-ocr page 1-
■■\'wfc\'ttv/,
Suf ifcfflwï\'J\'i\'!
P
ffl&gMiffima
-ocr page 2-
^^ \\0(f3^.
-ocr page 3-
■ . \'■■ •■■ • :; Ufrccht ____
ïriBUC ■ KEEK
-ocr page 4-
-ocr page 5-
i//> kst
FEIESCHE OUDHEDEN
AFGEBEELD IN 32 PLATEN.
-ocr page 6-
De Oudheden van een volk zijn de zigtbare vormen, waarin de volksgeest zich geuit heeft, en nog
na honderden van jaren aan ons kenbaar maakt. Al deze kleinigheden en bijzonderheden, nevens elkander
geplaatst, leiden tot algemeene en groote uitkomsten nopens het karakter van eeuw en volk. En, wanneer
dit begin van den schakel der menschelijke ontwikkeling met het einde, dat wij in handen hebben, door
de tusschenliggende schalmen behoorlijk zamengeknoopt wordt, dan zien wij voor onze oogen, door welke
dwaalwegen, teruggangen en vooruitsprongen het levend geslacht op het tegenwoordig standpunt zijner
godsdienstige en burgerlijke beschaving, in de school en onder de leiding eener hoogere Voorzienigheid,
genaderd is.
HALBERTSMA.
RljKSUNiyER^SITEITUTRECHT
llllllllll
1324 2759
-ocr page 7-
^»JW
\' -o
l/fiXTTT
FEIESCHE OUDHEDEN.
Aè7~ %3o
AFBEELDINGEN Vi MERKWAARDIGE VOORWERPEN
VAN
WETENSCHAP EN KUNST,
;\' iUOTi
GEVOXDEN IN DE
i
ARCHIEVEN, KERKEN, KASTEELEN, TERPEN ENZ.
VAX
FRIESLAND.
In 38 platen met historische toelichtingen , benevens eene geschiedenis
van het opgerigrte Kabinet van Oudheden,
IITOEOEVEN DOOR HET
FRIESCH GE\\00TSCHAP VAN GESCHIED-, OUDHEID- EN TAALKUNDE TE LEEUWARDEN,
TE LEEUWARDEN, BIJ H. KUIPERS,
UITGEVER DES GENOOTSCHAPS.
1875.
Instituut voor
M|<ide1eeuwse Geschiedenis
Rijksuniversiteit Utrecht
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Aan
Mevrouwe BAUDIIfA LOOXMA,
Weduwe va» den Heer Dr. V YPEIJ,
EN HAREN ZOON,
den Heer Mr. AOE LOOXMA YPEIJ,
WORDT DIT WERK, DAT DE EERVOLLE NAGEDACHTENIS VAN
Ir. UICOLAAS YPEIJ
EN ZIJNE LIEFDE VOOR WETENSCHAP EN KUNST MEDE DUURZAAM IN WAARDE MOGE HOUDEN,
MET GEVOELENS VAN DANKBAARHEID EN HOOGACHTING
OPGEDRAGEN
DOOR
HET BESTUUR VAN HET FRIESCH GENOOTSCHAP VAN GESCHIED-,
OUDHEID- EN TAALKUNDE TE LEEUWARDEN.
-ocr page 10-
Ontsluijcr voor ons oog, Aloudhcid ! uw tresoren;
Doe uw eerwaardig beeld in vollen luister gloren ,
Omstraald met licht en gloed uit \'s werelds uchtendstond,
Die ons uw wording, uwc ontwikkeling verkond\';
Voer onzen geest terug naar lang vervlogen tijden,
Om ook onze aandacht aan die vaderen te wijden,
Wier onverschrokken moed den stoutcn strijd bestond,
Om dit ons heilig erf, den vadcrlandschen grond
Tc ontwockren aan \'t geweld der ongctcmdc baren ;
Ken moed, waar \'t nageslacht met eerbied op moog\' staren ;
Ontsluit voor onzen blik wat kunst en nijverheid,
In raadzaal, kerk en hof met prachtvertoon verspreid,
Ook hier in vroegere eeuw in hout en steen vcrmogten,
En \'t oog verbazen door haar rijke kunstgcwrochtcn.
Eerbiedig, nakroost! en waardeer der vadrcn vlijt,
Streef hen voorbij in smaak of leer van d\' ouden tijd.
-ocr page 11-
HISTORISCH OYERZIGT
VAN 1)K VBRZAMRLDB
FRIESCHE OUDHEDEN.
<ï=C»ï=CisC!fc<ï
• Wanneer een volk zijne geschiedkundige gedenkteekenen minacht, komt het er ligt toe, zijne gansche
geschiedenis te vergeten, en zou het dan gevaar loopen, zijn regt op een zelfstandig volksbestaan te verliezen."
Deze schoone woorden van den Minister van binnenlandsche zaken, den heer Geertsema, den 26 Nov. 1873 in
de tweede kamer der Staten Generaal uitgesproken, klonken allen aangenaam te gemoet, die in de Gids van de zelfde
maand de gegronde klagten hadden gelezen van Jhr. Mr. Victor de Stuers over het verwaarloozen van vele onzer
vaderlandsche oudheden en monumenten, vooral ten gevolge der onverschilligheid , onkunde en zuinigheid van vele
gemeente- en kerkbesturen. »De liefde voor de kunst en de eerbied voor onze historische gedenkteekenen, zeide
hij, zijn bij ons lang ziek geweest, maar, Goddank! nog niet geheel dood. Daarom verwachtte hij van de
regeering, dat zij, op het voetspoor van België, hetwelk millioenen aan het restaureeren zijner historische monu-
menten besteedde, doeltreffende maatregelen zou nemen, om te behouden en te herstellen wat ons van den kunst-
smaak onzer vaderen nog rest. De Minister, dus eindigde hij, heeft reden gegeven om te vertrouwen, dat hij zich
tot taak zal stellen , de vroegere verwoestingen te beteugelen en aan de kunst te geven wat haar toekomt."
Dat vertrouwen is niet beschaamd, en reeds in Maart 1874 werd er eene commissie van Rijks-adviseurs
benoemd, om den Minister voor te lichten bij het nemen van maatregelen »ter bescherming der belangen van
oudheid en kunst, die voor de zedelijke en zelfstandige ontwikkeling van het volk, ook op de scholen, evenzoo
een staatsbelang zijn als de zorg voor het geven van onderwijs en het bevorderen van de wetenschappen.\'^1)
Hoe gegrond de vermelde klagten over \'t algemeen ook mogten zijn, er waren intusschen ook Provinciën en
Steden , die daarop eene eervolle uitzondering maakten , en die in de laatste 25 jaren veel zorg en ijver hadden
betoond, om gedenkstukken van oudheid en kunst te verzamelen en in kabinetten bijeen te brengen, te ordenen
en te beschrijven.
Het Rijks Museum te Leiden, de Gemeente-verzamelingen te Nijmegen, Rotterdam en \'s Gravenhage, en de
kabinetten van wetenschappelijke genootschappen te Amsterdam, Utrecht, Middelburg, Zwolle en \'\'sHertogenbosch
mogen daaronder met eere worden vermeld.
(\') Reeds een jaar te voren, in Nov. 1872, waren de belangen der kunst in de tweede kamer met ijver verdedigd, hetgeen in de Gids van
Jon. 1873 met lof werd vermeld. Nog meer blijken van belangstelling gaf de volgende Minister in die kamer bij de behandeling van de
bcgrooting voor 1875.
-ocr page 12-
8
Friesland, die antieke bodem, welke langer dan tweeduizend jaren door den zelfden volksstam werd bewoond,
bleef niet ten achter, en had in 1853 insgelijks een kabinet van oudheden opgerigt. Het bestond toen hoofdza-
kelijk uit voorwerpen , door de leden van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde sedert zijne
oprigting in 1828 bijeengebragt. De geleerde Dr. J. 11. Halbektsma te Deventer was reeds lang voornemens, een
groot getal door hem verzamelde voorwerpen daarbij te voegen; doch wat hem weerhield, was: het gemis van
een eigen en geschikt lokaal. Met aanbieding van zijne verzameling, verzocht hij dit van Gedeputeerde Staten;
terwijl hij daarna een Programma voor Frieslands Kabinet van Oudheden schreef en ruim verspreidde, om alle
Friezen tot deelneming op te wekken en tot inzending van meerdere voorwerpen aan te sporen.
In dit welsprekende stuk gaf hij van het verschijnsel, dat de Friezen — bijkans de eenigste der Germaansche
stammen, die niet verhuisden, maar eeuwen lang op dezelfde plek bleven wonen — zoo weinig oudheden hadden
overgehouden, als een der redenen op, dat de gloriezucht, die eereteekenen voor zich zelven of anderen oprigt,
aan dit bezadigd en degelijk volkskarakter onbekend was, dewijl het liever groot wilde zijn , dan het schijnen.
Men had het oude Friesche huisraad, sieraden , kleedingstukken en andere stoffelijke uitdrukkingen en vormen,
waarin de nationaliteit zich openbaarde, veronachtzaamd, ook omdat er geene openbare bewaarplaats door de
regeering daarvoor was aangewezen.
In Engeland, Schotland en Ierland, die hij bij herhaling bezocht, was dit geheel anders. Daar was een
groote en algemeene voorliefde tot alle overblijfselen van het voorgeslacht. Het minste, wat aan een held of
groote gebeurtenis uit de geschiedenis herinnerde; het geringste overblijfsel van een weldoener der menschheid
of een martelaar der waarheid is daar dierbaar, en wordt zorgvuldiger dan goud bewaard. Met geestdrift
spreken er zelfs de vrouwen over de voorwerpen der grijze oudheid. Vandaar, dat, behalve het overrijke
Britsch Museum, het land als bezaaid is met groote en kleine verzamelingen van nationale oudheden, waarin
elke stad of graafschap een veilige bewaarplaats vindt voor alles, wat uit den voortijd van eenig belang is.
Dit had hem aangespoord, om het Provinciaal Bestuur van Friesland uit te noodigen om ook te Leeuwarden
zulk eene bewaarplaats aan te leggen, waarvan de voorwerpen van het Friesch Genootschap, met de zijne
vereenigd, de kern konden uitmaken ; in de hoop, dat de vermelde Engelsche geest zich ook bij de Friezen
zou openbaren, om al wat zij merkwaardigs bezitten of mogten bekomen daaraan toe te voegen.
Veel moge er uit de oudheid verloren zijn — veel is er ook behouden; — veel, dat gevonden en wegge-
daan wordt, omdat er geen bewaarplaats voor is, kan worden bewaard, indien men er maar acht op geeft of
belangstelling voor betoont. »Vooral antiquarische voorwerpen uit deftige inboedels, zeide hij, die geldswaarde
hebben, behooren dit kabinet op te luisteren. Zij vinden daarin eene veilige schuilplaats, en zijn als openbaar
eigendom aan de grillen , aan de gierigheid of de domheid van onedele bezitters onttrokken. Wij dienen de eer-
zucht daar henen te leiden, dat zelfs het minste voorwerp van waarde uit den voortijd vastgehouden worde voor
de nakomelingschap : want willen wij behooren tot een der beroemdste en edelste volken der oudheid , dan moeten
wij dit offer brengen aan de nationaliteit van dat volk. Men bedenke wel, dat de afstammeling van een groot
volk onsterfelijk is in, met en door dat volk, en dat elk geschenk strekt om daardoor het karakter en de herin-
neringen van dat volk levendig te houden. Dat is de volkszin de public spirit, die ons fier voorgeslacht
bezielde, die onze colonisten, de Engelsche natie, uit Frieschen stam gesproten, nog bezielt en beweegt, en dien
ik hoop, dat de moederstam niet zal verzaken."
»Elk overblijfsel uit den voortijd, zoo besluit Halbertsma , dat het nageslacht kan toonen hoe hunne vaderen
in en buitens huis leefden ; met welke werktuigen zij de veeteelt en den landbouw dreven; hoe de Friesche moeders
en maagden zich opsierden en de jeugd zich vermaakte; alle voorwerpen, in welke zich de aard en het karakter
der oude Friezen afdrukte , — alles is van belang, en moet beschouwd worden als een offer aan het voorgeslacht;
een offer, dat gering is in vergelijking met de doorgeworstelde watervloeden of den taaijen arbeid der eeuwen,
dien onze vaderen hebben volgehouden, om onzen geboortegrond aan den oceaan te betwisten, en van moerassen
in de vruchtbaarste en gezegendste plek gronds van Europa te herscheppen, waarvan de vrijheid, welke wij thans
onder Nassau genieten, door stroomen bloeds is gekocht."
Is het dan niet een pligt der dankbaarheid van ons jegens het voorgeslacht om belangstelling te betoonen
in alles, waarop het zelf eenmaal prijs stelde en waarin zijn geest is uitgedrukt?
-ocr page 13-
9
De sedert de laatste veertig jaren meer en meer opgewekte liefde voor onze oudheden en zucht om die te ver-
zamelen werden gelijktijdig gevoed door een rijke bron, welke in het hart van Friesland was ontsprongen en
veel voor de toekomst beloofde. Deze bestond in: het afgraven van vele onzer talrijke Terpen.
Toen in de vroegste tijden, lang vóór onze jaartelling, de Zuiderzee nog niet bestond, beschermde een duinen-
keten langs de eilanden de daar binnen gelegen lagere streken van Friesland, die door den dagelijkschen vloed over-
stroomd en van lieverlede met zeeslib verhoogd werden. Tusschen die eilanden waren de zeegaten de monden van ver-
scheiden zuidelijke riviertakken, die het land doorsneden en daar dóór zich in de Noordzee ontlastten. De breedste dezer
riviermonden was de Middelzee, naar de daarin mede uitloopende rivier de Boorn ook het Boom-, Born-
of Boerdiep genoemd. Van de latere plaatsen Bohward, SneeJt en\' Akhrum af, vormde zij in het midden van
Friesland een groot en lang meer, dat de scheiding uitmaakte tusschen Ooslergoo en Westergoo en hetwelk voorbij
Leeuwarden en Marsum met een breeden mond langs Hallum en Berlihum tusschen Terschelling en Ameland in
zee uitstroomde. (x)
Langs de oevers van dezen zeeboezem was de kern van het Friesche volk gevestigd. Maar om het lagere land
bij de ongenoegzaamheid der opgeworpen zeeweringen, vooral in den winter , te kunnen bewonen, trachtte de
landzaat zich tegen den opkomenden vloed te beschermen door het opwerpen van hoogten, die zich 8, 12 tot
20 voet boven den bodem verhieven. Al die terpen, meest langs de kust der Middelzee en meer binnen-
waarts in Westergoo en in het noordelijk deel van Oostergoo opgeworpen, dragen blijken , dat zij gedurende vele
eeuwen van lieverlede opgehoogd zijn en tot toevlugtsoorden en woonplaatsen gediend hebben. Reeds de Romeinen
vonden ze hier bij \'t begin onzer tijdrekening, en tot aan Karel den groote, die bij de invoering van het chris-
tendom, omstreeks den jare 800, het verbranden van de lijken verbood, werd de asch der heidensche Friezen,
in grootere en kleinere Urnen verzameld, in deze vliedbergen begraven.
Thans, nu, na het ontstaan der Zuiderzee, zware zeedijken deze provincie langs de noord-, west- en
zuidkust beschermen, en de Middelzee sedert de 13de eeuw in vruchtbaar land is herschapen, waarvan de ring-
dijken tot wegen vervormd zijn, hebben die terpen, waarop de meeste steden en dorpen gebouwd zijn, hunne
vroegere bestemming als vluchtheuvels verloren. In een ander opzigt hebben zij echter groote waarde bekomen.
Ja, in de 19de eeuw zijn ze een rijke schat geworden, zoo voor de bezitters zelve, als voor de uitbreiding van
den landbouw en de welvaart in het algemeen. Het is een eigenaardige industrie geworden, om die terpen te
koopen, ze tot de hoogte van het gewone maaiveld te doen afgraven, en die aarde aan talrijke kleine schippers
te verkoopen tegen 40, 00 ja 80 cents de ton. Deze vervoeren ze naar de lagere bepolderde streken van Has-
kerland, Doniawerstal, Wymbritseradeel en omstreken, ja ook naar de zandstreken van Trijnwouden en elders.
Die terp-aarde is daar zeer gezocht, dewijl ze, over de weilanden uitgestrooid, de waarde en vruchtbaarheid van
den bodem ongemeen verhoogt en in het bijzonder den weligen klavergroei bevordert. Op die wijze zijn er in de
kleistreken uit een aantal terpen reeds schatten gemaakt, die veel meer dan het dubbele van den koopprijs bedragen.
Tal van arbeiders en schippers vindt in dit afgraven een bron van verdiensten, en de landen van eene menigte
boerderijen, die eertijds voor niet meer dan 20 runderen gras en hooi konden opleveren, zijn door het bemesten
met terp-aarde in een staat van kultuur gebragt, dat zij thans 30 a 40 stuks vee kunnen voeden. Ja, uit den
omtrek van Workwm is het hoogst merkwaardig voorbeeld bekend, dat een huurboer, wiens vader 28 runderen
stalde, thans 82 stuks vee (de cijfers omgekeerd) onderhoudt van de zelfde uitgestrektheid lands, welke hij door
bepoldering en bemesting, vooral met terp-aarde, tot zulk een hooger voortbrengend vermogen gebragt heeft.
Als een spaarpenning, nagelaten door de vroegste bewoners van dit gewest , geven deze terpen dus aan het na-
geslacht niet slechts dadelijke winsten , maar ook duurzame en progressieve voordeden in vermeerderde opbrengst
van boter en kaas en in de toeneming van onzen beroemden veestapel. (2)
Het is deze afgraving van de terpen, welke tusschen de jaren 1840 en 1850 meer algemeen werd, waar-
door vele eeuwenlang verholen voorwerpen van vroeger huishoudelijk gebruik te voorschijn zijn gekomen, en die
(\') Zie uitvoeriger berigten doswcgens in onze Nasporingen betrekkelijk de geschiedenis der voormalige Middelzee , 1834, en Beknopte Ge-
schiedenis van Friesland,
1851, bl. 56.
(*) De uitvoer van boter uit Harlingen naar Engeland, die in 1858 ruim 8 millioen Ned. ponden bedroeg, is in 1873 tot 121 milliocn pon-
den (a ƒ 1,35 ieder) gestegen; terwijl de waarde van het vee, in laatstgenoemd jaar te Leeuwarden ter markt verkocht, bijna 12 millioen
gulden bedroeg. De bevolking dezer provincie, welke in 1795 op 150,000 zielen geschat werd, is intusschen meer dan verdubbeld, daar zy
1 Jan. 1874 uit 307,000 personen bestond.
%
-ocr page 14-
10
ons eenigermate den toestand doen kennen van een volk, dat het gebruik van ijzer nog niet kende, maar zich
met de eenvoudigste hulpmiddelen, van steen , been of hertshoorn vervaardigd, behielp.
Toen in Augustus 1827 het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche geschied-, oadheid-
en taalkunde
werd opgerigt, werd daardoor aan een lang gevoeden wensch van velen voldaan. De opsporing der
in deze provincie nog voorhanden overblijfselen van kunst en oude gedenkstukken, waarvan zoo
vélen door onkunde en onachtzaamheid verloren waren gegaan, behoorde al dadelijk tot de zorgen der werkende
leden van de tweede afdeeling. Men was evenwel nog vreemd aan het denkbeeld, om daarvan eene algemeene
verzameling bijeen te brengen , en vergenoegde zich vooreerst met het maken van eene lijst der oudheden, die in
familiën en bij onderscheidene liefhebbers nog voorhanden waren en waarvan het getal weldra 108 bedroeg,
hoewel dit spoedig aanmerkelijk toenam. Onder de toenmaals voorgestelde vragen behoorde ook deze: »in hoe verre
kan men uit den aard der gronden en uit den aanleg en de strekking der terpen met grond vooronderstellen,
dat zij door menschenhanden gemaakt, of wel door de natuur zelve gevormd zijn?" De gevoelens waren deswegens
verschillend; doch de toen begonnen opgravingen en de daarin zeer diep gevondene voorwerpen van vroeger huis-
houdelijk gebruik hebben ter gunste der eerste vooronderstelling beslist.
Meerdere zekerheid deswegens werd bekomen , sedert de geleerde Drn. R. Westerhoff en G. Acker Stratingh
in 1839 het eerste stuk hunner Natuurlijke Historie der provincie Groningen uitgaven, en, voorloopig, op
grond van eigen onderzoek, mededeelden: » dat de Wierden of Terpen, door de kleistreken langs de kusten
en rivieren in de noordelijke provinciën zoo algemeen verspreid, bestaan uit verschillende lagen van opgebragten grond
waarin men niet alleen in de bovenste, maar ook in de benedenste lagen, die zelfs eenige voeten beneden de
omringende oppervlakte van het maaiveld loopen, allerhande bewijzen vindt van voormalige overoude bewoning van
menschen, zoo als stroo, mest, potscherven, asch, bewerkt hout, houtskool, beenderen van dieren, overblijfselen
van menschen zelve , als haar, beenderen, kleedingstukken enz.; terwijl velerlei urnen bewijzen, dat zij ook tot
begraafplaatsen gediend hebben." (l)
Eerst nadat de heer J. J. Biuinsma lid des genootschaps was geworden en in 1845 twee voorlezingen hield
»over de wording en vorming van den Nederlandschen en Frieschen bodem," werden er opzettelijke pogingen tot
onderzoek gedaan en wij met hem tot eene commissie benoemd. Het Bestuur magtigde ons, »om, namens het
Genootschap, besturen en bijzondere personen uit te noodigen tot het inzenden van berigten omtrent afgravingen
van terpen en de daarin gevonden voorwerpen. »Hoe meer men in andere provinciën zich bezig gehouden heeft
met het opsporen en verzamelen van overblijfselen uit den voortijd , des te merkwaardiger zijn steeds de uitkom-
sten van dat onderzoek , en des te rijker de oogst van gevondene voorwerpen geworden." Het Bestuur oordeelde
het op dien grond van geen gering belang, »dat men ook in deze provincie die zaak ter harte nam, en dat men
de stomme getuigen van het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorvaderen trachte bijeen te zoeken, ten
einde van hen berigten te vragen omtrent eeuwen, waarover de stem der geschiedenis zwijgt, of slechts bijna
onhoor- en onverstaanbaar fluistert." (18e Verslag, 175.)
Het onderzoek van de terpen, te Wirdum begonnen, werd voortgezet in de rij van 12 terpen, welke zich
van Kimsmerd en Pingjum oostwaarts uitstrekken, en die een aantal urnen en voorwerpen van steen, been , ge-
bakken aarde enz., ja zelfs ribben en wervels van walvischaardige dieren opleverden. Van het verblijf der Romei-
nen in dat oord vond men later de sporen in een sierlijke gouden fibula, spang of gesp met beeldwerk in
\'t midden en in een bronzen Mercuriusbeeldje van fraaije bewerking. De beide grootste urnen , die hier ooit te
zien kwamen, vonden wij op één dag, de ééne benoorden de kerk van Oudemirdum en de andere nabij de kerk
van Staveren opgedolven, en beiden in vrij goeden staat. Veel stof tot bespreking gaf in 1846 een platgeslepen
ossebeen, met twee gaten voor en achter, uit een terp te Imsnm, dat vermoedelijk tot een schaats gediend kon
hebben. Deze bewering werd sterk weersproken, en erlangde niet eerder bevestiging, dan nadat Jhr. Rethaan
Macaré te Middelburg ons een dergelijk been had toegezonden, dat, in een der vliedbergen op Walcheren ge-
(•) Jammer, dat dit voortreffelijke werk niet is voortgezet, dewyl in het tweede stuk eene afzonderlijke behandeling van de terpen beloofd was
(bl. 51 en 288). Toen Dr. Westerhoff ons kabinet in 1873 voor \'t laatst bezocht, hebben wtf hem, als vroeger meermalen , dringend om de uitgave
verzocht van zijne talrijke verzamelde berigten omtrent dit onderwerp. Sedert is hy in Maart 1874 overleden.
-ocr page 15-
11
vonden, werkelijk voor een oude schaats werd gehouden. Hij bevestigde dit met berigten uit oude schrijvers,
die verzekerden, dat de vroegste bewoners dezer landen, en ook in Engeland , geslepen beenderen van dieren zich
onder de voeten bonden en daarmede zich over glad ijs voortstuwden door middel van een stok met een scherpe
punt.
Ook Dr. L. J. F. Janssen had daarvan reeds melding gemaakt in zijne Oudheidkundige Mededeelingen; en
groot genoegen deed het ons, dat deze geleerde conservator van het Rijks Museum van Oudheden te Leiden ons
in 1848 kwam bezoeken en onze reeds verzamelde voorwerpen bezigtigen en verklaren, in het kleine lokaal, dat
het Genootschap toen voor zijne biblliotheek en verzameling had gehuurd.
Dit bezoek was voor ons , beginnelingen , even leerzaam als in drieërlei opzigt belangrijk. Kort te voren
was er in de bosschen van het landgoed Rijs in Gaasterland een Hunebed, steenkelder of oude Friesche hei-
densche begraafplaats gevonden, waaruit Jhr. G. R. G. van Swinderen ons eenige merkwaardige voorwerpen, be-
staande uit vuursteenen beitels, bewerkte urnscherven enz. toezond. Dewijl er in Friesland nooit sporen waren
gevonden van dergelijke grafsteden in den grond, geheel verschillend van de Drentsche Hunebedden of steen-
klompen meest boven den grond, heeft Dr. Janssen zich veel moeite gegeven deze zaak te onderzoeken. Hij gaf
daarvan eene uitvoerige beschrijving en opheldering , en daarna eveneens van den antieken St. J/aar te ns-s teen , in
den westmuur der Martinikerk van Bolsward gemetseld. Beide belangrijke verhandelingen, gelijk later nog
eene over een ouden grafsteen in den kerkmuur van Rinsumageest, zijn, met afbeeldingen toegelicht, ge-
plaatst in het tijdschrift des genootschaps: de Vrije Fries, het 5de en 10de deel.
Aan dit bezoek van Dr. Janssen hadden wij het tevens te danken , dat hij, ten gevolge zijner onderzoekingen
in de Friesche terpen en van de daarin gevondene voorwerpen, ons in 1850 een geschenk bezorgde van den
staatsraad Mr. P. A. Brugmans te Amsterdam, bestaande uit een groot g-etal voorwerpen van steen, been,
gebakkeu aarde en metaal, opgegraven in en nabij de oude handelsplaats Batavodurnm, Dorestat of Wijk
bij Duurstede.
»Die voorwerpen, schreef de heer Janssen, hebben een nieuw licht verspreid over het huiselijk en
maatschappelijk leven en den trap van beschaving der oude bewoners van ons vaderland gedurende een tijd,
waaruit men zoo weinige overblijfselen kende , namelijk uit den tijd van overgang van de Romeinsche tot de
Frankische heerschappij. Doch een ander en voor hem nieuw gedeelte bezat een oud-Friesch karakter, als over-
eenkomende met gelijksoortige voorwerpen, in verschillende terpen, te Kimswerd, Pingjum, Wirdum, Oosterend
en Hichtum gevonden en bij ons bewaard. Vele der bij Wijk gevonden voorwerpen , ook met Noordsche en Ger-
maansche overeenkomende, achtte hij van Frieschen oorsprong te zijn, dewijl het historisch bekend was , dat
de Friezen ook te Dorestat een levendigen handel op de toenmalige Europesche markten dreven. De hulp der v e r-
g e 1 ij kende archaeologie was daarbij noodig, en zeker zou er nog meer gevonden worden, nu er eenmaal
de aandacht op gevestigd was. Daarom moest men omzigtig zijn en niet overhaast oordeelen. Hij verwachtte
eindelijk , dat de Friesche terpen niet slechts vele ophelderingen beloven aangaande de Wijksche oudheden, maar
ook, dat zij vooral over de geschiedenis van de vroegere Friezen een geheel nieuw, vroeger onbekend, en onver-
valscht licht verspreiden zullen."
Deze en andere aanwinsten gaven aanleiding tot het aanschaffen van eene kast met schuifdeuren, waarin
wij nu de verzamelde voorwerpen ordelijk konden plaatsen en die het begin was van een oudheidkundig kabinet.
Door die voorlichtingen en raadgevingen gesterkt, deden wij, met hulp van eenige andere leden van de tweede
of oudheidkundige afdeeling , bestendig meer pogingen om het in verschillende oorden dezer provincie gevondene
te bekomen. En wij mogten daarin zóö gelukkig slagen , dat onze kast eerlang gevuld en het kleine vertrek,
waarin ook onze boekerij was geplaatst, te bekrompen werd. Wij verheugden ons dus zeer, toen, op voorstel
van Dr. J. H. Halbertsma, Gedeputeerde Staten in 1853 besloten tot de oprigting van een Antiquarisch
Kabinet van Friesland, of Provinciaal Museum van Oudheden, in verband met de oudheid-
en penningkundige verzameling van het Friesck Genootschap, dat zich tot die vereeniging van krachten bereid
had verklaard.
Zij bestemden daartoe twee vertrekken in het pas voltooide Paleis van Justitie, het een om daarin de ver-
zamelde schilderijen en gelijste teekeningen van Friesche Staten en Stinzen op te hangen, en het ander tot be-
waarplaats van onze oudheden en boeken. Voor de bezoekers was het nu een gemak en genoegen, deze verza-
-ocr page 16-
12
lingen vereenigd te vinden in het zelfde gebouw, waarin de Provinciale en Hofsbibliotheken mede geplaatst en
zoo voortreffelijk ingerigt waren l oor de zo rgen van den Archivaris-Bibliothecaris J. van Leeuwen. In die betrek-
king bewees deze vroegere voorzitter des genootschaps groote diensten ten aanzien van het inrigten van het kabi-
net , het verschaffen van kasten en laden, en het ordenen van de daarin geplaatste voorwerpen , daar ook het
overbrengen van de door Halbertsma aan de Provincie geschonken bijdragen aan hem was opgedragen. Volgens
eene lijst, welke de schenker daarbij had laten drukken, bestonden deze uit G8 voorwerpen, waarvan 26 waren
oud-friesche meubelen en schilderijen , kleedingstukken en tafelgereedschappen, speeltuigen, rookpijpen, kinderspelen
enz.; terwijl de overige 42 allen betrekking hadden tot Hindeloopen, en door hem, als eigenaar van de daar
nabij gelegene zathe Westerein, verzameld waren, om nog de laatste overblijfselen te bewaren van de eenmaal
rijke huisgeraden en kleedingstukken der vrouwen van die thans zoo sterk afnemende zeeplaats. Dubbele waarde hadden
die voorwerpen bekomen door de soms geleerde, soms geestige wijze, waarop de verzamelaar hun aard en be-
stemming in die lijst had weten te beschrijven. Zij waren voor ons van te meer belang, omdat sedert de
hoogleeraar de Crane, reeds twintig jaren te voren, de nasporing van de merkwaardigheden van Hindeloopen sterk
had aanbevolen, wij door het herhaald bezoeken van die stad en het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen
in de gelegenheid waren om vele dergelijke voorwerpen te verzamelen en in 1848 daarvan eene korte beschrijving
uit te geven. Voortgezet onderzoek en mededeelingen der heeren S. O. Roosjen en N. D. Kroese gaven in 1855
aanleiding\' om alles uitvoeriger te bewerken, van Halbertsma\'s beschrijvingen gebruik te maken en dit bijeen te
brengen in het geschrift: Merkwaardigheden tan Hindeloopen; bevattende historische bijzonderheden omtrent de wo-
ningen, Meeding i gebruiken en taal der Ilindeloopers
, benevens Taalproeten in rijm en onrijm.
Bij beide genoemde werkjes hadden wij afdrukken gevoegd van een groote plaat eener Hindelooper binnen-
kamer , welke een Amsterdamse!) uitgever in het koper had laten graveeren naar de teekening van een onzer
stadgenooten, die haar daartoe aan ons had afgestaan. Zoodra die plaat in 1848 te Hindeloopen werd ont-
vangen , wekte zij groote verontwaardiging op wegens vele fouteu in de bijzonderheden en verkeerde voorstelling.
Met tal van aanmerkingen bood men ons dadelijk aan , om van die kamer en van al de meubelen en kleeding-
stukken betere teekeningen in kleuren te verschaffen. Een ongelukkige bedeelde, Hendrik Lap, hield zich met
de vervaardiging daarvan bezig, en heeft ons, tot aan zijn dood in 1874, bestendig een aantal afbeeldingen
geleverd, die zich niet door perspectieve juistheid, maar door groote naauwkeurigheid en waarheid van voorstel-
ling onderscheiden. Door deze teekeningen en de later bekomene kleedingstukken en meubelen is onze ver-
zameling van alles wat Hindeloopen vroeger kenmerkends opleverde, vrij volledig geworden en voor verlorengaan
bewaard.
Bewaren en voor verlies en vernietiging te behoeden, wat verdiende behouden te worden, was zeker het
doel der oprigting van het Kabinet van Oudheden en eene openbare bewaarplaats de wensch des oprig-
ters. Doch niet alle voorwerpen van historisch belang kunnen daarin eene plaats vinden. Van aanzienlijke
gebouwen, antieke kerken, kerksieraden en beeldhouwwerken, die allen vroeg of laat voor het geweld van den
tand des tijds bezwijken, is het voldoende naauwkeurige afbeeldingen te bezitten, om deze aan het nage-
slacht over te brengen. Voor zooverre deze nog in onze provincie bestaan — en hoevele zijn reeds spoorloos
verdwenen? — hebben wij het van onzen pligt geacht, ook daarvan teekeningen te laten vervaardigen.
Nadat van Lennep in het voorberigt van de Roos van Dekema onze aandacht vestigde op het rijke beeldhouw-
werk in de kerken van Bolsward, hebben wij sedert 1854 al die antieke banken, sieraden en verdere voorwer-
pen , welke zich in die stad door smaak of kunstwaarde onderscheiden, laten afbeelden, en daardoor eene
belangrijke verzameling van ongeveer honderd bladen bekomen, welke wij later, bij de verklaring van de platen,
breeder zullen beschrijven.
In laatstgenoemd jaar werd onze aandacht gevestigd op het voorgenomene afbreken van de oude Kerk van
Terkaple. Dat dit antieke gebouw eene zeer merkwaardige zolderschildering in 18 tafereelen, alsmede
drie gebeeldhouwde grafzerken der Oenema\'s en Roorda\'s bevatte, was ons bekend uit de beschrijving daarvan,
in het 2de deel van de Vrije Fries medegedeeld. Dewijl aan de bewaring van dit middeleeuwsch schilderwerk,
hoe zeldzaam ook, niet viel te denken, hebben wij teekeningen laten vervaardigen van ieder der 18 tafereelen,
welke, binnen randwerk, uit bijbelsche voorstellingen en heilige personen bestaan, waarvan de kleeding en uit-
drukking soms zeer zonderling zijn.
-ocr page 17-
13
Later kwamen wij in de gelegenheid ook van den antieken Kraak of Hang zolder, van 1554, welke
het kooreinde der Kerk van Oosterend versiert, afbeeldingen te doen maken, zoowel van de voor- en achterzijde
als van de vreemde figuren op de gebeeldhouwde ornementen. (Zie de Platen 18 en 19, benevens de Toelich-
tingen.)
Ook van elders bekwamen wij verschillende teekeuingen van oude gebouwen en voorwerpen, en verza-
melden wij tevens gravures zoowel van kaarten, plattegronden, gezigten en gebouwen als van portretten van
beroemde Friezen, welke thans twee Kunstboeken vullen, die, hoewel nog verre van volledig, de bezigtiging
overwaardig zijn.
Ren jaar na de oprigting van het Kabinet van Oudheden kwam ür. Halbertsma de jeugdige instelling
bezoeken, en hadden wij het genoegen, dat de bijeengebragte verzamelingen, vermeerderd met geschenken van
een aantal leden en belangstellende personen, zijne volle goedkeuring mogten wegdragen. Wel bleef er nog veel
te wenschen over en konden al de voorwerpen nog niet zóó wetenschappelijk als het behoorde gerangschikt
worden, toch viel het hem toe, dat de vier met glas gedekte kasten in het midden van het vertrek reeds zoo
vele voorwerpen van historisch belang bevatten, en even zoo de 12 schuifladon daar beneden, waarin nog- een
aantal merkwaardigheden, uit terpen opgedolven, eene plaats hadden gevonden. De heer J. J. Bruinsma had
deze laden tevens verrijkt met een groot getal proeven of stukken van de verschillende grondsoorten van
Friesland, als klei, zand, veen en daarin gevondene bijzonderheden. In een kleine antieke keeft, met gebeeld-
houwde figuren, hadden wij de Hiudelooper kleedingstukken geborgen. De oude glazekast bevatte een aantal
urnen van onderscheiden grootte en vorm met andere voorwerpen, als kannen, kruiken, glazen, drinkgereed-
schap en verder oud huisraad. De wanden waren behangen met antieke schilderijen, en over den ingang
pronkte de nette kast, waarin een sierlijk gekleurd exempl. van den kompleten Atlas van Blaeu in 12 groot
folio deelen, als een vorstelijk geschenk van Prins Jan Willem Friso aan de Franeker hoogeschool, met zijn
portret er boven, de aandacht trok. Daarnevens stond een grootere kast met een geschenk van Koning Lodewijk
aan de zelfde hoogeschool, bestaande in eene zoogenaamde houten bibliotheek van ongeveer honderd ban-
den , bevattende proeven van zoovele houtsoorten in den vorm van een boek, en van binnen, als eene doos, de
takken, bladen, bloesems, vruchten, zaden enz. van ieder.
Kortom, reeds in het eerste jaar had het lokaal zulk een gunstig- aanzien verkregen, dat Dr. Halbertsma
hierdoor werd aangemoedigd, om alle verdere oudheidkundige voorwerpen, welke hij bezat, aan de Provincie te
schenken en daaraan toe te voegen. In 1855 werden deze ontvangen, en wel mogt dit een belangrijke aan-
winst heeten. Daaronder toch was eene kast met glazen deuren, waarin hij zijne preciosa van zilver had
bewaard.
