-ocr page 1-
mm
m
llliïïl
«111
Uil
-ocr page 2-
Wm \\0<j3&
GEORGESARTON
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
UITGAVEN VAN J. B. VOLTERS , TE GRONINGEN.
Aselijti\'s werken, uitgegeven door Dr. A. de Jager.......f 3,60
A. M. Bogaerts en M. J. Koenen, Practische Taaistudie. I: Woorden
en uitdrukkingen...............8ste druk
A. M. Bogaerts en M. J. Koenen, Practische Taaistudie. II: Taal en
Taaistudie.................5de druk
A. M. Bogaerts en M. J. Koenen, Practische Taaistudie. III: Taalver-
bruik en Woordverklaring...........5de druk
J. L. Ph. Duijser, Nederlandsche-Taaloefeningen voor inrichtingen van
middelbaar onderwijs en Normaalscholen..........
J. L. Ph, Duijser, Theoretisch-practische handleiding bij het onderwijs
in de Nederlandsche taal. Ie, 2e en 3e Cursus. . . 2de druk a
J. L. Ph. Duijser en G. A. C. mn Goor, Letterkundig leesboek. Bloem-
lezing uit de werken van de voornaamste schrijvers der 17e en 18e eeuw
J. L. Ph. Duijser en G. A.C. van Goor, Letterkundig leesboek. Bloem-
lezing uit de werken van de voornaamste schrijvers der 19e eeuw .
I. G. Frederilcs, Oefeningen bij het schrijven der Nederlandsche taal .
J. J. A. Goecerneur, De Keesiade.............
.7. J. A. Goeeerneur, Nieuwe Fabelboek, met 24 gekleurde platen. 4
deeltjes.................9de druk a
De Groot, Leopold en Rijkens, Nederlandsche Letterkunde. De voor-
naamste schrijvers der vier laatste eeuwen......6de druk
Dr. W. L. ran Heiten, Kleine Nederlandsche Spraakkunst 5de druk
Dr. W. L. van Heiten, Nederlandsche Spraakkunst, ten behoeve van
onderwijzers, I, II..................
Dr. W. L. van Heiten, Vondel\'s taal. Grammatica van het Nederlandsch
der zeventiende eeuw..............
Dr. W. L. van Heiten, Vaderlandsche-Taalstudie in Nederland ,
Dr. W. L. van Heiten, Middelnederlandsche versbouw . . .
Dr. W. L. van Heiten, Middelnederlandsche Spraakkunst . .
Dr. A. de Jager, Taal- en Letteroefeningen.......
Dr. W. .T. A. Jonckblaet. Bekn. Geschied, der Nederlandsche Letterk.
door Dr. G. Penon..............3e druk
Dr. W. J. A. Jonckbloet, Vanden Vos Reinaerde........
Dr. W. .1. A. Jonckbloet, Étude sur Ie roman de Renart.....
Dr. W. J. A. Jonckbloet, Het professoraat in de Ned. Taal-en Letterk.
Dr. W. J. A. Jonckbloet en Dr. W. L. van Heiten, Nieuwe refereinen
van Anna Bijns ,1..................
M. J. Koenen, Zakwoordenboek der Nederl. Taal, in linnen. 3de druk
M. J. Koenen, Staring, keur uit Staring\'s Gedichten......
L. Leopold, Hoofdpersonen uit de geschiedenis der Nederlandsche
Letterkunde. Met 36 portretten.........2de druk
J. A. en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche
dialecten in dicht en ondicht. 2 deelen...........
-ocr page 6-
UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS, TE GRONINGEN.
M. Leopold, De Nieuwe Aesopus. Groot Fabelboek voor jong en oud.
Met 160 platen...................f   7,50
M. en L. Leopold, Een Sleutel. Rij van oorspronkelijke Prozastukken
ter voorbereiding van de studie onzer letterkunde; gebonden. 5e dr. -    1,90
M. en L. Leopold, Een Sleutel. Rij van oorspronkelijke Gedichten,
gebonden.................3de druk -    1,90
M. en L. Leopold, Oud en nieuw. Letterkundig leesboek.....-    1,75
R. en V. Loveling, Gedichten, gebonden.......2de druk -    2,90 -.,
G. W. Lovendaal, Lied der Liefde.............-    1,50
Dr. J. C. Matthes, De vier Heemskinderen..........-    1,50
Dr. J. C. Matthes, Gecraerdt Brand\'s Leven van P. C. Hooft en de
Lijkreeden.....................-    1,50
Dr. J. C. Matthes, Regels voor de geslachten en de spelling. 4de druk -    0,60
Dr. J. C. Matthes, Uit onze beste schrijvers, Leesboek bij het mid-
delbaar en gymnasiaal onderwijs.........2de druk -    1,90
Mr. H. E. Moltzer en Dr. Jan te Winkel, Bibliotheek van Middelnederl.
lettcrk., met medewerking van Prof. G. W. Brill, J. F. J. Heremans,
Prof. W. J. A. Jonckbloet, Prof. J. Verdam en Prof. M. de Vries,
afl. 1 tot 42...................a -    1,50
Mr. H. E. Moltzer, Anna Roemers Visscher..........-    0,40 «
Mr. Moltzer, Hareniana.................-    1,50 s»
Mr. Moltzer, Richting in de Taaistudie...........-    0,50
Mr. Moltzer, Studeeren en studeeren is twee . . "......-    0,25
Mr. Moltzer, Bilderdijk en het Nederl. volk..........-    0,25 —
Mr. Moltzer, Heiligerlee............., . . . -    0,30 —
Mr. Moltzer, Shakspeare.................-    0,75 m
Mr. Moltzer, Hist. beoefening der Ned. taal..........-    0,40 —
Mr. Moltzer, Volksverbeeldingen in het rijk der Taal......-    0,60 _
Mr. Moltzer, Historische beoefening der Nederlandsche letteren. . . -    0,60 —
Dr. H. J. Nassau\'s Geschriften, uitgegeven door Mr. H. J. Smidt,
Dr. H. J. Nassau Noordewier, J. BralsenA. W. Stellwagen, 3deelen,
met portret.....................-  15,00
Dr. G. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde -    5,70- -
Dr. G. Penon, Nederlandsche Dicht- en Prozawerken. (Bloemlezing bij
Dr. Jonckbloet\'s Letterkunde), deel III, IV, V......a -    2,9o
A. W. Stellwagen, Proza. Leesboek voor school en huis . 2de druk -    2.50
A. W. Stellwagen, De levende Taal. Een boek voor Gymnasia, Hoo-
gere Burgerscholen en jonge onderwijzers......4de druk -    1,50
Dr. B. Symont, Jacob Grimm...............-    0,60 •
T. Tenvei/, Nederlandsche Spraakkunst, ten behoeve van inrichtingen
van middelhaar onderwijs en tot opleiding van ondei\'wijzers. 6de druk -    1,25
T. Terwei), Korte Nederlandsche Spraakkunst.....5de druk •    0,60
T. Tenvei), Oefeningen bij de Korte Nederl. Spraakkunst . 4de druk -    0,60
-ocr page 7-
GESCHIEDENIS DEK NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE.
-ocr page 8-
GESCHIEDENIS
DER
NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
IN DE MIDDELEEUWEN
DOOK
D». W. J. A. JONCKBLOET.
EERSTE DEEL.
HERZIEN DOOR C. HONIGH.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000024894085B
2489 408 5
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS.
-ocr page 9-
/\\CA ^
Y
GESCHIEDENIS
DEK
NEDERLANDSGHE LETTERKUNDE
!OT!
UTRECHT
DOOK
DR. W. J. A. JONCKBLOET.
EERSTE DEEL.
HERZIEN DOOR O HONIGH.
Vierde, goedkoope uitgave
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOÏ/TER8.
GeorgeC^TfüH
6, rue Sl-:.ÏVliel
-GAND-
-ocr page 10-
STOOMDRUKKE Rij VAN J. B. WOLTLHS.
-ocr page 11-
JUJ-, **k. U r^
AAN
HARS KONINKLIJKE HOOGHEID
DE GROOTHERTOGIN VAN SAKSEN"WEIMAR-EÏSENACH,
GEBOREN PRINSES DER NEDERLANDEN,
-ocr page 12-
WORDT
DE VIERDE UITGAVE VAN DIT BOEK
EEKBIEDIG OPGEDRAGEN
DOOR
DEK BEWERKER EX DEN UITGEVER..
-ocr page 13-
VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER.
Ik heb niet veel vooraf te zeggen. Alleen ligt mij op \'t hart, mijn oprechten
dank te brengen aan Dr. okorg «NOK te Groningen, voor de moeite, die
hij zich heeft willen geven om, bij mijne, door gezondheidsredenen geboden,
nitlandigheid, de drukproeven voor mij na te zien.
Dit gedeelte van het werk verschijnt later dan ik gewenscht en gehoopt
had. Eene langdurige ongesteldheid was daarvan grootendeels de oorzaak.
Maar ook zonder die gedwongen rust zou de samenstelling der geschiedenis
onzer Letterkunde in de middeleeuwen vrij wat tijd gekost hebben. Sedert
het verschijnen der vorige uitgaven van mijn boek, heeft er op dit gebied
zooveel beweging plaats gehad, zijn er zooveel teksten, hetzij voor het eerst,
hetzy in beter lezing, aan den dag gebracht, en daardoor dikwerf nieuwe
vraagstukken gerezen, dat er veel studie en inspanning noodig was, om deze
eerste deelen niet al te zeer beneden het peil te doen blijven van wat onze
tijd terecht van zoodanig werk eischt. Of ik daarin geslaagd ben, zal de
Critiek zeggen: dit slechts kan ik verklaren, dat ik gestreefd heb naar vol-
ledigheid en waarheid. Het laatste vooral; met klinkklank en holle phrases
is niemand gediend, zelfs al werden zij ten beste gegeven door een Genie
-ocr page 14-
als waarvan lessing gewaagt (Hamb. Dramaturgie, Siïmmtl. Schriften, heraus.
gegeben von w. vox maltzan, VII, 142). Ik wenschte, dat ieder, die
geschiedenis behandelt, zich de schoone woorden van malmström uit zijn
gedicht TUI de Unaa in \'t gemoed prentte:
o
„En hvar sin bana har, det s\'ages sa:
o
En hvar sin tro, en hvar sitt mal att hinna.
o                    o               o
Högt öfver alla star ett mal Snda,
o
För hvilket alla hjertan maste brinna;
Det heter Banning*\').
Wiesbaden, 4 September 1884.                                       JONCKBLOET.
\'; Zijn eigen baan heeft iedereen,
Zijn doel, waar hij hoopt aan te landen,
Nog hooger doel heeft elk gemeen,
Waar ieders harte voor moet branden:
Dat is: de Waarheid.
-ocr page 15-
VOORREDE VAN DEN BEWERKER.
Toen mijn vriend e. b. ter horst (firma J. b. wolters) tot me kwam
met het verzoek om een vierden druk van jonckbloet\'s Geschiedenis der
Nederlandsehe Letterkunde
voor hem gereed te maken, heb ik lang geaarzeld.
Die taak toch was even moeilijk als eervol. Toen ik op zijn aandringen me
daarmede belast had en dien arbeid ondernam, bleek me dan ook ras, dat
ik de bezwaren niet te licht had geteld.
Gelukkig gat de belofte van voorlichting door verschillende vakgeleerden
me weer moed en zij zullen reeds in dit eerste deel zien, dat ik van hunne
wenken een dankbaar gebruik heb gemaakt.
Evenals de voortreffelijke jonckbloet van iederen herdruk van zijn boek
partij trok om het te volmaken, bij en zelfs om te werken, trachtte ik in de
eerste plaats dezen vierden druk op de hoogte te brengen van den tijd. Wat
de laatste onderzoekingen hebben geleerd, moest vermeld en het oorspronke-
lijke daarmede in overeenstemming worden gebracht. Enkele nieuwe teksten
werden sedert ontdekt, merkwaardige vondsten gedaan op \'t gebied onzer
eigen letterkunde of der, aan onze zoo nauw verwante, Fransche, Hoog-
duitsche of Engelsche middeleeuwsche letteren.
De ontdekking van E. voiot omtrent de verhouding van den Meinardus
Vulpes
en Ysengrimus, de beschouwing van o. paris (in het pas verschenen
deel XXX der Histoire Littéraire de la Francè) over de romans uit den sagen-
kring van Artur, de onderzoekingen van R. wülcker en bernh. ten brink
-ocr page 16-
omtrent de Angelsaksische letterkunde — ziedaar, om maar iets te noemen,
enkele onderwerpen, waarmede ik rekening diende te houden. Ook over
menigen Nedcrlandschen tekst en schrijver — men denke slechts aan bre-
deroo\'s levensgeschiedenis — deden onderzoekingen in archieven een nieuw
licht opgaan.
Daar me bleek, dat ook met jonckbloet\'s Geschiedenis gebeurd is, wat
dikwijls in herdrukken geschiedt, nl. dat fouten in de aangehaalde plaatsen
en verwijzingen, uit den eenen druk in een volgenden waren overgenomen,
heb ik alle aanhalingen vergeleken met het oorspronkelijke. Zij, die weten,
hoe verdrietig eene onjuiste aanhaling en verwijzing is, zullen me dankbaar
zijn voor het tijdverlies, dat ik hun heb bespaard. Ik behoef hun niet te
zeggen, dat ook hierdoor mijn arbeid langzamer vorderde dan ik gehoopt en
verwacht had.
Doch niet alleen moest — mijns inziens — de tekst met zorg herzien,
maar ook bijgewerkt worden. Uit het hoofdstuk Tooneel in deel VI, waarin
joxckbloet onze tooneelpoëzie tot den laatsten tijd toe behandelde, leidde
ik af, dat zijne bedoeling geweest is de geschiedenis onzer letteren in \'t al-
gemeen voort te zetten. Geschiedde dit nu niet, dan zou er in allen gevalle
eene groote onevenredigheid in de bespreking onzer nieuwe letteren blijven
bestaan. En aan vele gebruikers zou een overzicht juist van het laatste tijd-
perk niet het minst welkom zijn.
Mijne bedoeling is dus dit boek ook in dien zin bij te werken, al moge deze
uitbreiding uit den aard der zaak meer een overzicht onzer nieuwere letteren
dan eene kritische beschouwing bevatten.
Evenals „de schepper der geschiedenis van onze middelnederlandsche, in
zekeren zin ook der geschiedenis onzer nieuwere letterkunde" lj partij trok
van iedere beoordeeling van zijn boek, zal ik trachten aan veler mij kenbaar
gemaakt verlangen te voldoen en wat meer ruimte wijden aan ons proza der
l) Prof. moltzer in diens Levensbericht ean w. J. x. jokckbloet (Jaarboek
der Kon. Academie van Wetenschappen, 1886\\
-ocr page 17-
middeleeuwen en der zestiende eeuw. Met het oog op die gebruikers van dit
boek, wien gcene uitgebreide bibliotheek ten dienste staat, zal ik tevens
eenigszins uitvoeriger inhoudsopgaven van oudere of zeldzame werken geven.
Ook aan den vorm hoop ik de meeste zorgen te besteden, al ontveins ik
me niet, dat dit een buitengewoon teer en moeilijk punt is. Le sU/le c\'est
Thomme
en daarmede is veel gezegd en — verklaard. Wel onderschrijf ik in
dit opzicht het oordeel van den hooglceraar moi.tzer, maar „Der Meister
kann die Form zerbrechen", den leerling past het niet — allerminst zoo kort
na \'s Meesters verscheiden diens „Gebautes umzukehren."
Weerhield de eerbied voor de nagedachtenis van den uitstekenden geleerde
me dus van te ingrijpende veranderingen in vorm en inrichting, zijn voorbeeld
zelf wees me toch ook weer eenigszins den weg. En zoo heb ik dan, evenals
hij bij iederen herdruk, getracht ook in dit opzicht het boek met zorg te
herzien.
De subjectieve beschouwingen van jonckbloet heb ik natuurlijk onveran-
derd laten staan, ook waar die van de mijne verschilden. Juist daaraan toch
ontleent jonckbloets werk voor een groot deel zijne waarde. Alleen waar
hij — als in het hoofdstuk over de diersage —- reeds op weg was zijne vroe-
gere voorstelling te laten varen, heb ik gewaagd haar door de thans algemeen
aangenomen beschouwing te vervangen. Ik moest zulks natuurlijk doen,
waar — gelijk in zijne meening omtrent den Reinardus Vulpes en Ysenyrimus
later onderzoek overtuigend heeft bewezen, dat zijne redeneeringen op ver-
keerde grondslagen berustten.
Evenmin als josckbloet het van \'t zijne verschillend oordeel van anderen
verzweeg, heb ik, waar het pas gaf, latere verschenen beschouwingen, die
van de zijne afwijken, teruggehouden. Ik hoop ook hierin evenwel maat te
hebben gehouden. Wat nu eindelijk de gemaakte veranderingen en aanvul-
lingen betreft, heb ik er een oogenblik aan gedacht, die door een anderen
letter of eenig ander teeken aan te duiden, doch ik ben daarvan spoedig
teruggekomen. Ik vreesde, dat men zulk eene aanduiding aan ijdelheid zou
toeschreven en bovendien betroffen die veranderingen meestal bijzaken.
-ocr page 18-
Moge voorts de een oordeelen, dat ik te weinig, de ander dat ik te
veel heb gewijzigd, opnieuw maak ik schiller\'s woorden tot de mijne:
„Allen gefallen ist schlimm."
Intusschen heb ik voor mij zelven de bewustheid, dat ik met inspanning
van al mijne krachten er naar gestreefd heb om dezen nieuwen druk te doen
beantwoorden aan den goeden naam, dien dit werk tot dusverre bezat. Met
de verzekering, dat gegronde aanmerkingen, wenken en wenschen mij welkom
zullen zijn, beveel ik dezen arbeid bij allen aan, die belangstellen in de
geschiedenis onzer letterkunde.
Wageninoen, December 1887.                                               C. HON1GH.
»
-ocr page 19-
INHOUD.
INLEIDING...................1
EERSTE BOEK.
I. DE OUD-DUITSCHE VOLKSPOËZIE...........21
II. SPOREN VAN OCDE SAGEN IN NEDERLAND........33 \\
TWEEDE BOEK.
I.     INVLOED VAN HET CHRISTENDOM...........55 *
II.    HET HELDENDICHT IN FRANKRIJK...........70
III.     DE RIDDER-POËZIE IN FRANKRIJK...........102
IV.     INVLOED VAN VREEMDE LETTERKUNDE OP DE ONZE . . . . 116 ->t
V.
     EIGENLIJK BEGIN DER MIDDELNEDERLANDSCHE LETTERKUNDE . 126 *
VI.     VORM DER MIDDELNEDERLANDSCHE POËZIE........147 X
VII.     HET NEVELINGEN-LIED...............151
VIII.     KAREL-ROMANS.................167
IX.     MTSTIEKE BRITSCHE ROMANS............205 \'
X.     EPISODISCHE ARTÜR-ROMANS............318
XI.     BVZANTIJNSCHE ROMANS..............351 *
XII.     REINAERT DE VOS................361 >
XIII.     VERVAL DER RIDDER-POËZIE............391 *
XIV.     DE GEWIJDE POËZIE...............431 >
-ocr page 20-
DRUKFOUTEN.
bl. 3, reg. 7 o.: te samen, lees: te zamen.
„ 4, reg. 3 o.: Hoeuft, lees: Hoeufft.
,, 63, reg. 3 b.; Brunaburh, lees: Bruuuanburh.
„ 63, reg. 6 o.: Wülker, lees: Wülcker.
„ 87, reg. 3 o.: Paschker, lees: Pakscher.
Voorts gelieve men de in de eerste vellen voorkomende vormen: Karo-
lingers , Merovingers, Karolingisch, Merovingisch, Saksei\'s, te veranderen in:
Karolingen, Merovingen, Karolingsch, Merovingsch, Saksen.
-ocr page 21-
INLEIDING.
De geschiedenis van een volk omvat het tafereel van zijne wor-
ding en ontwikkeling, van geheel zijn leven, niet slechts van zijne
staatsvormen en staatkundige lotwisselingen, maar ook van zijn
gemoed en zijn geest, zooals die zich openbaren in zijne maatschap-
pelijke eigenaardigheden, in zijn godsdienst, zijne zeden en gewoon-
ten, in de voortbrengselen zijner wetenschap en kunst.
De menschelijke beperktheid maakt zich het overzicht van dat
geheel gemakkelijk, door het te splitsen in afdeelingen en onder-
afdeelingen, welke afzonderljjk kunnen worden behandeld, mits
men den samenhang met het geheel niet uit het oog verlieze.
Wij houden ons hier hoofdzakelijk bezig met die verschijnselen
uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk, die
zijne Letterkunde vormen, en meer bepaald dat gedeelte zijner
Letterkunde, dat, met uitsluiting van zuiver wetenschappelijk be-
toog of wijsgeerige bespiegeling, in enger zin zoo genoemd wordt
en zich beweegt op het gebied der Kunst. Dit werk bevat dus de
geschiedenis zijner poëtische geschriften, mits men dit woord niet
in te beperkte beteekenis opvatte.
Poëzio en Proza zijn twee hemelsbreed verschillende uitingen
van den menschelijken geest. Het verschil ligt minder in de uiter-
lijke verschijning dan in beider innerlijk wezen, dat het duidelijkst
gekend wordt uit hun doel en hunne richting. Maar in het gewone
spraakgebruik wordt met de woorden poëzie en proza doorgaans
alleen een onderscheid van vorm bedoeld, en daarom is het noodig
hier het begrip wat scherper te bepalen.
Poëzie is die uiting van den geest, welke hoofdzakelijk tot de
jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen. I, 4e druk.                               1
-ocr page 22-
2                                                       POËZIE EN PROZA.
verbeelding spreekt, en daarom ook zich plastisch in beelden aan
het lichamelijk of geestelijk oog voordoet. Als de Poëzie de taal
kiest om zich in het leven te openbaren, boetseert of schildert zij
klank-beelden, die door de phantasie van hoorder of lezer in zijn
geest gereproduceerd worden en een lichaam aannemen.
Proza is de uitdrukking van het verstand en wendt zich daarom
hoofdzakelijk tot het begrip.
Poëzie en Proza zijn dan ook, in hun wezen, niet afhankelijk van
den vorm, waarin zij zich aan ons voordoen. Intusschen, al wat
leeft, openbaart zich alleen volkomen in zijne eigenaardige , daarvoor
geschikte gestalte. Hoe scherper de vorm zich van andere ver-
schijnselen onderscheidt, des te duidelijker brengt hij de eigenlijke
kern der dingen aan den dag. Vorm en inhoud, uiterlijke verschij-
ning en innerlijk wezen zijn dus innig aan elkander verwant. De
Poëzie spreekt daarom het duidelijkst en is het aantrekkelijkst in
dien vorm, die allengs bij uitsluiting haar eigen is geworden, en
dien wij metrum of rhythmus noemen.
Daar nu de uiterlijke verschijning de menigte het meest in het
oog valt, zijn in het gewone spraakgebruik de woorden poëzie en
proza veelal gelijkbeteekenend geworden met wat men in deftige
taal wel gebonden en ongebonden stijl noemt.
Wanneer wij de poëtische letterkunde van ons volk tot voorwerp
van ons onderzoek nemen, rekenen wij daaronder niet bloot de ge-
schriften in maat en rijm vervat, maar ook die, welke in proza-vorm
opgesteld zijn, voorzoover ze iets anders dan leering of betoog be-
doelen, en streven naar de verwezenlijking van het Schoone.
Op deze bepaling van hot onderwerp moet evenwel eene schijn-
baar onlogische afwijking worden toegelaten, voor zoover het tijd-
perk der middeleeuwen betreft. Toen werd het onderscheid van
poëzie en proza nog niet zóó scherp opgevat, of men hing ook de
tweede het kleed der eerste om: de dichterlijke vorm werd toen
nog gebezigd voor onpoëtische voorstellingen en redenoeringen. De
didactiek had in de eerste plaats op het geheugen te werken, en
daartoe was de rhythmische inkleeding behulpzaam. "Wij, die op
een hooger standpunt staan, kunnen zelfs dan het leerdicht nauwe-
lijks meer onder de fpoëzie rangschikken, wanneer het zich in ge-
lijke mate als de leerdichten van Maerlant met dichterlijke versiersel»
tracht te tooien.
-ocr page 23-
DIDACTIEK. — NOORD EX ZUID.                                        3
Er zullen er daarom misschien gevonden worden, die het wraken,
dat wij de burgerlijke didactiek van het eind der dertiende en het
begin der veertiende eeuw binnen de grenzen van ons onderzoek
opnemen. Maar bij gezet nadenken zal men inzien, dat wij haar
niet onbehandeld konden laten. Immers zij vergt evenzeer als de
werken, die door hun inhoud tot ons eigenlijk onderwerp behooven,
onze ernstige aandacht, niet om den rhythmischen vorm, die slechts
eene vluchtige kennismaking zou wettigen, maar omdat zij reeds
door hare verschijning zelve, en niet minder door den blijvenden
invloed, dien zij heeft uitgeoefend, den Nederlandschen geest in
het ware licht plaatst, en daardoor onmisbaar is voor de juiste
kennis van de a;sthetische vatbaarheid van ons volk.
De Poëtische Letterkunde van het Nederlandsche Volk, ziedaar
dus ons onderwerp, dat, ofschoon een klein deel van de geheele
volksgeschiedenis, toch nog omvangrijk genoeg is, ook al bepalen
wij ons tot het Dietsch sprekende gedeelte van dat Volk: Noord-
Nederland en de Vlaamsche gewesten van België.
Niet ten allen tijde komen beide deelen des lands evenzeer in aan-
merking: bij afwisseling speelt nu het Noorden, dan het Zuiden de
hoofdrol in het tafereel. In de middeleeuwen treden Vlaanderen
en Brabant geheel op den voorgrond, terwijl Holland slechts eene
zeer bescheiden plaats inneemt. Gedurende de zeventiende eeuw
wordt dat anders. Onder den invloed der uit do zuidelijke gewesten
gewekenen schittert het Noorden in ongeëvenaarden glans, terwijl
in het Zuiden letterkundig licht en leven door den Spaanschen
domper bijkans geheel zijn uitgedoofd. Eene eeuw later vindt men
in Noord-Nederland nog een schijn van leven, meer vorm clan in-
houd; de Belgische akker blijft geheel braak liggen. Eindelijk, in
het tweede kwart der negentiende eeuw, beginnen de Vaderlandsche
Letteren in geheel Nederland eene betere toekomst te gemoot te
gaan: beide deelen des lands treden als elkanders wederga op,
om te samen onzen lotterroem weer op te bouwen.
De Nederlandsche Letterkunde bestaat natuurlijk uit werken,
geschreven in de Nederlandsche taal; evenwel zullen wij soms
genoodzaakt zijn ons buiten dat taalgebied te begeven, zonder
de grenzen van ons bestek te overschrijden. De poëzie heeft zich
hier, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, nu en dan een
uitheemsch gewaad laten welgevallen, en op Dietsch-Nederlandschen
1*
-ocr page 24-
4                        BEGIN DER GESCHIEDENIS ONZER LETTERKUNDE.
bodem hebben dan Nederlandsche dichters gezongen in eene vreemde
taal. Tijdens de middeleeuwen, vooral in Vlaanderen, in het Fransch;
in hetzelfde tijdperk, mede in Vlaanderen, in \'t Latijn; en hoofd-
zakelijk in Holland in dezelfde taal, na de herleving der Letteren.
De Latijnsche gedichten sedert de Eenaissance behooren niet
tot ons onderwerp: hunne waardeering is op hare plaats in eene
geschiedenis van de beoefening der Oude Letteren \'). Op de ge-
dichten, die de geestelijkheid van de tiende tot de twaalfde eeuw
in de taal der Kerk schreef, dienen wij echter wel te letten, daar
zij in zeer nauw verband staan met de eigenlijke nationale letterkunde.
De Fransche poëzie, in de twaalfde eeuw ontloken en gekoesterd
aan het hof der Vlaamsche graven, wier omgeving een tijdlang
door uitheemsche beschaving schitterde en zelfs het hof hunner
Fransche leenheeren vooruit was, — die poëzie mag mede onze
aandacht niet geheel ontgaan; maar eene uitvoerige behandeling
komt slechts te pas in een volledig overzicht der Fransche letterkunde.
Nu wij ons duidelijk hebben gemaakt, wat wij hebben te onder-
zoeken , te schilderen en te beoordeelen, dient de vraag overwogen
te worden, waar dat onderzoek behoort aan te vangen.
De geschiedenis kan niet beginnen bij een willekeurig gekozen
punt des tijds. Alles hangt samen: „in \'t verleden ligt het heden,
in het nu wat worden zal." Wil men dus eene heldere voorstelling
geven van regelmatige ontwikkeling van den geest, waarbij het
hoe en waarom der elkander opvolgende, maar ook onderling
samenhangende toestanden niet uit het oog wordt verloren, dan
dient men zooveel mogelijk op te klimmen tot de vroegste sporen
van eigenaardige, zelfstandige volksontwikkeling, zooals zij zich
openbaren in taal en letterkunde.
Maar eigen volksbestaan knoopt zich vast aan de geschiedenis
van den stam, waaruit het volk is gesproten; en ook die punten
van aanknooping mag men niet buiten beschouwing laten. Daarom
\') Verg. Geschiedenis der Nederl. Letterlc. in de zeventiende eeuw, ID., bl. II.
Over de Nederlanders, die Latijnsche gedichten vervaardigden, leze men
het werk van prof. lYerlkauip en Hoeuft, L. Muller** Geschichte der klassischen
Philologie in den Siederlanden,
en dl. IV van Oollot d\'Escury\'s Hoüand\'sroem
in Kunsten en Wetenschappen.
-ocr page 25-
5
IXDEELIXG.
vangen wij de geschiedenis onzer letterkunde reeds aan met ver-
wijzing naar de oudste sporen van dichterlijke ontboezeming bij de
Germanen, waaruit zich de historische volkspoëzie sedert den tijd
der volksverhuizing heeft ontwikkeld; hieraan knoopt zich wederom
het Fransche nationale epos vast, dat de bron onzer oudste gedich-
ten is geweest.
Moeten wij dus hoog opklimmen om een regelmatig uitgangs-
punt te vinden, onze taak kan niet zijn afgeweven, voordat wij
de letterkundige ontwikkeling van het Nederlandsche volk hebben
geschetst tot op den tegenwoordigen tijd toe. Dan eerst zal ons
een helder beeld van de litteraire eigenaardigheid, de ^esthetische
vatbaarheid en kracht van dat volk voor oogon staan, en die kennis,
aldus verkregen, zal ons tot eene betrouwbare vingerwijzing voor
de toekomst verstrekken.
Het zeer uitgebreide veld, dat wij te bewandelen hebben, splitst
zich natuurlijk in onderdeden, die het overzicht gemakkelijker
maken.
Evenals op staatkundig gebied de geschiedenis van de middel-
eeuwen zich door geest en karakter onderscheidt van de gebeur-
tenissen der zestiende en zeventiende eeuw, en deze weer eene
scherpe tegenstelling maken met die van later tijd, zoo is het ook
met de geschiedenis onzer letterkunde.
Vandaar drie natuurlijke afdeelingen, welke — omdat niets met
schokken gaat — door tijdperken van overgang aan elkander ver-
bonden zijn. Dit geeft de volgende indeeling:
I. De Middeleeuwen, van 1200 tot 1450;
(De Rederijkers, van 1450 tot 1600).
II. De Zeventiende Eeuw, van 1600 tot 1700;
(De Dichtlievende Genootschappen in de XVIIIe eeuw).
III. De Nieuwere tijd, van 1800 tot op onze dagen.
Men begrijpt, dat wij ronde cijfers genoemd hebben, en dat de
grenzen tusschen de hoofd- en overgangstijdperken niet zoo scherp
te trekken zijn. De overgang van de tweede tot de derde afdeeling
begint immers al, voordat de zeventiende eeuw ten einde is; ter-
wijl het jongste tijdperk eigenlijk eerst dagteekent van Nederland\'s
wedergeboorte in 1813; ja, men zou geen overwegend bezwaar
kunnen hebben, als iemand den nieuwen tijd eerst omstreeks het
jaar 1835 deed aanvangen.
-ocr page 26-
6
OUDNEDERLANDSCHE TAAL.
Meer verwondering baart het misschien, dat ik onze letterkunde
niet vóór omstreeks de dertiende eeuw laat aanvangen, en dus ook
niet, overeenkomstig met hetgeen elders plaats grijpt, aan het
Middelnederlandsche tijdperk een Oudnederlandsch doe voorafgaan.
Men weet toch , dat in Duitschland de geschiedenis van de taal
zoowel als van de letterkunde in drie tijdperken verdeeld wordt:
die vaa het Oud-, Middel- en Nieuw-IIoogduitsch. Moet dit niet
evenzeer voor Nederland geschieden, dat, vooral in de vroegste
eeuwen, zoo na aan Duitschland verwant was ?
"Wat de letterkunde betreft, mag men die vraag stellig met
neen beantwoorden, omdat de overblijfsels van Oudnederlandsche
geschriften zich bepalen tot een enkel fragment van een werk,
dat misschien nog maar op do grens van het eigenlijke Nederland
te boek werd gesteld.
Ten opzichte van de taal is het anders. Want hoe spaarzaam
de bronnen ook vloeien, zij leeren ons toch — vooral de char-
ters —, dat van de achtste eeuw af zich hier eene taal had be-
ginnen te vormen, die èn door vocalisme èn door consonantenstelsel
van het oude Hoog- en Nederduitsch is onderscheiden. Die taal,
nog in verschillende, doch zeer nauw aan elkander verwante,
tongvallen gesplitst, welke onderling minder van elkander verschillen
dan b.v. met de Oudhoogduitsche dialecten het geval is; die taal,
over Limburg, Brabant, Vlaanderen, Zeeland, Holland en Utrecht
verbreid, heeft evenzeer recht op den naam van Oudnederlandsch,
als de Alamannische, Beierscho en Frankische tongvallen tezamen
op dien van Oudhoogduitsch.
Dat Oudnederlandsch was omstreeks de helft der twaalfde eeuw
volkomen tot Middelnederlandsch ontwikkeld, en kort daarop ziet
men die taal tot poëtische doeleinden* gebruikt.
Het bovenstaande sluit reeds in zich, dat het Nederlandsch tot
den algemeenen Duitschen taaltak behoort. Welke plaats het daarin
beslaat, zal duidelijk worden door een beknopt overzicht van den
taaistam, waarvan de Duitsche tak een deel is.
Op de bergvlakten ten noorden van de Kaspische zee leefde in over-
oude tijden een volksstam van Kaukasisch ras, die van daar uit
zich zoowel naar het verre Oosten als naar het Westen heeft ver-
spreid. Daarbij werd de oorspronkelijke stamtaal eerst in dialecten
gesplitst, waaruit dan later, onder den invloed van allerlei omstan-
-ocr page 27-
7
DE INDO-GERMAANSCHE TAALSTAM.
digheden, zich onderling verwante taaltakken en talen hebben
ontwikkeld.
Omdat in het Oosten het gemeenschappelijk taalgebied zich
uitstrekt tot in, ja, tot voorbij Indië, terwijl de Germaansche
stammen het naar \'t Westen het verst hebben uitgebreid, noemt
men den algemeenen taaistam, waartoe al die takken behooren,
Indo-G ermaansch \').
In Azië brengt men daartoe: 1 ° den Indischen tak, waarvan het
Sanskriet de oudste en zuiverste spruit is; 2° den Iraanschen tak,
die het Oud-Baktrisch of Zend en het Oud-Perzisch omvat. Sans-
kriet en Iraansch vormen tezamen de zoogenaamde Arische familie.
In Europa rekent men daaronder: 1° den Grieksch-Latijnschen
tak, met de daaruit voortgekomen Neo-Latijnsche talen, nl. : het
Italiaansch , Spaansch, Portugeesch, Provengaalsch, Fransch en
Romaansch (in Rumenië enz. en Grauwbunderland); 2° het Kel- \'.. -«.n
tisch ; 3° het Germaansch; 4° het Slavoonsch, waarvan de hoofd-
talen het Russisch, Poolsch, Boheemsch en Servisch zijn, en 5°
het Litauensch.
Dat die taaltakken en de daaruit voortgesproten talen (de zoo-
genaamde secundaire vooral), na zooveel eeuwen, en onder den
invloed van bodem, klimaat on geschiedenis, zoodanige vervormingen
hebben ondergaan, dat voor een oppervlakkigon beschouwer de
verwantschap niet in het oog valt, zal niemand verwonderen.
Onverdroten ijver en rusteloos voortgezet onderzoek hebben reeds
van vele dier vervormingen geleerd, dat en hoe ze volgens vaste
wetten plaats grepen. Dit heeft natuurlijk een vroeger ongekend
licht op het gebied der vergelijkende taaistudie ontstoken, en de
wilde verbeelding der etymologen aan banden gelegd.
Voor den Germaanschen taaltak heeft men in dit opzicht het —
meest te danken aan den uitmuntenden Duitschen geleerde Jakob
\') Ofschoon de naam Indo-Germaansch niet meer geheel juist was, sedert
men inzag, dat ook de taal der Kelten tot dezen stam behoort en de gren-
zen van het gemeenschappelijk taalgebied zich dus westelijker dan Germanië,
tot in Bretagne, Wales en Ierland, uitstrekken, heeft men den eenmaal aan-
genomen naam behouden. Sommige, vooral Fransche en Engelsche, geleerden
spraken sedert van Indo-Europeesch, doch ook deze en de andere voorgeslagen
benamingen — Japhetisch, Arisch en Sanskritisch — zijn evenmin geheel juist
als de oorspronkelijke.
-ocr page 28-
8                                                   KLANKVERSCHUIVING.
Grimm. Hij ontdekte o. a. de gewichtige wet der klankverschuiving,
waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan.
De taal drukt door middel van gearticuleerde klanken datgene
uit, wat in \'s menschen binnenste — om mij van eene nog steeds
gangbare uitdrukking te bedienen — in zijn hart en hoofd omgaat.
In het algemeen kan men daarbij zeggen, dat de klinkers meer
de uitdrukking zijn van het gevoel, terwijl de medeklinkers de
werking van het regelend verstand vertolken. Dat de laatste
hierom, zoowel als om hunne meerdere duurzaamheid, het voor-
naamste bestanddeel der taal zijn, behoeft wel geen betoog.
De eigenlijke medeklinkers zijn de zoogenaamde stomme conso-
nanten (mutae), die, naar de spraakorganen, welke bij hare uit-
spraak de hoofdrol spelen, in lip-, tand- en keelletters worden
onderscheiden; deze worden wederom, naarmate van den klem,
waarmee zij worden voortgebracht, in weeke (mediae), harde (tenues)
en geadspireerde (adspiratae) verdeeld.
Vergelijkt men nu het oudst bekende Duitsch, het Gotisch, met
eene der oudere verwante talen, b.v. het Grieksch of Latijn, dan
ontwaart men, dat er eene regelmatige verschuiving van de stomme
medeklinkers der drie organen heeft plaats gehad; en wel zoo, dat
in de plaats van de Grieksche iveeke consonant, in het Gotisch
de harde is getreden, in de plaats van de harde de geadspireerde,
in de plaats der geadspireerde eindelijk de weeke.
Die verschuiving, waarvan wij de oorzaak in het midden laten,
begon lang vóór de eerste eeuw onzer jaartelling, en was in die
eeuw al geheel tot stand gekomen, zooals de Oudgermaansehe
eigennamen, die wij bij de Eomeinsche geschiedschrijvers over
\'t algemeen zeer juist weergegeven vinden, ons voldoende leeren.
Later, misschien eerst in de zesde eeuw, en onder den invloed
van het liomanisme *), ontstond onder de stammen in Opper-
of Zuid-Duitschland eene tweede verschuiving in dezelfde richting.
\') Volgens Wilhelm Scherer, die zegt: „Die erstc germanische Entlehnung
aus dei- alten Welt hat wcsentlichen Einfluss auf die Entstehung der specifisch
germanischen Lantform geiibt. XTnd auffallend: was die deutschen St\'amme,
bei denen die zwcite Lautverschiebung dnrehdrang, nur ganz ausserlich ge-
nommen, von allen übrigen Germanen seheidet, ist gerade auch die innigere,
nnmittelbarere und dauerndcre Berührung mit dem Komanismus."
-ocr page 29-
NEDER- EN HOOGDCITSCH.                                                      5>
Het Duitsch op den eersten trap van verschuiving heet Xederduitsch t
dat op den tweeden, Hoogduitsch.
Op den regel doen zich enkele even regelmatige uitzonderingen
voor. Gelijk reeds in het Latijn de geadspireerde lipletter (PH) in
een spirant (F) overgaat, en de geadspireerde keelletter (CH) in
eene bloote adspiratie (H), zoo heeft dit veelal ook in het Neder-
duitsch (Gotisch) plaats; en die gewijzigde klank is voor geene
verdere verschuiving vatbaar. Het Nederlandsch heeft nog deze
eigenaardigheid, dat aan het begin der woorden de F tot V werd
verzacht en dit met het Duitsch gemeen, dat het overal de TH
door D heeft vervangen \').
Hierbij mogen de volgende opmerkingen niet over het hoofd
worden gezien. Mot betrekking tot het Hoogduitsch:
1° dat de tweede verschuiving alleen volkomen is tot stand
gebracht in hot Alamannisch en Beiersch, terwijl zij zich in het
Frankisch nooit geheel heeft kunnen ontwikkelen;
2° dat onder den invloed der algemeen verspreide Bijbelvertaling
van Luther, die op de grenzen van Hoog- en Nederduitsch taai-
gebied geschreven werd, het Hoogduitsch nog menig Nederduitsch
bestanddeel in zich opnam, waardoor niet zelden eene afwijking
van den algemeerten regel ontstaat.
"Wat het Nederduitsch betreft, dat eens de algemeene, schoon
in verschillende tongvallen gesplitste, taal van alle Germanen was,
het werd gaandeweg verdrongen door het jonger Hoogduitsche
dialect, toen dit als taal der beschaafde samenleving werd aange-
merkt. In de achtste en negende eeuw vindt men op Nederduitschen
bodem verschillende gedichten in den ouden tongval, waarvoor
zich geene letterkunde behoeft te schamen: deels in het Oud-Saksisch,
deels en vooral in het Angel-Saksisch, dat het Duitsche bestanddeel
van het tegenwoordige Engelsen uitmaakt. In Noord-Duitschland
heeft later het Nederduitsch nog lang naast het Hoogduitsch voort-
geleefd, en zich zelfs tot in de zeventiende eeuw toe in eene niet
onaanzienlijke letterkunde verheugd.
Maar sedert het nieuwere Hoogduitsch de taal der beschaving
en de algemeene schrijftaal in geheel Duitschland is geworden,
\') Het Latijnsehe pater, dat regelmatig tot father verschoven wordt, zooals
in het Engclsch, luidt bij ons vader.
-ocr page 30-
10                              VORMING VAX HET NEDERLAKDSCH.
werd het Nederduitsch niet of nauwelijks meer als litteraire taal
gebezigd. Het verviel van lieverlede en daalde weer af tot den
minbeschaafden toestand van het dialect, dat alleen voor het dage-
lijksche leven geschikt is en waaruit zelfs de meesterstukken van
Fritz Eeuter het niet zullen opheffen. Sedert wordt het dan ook
gemeenlijk met den naam van Platduitsch bestempeld.
Zien we thans, hoe zich hier te lande uit het Duitsch het Neder-
landsch heeft ontwikkeld.
De bewoners der Nederlanden waren sedert de groote volksverhui-
zing door afkomst, taal, zeden, instellingen en gewoonten Duitschers.
Zuid-Nederland was, als geheel westelijk Europa, in de oudste
tijden, waarvan wij iets weten, door Kelten bevolkt. Deze werden
in het eigenlijke Gallië door de aanraking met de Romeinen weldra
geromaniseerd. Zoo ook in het zuidelijke België. Het noordelijker
deel, dat door de Silva Carbonaria begrensd werd, bleef daarvan
vrij. Daar was de grond of moeras of onvruchtbaar land, en de
bevolking, reeds vóór Caesar voor een deel Germaansch, bleef er
dun gezaaid: do Romeinsche beschaving had er geen wortel ge-
schoten. Toen de Germanen in steeds talrijker benden begonnen
op te dringen , werd hun door het verzwakte Rome de laatstgemelde
streek prijs gegeven: reeds op het eind der vierde eeuw worden
in de Xotitia dignitatum Tongeren, Doornik, Boulogne en Duin-
kerken als de uiterste Romeinsche garnizoensplaatsen vermeld. Toen
zij eindelijk zich van een groot deel van België hadden meester
gemaakt, stootten zij in het noorden des lands niet op eene hoogere
beschaving. In aanraking gekomen met eene eenvoudige bevolking,
die zich gemakkelijk naar de overwinnaars schikte en in hen opging,
vermochten deze laatsten hunne zeden, hunne instellingen en ook
hunne taal onveranderd te bewaren \').
Die taal was zeer zeker in verschillende Nederduitsche tong-
vallen gesplitst, maar het ligt in den aard der zaak, dat het
Frankisch daarbij op den voorgrond stond. Volgt men de Franken
in hunne verschillende nederzettingen langs de boorden van den
Rijn, dan ontwaart men, dat hunne taal verschillende schakee-
ringen omvat, die als Zuid-, Middel* en Neder-Frankisch worden
\') Verg. Léon Vanderkinderc, Recherches sur rEthnologie de la Belgique,
pag. 21.
-ocr page 31-
NEDERLANDSCHE TONGVALLEN.                                       11
onderscheiden. De laatstgenoemde tongval begint ongeveer bij
Dusseldorp, waar de Hoogduitsche klankverschuiving, die, van
Zwitserland uitgaande, zich Rijnafwaarts, al zwakker wordende,
had voortgeplant, ophield invloed uit te oefenen 1).
Het Neder-Frankisch, het Saksisch en Friesch waren de tong-
vallen der meeste Nederlandsche gewesten, die het vroegst zich
in het licht eener zelfstandige ontwikkeling voordoen. Op de ooste-
lijke grens is vreemde invloed merkbaar. Tusschen Dusseldorp on
het zuid-oosten van Nederland had de taal eene eigenaardige kleur,
waardoor zij zich van ons gewoon taaieigen onderscheidt. Hooger
op, ten oosten van den Gelderschen IJsel, heerschte het Saksisch.
De strook langs den Rijn was Frankisch, en dat dialect strekte
zich over Utrecht en Holland uit. De dialecten in Brabant en
Vlaanderen gesproken, hebben daarmede zooveel gemeen, dat ze
uit een linguistisch oogpunt wel Frankisch mogen heeten; het
Vlaamsch vooral komt in de buiging sterk overeen met de taal,
die in Holland werd gesproken. Daarmee is evenwel in \'t minst
niet gezegd, dat de Vlamingen othnographisch onder de Franken
moeten worden gerekend.
Ik laat daar, of ook al vroeg Saksische nederzettingen in West-
vlaanderen werden aangetroffen, en of de naam van Littus
Saxonicum,
aan de Vlaamsche kust gegeven, dit bewijst, dan of
die uitdrukking, zoowel als de naam van Saksers, waarmee de
bewoners van dat kustland wel worden bestempeld, in den meer
algemeenen zin van Nederduitschers moet worden opgevat. In
allen gevalle mag men ook uit eigenaardige plaatsnamen afleiden,
dat de oudste Germaansche bewoners van het tegenwoordige
Vlaanderen zeer nauw verwant waren aan de Saksische stammen,
die Brittanje hebben bevolkt 2). Dat Saksisch bestanddeel der be-
\') Vergelijk liet opstel van Prof. II. Kern, Over de taal der Batavieren en
franken.
(Handelingen en Mcdcdeelingen van de Maatschappij der Neder-
landsche Letterkunde, 18C6, bl. 96 en vlg.)
\') Zoo de uitgang heim, hem van plaatsnamen, die veelvuldig voorkomt,
al bepaald aan het Frankisch eigen was (volgens Waitz, Das alte Recht der
Salischen Franken,
s. 54), zijn de Saksische uitgangen op tun, mude en ham
hier zeer opmerkelijk. Zie Vanderkindere. Merkwaardig zijn ook vormen als
ric, pit, verg. Ags. hnjcg, p>/tt. Verg. ook Dr. Jan te Winkel, De Frankische
en de Saksische bestanddeelen van het Middelnederlandsch.
(Noord en Zuid, VII,
bl. 184 enz.)
-ocr page 32-
12                        ONTWIKKELING IN VLAANDEREN EN LIMBURG.
volking werd nog versterkt, toen Karel de Groote omstreeks 795
tienduizend Saksers naar Vlaanderen overplantte.
Uit die Nederduitsche tongvallen vormde zich gaandeweg een» .
eigen, zelfstandige taal. Dit geschiedde natuurlijk het eerst in die
Nederlandsche gewesten, welke door hunne ligging en ten gevolge
van andere gunstige omstandigheden vroeger dan andere op wei-
vaart en ontwikkeling mochten hogen. Het hest zijn wij te dezen
opzichte ingelicht omtrent het graafschap Vlaanderen, dat al sedert
het eind der elfde eeuw de meeste andere gewesten in alle opzichten
vooruit was. Daar neemt dan ook de taal al zeer vroeg een geheel
zelfstandig karakter aan, en van daar ging zij, met de geschriften
daarin opgesteld, naar de andere landschappon ovor.
Het graafschap Vlaanderen was door een gelukkigen samenloop
van omstandigheden voorbestemd om de overige Nederlandsche
gewesten in duurzame ontwikkeling en beschaving voor te gaan.
De gunstige ligging aan zee droeg daartoe natuurlijk niet weinig
bij, maar evenzeer de betrekking, waarin het zoowel tot Duitsch-
land als tot Frankrijk stond.
Eeeds ten tijde der Komeinen ontlook op_ die gelukkjge_j>lek. de
beschaving. De Morini plukten de vruchten van het verkeer, dat
hun Portus Itius, waar men zich naar Brittanje inscheepte, aan-
bracht: de Atrebaten en Menapiërs waren reeds vermaard door
hun landbouw, hunne nijverheid en den handel, dien zij met
Rome dreven.
Geen wonder dan ook, dat daar in de negende en tiende eeuw
een eigenaardig Nederduitsch werd gesproken, dat, zoo het al
niet het karakter eener algemeene Nederlandsche taal had, toch
wel bepaald Nederlandsch mag worden genoemd.
Hetzelfde moet ook van andere gewesten gelden, vooral zoo
daar onder gunstige omstandigheden welvaart en beschaving niet
uitbleven. Dit was het geval met een landschap, dat gedurende
geruimen tijd een middelpunt van Europeesch verkeer moet geweest
zijn. De geschiedenis van den handel leert ons, dat de muntfabrikatie
zich, in overeenstemming met de uitbreiding van het handelsver-
keer, verplaatst heeft. Van Frankrijk b.v. ging zij naar Maastricht,
van daar, reeds in de zevende eeuw, naar Duurstede en Friesland.
Door Limburg is dus eenmaal de hoofdstroom van handel en
verkeer gevloten. Een merkwaardig getuigenis omtrent later tijd
-ocr page 33-
DE WACHTENDONCKSCHE PSALMEN.                                   13
levert het in Limburg geschreven Leven van St. Servaes, waar
(I B., v. 973) er op gewezen wordt, dat Maastricht in een vrucht-
baar dal aan twee rivieren, Maas en Jeker, gelegen was, en
daarenboven
„Aen eynre ghcmeynre straten
Van Inghclant in Ongheren,
Voer Colne ende voer Tongheren;
Ende alsoe dies ghelijck
Van Sassen in Vrancrijck,
Ende mit scepe, die des pleghen,
Tc Dcnemerken ende te Xorweghen.
Die weghe versamenen sich all dae.
Des is die stadt daer nae
Gheheiten Trajeetum."
Uit de gewesten, welke later op het gebied van taal en letter-
kunde den toon zullen aangeven, heeft men van het Oudneder-
landsche tijdperk geone enkele lettervrucht over; wel uit Limburg,
de streek, die later, toen Vlaanderen en Brabant aan de spitse
der taalbeweging waren getreden, in de schaduw wegduikt.
Er bestaat immers eene interlineaire vertaling der psalmen uit het —
begin der tiende eeuw \'), gemeenlijk naar den voormaligen bezitter
onder den naam van De WachtendoncTcsche Psalmen bekend, die bijna
geheel in het Limburgsche dialect zijn geschreven 2). Bijna geheel,
nl. met uitzondering van de eerste drie psalmen, die Middel-Frankisch
schijnen, en, naar de schatting van Dr. Cosijn, uit de streek benoorden
Trier afkomstig zijn 3). De overige, twintig in getal (53—73),
zijn stellig noch in het Saksisch, noch in een Oud-IIoogduitsch
dialect opgesteld, maar wel degelijk in een tongval, die over het
algemeen zuiver Nederlandsch is, behoudens sommige eigenaardige
klankwijzigingen en enkele inlapsels; en men kan het niet vreemd
\')• Zie Dr. 1\'. J. Cosijn, De Oudnederlandse/ie Psalmen, 2e st., bl. 39.
2) De in Parijs ontdekte fragmenten eener bijbelvertaling maken geen deel
uit van deze vertaling; ze zijn wel uit denzelfden tijd, docli afkomstig uit
eene andere streek Tm in een ander, waarschijnlijk TCijn-Frankiseh dialect ge-
schreven. Vergel. Prof. Cosijn (Versl. en Meded. der Kon. Akademievan Weten-
schappen,
3e reeks, dl. III) en Prof. J. II. Gallée (Tijdschr. van Nederl. taai-
en letterkunde,
V, bl. 274—290).
*) Cosijn, t. a. p.
-ocr page 34-
14                           VORMING VAN HET MIDDEL-XEDERLAXDSCH.
vinden, dat in eene grensstreek hier en daar Hoogduitsehe vormen
zijn ingeslopen. Dit alles is door Dr. Cosijn in genoemde belangrijke
taalkundige studie over die psalmen in bet licht gesteld. Dezelfde
schrandere geleerde heeft het vaderland van deze overzetting nader
afgebakend, en is van meening, dat het „vermoedelijk tusschen het
tegenwoordige België en Pruisen te zoeken is. Dit is dan hoogst-
waarschijnlijk of onze tegenwoordige provincie Limburg öf de daar-
aan grenzende Pruisische streek, en wel die, welke er het oude
graafschap, later hertogdom mede uitmaakte" ]).
Het bewijs is dus geleverd, dat in hot tijdperk, voorafgaande
aan het middelnedorlandsche, de taal zich hier te lande tot eene
zelfstandige Nederlandsche had ontwikkeld, en dat er in die taal
geschriften zijn te boek gesteld. Intusschen is, gelijk reeds werd
opgemerkt, de geheel op zich zelve staande kleine verzameling
niet voldoende om ons van eene Oudnederlandsche Letterkunde
te doen spreken 2). "Wij mochten haar evenwel niet over het hoofd
zien; te minder, omdat het oudste middelnederlandsche gedicht,
het Lecen van St. Sercaea, waarvan wij althans eene jonger om-
werking bezitten, in dezelfde streek t\'huis behoorde, hetgeen met
het Lecen van Jezus, enkele preeken, en misschien den roman
van Atol, op eene litteraire keten wijst, die hoogst opmerkelijk is.
Het laat zich aanzien, dat binnen \'s lands, waar de taal aan
geen Hoogduitschen invloed bloot stond, hare zelfstandige en
eigenaardige ontwikkeling het best, en zeker niet later is tot stand
gekomen. Dit moest vooral in Vlaanderen geschieden, waar het
nationale leven sterker dan elders was opgewekt. Daar vormde zich
dan ook het zuiverst het Middel-Nederlandsch: daar ontsproten
de eerste loten eener eigenlijk gezegde Nederlandsche Letterkunde.
Van wanneer dagteekent die eigenaardige wijziging in de taal?
Als men nagaat, dat de vervorming van Outl- tot Middel-Moog-
duitsch
eerst tegen het midden der twaalfde eeuw haar beslag
heeft gekregen, dan zal men het wel natuurlijk vinden, dat de
\') Aldaar, bl. 40.
:) Nog minder voor hen, die met Prof. Verdam zeggen (Oude en Nieuwe
Fragmenten van den mnl. Aiol,
bl. 47), dat het van deze psalmen „zeker is,
dat zij buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland zijn geschreven",
waarmee wel bedoeld zal zijn: buiten de grenzen van het eigenlijke Nederland.
-ocr page 35-
INVLOED VAN VLAANDEREN.                                          15
overgang van Oud- tot Middel-Nederlandsch niet veel minder
tijd heeft gevorderd, ofschoon vroeger algemeene beschaving ook
tot vroegere vorming van eene daaraan beantwoordende zelfstan-
dige taal mag doen besluiten. Dat die verandering hoofdzakelijk
in de elfde eeuw een aanvang nam, kan ter nauwernood worden
betwijfeld. Van dien tijd dagteekent de groote ontwikkeling der
Vlaamsche steden, wier inwoners — de onvrijen zoowel als de
vrijen — èn door handel èn door nijverheid uitblonken. Uit die
ontwikkeling is het alleen verklaarbaar, dat reeds in de eerste
helft der twaalfde eeuw de Vlaamsche gemeenten zoo groot gewicht
konden leggen in de weegschaal der staatkunde.
In 1127 toch, toen na den moord van graaf Karel den Goeden
een opvolger voor hem moest worden gekozen, blijkt reeds de
buitengewone invloed der steden. Zij nemen ijverig deel aan de
keuze van een landsheer. Terzelfder tijd verwerven zij vrijheden,
die met zorg in keuren worden beschreven; en weldra wordt hare
macht zoo groot, dat, zoowel bij vraagstukken van buitenlandache
als van binnonlandsche staatkunde, hare stem beslissend is.
Die snelle en voorbeeldelooze ontwikkeling van sommige ge-
meenten, welke eene eeuw te voren ter nauwernood van eenige
beteekenis waren, is een eenig verschijnsel in de geschiedenis,
welks ware oorzaken het van groot belang zou zijn te kennen.
Ofschoon het zich niet gemakkelijk laat verklaren, hoe dit geschied
is, en hoe de Vlaamsche steden, zonder heftigen strijd met hare
vorsten, zich hebben verheven tot nagenoeg onafhankelijke licha-
men, uit het feit zelf mag men toch wel de gevolgtrekking aflei-
den, dat eigenaardige Vlaamsche ontwikkeling, vorming eener
eigen nationaliteit, en dus zeer zeker ook ontluiking van eene
eigen taal, die iets anders en iets meer zou zijn dan een min of
meer zelfstandig gekleurd dialect van het Neder-Frankisch of
Saksisch, juist in die eeuw heeft plaats gegrepen.
Toen die omwenteling voldongen was, had ook het Vlaamsch-
Brabantsch-Frankische dialect zich geheel en al van den Xeder-
duitschen moederstam losgemaakt en zich volkomen tot eene zelf-
standige taal ontwikkeld, die weldra het voertuig kon worden
eener bloeiende letterkunde.
Die taal en die letterkunde dragen den naam van Middel-
Nederlandsch.
-ocr page 36-
16                                NEDERLANDSCH, NIET NEDEKDUITSCH.
Uit hetgeen voorafgaat, ontwaart men, dat het Nederlandsch eene
eigen taal is, en niet, zooals bij onze oostelijke buren zoo dikwerf
beweerd wordt, een der vele tongvallen van het Platduitsch of
Nieuw-Saksisch.
Dat Nederlandsch is, evenmin als het Engelsch, eenNederduitsch
dialect gebleven, maar heeft zich werkelijk tot eene afzonderlijke,
zelfstandige taal gevormd, die de uitdrukking is eener eigenaardige,
nationale ontwikkeling, en die voortdurend in overeenstemming
met de toenemende volksbeschaving is gebleven.
Het is dus verkeerd die taal Nederduitsch te noemen, zooals
evenwel bij ons lang gebruikelijk is geweest; want dat geeft aan-
leiding tot begripsverwarring. En van die begripsverwarring heeft
men in Duitschland vaak gebruik of misbruik gemaakt om ons,
op grond van het platduitsch dialect, dat wij zouden spreken, zelfs
het recht op eene eigen, zelfstandige nationaliteit te ontzeggen J).
\') Dat bevoegden in Duitschland zoo niet oordeelcn, moge blijken uit eene
plaats uit Jukob Grimm\'s Geschichte der Deutschen Sprache, die ik aanhaal om
het groote gewicht, dat aan zijne uitspraken in Duitschland gehecht wordt:
S. 834. „Als Luther den glauben, zugleich die sprache reinigte und hob,
langsam aber nach der verwilderung des 17den jh. cndlich im 18tcn machtige
dichter erstanden, war das übergewicht hochdeutseher sprache völlig ent-
schieden. Nichts ist unverstiindiger als den untergang des niederdeutschen
dialects zu beklagen, der langst schon zur blossen mundart wieder herab-
gesunken und unfahig war, wie der hoehdeutsche zu niihren und zu siittigen.
wiihrend sich alle hochdeutschen stiimme der höheren schriftsprache beugen,
der niederdeutsche stamm bereits die niederlandische, in gewissem sinn die
englische sprache hergegeben hat, ware es ungerecht und unmüglich der nieder-
s\'achsischen bevölkerung ein anreeht auf schriftsprache einzuriiumen."
S. 836. „Zur volksmundart herabgesunken ist der Friesen und Chauken
sprache und ein gleiches gilt von einem grossen theil der altsachsischen,
doch so, dass aus den trümmern eines andern theils eine eigene niederldn-
dische zunge neu erstand,
obschon diese nicht ganz mit der altsachsischen
grundlage (?) zusammen zu tallen, sondern noch batavische oder friinkische
stücke in sich einzuschliessen scheint, deren genauere ermittlung zu den ein-
ladendsten untersuchungen gehören wird, die auf dem gebiete deutscher
sprachforschung zuniichst bevorstehn.....
„Es haben sich bis auf heute nur fünf deutsche sprachen auf dem platz
behauptet, die hoehdeutsche, niederlandische, englische, schwedische und
diinische, deren künftigc schicksale nicht vorausgesagt, vielleicht geahnt wer-
den dürfen. wie in den völkcrn selbst thut sich auch in den sprachen, die
-ocr page 37-
BENAMING ONZER TAAL.                                               17
Onze taal heet noch Nederduitsch, noch Platduitsch. In de
middeleeuwen heette zij in haven geheelen omvang eigenlijk Dietsch
of Duutseh, al naar gelang van den tongval, waarvan de schrij-
vers zich bedienden 1). Met het oog op de gewesten, wier spraak-
gebruik in verschillende tijdperken het uitgangspunt voor de
algemeene beschaafde spreek- en \' schrijftaal (xoivy;) is geworden,
zou men haar in de middeleeuwen Vlaamsch kunnen noemen,
evenals zij in de zeventiende eeuw aanspraak op den naam van
Hofkindsch kon maken. Thans, nu Noord en Zuid als even-
knieën naast elkander staan, ware zeker de algemeene naam
Dietsch, dat is de overal verstaanbare volkstaal (van diet, volk),
het verkieselijkst, en die naam wordt in Vlaanderen niet zelden
gebruikt \'). Maar in het Noorden zoomin als in den vreemde is
die uitdrukking vooralsnog gang- of verstaanbaar; wij doen dus
het best, het woord Xederlandsch te bezigen.
sie reden, eine unausweichliche anziehungskrut\'t der schwerpuncte kond, and
lebhaft envachte sehnsucht nach t\'esterer einigung aller sieh zugewandten
stamme wird nicht nachlassen. einen übertritt der Niederlünder zur hoch-
deutschen sprache, der Diinen zur schwedischen halte ich in den niichsten
jahrhunderten sowol fiir wahrscheinlieh, als allen deutschen volkern fiir
heilsam, und glaube dass ilim durch die lostrenming Belgiens von Holland,
Norwegens von Diinemark vorgearbeitet ward: es leuehtet ein, dass dem
Niederlsinder lieber sein muss deutsch als französisch, dem Diinen lieber
schwedisch als deutsch zu werden, aueh verdient die sprache der berge und
höhen zu siegen über die der flachen ebene."
Ik laat de ahnung voor \'t geen zij is, en acht mij ook niet geroepen hier
in een onderzoek over de juistheid der laatste opmerking te treden. Het is
genoeg te hebben aangetoond, dat de groote taalgeleerde het Nederlandseh
voor iets anders en iets beters hield dan een Nederduitsch dialect.
Evenzoo zei W. Waekernagel in zijne Geschichte der Deutschen Litteratur,
I2, 32: „Es sonderten sich im Laui\' des Mittelalters die Niederlande von den
benachbarten Friesen und Sachsen ab, und wiihrend das übrige Xorddeutsch-
land schon langst keine litterarische Selbstiindigkeit mehr besitzt, erfreuen sie
sich noch heut ihrer eigenen Poesie und Prosa."
\') Verg. Dr. Eelco Verwijs\' opstel over Dietse, Duutsc, in de Taalkundige
Bijdragen
van Cosijn c.s., I D., bl. 217—232.
\') Vergelijk hierover en over de grenzen onzer taal de opstellen van Johan
Winkler: Xederla>id in Frankrijk en Duitschland (Tijdspiegel, 1886).
jonckbloet, Xed. Lett. Middeleeuwen I, 4e druk.                                2
-ocr page 38-
-ocr page 39-
DE NEDERLAND» LETTERKUNDE IN DE MIDDELEEUWEN.
EERSTE BOEK.
DE HEIDENSCHE VOORTIJD.
-ocr page 40-
-ocr page 41-
I.
DE 0UDDU1TSCHE VOLKSPOËZIE.
Do geschiedenis onzer letterkunde moet, zal zij volledig zijn,
hoog opklimmen. Zoo wij al niet lang behoeven Ie verwijlen in
de Germaansche bosschen, wij mogen ze niet zonder vermelding
voorbijgaan; want daar worden de oudste sporen van Duitsche
dichtkunst aangetroffen, die bekend zijn.
Wel is ons niets uit dien overouden tijd bewaard gebleven, maar
wij hebben hoogst merkwaardige berichten in de werken van een
schrijver uit de eerste eeuw onzer jaartelling, den Komein Tacitus.
Deze geschiedschrijver, die vrij nauwkeurig met de Germanen
bekend was, meldt ons, dat zij gezang en poëtische volksover-
levering kenden.
Wij noemen in de eerste plaats hunne slagliederen, waarvan
wij niet veel meer weten, dan dat daarin bij voorkeur den god
of halfgod Donar, dien Tacitus Hercules noemt, werd aangeroepen,
en dat zij met woeste kreten, die bosch en dal vervulden, gepaard
gingen.
Van meer belang zijn de zangen aan hunne theogonie en cos-
mogonie gewijd. Wij vernemen daaromtrent het volgende in het
geschrift de Moribus Qermanorum:
„In overoude liederen, bij hen de eenige wijze, waarop zij de
gedachtenis aan geschiedkundige voorvallen bewaren, loven zij den
god Tuisto (Tuisco), voortgesproten uit de aarde, en zijn zoon Man,
als de stamvaders en stichters van hun geslacht. Aan Man kennen
zij drie zonen toe, naar wier namen zij, die het dichtst bij den
Oceaan wonen , Ingaevonen, de meer binnenslands gelegene Her-
minonen, de overigen Istaevonen genoemd worden \'). Sommigen
\'; Vgl. K. Müllenhotf, Zeitschri/t Jur deutsches Alterthum, XXIII, bl. 1 vv.
-ocr page 42-
22
POËTISCHE VOLKSOVERI.EVERIXG.
verzekeren, maar de zaak is oud en duister, dat de god meer
zonen had, en dat meer volksbenamingen daarmee in verband
staan, als de Marsen, Gambriviers, Sueven en Wandalen; ja, dit
zouden de echte en oude namen zijn."
Maar niet slechts over de wording van het menschelijk geslacht
handelden hunne zangen, ook de groote daden van dat uit de
goden ontsproten voorgeslacht werden daarin gevierd. Wij zagen
reeds, hoe Tacitus hunne dichterlijke volksoverlevering vermeldt;
elders doet hij ons zien, hoe de sage gelijktijdig met het helden-
feit ontstaat, dat zij bezingt, als hij verhaalt, dat de Cherusker-
veldheer Arminius, die de legioenen van Varus vernield en de
Germaansche onafhankelijkheid beschut had, reeds in volkszangen
verheerlijkt werd \').
Alle Duitsche stammen vierden waarschijnlijk hunne helden op
soortgelijke wijs. Men mag het opmaken uit de overleveringen,
welke ons door sommige kroniekschrijvers van later tijd zijn bewaard.
Zoo weten wij , dat de Goten den lof hunner oude koningen
zongen, en enkele hunner sagen, bij Jornandes, een schrijver
uit de zesde eeuw, geboekt, klimmen misschien tot de eerste
eeuw onzer jaartelling op. Later werd Attila in hunne liederen
herdacht, en het lijk van den beroemdsten Westgotischen koning,
Theodorik, ziet men onder jubelgezang van het bloedig slagveld
bij Chalons wegdragen. Voorts leefde in hunne overleveringen de
roemruchte nagedachtenis van koning Ermenrik, die ook in Neder-
landsche sagen overging en op wien nog toespelingen in onzen
Reinaert voorkomen.
Evenzoo bezaten de Langobarden een schat van sagen en histo-
rische liederen, die voor een deel zijn bewaard door hun geschied-
schrijver Paul Warnefried. Bij hem komen zoo veelvuldige tooneelen
voor, waarover een onmiskenbaar poëtisch waas is uitgegoten, en
die meer op het gebied der sage dan der historie t\'huis behooren,
\') Ammles II, 88. „Arminius.... liberator hand dubie Germaniae, et
qui non primordia populi Hom. sieut alii reges ducesque, sed florentissimum
imperium lacessierit: proeliis ambiguus, bello non vietus. Septem et triginla annos
vitae, duodecim potentiae cxplevit: caniturque adhuc barbaras ajmd (lentes;
Graecorum annalibus ignotus, qui sua tantum mirantur: lïomunis haud perinde
celebris, dum vetera extollimus, recentium incuriosi."
-ocr page 43-
ZIJN ER SPOREN VAN ARISCHE OVERLEVERINGEN?                    23
dat het terstond in het oog moet vallen, dat ze op historische
liederen en volksoverleveringen berusten.
Hoe gering onze kennis van de Oudgermaansche poëzie ook
zij, wij mogen toch uit hetgeen wij weten, veilig besluiten, dat
van de vroegste tijden af, lang vóór de groote veranderingen,
die de volksverhuizing in den toestand der Duitsche stammen
teweegbracht, in gansch Duitschland historische heldenliederen
in aanzien waren.
Het lag in de natuur zelf dier oorspronkelijke liederen, dat zij
voor het nageslacht verloren moesten gaan. Sommige zijn in
vergetelheid geraakt door omstandigheden, waarop wij straks onze
aandacht zullen vestigen; andere zijn waarschijnlijk, naar den
aard van alle overleveringen, vervormd en gewijzigd tot onkenbaar-
wordens toe, blijven voortleven tot in veel later eeuw.
Die opmerking lokt eene belangrijke vraag uit, nl. deze: of
omgekeerd de Germanen geene enkele overlevering hebben bewaard,
afkomstig uit den tijd vóór hunne verhuizing naar Europa. Van
verschillende zijden is die vraag bevestigend beantwoord.
Grimm twijfelde er niet aan, of de stammythe van Man en zijne
drie zonen was reeds uit Azië meegebracht, en het schijnt ook
duidelijk , dat die uit de aarde voortgesproten Tuisto een god van
autochthonen was, en niet eerst aan volksverhuizers geopenbaard \').
Evenzoo meenen sommige Duitsche geleerden den Siegfried van
het later te behandelen Nevelingen-lied of voor eene verpersoon-
ljjkte natuurkracht óf voor een god, in allen gevalle voor een
mythisch wezen te mogen houden, waardoor die sage natuurlijk
tot de hoogste oudheid opklimt. Anderen gelooven in hem den held
Karna uit het Indische epos (Mahübharata) te herkennen, terwijl
anderen weder onder dien naam Arminius, den bevrijder van
Duitschland van het „dwergengeslacht", verborgen achten.
\') Over de verklaring van deze en andere stammythcn raadplege men de
werken van Adalbert Kühn, Wilhelm Mannhardt, Max Muller en —• voor
zoover zij punten der Germaansclie mythologie behandelen — die der Scan-
dinavische geleerden Sophus Bugge en A. Chr. Bang, die eene in vele op-
zichten nieuwe theorie verkondigen op het gebied der Germaansche mythologie.
Over de laatste vergelijke men liet opstel van Prof. B. Symons, Eene reooluli-
onairc theorie op het gebied der Germaansche rm/tholor/ie
(Gids, 1883, IV, bl. 1 vv.).
-ocr page 44-
24                                                     AARD DER SAGE.
Maar het is hier de plaats niet om dit alles dieper na te sporen\').
Het zij genoeg hier de aandacht op dat punt gevestigd te hebben;
geweldige gebeurtenissen zouden weldra een ondoordringbaar waas
zoowel over de goden* als over de heldensage uitspreiden.
Het woord saye komt van zeyyen, en beteekent eigenlijk niets
anders dan verhaal. Maar evenals aan het woord epos, dat gelijke
beteekenis heeft, is er van lieverlee een ietwat gewijzigde zin aan
gehecht: die van episch verdichtsel.
En toch, elke sage, elke dichterlijke volksoverlevering rust op
•waarheid, en schildert een feit, dat werkelijk gebeurd is. In de
jeugd der volkeren verhaalt men alleen, wat men gezien heeft of
meent gezien te hebben. Waar het feit zoo volkomen onder het
bereik van den waarnemer valt, dat het naar zijn wezen zuiver
(objectief) kan worden weergegeven, daar ontstaat historie. Wan-
neer de waarnemer, door oorzaken in of buiten hem, in minder
gunstige omstandigheden verkeert en dientengevolge zijne persoon-
lijke (subjectieve) voorstelling of opvatting bij de vorming van het
beeld eene groote rol moet spelen, wordt de sage geboren. Het
laatste moest wel in den grijzen voortijd het geval zijn.
Die persoonlijke opvatting en voorstelling zijn juist kenmerkende
eigenschappen der sage. Zij geven er de hooge waarde aan en
maken het volksepos, dat eene sage op breeder schaal is, niet
zelden historischer dan de geschiedenis zelf. Want juist daardoor
wordt ons een blik in het inwendige van het volksleven gegund,
omdat het niet de subjectiviteit van een enkelen, maar van het
geheele volk is, die zich openbaart.
Van het yeheele volk: want de sage, de kern van het volksepos,
is niet te beschouwen als het gewrocht van een enkel persoon,
maar als de natuurlijke uiting van den algemeenen volksindruk.
Vroeger meende men, dat, evenals de Kelten, ook de Ger-
manen barden hadden, die een afzonderlijken, gewijden stand
vormden en tot de priesterkaste behoorde»; dat deze zangers bij
uitnemendheid alleen voor de vervaardiging en de bewaring van
de epische heldenliederen moesten zorgen. Men is van deze mee-
ning teruggekomen, die op eene verkeerd begrepen plaats van
\') Zie over de verschillende verklaringen van de Siegt\'ried-sage Dr. Hermann
Fischer, Die Fursehumjen über das Nibtlungen-lied seit Lachmann, s. 112, tf.
-ocr page 45-
VOLKSPOËZIE.                                                         25
Tacitus steunde \'). Maar dit neemt niet weg, dat dikwerf mannen
van bijzondere begaafdheid het dichten en zingen als beroep uit-
oefenden. Zij heetten scof (schepper) of liudari (zanger). Misschien
waren het bij voorkeur blinden, die zich aan dat beroep wijdden:
althans reeds zeer vroeg (in de Vita Liudgeri) wordt van den
blinden zanger Bernlef uit Holwerda bij Delfzijl gewaagd i).
Dat die heldenliederen werkelijk gezongen werden, lijdt geen
twijfel: dit geschiedde onder begeleiding van de harp 3).
Eene belangrijke gebeurtenis, een treffend natuurverschijnsel of
een heldenfeit, het laatste vooral, trekt de opmerkzaamheid van
allen: door een hunner, wiens verbeelding het sterkst werkt, wordt
aan de onweerstaanbare aandrift, om den ontvangen indruk in
woorden terug te geven, gehoor verleend. Hij schildert het feit
zoo als allen het zich voorstellen, en dus ontstaat het volksgedicht.
Hoe jonger een volk, hoe meer er een algemeen peil van ont-
wikkeling is, waarboven zich ter nauwernood iemand verheft.
Treffende gebeurtenissen moeten dus wel op allen nagenoeg den-
zelfden indruk maken; vandaar dat het epische lied, door één
begaafde ontboezemd, weerklank vindt bij allen, gemakkelijk ont-
houden en van mond tot mond voortgeplant wordt.
Daar het gewrocht van een enkelen intusschen niet volkomen
den geheelen volksgeest teruggeeft, wordt er bij de mondelinge
overlevering hier een trek weggelaten, daar een andere aan toe-
\') De Moribus Germ., eap. 3, waar gesproken wordt van „earmina, quorum
relate", quem barditum vocant caet." Men dacht daarbij aan bard, in plaats van
aan bardhi ss schild, of barja = schreeuwen. Mullenhoff {De antiquissimn
Germanorum poesi chorica. Kiliae,
1847) denkt bij barditus aan „den Donnerruf,
die Bartrede des Gottes," die er door nagebootst werd.
2)    „Caecus vocabulo Bernlef, qui a vicinis suis valdc diligebatur, eo quod
essct anabilis, et antiquorum actus rcgumque certamina bene noverat psal-
lendo promere." Pertz, Monumenta Germ. hist., II, 412. Psallere = zingen
onder begeleiding van de harp. Vgl. aant. 1, bl. 33. Men leze over Bernlef,
die evenwel slechts drie jaren blind was: Moll, Kerkgeschiedenis van Neder-
land vóór de hervorming,
I, bl. 180, doch vergelijke over dat niet geheel juiste
beeld: prof. dr. J. G. R. Acquoy; de Friesche zanger Bernlef {Archief voor
Nederl. Kerkgeschiedenis,
1887, II, bl. 222 vlg.).
3)    Jornandes zegt: ,.Cantu maiorum facta modulationibus citharisque
canebant."
-ocr page 46-
26                                VERVORMING DEE OVERLEVERING.
gevoegd, totdat eindelijk het geheel, ontdaan van wat er nog
persoonlijks aan mocht kleven, werkelijk de ware volksuitdrukking
genoemd mag worden. Daarom draagt die overlevering terecht den
haam van volksoverlevering, of, daar zij zich steeds in dichterlijken
vorm openbaart, van volkspoëzie. Geen afzonderlijke zanger is als
den zelfstandigen dichter daarvan aan te wijzen, omdat inderdaad
de geheele stam, het geheele volk, heeft bijgedragen om haar te
vormen.
