-ocr page 1-
r
V \' 1____
• • /
.
P. .In. PKOOST.
JODOCLS VAN LODENSÏEIN.
.
^
)
-ocr page 2-
W\\M OlOCf03
.
F- H. DANNER
BOEKBINDERIJ
HIIICII I
i
-ocr page 3-
t
\'
)
-ocr page 4-
-ocr page 5-
>
JODOCÜS VAN LODENSTEIN.
,
-ocr page 6-
w
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000010533648B
1053 3648
-ocr page 7-
^32.2.33,
JODOCÜS VAN LODENSTEIN.
EENE KERKHISTORISCHE
STUDIE
DOOR
Dr. P. Jzn. PROOST.
iotheek
AMSTERDAM,
J. BRANDT en ZOON.
1880.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
VOORREDE.
Over het werk, dat ik hiermede den lezer aanbied, heb ik
niets bijzonders te zeggen. Voor het gebrekkige, dat er in wordt
gevonden, — en het zal niet weinig zijn — ben ik geheel
alleen aansprakelijk; het goede, dat het mag bevatten, heb
ik voor een groot deel aan anderen te danken. Allereerst denk
ik hier aan mijne ouders, die mij in staat stelden, dezen arbeid
te volbrengen, vervolgens aan de hoogleeraren, zoowel te Am-
sterdam als te Leiden, wier onderwijs ik mocht genieten. Door
enkelen te noemen, zou ik allicht den schijn op mij laden,
anderen minder te achten, doch niemand zal het mij euvel dui-
den, dat ik den naam van wijlen mijnen leermeester Moll,
wiens discipel ik twee jaren mocht zijn, met eerbied in herinne-
ring breng.
-ocr page 10-
VIII
Ik zou mij echter aan groote ondankbaarheid schuldig maken,
indien ik hier niet gedacht aan hen, wier hulp ik bepaaldelijk
bij de samenstelling dezer monographie ondervond. Indien ooit,
dan heb ik thans geleerd, dat er vele, zeer vele welwillende
menschen zijn. Van niemand — ik gevoel behoefte, dit openlijk
uit te spreken — heb ik anders dan groote hulpvaardigheid
ondervonden. Ook zij, die mij het gevraagde niet konden
verschaften, maar van hun goeden wil overvloedige bewijzen
gaven, mogen zich verzekerd houden van mijne erkentelijk-
heid. Velen, die iets toebrachten tot dezen arbeid, worden in de
volgende bladzijden genoemd, docb het is mij eene aangename
taak, reeds hier de namen te vermelden van Prof. I. J. Doedes
te Utrecht, Mr. J. Soutendam, Secretaris der stad Delft,
Mr. W. J. Roijaards van den Ham en Mr. A. J. Roijaards te
Utrecht, Mr. W. B. S. Boeles te Leeuwarden en den heer J.
van Golverdinge te \'s Gravenhage, de bibliothecarissen Dr. H.
C. Rogge te Amsterdam, P. A. Tiele te Utrecht, F. Vander-
haeghen te Gent, Dr. W. N. du Rieu te Leiden en Dr. M.
P. A. G. Campbell te \'s Gravenhage, waarbij ik met bijzondere
onderscheiding voeg die der heeren Dr. W. P. C. Knuttel, ambte-
naar aan de Koninklijke Bibliotheek in laatstgenoemde stad,
Louis D. Petit, conservator, en C. A. Emeis, custos aan
de boekerij der Universiteit te Leiden; voorts die van de predi-
kanten J. C. Verhoef!\' en Dr. A. W. Bronsveld te Utrecht,
Dr. A. Drost Dz. te Delft, J. Knottenbelt te Sluis, H. Q.
Janssen te St. Anna ter Muiden, Dr. C. Sepp te Leiden, J.
J. van Sittert te Soetermeer en J. P. L. Abresch te Mid-
-ocr page 11-
IX
delburg. Bovendien zal ik de uiterst vriendelijke ontvangst,
die ik op het Stedelijk Archief te Utrecht ondervond, en
de vrijgevigheid, waarmede de kerkeraden der Hervormde ge-
meenten te Utrecht, Sluis en Soetermeer hunne Acta te mijner
beschikking stelden, steeds met dankbaarheid gedenken.
Hebben al deze mannen en velen, wier namen niet zijn ge-
noemd, mij goede diensten bewezen, aan niemand dankt dit
geschrift, wat vorm en inhoud betreft, meer dan aan mijnen
hooggeschatten promotor, Prof. A. Kuenen, en mijnen vrien-
delijken raadsman, Prof. J. G. R. Acquoy. Wat ik aan deze
beide mannen ben verplicht, kan ik onmogelijk naar waarde be-
schrijven. Hunne namen zullen op mijnen verderen levensweg
steeds met dankbaarheid door mij worden genoemd, hunne bemiu-
nelijkheid als mensch, hun eenvoud als geleerde mij steeds be-
wondering afdwingen. Niet genoeg kan ik de zorg waardeeren,
waarmede Prof. Kuenen. al behoorde mijn onderwerp niet tot
zijn eigenlijk studievak, het oog over mijnen arbeid liet gaan;
met zijne veelomvattende kennis, waardoor hij op geen enkel
gebied een vreemdeling is, gaf hij mij de meest nuttige wen-
ken voor vorm en inhoud beide, en zijne opmerkingen, steeds
zoo verschoonend medegedeeld, hebben dit werk in menig op-
zicht beter gemaakt. En hoe zou ik de uren vergeten, in het
studeervertrek van Prof. Acquoy doorgebracht? Zijnen kostbaren
tijd en den schat zijner historiekennis en ervaring stelde hij,
daartoe aangezocht, op onbekrompen wijze te mijner beschik-
king. Veel, zeer veel heb ik van hem geleerd, en ofschoon ik
nimmer zijne colleges volgde, zal ik hem altoos tot mijne leer-
-ocr page 12-
X
meesters rekenen. Ten slotte een woord van kinderlijke dank-
baarheid aan mijnen vader, die met zooveel liefde de zorg voor
de typographische uitvoering op zich nam.
Ondanks al deze hulp heb ik een zeer onvolmaakt werk ge-
leverd. Niemand kan van het gebrekkige van mijnen arbeid
meer overtuigd zijn dan ik zelf, doch ik reken op eene beoor-
deeling, waarbij in aanmerking zal worden genomen, dat de.
lezer een eersteling in handen heeft.
-ocr page 13-
INHOUD.
Inleiding....................................
... EERSTE HOOFDSTUK.
Lodenstein\'s leven.............................
TWEEDE HOOFDSTUK.
Lodenstein\'s werken...........................
DERDE HOOFDSTUK.
Lodenstein als prediker, catecheet en herder.........
VIERDE HOOFDSTUK.
Lodenstein als dichter..........................
VIJFDE HOOFDSTUK.
Lodenstein\'s godsdienstig-kerkelijke denkbeelden.......
ZESDE HOOFDSTUK.
Lodenstein als strijder voor de autonomie der kerk...
-ocr page 14-
XII
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Lodenstein\'s invloed........................... Blz. 246.
BIJLAGEN.
A.   Genealogie van Lodenstein................... „ 261.
B.  Portret van Lodenstein en penningen hem betref-
fende.................................. „ 266.
C.  Bibliographisch overzicht van Lodenstein\'s werken. „ 271.
-ocr page 15-
INLEIDING.
Om de werkzaamheid en de denkbeelden van den man, dien
ik tot onderwerp dezer studie gekozen heb, goed te kunnen
verstaan, zal het noodig zijn, dat wij ons vooraf op de hoogte
trachten te stellen van den toestand van ons vaderland gedu-
rende den tijd waarin Lodenstein \') leefde.
Die tijd is het midden der zeventiende eeuw , van omstreeks
1625 tot ongeveer 1675. Wie herinnert zich niet, dat Ne-
derland toenmaals op bijna elk gebied zijn hoogsten bloei
had bereikt? Ik behoef alleen de namen te noemen van Fre-
derik Hendrik en Johan de Witt, van De Ruyter en Tromp,
van Vondel en Hooft, van Rembrand en Van der Helst, slechts
melding te maken van de Oost- en West-Indische compagnieën,
en elk mijner lezers roept zich aanstonds den tijd voor den
geest, waarin ons vaderland op het toppunt stond van zijnen
roem. Hoe belangrijk deze periode in al haren omvang voor
\') In Bijlage A zal worden aangewezen, waarom ik meen den naam
aldus te moeten schrijven.
1
-ocr page 16-
2
den geschiedvorscher moge zijn , wij moeten ons op één enkel
gebied terugtrekken. Ons onderwerp is wel van historischen,
doch meer bepaald van kerkhistorisch en aard; Lodenstein
bewoog zich noch op politiek terrein , noch op dat van kunst
of handel, maar uitsluitend op dat van de godsdienst. Wij hebben
ons dus bezig te houden met de beantwoording der vraag, hoe-
danig, gedurende de bovengenoemde vijftig jaren, in Nederland
de godsdienstig-zedelijke toestand van het volk was
Toen de Reformatie der 16d<= eeuw óók binnen de grenzen van
ons vaderland hare veroveringen maakte, was het nog vol-
strekt niet zeker, onder welken vorm zij hier zou blijven voort-
bestaan. Luther kon reeds spoedig op volgelingen wijzen, maar
weldra vond ook het Anabaptisme bij een niet gering gedeelte
des volks ingang. Betrekkelijk langen tijd scheen het zelfs,
dat dit laatste het meest heerschende zou worden. Toch heeft
ten slotte het later geboren Calvinisme gezegevierd. Verschil-
lende omstandigheden, die wij thans niet behoeven op te tel-
len, werkten hiertoe samen. Wij hebben slechts te wijzen op
de gevolgen, d. i. de groote beteekenis, die het genoemde
feit heeft gehad voor den godsdienstig-zedelijken toestand van
ons volk. Het Calvinisme draagt, meer nog dan het Lu-
theranisme, een streng moreel karakter. Het plaatst de eischen
der wet krachtig op den voorgrond en handhaaft die door gestrenge
kerkelijke tucht. Door vermaning en waarschuwing, door onthou-
ding van het avondmaal, ja, in den uitersten nood, door ex-
communicatie straft het de zonde en poogt het den zondaar te ver-
beteren. Dat zulk eene godsdienst allerheilzaamst kon en moest
werken op het zedelijk leven eener natie, vooral wanneer deze,
zooals de onze in den jarenlangen worstelstrijd met Spanje,
kans liep door den krijg te verwilderen, springt in het oog. Het
is wel niet te stout gesproken, indien wij beweren, dat aan
het Calvinisme, althans voor een deel, moet worden dank geweten,
-ocr page 17-
3
dat het volk van Nederland in den tachtigjarigen oorlog niet
werd gedemoraliseerd, maar reeds gedurende het laatste gedeelte
van dezen in staat was, tot den hoogsten trap van maatschap-
pelijke welvaart op te klimmen.
In het tijdvak, dat wij bespreken, was echter de zedelijke
invloed van het Calvinisme over het algemeen verminderd.
Reeds spoedig nadat het vasten voet in ons vaderland had
verkregen, openbaarde zich, evenals in de Luthersche kerk
van Duitschland, het streven naar vaststelling der leer, en
door de synode van Dordrecht in 1618 en \'19 behaalde het
dogmatisme de zegepraal. Allengs was voor velen in de Gere-
1\'ormeerde kerk de leerheiligheid hoofdzaak geworden en liet
streven naar reinheid des levens afgenomen; de kerkleer te
verdedigen werd gaandeweg als het hoogste beschouwd; de
moraal stond in geen levend verband met de godsdienst. De
protestantsche scholastiek had in Voetius, ofschoon hij daarmede
echte vroomheid wist te verbinden, een uitnemend beoefenaar.
Zijn strijd tegen Descartes en Coccejus, die zich niet binnen de
perken eener kerkelijke dogmatiek konden bewegen, en van welke
de eerste voor het vrije denken, de laatste voor de vrije exe-
gese ijverde, levert hiervoor het bewijs. Hechtte Voetius nog
hooge waarde aan reinheid van zeden, bij maar al te velen van
zijne volgers gold alleen rechtzinnigheid in de leer. Dat het
dogmatisme tot consequentiën , hoogst verderfelijk voor het zedelijk
leven, leiden kon en werkelijk hier en daar geleid heeft, blijkt
o. a. uit het volgende verhaal \'). Jacobus Koelman was door de
Algemeene Staten als predikant van Sluis afgezet, omdat hij noch de
\') Theophilus Parresius, Historisch verhael van de proeeduuren legen
ü. Jacobus Koelman, Predicant lot Sluys in Vlaenderen. Wegens zijn
debvoiren lot Reformatie, ontrent het Stnck der Formulieren en Feestda-
gen,
Rotterd. 1677, blz. 523.
1*
-ocr page 18-
formulieren lezen, noch de feestdagen houden vilde. Te Utrecht
wenschten twee leeraars hem niettemin in hunne beurt te laten
optreden, doch hunne ambtgenooten verzetten zich hiertegen in
den kerkeraad, en een van dezen, //als hem tegen geworpen
wierdt, dat wel Leeraeren wierden toegelaeten te prediken, die
aen den drank vast waren ende andere ergerlijcke zonden de-
den, daer D. Koelmans vroomigheydt bekent was, antwoorde,
dat zulks minder quaedt was; want dat een dronckaart tegen hem
zelven ende in \'t privaat zondigde, maerdatD. Koelman de orders
van de Kerck verwierp , ende tegensprack, ende daer tegen dede,
ende dat zulcks een veel grooter ende schadelijcker quaadtwas".
Deze woorden bewijzen voorzeker, hoezeer bij sommigen de
rechtzinnigheid als het één e noodige gold, en tegelijk, hoe dit
niet kon geschieden dan ten koste der ware vroomheid. Een leer-
aar in de gemeente van Utrecht, wier godvruchtigheid toenmaals
zeer geroemd werd, schaamt zich niet, eenen dronkaard te stel-
len boven den man, die van eene kerkordening afwijkt, en
openlijk durft men in eene vergadering zeggen, zonder eenige
tegenspraak te duchten, dat predikanten, die aan den drank
verslaafd zijn of andere ergerlijke zonden bedrijven, op den
kansel worden toegelaten. Indien er leeraars gevonden werden,
met wie het zoo gesteld was, dan verwondert het ons niet, dat
vele lidmaten der kerk, aan hunne zorgen toevertrouwd, niet
beter dachten. Zij kenden de leerstukken en een paar argumen-
ten om ze tegenover andersdenkenden te staven, lazen formu-
lieren in plaats van te bidden en namen uit sleur de gods-
dieustoefeuingen waar. Tot zulke consequentiën leidde in het
midden der zeventiende eeuw bij velen het dogmatisme, en
daardoor werd aan het Calvinisme voor een groot deel de zede-
lijke invloed ontnomen. Toch was deze toenmaals zoo hoogst
noodzakelijk. Meestal werkt de bloei van een volk op stoffelijk
gebied niet voordeelig op de moraliteit, en in dit opzicht heeft
-ocr page 19-
5
otis vaderland geene uitzondering gemaakt. Gedurende de vijftig
jaren, waarover wij handelen, vloeideu de schatten van Oost en
West in de beurzen der burgers en stelden hen in staat zich
allerlei weelde en genot te verschaffen. Voor velen was deze
rijkdom verderfelijk, wanneer bij besteed werd aan onedele en
onzedelijke genietingen. Wie de grootere en kleinere doeken
van Jan Steen, op welke hij het leven zijner dagen heeftafge-
maald, kent, zal mij gereedelijk toestemmen, dat dit niet zel-
den het geval moet zijn geweest. Dronkenschap, dobbelspel,
ontucht, deze drielingzusters waren de hoofdzonden dier dagen,
door welke men vaak ook den Zondag ontheiligde. Als wij de
Handelingen van kerkeraden en dassen opslaan, verbaast het
ons, hoevelen wegens de genoemde zonden van het avondmaal
werden afgehouden, en zien wij, dat zij door leeraars, propo-
nenten, studenten, zoo goed als door anderen werden bedreven,
dat het aantal onechte kinderen zeer groot was, dat huwe-
lijksbeloften lichtvaardig aangegaan en even lichtvaardig ge-
schonden werden. Ofschoon dit alles op rekening moet gesteld
worden van het volk zelf, zou het onbillijk zijn om voorbij te
zien, dat het door invloeden van buiten in zijne zonden werd
aangemoedigd. De Nederlanders waren in die dagen de vracht-
vaarders voor geheel Europa en kwamen daardoor in aanraking
met allerlei natiën, van welke zij veel goeds konden leeren, maar
wier ondeugden zij tevens mede naar huis brachten. Omgekeerd
was de menigte vreemdelingen, die hier, voornamelijk te Am-
sterdam, toen reeds eene wereldstad, vertoefde, groot. Bovenal
werkte de invloed van Frankrijk, waar meest alle aanzienlijke
jongelingen, vóórdat zij in de maatschappij optraden, eenigen
tijd doorbrachten, weinig gunstig op het zedelijk leven des
volks. De Fransen e modes, dikwerf verre van kiesch, vonden
in ons vaderland grooten bijval; in ieder opzicht poogde men
Frankrijk na te volgen, ook in de lichtzinnigheid. Hoezeer men ge-
-ocr page 20-
6
steld was op de galante Franschen, en hoe weinig daarbij op de
moraliteit werd gelet, bewijzen o. a. de kluchten, die na de treu-
rige jaren 1672 en \'73 gedrukt zijn en ons verslag geven van
de amourettes tusschen Utrechtsche jutters en Fransche officie-
ren , gedurende het verblijf van dezen in de stad. De inhoud,
dien de welvoegelijkheid mij verbiedt mede te deelen, leidt met
noodwendigheid tot de slotsom, dat het zedelijk gevoel van een
volk, in welks midden dergelijke boekjes geschreven en gelezen
werden, niet zeer teeder moet zijn geweest. In het Nederland
van den tijd, dien wij bespreken, hoe hoog het ook stond op
maatschappelijk en politiek gebied, was het algemeene peil der
moraliteit betrekkelijk laag.
Om hierin eene doortastende verbetering aan te brengen, was
de Gereformeerde kerk dier dagen , al erkennen wij in de strenge
handhaving der tucht een loffelijk pogen, niet in staat. Doch
wat de kerk in haar geheel niet vermocht, wilde omstreeks het
midden der zeventiende eeuw de in haren boezem ontstane richting
beproeven, die men gewoon is het Piëtisme te noemen \').
Het spreekt vanzelf: al ontaardde bij velen het Calvinisme in
dorre systematiek en in leerheiligheid, tocli was het zout niet smake-
loos geworden; de ijver voor reinheid van zeden was niet uitgedoofd,
de ethische geest niet ingeslapen. In Engeland, waarheen wij, om
\') Wie aangaande de wording, het wezen en de ontwikkeling van het
Piëtisme meer verlangt te weten dan hier kan worden medegedeeld, verwijs
ik naar het voortreffelijke werk van Max üoebcl: Geschichle des christ-
lichen Lebens in der rheinisch-icestphalisehen evctntjelischen Kirche,
Co-
blenz, 1819—1860, naar A. Ilitschl, Prolegomena zu einer Geschichle
des Pietismus,
in Brieger\'s Zeitschrii\'t für Kirchcngcschichte, Bd. II, S.
1—55, naar Hoppe, Geschichle des Pietismus mul der Mi/stik in der
reformirlen Kirche, namentlich der Niederlande,
Leiden, 1879, en Ritschl\'s
beoordeeling van dit werk in de Theologische Lilerattirzeitmuj van Schürer,
Jahrg. IV, N° 11 (5 Juli 1879), kol. 332—335.
-ocr page 21-
7
de verschijnselen in ons vaderland goed te verstaan, voor een
wijle het oog moeten richten, verzetten zich de strenge Calvi-
nisten onder de regeering van Elisabeth (1558—1603) met alle
macht tegeii de conformiteitsacte en verlangden eene radicale re-
formatie der kerk in presbyteriaanschen geest Deze partij, die
ook voor het ethisch element in het Calvinisme streed, breidde
zich, ondanks de vervolgingen die zij te verduren had,
meer en meer uit, en hare aanhangers stonden, onder den
naam van Calvinisten of Puriteinen, vijandig tegenover de
Anglikaansche of Staatskerk. In liet laatst der 16de en het
begin der 17de eeuw zageij een groot aantal stichtelijke \\ver-
ken , uit dezen kring voortgekomen, en opgesteld door Whitaker,
Perkins, Bolton, Hooker, Taylor, Adams en anderen, het licht.
Ik acht het waarschijnlijk, dat die geschriften, van welke enkele
reeds zeer vroeg in het Nederlandsch vertaald werden, grooten in-
vloed hebben geoefend op onze landgenooten. Willem Teellinck1),
die, ofschoon hij nog niet volkomen tot de Piëtisten mag gerekend
worden, met zijnen broeder Ewout hun uitnemende voorlooper
werd, was gevormd in den kring dier Puriteinen, van welke de
genoemde werken uitgingen. Amesius, Engelschman van ge-
boorte en tot dezelfde richting behoorencle, bekleedde in het
begin der 17de eeuw het ambt van hoogleeraar te Franeker,
en in pamfletten van later dagen 2) wordt gezegd, dat de rich-
ting van Voetius uit Engeland stamde. Ik meen, dat wij,
\') Ik meen \'s mans naam aldus te moeten schrijven op gezag eener
handtcekening van zijnen zoon Johaunes, den uit Utrecht verdreven
predikant, vóór diens: üe Levendig/nakende kracht van Godts beloften,
yoonjestelt in een Prediuatie over Psalm
119. vs 50. in \'t midden, Cani-
pen, 1661.
s) Zie o. a.: Den Schotsclien Duyvel, enz., Utr. 1663, passim.
Beschreven Panifletten-catal. Ered. Muller, N°. 5085.
-ocr page 22-
s
met het oog op dit alles, niet ver van de waarheid zullen
verwijderd zijn, indien wij beweren, dat het, voor een ge-
deelte althans, de invloed der Puriteinsche richting is geweest,
die in ons vaderland hier en daar het streng-zedelijk Calvinisme
heeft helpen bewaren, toen dit in leerheiligheid dreigde onder
te gaan.
Uit het Nederlandsche Calvinisme, aangewakkerd door de
Puriteinsche beweging in Engeland, ontstond, omstreeks het
midden der 17de eeuw, in ons vaderland het Piëtisme. Was zijn
stelregel, dat de Hervorming niet slechts de reformatie der leer,
maar bovenal die des levens bedoeld heeft, en wilde het in
dit opzicht het werk der Hervormers voortzetten, dan is het
hierdoor nog niets meer, maar ook niets minder dan de conse-
quente toepassing van het zuiver Calvinistisch beginsel. Piëtisme
wordt deze richting, wier eenig streven is tot persoonlijke
wedergeboorte op te wekken, in de Gereformeerde kerk eerst
dan, wanneer zij, in den vorm eener meer of minder mystieke
vroomheid, optreedt als reactie tegenover het dorre dogmatisme.
Iets later dan in ons vaderland trad zij in de Luthersche
kerk van üuitschland, die sedert de vaststelling der Pormula
Concordiae onder het juk der leerheiligheid zuchtte, te voor-
schijn , en vond daar in Phiïipp Jacob Spener\') een vertegeu-
woordiger, wiens naam met eere verdiend genoemd te worden.
Niet minder aanspraak op zulk eene vermelding hebben de
Piëtisten, die in de Gereformeerde kerk van Nederland arbeicU
den, een Theodoor Gerhard Brakel "), eene Anna Maria van
Schurman3), een Jodocus van Lodenstein, een Jean de Labadie4)
\') Geb. 1635; gcst. 1705.
2)  Geb. 1608; gest. 1669.
3)  Geb. 1607; gest. 1678.
") Geb. 1610; gest. 1674.
-ocr page 23-
o
en een Wilhelm Brakel \'), om hier slechts de voornaamsten
te noemen \').
Zij hebben liet ideaal, dat zij koesterden, niet allen op de-
zelfde manier zoeken te verwezenlijken; terwijl De Labadie
en Schurman hun doel meenden te zullen bereiken door se-
paratisme, trachtten hunne geestverwanten eene reformatie des
levens in de Gereformeerde kerk zelve te weeg te brengen. Aan
het hoofd dezer laatsten staat voorzeker Jodocus van Lo-
denstein, die om de richting, wier vertegenwoordiger hij
geweest is, reeds nu ten volle aanspraak heeft op onze be-
langstelling.
Zijn leven, werkzaamheid en denkbeelden uit de bronnen volle-
dig te doen kennen, is tot hiertoe nog niet beproefd. Wel hebben
Ypeij en Dermout in hunne "Geschiedenis der Nederlandsche
Hervormde kerk" 3), Max Goebel in zijne //Geschichte des
christlichen Lebens in der rheinisch-westphiilischen evangelischen
Kirche" 4) en in Herzog\'s Real-Encyklopiidie für protestantische
Theologie und Kirche" 5) en Glasius in zijn //Godge-
leerd Nederland" ") verdienstelijke stukken over hem geleverd;
wel beliandelde hem Heringa in zijn \'/Kerkelijke raadvra-
ger en raadgever" 7) als volksleeraar, Prof. Ter Haar in de
\') Geb. 1635; gest. 1711.
-) Voetius en Koelman heb ik hier niet vernield, omdat eerst een
nauwkeuriger onderzoek omtrent hunne denkbeelden ons zou kunnen
leeren, of zij tot de Piëtisten mogen gerekend worden, wat ik voorals-
nog betwijfel.
») Breda, 1819—1827, dl. III, blz. 46—48, 261, Aant. blz. 20,
28—36, 128.
<) Bd. II, S. 160-180.
6) Stiittgart und Hamburg, 1854—1868, Bd. VIII, S. 450 v.
o) \'sHertogenb. 1852—1856, dl. II, blz. 387—394.
?) dl. IV, St. 1, blz. 187—209.
-ocr page 24-
10
\'/Geschiedenis der christelijke kerk, in tafcreelen" \') en Sinion
Gorter in //De Gids" \') als dichter; wel werden in het //Christelijk
maandschrift, voor den beschaafden stand" 3), door L. E. Bosch
in den//Utrechtsche volks-almanak voor het jaar 1850" 4) endoor
Dr. A. W. Bronsveld vóór zijne » Bloemlezing uit de gedichten
van Jod8. van Lodensteyn" 5) levensschetsen van hem gegeven;
wel vindt men over Lodenstein in Biographische woordenboeken,
zooals in dat van Van der Aa *), een en ander vermeld en werd
in den jongsten tijd over hem geschreven in de //Stemmen voor
waarheid en vrede" 7) en door Heppe in zijne //Geschichte des
Pietismus und der Mystik in der reformirten Kirche, namentlich
der Niederlande" 8), doch met dit al bezitten wij niet, wat men
billijkerwijze mag verlangen, eene volledige, uit de bronnen
zelve geputte beschrijving van het leven, werken en denken
van den man, dien wij als den vertegenwoordiger van het
Piëtisme in ons vaderland kunnen beschouwen.
Deze te leveren heb ik in de volgende bladen beproefd. Of
zij volledig is? Ik heb er naar gestreefd haar zulks te doen
zijn, doch zij kan dit natuurlijk slechts in betrekkei ij ken zin
wezen. Morgen komt onverwacht en ongedacht een document
van het verleden aan het licht, en wat heden nog voor volledig
werd gehouden, blijkt dan misschien dit op verre na niet te zijn.
\') Amst. 1852—1859, dl. V, blz. 234—238.
2)  Jaarg. 1868, blz. 323—354, ook gedrukt in diens Letterkundige
studiën,
Amst. 1871 , dl. I, blz. 129—172.
3)  Amst. 1833, dl. XII, blz. 319—372, 417—424.
") blz. 33—50.
6) Rotterd. 1867, blz. I—XXII.
6) dl. XI, blz. 540—544.
1) Jaarg. IX (Amst. 1872), blz. 751—777, 907—936.
8) S. 185—199.
-ocr page 25-
11
Of zij uit de bronnen is geput? Een vluchtig inzien der noten
kan er van overtuigen. Niet dan bij zeldzame uitzondering heb
ik uit de zoo even genoemde bewerkingen iets opgenomen, dat
mijne bronnen niet vermeldden; beter dacht mij, iets minder |
te geven, dan gevaar te loopen, eene mogelijke dwaling te be-
stendigen.
De bronnen, welke ik heb gebruikt, zijn telkens in de aan-
teekeningen genoemd. Ze allen hier te vermelden, zou ondoen-
lijk zijn; alleen de voornaamste wil ik even aanwijzen. Voor-
eerst de werken van Lodenstein zelven, die in Hoofdstuk II
uitvoerig zullen worden besproken; dan de Kerkeraadsacten van
Soetermeer, Sluis en Utrecht \') over de jaren, gedurende welke
hij in die gemeenten arbeidde; de Acta der classen van Delft en
Delfland en van Walcheren, alsmede die van de classis en de
provinciale synoden van Utrecht ;). Voorts de Notulen van
de vroedschap der stad Utrecht en die van de Staten dier pro-
vincie 3) over vijf en twintig jaren; de beide Lijkredenen op
Lodenstein van Van Rijp en Kruger, die aan het slot van Hoofd-
stuk TI vermeld worden; de Levensberichten van hem door Van
der Hooght en Leydekker vóór twee zijner werken 4); sommige
\') Mij, namens de kerkeraden dezer gemeenten, door de heeren pre-
dikauten J. J. van Sittert, J. Knottenbelt en J. C. Verhoeff met de
meeste welwillendheid ten gcbruike afgestaan.
-) Mij door de heeren Dr. A. Drost Dz., pred\'. te Delft, J. F. L.
Abresch, pred\'. te Middelburg, en J. C. Verhoeff, pred\'. te Utrecht,
bercidvaardig toegezonden.
3)  Van welke mij op het stedelijk Archief met de meest mogelijke
voorkomendheid inzage werd verleend.
4)   Geestelijke Opieekker, voor het ünverloochende, Doode, en Geesteloose
Christendom
, en Be weegschaal van de onvolmaaktheden der Heyligen: Ofte
bedenkingen wegens het Gewicht, of de Achtinge die men te maken heeft
van de gebreken en strugkelingen der geheyligden op de aarde.
-ocr page 26-
12
geschriften van Jacobus Koelman en eene menigte pamfletten.
Hiermede meen ik mijne voornaamste bronnen genoemd te heb-
ben, en den lezer voor de overige naar den voet der bladzijden
te mogen verwijzen.
-ocr page 27-
EERSTE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN\'S LEVEN.
De groote kerkelijke strijd in ons vaderland was door de
synode van 1618 en 119, althans voor het uitwendige, ten einde
gebracht; met het jaar 1621 zouden op staatkundig gebied de
wapenen weer worden opgevat en de Vereenigde Provinciën,
na een twaalfjarig bestand, voortgaan de onafhankelijkheid op
Spanje te bevechten. In het daartusschen gelegen tijdperk
van vrede, den 6den Februari 1620, zag Jodocus van Loden-
stein het levenslicht \'). Hij werd geboren te Delft, uit een
oud en aanzienlijk geslacht, welks leden reeds eene eeuw lang
in de stedelijke regeering eene plaats hadden bekleed 2). Zijn
vader, Joost Comelisz. van Lodenstein, geboren 7 Januari 1584 s),
\') v. d. Hooght, voorrede vóór den Geestelijke Opwekker, Amst.
1732, blz. 23, en de beschrijving van de penningen, bij Lodensteiu\'s
begrafenis uitgereikt, in De Navorscher, Jaarg. XVIII (1868), blz. 355,
Jaarg. XIX (1869), blz. 286.
             s
-) v. d. Hooght, t. a. p.; v. Rijp, Zions wee-klagen, of droevige~na^x *                 0
gedachten, over het Leeven en Ster oen van O. Jodocusjeaü\'Lodenstein, ^JC~~"> \')
utr^Wff?, blz. 4._____________—------—""              jJ^ ^x «u>&. <f. hi t
;l) Lódenstem\'s tJytspanningen, Amst. 1721, blz. 287.
-ocr page 28-
14
werd later zelf veertigraad, schepen en burgemeester van Delft;
zijne moeder, Maria van Voorburg, geboren ] 0 November 1587 \'),
was insgelijks uit een aanzienlijk regeeringsgeslacht gesproten.
Hun huwelijk , den 6den October 1613 voltrokken, werd gezegend
met drie zonen, Dirk, Pieter en onzen Jodocus, en even zoo-
vele dochters, Sophia, Agatha en Catharina 2). In zulk een
gezin, geëerd, met tijdelijke goederen gezegend, groeide Jo-
docus op. Geen wonder zou het voorzeker geweest zijn, in-
dien hij het voorbeeld van zijnen vader en zijne broeders ge-
volgd ware en gestaan had naar ambten en waardigheden, doch,
zoo verhaalt ons zijn levensbeschrijver 3), \'/het was geen wereld,
die met haar glants den Jongeling bekoren koude". Hij wilde
predikant worden; het Evangelie te mogen verkondigen, was
zijn hoogste ideaal, niettegenstaande het hem van alle zijden
werd afgeraden, omdat zijne spraak eenigszins belemmerd was.
Deze reden woog hem echter niet genoeg om van zijn plan
af te zien, en het gelukte hem, het bezwaar zoo geheel te
overwinnen, dat hij //gansch aangenaam wierd in \'t Prediken" *).
Aangaande zijne jeugd is ons niets bekend, dan dat hij den
jgden februari 1620 in de Oude kerk te Delft werd gedoopt5).
\') a. w. blz. 289.
2)  Voor deze bijzonderheden verwijs ik naar Bijlage A, waar eeue
zoo volledig mogelijke genealogie zal worden medegedeeld.
3)  v. d. Hooght, t. a. p.; vgl. v. Rijp, t. a. p.
4)  v. Rijp, t. a. p.; v. d. Hooght, a. w. blz. 24.
5)  In het Doopboek der Oude kerk te Delft staat op den 19dcn Febr.
1620 het volgende vermeld: ween Kindt genaemt Joost; d\' Ouders:
Joost Corn. Lodensteyn, maeyken diricx; get».: Corn. Jansz. Lüden-
steyn, ïrijntgen dirricx van Voorburch". Lodenstein was dus het
peetekind van zijnen vader; de namen Joost en Jodocus verschillen niet;
de eerste is slechts eene verkorting van den laatsten. Als doopgetuigen
worden genoemd zijn grootvader en waarschijnlijk eene zuster zijner
-ocr page 29-
15
Omtrent zijne huiselijke omgeving weten wij , dat hij later steeds
in nauwe betrekking heeft gestaaii tot zijnen broeder Dirk en
zijne zuster Catharina. Dezen toch zijn de eenigen zijner
broeders en zusters, aan wie hij, volgens zijne //Uytspanningen\'1,
verzen heeft gewijd \'). Die aan Catharina getuigen van bij-
zondere hartelijkheid, en aan zijnen broeder droeg hij zijn
//Weeg-schale der onvolmaacktheden" op in een daarvoor ge-
plaatsten brief, waarin hij vermeldde, hoe zij beiden van ééne
geestesrichting waren, er bijvoegende: //Onghemeen is dien
band, daermede den Hemel ons aan elcander verbonden heeft".
Hij genoot eene goede opvoeding, geheel overeenkomstig den
stand waartoe hij behoorde. Even groote zorg werd er besteed
om hem beschaafde manieren te leeren, als om hem te oefenen //in
de wijsheyd der goede konsten" , maar vooral waren zijne ouders
er op uit, om hem ween grondige Kennis der waarheyd, die na
de Godsaligheyd is", te verschaffen 2). Wij stellen ons dus
voor, dat het gezin, waarin Lodenstein opgroeide, tot de vrome
huisgezinnen dier dagen behoorde 3), en dat hier de grondslag is
gelegd voor zijne latere geestesrichting. Of hij in dit tijdperk
ook nog van elders invloed ondervond, weten wij niet zeker,
maar geenszins onmogelijk zou het zijn, dat hij den Engelschen
Puritein Hooker, die als non-conformist uit zijn vaderland
moest vluchten, en ongeveer van 1630 tot 1633 te Delft, Am-
sterdam en Rotterdam predikte 4), had gehoord. Hoe dit zij,
moeder. De mededeeling uit het Doopboek beu ik verschuldigd aan Dr.
A. Drost Dz., predt. te Delft.
\') blz. 291 , 421, 448.
2)  v. d. Hooght, t. a. p.
3)  Dat het een .kerksch gezin was, blijkt hieruit, dat Lodenstein\'s
beide grootvaders hel ambt van ouderling, zijn vader dat van diaken
bekleedde. Zie de Acta v. d. kerkeraad te Delft, 15 Mei 1621,14 Mei 1622.
4)  Heppe, a. a. ü. S. 32.
-ocr page 30-
16
het staat past, dat hij in later dagen niet onbekend was met
de stichtelijke geschriften uit Engeland.
Om zich tot de betrekking zijner keuze voor te bereiden,
begaf hij zich naar Utrecht, om aldaar theologie te studeeren.
Wel ontbreekt zijn naam in het Album studiosorum der Utrecht-
sche academie, doch Van der Hooght \') vermeldt, dat hij deze
heeft bezocht, en wordt hierin gesteund door de Acta der clas-
sis 2), voor welke hij het //Examen Praeparatoir" aflegde. Of
hij vóór dien tijd aan eene andere hoogeschool vertoefde, valt
moeilijk te beslissen. Wel zegt Van der Hooght s), dat hij
//sijne Accademische studie t\'Utrecht en elders hadde voleyndigt",
terwijl hij met het woord //elders" niet Franeker kan meenen^
dat hij onmiddellijk daarna noemt, doch het ontbreekt ons aan
elk gegeven, om uit deze uitdrukking iets te kunnen afleiden4).
In welk jaar Lodenstein naar Utrecht vertrok, heb ik niet kun-
nen opsporen; zeker was het niet ver verwijderd van 1636,
toen het Utrechtsche athenaeum tot hoogeschool werd verhe-
ven, en behoorde hij alzoo tot de eerste kweekelingen dier nieuwe
inrichting. Zijne leermeesters waren Gisbertus Voetius, Mei-
nardus Schotanus en Carolus de Maats, die hij allen, inzonder-
\') a. w. blz. 24, 25.
2)   Deze Acta worden in eene der volgende noten medegedeeld.
3)  a. w. blz. 25.
4)   Dat Lodenstein\'s naam niet in liet Album der Utrechtsche acade-
mie voorkomt, bleek mij uit de inzage daarvan, die Prof. Mulder mij
welwillend verleende. In het Album Studiosorum Acad. Lugd. Bat., Hagac
Com. 1875, col. 258, lezen wij: //1633 — 9 (Nov.) Jodocus a Loden-
steiu Hollandus. 26, L". De mogelijkheid om in den hier ingeschreven
persoon onzen Lodenstein te zien, en op deze wijze het woord „elders\'
bij v. d. Hooght te verklaren, vervalt als wij bedenken: vooreerst, dat
hij in 1633 niet zes en twintig, maar pas dertien jaar oud was; ten
andere, dat hij in do theologie, niet in de letteren studeerde.
-ocr page 31-
17
heid den eerste, zeer hoog achtte \'). Voorzeker heeft dan ook
Voetius veel invloed op den jongeling uitgeoefend.
In liet jaar 1642 had hij zijne academische studie volein-
digd en verzocht den 6den Januari, voor de classis van Delft
en Delfland geëxamineerd te mogen worden 2). De zoon van
den aanzienlijken Delftschen schepen bekostigde zelf de zitting,
tot het afnemen van het examen vereischt, welke dan ook tegen
den 28sten April werd belegd 3). In deze hield hij eene proef-
predikatie naar 1 Joh. 1:7, vertoonde zijne testimonia, zoowel
van de kerk te Utrecht als van de academie aldaar, en. word
ondervraagd betreffende de gronden des geloofs, alles met dit
gevolg, dat hij tot de openbare prediking werd toegelaten ").
Lodenstein\'s vader wilde niet, dat zijn zoon veel zou gaan
prediken, daar er geene plaatsen vacant waren, en zond hem
naar Praneker 5), om zich bij Coccejus wat meer dan gewoon-
lijk te oefenen in de Oostersche talen. Bij dezen geleerde
woonde Lodenstein gedurende twee jaren in huis; tussclien
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 24 v.
2)  In de Ada der classis lezen wij: «D. Justus a Lodesteyn Delphen-
sis ss. Theologiae studiosus, hem onthoudende in de Aceadeinie tot
Utrecht heeft door D. Hermannum Tegularium eerbiedelick van dese E.
Classem versocht van haer te moogen werden gepraeexainiueert op sijne
costen. Sulx is hein toegestaen, waer toe dan de E. broederen Predi-
canten van Delft een examinatorem sullen wtmaackeu; ende de Classsm
doen vergaderen, soo wanneer D. a Lodestoyii sal gereet syn."
3Ada der classis, 7 April 1612: //werd vooreerst Classis extraordi*
naria geleijd op den 28 April tot het praeexameu van D. Jodocus A.
Lodesteyn".
4Ada der classis, 28 April 1612.
5)  De Rector der Franeker hoogeschool, Prof. Pijnacker, schreef liein
aldus in liet Album Stud.: «16 Julii 1612. Jodocus a Lodensteijn, Del-
fensis. Theol. Stud." De/.e mededeeliiig dank ik aan Mr. W. B. S. Hoe-
les te Leeuwarden.
2
-ocr page 32-
18
beide mannen ontstond een vertrouwelijke omgang, en menig
punt van godsdienstigen en theologiseren aard maakte liet
onderwerp uit van de gesprekken tusschen den leerling van
Voetius en den man, die straks diens geduchte tegenstander
zou worden \'). Wel was de strijd tusschen Yoetius en
Coccejus nog niet ontbrand, maar bij vertrouwelijke samen-
sprekingen zal liet verschil in denkwijze toen reeds zijn
uitgekomen, zoodat Lodenstein door zijn verblijf te Franeker
het voordeel had, de dingen van twee kanten te leeren be-
schouwen. In later tijd kon hij dus met kennis van zaken
de partij van zijnen Uirechtschen leermeester kiezen. Hoe
hij over Coccejus dacht, blijkt uit een geschrift, dat ten
doel heeft, diens denkwijze over den sabbat te bestrijden.
Hij zegt daar van hem: //dien ik altijd zeer gelieft en geagtet
hebbe"\').
Toen de twee jaren van zijn verblijf te Franeker verstreken
waren, vatte Lodenstein het voornemen op, naar Engeland en
Schotland over te steken en aldaar de academiën te bezoe-
ken, iets wat in die dagen door velen werd gedaan s). Hij
had aan twee beroemde hoogescholen van zijn vaderland, on-
der leiding van de geleerdste mannen van hunnen tijd, zijne
studiën, zeker niet zonder vrucht, volbracht. Indien wij ten
minste uit zijne latere geschriften een besluit mogen trekken
omtrent de dagen zijner voorbereiding, clan kunnen wij aanne-
men, dat hij zich met vlijt heeft toegelegd op de uitlegging
van O. en N. Testament, evenzeer als op de dogmatiek. Niet
minder schijnt hij reeds als jongeling zijnen tijd te hebben be-
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 25.
2) Kort en zedig onderzoek van \'tBeriyt nopende den mbbath, Gron.
1746, blz. 42.
a) Leydekker, voorrede vóór De Weegschaal, Amst. 1728, blz. 7 v.
-ocr page 33-
]<)
steed aan het bestudeeren der kerkvaders en der oude heidensche
wijsgeeren, met wier werken hij later zoo goed vertrouwd was\').
Aldus toegerust niet theoretische kennis, wilde hij de praktijk
gaan leeren in het land, waar deze toenmaals zeer bloeide,
waar Willem Teellinck was gevormd, en Amesius, de leerling
van den beroemden William Perkins, het levenslicht had aan-
schouwd. Hoezeer het (lenkl)eeld om Engeland te bezoeken
hem moet hebben aaiigelaehen, kunnen wij ons voorstc-l-
len, als wij zijnen boezemvriend, Justus van den Bogaart,
later hooren betreuren, dat zijn vader hem in zijnen studietijd
naar Frankrijk in plaats van naar Engeland zond !).
Doch Lodenstein\'s vurig gekoesterde wensch werd niet
vervuld; eene beroeping naar Soetermeer en Zegwaard, in de
onmiddellijke nabijheid van zijne vaderstad Delft gelegen,
deed hem van zijn plan afzien 3). Deze gemeente was reeds
sedert den 10den December 1642 door het overlijden van den
leeraar vacant, en de dienst gedurende het annus gratiae ten
voordeele der weduwe door de classis waargenomen 4). Het
beroep, dat na liet verstrijken van dien tijd werd uitgebracht,
viel op eenen predikant, die het dadelijk van de hand wees.
De kerkeraad wilde nu, tegen de gewoonte, niet een der pre-
dikanten of proponenten van de classis beroepen, maar daar-
buiten naar eenen leeraar omzien 5). Sommige leden dezer
vergadering, evenals de ambachtsheer van de plaats, keurden
\') De kerkvaders worden door Lodenstein in zijne leerredenen veel-
vnldig aangehaald, en zijne bekendheid met de denkbeelden der onde
wijsgeeren blijkt duidelijk uit het begin zijner Geesle/icke gedagten, aan-
gaande het ware wenen van \'s Menschen Gelacksaligheit.
-) Koelman, Wederlegging van B. Bekkers betoverde wereld, blz. 170.
3)  Leydekker, t. a. p.
4Aeia der classis van Delft en Delfland, 5 Jan. 1643—4 Jan. 1644.
s) Acta v. et. kerkeraad te Soetermeer, Uit". Febr., 16 Maart 1644.
2*
-ocr page 34-
20
dit af, en de classis vond goed, ten einde meerdere eenstem-
migheid te verkrijgen, den tegenwoordigen en den vroegeren
kerkeraad gecombineerd te laten beroepen \'). De meeste stèm-
men vielen nu op Jodocus van Lodenstein, met wien bet groo-
ter deel der gemeente zich tevreden toonde, docb eenigen
ganscb niet ingenomen waren 2). Men zette de beroeping even-
wel door, en Lodenstein nam baar aan. Den llden Augustus
werd hij ten tweeden male geëxamineerd, waarbij, vreemd ge-
noeg, eenige ouderlingen en diakenen van Soetermeer verzoch-
ten tegenwoordig te mogen zijn, hetgeen de classis echter niet
toestond 3).
Den 289ten dierzelfde maand had zijne bevestiging plaats 4)
in de gemeente, waar hij zoovele opene harten, maar ook te-
genstanders zou vinden 5). Als Van der Hooght ons verhaalt *),
met eigen oogen gezien te hebben, //hoe selfs sich (geveyns-
delijk of ongeveynst dat laat ik daar) aan hem wisten te onder-
werpen de geene, die sijnen preciesen wandel en pieuse Refor-
matie, te vooren, wel hadden soeken te stuyten", blijkt uit
deze woorden duidelijk, dat Lodenstein den tegenstand, dien hij
ondervond, alleen hieraan te danken had, dat hij reeds als
jongeling de richting volgde, die bij den man op Piëtisme uitliep.
Nog geen vier jaren was Lodenstein te Soetermeer werkzaam,
toen hij uitgenoodigd werd, naar Utrecht te komen, om zijne
\') Acta der classis, 4 April 1644; Acta v. d. kerkeraad, 11 April 1644.
2)   Acta v. d. kerkeraad, 18 April, 2 Mei 1644; Acta der classis.
21 April 1644.
3Acta der classis, 11 Aug. 1644.
4)    v. d. Hooght, a. w. blz. 26; Uyttp. blz. 292. Eigenhandig tee-
kende Lodenstein dezen datum op boven de Acta v. d. kerkeraad 18
Sept. 1614.
5Acla v. d. kerkeraad, 9, 12 Oct. 1644.
ö) t. a. p.
-ocr page 35-
21
gaven aldaar te doen liooren \'). Hij verontschuldigde zicli
evenwel bij missive wegens zijne weekpredikatie, de moeilijke
reis in den winter, als anderszins5). Hoezeer liet den Utrecht-
schen kerkeraad ernst was, blijkt hieruit, dat eene commissie
werd benoemd om hem te gaan liooren 3). welke getuigde,
dat zijne predikatie zoowel als zijne gaven goed bevallen waren,
dat hij zijn ambt uitmuntend waarnam, en dat, indien de
kerkeraad een jongen man tot predikant wilde hebben, geene
betere keuze kon gedaan worden "). Evenwel schijnt zijn
jeugdige leeftijd bezwaar te hebben opgeleverd om hem in eene
stad als Utrecht te beroepen; hij werd althans niet op het
drietal geplaatst.
Van zijne zwakke gezondheid, die hem geheel zijn leven
kwelde5), treffen wij reeds gedurende zijn verblijf te Soetermeer
de sporen aan. In Augustus 1648 overviel hem eene zware
ziekte 6), waarvan hij in September in zooverre hersteld was,
dat hij weder eene vergadering van den kerkeraad presideerde,
in welke echter wegens zijne zwakte weinig kon afgedaan
worden. Hij vertrok dan ook tot volkomen herstel van ge-
zondheid naar Delft r), en was eerst in October in staat, zijn
dienst wederom waar te nemen.
\') Acta o. d. kerkeraad te Utrecht, 3 Jan. 1648.
!) Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 12 Jan. 1648.
3)   Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 7 Feb. 1648; Dodt van Flensburg,
Archief voor kerkelijke en tcereldsche Geschiedenissen, inzonderheid van
Utrecht,
dl. III, blz. 306, kol. 1. Blijkens deze plaats is in de Stads-
kameraars-rekeningen eene som van 99 gl. 13 st. geboekt voor reiskosten
der commissie, die Lodenstein was gaan hooren.
4)  Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 18 ïebr. 1648.
6) v. Rijp, a. w. blz. 6.
6) Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 29 Aug. 1648.
\') Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 6 Sept. 1648.
-ocr page 36-
zz
Den 15den Maart 1650 beriep de kerkeraad van Sluis in
Vlaanderen Lodenstein tot predikant, nadat hem vooraf was
gevraagd, of hij, indien men hem mocht verkiezen, gene-
gen was om over te komen, hetgeen hij bevestigend beant-
woordde \'). liet beroep werd dan ook door hem aangenomen,
op voorwaarde, dat hij te Soetermeer zou mogen blijven , tot-
dat een ander in zijne plaats zou beroepen zijn, eene voor-
waarde, die ook door de classis gesteld werd :). Zijne afscheids-
predikatie te Soetermeer had plaats 28 Augustus 1650, den-
zelfden datum, waarop hij zes jaren te voren in zijn dienst
werd bevestigd *); den 2dcn September nam hij afscheid van
den kerkeraad *).
Zijne bevestiging te Sluis, waar hij in Juni voor de eerste
maal had gepredikt5), was op 11 September bepaald, doch moest,
omdat hij door het ongunstige weder eerst den 12d™ in de stad
aankwam, tot den 18dcn daaraanvolgende worden uitgesteld ").
Pas anderhalfjaar was hij te Sluis werkzaam, toen de kerke-
raad van Utrecht, door de vroedschap gemachtigd om naar
bekwame personen tot de dienst der kerk uit te zien , ten einde
den kortsten weg te gaan, goedvond, onmiddellijk één predikant
voor te stellen , en de keuze op Jodocus van Lodenstein viel7).
De vroedschap gaf dadelijk vergunning, hem te gaan hooren,
1) Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 3 Jan., 6, 10 I\'ebr., 15 Maart
1650; Acta e. d. kerkeraad te Soetermeer, 24 Febr. — 27 Maart 1650.
-) Acta der classis van Delft en Delfland, 24 Maart 1650; Acla v.
d. kerkeraad te Sluis,
30 Maart. 1650; Register van resolutien der stad
Sluis,
29 Maart 1650.
3) Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 15, 24 Aug. 1650.
*) Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 2 Sept. 1650.
5) Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 5 Juni 1650.
•) Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 18 Sept. 1650.
7) Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 5, 12 April 1652.
-ocr page 37-
23
en, indien men voldaan was, te beroepen \'); ook de appro-
batie van de classis volgde :). De kerkeraad van Sluis ver-
nam het gebeurde met droefheid 3) en wendde alle pogingen
aan om Lodenstein te behouden, doch, daar deze verklaarde
het beroep te willen aannemen , werd hem ontslag gegeven , onder
voorwaarde, dat hij niet zou mogen heengaan, vóórdat een leeraar
in zijne plaats zou zijn bevestigd; dat evenwel, indien dit niet
geschied was binnen den tijd van zes maanden na dato, Lo-
denstein naar Utrecht zou kunnen vertrekken 4). Onmiddellijk
toog men dan ook te Sluis aan het werk om de plaats
vervuld te krijgen 5); Adrianus Oocquius, predikant te Bleis-
wijk in Holland, werd beroepen, en Lodenstein zelf afge-
vaardigd om hem hiervan kennis te geven en hem tot aannemen
van het beroep te bewegen 6). Dit was de tweede maal, dat
hij in het jaar 1652 naar Holland reisde. In Maart had hij
den tocht aanvaard met het doel om zijnen ouders een bezoek te
brengen, bij welke gelegenheid hij te Delft den predikant Samuel
Doreslaar hoorde prediken en, naar aanleiding van twee van diens
leerredenen, gedichten vervaardigde7). De reis, die hij zes maanden
later ondernam, ging met groote moeiten en ongemakken gepaard.
Niet ver van Sluis raakte het schip vast, waardoor hij
\') Kroedschapsnotuleii der stad Utrecht, 20 April 1052.
:) Acta der classis run Utrecht, 27 April 1652. De acten betreffende
Ijodcnstein\'s beroeping zijn bijeen te vinden in de Copie der Beroep-
stukken,
1648—1710, bewaard in het classicaal Archief, onder N°. 10, A.
3)   Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 17 Mei 1652.
4)  Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 19 Mei 1652; Acta v. d. kerke-
raad te Utrecht,
16 Mei 1652; Vroedschapswtulen der stad Utrecht,
20 Mei 1652.
5Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 28 Mei 1652.
6Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 15 Sept. 1652.
\') Ufkp. blz. 37, 38.
-ocr page 38-
24
genoodzaakt was, den Tiacht op de planken door te brengen,
terwijl de rook hem bijna deed stikken en hem het slapen
belette. Bovendien werd het vaartuig door windstilte en mist
nog geruimen tijd opgehouden. De terugreis was al niet veel
beter; liet schip stemd vol water en had met tegenwind en
vloed te kampen l). Het doel van zijnen tocht werd bereikt2),
doch de man, die zulk eene zwakke gezondheid had en nog
kort te voren klaagde over //onversettelyke Catharren-pyn" 3),
moest dien met eene langdurige ziekte bekoopen 4). Tn Oc-
toher deed de kerkeraad van Utrecht aan dien van Sluis
en aan Lodenstein schrijven, dat men zijne komst bespoe-
digd wenschte te zien 5), waarop die van Sluis resol-
veerde, hem, indien hij zulks verzocht, te laten vertrekken
vóórdat de overeengekomen termijn was verstreken, daar de ge-
meente wegens zijne ziekte toch geen dienst van hem kon heb-
ben 6). Lodenstein bleef echter nog geruimen tijd te Sluis.
In het laatst van December liet de kerkeraad van Utrecht
per brief naar zijne gezondheid vernemen 7), en hoewel zijn
opvolger den £48ten dier maand bevestigd was 8), zond hij
den Utrechtschen kerkeraad nog den lldM1 Januari 1653 een
schrijven, waarin hij "bekent maeckt sijne swacke dispositie;
ende dat nae raet van Doctoren sal dienen te verwachten den
\') Uytsp. blz. 341—352. Ik meen, dat dit vers , getiteld : //Eenige
invallen, voorgekomen op eene reyse van Sluys in Vlaanderen na Holland
en wederom in \'t Jaar 1652", hier juist op zijne plaats is.
2Acta v. d. kerkeraad te Sluh, 29 Sept. 1652.
3)  Namelijk den 22*ten Juli. Zie Uyttp. blz. 352.
4Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 5, 27 Oct. 1652.
5Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 11, 18 Oct. 1652.
6Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 29 Oct. 1652.
7)  Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 27 Wee. 1652.
8)  Acta v. d. kerkeraad te Sluis, 22 Dec. 1652.
-ocr page 39-
25
aenkomenden soeten tijt, dat anders niet liever sach noch
wenste, dan met den eersten in sijnen dienst te mogen
komen"\').
In Februari vinden wij hem te Delft, zoodat hij toen, al-
tlians ten deele, hersteld schijnt geweest te zijn. In genoemde
maand , en nog eens in de volgende, richtte hij vandaar een
schrijven naar Utrecht, van welke brieven de inhoud ons ech-
ter niet wordt medegedeeld 2). Mogen wij Henricus van Rhe-
nen 3) gelooven, dan werd Lodenstein den 17den April 1653
te Utrecht bevestigd , voor welken datum ook Van der Hooght4)
getuigt, die zich echter in het jaar vergist 5). De Acta van
den kerkeraad aldaar vermelden den datum niet fi), maar het
staat vast, dat hij den 7dcn Juni tot lid der classis werd
aangenomen \').
\') Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 17 Jan. 1653. Dat deze brief uit
Sluis geschreven is , maak ik liieruit op, dat bij den volgeuden, door
Lodenstein aan den kerkeraad gezonden, vermeld staat: «uijt Delft ge-
dateert".
2)   Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 14 Eebr., 26 Maart 1653.
3)   Lijste der Predikanten der Provintie van Utrecht, Utr. 1705,
blz. 46.
4)   t. a. p.
5)  Behalve Glasius in zijn Godgeleerd Nederland, dl. II, blz. 387,
hebben alle latere schrijvers over Lodenstein dit foutieve jaar voetstoots
nageschreven.
6)   Als bijzonderheid deel ik nog mede, dat rie onkosten om Loden-
stein te gaan hooren 835 gl. 9 st., die voor de classis extraord. tot appro-
batie zijner beroeping 79 gl. 3 st. bedroegen. Zie Dodt van Flensburg,
a. w. dl. III, blz. 311, kol. 2.
7Acta der classis van Utrecht, 7 en 8 Juni 1653. Tot vergoeding
van de transportkosten zijner meubelen van Sluis naar Utrecht werd hem
ƒ84 uitbetaald. Zie Vroedschapsnotvlen der stad Utrecht, 12 Dec. 1653,
5 Aug. 1650.
-ocr page 40-
20
Zoo was hij dan teruggekeerd in de stad, waar hij zijne
kennis had opgedaan, om haar in ruime mate weer te geven,
wat hij vroeger had genoten. Voor iemand van zijne geestes-
richting kon geen werkkring meer gewenscht zijn dan juist
die te Utrecht. Hier vond hij onder hoogleeraren en pre-
dikanten een aantal gelijkgezinde mannen; hier trof hij zij-
nen vroegeren leermeester Voetius aan, voor wien hij zulk
een eerbied en genegenheid koesterde, door wiens toedoen hij
ook, volgens een zijner levensbeschrijvers \'), te Utrecht be-
roepen was geworden. Was Voetius de eenige zijner meesters,
dien hij nog in leven vond, naast dezen leerde van den
theologischen katheder Essenius, die wel groote sympathie
voor hem moet gevoeld hebben, daar hij, krank geworden,
aan Lodenstein opdroeg, om uit zijnen naam de classis dank
te zeggen voor de broederlijke toegenegenheid hem betoond,
en haar te vermanen tot onderlinge liefde en eensgezind-
heid ;). Anna Maria van Schurman, dat Europeesch won-
der van geleerdheid, behoorde mede tot den vriendenkring,
waarin bij zich bewoog. Onder zijne ambtgenooten waren het
\'ïoli^^\'Teellinck en Van de Velde, aan wie hij zich, door overeen-
stemming in denkwijze, nauw verbonden gevoelde, maar vooral
Justus van den Bogaart, zijn boezemvriend. Eerst sedert korten
tijd vertoefde Lodenstein te Utrecht, toen hij, als afgevaardigde
des kerkeraads, van de vroedschap de approbatie mocht gaan
verzoeken van het beroep, "op Van den Bogaart uitgebracht 3).
Eveneens maakte hij deel uit van de commissie om hem te
gaan hooren, en bleef zelfs, na het vertrek der overigen, te Rot-
terdam achter om zijne beslissing af te wachten, nadat hij
\') Leydekker, a. w. blz. 8.
") Acta der classis van Utrecht, 6 en 7 Juni 1655, Sessio 3«.
3) Vroedschapsnotuleti der stad Utrecht, 29 Aug. 1653.
-ocr page 41-
27
met tien kerkeraad zijner gemeente zou gesproken hebben \').
Aldus had hij mogen medewerken om den geliefden vriend in
zijne onmiddellijke nabijheid te brengen. Nooit, zoo verhaalt
ons Lodenstein\'s levensbeschrijver 5), //sag de wereld (redert der
Apostelen dood) soeter over-een-stemming, ten goede tusschen
menschen van gelijke Bediening, als tusschen hem en sijnen
Collega, D°. van den Bogaart". Reeds in hunnen studietijd
waren zij door bijzondere vriendschap verbonden; vaak stortten
zij hun hart voor elkander uit, verstonden elkaar met weinig
woorden 3), ja zelfs noemt Lodenstein Van den Bogaart zijnen
//Jonathan" 4). Slechts tien jaren mochten deze mannen zich
verheugen in elkanders nabijheid; toen werd Lodenstein aan
het sterfbed van zijn getrouwen vriend geroepen, die den
gden April 1663 overleed, en voor wien hij een eerzuil wilde
stichten door de beschrijving van zijn vreedzaam sterven en
de opteekening zijner laatste woorden s). Hij had in hem,
wiens lijk hij met beschreide oogen volgde6), waarlijk eeneii
vriend verloren, met wien hij overeenkwam in denkwijze en
karakter.
Het schijnt mij hier de geschikte plaats om eene teekening
van Lodenstein\'s persoon en karakter te beproeven. Van der
Hooght beschrijft ons die op de volgende wijze. ^yAl zijn wer-
ken, al zijn denken, al zijn spreken was hierop gericht, dat
God alles, het schepsel niets mocht zijn. Menschen, wier eenig
\') Acta v, d. kerkeraad te Utrecht, 6, 23, 26 Sept. 1653.
!) v. d. Hooght, a. w. blz. 27.
3)   Zie Lodenstein\'s werkje: /. vanden Bor/aarts Laatste Ui/ren, Utr.
1663, blz. 17, 38.
4)   a. w. blz. 188.
5)   Dit deed hij in het a. w., waarachter zich ook lijkdichten en
grafschriften van hem op v. d. Bogaart bevinden.
e\\ v. d. Hooght, t. a. p.
-ocr page 42-
28
doelwit dit was, had hij lief, hielp en achtte hij. Over zich-
zelveii dacht hij daarentegen zeer nederig, omdat hij levendig
besefte, dat de mensch niet meer is dan stof en asch, niet beter
dan een worm \'), en al wat hij is enkel en alleen moet zijn
voor den Heer. Daarom wilde hij alles tot Gods eer verrichten.
Hij had geleerd, nooit te eten om te genieten, maar alleen om
te leven, opdat hij zijnen Schepper kon dienen en loven. Zijne
tafel was derhalve steeds matig voorzien, zoowel wat de qualiteit
als wat de quantiteit der sjwjzen betrof, die doorgaans uit plant-
aardig voedsel bestonden, daar hij bijna nooit vleesch gebruikte.
Wijn dronk hij zelden, en dan altijd met water vermengd;
hij zag er geen eer in, dat een predikant, schoon van goe-
den huize, veel kennis van wijnsoorten had. Voor de minste
verkwikking, al was het een teug water, dankte hij God 2).
Even matig was hij in zijn huisraad, dat slechts uit het hoog
noodige bestond. Nooit sliep hij uit genot tot slapen, maar
alleen om daardoor geschikt te worden voor zijnen arbeid, en
door dezen zijnen Schepper te verheerlijken. Daarom sliep hij
niet lang, maar hield het voor het beste, evenveel uren vóór
als na middernacht te rusten, zoodat hij winter en zomer tus-
schen drie en vier uur in den morgen opstond 3). Hij was ten
volle meester over zijne hartstochten, en slechts zelden bemerkte
men eenige verandering op zijn zeer ernstig gelaat. Lasterde men
hem door mond of pen, hij bleef zachtmoedig; deed men het in
poëzie, dan kon hij zelfs, indien er geestigheid in de verzen
stak, die prijzen, ofschoon hij niet naliet, zich tegen valsche
beschuldigingen te verdedigen 4). Zoozeer wist hij zichzelven
\') Uj/tsp. blz. 74 v.
2)  De matigheid werd door hem bezongen Uytsp. blz. 154, 176.
3)  v. d. Hooght, a. w. blz. 28—30.
") a. w. blz. 31.
-ocr page 43-
29
te beheerschen, dat hij in zijne blijdschap nooit uitgelaten, in
zijne droefheid nooit zeer verslagen, in het begeeren matig, in
zijne liefde kalm en in al zijne bewegingen bedaard was. Zelden
vond men hem anders dan in diep gepeins, meestentijds over
Gods {^genoegzaamheid en \'s menschen nietigheid. Hij had een
afkeer van zot geklap en ijdel gepraat; zijne woorden, ofschoon
weinige in getal, waren altijd ernstig. In gezelschap wilde hij
liever hooren dan spreken, omdat hij meende, van den minst
bekwame te kunnen leeren, en uit de woorden wilde opmaken,
wat er in de harten omging. Hierbij bezat hij van nature en
door opvoeding een statig, ontzagwekkend en deftig voorkomen,
dat door zijne vroomheid geheiligd, door zijne beleefdheid en
vriendelijkheid jegens ieder getemperd werd. Ware dit niet het
geval geweest, men zou hem niet hebben durven naderen
anders dan met vrees, terwijl men hem nu slechts met eenige
schroomvalligheid aansprak \'). Toch was hij vroolijk en op-
geruimd van natuur 2), maar steeds gelijkmatig, zelfs dan,
wanneer hij met zijne vrienden eenige ontspanning nam. Be-
zocht hem een predikant van elders of een zijner bloedver-
wanten, en nootligde hij te hunner eer gezelschap in zijnen
tuin, of maakte hij met zijne gasten een tochtje naar buiten,
men ging altijd, door zijn gelijkmatigen en geestelijken omgang
gesticht, uiteen 3). De gunst der aanzienlijken zocht hij niet;
hoogst zelden at hij aan eene andere dan zijne eigene tafel, en
als hij een enkele maal aan eenen bruiloftsdisch verscheen, bleef
hij toch altijd dezelfde ernstige man 4). Zulk eene gelijkma-
tigheid, zelfbeheersching en zelfverloochening mogen geschikt
\') a. w. blz. 33 v.; vgl. v. Rijp, a. w. blz. 5.
s) v. d. Hooght, a. w. blz. 38.
s) a. w. blz. 39.
*) a. w. blz. 40.
-ocr page 44-
80
zijn om ons eerbied af te dwingen voor den man die haar
be/at, toch kunnen wij niet ontveinzen, dat die ontzagwek-
kende asceet, wiens gelaat altijd even deftig stond, in wiens
bijzijn men zich geen scherts zou veroorloven, ons doet denken aan
eene ietwat ongezonde vroomheid, die weinig aantrekkelijks heeft.
Het verwondert ons niet, dat zijne tijdgenooten weleens in ernst
hebben getwijfeld, of onder zijn eenvoudig en stemmig gewaad
een warm kloppend hart schuilde, en dat een hunner in zijn
recht meende te zijn , toen hij Lodenstein aldus beschreef:
//Den lieveloose Lodensteyn,
//Soo koud\' van liefd\', als lood en steyn"\' \').
Wij zouden niets liever doen, dan hier zijne beeltenis ter
hand nemen en zien of de indruk, dien deze op ons maakt,
overeenstemt met de karakterteekening, door zijnen levensbe-
schrijver gegeven. Dit is echter onmogelijk; een portret van
Lodenstein heb ik te vergeefs gezocht, en hoogst waarschijnlijk
is het ook niet te vinden 2).
Ongehuwd bracht hij het leven door 3), waarschijnlijk
ten gevolge zijner ascetische levensbeschouwing, die hem
den echt wel deed prijzen als eene schoone, goddelijke instel-
ling, maar hem niettemin de overtuiging schonk, dat de on-
gehuwde staat hooger te achten is, vooral voor eenen leeraar,
die door niets in zijn verkeer met God mag worden verhin-
derd "). Met twee dienstmaagden, eene oude en eene jongere,
die hem niet //Mijnheer", maar altijd //Meester" moesten noe-
1)  v. Rïfp, a. w. blz. 7.
2)  Voor verdere bijzonderheden omtrent Lodenstein\'s portret verwijs ik
naar Bijlage B.
3)  v. d. Hooght, a. w. blz. C3.
") Uytsp. bb. 440—442, 443-445.
-ocr page 45-
81
men, omdat, volgens zijn zeggen, hij niet haar heer, maar
haar leeraar wilde zijn \'), woonde hij buiten Utrecht, hetzij
omdat hij de eenzaamheid beminde, hetzij omdat zijne dichter-
lijke ziel de natuur liefhad. Het gebouw, dat hem tot verblijf
strekte, stond tusschen de Witte-Vrouwen- en de gewezen Malie-
poort, ongeveer tegenover de Heerestraat; het huis was ruim en
liefelijk gelegen en werd ter linkerzijde begrensd door eenen
grooten tuin, die er bij behoorde, en in welken hij des zomers
zijne vrienden ontving of zich in den vroegen morgen afzon-
derde tot stille overdenking 2).
De Utrechtsche vriendenkring, die zich nu eens verzamelde
in Lodenstein\'s tuin, dan achter den Dom ten huize van Anna
Maria, of in Voetius\' woning, dicht bij die zijner vriendin ge-
legen , in het steegje dat thans nog zijnen naam draagt, dan
weder elders, bleef niet voortdurend bestaan uit dezelfde perso-
nen. In 1660 werden Teellinck en Van de Velde gewelddadig
daaruit weggerukt; drie jaren later stierf Van den Bogaart, en
hoe meer vrienden heengingen, des te bezorgder zag men de
toekomst tegen, zoo dikwerf men dacht aan het welzijn der kerk
en aan het godsdienstig-zedelijk leven harer leden. Allerwegen
was aan de academiën en in de kerk het twistvuur ontbrand.
Cartesianisme en Coccejanisme waren de zwarte spoken, voor
welke deze Utrechtsche kring bevreesd was. Bij hen, die vrij
bleven van de ketterij, aanschouwde men niet zelden eene leer-
heiligheid , die de ware vroomheid verstikte en de godsdienst
verhinderde, heiligenden invloed op het leven te oefenen. De
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 60.
2) Zie over Lodenstein\'s woning Utrechtsche volks-almanak voor
het jaar
1850, blz. 33—35, waar men tevens eeue afbeelding vindt.
Huis en tuin werden later, onder den naam van //het Park", tot plei-
ziertuin ingericht; thans zijn alle overblijfselen verdwenen en is de plek,
waar zij zich eenmaal bevonden, met huizen bebouwd.
-ocr page 46-
32
Utrechtsche vrienden, \\vien deze toestand nog donkerder voor-
kwam dan hij in werkelijkheid was, zagen met verlangen
uit naar een redmiddel tegen het in hunne oogen dreigend
gevaar. Weldra zouden zij wanen, den man te hebben gevonden,
op wiens woord het zou wijken, om zich echter even spoedig
bedrogen te vinden.
De broeder van Anna Maria, Jan Godschalck, die menigwerf
de samenkomsten had bijgewoond, was in 1662 naar Duitsch-
land vertrokken om aldaar de hoogescholen te bezoeken, en
nam, te Genève gekomen, zijnen intrek bij Jean de Labadie,
leeraar te dier stede, wiens ijveren voor de reformatie der zeden
aan de dagen van Calvijn deed terugdenken. Uit de brieven van
haren broeder had Anna Maria vernomen, welk een man Labadie
was, en dienaangaande in den vriendenkring mededeeling gedaan.
Zij en hare geestverwanten brandden van verlangen om hem
te leeren kennen, vooral toen Jan Godschalck, te Utrecht weêr-
gekeerd, van hem verhaalde \'). Die wensch zou vervuld worden.