Van eene gansche verzameling kinderspeelgoed of huishoudelijke voorwerpen in het klein, fraai bewerkte
trouwkistjes, lepels, sieraden en andere voorwerpen van zilver deed hij nu afstand, en evenzeer van de daarin
geplaatste cassette of toeslaande lessenaar met bergplaats voor papieren en geld, welke Onno Zwier van Haren
op zijne reizen naar Zwitserland en als gezant bij den vredehandel te Aaken had gebruikt. Bij de voorwerpen
van Frieschen oorsprong, zoo als de merkwaardige Sint Steffenshoorn, schilderijen en portretten, een knottedoek,
verscheidene letterlappen, kleedingstukken enz. voegde hij echter ook een aantal uit andere landen , door hem op
zijne reizen in Engeland, Schotland en elders verzameld, of door zijn zoon, den zeekapiteiu , uit Oostindië,
China en Japan medegenomen, en voor welke hij hier eene bewaarplaats verlangde, ook om te dienen ter ver-
gelijking met gelijksoortige voorwerpen, in Friesland in gebruik.
Ook bij voortduring bleef Dr. Halbertsma zijne ingenomenheid met het opgerigte kabinet door toezending
van meerdere bijdragen betoonen. Verschillende leden en aanzienlijke personen volgden zijn voorbeeld, en hadden
wij daaraan bestendig aanwinsten van meer of minder belang en ook de toeneming van het getal bezoekers te
danken. De voorwerpen, uit terpen en uit de hooge veenen opgegraven, vermeerderden, en in 1858 maakten wij
zelfs gebruik van het aanbod, om in het bezit te komen van een der acht steenen doodkisten, welke op
het kerkhof van Koudum waren ontdekt. Dit merkwaardig en zwaarwigtig voorwerp, uit één stuk Bremer
of Bentheimer steen gehouwen, dat, even als de andere, zeker tot rustplaats van een aanzienlijk edelman of hoog
geestelijk persoon had gediend, werd met veel moeite op de binnenplaats van het Paleis van Justitie overge-
-ocr page 18-
14
bragt. Op het belang en de oudheid van zulke antieke lijkvaten, op enkele plaatsen in deze provincie meer
gevonden, was reeds gewezen in den Friesche Volks-Almanak voor 1842, met eene beschrijving en afbeelding. (*)
Hoezeer wij ons verheugden in de bestendige toeneming van het aantal voorwerpen, dat onze liefde voor
oudheid, wetenschap en kunst verzameld en zoo goed mogelijk geplaatst had, het kon niet anders, of het lokaal,
waarin ook onze steeds aangroeijende boekerij was geplaatst, werd eerlang te bekrompen; terwijl het tweede
vertrek, de schilderijkamer, overgevuld was. De regterlijke magt gaf ons bovendien te kennen, dat het laatst-
genoemde lokaal te haren behoeve diende ontruimd te worden, en dat zij eerlang ook gebruik moest maken van
dat, waarin zich het Kabinet bevond, weshalve wij bedacht moesten zijn, om ook dóórvoor naar eene andere
lokaliteit rond te zien.
De verplaatsing van de bibilotheek was dus in de eerste plaats noodig. Daarvoor vonden wij eene gelegen-
heid , dewijl de lieer W. van der Wielen achter zijn huis en ter zijde van onze gewone vergaderzaal twee ruime
vertrekken liet timmeren, welke wij van hem in huur bekwamen (1862). In het eerste kon nu de boekerij een
ruime plaats vinden; in het tweede werden grootere schilderijen opgehangen, daar de overige waren geplaatst in
het kabinet, waar vroeger de boekkast had gestaan.
Die verzameling toch was in de laatste jaren, zoo door aankoop als geschenken, zeer toegenomen. Wij had-
den geschilderde portretten bekomen van Prins Jan Willem Friso en Prinses Maria Louisa , van Poppe van Bur-
mania en zijne vrouw , van de beide hoogleeraren Vitringa , van Gijsbert Jacobs en zijne vrouw, van Dr. Simon
Stijl, van Mr. Daam Fockema en vooral een groote beeldtenis van Viglius van Aytta ten voeten uit, als kanse-
lier der orde van het gulden vlies, ons door de bestuurders der Groninger hoogeschool overgedragen. Bovendien gaf
het afbreken van 0\'osling\'a-state te Ilallnm , waarin zich een aantal portretten van aanzienlijke Friesche edelen ,
uit de lCde en 17de eeuw, bevond, aanleiding, om daarvoor eene bewaarplaats te zoeken en ons kabinet
er voor te bestemmen. Hoewel de namen van de personen, die ze voorstellen, ons nog niet allen bekend zijn,
hebben zij, even als andere ons geschonken portretten, historische waarde voor de kennis van het kostuum of
de kleederdragt van verschillende tijdperken. Van de kleedingstukken zelve, zoo van Ameland als van Hinde-
loopen en elders, nam onze verzameling toe; terwijl het vroegere huiselijk leven toegelicht werd door het bekomen
van antieke stoelen, geschilderde glazen , speeltuigen , meubelen, huisgeraden, rook- en drinkgereedschappen, waar-
onder vier groote drinkhoorns ware sieraden zijn.
Inzonderheid gaf de toenemende afgraving van de terpen ons bij voortduring stof tot vreugde bij het beko-
men van een aantal voorwerpen, waarvan de aard en vroegere bestemming ons dikwijls even raadselachtig was,
als wij ons over de fraaije bewerking moesten verwonderen. Behalve eene menigte voorwerpen, gesneden uit been
en hertshoorn, ja zelfs geheele hertshoorns en stukken daarvan, vooral bij Stiens, Finkwni en Hallum opgedolven >
kwam er uit de terpen verschillend beeldwerk voor den dag, waarvan een sierlijk bewerkt bronzen beeldje van
Mercurius, bij Ping juni gevonden, even als de uit dat oord afkomstige gouden fibula, tot het Romeinsche tijdvak
gebragt kon worden. Doch vooral ontsprongen uit deze bron rijke aanwinsten voor een bijzonder vak van onder-
zoek en historische studie , dat wij tot dusverre niet vermeldden , omdat wij daarvan hier een meer aaneengescha-
keld verhaal wilden mededeelen.
Op het ruime gebied der vaderlandsche Oudheden , dat zich over zulk een aantal verschillende vakken en onder-
werpen uitstrekt, was er echter één onderdeel, dat het Friesch Genootschap reeds vroeg en met bijzondere voor-
liefde en ijver ter harte nam ; het was het opsporen , bewaren en beschrijven van de oude Friesche Munten en
Penningen. De treurige ervaring , dat zoo veel van het nog aanwezige in den smeltkroes verdween, gaf den
heer Mr. A. Deketh in 1833 aanleiding om daartoe een voorstel te doen, en ook om eene commissie te benoemen,
aan welke de zorg hiervoor bepaaldelijk werd opgedragen. Het Genootschap, overtuigd van het groot belang dezer
«stomme getuigen van het vroegere volksverkeer" voor de geschiedenis, die tevens tot bevestiging of toelichting
(•) Meerdere bijzonderheden omtrent het van tijd tot tijd bekomcne bevatten de Jaarlykscho Verslagen van het Genootschap, en nog
meer de sedert 1851 daaraan toegevoegde Verslagen van den Voorzitter der tweede of oudheidkundige afdceling.
»
-ocr page 19-
15
van gebeurtenissen en omstandigheden kunnen strekken, besloot gaarne tot het bijeenbrengen v«n eene eigene
penningverzameling, welke in de eerste plaats gedenkpenningen betrekkelijk Friesland en vervolgens de
daar geslagene of daar gevondene munten of penningen zou bevatten. Het droeg aan drie zijner leden de na-
sporing en beschrijving op, en noodigde alle leden uit , om hen tot het verzamelen behulpzaam te zijn.
Met welk een gelukkig gevolg deze en latere pogingen ziju bekroond geworden en hoe talrijke munten en
penningen er sedert geschonken en aangekocht zijn , bleek vervolgens uit de berigten van Mr. Deketh en, sedert
diens vertrek naar \'s Hage in 1841, van zijn opvolger Mr. J. Dirks, die van tijd tot tijd lijsten van de aan-
winsten achter de jaarlijksche verslagen des genootschaps mededeelde. De wetenschappelijke zin en liefde voor
dit onderwerp deden gelijktijdig mede partikuliere verzamelingen toenemen of ontstaan, van welke die der heeren
Mr. J. Dirks en F. de Haan, A. P. H. Kuipers en R. Bloembergen Santée alhier, gelijk die van Jhr. Mr.
H. B. van Sminia te Bergum, Mr. P. A. V. Baron van Harinxma thoe Slooten te Holwerd en Mr. A. Qusestius te
Dronrijp eerlang van veel belang werden.
Ook van elders, in België en in Duitschland, ja zelfs in Denemarken en in Rusland, werden Friesche
munten en gedenkpenningen opgespoord en berigten deswegens ingewonnen, met zóó gunstigen uitslag, dat Mr.
Dirks door zijne belangrijke Bijdragen tot de Munt- en Penningknnde van Friesland, sedert 1843 in verschil-
lende deelen van het tijdschrift de Vrije Fries geplaatst, en later door talrijke bijdragen in de Revue de la
Numismatique Beige
, bewees, hoe rijk dit onderwerp was, waaraan hij door eene grondige historische behandeling
waarde en duurzaam belang had geschonken. (\')
Er was in onze provincie alzoo veel verzameld en vóórgewerkt, waarvan Prof. P. ü. van der Chijs gebruik kon
maken in zijn groot muntwerk, door Teyler\'s Genootschap in 9 deelen uitgegeven, waarin de Munten van Fries-
land , benevens die van Groningen en Drenthe, van de vroegste tijden tot aan 1576, in het vijfde gedeelte
zeer uitvoerig behandeld en afgebeeld zijn (1855). Van de latere Friesche munten waren reeds in 1834 af beeldin-
gen, in de 7de afl. van het Muntboek van P. Verkade verschenen, vermeerderd in de nieuwe uitgaaf van 1848.
Maar behalve het groot getal verzamelde Friesche penningen en munten, kwam er steeds, bij het aanleggen
van wegen, het afgraven van terpen en het verspreiden van de terp-aarde over lage ingepolderde landen, ook een
aantal vreemde muntspeciën van goud, zilver en koper voor het licht. Sedert er in 1827 twee Romein-
sche munten van keizer Marcus Aurelius te Sneek waren gevonden, werden er vervolgens in en bij die stad,
gelijk ook bij Ilarlingen, Wïnsum en Spannum, zoomede te Wanswerd, Oosterend en Baaijnm, munten uit den
Romeinschen keizerstijd voor den dag gebragt. Uit de tijden der Merovingiërs vond men er eenige te Hichtum,
Jelsum, Wieuwerd, Ilijum
en elders. De bodem van Uaasterland leverde menigvuldige zilveren denariën op van
de keizers Lodewijk de vrome en Lotharius. De «schat van Wieuwerd", in 1806 opgegraven en bestaande uit
37 Byzantijnsche en Frankische munten en sieraden uit het Merovingische tijdvak, allen van goud, overtrof in
rijkdom alles wat tot dusver van dien aard was ontdekt. (Zie plaat 30 en de Toelichting.) Ook te Staveren,
Winsum, Oosterbiertim
en vooral te Pingjum werd een groot getal Frankische munten gevonden; terwijl die uit
de middeleeuwen op talrijke plaatsen voorkwamen. Hoewel deze muntspeciën, even als zoovele andere in den
grond gevondene voorwerpen, voor geen dadelijk bewijs kunnen gelden van het verblijf der Romeinen en Fran-
ken in deze streken, zoo duiden zij toch op sporen van hun verkeer met de Friezen. Immers, die munten waren
hier gangbaar en een betaalmiddel in den handel met deze volkeu. Van hoeveel gewigt die koophandel en de
scheepvaart der Friezen was in het tijdperk vóór Karel den groote (800), was reeds in 1846 door Mr. Dirk3, in
zijne, bij het Utrechtsch Genootschap bekroonde, verhandeling, in bijzonderheden aangewezen. Maar vooral van
het handelsverkeer met de naar Briltanië overgestoken Angelsaksische stammen hebben de laatste jaren
in belangrijke munt vonden de bewijzen opgeleverd. De eerste bestond uit 152 zilveren Angelsaksische muntjes
of scealta^ en eenige zilveren voorwerpen, welke in Maart 1863 in de veenderijen van Ter wissel werden opge-
graven. De tweede, ten getale van 250 Angelsaksische en Frankische muntjes, bekwam de Heer F. de Haan
uit de afgegravene terp van Jfemerda-state te Hallum, waar ze, in een urn of potje, eeuwen lang verscholen
lagen (8). De derde kwam in 1868 (bijna gelijktijdig met het vinden van 300 Frankische denariën van Straats-
(\') Een groot getal afdrukken dezer pcnningkundige en historische bijdragen van Mr. J. Dirks is opgenoemd in den Catalogus der
Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden,
1870 , bl. 99, en in dien van 1875 , bl. 222.
O Zie uitvoerige berigten deswegens in het werkje: Angelsaksische Munten, in 1866 gevonden in Friesland, beschreven door F. de Haan
en historisch toegelicht door \\\\\'. Kek hoit. In 1873 zijn allen , met de urn, voor ons penningkabinet aangekocht.
-ocr page 20-
16
burg te Pingjuni) te voorschijn uit de breede terp naast het oude Sjaerdama-slot ten oosten van Franeker. Er
waren wel 400 stuks, de meeste zeer duidelijk en vele als fonkelnieuw, die eene groote verscheidenheid van
muntslag, typen of figuren vertoonden. Zij schenen bewaard te zijn in een vergaan houten kistje, waarbij ook
kleine zilveren voorwerpen, een ring, lepeltjes, haaruaalden enz. gevonden waren (\'). Naar aanleiding van deze
en andere muntvonden schreef de Heer Dirks daarover twee uitvoerige verhandelingen, een Essai sur les Anglo-
Saxons et leurs petits deniers,
in genoemde Revue voor 1870, en De Angel-saksen en hunne oudste Munten
(sceattas),
in liet 12de deel van de Vrije Fries, 1873, beide door talrijke afbeeldingen op 7 platen toegelicht.
Vermoedelijk hadden de Friezen, die deze vreemde munten in tijden van vervolging aan de aarde ter be-
waring toevertrouwden, deze geldstukken in de 7de of 8ste eeuw uit Engeland en Frankrijk in betaling ont-
vangen voor geleverd vee of andere voortbrengselen van hun land, en zien wij daarin mede de eerste sporen van
een uitvoer handel, die thans, na ruim duizend jaren, bij vermeerderde behoeften en produktie, zoodanig is
toegenomen, dat men tegenwoordig kan rekenen, dat de Friezen jaarlijks ongeveer twaalf millioen gulden
voor vee, en zestien millioen gulden voor boter alléén uit Engeland ontvangen. (Zie de noot bl. 9.)
Gedurende verscheidene jaren bleven wij nu van elke goede gelegenheid tot aanvulling en vermeerde-
ring van de verzamelde oudheden gebruik maken , zoodat eene groote tafel in het lokaal des Bestuurs even óver-
vuld was als het kabinet, op welks ontruiming hoe langer hoe meer werd aangedrongen. Vruchteloos zagen wij
om naar eene andere lokaliteit, waarin ook plaats zou zijn voor de toekomst, waarin wij nog grootere aanwin-
sten te gemoet zagen. Wij verwachtten haar echter van het Provinciaal Bestuur, dat, door het aanbieden van
een lokaal aan Dr. Halbertsma, de oprigting van het kabinet had mogelijk gemaakt, en dat nu , na ongeveer
twintig jaren, door het toegenomen aantal zoowel van voorwerpen als van bezoekers , daarvan ruime voldoening
had, om geene gelegenheid tot uitbreiding aan te bieden, zoodra het daartoe in staat was. Die gelegenheid deed
zich eindelijk voor, toen in 1870 door het bouwen van een vereenigd post-en telegraaf kantoor de lokalen van het
laatste , in een vleugel van het Gouvernementsgebouw, ontledigd werden. Aangename blijken van belangstelling
en zorg ondervonden wij nu van den heer Commissaris des Konings, Jhr. Mr. J. E. van Pauhuijs , aan wiens
invloed wij het vooral toeschreven , dat heeren Gedeputeerden besloten, aan de Provinciale Staten voor te stellen,
om de ontruimde vertrekken der telegrafie te bestemmen tot een lokaal voor Frieslands Kabinet van Oudheden,
en om ze tot dat einde te doen verbouwen en inrigten. Zeer verblijdden wij ons in het daarop ontvangen
gunstig besluit der Staten, en, met overleg van het Bestuur des Genootschaps, had nu de vertimmeriug en in-
rigting plaats op zóó geschikte wijze, dat wij daarmede hoogelijk waren ingenomen, toen wij in Mei 1872 in
de gelegenheid werden gesteld om van die lokalen gebruik te maken. Al de voorwerpen, welke zich bevonden
zoowel in het Paleis van justitie als in de Bestuurskamers , werden nu vereenigd en derwaarts overgebragt, geplaatst
en gerangschikt, waartoe de nieuwe kasten met schuifdeuren ons zeer te stade kwamen, en de heer Archivaris-
Bibliothecaris G. Colmjon ons gaarne goede hulp verleende.
Daarin werd nu mede geplaatst een sierlijk bewerkte antieke kast, welke de Provincie \'met vele andere
voorwerpen had kunnen aankoopen, en die als bewaarplaats van oude kleedingstukken zeer geschikt was. Geen
gering sieraad ontving het lokaal van de in het midden geplaatste kasten, met glas gedekt, waaronder door de
zorgen van den heer Dirks al de sedert jaren verzamelde oude Munten en Gedenkpenningen (tot dusverre in een
gesloten penningkastje bewaard) blootgelegd en ten toon gespreid werden. Het groote beeld van Viglius daar-
nevens , het Altaarstuk van Frans Minnema tegen den schoorsteen, de oorspronkelijke koppen van den steenen
man of Caspar Robleszuil met de groote urnen in den hoek, en de wanden gevuld met zoo vele portretten en
schilderijen . als er maar plaats was, — dit alles droeg veel bij om het aanzien en de belangrijkheid van het
geheel en van de verder geplaatste voorwerpen in het bijzonder te verhoogen. Eenige overige schilderijen vonden
plaats in den gang, terwijl in het kleinere zijvertrek de fraaije verzameling teekeningen van vroegere Stinzen ,
Staten en aanzienlijke gebouwen werd opgehangen, tegenover de houten bibliotheek , die , als wetenschappelijke
rariteit, altijd de aandacht van vele bezoekers trekt.
(\') De laatste voorwerpen en de helft dezer Angelsaksische en Frankische munten zyn in het penningkabinet der Lcidsche hoogeschool
opgenomen; de andere helft bekwam het Genootschap.
-ocr page 21-
17
Erkentelijk voor de welwillendheid van het Provinciaal Bestuur, hebben wij de moeijelijke taak der overbrenging\'
en rangschikking1 met veel genoegen volbragt , en ons in deze groote verbetering van lokaliteit verheugd. Dik-
wijls kwam de wensch bij ons op, dat het onzen vriend Halbertsma had mogen gebeuren , om deze uitbreiding te
beleven, en de vrucht te zien van zijne poging om een gedenkstuk van der Friezen nationaliteit in \'t leven
te roepen; eene openbare instelling, waaraan alle verstandigen uit het oogpunt niet enkel van oudheid, maar ook
van wetenschap en kunstsmaak duurzame waarde zullen hechten, en die daarom aanspraak mag maken op hunne be-
langstelling en vereering. (\')
Belangstelling en vereering, ja, daarvan ontvingen wij aangename blijken, ook van Koning WILLEM III, toen
deze in \'t volgende jaar, den 12 Mei 1873, vergezeld van een aanzienlijk gevolg, het Kabinet met een bezoek
vereerde. Aan al de voorwerpen van verschillenden aard en bijzonder aan de gedenkpenningen , welke ter
beschouwing gegeven en zoo veel mogelijk verklaard werden , schonk Z. M. onverdeelde aandacht, zoodat dit
bezoek langer dan anderhalf uur duurde en niet eindigde voor Z. M. ons zijne goedkeuring en ingenomenheid
met deze belangrijke provinciale instelling had te kennen gegeven.
Intusschen hadden wij reeds lang gewenscht, dat er van al de verzamelde voorwerpen een wetenschappelijk
geordende Catalogus mogt vervaardigd worden , zoowel om een overzigt te bekomen van het geheel, als om
het publiek in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van den geheelen inhoud van het kabinet, ten einde daar-
door tevens zijne belangstelling op te wekken en het tot een bezoek en nadere kennismaking daarvan aan te sporen. Wij
vonden den heer C. H. F. A. Coubklijn Battaerd bereid, deze moeijelijke ta:ik op zich te nemen, en hij heeft die
op waardige wijze volbragt. Zijne Beschrijvende Naamlijst van de voorwerpen, verzameld in Frieslands Kabinet
van Oudheden
, beslaat ruim 80 bladzijden en is in 26 rubrieken verdeeld, terwijl bij ieder beschreven voorwerp
de plaats van herkomst en de namen der schenkers zijn opgegeven. Ten einde den aard en het getal der voorwerpen
eenigzins te doen kennen en den omvang van het geheel te overzien, deelen wij daaruit mede, dat er niet minder
dan 69 urnen, en 115 hier en 100 elders, meest in den grond gevondene , oudheidkundige voorwerpen verzameld
zijn; 93 is het getal der portretten en 72 dat der schilderijen, teekeniugen en gravures, voor zoover zij in lijsten gevat
zijn; van de kleedingstukken zijn er 58 uit Friesland, 18 van Ameland, G3 uit Hindeloopen en 20 uit andere
landen bijeengebragt; terwijl het Hindelooper huisraad uit 10 stukken bestaat. Het drinkgereedschap is met de
hoorns, bekers, kannen enz. in 54 en het rookgereedschap in 25 nummers vertegenwoordigd; van toilet-arti-
kelen, sieraden enz. zijn er 39 en van dames-handwerken 20 opgenomen. Nog zijn er 109 voorwerpen be-
trekkelijk vroegere zeden en gebruiken voorhanden, en onderscheidene rubrieken aan muur- en vloersteenen (21),
wapenen, jagt en vischerij (17), volksspelen en tijdverdrijf (14), gewigten (7) en huisraad (8) gewijd. Van de
geschilderde familiewapens zijn 45 beschreven. Die inventaris is in 1871 voltooid en nu in herziening,
om, aangevuld, zoo wij hopen, in 1876 gedrukt te worden. Zeker zal men daarin vele voorwerpen vinden,
welke niet regtstreeks tot de oudheden behooren, maar meer rariteiten of zeldzaamheden genoemd kunnen wor-
den. Men gelieve daarbij te bedenken, dat het kabinet zijn ontstaan meest te danken had aan geschenken, welke
wij niet konden afslaan, ook omdat de grens tusschen oudheid en rariteit zoo moeijelijk te trekken is. Eerst
later kunnen die voorwerpen, des verkiezende, uitgeschift en afzonderlijk geplaatst worden. (2)
Sedert 1871 zijn er nog groote aanwinsten uit terpen van Ilallum en uit den omtrek van Franeher voortge-
komen , door de heeren van der Leij en Lonneman verzameld; alsmede de merkwaardige, uit steen gehouwen
figuur van een Beer, uit de Zwaarder terp bij Stiens opgegraven. Of deze nu afkomstig is van de beervereering
der Germanen, die, volgens Tacitus, afbeeldingen van dergelijke dieren uit de bosschen in hunne vanen voerden;
dan of hij tot de middeleeuwsche voorwerpen behoort, dewijl Dr. Jonckbloet onder de Karel-romans een gedicht ver-
meldt, waarin de beer, onder den naam van Wislau, eene hoofdrol vervult, — dit willen wij evenmin beslissen,
(l) Dr. J. H. Halbertsma is den 27stcn Februarij 1869 in SOjarigen ouderdom overleden. Zijn leven en verdiensten hebben wij medegedeeld
in eene voorlezing, gedrukt in het 12c deel van het tijdschrift: de Vrije Friet.
(-) De Catalogus van de talrijke verzameling Gedenkpenningen en Munten is in bewerking.
3
-ocr page 22-
18
als wij omtrent den aard, oorsprong en vroegere bestemming van een aantal andere antieke en twijfelachtige
voorwerpen nu reeds een bepaald oordeel kunnen uitspreken. (*)
Onze taak was voorshands het verzamelen, en wij wenschen het gaarne aan anderen over te laten , om later
alle bijeengebragte overblijfselen uit den grijzen voortijd met elkander en met andere, elders voorhandene, voor-
werpen te vergelijken , in onderling verband te beschouwen en zoodanig te verklaren, dat deze stomme getuigen
van het verledene licht verspreiden over* den vroegeren huiselijken en maatschappelijken toestand onzer voorouderen ,
die, gelijk Halbertsma het uitdrukte, «dezen grond met taaijen arbeid aan den oceaan betwist, en van moeras-
sen in de vruchtbaarste en gezegendste plek van Europa herschapen hebben."
Er was nog een tweede wensch , naar wier vervulling wij met verlangen uitzagen: het was, dat van de
voornaamste der verzamelde oudheidkundige voorwerpen en van andere merkwaardigheden van Friesland afbeel-
dingen vervaardigd , gedrukt, beschreven en verspreid mogten worden, ten einde deze meer algemeen bekend
en tot publiek eigendom te maken. Dan , wegens de geldelijke bezwaren, aan zulk een uitgaaf verbonden, bleef
dit immer een vrome wensch. Onverwacht zagen wij ons echter tot de vervulling daarvan in de gelegenheid gesteld.
Op den 12 September 18G9 overleed de heer Dr. Nicolaas Ypeij; een man van wetenschappelijken zin, die
zich den eervollen naam zijner beroemde familie niet slechts waardig betoonde door wijze weldadigheid, vooral door
ontginningen, zoowel aan zijne buitenplaats Vijversburg onder Rijperherk als van een groot deel der uitgestrekte Ber-
gnmerheide ,
maar die ook wetenschappelijke belangen gaarne ondersteunde, zoo als het Friesch Genootschap bij
herhaling ondervond, toen het de plannen ontwierp tot bewerking en uitgave van een Geschiedenis der hoogeschool
en het athenaeum te Franeker en van een Kerkelijk Gedenkboek voor de hervormden in Friesland. (2) Ook van zijne
belangstelling in het Kabinet Van oudheden gaf hij ons aangename blijken, en stond hij op onbekrompene wijze
eene keuze toe uit al de gouden en zilveren gedenkpenningen en munten in zijn bezit. Kort na zijn overlijden
bleek het, dat zijne weduwe Mevrouw B. Ypeij—Looxma en zijn eenige zoon, de heer Mr. A. Looxma Ypeij, bezield waren
met gelijken weldadigen zin als hem eens versierde, dewijl het hun behaagde, om, »ter eere der nagedachtenis
van den heer Dr. Nicolaas Ypeij" , aan zes verschillende instellingen schenkingen te doen, ten bedrage van
f 34,000. Daarvan was aan het Friesch (lenootschap eene som van f 2000 toegekend , met den wensch, om
haar te besteden »tot bevordering van Wetenschap en Kunst."
Wat nu kon beter aan dien wensch voldoen en meer met den geest van den overledene overeenkomen, dan
dat het Genootschap daarvoor een kunstwerk zocht tot stand te brengen , hetwelk, op de wijze der plaatwerken
van van der Keilen en Hofdijk in ons land, gelijk vele andere in het buitenland, ten titel zou kunnen voeren:
FRIESCHE OUDHEDEN.
Afbeeldingen van de merkwaardigste voorwerpen van Wetenschap en Kunst, gevonden in de Archieven, Kerken,
Kasteelen, Terpen enz. van de provincie Friesland, vergezeld van eene toelichtende beschrijving van iedere plaat.
Het voorstel daartoe gedaan werd, met eene lijst van een twintigtal onderwerpen , waaruit eene keuze zou
kunnen geschieden, aangedrongen door de overwegingen , dat wij van een aantal dier voorwerpen sinds vele jaren
reeds teekeningen hadden laten vervaardigen, welke, enkel in portefeuille bewaard, weinig nut deden; dat ze,
te belangrijk om langer verscholen te blijven, verdienden het licht te zien , zoowel tot onderrigting van onze
leden als van het publiek, dat van de verzamelde oudheden te weinig zag om er kennis van te bekomen,
smaak voor te krijgen en achting voor te voeden. Behalve haar groot belang voor de oudheidkennis , waren er
toch velen bij van uitstekende kunstwaarde, welke ieder met genoegen zou beschouwen. Immers, \'t was niet
genoeg, die voorwerpen en afbeeldingen enkel te bezitten. Door ze in ruimer kring mede te deelen en ze
productief te maken , zouden velen ons daarvoor dankbaar zijn , en zou de kennis van \'t geen Friesland merk-
(\') Zie over de Beervereering der Germanen Grimm, Deutsche Mytholoyie, II 633; Jonckbi.oet, Geschiedenis der A\'ed. Letterkunde,
2c druk, I 88.
(3) Meerdere bijzonderheden omtrent zijne maatschappelijke verdiensten hebben wij destijds medegedeeld in het geschrift: Ter vereering
der nayedtichtenis van
Dr. N. YPEIJ , 1869.
-ocr page 23-
19
waardigs bezit er evenzeer door bevorderd als de kunstsmaak geleerd en geleid worden. Bij het verzamelen
was de openbaarmaking, als doel, immer gewenscht, en nu daartoe zulk eene gunstige gelegenheid werd aan-
boden , zou deze bestemming zeker ook het best aan het doel der schenking, ter bevordering van Wetenschap en
Kunst, beantwoorden. Bovendien zou zulk een uitgave onzen leden zeker hoogst aangenaam zijn, en zou een der-
gelijk plaatwerk een monument kunnen worden voor Friesland, dat het belang van onze oudheden, de waarde van
onze kunstvoortbrengselen en de eer van onze provincie, ook daar buiten, zou kunnen verhoogen.
Na vele overwegingen werd in de vergadering van den 23 December 18G9 besloten , de geheele gift aan de
uitvoering van dit voorstel te besteden , waartoe wij met de heeren Mr. J. Diuks en Dr. J. G. Ottema in com-
missie werden gesteld. Wij belastten den heer A. Maktin met het afteekenen van de merkwaardigste voorwerpen
in ons kabinet aanwezig en verder van de voornaamste grafzerken, kerksieraden, gebouwen, zegels enz., welke
zich op verschillende plaatsen dezer provincie mogten bevinden , ten einde een ruim getal afbeeldingen te bekomen,
waaruit wij eene keuze zouden kunnen doen van diegene , welke ons voor het lithografeeren en uitgeven het meest
geschikt voorkwamen. Daar dit getal teekeningen tot meer dan honderd is toegenomen en wij ons tot de uitgave
van slechts 32 platen moesten bepalen, zoo zijn er nog een groot getal afbeeldingen in de bibliotheek des genootschaps
voorhanden, waarvan belangstellende personen kennis kunnen nemen , of die, vermeerderd met later vervaardigde,
de bouwstoffen kunnen opleveren voor een ander of een tweede gedeelte van dit werk: want met genoegen hebben
wij ondervonden, dat de merkwaardigheden, welke Friesland nóg bezit en van oudheidkundige voorwerpen, welke
hier zijn verzameld en verdienden afgebeeld te worden, veel talrijker zijn dan wij ons vroeger voorstelden. Zij
zijn in ons oog van te meer belang geworden sedert wij in buitenlandsche kabinetten , vooral van Koppcnhagen
en Stockholm, dergelijke voorwerpen mogten aantreffen, welke door geleerde oudheidkenners op hooge waarde
worden geschat.
Bij de keuze van de platen, en cvenzoo bij de verklaring en beschrijving daarvan , kon het niet lang de vraag
zijn , of wij het werk, in navolging van verschillende geleerde genootschappen, stelselmatig oudheidkundig en
streng wetenschappelijk zouden inrigten, — dan of wij het, bij afwisselende verscheidenheid van onderwerpen,
door eene korte beschrijving toegelicht, zouden bestemmen voor leeken , voor het beschaafde publiek , en wel eer-
stelijk voor het meerendeel onzer leden , die niet tot den geleerden stand behooren, en hunne familiën. Ook naar
de mate onzer krachten, gaven wij aan het laatste de voorkeur, en scheen de bijval, geschonken aan het Duitsche
plaatwerk: Kunst und Leben der Vorzeit, waarvan reeds een derde druk verscheen, te bewijzen, dat zulk eene
meer populaire behandeling ook beter in den geest onzer landgenooten zou vallen. Daaraan is de ordelooze ver-
scheidenheid in de volgreeks der platen te wijten, hoewel deze in bijgevoegde Tweede Lijst meer ordelijk, in
rubrieken , bijeengevoegd zijn. Hieraan is het mede toe te schrijven, dat de verklarende tekst niet uitvoeriger
is behandeld, maar alleen het noodige tot toelichting bevat.
De reden, waarom in dit werk niet in het bijzonder is gesproken over het groot getal der verzamelde schil-
derijen en geschilderde portretten en hunne vervaardigers, is, dat wij, nagenoeg gelijktijdig met
dit werk hebben voltooid den Catalogus der Stedelijke Kunstverzameling van Leeuwarden, waarin ongeveer 500
portretten, 114 Historieplaten, 130 Kunstwerken van Leeuwarder meesters en bijna 400 Kaarten en Prenten be-
trekkelijk deze stad beschreven zijn, en waaraan is toegevoegd eene afzonderlijke verhandeling, getiteld: »De
Kunst in Friesland, of historisch overzigt van de voornaamste Schilders en Graveurs uit deze provincie."
Als de vrucht van een jarenlang onderzoek moge deze met dit historisch overzigt omtrent de verzamelde oud-
heden één geheel uitmaken, ten einde aan onze vroegere en latere kunstbeoefenaren regt te doen wedervaren en om
den roem van Friesland — in verschillende vakken van wetenschap vroeger dikwijls aangetoond — ook ten
aanzien der Kunst in het licht te stellen en te verhoogen.
Wij hopen, dat onze goede bedoeling, om onze landgenooten in de gelegenheid te stellen, bekend te worden
met de voornaamste der verzamelde oudheden en met vele merkwaardigheden van Friesland, door deze
uitgaaf bevorderd moge worden , en dat die kennismaking hen moge opwekken, om meer belangstelling te be-
toonen in het verzamelen van oudheden in \'t algemeen en in het bezoeken van dit kabinet in het bijzonder; ja
zelfs hun moge aansporen, om daartoe bijdragen in te zenden van hetgeen zij merkwaardigs bezitten of mogten
-ocr page 24-
20
bekomen. Die belangstelling zal zeker toenemen , wanneer de kennis meer wordt verspreid en de onwetenheid
verdreven, opdat de liefde, welke wij onzen geboortegrond toedragen, en onze gehechtheid aan vaderlandsche taal
en zeden overga in eerbied voor de overblijfselen van het vroegere volksleven, waarvan zoo vele zich door
smaak en kunstwaarde onderscheiden.
Zeker zullen er altijd onverschilligen overblijven, die uit onkunde of bekrompenheid vragen: »Is dat
alles nu zoo belangrijk en zoo veel zorg, moeite en kosten waard?" \'t Is niet genoeg, de zoodanigen te bekla-
gen , dat zij, enkel het leven des ligchaams levende , het hoogere genot van het leven van den geest niet kennen.
Wij zouden hen gaarne van dat belang willen overtuigen; en wij weten dat niet beter te doen, dan door deze
inleiding te besluiten met de mededeeling van eene welsprekende verdediging, welke de hooggeachte stichter van
dit kabinet, Dr. J. H. Halbeutsma , eenmaal gaf, om het regt en het belang der oudheidkennis te handhaven,
en den zedelijken pligt van het nageslacht, om daarvoor eerbied en belangstelling te betoonen, in het licht te
stellen (1).
»Eindelijk is er eene derde soort van lezers, hetwelk alle oudheidkundig onderzoek voor een ijdel en klein-
geestig hoofdbreken aanziet, en op het enkel hooren van het woord oudheden een onverwinbaren afkeer gevoelt.
»Wat raakt het ons, zeggen zij, waar de gewoonten en spelen onzer kinderen uit gesproten zijn, — wat onze
onbeschaafde voorouders gesproken en geloofd hebben? En zullen wij wel een stuiver rijker zijn, vragen zij,
wanneer wij haarklein weten, voor welke munt zij hun brood gekocht, met welke wapens zij elkander doodge-
slagen, en met wat zotternijen zij zich vermaakt hebben?" Zoo spreken de kinderen dezer eeuw; niets is
natuurlijker dan deze taal, en het groot getal dergenen, die ze voeren; want zij spreken in den geest der
eeuw, die hen zag geboren worden. Inderdaad ontdek ik een merkwaardig onderscheid tusscheii de opkomende
en de afgaande geslachten. In mijne kindschheid nog vroeg men met groote belangstelling, uit welke voor-
vaderen men gesproten was, en met welke banden van het bloed men aan deze of gene geslachten vast zat:
tijdrekenkundige tafels en familieaanteekeningen waren aan de orde van den dag; in de gesprekken riep men
elkander de dingen en de personen van voormaals in het geheugen terug, en zoo groot was de eerbied voor
de oudheid, dat oude gewoonten dikwerf grootcr kracht haddeu dan de beste nieuwe wetten zelve. De ge-
slachtrekenkundige kennis onzer jongelieden klimt daarentegen niet veel hooger dan hun grootvader en groot-
moeder , en van dezen weten velen zelfs de namen niet. Deze onkunde strekt zich uit tot al het voorledene.
De oudheidkundige beschrijvingen van steden, gestichten en geslachten, die in dikke folianten dagelijks door de
handen onzer grootvaders gingen, zouden thans geene andere plaats kunnen vinden dan als papillotten in de
kunstlokken hunner kleindochters, of als peperhuizen in de winkels hunner kleinzoneu. De oude erfstukken
van bekers, kistjes, kokers, potstukken, munten en penningen, welke men te voren tot geenen prijs ter wereld
wilde missen, worden nu in den smeltkroes tot gangbare specie of rentegevend effect vervormd , en van de voor-
vaders schijnt bijkans niets meer waarde te hebben, dan het geld dat zij nalieten. Geld bevredigt de behoeften
en onmetelijke begeerten van het oogenblik. Het tegenwoordige heeft het voorledene en toekomende verslonden.
Genot, en pracht en aanzien, voor \'t oogenblik dat is, ziedaar den algemeenen hoofdeisch, die aan de oudheden
van het voorledene hare laatste waarde benomen heeft.