Die liederen kunnen niet anders dan verhalende, epische liederen
geweest zijn, ofschoon de persoonlijke opvatting daaraan nu en
dan een lyrischen bijsmaak kan hebben gegeven \'). Het ligt in
den aard der zaak, dat dit subjectieve karakter der volkspoëzie,
gepaard aan de mondelinge overlevering, die gedurende langen
tijd hare opteekening voorafging, een grooten invloed op haar
wezen moest uitoefenen. Waar nieuwe feiten machtig op de volks-
verbeelding werkten, waar door de aanraking met eene vreemde
beschaving de horizon van den geest werd verruimd, daar kon
het niet anders, of de overleveringen moesten, voor zoover ze
niet werden verdrongen, met nieuwe bestanddeelen worden ver-
mengd of diepingrijpende wijzigingen ondergaan.
Twee groote historische gebeui\'tenissen hebben dan ook werke-
lijk den grootsten invloed op de Duitsche volksoverlevering gehad:
de Volksverhuizing, die haar wijzigde, en de invoering van het
Christendom, welks priesters er naar streefden haar te vernietigen.
. Als de stam, onder welken eene sage ontstaat, den voorvader-
lijken grond blijft bewonen, hebben de beelden dier sage de
meeste kans om hunne scherpe, duidelijke omtrekken te behouden.
Dit bewijst de Grieksche volksoverlevering. Als daarentegen het
tooneel, waarop zich het volk beweegt, herhaaldelijk verandert;
als een stam voortdurend in aanraking komt met nieuwe stammen,
met wier heldensage hij kennis maakt; als de telkens terugkee-
rende onvermijdelijke strijd met aanverwanten of vreemden nieuwe
heldenfeiten uitlokt, dan moet wel het oude op den achtergrond
\') Dat epische liederen aan lyrische ontboezemingen zijn voorafgegaan ,
lijdt geen twijfel. De bewijzen, die Léon Gautier voor de tegenovergestelde
meening heeft bijgebracht {Les Epopées Frnnmises, I2, p. 3—4), zijn minder
dan zwak.
-ocr page 47-
VERVORMING DER OVERLEVERING.                               27
of overschaduwd raken, dan moeten wel de trekken der hoofdper-
sonen ineensmelten en de volksoverlevering innigen samenhang,
afronding en duidelijkheid van omtrekken verliezen.
Dat dit juist de toestand was, dien, op dit gebied, de groote
volksverhuizing in het leven riep, moet een ieder in het oog
vallen. Aan die onophoudelijke, onderlinge, gedwongen voort-
stuwing der verschillende Germaansche stammen van het Oosten
naar het Westen is dan ook menig verschijnsel toe te schrijven ,
waarvan men de duidelijke sporen in verscheiden volksgedichten
van later tijd terugvindt. De sagen van verschillende stammen,
b.v. van Franken en Bourgondiërs, werden aan elkander geknoopt,
de groote daden, door verschillende helden bedreven, aan één
persoon toegekend, of omgekeerd de lauweren van een enkelen
onder meer dan één verdeeld. De perspectief van tijd en ruimte
verviel en gebeurtenissen, in verschillende eeuwen of op ver uit-
een liggende plaatsen voorgevallen, werden samengeperst binnen
dezelfde lijst. Dit leert ons het latere Fransehe volks-epos ten
stelligste.
Voorts had de reusachtige en rustelooze beweging dit ten ge-
volge, dat in de verwarring hier een enkele naam, daar een
afzonderlijk feit in het geheugen bewaard werd, welke echter, om
bij voortduring de belangstelling te wekken, moesten gegroept
worden om die enkele namen, die boven alle andere schitterden.
Zoo werd Attila, de geduchte koning der Hunnen, die het grootste
gedeelte van Europa overheerd of bedreigd had, een middelpunt,
waaraan zich velerlei volkssagen vastknoopten. Theodorik, de mach-
tige koning der Goten, die zijn zetel had in Verona, werd met
hem in betrekking gebracht, en daardoor bleef hij als Diederik
van Bern, met zijn dienstman Hildebrand, in het volksgeheugen
leven. Liederen, waarvan zij de helden waren, weerklonken niet
slechts in de oudste tijden door geheel Duitschland, maar nog in
later eeuw waren zij zelfs hier te lande niet vergeten.
Van zulk een lied, het zoogenaamde Hildebrandslied, is, althans —
gedeeltelijk, eene opteekening uit de achtste eeuw bewaard geble-
ven. Ik vestig er hier de aandacht op, omdat het de gelegenheid
geeft, iets over den vorm en den geest der oudste Duitsche poëzie
te zeggen.
-ocr page 48-
28                                              HET H1LDEBRAND8L1ED.
Het was te verwachten, Jat, gelijk de inhoud der sage poëtisch
was, de vorm rhytmisch zou zijn: de ervaring leert toch, dat overal
de poëtische vorm aan den ongebonden prozastijl voorafging.
Wij weten dan ook, dat dit in Duitschland eveneens geschiedde.
Ik wijs slechts op de bekende plaats van den kroniekschrijver
Einhart, die van Karel den Grooten, zijn tijdgenoot, vermeldt,
dat hij de overoude liederen, die de daden en oorlogen der voor-
ouderen bezongen, deed te boek stellen \').
Trouwens het Hildebrandslied bevestigt dit volkomen.
Slaan wij eerst een blik op den inhoud van dat lied, die hierop
neerkomt:
Diederik van Bern is met zijn getrouwen dienstknecht Hildebrand
voor Odoaker gevlucht naar Attila, den koning der Hunnen. Hil-
debrand heeft zijne jonge gade met een onmondigen zoon in zijn
vaderland achtergelaten. Na verloop van vele jaren keert hij naar
Bern (Verona) terug, en ontmoet onderweg zijn zoon Hadubrand,
die sinds tot een man was opgewassen. Zij kennen elkaar niet,
krijgen twist en dagen elkander uit. Hildebrand vraagt naar den
naam zijner wederpartij: deze noemt zich, en nu wil de oude
den strijd niet voortzetten en doet zich als Hadubrand\'s vader
kennen. De zoon gelooft hem echter niet en kampt voort, tot
eindelijk Hildebrand hem overwint en tot erkentenis dwingt.
Eendrachtelijk trekken zij daarop naar Bern, waar de moeder
hen met vreugde ontvangt. — Dit slot ontbreekt in het oorspron-
\') Einhart spreekt van „barbara antiquissima cannina, quibus veterum regum
actus et bella canebantur,\\ En de Pocta Saxo, uit de negende eeuw, zegt
van Karel:
„Quae veterum depromunt prcelia regum
Barbara mandavit earmina litterulis".
Vergel. vooral Pio Rajna, Origini delCejjopei r\'raneese (cap. XI en XII),
die aantoont, dat deze earmina uit den tijd der Merovingers stamden.
Theganus, de schrijver der geschiedenis van KareFs zoon Lodewijk, werd
in de eerste uitgave als tweede getuige aangehaald; niet geheel terecht.
Hij gewaagt van ..poëtica earmina gentilia\'", waarvan Lodewijk op later
leeftijd een afkeer had; maar het is niet zeker, zelfs niet waarschijnlijk, dat
hij onder earmina gentilia werkelijk Frankische volkszangen verstond. Den-
kelijk had hij Latijnsch-heidensche gedichten op het oog, zooals met den
samenhang meest overeenkomt.
-ocr page 49-
VORMING VAN HET VOLKSEPOS.                                       29
keljjke: het is aan eene jonger opteekening ontleend. Misschien
werd integendeel in het oude lied een van beiden gedood, hetzij
dan de vader of de zoon *).
Dit gedicht, of liever dit fragment, werd waarschijnlijk door twee
monniken van Fulda uit hunne reeds verbleekende herinnering
opgeschreven 5). Het bestaat uit strophen van drie dubbele regels,
wier deelen niet door het eindrijm, maar door de zoogenaamde
alliteratie, hoewel dan ook nog op tamelijk ruwe wijs, zijn ver-
bonden. De alliteratie of het stafrijm, dat tot in de negende
eeuw, zoowel in Noord- en Zuid-Duitschland als bij de Angel -
saksen, welluidendheid gaf aan het vers, berustte op de gelijkheid
der letters, waarmee de twee meest geaccentueerde lettergrepen
in de beide saamgebonden deelen van een versregel aanvingen.
Men noemde dit rijmstaven 3).
Wat de voorstelling in het Hildebrandslied betreft, die is kern-
achtig en krachtvol: de gang van het verhaal heeft eene epische
breedte en gelijkmatigheid in den trant van Homerus 4). Overigens
staat dit lied als afgesloten geheel op zichzelf, naar den aard van
het oorspronkelijk volksgezang. Eerst later werden verschillende
\'; Verg. W. Waekernagel, Handbuch der deutschen Litt., tweede uitgave,
1 D., bl. 56. Wilhelm Scherer zegt: „Wir dürfen vermuthen, dasz der Alte
siegte und am Leichnam seines Sohnes stand. Er hat sein eigenes Geschleeht
vernichtet" (zie S. 29 ft", zijner uitmuntende Geschichte der deutschen Litteratur,
Se
Anfl. 1885).
s) Zie de litteratuur van dit gedicht in W. Wackernagel\'s Handbuch,
tweede dr. uitg. door Ernst Martin, I, 54. Holtzmann"\'s meening, dat het
Hildebrandslied een brok uit de verzameling van Karel den Grooten zou zijn,
vermeld ik hier slechts om der volledigheids wille.
\') Als voorbeeld geef ik dezen eenen regel uit het Hildebrandslied:
.ffïltibraht enti .ffadhubrant, untar Aerjun tuêm.
Wij bezigen nog dikwerf de alliteratie in een aantal uitdrukkingen: kind
noch kraai (d. i. kraaier = haan), stok en steen, stoep of steen, huis en hof,
bont en blauw.
*) Gelijk reeds werd opgemerkt, is het oorspronkelijke stuk slechts een
fragment, maar het is in jonger bewerkingen geheel tot ons gekomen. Ook
in Vlaanderen leefde het tot de zeventiende eeuw voort. Willems gaf een
Vlaamschen tekst van dien tijd uit, Belg. Mus. VIII, bl. 464, en Oude VI.
Liederen,
bl. 129.
-ocr page 50-
HO                              WANSEER ONTSTOND HET VOLKS-BP08 P
samenhangende sagen of zangen dienstbaar gemaakt om een groo-
ter gedicht te helpen vormen, en pas in dien tijd kan men zeggen ,
dat het eigenlijke volks-epos in engeren zin aanvangt, waarbij de
hand van den kunstenaar de aanwezige poëtische stof verwerkte.
In de oudste tijden was de poëzie in handen van geheel het
volk: dit had de feiten gewrocht en zorgde, dat zij niet vergeten
werden. Maar die losse deelen tot een geheel te vereenigen moest
het werk zijn van één uitstekend individu. Het epos door de
elektrieke vonk van het genie tot eene schoone eenheid te doen
samensmelten, dat vermocht het geheele volk niet meer, dat was
de taak van den Dichter.
Voor die verwerking van op zichzelven staande volksliederen
of overleveringen in episehen toon tot een volksepos, zou, vol-
gens sommigen, de tijd van Kavel den Grooten de meest geschikte
geweest zijn. De op zijn bevel volbrachte opteekening van his-
torische liederen kon daartoe hebben bijgedragen. Toen eenmaal
die reeks bijeenverzameld en dus gemakkelijk te overzien was,
moest, dacht men, aan een hof, waar de klassieke letteren be-
oefend werden, in een tijd, dat het druk verkeer met Home
waarschijnlijk Vergilius, misschien zelfs Homerus — zij het dan
in de taal der kerk — bekend had doen worden, ook de zucht
ontstaan om die liederen tot een geheel te verbinden, en zóó
eene kunsteenheid tot stand te brengen. Dit zijn intusschen niets
anders dan gissingen, door geen enkel geschiedkundig feit gestaafd.
Wat het geromaniseerde Frankrijk betreft, is het zeer de vraag,
zooals wij later zullen zien, of daar nog wel veel sympathie voor
de oude Germaansche overlevering bestond. In Duitschland, waar
taal en zeden geene volslagen veranderingen hadden ondergaan,
was het anders. Daar deed zich onder de regeering der Saksische
keizers, die den naam van Otto hebben vereeuwigd, nog grooter
invloed van het Klassicisme voelen, en die eeuw, waarin de epi-
sche meesterstukken der oudheid stellig bekend waren, was dus
nog meer geschikt om een uitgebreid volksepos voort te brengen.
Het Germaansche heldentijdperk was tot een gesloten geheel
ontwikkeld, waarvoor men echter nog warme sympathie bezat,
en van welks geest men nog niet geheel vervreemd was: de ge-
duchte strijd, die zoovele eeuwen geduurd had, en die daardoor
het groote, nationale feit was geworden, maakte een natuurlijken
-ocr page 51-
DE OUDE OVERLEVERING VERBLEEKT.                             31
achtergrond uit, waarop eene epische handeling kon worden ge-
schilderd: de twee hoofdvoorwaarden voor het ontstaan van een
volks-epos waren dus aanwezig.
En het is opmerkelijk, dat de jongste critiek juist dezen tijd, —
tusschen 971 en 991, aanwijst als dien, waarin het Nevelingen-
lied
als een samenhangend geheel werd opgeteekend door Konrad,
den Schrijver van Bisschop Piligrin van Passau \').
\') Verg. Dr. Hermann Fischer, Die Forschungen iiber das Nibelungenlied,
S. 1G7, 186 tf. Volgens Martin „gilt als heimat des gedichts (Kutrun)" ook
„eine Donaustadt wie Regensburg oder Passau". Vgl. evenwel bl. 49, aant. 3.
Scherer daarentegen meent (Geschichle der deutschen Litteratur, S. 731): „Die
Nachricht von einem lateinischen Nibelungenliede, das Bischof Piligrim von
Passau im zehnten Jahrhundert habe verfassen lassen (Klage 2145) tritt zugleich
mit der Behauptung aut\', dieser Piligrim sei der Üheim der bei den Hunnen
get\'allenen burgundischen Könige gewesen, und hat daher niclit die geringste
Gewiihr der Glaubwürdigkeit."
Over de verhouding van het heldenepos tot de oude overlevering geef ik
de volgende beschouwing van Martin in zijne Einleitung op zijn Kutrun, S.
XVIII en XIX. „Das epos ist volkstümliche dichtung, welche die helden-
sage erz\'ahlt. Die heldensage ist nicht das erzeugnis eines einzelnen diehterischen
geistes, sondern der jugendlich regen einbildungskraf\'t des volkes. Ihr inhalt
ist hauptsiichlich die eriiinerung des volks an sein heldenzeitalter, an die
zeit, in weieher es durch lange und schwere kampte sein nationales dasein
griindete und bchauptete. Die geschichtlichen bestandteile dieser erinnerungen
verschmelzen mit den resten des uralten gütterglaubens... . Auch die tbrm des
epos gehort nicht einem einzelnen an , weder die iiusserliche, das metrum —
es ist allgemein bekannt und findct sich an weit auseinanderliegenden orten
und zu ganz verschiedenen zeiten gleichmiissig — noch das, was man als
tbrm des gedankens bezeichnen kann, der ausdruck. Die einzelnen schilde-
rungen , redeweisen, beiwörter kchren in den verschiedensten gedichten wider.
Muss man also das epos ein erzeugnis des volksgeistes nennen, so ist dies
nicht so zu verstehn, als hiitte zugleich das ganze volk oder eine versamm-
lung etwa daran gearbeitet. Die dichter sind immer einzelne, aber sie ver-
treten die anschauung des gesammten volkes, iiber welches sie weder an
bildung noch an befahigung sich wesentlich erheben. Diese dichter gehören
wol meist den volkssilngern an , welche durch ihre zahl und durch die ver-
wendung der kunst als gewerbe einen besonderen stand ausmachen. Sie tragen
an den luiten der fürsten und herrn sowie aut\' den strassen vor dem volke
ihre lieder vor, welche aus der allbekannten sage irgend eine besonders
entsprechende stelle heraus greifen. Sclbst diese lieder sieht jedoch das volk
als allgemcingut an, jeder kennt und singt sie.
Diese allgemeine kenntnis von den liedern muss sie wenigstens so lange
-ocr page 52-
32                            DE Ol\'DE OVERLEVERING VERBLEEKT.
Maar zoowel in Duitschland als in Frankrijk moest de eeuwen-
oude overlevering uit het Germaansche heldentijdperk wel ver-
bleeken onder den invloed van allerlei omstandigheden, zoodat
daaraan ontleende epische gedichten, die in Frankrijk geheel
ontbreken, aan de overzijde van den Rijn ook maar schaars
voorkomen. De maatschappelijke toestanden veranderen ook hier
geheel en al. In het middelhoogduitsche tijdperk, zien wij de
beschaafde kringen in Duitschland geheel onder den invloed van
de omkeering, die op elk gebied door den eersten kruistocht was
teweeggebracht. De beschaving was Christelijk-ridderlijk gewor-
den, en de letterkunde is in menig opzicht, zoo al niet naar
den geest, dan toch naar vorm en inhoud, eene afschaduwing
van de nieuwere Fransche verhalende poëzie. Smaak voor Oudger-
maansehe heldenoverlevering moest aan de hoven en bij den adel
zich wel verliezen J). Vandaar dan ook, dat middelhoogduitsche ge-
dichten , onderwerpen uit het heldentijdperk behandelende, schaarsch
zijn. Zij waren uit de mode.
unversehrt erhsilten, als nicht die dichterische form einc durchgreifende ver-
Hnderung erfahrt 1\'rid selbst wenn dicse eintritt, so ist doch die sage in
ihren grundziigen geschützt, veil sie als wirkliche geschichte angesehen und
von der liebc und ehrfureht des volkes getragen wird. Doch liisst sich der
cinfluss der zeitlichen entwickelung nicht ganz und gar fern halten. Je ferner
die urspriinglichen grundlagen, die geschichtlichen und mvthischen, gerückt
werden, um so mehr überwiegt die poëtische aufïassung. Aus gründen der
engeren verbindung und der mehr einheitlichen autfassung tallen stücke der
sage aus, werden neue eingesetzt; die einzelnen charactere und motive iindern
sich mit den sittlichen anschauungen und bildungszustanden. Aber doch bleibt
des urspriinglichen noch genug übrig um die iibereinstimmung der alteren
und der j tingeren sage unleugbar erscheincn zu lassen. Krst die einführung
einer fremden bildung, welche die einheimische entwieklung unterbricht und
mit dei\' befreiung des einzelnen den zusammenhang der gesammtheit lost,
liisst das epos und die heldensage verkümmern. Das epos sinkt allmahlich
in die unteren schichten des volkes hinab, wird roh in der form und miir-
chenhal\'t im inhalt, bis es zuletzt ausklingt und verstummt."
\') W. Wackernagel noemt dit tijdvak o. a. „Die Zeit der Edeln, der
Ilofspraehe, der romanisierten Deutschheit." Geschichte der deutschen Litte-
ratur, V,
40.
-ocr page 53-
II.
SPOREN VAN OUDE SAGEN IN NEDERLAND.
Hier doet zich de natuurlijke vraag voor, of in de Nederlandsche
gewesten geen spoor is overgebleven van Oud-Germaansche hel-
denpoëzie.
Die sporen zijn zeer schaarseh \'). En men zal zich daarover niet
verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat ook in Vlaande-
ren, welk graafschap weldra den toon zou geven aan de overige
gewesten, de snel aanwassende beschaving den blik al spoedig op
andere idealen deed vestigen, waardoor vroegere herinneringen
werden weggevaagd.
Wat Brabant betreft, dat lang de zetel der Franken en de
woonplaats van hun meest beroemd geslacht, dat der Karolingen,
is geweest, het zou vreemd zijn, wanneer daar de oude dichter-
ljjke overlevering spoorloos verdwenen was. En zij is het ook niet
geheel.
Ik heb daarbij het oog niet op de Siegfriedsage, de kern van
het Nevelingenlied, waarvan men den historischen oorsprong in
deze streken heeft willen plaatsen. Men weet thans echter, dat
deze sage of mythe ouder is dan de vestiging der Franken in
Nederland, waar ook het tooneel der handeling niet gevonden
wordt.
Maar in een gedicht van betrekkelijk jonge dagteekening, dat
bekend is onder den naam van den Ridder met den Zwaan, of
\') Ongetwijfeld moet er een gedicht bestaan hebben over de nederlaag
van den Deen Chochilaic —• de Higelac uit de Beóvulf —, die in Friesland
landde, maar door Theodebert verslagen werd. Het kan dan — volgens
cene vernuftige gissing van Pio Rajna (Oritjini delVepopea francesé) — behoord
hebben tot de liederen, welke de Friesche zanger Bernlef zong (vgl. G.Paris,
Romania, XIII).
Jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.
                              3
-ocr page 54-
34
DE ZWAANRIDDER.
Zwaanridder, zijn overblijfselen behouden eener sage, die stellig
tot de hoogste oudheid opklimt. Om ze te herkennen dienen wij
eene beknopte inhoudsopgave van het gedicht vooraf te doen gaan.
Oriant, Koning van Lilefoort, zat na de jacht bij eene bron te
rusten: daar verscheen hem een beeldschoon meisje, tot wie hij
zoo in liefde ontstak, dat hij haar huwde.
\'s Konings moeder Matabrune haat hare schoondochter, die eene
vrouw van mindere geboorte is, en vindt weldra gelegenheid haar
in \'t ongeluk te storten. Beatrijs, zoo heet de jongevrouw, baart
zeven zonen, die allen met eene zilveren keten om den hals ter
wereld komen.
Matabrune laat de kinderen wegvoeren, met plan om ze te doen
vermoorden, en legt zeven jonge honden in hunne plaats. Zij be-
schuldigt Beatrijs van de walgelijkste ontrouw jegens haar gemaal.
\'s Konings raad veroordeelt de jonge vrouw tot levenslange ge-
vangenis, tot ergernis van Matabrune, die haar wilde doen sterven.
Intusschen had de dienaar, die de kinderen moest dooden,
ze uit medelijden in een bosch te vpndeling gelegd. Door een
kluizenaar, Helias genaamd, werden zij gevonden, en met behulp
eener geit opgevoed.
Toen ze welig opgegroeid waren, werden ze door een van Mata-
brune\'s jagers, Savari, ontdekt. Matabrune gaf op nieuw bevel de
knapen te dooden , maar ook Savari kon dit niet over zich ver-
krijgen. Hij ontnam aan de zes jongelingen, die hij vond — de
zevende was met hun voedstervader op reis — hunne ketenen,
om die aan zijne meesteres te brengen, ten teeken dat haar bevel
volvoerd was. Toen hij hun die afdeed, veranderden de zes broe-
ders eensklaps, tot zijne groote verbazing, in zwanen.
Van de halssieraden liet Matabrune een drinkbeker maken.
Doch daar ééne keten reeds meer zilver opleverde dan voor den
beker noodig was, behield de zilversmid de overige voor zich,
zoowel als nog een beker, dien hij mede uit het metaal van de
eerste vervaardigd had.
De kluizenaar, zeer verwonderd bij zjjne t\'huiskomst zijne pleeg-
kinderen niet te vinden, vernam door een engel het gebeurde;
en op diens last zond hij den zevenden jonkman, ook Helias ge-
heeten, naar het Hof om zijne moeder te beschermen, die, op
aanstoken van Matabrune, door haar handlanger Macharis wederom
-ocr page 55-
DE ZWAANRIDDER.                                                   35
beschuldigd werd van ontrouw en eene poging om haar gemaal te
vergiftigen.
Helias maakte zich op en verscheen ten hove op het oogenblik,
dat men Beatrijs ter dood zou veroordeelen. Hij slaat Macharia
voor \'s Konings oog met een vuistslag op den grond en ontdekt
het bedrog, \'t geen weldra door den kluizenaar nader bevestigd
wordt. Er heeft nu een gerechtelijke kamp plaats, waarin Helias
den verrader overwint, die zijne misdaad belijdt en opgeknoopt
wordt.
Helias hangt daarop den zwanen, welke inmiddels in de gracht
van het kasteel waren komen vliegen, de ketens weder om den
hals, en zij hernemen terstond hunne menschelijke gedaante en
worden gedoopt. Doch hij, wiens keten versmolten was, behield
zijne zwanengestalte.
Matabrune wordt nu ter dood gebracht, en Oriant doet afstand
van de kroon ten behoeve van zijn zoon Helias.
Als deze eene wijl geregeerd had, zag hij op zekeren morgen,
dat er een scheepje kwam aangevaren, getrokken door zijn broeder,
den zwaan. Hij vermoedde daarin een wenk des hemels en begaf
zich aan boord. Zoo kwam hij te Nijmegen, waar hij in een
kampstrijd zegevierde over den Graaf van Frankenberg, die de eer
zijner schoonzuster, de Hertogin van Billoen (Bouillon), wilde ver-
korten. Helias huwde Clarisse, de dochter der hertogin, en werd
door Keizer Otto met het leen des overwonnenen begiftigd.
De Zwaanridder, gelijk hij genoemd werd, verbood aan zijne
vrouw hem naar zijne afkomst te vragen, en toen zij na ver-
scheiden jaren dat gebod overtrad, verscheen de zwaan weder
met het scheepje, en de ridder keerde daarin naar zijn land
terug. Daar bad hij vurig, dat zijn broeder de menschelijke ge-
daante terug mocht krijgen, en nadat de twee bekers weer tot eene
keten gevormd waren, die men den zwaan omhing, werd zijn
gebed verhoord.
Helias stichtte toen een klooster, waarin hij zijne laatste levens-
dagen ging doorbrengen.
Hij had bij zijne vrouw eene dochter verwekt, die later met
den Graaf Eustachius van Boulogne huwde, wien zij drie zonen
schonk: Eustachius, Boudewijn en den vermaarden Godfried
(van Bouillon).
3*
-ocr page 56-
3G
OUDE SAGEN IN DEN ZWAANRIDDER.
Dit verhaal was reeds in de dertiende of het laatst der twaalfde
eeuw in dezen vorm in Vlaanderen en Brabant in omloop. Er is
een Fransch gedicht bewaard gebleven, dat uit de laatste helft
der veertiende eeuw afkomstig schijnt. Van eene Vlaamsche be-
werking is ons slechts een fragment over van geringen omvang \').
In een proza-volksboek leefde deze sage tot op onze dagen voort.
Het springt in het oog, dat in dit verhaal oud en nieuw is
ondereengemengd, en dat men eene overlevering, wier beteeke-
nis men niet meer doorzag, aan een bekenden historischen naam
heeft vastgeknoopt. De hoofdgedachte is, dat de Brabantsche
hertogen afstamden van een goddelijk wezen.
De kern van het verhaal schijnt de aankomst van den Zwaan-
ridder in het geheimzinnige bootje te zijn, en die sage klimt
blijkbaar tot de hoogste oudheid op. Bij de Angelsaksen verhaalt
de overlevering, dat een der stammen, vóór den overtocht naar
Brittanje, op gelijke wijze een koning had ontvangen. Ook daar
kwam een onbekende schoone jongeling aandrijven in een bootje;
zijn naam was Sceaf en hij stamde uit het goddelijk geslacht van
Wodan. In het gedicht van Beóvulf, uit de zevende eeuw \'),
komt hij nog voor.
Beide overleveringen hebbon óéne gemeenschappelijke bron, die
stellig overoud is; ja, het is hoogst opmerkelijk, dat de Indische
sage der geboorte van Fischma geheel met de onze overeenkomt.
Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat wij ook hier te doen hadden
met de overblijfsels eener overlevering, die de Germanen reeds uit
hun stamland hadden meegebracht naar Europa.
Hoe dit ook zij, later moest de bovenmenschelijke, goddelijke
afkomst van den vreemdeling duidelijk gemaakt worden, en men
voerde zijne moeder ten tooneele. Ook zij was een bovenmensche-
lijk wezen. Hare plotselinge verschijning bij de bron geeft dit
\') Deze 123 verzen werden gevonden en uitgegeven door Ferd. von Hell-
wnld (Taal- en Letterbode, I, bl. 313), Dr. G. Kalff herkende er een frag-
ment in eener Mnl. bewerking der sage van den Zwaanridder, zeker niet
jonger, eer ouder dan de 14e eeuw. Hij vermoedt, dat het een deel heeft
uitgemaakt der bewerking van een Fransen gedicht (vgl. Middelnederlandsche
epische fragmenten
, Groningen, 1886, bl. 250 vlg.).
•) Ten minste volgens Kemble; Ettmüller plaatste het in de negende,
Grein, Arnold en anderen in het midden der achtste eeuw.
-ocr page 57-
HOLLAND ASM AAN HELDENSAGEN.                              37
reeds te kennen; en zoo het van haar niet uitdrukkelijk gezegd
wordt, het is toch waarschijnlijk, dat men ook haar de gave
toekende van gedaante te kunnen verwisselen.
Dergelijke zwanenjonkvrouwen moeten, volgens Jakob Grimm,
in de Duitsche overlevering overoud zijn. Het zijn hoogere wezens,
die de gedaante van een zwaan kunnen aannemen en gaarne aan
den oever van het water verwijlen. Om zich in den koelen stroom
te baden leggen zij het zwanenhemd af: die zich daarvan meester
maakt, heeft haar in zijne macht. Een ring of eene keten is in
vele sagen het middel om de zwanengestalte aan te nemen \').
Uit dat alles blijkt wel de oudheid der sage, die waarschijnlijk
door de Saksers uit Duitschland naar België werd meegebracht,
evenals zij haar naar Engeland overvoerden \'). Die oudheid wordt
nog onbetwistbaarder, als wij zien, dat kenmerkende trekken
dezer overlevering ook elders voorkomen. Gelijk hier de zwanen-
jonkvrouw zeven kinderen baart, die met de welpen van een
hond worden verwisseld, vermeldt ook de Langobardische en de
Welfische stamsage de geboorte van zeven kinderen, en de Angel-
saksische koningen sproten voort uit de zeven zonen van Wodan.
Maar men ziet tevens uit dit verhaal, hoe ook hier oude overleve-
ringen werden overgebracht op nieuwe helden, waarbij dan weder
andere in omloop zijnde verhalen werden gevoegd; want het te
vondeling leggen der kindoren is een trek, die ook in de bekende
geschiedenis van Grenoveva van Brabant voorkomt.
Hoewel deze sage hoofdzakelijk in Brabant inheemsch is ge-
bleven , verbindt zij oorspronkelijk met dit landschap ook Vlaan-
deren en ging later naar Kleefsland over, terwijl er in de ge-
schiedenis der heeren van Arkel in Holland mede melding van
\') Men vergelijke over de mythe van den Zwaanridder Germania, I,
S. 418 ff.
\') In veel ouderen vorm dan in \'t slot van Wolfram van Eschenbach\'s
Parzival — v-aar Loherangin dezelfde is als Loherainc, de mythische stam-
vader der Lorreinen of Lotharingers: dezelfde namelijk als de Zwaanridder
Helias — vinden we deze sage onder de Artussagen, zelfs in de vervolgen
op Chrestien\'s Perceval, waar een hoofdstuk tot opschrift heeft: „Comment un
Cigne vint parmi nne yaue et amaine une nef oli il y a un chcvalier mort
dedenz (Dr. Jan te Winkel, Roman van Moriaen, Groningen, 1879, bl. 33!).
-ocr page 58-
38                                                           GOEDROEN.
gemaakt wordt. Overigens is Holland arm aan eigenlijke volks-
of heldensagen. Misschien, dat onder den invloed van het Sticht
hier alles reeds vroeg eene kerkelijke kleur kreeg en dat legenden
van Heiligen de oude overlevering en de heldenpoëzie vervingen.
\'Waarschijnlijker nog was hier hot terrein niet gunstig ter bewaring
van dichterlijke verhalen. Sedert den tocht der Franken naar het
Zuiden raakt het noordwestelijke gedeelte van Nederland in nevelen
gehuld: hier plaatst de verbeelding de Nevelingen. Het was schaars
bewoond, door voortdurende strooptochten, niet het minst door
den onophoudclijken krijg tusschen Friezen en Franken, geteisterd,
en de barbaarschheid moet hier grooter zijn geweest dan elders.
Nog lang heetten de noordelijke bewoners dezer landen „bestiales
Frisones" of „rude Vriesen."
Intusschen laat het zich toch aanzien, dat ons enkele volks-
overleveringen, deels van overouden tijd, deels van wat jonger
vorming, bewaard zijn, die op een gedeelte van het westelijke
Ncderlandsche kustland, wellicht ook op Holland, betrekking heb-
ben. Zij leven hier te lande niet meer voort, maar worden aange-
troffen in een middelhoogduitsch gedicht, dat den naam van
Goedroen draagt en dat wij beknoptelijk moeten ontleden.
Hagen, de koning van Eyerland (Ierland), wiens avontuurlijke
jeugd in eene soort van voorzang wordt geschilderd, heeft eene
dochter, Hilde genaamd. Hij laat haar met zorg en bezorgdheid
opvoeden: zon noch wind mag haar aanraken, veel minder een
man. Slechts hij, die hem in kracht overtreft, zal haar tot echt-
genoot hebben. De boden, die haar ten huwelijk kwamen vragen,
liet hij hangen, en die naar hare hand dongen, nam hij lijf en eer.
Hetel, de koning van het Hegelingenland, draagt aan twee
zijner getrouwen, Froete en den beroemden zanger Horand, de
taak op, om voor hem de hand der schoone Hilde te vragen. Zij
weigeren het waagstuk te ondernemen zonder medehulp van den
ouden, geharden krijgsman Wate.
Als kooplieden vermomd komen zij aan Hagen\'s hof. De mild-
heid, waarmee zij hunne schatten uitdeelen, bezorgt hun een goed
onthaal. Terwijl Froete door de pracht, die hij ten toon spreidt,
en "Wate door zijne kracht en behendigheid in het hanteeren der
wapenen het geheele hof in verbazing brengen, betoovert Horand
.allen door zjjn gezang, waarbij de vogels hun kwinkeleeren staak-
-ocr page 59-
GOEDROEN.                                                        39
ten. Hilde vooral wordt er door in verrukking gebracht. Zij laat
den zanger tot zich roepen en geeft hem dus de gelegenheid, haar
Hetel\'s aanzoek kenbaar te maken. Zij stemt er in toe, zich te
laten schaken. Zij bezoekt het schip der vreemden: de verborgen
krijgers komen te voorschijn, scheiden moeder en dochter, stooten
al wie niet tot hen behoort buiten boord, halen het zeil in top —
en weldra landen zij gelukkig in het Hegelingenland.
Daar daagt Hagen, die hen achtervolgd heeft, op, en de strijd
begint. Hetel wordt gewond en Hagen door den grimmigen Wate
bedwongen. Het eind intusschen was eene verzoening. De koning
der Hegelingen huwt Hilde, en bij het scheiden laat Hagen Hild-
burg, de speelnoot zijner vrouw, bij zijne dochter achter.
Daarmee is dit verhaal ten einde, en nu eerst neemt het eigen-
lijke Goedroenlied een aanvang.
Koning Hetel won twee kinderen: Ortwijn, dien de oude Wate
opvoedt, en Goedroen, de aanminnige dochter der schoone moeder.
Hartmoet, zoon van koning Lodewijk van Normandië, laat Goed-
roen ten huwelijk vragen; maar hij wordt afgewezen. Onbekend
bezoekt hij Hetel\'s hof en openbaart zijn naam aan de konings-
dochter. Hoewel zij hem niet ongenegen is, beveelt zij hem af te
trekken, en van dat oogenblik vormt hij het plan, zich met geweld
van haar meester te maken.
Ook koning Herwig van Zeeland had, maar mede te vergeefs,
naar de hand der jonkvrouw gestaan. Hij besloot zijn aanzoek
met wapengeweld te herhalen. Op zekeren morgen roept de wachter
van den toren Hetel\'s mannen te wapen: hij ontwaarde den
lichtenden glans van \'s vijands helmen. Herwig dringt de stad
binnen, maar Goedroen maakt een eind aan den begonnen strijd
door den overwinnaar als haar bruigom aan te nemen. Een jaar
later zou het huwelijk worden gesloten.
In dien tusschentijd valt Siegfried, koning van Moorland, in
Herwig\'s gebied, en Hetel snelt, op aanzoek van Goedroen, zijn
aanstaanden schoonzoon ter hulp. Van dat afwezen door verspieders
onderricht, maakt Hartmoet zich die gelegenheid ten nutte om in
1t Hegelingenrijk te landen. Hij doet Goedroen van zijne komst
verwittigen, maar zij geeft hem kennis van hare verloving. Nu
dringt hij met geweld de stad binnen, rooft Goedroen on Hildburg
en geeft Hetel\'s erf der verwoesting ten prooi.
-ocr page 60-
40
GOEDROEN.
De vader krijgt kondschap van het geheurde: hij verzoent zich
met Siegfried, ijlt met zijn leger den roover na en haalt hem in
op de Wulpenwaard. Daar heeft nu een ernstig, voortreffelijk
geschilderd gevecht plaats, waarin Hetel door Hartmoet\'s vader
gedood wordt, terwijl Wate als een ever woedt en menig krijger
brengt, vanwaar hij niet zal wederkeeren. De strijd duurt tot aan
den nacht, zoodat men vriend noch vijand kan onderscheiden.
Yan de duisternis maakte Hartmoet gebruik om te ontkomen. Hij
beval diepe stilte, en wie zijn weegeklag niet kon smoren, werd
in de zee geworpen. Den anderen dag zijn die van het Hegelin-
genland verbaasd, geen vijand meer te ontwaren: nu houdt hen
de vraag bezig, of de gevallen vijanden zullen blijven liggen als
een buit voor raven en wolven, dan of men ze zal begraven.
Men besluit, den Christenen de eer der begrafenis te schenken:
men leest hun zielmissen en bouwt ter plaatse van den slag een
klooster. De Hegelingen keeren daarop naar huis terug. Wate
verbloemt der moeder hare ongevallen niet en raadt haar, hare
klachten te smoren, die toch de dooden niet meer in \'t leven
terugroepen. Als het jonge geslacht zou zijn opgegroeid tot mannen,
zou men zich wreken.
T\'huis gekomen, zoekt de oude Lodewijk Goedroen voor zijn
zoon te winnen, en als zij hem ten stelligste afwijst en den
dood verkiest boven zijne liefde, werpt de oude haar in zee,
waar Hartmoet haar bij de blonde vlechten uit trekt. Daar zij
zich steeds tegen een huwelijk met den Normandiër blijft ver-
zetten , wordt zij door diens harde moeder Geerlinde tot de ver-
nederendste diensten gedwongen: zij moet het werk van wasch-
vrouw verrichten. Alleen Ortroen, Hartmoet\'s zuster, toont haar
eenige meewarigheid.
Intusschen wordt, na verloop van tijd, in het Hegelingenland
een nieuw heer ter wrake uitgerust, dat zich naar de kusten van
Normandië begeeft. Ortwijn en Herwig, de broeder en de ver-
loofde der ontschaakte maagd, gaan tegen zonsondergang uit op
kondschap van de gevangene.
Het was winter: des nachts was er veel sneeuw gevallen; toch
moesten, op bevel van .Hartmoet\'s moeder, de gevangen vrouwen
bij het krieken van den dag barrevoets het lijnwaad naar het
strand brengen. Een engel heeft Goedroen aangekondigd, dat er
-ocr page 61-
GOEDROEN.                                                           41
hulp komt opdagen en dat zij weldra twee boden zal ontmoeten.
Het is minder hoop op verlossing, die liaar vervult, dan het ver-
langen om iets van moeder en verwanten te vernemen. Lang ziet
zij met hare gezellin naar de beloofde boden uit; als eindelijk
een scheepje nadert, waarin zich twee mannen bevinden, doet
schaamte haar de vlucht nemen. De mannen roepen haar terug,
en terwijl zij inlichtingen inwinnen omtrent de plaats, waar zij
zich bevinden, bieden zij aan de van koude klappertandende vrou-
wen te vergeefs hunne mantels aan.
Men herkent elkander eindelijk. Ortwijn wil zijne zuster, die
men hem in een openlijken strijd ontvoerde, niet in \'t geheim
rooven. Hij wil haar openlijk, met het zwaard in de hand,
terugeischen. De mannen trekken af; en in het fier gevoel harer
waarde, werpt Goedroen de kleoren, die zij moest wasschen, in
zee. T\'huis gekomen, ontgaat zij de onteerende straf, waarmede
zij bedreigd wordt, alleen door de belofte van Ilartmoet te zullen
huwen. Zij baadt en tooit zich, en noodigt Ilartmoet uit, boden
naar zijne vrienden te zenden, ten einde dus het getal der ver-
dedigers te verzwakken. Haar vroolijke lach verraadt haar echter
aan Geerlinde.
De kondschappers komen intusschen bij het hee\'r terug, en
verhalen, hoe zij Goedroen ontmoet hebben. De krijgers weenen.
De oude Wate ziet hen aan en zegt: „Gij stelt u aan als wijven:
zorgt veeleer de kleeren rood te verven, die hare handen blank
gewasschen hebben."
Daar de nacht helder was, trok men terstond op naar Hart-
moet\'s burcht. Als de morgenster opkomt, blikt een van Goed-
roen\'s vrouwen uit het venster, en ziet helmen en schilden voor
de poort blikkeren. De wachter roept Lodewijk\'s mannen te
wapen, en Geerlinde voelt, dat zij heden den lach van Goedroen
duur zal moeten betalen, terwijl Hartmoet haar nu voor \'t eerst
zijn toorn te kennen geeft over de mishandeling van de maagd.
Hij doet een uitval, wondt Ortwijn en Horand, en ook Herwig
moet aanvankelijk onderdoen voor den ouden Lodewijk, met
wien hij handgemeen wordt. Eindelijk keert de kans, en hij slaat
hem het hoofd af. Wate werpt zich tusschen de poort en Hart-
moet, toen deze zich in de burcht wilde terugtrekken. Inmiddels
had Geerlinde een prijs uitgeloofd voor wie Goedroen zou dooden,
-ocr page 62-
42                    OUDE BESTANDDEELEN VAN HET GOEDROES-LIED.
en reeds wilde een uit haar gevolg dat loon verdienen, toen hij
daarin verhinderd werd door Hartmoet zelf, die op het hulpgeschrei
van Goedroen naar boven blikte en den aanrander door zware
bedreigingen belette den moord te volbrengen.
Ortroen, in tranen zwemmende om den dood haars vaders, smeekt
aan Goedroen, Wate en Hartmoet te scheiden. Goedroen draagt
dien last op aan Herwig, maar te vergeefs zoekt deze den oude
tot mededoogen te bewegen. Hartmoet wordt gevangen. "Wate be-
stormt de burcht en offert allen, tot de ongeboren kinderen toe,
aan zijne woede op; want kwamen deze tot wasdom, hij zou ze
niet meer vertrouwen dan een wilden Sakser. Ortroen en Geerlinde
zoeken bescherming bij Goedroen. Het gelukt deze, als de grim-
mige verderver met ellenlangen baard en zoekenden blik knarse-
tandend tot haar doordringt, Ortroen te redden, maar Geerlinde
wordt verraden en moet nu, zoowel als hare dienstmaagden, van
welke Goedroen heeft te lijden gehad, met haar leven boeten.
De Hegelingen trekken daarop naar hun vaderland terug: en
het verhaal wordt besloten met de drievoudige vereeniging van
Herwig en Goedroen, Hartmoet en Hildburg, Ortwijn en Ortroen,
waardoor aan alle veeten een einde wordt gemaakt.
Het kan ons niet te doen zijn om eene aesthetische beschouwing
van een dichtstuk, dat niet tot het gebied onzer vaderlandsche
letterkunde behoort; die zou allerminst hier op hare plaats zijn,
waar wij alleen de vraag hebben te beantwoorden, of er overblijf-
sels zijn aan te wijzen van oud-Germaansche of oud-Noordsche
overleveringen, die hier te lande gekoesterd en ontwikkeld zijn.
Wij bepalen ons daarom tot eenige opmerkingen over den inhoud,
die blijkbaar uit overoude bestanddeelen is samengesteld.
Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met de omwerking
van eene echt Germaansche overlevering, waaraan avonturen, die
er oorspronkelijk vreemd aan waren, met een vrij lossen draad
zijn vastgeknoopt.
Het geheel is uit drie deelen samengesteld, wier eenigen band
de daarin optredende personen, Hagen, Hilde en Goedroen,
vormen.
Dat gedeelte, hetwelk de ontvoering van Hagen\'s dochter Hilde
door Hetel en den kamp der beide vorsten verhaalt, schijnt het
oudste. In de hoofdzaak stemt daarmede eene Noordsche sage
-ocr page 63-
HET VERHAAL DER EDDA.                                            43
overeen, waarvan de oudste opteekening ons in Snorre\'s Edda
bewaard is. Daarin wordt het volgende verhaald \'):
„Een koning, Hogne genoemd, had eene dochter, welke Hilde
heette. Terwijl de vader naar eene vorstenvergadering getogen
was, werd de dochter als krijgsbuit meegesleept door koning
Hedin, den zoon van Hjarrande. Toen Hogne vernam, dat zijn
gebied afgeloopen en zijne dochter geroofd was, maakte hij zich
met zijn gevolg op om Hedin te zoeken, en hoorde, dat deze
noordwaarts langs de kust gezeild was. In Noorwegen werd hom
bericht, dat Hedin westwaarts de zee overgestoken was. Hogne
vervolgde hem tot aan de Orkney-eilanden, en toen hij te Haey
(het hooge eiland) kwam, lag Hedin met zijne vloot er voor.
Toen ging Hilde tot haar vader en bood hem namens Hedin aan
zich te verzoenen; zoo niet, dan was Hedin bereid om te strij-
den, en Hogne had geen toegevendheid van hem te wachten.
Hogne gaf een hard antwoord, en Hilde meldde Hedin, dat hij
zich ten strijd moest aangorden. De beide aanvoerders gingen
aan land en schaarden daar hun leger. Hedin bood nogmaals
zijn schoonvader aan, zich te verzoenen en wilde hem veel goud
geven als boete. Maar Hogne antwoordde : „Uw aanbod komt te
laat, want ik heb Dainsleif uitgetogen, dat door dwergen gesmeed
is en dat een man het leven moet nemen zoo vaak het ontbloot
wordt: nooit doet het een vergeefschen slag en nooit heelt de
wonde, die het sloeg." Hedin hernam: „Gij draagt roem op
uw zwaard, maar nog niet op de overwinning; dat heet ik een
goed zwaard, dat zijn meester trouw is." Toen begonnen zij den
slag, die de strijd der Hjadninge (Hjadninya v!g) genoemd wordt:
zij kampten den geheelen dag, en des avonds begaven de koningen
zich naar hunne schepen. Maar Hilde ging des nachts naar de
kampplaats en wekte door hare tooverkunst de dooden weer op;
toen de koningen den volgenden morgen den strijd hernieuwden,
\') Zie Ernst Martin, Kutrun, Einleitimg, S. XXXV; B. Symons, Kutrun,
Einleitnng, S. 2. De vertaling van den laatste is hier gevolgd. Enkele punten,
die Symons in zijne inleiding en aanmerkingen slechts even kon aanstippen,
zijn door hem nader aangeduid en verklaard in zijn opstel: „Zur Kutrun\'\'\'\'
(Paul und Braune, Beitrüge sur Geschichte der d. Sprache und Litteratur, IX,
S. 1—100).
-ocr page 64-
44                             HET VERHAAL VAN SAXO GRAMMATICUS.
vochten dan ook allen, die den vorigen dag gesneuveld waren, meê.
Zoo duurde het gevecht dag aan dag, totdat alle mannen gevallen
waren en alle wapens, die op het slagveld lagen en alle schilden
tot steenen werden. Maar zoodra hot dag werd , stonden alle dooden
weder op en streden, en alle wapens werden weder bruikbaar. En
nu zeggen de liederen, dat de Hjadninge daarmee zullen voort-
varen tot aan de godenschemering."
De Edda heeft blijkbaar het verhaal uit volksliederen geput l),
en ook van elders blijkt, dat deze sage in het Noorden zeer ver-
breid was. Wij vinden er dezelfde overlevering als die in het
middelhoogduitsche gedicht behandeld wordt, maar in oorspron-
kelijker vorm. De overeenkomst der namen van de hoofdpersonen
is treffend, gedeeltelijk ook die van de feiten met de tweede af-
deeling van het gedicht, ofschoon ook enkele karakteristieke trek-
ken aan de derde afdeeling doen denken, waar de schaking niet
door list, maar met geweld plaats heeft gedurende de afwezigheid
des vaders, en wel door den minnaar zelf, niet door zijne vasallen;
waar de vader den schaker achterna ijlt, hem inhaalt, en dan op
eene waard of een eiland slag levert.
Eene andere oude opteekening der sage heeft ons de Deensche
geschiedschrijver Saxo Grammaticus bewaard. Daarin zijn de mo-
tieven wat verschillend. Hoginus valt zijn schoonzoon Hithinus
aan\') omdat deze zijne bruid Ililda van hare onschuld beroofd had;
maar de oude wordt overwonnen en moet naar zijn land vluchten.
Nu zullen zij den twist in een tweekamp uitvechten: Hithinus
wordt daarin overwonnen, maar om zijne jeugd en schoonheid
schenkt de overwinnaar hem het leven. Na zeven jaren ontbrandt
de strijd op nieuw bij het eiland Hithinsö, en daarin dooden de
twee vijanden elkander. Hilda hing zoo aan haar echtgenoot, dat
zij des nachts de verslagenen door tooverliederen tot een nieuwen
strijd opwekte 3).
De sage, die zich in beide verhalen reeds geheel historisch-
\') B. Symons, t. a. ]>1., bl. 4.
2) „Hithinus, rex ivliquantuc Norvagiensium gcntis et Högni Jutorum
rcgulus." Saxo Grammaticus, ed. Muller, I, 238.
\') „Ferunt Hildam tanta maviti cupiditate flagiasse, nt noctu intcrfectorum
manes redintegrandi belli gratia carmiiiibus excitasse credatur.\'"
-ocr page 65-
ONTWIKKELING DER SAGE.                                           45
episch voordoet, is misschien oorspronkelijk een mythisch verhaal
geweest. Hilda, die de dooden weer ten leven wekt, doet denken
aan eene Walkyrie, die den strijd om zijnszelfs wille lief heeft,
en er zich niet aan kan verzadigen. Ook Hagen wordt voor eene
mythische figuur gehouden. Hilde\'s vader, Siegfrieds moordenaar
in de Nibelungen, en de bestrijder van Walther van Aquitaniën
voeren denzelfden naam, en doen allen denken aan een daemonisch
wezen, dat verderf om zich verspreidt. Is dit alles zoo, dan laat
zich aanzien, dat bereids twee mythen in de Noordsche Hildasage
zijn saamgesmolten: de ontvoering toch van Hilda en het gevecht
tusschen Hogne en Hedin, waarin beiden omkomen, staat in
geen noodzakelijk verband met het slot, waarin de opwekking der
dooden door Hilde en de steeds zich hernieuwende strijd vermeld
worden. Het eerste alleen vindt men in de sage van Walther en
Hildegunde weder \'). Beide deze sagen hebben stellig eene gemeen-
schappelijke kern: de verlossing eener Walkyrie uit de macht van
een harden meester en de strijd, waartoe dit aanleiding geeft. Het
blijeindend slot der Walther-sage verraadt wel jonger omwerking.
Wij mogen dus gerust aannemen, dat wij hier te doen hebben
met eene oud-Germaansche sage of mythe, die zich op verschil-
lende plaatsen tot twee verschillende verhalen ontwikkeld heeft s).
Het is echter niet noodig, dat wij hier eene verklaring der mythe
beproeven, en onderzoeken, of daarin de strijd tusschen winter en
zomer zinnebeeldig is voorgesteld, want toen de sage hier te lande
bekend werd, had zij haar mythisch karakter geheel afgelegd, zoo
zij dat werkelijk oorspronkelijk bezeten had. En dit staat niet vast.
Martin neemt dan ook liever een zuiver geschiedkundigen oorsprong
a,an J), b.v. een der tallooze rooftochten op de Friesche of Fransche
kust, zooals de Saksers vóór hunne vestiging in Engeland, en later
de Denen, maar al te dikwijls ondernomen hebben.
Het is voor ons doel ook niet van overwegend belang in bij-
zonderheden na te gaan, in welke betrekking de Goedroen-sagetot
\') Müllenhoff (Zeitschrift f. d. Alterthum und d. Litteratur, XXX, 188G)
zegt: „Desto gewisser ist die alemannische Waltharisage eine Umbildung der
Sage von Iïedinn und Hilde."
\') Verg. E. Martin t. a. pi., S. XII; Symons, S. 11.
\') T. a. pi., S. XLIV.
-ocr page 66-
46                     DE SAGE NAAR NEDERLAND OVERGEBRACHT.
de Hilde-sage staat. Symons heeft dat, op het voetspoor van
Wilmanns, gedaan *), en is tot de slotsom gekomen, dat de ver-
halen van Hilde en van Goedroen zich uit ééne gemeenschappelijke
kern, de oude Hilde-sage hebben ontwikkeld: toen men ze weer
samensmolt, moest wel in het tweede gedeelte Hilde\'s dochter in
de plaats harer moeder worden gesteld. Bovendien is met die
verhalen nog eene afzonderlijke evenzeer Noordsche of Deensche
Herwig-sage *) vereenigd.
De bakermat dezer overleveringen ligt geheel in het duister,
en wij weten evenmin, hoe de drie sagen, die in het Goedroen-
lied voorkomen, op die wijze met elkander in verband kwamen 3).
Dat zij naar de Xederlandsche kustlanden werden overgebracht,
wordt uit verscheiden geographische en enkele historisch-epische
namen opgemaakt, en het komt mij voor, dat die veronderstelling
zeer aannemelijk is, zooals wij later in bijzonderheden zullen trach-
ten aan to toonen. Maar eenmaal daarheen overgeplant, schijnen
ze er eene eigenaardige ontwikkeling gehad te hebben, en ook
reeds in zoodanig onderling verband te zijn gebracht, als het
middelhoogduitsch gedicht aangeeft 4). Hoewel dit eerst omstreeks
1215 is opgesteld 5), was de sage, zooals zij daarin voorkomt, al
vóór 1140 in Duitschland bekend, blijkens den middelhoogduitschen
Alexander, waarin een slag op de Wulpen- of Wolfenwerde wordt
herdacht, zoowel als Hilde\'s vader, Hagen, Wate en Herwig r>).
Daar de Nederlandsche bijzonderheden er dus in voorkomen, mag
men wel aannemen, dat zij uit Nederland naar Duitschland werd
overgebracht. Overigens blijkt uit het voorkomen van enkele namen
in Zuid-Duitschland, dat de sage daar al in de elfde eeuw bekend
was 7).
\') Symons, t. a. pi., S. 13—24.
2) Zie Symons, t. a. pi., S. 22.
\') Verg. Symons, t. a. pi., S. 19.
*) Symons, t. a. pi., S. 24.
*) Martin, t. a. pi., S. XXXIV.
*) Vgl. over de beteekcnis dezer plaats voor de sage: O. Erdmann, Lam-
preekt und die Hilde-Kudrun-dichtung
(Zeitschrift f. d. Philologie XVII, bl. 223;,
die aantoont, dat de eigenlijke kein der Goedroensage in een aan Lamprccht
bekend gedicht vervat was.
\') Martin, t. a. pi., S. XLV.
-ocr page 67-
DE PLAATSNAMEN IN HET GOEDROEN-LIED.                           47
Men zal licht kunnen begrijpen, dat in den loop der eeuwen en
bij het overplanten der sage naar zoo ver van elkander gelegen
landen, de geographie van dit „wazzermaere" er tamelijk verward
en duister moet uitzien. Toch zullen wij daaruit eenigo kostbare
aanwijzingen trachten op te diepen.
Zijn er geen namen aan te wijzen, die de gebeurtenissen in
Nederland plaatsen? Ik twijfel er niet aan. Allereerst rijst de vraag:
waar moet men het land der Hegelingen zoeken? Het is blijkbaar
een stamnaam, afkomstig van Hegel. Voor dien laatsten naam
wordt in het gedicht steeds Hetel geschreven. Jakob Grimm heeft
er op gewezen, dat die uit Heten verbasterd is \'), dat weer Hete-
ningen
vormde, \'twelk gemakkelijk in Hetelingen, later Hegelingen,
overging. De herinnering aan dien naam Hethen (het Noordsche
Hedin) is in Vlaanderen bewaard gebleven, en niet ver van de-
zelfde plek treffen wij eene andere benaming aan, die ook in de
sage voorkomt.
„Ez war ein wert vil breiter         und hiez der Wulpensant"
heet het str. 848,1. Daar werd de slag geleverd, dien wij den
strijd der Hegelingen zouden kunnen noemen, evenals de jongere
Edda gewaagt van den Hjadninga vig.
Op dat eiland plaatst ook de dichter van den middelhoogduit-
schen Alexander den slag, terwijl Saxo Grammaticus dien op het
eiland Hithinsö doet voorvallen. Beide namen komen aan den
Scheldemond voor. Een keurbrief van Brugge van het jaar 1190
spreekt nog van de „ Wulpingi, homines do Wulpia sive de Cassand",
en men weet, dat de westelijke Scheldemond, die vlak daarbij
Zeeland en Vlaanderen scheidde, eertijds Hedens-ee of Heidens-ee
genaamd was !). "Worden wij hier aan Heden herinnerd, vroeger
heette eene landtong op het eiland Schouwen Heteletia, dat aan
Hetel doet denken.
Nu weet ik wel, dat Symons geen bewijskracht aan dien naam
wil toekennen 3), omdat alleen Saxo Hithinsö als de kampplaats
\') In Haupt\'s Zeitschrift J\'ür D. Alterthum, II, 2.
\') Vergel. de oude kaarten der Scheldemonding in von Plönnies* uitgave
van den Goedroen.
3) Kutrun, Einleitung, S. 25.
-ocr page 68-
v \'t
48                          DE PLAATSNAMEN IN HET GOEDROEN-LIED.
tusschen Högni en Hithinus noemt, maar die overeenkomst is toch
treffend. En Saxo is niet veel jonger dan Snorre. Zoo men aan-
neemt, dat de sage bij hem wijzigingen heeft ondergaan, dan zal
men de mogelijkheid daarvan toch ook wel bij Snorre moeten
aannemen. Overigens kan de Nederlandsche geleerde toch de be-
wijskracht van den Wulpensant niet wegcijferen \').
Evenmin hecht hij aan Sêlant, Tenemarke en Waleis; en toch
schijnen ons die plaatsen naar dezelfde streek te verwijzen.
Hetel was, volgens het gedicht, in Deneland opgevoed. Men
behoeft daarbij niet aan Denemarken te denken, maar veeleer
aan de mark tegen de Denen, limes adversus Danos, het Mark-
graafschap Antwerpen, zooals nog Ernst Martin mogelijk acht !).
Dit is te eer aannemelijk, daar Hetel ook Heer van Friesland
genoemd wordt, dat tot aan de Vlaamsche grenzen reikte.
Herwig wordt Heer van Zeeland genoemd, en dit lag niet ver
van Hetel\'s rijk. Symons is van eene andere meening s); Herwig
zou oorspronkelijk een saekonungr geweest zijn, en uit dien zee-
koning zou gaandeweg een Kiinic von S\'êtven, voorts von Sêlant
geworden zijn , waaronder men eindelijk het Deensche eiland ver-
stond. Tegenover die stelling staat die van E. Martin, die met ons
aan het zeeuwscho Zeeland denkt 4). Voor die meening schijnt mij
het geographisch verband der meeste in het verhaal genoemde
plaatsnamen te pleiten.
De slag wordt geleverd in de nabijheid eener groote rivier. Het
gewest, waar Hetel met zijn heer lag, heet nu eens „in Sturm-
lande", dan „ze Waleis bi der Marke", of ook „in daz Vierdeland".
Ik zie in den grooten vloed de Schelde; en onder het Vierdeland
kon wel het land der Vier Ambachten schuilen. Men heeft in Wdleis
het Engelsche "Wales gezocht; maar vanwaar de toevoeging „bi
der Marke"? Wat belet ons, er de grensstreek tusschen Austrasië
en Neustrië , België en Frankrijk, in te zien, zooals andere bron-
nen ons veroorloven?
Alles samengenomen, zal men wel recht hebben, met het woord
\')    Kutrun, S. 22 und 25.
\')    Kutrun, Einleitunrj, S. XLVI.
*)    Symons, Kutrun, Einleitung, S. 22.
\')    E. Martin, Kutrun, Einleitung, S. XLVI.
-ocr page 69-
HOIXANDSCHE SAGE IX HET GOEDROEN-LIED.                         49
van Ernst Martin in te stemmen, „dat het aan geen twijfel onder-
hevig kan zijn, of de sage aan den mond van Schelde en Rijn
speelt" \'). In die streek schijnen ook wel de aan de Fransche
volkszangen ontleende namen Lodewijk en Hartmoet (Hardré) in
het verhaal gekomen te zijn.
Ik meen dus do sagen van Hilde en Goedroen onder de oud-
Germaansche overleveringen te mogen rekenen, die in Vlaanderen
en Zeeland een tijdlang gangbaar geweest zijn 2). Dat zij daar
merkelijke veranderingen en toevoegsels hebben ondergaan, lijdt
geen twijfel, al kan men den omvang der wijzigingen ook zelfs
niet bij benadering aangeven, daar men niet weten kan, wat er
op den weg tusschen den Seheldemond en Stiermarken, waar vol-
gens sommigen het middelhoogduitsch gedicht ontstond 8), nog is
bijgekomen.
Ook Holland schijnt zijne bijdrage tot die toevoegsels geleverd
te hebben. Een der helden van de sage immers is Siegfried van
Moringen of Moorlant, een machtig vorst, wijd vermaard door
zijn moed en heerscher over zeven koningen. De latere Duitsche
\') T. a. pi., S. XLV.
\') Ook Müllenhoff (Zeitschrlft f. d. Alterth. und d. Litteralur, XXX, 1886,
S. 233) zegt: „(Die loealisirung) bnuicht nicht so alt zu sein und noch in die
zeit des mythns liin aul\'zureichen, sodass dei- Wiilpenwerder schon der schau-
platz des endloscu Ilcdaningovig war, aber sie beweist immer, dass die
Hilde- oder Hedaningensage von alters her schon vor den Diinen und Nor-
mannen in den Niederlanden bekannt war." Scherer zegt (Gesch. d. d. Litleratur,
S. 133): „Der stoff kam in den Niederlanden wohl im elften Jahrhundert zur
völligen Ausbildung."
*) T. a. pi., S. XXXIII. Martin\'s op bl. 31 vermelde meening wordt niet
<loor allen gedeeld. Symons vindt haar volstrekt onbewezen en onbewijsbaar;
taalkundige gronden wijzen, volgens hem (Kutran, Iiallc, 1883, S. 39), naar
Oostenrijk. Scherer had reeds vroeger (Quellen und Forschungen, VII, S. 63)
de meening uitgesproken, dat de bakermat van het gedicht niet, zooals ge-
woonlijk werd aangenomen, in Stiermarken, maar in Opperbeieren, meer be-
paaldelijk in de omstreken van Tcgernsee gezocht moet worden; in zijne Ge-
schichte der deutschen Littcratur,
S. 732 zegt hij: „Von meiner Vermiithung,
dasz die Gudrun in Raiern gedichtet sei, wagte ich im Texte kcinen Gcbrauch
zn machen. Dom biijuravischen Stamme jcdoch darf ihr Verfasser unbedingt
zugerechnet worden." liet vraagpunt is het laatst besproken door R. Muller
(Zeitschr. f. d. Altherth., XXXI, 1887, S. 82 ff.
jonckbloet, Xed. Lelt. Middeleeuwen, I, 4e druk.                             4
-ocr page 70-
50                         HOLLANDSCHE SAGE IN HET GOEDEOEN-LIED.
dichter dacht daarbij aan het land der Mooren en noemt dan ook
de hoofdsteden van dat rijk Alzabê en Abakie, maar de geogra-
phische samenhang wijst duidelijk naar de Merwengouw, die de
geograaf van Ravenna Maurungania noemt \'). Dat Siegfried oor-
spronkelijk de Deensche koning was, die in de negende eeuw zich
den Franken zoo geducht maakte, moge zeer waarschijnlijk zijn5),
niet minder waarschijnlijk komt het mij voor, dat in Nederland
een inheemsch held in zijne plaats gesteld werd. In de Friezen,
aan wier hoofd Irold staat, ziet Martin 3) de Westfriezen in Noord-
holland. Daaraan paalde het gebied van den Hollandsehen Graaf
Diederik, Arnold\'s zoon, onder wiens regeering in 1010 de Noor-
mannen een inval in Utrecht deden, en zooals Stoke zegt (1, 1002):
„Die Normanne verbranden die stede,
Ende sloughen vele liede mede."
Genoemde kroniekschrijver weet van \'s Graven tocht tegen de
Friezen te verhalen, waarbij het hard toeging. Dit was dezelfde
Graaf, die ten jare 1018 in het bosch Mirwidu — de Merwen-
gouw — den beroemden strijd voerde met zijne Moersaten (cum
suis Frisonibus Morsatenis), en sedert heette die streek Holtland,
hoewel de naam aan een gedeelte van dat land reeds in de negende
eeuw gegeven werd 4)! Wanneer in het Goedroen-lied de Holzazen
nu eens onder de banier van Froete van Deneland gerangschikt
worden , dan weer Holzanelant tot het gebied van Moring schijnt
te behooren, is dit blijkbaar eene verwarring, ontstaan uit onbe-
kendheid met het tooneel, waarheen van lieverlee de gebeurtenissen
verplaatst waren.
Ik weet wel, dat wij, bij gebrek aan stellige gegevens en bij
de schromelijke duisternis en verwarring, die in de plaatsbepalin-
gen en plaatsnamen van het gedicht heerschen, ons tot gissingen
moeten bepalen, die alles behalve volkomen zekerheid geven,
\') Dr. J. te Winkel (Roman van Moriaen, bl. 34) ziet in Siegfried een
koning of van \'t land der Morini (d. i. Zuid-Vlaanderen, nog bepaalder het
graafschap Boulogne) b{ van Maurungania.
!) Martin, Kutrun, S. XLIV.
\') Martin, Kutrun, S. XLVI.
*) Zie Kluit, Ilist. crit. Com. Holl. et Zeel, I, 2, p. 36, 50.
-ocr page 71-
HOLLANDSCHE SAGE IN HET GOEDROEX-LIED.                        51
maar zij komen mij nog altijd, ook ondanks hetgeen in den laat-
sten tijd over de Goedroen geschreven werd, zóó waarschijnlijk
voor, dat ik niet aarzel te herhalen, wat ik voor jaren schreef l):
Ik kan niet nalaten, bij dezen Siegfried van Moorland te denken
aan dien Siegfried of Sicco, den heldhaftigen broeder van den
knjgszuchtigen Graaf Diederik, wiens romantische avonturen hem
hadden moeten stempelen tot een blijvenden held der sage, indien
men in Holland wat meer liefde had gekoesterd voor dichterlijke
overleveringen; aan Siegfried, van wiens lotgevallen Stoke nog
dit weet te verhalen (I, 884), dat eene Castricumscho vrouw hem
door hare schoonheid betooverde, ja, misschien meer eigenlijke
tooverij gebruikte om hem in hare netten te lokken en hem een
voor zijne eeuw ongehoord huwelijk te doen aangaan 2). Zijn tijd,
een tijd van oorlog en geweld, zoo te water als te land, nu eens
met de „bestiales Frisones", dan weer met de verbonden vorsten
van Zuid-Nederland , dringt zich bij het lezen van het Goedroen-
lied vanzelf aan de verbeelding op, en van die dappere Moer-
Friezen geldt geheel, wat de dichter van die van Moorlant getuigt
(705, 3):
„Ez waeren ie die besten           von allem ertriche:
Si gaben andem gesten              vil dicke herberge schedeliche1".
De oogst moge schraal zijn, geheel onbevredigend was hij toch
niet, daar wij althans enkele sporen meenen ontdekt te hebben
van het bestaan van oud-Germaansche sagen binnen de Neder-
landsche grenzen, in een tijd, die overigens nagenoeg geheel in
duisternis is gehuld. Geen wonder dan ook, dat hier veel hypo-
thetisch blijft en dat wij ons daarmee voorshands moeten verge-
noegen.
\') Geschiedenis der Mhl. Dichtkunst, I, bl. 82.
)
                            „Ende te Castrichem luste hem das,
Dat hiere een wijf nam dor haer scone.
Of dor der toverien hone.\'"
4*
-ocr page 72-
-ocr page 73-
DE NEDERLAND» LETTERKUNDE IN DE MIDDELEEUWEN.
TWEEDE BOEK.
DE ROMANTIEK.
-ocr page 74-
-ocr page 75-
I.
INVLOED VAN HET CHRISTENDOM.
In de laatste der behandelde onderwerpen was reeds herhaaldelijk
<le hand van een Christen-dichter merkbaar: zij dit ook bloot het
gevolg van de omwerking der stof in later tijd, toch geeft het ons
aanleiding om een blik te slaan op den invloed, dien de stichting
der Kerk onder de Germanen heeft uitgeoefend.
Goden en helden gingen, zooals vanzelf spreekt, ook in het
Duitsche volks-epos hand aan hand. Niets is dus natuurlijker dan
dat de predikers van het Christendom in eene vijandige houding
optraden tegen de volkspoëzie, die hunne leer kon tegenwerken.
"Want die zinnelijk-poëtische overlevering had meer aantrekkeljjk-
heid voor den geestelijk nog weinig ontwikkelden natuurmenseh
dan de nieuwe leer, die ootmoed , dooding des vleesches en zelf-
verloochening predikte. Daarom werden allerlei middelen aange-
wend om tien ouden eeredienst uit te roeien.
Heidensche heilige plaatsen werden aan den Christen-God gewijd,
aan heidensche feesten werd een christelijk karakter gegeven,
heidensche overleveringen en goden ondergingen eene gelijke ver-
andering. Zoo werd datgene, wat men niet op eens kon weren,
dienstbaar gemaakt om het nieuwe ingang te verschaffen. Met de
oude namen verbond men evenwel maar al te vaak nog de oude
denkbeelden: daarom volgde verbod op verbod van vorsten en
kerkvergaderingen om de voorvaderlijke liederen te zingen, het-
geen wel uit vrees voor straf werd nageleefd in het openbaar,
maar de aanhankelijkheid aan het voorvaderlijk erfgoed niet ver-
nietigde. Eindelijk begreep de geestelijkheid , dat zij het oude het
best verdringen zou door daarvoor iets anders in de plaats te
stellen, en zoo ontstond eene geestelijke letterkunde, waarbij wij
thans moeten stilstaan.
-ocr page 76-
56                                          GEESTELIJKE GESCHRIFTEN.
Christelijke poëzie in de taal der Kerk werd al vroeg, zoo in
als buiten Duitschland, door de geestelijkheid beoefend. Dit had
natuurlijk om de taal, waarin die gedichten waren opgesteld t
weinig invloed op het volk, maar al spoedig trachtte men op
meer nationale wijze de behoefte aan christelijk letterkundig voed-
sel te bevredigen, die zich van lieverlede begon te doen gevoelen.
Zoo ontstond de Gotische Bijbelvertaling van den Bisschop Ulfila
— of, zooals de Grieken hem noemden, Ulfilas — in de vierde
eeuw (311—381), welke als door een wonder voor ons is bewaard
gebleven J). En sedert de achtste eeuw nam het aantal Duitsche
geestelijke geschriften aanmerkelijk toe. Ik bepaal mij tot het
opnoemen van de vertaling van Isidorus\' verhandeling de Xatici-
tate Domini
, uit de zevende eeuw; de vertaling van de regula
Sancti Bemdicti,
vroeger aan den St. Galler monnik Kero toege-
schreven, uit de eerste helft der achtste eeuw; de vertaling van
het Evangelie van Mattheus en het allitereerend gedicht over het
jongste gericht, onder den titel Muspilli in het licht gegeven r
van dienselfden tijd; of de vertaling der zoogenaamde Evaugeliën-
harmonie van Tatian, uit de negende eeuw; de werken van den
St. Galler monnik Notker Labeo, waaronder vooral zijne vertaling
der Psalmen en der verhandeling de Conaolatione Philisophiae van
Boëthius opmerkelijk zijn, uit de laatste jaren der tiende eeuw,
en eindelijk de reeds besproken zoogenaamde Wachtendoncksche
\') Althans de gedeeltelijk tot ons gekomen Gotische tekst van den Bijbel,
in verschillende fragmenten te Milaan, Turijn, \'Wolfenbuttel en Upsala be-
waard, wordt hem toegekend. liet overblijfsel van een prachtig handschrift
tei laatstgenoemde plaats, wordt, om den zilveren band, waarin het gebon-
den is, codex arijenteus genaamd. Uit vergelijking van den tekst van het Oude
Testament en dien van de Evangeliën, en van dezen met de brieven van Pau-
lus, blijkt, dat Ulfila medewerkers heeft gehad. Over Ulfila raadplege men:
Bcsscll, Uber das leben des Utjilas und die bekehrung der Goten zum Christentum >
Göttingen, 1860. Men vergelijke ook Kaufmann\'s opstel: Kritische Untersuchung
der Quellen zur Geschichte Uljilas
(Zeitschr. f. d. Alterth. und Litteratur,
XXVII, S. 193 ff.). In hoofdzaken verecnigt hij zich met de uitkomsten van
Bessell\'s beschouwingen. Wat den naam van den bijbelvertaler betreft, zegt
Kaufmann: „(es) ist daran fcstzuhalten, dass der bischof der Goten sich Ulfila
genannt hat und nicht Vuljila," a. a. O., S. 244. De Gotische fragmenten zijn
o. a. afgedrukt in Stamm\'s bekende uitgave ("eAufl., Padcrborn, 1878) en in
Bernhardt\'s Vulfila (Halle, 1875).
-ocr page 77-
STUDIE VAN HET DUITSCH.                                           57
Psalmen (bl. 13). Boven alle andere zijn voor ons twee Bijbelsche
gedichten belangrijk, uit of even na den tijd van Karel den Grooten.
Onmetelijk was de invloed, dien deze waarlijk groote vorst op
de ontwikkeling van zijn tijd gehad heeft, en niet het minst is
die op letterkundig gebied zichtbaar.
Het is genoeg bekend, hoe Karel zich omringde met geleerden,
ook uit den vreemde gelokt, als Peter van Pisa, Paul Warnefried
(Paulus Diaconus), Alkuïn, aan welke hij vooral het onderwijs
der Frankische geestelijkheid opdroeg. Zij schreven voor de kathe-
draal- en kloosterscholen leerboeken, die gretig werden gebruikt.
Vooral legde men zich in die scholen toe op het onderwijs der
Duitsche taal, sinds de Keizer er op aandrong, dat in die taal
voor het volk zou worden gepredikt, en dat de gemeente het Onze
Vader
en de Geloofsbelijdenis in de landstaal zou leeren bidden.
Blijkbaar had \'s Keizers genegenheid voor die taal ten gevolge,
dat de geestelijkheid er zich meer en meer op begon toe te leggen
om ook in haar te schrijven. Te Fulda werd zij met ijver beoefend
onder leiding van den beroemden Hrabanus Maurus (776—856),
sedert 804 bestuurder der kloosterschool, sedert 822 Abt van het
klooster en van 847 af Aartsbisschop van Mainz, en weldra gingen
van Fulda leeraren uit naar de voornaamste kloosterscholen, als:
Hirschau, St. Gallen l), Reichenau, Corvey, Prüm, enz.
De studie van het Duitsch ging niet zonder bezwaren, want de
schrijftaal moest eigenlijk nog worden gevormd. Tot hiertoe had
de moedertaal bijna uitsluitend gediend als spreektaal of weinig
beschaafd volksgezang: thans zou zij meer geschreven worden. En
dat de geestelijkheid, die in het Latijn was opgevoed, bij die
studie de toevlucht nam tot de taal der geleerden is vrij natuur-
lijk. Hoe men daarbij te werk ging, leeren de talrijke glossaria
uit dien tijd en de zoogenoemde tusschenregelige (interlineaire)
vertalingen van kerkelijke geschriften, eerst later door wat vrijer
overzettingen en eindelijk door meer dichterlijke omwerkingen ge-
volgd.
Dit geldt ook van Nederland: althans in de tiende eeuw bezat
\') Sclieffel\'s uitstekende roman „Ekkehard" geeft een schoon beeld van
het leven en streven der geestelijken uit St. Gallen en Reichenau.
-ocr page 78-
58                                         otfeied\'s krist.
de Egraonder abdij een psalmboek met Duitsche glossen (Psalte-
rium teutonicc glossatum) en enkele andere soortgelijke werken \').
Een leerling van Hrabanus Maurus was de Benediktijner monnik
Otfried, die omstreeks liet jaar 870 in het klooster te Weissenburg,
in den Elsas, eone aan Lodewijk den Duitscher opgedragen Evan-
geliënharmonie schreef, welke gewoonlijk, naar den held van het
gedicht, Krist (Christus) genoemd wordt en in vele opzichten
merkwaardig is.
De taal is Iloogduitsch, en de vorm nieuw, daar de dichter in
zijne verzen het stafrijm (alliteratie) door het eindrijm vervangt.
In zijne behandeling der stof is hij lyrisch en didactisch: zijne
persoonlijkheid staat overal op den voorgrond; hij redeneert en
pronkt met geloerde toespelingen op klassieke dichters.
Maar wat voor ons het merkwaardigst mag heeten, is de wijze,
waarop hij zich uitlaat, vooreerst over de moeilijkheid, waarmede
hij te kampen heeft tengevolge van de weinige smijdigheid der
taal, die hem ten dienste staat, en ten anderen over het doel, dat
hij met zijn geschrift beoogt.
Niet zonder eenige pedante overdrijving beklaagt hij zich, in
eene Latijnsche voorrede, over de barbaarschheid van het Duitsch,
dat hij ongekuischt en onhandelbaar noemt, en niet gewend om
zich aan den dwang der taalregels te onderwerpen "•). En toch
gebruikt hij do volkstaal bij voorkeur, omdat hij voor zijn volk
wilde schrijven, hetwelk behoefte had aan een Duitsch gedicht,
dat in de plaats kon treden van het aanstootelijke, onkiesche
volksgezang en van het heidensche heldenepos; een gedicht, dat
zijne landslieden voor vrome poëzie mocht winnen en hen gewen-
nen aan de lezing van het Evangelie in de eigen landstaal s).
Zijne wenschen reikten eigenlijk nog hooger. Hij streefde er
naar, om den Franken een christelijk heldendicht te schenken,
1) Zie vooral Dr. H. G. Kleyn, De catalogus der boeken van de abdij te
Egmond (Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis, 1887, II, bl. 127 vlg.).
*) „Huius.... linguac barbaiïes.... inculta et indisciplinabilis atque in-
sueta capi regulari freno grammaticae artis."
3) „Rcrum sonus inutilium .... laicorum cantus obscoenus.....ut aliquan-
tulum huius cantus leetionis ludum secularium vocum deleret, et in evange-
liorum propria lingua occupati dulcedinc soiuim inutilium rerum noverint
dcclinare."