In 1666 was de predikantsplaats. bij de Waalsche gemeente te
Middelburg vacant, en op aansporing van Voetius, Lodenstein
en Schurman werd Labadie aldaar beroepen 2). De vrienden snel-
den naar Anna Maria en drongen haar, hem door een krachtig
schrijven te smeeken, naar Middelburg te komen, en op zijne reis
derwaarts eenige dagen te Utrecht te vertoeven. Ook Voetius
en verscheidene Utrechtsche predikanten spoorden hem daartoe
aan 3). Te vergeefs bad men hem te Genève, de stad niet te
verlaten; Labadie nam het beroep aan, en kwam na een moei-
\') A. M. van Schurman, Eucleria, of uitkieziny van het Beste Deel
Amst. 1684, blz. 223—226.
s) Max Goebel, a. a. O. Bd. II, S. 201.
,) Eucleria, blz. 228 v.; Van Berkum, De Labadie en de Labadisten,
Sneek, 1851, dl. I, blz. 16 v. De Chaufepié, Nouveau Dictionnai re histo-
rique et vritique,
Amst. et la Haye, 1753, Tomé III, p. 5.
-ocr page 47-
•«
33
tevollen tocht te Utrecht. Groot was de vreugde, waarmede
Schurman hem en zijne drie metgezellen, Pierre Yvon, Pierre
du Lignon en Menuret, in hare woning ontving. Voetius,
Essenius, Lodenstein en anderen kwamen hen begroeten. De
nieuwe vriend bleef in dezen kring tien dagen vertoeven, die
onder belangrijke gesprekken tusschen hem, Voetius en Lodenstein
werden doorgebracht. Bij herhaling predikte hij te Utrecht;
telkenmale als hij optrad, maakten zijne woorden diepen indruk
en sleepten zij de toehoorders in bewondering en opgetogenheid
mede. Niet allen liepen echter zoo hoog met zijne prediking.
De Utrechtsche vrienden, behalve Anna Maria, zagen zich zelfs
teleurgesteld, daar zij eenvoud en degelijkheid verwacht hadden,
die te eenen male ontbraken \'). Hadden zij gemeend, dat de
kring van geestverwanten zich zou uitbreiden door de overkomst
van Labadie, thans zagen zij dien integendeel kleiner worden,
daar Anna Maria haar afscheid nam, om voortaan den nieuwen
leeraar aan te hangen. Ondanks den raad van Voetius, Lo-
denstein en anderen, ging zij naar Middelburg en was daar-
mede voor de kerk en hare vrienden verloren \'). Toen La-
badie, in 1668 door eene synode te Dordrecht van zijn ambt
ontzet, zich van de Hervormde kerk afscheidde, volgde zij hem
eerst naar Amsterdam, later naar Herford, Altona en Wiewert
als lid zijner gemeente, hoezeer ook hare vrienden, met Lo-
denstein vooraan, haar poogden terug te houden 3).
De afzetting van Labadie was in zijne oogen wel is waar
\') Eucleria, blz. 229—231; Yvon, Fidette Narre des états et des der-
nières paroles et dispositions de diverses personnes,
Amst. 1681, p. 185 j
Max Goebel, a. a. O. Bd. II, S. 202—204; Van Berkum, a. w. dl. I,
blz. 37—59; Schotel, Anna Maria van Suhiirman, \'sHertogenb. 1853,
blz. 168—171.
2Eucleria, blz. 266; Schotel, a. w. blz. 174.
3)  Schotel, a. w. blz. 191 v. \'
3
-ocr page 48-
34.
een onrechtvaardig vonnis, maar toch zag hij zich in hem be-
drogen door zijn breken met de kerk l). Hij bad gemeend,
dat Labadie haar na zijne uitbanning nog meer dan vroeger
zou dienen, door liet land rond te reizen om tot reformatie
en heiligheid des levens op te wekken :). Die teleurstelling
belette echter niet, dat Lodensteiii belangstelling en sympathie
bleef koesteren voor den voormaligen medebroeder; nimmer
liet hij zich dan ook, zooals zijne geestverwanten, scherp tegen
hem uit. De omgang van den Utrechtschen leeraar met La-
badic en de zijnen schijnt zelfs niet geheel verbroken te zijn;
althans nog in 1671 vinden wij Du Lignon ten huize van
Lodenstein. Het was kort na het opzienbarend feit, dat
te Herford plaats had. Daar geraakte namelijk de gemeente
der Labadisten na het vieren van het avondmaal in zulk eene
geestvervoering, dat men te zamen danste en elkander kuste
en omhelsde. Het gerucht hiervan was spoedig naar Holland
overgewaaid, waar men de zaak, als zeer schandelijk, ten
strengste gispte, terwijl de Labadisten haar verdedigden als
zeer geestelijk. Jacobus Koelman, leeraar te Sluis, die zich
mede ten hoogste verontwaardigd toonde, kwam in die
dagen bij Lodenstein, ter zelfder tijd dat Du Lignon hem
bezocht. In Lodenstein\'s tegenwoordigheid geraakten zijne beide
bezoekers in een hevig dispuut over het gebeurde te Herford,
waarop hij zeide: „ziet dit is droevig, dat Broeders nu zo tegen
malkander uit komen , die te vooren (naemlijk voor de scheyding)
zo eendrachtig waren" 3). Deze uitspraak en het feit, dat hij
\') Koelman, Der Labadisten dwalingen grondig ontdekt, en wederlegt,
Amst. 1684, blz. 491.
2) Koelman, Historisch Verhael nopende der Labadisten scheuringh, en
veelerley dwalingen, met de IVederleggingh der selrer,
Amst. 1683,blz. 21.
:l) Koelman, Der Labadisten dwalingen grondig ontdekt, en wederlegt,
blz. 151—153.
-ocr page 49-
35
de zaak zelve, die toch uit geestdrijverij was gesproten, niet
veroordeelde, bewijzen wel, dat hij bij lange na niet zoo scherp
tegenover Labadie en de zijnen stond als de meesten zijner
geestverwanten. Wat meer zegt, wij zullen later zien, dat hij
in zijne beschouwing van het avondmaal ten volle met hem in-
stemde , hetgeen wel uit rechtstreekschen invloed van Labadie zal
moeten worden verklaard.
                  *
Niet alleen met zijne geestverwanten te Utrecht was Loden-
stein ten nauwste verbonden, maar ook met die, welke elders
woonden. Onder hen noemen wij vooral Jacobus Koelman,
die een tijd lang in zijne vroegere gemeente Sluis arbeidde,
en dien wij reeds, tegelijk met Du Lignon, Lodenstein zagen
bezoeken. Hij zelf verhaalt ons J), hoe hij een zijner ge-
schriften, alvorens het uit te geven, aan hem ter beoordeeling
toezond, terwijl hij op het einde van Lodenstein\'s leven, na zijne
verbanning uit Zeeland, nog nader met hem in aanraking kwam.
Was voor Lodenstein de vertrouwelijke omgang met zulke gelijk-
gezinden in waarheid eene verkwikking te midden van de moeiten
en teleurstellingen, die hij dagelijks bij zijnen arbeid ondervond,
dan heeft het hem zeker diep gesmart, dat hij dien kring allengs
kleiner zag worden. Bij dit verdriet kwam nog een ander. Lodenstein
was en bleef tot zijnen dood toe lichamelijk een lijder. In 1655
vinden wij het bericht van eene ongesteldheid, die hem verhinderde
het scribaat der classis waar te nemen 2); tien jaar later werd
hij door eene zware ziekte aangetast, die hem tot aan den rand
van het graf bracht 3), en ook in 1672 vreesde men voor zijn
leven. In Maart van dit jaar schreef Gijsbert van der Hoolck ,
gedeputeerde van Utrecht ter algemeene Staten-Vergadering, aan
\') In de voorrede vóór zijne Ettelycke Samenspraken over den toestemt
van de Nederlantsche kerek ,
Amst. 1678.
2) Acta der classis van Utrecht, 14 en 15 Aug. 1655.
s) v. d. Hooght, a. w. blz. 4A.
3*
-ocr page 50-
36
Dr. Oomelis Booth het volgende: „Tck heb zedert weynige
dagen herwaerts alhier verstaen dat D°. Lodesteyn seer on-
passelick is geworden; ende also onse kercke door sijn overlijden
een grote smerte soude conien te gevoelen, so versoecke UEd.
dienstvruntlick, dat ick nietten eersten, end e voorts succes-
sivelick van de toestandt sijner indispositie ofte (dat de Heer
goedichlick geve) reconvalescentie mach verwitticht worden\'" \').
Den 14d™ April daaraanvolgende schrijft Van der Hoolck echter
aan Booth: ,,\'tls mij sonderling lief dat D. Lodensteyn re-
convalesceert" 2).
Het jaar 1672 bracht voor Lodenstein nog grooter rampen
met zich dan eene ziekte, uit welke hij gelukkig herstelde.
Het was een noodjaar voor geheel het vaderland. Aan den
oorlog was men hier niet vreemd; langen tijd had men met
Engeland gestreden en menigmaal getoond wat Nederland ter
zee beteekeiide, maar tegen de overmacht, die het thans zou
hebben te bekampen, was het niet opgewassen. Frankrijk en
Engeland verklaarden op denzelfden dag, den 7den April 1672,
aan de Staten den oorlog; eene maand later werd dit voorbeeld
gevolgd door den bisschop van Munster en den keurvorst van
Keulen. Het kleine Nederland , ten Zuiden door het machtige
Frankrijk, ten Oosten door Keulen en Munster aangevallen en
ter zee door Engeland bestookt, scheen in dezen hachelijken strijd
te zullen ondergaan. Wat kon het stellen tegenover de macht
zijner vijanden ? Eene goed toegeruste vloot wel is waar , doch
te land niets dan een klein, slecht georganiseerd leger,
verwaarloosde vestingen, partijschap en verdeeldheid, die
\') De brief, gedateerd „Hage 20/30 Martii 1672", wordt medegedeeld
door Mr. J. A. Grothe in de Kronijk v. h. Histor. (ienootsch. (jenes-
tigd te Utrecht,
Jaarg. XIV (Utr. 1868), blz. 87 v.
:) De brief wordt gevonden a. w. blz. 97 v.
-ocr page 51-
37
op den moord der De Witten zouden uitloopen. De vijand
ondervond dan ook bijna geen tegenstand. Het Fransche leger
trok den 2den Juni 1672 \') zonder moeite den Rijn over en
verkreeg hierdoor den vrijen toegang tot de Vereenigde Pro-
vinciën. Binnen weinige dagen bezweken de meeste steden van
Gelderland :). Thans lag Utrecht aan de beurt, op welke stad
wij, met voorbijgaan van al liet andere, de aandacht zullen ves-
tigen 3). De tijding van den overtocht der Franschen over den
Rijn, des nachts aldaar aangekomen, verwekte groote ontstel-
tenis, en op de beide volgende dagen vluchtten de inwoners bij
menigte naar Holland en elders. Den 5den Juni kwam de Prins
met het leger aan, om evenwel den 88tcn weder af te trek-
ken, daar de Algemeene Staten oordeelden, dat Utrecht niet was
te verdedigen. Van alle hulp ontbloot, zond men nu gecommit-
teerden naar Lodewijk om bescherming voor stad en provincie
te verzoeken. Den 13dcn Juni eischte de markies De Rochefbrt
in \'s konings naam de stad op en werden hem de sleutels der
poorten overgegeven. De voorwaarden der capitulatie hielden in,
l) Ik gebruik hier, en doorgaans in dit Hoofdstuk, den ouden stijl
bij de tijdrekening, daar deze toen te Utrecht gebruikelijk was en in
mijne bronnen wordt gevolgd.
") Zie over dezen oorlog L. Sylvius, vervolg op Aitzema, Saken tan
Staat en Oorlogh,
en den lLolland.se Mercurim, beiden op de jaren
1672 en \'73.
s) Tot samenstelling van het volgend verhaal gebruikte ik, behalve
de beide zoo even genoemde werken,: Journael, ofdagelijcksch verhaal van
de handel der Fransehen in de Steden van Uijtrecht en Woerden, sedert
hun koomst daer binnen, tot aan hun Vertrek,
Amst. 1671; Dagelijksche
aanteekenimjen gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht in
1672
en 1673, gehouden door Mr. Everard Booth, uit de papieren van Booth
medegedeeld door Mr. J. A. Grothe in de Berigten v. h. Histor. Genootsch.
gevestigd te Utrecht,
Utr. 1857, blz. 3—166; Dr. B. ter Haar, Utrecht
in
1672, Utr. 1872.
-ocr page 52-
38
dat alles, zoowel wat de regeering als wat de godsdienst betrof,
bij het oude zou blijven. Lodewijk legerde zich te Zeist. Hoe
weinig hij de gemaakte overeenkomst hield, blijkt hieruit, dat
reeds den 298teD Juni de Dom voor de Roomsche godsdienst
ingericht, en aldaar op den volgenden dag de eerste mis ge-
lezen werd. Zeventien maanden lang was Utrecht het tooneel
van de schrikkelijkste gewelddadigheden; huizen en landerijen
werden verwoest; de gruwelijkste geldafpersingen hadden plaats;
moord en vrouwenschennis was dagelijksch werk. Te mid-
den van dit alles stond Lodenstein onverschrokken op zijn post.
Wat moet hij, als goed patriot, onder de rampen die het va-
derland teisterden, geleden hebben! In een vers aan zijne
zuster Catharina op haren verjaardag, den 288ten Augustus
1672, dat haren broeder moest vervangen, omdat de tijdsom-
standigheden hem niet toestonden, als naar gewoonte zelf te
komen, klaagt hij dan ook over „dese nacht van onspoed" \').
Zwaarder beproeving stond hem echter nog te wachten.
Met de verovering van Bonn door Willem IIE keerde de oor-
logskans; het Fransche leger was nu aan de ééne zijde door die
stad, aan de andere door Holland ingesloten en bovendien van
de gemeenschap met Duitschland afgesneden, zoodat een tijdige
terugtocht raadzaam scheen. Den lstcn November 1673 deelde
de gouverneur Stoupa den gecommitteerden van Utrecht mede,
dat uit Parijs bevel was ontvangen, de stad te verlaten,
doch niet dan nadat zij geplunderd en verbrand zou zijn. Dit
was geheel in strijd met de capitulatie van Juni 1672. De
gecommitteerden wendden zich dan ook tot Robert, \'s konings
intendant, die hun berichtte, dat Utrecht het onheil zou kun-
nen afkoopen voor vijf tonnen gouds. Wel trachtte men eenige
\') Uytsp. blz. 448—450. In dil vers klaagt hij weder over hevige
pijn in den mond.
-ocr page 53-
39
vermindering in den eisch te verkrijgen, maar de intendant was
daartoe ongenegen, ja dreigde zelfs, dien met eene ton te zul-
len verhoogen, indien men niet spoedig genoeg met hem accor-
deerde. Den 6dcn November, des avonds tusschen zeven en
negen uur \'), werden veertien der aanzienlijkste inwoners, waar-
toe de burgemeesters Booth en De Goyer, de predikanten Lodenstein
en Van Henghei, de hoogleeraar De Boy en doctor Wassenaer be-
hoorden, bij den gouverneur Stoupa ontboden. Lodenstein waagde
het evenmin als de anderen hieraan geen gehoor te geven. Bij den
gouverneur gekomen, werden hij en zijne dertien metgezellen in eene
kamer opgesloten en werd hun tevens aangezegd, dat zij tot 07ider-
paivd moesten dienen voor de betaling van het gevorderde geld.
Zeker was dit bericht Lodenstein hoogst onaangenaam, en
zal de gedachte, dat hij zijn geliefd Utrecht moest verlaten,
hem smartelijk hebben aangedaan. Van terugkeer naar zijne
woning, ten einde zich van het noodige te kunnen voorzien,
was geen sprake, doch hij kreeg vergunning, schoon linnengoed
en andere noodzakelijke dingen door een bode te doen halen.
Eenig goudgeld, dat hij toevallig bij zich bad, hield hij in
zijn hemd verborgen 5). Den nacht brachten de gijzelaars,
onder strenge bewaking, op eenige matrassen door. Omstreeks
zes uur in den morgen kwam de knecht van den gouverneur
hun zeggen, dat zij zich moesten kleeden en reisvaardig maken;
twee uur later reden zij, op vier wagens ingedeeld, onder ge-
leide van een veertigtal ruiters, de stadspoort uit. Thans ving
\') Het verhaal van den tocht dor gijzelaars naar Rees ontleen ik aan
de Eigenhandige aunteekeningcn nan Dr. P. lVassenaer rakende de gijze-
laars,
geplaatst achter de Dagelijksohe aant. door Booth in de straks
genoemde Berigten v. h. llistor. Genootsuh. blz. 166—169.
") Van dit goud, dat hij niet, of slechts gedeeltelijk heeft gebruikt,
werd later een penning geslagen, van welken men in Bijlage B eene
beschrijving vinden kan.
-ocr page 54-
40
voor Lodenstein, die op den vierden wagen naast zijnen ambt-
genoot Van Henghei gezeten was, de ellende aan. Te Rheuen
gebruikten de gijzelaars het middagmaal en reden daarna door
Wageningen naar Arnhem. De gouverneur dier stad wilde hen,
ofschoon het pas zeven uur was, niet binnenlaten, zoodat zij
genoodzaakt waren, in eene armoedige hut zonder vensters, in
welke men te vergeefs een stoel of bank zocht, den nacht
door te brengen. Een teug brandewijn was de eenige lafenis,
die zij ontvingen; een weinig hout en plaggen diende hun om
zich te verwarmen. Na een ontbijt, dat uit een stuk droog
brood bestond, moesten zij des morgens de wagens beklim-
men. Te zes uur in den avond kwamen zij te Doetinchem, waar
zij, na een goed maal, in eene herberg overnachtten. Vroeg
in den morgen — het was Zondag, de 9de November — ver-
volgde men den tocht, niet zonder groot gevaar van om te
vallen, daar een dikke laag sneeuw des nachts de wegen over-
dekt had, zoodat er geen wagenspoor te onderkennen was. Wat
men vreesde, geschiedde werkelijk; tot tweemaal toe viel het eerste
voertuig om, terwijl de paarden van het tweede door andere
moesten vervangen worden. Langs vele omwegen, soms ook
door sloten en moerassen, kwam men des avonds te zes uur
binnen de stad Rees , alwaar de gijzelaars naar het stadhuis gebracht
werden. De magistraat betoonde zich zeer hulpvaardig, liet
hun goed eten brengen, dat hoogst welkom was, daar zij den
ganschen dag hadden gevast, verschafte hun bedden en stond
hun de raadzaal en de secretarie ten gebruike af. Gaarne zouden
zij hier den tijd van hunne gevangenschap hebben doorgebracht,
doch volgens bevel van \'s konings intendant moesten zij naar
de vesting worden vervoerd, hetgeen den 14<den November
plaats had.
Wij moeten thans even naar Utrecht terugkeeren, om te
zien hoe daar de zaken stonden. Den 88tun November was men
-ocr page 55-
11
tot eene overeenkomst met den intendant gekomen, volgens
welke de geheele provincie vier en een halve ton gouds
opbrengen zou, van welke som 250,000 gulden moest zijn
afbetaald, vóórdat het garnizoen de stad zou verlaten, hetgeen
den 13den geschiedde.
Weinige dagen nadat de gijzelaars op de vesting waren
ingekwartierd, kreeg Lodenstein verandering en vermeerdering
van gezelschap. Door een briefje van den 12den November 1673 \')
verzocht de intendant Robert den bevelhebber van het fort
Rees, onmiddellijk na ontvangst de heeren Njpoort en Van
Henghei, in wier plaats hij twee andere gijzelaars zou ontvan-
gen, benevens nog zes om het getal 20 vol te maken, op
vrije voeten te stellen. In de plaats van den laatste werd diens
ambtgenoot Van Vliet gezonden, zonder opgave van de reden,
die tot deze verwisseling aanleiding gaf. Ik acht het niet
onwaarschijnlijk, dat dit op verzoek van den magistraat van
Utrecht geschiedde, die in deze troebele tijden gaarne ontslagen
was van de predikanten, die niet op zijne hand waren. Hij
kon zich gelukkig rekenen, van Lodenstein bevrijd te zijn, en
door den regeringsgezinden Van Henghel in te ruilen tegen Lo-
denstein\'s geestverwant Van Vliet, had hij heel wat gewonnen.
Het ontruimen der stad door het Pransche leger veroorzaakte
onder de burgerij uitbundige vreugde. Met oranje linten en
sjerpen doorkruiste men de straten, en in een oogenblik wap-
perde van alle torens de oranjevlag. Een opgewonden volks-
menigte stormde de Domkerk binnen en beroofde haar van de
Roomsche sieraden, die tegelijk met de schildwachthuizen der
Franschen werden stukgeslagen en verbrand.
Onder dit alles zat Lodenstein op het fort Nieuw-Rees ge-
\') Dit briefje is afgedrukt in de genoemde Berigten v. h. Histor. Ge-
nootsch.
blz. 146, de noot.
-ocr page 56-
42
vangen. Wel werd door den intendant Robertl) den bevelhebber
verzocht, te willen zorgen, dat de gijzelaars goed zouden be-
handeld worden , dat men hen zou laten spreken met en schrijven
aan wien zij wilden en hun toestaan, vrij te wandelen op het
fort; wel verhaalde Van Henghei bij zijne terugkomst, dat
de burgemeesters en predikanten van Rees den gijzelaars veel
vriendschap en hulp betoonden, dat hun door een zekeren heer
uit Kleef 1500 gulden was toegezonden, met aanbod van
meer, indien zulks noodig mocht zijn, terwijl hij tevens zijnen
jachtmeester had gelast, hunne tafel dagelijks van genoegzaam
wild te voorzien, en dat zij op hun woord van eer naar Rees
mochten overvaren \'), — maar ondanks dit alles stond voor
Lodenstein deze gevangenschap met eene verbanning naar Pat-
mos gelijk. Uit schrijft hij zelf in eenen brief van den 21sten
December 1673, gericht aan het gezelschap, waarmede hij
gewoon was te Utrecht tot onderlinge stichting samen te komen *).
Zijne ballingschap, de ongemakken die daaraan verbonden waren,
de scheiding van zijne vrienden en van zijn werk stemden hem
droevig, maar toch eindigt hij zijn schrijven met menige uit-
spraak, die van stille berusting getuigt. Dat dit geen schoon-
klinkende woorden waren, maar de juiste uitdrukking van zijne
gemoedsgesteldheid, die hem ook in de zwaarste rampen leidingen
van Gods voorzienigheid deed zien, bewijzen de vier liederen, door
hem in zijne gevangenschap gedicht *) en aan genoemd ge-
zelschap overgezonden 5). In deze verzen straalt, bij alle be-
l) In diens bovenvermeld briefje.
-) Beriyten v. h. Histor. üenootsch. blz. 155.
3) Deze brief is gedrukt achter Lodensteiu\'s 1/ukas, heilig Euamjelium
beri/mt,
Delft, 1721, blz. 244—249.
<) Ut/tsp. blz. 78—81, 82—84, 85—87, 87—90.
5) Zie de korte voorrede vóór de afzonderlijke uitgave dezer liederen,
die ik in het volgende Hoofdstuk vermeld.
-ocr page 57-
4-\'i
rusting waarvan zij getuigen, toch een hevig verlangen door,
om naar zijn vaderland, zijne vrienden en zijne eigene woning
terug te keeren. Geen wonder voorzeker. Hoe goed de gijze-
laars werden behandeld, er bleven ongemakken genoeg voor hen
over. Met twaalf zijner lotgenooten deelde Lodenstein eene kleine
slaapkamer, waarin de bedden op den vloer waren gespreid, en
slechts bij uitzondering kreeg hij gelegenheid, schoon ondergoed
aan te trekken l).
Dit lijden zou evenwel langer duren dan hij had vermoed,
daar de som gelds, die Utrecht nog aan Frankrijk schuldig was,
niet spoedig werd afbetaald. De intendant, wien dit talmen
verdroot, bedreigde de gijzelaars met harde straften, indien hij
niet spoedig zou vernemen, hoe het met de zaak stond. Dit
blijkt uit een schrijven, door Lodenstein, namens de gevange-
nen, waarschijnlijk aan een lid van een regeerings-college te
Utrecht gezonden 2), waarin hij het volgende mededeelt.
Eén der gijzelaars was ontboden bij den bevelhebber der vesting,
die hem eenen brief van Robert had ter hand gesteld, in wei-
ken de gevangenen met eene harde behandeling werden bedreigd,
wanneer de intendant niet binnen acht dagen zou hebben verno-
men, hoe het met de afbetaling der brandschatting stond. De
gezamenlijke gijzelaars hadden hierop Lodenstein verzocht, van het
gebeurde bericht te zenden naar Utrecht, met verzoek, het geld bin-
nen den bepaalden tijd bijeen te brengen. Zij rekenden daarbij op
•) Berigten v. h. Eistor. Qenootsch. blz. 156.
2) Deze brief is afgedrukt in het Vervolg van Mr. Johmi van de
Water\'s Groot pkikkaatboek \'s landsvan Utrecht
. Utr. 1856, dl. I, blz. 284 v.
Hij bevat geene enkele aanwijzing van den persoon, tot wien hij
gericht is, doch dat deze zitting moet gehad hebben in een regeerings-
college is, dunkt mij, wel waarschijnlijk, daar het betalen der brand-
schatting eene zaak was, die de overheid aanging, en de gedeputeerden
der Staten-Generaal naar aanleiding van den brief maatregelen namen.
-ocr page 58-
14
de mei ischel ijkheid hunner medeburgers, doch waren bereid, dat-
gene, wat nog aan de benoodigde som mocht ontbreken, zei ven
bij te dragen. Onmiddellijk na ontvangst van dit schrijven van
den 238te" December 1678 , geteekend „J. van Lodenstein",
vaardigden de gedeputeerden der Staten Generaal eene aanma-
ning uit, om alle inwoners der provincie Utrecht op te wek-
ken, hetzij door geld, hetzij door verpanding van juweelen,
goud- of zilverwerk, tot de vereischte som bij te dragen \').
Waarschijnlijk werd de harde bedreiging van den intendant niet
ten uitvoer gelegd, ofschoon nog ruim eene maand verliep, eer
het bedrag was bijeengebracht. Den 2den Februari 1674 toch
vertrokken commissarissen met tien wagens vol geld naar Am-
hem , om aldaar de uitwisseling der gijzelaars te doen plaats
hebben. Dit geschiedde den volgenden dag, zoodat Lodenstein,
na eene gevangenschap van bijna drie maanden, in den avond
van den 4den Februari Utrecht\'s poorten weder binnenreed 2).
In de stad zijner inwoning. weergekeerd, zette hij niet min-
der krachtig dan vroeger zijnen arbeid voort. Drie jaren slechts
werden hem hiertoe nog geschonken. Vóór zijnen dood predikte
hij nog éénmaal in zijne beide vroegere gemeenten, in Mei
1675 te Soetermeer \'), in Augustus van het volgende jaar te
Sluis 4). De kring zijner vrienden werd na zijne terugkomst ge-
durig kleiner en ten laatste zou hij bijna alleen staan. In Februari
1672 had hij reeds den lijkzang vervaardigd op zijnen ambtge-
noot en geestverwant Lambertus Sanderus 5); den l,ten No-
vember 1676 ontviel hem Voetius, en kort daarna, den
\') Deze aanmaning is afgedrukt in het a. vr. dl. I, blz. 285 v.
5) Beriijten v. h. Ilistor. Genootsch. blz. 158, 159.
3) Zie Lodenstein\'s werk De heerlykheijd van een waar Christelijk
leven,
Utr. 1707, bh. 73.
*) Zie over dit bezoek te Sluis beneden in Hoofdstuk VI.
5) Uylsp. blz. 336—341.
-ocr page 59-
45
18den Mei 1677, Andreas Essenius. Zoo was het klaverblad
verbroken van drie mannen, tusschen wie „sulken over-
een-komste was, als of \'er eene ziele leefde in drie onderscheydene
Lichamen" \'), en niet lang zou het duren eer Lodenstein zijne
vrienden volgde. Aan de nagedachtenis van den grijzen Voetius
wijdde hij nog een lied, waarin hij diens zeldzame gaven en
groote geleerdheid, diens geschiktheid om jongelingen voor het
predikambt te vormen en diens onafgebroken arbeidzaamheid roemt,
een lied, waaruit bovenal groote vereering spreekt voor zijnen
afgestorven leermeester 2).
Toen voor Lodenstein de ster vensure aanbrak, had hij een
leven achter zich van oprechte vroomheid, van ijverige plichts-
betrachting, van onvermoeide werkzaamheid, en liet hij der
wereld een aantal geschriften na, door welke hij na zijn heen-
gaan nog zou spreken. De dood nam hem de pen uit de hand;
zijn opus imperfectum 3) is geschreven ter verdediging van eenen
vriend en geestverwant. In het begin van Maart 1677 werd
hij op het ziekbed gewogen, waarvan hij niet weer zou op-
staan *). Eenzaam zou zijn sterfbed zijn geweest, indien niet
zijn broeder Dirk, ofschoon hij eene kranke gade achterliet 5),
tot hem ware gesneld en hem getrouw had verpleegd 6). Aan
welke krankheid hij stierf, heb ik niet kunnen opsporen. Van
der Hooght verhaalt 7), dat hij, Lodenstein in zijne ziekte be-
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 95.
2)  Zie over dit vers beneden in Hoofdstuk II.
3Twe samenspraaken , over \'t Geval van D. JacoLus Koelman, Amst. 1679.
Zie ald. blz. 44.
4)   Acta der classis van Utrecht, 6—8 Maart 1677.
5)  Kruger, De kroone van het hooft der Kerken van Utrecht af-ge-
vallen,
Utr. 1677, opdracht, blz. 2.
6)  v d. Hooght, a. w. blz. 58.
7)  a. w. blz. 55.
-ocr page 60-
46
zoekende , hem te bed vond met een gezwollen lichaam. T)at hij
aan het water leed, is dus waarschijnlijk, doch dit zal weieene
bijkomende omstandigheid zijn geweest, daar, volgens denzelfden,
zijne ziekte van dien aard was, dat zij hem niet toeliet veel
te spreken, en hij tot verkoeling van den mond huislook
gebruikte \').
Volgens eenparige getuigenis van zijnen levensbeschrijver en
zijne lijkredenaars gedroeg hij zich zeer kalm en onderwor-
pen in dit lijden. Toen hij eens de omstanders zag wee-
nen, vermaande hij hen, dit na te laten, zeggende: „Ik leg
als in de roosen. Soo soet is \'t my den wille van mynen God
te doen", en op de vraag, of het wat beter met hem was, ant-
woordde hij: „\'tIs altyt goed, wat de eeuwige Wysheyddoet"\'.
Steeds vond men hem peinzende, en menig schriftwoord kwam
in die dagen over zijne lippen, tot vertroosting van hen, die
hem bezochten. Nooit hoorde men hem klagen, maar wel zijn
verlangen uitspreken om te sterven. Toen iemand hem bij
het afscheid nemen vroeg, of hij hem ook van dienst kon zijn,
zeide hij: „Dient God" 2). Van zijne onderworpenheid getuigt
ook de zwanezang, dien hij op zijn krankbed kort vóór zijnen
dood vervaardigde 3). Be ziekte nam hoe langer hoe meer in
hevigheid toe; de doctoren vreesden voor koud vuur en erger.
Toen men hem dit mededeelde, ontstelde hij niet het minst,
maar zeide, dat het hem goed was zooals God het wilde 4).
Den avond vóór zijnen dood stonden zijn broeder en Simon
Jodocus Kruger, beroepen predikant te Berkel, die gedurende
Lodenstein\'s ziekte al zijn werk op zich genomen had, aan
1)  t. a. p.
2)  a. w. blz. 56—58.
s) Uytsp. blz. 436—440.
*) v. d. Hooght, a. w. blz. 59.
-ocr page 61-
47
zijne legerstede \'). Toen hij al stervende was, zeide hij:
,,Is dit sterven? soo sterve ik wel gemaklyk". Des nachts te
één uur lag hij reeds met gebroken oogen, doch sprak bij tus-
schenpoozen nog enkele woorden. Inmiddels zag men hem meer
en meer afnemen, totdat de omstanders hem duidelijk hoorden
zeggen: „Ik ben seer vol van gedachten". Dit waren zijne
laatste woorden; het was drie uren in den morgen; Jodocus
van Lodenstein was niet meer 2). Hij stierf den 6dcn Au
gustus 1677, juist 57 jaren en 6 maanden oud3), „nalatende11,
zegt zijn levensbeschrijver 4), „voor sig selven een grooten Naam;
voor zijne Bloedverwanten veel Tijdelijke Middelen; voor de
Wereldsche menschen veel krachtige Overtuygingen; En voor
zijne Gunstelingen een diepen Indruk zijner Deugden11. Groot
was alom de droefheid over zijnen dood. Eéne lijkrede scheen
voor dezen man niet genoeg; Van Rijp en Kruger beiden her-
dachten hem in eene predikatie, en zijn dood gaf tot niet minder
dan vier treurzangen aanleiding ó). Anna Maria van Schur-
man behoorde nog onder de levenden, doch hare oude vriend-
schap voor Lodenstein was sinds lang verkoeld. Ware dit niet
zoo geweest, dan zou zij hem voorzeker evenzeer eenen lijkzang
hebben gewijd als zij het, veertien jaar geleden, aan Justus
van den Bogaart deed °). Was Lodenstein1 s heengaan voor velen
\') Kruger, a. w. blz. 7, 14.
2)  v. d. Hooght, a. w. blz. 61—63. Zie ook over Lodenstein\'s ziekte
en sterven v. Rijp, a. w. blz. 11—14; Kruger, a. \\v. blz. 14, 15.
3)   v. d. Hooght, a. w. blz. 63; v. Rhenen, t. a. p.; Acta v. d. ker-
keraad te Utrecht,
6 Aug. 1677.
4)   v. d. Hooght, t. a. p.
5)   Uytsp. blz. 462—464; Uitsp. Tweede deel, Rotterd. 1725, blz.
86—95, 96—99; Pamfletten-catal. Meulman, N°. 5652, 5653.
\') Dit vers heeft Lodenstein achter vanden Bogaarts Laatste XJyren
laten drukken.
-ocr page 62-
48
eene oorzaak van bittere smart, wij zullen later \') zien, dat
het hem bij zijn leven niet ontbroken heeft aan tegenstan-
ders, voor wie zijn dood eene reden tot vreugde was.
Den 208ten Augustus werd zijn stoffelijk overschot in het
familiegraf, op het koor der Oude kerk te Delft, bijgezet2), bij
welke gelegenheid zilveren penningen geslagen en aan de dra-
gers uitgedeeld werden 8). Zoo rustte zijn lijk in hetzelfde
kerkgebouw, waar hem eenmaal het doopwater op het voorhoofd
werd gesprenkeld.
\') Beneden in Hoofdstuk III.
2)  v. Rhenen, t. a. p.; Witseu Geysbeek, Woordenboek der Nederduitsche
dichters,
dl. IV, blz. 205. In een werk van Mr. Willem v. d. Lclij,
getiteld: Collectio mouumentorum Sepidcrcdium (een HS. in 4°, op het
stedelijk Archief te Delft bewaard), staat blz. 18 aangeteekend: „op liet
Middelchoor (der Oude kerk). De rustplaatse van Joost van Lodensteijn,
enz.; Joost v. Lodensteijn, Predicaut tot Utrecht, obiit 10 Augs. 1677,
oud 57 Jaaren". Deze mededeeling dank ik aan Mr. J. Soutendam,
Secretaris der Stad Delft.
3)  Zie over de begrafenispenningen in Bijlage B.
-ocr page 63-
TWEEDE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN\'S WERKEN.
De nalatenschap van den Utrechtschen leeraar bestond niet
alleen uit vele tijdelijke goederen, maar ook uit een aantal ge-
schriften , deels reeds gedrukt, deels in manuscript. Wij stellen
ons thans tot taak, den inventaris dier geschriften op te maken.
Al moge dit uit den aard der zaak weinig geschikt zijn om
den lezer te boeien, toch heb ik gemeend hieraan een afzon-
derlijk Hoofdstuk, te moeten wijden. Om op volledigheid aan-
spraak te kunnen maken, zal het noodig zijn, van Lodenstein\'s
werken niet slechts den\' titel en de verschillende editiën, maar
ook de inrichting, de wordingsgeschiedenis en de meerdere of min-
dere zeldzaamheid, althans zooveel mogelijk, te vermelden. Dit
alles naar eene Bijlage of naar de noten te verwijzen, achtte
ik niet raadzaam , terwijl de bespreking der geschriften in dit
tweede Hoofdstuk het voordeel oplevert, dat de lezer reeds aan-
stonds een overzicht krijgt van Lodenstein\'s literaire nalaten-
schap, en de schrijver zich in het vervolg tot kortere aanhalin-
gen zal kunnen bepalen dan anders mogelijk zou zijn. Toch zal
de beschrijving niet bij alle op gelijke wijze kunnen geschie-
den, daar het ontstaan van enkele te nauw samenhangt met
4
-ocr page 64-
50
Lodenstein\'s werkzaamheid om afzonderlijk te worden besproken.
Ten einde den lezer een dor relaas te besparen, zal ik hier
noch de titels in extenso, noch de verschillende editiën, noch
het formaat en het aantal bladzijden vermelden, waarvoor ik
verwijs naar Bijlage C, die eene zooveel mogelijk volledige
bibliograpbie zal bevatten, en dus als de aanvulling van dit
Hoofdstuk kan worden beschouwd.
Wat Lodenstein\'s werken aangaat, verkeerde ik, toen ik een
begin maakte niet het bijeenbrengen van mijne stof, in vrij
moeilijke omstandigheden, daar slechts zeer enkele in de ver-
schillende openbare boekerijen van ons vaderland aanwezig zijn.
Ik zag mij dus verplicht, op eigen gelegenheid te gaan op-
sporen , hetgeen ik rechtstreeks onmogelijk kon vinden, en,
ofschoon sommige mannen van rijpe ervaring en erkende ge-
leerdlieid mij weinig moed gaven op eenen goeden uitslag,
gelukte het mij, op een paar na, alle geschriften van Lodenstein,
hetzij in bezit, hetzij ter leen te verkrijgen1). Om genoemde
reden acht ik het nuttig, bij die werken, welke op eene of
andere bibliotheek in ons vaderland worden aangetroffen, dit
steeds te vermelden.
Lodenstein\'s werken, die wij in de Bijlage chronologisch, hier sys-
tematisch zullen rangschikken , laten zich gereedelijk verdeelen in
Leerredenen, Gedichten, G e s c h r i f t e n van s t i c h-
telijken en kerkelijken aard, Strijdschriften en
Brieven.
Van zijne Leerredenen is door hemzelven geene enkele
uitgegegeven, doch na zijnen dood zagen, in verschillende
\') Hierbij hebben mij de heeren J. L. Beijers, boekhandelaar te
Utrecht, en Louis D. Fetit, vroeger boekhandelaar te Amsterdam, thans
conservator bij de bibliotheek der Rijks-Univcrsiteit te Leiden, goede
diensten bewezen.
-ocr page 65-
51
bundels, ongeveer zeventig het licht. Den eersten bundel be-
zorgde Everardus van der Hooglit in het jaar 1697, onderden
titel: „Negen predikatien over eenige stoffen , dewelke heel zelden
\' worden geleert, en nog minder gepractiseert11 \'). Dit werkje,
waarvan ik niet de oorspronkelijke uitgave, maar slechts eenen
herdruk van deze eeuw zag, bevatte, behalve de leerredenen,
eene opdracht en eene voorrede, welke laatste eene uitvoerige
beschrijving van Lodenstem\'s leven en van de herkomst en den
inhoud der predikatien gaf. Deze waren namelijk onder het
uitspreken kortelijk op- en later door velen overgeschreven,
die iets van Lodenstein wenschten te bezitten. Uit een der-
gelijk manuscript stelde Van der Hooght den bundel samen,
doch zóó, dat hij de eerste, tweede, derde en vijfde preek on-
veranderd liet, de overige echter tot goed gestelde leerredenen
omwerkte. Dat de oorspronkelijke editie van dit boekje naar
het schijnt geheel is verloren gegaan, kan ons niet verwon-
deren, daar Van der Hooght, toen het was uitverkocht, eenen
tweeden druk bezorgde onder den naam van „Geestelyke Opwekker,
voor het Onverloochende "), Doode, en Geesteloose Christendom1\'.
De inrichting bleef volkomen dezelfde: eene opdracht, schoon
ook aan andere personen dan vroeger, vervolgens eene voorrede,
die, behoudens enkele wijzigingen, onveranderd bleef, en die ik
aan mijn eerste Hoofdstuk ten grondslag legde, eindelijk de
leerredenen, thans alle omgewerkt en met eene tiende vermeerderd.
Hiermede waren bij lange na niet alle preeken gedrukt, die
men uit Lodenstein\'s mond had opgeschreven. Men bracht
Van der Hooght ten tweeden male een aantal fragmenten, met
verzoek, ze evenals de vorige te willen uitgeven. Dit moest
echter wachten , totdat hij met zijne editie van den Hebreeuw-
1)   Kalms, De Boekzaal van Bttrope, Rotterd. 1697, blz. 163.
2)   Dit woord, bij herhaling door Lodenstein gebezigd, heeft de be-
teekenis van „geen zelfverloochening kennend".
4*
-ocr page 66-
52
schen Bijbel \'), aan welken arbeid bij vier jaren besteedde, ge-
reed was. Onmiddellijk daarna nam hij de opgeteekende leerrede-
nen ter hand, bracht ze in eenen behoorlijken vorm en gaf ze
in het licht als „liet Vervolg van den Geestelyken Opwekker".
Aan de negen preeken , hier bijeengebracht, gaat eene opdracht en
eene voorrede vooraf, in welke laatste het ontstaan van den
bundel verhaald wordt, terwijl zij gevolgd worden door een
„Antwoord op seekere gevallen van conscientie", van de hand
van den verzamelaar. Had Van der Hooght in de voorrede vóór
den „Geestelyke Opwekker" uiteengezet, wat in de volgende
leerredenen van Lodenstein en wat van hemzelven afkomstig
was, in dezen bundel wijst hij dit in de predikatiën aan door
de letters L. en H. Het werkje, waarvan ik een exemplaar
bezit, is hoogst zeldzaam °).
Van der Hooght was niet de eenige, die preeken van Lo-
denstein, door vrome toehoorders opgeschreven, voor de pers
in gereedheid bracht. Niet minder verdienstelijk maakte zich
in dit opzicht Johan Hofman door de uitgave van „Het vervalle
Christendom, uyt haare Zorgeloose Doodslaap opgewekt en Aan-
gespoort tot eenen heyligen wandel op den Koninglyken weg des
Levens". Dit werkje bestaat uit eene voorrede van Melchior Ley-
dekker, een rijm, waarin de inhoud kortelijk wordt medegedeeld,
een gedicht op de predikatiën van Lodenstein en nog eene voorrede,
alle van Hofman, waarna een bundel leerredenen volgt, in welken
er zeven van Lodenstein en vijf van Engelscbe Presbyterianen
voorkomen. Hofman verhaalt in zijne voorrede3), nog meer
\') Bekend is, dat deze tot heden toe onder de beste gerekend wordt.
:) De geschiedenis van liet ontstaan dor door v. d. Hooght uitge-
geven preekbundels heb ik opgemaakt uit de voorrede vóór den Gees/el.
Opwekker,
blz. 03—65, en uit die vóór Hei Verrotg o. d. Oeextel. Op-
wekker ,
Amst. 1707, blz. 2—15.
3) blz. 5 v.
-ocr page 67-
58
preeken van den Utrechtschen leeraar te bezitten, die hij van
zins was in liet licht te geven, indien de tegenwoordige goed
werden verkocht.
Dat dit laatste werkelijk is geschied, blijkt uit het verschijnen
van „De heerlykheyd van een waar Christelyk leven: Uitblin-
kende in een Godsaligen wandel", een bundeltje van zestien leer-
. L*
redenen van Lodenstein. Aan deze gaat eene voorrede van J[oh.].
H[ofman] vooraf, welke aanvangt met de woorden: „Belofte
maakt schuld", en met eene herinnering aan het vroeger medege-
deelde. De schrijver meldt ons verder \'), dat hij deze preeken
deels van Lodenstein\'s nabestaanden of vrienden, deels van den
zoon van eenen predikant, die, toen zij gehouden werden, te
Utrecht studeerde, ontving; dat hij nog wel even zoovele
leerredenen van Lodenstein in handschrift bezat als nu reeds ge-
drukt waren, en van plan was ook deze uit te geven. Waarom
hij aan dit voornemen geen gevolg gegeven heeft, weet ik niet,
maar wel, dat geen nieuwe bundel, door hem bezorgd, liet licht
heeft gezien.
Waarschijnlijk liet hij uit genoemden voorraad nog ééne
predikatie, door Lodenstein in 1674, na de verwoesting van de
Domkerk door den storm, gehouden, afdrukken in „Het ver-
          \\ f \\l
hoogde Nederland, gekroond met Gods goetheid, nu vernedert /
door \'s menschen boosheid", Anno 1718, blz. 334—858.
         /
Behalve de beide genoemde mannen hebben ook anderen en-
kele leerredenen van den Utrechtschen prediker, die nog slechts
in manuscript voorhanden waren, door den druk gemeen ge-
maakt, hetgeen blijkt uit twee bundels, die in het licht versche-
nen. De eerste is getiteld: „Verzameling van keurstoffen, of \\f j/C
uitgelezene leerredenen der weleer Godzalige, nu zalige Mannen
J. van Lodenstein, A. van den Velden en H. van Hijp". Door
         (?
") blz. 2 v.
-ocr page 68-
54
\\vien deze verzameling, in welke de eerste zes preeken van Lo-
denstein afkomstig zijn en waarvan ik niet de oorspronkelijke
editie, maar eenen herdruk uit onzen tijd zag, is uitgegeven,
weet ik niet. Blijkens het opschrift boven twee brieven, met
welke het werkje besloten wordt, zijn de daarin voorkomende
predikatiën door Van Rijp aan eene zekere juffrouw gezonden,
van wier familie de verzamelaar ze ontving.
Den tweeden bundel, die zeldzaam is en van welken ik
een exemplaar bezit, bezorgde Corn. Brinkman ruim honderd
jaar na Lodenstein\'s dood, en noemde dien: „Boet-predikatien over
Jerem. XLV. Gedaan te Utrecht, door den godzaligen leeraar
J. van Lodenstein". De titel wijst genoegzaam aan, van welken
aard de zestien leerredenen zijn, die wij hier vinden. Zij wer-
den bf op het einde van 1664 en in het begin van 1665, of
in het laatst van dit en liet begin van het volgende jaar,
bij wijze van vervolgstof, door Lodenstein gehouden\'), alle over
de eerste vijf verzen van Jer. XLV. Vooraf gaat eene voor-
rede van Brinkman, in welke hij mededeelt, dat hij ze liet
drukken naar een handschrift, hetwelk aan zekeren Jan de Waal,
drogist en ouderling te Utrecht, behoorde, en dat hij na diens
dood van den zoon ten geschenke ontving. Volgens door hem
ingewonnen berichten zou eene grootmoeder van den overledene,
die eene vriendin van Lodenstein was, het geschreven hebben.
Om liet werk van den Utrechtschen leeraar zoo zuiver mogelijk
te geven, vulde Brinkman de schetsen niet aan, maar liet ze
verschijnen zooals zij in liet handschrift voorkwamen. Het
geheel besloot hij met twee leerredenen van hemzelven.
Behalve deze bundels bezitten wij van Lodenstein nog enkele
losse predikatiën, achter sommige zijner werken gedrukt, namelijk:
Eene over Ezech. 87: 7, 8, gevoegd achter de „Geestelicke
\') blz. 45, de noot, 104, de noot.
-ocr page 69-
55
gedagten" (welk werk wij later zullen bespreken), die ook
in den „Geestelyke Opwekker" gevonden wordt \') en na het
jaar 1672 gehouden is 2);
twee leerredenen, de eene naar Matth. 5:6, de andere naar
Matth. 11 : 12, voorkomende blz. 209—227, 228—243 van
zijn werkje: ,,Lukas, heilig Euangelium berymt", waarover wij
straks zullen handelen;
eindelijk eene preek over Hosea 9:12, die onder het uitspre-
ken werd opgeschreven eu aan het slot van Lodenstein\'s „Twe
samenspraaken, over \'t Geval van D. Jacobus Koelman", welk werk
wij later vermelden, gedrukt is. Zij komt ook voor in de,,Verza-
meling van keurstollen" 3) en in den „Geestelyke Opwekker"4).
Ten slotte deel ik nog mede, dat omstreeks het midden dezer
eeuw een groot aantal leerredenen van Lodenstein in handschrift
bestond. De toenmalige eigenaar van het manuscript was Prof.
J. Heringa te Utrecht, wiens bibliotheek in 1841 door den
boekhandelaar Nathan aldaar verkocht werd. Het handschrift
komt voor in het tweede gedeelte van den catalogus, onder
N°. 174, aldus: „Lodensteijn, Leerr. van 1664—66 3 voll.",
en werd door den verkooper voor ƒ6,50 aangekocht. Ondanks
al mijne pogingen om het op te sporen, mijne informatiën bij
de openbare boekerijen in ons vaderland en bij mannen van
naam op het gebied der bibliographie, heb ik het niet kunnen
terugvinden. Ik acht het echter niet onmogelijk, dat dit, naar
het schijnt, verloren handschrift hetzelfde is als dat, waaraan
Brinkman de „Boet-predikatien" ontleende. De jaren toch, in
welke deze werden gehouden, komen geheel overeen met die, uit
welke het manuscript leerredenen bevat, en dat dit uit drie
•) blz. 112—139.
°) Oeestel. Opwekker, blz. 123, de noot.
3) Utrecht, J. J. H. Kemmer, blz. 1—14.
*) blz. 140—182.
-ocr page 70-
56
rleelen bestaat, maakt volstrekt geen bezwaar, daar Brinkman
zelf getuigt, dat zijn handschrift nog andere preeken bevatte dan
de door hem uitgegevene, o. a. de reeds genoemde over Hosea
9: 12 \') en eene naar Matth. 5: 13 2), die nergens gedrukt
is. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat het manuscript,
hetwelk in het laatst der voorgaande eeuw in bezit was van
Brinkman, in handen is gekomen van Prof. Heringa en later
verloren raakte, dan dat èn het handschrift van genen èn dat
van dezen spoorloos zouden zijn verdwenen. Is deze gissing
juist, dan zou het gemis van Heringa\'s manuscript een aan-
merkelijk kleiner verlies zijn, dan wij aanvankelijk vermoedden.
In een handschrift, dat ik wel heb kunnen machtig worden
en straks zal bespreken, maar dat ik voorloopig HS. G. noem,
komt eene preek van Lodenstein voor naar Hoogl. 1:4, die
in den „Geestelyke Opwekker" 3) gedrukt is.
Gaf Lodenstein zelf geene enkele zijner leerredenen uit, ge-
heel anders was dit met zijne Gedichten, van welke hij het
grooter deel bijeenbracht in zijne „Uitspanningen". Deze bevatten
eene voorrede van hemzelven, drie anagrammen op zijnen naam
van Willem Sluiter, een vers van A. Godart op Lodenstein\'s
| liederen, en eindelijk deze zelve, die in vier deelen gesplitst
zijn, op welke een „Aanhangsel van eenige Gesangen die in
de ordre overgeslagen waren" volgt. Van dit werkje, dat
j in niet minder dan zestien drukken verspreid is, bezitten
de Universiteits-bibliotheken te Leiden en Utrecht, ook die
van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en die der
stad Haarlem exemplaren. De oudste editiën zijn waarschijnlijk
verloren geraakt, althans het gelukte mij niet, eene vroegere
\') Boet-predikatie», Utr. 1779, blz. 60, de noot.
!) a. w. blz. 80, de noot.
3) blz. 251—287.
-ocr page 71-
57
dan de vijfde te zien. Toch is het zeker, dat de, door Lo-
denstein zelven bezorgde, oorspronkelijke uitgave niet wezenlijk
verschilde van de tot ons gekomen editiën. In een werkje,
dat wij zoo aanstonds vermelden \'), wordt namelijk gezegd, dat
Lodenstein zelf „een aenhangsel van verscheyde gesangen in
ordre overgeslagen, en achter \'t vierde deel van syne Uytspan-
ningen heeft laten voegen". Daar nu de voorrede, die hij vóór
zijnen dichtbundel plaatste , van 1676 dagteekent, zond hij waar-
schijnlijk dit jaar zijne liederen in het licht. De mogelijkheid
bestaat, dat na Lodenstein\'s dood hier en daar nog gedichten
zijn ingevoegd, waaromtrent wij alleen zekerheid zouden kunnen
verkrijgen door eene vergelijking van den eersten met de latere
drukken. Stellig is dit het geval met Lodenstein\'s ,,Swanen-
gesang" 2), kort vóór zijn sterven vervaardigd, en met een
„Klaag-lied" over zijnen dood 3).
Enkele gedichte?!, die in de „Uytspanningen" voorkomen,
vinden wij ook elders. Zoo het „Klaag-lied over liet droevig
af-sterven van den seer Eerweerden, Godsaligen, Wei-geleerden
D. Justus van den Bogaard\'1 4) achter „J. vanden Bogaarts
Laatste Uyren", een werkje van Lodenstein, dat wij later be-
spreken. De vier liederen, door hem tijdens zijne gevangen-
schap te Rees vervaardigd s), gaf hij in 1674 afzonderlijk
uit onder den titel van ,,Meditatien over eenige van \'s Hee-
ren Gods Eygenschappen", van welke, voor zoover ik heb
kunnen nagaan, slechts één exemplaar bestaat, en wel in de
„Bibliotheca Duncanniana", 1674, dl. II, in de koninklijke
\') Uitsp. Tweede deel, voorrede, blz. 4.
2)   Uytsp. blz. 430—440.
3)   a. w. blz. 462—464.
4)   a. w. blz. 219—229.
6) a. w. blz. 78—90.
-ocr page 72-
58
bibliotheek te \'s Gravenhage. In bet korte voorwoord geeft
Lodenstein als reden van de uitgave deze op, dat van de vier
liederen, die hij, zooals wij weten, overzond, hem te Arnhem,
toen hij nog in hechtenis was, drie gedrukt in handen kwamen,
doch vol fouten, waarom hij besloot, ze beter in het licht te
geven. Het vers „Den naakten Jesus", op eene predikatie van
Samuël Doreslaar vervaardigd \'), bestaat nog in handschrift.
Vroeger behoorde dit aan den predikant J. J. van Voorst en
kwam voor onder N°. 1464 in den catalogus, MSS blz. 184,
van de auctie zijner boekerij, in de jaren 1858—1860 door
Tred. Muller te Amsterdam gehouden. Het werd aangekocht
door Prof. J. A. Alberdingk Thijm, die er mij welwillend in-
zage van verleende en een afschrift toezond. Merkwaardig is
het, omdat, behalve in kerkeraadsacten, geen ander schrift van
Lodenstein schijnt bewaard gebleven dan dit gedicht 2).
Een tweede bundel liederen, die echter eerst na Lodenstein\'s
dood is uitgegeven, draagt, evenals de eerste, den naam van
„Uitspanningen", met bijvoeging van „Tweede deel". Het
werkje, dat uiterst zeldzaam is en waarvan ik een exemplaar
bezit, werd bijeengebracht door Daniel Bongardt, die in eene
voorrede mededeelt, dat hij het verzamelde noch van den dichter
zei ven, noch van diens erfgenamen had ontvangen, maar, hier
en daar verstrooid, gedrukt vond. De vrees, dat op die wijze
veel zou verloren gaan, deed hem den bundel bijeenbrengen,
waardoor hij werkelijk aanspraak heeft op onze dankbaarheid,
\') a, w. blz. 37.
-) Bij de vermelding der gedichten, die, in de UyUpanningen voorko-
mende, ook elders gedrukt zijn, moeten twee bloemlezingen uit dien
bundel genoemd worden, namelijk: Eeltige lieihren van Jodocus van Lo-
denstei/n
, en Dr. A. W. Bronsveld, Bloemlezing uit de gedichten van Jod\'.
van Lodensteyn,
van welke men de titels in Bijlage C nauwkeurig afge-
schreven vindt.
-ocr page 73-
59
daar wij enkele der hier voorkomende stukken van elders niet
kennen. De verzameling bestaat uit verzen van Lodenstein,
één geschriftje van hem in proza, dat wij onder de strijdschrif-
ten zullen noemen, twee lijkzangen op hem \'), en twee ge-
dichten , die eigenlijk hier niet thuis behooren, één van Ni-
colaus Barenzonius en één van Herm. Witsius.
Sommige der hier voorkomende gedichten van Lodenstein zijn
ook elders gedrukt. Vooreerst de „Op-dragt van eens Christens
Tyd\'lyke Goederen aan haren Eygenaar" 2), een uitvoerig vers,
welks inhoud in proza daarnevens is gevoegd. De waarheid te ver-
kondigen , dat de mensch slechts rentmeester is van zijn goed en liet
moet gebruiken overeenkomstig den wil van God, den eigenaar
daarvan, is het doel van den auteur, die zijn gedicht in het droeve
jaar 1673 afzonderlijk uitgaf. De Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde bezit een exemplaar. Dan het vers „Op het geest-
en sin-rijke Buyten leven" 3), vervaardigd op en geplaatst vóór
een dichtbundeltje van dien naam van Willem Sluiter; liet ge-
dicht „Op de Letter-kennis\'\'\' 4), ook voorkomende achter de
tweede samenspraak van de „Beschouwinge van Zion1\', een ge-
schrift van Lodenstein, dat later ter sprake komt; eindelijk het
vers, getiteld: „Op het beklaaglijk verval der waarheyd" 5), ge-
drukt na de achtste samenspraak van het pas genoemde werk.
Behalve deze beide bundels bezitten wij van Lodenstein nosr
andere gedichten. Het eerst noemen wij zijnen „Twist des
Heeren met zyn Volk", door hem geschreven en in het licht
gezonden naar aanleiding van de rampen, die Nederland troffen
vooral door den Engelschen oorlog. Op deze wijzende als straf-
\')  Zie boven, blz. 47.
»)   Uiftp. Tweede deel, blz. 31—70.
s)  a. w. blz. 75 v.
*)  a. w. blz. 77—80.
5)  a. w. blz. 81—85.
-ocr page 74-
60
feu van Godswege, vermaant hij liet volk tot bekeering. De
eerste druk schijnt geheel te zijn verloren geraakt, en de her-
druk, dien ik bezit, is hoogst zeldzaam.
Chronologisch volgt zijne „Aan-spraak aan Israël" , een vers
van drie en dertig coupletteu, gevoegd achter Essenius\' „Heil-
zaem Bericht en Troost aen de Joden, of Israëliten, Uitr.
1667" \'). Dit werk en het lied van Lodensteil] werden opgesteld
„ter occasie van den onlangs verineinden Messias", en hebben
ten doel, de Joden te brengen tot het geloof, dat Jezus hun
eenige en ware Messias is.
Onder den titel: „Ter Gedagtenisse van den Eerweerdigen ,
Godtsaligen, Geleerden en seer Vermaarden Heere, den Heere
Gysbertus Voetius" vervaardigde Lodenstein een lijkdicht op
zijnen voormaligen leermeester. Het werd in 1676 door hem
uitgegeven en bestaat, voor zoover ik weet, slechts in één exem-
plaar, dat het eigendom is van den heer J. van Golverdinge
te \'s Gravenhage, die het mij welwillend ten gebruike afstond.
Het uitvoerigste van Lodenstein\'s gedichten is zijn „Lukas,
heilig Euangelium berijmt", waarvan de uitgave, naar ik meen,
niet door hem zelven, maar na zijnen dood door den ons
reeds bekenden Hofman werd bezorgd. Aan het gedicht,
welks inhoud door den titel genoegzaam wordt aangeduid, laat
deze eene opdracht, bestaande uit stukken naar het Engelsch
vertaald en uit verzen, benevens eene breede inleiding op het derde
Evangelie, uit de genoemde taal door hem overgezet, vooraf-
gaan. Op Lodenstein\'s berijming volgen twee reeds vermelde
preeken en even zoovele straks te noemen brieven. Het werk is
tamelijk zeldzaam, doch in mijn bezit.
In de vroeger besproken „Verzameling van keurstenen" vin-
den wij, na de tweede leerrede van Lodenstein, nog vijf kleinere
\') Beschreven Pamfletten-catal. Fred. Muller, No. 5598.
-ocr page 75-
61
verzen van hem, die ik elders niet heb ontmoet, onder deze
titels: „Lied van liet Ik", „De minnende Jezus en weigerende
ziel", „De minnende ziel en weigerende Jezus", „De minnende
Jezus en minnende ziel" en ,,De hemelsche arend zijn vlugt
spoedende naar het doode ligchaam".
Volgens het „Biographisch woordenboek" van Van der Aa \')
komt in een werkje, getiteld: „Specerven-geur ofte eene verza-
meling van uitmunteiide Gezangen uit eenige nagelatene Schrif-
ten vergadert van de Heeren A. de R. en I. G, Haarl. 1755",
blz. 78 voor: „Belydenis van Jod. Lodesteyn wegens de Let-
ter- en Godgeleerdheid (Utr. 15 Jan. 1677) wat duydelijker
voorgesteld ten dienste der waarheidlievende vromen , (Klaaren-
beek 20 Majus 1694". Daar ik dit boekje, ondanks de vele
moeiten daartoe aangewend, niet in handen heb kunnen krij-
gen, is het mij onmogelijk, dit bericht te controleeren.
Dat Lodenstein meer gedichten schreef dan in druk zijn ver-
schenen , zouden wij mogen aannemen, al bleek dit niet uit
aanteekeningen in het reeds vermelde en straks te beschrijven
HS. G. Daar toch vinden wij o a. vermeld, dat hij den 17den
April 1659 eene meditatie over de vijfde bede van het „Onze
Vader" in vers vervaardigde, welk gedicht nergens gedrukt en
waarschijnlijk verloren is. Voorts vind ik in dit HS. op
12 Juni een puntdicht afgeschreven, dat evenmin werd ge-
drukt, en dat ik belangrijk genoeg oordeel om het hieronder
mede te deelen 2).
De Geschriften van stichtelijkenen kerkdijken
\')dl. XI, blz. 543.
2) Het is getiteld: „kercklijcke Magt" en luidt:
/\'ick woud van daeg de kercklijcke Magt
de lieden doen verstaen maer laes! mijn woelen
was te vergeefs, geen wonder: want iek dagt
geen menschen vattense, dan diese voelen".
-ocr page 76-
62
aard, tot wier bespreking wij thans overgaan, vormen de hoofd-
groep van Lodenstehrs werken. Daar wij hier de chronologi-
sche volgorde in acht willen nemen, dient het eerst genoemd :
,,J. vanden Bogaarts Laatste Uyren". Wij weten reeds \'), dat
Lodenstein dit werkje opstelde en uitgaf als eene hulde aan
de nagedachtenis van zijnen vriend. Na eene korte voorrede
worden dan ook diens laatste levensdagen breedvoerig beschreven,
waarop de auteur zijnen lezers verschillende dingen met betrek-
king tot hunne zaligheid op het hart drukt, die de stervende
had gewild, dat hij de gemeente zou voorhouden. Het geheel
wordt besloten met het reeds genoemde klaaglied van Loden-
stein over Van den Bogaart, een lijkdicht van Anna Maria van
Schunnan en een van Essenius. Het boekje, waarvan ik een
exemplaar bezit, is vrij zeldzaam, vooral de eerste druk,
dien de heer "Van Golverdinge zoo goed was mij te leenen.
Belangrijker voor de kennis van Lodenstein\'s denkbeelden is
ide „Weeg-schale der onvolmaacktheden", die hij, zooals wij
vroeger zagen :), in een voorafgaand schrijven aan zijnen broe-
der Dirk opdroeg. Na dezen brief volgen twee verzen op de
„Weeg-schale", en eindelijk het werk zelf, dat ten doel heeft, aan
! te toonen, dat de gebreken der wedergeboren Christenen geene
| kleinigheden, maar zware zonden zijn. De latere uitgaven wij-
ken aanmerkelijk af van de eerste, die de Universiteits-blibliotheek
te Leiden bezit. Zij hebben eenen gewijzigden titel; de „Toe-
eygening-brief" is vervangen door eene voorrede van Melchior
Leydekker, en alleen het tweede der beide verzen werd behou-
den, doch het werk zelf is, behalve de spelling, onveranderd
gebleven.
Als in deze afdeeling het best voegende. noemen wij thans het
i) Zie boven, blz. 27.
s) Boveii, hlz. 15.
-ocr page 77-
63
„Ontfang-Schrift van de leeraren, en afgesondenen der Gemeyn-
ten, in de Valleyen van Piedmont, nopende de Penningen henl.
uyt de Provincie van Utregt toe-gesonden", waarin Lodenstein
de vervolgingen teekent, die de valleibewoners hadden moeten
verduren, aan welke schets hij een bewijs van de ontvangst der
ingezamelde penningen toevoegt. Voor zoover mij bekend is,
bestaat van dit geschrift nog slechts één exemplaar, namelijk
in de collectie pamfletten van Mr. W. J. Roijaards van den
Ham te Utrecht, die de goedheid had, het mij ten gebruike
af te staan.
Thans komen wij tot de behandeling van Lodenstein\'s hoofdwerk,
y zijne „Beschouwinge van Zion11, dat te gelijk het uitvoerigste
zijner geschriften is. Het is gesplitst iu vijf deelen, en elk
deel weder in twee samenspraken, die alle gehouden worden
tusschen Stephanus, eenen onlangs gekozen, Ahikam , eenen ge-
wezen ouderling, en Urbanus, eenen predikant. Dat de laatste
niemand anders is dan Lodenstein zelf, blijkt, wanneer deze
spreekt van „mijn Weegschaal van der Heyligen gebreken en
struyckelingen" \'). Het onderwerp der samenspraken is de
treurige toestand van de Gereformeerde kerk en van hare leden,
dien Urbanus scherp gispt. Ahikam denkt in dit opzicht vol-
komen als hij, doch het oordeel van Stephanus, die bij zijne
tegenwerpingen altijd tot toegeven genoodzaakt wordt, is veel
zachter. Aan het geheel gaat eene voorrede van Lodenstein, in
den vierden en volgende drukken bovendien nog een voorbe-
richt, welks schrijver zich Christophilus Parrhesius noemt,
vooraf. In welk jaar dit werk het licht zag, is niet met vol-
komen zekerheid te bepalen. Kruger spreekt in zijne lijkrede
op Lodenstein J) van „sijne Beschouwingen van Zion, die
\') Besch. v. Zion, Arast. 1718, blz. 175.
\') blz. 13.
-ocr page 78-
64
eens deels al gedrukt, en die wy verder nae sijnen doot ver-
wachten". Van de waarheid, dat reeds bij Lodenstein\'s leven
een gedeelte van dit werk uitkwam, heb ik mij door eigene
aanschouwing kunnen overtuigen. Vóór mij ligt1) van het eerste
deel een tweede druk van 1676, van het tweede eene uitgave
van 1674 , van het derde eene van 1675 ") en eene van 1676. Lo-
denstein moet dus minstens vier jaren vóór zijnen dood reeds bezig
zijn geweest met de samenstelling van zijn boek. Voorzeker zag
liet eerste deel ook het eerst het licht, hetgeen, daar het tweede
in 1674 verscheen, ïjf in ditzelfde jaar, of reeds vroeger moet
zijn geschied. Hierop sluit dan goed, dat het derde in 1675
gedrukt is. In 1676 werden het eerste en het derde deel her-
drukt, en waarschijnlijk dus ook het tweede. Het gedeelte van
liet werk , dat Kruger na Lodenstein\'s dood verwacht, zou alzoo
het vierde en vijfde deel kunnen bevatten. Maar nu zegt Wil-
lem Clerck, de uitgever van dit en andere geschriften van Lo-
denstein, in zijne voorrede vóór een dezer laatste, dat wij straks
zullen vermelden3), aangaande de „Beschouwinge van Zion": „by
hem [Lodenstein] uytgegeven anno 1677. in welken jare hy is
overleden". Hieruit blijkt, dat Lodenstein in zijn sterfjaar eene
volledige editie van het werk bezorgde. Toen schreef hij zeker ook
de voorrede, die op liet complete werk past, en voegde hij achter het
eerste deel een vers, gedateerd „6/i5 inLoumaand 1677", dat in
de uitgave van 1676 niet kan zijn voorgekomen. Hoe, zalmen
vragen, is dit te rijmen met het bericht van Kruger, dat een
gedeelte bij Lodenstein\'s dood nog niet was gedrukt? Volmaakt
goed. Waarschijnlijk hadden de eerste vier deelen, want van het
\') Het exemplaar behoort aan Dr. A. W. Bronsveld, die zoo vrien-
delijk was, het mij ten gebruike af te staan.
•) Deze komt voor in de Bibliotlieca Duncann. 1675, dl. II, op de
koninkl. bibliotheek te \'s Gravenhage.
3) Laatste gedachten over de zedelijukheyt des vierden gebodts, Utr. 1681.
-ocr page 79-
65
vierde bestaat eene editie van 1677\'), de pers verlaten, toen de
schrijver stierf. Op het vijfde, waaraan door zijnen dood het
slot ontbreekt, moet dus Krager het oog gehad hebben. Dit
kan, daar het onvoltooid bleef, door Lodenstein zelven niet
zijn uitgegeven, maar zag het licht in 1678 2), te zameu en
ten nauwste verbonden met een ander onafgewerkt geschrift van
den Utrechtschen leeraar, dat Willem Clerck onder diens nagelaten
papieren vond s). Dit laatste werkje draagt den naam van „Geeste-
licke gedagten aangaande het ware wesen van \'s Menschen Gelucksa-
ligheit". Een kort voorbericht van den drukker, waarin deze mede-
deelt, het geschrift te hebben ontdekt, toen hij nog bezig was de
„Beschouwinge van Zion" uit te geven, en dat in de vijfde en latere
editiën is weggelaten, gaat aan het werkje vooraf. Dit laatste heeft
ten doel, aan te toonen, dat de gelukzaligheid voor den mensch
niet gelegen is in het voortbestaan na den dood op zich zelf,
maar in heiligheid des levens. Voortaan bleef dit geschrift zóó
nauw met de „Beschouwinge van Zion" verbonden, dat het
steeds te zamen met deze werd gedrukt. Wanneer wij in Bijlage
C de uitgaven van de „Beschouwinge\'" vermelden, zijn daar-
onder dus de „Geestelicke gedagten" , evenals de reeds genoemde
preek naar Ezech^37: 7, 8, stilzwijgend begrepen. De Univer-
siteits-bibliotheek te Utrecht bezit een exemplaar van dezen bundel.
Ten slotte moeten nog twee handschriften, die ik heb kunnen
raadplegen, hier worden besproken. In den „Utrechtsche volks-
almaiiak voor het jaar 1850" 4) deelt de heer L. E. Bosch mede,
dat hem door Ds. E. Heringa een handschrift van een onuitge-
\') In het exemplaar van Dr. Bronsveld.
2)  Deze editie komt in hetzelfde exemplaar voor.
3)  Zie de opdracht, vóór het vijfde deel der Besch. v. Zion en het
korte bericht vóór de Qeestelicke gedagten, Utr. 1678.
") blz. 48.
5
-ocr page 80-
66
geven werk van Loclenstein werd vertoond , getiteld: ,,Meditatien
van Ds. van Lodenstein, gemaakt in \'t jaar 1657". Dit ma-
nuscript kwam voor op de auctie der boekerij van S. Gille He-
ringa\'), in 1873 door den boekhandelaar J. L. Beijers te Utrecht
gehouden , en werd aangekocht door Dr. P. J. Vermeulen , die
het op de Universiteits-bibliotheek aldaar bracht, waar het thans
berust onder „Aevum medium Scriptores ecolesiast. N°. 492".