»Deze neiging nu om alleen in het tegenwoordige belang te stellen, om te leven voor zijn eigen oogenblik,
en wel bij geld alléén, schijnt mij de donkere zijde eener eeuw te wezen, die anders zoo vele lichtende punten
boven de vorige vooruit heeft: ja, ik vinde haar iets onteerends, dewijl zij den mensch nader brengt tot het
dier. Het dier leeft voor het oogenblik; het vraagt niet waar het van daan kwam, hoe het er kwam, noch
waar het henen gaat. Het tegenwoordige bevredigt alle zijne behoeften, die zuiver ligchamelijk zijn. De mensch
is onsterfelijk. Zijne herinnering en verbeelding plaatsen hem in het voorledene, zijne werkelijke ondervin-
ding in het tegenwoordige, en zijne hoop in de toekomst. Ook hierin draagt hij het beeld der Godheid,
dat zijn geest omvat wat is, wat was, en worden zal. Maar die kennis van het voorledene en toekomstige
betreft in de eerste plaats zijn eigen ik, en de volmaking en het geluk van dat eigen ik. De vraag dus van
waar hij kwam en waar hij henen gaat; de vraag, door welke oorzaken en langs welke omwegen hij wierd
wat hij is, is zijner natuur eigen en waardig; hij kan voor die vraag niet onverschillig zijn, zonder den aan-
geborenen adel zijner natuur te vernederen, en min of meer tot den rang der dieren te doen afdalen Deze laatste
(\') In den (hciijsschcJw Almanak voor Oudheid en Letteren, 1840, achter zijne geleerde en smaakvol bewerkte verhandeling over de
Paascheijei bl. 181.
-ocr page 25-
21
vraag nu, «door welke wegen en leidingen ben ik geworden wat ik ben?" is onbeantwoordbaar zonder eenige
grondige kennis der oudheden.
»Ik erken, wij menschen hebben somtijds begrippen, die ons persoonlijk eigen zijn: om daarvan de oorzaak
te kennen, behoeven wij slechts de geschiedenis van ons eigen leven na te gaan. Maar onze meeste denkbeel-
den en beginselen hebben wij met elkander gemeen; zij zijn niet de spaarpenning van enkele personen, maar
het gemeenschappelijk eigendom van geheel een volk, en om daarvan dus den grond te peilen, moet men het
leven van dat volk in zijne verschillende tijdperken van kind, jongeling1, man en grijsaard nagaan. Terwijl nu
het leven der bijzondere personen slechts 70 of 80 jaar is, duurt dat van een volk vele eeuwen achter elkan-
der, welke wij allen behooren te kennen, om van oorzaak tot gewrocht, en van vroegere volkseig*endommelijk-
heden tot de verschijnsels in ons karakter, af te dalen. Maar hoe is die kennis mogelijk zonder de wetten, de
godsdienst, de zedelijke beginselen, de bijgeloovigheden, de huisgeraden en spelen van het voorgeslacht, en dus
hun volksleven in zijne minste deelen op te sporen ?
»Een opmerker van gevoel en smaak, die in den waren volksgeest onzer voorouders wil dringen, heeft dik-
werf méér aan eenige oude charters in hunne naïve taal geschreven, dan aan honderden bladzijden van een ge-
schiedschrijver, die aan de schors hangt hunner lotgevallen. De meeste geschiedschrijvers kennen noch den geest
noch de kleur der eeuw, welke zij beschrijven, omdat zij wel de groote staatsgebeurtenissen, maar niet het
huisselijk leven, noch de beginselen, noch de taal en uitdrukkingswijze der burgers kenden ; dat is, de studie
der oudheden van het volk verwaarloosd hadden. De bijzonderheden, waarin men zich te dien einde
moet verdiepen, ik erken het, zijn voor den onderzoeker dikwerf dor en vervelend, en moeten den oppervlakkigen
beschouwer wel belagchelijk en oudwijfsch voorkomen; maar alle deze kleinigheden en bijzonderheden, nevens
elkander geplaatst, leiden tot algemeene en groote uitkomsten nopens het karakter van eeuw en volk. Zij zijn
de zigtbare vormen, waarin de volksgeest zich geuit heeft, en nog na honderden van jaren aan ons kenbaar
maakt. En, wanneer dit begin van den schakel der menschelijke ontwikkeling met het einde, dat wij in handen
hebben, door de tusschenliggende schalmen behoorlijk zamengeknoopt wordt, dan zien wij voor onze oogen, door
welke dwaalwegen, teruggangen en vooruitsprongen het levend g-eslacht op het tegenwoordig\' standpunt zijner
godsdienstige en burgerlijke beschaving, in de school en onder de leiding eener hoogere Voorzienigheid, gena-
derd is.
»Voorgelicht door de kennis der oudheid ziet gij veelligt met een glimlach op de grove dwalingen en kinder-
achtige vermaken van het voorgeslacht neder. Deze lach is u gegund; waakt slechts, dat gij zelven niet de
voorwerpen van diergelijke spotternij wordt in toekomende tijden. Wat thans nieuw is, komt later in den rang
der oudheden, en wat heden nageslacht is, wordt eenmaal voorgeslacht. Wanneer ons nageslacht alsdan, de
oudheden van dit tijdgewricht nasporende, ontdekt, door welke vermaken wij den tijd doodden, met welke klee-
ding wij ons dekten, en vraagt, of die uitspanningen en optooisels in bekwame verhouding tot ieders rang en
inkomsten stonden ? Wanneer het ziet, door welke warme dranken wij den dorst leschten, door welke geestrijke
vochten wij een vrolijken zin poogden op te wekken, en vraagt, of die dranken strekken moesten om het lig-
chaam veerkracht, den geest gevoel voor pligt en lust tot arbeid bij te zetten, en alzoo door vlijt de som der
algemeene en bijzondere welvaart te vermenigvuldigen? Wanneer het de stukken leest, die op onze theaters
gespeeld worden, en vraagt of zulke sprookjes van moeder de Gans degelijkheid, of zulke wilde en zedelooze
zangspelen zedelijkheid in de natie, die ze met wellust verslindt, moesten opwekken? Wanneer het nageslacht
de hooge en luchtige woonvertrekken onzer gespierde voorouders in enge en gedrukte kamers, die als zoo vele
broeikasten met deuren en lagen van gordijnen den toestroom van frissche lucht afsluiten, herschapen ziet; ja ,
hunne opene en met hartverblijdende vlammen lagchende verwarmplaatsen tegen de melancholische kagchels eener
armoedige natie gewisseld; en dan vraagt, of deze verandering moest dienen om eene frissche kleur op het ge-
laat, opgeruimdheid in het gemoed, en gehardheid tegen de dagelijksche afwisselingen van koude en hitte in
onze landsdouwen te bevorderen? Wanneer eindelijk de nazaat de bestendigheid in de zeden onzer voorouders
met onze proteusche wispelturigheid, die meer in een jaar veranderen dan zij in eene eeuw, vergelijkt; wan-
neer hij daarvan de oorzaken navorscht, en tot uitkomst vindt, dat wij démoedig elke week de wet, hoe wij
ons huisvesten, kleeden en buigen zullen, van Parijs kwamen halen; wanneer hij dan verder vraagt, of deze
slaafsche naaping met den geest eener koene, zelfstandige en voor zich zelve denkende natie, waarvoor wij wil-
len gehouden zijn, bestaanbaar was; — laten wij dan toezien, dat de oudheidkenner onder ons nageslacht, die uit
-ocr page 26-
22
de schipbreuk der tijden nog; een paar Fransche modeplaatjes in zijne portefeuille bewaard heeft, ons niet nog
dwazer en bespottelijker vinde, dan wij het voorgeslacht bij hunne paascheijers en paaschbrooden. Indien het
tegenwoordig oudheidkundig onderzoek, over de schaal der eeuwen genomen, gediend heeft, om die waarschu-
wing klem bij te zetten, alsdan zal ook in de dorste deelen der oudheidkennis de waarheid uitblinken van de
spreuk der Latijnen: »Gelukkig hij, die de oorzaken der dingen ontdekken mogt."
Wanneer deze denkbeelden meer algemeen mogten worden, dan vleijen wij ons, dat de liefde voor de oudheden
en de waardeering van onze vroegere kunstvoortbrengselen een gunstigen invloed zullen hebben op onze bescha-
ving en levensgenot, en den band zullen versterken, die ons aan volk en vaderland verbindt. Door het bezoeken
en verrijken van het kabinet zullen alle weldenkenden dan tevens voldoen aan de beleefde uitnoodiging van het
Provinciaal Bestuur, welke jaarlijks herhaald en ook hier beneden overgenomen wordt, om bij voortduring
aller belangstelling te verlevendigen.
29—12—74.                                                                  Namens de Commissie van uitgave,
W. EEKHOFF,
Voorzitter van de oudheidkundige afdeehng van het Friesch Oenootsehup sedert 1848.
FRIESOÏÏ KABINET VAN OUDHEDEN.
De Gedeputeerde Staten van Friesland vestigen, bij deze, op nieuw de aandacht der ingezetenen op genoemd
Kabinet, waarin de voorwerpen uit vroegeren tijd worden bewaard, die geacht kunnen worden te dienen tot op-
heldering der geschiedenis van dit gewest, of tot het regte verstand van de leefwijze onzer voorouders, welke
voorwerpen zijn geplaatst in eene zaal van het Gouverneraentshuis te Leeuwarden , waarvan de bezigtiging kan
geschieden des Dingsdags, Donderdags en Saturdags van voormiddags 10 tot \'s namiddags 2 uur.
Zij verzoeken de ingezetenen dezer provincie om, ter bevordering van eene betere kennis van den vroegeren
toestand van dit gewest, de oudheidkundige voorwerpen, van welken aard ook , die bij de afgraving van veenen,
gronden of terpen of bij het spreiden van de aarde over de landen te voorschijn mogten komen, zoomede alle
andere voorwerpen der oudheid , gevonden of bewaard wordende, ten bedoelden einde aan de provincie af te staan,
in eigendom over te dragen of ze tegen af te geven bewijs in het Kabinet te doen bewaren.
De voorwerpen worden in ontvang genomen bij den Archivaris-Bibliothecaris van de provincie aan het Gou-
vernementshuis, zoomede bij de heeren W. Eekhopf en Mr. J. Dibks te Leeuwarden, welke zich daartoe mede
bereid hebben verklaard.
Leeuwarden , den 14 Januarij 1875.
De Gedeputeerde Staten voornoemd,
van PANHUIJS, Voorzitter.
A. van der LAAN, Griffier.
*©#g>^
-ocr page 27-
HISTORISCHE TOELICHTINGEN
TBR VERKLARING VAN
DE PLATEN.
A. BOUWKUNDIGE SIERADEN VAN BOLSWARD.
PLAAT 1, 3, 5, 7, 14 en 32.
In geene der steden van Friesland komen zoo vele overblijfselen der beeldhouwkunst van vroegeren tijd ,
bijzonder in de kerkgebouwen, voor als te Bolsward, en schijnen de vroegere bewoners dier stad zich evenzeer on-
derscheiden te hebben door kunstzin en smaak voor versiering, als hun nageslacht door zorg om hunne kunstvoort-
brengselen te bewaren.
Voor vele jaren werd dit reeds opgemerkt door Mr. J. van Lennep , die vóór het schrijven van zijn roman:
de Roos van Dekema , eene reis door deze provincie deed, en in het voorberigt van dat werk te kennen gaf,
hoe zeer hij verrast was geworden door de schoone vormen van het antieke beeldhouwwerk in de kerken van
Bolsward. ■ In vele onzer tijdschriften, zeide hij, worden tal van afbeeldsels van uitheemsche merkwaardigheden
medegedeeld, en men verzuimt een teekenaar af te zenden om al het bijzondere af te schetsen , wat op eigen
bodem nog uit den voortijd is overgebleven en wel verdiende ter keunisse van onze landgenooten gebragt te
worden."
Wij hebben ons dien wenk ten nutte en tevens gebruik gemaakt van de gelegenheid, dat de heer A. Martin ,
teekenmeester te Leeuwarden, wekelijks ook les gaf te Bolsward. Sedert 1854 heeft hij gedurende vele jaren
daar voor het Friesch Genootschap alle voorwerpen afgebeeld, welke maar eenigzins merkwaardig waren en uit
het oogpunt van kunst verdienden bewaard te worden, waarbij wij veel te danken hadden aan de medewer-
king van den heer S. Lycklama a Nijeholt , Kerkvoogd en Wethouder van Bolsward. Dien ten gevolge mogen
wij ons thans in het bezit verheugen van een honderdtal teekeningeu uit die stad en hare omgeving, welke ver-
zameling te belangrijker is, naarmate vele dier voorwerpen van lieverlede voor den tand des tijds bezwijken.
Van die afbeeldingen hebben wij slechts zes platen in dit werk kunnen opnemen; doch al de overige blijven
in de bibliotheek des Genootschaps toegankelijk voor ieder, die de geschiedenis der kunst wil beoefenen , of die
daarvan eene oudheidkundige en wetenschappelijke beschrijving en verklaring zou willen geven, gelijk Dr. L. J. F.
Janssen in 1849 gaf van den antieken St. Maartens-steen te Bolsward. Deze uitvoerige verhandeling is geplaatst
in het vijfde deel van het tijdschrift: de Vrije Fries, bl. 277, en is daarbij gevoegd eene groote afbeelding in
steendruk , naar de teekening van den heer D. Hansma te Sneek.
Die steen, in den westmuur naast den toren der hervormde kerk, van ouds Oldehoof geheeten, gemetseld,
. stelt in zeer oud en ruw beeldwerk voor deu H. Martinus, aan wien de kerk was gewijd , op het oogenblik
dat hij, te paard zittende , met een zwaard de huift van ziju mantel afsnijdt en aan een bedelaar geeft. Aan
dezen Bisschop van Tours waren vele kerken in Nederland, behoorende tot het bisdom Utrecht, gewijd, als in
navolging van de Domkerk van dezen bisschopszetel. Deze voorstelling , welke ook op het latere groot zegel
van Bolsward voorkomt, vult slechts een klein gedeelte der regterzijde van den steen , dewijl het overige en grootste
deel gedrochtelijke dieren en menschen, vermoedelijk aan de Openbaring ontleend, bevat, ter linkerzijde waarvan
de gekroonde beelden van Jezus en Maria zijn gezeten. Eene breede beschrijving en verklaring van deze zonder-
linge , zeer oude middeleeuwsche voorstelling gaf Dr. Janssen in de vermelde verhandeling, waarnaar wij verwijzen,
dewijl wij hier slechts een kort overzigt van de merkwaardigste voorwerpen kunnen geven.
-ocr page 28-
24
Deze steen behoorde tot de vroegere parochiekerk, welke hier omstreeks het midden der llde eeuw onder het
bestuur van den Utrechtschen bisschop Bernulfus zal gesticht zijn. In het midden der 15*° eeuw, toen de stad
in grootte toegenomen en in aanzien gestegen was, zoodat hare scheepvaart en handel haar zelfs in 1422 eene
plaats onder de Hansesteden bezorgden , wenschte men deze kerk te vernieuwen en te vergrooten , en is de over-
levering bewaard , dat men de nieuwe kerk bouwde om en over de oude kerk , die tot de voltooijing ten behoeve
der eeredienst bleef bestaan. Zij werd de grootste van al de parochiekerken van Friesland; was een der weinige,
die met een steenen gewelf overdekt werden, en kon, wegens de versierselen van haren gothischen bouwtrant
met kolommen en bogen , de schoonste van allen genoemd worden , wat het inwendige van het schip, de transen
en het koor betreft. Nog meer kunst werd er te koste gelegd aan de versiering van de eikenhouten banken,
waarvan het rugwerk met fraaije bogen en ornamenten en de zijstukken met bijbelsche voorstellingen en heilige
personen gebeeldhouwd werden. Zelfs de zittingen der banken, die men kon opslaan, werden, even als de af-
scheidingen van de zitplaatsen en de zijden der lessenaars, met beeldwerk, soms van zeer grillige vormen , versierd (\').
Omtrent dezen kerkbouw heeft een latijnsch opschrift vaneensteen, in den koormuur gemetseld, de historische
bijzonderheden bewaard , dat men in 144G met den opbouw begon en deze in 145Ü ten einde bragt, en dat de
geheele voltooijing in 14G3 plaats had.
Gedurende die jaren genoot Bolsward ten gevolge van toenemende scheepvaart en handel veel voorspoed.
Edelen en burgers maakten daarvan gebruik om aanzienlijke offers te brengen, niet alleen ten behoeve van dezen
kerkbouw, maar ook waren zij gewillig om gelijktijdig bij te dragen tot vernieuwing der herk van het hier be-
staande Klooster der Franclshanen oj Minderbroeders. Omstreeks 1270 was het gesticht; de kerk was in 1281
gebouwd en vereischte in het midden der 15\'1" eeuw mede herstelling, zoo niet geheele vernieuwing. Vol-
vaardig droeg men daartoe bij, en evenzeer tot de kosten om haar te versieren met dergelijke banken en beeld-
houwwerken als die der parochiekerk. Ook van deze uit hout gesneden voorstellingen en sierlijke ornamenten zijn
nog vele bewaard (2).
Meermalen is het opgemerkt, dat bij het tot stand brengen van dergelijke groote werken de persoonlijke
invloed merkbaar was van een uitstekend man , die de krachten van velen wist te vereenigen en aan te wenden
ter bereiking van een grootsch doel. In deze gevallen meenen wij zulk een man, die boven zijne tijdgenooten ver-
heven was, gevonden te hebben in den beroemden Pater Johannes Bhugman , wiens gedachtenis in ons vaderland
nog voortleeft in het spreekwoord: «Hij kan praten als Brugman," De hoogleeraar Moll, die zijn levensloop
zoo voortreffelijk beschreef, getuigt van hem, dat hij omstreeks 1452, door de gewesten Groningen en Friesland
reizende. zich een grooten naam verwierf door zijne welsprekendheid , en dat hij in 1455 opklom tot het ambt
van Provinciaal der Keulsclie provincie, in welke betrekking hij op de hervorming van de loszinnige Minderbroe-
ders-kloosters der Gaudenten tot de meer ernstige levenswijze der Observanten een merkbaren invloed had. Te
Bolsmard, waar hij eenige jaren lang Prior van het Franciskaner-klooster is geweest, wist hij in genoemd
jaar 1455 ook door zijn invloed te bewerken, dat de regeering een zoogenaamd Stadsboeh ten papiere liet bren-
gen , dat, in 122 artikelen van regte , uitvoerige en wijze bepalingen bevatte omtrent de raadsbestelling, het
regtswezen , burgerschap, markten, brandwezen, erfenissen en verdere burgerlijke belangen; een wetboek, zoo als
geen der Friesche steden nog bezat en alleen door Sneek een jaar later werd nagevolgd. Het is gedrukt in het
eerste deel van het Friesch Charterboek, fol. 553. Uit den volgenden aanhef blijkt, welk een gezag de regeering
aan den raad en de hulp der Priors toekende:
(\') Onze tcckcningcn bestaan uit afbeeldingen van:
20 beelden van apostelen en heiligen op de kolommen van het rugwerk der banken;
20 zonderlinge voorstellingen op de afscheidingen der zitplaatsen en op de lessenaars;
20 vreemde figuren binnen op de klcpstukken der banken;
20 dergelijke figuren en koppen, als consoles of rustpunten onder de afhangende gewelf bogen zigtbaar.
De staande zijstukken der banken bevatten de beelden van St. Maarten , St. Christoffel, St. Michiel met den draak, Petrus en Paulus,
een Paus , een Kardinaal, een Bisschop ; alsmede voorstellingen van hemel en hel, den mannarcgen , Abrahams offer, den doop des Hceren, enz.
O Daarvan hebben wjj mede afbeeldingen doen vervaardigen , bestaande in :
12 l>eclden van heilige personen in het rugwerk van banken;
8 figuren tot afscheidingen van de zitplaatsen;
6 koppen en beeldjes aan de klcpstukken der banken ;
10 bijbelsche voorstellingen en beelden in de staande zijstukken der banken, gedekt door versierde spitsbogen en omgeven door zonderlinge
figuren, die, om niet te uitvoerig te worden, moegelijk te beschrijven z\\jn.
-ocr page 29-
25
»In den naeme des Vaders, ende des Soens, ende des Heyligen Gheestes, Amen. Dit sint die punten ende
articulen des Rechtes in der stadt Boelswaert, ghemaect by raede ende consente des Eerbaren Vaders Johannis
Brugman
, ende der Priesteren, der Schepenen, ende der Raedsluyden, ende by consente der Ses ende dartich,
ende der gemene Meente van Boelswaert, int jaer ons Heeren MCCCCLV." (\')
»Zóó", zegt zijn levensbeschrijver, »wist de eenvoudige monnik door zijn vroomheid en welsprekendheid op
anderen een invloed uit te oefenen tot het beste doel , om orde en veiligheid onder de burgers evenzeer te bevor-
deren en tot de vernieuwing en versiering van hun parochie- en kloosterkerken bij te dragen , waardoor hij een
middel was, om den zedelijken en godsdienstigen toestand der gemeente te verbeteren."
Behalve door beeldhouwwerk trachtte men in de volgende eeuw de St. Maartenskerk ook te versieren met
Muurschilderingen. Bij het schoonmaken van de kerk werd in 1846 ontdekt, dat de wanden aan weder-
zijden van het koor op de kalk beschilderd waren geweest met antiek beeldwerk in kleuren, waarbij de wapens
van Heerema en Frittema stonden , alsmede met drie borstbeelden van geestelijke personen onder gothieke nissen ,
met wapenschilden en opschriften daar beneden. Eene beschrijving en verklaring daarvan gaf Jhr. Mr. M. de
Haan Hettema in het 5Ae deel van de Vrije Fries, bl. 22, met bijgevoegde afbeelding.
Ook in een later tijdperk, waaruit nog vele voorwerpen van kunst en smaak te Bolsward aanwezig zijn,
schijnt de invloed van zulk een grooten geest merkbaar te zijn. Wij meenen dezen gevonden te hebben in den
persoon van Sibuandus Siccama , die in 1G02 zijn vader als Secretaris der stad opvolgde en die betrekking tot aan
zijn overlijden in 1622 bekleedde. Wegens zijn bekwaamheid wordt hij geroemd als een der eerste regtsgeleerden
zijner eeuw, die in 1617 de eerste uitgever was van de oudste Friesche wetten, welke hij verrijkte met geleerde
aanteekeningen en eene opdragt aan de Friesche Staten, door Halbertsma een gedenkteeken genoemd van den
warmsten ijver voor de oude vrijheid, oorspronkelijkheid en eer van zijn vaderland (2).
Het was tijdens zijn secretariaat, dat er in 1614 een nieuw Raadhuis, met sierlijken gevel en toren
werd gebouwd, waarvan plaat 32 eene naauwkeurige afbeelding geeft in zijn tegenwoordigen toestand, hoewel
de ornamentatie, waarmede vooral de hoofddeur is omgeven, veel uitvoeriger is dan hierop kon worden uitgedrukt.
Aan de binnenzijde der Raadzaal werd een rijke versiering aangebragt door een Portaal deur van gesneden hout-
werk met kolommen en nissen, boven wier kroonlijst eene plaats werd gegeven aan de groote tinnen kannen,
die bij feestelijkheden gebruikt werden of waaruit «der stede eerewijn" zal zijn geschonken, en welke nog bewaard zijn.
(Zie plaat 1.) Ook de breede Schouw of Schoorsteenmantel werd met beelden , ornamenten en spitsen even rijk versierd.
Nog was het Raadhuis niet geheel voltooid, toen in 1617 mede aan de Kerk een groot sieraad werd toege-
bragt door tegen de kolommen fraai gebeeldhouwd beschot- en bankwerk aan te brengen en in het Koor een breede
bank te plaatsen, bestemd voor huwelijks-inzegeningen , welke zich evenzeer door een smaakvolle bouworde, naar
den stijl dier dagen, onderscheidden (3). Ook de Kleine of Kloosterkerk, die mede ten dienste der hervormde eeredienst
was ingerigt, begon men in 1622 inwendig te vernieuwen, van welke toenmaals aangebragte snijwerken nog
enkelen zijn overgebleven.
Dat smaak voor gesneden houtwerk een kenmerk der regeering van Bolsward bleef, bewees zij vooral, toen zij
zich in 1662 de weelde veroorloofde om in de hoofdkerk den bestaanden Predikstoel met Consistoriebunk
te doen vernieuwen en tot een pronkstuk van beeldhouwkunst te maken. Er zijn daaromtrent deze bijzonderheden
bewaard, dat drie jaar te voren de vier kerkvoogden naar Harlingen en Franeker waren gereisd om verschillende
(\') Voor een regtsgeleerden zou het een schoone taak zijn, den oorsprong, waarde en overeenstemming van dit stedelijk wetboek met andere
regtsbronncn van dien tijd in het licht te stellen.
(*) Zie zijn leven in de Hulde aan Gysbert Japiks, II 358 , en in V. D. Aa , Biogr. Woordenb. XVII 645. De latere Burgemeester NlC.
Ei.uki.sma , die vele aanteekeningen omtrent de geschiedenis en het bestuur van Bolsward heeft nagelaten , zegt van \'s mans vader, Tjeerd Sic-
cama , dat deze »ccn zeer geleerd en welsprekend man was, alsmede een groot musicus, die op allo muziekinstrumenten, bijzonder op de harp,
kunstig wist te spelen." Vreemd is het echter, dat in die aanteekeningen en in de archieven van Bolsward (in 1839 door mij geordend)
niots wordt gevonden omtrent de stichting van zulk een, voor dien tijd en voor deze kleine stad, prachtig llaadhuis.
(s) Deze bank bestaat nog in het koor, waarin thans ook de oude banken van 1460 zijn geplaatst, ter zijde van vele schoon gebeeldhouwde
grafstecncn , welke den vloer versieren. Vóór het bankwerk van 1617 bij de vernieuwing van de zitplaatsen der kerk in 1836 werd weggeruimd,
hebben wy daarvan ook zeven tcekeningen laten vervaardigen , om de schoonste vormen er van te bewaren.
-ocr page 30-
20
gestoelten te bezigtigen, en dat zij door den glazemaker (welligt ook verwer en schilder) Gerben Wopkes van hun
plan een model lieten teekenen. De uitvoering of wel het ruwe houtwerk werd nog in December 1659 voor
/*665 opgedragen aan den kastmaker Pieter Jans, over wiens arbeid men zóó tevreden was, dat hem na de
voltooijing nog f 87 als geschenk werd toegekend. Maar de versiering, het eigenlijke »Autycqsneièn ", was een
zaak van grooter gewigt. Men vond daartoe een kunstenaar in Johannes Kinnbma, een Fries, die destijds te
Alkmaar woonde. Volgens de door hem overgelegde teekeningen zou de voorzijde van den predikstoel het heilig
Bijbelboek bevatten en de vier overige vakken versierd worden met bloemen, vruchten en verdere zinnebeelden
van de vier Jaargetijden, omgeven door ornamenten en geplaatst tusschen gedraaide kolommen, door wijngaard-
ranken en bladen omstrengeld. Men nam genoegen in de daarvoor gevraagde som van ƒ 700 met een geschenk
van zes zilveren lepels van ƒ 24 bovendien. Bij de voltooijing van dezen arbeid was men daarover zoo tevreden, dat
den kunstenaar voor meerdere aangebragte versierselen nog een geschenk van f 83 werd toegekend. Daardoor be-
reikten alle kosten van predikstoel met trap, rugwerk, klankbord en ornament er boven (waarvan plaat 14
eene afbeelding geeft), benevens de kerkeraadsbank, eeue som van f 1776. Maar daarvoor had men de kerk
ook versierd met een kunststuk , dat sedert beroemd is geworden en door een lateren stedebeschrijver genoemd
werd: neen sierlijk gewrocht meesterstuk van beeld- en snijwerk, dat misschien zijn weerga in de zeven Provin-
ciën niet heeft, dewijl kenners daaraan niet alleen de sierlijkheid van \'t werk, maar ook den overvloed van ver-
schillende stukken bewonderen." (!)
Van den zelfden smaak getuigde ook de nieuwe Vroedschapsbank, welke in 1099 met groote weelde
tegen den noordermuur werd gesteld, gedekt met een kap, rustende op vijf versierde kolommen, met de wapens
der 32 Vroedschappen in drie compartimenten , door veel lofwerk omgeven , er boven. De groote kosteu daarvan
werden gevonden door de bepaling, dat elke nieuwe Vroedsman of raadslid voortaan daartoe f 100 zou betalen,
in plaats van de f 150, welke men tot dusverre aan een maaltijd of collation had besteed. (•)
De Magistraat, uit acht leden bestaande, verlangde echter eerlang ook eene fraaijere bank, en hieraan
werd in 1722 voldaan. Deze bank, die ruim ƒ500 kostte, werd boven de kap versierd met rijk gebeeldhouwde
wapens van de Generaliteit , de Provincie en de Stad.
De kerk werd in die eeuw nog verder versierd door ecu prachtig Orgel, dat uit een legaat van ƒ12,000
van den Notaris Franciscus Elgersma door zijn neef, den Üud-Burgemeester Nicolaas Elgersma, met onbekrompen
zin werd vervaardigd en in 1781 ingewijd, waarvan de bijzonderheden destijds beschreven en bewaard zijn. (3)
Bij alles wat de 19\'le eeuw verloren of naar de eischen des tijds veranderd moge hebben, heeft deze hoofd-
kerk van Bolsward haar grootsch en indrukwekkend aanzien behouden, en zal zij, zoowel om hare antieke banken
en grafzerken in het koor, als om haren sierlijken kansel, gestoelte en orgel in het middenruim, ook uit het oog-
punt der kunst, altijd voor de schoonste kerk van Friesland gehouden en als een gedenkstuk van der vaderen
vroomheid en smaak vereerd worden.
Maar in die 19\'le eeuw leverde deze kerk een treffend schouwspel op, dat eenig was in het volksleven
der Friezen. Ter linkerzijde van den zuidelijken ingang bedekte een eenvoudige steen met de letters G. I. de
rustplaats van hun hoofddichter Gïsbeht Jacobs. Op voorstel van J. II. Halbertsma, destijds leeraar bij de Doops-
gezinden aldaar, stichtten eenige van \'s mans vereerders tegenover dat graf een eenvoudig Gedenktceken , dat,
uit een marmeren borstbeeld in een nis bestaande , den dichter evenzeer vereerde als het der kerk tot een sieraad
verstrekt. Dat monument werd op den 7,u\'n Julij 1823, onder toevloed van vele belangstellende personen,
plegtig ingewijd, en werd dit feest opgeluisterd door eene redevoering van Halbertsma, die haar besloot met een
lierzang, waarvan vooral het slotvers op alle aanwezigen een diepen indruk maakte:
Komt! bij dit graf een eed gezworen:
»Wij blijven Friesche zeden trouw!"
Gaan deze in weeldes arm verloren,
Dan valt der vaderen gebouw ;
(\') Tegemcoordige Staat van Friesland, 1788, III, 191. (J) In het «elfde werk, IL 192.
(J) Deze bank bestaat nog en is, als tegenwoordige Regeeringsbank, bij de vertimmcring aan de oostzijde van het schip der kerk geplaatst.
-ocr page 31-
27
Dan zullen woedende oceanen
Een weg door onze dijken banen
En storten op onz\' velden neer.
Maar, aan die zeden vastgehouden,
Wat dan moog zinken, wat verouden,
Ons Friesland wankelt nimmermeer! (l)
En die indruk was niet voorbijgaande: want daardoor werd de vonk geslagen van die liefde voor Friescbe
taal, zeden en volkszin, welke dichters als Dr. E. Halbertsma, Posthumus, Salverda en anderen sedert bezielde,
het Friesch Genootschap deed ontstaan en verder onder alle standen zich verspreidde tot verheffing van onze nati-
onaliteit en tot verheerlijking van al hetgeen de vaderen goeds en groots hadden verrigt. Daardoor werd eene
eigene volksletterkunde in het leven geroepen, die, van Bolswards hoofdkerk uitgegaan, grooten invloed had op
volksleven en wetenschap, in wier bloei wij ons thans , na een tijdsverloop van vijftig jaren, als een weldadige vrucht
der toegenomene beschaving, dankbaar verheugen.
B. DE GALERIJ OF KRAAK IN DE KERK VAN OOSTEREND.
PLATEN 18 en 19.
Bij de invoering van het christendom in Friesland, omstreeks den jare 800, legde Keizer Karel de GrooU
den ingezetenen de verpligting op, om kerken met woningen voor den pastoor te stichten, eu om door hunne
bijdragen in het onderhoud van beiden te voorzien, »tot eer van God en om hunner zonden en zaligheidswillc."
Een latere keizer legde aan de priesters ook nog den pligt op, om in hunne sermoenen , bij het hooren van de
biecht en bij het schrijven van de testamenten der parochianen hun uiterste best te doen , om ieder te vermanen
tot werken van caritaten, en vooral om hunne goederen aan de kerk en hare priesters te vermaken.
In hoe ruime mate de Friezen aan deze bedoelingen hebben voldaan, en met welk een schat van huizen,
landen en renten hunne vroomheid en ijver voor de godsvereering al de kerken begiftigden en de priesters be-
schonken , — daarvan is een merkwaardig gedenkteeken uit den bloeitijd van het katholicismus, het midden der
16d" eeuw, tot ons overgekomen. Vele ingeslopene misbruiken gaven aanleiding, dat, op bevel van Keizer
Kauel V, alle kerkvoogden en priesters in 1542 werden gelast, om bij de regeering schriftelijke opgaven in te leveren
van de grootte, grenzen en jaarlijksche opbrengsten der onroerende goederen en renten, tot de kerken en bene-
ticiën behoorende. Die opgaven van bijna alle gemeenten zijn zoo talrijk, dat zij, gedrukt onder den titel van:
Beneficiaal-boehen van Friesland, een foliant van 5G0 bladzijden beslaan. (-)
Bedenkt men, dat er, behalve deze 3 k 400 parochiën, toen nog ruim 50 kloosters in Friesland be-
stonden , van welke velen uitgestrekte bezittingen hadden, — dan kan men zich eenig denkbeeld vormen van
de groote offers, welke de leeken en vooral de adellijke personen bragten aan hunne godshuizen en gestichten,
welke zij ook inwendig rijk versierden. Die rijkdom , gevoegd bij eene hoogere verstandsontwikkeling, gaf dan
ook aan de Friesche Geestelijkheid, die, zoo men wil, een derde deel van geheel Friesland in eigendom bezat,
zulk een aanzien en magt, dat een derde deel der Staten des lands uit hare vertegenwoordigers bestond.
Ook van het dorp Oosterend in de gemeente Heunaarderadeel, ruim een uur ten oosten van Bolsward gele-
gen , zijn die ingeleverde opgaven bewaard gebleven. Deze doen ons niet alleen den aard, het getal en de
opbrengst van de bezittingen der Kerk kennen, maar ook die der vier Geestelijken, welke haar bedienden, met
hunne namen, ten jare 1543. De Kerk dan, aan St. Maarten gewijd, was in het bezit van 180 pondematen
patroonsland, benevens 12 pachten of renten. De Parochie-priester was Heer Gekiut Dikcksz. , die, behalve
(\') Alles wat dit feest en het leven van den dichter en zijne tijd- en kunstgenooten betreft, is door Halbertsma bijeengcbragt in zijn on-
schatbaar werk : Hulde aan Gysbert Japiks, in 1824 en 27 in 2 deden uitgegeven , en nader besproken in zijn leven in de Vrije Fries, XII 13.
(\') Dit werk was in 1770 bestemd voor het derde deel van het Friesch Churterboek. Het is toen teruggehouden, maar iu 1830, op last
der Staten, uangevuld met Zcvcnwouden en met een belangrijke inleiding van J. van Leeuwen, uitgegeven. Zio do Vrye Fries, VII 333.
-ocr page 32-
28
de bijdragen zijner parochianen, de opkomsten genoot van 218 pondematen pastorieland , alsmede 37 renten.
De Vicarius (kapellaan of jónger-priester), Heer Laes, had het genot der huur van 63 pondematen lands,
van een huis naast het zijne en van 33 renten uit andere huizen. Heer Clbmens was »Prebendarius of possessor
van de Prebende," dat is van een bijzonder altaar, door eene aanzienlijke familie voor bijzondere diensten ge-
sticht, waartoe G5 pondematen lands en 14 renten behoorden. Daarenboven was er nog een » Vryleen", door
Auck Donia bij testament »tot een fundatie van het Heylich Sacrament" gesticht, om daarop wekelijks zeven
missen te doen, waarvoor Heer Aedger toen de opbrengst genoot van niet minder dan 76 pondematen lands. Ook
de Koster was bedacht en had het genot van 12 pondematen » Costerije landen" met ƒ8 renten.^)
Ofschoon die gezamenlijke 614 pondematen lands toen welligt niet meer dan /"500 huur opbragten , zoo
was dit, naar de toenmalige geringe geldswaarde, eene aanzienlijke bezitting. Wanneer al die landen waren be-
waard gebleven, zouden zij thans eene jaarlijksche huursom van meer dan ƒ 20,000 vertegenwoordigen.
Wij moeten ons te meer verwonderen over den rijkdom dezer bezittingen, door vrome parochianen van lie-
verlede aan de kerk en geestelijkheid vermaakt, aangezien het dorp Oosterend niet groot is en thans nog geen
800 zielen telt, welk getal in 1796 uit 388 bestond en omstreeks 1550 welligt slechts 200 bedroeg. Wel had het
dorp een grooten omvang, zoodat eene eeuw later het getal stemmende boerenplaatsen uit 52 bestond, welke in
vier buurtschappen verdeeld waren. Daaronder waren echter verscheidene staten van adellijke personen der ge-
slachten Donia, Mellama, Sjaerdama, Roordama, Bonga, Sibema, Rispens enz., die deze landgoederen bewoonden
en door hun aanzien en leefwijze het dorp luister bijzetten.