-ocr page 79-
HÊLJAND.                                                     59
waarbij hem het voorbeeld van Latijnsche epische dichters van
ouder en jonger tijd voor den gee3t zweefde. Hoe vrij hij nu ook
zijn onderwerp behandelde, hij is in dit voornemen niet geslaagd,
omdat de geleerde, schoolsche monnik den toon niet wist en ook
blijkbaar niet verlangde te vatten van een volk, waaraan hij door
richting en leven vreemd was.
Veel beter zou daarin een ander dichter slagen, die iets vroeger, \\
omstreeks het jaar 830, een soortgelijk werk schreef, maar die
hetzelfde onderwerp geheel andors behandelde.
Zijn gedicht draagt den naam van Hêljand (de Heiland); het is
in het Oud-Nederduitsch of Oud-Saksisch, en, naar men meent,
op last van Lodewijk den Vromen, door een beroemden Saksischen
zanger geschreven. Het heeft allerwege grooten lof ingeoogst, on
zoo de uitspraak te hoog gekleurd is, die \'t beschrijft als „het
voortreffelijkste, volmaakste en verhevenste epische gedicht, dat de
Christelijke poëzie aller volken on aller tijden voortgebracht heeft
en dat in enkele deelen, schilderingen en trekken volkomen met
de zangen van Homerus kan vergeleken worden" (Delcourt) \'), —
toch is het terecht met den naam van „oudste Duitsche Messiade"
bestempeld.
Over het algemeen houdt de dichter zich aan het verhaal der
Evangelisten, en slechts hier en daar wordt de schildering in den
toon der volkspoëzie meer uitvoerig, waar het onderwerp tot epi-
sche levendigheid aanleiding gaf, b. v. bij de beschrijving van den
kindermoord te Bethlehem, de bergrede, den storm op het meer
enz. Maar nimmer treedt \'s dichters persoonlijkheid op den voor-
grond : zij verliest zich geheel in een epischen objectieven toon.
Aan dat niet zelden waarlijk dichterlijk verhaal geeft de korte,
allitereerende versmaat veel gang, en nergens wordt de kernach-
tige taal door stoplappen ontsierd, die bij Otfried, door den dwang
van \'t rijm, zoo dikwijls voorkomen.
Christus is hier inderdaad de held van een volksdicht, waarom
ook de titel: „Lied van het leven van Jezus" niet ongepast is.
Hij verschijnt er in de hoogste eer, welke een Oud-Duitscher kende:
\') Men stelle tegenover dit oordeel dat van Schcrer: „Dieser „Heljand"
ist überhaupt kein Epos; er ist ein Lehrgedicht und sollte nach der Intention
des Verfassers auch nichts Anderes sein" (GescMchte d. d. Litteratur, 8. 48).
-ocr page 80-
60                              DE GEESTELIJKEN EN DE VOLKSPOËZIE.
als een machtig Vorst, die, van zijne getrouwen omgeven en door
ontelbare volksscharen gevolgd, het land doortrekt orn rijke gaven
uit te deelen. Een enkel, kort voorbeeld, dat tevens den toon van
het werk karakteriseert, moge dit doen zien l).
„De legerschare trok voor Joricho-burcht, en de zone Gods, de
machtige, was onder de menigte. Daar zaten twee mannen bij den
weg; blind waren zij beide; genezing hadden zij noodig, dat hen
des hemels bestierder heelde; want sedert lang waren zij van het
licht beroofd. Zij hoorden toen de menigte voorbijtrekken en vroe-
gen terstond begeerlijk, de stekcblinden, welk rijk man onder den
volkshoop de voornaamste was, de eerwaardigste aan \'t hoofd?
Toen antwoordde hun een held en zeide, dat daar Jezus Christus
van Galilealand was , de beste der geneesmeesters, die voorbijtrok
met zijn volk. Toen werd het hart der beide blinde mannen verblijd :
toen zij den zone Gods wisten onder de heerschare, riepen zij hem
met hunne woorden toe, luide biddende tot den heiligen Christus,
dat hij hen gereedelijk hielpe: „Heer, zone Davids, wees ons met
dijne daden mild, red ons uit dezen nood, zooals gij menigeen
deedt van het menschengeslacht: gij zijt voor menigeen zoo goed,
gij helpt en heelt enz.""
Sloeg de Saksische zanger, die waarschijnlijk mede wel een ker-
kelijk persoon was, den toon aan der volkspoëzie, wij zagen dat
ook Otfried, zij het dan op andere wijze, daar zijne aandacht op
vestigde. En het kon ook niet anders, of geestelijken, diededicht-
kunst beoefenden, moesten zich met het volksgezang bezig houden.
"Wanneer zij nu, gelijk de Weissenburger monnik, er naar streefden ,
om wat hun daarin aanstootelijk voorkwam weg te ruimen, dan
was daartoe geen beter middel, dan zelf zich van het volkslied
meester te maken.
En dat kon geschieden in een tijd, toen geestelijkheid en volk
nog zoo nabij elkander stonden, toen abten en kanunniken deel-
namen aan wereldlijke vreugd, en er nog geen verbod was uitge-
l) Als taalproeve volgen hier de eerste twee zinnen in het oorspronkelijke:
Werod sithoda furi hierichoburg, was thie godes suno mahtig undar thero
menigi. Thai\' satun tuena man bi wcge; blinda warm) sia bethia; was im
buotono tharf, that sia giheldi hebanes waldand, huand sia so lango leohtes
tholodun managa huila.
-ocr page 81-
Cl
HET L0DEWIJKSLIED.
gaan, dat den priester belette zich bij de jachtoefening van den
edelman aan te sluiten. Toen kon er liefde voor de volkspoëzie bij
de geestelijkheid bestaan. En dat zij werkelijk bestond, blijkt uit
den ijver, waarmee men in de kloosters do volksliederen opteekende.
Immers uit de boekenlijst van het klooster Reichenau weet men,
dat daar reeds in 821 een handschrift gevonden word, dat twaalf
Duitsche liederen inhield.
Er was nu maar één stap noodig om zelf de hand aan het werk
(of de lier) te slaan. Dat had dan ook inderdaad plaats, en de
volkspoëzie kwam weldra in handen van de geestelijken. Wil men
daarvan het bewijs, ik vestig de aandacht op het zoogenoemde
Lodetc ijkslied, dat de overwinning viert, door Lodewijk III in 881
bij Saucourt op de Noormannen behaald. Nog vóór den dood des
overwinnaars (5 Aug. 882) werd het gedicht, misschien door den
beroemden Hucbald uit het klooster van St. Amand nabij Valen-
chijn, in allen gevalle in een der Hoogduitsche dialecten \').
*) Volgens Miillenhoff (in do door hem en Scherer uitgegeven Denkmaler,
II, S. 304 en Voo«ede, S. XVI, XVIII, XXI) in het Middel- of Rijnfran-
kisch; volgens Braune (Beitriige enz., I, S. 51) in het Zuidfrankisch. Ziehier
den aanvang van het lied:
Einan kuning weiz ih.
Heizsit her Hludvig.
Ther gerno gode thionot,
Ih weiz her imos lonot.
De inhoud luidt:
„Een Koning ken ik, Lodewijk is zijn naam, die God gaarne dient: en ik
weet, dat deze het hem vergeldt.
„Als kind werd hij vaderloos, maar het werd hem vergoed, want de Heer
trok zich zijner aan en werd zijn opvoeder.
„Hij gaf hem deugden en koninklijk dienstgezin, en den rijksstoel hier in
Frankenland; — lang moge hij dien bezitten!
„Dit deelde hij weldra met Karloman, zijnen broeder, dit geheele tal van
heerlijkheden.
„Toen dit geschied was, wilde God hem beproeven, of hij, nog zoo jong,
leed en moeite kon dulden.
„Hij liet heidensche mannen over zee trekken om het Frankenland te
herinneren aan zijne zonden.
„Sommigen werden nu verloren, anderen uitverkoren; die vroeger kwalijk
leefde, onderging zijne straf
-ocr page 82-
62                                                 HET LODEWIJKSLIED.
Dat dit slaglied uit de pen van een geestelijke is gevloeid, en
dat daardoor de toon van het volkslied merkelijk is gewijzigd,
„Die vroeger zich met root\' ophield, verbeterde zich, deed boete en werd
een braaf mensen.
„Deze was leugenaar, gene roover, een ander vol bedrog, die zich sedert
beterde.
„De Koning was verre, het gcheele rijk in rep en roer: Christus was ver-
bolgen en dit ontgold men.
„Maar God erbarmde er zich over: Hij zag den grooten nood, en beval
Lodewijk terstond daarheen te rijden.
„Lodewijk, mijn Koning, help mijne lieden: de Noormannen doen hun
groot geweld aan!"
„Toen sprak Lodewijk: „lieer, al wat Gij gebiedt, zoo doe ik, tenzij de
dood het mij belette."
„Toen ging hij met Gods verlof, en hief de st.ijdvaan in de hoogte en
reed in Frankenland tegen de Noormannen.
„Die zijner verbeidden, dankten God en riepen allen: „„Heer, wij hebben
lang reeds naar I\' uitgezien.""
„Toen sprak Lodewijk, de goede, luide: „„Houdt moed, gezellen, mijne
getrouwen in den nood 1
„„God zond mij herwaarts, en zelve gebood Hij mij, of \'t u goed dacht
dat ik den strijd aanving, mij zelven niet te sparen, totdat ik n gered had.
Nu wil ik, dat allen, die God liefhebben, mij volgen.
„„Het leven hier op aarde is ons beschoren, zoolang Christus wil: eischt
Hij, dat wij van hier varen, Hij heeft er macht toe.
„„Alwie hier met ijver Gods wil doet, brengt hij er het leven af, ik loon
hem zijnen moed: blijft hij in den strijd, dan vergeld ik het zijn geslacht.""
„Toen nam hij schild en speer en reed heldhaftig voort, om zijnen wedcr-
partijders harde waarheden te betuigen.
„Het duurde niet lang, of hij vond de Noormannen, hij loofde God, want
hij zag wat hij begeerde.
„De Koning reed koen, en zong een heilig lied, en allen zongen mede:
„Kyri\' eleison 1"
„De zang was gezongen, de strijd begon: het bloed kleurde hun de wangen,
daar de Franken speelden.
„Daar vocht ieder held, maar niet een zoo als Lodewijk; snel en koen
dat was hem aangeboren.
„Sommigen doorsloeg hij, sommigen doorstak hij: hij schonk thans zjjnen
vijanden een bitteren drank. TVee hun, dat zij immer leefden!
„Geloofd zij de Godskracht! Lodewijk werd zeeghaftig; hij loofde alle
Heiligen, want zijner was de overwinning.
„Lodewijk keerde weder, de overwinnende Koning; en zoo was hij immer,
waar zulks noodig was. Behoude hem de Heer door Zijne genade 1"
-ocr page 83-
DE VOLKSPOËZIE IN LATIJXSCHEX VORM.                             63
springt in \'t oog, als men het met gelijksoortige zangen vergelijkt.
Ik wijs b. v. op het Angelsaksische lied op Atholstan\'s over\\vin-
ning bij Brunaburh •) in 937. Daar worden wij terstond midden
in den strijd verplaatst, die het hoofdtafereel van het gedicht
vormt; en de volksdichter jubelt ten slotte bij de overwinning en
verheugt zich, dat adelaars, raven en wolven hun maal op het
slagveld zullen vinden, en dat het gebeente der verslagen vijanden
daar zal liggen verbleeken tot in eeuwigheid.
Hoe geheel anders in het Lodewijkslied! Daar is de vijandelijke
inval eeno beproeving voor Gods uitverkoren Koning, en eene
straf voor de zonden dos volks. De slag wordt aangevangen met
gebed, en het lied eindigt met vrome dankzegging. Toch mis-
kende dat lied den volkstoon niet; dit blykt duidelijk, als wij
zien, dat in de werkelijkheid het Frankische leger bij Birthen of
op het Leehfeld zich, evenals in de schildering vanden geestelijken
dichter, door vroom gezang en avondmaal voorbereidde tot den strijd.
Ook in de volgende eeuw, onder de keizers uit het Saksische
huis (919—1024), bleef de geestelijkheid aan het volksgezang\' zijne
aandacht wijden. Maar hetgeen bij den eersten oogopslag vreemd
kan schijnen, is, dat het volksgezang nu uit de taal des volks in
Latijnsch gewaad werd overgebracht.
En toch is dit niet onverklaarbaar. Evenals onder Karel den
Grooten bestond er groote belangstelling voor de klassieke letter-
\') Het Baskische volkslied, dat de vernietiging van Charlemagne\'s leger-
macht in Ronccval viert, en o. a. voorkomt achter Fr. Micliel\'s uitgave van
de Chanson de Rolant, en hetwelk in de vorige uitgaven mede als bewijsstuk
werd aangehaald, is een werk van later tijd. Men zie daarover Gaston Paris,
Sist. poétique de Charlemagne
p. 285 note, en vooral Le\'on Gautier, Les
Epopées francaises,
tom III\', p. 524. Van dit, zoowel als van het in den
tekst aangehaalde Angelsaksische lied vindt men eene vertaling in het eerste
deel mijner Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, bl. 100—103, noot. In plaats
van het daar aangehaalde, geheel verouderde en onbruikbare boek van Arend
raadplege men Wülker\'s Grundriss zur Geschichte der Angelsüchsischen Litteratur
(Xeipzig, 1853), S. 116, of Prof. Bcrnhard ten Brink\'s Geschichte der engli-
schen Litteratur
(Berlin 1877), liefst de Engelsche vertaling daarvan door
Kcnnedy (London, 1883). Eene metrische vertaling van den bedoelden Angel-
saksischen zegezang in \'t hedendaagsch Engelsch gaf Tennyson (Ballads and
other Poems,
London, 1880, p. 169—179).
-ocr page 84-
"64                                      HROSVITHA VAK GAXDERSHEIM.
kunde ook tijdens de regeering van de drie gelijknamige Saksi-
sche keizers. Do beroemde klooster- en kathedraalscholen namen
onder hunne bescherming in aantal toe, en geleerden werden van
allerwege naar het keizerlijk Hof geroepen. De studie der oude
talen drong door in de maatschappij. De genoemde keizers waren
zelven niet slechts met de Latynsche, maar ook met de Grieksche
letteren vertrouwd; aan hun hof las men Plato en Homerus.
Hedwig, de dochter van Hendrik van Beieren, die vroeger den
Griekschen Keizer was toegedacht, met de Grieksche letterkunde
bekend raakte, Horatius en Vergilius las, wist den Zwabischen
Hertog Buvchard, dien zij later huwde, voor hare lievelingsstudie
te winnen\'). Bruno, aartsbisschop van Keulen, broeder van Otto I,
deed taalgeleerden uit Griekenland komen, las de oude schrijvers
en voerde op reis zelfs zijne boeken mede.
In het Egmonder klooster vond men niet slechts de wonderbare
geschiedenis van Alexander den Grooten, den Trojaanschen oorlog
van Dares Frigius, den "Waltharius, maar men las er reeds in de
elfde eeuw Cicero de Senectute, de Amicitia, en zijne Orationes;
voorts Persius, Horatius, Lucanus 8), Salustius, en wat later
(tegen 1140) Vergilius.
Hoe groot de invloed van het klassicisme was, blijkt ook uit
de wijze, waarop men er zich tegen verzette. Hedwig\'s zuster Ger-
birg, van 957 tot omstreeks 1000 Abdis van het Saksische klooster
Gandersheim, was niet minder dan de Zwabische Hertogin in de
oude letteren bedreven. Zij onderwees daarin de weldra zoo be-
roemde kloosterzuster Hrosvitha, die zij in de kennis der voor-
naamste Latijnsche dichters en prozaschrijvers inwijdde. De vrucht
van dat onderwijs openbaarde zich in tal van schriften der geleerde
non in de klassieke taal: eerst eenige legenden, toen (962—967)
zes blijspelen, voorts een lofdicht op Otto I (968) en nog enkele
l) Zij is de heldin in Schcffcl\'s vermelden roman „Ekkchard".
%) Nic. Heinsius gewaagt in 1640 in een brief aan Is. Vossius van „duo
eodices satis vetusti, e Monasterio Egmvmdano deprompti, quorum alter
scholiasten Lucani antiquum, alter Aululariam Plauti versibus Elegiacis
expressum, aliaque quaedam contineret." De bezitter „Eques TVomvius Hagae*1
had er niet veel mee op. Zie Burman\', SyllogeEjjistolarum, III, 588. Onderde
330 «erken in de Egmonder bibliotheek waren omstreeks 50 klassieken (Dr.
H. G. Klevn, Archief\'voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, 1887, II, 134).
-ocr page 85-
WALTHARICS.                                                  65
andere gedichten. Voor ons zijn hare blijspelen het merkwaardigst.
De inhoud is aan vrome legenden ontleend; zij hadden dan ook
ten doel, de onstichtelijke blijspelen van Terentius te verdringen,
maar de vorm en de taal deden zien, hoezeer zij vertrouwd was
met den schrijver, dien zij bekampte \').
Dit alles bracht eene mengeling teweeg van Duitschen geest en
Latijnschen vorm, van romantischen inhoud en klassieke omklee-
ding, die hoogst opmerkelijk is.
Een der voortbrengselen van dien tijd, dat vooral onze aandacht
verdient, is het gedicht van Waltharius.
Dat de sage, welke hier behandeld wordt, overoud is en waar-
schijnlijk oorspronkelijk zelfs een mythisch karakter had, werd
boven (bl. 45) reeds opgemerkt. Wij staan bij dit punt hier niet
opzettelijk stil, daar het ons hoofdzakelijk te doen is om den
eigenaardigen vorm, waarin zij zich voordoet, nl. in Latijnsche,
op klassieke leest geschoeide verzen.
\') „Die siichsischen Kaiser schiïtten in der Thcilnahme fiir höhere Bil-
dung auf Karls Baho fort, ihre Verbindungen mit Bvsanz hielten auch der
griechischen Sprache das Thor otïen. Die Tochter Herzog Heinrichs I, von
Baiern, Hedwig, die Nichte Kónig Ottos I, war mit dem griechischen Kaiser
Constantin als Kind verlobt nnd hattc von Eunuchen, die deshalb nach
Deutschland kamen, griechisch gelernt. Spiiter als junge Wïtwe des Herzogs
Burkard von Schwaben lernte sie von dem Sangaller Mönche Eckehard auf
ihrer Feste Hohentwiel lateinisch und las mit ihrem Lehrer Virgil nnd Horaz.
Sie lehrte den jungen Klosterschüler Burkard griechisch....
„Hedwigs Schwester Gerbirg war Abtissin des siichsischen Stiftes Ganders-
heim (ungefahr von 957 bis 1001) und durch ihre Gelehrsamkeit und Weis-
heit würdig der königlichen Abkunft. Ihre Schiilerin war Hrotsvith; sie fiihrte
dicselbe in die schwierigeren lateinischeifr Schriftsteller ein und durch sie
erreichte Hrotsvith jene Herrschaft über den lateinischen Ausdruck, die sie
schmückt. Das erste Zeugnis der erworbenen Kenntnisse waren fiinf Legenden,
denen sie noch drei folgen liess. Dann wagte sie sich au eine Folge von sechs
Komödien ;962—967), die sie dazn bestimmte, den leichfcrtigen Terenz zu
verdrangen. Gleich darauf dichtete sie nach der Aufforderung ihrer Abtissin
Gerbirg das Lobgedicht auf deren grossen Oheim König Otto 1 (968; und sandte
es dem Kaiser wie dessen Erbsohne zu. Den Beschluss ihrer schriftstellerischen
Th\'atigkeit machte die Erziihlung der Anfünge des Klostcrs Gandersheim.
Den historischen Gedichten . kann auch die nach miindlicher TTeberlieferung
von Hrotsvith verfasste Leidensgeschichte des h. 1\'elagius zugeziihlt werden,
die im übrigen unter die Legenden gehort. Legendarisch ist der Charakter
Jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                              5
-ocr page 86-
66                                                         WALTHARIUS.
In dit gedicht wordt verhaald, hoe Walther, de zoon des konings
van Aquitanie, de Bourgondische koningsdochter Hildegonde ont-
voert uit het hof van Attila, waar beiden zich als gijzelaars op-
hielden. De Frankische koning Gunther, belust op de schatten,
die Walther meevoert, weigert den vluchtelingen den doortocht
door zijn land en overvalt hen in de nabijheid van Worms. Hij
wordt evenwel met al zijne helden in eene reeks van tweegevech-
ten door Walther overwonnen, die zijne bruid naar de vaderlijke
woning voert en haar huwt.
Dit gedicht werd in het klooster te St. Gallen in de eerste helft
der tiende eeuw als Latijnsche schooloefening vervaardigd door
Eckehard I voor zijn meester Gerald x), die het werk nazag en
verbeterde en het den bisschop Erchanbalch van Strassburg toezond.
Omstreeks honderd jaar later heeft een andere Eckehard, de vierde
monnik van dien naam in St. Gallen, zich beijverd, aan het Latijn
een klassieker tint te geven 2). De inhoud verplaatst ons geheel
in den Oud-Duitschen heldentijd met zijne ruwe, maar eerbare
zeden en vertoont nog menig spoor van Germaansch heidendom.
Daar staat nu de vorm scherp tegenover, die geheel antiek is en
aan Homerus en Vergilius herinnert, van welken laatsten de dich-
ter niet zelden beelden, ja, zelfs geheele verzen overneemt, tot
opluistering van zijn werk.
samtlicher Diehtimgen der Hrotsvith. Wie sie die Gesehiehte, welche sic vor-
tnigt, als Wunderwerk t\'asst, das an dem süchsischen Hause gewirkt ward,
so sind auch ihre Komódien dramatische Darstellungen legendarischen Stoffes,
den sie der Gegenwart möglichst nahe bringen will, indem sie Menselien
und Leidenschaften nach dem Leben ihrer Zeit bildet. Ihre Stellung zur Etage
der Moralittit vergleieht sich derjcnigen der Verfasser der englischen Familien-
romane des achtzehnten Jahrhunderts, die gleich Hrotsvith die bedenklieh sten
Charaktere und Situationen sehilderten und die Kechtfertigung dafür in dem
endlichen Siege der Tugend fanden."
Kiirl Weinhold, Die deutscheu Frauen in dem Mittelalter, ï\', 137—38.
Hij haalt hierbij aan R. Köpke, Hrotsoith von Gandersheim, Berlin, 1869.
Ten onzent leverde M. A. Perk in zijn: „De tooneelarbeid eener non uit de
tiende eeuw (Amsterdam, 1886)", eene beschouwing over Hroswitha\'s drama-
tische poëzie.
\') En niet, volgens Schetfel\'s dichterlijke voorstelling, in romantische
eenzaamheid ter leniging van liet\'desmart.
•) Verg. E. Martin\'s opmerking in W. Wackernagel\'s Gesehiehte der deut-
schen Litt,,
I\', 91.
-ocr page 87-
RVODLIEB. — VOLKSGEDICHTEX IN LATIJX9CHEX VORM.              67
Dat dit gedicht niet door den St. Galler monnik werd uitge-
dacht, maar eene navolging is van een ouder Duitsch volksdicht,
valt gemakkelijk te bewijzen. Niet slechts pleiten daarvoor de echt
epische gang van het verhaal en de toon, die er in heerscht,
maar het blijkt nog uit enkele bijzonderheden. Ik wijs op de slot-
woorden: „Haec est Waltharii poësis", die ontwijfelbaar de ver-
taling zijn van het Duitsche: „daz ist Waltharies liod\'\', hoedanig
slot, gelijk o. a. het Nevelingenlied leert, in de Oud-Duitsche
poëzie zeer gewoon is. Maar nog treffender komt het uit, als wij
zien, hoe een der helden van het gedicht genoemd wordt: „Hagano
spinosus", hetgeen alleen beteekenis heeft, als wij er de vertaling
in zien van de Duitsche woordspeling: „Haganón haganin" l).
Trouwens het onderwerp bleef in den mond des volks, en men
bezit fragmenten van eene middelhoogduitsehe bewerking der sage
uit de dertiende eeuw.
Behalve dit gedicht zijn er nog verscheidene dergelijken aan
te wijzen: in de eerste plaats dat, hetwelk onder den naam
Ruodlieb bekend is en in de eerste helft der elfde eeuw, omstreeks
1050, vervaardigd werd, volgens sommigen door den monnik Fro-
mund uit het Beiersche klooster Tegernsee.
Het is te bejammeren, dat van dit romantisch verhaal slechts
betrekkelijk weinige brokstukken bestaan, daar de toon, die er
in heerscht, en de maatschappelijke vormen, welke er in geschetst
worden, als het ware een begin van overgang van de volks- tot
de ridderpoëzie uitmaken !).
Nog meer te betreuren is het verlies van de Latijnsche bewer-
king van het Nibelungen-lied, voor bisschop Piligrin van Passau
(f 991) door den geleerden geestelijke Konrad vervaardigd, welke
van het grootste belang zou zijn voor de geschiedenis der ontwik-
keling van de sage s).
Hoogst merkwaardig is voorts de geheele reeks van grooter of
\') Hat/en beteekent doorn, sjjina.
\') „Der Hudlieb ist der altestc erfundene lïitterroman der europiiischen
Litteratur; er ist der erste Ritterroman der Weltlitteratur" (Scherer, Geschichte
der d. Litteratur,
S. 68 ff.). Men vergelijke met diens oordeel vooral: Dr. Seiler,
Kuhurhistorisches aus dem Ruodliel, 1\'rarbach, 1881.
") • Zie evenwel bl. 31.
5*
-ocr page 88-
68                            DE GEESTELIJKHEID EK DE VOLKSPOËZIE.
kleiner Latijnsche gedichten, die een eigenaardigen tak der volks-
poëzie ter behandeling kozen, nl. de dierensage. Op dit onderwerp
zelf en enkele dier gedichten komen wij later, bij de bespreking
van den Vlaamschen Jteinaert, terug; thans bepalen wij ons tot
de vermelding der titels.
En dan komt in de eerste plaats in aanmerking een stuk ge-
titeld: Versus de Gallo, hetwelk men aan Alkuïn toeschrijft,
en dat dus tot de achtste eeuw behoort; voorts een gedicht, door
een Lotharinger monnik in 936 te Toul geschreven, en getiteld:
Ecbasis Captivi; iets jonger is de Sacerdos et Lupus; dan is te
noemen de Luparius uit de elfde, de Meinardus Vulpes uit de
jaren 1146 tot 1148 en eindelijk de Ysengrimus — die evenwel
niet meer onder de zelfstandige werken gerekend mag worden —
uit het einde der dertiende of het begin der veertiende eeuw l).
Het voorlaatste gedicht behoort in Vlaanderen thuis. Ten slotte zij
nog vermeld de Poenitentiarius, die niet ouder schijnt dan de eer-
ste jaren van de dertiende eeuw.
Daar sluiten zich dan Fransche, Duitsche en ook Vlaamsche
gedichten bij aan, die wij te hunner plaatse zullen bespreken.
Uit dit alles blijkt genoegzaam, hoe de geestelijkheid zich met
de dichtkunst in het algemeen, met de volkspoëzie in het bij-
zonder, ijverig bezighield. En hoeveel is er van dien aard niet
voor ons verloren gegaan! Ten minste als men vertrouwen mag
\') Over den ouderdom der beide laatstgenoemde gedichten en hunne ver-
houding tot elkander is in de laatste jaren nieuw licht verspreid door Dr.
Ernst Voigt, die de reeks zijner geschriften over het dierenepos in 1874
opende met de uitgave van den Ecbasis captivi en die in 1884 schitterend
sloot met zijn uitstekend werk: Ysengrimus. Hij toont daar (S. OXXIX—
CXXXIX) o. a. in aan, dat de door Grimm ontdekte en uitgegeven „Isen-
grimus", die in het eenige volledige] handschrift als „Ysengrimus abbreuiatus"
aangeduid wordt, niet, zooals men tot dusver meende, de bron is van,
maar slechts een uittreksel uit den Meinardus Vulpes (dien men beter, op het
voetspoor van Voigt, voortaan Ysengrimus noeme). Een monnik uit de nabij-
heid van Aken maakte op de grenzen van de Xllle en XlVe eeuw dit uit-
treksel, door weglating van iedere, vooral op de geestelijken zinspelende, satyre.
De door Mone in 1832 voor \'t eerst onder den verkeerd gekozen titel uitge-
geven „Meinardus Vulpes\'\'\'\', voortaan „Ysengrimus", is dus ouder. Op door hem
(S. Cl—CXVII1) ontwikkelde gronden trekt Voigt het besluit, dat de Ysen-
grimus
in de jaren 1146—1148 vervaardigd is.
-ocr page 89-
VERSCHIL TCSSCHEN FRANKRIJK EN DUITSCHLAND.                   69
op de getuigenis der bewerkers van latere Fransche en Duitsche
gedichten, uit de twaalfde en dertiende eeuw, die bekennen, óf
dat zij hun onderwerp uit een oud klooster-handschrift hebben
opgediept, óf dat hun tekst eene navolging is van een Latijnsch
voorbeeld, dat natuurlijk tot de tiende en elfde eeuw moet ge-
bracht worden. Zijn die getuigenissen, wat Frankrijk betreft, niet
al te betrouwbaar, aan die uit Duitschland schijnt men geen geloof
te mogen ontzeggen.
Overigens bleef do geestelijkheid, toen de moedertaal het Latijn
weer verdrong, althans in Duitschland, gelijk algemeen erkend
wordt, nog een tijd lang meesteresse van de Poëzie; want in de
oudste middelhoogduitsche gedichten is het nog altijd een nfaffe
Kuonrad, Werner of Lamprecht, die zich als dichter of omwerker
noemt.
In Frankrijk was het anders: daar bleef, naar het schijnt, de
volkspoëzie altijd meer het eigendom der leeken, of kwam althans
spoediger weer geheel in hunne handen. Daarheen wenden wij
thans onzen blik.
-ocr page 90-
II.
HET HELDENDICHT IN FRANKRIJK.
Dat de Nederlanden in den beginne in de letterkundige ontwik-
keling van Duitschland deelden, is niet meer dan natuurlijk. Van
lieverlede wordt dit, ten gevolge van niet minder natuurlijke
oorzaken, anders: het letterkundig verkeer met Duitschland houdt
nagenoeg geheel op, en de Fransehe Muze wordt de voedster-
moeder onzer poëzie.
Dit had al vroeg in verschillende gewesten plaats. In Limburg,
waar wij de oudste sporen van Nederlandsche letterkunde konden
waarnemen, wordt reeds omstreeks 1170 een Fransch riddergedicht
verduitscht, dat eene geheele omwenteling in de Iloogduitsche
poëzie heeft teweeggebracht. En weldra zou Vlaanderen, het ge-
west , waar de beschaving eene hoogere vlucht begon te nemen,
waardoor het, ook op dichterlijk gebied, ten voorbeeld en gids
voor andere Nederlandsche gewesten werd, onze letterkunde ge-
heel aan Frankrijk cijnsbaar maken. Want men weet, dat Vlaan-
deren door het leenverband aan Frankrijk gehecht was, terwijl het
hof der Graven in het drukste verkeer met dat land stond.
Het wordt daarom onvermijdelijk onze aandacht aan den gang
van zaken in Frankrijk te wijden.
Toen de Franken zich van het grootste gedeelte van G-allië
hadden meester gemaakt, kwamen zij niet slechts in aanraking
met de Gallo-Romeinsche beschaving, maar weldra ook geheel
aan den band daarvan. De overgang tot het Christendom en de
daaruit voortgesproten overwegende invloed der geestelijkheid,
de zucht der koningen om zich te hullen in het purper der
Romeinsche Fatricii en Augustussen, ziedaar wat de romaniseering
der Franken sterk in de hand werkte.
-ocr page 91-
GESCHIEDENIS DER VOLKSOVERLEVERING.                             71
Terwijl de Germaansche veroveraars zich vooral bezighielden
met wat op den krijg betrekking heeft, bleven de kunsten des
vredes, het landsbeheer, de rechtspleging in handen der Romanen.
De Latijnsche taal kreeg of behield de overhand: niet slechts in
de Kerk; maar zij werd de taal der regeering, ja, van het
dagelijksch verkeer. En hoe het hof al vroeg geromaniseerd was,
blijkt daaruit, dat koning Chilperik (f 584) zelfs Latijnsche verzen
maakte, terwijl in de omgeving van zijn broeder Siegbert (f 575)
de bekende, in Italië geboren Vonantius Fortunatus bloeide.
Dit kon natuurlijk het voortleven der overoude volksoverleverin-
gen niet bevorderen. En denkt men daarbij aan de woelingen van
den veelbewogen tijd, aan de gruwelen, die de geschiedenis van
het Merovingische Huis onder de zonen van Chlotarius I, in de
zesde eeuw, kenmerkten, en aan de voortdurende burgeroorlogen,
die daarvan het gevolg waren, dan vat men, dat het niet wel
anders kon, of de oude sage moest verstommen.
Yraagt men, of er toen geen nieuwe overleveringen zijn geboren,
dan mag men wel stellen, dat het hoogst onwaarschijnlijk zou zijn,
dat noch de vermeestering van het Romeinsche gebied, noch de
tragische lotgevallen van den Frankischen koningsstam aanleiding
tot volksgezangen zou hebben gegeven. In oude Fransche kronieken,
met name in het Chronicon Fregarii, het Chronicon Aimoini, de
Gesta Dagoberti en de Gesta Francorum vindt men bewijzen, dat
sedert de zesde eeuw de voornaamste Merovingische koningen door
het volk in liederen werden bezongen. En nog in de negende eeuw
getuigt een geschiedschrijver, dat Theodorik, blijkbaar de zoon
van Chlodwig, die zoo groote uitbreiding gaf aan het Frankenrijk,
in volksliederen werd herdacht en gevierd \').
Dat er van deze of ouder sagen weinig melding gemaakt wordt
in de oudste geschiedenis der Franken — die van Gregorius van
Tours — bewijst niet, dat er gebrek aan was. Het doel toch, dat
\') De poëet Saxo zei aangaande Kavel den Grootcn:
„Vulgaria carmina magnis
Laudibus ejus avos et pvoavos celebrant:
Pippinos, Carolos, Hludovicos et Theodoricos
Et Cavlomannos Hlotariosque cammt."
Het meervoud is blijkbaar eenc rhctorische figuur.
-ocr page 92-
72                                      HET MEROVIKGISCHE TIJDPERK.
deze geestelijke beoogde, toen hij omstreeks 577 zijn werk begon
te schrijven, was meer het samenstellen eener kerkelijke dan
eener wereldlijke geschiedenis. Buitendien schreef hij hoofdzakelijk
over tijden, welke hij zelf beleefd had (540—594), „quae aut ipse
vidi, aut a fidelibus relata cognovi" (V, 6). Vandaar dat alleen
in de eerste boeken een zwakke, maar toch duidelijke nagalm
van de heldensage vernomen wordt. Uit hetgeen hij daarvan op-
neemt \') blijkt evenwel genoegzaam, hoe weinig sympathie de
schrijver er voor had.
Hoe dit ook zij, spoedig zonk het Merovingische geslacht tot
beneden het middelmatige, en de Austrasische Huismeiers maak-
ten zich eerst van het koninklijk gezag, eindelijk van den troon
meester. Dit was zeker niet geschikt om aan Merovingische sagen
veel levensduur te schenken, nog minder om ze tot heldendichten
te doen uitdijen. Trouwens, in het Merovingische tijdperk waren
de omstandigheden, waaronder een epos kan ontstaan en zich ont-
wikkelen, ter nauwernood aanwezig !). Geen uitvoerig heldendicht
uit dien tijd heeft men dan ook in Frankrijk aan te wijzen, en
zelfs zijn er maar zeer schaarsche sporen van volksliederen, can-
tilenae rusticae,
uit dien tijd overgebleven. Wij bezitten een paar
aanwijzingen daarvan.
Zoo weten wij met zekerheid, dat er in \'t begin van de zevende
eeuw, naar aanleiding van de overwinning door Chlotarius II in
622 op de Saksers behaald, een volkslied gezongen werd, waarvan
de later heilig verklaarde Faro de held was.
Helgarius, Bisschop van Meaux onder de regeering van Karel
den Kalen 853—873), heeft het leven van zijn godvruchtigen
\') In liet tweede boek, Cap. 2, de strijd tusschen de Wandalen en Sueven;
Cap. 12, Childeric\'s vlucht naar Thuringen; Cap. 27 en 32 de anecdoten
omtrent Chlodwig. Derde boek, Cap. 4, de geschiedenis der Thuringsche
Koningen; Cap. 14 en 15, de verhalen betreffende Theodorik.
*) Léon Gautier, Les Epopee» J\'ranqaises, torn. I*, p. 181, zegt: „Aux
e\'pope\'es primitives il faut ces trois ou quatre conditions de vie: nu milieu
religieus et national, des e\'ve\'nements extiaordinaires et douloureux, des
he\'ros enrin qni soient la personification vivante de tout un pays et de tout
un siècle".... „Or, la France merovingienne ne remplissait que bien impar-
faitement la plupart de ces conditions". En die stelling ontwikkelt hij dan
in bijzonderheden.
-ocr page 93-
CANTILENE DE SAINT FARON.                                         73
voorganger Faro (627—672) beschreven, en daarbij haalt hij eene
cantilena uit de zevende eeuw aan, waarin zijn held werd gevierd.
In 620 namelijk beleedigden de afgezanten van den Saksischen
koning Bertoald den Frankischen vorst Chlotarius. Deze wierp hen
in de gevangenis en dreigde hen met den dood. Faro, toen nog
een wereldlijk persoon, met hun lot begaan, haalde hen in hunnen
kerker tot het Christendom over en redde daardoor hun leven.
Twee jaar later nam Chlotarius evenwel wraak over den hem
aangedanen hoon door een tocht tegen de Saksers te ondernemen,
onder wie hij eene deerlijke slachting aanrichtte. Helgarius, dit
verhalende, vermeldt uitdrukkelijk, dat de overwinning in een
volkslied bezongen werd, dat in aller mond was \'). En een ander
leven van denzelfden heilige, zeker niet jonger dan dat van Hel-
garius, gewaagt evenzeer van dat volkslied, hetwelk om zijn liefe-
lijken klank algemeen bekend was 2).
Helgarius haalt eenige regels van het lied in het Latijn aan,
waarin de tusschenkomst van Faro vermeld wordt om te doen
zien, hoe algemeen hij gevierd werd 3). Evenwel moet het lied
niet in \'t Latijn, maar stellig in de volkstaal gezongen zijn. In de
fragmenten, die de geestelijke schrijver mededeelt, komen toch een
aantal woorden voor, die niet tot de lingua rustica behoorden en
waaruit dus met zekerheid kan worden opgemaakt, dat hij een
romaanschen tekst in zijne geleerde taal overbracht.
\') „Ex qua victoiïa carmen publicum juxta rusticitatem per omnium pene
volitabat ora ita canentium t\'eminaeque choros inde plaudendo componebant."
\') „Quod factum, postquam divulgatum est veloci fama per aures multorum
caraiine rustico plus innotescebat cunctis, quod suavi cantilena decantabatur."
\')
             „De Chlotario est canere rege Francorum
Qui ivit pugnare in gentem Saxonum
Quam graviter provenisset missis Saxonum
Si non fuisset inclytus Faro de gente Burgundionum."
Et in fine hujus carminis:
„Quando veniunt missi Saxonum in terrain Francorum
Faro ubi erat princeps,
Instinctu Dei transeunt per urbem Meldorum,
Ne interficiantur a rege Francorum . . . ."
„Hoc enim rustico carmine placuit ostendere quantum ab omnibus [Faro]
celeberrimus habebatur."
-ocr page 94-
74               8P0REX VAK MEROVIXGISCHE SAGEN IX DUITSCHLAXD.
Het is merkwaardig, dat dit lied na twee eeuwen nog niet ver-
geten was; waartoe zeker wel heeft meegewerkt, dat de held later
geestelijke werd en ten slotte heilig verklaard is i).
Ook in een Hoogduitsch gedicht vindt men misschien nog eene
herinnering aan Merovingische liederen: misschien, want wij kun-
nen alleen op eene aannemelijke gissing wijzen \'). In eene kroniek
van het begin der elfde eeuw heet het, dat eertijds alle Franken
den bijnaam Hugonen droegen, en die naam (Hugas) komt ook in
het Angelsaksische Beóvulfslied voor. Daar nu dezelfde kroniek
den Austrasischen Theodorik Hugo Theodoricus noemt, wordt het
betoog der Duitsche geleerden nog al aannemelijk, dat er verband
bestaat tusschen dien historischen naam en de lloogduitsche sagen
van Hugdietrich en van Eother s). „Theodorik en Theodebert, de
zoon en kleinzoon van Chlodowech, schijnen als Hugdietrich «h
en Wolfdietrich in het lied voort te leven," zegt Scherer; „Hug-
dietrich deinst, evenals de Merovinger Theodorik, voor geene
misdaad terug; Wolfdietrich is, evenals de Merovinger Theodebert,
een toonbeeld van deugd en staat onder bijzondere goddelijke be-
scherming." In Rother zijn personen, toestanden en verwikkelingen
uit de sage van Wolfdietrich en Hugdietrich overgenomen 4).
Onder de Karolingers veroverde eigenlijk de Germaansche geest
Gallië opnieuw. De Duitsche taal werd voor een tijd weer hof-,
\') Zie over de Cantilene de saint Faron, Léon Gautier, Les Epopées fran-
rtaises,
tom I\', p. 47 suiv.
\') Zeer zeker bestaat er geen verwantschap tusschen die oude sage en de
Chanson de Geste van Floovant, zoon van Chlovis. Bij Darmesteter, die wèl
verwantschap erkende, sloot zich, gedeeltelijk althans, Bangert aan en sedert
ook Pio Hajniu Hun oordeel en dat van Dr. Kalff, den jongsten uitgever der
middelnederlandsche fragmenten van „Flovent", zal nader getoetst worden
in hoofdstuk VIII.
3) In de laatste jaren is door L. Hoffmann, en na hem ook door anderen,
het vermoeden uitgesproken, dat de hierop betrekking hebbende plaatsen in
bedoelde kroniek (Annales Quedtinburgenses) invoegsels zouden zijn van lateren
tijd. Dit vermoeden werd echter nog onlangs weerlegd door H. Lorenz in
zijn: Zeugniss Jur die deutsche Heldensage (Germania, XXXI, S. 137 ff.),
waar hij aantoont, dat de bedoelde plaatsen reeds tusschen 990 en 1000
waren opgeteekend.
*) Vergelijk de uitgave van Rother door K. Bahder (in Paul\'s Altdeutsche
Textbibliothelc,
no. 6, Halle, 1884) en diens Zum Konig Rother (Germania XXIX).
-ocr page 95-
ZELFSTANDIGE ONTWIKKELING VAN FRANKRIJK.                      75
zoo al geen regeeringstaal. De Duitsche zeden herleefden, en het
laat zich aanzien, dat ook de belangstelling in de oude stamsagen,
althans aan het hof, weer wakker werd. Maar dat alles was van
geen duur. Het Duitseh moest weer plaats maken voor de uit het
Latijn ontsproten Romaansche taal en de historische overleveringen
verdwenen op den stroom des tijds. Alleen de dierensage bleef,
waarschijnlijk om haar meer algemeen karakter, voortleven, of gaf
althans tot nieuwe anecdoten aanleiding.
Dat reeds onder Karel den Grooten zich sporen opdeden van de
geringe levensvatbaarheid, die de Germaansche heldensage nog
bezat, mag juist worden afgeleid uit de zorg, waarmee de keizer
zich harer aantrok , toen hij de oude heldenliederen deed opteeke-
nen 1). Die bundel is voor ons verloren gegaan, tot groot ongerief
voor de geschiedenis der Germaansche letteren. Maar\'t schijnt ook,
dat zijn inhoud toen reeds grootendeels uit het geheugen des volks
gewischt was.
En geen wonder: het nieuwe Frankenrijk ging met reuzenschre-
den eene zelfstandige ontwikkeling te gemoet, waarbij het Gallo-
Romeinsche element zóó overwegend was, dat zoowel Franken als
Bourgonden, Goten en later ook de Noren daarvoor het fiere hoofd
moesten bukken. Daarbij kwam, dat al spoedig de band, die het
Frankenrijk aan Duitschland had geknoopt, verslapte, om weldra
geheel te breken. Reeds ten tijde van keizer Otto I, ja van
Lodewijk den Duitscher, is nationale antipathie merkbaar.
Ondanks de ingenomenheid van Karel den Grooten met zijne
moedertaal was zij , zeer zeker nog gedurende zijne regeering,
de taal des gemeenen levens niet meer. De bekende eedsformulieren
van Straatsburg, van 842, dus een kwart eeuw na zijn dood,
toonen genoegzaam aan, dat het Romaansch de stamtaal der Fran-
ken had verdrongen, en zelfs aan het hof van Karel den Eenvou-
digen verstond men in 912 de zeer gewone uitdrukking MGotmet
meer. Evenzoo hadden de Noormannen reeds vrij spoedig na hunne
\') Binhard zegt: „Barbara et antiquissima carmina, quibus veterum regum
actus et bella canebantur, sciïpsit memoriaeque mandavit."
En de Poëta Saxo:
„Quae veterum depromunt praelia regum
Barbara mandavit carmina litterulis."
-ocr page 96-
76                      GERMAAXSCHE GEEST DER CHANSON DE GESTE.
vestiging in Frankrijk hunne taal mot de Romaansche verwisseld:
de kleinzoon van Rollo moest naar Bayeux gezonden worden om
daar den tongval zijner vaderen te leeren, die in Kouaan niet
meer gangbaar was.
Met de voorvaderlijke taal verdwenen ook de liederen en volks-
overleveringen, daarin vervat.
Daarbij kwam nog eene andere oorzaak, die deze laatste uit de
herinnering wegvaagde. Zij werden door nieuwe gedichten vervangen,
die nu in den smaak vielen, deels omdat zij in een der nieuwe,
hetzij zuider of noorder, volksdialecten waren vervat \'), deelsomdat
zij feiten bezongen, welke ook onder de nieuwe orde van zaken
een machtigen indruk maakten, deels omdat de inhoud gemakkelijk
met latere gebeurtenissen kon worden in verband gebracht.
Doch zoo de Duitsche inhoud der sagen en liederen verdween
en zelfs de voorvaderlijke taal door het Komaansch vervangen was,
de Duitsche geest bleef het lied bezielen en de grootere epische
gedichten, die weldra in het leven zouden treden, waren in wezen
en strekking geheel Germaansch. De overoude gewoonte der Ger-
manen om hunne helden te bezingen had denkeljjk op het Itomaan-
sche volksgezang den eigenaardigen epischen stempel gedrukt.
Dit erkent men in Frankrijk zelf: ook dat hunne begrippen over
oorlog en koningschap, familiebetrekkingen, regeeringsvorm, de
rechtsbetrekkingen in het algemeen en den maatschappelijken toestand
der vrouw, het Fransche middeleeuwsche heldendicht beheerschen ").
\') Le\'on Gautier, Les Ejmjjées Jrancaises, torn. I!, p. 36: „Dans 1\'histoire
de notre poe\'sie nationale, la periode romane est ante\'rieme au IXe siècle;
dès la première race, il a circule\' parmi nous des chants popnlaires en langue
romane."
:) Verschillende factoren hadden invloed op de chansons de geste, zegt
Le\'on Gautier, 1. c. I\', p. 182: „Les Celtes tburnirent leur caiactere, les
Romains leur langue, 1\'Eglise sa fbi. Mais les Germains lirent mieux et don-
nèrent davantage. Ils avaient, depuis de longs siècles, la noble habitude de
chanter en vers popnlaires leurs origines, leurs victoires et leurs he\'ros: ils
prirent soin de ne pas perdre en Gaule cette habitude de peuple primitif et
de la communiijuer aux Gallo-liomains. Surtout ils pe\'ne\'trèrent de leur esprit
la poe\'sie nouvelle. Sans eux cette statue eüt e\'té froide : ils soufllèrent dessus,
et Tanimèrent. La race barbare tut Ie Prométhe\'e de cette statue. Toutes les
ide\'es germaines sur la guerre et sur la royauté, sur la familie et sur Ie
gouvernement, sur la femme et sur Ie droit, toutes ces idees passèrent dans
-ocr page 97-
DE INVALLEN DER NOORMANNEN.                                     77
Zien wij, welke groote historische gebeurtenissen de volksver-
beelding in beweging brachten.
Had de verovering van het Romeinsche gebied waarschijnlijk de
stof voor volksgedichten geleverd, de invallen, waaraan het Fran-
kenland en het Christendom tevens blootstonden en waardoor nati-
onaliteit, beschaving en geloof werden bedreigd, moesten nog ster-
ker indruk maken op het gemoed der bevolking; de jubelkreten,
door haar aangeheven, wanneer zij die aanvallen mocht afslaan,
moesten wel in zangen van meer blijvenden aard overgaan.
Dat de rooftochten der Noormannen tot zulke volksgedichten
aanleiding gaven, bleek ons reeds uit het Lodewijhslied\'. Maar ook
Romaansche zangen ontloken, want een kroniekschrijver van het
begin der elfde eeuw gewaagt er nog van en beroept er zich op \').
En van die zangen is waarschijnlijk zelfs een nagalm tot ons ge-
komen in een uitvoeriger episch gedicht 1).
Doch forscher nog en meer algemeen was de indruk, dien de
herhaalde invallen der Mooren in het Zuiden maakten, en de
schrik, daardoor verspreid, deed eeuwen lang de bevolking trillen.
Daar was ook wel reden voor, want zelfs de dorre berichten der
kroniekschrijvers omtrent de verwoestingen, door hen aangericht,
doen de haren te berge rijzen.
l\'Epopec francaise. Cest donc avec raison qu\'on a dit de cette epopee qu\'elle
était „l\'esprit germain sous une tbrme romane," et que „romane dans son
dévcloppement, olie était germaine dans son origine"."
\') Hariulfus, de schrijver der kroniek van St. Riquier (Chronicon Centulensé),
zegt (vóór het jaar 1088, zie het slot der kroniek bij d\'Achéry Spiciley. in tb.
t. II, p. 356): „Post raortem Hludogvici, filii ejus Hludogvicus et Karlo-
mannus regnum inter se dispertiunt. His ergo regnantibus, contigit Dei judicio
innumerabilem barbarorum multitudinem limites Franciae pervadere, agente
id regc eorum Guaramundo, qui multis, ut r\'ertur, regnis suo dirissimoimperio
subaetis, etiam Franciae voluit dominari, ]>ersuadente id fieri quodam Esim-
bardo francigena nobili, qui regis Hludogvici animos orïenderat, quique geni-
talis soli proditor, gentium barbariem nostros rines visere hortabatur. Sed qnia
quomodo sit factum non solum historiis, sed etiam jiatriensium memoria quoti-
die recolitur et cantaiur, non jmuca memorantes,
coetera omittamus, ut qui
cuncta nosse anhelat, nod nostro scripto, sed priscorum auctoritate doceatur."
\') Het fragment, getiteld La mort du lioi Gorniont, in Reiffenberg\'\'s Mouskh,
H, x. De dichter beroept zich op een ouder stuk: „Ceo dist la geste a Seint-
Richier," hetgeen zeker niet ziet op de kroniek van St. Riquier, zooals de
uitgever wil.
-ocr page 98-
78                                          DE INVALLEN DER MOOREN.
Karel Martel had zijn naam onsterfelijk gemaakt, door hen ten
jare 732 in de vlakte van Poitiers te verslaan, en die overwinning
werd in volkszangen gevierd. Onder Karel den Grooten werd de
aanval krachtig hernieuwd en in 793 aan de oevers van de Orbieux,
tusschen Narbonne en Carcassonne, een bloedige slag geleverd,
waarin de Franken deerlijk geslagen werden, maar waarin zij zich
toch zóó hadden geweerd, dat de overwinnaar niet verder kon
doordringen, maar, tevreden met den veroverden buit, naar Spanje
terugtrok.
Ook die strijd leefde voort in het volksgezang, dat den moed
der verdedigers, maar vooral den schrik, door den geduchten
aanval teweeggebracht, schilderde, zooals nog uit de overgebleven
omwerking van het dichterlijk verhaal blijkt. Daar de volksver-
beelding zich op den duur niet vergenoegen kon met de vermel-
ding van eene nederlaag, knoopte men daaraan de overlevering
van de overwinning bij Poitiers vast, welke op die wijze behouden
bleef en met de sage van den slag bij Villedaigne samensmolt tot
één gedicht, dat tot ons is gekomen en een der merkwaardigste
stukken uit het epos van Willem van Oranje uitmaakt l).
Evenzoo hield het volksgeheugen den tocht vast, dien Karel
de Groote in 778 in Spanje gedaan had. Ook hier niet om de
lauweren, die men daarbij had geplukt, maar als natrilling van
de ontzetting, verwekt door de vernietiging van een gedeelte van
het leger in eene vallei der Pyreneën (Iionceval), waarbij de voor-
naamste Frankische aanvoerders omkwamen. En het is opmerkelijk,
dat reeds ten tijde van Karel\'s zoon de namen der daar gesneu-
velde helden in den mond des volks allerwege gevierd werden,
naar de getuigenis van een gelijktijdig schrijver •).
\') Zeer juist heeft Fauriel daarvan in zijne Hint. de la jjoésie Provencale,
torn. III, p. 66 gezegd: „Nulle autre e\'pope\'e Karlovingicnne n\'est si fortement
empreinte que celle-ci d\'un certain sentiment d\'inquiétude et d\'effroi, que 1\'on
pourrait prendre pour une tradition, pour un renet des e\'motions contemporaines,
excite\'es par eette terrible lutte de deux sièeles entre Ie midi de la Gaule et
les Arabes andalousiens."
\') De zoogenoemde Astronomus zegt in zijn Vita Hludovici Pii: „Dum
enim quae agi potuerunt in Hispania peracta essent et prospero itinere reditum
esset, infortunio obveniente, extremi quidem in eodem monte regii caesi sunt
agminis. Quorum c/uia vulnata sunt nomina, dicere supersedi." Dat ook hier
-ocr page 99-
KAEEL DE GEOOTE MIDDELPUNT DER SAGE.                           79
Maar Karel heeft ook elders zijne legers gevoerd buiten de
grenzen van Frankrijk. De oorlogen, door hem in Italië tegen
Langobarden en Sarracenen ondernomen, zijn bezongen, en omwer-
kingen dier sagen zijn voor ons bewaard gebleven. De dertigjarige
krijg tegen de Saksers heeft evenzeer poëtische herinneringen
achtergelaten.
Die herhaalde bloedige oorlogen, waarbij soms zooveel, ja alles
op het spel stond , die dus sterk op gemoed en verbeelding werk-
ten, moesten wel de herinnering wegvagen van vroegere soortge-
lijke gebeurtenissen , voor zooverre deze niet met de nieuwe, zich
vormende overlevering samensmolten.
De verschillende helden, die in de sage bleven leven, zijn allen ge-
groepeerd om één middelpunt, één hoofdpersoon: den grooten keizer,
den van God uitverkoren verdediger en bestuurder der Christen-
heid, wiens individualiteit zóó machtig werkte, dat eerlang de
legende zijne zedelijke grootheid symboliseerde, door hem eene
reuzengestalte toe te dichten.
Al wat met de heerschappij van dien keizer in verband stond,
moest de aandacht kluisteren en de verbeelding prikkelen. Geen
wonder dus ook, dat het Frankenvolk den mond vol had van die
treffende plechtigheid, waarbij Karel in September 813 zijn zoon
Lodewijk op den rijksdag te Aken als zijn opvolger en mederegent
deed kronen. Niet slechts werd die hofdag uitvoerig door de kroniek-
schrijvers geboekt (bijv. door Theganus), zoowel de geleerde als de
volkspoëzie wisten er van te verhalen. Ermoldus Nigellus wijdt er
het- eerste gedeelte van het tweede boek van zijn Carmen de rebus
gestis Ludovici Pit
aan, en de volksoverlevering vermeide zich in
dezelfde gebeurtenis, die zij bezong met toevoeging van omstan-
digheden, waarvoor de officieels geschiedenis niet durfde uitkomen.
Het oudste gedeelte van het nog bestaande Fransche epische ver-
haal, dat ten titel voert Ie Couronnement du roi Louis en dat met
de sage van Willem van Oranje is in verband gebracht, bewijst het.
Men ziet uit dit ééne voorbeeld, met hoeveel nieuws de volks-
verbeelding als overstelpt werd.
—---------
wellicht eene oudere sage, uit den tijd van Dagobert, in het jonger verhaal
werd ingeweven, is wel eens vermoed. Men vergelijke daarover het tweede
deel van GuiUaume (TOrange, p. 49.
-ocr page 100-
80                                                PLAATSELIJKE SAGEX.
Dit alles had een machtigen indruk gemaakt, die niet licht kon
worden uitgewischt, te minder, daar deze grootsche feiten niet
werden verduisterd door de groote daden van Karel\'s opvolgers.
Met rassche schreden ging het Karolingische huis zijn volslagen
ondergang te gemoet. Zwakke vorsten volgden elkander op, die
ten speelbal strekten van de steeds machtiger wordende rijksgrooten,
en zoo iets gedurende hunne schijnregeering de aandacht moest
treffen, het waren de binnenlandsche veeten en beroerten, die het
rijk teisterden. In den strijd, nu eens tusschen de groote leen-
mannen en den koning, dan weder tusschen de machtige vasallen
onderling gevoerd, moest het krachtig optreden eener buitengewone
persoonlijkheid niet zelden feiten in het leven roepen, die, zij het
dan ook in beperkten kring, sterk op de verbeelding werkten.
Zoo ontstonden nieuwe, meer plaatselijk gebleven sagen, die dan
ook niet in staat waren den nationalen reuzenheld, Karel den
Grooten, van het tooneel te verdrijven, maar die of in de overleve-
ringen op hem betrekkelijk versmolten, of daarnaast bleven leven.
Ik moet mij hier bepalen tot het vermelden van een paar sagen
van de laatste soort, die zijn blijven voortbestaan tot in later eeuw:
en juist bij deze, daar zij op Vlaanderen\'s bodem ontstonden.
De worstelingen en veeten der Kamerijksche graven komen hier
het eerst in aanmerking. Zij waren gewikkeld in den strijd tusschen
Karel den Eenvoudigen en graaf Odo van Parijs, die hem zijn troon
betwistte. Rolf (Raoul) van Kamerijk, derde zoon van den Vlaam-
schen graaf Boudewijn met den ijzeren arm, stond met zijn broe-
der Boudewijn tegenover Herbert van Vermandois, die de partij
van Odo van Parijs aanhing. Hij werd in dien strijd, naar men
zegt, door Herbert zelf verslagen. Zijn zoon, evenals hij Rolf ge-
heeten, zette den krijg tegen de kinderen van Herbert voort. Die
oorlog, waarvan de verbranding der abdij van Origni eene der
meest woeste episoden vormt en waarin ook weder de Kamerijksche
graaf op gewelddadige wijs het leven verloor (943), is niet slechts
door de historie geboekstaafd, maar maakt den aantrekkelijken
inhoud uit van een episch gedicht, dat tot op onze dagen is be-
waard gebleven en den titel voert van Saoul de Cambrai.
Wellicht dat op dezelfde veete betrekking heeft eene sage, die,
met eene andere vereenigd, den grondslag uitmaakt van een ge-
dicht, dat den titel draagt van Lied der Lorreinen (Chanson des
-ocr page 101-
RAOUL DE CAMBRAI. — CHANSON DES LORRAIN8.                 81
Lorrains). De strijd wordt hier gevoerd tusschen Garijn van Lotha-
ringen en Fromond, heer van Lens in Vlaanderen. De overlevering,
die wij thans op het oog hebben, bezong waarschijnlijk de persoon-
lijke veete van een Frankisch opperhoofd, Wenjn genaamd, en een
krijgsman, die blijkbaar Vlaanderen vertegenwoordigt, daarineene
oude kroniek de Vlamingen Fromonds worden genoemd.
Misschien, doch niet waarschijnlijk, is de sage, die de Vlaam-
sche kern van dit gedicht uitmaakt, van nog vroeger dagteeke-
ning, maar in allen gevalle is zij verbonden aan eene andere
reeks verhalen, die in het Zuiden ontsproten en zeker tot het
einde der negende eeuw opklimmen.
Fromond toch is in het Fransche gedicht niet slechts heer van
Lens in Fransch-Vlaanderen, maar tevens graaf van Bordeaux, en
de Garijn, die tegen hem optreedt, is oorspronkelijk een andere,
dan die den Vlaming bestrijdt.
De verjaging van het Merovingsche koningsgeslacht van den
troon had eene lange reeks van oorlogen tusschen Zuid- en Noord-
Frankrijk ten gevolge, die eerst ten tijde van Karel den Kalen
werden ten einde gebracht, toen Garijn, graaf van Macon, den
tegenstand van Aquitanië overwon. Ook die strijd heeft tot allerlei
volksoverleveringen aanleiding gegeven, waarvan de sporen nog
in enkele gedichten van later eeuw worden teruggevonden. Eene
daarvan heeft zich met de herinnering aan de Vlaamsche worste-
ling vermengd. De heldendaden der beide Garijn\'s, zoowel als
die van twee Fromond\'s, werden op één persoon overgebracht,
gelijk dat in de volksoverlevering allerwege plaats heeft. "Want er
dient nog gezegd, dat er ook werkelijk een Fromond in het Zui-
den bekend was, die in verschillende oude gedichten voorkomt,
in een van welke hij in één adem genoemd wordt met dien Wai-
fari van Bordeaux, die de heftigste tegenstander van den nieuwen
koninklijken stam der Karolingen is geweest.
Hoogst merkwaardig is het, dat zich uit die uiteenloopende over-
leveringen van de achtste, negende en tiende eeuw één algemeene
sagenkring heeft gevormd, die bekend is als de cyclus van Karel
den Grooten. En toch, dit verschijnsel is niet moeilijk te verklaren.
Karel\'s machtige persoonlijkheid en de grootsche gebeurtenissen,
die zijne regeering kenmerkten, hadden de verbeelding zóó sterk
getroffen, dat zijn naam boven alle andere bleef uitblinken en
Jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                            6
-ocr page 102-
82                          SAGEXKRIXG VAN KAREL, DEN GROOTEN.
dat de overlevering, die van hem gewaagde, feiten, in de werke-
lijkheid over eeuwen verdeeld, in zich opnam. Al wat men van
eenigen Karel wist te verhalen, werd hem toegekend, en zoo ver-
smolten de berichten omtrent Karel Martel zoowel als die aan-
gaande Karel den Kalen met \'s grooten keizers legende. Geen
Lodewijk vond genade in de volksherinnering, dan zijn zoon, op
wien men zelfs het gebeurde met Lodewijk van Overzee toepaste.
En waar men hooger moest opklimmen, daar verhaalde men van
zijn vader Pepijn.
Dat daardoor niet veel eenheid kon blijven bestaan in de poëti-
sche figuur des keizers, wien karaktertrekken, aan zoo van elkan-
der afwijkende personen ontleend, werden toegekend, valt licht te
begrijpen. Nu eens is hij de van God uitverkoren en door wonde-
ren gesteunde beschermer van Kerk en Staat, dan weder de zwakke,
door lage driften geslingerde tiran, die ten speelbal wordt van
zijne arglistige of overmoedige baronnen.
Ondanks dit alles zijn de gedichten van dezen sagenkring, in hun
geheel beschouwd, de zuivere uitdrukking van den volksgeest ge-
durende het Karolingsche tijdvak. Daarin spiegelt zich getrou-
welijk, en niet zelden met schitterende kleuren, af, al wat de
gemoederen in beweging bracht. Het zijn in waarheid volksge-
dichten, wier historische en nationale tint er zulk een eigenaardig
karakter aan geeft.
Daardoor vooral, maar deels ook om hunne waarlijk grootsche
poëzie, bleven die gedichten dan ook voortleven niet slechts, maar
nagenoeg bij uitsluiting de aandacht boeien van arm en rijk, van
edelman en dorper, totdat, onder den invloed der kruistochten,
de maatschappelijke beschaving aan een keerpunt gekomen was.
Maar ofschoon toen de letterkunde eene hervorming onderging,
evenredig aan de groote verandering, die in de maatschappij werd
waargenomen, de nationale gedichten werden daardoor toch niet
voor goed verdrongen: zij namen een min of meer gewijzigden
vorm aan, waardoor ze tot aan de Kenaissance in zwang bleven.
Thans doen zich verschillende vragen op. Hoe heeft zich hier
de overlevering voortgeplant? Door wie werd zij het eerst opge-
teekend? "Wanneer smolten enkele op zichzelven staande sagen
met andere samen tot groote gedichten?
-ocr page 103-
VOORTPLANTING VAN DB OVERLEVERING.                          83
Het is niet doenlijk, daarop een volmaakt zeker antwoord te
geven; men moet zich grootendeels tot gissingen bepalen.
Aan de eigenlijke heldendichten, de chansons de geste, zijn korter
liederen voorafgegaan: die cantilenae, waarvan oude kronieken
herhaaldelijk gewagen l). Waar men dit woord aantreft, heeft men
echter niet altijd aan dezelfde soort van liederen te denken. Léon
Gautier maakt, en, naar mij voorkomt, terecht, onderscheid tus-
schen cantilenae rusticae, eigenlijke volksliederen, die door de ge-
heele bevolking, mannen en vrouwen, gezongen werden, en de
zoodanigen, waarvan gezegd wordt, dat zij door jongleurs (a jocu-
latoribus)
werden voorgedragen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat
onder de laatste reeds eigenlijk gezegde chansons de geste te ver-
staan zijn.
De cantilenae rusticae of vulgaria carmina werden natuurlijk,
zooals de laatst aangehaalde uitdrukking ook zegt, in de volkstaal
gezongen; soms, bijv. aan de noordelijke grens van Frankrijk,
nog in het Duitsch, gelijk het Lodew ijkslied ons leert, maar
menigvuldiger in het Romaansch. De cantilene de Saint Faron,
uit de zevende eeuw, is daarvan het oudst bekende voorbeeld.
In den tijd der Merovingen kan men geene andere volksliederen
aanwijzen, ofschoon er stellig hebben bestaan. Eerst met de Karo-
lingen komen er meer onder onze aandacht. Ik behoef slechts te
wijzen op die gezangen, welke Willem van Oranje vierden en waarvan
wij weten, dat zij in den mond van oud en jong waren 2).
\') Ik wijs op de plaatsen uit Einhard en den poëta Saxo, boven fbl. 75
in de noot) aangehaald, en op die van Hariulfus, bl. 75.
Ermoldus Nigellus zegt:
„Haec canit orbis vulgoque resultant;
Plus populo resonant quam canat arte melos."
:) In den Prologus van de Vita Sancti Wiilelmi, uit het begin der twaalfde
eeuw, leest men: „Qiras enim regna, quae provinciae, quaegentes, quaeurbes
AVillelmi dueis potentiam non loquuntur, virtutem animi, corporis vires, gloriosos
belli studio et frequentia triumphos ? Qui chori juvenum, qui conventus
populorum, praecipue militum ae nobilum virorum, quae vigiliae sanctorum
dulce non resonant et modulatis vocibus decantant qualis et quantus fuerit...."
Haec omnia et multiplex vitae ejus historia, ciim adhuc ubique pene terra-
rum notissima habeantur\'", caet. 7Ae mijn Guillaume (TOrange, torn. II, p. 34;
of Le\'on Gautier, 1. e. tom. IVS, p. 6.
6*
-ocr page 104-
84                         VOORTPLANTING VAN DE OVERLEVERING.
Die liederen ontstonden tegelijk met de historische gebeurte-
nissen *). Van de helden, die te Koncevaux gesneuveld waren,
getuigt de zoogenaamde Astronomus, dat hunne namen in zijn tijd
reeds in aller mond waren: „quorum nomina, quia vulgata simt,
dicere supersedi." En hij was een tijdgenoot van Lodewijk den
Vromen. Die liederen waren, zooals het geval is met elk oorspron-
kelijk volksgezang, hoofdzakelijk episch, verhalend, gelijk uit de
reeds besproken cantilenae blijkt. Hun omvang was beperkt, zoodat
zij zich gemakkelijk in het geheugen lieten prenten, en hun inhoud
bepaalt zich tot de mededeeling van enkele gebeurtenissen.
Die cantilenae rusticae verdwijnen, en daarvoor komen uitvoeriger
geschiedzangen {chansons de geste) in de plaats, die nu niet meest
door de geheele bevolking worden gezongen, maar door lieden,
tot voordracht van poëzie bijzonder opgeleid, en die jongleurs
(joculatores)
werden geheeten.
Deze hebben al vroeg de zorg voor de epische volksgedichten
op zich genomen, stellig al voordat er van hunne opteekening
sprake kan zijn. Zij trokken het land rond en maakten er een
beroep van de gedichten, hetzij door hen zelf, hetzij door anderen
(trouvères) vervaardigd, op markt en plein of in de kasteelen van
den adel, voor te dragen.
Hoe zijn die uitvoeriger gedichten ontstaan? Op die vraag kan
geen stellig antwoord worden gegeven: historische bewijzen ont-
breken, en wij moeten ons behelpen met gissingen en onderstellin-
gen, die wij echter aan eene gestrenge critiek kunnen onderwerpen.
Het is niet onnatuurlijk aan te nemen, dat, als er verschillende
sagen in omloop waren betrekkelijk zekeren held, de belangstelling
in zijne lotgevallen het verlangen heeft doen geboren worden die
in haar samenhang te hooren. En aan dien eisch werd, wanneer
de omstandigheden daartoe gunstig waren, zeker op meer dan
ééne plaats voldaan. Zoodanig denkbeeld moest wel bjj meer dan
één dichter ontkiemen.
Van die zeer aannemelijke onderstelling uitgaande, hebben som-
mige geleerden dat ontstaan trachten te verklaren door de gissing,
\') Evenzoo was de Cid Campeador, blijkens de kroniek van Alfons VII
van Castilië, binnen de halve eeuw na zijn dood de held van volksliederen.
Zie mijn Guillaume (TOrange, tom. II, p. 27.
-ocr page 105-
VORMING DER CHANSONS DE GESTE.                                 85
dat men eenvoudig de .bestaande volksliederen aaneenreeg en de
gapingen door inlasschingen van eigen vinding aanvulde.
In Duitschland heeft Lachmann aldus het ontstaan van der
Nibelunge nót
uit twintig oorspronkelijke liederen trachten te ver-
klare\'n \'); en op zijn voetspoor heeft Müllenhoff hetzelfde met de
Goedroen beproefd 2). Maar men zal begrijpen, dat hier geen wis-
kunstig zeker betoog kon worden geleverd en dat veel plaats aan
persoonlijk inzicht, persoonlijke opvatting moest worden ingeruimd,
hetgeen niet altijd waarborgde tegen willekeur. Daarbij kwam,
dat Lachmann door do verkeerde 8) meening geleid werd, dat de
onvolledigste, meest fragmentarische tekst, die in een der hand-
schriften werd aangetroffen, de oudste en oorspronkelijkste was.
Toen het onhoudbare van die opvatting werd aangetoond, verloor
het stelsel voor een goed deel zijn grondslag; en sedert hebben
dan ook vele Duitsehe geleerden, zich aansluitende bij Holtzmann4)
en Zarncke5), het stelsel van Lachmann verworpen3).
In Frankrijk heeft evenzeer de meening voorstanders gevonden,
dat de chansons de geste ontstaan zouden zijn uit de bloote aaneen-
rijging van verschillende cantilenae. Maar men heeft ook daar dit
stelsel laten varen , waartegen zich vooral Paul Meyer en K. Bartsch
hebben verzet6). De eerste neemt daarentegen aan, dat de trouvères
uit de mondelinge overlevering, niet uit volksgedichten, hebben
geput7). Is dit waarschijnlijk? En moet men niet veeleer met
Léon Gautier aannemen, dat de belangrijkste historische gebeur-
tenissen, die in de latere gedichten hebben voortgeleefd, altijd in
volksliederen zijn bezongen?
Door deze liederen zijn de trouvères, die zich aan een grooter
of kleiner epos waagden, waarschijnlijk wel bezield geworden: zij
hebben er hunne helden aan ontleend en evenzeer den geest, die
\') Ueber die ursprüngliche Gestuit des Gedichts von der Nibelungen Noth,
Berlin, 1816; Zu den Nibelungen und zur Klage, 1836.
\') Kudrun, die echten Theile des Gedichtes, mit einer lcritischen Einbsitung,
Kiel, 1845.
a) Zie over de tegenwoordige beschouwingen hierachter hoofdstuk VII.
*) Untersuchungen über das Nibelungenlied, Stuttgart, 1854.
*) Zur Nibelungenfrage, Leipzig, 1854.
°) Zie Léon Gautier, Les Kpopées francaises, torn. I\', pag. 79.
\') L. c, pag. 80.
-ocr page 106-
86                                 OUDHEID DER CHANSONS DE GESTE.
ze bezielde; maar dit is iets anders dan bloote naschrijverij, zelfs
wanneer zij, hetgeen wel eens gebeurd kan zijn, hier en daar
eene schildering uit eene cantilena woordelijk overnamen. Want
in de oudste en oorspronkelijke chansons de geste is eenheid van
gedachte, kunsteenheid, niet te miskennen, en dit sluit het denk-
beeld van bloote samenflonsing volkomen uit.
Van wanneer dagteekenen nu die chansons de geste? Léon Gautier
gist, dat ze reeds in de tiende, misschien zelfs in de negende
eeuw bestonden 1). De historische getuigenissen klimmen op tot
het begin der twaalfde eeuw. Ordericus Vitalis, geboren in 1075
en waarschijnlijk kort na 1141 overleden, zegt in het zesde boek
zijner Historia Ecclesiasticu, vóór 1135 geschreven, van Willem
van Oranje: „Vulgo canitur a joculatoribus de illo cantilena"2);
en ik heb elders 3) aangetoond dat werkelijk minstens vóór 1050
verschillende chansons de geste omtrent Willem van Oranje werden
gezongen.
Maar wij hebben aanwijzingen, die hooger reiken. Van eene
chansons de geste, die niet jonger dan de tiende eeuw kan zijn,
heeft men sporen meenen te ontdekken in een handschrift uit die
eeuw, ter Koninklijke Bibliotheek in den Haag berustende, en
door Pertz uitgegeven4). Het is eene Latijnsche bewerking van
een brok der sage van Willem van Oranje, die blijkbaar een
kloosterling tot stijloefening diende. Daarin komen buiten Keizer
Karel ook nog Hernaut, Bernard en Bertrand voor, allen bekende
helden, tot het geslacht van Willem van Oranje behoorende, en
die in de hem betreffende gedichten hunne rol spelen. Dat de
\') Les Éjjojiées Jrancaises, torn. P, [mg. 67: „Xous sommes très-portés
a croire iju\'il y ent re\'ellement des chansons de geste des lc Xe siècle. Peut-
être au IXe. Maïs cette hypothese est te\'me\'raire. Au Xle siècle, Ie doute
n\'est plus permis."
2) Hij verhaalt, dat in 1066 in Engeland zekere „Abrincatensis clericus,
nomine Geroldus" zijn ridderlijk gehoor ter opwekking de geschiedenis ver-
haalde „de sancto athleta Guillelmo, qui post longam militiam abrenunciavit
seculo"; maar daarbij wordt niet uitdrukkelijk vermeld, dat hij een Fransch
gedicht voordroeg. Zie mijn Guillaume <T0ran<!e, tom. II, pag. 39.
\') Zie mijn Guillaume (TOraivie, tom. 11, p. 147.
*) Monumenta Scriptores, III, 708.
-ocr page 107-
OUDHEID DER CHANSONS DE GESTE.                                  87
monnik werkelijk eene chanson de geste en geen bloote cantilena
tot voorbeeld had, is meer dan waarschijnlijk1).
Bovendien kan men een gedicht aanwijzen, dat misschien van
het eind der negende, stellig van de eerste jaren van de tiende
eeuw dagteekent, namelijk de Chanson de Roland*). Wij bezitten
die opteekening niet meer, maar eene omwerking, die na 1066
en vóór 1095 is ontstaan.
Wij zullen later zien, dat er in de tweede helft der tiende en
het begin der elfde eeuw verscheiden zoodanige gedichten bekend
waren: gedurende de twaalfde en dertiende eeuw nam hun aantal
gedurig toe, en door samensmelting van kleinere heldendichten
dijden zij niet zelden tot een verbazenden omvang uit.
Zoolang het aantal epische zangen, dat hun bekend was, gering
bleef, konden de jongleurs denkelijk volstaan met ze aan hun
geheugen toe te vertrouwen. Maar hoe geoefend hun herinnerings-
vermogen ook was, van het oogenblik, dat het aantal der ge-
dichten , dat zij voordroegen, belangrijk aangroeide, is het niet
onnatuurlijk te veronderstellen, dat deze en gene zijn geheugen
is te hulp gekomen door enkele of meer dier gedichten te doen
opteekenen.
Doen opteekenen: want zelf waren de jongleurs daartoe ge-
woonlijk wel niet in staat. Is het nu zoo onwaarschijnlijk, dat
zij daartoe soms monniken bezigden uit de kloosters, waar zij
gastvrij waren ontvangen? Zeker neen. Maar daaruit volgt nog
niet, dat in Frankrijk, zooals in Duitschland, de volkspoëzie in
handen der geestelijkheid raakte.
Het is waar, herhaaldelijk beweren de jongleurs, dat hun gedicht
\') Léon Gantier zegt in zijne Ejjopées francaises, tom. I\', pag. 76: „Mon
rhe\'toricien du Xe siècle a en sous les yeux les couplets assonance\'s de
quelque poëme roman. 11 est difficile, de se figurer que ce clerc ait emprunte
un aussi long re\'cit a un chaut populaire, a une cantilene militaire et orale. —
Non; ce n\'est pas probable. Et toutes les probabilite\'s, au contraire, sont en
faveur d\'une chanson de geste."
In de noot op bl. 75 geeft hij de voornaamste plaatsen van deze navolging.
Vergelijk ook het derde hoofdstuk van A. Paschker, Zur Kritik ttnd Geschichte
des frataösischen Rolandsliedes.
Berlin, 1885.
°) Le\'on Gautier, aangeh. werk, tom. II1S, pag. 493 suiv.
-ocr page 108-
88                        GEDICHTEN IN KLOOSTERS OPGESCHREVEN.
aan eene kloosterbibliotheek ontleend is \'); maar blijkbaar geschiedt
dit alleen om meer geloofwaardigheid aan hun, op mondelinge
overlevering steunend, nog nimmer opgeteekend verhaal bij te
zetten, hetwelk zij immers altijd als onvervalschte geschiedenis
doen voorkomen. Uit andere plaatsen mag men opmaken, dat
\') Het te aus grans pies, p. 1—2:
„En mon ener m\'assenti
Qu\'a saint Denis iroie pour prier Dieu merci.