Dat dit het handschriftje moet zijn hetwelk de lieer Bosch zag,
blijkt, daar de titel volkomen gelijkluidend is, behalve dat als
jaartal 1657, in plaats van 1659, werd genoemd; bovendien
houdt het juist in, wat het volgens den heer Bosch moet be-
vatten, namelijk: „overdenkingen op eiken dag des jaars", al-
thans voorzoover het compleet is. Hieraan ontbreekt veel;
liet loopt geregeld door van 1 Januari tot 12 April en bevat
vervolgens weinige dagen van October en December. Het telt
86 bladzijden en is omstreeks het jaar 1800 door drie ver-
schillende handen geschreven. Het ontbrekende behoefde ik
echter niet geheel te missen, daar een ander, veel meer vol-
ledig handschrift van denzelfden inhoud mij door den eigenaar,
den lieer Van Golverdiiige te "s Gravenhage, ten gebruike werd
afgestaan. Dit manuscript, dat ik voortaan HS. G. zal noe-
nien en, met terzijdestelling van het eerste, gebruik, heeft
geenen titel, maar is, behoudens de spelling, volkomen gelijk-
luidend met het zooeven besprokene. Het bevat 161 bladzijden,
is, op de maand Mei en het begin van Juni na, compleet, en
door éene hand geschreven omstreeks het jaar 1700 of iets
vroeger, zoodat het niet ver van Lodensteiii\'s leeftijd verwijderd
is. Achter dit handschrift is de reeds vermelde preek naar
Hoogl. 1 : 4 gevoegd. De meditatiën van 7 Februari tot 2 April
zijn afgedrukt onder den titel: „Meditatiën over het lijden Jesu
\') Catalogus, HSS. blz. lü, N°. \'226.
-ocr page 81-
07
Chiïsti, door den heer J. vaii Lodensteyn", en in „De Bazuin",
Jaarg. 1870 en 1871 , is het manuscript gedeeltelijk artikels-
gewijze opgenomen. Dat Lodenstein voornemens was, zelf liet
handschrift uit te geven, komt mij waarschijnlijk voor, daar hij
den 88len Maart 1660 in de classis van Utrecht mededeelde,
dat hij „eenige meditatien veerdig hadde, die mogelijck in druck
soude uijtgeven; versoeckende dat eenige tot de revisie mochten
worden trecommitteert" \').
Johannes van Ahkoude in zijn „Naamregister of verzaameling
van Nederduytsche boeken", Leiden, 1754, stelt nog twee ge-
schriften oj) naam van Lodenstein , die ook in het „Biographiseh
woordenboek" van Van der Aa 2) onder diens werken worden
. opgegeven. Zij zijn: „Vrede Schrift", 4°. Delft, 1615 , en „Mon-
\' ster der Nederlandsche geschillen", 8°. z. pi. en j.
Wat het eerste aangaat, reeds het cijfer 1615, d. i. vijfjaar
vóór de geboorte van onzen Lodenstein, moet bevreemding
wekken. Hier zou echter eene fout kunnen schuilen, doch in
het „Archief" van Dodt van Mensburg 3) lezen wij in de
resolutiën der Generale Staten van 1 September 1615: „Opte
requeste van Charles Silvius van wegen Johannis van Lode-
steyn, predicant tot Soeterwoude, presenterende haere Ho.
Mo. te vereeren eenige exempll. van zeecker bouck, by hem
vuyten Latyne overgeset, beschreven door den Dr. David Pa-
reus , professor in de theologie tot Heydelberch , genaempt Ei-
reuicon;
is het versoeck des suppliants affgeslagen". Hieruit
blijkt ten duidelijkste, dat naamsverwarring oorzaak is geweest
van eene fout, waartegen ten minste het jaartal had moeten
waarschuwen. Ik haast mij alzoo, haar te herstellen, door
\') Acta der classis, 6—8 Maart 1660.
s) dl. XI, blz. 541, 542.
s) dl. VI, blz. 374, kol. 2.
5*
-ocr page 82-
68
het. boekje van de lijst van Lodenstein\'s werken te schrappen.
Of liet tweede geschrift, dat ik te vergeefs heb gezocht, van
de hand van onzen Lodenstein is, waag ik niet te beslissen.
In een werkje, dat wij zoo aanstonds vermelden \'), zegt hij:
„wat profijt of schade de Sabbathz-twist alhier te Utregt heeft ver-
oorzaakt is van my elders aangeweezen". Dit „elders" kan niet
slaan op een zijner, ons bekende, geschriften, doch, blijkens
den titel, wel op het boekje, dat wij thans bespreken. Hoe
dit zij, ik meen geene genoegzame zekerheid te bezitten om
het onder Lodenstein\'s werken op te nemen.
De groep, die wij thans te bespreken hebben, draagt een
geheel ander karakter dan al het voorafgaande. Zij bevat Lo-
denstein\'s Strijdschriften, die gevoegelijk in dogma-
- tische en kerkelijke kunnen worden verdeeld.
Tot de eerste soort brengen wij twee werkjes, die bijéén be-
hooren , namelijk het „Kort en zedig onderzoek van \'t Berigt no-
pende den sabbath" , en de „Laatste gedachten over de zedelijckheyt
des vierden gebodts". Beide zijn opgesteld ter bestrijding van
geschriften, die de Coccejaansche denkwijze over den sabbat
voorstonden; zij verdedigen de strenge zondagsviering krachtens
het vierde gebod, en staan beslist aan de zijde van Voetius.
Het eerste gaf Lodenstein in het jaar 1668 met eene voorrede
anoniem uit 2), doch deze editie is, voor zoover ik heb kunnen
nagaan, geheel verloren. Het tweede, waaraan eene voorrede
van den drukker en eene van den schrijver is toegevoegd, werd
niet door hem zelven, maar eerst na zijnen dood in het licht
gezonden. Later werden beide werkjes opnieuw, onder éénen
titel, uitgegeven, en ook deze editie, van welke ik een exem-
plaar bezit, is zeldzaam.
\') Kort en zedig onderzoek van \'t Berigt nopende den sabbath, blz. 281.
*) v. d. Hooght, a. vv. blz. 43.
-ocr page 83-
09
Lodenstein\'s kerkelijke str ij cl schriften zijn drie in get;il.
Hiertoe beliooren vooreerst zijne,,Corte Aanmerckingen op\'t geen
hem raakt in seker Bouckje onlangs uit gecomen, onder de naam
van Verdeding der Proceduren &c". Dit geschriftje, slechts en-
kele bladzijden groot, en in de „Uitspanningen, Tweede deel1\'\')
gedrukt, bevat eene zelfverdediging. Het is hoogst zeldzaam,
komt voor in de collectie pamfletten van Mr. Roijaards van
den Ham en wordt beschreven in den „Catalogus" van Meul-
man, onder N°. 4467.
Vervolgens noemen wij: „Een t\'Samenspraak, nopende de zaak
der Formulieren van gebeden, ende onderrichtingen" "), een werkje,
dat door Lodenstein naar aanleiding van de afzetting van Koel-
man, in den vorm van een gesprek tusschen Alethinus en
Simplicius, geschreven en onder den naam van „Christianus
Alethinus" uitgegeven werd 3). Ondanks alle moeiten daartoe
aangewend, is het mij niet mogen gelukken, het geschrift in
handen te krijgen.
Gelukkiger was ik met een ander werkje, dat naar aanlei-
ding van hetzelfde feit werd opgesteld en den naam draagt van
,,Twe samenspraaken, over 1t Geval van D. Jacobus Koelman".
Deze samenspraken, van welke de eerste tusschen Eirenicus,
Timotheus en Demas, de tweede tusschen Hechalia, Simplicius
en Alethinus gehouden wordt, bleven door Lodenstein\'s dood
onvoltooid en werden eerst twee jaar daarna, door men weten
wij niet, uitgegeven. De man, die ze voor de pers gereed
maakte, voegde er eene „Aanspraak aan de ernstige leeraars,
der Gereformeerde Kerke van Nederlandt" vóór, en besloot het
\') blz. 71-74.
2)   Theophilus Parresius, a. w. blz. 366.
3)  a. w. blz. 386; Ttee samenspraaken, over \'t Geval van 1). Jacobus
Koelman,
blz. 3, 13.
-ocr page 84-
70
geheel met het vroeger genoemd extract uit Lodenstein\'s predikatie
naar Hosea 9: 12. Het werkje, dat zeldzaam is, berust in de
bibliotheek van Thysius te Leiden.
Lodenstein\'s Brieven, die ik chronologisch zal vermelden,
\' dagteekenen alle uit het laatste gedeelte van zijn leven.
De oudste is geschreven uit Utrecht, 13/23 Decemb. 1672,
aan verschillende leeraars in het vaderland, om hen aan te
sporen tot reformatie der kerk. Hij is geplaatst achter „Vier
Zamenspraaken, over ettelijke Kerkelyke Zaaken, ingestelt door
Christianus Parresius", vermeld onder N°. 5654 in den „Pam-
fletten-catalogus" van Meulman, en thans berustende op de biblio-
theek te Gent, vanwaar het werkje mij door den bibliothecaris,
den heer F. Vanderhaeghen, ten gebruike werd toegezonden.
Den tweeden brief schreef Lodenstein uit Rees aan het ge-
zelschap te Utrecht, waarmede hij tot onderlinge stichting placht
samen te komen, in het laatst van 1673. Hij is gevoegd
achter „Lukas, heilig Euangelium berijmt", blz. 244—249.
Van den l8ten Augustus 1675 dagteekent een schrijven,
door hem naar Sluis gezonden tot vertroosting der gemeente
over de afzetting van Koelman. Het is opgenomen in Theophilus
Parresius\' „Historisch verhael van de proceduuren tegen ü.
Jacobus Koelman", blz. 375—381 , zonder naam. Toch zijn
wij zeker, hier eenen brief van Lodenstein\'s hand te hebben, daar
de schrijver spreekt van „mijne beschouwinge van Zion".
Uit dezelfde maand van hetzelfde jaar is ons nog een brief
van den Utrechtschen prediker bewaard gebleven. Deze is ge-
richt aan zijne zuster, die van eene ernstige ziekte hersteld
was, waarover haar broeder zijne vreugde betuigt. Den brief
vinden wij gedrukt achterliet werkje: ,,Lukas, heilig Euangelium
berijmt" , blz. 250—256.
Den vijfden brief, gedateerd 17 October 1675, vol vaderlijke
vermaningen en raadgevingen, schreef Lodenstein aan eenen
-ocr page 85-
71
student. Dit schrijven besluit den preekbundel, getiteld: „De
heerlykheyd van een waar Christelyk leven".
Van 23 Januari 1676 dagteekent de laatste brief, van wei-
ken wij slechts een fragment bezitten , bewaard in het zoo even
genoemde „Historisch verhael" van Parresius, blz. 491—493.
Het schrijven van Lodenstein is een antwoord op dat van eenige
kerkeraadsleden te Sluis, die den voormaligen leeraar om advies
in de zaak van Koelman verzochten.
Meer brieven van Lodenstein heb ik niet kunnen raad-
plegen. Wel werd op de auctie van Heringa\'s bibliotheek , in
1841 door den boekhandelaar Nathan te Utrecht gehouden,
een handschrift ter tafel gebracht, voorkomende in het tweede
gedeelte van den catalogus, onder N°. 30 en getiteld: „Brieven
en kleinere geschriften van G. Bucerus, J. Koelman, J. van
Lodenstein, enz.1\'\', maar dit manuscript, voor/\'20,— aangekocht
door den boekhandelaar Alter te Utrecht, heb ik evenmin als
liet handschrift leerredenen kunnen terugvinden, ondanks mijne
veelvuldige nasporingen bij bibliotheken, geleerden, verzamelaars
en ook in „De Navoi\'scher" \').
Wij hebben Lodenstein leeren kennen als een zeer vruchtbaar
schrijver. Dat hij bij liet nageslacht als auteur is gewaardeerd,
blijkt uit het aantal drukken, dat het meerendeel zijner werken
beleefde. Die waardeering is, zoowel om den inhoud als om den
vorm zijner geschriften, niet onverdiend. In het vervolg dezer studie
zullen wij gelegenheid genoeg hebben om met den eerste kennis
te maken; wat den laatste betreft, mogen hier eenige algemeene
opmerkingen volstaan. Het is bekend, dat de richting, die
men gewoon is het Piëtisme te noemen , zich o. a. heeft gekenmerkt
\') Van Aug. 1879, door tusschenkomst van Dr. H. C. Rogge, die
de goedheid had , de vraag voor mij te plaatsen.
-ocr page 86-
72
door het streven om de landtaal in plaats te stellen voor het
Latijn. In dit opzicht heeft Lodenstein zich verdienstelijk ge-
maakt; in geen enkel zijner werken gebruikte hij eene andere
dan zijne moedertaal, die hij inderdaad vrij zuiver schreef. Aan
buigzaamheid ontbrak het hem evenmin als aan kernachtigheid;
juist gekozen woorden, aardige beelden, humoristische trekken,
klank- en woordspelingen zoekt men bij hem niet te vergeefs.
Letten wij verder op het groote aantal nieuwgevormde wroorden ,
dat bij Lodenstein, evenals in de geheele Piëtistische literatuur
der 17de eeuw, wordt aangetroffen, dan hebben wij vrijmoedig-
heid, hem tot de niet onverdienstelijke schrijvers van zijnen
tijd te rekenen.
Aan het slot van dit Hoofdstuk wil ik de twee predikatiën,
die naar aanleiding van Lodenstein\'s dood werden opgesteld,
kortelijk bespreken.
Eén dezer lijkredenen hield de Utrechtsche predikant H. van
Rijp naar 1 Sam. 25 : 1, en gaf haar uit onder den titel:
„Zions wee-klagen, of droevige na-gedachten, over het Lecven en
Sterven van D. Jodocus van Lodenstein", Utr. 1677. Zij is 38
bladzijden groot, wordt voorafgegaan door eene opdracht en in
de latere drukken gevolgd door een lijkdicht op Van Rijp. In
de herdrukken van den bundel, die met de „Beschouwinge van
Zion" aanvangt, vinden wij deze predikatie steeds achteraan.
Zij is beschreven in den „Pamfletten-catalogus" van Fred. Muller,
N . 7594.
De tweede lijkrede, over Klaagl. 5:16, werd den 12den Augus-
tus 1677 te Utrecht uitgesproken door Simon Jodocus Kruger,
beroepen predikant te Berkel. Hij zond haar in het licht onder
den naam van „De kroone van het hooft der Kerken van
Utrecht af-gevallen; door het droevig, doch salig af-sterven van
den seer Eerwaerdigen, Godsaligen, Yverigen van God geleerden
-ocr page 87-
7:5
D. Jodocus van LodensteirT\', Utr. 1677. Eene opdracht aan
Lodenstein\'s broeder Dirk, aan zijne drie zusters en aan de
Utrechtsche gemeente gaat haar vooraf. De predikatie, die 16
bladzijden beslaat en van welke ik een exemplaar bezit, is tame-
lijk zeldzaam. In den „Pamfletten-catalogus" van Tred. Muller
vindt men haar beschreven onder N°. 7595.
-ocr page 88-
DERDE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN ALS PREDIKER, CATECHEET
EN HERDER.
Groot moet de indruk zijn geweest, dien Lodenstein als pre-
dik er maakte. Van Rijp verhaalt \'), dat hij in bewondering
werd medegesleept en bijna meende, Paulus op den kansel te
zien, toen hij hem voor het eerst te Utrecht hoorde, en een
beroemd vaderlandsch hoogleeraar in de godgeleerdheid getuigde
na eene predikatie van Lodenstein: „Daar is in dien man iets
Apostolisch, ik geloove dat de Apostelen soo gepredikt heb-
ben" :). Dit verwondert ons niet, wanneer wij ons herinneren,
hoe indrukwekkend het voorkomen van dezen prediker was, en
bovendien vernemen, dat hij door zijne voordracht bij de toe-
hoorders eene stemming wist te weeg te brengen, geheel over-
eenkomstig liet onderwerp, dat hij behandelde 3). Hij redeneerde
niet, maar schilderde; wie onzichtbare dingen met levendige
kleuren wilde zien afgemaaid, moest hem hooren prediken 4).
\')  a. w. blz. 4.
2)   v. d. Hooght, a. w. blz. 47.
3)   a. w. blz. 46.
4)   v. Rijp, a. w. blz. 5.
-ocr page 89-
75
Bovenal wist hij den persoon van Jezus in diens leven en lij-
den
met zulke bekoorlyke trekken te teekenen, dat ieder, die
niet te veel aan de wereld verslingerd was, den Heiland moest
liefkrijgen \'). Ook zijn bidden met de vergaderde menigte moet
wegslepend zijn geweest. In zijn gebed, dat hij dikwerf aan-
ving met de woorden: „wy miertjens, wurmtjens, komen tot
U, o Heere I1\', trachtte hij zich/elven en de schare tot een
diep besef van Gods majesteit en \'s menschen nietigheid te
brengen 2).
De vorm zijner leerredenen was zeer eenvoudig. Van hoog-
dravende inleidingen was hij een vijand, deels omdat zij schade
doen aan datgene, waarop het aankomt, deels omdat zij vaak
meer beloven dan de prediker in het vervolg kan geven, het-
geen de aandacht doet verflauwen 3). Loopjes hield hij voor
„lompjens", bloempjes voor niet beter dan de bloemen tusschen
het koren, die het graan bederven; opgesmukte woorden ver-
geleek hij bij beschilderde kerkglazen, die het licht belemme-
ren. Hij wilde het eenvoudig Evangelie niet door woorden van
menschelijke wijsheid verdonkeren, zijne toehoorders niet ont-
halen op ijdele woorden, maar hun de goddelijke waarheid zui-
ver verkondigen 4). Toch was hij niet afkeerig van de rheto-
rische figuren, die hij op zulk eene juiste wijze in zijne pree-
ken wist aan te brengen, dat geleerden zoowel als ongeleerden
onweerstaanbaar werden geboeid. Voetius 5) getuigde dan ook
dikwijls van Lodenstein: „Onse Collega Lodensteyn kan, \'t geen
\') v.  d. Hooght, a. w. blz. 17.
2)  v.  Rüp, a. w. blz. 8.
3)  v.  d. Hooght, a. w. blz. 65 v.
") v.
  ltijp, a. w. blz. 7 v.
s) Hoe hoog hij Lodenstein schatte, blijkt hieruit, dat hij aan hem,
Tecllinck, Van de "Velde en Gentman het vierde deel zijner Selectae dis-
putationes theologicae
opdroeg.
-ocr page 90-
76
een ander niet kan seggen of doen" l). Tot staving zijner
woorden beriep hij zich zoowel op plaatsen uit de Heilige Schrift
als op uitspraken der kerkvaders, vooral van Origenes, ïertullianus,
Augustinus en Basilius; om door ieder begrepen te worden,
bediende hij zich veelvuldig van voorbeelden, meestal aan het
dagelijksch ieven ontleend. Zijne prediking was bij uitstek popu-
lair; hij richtte haar in overeenkomstig de behoeften en de be-
vatting van de bewoners der buurt, waar de kerk stond, in
welke hij moest optreden, en gaf steeds acht op de gebeurte-
nissen van den dag, zoodat hij vaak verkeerde denkbeelden,
die eenige dagen te voren onder het volk in omloop gebracht
waren, op den kansel bestreed 2).
Wat den inhoud zijner leerredenen betreft, Leydekker verhaalt
ons 3), dat hij in het begin zijner werkzaamheid te Utrecht
„sig sette om Geleert [d. i. leerstellig] te prediken, dat hem
seer vast in de Godsgeleertheyd maakte" , maar daarna „sig schikte
om de Christelyhe Zedenkuust te behandelen, dat hy met soo
een Hemel-wj\'sheyd dede, door de Deugden der Heylige in
haar aart en cieraad soo te beschryven, en de tegengestelde
Souden in haar boosheyd soo te vertoonen, dat men op de deugt
verlieven moest, en zyn Collegen over zyn ervarene kunst en
bescheyden oordeel sig verwonderden". Deze preekwijze is het,
die ons hem doet kennen als den Piëtist, wiens ideaal was, het
practisch Christendom, de heiligheid des levens te bevorderen
in eenen tijd, toen bij velen rechtzinnigheid in de leer als het
ééne noodige gold, terwijl de groote menigte den rijkdom, waarover
zij kon beschikken, gebruikte om aan hartstochten en zonden den
vrijen teugel te vieren. De man, voor wien leer zonder leven niets
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 66 v.
2)  a. w. blz. 46.
3)  a. w. blz. 14
-ocr page 91-
77
beteekende, die van letterknechten „eene groote walginge" had l),
moest noodzakelijk een boetprediker worden. Dit is hij dan
ook in den vollen zin des woords geweest. De rampen, die
het land of de stad troffen, beschouwde hij als de voorboden
van Gods naderend oordeel over het diep bedorven volk. Toen
hij in 1664 en \'65 of in 1665 en \'66 zestienmaal achtereen
met boetpredikatiën naar Jer. 45 : 1—5 optrad, zag hij in
den Engelschen oorlog, die op handen of reeds uitgebroken
was, het zeker teeken, dat de tuchtroede gereed lag , dat God
het volk, hetwelk Hij had groot gemaakt, zou verderven. Na
de rampspoedige jaren 1672 en \'73 leverde hein EzechiëTs ge-
zicht van de vallei vol doodsbeenderen (Ezech. 37:7, 8) de
stof voor eene boetrede. Het volk, zoo klonk het uit zijnen
mond, heeft zich niet bekeerd, ofschoon God het door de Eran-
schen zwaar heeft getuchtigd, en daarom staat Hij gereed, het
land geheel te verwoesten. En toen in 1674 de storm aan vele
huizen en kerken te Utrecht groote schade veroorzaakte en zelfs
een gedeelte van den Dom vernield had, zag Lodenstein daarin
weder Gods opgeheven hand 2). Eigenlijk draagt verreweg het
grootste deel der leerredenen, die wij van Lodenstein bezitten,
in meerdere of mindere mate liet karakter van boetpredikatiën,
al golden de bedreigingen niet altijd een gansch volk, maar
meestal de zondaars persoonlijk.
Het bevreemdt ons dan ook geenszins, dat hij en één zijner
gelijkgezinde ambtgenooten den naam van Boanerges verwier-
ven 8), hij, die „soo ernstig en krachtig het herte kon roeren,
door het donderend geluyd van Gods Oordeel over den Sondaar" 4).
\') Kruger, a. w. blz. 13.
2) Het verlwogde Nederland, blz. 334—353.
s) Van Eenhoorn, Euthamsia, ofte wetstenen, Amst. 1746, dl. IV,
blz. 415.
") v. d. Hooght, a. w. blz. 17.
-ocr page 92-
7S
Fiodenstein bemerkte geene 7,011de of hij stond gereed, haar te
bestraften, en dat hij dit op vrij heftige wijze moet hebben ge-
daan, blijkt, als Van der Hooght verhaalt \'): „My gedenkt
noch seer wel, hoe dikwils myne hayren te berge reesen, als
ik hem hoorde donderen tegen de souden".
Niet allen waren echter met zulke practisehe, zedenkundige
preeken, zonder lange, geleerde tekstverklaringen en spitsvon-
dige dogmatische redeneeringen, ingenomen. Wij weten reeds :),
welk cene ontevredenheid zijne beroeping te Soetermeer veroor-
zaakte, juist omdat hij de richting volgde, met wejke zijne
wijze van prediken op het nauwst samenhing. De afkeer van
deze laatste openbaarde zich dan ook spoedig. Nog geen drie
maanden was hij te Soetermeer werkzaam, toen een zijner ge-
meenteleden hem beschuldigde van „ongesontheijt in Leere,
omdat hij in sijn predicatie gesecht hadde, de Mensche een
vrije wil te hebben tot quaet, verhandelende de 8ste vraege
onses Catechismi1\'\' 3).
Deze en andere beschuldigingen werden ook bij de classis
ingebracht, die aan de visitatoren opdroeg, haar te onderzoeken 4).
De zaak bleef echter hangende, totdat den 9den October 1645
gecommitteerden der classis te Soetermeer kwamen om haar af
te doen. Zij verklaarden Lodenstein voor volkomen rechtznvnig,
stelden zijnen beschuldiger en diens medestanders in het onge-
lijk, en verzochten den ouderlingen en diakenen, de zaak te
laten rusten. Deze laatsten waren hiermede niet tevreden,
maar verlangden een behoorlijk vonnis der classis tegen de
schuldigen 5). Dit verkregen zij inderdaad, en zelfs werd een
\') t. a. p. We o. a. Het vervatte Christendom, Amst. 1742, blz. 21.
:) Zie boven, hlz. 20.
3)   Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 21 Nov. 1644.
4)   Acta der classis van Helft en Delfland, 2 Jan. 1645.
5)   Acta v. d. kerkeraad, 13 Oct. 1645.
-ocr page 93-
79
predikant gecommitteerd om het van den kansel te Soetermeer
af te lezen \'). Op verzoek van eenige leden der gemeente
geschiedde het laatste echter niet, maar de kerkeraad be-
hield zich voor, het classicaal besluit ten uitvoer te brengen
zoodra dit noodig mocht blijken 2). Het einde dezer geheele
procedure was, dat de drie gemeenteleden, die tot hiertoe Lo-
denstein slecht gezind waren gebleven, in den kerkeraad ver-
schenen, verklarende, dat zij voortaan in vrede zouden leven,
en vergeving vragende voor het gebeurde \'). Hoe weinig goed-
keuring Lodenstein\'s prediking intusschen bij hen vond, blijkt
hieruit, dat zij, ondanks deze belofte, bij herhaling klaag-
den over een en ander in diens leerredenen 4).
Gedurende den tijd zijner evangeliebediening in zijne beide
andere gemeenten treffen wij dergelijke openlijke beschuldigingen
niet aan, doch dat de ingenomenheid met Lodenstein\'s straf-
predikatiè\'n te Utrecht verre van algemeen was, kunnen wij
met de stukken aantoonen. Toen hij eens op den kansel hevig
was uitgevaren tegen het slapen in de kerk, en dit met de
woorden „vervloekt", „hébch", „duivelsch" en ,,zielverderfe-
lijk" had bestempeld, was er eene hand, die naar de pen greep,
om in 138 versregels 5) hem zijne liefdeloosheid te verwijten,
daar hij, in plaats van voor eenen zwakken broeder te bidden,
dien verdoemde om eene kleinigheid. Hier wordt Lodenstein
\') Acta der classis, 8 Jau. 1646; Acta v. d. kerkeraad, 11 Jan. 1616.
2) Acta e. d. kerkeraad, 21 Jan. 1646.
*) Acta v. d. kerkeraad, 28 Jan. 1646.
4Acta e. d. kerkeraad, 31 Aug., 28 Sept. 1646, 16 Juli 1648, 8
Nov. 1649.
5)  Getiteld: Oner d£ woorden van vader Lodesteen van dat Vervloekte,
Hels, Dugvels, en Ziel-ver-derjlick slapen, v\\/t-gebraukt in S1. Catarijnens
tot Utrecht,
1656. Dit pamflet komt voor in de Bibl. üuncann. 1656,
dl. III, op de kouinkl. bibliotheek te \'s Uravenliage.
-ocr page 94-
80
de Christennaam ontzegd, omdat hij de liefde niet kent, en hem
toegevoegd:
„\'t Is swackheyds sonde in Gods Kerk te slapen,
Maer sulcx te Duyvlen, past ziel-moordsche Papen.
Die liefd\' heeft, zal die\'r slapen niet verdoemen,
Noch \'t slapen Hels en ziel-verderfhjk noemen.
Bidt voor uw broeder die niet dood-zondt, Vader,
Vloeck liefdloos niet de slapers allegader.
Waar \'ku niet Apokrief, \'k quam u belijden,
Dat ik by wijl de Kerk-slaep niet kan mijden
Wat dat ick doe, als \'k zelfs oock d\'alderbeste
Hoor preken in \'t Eerst-bisschoplijk geweste
(Want slaep ick onder uw\' Ziel-moordend preken,
Zulcx opzet is, geen swackheyd nocht gebreken)
Dat dese swackheyd Hels en Duyvels is, die \'tleeren:
Hels, Ziel-verderflijck en Duyvels is hun lere.
Als Vader Lodesteen eens dees slaep-vloeken braakte,
Zyn Voetjens Hoofdjen \') zelfs aan \'t knickebollen raakte".
Op vrij wat krasser toon nog dan hier geschiedt, liet men
zich over de preekwijze van Lodenstein en sommige zijner ge-
lijkgezinde ambtgenooten uit. In een schotschrift naar aan-
leiding eener predikatie van zijnen collega Sanderus, ge-
titeld: „Een Lickepotje voor den heeschen musicant, die de
Christelijcke Gemeynte voorleden Sondagh den .. September een
Deuntje uyt het Hoogeliet vereerde", 1668 2), heet het nu
eens: „Of heeftje de H. Geest van Lodesteyn, een bezondere
openbaringh gegeven daerje den staet der gelovige beter door
\') Het hoofd van Voetius.
2) Beschreven Pam/letten-catal. Frud. Muller, N°. 5670; Meulraan,
N°. 4533.
-ocr page 95-
81
sonderen kont als den Apostel Paulus ?" \'), dan weder, dat
„d\'Uttersse Methodisten zomtijts een geslaegen uer van den
ïext af loopen" :). De schrijver beschuldigt Lodenstein en diens
geestverwanten van nieuwigheden en tracht hen oj) deze wijze
belachelijk te maken: „sooje nieusgierig bent om Leeuwen, om
Beeren, om Tygers, om Panthers, om Luypaevden, om Olyphanten,
of om Rhinocerossen te gaen zien, j\'eTi hoeft\'er niet veerr\' om te
loopen, kom maer in den Uom , of in een van d\'andere Kerken ,
Je zult1 er voor een stuyver dieje in \'t Sakje moet geven, het grootste
contentement van de Werelt hebben. lïouje selve by Sanderus
of by I jodesteyn , by Van Vliet, of by Gentman, want die beb-
ben alleen den onvervalsten Canis Marinus, en die alleen kon-
nen d\'Engelsche Vrouwe na de koord doen gaen" 3). Verder
beantwoordt de auteur de vraag, vanwaar het komt, dat er zoo
weinig kennis bij vele Christenen te bespeuren is, op deze wijze:
De oorzaak, zegt hij, is, „dat die nieuwe Methodisten door
haer laffe Predikatien en Meditatien, door haer mufsche Pe-
danterien en Phantasien den sleutel der kennis hebben wechge-
nomen, en de Luy met Praetjes onderhouwen". Zijne meening
licht hij nader toe, door te zeggen, dat de leeraren, op wie hij
het oog heeft, over de verklaring van den tekst heenloopen en
dadelijk komen tot de leer, die uit dezen kan getrokken worden,
„want alsze op die Leer gekommen zijn, dan zijnze eerst in
haer element". De bestraffing, zegt de schrijver, ,,is een van
haer beste Honigbijtjes", waarbij zij zich, volgens zijn beweren,
zeer partijdig gedragen 4), en hoe Sanderus, om wien het hem
voornamelijk te doen is, aan zulk eene preekwijze is gekomen,
vermeldt hij in deze woorden: „dat heyt hum Vader Lodesteyn
•)  blz.  4.
2)  blz.  3.                                                               N
s)  blz.   5.
<)  blz.  8 v.
-ocr page 96-
82
geleert, die gaet ook daedelijk tot de Practycq" \'). De auteur
van dit pamflet beschouwt Lodenstein dus blijkbaar als den
toongever dier predikanten, op welke hij zoo gebeten is. Als
Sanderus zegt: „Christenen! Houtje zelven altijt aen die Pre-
dikatien die je staet, je Geestelijken staet, ter degen uyt baden",
vervolgt de schrijver: ,,\'t Welk in der daet zo veel gezeyt is,
als, Houtje zelve aen de Predikatien van Lodesteyn, van Gent-
man, van van Vliet, en van Sanderus &c. en en loop dog niet
nae van den Hengel, nae Burman, of van Bree", waaraan
hij toevoegt: „Dat moetje de Geest van Lodesteyn geopenbaert
hebben, of \'t is Tovery" 2).
In een ander geschriftje, ter wederlegging van Lodenstein
opgesteld 3), veel minder ruw dan het zooeven genoemde,
wordt hij vaii geestdrijverij beschuldigd en hem de raad ge-
geven, zich wat meer toe te leggen „om een bondige Theologie
te verkrijgen" 4). Verder wordt van hem gezegd, dat hij „sich
so licht in sijn sermoenen laet vervoeren van de train vansijn
discours, en niet gewoon is sich veel aen ordre, methode, of
woorden te binden, en aen niemand is het gewoonders als aen
hem te seggen dat hem dit of dat op stoel inde sin komt, en
een goet deel van sijn Predikatie niet en schijnen als invallen
te sijn" 5).
Wij hebben de lofredenaars en de tegenstanders van den
Utrechtschen leeraar gehoord, aan den eenen kant enkel ver-
heerlijking, aan den anderen niets dan afkeuring vernomen.
Zooals altijd in dergelijke gevallen ligt ook hier de waarheid
•) blz. 6.
») blz. 13 v.
3) J. mn Lodenstein wederleyt, 1667. Beschreven Pamjletten-catd.
Meulman, N°. 4468. ,
") a. w. blz. 6—10.
5) a. w. blz. 11.
-ocr page 97-
83
in het midden. Lodenstein heeft ongetwijfeld groote verdiensten
gehad. Ik moet hier nog eenmaal wijzen op het dogmatisme
ter ééne en de wereldschgezindheid en zedeloosheid ter andere
zijde, die in zijne dagen maar al te velen beheerschten. Dat
hij door zijne prediking van liet practisch Christendom de gods-
dienst trachtte te maken tot eene zaak des harten en haar hei-
ligenden invloed op het leven poogde te doen oefenen, dat hij
den zondaars het „bekeert u" toeriep en de zonde met edele
verontwaardiging bestrafte, geeft hem aanspraak op onze hulde.
In het midden der 17de eeuw, toen velen meenden, dat het
kennen en verdedigen van kerkelijke leerstukken voldoende kon
geacht worden, was eene herinnering van de waarheid, dat leer
zonder leven niets beteekent, dat wie rechtzinnig is in belijdenis
en onrein van wandel, erger is dan een heiden, ten hoogste
noodig. Lodenstein heeft als prediker hieraan indachtig ge-
maakt met al den ernst, die in hem was, maar hij deed
het op zijne wijze, namelijk als boetprediker. Vandaar zijne
eenzijdigheid en overdrijving. Hij was blind voor het onder-
scheid, dat in waarheid tusschen zonde en zwakheid bestaat,
en daardoor kon hij zich b. v. over het slapen in de kerk in
bewoordingen uitlaten, die zeer wel zouden passen voor de gru-
welijkste ondeugden. Bovendien merkte hij de lichtpunten niet
op, die het onbevangen oog ook in den toestand zijner dagen
wel zou hebben bespeurd. Kortom, in dezen prediker vinden
wij meer de gestrengheid van Johannes den Dooper dan de
zachtmoedigheid van Jezus terug.
Dezelfde streug-zedelijke opvatting van zijne taak, die wij in
den prediker opmerkten, treffen wij ook bij den catecheet aan.
Reinheid des levens te bevorderen, was het ideaal dat Lodenstein
bij zijn onderwijs voor den geest zweefde. Dit poogde hij echter
niet te verwezelijken ten koste van grondige kennis, want zijn
stelregel was, dat de practijk der godzaligheid wel het hoogste
6*
-ocr page 98-
84
is, maar dat deze rusten moet op de kennis der waarheid. Dit
blijkt uit de mededeeling van Van der Hooght \'), dat Loden-
stein „bekommert is geweest over de Kerken van Engeland; Om
dat (zijns erachtensj de gronden van de Gereformeerde Religie
aldaar spaarsaamer, iils \'t nodig is, wierden ingesclierpt; en dat
men de Praktijk der Godsaligheyd somtijds, meerder door men-
schelijk gelijkenissen, als door de eygene woorden va:i den
H. Geest socht aan-te-prijsen". Dezelfde schrijver verhaalt ons 2),
dat hij „op een buyten gemeene wijse, geset was op de Heydel-
bergsehe Catechismus" en „tot de gronden der Gods-geleertheyd,
aanprees onse Confessie, Calvini Institutien, en andere Ge-
meene Plaatsen van onse oude Gereformeerde Schrijvers". Dat
hij zijnen leerlingen bijbelkennis zocht te verschaffen, bewijzen
zijne „ Memoriale versen over seventien Histori-boeken des
Ouden Testaments. Mitsgaders over de vijf Histori-boeken
des Nieuwen Testaments" 3), waarin hij den inhoud van
ieder hoofdstuk der genoemde boeken met een paar woor-
den aangeeft, opdat deze gemakkelijk in het geheugen kon
worden geprent. Dit werkje had hij, wat het O. T. betreft,
reeds te Soetermeer opgesteld, en door eenigen laten lezen en
uitschrijven, doch de kerkeraad vond het zóó nuttig, dat deze
besloot, daarvan 200 a 300 exemplaren te doen drukken en de
kosten uit de boetekas te bestrijden 4). Toen hij predikant te
Utrecht was, gaf Lodenstein deze „Memoriale versen" bij ver-
nieuwing uit, thans vermeerderd met die over de vijf histori-
sche boeken van het N. T. en eene korte voorrede „Aen de
eatechisanten in de Gemeynte tot Utrecht" , uit welke blijkt,
dat hij zijne leerlingen ook over den Catechismus onderwees.
\') a. w. blz. 96.
2)  a. w. blz. 94.
3)   Uitsp. Tweede deel, blz. 1—14.
4Acfa v. d. kerkeraad te Soetermeer, 28 Dec. 1649.
-ocr page 99-
85
Lodcustein was echter van oordeel, dat tot bevordering van
heiligheid des levens meer noodig is dan kennis van de letter
van Bijbel en belijdenisschriften, en hield daarom reeds te Soe-
termeer afzonderlijke catechisatiën, waar of de gehoorde preek
of andere punten met betrekking tot de practijk der godzalig-
heid besproken werden \'). Dit zette hij te Utrecht op breeder
schaal voort. Hier hield hij des Zondags te vier uren in de
Nicolaï-kerk eene catechisatie, die steeds zeer druk bezocht werd,
iles Dinsdags eene in de Catliarine-kerk voor hen, die zich tot
het avondmaal wilden voorbereiden, des Woensdags wederom
eene in de Nicolaï-kerk en eindelijk des Vrijdags eene „over de
Praktijk" in het Wees-kerkje. „Uyt alle dese Oeffeningen",
zegt de man, die ons hieromtrent bericht geeft "), „maar by-
sonder uyt die oeffening, welke des Vrydags gehouden wierde,
kon men leeren de alderinuigste Praktijk des Christendoms, en
de aldertederste gevallen der conscientie". Hij verhaalt ons ver-
der, dat „men ook de selve doorgaans vervult sag met een groot
getal ervarene Christenen, Leeden des Kerkenraads, Godvruch-
tige Studenten, en ook wel met Predicanten en Proponenten11.
Onder de studenten, die somtijds Lodenstein1s catechisatiën be-
zochteu, treffen wij er éénen aan, die zich later als geleerde
heeft onderscheiden, namelijk Philippus van Limborch. In eenen
brief aan zijne ouders 3) maakt hij van zulk een bezoek en van
eenige bijzonderheden dienaangaande melding. Lodenstein had
gecatechiseerd over het priesterlijk ambt van Christus en gezegd,
dat de leer der Remonstranten alleen deze was, dat Christus was
\') Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 19 Aug. 1647.
2)  v. d. Hooght, a. w. blz. 42.
3)  De brief, gedateerd 22 Febr. 1654, is afgedrukt in de dissertatie
van Abr. des Amorie van der Hoeven Sr. De Phüippoa Limborch\'fheoloyo,
Amst. 1843, pag. 130.
-ocr page 100-
86
gekomen om een nieuw verbond op te richten en dat God door
zijn lijden recht had gekregen om opnieuw met de menschen te
handelen. Met plaatsen uit de H. Schrift bewees hij echter, dat
Christus ook gekomen was, om voor onze zonden te sterven en
ons met God te verzoenen. Limborch, die meende, dat de Re-
monstranten ook het laatste leerden, ging uit de catechisatie
naar Lodenstein\'s woning en disputeerde twee uren lang met
hem over het punt in quaestie.
Omtrent de Yrijdagsche bijeenkomsten weten wij nog de bij-
zonderheid , dat Lodenstein hier de „Medulla\'" van Amesius en
den „Sleutel der Devotie" van ïeellinck behandelde \'), hetgeen
wel bewijst, dat hij deze catechisatiën hield, om bij zijne toe-
hoorders het practisch Christendom te bevorderen. De „Medulla
theologica" van Amesius toch is een compendium der dogma-
tiek, waarin de theologie wordt gedefinieerd als de „doctrina
Deo vivendi", en van haar wordt gezegd: „circa aliud non
potest versari quam circa vitam"; zij is, volgens Amesius, eene
practische wetenschap, die goddelijk leven in den mensen
wekt ;). Waarschijnlijk hield Lodenstein, behalve al deze
oefeningen, nog eene samenkomst met vromen, aan wie hij
uit Rees eenen brief en zijne vier liederen overzond en die
hij bestempelt met den naam van ,,soet geselschap" 3). Of dit
te zijnent of elders vergaderde, weten wij niet, maar wel, dat
hij het zeer liefhad.
Lodenstein zag in, dat, zou de reinheid van zeden in de
gemeente worden bevorderd, de leeraars door woord en voor-
beeld daarop moesten aandringen. "Volgens zijn oordeel bezaten
\') Westfrisius in \'t Hembd, Rotterd. 1668, blz. 7. Beschreven Pam-
fletten-catal.
Fred. Muller, N°. 5669.
:) Heppe, a. a. O. S. 141.
3) Zie boven, blz.42.
-ocr page 101-
87
maar al te velen slechts letterkennis, waarom hij ,,twee Collegia
voor de Studenten" hield, in welke hij hen voornamelijk in het
prediken oefende \').
Werd Lodenstein\'s predikwijze volstrekt niet algemeen toege-
juicht, ook als catecheet kon hij geene onverdeelde goedkeuring
verwerven. Het gebruik van de „Meduila" en den „Sleutel"
zag de starre orthodoxie met leede oogen aan, en het wekt
dan ook de verontwaardiging van den pamfletschrijver, die ons
omtrent deze bijzonderheid mededeeling deed, „datmen in plaets
vande jonge jeught over de Catechismus te Catechiseren, als
zijnde een boeck inde Gereformeerde Kercken van ons Landt
universeelijck gerecipieert, die Catechiseert over particuliere boec-
ken ende opinien, als de Medulla1\' enz. *J. De auteur vergist
zich hier in het noemen van de „jonge jeught", die Loden-
stein wel degelijk den Catechismus inprentte, want des Vrij-
dags in de Wees-kerk onderrichtte hij ouderen van jaren. De
schrijver staat echter niet alleen in zijn afkeurend oordeel over
het gebruik der genoemde boekjes. Lodenstein\'s ambtgenoot
Van Henghei ziet er eene afwijking in vaii het besluit der
synode van Dordrecht, „die goet gevonden heeft dat de Cate-
chizatien souden worden gedaen over den Catechismum of Kort-
begrijpen des selfs" 3), ja hij keurt in het geheel oefeningen zoo-
als Lodenstein hield ten strengste af 4), om dezelfde reden als
de genoemde plamnetschrijver, die zegt 5): „Dat yder Predikant
soo veel ende soodanige Catechizatien op zyn eygen authoriteydt
\') v. d. Hooght, t a. p.
-) Westfrisius in \'t Hembd, blz. 6 v.
3) Vredes-drangh, ofte aceuraet ende leersaem Discours aengaende de
Dispui/ten ende onlusten in de Kercke tot Utrecht,
Havliugen, 1662, blz.
10. Beschreven Pamfletten-catal. Fred. Muller, N°. 5012.
<) a. w. blz. 11.
6) Westfrisius in \'t Uembd, blz. 7.
-ocr page 102-
88
opricht als liy wil, jae sonder kennis des Kercken-Raedts, daer
van daen komt dan dat het volck seydt, ick ben Apollos, ick
ben Pauli, ick Cephas Sjc.". Lodenstein vond natuurlijk ook
instemming \'), en bij zelf tracht die oefeningen te rechtvaardi-
gen. Zij worden, zegt bij :), door wereldscbe menseben gebaat
en zelfs door vromen hoofdschuddend aangezien, doch zij dienen
tot opwekking van den geest, van liefde en goede werken;
worden zij misbruikt, dit doet niets af aan hare waarde. Het
nut dier bijeenkomsten bestaat volgens hem ook daarin, dat
men juist in zulke gezelschappen kan zien, wie geschikt zijn
voor liet ambt van ouderling of diaken, wie men tot zijne
vrienden of dienstboden, ja zelfs tot man of vrouw zal kiezen.
Wij moeten hulde doen aan de zuivere bedoelingen, waar-
mede Lodenstein zijne oefeningen hield, maar mogen toch niet
voorbijzien, dat die samenkomsten met vromen vaak eene eerste
schrede tot separatisme zijn, en dat zij niet zelden de kweek-
plaatsei] worden van dien geestelijken hoogmoed, waardoor zij ,
die ze bijwonen, wanen de uitverkorenen te zijn.
Niet minder dan als prediker en catecheet heeft Lodenstein
als herder ware vroomheid zoeken aan te kweeken. Hij zou
geen kind van zijnen tijd hebben moeten zijn, om van de ker-
kelijke tucht niet véél heil voor het zedelijk leven te verwach-
ten. Reeds te Soetermeer predikte hij tegen hare geringschat-
ting 3), en in die gemeente werd zij onder zijne leiding streng
gehandhaafd. Ook te Utrecht onthield men, blijkens de Acta
van den kerkeraad, op Lodenstein\'s verzoek aan menigeen het
\') \'/Aotes en Prudentius, beter onderricht over den Vreden-drungh,
Campen, 1G62, blz. 10 v. Beschreven Pamfletten-CataL Tred. Muller,
No. 5016.
-) HS. G, 25 Oct.-21 Nov.
3) Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 12 Nov. 1646.
-ocr page 103-
89
avondmaal, en hoeveel hij zich van de tucht voorstelde, blijkt
hieruit, dat hij in 1674 aan den kerkeraad verzocht, „dat bij
dit nieuw en swaer oordeel Godts over onse Stadt gekomen,
op een bijsondere reformatie der Kercke moclite gearbeijt wor-
den" \'), Het gevolg van zijn verzoek was, dat „eenige mid-
delen tot reformatie" op het papier werden gebracht"), iets wat
in die dagen bij herhaling geschiedde.
Allereerst was Lodenstein pastor in zijn eigen huis, dat\'smor-
gens en \'s avonds, wanneer hij zijne beide dienstmaagden onder-
wees, met haar bad, den Bijbel las en zong, eene kleine kerk
geleek 3). Op huiselijke godsdienstoefeningen was hij zoozeer ge-
steld, dat hij een „Bybels-lees-ordre" uitgaf 4), als handleiding
om in één of twee jaar den geheelen Bijbel door te lezen.
Over liet waarnemen van zijn herderlijk werk in de gemeente,
vooral in zijne wijk te Utrecht, is maar ééne stem bij zijne
levensbeschrijvers en lijkredenaars. Veelvuldig bezocht hij zoo-
wel aanzienlijken als geringen, om door „familiare discoursen\'1
het ,,innig en geestlijk Christendom" te bevorderen 5). Gewoonlijk
bracht hij niet deze bezoeken den ganschen dag door, zoodat hij
dikwijls ter nauwernood één enkel uur te huis was. Behalve
de macht van het woord, stond hem ook die van het voorbeeld
ten dienste. Zijn dagelijksche omgang met zijne gemeenteleden
was als het ware eene zichtbare prediking; wat hij leerde, bracht
hij in practijk; hij kon zeggen: „Doet nae mijne woorden, en
doet ook nae mijne werken" 6). Eén zijner lijkredenaars 7)
\') Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 27 Juli 1674.
-) Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 24 Aug. 1674.
3)  v. Rijp, a. w. blz. 6; Kruger, a. w. blz. 12.
4)   Uitsp. Tweede deel, blz. 15—25.
5)  v. Rijp t. a. p.; v. d. Hooght, a. w. blz. 39.
6)  Kruger, a. \\v. blz. 10 v.
7)  v. Rijp, a. w. blz. 4.
-ocr page 104-
90
deelt ons dit in deze woorden mede: ,,Hy donderde niet alleen
inet sijn stem, maer blixemde oock met sijnen heyligenwandel".
Van der Hooglit verhaalt \'), als een staaltje van Lodenstein\'s
groote nauwgezetheid in het waarnemen van zijne pastorale werk-
zaamheid, dat hij, eens aan eene bruiloft deelnemende, den
tusschentijd, dien men niet aan tafel doorbracht, besteedde om
dezen of genen zieke te bezoeken. Toen dan ook in 1664 en
volgende jaren besmettelijke ziekten te Utrecht duizende slacht-
offers eischten, ging Lodenstein de woningen niet voorbij van
hen, die, zooals men het noemde, door de pestziekte waren
aangetast, maar was te ieder uur bereid, aan ziek- of sterfbed
te verschijnen en de kranken toe te spreken :). In die dagen
schreef hij een vers 3), waarin hij wel predikte, dat de volks-
zonden oorzaak waren van de pest, maar waarin toch ook deze
regels voorkwamen:
„Houw! vluchters staat! het quaat
Is met de liefde-plichten
Te ontloopen, niet te ontloopen:
Laat geen lieve Ouders, Broeders, Zusters, Kint
Uw nodige hulp ontbeeren.
Schreumt niet u konst te bieden aan u vriend,
Schreumt, leeraar, niet een pestig oor te leeren".
Lodenstein zegt tot de leden der Utrechtsche gemeente 4),
dat hunne predikanten, en dus ook hij zelf, hen „als Vaders
hare Kinderen vermaanden en vertroosteden", dat zij „met het
\') a. w. blz. 41.
2)  t. a. p.
3)   Uitsp. Tweede deel, blz. 28—30.
4Kort en zedig onderzoek, voorrede, blz. 1, 4.
-ocr page 105-
91
werk der bedieninge tot uwe stigtinge de handen gelyk hert en
herzenen altyd even vol hadden", en dat zij daarvoor alles wü-
den opofferen , „om dat gy haar lief geworden waart". Dat dit
laatste geene phrase is, en Lodenstein zijne gemeenten harte-
lijke liefde toedroeg, bewijzen deze versregels aan Sluis.:
„Nu op! mijn Geest, waart gy eens stomp, eens traag,
eens droog.
Nu moet gy versen dichten.
Want siet! het lieve van u siel komt u in \'toog;
Daar\'s Sluys die u verheugd\', en gy wel plag te stigten" \').
Nog in zijne ziekte droeg hij zorg voor de bewoners zijner
wijk. Als Kruger, die zijn werk waarnam, hem bezocht, wa-
ren altijd zijne eerste vragen: „Hoe staen de saecken iu mijn
Quartier? Syn\' er oock siecken? Besoeckt gyse oock naerstig?
Hebbense oock om te leven? Ick sal\'er anders wat nae toe-
stuuren. Hoe vaerense nae haere ziele?" 2).
Lodenstein was er echter de man niet naar, om armen en
zieken alleen met woorden te troosten. Kwam er zelden vleesch
o]) zijne tafel, in zijne keuken werd het vaak toebereid en ver-
deeld onder hen, die het niet konden koopen. Lekkere spijzen
liet hij voor zieken gereed maken zonder er zelf van te proeven.
Als de winter naderde, werden uit zijne woning wollen kleede-
ren en dekens naar die der armen gebracht, en al deed hij dit
zeer bedektelijk, zij, die zijne weldaden genoten, konden er
niet van zwijgen 3). Waartoe, zoo meende hij, had hij anders
zijne aardsche goederen dan om ze in Gods dienst te besteden;
») Uytsp. blz. 354.
*) Kruger, a. w. blz. 10.
*) v. d. Hooght, a. w. blz. 30.
-ocr page 106-
92
Deze wa,s immers de eigenaar, hij slechts de rentmeester, die
ze moest beheeren overeenkomstig den wil zijns meesters. Gods
wil was, volgens zijn oordeel, dat hij het in leen ontvangen
geld en goed zou gebruiken om hen te ondersteunen, die\'door
eene of andere ramp verarmd waren, krijgsgevangen waren ge-
maakt , of door Rome werden vervolgd. Het geld, zegt Lo-
denstein, is op zichzelf niet beter dan slijk; voor den vrek is
een hoop zand even goed als een hoop goud, doch dit laatste
verkrijgt eerst waarde door het gebruik, waarom onze zinspreuk
steeds moet zijn: „Het is zaliger te geven clan te ontvangen".
Die gedachten ontwikkelde hij in zijne „Op-dragt van eens
Christens Tijdlijcke goederen aan haren Eygenaar", Utr. 1673,
en hij heeft steeds dienovereenkomstig gehandeld. Ook gedu-
rende zijne laatste ziekte vergat hij het weldoen in zijne wijk
niet. Toen hij eens eenen verkwikkenden drank innam, zeide
hij tot zijne dienstmaagd: „Ondersoekt en laet vraegen waer
siecken sijn, stuurt haer soo veel als nodig is, waerom hebbe
ick anders goederen als voor haer?"1). Kruger verhaalt ons2),
ten bewijze hoezeer Liodenstehi bij de armen bemind was, dat
zij gedurende diens ziekte niet alleen hem, maar ook anderen
dagelijks met tranen in de oogen vroegen: „Hoe vaert onsen
Vader Lodensteyn? Is\'er wel hoope? Of is\'er ook penjkel?",
en dat, toen Lodenstein pas gestorven was, eene behoeftige
vrouw hem voorbijging zonder hem te zien, jammerende: „Lo-
densteyn doodt! Lodensteyn doot!" Dat hij zijne armen niet had
vergeten, bleek ook nog uit de menigte legaten, door hem aan
behoeftigen en aan inrichtingen van liefdadigheid vermaakt 3).
Zijne hulpvaardigheid en zijne ondersteuning van hen, die in
\') Kruger, a. w. blz. 12.
2)  a. w. blz. 12 v.
3)  v. Rijp, a. w. blz. 7.
-ocr page 107-
93
nood verkeerden, beperkten zich niet tot zijne wijk of zijne ge-
meente. Door Lodenstein\'s tusschenkomst en bemoeiing werd
aan de Nederlanders, die in de Engelsche oorlogen krijgsgevan-
gen gemaakt waren, geldelijke onderstand gezonden \'). Ook
onder hen, die niet tot zijne landgenooten behoorden, waren
er, die hij in dit opzicht ten hoogste aan zich verplichtte. Ik
bedoel de Protestanten in de valleien van Piümunt. Deze mar-
telaars voor hun geloof hadden reeds menige bloedige vervol-
ging doorgestaan , toen in 1661 eene nieuwe uitbrak, die eenige
jaren aanhield en voor de arme Waldenzen de vreeselijkste ram-
pen met zich bracht. Lodenstein was diep bewogen over het
lijden zijner geloofsgenooten en wendde alle pogingen aan om
het te verzachten. Den 2den April 1662 verscheen hij met
Essenius in de vergadering der Gedeputeerde Staten, om de
ondersteuing, die namens de verdrukte valleibewoners gevraagd
werd, aan te bevelen 2). Ook persoonlijk werkte hij mede om
gelden bijeen te brengen. Met tranen in de oogen schilderde
hij op den kansel den treuiïgen toestand der vervolgden en
wekte daardoor zijne hoorders op om rijkelijk te geven 8). Hij
smaakte dan ook de voldoening, reeds spoedig 3740 guld. 17 st.
te kunnen overzenden 4), waarvoor hij een schrijven van dank-
betuiging ontving 5). Voortdurend stond hij met de verdrukte
broeders in briefwisseling 6), en zond hun nog eenmaal eene
som van 3450 gulden 7). Bovendien stelde hij een kort ver-
\') Acta v. cl. kerkeraad te Utrecht, 23 April, 7 Mei 1666,6 Dec. 1669.
2)   Utrechische volks-almanak voor het jaar 1854, blz. 92, de noot.
3)  v. d. Hooght, a. w. blz. 46.
4Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 16 Nov. 1663.
5Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 4 Jan. 1664.
6Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 14 Maart 1664, 4 Maart, 17 Juni 1667.
\') Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 28 Maart 1664, 6 Nov. 1665 j
Acta der classis van Utrecht, 7 en 8 Nov. 1665.
«
-ocr page 108-
94
haal van de vervolgingen der Waldenzen op \'), om zijnen
landgenooten te doen zien, lioe goed hunne gaven besteed wa-
ren, en de beurzen te openen van hen, die nog niet hadden
bijgedragen. Ook gaven de rampen der valleibewoners hem
eenen treurzang in de pen ~).
Als herder werd Lodenstein door bijna ieder hooggeacht, over
zijn leven was maar ééne stem. „Godtloose onder ons", zegt
Kruger \'), „alhoewelse niet deden, wat hy haer seyde, soo
moestense nochtans sijnen goeden wandel prijsen, dat hy een
Man was die nae conscientie leefde". Deze lijkredenaar van
Lodenstein verhaalt ons 4), eens iemand te hebben hooren zeg-
gen: „Die goede Man leyd een kostelijck leven, een Heyligeu
wandel: Hy kan het oock doen: Maer hy meent dat wy oock
soo leven konnen; dat is onmogelijk11. Zelfs van Roomsche
zijde bezitten wij uitspraken, die hem ten hoogste tot eer strek-
ken. Een Katholiek zeide eens: „Is\'er ymand onder de Gere-
formeerde die vroom is, soo is het de Heer Lodensteyn11, een
andere Roomschgezinde: „Indien gy om Lodensteyn niet be-
droeft en waret, gy soudet onchristelijck handelen, was hy
onder ons geweest, wy souden hem voor eenen Heyligeu hou-
den" 5). Kruger zegt dan ook 6), dat Lodenstein niet gestor-
ven zou zijn, indien tranen en beschreide oogen hem hadden
kunnen redden.
Toch kon de herder, zoo min als de prediker en catecheet,
aan alle berisping ontkomen. Lodenstein vertoonde zich name-
\') Ontfang-Schrift van de leeraren, en af gezondenen der Gemeynten, in
de Vallei/en van Piedmonl,
Utr. 1666.
2)   Uytsp. blz. 247—264.
3)  a. w. blz. 11.
*) t. a. p.
6) t. a. p.
°) a. w. blz. 16.
-ocr page 109-
95
lijk op de openbare straat met eenen platten driekanten hoed,
overeenkomstig de mode, door de Fransehen in 1672 medege-
bracht en ingevoerd. Dit gaf zulk eenen aanstoot, dat hij zich
genoodzaakt zag, dit hoofddeksel weder tegen zijnen vroegeren
ronden hoed te verwisselen, dien hij tot zijnen dood toe bleef
dragen \'). Wat den man, dien wij in eene zijtier leerredenen
hooren zeggen: „Salmen een kleed maken, soo moet men niet
vragen, hoe doedmen nu, en wat is de mode ? maar wat wil God
hebben dat ik doen sal" ") , heeft bewogen, de mode te volgen,
weten wij niet; misschien vreesde hij, met zijn gewoon hoofd-
deksel den Franschen ergernis te zullen geven, en voorzeker
kon alleen kleingeestigheid aan een kleedingstuk aanstoot nemen.
Lodenstein is evenzeer bewonderd als gehaat. Een zijner lijk-
redenaars zegt• van hem *): „wiens lofrijke deughden, en ver-
wonderlijcke gaven soo groot waren, dat ick niet gelooveyemant
bequaem te zijn, om deselve nae waerdicheyt, recht levendich
te beschrijven, ten ware daer noch een anderen Lodensteyn
ware". Aan den anderen kant beschrijft de dichter van een
,,Klaag-lied" over hem de houding van sommigen bij zijnen
dood aldus 4):
„Nu komt nog de bitse Nijd,
Opgeswollen, dick van spijt,
Die verhind\'ren wil \'t beklagen,
Van soo swaar\' een ongeval".
\') Kist en Royaards, Archief dl. VIII (Leid. 1837), blz. 329;
Schotel, Bijdrage tot de geschiedenis der kerkelijke en wereldlijke klee-
ding,
\'sGravenh. 1856, dl. I, blz. 150.
2Het vervctlle Christendom, Amst. 1742, blz. 416 v.
3)  v. ftïjp, a. w. blz. 2 v.
<) Uytsp. blz. 463.
-ocr page 110-
96
De tegenstand, dien hij ondervond, drukte Lodenstein zwaar.
Nu eens klaagt hij \'), dat de leeraars bij hun moeilijk werk
„nog dikwils den laster van eenige laster tongen moeten uyt-
staan", dan weder :), dat men hun verweet, dat zij hunne
eigene, niet Gods eer zochten; ja zijne mismoedigheid steeg
zóó hoog, dat hij, meenende toch geen nut te kunnen doen,
eenige jaren vóór zijn overlijden zijn ambt wilde nederleggen.
Van dit plan werd hij door zijne anibtgenooten en vooral door
Voetius afgebracht 3); tot zijnen dood toe bleef hij zijne bedie-
ning waarnemen, maar zijne sombere stemming is niet geweken
en spreekt nog duidelijk uit de woorden van zijnen zwane-
zang <):
„Uw stemme roept ten Hemel uyt,
Swijgt Lodensteyn; want uw geluyt
Van woord heeft maar gekloncken;
Wat Dood\' is uyt sijn dood gestaan?
Wat wereldling te rug gegaan?
Wat slapend\' uyt sijn roncken?
Al \'t ligt, \'t Gesigt
Van mijn wesen, Al mijn vresen
Is geweken;
Waar toe dan uw nood-loos spreken"?
\') De lieerhjkheijd van een imar Christelijk lenen, blz. 317.
!) a. w. blz. 322.
3)   Leydekker, a. w. blz. 16.
4)   Uytsp. blz. 438.
-ocr page 111-
VIERDE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN ALS DICHTER.
Lodenstein behoort niet tot degenen, die van zichzelven ver-
zekeren, dat hun kunstenaarsbloed door de aderen stroomt: hij
heeft geene aanspraak gemaakt op den dichternaam, maar den
bundel, waarin hij de meeste zijner liederen verzamelde, „Uyt-
spanningen" genoemd. Zijne verzen waren hem geene hoofd-,
maar bijzaak; in de uren van ontspanning dichtte hij ze. Het
doel, dat hij met zijne liederen beoogde, was geheel practisch.
„Het is seldsaam te bemerken", aldus vangt hij de voorrede
vóór zijne .,,Uytspanningen1, aan, „wat op des menschen herte
in \'t gemeen vermag de Digt- en Sang-konst". Maar, zoo ver-
volgt hij, „den Vyand van \'t menschelyk heyi" is het gelukt
„menschen van groote bequaamheyd dese maniere van schryven
t\' synen dienste, tot opweckinge van onkuysche bewegingen, en
and\'re Begeerlykheden te doen aanleggen". Dit is dan ook de
oorzaak, dat hij zijnen bundel uitgaf, ten einde „UL. het
ydele uit de hand te doen vallen, vertrouwende dat dese stofte
by UL. de kunst van d\'andren opwegen sal". Ziedaar dus de
éóne, de negatieve zijde van zijn oogmerk.
Aan den anderen kant waren zijne liederen bestemd, om te
worden gezongen in den kring van vromen. Uit mocht, vol-
7
-ocr page 112-
98
gens de meening van den dichter, niet op dezelfde wijze als
niet. wereldsche liederen geschieden. Daarom gaf hij „eenig
onderrigt", hoe men bij het zingen behoorde te werk te gaan \').
,,\'tHerte dient", zegt hij, „tot den Sang opgeligt door eenige
stichtingen of gebeden tot den Heere, \'t sy dan eensame of
gesellige, gestelde of uytgeschotene". Er moest „groote aan-
dacht, opmerkinge en Eerbied tot dit werk toegebragt werden,
benevens eene gestadige opgetogenheyd des herten, niet te
onderlaten door voor of tusschen-vallen van burgerlyke be-
leeftheden of diergelyke". Omdat zulke bijeenkomsten van
Christenen tot stichting moesten zijn, diende „na yder ge-
sang yder der leden vryheyd en tyd te hebben vrymoedig
voort te brengen \'t geen de H. Godheyd in \'t singen hem door
den Geest geopenbaart of doen gevoelen heeft". Dit laatste
behoorde zonder aanzien des persoons te geschieden, „gemerkt
de vrye Godt wel dikwils de kleynste het nuttigst openbaart.
Weshalven de kleyne niet schroomig syn en moeten voor te
stellen \'t geen de Heere haar geeft", en „de meerdere, in ken-
nisse, ordinaire openbaringe, welsprekentheyd &c. die kleyne
niet kleyn- of verachten". Het spreken zoowel als het zingen
moet ordelijk en verstaanbaar geschieden.
Uit deze woorden van Lodenstein blijkt duidelijk, dat de
dichtkunst, zoo goed als elke gave, die hij bezat, hem moest
dienen tot verwezenlijking van zijn ideaal, de godsdienst te
bevrijden uit de kluisters van het dogmatisme en haar den
heiligenden invloed op het leven te doen herwinnen. Maar
als hij ter bereiking van zijn doel de poëzie bezigt, hebben
wij recht om te vragen, wat hij als kunstenaar is geweest.
Wij kunnen moeilijk met Max Goebel 2) hem volmondig
\') Uylxp. voorrede, blz. 2—6.
2) a. ,i. (J. Bd. II, S. :«0.
-ocr page 113-
99
eenen „vortrefflichen Dichter" noemen, of met dezen schrij-
ver, zonder eenig voorbehoud, spreken van zijne „herrliche,
geistliche und weltliche Lieder" \'). Veel liever onderschrij-
ven wij het oordeel van anderen, dat zijne verzen, behalve
gemoedelijke godsvrucht, ook dichterlijk gevoel en vernuft
ademen, en hem onder de godsdienstige dichters van vroegeren
tijd eene niet onaanzienlijke plaats doen innemen, eene plaats
naast Camphuysen en Sluiter 2).
Lodenstein zondigt tallooze malen tegen den goeden smaak,
tegen maat en rijm, ja sommige zijner gedichten zijn niet anders
dan berijmd proza. Het is onbegrijpelijk, hoe een dichter op
de ondichterlijke gedachte kan komen, om het Evangelie van
Lukas in vers te brengen. Niet meer dan rijmelarij zijn ook
de „Memoriale versen" over de historische boeken des Bijbels3).
Ware zijne ,,Op-dragt van eens Christens Tijd\'lijcke goederen
aan haren Eygenaar" in weinige coupletten samengevat, waar-
schijnlijk zou dan de uitnemende gedachte eenen daarbij pas-
senden vorm hebben erlangd, doch thans is het een gerekt vers
van zeven en twintig bladzijden in 4°. Om Lodenstein als
dichter te kunnen waardeeren, moeten wij niet zijne uitvoerige
verzen, maar zijne „Uytspanningen" ter hand nemen.
Toch mogen wij het uitspreken, dat ook de eerste afdeeling
van dezen bundel weinige gelukkige verzen telt. Het zijn al-
temaal uitbreidingen van bijbelteksten, die onder Lodenstein1 s
handen veel van hunne schoonheid en eenvoud hebben verloren.
Zoo wordt de vijfde bede van het „Onze Vader" veranderd in:
\') a. a. O. Bd. II, S. 163.
2)   Witseu Gcysbeek, a. w. dl. IV, blz. 206; Siegenbeek, Beknopte
Gesch. der Nederl. Letterk.
Haarl. 1826, blz. 356; Collot d\'Escury, Hol-
lund\'s roem in kunsten en wetenschappen,
dl. IV, st. II, blz. 426 v.; Ter
Haar ui de Gesch. der Christel, kerk, in taf treden, dl. V, blz. 234.
3)   Uitsp. Tweede Deel, blz. 1—14.
7*
-ocr page 114-
100
„Barmhertig en lanckmoedig
O Vader, is u naam;
Om Christi lijden bloedig
Neem al ons schulden t\'saam,
Vergeefts\' ons goediglijck,
Die, na u Wil, vergeven,
Wat menschen ons misdreven,
Al was \'t boosdadiglijck" \').
Wie zal het schoon noemen, als het kruiswoord „mij dorst"
tot een en twintig coupletten wordt uitgerekt 3) en daaronder
de volgende aan Jezus in den mond gelegd worden:
„Mijn sweet is my ontdropen,
Mijn bloed is my ontlopen,
Droog is my \'t ingewand,
Mijn tong kleefd aan mijn raax, en \'t innig herte brand.
Maar laas! de Helle-gloeden
Van \'s Hemels grimmig woeden
Sijn \'t, die my desen brand
Gestigtet hebben in \'tborgtogtig ingewand".
Wat zal men zeggen van eene beschrijving van Jezus als deze:
„Een Lam dat altijd leefd,
En altijd voedsel geeft,
Dat eens geslagtet is,
En altijd op den disch
l) Vyüp. blz. 21.
*) a. w. blis. 41—44.
-ocr page 115-
101
Weer vers-gebraden staat;
Ons voed, en noyt vergaat.
Een Lam aan \'t schricklijck vier
Gebraden, dat van hier
Tot in de Helle gloeyd,
En ons had oyt geschroeyd,
Was dit Lam niet geblaackt,
Nu eetmen \'t toegemaackt" \').
Als een staaltje van even slechten smaak noem ik het vers,
getiteld „Dronkenschap"5), waarin gezegd wordt, dat wie dron-
ken is van wijn, pracht, onkuischheid, een slaaf en een zot
is, maar dat de ware Christenen dronken zijn met verstand,
want, zegt de dichter,
„d\'Heyl-fonteyn met duysend kranen,
Teugen van het wonden-bloed,
Opgeslorpte eygen tranen,
Die ons Liefde storten doet,
Maken ons dus hoog beschoncken".
Dat niet alleen de eerste afdeeling der „Uytspanningen"
dergelijke proeven van smakeloosheid en valsch vernuft bevat,
blijkt, als wij den dichter tot Jezus hooren zeggen 3):
„doe
Gy \'t steenig hert maar smelten in uw wonden",
1)  a. w. blz. 51.
2)  a. w. blz. 52 v.
») a. w. blz. 116.
-ocr page 116-
102
en als hij God aldus toespreekt \'):
„Gedeiickt O Heer! uwes Soons gerechtigheden,
En wat Hy heeft gedaan, en wat geleden:
Gedenckt Heer! sijner onderdanicheden:
Des bloets dat half gestoft; Tn \'t sweet ter aarden rolt
En ons roept vreden".
Nog aan een ander euvel ging Lodenstein mank. Zijne
vroomheid was innisr en diep, maar zij was éénzijdig; hij
vond geene gedachte waarlijk vroom, indien de/e niet in bijbel-
taal werd uitgesproken. Vandaar die weinig passende bruilofts-
liederen, die wij van hem bezitten 2). Hij moest zijn voor-
hoofd opzettelijk ontfronsen, om er een voor zijnen broeder te
schrijven, en zichzelven herinneren, dat hij bij die gelegenheid
wat „meer uyt-gelaten" dan gewoonlijk diende te zijn 3). Toch
zijn het geene bruiloftsverzen, maar stichtelijke liederen, vol
dogmatische bespiegelingen geworden, en men zou nooit raden,
dat zij bij een feestmaal zijn gezongen, indien niet enkele cou-
pletten het vermeldden. Gelijkt het niet wat al te veel op
profanatie, als bruiloftsgasten zingen:
„O ! Jesu! Heylig\' Heyligheyd
Der Heyligheden ! Suyverheyd !
En wesentlijcke Goedheyd!
Wy suchten naar uw Bloed; om dat
Uw Geest (ons een\'ge sielen-schat)
Ons\' leven in uw Bloed leyt.
\') a. w. blz. 327.
2)  a. w. blz. 355—363, 421—426, 431 v.
3)  a. w. blz. 421.