De voornaamste daarvan was Donia-state, welke in het midden der 15de eeuw bewoond werd door Sierk Ha-
rinxma, die zich naar dit huis, dat aan zijne vrouw toebehoorde, ook Donia schreef. Van zijne broeders waren Agge
in aanzien te Sneek , Epe te Ylst en Douwe te Heeg. Hij liet zes zonen na. welke andere staten of stinzen
bewoonden als: Agge Harinxma te Slooten, Haring te Nieuwland, Benedictus te Heeg, Hotse, als Grietman
van Heunaarderadeel te Edens, Keimpe te Hemelum en Rienk op de ouderlijke plaats te Oosterend. Meest
allen deelden in de toenmalige twisten en gevechten tusschen de Schieringers en Vetkoopers, en bijzonder in den
zoogenaamden D on ia-oor 1 og, die »een der treffendste, merkwaardigste en leerrijkste tafereelen uit de geschie-
denis der burgertwisten in ons vaderland" genoemd wordt. (2)
Honderd jaren later werd het huis bewoond door Sierk Harinxma—Donia, die in 1550 Grietman van Hen-
naarderadeel werd , even als zijn vader dit was, die negen kinderen had, gelijk hij twaalf. Wel was dit dus een
vruchtbaar geslacht, dat metderdaad de oude overlevering scheen te bevestigen, dat de H. Willebrord het goed
gemeend had, toen hij drie klaauwen van een grijptogel schonk aan drie adellijke Friesche familiën, tot een teeken
van de toekomstige vruchtbaarheid, waarmede ieder van haar zou gezegend worden , en waarvan de Harinxma\'s
toen nog de derde klaauw bezaten. (3)
Het was onder het bestuur van dezen Grietman en bewoner van Donia-state, die Heerschap te Oosterend
genoemd wordt, dat de kerk inwendig vernieuwd en versierd werd met een kunststuk , dat thans nog bewonderd
wordt. Als wij uit den geest der leden van het geslacht Harinxma uit onze eeuw tot die van voor drie eeuwen
mogen besluiten, dan zal liefde voor de kunst toen ook een eigenschap geweest zijn van dezen Sierk Ha-
rinxma , die dit werk inzonderheid bevorderd zal hebben. (*)
Welligt was hij een der Kerkvoogden ,^j die de rijke inkomsten der kerk niet waardiger meenden te kunnen
besteden dan door haar sieraad te verhoogen , en wel door middel der beeldhouwkunst, die destijds zoo vele bekwame
beoefenaars bezat. In 1554 lieten zij tusschen het kooreinde en het schip der kerk een zoogenaamde Kraak,
Hangzolder, Galerij of Gaanderij maken, welke, rustende op pilaren, met beeldwerk en ornamen-
ten van gesneden hout versierd werd. Misschien werd gelijktijdig aan de westzijde der kerk een Orgel aange-
(\') Een Friesche pondemaat is ruim een derde bunder of 36J roede; 614 pondemnten bedrogen alzoo 225 bunders.
(2)    Een uitvoerig verhaal daarvan gaf Mr. A. van Halmael Jr. in de Leeuwarder Courant van 1831 , No. 47 en 49. Zie ook den Friesche
Volks-Almanak voor 1845, 113.
(3)    Zie het bcrigt van Hotte van Holdinga, van 1567, in het 30ste Verslag van het Friesch Genootsehap , bl. 252. Do eerste grijpvogcl-
klaauw, aan de Tjaeuda\'s geschonken, berust thans in het Kabinet van Oudheden.
(\') Aanzienlijk was het kabinet schilderijen , verzameld door Albert Baron van Harinxma thoe Slooten, dat zich vóór 1839 bevond, zoo in
Klein Cammingahuis te Leeuwarden als op de state Tjcsscns bjj Hohvcrd, waarin zich thans nog velo geschilderde familieportretten bevinden,
benevens verscheidene voorwerpen van kunst en smaak, die door zjjn jongstcn zoon, Mr. F. A. V. liaron van Harinxma thoe Slooten, in waarde
gehouden on vermeerderd zijn.
-ocr page 33-
29
bragt, daar de overlevering verhaalt, dat dit van «soortgelijk hout- en kunstwerk" was vervaardigd, vóór het
omstreeks 1680 vernieuwd werd.
Plaat 18 vertoont het getimmerte uit het midden der kerk gezien. De middelste der drie bogen bevat
thans de hoofddeur, terwijl de beide andere met beschotwerk zijn afgesloten, waar tegen banken geplaatst
zijn. Boven de vier kolommen, door sierlijke kapiteelen gedekt en met snijwerk omgeven, is eene lijst, waaruit
vier kautige zuilen oprijzen, waarop vier vrouwenbeelden (zoogenaamde cariatiden) staan, die, tusschen die
kleinere bogen, de versierde hoofdlijst dragen. Het fries daarvan heeft tot opschrift:
VLIET DIE BEGHEERTEN DER IONCHEIT ENDE STAET NA DIE RECHTVAERDICHEIT ,
DAT GELOVE, DIE LIEFDE ENDE VREDE.
Onder de beelden leest men de vier woorden:
FIGUR DER CARIATIDES.
Minder duidelijk is op de plaat het Latijnsch opschrift boven de boogsgewijze ballustrade of lijst, waar achter
de banken staan voor de kerkgangers. Het luidt:
Tam bene tam haoilem sunt cüncta exacta ad amussim ,
Tam docta et facili singula facta manu ,
Phidiacae ut non autis ebur clarusve colossus
Plus tulkiut laudis quam fehat istud opus.
De vertaling daarvan is:
Alles is zoo goed en naar een gepast rigtsnoer gemaakt,
Alles is door eene zoo bekwame en juiste hand vervaardigd ,
Dat geen ivoor van Phidias\' kunst of de vermaarde Colossus
Meer lof behaald heeft dan dit werk verdient.
De achter- of koorzijde van dit bank werk , op plaat 19 afgebeeld, doet ons de binnenkolommen zien,
waarop het gevaarte rust, met de beneden kruisgewelven, die even fraai bewerkt zijn als de bovenste. Het ge-
heele houtwerk is met ornamenten even rijk en smaakvol bewerkt. Hier bevat de kroonlijst het volgende opschrift:
IN ALLE DINGEN SO BEWIST V ÖELVEN EEN EXEMPEL DER GOEDE WERCKEN, ENDE
HOUT (V) IN DER LEERING ONSCADELICK.
Het lagere opschrift van den rand luidt:
Qvaz veterum pietas fidei beligio quondam,
ILLA FUIT QVjE DIVITIAS DESPEXIT ET AURUM ,
HaEC STRUCTURA DOCET TANT.E SIMUL ATQUE OPUS ARTIS.
Hetgeen vertaald luidt:
Hoe groot weleer der vaderen vroomheid was in hun godsdienstig geloof, dat goud en rijkdom niet spaarde,
toont dit gebouw, dat tevens een werk is van zoo groote kunst.
De vier tusschen de twee opschriften geplaatste beelden stellen vier beelden voor, onder wier voeten men leest:
FIGUR DER PER SEN. (de Parsen of Schikgodinnen.) (!)
Beide platen geven wel een overzigt van het uitwendig voorkomen van het kunstwerk, maar niet van de
talrijke ornamenten en kunstig gesnedene sieraden tusschen en ter zijden van de kolommen en bogen. Van
die details hebben wij op 10 bladen 30 voorwerpen op grootere schaal laten afteekenen , die zich allen door zon-
derlinge voorstellingen van koppen , consoles, tropheën en ander beeldwerk onderscheiden , doch geheel geen ken-
merk dragen van christelijke kunst, of wat naar bijbelsche of kerkelijke voorstelling zweemt, zoo als die der
banken van Bolsward. Anders is dit met een elfde plaat, waarop is afgebeeld een in hout gesneden beschot boven
een bank, dat voorstelt de verrijzenis des Heeren boven een tombe of altaar, met vier wachters daarnevens en
(\') Al deze opschriften waren voor den teekenaar zeer mociji\'lyk op ccnigcn afstand te lezen en op de teckcningen te brengen. Deze zijn
door den lithograaf verkleind en daardoor nog onduidelijker, ja zelfs hier en daar foutief geworden. Dr. J. G. Ottetna heeft den tekst er van
hersteld, vóór hij daarvan de medegedeelde vertaling gaf.
-ocr page 34-
30
een tempelgebouw ter regterzijde. Minder smaakvol bewerkt, is dit welligt van eene andere hand en uit een
later tijdvak van afnemende kunst.
Dit bankwerk van Oosterend verdient zeker bij voortduring de belangstelling van beminnaars der kerkelijke
kunst; te meer, daar zulk voorwerp in Friesland eenig is en elders hoogst zeldzaam wordt aangetroffen. Op al
onze reizen in het buitenland hebben wij een soortgelijke, doch minder sieriijk bewerkte, galerij alléén aangetroffen
in het dorpskerkje van Chamounix aan den voet van den Montblanc.
C. VOORWERPEN UIT TERPEN TE HALLUM.
PLAAT 12.
Al de op deze plaat afgebeelde voorwerpen zijn aan het daglicht gekomen bij het afgraven van de hooge
en breede terpen, behoorende tot de vroegere staten, thans boerderijen, Memerda en Dowma, ten zuidoosten en
zuiden van het aanzienlijk dorp Ilallum in Feriverderadeel gelegen. In die terpen-op had men, om de schepen
te beter met de gekochte vruchtbare bovenaarde te kunnen laden, ook door den ondergrond vaarten gegraven,
die later gedigt en met het overige terrein op de gewone hoogte van het maaiveld gebragt zijn. De belang-
stelling, welke Dr. H. G. Cankegiktkii te Ilallum daarbij betoonde, gaf aanleiding, dat deze voorwerpen in
zijn bezit gekomen en daarna zoo bevallig gerangschikt en afgeteekend zijn door zijn zoon, den heer Dominicus
Cannegieter , kandidaat Notaris, die deze teekening met nog eene andere aan het Friesch Genootschap ver-
eerde , waardoor hij ons zeer heeft verpligt. Van al de 42 voorwerpen bevat het onderschrift de namen of wel
het doel of gebruik, dat waarschijnlijk daarvan zal zijn gemaakt, en waaromtrent tot dusverre geene andere
bepaalde aanduidingen dan jrissingen mogelijk zijn. Hij voegde daarbij ook eene omschrijvende lijst met opgave
der grootte en stof van ieder voorwerp en eenige bijzonderheden.
Duidelijk zijn de eerstgenoemde voorwerpen urnen en vaatwerk van gebakken aarde, zoo als daarvan ook
afbeeldingen in Hofdijk, Ons Voorgeslacht voorkomen; cvenzoo de ronde steenen met paten, waarvan de kleinere
gehouden worden voor spinsteentjes, bij het spinnen in gebruik, gelijk de grootere voor werpsteenen , die, op
stokken gehecht, bij spelen en bij het krijgvoeren zouden gediend hebben; hoewel men de grootste soort, zoo als
er velen gevonden worden, houdt voor vischnetbezwaarders, om de netten te doen zinken, waarvoor men later
het lood gebruikte. Voorwerpen van eenig metaal worden er weinig gevonden, en zeldzaam is het dus, hierbij
in No. 14 en 15 een gesp en een haak, gelijk in No. 33 en 34 een potje en een getand voorwerp van brons te
vinden , welligt minder diep gevonden en uit lateren tijd afkomstig. Meer algemeen zijn de voorwerpen van
huishoudelijk gebruik uit beenderen vervaardigd, zoo als stiften of vorken , die men voor boonen-eters houdt,
naalden, pennen, schijven , haarkammen, kooten en fluiten, waarvan sommige dikwijls met figuren fraai bewerkt
zijn. Uit hertshoorn is hierbij een dolk of priem, of wel een werktuig om te poten of de vruchten uit den
grond te dollen, gelijk er meerdere dergelijke priemen, fluiten en gereedschappen uit de terp van Douma zijn
voor \'t licht gekomen. Zelfs is het opmerkelijk , dat de terpen benoorden Leeuwarden , meer dan andere elders ,
voorwerpen van bewerkt hertshoorn opleveren, en ook geheele horens en stukken daarvan, te Finkum en
Stiens opgegraven, ons voor het kabinet medegedeeld zijn.
Onder de voorwerpen van bewerkt been trekt No. 32 vooral onze aandacht. Het is een oud-friesche Schaats.
Reeds ten jare 1846 deelde Jhr. Mr. F. J. J. van Eysinga aan het genootschap mede een beenen voorwerp,
hetwelk een bot of schenkel van een paard of koe scheen te zijn en gevonden was in een terp van Ate Dirks
Klaver bij Irnsum, die later daarin ook de wedergade er van vond. Doordien dit been aan de eene zijde met
zorg vlak en glad geslepen en aan de hoeken der beide einden doorboord was, werd het door hem en anderen
gehouden voor een oorspronkelijke schaats, waarvan men zich in de vroegste tijden, toen het ijzer nog schaars
of kostbaar was , bediend had, om het onder de voeten te binden en zich over glad ijs daarmede, voor deu wind
af, te laten glijden of voort te stuwen. Dit werd echter door velen sterk betwijfeld, al was hier ook nog de
spreekwijze bekend: »Die kan wel op koeijeribben rijden." De bevestiging van dit vermoeden bekwamen wij echter
-ocr page 35-
31
kort daarna van Jhr. C. A. Rethaan Macaré te Middelburg", die ons een dergelijk been, vooraan in het midden
doorboord , toezond, met berigt, dat er een aantal van die beenderen gevonden waren in een terp of vliedberg
bij Serooskerke op Walcheren , welke daar steeds gehouden waren voor een soort van schaatsen, waarvan de
vroegste bewoners dezer landen zich op het ijs /.ouden bediend hebben. Hij bevestigde dit door de mededeeling
van een Engelsch schrijver , die uit een oud handschrift over de spelen der Anglo-Noormannen, afkomstig van
een monnik van Canterbury, genoemd William Fitz Etienne, overleden in 1181, het volgende omtrent dit onder-
werp vermeldt:
«Wanneer de wateren bevroren waren, oefenden de jongelieden zich, om, in strijd tegen elkander, groote
brokken ijs voort te werpen en ze na te glippen; maar die het knapst waren, bonden beenderen van de pooten
van dieren aan hunne schoenen
, en, met stokken, van een ijzeren punt voorzien, in de handen , stuwden zij
zich voort met een snelheid, dat zij schenen te vliegen als een vogel." enz.
Dit was alzoo de oorsprong van het schaatsrijden, dat, als spel van knapen met eigene hulpmiddelen van
het boerenbedrijf begonnen , later meer algemeen en als middel van gemeenschap in het onderling verkeer nood-
zakelijk werd. Eeuwen lang zal men zich alzoo met beenen schaatsen en een puntstok hebben beholpen, vóór
men op liet denkbeeld kwam, dit werktuig te volmaken door liet been te vervangen door smalle ijzeren roeden,
wier scherpte het vermogen gaf, zich, zonder hulp van een puntstok , vrij en onafhankelijk op het ijs voort te
stuwen. Ook Halbertsma vond in het oudkundig museum te Newcastle dergelijke knoken of koeschenkels , daar
»margebonken" genoemd, die voorheen als schaatsen gedieud hadden, en welke overeenkwamen met die in Fries-
land gevonden. Ook te Londen en te Moorjields was er eene menigte van zulke schenkelschaatsen uit de 12*\'0
en 13de eeuw opgedolven. Later hebben berigten uit het Noorden dit alles bevestigd, en verklaarde zelfs de
geleerde Finn Magnusen te Kopenhagen , dat hij in zijn jeugd die wijze van schaatsrijden algemeen in gebruik
had gezien, bijzonder bij de armen onder \'t volk van zijn geboorteland, IJsland, waar zoowel paarden-als ossen-
beenderen tot dat gebruik werden aangewend. (\')
Van de duizenden , die in den winter over onze Friesche ijsbanen zwieren , denken er zeker weinigen aan
den oorsprong van dit volksvermaak, dat hier tevens van zoo veel belang is voor het volksverkeer.
De terp van Memerda-state is vervolgens van nog meer belang geworden, nadat in 18(56 daaruit een ruwe
urn is opgegraven , waarin zich 2*23 kleine zilveren muntjes bevonden, welke, schoon zwart begroeid en onken-
baar geworden, bij onderzoek bleken Angelsaksische Munten te zijn, vermoedelijk uit de 7do of 8",e
eeuw onzer tijdrekening. (Zie daarover bladz. 15 hier vóór.) Zij deden het vermoeden ontstaan, dat de gun-
stige ligging van Uallum, nabij de Middelzee en in eene vruchtbare landstreek, hier zeevaart , handel en land-
bouw reeds vroeg deed bloeijen, zoodat het eerlang een aanzienlijk dorp werd, dat, behalve een groote kerk-
buurt, 83 boereplaatsen in zijn omvang verkreeg; alsmede, dat hier weleer een haven- en handelplaats is geweest
voor den uitvoer van waren, vee en landbouwprodukten naar de stamverwante Angelsaksen, die dit geld daarvoor
in betaling zonden; geld, dat, in tijden van gevaar, door den eigenaar uit veiligheid in den grond werd ge-
borgen, waaruit het, na eeuwenlaug voor het nageslacht bewaard te zijn, eerst nu is te voorschijn gekomen.
(\') Wij kunnen hier niet uitvoeriger zjjn omtrent dit onderwerp, waarover eene gansche literatuur bestaat, naar welke wjj de belangstel-
lenden vcrwjjzen : J. StrttT , the Sparts and 1\'iistimes of the people of Ent/land en l\'Anyleterre ancienne; The Literary Gazelle ƒ«;• 1841,
124; Annaler for nordisk Oldkyndiyhed, 1830—37, 173; .V. Werken KM het Xeeuicsch Genootschap, II 100; Archief betrekkelijk Zeeland,
IV 84; Janssen, Oadheidk. Mededcelinyen, I 10; II !)(); III 30G; Lkemans, in de Verslagen der Kon. Akad. van Wet. Letterk., V 106;
XI 360 met plaat; Overijss. Almanak voor oudheid en letteren, 1841, 23; 1853, 292; de Kavorscher, 1859, 289; Friesche Volks-Almanak,
1861, 107; 1863, 103; Verslayen van het Friesch Genootschap, 1840, 217; 1847, 247, 256; 1849, 282; 1861, 407, waar vermeld wordt,
dat in do Illustr. London News een plaat voorkomt van het schaatseden der Chinezen op beenderen ; alsmede , dat Dr. Westerhoft\' bezig was
met het schrijven van een verhandeling over het schaatsrijden. Meer bijzondere bcrigten, ook uit het Noorden, gaf Juuus ZallLER in da»
Schlittschuhlaufen
, Lcipz. 1866, die ook KlopsTOCK\'s Eislauf mededeelt.
-ocr page 36-
32
D. URNEN UIT TERPEN, IN HET KABINET VAN OUDHEDEN.
PLAAT 28.
Sedert 1846 verzamelden wij uit de afgegravene terpen een groot getal zoogenaamde Urnen, aschkruiken
of lijkbussen, waarin gedurende het heidensche tijdvak de asch der verbrande lijken geborgen werd, waarna ze
in de terpen werden begraven, alsmede ander ruw vaatwerk en voorwerpen, welke kennelijk tot huishoudelijk
gebruik gediend hebben (\'). Van die urnen lieten wij teekeningen vervaardigen van meer dan 40 stuks, die
zich onderscheidden door hun vorm, hetzij met wijde of naauwe openingen , met en zonder voet, deksel of
ooren, rond of plat en spits toeloopende, ja ook van tonvormige gedaante. Gaarne hadden wij van de meest
opmerkelijke vormen afbeeldingen gegeven , maar een misverstand is de oorzaak , dat alleen van de eerste en
oudste soort negen, weinig verschillende, op deze plaat zijn gebragt. Opmerkelijk is het toch , dat meest allen
verschillen in afmeting, vorm, stof en grootte, en dat zij getuigen van vroegeren of lateren oorsprong, daar
sommigen ruw en graauw van ongemalen leem in het vuur gebakken, anderen fijner bewerkt en beter gefat-
soeneerd zijn; terwijl het moeijelijk valt te beslissen , welke van Germaanschen of van Romeinschen oorsprong zijn.
Nooit ontmoetteu wij er een , die nog verbrande beenderen of andere voorwerpen bevatte , zoo als er in het Drent-
sche museum van oudheden verscheidene voorkomen. Toen wij in 1873 met Dr. R. Westerhoff de afgraving van
de hooge terp van H\'tjum bezochten , waren wij in de gelegenheid eenige urnen te bekomen, die zelfs in den
ondergrond waren gevonden bij het graven van een vaart door de terp en om het kerkhof heen , hetgeen
ook het geval was met urnen, onder de terpen bij Iluins en Menaldum opgedolven , op eene diepte van
5 il 6 el.
Wij kunnen ons naauwelijks eenig denkbeeld vormen van den toestand der oudste bewoners dezer streken ,
die, in beestenvellen gehuld , in opgeslagen tenten of hutten op deze terpen van de veeweiderij , landbouw, jagt
en vischvangst leefden, en die toch zoo veel zorg droegen voor de bewaring van de asch hunner dooden, waar-
van hier en elders zoo talrijke urnen, graf heuvelen, hunebedden enz. getuigen; eene zorg, welke de Germaansche
stammen meenden, dat hun door hun oppergod Odin of Wodan was aanbevolen. (2)
E. OUD-FRIESCHE LANDS-, STADS- EN GHIETENIJ-ZEGELS UIT DE MIDDELEEUWEN.
PLATEN 15, 16, 25, 26 on 27.
»Daar kan ik mijn zegel aan hechten", in de beteekenis van: «dat stem ik toe," of: »daar ben ik het
volkomen meê eens", is eene nog dikwijls gebruikte spreekwijze. Zij is afkomstig uit den tijd, toen het schrijven
minder algeracen en het onderteekenen van stukken , welke persoonlijke bevestiging vereischten, nog niet in
zwang was.
Vooral Vorsten, Geestelijken en Steden, die openbare stukken en in schrift gestelde verbindtenissen en hande-
lingen lieten uitgaan , waren gewoon , die brieven op perkament te laten schrijven en ze te bevestigen door daaraan
hun zegel te doen hangen. Door twee in het beschreven stuk gesneden kerfjes trok men dan een strookje per-
kament of »francynen staart ", aan wiens einde een klompje gekleurd was werd gekneed, waarop men het in
been , ijzer of koper gesneden zegel afdrukte. Al de personen of gemeenten, die de overeenkomst sloten of den gift-
brief afgaven, alsmede de getuigen, hechtten op die wijze hun zegel of toestemming aan het geschrift, ter be-
(\') Hiertoe behoort wolligt de grootste onzer kruiken, te Staveren opgedolven, welke Dr. Franks van Londen, toen hij het kabinet
bezocht, hield voor een Romcinseh bewaarvat van granen of meel, en waarop hij de vóór het bakken daarin gekraste letters van het woord
Pas meende te lezen. De dafir mede in den grond gevondene groote spits toeloopende kruiken werden gehouden voor wjjnbcwoardcrs.
C) Zie vele dier urnen en grafplaatsen beschreven en afgebeeld in Kt.EMM, Handbuch der ijermanhehen Alterthumskunde, 142, 161 , 280;
Lisdesschmidt , die Alterthiimer unserer heidnische Vorzeit, en bij ons in Westendorp, Verhandeliny over de Hunebedden, 2de druk, 81,
en vooral bjj Acker Stratingh , Aloude Staat, II 272, en op de daarbij gevoegde platen.
-ocr page 37-
33
vestiging van de waarheid der handeling , zoodat er dikwijls, ook in het Archief van Leeuwarden, charters
voorkomen , met tien of meer dergelijke uithangende zegels beladen. Vroeger hechtte men het was op het per-
kament, gelijk later op het papier, waarop, vooral geestelijke en burgerlijke personen, hun zegelring of stempel
afdrukten.
De zegels bestonden meest altijd uit twee deelen: het symbool, emblema of zinnebeeld en het omschrift.
Somtijds werd er aan de achterzijde der uithangende zegels ook een kleiner, als contrazegel, gedrukt, dat later
weleens het wapen der gemeenten werd.
In de middeleeuwen (tusschen de beide Kakels, de Oroote en de Vijfde, 800—1500) werd er veel vernuft,
kunst en smaak besteed aan de hoofdfiguur of het zinnebeeld. Daar er geen magt bestond , welke de heraldiek
aan banden legde, schiep de fantasie zich een zegel en wijzigde het soms later. Vele dier voorstellingen komen
ons thans raadselachtig voor, omdat wij de aanleiding, den oorsprong en het doel daarvan niet kennen. Somtijds
zijn het prachtig bewerkte stukken, die belangrijk zijn zoowel voor de symboliek en historie als voor de kennis
van de toenmalige kleeding, wapenrustingen, architektuur en heraldiek; terwijl wij ons verwonderen, dat de
graveer- of stempelsnijkunst reeds in zóó vroege eeuwen zulk een ongemeene hoogte had bereikt. Wie zich daar-
van wil overtuigen , verlustige zich in de talrijke afbeeldingen van rijke Keizerlijke, Grafelijke en Stedelijke
zegels, welke de Handvesten van Haarlem, 1751, versieren. Van de zegels der opvolgende Bisschoppen van
Utrecht komen er dergelijke afbeeldingen voor in van Mieris, Bisschoppelijke munten en zegelen, ook gedrukt
achter het 6de deel der folio uitgave van van Heussen en van Rijn, Oudheden en Gestichten van Nederland ,
Leiden 1726.
De zegels moeten echter wel onderscheiden worden van de wapens of blazoenen, die thans veelal gelijk
zijn, doch vroeger veel verschilden. De wapens, die hier eerst tijdens de kruistogten, omstreeks 1200, in gebruik
kwamen, waren een erfelijk familiemerk der leden van den adel, dat zij eensdeels voerden in hunne banieren
en vaandels , om hunne krijgslieden in het veld vereenigd te houden , en anderdeels in hun wapenschild, dat,
door een schildknaap gedragen , als een sprekend zinnebeeld of figuur, hun naam of dien van hun stamhuis in het
ridderperk aankondigde. De oudste stedezegels vertoonen veelal de afbeelding van een burgt, een poort, een
kerk, een schip, een heilige (schutspatroon) of wel een sprekende figuur , die op den naam van de plaats zin-
speelde. Het wapen, in een schild, was een erfelijk familie-atribuut van den persoon; het zegel de persoon
zelf, als waarmerk zijner tegenwoordigheid , of ter bevestiging van de autenticiteit eener acte. Door liet invoeren
van de handteekeningen in de 15de en 16de eeuw kwam de persoonsverbeelding iu onbruik, en nam het wapen
of blazoen de plaats van het zegel in.
Wordt de munt- en penningkunde een schoone vereeniging genoemd van kunst en wetenschap, niet minder
is dit hek geval met de zegel- en wapenkunde, welke echter minder beoefend werden. De sphragistiek (zegelkunde)
is de zuster der numismatiek (penningkunde) even als van de heraldiek (wapenkunde), hoewel ze dikwijls ineen-
vloeijen, en ieder vak zijne eigene regelen en kenmerken heeft. Het regt der munt was beperkt tot Vorsten,
groote leenmannen en sommige steden. Zij waren met den adel geregtigd wapens te voeren; maar het ge-
bruik vau zegels was algemeen, zoowel bij hen als bij alle burgers en corporatiën. Vandaar, dat deze veel
rijker verscheidenheid van typen aanbieden en soms een mysterieusc, dichterlijke en zinnebeeldige taal spreken,
welke zelfs de vlijtigste nasporing niet kan verstaan. Vandaar welligt , dat de studie van deze kostbare gedenk-
stukken der oudheid in ons land zoo weinig is beoefend, ja zelfs verwaarloosd is geworden. Vandaar , dat dit vak,
ook wegens het gebrek aan afbeeldingen, tot een Nederlandsch Zegelboek bijeengebragt, thans nog wordt genoemd:
»een ongebaande wildernis, een onontgonnen heideveld"^).
Indien de wensch naar zulk een Zegelboek vervuld zal worden, dan dient de poging daartoe uit te gaan
van de Provinciën, opdat ieder van haar , die middeleeuwsche zegels verzamele en openbaar make, welke er
van hare landstreken, steden enz. daar en elders nog voorhanden zijn. Ten aanzien van Friesland hebben wij
(\') Zoo oordeelde do heer J. TEH Gouw in zijne Studiën over Wapen- en Zegelkunde, Amst. 1865, 149, hoewel hij in dit belangrijk werk,
waarvan wjj een dankbaar gebruik hebben gemaakt, reeds veel licht heeft verspreid over dit onderwerp, even als Mr. L. Pu. C. VAN DEN
Bekoh in zijne Grondtrekken der Ned. Zegel- en Wapenkunde, 1847 , 2de druk 1861. Zie ook Overijssehche Almanak, 1843, 52.
5
-ocr page 38-
34
daarmede reeds een begin gemaakt in den jare 1839. Wij waren toen in de gelegenheid gesteld om in het
archief der stad Utrecht afschriften te nemen van vijf onbekende charters betrekkelijk Friesland, alsmede om
teekeningen te laten vervaardigen van de daaraan hangende zes groote zegels van Oostergoo, Westergoo, Staveren
en Wonseradeel, alsmede van den Roomsch Koning Albertus. Daar geen der leden van het Friesch Genootschap
ooit zulke oude en fraai bewerkte stukken met zinnebeeldige voorstellingen had gezien, zoo achtte men dit een
belangrijke aanwinst, en werd er besloten, deze afbeeldingen te laten steendrukken en met den inhoud der char-
ters in de Vrije Fries op te nemen , waarbij eene beschrijving werd gevoegd. (Zie II 11, 32) Sedert bleven
we verzamelen en stelden tien jaren later aan het Bestuur voor, om van de vroegere wapens en zegels van grie-
tenijen en steden een album aan te leggen , dit van lieverlede aan te vullen en de verklaring te beproeven van
deze soms raadselachtige antieke kunstvoortbrengselen. (22ste Verslag, 313) Er was echter in deze provincie
weinig gelegenheid tot aanvulling, dewijl vele der hier bezegelde stukken naar elders waren gegaan, waarvan
het Rijks-archief een aantal bewaarde. Zoo dikwijls wij deze belangrijke inrigting jaarlijks bezochten , spoorde
de heer van den Bergh ons aan , om daarvan teekeningen te laten vervaardigen en deze uit te geven. Eerst in 1870,
toen tot de uitgave van de Friesche Oudheden was besloten, kon hieraan gevolg worden gegeven, en wij danken
het aan de bereidwilligheid van genoemden Rijks-Archivaris , gelijk ook aan die van den heer Mr. H. O. Feith ,
Archivaris van Groningen, dat zij tot die aanvulling zoo veel bijdroegen, zoodat wij, na lang onderzoek, in
staat waren een veertigtal Oud-friesche Lands-, Stads- en Grietenij-zegels te bekomen, te laten aftee-
kenen en steendrukken, om ze in dit werk mede te deelen. Voor de naauwkeurige bewerking daarvan komt den
heeren A. Martin en A. van Calsbeek alhier allen lof toe.
Het bijeenbrengen van deze rijke verzameling moge hier voorshands genoeg zijn. Wij zouden toch te uit-
voerig moeten worden, als we allen wilden beschrijven, of eene poging durfden wagen, om den oorsprong en de
beteekenis van al de zinnebeeldige voorstellingen en symbolieke vormen te verklaren , zoo dit al met eenige zeker-
heid mogelijk ware. Wij willen het gaarne aan een volgend geslacht, in het bezit van meerdere hulpbronnen
ter vergelijking-, overlaten, om den sluijer op te ligten, welke thans nog vele dezer voorwerpen der oudheid
bedekt. Na opgemerkt te hebben, dat deze zegels allen tot de wereldlijke corporatie-zegels , en meer bijzonder
tot de figuurlijke en enkelen tot de historische en sprekende zegels behooren, wenschen wij ons tot het volgende
overzigt te bepalen.
1. LANDS-ZEGELS.
Onder de zwakke opvolgers van Keizer Kakel den Groote sloten zeven langs de Noordzee gelegene Friesche
landstreken , tusschen den Reker (in Noord-Holland) en den Wezer, een verbond tot onderlinge bescherming tegen
de aanvallen van buitenlandsche Vorsten en geestelijke Heeren ter handhaving hunner vrijheid. Dit was het ver-
bond der zeven vrije Friesche Zeelanden, dat eeuwen lang, tot aan het begin der 15de eeuw, heeft
bestaan. Ofschoon ieder dezer landschappen op zich zelf stond en zijne eigene landregten, overheden en regters
had , hield dit verbond allen als vrije Friezen aan elkander gehecht. De band der vereeniging was een jaar-
lijksche landsdag, welke bij den Opstalsboom, in de nabijheid van Aurich in Oost-Friesland, werd gehouden.
Daar kwamen de afgevaardigden uit ieder Zeeland bijeen, om geschillen te beslechten en verordeningen te maken
in het belang van geheel het vrije land, dat geen Vorsten of Heeren erkende en het Leenstelsel, dat een groot
deel der volken van Europa onderdrukte , verfoeide. (J)
Op zulk een landsdag van den jare 1324 deden de Friesche regterö bij den Opstalsboom uitspraak ter beslech-
ting van een geschil tusschen de regeering der stad Bremen en de inwoners van Rnstringerland, bewesten den
Wezer. Aan dit stuk, dat nog in de archieven van Bremen berust, is dit zegel van geheel Friesland gehangen.
(Plaat 15 , No. 1.) Dr. Ehrentraut deelde het in 1854 mede in zijn Frisisches Archiv , II 383 , met deze af-
beelding , waarvan het omschrift luidt:
HIS SIGNI3 VOTA SVA REDDIT FRISIA TOTA.
CVI CVM PLEOE PIA SIT CLEMENS VIRGO MaRIA.
Waarvan de vertaling is:
(\') Zie uitvoeriger berigten hierover in onze Beknopte Geschiedenis van Friesland, bl. 49, 124, 487 en do daar aangehaalde schrijvers, bene-
vens Ackeb Stratingh, de Bond der Friesche Zeelanden, in de Qroninger Bijdragen, VII 161 j VIII 196, 204, en Aloude Staat, II 2, 104.
-ocr page 39-
35
Aan deze beelden wijdt geheel Friesland zijne gebeden.
De maagd Maria zij het land en het vrome volk genadig.
Dit gekroonde en zittende beeld der Moedermaagd met het kind op den schoot en een lelievormige vredetak
in de hand, tusschen twee mannen met zwaard, speer en schild gewapend, was alzoo het symbool des lands of
der landsvergadering, welke daarin tevens den godsdienstigen zin des vromen volks uitdrukte. Zij gebruikte later,
in 1360, ook een kleiner zegel, ad causas of ten zaken (No. 2), meer ruw bewerkt, van nagenoeg gelijke voor-
stelling , hoewel de twee biddende gestalten, in de afsnede van het eerste, hierop zijn vervangen door het borst-
beeld van den biddenden Priester Ubbo , die welligt de schrijver van de uitgevaardigde stukken en tevens zegel-
bewaarder was.
Nadat de Opstalsboomsche vergaderingen niet lang daarna verlegd waren naar Groningen (waar het laatst
genoemde zegel, in koper gegraveerd , alsnog op het archief berust), werd de zelfde voorstelling overgenomen
door het landschap Oostergoo , dat nog in 1493 dit zegel (No. 5) voerde (]), ofschoon daar van 1301—1477 ook
twee andere , even rijk bewerkte, zegels in gebruik waren. Het laatste (No. 4) stelt binnen een ovalen rand een
op bogen zittend Christusbeeld voor, tegen welks hoofd, door een breede aureool omgeven, de punten van
twee zwaarden gerigt zijn, met zon , maan , ster en twee leliën er nevens. In de afsnede is een wapenschild
met den dubbelen adelaar, als om de betrekking der Friezen tot het Keizerrijk aan te duiden. Het eerste
(No. 3) is in tweeën gedeeld door een band , waar boven een dergelijk zittend beeld van den Heer in een nis,
met twee personen in lagere gothieke nissen daar naast; het benedengedeelte wordt ook door een band in twee
gelijke helften gescheiden , welke beiden de zelfde voorstelling bevatten van een aantal personen , die, opwaarts
ziende naar het beeld daar boven , met een of beide handen op een altaar, waar boven een kruis en onder een
schild, een eed schijnen te staven , ter bevestiging van eene handeling, waaraan dit zegel zou worden ge-
hangen. Op die banden staan de afgebroker.e woorden:
QVID QVID IVDICAVERITIS IN VOS KEDVNDABIT ,
waarvan de vertaling is:
Al wat gij geoordeeld zult hebben , zal tot u terugvallen, of wel:
Gelijk gij zult oordeelen, zult gij geoordeeld worden.
Het landschap Westergoo voerde reeds in 1313 een uitvoerig bewerkt zegel (No. 6), voorstellende een ge-
kroond beeld op een troonzetel, met een bol in de linker- en een schepter in de regterhand, en daar nevens twee
knielende personen , waarvan de een, met een boek in de handen, een geestelijke en de ander, met spies, zwaard
en schild gewapend, een krijgsman is. De voorstelling komt overeen met de toenmalige majesteits- of troonzegels
der souvereinen, zoo als die van de Roomsch Koningen Willem II van 1250 en van Albertus van 1301 (2), en
schijnt dit beeld ook den Keizer aan te duiden, als vertegenwoordiger van het hoogste gezag, vergezeld van
Geestelijkheid en Adel. Daar het geen leenman of vasal vergund was , zich van zulk een troonzegel, als sym-
bool der oppermagt, te bedienen , zoo rijst hierbij de vraag : heeft Westergoo hierdoor ook zijne vrije, onafhan-
kelijke , souvereine magt willen uitdrukken, behoudens den eerbied voor den Keizer, dien de Friezen altijd voor
hun beschermheer erkenden ? Opmerkelijk is liet, dat op het schild van den krijgsman een schuinsche streep of
balk zigtbaar is, waarschijnlijk de banier, welke wij eerst eeuwen later in het wapen van Westergoo, hoewel in
verschillende rigting, terugvinden.
Behalve dit groot zegel, dat, volgens het omschrift, de Bestuurders én de Gemeente vertegenwoordigde,
gebruikten de eersten (de Consuks) in die zelfde 14de eeuw ook een kleiner zegel, dat op plaat 16 No. 7 is
afgebeeld. Bij al het vreemde en twijfelachtige, dat wij in deze oude gedenkstukken aantreffen, is de hoofd-
figuur van dit zegel wel het meest raadselachtige. Driessen, was er ook reeds mede verlegen, en zegt, dat
»het hoofdzakelijk bestaat uit vier staven, over elkander liggende, van welke de eerste, regt opstaande, ter
(•) Dat dit niet Astringe is, onder de heerlijkheid Jever, betoogde reeds Driessen, Monumenta Gron. 179, en blijkt uit het slot van het
charter, in \'t Gron. Archief, Feitii , Register, 1493, no. 3, luidende : vnderrns lands van Oestcrgoc segcll, hoewel het bij Driessen ,
180 en in het Friesch C/iarterb. I 174 in 1326 vermelde Albe Asterginis of Wit Oestergoe nog altijd raadselachtig is. Even als Fivelgoo-
Westcrambt en Appingadam nam ook Drenthe de zittende Moedermaagd als zegel en later als wapen aan, afgebeeld voor en beschreven in
Mag.nin , Overzigt van de Besturen, I 28. De zegels No. 3 en 7 beschreef Driessen bl. 232 en 233.