A un moine courtois qu\'on nommoit Savaii
M\'acointai telement, Dame-Dien en graci,
Que Ie livre as ystoires me montra, ou je vi
L\'ystoire de Bertain et de Pepin aussi;
Comment, n\'en quel maniere Ie lyon assailli.
Aprentif jugleor et escrivain mari
Qui Tont de Heus en Heus ca et la conqueilli,
Ont Tystoire faussée, onques mès ne vi si.
llueques demorai delors jusque mardi,
Tant que la vraie ystoire emportal avoec mi."
Chanson des Saxons, p. 3:
„Seignor, eest chancons ne muet pas de fabliax,
Meis de chevalcrie, d\'amors et de cembiax.
Cil bastart jugleor qi vont par ecz vilax,
Chantcnt de Guiteclin si com par asenax;
Mès cil qui plus en set, ses dires n\'est pas biax,
Car il ne sëvent mie les riches vers noviax
Ne la chancon rimée que rist Jehan Bordiax,
Tot si com li droiz contes 1\'en fu diz et espiax,
Dont ancor est 1\'estoire a Saint-Faron a Miax.-"
Lied der Lorreinen, II, vs. 34:
„In die stat van Uordeas,
In Sinte Severijns abbie
Heeft men gescreven oyt ende ye
Dese veedc altemale,
Ende dat na dien rechte wale.
In tween boeken leget daer,
Die herde groet sijn ende swaer,
Daer dat walsce ute es genomen.
Daer dit mede ute es comen.
Daer so leget in tlatine."
-ocr page 109-
CHANSONS DE GESTE IN KLOOSTERBIBLIOTHEKEN ?                    89
doorgaans klerken en geestelijken niet veel ophadden met die volks-
gedichten en ze als leugenachtig brandmerkten \'): om hun eigen
vertrouwbaarheid te vermeerderen roepen daarom de jongleurs in
de dertiende eeuw soms de getuigenis van geestelijken in, of ver-
zekeren , dat geen klerk hunne berichten zal tegenspreken *).
Ik ben overtuigd, dat gewoonlijk geen meer vertrouwen moet
worden geschonken aan plaatsen, waarin gezegd wordt, dat de
jongleur in een klooster een verouderd handschrift van eenig
gedicht heeft gevonden, dat hij voor geld en goede woorden van
een monnik had weten te verkrijgen, die daarbij dan tevens het
stuk voor hem zou hebben herzien en verstaanbaar gemaakt3).
Ware dit zoo, dan moest dit leiden tot de veronderstelling, dat
1)    Zoo zegt b.v. Ordericus Vitalis van Willem van Oranje: „Vulgo canitur
a joculatoribus de illo cantilena, sed jure praeferenda est relatio authentica,
quae a studiosis lectoribus reverenter lecta est in communi Fratram audientia."
2)    Amis et Amiles, vs. 5:
„Ce n\'est pas fable que dire vos voulons,
Ansoiz est voirs autressi com sermon;
Car plusors gens \'a tesmoing en traionz,
Clers et provoires, gens de religion."
La Prise cTOrange, bl. 11:
„Ge ne euit mie que ja elers m\'en desdie
Ne\' escripture qu\'en ait trove\' en livre."
\') Zoo leest men in een der hss. van den Guillaume cTOrange:
„TTns gentis moines ....
Quant il oï de Guillaume parier,
Toz il fu viz que toz en fu torblez:
Cil nos en a les vers renouvelez
Qni en un rolle ont bien cent ans estc.
En li a tant et promis et donne\'
Qu\'il a les vers enseignies et mostrés."
Le\'on Gautier zegt in zijne Ejiopées francaises I\', p. 118: „Au Xllle siècle,
a 1\'époque des premiers remaniements de nos chansons de geste, il fut de
bon ton d\'annoncer, au début de chaque poëme, qu\'on avait trouve\' Ie matière
de ce poëme dans quelque vieux mannscrit latin, dans quelque vieille chronique
d\'abbaye, surtout dans les manuscrits et dans les chroniques de Saint-Denis.
On se donnait par la un beau vernis de ve\'racite\' historique". Verg. ook p. 201.
-ocr page 110-
90                                        INVLOED DER KRUISTOCHTEN.
de sage een tijd lang geslapen had; en wij kunnen op grond van
hetgeen wij van de geschiedenis der Chansons de geste thans reeds
weten, gerust verzekeren, dat dit niet heeft plaats gehad. Ik zou
niet durven tegenspreken, dat nu en dan eene enkele overlevering
voor een tijd lang, ik wil niet zeggen geheel in vergetelheid is
geraakt, maar althans minder bekend was, totdat zij door inlijving
in eene sage, die algemeen in den smaak viel en opgang maakte,
weer meer op den voorgrond kwam. Maar met de voornaamste
volksgedichten is dit stellig niet het geval geweest. Van enkele
kan men het oogenblik van het ontstaan der overlevering, en de
geschiedenis harer vervorming in de volgende (de elfde en twaalfde)
eeuwen aanwijzen.
Niemand zal ontkennen, dat de tijdsomstandigheden van invloed
zijn geweest op de verbreiding en instandhouding of ook op het
uitsterven eener overlevering. Wij hebben daarop dan ook reeds
gewezen. En zoo ligt het wel in den aard der zaak, dat de alge-
meene gemoedsstemming in de elfde eeuw, die zich eindelijk lucht
gaf in den tocht ter bevrijding van het graf des Verlossers, en
dat die kruistocht zelf, waarin dezelfde Mohammedanen werden
bevochten, met welke men zoo menigen bloedigen strijd had ge-
streden, een nieuw leven, eene verhoogde populariteit gaven aan
de gedichten, die den strijd tegen de Ongeloovigen schilderden.
Het eigenaardig Christelijk gevoel, dat alle klassen der maat-
schappij in die dagen doortintelde, heeft dan ook de gedichten,
aan Karel den Grooten of Willem van Oranje gewijd, niet uit
eene langere of kortere vergetelheid opgerakeld, maar hun slechts
sprekender werkelijkheid verleend, die hen wellicht voor den onder-
gang heeft behoed.
Hadden die overleveringen inderdaad ongeveer eene eeuw ge-
slapen , en waren ze eerst na, en, gelijk sommigen meenen, door
den eersten Kruistocht uit het graf verrezen, het is waarschijnlijk,
dat zij in dit geval eene grooter vormverandering zouden hebben
ondergaan dan werkelijk bljjkt het geval te zijn.
Die kruistocht bracht eene volslagen omwenteling teweeg, niet
slechts in de maatschappelijke vormen, maar ook in de wereldbe-
schouwing van den adel; van die nieuwe beschaving is nauwelijks
eenig spoor te vinden in de teksten der volksgedichten, zooals die
in de twaalfde eeuw opgeteekend zijn. De eenvoud van levensvormen,
-ocr page 111-
HANDSCHRIFTEN ZORGVULDIG BEWAARD.                              91
de gruwelijke ruwheid van zeden, het volslagen gemis aan hoffe-
lijkheid en ridderlijk ideaal, het overwicht aan ruwe kracht ge-
geven , hetwelk ook die teksten doorgaans kenmerkt, dat alles voert
ons terug tot een vroeger tijdperk, en toont ten duidelijkste aan,
dat wij deze gedichten nagenoeg kennen zooals ze in de elfde,
misschien reeds in de tiende eeuw werden gezongen. Slechts hier
en daar zijn sommige verouderde uitdrukkingen door meer ver-
staanbare vervangen; de ruwe assonancen hebben somtijds —
niet altoos — voor zuiverder rijmen plaats gemaakt, en nu en
dan, maar spaarzaam, zijn aan de beschrijvingen wat schitterender
kleuren ten koste gelegd.
En wat nu de vraag betreft, wanneer de kleinere, op zichzelven
staande gedichten tot een grooter epos zijn saamgesmolten — daarop
is geen algemeen geldend antwoord mogelijk, daar verschillende
omstandigheden op die ineensmelting invloed moeten hebben uit-
geoefend. Men kan echter, op grond van hetgeen het bijzonder
onderzoek geleerd heeft, wel zeggen, dat dit over het algemeen
reeds in de tweede helft der tiende en vooral in de elfde eeuw
heeft plaats gehad \').
Dat ook schriftelijke opteekening al spoedig een aanvang had
genomen, wordt door opmerkingen van verschillenden aard zeer
waarschijnlijk gemaakt, al is het tot nog toe niet gelukt eenig
handschrift uit zoo vroege eeuw te ontdekken.
De oudste handschriften, die men kent, zijn van klein formaat
en zonder praal bewerkt. Men houdt ze voor opteekeningen, die
den jongleur dienden om zijn geheugen te hulp te komen. Hij
droeg zoodanig handschrift in zijne tasch bij zich en zorgde, dat
het niet onder de oogen of in handen van een mededinger viel;
want het was soms een middel om fortuin te maken, en ging dan
wel van vader op zoon over. Jendeus de Brie, die de Bataille
Loquifer
, uit den cyclus van Willem van Oranje dichtte, bereisde
er Sicilië mede 2). Ook uit den Eenaus de Montauban blijkt, met
\') Verg. mijn Guillaume (TOrange, torn. II, p. 168.
*) De bewijzende aanhalingen zijn ontleend aan Léon Gautier, 1. c, p. 215
in de noot:
„Ceste chanson est faite grant pièce a:
Jendeus de Brie tjui les vers en trova
-ocr page 112-
92                              TOENEMENDE OMVANG DER GEDICHTEN.
hoeveel zorg men zijn eigendom voor zich bewaarde en het voor
geen schatten afstond \').
Toen zich zoo reeds min of meer omvangrijke gedichten hadden
gevormd, die straks in schrift waren gebracht, heeft men daaraan
nog grooter uitbreiding gegeven. Men was niet tevreden met de
schildering van de omstandigheden, waaronder een of verscheiden,
min of meer gelukkig aaneengeregen , heldenfeiten waren volbracht:
men bepaalde zich niet tot het inschuiven van episoden, die
vroeger een anderen naam hadden moeten vereeuwigen, men wilde
nu den geheelen levensloop van den held kennen. En zoo werd
aan de vaak reeds merkelijk omsponnen oorspronkelijke kern nog
het verhaal toegevoegd van de laatste avonturen des gevierden,
waarbij hij, zooals niet zelden in het werkelijke leven gebeurde,
den maliënkolder tegen de pij van monnik of kluizenaar verwisselde.
En aan het hoofd van dat alles werd dan, als ter inleiding, het
getrouwe verhaal gesteld van de eerste daden zijner jeugd. Zoo
vormden zich de dichterlijke levensbeschrijvingen van Willem van
Oranje, Ogier van Ardennen, enz.
Maar ook daarmee was men in vervolg van tijd niet meer vol-
daan. Toen men er voordeel in begon te zien, voorname geslachten
te vleien, dijde de levensgeschiedenis van den held, die in zoo-
danige familie werd ingelijfd, om haren roem te vermeerderen,
niet zelden uit tot de geschiedenis van zijn geheele geslacht. De
daden zijner voorvaderen en nazaten mochten niet aan de ver-
getelheid worden prijs gegeven. En zoo ontstonden die reeksen
van gedichten, die folianten vullen, in duizendtallen van verzen
herhaling op herhaling stapelen en steeds dezelfde toestanden en
dezelfde heldendaden bevatten.
                                                           \'
Por la (sa?) bonté si tres bien la garda,
Ains a nul home ne 1\'aprist n\'enseigna:
Mais grant avoir en ot et recovra
Entor Secile la ou il conversa.
Quant il morut a son nis la laissa."
\')                     „Huon de Villenoevc 1\'a molt estroit garde\'e:
X\'en volt prendre cheval ne la raule afeltre\'e,
Pelicon vair ne gris, mantel, ehape forre\'e,
Xe de buens pnresis unc grant henepe\'e.
Or en ait il maus grcz, qu\'ele li est emble\'e."
-ocr page 113-
INVLOED DER LEVENSWIJZE OP DE GEDICHTEN.                      93
"Wij mogen ons thans verbazen over de onaesthetische uitbreiding
dier dus tot rijmkronieken afdalende dichterlijke verhalen, hun al
te welige groei laat zich verklaren uit den toestand der maatschappij,
welke hun het aanzijn gaf. Het hoofdkarakter dier maatschappij is
de algemeene afzondering, die op alles en op allen drukte.
Te midden van eene vijandige bevolking geplaatst, hadden de
Frankische opperhoofden, waarschijnlijk van het eerste oogenblik
af aan, dat men zich op Gallischen bodem vestigde, zich ver-
schanst in versterkte huizen, te midden hunner goederen, en
onderling ver van elkander verwijderd, gelegen. Die huizen waren
langzamerhand burchten en kasteelen geworden, waarop de meer
en meer in aristocratische richting ontwikkelde adel een eenzelvig
leven leidde. De patriarchale Germaansche zin was weldra, onder
invloed van Gallo-Eomeinsche gewoonten, afgelegd. Terwijl de
koningszoon Waltharius, aan zijn huwelijk denkende, nog zegt,
dat dit hem belasten zal met de zorg voor huis en akker \'), laat
weldra de Frankische adel aan dorpers en eigenhoorigen landbouw
en nijverheid over en leeft in trotsche afzondering, zonder eigen-
lijke bedrijvigheid, zich alleen oefenende in de oude krijgsdeugden,
genot en verstrooiing zoekende in wapenoefening en jachtvermaak.
Maar wanneer het gure jaargetij dit belette, wanneer gebrek aan
gebaande wegen het gezellig verkeer met min of meer verwijderde
buren afsloot, en de lange, lange winteravond den burchtbewoner
binnen zijne muren hield, dan was de rondreizende jongleur
welkom of de letterkundige huispaap, die weken achtereen zijn
lieer en meester kon bezighouden met den onuitputtelijken foliant,
die niet zelden met het missaal den geheelen boekenschat van het
kasteel vormde. Hoe langer het verhaal duurde, destebeter; en
hoe vaker daarin toestanden werden beschreven, die des hoorders
smaak streelden, hoe aangenamer dit dezen moest zijn. Onder zulke
omstandigheden was dus de grenzenlooze uitgebreidheid van een
gedicht, met zijne herhalingen of verschillende voorstellingen van
hetzelfde feit of dezelfde gedachte, met zijne overlading van epi-
soden, een noodzakelijk kwaad.
\') Waltharius, vs. 153:
„Aedificare domos, cultumque intendeie ruris
Cogar."
-ocr page 114-
94                      VOORDRACHT VAN DE CHANSONS DE GESTE.
Het is hier de plaats om ook iets over den oudsten vorm dier
gedichten te zeggen. Zij dragen den naam van Chansons de geste
(Geschiedzangen)
, hetgeen hun dubbel karakter aanduidt, met
betrekking tot hun oorsprong en de wijze, waarop men ze voor-
droeg. Zij werden oorspronkelijk onder begeleiding van een strijk-
instrument, de veel, gezongen1). Soms, maar zelden, geschiedde
dit door den dichter zelf, die trouvère (vinder) heette; gewoonlijk
door iemand, die van zoodanige voordracht zijn handwerk maakte,
en jongleur genoemd werd. Soms bespeelde deze zelf de veel,
maar dikwerf werd hij door een vedelaar vergezeld.
Talrijke voorbeelden, aan de gedichten zelve ontleend, bewijzen,
dat zij op dien trant werden voorgedragen. Men versta dit intus-
schen niet zoo, dat die stukken, welke gaandeweg verscheidene
duizenden rijmregels lang waren geworden, in hun geheel werden
gezongen. Dat ware onmogelijk geweest. Men koos een fragment,
dat gewoonlijk bijval verwierf, of dat bijzonder toepasselijk was
bij gegeven omstandigheden 2).
\') Léon Gantier zegt, Les Epopées J\'rancaises, tom. I\', p. 150: „Même
quand 1\'oiseau marche, on sent qu\'il a des ailes. Même quand nous lisons la
Chanson de Roland, nous sentons qu\'elle fut faite pour être chantée: oeuvre
destinée a la voix plutót qu\'aux yenx de Thomme. Les plus anciens manuscrits
que nous possédons de nos Chansons de geste sont de petits manuscrits de
poche a 1\'usage de ces chanteurs ambulants qu\'on appelait joculatores, jon-
gleurs. On ne saurait trop Ie re\'pcter: la de\'cadence de notre poésie épiqvte
devait commencer Ie jour oh Ton devait la lire, et non plus la chanter."
-) Een enkel voorbeeld ten bewijze. In den Roman de la Violette leest
men, dat de held, Gérard van Nevers, zich vermomd naar zijne goederen
begeeft, waarvan men hem beroofd had.
„Lors vesti nn viex garnement,
Et pend a son col une vielle,
Car Gerars bel et bien vièle ...
Tant a marchié et plain et val
Qu\'a la cite de Nevers vint.
Borjois Tesgardent plus de vint
Qui disoient tout en riant:
„Cist jongleres vient por noiant,
Quar toute jor porroit chanter
Que nus ne Talast escouter."
-ocr page 115-
VORM DER CHANSONS DE GESTE.                                95
En wat nu meer bepaald den vorm der gedichten betreft, zij
bestonden uit zoogenaamde tirades of laisses monorime*: dat zijn
afdeelingen of strophen van een onbepaald getal regels: nu eens
Hij trekt evenwel naar het kasteel van den Hertog van iletz :
„A la porte tant atendi
Qu\'uns ehevaliers ens 1\'apela
Qui par la cour traiant alla.
En la salie Temmène amont
Et de vieler Ie semont ....
Lors eomence, si com moi semble,
Com cil qui moult iert senés
Ces vers de Guillaitmu au cort nes,
A clère vois et a dons son:
„Granz fu la cort en la sale a Loon,
Monlt ot as tables oisiax et venoison:
Qui que menjast la char et Ie poisson,
Onques Guillaume n\'en passa Ie menton,
Ainz manga torte et but eve a foison.
Moult s\'en merveillent cil chevalier baron.
Quant ont mcngie et beu a foison
Les napes ostent escuier et garcon.
Li cuens Guillaumes mist Ie roi a reison:
„Que pensez-vos, dist-il, li fils Charlon,
Secorraz-moi vers la jeste Mahon ?
Ja déust estre li olz a C\'haalon!"
Dist Looys: „Et nos en parleron,
Et Ie matin savoir Ie vos t\'eron
Ma volenté, se je irai ou non."
Guillaumes Pot, rougist comme charbon,
De mautalent en t\'roncist Ie guernon:
„Comment deable, dist-il, si plaideronl
Est-ce la fable dn tor et del mouton ?
Moult a a fère qui plessier veut felon."
Il s\'abessa, si a pris nn baston,
Et dist au roi: „Vostre fie\' vos randon;
N\'en tendrai mès vaillant un cs])eron,
Ne vostre amis ne serai ne vostre hoais.
Et si venrez, ou vos voilliez ou non." —
Ensi lor dit vers dusquli quatre
Pour aus solacier et esbatre", etc.
Hij zong hun dus vier strophen voor.
-ocr page 116-
96                                VORM DEE CHANSONS DE GESTE.
slechts van drie, vier of zes, maar soms ook van een paar hon-
derd. In de Chanson des Lorrains vindt men zelfs een couplet
van vijfhonderd-zes-en-veertig regels. In den beginne was ieder
couplet of laisse kort en regelmatig. Eerst in den Boèce, uit
de tiende eeuw, komen ongelijke coupletten voor1). Al de regels
van hetzelfde couplet gingen op denzelfden rijmklank uit, maar
men vergenoegde zich daarbij met het onvolmaakte, zoogenaamde
assoneerende rijm 2).
Voorts bestond iedere regel uit tien lettergrepen, met eene rust
achter de vierde. Iedere strophe eindelijk werd besloten door een
korten, rijmloozen regel van zes lettergrepen, waarvan de laatste
toonloos was 3).
Dit was de oude, echte epische versmaat. Daar kwam ietwat
later de zoogenaamde Alexandrijnsche versmaat bij, alleen van
het beschreven vers verschillende door het aantal lettergrepen,
waaruit een regel bestond, dat twaalf bedroeg, in stee van tien,
met eene rust middenin 4).
\') Verg. Le\'on Gautier, 1. c. tum. I\', pag. 326.
*) Om een rijm te vormen wordt overeenstemming vereischt van den
slotklank der sluitwoorden van twee of meer versregels, en wel zoo, dat bij het
zoogenaamde staand of mannelijk rijm èn slot-klinker en medeklinker èn klem-
toon dezelfde zijn, terwijl voor het slepend of vrouwelijk rijm daarbij nog een
gelijkluidende toonlooze staart komt. Zoo rijmt b. v. bejaard op venaard,
vergeven
op belenen; niet verzoend op beloert, noch verléeren op zeven, of oorlog
op bedrog.
Nevens dit volmaakt of consoneerend rijm staat de assonance, die tevreden
is met de minder volkomen overeenkomst van klank, waarin wel klemtoon
en klinkers, maar niet de medeklinkers gelijk zijn, als b. v. leven: velen;
loop: koor; tarten: verpanden.
\') Ik neem aan, dat dit eenmaal algemeen gebruik was, ofschoon deze
slotregel alleen in sommige handschriften van den Guillaume oVOrange, in
Amis et Amiles, en Jourdain de Blaives voorkomt. Maar juist omdat hij in
enkele handschriften verdwijnt, meen ik te mogen veronderstellen, dat het
gebruik algemeen geweest is.
*) De naam schijnt ontleend aan het gedicht van Alexandre van Alex. de
Bernay en Lambert lc Tort, uit de twaalfde eeuw. Toch is er een nog ouder
gedicht in die versmaat geschreven. Gaston Paris zegt; „Le plus ancien docu-
mcnt qu\'on en possèdc parait utre le Voyage de Charlemagne a .Terusalem".
En daarmee vereenigt zich Le\'on Gautier, Les Épopées francaises, tom. I*,
pag. 314. \'t Staat intusschen niet vast, dat dit gedicht ouder is. Dr. E. Koschwitz,
-ocr page 117-
COUPLETS SIMIL.VIRES.                                                97
Tot de eigenaardigheid der Chanson de geste in haren oudsten
vorm behoort nog dit, dat een treffende toestand soms twee-,
ja, driemalen, met weinig verschil van uitdrukking, in even zoo-
veel achtereenvolgende tirades werd geschilderd. Deze worden
door de Franschen couplets similaires genoemd.
Er bestaat over den oorspi-ong en de beteekenis van dit ver-
schijnsel groot verschil van meening.
Sommigen veronderstellen, dat die herhalingen voortsproten
uit verschil van lezingen in verschillende handschriften, die de
jongleurs gedachteloos, of om zich de moeite eener keuze te be-
sparen, in hun afschrift achter elkander opnamen; doch dat zij
ze niet tegelijker tijd zongen, maar alleen die kozen, welke zij
meenden, dat het meest geschikt waren om indruk te maken op
het publiek, dat zij juist voor zich hadden.
Anderen zijn van oordeel, dat die herhalingen opzettelijk aange-
bracht en als een bewust kunstmiddel aangewend werden, om den
ietwat stompen hoorders eene gedachte door herhaling ervan vol-
komen duidelijk te maken, en zoodoende den gewenschten indruk
te verkrijgen. Naar deze opvatting waren zij dus een wezenlijk
kunstmiddel.
Ook Léon Gautier, die de verschillende meeningen omtrent dit
punt opteekentl), is de veronderstelling toegedaan, dat de jon-
gleurs verschillende teksten achter elkander afschreven, en uit die
verscheidenheid van lezingen dan eene keuze deden, geschikt
voor hunne toehoorders van dat oogenblik; maar bemerkende, dat
herhaling van de schilderingen, daarin vervat, grooten indruk
maakte, zouden ze de verschillende lezingen achter elkander hebben
gezongen, eerst onwillekeurig, later willens en wetens. Reeds in
de jongste uitgever van het bedoelde\'gedicht, nu gewoonlijk kortheidshalve
Le phlerinaye de Charlemaatie genoemd, zegt in de tweede uitgave (Heilbronn,
1883) dat het bedoelde gedicht eene bewerking zou zijn uit het begin der Xlle
eeuw van een gedicht uit het einde der Xle eeuw. Ook G. Paris vereenigt
zich hiermee (Romania, XIII). Van een ander gevoelen is II. Morf in zijne
studie over La chanson du jjèlerinage (Uomania, XIII, p. 185 etc.). Hij plaatst
het vóór 1080. Zie over dit epos de studie van dr. A. G. van Hamel in De
Gids
van 1883, I, bl. 84 enz.
\') Zie de verschillende meeningen opgesomd in Les Êpopêta francaises,
tom. I" , pag. 659 suiv.
jonckbloet, Xed. Lelt. Middeleeuwen, I, 4e druk.                              7
-ocr page 118-
98                                                COUPLETS SIMILAIRES.
de elfde eeuw zou dit laatste middel opzettelijk zijn toegepast,
zooals de Chanson de Roland leert. De meeste couplets similaires
zijn daar blijkbaar het werk van één en denzelfden dichter, en
zeer stellig met overleg gemaakt, daar een volgend couplet door-
gaans het voorafgaande aanvult door de mededeeling van een
nieuw feit of van eene nieuwe gedachte \').
Tegen dit juste-milieu-stélsel gelden de volgende bedenkingen.
Vooreerst: is het denkbaar, dat de jongleurs zoo maar verschil-
lende lezingen van eene plaats achter elkander hebben opgeschreven ?
Welk doel konden zij daarmee hebben ? Maar dit bezwaar voorbij-
gaande , doet zich de vraag op: hoe kwamen zij aan die verschillende
lezingen? Wanneer zij eene Chanson de geste op- of afschreven,
zal dat wel naar mondelinge voordracht of naar één eenig hand-
schrift geweest zijn, vooral in den alleroudsten tijd: want zij waren
er niet op uit, als onze hedendaagsche geleerde uitgevers, ver-
schillende teksten te vergelijken.
En ook dit voor het oogenblik daargelaten, dan moet men
\') Pag. 363: „Sur les manuscrits oii nog jongleurs copiaient leurs poëmes,
ils ont pu ètre amenés a copier, a la suite Tune de Tautie, plusieurs laisses
cmpruntées a des versions différentes. Xous admettuns volontiers cette hypo-
thèse, et nous croyons cgalement cjuc, devant leurs auditoires des chateaux
uu des villes, ils unt pu désirer d\'avoir un libre ehuix entre certaines laisses
d\'assunances diffe\'rcntes. Mais nuus summes intimement persuade\'s qu\'un tel
e\'tat de choses n\'a pu se prolonger lungtemps, et que dos épiques ne tardèrent
puint \'a s\'apercevuir du prudigieux effet que pruduisaient ces couplets de
suurces diverses, lorsqtTils s\'avisèrent tin jour de les chanter a la suite l"un
de 1\'autre. Ils ont commence\' sans doute par les re\'péter „sans Ie faire expres;"
mais, avec cette rapidité d\'intuition qui caracte\'rise les come\'diens, ils ont
compris tuut ce que les couplets similaires puuvaient produire d\'effets artis-
tiques. Kt alors ils ont fait a dessein ce qne, tout d\'abord, ils avaient fait
sans y penser et fort involontairement.... Depuis qtielle époque les laisses
ainsi re\'pe\'te\'es sont-elles devenues un procédé artistique? — Depuis la Chanson
de Roland,
tont au moins. — Notre preuve, la vuici. Prenez, même dans
Ie Ruland, prenez la plupart des cuuplets similaires. lis sunt si bien Pceuvre
d\'un seul et même puëte, ils sont si bien une oeuvre voulue, qu\'en général
Ie secund cuuplet cumplète Ie premier par renonce\' d\'un fait nouveau on
d\'une idee nouvelle.... Donc, ces i.aisses se font pas doublé emploi;
donc, elles se (omplètext; donc, ce ne sont pas la des variantes entre
lesquelles on pouvait faire un choix ad libitum.
-ocr page 119-
GEDICHTEN WORDEN GAANDEWEG GELEZEN.                          99
vragen: zoo zij begrepen uit die verschillende lezingen, die hun
ten dienste\' stonden, eene keuze te moeten doen, hoe kwamen
zij er dan toe er meer dan ééne op te dreunen ? Het geschiedde
„sans Ie faire expres", bij toeval, al dommelende! Dit „sam Ie
faire expres",
is zeker niet duidelijk. Maar ik wil eens aannemen,
dat het begrijpelijk is, en dat een toeval al eens een jongleur had
geleerd, hoe grooten indruk men met die herhalingen kon maken,
dan zou dit het voorkomen van couplets similaires in één gedicht
verklaren; maar met die veronderstelling heldert men de alge-
meenheid van het feit niet op. Of heeft hetzelfde toeval zich
overal voorgedaan? Of moet men meer aan algemeene navolging
denken ?
En dan verder: hoe is het stelsel van oorsprong uit verschillende
teksten te rijmen met het feit, dat de dus aaneengeregen plaatsen
juist altijd op verschillende rijmklanken uitgaan, hoe met de juiste
opmerking, dat die couplets similaires elkander aanvullen en dus
blijkbaar het wel overlegde werk zijn van één dichter?
Daar in nagenoeg alle Chansons de geste, die wij kennen, de
couplets similaires niet geheel gelijk zijn, maar elkander aanvullen,
moeten ze wel van den beginne af aan het opzettelijke werk van
een dichter, of althans van den jongleur geweest zijn. En het is
veel waarschijnlijker, dat hij ze aan zijne kunstvaardigheid te
danken had, dan aan verschillende handschriften, waarvan ik hem
onmogelijk de kennis kan toeschrijven. Hij heeft ze blijkbaar
onder den drang der omstandigheden eerst geimproviseerd, en
voorts gebruikt, toen hij, die van de giften van zijne toehoorders
leefde, zag, dat zoodanig tafereel bijzonderen indruk op hen
maakte, en hij dus kon verwachten, dat hunne milddadigheid zou
worden geprikkeld, wanneer hij door eene ietwat gewijzigde her-
haling van het onderwerp hun smaak streelde en hen dus in eene
goede luim hield.
Die vorm is na verloop van tijd min of meer gewijzigd. Op
die veranderingen was zeker van grooten invloed de schriftelijke
opteekening dier zangen, welke toen ook gaandeweg begonnen
gelezen te worden in stee van gezongen.
Dat dit ook met de Chansons de geste plaats had, was het
gevolg van eene wijziging, die de letterkundige smaak omstreeks
de helft van de twaalfde eeuw ondergaan had en waarvan wij later
7*
-ocr page 120-
100                              HET KIJM VERVANGT DE ASSOXAJJCE.
de oorzaken zullen ontwikkelen. Wij zullen dan zien, dat eene
nieuwe soort van gedichten in zwang kwam, waarbij het niet
meer te doen was om schildering van grootsche tafereelen in
breede trekken, maar veeleer om analyse en teekening van bij-
zonderheden. Die verhalen moesten haast meer met verstand dan
met naïef gevoel worden genoten, en daarom waren zij dan ook
geheel ingericht om te worden gelezen \').
Toen dit eenmaal mode geworden was, mocht bij den gemeenen
man de gewoonte om de historische gedichten zich te laten voor-
zingen
nog geruimen tijd standhouden, maar voor de meest beschaafde
klassen der maatschappij werd de nieuwe methode op de oude
volkspoëzie toegepast.
Het eerste gevolg daarvan was, dat de korte slotregel der
versafdeelingen verdween. Hij had hoogst waarschijnlijk gediend
om den vedelaar, of misschien het publiek, te waarschuwen, dat
het couplet ten einde was en dat iets nieuws zou beginnen *): —
bij de voorlezing was dit niet meer noodig.
Maar bij die lezing konden assonancen ook niet meer voldoen.
Men begon nu letterovereenkomst voor het gezicht te verlangen.
Bovendien streelden die onvolmaakte rijmen het gehoor maar
luttel, toen zij niet meer overschaduwd of gesteund werden —
naar men \'Ir neemt — door den gecadanceerden rhythmus van
den zang. Vandaar een streven om :t onvolmaakte door meer zuiver
rijm te vervangen.
De grootste verandering intusschen, die de voorlezing in de
samenstelling dier gedichten teweegbracht, was, dat nu de herhaling
van dezelfde schildering in verschillende op elkaar volgende strophen
niet meer kon worden gedoogd, zooals licht te begrijpen valt.
De veranderde wijze van voordracht werkte dus eensdeels de
kunsteenheid van het gedicht in de hand, terwijl daardoor in het
algemeen een meer beschaafde vorm noodzakelijk werd.
\') „Les romans bretuns sont destinés ii ètre lus et non a. ètre ehantes et
Chrétien de Troies nous montre dejii plus d\'une dame uu demoiselle (mais
jamais un humme) occupant ses loisirs U lire nn roman; toutefois, d\'habitude,
les seigneurs et les dames pour lesquels ils e\'taient composes se les faisaient
lire et, poui cause, plutöt qu\'ils ne les lii-aient eux-mêmes." G. Paris, Les
romans en rers du c>/cle de la table ronde.
Paris, 188", p. 17.
\') Verg. Léon Gautier, Les Epojiées J\'rancaises, tome I*, pag. 366 suiv.
-ocr page 121-
HET KIJM VERVANGT DE ASSOXAXCE.                              101
Dit is duidelijk waar te nemen, als men de latere omwerkingen
van oude volksgedichten, zooals die in de dertiende eeuw ge-
schreven zijn, vergelijkt met de oudste stukken van dien aard,
welke tot ons zijn gekomen. Wel klimmen de handschriften,
waarin deze vervat zijn/"niet 5hooger op dan tot de tweede helft
der twaalfde eeuw, maar}men mag toch veilig aannemen, dat
die teksten weinig of niet afwijken van hetgeen zij eene of ander-
halve eeuw vroeger waren.
-ocr page 122-
III.
DE RIDDER-POËZIE IN FRANKRIJK.
De toestand van afzondering, waarin Europa tot op het eind
•van de elfde eeuw verkeerde, had de beschaving niet in de hand
gewerkt; want hetgeen van ieder individu in \'t bijzonder gold,
was niet minder waar van de maatschappij in het groot.
Reeds onder de Merovingen was de verbrokkelde feudale staat
voorbereid: de immuniteit, d. i. ontheffing van openbare lasten en
het recht voor zich zelf schatting, belasting en geldboeten te innen ,
moest op volkomen onafhankelijkheid uitloopen, door het leen-
verband slechts getemperd voor zoover het voeten had. De klem,
waarmee Karel de Groote de teugels van het bewind voerde,
mocht de volslagen uiteenspatting van het Frankische rijk nog
voor een tijd lang tegenhouden, onder zijne zwakke nazaten volgde
zij des te spoediger. Honderden kleine staatjes of erfelijke en
daardoor onafliankelijke graafschappen ontstonden, die nagenoeg
door niets met elkander in verkeer stonden dan door wederkeerigen
haat en onderlinge veete.
De eenige gemeenschappelijke gedachte, die in "Westelijk-Europa
ontkiemde, was de kerkelijk-godsdienstige, welke op het einde
der tiende eeuw iedere andere begon te overheerschen. De vrees
voor het jongste gericht, dat men in het jaar duizend te geinoet
zag, droeg daartoe niet weinig bij. Het mystieke gevoel had
evenwel niet ten gevolge, dat men minder zondigde; maar men
was volijverig in het doen van boete voor begane zonden, hetzij
door op het einde van een veelbewogen leven in de monnikspij
bescherming tegen de straf te zoeken, hetzij door het ondernemen
van pelgrimstochten naar heilige plaatsen, als St. Jakob van Com-
postella, Rome of zelfs het Heilige Land. Van dien geest getuigt
het ontstaan der zeer strenge orden van de Karthuisers, Cister-
-ocr page 123-
INVLOED VAN DEN EERSTEN KRUISTOCHT.                          103
ciënsers en Praemonstratensen, die tegen het eind der elfde eeuw-
op groote schaal mogelijk maakten, wat in de vorige nog slechts
enkelen deden.
Gelijke uitbreiding hadden de pelgrimstochten al in de tiende ï»*»?*^ ï
eeuw erlangd. En toen de Turken, in wier handen Jeruzalem
gevallen was, de pelgrims en de Oostersche Christenen begonnen
te mishandelen en het Heilige Graf te beschimpen, liep op de
stem van Peter den Kluizenaar geheel Europa te hoop, om het
graf van den Verlosser uit de handen der Ongeloovigen te bevrijden.
De invloed vooral der eerste kruistochten was ongeloofelijk groot.
Wij behoeven hier niet stil te staan bij elke aanmerkelijke verande-
ring, die daardoor werd teweeggebracht; maar wij mogen die niet
voorbijzien, welke met ons onderwerp in onmiddellijk verband staan.
Vooreerst dan werd door de groote gemeenschappelijke onder-
neming de afzondering opgeheven, waarin het individu en de
groote en kleine staten en staatjes verkeerden. Verschillende ge-
westen, ja, verschillende volken en tongen kwamen met elkander
in aanraking; men leerde vreemde landen kennen, andere zeden,
gebruiken, staatsinstellingen en wereldbeschouwingen; er ontstond
geestelijke gemeenschap, geestelijk verkeer.
Dit moest wel in de eerste plaats de ruwheid van zeden tem-
peren en de onbeschaafdheid verzachten, die nog allerwege den
scepter zwaaiden; en buitendien prikkelde het op ongekende wijs
het leven van den geest, evenals het op het gemoed werkte.
Want het was vooral de Christelijk-ridderlijke geest, die zich
in de eerste kruistochten ontwikkelde. Had de Germaansche krij-
ger gekampt uit persoonlijken hartstocht, ter bestrijding van een
vijandelijken nabuur, tot vermeerdering van macht of goed; was
zijn hoogste genot daarbij het fier gevoel van kracht, dat juichen
doet bij de doodstuipen van den verslagen vijand, daarin kwam
verandering.
Thans werd het zwaard niet door woesten hartstocht uit de
scheede gejaagd: onder de banier des Kruises streed men voor
een heiliger beginsel. De woeste krijgsmansgeest was veredeld,
de strijdzucht had een hooger doel gekregen, en werd ter eere
Gods aangewend. Moed bleef nog de eerste deugd, maar hij mocht
alleen naar \'t staal grijpen in het belang van \'t Christendom.
Die invloed van den godsdienst, welks leer vooral op het ge-
-ocr page 124-
104                         INVLOED VAX DEN EERSTEN KRUISTOCHT.
moedsleven moest werken, en der menschen aandacht op eigen
binnenste vestigen, bracht ook een ommekeer teweeg in de schat-
ting van eigen persoonlijkheid: het gevoel van eer, in heden-
daagschen zin, ontwaakte.
Niet minder groot was de omwenteling op stoffelijk gebied.
Het verkeer met en onder vreemden, de kennismaking met de
kostbaarheden van het Oosten, vooral met den glans van het
Byzantijnsche Hof, hadden behoefte aansmeer gemak en weelde,
aan pracht en vertooning opgewekt in de nog ruw-eenvoudige
"Westersche maatschappij, en het toenemend gezellig verkeer werkte
dit in de hand door zijn gunstigen invloed op de verfijning van
den maatschappelijken omgang. Tevens werd men in staat gesteld
aan die nieuwe behoeften te voldoen. De vrijheid was bij de hof-
hoorige dorpers binnengeslopen en had daar reeds terstond eene
ongekende geestkracht opgewekt; het verkeer in de steden werd
drukker, handel en nijverheid namen eene verbazende vlucht.
Wat de hoogere standen verlangden of behoefden, werd door den
koopman dikwerf uit verre gewesten aangevoerd, en langzamerhand
door werkman en kunstenaar naar vreemde voorbeelden nagevolgd.
De prachtige, met goud doorweven zijden stoffen van het Oosten
werden op Sicilië, in Italië, en weldra ook in Frankrijk in eigen
fabrieken geweven en tot feestkleedij of huisraad verwerkt. Ge-
dreven goud en zilver, tot allerlei gebruik\', werden door Westersche
kunstenaars vervaardigd. De bouwmeesters begonnen die trotsche
kerkelijke en wereldlijke gebouwen op te trekken, die altijd, ook
toen men algemeen aan de barbaarschheid der middeleeuwen
geloofde, de bewondering hebben gaande gemaakt.
Die veranderde zin en die gewijzigde levensvormen kwamen
niet het minst uit in de feesten, binnen vorstenhof of ridderburcht
gevierd. Daar was het niet meer bloot de triomf in het werpen
van zware steenen, die de jeugd tegen elkander deed wedijveren:
het ridderlijk tornooi, met zijn glans en zijne hoffelijkheid, was
daarvoor in de plaats getreden. Veelheid van gerechten of om-
vang van schotels en wijnstoopen maakte er niet meer alleen de
aantrekkelijkheid van het feestmaal uit, maar uiterlijke pracht,
gepaard aan gezclligen kout, waarbij de galanterie jegens het
schoone geslacht • eene hoofdrol begon te vervullen, en hooger
genot, door dichter en zanger geschonken — ziedaar wat thans
-ocr page 125-
INVLOED DER GEWIJZIGDE LEVENSVORMEN OP DE POËZIE.          105
de verlokselen waren voor de in de nieuwe richting voortgestuwde
aristocratie.
Men ontwaart die veranderde richting het hest in de letterkun--
dige voortbrengsels, die kort na den eersten kruistocht ontstonden;
geen wonder dus, dat ook in de letterkunde zelf eene groote
omwenteling is waar te nemen. Vestigen wij daarop thans onze
aandacht.
Nauwelijks was er eene eeuw verloopen sedert de inneming van
Jeruzalem door de kruisvaarders, of de smaak der hoogere klassen
voor de historische volksgedichten, die hoofdzakelijk den cyclus
van Karel den Grooten en den strijd tegen de Ongeloovigen ten
onderwerp hadden, werd vervangen door lust voor andere dichter-
lijke verhalen, in ieder opzicht, door inhoud, door vorm en strek-
king, hemelsbreed van de vorige verschillend.
In eene maatschappij, waar het gezellig verkeer toenam en
gemakkelijk werd gemaakt, waar men veel prijs begon te stellen
op vorm en uiterlijk vertoon, waar de natuurlijke volksontwikkeling
overging in eene conventioneele, waarin althans de toongevende
stand smaak vond, daar konden de krachtige inhoud, de ruwe toon
en de breede voorstelling der Karel-gedichten geen genot meer
schenken. Het oude epische volksgezang was niet meer in overeen-
stemming met den grondtoon der eeuw, waarin men veeleer het oor
wilde leenen aan meer luchtige vertellingen op losser trant, die den
smaak van den dag huldigden door sierlijke beschrijvingen en in
het lichtstellen van die deugden of eigenschappen, die meer en
meer het ideaal der Germaansche deugd begonnen te vervangen.
Daartoe kon de Karelsage niet worden gebezigd, omdat zij een
veel te bepaald karakter had. Hare helden waren in een vasten,
onveranderlijken vorm gegoten , en \'t is haast ondenkbaar, zich een
galanten Willem van Oranje of een belachelijken Ganelon voor te
stellen. Zulke typen konden alleen met een vreemden naam, Wale-
wein, Lancelot of Keye, worden gedoopt. Men was dus wel genood-
zaakt naar een anderen inhoud om te zien, maar men voelde zich
nog niet stout genoög om zich aan geheel vrije scheppingen te wagen.
Men had zich tot dusverre niet los gemaakt van de overlevering,
die altijd een waren grondslag had; en daaraan hield men zich
voorloopig ook nog, met dit onderscheid echter, dat men de nati-
onale sagen liet varen en zich tot uitheemsche wendde, die, omdat
-ocr page 126-
106                                GEWIJZIGD LETTERKUNDIG IDEAAL.
zij uit het grijs verleden of uit den vreemde kwamen, en reeds
wonderbare elementen bevatten, vrijer spel lieten aan de verbeel-
ding. Dio sagenkringen waren deels de antieke, maar vooral de
Britsche. Over de aan de Oudheid ontleende gedichten spreken wij
later, en bepalen ons thans tot de Britsche overleveringen, omdat
de Fransche verhalen, die ze in Europa algemeen bekend maakten,
vooral de nieuwe dichtsoort kenmerken.
Gelijk de nationale sagenkring een held, Karel, tot middelpunt
had, zoo was dit ook het geval met den vreemden, welks per-
sonen zich bijna allen bewegen om Koning Artur, naar wien dan
ook deze gedichten meestal den naam van Artur-romans dragen.
Ook deze sage had eene historische kern. Toen in de vijfde
eeuw Angelen, Saksen en Friezen Brittanje aantastten, verdedigde
de Keltische bevolking zich dapper; en onder hare hoofden muntte,
nevens Vortigern, zeker koninkje Artur uit. De verdedigers werden
overwonnen. Voor een gedeelte weken zij naar hunne stamverwanten
op de noordwestkust van Frankrijk, het latere Bretagne, gedeel-
telijk werden zij naar Wales teruggedrongen, waar tot op heden
hunne nationaliteit zich heeft staande gehouden. Daar bleven hunne
barden den lof der helden zingen l). De toon hunner liederen,
waarvan er verscheidene voor ons zijn bewaard gebleven, was
elegisch-lyrisch, hetgeen de bezongen feiten in een nevel hulde,
die niet weinig bjjdroeg om de vervorming der sage in de hand
te werken. Dit geschiedde dan ook, en Artur werd van lieverlede
hoofdfiguur der overlevering, om wien zich anderen schaarden: in
de eerste plaats de toovenaar Merlijn, eigenlijk de bard Merddhin,
die zijn vorst in den strijd tegen de Saksen ter zijde stond.
In die verhalen vonden de monsters, reuzen en dwergen, waar-
van de Keltische mythologie vol was, hunne plaats, en wellicht
ook de geheimzinnige symboliek der Druiden. Dit alles vormde
een phantastisch geheel, wèl geschikt om de stof uit te maken,
waaruit later de ridder-romans zouden worden geknipt.
Die overleveringen, opgeteekend in de Wallische taal, leefden
voort als afzonderlijke verhalen; of bijeenverzameld, en met histo-
rische gebeurtenissen in verband gebracht, vormden zij die kroniek,
\') Vergelijk over deze barden: San-Marte (Schulz), Zur Gral-uncl Arthur-
satje,
(Zeitschrit\'t fitr d. Philologie XVI). S. 156—165.
-ocr page 127-
PE BRITSCHE SAGEXKRISG.                                         107
die, naar men zegt, de Aartsdeken Walter van Oxford in Bre-
tagne vond, en waaruit Godfried van Monmouth, omstreeks het
jaar 1147 — volgens G. Paris reeds in 1136 — zijne in het Latijn
geschreven geschiedenis der Britten putte *). Uit de opdracht van
dat boek aan den zoon van Hendrik I, Eobert van Glocester,
blijkt al, hoe het Normandische koningsgeslacht zich die sagen
aantrok. Dit wordt nog duidelijker, als wij zien, hoe Hendrik II,
die een groot voorstander der letterkunde was, naar Bretonsche
zangers luisterde, en Wace, den dichter van den Roman de Bou
(Rollo) en den Brut — in 1150 naar de kroniek van Godfried in
Fransche verzen vertaald — met eer overlaadde. Dezelfde koning
deed ook eene reeks van Wallische verhalen in \'t Fransch samen-
vatten; tevens werden Christeljjk-Kerkelijke legenden met Britsche
overleveringen in verband gebracht, en zoo ontstonden de proza-
romans van den Graal, Merlijn en Lancelot.
De Britsche legenden kwamen met de Engelsche koningen, die3< £>•*£•\'
een tijdlang over een groot gedeelte van Frankrijk heerschten, ^J^
naar dat land, of verspreidden zich deels uit Klein-Bretagne over
Korraandië en geheel Noord-Frankrijk; deels, en dit is meer zeker,
werden zij regelrecht uit Wales naar Vlaanderen overgebracht.
Ten minste eene Vlaamsche dichteres, die op het eind der twaalfde
eeuw de helden van Artur\'s hof bezong, beweerde geput te hebben
uit eene verzameling van verhalen van een Wallisch klooster
afkomstig. En daarin ligt niets onwaarschijnlijks; want in 1108
hadden zich in Wales Vlaamsche uitgewekenen neergezet, die
steeds gemeenschap met het moederland onderhielden. En zoo wordt
het verklaarbaar, dat verscheidene dier verhalen juist het eerst in
Vlaanderen naar den smaak des tijds werden verwerkt.
De opgang, dien de vreemde stof in de eerste plaats in Frankrijk
en Fransch-Vlaanderen maakte, mag eenigszins worden toegeschre-
von aan de ingenomenheid, daarvoor aan den dag gelegd door den
Engelschen koning Hendrik II, die door zijn huwelijk met Eleonora
\') „Leur poe\'sie possedait.... sinon une véritable epopee nationale, au
moins les fragment* et les matériaux (Tune epopee.... Nous trourons uu
reflet, «Tailleurs pale et contus, de cette épope\'e historiciue dans CHistorin
britonum,
compose\'e au IX siècle par un anonyme, et attribuee depuis ii un
certnin Nennius." G. Paris, Les romans de la table ronde, p. 3, 4.
-ocr page 128-
108                            KARAKTER DER ARTUR-GEDICHTEN.
van Guienne een groot gedeelte van Frankrijk onder zijn scepter
kreeg, en dus ook in dit opzicht grooten invloed moet hebben
gehad. Maar die nieuwe gedichten zouden toch moeilijk zoo alge-
meen en voortdurend in den smaak zijn gevallen, wanneer zij niet
den geest der eeuw hadden geademd.
Het hoofdthema, dat in alle met meer of minder wijzigingen
voorkomt, is de tocht, dien een ridder onderneemt om een of ander
gevaarlijk, bijna onuitvoerbaar avontuur ten einde te brengen. Hij
doet daarbij natuurlijk altijd wonderen van dapperheid, en munt
bovendien uit door wat men hier te lande hovescheü (courtoisie)
noemde, die zich niet het minst openbaarde door onbegrensde hulde
aan het schoone geslacht. Soms hangen die tochten samen met
Christelijke mystiek, soms worden zij alleen uit zucht naar avon-
turen ondernomen, \'t Is bekend, dat men aan Artur\'s Hof niet aan
tafel heette te gaan, voordat iets buitengewoons had plaats gegrepen.
Daarbij houde men in het oog, dat de Normandiërs zeer grooten
invloed hebben uitgeoefend op de vorming van den smaak in
Frankrijk \'). Welnu, eene ongeloofehjke zucht naar avonturen is
hun lang eigen gebleven. Zij trekken naar Spanje, Italië, Sicilië,
Engeland, en onderwerpen die landen geheel of gedeeltelijk aan
hun gezag; ja, hunne stoute zeevaarders ontdekken reeds Amerika.
Die zucht vond weerklank in de Artur-gedichten.
Bedenkt men daarbij, dat in de beschrijving van personen, in
de schildering van toestanden, feesten, woning en huisraad een
rijkdom van kleuren is tentoongespreid, geheel in overeenstemming
met den nieuweren weelderigen smaak, dan is het geheim van den
opgang dier stukken licht ontraadseld; en men zal zich niet ver-
wonderen , dat zij in hun Fransch gewaad gretige lezers vonden
in Frankrijk, Engeland en Vlaanderen, en dat vertalingen of
\') „Wij hadden geenszins tot doel het aandeel, dat andere provinciën
van Frankrijk aan de Middeleeuwsche poëzie hebben gehad, te verkleinen;
alleen dit wilden wij aantoonen, dat ook Normandië regt heeft om in dien
roem te deelen; dat de Nonnandiërs niet alleen de Arthurromans aan Europa
hebben geschonken, maar ook gedeeltelijk de Karelromans en dat in de
bewerkingen, die wij daarvan thans bezitten, en die in andere provinciën van
Xoord-Frankrijk te huis behooren, de sporen dezer Xormandische gedichten
nog te herkennen zijn." lt. Dozy, (Gids 1854, I, 826).
-ocr page 129-
CONTES D AVENTURE.
109
navolgingen ze onder de oogen brachten van Duitschland\'s adel
en weldra ook van Nederland\'» burgerij \').
De maatschappelijke omwenteling had niet alleen invloed op
den inhoud der poëzie, maar ook op haar vorm en de wijze van
behandeling.
Dienden de kunstvoortbrengselen der hoofsche dichters voor-
namelijk tot meer verfijnd tijdverdrijf, het spreekt vanzelf, dat ze
geen ernstige historische zangen meer konden zijn, wier figuren,
als in graniet (zij het dan ook wat ruw) gehouwen bas-reliefs,
een machtigen indruk maken. En ook het oude, gespierde epische
vers, met zijn steeds terugkeerenden assoneerenden rijmklank,
zou geheel buiten verhouding tot den luchtigen verhaaltrant ge-
weest zijn.
De gedichten uit de nieuwe school heeten bloot vertellingen
(contes d\'aventure)
, en dat zijn ze waarlijk ook geheel en al. Er
wordt in geschilderd, ja, maar de dichter begint aan zijne eigen
opmerkingen en redeneeringen eene ruime plaats te gunnen: er
wordt niet weinig in gekeuveld.
Bovendien, de geheele wijze van voorstelling verschilt hemels-
breed van de opvatting der vroegere volkszangen. Terwijl daar
alles ernst is, heeft hier ook de meest objectieve schildering van
hot schrikkelijkst gevecht, van de meest avontuurlijke onderne-
ming een bijsmaak, die doet vermoeden, dat de dichter zelf
nauwelijks gelooft aan de bovennatuurlijke kracht zijner helden.
Men voelt, dat hij zijne toehoorders alleen aangenaam heeft willen
bezig houden.
Geheel in overeenstemming met die voorstelling is de vorm,
die in kunstvaardigheid en zuiverheid gewonnen heeft, wat mis-
schien de inhoud aan wezenljjk dichterlijke waarde verloor.
Vooreerst is er op nieuw meer eenheid en afronding gekomen in
\') In deze eeuw werden de voornaamste der Artur-romans opnieuw voor
het groote publiek genietbaar gemaakt behalve door minder of meer letterlijke
vertalingen, door Tennyson\'s ld;/lis of the Kin//, waarvan Ginecra, metrisch
vertaald werd door Le Comtc (Rotterdam, 1885), terwijl van een viertal eene\'\'
prozabewerking verscheen, getiteld: Vier Idyllen van Koning Arthur, (Amster-
dam, 1883). Meer nog werd de aandacht op de Arturlegenden gevestigd door
Wagner\'s opera\'s. Verg. o.a. Viotta, Parsiml, {Gids, 1882\', III).
-ocr page 130-
110                                     VERAXDERDE VERSMAAT.
de kunstvoortbrengselen. De onaesthetische uitbreiding, die de
historische Karel-gedichten gaandeweg hadden verkregen, maakt
plaats voor meer beknoptheid, hoowel de zucht tot episoden, uit-
weidingen en redoneeringen het verhaal veelal langer rekt dan
ons thans oorbaar schijnt. Maar in allen gevalle is men terugge-
keerd tot de eenheid van het onderwerp.
Ook de stoffelijke inkleeding is beschaafd, en deels in over-
eensternming gebracht met den toon, die wordt aangeslagen, deels
aangenamer gemaakt voor oog en oor, nu de gedichten steeds
voorgelezen of gelezen werden.
Zoo hebben de tienlettergrepige zware regels met denzelfden, niet
zelden tot in het oneindige herhaalden onvolmaakten rijmklank,
plaats gemaakt voor lichttrippelende verzen van acht lettergrepen,
die twee aan twee door zuiver consoneerende rijmen aan elkander ver-
bonden , en bovendien nog door eene rust in het midden zijn afgedeeld.
Een enkel voorbeeld moge dit onderscheid in vorm van de
oude en nieuwe school aanschouwelijk maken; een onderscheid,
zoo kenmerkend, dat daaruit reeds is te ontwaren, welke breede
klove er ligt tussehen de volkspoëzie en de zoogenaamde hoofsche
kunstproducten of de ridderpoëzie, die door de kruistochten in
het leven was geroepen. Ik geef daartoe aan den voet dezer blad-
zijde van elke soort eene korte proeve J).
\') Ik kies eene plaats uit de inleiding van het gedicht, getiteld: Li
Coronemens Lvoi/s,
dat behoort tot het epos van Willem van Oranje:
„Quant Dex eslnt nonnante et dix roiaumes,
Tot Ie meillor torna en doce France.
Li maine rois ot \'a non Charlemaine;
Cil aleva volentiers douce France:
Dex nc list terre qui onvers li n\'apende s
Il alu prendre Baivière et Alemaigne,
Et Normandie et Anjou et Bretaignc,
El Lombardie et Navarre et Tosquane.
Kois qui de France porte corone d\'or
Preudons doit estre et vaillaus de son cors;
Et s\'il est homs qui li face nul tort,
Ne doit garir ne a plain ne\' a bors
Desi qu\'il Fait ou recreant ou mort;
S\'ainsi ne\'1 fet, dont pert France son los:
Ce dit 1\'estoire, coronez est a tort."
-ocr page 131-
HET RIDDERWEZEN\'.                                                111
Zoo ontstond die twijg der Letterkunde, die men gewoonlijk
met den naam van ridderpoëzie bestempelt. En nu ligt het voor
de hand, te vragen, wat dan eigenlijk dat ridderlijke, dat haar
kenmerkt, wat het ridderwezen was, waarnaar zij genoemd werd ?
Het ridderwezen had zijne kiem in het oude Germaansche ge-
bruik om den man geworden jongeling in het openbaar en plechtig
de wapenen in handen te geven. Sedert de verovering van Gallië
was er intusschen veel onder de Germanen veranderd. De adel
was, ten gevolge van verschillende omstandigheden, hoofdzakelijk
door de voortdurende oorlogen, tegrondegegaan. Ook de stand der
vrijen verdween nagenoeg. Voor een deel verviel hij, onder den
druk der tijden, uit armoe en gebrek, tot het lijfeigenschap; een
ander deel werd opgenomen in een nieuwen stand, die allengs
opkwam en spoedig de geheele maatschappij overheerschte.
Daartegen houde men den aanhef van den Roman de la Charrette:
„Puis que ma dame de Chanpaigne
Vialt que romans a feire anpraigne
Je 1\'anprendrai moult volentiers,
Come cil qui est suens antiers
De quanqiril puet el monde feire,
Sanz rien de lusange avant treire.
Mèz tcx s\'an poïst antremetre
QtTil i volsist losenge metre,
Si deist et jel* tesmoignasse
Que ce est la dame qui passé
Totes celes qni sont vivant
Si con li funs passé Ie vant
Qni vante en 3Iai ou en Avril.
Tav foi, je ne sui mie cil
Qui vuelle losangier sa dame.
Dirai-je: tant com une jame
Vaut de pailes et de sardines
Vaut la contesse de reines?
Naie voir, je n\'en dirai rien,
S\'cst-il voir maleoit gre mien;
Mes tant dirai-ge que mialz oevre
Ses comandemenz an ceste oevre
Que *ans ne painne que g\'i mete.
Del\' chevalier de la charrete
Comance Crestiens son livre."
-ocr page 132-
112                                          LEEN- ES RIDDERWEZEN.
De dienaren des konings, het hofgezin en de ambtenaren ge-
noten al vroeg onderscheiding en groote voorrechten: de Salische
wet reeds kent hun driedubbel weergeld l) toe. Door de koningen
begunstigd met hooge en winstgevende betrekkingen\' in Hof en
Staat; met beneficia, doorgaans bestaande in schenking van land,
namen zij toe in aanzien en macht. De hooge ambten gaven, voor
een klein deel op rechtmatige, grootendeels op onrechtmatige wijs,
rijkdom en invloed. Aan de beneficia werd al spoedig de zooge-
naamde immuniteit verbonden , d. i. niet slechts vrijdom van schatting
of belasting, maar ook het recht om die voor zichzelf te innen,
zoowel als de veelvuldige boeten, die gewoonlijk in strafzaken
werden opgelegd. Dit laatste bracht als vanzelf mee, dat ook de
politieke en rechterlijke macht op den gebeneficiëerde overging, die
zoodoende geheel onafhankelijk zou zijn geweest van den landsvorst,
zoo hij zich niet door de commendatie weer nader aan hem had
verbonden. Dit was eene aanbeveling in de bijzondere bescherming
(mundium) des konings, ten gevolge waarvan, onder anderen, alle
rechtsvragen, den gecommendeerde betreffende, bij \'s konings hof-
gericht werden overgebracht. Zoo werden de gunstelingen aan het
genieene recht onttrokken; en dit, gevoegd bij de andere maatschap-
pelijke voorrechten, die zij genoten , maakte, dat zij werkelijk gezegd
konden worden een afzonderlijken stand in de maatschappij te vormen.
Tegenover het mundium, de bijzondere bescherming des konings,
stond het homagium, de erkenning, dat men \'s konings man was,
verplicht den Vorst ten dienst te staan, in de eerste plaats in den
krijg. En zoo werd die stand de krijgsmansstand bij uitnemendheid.
De leden van dien stand namen het oud-Germaansch gebruik
over, of wendden het ietwat gewijzigd op zichzelf aan, en de plech-
tige uitreiking der wapenen werd voor hunne zonen de symbolische
inwijding in eene nauwere vereeniging, die allengs onder den
invloed der Kerk meer en meer een bepaald karakter aannam.
Op die wijze ontstond van den eenen kant uit beneficium en
commendatio het leenwezen, terwijl te gelijkertijd daarmee het
ridderwezen zich begint te vormen.
Hoe hooger wij opklimmen, hoe minder geestelijk, hoe meer
\') D. i. mangeld: van weer (Lat. vir), nog over in weerwolf. Misdaden
werden met geld geboet, d. i. gebeterd, vergoed.
-ocr page 133-
CONVENTIONEELE IDEALEN.                                   113
wereldlijk het ridderwezen is. Aangording van wapenen, symbo-
lische overdracht van het recht om het zwaard te voeren en er
roem mee te verwerven, door aanraking met het zwaard, ging
wel gepaard met mis en offerande, maar dat was ook alles.
Van lieverlede krijgt de Kerk meer invloed op die instelling,
en de ridderwijding wordt eene kerkelijke plechtigheid, waarbij
de priester den nieuwen christelijken krijgsman zijne plichten
voorhoudt, die deze op het Evangelie bezweert.
De nieuw aangenomene wijdde zijn zwaard aan al wat heilig
en goed was: het handelen naar beginselen kenmerkte daarom
den waren ridder nog meer dan de gulden sporen. Moed en vol-
harding waren hem onmisbaar, maar die eigenschappen werden
eerst ridderlijk, wanneer ze tot een heilig doel werden aangewend.
Voor Kerk en Vorst had hij het zwaard te trekken, ter bescher-
ming van weduwen en weezen behoorde het uit de schee te
vliegen. Dat was in eene maatschappij, die weinig rechtszekerheid
opleverde, de schoone en practische kant van de instelling. Maar
daarnevens ontwikkelde zich al spoedig na den eersten kruistocht
een ideaal streven, waarbij het gevoel van eer tot eene ziekelijke
gevoeligheid werd geprikkeld, afgodische hulde aan het schoone
geslacht het shibboleth was van hoofsche beschaving, waarbij
men zich niet liet leiden door de natuur, maar door zeer weinig
natuurlijke conventioneele voorstellingen. Zoo werd allengs het
ideaal van den ridder gezocht in de beoefening van schijndeugden,
die in stee van te wortelen in de menschelijke natuur, door zie-
kelijke geestesrichting en ongelooflijke overdrijving het meeste
gewicht legden op wat eigenlijk met die menschelijke natuur in
strijd was. Het gevolg daarvan moest dan ook zijn, dat die be-
schaving, welke waarheid en werkelijkheid niet tot grondslag
had, ook geene diepte en geene toekomst kon hebben; dat zij
aldra in de samenleving in bloote uiterlijkheden en zinledige
vormen ontaardde, en in het geestesleven het gebied van het
onmogelijke bij voorkeur betrad.
Dit alles komt natuurlijk vooral uit in de letterkunde, waarin de x,
geest des tijds zich afspiegelt. Terwijl aan de historische Karelge-
dichten doorgaans eene grootsche gedachte ten grondslag ligt, kan
men niet zeggen, dat dit met de Artur-romans altijd het geval is.
JONckbloet, Xed. Lett. Middeleeuiven, I, 4e dnik.                              8
-ocr page 134-
114                           HET VORMELIJKE IN DE ARTUR-ROMANS.
Het hoofdonderwerp dier verhalen is immers, gelijk reeds werd
opgemerkt, een tocht op avontuur door een ridder ondernomen.
"Wat hem eigenlijk in den zadel jaagt, doet minder ter zake,
daar het niet zoozeer te doen is om de bereiking van het doel,
dan wel om de schildering der vele en velerlei lotgevallen, welke
den dolenden ridder daarbij verbeiden, terwijl hij in aanraking
komt met roofridders, reuzen en monsters, die hij moet bevechten
en doorgaans overwint. Deze onmogelijkheden worden meestal
ondernomen ter eere van deze of gene schoone dame.
Xu is het waar, dat in onze oogen zoodanige inhoud niet veel
meer is dan ijdele voorstellingen zonder beteekenis; maar men
vergete toch niet, dat dit in de twaalfde eeuw anders was. Voor-
eerst vielen de zwerftochten geheel in den geest van den Noord-
Franschen adel, zooals de historische gebeurtenissen van eene
eeuw vroeger doen zien. Zoo men dergelijke tochten al niet meer
in de werkelijkheid ondernam — de Kruistochten waren toch iets
anders geworden — men vermeide er zich gaarne in, als zij
door de kunst geïdealiseerd werden, en dus de gelegenheid ge-
geven werd om de hoofddeugden van het ridderwezen plastisch
voor oogen te stellen. Maar juist dat, wat men er in idealiseerde,
maakt er de zwakke zijde van uit.
Ook de Odyssee en de Ilias schilderen ons toestanden en zeden,
waaraan wij vreemd zijn geworden; en toch blijft het werk van
Homerus onsterfelijk, \'t Is, omdat daaruit een echt menschelijke
geest tot ons spreekt. In welk kleed zij ook zijn gehuld, en welke
maatschappelijke vormen zij ook huldigen, wij voelen toch, dat
zijne helden met ons van éénen bloede zijn. Wat hun den boezem
doet zwellen, laat ook ons niet koud; want hun gevoel, hun harts-
tocht, hunne gebreken en deugden, alles is even menschelijk en
daardoor sprekend tot alle tjjden.
Dat is nu met de Artur-gedichten niet het geval. Wat daar als
het hoogste goed wordt beschouwd, heeft voor ons in den regel
weinig waarde, omdat het geen menschen zijn, die voor ons
optreden, maar ridders met conventioneele deugden, welke ons
vaak tot een schouderophalen dwingen.
En juist daar, waar een hartstocht, aan geen tijd of plaats
gebonden, geschilderd wordt, die nog in onze maatschappij een
sterke hefboom is, laat het gebrek aan innigheid en natuurlijkheid
-ocr page 135-
GEKUNSTELDHEID.                                                 115
ons koud, zooals men dat van bloot uitwendige, vormelijke galan-
terie verwachten kan.
\'t Is over het algemeen, of die ridders en edelvrouwen zich
schamen menschen te zijn; en \'t is duidelijk, dat de wereld,
waarvoor deze dichters schreven, even gekunsteld en gemaniëreerd
•was als die, waarvoor Bouchez of Watteau hunne door onwaarheid
uitmuntende tafereeltjes schilderden.
Merkwaardig is het intusschen op te merken, hoe de geest, die
toen de Fransche aristocratie beheerschte, zich in Frankrijk ge-
handhaafd heeft. Wel zijn de maatschappelijke vormen gewijzigd,
maar het gebrek aan innigheid en waar gevoel, dat de letterkunde
der twaalfde en dertiende eeuw kenmerkt, ontsiert zoowel de
eeuw van Lodewijk XIV als die van Louis-Philippe. Dat in onzen
ultra-realistischen tijd daarin geen verbetering gekomen is, zal
niemand verwonderen. Men kan gerust zeggen, dat het een nood-
wendig gevolg is der Gallische wuftheid.
\'t Spreekt vanzelf, dat ook hier gunstige uitzonderingen voorko-
men; intusschen mogen wij \'t niet verhelen, dat de meeste dichters
uit dit tijdvak noch in vinding noch in karakterschildering zich
boven het middelmatige verheffen. Ja, na hetgeen wij van het
vormelijke der hoofdeigenschappen dier romanhelden hebben gezegd,
zal men het vrij natuurlijk vinden, dat er van eigenlijke karakter-
teekening geene sprake kan zijn, dat er geen wezenlijke individu-
aliteiten geschilderd worden, alleen typen van algemeenen aard.
Over het algemeen zijn overigens die dichters tevreden, als zij
hun gehoor door een bont verhaal, vol verrassende zwarigheden
en beschrijvingen van uiterlijke praal, hebben beziggehouden. En
als zij daarbij door spitsvondige redeneeringen over wat zij voor
liefde hielden, toonden ook in dit opzicht den smaak des tijds voor
dialectiek te kennen en te kunnen bevredigen, dan meenden zij alles
gedaan te hebben, wat van hen gevorderd kon worden. Eindelijk
is het hun blijkbaar streven om door kunstige rijmen en pracht van
klanken hun gehoor in verrukking te brengen en tevens hun mees-
terschap over den vorm te doen uitkomen. En toch, ook hier,
zoowel als in den aanleg der meeste werken, blijkt het, dat tact
en gekuischte smaak hun maar al te dikwerf ontbraken.
8*
-ocr page 136-
IV.
INVLOED VAN VREEMDE LETTERKUNDE OP DE ONZE.
Wanneer wij bij den gang der epische dichtkunst in Frankrijk
zoo lang hebben stilgestaan, \'t is omdat die poëzie zich weldra
over geheel Europa verbreidde. Heeft men zich soms verwonderd
en beklaagd over den invloed, dien Fransche letterkunde en
Fransche geest in onze dagen hebbeu, die invloed was in de mid-
deleeuwen althans niet geringer. Fransche zeden werden overal
nagevolgd, en toen reeds behoorde de kennis der Fransche taal
overal tot eene goede opvoeding. Historische zoowel als roman-
tische getuigenissen bewijzen dit\').
In Duitschland werden dan ook sommige gedichten uit den
sagenkring van Karel den Grooten vertaald, en de voornaamste
Artur-romans nagevolgd door de beroemdste dichters, als Gottfried
\') Zoo verhaalt o. a. Stoke, dat de voogdes van Graaf Floris V:
„Dede tkint wel achtenvaren
Tote liet quam tot zulken jaren,
Dat hi hem zelven began verstaen.
Doe dede sine (d. i. zij hem) ter scolen gaen,
Walsch ende Dietsoh leren wel."
En in den Roman de Berte aus yrans pies van den Brabander Adenez leest
men, p. 10:
„Tont droit a celui temps que je ei vous devis
Avoit une coustume ens el Tyois pais,
Que tout li grant seignor, li conté et li marehis,
Avoient entour aus gent franeoise tous-dis
Pour aprendre francois leurs fllles et leurs fils."
„Au Vlle et VlIIe siècles on demandait aux chefs du clerge\' beige de
savoir les deux langues." ,T. Stecher, Histoire de la Litiérature Néerlandaise en
Belr/ique.
Bruxelles, 1887.
-ocr page 137-
FRANSCHE GEDICHTEN HIER GEWILD.                               117
von Strassburg, Hartmann von Aue, Wolfram von Eschenbach.
En wat de Nederlanden betreft, niemand zal het vreemd vinden,
dat daar de helden uit beide kringen vermaard en geliefd waren.
Immers Karel was bij uitnemendheid een Nederlandsch vorst:
hier stond de bakermat van zijn geslacht, hier werd hij geboren,
hier of in de nabijheid hield hij zich het liefst op: en menige
sage, die tot zijn cyclus behoort, is zeer zeker hier ontstaan. Ik
wijs slechts op Ogier run Ardennen, de Heemskinderen en enkele
andere. Blijkbaar zijn de liederen, die deze overleveringen inhiel-
den, de grenzen overgegaan, hebben daar den vorm van een
epos aangenomen, dat natuurlijk in een Romaansch gewaad ge-
stoken was, van welk kleed wij ze later weder hebben verlost.
De namen van helden en plaatsen wijzen soms nog duidelijk de
Dietsehe afkomst aan.
En dat ook de Artur-sage hier tieren moest, is natuurlijk. Aan
het Hof van den Vlaamschen Graaf Filips van den Elzas immers
zagen die gedichten uit den sagenkring van Artur, welke spoedig
den toon zouden geven aan Europa, het licht. Hier bloeide Chrestien
de ïroies, de vader van het genre. Een zijner gedichten is aan
genoemden vorst opgedragen. Ook aan het Henegouwsche hof, dat
weldra met het Vlaamsche zou samensmelten, leende men aan
Fransche trouvères een gewillig oor. Daar leefde sedert 1185,
als gemalin van Graaf Boudewijn van Constantinopel, Maria,
dochter van Hendrik den Edelmoedigen, Graaf van Champagne,
den vereerder van Wouter Map, welke vorstin de zucht voor
letteren en poëzie van haren vader geërfd had. Boudewijn zelf is
als Provenyaalsch dichter bekend, terwijl zijne oudste dochter
Johanna Fransche dichters beschermde, hetgeen blijkt uit het feit,
dat ook aan haar een gedicht uit den cyclus van Artur werd
opgedragen \').
Die gedichten in eene vreemde, onpopulaire taal mochten toen
al in Brugge, en nog omstreeks eene eeuw later zoowel daar
als te Brussel, hof en adel bekoren, voor de Vlaamsen spre-
kende gemeente hadden zij èn om hun inhoud èn om hun vorm
geene waarde.
Die gemeente begon in de groote middelpunten van verkeer
) De door Manessier voltooide roman van Percecal van Chrestien de Troies.
-ocr page 138-
118                           DE BURGERIJ ES DE ADELLIJKE POËZIE.
welvarend te worden. Gedeeltelijk door die stoffelijke welvaart,
maar vooral ten gevolge van de krachtsinspanning op het gebied
van handel en nijverheid, had er, zooals vanzelf spreekt, eene
ongehoorde en verbazend snelle ontwikkeling plaats van zedelijke
en verstandelijke krachten. Was het niet natuurlijk, dat bij die
meer en meer tot rijpheid komende burgerij, die zich door dat
samenstel van stoffelijke en onstoffelijke eigenschappen in het
staatkundige aldra nevens, ja, boven den adel geplaatst zag, ook
smaak voor hoogere dan stoffelijke genietingen begon te ontwaken?
En was het niet even natuurlijk, dat, gelijk men het tooisel, de
weelde, de maatschappelijke vormen van den nog bevoorrechten
stand nabootste, men ook wilde deelen in de geestelijke genoegens,
die de poëzie hen deed smaken ?
De zucht tot navolging, tot overnemen der eigenaardigheden
van een stand. tot welks peil eene oorspronkelijk lager gerekende
klasse zich verheven voelt, is een zoo gewoon verschijnsel, dat
men het wel eene maatschappelijke wet kan noemen. Blijft die
klasse op dien sport van de ladder van den vooruitgang staan,
dan is dit een bewijs, dat wre eigenlijk met schijn-ontwikkeling te
doen hebben. Waar zich wezenlijk ontplooiing eener eigen levens-
kiem openbaart, is die navolging slechts een eerste rondtasten,
dat leidt tot het vinden van een eigen vorm, die de gepaste
uitdrukking is van het eigen wezen.
Zoo ging het der Vlaamsche, der Nederlandsche burgerij. Zij
begon met navolging, dat is hier vertaling. Maar eenmaal tot
volkomen zelfbewustzijn gekomen, liet zij de adellijke letterkunde
los, waarin zij noch als stand, noch als nuchtere proza-Neder-
landers smaak kon hebben; en de burgerlijke letterkunde, waarvan
Vader Maerlant de apostel zou zijn, werd geboren.
Voor het oogenblik evenwel werden de gedichten, waarin de adel
zich vermeide, uit het Fransch in de landstaal vertolkt. Het eerst
blijkbaar de Karel-gedichten. Wat later worden ook die uit den
sagenkring van Artur in een Vlaamsch kleed gestoken, en deze
verwierven zelfs eene populariteit, waarover men zich ten hoogste
zou moeten verbazen, als men niet wist, welke redenen daartoe al
hadden medegewerkt. Zooveel is zeker, dat ze zulk een ongehoorden
opgang maakten, dat alle schrijvers uit de burgerlijke school er den
mond vol van hebben, en dat Maerlant zelfs de klacht slaakt:
-ocr page 139-
DE VERTAAL-ZIEKTE.-                                              119
„Cume es hi van mi bekint,
Die mi leeft ende waerheit mint \\
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
Ghevensde \') namen ende ongeboren,
Hier of willen die liede horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leest men dor die werelt wide I"
Alvorens die vertalingen in oogenschouw te nemen, mogen een
paar opmerkingen van algemeenen aard voorafgaan.
In de eerste plaats moet het een pijnlijken indruk maken, dat
onze geheele Middelnederlandsche letterkunde zoo weinig blijk
geeft van onzen dichterlijken aanleg: nergens bijna eigen vinding,
altijd loopen aan den leiband van anderen. Immers ter nauwernood
wordt hier een enkel oorspronkelijk werk gevonden: bijna zonder
uitzondering bestaat die letterkunde uit vertalingen: hetzij uit
het Latijn, voor zoover het didactische aangaat, hetzij uit het
Fransch, voor zoover het romantische gedeelte betreft. Uit het
Hoogduitsch werd maar zelden iets overgenomen.
Busken Huet heeft daarom de geheele geschiedenis van dit
tijdvak over boord willen werpen. „Ecne geschiedenis der midden-
nederlandsche letterkunde, naar de eischen die onze tijd aan
historische studiën stelt, kan bijna niet geschreven worden. De
oorspronkelijke werken zijn te zeldzaam" 2). Dit bijna bewijst,
dunkt mij, reeds, dat hij aan zijne eigen stelling niet gelooft.
Zou het bewijs van gebrek aan oorspronkelijkheid, aan volslagen
gemis van zelfstandige dichterlijke bezieling op zichzelf niet eene
belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van den Nederlandschen
geest en van de lesthetische vatbaarheid, die ons al of niet mag
worden toegekend ? En zou het historisch verloop van ons ver-
taal werk , het hemelsbreed onderscheid in de voorbeelden, die wij
ons ter navolging kozen, het vervangen van de wufte Fransche
romantische letterkunde door didactische en moraliseerende leer-
dichten , ontleend aan bronnen, die men voor deftig, echt en
onbetwistbaar waar hield, niet moeten worden geboekt als een
merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis onzer ontwikkeling?
\') D. i. verdichte.           5) Het Land van Rembrand, I D., bl. 567.