-ocr page 117-
103
Wat soud; Ons \'t stout
Tot U komen; Kunnen vromen,
Was dit Leven,
Ons niet door uw Bloed gegeven" l)P
Lodenstein schijnt de waarheid, dat de godsdienst niet in
strijd is met de menschelijke natuur, maar juist de aandoenin-
gen van het hart verhoogt en veredelt, te veel uit het oog
te hebben verloren. Wij zouden zijne moeder bijna beklagen,
die het op haren verjaardag moest stellen met het vers, dat hij
haar toezond :). Denk u het opschrift weg, en gij leest eene
meditatie over \'s werelds ijdelheid, waarin geen woord u op liet
denkbeeld zal brengen, dat het voor een verjaardicht heeft moe-
ten dienen. Niet één blijk van kinderlijke liefde, niet één
teeder woord, geen vreugdebetoon, dat deze dag weer is aan-
gebroken. Niet slechts in dit vers, maar in den geheelen bun-
del ontbreekt het aan klanken voor de teederste aandoeningen
van het menschenhart. Alles moest voor God zijn, meende
hij, maar hij bedacht niet, dat zulke klanken óók voor God
zouden geweest zijn.
Het zou groote eenzijdigheid en onbillijkheid verraden, in-
dien wij, na op zijne fouten gewezen te hebben, niet erken-
den, dat Lodenstein liederen heeft gedicht, niet minder fijn van
gevoel dan welluidend van klank , vol van vroomheid en innig-
heid. In zijne gevangenschap te Rees schreef hij twee ge-
dichten, die hij „Hert-sterckte in Jehova" betitelde 3). Het zijn
waarlijk zangen des geloofs, vol eenvoud en diep gevoel.
Zangerig is voorzeker het eerste:
») a. w. blz. 362.
3) a. w. blz. 289—291.
») a. w. blz. 78—81, 82—84.
-ocr page 118-
104
„Soet Geselschap dat met my
\'s Hemels Heerscher vry en bly,
Pleegt te loven met gesangen,
Tn \'t gesegend Vaderland;
Noch en swijg\' ick niet, gevangen:
\'s Hemels Geest en kend
f?v
en band.
\'s Hemels Geest te dieren pand,
\'s Hemels Geest en kend geen band.
Voor des Heeren Lievelingen,
Paulus en sijn Met-gesel,
In de wreede boeyen singen:
\'s Hemels Geest en kend geen quel.
Tsraël in Babels dwang
Weygerde (\'t is waar) den sang:
"Want men vergde \'t Heylig singen
Onder \'t Goddeloos gejuych;
Dies sy liever treurig hingen
Aan de wilgen, \'t Vreugde-tuyg.
Maar en is niet \'s Hemels Oog,
Off\' wy laag zijn even hoog?
Sitten wy in treurig duyster,
Nog behoud dat eeuwig Ligt
Al sijn glans, en al sijn luyster
Weerdig al ons Loft\' en Digt".
Ik weerhoud mij, meer af te schrijven; dit vers van vijf-
tien coupletten gaat op dezelfde wijze voort; men leest door,
zonder het te weten. Van het begin tot het einde is het
zoetvloeiend, vol van stille berusting in Gods wil.
-ocr page 119-
105
Even schoon is het tweede lied, onder denzelfden titel sa-
mengevat. Ik schrijf er een paar coupletten van af.
„\'t Hoort den Hemel alles toe,
Wat ick denck, en wat ick doe,
Wat ick hebb\', of oyt vermooge,
Wat my lief is, was my lust,
Al \'t begeren van mijnn\' Ooge,
Mijn vernoegen, en mijn rust.
Tck ben maar tot Godes eer,
Krijgt Hy die, wat wensch ick meer?
En Hy sal die souder feylen
Altijd krijgen, wat Hy doet:
Soo sal ick mijn Heyl beseylen
In het quaad, en in het goed".
Eene aardige woordspeling op den naam eener beroemde
vrouw bevat het volgende couplet \'):
„Sijn leden door sijn arbeyd moed
(Dien hy gewillig sorgloos doet)
De nagt, de rust, de slaap verquickt;
Dewijl geen droom van Tessel-scha,
Of vrees voor grooter ongena
Syn dunne slaap steurd, of verschrickt".
Het vers „Eensaamheyd met God" munt, zoo zeggen wij
gaarne Simon Gorter na2), door teederheid van gedachte en
zangerigheid van vorm uit. Men hoore slechts:
\') a. w. blz. 2.
S) a. w. dl. I, blz. 149.
-ocr page 120-
106
„Al mijn tragten; Mijn verwagten
Ts na U, Myn God alleen:
Want de klare; Segen-a\'ren
Scheyden sig uyt u van een.
O! Heylig eensaam! Met God gemeensaam !
Was ick maar met U gemeen!
Was ick maar met U gemeen" \')!
Volkomen stem ik in met het oordeel van Gorter 2) en van
Dr. Bronsveld 3), dat het lied „Den Nederigen Christen11 4) een
juweel verdient genoemd te worden, zoowel om gedachte en
vorm, als om de uiterst fijne en gelukkige klankspelingen. Bc
schrijf slechts een zeer klein gedeelte uit, maar men leze het
in zijn geheel.
„Heb ick my niet in billijckheyd
Gewilligheydt,
En stilligheyd
Ootmoedig neergeleyd ?
Soo nedrig als een kind,
Soo nedrig als een kind,
Dat sig ten vollen vergenoegt
Als\'t maar de Moeder mint.
Soo my Heer uw genade-stroom
Te stade koom ;
Of spade koom;
Of sig van my vertreckt:
\')  Uytsp. blz. 396 v.
2)  a. w. dl. I, blz. 150.
3)   a. w. blz. XVII.
<)
   Uytsp. blz. 74 v.
-ocr page 121-
107
O ! droevigen vertreck !
O ! droevigen vertreck !
Nog sal mijn ziele swijgen stil,
Om dat liet Vader wil".
Deze proeven te vermeerderen, zou weinig moeite kosten; als
wij de „Uytspanningen" doorbladeren, ontmoeten wij telkens
verzen, die werkelijk schoon kunnen genoemd worden. Wil
men zich overtuigen, dat het Lodenstein ook niet aan alle
verheffing en kracht ontbreekt, men hoore regels als deze \'):
„Wat woeld de wereld om den Hemel te bestormen?
En stap\'len haar gedagt als heuvelen op een,
Maar weet men niet, dat al haar magtigen maar wormen
En sijn! en haar gedagten niet dan ydelhe\'en" ?
Wanneer wij van Lodenstein\'s verdiensten als dichter spre-
ken, moeten wij ook letten op zijne puntdichten. In dit
genre heeft hij in waarheid iets voortrettelijks geleverd. Een
paar dezer kleine gedichtjes, die ik hier laat volgen, kun-
nen het bewijzen. >
„Op eene weder-horige schoon van Lighaam".
„Uw handen zijn wel sagt; sagt zijn u teere wangen;
Uw armen zijn wel sagt; sagt zijn uw preuytsche gangen;
Uw keel en stem is sagt: sagt is den ganschen treek
Uws aanschijns; \'t is al sagt; hard is alleen uw Neck"2).
,,Op eenen Leugenaar".
„De waarheyd, vriend zijt gy gewoon te sparen,
•) a. w. blz. 61.
2) a. w. blz. 411.
-ocr page 122-
108
Maav die sich inbeeld, dat gy met\'er tijd
Een grooten schat van waarheyd sult vergaren
Die mist; want dus raackt g\'alle waarlieyd quijd.
Ick waarschouw u, soo gy gewoon te liegen
Soo voortgaat, en uw even-mensch bedriegt,
Gy sult eerlang u selven oock bedriegen ,
En menen dat gy waar segt als gy liegt" \').
Was het dichten van liederen voor Lodenstein slechts uitspan-
ning na het volbrengen van zijne dikwerf moeitevolle dagtaak,
toch schijnt hij de poëzie wel eenigszins tot een onderwerp van
studie gemaakt te hebben. Dat hij met sommige werken van
de beste Nederlandsche dichters uit dien tijd bekend was, weten
wij. Met Huygens liep hij hoog; diens „Hofwijk" en „Oogen-
troost" kent hij, en bij herhaling worden regels uit deze werkjes
door hem aangehaald :). Geen wonder, dat de geestige Hage-
naar den volstrekt niet van vernuft ontblooten Utrechtschen
leeraar aantrok, en zeker heeft deze zich, wat zijne puntdichten
betreft, naar genen gevormd. Dat hij voor Sluiter sympathie
gevoelde, blijkt uit het vers op diens „Buyten leven" \'), en dat
die sympathie wederkeerig was, bewijzen de anagrammen van
den Eibergschen zanger op Lodenstein1 s naam, vóór de „Uyt-
spanningen" geplaatst. De werken van de eersten onder de
Nederlandsche dichters hebben Lodenstein tot model verstrekt.
Een goed tegenhanger van Vondel\'s rei „O Kersnacht, schoo-
ner dan de daeghen" leverde hij in zijne „Kruys-schole van J.
Christi Gemeynte" 4), waarvan het eerste couplet aldus luidt:
\') si. w. blz. 412 v.
2Besch. v. Zion, blz. 123; Uytsp. blz. 218; Kort en zedig Onderzoek,
blz. 259.
3)   Uitsp. Tweede Deel, blz. 75 v.
4)   Uytsp. blz. 328—331.
-ocr page 123-
109
„O Kruys-nacht schoonder dan de dagen!
Hoe kan de werld het ligt verdragen
Dat in uw duystemisse schijnt?
De Kruycelingen kunnen selven
Ten gronde van dat heyl niet delven,
Daar al uw droefheid in verdwijnt".
Eveneens vinden wij eene navolging van Vondel\'s „Kinder-
lijck" in Lodenstein\'s gedicht van dienzelfden naam l), doch dit
laatste is te gerekt, om met Vondel\'s juweeltje te kunnen wed-
ijveren in eenvoud. Had Lodenstein na de eerste acht cou-
pletjes, die, naar het mij voorkomt, onberispelijk zijn, de pen
nedergelegd, hij zou een kunststukje hebben geleverd. Men
oordeele!
„Henderickjes Soete biickjes,
Herte-strickjes Hadden \'t hert
Van de Vader, En (kon \'t nader)
Van de Moeder, Soo verwert,
Dat sy stonden; Vast gebonden
Aan de vonden Van sijn oog.
Mit ontglipten, Mit ontslipten
Hy, en gaf sig naar om hoog.
Om te schijnen; Onder fijne
Cherubynen In het rond,
Daar het Geesje, Salig weesje
Niet en is dan ton» en mond.
i) a. w. blz. 363—366.
-ocr page 124-
110
Om de ryen; Te geleyen
Die hem \'t schreyen Van dit dal
Haast ontleeren; En vereeren
Met hem sullen \'t eeuwig Al.
Siet daar speeld hy; Nu, daar queeld hy,
Daar verbeeld hy D\'Heyligheyd.
Siet daar blinckt hy; Nu; daar drinckt hy
\'s Hemels dranck in eeuwigheyd.
In den hoogen; Slaat hy d\'oogen
Onbedrogen Na bene\'en,
En vol wonder; Siet hy onder
Al die tranen-dals geween.
Die sijn Hoeder,, En sijn Moeder
Waren, doeder Aderslag
In sijn vleesje, Was en \'tGeesje
Nog in "t lichaams-grafje lag.
Vrouwe! seyd hy, Man ! wat schreyd gy!
Waarom beyd gy Niet de tijd,
Dat gy na de Cluïsten-dade\'
Hier in ru-ste by my zijt" !
Vondel en Huygens waren niet de eenige dichters, die Loden-
stein zich ten voorbeeld koos; ook van Hooft\'s herderszang,
met welken de „Granida" aanvangt, leverde hij eenen tegenhan-
ger \'), dien ik voor de best geslaagde zijner navolgingen houd.
Het wereldsch minnelied werd in een geestelijk veranderd, en
\') a. w. blz. 216.
-ocr page 125-
111
het verlangen van Dorilea naar haren herder verwisseld met het
verwachten van Jezus. Tot proeve een paar coupletten.
„Het vinnig stralen van de Son,
Ontschuyl ick in dees\' lom-mer:
Oh! of dit bosje klappen kon,
Wat melden \'t al een kommer?
Alleen mijn Herder altijt stuyrt,
Na d\'oude liefd sijn sinnen:
Of \'t weyg\'ren lang hertneckig duyrd\',
Stantvastig duyrt sijn minnen.
Dies treckt mijn hertje u so seer,
So seer, en ick sal \'t wagen:
Want die my hare min bie\'n meer
Haar minnen sijn maar vlagen.
Dus mym\'rend treek ick na myn Son,
En wagt hem in dees\' lommer.
Oh! of dit bosje klappen kon
               ,
Wat melden \'t al een kommer"?
Dat Lodenstein niet schroomde, zijne krachten aan eiken vorm
te beproeven, vaak met gunstig gevolg, blijkt ook hieruit, dat
hij één zijner liederen, „Jesus Min" \'), als Echo schreef, een
dichtvorm, die in dien tijd in zwang kwam, en waarin ook
Anna Maria van Schurman verzen vervaardigde!). Dat zijne
poging werkelijk gelukt is, bewijzen de volgende regels:
\')a. w. blz. 398—401.
s) Schotel, Anna Maria van Schurman, Aant. blz. 17.
-ocr page 126-
112
„Na-botster Echo.! Die de stille Min
Van menig Harder, menig Harderin,
Verspied: sijt gy gestorven, nu ick leev\'?
Echo.
            Ick leev\'.
Mijn leven nu eerst warelijck begind
Nu \'t hert, in \'t minnen onervaren, mind.
Leefd gy nog Echo, spreeck op mijn vraag vry.
Echo.
                  Vraag vry.
Wat soud\' ick vragen ? \'t Hert is my vervuld
Van so een lieflijckheyd. Maar, Echo, sult
Gy noyd eerst vragen, wat my deerd? Noyd yet?
Echo.
                     Noyd yet.
Nogtans die mind, wil self eerst sijn gevraagd,
lek min Een Die my boven all\' behaagd.
En, Echo, vraagd gy my niet eens, wie ist?
Echo.
                  Wie ist?
Weer-kaatster, die noyt mensch vraagd, vraagd gy my?
Dat\'s seldsaam. Ligt om dat mijn vryery
Wat seldsaam is, wat Godlijcks (denk ick) oock.
Echo.
                      Ick ook.
Ja Godlijck, want Hy is des Heeren Heer,
Een Koning aller Koningen, vol Eer,
Vol Heerlijckheid, vol glansch, vol schat en goed.
Echo.
                      En Goed?
lek sta verlegen, wat ick dees mijn Vriend
Sal doen. Seg, Echo, wat Hem deerd, of diend,
Wat Hem meest vriendschap doet, off \'t meeste tart?
Echo.
                          \'Et hart".
-ocr page 127-
118
Wellicht heeft hij dezen dichtvorm van Hooft afgezien, die
in zijn „Geeraèrdt van Velsen" Timon den toovenaar door
eenen schildknaap laat raadplegen, en dit gesprek in den vorm
van eene Echo beschrijft.
Onder Lodenstein\'s liederen treffen wij enkele vaderlandsche
zangen aan, die ons weder doen zien, hoe eenzijdig zijne vroom-
heid was. In deze verzen tocli worden geene wapenfeiten
bezongen; zij bevatten geene vereering van heldhaftige land-
genooten; zelfs wordt de naam van De Ruyter niet eenmaal
genoemd in den „Sege-sang" op den vierdaagschen zeeslag \').
Onze Piëtist schijnt bang te zijn geweest, dat hij, door een
schepsel te prijzen, aan Gods eer zou te kort doen. In zijne
nationale liederen zien wij steeds de vrees doorschemeren, dat
de liefde voor het aardsche vaderland die voor het hemelsche
in den weg mocht staan. Eigenlijk zijn deze verzen dan ook
niet anders dan boetdichten. Treffen rampen het volk, dan
ziet hij daarin Gods toorn; geniet het voorspoed, hij schrijft
dit toe aan Gods medelijden en barmhartigheid; altijd vindt hij
aanleiding om tot bekeering op te wekken. Hoe hij dit deed,
moge ons uit ééne proeve blijken. In 1659 was Lodenstein zóó
zeker, dat de tuchtroede gereed lag, dat hij in zijn zangerig
vers „Den Medicyn-meester Duc d\' Alba" ") profeteerde, dat
een andere Alva zou komen om het zondig volk van Nederland
te straffen. Dit gedicht besluit hij met de regels:
„Of \'t Spaansche of Franschen Balsem
Of \'t Sweedsch (met Deenschen traan)
Of \'t Schotsch\' of Duytschen alsem
Sal zijn; kan ick niet ra\'en.
\') Uytsp. blz. 313—316.
-) a. w. blz. 378—385.
8
-ocr page 128-
114
Althoos Patroon Duc d\' Alve,
Duc tl\'Alve, Duc d\' Alve
Moet ons met sijner salve
Bestrijcken sal \'t wel gaan".
Lodenatein bestemde zijne gedichten om te worden gezongen
in de bijeenkomsten van vromen, en voegde er daarom melo-
dieën aan toe, die voor het meerendeel bij wereldsche liederen
behoorden. Dat er tusschen zijne verzen en de zangwijzen een
groot contrast was, deerde hem weinig. „De voys en weegt
Godt niet of die is swaar of licht", zegt hij in de voorrede
zijner „Uytspanningen" Ds. Busshof na, en legt vervolgens
omtrent die melodieën deze verklaring afJ): „Sommige die
soo wat de aanstootelyckste schenen, heb ick andere voysen
op-enby-laten stellen, daar mense op singen kan, lust het ymand
soo. My aangaande, ik houde het daar in met myn voorschre-
ven Voorsaat, en meene soo een argernis is enckel genomen.
Gelyck alle dingen, soo is de soetigheyd van de Maat-trant
den Christenen eygen, heeft de wereld yets soets gevonden en
gebruyckt, sy beaitten het onregtveerdig; wij nemen het onse\'1.
Dit moest natuurlijk de starre orthodoxie aanstoot geven, maar
evenzeer zal het haar geërgerd hebben, dat Lodenstein in de
dagen, toen men meende, dat Gereformeerde Christenen slechts
psalmen mochten zingen, en nog wel uitsluitend volgens de
berijming van Datheen, de gemeente een liederboek in handen
gaf, om in de bijeenkomsten van vromen te gebruiken.
De aynode van Dordrecht in 1618 en \'19 had de psalm-
berijming van Petrus Dathenua gesanctioneerd, en de poging
om daarvoor die van Marnix in de plaats te stellen, op deze
kerkvergadering gewaagd, was mislukt. Tegen dit bewijs dat
) a. w. voorrede, blz. 7 v.
-ocr page 129-
115
de synode geene hervorming wilde, gingen krachtige stemmen
op. Mr. Anthonis de Hubert vervaardigde in 1624 eene nieuwe
berijming; Camphuysen gaf eene uitbreiding over de Psalmen
naar de Fransche dichtmaat van C. Marot en T. Beza; Jacob
Westerbaen in 1655, Joachim Oudaan in 1680, Vondel en
Henricus Geldorpius, predikant te Amsterdam, gaven berijmingen.
Antonius Deutecom, muziekmeester te Utrecht, meende, dat
men voor kerkelijk gebruik het rijm zou kunnen missen, en
verlengde in 1657 het proza van de Staten-overzetting met
zoovele herhalingen, dat men evenveel lettergrepen kreeg als
in de gewone psalmberijming, zoodat het op dezelfde wijzen kon
worden gezongen \'). Ondanks deze en tallooze andere pogingen,
om Datheen\'\'s werk ter zijde te stellen, werd eerst in het jaar
J773 der gemeente eene nieuwe psalmberijming geschonken.
Het is niet onbelangrijk, na te gaan, hoe Lodenstein over
het werk van Dathenus dacht. Reeds te voren verwachten wij,
dat een man van zijne dichterlijke gaven geen vrede zal hebben
gehad met het kreupele rijm, dat toen werd opgezongen, maar
wij weten ook, dat hij den arbeid van Deutecom boven dien
van Datheen stelde 2), en als wij letten op het aantal psalmen,
door hemzelven opnieuw berijmd *), kunnen wij hem wel reke-
nen tot het getal dergenen, die pogingen hebben aangewend,
om eene hervorming in het kerkgezang dier dagen te weeg te
brengen. Hiervoor was Lodenstein dan ook uitnemend berekend,
omdat hij, hoewel (voor zoover wij weten) geen beoefenaar der
muziek, toch genoegzame kennis van de toonkunst bezat en
bovendien vrijzinnig genoeg was, om het schoone en goede te
\') Bennink Janssonius, Geschiedenis van hei kerkgezang by de Hervormden
in Nederland,
Arnh. 1861, blz. 147—161.
2)  v. d. Hooght, a. w. blz. 40.
3)  Zie b. v. Uyttp. blz. 58-77.
8*
-ocr page 130-
116
waardeeren, al was het niet door eene Gereformeerde synode
geijkt. Een treffend bewijs hiervan is zijne „Meditatie op \'t
Sacrament des H. Avondmaals" \'), eene vertaling van het be-
roemdc lied der Roomsche kerk „Lauda Sion Salvatorem", dat
door Thomas van Aquino, op last van paus Urbanus IV, toen
deze in 1264 den Sacramentsdag had ingesteld, werd vervaar-
digd :).
Lodensteil] heeft voor zichzelven geenen lauwerkrans begeerd;
zijn bescheiden wenscli was, door zijne liederen te mogen stich-
ten en vroomheid aan te kweeken. Die wenscli is vervuld; in
zijne „Uitspanningen", vijftien maal herdrukt, hebben duizen-
den stichting, troost en bemoediging gevonden, en „de tijd is
nog niet geheel vergeten toen in godsdienstige gezinnen de
Zondag met liet een of andere lied van den beminden zanger
werd geëindigd\'1 3). Op dien dag worden nog heden in menig
kerkgebouw, zoowel binnen als buiten ons vaderland, enkele
liederen van den Utrechtschen dichter aangeheven.
In de jaren 1803—1S05 schonken de synoden aan de Neder-
landsche Hervormde kerk den bundel „Evangelische gezangen",
in welken vier van Lodenstein\'s liederen werden opgenomen.
Het eerste, „I. Hert-sterckte in Jehova"\'), komt, onderden
titel „Tevredenheid in Gods beschikking", als N°. 21 in den
gezangbundel voor, doch geAvijzigd. Eerst werd het omgewerkt
door A. Rutgers; vervolgens leverde Van den Berg eene
nadere redactie, en uit die beide is door den predikant Jansen
en den hoogleeraar Lotze, in wier handen ze gesteld waren,
\') a. w. blz. 418—420.
:) Beimink Janssonius, a. w. blz. 109; dezelfde, Gezangen der Katho-
lieke kerk,
Arnh. 1857, \'50, st. I, blz. 23—26, 66 v.
:f) Beniiink Janssonius, Geschiedenis ». h. kerkgezang, blz. 111.
4) Ufttp. blz. 78—81.
-ocr page 131-
117
eene redactie bezorgd, die door de gecommitteerden tot het
samenstellen van eenen gezangbundel werd aangenomen \').
Gezang 43 „Zielverheffing tot Jezus" is Lodenstein\'s „Heer-
lyckheyds lotf" \'), veranderd en verkort.
Het derde lied, dat in de „Uitspanningen" voorkomt als
„Jesus voorbeeld" 3), is het minst van allen gewijzigd, en heeft
ook, als N°. 62 der „Evangelische gezangen", den oorspronke-
lijken titel behouden. De noodzakelijke veranderingen werden
door den predikant A. Rutgers zeer gelukkig aangebracht. De
Hoogduitsche geleerde hymnoloog E. E. Koch roemt het gedicht
van Lodenstein als „een parel in den Euangelischen liederen-
schat, als een echt christelijk zedekundig lied, gewichtiger dan
honderd van de zoogenaamde zedeliederen uit de tweede helft
der achttiende eeuw" 4).
Eindelijk werd het vers van Lodenstein „II. Hert-sterckte
in Jehova" 5), evenals het eerstgenoemde door hem vervaardigd
tijdens zijne gevangenschap op het fort Nieuw-Rees, als N°. 68,
onder den titel van „Zelfsverloochening", in den gezangbundel
opgenomen, echter door de omwerking van A. Rutgers tot on-
kenbaarwordens toe veranderd.
Niet slechts die afdeeling der Protestantsche kerk in Neder-
land, bij welke Lodenstein leeraar was, heeft aan eenige van
zijne liederen eene plaats onder hare gezangen gegeven, maar
\') De bijzonderheden omtrent de opname van Lodenstein\'s liederen
onder de Evangelische gezangen ontleen ik aan ceu exemplaar met a;m-
teekeningen van Prof. .T. A. Lotze, dat vroeger liet eigendom was van
dezen Hoogleeraar en thans aan de heeren J. Brandt en Zoon te Am-
sterdam behoort.
-) Uytsp. blz. 155—158.
3)  blz. 152—155.
4)  Benniuk Janssonius, a. w. blz. 286.
5)   Ugtsp. blz. 82—84.
-ocr page 132-
118
ook de Remonstranten \'), Doopsgezinden 2) en Hersteld-Evan-
gelisch-Lutherschen \') vinden in deze hunne stichting.
Vóórdat echter de vaderlandsche kerk er zich op kon beroe-
men, dat binnen hare muren een lied van één harer edelste
zonen werd aangeheven, behoorde diens gedicht „ Jesus voor-
beeld" onder de meest geschatte kerkliederen onzer Duitsche
naburen 4). Door Bartholomaeus Crasselius vertaald, werd het
door Gottfried Arnold verder verbreid door de opneming onder
de „Lob- und Liebessprüchen" in diens „Geheimniss von der
göttlichen Sophia", waar het als opschrift draagt: „Urn volle
Jesusiihnlichkeit". Niettegenstaande Arnold het onder de liede-
ren plaatste, die hij van anderen had overgenomen, is het dik-
wijls ten onrechte aan hem toegeschreven. Max Goebel schat dit
gedicht zóó hoog, dat hij daarvan spreekt als: „dieses in jedes
gute Gesangbuch aufgenommene Lied" 5).
Men kon voorzeker Lodenstein niet beter eeren, dan door
aan enkele zijner liederen eene plaats in te ruimen onder de
gezangen, die de Christelijke gemeente tot hare stichting aanheft.
\') Christelijke gezangen, Tweede bundel, N°. 16 (Evang. gez. 21),
N°. 29 (Evang. gez. 43), N°. 45 (Evang. gez. 68).
2) Christelijke liederen, Tweede bundel, N°. 7 (Evang. gez. 21), N°. 34
(Evang. gez. 62), N°. 51 (Evang. gez. 68).
8) Christelijke gezangen der Hersteld-Evangelisch-Luthersclie gemeenten in
Nederland,
N°. 78 (Evang. gez. 62), N°. 255 (Evang. gez. 68).
4)  Het is ook opgenomen in twee officieele Noorsche gezangboeken,
in dat van Guldberg als N°. 207, in dat van Hauge als N°. 526.
5)  Max Goebel, a. a. O. Bd. II, S. 164 f.; Bennink Janssonius, a. w.
blz. 108, 187.
-ocr page 133-
VIJFDE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN\'S GODSDIENSTIG-KERKELIJKE
DENKBEELDEN.
Reeds een- en andermaal spraken wij over Lodenstein\'s
Piëtisme. Thans moeten wij het wezen dier richting leeren
kennen, waarbij wij ons niet behoeven te bepalen tot enkele
grootere geschriften van den Utrechtschen leeraar, maar zijne
denkbeelden kunnen opsporen uit den ganschen rijken schat,
die ons ten dienste staat. Geen scherpzinnig godgeleerde der
17de eeuw zal voor onze oogen oprijzen, geen bouwmeester van
een kunstig ineengezet stelsel, geen verkondiger van nieuwe
geloofswaarheden, maar een vrome, zedelijk groote persoonlijk-
heid, die de godsdienst haren heiligenden invloed op het leven
trachtte te doen herwinnen, de oudere tweelingbroeder van
Philipp Jacob Spener, de man, die het grootst gedeelte van
zijne taak had afgewerkt toen Labadie ons vaderland betrad,
en velen zijner geestverwanten zag overloopen tot den Geneef-
schen leeraar, in wien hij zich bedrogen vond, toen deze den
weg van separatisme insloeg. \'a( &l LcdjucXAL .
-ocr page 134-
120
Lodenstein wilde eene reformatie des levens tot stand brengen
in de Gereformeerde kerk zelve; hare leer achtte hij de beste,
en, in hoofdzaken althans, was hij rechtzinnig.
Als grondslag voor geloof en leven erkende hij de Heilige
Schrift; op deze moest de practijk der godzaligheid gebouwd
worden, en het bekommerde hem, dat zij , die in Engeland de
richting, met welke de zijne overeenkwam, toegedaan waren,
dit niet genoeg deden \'). Dat Lodenstein de kennis der geloofs-
| waarheden onmisbaar achtte, blijkt, als hij klaagt "): „hoe veel
zijn\' er, die, alsse lust krijgen in de practicale predicatien en
boeken, dan het leeren van de Waarheden des geloofs, ende
wederlegginge der Tegenpartijen, als ook het ondersoek van de
kracht des Woords, tegen de borst is? Waar uyt dan
volgt, dat men onbedreven blijft in de stukken des geloofs.
Waar door dan ook de practicale wetenschap ten laatsten sal
verdwijnen. Want alle practicale wetenschap moet uyt den grond
van de leere der Waarheyd komen. Omdat de kennisse der
waarheyd is na de godsaligheyd, waar toe se den mensch verwekt.
En alle practijk sonder de kennisse, is maar een schijn van
Godsaligheyd". De geestdrijvers, zegt Lodenstein elders 3),
meenen, dat zij het woord niet meer noodig hebben, maar de
bediening van het woord is ten einde toe. De gansche Schrift
is, volgens hem, door den Heiligen Geest ingegeven 4) en
ontleent haar gezag dus niet aan de onfeilbaarheid der schrijvers,
maar Gods woord is waarachtig, al had de booze het gesproken;
ook waren de opstellers op zich zelven wel, doch als heilige
schrijvers niet feilbaar 5). In den Bijbel onderscheidt hij twee
\') Zie boven, blz. 83 v.
2) Het Vervolg v. d. Geestel. Opwekker, blz. 425 v.
*) Het vervalle Christendom, blz. 338.
<) a. w. blz. 405; HS. G, 5 Jan.
5) Boet-predikatien, blz. 83.
-ocr page 135-
121
deelen: Wet en Evangelie. De onkundige menigte, zegt Lo-
denstein, weet niet wat liet Evangelie is; velen meenen, dat
het de vier Evangelisten zijn; anderen houden daarvoor de
Roomsche almanak-teksten; weder anderen den geheelen Bijbel.
Dit is de grootste onwetendheid. Het Evangelie, cl. i. de blijde
boodschap, loopt van Genesis tot het einde der Openbaring en
wordt in Gods woord in tweeërlei zin gebruikt. Vooreerst
bepaald, en dan duidt het aan de beloften omtrent Jezus\'
komst in het vleesch aan de vaderen gedaan met hare vervulling;
ten tweede volstrekt, en beteekent dan eene volmaakte leer
van het verbond der genade, eene aankondiging Gods, dat aan
iederen zondaar, die zich bekeert en in Jezus gelooft, geschonken
wordt vergeving, vrede met God, heiligmaking, genade, ja de
eeuwige zaligheid om de genoegzame verdiensten van den Midde-
laar Jezus Christus \'). Wij zien dus, dat volgens Lodenstein
de geheele Schrift, behalve de wettelijke bepalingen aan Israël
gegeven, het Evangelie of het genadeverbond bevat, en de
beloften in het O. Testament alle op het Nieuwe zien en
daarin vervuld worden. Door deze beschouwing werd natuurlijk
zijne schriftverklaring beheerscht, en kon hij zeggen, dat David
reeds het Evangelie had toegejuicht"), dat Mozes de smaad-
heid van Christus koos boven de schatten van Egypte 3), dat
de profeet Zacharia de genade des N. Testaments overdacht4).
Daardoor kon hij het Hooglied toepassen op Christus en zijne
bruid, de kerk 5), ja zelfs het raadsel, door Simson opgege-
ven, eene schaduw en afbeelding noemen van de genade, die
\') Verzameling van keurstoffen, blz. 80, 99.
2)   a. w. blz. 100.
3)   Het vervatte Christendom, blz. 413.
*) a. w. blz. 414.
5) a. w. blz. 405 v.; Oeestel. Opwekker, blz. 207 vv. 227 vv. 251 vv.
-ocr page 136-
122
door liet lijden van Jezus voor de geloovigen werd aangebracht \').
Het Evangelie is, volgens het oordeel van Lodenstein, van
eeuwigheid door Vader, Zoon en Geest tot stand gebracht; elk
deed indertijd iets om de genade vol te maken; de Vader legde
een fondament, namelijk de verkiezing; Hij roept en neemt
rechtvaardigen tot zijne kinderen aan; de Zoon verdient; de
H. Geest baart opnieuw, troost en heiligt2).
Lodenstein\'1 s beschouwing van de Schrift stemde dus overeen
met de leer der kerk , en eveneens was hij, wat de triniteit 3),
de godheid van Christus 4), de voldoening 6), de angelologie 6),
de vrije verkiezing en verwerping Gods \') betreft, ja i. é. w. iAt cc~ ^
ten opzichte van alle kenmerkende leerstukken, ten minste in
theorie, volkomen rechtzinnig. Hij verklaart dan ook s), dat
hij zich voorneemt, nooit aan de waarheid der Gereformeerde
leer te twijfelen.
Deze was het dan ook niet, die in zijn oog verbetering
behoefde, want toen men zag , dat de Christenheid zoo weinig
geleek op Jezus1 kerk ten tijde van het N. Testament, en men
bemerkte, dat de oorzaak hiervan de verbastering der genade-
leer was, ging men die herstellen, zoodat het Evangelie weer
zuiver werd geleerd. Weinigen waren er echter, die het ver-
stonden en in beoefening brachten, daar velen zonder geest en
met slinksche oogmerken tot de zaak der Hervorming overgingen,
die haar eene richting gaven, welke haar hoe langer hoe
\') Het oenedie Christendom, blz. 404.
2)   Verzameling van keurstoffen, blz. 10\'J.
3)   Boet-predikatien, blz. 100; Ui/lsp. blz. 188 v.
4)   Verzameling van keur doffen, blz. 126, 137.
5)  a. w. blz. 85.
6De lieerlgkheyd van een waar Christelijk leven, blz. 136—140.
?) a. w. blz. 140.
8) HS. G, 6 Jan.
-ocr page 137-
123
verder van haar doel deed afdwalen, zoodat men nu kan zeggen:
„Op Heyligheyd was\'t toe-geleyd,
En d\' uytkomst was On-Heyligheyd".
Wel erkent hij, dat sommigen, tot wie hij "Voetius rekent,
van de kracht der waarheid getuigenis geven, maar hun aantal
is gering en zij vinden geen gehoor \'). Aan de „hedendaagsche
Gereformeerde Kerke" ziet men niets, zegt Lodenstein, wat naar
eene „Christen Kerke" gelijkt :). Zij, die zich Gereformeerde
Christenen noemen, moesten, omdat zij de leer der waarheid
bezitten, boven de leden van de Roomsche en andere kerken in
geheel hun leven uitmunten; als zij meeneTi, hierom alleen uit-
stekender te zijn, dat zij de waarheid leeren, dan zijn zij gelijk
aan blinden, die in de theorie der kleuren onderwezen zijn, en
de weldaad Gods, die zonder vrucht blijft, maakt den mensch
in de oogen des Heeren niet beter, wel slechter 3). Deze ver-
keerde beschouwing, zoo vervolgt hij, komt hieruit voort, dat
men het herstel der leerstukken voor het eenige of voornaamste
doel der Reformatie houdt, terwijl dit de ware verloochening en
heiligmaking moest zijn, waartoe de hervorming in de leer een
: noodzakelijk middel is 4). Toen zij eerst in haren aanvang was,
kende men de belijders aan hun stichtelijk leven; ieder die haar
aanhing, deed dit enkel uit liefde tot God, omdat hem de
marteldood te wachten stond, en toch nam zij stormenderhand
hoofden en harten in. Thans is er niet slechts stilstand geko-
me.n, maar zij verliest dagelijks aanhangers; vorsten verloochenen,
vervolgingen bedreigen haar, en dat is nog slechts het uiterlijk 5).
\') Besch. v. Ziou, voorrede, blz. 1 v.
J) a w. blz. 3.
3) a. w. blz. 8 v.
«) a. w. blz. 9.
5) a. w. blz. 10.
-ocr page 138-
124
In beginsel mocht Lodenstein ten hoogste met de Reformatie
der 16dc eeuw zijn ingenomen; dat de dwalingen der Roomsche
kerk afgeschaft waren en daarvoor de waarheid in de jylaats
gesteld was, mocht hij eenen onberekenbaren zegen achten; hij
meende tevens, dat door het louteringsvuur te gelijk met het kaf
ook koren was vernield, dat het radicalisme had neergeworpen
wat staande had moeten blijven. De leuze, zoo zegt hij, was
reformatie of herstelling, d. i. zuivering, geen wegwerping, maar
in vele opzichten heeft men het goede met het kwade uitgedreven
en der waarheid groot nadeel gedaan. De misbruiken had men
moeten wegnemen, maar de zaken zei ven, hersteld , laten blijven
bestaan. Tot die instellingen, welke met ruwe hand zijn ver-
wijderd, rekent hij vooreerst het kloosterwezen. Te recht meent
hij, dat de veelvuldige kloosters en geestelijke orden haar ont-
staan te danken hebben aan de oude asceten, die zichzelven
wilden oefenen in de godzaligheid. Uit deze afkomst oordeelt
hij, dat men ze niet had moeten afschaffen, maar gebruiken voor
hen, die zich voorbereiden tot den dienst der kerk, of werken
van barmhartigheid willen verrichten l) Geheel overeenkomstig
deze ingenomenheid met het kloosterwezen is voorzeker, dat
Lodenstein zijn leven lang ongehuwd bleef en groote achting
had voor het coelibaat. Ronduit verklaart hij dit voor beter
dan het gehuwde leven, omdat zij, die ongehuwd blijven, van
vele zwarigheden bevrijd zijn, en vooral, omdat de ongehuwde,
kuisch blijvende, grooter loon zal hebben, daar het beoefenen
dier deugd hem meer moeite kost. Alsof hij bevreesd is, aan
het leven in den echt de eer te onthouden, die het toekomt,
voegt hij er bij, dat hij ongehuwd te zijn en te blijven niet
volstrekt beter wil noemen, omdat ook gehuwden God kunnen
verheerlijken door kinderen voor Hem op te voeden, ,,\'tls dan
\') a. w. blz. 11.
-ocr page 139-
125
niet beter", aldus schijnt hij zijne conclusie te maken, ,,maar
alleen van die deugd der Vrye, welke beter is als de andere,
die gebonden zijn, en aan veel moeyte en slavens en verdriet
zoo vast gemaakt, datze wel dikwils wenschen het nooyt begonnen
te hebben". Hij schijnt het echter met zichzelven niet eens te
zijn, want vervolgens heet liet: „de getrouwde bekommert zig
met huysselijke zaken, en wereldse dingen; de vrouwe zoekt de
man te behagen, maar de ongetrouwde zoekt alleen den Heere
te dienen". Onmiddellijk hierop zegt hij: „de getrouwden:
indien zy een goed portuur hebben, kunnen zy Gode dikwils
beter dienen als buyten het Huwelijk. Soo spreek ik dan niet
van de beter staat der ongehuwden" \'). Ondanks dit wankelen,
is het m. i. niet twijfelachtig, dat Lodenstein, bij alle waar-
deering van het huwelijk, aan het ongehuwde leven hooger
waarde toekent.
Een tweede gebruik der Roomsche kerk, volgens hem ten
onrechte door de Hervorming afgeschaft, zijn de metten en
vespers, die, gewijzigd, tot stichting en opwekking der gemeente
zouden kunnen geschieden "). De oorbiecht, zegt hij, heeft
haren oorsprong in het raadplegen van den voorganger; de
misbruiken, die daarbij ingeslopen waren, had men moeten ver-
wijderen, maar men heeft het goede met het kwade verworpen.
Daardoor belijdt men onder de Gereformeerden de zonden niet
aan elkander en vraagt evenmin in geestelijke dingen raad
aan de voorgangers, waardoor eene groote onkunde omtrent
zichzelven, verstoktheid van het geweten, verharding en onge-
voeligheid des harten is ontstaan 3). Door de verwerping van
de pauselijke heerschappij , meent Lodenstein, is men tot ver-
\') De heerlykheyd mm een waar Christelijk leven, blz. 11 v.
-) Besch. v. Zion, t. a. p.
3) t. a. p.
-ocr page 140-
126
achting van de kerkelijke macht en tucht gekomen \'); door die
der transsubstantiatie is men liet geheele genieten van Jezus\'
vleesch en bloed door het sacrament kwijt geraakt, heeft men
dit laatste als teeken en zegel opgevat, en ten hoogste geloofd,
eenige weldaden in plaats van den persoon te verkrijgen :).
Het verwondert ons niet, dat wij den man, die geen vrede
had met de afschaffing der kloosters, hooren zeggen 3): „Hoe
is \'t met \'t bygeloovig vasten en lichaam-quellen, alle ware vasten
en t\'onder-brenginge van \'t lichaam vergaan en verloren". Lo-
• denstein was te zeer een waarlijk vrome, om niet zelfbeheer-
sching te stellen boven uitwendig vasten , maar tevens hechtte
hij aan dit laatste groote waarde. In zijnen tijd waren, gelijk
wij weten, vasten- en bededagen zeer gebruikelijk; deze werden
door de Staten des lands of der provincie uitgeschreven, tel-
kens wanneer het land door eene of andere ramp gekweld,
of door voorspoed of hoop op zegen verblijd werd, ja zelfs
had men maandelijksche biddagen "). Dat Lodenstein met deze
** y.eer was ingenomen, bewijzen zijne leerredenen, bij die gele-
genhede7i uitgesproken. Na de afschaffing der Roomsche vasten-
dagen, zegt hij, vasten sommigen nooit meer, daar zij dit
voor eene nuttelooze lichaamskwelling houden, maar eten op
deze dagen evenals op andere, „daar dog den sin der H. Waar-
heyd was, beyde Vasten en Onthoudinge na \'s Geestes sin te
vergeestelijken. Ende \'t Vasten aangaande, by alle gelegentlieden,
\'t zy publijke, \'t zy particuliere Vasten-dagen te houden, ende
die (met geheele onthoudinge van spijs en drank) door te bren-
gen in Vernederinge voor den Heere met Gebeden, en de oeffe-
•) t. a. p.
-) a. w. blz. 12.
3)  t. a. p.
4Kist, Neetland\'s bededagen\' en biddaysbrieven, Leid. 1848, dl. I,
blz. 136—139, J57—JG2.
-ocr page 141-
127
ninge der warer Bekeeringe". Verder moet de Christen, zijn
geheele leven door, zeer sober zijn in spijs en drank, opdat hij
tot afsterving aan zijne lichamelijke begeerten moge komen.
De Gereformeerden verwerpen het vasten, omdat het Roomsen
is, maar nemen wel deel aan de „brasdagen" van het pausdom,
zooals kermissen en vasteiiavonden, omdat zij hierbij aan hunne
zinnelijke begeerten kunnen voldoen1). Dit alles vindt, volgens
Lodenstein\'s meening, hierin zijne oorzaak, dat de reformatie
zonder geest geschiedt en daarom niet anders is dan „sig nog
snoder deformeren", dat men voor hoofdzaak heeft gehouden de
herstelling der leer, terwijl ,,eerst en eygentlijk \'t herstel van\'t
leven in geestelijke kragt en Heyligmakinge \'t oogmerk geweest
moest hebben, en \'t herstel van de Leere een middel daartoe"").
Groot nadeel is, naar zijn oordeel, aan de zaak der Hervorming
toegebracht door het aanstellen van zoo weinig leeraren. De
Roomsche kerk heeft hierover steeds anders gedacht, en omdat
in deze zoovele luie en vleeschelijke priesters waren, had men
de leeraars niet tot zulk een klein getal moeten brengen, maar
de zaak reformeeren 3).
De treurige toestand komt, volgens Lodenstein\'s meening,
niet hieruit voort, dat aan de leer der Gereformeerde kerk iets
ontbreekt; integendeel zou deze, in toepassing gebracht, heer-
lijke vruchten voor het leven afwerpen. De Nederlandsche
geloofsbelijdenis en de Catechismus zijn volkomen in overeen-
stemming met de H. Schrift, docli als eene der oorzaken van
het verval beschouwt hij, dat men de waarheid wel letterlijk
I kent, maar, niet door Gods geest geleerd zijnde, misverstaat en
alzoo in ieder stuk der belijdenis dwaalt "). Dit is het geval
\') Besch. v. Zion, blz. 188.
"•) a. w. blz. 12.
3) a. w. blz. 14—17.
*) a. w. blz. 22, 141 v.
-ocr page 142-
128
in de opvatting van de gelukzaligheid, \'s menschen hoogste
doel, die men beschouwt als soortelijk verschillend van de
heiligheid of zelfverloochening, daar men in de eerste een ge-
noegen, in de laatste iets bitters ziet, waardoor men heen moet
om het genot te verkrijgen, wel niet als verdienste, maar als
loon uit genade, zóó, dat men door den nauwen weg tot den
wijden hemel gaat \'). Ten andere bestaat eene algemeene volks-
dwaling omtrent de inwoning van den H. Geest in den mensch,
van welke men zich gewoonlijk geen ander begrip maakt, dan
dat eenige gaven des Geestes ons worden medegedeeld 2).
Eene der grootste misvattingen, die de heiligheid en deugd-
zaamheid onder de Gereformeerden den doodsteek geeft, is die
omtrent de leer van de onvolmaaktheid der geloovigen op
aarde 3). Naar aanleiding van deze volksdwaling schreef Lo-
denstein zijne „Weeg-schale der onvolmaacktheden", waarin hij
haar op de volgende wijze tracht te weerleggen. De mensch,
door liefde getrokken, geeft zijn hart aan God, geheel en
ongeveinsd, wordt een nieuw schepsel, zet zich tot de beoefening
van alle deugden, maar kan niet dadelijk den hoogsten trap
van volmaaktheid bereiken. De deugd moet hem eene hebbelijk-
heid worden; hij moet haar door oefening verkrijgen, zooals
men ook de zangkunst door veelvuldig zingen machtig wordt.
De volkomen godzaligheid is het voorrecht van de toekomende
eeuw, en daaruit volgt dus, dat in den geloovige altijd on-
volmaaktheden blijven. Over het gewicht, dat men aan deze
te hechten heeft, heerscht eene verderfelijke en hooggaande
dwaling onder het volk. Mannen als Jezaia, David, Paulus
hebben bitter geklaagd over hunne onvolmaaktheid, maar de
\') a. w. blz. 143.
2)  a. w. blz. 165.
3)  a. w. blz. 171—180.
-ocr page 143-
129
menschen dezer eeuw beseften niet, dat zij waarlijk zoo ramp-
zalig maakt. De onvolmaaktheden zijn zonden, omdat zij
strijden tegen Gods wet. Hiertegen brengt men in, dat wij
niet onder de wet, maar onder de genade zijn, dat onze ge-
breken naar den vriendelijken eisch van het Evangelie en dus
niet zoo streng moeten beoordeeld worden. Dit is onkunde,
zegt de schrijver, want geen ander richtsnoer voor ons leven
is er ooit geweest, of zal er ooit zijn, dan des Heeren wet,
die de Zaligmaker geenszins heeft te niet gedaan. Een ander
voorwendsel is, dat, hoe afschuwelijk de zonde ook moge zijn,
men dit niet kan zeggen van de onvolmaaktheden der gehei-
ligden, die wedergeborenen en godsvrienden zijn, in welke de
Heer het kwaad over het hoofd ziet. Maar zonde is zonde in
wien ook, zegt Lodenstein, en in Gods oogen even gruwelijk,
ja te meer, naarmate Hij hen, die ze begaan, te meer lief-
heeft. Die onvolmaaktheden brengen, als zonden, schuld en dus
verdoemenis over de menschen. Maar het verdorven verstand
heeft het bijna zoover gebracht, dat ze, hoewel als zonden er-
kend, toch niet verdoemelijk gerekend worden. Dit zijn zij
echter wel degelijk, en deze leer is geene verminking van
de leer der genade, volgens welke God in den geloovige de
zonde voorbijziet, want juist als men ze voor niet-verdoemelijk
houdt, loochent men de genade. De onvolmaaktheden der hei-
ligen zijn bovendien te gruwelijker, omdat zij gepaard gaan met
ondankbaarheid tegenover God, en Zijne kinderen en evenbeel-
q den bezoedelen, en te meer strafwaardig, daar zij op rekening
it^-H moeten gesteld worden van de eigen schuld der geloovigen.
l f? t, j Men maakt echter uit de leer der onvolmaaktheid verkeerde ge-
volgtrekkiugen, gebruikt haar tot een oorkussen der gerustheid
\' en noemt hen, die ijverig in goede werken zijn en de wet
handhaven, onrechtzinnigen, volmaaktheiddrijvers of Puriteinen.
Zij, die meenen, dat uit de genoemde leer verslapping volgt,
9
-ocr page 144-
130
zijn „met haar vyf sinuen dul". De Christen weet, dat het
zijn plicht is, voort te gaan, en dat in liet toekomend leven
zijne heerlijkheid evenredig zal zijn aan de mate zijner deugd-
zaamheid op aarde. De oorzaken van de volksdwaling zijn,
volgens Lodenstein, de vleeschelijkheid, de algemeenheid der
zonde, het feit, dat deze noodzakelijk aan de menschelijke natuur
verbonden is, het vertrouwen oj) Gods vergeving, de meening,
dat de onvolmaaktheden den geloovige, die toch zalig wordt,
niet schaden, en de onkunde omtrent de leer van het Evangelie.
De geneesmiddelen bestaan hierin, dat men God bidde om „ver-
lichte oogen des verstands" , des Heeren wet onderzoeke en op
Gods Zoon in liet vleesch als voorbeeld stare. / Uit de onvol-
maaktheid der geloovigen komen hunne zonden en struikelingen
voort, die, als dadelijke overtredingen van Gods geboden, niet
gering zijn te achten , maar volkomen gelijkstaan met andere
zonden, en dus verdoemelijk, ja, om de reeds gemelde redenen,
nog voor zwaarder te houden zijn. Op dezelfde wijze als over
de onvolmaaktheid der heiligen en de volksdwaling dienaan-
gaande, wordt nu gesproken over deze zonden en struikelingen
der geloovigen, en liet geheel aldus besloten: De Christen moet
die struikelingen der wedergeborenen als zonden en derhalve als
verdoemelijk en helwaardig beschouwen. Dit brengt hem echter
niet tot wanhoop, daar hij weet, dat zóó zeker als zijne zonden
Christus\' moordenaars zijn, Christus\' dood even zeker haar ver-
zoening en rantsoen is. Dagelijks moet hij arbeiden aan zijne
verbetering, het gezelschap van vromen zoeken en bidden.
Nog andere leerstukken worden, volgens Lodenstein, alge-
meen verkeerd opgevat, namelijk dat van de rechtvaardigma-
king1), van de goede werken2), die men onnoodig acht, omdat
\') Besch. v. Zion, blz. 192.
2) a. w. blz. 193.
-ocr page 145-
\'
131
zij ons den hemel niet kunnen doen verdienen en Jezus dit voor
ons gedaan heeft; ja, die misvattingen hebben op ieder punt
der Gereformeerde belijdenis plaats \'). Aan de natuurlijke ver-
dorvenheid des menschen wordt niet geloofd"). De leer van
\'s menschen onmacht ten goede wordt tot verontschuldiging der
zonde gebruikt. Dat er vergeeflijke zonden zijn, die de hel niet
verdienen, is volksmeening. Men vat de noodzakelijkheid der
voldoening niet, spreekt daarom steeds van Gods barmhartig-
heid, erkent Jezus zelden als verzoener en huldigt het ge-
voelen, dat wie hier lijdt, namaals zeker zalig wordt, zoodat
men eene eigene voldoening waant te bezitten3).
Meer nog dan de verkeerde opvatting der Gereformeerde leer
: berispt Lodenstein het onheilig leven zijner tijdgenooten. Zij
moeten uit zijnen mond de verwijtingen hooren, dat zij let-
terknechten, geestelooze naamchristenen, stinkende leden zijn
eener kerk, die op een lichaam zonder ziel gelijkt.
De Reformatie, „regt gevattet", zegt hij, zou een „waarag-
tigen herstel van de Apostel-eeuwe" zijn, maar zonder den geest
is zij de weg tot ongebondenheid, vleeschelijkheid, ongodsdien-
stigheid, zooals wij dit thans bij de Gereformeerde Christenen
zien, die de instellingen van het pausdom , welke de menschen
nog eenigszins in bedwang konden houden, verworpen hebbende,
„God- en godsdienstlose Belials-kiuderen" zijn4), want een Ge-
reformeerde in belijdenis, die niet waarlijk is wedergeboren en
niet door Gods geest geleid wordt, is een atheïst \'). De zon-
den worden gepleegd, klaagt Lodenstein, alsof het geene zonden
\') a. w. blz. 237.
2)  t. a. p.
3)  t. a. p.
") a. w. blz. 29.
•) a. w. blz. 30; Boet-predikatieu, blz. 77.
9*
-ocr page 146-
132
waren, en die men nog als zoodanig erkent, winnen dermate
veld, dat men ze oogluikend toelaat, zooals de weelde in huizen
en huisraad, in maaltijden en kleeding, die algemeen, zelfs onder
de leeraren, wordt aangetroffen \'). De aanzienlijken houden het
voor eene schande, God te dienen; als men van Hem spreekt,
of toont dat Zijn dienst ons ter harte gaat, wordt men veracht
en met den nek aangezien; men tracht zijne zonden slechts voor
de menschen te verbergen, en bekommert er zich niet om, dat
zij onder het Alziend Oog bedreven zijn"). De voorname zaak,
welke den meusch „ont-Christenf", is zijne „verdoemelijke Eygen-
liefde", het misbruik van den ingeschapen drang tot zelfbehoud,
dat hem in zichzelven, in plaats van in God, het hoogste en
eenige voorwerp van zijn streven doet ziens). Dit is zichzelven
tot God maken, de meest afschuwelijke afgoderij, de oorzaak
van Adam\'s val, en het tegendeel van de zelfverloochening, door
welke de mensch zichzelven en al het zijne aan den Heer ten
offer brengt4). God wordt gediend als „een aanhangsel1\'\'; men
gaat soms ter kerk, leest in den Bijbel, doet een lippengebed,
alles op hoop van in den hemel te zullen komen. Maar als het
om wereldsche goederen te doen is, ziet men gejaag, gewoel en
rusteloos arbeiden; het goud is der menschen God, zij schrapen
het uit alle hoeken bijeen door leugen , ongerechtigheid, valschheid,
afpersing der armen, bedrog en woeker. Om eereposten te verkrij-
gen gebruikt men list, leugen en bedrog. Aan zinnelijke lusten
viert men den vrijen teugel; Gods gaven worden misbruikt, de
spijs tot brasserij, de drank tot zweigerij en dronkenschap, de
schoonheid tot ontucht en onkuischheid. Zoo handelt het grooter
\')  Besch. v. Zion, blz. 32.
2)  a. w. blz. 33.
3)  a. w. blz. 47.
")
  a. w. blz. 48.
-ocr page 147-
188
deel der Gereformeerde Christenen, die met den mond belijden,
dat zij den Heer eigen zijn, maar verzonken liggen in verdoe-
melijke eigenliefde1). Zij zijn meer gedeformeerd dan gereformeerd.
De waarheid, dat ieder mensch de H. Schrift moet lezen en
onderzoeken, wordt wel door hen beleden en tegen de Room-
sche kerk verdedigd, doch de zaak zelve door hen nagelaten.
Zij hebben geen lust in bij bellezen, maar geven voor, daartoe
geenen tijd te hebben, schoon zij dien wel kannen vinden
tot luiheid, ijdelheden, zonden en het lezen van verderfelijke
boeken2). Men houdt het er algemeen voor, zegt Lodenstein,
dat de Reformatie eene godsdienst heeft aangebracht, die ge-
makkelijk is voor het vleesch, terwijl zij juist de geheele dooding
daarvan op den voorgrond plaatst. Door deze dwaling vinden de
Gereformeerden het een groot gemak., dat de oorbiecht is afge-
schaft, en meenen nu naar hun welbehagen te kunnen leven,
zonder aan iemand, zelfs aan God, verantwoording schuldig te
zijn. Door de afschaffing van het coelibaat en van de meerdere
heiligachting van het echteloos leven gelooft men vrijheid tot
ontucht te hebben. Men meent al een wonder goed aanhanger
der Reformatie te zijn door het bespotten van eenen monnik om
zijn ordekleed, terwijl men zelf naar de orde van de wereld of
den duivel gekleed gaat3). Er is eene doodende geesteloosheid
over onze eeuw gevaren; men bezit niet anders dan letter- en
hersenkennis van de waarheid *). Met deze alleen, zonder
inwendige roeping, aanvaarden de leeraars hun ambt 5), en
zelden hoort men dan ook uit hunnen mond geestelijke,
\') a. w. blz: 83—88.
2) a. w. blz. 181 v.
») a. w. blz. 187—189.
4) a. w. blz. 115 v.
6) a. w. blz. 17 v. 218—224.
.
-ocr page 148-
134
stichtelijke, godverheerlijkende gesprekken, zoodat liet schijnt,
dat zij alleen op den kansel predikanten zijn \'). Even geesteloos
als zij is het „gros des volks". Letterkennis zonder practijk,
een eerlijk, burgerlijk leven, schijndeugd, die niet voortkomt
uit een bekeerd hart, maar uit voorzichtigheid om eenen goeden
naam te behouden, ziedaar wat een Gereformeerd Christen zijner
dagen, volgens de getuigenis van den Utrechtschen hervormer,
te aanschouwen geeft2). Geene beoefening van de leer der waar-
heid, maar een napraten van woorden uit den Catechismus
is al wat men bij de Gereformeerden vindt3). Op dien weg
voortgaande, zal men er nog toe komen, zulke letterknechten
heiligen te noemen, en hen, die dezen tegenspreken, voor on-
rechtzinnigen uit te maken. Een diepe doodsslaap zal over de
kerk komen, „de Belijdenis sal een Christen maken; en den hoop
der Belijderen de Kerk; en van die dan gesegt, den Tempel des
Heeren zijn dese, t. w. een lichaam sonder ziel, een Tempel
sonder Godheyd1\'"). Zoover zal het komen, meent de Utrecht-
sche leeraar, omdat God, vertoornd door de algemeene bedor-
venheid der kerk, zijnen geest wegneemt en hen, die nog door
dezen worden geleid, hetzij door den dood, hetzij door afschei-
ding, uit de gemeente verwijdert.
Lodenstein heeft niet slechts den treurigen toestand blootge-
legd, maar ook den weg gewezen, om dien te verbeteren. Er-
kenning van de zonde is hiertoe de eerste voorwaarde, en hun,
die de aloude vraag hebben herhaald: „Wat moet ik doen om
zalig te worden?" is hij het antwoord niet schuldig gebleven.
Allereerst moeten wij nagaan, waarin, volgens zijn oordeel,
\') a. w. blz. 123; Het vervatte Christendom, bbs. 196 v.
2) Besch. v. Zion, blz. 126—130.
») a. w. blz. 131.
\') n w. blz. 135 v.
-ocr page 149-
135
\'s menschen zaligheid bestaat. De meening, dat deze gelegen is
in het genot hiernamaals, te verkrijgen door bittere zelfver-
loochening op aarde, noemt hij eene volksdwaling, die ontstaan is
uit de letterlijke opvatting van de Schrift. Reeds de heidenen,
zegt hij\'), wisten dit beter. Seneca noemt een gelukkig leven
een deugdzaam leven, overeenkomstig de natuur, die volgens
anderen het wezen van alle wezen is, wat wij God noemen.
Epictetus stelt het geluk in het volgen van God, in het onder-
werpen van het gemoed aan den wil, die alles regeert. Zoo
spraken zij, geleid door het sprankje licht, dat de mensch 7ia
den val nog overig heeft, tenzij men mocht meenen, dat eenigen
van hen bij de Joden de Schrift gelezen hebben. Al die wijs-
heid der philosofen was slechts „water-verf " bij de openbaring
van Jezus, die uit den hemel kwam, oin hetgeen reeds door
hen was verkondigd onfeilbaar te leeren, en die dus zelf het
hoofd werd van de secte der waarachtige philosofen, die de waar-
heid, dat het deugdzaam leven \'s menschen gelukzaligheid is,
op uitstekende wijze in de wereld moeten gaan betrachten en
toonen, dat, zoo er een Zeno, Cleanthes, Plato, Socrates ge-
weest zijn, wier volgers men kende aan hun uitnemend leven,
er ook een Jezus geleefd heeft en nog leeft, die de waarheid
zóó leert, dat alle heidensche wijsheid daarbij slechts schijn is.
De gelukzaligheid des menschen, het einddoel van zijn stre-
ven, beschrijft Lodenstein aldus2): God is des menschen
hoogste goed; zal deze nu waarlijk zalig zijn, dan moet hij dit
deelachtig worden, wat niet anders geschieden kan dan door
heiligmaking, deugdzaamheid, conformiteit met des Heeren wet,
hetgeen hetzelfde is als zelfverloochening. Dus is heilig zijn,
gelukzalig wezen. Bestaat dit nu in het genieten van God, dan
\') Geestelicke gedagten, blz. 253—255.
-) a. w. blz. 261—337; Bcsch. v. Zion, blz. 144—146.
-ocr page 150-
136
\' is de vraag, niet welke organen de mensch Hem kan genieten.
Deze kunnen geen e andere zijn dan het verstand en de wil,
en dus zal die mensch zalig wezen, wiens verstand en wil God
tot voorwerp hebben, wat geheel op het kennen en liefhebben
van Hem neerkomt en juist de eisch is van des Heeren wet, die,
vervuld, ons gelukzalig maakt. Het heeft God echter behaagd,
die wet voor te stellen als een verbond, zeggende: „Doet dat,
en gy snit leven", maar doen en leven zijn hetzelfde; „deDeugd
is sijns-selfs loon", gelijk de zelfverloochening, die met moeite
gepaard gaat, het werk en de volmaakte zelfverloochening het
!loon is. De staat der geloovigen op aarde verschilt in wezen
niet van dien der verheerlijkten in den hemel, maar wel in
graad, zooals het onvolmaakte van het volmaakte. Het heil van
een schepsel bestaat zonder twijfel in de bereiking van het doel,
waartoe het geschapen is, en dit is bij den mensch de ver-
heerl ijking van God, die het meest geschiedt door een deugdzaam
leven. Ofschoon de volmaakte gelukzaligheid bestaat in een
„Contemplatijvleven, in suyvere beschouwinge, in tegenstellinge
van de practijke der deugden so als de selve hier op aarden
geoeft\'ent werden", zijn deze toch de daden, die uit de ,,Hemel-
sche beschouwingen van de Godlijke Volmaaktheden" voortvloeien.
I De gelukzaligheid des hemels is dus niet anders dan „een ver-
sinken in gemelde beschouwinge, dat \'t redelijk schepsel sig (als
in een verrukkinge) verliest, en in alle eeuwigheyd niet anders
doet, als in verwonderinge uytroepen, Heyh\'g, Heylig, Heylig
is Hy, die is, die was, die komen sal".
Duidelijk blijkt uit deze beschrijving der zaligheid, dat de
beschouwing en kennis van God en Zijne eigenschappen voor
Lodenstein de grondslag is van het waarlijk vroom leven,
terwijl die vroomheid niet een loon verwacht van eenen geheel
anderen aard, maar in zichzelve de zaligheid bezit. Hierbij
ontbreekt het geenszins aan plaats voor Jezus\' verschijning,
-ocr page 151-
1:37
doch liet hoogste doel van zijne komst is voor Lodenstein niet
de voldoening aan Gods gerechtigheid en de verzoening niet
Hem. Wel heeft hierop geheel zijn lijden betrekking , doch dit was
slechts de wegneming van den hinderpaal, zonder welke wij het
heil niet zouden kunnen deelachtig worden, terwijl hij als het
voornaamste oogmerk de heiligmaking beschouwt, daar wij door
Christus God en Zijne eigenschappen hebben leeren kennen.
Die kennis en de bepeinzing daarvan doet ons Gods ontzache-
lijkheid , aanbiddelijkheid , algenoegzaamheid gevoelen, geeft ons
i. é. w. het klare inzicht, dat God alles, het schepsel niets is,
en daardoor komen wij tot zelfverloochening, d. i. tot geheele
onderwerping van onszelven en al het onze aan des Heeren
wil, waarin juist de gelukzaligheid bestaat, zoodat Jezus dus
volkomen te recht onze Zaligmaker genoemd wordt \').
Het middel om waarlijk Christenen te worden, m. a. w. om
tot de zelfverloochening te komen, is de bekeering. De ou-
herboren mensch zoekt alleen zichzelven en het zijne, de her-
borene daarentegen alleen God, zoodat de bekeering niet bestaat
in het nalaten van eenige zonden, maar in eene geheele om-
| keering 2). De eerste voorwaarde hiertoe is de erkenning, dat
wij nog niet wedergeboren zijn; de tweede is het leeren kennen
van God 3). Wij zagen, dat voor Lodenstein de gelukzaligheid
in het genieten van God met _VCTstand en wil gelegen is.
Het eerste dezer organen is werkzaam bij het leeren kennen
van God , en de bron, uit welke die kennis geput wordt, is
de H. Schrift. Ofschoon nu de mensch bron en middel beide
bezit, baat dit hem niet, want, zelf aan het werk gaande,
») Besch. v. Zion, blz. 146—153; Geestel. Op wekker, blz. 195—197;
Geestelicke gedagten, blz. 266—268.
2) Geestel. Opwekker, blz. 183—185.
1) Verzameling nan keurstoffen, blz. 73.
-ocr page 152-
188
komt hij slechts tot letterkennis, tot een historisch of letterlijk,
niet tot het zaligmakend geloof. Het natuurlijk verstand des
menschen is onbekwaam om de waarheid te bevatten en God te lee-
ren kennen. Daartoe is de verlichting van boven, de openbaring
van den H. Geest noodig. Wij moeten stilzitten en niets doen,
slechts zuchten, begeeren, gaan liggen onder den dauw des
hemels, ons den geheelen dag stellen onder Gods invloed, en
dan zal het licht komen \'). Met deze inwendige verlichting,
door welke de menscli tot de klare kennis der Schrift komt, valt
eigenlijk de bekeering samen, die evenmin door eigen kracht
tot stand gebracht kan worden, maar door God moet worden
uitgewerkt -). Hierbij treedt nu het tweede orgaan, de wil,
in werking, waardoor wij tot liefhebben van God komen, dien
wij door het verstand, verlicht door den H. Geest, hebben
leeren kennen. Als deze in den mensen werkt, deelt hij hem niet
slechts eenige gaven mede, maar komt in hem wonen, hij zelf,
de derde persoon der triniteit, de Schepper, de Oneindige. De
„ware Godheyd, de H. Drie-eenigheyd", komt in den mensch,
die te zaligen is, als in eenen tempel, hetgeen Lodenstein uit de
Schrift tracht te staven. Hiertegen strijdt niet, zegt hij, dat
de H. Geest als waarachtig God alomtegenwoordig is, want God
zelf is dit ook, schoon Hij in den hemel woont, en eveneens bleef
dit de Zoon, toen hij het menschelijk lichaam had aangenomen.
Daar de H. Schrift ons die inwoning leert, moet men daaraan
niet twijfelen, al begrijpt men haar ook niet, en ten strengste
verzet zich Lodenstein tegen de opvatting, dat door deze inwoning
alleen de werkingen zouden bedoeld zijn. Ook wijst hij de meening
af, alsof hierdoor de mensch vergood en van iederen geloovige
een God in het vleesch gemaakt zou worden, want God wordt
\') a. w. blz. 74 v.; Besch. v. Zion, blz. 25—28.
>) Besch. v. Zion, blz. 101 v.
-ocr page 153-
139
niet • wezenlijk één met den mensch, zóó, dat Hij en niet deze
werkt, maar de twee naturen blijven gescheiden, zóó, dat de
daden wel door den H. Geest als eerste, doch door den mensch
als tweede en eigenlijke oorzaak geschieden, en de godheid niet
is de inwendige bewerker van der menschen handelingen, maar
bij deze assisteert. Dat die opvatting de ware is, wordt aldus
aangetoond: De mensch kan niet tevreden zijn dan met het
oneindige, d. i. met God; omdat alles eindig en geschapen is,
kan geene gave, welke ook, hem voldoen , en het is dus nood-
zakelijk, dat de Schepper zelf in hem wonen komt, zal hij
gelukzalig zijn. Dit wordt door de belofte van Jezus, dat hij
eenen anderen trooster zou zenden, bevestigd, daar dit niet van
eenige gaven, maar van de inwoning van eenen persoon moet
verstaan worden; bovendien wordt de geloovige in de Schrift
een tempel van den H. Geest genoemd \').
De aldus bekeerde mensch komt door zich te verdiepen in
de beschouwing van Gods eeuwigheid, heiligheid, wijsheid,
alomtegenwoordigheid, genade, goedertierenheid, onveranderlijk-
heid en andere volmaaktheden, waardoor hij niets anders ziet
dan God en met Hem verkeert, alsof hij met Hem alleen ware
op een eiland of in eene woestijn =), tot de zelfverloochening,
waardoor hij, van den morgen tot den avond, al wat hij denkt
of doet, richt naar den wil en tot eer van zijnen Schepper.
,,Wyst my", zegt Lodenstein, „zoo een, en ik zalu een Christen
wyzen" 3). Deze geloovig geworden mensch heeft echter niet
onmiddellijk de volmaaktheid bereikt, maar slechts een begin
daarvan. Zij kau eerst traspgewijze worden verkregen door
oefening, zoodat men te recht van de gebreken en zonden der
\') a. w. blz. 165—167.
:) Het vervolg v. d. Oeestel. Opwekker, blz. 741.
3) De heedykheyd can een waar Christelijk leven, blz. 57.
-ocr page 154-
140
geheiligden spreekt. Vandaar ook, dat op de eerste bekeering,
die een overgang is uit de natuur tot de genade, uit de duis-
temis tot liet licht, uit de wereld tot God, eene tweede moet
volgen, de bekeering van onze dagelijksche struikelingen, die
dus niet tot één tijdstip beperkt is, maar levenslang voortduurt\').
De ware Christen, alzoo in beginsel volmaakt zijnde, moet, al
bereikt hij dit op aarde niet, steeds streven, het volkomen te
worden, en daartoe dagelijks zijne begeerten dooden, waardoor
het Christenleven zoo moeilijk is ").
1 -\\ Om de volmaaktheid steeds nader te komen, dient het devote
leven. De Christen moet — en hier komt het methodistisch
karakter van Lodenstein\'s vroomheid te voorschijn — den dag
aldus doorbrengen *): Vooreerst ontwaken met gedachten aan
God, overdenken hoe genadig Hij hem in den afgeloopen nacht
beschermd heeft, of peinzen over Jezus\' wondervolle geboorte,
leven en lijden. Hij moet vroeg opstaan, daar lang slapen
voor ziel en lichaam verderfelijk is. Het eerste werk behoort
een dankgebed te zijn; daarop moet het lezen van Gods woord
volgen, dat niet mag worden nagelaten onder voorwendsel, dat
de tijd daartoe ontbreekt. De geheele Bijbel moet in één jaar
worden uitgelezen door dagelijks drie kapittels te nemen, en
het gelezene onder het werk worden overdacht. Als hij eenige
oogenblikken van zijnen arbeid rust, moet hij over hemelsche
dingen peinzen, en over deze behooren ook zijne gesprekken
met anderen te loopen. Tn zijn beroep moet hij zich rechtvaardig
en consciëntieus betoonen en zijne uitspanningen niet zoeken in
spel of drank, maar in dingen, op zijn eeuwig heil betrekking
hebbende. De Christen moet den dag goed besluiten door des
1Het verval/e Christendom, blz. 47 v.
2)  a. w. blz. 380 v.
3l.ukus, heilig Euangelium beri/mt, blz. 239—243.