(a) Het eerste prachtig gewerkte zegel is afgebeeld in het werk van ter Gouw bij bl. 171, en het tweede in de Vrije Fries, II 34 C.
-ocr page 40-
36
wederzijde, en de beide naastvolgenden, alleen van onderen, zijn afgerond; terwijl de middenste, ter wederzijde
is voorzien met een nederwaarts gebogen langen haak." De overige acht staven , die uit het middelpunt loopen,
hebben boven aan de punten figuren als schepters of vanen van vreemden vorm.
De verschillende landstreken of grietenijen, die zich in de 15de eeuw tot het landschap Zevenwouden veree-
nigden, schijnen geen eigen zegel aangenomen te hebben, dewijl zij in 1493 het verbond met Groningen beze-
gelden met dat van de grietenij Schoterland, hetwelk zij in het stuk onsen landes zegel noemen (No. 8).
Waarom die toen nog zoo weinig ontwikkelde grietenij haar zegel als overlaadde met de vreemde figuren van een
dubbele lelie, een zwaard, een maansikkel en drie sterren — wie zal dit verklaren?
Doch ook de zegels en wapens hebben hunne mythen. Zoo heeft Winsemius in zijne kronijk , 210, de
afbeelding gegeven van »het olde Landts secreet, ende Zeghel van Westergoo," van 1435, dat, üit Staveren afkom-
stig, een Vogel voorstelt met uitgespreide vlerken op één poot staande, en aan wiens hals drie kroonen of gekroonde
schepen schijnen te hangen , met twee korenhalmen er nevens. Stellig is dit een verzinsel even als het rand-
schrift : Vetvs Sigillvm Westergoa , waarvan het eerste woord, vetus , toch wel niet op het zegel gestaan zal
hebben. De Tegenwoordige Staat van Friesland, II 406, wil ons doen gelooven , dat het wapen van Westergoo
oudtijds bestond uit «drie Vrouwen, welker middelste eene Santin of Heilige was, die twee kleindere, als twee
kinderen, ter wederzyden had." Meer algemeen is echter de dwaling, dat Oud-Friesland een wapen zou heb-
ben bezeten , bestaande uit drie schuins loopende zilveren balken of baren op een blaauw veld met 7 of 9 roode
pompebladen daar tusschen, zoo als het bij Hamconius en Winsemius dikwijls voorkomt. Eene navolging daarvan
namen in 1582 de Staten der Ommelanden in hun »elf herten secreet segel" aan, dat zij beschouwden als van
Koning Radboud afkomstig, en hetwelk later in twee kwartieren van het wapen der provincie Groningen is op-
genomen, zoo als het nog, gekwartileerd met den dubbelen arend der stad, wordt gevoerd. (x)
Onder de talrijke voordeden van het Saksische bestuur, dat het tijdperk der toomelooze vrijheid opvolgde,
was dit een der voornaamste, dat daardoor de drie op zich zelve staande landstreken : Oostergoo, Westergoo en
Zevenwouden tot één geheel werden vereenigd. Toen de edele Hertog Georg van Saksen in 1504 zelf in Fries-
land kwam en door de instelling van een Hof of Provincialen Raad en de invoering der Saksische Ordonnantie
orde, regt en veiligheid verzekerde, plaatste hij het voor Friesland aangenomene Wapen op den Duitschen dub-
belen arend van zijn vorstelijk zegel. Dit zegel, dat in de wapenschilden van Saksen, Meissen , Thuringen ,
Landsbergen enz. , binnen een bevallig gestrengeld lint, met duidelijk opschrift der bestemming, ook de overige
deelen van zijn gebied vertegenwoordigde, — dit zegel is inderdaad een pronkstuk der graveerkunst van dien tijd.
Het doet ons groot genoegen, dat wij daarvan op plaat 16 No. 9 eene afbeelding kunnen mededeelen naar het
éénig bekende exemplaar , dat daarvan hier nog overig is in het archief van Franeker, en dat behoort tot den
giftbrief, door Hertog Georg in 1504 aan die stad geschonken , gedrukt in het Charterboek , II 236. (2)
Volgens de munten , welke zijn vader in 1499 liet slaan , had deze reeds voor het door hem veroverde
Friesland een eigen Wapen aangenomen, dat (misschien in verband met de twee springende leeuwen van Thurin-
gen en Meissen in zijn wapenschild) bestond uit twee loopende Leeuwen boven elkander, omgeven door
zeven blokjes of turven; eene drieledige voorstelling, waarin men steeds Oostergoo, Westergoo en de ver-
eenigde Zevenwouden heeft willen zien.
Dit wapenschild van Friesland is, ook na de hervorming in kerk en staat, onveranderd gebleven. In Win-
semius , 1622, is tweeërlei voorstelling: de leeuwen zoowel regts als links gekeerd , en het eene schild gedekt met
een kroon, het andere met een gesloten helm, waarop een springende leeuw, alles tusschen lambrequins of dekkleeden.
Schotanus, 1664, gaf dien leeuw, als helmtop, in den regterpoot een zwaard met vrijheidshoed op de punt. Nog
(l) Suffridus Petrus, de Fris. Antiq. 539 en Hamconius, Frisia, 83 schrijven dit wapen reeds aan Prins Friso toe. Zie Acker Stratingh,
over het Ommelandcr Wapen in de Grot». Bijdr. VII 200. Het Friesch Genootschap nam in 1830 dit zoogenaamde oude wapen met »drio baren
en zeven roode plompenbladen" als zijn zegel aan. 3e Verslag, 80.
(\') Het is vermeld door Teltino in zjjn Register van het Archief van Franeker, No. 9 , en komt het meest overeen met de Saksischo munten
No. 4 en 10 op plaat VII in v. d. Chijs, Munten van Friesland, beschreven op bl. 133, 162, gelijk ook door von Langesn , Herzog Albrecht
der Behertte
, 574, 598. Geheel verschillende daarvan zjjn de schilden in 9 en 12 vakken, bij Winsemius fol. 350 en 384 afgebeeld.
-ocr page 41-
37
uitvoeriger is dezelfde, even willekeurige, voorstelling in den Atlas van 1718; doch twee springende leeuwen
zijn er daar als schildhouders bijgevoegd, en de leeuw op den helm heeft nu een zwaard in den regter- en
een stok met vrijheidsmuts op de punt in den linkerpoot. Het tegenwoordige officiëele wapen, waarvan het
schild gedekt is door een kroon met vijf neurons, komt voor op den titel van den Nieuwe Atlas van Friesland ,
van 1859(1).
2. STADS-ZEGELS.
Uit de kronijk van Winsemius was het reeds lang bekend, dat de stad Zeeuwarden oudtijds tot zegel voerde:
een kerkgebouw met twee spitse torens ter linkerzijde en daar tusschen een lageren toren, ook met spits,
onder wiens dak eene luidklok hangt boven de voorpoort, hoewel er ook een vooruitspringende ingang is ter
zuidzijde der kerk, op wier dak staat een omziend St. Jans-lam met kruisvaan en een ster er nevens. In de
afsnede daar beneden is een loopende leeuw, het zinnebeeld , de banier of het wapen der stad, wegens de
schijnbare overeenkomst van naam. (Zie plaat 16, No. 11 en 12.) (*) Dit zegel, waarin men weleens de af-
beelding van O. L. Vrouwekerk van Nijehove heeft willen zien, gebruikte de regeering van Oud-Zeeurvarden vóór
den jare 1435. Toen toch werd de kleine stad vereenigd met de nabijgelegene parochiën Oldehove en Hoek,
en verkreeg zij daardoor grooteren omvang en aanzien. Vanhier, dat zij toen een grooter zegel aannam, (No. 10)
waarop die drie aaneenverbondene parochiën vertegenwoordigd werden door de beeldtenissen der drie heilige per-
sonen , aan welke hare kerken waren gewijd , als : Maria met het kind Jezus op den schoot, zittende in een
gestoelte, van Nijehove ; St. V i t u s loopende, met een opgeheven zwaard in de regterhand, terwijl een hond tegen
hem opspringt, van Oldehove , en St. C a t h a r i n a met een op den grond rustend zwaard in de linkerhand, van
Hoek. Twee kolommen tusschen die beelden dragen een prachtig bewerkten gothieken troonhemel. Daar beneden
is een springende Leeuw met langen gepluimden staart, op een schild, als het wapen der stad aangebragt ,
te midden van versieringen, die eenigzins op uithangende zegels gelijken (3).
Van de aloude zee- en koopstad Staveren zijn er drie zegels, van de jaren 1246, 1415 en 1456, bewaard,
die, gelijk Amsterdam, Medemblik en andere hanse-steden, bestaan uit een schip of kogge (3). Het eerste is een-
voudig en zonder bemanning ; beide laatste zijn zeer uitvoerig bewerkt : de kogge heeft een raamwerk op den
voorsteven en een grooter op de achterplecht boven het roer, waaraan de stuurman staat; terwijl een tweede per-
soon zich vooraan bevindt en een derde langs de touwen opklimt naar het razeil, dat boven aan den mast hangt.
Achter deze laatste komt een hand uit de wolken te voorschijn, welligt als een beeld der hemelsche hulp, waarop men
vertrouwde , en die de veilige koers aanwees , wanneer men deze niet kon opmaken uit den stand der maan en
sterren, die hier tusschen zijn afgebeeld. ( ) Toen Staveren later twee kruiselings over elkander liggende Abt-
staven (waarin eenige overeenkomst ligt met den naam) tot wapen aannam , vertrouwde het toen meer op den Abt
van het St. Odulfusklooster ?
De beide zegels van Harlingen (No. 14 en 15) vertoonen het beeld van den aartsengel Michaël, die den
draak vertreedt en met een lans doorsteekt, als de patroon der aloude kerk van Almenum , de St. Michiels-dom ge-
naamd , welke de overlevering houdt voor de eerste christenkerk in Westergoo, waarin de eerste potestaat de
Magnusvaau en de voorregten, door Karel de Groote aan de Friezen geschonken , zou uedergelegd hebben ; eene
kerk, welke eerst in het midden der 16de eeuw binnen de nieuwe wallen van Harlingen werd betrokken. Op het
eerste zegel is het beeld omgeven door vier St. Andries-kruisen en heeft het een schild, waarop één kruis, in de linker-
hand ; op het tweede is slechts één kruis binnen de aureool, welke het hoofd van den heilige omgeeft. Daarnevens is
een in vieren gedeeld wapenschild, zonder figuren, doch schijnen leliebloemen de ruimten ter wederzijden van
(\') Zie over die kroon en helm, alsmede ovor de rigting der leeuwen, waarmede vaak even willekeurig is gehandeld als met do vreemde
benaming van «Heerlijkheid" voor deze provincie, de voorrede van het Stamboek van den Fricschen Adel, I VII.
(*) Van de zelfde voorstelling, doch eene geheel andere gravure met grooter wapenschild, gaf do heer Mr. A. Telting eene afbeelding en
beschrijving in het lo deel van de Vrije Frie», bl. 342, waarin ook op de onjuistheid der afbeeldingen bjj Winsemius wordt gewezen. Zie
ook Geschiedk. Beschrijv. van Leeuwarden, I 297, waarin echter het nieuwe zegel verkeerdelijk voor het oudste gehouden werd.
(\') Slechts een afdruk is daarvan aanwezig in het archief van Leeuwarden, hangende aan een ingelosten schuldbrief, zonder jaartal; twee
andere, even onbeschadigde ex. van dit sierlijk stuk vond ik in \'t archief van Groningen, gehecht aan het verbond met die stad van 1492 en
aan een compromis van 1496. Het kleinere zegel, No. 12, was als een contra-zegel daar achter gedrukt, en werd ook later gebruikt.
(4) \' No. 13. Do twee eerste zijn afgebeeld in het 2do deel van de Vrije Friet, A en D, met bijgevoegde beschrijving van Mr. A. Teltino.
-ocr page 42-
38
het beeld te vullen. Althans de genoemde figuren bragt men daarna over in het Wapen der stad, dat uit een ge-
gevierendeeld schild bestaat, waarvan 1 en 4 drie leliën en 2 en 3 vier kruisen vertoonen. Met het beeld van
St. Michaël heeft men in 1720 den voorgevel van het nieuwe stadhuis versierd (\').
Het groot zegel van Dokhum (plaat 25, No. 16) bestond uit een kerkgebouw met spitsen toren ter lin-
kerzijde , waarop een kruis, gelijk een tweede kruis op den nok van het dak ter regterzijde. Daar boven zijn een
zon, kwartiermaan en wel twaalf sterren aangebragt. Op het kleinere of secreetzegel (No. 17) is de
vorm van het gebouw iets anders, en schijnt er nog een spitsen toren achter en nevens te staan. Gelijktijdig
gebruikte men als contra-zegel eeu liggende kwartiermaan, met nedergebogen horens (een omgekeerde wassenaar),
en daar beneden drie sterren, dat later het Wapen der stad is geworden, zoo de overlevering wil, »ter gedachte-
nisse van de overwinningen, door de Dokkumers in de heilige oorlogen op de Saraceenen behaald." (2) Opmerkelijk
is het,. dat op het eerste zegel de kerk op een aantal gerolde of balsteenen schijnt te rusten. Ook in de pro-
vincie Groningen vond men daarvan blijken , alsmede in Drenthe , waar het muurwerk der oude kerk en toren
van Odoorn op zulke zware veldsteenen rustte, ja tot op zekere hoogte daarmede was opgetrokken. Dit gaf
Dr. Westerhoff aanleiding, om ook hierin sporen te zien der steendienst uit het heidensche tijdvak (Gron.
Bijdragen,
VII 241). Hij giste, dat die grauietblokken of groote vlinten, welke bij de godsdienstige plegtig-
heden der heidenen in gebruik waren , daarna tot grondslag strekten der fondamenten van torens en kerken ,
zoo als men dit ook meent ontdekt te hebben onder de muren en pilaren der Martinikerk te Groningen. Zou
de voorstelling op dit zegel nu dit vermoeden bevestigen ?
Ook Snee/t voerde in zijn zegel een k erkgebouw (No. 18), en wel met twee stompe torens, en daar nevens ,
achter de kerk, een boom of wel struiken met bloemen , waarvan de figuren niet duidelijk zijn. Wij vinden
echter ook op het latere groot zegel (No. 19) een boom boven het wapenschild der stad , dat ter regterzijde een
staande leeuw en ter linkerzijde een «hercules" of wildeman met knods heeft, als tenanten, gedekt door een fraai
bewerkten gothieken troonhemel, waarvan de pilaren tusschen twee nissen of spitsbogen staan. Wat die boomen
moeten beteekenen , is ons niet bekend, wél wat de inhoud is van het schild , dat ter regterzijde uit een halven
dubbelen adelaar en ter linkerzijde uit drie krooneu, boven elkander , bestaat. Omtrent de laatste zegt het Stam-
boek van den Frieschen Adel,
I 149: »Rienck Bockema zou in het Heilige Land vele heldendaden bedreven en,
zegt men , drie malen den ridderslag ontfangen hebbeu; ook werden hem in zijn Wapenschild gegeven drie kroonen,
welke naderhand zijn overgebracht in dat der Stad Sneek, die hem tot Heerschap had aangenomen." Omtrent de
eerste figuur zegt het zelfde Stamboek (Voorrede, VII): «Volgens de aloude overlevering, welke wij evenwel niet
voor eene bewezene geschiedkundige waarheid houden, heeft Keizer Kauel de Groole den Friezen toegestaan,
zijnen adelaar ten halve in hunne schilden te voeren, en die schilden met de vrijheerlijke kroon te dekken."
Meer vermoedelijk is \'t, dat toen de Friesche edelen, vier of vijf eeuwen later, wapens aannamen, zij zich ver-
oorloofden , de helft van den dubbelen adelaar van het vereenigde Oostersche en Westersche Keizerrijk in hun schild te
plaatsen, om aan te duiden, dat zij vrije en onafhankelijke Edelen waren en geen onderdanige Leenmannen des Keizers,
wiens opperhoofdigheid zij altijd erkenden, doch niet zijn regt, om hun land bij giftbrief, als leengoed, aan
Graven, Bisschoppen of anderen weg te schenken, gelijk hij, doch vruchteloos, bij herhaling deed.
Toen Jancko Douwama de historische herinneringen van zijn volk te boek stelde, schreef hij omtrent de
vermelde overlevering , dat onder al de privilegiën, welke de Friezen van Keizer Karel ontvingen en van Rome
medebragten, ook deze behoorde , dat zij tot hun wapen een halven arend mogten nemen, »in een teken, dat se
hoer Vrijheid van den Keiser vntfangen hadden?\'\'
Deze sage nu trachtte de regeering van Franeker te bewaren door van die roemruchte daad in haar zegel
eene voorstelling te geven. Op dit groote stuk (No. 20), in het Rijks-Archief bewaard, is de gekroonde Keizer
gezeten op een troon en staan er twee personen in eerbiedige houding voor hem, die de handen tot hem opheffen,
gelijk hij de regterhand als zegenende over hen uitstrekt. Het Latijnsche randschrift spreekt de beteekenis daarvan
uit in de woorden: Koning Karel maakt de Friezen vrij(3). In de gravure draagt dit zegel alle ken-
(\') Tcyenw. Slaat van Friesland, II 583 , 609 ; Jancko Douwama\'s Geschriften, 50. In do Nederl. Oemeentewapens, 1862 , schijnt hot
beeld van den heilige , naast het schild geplaatst, een gevleugelde ongel te zijn , met een weegschaal in do regterhand.
(\') Zie Tetjenwoordiije Staat van Friesland, II 262, bevestigd door Mr. Dirks in de Vrije Fries, II 280, 289.
(-1) Op welke wjjzc deze daad moet worden opgevat on hoedanig do aard was vun die vrijheid tegenover het leenstelsel, is verklaard in
aant. 8 op onze Beknopte Geschiedenis van Friesland, bl. 455, en de daar aangehaalde schrijvers, waarmedo nu kan vergeleken worden Dr. J.
Bolhuis van Zi.i:m.uc.ii, Kritiek der Friesche Geschiedschrijving, dio bl. 4 over dit zegel spreekt.
-ocr page 43-
39
merken van hooge oudheid en zal het reeds lang vóór 1313 zijn aangenomen. Later voerde de stad in haar
geheimzegel enkel een klok (No. 21), die ook voorkomt op de oude munt van Franeker, welke aan Sicke Sjaerdama
in 1485 van wege den Keizer vergund werd te slaan (1). Welke de beteekenis daarvan is ? Wij veroorlooven
ons de gissing, dat de klok het zinnebeeld was van het gezag , ook over het uitgestrekte regtsgebied of den klokslag
der stad. In tijden van oorlogsgevaar of watersnood was ieder bewoner van den klokslag verpligt, op het luiden of klep-
van de klok ter hulp te snellen, en als zoodanig was de klok de uitvoerder der bevelen van het gezag (2).
Duidelijker is het groot zegel van Bolsward i^\\o. 23), dat eeue voorstelling geeft van St. Maarten, den patroon
der parochiekerk, en hoe deze, te paard zittende, met zijn zwaard een stuk van zijn mantel afsnijdt, om daarmede
een kreupelen bedelaar te dekken ; eene bekende voorstelling, welke ook op den St. Maartens-steen en op een
zijstuk van een der koorbanken is uitgedrukt, (zie bl. 23 hier vóór) De gothieke versierselen daar omheen
zijn ook behouden in deze vernieuwde gravure van 1640, toen het als kerkelijk zegel werd gebruikt, waarvan de
stempel nog bewaard is. Onderaan is een klein wapenschild der stad aangebragt, dat, even als het geheimzegel
(No. 24), bestaat uit een dubbelen adelaar, zoo als het ook voorkomt op de oude munten van Bolsward
van 1478, en gelijk het nog gevoerd wordt (s).
Het zegel der stad Slooten (No. 22) is zoo klein, afgebroken en onduidelijk, dat op het schild ter regter-
zijde enkel een halve adelaar zigtbaar is en de figuren ter linkerzijde niet te onderkennen zijn. Vermoedelijk be-
zat het stadje in 1487 nog geen zegel, dewijl toen een Schepen, gelijk in 1486 Sueek, voor Slooten zegelde,
volgens verbonden in het Charterboek, I 732, 742. In overeenstemming met den naam werd later een slot
of kasteel, met twee sleutels kruislings er achter, tot wapen der stad aangenomen.
Het sierlijke zegel der parochie Workum (No. 26 op plaat 26) stelt St. Geertrudis, de patrones der
kerk, voor, onder een fraai gothiek verhemelte, met een bloemruiker in de eene en een palmtak in de andere
hand, tusschen twee knielende monniken. Het latere zegel (No. 27) heeft in het schild al het voorkomen van
een persoonlijk of familiewapen te zijn, even als het fraai bewerkte zegel van 149G (No. 25), waarvan de twee
vereenigde schilden met een kroon gedekt zijn. En werkelijk zijn deze halve dubbele adelaar en drie leliën twee
der vier kwartieren van het wapen van het geslacht Inthiema, dat daar een stins bezat en vele jaren in de re-
geering het hoogste gezag voerde.
Verschillend zijn de beide zegels van Ilindeloopen. Het eerste (No. 29) vertoont een hert met hoorns, lig-
gende binnen een gevlochten tuin; het tweede (No. 30) een loopende hinde, waarvan de stad haar sprekend
wapen ontleende : »omdat hier de loopplaats van de hinden geweest zou zijn, die zich herwaarts begaven uit het
Kreilerbosch, dat nu in de Zuiderzee verdronken ligt." Uit deze legende ontsprong ook het kreupel-rijmpje
boven den ingang der kerk geplaatst:
Des Heeren woord
Met aandacht hoort.
Komt daartoe met hoopen
Als Hinden loopen.
Anderen willen den naam der stad naar hare ligging Eindeloopen schrijven, en nog anderen hem uit het
Friesch verklaren: »ffin-lippen, Ilin-ljeap, d. i. Uen-hiviet." Winsemius heeft een springend hert, doch in
Schotanus\' tijd waren de figuren op beide zegels vereenigd in het wapen, als een boom , waar tegen regts een
hert en links een hinde opspringen. Later is weder de eenvoudige loopende hinde aangenomen en behouden.
De kleine stad Ylst {Ilehe, Ylts, der Ylst) voerde een eenvoudig s c h i p of kogge, met één mast zonder
zeilen, in haar zegel in 1496 (No. 28). Maar opmerkelijk is het, dat er in het Rijks-Archief een brief bewaard
is van 1524, door het stadsbestuur afgegeven en smet der stede zegel" bekrachtigd, waarop eene gansch andere
voorstelling is, namelijk: een staande krijgsman met een opgeheven zwaard in de regterhand , door gothieke
(\') Zio deze afgebeeld en beschreven in de Vrije Friet, IV 47, No. 13.
(\') ȟc klok, in \'tFransch befroy genoemd, gold als het kenteekcn eencr vrije stad," zegt ter Gouw, 26, 30, 204. Zonden de twee
Vrouwenbeelden of maagden, ieder met een korcncchoof op den arm , welko do stad Franeker later tot schildhouders van haar wapen
aannam, eene zinspeling zijn op hare, van dcu hertog van Saksen ontvangene rijke bezitting van den maagdel ij ken grond van het pas
ontgonnen liildl, dat sedert een schat van koren gaf? Het Bildt zelf nam , als aan de zco ontwockcrdc bouwgrond, drio kinkhorens,
waaruit korenaren voortkomen, als wapen aan.
(s) Zio de Vrije Fries, IV 334, 362, en over den dubbelen arend of adelaar Oudheden en Gestichten van Vriesland, I 101.
-ocr page 44-
40
bogen en nissen omgeven. Bij Winsemius en Schotanus is het wapen der stad een schip met twee masten en
gevulde zeilen , later veranderd in een driemaster met boven- en benedenzeilen.
Aan deze zegels der elf steden van Friesland is op plaat 26 , No. 31, toegevoegd de afbeelding van een
zeer ouden steen , welke thans nog zit gemetseld in den muur der brug nabij de kerk van het groote dorp Ber-
lihum\\
»een schoon vleck, zegt Schotanus, doordien \'t oud Stedeken HUytkom, (in \'tlatijn Civitas Exiensis),
voormaals een haven aan de later verlande Middelzee , daar aen by accoordt is verknoopt." Nog in 1470 sloten
Olderman, Schepenen eu Raad van «Berltium ende \'tWtgum" een verdrag met Franeker, waaraan het «steedis secreet"
werd gehangen. Dit bestond waarschijnlijk uit zulk een kerkgebouw, tegen welks dak een St. Jans-lam met
vaandel ligt, terwijl ter linkerzijde een klok tusschen gebindten hangt, ter plaatse van een toren (1).
3. GRIETENIJ-ZEGELS.
Vermoedelijk hebben niet alle Grietenijen van 1250 tot 1500 een eigen zegel bezeten. Bij sommige van
die besturen werden de openbare stukken en verdragen door den Grietman bekrachtigd met zijn familiezegel,
waarbij soms ook zijne mederegters de hunne voegden , waarvan in het Charterboek en bij van Sminia, Griet-
mannen, 14, 19 enz. voorbeelden zijn. Gelukkig, dat het tiental, hetwelk wij tot dusver konden opsporen, door
schoone vormen en rijkdom van uitdrukking , het gemis der overige vergoedt.
In de oudste tijden zullen de Geestelijken , die bijna alleen in \'t bezit waren van kennis en wetenschap, wel
de schrijvers of secretarissen der besturen en als zoodanig dan ook de uitvinders en bewaarders van de zegels
geweest zijn, waaruit zich de geestelijke voorstellingen en latijnsche randschriften daarvan laten verklaren. Dewijl
de kerk van Kollum aan St. Maarten was gewijd, is \'t dus niet vreemd, dat op het zegel van Kollumerland
(No. 32) die Heilige op de zelfde wijze als op dat van Bolsward is voorgesteld , zoo als het hangt aan het verbond
met Groningen van 1467 , in welk stuk het »onse gemene landes zegell van Colmerland" genoemd wordt (Feith,
Register van het Archief van Groningen , I 159).
Reeds in 1416 bekrachtigde Achtharspelen een verbond met die stad met het schoone zegel (No. 33), dat een kerk-
gebouw met acht torens vertoont, om al zijne parochieën of kerspelen te vertegenwoordigen (Feith, 162).
Een dergelijk verbond bevestigden in 1487 »Greetmaus, Rechters ende gemene meeute in Smalingcrlandt" met
hun agemeneu landes segell," dat in het midden bestaat uit het zoogenaamd St. Johannes- of St. Jans-
lam, omziende, houdende een kruisvaan , met liggende halve maan en kruiser onder, benevens twee sterren ter
wederzijden (plaat 27, No. 34). Daar omheen staaf in een cirkelraud, dat dit het zegel is van het regtsgebied
van *Smelna", zoo als de naam Svialingerland verlatiniseerd is; een tweede rand bevat de spreuk:
JUDICES JUSTE JUDICATE FILII HOMINES,
waarvan de zin is, dat de regters verpligt zijn , de kindereu der men.scheu regtvaardig te oordeelen (Feith, I 229) (2).
Het hierop voorkomende lam, dat in dezer voege ons ook op de kerken der zegels van Leeuwarden en
Uitgong is voorgekomen, wordt door Rietstap, Wapenkunde, 181, »een paaschlam met kcrkbanier of wimpel" ge-
noemd. Het is een zinnebeeld, dat aan Johannes den doopcr weid gegeven en slaat op de woorden : » Ziet het Lam
Gods, dat de zonden der wereld wegneemt." Agnus Dei was dan ook de naam van de wasplaten , waarop het
beeld vau Johannes met het lam was gedrukt en die als beveiligingsmiddel tegen ziekten en onheilen aan de
vromen werden uitgereikt. Een fraai gedreven koperen vorm van die St. Jaus-koekjes is in 1870 gevonden in
de terp, waarop van 1168—1580 het beroemde klooster Ludingakcrk bij Ilarlingen stond. Van dezen Agnus
Dei-vorm heeft een der eigenaren van de terp ons een afdruk in gips vereerd voor ons kabinet, en hebben wij
van die rijke voorstelling eene teekening laten vervaardigen.
De grietenij Franckeradeel had in 1456 het zelfde zegel aangenomen (No. 35), dat Westergoo in 1313 voerde
en op plaat 15, No. 6 is afgebeeld, bestaande in het zittend beeld des Keizers met schepter en wereldbol in de
handen, en twee geknielde personen, een geestelijk en een gewapend man , er nevens, hoewel de laatste nu de
balk der banier niet op zijn schild voert. Als het eerste der Vijfdeelen, aan welke met de twee zuidelijker
(\') Zie Schotanus, Beschryvinge van Frieelandt, 1664, 304; Tegenw. Staat, II 415 ; Nota, Oudheden van Berlikum i Winsemius, 314;
Charterboek, I 747.
(\') Zie over het voormalige klooster Smalnie (aan de Smalle Ee), waarvan de naam Smallingerland afkomstig is, den Friesche Volk*-
Almanak,
1842, 36; 1845, 3.
-ocr page 45-
41
grietenijen het beschermen der kust was opgedragen, spande Franekeradeel ook he t hoogste Keizersgeregt der
Vijf deelen te Franeker , en als zoodanig zal het zich geregtigd geacht hebben \'s Keizers beeld in zijn zegel te
voeren (\').
Toen Wonseradeel in 1270 een zoen sloot met de burgers van Utrecht (de Vrije Fries, II 11, 25, 34), had
het in zijn zegel (No. 36 en 37) opgenomen het beeld van den grooten en sterken man, dien het volks-
verhaal hield voor der Friezen aanvoerder op den togt naar Rome, die hunne vrijheden van keizer Karel
verwierf, die hun eerste Potestaat was en die, in den strijd tegen de Saraceenen het leven latende, te Rome be-
graven en daarna als Sanctus Magnus Forteman heilig verklaard werd. Een vaandel, de bekende Mag-
nus-vaan, voert hij in de regterhand; in de linkerhand draagt hij een groot schild met den rijks-adelaar daarop.
De keerzijde of het kleinere tegenzegel, dat zijn naam en waardigheid in den rand vermeldt, is een zittend beeld,
alleen met een scepter in de regterhand , veel eenvoudiger dan de vroeger vermelde (die van lateren tijd zijn),
en toch, zoo \'t schijnt, de voorstelling van het beeld des gezags, der oppermagt des keizers, welke de keizersvrije
Friezen altijd erkenden. De naam Weldinge, in het charter Wyldinghen geschreven, acht men afkomstig van Woldens,
zaamgetrokken tot Wons, bij welk dorp de weerstal was van » Woldenstradele ," waar\'t regt onder den blaauwen
hemel werd gehouden (8).
Nog grooter verandering heeft de naam den grietenij Wymbritseradeel ondergaan, die in den rand van het
zegel van 1313 » Wagenbregge" heet, en ook als » Waghenbruggeradeel" en Waghenbrenstzeradele" voorkomt. Daar
w e a g e n in het Friesch golven zijn en brekken, breken, gelijk britsen, gebroken beteekent, heeft
men weleens gevraagd, of de ligging van dit deel aan de vroegere Middelzee, die door den Hemdijk werd ge-
stuit, ook aanleiding gaf tot den naam van golfbrekenddeel. Evenzoo acht men den lateren naam van
Wymbritseradeel afkomstig van den stroom de Wymers , die de grietenij in een oostelijk en westelijk deel ver-
deelt of breekt en het britsen of gebroken heeft. Doch naamsafleidingen zijn veelal, ook wegens de uiteenloo-
pende spellingen, even moeijelijk als de verklaring van de figuren der zegels. Een krijgsman te paard,
met een vaan aan de spies in de eene en een zwaard in de andere hand (No. 38), heeft veel overeenkomst met
het zegel van Graaf Floris V, en zou men hierin eerder het symbool eens ridders zien, dan dat eener eenvoudige
landgemeente ; tenzij het een beeld des gezags of der gewapende landverdediging moest uitdrukken.
Ook Gaasterland sloeg het hoog aan, toen het een dubbelen arend of adelaar in zijn zegel opnam,
misschien wel met betrekking tot het keizerrijk : want vrijheid van persoon en bezittingen was der Friezen hoogste
voorregt, als rijksvrijen , in tegenstelling van de Leenmannen der kroon, dien het niet vergund was zulk een
zegel of wapen te voeren. Gingen die trotsche herinneringen der volksfierheid later zoo geheel verloren en sloegen
ze tot onnoozelheid over, toen Gaasterland een loopende haas vóór eenig struikgewas, en Opsterland een derge-
lijke haas tusschen eenige boomen, tot wapens aannamen ?
Welk een verschil toch in voorstelling tusschen dat latere wapen en het prachtige vroegere groot zegel, dat
dit Opsterland voerde in 1418 en 1425, toen het nog zoo weinig ontwikkeld was! (No. 40) Is deze fiere Fries,
met zwaard in de regter- en een groot rond schild in de linkerhand, met twee kleinere gewapende personen
achter zich, het beeld van een ridderlijken held en tevens van het gezag der universitas, wier regters onder dit
symbool hunne verdragen bekrachtigden ? Blijkbaar is er veel kunst en smaak aan dit stuk te koste gelegd, dewijl,
binnen den parelrand, bevallige bogen met punten om de figuren sluiten en daar binnen een lelie en sterren als
heraldieke sieraden zijn aangebragt. Doch dit is niet het eenige raadselachtige in dit merkwaardige overblijfsel
van antieke kunst, dat veel ouder is dan de jaren 1418 en 1425, toen daarmede verbonden met Groningen be-
krachtigd werden (Feith , 64, 73). Daarin wordt het genoemd »onsz landes segel van Vpsterlande"; doch het
latijnsche randschrift zegt, dat dit het zegel is der regters en der gemeente van HAVDMARE. Was dit de
vroegere naam der grietenij , die later ook Upsaterland is genoemd, zoo als men in een hooge streek van opge-
zetenen spreekt? In het klein tractaat der zeven Zeelanden (bij Schotanus, Beschrijving, 105) worden onder Oos-
tergoo opgenoemd: »Smellinga-land, Boerndeel (Utingeradeel), foerd meer (dat is: vervolgens) Handmare" enz.
Dat dit Opsterland is en niet Aougwirden (zoo als Foeke Sjoerds meende) en dat de N omgekeerd voor U is ge-
(») Zie Acker Stratinoh, Aloude Staat, II 2, 92; Schotanus, Kronijk, 437.
(\') Zio die zeor verschillende spellingen in het Charterboek, I 97, 109, 150, 199, 242, 592, en 743, en over de Magnus-soge BlNKES en
Halbkutsma , in de Vrije Fries, I 8, 52; XI 151, en BOLHUIS VAN Zeeburqh, Kritiek, bl. 38 en 41.
6
-ocr page 46-
42
nomen, dit is nu uit dit zegel duidelijk gemaakt, terwijl het bekend is, dat dit deel vroeger tot Oostergoo be-
hoorde. Maar wat is nu de beteekenis van dezen ouden en zoo geheel vergeten naam, die men ook Hontmare
vindt geschreven ? Duidelijk is het woord zamengesteld uit twee deelen: h a v d en mare. In het latijnsche
randschrift zal het eerste deel havd geschreven zijn voor ons hout, en zullen wij het eerst moeten denken aan
een houtstreek, een boschrijk oord, \'t geen dit deel van ouds werkelijk is geweest. En nu mare? Volgens
de Oude Friesche Wetten van Wierdsma, 317, was maer een grens- of scheidingsloot tusschen de hemrikken en
marken, die, als massale waterlossing van acht voet breedte, niet gekocht of verkocht mogt worden." En werkelijk
bestaat er nog zulk een maer of m e e r als grensscheiding tusschen Opsterland en Smallingerland, welke in het
Beneficaalboek, III, fol. 91, onder Beets de maer en de maere genoemd wordt, en fol. 250 onder Boornbergnm
die Maer.
Even als nu h e m een dijk of waterkeering is , waarvan de naam op het b e d ij k t e is overgegaan, gelijk
in Rauwerderhem, zoo zal nu ook dat maer, mare op deze houtstreek toegepast en de naam houtmare
geworden zijn ; eene zamenstelling , niet vreemd in deze streken , dewijl hout, met pade en woude verbon-
den tot houtyade en hoiitwoude, nog beslaat in de namen der West-Stellingwerver dorpen: Oude- en Nijehoutpade
en Oude en Nijelioutmoude (*).
Even rijk en raadselachtig is het laatste der afbeelde zegels , No. 41 , dat van Stellingwerf, van de weer-
stal, de werf, warf of war, dat is de regtstoel of het regtsgebied der Stellingen of Stallingen, die hier
als regters het bewind voerden; een naam, die herinnert aan Opstalsboom, en aanleiding gaf te denken , dat de
hoofdlingen of regters, die naar deze hoogste landsvergadering afgevaardigd werden, den naam droegen van
Op s t a 11 in gen. In 1337 vinden wij den naam Stallyngelandt genoemd en de bewoners: »Vresen wt Stallynge"
(Driessen , 131). In 1380 sloten de gemeene Stellingen van Stellingwerf een verbond met Kampen tegen
den bisschop van Utrecht, die bestendig moeite deed om deze aangrenzende landstreek ook onder het wereldlijk
gebied van het Nedersticht of Overijssel te brengen, waarvan hij, ten gevolge der verdragen van 1395 en 1408, moest
afzien en zelfs toestaan, dat de 12 Drentsehe kerspelen, ten oosten, die zich vroeger aan zijn regtsmagt onttrokken
en bij Stellingwerf aangesloten hadden , daarmede verbonden bleven (2).