-ocr page 140-
120                VERTALINGEN\' BEHOOREX BESPROKEN TE WORDEN.
Om nu nog niet eens te gewagen van het oordeel, dat de leiders
van de burgerlijke beweging over hunne eigen werken en die
hunner voorgangers en tegenvoeters vellen! De smaak, de letter-
kundige behoeften, de richting des geestes van een volk komen
dikwerf nog meer aan den dag door eene ontleding van hetgeen
het aan den vreemde ontleende dan uit eigen werk. Het zou eene
dwaasheid zijn ,eene moderne nederlandsche litteratuur-geschiedenis
alleen te doen bestaan uit eene beschouwing van de buitenlandsche
geschriften, die sedert 1825 of 1830 in het nederlandsch vertaald
werden*\' 1). Maar zou het niet onvergeeflijk zijn, als men niet op
het feit wees? En wanneer het bleek, dat men zonder onderscheid,
rijp en groen vertaalde, gaandeweg bij voorkeur wat het meest in
strijd is met onze zeden en begrippen, zou men hen dan eerlijke
geschiedschrijvers mogen noemen, die dit gebrek aan zelfstandig-
heid, aan degelijkheid niet in het licht en aan de kaak stelden?
Wij zijn van oudsher te veel op den stroom der van buiten komende
voorstellingen en meeningen afgedreven, zonder dat daaraan ge-
noegzaam degelijke en oorspronkelijk gedachte nationale geestpro-
ducten kunnen worden tegenovergesteld, om er niet aandachtig
op te maken, dat die zucht tot navolging, die eigen armoede
verraadt, ons in het bloed zit. Dit komt mij voor het eenige
middel te zijn om er tegen te waarschuwen en den geest tot iets
waardigers te prikkelen.
Wij zullen daarom zonder gemoedsbezwaar de vertaalde middel-
eeuwsche letterkunde tot een voorwerp onzer beschouwing maken,
in de overtuiging, dat er voor ons doel wel iets uit te leeren valt.
Hebben die vertalingen, waaruit dan onze oude letterkunde
schier bij uitsluiting bestaat, nog daarenboven misschien om hun
geest en inhoud toch recht op den naam van nationale letterkunde?
Beantwoorden zij aan de behoeften van het Nederlandsche, of wil
men, van het Vlaamsche volk dier dagen ?
Men zal mij wel toestemmen, dat vreemde afkomst van letter-
kundige voortbrengsels die nog niet tot antinationale stempelt.
Ware dat het geval, de voornaamste middelhoogduitsehe gedichten,
e:i bij name die, waarop Duitschland trotsch is, de werken van
Wolfram von Eschenbach of Gottfried von Strassburg, hadden op
\') Busken Huet, t. a. pi., bl. 568.
-ocr page 141-
ZIJN ONZE VERTAALDE GEDICHTEN NATIONAAL?                    121
den naam van nationale Duitsche gedichten geen aanspraak. Cor-
neille en Lesage hebben veel aan de Spaansche Muze ontleend;
Kacine ging bij de Oudheid ter markt, en toch heeft nooit iemand
er aan getwijfeld, of zij nationale dichters waren.
De nationale stempel wordt der poëzie opgedrukt door den
geest, die er in leeft. De genoemde dichters gaven door hunne
bewerking aan hetgeen zij ontleenden aan vreemde volken, den
eigenaardigen stempel van hun tijd en hun land, en zoo bezielden
zij de uitheemsohe stof met den geest van hun volk. Zij leverden
dan ook geene eigenlijke vertalingen, maar navolgingen, die zelf-
standig waren behandeld.
Deden onze middeleeuwsche dichters dat ook ? Ach, neen!
Doorgaans streven zij er alleen naar, getrouwe vertalingen te
geven, voor zoover gebrek aan talent of kennis daarbij niet te
kort schoot: zij klemmen zich angstvallig aan hun voorbeeld vast.
Waren zij daardoor vanzelf reeds op den antinationalen weg?
Men zou de wedervraag kunnen doen, of de inhoud althans van
de eigenlijke riddergedichten, zoowel als de geest, dien zij ademen,
niet iets wereldburgerlijks had, waardoor voor.hen, die aanspraak
maakten op wat men toen beschaving noemde, eene omwerking
overbodig werd? Want, zoo de Artur-romans zich al ten doel
stelden om, zij het ook vormelijke Fransche ridderdeugden en
hoofsche zeden te vieren en te verbreiden, die zeden, gewoonten
en deugden maakten ook in een groot deel van Nederland het
levensideaal uit, wel niet van de burgerij, maar toch van den
adel; en natuurlijk niet het minst in Vlaanderen.
Bijaldien het slechts uitgemaakt was, dat die vertaalde gedichten
werkelijk door den Nederlandschen of Vlaamschen adel gelezen
werden, zou daaraan, althans voor zekeren tijd, de naam van
nationale gedichten niet geheel kunnen ontzegd worden. Maar dit
is meer dan twijfelachtig; en dan valt het niet te ontkennen, dat
zij dien naam in \'t minst niet verdienen, als men het oog vestigt
op het publiek, waarvoor die vertalingen inderdaad werden ge-
schreven. Immers voor zoover de Vlaamsche edelen smaak hadden
in de ridderpoëzie, lieten zij zich denkelijk die gedichten wel in
liet oorspronkelijk Fransch voorlezen; en die smaak zelf getuigde
veeleer van eenzijdige, niet bijzonder nationale ontwikkeling. Neemt
men dit aan, — en alles pleit daarvoor — dan was het hoofd-
-ocr page 142-
122         DE FRANSCHE GEDICHTEN VOOR DE BURGERIJ VERTAALD.
zakelijk voor de Vlaamsche poorters, die geen Fransch kenden,
of er niets meê te maken wilden hebben, dat de riddergedichten
in een Vlaamsen gewaad werden gestoken.
En al vroeger waren voor hen de Fransche episch-historische
gedichten vertaald, welke zeker voor die nog niet volkomen ontbol-
sterde mannen der toekomst grooter aantrekkelijkheid hadden. Deze
gedichten toch waren niet zelden op Nederlandsche overleveringen
gebouwd, en de helden, die er in optraden, waren voor de toe-
hoorders verstaanbaar: de beweegredenen hunner handelingen
vonden weerklank in het fiere, strijdlustige gemoed dier Vlaamsche
mannen; en de ruwheid der zeden zelf, die den allengs in geheel
anderen geest beschaafden adel den neus moest doen optrekken,
kon juist op eene goede ontvangst rekenen bij de eerst onlangs
tot zelfstandigheid gekomen poorters, die aan de adellijke verfijning
nog niet gewend waren. Maar wat meer verbazing moet wekken,
is, dat ook de mode-litteratuur van den adel voor hen werd ver-
tolkt; want in geen enkel opzicht beantwoordde de inhoud dier
letterkunde aan hun geest. Vooreerst worden er alleen deugden
en eigenschappen in gevierd, waarin de nauwelijks aan de eigen-
hoorigheid ontwassen burger geen smaak kon hebben; ja, die
denkelijk zijn begrip te boven gingen. Het waren bloot overdreven,
conventioneele typen van ridders en edelvrouwen, die hier werden
geschilderd, geen menschen, uitmuntend door dat echt en algemeen
menschelijke in denkwijze, karakter en hartstocht, wat dergelijke
figuren voor een ieder aantrekkelijk maakt. En waar de onadel-
lijke, de dorper, in \'t voorbijgaan de aandacht wordt waardig
gekeurd, daar is het in smadelijke woorden, zoodat ook van den
ridder-roman geldt, wat Maerlant zoo ergerlijk vond in het leven,
dat de adel „alt gecri" had, en dat men tot den dorper zei: „fi!
ganc wech! God onere di!"
Maar wat die letterkunde vooral met den algemeenen Neder-
landschen geest in strijd brengt, het is het phantastische, dat
daarin de vleugels uitslaat. Al mogen ook de sterke stukken, welke
er in worden verhaald, de altijd overwonnen moeilijkheden en on-
mogelijkheden voor een oogenblik de verbazing van het nuchter
burgerlijk publiek opgewekt en de nieuwsgierigheid geprikkeld heb-
ben , lang kon dit niet duren, en weldra moest zich de eenvoudige
proza-natuur over die overdrijving ergeren.
-ocr page 143-
123
KENTERING VAN DEN VOLKSSMAAK.
De burgerij zou dan ook weldra van een anderen geest blijk
geven. Maar omstreeks het jaar 1200 werden bij de Vlaamsche
poorters nog weinig sporen van zelfstandige letterkundige ontwik-
keling of behoeften gevonden.
Voor een klein deel mogen de vreemde gedichten ook voor den
adel vertaald zijn, althans voor die edelen, welke zich door de groote
nationale, anti-Fransche beweging voelden aangetrokken, maar
voor het meerendeel geschiedde het ten behoeve der burgerij.
Toen deze daarin smaak vond, was zij nog niet tot volkomen
helder zelfbewustzijn gekomen. Uit ijdelheid en modezucht, vooral
ook omdat men niets eigens, niets beters had, vermeiden zich
de gegoede burgers in de dichtwerken, waarin tot dien tijd de
adel alleen zich verlustigd had.
Maar meer en meer begonnen de onadellijken te gevoelen, dat
zij even goed, dat zij beter waren dan de ontaarde, vaak zedelooze,
altijd wufte ridderschap. Toen ontlook ook de behoefte aan ander
voedsel voor den geest: van de voortbrengsels eener verhitte ver-
beelding kreeg men een walg; de dorst naar degelijke kennis, die
hunne wassende macht zou bevestigen, moest worden bevredigd.
Vandaar het eerstvolgende tijdvak van zuivere didactiek op weten-
schappelijk en zedelijk gebied.
Ook hier intusschen beproefde men geen oorspronkelijke leering:
men bepaalde er zich toe, om in de moedertaal te populariseeren,
wat de uitstekendste geleerden of zedenleeraren in de taal der
wetenschap en der Kerk hadden tezamengebracht. Ook hier leverde
men slechts vertalingen; maar de oorspronkelijke werken, die
werden verdietscht, strookten met den nieuwen tijdgeest: zij bevre-
digden de onbegrensde zucht naar waarheid en kennis, die zich
al gemeen deed gevoelen; zij bouwden die onomstootbare hoeksteenen
op van recht en deugd en menschenwaarde, waarop de maatschap-
pelijke toekomst moest rusten.
En hier wordt niet bloot nagepraat: de vertalers worstelen met
hun onderwerp, zij vullen de leemten van hunne voorbeelden aan,
zij toetsen de waarheid hunner mededeelingen, zij oefenen critiek
in de ruimste mate, naar de begrippen van hun tijd. En zoo
toonen ze werkelijk, dat ze bezield worden door den geest huns
volks, en daarom dragen deze werken in veel hoogere mate den
stempel der nationaliteit.
-ocr page 144-
124                                TIJDELIJKE BLOEI DER ROMANTIEK.
Maar deze hebben het gebrek, dat zij ternauwernood, ja, eigenlijk
in het geheel niet tot het gebied der Fraaie Letteren, der Kunst
behooren. Op dat gebied zette de burgerij den eersten bewusten
stap, toen de zin voor waarneming, gepaard aan het schalkseh
volksvernuft, het drama deed ontluiken. Maar toen was eigenlijk
de geest der middeleeuwen al vervlogen.
Toen de didactiek aan de orde kwam, werden de riddergedichten
spoedig achter de bank gesmeten; doch als Vader Maerlant zoo
hevig uitvaart tegen de „valsche Walsche poëten", toont dit wel,
dat er een oogenblik geweest is, dat de menigte er zich aan ver-
gaapte. De toon intusschon, dien hij aanslaat, de overwinning,
die hij aldra behaalde, bewijzen, dat die vreemde planten geen
wortel hadden geschoten in den Nederlandschen bodem. De Karel-
gedichten stonden vaster geplant: dat blijkt uit hun langdurig
voortbestaan, ook in gewijzigden vorm. Maar wat de Britsche
romans aangaat, mij dunkt, zelfs voor dat gedeelte van den adel,
dat nog niet geheel verfranscht was, kan de uiting eener meer
weelderige verbeelding dan onzen landaard eigen is, nooit bijzonder
aantrekkelijk zijn geweest. De ridderlijke idealen zweefden voor de
zonen van \'t koeler Noord te veel in de lucht; en zeker vielen
de eerste Artur-romans alleen in den smaak, omdat daarin een
mystiek-Christelijk bestanddeel zich aan het zuiver ridderlijke paart *).
Maar ook deze werden ten slotte door Maerlant veroordeeld, die
in dit opzicht zeker zoowel de tolk als de leider zijner tijdgenooten
is geweest. De riddergeest, die altijd en overal den galanten held
deed overwinnen, hoe talrijk en krachtig ook zijne belagers waren,
dwong zoowel den Nederlandschen edelman als den eerzamen
poorter een ongeloovigen glimlach af. Zelfs de vertalers komen
tegen hunne eigen schilderingen op; en niet minder zij, die zelve
een romannetje samenlapten uit hetgeen zij zich van elders herin-
\') „Jlais deux choses importantes sont a remarquer ici cTabord: la tendanee
mystique du cycle breton ne fut jamais populaire en Belgique, olt la piéte\'
e\'tait simple et intérieure plutöt que romanesque et f\'antastique. D\'nn autre
cöté, la chevalerie flamande exalte\'e par les merveilles de TOrient, oü elle
avait acqtiis une si brillante renommée, crut trouver dans ces romans arthuriens
les ve\'ritables lois de la courtoisie et de la civilisation nouvelle,\'" Stecher,
Hisloire de la Liüérature Néerlandaise en Belgique, Bruxelles, 1887, p. 35.
-ocr page 145-
DE RIDDERPOËZIE NIET NATIONAAL.                                125
nerden. Dat blijkt niet onduidelijk uit den Moriaen, een der weinige
niet vertaalde, maar daarom nog niet oorspronkelijke ridderge-
dichten, die wij bezitten l). En hoe zeer men de macht van den
geest boven de dommekracht van den forschen krijger stelde, blijkt
uit de groote en duurzame populariteit van den Reinaert, die ge-
heel en al van den echt-Nederlandschen geest doortrokken is.
De ridderpoëzie is dus niet nationaal te noemen: op dien naam
toch heeft geen voorbijgaande waan van den dag aanspraak. En
hadden wij niet te wijzen op de burgerlijke didactiek en vooral
op de geestelijke poëzie, die soms waarlijk dichterlijk is opgevat,
en welke beide voor de kern van ons volk hare aantrekkelijkheid
hadden, wij zouden niet veel hebben te vermelden, dat als uit-
vloeisel van onze eigenaardige Nederlandsche natuur is aan te
merken. Op onze latere letterkundige ontwikkeling, als men de
oudste dramatische proeven uitzondert, heeft de ridderpoëzie dan
ook maar luttel invloed gehad, terwijl daarentegen onze geheele
volgende letterkunde door het didactisch en godsdienstig element
beheerscht wordt.
De Nederlandsehe natie, tot rijpheiden zelfstandigheid gekomen,
bleek eene nuchtere, burgerlijke natie te zijn: wij zullen ons dus
niet verwonderen, dat hare vroegere letterkunde slechts spaarzaam
de tint draagt van wat zich eigenlijk nog bewust moest worden
om ons volk met Nederlandsche zelfstandigheid in de geschiedenis
te doen optreden.
\') Zie evenwel hierachter, hoofdstuk X.
-ocr page 146-
V.
EIGENLIJK BEGIN DER MIDDELNEDERLANDSCHE
LETTERKUNDE.
Van wanneer dagteekent de invloed der Fransche letterkunde
op die van het overige Europa? Deze begint al zeer vroeg: in
Duitschland even na den tweeden kruistocht (1147 —1149), door
keizer Koenraad III met den Fransehen koning Lodewijk VII
ondernomen. Althans uit het laatste vierendeel der twaalfde eeuw,
ja zelfs al van het eind der eerste helft, bezit men verscheiden
gedichten uit het Fransch vertaald of nagevolgd , tot eiken bekenden
sagenkring behoorende, maar die alle het eigenaardig ridderlijk
karakter dragen.
De kruistochten hadden op de Duitsche letterkunde dezen invloed,
dat, althans aan de hoven, tegelijk met de vaderlandsche onder-
werpen en, weldra meer dan deze, ook vreemde stoffen werden
behandeld.
Zij maakten in de eerste plaats een eind aan die overheersching
van het Latijn, waarvan wij getuigen zijn geweest. Belangstelling
en nieuwsgierigheid waren de eerste prikkels. Honderdduizenden
waren uitgetrokken om het godgevallige feit te helpen volvoeren;
maar oneindig grooter was het aantal van hen, die, hoewel ze
waren achtergebleven, toch in dezelfde geestdrift deelden, en daarom
met de uiterste belangstelling het oog op het Land van Overzee
en de lotgevallen der gewapende pelgrims gevestigd hielden.
Van den anderen kant voelde menig kruisvaarder zich geprik-
keld te verhalen of te zingen van het vreemde, grootsche en
treffende, dat hij doorleefd of aanschouwd had. Die verhalen
konden natuurlijk niet anders dan in de volkstaal ontstaan.
De Fransche geschiedenis leert dit. Immers reeds omstreeks
1130 schilderde de N^ormandische ridder Guillaumo Bechada in
-ocr page 147-
;
OUDSTE VERTALIXGEN IN DUITSCHLAXD.                            127
Fransche verzen de heldendaden uit den eersten kruistocht, en
eveneens bezong de Graaf van Poitiers zijne eigen avonturen in
het Oosten. Zoo ontstond eindelijk de Chanson (VAntioche, dat is,
het dichterlijk verhaal van de inneming van Antiochië door Bohe-
raund van Tarente (1098) waarvan althans eene zeer oude omwerking
tot ons gekomen is.
Waar zoodanige gedichten naar het buitenland overwoeien,
moesten zij natuurlijk ook in de volkstaal, en niet in het Latijn,
worden vertolkt. Nu blijkt wel niet, dat een der vermelde stukken
de grenzen van Frankrijk heeft overschreden, maar van andere
gedichten, die tot dezen kring behooren, weten wij, dat ze ver-
taald zijn. Men kan wijzen op het Hoogduitsche gedicht van Graaf
Rudolf,
waarvan slechts brokstukken behouden werden, waaruit
is op te maken, dat het, waarschijnlijk tusschen de jaren 1158
en 1173 uit het Fransch werd vertaald >). Dit gedicht schildert
blijkbaar, hoewel met dichterlijke vrijheid, geschiedkundige ge-
beurtenissen, even na 1130 in het Heilige Land voorgevallen.
Niet onbelangrijk is het voor ons, dat een graaf van Vlaanderen,
met wien zeker Filips van den Elzas, of zijn vader, die viermaal
het kruis aannam, bedoeld was, er de hoofdrol in speelt; en het
oorspronkelijk nu verloren gedicht schijnt wel uit Vlaanderen
afkomstig te zijn.
Het ligt voor de hand, aan de algemeene belangstelling, die
soortgelijke verhalen moesten wekken, toe te schrijven, dat de
aandacht der Duitschers meer op Fransche gedichten werd geves-
tigd; maar niets is minder bewezen, en het is zeer wel mogelijk,
dat andere omstandigheden, bv. de samenwerking van Duitschers
en Franschen in den tweeden kruistocht, als aanleidende oorzaak
moeten worden beschouwd. Hoe innig het verkeer met Frankrijk
was, en hoe Duitsche vorsten Fransche ontwikkeling op prijs
stelden, blijkt onder anderen uit het feit, dat de Thuringsche
graven Lodewijk III en Herman I aan het hof van den Franschen
koning Lodewijk VII waren opgevoed \'). Maar hoe het ook zij,
weldra zien wij op Duitschen bodem vertalingen in \'t licht ver-
\') Verg. W. YVackei-nagel, Geschichte der Deutschen Litteratur, 1-, S. 235.
Scherer plaatst het „urn 1170". A. a. O. S. 97.
") W. Wackei-nagel, Geschichte der Deutschen Litteratur, l-, S. 127«t.
-ocr page 148-
128                        OUDSTE VERTALINGEN IN DUITSCHLANP.
schijnen vau onderscheiden Fransche gedichten, zeer verschillend
van inhoud.
In de eerste plaats wel gedichten, die historische onderwerpen
behandelden: bij voorkeur de zoodanigen, waarin ook de strijd
tegen de Ongeloovigen werd geschilderd. Zoo zien wij al zeer
vroeg de Chanson de Roland vertaald, het zoogenoemde Buolands-
liet
, dat door zekeren priester Koenraad, zooals men vroeger meende
tusschen 1178—1177, volgens lateren1), reeds omstreeks 1130 of
1138, eerst in het Latijn, en daaruit weder in het Duitsch werd
overgebracht. Als een historisch werk beschouwde men ook het
gedicht van Alexander van den pastoor Lambrecht, dat tegen het
midden der twaalfde eeuw, naar men meent omstreeks 1140, uit
het Fransch van Albéric de Besan^on werd vertaald 2).
Maar de eigenlijke ridderpoëzie behandelde Britsche sagenstoffen,
die weldra ook in Duitschland de modegedichten werden. Het
oudste gedicht op dit gebied was waarschijnlijk de slechts in frag-
menten tot ons gekomen Tristan van Eilhard von Oberg, die op
de grens van de twaalfde en dertiende eeuw leefde3). Daarop
volgde iets later Wirent von Grafenberg\'s Wigalois, tegen 1209.
Daaraan was intusschen al eene andere vertaling voorafgegaan,
die, ofschoon eene stof uit de Oude Wereld behandelend, toch
als het model van alle volgende ridder-gedichten wordt aangemerkt.
Dit was de Enett van Hendrik van Veldeke, waarmede hij,
ofschoon ze nog niet geheel voltooid was, omstreeks 1180 aan het
Kleefsche Hof optrad, om haar negen jaar later in Thuringen voor
den Landgraaf te voltooien.
________
\') Zie E. Martin in W. AVackernagel\'s Geschichte der Deutschen Litteratur,
I2, S. 225, en vooral dr. B. Symons in de Taalkundige Bijdragen van Cosijn
c.s., I 1)., bl. 300—309. E. Schrüder beweert (Zeitschr. f. d. Alterthum und
d. Litteratur
XXVII) — en Seherer is het met hem eens — dat „Chuonrat"
zijne vertaling van den Chanson de Roland in 1131 in Kegensburg vervaardigde
voor Hendrik den Stouten.
2) De jongste uitgever dr. K. Kinzel (Lamprechts Alexander attsgegeben und
erkldrl,
Halle a. S. 1885) plaatst het omstreeks 1130; deze tijdsbepaling heeft
echter ook in Duitschland bestrijders gevonden. Volgens P. Meyer (Histoire
de la légende d\'Alexandre dans les par/s romans,
Paris, 1886, I, 93). was de
oorspronkelijke dichter van Briancon of Pisancon.
\') Eilhard schreef dit omstreeks 1175. G. Paris (Les romans de la table
ronde,
p. 19). Vgl. Lichtenstein\'s uitgave van den Tristan. (Strassburg, 1877).
-ocr page 149-
HET BEGIN ONZER LETTERKUNDE MOEILIJK AAN TE TOONEN. 129
Deze Veldeke, op wien wij terug zullen komen, daar hij in
nauw verband staat tot ons land, was de stichter eener nieuwe
school. Niet slechts was hij de eerste, die naar gekuischter vorm
streefde dan men zich nog veroorloofde, door in zuivere rijmen
en regelmatig rhythmus \') te dichten, maar zijn gedicht was het
eerste in Duitschland, dat volkomen den ridderlijken geest ademde
en liefde en galanterie tot hoofdonderwerp had.
Uit zijne school kwamen de groote dichters der dertiende eeuw
voort, die evenwel diepzinniger waren dan hun eenvoudig ver-
tellende voorganger: Hartmann von Aue (geb. omstreeks 1170,
gestorven tusschen 1210 en 1220), vooral beroemd door zijn Erec
(omstreeks 1192), en Itcein (vóór 1204), beide naar Chrestien de
Troies bewerkt; Wolfram von Eschenbach, die zich onverwelkbare
lauwers vergaard heeft door zijn Parzival (1205—1210) en \\Ville-
halm von Orante
(1217—1220); Gottfried von Strassburg, wiens
vóór 1203 aangevangen Tristan door zijn dood (1210) onvoltooid bleef.
In Duitschland begint de ridderpoëzie, of met andere woorden,
de invloed van den Franschen geest, zich sedert 1175 te openbaren.
Hoe is het daarmede bij ons te lande gesteld? Van wanneer
dagteekent bij ons de Fransche invloed, of, zooals de vraag ook
gesteld kan worden: wanneer begint in Nederland eene eigenlijk
gezegde letterkunde in de volkstaal?
Die vraag is in verschillenden zin beantwoord, omdat het geven
van juist beseheid niet gemakkelijk was. En ziehier waarom:
De tot ons gekomen overblijfselen uit dien ouden tijd vermelden
niet altijd den naam van den schrijver, en nog zeldzamer de dag-
teekening der vervaardiging. Aanwijzingen, toespelingen waaruit
die tijd, zij het ook bij benadering, zou kunnen worden opge-
maakt, zijn even schaarsch; en de tijdsbepaling, aan taal of stijl
ontleend, zal meestal weinig te vertrouwen zijn. Zoo de eerstge-
noemde opgaven ergens voorkomen, dan is het gewoonlijk in den
aanhef of op het eind; en juist begin en einde van vele onzer
oude dichtstukken bleven ons onbekend.
\') Rudolf von Ems getuigt van hem in zijn Alexander:
„Von Vcldich der wtse man,
Der rehter rime alrèrst began."
Jonckbloet , Ntd. Lett. Middeleeuwen. 1, 4e druk.                               9
-ocr page 150-
130                                 OORZAAK DER ONZEKERHEID.
Toen, zooals wij later zullen doen zien, de ridderlijke romantiek
moest plaats maken voor het burgerlijke leerdicht, kwamen de
ridderromans in minachting, en de handschriften, die ze bevatten,
werden gemakkelijk prijs gegeven. Vele geraakten onder de schaar
des boekbinders: het perkament werd in repen gesneden om bij
het innaaien van boekbanden of registers te dienen, of om tot
lijm verkookt te worden. Die zijn zoo goed als geheel verloren.
Soms werden enkele bladen bij het inbinden op schutborden geplakt,
of tot omslagen voor rekeningen en dergelijke papieren gebruikt,
en van deze is, waar het geheel verloren ging, gelukkig vrij wat
voor ons bewaard gebleven.
Zoo komt het, dat wij van zeer vele onzer oudste gedichten
slechts brokstukken, soms in grooter, soms in kleiner getal over
hebben, waarbij doorgaans de kop en de staart van het werk, en
dus eene mogelijke aanwijzing van den tijd der vervaardiging, ont-
breken. En maar zelden is in de oudste werken, die geheel voor
ons behouden bleven, eene bepaalde aanwijzing of eene duidelijke
toespeling te vinden.
Wij zijn in dit opzicht in de laatste jaren wel wat verder ge-
komen , en uit Maerlant\'s eerste geschriften is ons al menig licht
opgegaan; maar omtrent de belangrijkste werken verkeeren wij
nog altijd in onzekerheid. Geen wonder, dat op dit punt voor een
twintigtal jaren nog volkomen duisternis heerschte, en dat men
dus genoodzaakt werd de toevlucht te nemen tot gissingen of
onderstellingen, waarbij men vaak tot uitersten verviel.
Toen men nog zeer weinig wist van de middeleeuwsche letteren
in het algemeen, of van onze oudste letterkunde in het bijzonder,
stelde men het ontluiken dezer laatste zeer zeker te laat. Het was
bekend, dat Jacob van Maerlant in 1270 een Rijmbijbel had in
het licht gegeven: een zijner scholieren uit de veertiende eeuw
had hem „den vader der Dietsche dichteren" genoemd; en men
vatte in een tijd, dat men alleen een paar rijmkronieken kende,
die uitspraak al te letterlijk op, en nam aan, dat met Vader
Maerlant, omstreeks 1270, de middelnederlandsche letterkunde
eerst een aanvang had genomen.
Dit kon onmogelijk waar zijn: vooreerst omdat nergens eene
letterkunde met het leerdicht begint; maar ten anderen ook omdat
men weldra niet kon voorbijzien, dat Maerlant zelf eene geheele
-ocr page 151-
KLIMT ONZE LETTERKUNDE TOT VÓÓK 1150 OP?                131
reeks van riddergedichten noemt, tegen wier richting hij te velde
trekt, terwijl hij de voorliefde daarvoor ten sterkste afkeurt. De
gewaande vader had dus blijkbaar voorvaderen.
Toen men met de middeleeuwsche letteren wat meer vertrouwd
raakte, kreeg men er sympathie voor, en die deed tot een ander
uiterste overslaan. Men wilde onze letterkunde nu zoo vroeg moge-
lijk doen beginnen, en beweerde, dat men minstens eene geheele
eeuw hooger moest opklimmen. Men wees een gedicht aan, dat
omstreeks 1170 in het licht zou zijn verschenen. Dat gedicht was
de Beiiuiert de Vox. En daar dit kunstgewrocht in elk opzicht den
stempel van voortreffelijkheid droeg, in vloeiende verzen en uitne-
mend ontwikkelde taalvormen was geschreven, kon het onmogelijk
een eersteling zijn. Het begin onzer letterkunde moest dus nog wel
hooger, minstens tot de eerste helft der twaalfde eeuw, opklimmen.
Dit was het stelsel, dat J. F. Willems in 1836 uiteenzette, en dat
vele aanhangers won.
Intusschen bleek weer bij dieper studie, dat de Beinaert toch
kwalijk van het jaar 1170 kon zijn; dat hij hoogstens uit het eerste
kwart, en waal-schijnlijk zelfs eerst uit de helft van de dertiende
eeuw kon dagteekenen. De redeneering, op de oudheid van dat
gedicht gebouwd, verviel dus \'). Men was nu weer tot onzekerheid
vervallen, toen in 1858 de Koogleeraar J. H. Bormans te Luik
een nieuw bewijs voor de hooge oudheid der middelnederlandsche
letterkunde meende gevonden te hebben in de Legende van Sint
Sercaes,
door zekeren Heynrijck Van Veldeken berijmd. Die
Hendrik kon geen ander zijn dan de vader der middelhoogduitsche
ridderlijke of hoofsche dichtkunst; en daarmede was dan niet slechts
de oudheid onzer eigen letterkunde vastgesteld, maar tevens be-
wezen, dat ook in de middeleeuwen, evenals in de zeventiende
eeuw, Nederland den stoot aan Duitschland gegeven had.
Men begrijpt, dat dit vraagstuk, van overwegend belang voor
de geschiedenis onzer letteren, ernstige overweging verdient.
In de vroegere uitgaven van dit boek \') werd ten stelligste
\') Ovev de pogingen van Mr. C. A. Serrure om den Reinaert weer tot de
twaalfde eeuw te brengen, spreken wij later.
•) Eerste uitgave, 1868, I D., bl. 102 vlgg.; tweede uitgave, 1873, I D.,
bl. 6C vlgg.
9*
-ocr page 152-
132                        VROEGERE MEENING OMTRENT VELDEKE.
ontkend. dat de dichter der Eneïde en de berijmer der Servaes-
legende
dezelfde persoon zou kunnen geweest zijn. De daarvoor
bijgebrachte gronden kwamen hierop neer:
de dichter der Eneïde was een wereldlijk, die van den St. Servaes
een geestelijk persoon;
de eerste schreef in het Middelhoogduitsch, met inmenging van
enkele Nederduitsehe woorden; hij gebruikte alleen zuivere rijmen
en veroorloofde zich niet, zooals zijne voorgangers, de vrijheid
e of a en o te laten rijmen, terwijl hij met de medeklinkers nog
minder willekeurig te werk ging. De tweede schrijft in een Neder-
landschen tongval, met een groot aantal Hoogduitsche woorden
doorspekt, en gaat met rijm en rhythmus zeer vrij, ja slordig te
werk: zijn gedicht wemelt van de meest willekeurige assonancen;
de stijl van de Eneïde wordt als gekuischt geroemd; die van den
St. Servaes is zoo langdradig en waterachtig, dat Bormans soms
moest erkennen: „van de zes verzen zou men er gemakkelijk een
deel kunnen missen, en op hoeveel andere plaatsen";
de berijmer van den St. Servaes was een man van hooge jaren;
hij, die vroeger zoo om zijne heerschappij over taal en vorm
gevierd was, zou dus als dichter in later jaren bitter achteruit
gegaan moeten zijn;
eindelijk was ik van meening, dat terwijl de Hoogduitsche
dichter in het tweede kwart der twaalfde eeuw geboren schijnt,
de Limburger waarschijnlijk eene geheele eeuw jonger was. Uit
de aanteekeningen van den abt Willem van St. Truyen blijkt,
dat van 1230 tot 1256 een ridder Hendrik van Veldeke leefde,
die als advocaat tot de Kerk van St. Truyen in betrekking stond.
"Wellicht was deze later in den geestelijken stand getreden en
werd hij de schrijver der legende. Misschien was het ook een
inboorling van Veldeke, die den voornaam met den Heer der plaats
gemeen had; want hij noemt zich alleen:
„Die van Veldeken was geboren."
En de tekst, dien wij bezitten, reikt zelfs ter nauwernood zoo hoog.
Zoo redeneerde ik vóór vijftien jaren, en vermoedde toen niet,
dat de geheele reeks dezer stellingen het gevolg was van een onjuist
uitgangspunt. Thans weet men, dat wij toen nog, zoowel omtrent
den tekst der Eneït als van den St. Servaes, op een dwaalspoor
-ocr page 153-
UITSLAG VAN LATER ONDERZOEK.                                   133
waren. Latere onderzoekingen, vooral die van W. Braune l),
hebben geheel andere gezichtspunten geopend.
Wat de taal betreft, waarin de EneU geschreven is, valt het
niet te ontkennen, dat de overgebleven handschriften in het Hoog-
duitsch zijn geschreven; maar de rijmwoorden, die zulk een onmis-
kenbaar kenmerk voor het dialect eens dichters aan de hand geven,
zijn met tal van niet-Hoogduitsche vormen doorspekt s). Hoe komt
dit? Heeft Veldeke in het Hoogduitsch willen schrijven, en heeft
hem daarbij zijn aangeboren tongval parten gespeeld ? Of is een
Nederlandsch oorspronkelijk werk door afschrijvers, zoo goed en
zoo kwaad als dit ging, in het Middelhoogduitsch overgebracht?
Het laatste is blijkbaar het geval. Als men voor het oogenblik
de onderstelling aanneemt, dat de schrijver der Eiieit in het Lim-
burgsche plaatsje Veldeke geboren was on wellicht tot het adellijke
geslacht van dien naam behoorde, dan rijst toch wel de vraag:
wat kon hem nopen in het Hoogduitsch te schrijven? De zucht
om in een voornamer, meer gevierd dialect te schitteren? Maar
noch de middelhoogduitsche taal, noch de daarin vervatte letter-
kunde stond bij zijn optreden hoog genoeg aangeschreven om die
begeerte te wettigen: Hartmann, Wolfram of Gottfried hadden
haar nog niet beroemd gemaakt.
Bovendien verzetten zich nog andere redenen tegen die meening.
Het eerste gedeelte van het gedicht is, blijkens des dichters eigen
getuigenis, aan deze zijde van den Rijn vervaardigd, ten behoeve
van de gravinne van Kleef, aan wier hof hij kort na 1175 voor-
komt. Deze kon natuurlijk geen Hoogduitsch gedicht verlangen:
te minder, omdat in Kleef de ridderlijke ontwikkeling hooger
stond dan op Hoogduitsch taalgebied.
De Kleofsche gravin liet het nog onafgewerkte boek verloren
gaan: het werd haar bij gelegenheid van haar huwelijk met den
landgraaf Ludwig van Thuringen (waarschijnlijk in 1174) door
\') In het Zeitschrift Jür Deutsche Pliilolor/ie von Höpfner and Zacher, IV
(1873), S. 240—304. Vgl. ook O. Behaghel, Heinrich v. Veldeke\'s Eneïde.
(Heilbronn, 1882).
*) „In wundcrlicli-buiitscheckiger veise mit formen ansgeschmückt, die,
guuz allgemein ausgedriickt, auf das niederrheinische sprachgebiet hinweisen."
T. u. p!., S. 252.
-ocr page 154-
134              DE ENEÏDE NIET IN HET HOOGDUITSCH GESCHREVEN.
zekeren graaf Heinrich ontstolen. Toen Veldeke tusschen 1184 en
1190 aan het hof van den landgraaf van Thuringen optrad, kreeg
hij daar het eerste gedeelte van zijn gedicht terug, en hij voegde
er nu het slot aan toe. Er is geene enkele reden om aan te nemen,
dat hij het tweede gedeelte in een anderen tongval dan het eerste
zou geschreven heliben. In Thuringen echter, waar eene andere taal
inheemsch was, werden beide deelen, voor zoover dat gelukken
kon, in het Middelhoogduitsch overgeschreven. Het oorspronkelijke
opstel ging, naar het schijnt, verloren \'), en liet daardoor eene
belangrijke gaping in de geschiedenis onzer Letteren achter.
Alle bekende handschriften stammen van die verhoogduitschte
bewerking (Umschreibung) af, die zich zoo dicht mogelijk aan
het oorspronkelijke aansloot en in \'t geheel geen vrije navolging
was. Maar men zal begrijpen, dat de eene afschrijver in het ver-
hoogduitschen van zijn tekst verder ging dan de andere, ja, dat
enkelen er op uit waren om door verandering van geheele regels
zooveel mogelijk de sporen van onzuivere Nederduitsche rijmen
uit te wisschen.
Bij vroegere beschouwingen werd de meest gewijzigde tekst tot
grondslag genomen.
Het jongste onderzoek nu heeft op onomstootelijke gronden uit-
gemaakt, dat de Eneit oorspronkelijk niet in het Hoogduitsch is
geschreven, maar in een dialect, dat tusschen Nederrijnsch en
Middelnederlandsch inligt; met andere woorden, in den Lhnburg-
schen tongval in ruimer zin, al is het niet, zooals Braune meende,
in den Maastrichtschen. Dit blijkt duidelijk uit het geheele stelsel
van rijmklanken 2).
\') Zie echter beneden aan het slot van dit hoofdstuk.
J) „Ich ghiube bewiesen zu haben, dass Vcldeko aucb in der Eneide seine
heimische sprache in voller einheit zur anwendung gebracht hat; da unmóg-
lich die besondern gesetze der mastrichter mundart so strict und allseitig
mit den reimen dieses gedichts in einkhmg stenen könnten, wenn er aiich
mir ein wenig hochdeutsche, ja sogar Köln.-ndrh. broeken in seine rede
eingemischt hotte, wie dies ja so evident zu tage trat, wenn ein hochd.
schreiber einigc verse anderte oder hinzutut. — Ich kann daher nur die
ansiclit flir glaubliai\'t und richtig halten, welche die Eueide iin mastrichter
dialect verfasst und in Thuringen umgeschriebeu werden lasst." Braune,
t. a. pi., S. 301.
-ocr page 155-
135
DE SINT SERVAES-LEGENDE.
De legende van Sint Servaes is in soortgelijken tongval opge-
steld: waar die soms wat meer middelnederlandsch gekleurd is,
moet dit op rekening van den lateren afschrijver of omwerker,
gesteld worden. De oorspronkelijke tekst der legende is evenmin
als de Eneit in het Maastrichtsche dialect geschreven, maar in een
taaieigen, dat ..tusschen het zuivere Duitsch en om Limburgsen in
ligt", gelijk Cosijn het nader heeft bepaald \').
Dat het gedicht, zooals wij het kennen, niet den oorspronke-
lijken vorm, waarin het geschreven werd, heeft bewaard, is ook
duidelijk in het licht gesteld. Wijzigingen en inlasschingen zijn
reeds aangewezen 2), en eene grondige critische behandeling van
den zeer gebrekkigen tekst zou meer dan waarschijnlijk doen zien,
dat de langdradige verhaaltrant, die zoo tegen dien van de
Eneit afsteekt, alleen op rekening van den omwerker moet worden
gebracht3).
Overweegt men dit alles, en mag men zoo grooten invloed van
den omwerker aannemen, dan vervallen de bezwaren, die de
eenheid van den dichter van de legende met dien van het rid-
dergedicht deden in twijfel trekken. Beiden dragen denzelfden
naam. En wat den tijd aanbelangt, waarin de St. Servaes werd
geschreven, dien kan men opmaken uit het slot, waarin de ver-
taler zegt, dat hij ook daarom schreef:
„Des hem oitch bat die Gravinne
Van Loen, die edel Agnes,
Te bat lustede boem des,
Dat liijt te Dutschen keerde."
\') De Oudnederlandsehe Psalmen, 2e st., bl. 41.
!j Braune, t. a. pi., S. 283. Vgl. ook het door W. Meyer gevonden frag-
ment, dat hij (ZeitsckriJ\'t f. d. Alterthum und d. Litteratur XXVH] doorloopend
vergeleek met den tekst van Bormans.
3J De eerste 140 verzen van den aanhef zijn blijkbaar van den omwerker,
die ook in het slot van het tweede boek de hand heeft gehad, zooals uit
vs. 2944 blijkt (Die doe» der Costeryen plach). Hij heette misschien ook Hendrik.
De gronden, waarop ik vroeger, met Bormans, den dichter voor een oud
man hield, vervallen bij deze onderstelling. Ik zeg: onderstelling; want zoolang
van den St. Sermes geen ander handschrift gevonden wordt, of de bekende
tekst niet nauwkeurig is onderzocht en met het oorspronkelijke vergeleken,
blijft er nog zeer veel onzekers in het geheele vraagstuk over.
-ocr page 156-
136                               OUDERDOM VAX DES SIST SERVAES.
Drie Gravinnen van dien naam zijn in de geschiedenis bekend,
en het gaat niet aan maar te zeggen, dat er geen enkel bewijs
is, dat later eene Gravin van Loon niet mede den naam van
Agnes gedragen heeft\').
De eerste historische Agnes, eene Beiersche vorstin, was met
graaf Arnulf van Loon gehuwd, die in 1150 stierf. Zij wordt
gezegd haar echtgenoot een tiental jaren te hebben overleefd, en
even na 1160 te zijn gestorven. Ik betwijfel echter, of deze de
bedoelde beschermvrouw geweest is. Dat zij eene geborene Hoog-
duitsche was, zou haar wel niet belet hebben een Nederduitschen
dichter te beschermen. Ook de leeftijd van den dichter zou ons
niet in den weg staan: immers in de Enett spreekt hij van den
tocht van Keizer Frederik naar Rome in 1155 als van iets, dat
hij zich persoonlijk herinnerde; en hij was toen wel geen kind
meer, daar hij in een zijner minneliederen erkent reeds grijze
haren te hebben, terwijl hij reeds gestorven was in 1205. Hij kon
dus vóór 1160 den St. Servaes hebben gedicht. Maar niemand zal
dat werk zóó vroeg willen stellen, terwijl het ook vreemd zou
zijn, dat de dichter gedurende twintig jaren gezwegen had *).
De tweede Agnes was de gade van Graaf Lodewijk I van Loon:
zij overleed als weduwe niet lang na 1171. De derde was de
dochter van gemelden Graaf en gehuwd met Otto von Wittelsbach,
die in 1180 Hertog van Beieren werd. Deze laatste kon dus den
titel van Gravin van Loon niet voeren.
Er blijft dus alleen de tweede over, de Gravin Agnes, die even
na 1171 stierf. Zij zal dan waarschijnlijk de beschermvrouw van
den dichter geweest zijn, die voor haar zijn eersteling vertaalde,
en na haar dood zijn vaderland verliet om aan het Kleefsche Hof
een nieuwen patroon te zoeken in de plaats van haar, die hem
ontvallen was.
Die dichter was een leek, waarschijnlijk van edelen bloede,
l) Zoo deed ik in de eerste uitgave, I D., bl. 107. In hetgeslachtsregister
in de Historiae Lossensis p. 302 s. s. komt trouwens geenc latere gravin van
Loon met den naam Agnes voor.
*) Zoo hij werkelijk ook nog een Salomon gedicht heeft en een Herzog
Ernst,
zooals men wel vermoedt (Verg. W. Wuckernagel, Geschichte der
Deutsclien Litieralur.
I1, S. 199a, 234), dan zijn die werken eer na dan vóór
de Eneïde te stellen.
-ocr page 157-
HENDRIK VAN VELDKKE.                                  137
maar denkelijk geen ridder, daar hem de titel van Heer nergens
gegeven wordt*). Maar een priester was hij zeker ook niet, daar
hij zich dan wel niet zoodanig aan erotische onderwerpen zou
hebben gewaagd, hetzij in zijne Eneit, hetzij in zijne liederen,
dat men van hem met ophef kon getuigen:
„Wie wol sang er von minnen"!).
Maar het lijdt geen twijfel, of hij was een van die wereldsche
klerken, op wie later Maerlant smaalde 3). Hij was een man van
bijzondere ontwikkeling, die niet slechts Latijn, maar ook Fransen
verstond. Zijn buitengewonen aanleg voor poëzie, vooral voor het
technische der verzen, heeft hij waarschijnlijk in Frankrijk\'s hoofd-
stad aangekweekt, waar hij denkelijk de universiteit had bezocht.
Ondanks zijne afkomst, ondanks de taal, die hij bezigde, hebben
de omstandigheden hem tot een Hoogduitsch dichter gemaakt. Of
hij de Eneïde niet reeds in zijn geboorteland had begonnen, kan
niet worden verzekerd; maar het komt mij vrij waarschijnlijk voor.
In Duitschland maakte hij grooten opgang, denkelijk nog meer
door den inhoud en den geest van zijn gedicht dan door den
vorm. Men was daar, ondanks de Fransche modezucht, wat de
ridderlijke letterkunde betreft, bij het zuid-westen verre ten achter,
en dit gedicht bevredigde den nieuweren smaak*). De indruk
was zoo groot, dat de drie voornaamste hoofsche dichters op
Veldeke als op hun voorganger wijzen. Maar zijn roem schijnt
er vrij spoedig te zijn getaand. Toen de ridderlijke poëzie in
l) Dat hij in het bekende handschrift te Parijs, waarin gedichten van
Duitsehe minnezangers zijn opgeteekend, wordt afgebeeld als een ridder met
helm en schild (d\'or et de gueules) zal wel bloot op eene gissing van den
schilder berusten.
*) Aangehaald bij W. Wackernagel, üeschichte der Deutschen Litteraiur,
V,
S. 295a.
\') „Wenn Heinrich sich selbst (Eneit, bei Ettmüller, 353, 15) meister
ncnnt, so kann sich dies doch nur auf geistliche Bildung beziehen" (Zeitschr.
f. d. Alterth. XIX. Anzeiger S. 223). E. Martin\'s aanteekening op W. Wacker-
nagel\'s Geschichte der Deutschen Lüteratur, V, S. 125.
*) „Die Ritter vom Niederrhein und ans den belgischen Landschaften galten
fiir die feinsten in Deutschland, so sehr, dasz bis nach Oesterreich hin die
Leute, die sich einen vornehmen Anstrich geben wollten, vlilmisehe Phrasen
in ihre Hcde miscliten." Scherer-, Cesch. d. d. Litteraiur, S. 146.
-ocr page 158-
138                                      HENDRIK VAN VELDEKE.
Duitschland inheemsch was geworden, geraakte het werk van den
Limburger, waaraan toch altijd iets vreemdsoortigs kleefde, gaan-
deweg in het vergeetboek. Zoo Wolfram hem herhaaldelijk zijn
meester noemt, Gottfried vermeldt hem slechts op vluchtige wijze,
en diens navolger Kudolf von Ems noemt hem wel, maar schijnt
toch zijn werk slechts van hooren zeggen te kennen. In Muriz
von Craon,
van een zijner navolgers, wordt hij nog genoemd \'),
maar dan verdwijnt zijn naam uit den rei der zangers, die met lof
worden vermeld. Hij had den stoot gegeven, de nieuwe richting
aangewezen, Duitschland zou zich nu zelfstandig in die richting
voortbewegen. Eerst na lange jaren vinden wij zijn naam weer
vermeld, maar nu als legendedichter. In 1462 schreef de Beiersche
edelman Jakob Piitterich von Reichertshausen eene soort van
poëtischen catalogus van de riddergedichten en andere stukken,
die hij bezat, en gaf daaraan den naam van Ehrenbrief. In dat
geschrift staat vermeld, dat de legende van den Maastrichtschen
Bisschop St. Servaes door Hendrik van Veldeke vervaardigd was 2).
Eindelijk gaf Prof. Bormans in 1858 den tekst der legende in het
licht naar een handschrift der vijftiende eeuw, dat in eene bijzon-
dere boekerij in Limburg bewaard was. Daarmede was voor de
studie van Veldeke eene nieuwe bron geopend, die belangrijke
wijzigingen heeft gebracht in vroegere meeningen.
Is nu het bewijs geleverd, dat onze Middelnederlandsche Let-
terkunde toch inderdaad tot omstreeks het jaar 1170 opklimt?
Ofschoon er nog geene volkomen zekerheid bestaat, kunnen wij
toch, ook bij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, met
groote waarschijnlijkheid antwoorden: ja, in zekeren zin. Maar
op de laatste woorden moet bepaaldelijk nadruk worden gelegd;
want eene voortgezette, samenhangende Nederlandsche letterkunde
klimt niet tot zoo hooge oudheid op. De dichterlijke beweging in
\') T. a. pi., S. I28«. „(Dieses Gedicht) dürfte zu Mainz als erste Frucht
von Veldekes Einflnsz entstanden sein." Schever, A. a. O. S. 151.
s) In de 114e Btrophe heet het:
„Sanndt Servatius legenndt,
Ein IMschof zu Maastricht,
Het wol unnd schon bekhent
Hiiiimch von Veldeke bracht zu heilichem ticht."
-ocr page 159-
VROEGE ONTWIKKELING VAN LIMBURG.                             139
Limburg, die bovendien bij uitsluiting een kerkelijk karakter heeft
gedragen, schijnt zonder invloed op de overige Nederlandsche
gewesten gebleven te zijn. Eerst toen Vlaanderen in het strijdperk
trad, ontlook de eigenlijke Nederlandsche letterkunde; maar toen
nam Limburg geen deel meer aan de beweging.
Intusschen is het hoogst merkwaardig, dat een Nederlandsch
gewest, hetwelk spoedig weer geheel in het letterkundig duister
terugzinkt, den voorlooper der Middelnederlandsche en Middelhoog-
duitsche romantische dichtkunst heeft voortgebracht. Hoe komt
het, dat in Limburg in zeer vroege tijden, meer dan in eenig
ander gewest de Nederlandsche taal zich tot schrijftaal kon ont-
wikkelen, zij het dan ook, dat zij sterk gewestelijk was gekleurd?
Deels, omdat de ligging voor ontwikkeling en beschaving zeer
gunstig was, omdaf gelijk wij zagen (bl. 13), de groote handelsweg,
die de verschillende deelen van westelijk Europa aan elkander ver-
bond, door dit gewest liep. En dit had al plaats in den aanvang
van de Frankische monarchie. Reeds lang vóór de zevende eeuw
bestond er te Maastricht een munthuis; immers bij de uitbreiding
van het handelsverkeer ontstond er behoefte om in het Noorden,
te Duurstede, een Frankisch munthuis te vestigen, en dit werd
eerst omstreeks 625 ingericht door den Maastrichtschen muntmeester
Remoaldus, en later, omstreeks 690, nog eens door den munt-
meester Madelinus II uit dezelfde stad \').
Het valt niet te betwijfelen, of die handelsbeweging moet gunstig
op welvaart en ontwikkeling hebben gewerkt. Nu is het waar,
dat de invallen der Noormannen allerwege aan zoodanigen gunstigen
toestand een einde maakten; en wij weten, dat ook Limburg niet
van hunne verwoestingen verschoond bleef. Zoo verbranden zij in
881 Maastricht; tien jaar later doen zij een nieuwen inval, en in
892 loopen zij op nieuw het oostelijk gedeelte van Limburg af,
maar dit was voor het laatstl). Dit gewest had dus blijkbaar
minder te lijden dan de streken aan de zeekust of den mond der
groote rivieren gelegen. En het kan dan ook geen verwondering
baren, dat hier geschiedde, wat elders valt waar te nemen, dat
l) Zie de tabel achter Hooft van Iddekinge\'s, Friesland en de Friezen in
de Middeleemcen.
,N\' Histoire du Limbowa par M. S. I\'. Ernst, torn. I, p. 354, 362, 364.
-ocr page 160-
140                          GEESTELIJKE LETTERKTXDE IX LIMBURG.
weldra een beter tijd aanbrak, waarin handel en welvaart het
hoofd opbeurden \'). Uitvoerige berichten daaromtrent ontbreken
ons, maar er is toch reden om aan te nemen, dat de nijverheid
er in het begin van do twaalfde eeuw welig tierde l).
Met die ontwikkeling gaat de beschaving der volkstaal hand aan
hand, en de behoefte aan letterkundig genot ontwaakt. Nu is het
merkwaardig, dat wij hier eigenlijk alleen geestelijke lettervruchten
aantreffen. Hier ontstonden de Oudnederlandsche Psalmen, die het
merkwaardigste overblijfsel van onzen grijzen voortijd uitmaken;
hier werd, lang voordat het eerste Vlaamsche gedicht het licht zag,
naar allen schijn, de St. Servaes vertaald, en wellicht de Eneïde
begonnen ; hier bleef de geestelijke letterkunde de pennen in beweging
brengen , zooals het Leven van Jesus, in proza, leert, en de preeken ,
die Zacher heeft uitgegeven s). En dit alles wetende, begrijpen wij,
dat in 1202 de Pauselijke Legaat Guido, in eene acte tot organi-
satie van het bisdom Luik, „dat niet enkel het Waalsche, maar
ook een deel van het Dietsche België bevatte", van eene reeks
Duitsche of Dietsche boeken, de Heilige Schrift betreffende, kon
spreken4). Van wereldlijke letterkunde vinden wij geen spoor, en
het is zeer opmerkelijk, dat Veldeke, toen hij zich met romantische
poëzie ging bezighouden, aan een buitenlandsch hof naar een
beschermer moest omzien.
\') Voor Friesland getuigt Hooft van Iddekinge in het zooeven aangehaalde
werk, bl. 168: „Toen de invallen der Noormannen afnamen en eindelijk zoo
goed als ophielden, begon een gelukkiger tijd. Handel en welvaart herstelden
zich langzamerhand meer en meer, totdat in het midden der elfde eeuw
Friesland op nieuw zeer bloeiend moet geworden zijn."
*) Ernst, 1. e. tom. I, p. 130: „ITn trait de la chronique de 1\'abbaye de
St. Trond, e\'crite dans la premiere moitié du douzième siècle, nous découvre
en 1133 une multitnde de tisserands qui travaillaient des tissus de lin et de
laine a Aix-la-Chapellc, a Maestricht, aTongres, aCorchloon, a Saint-Trond,
et dans Ie Brabant. Ces gens-la passaient pour être insolens et hautains,
preuve que les manufactures etaient deja très-florissantcs. Il est vraiscmblable
qu\'il s"en e\'tait deja etabli pour lors dans Ie Limbourg."
3) In het eerste deel van Haupt\'s Zütschrift Jur Deutsches Alterthum.
k) „Omnes libri Romanc vel Teuthonice scripti de divinis scripturis in
inanus tradantur Episcopi, et ipse qnos reddendos viderit, reddat." Meege-
deeld door Mr. L. Ph. C. van den Bergh in de N. lieeks der Werken van de
Maatsch. van Ned. Letterh te Leiden,
VII D., I st., bl. ISO.
-ocr page 161-
r
VLAAMSCHE WERELDHANDEL.                                       141
Het schijnt, dat Vlaanderen eerst later tot dien buitengewonen
trap van ontwikkeling en bloei is gekomen, waardoor het zich
sedert de twaalfde eeuw deed kennen. Handel en nijverheid nemen
eerst in dat tijdperk eene hooge vlucht. Gedurende de negende en
tiende eeuw had dit gewest bijzonder veel en lang van de invallen
der Noormannen geleden, waarvan het zich natuurlijk niet zoo
spoedig kon herstellen.
Dat intusschen reeds in de tiende en elfde eeuw te Atrecht,
Gent en Brugge handel en nijverheid werden gekweekt, is be-
kend \'): leer en wollen stoffen stonden daarbij op den voorgrond;
en reeds in 958 werden op verschillende plaatsen groote markten
gehouden. Doch uit de feiten , door Warnkocnig medegedeeld, blijkt,
dat handel op grooter schaal, zoowel de binnenlandsche als buiten-
landsche, eerst in de twaalfde eeuw zich begint te ontwikkelen.
Maar dan wordt hij bijna terstond wereldhandel2). Reeds in 1104
vindt men de "Vlaamsche kooplieden te Coblenz, en weldra te
Keulen. De handel met deze laatste stad liep op het eind der twaalfde
eeuw nog over Maastricht3), ook nog eene halve eeuw later, en
toen (1248) werd door Limburg tol geheven te Herzogenrade en
Valkenbergh. Maar het schijnt, dat de Limburgsche stapelplaatsen
niet meer bestonden, en dat men er alleen van den doorvoerhandel
voordeelen trok. Van dien tijd gaat Limburg achteruit en Vlaan-
deren bloeit meer en meer en komt aan het hoofd der beschaving.
Men zal het dan ook niet vreemd vinden, dat de Limburgsche
lettergewrochten geen weerklank gevonden hebben buiten de grenzen
van dat gewest.
\') Warnkoenig-Gheldolf, Histoire de la Flandre, tom. II, p. 181—182.
,*) Zie het geheele XXXe hoofdstuk, getiteld Du commerce et de rindustrie
liamande aux Xlle et Xllle siècles,
t. a. pi., p. 179 suiv. P. 191 heet het:
„La Flandre était, des Ie Xlle siècle, Ie centre du commerce avec Ie nord-
ouest de VEurope: elle trafiquait par eau et par terre avec tout 1\'ouest de
rAllemagne centrale; les negocians des villes maritimes du nord s\'y rendaient
longtemps avant la formation de\'finitive de la hanse teutoniuue; ses relations
commerciales s\'étcndaient jusqu\'aux marchands d\'Espagne et d\'Italie, entin
elle se livrait fort activcment au commerce avec TAngleterre et avec la France
centrale, commerce qui s\'excrcait principalement par une hanse flamande
particuliere, appeléc la hanse de Londres."
\') T. a. pi., p. 193, 432, 442.
-ocr page 162-
142              VLAAMSCHE LETTERKUNDE EERST IS 1200—1250.
Hoc dit ook zij, proeven van Nederlandsche dichtkunst schijnen
toen nog een op zichzelf staand verschijnsel in dien uithoek van
het Dietsche land geweest te zijn: op Brabant en Vlaanderen
hadden die eerste pogingen volstrekt geen invloed uitgeoefend. Daar
kunnen de oudste Nederlandsche gedichten met eenige zekerheid
eerst tot omstreeks het jaar 1200 gebracht worden; en van de
meeste, die tot de allereerste behooren, kan eigenlijk alleen gezegd
worden, dat zij tusschen 1200 en 1250 ontstonden.
Men zal zich wellicht over dat feit verwonderen: want als het
Vlaamsche Dietsch zich al in den loop der elfde eeuw tot eene
zelfstandige middelnederlandsche taal ontwikkeld had (zie hl. 15),
is het dan niet onwaarschijnlijk, dat de oudste letterkundige ge-
schriften, in die taal vervat, eerst omstreeks het jaar 1200 het
licht zagen ?
Niet zoo onwaarschijnlijk als het bij den eersten opslag schijnt.
Met evenveel grond zou men kunnen zeggen, dat om dezelfde
reden de oorkonden in de Vlaamsche taal evenzeer tot de eerste
helft der twaalfde eeuw moesten opklimmen, daar juist van dien
tijd de verheffing van de Vlaamsche gemeenten dagteekent. En
toch, hoe zou men zich bedriegen! Het oudste charter in de
Vlaamsche taal, dat we kennen, is immers eerst van 1249 \'), in
Zeeland is het oudste staatsstuk in de landstaal van 1254, en in
Brabant eerst van 1275 2). Ja, tot 1280 komen de oorkonden in de
volkstaal, in vergelijking met de Latijnsche, nog slechts bij uitzon-
dering voor. Van 1280 tot 1300 groeit hun getal merkelijk aan,
en eerst met het begin der veertiende eeuw verdwijnen de
Latijnsche stukken bijna geheel.
Trouwens de mogelijkheid van Vlaamsch-Dietsche gedichten van
zoo vroege dagteekening wordt niet ontkend: alleen het stellig
bewijs van hun bestaan. En dat moet men toch op geschiedkundig
gebied eischen.
Maar zelfs de waarschijnlijkheid eener onderstelling omtrent de
hoogere oudheid is niet groot. Op het eind der twaalfde eeuw is
het meest ontwikkelde deel van Vlaauderen\'s bevolking, de Adel
*) Mr. C. A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen, ID., bl. 19.
\') Mr. C. A. Serrure, Bulletin mensuel de Numismatique et d? Archéologie,
1882, no. 13, p. 153.
-ocr page 163-
OUDERDOM VAX DEN WISSELAU EN HET ROELANTS-LIED.           143
en het Hof, weinig Vlaamsch-gezind, en in de omgeving zijner
Graven spreekt men Fransch en leent men het oor aan Fransche
jongleurs; de edelen, die zelf de poëzie beoefenen, doen dit in
\'t Fransch. En juist de gedichten, die daar het hoogst stonden
aangeschreven, de romans van Chrestien de Troies b.v., van
Raoul de Houdenc, Guillaume Ie Clerc of Pierre de Saint-Cloud,
die kort vóór of zelfs na 1200 werden opgesteld, werden zeker
niet terstond in hun geboortejaar voor de naar boven strevende
poorters vertaald.
Er zijn een paar stukken aan te wijzen, die klaarblijkelijk ouder
zijn dan al het overige. De Bere Wisselau, de Brandaan behooren
stellig tot het alleroudste; maar wie zal het wagen de tijdsbepaling
vast te stellen ? l) Wanneer de Heer Serrure verklaart\'), dat de
Wisselau „tot de XIIe eeuw behoort, en mogelijk omtrent 1180
werd geschreven", dan is dit niets anders dan apodictische wille-
keur zonder een zweem van grond. Tot de oudste Vlaamsche
gedichten behoort zeker ook het Roelants-lied. Maar ofschoon het
Fransche voorbeeld, dat hier werd nagevolgd, ook in den vorm,
waarin wij het kennen, waarschijnlijk tot de elfde eeuw opklimt3),
volgt daaruit nog niet dat de vertaling „misschien omtrent 1150"
zal zijn gemaakt, zooals Serrure wil4), blijkbaar alleen omdat de
naam Olivier van Machelen reeds van 1167 tot 1187 wordt aan-
getroffen en in 1191 een Olivier van Sottegem. Maar wat bewijst,
dat die naam, die toch verre van algemeen schijnt geweest te zijn,
aan dit gedicht en dan nog aan de Dietsche vertaling ontleend
was? En welk ander bewijs van zoo hoogen ouderdom kan men
aanvoeren ? In het Middelhóogduitsch zag eene bewerking het
licht, die tot omstreeks het jaar 1138 wordt gebracht. (Verg.
boven, bl. 128): dit toont aan, dat men dit merkwaardige gedicht
al vroeg ook elders wilde inheemsch maken. Nemen wij aan, dat
dit ook hier te lande plaats had, dan zal men daarmee toch onmo-
gelijk hooger dan het laatste kwart der twaalfde eeuw kunnen
\') Bij dit oordeel sluit zich dr. G. Kalff, de jongste uitgever van „Bere
Wisselau" aan. (Aliddeln. epische Fragmenten, bl. 13. Groningen, 1886).
\') Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen, I D., bl. 129.
3) Verg. Léon Gautier, Les Epopées Francaises, torn. I*, p. 148.
*) Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen, I D., bl. 123.
-ocr page 164-
144                    OUDERDOM VAN DEN WILLEM VAN ORANJE.
opklimmen. Ik geef toe, dat een handschrift der vertaling in de
dertiende eeuw t\'huis behoort; dat de vertaler blijkbaar den oudsten
Franschen tekst op den voet volgt, schoon op onhandige wijs; dat
hij dikwerf het oorspronkelijke slecht verstaat; dat zijn toon dor,
zijne taal ruw is en zijne verzen hortend, en dat dit alles er op
wijst, dat wij met een letterkundigen eersteling te doen hebben;
maar geeft dat ons het recht dit werk lang vóór 1200 te plaatsen?
Misschien kwam het even voor of kort na dit jaar tot stand; meer
kunnen wij niet verantwoorden.
Den Wille») van Oranje reken ik mede tot deze periode, en wij
zullen later zien, dat er reden is om aan te nemen, dat dit gedicht
tusschen 1191 en 1222 op Nederlandsch lettergebied overging.
Maar dit alles brengt ons toch eigenlijk niet verder dan om-
streeks het jaar 1200, ook als er voor den Sint Servaes en mis-
schien voor het Roelants-lied eene uitzondering te maken is. En
ik herhaal het: dit kan geene groote verwondering baren. Voor
wie toch zouden de Vlaamsche dichters vroeger geschreven hebben ?
Ik weet wel, dat uit het achterblijven van "Vlaamsche charters tot
in de helft van de dertiende eeuw niet noodzakelijk volgt, dat het
Vlaamsen vroeger niet als schrijftaal is gebezigd, maar ik meen
er toch uit te mogen afleiden, dat de Vlaamsche poorters zich niet
veel vroeger gewend hadden om Vlaamsch te lezen.
Zooals gezegd is. lazen Hof en Adel de gedichten, die in de
mode waren, in het Fransch. De opkomende burgerij had waar-
schijnlijk bij haar ontluiken niet veel behoefte aan kennismaking
met de letterkunde van een volk, waarvoor zij slechts tegenzin
gevoelde. Wat Walsch is, valsch is, was denkelijk al eene oude
spreuk. Eerst gaandeweg kwam het haar in den zin zich in de
adellijke poëzie te vermeien, en toen begonnen Vlaamsche verta-
lingen het licht te zien. "Wanneer dit geschiedde, is niet met
zekerheid te bepalen; maar van sommige vertalingen kan men toch
bij benadering de dagteekening aangeven, daar men althans den
tijd kent, waarin zij het licht reeds hadden gezien. Zij gaan
namelijk vooraf aan Maerlant\'s Alexandev, die, zooals later blijken
zal. tusschen de jaren 1257 en 1260 vertaald werd.
In dit werk worden verscheiden helden en heldinnen genoemd,
die voorkomen in de gedichten, welke ten titel hebben Tristan,
Lancelot, Perchevael, Walewein, Amadis, Parthenopeus
en Floris.
-ocr page 165-
GEDICHTEN VÓÓR 1257 TE STELLEN.                           145
Daarmee zijn stellig gedichten in de Vlaamsche taal bedoeld; want
aangezien Maerlant voor Dietsch-sprekende poorters schreef, kan
hij hen niet naar Fransche werken verwezen hebben, die, gelijk
wij reeds opmerkten, door de Vlaamsche burgers hoogstwaarschijnlijk
niet gelezen werden. Buitendien worden sommige dier gedichten
in andere werken van Maerlant herdacht, meest met het doel om
die Vlaamsche burgerij tegen de voortbrengselen der Fransche
romantiek te waarschuwen: zij moesten dus wel voor haar toegan-
kelijk, d. i. in de volkstaal overgebracht zijn. De Dietsche vorm
van sommige namen, als Blancefloer, Keye of Waleivein stelt dit
buiten kijf. Bovendien vermeldt Jan van Heelu sommige dier
werken, en hij getuigt van zich zelf: „Ie ben des Fransoys niet
wel meester."
Ook kent men ongeveer den tijd, waarin de oorspronkelijke
werken zijn vervaardigd, naar welke enkele der genoemde verta-
lingen zijn bewerkt. Tusschen deze en de dagteekening van den
Alexander vallen dus de vertalingen.
De Fransche Lancelot is uit de laatste helft der twaalfde eeuw;
Tristan, Percheval zijn niet veel ouder dan het jaar 1200; Wale-
weWs
voorbeeld, de Roman de Gauvain, is iets, maar niet veel
jonger, daar ergens gezegd wordt, dat hij niet behoort tot de
reeks van Artur-gedichten, die wij aan de pen van Chrestien de
Troies te danken hebben1). De Parthénopée de Blois is tusschen 1214
en 1245 door Denys Piramus geschreven. De ouderdom van het
gedicht Floire et Blanceflor is niet met juistheid aan te geven;
maar de redactie, die door den Vlaamsehen dichter werd nagevolgd,
schijnt niet hooger op te klimmen dan de eerste jaren van de
dertiende eeuw. Wat de vertaling aangaat, zij is van Diederik van
Assenede, die als klerk of secretaris van het ambacht van dien
naam door de Vlaamsche gravin Margaretha was aangesteld, en
in 1293 schijnt overleden. Zijn naam wordt sedert 1262 in de
\') Do Chenalier a Vespêe, \\s. 18 suiv. Zie mijn Roman van Walewein,
II D., bl. 85. Uit vergelijking dei\' taal van den Gauvain en de werken van
liaoul de Hondene besluit Zingerle (Romania X, 319) dat Haoul, de schrijver
van den Roman de Gauvain, niet dezelfde is als Rnoul de Hondene. Ook
G. de Paris en O. Böiner zijn van dit gevoelen.
Jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen I, 4e druk.                              10
-ocr page 166-
146                      MAEKLANT GEWAAGT VAN EEX 5INL. ESEÏDE.
charters gevonden. Zijn gedicht, in den Alexander vermeld, zal
wel omstreeks het jaar 1250 moeten worden gesteld.
Maerlant heeft o. a. de Historie van Troijen vertaald, en wel
tusschen 1260 en 1270. De dichter van zijn voorbeeld, den Roman
de Troie,
was Bénolt de Sainte More, een Normandisch dichter,
die omstreeks het jaar 1184 schreef \'). In de vertaling wordt ver-
wezen naar een Nederlandsch gedicht over Eneas. Van Dido spre-
kende zegt Maerlant, dat hij zich omtrent haar zal bekorten, en
over den bouw harer stad,
„Ende hoese die mynne bracht te dwase
Vanden sconen Enease.
Oec ist ghedicht int duytsche woert,
Dat laet ie staen" enz.\')
"Welk gedicht heeft Maerlant hier op het oog? Zou het de ver-
loren Nederlandsche tekst der Eneïde van Veldeke zijn, of hebben
wij aan eene andere bearbeiding te denken ? Die vragen zijn voors-
hands niet op te lossen; maar in allen gevalle behoort eene Eneïde
mede tot de oudste Middelnederlandsche lettervruchten 3).
*) Zie A. Joly in de inleiding op zijne uitgave van dit gedicht, pag. 57.
*) Dr. J. Verdam in zijne inleiding op de Episodes uit Maerlanfs Historie
van Troijen,
bl. 27—28.
3) Ook van eene „vite van St. Servaes" gewaagt Maerlant in zijn Spie;ihel
Historiael,
UI5, 22, vs. 77; maar ofschoon hij hier uitvoeriger is dan het
Latijn van Vincentius, blijkt toch uit niets, dat hij een Dietschen tekst op
het oog heeft.
-ocr page 167-
VI.
VORM DER MIDDELNEDERLANDSCHE POËZIE.
Thans nog een woord over den vorm onzer middeleeuwsche
lettervruchten.
Poëzie en proza hebben, ook wat den vorm aangaat, verschillende
eischen. De eerste, uit verbeelding en gevoel geboren, uit zich als
vanzelf in den welluidenden val van den rhythmus. Het proza daar-
entegen, hoofdzakelijk een voortbrengsel van het verstand, kan
dien muzikalen vorm niet aannemen, die met zijn wezen in strijd is.
Deze twee soorten scheiden zich echter eerst van lieverlede,
naarmate het verschil tusschen wetenschap en kunst duidelijker
gevoeld wordt. Dan blijft de rhvthmische toonval het gebied der
kunst beheerschen, en het meer ongedwongen proza wordt schier
bij uitsluiting aan wetenschappelijk betoog eigen. Eerst waar de
kunst meer door analyse dan door verbeelding gevoedsterd wordt,
in het geschiedverhaal en vooral in den modernen roman, gaat
het proza ook op het kunstgebied over.
Bestaat er dus bij de volken, naarmate het denkend verstand
zich meer ontwikkelt en meer richtsnoer voor het leven wordt,
eeno neiging om groot overwicht aan het proza te geven, in de
kindsheid der natiën heeft het omgekeerde plaats. De frischheid
van het natuurleven openbaart zich in levendigheid van verbeel-
ding en volheid van gevoel: de rhythmische vorm is daarvan
de natuurlijke tolk. Die vorm blijft lang de eenige. Wel wordt
hij gewoonlijk gewijzigd, als natuur- en volksdicht voor kunst-
poëzie moet wijken (verg. bl. 109); maar hij houdt stand, ook
dan, wanneer het verstandelijk element eene rol in de letter-
kunde begint te spelen. Het leerdicht onttrekke zich, wat zijn
inhoud betreft, — zij het ook nog maar zeer onvolkomen —
aan den scepter der verbeelding, het poëtische hulsel blijft haar
10*
-ocr page 168-
148                               MIDDELXEDERLANDSCHE VERSBOUW.
nog geruimen tijd eigen, ook omdat de rhythmus het geheugen
te hulp komt.
Onze geheele middeleeuwsche letterkunde, niet slechts de
romantische, maar evenzeer de burgerlijk-didactische, en de gees-
telijke, is dan ook rhythmisch. Alles is in verzen geschreven: het
proza komt slechts als uitzondering voor.
In de hoofdzaak stemt de techniek dier verzen met die van
onzen tijd overeen, omdat de rhythmus door de natuurlijke klem-
tonen bepaald wordt; maar in bijzonderheden is toch zooveel
verschil, dat men vroeger aan den regelmatigen bouw der mid-
delnederlandsche verzen kon twijfelen \').
Alle verhalende gedichten zijn in dezelfde maat geschreven, —
slechts in de lyrische kunstvoortbrengselen heerscht meer vrijheid.
De eerste zijn samengesteld uit twee aan twee rijmende verzen,
elk bestaande uit vier voeten of lettergrepen, die den klemtoon
hebben, met eene rust, die gemeenlijk midden in den regel, en
slechts ter afwisseling achter den eersten voet valt. Tusschen de
geaccentueerde lettergrepen (arses, toonverheffingen) kan eene
minder betoonde (thesis) staan, en doorgaans staat zij er ook;
maar ze mag, onder zekere omstandigheden, ontbreken. De thesis
is eenlettergrepig; samentrekking, afkapping, samensmelting, door
het niet hoorbaar uitspreken der sluitende n bevorderd, maken
het gemakkelijk aan dezen regel te voldoen zonder in gedwongen
stijfheid te vervallen. De eerste voet kan door een voorslag worden
voorafgegaan, die van een tot drie lettergrepen mag bevatten:
bij twee lettergrepen moet hij een zwakken klemtoon op de voorste
hebben, bij drie op de middelste. Die voorslag rekent niet mede
bij de meting van het vers; een regel, daardoor niet voorafgegaan,
mag verbonden worden aan een, die er wel mee aanvangt.
Het groote verschil tusschen vroegere en latere Nederlandsche
\') Huizinga Bakker, die in de Werken der Maatschappij van Letterkunde V,
eene verhandeling over onzen versbouw plaatste, was nog van meening, dat
volkomen bandeloosheid in het Middelnederlandschc vers heerschte. De eerste
poging om eenig licht over onzen middeleeuwschen versbouw te verspreiden
werd door mij beproefd in mijne verhandeling over Midden-nederlandschen
Versbouw,
Amsterdam, 1849. Men vergelijke daarbij de uitvoerige beoordee-
lingen van P. Leendertz TVz. in De Gids, 1850, I, 2G9 vgg., 409 vgg., en
J. G. de Hoop Scheffer in het tijdschrift Grv.no, 1849, I, 330 vgg.
-ocr page 169-
MIDDELNEDERLANDSCHE VERSBOUW.                            149
verzen is dus daarin gelegen, dat bij de laatste de lettergrepen
worden geteld en steeds een overeenkomstig getal moeten uitmaken;
terwijl bij de eerste alleen de toonslagen in aanmerking komen.
Dit geeft aan de middelnederlandsche verzen voor den hedendaag-
schen lezer bij de eerste kennismaking een schijn van onregel-
matigheid, omdat soms regels van vier lettergrepen met andere
zelfs van elf lettergrepen kunnen gepaard zijn. Is men er eenmaal
aan gewend, dan ziet men, dat het oude vers het daardoor in
losheid van het nieuwe wint. Ik moet echter opmerken, dat vrij
regelmatig de thesis tusschen de arses wordt aangetroffen, en dat
verzen van slechts vier lettergrepen eene zeldzaamheid zijn. Ten
slotte zij nog gezegd, dat verzen, op slepend rijm uitgaande, met
drie toonverheffingen kunnen volstaan. Dikwerf, vooral in de
jongere gedichten, hebben zij er vier \').
\') Prof. E. Martin drukte achter zijn Seinaert, S. 421—437 eene verhan-
deling over de Grundzüije der ml. verskunst en in 1884 gaf prof. W. van Heiten
zijne uitvoerige studie Over Middelnederlandschen Versbouw (Groningen). Beiden
nemen het stelsel van meerlettergrepige dalingen aan. Ofschoon er vele verzen
in onze middelnederlandsche handschriften voorkomen, die met zoodanige
rhythmiok in overeenstemming zijn, is het bij mij toch de vraag, of ze regel-
matig gebouwd zijn. — Prof. Martin aarzelt „verzen te erkennen met slepend
rijm en drie heffingen," en kent aan de middelnederlandsche „YVortbetonung"
eene vrijheid toe, die aan bandeloosheid grenst en neemt zonder grond of
bewijs midden in H vers eene accentuatie aan, als andwóord, aflaat, serpent,
pdllaes
A. a. O. S. 422 und 424. Vgl. bl. 2 van prof. van Helten\'s studie.
Deze stelt als hoofdregels:
„A. Ieder Dietsch vers heeft, op zeer geringe uitzonderingen na, vier of
drie heffingen. Elke dezer heffingen kan gevolgd worden door een of door twee
dalingen, terwijl aan de eerste heffing een of twee dalingen kunnen voorafgaan.
Niet zelden evenwel volgen twee, somwijlen drie heffingen onmiddellijk op
elkaar, of begint het vers dadelijk met een heffing.
De op elkaar rijmende verzen hebben een gelijk getal heffingen.