-ocr page 155-
141
avonds den tijd, die achter hem ligt, te overdenken. Heeft
hij iets kwaads gedaan, hij moet liet heschreien, zichzelven
veroordeelen, nieuwen ijver heioven, wederkeeren tot God en
het verhond met Hem vernieuwen. Bevindt hij, eenig goed
te hehben verricht, hij danke daarvoor God, want Deze alleen
is de bewerker daarvan. Maakt hij zijne rekening zóó op, dan
ontdekt hij, veel te kort te komen, maar wie zijne zonden
bekent, zal barmhartigheid vinden, terwijl zij in hem, die haar
niet uitroeit, diep wortel schieten. De Christen moet ook God
danken voor de ondervonden bescherming gedurende den afge-
loopen dag, over hemelsche dingen denken als hij zich tot de
rust gereed maakt, zich tot den slaap bereiden als tot den dood
en, indien hij des nachts wakker wordt, bidden, dat hij des
daags goede gedachten moge hebben.
Eene ruime plaats in Lodenstein\'s devotie beslaat het zoeken
van de eenzaamheid, om met God te verkeeren. Deze om-
gang is van Gods zijde „een heylsame aangrijjnng en omhelsing
van sijne kinderen met sijn gunste en liefde, waar mede hy
sijne kinderen soo omvangt, dat sy haar selven verliesen in
die heylige verrukking". Men kan ter wereld niets bedenken,
zaliger dan „dese kusse van Gods mond, dese omhelsing van
liefde". Van de zijde der geloovigen bestaat dit verkeeren met
den Oneindige in de geheele afzondering van al het wereldsche,
om zich alleen met God bezig te houden, hetgeen kan ge-
schieden door het lezen der Schrift, het gebed en de medita-
tie \'). Het gebed van den Christen bestaat, volgens Lodenstein,
niet in een vragen om aardsche dingen, maar in een voorstellen
aan God van de begeerten, die de H. Geest in den geloovige
gewrocht heeft. Daarom kunnen deze nooit strijden tegen Gods
geopenbaarden, en behooren zij steeds tot Zijnen verborgen
\') Hel Verneig r>. d. üeeslel. Opwekker, blz. 727 v. 731, 733.
-ocr page 156-
112
wil. De Christen bidt altijd, dat Gods wil geschieden moge,
en daar dit zeker het geval zal zijn, wordt zijn gebed zonder
twijfel verhoord \').
Niet slechts in de eenzaamheid, maar ook in de onderlinge
bijeenkomsten moet de geloovige dien bemelschen omgang met
God hebben, want al zijn daar vele menschen tegenwoordig,
de geheiligde ziel is toch zóó alleen met den Heer, alsof er
niemand ware ").
Dit verkeeren met den Onzienlijke, door Lodenstein als het
belangrijkste werk van den Christen beschouwd, bereikt zijn
toppunt op de vasten- en bededagen , door hem, gelijk wij gezien
hebben, zoo hoog geschat. De onthouding van spijs en drank
maakt den mensen te beter geschikt voor de geestelijke oefenin-
gen, waarmede hij die dagen moet doorbrengen, en die bestaan
in bidden, onderzoek der conscientie, biecht der zonden, heilige
overdenkingen enz. 3). Voegen wij bij het genoemde nog de sa-
menkomsten en oefeningen met vromen, die, gelijk wij weten *),
onder Lodenstein1 s eigene leiding gehouden werden, dan hebben
wij de voornaamste middelen vermeld , die volgens dezen Utrecht-
schen leeraar moeten worden aangewend, om den Christen vor-
deringen te doen maken in zelfverloochening en goede werken.
Met de aanprijzing van deze geestelijke oefeningen gaat een
groote afkeer van al het wereldsche gepaard. Wereld en zonde
zijn voor Lodenstein woorden van ééne beteekenis; „dansen"
en „Comedien te gaan sien" houdt hij voor „aanlokselen tot
onkuysheid" 5), ja, toen hij predikant te Soetermeer was, reisde
\')   Besch. v. Zion, blz. 77 v.
2)   Eet Vervolg v. d. Geestel. Opicekker, blz. 737.
3)   Besch. v. Zion, blz. 226.
4)   Zie boven, blz. 85 v.
5)   Be heerli/khei/d nan een waar Christelijk leven, blz. 84.
-ocr page 157-
143
hij naar \'s Gravenliage, om den ambachtsheer zijner gemeente,
die aldaar woonde, te verzoeken, de gevraagde vergunning tot
het oprichten eener rederijkers-kamer te Soetermeer te weigeren \').
Het komt mij voor, dat Lodenstein\'s heilsleer sterk spre-
kende trekken van mystiek vertoont. Het zich verdiepen in
de beschouwing der goddelijke volmaaktheden, de geringach--
ting der rede, de ascese en zelfverloochening, of eigenlijk
zelfvernietiging, die hij aanprijst, zijn zoovele kenmerken
van mystiek. Verscheidene latere schrijvers hebben hem hiervan
dan ook een verwijt gemaakt, terwijl anderen getracht hebben,
hem van die beschuldiging te zuiveren. De laatsten hebben
Lodenstein geen dienst bewezen, daar hij zelf erkent, een beoe-
fenaar der mystiek te zijn. Hierover laat hij zich aldus hooren ;).
De „Mystijke Theologie en is niet anders als eene beschrij-
vinge van de practijke en oefl\'eninge van de H. Waarheyd,
voorstellende den verborgenen mensche des herten, dat is de
gevoelens, bewegingen, eude werkingen van een mensche in
welke Christus woont, en die geleydet werd door den H. Geest,
ofte dat, \'t geen den verstandigen verborgen, den kinderkens
geopenbaart werd". Zij is een oceaan van gedachten, daar zij
de leer van den H. Geest omtrent alle deelen der Godgeleerd-
beid tracht uit te drukken, doch houdt zich voornamelijk bezig
met de zelfverloochening, die het voornaamste is. Zoo gezond
opgevat, zegt Lodenstein, is zij zeer te prijzen, geeft den ver-
lichte groote stichting, en is niet anders dan „de Theologie
van de Mystijke Kerke of van \'t verborgen lighaam onses
Heeren J. Christi, ofte de H. Waarheyd der Gereformeerde
Leere, door Gods Geest aan \'s menschen ziele geleerd". Een
kenmerk der mystiek is, dat zij alleen verstaan wordt door
\') Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer, 9 Mei 1650.
•-) Besok v. üion , blz. 39—46.
-ocr page 158-
144
hen, die dezelfde werkingen gevoelen. Lodenstein onderscheidt
eene gezonde en eene ongezonde mystiek, van welke hij na-
tuurlijk alleen de eerste goedkeurt, die hieraan is te herkennen,
dat zij tot in het geringste met de rechtzinnige leer der Gere-
formeerden overeenkomt. O]) deze wijze schijnt zij zóó ver-
anderd te worden, dat zij ophoudt mystiek te zijn. Maar na de
Hervorming moet ook zij worden gereformeerd , omdat zij de
beschrijving is van de bewegingen van den inwendigen mensch,
die eveneens naar de leer der waarheid hervormd zijn. Het is
er verre van af, dat de Gereformeerde leer die werkingen zou
wegnemen of voor enthousiasme en onschriftmatig houden. Het
onvoorwaardelijk verwerpen van de mystiek acht Lodenstein
„een loosen greep van onse Geestelijke vyanden, om den be-
lijder van de H. leere alle bewegingen des Geests, en besehrij-
vinge daar van te doen verwerpen\'1. Hiermede zou men te
gelijk „\'t Mystijke Christi lighaam, de Mystijke gemeynte, de
Mystijke inwooninge van de H. Dryeenigheyd in den mensche,
en al wat Mystijk of verborgen is" wegnemen. Wat de woorden
aangaat, door de mystieke schrijvers gebruikt, Lodenstein stemt
toe, dat zij voor hen, die niet verlicht zijn, vaak onverstaan-
baar zijn en met de kerkleer schijnen te strijden, doch iedere
wetenschap heeft kunstwoorden, die door de onkundigen niet
begrepen worden. Evenwel is het niet volstrekt noodzakelijk,
dezulke te gebruiken, want de eenvoudigeu drukken hunne be-
vindingen met hunne eigene woorden uit, ofschoon het een
groote zegen is, als zij de termen kennen en zoo elkander
kunnen verstaan. Onder mystiek is niet alleen te begrijpen,
zegt Lodenstein, de „via üluminativa" of hoogste verlichting,
maar ook de ,,via purgativa et perfectiva" of de practijk der deug-
den. Hiervoor beroept hij zich op Thomas a Kempis en Tauler,
doch houdt de „via illuminativa" toch voor een belangrijk
bestanddeel der mystiek. Lodenstein erkent dus volmondig zijne
-ocr page 159-
145
v verwantschap met de middeleeuwsche mystiek, en liet ongezonde
• van deze vinden wij dan ook bij hem terug. Wel tracht hij
haar binnen de perken te houden door als voorwaarde te stellen,
dat zij tot in het geringste moet overeenkomen met de leer
der Gereformeerde kerk, maar hier gaat in waarheid de natuur
ï
boven de leer. Als b. v. in Joh. 6:55,56 gesproken wordt
van het drinken van Jezus\' bloed, dan betwijfel ik zeer, of de
zuiver Gereformeerde exegese van die plaats is:
„Teugen van het wonden-bloed
Maken ons dus hoog beschoncken" \').
Zal men de mystiek van Lodenstein, die zich verlaat op
allerlei bevindingen, gezond noemen? Hij zelf klaagde dikwijls,
zooals één zijner lijkredenaars ons mededeelt 2), dat hij „weynig
gevoelig gesigte van God hadde", en deze voegt er bij : „\'t was
by-na of hy gedurig in het lichtende aangesigte van God on-
bemiddeld sag: en niet te min was hy donker, in opsigt van
(gevoelige genade". Lodenstein\'s mystiek draagt bovendien eeni-
germate eene pantheïstische kleur. Zekere Anna Catharina van
Lochorst was zalig ontslapen. Haar tegenwoordige staat wordt
door den dichter aldus bezoiigen *):
„Daar swemt sy nu, gedompelt mede,
In d\' afgrond van d\' Oneyndighede\':
d\' Oneynd\'ge wil, \'t Oneyndig wel:
\'t Oneyndig woord, d\' Oneynd\'ge Reden,
(O Heyligheyd der Heyligheden!)
Daar is sy dood, en sonder quel.
\') Uytsp. blz. 52 v.
2) v. Rijp, a. w. blz. 11.
») Uijtsp. blz. 237 v.
10
-ocr page 160-
14G
Daar \'s Catharyn al heel verdroncken,
En in de Godheyd weg-gesoncken.
(Sy had \'er hier een voor-smaack van).
Maar als wy opsien, en haar in den
Maalstroom van \'t Algenoegsaam vinden
Wensch yder, dat hy daar oock was".
God wordt door hem beschreven als
„\'t On-eyndig, Heerlijck , Onbegrepen, Magtig,
Onsigtbaar Al" \').
Ik geef gaarne toe, dat wij, met deze uitspraken voor oogen,
den man, die ze neerschreef, niet mogen maken tot verkondiger
van een pantheïstisch stelsel, maar wij zien in eene derge-
lijke beschrijving van God de nog al weelderige loten eener
niet zeer gezonde mystiek. In deze meeiüng worden wij versterkt
door zijne geestelijke minneliedjes, die zoo talrijk in de ,,Uyt-
spanningen" voorkomen , en waarin al de aandoeningen der aard-
sche liefde worden overgebracht op die tusschen Jezus en zijne
bruid, de ziel:). Ik kan ze niet alle uitschrijven, maar slechts
enkele noemen, als: „Jesus met sijn Bruyd in Twee-spraack" *),
„Lied der minne tusschen Emanuel en Sulamith" 4), den vroeger
afgeschreven herderszang, door Lodenstein aan Hooft"s„Granida"
\') a. w. blz. 427.
:) Samenspraken van de minnende ziel en Jezus waren onder onze
mystieken in de 15\'1" eeuw reeds bekend en bemind. ZieMoll, Kerkgesch.
van Nederland vóór de Hervorming,
dl. II, st. II, blz. 367;Acquoy,
Het klooster te Ifïndesheim en zijn invloed, dl. I, blz. 269, noot 2 en
3 , 270, noot 4.
3) Uytsp. blz. 103.
«) a. w. blz. 104—109.
-ocr page 161-
117
ontleend \'), en de boven medegedeelde Echo :), in welke laatste
gedichten eene menschenziel voorkomt in de gestalte van eene
herderin. Ik wijs op het liefdesproces, dat in drie verzen wordt
uitgewerkt, onder de opschriften: „De minnende Jezus en
weigerende ziel", „De minnende ziel en weigerende Jezus",
„De minnende Jezus en minnende ziel"\'). Als een verliefd
minnaar komt Jezus met zijne aangebedene, de menschenziel,
samen, en nu ontstaat het volgende gesprek:
„M. J. Ach mijn vriendin,
W. z.     Zeg mij uw zin,
M. J.    Mijn hart gloeit als vuur van minnen,
W. z.     En \'t mijne is zoo koud als ijs van binnen".
Reeds terstond wordt de minnaar op niet zeer beleefden toon
afgewezen, en alle moeite, die hij verder aanwendt om liefde
te winnen, is vergeefsch. Bij de volgende ontmoeting staat de
zaak juist omgekeerd; de ziel is thans in liefde ontvlamd, docli
de vroegere minnaar weigert die te beantwoorden. Eenigen
tijd later ziet Jezus echter van zijne weigering af, en wordt het
verbond met deze woorden bezegeld:
„M. J. Ik neem u tot mijn vrouw,
M. z. En ik blijf U getrouw",
terwijl het geheel aldus besloten wordt:
„M. J.    Wend af uw oogen,
M. z.    Zijt Gij bewogen P
M. J.    Och ja, men doet mijn ziel geweld aan,
M. z.    En uwe schoonheid doet mijn ziel versteld staan.
1)   Zie boven, blz. 110 v.
2)  blz. 111 v.
3)   Verzameling van keurstoffen, blz. 41—44.
10*
-ocr page 162-
148
M. .T. Och liefste, gij rijt mijn,
M. z. En ik zal d\' uwe zijn,
Beide. Komt, laat ons dan om wijn za&m in het veld gaan".
Het Hooglied, dat met Oosterschei] gloed ons de liefde
teekent, wordt door Lodenstein een enkele maal toegepast op
Christus en zijne bruid, de kerk, doch meestal, niet slechts
in verzen, maar ook in leerredenen, door hem beschouwd als
de verheerlijking van de min tusschen Jezus en de geloovige
ziel. Zulk eene mystiek, ofschoon wij haar niet gezond kun-
nen noemen, achten wij verklaarbaar in den Utrechtschen leer-
aar, wiens vroomheid behoefte had aan meer, dan de leer zijner
kerk vermocht te geven, en die dus zijns ondanks, ja mee-
nende zich volkomen binnen de grenzen van het stelsel te hou-
den, uit de wereld van het denken in die van het gevoel over-
ging, en zoo den weg insloeg van onmiddellijk verkeer met
God en met Jezus.
Tot nog toe hielden wij ons alleen bezig met Lodenstein\'s
godsdienstige denkbeelden; het wordt tijd, een blik te slaan
op zijne gedachten over de kerk, hare macht, vertegenwoordi-
ging, uitbreiding en instellingen.
Goed Gereformeerd is zijne onderscheiding van eene zicht-
bare en eene onzichtbare kerk, van welke de eerste bestaat uit
personen, die volgens het feilbaar oordeel der menschen ware
geloovigen zijn, de laatste uit hen, die de onfeilbare God voor
waarlijk wedergeborenen erkent \'). De zichtbare kerk, de op-
voedster der menschen tot leden der onzichtbare, is uit haren
aard niet volmaakt, en ofschoon de Gereformeerde kerk de
zuivere leer bezit, ware het beter, haar „Ecclesia Eeformanda"
\') Beseh. r. Zioti, blz. 4j Boei-predilatien, blz. 90.
-ocr page 163-
149
dan „Reformata" te noemen, omdat men altijd bezig moet zijn,
haar te hervormen \'). Als middel tot de genoemde opvoeding
staat haar, behalve onderwijs, prediking en vermaning, de
kerkelijke tucht ten dienste. De leeraars hebben, volgens
Lodenstein\'s meening, liet recht om de lidmaten in ieder opzicht,
ook waar het hun maatschappelijk bedrijf geldt, te vermanen
en te waarschuwen, zoo noodig door de tucht te straften. Van
deze laatste maakt men zich eene geheel verkeerde voorstelling,
waardoor zij gehaat wordt. Dit komt, omdat het grooter deel
der Christenen, vleeschelijk zijnde, niet begrijpt, dat zij absoluut
geestelijk, geene eigenlijke straf, maar de afbeelding daarvan
is. Daar zij dit karakter draagt, schaadt zij in geen enkel
opzicht den uiterlijken mensch, noch zijne goederen, noch zijne
vrijheid, noch zijne eer, maar raakt alleen zijnen geestelijken
staat. Door de verkeerde opvatting veroorzaakt de toepassing
der kerkelijke tucht niets dan onaangenaamheden voor de
leeraars 2). Dit bevreemdt ons niet. In die dagen toch werd
vaak om zeer onbeduidende redenen, b.v. omdat men op eene
bruiloft gedanst had, aan iemand het avondmaal onthouden,
en daar men toen nog groot gewicht hechtte aan de kerkelijke
tuchjt, laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat men iemand,
op wien zij was toegepast, minder achtte, zoodat dus door eene
kleinigheid diens goede naam of bedrijf veel schade kon lijden.
Lodenstein klaagt dan ook, dat men, om zooveel mogelijk het
kwaad te ontgaan, uiterlijk berouw en beterschap voorwendt,
terwijl het doel der tucht bestaat in het brengen van den mensch
tot waarachtige droefheid over zijne zonde en zóó tot bekeering.
Zoover, zegt hij, is men zelfs gekomen door zijn verkeerd
begrip, dat men deze heilzame instelling als eenen politie*
\') Besvk v. Zion, blz. 181, 241.
2) a. w. blz. 197; HS. G, 6—16 Juni.
-ocr page 164-
150
maatregel beschouwt, de voorgangers, zoodra zij den mond
maar opendoen van bestraffing, niet anders wil aanhooren dan
in tegenwoordigheid van notaris en getuigen, en de aanzienlijken,
indien hen eenige tucht treft, geregeld hunne toevlucht tot de
overheid nemen. Volmondig erkent Lodenstein, dat in het
dagelijksch leven de toepassing van kerkelijke straffen nadeel
voor den persoon, dien zij worden opgelegd, met zich brengt,
maar dit maakt haar op zichzelve niet afkeurenswaardig, even-
min als wanneer een voorganger ze onrechtvaardig toepast \').
Natuurlijk was zij het meest schadelijk voor hen, die eenig over-
heidsambt bekleedden. Het is dan ook niet te verwonderen , dat
men, met de werkelijkheid rekening houdende, bij hooggeplaatste
personen heel wat meer door de vingers zag — niet zelden
ook uit vrees voor hunnen machtigen arm — dan bij de ge-
ringen. Herhaaldelijk klaagt de Utrechtsche „zoon des donders"
over zulk eene handelwijze 2), die hij „pluijmstrijcken" der
grooten noemt3). De overheidspersonen, zegt hij, zijn even
goed voorwerpen der tucht, ja meer nog dan anderen, omdat,
naarmate zij hooger staan, aan hun goed gedrag te meer
gelegen is. Vermaning, bestraffing, afhouden van het sacra-
ment, uitwerping uit de gemeente zelfs heeft met hun ambt
niets te maken en vermindert hun aanzien in dit opzicht niet
het minst. De zonden kunnen eenen regeeringspersoon wel tot
een slecht Christen maken, maar evenmin als de kerk hem zijne
waardigheid kan verleenen, evenmin kan zij die verminderen.
Deze heeft hij rechtstreeks van God ontvangen, en Christenen
moeten immers zelfs aan heidensche overheden onderdanig zijn,
wanneer God dezen over hen gesteld heeft. Men kan dus eenen
\') Be*eh. v. Zion, Hz. 197—109.
*) Het ven-alle Christendom, blz. 368.
») IIS. G, 17 Juni.
-ocr page 165-
151
o verheidspersoon om zijne zonden niet de minste, docli om zijn
ambt de hoogste achting toedragen. Volkomen juist is nu
Lodenstein\'s conclusie, dat men, zóó oordeelende, met alle
vrijmoedigheid op hooggeplaatsten de kerkelijke tucht kan toe-
passen , zonder vrees van hun aanzien daardoor te verminderen.
Daartoe is het echter noodig, dat de leeraars bij alle gelegen-
lieden het volk inprenten, dat de tucht de achting voor en
de gehoorzaamheid aan hen nooit kan doen ophouden. Het
is laster, zegt Lodenstein, deze leer van de kerkelijke macht
eene nieuwe pauselijke heerschappij of inquisitie te noemen,
want zij staat lijnrecht daartegenover. Volgens de Roomsche
kerk toch is zij eene heerschende, volgens de Gereformeerde
eene dienende macht, die dan ook door dienaars wordt uit-
geoefend in naam van God of Christus, waarom zij niet minder
maar hooger geacht moet worden, omdat de goddelijke autori-
teit in plaats van de menschelijke gekomen is \').
Zijn de leeraars dienaren van God, zij maken echter volstrekt
geene aanspraak op onfeilbaarheid. Nochtans mogen zij van
hunne eigene woorden zeggen: „So spreekt de Heere", daar
zij, volgens de Gereformeerde leer, niet anders mogen verkon-
digen dan hetgeen God hun gebiedt3). Zij zijn niets anders
dan instrumenten, dan boden, en weten uit de Schrift, dat de
menschen hun woord als dat van God moeten achten. Genieten
zij hierdoor eer bij het volk, dan mogen zij zich daarop niet
verheffen, anders zijn zij gelijk aan den ezel in de fabel, die
het heilige droeg en zich verhoovaardigde, dat de menschen
zich voor hém neerbogen 3). De Utrechtsche prediker velt ech-
\') vanden Boijaarts Laatste Ui/ren,   blz. 137—142; Besch. v. Zion,
blz. 199 v.j HS. G, 19 Jan., 14, 17,  18 Juni.
*) Besch. v. Zion, blz. 200—202.
V HS. G, 19—21, 30 Juli.
-ocr page 166-
152
f ter een weinig gunstig oordeel over de leeraars zijner dagen.
Letterdienaars zonder geest is de naam, waarmede hij hen be-
stempelt. De oorzaak hiervan is volgens hem deze, dat jon-
gelingen zich tot het leeraarsambt bekwamen, alleen om den
kost te kunnen verdienen. Hebben zij hunne studie aan de
academie voleindigd, zij meenen dan al wondere kennis te heb-
ben, omdat zij de leer der waarheid weten, en durven op den
predikstoel komen, ofschoon zij enkel letterkennis bezitten en
geen begrip hebben van het inwendige woord1). Dit is, naar
\' de mecning van Lodenstein, voor een groot deel te wijten aan
de opleiding aan de hoogescholen, waar hun niet anders wordt
geleerd dan de gronden der waarheid en de stellingen der god-
geleerdheid, terwijl zij moesten onderwezen worden in de
leidingen van Gods geest, zelfverloochening, afsterving van het
vleesch enz. Hij stemt volmondig toe, dat er professoren zijn,
die deze dingen aan hunne studenten leeren, maar dit is niet
genoeg, „\'t moeste oenenen zijn". De hoogleeraren zouden
geene bewijzen van bekwaamheid moeten afgeven, vóór en aleer
zij in hunne discipelen merkbare teekenen hadden besjieurd van
den H. Geest en diens werkingen2). Op dit punt kon het„drij-
ven van den Geest", dat Lodenstein als den plicht van iederen
Gereformeerde beschouwde, weinig kwaad, omdat de hoogescho-
len en professoren onder de wereldlijke overheid stonden, maar
gevaarlijker kon het in een ander opzicht worden.
In de dagen, die wij bespreken, berustte het hoogste gezag
in kerkelijke zaken bij de provinciale synoden. Nu zou het
voorzeker ongerijmd zijn, deze colleges voor onfeilbaar te hou-
den, maar als Lodenstein de meening verdedigt, dat men zijn
\') Het Vervolg v. d. Geestel. Opicekker, blz. 478 j Hel vervalle Chris-
tendom,
blz. 17, 335 v.
2) Besch. v. Zion, blz. 218—220.
I
-ocr page 167-
153
gevoelen mag stellen tegenover dat dier wettige vergaderingen,
en zich aan liare besluiten niet altijd behoeft te onderwerpen, op
grond, dat God vaak aan geringen openbaart, wat Hij den
leden eener synode verborgen houdt, en dat in deze de stem-
men geteld, niet gewogen worden, dan zien wij in de verkon-
diging van zulke beginselen een groot gevaar voor de éénheid
en de orde der kerk. Wanneer Lodenstein van oordeel is, dat
men in zulk eene kerkelijke vergadering moest besluiten door
de stemmen te wegen, en dat allen zich zouden moeten onder-
werpen wellicht aan één enkele, wien God iets had geopen-
baard l), dan kunnen wij dit niet anders dan onzinnig noemen.
Bij zulk eene wijze van handelen zou de grootste verwarring
in de kerk ontstaan, zou men overgegeven zijn aan liet drijven
van eenigen, die den geest wanen te bezitten, en niet ver
af staan van de leer der Kwakers.
Deze denkwijze komt te veel met die van Labadie overeen ,
\\\\ om ons niet aan den invloed van dezen separatistischen hervormer
te doen denken. Dit vermoeden wordt zekerheid, wanneer wij
ons herinneren, dat Lodenstein eerst na 1668 het genoemde
gevoelen voorstond. In dit jaar toch hooren wij hem zeggen:
„zeker het anderzius gevoelen van eenige weynigen, \'6 a 4 en
koude de andre niet prejudiceren nog de eendragt steuren,
ten ware men (tegen de gemene ordre van alle welgestelde ver-
gaderingen) een perzoon 3 a 4< tegen het gansche lichaam in
authoriteit op wegen wouden", en, dat ,,de meerderheid van
stemmen in kas van verschil in alle welgestelde vergaderin-
gen by gebrek van hoger vergaderinge, een einde van twist
moet zijn" :).
Liefde voor de Christelijke godsdienst mogen wij Lodenstein
\') Twe samenspraaken, over \'t Geval van 1). Jacobus Koelman, blz. 26—31.
-) Kort en zedig onderzoek, blz. 256, 300.
-ocr page 168-
154
zeker niet ontzeggen. IJverde hij met mond en pen, om hen,
die tot zijne kerk behoorden, tot waarachtige Christenen op te
leiden, zijn blik reikte veel verder en ontdekte een groot aan-
tal menschen, deels Joden, deels heidenen, die nog beroofd wa-
ren van den zegen des Evangelies. Hij wilde dezen gelukkig
zien door hen de ware leer der zaligheid te doen kennen. Rome
brandde in die dagen van zendingsijver; de volgers van Ignatius
van Loyola maakten duizenden bekeerlingen; Gregorius XV had
de congregatie „de fide catholica propaganda" gesticht; zijn op-
volger Urbanus "VIII verbond daarmede het „Collegium de pro-
paganda fide". De Protestanten hadden de handen te vol met
de zaken hunner eigene kerk om veel aan zending te kunnen
denken. Engeland wees op dit gebied den weg; daar werd in
1649, in den stormachtigen tijd van CromwelFs bestuur, een
genootschap voor de verbreiding van het Evangelie in N. Amerika
opgericht\'). In ons vaderland verhief Lodenstein telkens en
telkens weder, krachtiger dan één zijner tijdgenooten, zijne
stem ten gunste van de voortplanting van het Christendom.
Nu eens heet het 2): God heeft Nederland gezegend, de
Hervorming, ondanks alle vervolging, krachtig doen door-
breken, het land rijk gemaakt aan wereldsclie goederen. Dui-
zenden moesten gezonden worden tot bekeering van heidenen,
Joden, Papisten, daartoe colleges opgericht en jongelingen op-
geleid worden, en niets van dit alles is geschied! Dan weder
klinkt het verwijt3): Hoe ongunstig steken de Gereformeerden
bij de Roomschen af in zendingsijver! De laatsten hebben op
elke plaats hunne priesters. Naar West-Indië, N. Amerika en
andere landen zenden zij dezen in menigte, en wat doen wij,
\') Baur, Geschichte der christliohen Kirche, Bd. IV, S. 463—475.
s)
Besch. v. /ion, blz. 19—21 , 34.
3) liet vervatte Christendom, blz. 205.
-ocr page 169-
155
die de waarheid bezitten ? \'t Is zoo, zegt deze zendingsvriend l),
enkelen arbeiden in onze koloniën aan de verspreiding van liet
Evangelie, maar hoe gering is hun aantal, en dat in landen,
vanwaar Nederland zijne schatten haalt! Tot tweemaal toe ver-
maant hij dan ook in zijne „Op-dragt van eens Christens Tijd\'lijcke
goederen aan haren Eygenaar", om mild te geven tot uitbrei-
ding van de Gereformeerde godsdienst, en hoezeer hij verlangt naar
de bekeering der Joden, zien wij uit zyne „Aan-spraak aan
Israël", waarin hij hen dringt om, acht gevende op de profetieën
huns volks, tot Jezus, hunnen waren Messias, te komen. Het
ideaal van dezen dichter is geen minder dan dit:
„Dat Heyden, Turk, Jood, Afgodisten
Als eenen man, als eenen Christen
Den Koning volgen in sijn sleep1\':).
Thans moeten wij het oor leenen aan Lodenstein\'s denkbeelden
omtrent de instellingen zijner kerk. Vooraf dient echter ter
sprake te komen, wat hij dacht van hare liturgische geschriften,
voornamelijk van de Formulieren. Wel heb ik de voor-
naamste bron hiervoor niet kunnen machtig worden *), doch
van elders wordt ons dit gemis voor een groot deel vergoed.
Tegen het gebruik van formulieren verzet Lodenstein zich be-
slist, rekent dit tot de geestelooslieid zijner eeuw en noemt
het een sleurdienst, dien men half slapende kan waarnemen. Zij,
die op het gebruik der formulieren aandringen, zegt hij, staan
op dezelfde lijn als de Episcopalen in Engeland met hun „Com-
mon prayer", dat de Non-conformisten met recht ter zijde leg-
.
\') Hel Vervolg v. tl. Geestel. Opwekker, blz. 532.
s) Uihp. Tweede deel, blz. 85.
3) Zie boven, blz. 69.
-ocr page 170-
156
gen \'). De Gereformeerde Christenen gebruiken bij het bidden
formulieren, die zij niet tot handleiding nemen, maar altijd
opzeggen of aflezen , waardoor het bidden onder hen den naam van
lezen gekregen heeft. Als vóór en na het eten de ouders tot
de kinderen zeggen: leest, dan rammelen zij uit een boek een
gebed af, waarbij men het onnoodig keurt met eerbied toe te
luisteren, en \'s avonds zegt men half slapend, half wakend een
formulier op :). Eenen dienaar des N. T8., aldus oordeelt Loden-
stein , moest zijn toegestaan, in het gebed en bij andere ge-
legenheden te spreken naar de tijdsomstandigheden. Het is waar,
zegt hij, Jezus heeft zijnen discipelen het „Onze Vader" leeren
bidden. Niet ongeoorloofd is het, dit voorschrift des gebeds
woordelijk te gebruiken, maar daar het door Christus gegeven
is , kan men hieraan geenen grond ontleenen voor de verplichting
tot woordelijk gebruik van formulieren, door menschen opgesteld.
Hij weet wel, dat men verscheidene redenen bijbrengt om hunne
bindende kracht te bewijzen, b. v. dat zij in kernachtige termen
zijn vervat, dat het geene woorden zijn van éenen leeraar, maar
van de geheele Gereformeerde kerk, waardoor zij in gezag
winnen. Het eerste argument geeft hij volkomen toe, en is
van oordeel, dat men, daar het zeer onwaarschijnlijk is, dat
de kerk in zijne dagen eenen catechismus en formulieren zou
verkrijgen, indien zij die niet reeds bezat, deze in eere moet
houden. Doch hieruit volgt niet, dat men ze woordelijk zou
moeten aflezen, zoodat het eene sleur wordt, neen, de formu-
lieren behooren voorbeelden te zijn, naar welke de leeraren
zich „eenigsins" te voegen hebben; zij kunnen met geheel
andere woorden hetzelfde zeggen, en doen daarmede zeker meer
\') Het verval/e Christendom, blz. 347; Het verhoogde Nederland, blz. 340.
•) Besch, v. Zion, blz. 70, 228; Het verval/e Christendom, blz. 14.
-ocr page 171-
157
nut dan met de formulieren, waaraan men zoolang gewoon is,
die men van buiten kent en zonder eenig gevoel uitspreekt of
aanhoort. Eene groote dwaasheid is het, volgens liet oordeel
van Lodenstein, in het letterlijk gebruik een teeken van recht-
zinnigheid te zien, want een leeraar kan ketterijen genoeg
verkondigen, ook al houdt hij zich stipt aan de letter. Zijne
conclusie is derhalve, dat ieder leeraar vrijheid heeft, andere
woorden te gebruiken om den zin van Catechismus, Belijdenis
en formulieren uit te drukken \').
Wat de beide eerste geschriften aangaat, Lodenstein erkent
deze wel voor zeer goed en volkomen in overeenstemming met
de H. Schrift, maar acht ze daarom niet volmaakt. Dit te
doen, zou geheel in strijd zijn, zegt hij, met de Gereformeerde
leer van de onvolmaaktheid in dit leven en met de uitspraak
des Bijbels „wij kennen ten deele" (1 Cor. 13: 9). Bovendien
is het zeker, dat deze belijdenisschriften door duidelijker wijze
van voorstellen, bijgebrachte bewijzen als anderszins zouden
kunnen verbeterd worden. Wat de formulieren betreft, aarzelt
hij niet, aldus te spreken: „ja niet selden gebeurt het, dat
men de woorden van de Formulieren houdende, van den sin
des II. Geests notoyrlijk afdwaalt. Wis in so een geval is de
Reformatie seer van noden" "). Hierbij komt nog, dat het
woordelijk gebruik onmogelijk is, daar dit soms comediespel en
spotternij zou worden. Stel eens, zegt Lodenstein, dat een
leeraar twee menschen van zestig of zeventig jaar in den echt
verbond, en hun te gemoet voerde, dat zij de kinderen, die zij
mochten krijgen, in Gods vreeze moeten opbrengen , of dat
hij bij den doop van een kind, welks vader niet tegenwoordig
is, de derde vraag, ook met toepassing op dezen, deftig zou
\') Het vervatte Christendom, blz. 347—350.
s) Betoh. v. \'/Jon, blz. 185.
-ocr page 172-
158
voorlezen. Tot zulke ongerijmdheden, zegt hij, vervalt men,
door zich te binden aan de letter. Nu weet hij zeer goed, dat
geen zijner ambtgenooten in het geheele land de formulieren
woordelijk leest, doch daarmede is niets gewonnen, want thans
heeft men eene „mode van verandering" gekregen, en ieder,
die deze niet volgt, wordt als overtreder der kerkelijke ordon-
nantiën beschouwd \'). Lodenstein\'s oordeel is dus, dat de for-
mulieren goed zijn als voorbeelden, en derhalve alleen wat den
geest, niet wat de woorden aangaat, bindende kracht hebben.
Het zal ons echter blijken, dat de kerkelijke rechtbank in dit
opzicht volstrekt niet eenstemmig met hem dacht. Of hij zijne
denkbeelden omtrent de formulieren steeds consequent in practijk
heeft gebracht, weten wij niet, maar wel, dat hij het deed met
betrekking tot den Doop. Deze moet, volgens zijn oordeel,
daar hij in plaats van de besnijdenis is gekomen, welke op
den achtsten dag verricht werd, zoo spoedig daartoe gelegenheid
bestaat bediend worden. Lodenstein acht den doop echter niet
absoluut noodzakelijk voor de zaligheid; hij berispt integendeel
het groot misbaar, dat vele Gereformeerden maken, wanneer
een kind kort na de geboorte ongedoopt sterft, en zegt van de-
zulken, dat zij nog niet vrij zijn van den Roomschen zuur-
deesem en het sacrament voor een opus operatum houden. Door
den doop wordt het kind geene meerdere inwendige genade deel-
achtig. Op de vraag, of men alle kinderen mag doopen, ant-
woordt deze leeraar ontkennend, en staat alleen toe, dit sacra-
ment te bedienen aan kinderen, die geheiligd zijn door het
geloof van één der beide ouders, zoodat zij moeten gespro-
ten zijn uit Christenen of geloovigen. Onder de laatsten zijn
niet te verstaan de leden der onzichtbare kerk, die wij niet
•) Twe sanienspraaken, over \'t Geval van 1). Jacobus Koelman, blz. 4,
36, 38.
-ocr page 173-
159
kunnen kennen, maar dezulken, welke naar ons oordeel ware
geloovigen zijn. Daarom kan hij het niet goedkeuren, dat
met hunne kinderen tot den doop komen allen, die betuigen,
het met de kerk te houden, ofschoon men hen volstrekt niet
kent, en er onder hen menschen zijn, die niet de minste kennis
der waarheid hebben \'). Had Lodenstein naar het gestelde
criterium bij den doop willen te werk gaan, dan zou hij dien
aan een groot aantal ouders voor hunne kinderen hebben moeten
weigeren, en hierdoor de kerk van eene menigte leden hebben
beroofd. Dezen weg sloeg hij dan ook niet in, maar even
weinig kon hij het doopwater sprenkelen op het kinderhoofd,
wanneer de ouders geheel ongeloovig of onkundig waren. Tus-
schen beide lag een middenweg, dien hij koos. Het is alleszins
waarschijnlijk, dat deze bezwaren eerst in het laatst van zijn
leven gerezen zijn; althans vroeger dan in het jaar 1672 vin-
den wij daarvan geen gewag gemaakt. Toen verscheen hij op
éénmaal in den kerkeraad met de vraag: „wat te doen aengaende
het doopen van een kint, welckers ouders geheel onwetende
sijn van het Christendom, sodat niet weten vande h. Drie
eenicheijt, wie de Saelichni"-. is etc. en hoe dickwils het haer
voorgeseijt wort, het selfde niet kunnen naseggen, bij na noijt
inde kerck gaen", waarop deze besloot ,,den doop des kints
een wijnich wt te stellen, ende dat men de ouders ondertusschen
inde gronden des Christendoms sal onderwijsen" 2). Lodenstein
begon hiermede onmiddellijk3). Dit was wel de eerste, maar niet
de eenige maal, dat door hem eene dergelijke vraag den kerke-
raad werd voorgelegd, en bij herhaling zien wij hem de ouders
tot de kennis van de godsdienst, de moeders van onechte kin-
\') Besch. v. Zion, blz. 216, 231.
2Aeta v. d. kerkeraad te Utrecht, 21 üct. 1072.
3)   Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 28 üct. 1672.
-ocr page 174-
160
deren tot berouw brengen, alvorens den doop te bedienen \').
Niet om deze, maar om eene andere reden vond de wijze,
waarop hij den doop bediende, geene goedkeuring bij de kerke-
lijke overheid. De zaak in quaestie was het doopformulier. Daar
wij Lodenstein\'s meening omtrent deze voorschriften der kerk in
het algemeen reeds kennen, verwondert liet ons geenszins, dat
het formulier voor den doop evenmin als alle andere zijne
goedkeuring kon wegdragen. Eene zijner grieven is ons bekend.
„Men mag", zegt hij "), „met regt swarigheyd maken, als men
verstaat der Gereformeerde Leere is, de kinderen van de aller-
onheyligste menschen, die gebannen, of Heydenen zijn, te
doopen, als\'er maar Christen belovers over stonden, begond in
bedenken te nemen, hoe en op wat gronden der H. Schriften,
op deselve dan toepasselijk konde zijn, datse in Christo ge-
heyligt zijn, en als leden zijner Kerke gedoopt worden, en
daarom over die woorden swarigheyd maken". Het zijn dus
de woorden van de eerste der drie vragen , welke de leeraar bij
den doop aan de ouders heeft voor te stellen, die voor hem
bezwaar opleveren. Laat hij nu op de aangehaalde zinsnede
volgen, dat ieder vrijheid heeft, andere woorden te kiezen,
dan zou men het waarschijnlijk kunnen achten, dat hij alleen
die, welke hij meende niet te mogen gebruiken, gewijzigd
heeft. Wij weten echter, dat hij veel verder is gegaan.
Koelman zegt, dat hij „merkelijke vryheit ontrent den Doop
gebruykte, ende zich niet wilde binden aan dat Formulier" 3),
en een ander zijner tijdgenooten deelt ons rondweg mede, dat
\') Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 23, 30 Juni 1673, 9 Mei, 9
Nov. 1674, 23 Aug. 1675.
-) Tiet vervatte Christendom, blz. 349 v.
3) Cristophilus Eubulus, Be Pointen van nodige Reformatie, ontrent
de Kerk, en Kerkelijke, en Belijders der Gereformeerde Kerke van Ne-
derlandt.
Vliss. 1678, blz. 197.
-ocr page 175-
161
Lodenstein en zijn collega Gentman „het Formulier van den
Doop niet leesen" \'). Hoe lang hij dit ongestoord kon doen,
(weten wij niet. Eene hooge kerkvergadering zou hem echter
in deze vrijheid belemmeren. Een predikant te Amersfoort
bracht eveneens in het doopformulier wijzigingen, waarover
zijne ambtgenooten een „quaeritur" bij de classis indienden. Deze
antwoordde daarop, dat men zich nauwkeurig moest houden
aan het formulier, doch achtte hiermede niet genoeg gedaan te
hebben. In de synode der provincie Utrecht bracht zij in het
jaar 1675 de vraag ter tafel, of niet ieder leeraar zich stipt
had te houden aan de formulieren van doop, avondmaal en
huwelijk. De vergadering gaf hierop dit antwoord: „alsoo de
formulieren sijn banden van eenicheijt der Kercke bij de gemeene
Kercke aengenomen, dat men daer soo blijven sall, dat den
Sin daer van niet werde gecontrarieert" :). Hiermede was weinig
gezegd, en aan ieder zijne vrijheid gelaten. De aanklagers waren
met zulk een besluit natuurlijk niet tevreden en brachten in
het volgend jaar de zaak weder ter sprake. Thans slaagden zij
beter, daar de synode in haar Art. 42 vaststelde: „D:D:
Deputatis Sijnodi te lasten inde respective Classen eernstelijck
te recommandeeren om stip te blijven bij gemelte formulieren
sodat men die altoos uijt een boeck sal voorlesen, en \'t geen
men uijt die formulieren leest, so sal lesen als in de formu-
lieren staet sonder eenige veranderinge. Sullen oock D: D:
Deputati in den Classe vernemen of hier oock eenige inbreuck
geschiet"3). Door dit synodaal besluit werd ook Lodenstein, die,
evenals Gentman, de Amersfoortsche predikant, Koelman e. a., in
\') Theophilus Parresius, a. w. blz. 527.
2) Acta Sijnodi Trajectinae, 7—11 Sept. 1675.
s) Acta Sijnodi Trajectinae, 5—9 Sept. 1676; Cristophilus Eubulus,
a. w. bk. 196; Theophilus Parresius, a. w. blz. 524 v.
11
-ocr page 176-
162
dien tijd eene beweging tegen het gebruiken van formulieren had
veroorzaakt, getroffen, doch hij was er de man niet naar om
zich stilzwijgend te onderwerpen. Of hij ten slotte dit laatste
zou hebben gedaan, of bij weigering zijne afzetting zou gevolgd
zijn, ziedaar vragen, wier beantwoording door de ziekte, die hem
kort daarop aan allen arbeid onttrok en hem ten grave sleepte,
onmogelijk wordt gemaakt. Dat hij echter de in zijn oog ver-
derfelijke beslissing der synode niet alleen voor zichzelven, maar
openlijk afkeurde, verhaalt ons Koelman met deze woorden1):
„Wanneer desen Artikel in de Classis van Utrecht opgeleesen
wiert, heeft D. Lodensteyn daer tegen opentlijk geprotesteert".
Deze getuigenis wordt evenwel niet rechtstreeks door de Acta
der classis bevestigd. In de classicale vergadering van 31
October en 1 November 1676 werd, onder meerdere, Art. 42
der synode ernstig gerecommandeerd, doch van eenig protest
van de zijde van Lodenstein wordt niets gemeld. In de verga-
dering der classis, gehouden 6—8 Maart 1677, werd echter eene
missive van een der leden, die wegens ziekte afwezig was, inge-
leverd en voorgelezen, doch de resolutie daarop tot de volgende
vergadering uitgesteld. Het lijdt geen twijfel, wie de schrij-
ver was, als wij in dezelfde Acta vinden aangeteekend: „D. Blae-
sius ende Rodenburch D. Essenium ende Lodesteijn wt den
naeme des Classis in haer swakheijt begroet hebbende, rapporte-
ren, dat haer EE. den E. Classi hebben bedanct, ende dat D.
Lodesteijn nochmael versocht hadde datmen op sijnen missive
den E. Classi toegesonden doch souden willen letten". Wat
zij bevatte, blijft ons verborgen, doch met het oog op Koel-
man\'s bericht, dat zeker niet geheel onjuist zal zijn, acht ik
het waarschijnlijk, dat Lodenstein schriftelijk tegen het besluit
\') Cristophilus Eubulus, a. w. blz. 197.
-ocr page 177-
163
der synode heeft geprotesteerd, daar zijne ziekte hem verhin-
derde, dit mondeling te doen. Hiermede komt goed overeen, dat
men de netelige quaestie tot de eerstkomende vergadering ver-
schoof, en van die weder tot eene volgende\'). Deze werd 14
en 15 Augustus gehouden; Lodenstein was inmiddels overle-
den, en zijne missive kwam niet ter tafel.
Meer eigenaardigs nog heeft zijne denkwijze over het andere
sacrament der kerk, het Avondmaal. Het is reeds a priori te
verwachten, dat een mystieke geest als de zijne zich meer tot
de opvatting van Calvijn dan tot die van Zwingli aangetrokken
gevoeld heeft, en dit is ook werkelijk het geval. Nadat door
de Hervorming de leer der transsubstantiatie verworpen is,
zoo klaagt Lodenstein, heeft de naam-Christen het sacrament be-
schouwd enkel als eene uiterlijke plechtigheid, ter gedachtenis
van Jezus. Men blijft staan bij de woorden der Belijdenis,
dat het een teeken en zegel is, doch dringt niet door tot hunne
kracht en beteekenis. Het brood, bij het avondmaal ge-
bruikt, aldus zet Lodenstein zijne meening uiteen, is ,,een
heylig en boven sijn eygene natuur verheven schepsel", en
biedt ons het „waaragtige lichaam des Heeren: ja den
Heere selve na sijne Godheyd en Menschheyd" aan. Lodenstein
, noemt hen, voor wie het genieten van het sacrament enkel in
het eten van een stukje brood bestaat, welke goede en heilige
gedachten men daarbij ook moge koesteren, geesteloos. Wel ver-
werpt hij het mondelinge genieten van het plaatselijk tegen-
woordig, getranssubstantièerde lichaam van Christus, maar stelt
daarvoor een geestelijk eten in de plaats. Door het avondmaal
verkrijgt men, volgens hem, niet slechts eenige weldaden en
gaven van Jezus, maar ontstaat eene waarachtige vereeniging
met Hem , zooals die van man en vrouw, van de spijs met
\') Acta der classis van Utrecht, 5 en 6 Juni 1677.
11*
-ocr page 178-
164
het lichaam \'). Nu is liet volstrekt niet Lodenstein\'s meening, dat
ieder, die zich aan de tafel des Heeren nederzet, deze vereeni-
ging deelachtig wordt; integendeel oordeelt hij, dat niet elk,
die den Christennaam draagt, mag toetreden, maar alleen zij,
die geestelijk zijn. Hij betreurt het, dat allen maar aan het
sacrament deelnemen, vaak omdat de predikanten daartoe ver-
manen met de drangreden, dat men anders zijnen doop ver-
waarloost:). Wanneer hij dus tot stelregel neemt, dat alleen zij,
die waarlijk Christenen zijn, het avondmaal gebruiken mogen,
moet het in zijn oog grootelijks ontheiligd worden. Dit is in-
derdaad het geval. De kinderen, zegt hijs), in het ouderlijk huis
opgevoed in geringachting van de godsdienst, worden ter cate-
chisatie gezonden. Daar spannen zij hunne hersenen in en wordt
hun eenige letterkennis ingegoten, opdat zij de proef der belij-
denis kunnen doorstaan. Als zij maar niet heel ergerlijk van le-
ven zijn, al bezitten zij volstrekt niets van den geest, worden
zulke jongelieden van achttien of twintig jaren tot lidmaten der
kerk aangenomen en gaan ten avondmaal, ofschoon zij niet an-
ders zijn dan „stinkende verrotte leden, Bakken daar 1t ingedra
gen water haast of uyt verdroogt, of in stinkt". Men houdt het
sacrament voor een opus operatum, evenals al wat daartoe be-
hoort. De „Proef-predicatie", die vooraf gehouden wordt tot onder-
richting , dat de voorbereiding in het beproeven van zichzelven
bestaat, wordt aangehoord, en dan meent men voor het avond-
maal bereid te zijn, waarom zulk eene godsdienstoefening in het
algemeen „Voorbereydinge" genoemd wordt, schoon deze daarna
behoorde te volgen. Ontheiligd wordt het sacrament, dus roept
de dichter4), door hen, die in pracht en weelde tot de tafel na-
\') Besoh v. Zion, blz. 168 v. 190, 192, 241.
2Het vervalk Christendom, blz. 337, 367.
3Besch. v. Zion, blz. 137, 227.
*) Uytsp. blz. 385—387.
-ocr page 179-
165
deren, waar men het ontzettend lijden van Jezus zal gedenken.
„Men denckt om \'t hayr met bloed en sweet geklit\'
En laat den lock in pracht den kouden borst
Die liefdeloos bevriest, verwennen.
Men denckt om band en touw die arm en hand
Gekneveld hadden: en het prachtig hert
Kan nog in weeld haar arm in doeck en kant
Onroerlijck kneev\'len is dat niet die smert
(O Goddelose rotten)
Als magteloos bespotten?
Men denk aan \'t lichaam naakt aan \'t kruys gehecht;
Eu siet die onbeschaamde dert\'le daar
Ontbloot haar arm ter elleboog, en segt,
De naacktheyd van den Heyland smertet haar.
Lust u dat te geloven?
My segt gy \'t aan een dooven".
Aan wien de schuld van zulk eene handelwijze? Indien wij
het Lodenstein vragen, aarzelt hij niet, te zeggen: aan leeraars
en kerkeraden! Die geen ware Christenen zijn, moest men im-
mers van het avondmaal afhouden. Maar, zoo klaagt hij1),
men beschouwt alle leden der Gereformeerde kerk als heiligen,
terwijl daaronder zoovele wereldsche, vleeschelijke menschen,
formalisten, letterknechten, goddeloozen zijn. Hen, in wie men
niets van Christus\' geest kan bespeuren, die leven als eerlijke
heidenen, plaatst men onder de levenden en zegt, dat het allen
goede Christenen zijn. Hoe zou het anders kunnen? Men neemt
hen tot lidmaten der zichtbare kerk aan, die volstrektgeene blij-
ken geven van zulke gezindheden als in Christus\' leden worden
») Besch. v. Zion, blz. 121, 230.
-ocr page 180-
166
vereischt, want men beweert, dat zij dit kunnen worden door
belijdenis en onergerlijken wandel, terwijl zij door gemis aan
waarachtig geloof niet tot de onzichtbare kerk behooren. Die
van de tafel des Heeren zijn afgehouden, zegt hij, laat men
veel te gemakkelijk weer toe, wanneer zij slechts het kwaad
nalaten zonder berouw des harten. Als iemand misnoegd is,
dat de kerkelijke tucht op hem werd toegepast, en weigert we-
der aan het avondmaal te verschijnen, dringt men hem, alsof
de bekeering in dat ten avondmaal komen bestaat, terwijl men
de menseben alleen na waar berouw en dringend verzoek, bij
wijze van weldaad, weder moest toelaten, want bet sacrament
is een privilegie \'). Men houdt alleen groote en ergerlijke zon-
den voor redenen om de tucht toe te passen, sluit alleen hen,
die deze bedrijven, van het avondmaal uit, en maakt tusschen
de overigen geen onderscheid, ofschoon sommigen door Gods
geest geheiligd zijn, anderen niet. De eersten, niet de laat-
sten, wil Lodenstein tot de tafel des Heeren toelaten. Of die
weinigen of velen zijn, beteekent niets; den leeraars is niet be-
volen, allen toe te brengen"). Deze denkbeelden, door welker
toepassing velen van het avondmaal zouden zijn uitgesloten,
ontstonden bij Lodenstein uit zijne beschouwing der sacramen-
ten. Hij oordeelde, het Evangelie aan allen te mogen ver-
kondigen, maar de particuliere toeëigening der genade slechts
aan de ware geloovigen te mogen uitdeelen. Om dezen nu te
onderkennen van de schijn-Christenen, meent bij te kunnen af-
gaan op hun gedrag, uitgaande van den stelregel, dat de boom
aan zijne vruchten gekend wordt, hoewel hij toegeeft, dat dit
oordeel altijd feilbaar blijft en tot voorwaarde heeft, dat de
\') Brief van Lodenstein achter Christianus Parresius, Vier Zamen-
spranken, over ettelijke Kerkelyke Zactken.
J) Besch. v. Zion, blz. 230.
-ocr page 181-
167
menschen inwendig zijn, zooals zij zich uitwendig voordoen1).
Waartoe ook zou men anderen dan denzulken het brood en den
wijn uitreiken? Den „fatsoenlijken Christenen", die slechts wat
woorden voor het afleggen hunner belijdenis van buiten hebben
geleerd, baat het toch niet; zij zullen in den jongsten dag zeg-
gen: „Heere hebben wy niet in uwe tegenwoordigheyd gegeten
en gedronken, maar de Heere sal seggen, wijkt van my, ik
en heb u noyt gekent". Voor den predikant, die dezen het
sacrament geeft, heeft hij geenen beteren troost, dan dat uit-
deeler en ontvanger beiden verloren gaan. „Die ten Avond-
maal wil gaan, daar moet een geestelijk leven in zijn; want
\'t is geen spijse voor dooden, maar voor levende" , zoo luidt in
korte woorden Lodenstein\'s beschouwing 2).
Het verwondert ons niet, dat de man, die zoo dacht, be-
zwaar heeft gemaakt, het avondmaal te bedienen. Men heeft
elkander nagezegd, dat deze onthouding zou dateeren van het
jaar 1665, toen hij door eene zware ziekte was aangetast, in
welke zijn besluit werd genomen. Geene mijner bronnen ver-
meldt dit; integendeel spreken Van der Hooght *) en Koelman 4)
van „het eynde van zijn Leven", voor welke uitdrukking
een tijdsverloop van twaalf jaar (1665—1677) wel wat lang
is; ook schijnt het zeer twijfelachtig, ik zou haast zeggen
onmogelijk, dat Lodenstein zoo langen tijd straffeloos zich
van een gedeelte zijner bediening zou hebben kunnen ont-
houden. Heeft, zoo vragen wij , die ziekte dan niets te maken
gehad met de weigering om het sacrament uit te reiken? Voor-
\') Genoemde brief; Verzameling van keurstoffen, blz. 36; v. Rijp,
a. w. blz. 9.
2Het vervalle Christendom, blz. 367, 371; Verzameling van keur-
stoffen,
blz. 37.
3)  a. w. blz. 95.
4)  Voorrede vóór üe schriftmatige leere der Geesten, Utr. 1695.
-ocr page 182-
168
zeker, doch slechts middellijk, gelijk wij duidelijk uit de drie
berichten, die wij omtrent dit punt bezitten, vernemen. Het
eerste\') luidt aldus: „Seer teerhertig was hy in \'t bedienen van
het Avondmaal aan menschen, by welke hy de rechte vreese
Gods niet vinden konde. En dit wel te meer, na dat hy in den
jare 1665. van den Heere besogt was geweest met een zware
siekte". Hieruit blijkt niets meer, dan dat Lodenstein na zijne
krankheid ten opzichte van het avondmaal angstvalliger werd.
De tweede plaats bij Van der Hooght is duisterder en heeft
waarschijnlijk tot de vergissing aanleiding gegeven. Daar zegt
hij:): Twee predikanten waren van meening, dat Lodenstein\'s
collega\'s de bediening van het sacrament gemakkelijk voor hem
konden waarnemen, „door dien sy wisten, dat hy, door sekere
beloften, in sijn vorige siekte sich daar tegen aan God den
Heere hadde verbonden". De woorden „sekere beloften", die deze
plaats duister maken, ontvangen nu uit de derde getuigenis het
noodige licht. Zij bevat het volgende3): „Sijn maximen en prac-
tijk was, in dubiis abstinendum. Dit is bysonderlijk vermeerderd,
sederd die groote siekte welke sijn Eerw: gehad heeft in \'t jaar
1665. in welke hy (soo hy my over eenigen tijd seyde) sig
sterkelijk aan God verbonden hadde, om niet te doen, daar in
sijn conscientie scrupul vond". Thans schijnt de zaak volkomen
opgehelderd; de belofte bestond hierin, dat hij alles zou na-
laten , wat niet ten volle met zijn geweten overeenkwam;
zoodra hij dus, volgens dit criterium, bezwaar vond in de uit-
deeling van brood en wijn, wilde hij daarmede niet voortgaan,
en zoo werd zijne ziekte hiervan de middellijke oorzaak. De
vraag is nu, sinds wanneer hij zich van de bediening van het
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 44.
"•) a. w. blz. 95.
») v. Rïfp, t. a. p.
-ocr page 183-
169
avondmaal althans heeft pogen te onthouden. In December
1672 schrijft hij \'), dat vrome leeraars, zoolang men niet door
gestrenge toepassing der tucht de kerk tracht te zuiveren, moe-
ten verzoeken, van het uitreiken des avondmaals ontslagen te
worden. Toen was dus Lodenstein\'s besluit tot rijpheid geko-
men; een jaar lang wachtte hij echter om het ten uitvoer
te leggen. In de Aeta van den kerkeraad te Utrecht toch
staat den 3den October 1673 het volgende aangeteekend:
„Heeft d. Loodenstein de vergadeiïnge voorgesteld, dat hij
eenige scrupulen hadde ontrent de bedieninge van het H. Avond-
maal, om welker wille hij het selve niet soude konnen bedie-
nen; versoekende dat de vergaderinge de bestellinge van sijn
beurt voor dit maal soude gelieven op haar te nemen". De
kerkeraad was op deze vraag niet geheel onvoorbereid. Eenigen
tijd vroeger was een ongedrukt geschrift van Lodenstein, hetwelk
hoogstwaarschijnlijk inhield, dat men de bediening van het avond-
maal bij den toenmaligen toestand der kerk geheel behoorde ach-
terwege te laten, door een lidmaat der gemeente met een re-
quest bij den kerkeraad ingeleverd, ter bespreking waarvan eene
buitengewone vergadering werd gehouden 2). Deze had echter
geen ander resultaat, dan dat men, na herhaalde lezing van het
geschrift, goedvond, eene commissie te benoemen, om de vergade-
ring van advies te dienen3). Terwijl deze commissie nog bezig
was, deed Lodenstein het genoemde verzoek, hetwelk de kerkeraad
aldus beantwoordde: „dat sij tot de bestellinge van sijn beurt niet
soude konnen verstaan, maar verstond dat hij de bedieninge
van sijn ampt selve behoorde te vervullen" 4). Volgens dit be-
\') In zijnen reeds genoemden brief.
2Aeta v. d. kerkeraad te Utrecht, 15  Sept.  1673.
3Aeta v. d. kerkeraad te Utrecht, 19  Sept.  1673.
*) Aeta v. d. kerkeraad te Utrecht, 3
   Oct.   1673.
-ocr page 184-
170
sluit was Lodenstein genoodzaakt, ondanks zijne bezwaren het
avondmaal te bedienen, doch tien dagen later werd „aangaande
het schrift van d. Loodenstein , ingeleverd bij iemand der lede-
maten, waar van boven den 15 en 19 Sept. verstaan, 1. dat
de redenen in liet selve geallegeerd niet concludent en sijn tot
stilstaan van de bedieninge des ïl. Avondmaals. II. dat daar
over met d. Loodenstein te handelen is; ende word de ge-
committeerden daar toe last gegeven, om met hem te spreken.
III. dewijle men van goeder hand verstaat, datter een schrift
van die natuur van d. Loodenstein ten druk bereid word; word
goedgevonden, dat hij sulkx behoord na te laten, of te laten
visiteren na ordre der kerken. Als ook dat hij afgemaand sal
worden, dat hij geene nieuwe schriften van bijsonderheden van
sig geve om in handen der Gemeinte te raken. IV. dat ook
de KKraad, soo veel mogelik is, op alle ongeregeldheden en
misbruiken des H. Avondmaals agt geve, ende die in de Ge-
meente soeke te verbeteren" \'). Het geschrift over het avond-
maal, dat Lodenstein onder handen had, schijnt door hem niet
in druk te zijn gegeven. Van verschillende zijden wordt ons
nu verzekerd, dat hij zich van de uitdeeling van het sacrament
onthield :), ja, dat zijn verzoek daartoe door den kerkeraad
werd ingewilligd 3). Wij kunnen moeilijk de getuigenis van
twee tijdgenooten als ongeloofwaardig verwerpen, hoewel de
weigering van den kerkeraad om hem van zijne avondmaalsbeurt
te ontslaan ons daartoe zou kunnen leiden. M. i. geven de
Acta van 13 October in de zaak het noodige licht. O. a.
y l) Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 13 Oct. 1673.
/ 2) v. Rijp\', t. a. p.; Koelman, t. a. p.; Cristophilus Eubulus, a. w.
blz. 498.
3) Koelman, Historisch Verhael nopende der Labadisten scheuringh,
Amst. 1683, voorrede, blz. 21.
-ocr page 185-
171
toch werd besloten, dat de gecommitteerden met Lodenstein
zouden handelen over de avondmaalsbediening. Verder vernemen
wij uit de notulen van den kerkeraad over deze quaestie niets
meer, en ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat Lodenstein van
de ambtsverrichting, tegen welke hij zoo groot bezwaar maakte,
ten gevolge van die samenspreking werd ontheven. Ik kan mij
niet voorstellen, dat hij, wanneer hij gedwongen ware, haar te
blijven vervullen, zijne bediening niet zou hebben neergelegd,
daar hij zoowel den Utrechtschen burgemeester De Gruyter \'),
als één zijner collega\'s "), toen dezen hem over de zaak spraken,
toevoegde: „\'t is of een emmer met koud water over mijn
hert gegoten wierd, als ik denke om het Avondmaal uyt te
deelen; \'t en ware, de Kerk eerst gesuyverd wierd in Zeden,
gelijkse is in de Leere". Deze is waarschijnlijk de loop der
zaak geweest, en dus bediende hij sedert 1673 het sacrament
niet meer. Dat dit op verre na niet aller goedkeuring weg-
droeg , is licht te begrijpen; dit was het geval ook met
hen, die zich zijne geestverwanten toonden; zelfs Koelmaii be-
tuigt, hiervan sprekende 3): „ik zoude om verscheyde redenen
dit niet allesins kunnen goedt keuren". Eéne reden, de voor-
naamste wellicht, is niet moeilijk te gissen. De Utrechtsche
prediker zelf wijst ons haar aan, als hij mededeelt, dat men
zijne denkbeelden omtrent het avondmaal „Labadistery11 noemt4).
Men had goed gezien. Lodenstein\'s meening komt volkomen met
die van Labadie overeen 5), en nu het vaststaat, dat hij zich
niet in 1665, maar in 1673 aan de uitdeeling van het sacra-
ment heeft onttrokken, aarzelen wij dan ook niet, den invloed
\') v. d. Hooght, t. a. p.
2)  v. Rijp, t. a. p.
3)  Cristophilus Eubulus, t. a. p.
4Het vervalle Christendom, blz. 367.
5)  Koelman, a. w. blz. 245—247.
-ocr page 186-
172
van den separatist op den trouwen zoon der kerk te erkennen.
Thans moeten wij met Lodenstein\'s denkbeelden over de
Feestdagen der Gereformeerde kerk, behalve den Zondag,
over welken straks, kennis maken. Het is niet van belang
ontbloot, vooraf na te gaan, hoe de Hervormde kerk lang-
zamerhand eenen cyclus van feesten heeft verkregen, alle aan
hare Roomsche zuster ontleend. Daartoe nemen wij de be-
palingen der voornaamste synoden sedert de Hervorming tot die
van Dordrecht over dit punt achtereenvolgens in oogenschouw.
De provinciale synode te Dordrecht, in 1574 gehouden, bepaalt
in haar 538te Artikel, „dat men met den Zondag alleen te
vreden zal zyn. Doch zal men de gewoonlyke materien van
de geboorte Christi Zondags voor den Christdag in de Kerke
handelen, ende het Volk van de afschaffinge dezes Feestdaags
vermanen, ende ook van der zelver materie op den Christdag
prediken, indien hy valt op een Predikdag. Men zal ook de
Paaschen, ende Pinksterdag van de verryzenisse ende zendinge
des Heiligen Geestes prediken mogen, welke in de vryheid der
Dienaren staan zal11 \'). Hier zien wij dus eene volkomene
afschaffing van alle feestdagen, die ook de nationale synode van
J578, in dezelfde stad vergaderd, zeer wenschelijk acht, doch
aangezien door autoriteit van de overheid sommige feesten onder-
houden worden, moeten, volgens deze, alle kerken de afschaffing
zoeken te verkrijgen van de feestdagen, „behalven den Christdag,
dewyle Paasschen ende Pinxsteren, op een Zondag komen\'" "). In
strijd dus met het eerst uitgesprokeii beginsel, zwichtte zij voor
macht en gewoonte en trachtte zij de feestdagen tot weinige te
beperken. De nationale synode te Middelburg van 1581 ver-
\') Hooijer, Oude kerkordeningeu der Nederlandsche Hervormde ge-
meenten,
Zalt-Bominel, 1865, blz. 104.
2) a. w. blz. 155 v.
-ocr page 187-
173
maant de gemeenten , bij de overheid aan te houden op terzij-
destelling van alle, uitgezonderd Zon-, Kerst- en Hemelvaarts-
dag \'); die van 1586 te \'s Gravenhage schrijft voor, Zondag,
Kerstdag, Paschen en Pinksteren te houden "), waarmede de
provinciale synode te Middelburg van 1591 volmaakt overeen-
stemts). Die, welke in het jaar 1612 te Utrecht bijeenkwam,
stelt een veel grooter aantal feestdagen vast, namelijk: de7i
eersten en tweeden Kerst-, den Nieuwjaarsdag en den Goeden
Vrijdag, den tweeden Paasch- en Pinksterdag en den Hemel-
vaartsdag, natuurlijk benevens den eersten Paasch- en Pinkster-
dag, die op Zondag vallen 4). Hier hebben wij dus den
geheelen cyclus van feesten, zooals die in de Hervormde kerk
van Nederland burgerrecht verkregen heeft. En toch heeft de
synode te Dordrecht van 1618 en \'19 deze feestdagen niet
alle gesanctioneerd. Zij spreekt van twee Kerstdagen, die
benevens den Zondag en twee Paasch- en Pinksterdagen moeten
gevierd worden, weet echter van den Goeden Vrijdag niets,
doch wil de besnijdenis en de hemelvaart van Christus algemeen
herdacht zien 5).
Hoe staat nu Lodenstein tegenover de feestdagen? Om de
menschen gevoelig te doen worden voor Jezus\' leven en lijden,
zegt hij, hebben de Roomschen feestdagen bedacht; het doel
was goed, maar het middel deugde niet. Zoo gaan zij in den
kouden Kerstnacht het kindje wiegen, hetgeen niet anders dan
afgoderij is "). De Reformatie kwam; haar doel was, alle feesten
uit te roeien, doch men oordeelde het nuttig, naar het voor-
\')  a. w. blz.  200.
2)  a. w. blz.  277.
3)  a. w. blz.  316.
")
  a. w. blz.  404
5)
  a. w. blz.  457.
°) De heerlykheyd van een waar Christelijk leven, blz. 222 v.
-ocr page 188-
174
beeld der oude kerk op sommige dagen den Christenen bij-
zondere gebeurtenissen uit Jezus1 leven in gedachtenis te bren-
gen. Daaruit is eén hangen aan, eene overschatting van feest-
dagen ontstaan, waardoor men ze hoogtijden is gaan noe-
men \'). In het N. Testament is het onderscheid der dagen weg-
genomen; geene zijn thans meer heilig. Nu brengen wij wel,
zegt hij, sommige dagen in godsdienstoefening door, andere
niet, doch daarom mag aan de eerste geene heiligheid boven
de overige worden toegekend "). Men moet alle gedachten van
hoogtijden ver van zich werpen, zoo roept de prediker de schare
toe; daar is geen Paschen meer onder de Christenen; wie dat
zegt, spreekt leugeii; Christus is ons Pascha. De feesten zijn
afgeschaft; in hem , die ze nog houdt, is Christus niet, „een
Peest Christen, is geen regt Christen" 3). Het moet feest zijn
in uw hart, maar niet daarbuiten, zoo klinkt het op eenen
Kerstdag. Deze dag is niets meer dan iedere andere, en met
den rustdag kan hij voor geen duizendste deel vergeleken
worden. De geboorte van Jezus kan men even goed op eiken
anderen tijd gedenken. De feestdagen zijn werkdagen, zoo goed
als de overige; alleen de Zondag niet, want deze is door God,
gene zijn door menschen ingesteld 4). Ten slotte zegt Loden-
stein nog, dat de feestdagen ,,by tollerantie" in de kerk zijn
toegelaten, en vraagt: „heeft men niet altyd gezeid dat\'et bee-
ter was dats\'er niet en waaren" ? Zijne conclusie is dan ook:
„men moet de Feestdagen niet houden" ").
Heeft hij deze stelling in beoefening gebracht? Zeker niet
consequent. Uit de leerredenen, die wij van hem bezitten,
\')  Beaek. v. Zion. blz. 216.
2)  a. w. blz. 196.
3liet vervalle Christendom, blz. 404v.
4De heerlykheyd van een waar Christelijk leven, blz. 210 v.
5Het verhoogde Nederland, blz. 348, 340.
-ocr page 189-
175
weten wij b. v. dat hij op feestdagen predikte, maar aan den
anderen kant deed hij wat hij kon, om hun luister en heiligach-
ting te verminderen. De Dordsche vaderen hadden het stichtelijk
geoordeeld, dat het avondmaal zooveel mogelijk op den Paasch-,
Pinkster- en Kerstdag zou gehouden worden \'), en, met uitzon-
dering van enkele gemeenten, was dit overal in gebruik gekomen;
ook op Lodenstein\'s eerste standplaats. In het tweede jaar van
zijnen dienst aldaar deed hij echter eene poging om het
van den Kerstdag los te maken, eene poging, die onmid-
dellijk zóó goed slaagde, dat hem werd toegestaan, het op den
voorafgaanden Zondag te bedienen !). Dit nieuwe, door Loden-
stein ingevoerde gebruik bleef bestaan gedurende den gehee-
len tijd, dien hij te Soetermeer arbeidde 3). Wat zijne eigen-
lijke bedoeling met deze verandering was, blijkt uit één der
opgegeven redenen, aldus luidende: „Opdat het nachtmael des
Heeren gehouden werden op den dach des Heeren: door welcke
den selven dach geeert, en sijn achtinge vermeert ende de con-
scientie des Feests vermindert sal cunnen werden" "). Duidelijk
zien wij dus, dat hij reeds in het begin van zijn openbaar
leven dezelfde meening omtrent de feestdagen koesterde als later,
hetgeen ook gestaafd wordt door de wijze, op welke het laatste
Kerstfeest in zijne eerste gemeente werd gevierd. De tweede
dag viel op eenen Zondag; de kerkeraad besloot, op dezen het
avondmaal te houden, en stond den predikant toe, eenen an-
deren dan den gewonen kersttekst te nemen 5). Aldus bleef er
van den feestdag niets overig, en was deze avondmaalsviering
volkomen gelijk aan die op andere tijden gehouden.