Dit zegel, waarmede in 1399 de huldebrief aan Hertog Albrecht, bewaard in het Rijks-Archief, werd be-
vestigd (Chb. 29G), is het zelfde «gemene landes segell", waarmede in 1485 de »Stellingerechters van Stellin-
gewerff" het verbond met Groningen bekrachtigden (Feith, 220), en komt overeen met dat, waarvan Win-
semius achter zijne kronijk eene afbeelding in houtsnee gaf. Dit gaf Schotanus, 227, aanleiding te schrijven:
»\'t Wapen was een viervoetigh dier met een langhen steert op de rugghe overgeboghen ende gecrolt met twee ringhen
van letteren." Maar op de beide kaarten in zijn werk hebben die viervoetige diereu vleugels gekregen, en
wat oj) het zegel een gaande leeuw schijnt, heeft nu het voorkomen van een draak of griffioen te zijn , zoo als
dit ook in de latere wapens is gebleven, en wel voor West-Stellingwerf links gekeerd en springend en voor Oost-
Stellingwerf regts gekeerd en staande. Tusschen de pooten van het dier is een cirkel, waar binnen twee over
elkander liggende driehoeken. (Men vindt dezen dubbelen driehoek ook reeds op Gallische munten en op verschei-
dene der te Francker gevondene Franksische penningen. Men noemt deze figuur: het zegel van David of
ook wel van Salomo, volgens Mr. Dirks, in de Vrije Fries, XII 305 , en afgebeeld op plaat B, D en E.) Het binnen-
randschrift is hetzelfde als dat, hetwelk bij het zegel van Smallingerland js vermeld.
Later hebbeu wij aan den bovenvermelden huldebrief van 1399 ook een zegel gevonden van «Oostzeinge
landt" of »Osterzeemster landt," de uitgestrekte landstreek bezuiden het dorp Oosterzee , dat den naam gaf aan
dit oord, dat later, toen de Lemmer in aanzien was toegenomen, Lemsterland werd genoemd. Zelfs denkt Win-
(\') Dr. AckêR Stratingh, die, Aloude Staat, II 2, 93, 135, zeidc: »Het Oldambt was gescheiden door het Maar, hetwelk thans nog
meestal de gemeenten scheidt en een tak was van de Termunter Ee of Aa", schreef later {Oron. Bydr. VIII 216) eene ganschc verhandeling
over de Ma r e n, beschouwd als oude grensscheidingen der Marken in de oud-friesche streken der prov. Groningen. Hij somt daarvan een aantal
op. De namen der dorpen Maarhuizen , Maarslag, Marum , gelijk elders Macrlant, Maarscn, Maarscvccn enz. schijnen daarvan af te stammen.
In Friesland beteekcnt it mar, het meer: it Burgumcrmar, een kom of waterplas j maar groot verschil maakt dit met de meer, in: de
Langemcer, en vooral in de Oudemcer, de Tuniameer, de Haskcrmcor, de Kornjumer- en de Sticnzermccr, benoorden Leeuwarden: allen vaarten
on geen meeren , doch die hun ouden naum van meer, mero, maer als grens tusschen de hemrikken en dorpen behouden hebben en
niet mar genoemd worden. Vanhier ook de Meersloot, op verschillende plaatsen, even als de Houtwiel, Houtsloot, Houtmeer,
voor hout vaart, en andere zamenstellingen. Het was Dr. E. Halbertsma, die ons op dit verschil opmerkzaam maakte.
(*) Zie hierover Acker Stratixgh, Aloude Staat, II 2, 102, en in do Gron. Bijdragen, IV 318j Halsema , in de werken van het Gron.
Genootschap, II 213; Molhcysen , Register van het Kamper Archief, I, No. 208, 309, 389, 626; Charterboek, I 2Ö4 , 296, 364, 377 env.
-ocr page 47-
43
semius, dat » Oostzimgerlandt" met Lemsterland en Doniawerstal ééne grietenij hebben uitgemaakt. .Dat zegel, met
onduidelijk randschrift, heeft een ovalen vorm, en schijnt ook St. Maarten te paard met den bedelaar voor te
stellen.
In 1487 werd een verbond der deelen van Westergoo (Chb. 742) ook bezegeld met het »Gae-seghel van
Warns, Scherl ende Laexum," die vermoedelijk Hemelumer Oldephaert vertegenwoordigden. Uit het slot van
dit stuk blijkt tevens, dat, terwijl meest alle Steden dit verbond bezegelden met hun »secreet," al die Grietenijen
dit deden met dat van hare Grietmannen of hoofdlingen, waardoor bevestigd wordt, dat niet alle landgemeenten
toen een eigen zegel zullen bezeten hebben. Zoo ook bezegelde in 1487 Syds Tjaerda, Grietman van Dantumadeel,
uit naam »des Ryuchts", een brief met zijn eigen zegel (Chb. 727).
Nu eenmaal de aandacht is gevestigd op de belangrijkheid dezer middeleeuwsche zegels voor historie en
kunst, waarvan wij de merkwaardigste voorstellingen , naar ons vermogen , hebben zoeken te verklaren, zoo hopen
wij , dat voortgezet onderzoek meerdere zegels voor het licht zal brengen, en dat men ons nader zal willen
inlichten, wanneer wij in onze ophelderingen mogten gefaald hebben.
Omtrent het nut der zegelverzameling in het Rijks-Archief bijeengebragt en van lieverlede door bijdragen
vermeerderd, zegt de heer Rijks-Archivaris in zijn Verslag over 1874:
«Wanneer eenmaal hetzij een algemeen, hetzij een of ander provinciaal zegelboek ondernomen mogt worden,
zal het van groote waarde zijn, hier op één punt het meeste verzameld te vinden; maar bovendien is door die
verzameling eene nieuwe bron voor Nederlandsche oudheidkunde geopend, daar men hier gelijktijdige afbeeldin-
gen heeft van zaken en costumen uit de middeleeuwen sedert den aanvang der 13e eeuw, die nergens elders te
vinden zijn en waarop reeds van Wijn de aandacht vestigde. Voorstellingen, bv. van kerken, poorten en kas-
telen , schepen en wapens, kleederdragten der verschillende standen enz.; terwijl zij ook omtrent den toestand
der stempelsnijkunst hier te lande in verschillende tijden en streken welkome bijdragen oplevert."
F. GEBEELDHOUWDE GRAFSTEENEN.
PLAAT 2, 4, 6, 9, 10, 11, 13, 17, 21, 24.
Karel de Groote, de wetgever der westersche volken van Europa, had bij de invoering van het christendom
ook dit bevel uitgevaardigd: »Wie het ligchaam van een gestorven mensch, naar de wijze der heidenen, door
de vlammen doet verteeren en de beenderen verbrandt tot assche, die zal onthoofd worden. De lijken zullen
gebragt worden naar de kerkhoven en niet naar de grafheuvels der heidenen."
Sedert werd dit gebruik algemeen, en ontvingen de wegen, die naar de kerkhoven leidden, den naam van
lijk we gen, welke niemand mogt behindereu. Op of vóór de kerkhoven plaatste men kruisen, die (even als
de gedoopte klokken bij de begrafenis geluid) oorspronkelijk ten doel hadden, om de booze geesten te weeren
of te doen vlugten.
In de eerste tijden waren de lijkkisten allen van hout, doch bij het toenemen in rijkdom en aanzien
trachtte men vorsten, adellijke en geestelijke personen te vereeren, door ze te begraven in uitgeholde steenblok-
ken of zoogenoemde steenen doodkisten. Van Alkemade in zijn Ceremonieel der Begrafenissen en Smids,
in zijn Schatkamer der Oudheden , noemen verscheidene dorpen in Holland op, waar later zulke kisten zijn op-
gedolven , welke de landlieden vervolgens voor drinkbakken van het vee gebruikten.
Ook in Friesland werden er in deze eeuw een aantal dergelijke steenen lijkvaten uit de kerkhoven opgegra-
ven , en wel verscheidene te Oudega in Smallingerland, vier te Garijp en een te Zuider-Dragten, Booriibergttm
en Riimmageest uit het oostelijk deel van dit gewest, en uit het westelijk deel te Peins en Oudemirdum (l).
(\') Een der kisten van Oudeya is afgebeeld, beschreven en toegelicht door D. H. van dek Meeii in den Friesche Vvlks-Ahnanak, 1842,
38. Van andero, te Jutjihaas en Maastricht gevonden, komen berigten voor in de Letterbode, 1847, I, 274, en in de Kronijk van het Uut.
Genootschap ,
3\' Jaargang, 145.
-ocr page 48-
44
Docli geene plaats leverde zulk een aantal op als het hooggelegene Kouduvi. Toen aan de noordzijde der kerk
in 1857 een regenbak werd gegraven, vond men daar acht zulke steenen doodkisten op ongeveer vier voet
diepte, bijna allen van grijzen Bentheimer steen en veelal met roode steenen gedekt. Één daarvan hebben wij
voor het kabinet van oudheden bekomen. Vermoedelijk ontving men deze zware stukken uit het naburige Bent-
heim,
doch moet alléén het vervoer veel moeite en groote kosten hebben veroorzaakt. Zelfs meent men, dat
onze naam van zerk of zerksteen, waarmede men later de graven dekte, afkomstig is van deze zarken, zerken of
zurken, overeenkomende met het Duitsche woord Sarg voor doodkist, zoodat zerksteen die steensoort is, waaruit
oudtijds die kisten bestonden, en grafzerk eene verkeerde benaming schijnt. Vandaar ook, dat onze geschiedschrijver
Scharlensis, waar hij op het jaar 1232 van dit gebruik spreekt, deze kisten steenen zerken noemt. De
oorsprong van deze wijze van begraven zoekt hij in de zucht, om de lijken op de kerkhoven te beveiligen tegen
de woede der hongerige wolven, die, toen nog, vooral in den winter, dikwijls naar deze streken overkwamen en
in de zandstreken den grond omwoelden om de lijken te verslinden.
Hij acht, dat hierin ook de oorsprong is gelegen van het gebruik, om de graven op de kerkhoven enkel
te dekken met platte steenen of zerken , waarop men in later tijd den naam van den overledene liet beitelen:
want de oudste en meer roodachtige zerken , welke men hier en daar nog in Friesland vindt, hebben geene
namen, weleens enkele figuren , symbolen of merken. Doch dergelijke grafsteenen met namen en zelfs met uitvoerige
opschriften waren reeds bij de Eomeinen in gebruik. Van verscheidene Friesche krijgslieden, die in de Romein-
sche legers dienden, zijn er, zoowel te Rome als in Engeland, zulke grafsteenen met opschriften, ja ook met
hunne afbeelding er op, bewaard en medegedeeld (1). Hun behoud was vooral daaraan toe te schrijven, dat zij
soms regtstandig geplaatst waren, zoo als dit in Friesland het geval is met den oudsten van de bekende grafsteenen,
die, tegen den buitenmuur der merkwaardige dorpskerk van Hinsumageest geplaatst en nog bewaard, de levens-
groote afbeelding bevat van een persoon, volgens het uitvoerige latijnsche randschrift in gothische letters, Eppo
geheeten, waarschijnlijk een lid van het geslacht Tjaerda, die daar in 1341 overleed (2).
Later werd het begraven in de kerken meer algemeen, en viel dit voorregt vooral ten deel aan de voornaamste
edelen, die onder of nabij het altaar zelfs overwelfde grafkelders lieten maken, zoo als er te Rinsumageest, Wieuwerd
en elders nog aanwezig zijn. Dergelijke familie-legersteden dekte men groote en zware steenen, in het midden
waarvan het geslachtwapen werd gebeiteld. Nadat de Friezen onder de regeering van keizer Karel V met den
jare 1524 in het genot kwamen der lang ontbeerde vrede, veiligheid en voorspoed, nam ook de weelde en
kunstzin toe en werden deze ook toegepast op de versiering der grafsteenen. De heraldiek had nieuwe vormen en
sieraden voor de wapens uitgevonden, en nu werden deze met rijke ornamenten omgeven, waarvan plaat 21 ons
de oudste , van 1543 , die der Walta\'s van Bozum, in smaakvolle vormen vertoont. Ja zelfs liet men de beeldtenis
van geachte of aanzienlijke personen in de steenen beitelen, om hunne geheugenis te levendiger te bewaren. De
liefde der kinderen bragt ook daarin dikwijls eene eerbiedige hulde aan beminde ouders, en de kunst had naau-
welijks sieraden genoeg om hunne piëteit uit te drukken, en om, telkens op andere wijze, de zinnebeel-
dige voorstellingen van leven, dood en opstanding uit te drukken.
Zoo vertoont ons plaat 2 de afbeelding van Janke van Unema , Heerschap te Blija, in volle wapenrusting,
gelijk hij gedurende zijn onrustig leven als een der hoofden van de vetkoopersgezinde edelen eerst den Hertog
van Saksen hielp bestrijden, daarna den verraderlijken Hertog van Gelder mede verjoeg, tot hij eindelijk rust
vond onder het ordelijk bestuur van Keizer Karel (3). Zijn vriend Gabbe van Scheltema , die deelgenoot was van
vele zijner krijgsbedrijven, werd begraven in de kerk te Hattum, waar zijn graf gedekt werd met een prach-
tigen steen, op plaat 0 afgebeeld. Deze steen, die rondom de familiewapens van hem en zijne vrouw in figuren en
zinnebeelden getuigenis geeft van de vorderingen der beeldhouwkunst, werd in 1563 vervaardigd door Pieter Dirkx,
(\') Zie ook Tacitus, Oer manie, § 3, in van Wyn, Avondstonden, 53 en de voorrede van het 1* deel van het Friesch Charterhoek. In
het 3\' deel van de Vrije Fries is do grafsteen van een Frieschcn ruiter, in Romeinschcn wapcndos, in 1836 in Engeland opgedolven, afge-
beeld en beschreven door Dr. C. Leemans.
(!) Eene afbeelding van dien steen komt met eene beschrijving en verklaring van Dr. L. J. F. Janssen voor in het 10" deel van de
Vrije Fries,
bl. 144.
(3) Dr. H. G. Cannegieter heeft zjjn loven beschreven in den Friesche Volks-Almanak, 1861, 48, nadat hij in dien van 1851 en 52
reeds geschiedkundige herinneringen van Hallum had medegedeeld, waarin ook opschriften voorkomen van de talrijke fraajjc grafsteenen van
edelen in de kerk van dat dorp, waarvan wij de voornaamsten hebben laten afteekenen, waartoe wij zelfs do vloerplanken lieten opnemen.
-ocr page 49-
45
zoo als zijn naam voluitgeschreven later voorkomt. Vincent Lucas was in 1552 de beeldhouwer van Unema\'s
zerk, gelijk in 1558 van dien van "Wytse Rienks van Camstra, Heerschap te Wïrdum (plaat 13), waarop
de wapens zijn geplaatst tusschen de beelden der drie \'Schikgodinnen: Clotho , Lachesis en Atropos , die
geacht werden den levensdraad des menschen te spinnen, reeds vroeger, bl. 29, bij het bankwerk van Oosterend
vermeld. De rijkdom van ornamenten en beeldwerk op dezen steen is zoo groot, dat het aan \'t overladene grenst; en
toch is het een pronkstuk in dit vak van kunst, dat in \'t midden der 16° eeuw zoo in eens optreedt met eene
volkomenheid, waarover wij ons moeten verbazen.
Onbekend is het wie B. G. was, die in 1543 Walta\'s zerk (plaat 21) en in 1563 dien van Frans van
Aylva, op Minnoltsma-state te Bornwerd, vervaardigde (plaat 4). De ornamenten op de eerste zijn even los
als de laatste rijk is in wapens en beeldwerk rondom de voorstelling van een op zuilen rustend terapelgebouw,
waarvan de zoldering in de perspectieve teekening schijnt te wijken. Geheel andere kolommen en sieraden
omgeven de wapenschilden van Ernst van Goslinga te Ilallum, van 1558 (plaat 17), en van Janke van
Osinga te Schettens, van 1583 (plaat 9), hoewel geen naam of meesterteeken daarop aanduidt, wie er de kunstige
vervaardigers van waren. Evenmin komen deze voor op den fraaijen steen, die in de kerk van Hallum het
graf dekt van een anderen Ernst van Goslinga, in 1014 op Goslinga-state aldaar overleden (plaat 24). Mis-
schien was het Jillis Claesen, wiens naam op een anderen steen van dien tijd voorkomt, en wiens kunst niet
onder deed voor die van Pieter Claes, Antiek(snijder), die zijn naam in 1621 plaatste op den sierlijken
steen, welke de beeldtenissen bevat van Sybrand van Osinga , Grietman van Wouseradeel, en zijne vrouw
Atke van Aggema (plaat 10), zóó uitvoerig geteekend en gebeiteld , dat wij in beide personen ons de toenma-
lige rijke kleederdragt aanschouwelijk voorgesteld zien. Te Schettens, nabij Bolsward , liet hij Osinga-state her-
bouwen , waarvan nog eenige in hardsteen gehouwen sieraden in de tegenwoordige boerderij over zijn.
De bouwkundige sieraden en zinnebeelige voorstellingen, waardoor deze en vele andere grafsteenen en huis-
gevels uit dat tijdvak , welke wij lieten afteekenen, zich onderscheiden, zullen, wegens hunne bevallige vormen,
zeker immer de voorwerpen der vereering blijven van het nageslacht. En dit te meer, omdat die kunst sedert
1650 achteruit en daarna bijna geheel verloren ging, en intusschen in wansmaak ontaardde. Daarvan getuigt
reeds een steen in de zelfde kerk van Schettens, in 1659 door Jacob Douwes vervaardigd, en nog meer de
op grooter schaal in de kerk van Ysbrechtum opgerigte tombe van Duco Martena van Burmania , Grietman van
Wymbritseradeel, en zijne vrouw Edwert Luts van Juckema, vrouwe van Cammingaburg (plaat 11). Hij zelf
had bij testament van 1692 bevolen, dat binnen een jaar na zijn overlijden voor hem en zijne vrouw een ge-
denkteeken en een grafkelder in de kerk van Ysbrechtum, waar zij Epema-state bewoonden, zou worden op-
gerigt (\'). Zijn zoon, Sjuck Gerrolt, droeg de vervaardiging van het eerste op aan Tjeerd Forstenburgh,
«Meester Hardhouwer te Leeuwarden," die aan al die wapens en kwartieren meer moeite dan smaak aan de
ordonnantie van het geheel besteedde. Doch de bloeitijd der kunst was hier voorbijgegaan, en aan een vreem-
den kunstenaar als Jan Baptist Xavery uit Antwerpen , te \'s Hage wonende, had men daarna de praalgraven te
danken, voor Menno Baron van Coehoorn in de kerk te Wijkel en voor Sicco van Goslinga in de kerk van
Dongjum opgerigt.
In beide vereert het nageslacht tevens de groote verdiensten van deze edele Friezen jegens het vaderland;
doch het bevel van een testator, dat ter zijner gedachtenis een gedenkteeken zou worden opgerigt, was een
blijk van weelde en gloriezucht, dat niet vreemd was aan die dagen. Zoo is er ook eene aanteekening bewaard,
dat Julius van Eysinga, wonende op de sierlijk gebouwde Hottinga-state te Pietersbierum , in 1645 bij zijn testa-
ment begeerde, aldaar begraven te worden bij zijne moeder, „ ordonneerende, dat op zijn graf een steen gelegd
zal worden met een epithaphium, \'t welk zal kosten duizend daalders." Voor zulk een som kon men , toen
vooral, zeker iets schoons verwachten.
Veel smaak en eene groote kunstvaardigheid werd er besteed aan deze gebeeldhouwde grafsteenen, waarvan
er nog honderden in onze dorpskerken bewaard zijn , van welke wij nog een aantal andere lieten afteekenen.
Opmerkelijk is het, dat meest allen van dubbele grootte zijn, en uit een steensoort bestaan , veel zwarter en har-
(\') Bij dat testament besprak hij zjjno dochtor Frouck , gehuwd aan Willem van Haren , Grietman van West-Stellingwerf, twaalf
nieuw gemaakte zilveren tafelborden , benevens twee zilveren schonkborden en al zyn «serpentynstcen." Naar die borden mag men overi-
gens de tocnmaligo weelde in dergelijke huishoudelijke voorwerpen en sieraden afmeten.
-ocr page 50-
46
der dan de Luiksche of escauzijnsche steen, die thans veelal tot zerken gebruikt wordt (1). Vandaar, dat de
meeste dier grafsteenen in de kerken, die in het voetpad liggen en over welke de kerkgangers nu reeds twee a
drie eeuwen lang heenliepen, zoo weinig geleden hebben en nog vrij ongeschonden bewaard zijn gebleven. Bij
de vertimmering van de kerken worden ze thans veelal met planken overvloerd en zijn ze daardoor aan het oog
onttrokken.
Wenschelijk ware het echter, dat heeren Kerkvoogden konden besluiten, om zulke rijkversierde grafsteenen
met opschriften niet te bedekken, maar liever te doen opnemen en ze regtstandig te plaatsen in het koor of het
portaal, of wel buiten tegen den kerkmuur, zoowel ter bewaring van de gedachtenis van vele aanzienlijke per-
sonen als uit vereering voor de kunst, die zich ook hierop vaak in zulke schoone vormen heeft geuit. Dit is
reeds geschied te Friens en te Hardegarijp, en zijn deze kunstwerken daardoor waardig voor ieders oog ten toon
gesteld en voor verslijten en bedekken bewaard.
Voorzeker werd de kunst van steen- en beeldhouwen in de drie vorige eeuwen zeer begunstigd door de
ijdelheid en praalzucht van den talrijken adel: want niet genoeg, dat de grafsteenen versierd werden met hunne
wapens, titels en loffelijke opschriften in latijnsche verzen, — bovendien werden hunne Wapenschilden ook
in de kerken opgehangen. Somtijds waren ze enkel geschilderd en met de namen en waardigheden des over-
ledenen voorzien; maar dikwijls waren het groote Wapenborden, met rijk gebeeldhouwde kolommen ter
zijden en sierlijke ornamenten en zinnebeelden er boven en onder, terwijl het groote familiewapen in \'t midden
vaak omgeven was met de 8, 16 of 32 kwartieren des gestorvenen. Was hij een krijgsman geweest, dan wer-
den zelfs zijn helm, degen en bevelhebberstaf, ja zelfs zijne handschoenen daarbij geplaatst, terwijl de door hem
veroverde vaandels daar nevens of boven werden gehangen. Hoe het koor der Groote kerk te Leeuwarden daar-
mede in 1632 was versierd, komt duidelijk uit op de bekende afbeelding van de tombe van graaf Willem Lode-
wijk van Nassau. En zóó was het door de geheele kerk heen. Ja, in 1658 waren de muren en pilaren met
zulke wapenborden zoo overvloedig bedekt, dat de Magistraat goedvond te bepalen, om geene wapens meer in de
kerk te doen ophangen, dan op verzoek en bij vergunning, en dan nog niet langer dan voor een jaar. Doch —
dit hielp zoo weinig, dat men verpligt was, deze gloriezucht te keer te gaan, door daarop eene belasting te leg-
gen van 5, 10 of 20 gld. jaarlijks, en later van 250 tot 500 gld. in eens, voor elk wapenbord, ten voordeele
van het Stads-Weeshuis.
Evenzoo was het in andere steden en in de dorpskerken, en dit gebruik is in stand gebleven tot aan de
omwenteling in 1795. Toen achtten de Representanten des volks het voeren van wapens strijdig met de con-
stitutie der vrije republiek, en gelastten zij , om alle »de Gelijkheid-onteerende" wapens uit de kerken en van
de grafsteenen weg te nemen, op eene boete van 100 gld. Vrij algemeen werd aan dit bevel voldaan, en
werden die wapens óf verbroken óf geborgen op de zolders der adellijke huizen, waar velen zich nog bevinden.
Anderen werden na de herstelling van 1813 op nieuw in sommige dorpskerken opgehangen, waar zij nog de
herinnering aan vele vroegere aanzienlijke personen bewaren. Twee zeer schoon gebeeldhouwde groote wapen-
borden hebbeu de kerkvoogden van Ilallum laten herstellen en opschilderen, en eene plaats gegeven ter zijde
van het orgel, waar ze, niet enkel als voorwerpen van de weelde der vroegere geslachten, maar ook als
schoone gewrochten der vroegere beeldhouwkunst duurzaam gewaardeerd mogen worden.
Stelt men zich tevens voor, dat er in de kerken van Leeuwarden hooge gestoelten getimmerd waren voor
het Stadhouderlijk Hof, de Staten en de Raadsheeren, gelijk in alle steden voor de Magistraten en Vroedschap-
pen , en in de meeste dorpen banken voor de Grietmannen en andere adellijke en aanzienlijke personen, daar
woonachtig, meest allen overdekt en versierd met wapenschilden en sierlijk houtsnijwerk, — dan kan men zich
(\') Zoo slecht en weck is die tegenwoordige steensoort, dat het opschrift en vers, in 1828 op den grafsteen van onzen vriend Arjen
Roelofs op het kerkhof te Hijum, thans, na slechts 46 jaren, als verweerd en afgesleten, bijna niet meer te lezen is. Uit achting voor
dien verdienstelijken man hebben wij met ecnigc vrienden besloten om het te laten vernieuwen.
(3) Zie meer bijzonderheden omtrent deze tombe en wapenborden in de Getchiedk. Beschrijving van Leeutcardett, II, 96, 427.
-ocr page 51-
47
een denkbeeld vormen, hoe de hervormde kerken dier dagen in grafsteenen, wapenborden en banken overladen
waren met kunstsieraden, als blijken zoowel van weelde en ijdelheid als van vereering en kunstsmaak, die aan
zoo vele steen- en beeldhouwers, »antieksnijders" en anderen bestendig werk gaven; — blijken, te opmerkelijker,
omdat onze eeuw zoo eenvoudig en arm is in dergelijke versierselen, en het geslacht der opgenoemde kunstbe-
oefenaren, ook wegens gebrek aan aanmoediging, thans bijna uitgestorven schijnt te zijn.
G. DE STAF- OF RUNENKALENDER.
PLAAT 20.
Hiervan heeft de heer Dr. J. G. Ottema de volgende beschrijving en verklaring gegeven.
»Hij heeft den vorm van een eenvoudigen Wandelstok met zilveren knop, ter lengte van bijna 9 palm.
In de lengte is daarin een Eeuwigdurende Almanak gesneden. Aan weerszijden namelijk is een dubbele
strook, gedurig afgebroken en verdeeld door eene ronde figuur, waarin boven het teeken der zon en daaronder
dat der maan, zoodat de bovenste strook betrekking heeft op de zon, de onderste op de maan. Van 1
Januarij af bevat de bovenste strook in de letters A, B,C,D,E,FenGde zeven dagen der week, die
telkens vervolgd worden.
Weet men nu de Zondagsletter van het jaar, dan ziet men terstond, welke dagen of datums dier
maand en vervolgens van het geheele jaar op Zondag vallen en kent men dus ook de overige dagen der week.
Boven de ronde figuur staat een letter met twee cijfers er nevens, b.v. voor Januarij 8 en 4. Dit wil zeggen,
dat in deze maand de zon te 8 uur opkomt en te 4 uur ondergaat, zoo als bij Februarij 7 en 5, bij Maart 0
en 6 enz. Boven sommige dagen staat een heel of een half kruisje -f- en H 5, \'tgeen groote of minder groote
heilige of kerkelijke. feestdagen schijnt aan te duiden.
De benedenste strook heeft de letters A tot T, 19 in getal, in schijnbare wanorde geplaatst. Deze letters
komen overeen met de 19jarige maancirkel of het Guldengetal. Als dit getal voor een of ander jaar bekend
is, wijst de daarmede overeenkomende letter den dag aan, waarop in elke maand de nieuwe maan invalt. Zoo
is in 1871 het guldengetal 10, dus K, en nu ziet men bij deze letter, dat het den 11 Januarij nieuwe maan
is: namelijk, volgens den Juliaanschen kalender, dat is: op den 21 Januarij volgens de Gregoriaansche tijdrekening
of nieuwen stijl. Dewijl deze stijl voor ons land in het jaar 1700 is aangenomen, zoo blijkt bieruit, dat de
Almanak op den stok vóór genoemd jaar is gemaakt naar den Juliaanschen of ouden stijl.
Doch nu ziet men in andere Juliaansche almanakken der 15e en 10\' eeuw (b.v. in de geschreven Getijde-
boeken), dat het guldengetal 19 of T geplaatst is bij de letter E op 5 Januarij, terwijl dat hier staat bij de
B op den 2 Jan. Dit bewijst, dat de almanak vervaardigd is na den jare 1583. Want toen Paus Gregorius
XIII in dat jaar de tijdrekening verbeterde en vereffende, was het gebleken, dat de nieuwe maan en de dag
van het guldengctal sinds het concilie van Nicéa in 325 reeds drie dagen was teruggetreden, en verschoven
moest worden van 5 op 2 Januarij. De eerste nieuwe maan op 2 Jan. heeft plaats gehad in 1595, naar de
Juliaansche tijdrekening van den stok, of op 12 Jan. volgens den Gregoriaanschen stijl.
Zoo was in 1871 het guldengetal 19 en viel de eerste nieuwe maan in op Vu Januarij, omdat sedert
1583 in bijna 300 jaren de maancirkel weer een dag was teruggegaan.
Ik waag dus niet te veel met de gissing, dat deze stok vervaardigd is vóór het jaar 1595.
Aan weerszijden van den stok boven de kruisjes der feestdagen staan velerlei figuren, die als zinnebeelden
of emblèmes betrekking hebben op het feest of den Heilige van den dag. Verder is ons van de herkomst van
den stok niets bekend. Jammer, dat een der vroegere bezitters van dien stok, voor zijn gebruik als wandelstok,
daarvan anderhalve palm afgesneden heeft, waardoor nu de maanden Junij en December er op ontbreken.
Dubbel jammer voor zulk een kunststuk!
Een gelijksoortige kalender vindt men afgebeeld bij D. Buddingh, Feesten en Feesttijden (Antw. 1869),
overgenomen uit Le Long , Reformatie van Amsterdam, 1729. In het Noorden komen dergelijke voor onder den
-ocr page 52-
48
□aam van Runenkalenders, vooral gesneden op vierkante staven of ronde stokken. Zie over deze den Catalo-
gus van het Museum te Dorpat, in de Verhandlungen der Esthnische Gesellschaft, Band VI, Heft 3 und 4.
Dorpat 1871.
De daar afgebeelde stokkalender is hierbij van veel belang, omdat de symbolen van de Heilige dagen
geheel overeenkomen met die op dezen stok. Daardoor ben ik in staat gesteld om de beide ontbrekende
maanden Junij en December aan te vullen. Bij deze beide maanden staat daar de zonsopgang te 3 en 9 uur
en ondergang te 9 en 3 uur. Dewijl deze uren overeenstemmen met eene breedte van 56° (Kopenhagen), moet
onze stok, ofschoon vermoedelijk in Friesland vervaardigd, naar een Deensch model gesneden zijn, met verande-
ring van het runenschrift in latijnsche letters."
H. HET SCHRIFT VAN HET OERA LINDA-BOK.
PLAAT 23.
De familie Over de Linden aan de Helder is in het bezit van een oud handschrift, waarvan het
schrift, de taal en de inhoud haar onbekend waren, doch waarvan de overlevering haar de zorgvuldige bewa-
ring , als van een familie-erfstuk, van geslacht tot geslacht had aanbevolen. Men giste, dat het in het oud-
friesch was geschreven en vermoedde, dat het berigten omtrent vroege voorouders zou bevatten.
De heer Dr. E. Verwijs , Archivaris-Bibliothekaris der provincie Friesland, hiervan onderrigt, gaf er kennis
van aan Gedeputeerde Staten, die hem een persoonlijk onderzoek deswegens opdroegen. Den 17 December 1867
gaf hij een voorloopig verslag van zijne bevinding en berigt, dat de eigenaar hem het handschrift had toevertrouwd
om het af te schrijven en te vertalen. Bij zijn vertrek naar Leiden, liet hij er, op kosten van het Friesch
Genootschap, wel een afschrift van vervaardigen, doch de vertaling bleef achterwege.
Aan den volhardenden ijver en zorg van den heer Dr. J. G. Ottema had men het te danken, dat de
inhoud verstaan en vertaald werd. Na een naauwkeurig onderzoek gaf hij daarvan den 10 Februarij 1871 in
eene vergadering van liet Genootschap een uitvoerig verslag, dat, daarna gedrukt en verspreid, de algemeene
aandacht op dit merkwaardige stuk vestigde.
Volgens hem was de intusschen opgerezen twijfel omtrent de echtheid van het handschrift ongegrond, en
achtte hij het een allerbelangrijkst document voor de oude Friesche geschiedenis, waardoor geheel nieuwe en
onbekende zaken aan het licht zijn gekomen. »Wij mogen dus aannemen (zoo eindigde hij), dat wij in dit ge-
schrift , waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw vóór onze jaartelling, het oudste voortbrengsel
(op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland
eene eeuwenoude bevolking, in \'t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel,
letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad.
In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van
Friso, den vermeenden stamvader der Friesen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot
meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël
evenaren."
Bij al het verschil van gevoelen over de echtheid en waarde, was het niet mogelijk een gegrond oordeel
daarover te vellen vóór het geheele handschrift, dat in 1256 door Hiddo overa Linda was vervaardigd, gedrukt
en algemeen verkrijgbaar gesteld was. Dit geschiedde in 1872 onder den titel van: Thet Oera Linda bok.
Naar een handschrift uit de dertiende eeuw. Met ver gunning van den eigenaar, den Heer C. over de Zinden,
aan den Helder, bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr.
J. G. Ottema. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers, 1872,
253 bl. gr. 8vo, met het bovenvermelde verslag als Inleiding. Hierbij zijn gevoegd twee naar photografiën
gesteendrukte platen, van de figuren van het letterschrift en van bl. 45 van het handschrift. Van de laatste
is onze plaat 23 een afdruk, waarvan wij den inhoud met de vertaling hier laten volgen:
-ocr page 53-
49
Hetgene hier onder staat, is aan de wanden van
de waraburgt gegrift.
That hyr vnder stat, is in ut tha wagar thère
waraburch writen.
(Drie teekens van het rad of juul des kroders,
omgeven door de woorden:)
WRALDA. T. ANFANG. T. BIJIN
Hwat hyr boppa stat, send thi têkna fon that jol.
That is that forma sinnebild Wr.aldas, ak fon t- anfang
jeftha-t. bijin, wêrut tid kêm; that is thene Kroder,
thêr êvg mith that jol mot ommehlapa. Thana heth
Frya that standskrift makad, that hja brukte to hira
tex. Tha Fasta êre-moder wöre, heth hiu-r that run
ieftha hlapande skrift fon makad. Ther Witkêning,
that is sêkêning, Godfröiath, thene alda, heth thêr
asvndergana telnomar fon makad far stand and rvnskrift
bede. Tis thêrvmbe navt to drok, that wi-r jêrliks
ênis fêst vr fyrja. Wy mügon Wr.alda êvg thank to
wya, that hi sin gast sa herde in vr vsa êthla heth
fara lêtn. Vnder hira tid heth Finda ak en skrift vt-
fvnden, men that wêre sa hagfarende and fvl mith frisla
and krolum, that tha afterkvmanda thêrof thju bitjud-
nese ring vrlêren have. Afternêi havon hja vs skrift
lêred, binoma tha Finna, tha Thyrjar and tha Kreka-
landar. Men hja niston navt god, that-et fon et jol
makad was, and that-et thêrumbe altid skrêven
Wat hier boven staat, (dat) zijn de teekens van het
Juul. Dat is het eerste zinnebeeld van Wralda, ook
van den aanvang of het begin, waaruit de Tijd is
voortgekomen; deze is de Kroder, die eeuwig met het
Juul moet rondloopen. Hiernaar heeft Frya het staand
schrift gevormdy \'t welk zij gebruikte voor hare tex.
Toen Fasta eeremoeder was, heeft zij er het run- of
loopend schrift van gemaakt. De Witkoning, dat is
Zeekoning, Godfried, de oude, heeft er afzonderlijke
getalteekens van gemaakt voor het staand en loopend schrift
beide. Het is daarom niet te veel, dat wij er jaarlijks
eenmaal feest voor vieren. Wij mogen Wralda eeuwig
dank wijden , dat hij zijn geest zoo krachtig over onze
voorvaderen heeft laten varen. In haren tijd heeft
Finda ook een schrift uitgevonden, maar dat was zoo
hoogdravend en vol met franjes en krullen, dat de na-
komelingen de beteekenis daarvan spoedig verloren heb-
ben. Naderhand hebben zij ons schrift geleerd, met
name de Finnen , de Thyriërs en de Krekalander. Maar
zij wisten niet goed, dat het van het Juul gemaakt
was, en dat het daarom altijd geschreven
Na de uitgave bleef het in ieders oog altijd merkwaardige boek een voorwerp van strijd , en zochten geloo-
vigen en ongeloovigen hun gevoelen te verdedigen Dr. Ottema lichtte den inhoud nader toe in een
geschrift: Geschiedkundige Aanteeheningen en Ophelderingen bij thet Oera Linda bok, 1873 , en trachtte het
in \'t volgende jaar nader te verdedigen in het geschrift: De Koninklijke Akademie en het Oera Linda boek. Dr.
A. T. Reitsma te Groningen maakte er eene studie van , en droeg de vruchten van zijn historisch-kritisch onder-
zoek voor in drie vergaderingen van het Friesch Genootschap, waarbij hij tot het besluit kwam , dat dit werk
zoowel in uit- als inwendige bewijzen de ontwijfelbare kenteekenen van echtheid in zich draagt; terwijl hij
voor de historische waarde daarvan gunstige getuigenissen aanvoerde. In de laatste dier vergaderingen werd ook
aan de bestrijders gelegenheid gegeven hunne bedenkingen aan te voeren. Toen werd ook liet handschrift zelf
vertoond, ten einde de echtheid daarvan, als in 1256 geschreven, door aanschouwing te doen beoordeelen.
Het meest uitvoerig onderzoek werd tot dusver door de Deventer Courant in 1874 medegedeeld en later
afzonderlijk uitgegeven, onder den titel van: Naar aanleiding van Thet Oera Linda Bok. Historische tchetsen
met eenige in- en uitvallen.
De schrijver, die overal blijken geeft van groote geleerdheid en onpartijdigheid,
beantwoordt de bedenking, dat het boek eene vervalsching zou zijn, gepleegd na 1853 , toen de paalwoningen
in het meer van Zurich ontdekt werden, bl. 17 in dezer voege: «Wie zou haar gepleegd hebben? Niet de eerste de
beste was tot zoo iets in staat. Daartoe werd vereischt een nauwkeurige kennis van de oudste Friesche taal,
waarvan slechts enkele gedenkstukken en dus een zeer geringe voorraad van woorden bestaat, en bovendien kennis
van die taal, zooals zij zich in den loop der tijden wijzigde: een merkwaardig verschil toch valt op te merken
tusschen de taalvormen , waarvan de eerste en de laatste samenstellers van \'t Oera Linda Bok zich bedienen. De
vervalscher moest eene historische en geographische kennis bezitten zooals zelden wordt aangetroffen. Jaren-
lange studie waren een onverbiddelijke voorwaarde, \'t Schrijven van \'t vreemde letterschrift was een zure arbeid.