B. Wat het staan in heffing (arsis) of daling (thesis) betreft, zijn de deelen
der rede in twee categorieën te scheiden:
in de woorden, wier met klemtoon of (bij aanwezigheid van meer dan e\'én
accent) wier met hoofdtoon uitgesproken syllabe altijd als heffing voorkomt;
(we zullen ze vaste woorden noemen) en
in de woorden, wier met klemtoon uitgesproken syllabe als arsis voorkomt,
wanneer ze als rijmlettergreep dienst doet,
als arsis voor kan komen, wanneer ze in hetzelfde of volgend woord een
daling onmiddellijk achter zich krijgt,
-ocr page 170-
150                                MIDDELN\'EDERLANDSCHE VERSBOUW.
In het algemeen golden dus ook in Nederland dezelfde regels,
die den middelhoogduitschen versbouw beheerschten; maar onze
rhythmiek heeft het in dit tijdperk nimmer tot dezelfde volkomen-
heid gebracht als bij onze oostelijke naburen geschied is. Terwijl
daar, zoowel in het epische vers als in de lyrische strophe de
dichters aan allerlei fijne bepalingen gebonden waren, zooals b.v.,
dat de thesis slechts op enkele plaatsen van den versregel mocht
ontbreken, terwijl afkapping niet in eiken voet werd toegelaten,
heerscht daaromtrent bij ons eene groote mate van vrijheid, welke
toont, dat wij niet dat fijne oor voor welluidendheid hadden, dat
den Duitschers eigen was. Misschien is zij ook het gevolg van
het feit, dat hier te lande de dichtkunst in handen was van eene
andere maatschappelijke klasse, die minder fijn beschaafd en ook
minder dichterlijk begaafd was. Bij ons toch is het eono groote
zeldzaamheid een dichter uit den adel aan to troffen, terwijl dat
in Frankrijk en Duitschland zeer dikwerf voorkomt. Wellicht was
het ook de invloed van het Fransch, waaruit men vertaalde, die
ons oor minder gevoelig maakte voor de fijnheden van welluidende
versmaten.
doch een thesis moet zijn, wanneer de onmiddellijk volgende lettergreep een
heffing is, (we noemen ze icisselende woorden).
In al deze gevallen maakt het geen verschil, of de onmiddellijk vooraf-
gaande syllabe een heffing of een daling is.
In het voorlaatste is slechts van kunnen sprake: want, dewijl de thesis uit
twee lettergrepen kan bestaan, treedt zoodanige lettergreep ook vóór een
volgende thesis meermalen als daling o)).
De syllabe, welke (in woorden met een accent) den klemtoon en (in woor-
den met twee of meer aceenten) den hoofdtoon missen, staan in de thesis,
behoudens nader te bespreken gevallen.
C. Tot de vaste woorden behooren : de verba, de substantiva, de adjcc-
tiva, (en de rangtehvoorden) en de adverbia, (met uitzondering van eenige).
Tot de wisselende behooren: eenige adverbia alsmede de van praeposities
gevormde bijwoorden, de pronomina (ook de ench/tieche) en het bepal. en on-
bepal. artikel, de possessiva, de bepalende telwoorden, de conjuncties, de
praeposities en de interjecties."
-ocr page 171-
VII.
HET NEVELINGEN-LIED.
Voordat wij den drempel betreden der historische en der rid-
derlijke of romantische dichtkunst, welke ons uit Frankrijk werd
aangebracht, moeten wij bij een paar werken verwijlen, die, wat
hunnen inhoud betreft, op het gebied der Duitsche volkspoëzie
t\'huis behooren, en daardoor nog herinneren aan den band, die
ons eenmaal zoo innig aan Duitschland hechtte.
In de eerste plaats hebben wij het Nibelungen Liet op het oog,
waarvan een Nederlandsche tekst bestaan heeft, die natuurlijk uit
het Hoogduitsch werd vertaald. Van die vertaling zijn slechts twee
kleine gedeelten tot ons gekomen \'), die evenwel groot genoeg
zijn, om ons in staat te stellen, de waarde en den ouderdom dier
bewerking te bepalen.
Het gedicht is zoo wereldberoemd, dat eene beknopte inhouds-
opgave daarvan te dezer plaatse wel gewettigd is. Ziehier, wat
er in verhaald wordt:
Te Worms aan den Rijn bloeide ten Hove van haar broeder,
den Bourgondischen koning Gunther, de schoone koningsdochter
Chrimhilde. Te gelijker tijd leefde op de burcht te Santen in
\') Uitgegeven door den Hoogleeraar C. P. Serrure in zijn Vaderlandsch
Museum,
Ie D., bl. 30 vlg. Later zijn deze hierachter besproken fragmenten
uitgegeven door dr. G. Kalff, Middeln. epische fragmenten, bl. 1 vlg.
Van de talrijke Duitsche vertalingen van het Nevelingen-lied zijn, behalve
de oudere van Simrock en Bartsch vooral aan te bevelen: O. Henke, Der
Nibelungen Not, Nach K. Lachmanii\'s Ausgabe übersetzt
(Barmen, 1884) en
H. Kamp, Der Nibelungen Not, in metrischer Ubersetzung, nebst Erzdhlunq
der alteren Nibelungensage,
(Berlin, 1885).
In het Nederduitsch Tijdschrift (Brussel, 1866 en 1867) gaf Max Rooses eenc
berijmde vertaling der vier eerste zangen. Sedert verscheen er niets meer van.
-ocr page 172-
152
HET NEVELIXGEN-LIED.
Nederland de koningszoon Siegfried. Verlokt door den roep, die
van Chrimhilde\'s zeldzame schoonheid was uitgegaan, besloot hij
haar ten huwelijk te vragen.
Hij reist naar het Hof te Worms, waar hij door den ouden
Hagen, een der voornaamste krijgers van Gunther, herkend wordt.
Deze maalt den koning Siegfried\'s vroegere heldendaden. Siegfried
had de Nevelingen verslagen, en daarbij een onmetelijken schat
verworven, dien de dwerg Alberik in een berghol voor hem
bewaakt. Bij die gelegenheid had hij tevens het uitmuntende
zwaard Balming verkregen, en de tarnkappe, een mantel, die
onzichtbaar maakt en des dragers kracht vertwaalfvoudigt. Boven-
dien had hij een draak verslagen en zich in diens bloed gebaad,
waardoor zijne huid zoo hard geworden was als hoorn: geen
wapen hem kon daardoor deren.
De mare dier heldendaden verzekert Siegfried eene goede ont-
vangst ten hove, waar hij verblijft en aldra in liefde ontbrandt
tot Chrimhilde, die hem wederkeerig hare genegenheid schenkt.
Verre over zee, in IJsland, leefde de even schoone als man-
nelijk gespierde koningin Brunehilde, die hare hand alleen wilde
schenken aan den man, die haar in drie verschillende spelen zou
overwinnen: namelijk in het steen- en speerwerpen en in het
springen. Gunther trekt naar haar land om zijne kans te beproe-
ven; maar als hij zich niet tegen haar opgewassen voelt, bezorgt
Siegfried, die onder den nevelmantel verborgen hem ter zijde
staat en in zijne plaats strijdt, hem de overwinning. Siegfried
had dit gedaan onder voorwaarde, dat de koning hem zijne zuster
ten huwelijk zou geven.
Toen zij in Worms waren teruggekeerd, had het dubbele huwelijk
plaats. Maar toen Gunther zich met zijne vrouw te bed begaf,
stiet zij hem van zich, bond hem handen en voeten met een gordel
samen en hing hem aan een spijker aan den wand. Eerst toen
hij beloofd had haar te zullen eerbiedigen, maakte zij hem weder
los. Gunther riep wederom de hulp van zijn zwager in. Deze
kwam den volgenden avond, door zijn mantel onzichtbaar, in het
slaapvertrek, geliet zich, toen het licht was uitgedaan, alsof hij
Gunther was, en legde zich bij Brunehilde. Toen hernieuwde zich
de strijd, maar na eene lange worsteling behield hij de overhand,
waarop zij Gunther\'s vrouw werd. Siegfried had haar intusschen
-ocr page 173-
HET XEVELIXGEN-LIED.                                             153
ongemerkt een ring van den vinger getrokken en tevens den
gouden gordel ontnomen, welken hij later aan zijne echtgenoot
ten geschenke gaf. Dit werd de bron van veel kwaad.
Na de bruiloftsfeesten trok Siegfried met zijne jonge gade naar
huis, en vestigde zich in het door hem gewonnen Nevelingenland.
Na verloop van tijd gaven zij aan eene uitnoodiging gehoor om
eenige dagen aan het Hof van Worms door te brengen. Prachtig
waren de feesten, die er gevierd werden; maar op den elfden
dag pakten donkere onweerswolken zich boven hunne hoofden
samen.
Omstreeks vespertijd zaten de twee koninginnen bijeen en
spraken van hare echtgenooten. Chrimhilde loofde Siegfried boven
alle mannen, en stelde hem minstens met Gunther gelijk. Dit
kon de trotsche Brunehilde niet dulden. Zij werpt hare schoon-
zuster naar het hoofd, dat Siegfried Gunther\'s dienstman is, het-
geen Chrimhilde ontkent. Beide vrouwen worden hoe langs zoo
heftiger; en als straks Chrimhilde, ten aanzien van een aantal
ridders, vóór hare schoonzuster de kerk wil binnengaan, poogt
deze dit te beletten, als strijdig met hare waardigheid. Chrimhilde,
in woede ontstoken, voert haar nu te gemoet: „Het ware u beter
te zwijgen: hoe durft eene bijzit zich vrouw des konings noemen?" —
„Wie noemt gij eene bijzit?" — „U, want Siegfried en niet mijn
broeder, heeft u ontjufferd." — Brunehilde barstte in tranen uit,
en Chrimhilde trad de kerk binnen. De vertoornde vrouw bleef
buiten staan, en terwijl de dienst haar lang viel, zwoer zij, dat,
zoo Siegfried zich werkelijk daarop beroemd had, dit hem het
leven zou kosten. Bij het uitgaan van de kerk hernieuwt zich de
twist. Brunehilde vraagt bewijzen: Chrimhilde houdt haar den
ring voor, dien Siegfried haar ontnam. De koningin beweert, dat
hij haar ontstolen is; doch nu toont Chrimhilde haar den gordel,
dien zij verloor, toen Siegfried bij haar lag. Brunehilde zwom in
tranen en men liet Gunther halen. Deze deed Siegfried voor zich
roepen en vroeg, of deze zich beroemd had vóór hem Brune-
hilde\'s echtgenoot geweest zijn, zooals Chrimhilde beweerde. Sieg-
fried biedt aan te zweren, dat hij dit nimmer gezegd heeft, en
daarop gelooft hem de koning.
Hagen belooft der treurende koningin haar te zullen wreken.
Hij weet Gunther te overreden, dat hij bij Siegfried\'s dood een
-ocr page 174-
154                                            HET NEVELINGEN-LIED.
groot deel van diens landen voor zich zou kunnen verkrijgen;
en deze staat hem toe de straf voor Brunehilde\'s tranen aan
Siegfried te voltrekken.
Intusschen zou deze een nieuwen krijgstocht voor zijn zwager
ondernemen. Chrimhilde vreest, dat haar echtgenoot zich door
zijn roekeloozen moed in groote gevaren zal storten: en hij is
niet geheel onkwetsbaar. Toen hij zich in het drakenbloed gebaad
had, was een lindeblad tussehen zijne schouders gevallen, en op
die plaats kon hij gewond worden. Dit geheim verraadt zij in
haren angst aan den vriendschap huichelenden Hagen. Deze zweert
Siegfried te beschutten; maar om te weten van welke plek hij de
slagen der vijanden moet afweren, beweegt hij haar die door een
merkbaar teeken op Siegfried\'s kleed aan te duiden. Zij belooft er
een kruis op te naaien.
De oorlog heeft evenwel niet plaats, en Gunther noodigt nu
zijn zwager uit met hem ter jacht te rijden. Chrimhilde, door
benauwde droomen beangstigd, en berouwende, dat zij haar ge-
heim aan Hagen verraden had, trachtte Siegfried te bewegen niet
ter jacht te gaan. Maar hij was niet te weerhouden, drukte een
kus op haar mond en ging.
Door eene vermoeiende jacht verhit, voelt de held behoefte
aan een verkoelenden dronk. Hagen wijst hem eene frissche bron.
Siegfried had zich van het zware jachtgewaad ontdaan: hij legde
zwaard en pijlkoker naast zich neer en plaatste den zwaren jacht-
spriet tegen een lindeboom. Toen hij zich ter aarde bukte om
uit de bron te drinken, droeg Hagen Siegfried\'s zwaard en boog
van daar, sprong op den spriet toe, vestigde het oog op de ge-
teekonde plaats tussehen de schouders, en stiet hem daar het
wapen in het lijf, dat het hartebloed uit de wonde sprong en des
moordenaars kleeren bespatte.
Na eene korte worsteling stierf de held, dien men op zijn schild
wegvoerde. Hagen deed het lijk voor de deur van Chrimhilde\'s
slaapvertrek leggen, opdat zij het vinden mocht, als zij \'s morgens
naar buiten trad om ter vroegmis te gaan.
De troostelooze weduwe zweert den moordenaar wraak, maar
begrijpt daartoe een geschikt oogenblik te moeten afwachten, want
hare vijanden zijn overmachtig. Zij laat den verslagene in eene
prachtige doodkist ter kerk dragen. Als ook Hagen huichelend de
-ocr page 175-
HKT XE VELINGEN-LIED.                                             155
lijkbaar nadert, opent zich de wond en het bloed begint op nieuw
te vloeien, ten bewijze, dat hij de moordenaar is.
Chrimhilde bleef aan het hof haars broeders en bracht den tijd
door met weenen en bidden voor de ziel haars echtgenoots. Den
schat der Nevelingen, dien men haar inmiddels had toegevoerd,
laat Hagen te Lorch in den Rijn werpen, in de hoop zich daar-
van meester te maken en Chrimhilde te beletten zich daarmee
aanhangers te verwerven. Chrimhilde had zich eindelijk met
haar broeder laten verzoenen: maar Hagen was van dien zoen
uitgesloten. — Daarmede is het eerste gedeelte van het gedicht
ten einde.
Ettel, de koning van Hunenland, zendt den markgraaf Rudigeer
van Bechlaren naar Worms, om de hand der weduwe van Sieg-
fried te vragen. Alle Bourgondische grooten raden Gunther aan.
zijne toestemming te geven; slechts Hagen niet, uit vrees, dat
Ettel de wraak voor zijne echtgenoot zal opnemen. Maar juist
de hoop op vergelding, die Rudigeer haar voorspiegelt, doet
Chrimhilde elke aarzeling overwinnen. Zij laat den markgraaf en
al zijne mannen een plechtigen eed zweren, dat zij haar zullen
bijstaan, wanneer iemand haar misdoet: dan geeft zij hare toe-
stemming en volgt hem naar Ettel\'s land.
Daar leeft zij zeven jaar, steeds in \'t geheim weenende om
Siegfried. Zij legt er zich op toe om aller harten door hare lief-
talligheid te winnen; en toen zij meende, dat zij op allen kon
rekenen, peinsde zij op middelen om Hagen, den verstoorder
van haar vroeger geluk, tot zich te lokken, ten einde zich te
wreken.
Zij laat haar broeder Gunther uitnoodigen om te midzomer (24 Juni)
een feest aan Ettel\'s hof te komen bijwonen. Hagen verzet zich togen
die reis, daar hij de mogelijkheid voorziet, dat hij lijf en eer in
het Hunenland zal verliezen; want hij weet, dat Chrimhilde\'s
wrok een langen adem heeft. Desniettegenstaande trekt men op;
maar in groot aantal en goed gewapend.
Aan den Donau vond men geen schepen, en het water was te
breed om het te doorwaden. Hagen ging een veerman zoeken.
Hij hoorde in het water plassen en luisterde: het waren witte
wijven, die zich daar baadden. Toen hij haar bemerkte, sloop
-ocr page 176-
156
HET XEVELIXGEX-LIED.
hij nader en nam hare kleederen weg, opdat zij hem niet zouden
ontkomen. Daarop beloofde het eene meerwijf hem te zeggen,
hoe hun tocht zou afloopen, als hij haar de kleeren teruggaf.
Zij voorspelde hem, dat groote eer hem wachtte. De verheugde
krijger gaf haar toen heur goed terug; maar het tweede meerwijf
zei hem nu, dat het eerste hem bedrogen had: dat hij tot zijne
schade naar Hunenland zou trekken, om daar te sterven. Al
zijne makkers zouden hetzelfde lot ondergaan, behalve \'s konings
kapelaan. Hagen liet zich door die voorspelling niet afschrikken,
en verzocht haar, hem over de rivier te helpen. Op hare aan-
wijzing vindt hij een veerman, die hem echter niet wil overvaren,
daar deze Hagen voor een vijand zijns meesters houdt. Hij valt den
held met een roeispaan aan, doch Hagen houwt hem het hoofd
af, en voert de zijnen over de rivier. Toen hij ook den kapelaan
zou overbrengen, herinnerde hij zich de voorspelling van het meer-
wijf, en stiet den geestelijke in den vloed. Gods hand hielp dezen
echter naar de overzij, en toen zag Hagen, welk lot hem zou
beschoren zijn. Hij verhaalt daarop, wat hem wedervaren is, en
die tijding vliegt van mond tot mond.
Op de grens van Ettel\'s land trekt Diederik van Bern den
Bourgondiërs te gemoet en heet hen welkom, maar waarschuwt
tevens, dat Chrimhilde nog steeds haar verslagen echtgenoot be-
weent. Hagen zegt: „Die dood is, komt niet terug!" Maar de
Berner raadt hun op hunne hoede te zijn, want dagelijks hoort
men Ettel\'s gade weeklagen om Siegfried"s dood. — „Hetgeen
ons beschoren is, kunnen wij niet ontwijken," zegt Volker, de
Speelman; en zij trekken ten hove. Menigeen gaapte daar Hagen
aan, omdat men wist, dat hij Siegfried verslagen had: daarom
trok hij aller aandacht. Maar fier op zijne kracht, stoorde hij
zich daaraan niet. Intusschen, als Chrimhilde hem met geveinsde
welwillendheid ontvangt, maakt dit hem achterdochtig en hij bindt
zijn helm vaster.
Hij gaat met Volker, die een stout ridder was, op eene bank
in den voorhof zitten: als wilde dieren werden zij door de Hunen
aangegaapt. Ook Chrimhilde zag ze, en dit verlevendigde zoo hare
smart, dat zij begon te weeneii. Op hare aanmaning maken zestig
kloeke mannen zich op om Hagen en den Vedelaar te verslaan.
Hagen vraagt, of hij op Volker\'s bijstand kan rekenen, en bij
-ocr page 177-
HET NEVELIXGEX-LIED.                                              157
diens toestemming gerust,, blijft hij zitten en legt zijn ontbloot
zwaard op zijne knieën, liet zwaard, dat Chrimhilde voor dat van
Siegfried herkent! Ook Volker bereidt zich ten strijde. Chrimhilde
treedt op hen toe en begint Hagen den moord van Siegfried te
verwijten. Hij loochent de daad niet: het was wraak voor de be-
leedigde Brunehilde. — „Gij hoort het, mannen!" roept zij haren
geleiders toe: maar deze durven den strijd tegen die twee niet
beginnen, want des Vedelaars oogen schieten stralen, en Hagen\'s
heldenmoed en kracht zijn hun bekend uit den tijd , dat hij zich met
Walther aan Ettel\'s Hof bevond. (Verg. boven, bl. 66). Zij keeren
terug tot groot verdriet der vorstin.
De beide vrienden begeven zich daarop naar Gunther om hem
te waarschuwen.
Intusschen heeft het feestmaal plaats, en daarna begeven zich
allen ter ruste. Hagen besluit zelf de wacht te houden, en Volker
voegt zich bij hem. Eerst speelt hij met de zoete melodie zijner
vedel zijne vrienden in slaap, en daarna grijpt hij weer zijn
schild en plaatst zich met zijn makker voor de deur. En ter
goeder ure staan zij daar; want weldra zien zij helmen schitteren.
\'t Zijn gezondenen van Chrimhilde, die echter aftrekken, als zij
de deur bewaakt vinden.
Alle pogingen van de koningin om de krijgers van Ettel tegen
de Bourgondiërs of Nevelingen — want beide namen dragen zij —
op te hitsen, hebben gefaald; eindelijk haalt zij Blodelijn over,
zich met hare wraak te belasten. Zij belooft hem daarvoor Xoeding\'s
land en schoone weduwe.
Dankwaart, Hagen\'s broeder, zat, als maarschalk, voor aan
den disch der volgelingen van de Bourgondische vorsten: daarheen
begeeft zich Blodelijn met duizend gewapenden. Toen Dankwaart
hem welkom heette, voerde hij hem te gemoet, dat hij dit kon
achterwegelaten, want zijne komst zou des maarschalks dood zijn,
om Hagen\'s wil, die Siegfried vermoord had. Maar Dankwaart
sprong op, trok zijn zwaard en lei Blodelijn het hoofd voor de
voeten. — „Dat zij," sprak hij,\' rde morgengave voor Noeding\'s
weduwe; men huwe haar nu aan een ander uit, en begeert ook
deze een bruidsgeschenk, hetzelfde staat hem te wachten."
Het gevecht wordt nu algemeen: de Bourgondiërs, die geen
zwaarden hebben, weren zich met voetschamels en zetels. Zij
-ocr page 178-
158                                            HET XEVELIXGEN-LIED.
drijven de aanvallers terug. Weldra krijgen deze versterking en
houwen alle knechten neder benevens twaalf ridders, die tot het
gevolg van Dankwaart behooren. Deze zelf stormt naar buiten,
terwijl de zwaarden op zijn helm kletteren , en bereikt met onge-
loofelijke inspanning de feesthal. Geheel met bloed bespat en met
het bloote zwaard in de hand, verschijnt hij aan de deur en meldt
het gebeurde. Hagen beveelt hem te zorgen, dat niemand de zaal
verlate, en hij begint het werk der vergelding met Ettel\'s en
Chrimhilde\'s zoontje het hoofd af te slaan, dat der moeder in den
schoot springt. Voorts klooft hij den opvoeder des kinds het hoofd
en houwt den speelman Wervel de linkerhand af. Volker voegt
zich bij hem en vedelt mot zijn zwaard in het rond. De mannen
van Ettel weren zich dapper. Van buiten willen nieuwe strijders
de zaal binnendringen; maar Dankwaart en Volker houden hen
terug: de handen der twee helden gelden voor duizend grendelen.
Hagen woedt sterker dan ooit, en Chrimhilde smeekt Diederik
haar te helpen. Op zijne voorspraak raakt zij met hem, Ettel
en liudigeer uit de zaal. Inmiddels ontruimen de Nevelingen de
hal van lijken: zevenduizend dooden en gekwetsten werpen zij
naar buiten.
Nieuwe krijgers van Ettel hervatten den strijd, waarin vooral
de grimmige Hagen zich onderscheidde. Overal stroomde het bloed,
en de Bourgondiërs brachten al hunne aanvallers om. Zij schepten
adem, bonden de helmen af en zetten zich neder op de lijken,
die in het bloed lagen. Zoo nam de dag een einde.
De trotsche, met bloed bevlekte helden vragen om vrede, maar
die wordt hun door Ettel en Chrimhilde geweigerd om den dood
huns kinds. Een der vorsten bidt, dat men ze dan maar terstond
afmake. Chrimhilde eischt, dat men haar Hagen uitlevere, dan
mochten de overigen blijven leven; maar de Nevelingen-vorsten
slaan dit aanbod met verontwaardiging van de hand. Op \'s konings
bevel worden zij weer binnen de zaal gedreven, en Chrimhilde
geeft last die in brand te steken. De wind blaast weldra het vuur
aan. Schrikkelijk lijden de benauwde krijgers, en als een hunner
over den dorst klaagt, dien de hitte hem veroorzaakt, roept Hagen
hem toe: „Drink bloed, dat is beter dan wijn!" Door den nood
geperst, knielt de lijder bij een verslagene neder en stilt zjjn dorst.
Menigeen volgde dat voorbeeld.
-ocr page 179-
HET NEVEL1XGEX-LIED.                                             159
Het vuur begon intusschen op hen neer te storten en zij weer-
den het met hunne schilden af; maar rook en hitte pijnigden hen
ter dood toe, totdat het hun eindelijk gelukte de brandende stukken
in het bloed uit te dooven.
Ons bestek laat niet toe, den woedenden strijd verder in al
zijne bijzonderheden te schetsen. Toen ook de Markgraaf Kudigeer
zich op Ettel\'s en Chrimhilde\'s bede in het gevecht gemengd had
en gesneuveld was, ontbrandde Diederik van Bern in woede en
keerde zich tegen de grimmige vreemden. Van weerszijde zijn alle
volgelingen gevallen. Aan den eenen kant leven nog Hagen en
Gunther, tegen hen over staat Diederik met zijn grijzen leenman
Hildebrand. Diederik valt Hagen aan en wondt hem; de Berner
wil hem niet dooden, omvat hem met beide armen en brengt hem
ten onder. Hij bindt hem en sleept hem tot voor de koningin, in
wier handen hij hem overgeeft niet de bede om hem in genade
aan te nemen. Nu zet Diederik den strijd met Gunther voort. Het
paleis dreunt van hunne slagen, maar den afgestreden Gunther
valt hetzelfde lot als Hagen ten deel: ook hij wordt gevangen
naar Chrimhilde gebracht, en Diederik hernieuwt zijne bede om
genade. Zij belooft dit, en met tranen in de oogen gaat Diederik
van daar.
Chrimhilde zegt tot Hagen: „Wilt gij mij den schat teruggeven,
dien gij mij ontnomen hebt, zoo moogt gij levend naar Bourgondië
wederkeeren." — „Ik heb gezworen de plaats, waar de schat ver-
borgen ligt, te verzwijgen zoolang een van mijne Heeren leeft",
is het antwoord.
Toen liet zij haar eenig overgebleven broeder het hoofd afslaan,
vatte het bij de haren en hield het Hagen voor. — „Nu weet
niemand, waar de schat ligt," sprak hij, „dan God en ik; hij zal
u, duivelin, altijd verholen blijven." — „Dan behoude ik ten
minste mijn Siegfried\'s zwaard", riep zij uit, en rukte het uit de
scheede. Zij hief het in de hoogte en hieuw zelve hem het hoofd
af. Ettel weeklaagde luid; en de oude Hildebrand sprak: „Het zal
haar geen geluk aanbrengen, dat zij hem durfde verslaan; wat er
van kome, ik zal zijn dood wreken."
Hij sprong op Chrimhilde toe en hieuw haar in stukken.
Diederik en Ettel weenden: \'s Konings hoogtijd eindigde in
tranen.
-ocr page 180-
160                                 GESCHIEDENIS VAN HET GEDICHT.
Ofschoon wij slechts de hoofdtrekken in het dichtstuk hebhen
aangestipt, gelooven wij toch, dat de oppervlakkige schets vol-
doende is om eenig denkbeeld te geven van den grootschen indruk,
dien het onvermijdelijk moet maken, ook ondanks de gebreken,
die het aankleven.
Eeeds terstond zal men opmerken, dat hier verschillende sagen
zijn aaneengeschakeld; en dit zou nog duidelijker uitkomen, hadden
wij niet alles achterwege gelaten, wat niet tot de breede trekken
van het verloop der handeling in onafscheidelijk verband stond.
En meer was voor ons doel niet noodig.
Vroeger meende men, met Karl Lachmann, dat het gedicht
hetwelk wij kennen, onmiddellijk uit aan elkander gehechte volks-
liederen was ontstaan. Dat stelsel was opgebouwd op gegevens uit
een zeer onvolkomen, bekort handschrift geput: sedert is het in
sommiger oog onhoudbaar gebleken \').
\') Prof. H. E. Moltzer zegt echter in De Gids, 1883, III, bl. 294:
„Wie aan ée\'n schepper gelooft van het Xevelingen-epos, aan een en den-
zelfden dichter van ui de Nevelingen-liederen, die zal allereerst het wonder
hebben te verklaren van een wezen van de meest tegenstrijdige eigenschappen,
nu kunstenaar van de eerste grootte, dan dichter van middelmatige bedre-
venheid, en vervolgens.... doch hij beproeve maar eerst die verklaring, en
al het andere zal hem worden toegeworpen. Ik voor mij aanvaard liever de
hypothese van Lachmann, als waardoor tal van ongerijmdheden eenvoudig
plaats maken voor alleszins aannemelijke gebeurlijkheden."
Men leze verder Miillenhoff, Zur Geschichte der Nibelungt Not, (Braun-
schweig, 1855) waarin de meening van Holtzmann en Zarncke wederlegd
wordt, en Henning, Sibelunrjen Studiën (Straszburg, 1883). Ook Max. Uödiger
plaatste zich in zijne Kritische Bemerkungen zu den Nibelungen (Berlin, 1884)
in hoofdzaken op het standpunt van Lachmann zoowel wat de samenstelling
uit 20 liederen, als de latere invoegingen betreft.
Scherer zegt: „t)ie Arbcit des Heinigens und Scheidens hat Karl Lachmann
am Nibelungenliede versacht und die Aufgabe gewisz nicht fehlerlos, aber in
der Hauptsache richtig gelost. Er hat spiitere Einschaltungcn erkannt, welche
das ursprüngliche Gefüge verdecken, er hat die nach Entfernung solchcr
Zusiitze zurilckbleibende Erziihlung in zwanzig Lieder gesondert, welche zum
Theil einander fortsetzen, zum Theil verschiedene Puncte der Sage behan-
deln; einige davon, aber sicherlich nur wenige, können von demselben
Verfasser horriihren." (Gesch. d. d. Litteratur). Lachmann\'s Ansichten sind
allerdings bestritten, manche halten an dem Glauben fest, das Werk, wie
wir es haben, sei aus der Hand Eines Dichters hervorgegangen; aber niemand
-ocr page 181-
161
GESCHIEDENIS VAN HET GEDICHT.
Latere onderzoekingen, vooral die van Adolf Holtzmann J) en
Karl Bartsch 2), hebben aan het licht gebracht, dat in de sage
der Nibelungen al vroeg mythische en historische bestanddeelen
zijn saamgesmolten. Tot de eerste behoort de Siegfried-sage, eene
oudgermaansche goden-mythe, die echter reeds tusschen de jaren
437 en 453 met de historische legende omtrent de Bourgondiërs
en den ondergang van hun rijk door den Hunnenkoning Attila
samensmolt. Ja, het schijnt, dat de samengestelde sage reeds
omstreeks 538 in de hoofdpunten overeenkwam met het tegenwoor-
dige Nibelungenlied. Kort na 538, stellig vóór 600, werd die sage
overgeplant naar Scandinavië, waar zij zich op eigenaardige wijze
ontwikkelde3). In de tiende eeuw werden de in omloop zijnde
hat versucht die sonderbare, aus widersprcchenden Eigenschaften, aus höchster
Kunst und nichtswürdiger Stümperei gemischtc Persönlichkeit dieses Dichters
zu erklaren. Auch wer an Einen Dichter glaubt, wird annehmen mussen,
dasz er aus Liedern schöpfte — denn nur in mündlich fortgepflanzten Liedern
lebte die Helden-sage bis gegen Ende des zwölften Jahrhunderts — und dasz
aus solchen benutztcn und durch das Werk des Verfassers hindurchseheinenden
Liedern sich die Lngleichmiiszigkeiten der Behandlung erklaren. Eben die
sorgsame Erwiigung der Ungleichmüszigkeiten und \'Widersprüche aber fiihrt
zu der Erkenntnisz, dasz eine iiber denselben stehende, mit ihnen ringende,
sie nicht völlig bemeisternde Dichterkraft nicht cxistirt. Der Nibehingendichter
ist unfindbar. Vielleicht hat nicht einmal eine schlieszliche Redaction der
Lieder stattgefunden, und anstatt von einem Dichter, kann man nur von
demjenigen sprechen, der sie erst in Ein Buch schreiben liesz." (Gesch. der
d. Litteratur.
S. 111 u. s. w.).
Men vergelijke voorts uit den laatsten tijd hierover: Heinzel (Uber die
Nibelungensane,
Wien, 1885), H. Busch, (Die urspriinglichen Lieder oom Ende
der Nibelungen,
Halle, 1882) en Kettners opstellen Zur Krilik desNibel. Liedes
(Zeitschri/t f. deulsche Philologie,
XV, XVI und XVII) tiie aan \'t eind zijner
beschouwingen zegt: „Die existenz von selbstiindigen, verschiedenen ver-
fassern angehörigen liedern stelle ich nicht in abrede, nur behaupte ich, dass
diese schon in früherer zeit als Lachmann annimt, zu einem liedc zusammen-
gefiigt wurden, der sogenanten mitleren dichtung."
\') Untersuchungen iiber das Nibelungenlied. Stuttgart, 1854.
:) Untersuchungen iiber das Nibelnngenlied. Wien, 1865.
\') Over de gronden, waarop het hier aangevoerde rust, zie men het werk
van Dr. Hermann Fischer: Die Forschungen iiber das Nibelungenlied seit Karl
Lachmann,
Leipzig, 1874, dat een duidelijk en volledig overzicht geeft van
de verschillende meeningen, over het ontstaan van het Nibelnngenlied te
berde gebracht.
Jonckbloet, xVe</. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                            11
-ocr page 182-
162                                 GESCHIEDENIS VAN HET GEDICHT.
samenhangende overleveringen, wellicht ook reeds opgeteekende
oud-duitsche liederen, door Konrad, schrijver van bisschop Piligrin
van Fassau (971—991) in het Latijn tot een geheel gevormd,
hetzij dan — want daarover is men het niet eens — in gebonden
of ongebonden stijl \'). De krijg tegen de Hongaren, door Keizer
Hendrik III gevoerd, verlevendigde de belangstelling voor deze
overleveringen, en omstreeks het midden van de twaalfde eeuw
(1140—1150) bearbeidde een Oostenrijksch dichter — hoogstwaar-
schijnlijk een uit het adellijk geslacht van Kürenberg — ze met
behulp van Konrad\'s werk in een uitvoerig gedicht2). Het is niet
uitgemaakt, of dit gedicht omstreeks 1170 eene eerste beschavende
omwerking heeft ondergaan; maar stellig is het oorspronkelijke
of die eerste bewerking, omstreeks 1190—1200 in twee van
elkander onafhankelijke redactiën op nieuw in het licht gezonden,
die hoofdzakelijk zuivering van den vorm, als b.v. der rijmklanken,
beoogden. Deze teksten komen natuurlijk grootendeels met elkander
overeen, maar in bijzaken en wijze van voorstelling verschillen
zij toch. Beide zijn ze voor adellijke kringen bewerkt; maar die,
welke onder den naam van den „gemeenen tekst" of de Vulgata
bekend is, omdat er de meeste afschriften van bestaan, en die
het dichtst bij het oorspronkelijke schijnt gebleven, heeft een wat
minder hoofsch karakter dan die in het zoogenoemde handschrift
C tot ons is gekomen.
De dichter heeft er werkelijk naar gestreefd om eene echte
kunstschepping tot stand te brengen: toch is het hem niet volkomen
l) Zie evenwel bl. 31.
J) Reeds omstreeks 1160 zei Metellus van Tegernsee:
„Quos orientis habet regio,
                   Flumine nobilis Erlafia
Carmina Teulonibus cetebri
Inclita Rogerri comitis
Robore seu Tetrici veteris.\'"
Als met die namen blijkbaar Riidiger van Bechlaren en Dietrich van Bern
bedoeld zijn, dan is de toespeling op de yibelungen onmiskenbaar.
1\'t\'ciffer was de eerste, die Kürenberg aanwees als den dichter van het
Nibelnngenlied, in welke meening Bartsch en Fischer deelen. Zupitza en
Vollmöller o.a. hebben die meening bestreden.
-ocr page 183-
BEOOEDEELIXG VAN HET GEDICHT.                                163
gelukt alle deelen der verschillende overleveringen in de juiste
maat te doen samensmelten, en daaruit een afgerond geheel te
vormen, overal uit en door zichzelf verstaanbaar. Soms voelt men,
dat hier uiteenloojiende bestanddeelen zijn samengevoegd. Zoo is
onder anderen het eerste deel te uitvoerig geworden om slechts
als inleiding te dienen tot de hoofdkatastrophe en als beweegreden
tot den wrok van Chrimhilde. Daardoor bestaat er onevenredigheid,
en werden er, ten slotte, twee gedichten geleverd, die wel in het
allernauwste verband staan, maar toch geen innige, onverbrekelijke
kunsteenheid vormen.
Evenzoo bleef het aan het toeval overgelaten , of men de beteekenis
van zekere feiten en personen ook van elders kende. Blijkbaar
speelde de schat der Nevelingen vroeger eene grooter rol in het
epos: de vloek, die op het onrechtmatig verkregen goud ligt, was
oorzaak van den val der bezitters. Dit is bij de tegenwoordige redactie
geheel in nevelen gehuld; en men vat eigenlijk de beteekenis
van den schat niet, die toch nog in het beslissende oogenblik in
het spel komt.
Zoo gaat het ook met zekere personen, b.v. Diederik van Bern
en Ilildebrand. Uit allerlei omstandigheden blijkt, dat zij geene
onbeduidende personen zijn; maar die met het Heldenboek niet
bekend is, moet zich verwonderen over de rol, die hun wordt
toegekend, daar niets in het gedicht voorkomt, dat ook maar van
verre het bijzondere gewicht kan verklaren, dat zij in de schaal
der gebeurtenissen leggen.
Intusschen is de eenheid toch vrij wat grooter en met meer
bewustzijn tot stand gebracht dan bij de meeste Fransche chansons
de geste. De hoofdhandelingen hangen zoo nauw samen, dat alle
afzonderlijke feiten natuurlijk en noodzakelijk uit elkander voort-
vloeien, en verklaarbaar zijn uit het karakter der handelende
personen of den loop der omstandigheden.
En juist dit onderscheidt het Nevelingenlied zoo gunstig van de
eigenlijke riddergedichten, waar bijna alles enkel van de willekeur
des verhalers afhangt. Daarbij komt nog dit, dat wij hier niet
staan te midden eener conventioneele wereld. Wat hier de hande-
lingen bepaalt, zal altijd en overal de menschelijke ziel in beweging
brengen. Wat ons vooral boeit, is de huiveringwekkende macht
van dat fatum, het voortbrengsel van menschelijken hartstocht en den
11*
-ocr page 184-
164                                BEOORDEELIXCi VAX HET GEDICHT.
drang der omstandigheden, waardoor de helden met onweerstaan-
bare kracht hun ontzettend uiteinde worden te gemoet gevoerd.
Dit komt vooral uit in de schildering der hoofdpersonen: Chrim-
hilde en Hagen. Als eenmaal de dorst naar wraak bij de anders
zoo echt vrouwelijke en teere vorstin is opgewekt, koestert zij die
jaren lang. Naarmate haar macht en aanzien toenemen, groeit ook
haar wrok. Als eindelijk het oogenblik der vergelding gekomen is,
en alle prikkels, vooral de moord van haar kind, haar tot grim-
migheid vervoeren, treft zij niet slechts den moordenaar van
Siegfried, maar vernietigt haar geheele geslacht. Eindelijk vergeet
zij zich in blinde woede zoozeer, dat zij met eigen hand, eerst
haar broeder, dan haar doodvijand ombrengt.
Tegenover Chrimhilde vormt Hagen eene tegenstelling, die, naar
de meening van een zoo bevoegd beoordeelaar als Gervinus, geen
genie van de eerste grootte voortreffelijker had kunnen uitwerken.
Van het oogenblik af, dat hij uit den mond van het meerwijf zijn
lot vernomen en zich van de waarheid der voorspelling overtuigd
heeft, wordt hij grimmig en roekeloos. Het is, alsof hij alles
opzoekt, wat hem en zijne gezellen zoo diep mogelijk in het verderf
moet storten, dat hun wacht; als wilde hij hun val zoo ontzettend
mogelijk maken. Hij bejegent Chrimhilde smadelijk en bekent\'den
moord van Siegfried; hij tart de Hunnen, en eindelijk maakt hij
door den moord van Chrimhilde\'s zoon het bloedige eindtooneel
onvermijdelijk. Te midden van den storm verheft zich zijn karakter
meer en meer tot eene grootheid, die treffend is, ondanks het
ijzingwekkende, dat haar kenmerkt. In diezelfde mate daalt daar-
entegen dat van Chrimhilde.
Hoe meer de ontknooping nadert, hoe voortreffelijker ook de
schildering wordt. Van oogenblik tot oogenblik neemt het indruk-
wekkende der gebeurtenissen toe. Na den hevigsten strijd vermeer-
deren de wildheid en levendigheid nog bij den kamp van Diederik\'s
helden, waarin alleen de oude Hildebrand gespaard blijft, terwijl
alles overtroffen wordt door de verschrikkelijke wijze, waarop
eindelijk de hoofdpersonen alle omkomen.
Dit alles geeft aan dit gedicht iets verpletterends, iets waarlijk
groots en indrukwekkends.
De vorm is niet evenredig aan den inhoud. De taal is soms
-ocr page 185-
DE MIDDELXEDERLANDSCHE VEKTALIXG.                            165
mat en niet vrij van eentonigheid. Valt dit reeds bij het oorspron-
kelijke gedicht op te merken, in veel sterker mate geldt het van
de zwakke vertaling.
Wij bezitten den middelnederlandschen tekst, zooals boven reeds
vermeld is, niet in zijn geheel: slechts twee fragmenten van een
octavo-handschrift uit de dertiende eeuw zijn tot ons gekomen \'),
elk van 72 verzen. Wij leeren daaruit, dat het Hoogduitsche
voorbeeld naar den tekst der Vulgata op den voet is gevolgd,
voor zoover de krachten des vertalers, die het Duitsch niet overal
begrepen heeft, dit toelieten: zelfs enkele onnederlandsche woorden
zijn behouden.
Het eerste fragment is uit de 16e Aventiure en bevat eene
gedeeltelijke beschrijving, hoe „Zegevrijt" (Siegfried) op zijn\' sterf-
dag ter jacht trekkende een beer bond en ontbond: het andere uit
de 17e Aventiure, beschrijft Zegevrijt\'s uitvaart en hoe „Crimelt"
rouw droeg om hem.
Het handschrift was zeer slordig behandeld. Soms zijn de verzen
in verkeerde volgorde geplaatst (I, 39—40; II, 57—58); soms
verscheidene regels overgeslagen, zoodat de zin niet afloopt (1, 44;
II, 22, 39, 47, 58). Maar ook de vertaling zelf laat nog al te
wenschen over. De taal is weinig gekuischt; de stijl dor; de
woordschikking, vooral de uiterst gebrekkige rhythmus toonen
duidelijk aan, dat deze navolging nog uit een tijd dagteekent,
waarin niet veel in de moedertaal geschreven was.
Het valt moeilijk voor het Nederlandsche stuk eene juiste tijds-
bepaling aan te geven. De vertaling geeft den zoogenoemden
.,gemeenen tekst", behoudens de aangewezen gebreken van het
handschrift, nauwkeurig terug; en niets verzet er zich tegen om
aan te nemen, dat zij reeds in de allereerste jaren van de dertiende
eeuw is tot stand gekomen, zeer zeker nog geruimen tijd vóór den
Reinaert en de gedichten uit het bloeitijdperk der ridderpoëzie.
Uit de omstandigheid, dat men het Nevelingenlied uit het Hoog-
duitsch vertaalde, mag men opmaken, dat de Duitsche heldensage
hier te lande nagenoeg was uitgestorven. Geheel verdwenen was
zij echter niet; want uit meer dan eene plaats van Maerlant\'s
l) Afgedrukt in Serrure\'s Vaderlandsch Museum, I T)., bl. 30 vlg. en
Ksilff, f\' Middelnederl. epische fragmenten, bl. 3 vlg.).
-ocr page 186-
166                                           VIEH HEREX WEXSCHES.
Spieghel Historiael blijkt, dat hem de „Diederik Van den Berne"
der sage niet onbekend was, hoezeer hij met geen enkel woord
van de Xerelinr/eu gewaagt l).
Slechts nog in een enkel gedicht vindt men eene flauwe toe-
speling op de heldensage. Het is in dat, hetwelk getiteld is: Vier
Heren irenschen,
waarin Hagen, Gunther, Rudigoer en Geemout,
vier helden uit het Nevelingenlied, hunne gedachten uiten aan-
gaande het begeerlijkste levenslot. Maar de namen alleen herinneren
aan de heldensage: de geest van het stuk, de karakters der
„heren", zijn er geheel vreemd aan. Het is waar, Hagen wenscht
voor zich „Scimminc ende Mimminc," het paard en het zwaard van
den in de sage beroemden Wittich; en men heeft daaruit afgeleid,
dat hier omstreeks de helft van de dertiende eeuw — want van dien
tijd schijnt dit gedicht te zijn — nog volksliederen op Wittich, of
althans het gedicht van Diederik\'s vlucht voor Odoakcr bekend
waren1). Het eerste acht ik hoogst onwaarschijnlijk: het tweede,
in verband met de toespelingen van Maerlant, niet onmogelijk;
maar toch blijkt uit alles, dat de oude heldensage maar zeer
flauwe sporen hier heeft achtergelaten.
\') Ook eene door dr. Kalff aangehaalde plaats uit de Brabantsche Veesten
maakt het waarschijnlijk, dat in dê eerste helft der XIV eeuw de Ncvelingen
hier te lande nog niet vergeten waren.
!) In de Tliidreksmge worden o.a. Friesland en de Friezen herhaaldelijk
genoemd; als Thidrek van den Drachcnfels naar Bern rijdt, neemt hij den
weg over Aldinsaela (eap. 104), d.i. Oldenzaal. Zie Ilolthaus, Studie» zur
Thidrekssarfe.
(Paul und Braune), Beitrage, IX, 488 u. s. w.
-ocr page 187-
VIII.
KAK EL-R OM AKS.
Onder de „groote boerden", waarin Karel de Groote belogen werd,
zooals Maerlant zich uitdrukt, noemt hij ook die, waarin men las
„Van bere Wiselanwe die snodelhede".
Daaruit blijkt reeds, dat het gedicht, waarin de beer, die den
naam van Wisselau draagt, eene hoofdrol vervult, onder de Karel-
romans gerekend werd. Toch schijnt het ook met de Duitsche
heldensage in verband te staan.
Van dit gedicht is ons slechts een zeer beschadigd fragment
overgebleven \'). De inhoud daarvan komt hierop neer:
Koning Karel is met zijn gevolg in het land van den reuzen-
koning Espriaen gedrongen, dien hij noodzaakt hem op zijne burcht
te ontvangen. De overwinning is hem hoofdzakelijk bezorgd door
Wisselau, den beer, een monster, dat aan zekeren Geernout, die
het ten onder gebracht had, gehoorzaamt. Om den reuzen schrik
in te boezemen, gelast deze den beer, met wien hij in eene
onbekende taal, „in de gargoensche tale", spreekt, om zoodra zij
in het kasteel zijn, Espriaen\'s kok in den ziedenden soepketel te
werpen, dan den ketel in de eetzaal te brengen, en ten aanzien
van allen de verbrande overblijfselen van den kok op te peuzelen.
Dat dit de reuzen met schrik vervult, zal men begrijpen. Om hun
ontzag in te prenten ook voor zijne makkers, die zij als dwergen
beschouwen en minachten, begon Geernout een worstelstrijd met
den beer, dien hij echter vooraf gelast had zich te laten over-
winnen, zooals ook geschiedde.
\') De afdruk, dien Scrrure (Vaderlandsch Museum II) daarvan indertijd
bezorgde, liet veel te wenschen over. Een beteren afdruk gaf dr. Kalff in
zijne Middeln. epische fragmenten, bl. 13 en vlg.
-ocr page 188-
168
WISSELAU.
Men ontwaart hieruit, dat de inhoud, van dit gedeelte althans,
grotesk woest is; en dat de heldendaden van den beer volkomen
den naam van „snodelhede" verdienen.
Vraagt men naar den oorsprong van dit zonderlinge werk, dan
acht ik, dat wij met een onvertaald gedicht te doen hebben. "Wel
heeft de naam des koks, Brugigal, een Walschen klank, maar
daarnaast staan de namen Espriaen en Geernout, die aan de
Duitsche heldensage ontleend zijn x). Nauwer samenhang met die
sage schijnt intusschen niet te moeten worden aangenomen. Daar-
entegen wordt in een der cyclische gedichten, die tot den Franschen
Karelkring behooren, van den oorlog gewaagd, dien Karel tegen
Espriaen gevoerd had, en waarbij hij door Ganelon verraden was \').
Daar is evenwel van den beer geen sprake. Uit dat alles schijnt
men te mogen afleiden, dat in dit gedicht herinneringen van
verschillende oude overleveringen aaneengelijmd zijn, maar dat
het niet in de grijze oudheid wortelt.
Stijl en rhythmiek schijnen voor een vrij hoogen ouderdom van
het werk te pleiten: Mone zoowel als Serrure stellen het in de
twaalfde eeuw. Met welk recht? (Verg. boven, bl. 143). Daarover,
en over de letterkundige waarde van het geheel, kan men nog
geen bepaald oordeel uitspreken. Daartoe zullen grooter stukken
van het gedicht bekend moeten worden 3).
\') Zie vooral het opstel van L. Uhland over ons gedicht (Germania VI
307 u. s. w.).
2) Roman der Lorreinen, Fragment II, 3333, (bl. 181 in Jonckbloets uit-
gave van den Roman van Karel den Grooten en zijne Jill j/airs).
\') Dr. Kalft\' oordeelt over een en ander: „Waarschijnlijk moet het (gedicht)
tot de I3e eeuw gebracht worden; met prof. Jonckbloet geloof ik, dat het
tot de oudste voortbrengselen onzer letterkunde behoort, maar verder kan
men vooralsnog niet gaan. De dichter is zeker geen ontwikkeld of geleerd
man geweest, maar een volksdichter; zoowel de inhoud als de vorm van zijn
gedicht geven aanleiding dat te veronderstellen.... Sommige tooneelen zijn
schilderachtig en hier en daar heeft het fragment eene zekere frischheid van
voorstelling en eene ruw-komische kracht, die ons doen betreuren er niet
meer van over te hebben; hoewel men dit doet, kan men toch van oordeel
zijn, dat Serrure overdrijft, als hij van „dat heerlijk dichtstuk" spreekt.
Eindelijk vestig ik nog de aandacht op vs. 386: „daer ie vormaels ave las",
eene uitdrukking, die betrekking schijnt te hebben op mondelinge voordracht"
t. a. pi. 13.
-ocr page 189-
HET ROELAJÏDSLIED.                                                169
Het oudste ons bekende Fransche gedicht over Karel den Grooten
is wel het Roelandslied {Chanson de Boland). De oudste tot ons
gekomen Romaansche tekst schijnt tusschen 1066 en 1095 te zijn
opgesteld door een Normandiër, die in Engeland verblijf hield en
waarschijnlijk deel had genomen aan de verovering van het eiland
door Hertog "Willem. Dit is tenminste door Léon Gautier zeer
waarschijnlijk gemaakt \').
Misschien was zijn naam Turoldus: misschien, want men is het
niet eens over de beteekenis van het slotvers des gedichts:
„Ci fait la geste que Turoldus declinet,"
hoewel het mij voorkomt, dat geen twijfel mogelijk is, en dat wij
dit hebben te verstaan als: „Hier eindigt het historisch verhaal
(gedicht), dat Turold heeft ten einde gebracht" i).
Maar die tekst was stellig niet de alleroudste: daaraan is eene
vroegere redactie voorafgegaan van het eind der tiende of het begin
der elfde eeuw, waarvan de ons bekende slechts de omwerking is 3).
Daarin wordt verhaald, dat keizer Karel in zeven jaren geheel
Spanje aan zich onderworpen heeft behalve Saragossa, waar de van
God gehate heidensche koning Marsilie (Marcielys) heerscht. In zijn
benarden toestand wint deze den raad zijner grooten in, die hem
overhalen gezanten naar Karel te zenden om dien te bewegen, af
te trekken: men zou gijzelaars geven en den keizer beloven tot het
christendom over te gaan en zijn vazal te worden. Dit gebeurt,
en als Karel raadpleegt met zijne baronnen, waarschuwt Roelant
tegen de trouweloosheid der heidenen. Ganelon raadt den voorslag
\') Les Epopées Fran^aises, tom. III1, pag. 494 suiv.
!) Le\'on Gautier zegt, t. a. pi., p. 497: „Le mot geste ne signifie pas un
poème.
Il est employé quatre ibis dans la chanson, et le poëte en parle toujours
comme d\'un document historique qu\'il a dü consulter et dont il invoque le
te\'moignage au même titre que celui des chartes et des „bret\'s." Ce document
e\'tait peut-être quelque ancienne chanson; ou bien encore quelqne chronique
plus ou moins traditionnelle et e\'crite d\'après quelque poëme (intérieur. Donc,
c\'est de cette geste, et non de notre poëme, que Turoldus serait peut-être
1 auteur." Het laatste komt mij niet aannemelijk voor.
3) Van de Chanson de Holand zagen een aantal uitgaven, zoowel in Frank-
"jk als Duitschland, het licht. Den catalogus geeft Le\'on Gautier t. a. pi.
De beste zijn die van Th. Muller, Le\'on Gautier en Fmncisque Michel.
-ocr page 190-
170                                               HET ROELANDSLIED.
aan te nemen. Er wordt besloten een gezant naar Saragossa te zenden
om te onderhandelen: Roelant stelt voor zijn stiefvader Ganelon met
die zending te belasten. Deze, daardoor beleedigd, weigert; maar
als het voorstel van Roelant ingang vindt, aanvaardt hij de taak,
doch onder bedreiging van wraak. Toen Karel hem zijnen rechter-
handschoen als symbool zijner zending overgaf, viel deze ter aarde,
en men beschouwde dit als een kwaad voorteeken, maar de keizer
maakt er het teeken des kruises op. en Ganelon vertrekt. Voor
Marsilie spreekt hij boud en eischt diens overgang tot het chris-
tendom , hem bij weigering dreigende met eene smadelijke gevangenis.
De heiden wil hem met den staf, dien hij in de hand heeft, te
lijf, en Ganelon grijpt naar het zwaard. De twist wordt bijgelegd,
daar het bekend wordt, hoe Ganelon denkt over Karels helden.
Het verraad wordt nu beklonken: men bepaalt, dat Marsilie Karels
voorstel aannemen en hem geschenken en gijzelaars zenden zal.
Deze zou dan aftrekken en slechts een klein gedeelte des legers
achterlaten onder bevel van Roelant en Olivier. Dit moest men
met een machtig leger overvallen en ombrengen: met beider helden
dood zou Karels macht gefnuikt zijn, hij zou niet meer aan krijg
kunnen denken en Marsilie zou in het rustig bezit blijven des
lands. Na wederzijdsche eeden neemt de verrader den terugtocht
aan en voert zevenhonderd met goud beladen kameelen als geschenk
voor den keizer mede.
Karel, verheugd over de onderwerping des heidens, die beloofd
had in Frankrijk te komen om hem manschap te zweren, keert
terug. Hij heeft onheilspellende droomen, waarin hij voor Ganelon
gewaarschuwd wordt. Hij trekt evenwel af, na zich beraden te
hebben aan wien hij de achterhoede zou toevertrouwen. Ganelon
stelt zijnen stiefzoon voor: de keizer ziet hem grimmig aan en
duwt hem toe, dat hij een duivel in mensehengestalte is, wien
doodelijke haat in \'t harte woont. Roelant stemt er echter in toe,
en weenend neemt de keizer daar genoegen meê. De helft des
legers wil hij bij hem achterlaten, maar de held eischt slechts
twintigduizend krijgers. Onder de genooten, die bij hem blijven
bevinden zich Olivier en de bisschop Turpijn.
Roelant laat door zijn leenman Gautier de engpassen met duizend
Franken bezetten om den aftocht des keizers te dekken.
De bergen zijn hoog, de dalen donker: de Franken trekken
-ocr page 191-
HET ROELANDSLIED.                                                171
er door heen, en vijftien mijlen ver hoort men het gedruisch van
den legertros. Als zij den vadorlandschen bodem betreden, bestormt
de gedachte aan hun erf, aan vrouw en kind hunne harten, en
geen hunner, die niet van aandoening weent. Boven allen was
Karel aangedaan; en op de vraag van hertog Naymes naar de
reden zijner treurigheid, antwoordt hij, dat Ganelon Frankrijk zal
verderven, dat een engel hem in den droom heeft gewaarschuwd.
Marsilie vergadert intusschen zijn leger en brengt in drie dagen
viermaalhonderdduizend man bijeen, waarmede hij oprukt naar
Cerdayne. Zijn neef Aelroth verwerft de eer om met twaalf hei-
densche baronnen het eerst de twaalf pairs te bekampen. De
heidenen wapenen zich en laten de bazuinen schetteren. Die klank
treft der Franken oor. Olivier meent, dat een strijd hun te wachten
staat. — „Dat geve God!" antwoordt Iioelant, „wij moeten onzen
plicht doen, opdat men geen kwaad lied van ons zinge." Olivier
beklimt een heuvel en ziet de vijanden naderen. Op dat bericht
zijn de Franken vol moed: Olivier wakkert dien aan, maar hij
ziet de overmacht der vijanden:
Doen sprac te \\ïoe]at)de Olivier:
„Wi hebben luttel hulpen hier,
Twine \') blsiest ghi den horen ?
Ons heer die coninc sout hooren,
Ende sal ons te hulpen comen,
Als hi den horen heeft vernomen 2).
Iioelant weigert dit: het „soete Vrancrike" mocht er zijne eer
door verliezen; met zijn zwaard Durendal zal hjj zulke slagen
uitdeelen, dat geen heiden de bergpassen bereikt. Roelant ia
dapper, Olivier vroed: nu zij gewapend zijn, zal de vrees des
doods hen den slag niet doen vermijden. Roelant moedigt de
Franken aan, Turpijn spreekt hun mede toe en maant hen aan
God vergeving voor hunne zonden te vragen. Hij geeft hun zijnen
zegen, on legt hun den strijd als boete op.
Roelant rijdt op zijn goed paard Veillantif, (Valentijf) met eene
witte vaan in de hand, vooruit, vergezeld door Olivier. De vijanden
naderen, Aelroth en zijne genooten vallen de pairs aan en worden
overwonnen: de slag wordt algemeen.
"0 Waarom niet.                2) Zoo begint ons tweede fragment.
-ocr page 192-
172                                               HET ROELAXDSLIED.
De keizer is intusschen treurig, en in Frankrijk gebeuren
allerlei teekenen: donder, wind, regen, aardbeving en zonsver-
duistering. — Honderdduizend heidenen sneven alle. Nu komt
Marsilie met het hoofdleger opdagen en de strijd wordt van weers-
zijden met woede hervat. Het bloed stroomt over het groene gras:
er heeft eene groote slachting onder de Saracenen plaats, maar
op zestig na liggen alle Fransche ridders verslagen. Nu wil Roelant
zijnen hoorn blazen, maar Olivier voert hem te gemoet, dat het
hem thans tot schande zou strekken zijn levenlang; toen Olivier het
hem gevraagd had, had hij zijne stem in den wind geslagen. Als
Roelant zijn voornemen niet wil laten varen, dreigt Olivier hem,
dat zijne zuster Alde, Roelants geliefde, nimmer in eens lafaards
armen zal rusten. Hij verwijt hem verder, dat Roelant door zijne
halsstarrigheid zijn leger in het ongeluk gestort heeft. Turpijnlegt
den twist bij: hij raadt Roelant den hoorn te blazen; mocht het
hun niet helpen, het zou den keizer toch doen terugkeeren, die
dan hunnen lijken tenminste eene eerlijke begrafenis zou geven en
ze voor wolven en honden vrijwaren.
Roelant zet den hoorn aan den mond en blaast, dat het dertig
mijlen ver weerklinkt. Karel en de zijnen hooren het. — „De
onzen zijn overvallen!" zegt de keizer, maar Ganelon antwoordt,
dat als een ander het zei, men het voor eene logen zou houden. —
Anderwerf blies Roelant
Met groter cracht den olifant,
Dat hem ter selver stonde
Tbloet ran uten monde.
De keizer, die het geluid hoort, zegt, dat alleen in een strijd
Roelant dus zou blazen. Ganelon voert hem toe, dat hij oud is
en als een kind redeneert. Maar
Derdewerf blies Roelant
Met bloedeghen monde den olifant,
Met alder cracht, die hi moclite,
Dat hem die tempel \') scoren mochte.
Naymes deelt des keizers vrees en raadt den overvallenen ter hulp te
ijlen. De hoorns worden geblazen, de Franken snellen terug. Karel
laat Ganelon gevangen nemen: honderd keukenknechten moeten hem
\') Slapen.
-ocr page 193-
HET ROELANDSLIED.                                                173
bewaken. Zij rukken hem den baard uit en geven hem vuist- en stok-
slagen: als een beer wordt hij geketend en tot meerder schande op
een lastpaard gezet. — Mistroostig trekt het leger naar Spanje terug.
Roelant blikt intusschen rond op de dooden, die door hem ge-
storven zijn: hij bidt voor de rust hunner ziel en roept uit, dat
hij van smart zal sterven, als een ander hem niet doodt. Met zijn
zwaard Durendal keert hij in den strijd terug: de heidenen vlieden
voor hem als het hert voor de honden. Den koning Marsilie houwt
hij de rechterhand af en do heiden vliedt. Marganices, zijn oom,
blijft met meer dan twintigduizend zwarte mooren terug: Galifer
rent op Olivier aan en stoot hem van achter zijne speer in \'t lijf: de
ter dood gewonde klieft hem met zijn zwaard Hautecleer het hoofd:
hij staat als een held midden in den hoop en roept Roelant ter hulp.
Deze treurt over zijnen gewonden vriend en valt van smart in
onmacht. Olivier, wiens oogen verduisterd zijn en die niemand
herkent, slaat hem op den helm, waarop Roelant bekomt en hem
vraagt, waarom hij zijnen vriend\' wil dooden. Olivier vraagt hem
vergiffenis, en daar hij den dood voelt naderen, stijgt hij van zijn
paard, beveelt zijne ziel aan God, zegent den keizer en \'t zoete
Frankrijk, en geeft den geest. Roelant bezwijmde van rouw op
nieuw. Toen hij bekwam, zag hij, dat alle Franken dood waren
behalve Turpijn en Gautier. De laatste had al zijne lieden zien
sneven en was zelf gewond.
Zij werpen zich te zamen op de vijanden, waarvan zij er vele
dooden. Gautier wordt doorschoten en ook Turpijns paard: de
bisschop, zelf door vier speren gewond, doet eene laatste poging
en weert zich met zijn zwaard Almace dapper. Roelant vecht zoo
goed hij kan. Zijne slapen zijn gebarsten, doch daar hij weten
wil, of Karel in aantocht is blaast hij den hoorn nogmaals. De
keizer hoort het geluid: hij spoort zijne Franken aan en doet de
bazuinen blazen. De heidenen bemerken \'s keizers aantocht en
dringen met hernieuwde woede op Roelant aan, doch deze jaagt
ze op de vlucht. Nu zoekt hij zijne doode gezellen bijeen, brengt
die bij den bisschop en deze zegent ze weenend. Roelant omhelst
Oliviers lijk en valt in onmacht. De bisschop wil water halen om
hem te laven, maar valt weldra met den dood worstelend neer.
Als Roelant tot zichzelven komt, ziet hij, dat Turpijn met gevouwen
handen God om het paradijs bidt. Ook hij voelt zijn einde naderen:
-ocr page 194-
174
HET KOELANDSLIED.
hij bidt, en zet zich, het gelaat naar Spanje gekeerd, met zijn
zwaard in de eene en zijn hoorn in de andere hand, onder een
boom, tusschen vier marmerblokken, neder, en verliest het be-
wustzijn. Een Saraceen wil zich van Durendal meester maken,
maar de held opent de oogen en slaat hem met zijn elpenbeenen
hoorn dood: de hoorn was er door gebarsten. Nu wil hij zijn goed
zwaard vernietigen: hij houwt er herhaaldelijk meê op een rotsblok;
maar het blijft ongedeerd. Hij somt nu al de heldendaden op, die
er mede volbracht zijn en tracht het op nieuw stuk te slaan,
maar te vergeefs. Nu legt hij zich onder eenen boom neer, boven
op zijn zwaard en hoorn: hij bidt om vergeving zijner zonden, en
biedt God zijnen rechterhandschoen, dien de engel Gabriël aan-
vaardt. Gabriël en de heilige Michaël dragen zijne ziel in het paradijs.
De keizer komt in Ronceval aan: hij roept de twaalf pairs bij
name, maar geen hunner antwoordt. Allen treuren, en men besluit
de vijanden na te jagen. Op Karels gebed gaat de zon niet onder:
hij achterhaalt de vluchtende heidenen en allen komen om. Karel
dankt God op zijne knieën, en eerst nu daalt de zon aan de kim.
De Franken brengen den nacht op het slagveld door, en de engel
Gabriël houdt de wacht aan Karels sponde.
Marsilie ontvangt hulp van den ammiraal Baligant, die met
een ontzettend leger is aangekomen en Karel te gemoet trekt. De
keizer bidt God om de overwinning en rust zich ten strijde. Hij
laat zijn baard over zijne rusting hangen, en de Franken doen
desgelijks om elkander te onderkennen. Het gevecht begint en
wordt met wisselend geluk voortgezet: tegen den avond deinzen
de heidenen. Baligant en Karel ontmoeten elkander; de emir vordert
onderwerping, en de keizer wil, dat hij het christendom omhelze.
Baligant brengt hem een slag toe, die hem doet wankelen, maar
God zendt zijnen uitverkorene den engel Gabriël, die hem bemoedigt:
nu herneemt Karel zijne kracht en klooft den heiden den kop. De
vijanden vlieden en de Franken jagen hen na.
Op het vernemen der treurmare sterft Marsilie van rouw: Karel
dringt het onverdedigde Saragossa binnen en de koningin Brami-
donie geeft zich over. Al wie niet wil sterven, laat zich doopen.
Karel trekt naar Frankrijk terug, en voert de lijken van Roelant,
Olivier en Turpijn mede, die te Blaive in St. Romeins kerk be-
graven worden: Roelants hoorn was, met goud gevuld, te Bordeaux
-ocr page 195-
HET ROELANDSLIED.                                          175
op St. Severijns altaar neergelegd. Men trekt naar Aken, waar de
baronnen worden opgeroepen om over Ganelon te richten. Hier
verschijnt Alde en vraagt naar Roelant, haren verloofde: de keizer
weent en antwoordt, dat zij naar een dooden vraagt. Hij wil haar
zijn zoon Lodewijk ten huwelijk geven, maar zij sterft van droefenis.
Ganelon wordt gebonden naar Aken gebracht, waar de keizer
hem aanklaagt, twintigduizend Franken, Roelant, Olivier en de
twaalf pairs te hebben verraden. De aangeklaagde bekent naar
Roelants dood gestaan te hebben, maar wijst de beschuldiging van
verraad van zich af. Hij beweert, dat Roelant hem haatte en naar
zijn leven stond: wraak was het, geen verraad, dat hij aan hem
en zijne gezellen pleegde. Zijn bloedverwant Pinabel belooft hem
hulp om hem aan dood en schande te onttrekken. De hooge leen-
mannen stemmen, uit vrees, voor Ganelons vrijlating, daar Roelant
nu toch eenmaal dood was. De jonge ridder Tierri biedt zich aan
om des keizers aanklacht in een tweekamp vol te houden tegen
Pinabel. Dit wordt aangenomen, en hoewel Pinabel groot en sterk
is, wordt hij door zijnen tegenstander gedood. De gijzelaars, die hij
gesteld had, worden opgehangen, en Ganelon met vier paarden
van elkaar gescheurd; want een verrader mag niet blijven leven.
Bramidonie, die Karel heeft medegevoerd, wordt nu gedoopt
en ontvangt den naam Juliane. Des nachts roept een engel Karel
tot nieuwe tochten op: hij weent, trekt zich den witten baard uit
en zucht: „God, hoe moeitevol is mijn leven!"
Wij zagen, dat dit op volkssagen berustend gedicht (boven bl. 84)
ook buiten Frankrijk reeds vroeg werd nagevolgd: in Duitschland
misschien reeds omstreeks 1130 of 1138 (boven bl. 128), en ook de
middelnederlandsche vertaling behoort tot onze vroegste werken
(boven, bl. 143).
Van deze vertaling bezitten wij slechts vier fragmenten, en wel
van minstens twee zeer slordig geschreven handschriften \'), die
nog tot de dertiende eeuw schijnen te behooren. Het verwondert
l) Afgedrukt door J. H. Bormans in La Chanson de Roncecaux, Fragments
oTanciennes rédactions thioises, accc mie introduction et des remarques.
Bruxelles,
1864 en door dr. G. Kalff (Jliddeln. tp. fragmenten, 57 vlg.). Deze (t. a. pi.
W. 39) helt over tot de meening, dat de vier fragmenten behooren tot vier
verschillende afschriften.
-ocr page 196-
176                                                HET ROELANDSLIED.
ons, dat er zoo weinig sporen zijn overgebleven van een gedicht,
dat hier te lande stellig populair was, en waarop men in de der-
tiende en veertiende eeuw een aantal toespelingen vindt bij ver-
schillende schrijvers \'). De vertaler, denkelijk een geestelijke,
volgde, zooveel hem dat mogelijk was, den oudsten der nog al
uiteenloopende Pransche teksten op den voet. Dit, zoowel als de
dorre toon, de onregelmatigheid der verzen, het volslagen gebrek
aan talent en kunde van den vertaler, die met het Fransch nog
niet goed te recht kon, en niet zelden het oorspronkelijke averechts
opvatte; — dit alles wijst op een hoogen ouderdom.
De vertaling of liever de bewerking is weinig geschikt om smaak
voor het gedicht te doen krijgen 2) of een denkbeeld te geven van
den indruk, dien het oorspronkelijke moest maken 3). Dit was een
echt epos, een met bewustzijn voortgebracht kunstwerk, dat door
eenheid van onderwerp, grootschheid der karakters, treffende schil-
dering van belangwekkende toestanden uitmunt, zoowel als door
een daaraan passenden statigen, ernstigen toon, en een stijl, die
misschien te sterk allen tooi versmaadt om door den hoogsten
\') „De magistraat van Breda kocht in 1609 voor 6109 gulden acht stukken
wandtapijt, waarop de geschiedenis van Hoeland was afgebeeld, om die aan
den oudsten zoon van Willem den Zwijger ten geschenke te geven. (AVauters,
Les tapisseries bruxelloises, p. 201).
J) Ziehier eenige uitdrukkingen van Le\'on Gautier (1. c., p. 561) over de
„valeur litteraire" van dit gedicht:
„La Chanson de Roland est la meilleure de toutes nos Chansons de geste:
elle est la meilleure, parce qu\'elle est la plus ancienne.....[Elle] est peut-
être Ie type Ie plus parfait d\'une poe\'sie veritablement primitive. Nul artifice
de Btyle, nulle pre\'tention, nul effort: la rhetorique est absente.....[I/auteur]
raconte naïvement, avec une candeur toute charmante et en ajontant une
foi entière a 1\'objet de ses récits. Il constate. Ses narrations d\'ailleurs sont
courtes, substantiellcs, rapides. Il ne craint pas sans doute de dramatiser son
action et de mettre des discours sur les lèvres de ses he\'ros; mais ces discours
sont d\'une brièveté éncrgique et enlevante..... Une admirable unite\' relie
entre clles toutes les parties de ce chef-d\'ccuvre. La trahison de Ganelon pre-
pare la mort do Roland, qui est vcnge\'e par Charlemagne sur Ganelon et
sur les Sarrasins. Tout Ie poëme est daas ces quelques mots. Roland est
Tame, Roneewiux est Ie centre de eet ouvrage."
\') 7Ae de proeven van onjuiste vertaling, bijgebracht in mijne Geschiedenis
der Mnl. Dichtkunst,
I D., bl. 259 en bij Kalff, t. a. pi. 51 vlg.
-ocr page 197-
177
KARAKTER VAN HET ROELAXDSLIED.
eenvoud de feiten natuurlijker te doen spreken. Misschien laat zich
veel van de slordige vertaling daardoor verklaren, dat de Neder-
landsche bewerker hoogstwaarschijnlijk een monnik was, terwijl de
Fransche dichter soldaat was in zijn hart.
Het hoofdkarakter wordt aan het gedicht gegeven door den ge-
loofsijver der helden: Karel zelf is als een Godsgezant geschilderd,
dien de Heer voortdurend door zijne engelen laat bewaken, en
voor wien Hij mirakelen doet. Daardoor werd het gedicht de
zuiverste uitdrukking van den geest, die geheel Europa voort-
zweepte naar het Oosten. Gelijk in de werkelijkheid, werd ook
hier God verheerlijkt op weinig christelijke wijs: door bloed en
tranen. Het verdelgen der ongeloovigen wordt den helden door
Turpijn als een duren plicht tot boete opgelegd. De Moorsche
vorsten sneuvelen, omdat zij heidenen zijn, niet om hunne on-
deugden; een hunner, Baligant, wordt zelfs ten hoogste geroemd *).
Voor het overige wijzen de zeden, hier geschilderd, geheel op
dit vroege tijdperk terug. Nog is de zon van het ridderwezen niet
opgegaan. Zoo het christelijk element al op den voorgrond staat,
de woestheid van den heidenschen krijgsman is nog niet gebroken.
Twee strijders zien er nog geen oneer in, te zamen één heiden
aan te vallen en te dooden; de gevangen Ganelon wordt gruwzaam
gehoond en mishandeld; den keizer voert de verrader toe, dat hij
kindsch is en wederkeerig noemt Karel hem een baarlijken duivel.
Dit alles vindt men in gelijke mate terug in nagenoeg al de
Karelgedichten, die wij uit dit tijdperk over hebben.
Een gelijken geest verraadt het gedicht, dat ten titel voert
Carel eiide Elegast *). Een engel verschijnt koning Karel in den
nacht en beveelt hem, in naam van God te gaan stelen. Karel
\') De episode van Baligant is een inlapsel van later tijd. F. Scholle bracht
in 1877 de vraag naar de echtheid dezer episode op het tapijt; hij toonde
uit de taal, Dönges uit eene vergelijking der verschillende lezingen de onecht-
heid aan. Vgl. Pakscher, (Zur Kritik und Geschichte des altfranzösischen Rolands-
liedes,
Berlin, 1885) en Romania XIV.
2) Uitgegeven in het derde deel der Horae Belgicae van Hoö\'mann von Fal-
lersleben, en kritisch door mij in Beatrijs en Carel ende Elegast (1859), met
toelichtende aanteekeningen. Eene navolging in proza gaf Alberdingk Thijm
(Karolingsche Verhalen, 2e uitg. bl. 3—24).
Jonckbloet, Ntd. Lett. Middeleeuwen, 1, 4e druk.                          12
-ocr page 198-
178                                             CAKEL EXDE ELEGAST.
gehoorzaamt aan dat bevel, ofschoon hij het niet begrijpt. Als hij
in stilte het kasteel te Ingelheim verlaten heeft, ontmoet hij den
ridder Elegast, den banneling, wien niets tot levensonderhoud
was overgebleven dan roof. Na met elkander gekampt te hebben,
begeven zij zich tezamen naar \'t kasteel van Eggerik van Egger-
monde, \'s konings zwager, om dien te bestelen. Daar ontdekken
zij, door een samenloop van omstandigheden, dat deze eene samen-
zwering tegen Karel\'s leven smeedt. Zoo bleek het, dat de ver-
schijning des engels het werk was der Voorzienigheid, ten behoeve
van den Godsman. Dat de verrader gestraft en Elegast weer in
genade aangenomen wordt, spreekt vanzelf.
Blijkt uit deze weinige woorden de geest van het werk, wij
meenen wat nader bij den inhoud te moeten stilstaan, om ook den
geest van den tijd te kenschetsen.
Koning Karel had zich naar zijn kasteel te Ingelheim aan den
Kijn begeven om er een hofdag te houden. Op den vooravond
verscheen hem in den droom een engel, die hem in naam van God
beval op te staan, zich te wapenen en uit stelen te gaan, anders
zou hij leven en eer verliezen, voordat de hofdag ten einde was.
De koning, die niet wist, of hij waakte of droomde, sloeg geen
acht op die waarschuwing. Spoedig herhaalt dezelfde stem, maar
nu toornig, het bevel, en Karel, thans geheel ontwaakt, overlegt,
wat dit wonder mag beteekenen. — „Heer in den hemel," roept
hij uit, „kwelt mij een booze geest? Waartoe zou ik stelen? De
machtigste koningen en graven zijn mij onderworpen, en mijn land
is zoo uitgestrekt, dat ik nergens mijn gelijken tref. Waarom geeft
God mij dan dit bevel ? Niet gaarne zou ik het gebod Gods overtreden,
maar ik kan niet gelooven, dat het Zijn bode was, die zóó sprak."
Aldus peinzende sloot hij de oogen weder, en de stem sprak opnieuw:
„Koning, zoo gij geen gehoor geeft aan Gods gebod, zal het u
aan uw leven gaan." Daarmee verdween de Godsgezant. De koning
kruisigde zich en besloot, schoon noode, de vermaning te volgen.
Zijne eenige vrees was nu maar, hoe hij onbemerkt van daar zou
komen. Hij kleedde en wapende zich en ging op weg. Alle deuren
openden zich vanzelf en al de bewoners van het kasteel bleven
door God in diepen slaap gedompeld. Ook de wachter en de portier
aan de voorpoort sliepen, zoodat hij met het paard, dat hij gezadeld
had, ook zonder door deze bemerkt te worden, het slot kon verlaten.
-ocr page 199-
CAREL ENDE ELEGAST.                                             179
Naar buiten geraakt, doet de koning een vroom gebed en be-
veelt zich in Gods bescherming. Terwijl maan en sterren een
helderen glans in het ronde verspreidden, toog hij in het nabijge-
legen woud, en de zonderlingheid van zijn toestand drong zich aan
zijn geest op. Hij was gewoon roovers te vervolgen en te dooden:
in het vervolg zal hij zich wachten, een ongelukkige wegens het
stelen van een weinig gouds te doen sterven. Om eene geringe
oorzaak heeft hij Elegast uit zijn erf verjaagd; deze zwerft nu rond*,
kampend met gebrek en genoodzaakt, door roof te voorzien in zijn
levensonderhoud en in dat der getrouwen, die hem gevolgd zijn in
zijne ballingschap. — „Ik vervolg hem overal, en toch, ik weet, dat
hij arme pelgrims en kooplieden niet berooft, maar alleen rijken
bisschoppen, abten en kanunniken ontneemt hij hunne schatten.
Niemand heeft hem nog kunnen vangen, ook met de grootste
inspanning: ik wenschte, dat God mij dezen heden nacht tot gezel
en helper mocht geven!"
Al voortrijdende zag de koning een ridder op zich toekomen,
die blijkbaar onbekend wilde blijven. Zijne wapenen waren kool-
zwart, zwart zijn helm en schild, en zijn goede halsberg was
bedekt met een zwarten wapenrok. Zwart was ook het paard,
daar hij op zat. Hij kwam langs een eenzaam pad dwars door het
woud gereden, en de koning bekruiste zich, uit vreeze, dat die
donkere krijger de booze vijand mocht wezen. Maar vertrouwende
op God, dacht hij: „Ik zal hem niet ontwijken; ik zal dit avon-
tuur wel te boven komen, als God mij bewaakt." De zwarte had
hem inmiddels bemerkt, en dacht: „Deze is zeker verdoold. Het
zal hem zijne wapenrusting kosten, die beter is dan ik er in zeven
jaar gezien heb: zij schittert als de dag, van steenen en klaar
goud. Hoe kwam hij in \'t woud? Een arme balling was nooit in
\'t bezit van zulke wapenen en zulk een paard."