•) Hooijer, a. w. blz. 456.
2Acta v. d. kerkeraad te Soetermeer , 29 Nov., 6 Dec. 1645.
3Acta v. d. kerkeraad, 29 Oct. 1646, 27 Nov. 1647, 24Nov. 1648.
") Acta v. d. kerkeraad, 29 Nov. 1645, 29 Oct. 1646.
6) Acta v. d. kerkeraad, 3 Dec. 1649.
-ocr page 190-
176
De 17de eeuw kan o. a. op twee groote theologische twisten
in ons vaderland wijzen, op den strijd over de beginselen van
Oartesius en op dien over den sabbat. Lodenstein was van na-
ture geen strijder op het veld der wetenschap, maar de Utrecht-
sche hoogeschool was in die dagen het brandpunt, en de hevige
gevechten werden te dicht in zijne nabijheid geleverd, dan dat
hij er zich geheel aan kon onttrekken. Het meest heeft hij
zich met den sabbatstri jd ingelaten. En geen wonder: deze
was van meer practischen aard.
De strijd over den sabbat was niet nieuw meer, toen
Voetius en Coccejus of hunne volgelingen zich met elkander gin-
gen meten. In het jaar 1618 was reeds in Zeeland verschil ontstaan
over de vraag, hoever de rust oj) den Zondag moest worden
uitgestrekt, en ten gevolge daarvan de beslissing der synode, die
in dat jaar te Dordrecht vergaderd was, verzocht, welke oor-
deelde , dat niet een gedeelte, maar de geheele dag moest ge-
houden worden. Willem Teellinck nam in 1621 de pen op, om
dit besluit te verdedigen; Jacobus Burs pleitte in 1627 voor
eene ruimere opvatting, maar werd nog in hetzelfde jaar
door Voetius en Teellinck weerlegd. Voor Burs daagde in
1628 onverwachte hulp op. Gomarus, toen hoogleeraar te
Groningen, beweerde, dat de Christenen den Zondag niet hou-
den krachtens het vierde gebod, maar volgens de verorde-
ning der kerk. Dit kostte den strijder tegen Arminius zijne re-
putatie van rechtzinnigheid en ontlokte aan Walaeus, Rivet en
Amesius strijdschriften tegen hem \'). Door gebrek aan belang-
stelling stierf de twist uit, doch het vuur bleef onder de asch
smeulen. De tijd van Lodenstein\'s voorbereiding mag dus een
tijd van wapenstilstand heeten. Toch was het niet twijfelach-
\') Ypeij en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk,
dl. III, Aant. blz. 15-17.
-ocr page 191-
177
tig, aan welke zijde de jeugdige prediker zich zou scharen,
indien de strijd bij vernieuwing moclit ontbranden. Toen hij
ruim eene maand te Soetermeer werkzaam was, berichtte hij
den kerkeraad zijn voornemen, om tegen liet ontheiligen van
den rustdag te prediken, met verzoek, dat de leden dezer ver-
gadering, als voorgangers der gemeente, baar ook in dit opzicht
mochten voorgaan, „dat wij geen winste, geen achtinge, plaij-
sier etc. comen te stellen boven \'t uitgedruckte bevel
G o d t s" \'). Uit de door mij gespatieerde woorden blijkt dui-
dclijk, dat hij reeds toen den Zondag krachtens het vierde ge-
bod meende te moeten houden.
Dezelfde strenge sabbatist bleef hij voortdurend. Uit deii
tijd zijner bediening te Sluis is ons een vers bewaard van
dezen inhoud \'): De dichter maakt met een vaartuig eene
reis van zijne standplaats naar Holland; even voorbij Ramme-
kens bemerkt hij vijf of zes schepen en verneemt, dat hiermede
soldaten naar den Bricl getransporteerd worden. Den voorgaan-
den Zondag was daartoe last van de Staten ontvangen, en nog
dienzelfden dag werd het krijgsvolk ingescheept. Evenwel, het
getij was zóó ongunstig, dat Lodcnstein, die tot Dinsdag op
goeden wind wachtte, de vloot bij Rammekens voorbijzeilde.
En nu de moraal, die de dichter uit dit eenvoudig feit trekt:
„Hoor eens Schipper! all\' ons dagen
Moetmen na der winden Heer,
En sijn sterekte pligtig vragen.
End\' Hem soecken even seer.
Maar den Dag der gaderinge,
Sonder Nood- of Liefde-dwang
Niet versuymen; dog ons dingen
\') Aeta v. d. kerkeraml te Soetermeer, 9 Oct. 1641.
=) UijUp. blz. 352 v.
12
-ocr page 192-
17S
Schicken tot den rast soo lang.
Daar hoort sterven tot ons leven.
Als den Segenaar \'t gebied,
Kan ook Stil-staan segen geven.
Rustdag woelen vorderd niet".
De vertraging der reis vindt dus, volgens Lodenstein, bare
oorzaak in dat uitzeilen op den Zondag. Zeker beboefde bij
niet meer partij te kiezen, toen de twist over den sabbat in
1655 weder losbrak. Wij weten, boe uit de foederaal-tbeologie
van Coccejus diens bescbouwing van den rustdag voortkwam.
Om den sabbat weder tot eene zaak van gescbil aan de acade-
miën te maken, beboefde men maar even bet vuur op te ra-
kelen , dat, aan de kweekplaatsen der wetenscbap uitgedoofd,
in de kerk was onderhouden. De predikanten, die te Leiden,
waar toen Coccejus leerde, gevormd waren, werden voor ont-
beiligers, die, welke in de bisschopsstad hunne studiën volbracht
hadden, voor overdrijvers van den sabbat gehouden en uitge-
maakt. Dit schijnt in het jaar 1655 Coccejus te hebben aan-
gezet, om openlijk van den academischen leerstoel zijn gevoelen
uiteen te zetten. Hij en zijn ambtgenoot Heidanus werden in
1058 door Essenius aangevallen , en zoo ontbrandde de strijd tus-
schen de Leidsche en de Utrechtsche hoogleeraren, die ook in de
kerk werd overgebracht. De Staten van Holland verboden echter,
bij resolutie van 7 Augustus 1659, op de synoden quaestiën
over den sabbat te behandelen, en legden den 25sten November
van hetzelfde jaar den professoren te Leiden het zwijgen op \').
Zes jaar later ontbrandde de twist opnieuw, thans tusschen
de godgeleerden te Utrecht. Hier was namelijk Trans Bur-
man in 1662 tot hoogleeraar en in 1664 tot predikant be-
\') Ypcij en Dermout, Geschiedenis iler Nederlandsche Hervormde kerk,
dl. II, blz. 472—475 , dl. III, Aaut. blz. 17 v.
-ocr page 193-
179
roepen \'). Het volgend jaar liet deze zich op den kansel in
Coccejaanschen zin over liet vierde gebod uit, waardoor de twee-
spalt in de gemeente zeer verergerde. Hij werd dan ook van
den academisclien katheder door Essenius en van den preekstoel
door Lodenstein, die hierin door alle Utrechtsche predikanten
werd bijgestaan, bestreden. Daarbij bleef het echter niet. In
1667 had Burman een geschrift in het licht gegeven, getiteld:
„Berigt van den Sabbat, ende korte aanmerkingen over het
gene dies aangaande zederd eenigen tyd tot Utregt geleert is",
zonder vermelding van zijnen naam \'). Hierop bleven de ant-
woorden van verscheidene Utrechtsche leeraren niet uit, onder
welke Lodenstein\'s „Kort en zedig onderzoek van \'t Berigt
nopende den sabbath" het voornaamste was. Dit werkje werd
door hem in 1668, in navolging van Burman anoniem , uitge-
geven 3). Zijne wederlegging vangt aan met de duidelijke for-
muleering van het verschil, hetwelk hierin bestond, dat alle
Utrechtsche predikanten op één na den rustdag houden voor
eene goddelijke instelling, tot de viering van welken zij zicli
verbonden rekenen door het vierde gebod, terwijl die éénc be-
weert, dat deze dag onderhouden wordt krachtens gewoonte en
ordonnantie der kerk. Vervolgens geeft hij eene schets van „het
regtzinnige gevoelen (zo als ik het gewoon ben my voor te
.stellen)\'", die hierop neerkomt: De wet der zeden, verschillend
van die der „Politie en Ceremoniën", welke bepalingen voor
een zeker volk of voor eenen zekeren tijd bevat, is eene al-
toos geldende wet, door God in tien woorden op twee steenen
tafelen geschreven. Deze is ook door Jezus niet afgeschaft.
Alle tien de geboden zijn van denzelfden aard; men mag geene
\') Acta v. d. kerkeraad te Utrecht, 19 Jan. 10(54.
:) Kort en zedig onderzoek, blü. 182, 214, voorrede, blz. 8.
3) v. d. Hooght, a. w. blz. 43.
12*
-ocr page 194-
ISO
uitzondering niet één van deze maken, maar moet ze alle al-
gemeen opvatten, schoon zij op bijzondere gevallen zien. Zoo
is het algemeene in het vierde gebod, dat de mensch eenen ze-
keren tijd moet rusten en in heilige werken doorbrengen. Deze
rustdag is tweeledig, uit- en inwendig. De inwendige of geeste-
lijke sabbat bestaat iu liet rusten van de zonde, en is aan gee-
nen bepaalden tijd gebonden. Voor den uitwendigen heeft God
als tijd den zevenden dag, als zaak, van welke moet gerust
worden, den dagelijkschen arbeid, als bet heilig werk, dat
te verrichten is, de godsdienst bepaald. Die zevende dag,
als zijnde niet bet gebod zelf, maar eene bijkomende omstan-
digheid, kon veranderen naar tijd en plaats, zoodat wij, in
navolging der Apostelen, den eersten houden.
Tegen de altoosdurende verplichting om den rustdag te vie-
ren, had de schrijver van het „Berigt" ingebracht, dat „het
is een posityv gebod, dat is, \'t geen uit de vrye wille des
Heeren aan de niensche is gegeven, en nog uit des Heeren
Gods natuire vloeyende, nog in des Menscheii herte van na-
ture ingedrukt\'", en dat het derhalve niet eeuwigdurend kan
zijn. Lodenstein antwoordt hierop, dat niet alle positieve ge-
boden louter ceremonieel zijn, en wijst er oj), dat Adam met
bet vierde gebod bekend heeft kunnen zijn zonder uitdrukkelijk
bevel, doordien hij in den staat der rechtheid Gods rust op
den zevenden dag aanschouwde, en daarbij vernam, dat de
lieer dien heiligde. Eene andere tegenwerping van den auteur
van het „Berigt" is, dat het sabbatsgebod niet moreel of al-
toosdurend kan zijn, omdat alle onderscheid van dagen in het
N. Testament is weggevallen. Dit laatste geeft zijn bestrijder
volmondig toe, doch beweert, dat het onderhouden van den
rustdag, d. i. het doorbrengen van den zevenden dag\' in gods-
dienstoefening, hiermede volstrekt niet strijdt, daar aan dezen
geene heiligheid boven de andere dagen wordt toegeschreven,
-ocr page 195-
181
en de godsdienstoefeningen op deze dezelfde waarde hebben
als op den Zondag, hetgeen duidelijk uit de vasten* en bede-
dagen blijkt.
Hierna gaat Lodenstein het boekje van zijnen tegenstander op
den voet volgen en wederleggen. Vooreerst zegt deze laatste, dat
de negen andere geboden van den deealoog wel uit Gods na-
tuur vloeien en dus moreel zijn , het vierde echter niet. Zijn
bestrijder ontkent dit ten sterkste. De vraag, op welk tijdstip
het sabbatsgebod gegeven werd, wordt vervolgens het twistpunt
tusschen den aanvaller en Lodenstein, daar de eerste het dateert
van de wetgeving in de woestijn, de laatste reeds van Adam.
De schrijver van het „Berigt" tracht voorts uit Kol. 2: 16,
17, Matth. 12: 1, Mark. 2: 27, 2cS en Joh. 5: 9, 10
te bewijzen, dat het vierde gebod de Christenen niet aangaat,
wat zijn bestrijder onmogelijk kan toegeven. De „Berigter",
zegt Lodenstein, begint thans te bedenken, dat hij , door het
sabbatsgebod enkel ceremonieel te maken, geheel in tegenspraak
komt met de formulieren der kerk en het algemeen gevoelen,
en tracht derhalve daarin nog iets moreels te vinden, namelijk:
1°. het „generale fundament" , hetwelk hierin bestaat, dat men
God niet op éénen bepaalden dag dienen, maar het geheele
leven zooveel mogelijk in de godsdienst besteden moet; 2°. de
„kragt en beduydenisse1,, d. i. den geestelijken sabbat, dien
wij steeds moeten vieren in de rust van alle zonde. Op deze
wijze, meent Lodenstein, zou men in ieder gebod van het O. T.
een moreel fundament kunnen vinden, en volgens zijn oordeel
drijft hier de aanvaller een woordenspel, om niet te moeten
bekennen, dat er zijns inziens niets moreels of altoosdurends
in het vierde gebod is.
De strijd wordt vervolgens tusschen de partijen gevoerd over
de. getuigen, die men van Aveerskanten voor zijn gevoelen zou
kunnen aanhalen. Het eerst beroepen beiden zich op den Ca-
-ocr page 196-
IS2
techismus, dan op Ursinus\' uitlegging van dezen, vervol-
gens op de Post-acta der synode van Dordrecht en eindelijk
op onderscheidene kerkleeraars.
Na dit alles komt eerst de eigenlijke oorsprong van het ver-
schil in gevoelen ter sprake. Deze ligt namelijk in de al of niet
foederalistische bijbelbeschouwing. De volgelingen van Coccejus
brachten de tien geboden tot het genadeverbond, dat God met
Adam oprichtte na diens val en dat zich in drie perioden, vóór,
onder en na de wet splitst, in ieder volgend tijdperk het eind-
doel nader komende, zoodat de vroegere bepalingen bij eenen
hoogeren trap niets dan afschaduwingen blijven. Aan den anderen
kant beschouwde men den decaloog als formulier van het ver-
bond der werken, dat door de genade geenszins te niet gedaan,
maar bevestigd wordt. Deze laatste meening omhelst ook Loden-
stein en tracht haar tegen zijne wederpartij staande te houden.
Nadat aldus het eigenlijk verschilpunt is afgehandeld, wordt
den schrijver van het „Berigt" verweten, dat hij, hoe bedek-
telijk en langs welke omwegen ook, de stelling verkondigt, dat
er maar negen, en geen tien moreele geboden zijn. Hij zegt
dan ook, dat men, om den rustdag volgens het vierde gebod te
houden, niet van den Zaterdag mag afwijken. Lodenstein is
het hiermede niet eens; in het gebod zelf wordt, volgens hem,
onbepaald één dag uit zeven genoemd, doch voor de Joden
was deze bepaald, omdat hij hun te voren dikwijls werd aan-
gewezen als de zevende volgens de schepping. Bij vernieuwing
wordt nu de vraag besproken, of het houden vanden Zondag krach-
tens het vierde gebod neerkomt op het maken van onderscheid tus-
schen de dagen, wat Lodenstein ontkent. Ook werpt hij tegen, dat
de man, die hem en zijne ambtgenooten hiervan beschuldigt, in-
dien zijn verwijt juist ware, aan hetzelfde euvel zou mank gaan,
daar hij even goed leert, dat men den Zondag in godsdienst-
oefening moet doorbrengen, ja, dat de verwaarloozing daarvan
-ocr page 197-
188
„eene scheuringe, en verlochenhige van de opstandinge Cliri.sti
zoude zyn". Deze laatste zinsnede weet Lodenstein terecht niet
te rijmen niet des schrijvers vroegere meen ing, maar beschuldigt
hem bovendien van papisterij , omdat hij, evenals de Katholie-
ken, leert, dat de Schrift geenen anderen sabbat kent dan dien
van den laatsten dag der week en dat de overbrenging naar den
eersten op de traditie steunt. Nadat dit laatste door aanhaling
van woorden uit het N. T., die volgens Lodenstein de verplaat-
sing van den dag leeren, uitvoerig is bestreden, komt eene
vraag van zeer practischen aard ter sprake, en wel, of het ge-
voelcn van Barman den weg baant tot verzuiming en schending
van den rustdag. Ondanks de terzijdestelling van liet vierde
gebod, tracht hij dezen wel zooveel mogelijk te redden, en
geeft toe, dat krachtens liet eerste der tien woorden de mensch
eenen zekeren tijd tot de godsdienst moet besteden, docli zegt
tevens, dat niet iedere zaak een uitdrukkelijk gebod voor den
tijd en de plaats behoeft, waarbij hij als voorbeeld het avond-
maal aanhaalt. Hierna loopt het geschil over den tijd, dien
men in godsdienstoefening moet doorbrengen. De schrijver van
het „Beiïgt" dicht den Utrechtschen leeraren de meening toe,
dat men volle vier en twintig uur daaraan behoort te wijden,
en dat zij daarmede tevreden zijn, al geschiedt liet zonder geest
of lust. Lodenstein verzet zich hiertegen ten sterkste en meent,
dat de mensch gehouden is, in des Heeren gebod lust te heb-
ben, waartoe hij zich/elven moet opwekken, maar is liet niet
met zijne tegenpartij eens, dat wij van den sabbat een zoodanig
gedeelte aan de godsdienstoefening mogen wijden, als onze lust
medebrengt. Zijne conclusie is, dat zij, die den rustdag niet
gronden op het vierde gebod, ook geene strijders kunnen zijn
voor de heiliging en tegen de profanatie van dezen, ja, dat hun
gevoelen noodzakelijk tot de laatste moet leiden.
Nadat nog eerst eenige dingen besproken zijn, die reeds
-ocr page 198-
184
vroeger waren behandeld, komt Lodenstein tot de personalitei-
ten van zijnen tegenstander, en zegt: , ,den Berigter over \'t
stuk des SabbatS werd een Berigter of Verklager der Broede-
ren". Burman bad namelijk zijnen ambtgenooten verweten, dat
zij, om anderen „voor losse Theologanten te noteren, met
de waarheid zo de H. Schrifture die ons leert1\' niet tevreden
zijn. Vervolgens brengt hij staaltjes bij , hoe door hen de vie-
ring van den Zondag wordt overdreven, waartoe hij extracten
uit hunne predikatiën mededeelt. Die uittreksels worden één voor
één door Lodenstein behandeld, en daarbij wordt uit de getuigenis
der leeraren, van wier hand zij zouden zijn, bewezen, hoezeer
zijn tegenstander op losse geruchten afgaat, zonder de zaken te
onderzoeken. Tevens verdedigt hij zichzelven en zijne ambtge-
nooten tegen de beschuldiging, dat zij verdeeldheid strooien,
nieuwigheden leeren, onderscheid in dagen maken, anderen over-
heerschen en oordeelen ten opzichte van den sabbat en dezen
zelven met de grootste angstvalligheid houden.
Hiermede was de strijd tusschen de beide voorvechters niet
geëindigd. Binnen weinige maanden na de uitgave van het „Kort
en zedig onderzoek" verscheen van Burman\'s hand, doch, evenals
vroeger het „Beiïgt", zonder vermelding van diens naam, een
,,Weder-berigt". Lodenstein greep onverwijld naar de pen, en
stelde met tusschenpoozen de „Laatste gedachten over de zede-
lijckheyt des vierden gebodts, ofte verdediging van liet Kort
en Zedig Ondersoeck" op. Dit werkje werd echter eerst na den
dood van den schrijver uitgegeven. Wat de reden was, dat
Lodenstein zelf het niet ter perse zond , is niet moeilijk te gis-
sen. De onrust was door dezen kamp dermate toegenomen,
dat de magistraat, die op de hand van Burman was, in 166\'J
der strijdende partijen het stilzwijgen oplegde\'), waarschijnlijk
\') Ypcij en Bermout, u. w. dl. UT, Aaiit. blz. 20.
-ocr page 199-
185
met dit gevolg, dat Lodenstein zijn opstel in portefeuille hield.
Het schijnt overbodig, dit tweede strijdschrift te bespreken,
daar het niets nieuws bevat en volkomen op dezelfde wijze als
het eerste is ingericht: de vermelding mocht echter niet achter-
wege blijven, daar deze repliek een nieuw bewijs levert van
Lodenstein\'s levendige belangstelling in het geschil.
Nocli te Utrecht, noch elders in ons vaderland kon de strijd
als geëindigd beschouwd worden. Hij overleefde Lodenstein,
wiens naam , toen zijn mond reeds voorgoed was gesloten, nog
in den twist werd gemengd op eene wijze, die hem bij zijn
leven tot protest zou genoodzaakt hebben. Dit geschiedde van
eenen kant, van welken hij reeds bitterheid genoeg had onder-
vonden. Te Soetermeer, zijne eerste gemeente, woonden zekere
bakker, Cornelis Stompwijk, en diens broeder Gerrit, die te
zamen een „Kort en bondig bericht over den Sabbath" uitga-
ven. Tn de voorrede zeggen zij: „Siet desen vroomen man
[Lodenstein] die so veel goeds in Gods Kerk gedaan heeft; die
schijnt op het einde van zijn leven, verandert te zijn van ge-
voelen ontrent dese saek". Dit leidden zij af uit zijne ,,Bc-
schouwinge van Zion", blz. 216, waar hij, aan de hand van
Kol. 2: 16, het toeschrijven van heiligheid aan den sabbat boven
andere dagen bestrijdt. Met het oog hierop roepen de broe-
ders van Soetermeer uit: „Wat dunkt u Christelijke Leser,
heeft mijn Heer Lodenstein, niet opentlijk beleden dat hy hier
verandert is" \'). Het is duidelijk, dat door eene verkeerde
interpretatie een der heftigste strijders voor de strenge sabbats-
viering krachtens het vierde gebod tot voorstander van de
tegenovergestelde meening wordt gemaakt.
Welk een ijveraar Lodenstein was, bewijst niet alleen zijn
\') Laatste gedachten over de zedelijckheyt des Dierden gcbodts, voorrede
van den drukker.
-ocr page 200-
1S6
strijd met Burnian, maar ook de pamfletten-literatuur dier da-
gen. Met schamperheid wordt hij een held genoemd in het pre-
diken over den sabbat1), en in een meer dan bijtend schotschrift
wordt één zijner Utrechtsche ambtgenoot-en aldus toegesproken:
„Je slacht Essenius en Lodesteyn, denck ick, die en vragen
oock niet veel nae den Apostel Paulus: want of\'t die geseyt
heeft, Dat u dan niemant en oordeelt in spijze of in dranck,
of in het stuck des Feests-daegs, ofte der nieuwe Manen, ofte
der Sabbatthen welcke zijn een schaduwe der toekomende din-
gen, maer het Lichaem is Christi. Col. 2. Daer hebben sy den
hoy van, ze willen evenwel haer gangh gaen, men mach de
luy in het stuck des Sabbaths wel oordeelen, zeggense, en
het is geen schaduw der toekomende dingen die verdwynen,
maer die eeuwigh dueren moet1\' ~).
Dat voor zulk eene klacht wel eenige grond was, blijkt uit
de wijze, waarop Lodenstein over den sabbat predikte. Tn de
Nieolaï-kerk liet hij zich eens aldus hooren: „Men moet zich
eerstelijk, des daags te voren bereiden, volgens de woorden:
„Gedenk den Sabbat", en in den nacht of des morgens wak-
ker geworden zijnde, zich alsdan weder bereiden, en de dag
gekomen zijnde, dien geheel en al doorbrengen met godsdienst-
oelleningen, eerst voormiddags in de kerk komen, daarna in de
catechisatie gaan, desgelijks ook na den middag, dat gedaan
zijnde, op zijn kamer gaan, de deur achter zich toesluiten, tot
zijnen God biechten, zonder eenig ander werk op den dag te
doen. Ja zoo iemand eenig werk doet, het geld, dat hij daar-
mede komt te winnen, zal in den dag zijns doods als kooien
------------~                                                                           
\') Herhaelinge van het geen U. Com. vonder Vliet en ü. Lamb. San-
clertis op den
28. Moert 1669. nopende den Sabbath gepredickt hebben ,
Utr. 1009, blz. 28. Beschreven Vamfetten-catal. Mcuhnau, N°. 4578.
:) Een Lickepotje voor den heesuhen muiicattt, blz. I.
-ocr page 201-
c
1S7
viers op zijn liarfc liggen. Men mag ook niet. buiten wandelen,
ook niet op zijn stoep voor zijn deur zitten, zooals ik naar de
kerk komende al gezien heb; maar men moet den gantschen
dag van den morgen aan tot den avond toe, ik zegge tot den
avond toe vasten"1).
Niet het wetenschappelijk, maar het practisch belang van den
strijd maakte Lodenstein tot eenen voorvechter. Burman en zijne
medestanders mochten beweren, dat zij evengoed als hunne te-
genpartij de onderhouding van den sabbat wenschten, het was
van Lodenstein niet onjuist gezien , dat, als hunne beginselen
doordrongen, de ontwijding van den rustdag de overhand zou
nemen. Hierover klaagt hij dan ook herhaaldelijk, zoowel op
den kansel als in zijne geschriften. Wij hooren hem nu eens
zeggen: „Men heeft sijn koopmanschap, geld, wellust en plai-
sier liever, als den Gods-dienst; selfs op dagen, die tot den
Gods-dienst zijn afgesondert"2); dan weder: „Het is schande
dat de kerken somtijds soo leeg zijn. Later maar een Quaksal-
ver onder ons komen, die een Toneel oprigt, en daar een deel
sotheden aanrigt, om zijn waaren te presenteeren, daar komt
meer volk om die te sien, en daar staat men by en kijkt soo
aandagtig sonder oogen te verdraayen, uuren agter een; soo dat
men meer menschen daar siet van daan komen, als uyt de
Kerk" *). Dat hij in de verslapping van de Zondagsviering het
gevolg ziet van de leer, door 13urman voorgestaan, betuigt hij
met ronde woorden. Dit is, zegt hij4), „zo notoir, dat yder
zulx met handen tasten kan: ik gedrage my aan de getuige-
\') Schotel, De openbare eeredienst der Nederl. Her o. kerk in de zes-
tiende, zeventiende en achttiende eeuw,
Haarl. 1870, st. I, blz. \'215.
:) Het Verrot// v. d. Geestel. Op/rekker, blz. 381.
3) liet verralle Christendom, blz. 203.
*) Kort en zedig onderzoek, blz. \'214.
-ocr page 202-
188
ilisse van alle zulken die met geheiligde ogen een jaar 6 of 8
te rug kunnen zien. Het rijden van de wageneu, het voor-
doen ja omroepen van snoeperyen, liet kopen en verkopen
de ydele ledigheyd, en klappernyen die nu op des Ileeren
dag ommegaan by den vorigen tijdt vergeleken, zullen daar
van overvloedige getuigen zijn". Hij meent dan ook, dat
het zijne tegenpartij niet te doen is, om de onderhouding van
den rustdag los te maken van het vierde gebod , maar om dezen
op eene meer vrije wijze te kunnen doorbrengen\').
Hoezeer aan de andere zijde voor Lodenstein niet de bindende
kracht van het vierde gebod, maar de strenge Zondagsviering
hoofdzaak was, blijkt uit een voorstel tot reformatie, door hem
in den kerkeraad te Utrecht gedaan, dat merkwaardig genoeg is,
om het in zijn geheel te laten volgen. Het luidt: „Dewijl liet
notoyr is, en d1 experientie leert, dat den Christen Rustdag wel
te onderhouden en dien dag in oeffeningen publijck en particulier
door te brengen, seer veel doet tot \'t lloreren van een gemeynte,
in kennis en Godtsaligheyd , ook tot weringe van heylloosheyd,
ydelheyd, vleeslijckheyd , als op dien dag veel en misschien
meer als in de gansche weeck gepleegt werd: Ende men be-
vindt, dat althans onder ons volck eene bysondere verslappinge
daer ontrent in gekomen is. Soude een middel van Reformatie
konnen sijn, dat wy dat stuck, eens ernstig gingen op vatten,
dewijl wy dog alle verstaen wy sijn \'er of uyt kragt van \'t 4.
gebod, of door Kerckel Ordonn. toe verpligt" ").
De .andere groote strijd , die in de 17do eeuw hoogeschool
en kerk in Nederland beroerde, was de Cartesiaansche. Reeds
\') a. w. blz. 293.
:) Laatste gedachten over de ;edel ijckhei/t den vierden ijehodts, voor-
rede van den drukker, blz. 4.
-ocr page 203-
189
vóór Lodenstein\'s komst aan de academie was het twistvuur
ontbrand, en tijdens zijn verblijf aldaar trok Voetras het zwaard,
om, niet Descartes zei ven, maar diens volgeling Regius te
bekampen \'). De strijd gold toen nog slechts de methode, bij
het wetenschappelijk onderzoek te volgen, maar Voetius\' blik
was scherp genoeg om te voorzien, dat, wanneer die va7i den
Franschman doordrong, der zijne en daarmede aan alle ker-
kelijk gezag de bodem werd ingeslagen.
Het tijdstip , waarop de twist voor ons onderwerp van belang
wordt, was het jaar 1666, toen een werk verscheen, getiteld:
„Philosophia S. Scripturae interpres". Hierin werd aangetoond,
dat de uitlegging van den Bijbel in overeenstemming moet zijn
met de verlichte rede, daar God , die Schrift en rede beide aan
den mensen gaf, niet wil, dat zij met elkander zullen strijden.
Het licht is de philosophie, niet de H. Geest, aan wiens wer-
king de auteur al zeer weinig hecht. De schrijver van dit
werk, dat in geheel het land de grootste sensatie verwekte,
was Lodewijk Meijer, geneesheer te Amsterdam. Het schrik-
verwekkend boek bleef niet onbestreden. Louis Wolzogen,
hoogleeraar te Utrecht en predikant bij de Waalsche gemeente
aldaar, greep naar de pen en gaf in 1668 zijne „Libri duo
de scripturarum interprete". Dit tegenschrift mocht wel eene
bestrijding heeten, maar de auteur was het toch te veel met
den Am sterdam schen geneesheer eens en kende aan de rede
te groot gezag toe, om de kerkelijk-rechtzinuigen te kunnen
voldoen =).
\') Zie over dezen strijd Koelman, Het vergift run de Cartesiaansche
Philosophie grondig ontdekt,
Amst. 1692; A. C. Duker, Disquisitio
Ilistorico-Theologica de pugna Voeiium inier et Cartesium,
Lugd. Bat. 1861.
;) Zie over deze geschriften Sepp, Hel godgeleerd onderwijs in Neder-
land, gedurende de
16^ en 17de eeuw. Leid. 1874, dl. II, blz. 377—387.
-ocr page 204-
190
Het geschil, tot hiertoe zuiver wetenschappelijk, werd thans
o}) kerkelijk terrein overgebracht. Jean de Labadie, die door
zijne weigering om de Fransche geloofsbelijdenis te ondertee-
kenen reeds niet schorsing in zijn ambt bedreigd werd, diende
op eene Waalsche synode te Vlissingen met zijnen kerkeraad
eene aanklacht in tegen Wolzogen, ter oorzake van diens
hoogst onrechtzinnig boek. Eene commissie van onderzoek
werd benoemd, en de synode te Naarden van September 1668
verklaarde, na de rapporten gehoord te hebben, liet werk van
Wolzogen voor volkomen rechtzinnig. Labadie en zijn kerkeraad
werden veroordeeld om den schrijver openlijk op de synode in
zijne eer te herstellen. Met het verlaten der vergadering be-
antwoordde de hevig ontroerde man dezen eisch, en nu trof hem
werkelijk de vroeger gedreigde schorsing in zijne bediening.
Dit voorloopig vonnis moest in Maart van het volgend jaar
door eene synode te Dordrecht bevestigd worden, doch reeds
den 15<lcn November 1668 verboden de Staten van Zeeland aan
Labadie den predikstoel De genoemde synode bekrachtigde
werkelijk de uitspraak van hare voorgangster \').
Deze beslissing, al was zij door de hoogste kerkelijke
vergadering genomen, werd door Lodenstein en velen zijner
geestverwanten voor onrechtvaardig gehouden. „Wanneer het
Boek van de Heer Wolzogen de Interprete S. S. uytquam,
was hy \'er op seer misnoegt" :), en toen Koelman het oor-
deel van Voetius, Essenius en Lodenstein over het werk
vroeg, gaf dit klaverblad eene getuigenis, die ten nadeele
van Wolzogen en ten gunste van Labadie uitviel. Koelman
plaatste deze vóór zijn geschrift „Examen libelli Lud. Wol-
\') Ypeij en Dermout, a. w. dl. III, blz. 88 v.; Van Bcrkum, a. w.
dl. I, blz. CG-7C
:) Leydekkcr, a. w. blz. 73.
-ocr page 205-
191
zogen, de Scripturarum Interprete", dat in 1669 verscheen \').
Uit de dagen na het verschijnen van Wolzogen\'s hoek dag-
teekent waarschijnlijk ook eene predikatie, door Lodenstein ge-
liouden over Joh. 14 : 26 :). In den aanvang toch heet liet:
Gelijk God onder het O.T. in den tempel woonde, op dezelfde
wijze heeft nu de inwoning van den H. Geest in den geloovige
plaats, die Gods kinderen komt lecron al wat hun ter zalig-
heid noodig is, „sonder \'t welke al het ander leeren en prediken
te vergeefs is". Hierop laat hij nu volgen: „Dat is die Leere,
die wy ook staande houden tegen alle Dwalingen en Geest-
dryveryen, die meenen dat de Reden en \'t Verstand genoeg is
oin ons te leeren". In het vervolg dezer predikatie heet het
nu eens: ,,de Reden en het Verstand zyn verdorven", zij kun-
nen ons de waarheid niet doen verstaan; dan weder: „de Reden
en het Verstand is te kort, en de sake Gods is te hoog, men
kan daar niet by", of „U Verstand en Reden sfcryden menig-
maal tegen Gods Woord, want die zyn te kort".
Dat Lodenstein hier polemiek voerde tegen de leerwijze van
Wol/ogen en gelijkdenkende auteurs en predikers, en voorko-
men wilde, dat naar zijn oordeel verderfelijke meeningen bij de
gemeente ingang vonden, komt mij alleszins waarschijnlijk voor.
Eveneens houd ik het er voor, dat zijn vers „Kinder-lesse" 3)
uit dezelfde periode dateert en met hetzelfde doel werd ge-
schreven. Het begint aldus:
„Ey! wijekt wat Hooge schooien!
Ick plagt met u te dooien,
\') Leydekker, t. a. p.; Koelman. Het vergift van de Cartesiaansche
Philosophic grondig ontdekt,
blz. 172; dezelfde, Der Labadisten dwalingen
grondig ontdekt,
blz. 491.
-) De heerhjkhegd van een waar Chrixtelyk leven, blz. 398—122.
3) Ugtsp. blz. 91 v.
-ocr page 206-
192
En volgden uw geleyd:
Sulck weten (merck ick nu) is maar Onwetenheyd.
Uw dubbel-sinnig twisten
Is tijd en moeytc quisten:
Wie werd\' er beter van ?
Een nieuw-geboren Suygeling my leeren kan.
O Lamineren die suygen
Ick kom mijn liooglunoed buygen,
En voor u nedrig staan:
\'k Wil niet na Leydeu, maar by u, ter schoole gaan".
en eindigt:
„Wis soo mijn Ziel sig keerde
En van een kind dit leerde:
Soo maackt\' een suygend Lam,
My veel geleerder dan ick oyt van Leyden quam".
Het minachten van de kennis, die men te Leiden opdoet,
is, dunkt mij, alleen verklaarbaar, wanneer men het gedicht
in den tijd plaatst, toen de oudste hoogeschool van Nederkuid
door de leerwijze van Coccejus en Heidanus in eenen reuk van
onrecht/innigheid stond.
Aan het einde van onze beschouwing van Lodenstein\'s gods-
dienstig-kerkelijke denkbeelden gekomen, zien wij, dat de drie
kenmerken van het Piëtisme in de Gereformeerde kerk, het stre-
ven naar reformatie des levens, de reactie tegen het dogmatisme
en de liefde tot mystiek \'), bij hem worden aangetroffen. Eerst
thans kunnen wij met zekerheid de vraag beantwoorden, welke
\') Zie boven, blz. 8.
-ocr page 207-
193
de \'verhouding was van onzen Piëtist tot de geloofsleer zijner
kerk. Wij aarzelen niet te zeggen, dat Lodenstein tot de strenge
Calvinisten belioorde en theoretisch volkomen rechtzinnig was.
Het formeel beginsel der Gereformeerde kerk, de EL Schrift de
eenige autoriteit, werd door hem zóó consequent toegepast,
dat hij niet schroomde, de formulieren aan het bijbelwoord te
toetsen en het uit te spreken, dat zij daarmede in menig opzicht
niet overeenstemden. Gods absolute souvereiniteit, het materieel
beginsel zijner kerk, werd door Lodenstein niet minder streng
gehandhaafd dan door Calvijn zelven. De Nederlandsche ge-
loofsbelijdenis en den Heidelbergschen catechismus hield hij
voor volkomen in overeenstemming met de H. Schrift, en geen
enkel dogma werd door hem geloochend. Het Calvinisme was
dan ook de basis, waarop zijn Piëtisme verrees. De streng-
zedelijke eiscben van het eerste, de stipte naleving der wet,
waarop het aandringt, werden door het grooter deel van zijne
geloofsgenooten ter zijde gesteld. Hier was juist het aanknoo-
pingspunt van Calvinisme en\' Piëtisme. Lodenstein plaatste
het streng-moreel karakter van het eerste zóó sterk op den
voorgrond, dat het bevorderen van heiligheid des levens het
eenige doel van zijn streven werd.
Zoodra nu echter de reinheid van wandel de eereplaats had
ingenomen, die door maar al te velen zijner tijdgenooten aan
de rechtzinnigheid in de leer werd toegekend, openbaarde zich
bij Lodenstein eene belangrijke afwijking van een der kerkelijke
dogma\'s. Voor het practisch belang, dat hij voorstond, had de
rechtvaardigings- en verzoeningsleer weinig waarde, en ofschoon
hij deze niet loochende , stelde hij haar feitelijk ter zijde door
zijne beschouwing, dat het voornaamste oogmerk van Jezus\'
komst niet de voldoening aan Gods gerechtigheid en de ver-
zoening met Hem, maar de heiligmaking van den mensch was.
Zijne mystiek deed hem ook van het materieel beginsel zijner
13
-ocr page 208-
194
kerk afwijken. Dit bestaat wel in de erkenning van Gods
absolute souvereiniteit, eiscbt wel zelfverloochening ter eere van
God, doch vergunt den niensch te streven naar zijne eigene
zaligheid en schrijft den geloovige eenige waarde en beteekenis
toe in Gods wereld plan; Lodenstein daarentegen wil zelfvernieti-
ging en gedoogt niet, dat het schepsel iets zou zijn tegenover
de algenoegzaamheid van den Schepper.
Wanneer wij een blik slaan op Lodenstein\'s mystiek en op
de ascetische leefwijze, die hij volgt en aanprijst; als wij op-
merken , dat hij de afschaffing van de kloosters, metten en
vespers betreurt en het leven der leeken wil besteed zien in
vasten, bidden en mediteeren; als wij bedenken, hoe hij het
coelibaat boven het gehuwde leven stelt, dan moeten wij er-
kennen, dat er iets van de Katholieke vroomheid der middel-
eeuwen in zijne denkwijze is binnengedrongen. Toch dienen
wij in dit opzicht met behoedzaamheid te spreken. Lodenstein
stelt volstrekt niet de middeleeuwsche kerk boven de Gere-
formeerde zijner dagen. In zijne\'boctrede naar Ezech. $7 : 7, 8 \')
vergelijkt hij de Roomsche kerk bij de doodsbeenderen, die de
profeet verspreid zag liggen, terwijl hij in de Protestantsche
de lichamen ziet, die ontstaan waren, nadat Ezechié\'1 over de
heenderen had geprofeteerd. Wel ontbrak het, volgens zijne
meening, der laatste aan geest, doch het is er verre van af,
dat hij dit aan de eerste Hervormers zou wijten. „Ik en wil
niet seggen", zoo spreekt hij, „dat de eerste Reformateurs
sonder Geest geweest zijn, want als men sommige haar schriften
leest, als Calvini en andere, gewis men sou durven sweeren,
dat sy de Geest gehad hebben\'". Evenmin kan men zich op
Lodenstein\'s meening, dat sommige instellingen der Roomsche
kerk niet moesten zijn afgeschaft, beroepen, om te bewijzen,
\') Geplaatst acliter de Gre&telkke gedagteu.
-ocr page 209-
195
dat hij een ongunstig oordeel over het werk der Hervormers
zou hebben geveld. Aan enkele misbruiken, die hij berispt,
hebben dezen in het geheel geen schuld, zooals het aanstellen
van een te klein aantal leeraren. Op vele instellingen van het
Pausdom wijst hij, niet om de afschaffing te betreuren, maar
om te doen zien, hoe de geestelooze Gereformeerden, volstrekt
niet in den geest der Hervormers, door de terzijdestelling
dier gebruiken tot losbandigheid en onverschilligheid zijn over-
geslagen. Lodenstein heeft nooit de biecht teruggewenscht,
maar het wel berispt, dat de lidmaten zijner kerk hunne zonden
niet meer aan God en aan elkander beleden. Veel minder nog
heeft hij de transsubstantiatieleer willen behouden, maar wel
het afgekeurd, dat vele Gereformeerden de Zwingliaansche op-
vatting van het avondmaal daarvoor in de plaats stelden In zijne
predikatie toch, die wij zoo even noemden, zegt hij, dat de
ïtoomsche kerk der l\'óic, 14* en 15dc eeuw totaal dood was,
dat zij Jezus had verloren, maar hem niettemin wilde hebben,
en „daarom versonnen sy een transubstantiatie, en staken een
stukje brood voor Jesus in de mond". Indien wij onpartijdig
willen te werk gaan, moeten wij erkennen, dat Lodenstein
slechts drie instellingen der Ïtoomsche kerk, doch hervormd,
gaarne behouden had gezien, namelijk de kloosters, de metten
en vespers en het vasten.
Niet de Reformatoren, maar de Gereformeerden zijner dagen I
houdt hij voor geesteloos, en zijne beschouwing van de kerk is
zóó donker gekleurd, dat hij aan verbetering schijnt te wanho-
pen. Welke is de oorzaak, zoo vragen wij , dat hij niet als I
Labadie gebroken heeft met de gedeformeerde kerk ? Loden- ,
stem is steeds volslagen afkcerig geweest van separatisme, de J
daad van Labadie noemt hij ,,eene onbehoorlijke afscheiding"1),
l) Oeestel. Opwekker, blz. 131.
13*
-ocr page 210-
196
en wanneer liet ook maar den schijn zou kunnen hebben alsof
hij met dezen instemde, zegt hij: „Ik spreek nu hare afson-
dering van de Kerke niet voor" \'), of: „andere separeren haer
van de Kerck, hou wel ik dat niet en prijse" :). Wij behoeven
niet te gissen naar de reden, die hem het separatisme zoo streng
deed afkeuren, want hij zelfheeft ons haar medegedeeld. „Daar
zijn een deel Vromen", zegt hij, „die scheyden zig af, en loo-
pen weg; maar dit is niet wel gedaan, want zy hadden met
my, en andere meer, het huys aan brand gestoken, soo moes-
ten zy het mede helpen blussen , en soeken het ontstelde her-
stelt te krijgen"3), üeze trouw tegenover zijne kerk boezemt
ons voor Lodenstein eene bewondering in, die wij hem, ware
hij separatist geworden, niet zouden hebben kunnen schenken.
\') a. w. blz. ]69.
-) Twe sawenspraaken, over \'t Getal van 1). Jucolns Koelman, blz. 45 v.
3) Het vervatte Christendom , blz. 07.
-ocr page 211-
ZESDE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN ALS STRIJDER VOOR DE AUTONOMIE
DER KERK.
Sedert de oprichting der hoogeschool had Utrecht geen vrede
gekend op het gebied van wetenschap en kerk. Ook de strijd
over de „geestelijke goederen" was in het laatst van 1658 niet
nieuw meer, maar ontbrandde toen met grooter hevigheid dan
te voren, om op te gaan in dien over de autonomie der
kerk. Ik kan hier slechts kortelijk aanwijzen, waarover de
eerste liep \'). De provincie Utrecht werd in de dagen voor de
Hervorming bestuurd door den bisschop en de vijf kapittelen.
De/e laatste hadden sinds de 7d0 eeuw rijke schenkingen ontvan-
gen tot onderhoud van den kerkdienst en van de kerkelijke per-
sonen. Na de Reformatie waren hier, terwijl elders de kerko-
lijke goederen door den Staat werden genaast, de kapittelen
blijven bestaan met behoud hunner inkomsten, zóó evenwel,
\') Men zie over dezen strijd te Utrecht Schoock, Liber de Louis vulgo
Evclesiastiuis dictis,
üron. 1651, vooral de Sectio tertia; Van Henghei,
Zedigh, en Grondigh Bericht over het Gebrayek der Genoemde Geestelijcke
Goederen,
Utr. 16G6. Beschreven Pamfletten-catal. Ered. Muller, N°. 5103.
-ocr page 212-
198
dat thans alleen belijders der Gereformeerde religie daarin zit-
ting mochten nemen. Het eerste lid der Provinciale Staten, de
geëligeerden, werd uit hen gekozen, waardoor zij een groot aan-
deel in het staatsbestuur verkregen. De inkomsten, tot kerkelijk
gebruik bestemd, werden nu genoten door personen, die met de
kerk niets te maken hadden, behalve dat zij jaarlijks eene zekere
som moesten uitkeeren tot onderhoud van predikanten en scho-
len. Tevens waren de oude namen van domheer, kanunnik,
abt, vicaris, deken, proost enz. voor de leden dezer colleges
in gebruik gebleven. Dit alles gaf aanstoot aan de strenge Cal-
vinisten, die afkeurden, dat prebenden, tot kerkelijk gebruik
geschonken, door niet\'kerkelijke personen werden genoten, alsook
dat dit geschiedde onder Roomsche titels en namen. Zij oor-
deelden, dat geen Gereformeerde met een goed geweten zitting
in de kapittelen kon nemen, en dat de inkomsten uitsluitend
tot kerkelijk gebruik moesten besteed worden.
Deze stellingen, in toepassing gebracht, zouden natuurlijk
eene verandering in het Staten-college hebben veroorzaakt en
tevens de kerk veel onafhankelijker hebben doen worden van de
wereldlijke regeering, daar deze dan niet meer in het onderhoud
der predikanten zou behoeven te voorzien. Dewijl zij van zulk
eenen ingrijpenden aard waren, kon, zoodra iemand ze uitsprak,
de strijd niet achterwege blijven. Deze was dan ook sedert
jaren ontbrand; Voetius had reeds in 1653 zijn „Theologisch
Advys over \'t Gebruyck van Kerckelijcke Goederen" \'), dat aan-
leiding gaf tot veel schrijven en weder-schrijven 2), en in 1656
een tweede deel, onder den titel „Wolcke der Getuygen" 3), uit-
gegeven, toen in het laatst van liet jaar 1658 het twistvuur
\') Beschreven Panfletten-catal. Fred. Muller, Nc. 4247.
2)  Zie a. w. N°. 4410—4444.
3)  Beschreven Pamflelten-catal. Meulman, N°. 3583.
-ocr page 213-
199
opnieuw werd aangewakkerd en de strijd tusschen magistraat en
kerk te Utrecht ontbrandde.
Den 23sten October kwam de kerkeraad „extraordinair" bij-
een , naar aanleiding van het feit, dat een der leden van de
vroedschap eene der aan dit college behoorende prebenden , die
volgens zijne beurt aan hem vervallen was, had geweigerd. Dit
gedrag vond algemeen instemming, en men besloot, de magis-
traatspersonen, die vervolgens de prebende konden genieten,
aan te sporen, het goede voorbeeld te volgen \'); tevens werd
het besluit genomen, bij de vroedschap aan te dringen op eene
resolutie, waarbij alle dergelijke proven zouden bestemd worden
voor het doel, waartoe zij eigenlijk gegeven waren. Tot dit
laatste werden Voetius, Lodenstein en een ouderling afgevaar-
digd2). Niettegenstaande al hare leden de prebende hadden laten
voorbijgaan, weigerde de vroedschap, het gedane verzoek in te
willigen, en verzocht te gelijker tijd van de predikanten advies
aangaande de kerkelijke goederen, hun tevens gelastende, de zaak
niet op den kansel te brengen *). Met dit advies was men niet
vlug; meer dan een half jaar later herinnerde de kerkeraad er
aan, dat het nog altijd werd ingewacht \'). Spoedig daarop werd
door zeven predikanten, Essenius, Lodenstein, Gentman, Van
de Velde, Van den Bogaart, Teellinck en Theodorius een stuk
ingeleverd, aan hetwelk Voetius ïn eene subscriptie zijne adliaesie
schonk, en waarin zij verklaarden, dat een Gereformeerd Christen
de genoemde goederen niet rechtvaardig kon bezitten, daar de
•) Acta e. d. kerkeraad te Utrecht, 23, 24, 25 Oct., 1, 8, 15 Nov.
1658.
2)  Acta r>. d. kerkeraad, 23, 24 Oct. 1658; Vroedschapxnotulen der
stad Utrecht,
25 Oct. 1658.
3)   Acta v. d. kerkeraad, 22 Nov. 1658.
*) Acta v. d. kerkeraad, 21 Juni 1659.
-ocr page 214-
200
schenkers deze voor de godsdienst gegeven hadden, en het ge-
nieten der inkomsten onder titels, uit het pausdom overgebleven,
superstitie was \'). De overige predikanten, Teeknmn, Flaman,
Van Henghei en Heymenberg, dienden weder een half jaar
later hun advies in, lijnrecht tegenovergesteld aan dat hunner
collega\'s "). Dit gaf\' onder de leeraren te Utrecht, van welke nu
vier op de hand der vroedschap waren, aanleiding tot verdeeld-
heid. Deze laatsten moesten zich het afkeurend oordeel des
kerkeraads over hun advies laten welgevallen, bij welke gele-
genheid het vrij heftig schijnt te zijn toe gegaan s). Doch de
stedelijke regeering liet hen niet in den steek; onmiddellijk na
liet gebeurde besloot zij , op grond van Art. \'67 der Dordsehe
kerkordening 4), dat voortaan twee politieke commissarissen
de kerkeraadsvergaderingen zouden bijwonen. Dit was olie in
\') Acta v. d. kerkeruad, 87 Juni 1659; Vroedschupsnotnlen, 18 Juli 1G59.
Dit advies is afgedrukt bij Sepp, a. w. dl. II, blz. 178.
2)    Vrocdschupsnottden, 12 Dcc. 1659; Acta v. d. kerkeruad, 30 Jan.
1660.
3)   Van Henghei, a. w. voorrede, blz. 15 ; Vredee-drangh, ofte aocwaet en
de leersaem Discours aengaende de Disput/ten ende onlusten in de Kerck
tot Utrecht,
door Saloinon van Amstel [v. Henghei], Harliugen 1662,
blz. 12, 30; Zelotes en Prudentim, beter onderricht over den Vreden-
drangh,
door Eusebius Philadelphus, Campeu, 1662, blz. 12, 13; Korte
ende noodwendige Waerschouiringe of onderrichting* over seecker Boecxken
genoemt Vredes-drangh,
door Timotheus Plülalethius, Harderwijck, 1662,
blz. 23. Deze drie pamfletten zijn beschreven Catal. Ered. Muller, N°.
5012—5015. In de Acta v. d. kerkeruad is het genotuleerde over de
quacstic later geroyeerd. Zie Van Heughel, t. a. p.
4)   Hooijer, a. w. blz. 453. De clausule luidt: „En zal ook de Ma-
gistraat van de plaatze respecüvelijk, indien \'t haar gelieft, een of twee
van den naaren, wezende Lidmaaten der Gemeente, bij den Kerkenraad
mogen hebbeu, om te aauhooren, en mede van de voorvallende zaaken
te delibcreereu".
-ocr page 215-
201
liet vuur. Had de vroedschap gemeend, dat de kerkeraad deze
heeren vriendelijk zou ontvangen, dan had zij zich bedrogen.
Eerst poogde men de regeering door middel eener remonstrantie,
opgesteld door Voetius, Lodenstein en twee anderen, van haar
besluit te doen afzien \'). Dit merkwaardig stuk, waarin o. a.
gezegd wordt, dat er niets was geschied dat tot dezen nieuwen
maatregel aanleiding had kunnen geven; dat zoodoende de Ge-
reformeerde kerk minder vrijheid genoot dan de sectarissen;
dat het bewuste artikel door nood gedrongen in de kerkordening
was opgenomen, omdat anders de provinciën haar niet zouden
hebben goedgekeurd; dat de twee gecommitteerden overbodig wa-
ren, daar toch reeds verscheidene leden der vroedschap als ouder-
lingen en diakenen in den kerkeraad zitting hadden, en ein-
delijk, dat er artikelen der kerkordening waren, die eerder in
practijk dienden te worden gebracht, zooals liet 50ste over het hou-
den van nationale synoden; — dit stuk, ingeleverd door Lodenstein,
Gentman en Prof. Berkringer:), miste zijn doel. Eer nog het
antwoord op de remonstrantie was ontvangen, verlangden de
beide gecommitteerden zitting te nemen, hetgeen hun door den
kerkeraad beleefd werd geweigerd, die bij deze gelegenheid te-
vens besloot, de werkzaamheden te staken, zoodra de vroedschap
hare resolutie zou doorzetten, wat men trachtte te voorkomen
door aan Van Henghei, Lodenstein en eenen ouderling op te dra-
gen, de leden van den magistraat ieder afzonderlijk over de zaak
te spreken 3). Vergeefsche moeite. De kerkeraad besloot bij ver-
nieuwing, niet te zullen vergaderen in tegenwoordigheid der po-
litieke commissarissen, en liet weder eene remonstrantie benevens
eene doleantie opstellen door Lodenstein, Tcellinck en eenen
\') Aeta v. d. kerkeraad, 30 Maart 1600.
-\') Aeta v. d. kerkeraad, 2 April 1660.
3) Aeta v. d. kerkeraad, 3 April 1660.
-ocr page 216-
202
ouderling\'). Het tot tweemalen toe genomen besluit werd thans
ten uitvoer gelegd. Voorloopig zou men niet weder vergaderen;
de tegenwoordige praeses en scriba zouden een wakend oog
houden over alle voorvallende zaken; iedere predikant en ouder-
ling werd gemachtigd, om uit naam van den kerkeraad attestatié\'n
af te geven aan leden hunner wijk, terwijl bij zwarigheden de
broeders van de eene met die der naastbij gelegene zouden raad-
plegen; ten slotte verklaarde de vergadering, dat zij, indien men
mocht gedwongen worden, iets te behandelen in tegen woord ig-
lieid der politieke commissarissen, dit voor nul en geener waarde
zou houden. De eindclausule hield in , dat dit alles niet zou
kunnen veranderd worden dan in eene volle, vrije vergadering").
De organiseerende geest dier tijden was dus spoedig gereed met
eene voorloopige regeling. Twintig dagen na deze merkwaardige
vergadering kwam men bijeen, om te vernemen, dat de vroed-
schap bij hare resolutie persisteerde en den kerkeraad het ver-
gaderen gelastte, waartoe deze zich volkomen bereid verklaarde,
indien men daarin maar niet verhinderd werd door de afgevaar-
digdeu van den magistraat. Een comité werd benoemd om,
ingeval van nood, de loopende zaken af te doen, in hetwelk
Lodenstein, Essenius, Gcntnmn, Theodorius en even zoovele
ouderlingen zitting hadden 3). Eene laatste poging om het ergste
te voorkomen werd nog gewaagd. Alle predikanten, hoezeer
zij ook verdeeld waren geweest over de geestelijke goederen,
en alle ouderlingen, behalve zij, die tevens leden der vroed-
schap waren, zonden een adres aan den magistraat, met
verzoek om de resolutie in te trekken; te vergeefs, hij bleef bij
het genomen besluit; de politieke commissarissen kwamen de ver-
\') Ada v. d. kerkeraad, 4 April 1G60.
\') Aeta o. d. kerkeraad, 5 April 1660.
\') Acta v. d. kerkeraad, 25 April 1660.
-ocr page 217-
20tf
gadering binnen, en deze werd gesloten \'), om eei"st drie weken
later heropend te worden. De vroedschap gelastte middelerwijl
den kerkeraad te vergaderen en de gecommitteerden toe te
laten 2), docli deze was wel tot het eerste, niet tot het laatste
bereid, en besloot tevens, zich tot classis en synode te wenden.
Nog éénmaal werd eene remonstrantie opgesteld 3). De re-
geering was het talmen moede geworden; zij nam het besluit,
dat de kerkeraad zich binnen vijf dagen zou hebben te verkla-
ren, of hij de sessie bleef weigeren, in welk geval de vroed-
schap zou overgaan tot executie van Art. 37 en handhaving
van haar recht 4). Onderwijl was, bij monde van Lodenstein,
het advies der classis gevraagd, die beloofde, te zullen tus-
schentreden en den kerkeraad aanraadde, bij de weigering te vol-
harden. Geen wonder dan ook, dat in dien zin besloten werd 5).
Aan den anderen kant had de stedelijke regeering de Staten
van Utrecht in de quaestie betrokken, en deze verzochten nu
den kerkeraad om bericht over de zaak, hetwelk door Essenius,
Lodenstein en eenen ouderling in eene memorie gegeven werd").
Eer de strijd tot beslissing kwam, zou de bovendrijvende
partij in den kerkeraad door eenen zwaren slag worden getroffen.
De twist over de geestelijke goederen en over liet aanstellen van
politieke commissarissen was niet binnen de muren der verga-
derzaal gebleven, maar door de anti-regeeringsgezinde predikan-
ten op den kansel gebracht. Van deze plaats werd gedurende
twee jaar de regeering op liet heftigst aangevallen ,,voortnament-
lijck" door ,,van de Velde, Teelinck, Lodesteyn die maeckten
\') Aeta v. d. kerkerend, 7 Mei 1060.
2)   Vroedsclwpsnotulen, 12, 21 Mei 1660.
3Aeta v. d. kerkeraad, 26, 27, 28 Mei 1660.
4)   Froedschapsnotiden, 1 Juni 1660.
5Aeta v. d. kerkeraad, &, 7 Juni 1660.
6Aeta v. d. kerkeraad, 21 Juni 1660.
-ocr page 218-
201
\'t mede somwylen op sijn Orateurs" \'). Dat Lodenstein hier naast
Van de Velde en Teelliuck genoemd wordt als een der heftigste
predikers tegen den magistraat, verwondert ons niet. Het be-
zit van geestelijke goederen door bijzondere personen is steeds
zijn ,,bête noire" geweest. In later dagen verklaart hij het voor
eenen der grootste misslagen , dat de kerk van hare bezittingen
is beroofd 2), en als hij betoogt, niet bedoeld te zijn onder de
, ,Licentieuse Predickers, schelders en veragters van de Authori-
teyt der Itegeringe,,, met welke benamingen de Staten van
Utrecht in 1660 eenige leeraars kwalificeerden, laat hij hierop
volgen: ,,Niet segge ick, in woorden noyt gestruyckelt te heb-
ben", zoodat hem zeker weleens eene scherpe terechtwijzing
aan het adres van den magistraat zal zijn ontsnapt. Bovendien
erkent hij , de zonden van grooten en kleinen te gelegener tijd
en plaats openlijk bestraft te hebben, „en namentlijck oock het
onbehoorlijck besit, en vleeschlijck gebruyck van de Kerckclicke
of ghenaamde Geestelijke Goederen" 3).
Het prediken der drie genoemde leeraars, wellicht ook van
sommigen hunner gelijkgezinde collega\'s, over de hangende
quaesties vond een geopend oor bij het volk, dat reeds begon
te spreken van het stadhuis met steenen te werpen4). In den
zomer van het jaar 1660 meenden de vroedschap en de Staten
der provincie, met geweld te moeten tusschentreden. Den
lijd™ Juli werd den predikanten Van de Velde en Teelliuck
bij acte van den magistraat aangezegd, dien dag vóór zes
\') Balance ontrent de Kerck en Politie binnen Utrecht, \'tzedert de
Reformatie, tot desen tegenwoordigen tiidt toe,
1(560. Beschreven Pam-
fletten-catal.
Tred. Muller, N°. 4890.
2) Besch. v. Zion, blz. 17—19.
8) Toe-eygeniug-brief van Lodeustein aan zijnen broeder Dirk vóór
de Weeg-sohale, blz. 10—12.
4) Bcdance ontrent de Kerck en Politie binnen Utrecht.
-ocr page 219-
205
uren des namiddags de stad, en bij acte van de Staten, binnen
vier en twintig uren de provincie te verlaten „op pene van
bannissenient" \'). Een zware slag; allereerst voor ben, die bij
trof, vooral voor Teellinck, die eene zieke gade en een ster-
vend kind moest acbterlaten, maar ook voor een groot deel
der Utrecbtscbe gemeente, dat zich op éénmaal van twee ge-
liefde leeraren zag beroofd. De Staten der provincie badden
echter zorg gedragen, dat van deze zijde geen verzet te duchten
was, door eenige weken vroeger aan die van Holland en West-
Eriesland genoegzaam krijgsvolk te verzoeken, dat met de
meeste bereidwilligheid gezonden werd \'). Had men door dezen
maatregel kunnen verhinderen, dat onder het volk eenige be-
weging ontstond, men kon niet beletten, dat naar aanleiding
van het gebeurde tal van vlugschriften het licht zagen, zoowel
vóór als tegen de partij der verdreven predikanten 3), dat de
hartstochten hevig werden gaande gemaakt en de zwraar getroffen
partij met de bitterste scheldnamen bejegend werd. Vier jaar vroe-
ger bad reeds iemand de Utrecbtscbe predikanten aldus bezongen:
„üecem-viri ultrajectim".
„Voetius odit, alit, fallit, defendit, adoptat
Pacem, dissidium , Patres, absurda , malignos.
Jurat in hec Lodesteen: Bogard & Veldius urgent
\') Resolutien v. d. Staten \'t Land* van Utrecht, Vroedschajmwtuten en
Acta v. d. kerkeraad, 19 Juli 1CG0.
-) Missiven van de Staten van Utrecht geschreven aen de Staten van
lloltandt, etc. f^ersoeckende Krijghs-volck, om te verhinderen eeniijhe Com-
motie
, die sonde moijhen sprugten, door het Prediken van sommige Kercken-
Dienaren,
lfiflO. Beschreven Pamjletten-catal. Tred. Muller. N°. 4807
Meulinan, N°. 3809.
3) Zie Pamjletten-catal. Fred. Muller, N°. 48G4—4891, 5012—5015,
Meulinan, N. 3810—3813, 3882.
-ocr page 220-
206
Ulterius. Laudant Judam Telingius, Essen.
Quid Gentman ? simulat. Teekman, Plamannus & Engel
Mirantur patrie Patres tollerare nefanda.
Dicit Jan Dirkzen, quo me vertam nescio" \').
Thans werden Lodenstein en zijne gelijkgezinde collega\'s
, ,oproerige, ongeruste, weerspannige, laetdunckende, stoute,
onbeschaemde krijters tegen hoge en lage", „schotse papen en
roervinckeir1, Voetius ,,Aerts-muyt-meester" :), de Utrechtsche
leeraren, die met hem eenstemmig dachten, zijne „wapendragers",
„kock-messchen" en „creaturen"3) genoemd. Lodenstein, die,
waarschijnlijk omdat hij minder heftig in zijne uitdrukkingen
geweest was dan zijne beide ambtgenooten, misschien ook omdat
men hem, als behoorende tot eene aanzienlijke regeerings-familie
in den lande, meende te moeten ontzien, niet in het lot der
verdrevenen had behoeven te deelen, gaf aan zijne droefheid
over de uitzetting zijner geestverwanten in vier liederen lucht4).
Het zijn rechte klaagtonen, die hier worden aangeheven.
„Sy" , zoo klinkt het 5),
„die ons in den nood als vrienden plachten
Te stutten, en met troost ons cpuell te sachten,
Staan nu van verr\' en stellen \'t op een swijgen".
\') Dit versje is gevoegd achter üe Vryheyd van de Vry-gevochte Ne-
derlanden tegens de conseientie-dwangh der Schotsche Farizeemeen van het
Sticht,
1656. Beschreven Pamfletten-eatal. Frcd. Muller, N°. 4500.
-) Den Seholsehen Diiyvel, blz. 62.
*). Gisberti Voetii, Predicants ende Professoors l\' Utrecht, Veelvoudige
En Sondiye Misgrepen,
Amst. 1661, blz. 37, 38, 81. Beschreven Pam-
fietten-catul.
Meulman, N°. 3882.
<) Uytsp. blz. 317—321, 322—327 , 328—331, 332—334.
") a. w blz. 325.
-ocr page 221-
207
Het Utrechtsch Zion is, volgens zijne meening, na het ge-
beurde van zijnen luister beroofd. Wanneer hij echter, doelende
op de bezitters van geestelijke goederen , God aldus toespreekt\'):
„Maar nu sien wy helaas! de wilde Swynen
Uw Wynberg wroeten, en sijn stam" doen quijnen;
Als Sy vervult met draf!\' van 1s werelds genuchten,
Hier eten spruyt en blad",
elders 2) de overheid vergelijkt bij wilde dieren, die in den
wijnberg komen en voor wie de wachters [v. d. Velde en
Teellinck] vluchten moeten, en van „der Priesteren to7ig"
zegt, dat zij een „tering-siecke long" is,
„Dien \'t vreemde vier omcingeld dreygt te grijpen;
Te nijpen,
Tot dat sy amechtig stille swijgt",
dan maakt de toon van smart voor dien van bitterheid plaats
en wordt de regeering scherp genoeg doorgehaald.
Het gevolg der harde maatregelen was, dat de kerkeraad
den politieken commissarissen toestond, zitting in de vergadering
te nemen 3). Slechts ter loops vermeld ik, dat tusschen vroed-
schap en kerkeraad een strijd ontstond over de attestatie, aan
de uitgezette predikanten afgegeven, en wel naar aanleiding van
de daarin voorkomende woorden: „in alle de deelen van sijnen
dienst seer getrouw ende ijverich" "). Evenzoo zullen wij de
\') a. w. blz. 323.
") a. w. blz. 318.
\') Acta v. d. kerkeruad, 27 Juli 1660.
*) Acta v. d. kerkeraad, 19 Juli, 28 Aug., 3, 9, 11, 12, 13, 14, 15,
16, 17 Sept. 1660; Vroedschapmotulen, 27 Aug., 10, 17 Sept. 1660;
Pamfletten-catal. Tred. Muller, N°. 4870—4873.
-ocr page 222-
208
vergeefsche pogingen, tot terugroeping van Van de Velde en
ïeellinck aangewend, niet, nagaan, Delaiigrijker is liet feit, dat
in die stormachtige dagen van het jaar 1660 door de Staten
van Utrecht een reglement werd vastgesteld, dat alle predi-
kanten, die voortaan in de provincie tot den kerkdijken dienst
zouden worden toegelaten, moesten onderteekenen, en hetwelk
inhield, dat alle dienaren des goddelijken Woords zich zou-
den hebben te houden aan de besluiten van Dordrecht, ook
wat de kerkordening betrof; dat zij zich zouden wachten, om
in predikatiën of catechisatiën zaken betrekkelijk de regeering
en de kappittelgoederen te censureeren of tegen te spreken, en
dat degenen, die deze verordeningen overtraden, door de over-
heid zouden worden gecorrigeerd. \'). De partij der oppositie
zag hierin weder eene verkorting van de vrijheid der kerk, doch
te vergeefs wendden kerkeraad en classis alle pogingen aan om
deze resolutie te doen intrekken °).
Ofschoon de langdurige strijd op het laatst van het jaar
1660 geëindigd scheen en in het vervolg zulke hevige conflicten
niet meer voorkwamen, was de vrede toch volstrekt niet geteekend.
De sterke arm van de overheid had den twist beslecht op eene
wijze, die alleen door eene der beide partijen werd goedgekeurd,
terwijl de andere had moeten buigen. Voortaan zou de re-
geering , gesteund door eene zwakke minderheid in den kerke-
raad, wilde zij hare macht handhaven, moeten zorgen, dat te
Utrecht predikanten beroepen werden, die op hare hand waren.
Het was dan ook op dit terrein, dat men steeds gewapend
tegenover elkander bleef staan. De vroedschap, die elk beroep
\') Bewlutiën v. d. Staten \'s Lands van Utrecht, 24 Juli 1660; Pamjtet-
ten-catul.
Fred. Muller, N°. 4874.
2) Acta v. d. kerkeraad, 19, 27, 29, 30 Juli 1660; Vroedschapimotvlen,
6 Sept. 1660.
-ocr page 223-
209
moest approbeeren, maakte een ruim gebruik van haar veto,
wanneer de voorgestelde haar niet aanstond, ja het jaar 1663
leverde het bewijs, dat zij niet schroomde, ook door oneerlijke
middelen haar doel te bereiken.
Den 9<ien April had Justus van den Bogaart de oogen ge-
sloten , en door zijn heengaan werd de anti-regeeringsgezinde
partij van één harer voorgangers beroofd. Niet onpassend waren
voor de dagen, die komen zouden, de woorden, welke hij
daags vóór zijn sterven aan Lodenstein, die sedert de troebelen
van 1660 met recht het hoofd der oppositie mocht heeten, had
verzocht den kerkeraad over te brengen, namelijk: „Dat des
selven leden doch kloekmoedig voorsichtig, en getrou souden
sijn in haren dienst, gevende den Keiser dat des Keisers is, en
Gode dat Gods is" \'). Toen Van den Bogaart overleed, waren
reeds sedert eenigen tijd twee predikantsplaatsen onbezet, daar
de magistraat telkens de voorgestelden had afgekeurd, en juist op
dat tijdstip had men weder een tweetal aangeboden. De vroed-
schap gaf hierover haar oordeel niet, maar verleende den kerke-
raad consent om haar drie predikanten tegelijk voor te dragen ,
en tevens Frans Burman , hoogleeraar in de godgeleerdheid te
Utrecht, van wiens steun zij verzekerd was en die bekend stond
als Cartesiaan en Coccejaan, tot eenen halven predikantsdienst
te beroepen 2). Geen wonder voorzeker , dat de kerkeraad dit
laatste beleefdelijk weigerde, der regeering onder het oog bracht,
dat zij hiermede hare bevoegdheid had overschreden, daar zij
alleen voorgestelde personen mocht approbeeren of reprobeeren,
en van het reeds aangeboden tweetal een drietal maakte 3). De
\') Acta v. d. kerkeraad, 13 April 1663.
2)   Froedschap.ii/otnlen, 23 Mei 1663; Ac/a v. d. kerkeraad, 28 Mei
1663.
3Acta e. d. kerkeraad, 1, 8 Juni 1663.
14
-ocr page 224-
aio
vroedschap bleek echter ongezind , hare recommandatie te laten
varen. Was deze in strijd met de kerkordening, de transactie,
die zij voorsloeg, moet al zeer onedel genoemd worden. Zij
bestond hierin, dat de magistraat zich verbond, om, onmiddellijk
nadat de kerkeraad Barman mede voorgesteld zou hebben, de
nominatie der drie predikanten goed te keuren, oogluikend het
niet onderteekenen van het reglement der Staten toe te laten,
en de acte, in welke Burman gerecommandeerd was, in te
trekken \') Het strekt den kerkeraad niet tot eer, dat hij dit
voorstel aannam en het vroeger gemaakte drietal den magistraat
ter approbatie aanbood2). Waarschijnlijk meende de oppositie,
die verreweg de meerderheid in de vergadering had, de wijsste
partij te kiezen, door op die manier der regecring één, zichzelve
drie bondgenooten te verschaften. De vroedschap approbeerde
terstond de drie voorgestelden en verzocht bij monde harer twee
commissarissen den kerkeraad, om van weerszijden de acten be-
treffende Burman te royeeren, doch de laatste was (gelukkig voor
het nageslacht!) van oordeel, ze te moeten laten staan \'). Slechts
één der drie predikanten, Herman van Halen, nam het op hem
uitgebrachte beroep aan4). Eene nieuwe nominatie werd ge-
maakt, en twee predikanten benevens Prof. Burman werden aan
den magistraat ter approbatie voorgesteld , die weldra volgde 5).