En wat voordeel was er meê te behalen ? Eer ?-----Maar een vervalscher heeft goede reden om zijn naam ge-
heim te houden. — Geld ?.... \'t Was vooruit te berekenen, dat de uitgaaf nauwelijks de drukkosten zou dekken. —
\'t Genoegen om de geleerde heeren eens een poets te spelen ? . . . Zou een door en door geleerd en talentvol man,
-ocr page 54-
50
zooals de maker moest zijn, zulk een bedenkelijk genot met zooveel opoffering van tijd en inspanning koopen ? —
Niets van dat alles laat zich denken.
»We staan hier dus voor een zonderling dilemma: óf we laten ons beet nemen door een met noeste vlijt tot
stand gebracht gewrocht van een geleerd krankzinnige, óf een groot deel der oude geschiedenis wordt in zulk
een licht gesteld, dat er noodzakelijk eene revolutie op dat gebied moet plaats hebben.
»Ge denkt wellicht nog aan de knutselarij van een zich vervelenden kloosterbroeder? Ook deze uitkomst Wordt
ons afgesneden. Want we hopen later uiteen te zetten, dat in het Oera Linda Bok een godsbegrip en
eene zedeleer voorkomen zóó onovertreffelijk waar en zuiver, zoo anti-monniksch en anti-
theologisch , dat iemand , onder den invloed van Katholieke of zelfs van Protestantsche dogma\'s opgevoed, met
geene mogelijkheid zulke echt vrijzinnige en volkomen onbevoordeelde gevoelens heeft kunnen uitspreken."
En toch moest deze geleerde aan het slot verklaren: »Ofschoon niets tegen de physische mogelijkheid in-
druischt; ofschoon ons geene vergrijpen, die van vervalsching overtuigen, in \'t oog zijn gevallen , — toch is er
in de aanraking met de Grieksch-Romeinsche oudheid iets, dat onzen argwaan wekt. De eerlijkheid en open-
hartigheid van de heeren Over de Linden en dr. Ottema zijn bij ons boven allen twijfel verheven. Is er eene
vervalsching, zij hebben er niet de hand in gehad, — hiervan zijn wij in gemoede overtuigd. Wij koesteren
verdenking; doch zij is niet zwaar genoeg om in gemoede daarom \'t Oera Linda Bok te verwerpen."
Mogen wij dit werk daarom geen merkwaardig boek noemen, dat dus werd beoordeeld ? Zoolang
het immer moeijelijk zal blijven, om in het begin der geschiedenis van elk volk juist te onderscheiden wat
mythe, sage of versierde overlevering is, zoo lang zal het Oera Linda boek, waarin sommigen eene verheerlijking
van den Frieschen volksstam zien, een voorwerp blijven van naauwgezet onderzoek. Niettemin zal ieder,
na de lezing, moeten erkennen , dat het werk innerlijke kenmerken van groote waarde bezit. Gaarne vereenigen
wij ons dus met het volgende oordeel van den Deventer geleerde : »Ofschoon ik het boek van harte heb lief
gekregen, zie ik de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek toch zonder eenige ongerustheid te gemoet.
Want, al wordt de historische trouw ook op de meest voldingende wijs te niet gedaan, dan zal het boek toch als
allegorie , als verdichting eene hooge zedelijke waarde blijven behouden."(1)
I. OUDHEIDKUNDIGE VOORWERPEN, SIERADEN ENZ.
PLAAT 8 , 22 en 29.
«Meer dan ooit leven we tegenwoordig in een tijd, waarin de geschiedenis der volken wordt opgedolven uit
hunne monumenten. Niet alleen met de pen en het woord, maar ook met de stift teekent men het verleden.
»Om dat verleden goed te leeren kennen , is het noodig, dat men een blik werpe, niet alleen op de groote
monumentale werken, maar ook op de produkten der industrieële of zoogenaamde kleinkunst, omdat zij allen
uitgaan van het zelfde beginsel. De oudheidkunde toch bewijst genoegzaam, dat de kunst altijd bloeide, als er
een consequent karakter was waar te nemen, een harmonie bestond tusschen een gebouw en zijne meubelen, en,
bij opklimming, tusschen deze en den geest, die de maatschappij bewoog.
»Zulk een tijd nu heeft ook ons land doorleefd , al vindt men hier geene zoo grootsche monumenten van
sloten en kerken als in andere landen.
»Daarom stellen we hoogen prijs op de schoone voorwerpen van Nederlandsche kleinkunst, van welke
David van der Kellen Jr. in zijne Nederlandsche Oudheden zoo velen schoon in het koper graveerde, en daar-
door deze overblijfselen onzer nationale kunst voor de vergetelheid bewaarde."
Zoo oordeelde de heer H. P. Vogel, schilder te Utrecht {Ned. Spectator, 1873, No. 45), over de waarde
van kleine oudheidkundige voorwerpen, van welke wij ook een groot getal in het Kabinet van Oudheden
mogten bijeengebragt zien, zoo als de beschrijvende naamlijst daarvan eerlang zal aantoonen. Die waarde kan
(\') De afdruk der plaat uit het Oera Linda boek is in deze Friesche Oudheden opgenomen om tot toelichting te strekken van het Ver-
slag van Dr. Ottema , in de Vrije Fries, XII 228, opgenomen.
-ocr page 55-
51
uit drieërlei oogpunt beoordeeld worden: wanneer men elk voorwerp beschouwt als een beeld van de zeden, gebrui-
ken en weelde van het tijdvak, waarin het vervaardigd werd om aan den toenmaligen smaak te voldoen, — of
als een blijk der kunstvaardigheid van vroegere beoefenaars der nijverheid, wier hoofd en hand gestreefd hebben
naar een ideaal van schoonheid, dat zij trachtten te verwezenlijken en dat nü op een hoogen, dan op een lageu
trap van volkomenheid stond, — of, eindelijk, als een voorwerp van hooge zeldzaamheid, hetwelk elders niet
of anders bewerkt voorkomt, en dat om zijn vreemden vorm of kenmerkende eigenschappen zoo veel van andere
verschilt, dat het daaraan eene bijzondere waarde ontleent.
Uit dit laatste oogpunt beschouwde de heer van der Keilen vier voorwerpen uit ons kabinet, toen hij daar-
van tijdelijken afstand verzocht ter opluistering van het aandeel, dat Nederland bijdroeg tot de Histoire dit
travail
op de Wereldtentoonstelling te Parij\'s in 1867, waar deze schat van geschiedkundige herinneringen en
produkten van vroegere kunstbeoefening zulk een belangrijk onderdeel uitmaakte en veler aandacht tot zich trok.
1. WIEROOKVAT.
Het eerste daarvan is een van koper of brons gegoten Wierookvat, hangende aan drie, boven in
een schalm en ringen vereenigde, kettingen, waarin zich het deksel beweegt, dat, met een kruis op den top,
kan opgeligt worden door een kleinere vierde ketting (plaat 22). Het is omstreeks 1850 gevonden op 12 voet
diepte in den grond tusschen het kerkhof van het kleine dorpje Nes en Nesserzijl nabij Oldeboorn in de gemeente
Utingeradeel, en werd door den burgemeester Jhr. W. H. Lycklama a Nijeholt aan het Friesch Genootschap
vereerd.
Dewijl er in deze provincie zoo weinige voorwerpen omtrent de voorvaderlijke godsvereering zijn overgebleven ,
zoo zouden wij reeds daarom belangstellen in dit antieke kerksieraad. Maar de plaats, waar het is gevon-
den, is een historisch merkwaardige plek. Op het hooggelegen kerkhof, zegt men, stond eens de parochiekerk;
neen, beweert een ander, het was een kapel van een mannenklooster, bekend onder den naam van het Nesser
konvent; evenwel beweert een derde, dat hier een hospitaal is geweest van het Duitsche huis. Hoe hangt dit
zamen? Volgens de Oudheden en Gestichten van Vriesland, II 308, zou de zeer oude kerk van Nes in 1298 door
eenige heerschappen en andere geloovigen met vele erven en landgoederen gegeven zijn aan de Duitsche orde,
die daar een konvent van priesters en dienstbroeders oprigtte; alsmede, dat deze Duitsche ridders van Nes onder
den Landcommandeur van Utrecht stonden. Een dergelijk «klooster" dezer orde zou, volgens bl. 324, in 1209
gesticht zijn te Oudeschoot, dat eerst bewoond werd door «Juffrouwen der gemelde Order" (?) en daarna door
priesters en dienstbroeders, geen Ridder-broeders.
Dat echter de ridderlijke hospitaal-orde voor Duitschers, ingesteld ten tijde der kruistogten, in 1190, en
bestemd tot bestrijding der ongeloovigen en verzorging van kranken, hier reeds in 1243 een hospitaal gesticht
had, dewijl Otto, verkoren bisschop van Utrecht, toen de kerk van Oldeboorn schonk »aan het Duitsche Huis
in Nesse"; — dat zij in 1347 ook bezat »het hospitaal der armen van St. Nicolaas te Schoten aan de Kuinder"
(Oudeschoot), en dat er ook een nonnenklooster bestaan heeft te Katrype (Katlyh"!), hetwelk in 1375 met het
Duitsche Huis te Nes werd vereenigd: — deze en meer andere, tot dusverre onbekende, bijzonderheden, welke
een nader onderzoek verdienen, zijn eerst onlangs openbaar gemaakt. Zij zijn medegedeeld in de Archieven der
ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht, bewerkt door
Jhr. J. J. de Geer tot Oudeöein, in 1871 in 2
groot kwarto deelen, met facsimile\'s van charters en zegels en met afbeeldingen der landcommandeurs, door de balie
uitgegeven. Een ex. van dit belangrijke prachtwerk is aan het Friesch Genootschap vereerd door zijn lid, den
heer Mr. F. J. J. Baron van Heemstra, Rentemeester generaal der orde. In het 2de deel zijn van bl. 616—635
al de charters betrekkelijk de konventen Nes en Oudeschoot, die in 1580 als klooster-instellingen zijn opgeheven,
afzonderlijk geplaatst. Zie ook d\' Ablaino van Giessenburg, de Duitsche Orde, \'sHage 1857, bl. 7, 178 env.
2. PIJPENBEWAARDERS.
Uit de beide eerstgenoemde oogpunten laten zich beschouwen de twee, uit eikenhout fraai gesneden P ij p e n-
bewaarders, welke op plaat 22 en 29 zijn afgebeeld, en die behooren tot de 25 verschillende voorwerpen
als rookgereedschap in het kabinet opgenomen en in de naamlijst beschreven. Vier kleine pijpjes konden gestoken
-ocr page 56-
52
worden in den kop van den eersten , om daar binnen besloten te worden door een draaijend deksel, waarin het
wapen van het adellijk geslacht van Aylva is gesneden, gelijk dat daarbij afzonderlijk is afgebeeld. Aan het
dunnere benedcneinde is een oudcmanskop met langen baard gesneden, zoo als ook op kannen voorkomt en weleens
een Duc d\'Alf\' genoemd wordt , dewijl hij eenigzius gelijkt op de beeldtenis van den Hertog van Alva. Men
heeft gemeend, dat adellijke heeren op het land, elkander bezoekende , in dier voege hun eigen rookgerei bij
zich droegen, zoodat b.v. de Grietman Douwe van Aylva, die in 1G20 te Holwerd op Hania-state woonde, als
hij zijne vrienden op Tjessens of Sjuxma te Waaxens ging bezoeken, dezen pijpenbewaarder met zich droeg, om,
des avonds terugkeerend e, ingeval van onveilligheid op den weg, hem tevens, als knods, tot een verdedigings-
middel te kunnen dienen. Dit zeldzame en fraaije stuk is een geschenk van den heer D. H. Andke.e , Notaris
te Kollnm, gelijk het kleinere, waarin, bij wijze van schuif, een grootere pijp kon worden geborgen, van Ame-
land
afkomstig , ons vereerd is door den heer J. H. Heymans Gzn. , die daar vroeger Notaris was (\').
Tot dusver was men van meening , dat het rooken in Nederland eerst algemeen was geworden in het laatst
der 10de en in \'t begin der 17de eeuw, nadat de tabak hier uit Amerika was aangevoerd (2). Het was nog
iets nieuws, toen Stauteu in 1G20 in een uitvoerig gedicht zong:
O edele Tabak! ver boven alle kruiden
Te loven, die in \'toost, in \'t noord, in \'t west, in \'t zuiden
De al koesterende zon doet springen uit deze aard ;
Wat lof is uwe kracht en uwe deugd wel waard?
Later gaf hij nog een geestig vers in zijn Friesche Lusthof, door een plaat toegelicht, over »den oorsprong
van het Toback-drinken": want zoo noemde men toen het rooken of zuigen uit een pijp. De hoofdzaak daarvan is:
De groote Jupiter had eenmaal al de Goden
Door zijn gewiekten bood\' doen op een gastmaal nooden. —
De hinkende Vulkaan , de God van rook en vier,
Moest hebben smook bij \'t werk, tabak bij \'t versche bier.
Nadat zijne vrouw, Venus, hem daarover bestraft en hij zich verdedigd had:
Sprak Jupiter: O ho ! \'t is wel, Vulkaan, \'t is wel,
Maar maak een onderscheid van Hemel en van Hel.
Wanneer gij zijt belust tabak en rook te drinken,
Zoo daal naar Pluto af, ga bij de duivels stinken.
Maar boven, bij de Goón, dat duld ik nimmermeer ;
Dus werp tabak en pijp terstond van boven neer ,
Of \'k zal ze van uw neus met mijnen bliksem drijven.
Straks hield Vulkanus op en liet het smoken blijven.
Mercuur wierp nu tabak en pijpen naar der aard enz.
In het laatst dier eeuw vond het rooken hier een verdediger in Dr. J. J. W. Beintema van Peyma , die
in zijn Tabacohgia een verhandeling gaf over de deugd, het gebruik en de kennis van den tabak, maar die een
bestrijder vond in B. C. de Vries, die in 1692 »het heedendaags Tabak-suigen" als schadelijk en ongeoorloofd
veroordeelde, en wel in een vers of rijm van 133 bladzijden!
Maar toen Halbkutsma verschillende soorten van in- en buitenlandsche rooktuigen verzamelde en ook in de
lijst zijner bijdragen beschreef, zeide hij: «Toen het rooken van tabak hier te lande opkwam, scholden de
domenijs er op, als een genot van den duivel en zijn trawanten, die in de hel solver en rook uit hunne monden
spuwden. Het sprak zoo, dacht mij, altijd van zelven , dat het rooken van een pijp eerst na de invoering des
tabaks in gebruik was gekomen. Te Edinburgh heb ik ontdekt, dat dit niet het geval was. Er zijn in die
omstreken pijpen om te rooken uit den grond, opgedolven, die lang vóór de invoering des tabaks uit Amerika
(\') Voor verscheidene jaren heeft het Bestuur des Genootschnps een gedrukten brief aan al de Heeren Notarissen in Friesland ge-
\' rigt, met uitnoodiging, om , wanneer hen in oude boedels dergelijke voorwerpen van antieke kuust en smaak voorkwamen, deze voor het
Kabinet te koopen en ons toe te zenden. By deze gelegenheid herhalen wij dit verzoek.
(2) Zie daarover uitvoerige berigten in van Meteren, Ned. llist. fol. 371; van Idsinga, StaaU-recht, I 126 j Scheltema, Mengelwerk,
IV 2, 211; SCUOTEL, de Tabak , Koffy enz.
-ocr page 57-
53
dagteekenen; men rookte dus in Schotland reeds planten van een ander en wel inlandsch soort vóór dien tijd ;
en dit is zoo waar, dat, volgens het berigt van den heer Wilson, de oude vrouwen van Annondale nog in
het besrin dezer eeuw eene soort van witten mos rookten, die iets zoeter dan de tabak was. En waarom niet ?
Ook hier te lande zagen wij ten tijde van Napoleon hoefbladeren en andere gedroogde planten rooken in de plaats
van zijn regie-tabak , waarvan wij nog een pond hebben bewaard."
Een gelijke verrassing ondervond ook Dr. Westerhoff bij de bewerking van zijn geleerde Oudheidkundige
Verhandeling betrekkelijk de kleine Rookpijpjes
, welke hij in 1800 met vele aanteekeningen in \'t licht gaf.
Ook hij verkeerde aanvankelijk in de meening, dat het rooken eerst met de invoering van den tabak in
zwang was gekomen, en niet gering was zijne verbazing bij het vernemen, dat er niet enkel te Delft-en Wijk
hij Duurstede
in ons land , maar ook in andere landen vele van die pijpjes op aanmerkelijke diepte in den grond
waren gevonden, ja zelfs in heidensche grafsteden, en zoowel bij de Germanen als bij Romeinen en andere volken.
Hij kwam tot de overtuiging , dat het gebruik van die rookpijpjes zich in de nevelen der grijze oudheid verliest
en welligt uit Azië afkomstig is; dat velen waarschijnlijk ook gediend zullen hebben voor heidensche priesters
bij godsdienstige verrigtingen, — en dat in \'t algemeen dit gebruik gegrond is op den instinktmatigen trek tot
rooken, en op de zucht, om zich door het gebruik van narcotica genotvolle oogenblikken te verschaften en het
leven te veraangenamen.
Vele dier kleine pijpjes, ook hier aardmannetjes genoemd, zijn er in Friesland uit den grond en uit
oud muurwerk voor den dag gekomen en bewaard gebleven, met verscheidene andere soorten van pijpenbewaar-
ders, gegraveerde koperen tabakdoozen en ander rookgerei. Dit trok ook de bijzondere aandacht van den Fran-
schen kunstkenner Henry Havard, toen hij in 1872 ons kabinet bezocht en daarvan met lof gewaagt in zijn
Voyage pittoresque aux villes mortes du Zuiderzee, bl. 202. Nadat hij zijne verbazing had lucht gegeven over
de lange pijpen , waarmede (zoo hij meende) zelfs de leden der regeering van Leeuwarden op het Raadhuis zich
in damp huldden, ja zich bijna onzigtbaar maakten voor elkander, roept hij uit: »Voorwaar, in \'t gebruik
van de pijp zijn de Friezen de eerste rookers van Europa!"
3. TKOUWKISTJES.
Bij verschillende volkeu zijn aan de ideale opvatting van het huwelijk, bij de verloving en het trouwen ,
symbolen of zinnebeeldige voorwerpen en handelingen verbonden. Zoo was het in het midden der 17de eeuw bij
de deftige standen in Friesland een gebruik , dat de minnaar, na de bekoming van het jawoord, zijne geliefde
een zilveren Trouw kistje vereerde, van vierkanten of ronden vorm, versierd met zinnebeeldige gedreven figuren
en spreuken, welke op het huwelijk betrekking hadden, en gevuld met twintig gloednieuwe zilveren dukatons,
die op den kant stonden of, bij ronde, op elkander lagen. Dit was een pand van trouw, dat in de plaats was
gekomen van een gegravecrden trouwpenning of van een stuk gelds als pand- of godspenning. Wanneer deze,
door den vrijer aangeboden en door de vrijster aangenomen was, dan gold dit voor eene verbindtenis en belofte
van wederkeerige liefde en trouw. In veel vroeger tijden moest het meisje, als het eigendom van haren vader,
gekocht worden voor een som of koopprijs , welke in Friesland mond-scet, in Holland mom-hoirs geld, voogdijprijs,
heette , en dikwijls werd teruggegeven als bruid-schat, waarin het eerste woord thans nog ten deele bewaard is.
Van de verschillende soorten van trouwkistjcs of koffertjes bevat plaat 20 No. 3 afbeeldingen van drie,
welke zich in het kabinet bevinden , waarvan de twee ter linkerzijde geschonken zijn door Dr. J. H. Hali,eiitsma
en het regtsche, met het opschrift: Getrou tot der doot, door den lieer J. van Loon Jz. Vele andere worden er
hier nog in aanzienlijke familiën gevonden , en prijken in porceleinkasteu of op het theeblad, zonder dat men
den oorsprong daarvan soms kent. Want niet altijd werden de namen der verloofden en later den trouwdag er
op gegraveerd, zoo als Claes Juriens Fontein te Ilarlingen, in 1(146 liet doen op het kistje, hetwelk hij zijne
beminde Antje Reinders Jeddema op trouw had gegeven, en waarop hij in een uitvoerig opschrift de bijzonderheid
bewaarde, dat hij zijne bruid van Leeuwarden had gehaald met de eerste trekschuit, die tusschen beide steden
voer (!). Slechts eens heb ik een rond kistje gezien, waarin al de nieuwe dukatons nog bewaard gebleven waren.
(l) Zie dit opschrift medegedeeld in de Geschiedk. Beschrijo. van Leeuw. II 423. Dit kistje, dat door de nakomelingen steeds in waarde
is gehouden, behoort thans aan Mevrouw Zeper , geboren Stinstra alhier.
-ocr page 58-
64
In andere steden, bijzonder te Hindeloopen, was het gebruikelijk, dat de minnaar of zijn vader bij het be-
komen van het jawoord het meisje een zilveren bras of tuigje schonk. Dit bestond uit een haak met verscheidene
afhangende kettingen, waaraan een schaar, mesje, naaldekoker, speldekussen in gewerkten rand, reukdoosje
enz. hingen , welke voorwerpen , die somtijds van goud waren, tot symbool strekten der aanstaande huisvrouw
en tot een teeken, dat zij terzeid was. Zulk een zilveren tuigje , van Staveren afkomstig , is ook in het kabinet
afwezig.
Daarin bevinden zich tevens twee zoogenoemde knottedoeken, die, vooral in den landbouwersstand, eene
soortgelijke bestemming hadden. Deze knoopdoeken van fijn linnen of zijde waren dikwijls fraai bestikt met
bloemen en figuren , ja zelfs met spreuken en versjes, en hadden soms zilveren akertjes of kwastjes op de hoeken.
In dien doek werd de pandpenning of wel verschillende muntstukken, ja toj honderd nieuwe scheepsjes-schellingen
toe, gelegd , daarna met een lossen knoop toegeslagen en een der tippen het meisje aangeboden met het for-
mulier :
Wotte, sa wotte
Der heste de knotte ;
Mar wotte \'t net dwaen,
Sa kinst\' him mij werjaen.
Dat is : Wilt ge , zoo wilt ge,
Daar hebt gij den knoopdoek;
Maar wilt ge \'t niet doen ,
Zoo kunt ge hem mij teruggeven.
Trok nu de beminde den slip aan en werd de knoop toegehaald of vastgelegd, dan was dit een blijk van
toestemming, van verloving en werd de doek als pand der minne aangenomen, en, zoo als Gijsbert zegt: dermei
nier de knotte fest
, de verbindtenis gesloten, tot het huwelijk den echtknoop bevestigde.
Nog schonk Halbertsma aan het kabinet een paar Bruids-kousebanden, welke hij aldus heeft be-
schreven :
»Zij zijn geweven van blaauwe zijde, gemengd met goud- en zilverdraad. In de gansche lengte is een
gouden strook , waar tusschen de blaauwzijden grond is opengelaten, om er de letters van het toepasselijk op-
schrift op te doen uitkomen. Dit is voor het linkerbeen :
O HOUWLIJKSBAND ! UW SOET VERBLIJDEN MAAKT ALLES ONDER UW GEMEEN,
en op dien voor het regterbeen het vervolg:
Niets als de doot en kan uw schijden ; maakt uw twé harten dan tot één.
»De bruidegom gaf deze kousebanden ten geschenke aan zijne bruid, en maakte ze met eigen handen los
bij den eersten huwelijksnacht. Het gebruik, dat daarvan in Engeland werd gemaakt, gaf aanleiding tot de
stichting der Orde van den Kouseband."
Van meerdere knottedoeken, trouw- en huwelijkspenningeu, liefdestrikken en andere zinnebeeldige onder-
panden der minne gaf Halbertsma uitvoerige beschrijvingen in zijn Letterkundige Naoogst, I 178—200, en in
den Overijss. Almanak, 1849, 27G; terwijl J. Scheltema in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, IV 3,
vele bijzonderheden omtrent de vroegere zeden en plegtigheden bij de verloving en het huwelijk in Friesland heeft
bewaard in zijne verhandeling over de Volksgebruiken der Nederlanders bij het Vrijen en Trouwen, in 1832
uitgegeven.
4. ZILVEREN THEEKISTJE EN BEKER.
Van een geheel ander maaksel dan de vermelde trouwkoffertjes is het, op plaat 8 afgebeelde, zilveren Thee-
kistje, waarvan zoowel de wanden en het deksel als de drie daarin geplaatste theebussen van boven, uit zeer
fijn en doorluchtig draad- of cantillewerk ziju vervaardigd, in een tijd , toen de thee nog niet algemeen in ge-
bruik , maar alleen voor de hoogere standen te bekomen was, wegens den hoogen prijs en de daarop gelegde
zware belasting: want eerst in het jaar 1G00 werd de thee door Hollandsche zeevaarders hier uit China aange-
bragt; doch langer dan eene eeuw duurde het nog voor het gebruik in de burgerhuishoudingen werd ingevoerd.
In de losse figuren van dit kistje heerscht meer smaak dan in het drijfwerk van den daarbij geplaatsten
-ocr page 59-
55
zilveren Beker; ofschoon ef zeker veel kunst aan is te koste gelegd om hem eerst uit één stuk zilver tot
deze hoogte op te trekken , en daarna om binnen die beperkte ruimte de wanden in het rond inwendig met pon-
sen uit te zetten ter bekoming van de verhevene figuren, welke vervolgens uitwendig werden opgewerkt. De
moeite en kunst aan de bewerking besteed, worden bij de bezigtiging niet altijd gewaardeerd. Beide fraaije
stukken, waarschijnlijk uit het laatst der 17e eeuw, zijn in het bezit van Mevrouw de wed. N. Ypeij , geboren
Looxma.
5. LANDSDAG-EMMERTJE.
Op plaat 29 is in het midden nog afgebeeld een soort van mandje, bestaande uit een aantal smalle staven,
zoowel van binnen als van buiten met een soort van palisanderhout opgelegd en omgeven door vier banden , met
koperen knoppen daarop bevestigd; terwijl de middelste staaf uit balein bestaat, welke boven is omgebogen, ten
einde tot hengsel te strekken. Tot sluiting dient een draaijend deksel, met knop op het bovenstuk, van eikenhout.
Het is zeer vermoedelijk , dat vrouwen uit den deftigen stand dit massieve stuk weleer gebruikten om daarin
haar naaiwerk te bergen , waartoe zij het nevens zich plaatsten , en, bij bezoek, met aich droegen.
De overlevering in Friesland heeft hieraan echter een naam en eene bestemming verbonden, welke daarvan
grootelijks verschilt. Men noemt het een Landsdag-emmertje , en meent, dat de leden der Provinciale Staten
uit den landelijken stand, die door de 30 grietenijen als volmagten ten landsdage waren afgevaardigd en veelal
\'s avonds naar hunne dorpen terugkeerden, in deze mandjes hun teerkost voor den dag bij zich droegen, ja zelfs
medenamen ter vergadering , voor \'t geval de zittingen langer duurden dan hun maag geduld had. Die landelijke
eenvoudigheid van zeden baarde in de 17° eeuw, toen goede herbergen en logementen schaarscher waren dan
thans, minder opspraak dan heden. Althans dit stuk trok de bijzondere aandacht van den heer Havahd, toen hij
ons kabinet bezocht, waarvan hij schreef, bl. 203: »Ce musée, qui n\'est point encore bien considérable, est cependant
fort interessant. Il ne contient que des antiquités locales , et 1\'on peut déja, a 1\'aide des objets rassemblés, re-
trouver plusieurs vieilles coutumes du pays, qui ne sont point sans un grain d\'originalité. C\'est ainsi que, dans
une des vitrines , nous avons vu un landdagemmer, espèce de petit seau, que les membres des Etats portaient
avec eux, quand ils se rendaient au conseil, et dans lequel ils plagaient leurs tartines, absolutement comme les
écoliers qui vont en classe avec leur panier au bras."
6. HET OORIJZER.
Het laatste voorwerp, dat op plaat 29, No. 4, is afgebeeld en daarop wel het minst de aandacht zal trekken,
is een echt oud-friesch O o r ij z e r, van ijzer, uit de oude stad Staveren afkomstig, de oorspronkelijke moeder
van de breede gouden platen , welke thans worden gedragen en het boven- en achterhoofd der vrouwen bijna
geheel omsluiten. De toegenomene voorspoed, weelde en pronkzucht hebben dien omvang gegeven aan een hoofd-
sieraad , dat in den beginne niet werd gedragen als tooi of versiersel, maar tot gebruik , om dienst te doen als
een eenvoudige band van veerkrachtig ijzer, die, rustende op de ooren, vroeger het loshangende haar, later de
ondermuts omsloot en ook diende om de bovenmuts daaraan vast te hechten ; terwijl de langs de wangen neder-
gebogen smalle bladen met knopjes tot nevens de onderkaken reikten.
In dier voege werden deze oorijzers niet enkel in Friesland , maar ook in Holland en in andere provinciën
voor twee en drie eeuwen gedragen, zelfs door vrouwen uit den aanzienlijken stand, blijkens de afbeeldingen,
welke daarvan nog bestaan , hoewel ze daarop weinig zigtbaar zijn. Later waren ze nog meer onmisbaar, toen
ze dienden om de breede vooruitstekende Duitsche muts vast te houden, die in de tweede helft der 18e eeuw
in Friesland in de mode was; eene muts, die Bosscha beschrijft als »een groot uitspansel van kamerdoek, dat,
omboord met nederhangende kant, het aangezigt overschaduwende , werd opgehouden door een gouden draad, hoe-
pelsgewijze gebogen en vastgehecht aan de fraai bewerkte of met diamanten opgeluisterde knoppen van het gou-
den oor-ijzer. Over deze muts werd gedragen een breede platte hoed (zonhoed) van het fijnste stroo , gevoerd met
gebloemd damast, waarvan het zwierige werd verhoogd door een breed zijden lint, nederhangende van het stroo-
dak als een bevallige bloemslinger."
In het begin der 19e eeuw geraakte de Duitsche muts in onbruik, maar namen de oorijzers van lieverlede
in omvang toe: de beugels werden verbreed even als de bladen, die nu ter zijden van het hoofd kwamen te lig-
-ocr page 60-
56
gen, terwijl de gefigureerde knoppen, veel vergroot, eene plaats ontvingen nevens de oogen. Doch hooren wij hoe de
geleerde Engelschman John Bowking, die in 1828 ons land bezocht, de kleeding eener Friesche jufvrouw be-
schrijft :
»Het hoofdtooisel is het opmerkelijkste. Het haar is geheel bedekt, eerst met eene witte katoenen en dan
met eene zwart zijden muts, waarover zij eene breede gouden plaat draagt, die de ooren en het bovenste ge-
deelte van het voorhoofd verbergt. Dit kostelijk versiersel wordt een oorijzer genoemd: ongetwijfeld, omdat het
in vroegere tijden van dit min kostbaar metaal gemaakt werd. De zwaarte en breedte is naar gelang van het
vermogen. Hierover heen draagt zij eene muts van fijne kant, die om het hoofd sluit, doch nederhangt met
lange ruime plooijen, die over de schouders en den rug flodderen (floddermuts). Aan iedere zijde der muts komen
boven de knoppen van het oorijzer, die op de slapen rusten, twee spelden uit met één groote diamant, en daar
boven, ter zijde van het voorhoofd, twee breedere juweelen veeren en langs het voorhoofd een nog breedere juweelen
plaat, de naald of boot genoemd." Voegt men hierbij eeu halsketting van goud of koralen (gitten) met een slot van
goud of diamanten in \'t midden en kostbare oorringen, dan is het niet vreemd, dat zulk een hoofdtooisel soms
duizend gulden kost en meer. »Naar de beschrijving alleen schijnt die dragt van bevalligheid en schoonheid
ontbloot te zijn ; en toch heb ik geen reiziger ontmoet, die ze niet behagelijk en aanlokkelijk vond. Het geheel
verwekt eene zeer aangename gewaarwording, en gaarne stem ik in met het gevoelen , dat de Friesche kleeding
nieuwe bevalligheden geeft aan haar, die men gewoon was geworden in eene andere kleeding te zien; terwijl geene
vrouw ooit de Friesche dragt met eene andere verwisseld heeft, dan met verlies van een deel harer aanlokkelijk-
heden. De boerinnen en dienstboden dragen het zelfde hoofdtooisel, zonder de juweelen , en er zijn weinige zoo
arm, dat zij geen oorijzer, ten minste een smal van zilver, bezitten. De oorijzers zetten aan de vrouwen eene
netheid bij, die haar voordeelig onderscheidt, dewijl niets zoo strijdig is met een zindelijk voorkomen , als slordig-
heid van het haar eener vrouw."
Ook de Italiaansche tourist Edmondo de Amicis, die in zijn Olanda zijn bezoek aan Friesland in 1873 beschrijft,
kon bijna geen woorden genoeg vinden om zijne verbazing over dit voor hem zoo vreemde en toch behagelijke hoofd-
tooisel der vrouwen en meisjes uit te drukken , en over den schat van goud en zilver , welke er aan oorijzers in
Friesland besteed werd, om de blonde dochteren des lands met deze helmen of ca3ques te versieren.
In het zelfde jaar 1873 is het Friesche oorijzer op de Weener wereldtentoonstelling vertegenwoordigd op
eene wijze , welke wij gaarne vermelden ter eere van een vroegeren stadgenoot. De heer Christoffel Bisschop >
van Leeuwarden, kunstschilder te \'s Gravenhage , schonk ons voor eenige jaren voor het kabinet dit oudste aller
bekende oorijzers, door hem te Staveren gekocht. Toen nu 70 Nederlandsche schilders 1G2 hunner beste stukken
naar Weeuen opzonden, voegde hij daarbij vijf van zijne hand, waaronder het portret van den geschiedschrijver
Motley en dat van zijne bejaarde moeder in Friesche kleederdragt: het oorijzer met twee juweelen veeren, doch
zonder naald. Wij schrijven het echter niet aan die kleeding, maar aan de kunst des meesters toe, wiens
piëteit het doek zoodanig wist te bezielen , dat van al de schilderijen der Nederlanders alléén aan dit laatste
portret de liooge onderscheiding te beurt viel van in de Eerezaal der tentoonstelling te worden opgehangen.
Wij eindigen met den wensch aan Bosscha\'s sierlijke beschrijving toegevoegd: »De Friesche vrouwenklee-
ding, waaraan de rijkdom schatten en het vernuft oneindige verscheidenheden kan ten toon spreiden zonder haren
grondvorm te veranderen, — eene kleeding, waarin de statigheid der huismoeder een altijd aangenamen vorm
heeft en het meisjen een eerbaar gewaad, dat zij kan tooijen en schikken tot den behaaglijksten zwier, — deze voor het
Nederlandsch klimaat onovertrefbare kleederdragt moet niet verdwijnen ; de dochteren der Vrije Friezen moesten
zich niet gaan onderwerpen aan de bevelen, die de luchthartige mode uit Parijs over Holland haar toezendt."
Zoowel in Meeding\' als in aard en zeden dienen de Friezen en Friezinnen hun karakter en nationaliteit, zoo veel
mogelijk , tegen den stroom der ligtzinnige onverschilligheid te bewaren.
(\') Over den oorsprong en het gebruik van oorijzers bij verschillende vroegere en latere volken schreef Dr. J. H. Halbertsma twee geleerde
oudheidkundige verhandelingen in den Overijss. Almanak voor 1849, bl. 250, en 1853, bl. 278, met afbeeldingen toegelicht; terwijl Johan
Winkler in de Oude Tijd van 1872 het vroegere en tegenwoordige gebruik van de verschillende vormen van oorijzers in deze en andere
provinciën van ons vaderland naspoorde. De beschrijving van Bosscha komt voor in zijn Leven van Willem II, 242 , die van Bowring in
zijne Brieven, 71. Eene andere, van den Prefect, Baron Verstolk , van 1813, is medegedeeld in de Vrije Fries, XIII, 32. Voor van der
Aa, Ons Vaderland en zijne bewoners heb ik in 1857 een afbeelding van eene Friesche Jufvrouw door den heer A. Martin laten teekenen,
welke beter is dan de misvormigcn in sommige plaatwerken, ja die de beste voorstelling geeft uit den lateren tijd.
-ocr page 61-
\'
57
4
K. DE SCHAT VAN WIEUWERD.
PLAAT 30.
Aan het kleine dorp Wieutverd, tusschen Leeuwarden en Sneek, waren tot dusverre twee merkwaardigheden
verbonden. De eerste is, dat de dweepende sekte der Labadisten hier van 1675 tot 1732 gevestigd was op
en rondom het vroegere slot van het geslacht Walta , Theting a-state genaamd, tot welke sekte in de eerste
jaren behoorden de geleerde Anna Maria van Schurman, in 1G78 hier op het kerkhof begraven, en Hendrik
van Deventer, die daarna de grondlegger eener verbeterde verloskunde is geworden. De andere is, dat de
dorpskerk aan het kooreinde een overwelfden Grafkelder van het geslacht Walta bezit, waarin een uitdroo-
gende luchtstroom het vergaan van een elftal lijken geweerd heeft, zoodat ze, uitgedroogd als mummiën, in hun
uiterlijken vorm bewaard gebleven zijn, zoo als dit in 1765 voor het eerst ontdekt werd (*).
Hierbij kwam in 1866 een derde bijzonderheid. Bij het afgraven en vervoeren van den hoogeren grond ten
zuiden der genoemde vroegere state, thans de Boschplaats genoemd, waarop eens de woningen der Labadisten
stonden, werd met de aarde ook een urn of rood gebakken potje in de schuit geworpen, dat, door twee knapen
opgemerkt, spoedig door hen aan stukken geslagen werd. Tusschen de aarde, waarmede het gevuld was, bemerkten
zij nu stukken gelds, die ze naar den eigenaar van den grond bragten, en, na afgewasschen te zijn, bleken
gouden munten en sieraden te zijn.