\' Toen zij dichterbij kwamen, gingen zij elkander voorbij zonder
groeten; wel zag de een den ander strak aan, maar meer niet.
De zwarte hield weldra stil en dacht bij zich zei ven: „Wie mag
deze wel zijn, die groet noch spreekt? Hij moet iets kwaads in
den zin hebben. Ware het om mij te bespieden en aan den ge-
vreesden koning te verraden, hij kwam niet ongedeerd van hier.
En wat zou hem in bosch en kreupelhout jagen, zoo hij mij niet
zocht ? Bij God! hij zal mij niet ontgaan; ik wil weten, wie hij
12*
-ocr page 200-
180
CAEEL E5ÏDE ELEGAST.
is, en wordt mijn vermoeden bevestigd, dan zal hij mij paard en
rusting moeten laten en met schande terugkeeren. Hij deed niet
verstandig, hier te komen."
Hij wendde den teugel en had weldra den koning ingehaald,
dien hij al dreigend naar zijn naam vroeg en naar het doel van
zijn tocht. Deze wilde niet door dwang antwoorden en was
buitendien niet geneigd, zich bekend te maken: daarom droeg
hij ook zijn schild bedekt. Het kwam tot een gevecht, en zij reden
met zulke drift op elkander in, dat hunne paarden de beenen
bogen. Daarop grepen zij naar het zwaard. De strijd duurde
wel een uur, en de koning dacht, dat hij met den duivel
kampte. Hij hieuw den zwarte het schild in tweeën, alsof het een
lindeblad geweest ware. De ander weerde zich niet minder: de
zwaarden gingen op en neder op helm en rusting, zoodat weldra
het roode bloed door de maliën drong, terwijl de spaanders hunner
schilden in het ronde vlogen en de helmen op hunne hoofden vol
schaarden en blutsen raakten.
Eindelijk slaat de koning zulk een slag, dat hij zijn vijand van
het paard doet vallen, waarna diens zwaard in stukken vliegt,
zoodat hij in \'s konings macht is, maar deze wil geen man slaan,
die zich niet kan verweren. Zij houden op en elk denkt na, wie
zijn tegenstander wel mocht zijn. Na eenige aarzeling komen zij
nu overeen, elkander met hunnen naam en het doel van hun
tocht bekend te maken. De zwarte verhaalt dan, hoe hij land en
goed verbeurd heeft: zijn naam is Elegast; hij leeft van roof,
maar hij eerbiedigt het goed der armen. Sinds koning Karel hem
gebannen had, heeft hij zich in wouden en wildernissen opgehou-
den en de rijken gebrandschat. Hij had ook nu zijne gezellen in
het woud achtergelaten en voer weder op avontuur, maar hij heeft
het duur bekocht: zijn goed zwaard heeft hij verloren en meer
slagen ontvangen dan ooit te voren.
De koning was bijzonder verheugd, dat zijn wensch verhoord
was en dat hij den. man ontmoet had, dien hij bovenal tot gezel
verlangde. Dé nood dwingt hem tot eene leugen: hij beweert, dat
hij ook een roover is en Adelbrecht genoemd wordt. Hij bralt er
op, dat hjj kerken noch kluizen spaart en rijken noch armen ont-
ziet, en stelt Elegast voor gezamenlijk zich van des konings
schat meester te maken, maar deze weigert; want al heeft Karel
-ocr page 201-
CAREL EXDE ELEGAST.                                             181
hem, tengevolge van booze inblazingen, verjaagd en uit zijn erf
ontzet, altijd zal hij hem aanhangen: ,,want hi es mijn gherechte
here". De koning verheugde zich over Elegast\'s trouw en
stelde zich voor, hem rijkelijk te beloonen, zoodat hij zijn avon-
tuurlijk leven vaarwel kon zeggen. Hij verzocht nu Elegast, hem
ergens anders heen te brengen, waar zij buit mochten verwerven.
Deze noemt hem het kasteel van Eggerik van Eggermonde, \'s ko-
nings zwager, die toch een verrader is en, als hij zijne kans
schoon zag, gaarne zijnen heer het leven zoude nemen, niettegen-
staande deze hem met weldaden overladen heeft.
Zij togen op weg, en al voortrijdende zag de koning op een
veld een ploeg staan, van welks kouter hij zich meester maakte
om dat als breekijzer te gebruiken. Voor de veste gekomen, die
de schoonste was aan den Rijn, wilden zij een gat in den muur
breken om naar binnen te geraken. Elegast haalde een ijzer voor
den dag, waarmede hij de steenen begon los te breken, en toen
ook Karel zijn ploegijzer deed zien, lachte hij en vroeg, waar deze
dit had laten maken, want hij wilde zich een dergelijk aanschaffen.
Karel redde er zich uit door te beweren, dat hij zijn breekijzer
voor een paar dagen had verloren en dat hij dit maar uit gebrek
aan wat beters had opgenomen. Zij vorderden intusschen met hun
werk. Het ging Elegast beter af dan Karel, want, ofschoon deze
groot en sterk was, hij kon er kwalijk meê terecht. Toen het gat
gereed was, zou Karel buiten blijven en Elegast naar binnen gaan om
den schat te rooven; want hij wilde niet gehengen, dat de koning,
dien hij voor geen behendig dief hield, zich daarbinnen waagde.
Elegast kende menig loozen streek: hij nam zeker kruid en stak
het in zijn mond: dit deed hem verstaan, wat hanen kraaien en
wat honden bassen. Hij vernam nu, hoe een haan en een hond
elkander in hunne taal vertelden, dat de koning in de nabijheid
was. Elegast, daardoor verschrikt, begaf zich naar buiten en meldde
Karel, wat hij gehoord had. Deze noemde hem een dwaas, dat hij
geloof sloeg aan hoen of hond.— .,Hoor dan zelf," hernam Elegast,
en hij stak den koning het kruid in den mond. De haan kraaide
opnieuw, dat de koning zich in de nabijheid bevond, en Karel was
genoodzaakt zijn gezel moed in te spreken, om het begonnen werk
niet in den steek te laten. Elegast eischte nu het kruid weder,
en toen de koning er te vergeefs naar zocht, begon hij te lachen
-ocr page 202-
182                                             CAREL EXDE ELEGAST.
en sprak: „Gaat gij waarlijk op stelen uit? Hoe komt het, dat
men u niet telkens vangt P Het verwondert mij, dat gij nog leeft.
Ik heb het kruid uit uwen mond gestolen; van stelen hebt ge geen
zier begrip." De koning dacht: gij hebt gelijk.
Elegast ging nu naar binnen: door eene tooverspreuk dompelde
hij allen, die in het kasteel waren, in een diepen slaap, en deed
alle sloten openspringen. Daarop nam hij zooveel als hem goed-
dacht uit de schatkamer. Karel wilde nu wegrijden, maar Elegast
wilde nog eerst een bijzonder kostbaren zadel halen, waaraan
honderd schellen van rood goud hingen, die klonken, als Eggerik
reed. Die schat hing in de kamer, waar Eggerik met zijne vrouw
sliep, en toen Elegast den zadel aanvatte, gaven de schellen
zulk een klank, dat Eggerik er door ontwaakte. Hij greep naar zijn
zwaard, maar zijne echtgenoot hield hem tegen en beweerde, dat
niemand daar binnen kon zijn, maar dat hem zeker iets anders
kwelde, waardoor hij sedert drie dagen belet werd te slapen, te
eten en te drinken.
Zij drong zoolang bij hem aan — „ vrouwenlist es meneehfout!" — ,
dat hij haar eindelijk bekende, dat hij \'s konings dood had ge-
zworen , en haar de eedgenooten noemde. Dit hoorde Elegast en
prentte het in zijn gemoed met het doel het verraad aan den
dag te brengen. De vrouwe beet haar echtgenoot toe: „Liever zag
ik u hangen dan den koning dus ongewaarschuwd te laten om-
komen." Eggerik sloeg haar toen zoo woedend met de vuist in
\'t gezicht, dat haar het bloed uit mond en neus sprong. Toen zij
het hoofd buiten het bed stak, sloop Elegast er in stilte heen en
ving het bloed op in zijn rechterhandschoen, om het den koning
als bewijs te doen voorleggen.
Daarop prevelde hij een gebed, dat allen weder deed inslapen:
hij nam toen den zadel en het geliefkoosde zwaard van Eggerik
mede en bracht dit aan koning Karel. Hij wilde weer naar binnen
om den verrader het hoofd af te slaan. Op \'s konings vraag ver-
haalt hij, wat hem zoo verbolgen maakt: zijn Heer zou morgen
sterven, want Eggerik had zijn dood gezworen. Toen begreep
Karel, waarom God hem gebood uit stelen te gaan, en hij dankte
den Heer des hemels ootmoedig. Hij wil zijn makker nog eens
op de proef stellen en raadt hem zijn voornemen af. Alle bewoners
der burcht zouden hem te lijf gaan en dooden. „Waarom u in
-ocr page 203-
183
CAREL E2ÏDE ELEGAST.
nood gebracht?" vervolgt hij. „Sterft de koning, welnu, dan is
hij dood, en er wordt niet meer over gesproken. Uw rouw zal
ook wel spoedig uit zijn."
Elegast ontsteekt in toorn. De koning is zijn Heer en aller eere
waardig: hij staat er op zijn plan te volvoeren. Toen dacht Karel:
„Deze man is een oprecht vriend, al heb ik het niet aan hem
verdiend. Blijf ik leven, al zijn leed wordt hem vergoed." Hij
wijst hem dan een beter middel aan om het verraad te straffen,
en geeft den raad den koning alles te ontdekken, op wiens genade
en bescherming hij dan zou kunnen rekenen. Maar Elegast durft
niet voor den koning verschijnen, wiens gramschap hij vreest,
omdat hij hem eens een rijken schat ontroofde. — „Ga dan naar
uwe schuilplaats en neem onzen buit mede, dien wij morgen zullen
deelen: ik zelf zal naar den koning gaan en hem de zaak vertellen."
Daarop scheidden zij. Elegast ging naar zijne gezellen en Karel
naar zijn kasteel te Ingelheim, verdrietig dat zij hem wilden verraden,
op wie hij het meest moest kunnen bouwen. Hij raakte onbemerkt
binnen zijn vertrek. Weldra blies de wachter op de tinnen het
aanbreken van den dag, en alles raakte op de been. De koning
vergaderde zijnen raad en deelde hem mede, dat hij wist, dat
Eggerik van Eggermonde zijn dood had gezworen en weldra zou
komen opdagen om dat opzet te volvoeren. — „Laat ze komen!"
zei de hertog van Beieren, „zij zullen ons vinden en het zal
menigeen het leven kosten."
Allen moesten zich wapenen en zich in de hooge zaal begeven,
en de koning moest zich gewapend in hun midden plaatsen. Men
zou de verraders binnenlaten, en wie den koning te lijf wilde,
„tbloet sal hem lopen ten sporen, Eggerik in de eerste plaats."
Die raad docht hun goed: allen wapenden zich en de poort werd
met zestig man in volle wapenrusting bezet, want men duchtte
Eggerik\'s machtigen aanhang. Toen de saamgezworenen opdaagden,
opende men hun de poort: daarop werden zij onderzocht en men
vond onder hunne kleederen halsbergen en scherpe dolken. De
wandaad viel niet te loochenen, en zij werden allen, naar gelang
zij kwamen, gevangen gezet. Ten laatste kwam ook Eggerik met
de voornaamste saamgezworenen, en toen hij van \'t paard gestegen
was en de zaal wilde binnen gaan, sloot men de poorten en maakte
zich van hem meester. Men Yond, dat hij meer dan eenig ander
-ocr page 204-
184                                             CAREL ENDE ELEGAST.
gewapend was. Men bracht hem voor den koning, die hem zijn
verraad verweet. Maar hij loochende alles, aanbiedende een ieder,
die de aanklacht durfde volhouden, met zwaard en speer van
logen te overtuigen.
De koning zond nu om Elegast en liet hem weten, dat alles hem
vergeven zou worden, indien hij den kampstrijd tegen Eggerik wilde
bestaan. De goede ridder snelde aan en hield de aanklacht vol,
terwijl hij in het breede verhaalde, wat hij den vorigen nacht
in Eggerik\'s slaapvertrek gezien en gehoord had: en ten bewijze
toonde hij zijn handschoen vol van het bloed der vrouwe. Hij nam
op zich, Eggerik vóór zonsondergang tot bekentenis van de ondaad
te brengen. Deze dacht:
„beter es camp clan hals ontween"
en hij nam de uitdaging aan, terwijl niemand in zijn belang
durfde spreken. Karel beloofde Elegast hem, wanneer hij over-
winnaar bleef, Eggerik\'s gade tot vrouw te geven, en liet daarop
de kampplaats in gereedheid brengen. Men sloeg koorden om het
krijt en liet dit door gewapenden bezetten.
Even vóór vespertijd kwam Elegast, als aanlegger, het eerst
in het perk. Hij knielde neder in het gras, beval zich in de
hoede van God en de Heilige Maagd, en zwoer nimmer meer te
rooven, als hij er het leven afbracht. Toen maakte hij het teeken
des kruises over zijn paard en zijne wapenen, steeg op en nam
zijne speer in de hand. Nu kwam ook Eggerik met drift in het
krijt: hij zond geen gebed ten hemel, maar reed terstond op
Elegast in. Deze wierp hem uit den zadel, maar wilde daarvan
geen voordeel trekken, omdat hij roem met dit gevecht wilde
inleggen: hij liet zijn vijand weder opstijgen. De strijd werd nu
hevig en duurde tot lang na vespertijd. Hunne slagen waren
vreeselijk: hunne helmen schenen te branden, zoo vlogen de vonken
er uit. De koning bad God, dat Hij dit gevecht naar recht en
billijkheid mocht beslechten. Elegast verhief het zwaard, dat de
koning hem geschonken had, en dat zijn gewicht aan goud waard
was, en hieuw er, met Gods hulp op\'skonings gebed , den verrader
een groot deel van het hoofd mede af, zoodat deze dood uit den
zadel viel. De koning dankte God voor Zijne hulp. — „Die U dienen,"
zegt hij, „zijn wijs, want Gij kunt helpen en raad schaffen.\'\'
-ocr page 205-
GESCHIEDENIS VAN HET GEDICHT.                                  185
t
Eggerik werd uit het krijt gesleept en met de overige verraders
aan eene galg gehangen. Elegast werd in zijne eer hersteld en
de koning gaf hem Eggerik\'s weduwe ten huwelijk. Zoo moge
God ook onze zaken voor onzen dood ten beste keeren!
Dit gedicht, dat boven alle andere uitmunt door beknoptheid, —
het telt even 1400 verzen — trekt ons aan door zijne geslotenheid,
den gang der handeling en de heldere, gepaste taal, die, zonder
door groote pittigheid uit te munten, toch niet krachteloos is,
en door geen stoplappen ontsierd wordt.
Lang heeft men den Carel ende Eleyast voor een oorspronkelijk
Nederlandsch werk gehouden, maar men heeft dat vermoeden laten
varen. In de kroniek, die op naam gaat van Albericus Trium-
Fontium, en die tegen de helft van de dertiende eeuw (1239—1250)
werd samengesteld, wordt de in dit gedicht behandelde sage her-
dacht, met verwijzing naar eene cantilena r), onder welk woord
men blijkbaar eene Fransche Chanson de geste te verstaan heeft 2).
Bestaat die nog ? Tot heden is zij niet gevonden, maar in de
Romaansche letterkunde heeft zij sporen achtergelaten, waaruit wij
niet alleen haar bestaan, maar ook haar inhoud leeren kennen.
Reeds bij de uitgave van het gedicht, in 1859, heb ik gewezen")
op eene plaats uit de Chanson de Benam de Montauban, waarin
Karel verhaalt, wat hem in zijne jeugd al zoo overkomen was,
onder anderen, dat hij, toen de pairs eene samenzwering tegen
hem gesmeed hadden, op bevel van een Engel was gaan stelen;
dat God hem een knappen dief tot gezel had gegeven, die Basin
heette, en deze hem naar La Ferté bracht, het kasteel van Gerin,
dien zij zouden bestelen, en dat Basin hoorde, hoe deze verrader
\') Op het jaar 788 heet het, bij Leibnitz, Accessionum Historicarum torn.
II,
P. 1, pag. 120: „Coniuratio valida facta est ab Austrasiis contra Carolum
regem, auctore Harderico, qua detecta, multi aut membris truncantur, aut
exiliantur.....et, ut in cantilena dicitur, ad istam conspirationem eognoscen-
dam Carolus Magmis, monitu angeli, ivit de nocte furari".
\') Zie mijne toelichting op Beatrijs en Carel ende Eleijast, bl. 157.
*) Aldaar, bl. 157. De Heer Gaston Paris had dus in zijne Histoirepoè\'tique
de Charlemagne
(1865), p. 318, niet moeten zeggen, dat nog niemand een
Fransen origineel van ons gedicht vermoed had.
-ocr page 206-
186                                  GESCHIEDENIS VAX HET GEDICHT.
het geheele plan om den koning te vermoorden aan zijne vrouw
meedeelde 1).
Sedert heeft Verwijs in De Taal- en Letterbode (I, bl. 258 vlg.)
gewezen op eene plaats uit eene andere Chanson de geste, Ie Hestor
du Paon,
die veel meer in bijzonderheden treedt, welke geheel
met ons gedicht overeenstemmen l). Merkwaardig zijn de regels:
l)                    „Quant je cuidai avoir tot mon regne aquite\',
Dont jurerent ma mort trestuit li doze per:
Si me durent mordrir par un jor de Noé.
Dex me manda par 1\'ange que je alaisse embler:
Voirement i alai, ne Tosai refuser.
Je n\'oi cle\' ne sosclave por tresor efondrer.
Dex me tramist a moi un fort larron prove\',
Basins avoit a nom, mena m\'en la Eerte\',
Et si entra dedens por 1\'avoir asembler.
Iluee oïst Gerin Ie conseil demonstrer,
Qui Ie dist a sa terne coiement acelé.
Basins me Ie conta quant il fu retornés.
Je atendis Ie terme, et si les pris prove\',
Les coutiaus ens ès manches, tranchans et arile\'s:
Je en fis tel justise comme vos bien save\'s."
3)                    „Mans fais pour pis abatre est loe\'s grant pieea.
E ne trueve on que Dieus par son angle manda
Au fort roy Karlemagne et se li commanda,
Que il alast embler? et li roys y ala:
A Basin Ie laron par nuit s\'acompaigna,
Ki par encantement en la maison entra
D\'un rice traïtour, s\'oï et escouta
Que li leres disoit: „Ma dame, entendés cha:
Jou voel que secre soit chou que vous ore\'s ja."
Et la dame a celer esrant li otria.
„Dame", dist li traïtres, „Karle mourdris sera
A ccste Pentecouste, ke plus ne vivera.
Bien Ie sai, car jou fui [ou on Ie devisa.\'
Quant la dame i*oï, d\'angoisse tressua,
Car c\'estoit ses cousins et si la maria.
„Ciertes", ce dist la dame, „li boins roys Ie sara.\'
Quant li traïtres Tot, si grant cop li douna
Parmi Ie nes que tout Ie vis ensanglenta.
Basins passa avant et si s\'agenoilla,
Si reent en son gant Ie sanc k\'elle saina,
-ocr page 207-
OUDERDOM VAX HET GEDICHT.                                     187
„Maus fais pour pis abatre est loés grant pieca:
E ne trueoe on que Diens par son angle manda
Au fort roy Karlemagne" etc.
Daaruit blijkt vooreerst, dat de dichter op een bekend gedicht
doelt (on trueve), en tevens, dat het in zijn tijd ( 1225) reeds
een werk van vroeger dagen werd genoemd (grant piega).
De sage, in dit gedicht behandeld, is stellig overoud en van
Germaanschen oorsprong. Dat de naam Elegast — eigenlijk Elcegast
Frankisch is, en Alvagdst, d. i Elcengeest beteekent, mag men
met Duitsche geleerden aannemen ]). Sedert wanneer die sage in
Romaansche gedichten behandeld werd, is niet op te sporen. Zeker
mag men stellen, dat het voorbeeld van het middelnederlandsche
gedicht al eene omwerking was van een ouder stuk: dit kan men
opmaken uit de ridderlijke denkbeelden, die men er in aantreft.
Het zal daarom niet ouder kunnen zijn dan uit het tweede vieren-
deel der twaalfde eeuw. Dit wordt niet weersproken door de aan-
haling uit den Renaus de Montauban. Dat het gedicht omstreeks
de helft van de dertiende eeuw in Frankrijk en Luikerland bekend
en populair was, leeren de medegedeelde plaatsen.
Van wanneer dagteekent onze vertaling? Er is geene enkele
aanwijzing, die ons zou nopen haar ouder te achten dan de helft
van de dertiende eeuw. De taal wijst dit duidelijk aan. In de
Heemskinderen, die tusschen 1240 en 1280 in het Dietsche schijnen
vertaald, wordt dit gedicht vermeld, en in de eerste helft van de
veertiende eeuw moet het nog in omloop zijn geweest, althans
de Lekenspieghel schijnt er het oog op te hebben in deze plaats
(III D., bl. 163):
„Men leest dat Kaerle voer stelen;
Ie segt u, al zonder helen,
Dat Kaerl noit en star\' 3).
Puis revint \'a Karlon et Ie fait li conta.
Et Karles se retraist et Dieu en mierchia,
Car bien contre ce fait puissedi se garda."
l) Zie de toelichting op Beatrijs en Carel ende Elegast, bl. 161.
") Ook nog in later tijd was men verontwaardigd over de veronderstelling,
dat Karel „voer stelen\'". Meyerus zegt in zijne Chronica Flandriae, ad annum
1225: „Cremandus et ille cum multis aliis nominatu indignis, qui Carolum
Magnum de nocte furatum exiisse nugantur."
-ocr page 208-
188                                       WILLEM VAN ORANJE.
Waarschijnlijk werd deze vertaling in Brabant gemaakt.
Ten slotte rijst de vraag: hoe komt het, dat, als het middel-
nederlandsche gedicht naar een Fransch voorbeeld vertaald is —
waaraan niet valt te twijfelen — de slimme dief in het Fransch
Basin genoemd wordt, terwijl het Middelnederlandsch hem den
oorspronkelijken Germaanschen naam geeft?
Men zou kunnen antwoorden met de wedervraag: aannemende,
dat de sage hier te lande bewaard bleef, zou het dan zoo vreemd
zijn, dat men bij de verdietsching van de Fransche Chanson de
geste, in plaats van den vreemden naam dien herstelde, welken
de overlevering had vastgehouden ? Maar die vraag hangt in de
lucht. Aannemelijker is deze: staat het zoo vast, dat in den Fran-
schen tekst, dien wij navolgden, de naam Basin voorkwam, welke
eerst gaandeweg in zwang raakte om een behendigen dief aan
te duiden? •)
Er bestonden in de dertiende eeuw blijkbaar drie lezingen van
de sage in het Fransch 8). Eene eigenaardige volgt de IJslandsche
Karlamagnus-Saga, en daarin heet de dief Basin • daarentegen
heet hij in de Deensche verkorting, getiteld Krönnicke om Karl
Magnus,
evenals bij ons, Alegast3).
De godsdienstige krijgsmansgeest, die uit het Itoelandslied spreekt,
bezielt ook geheel de reeks van gedichten, die, vereenigd onder
den titel van Willem van Oranje, de dichterlijke levensgeschiedenis
vormen van een geloofsheld. De strijd tegen de Spaansche Mooren,
die het Frankenrjjk en de christelijke beschaving bedreigden, maakt
er het hoofdonderwerp van uit.
Verscheidene, eenmaal van elkander onafhankelijke gedichten,
die geschiedkundige gebeurtenissen bezongen, zijn hier bijeenge-
bracht, en de roem van onderscheidene helden is op één hoofd getast,
ter verheerlijking van het vorstelijk Huis van Oranje. Ik stip de
voornaamste takken van de Chanson de geste aan.
\') Ook Elbcgsist komt onder den vervormden naam Erbagast als patroon
der dieven voor in eene door Miillenhoff medegedeelde bezvering (Zeitsch.
f. d. Alterth.
XIII, S. 184) vgl. ook Germania, XXIX, 1884 S. 58.
!) Gaston Paris, Histoire Poêlique de Clwrlemnrjne, p. 320.
\') T. a. p. in de noot.
-ocr page 209-
INHOUD VAN DEN GUILLAUME d\'ORANGE.                           189
Les Enfances de Guillaume. Graaf Aimerijn van Narbonne trekt
met zijne zonen naar het hof van keizer Karel, die de jongelingen
tot ridders slaat. Eerste heldendaden van \'s graven tweeden zoon
Willem, die daarbij de genegenheid wint van Orable, de vrouw
van den Moorschen emir van Oranje.
Le Couronnement du roi Louis. Karel\'s zwakke zoon Lodewijk
wordt door Willem\'s krachtige tusschenkomst op den troon ge-
plaatst, die hem door weerspannige rijksgrooten werd betwist. In
dezen tak komt de episode voor, waarin Willem, bij een gevecht
met een Moorschen reus, door een sabelhouw zijn neus verliest,
hetgeen aanleiding geeft om zijn toenaam Fitrebrace (ijzer-arm) te
verwisselen met dien van Guillaume au cort nez \').
De ondankbare koning vergeet den held te beloonen, aan wien
hij zijne kroon te danken heeft, en die jaren lang in de wapenen
is geweest om de rust in het rijk te herstellen. Eindelijk beleent
hij hein met de Spaansche mark, mits hij die verovere. Dat wordt
bezongen in de twee afdeelingen, waarvan de eene, onder den
titel le Charroi de Nimes, verhaalt, hoe Willem die stad door
eene knjgslist vermeestert door tal zijner ridders binnen de stad
te rijden, in tonnen verscholen, die Willem zelf en eenige
anderen, als ossendrijvers en kooplieden vermomd, begeleiden. De
tweede afdeeling, de Prise d\'Ovange, schildert de verovering van
deze stad en het huwelijk van den held met Orable, welke eerst
gedoopt wordt en den naam van Guibor ontvangt.
La Ba taille d\'Aleschans2) is de titel van de kern van het ge-
dicht : het bevat een dichterlijken nagalm van den hardnekkigen strijd
tegen de Ongeloovigen in de achtste eeuw (verg. boven bl. 77—78).
\') De hoorn (cornet) in het wapen van Oranje hangt met deze overleve-
ring samen.
!) Aliscam, Etiscamps, het veld bij Arles, dat van oudsher tot begraaf-
plaats diende. Dit gedeelte van het epos werd uitgegeven in Les anciens poé\'tes
de la France,
onder den titel van Aliscans, door F. Guessard (1870). Ik zelf
gaf de voornaamste, in den tekst genoemde, gedichten van dezen cyclus in
1854 uit onder den titel: Guillaume d\'Orange, Chansons de geste des Xlt et
Xlle siècles,
in twee deelen 8°, waarvan het eerste den tekst, het tweede de
toelichting bevat. Ik gaf in 1867 eene vertaling daarvan: Guillaume d\'Orange,
le Marquis au court nez, Chanson de geste du Xlle siècle, 7>iise en nouveau
langage.
Vergelijk ook het opstel van R. Dozy, De middeleemcsche gedichten
over Willem van Oranje,
(Gids, 1854).
-ocr page 210-
190                              BEOORDEELIXG VAN HET GEDICHT.
Eindelijk wordt het geheel besloten door Le Montage, dat het
karakteristieke verhaal bevat van "Willem\'s laatste levensjaren r
doorgebracht in de kloostercel en de hut des kluizenaars.
Het is onmogelijk in meer bijzonderheden over den inhoud te
treden eener zoo uitgebreide gedichtenreeks, van wier middelneder-
landsche vertaling zoo weinig ia overgebleven. Ik voeg er slechts
bij, dat haar omvang allengs nog vermeerderd werd door toevoeg-
sels, deels de geschiedenis van jonger loten uit Willems geslacht
vermeldende, deels die van zijn vader en grootvader. Maar dat zijn
blijkbaar uitwassen.
Omtrent de waarde van het eigenlijk gedicht zij het genoeg op
te merken, dat de verzamelaar de onderdeden meer heeft bijeen-
gegaard dan ze tot een wezenlijk geheel verwerkt. En toch ware
daartoe niet veel inspanning noodig geweest, daar gang en geest
der gebeurtenissen als vanzelf de eenheid in de hand werken.
Maar hoe men ook over dit werk als kunstgeheel denken moge,
men is genoodzaakt te erkennen, dat het nagenoeg in al zijne
takken werkelijk een tal van grootsche, treffende, echt dichterlijke
tafereelen bevat, die de vergelijking kunnen doorstaan met het
schoonste, dat de kunst ergens geschonken heeft.
De jongste vormverandering, welke deze gedichten ondergaan
hebben, zoowel als hunne bijeenvoeging, valt omstreeks de helft
der twaalfde eeuw. Naar die jongste bewerking is de Hollandsche
vertaling vervaardigd, waarvan slechts luttel fragmenten van een
handschrift uit het laatst van de dertiende eeuw zijn gered\').
Ons fragment verplaatst ons in de laatste levensjaren van "Willem
van Oranje. De vrome ridder besloten hebbende ,,der wereld te
begeven" maakt zich op naar het klooster van Agnanes, waar hij
met weerzin en alleen om zijne rijke geschenken aan het klooster
onder de broederen wordt opgenomen. De monniken beklagen zich
l) Deze fragmenten zijn uitgegeven door Willems, (Belgisch Museum, VII,
186—208) en door dr. G. Kalff (Middel», epische fragmenten, bl. 108 vlg).
Eene, vooral aan \'t slot, zeer vrije vertaling van het eerste fragment vindt
men in Alberdingk Thijm\'s, Karolingsche Verhalen, 2e uitgave, bl. 195—203.
Jonker Everwijn van Guterswick, graaf van Benthem, bezat in \'t begin
der 15e eeuw o.a. een boek getiteld „De markgrave Willem". Blijkbaar —-
zegt dr. Kalff — is dit de roman van „Willem van Uringen", misschien in
eene Nederduitsche bewerking.
-ocr page 211-
INHOUD VAX ONZE FRAGMENTEN.                                   191
spoedig over den nieuwen reusachtigen broeder, die voor vijf man
eet en zooveel wijn drinkt, dat er geen enkelen druppel van een
grooten „sestier" overbleef. Zij vreezen, dat de mondvoorraad in
\'t klooster door hem alleen spoedig verbruikt zal zijn en zinnen
op middelen om zich van hem te ontdoen.
De abt Hendrik vergadert het kapittel en daarin wordt besloten t
dat men Willem naar zee zal zenden om visch te koopen, inmiddels
zal men roovers van zijn tocht verwittigen. Willem zal zich tegen
hen verdedigen en afgemaakt worden en de kloosterlingen zullen
van hem verlost zijn.
De abt belast Willem met de boodschap; Willem wil zich
wapenen, maar dit wordt hem als strijdig met de kloosterregelen
verboden. „Maar als men mij de visch ontneemt en het lastpaard
afvordert?" — „Dan geeft gij ze gewillig: een monnik mag niet
vechten". — Willem wordt woedend: zoo iets heeft hij nooit gehoord.
„En als zij me mijne handschoenen ontnemen?" — „Geef ze al
lachend." Ook zijne laarzen, zijn mantel en pij en verdere kleeren
moet hij gewillig geven, als de roovers hem die afvragen. Alleen
als ze hem zijne „braies" ontnemen, mag hij zich verdedigen,
maar slechts met „vleesch en been."
Willem gaat nu heen, komt ongedeerd door het bosch en is weldra,
begeleid door een jongen, met de visch weer op den terugweg.
Hij maakt haast en komt spoedig „in het dal te Sigeren" (Ie val
de Sigré). Zelf is hij onvervaard, maar de knaap siddert van
vrees, dat hun iets kwaads mocht overkomen. Willem verzoekt
hem nu een liedje te zingen, om wat moed te krijgen en hem
den weg te vervroolijken. Zijns ondanks heft de knaap aan, maar
Al soetelike, te halven uut,
daar hij vreest gerucht te maken. De roovers intusschen, die
vijftien in getal zijn, en aangevoerd worden door Gonnart, een
feilen booswicht, hebben het geluid gehoord. Zij snellen op de
reizigers aan, grijpen den knaap, boeien hem en werpen hem
m een greppel. Willem schiet op zijn hulpgeschrei toe en bidt
ootmoedig, dat men den jongen vrij late en zich met zijn eigen
goed vergenoege. Gonnart spreekt hem smadelijk toe, hetgeen den
graaf in toorn doet ontsteken. Hij tracht den roovers te beduiden,
dat zij zich bezondigen door zich aan een kerkelijk persoon te
-ocr page 212-
192                              INHOUD VAN ONZE FRAGMENTEN.
vergrijpen, maar dit helpt niet en hij wordt bijna naakt uitgeschud.
Als nu Gonnart ook Willem\'s kostbaren „broecrime" nemen, en
op Willem\'s verzuchting den zijne daarvoor geven wil, maakt
de beroofde gebruik van \'t oogenblik, dat Gonnart, van het paard
gestegen is, en
Alse doe die grave sach
Vor hem liggen, die al dien dach
Hem gereit sijn ongevoech,
Hief hi die vust op ende sloech.....
Hier eindigt het eerste fragment. In \'t oorspronkelijke wordt
verder verhaald, hoe Willem nog zes roovers met vuistslagen velt.
Als de anderen op hem aandringen, scheurt hij, die geene andere
wapenen dan vleesch en been gebruiken mag, een der lastdieren
eene dij en een poot uit het lijf en slaat daarmede de overige
roovers dood. Uit medelijden met het lastdier, zet hij dij en poot
weder op hunne plaats, bidt tot God en o wonder! het dier ge-
bruikt zijn\' vierden poot weer, alsof er niets gebeurd is.
Willem verlost nu zijn\' jongen, maar vindt bij de abdij gekomen,
de poort gesloten. De monniken willen hem met visch en buit
niet weer binnenlaten. „Blijft, waar gij zijt", roepen zij, „want gij
zijt roovers."
De graaf rammeit echter met een balk de poort open, waardoor
drie monniken verpletterd worden. In zijne woede takelt hij allen
toe, die hem in handen vallen, beukt hen met de vuisten, trekt
hen bij de haren en schopt zelfs den abt. Als Willem evenwel
wat uitgeraasd heeft en de monniken hem om genade smeeken,
geeft hij die op voorwaarde, dat hem ook vergeven wordt. Wil-
lem verhaalt zijn wedervaren en de abt geeft hem absolutie.
De kloosterlingen gaan nu de visch eten, terwijl zij zorgen, dat
Willem zoo veel goeden wijn heeft, als hij maar drinken kan.
Gelukkig evenwel werden zij spoedig daarop van hunnen driftigen
broeder bevrijd, daar een Engel hem kwam bevelen naar elders
te vertrekken.
In de woestijn van Gellone zondert Willem zich nu af, valt
eindelijk in handen der ongeloovigen en wordt zeven jaar gevangen
gehouden door Synagos (Synagoen), den „ammirant van Palerne."
Het tweede fragment verhaalt van Willem\'s lijden in de gevan-
-ocr page 213-
DE MIDDELNEDERLANDSCHE FRAGMENTEN.                          193
genis. Zijne wonden veroorzaken hem hevige smarten, hij sterft
bijna van honger. Zijn kerker liep vaak vol water, •
Dar sat hi dicke wile inne
Toter borst ende toten kinne.
Als hij slapen wilde, moest hij op een pilaar klimmen en daar
trachten te rusten, kortom
Engeens dincs haddi gnoech,
Sonder leets ende ongevoech.
Zeven jaar lang had hij dit lijden reeds gedragen. De „Serrasine"
hoorden niet naar zijne klachten. God verliet hem evenwel niet. Eerst
Quam die ingel boude,
Dien God dar selven sende
Ende troestene int elende.
De engel geneest Willem\'s wonden en spoedig daagt een edel
ridder op, Landridus de Timonier (Landry Ie timonier) om zijn
bloedverwant te verlossen. Landry geeft zich en zijne gezellen uit
voor kooplieden, die handelen in „lakene menegei\'tiere,
Scarlakene ende singlatoene,
Ende dar toe ginbere ende cruut
Selc alse coepliede bringen uut,
Soe doewi peper ende comijn.
Maar Synagoen, de heidensche koning, die Willem gevangen
houdt, gelooft dit niet en op straffe des doods gelast hij Landry
de waarheid te zeggen. Deze zegt nu, wie hij is en dat
Willem van Oringen,
Dien die heidine nie consten dwingen,
Was dalre liefste man,
Die ie ie levende......
Hier eindigt het tweede fragment. Het oorspronkelijke verhaalt,
hoe het Landry gelukt zijn neef Willem te verlossen, hoe
Willem den koning Synagoen doodt en weer naar zijne kluis
terugtrekt, die hij nog slechts eenmaal op dringend verzoek van
koning Lodewijk verlaat om de Saracenen voor de muren van
Parijs te verdrijven.
Omtrent den vertaler en den tijd, waarin zijn werk valt, weten wij
Jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                             13
-ocr page 214-
194
KLAAS VAX HAARLEM.
althans iets. Voor het eerst vinden wij hem vermeld in Maerlant\'s
Spieghel. Nadat de Vlaamsche patriot aan zekere „Walsche boeke"
verweten heeft, dat zij Willem van Oranje boven Karel den
Grooten stelden, gaat hij dus voort:
„Willem was een ridder goet,
Ende sturte inenechwerf sijn bloet
Duer Gode; synt wart hi hermite.
Die walsche bueke lieghen van hem,
Die uten Walsehen van Hacrlem
Claijs, ver Brechten sone,
dichte,
Daer scone worde in sijn ende lichte".
Wie was deze Klaas, vrouw Brechten zoon, van Haarlem ? Als
wij zien, dat Wolfram reeds in de eerste jaren van de dertiende
eeuw zijn Willehalm schreef (bl. 129), dan zal het niet te gewaagd
zijn aan te nemen, dat ook hier te lande de Fransche chanson al
vroeg de aandacht trok. Bedenken wij voorts, dat een Hollander
daarvan de vertaler is, dan dringt zich als vanzelf het tijdperk
van den Hollandschen graaf Willem I aan onze verbeelding op.
Deze was een groot voorstander van de Kruistochten. In zijne
jeugd had hij zijn vader vergezeld naar het Heilige Land (1190);
later had hijzelf in Spanje de Saracenen bestreden, en als de
beste held der sage vier hunner vorsten tenondergebracht; eindelijk
had hij Damiate helpen veroveren. In zijn tijd moest een gedicht,
dat een soortgelijken strijd bezong, de aandacht trekken en een
gewillig oor vinden. En nu waren het juist de Haarlemmers, die,
volgens de overlevering , zulk een roemvol deel hadden aan dien kruis-
tocht; ook heette de held, die daarbij de Ongeloovigen overwon,
juist Willem. En was het niet in het Holland van die dagen, dat
de strijdhaftige Aleide, zoo goed als de Ghiibor van het gedicht,
naar het zwaard had gegrepen bij ontstentenis haars echtgenoots?
Was voor een Haarlemsch dichter, die misschien zelf aan den krijg
had deelgenomen en in den eersten tocht Akers, of later het Alkazar
en Damiate had helpen veroveren, dit tijdperk niet het meest ge-
schikte om juist dit onderwerp, juist dien held te bezingen?
In dien tijd kan men ook een historischen Klaas van Haarlem
aanwijzen. In de Hollandsche charters komen omstreeks 1200 ver-
schillende leden van het adellijk geslacht van Haarlem voor, en
-ocr page 215-
OUDERDOM DER VERTALING.                                   195
daaronder meer dan een Nikolaas. Er konden dus wel redenen
bestaan om een der laatsten nog een onderscheidenden toenaam
te geven, ten einde verwarring te voorkomen. Den Klaas van
Haarlem, dien wij in een charter van 1199 voor het eerst ont-
moeten, meen ik voor den vertaler te moeten houden van den
Guillanme tVOrunge. Er is slechts weinig van hem bekend. Daar
hij in het charter, waarin hij als getuige optreedt, te midden van
de hofbeambten van den graaf verschijnt, mag men gissen, dat
hij mede tot diens hofhouding behoord heeft. Er is veel, dat er
voor pleit zijne vertaling te stellen tusschen de beide kruistochten
van den Hollandschen Graaf (1191 — 1217). Is het niet, alsof men
in de geschiedkundige gebeurtenissen een naklank verneemt van
het gedicht? Of zou het zoo ongerijmd zijn, dat Willem juist
daardoor werd geprikkeld om, tegen den zin zijner meeste bond-
genooten, de Saracenen op het Spaansche schiereiland met eene
kleine bende te bevechten? En herinnert de jonge Fries, die met
een dorschvlegel gewapend, op do muren van Damiate onder de
vijanden woedt, niet aan Renouard, die met zijne ontzachlijke
knots zulk eene bloedige rol in het gedicht vervult?
Men zou uit de overeenkomst van sommige toestanden in de
werkelijkheid en in het gedicht, misschien omgekeerd ook tot het
besluit kunnen komen, dat die overeenstemming aanleiding voor
den vertaler werd, om zijne krachten aan eene bewerking van het
gedicht te wijden, en ik zou de gegrondheid van die gissing niet
durven tegenspreken. Veel verschil in de tijdsbepaling zou dit
evenwel niet teweeg brengen. In November 1219 werd Damiate
veroverd en in het begin van 1222 stierf graaf Willem. Tusschen
die jaren moet dan de vertaling gesteld worden, die waarschijnlijk
wel vóór \'s graven dood zal voltooid zijn en das omstreeks 1220
zou vallen.
De vorm van het werk is daarmee geheel in overeenstemming.
Daarin is meer kunstvaardigheid op te merken dan in de vroeger
behandelde stukken. Zoo de schrijver nog niet uitmunt door dien
volmaakten versbouw, door die vloeiende, heldere taal, welke de
gedichten uit den bloeitijd der ridderpoëzie kenmerken, zijn stijl
is duidelijk en zuiver, geheel vrij van bastaardwoorden, en het
verwondert ons niet, dat Maerlant, ondanks zijn weerzin tegen de
romantische poëzie, toch aan dit gedicht den lof niet onthoudt, dat
13*
-ocr page 216-
196                                               SAKSENKRIJG.
„Daer scone worde in sijn ende lichte."
Karel\'s dertigjarige strijd tegen de Saksen heeft niet minder
dan de oorlogen tegen de Mooren aanleiding gegeven tot ver-
scheidene Fransche gedichten, waarvan er althans één voor ons
bewaard is, dat omstreeks het jaar 1200 door Jean Bodel van
Atrecht werd vervaardigd. Wij bezitten zeer geringe fragmenten
— slechts 199 regels — van een handschrift eens gedichts, dat
in middelnederlandsche verzen hetzelfde onderwerp bezong. In \'t
ons bewaarde fragment wordt verhaald , hoe Karel\'s leger Sassine,
de hoofdstad van Wittekind (in de Mnl. vertaling Gwidekijn ge-
noemd), belegert. Daarbij onderscheiden zich vooral Roland, zijn
broeder Fransoys en Olivier. Do stad wordt verdedigd door den
reus Fledric, broeder van Gwidekijn. In een nachtelijken uitval
sneuvelt Fledric en de Saksen
saghen minderen sere
Metten oghen haar ghesellen.
Zij vluchtten dan ook naar de stad terug, uitroepende:
.... ,.Roelandijn,
Olyvier entie broeder sijn
Sijn duvels liter hellen;
Si verslaen al ons ghezellen."
Groote verslagenheid heerschte er nu onder de belegerden: zij
hadden 35 000 man in dit gevecht verloren. Het ergste was even-
wel de dood van Fledric, vooral omdat Gwidekijn zich met zijn
zoon Gwineman in de stad Bacham bevond. Niemand durfde den
koning de treurmare overbrengen, en ofschoon er nog
Wel XL binnen der mure
waren, waagden de belegerden geen nieuwen uitval, maar besloten
binnen de stad te blijven.
Het is te betreuren, dat slechts zoo weinig van dit goed behan-
delde verhaal tot ons is gekomen \'), waarvan wij thans alleen
\') Deze fragmenten zijn uitgegeven door J. H. Bormans in de Bulletins
de la Commission roi/ale (Fhistoire de f Académie de Bruxelles,
T. XIV, p. 262—
268, en door Kalft", Middeln. epische fragmenten, bl. 161 vlg., onder den titel:
Gwidekijn van Sassen.
-ocr page 217-
INHOUD VAN DEX ROMAN DER LOIiREINEJf.                          197
kunnen zeggen, dat het blijkbaar uit het Fransch vertaald is, en
waarschijnlijk naar eene ouder bron dan het gedicht van Jean Bodel,
waarmee het niets gemeen heeft. Dat is ook de hoofdreden, waarom
wij het hier ter plaatse vermelden.
Al de genoemde gedichten vallen stellig in het tijdperk van den
aanvang onzer letterkunde, en vooral de vorm dier vertalingen
draagt het kenmerk van ongepolijstheid, aan elk begin eigen.
Intusschen naderen wij met rassche schreden het tijdvak van bloei
onzer middeleeuwsche poëzie, waarin afronding en beknoptheid
van inhoud zich zal paren aan gekuischte taal en meer beschaaf-
den rhythmus. Op den drempel daarvan ontmoeten wij nog een
gedicht, dat door inhoud en cyklische uitgebreidheid evenzeer tot
het vorige tijdvak behoort, ofschoon het zich door reinheid van
vorm zeer gunstig onderscheidt van de tot nu toe behandelde werken.
Het is de zoogenaamde Boman der Lorreitien.
Het Fransche gedicht, dat aan deze vertaling ten grondslag ligt,
La Chanson des Lorrains, behoort niet slechts tot de oudste,
maar ook tot de meest dichterlijke voortbrengselen der middel-
eeuwsche epische Muze. De inhoud moge dikwerf ruwer zijn, dan
der nieuw ontloken beschaving past; de uitbreiding, die aan het
gedicht gegeven is, vooral in de vertaling, .moge daaraan al den
naam niet doen toekennen van een eigenlijk kunst-epos; het bevat,
gelijk alle echte volkspoëzie, tafereelen , die ten allen tijde den tref-
fendsten indruk zullen maken op wie smaak en oog heeft voor
verheven schoon.
Het gedicht bevat het verhaal van de bloedveete tusschen twee
geslachten, dat der Lorreinen en der Bordeloozen \').
Hervis, hertog van Lotharingen, heeft twee zonen, Ganjn en
*) Zie een uitvoerig overzicht van den inhoud in mijne Geschiedenis der
Mnl. Dichtkunst,
II D., bl. C—55. Het oorspronkelijke werd gedeeltelijk uit-
gegeven door Paulin Paris , onder den titel van Li romans de Garin Ie Lohérain,
twee deelen in H. 8" (1833 — 1835), en door Edélcstand Dn Méril als La mort
de Garin Ie Lohérain,
een deel kl. 8° (184G).
Voor wetenschappelijk onderzoek vergelijke men Die Handschriften der Geste
des Lohérains,
von Dr. Wilh. Viëtor, Halle, 1878, en Stengel\'s Ausyaben und
Studiën,
no. 62.
-ocr page 218-
198                        INHOUD VAX DEN ROMAN DER LORREINEN.
Begge, die aan het hof van den Franschen koning Pepijn worden
opgevoed met de kinderen van Hardré van Bordeaux: Fromond
en Willem. Begge wordt door den koning met Gascogne beleend,
dat Hardré voor Fromond eisehte, en ziedaar de oorzaak eener
veete zonder eind.
„S\'en vint la guerre, onques piiis nc prist fin,
Après les pères la reprisent li lil,
Après les fins li plus prochain voisin."
Lang heeft de eerste krijg gewoed. Eindelijk heeft Fromond zich
aan den dapperen Begge onderworpen en is de vrede tot stand
gekomen, die meer dan zeven jaren duurde. Na verloop van dien
tijd wenscht Begge zijn eenigen broeder Garijn, dien hij in al die
zeven jaren niet gezien heeft, te bezoeken en in het woud van
Vicoigne, nabij Valenciennes, te gaan jagen. Zijne gade, Beatrijs,
ontraadt het hem, met het oog op de nabijheid van Fromond,
doch vergeefs. Hij wil zijn broeder verrassen met den kop van
een praehtigen ever. Op de jacht van de zijnen afgedwaald, wordt
hij door dienaren van Fromond overvallen en gedood. Koerend is
de smart van zijne gade, zijn zoontje en zijn trouwen broeder
geschilderd.
Fromond is onschuldig aan \'t gebeurde, en er zou een zoen
tusschen hem en Garijn tot stand gekomen zijn, doch door toedoen
van een verrader mislukt ook de tusschenkomst des konings. Pepijn
laat zich zelfs door goud omkoopen, binnen het jaar niet tussohen-
beide te treden in den strijd der Bordeloozen en Lorreinen, waar-
aan ook veertigduizend - Avaloizen (Nederlanders) deelnemen. Met
vernieuwde woede bekampen deze nu elkander. Kasteelen worden
bestormd, steden plat gebrand, het land verwoest en honderden
ridders sneuvelen in eerlijken strijd of in hinderlaag. Zelfs de
lijken der gevallenen worden nog verminkt. Achtereenvolgens
wordt er gekampt in en om Bordeaux, Gascogne, Bourgondië
en Vlaanderen.
Eindelijk beproeft Garijn eene verzoening te treffen om daarna
als boetedoening naar het Heilige Land te trekken. Zijne erfvijanden
leggen hem echter eene hinderlaag, dooden zijne ongewapende volge-
lingeu en verwonden hem voor \'t altaar eener kapel.
Toen sprong Garijn op, doodde nog veertien ridders, maar bezweek
-ocr page 219-
INHOUD VAN DEN ROMAN DER LORREINEN.                      199
onder de slagen van Fromond, Fromondijn en den bisschop van
Verdun. Hij lag tusschen de dooden als een eik te midden van het
lage hout!
Garijn\'s gade en hare zuster sterven van wanhoop, zijn zoon
Girbert wreekt den moord zijns vaders en de Bordeloozen worden
door hem en zijn\' aanhang geducht in \'t nauw gebracht. Fromond
moet zelfs het land ontvluchten en valt door een\' storm op Afrika\'s
kust den Saracenen in handen. Een korte vrede wordt door een
ongelukkig toeval, waarin de Lorreinen verraad zien, weer ver-
stoord. Ten tweeden male wordt Fromondijn onderworpen. Isu komt
Fromond met een leger Saracenen in Frankrijk, doch sneuvelt.
Fromondijn werd kluizenaar, doch werd later door Girbert gedood.
Van dit alles bevatten onze fragmenten, die grootendeels tot
het tweede boek behooren, weinig. Gelukkig dat juist de schoonste
episode van het geheele gedicht, de moord van Begge en den
rouw der zijnen, ons toevallig bewaard zijn gebleven.
In het tweede boek is Pepijn vervangen door Karel den Grooten,
Girbert door zijne zonen Yoen en Garijn; Gerijn door Otte, die
in het rijk zijns grootvaders Anséis te Keulen heerscht. De lijn
van Fromond wordt voortgezet door Gelloen of Ganelon, den
bekenden verrader uit andere gedichten, hij komt hier voor
als de zoon van Hernaut en Ludie. Gelloen komt tegen de Lor-
reinen, wien hij ter nauwernood ontkomen was, hulp zoeken
bij Otte en zet dezen verraderlijk op tegen koning Yoen. Diens
dochter Judith, die tot bruid bestemd was voor \'s keizers zoon
Lodewijk, bevindt zich aan het hof van koning Otte en Gelloen
haalt Otte over Judith te doen
„setten in bordele",
ten einde \'t voorgenomen huwelijk onmogelijk te maken. Dit ge-
schiedt. In de stad wordt omgeroepen,
dat Yocns dochter, die scone Judit
ware ten bordele gedaen,
endc wie wonde mochten gaen
cnde doere sinen willen mede.
De maagd wordt echter door een aan haar geslacht verplichten
ridder Jan van Metz bevrijd en in Aken aan Ogier, \'s keizers
burggraaf en Judith\'s bloedverwant, toevertrouwd.
-ocr page 220-
200                        INHOUD VAN DEN ROMAN DER LORREINEN.
Otte belegert nu Aken, maar verneemt door een bode des
keizers, dat Karel Gelloen\'s partij ten onder heeft gebracht. Hij
verlaat Aken en Gelloen, die zich
tsinen landewaert van Sweden
begeeft.
Judith huwt \'s keizers zoon. Koning Yoen valt in het rijk van .
Otte, die voor den keizer gedaagd wordt en door de sluwe ver-
dediging van zijn vriend Coenraad eene zoen weet te treffen.
Later geraakte keizer Karel in Zuid-Frankrijk met de Saracenen in
strijd. De verraderlijke Gelloen, die door \'t huwelijk zijner dochter met
den zoon des keizers van Konstantinopel weer machtig is geworden,
weet zich Karel\'s gunst te verwerven en diens zuster tot vrouw.
Vergeefs beproeft men den op nieuw ontbranden strijd tusschen
Gelloen\'s en Otte\'s partij te eindigen door twee gerechtelijke kampen.
Zoo nemen de zonen en kleinzonen de bloedveete over en voeden
gelijk Gelloen zelf zegt:
\'                                           Den ouden nijt
Die ons van onsen vordre bleven
Es.
Daardoor ontaardt het gedicht in eene kroniek. Dat is meer
dan ooit het geval met de vertaling, welke toevoegsels bevat, die,
hoewel stellig uit het Fransch nagevolgd, in de handschriften der
Chansons des Lorrains niet schijnen voor te komen \'). Het eerste
boek daarvan begon met den oorsprong der stamveete en eindigde
met den dood van Fromondijn I, zoon van Fromond van Bordeaux
en kleinzoon van Hardré, den tijdgenoot van Pepijn. Het tweede
boek liep van daar tot aan den dood van Ritsart, den zoon van
Yoen en kleinzoon van Girbert of achterkleinzoon van Garijn I,
den Lotharinger. In het derde boek zou de geschiedenis worden
voortgezet „tot des Keizers Vrederycs tiden", waarmee misschien
Frederik I bedoeld is. De vertaler was dan ook van meening, dat
hij „ware ystorien" boekte, welke hij tot niets hoogers dan tot
„grote dachcortinge" voor zijne hoorders of lezers bestemde.
\') Het schijnt, dat men in Parijs eene Chanson d\'Yon op het spoor gekomen
is, waarnaar denkelijk een gedeelte van het middelnederlandsche werk werd
vertaald. Ik kan daaromtrent echter niets naders berichten. Ook nu nog berust dit
vermoeden alleen op eene mededeeling van F. Bonnardot. (Momania, III, p. 258).
-ocr page 221-
GESCHIEDENIS VAN HET GEDICHT.                                 201
Met betrekking tot den inhoud mogen wij niet vergeten er op
te wijzen, dat zich hier een opmerkelijk verschijnsel voordoet,
hetwelk ook in de Heemskinderen terugkeert. Noordelijke en zui-
delijke overleveringen zijn hier samengesmolten. Fromond is tegelijk
graaf van Bordeaux en heer van Lens in Artois. Vandaar dat
de veete tegen zijn geslacht nu eens in het Noorden, dan weer
in het Zuiden woedt. Edélestand Du Méril opperde de zeer aan-
nemelijke gissing, dat de eene overlevering de persoonlijke veete
behandelde van een Frankisch opperhoofd, Werijn genaamd, en
een krijgsman, die waarschijnlijk Vlaanderen vertegenwoordigt,
daar in eene oude kroniek de Vlamingen de Fromonds worden
genoemd. Toen de troonsbestijging van het geslacht van Pepijn
die langdurige oorlogen tusschen de aanhangers van het oude
koningshuis in het zuiden van Frankrijk en de overweldigers van
den troon had in \'t leven geroepen, die eerst tijdens Karel den
Kalen werden ten einde gebracht door Garijn, graaf van Miicon, die
den tegenstand van Aquitanië bedwong, waarin ook een Fromond
van Bordeaux was betrokken, schijnen zich de herinneringen aan
beide worstelingen te hebben vermengd: de daden der beide Garijns
en der twee Fromonds werden op één persoon overgebracht\', gelijk
zoo dikwerf in de overlevering geschiedt.
De kern des gedichts, de strijd tusschen Garijn en Fromond,
is stellig zeer oud (boven, bl. 81); en zelfs in de Fransche redactie,
die wij kennen, klimt dit gedeelte van het gedicht tot het eerste
kwart der twaalfde eeuw op (tusschen 1120 en 1130). De toe-
voegsels mogen uit het laatst van die eeuw zijn; waarschijnlijk
moeten zij niet later worden gesteld, daar ze, voor een deel
althans, nog in handschriften van dien tijd gevonden worden.
Maar ofschoon de tekst, die tot ons gekomen is, geen oor-
spronkelijk opstel kan heeten, daar hij zich herhaaldelijk op eene
oudere bron (la vieille chanson) beroept, zijn daarin toch, zooals
doorgaans, toon en geest van de oudste overlevering behouden
gebleven. Ook hier is nog geen spoor van ridderlijke beschaving
of verfijning: de helden schromen niet de vlucht te nemen, als
zij de zwakste zijn; velen vereenigen zich om een enkelen tegen-
stander te vellen; zelfs ontwapende en overwonnen vijanden worden
onmeedoogend afgemaakt en in stukken gehouwen, en met wilde
genoegdoening worden hunne afgehouwen hoofden aan hunne magen
-ocr page 222-
202                          DE MIDDELXEDERLANDSCHE FRAGMEN\'TEX.
gezonden. De ruwste hartstochten regeeren de woeste baronnen:
bij elke gelegenheid slaan zij elkander met de vuist ter aarde, en
rukken den onderliggende baard en hoofdhaar uit. En wat de
vrouwen betreft, de grofste beleedigingen worden haar aangedaan:
zelfs de koning vergeet zich zoover, dat hij der koningin in tegen-
woordigheid zijner rijksbaronnen een vuistslag in het aangezicht geeft;
en zij zelve is zoo weinig ingetogen, dat zij op hare beurt zich
niet ontziet hare vijanden te lijf te gaan. En als een vijand ver-
raderlijk vermoord en zijn lijk aan stukken gehouwen is, dan komt
dat den verhaler hoogst natuurlijk voor: rCe fu eschanges de
Begon de Belin!"
De vertaling meen ik omstreeks de helft van de dertiende eeuw
te mogen plaatsen; zeker vóór 1250, het sterfjaar van FrederikII,
wiens dood bij de vermelding van keizer Frederik\'s naam wel zou
herdacht zijn, als hij reeds had plaats gegrepen. Veel ouder durf
ik haar om toon, taal, stijl en rhythmus, die alle zeer gekuischt
zijn, niet maken. Wij bezitten haar niet in haar geheel, maar
toch in zeer uitgebreide fragmenten \').
\') Wij bezitten thans vijftien fragmenten — althans wanneer we met dr. Kalff
en dr. Tc Winkel het indertijd door Willems gevonden fragment tot de Lor-
reinen rekenen —van dit uitgebreide gedicht; te zamen ruim 10100 heele en
200 halve verzen. In vergelijking met den omvang van het geheel, is dit nog
weinig. Het Fransche handschrift, dat nog niet eens het — in onze vertaling —
eerste boek bevat, telt 32 000 regels. De eerste drie fragmenten die bekend werden,
gaf Massmann uit in zijne Denkmaler deutscher Sjji: und Litt., en ze werden
daaruit overgenomen in Prof. Meijer\'s Nalezingen op het lenen van Jezus. Ik
zelf gaf in 1844, in de Werken der Vereeniging ter bevordering der Oud Nederl.
Letterk.
, twee uitgebreide stukken uit, naar een handschrift der Bibliotheek te
Giessen, en liet de fragmenten van Massmann weer afdrukken.
Vijf andere fragmenten, deels in Utrecht, deels in Duitschland gevonden,
drukte of herdrukte Dr. Matthes in 1876 in de XVHe aflevering der Biblio-
theek van Mnl. Letterkunde,
Sedert kwamen nog vier fragmenten aan het licht,
afgedrukt door de zorg van Prof. M. de Vries in het Tijdschrift voor Nederl.
Taal en Letterk.,
III bl. 9—50. De oorspronkelijke ITtrechtsche fragmenten,
door Dr. Vermeulen gevonden, zijn niet verloren, maar door mij ter Konink-
lijke Bibliotheek neergelegd. Ik heb den afdruk van Dr. Matthes nog eens
met het oorspronkelijke vergeleken en alleen de volgende afwijkingen gevonden:
Vs. 9, in die Gods ere; vs. 58, seiden het moeste; vs. 70, stemmen; vs. 274,
bet (let?) abt so s. h.; vs. 351; oec fromont; vs. 335, metten like twaren;
-ocr page 223-
BEOORDEELItiG VAN HET GEDICHT.                            203
De dichterlijke waarde, vooral van het oudste gedeelte van dit
gedicht, wordt terecht hoog aangeslagen. Er komen ontegenzeg-
gelijk grootsche en hoogst dichterlijke toestanden in voor, die niet
talent opgevat en met treffenden eenvoud en waardigheid ge-
schilderd zijn. De karakters zijn krachtig gepenseeld en van eene
aangename verscheidenheid. Door dit alles zou het gedicht zeker
de vergelijking met de beste epische voortbrengselen der oudheid
kunnen doorstaan, ware niet alle maat uit het oog verloren bij
den cyklischen omvang, die de epische werking verzwakt. Dubbel
is dit te betreuren, daar het duidelijk blijkt, dat de dichter met
bewustheid naar kunstmatige voorstelling streefde. Hij heeft de
gebeurtenissen niet louter geboekt, zooals de overlevering ze hem
verhaalde, maar hij schikte en veranderde bijzonderheden om de
belangstelling voor zijne helden te winnen en hun toestand meer
dramatisch te maken. En wat den vorm betreft, die trekt aan
door breede, plastische, echt epische schildering\')• De taal is
statig en dikwijls harmonieus: ook aan dichterlijke uitdrukkingen
en vergelijkingen ontbreekt het niet.
De jonger toevoegsels, vooral die, welke alleen in de vertaling
voorkomen, staan natuurlijk in dichterlijke vinding beneden den
aanhef, waarvan zij niet zelden eene navolging zijn. De voortge-
zette bloedveete sluit gelijksoortigheid van karakter van voorvaders
en naneven in zich; vandaar dat dezelfde persoonlijkheden later
weer optreden, slechts met nieuwe namen bekleed. En met de
karakters gingen ook soortgelijke feiten in de vervolgen over,
of enkele trekken van het oorspronkelijke werden er breeder in
uitgewerkt. Sommige schilderingen komen zelfs tot in de geringste
vs. 426, dor God: VB. 523, bereet waren harcs; vs. 585, Aalijs; vs. 600,
cussesse; vs. 606, hermcrlijn; vs. 746, ontrinc.
Hierbij komt nu nog het door Vwllems in het Belgisch Museum (VII, 441—450)
en door Kaltfin de Middeln. epische fragmenten (bl. 130—137) uitgegeven fragment.
Wij bezitten op het oogenblik van de middeln. vertaling der Lorreinen van
Boek I vier fragmenten, van Boek II negen fragmenten, van Hoek III een
fragment.
Het door Willems en Kalff afgedrukte fragment van 310 verzen kan tot het
II of tot het IHe Boek behooren. Zie Kalff, t. a. pi, 127—129.
\') Zie de dichterlijke bijzonderheden opgesomd in mijne Geschiedenis der
Mnl. Dichtk:,
II D., bl. 68—70.
-ocr page 224-
204                                          WAARDE DER VERTALING.
bijzonderheden met die van vroeger overeen. Maar toch bevat ook
dit gedeelte veel schoonheden van détail. Wij treffen er even veel
gang in aan als in de beste deelen van het eerste stuk: de feiten
zijn soms verrassend treffend, de beschrijvingen vol gloed en leven.
Stijl en voorstelling zijn levendig en schilderachtig juist.
En wat de techniek van den vertaler betreft, hij heeft in den
regel zijn plicht getrouw vervuld, hoewel hij enkele malen in
dwaze vergissingen is vervallen. Zijne taal is uitnemend zuiver en
sierlijk, en de rhythmus heeft eene vloeiendheid en regelmaat,
die van bijzondere zorg getuigen. Toch leert de vergelijking met
het oorspronkelijke, dat, ofschoon deze vertaling boven de meeste
anderen uitmunt, Dr. Matthes evenwel terecht kon getuigen, dat
daarin „van de poëzie [van het oorspronkelijke! oneindig veel
verloren gegaan is" l).
Trouwens, de vertaler werd niet door dichterlijke aanblazing
gedreven: hij stelt voor geschiedkundige feiten te boeken, en is
er ook alleen op uit, zijne toehoorders te stichten en hun een
aangenaam tijdverdrijf te bezorgen. Zoo er hier en daar ongepaste
leeringen voorkomen, dan schijnen die echter eer op rekening van
den afschrijver, dan van den vertaler te moeten worden gesteld.
Zoo door inhoud als vorm, verdiende de Roman der Lorreinen
eigenlijk eene plaats aan het hoofd der voortbrengselen uit het
bloeitijdperk onzer middeleeuw sehe poëzie.
\') De Roman der Lorreinen, Inleiding, bl. V.
-ocr page 225-
IX.
MYSTIEKE BRIÏSCHE ROMANS.
Wij stappen thans van den Frankischen tot den Britsehen
sagenkring over. Wij zageh \'), hoe en waarom deze in de Fransche,
weldra overal nagevolgde, letterkunde de nationale overlevering
verving; en wij stipten aan, dat, aangemoedigd door de Engelsche
koningen Hendrik I en Hendrik II, ook de Anglo-Normandische
adel weldra een gretig oor leende aan de nieuwe romantische stof,
terwijl onder onmiddelltjken invloed van laatstgemolden vorst, de
groote proza-romans over den Graal, over Merlijn en Lancelot het
licht zagen. Nevens die proza-dichtwerken werden, tegen het eind der
twaalfde eeuw, voor een deel in Vlaanderen, aan het hof van
graaf Filips van den Elsas, enkele dier Britsche sagen tot berijmde
ridderromans, naar den heerschenden smaak in het Fransch bewerkt.
De drie proza-gedichten werden in het Middelnederlandsch over-
gebracht, en ook verscheidene der bedoelde rijmverhalen zijn bij
ons vertaald. Alvorens ons met die vertalingen bezig te houden,
zal het niet ondienstig zijn onze aandacht te wijden aan eenige
gewichtige vragen, de oorspronkelijke werken betreffend.
Van het oogenblik dat de Normandiërs Engeland veroverden en
met Keltische mythen en sagen bekend werden, hebben zij zich
ook daarvan meester gemaakt en die gaandeweg in de Europeesche
letterkunde overgebracht: natuurlijk niet zonder ze naar hunne
opvatting te wijzigen en om te werken. Geestelijke en wereldljjke
schrijvers wedijveren met elkander in die richting. Godfried van
Monmouth stelt zijne Historia Britonum J) op benevens zijne Vita
\') Boven, bl. 105 volgg.
2) De Historia britonum was niet — zegt G. Paris, (Les Romans de la Table
Ronde
p. 5 etc.)—zooals men vroeger wel beweerde, de bron voor de Artur-
romans. Dit blijkt o.a. daaruit, dat van de aan Artur in de Historia toege-
-ocr page 226-
206                     BRITSCHE STOF DOOR TROUVÈRES VERWERKT.
Merlini, en Willem van Malmesbury heeft in zijne kroniek niet
minder uit Britsche sagen en kerkelijke legenden geput. Wereldlijke
zangers trekken Engeland, Frankrijk en Vlaanderen door en prik-
kelen de nieuwsgierigheid met die lais, welke een mythologisch of
romantisch feit ten onderwerp hebben. Daarbij komen allerlei ver-
halen in omloop omtrent Artur en de helden van zijn hof, welke,
zoo ze al in Anglo-Normandisch of Fransch gewaad waren gehuld,
ongetwijfeld grootendeels uit Britsche stof waren samengesteld.
Uit die verhalen hebben zich een aantal echte ridderromans ont-
wikkeld, die Gaston Paris, de uitstekende kenner der middeleeuwen ,
in zijne grondige voorstudiën \') voor een uitvoerig werk over de
Artur-romans 2), zeer kenschetsend onderscheidt in biogruphisclie
en episodische romans s).
En inderdaad zijn het verhalen, waarin steeds de avonturen
van een der ridders van de Ronde Tafel worden geschilderd,
terwijl Artur zelf en zijne gemalin er slechts eene ondergeschikte
rol in spelen. Het tooneel der handeling wordt doorgaans in
Engeland gedacht: deels in den onmiddellijken omtrek van Artur\'s
verblijf (Caerleon — Karlioen — Caradigan, Carduel — Kardoel —
enz.), deels in het land der phantasie.
De inhoud van bijna al deze verhalen is grootendeels aan oude
Keltische overleveringen ontleend; maar men zal begrijpen, dat
die sagen vaak nauwelijks herkenbaar zijn, daar de tot ons gekomen
Fransche inkleeding het gewrocht van velerlei wijziging moet zijn
schreven tochten en veroveringen geen sprake is in de romans: zelfs de oorlogen
tegen de Saksen zijn er uit verdwenen; van zijn uiteinde wordt niet, van \'t
gelooi\' aan zijne terugkomst slechts ter loops gerept. Daarentegen is er bij
Godfried van Jlonmouth geen sprake van de Konde Tafel. De daarop betrek-
king hebbende plaats bij Wace is door dezen zelf ingelascht. „En effet, en
dehors dn monde des clercs la legende arthurienne avait péne\'tre sous des
tormes variées et par des canaux divers dans la sociéte\' chevaleresque" p. 7.
1)    Etudes sur les ?\'omans de Table Ronde, in Romania, tom. X, p. 465—-496;
tom. XII, p. 459—534.
2)    Zijn sedert verschenen en meermalen aangehaald werk: Les Romans en
vers du ct/cle de la Table Ronde. Extrait du lome XXX de VHisloire littéraire
de la France,
Paris, 1887.
*) „Pour Ie fond, ils se divisent en deux classes: les romans biographiques
et les romans épisodiques." G. Paris, p. 14.
-ocr page 227-
KARAKTER DER PR0ZA-IÏ0MAXS.                                     207
geweest. De oorspronkelijke Keltische sagen, die denkelijk alleen
van mond tot mond werden voortgeplant, gingen eerst over in
Anglo-Normandische gedichten, die in hun eersten vorm niet tot
ons zijn gekomen, maar wat later, echter nog in de twaalfde
eeuw (volgens Gaston Paris zelfs nog vóór 1150), door Fransche
trouvères zijn omgewerkt in overeenstemming met de begrippen,
den geest en de behoeften van hun tijd.
De beroemdste dier omwerkers was Chrestien de Troies, ook
aan het hof van den Vlaamschen Graaf Filips van den Elzas
gevierd, en die, onder meer, de romans van Cligès, Erec en Icain
in bovengenoemden geest dichtte, waarbij men la Charrette en
Perceeal moet voegen, welke een ietwat ander karakter dragen.
Aan hem sloten zich verscheidene anderen aan, zooals Kaoul de
Houdenc en Guillaume Ie Clerc, die geheel in zijn trant werkten,
en eenige ongenoemden, waarvan sommigen niet onder zijn invloed
stonden, zooals b.v. de berijmer van den Lanzelet, waarover nader.
Het is doorgaans ondoenlijk in die naar vorm en geest geheel
gewijzigde gedichten te onderkennen, wat tot de oorspronkelijke
Keltische kern behoort en wat van de hand van den tweeden ot
derden bewerker is. Toch gelukte het aan de scherpzinnigheid
van den genoemden Franschen geleerde door vergelijking van
oudere bronnen, althans van één gedicht aan te toonen, dat, en
hoe het met de oorspronkelijke mythische sage samenhangt, zooals
wij straks zullen zien. En het is natuurlijk, dat dit geen op zich-
zelf staand feit is.
Nevens deze groep staat eene andere reeks verhalen, welke nog
meer opgang heeft gemaakt: namelijk die, waarin de geschiedenis
van den Graal en de daarvan onafscheidelijke van Lancelot be-
handeld worden. Terwijl de eerste groep alleen berijmde vei\'halen
bevat, komen deze ook wel in de tweede voor, maar hoofdzakelijk
bestaat deze toch uit proza-romans. Daarin treden Artur en zijne
gemalin Ginevra meer op den voorgrond; en zoo, van den eenen
kant, de betrekking van Lancelot tot de koningin op eene wijze
wordt geschilderd, die de zinnelijke, maar ook tot in het onmoge-
lijke verfijnde galanterie van den tijd in een eigenaardig daglicht
stelt, zooals wij nader zullen aantoonen, zien wij van den anderen
kant hier godsdienstig gevoel en christelijke mystiek eene zeer
ingrijpende rol spelen. Overigens worden ook hier avonturen op
-ocr page 228-
208 EERSTGEBOORTERECHT VAN ROMANS IN PROZA OF IN VERZEN?
avonturen gestapeld, en elk der dolende ridders, wier heldendaden
hier breed uitgemeten worden, is op zijne beurt de alles over-
treffende dappere.
Daar sommige episoden of biographische verhalen, welke een
deel dezer proza-romans uitmaken, ook in rhythmischen vorm
voorkomen, is de zeer natuurlijke vraag gerezen, welke van beide
voor ouder moet worden gehouden? Het onderzoek daarnaar kon
eerst vruchten beloven, toen het bleek, dat de episode van den
Bidder met de kar (Le chevalier de la charrette) uit het eerste
boek van den Lancelot ook door Chrestien de Troies als afzonder-
lijke roman berijmd was. Bij menig verschil in de voorstelling was
de doorgaande overeenstemming zoo in het oog vallend, dat men
wel moest aannemen, dat het eene verhaal regelrecht aan het
andere was ontleend. Maar welke redactie was de oudste ? Ging
Chrestien de Troies vooraf aan Wouter Map, die in de middel-
eeuwen algemeen als schrijver van den Lancelot gold, of omgekeerd?
Do beantwoording dezer vraag besliste natuurlijk in het algemeen
over de verhouding van de proza- tot de njm-romans. Zij is vaak
en in verschillenden zin besproken; en nog onlangs heeft Gaston
Paris haar met de hem eigen degelijke grondigheid behandeld, en
ten slotte den voorrang aan Chrestien toegekend.
Wij zullen dat betoog ter toetse moeten brengen; want ofschoon
dit vraagstuk voor onze letterkunde van geen overwegend belang
is, daar de middelnederlandsche vertalingen van al de romans uit
den Britschen sagenkring van veel jonger dagteekening zijn, ligt toch
de ontwikkelingsgeschiedenis van dezen tak der letterkunde ter
nauwernood buiten het bestek van een overzicht, dat den samen-
hang der verschijnselen op Nederlandschen bodem met de algemeene
Europeesche letterkundige ontwikkeling niet uit het oog wil verliezen.
Daarom zullen wij bij deze en enkele andere vragen betrekkelijk
den oorsprong dezer romans, zij het ook zoo kort mogelijk,
mogen stilstaan.
Daaraan moet echter eene vluchtige inhoudsopgave der Fransche
proza-romans voorafgaan.
DE OKAAL- MERLIJN-ROMAN.
1. De Graal of Jozef van Arimathea. Van het eerste gedeelte
-ocr page 229-
JOZEF VAX ARIMATHEA.                                            209
van dit verhaal bestaan twee verschillende lezingen, die eigenlijk
als twee van elkander onafhankelijke werken moeten worden be-
schouwd: de eene, bekend als vLe petit Saint Graal ou Ie roman
de Joseph d\'Arimathie", de andere als Le Saint Graal of Le Grand
Saint Graal.
Daar alleen het eerste geschrift in onze letterkunde
is overgegaan, zullen wij ons tot den inhoud daarvan bepalen.
Vooraf zij nog opgemerkt, dat van dit verhaal twee lezingen be-
staan: de eene in verzen, de andere in proza1), die zooveel over-
eenkomst met elkander hebben, dat de eene blijkbaar uit de andere
is voortgekomen. Welke van beiden de oudste is, staat niet vast;
maar naar mijne overtuiging ging het berijmde gedicht aan het
proza vooraf2). Trouwens, voor onze beschouwingen is de beant-
woording van die vraag van luttel beteekenis, daar in allen gevalle
Eobert de Borron de schrijver van het oorspronkelijke werk was,
en beide lezingen in dagteekening niet veel verschillen.
Ziehier den inhoud in \'t kort:
Ten gevolge van den zondeval in het paradijs moesten alle
afstammelingen van Eva ter helle. Om het menschdom te verlossen
van de eeuwige straf werd Onze Heer zelf mensch: al wie in Hem
geloofde en gedoopt werd, en na de biecht vergeving van zonden
erlangde, zou uit de klauwen des duivels verlost worden.
Ten tijde dat Christus op aarde rondwandelde, was Judea voor
een deel aan de Romeinen onderworpen, terwijl Pilatus „dat gerechte
helt te Jherusalem." Een edele man, Jozef van Arimathea genaamd,
stond met vijf zijner ridders in dienst van den landvoogd: hij had
den Heer in het geheim lief, maar durfde dat niet toonen uit
vrees voor de booze Joden.
Jezus had een klein getal discipelen, onder hen den slechten
Judas, die \'s Heeren „drossaet" was en als zoodanig recht had
op de tienden van al wat den Meester gegeven werd. Op zekeren
\') Het berijmde verhaal werd in 1841 uitgegeven door Francisiiue Michel
onder den titel: Le Roman du Saint-Graal; de proza-redactie gaf Eugène
Huchcr in 1875 in het licht, onder den titel: Le Saint-Graal ou le Joseph
d\'Arimathie, première branche des Romans de la Table ronde.
De middelneder-
landsche bewerking zal in het tweede deel nader besproken worden.
-) Zie de verschillende meeningen aangestipt door Dr. J. Te Winkel in
het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk. I, bl. 315.
Jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                             14
-ocr page 230-
210                                           JOZEF VAN ARIMATHEA.
dag vierde Jezus het avondmaal ten huize van Simon, waar Maria
Magdalena hem de bekende hulde bracht. Judas was daarover zeer
verstoord, want de verbruikte balsem was wel driehonderd pen-
ningen waard, zoodat hij eene schade van dertig penningen leed.
Van dat oogenblik zon hij op middelen om dat verlies te vergoeden.
Dan volgt het verhaal van het verraad. In het huis van Simon
werd de Heer gevangen genomen, en bij die gelegenheid nam een der
Joden den schotel {„nap"), waarin Christus geoffei-d had \') en bracht
dien aan Pilatus. Toen Jezus gekruisigd was en Jozef, tot loon van
zijne diensten, den Landvoogd verzocht hem het lijk te schenken,
stond deze dit niet slechts toe, maar gaf hem tevens den vnap",
daar hij niets wilde behouden, dat aan den veroordeelde had toebe-
hoord. Jozef zelf, door Nicodemus geholpen, nam Jezus van\'t kruis
en wiesch zijne wonden: toen daaruit bloed droppelde, ving hij die
droppels uit eerbied in den nap op. Daarna begroef hij het lijk.