Het beroep werd door Burman aangenomen, docli de beide pre-
dikanten maakten zwarigheid °). De vroedschap had thans haar
doel bereikt; Burman was in de kerk gehaald, en zonder ge-
\') Acta v. d. kerkeraad, 4 Aug. 1GG3.
2) Acta v. d. kerkeraad, 8 Aug. 1GG3.
-1) Acta v. d. kerkeraad, 10 Aug. 1GG3.
4) Acta v. d. kerkeraad, 31 Aug., 14, 21, 25 Sept., 2 Oot. 1G63.
s) Acta v. d. kerkeraad, 7,12 , 21, 25 Oct., 27 Deo. 1G63,13 Jan. 1664.
") Acta v. d. kerkeraad, 31 Jan. 1664.
-ocr page 225-
411
vaar kon zij nu besluiten, dat men bij de twee andere leeraars
niet verder zou aandringen, maar eene nieuwe nominatie ma-
ken \'). De kerkeraad verzette zieh tegen zulk eene despotische
resolutie ~), doch de stedelijke regeering persisteerde bij haar be-
sluit:\'), en de eerste was genoodzaakt, zicli te onderwerpen. De
magistraat weigerde, de beide predikanten, die men thans voor-
stelde , te approbeeren, maar verzocht, dat de reeds vroeger
beroepene en Burman zoo spoedig mogelijk zouden worden be-
vestigd4). De kerkeraad wilde zekerheidshalve met dit laatste
wachten, totdat de twee andere plaatsen zouden vervuld zijn,
en haastte zich dus met het beroepingswerk5). Op het raad-
huis was men van eene andere meening en zag men Burman hoe
eerder hoe liever in de kerkelijke vergadering, wat door de po-
litieke commissarissen duidelijk werd te kennen gegeven"). In
dit opzicht zegevierde de kerkeraad; de genoemde bevestiging
had niet plaats, dan nadat twee predikanten waren beroepen T).
De partijen schenen bevredigd te zijn; de magistraat had in
den hoogleeraar eenen machtigen bondgenoot, Lodensteil) met
de zijnen in Van Halen , Montanus en Van Vliet trouwe aan-
hangers verkregen.
Had de regeering Van de Velde en Teellinck om hunne al
te vrije beoordeeling van de handelingen der overheid uit stad
en provincie verwezen; had zij bij reglement het taxeeren eu
\') Acta v. d. kerkeraad, 1 Fcbr. 1664.
-) Aeta r. d. kerkeraad, 2 Febr. 1664.
3) Acta v. d. kerkeraad, 12 Fcbr. 1661\'.
*) Acia v. d. kerkeraad, 14, 17 Febr. 1664; Froedtchapsnotulen, 15
Febr. 1664.
s) Acta v. d. kerkeraad, 18, 1» Febr. 1661.
•) Vroedic/iajiKiwMea., 22 Febr. 166t;v/cte i\'. d. kerkeraad, 22, 21
Febr. 1664.
\') Acta /\'. d. kerkeraad, 12 April 1664.
14*
-ocr page 226-
212
censureeren der waardigheidbekleeders verboden, dit alles had
Lodenstein niet overtuigd, dat zwijgen raadzaam was. Op den
kansel van de Domkerk sprak hij met verontwaardiging over de
weinig nobele manier, waarop Burman was beroepen, en zeide,
dat deze „was in de kerkke ingekruypt, ingedrongen, en in-
gek oft" \'). Niet ditmaal alleen gaf hij in zulke, voor de ooren
der regeering min aangename termen zijn gemoed lucht. In eene
predikatie, gehouden toen te Utrecht leeraars moesten beroepen
worden :), waarschijnlijk tijdens de gebeurtenissen, die wij zoo-
even nagingen, spreekt hij de ouders, die hunne zonen tot evan-
geliedienaars deden opleiden, met deze woorden toe s): „Maakt ook,
datse noch iets anders leeren, om daar mede de kost te konnen
winnen, of liet gebeurde, dat eenige quaadwillige haar stieten
uyt haren dienst", en beschrijft de oorzaak van de verslajiping
der gemeente aldus4): „Als wy maar onse oogen open-doen en
maar eenige weynige jaren te rug sien, dan sullen wy weten,
dat de eerste yver en de verslapping, die daar op gevolgt is,
veroorzaakt is, door liet inkomen van vrome en yverige Leer-
aars, en daar na door liet Weg-gaan van de selve". Bij eene
dergelijke gelegenheid klinkt liet uit Lodenstein\'s mond5): „Soo
hebben dan de Polityccpie Overheden geen magt over Gods Oogst".
Nog minder aangenaam was zeker der regeering, wat hij in eene
predikatie naar Hosea 9: 12°), op eenen bededag, den 24sten
Januari 1665 of \'66, in de Janskerk gehouden7), zeide. Toen
\') Het Collegie der Scavanteu van Utrecht, Anno JG74, blz. 2. Be-
schreveii Pamfletten-catal. ïred. Muller, N°. 7220.
-) liet Vervolg v. il. Oeestel. Ofwekker, blz. 454, de noot.
3)  a. w. blz. 481.
4)  a. w. blz. 483.
s) a. w. blz. 554.
6) Twe mmeiispruttken, over 7 Geval van 1). Jacolus Koelman , blz. 45—48.
\') Iioet-j)redikalien, blz. Cü, de noot.
-ocr page 227-
2i;3
klonk het van den kansel: „Wat geestelickheyt is\'er inde Over-
lieden, veele zijn Atlieisten" ; ,,lioe weynigh wordt by d\' Over-
heden die heylige waerheyt, die de zielen saligh maeckt, onder
de Papisten, Joden, lleydenen, Turcken, in Oost en West-
Indien voortgeplant, daer men duysenden Leeraers moest heen
senden, die laten uyt de geestelijke goederen studeren". Bij
deze twee bewijzen, die hij o. a. voor zijne stelling bijbrengt,
dat God met zijnen geest uit de kerk wijkt, voegt Lodenstein
met betrekking tot de regeeiïng nog een derde: „Om dat de
Overheden \'t Recht van de Kerk aen haer nemen , ende d\' Op-
sienders der Kerken verslappen, en de selve niet derven weder-
staen, die setten lieeraren af, en dwingen andere aen te nemen,
schrijven Wetten voor, waer na zy haer reguleren sullen, sus-
penderen, deporteren, en bannen Leeraren uyt, en doen alles,
dat nochtans aen de Kerk selfs dependeert, daer, indiender
geloof\' was by d1 Opsiendereu, zy souden zien dat onsen mach-
tigen Conink Jesus met het opsteken van sijn vinger alleen,
al die kleyne Ooninkjes en Heeren soude als Mierkens ter neder
slaen, en zy souden derlialven niet vreesen voor \'t Recht van
de Kerk te staen". Aan het einde zijner toespraak, de ken-
teekenen van Gods vertrek samenvattende, heet het o. a.: „Om
dat Jesus de heerschappye van sijn Kerk so laet roven van de
Overheden, die Predikanten af en aenstellen, de goederen na
sicli trecken, &c". Zulk prediken kon natuurlijk de regeering
volstrekt niet behagen; het was overtreding van het door de
Staten opgestelde reglement, dat het taxeeren van de handelin-
gen der overheid ten strengste verbood, en het verwondert ons
dan ook geenszins, al kennen wij de predikatie niet, die daar-
toe aanleiding gaf, dat in de Staten-vergadering van den 15den
Augustus 1666 de volgende resolutie genomen werd1): „De
\') Resolutiën v. d. Staten \'s Lands van Utrecht, 15 Aug. 1666.
-ocr page 228-
214
lieren Geèligeerden Edelen ende Bidderschappe versoecken als
noeli dat de lieren van de Vroedschappe der stad Utrecht in
conforinite vaut reglement bij de Ed: mog: lieren Staten \'s Lands
van Utrecht op den........ gearresteert naer behoren willen
doen corrigeren Dos. Lodensteijn over de licentieuse ende exor-
bitante predicatie bij de selve den xxvij™ Junij voorl. inde Dom-
kercke alhier gedaen".
Deze resolutie kwam op een voor den Utrechtschen kerke-
raad hoogst ongunstig tijdstip. Juist had deze om vermeerde-
ring van predikanten verzocht aan de vroedschap, die nu hier-
omtrent het navolgende besloot \'): „Weder voortgebracht sijnde
het versoeck bij de Gecomden. des E. kerekenraeds voorleden
.Maendaeh alhier ter vergaderinge gedaen ende bij die occasie
mede gelesen sijnde het versoeck bij de Heeren Geèligeerden en
Ridderschap den 15de" deser maendt ter Beschrijvinge doen
aentekenen, aengaende de predicatie die Do. Lodensteijn den
27. Junij laetstleden in de Domkercke alhier soude hebben ge-
dacn. Heeft de vroedschap alvorens op de Remonstrantie van
de E. Kerckenraed te disponeren, goetgevonden bij desen te
versoecken ende te committeren de Heeren van Beeck, Velt-
huijsen , Foeijt, Someren, J. van Mansfelt, van Heurn, de
Wijckersloot, Strick, Ant. van Mansfelt, ende "Van derDussen
(welcke Heeren men bericht is, dat in de voornoemde predicatie
present souden sijn geweest) omme schriftelijck op te stellen
ende alhier over te geven het geene haer EE. in dese predi-
catie van de voors. saecke mochten hebben gehoort, ende in
achtinge genomen". Drie maanden later verschenen in de ver-
gadering der vroedschap gecommitteerden van den kerkeraad,
die het verzoek van den L5den Augustus om eenige leeraren
boven het gewone getal te mogen beroepen, herhaalden, doch
\') Vroedschapsnotiden, 20 Aug. 1666.
-ocr page 229-
ai 5
„heeft de Vroedschap gepersisteert bij de resolutie den 20l" Aug.
daeraenvolgende in desen genomen. Versoeckende de Heeren
bij deselve resolutie gecomniitteert, lmn niet den eersten te
willen bequamen, onime aengaende de predieatie van D°. Lo-
densteijn den SJ7on Junij deses jaers gehouden dese vergaderinge
te dienen van bericht" \'). De zaak werd weder op de lange
baan geschoven, totdat de kerkeraad in Januari van het vol-
gend jaar , nadat de predikant Arnold Tcekman gestorven was,
opnieuw niet het vroeger gedaan verzoek voor den dag kwam,
waarover de magistraat besloot, ten spoedigste eene vergadering
te beleggen \'"). Omtrent deze, in liet begin van Februari ge-
houden , vinden wij aangeteekend 3): „Exhibeerden de Heeren
die vermogens resolutie van den 20en Au<msti lestleden in de
saecke van Dom". Lodeusteijn waeren gecom\'. een Memorie van
\'tgeene haer E.E. des Sondaecbs den 24 Junij ende den 27cn
daeraenvolgende op den Bededach beijde des jaers 1666 in sijne
predieatie hadden gehoort, ende nu bij geschrifte gestelt, naer
lecture van \'t welcke goetgevonden is, dat deselve memorie ge-
leght sal worden ter Secretarije, ende voorts de saecke gere-
serveert tot naerder deliberatie". De genoemde memorie schijnt
verloren te zijn geraakt, althans op liet stedelijk archief te
Utrecht is zij niet meer te vinden, zoodat wij volslagen onbe-
kend zijn met bet aanstootelijke in de beide predikatiën. Tot de
„naerder deliberatie" is men zeker nooit overgegaan; ten minste
de vroedschap»notulen vermelden daarvan niets, en Lodenstein
kwam er alzoo af zonder „gecorrigeerd" te worden. Waarom
de eertijds tegenover Van de Velde en Teellinck zoo moedige
\') Vroedschapsiwtulen, 26 Nov. 1660.
2) Acta v. d. kerkeraad, 14, 21 Jan. 1667; Vroedschapsnotulen, 28
Jan. 1667.
\') Vroedsvhapmotulen, 4 Febr. 1667.
-ocr page 230-
216
stedelijke regeering liem dus versehoonend behandelde en aan
liet, bevel der Staten zoo sleelit voldeed, weten wij niet.
Nog altijd was de quaestie over het beroepen van predikanten
onafgedaan gebleven. In Maart gaf de vroedschap eindelijk
vergunning, om de plaats van Teekman te doen vervullen,
doch eisehte in de daartoe strekkende acte, dat de kerkeraad
eenige personen ter electie zou aanbieden \'). Dit was geheel
in strijd met het gebruik, volgens hetwelk één persoon aan den
magistraat werd voorgesteld , dien deze kon goed- of afkeuren.
De kerkeraad wilde dan ook niet op die manier beroepen, en
stelde , ofschoon de vroedschap ongezind was , de acte te \\vij-
zigen, ééuen predikant voor, die, ondanks de moeite daartoe
aangewend, natuurlijk niet werd geapprobeerd 2). Tot eene
nieuwe verkiezing werd thans overgegaan, doch met geen beter
gevolg; de magistraat verleende weder geene approbatie \'), maar
trachtte den kerkeraad, die niet verkoos, zich in allen deele
naar hem te schikken, langs eenen anderen weg te dwingen.
De provinciale synode begon den 3dcn September hare jaarlijksche
vergadering te houden. In de derde zitting gaf de secretaris
der stad Utrecht eene vroedschapsresolutie over, in welke ge-
klaagd werd, dat de vaceerende predikantsplaats zoo lang
onbezet bleef en, naar het zich liet aanzien, nog geruimen tijd
blijven zou; met het oog hierop verzocht de magistraat aan de
synode, de Utrechtsche kerk van eenen predikant bij leening
te willen voorzien. Nauwelijks was dit aan de leden van den
\') Vfoed-ichapsnotulen, 18 Miuirt 1667; Ada ». d. kerkeraad, 25 Maarl
1667.
=) Ada n. d. kerkeraad, \\, 15, 26 April. 27 Mei. 2, 17 Juni 1667;
t\'roedschapxnotulen , J7 Mei, 10 Juni 1667.
3) A\'roedschapxnotulen, 26 Aug. 1667; Ada r. d. kerkeraad, 26 Aug.,
2 Sept. 1667.
-ocr page 231-
217
kerkeraad ter oore gekomen, of men vergaderde en vaardigde
Essenius en Lodenstein af\', om voor het recht der kerk te
pleiten. Zij wezen er op, dat de kerkordening werd geschonden,
die bepaalde, dat cene zaak niet voor eene hoogere vergadering
(de synode) mocht gebracht worden, alvorens deze eerst in eene
mindere (de classis) had gediend; dat niet aan den kerkeraad,
die tot tweemalen toe eenen predikant had voorgesteld, maar
aan de regeering, die even zoovele keeren de approbatie had ge-
weigerd, de schuld lag, dat de vacature was blijven bestaan,
en eindelijk, dat, indien een predikant bij leening noodig was,
de verkiezing van dezen aan den kerkeraad , niet aan de synode
toekwam. Het eerste en het laatste argument gaf de synode niet
toe; op het tweede wist zij niets te zeggen, dan dat de vroed-
schap zoo uitermate goed was geweest van toe te staan, iemand
in de plaats van Teekman te beroepen, lang vóórdat het jaar
van gratie verstreken was. Evenmin als de pleitrede van de af-
gevaardigden des kerkeraads baatte eene remonstrantie, die men
opstelde. De synode koos de partij der regeering en benoemde
den zoon van den overleden Teekman, die te Amersfoort stond,
tot tijdelijk predikant te Utrecht \'). Zulk eene willekeurige in-
breuk op de bevoegdheid der kerk, zulk eene onrechtvaardige
procedure moest mannen als Lodenstein en zijne gelijkgezinde
collega\'s van den magistraat afkeerig maken. Wij weten niet,
of hij zich op den kansel over het gebeurde heeft uitgelaten,
maar wel, dat de zaak aanleiding gaf tot het ontstaan van pam-
fletten 2) en dat ook zijn persoon niet ongemoeid bleef. In één
dezer vlugschriften, getiteld: „Verdediging van de Procedure»
van de Acht: Magist: en de Synode van de Provintie van
\') Zie over deze procedure Avta Si/uodi Trajectinae, \'.i—7 Sept. 1067;
Acta v. d. kerkeraad, 4, 5 Sept. 1067.
\'•) Zie Pamfletten-vatal. Meulmau, N°. 4463—4469.
-ocr page 232-
218
Utrecht", 1667, en waarin (te kerkeraad scherp wordt gehekeld ,
worden hem drie beschuldigingen naar het Iiootd geworpen. De
eerste, die hier het meest van belang is, luidt: „ü. Lodesteyn
dorst noch onlangs in de Vergadering opentlijck sustineren,
dat men niet behoefde te considereren in het beroepen van een
Predicant, of hy de Magistraet aengenaem was, of niet, dat
sulx geen canon van het beroep en was; maer of de Man vroom
en bequaem was &c. hy is aengenaem of niet, dat is een toe-
val..... daer by doende dat de Kerkenraet geen vriendelijke
correspondentie met de llegiering koude houden, om datse haer
nartijdicb tegen de Kerk toonde11 \'). Uit, meent de pamflet-
schrijver, is zich „ontslaen van de observantie des Kerken-or"
dre" en een verbitteren van de overheid.
De tweede beschuldiging was, dat Lodenstein en zijne gelijk-
gezinde ambtgenooten de Utrechtsche predikanten, „die haer
lijn niet en treeken11, scholden „als Leeraers, die geen geest en
hebben11, en „niet willende dat die in \'s Leeraers weerdigheyt
uetf\'ens haer in eene graet soude staen, so leerense dat noch
vromicheyt, noch wel redecavelen, noch het indicieus gebruyck
der Schriftuer een rechtschapen Leeraer maeckt: maer met
kracht te leeren: welcke kracht U. Lodesteyn in sijn predi-
catie den 27. Octob. in den Dom, gehouden , van alle de voor-
genoemde cpialiteyten onderscheyden; maer bleef verlegen om
die kracht uyt te leggen, en een naem te geven. Maer ick
denck als hy liet eens een naem sal geven dat die niet meer
van quaeckerye sal verschillen, als sieckte van krancklieyt
verscheelt" \').
Het derde, dat hem werd te laste gelegd, was het feit, dat
hij zou gedreigd hebben, „yemant van het Nachtmael te sullen
\') blz. 33.
=) t. a. p.
-ocr page 233-
215)
houden, by aldien hy niet en wilde een schadelijck accoort aen-
gaen niet sijn Huysvrouws Momber, dewelcke baer goederen,
terwijl sy onmuudig was, qualijck geadministreert liadde, ende
daer over van den Rechter gecondemneert wierde". Eene drijf-
veer van zijne handelwijze was, volgens den pamfletschrijver,
dat „de Dochter van den onrechtveerdige Momber veel in haer
Predicatien en Catechizatien quam" \').
Lodenstcin\'s zelfverdediging bleef niet uit. Zij werd nog
hetzelfde jaar in het licht gegeven, onder den titel van „Corte
Aaninerckingen op \'t geen hem raakt in seker Bouckje onlangs
uit gecomen, onder den naam van Verdeding der Proceduren &c".
Op de eerste beschuldiging verantwoordt hij zich aldus: ,,Ick
boude het daar voor, en segget, dat een die sijn gewisse sal
quijten in \'t beroupen van een Leraar, 1. Geen menschen
en moet soucken te behagen. 2. Moet sien, wat hoedaniche-
den eens Leraars in Gods woord voorgestelt werden, en die be-
oogen; het daar voor houdende, dat de sulcke de Magistraat
behagen sullen, \'ó. Ende sig wel stricktelijck binden aan alle
de leden van correspondentie inde Kereken-ordre, en nader in-
terpretatie desselfs, daar toe in "t bysonder uytgedruckt". Is dit,
zoo vraagt hij, „van de observantie der Kereken-ordre sig ont-
slaan" P
Om zich van de tweede smet, die hem wordt aangewreven, te
zuiveren, deelt hij den hoofdzake]ijken inhoud zijner predikatie
mede, en zegt, de „Cragt" beschreven te hebben als „den Geest
der weder-geboorte, in den Leraar werksaam tot onderwijsinge
en weder-baaringe van andren".
Het feit, dat tot de laatste beschuldiging aanleiding gaf,
wordt door Lodenstein volstrekt niet ontkend, docli hij zet in
eene ,,casus-positie" uiteen, wat eigenlijk de quaestie was. De
\') blz. 20, 42—44.
-ocr page 234-
220
oom en voogd werd door het aandringen zijner nicht overge-
liaald , haar meer te geven dan noodzakelijk was en haar inko-
nien kon lijden. Na haar huwelijk vorderde haar echtgenoot
afrekening, en de voogd meende, na optelling van alle on-
kosten, met gesloten beurs te kunnen betalen. De echtgenoot
bracht echter de zaak voor de rechters, die den voogd tot beta-
ling van eene zekere som gelds veroordeelden Lodenstein vindt
dit vonnis uu wel volkomen rechtvaardig, omdat de oom
onverstandig gehandeld had, maar de vraag, of diens nicht
met een goed geweten het haar toegewezene mocht eischen,
terwijl zij erkennen moest, het reeds eenmaal genoten te heb-
ben , beantwoordt hij ontkennend.
Lodenstein had niet het laatste woord Nog in 1667 ver-
scheen een naamloos vlugschrift, getiteld: „J. van Lodenstein
wederleyt, ofte antwoort op de Korte Aenmerckingen". Na de
predikanten in het algemeen beticht te hebben van „prejudicie
van eygen wijsheydt, en by na onfeylbaerheydt", gaat de schrijver
Lodenstein\'s verdediging na. Had deze gezegd, dat men bij een
beroep geen menschen moet zoeken te behagen , zijn bestrijder
meent, dat men hiertoe wel degelijk verplicht is, indien dit
kan samengaan met het behagen van God. Had hij beweerd,
dat men alleen moet zien naar de hoedanigheden, die volgens
Gods woord een leeraar behoort te bezitten, de auteur van het
pamflet zegt, dat Lodenstein in de Schrift niet schijnt te heb-
ben kunnen vinden, dat hiertoe ook „behoorlijek respect tot de
Overigheydt" moet gerekend worden, terwijl deze alleen die pre-
dikanten heeft afgeslagen, welke dit misten.
Hierna komt de schrijver tot de bekende predikatie; hij is
het met den auteur van de „Verdediging" eens, dat de Utrecht-
sche leeraar geene uitlegging van het woord „kracht" heeft ge-
geven, en beschuldigt hem, evenals deze, van geestdrijverij,
„also\'er niet anders over-schoot, waer toe die kracht kost ge-
-ocr page 235-
221
bracht worden, en sijne gedachten, en tael in sijn Predikatie
ordinaris daer toe inclineren". Dit laatste tracht de auteur van
het vlugschrift nog nader te staven, o. a. door de mcdedee-
ling van „\'t geen D. Lodensteyii nocli onlanghs van het Ge-
bedt leerde, te weten, datmen niet ophouden moeste met bid-
den, of men voelde een seeckere dispositie in het gemoet,
dewelcke ons als getuyge diende aen de Ziele dat Godt ons ge-
bed verhoort hadde".
Ten slotte bespreekt de pamfletschrijver Lodenstein\'s be-
moeiing in de zaak tusschen den oom en de nicht, en zegt,
dat hij, door zich met burgerlijke rechtszaken in te laten, „buy-
ten sijn beroep" is gegaan. „Dese praetijeke", aldus oordeelt
de auteur van het vlugschrift, „waer door men sich aen matight
publijckelijk te mogen determineren contrarie, het geene gedeter-
mineert is by die geene, dewelcke in die societeyt sulex is aen-
bevoolen, ende de selve determinatie willen doen gelden tot regel
vande plicht der onderdanen, is den oorspronck van alle ver-
werringe en muyterye in den Staet". Bovendien wordt de „casus-
positie" van Lodenstein gefingeerd genoemd, maar al ware dit
niet het geval, toch, meent de schrijver, zou zijn tegenstander
ongelijk hebben. Hij betoogt namelijk, dat een onmondige latei-
niet behoeft te restitueeren wat de voogd te veel verstrekt, en
dat de leeraar in het algemeen tot „liefde, bermhertigheydt,
bescheydentheyt ende danckbaerheyt" had mogen opwekken,
maar niet mocht „particulariseeren", veel minder „met het
dreygen van Godts oordeel intimideren". De auteur van dit
„Antwoort" beweert ten slotte, evenals die van de „Verdedi-
ging", dat Lodenstein zich enkel met deze zaak bemoeide,
omdat de voogd en diens gezin tot zijne trouwe volgelingen
behoorden.
Wij moeten thans onzen blik richten op hetgeen verder in
de Utrechtsche kerk voorviel. Had de vroedschap in 1663 en
-ocr page 236-
in
\'64 moeten aanzien, dat door de beroeping van Van Halen,
Montanus en Van Vliet de partij der oppositie was versterkt,
daar zij, ten koste van alles. Barman binnen de muren der
kerkelijke vergaderzaal had willen brengen, in het jaar 1667 be-
stond er geen reden om deze partij iets toe te geven, en door
de synode met eenen leen-predikant, die op hare hand was,
gesteund, kon zij volkomen rustig afwachten, totdat een man
zou worden voorgesteld, op wien zij kon rekenen. De kerke-
raad , welks meerderheid met het synodaal besluit gansch niet
tevreden was, haastte zich, van Johannes Teekman ontslagen te
worden, en stelde twee dagen na diens benoeming aan de vroed-
scliap eenen predikant voor \'), welken deze echter reprobeerde :).
De kerkeraad deed opnieuw eene keuze, die op Petrus van
Breen viel3) en door den magistraat werd goedgekeurd4). Vóór
het einde van 1667 was alzoo de kerkeraad van den leen-pre-
dikant ontslagen, doch niet, dan nadat hij de vroedschap eenen
leeraar had voorgesteld, van wiens onderdanigheid zij zich ver-
zekerd kon houden.
Daar ons tegenwoordig doel niet is, de geschiedenis der
Utrechtsche kerk, maar Lodenstein te leeren kennen, gaan wij
vijf jaren stilzwijgend voorbij en verplaatsen ons in de laatste
maand van het noodlottig jaar 1672. De rampen, die Neder-
land troffen, beschouwde onze leeraar als eene straf voor den ver-
dorven toestand van de kerk en hare leden. Hij achtte zicli dan
ook geroepen, het zijne te doen om haar af te wenden. Daartoe
sclrreef hij eenen brief met den aanhef: „Eerwaarde, godtzalige
en zeer lieve Mede-broeder in Jezu Christo", gedateerd „Utrecht
\') Acta v. d. kerkerand, 9 Sept. 1007.
") Vroedschapsnotnlen en Acta v. d. kerkeraad, 23 Sept. 1607.
3)   Ac/a v. d. kerkeraad, 20 Sept, 1607.
4)   Vroedschapsnotulen. 21 (Jet. 1067; Acta r. d. kerkeraad, 21, 30
Uct. 1067.
-ocr page 237-
223
13/23 Decemb. 1672" \'). Dit, schrijven, hetwelk hij aan verschei-
dene leeraars zond 2), zet den volgens zijne meening zoo treu-
rigen toestand der Gereformeerde kerk uiteen, dringt aan op refor-
niatie, en doet ons tevens Lodenstein\'s denkbeelden aangaande de
maclit der wereldlijke regeering in kerkelijke zaken naauwkeurig
kennen. In ons land, zoo vangt hij aan over dit onderwerp te
schrijven, is het een algemeen kwaad, dat de magistraten zich
tot heer en meester over de kerk maken, daar zij aan zicli trek-
ken en met geweld vasthouden wat de zielzorg aangaat, zooals
de bepaling van het aantal predikanten en hoedanig dezen moe-
ten zijn, hetwelk de heeren weten te ellectueeren of door een
gepretendeerd recht van patronaatschap, of door verscheidene
beperkiiigen aan de beroepers voor te schrijven, of door eene
vooraf te houden communicatie, zoodat natuurlijk alles naar
hunnen zin moet uitvallen, want het is een strijd tusschen
een leeuw en een lam. Door voortdurende reprobatie wacht
men zoolang, totdat iemand wordt voorgesteld, die der vroedschap
aangenaam is, welken men den kerkeraad, vermoeid door het
veelvuldig afwijzen, achteraf in alle stilte aanwijst (hetgeen nog
als eene weldaad moet beschouwd worden), of ook wel openlijk
bekend maakt. Verder noemt Lodenstein onder de zaken, die
ten onrechte door de overheid worden voorgeschreven, wanneer,
welke en hoevele godsdienstoefeningen gehouden, en welke col-
lecten voor de armen gedaan moeten worden. Dit is, zoo con-
cludeert hij, „notoire meesterschap over \'s Heeren erfdeel", van
welke alle andere kerkgenootschappen vrij zijn en die zeer mis-
bruikt wordt. Men stelt veel te weinig leeraren aan; dagelijks
worden godzalige en begaafde predikanten zonder reden afge-
slagen, hoewel zij wettig beroepen zijn, en daarenboven heeft
\') Aangehaald boven, blz. 160.
2) Cristouhilus Eubulus, a. w. blz. G\'10.
-ocr page 238-
224
men in zekere stad vrome leeraars verdreven zonder hen te
hooren, en tot nog toe geen leedwezen daarover getoond. De
vroedschap dier zelfde plaats gelastte den kerkeraad, terwijl deze
in onderhandeling was met eenen beroepen predikant en hem
tijd tot beraad gegeven had, die onderhandelingen af te breken
en tot eene nieuwe verkiezing over te gaan. Ook liet dezelfde
magistraat het notulenboek van den kerkeraad met geweld uit
de kast nemen en door haren secretaris een wettig genomen
besluit doorhalen \'). Mij dunkt, zegt Loclenstein, onze fout
is geweest, dat wij dit alles stil verdragen hebben, zonder de
overheidspersonen, die als lidmaten der kerk onder ons opzicht
staan , te bestraften en te censureeren.
Voor de anti-regeeringsgezinde partij hadden de rampen, die
Utrecht in 1672 en \'73 troffen, een gunstig gevolg Nadat
de Franschen de stad hadden verlaten, haastte men zich, den
Graaf van Hoorn , die als bevelhebber der Gedeputeerde Staten
haar was binnengetrokken, een request aan te bieden, inhou-
dende het verzoek tot afzetting der regeering, waarvoor als
redenen het slechte bestuur der overheidspersonen, die meer
hun eigen belang dan dat der burgerij zochten, het beëedigen
van de acte van seclusie, waardoor zij geenen stadhouder kon-
den erkennen, en de onderdrukking van Gods kerk werden
opgegeven. Van welke zijde dit verzoek kwam, kunnen wij
licht vermoeden, nadat wij in de voorgaande bladzijden de
stemming van de bovendrijvende partij in den kerkeraad hebben
leeren kennen. Deze was in den laatsten tijd niet verbeterd ,
doordien de vroedschap meer dan anderhalf jaar lang bleef wei-
\') Dit geschiedde te\'Utrecht in het jaar 1667 na herhaalde wei-
gering van den kerkeraad, om zelf het besluit betreffende eenen student,
die oenige Oartesiaansche corollaria had verdedigd, te royeeren. \'/JeAula
v. d. kerkeraad,
16 Juli 1666, 29 April 1667.
-ocr page 239-
225
geren, de beroeping, op den predikant Van Rijp" uitgebracht,
te approbeeren, niettegenstaande schriftelijk en mondeling daarop
werd aangedrongen door den kerkeraad, die ditmaal niet van
zins was eene andere keuze te doen \') en deze dan ook na twee
jaar bekrachtigd zag 2). Dat de meening, als zou bet genoemde
request van de kerkelijken zijn uitgegaan, meer dan een ver-
moeden is, bewijzen de pamfletten , die zoowel vóór als tegen
de onderteekenaars het licht zagen -1) en die aan de kerkelijke
partij de schuld dezer geheele beweging geven. Hetzelfde blijkt uit
de mededeeling, dat Voetius, Gentman en de Haagsche predikant
Lantman de hoofdaanleggers en de eerste onderteekenaars „alle
luyden van Voetiaensche gemeynte off kerck" waren 4). Hoe
verschillend de stemming tegenover de regeering van de oppo-
sitiepartij en van de regeeringsgezinde predikanten was, blijkt
hieruit, dat Heymenberg en Burman, die tot de laatsten be-
hoorden, voor de oude regeering baden, terwijl Gentman het voor
de toekomstige deed en Nellesteyn het geheel naliet s). De
voornaamste grieve tegen de regeering zal dan ook wel de
onderdrukking der kerk, die in de laatste plaats genoemd wordt,
geweest zijn, en niet de uitsluiting van den Oranjezoon. Hoe-
zeer de prinsgezindheid van Voetius en Lodenstein — ofschoon
die van den laatste uit zijne eigene woorden blijkt6) — werd
\') Acta v. d. kerkeraad, 8 April 1672 — 23 Juli 1673, passim.
5) Acta v. d. kerkeraad, 27 April 1674.
s) Pctmfletten-catal. Fred. Muller, N°. 6982—6981, 7178—7184.
4)   Verhael van \'t Gene is voorgevalle tot Utrecht in de maent van No-
vemb. des jaers
1673 , aengaende \'t teyckenen van \'t fameuse Req\'., enz.,
medegedeeld door Dr. G. D. J. Schotel iu v. d. Monde\'s Tijdschrift voor
Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht,
Jaarg. IX (1843)^
blz. 153, 155 v.
5)   Berigten v. h. Histor. Genootsch. Utr. 1857, blz. 153, 154, 157.
6)   Ttee samenspraaken, over \'t Geval van D. Jacobus Koelman, blz. 11.
15
-ocr page 240-
226
betwijfeld, zien wij uit een pamflet dier dagenl), waarin ge-
zegd wordt: „Maer ick heb evenwel mij wel laaten wys maaken,
dat uwer allen Vader Voetius ten tyde vande Usurpateur
Cromwel soo goet Prins niet en was......en van Dominus
Lodesteyn heb ick oock noyt gehoort, dat hy die twee saacken
soo vast aenden ander heght, en dit zijn nochtans uwe voor-
ganghers, daer ghy meest met al u goede Mannen Discipulcn
van rijt".
Het request had de gewenschte uitwerking; de regeering der
stad en provincie Utrecht werd afgezet en in April 1674 door
eene nieuwe vervangen"). Lodenstein, die door zijne gevangen-
schap te Rees tot de verandering niet had kunnen medewerken,
zal, evenals zijne geheele partij, ten hoogste voldaan zijn ge-
weest over deze omkeering van zaken. Maar niet alleen te
Utrecht had de stedelijke en provinciale overheid zich gedu-
rende het stadhouderlooze tijdperk meer gezag in zaken van religie
aangematigd dan den kerkelijken colleges lief was, ook in andere
provinciën was hetzelfde geschied. Van het bestuur van Wil-
lem III verwachtte men thans vrijheid voor de kerk. Doch
dit zou spoedig blijken eene illusie te zijn, en Lodenstein,
indien hij gemeend had zijn rapier te kunnen opsteken, zou
bitter worden teleurgesteld. Dat hij in waarheid goede ver-
wachting koesterde van de nieuwe regeering, blijkt uit de wijze,
waarop hij, toen hij uit naam des kerkeraads Prins Willem,
de vroedschap en de provinciale Staten complimenteerde3),
\') Bileams Raedt, ontdeckt en wederleydt, in het laster-hoeckje, onlangs
uyt-gegeven genaemt, Rehabeams Raedt, tot Utrecht,
1674, blz. 22. Be-
schreven Pamfletten-catal. Fred. Muller, N°. 7179.
2Hollandse Mercuriits, 1C73, blz. 250, 1674, blz. 79—82; Sylvius,
vervolg op Aitzema, Saien van Slaat en Oorlogh, op Nov. 1673 en
April 1674.
3)   Acta v. d. herkeraad, 14, 20 April 1674.
-ocr page 241-
227
de laatsten toesprak. Dienaangaande werd het volgende geno-
tuleerd1): „Nade versochte ende vergonde audiëntie, aen de
Heren Gedeputeerden wegens de Eerwaerdige Kerckenraed al-
hier, is aen haer Ed. mo. vergaderinge door den predicant Lo-
desteijn in seer Godvruchtige, respectueuse ende naedruckelijcke
termen ende expressien de felicitatie gedaen over de aenstel-
linge tot de hooge Regenten deser Provincie, met hartgrondige
toewenschinge, dat het God Almachtich geliefde dese vergade-
ringe ende ijdcr Lit van deselve int particulier goedertierent-
lijck te begenadigen met den geest van wijshcijt, Goddel. vreese,
bescheijdentheijt, oprechte liefde ende sucht tot den welstand
van kerck en politie, soulagement van de verdruckte en verarmde
gemeente, en eijndel. met alle heijl, segen en prosj)eriteijt voor
haer persoonen en Regeeringe, het welcke door den here Ruijsch
wegens de vergaderinge met een favorabele en vrundel. bedanc-
kinge sijnde beantwoort, siJTi de opgemelte heren Gedeputeerden
door den Secretaris afgeleijt".
Die goede verstandhouding duurde echter niet lang. In Juli
van hetzelfde jaar leed Utrecht door hevigen storm en onweder
groote schade en werd ook een gedeelte van de Domkerk ver-
nield. Naar aanleiding van dit Godsoordeel hield Lodenstein
korten tijd later eene boetpredikatie, in welke de oude grieven,
wier wegneming men van de nieuwe regeering verwacht had,
worden opgehaald, als hij zegt, dat men de kerkelijke goederen
„niet regt heeft gebruikt", en „men heeft de havikken met die
goederen laten heen loopen: men heeft de dienaars alle verdriet
aangedaan, en haar weg gejaagt, geen wonder dat God nu ook
wil wijken"2). Een weinig verder heet het3): „de Overheeden
\') Resolutiën v. d. Staten \'s Lands van Utrecht, 21 April 1674.
5) Het verhoogde Nederland, blz. 337.
s) ft. w. blz. 340.
15*
-ocr page 242-
228
hebben in de Kerk niet te zeggen", waarop Lodenstein zelf de
tegenwerping maakt: „maar die en kan men niet tegenstaan",
om baar te beantwoorden met de vraag: „kan men die niet van
het Sacrament houden" ? Scherper nog klinkt het volgende \'):
„Vraagje wat den donder zeid? doet weg dien vloek die daar
leid, en zegt de Regeering datze haar hebben gestooken in de
zaake van de Kerk, en datze de Leeraars hebben uitgebannen".
Dit bewijst voorzeker, dat Lodenstein de pas aangestelde over-
heid aansprakelijk hield voor hetgeen hare voorgangster had
misdreven, zoolang zij dit niet had hersteld.
Geen wonder, dat de nieuwe regeering zulk eene taal niet
stilzwijgend wilde aanhooren en de Staten der provincie dit
besluit namene): „Ingevolge van de resolutie op gisteren bij
de heren ordis. Gedep.dcn genomen, de Vergaderinge gerepre-
senteert zijnde, dat eenige Leden van de selve was voorge-
comen, dat verscheijde predikanten alhier in de Stad, op
Woensdagh jongstleden, met groote cleijnachtinge ende dis-
respect, van de hooge Regeringe ende derselver lioogli gesagh
ende conduite, seditieusel. souden gepredickt hebben, ende dat
namentlijck do9. (Jentman, onder anderen in sijn predicatie,
voor de middagh, inde S\'. Janskerck, nadat de voorige Rege-
ringe seer liadde gedecrieert, de volgende woorden soude heb-
ben gebruijckt, dat daer mi een nieuwe Regeringe was aenge-
stelt, maer dat hij Leeraar schrickte als daarom dachte, ende
dat dog Lodesteijn sigh soo verre in sijn namiddaghs predicatie
hadde vergrepen ende geseght dat als men een Request aen de
Magistraat gepresenteert hebbende, ende daarop geen dispositie
cunnende becomen, deselve daartoe behoorde te dwingen, ende
ten dien eijnde van de Sacramenten onthouden, ende als een
\') a. w. blz. 344 v.
;) Resolutièn t>. el. Staten \'s Lands van Utrecht, 25 Sept. 1674
-ocr page 243-
229
onnut lith affsnijden. Is naer deliberatie bij de Heeren Geeli-
geerden Edelen ende Ridderschappen goetgevonden en ver-
staan, de Heeren wegens de stad te versoecken, dat de voorsz.
Leeraren voor haer willen ontbieden, ende deselve de voorsz.
desdainguese expressien, ende onbetamelijcke licentie van spreecken
voorhouden, daerop derselver verantwoordinge verstaan, ende
daer van de vergaderinge rapport doen, omme \'tselve gehoort
dienaengaende nader geresolveert te worden als haer Ed. Mog.
naer exigentie van saecken ende ten opsichte van de jegenwoor-
dige constitutie van tijden, sullen goetvinden te behooren".
Deze resolutie schijnt niet te zijn uitgevoerd, althans noch in
de notulen der vroedschap, noch in die der Staten vinden wij
iets meer over de quaestie vernield. Onbekend is het ons ook,
of Lodenstein in zijne predikatie voorwaardelijk gesproken heeft,
dan of hij op een bepaald request het oog had; in het laatste
geval was het misschien dat, waarbij vernietiging van de acte
van 1660 tegen Teellinck en Van de Velde werd verzocht, door
den kerkeraad den 17den Augustus ingediend\'), en waarop wer-
kelijk den 238ton September nog geen antwoord was ontvangen.
Dat de nieuwe regeeriug volstrekt niet gezind was om zich
buiten de kerkelijke aangelegenheden te houden, bleek vooral in
Zeeland. Jacobus Koelman, predikant te Sluis, evenals Lo-
densteiu door het denkbeeld van reformatie der kerk bezield,
was reeds in 1672 begonnen, deze in twee opzichten door te
zetten; hij verklaarde openlijk, op feestdagen niet meer te zul-
len prediken en gebruikte bij kerkelijke plechtigheden in plaats
van formulieren zijne eigene woorden. De kerkeraad was op Koel-
man\'s hand; de magistraat der stad wendde zich tot de classis,
opdat deze hem tot de orde mocht roepen, doch moest het
aanzien, dat zij, na veel over en weder spreken, in September
\') Acta v. d. kerkeraad, 10, 17, 24 Aug., 12 Sept. 1674.
-ocr page 244-
230
1673 besloot, Koelman\'» handelwijze te zullen verdragen. Eenige
leden der vroedschap beklaagden zich echter bij de Staten-Gene-
raal, die de zaak ter hand namen en van Koelman verlangden,
dat hij zich naar de gewoonte zou regelen. Hij weigerde. Het
gevolg hiervan was, dat de Staten van Zeeland hem in Sep-
tember 1074 suspendeerden, totdat hij aan den eisch van H. Hoog
Mogenden zou hebben voldaan, welke suspensie nog in dezelfde
maand door de laatsten werd bekrachtigd, niettegenstaande
kerkeraad en classis bij herhaling voor Koelman waren tusschen-
getreden. Toen deze alleen het prediken naliet, doch met zijne
overige ambtsbezigheden voortging, werd het besluit der A1-
gemeene Staten herhaald, Koelman door de gewapende macht
daarin verhinderd, en, daar hij bleef weigeren zijnen arbeid te
staken, in Juni 1675 uit stad en provincie verbannen, tot
zoolang hij eene schriftelijke verklaring zou hebben afgelegd,
dat hij zich aan de resolutie der Staten-Generaal onderwierp,
hetgeen hij nimmer heeft gedaan \'). Zeker had de hooge re-
geering zonder het minste recht zich in deze zuiver kerkelijke
quaestie, welke de classis reeds tot een vreedzaam einde had
gebracht, gemengd, de uitspraak van een kerkelijk college ver-
nietigd, en zichzelve de beslissing aangematigd. Geen wonder
zou het geweest zijn, indien alle predikanten, kerkeraden,
classen en synoden van Nederland als een eenig man hadden ge-
protesteerd tegen zulk eene onwettige handelwijze. Het tegendeel
geschiedde; men bewaarde een diep stilzwijgen. Slechts één
man in het geheele vaderland verhief „kloekmoedig" zijne stem;
die man was Jodocus van Lodenstein !), van wien ons verhaald
wordt, dat hij „meermaal daar van in groote vrijmoedigheydt
\') Zie over Koelman\'s afzetting Theophilus Farresius, a. w. blz.
20—341.
\') a. w. voorrede, blz. 8.
-ocr page 245-
231
gewaagde, ende zulks onder de Staatszonden telde, en bestrafte"\').
Koelman zelf zegt in eenen brief aan den kerkeraad te Sluis,
waarin hij klaagt, dat niemand de Staten over hunne onrecht-
vaardige handelwijze durft bestraffen, het volgende 2): „\'t Is
waar den getrouwen en ijverijgen Man Godts D. Loodensteyn,
heeft klaar genoeg en meermaal dat quaadt tot Utrecht bestraft,
en uytgeroepen, bijsonder op Vast- en Biddagen". De bewijzen
hiervan zijn dan ook in zijne leerredenen voorhanden. Toen
de zaak van Koelman nog bij lange na niet tot een einde was
gebracht, klonk het reeds uit Lodenstein\'s mond: , ,alle Gees-
telijk gesigt is weg; en daarom vermag \'t meedelijden met den
uyterlijken toestant van een ergerlijk mensche, al is het vergc-
selschapt met verlies van duysent zielen, meer om dien te
dulden, dan \'t medelijden met de Bruyd onses Heeren Jesus,
die om haar Dienaar sclireyd, vermag, om een Codsalig Man
by haar te laten, die conscientie van sekere ordre maakt" 3).
Tn diezelfde predikatie zegt hij 4): „De Gemeente tot Sluys,
staat den uytwerp van Do. Coelman aldaar te lijden, ter oor-
sake van zijn vrymatigc onderrigtinge en Gebeden, niet om dat
hy sondigt tegens eenig Gebod des Heeren, want God nergens
geordineert heeft, Formulieren in zijnen dienst te gebruyken:
niet om eenig onregtsinnigheyd, want hy is beproeft in de
waarheyd: ook niet om eenige ongehoorsaamheyd aan de Ker-
kelijke ordre, want die en eyschen niet het oplesen der For-
mulicren van woord tot woord, want niet een Leeraar die dat
soo onderhoud, en niet een die daar over berispt word. Maar
alleen dat hy die Formulieren, daar niet van woord tot woord,
\')  a. w. blz. 290.
2)   a. w. blz. 1G6.
3)   Het vervalk Christendom, blz. 347.
4)  a. w. blz. 351 v.
-ocr page 246-
232 •
gebruykt daar mense nog gewoon is te gebruyken, en een
vrye onderrigtinge doet voor \'t Avondmaal11. Bij eene andere
gelegenheid over de feestdagen sprekende, verklaarde hij \'),
dat deze „by tollerantie11 zijn toegelaten en beter afgeschaft
werden, waarop hij vol verontwaardiging volgen laat: „en nu
zouder wel een Predikant om uit zyn dienst raaken die hem
daar begint tegen te stellen11. Een jaar na Koelman\'s afzet-
ting, den 5den Augustus 1676, hield hij in zijne vroegere ge-
meente te Sluis dezelfde leerrede over Hosea 9:12, die wij
hem tien jaren te voren te Utrecht hoorden uitspreken en die
alles behalve vleiend voor de overheid was :). Toen Lodenstein
den Staten-Generaal van den kansel eens duchtig de les had
gelezen over hunne onwettige handelwijze, namen de Staten
der provincie Utrecht de volgende resolutie 3): „Ter vergade-
ringe bij verscheijde Leden gecommuniceert sijnde, dat den
predicant Lodensteijn op gisteren sijnde de ordinaris maendel.
vast, ende Bededagb naerde middagh in S\'. Janskerck alhier in
sijne predicatie verscheijde licentieuse expressien tot grote
kleijnachtinge ende disrespect vande hoge Overicheijd deser
Landen hadde gebruijckt: Is goedgevonden de gemelte heren te
versoeken het voorsz. gecommuniceerde respectivel. op \'t papier
te brengen, ende bij geschrifte vervatten midsgaders de heren
van de Stad mede te versoecken dat deselve daerjegens behoor-
lijke voorsieninge willen doen dewelke aengenomen hebben.daer-
inne de gerequireerde orde te sullen stellen". Of deze belofte
werd nagekomen, blijkt niet.
De Utrechtsche prediker mocht op den kansel aan zijne ver-
ontwaardiging lucht geven, het baatte de gemeente te Sluis
\') Het verhoogde Nederland, blz. 348.
2)  Zie boven, blz. 212 v.
3Resolutiën v. d. Staten\'\'s Lands van Utrecht, 2é Aug. 1676.
-ocr page 247-
233
zeer weinig, die van Koelman beroofd bleef. Tn deze droeve
omstandigheden zond Lodenstein zijne vorige gemeente eenen
brief, gedateerd „1 Aug. 1675" \'). Liever, zegt de schrijver,
ware hij zelf gekomen, doch daartoe geeue gelegenheid ziende,
wilde hij hen door eenen brief troosten. Ten zeerste smart
hem Koelman\'s afzetting, die alleen heeft plaats gehad, omdat
hij zijnen „dienst niet na den sleur, maar geestelijck betraeh-
ten" wilde. Dit, zegt hij, „staat noch meer te geschieden,
ende is van dat volk (dat het op den letter geset heeft, en
door den selven vast meer en meer gedoodet wordt, uyt welken
derhalven Godts Geest vast meer en meer verhuyset) niet
anders te wachten"; „onse Kerke heeft met haren slender-dienst
al langh verdient, dat alle Geestelijke haar ontnomen worden".
De toekomst der Gereformeerde kerk, zooals hij zich die voor-
stelt, namelijk, dat zij alle goede leeraren verliezen en
slechts „de woorden der heylige Waarheydt in Catechismus en
Confessien" behouden zal, is niet zeer schitterend, maar hij
tracht de gemeente van Sluis te troosten met het denkbeeld,
dat God zelf nu onder haar zijne schapen wil komen weiden,
dat het altijd goed is wat God doet, en dat uit de duisternis
het licht zal voortkomen.
Nog eenmaal zond Lodenstein een schrijven naar Sluis. De
vroedschap dier stad wilde, dat de kerkeraad in de plaats van
Koelman eenen predikant zou beroepen; deze weigerde echter
aan dit bevel te gehoorzamen, op grond dat Koelman niet wet-
tig ontslagen was, en werd hierin versterkt door brieven van
den afgezetten leeraar. Op de bedreiging der Staten-Generaal,
dat, indien de kerkeraad niet voorzag in de vacature, de regee-
ring dit zou doen, zwichtte men 2). Vooraf evenwel werd het
\') Theopkilus Parresius, a. w. blz. 375—381.
3) a. w. blz. 408—470.
-ocr page 248-
234
advies gevraagd van drie predikanten, die vroeger te Sluis ge-
staan hadden. Onder hen was Lodeustein, die het zijne gaf
bij een schrijven van den 238ten Januari 1676, hetwelk den
kerkeraad niet behaagde en ook niet werd opgevolgd \'), doch
hoogst karakteristiek mag genoemd worden voor zijne denk-
beelden omtrent het gezag der overheid in kerkelijke aangele-
genheden, waarom ik gemeend heb, het merkwaardig stuk in
zijn geheel te moeten afschrijven. Het luidt aldus:
„D. Koelman is en blijft ordinaar herder van Gemeynte tot
Sluys; en dat point dunkt my, is van zulken gewiekte, dat de
Kerk daar voor alleen alles moet lijden: want dat opgevende
erkent zij recht uit, de overheden macht zouden hebben een
herder af te zetten. 2. Meer werk (dunkt mij) behoort ge-
daan, om zijnen dienst wederom te mogen genieten; ik vinde
ouder uwe bylaagen wel een schrift, omhelsende een klachte aan
de Staaten over haar doen, met by gevoegde verzoek van re-
dres; maar zoude wel willen weeten, of \'t zedert meer verzoeken
dies aangaande geschiedt zijn, en wat\'er ook van zy, thans
moest men noch in ernstige klaaglijcke termen versoeken, dat
die Hoog Mog. Heeren gelieven de Kerkelijke haar saaken
te laten doen, en D. Koelman niet langer met macht verhin-
deren sijnen dienst onder de Schaapen hem toevertrouwt te ver-
richten. Ten 3. Dat niet helpende moest men van D. Koel-
man versoeken, hy woude U L. dienen, met te doen weten, of en
wat middelen hem noch mochten toeschijnen, in \'t werk gestelt te
moeten worden, tot herkrijging van sijn Persoon in U L. plaats.
4. Als\'er dan in UL, Dom. Koelmans, en aller Vroomen oogen
geen middelen meer voor de handt en waren, om hem tot
sijnen dienst wederom te krijgen; dan dunkt my, moest men
gaan besluyten, of (als men nu spreekt) gaan versoeken de
\') a. w. blz. 491, 493.
-ocr page 249-
235
beroeping van eenen Super numer ar ius, of een vierde Predikant;
welck versoeck soo toegestaan wordt, soo is het voor de gant-
sche Wereldt openbaar, dat geen in Koelmans plaats beroepen
en wordt. 5. Wort dit versoek niet toegestaan, dan sal men
met een wijdtloopige en klaare deductie de Heeren Staten aan-
schrijven, en betoonen haar onbetaamlijke usurpatie van \'t
Recht der Kercke, betuygende voor den Heere haar swaare
schuldt in desen, en dat gylieden geen deel daarin wilt hebben;
en in gevalle gyl. ooit komt tot een verkiesingh en een beroep,
dat sulks niet sal geschieden in de plaats van D. Koelman,
maar tot besorgingh der zielen, &c. Dit acht ik ten hoogsten
noodtsaaklijck, op dat gylieden uw Conscientie cpiijtet in ver-
maaningh, betuyging en bestraffingh van UL. Christelijke
Overheden, die oock Ledematen der Gemeynte zijn, en der-
balven aan welke alles aangelegt moet worden, \'t geen de Heere
Jesus tot genesing van der menschen zielen bevolen heeft; die
plicht zijn wy hen schuldig, en souden sy selfs andersins ten
dage des oordeels over ons klagen, aan haar niet aangelegt te
hebben, en op dat alsoo publijk werde, ende een yeder weete,
hoe verre het van daar is, dat gylieden een Leeraar tot hulpe
der zielen roepende, soudet eenigsins toestaan soo een onbe-
taamlijke handeling, met macht en gewelt aan U L. gepleegt.
En dan ten 6 dunkt my, soude men een persoon kunnen des-
picieren, die voor den tijdt van Dom. Koelmans absentie den
arbeydt in des Heeren Wijngaardt voornam, dewelcke men uyt-
drukkelijk moeste seggen, dat hy soo en voor die tijdt maar be-
roepen wierdt, om den dienst aan de zielen voor D. Koelman
in sijn absentie te vervullen. Ten 7. Doch dit alles met voor-
weeten, advijs en toedoen van D. Koelman, die ook specialijk
gekent moest zijn in het nomineren of dispicieren van een Per-
soon daar toe (soo het ooyt daar toe komen moeste) want het
is sijn zaak, sijn werk, en dienst, die waar te nemen is, en
-ocr page 250-
236
derhalven hem ten hoog.sten daar aan gelegen, of en door
wien de selve vervullet wordt; ja my dunckt de aanspraak en
bewilliging van, en onderhandelingh met die persoon behoorden
door hem te geschieden, op dat voor de gantsche Wereldt bleeck,
dat des Kerkenraadts meyningh geensins en was, D. Koelman
alsoo te deporteren" \').
Uit dit advies zien wij duidelijk, dat Lodenstein aan de
wereldlijke regeering in zuiver kerkelijke zaken geen gezag toe-
kent, alsmede dat hij ongeneigd is, zich aan hare beslissing te
onderwerpen, en alles op het spel wil zetten, om de autonomie
der kerk te redden.
Dat hij Koelman\'s afzetting niet als een op zichzelf staand
feit, maar als de toepassing van een beginsel beschouwde, blijkt uit
een geschrift, dat hij naar aanleiding daarvan opstelde, en dat eerst
twee jaar na zijnen dood, onder den titel van „Twe samenspraaken,
over \'t Geval van D. Jacobus Koelman, en de Handelingen der
Leeraaren, en Overheden omtrent Hem", het licht zag. De
eerste samenspraak vangt aan met de behandeling der vraag,
of het niet gebruiken der formulieren eene reden mocht zijn om
Koelman af te zetten. Natuurlijk wordt deze ontkennend be-
antwoord. Volgens Lodenstein toch is het letterlijk gebruik
van formulieren een „slender-dienst", en is Koelman alleen afge-
zet, „om dat hy de Manier, of Gewoonte niet en volgt", terwijl
Jezus zelf „ons wel duydelijck waarschuwt tegen de gewoonten
der Vaderen, by Hem niet ingesteld". Hij houdt het voor on-
geoorloofd, dat men „om eene menschelijcke ordre eenes vro-
nien gewisse soude geweld aan-doen, en stond hy niet af, hem
uytwerpen", terwijl bovendien de verordening betreffende de formu-
lieren niet een woordelijk gebruik bedoelt, daar anders alle predi-
kanten strafbaar zouden zijn, dewijl niemand ze letterlijk afleest.
>) a. w. blz. 491—493.
-ocr page 251-
237
Wij zien hieruit, dat Lodenstein de autonomie van den weder-
geboren Christen tegenover kerkelijke gebruiken verdedigt, en
het vonnis onrechtvaardig zou hebben geoordeeld, óók wanneer
Koelman door eene kerkelijke rechtbank ware afgezet. Maar als
hij éénen der samensprekende personen laat zeggen: „Wat
segt gy (W. Broeder) hebben de Heere Staten dat gedaan?
Dat dunckt my arger en van snooder gevolgen, dan de saake
selve, daar wy daar van spraken1\'1) — dan blijkt het duidelijk,
dat vooral het ingrijpen der wereldlijke overheid in deze ker-
kelijke quaestie hem ergerde. Na den aanhef: „\'t Swaarste moet
\'t meeste wegen, en wy van \'t wigtigste handelen" wordt
dan ook de bedenking geopperd, dat de Algemeene Staten er
toe gekomen zouden zijn, „om so notoijr hare handen in
des Kerks saken te slaan", omdat de kerkeraad en de classis
„in desen haar devoijren niet en souden hebben gedaan". Zij
wordt echter wederlegd met de woorden: ,,dese hebben Hemel
en Aerde bewogen (alsmen segt) om D. Coelman te brengen
(wat sal ick seggen, tot \'t gebruik der Formulieren van woord
te woord? dat deden sy selve niet, maar) tot den ouden trant,
om te doen gelijck de manier is". Om dit te bevestigen, wordt
de loop der procedure in het kort verhaald, en medegedeeld,
hoe de classis ten slotte oordeelde, Koelman niet te mogen
afzetten en, ,,de sake van een groot gewigt zijnde, niet alleen,
nog so seer om D. Coelman, als wel om \'tregt van de Kerk,
en aan haar de hoogste Judicature over so notoyr een Kercke-
lijke sake te behouden" , gedeputeerden naar den Haag zond.
Dat de Algemeene Staten, in tegenspraak met het besluit der
classis, Koelman afzetten, wordt, ,een van de allerhand-tastelijckste
inbreucken van het kerckelijcke Regt, die oyd misschien onder ons
geschiet sijn" genoemd. „Hierbij", aldus gaat de spreker voort,
>) blz. 3.
-ocr page 252-
238
„beginne ick al het leed aan D. Coelman aangedaan te verge-
ten, en my dunckt alles is niets by so een wond in de Croon van
Jesus den Coning, welcke hy niet ongewroken en sal laten. Seker,
het is ten hoogste te beklagen, dat sulx geschiet van de thans op
nieuws aangestelde Regeeringe: Dat sulx de gronden van Bar-
neveld waren in sijnen tijd, en dat de Remonstranten om hare
Nieuwigheden in den tijd door te doen dringen, sig daar van
dienden, dat blijckt in de Historiën, en verhalen ons de Oude:
dat ook die Regering-gronden, na de dood van Sijn Hoogheyd
Prins Willem, Hoogl. Memorie, en de fameuse Seclusie weder
op de baan gebragt te werden, getragtet sijn, en ook geollend,
hebben wy bevonden, besugt, ende daar over den Heere ern-
stelijck gesogt; Hy woude die Loflijcke Spruyte van Orangie,
dat Huys so gemeriteerd van den Staat, en altijd een toevlugt
voor de Kercke geweest, ophelpen, en \'t roer in de hand geven,
in vast vertrouwen dat althoos die gronden , die Jesus Croon
so gevoelig raken, daar mede souden neder-geworpen sijn. Dat
dan nu nog die gronden in so hoog een top staan, dat is by
my op \'t hoogste beklagelijck: Want ick en kan dese daad
voor gene voorby-gaande aanmercken, gesien de selve, na,
en niet tegenstaande so vele vertogen, waarschuwingen, sme-
kingen, &c. mondelijck en schriftelijck gepleegd is, dat men
wel mereken kan, uyt wat grond sulx spruytet, en dat die
oude Barneveldische, en daar na herroepen aard nog absoluyt
op den Throon sit" \'). Nadat Lodenstein nog door den spreker
zijne afkeuring had laten te kennen geven, dat de kerkdijken tegen
de handelwijze der overheid zich niet openlijk verzetten, voegt
zich een derde bij het onderhoud, en wordt de vraag aan de
orde gesteld, hoe leeraars, kerkeraden, classen en synoden zich
ten opzichte van de onwettige handeling der hooge regeering
\') b!z. 11 v.
-ocr page 253-
239
hadden moeten gedragen. Natuurlijk is hierop Lodenstein\'s ant-
woord, dat men de overheidspersonen had moeten bestraften,
waarschuwen, censureeren, i. é. w., dat men op hen, als leden
der kerk, de tucht tot het uiterste toe had moeten toepassen,
waarbij in het breede gesproken wordt over haar wezen, waarom -
trent wij des schrijvers denkbeelden kennen \'). De tweede
samenspraak begint, na eenige gedachtenwisseling tusschen twee
van de drie personen over den treurigen toestand van Zion
en het gebrek aan verlichting, met het verkondigen van
Utrecht\'s lof, omdat in die stad de practijk der godzaligheid
zoo krachtig werd geleerd , en vandaar eene reformatie der kerk
zou kunnen en moeten uitgaan. Daar, zoo meent één der
sprekers, zal Koelman dan ook veel hulp en steun gevonden
hebben. Het tegendeel was echter het geval geweest. De drie
personen bespreken eerst de bejegening, die Koelman te Rot-
terdam had ondervonden. Hier was hij namelijk oefeningen
gaan houden, wat de kerkeraad hem verzocht had na te laten, op
grond van een besluit der Zuid-Hollandsche synode van 1669,
dat eenen predikant van elders verbood, in eene of andere
plaats oefeningen te houden zonder medeweten van den kerke-
raad. Deze resolutie wordt onbillijk genoemd, en aan dit ver-
wijt kracht bijgezet door de woorden: „En of de Heere Jesus
selve in so een plaats quam, Hy en soud daar geen oeil\'eningen
mogen doen". Op grond van deze redeneering concludeert
de spreker, „dat sulcke seer onbillijcke Resoluten sijn", om
daarna te betogen, dat, indien de kerk verordeningen maakt,
door welke de ,;stigtinge van Jesus Koningrijck oogen-
schijnelijck wierde verminderd", men niet genoodzaakt is,
„sulcke goed te keuren, om dat de Moeder de Heylige Kerck,
dat so verstaan had." Hierop vraagt hij: „of soud men altijd
\') Zie boven, blz. 149—151.
-ocr page 254-
240
van ongehoorsaamheyd beschuldigen mogen, die sulcke ordres
met. notoyre bevordering van gem. Koningrijck quamen te
overtreden" ? Naar aanleiding van dit bijzondere geval wordt
nu in bet algemeen gehandeld over de bindende kracht van
synode-besluiten, met meerderheid van stemmen genomen, tegen-
over welke, zooals wij vroeger zagen \'), Lodenstein de auto-
nomie van den wedergeboren Christen tracht te handhaven. Om
zijne meening te staven, voert hij aan, dat eenvoudige hand-
werkslieden zich in de 16dc eeuw wel verzet hadden tegen de
verordeningen der Roomsche kerk, iets wat de Reformatoren goed-
keurden. Nadat men de behandeling van Koelman te Rotterdam
eenigszins breedvoerig besproken heeft, wordt één der broeders
uitgenoodigd, te verhalen, hoe het te Utrecht met hem afliep.
Deze deelt mede, dat aldaar slechts twee predikanten, van wei-
ken den één voorzeker Lodenstein was, genegen waren, hem in
hunne. beurt te laten optreden. Den eersten keer predikte hij
werkelijk, doch de vroedschap verhinderde, dat het ten twee-
den male geschiedde, terwijl de provinciale synode van 1676 be-
sloot, dat men Koelman in de geheele provincie niet op den
kansel zou toelaten. Naar aanleiding hiervan komt de vraag
weder ter sprake, of Koelman de kerkordening overtreden heeft
door liet achterwege laten der formulieren, en wordt ge-
klaagd, dat om zulk eene kleinigheid een vroom leeraar wordt
afgezet, terwijl zij, die zich aan ergerlijke zonden en slechte
waarneming van hun ambt schuldig maken, niet uit hun-
nen dienst verdreven worden. Met eene reeks van klachten
over gemis aan en haat tegen Gods geest en diens werkin-
gen in de Gereformeerde kerk en over de verkeerde mee-
ning, alsof letterkennis hetzelfde ware als de kennis der waar-
heid, eindigt deze samenspraak, onvoltooid, omdat de ziekte,
•) Boven, blz. 152 v.
-ocr page 255-
241
uit welke hij niet weder herstelde, den schrijver de pen uit de
hand deed vallen.
Behalve in dit geschrift, liet hij zich over Koelman\'s afzet-
ting hooren in „Een t\'Samenspraak, nopende de zaak der
Formulieren van gebeden, ende onderrichtingen, en de poo-
gingh daar ontrent van D. Jacobus Koelman, Predikant tot
Sluys in Vlaanderen1\', die echter verloren schijnt \'), en voorts
in zijne „Beschouwinge van Zion" :). Het is onlangs geschied,
zoo schrijft hij daar, „dat seker vroom Leeraar, om dat hy de
gemecne Formulieren niet gebruyken wilde, aangesegt wierd, hy
en konde dan geen Predikant zijn. Seker (dagt ik) gy doet
Gods geboden wel te niet met uwe insettingen, want de Heere
God heeft in sijn Woord en door sijn Geest aan dien man ge-
leerd in betoninge des Geests in sijn dienst te handelen, en
over-sulks, tot yder, hen voor komende, na gelegentheyd der saken
en personen te spreken, \'t welk als hy verstaat door die formu-
lieren niet te konnen doen so als de Heere hem voor komen
laat, so is \'t hem Gods gebod, na gelegentheyd te spreken.
Maar siet, gy hebt een ordre, dat yder Leeraar die formulieren
gebruyken moet (als \'t so ware, dat nog al te besien stond) en
na die ordre moet hy Kerkelijk sterven, wat is dat anders als
regulen onder schijn van ordre meer besorgen dan Gods gebo-
den? Een slordig Predikant ergens, somtijds van dronkenschap
of nog erger beschuldigt, wat eene redelijke en sagtmoedigen
weg gaat men met die in? hoe vele maanden en jaren werden
sy geduldet, tot dat sy honderden in \'t verderf mede gesleept
hebben; maar laat een Man verstandig en geleerd Gods Geest
hebben (zijnde daar door exemplaarlijk Godsalig van leven, seer
arbeydsaam, en door dien arbeyd van veel vrugts in Jesu
>) Zie boven, blz. 69.
s) blz. 232.
16
-ocr page 256-
242
Gemeynte) ende maar tegen de minste ordre misdoen, altoos
in d\'oogen van d\'0versten, de Kerk is in last, en gaat wis
onder, so dien man niet erl\'eetivelijk geweert en werd, en sijn
vonnis is binnen weynig dagen gereed".
In twee opzichten is Lodenstein\'s partij kiezen voor Koel-
man belangrijk. Ten eerste oordeelt hij hem niet strafbaar
voor welke rechtbank ook. In de plaats van de formulieren,
aldus argumenteert hij, stelt Koelman geheel en al eigene woor-
den, die echter zakelijk met deze overeenkomen. Geen enkel
leeraar gebruikt de formulieren letterlijk, en dus is hier slechts
eene quaestie van meer of minder. Die redeneering is volkomen
juist. Doch de tweede oorzaak van Koelman\'s afzetting was, dat
hij de feestdagen niet houden, en dus op deze niet prediken
wilde. Hierover rept Lodenstein bij de verdediging van zijnen
collega geen enkel woord; het heeft den schijn, alsof Koel-
man alleen van zijn ambt werd ontzet om liet niet gebruiken
der formulieren. Vanwaar dit stilzwijgen? Wij kunnen niet
denken aan onbekendheid met het feit bij den man, die zoo
vertrouwd was met den verbannene, en zoo goed op de hoogte
der zaak blijkt te zijn geweest. Mogen wij hier eene gissing
wagen, het zou deze zijn, dat Lodenstein\'s hooge ingenomenheid
met Koelman, die, naar zijne meening, tot het getal dergenen
behoorde, die door Gods geest verlicht waren, hem dezen
ambtgenoot, het mocht kosten wat het wilde, deed vrijspre-
ken. Dit viel gemakkelijk bij de formulierquaestie, maar te
beweren, dat een waarlijk wedergeboren leeraar zich gerust
van de kerkelijke verordening betreffende de feestdagen mocht
ontslaan, zou al te dwaas hebben geklonken, al mocht Lo-
denstein zelf de afschaffing der feesten wenschen. Door nu
geheel te zwijgen van de tweede oorzaak van Koelman\'s afzet-
ting redde hij zich zeker uit eene moeilijkheid, doch op eene
wijze, die wij niet kunnen goedkeuren.
-ocr page 257-
243
Maar Koelman mocht schuldig zijn of niet, dat hij uit zijne be-
diening was ontzet d o o r de wereldlijke o verheid en dat
deze dus in eene kerkelijke quaestie had beslist, was Lodenstein
zeer tegen de borst. Wanneer hij zich hierover meer dan scherp
uitlaat en synoden, dassen en kerkeraden aanspoort om zich
openlijk te verzetten en de leden der Algemeene Staten te
waarschuwen, te bestraffen, van het avondmaal te houden, ja,
bij weigering om het vonnis in te trekken, den ban toe te
passen , dan zien wij in hem den onvermoeiden strijder voor
de autonomie der kerk.
Onvermoeid. Dit is een juist epitheton voor den Utrechtschen
leeraar. In de hoofdstad van het Sticht moesten tijdens zijne
laatste ziekte twee predikanten beroepen worden. Wij weten van
hoeveel belang het was, wie men koos. Lodenstein zelf kon
natuurlijk daarbij niet tegenwoordig zijn, maar in den kerke-
raad , „met de Diakonen vergaedert sijnde tot nominatie van
vier predikanten, is eerst voorgelesen een brief van D. Lo-
desteijn dienende om de vergaederinge te recommanderen, dat
doch wtgesien werde na mannen vol des H. Geests" \'). Wie
men uit dit viertal beriep, was hem ook geenszins onverschillig,
want de dispectie van twee predikanten had plaats „na oplesinge
eens briefs van D. Lodenstein" 2), en hij mocht nog beleven,
dat beiden door de vroedschap werden geapprobeerd 3).
In zijnen strijd voor de autonomie der kerk doet Lodenstein
zich kennen als gestreng Calvinist. Dien strijd had hij kun-
nen voeren, ook al ware hij geen Piëtist geweest. De Room-
sche kerk heeft te allen tijde als haar ideaal beschouwd, den
Staat te brengen onder de Kerk; de Luthersche kerk van
\') Acta v. d. kerkeraad, 28 Juni 1677.
2Acta v. d. kerkeraad, 6 Juli 1677.
3FroedscAapsnotulen, 9 Juli 1677; Acta v. d. kerkeraad, 13 Juli 1677.