Natuurlijk baarde dit opzien, en weldra maakten de nieuwsbladen melding van de merkwaardige vondst,
zoodat de aandacht op deze voorwerpen werd gevestigd en bij kenners de begeerte ontstond om hunne his-
torische en kunstwaarde wetenschappelijk te onderzoeken en te beschrijven. De heer Mr. J. Dirks gaf daarvan
het eerst een kort verslag in de Revue de la Numismatique Beige, torn V, 4de Serie ; daarna beschreef Dr. L.
J. F. Janssen ze kort in de Verslagen der Koninklijke Akademie der Wetenschappen, afd. Letterkunde , en uit-
voerig in het Jahrbtich des Vereins von Alterthumsfrennde im Rheinlande. Bonn 1867, Band XLIII, nadat hij
er in geslaagd was, bijna de gansche verzameling voor omstreeks f 600 op kosten van den Staat aan te koopen ten
behoeve van het Rijks Museum van Oudheden te Leiden, waarin deze voorwerpen zich thans bevinden.
Ter verklaring van de plaat 30, die dus geordend is naar de afbeeldingen, welke Dr. Janssen daarvan zoowel
in photographie als lithographie liet vervaardigen, zij het hier genoeg, als de uitkomsten der vermelde onderzoe-
kingen mede te deelen: dat al de 37 schoon bewerkte stukken waren van goud, van verschillende kleur en
gehalte; dat zij eene zwaarte hadden van 218,35 wigtjes (grammen) tot een innerlijke goudswaarde van /"327,
en dat zij bestonden uit Byzantijnsche en Frankische munten en sieraden, uit het Merovingische tijdvak, vermoedelijk
tusschen de jaren 490 en 640 vervaardigd en van groote zeldzaamheid en schoonheid. Uit de beeldtenissen der
Keizers en Koningen , welke de munten, met eenig randschrift, bevatten, kon hare afkomst naauwkeurig
worden aangewezen. Zes daarvan waren in breede, sierlijk bewerkte randen gevat; twee stukken droegen
blijken , dat zij vroeger ingelegd waren met gekleurd glas of edelgesteenten , die er uit gevallen of gesloopt
waren, en bijna allen hadden nog aan de bovenzijde een oog of ring, waaraan ze opgehangen of geregen konden
worden. Dit deed denken, dat zij tot een of lijfsieraad van eenig vorstelijk of aanzienlijk persoon behoord had-
den, waarvan de gordel of wapenrusting versierd was met dergelijke sierlijk bewerkte gouden platen,
als waarvan No. 5 een gedeelte, als van een gesp, vertoont. Reeds bij de Romeinen hingen er sieraden op de
borst der pantsers, en schijnen daar de plaats onzer ridderorden bekleed te hebben , zoo als Halbertsma die vond
in het Museum van Oudheden te Maiutz (2).
Omtrent de herkomst dezer te Wiemverd in den grond gevondene gouden voorwerpen zijn natuurlijk vele
vragen gedaan en even zoo vele gissingen daarop gebouwd. Zouden ze een deel zijn van een hier te huis ge-
bragten en verborgen roof of buit, door Friesche zeevaarders behaald op hunne vikingstogten, die ze zelfs tot de
Middellandsche zee uitstrekten? Of zouden deze kostbaarheden veroverd zijn in den veldslag, dien Koning Radboud
(\') Omtrent beide merkwaardigheden zjjn uitvoerige berigten medegedeeld in: H. van BerküM , de Labadie en de Labadisten, Sneek
18S1 , 2 deelen, en Dr. J. Ledder, de Grafkelder te Wieuwerd, in de Vrije Fries, 1853, VI 201, met 2 platen.
(=) Ocenjssehche Almanak, 1849, 254; 1853, 281.
8
-ocr page 62-
58
in 716 aan den Frankischen Koning Karel Martel leverde , en waaruit hij overwinnend en met grooten buit
terugkeerde, volgens \'t verhaal van Winsemius, fol. 63 ? Of zouden ze afkomstig zijn van een, hier verslagen , rijk
uitgedost Frankisch legerhoofd van Karel Martel, die in 720 te scheep naar het noordelijk deel van Fries-
land trok , waarvan Winsemius, fol. 65, zegt: »ende den Riviere Burdonem (de Middelzee , nabij welke Wieuwerd
was gelegen) met eenige oorlogschepen ingheloopen zynde , togen de Friezen hem stoutelijcken int ghemoet, ende
hebben zij met melcanderen een heftich gevecht gevochten." Zeker is het , dat die zwerf- en strooptogten der
Friezen ter zee eeuwen lang duurden even als hun strijd tegen de Franken; een strijd, meermalen aan de kusten
der Middelzee gevoerd met afwisselend geluk ; een langdurige strijd , met zoo veel regt genoemd: »een schoon
schouwspel, hoe een edel en dapper volk kampte en streed voor zijne zelfstandigheid, en hoe het, ook na die
worsteling, haar wist te bewaren en te handhaven"(l).
L. DE KANSELARIJ OF HET VROEGERE GEREGTSHOF TE LEEUWARDEN.
PLAAT 31.
Dit gebouw, dat voor een sieraad der hoofdstad van Friesland en zelfs voor een der schoonste voorbeelden
van gemengden bak- en hardsteenbouw uit de 16de eeuw in ons vaderland wordt gehouden, was oorspronkelijk
de zetel van den Provincialen Haad of het Overste Geregt, dat hier in 1504 door Hertog Georg van Saksen
werd opgerigt en bestond uit zes Raadsheeren, benevens \'s Vorsten Kanselier als voorzitter, waarvan de naam
van Kanselarij afkomstig is.
In den beginne vergaderde dit Geregtshof op liet Blokhuis en later in een daar nevens gesticht gebouw,
dat echter in 1542 voor de veiligheid dier sterkte moest worden afgebroken. In de verwachting van daarvoor spoedig
een anderen zetel te zullen bekomen, betrok het Hof voorloopig het Ziekenhuis van het Minderbroeders-klooster
Galileën; doch , ofschoon reeds in 1545 het huis van den Abt van Klaarkamp en andere erven aan de Turfmarkt
voor dit doel werden aangekocht, zag de Raad zich lang in zijne verwachting teleurgesteld. In weerwil der
menigvuldige klagten en ijverige verzoeken van het Hof, van de Staten en van het Stadsbestuur, bleef de te
Brussel gevestigde Hooge regeering der Landvoogdes Margaretha steeds nalatig in het toestaan van de noodige
gelden voor het gewenschte gebouw. Een nadere aandrang, in 1565, had gunstiger gevolg: de verlangde hulp
werd toegezegd en Bahtholomeus Janszoon, „Conincklijke Mayesteyts Boumeyster", herwaarts gezonden, om
het plan te ontwerpen en den opbouw te besturen. In \'t volgende jaar werden de vroeger aangekochte huizen
afgebroken en de grondslagen gelegd van dat breede en grootsche gebouw met sierlijken gevel, hetwelk, na
vijf jaren arbeids, in 1571 voltooid en door den Provincialen Raad als zetel betrokken werd. Op den 7den
November werd het plegtig ingewijd en de gedachtenis daarvan bewaard in een uitvoerig latijnsch opschrift boven
den ingang.
Jammer was het echter, dat de ongunstige omstandigheden des tijds verhinderden , dat het gebouw over-
komstig het eerste plan voltrokken werd. Het voornemen toch bestond om aan dit gebouw ook zalen voor de verga-
deringen der Staten, ja zelfs woningen voor den President en den Griffier van het Hof te verbinden. Onder het
opbouwen week men daarvan af, en bepaalde zich enkel tot de behoeften van het Hof. Terwijl het gebouw
zeven lichtramen bekwam ter noordzijde van den ingang, werden er aan de zuidzijde slechts twee vensters aange-
bragt, zoodat de ingang niet in het midden kwam, en het geheel onvoltooid of afgeknot bleef. Niettemin werd er
aan de versiering van den gevel alle zorg en kunst van metselwerk te koste gelegd. De groote poort, welke
boven de overwulfde kelders tot hoofdingang verstrekte; het breede bordes daar vóór en de daar boven verrijzende
hooge spitse gevel, wiens top het beeld van Keizer Karel vertoonde en op wiens trappen acht steenen beelden
den overvloed, de geregtigheid , de liefde, de hoop en andere zinnebeelden voorstelden, — dit alles gaf aan het
geheel een grootsch voorkomen , om eerbied in te boezemen voor »dit heilig Huis des Rechts."
(\') De Gebr , de ttrijd der Friezen en Franken, 6 cnv.; RoYAARDS, Invoering des Christendom!, 185; DlRKS, de Koophandel der Friezen, 14ö.
-ocr page 63-
59
Ook inwendig bragt de bouwmeester vele bouwkundige sieraden aan, zoowel in de groote voorzaal of Vierschaar,
waarin de zittingen van het Hof werden gehouden, als in de overige lokalen. Derwaarts leidde eene uit marmer
sierlijk bewerkte poort, door den President Violius van Aytta te Brussel ten behoeve van den opbouw geschon-
ken. Deze verleende ook den toegang tot den gang en den kunstig gewerkten wenteltrap, met een steen en kruis-
gewelf in rondbogen stijl versierd , die tbans nog bewonderd wordt.
Van den jare 1571 tot 1811 mogt dit Paleis van Justitie het van ouds beroemde Hof van Friesland ten
waardigen zetel verstrekken. Met de opheffing van het Hof verloor ook het gebouw zijne bestemming Wegens
gebrek aan militaire gebouwen werd het toen tot een hospitaal voor het garnizoen en in 1814 tot een kazerne
ingerigt, totdat het in 1824 de bestemming verkreeg van Huis van burgerlijke en militaire verze-
kering, waartoe het geheel verbouwd werd en nog dient.
Welk eene aesthetische waarde kunstminnende beschouwers aan den gevel der Kanselarij toekennen, bewe-
zen de daarvan vervaardigde verschillende afbeeldingen , maar vooral de Heeren Is. Warnsinck , architect te Am-
sterdam , door het geven van eene uitvoerige beschrijving en geschiedenis van dit gebouw , toegelicht door bouw-
kundige afbeeldingen (\'), en de schilder E. P. van Bommel, die het ten onderwerp koos van eene groote schilderij,
thans in het bezit van den Heer J. J. G. van Wicheren alhier, naar welke onze lithographie is gevolgd. Ook
de vroeger vermelde Fransche kunstkenner Henky Havard sprak met opgetogenheid over dit schoone gebouw,
waarvan hij den fraaijen gevel, even als den merkwaardigen trap, in bijzonderheden beschrijft. Daarom heeft het
hier ter stede algemeen genoegen gegeven, dat in 1873 en 1874 van Rijkswege aan dezen gevel de ge-
wenschte zorg is besteed, en dat al het steen- en metselwerk, ja ook de beelden, die de gevelspits versieren, zijn
gerestaureerd op eene wijze , welke al de architectonische sieraden beter deed uitkomen en de waarde van dit
pronkstuk der bouwkunde ongemeen heeft verhoogd.
Nadat zoo vele onzer historische monumenten door onverschilligheid of onachtzaamheid zijn verwaarloosd ge-
worden , is dit blijk van eerbied en belangstelling van het tegenwoordige Landsbestuur een aangenaam verschijnsel.
Het moge ook andere besturen aansporen, om elke uitdrukking der kunst in hare verschillende vormen te waardeeren ;
om ook andere gebouwen, welke van voorvaderlijken smaak en kunstzin getuigen, in eere te houden , door ze in
den oorspronkelijken stijl te doen herstellen, en om in \'t algemeen te bevorderen, dat liefde voor de kunst, achting
voor de oudheid en ontwikkeling van kennis en goeden smaak, ook op de scholen, aangekweekt worden, als
bronnen van veredeld levensgenot, als kenmerken van toenemende beschaving, als de kracht en het sieraad van
een verstandig volk. Ook daarom wenschen wij een toenemend bezoek van Frieslands Kabinet van Oudheden eu
van de nu, in 1875 , ook voor het publiek opengestelde Kunstverzameling der stad Leeuwarden, die beiden, even
als de voorwerpen in dit plaatwerk afgebeeld en beschreven, aller belangstelling duurzaam verdienen , om hoofd
en hart, verstand en kunstzin gelijkelijk te bevredigen.
(\') Medegedeeld in het 7de deel der Bouwkundige Bijdragen, 1851. Het historische gedeelte ontleende hij aan mijne Oeschiedkundige
Beschrijving van Leeuwarden,
1847, II 319, waarin men dit belangrijk onderwerp meer uitvoerig vindt behandeld.
-ocr page 64-
60
INHOUD VAN DEN TEKST.
Historisch overzigt van de verzamelde Friesche Oudheden.
Inleiding, bl. 7; — oorsprong van het Kabinet, bl. 8 en 11; — het afgraven van de Terpen langs de Middelzee en
elders, bl. 9; — Urnen, Schaatsen en andere antieke voorwerpen, in de terpen gevonden en elders opgegraven, bl. 10;
teekeningen vervaardigd van de oudheden van Hindeloopen, Bolsward, ïerkaple, Oosterend enz. bl. 12; — inrigting van
het Kabinet in het Paleis van Justitie, bl. 13; — verzamelde Schilderijen, bl. 14; — de Munt- en Penningverzameling,
bl. 15; — nieuw lokaal voor het Kabinet in het Gouvernementsgebouw, bl. 16; — de Catalogus en overzigt der verzame-
lingen, bl. 17; — aanleiding tot de uitgave van dit werk, bl. 18.
Historische toelichtingen tot verklaring van de Platen.
A.    Bouwkundige sieraden van Bolsward           ..........*..         bl. 28.
Plaat 3, 5, 7, 14, 82 en 1.
B.     De Galerij of Kraak in de Kerk van Oosterend         ..........„27.
Plaat 18 en 19.
O Voorwerpen uit terpen te Hallum.............„ 80.
Plaat 12.
D.     Urnen uit terpen, in het Kabinet van Oudheden..........„32.
Plaat 28.
E.     Oud-Fiïeschc Lands-, Stads- en Grietenij—Zegels uit de Middeleeuwen......„32.
Paat 15, 16, 25, 26 en 27.
F.     Gebeeldhouwde Grafsteenen in de Kerken...........„ 43.
Plaat 2, 4, 6, 9, 10, 11, 13, 17, 21, 24.
G.     De Staf- of Runenkalender..............„47.
Plaat 20.
H. Het schrift van het Oera Linda bok.............„48.
Plaat 28.
I. Oudheidkundige voorwerpen, sieraden enz............„50.
Plaat 8 , 22 en 29.
K. De schat van Wieuwerd ...............
         „ 57.
Plaat 30.
L. De Kanselarij te Leeuwarden..............„58.
Plaat 31.
De verklaring van Plaat 32 komt met die van Plaat 1 voor onder A. op bl. 25.
Bij het inbinden van dit werk staat het aan de keuze, om de ongenommerde Plateu naar de bovenstaande
onderwerpen bijeen te voegen, of om ze , ter afwisseling, in de volgorde der uitgave te houden.
-ocr page 65-
LIJST DER 32 PLATEN, NAAK VOLGORDE DER UITGAVE.
1.    Portaaldeur in de Raadzaal van het Stadhuis te BoUward, van 1614.
2.    Grafsteen van Janke van Unema, in de kerk te Blija, van 1552.
3.    Zijstukken van Banken , in de Qroote kerk te BoUward, van omstreeks 1460.
4.    Grafsteen van Frans van Aylva, in de kerk te Botnwerd, van 1565.
5.    Rugwerk en zijstukken van banken, in de Groote kerk te BoUward, van omstreeks 1460.
6.    Grafsteen van Gabbe van Scheltema, in de kerk te Hallum, van 1563.
7.    Bank met zijstukken, in de Groote kerk te BoUward, van omstreeks 1460.
S. Zilveren Theekistjo van cantillewerk en gedreven Beker, uit de 17de eeuw.
9. Grafsteen in de kerk te Schellen* van Janke van Osinga, Grietman van Wonseradeel, overleden in 1583, en van
zijne vrouw Tjempk van Humalda, overleden in 1575.
10.    Grafsteen in de kerk te Schellens van Sybrandt van Osinga , Grietman van Wonseradeel, Dijkgraaf enz., overleden in
1623, en van zijne vrouw Atke van Agoema , overleden in 1619.
11.    Graftombe in de kerk te ïsbrechtum van Duco Martena van Bürmania , Grietman van WymbriUeradeel, overleden in
1692, en van zijne vrouw Edwert Luts van Juckema, overleden in 1682.
12.    Antieke voorwerpen, gevonden in de afgegraven Terpen te Hallum.
13.    Grafsteen in de kerk te Wirdum van Wytze Rienks van Camstra, Heerschap aldaar, overleden in 1555.
14.    De Predikstoel met klankbord in de Groote kerk te BoUward, vervaardigd in 1662.
15.    Oud-Friesche Lands—Zegels, van: 1. Geheel Friesland, 1324; — 2. Geheel Friesland, 1360;—3. Oostergoo, 1361,
1415; — 4. Oostergoo, 1477; — 5. Oostergoo, 1493; — 6. Westergoo, 1313.
16.    Oud-Friesche Lands- en Stads—Zegels: 7. We»tergoo, 1361; — 8. Zevenwouden, 1493; — 9. Friesland onder de
Saksische regeering, 1504; — 10, 11, 12. Leeuwarden, 1492, 1390, 1398; — 13. Staveren, 1456, —14, 15.
Harlingen, 1426, 1496.
17.    Grafsteen in de kerk te Hallum van Ernst van Goslinga, in 1558 te Leeuwarden verdronken, en van zijne vrouw
Syds van Donia, overleden in 1571.
18.    Galerij, Kraak of Hangzolder, met gewelven, van gebeeldhouwd eikenhout, in de kerk van Oosterend, bij BoUward,
vervaardigd in 1554 en nog bewaard. Binnen- of kerkzijde.
19.    Het zelfde kunstwerk, buiten- of koorzijde.
20.    Beeldschrift van een Staf- of Runenkalender, van 1595, op een wandelstok van 9 palm lengte, in Friesland»
Kabinet van Oudheden.
21.    Grafsteen in de kerk te Bozum van de Heerschappen Pier en Werp van Walta, overleden in 1540 en 1541.
22.    Antiek Wierookvat van brons, afkomstig uit het hospitaal der Duitsche orde te Nes, in Utingeradeel.
Eikenhouten Pijpenbewaarder met gesneden beeldwerk en wapen van het geslacht van Aylva.
23.    Fac-similu eener photographie van bl. 45 van het origineele Handschrift van T/iel Oera Linda bok , in 1872 door
Dr. J. G. Ottema uitgegeven.
24.    Grafsteen in de kerk te Hallum van Ernst van Goslinga, op Goslinga-state overleden in 1614, en van zijne vrouw
Sjouck van Camminga, overleden in 1627.
25.    Oud-Friesche Stads—Zegels : 16, 17. Dokkum, 1491; — 18, 19. Sneek, 1492, 1496; —20, 21. Franelcer, 1313,
1496; — 22. Sloolen, 1496; — 23, 24. BoUward, 1460, 1496.
26.    Oud-Friesche Stads- en Grietenij—Zegels: 25, 26, 27. Workum, 1420, 1496; — 28. 17»*, 1496; —29, 30. Hin-
deloopen
,. 1496; — 31. C\'ilgong , thans Berlikum, 1491; — 32. Kollumerland, 1467; —33. Achlkarspelen , 1416.
27.    Oud-Friesche Grietenij—Zegels: 84. Smallingerland, 1487; — 35. Franekeradeel, 1456; — 36, 37. Wonseradeel,
1270, 1313; — 38. WymbriUeradeel, 1313; —39. Gaaslerland, 1196; — 40. Opsterland, 1418, 1425; —
41. SUllingwerf, 1485.
28.    Urnen uit terpen, in het Kabinet van Oudheden.
29.    Friosche Sieraden: 1. Landsdag-emraertje; — 2. Eikenhouten Pijpbewaarder van Ameland; — 8. Drie zilveren
Trouwkistjes; — 4. Echt Oorijzer, van ijzer, uit Staveren.
30.    Gouden Sieraden en Munten, in 1866 gevonden in den grond te Wieuwerd, bewaard in het Museum van Oud-
heden te Leiden.
31.    De Kanselarij of het vroegere Geregtshof te Leeuwarden, voltooid in 1571.
32.    Het Raadhuis te BoUward, gebouwd in 1614.
-ocr page 66-
\'c- /\'
V
i^^a^^^iKi^ .^yjLi^^iD^jj
iTiM POBTULSEin VA* «ESNEDEN HOmiRK fli DE RAADZAAL VAN HET STADHUIS TE 10LSWARD CF.BOIWD IN 16H
""N UIL                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                         rj ,1-,-»;
-ocr page 67-
KMKSCIIK OUDHKDKN
èf______JJ_i_______.....______t______-J-;\'\\ ,»-.....                             -i- .i»>A
■^■"■^^■■^
?>f&n<l.v ï\'Bloirmtr\'.
(ïi\'alkci\'k iinli\'Kci-k Ie !)lij;i.v.iii JANKI\'I VAN ÜNl\'JMA, ll«M»i-srl)«\'ip ie Rliia.ovciloilcii
l!)40,cnv;iii«ijnevrou^"TKT VAN VVJJIJOl.TSMA c>v«\'i-l<><l,n in lï.vi.
-ocr page 68-
i—
.tv; X
-= O
f.
/
j tr
Ir-
i
-ocr page 69-
FRIEvSOHE OTDIIKDEX
Teek v \\ Miii\'l
(ipn/xefA\' in de Kwk (e Bttrnmvj*/- rn/t /\'/•<(/i,v \\<t/t Aülvtt ,
op J/r/mo/if.v/tiit State ttMnttf oi\'enf: Aio/J en l\'cun xt/ne i\'i\'otar
/(/.»■/ van I \'/"fr.
-ocr page 70-
\'f.
A
-ocr page 71-
f-\'KiKsrnr, dvïmik])*;:*.
\\ n ii A Martin.                                                                                                                                                                       >■ i. ■ .
Gf\\AI\'ZLM\\K IN DE KfcKK- VAN HaLLUM VAN GABBE VAN SCHELTEMA,
WONENDE OP Gf\\OOT- SCHELTEMA ONDEI^ BLIJA,t 1558,
f:n van zijne Vr\\ouw Tjets van Udsma,! 1561.
-ocr page 72-
KR I KtfriïK\' DrDJJEDK >
1
11
tl
li
\'^0%
b
m
w*i JSfH
>
)
,
"i
.•.- 1
\\
/
;■
Éfrk
2
\\ I
^rJ
. IitL ;i■< A. Miiilin.
Ci^ootl- Kerkte Bol,swapvd.
Il.ink met güslukken.
van omstreeks I4(i().
-ocr page 73-
-ocr page 74-
V*
\'f-
FRIESCHE OUDHKDKN
Teu.v A.Ti\'arun.\'
l^antbdüfilotnnOT* :c .,Ha<2t ;e?\'
C!pufkot-k in. de Kerk te Sclietten.s van JANKK VAN OSltMiA. Grietman van Wonserndeel.ovta\']
l.SHci.on van zijne vrouw ÏJEMK VAN lll\'MAI.DA. ovorl. lo/Vi
-ocr page 75-
FRIESCHR OUDHEDEN
TedcvA.VurLi
Grafkerk indeKerk ie Schellens van SUBKAXDT VAN OSIXGA (irielman vanWoiweradoel
Dijkgraaf enz.overl. lG2.\'i.on van zijne vrouw ATKE VAN A.GGEMA,overl, 1619
-ocr page 76-
FJUKSCIIE OUDHEDEN.
A. Martin 1871.
ii-.v.A..v Calsieok
GRAFTOMBE in de Kork ran YSBRECHTUMvoor
ÜUCO MAKTENA van BIJRMANIA,
Grietman vaiLWijmbrilseradeel, overl.1092, en vun zijne vrouw
EJWXRT liïITS vnn.IUCKEMA.overl. 1682.
-ocr page 77-
-_■ c
C o..
r: _5
-rj
I
"^ 0        r-
\' \' e      i-
E    >
!. * al       t-
L..J
_- r <-^
3
V u.
:•
r.
-•j
UJ
t>"
i ti -
t j
[1 \'
■n
i
CL
1!\'
L l
t-n
Cil
>
► J
: \'
o.
S=
Uj
a i
-\'■
<-n
Li
QJ
r j
c n
• r 1
\' si
C3
CO
0
...
- -
.-\'■*-■\'
n
...
•S
"-~*
DJ
JJ
CV
- ■
e:
u*
<:
■ \'.
_L_
I_jV.
- -
c;
i ■
3 \'1
l. r
•-
QJ
—\'
;_
3
E
. 1
.-
03
..
t-
-■
-a
ca
en
\' ]
>
XI
-
>
C3-
c:
^Tï
""
l_~
: O
u
_£=
|
as
u
en
:j
-. \'
" tn
QJ
DO
—■
O-Qt-»"
■—-
-
u
■ : J
aj
Ë
4-3
E
tn.
rn
. .1
E2
na
UI
c a
c—3
-ocr page 78-
KiKsciii-; [)} i.)||j-;ijkn
,im!/ -i-I, in-i- K, i-k |, \\\\\'i ilnin •..,.i \\\\ MT/K !:ii;\\K:\'. \\A.\\ i\' V.MS\'i\'l." \\ II\' .v.«iu|i
-ocr page 79-
KIHKSniK OUDHKDKN
. , ■ . . \'■\'.-■:,■■ ■ . \'Ij^.|::7|
Pr.;.lik.{l<><<] nifi K!.ipkUv>l v.m IW?
-ocr page 80-
FKIÜSCHE OI\'IIIIKDKX.
„BHKKI. t\'«lKS|.AV|)
|iHKB\'-l"ll"«\'.V.Vl)               ^#
Tm Mh^^P^k
fl0SrKin»<">. ifrii,
ü0sTBmJoo,,47i
\'**
^&» Sacerdos-
WSSTBRiGOoil5ft
""tn-mtdU
^—-^ -.lil1
\'\'\'\'\'". /s/ri/tf*-
OUD-FBIESCHE LiVNDS-ZEGELS.
e^TA.IUfttu 1871.
Stetixchr. v. A v. C pi
-ocr page 81-
FHIKSCIIK OUDHEDEN.
8.
1 £, •/ Tl ,• \\ / -. ,\'>h vrtA.
tfBSTBRGOO.13^
:ii«»
->>>•----------------------,..,11
•yro/rr/\'H"\'
öft\'
" \'lln
Fris if
to.
iKK,iwardkn, I499
11
...-IWAKIJKX ,
I\'*
^uj^«5|t
*.
rtfT\'
^«MtaV**
\'* <ïMati,U*
**» «Vitó//* &""
15.
AVOUKXlH
14.
15.
ApLlX(iEX,,
ftcrllngc
^RJ^I^
"V« burgt*{
\'S*\' S/f/r\'i\'i*\'\'
\'*/ ~;---------- , ft*\'
0/>idanortf*
■ • L.Martin ■\'. » ■ Isi . 1871
Stseiuir.v.A.v.Calabeek te Leeuwarden.
FRlESriTT T \'VP*J -.., ST\\I)V 7Cf>PT!B
-ocr page 82-
RIESCHE OUDHEDEN
Nïocte-dovnü• rrmerpperans\'-d?.poU. cadebat,
Dum-nitttte-inccittb • ccfpüal • afpcr-ccuus.
Co
&
!craihtv: uftjue-adeo■Möt^e^tinc?rfca-diefoue
1<mi$- Ttn.s-me mores.uuU-Dcus-cfsc-fui.\' A
i/
53
loi in. t : n,.iHa<ie 18/2.
r.valkci-knuliKi\'i\'k LeHallum van MINST VAN GOSLINGA,op Gosliii^a State J.\'Htëveirii\'OTiken
tel.efiuwardeii door\'tsleirfetrrvvanxijnpaard,finvanzijnevtouwSUDSVAN DONlA.overl. 1571.
-ocr page 83-
TRIESCHE OUDHEDEN.
-">-.:-
- .........— ■............---------------=
T^
—,--------------- II— II
—f
r
ïM?ëE!
ÖïiSSsSwv
s
§
31
»*^\'#? #?\'"^#V*«
WmfM^MM^
1^"
^
LkSZAS
J aVa\'/a\'/a\'J^
&
VlIETDIEDEGHBE^TE-DEMONCHEE,\\ISTMT^VADIEaEC,HrvfAERDlCHBITIUT^O\\,KhH,lKFl)L
Galerij, Kraak of llaiijyzuldi\'i\'. nii\'1 gwelvwi;vaii gfbpuldhuuwd eikunhoul,iii ilc kerk Ie (JU.STKRKNU biifJUI.SVVAlil)
(biimen-of kerkziidej vervaard ml in 1554 wi nuwbewaaril
1               o                  o
-ocr page 84-
FR1ESCHE OUDHEDEN.
(vAMwöi.
.■■:.\'
Galerij,Kraak ui\' Hanjrzuldpr mei «rrwelvpn,vaii wbeeldhuuwil eikenhiiul in Ji\' kerk vuii DOSTKHKNl) luj IH1I.S
WAlll). (buiten- ui\' knurzijdi\') vi*rv.,inriJi«>,il m l.l.\'ii i\'ii uu»\' ln\'\\wi;iril
-ocr page 85-
PRIKSCHE OCDIIKDKX.
x y
\\¥ yy* m..~> ^
SF 4
€\\
? <
A BC D e"v G A BC D EFC ABCDÊFGABCDEFGABC
THQ E NB K 8G P D M A I RF O C LT
K
1*>J
7fe5 \'^1
er r. >\'
DEFGABCDEFGABCDEFGABCD£FGAB C
H O E NBK8 O P Dn Al RF o CL
tkSé^d\' li É^>^r..O
LDEFGABCDEFGABCDEFGABCDEFGABCDEF
\'T HG E NBK 8 Gl\' DM\\ I R F O C LT
f
GABCDEFGABCDJEFGABCDEFGABCDEFGA
H G\\ E n BK.? G P D M\\ I R F Ü C LT H
y^\'        Ha
^bcd\'e\'fgabcdefgabcdefgabcde fgabcd
QF NBK S G P DM\\ I R F O C L T H
n
=
-
-
\\
i
l
:^\\£ FG A BCD*E F GA B CD E FG A B C D £ FG ABC DEF
j |Q T N B K S CM "AIR F GL C LT H
G a\'bc DEFGABCDE FCÏA B C DEF GA B C D £ FGAB
QEN BK S G PD M\\ 1 R FO C LT H QE
!■ S
> 3
^
S-^v\'STt*
^r^&è
...... ^rm ^.^r-^,
ICDEFCABCDEFGABCDEFGABCDE FGABCÜE
G PD MA IR F OCLT H QEN
f7-^^TiFGABCDEFGABCDETGABCDEFGABCT)EFü
Ik y J B K s G |JD|V1A l R F oc L T H Q£N
I
^
irf^^
1
abc d\'efgAbcdefgabc de f ga bcd e fg a b c
B K S CPJ) MA IR FO C LT HQE N B
„ M MHM                 /
&■
t
fc
DEFGABCDEFGABC DE TG ABCDEFGA BC D-Ë
K SOP DM A I RF O CL T HQBN
        B
V
K>A
Steendr.v. A.v. Pais beek •
T( ■;<; v: A. Martin LS32.
-ocr page 86-
TR1ESCHE 0ÜDHEÜE5
i) \'3iü \'Vaar Hl agg\'Ijgrp I
ï
E
jr««ndr v.PBlcmii.
(\'rid/.crk in di\' kerk Ie Imizuiii v;iii de Ilci\'i\'si*|i.-ij»|»fn PI KI\' rn WKIiP VAN VVALTA., overleden
mi 1.1411 .\'ii 41
-ocr page 87-
TRIK-SCHE OlïDKKDüN.
T-.kv.A^fhuS/;,
73
AiitickWii\'i\'iiiikwil van bi\'iins, allunusUv\' ml hel klnnsii\'r h\' Nes. .
Riki\'iiliuuti\'ii KJiiPbU\'wuai\'ilHi\' ini\'l "\'i\'smiilcn lii\'clihvei\'k en wmjii\'m «m lirl i>rsl;irlil wui Aijlva
-ocr page 88-
ntlKSCIIK orDHKDKX.
XhTkïi* VAfOf STAT 15 I /V UT X*A W AöAP K* PC
WA^A6t;FcAWRlf^/v. ^^
AwAt AireorPA stat ^/vdai re k/va to/v
^At IOU XATiSffATtoF/ttA S/V/Vf 0ILO WFAl
da.s.AKfo/vf A/vMr(V uIAa f stii/v wefiur
TIO *€*\\-AaT I* X\'fA\'f *f*OD*F Xe/* <FVO A^M A
Xat f\'o* /v\\or oaaaaï At,Aff. ^aa^a AfXffiiA
XAT ^fA/VOSf-^f /f^XXrA/A aFl/^r? ro Xl>A
T*x . >Ta fAsfw é**-/v\\oi*f p w«pf A*£Aiu
r
Xat fcw f* Ma XhrA/vot %n*ifr /ö/v aaak
AD. >ff I* W|TK«Aflrt_yf AT fS S^fré/V/fl . GOO-
foeiA K.Xfm AbDA.Xc X Xéf asv/vo*foaa\'A
f*& AfOAA Af» lOATAA AKA O J/fF S/TAA^D A/VD
f*UAr<*|tP|ff 6C£>£. nsXtf^VAA^I A/AVTTODPOf*
Xat wi fcpufrs tf^is ^fe vr vr JrRiA.w* aao/o
cw wFAtDA «va Xa/v^Towia Xat Ai s üv
CïAST S.A A*F0f,|A/VI* V<>A eX^A Xf X JAFA
ierA^- VAfOf r*X I FaTID X*X 4lJVOA Ak tAfSkfi
tfr uflv/vDï/v.MiY/CArw^^j sa/aoMp
.A/VOf AAtOÏvL AAI& IplSirA A^O|«ROH/AA
XAf Xa Afrf FkfAAAA^OA XVfo{ Xïo BlfiVD
Ari*>t i?i* vFteptA^XAVf , aI*fat^i Xavo/v
AlA.VSSKRlfr Léf*tp BIAfOAAA X/\\ Iri/V/VA.
Xa A^IFIAR A/vdXV\\ kF<SKA-I,A^DAI* .AA f /vXlA
ATI STOA/ A//KVT aOO XATtT \'fOA\'tT IOIMAKad
WA* AATDXA?rXcPv/V\\Bf AI/TlD S» fcf*€ Vf Af
X yv%A md-
/
. : .          r .           ■ • • >. te \'ut-CUlNV
FAC-SIM1LÉ «w*r photeyrajohie nut />/ U3 van kei oripineele Handschrift,
in /<t7\'2 f/oor J)fJ. 0\'. Ottema uilgs/jfven endfrden til f/van: THKT OERA LINM-BOK.
-ocr page 89-
FIUKSCIIK ÜDDHKDKN
X\'iti\'ccwrlo ■ moYim\\)T;
F.U\'Ouititxo\'a1ilttSi)CTieïii>\'CjUul->tcnv.nataptofvini;-
\'Romancen artlehs-rcul\'iuiones • o/mor?\'
\' * o c • vnrio • cttl uw • t c nc o tSo ts c cct % r a -b utj.ü.
ülauJ\'i,\'t-et-fxtü\\ctisaccumuUnu[-auis:___
UW \\lH3iLS,rLVf*l-a(l -It Of
.\'tccnd v P.Blon                  . • \\<i,\\H?k
i i}s v A MarL.i
Grafzerk m de Kart Le llallnin van BRNST VAN GOSLlNGA,opGoslinga-State,ovei\'1.1614;
envan zijne vrouw SJOUCK VAN CAlMWGA,overl. L627.
-ocr page 90-
FKIESCHE OUDHEDEN.
KI.
UM
poKKI|M,i49|
\'*\'""< rtnhiH* \',l
\'" <nil<t\\i*
\'"\'\'fe* **/,//** *
20.
19.
StfEKK,H..9G.
ftmSmt
21.
/;•,//<•/.\'•\'\'
^»*,
*">*>/„
* Frisones /\'\'"
25.
22.
Sl,OOTKX,l49c
^sWARD\'H9fi
*<. 1M^"1.....
KKIESCHB STADSZKGKIS.
-ocr page 91-
FRIESCHE Ol\'DIIKDKX.
86.
vV\'()PKIM.H2()
<»■;
^OBKÜK,H96
21.
**< \'*#*....."
Wt ll\'rl<l(l
^<fe
**,
f/"»cAiedeti»X*
28.
1.1liST, 14.06
29.
0*Z***
l,|N\'1)K,\'()f>l\'Kv
"\'\'\'\'o„ BndM
*"» iftthft*
51
IIITGOXG, thans BKKIilKl\'M. 1 91
12
52
53.
g.i.lTMjSHLAWö. H(|)
„tKAHSPKLEx
\\C
b&rsttalU (\'CU1J"             St««idi-.\\r A.v. Calsb
••■v. A. M.u-tiu 18
FRIESCHE STADS-en GRIKTKXI.I-ZKGKLS.
***»*
-ocr page 92-
34.
FH1ESCHE OUDHEDEN.
s<NGERtA«*H8,
.1.1.
s^;.u„kKi^
►6
57
^W**
56.
rfBADlI^
i.V
59.
40.
58.
TKni-ANi)tin,s
^M^\'^%
\'„k"11
S«Jicum ei ""
\'S\'"//,\',,,,, i» HW
^
\'y\'*<■«\'<>jm hom*1\'
reek: v. A.M.irtinjaw.
(\',\\\\\\ KTKXI.I -XKKET.S.
Str>*»TiHi* v A v fNI-*! *aL ha T. i
-ocr page 93-
KRIESCIIE orDHEDEN.
URNEN uii TERPEN, in\'Frieslands Kabinet van Oudheden
SWendr. v A.v. Calslieek te 1
Teek v.A.Marlin 1875.
-ocr page 94-
•<
■ ■
-ocr page 95-
FRIESCHE OUDHEDEX.
GOUDEN SIERADEN EA\' MUNTEN
van Frankïtchên oorsprong, ia /#66 aewnden\' in de// arend &t ///V///#>»/•//,
bewaard ia /ie/ M/iseaai va/t Oad//edea /e Lr/de// .
Sleendr. v. A..T. Calsbeek. ta Leeuw.\'
-ocr page 96-
ra
-ocr page 97-
KKIKSrtlK (H\'DIIKDKN
oteendr v r~\'-r-.rr.txi MHt ■
HET RAADHUIS TE BOLSWARU. GEBOUWD IX 1614.