16*
-ocr page 258-
244
Duitschland plaatste zich vrijwillig onder bescherming der vor-
sten, bracht op hen grootendeels de macht der bisschoppen
over en huldigde dus in menig opzicht het beginsel, dat de
Staat boven de Kerk is; de Gereformeerde kerk eindelijk wilde
noch heerschen, noch beheerscht worden; haar ideaal was: de
Staat naast de Kerk. Dit was echter, ook in ons vaderland,
niet zoo gemakkelijk te verwezenlijken. Het Calvinisme was te
nauw verbonden met ons volksbestaan, de belangen van den
Staat waren te vaak dezelfde als die der kerk, dan dat de wereld-
lijke overheid niet zou hebben beproefd, hare beslissende stem
in kerkelijke zaken te doen hooren. Tot hen, die getracht
hebben, het Calvinistisch beginsel volledig te handhaven en toe
te passen en de inmenging der wereldlijke regeering in de
aangelegenheden der kerk te doen ophouden, behoort ook Lo-
denstein. Evenmin als hij het stilzwijgend kon aanzien, dat de
kerk beheerscht werd, evenmin wilde hij haar over de wereld-
lijke regeering doen heerschen, iets, waarvan zijne ,,Geeste-
lijck-slaperige" tijdgenooten, die de „Kerckelijcke Maght" voor
eene „pauselijcke hiërarchie, dwinglaudij, tijrannije" houden, hem
beschuldigden\'). Dit zien wij duidelijk uit zijne denkbeelden over
de kerkelijke tucht, waarbij hij in den overheidspersoon tusschen
het ambt en het Christelijk leven zeer scherp onderscheid maakt.
Hoe weinig hij er naar streefde, den Staat onder den invloed der
kerk te brengen, blijkt uit eene voor die dagen, toen in ons va-
derland zoowel als elders tot het bekleeden van een ambt het lid-
maatschap der heerschende kerk vereischt werd, merkwaardige
uitspraak in zijne „Beschouwinge van Zion". Zij luidt 2): „No-
pende dat binden der Ampten aan \'t Lidmaatschap van de
Kerk: lek beken, dat sulks my altijd wat mishaagt heeft". In
\') Fanden Bogaarts Laatste Uyren, blz. 133 v.
J) blz. 198.
-ocr page 259-
245
deze gewoonte zag hij eene belemmering, om Kerk en Staat on-
afhankelijk van elkander te doen worden, eene oorzaak van de
gedurig voorkomende conflicten tusschen beiden, ja een verderf
voor de eerste, omdat „yder, die maar na so een ampt stond,
hy was dat hy was, tot Lidmaat der gemeynte wierd aange-
nomen. Want", zegt hij, „so raakt de Kerk vol veynserds,
ja God- en Heyl-lose Menschen. Te meer, also so ligt niet
uytgeworpen en konnen werden, dewijl (haar ampt daar aan
hangende) sy Hemel en aarde bewegen, ende daar de Kerk
schijnt de dispositie over die ampten te krijgen, verwerven sy
gehoor en hulp, insonderheyd bij hare Amptgenoten, die dan
de Magt of selve hebben, of aan de hand hebben de Kerke
de voet dwars te setten". Gulden woorden, wel geschikt om
den strijd van den Utrechtschen leeraar voor de onafhankelijk-
heid van Kerk en Staat in het ware licht te plaatsen en
ons den zedelijken ernst, die daarin doorstraalt, hoog te doen
waardeeren.
-ocr page 260-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
LODENSTEIN\'S INYLOED.
Wie mij tot hiertoe is gevolgd, zal zich wel niet verwonde-
ren, dat ik mijne monographie over Lodenstein met een Hoofd-
stuk onder bovenstaanden titel besluit. Indien iemand, dan heeft
deze Utrechtsche leeraar invloed wenschen te oefenen, niet om
zichzelven eenen grooten naam te verschaffen, maar om bij zijne
tijdgenooten waarachtige vroomheid en reinheid van leven te
bevorderen. Dat die invloed niet gering is geweest, zal ons
spoedig blijken.
Lodenstein\'s levensbeschrijver \') zegt van hem, dat „die groote
Reformateur der Seeden1\' veel vrucht gezien heeft van zijnen
dienst, en groote verandering veroorzaakt heeft in het bedrijf
en gemoed zijner toehoorders. Aangaande zijne werkzaamheid
in zijne eerste gemeente te Soetermeer wordt ons medegedeeld,
dat ,,de vrucht sijner bediening niet alleen vertoont wierde in
dat aansienelijk Dorp, maar ook in de Plaatsen daar rondomme",
\') v. d. Hooght, a. w. blz. 21.
-ocr page 261-
247
en dat het Irem gelukte, ook hen te winnen, „die sijnen preciesen
wandel en pieuse Reformatie, te vooren, wel hadden soeken te
stuyten" \'). Het gerucht hiervan, zegt een zijner tijdgenooten,
verbreidde zich „selfs over Zee, sulx hy tot Sluys in Vlaenderen
beroepen wierd" :). In deze plaats ondervond hij „een sonder-
lingen Zegen; sulx hy aldaer heeft helpen stigten een Gees-
telyh Huys,
door een gevoelige bekeering, onder de Borgeren,
Raeuwe Soldaten en Officieren1\' :\'), waarmede het bericht over-
eenstemt, dat een „nieuw leven veroorsaakt wierde, niet alleen
in die, maar ook in de na-by-gelegene Landstreeken" 4). Zijn
lijkredenaar s) getuigt omtrent zijne werkzaamheid in deze twee
gemeenten, dat hij „in beyde soodanigen zeegen gehad heeft,
over sijn dienst, dat het kennelijk wierd, dat de Heere met
hem was, en mede wrochte, niet alleen in die plaatse daar hy
Predicant was, maar by-na in alle plaatsen, daar ontrent gele-
gen; en \'t scheen als of \'er een nieuw geestelijk leven quam
onder den Volke, waar van den glans, daar omtrent, noch lange
na sijn vertrek is gebleven, en waar van wy", zegt hij, ,,(wor-
dende daar na in die selve Landstreeke beroepen) noch vecle
gesegende voetstappen gevonden hebben". Deze getuigenissen
zijn zeker wel in staat, om ons te doen zien, hoeveel invloed
Lodenstein reeds geoefend had vóór hij te Utrecht kwam, in
welke stad hij gedurende het grootste en belangrijkste deel zijns
levens arbeidde.
Hier, zegt Van der Hooght 6), „kreeg hy, door sijne onge-
\') a. w. blz. 26.
-) Leydekker, a. w. blz. 8.
3)  t. a. p.
4)  v. d. Hooght, t. a. p.
5)  v. Rijp, a. w. blz. 4.
6)  a. w. blz. 27.
-ocr page 262-
248
woone gaven en yver, een grooten opgang onder de Gemeente",
hetgeen blijkt uit het druk bezoek van de oefeningen, viermaal per
week door hem gehouden \'), en uit zijne eigene verklaring 2),
dat zijn dienst ,,van soo veel vrugts" was, dat het „den tegen-
partyen leed is". Wordt ons medegedeeld, dat, waar Lodenstein
verkeerde of zijnen dienst vervulde, een geheel nieuw leven
kwam 3), dit stemt overeen met een ander bericht omtrent den
grooten indruk, dien hij gedurende zijn verblijf te Rees als
gijzelaar door zijne gebeden en oefeningen op de soldaten en
vijanden maakte 4).
Niet tot de plaatsen, waar hij persoonlijk vertoefde, bleef
zijn invloed beperkt. Lodenstein, zegt Kruger, was een „blinc-
kende Kroone", wier glans „door het gantsche Land blonck";
over hem werd in alle provinciën van Nederland met grooten
lof gesproken, uit andere steden kwam men naar Utrecht om
hem te hooren prediken 5), ja dikwerf bezochten hem vromen
uit verwijderde jolaatsen, „om met hem van den Jehova en He-
melsche saken, ook van den staat van haar zielen te spreken"6).
Doch wij kunnen ook wijzen op bepaalde personen, die den
invloed van den Utrechtschen Piëtist hebben ondervonden. Mel-
chior Leydekker verklaart7), door diens leerredenen opgewekt
1)  a. w. blz. 42.
2)   Corte Aanmerckingen, Utr. 1667, blz. 4.
s) v. d. Hooght, a. w. blz. 45.
4)  Kruger, a. w. blz. 11.
5)  a. w. blz. 8.
6)  v. Rifp, a. w. blz. 23. De laatste maal, dat ik dezen naam neer-
schrijf, deel ik mede, dat hij eigenlijk „v. Kyp" had moeten luiden, en
tevens, dat boven, blz. 13, noot 2, in plaats van „Utr. 1677", moet
gelezen worden: „Amst. 1718", naar welke editie ik doorloopend heb
geciteerd. •
7)  a. w. blz. 1.
-ocr page 263-
249
te zijn tot de beoefening der „Practikale Studiën1\'. Van der
Hooght zegt\'), diens „Openbare Leeringen" te hebben gehoord
„tot vrucht mijner ziele". De groote jurist Ulricus Huber, die
in 1654 te Utrecht in de rechten studeerde en gedurende dat
jaar een discipel was van Lodenstein en Van den Bogaart, ver-
haalt, dat hij in dien tijd de beginselen der wedergeboorte
heeft ondervonden2), en het was zeker de invloed van de rich-
ting zijner beide leermeesters, die hem in later dagen een werkzaam
aandeel in den strijd tegen Roëll deed nemen 3). Behalve deze
drie mannen kunnen wij twee anderen noemen, evenals Loden-
stein door het denkbeeld van reformatie der kerk bezield, die
zeker mede onder diens invloed hebben gestaan, Wilhelm Brakel, die
zoo hoog liep met de liederen van den Utrechtschen leeraar4), en
Jacobus Koelman, wiens studietijd aan de Stichtsche hoogeschool
voor een deel samenviel met Lodenstein\'s werkzaamheid te
Utrecht, terwijl wij reeds meer dan eens gewag hebben gemaakt
van het voortdurend vriendschappelijk verkeer tusschen hen bei-
den. Of Lodenstein ook op Labadie, gelijk deze op hem 5),
eenigen invloed heeft geoefend, valt niet te bepalen; dat hij en
zijne denkbeelden bij het gezelschap te Herford niet onbekend
waren, blijkt duidelijk, als Yvon zich tot rechtvaardiging
van verschillende kloosterachtige instellingen bij de Labadisten
op Lodenstein\'s „Beschouwinge van Zion" beroept6). Boven-
dien vergete men niet, dat de Utrechtsche prediker voor den
\') a. w. btz. 22.
J) Vitringa, Oratio funebris in excessum TJlrici Huler, Fran. 1694, p.
43 sqq.
3) Zie Mr. W. B. S. Boeles, Gesch. der Franeker Hoogeschool, dl. II,
blz. 224.
*) Van Eenhoorn, a. w. dl. IV, blz. 447, de noot.
5) Zie boven, blz. 153, 171.
») Leere van den Doop, blz. 230.
-ocr page 264-
250
voormaligen leerling der Jezuïeten den weg had bereid, waarvan
een tijdgenoot getuigenis aflegt door te zeggen, dat „de vopr-
naamste disciplininnen van D. Lodesteyn haer niet ontsieu hem
[Labadie] in Zelant te komen vinden"\').
Wij moeten thans de aandacht vestigen op de navolging,
die Lodenstein\'s denkwijze over de sacramenten vond. Wat
zijne verandering van het doopformulier betreft, werd zijn voor-
beeld in het begin der 18de eeuw door vier predikanten te
Utrecht, met betrekking tot de eerste vraag, gevolgd "). Of
zijne eigenaardige opvatting van het avondmaal ingang heeft
gevonden, kunnen wij niet met zekerheid bepalen; zelfs zegt Van der
Hooght3), niet te weten, dat er in de Gereformeerde kerk iemand
was, die Lodenstein in zijne beschouwing van het avondmaal
volgde. Juist deze opzettelijke ontkenning wekt vermoeden, dat wij
hier te doen hebben met eene „oratio pro amico". Blijkens een
vlugschrift dier dagen4) was de naam „Lodestinist\'\'\' in 1674,
dus een jaar nadat onze Utrechtsche leeraar met zijne genoemde op-
vatting openlijk voor den dag was gekomen5), evenzeer een gebrui-
kelijke scheldnaam als die van Voetiaan, Coccejaan, Labadist
enz., terwijl wij dien vóór het genoemde jaar nergens aantref-
fen. Of deze naar aanleiding van den bijval, dien Lodeustein\'s
weigering om het avondmaal te bedienen vond, in de wereld is
gekomen, en dus hen aanduidt, die zich, hetzij om niet aan
te zitten met onwaardigen, hetzij omdat zij zichzelven onwaar-
\') J. van Lodenstein wederleyt, blz. 10. Zoo oordeelt ook Max Goebel, a.
a. O. lid. II, S. 229.
°) Ypeij en Dermout, a. w. dl. III, blz. 261—263.
3)  a. w. blz. 96.
4Baedt der Oudtsten en Oprechtsten Israéliten eten Rehabeam, ofte Be-
habeams Baedt vermeerdert en verbetert,
Amst. 1671, blz. 11. Beschre-
ven Pamfletten-catal. Fred. Muller, N°. 7178.
5)  Zie boven, blz. 171.
-ocr page 265-
251
dig achtten om het sacrament te genieten, van het avondmaal
onthielden, blijkt niet. Van der Hooght ontkent dit zelfs, als
hij verhaalt \'), dat hij nu en dan hoorde spreken van „een se-
ker Volk in onse Gereformeerde Kerke, welke nien noemt Lo-
densteynsche V........of Lodensteynsche C.......", doch dat
hij niet wist, waarom men deze onderscheiding zou maken, daar
Lodenstein volkomen rechtzinnig was. Hierop wordt zijne wei-
gering om het avondmaal uit te reiken in herinnering gebracht.
Van der Hooght wijst echter de meening af, alsof dit aanleiding
zou hebben gegeven om van „Lodensteiners" te spreken, door
te zeggen, dat niemand hem in zijne beschouwing volgt, en
zij, „die men noemt Lodensteynsche van dit stuk geen de
minste zwariglieyd toonen te maken". Hij acht dan ook dien
naam overbodig, en meent, dat hij, indien men hem wil bezi-
gen, niets anders kan aanduiden dan menschen, „die niet vol-
maakt zijn, maar die wel volmaakt wenscliten te wesen. Sy
verstaan en sy soeken haar selven in-te-prenten, dat de men-
schen in haai eygen oogen geheel Niet moeten wesen; op dat
God de Heere de Eer van alles hebbe. Sy zijn Vyanden
van Tyd-korters, en sy soeken den tijd uyt-te-kopen tot God-
salige Oeöeningen. Sy soeken te wandelen voorsichtig, dat is,
uytnemende, nauw, neerstelyk, sorgvuldiglyk welgeschikt en uyt-
gesocht. Sy soeken voor God te leyden een heylig leven; met
eenen grooten yver en bysondere gestadigheyd, sig afsonderende
van de godloosheyd en van de boose seeden der wereld. Haare
Oefleningen in Gods-dienstige Plichten hebbense op een gesette
wijse. In de Kerk zijnde, toonense datse aldaar een heyligen
God sien". Op dezelfde manier gaat deze beschrijving voort,
die eindigt met de woorden: „Is\'er dan eenig Volk in de Ge-
reformeerde Kerke, dat men Lodensteynsche mag noemen; soo
\') a. w. blz. 94 v.
-ocr page 266-
252
moet het sulk volk wesen, als nu beschreeven is"1). Welken
zin, zoo vragen wij, heeft het hier tusschengevoegde betoog,
dat men in geen geval bij het woord „Lodensteiners" kan
denken aan menschen, die de meening van den Utrechtschen
prediker omtrent het avondmaal zijn toegedaan, indien dit niet
juist het punt was, waarop het aankwam ? Hier komt nog bij,
dat een tijdgenoot van Van der Hooght -) het niet eens is met
diens definitie van den naam, ofschoon hij er geene andere
voor in de plaats stelt. Dat Lodenstein\'s volgelingen nog
wel door iets anders gekenmerkt werden dan door het streven
naar volmaaktheid, blijkt, als een pamfletschrijver zegt3), dat
„mense van de andere ledematen kan onderscheyden1\', door-
dien zij „den Geest als een fundament van het geloof stellen,
ende niet als een nootsaeckelicke saeck, waer door de vooroor-
deelen, passien, ende \'t quaet gebruyck van de faculteyt van ons
verstandt alleenlick kan wegh genomen worden". Zoolang de
geschiedenis ons geene gegevens aan de hand doet, die ons
met meer zekerheid een oordeel kunnen doen vellen, achten
wij het waarschijnlijk, dat de naam in het algemeen de geest-
verwanten van den Utrechtschen Piëtist aanduidt, doch naar
aanleiding van het genoemde feit in de wereld is gekomen.
Konden wij als met den vinger hier en daar den invloed van
Lodenstein tijdens zijn leven aanwijzen, wie zal dien, welken
hij nog na zijnen dood in stilte heeft geoefend, met juistheid
beschrijven? Dat deze niet heeft ontbroken, bewijzen het aantal
drukken, dat het meerendeel zijner werken beleefde, en de ge-
tuigenissen, die wij daaromtrent uit den tijd na zijn overlijden
bezitten, van welke ik een drietal wil mededeelen. Melchior
>) a. w. blz. 96—101.
-) Rabus, a. w. blz. 166.
3) J. van Lodenstein wederlegt, blz. 8 v.
-ocr page 267-
258
Leydekker zegt \'): „Zyn werk was ook gezegent, en lang na
zyn dood bleven de vrngten daer van in de herten en gedag-
tenisse der Toehoorders"; Van Eenhoorn ") verklaart zeventig
jaar na Lodenstein\'s heengaan, dat bij de Christenen zijner
dagen diens naam en aandenken nog in eere waren, en Corn.
Brinkman\'1) zegt in het jaar 1779 van hem: „wiens gedachtenis,
al groote honderd Jaaren lang, in kragtigste en overvloedige
Zeegening geweest is".
Tot hiertoe hebben wij ons slechts op Nederlandschen bodem
bewogen, doch binnen deze grenzen bleef Lodenstein\'s invloed
niet beperkt. Kruger, een Duitscher van geboorte \'), deelt ons
mede\'), dat „dese Kroone [Lodenstein] niet alleen binnen onse
Land-paelen, maer oock buyten deselve heeft gebloncken", waarop
hij volgen laat: „O desen glans is al lange tot vreemde Natiën
over gekomen, wat in andere Landen geschied is kan ick niet
weten, maer van Duytsland kan ick getuygenisse geven. Hy
mijnen Waerden Vader is een van de grootste reden geweest
die my nae Utrecht getrocken heeft\'". Dit bericht is van veel
belang, daar het ons leert, dat Lodenstein\'s naam bij onze
Oostelijke naburen zulk eenen goeden klank had, dat jongelin-
gen uit hun midden naar Utrecht kwamen, om dezen leeraar
te hooren. De representanten van het Piëtisme in de Gerefor-
meerde kerk van Duitschland hebben dan ook bijna allen zijnen
invloed ondervonden. Theodor Untereyk6) studeerde (1651—1057)
te Utrecht, waar hij een getrouw volgeling werd van Loden-
stein en Van den Bogaart, welke beide mannen hij zich tot
\') a. w. blz. 22.
2)  a. w. blz. 199 v. de noot.
3Boet-predikatien, voorrede, blz. 1.
4)  Zie de opdracht vdór zijn a. w.
6) a. w. blz. 8.
6) Geb. 1635; gest. 1693.
-ocr page 268-
254
voorbeeld koos en door wier prediking hij tot de practijk der
godzaligheid gebracht werd. In navolging van den eerste hield
hij sedert 1665 wekelijksche oefeningen en drong hij op vroom -
heid des harten aan, doch keurde de weigering van zijnen leer-
meester om het avondmaal te bedienen af1). Van eene tegen-
overgestelde meening was in dit opzicht Joachim Neander:),
die Lodenstein\'s beschouwing omhelsde, en te Dusseldorf den
geloovigen aanried, zich van het avondmaal te onthouden,
zoolang daaraan door ieder zonder onderscheid werd deelgeno-
men. Evenals Untereyk ondervond hij van den Utrechtschen
Piëtist, ofschoon hij hem niet persoonlijk gekend heeft, den in-
vloed, die vooral zichtbaar is in zijne geestelijke liederen , welke
hem tot den vader van het Duitsche kerkgezang hebben gemaakt\'1).
Geheel met die van Lodenstein kwam de richting overeen van
Samuel Nethenus4), die, niet verre van de grenzen van ons
vaderland geboren en zijne opleiding aan de hoogeschool te Har-
derwijk ontvangen hebbende, door de schriften van den Sticht-
schen leeraar en diens geestverwanten was opgewekt tot vroom-
heid des levens, en haar, op dezelfde wijze als Lodenstein te
Utrecht deed, ingang bij het volk zocht te verschaffen. Hoe
hoog deze discipel den meester schatte, zien wij hieruit, dat hij
hem „den köstlichen Mann Gottes" noemde. Eene reis, in 1669
door hem naar Nederland gedaan, op welke hij ook Lodenstein
bezocht, versterkte in hem de overtuiging, dat eene reformatie
der kerk noodzakelijk was. Van hoeveel invloed het verkeer met
den genoemden prediker op Nethenus is geweest, blijkt duide-
lijk, daar hij bij het doorzetten zijner hervorming de dooplitur-
\') Max Gocbel, a. a. O. Bd. II, S. 302 f. 305, 308.
s) Geb. 1650; gcst. 1G80.
») a. a. O. Bd. II, S. 338, 350 f.
*) Geb. 1028; gest. 1700.
-ocr page 269-
255
gie veranderde en weigerde liet avondmaal langer te bedienen,
omdat zijne gemeente het onwaardig was. Niet straffeloos even-
wel, zooals zijn meester, kon hij zich deze vrijheid veroorlo-
ven, maar moest haar bekoopen met verlies van zijn ambt1).
Door deze mannen had de richting, in Nederland door Loden-
stein en Labadie, ieder op zijne wijze, voorgestaan, reeds in-
gang gevonden in alle groote steden der Eijnprovincie, toen
Friedrich Adolph Lampe:), de bekwaamste Gereformeerde theoloog
van Duitschland sedert de Hervorming, optrad\'). Op hem heeft
Lodenstein middellijk belangrijken invloed geoefend. Zijn groot-
vader van moeders zijde, Zeiler, was predikant te Rees tijdens
het verblijf aldaar van den Utrechtschen leeraar als gijzelaar der
Franschen, en werd door hem tot eene innerlijke vroomheid op-
gewekt , welke hij op zijnen kleinzoon, dien hij reeds .als drie-
jarigen knaap tot zich nam en gedurende eenigen tijd opvoedde,
overplantte *). Lampe rekent Lodenstein dan ook tot de voor-
treff\'elijksten onder hen, die eene opwekking van het Christelijk
leven hebben tot stand gebracht, roemt hem hoog, omdat hij
niet tot separatisme vervallen was, sloot zich later, als hoog-
leeraar te Utrecht, nauw aan bij den kring van vromen, die
aldaar na Lodenstein\'s dood onder den naam van „ernstigen\'",
„fijnen" of „Lodensteiners" was blijven bestaan, en noemt den
Stichtschen Piëtist als één zijner voorbeelden6). Toch verschilde
de theologische richting dezer beide mannen zeer; Lodenstein
stond aan de zijde van Voetius, Lampe aan die van Coccejus.
\') a. a. O. Bd. II, S. 360, 371; Heppe, a. a. O. S. 466-468.
") Geb. 1683; gcst. 1729.
3) Max Goebel, a. a. O. Bd. II, S. 398—403.
<) a. a. O. Bd. II, S. 172, 403 f. j Herzog, Real-Enci/klopadie, Bd. VIII,
8. 184.
5) Max Goebel, a. a. ü. Bd. II, S. 411, note 2, 420, 429; Heppe,
a. a. O. S. 479.
-ocr page 270-
258
Het is hier de plaats, om er terloops op te wijzen, dat het
Piëtisme en de Ascetiek, in den loop der 17de eeuw in ons va-
derland uitsluitend door mannen der Voetiaansche partij beoefend,
op liet einde dier eeuw bij deze richting verflauwde, en dat de
Coccejanen er zich toen meer op gingen toeleggen. De vol-
gelingen van Coccejus, die met hunne theologische denkwijze
het Piëtisme verbonden, hadden in Nederland Van Giffen en
Johannes d" Outrein tot hunne voorgangers.1), terwijl in Duitsch-
land deze verbinding bij Lampe volkomen werd.
Ten bewijze, dat Lodenstein\'s invloed_op onze Oostelijke
naburen niet gering is geweest, vermeld ik nog, dat zijne
liederen werden vertaald door Bartholomaeus Crasselius, die
den dichter hoogschatte en, evenals deze, op reinheid des le-
vens aandrong "); dat Gottfried Arnold Lodenstein\'s gedichten en
leerredenen in Duitschland verder bekend maakte 3); dat Johann
Heinrich Reitz, de schrijver van de „Historie der Wiederge-
bonien\'"\', zelf verklaarde, een leerling en aanhanger van Loden-
stein, zoowel als van andere verbreiders van het levend Chris-
tendom te zijn 4), en dat de gravinnen van Wittgenstein, wier
Piëtisme in een zeer zinnelijk enthousiasme ontaardde, zich tot
hare verdediging op Lodenstein beriepen \'). Eindelijk moet ik
nog wijzen op den mysticus Gerhard Tersteegen, die onzen
TJtrechtschen prediker, wiens geschriften nevens den Bijbel, de
werken van Thomas a Kempis, Gerlach Petersen en Labadie
\') Cristouliilus Eubulus, a. vc. blz. 591; Ypeij en Derraout, a. w. dl.
III, blz. 18 v.
2)  Max Gocbel, a. a. O. Bd. II, S. 041, 646.
3)   a. a. O. Bd. II, S. 160, note 1, 164, 703, note 1. Lodenstein\'s
leerrede over Ezeeh. 37: 7, 8 vinden wij vcrtanld in zijne Kirchen- und
Ketzerhistorie,
Prauckf. a/M. 1729, Th. IV, S. 407—412.
4)  a. a. O. Bd. II, S. 752.
6) a. a. O. Bd. II, S. 775.
-ocr page 271-
257
zijne geliefde lectuur waren, zeer hoog achtte. Hij verklaart,
„dasz auf einem einzigen Bliittchen der wahren mystischen Schrif-
ten [nl. die van Witsius, Lodenstein, Ursinus, Spener, Stap-
fer] mehr göttlicher Salbung, Lichts, Raths, Trostes und Friedens
für ein Gott suchendes Gemüth zu finden, als manchmal in zelin
und mehr Folianten der kraft- und saftlosen Schultheologie".
Tersteegen was dan ook een trouw aanhanger en volgeling van
den tachtig jaar vroeger levenden Lodenstein, wien hij veel te
danken had, en wiens „Uytspanningen"\' hem tot model strek-
ten voor zijn „Geistliches Blumengiirtlein" \'). Lodenstein\'\'s ge-
dicht „Eensaamheyd met God" :) werd door hem vertaald en in
zijn „Harfenspiel der Kinder Zion" *) opgenomen. Eer wij van
Tersteegen afscheid nemen, willen wij nog hooren, hoe Max
Goebel de verhouding tusschen hem en zijnen Utrechtschen
leermeester teekent. Van de Lodensteiners sprekende, zegt hij\'),
dat deze partij, van Nederland uit, ,,in vielfachen Verzweigun-
gen und Arten sich auch zu uns verbreitet und namentlich in
Tersteegen ein neues segensreiehes Haupt erlialten hat".
Van eenigen invloed, door Lodenstein op den grooten Piëtist
in de Luthersche kerk van Buitschland, den vijftien jaar jon-
geren Philipp Jacob Spener, geoefend, is historisch niets be-
kend. Toch beamen wij volkomen het woord van den zoo
even genoemden auteur 5) betreflende den man, wiens beeld
wij in de voorgaande bladzijden hebben trachten te schet-
sen, als hij zegt: „die Früchte seiner Wirksamkeit reich-
teu weit über sein Leben hinaus". In de Gereformeerde kerk,
\') a. a. O. Bd. II, S. 164, Bd. III, S. 318, 321, 327.
") Uytsp. blz. 396—398.
3) S. 33.
<) a. a. O. Bd. II, S. 177.
5) Max üoebcl, a. a. O. Bd. 11, S. 179.
17
-ocr page 272-
258
zoowel van ons vaderland als van Duitschland, heeft Loden-
stein door zijnen persoonlijken arbeid, zijne volgelingen en
zijne geschriften eene vernieuwing van het Christelijk leven
tot stand gebracht, „und ist ihr", om nog eenmaal met Max
Goebel \') te spreken, „dadurch das geworden, was bald nach
ihm in der deutschen evangelisch-lutherischen Kirche Spener
geworden ist".
Moge de lezer na volbrachte lectuur, evenzeer als de schrij-
ver, overtuigd zijn, dat Jodocus van Lodenstein eene belang-
rijke figuur is in de geschiedenis onzer vaderlandsche kerk:)!
1)  In Herzog\'s Red-Encyklop&die, Bd. VIII, S. 450.
2)  Toen reeds een groot gedeelte dezer monographie was afgedrukt,
verscheen een werk van Ritschl, getiteld: Geschichte den Pieli.<tmu.i in
der reformirten Kirche,
Bonn, 1880, waarin S. 152—104 over Loden-
stein wordt gehandeld.
-ocr page 273-
BIJLAGEN.
17*
%
-ocr page 274-
-ocr page 275-
BIJLAGE A.
GENEALOGIE VAN LODENSTEIN.
(Zie boven, blz. 1, 14.)
In deze Bijlage geef ik vooreerst rekenschap, waarom ik
Jodocus van Lodenstein schrijf. De naam wordt
door vroegere en latere schrijvers verschillend gespeld, en ook
hij zelf is, volgens de gewoonte dier dagen, hierin niet stand-
vastig. Zoo vinden wij in de „Uytspanningen", blz. 430, een
vers onderteekend: „J. a Lodensteyn"; de voorrede vóór dezen
bundel draagt de onderteekening: ,,J. van Lodensteyn". In de
„Uitspanningen, Tweede deel" en elders treffen wij aan: „J. van
Lodenstein". In de Acta van den kerkeraad te Utrecht schrijft hij
zijnen naam steeds: „J. van Lodensteijn", doch de brieven en
stukken worden aldaar even standvastig door hem onderteekend:
„J. van Lodenstein". Nu heb ik gemeend, niet beter te kunnen
doen, dan bij mijne spelling zijne handteekening te volgen. Dat
zijn voornaam Jodocus was en niet Justus, zooals men eene
enkele maal door zijne tijdgenooten geschreven vindt, blijkt,
dunkt mij, hieruit, dat hij Joost = Jodocus gedoopt werd \'), en
\') Zie boveu, blz. 14, noot 5.
-ocr page 276-
262
ik van zijne hand nergens Justus, wel Jodocus heb aangetroffen.
Zijne genealogie\') heb ik niet hooger kunnen opsporen dan
tot zijnen overgrootvader Jan Jansz. van Lodenstein, geboren
16 Maart 1500, gestorven 18 October 1579, die met Jacob-
miua van Bleiswijk Jacob Arisdr. huwde. Het geslacht Van
Bleiswijk was eene zeer oude regeeringsfamilie te Delft; reeds
in 1398 treffen wij onder de schepenen aan Dirk van Bleiswijk
Claessoen2). Jan Jansz. van Lodenstein was de vader van Cor-
nelis Jansz. van Lodenstein, geboren 2 Juli 1552 en gehuwd
met Sophia van der Meer Joostensd\'., uit een geslacht, welks
leden herhaaldelijk onder de schepenen van Delft voorkomen.
Zij waren de ouders van Joost Cornelisz. van Lodenstein3),
geboren 7 Januari 1584, overleden 21 Ajnil 1660, den vader
van onzen Jodocus. Hij bekleedde verschillende aanzienlijke
betrekkingen in zijne vaderstad; in 1639 werd hij veertigraad,
was in 1640, 1641, 1642, 1647 en 1648 schepen, in 1644
weesmeester, in 1653 en 1654 burgemeester en in 1650 the-
saurier, en huwde 6 October 1613 Maria Dirksdr. van Voor-
burch, geboren 10 November 1587, overleden 11 Juni 1667.
Jodocus1 grootouders van moeders zijde waren Dirk Jacobsz.
\') Tot samenstelling hiervan gebruikte ik Mr. Willem v. d. Lely, Naa-
men, Wapenen en Stam-deelen der Edele Aijtbaure Heeren Veertigh-raaden
ende Froedschappen der stad Delft;
dezelfde, Namen en Wapenen der
Kd. Aijtbaare Heeren Veertigh Eaaden der stad Delft.
Beide werken be-
rusten in IIS. op het stedelijk Archief te Delft, en van deze werd mij
welwillend inzage verleend door Mr. J. Soutendam, Secretaris dier stad.
Verder raadpleegde ik nog de Beschrijmng der stadt Delft, Delft 1729,
benevens de Uytspanningen en de opdrachten vóór andere werken van
Lodenstein.
2) Beschrijmng der stadt Delft, blz. 103, kol. 2.
1) Witsen Geysbcek, a. w. dl. IV, blz. 205, voegt aan den naam toe:
„gezegd Baerendrecht".
-ocr page 277-
263
*
van Voorburch, geboren 1560, gestorven 5 Mei 1638 en Ca-
tharina Adriaensd\'........ \'), geboren 1563, overleden 28
Augustus 1624.
De ouders van onzen Jodocus hadden, behalve hem, nog
twee zonen en drie dochters, die ik achtereenvolgens vernield.
Dirk van Lodenstein Joostsz., geboren 24 Augustus 1615,
overleden 6 Augustus 1678 of \'79, werd in 1653 bewindheb-
ber der Oost-Indische compagnie, in 1660 veertigraad van Delft,
was van 1661 tot 1666 schepen, in 1667 en 1668 weesmees-
ter, in 1671 adjunct ter dagvaart en in 1672 thesaurier, in
welk jaar hij door Prins Willem III gelicentieerd werd. Hij
huwde den 289tcn November 1662 Amelia de Berg2), dochter
van Jacob Danielsz. de Berg en Anna Paulusd\'. van Crombrug,
en stierf kinderloos.
Pieter Joostsz. van Lodenstein. Zijn geboortejaar heb ik
nergens vernield gevonden , zoodat ik in het onzekere verkeer,
of hij ouder dan wel jonger geweest is dan Jodocus. Hij over-
leed 22 December 1675, misschien ongehuwd; althans van een
huwelijk ontdekte ik geen spoor. Hij was gedurende de jaren
1656, 1658 en 1659 schepen van Delft en werd in 1661 secre-
taris. van de Admiraliteit op de Maas. Op hem doelt ongetwij-
feld Brandt \'), als hij verhaalt, dat een zekere Lodenstein, se-
cretaris der Admiraliteit te Rotterdam, in 1673 bij DeRuyteraan
boord kwam om met hem te beraadslagen vóórdat hij uitzeilde.
Sophia van Lodenstein was waarschijnlijk de oudste der drie
zusters, gehuwd met den heer Hoogenhouck, burgemeester van
Vlaardingen, doch in 1677 weduwe4). Slechts dit is mij door
\') Haren geslachtsnaam lieb ik nergens kunnen vinden.
2) Uytsp. blz. 421.
») Leven van De Ruiter, Amst. 1701, blz. 775 v. 796.
4) Krnger, a. w. de opdracht.
-ocr page 278-
264
Kruger aangaande haar bekend; haar naam komt in de werken
betreffende Delft niet voor.
Agatba van Lodenstein, geboren 7 Februari 1622, overleden
14 November 1688, huwde 25 December 1657 met Gillis Grommé
Gillisz., geboren 20 Januari 1631, overleden 6 Augustus 1684.
Zij had eenen zoon Gillis, geboren 26 April 1659, overleden
13 September 1710, die in 1694 veertigraad, van 1698 tot
1701 schepen, in 1702 adjunct ter dagvaart en in 1705 be-
windhebber van de West-Indische compagnie en raad ter Admi-
raliteit op de Maas was. Vroeger was Agatha gehuwd geweest
met Abraham van Beijeren, geboren 9 April 1620, overleden
1 Juli 1653, met wien zij den 14dcn April 1644 in den echt
trad. Uit dit huwelijk had zij eene dochter Abigael van Beijeren,
geboren 4 Maart 1645, overleden 28 April 1728, die den
88ten Januari 1670 huwde met Johannes Keijser Ritsertz., ge-
boren 28 December 1640, overleden 7 Maart 1707, kapitein
van de burgerij van Delft.
Catharina van Lodenstein, geboren 28 Augustus 1627\'),
overleden 9 Juni 1712, was de jongste der zes kinderen2) en
huwde den 3den Januari 1652 met Michiel Pietersz. Vrouwe-
ling, geboren 14 Augustus 1630, overleden 10 October 1669.
Zij had eene dochter Maria, geboren 17 Juni 1657, overle-
den 18 Juni 1716, die den 6den Maart 1678 huwde met Wil-
lem van der Hiel Willemsz., geboren in Februari 1657, over-
leden 22 Februari 1697, luitenant van de burgerij te Delft.
Ten slotte geef ik hier nog eene beschrijving van het wapen
van het geslacht Lodenstein 3). Dit wapen is van goud, beladen
met eenen golvenden balk van lazuur, en in het schildhoofd
\') Uytsp. blz. 292.
2)   a. w. blz. 448.
3)   Ik dank haar aan Mr. J. Soutendam.
-ocr page 279-
265
met een barensteel of lambel met drie hangers van sabel. Wit-
sen Geysbeek \') zegt, dat Jodocus van Lodenstein afstamde van
de graven Van der Marck. Of dit waar is, heb ik niet kun-
nen opsporen, maar dan heeft die afstamming toch niet in man-
nelijke linie plaats gehad, daar de wapens van beide geslachten
volstrekt niet overeenkomen.
\') t. a. p.
-ocr page 280-
266
BIJLAGE B.
PORTRET VAN LODENSTEIN EN PENNINGEN HEM
BETREFFENDE.
(Zie boven, blz. 30, 89, 48.)
Aangaande Lodenstein\'s portret kan ik mededeelen, dat het
mij, ondanks de ijverigste nasporingen, niet gelukt is, eene
beeltenis van liem in plaat te ontdekken, zoodat ik het voor
zeker houd, dat een zoodanig portret van den Utrechtschen
leeraar, indien het ooit bestaan heeft, thans niet meer aanwezig
is. In „De Navorscher", Jaarg. I (1851), blz. 378, deelde
B[odel] N[ijenhuis] te L[eiden] mede, dat er van Lodenstein
een geschilderd portret te Schiedam bestond, hetwelk nooit in
plaat gebracht was en verdiende zulks te worden. In hetzelfde
tijdschrift, Jaarg. XIX (1869), blz. 12, berichtte de heer
J°. de Vries Jzn., dat Mr. J. T. Bodel Nijenhuis te Leiden
hem onlangs verhaald had, dat een in olieverf geschilderd por-
tret van Lodenstein in het bezit was van den heer Pigeaud
Lodenstein te Schiedam. Deze aanwijzing volgende, deed ik on-
derzoek naar het bewuste portret en vernam door bemiddeling
van Prof. Acquoy, dat de heer Pigeaud was overleden, dat deze
slechts één geschilderd portret bezat, en dat dit na zijnen dood
in bezit was gekomen van zijnen neef, den heer C. Gips te
Schiedam. Ik was dus blijkbaar de in „De Navorscher\'" bedoelde
beeltenis op het spoor. Eene briefwisseling met den eigenaar had
ten gevolge, dat het portret door mij werd aangekocht. Het
geeft ons eenen man te aanschouwen van middelbaren leeftijd,
-ocr page 281-
267
niet sterk sprekende trekken, rijn gevormde lippen en eenen iet-
wat prijzenden knevel en baard. Het hoofd is gedekt door
eenen breeden ronden hoed, waaruit een kalot te voorschijn
komt, en de hals is omgeven door eenen plooikraag. Het por-
tret is kennelijk door eene meesterhand geschilderd, doch heeft
in den loop der tijden veel te lijden gehad. Behalve vrij wat
beschadiging aan het schilderwerk, heeft het paneel, dat thans
ruim 28 centimeter breed en 55 centimeter hoog is, aanweers-
zijden een stuk verloren. Hierdoor geeft het portret noch om-
trent den schilder, noch omtrent den persoon, dien het voor-
stelt, eenige aanwijzing. Bezat ik het verloren geraakte stuk
ter rechter zijde, dan zou ik de noodige gegevens hebben. Op
het paneel toch, dat ik bezit, staan rechts bovenaan de let-
ters M\'iJr en An onder elkander, doch het overige is ver-
loren. Bij dezen stand der zaak meende ik aan mijn oor-
spronkelijk plan , om deze monographie met het portret van
Lodenstein te verrijken, geen gevolg te mogen geven, alvorens
eenen deskundige te hebben geraadpleegd omtrent de echtheid
der beeltenis. Ik wendde mij hiertoe tot den heer J. Ph. van der
Keilen, directeur van \'s Rijks prenten-kabinet te Amsterdam,
die mij met de meeste beslistheid verzekerde, dat de man, die
op het paneel was afgemaaid, omstreeks het jaar 1600 moest
geleefd hebben, dus ruim eene halve eeuw te vroeg, om
onzen Jodocus van Lodenstein te kunnen voorstellen. Na deze
inlichting heb ik gemeend, het portret niet vóór dit werk te
mogen doen afdrukken.
Leverde alzoo mijne correspondentie met den heer Gips geene
andere uitkomst op, dan dat ik in staat werd gesteld eene
dwaling weg te nemen, in een ander opzicht leidde zij tot
een stellig resultaat. De heer Gips toch deelde mij mede,
dat er een penning bestond, geslagen van eenig goudgeld, dat
Lodenstein gedurende zijne gevangenschap te Rees in zijn hemd
-ocr page 282-
268
verborgen hield. Door zijne tusschenkomst werd ik in kennis ge-
bracht met de tegenwoordige bezitster, Mevr. de Wed. Daniel
Pigeaud te Rotterdam, die zoo vriendelijk was, mij den penning
te laten bezichtigen. Hij weegt 14 gram, is uit zeer goed goud
vervaardigd, zonder opstaande» kant en van deze grootte en
dezen vorm:
Aan de eene zijde, omgeven door eenen gewerkten rand, is
het volgende gegraveerd:
(Own *W; van ^Loacndfó\'ti.\'nd,
vteei Csyn (g .• iz-Ó (Odéaaiei wtcUie
<4i k/4441 (g. •netnf \'h<ui ueivciaew,
A: Keijser.
Aan de andere zijde, omgeven door eene enkele lijn, staat:
C/oet aeaewcnaA aai inet mus ,
-ocr page 283-
269
%7 t$p*<m&Ct Cp€e<ié &>t •Kend ae-en /wtia
Op f Fort Nieuwe Rees
Bij dezen penning bewaart de eigenares twee papiertjes,
door wijlen den heer Pigeand Lodenstein te Schiedam be-
schreven, van welke het eene niet anders bevat dan eene her-
haling van het opschrift op den penning, terwijl liet andere een
^eskichtslijstje is, waaruit men kan zien, hoe het goudstuk door
\'/fenis in bezit van Mevr. Pigeaud is gekomen. Men leest
daar het volgende:
,,.T. Lodenstein oudoom van
A Keijser
Mr v d Gooi. met Mej Keijser
Th. Pigeaud met Anna Maria v. d
Cool
Daniel Pigeaud met A M: Zillesen
oudste zoon Thomas Pigeaud
Lodenstein
en Daniel Pigeaud JDz kleinzoon
van Daniel Pigeaud en Neef van
Tli. Pigeaud Ijodenstein".
-ocr page 284-
270
Op welke wijze de genoemdt A. Keijser met Jodocus van
Lodenstein verwant was, kan men uit de genealogie in Bij-
lage A zien. Hij moet de zoon zijn geweest van Johannes
Keijser , die getrouwd was met Abigael van Beijeren, eene
dochter van Jodocus\' zuster Agatlia uit haar eerste huwelijk \').
De tegenwoordige eigenares van den penning, Mevr. Pigeaud
te Rotterdam, is de weduwe van Daniel Pigeaud JDz., zoodat
wij hier dus met een echt familiestuk te doen hebban.
Of het bovenvermelde portret langs denzelfden weg tot den
heer Pigeaud Lodenstein kwam, weet ik niet, maar met dp"-
genealogie voor oogen houd ik het voor alleszins waarschijnlijk.
dat het althans eenen Lodenstein voorstelt.
Omtrent de zilveren penningen, bij Lodenstein\'s begrafenis
aan de dragers uitgereikt, kan ik kort zijn. In „De Na ver-
schor", Jaarg. XVIII (1868), blz. 355, en Jaarg. XIX (1S69),
blz 286, 327, worden twee verschillende vermeld en beschre-
ven, doch wellicht is er nog eene derde soort geslagen, die van
de beide eerste verschilde. Immers in de „Uitspanningen, Tweede
deel", voorrede blz. 3, wordt gezegd, dat op de zilveren pen-
ningen, bij Lodenstein"s begrafenis aan de dragers uitgedeeld, de
woorden gesneden waren uit Psalm 112: 6: „De rechtveerdige
sal in eeuwige gedachtenisse syn1", die op de beide beschrevene
niet voorkomen.
x) Zie boven. blz. 264.
-ocr page 285-
271
BIJLAGE C*
BTBLIOGRAPHISCH OVERZICHT VAN LODENSTEIN\'S
WERKEN.
(Zie boven, blz. 50.)
De hier volgende lijst werd door mij samengesteld deels uit
verspreide opgaven, deels uit hetgeen ik met eigen oogen aan-
schouwde; zoo vaak nu het eerste het geval is, zal ik steeds
zorg dragen, mijne bronnen nauwkeurig te noemen, en waar
zulk eene opgave ontbreekt, houde de lezer zich overtuigd, dat
ik de werken zelve zag. Na deze opmerking, die ik meende
te moeten laten voorafgaan, volge thans het overzicht.
1.    Memoriale versen over . .. Historij-boucken des ouden
testaments, 1650 l).
Memoriale versen over seventien Histori-boeken des
Ouden Testaments. Mitsgaders over de vijf Histori-boeken
des Nieuwen Testaments [na 1653 en vóór 1677] :).
2.     J. vanden Bogaarts Laatste Uyren, ofte cort en stigh-
telijck verhael van \'t geene sig in sijne laatste sieckte heeft
toegedragen, sijne uyterste redenen ende Saligh af-sterven:
Midsgaders eenige sijne bysondere beveelingen op sijn ver-
scheyden aen de Gemeynten gedaan, uytgebreydet door
J. v. L., t\'Utrecht, Henricus Versteeg, Anno cIoTooLXIII
(206 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Dezen laatsten Druk op nieuws overzien
l) Acta v. d. kerkcraad te Soetermeer, 28 Dec. 1619.
s) Uitsp. Tweede deel, blz. 1.
-ocr page 286-
272
en van Drukfouten gezuivert. Gron. Jurjen Spandaw, 1720
(207 blz.), 8°.
3.     Weeg-schale der onvolmaacktlieden, ofte bedenckingen
nopende \'tgewigte of de regt-matige agtinge te maacken
van de gebreken en struyckelingen der Gelieyligden op der
Aarden, t\'Utrecht, Henricus Versteegh, Anno 1664 (XXII
en 350 blz.), 12°.
Weegschaal van de Onvolmaektheden der Heyligen,
Rot. 1712\').
De weegschaal van de onvolmaaktheden der Heyligen:
Ofte bedenkingen wegens het Gewicht, of de Achtinge die
men te maken heeft van de gebreken en struykelingen der
geheyligden op de aerde. Door J. v. L. In syn leven uyt-
muntend Leeraar in Gods Gemeente te Utrecht. Derde
Druk. t\'Amsteldam, Jan Roman, en Jacobus Verheyde,
1728 (LXXVIII en 284 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Amst. J. Douci, 1728, 8°:).
Hetzelfde werk, Met een voorafgaande korte levens Be-
schryving van den Autheur. Vierden Druk. t\'Utrecht,
Samuel de Waal, 1765, 8°.
Hetzelfde werk, Nieuwe uitg. Heusden, Gebr. van Gen-
deren, 1856, 8°3).
4.     Ontfang-Schrift van de leeraren, en afgesondenen der
Gemeynten, in de Valleyen van Piedmont, vergadert in
Herfstmaand des voorleden Jaars 1665. in een Synode
\') Catalogus librorum Van. der Oroe, Lugd. Bat. 1785, p. 166.
2)  Joh. van Abkoude, Naamregister of verzaameling van Nederduytsehe
boeken, die zedert de Jaaren
1640. tot 1741. zyn ugtgekomen, Leid. 1754,
blz. 225.
3AlphabetiscJw naamlijst van boeken,enz., Amst. C. L. Brinkman, 1868,
blz. 533.
-ocr page 287-
273
tot Pinache in de Valleye van Perouse: Nopende de Pen-
ningen henl. uyt de Provincie van Utregt gedurende hunne
laatste vervolginge in de jaren 1663. en 1664. tot nodig on-
derlioud toe-gesonden. Mitsgaders een kort verhaal soo van
hunne vorige ellenden, als van hunne tegenvvoordigen toe-
stand. Uytgegeven door J. v. L. Tot Utrecht, Henricus
Versteegh, Anno 1666 (15 blz.), 4°.
5.     Corte Aanmerckingen op \'t geen hem raakt in seker
Bouckje onlangs uit gecomen, onder de naam van Ver-
deding [wc/] der Proceduren &c. Tot Utrecht, Hen-
ricus Versteegh, 1667 (5 blz.), kl. 4°.
6.     Kort en Sedig Ondersoek van \'tBerigt, nopende den
Sabbath [anoniem], Utr. Henr. Versteeg, 1668, 12° \').
Kort en zedig onderzoek van \'t Berigt nopende den
sabbath, ende de korte Aanmerkingen over het gene dies
aangaande zederd enigen tydt tot Utregt geleert zoude
zyn. Benevens de laatste gedagten over de Zedelykheit des
vierden gebodts, ofte Verdediging van het Kort en Zedig
Onderzoek, door D. J. v. L., zal. ged. schriftelyk naar-
gelaten met zyn eigen hant. Gron. Jan Scheutingh, 1746
(XX en 724 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Amst. C. van Essen, 1746, 8° s).
7.     Op-dragt van eens Christens Tijd\'lijcke goederen aan
haren Eygenaar: Ofte Schrift- en Regt-matig oordeel no-
pende der selver eygendom, en bestel. Te voegen voor
aan \'t Register dat een Christen houdt van de Goederen
hem aanbevolen. T\'samen-gestelt by maniere van Alleen-
sprake tot den Heere Godt: In Digt, en in prose. t\'U-
1)  v. d. Hooght, a. w. blz. 43.
2)  Arrenberg, Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zynde
Nederduitsche boeken,
Rotterd. 1788, blz. 321.
18
-ocr page 288-
274
tracht, Willem Clerck, Anno 1673 (TV en 27 bl/,.), 4°.
8.     Meditatien over eenige van \'s Heeren Gods Eygen-
sehappen, &c. Hem voorgecomen geduyrende sijn verblijv
in Ostagie in \'t Land van Cleev. t\'Utrecht, Willem Clerck,
Anno 1674 (10 blz.), 4°.
9.     Een t\'Samenspraak, nopende de /aak der Formulieren
van gebeden, ende onderrichtingen, en de poogingh daar
ontrent van D. Jacobus Koelman, Predikant tot Sluys in
Vlaanderen \'), door Christianus Alethinus. Rotterd. Hen-
ricus Qoddaeus, 1675 \').
10.     Ter Gedagtenisse van den Eerweerdigen, Godtsaligen,
Geleerden en seer Vermaarden Heere, den Heere Gysber-
tus Voetrus, Doctor en Professor der H. Godtsgeleert-
heyd in d\'Academie, ende Dienaar des H. Woords in
Jesu Christi Gemeynte tot Utregt. Geboren a/iS Maert
1589. Overleden >/n Novemb. 1676. f Utrecht, Willem
Clerk, Anno 1676 (9 blz.), 4°.
11.     Uyt-spanningen en andere Gedigten, verdeeld in vier
deele. Utr. Willem Klerk, 1676 (327 bl/.), 8° 3).
Hetzelfde werk, 1683 4).
Uyt-spanningen, behelsende eenige stichtelycke liederen,
en andere gedichten. Verdeelt in vier Deelen. Met een
aanhangsel. Den vijfden Druck verbetert en vermeerdert.
Tot Amsterdam, Wed. de Groot. En t\'Utrecht., Wed.
Klerck, 1693—1695 (XII en 464 blz.), 8°.
\') Theophilus Parresius, a. w. blz. 366.
*) 1\'we samenspraaken , over \'t tier al van 1). Jacobus Koelman, blz. 3.
\') Heppe, a. a. O. S. 188, note 2; v. d. Hooght, t. a. p. Dat
Heppe van de Uytsp. eenen druk van 1676 zag, bevestigt de boven,
blz. 57, voorgedragen gissing.
*) Van Berkum, a. w. dl. I, blz. 184.
-ocr page 289-
275
Hetzelfde werk, Den vijfden Druck verbetert en ver-
meerdert. t\'Utrecht, Wed«. van Willem Clerck, 1694 , 8°.
Hetzelfde werk, Den zesden Druk verbetert en ver-
meerdert. Amst. en Utr. 1703, 8°.
Hetzelfde werk, Den zevenden Druk verbetert en ver-
meerdert. Tot Amsterdam, Weduwe de Groot. En te
Utrecht, Justus van Stuyvezant, 1713, 8°.
Uytspanningen, enz. De achtste Druk verbetert en
vermeerdert. Tot Amsterdam, Weduwe Barent Visscher,
1721, 8°.
Hetzelfde werk, De negende Druk verbetert en ver-
meerdert. Tot Amsterdam, Evert "Visscher, 1727, 8°.
Hetzelfde werk, De tiende Druk verbetert en vermeer-
dert. Amst. Evert Visscher, 17:33, 8°.
Hetzelfde werk, De tiende Druk verbeterd en vermeer-
derd. Amst. Joannes Kannewet, z. j. 8°.
Hetzelfde werk, Amst. J. Kannewet, 1739, 8° \').
Hetzelfde werk, Den Twaalfden Druk merkelijk ver-
beterd en met meerder Voyzen vermeerderd. Als mede
tot gemak der Zang-meesteren hier by gevoegt een onder-
regting, tot gebruyk der geener die de op-gemelde Lie-
deren, op de Instrumente willen leeren Speelen. Amst.
J. Kannewet, 1743 (XIV en 464 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Den Dertiende Druk merkelijk ver-
beterd Als mede enz. Amst. J. Kannewet, 1752, 8°.
Hetzelfde werk, Den Veertiende Druk merkelijk ver-
beterd, en op een zoetvloeyende Maat-zang gebragt ende
met Voyzen vermeerderd. Als mede enz. Amst. J. Kan-
newet, 1760, 8°.
\') Noordbeek, Naam-rol van veele Nederduytsehe boeken, Amst. 1741,
bk. 166 v.
18*
-ocr page 290-
276
Hetzelfde werk, Den Vijftiende Druk merkelijk ver-
beterd, enz. Amst. J. Kannewet, 1769, 8°.
Hetzelfde werk, Den Zestiende Druk enz. Amst. J.
Kannewet, 1780, 8°.
Eenige liederen van Jodocus van Loden steyn, behoudens
den zin, in taal en schrijftrant, tot aangenamer en nut-
tiger gebruik, veranderd, en op nieuws uitgegeven. Utr.
Willem van LTzerworst, 1795 (VIII en 104 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, door J. Heringa Eliz. Utr. J. van
Terveen, 1795, 8° \').
Bloemlezing uit de gedichten van Jod». van Lodensteyn.
Met inleiding en woordenlijst door Dr. A. W. Bronsveld,
Predikant te Charlois c. a. Rotterd. E. H. Tassemeijer,
1867 (XXX en 136 blz.), 16°.
12. Beschouwiuge van Zion: Ofte Aandagten en Opmerc-
kingen over den tegenwoordigen toestand van \'t Ge-
reformeerde Christen Volck. Gestelt in eenige t\'Samen-
spraken. I. Deel. Vervatende de I. endell. t\'Samen-spraack.
Den II. Druck. t\'Utrecht, Willem Clerck, Anno 1676 (47
blz.), 4°.
Hetzelfde werk, Tweede Deel, vervatende de III. ende IV.
t\'Samen-spraack. t\'Utrecht, Willem Clerck, Anno 1674
(42 blz.), 4°.
Hetzelfde werk, Derde Deel, vervatende de V. ende VI.
t\'Samen-spraack. t\'Utrecht, Willem Clerck, Anno 1675
(52 blz.), 4°.
Hetzelfde werk, t\'Utrecht, Willem Clerck, Anno 1676, 4°.
Beschouwinge van Zion: Ofte Aandagten en Opmerc-
\') Alphabetische naamlijst van boeien, welke sedert het jaar 1790 tot en
met het jaar
1832, in Noord-Nederland zijn uitgekomen, \'s Gravenh. en
Amst. Gebr. vau Cleef, 1835, blz. 362.
-ocr page 291-
277
kingen over den tegenwoordigeu toestand van \'t Gerefor-
ineerde Christen Volck. Gestelt in eenige t\'Samen-spra-
ken. t\'Utreoht, Willem Clerck, Anno 1677 en \'78
(VI en 337 \') blz.), 4°. "** •* **— ««Wo^U^*: >*—
Hetzelfde werk, De vierde Druk , vermeerderd met een
Voor-berigt. t1 Amsterdam, Jacobus van Hardenberg en
Johannes Douci, 1718 (XXII en 337 blz.), 4°.
Hetzelfde werk, De vijfde Druk, vermeerderd met een
Voor-berigt. Amst. en Utr. J. en A. Douci, Jacobus
Verlieyde en Job. Wagens, 1729, 4°.
Hetzelfde werk, De Besden Druk, vermeerderd met een
Voor-berigt. t\'Amsterdam, A. en J. Douci, S\'Gravenhage,
O. en P. van Thol, 1739, 4°. U^- -
Hetzelfde werk, uitgeg. door H. P. Scliolte. Amst.
H. Höveker, 1839, 2 dln. gr. 8°. [Hierin ook het vol-
gende werk.]
13.     Twe samenspraaken, over \'t Geval van D. Jacobus
Koelman, en de Handelingen der Leeraaren, en Overhe-
den omtrent Hem. Oj)gestelt door J. v. L., in zijn leven
getrouw Dienaar Jesu Christi tot Utrecht. Hier is byge-
voegt een Overtuigende Aanspraak aan de Ernstige Leeraars
van Nederlandt. Tot Amsterdam gedrukt, voor Willem
Cierk, 1679 (XXII en 48 bk), 4°.
14.     Laatste gedachten over de zedelijckheyt des vierden ge-
bodts, ofte verdediging van het Kort en Zedig Ondersoeck,
/é&3.
\') Hierbij zijn ook geteld de bladzijden van de Geestelioke gedagten,
na zijn doot nyt-gegeven: Aangaande het ware wesen van \'iMenschen Oe-
luuksaligheii; en de naakte ontdekkingc van \'s Volks algemeene Dwalingen
ontrent dat hoogwigtiy stuk
. daar dit werk niet afzonderlijk, maar achter
de Besch. v. Zion met doorloopende pagiuatuur is uitgegeven. Zie verder
boven, blz. 65, 72.
-ocr page 292-
278
door D. J. v. L., zal: ged: schriftelijck naer-gelaten mei
sijn eygen bant. f Utrecht, Willem Glerck, Anno 1681
(XII en 177 bh,), *££X ti&Z^ *& %£
15.  Negen predikatien over eenige stollen, dewelke lieel /el-
den worden geleert, en nog minder gepractiseert. Nage-
zien, ter drukpersse bequaam gemaakt, en verrykt met een
Voorreden, als ook met een beschrijving van het leven
en sterven van den grooten Zelfsverloocheiiaar. J. Van Lo-
denstein, door Everardus van der Hooght, Predikant te
Nieuwendam. t\'Amsterdam, Jakobus van Hardenberg,
1697 (384. 1)1/.), U01).
Hetzelfde werk, Utr. .). J. H. Kemmer, z. j. (880
blz.), 8°.
Hetzelfde werk , Onveranderde uitgave volgens 1697. SJde
goedk. druk. Amst. P. van der Sluijs Jr., 1878, 8°*).
16.     Geestelyke Opwekker, voor het On verloochende, Doode,
en Geesteloose Christendom. Voor-gestelt in X. Predica-
tien, en Aangedrongen door het Leven en Sterven van
dien grooten Selfs-verloochenaar J. v. L. eertijds seer ver-
maart lieeraar in de Stad Utrecht. De tweede Druk meer
als de helft vermeerdert en verbetert uyt Lodensteyns ey-
gene Schriften , door Everardus vander Hooght, Predikant
te Nieuwendam in Waterland. Amst. Jacobus van Har-
denberg, 1701 (VI, 101 en 832 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, De Derde Druk. t\'Amsteldam, Jaco-
bus van Hardenberg, 1716, 8°.
Hetzelfde werk, De derde Druk, meer als de helft ver-
meerdert en verbetert uyt ljodensteyns eygene Schrifteu,
\') Kubus, ii. «. blz. 1(53.
:) Alfhabetische naamlijst mn boeken, enz.. Amst. O. L. Brinkman,
1879, blz. M.
-ocr page 293-
279
door Everardus vander Hooght, in zijn Leven Predikant,
te Nieuwendam in Waterland, t\'Amsterdam, d\'Brve van
de Wed: de Groot, 1732, 8°.
Hetzelfde werk, De tweede Druk meer als de helft
vermeerdert en verbetert uyt Lodensteyns eygene Schrif-
ten, door Everardus vander Hooght, in zyn Leven Predi-
kant te Nieuwendam in Waterland. De Vyfde Druk. t\'Am-
steldam, Joliannes Douci, 1740 (109 en 332 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Amst. (J. van Essen, 8°\').
Hetzelfde werk, Dordr. H. R. van Kik, 1853—55, 12°").
Hetzelfde werk, Nieuwe uitg. Nijkerk, I. J. Malga,
1857, 8°3).
17. Het Vervolg van den Geestelyken Op wekker, voor-ge-
stelt in Negen Predicatien, gedaan door den Heer J. v. L.,
wijlen gezeegent lieeraar t\'Utrecht. Knde nu, om de selve,
ten versoeke van Veelen, na de Predik-ordre , ter Druk be-
quaam te maken, uyt het Schrift, \'t geen van een God-
vruchtig Christen, onder het Prediken, was opgetekent,
Versamelt, Gevult, Verschreven, en Vermeerdert met
Schriftuurlijke Uytbreydingen van alle de Hoofd-saken, en,
in het bysonder, met de vereyschte Inleydingen, Verkla-
ringen der Texten, en andere Nuttigheden; als ook, met
drie Gevallen van Conscientie. Door Everhardus van der
Hooght, Predikant te Nieuwendam, in Waterland. T\'Amst.
Jacobus van Hardenberg, 1707 (XXX en 423 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Amst. C. van Essen, Hot).
\') Arrenberg, a. w. Kotlerd. 1773, blz. 261.
:) AlphabetUche naamlijst van. boeken, enz.. Amst. C. L. Brinkman ,
1868, t. a. p.
3) t, a. p.
*) Arrenberg. t. a. p.
-ocr page 294-
280
18.     Vervalle Christendom, Utregt, J. Stuyvesant, 1711
(480 blz.), 8° \').
Het vervalle Christendom, uyt haare Zorgeloose Dood-
slaap opgewekt en Aangespoort tot eenen heyligen wandel
op den Koninglyken weg des Levens. Begreepen in Zeven
Uytgelezen Zielroerendc Eeformatie Predikatien, waar by
zyn Gevoegt vyf voortreffelyke Predikatien van de Beroemde
Godzalige en geleerde Heeren, R. Macwair, J. Ligtfoot,
J. Owen, T. Case, W. Penner. Uyt het Engels vertaalt
door Johan Hofman. Verreykt met een Voorreden van
Melchior Leydekker. S. S. Th. Doet. en Professor tot
Utrecht. t\'Amst. Barend te Nuys, 1742 (XLVI en 432
bk.), 8°.
Hetzelfde werk, Tweede druk. Haarl. Jan Huytink,
1756, 8°.
Hetzelfde werk, Geheel onveranderde uitgave volgens
1711. Utr. A. Pisscher, 1875, 8°2).
19.     Heerlijkheid van een waar Christelijk leven, Amst.
1711, 803).
Hetzelfde werk, Rotterd. A. Douci P. Z., 1738, 8° *).
De heerlykheyd van een waar Christelyk leven: Uit-
blinkende in een Godsaligen wandel. Volgens het Gees-
telyk Licht des Euangeliums, te zien in Jesus heerlyk
Voorbeeld, nedrige Geboorte, en Armoede, om ons te
Wederbare, en Ryk in Gode te maken. Begrepen in
Sestien Uytgelese Kerk-redenen, gepredikt door den Sa-
1)  Noordbeek, t. a. p.
2)   Alphabetische naamlijst van boeken. enz., Amst. C. L. Briukmau,
1878, blz. 219.
s) Joh. van Abkoude, t. a. p.
4) t. a. p.
-ocr page 295-
281
ligen Heer, J. v. L., in syd leven Vroom, Wys, Ge-
trouw, en Vermaard Leeraar tot Utrecht. Derde Druk
naaukeurig oversien, en van veele misstellinge der Schrif-
tuurplaatsen gesuyvert. Utr. Samuel de Waal, 1767 (XXVI
en 422 blz.), 8°. / -2^ /o/vw^", <*<*~f)
Hetzelfde werk, Sneek, J. Campen, 1855, gr. 8° \').
Hetzelfde werk, Goes, S. J. de Jonge, 1856, 8°.
[Hierin slechts vier van de zestien leerredenen.]
Hetzelfde werk, Utr. A. Fisscher, 1871, 8° 2).
20. Lukas, heylig Evangelium beschrijvende, den Heere
Jesus Christus, zijn Geboorte, Leven, Leere, Ampten, Won-
derwerken, Leyden, Dood, Opstanding, en Heerlijkheid.
Schriftuurlijk voorgestelt, verklaart, en Berijmt door den
Godzaligen Heer J. v. L., in zijn Leven getrouw Leeraar
te Utrecht. Nevens twee Predicatien, en Brieven, met
zijn hand Geschreven, ook nooyd voorheen Gedrukt. Inde
Steden, by de Boekverkoopers, te bekomen tot een ce-
viele prijs. Anno 1718 (88 en 256 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Amst. J. Ter Beek, 1718, 8° 3).
Hetzelfde werk, Delft, Andries Voorstad, 1721 (XXX,
88 en 256 blz.), 8°.
12. Uitspanningen, behelzende eenige stichtelyke liederen,
geestige gedichten, en andere praktikale stoffen. Tweede
deel. Vierde Druk. t\'Eotterd. Reinier van Doesburg, 1725
(XII en 127 blz.), 8°.
Hetzelfde werk, Vyfde Druk. Rotterd. Ph. Losel, 1735,8°.
\') Alphabetische naamlijst van boeken, enz., Amst. C. L. Brinkman,
1868, t. a. p.
\') Alphabetische naamlijst van boeken, enz., Amst. C. L. Brinkman,
1878, blz. 654.
\') Joh. van Abkoude, t. a. p.
-ocr page 296-
282
Hetzelfde werk, Rotterd. P. Lozel, 17:39, 8° \').
Hetzelfde werk, Rotterd. Ph. Lozel, 1744, 8° :).
Hetzelfde werk, Utr. S. de Waal, 1744, 8° 3).
22. Twist des Heeren met zyn Volk. Tot haar opwekking,
te Uitregt gedrukt 1659: en tot dat eynde herdrukt, om
te kunnen by zyn Liederen gevoegt werden. Tot Delft,
Adriaan Voorstad, Anno 17:31 (22 blz.), 8°.
2:3. Lodestein, van Ryp en vander Velde Keurstollen, Amst.
N. Byl, 1748, 8° 4)-
Verzameling van keurstollen, of uitgelezene leerrede-
nen der weleer Godzalige, nu zalige Mannen J. van Lo-
denstein, A. van den Velden en H. van Rij]). Nieuwe on-
veranderde Uitgave. Utr. J. J. H. Kemmer, z. j. (IV
en 471 blz.), 8°. /SoJ>
Hetzelfde werk [alleen de leerredenen van Lodenstein],
Zwijndrecht, <J. Boden, z. j.
24.     Boet-predikatien over Jerem. XLV. Gedaan te Utrecht,
door den godzaligen leeraar J. v. L., niet lange voor
het bittere noodjaar 1672. Thans in niet ongelijke kom-
merlijke omstandigheden van ons vaderland uitgegeven,
met eene voorreden, weinige aantekeningen en twee leer-
redenen, door Corn. Brinkman, bedienaar van \'t heilig
Euangelie te Dirksland. Utr. Samuel de Waal, en G. van
den Brink, Jansz., MDCCLXXIX (Xen 175 blz.),gr. 8°.
25.     Geestlijke gedachten, over den waareu aart van \'s men-
schen gelukzaligheid. Naar de hedendaagsche schrijfwijze
veranderd, door M. van Werkhoven; en uitgegeeven met
!) Noordbeek, t. a. p.
s) Arrenberg, t. a. p.
s) Arrenberg, a. w. Rotterd. 1788, t.• a. p.
4) Arrenberg, a. w. Kotterd. 1773, bfas. Mtt.
-ocr page 297-
283
een voorbericht, en aanteekeningen, door Cornelis Brem.
Amst. Martiims de Bruyn, M. DOC. LXXXVITI (VIII
en 220 blz.), gr. 8°.
26.     Brief van den godzaligen .T. v. li., in leven getrouw
dienstknecht van Jezus Christus, te Utrecht. Aan zijne
godzalige vrienden te Sluis in Vlaanderen, bij gelegenheid
der afzetting van IX Koelman aldaar \'). Amst. H. Höve-
ker, z. j. (7 blz.), gr. 8°.
27.     Twee leerredenen: over de geboorte van Jezus Christus
en den geboren Christus, naar Lukas II: 1 —12, door .1.
v. L., in leven Bedienaar des H. Evangelies te Utrecht2).
Nieuwe Uitgave. Utr. Kemink en Zoon, 1858 (40 blz.),
gr. 8°.
Hetzelfde werk, Nieuwe Druk. Tweede Uitgave Utr.-
Kemink en Zoon, 1874, gr. 8°.
28.    Meditatiën over het lijden Jesu Christi, door den Heer
.ï. v. L., in leven predikant te Utrecht. \'S Gravenh. J.
van Golverdinge, 1869 (68 blz.), 8°.
,MÖ
\\0
Ja
Een enkele blik in bovenstaande lijst is voldoende, om
den lezer te doen bemerken, dat zij niet volledig is. Hierop
maakt zij dan ook volstrekt geen aanspraak. Het is mij
niet mogen gelukken, meerdere werken van Lodenstein
in mijn bezit te krijgen of te zien, dan die in het o\\er-
zicht zonder noot voorkomen. Daarenboven zijn de boe-
kenlijsten van Noord beek, Van Abkoude en Arrenberg,
waaruit ik zooveel mogelijk het ontbrekende aanvulde, on-
volledig en onnauwkeurig. In dezen stand der zaak kon
f \') Dezelfde als bij Theophilus Parresiws, a. w. blz. 375—381.
•) Deze beide leerredenen komen voor in De heetiykheyd van een team
Christel j/k leven.
«fa rt*w.
-ocr page 298-
284
ik niet meer geven, dan ik deed. Naar mijne bescheidene
meening zou eene bibliographie van Lodenstein\'s werken
alleen volledig en nauwkeurig te leveren zijn na jarenlang
verzamelen, met opoffering van veel tijd en met groote
kosten; wellicht zelfs zou zij ook dan nog onvolledig moe-
ten blijven, omdat waarschijnlijk niet alle editiën meer in
wezen zijn.
\'/