Toen dit ten derden dage verdwenen was, besloten de Joden
Nicodemus en Jozef te vatten en te verbergen om ze later des
noods te dooden. De eerste wist te ontkomen, maar Jozef werd
mishandeld en voorts in een torenkelder geworpen, die daarop
verzegeld werd. Maar God vergat hem niet: de Heer verscheen in
den kerker, het vat dragende, waarin zijn bloed was opgevangen,
dat de geheele ruimte met zijn glans verlichtte. Jezus openbaart
nu zijn wezen aan Jozef, die Hem smeekt om erbarmen. Jezus
belooft hem na zijn dood het eeuwige leven; en uit dankbaar-
heid voor zijne liefde geeft Hij den nap in Jozefs hoede en in
die van hen, aan welke deze hem zou achterlaten. Drie personen
waren daartoe bevoegd. — Dan heet het, dat nooit het sacrament
zal worden volbrachtl) zonder daarbij Jozef te gedenken. Als deze
\') Het Fransch heeft, vers 395:
„Leenz eut un veissel mout gent,
OU Criz i\'cisuit son siicrement."
In de Mnl. vertaling heet het:
„Eenen nap ........
Dat was daer vor sine doet
.Ihesus die eerste misse in sanck."
s) Vs. 887:
         „Saches que jameis saeremenz
Feiz n\'iert, que rameubremenz
De toi n\'i soit."
-ocr page 231-
211
JOZEF VAN ARIMATHEA.
om verklaring van die woorden vraagt, antwoordt Jezus: „Gij
weet, dat ik, het avondmaal ten huize van Simon gebruikende,
brood en wijn zegende en mijnen discipelen er op wees, dat
het brood mijn vleeseh en de wijn mijn bloed was. Welnu, te
meniger stede zal die tafel worden nagebootst: het altaar, waarop
zal geofferd worden, zal het graf voorstellen, waarin gij mij hebt
nedergelegd: de gewijde misdoek het laken, waarin gij mij gewik-
keld hebt: de kelk zal de nap zijn, waarin gij mijn bloed hebt
opgevangen: het deksel eindelijk, dat op den kelk zal gelegd
worden, zal den steen beteekenen, waarmede gij het graf gesloten
hebt. Zoo zult gij herdacht worden. Allen, die dezen beker zullen
zien, zullen de mijnen zijn; zij zullen altijd verkrijgen, wat hun
hart begeert. Die de woorden verstaan en onthouden, welke ik u
zal zeggen, zullen Gode en menschen aangenaam zijn: hun zal
in elk geding recht geschieden en in geen Godsgericht zullen zij
overwonnen worden."
„Ik durf die woorden niet herhalen," zegt de dichter, „en zou
het ook niet kunnen, tenzij ik het groote boek had, waarin de
verhalen van hetgeen geschied is, door de groote klerken geboekt
staan; dat boek noemt men den Graal: daarin zijn de groote
geheimen opgeteekend \')."
Jezus verdween daarop uit den kerker, waarin hij Jozef achter-
liet , maar met de belofte, dat deze verlost zou worden. Jozef bleef
in de gevangenis en men hoorde niet meer van hem.
Na lang tijdsverloop kwam er een pelgrim te Rome, die in Judea
den handel en wandel van Jezus gekend had. Hij vernam, dat
Vespasianus, des keizers zoon, met eene vreeselijke, ongeneeslijke
\') Vs. 929:           „Je n\'ose conter ne retreire,
Ne je ne Ie pourroie feire,
(Neis se je feire Ie voloie)
Se je Ie grant livre n\'avoie
OU les estoircs sunt escrites,
1\'nr les granz clers, feites et dites,
Qu\'en numme Ie Graal et dit:
La snnt li grant secré escrit."
De twee laatste verzen staan in het handschrift in omgekeerde volgorde,
maar blijkbaar ten onrechte.
U*
-ocr page 232-
212                                            JOZEF VAX ARIMATHEA.
melaatschheid behept was, en daarom in een toren was opgesloten.
De pelgrim zegt, dat als Jezus nog leefde, dien hij zoovele mira-
kelen had zien doen, \'s keizers zoon wel te genezen zou zijn.
Voor den keizer gebracht, geeft hij hem den raad iemand naar
Palestina te zenden, om te onderzoeken of er niet het een of ander
van den profeet is overgebleven, waardoor Vespasianus genezen
zou kunnen worden. Dit gebeurt. Maar men vindt niets, dat den
profeet heeft toebehoord: evenwel herinnert men zich, dat er eene
vrouw is, die een afbeeldsel van hem bezit. Nu wordt Veronica
met den bekenden zweetdoek naar Rome gebracht, en op het bloote
gezicht daarvan geneest Vespasianus volkomen. Deze wil nu,
uit dankbaarheid, allen straffen, die medeplichtig waren aan
Jezus\' dood.
Titus en zijn zoon trokken met een leger naar Judea. Weldra
waren de voornaamste Joden in de gevangenis geworpen en Vespa-
sianus wilde ze allen ter dood brengen. Dertig hunner werden met
paarden vaneengescheurd, anderen verbrand, omdat zij hem den
profeet, dien zij gedood hadden, niet konden leveren. Jozef alleen,
meenden zij, wist waar die gebleven was; en een hunner verried
den keizer de plaats, waar men hem had opgesloten. Ofschoon
dit meer dan veertig jaar geleden was, en niemand ooit naar hem
had omgezien, dacht Vespasianus evenwel: „Hij is misschien ver-
zorgd door Hem, die mij heeft genezen." Hij daalde in den kerker
neer en vond er Jozef levend en van helder licht omstraald. Deze
bekeerde nu den Vorst tot het geloof aan Christus, en werd toen
bevrijd. En Vespasianus liet aan de zjjnen verkondigen, dat al wie
Joden wilden koopen, er dertig voor één penning konden krijgen.
Jozef had eene zuster, Enygeus genaamd, die met zekeren
Hebron of Bron gehuwd was l), een groot vriend van Jozef. Deze
begaven zich terstond vol blijdschap tot hem. Jozef deed hun en
al het volk weten, dat wie in Jezus Christus gelooven wilde, door
Hem van alle smaad en leed zou verlost worden. En velen beloofden
dit. Toen gebood Jozef hun land en goed te verlaten en met
\') In de middelnederlandschc vertaling heet hij Broen; in \'t Fransch nu
eens Hebron (vs. 2310, 2387, 2401, 2413, 2422, 2510, 2793, 2944, 3236,
3387), dan weer Bron (vs. 2313, 2494, 2525, 2533, 2834, 2843, 2849, 2861,
2877, 2931, 2963, 3181, 3235, 3311).
-ocr page 233-
JOZEF VAN AKIMATHEA.                                           213
hem, ter liefde van God, in ballingschap te gaan. Vespasianus liet
hen trekken, en zij togen terstond naar verre landen, waar zij
lang vertoefden. Jozef leerde hun veel goeds en liet hen het land
bebouwen.
Een tijd lang hadden zij voorspoed; maar eindelijk begon alles
hun tegen te slaan. Dit geschiedde, omdat zij zich aan ongebon-
denheid begonnen over te geven. Toen zij den tegenspoed niet
langer verduren konden, gingen zij tot Hebron, om hem hun nood
te klagen. Deze begaf zich naar Jozef om dien te verzoeken raad te
schatten. Jozef twijfelde, of hij zelf God niet vertoornd had, en hij wierp
zich voor zijn nap op de knieën, zooals de Heer hem geboden had,
en bad dezen om raad. Eene stem antwoordde, dat hij geene
schuld had, en beval hem den nap met het heilige bloed onbedekt
voor de zondaren te plaatsen, om hen te beproeven. Hij moest
eene tafel doen maken, gelijk aan die, welke bij het laatste avond-
maal gediend had. Bron moest gaan visschen, en den eersten visch,
dien hij ving, op de tafel plaatsen, en in \'t midden van den
disch den nap, maar met een doek bedekt. Dan moest hij het
volk roepen, en zelf gaan zitten op de plaats, die de Heer had
ingenomen, toen Hij met zijne discipelen at. Bron moest naast
hem zitten, maar eene plaats tusschen hen beiden openlaten:
de plaats van Judas; want deze zou niet bezet kunnen worden,
voordat Enygeus haren man een zoon geschonken had. Dan moest
het volk, dat vast in het geloof aan de Drieëenheid gebleven was,
mede aanzitten. Dit gebeurde: een deel van het volk zat neder,
een deel moest blijven staan. En zij, die aanzaten, voelden terstond
hun hart vervuld met het zoetste gevoel en volkomen tevredenheid.
Een hunner, Petrus genaamd, vroeg aan de omstanders, of zij
hetzelfde gevoel smaakten, en toen zij ontkenden, zei hij hun,
dat zij blijkbaar met groote zonde behept waren, en daarom Gods
genade derfden. En zij gingen vol schaamte van daar. Den aanzit-
tenden beval Jozef eiken dag terug te komen. Zoo leerde Jozef
hen kennen, die gezondigd hadden; en op die wijze werd voor
\'t eerst de kracht van den beker aan den dag gebracht.
De gelukzaligheid, die zij deelachtig waren, duurde zeer lang:
het genot, dat zij smaakten, was onuitsprekelijk. En toen men
Petrus vroeg, hoe eigenlijk die nap genoemd werd, antwoordde
hij: „de Graal is zijn ware naam; want niemand zal hem zien,
-ocr page 234-
214                                           JOZEF VAX ARIMATHEA.
wien hij niet welgevallig (gratialis = genadevol) zal zijn \')." En dien
naam bleef men hem geven. Zij, die daar vertoefden , zaten dagelijks
op de derde ure aan en noemden dit den dienst van den Graal.
En daar dit alles gebeurd is, noemen wij het de historie van
den Graal,
en de naam Graal zal hem ton allen tijde blijven *).
Toen de onvromen vertrokken, bleef er een achter, Mozes ge-
heeten, die voor zeer slim doorging, on die zich uiterlijk vroom
voordeed. Hij wilde niet heengaan, en smeekte, dat men hem ook
der genade deelachtig liet zijn. Toen hem toegestaan was aan te
zitten om de proef te nemen, nam hij plaats aan de tafel op den
opengebleven zetel naast Jozef; maar hij verdween plotseling in de
diepte. Toen Jozef den Graal om verklaring dier gebeurtenis bad,
kreeg hij ten antwoord. dat deze plaats niet mocht vervuld worden,
voordat de derde man zou komen, uit zijn geslacht voortgesproten:
de zoon van Bron en van zijne zuster. Mozes was een bedrieger,
en hij was in de diepte gezonken, zoodat men nooit meer van hem
hooren zou (rne en fable ne en chancon," vs. 2816), totdat
degene, die deze plaats innemen mag, hem zal vinden.
Bron had bij zijne vrouw allengs twaalf zonen verwekt. Zij
wisten niet, wat ze met hen aan zouden vangen. Jozef raadpleegde
daaromtrent den Graal, en God zond hem een Engel, die hem zei,
dat zij allen tot den dienst van God zouden bestemd worden, maar
dat diegene onder hen, welke geene vrouw nam, heerschappij
over de anderen zou voeren. Allen huwden, behalve één, Alein
geheeten, die dit weigerde. Deze bleef bij Jozef, en werd, op
bevel van den Heiligen Geest, in de geheimen van den Graal en
van Jezus ingewijd, en ontving de heerschappij over zijne broeders.
Daarop bracht een hemelbode een brief, waarbij aan Petrus bevolen
werd, verre vandaar te vertrekken naar het Westen; en hij ver-
\') Vs. 265": „Petrus respont: „Nou quier eelcr:
Qui \'a droit Ie vourra nummer,
Par droit Graal 1\'apelera;
Car mis Ie Graal ne verra,
Ce croi-je, qu\'il ne li agre\'e"."
\') Vs. 2683: ..Et, pour ce que la chose est voire,
I/apelorj dou Graal CEsioire:
Et Ie nom don Graal ara
Dès pnis Ie tens de la en ca."
-ocr page 235-
JOZEF VAN ARIMATHEA.                                           215
klaarde met zijne broeders naar „dat lant van Avaroen" [Avallon]
te zullen gaan, dat woest was, om daar de genade des Heeren af
te wachten. Zij trokken weg, en overal waar zij kwamen, predikte
hij den naam van Jezus Christus, zooals Jozef het hem geleerd had.
God zond daarop zijn Engel tot Jozef, om hem te gelasten, dat
hij Petrus zou laten trekken, en den Graal aan de hoede van
Bron zou toevertrouwen, na dezen in het geloof aan Christus
ingewijd en hem de heilige woorden herhaald te hebben, die de
Heer in den kerker tot Jozef gezegd had en die het geheim van den
Graal worden genoemd a). Dan moest Jozef hem den nap ter hand
stellen en hem zeggen, dat zijn naam voortaan „de rijke Visscher"
zou zijn, wegens den visch, dien hij ving, toen deze mirakelen
een aanvang namen 2). Hij moest naar het Westen trekken, waar-
heen hem goed dacht, en daar moest hij den zoon zijns zoons
afwachten, aan wien voorts de nap moest worden overgegeven,
om dien te behoeden. Dan zou Jozef sterven en den hemel beërven.
En alzoo geschiedde het: de Rijke Visscher, over wien later zoo-
veel schoone verhalen verbreid zijn, vertrok, en Jozef bleef.
Mijnheer Robert de Beron — vervolgt de berijmer — zegt, dat
het nu zaak zou zijn, te verhalen waar Alein heenging en wat
hem overkwam; welk leven Petrus leidde, en waar hij zou weer-
gevonden worden; wat van Moyses geworden was, en waarheen
de Rijke Visscher toog. Deze vier zaken moesten worden bijeenge-
voegd en in het licht gesteld, maar ik weet wel, dat dit niemand
gegeven is, die de groote geschiedenis van den Graal niet heeft
hooren verhalen, welke volmaakt waar is. Ten tijde dat ik haar
mededeelde aan wijlen Heer Wouter, uit het geslacht van Mont-
Belyal, was zij door geen sterveling medegedeeld dan in de groote
historie van den Graal. Maar, bewaart God mij bij leven en
gezondheid, dan hoop ik die vier verhalen bijeen te brengen, als
\') Vs. 3332: „Les seintes paroles.....
Ki sunt proprement apele\'es
Secrez don Gnial et numme\'es."
\') Vs. 3347: „Pour Ie poisson (ju\'fl peescha
Quant cele giace commenca";
onzinnig in het Mnl. vertaald, vs. 1790—91:
„Ombe dat noch die tijt sal comen,
Dat hv eenen visch zal vaen."
-ocr page 236-
»
216                                            JOZEF VAX ARIMATHEA.
ik ze in een boek kan vinden. Terwijl ik dus voor \'t oogenblik
een deel van het verhaal achterwege laat, zal ik het vijfde deel
vertellen, om later, bij gelegenheid, de vier anderen op te nemen,
ofschoon een ieder ze voor verloren houdt \').
\') Vs. 3401 :              „Messires Roberz de Beron
Dist, se ce ei savoir voulun,
Sanz doute savoir couvenra
Conter la oii Aleins ala,
Li fiuz Hebron, et qu\'il devint,
En queu terre aler Ie cuuvint,
Et que\'s oirs de li peut issir;
Et queu femme Ie peut nourrir,
Et queu vie Petrus mena,
Qu\'il devint, n"en quel liu ala,
En quel liu sera reeouvrez:
A peinnes sera retrouvez:
Que Moyses est devenuz,
Qui fu si longuement perduz:
Trouvcr Ie couvient par reison
(De parole ainsi Ie dist-on);
Lau li riclies Peschierres va,
En quel liu il s\'arrestera,
Et celui saclie ramener
Qui orendroit s\'en doit aler.
Ces quatre choses rassembler
Couvient chaucune, et ratourner
Chascune partic par soi
Si comme ele est; meis je bien crui
Que nus hons ne\'s puet rassembler
S\'il n\'a avant oï conter
Dou Graal la plus grant cstoire,
Sanz doute, ki est toute voire.
A ce tens que je la retreis
A mon seigneur Gautier en peis,
Qui de Mont-Belyal estoit,
ITnqucs retreite este n\'avoit
La grant estoire dou Graal
Par nul home qui fust mortal;
Meis je fais bien u touz savoir
Qui eest livre vourrunt avoir,
Que, se Diex me donne santé
Et vie, bien ei volenté
-ocr page 237-
217
MERLIJN.
2. Merlijn. De duivelen waren zeer verstoord, dat Christus
na zijn dood de poorten der Hel verbroken en Adam en Eva benevens
andere vromen naar het paradijs gevoerd had. De Hel was bijna
ledig gelaten en zij zou niet meer dicht bevolkt worden, want
wie berouw heeft over zijne zonden, zal vergiffenis ontvangen.
Om dit te voorkomen moesten de duivelen een man in de wereld
zenden, die in hun geest werkte. Een hunner vermocht mensche-
lijke gestalte aan te nemen: hij begaf zich naar een man, die rijk
in vee was en doodde het grootste gedeelte zijner levende have.
De eigenaar was daarover zoo verwoed, dat hij al wat hem over
was gebleven, aan den duivel schonk. De booze geest doodde toen
\'s mans zoon, en de vader was\' daardoor zoo aangedaan, dat hij
zijn geloof aan God opgaf. Toen bracht de Booze \'s mans vrouw
De ces parties assembier,
Se en livre les puis trouver.
Ausi cumme d\'une partie
Leisse, que je ne retrei mie,
Ausi couvenra-il cunter
La quinte, et les quatre oublier,
Tant que je pnisse revenir
Au retreire plus par loisir,
Et a eeste uuevre tout par moi,
Et chascune nVcstuet par soi;
Meis se je or les leisse a tant,
Je ne sai homme si sachant
Qui ne quit que suient perdues
Ne qu\'eles serunt devenues,
Ne en quele senefiance
.Ten aroie feit dessevrance."
De proza-bewevking heeft enkele bijzonderheden van deze plaats wat ge-
wijzigd. Zoo heet het b.v. (zie de inleiding van Dr. Van Vloten op de Mul.
vertaling, bl. XI): „Et au tems que Messires Roberz de Borron lou retraist
a mon seigneur Gautier, lou preu eonte de Monbeliart [!"], ele n\'avoit onques
este\' escripte par nul home fors el grant livre". De vertaling van Maerlant is
hier zeer gebrekkig, maar ook uit vs. 1907:
„Ende eer dat van hem weit geopenbaert,
So ne wiste nyeman twint die tale,
Dan in dat grote boeck van den Grale,"
mag men opmaken, dat in de Fransche verzen te dezer plaatse wat ge-
broddeld is.
-ocr page 238-
218                                                   MEELIJN.
daartoe, dat zij zich verhing. De echtgenoot stierf daarop van
verdriet. Er bleven drie dochters over: de oudste werd door een
jonkman verleid met behulp van den duivel, die zorgde, dat de
zaak ruchtbaar werd, waarop het meisje, naar landsgebruik,
veroordeeld werd om levend begraven te worden. De tweede werd
door een vroom man tot den dienst van Jezus overgehaald. Op
de derde zond de Booze een wijf af, \'t welk haar beduidde, dat
zoo zij haar zuster volgde, alle genot op deze wereld voor haar
voorbij was: wist zij maar, welke vreugde andere vrouwen met
hare minnaars smaakten >)! Het gevolg was, dat zij den verkeerden
weg opging.
De tweede zuster, gesteund door den raad eens vromen vriends,
bleef rein en deugdzaam, en ofschoon de duivel ook haar ten val
wilde brengen, duurde het wel twee jaar, eer hij er kans toe zag.
Toen beschuldigde de verdorven zuster haar van ongeoorloofde
verstandhouding met haar biechtvader, en liet haar door hare
minnaars mishandelen. Toornig wierp zij zich op haar bed en vergat
zich te bekruisen, zooals zij gewoon was. Van die gelegenheid
maakte de Booze gebruik en sloop bij haar. Toen zij ontwaakte,
maakte zij het teeken des kruises, want zij ontwaarde, dat er
iets met haar gebeurd was. Zij riep de Heilige Maagd aan om
haar tegen den duivel te beschermen, maar het was te laat:
Merlijn zou geboren worden. Met groot gejammer klaagde zij haren
biechtvader, dat zij onteerd was. Deze legde haar strenge boete op.
Weldra werd hare zwangerschap bekend en het gerecht wilde
haar straffen; maar om der wille van het onschuldige, nog onge-
boren kind schortte men de doodstraf op en sloot haar op in een
toren, in gezelschap van twee vrouwen. Eindelijk werd het kind
geboren: het had dit met den Booze gemeen, dat het kennis had
van het verledene; maar God schonk het ook de gave om de
toekomst te voorzien. De moeder zorgde, dat het kind gedoopt
en naar haar vader Merlijn genoemd werd.
Het jonksken ontwikkelde zich op verwonderlijke wijze. Het was
\') Hier eindigt het fragment, dat duur Fr. Michel is uitgegeven; maar
de proza-omv>erking is in verscheiden handschriften tot ons gekomen. Een
uitvoerig overzicht daarvan gaf Paulin Paris in het tweede deel van Les
Romans de la Table Ronde mis en nouveau langage.
-ocr page 239-
219
MERLIJX.
anderhalf jaar oud, toen men zijne moeder ter dood wilde ver-
oordeelen; maar Merlijn wist door het aan den dag brengen van
zekere familiegeheimen van den rechter te bewerken, dat zijne
moeder ongedeerd bleef. Tevens gaf hij een bewijs, hoe hij de
toekomst kon voorspellen.
Blasius, de biechtvader zijner moeder, onderhield zich met het
kind, dat beloofde hem te leeren, hoe hij het hemelrijk mocht
winnen. Merlijn vertelde hem, hoe de Booze oorzaak was van al
het leed, zijn grootvaders huis overkomen. En hij noodigde hem
uit om alles te boek te stellen, wat hij hem zou mededeelen. Toen
deed hij hem schrijven van de liefde Gods en van Jozef van
Arimathea en van Alein en diens gezellen en van Petrus; en hoe
de duivelen een man naar hun hart wilden maken, en hem het
leven schonken. En de vertaler voegt er bij (vs: 4444):
„Dus visierde Merlijn twaren
Dit werck ende dade daerombe ondersoeck;
Daerombe so hetet Merlijns boeck.\'"
Daarop voorspelt Merlijn de vervolgingen, waaraan hij zou bloot-
staan , en hij verklaart Blasius ten slotte, dat zijn boek in waarde
zou worden gehouden, al bevatte het ook gebeurtenissen, die hij
niet zelve gezien had; Blasius moest er de geschiedenis van Jozef van
Arimathea aan toevoegen. Merlijn zelf zou naar het Westen gevoerd
worden door hen, die meenden zijn bloed noodig te hebben:
Blasius moest de hoeders van den Graal opsporen, met welke hij
eenmaal zou worden vereenigd \').
Intusschen stierf Koning Constans van Groot-Brittanje, drie
zonen nalatende, waarvan de oudste hem opvolgde, met zekeren Ver-
tigern (Vortigern) als Drossaat of Rijksbestuurder. De Saksen vielen
in het land, en toen de koning hun niet weerstaan kon, werd hij
door eenige oproermakers gedood en zijn Drossaat in zijne plaats
verkoren. De twee overgebleven jonge zonen van Constans, Uter
\') De vertaler besluit dit hoofdstuk met deze woorden (vs. 4489):
„Twe boecken zijn er nu met desen,
Dit sal een scoue boec wcsen;
Ende beide spreken van ener zaken;
Nu moet ie ander jeestcn maken."
En boven het volgende hoofdstuk leest men: „Hier begint dat derde boec."
-ocr page 240-
220
JIERLIJK.
en 1\'endragon, vloden uit het land naar het Oosten, naar de stad
Borges. Vertigern liet de moordenaars des konings ombrengen,
ten gevolge waarvan hunne magen zich tegen hem keerden. Weldra
sloten zich vele inwoners van het land bij hen aan, en daarop
maakte Vertigern vrede met de Saksen en huwde de dochter van
Angwes (Hengist), een hunner hoofden.
Vertigern, op eigen behoud bedacht, wilde een sterken toren
bouwen ; maar steeds zonk het begonnen werk in de aarde, \'s Konings
klerken verkondigden hem, dat liet werk niet zou gedijen, tenzij
men de grondslagen besproeide met het bloed van een kind,
dat zonder vader was geboren. Men ging aan \'t zoeken en vond
Merlijn, die den boden zei, wat hun voornemen met hem was,
en uit welken hoofde. Hij deed daarop nog eenige voorspellingen
aan Blasius, en gelastte hem op nieuw zijne geheele geschiedenis
op te teekenon, en die van koning Artur (vs. 5119):
„Gene historiën no gene sagen
Ne werden so wel gepriset ter cure
Alse van den coninc Arture."
Nadat hij afscheid van zijne moeder genomen had, die in een
klooster heilig leefde, trok Merlijn met \'s konings boden mee,
en ook Blasius vertrok naar de streek, waarheen Merlijn hem
verwezen had.
Het wonderkind gaf onderweg nog eenige proeven van zijne
voorspellingsgave en eindelijk kwamen zij voor den koning. Merlijn
meldde hem, dat het werk aan den toren niet kon beklijven,
omdat daaronder zich eene rivier bevond en onder haar bed twee
draken, een roode en een witte, die den last, welke op hen kwam
drukken, afschudden. Men leidde het water af en de draken
kwamen aan den dag: zij begonnen elkander Ie bevechten, zooals
Merlijn voorspeld had, en de witte behield de overhand, maar
stierf drie dagen later. Op \'s konings verzoek verklaarde Morlijn
hem de beteekenis van dien strijd: de roode draak beteekende
Vertigern en de witte Constans\' kinderen, die dezen zouden dooden,
als zij binnen drie maanden te Wineester geland waren. En zoo
geschiedde het.
Toen ook Pendragon van de wijsheid van Merlijn gehoord had,
zond hij boden uit om hem te zoeken; maar deze wist hen onder
-ocr page 241-
221
MEELIJN.
allerlei vermommingen om den tuin te leiden. Ook aan Pendragon
verscheen hij in verschillende gestalten en deed hem allerlei voor-
spellingen , onder anderen dat Uter Hengist zou dooden, zooals
ook weldra gebeurde. Merlijn werd de vriend van Pendragon en
zijn broeder en beloofde hun hulp en raad. Het eerste gevolg
daarvan was, dat do Saksen uit het land verdreven werden.
Merlijn gaf den koning voorts de ondubbelzinnigste bewijzen van
zijne alwetendheid, en men hield hem voor den vroedsten man van
zijnen tijd. Terwijl hij al wat hem overkwam aan Blasius ging
mededeelen, om het op te schrijven, liet ook Pendragon een boek
opstellen over de voorspellingen des wijzen en hetgeen den koning
van Engeland betreft; maar daarin werd niet gezegd, wie Merlijn
was. Sedert heeft deze alleen in duistere voorspellingen gesproken.
De Saksen vielen op nieuw in het land, maar werden door
Pendragon verslagen, die door Merlijn was gewaarschuwd en wien
hij de overwinning had voorspeld. Pendragon zelf werd echter in
den strijd gedood, en zijn broeder Uter werd te Londen tot koning
gekroond. Hij nam op Merlijn\'s raad den naam aan van Uter-
Pendragon.
Merlijn verhaalde hem van de tafel, waaraan Christus het laatste
avondmaal gebruikt had, en van die, welke Jozef tot eene herin-
nering daaraan had doen maken; en hij gebood den koning eene
derde in te stellen, waardoor deze groote eer zou verwerven. Ein-
delijk deelde hij hem mede, dat in zijn tijd groote wonderen zouden
plaats grijpen, waarover veel zou gesproken worden. Hij knoopte
daaraan het bericht vast, dat de hoeders van den Graal naar het
Westen waren getogen, en ook een ander gezelschap, dat van den
kelk niet afwist. De nieuw op te richten tafel zou de Ronde Tafel
heeten en te Cardoel in Wales worden gesticht. Daaraan zouden
de vijftig beste ridders ter wereld aanzitten, maar één zetel moest
open blijven, evenals aan de tafel, die ten voorbeeld strekte.
Op het Pinksterfeest hield Uter hof en noodigde ook vijftig
ridders uit om aan de Ronde Tafel plaats te nemen; zij ver-
bonden zich, niet van elkander te scheiden. Op \'s konings verzoek
deelde Merlijn hem nu mede, dat de ledige zetel eerst bezet zou
worden onder de regeering van zijn opvolger en wel door hem,
die de avonturen van den Graal zou volbrengen. Daarop ging hij
naar Blasius en deelde hem de stichting der Eonde Tafel mede;
-ocr page 242-
090
MERLIJX.
en het duurde wel drie jaar, eer hij weder ten Hove verscheen.
Intusschen wilde een ridder de ledige plaats aan de tafel innemen,
maar hij verzonk in de diepte.
Uter-Pendragon werd ter dood toe verliefd op Ygerne, de echt-
genoote van den hertog van Tintaveel, en deed alles om hare
wederliefde te winnen; maar zij was deugdzaam en hing haren
heer aan: zij weigerde den koning ter wille te zijn. Toen er dien
ten gevolge een oorlog ontbrand was, en de hertog in een zijner
kasteelen belegerd werd, terwijl Ygerne zich te Tintaveel bevond,
deed Merlijn, onder bemiddeling van \'s konings raad Ulijn, Uter
de gedaante van den hertog aannemen: zoo raakte Uter in hare
kamer en won bij haar den later zoo beroemden koning Artur.
Daarentegen moest Uter zijn vriend beloven hem het kind
te zullen overgeven. Terzelfder tijd werd de hertog bij een uitval
gedood.
Om den zoen daarover te treffen, huwde Uter Ygerne en gaf
hare oudste dochter aan koning Loth van Orcanië tot vrouw. Uit
dit laatste huwelijk werden vijf zonen geboren: Mordret, Gurrehes,
Gaheriet, Gawein (Walewein) en Acgravein. De hertog had ook nog
eene bastaarddochter, Organie, die sedert, om hare tooverkunsten,
Morgant-li-feie (elders Moryitein, Morgane) genaamd werd.
Het kind, waarvan Ygerne beviel, werd door Merlijn in het
geheim aan een arm echtpaar toevertrouwd, dat het voor hun
eigen zoon zou uitgeven, terwijl hun kind door eene minne werd
opgevoed. Het ondergeschoven kind werd Artur gedoopt.
Na verloop van tijd werd Uter ziek en de Saksen vielen weder
in het land en brachten den Christenen, die zonder aanvoerder
waren, groote verliezen toe. Toen begaf Merlijn zich tot den koning
en ried hem, zich op eene rosbaar aan het hoofd van zijn leger
te plaatsen, maar tevens al zijn goed onder de armen te ver-
deelen, daar hij niet lang meer zou leven. En als hij na de over-
winning bevochten te hebben op zijn doodsbed lag, verzekerde
Merlijn hem, dat zijn zoon Artur na hem de kroon zou dragen.
Toen Uter gestorven was, baden zijne onderzaten Merlijn, dat
hij hun een nieuwen koning zou aanwijzen; maar hij verklaarde
zich onbevoegd en ried hun God om een teoken te bidden, dat
hun een nieuwen vorst zou aanwijzen.
Intusschen was Artur zestien jaar geworden, en Antor, zijn
-ocr page 243-
MERLIJS.                                                   223
pleegvader, wist niet, wien hij meer beminde, hem of zijn eigen
zoon Keye. Den laatste maakte hij ridder en toog met zijne beide
kinderen naar Logres om mede van God het verlangde teeken af
te bidden. Vóór do kerk, waar de plechtigheid met eene mis werd
ingeleid, ontwaarde men straks een steen, waarop een aanbeeld
stond en daarin stak een zwaard. In gouden letters stond daarop
geschreven, dat hij, die vermocht het zwaard er uit te trekken,
koning zou zijn.
Acht dagen lang beproefden nu de besten zich van het zwaard
meester te maken, maar te vergeefs. Toen zij eens na den eten
zich in het wapenspel oefenden, ontstond er tusschen hen een
gevecht, waar al de bewoners van de stad heenstroomden. Keyo
zond toen zijn voedsterbroeder naar hunne herberg om zijn zwaard
te halen. Artur vond het niet, maar voorbij den steen en het
aanbeeld komende, kwam hij op de gedachte dit zwaard aan
zijn broeder te brengen. Hij vatte het bij het gevest, trok het
uit het aanbeeld en verborg het onder zijn kleed. Toen Artur het aan
Keye gaf, dacht deze zelf koning te zullen worden \'en verklaarde
aan zijn vader, dat hij het uitgetrokken had, want hij hield van
grootspraak. Maar toen zijn vader hem niet geloofde, was hij wel
genoodzaakt te bekennen, dat hij het van Artur had. Op Antor\'s
verzoek sloeg nu Artur het zwaard op nieuw in den steen, en
toen Keye beproefde het er uit te trekken, mislukte dit. Antor
bekende toen zijn pleegzoon, dat hij zijn vader niet was, tot groot
verdriet van Artur. — „Wat zal mijn loon zijn," vervolgde de
oude, „als ik u tot koning maak?" — „Wat gij wilt." — „Welnu,
als gij koning zijt, maak dan Keye tot uwen drossaat, en wat hij
ook misdrijve, doe hem zijn ambt niet verliezen; want bedenk,
dat om uwentwille zijne moeder hem niet zoogde."
Artur zwoer hem zijn wensch te vervullen. Nu trok Artur op
nieuw, in tegenwoordigheid van den bisschop, het zwaard uit den
steen. Maar om zijne jeugd weigerden de baronnen hem tot koning
te benoemen. Het zwaard werd wederom in den steen geslagen en
bij herhaling beproefden de edelen het er uit te trekken. Toen dit
Artur alleen gelukte, werd hij ten slotte als koning erkend, nadat
hij plechtig tot ridder geslagen was. En lang beheerschte hij het
land van Logres in vrede.
3. Merlijn II {Artur). Tot zoover ging het gedicht van Robert
-ocr page 244-
224                                              JIERLIJX II (ARTUR).
de Borron. Een ander\') knoopte er de verdere lotgevallen van
Artur aan vast, en daar er vele oorlogen in die geschiedenis
voorkwamen, veranderde hij het slot van het gedicht door vrede
in onvrede te veranderen.
De hooge edelen, met name de koningen Anguisant, Carados,
Neutres, Ydier, Urien en Loth, wilden Artur niet huldigen om
zijne jeugd en onbekende geboorte. Toen kwam Merlijn en deed
hun weten, dat hij de zoon was van Uter-Pendragon en verhaalde
hun de geschiedenis van zijne geboorte en opvoeding. Het volk en
de geestelijkheid trokken Artur\'s partij, maar de edelen wilden van
hem, den bastaard, niets weten.
Daarop ontbrandt de oorlog. Artur verzoekt Merlijn hem even
goedgezind te blijven, als deze jegens zijn vader geweest was, het-
geen hem toegezegd werd. Hij verhaalde Merlijn, dat de ridders
van de Ronde Tafel na zijns vaders dood het land geruimd hadden
en nu verwijlden in het rijk van Carmelide, bij den ouden, zieken
koning Leodegan, die maar ééne dochter had, welke zijn rijk zou
beërven. Diens buurman, Rioen. koning van de Giganten, had
twintig koningen ten onder gebracht, hunne baarden afgenomen
en daarmede zijn mantel versierd; hij had gezworen, dat hij nog
dertig anderen koningen hetzelfde lot zou doen ondergaan. Op dit
oogenblik beoorloogde hij den koning van Carmelide; won hij
diens land, dat aan het rijk van Artur paalde, dan zou ook deze
het zijne verliezen. Leodegan werd nu nog door de ridders van
de Ronde Tafel beschermd; Merlijn raadt Artur zich bij hen te
\') Verg. Paulin Paris, Les Itomans de la Table Ronde, tom. I, p. 358, torn.
II, p. 102, 103. Do slotregels van Maerlant\'s vertaling van Merlijn luidden
•waarschijnlijk, behoudens een epiloog misschien:
Dus was Artur koninck gekoren,
Die dlant van Logres unde de steden
Lange hilt met groter vreden.
Velthem, die aan deze vertaling eene van Le livre aVArtus, gewoonlijk ook
Merlijn gehecten, verbond, veranderde den laatstcn regel in:
Lange hilt met groter onvrede
en vervolgt dan:
Alse ghi horen sult hiernaer.
Vergelijk hierover nader dl. II, hoofdstuk V.
-ocr page 245-
5ir.iii.iJN ii (artur).                                         225
voegen: de koning zou hem zijne schoone dochter tot vrouw geven.
Van zijne oproerige vazallen zou hij niets te vreezen hebhen. En
inderdaad, met behulp van den toovenaar worden zij uiteengejaagd,
en Artur zelf doet daarbij wonderen van dapperheid.
Merlijn maakte daarop den koning bekend met zijne geboorte en
zijne magen. Hij zei hem, dat zijne moeder vijf dochters had uit
hare twee vroegere huwelijken: de eene was gehuwd met koning
Loth, de tweede met koning Neutres, do derde mot koning Urien,
de vierde met koning Brandens, den vader van Anguisant; de
vijfde was Morguein. Koning Loth had vijf zonen, waarvan do
oudste Gawein was, de beste ridder onder de zon. Urien\'s zoon
heette Ywein, de beste na Gawein. Neutres\' zoon heette Galeseins.
Deze zouden Artur groote diensten bewijzen. — En over zee, in
Klein-Brittanje, woonden twee broeders, die twee zustors gehuwd
hadden, en \'s konings vazallen waren. De een was Ban van Beno-
wic (Benoyc), de ander Bohort van Gannes: hunne kinderen
zouden mede tot de voortreffelijkste ridders behooren. Deze allen
moesten tot een hofdag worden opgeroepen.
Koning Ban was in oorlog met zijn buurman koning Claudas,
en door dien krijg was het land grootendeels verwoest. Artur\'s
boden, die Ban en zijn broeder gingen oproepen, hadden in die
woestenij met zeven ridders te kampen, eer zij zich van hun last
konden kwijten.
De beide koningen gaven gehoor aan de uitnoodiging en togen
naar Artur\'s hof, waar een schitterend tornooi gehouden werd,
dat zeer uitvoerig is beschreven, met opsomming der heldendaden
van de beste ridders. Na afloop daarvan verklaarde Merlijn hun
onder eede Artur\'s afkomst, en deed hen daarbij verstomd staan
over zijne kennis van alle verborgenheden. Toen zwoeren de beide
vorsten Artur manschap.
Op raad van Merlijn besloot men gezamenlijk den koning Leo-
degan tegen Itioen te gaan helpen. Maar vooraf hadden zij een
zwaren strijd te bestaan tegen Artur\'s wederspannige vazallen. Van
beide kanten werd een groot leger bijeengebracht. Door den goeden
raad en ook door de tooverkunsten van Merlijn werden Artur\'s
vijanden in de vlakte van Bredigan overrompeld en verslagen. De
strijd wordt zeer uitvoerig in al zijne bijzonderheden geschilderd.
Eindelijk deed Merlijn do slachting ophouden: hij verzekerde den
Joxckbloet , Ned. Lett. Middeleeuwen. I, 4c druk.                             15
-ocr page 246-
226                                         MERLIJN II (ARTÜe).
koning, dat zijne tegenstanders lang onmachtig zouden zijn om
hem te schaden, want de Saksen waren in hun land gevallen.
Nadat Morlijn wederom een proefje had gegeven van zijn ver-
mogen om van gedaante te verwisselen, kwam er aan Artur\'s Hof
eene jonkvrouw, Lisanor geheeten, dochter van wijlen graaf Seve-
rijn, om den koning manschap te doen. Artur werd op haar verliefd
en het gevolg daarvan was de geboorte van een zoon, Loete geheeten.
Dan volgt het gerekt verhaal, hoe de weerspannige vazallen
hunne landen tegen de Saksen verdedigen.
Eene nieuwe afdeeling is gewijd aan Gawein en zijne broeders
Gwerries (Gurrehes), Acgravein, Garhiës (Gaheriet), die allen
Artur\'s neven waren. In gezelschap van Galescins trekken zij met
groot gevolg naar \'s konings hof te Logres. Onderweg hebben zij
een zwaren strijd te bestaan tegen zes Saksische koningen, die het
land hadden geplunderd en verwoest: Gawein doet daarbij wonderen
van dapperheid en het gelukt hun den vijand te overwinnen en
hem den gemaakten buit te ontweldigen. Zij worden daarbij flink
geholpen door den burggraaf van do stad, die een uitval deed.
Dan keert het verhaal tot Artur terug. In gezelschap van de
koningen Ban en Bohort en van Merlijn toog hij naar Carmelide,
waar Leodegan hevig door Kioen bestookt werd. Zonder hunnen
naam te noemen traden Artur en zijne ridders in dienst bij den
koning en met hunne hulp en die van de ridders van de Ronde
Tafel en de tooverkunsten van Merlijn wist Leodegan de vereenigde
Giganten en Saksen te weerstaan. Gedurende den strijd werd hij
tot groot verdriet zijner dochter Jenover (Qenovere, Guinevra) ge-
vangen genomen, maar door Merlijn ontzet. Boven alle strijdenden
muntte Artur uit, die met zijn zwaard Caliburnus ontzettende
slagen uitdeelde. Jenover, die hem van de tinnen gadesloeg, was
onuitputtelijk in den lof van den onbekenden jongen man.
Jenover had een evenbeeld: \'s konings Drossaat had namelijk
eene beeldschoone vrouw en Leodegan had haar gedwongen de
zjjne te worden. Zij en de koningin verlosten ten zelfden dage
van eene dochter, en de twee meisjes geleken elkander op een
haar, behalve dat het echte kind op haar schouder eene kroon had
afgebeeld. Beiden kregen zij den naam van Jenover.
\'s Konings dochters wieschen den voornaamsten strijders hals en
aangezicht, en do echte Jenover hing den drie vreemden koningen
-ocr page 247-
JIERLIJN II (ARTUR).
227
een kostbaren mantel om. Zij bezag Artur en ontwaarde, dat bij
zeer schoon was, waardoor zij in de hevigste liefde tot hem ont-
brandde. Toen zij hem bij den maaltijd geknield den beker reikte,
werd ook hij getroffen door hare onvergelijkelijke schoonheid.
Trouwens, zij was zoo hoofsch en beminnelijk als schoon \').
l) Zij was, zoo zegt de Mnl. vertaling, de schoonste vrouw op aarde,
(vs. 19093):
„Sonder Clarinc, die was tier ure
Des coninx Percides wyf van Casinure;
Ende des coninx Pelles dochter nadas,
Die van Listcnois coninc was,
Die nichtc was des coninx Visscers met,
Ende des coninx mede, dat wet,
Die altoes siec was van wonden.
Dene coninc hieraf heet, ten stonden,
Alcin vanden vasten eilanden,
Die tlant van Listcnois helt in handen;
Alse [?] dese coninc was van wonden
Altoes siec in sincn stonden,
Entie Kike Visscer geheten was
Die gewonde coninc, als iet las;
Want hi was gewondet in sine dye;
Ende in siner kintheit, secht men mi,
Dat hi Broen was geheten;
Maer hi hict die rike visscer, alse wijt weten,
Ombe dat hi enen visch vinc,
Dien hi settc, na die dinc,
Optie tafle vanden hclcgen Grale,
Als men hierna sal secgen wale [?!].
Dese haddc den Grael in hoede,
Alse iu die historie vore bevroede,
Dien hem gaf Joseph van Aramathien,
Met hem te voerne, ende sicre pertien.
Ende hi was vader des coninx Pelles,
Des coninx Aleyns; ende tlant van Listoncs
Haddensi gewonnen daerna,
Sint datsi scicden van India.
Dese twee coninge hielden tlant.
Des coninx Pelles dochter, si iu bccant,
Si hadde in hoede den Gracl;
Si was scone ende sere noyuel,
15*
-ocr page 248-
228                                         MERLIJN ft (aRTUR).
Dan keert het verhaal terug tot den strijd met de Saksen,
waarvan de langgerekte schildering ons weinig belang inboezemt,
ondanks de heldendaden van Gawein en zijne broeders en vele
andere ridders, die in het vervolg der historie eene rol spelen,
als Sagrimor, Ywein en vele anderen. Ook Merlijn komt herhaal-
delijk op het tooneel om zijne vrienden te waarschuwen en te raden.
"Wij vermelden alleen de episode, welke verhaalt, hoe koning
Loth met zijne vrouw en haar jongsten zoon, den driejarigen
Mordret, de vlucht nam, en hoe de koningin in handen viel van
de Saksen, die haar deerlijk mishandelden. Gawein, alweer door
Merlijn gewaarschuwd, maakt zich met zijne gezellen op, en het
gelukt hem zijne moeder on het kind te redden, die hij dan naar
Logres brengt.
Merlijn begeeft zich naar Blasius en doet hem al het gebeurde
opschrijven; en zoo is het te onzer kennisse gekomen. Hij deed hem
tevens nog allerlei voorspellingen, die wij weldra bewaarheid zien.
Claudas had den keizer van Eome manschap gedaan, en viel
met diens hulp en die van den hertog Froles uit Alemanië in
Loth\'s land. Maar Merlijn had zijne vrienden gewaarschuwd. Toen
hij zich naar Engeland begaf om Loth zelf aan te sporen zijn land
te gaan verdedigen, kwam hij op het gebied van den ridder
Dyonas, een vriend en buurman van Ban en Bohort. Deze had
eene dochter, Viviane genaamd, die tot eono schoone maagd was
opgegroeid. Merlijn, die de gedaante van een jonkman had aan-
genomen, ontmoette haar bij een liefelijken vijver. Door hare
schoonheid aangetrokken, verhaalde hij haar, dat hij door zijne
tooverkracht hier wel een kasteel zou kunnen doen verrijzen, of
eene rivier ontspringen; dat hij ook droogvoets over den vijver
kon gaan. De jonkvrouw werd belust om zijne kunst te leeren; zjj
beloofde hem daarvoor zijne vriendin te worden. Hij was zoo door
haar betooverd, dat hij haar alles toestond. Hij deed nu eerst een
vroolijk gezelschap verschijnen, dat zong en danste, en er verrees
Ende wonede metten oudervader
Ende hielt den Grael altenengadcr
Tote dat Galaat quam, die dat wan,
Alse iu dit boec hier namaels dan
Verduren zal, hoe die Grael nam ende.\'
-ocr page 249-
229
MERLIJN II (ARTUR).
een kasteel, waarvoor de ridders een tornooi hielden, tot grooto
verbazing der schoone. Eindelijk verdween weer alles, behalve het
grasperk, dat het kasteel omgaf, en dat sedert de plaats der
vreugden genoemd werd. De jonkvrouw beloofde nu haar leven
lang Merlijn\'s geliefde te zijn, en hij leerde haar, hoe zij eene
rivier kon doen ontspringen, en andere kunsten, hetgeen zij op-
teekende. Daarop verliet hij haar, onder belofte van op den St. Jan\'s
avond terug te keeren; en hij ging naar Carmelidc.
Toen hij bij Artur gekomen was, sprak hij dien en den zijnen
moed in door zijne voorspellingen, hoe duister die ook ingekleed
waren. Terwijl zij bij elkander waren, kwam er een schoone jon-
geling tot hen, Guiamor (Gwinemar) geheeten, dien de koningin
Jenover later zoo te schande maakte, omdat hij Morguein, Artur\'s
zuster, minde, zooals later verhaald zal worden. Hij berichtte hun,
dat Leodegan hen wenschte te zien. Als zij in zijne tegenwoordigheid
gebracht waren, vroeg hij hun, wie zij waren, en riep hunne
verdere hulp in tegen den koning Rioen en de Saksen. Merlijn
voorspelde, hoe zij Rioen zoudon overvallen en overwinnen, en
daarop deelde hij hem mede, wie zij waren. Artur werd toen met
\'s konings dochter verloofd, en allen, die daar waren, zwoeren hem
manschap. Den anderen dag trok men tegen Rioen op, wiens leger-
kamp overvallen en onder wiens volk eene groote slachting werd
aangericht. Maar Rioen, sterk door zijne talrijke overmacht, ver-
weerde zich dapper. Ten slotte echter werd hjj, na vele uitvoerig
beschreven gevechten, genoodzaakt te vluchten; en ook de Saksen
werden verslagen, waarop Artur en de zijnen afscheid van Leo-
degan namen.
Dan volgt eene episode, waarin verhaald wordt, dat koning
Bohort met zijn broeder Gwinebant, een volleerd toovenaar, in
een bosch eene schoone jonkvrouw ontmoette, door dansende paren
omringd. Gwinebant werd smoorlijk op het meisje verliefd; en
toen zij den wensch uitte, dat zoodanige feestvreugde altijd mocht
duren, beloofde hij haar, teweeg te brengen, dat ieder, die daar
langs kwam, bleef dansen, totdat een ridder zou komen, die
nimmer valschheid in de liefde gepleegd had. Voorts maakte hij
nog een kostbaar schaakspel, dat vanzelf tegenspeelde en een ieder
zou mat zetten, totdat een koningszoon, die de beste ridder was,
zou komen. Ten slotte onderwees hij haar in allerlei tooverkunsten. —
-ocr page 250-
230                                         JIERLIJN II (AKTür).
De ridder, die deze avonturen zou ten einde brengen, was Lancelot
van Lae, die den dans deed ophouden en het schaakspel won,
dat hij aan Artur\'s gemalin gaf\').
Gwinebant vierde bruiloft met de sehoone en Bohort trok van
daar. Op zijn tocht werd hem de weg versperd door koning Amant.
Deze had indertijd Uter-Pendragon niet willen huldigen, die hem
zijn kasteel had ontnomen om het aan Bohort te schenken. Dit
eischte hij nu terug. Bohort weigert; maar zij komen overeen, dat
een tweekamp zou beslissen, of Amant den koning Artur manschap
zou zweren, dan of Bohort zich aan hem zou onderwerpen. Na
een hevig gevecht wordt Amant gedood; eenige zijner mannen,
o. a. Griromelant en Ginganbrisiel, van wie de in den Lancelot
gelaschte Percheval spreekt2), weigeren zich aan Artur te onder-
werpen , maar de meesten trekken met Bohort naar Artur\'s Hof.
Dan wendt het verhaal zich tot Gawein en zijne gezellen.
Artur begaf zich naar Logres, waar deze verwijlden; Gawein,
zijne broeders en neven reden den koning te gemoet en baden, dat
hij hen ridder zou maken. Toen Artur hunne namen vernomen had,
geschiedde dit met veel plechtigheid en Gawein werd daarenboven
als konings „Conincstavel" benoemd. Te dier gelegenheid werd
een glansrijk feest gevierd, waarbij ook Morguein, Artur\'s zuster,
tegenwoordig was. Zij maakte daar kennis met Merlijn, die haar
in vele tooverkunsten onderwees.
Op \'s toovenaars aandringen trok Artur met zijne ridders naar
het vaste land om Claudas en zijne bondgenooten te beoorlogen.
Die strijd wordt dan in het breedo geschilderd. Dat Claudas
overwonnen, en zijn land verwoest wordt, spreekt vanzelf. Koning
Ban werd nu met zijne vrouw hereenigd, en hij won een kind bij
haar, dat tot groote dingen bestemd was. Kort daarop bad hij
God, dat deze hem uit het loven mocht verlossen: hij kreeg ten
antwoord, dat zijne bede verhoord was, maar dat hij eerst nog in
de zonde van overspel zou vervallen.
Na het einde van den oorlog ging Merlijn, zooals hij beloofd
had, tot zijne vriendin Viviano, en hij leerde haar weer menige
kunst. Zij verzocht hem haar to onderwijzen, hoe zij een man kon
\') Verg. Roman van Lancelot, II B., vs. 18512 vgg.
*) Roman van Lancelot, II B., vs. 384-18, 40060, 40575, 41961.
-ocr page 251-
231
MERLIJX II (aRTITK).
doen slapen, zeggende, dat zij dit vroeg met het oog op hare
ouders, opdat deze van hunne samenkomsten niets zouden merken.
Hij voldoet aan haar verlangen, ofschoon hij hare ware bedoeling
doorziet. Bovendien leerde hij haar nog drie woorden, waarmede
zij hare eer tegen eiken man zou beschermen. Zij gebruikte die
tegen Merlijn zelf. Toen Merlijn haar verliet, begaf hij zich eerst
naar Artur en toen naar Rome.
De keizer van Rome had eene gemalin, die zeer wulpsch was,
en er twaalf jonge mannen op na hield, die in vrouwengewaad
gekleed waren. Van den anderen kant was er eeno vreemde jonk-
vrouw aan het hof gekomen, die zich voor een man uitgaf en
onder den naam van Grisandoles door den keizer tot ridder en
weldra tot zijn drossaat gemaakt word. Op zekeren nacht droomde
de keizer, dat hij eene gekroonde zeug in zijn paleis zag, dio
gemeenschap hield met twaalf wolven. Hij begreep de beteekenis
van dien droom niet; maar toen hij aan het middagmaal zat, ver-
scheen Merlijn hem in de gedaante van een reusachtig hert, en
zei hem, dat zijn droom alleen door een wildeman kon worden
uitgelegd. Toen het hert ontvlood, jaagden verscheiden ridders het
na, maar te vergeefs: alleen Grisandoles vindt het dier en verneemt,
hoe de wildeman met een maaltijd te lokken is. Zij bereidt dien,
en nu verschijnt Merlijn weer in de gedaante van een boschmensch.
Zij maakt zich met list van hem meester en brengt hem voor den
keizer, wien hij zijn droom verklaart, als beteekenende zijne
gemalin en hare twaalf gemaskerde boelen. Met do keizerin worden
deze dan ter vuurdood gedoemd. Voorts onthult Merlijn het geheim
van Grisandoles, en doet haar kennen als de dochter van den
hertog van Salerne. Hij raadt den keizer haar te huwen, en keert
daarop tot zijn meester Blasius terug, die weder al het gebeurde
te hoek stelt.
Na een kort tusschenverhaal, vermeldende, hoe Artur\'s vazallen
nogmaals met goed geluk tegen de Saksen streden, treffen wij den
koning aan op weg naar Leodegan. Hij wordt door dezen en diens
dochter met groote vreugde ontvangen, en op hunne vraag, wanneer
het bruiloft zal zijn, antwoordt Artur, dat die niet buiten tegen-
woordigheid van zjjn vriend Merlijn mocht plaats hebben, wiens
aankomst men zou afwachten.
Intusschen verlangde koning Loth zijne gemalin terug te zien.
-ocr page 252-
232                                        MERLIJH II (aBTCK).
Gawein en zijne broeders, die de verzoening huns vaders met
Artur wenschten, hadden verklaard, dat Loth zijne vrouw niet
zou terug erlangen, voordat de zoen getroffen was. Maar de vader
wilde zich niet onderwerpen. Hij besloot daarom zich van Artur\'s
bruid meester to maken, om haar dan tegen zijne gemalin in te
wisselen.
Eindelijk was Merlijn ter bruiloft gekomen, die nu voortgang
kon hebben. De vrienden der onechte Jenover hadden het plan
gesmeed om de bruid op te lichten, haar in een schip weg te
voeren en dan haar evenbeeld in hare plaats te schuiven. Maar
Merlijn verijdelde hun plan, en in stee van \'s konings bruid werd
de ongekroonde Jenover weggevoerd. Het huwelijk werd met groote
staatsie voltrokken, gevierd door een kostbaren maaltijd en een
tornooi.
\'s Anderdaags kwam er een ridder in het hof, die Bertelaye
den roode aanklaagde, dat hij, binnen \'s konings ban, zijn neef
had gedood. De voornaamste baronnen spannen de vierschaar en
veroordeelen den schuldige tot ballingschap. Hij vertrekt en begeeft
zich tot de onechte Jenover. Deze gebeurtenis zou koning Artur
later veel leed brouwen.
Na do bruiloftsfeesten zond Artur zijn neef Gawein naar Logres
om daar een luisterrijk hoffeest voor te bereiden: hij zelf trok wat
later met een klein geleide naar zijn rijk. Gawein deed wat hem
bevolen was, maar vreezende, dat zijn oom eenig kwaad mocht
overkomen in \'s vijands land, hetwelk hij door moest trekkon,
reed hij hem te gemoet.
Toen Artur met do koningin opbrak, werd hun, drie dagvaarten
ver, door een schitterend gevolg uitgeleide gedaan. Weldra echter
stootte hij in het bosch van Serpentine op koning Loth en zijne
gewapende bende. In het gevecht, dat nu volgt, ware Artur bijna
door Loth gedood, maar hij werd gelukkig door de zijnen ontzet.
Toen de strijd op zijn hevigst was, kwam Gawein met Keye en
een groot getal gewapenden op de kampplaats. Hij werpt zich op
Loth en overwint dien: bijna had hij hem gedood, toen de geval-
lene zich als zijn vader deed kennen. Gawein dwingt hem zich
met Artur te verzoenen en dien manschap to doen. Daarop ver-
trekken zij gezamenlijk naar Logres, waar het kroningsfeest met
grooten luister gevierd wordt. Bij die gelegenheid deed Artur de
-ocr page 253-
merlijs il (artur).                                     233
gelofte, in het vervolg bij een hofdag niet te zullen eten, vóórdat
zich een avontuur had opgedaan, hetwelk hij door een zijner ridders
zou doen ten einde brengen. De ridders van de Ronde Tafel zwoeren
op hunne beurt, dat nimmer eene jonkvrouw zich zou aanmelden
om hulp, zonder dat die haar zou worden verleend. Gawein en
zijne vrienden vroegen de koningin verlof om zich hare ridders te
mogen noemen. Elk hunner verbond zich ook om elkeen, die de
koningin aanriep, te gaan helpen; en kwam hij binnen eene maand
niet terug, dan zouden allo anderen hem één jaar en één dag gaan
zoeken. En om die gelofte werd Gawein sedert der avonturen vader
genoemd. De koningin beval vier klerken aan te stellen, die de
toekomstige avonturen der ridders zouden opteekenen. Tot nog toe
waren de gebeurtenissen door Blasius beschreven, voortaan zouden
deze klerken het doen.
Ten slotte werd er een tornooi gehouden, waarin Gawein en de
zijnen tegen die van de Ronde Tafel kampten. Door de onheusche
houding dezer laatsten ontaardde die strijd in een bloedig gevecht,
dat eindelijk door Artur gestaakt werd; door bemiddeling van
de koningin werd de zoen tusschen beide partijen getroffen.
Gawein, die de meeste heldendaden had verricht, oogstte allerwege
lof in, en werd met de zijnen in de broederschap der Ronde Tafel
opgenomen, die zich sedert zooveel moeite gaf om de avonturen
van den Graal ten einde te brengen.
Er was namelijk een gerucht verbreid, dat in het land van
Logres de Graal zich bevond, (d. i. do nap met het bloed van
Christus, door Jozef van Arimathea opgevangen), benevens de
speer, waarmede \'s Heeren zijde doorstoken was. Men wist echter
niet, te welker plaatse zich deze heilige voorwerpen bevonden, en
eene voorspelling zei, dat ze niet zouden worden gevonden dan
door den besten ridder ter wereld. Daardoor geprikkeld, reden de
ridders van de Ronde Tafel het geheele land rond, elk om te
toonen, dat hij die beste was. En als zij een dapper ridder ont-
moetten, dan brachten zij hem ten hove en maakten hem tot hun
gezel. Zoo groeide hun getal tot vierhonderd aan. En al hunne
avonturen werden te boek gesteld.
Met een groot feestmaal werd de getroffen zoen gevierd; en op
raad van koning Ban besloot Artur zijne ridders niet meer onder
elkander te laten torneeren. Ook wees Ban er Artur op, hoe
-ocr page 254-
234                                        MERLIJN II (aRTUE).
wensckelijk het ware, dat hij zich met zijne wederspannige vazallen
verzoende, ten einde gemeenschappelijk de Saksen uit het land te
jagen. Ai-tur zag dat in, en er werd besloten, dat koning Loth,
als \'t best met hen bekend, zou trachten hen tot verzoening over
te halen. In gezelschap van zijne zonen maakte hij zich daartoe op.
Dan slaat de dichter een anderen toon aan, en schildert ons
met levendige kleuren de minnarij, die Gwinemar, Jenover\'s neef,
aanknoopte met Morguein, Artur\'s zustor. Zij was de schoonste en
beminnelijkste maagd, ofschoon wat bruin van gelaat. Zij was
volleerd in alle vrouwelijke handwerken en kunsten, maar wulpseher
dan eenige vrouw ter wereld. Bovendien had Merlijn haar in allerlei
tooverkunsten onderwezen. Zij had een zacht karakter, maar als
zij eenmaal op iemand verbolgen was, dan was zij onverzoenlijk en
hare wraakzucht kende geen grenzen. Dit bleek later wel aan de
wijze, waarop zij hare schoonzuster Jenover te schande maakte,
omdat deze haar in hare liefde tot Gwinemar gedwarsboomd had \').
De eerste samenkomst der gelieven, waarbij terstond den min-
naar niets te wenschen overbleef, wordt hier met zeer levendige
kleuren geschilderd.
Dan wendt het verhaal zich weder tot Loth en zijne zonen, die
op hun tocht eene legerafdeeling der Saksen ontmoetten, welke een
aantal gevangene Christenen met zich voerden. In het gevecht, dat
daar natuurlijk ontstond, maakte Gawein zich meester van het
paard van een der vijandige koningen, dat Gringalet heette, en
het uitmuntendste ros was, dat ter wereld gevonden werd. Na
glansrijke wapenfeiten vervolgden zij hunnen weg en kwamen aan
de versterkte woning van Minoras, houtvester des konings Clarioen
van Northumberland, die hen gastvrij ontving en beloofde hun
behulpzaam te zijn in het treffen van den zoen.
Het verhaal wendt zich nu van hen tot den koning Pelles. Deze
had een zoon, die nog geen ridder was. Toen zijn vader hem
vroeg, wanneer dit zoude zijn, antwoordde hij, dat hij alleen door
den besten ter wereld ridder wilde geslagen worden, en hem eerst
drie jaar dienen. — „Ik zal hem daaraan herkennen, dat hij de
wonde mijns ooms geneest, en ik zal hem daartoe bij dezen bren-
gen." — „Neen," hernam Telles, „hij moet daar vanzelf komen
\') Toespeling op het Eerste Boek van den Lancelot.
-ocr page 255-
MERLIJN II (ARTUR).
235
en vragen naar den Graal, dien mijne zevenjarige dochter hoedt.
En vooraf moet nog den besten ridder op aarde een zoon geboren
worden; en drie ridders, die rein van zeden zijn, moeten samen-
werken om den Graal te vinden."
Toen besloot de zoon naar Artur\'s hof te trekken, en zich door
zijn neef Ga"wein ridder te doen slaan. Van slechts éénen knaap
verzeld, begaf hij zich op weg. "Weldra ontmoette hij eene bende
Saksen, die hem gevangen wilden nemen. Maar met Gods hulp
doodde hij een aantal hunner, en ter goeder ure kwam koning
Loth hem te hulp met zijne vier zonen, die van Minoras\' kasteel
kwamen. Met hun zessen richtten zij eene groote slachting onder
de honderden aan, en dreven de overigen op de vlucht. Den
gemaakten buit zonden zij aan hun laatsten gastheer.
Op hunne vragen antwoordde de geredde jongeling, dat hij
Elisier heette, en de zoon was van koning Pelles van Listenois,
waarop Gawein hem tot zijn schildknaap aannam.
Hun tocht vervolgende, kwamen zij bij een kluizenaar, bij wien
zij den nacht doorbrachten. Terwijl alle anderen sliepen, hoorde
Gawein een voorbijtrekkenden ridder bittere klachten slaken. Ver-
zeld van zijn schildknaap reed hij hem achterna: toen hij hom had
ingehaald, zag hij, hoe vijf booswichten den halfnaakten man ton
bloede toe geeselden. En daarnevens liep eene jonkvrouw te wee-
klagen, omdat een andere deugniet haar dreigde te verkrachten.
Na kort beraad sneldo Gawein haar te hulp, en had zich weldra
tegen zes booswichten te verdedigen. Hij velde er vijf ter neer,
en de zesde nam de vlucht. Intusschen was Elisier den mishan-
delden ridder te hulp gesneld, had hem uit de handen dor boeven
verlost en achter op zijn paard genomen. Hij ging toon Gawein
weer opzoeken, en vond hem in gevecht met dertig ridders, die
de gevluchte gehaald had. Hij deed den gewonden man afzitten,
en hielp zijn heer zoo krachtig, dat er slechts vier der belagers
overbleven, welke de vlucht namen. Elisier kleedde nu den mis-
handelden ridder met het gewaad van een der verslagenen, en
hielp hem, zoowel als de jonkvrouw, op een paard. Deze deelde
hem nu meê, dat zij de zuster was der jonkvrouwe van Rodestock;
dat zij met haar neef op weg naar huis in een bosch verdwaald
was, waar zij ridders ontmoet hadden, door welke zij mishandeld
werden, zooals Gawein en de zijnen hadden gezien. Gawein keerde
-ocr page 256-
236                           - merlijn ii (artür).
nu met hen naar den kluizenaar terug, van waar het geheele
gezelschap tien volgenden dag naar Itodestock opbrak. Daar werden
zij vriendelijk ontvangen, en de burggraaf beloofde ook te zullen
medewerken om de weerspannige heeren naar Arondeel te doen
komen, om zich te verzoenen. — Loth en de zijnen trokken naar
Cambenic, waar zij den omtrek door de Saksen verwoest vonden.
De hertog was juist met den vijand in een gevecht gewikkeld, en
Loth snelde hem met zijne zonen te hulp. Ondanks de groote
overmacht der vijanden bleven zij overwinnaars. Weldra kwamen
zij te Arondeel, en in het gesprek, dat zij met de wederspannigen
hielden, werd besloten tezamen in de vlakte van Salesbiere den
Saksen slag te leveren.
Merlijn bezorgde Artur nog verscheidene bondgenooten tot den
grooten strijd, en allen beval hij, dat ze eene witte banier met
een rood kruis zouden voeren. Na een bezoek bij Blasius en bij
Viviane afgelegd te hebben , keerde Merlijn tot den koning terug, die
zoo dankbaar was voor al wat zijn vriend voor hem gedaan had,
dat hij dezen zelfs zijn land wilde afstaan.
Intusschen waren eenige ridders der koningin en eenige van de
Eonde Tafel in een bosch gereden, en de oudo naijver deed tusschen
hen een gevecht ontstaan, waarin de laatsten nagenoeg overwonnen
waren, toen do strijdenden gescheiden werden door eenige ridders,
die de koning hun achterna gezonden had. Allen keerden nu naar
het hof terug.
\'s Anderen daags trok Artur\'s leger naar Salesbiere op: toen
dit den Saksen bekend werd, waren zij op hunne hoede en brachten
zooveel bijeen, als zij maar vermochten.
Ook de nog onverzoende vazallen kwamen Artur te hulp en
bovendien menigeen, die daartoe niet gehouden was, maar toch was
opgekomen op Merlijn\'s aansporing. Deze ried den koning hun allen
zjjn dank te gaan betuigen; van zijne voornaamste ridders om-
stuwd, ging Artur van tent tot tent, en dankte ieder voor zijne
bereid vaardigheid.
Toen alles voor den strijd in gereedheid gebracht was, verzocht
Elisier Gawein, dat hij hem ridder mocht slaan, en deze voldeed
daaraan gaarne.
Nooit was er van weerskanten zulk een geducht leger ver-
zameld: toch was de overmacht der Saksen in het oog vallend.
-ocr page 257-
MERLIJN II (aKTUR).                                         237
Nu er zooveel op het spel stond, wist Merlijn te bewerken,
dat de zoen tussehen Artur en al de heeren voorgoed getroffen
werd en dat allen hem huldigden. Breedvoerig wordt het bloedig
gevecht beschreven, waarin Artur on Gawein boven allen uit-
muntten. Ten slotte zagen de Saksen, onder wie eene groote
slachting was aangericht, zich genoodzaakt te vluchten: het over-
schot hunner legermacht scheepte zich in en verliet Brittanje.
Den gemaakten buit verdeelde Artur onder zijne baronnen en
na eene rust van vijf dagen scheidde het leger. Ook de koningen
Ban en Bohort keerden in gezelschap van Merlijn naar hun land
terug. Onder weg kwamen zij aan een kasteel, waartoe slechts
eene zeer smalle brug toegang gaf. Daarbij stond een pijnboom,
waaronder wel honderd personen konden zitten, en waaraan met
een zilveren ketting een ivoren horen hing. Die gevecht of herberg
begeerde, moest dien blazen. Dit kasteel behoorde aan Acgravadein
den Zwarten.
Toen Ban tot driemaal toe den horen geblazen had, ijlde de
eigenaar hun strijdvaardig te gemoet; maar toen hij hoorde, wie
zij waren, ontving hij hen gastvrij en liet hun door zijne dochter
allerlei eer bewijzen. Zij was een beeldschoon meisje, en Merlijn
bewerkte door zijne tooverij, dat koning Ban en do maagd in de
hevigste liefde tot elkander ontbrandden. De koning verzette zich
uit plichtgevoel zooveel mogelijk tegen dien in elk opzicht mis-
dadigen hartstocht; maar Merlijn achtte zijn val noodig, omdat
hij daar een zoon zou verwekken, die door voortreffelijke eigen-
schappen Brittanje tot groote eer zou zijn. Hij dompelde
allen behalve het verliefde paar in een diepen slaap en voerde
toen de jonkvrouw tot haar minnaar. Den anderen morgen gaf
Ban haar een ring tot aandenken, en Merlijn voerde haar
even heimelijk in hare kamer terug. De zoon, die daar gewonnen
werd, zou later een uitstekend ridder en Lancelot\'s trouwste vriend
worden, zooals het vervolg der geschiedenis zal loeren \'). De jonk-
vrouw zwoer een eed, dat geen ander man haar ooit zou aanraken;
en dien eed heeft zij gehouden. Daarop vertrokken de gasten en
kwamen weldra te Benowic. Na weinige dagen scheidde Merlijn
en ging naar zijn lief, welke hij nog meer kunsten leerde. Hij
\') Toespeling op den Lancelot.
-ocr page 258-
238                                        MERLIJX II (ABTOE).
bleef acht dagen bjj haar en begaf zich toen naar Blasius om
dien al het gebeurde mede te deelen.
Op Vrouwendag hield Artur hof te Camelot, waartoe hij al
zijne baronnen had opgeroepen. Daar kwamen er zoovelen, dat de
stad ze niet allen kon bevatten, en een aantal in tenten moesten
herbergen. Toen Keye bij den feestmaaltijd het eerste gerecht had
opgedragen, plaatste een prachtig uitgedoste blinde zanger zich
voor den koning en speelde een liefelijk Bretonsch lied op de harp \').
Intusschen was koning Rioen weer in Leodegan\'s land gevallen;
en toen hij vernam, dat Artur een hofdag hield, zwoer hij dien
te gaan tuchtigen, zoodra hij Leodegan overwonnen had, tenzij
de Britscho koning tot hem wilde komen om hem manschap te
doen. Met deze boodschap zond hij een ridder naar Artur toe.
Juist, toen de blinde zanger zijn lied geëindigd had, kwam de
boodschapper in het hof te Camelot en eischte, dat Artur zijn baard
aan Rioen zou zenden, teneinde daarmee den rand van diens
mantel te voltooien, en zelf moest komen om zich aan hem to
onderwerpen. Dat de ridder onverrichter zake teruggezonden werd,
begrijpt men.
Na zijn vertrek vergastte de blinde speelman hen weder op
zijne zoete tonen, waarna hij van Artur verzocht, dat deze
hem ter belooning in den eerstvolgenden strijd zijn standaard
wilde toevertrouwen. Op \'s konings weifeling verdween de zanger
uit hunne oogen, en het werd hun duidelijk, dat het wederom
Merlijn was geweest, die deze gedaante had aangenomen. "Weldra
verscheen hij opnieuw, maar toen in den vorm van een dwerg;
en Artur, nu wel wetende wien ze voor zich zagen, vertrouwde
hem zijne banier toe. Het leger trok spoedig tegen Carmelide op,
en er werd slag geleverd. De beide legerhoofden werden met
elkander handgemeen, met dat gevolg, dat Artur zijn tegenstander
Rioen het hoofd afsloeg, hetgeen een einde aan den strijd maakte.
\') Vs. 33769: „Ende als hi daer was vor gestaen,
Harpede hi enen rey [ley?] daer saen
In Bevtoens: dat lude so walc
Dat hen allen dochte in der sale
Dat eenrehande hemelse geluet waer:
Ende al dat daer was, hoerde daei-naer."
-ocr page 259-
MERLIJN II (aRTUK).                                         239
Artur keerde naar Camelot terug: na een vijfdaagsch feest scheidde
men en de koning begaf zich naar Logres. Merlijn, die hem ver-
gezeld had, deelde hem mede, dat hij hem weldra verlaten zou,
hetgeen kon geschieden, daar zijn land in vrede verkeerde: hij
beloofde echter terug te keeren als Artur hem noodig had; en op
\'s konings uitnoodiging gaf hij hem in duistere beeldspraak te
kennen, bij welke gelegenheid dit zou zijn \').
De koning Flualis van Jeruzalem had een akeligen droom, dien
geen zijner wijzen vermocht uit te leggen, maar Merlijn, die
onzichtbaar hunne vergadering bijwoonde, verklaarde hem het
raadsel daarmee, dat vier Christenkoningen zijn land zouden ver-
meesteren , en hem zelf tot het Christendom bekeeren. Daarop begaf
hij zich weder naar Logres. Terwijl Artur en zijne gemalin zich
over zijne terugkomst verheugden, kwam eene schoone jonkvrouw
op een muildier aangereden, vergezeld van den afschuwelijksten
dwerg. Zij had vernomen, dat ten hove geene bede aan eenige
jonkvrouw ontzegd werd, en zij verzocht den koning, dat hij haar
lief, den dwerg, ridder wilde slaan. Keye liet vrij spel aan zijne
booze tong, en zei: „Pas goed op uw lief, want menigeen hier
zou den sehoonen jonkman wel willen stelen." Evenwel willigde
Artur haar verzoek in, en toen Keye hem de sporen wilde spannen,
wees zij hem met hoonende woorden af. De koning zelf sloeg toen
den dwerg ridder, waarop zij, onder luimige spotredenen van de
hovelingen, vertrokken.
Lucius, de keizer van Rome, vertoornd dat Artur weigerde hem
cijns te betalen, trok met een leger naar Logres. Artur zond hem
Gawein te gemoet, om hem aan te manen zijn land te verlaten.
De Eomeinen wilden den gezant gevangen nemen, maar hij wist
te ontkomen. Hij werd vervolgd, en met behulp van de gewapen-
den, die Artur hem, op Merljjn\'s raad, had achternagezonden,
richtte hij eene groote slachting onder zijne vervolgers aan en
nam hun aanvoerder gevangen. Nu wierp Artur zich op het
Romeinsche leger, en na een hevigen strijd besliste Gawein den
\') Vs. 34395:                 «[Alse] een lewe, die es
Ener berinnen sone, sijt seker des,
Entie een lupaert wan, Godweet,
Sal lopen in dlant van Logres gereet."
-ocr page 260-
240                                               MERLIJN II (ARTÜR).
oorlog, door den keizer het hoofd af te slaan. Artur zond het lijk
naar Rome: dat was de schatting, die de Britten wilden zenden.
"Wilde men meer, men moest maar komen eischen.
Toen de koning van den strijd uitrustte, verhaalde Merlijn hem,
hoe een visscher eens beloofd had den eersten visch, dien hij ving,
aan God te geven; toen hij een schoonen snoek ophaalde, die
veel geld waard was, beloofde hij God don volgenden; toen deze
nog grooter was, zou het de derde zijn. Eindelijk haalde hij eene
zwarte kat op, die hij ook voor zich behield, omdat er thuis veel
muizen en ratten waren. Maar de kat werd groot en verscheurde
hem, zijne vrouw en zijne kinderen: toen vlood zij in het gebergte
en doodde nu al wat in haar bereik kwam. Van die ramp moest
de koning het land verlossen. Artur toog naar het hol, dat het
ondier bewoonde, en na een verwoed gevecht gelukte het hem
het monster te dooden. Toen trokken zij naar huis.
Intussehen was Leodegan gestorven en werd door zijne dochter
beweend. Na zekeren tijd kwam Merlijn voor den koning om
afscheid te nemen, daar hij naar Blasius zou gaan, en deelde hem
mede, dat Artur hem niet moer terug zou zien. Bij Blasius vertoefde
hij acht dagen om hem het gebeurde te laten opteekenen; bij zijn
vertrek kondigde hij ook hem aan, dat hij niet terug zou keeren,
maar bij zijne geliefde blijven. Vivianc ontving hem met vreugde
en liet zich steeds meer in zijne geheimen inwijden: en hij leerde
haar zooveel, dat men hem voor dwaas hield. Ten slotte bad zij
hem haar te leeren, hoe zij een man, zonder hem in eene gevan-
genis op te sluiten, zoodanig kon vasthouden, dat hij zonder
haar wil niet zou kunnen weggaan. Toen hij die vraag hoorde,
zuchtte hij en boog het hoofd. Hij wist wel, dat het om hem zelf
te doen was; maar hij minde haar zoo, dat hij haar niets kon
weigeren. Toen hij haar ook dit geleerd had, toonde zij hem een
zeer vriendelijk gelaat: kort daarop gingen zij zich vermeien in
het bosch van Broceliande: in de schaduw van een haag van
meidoorn zetten zij zich neder. Hij vlijde zijn hoofd in haren schoot,
en zij begon hem te streelen, totdat hij in slaap viel. Toen maakte
zij een kring rondom hem en sprak de tooverspreuk, die hij haar
geleerd had. Bij zijn ontwaken dacht hij in een sterken toren
op eene rots te zijn. — „Gij hebt mij bedrogen," sprak hij tot de
jonkvrouw, „omdat gij niet met mij wilt zijn, als ik dit begeer."
-ocr page 261-
MERLIJX II (aRTCr).                                         241
Zij beloofde dikwerf bij hem te zullen zijn en hem hare liefde te
toonen. Maar sedert kwam Merlijn nooit weer uit de plaats, waar
Viviane hem gevangen hield.
Zeven jaar lang wachtte Artur op zijne terugkomst, en toen Merlijn
niet keerde, werd hij zeer verdrietig en zond Gawein uit om hem
te zoeken. Vierentwintig ridders togen met dezen. Aan een kruisweg
gekomen, deelden zij zich in drie partijen, die elk hunsweegs gingen.
Het verhaal keert nu terug tot den dwerg, dien Artur ridder
gemaakt had. Terwijl hij met do jonkvrouw voortreed, ontmoette
hun een ridder, die zich van haar meester wilde maken. De dwerg
reed op hem toe, en daar de ridder zich schaamde om tegen zulk een
klein wezen zijne speer te gebruiken, wachtte hij rustig zijn aanval
af. Hij wordt echter van \'t paard geworpen en gedwongen zich
naar Artur te begeven, en dien te zeggen, wie hem had ovor-
wonnen. Hij doet dit, en deelt den koning mede, dat de dwerg
de zoon is van koning Brangoras van Estragorre, en dat die mis-
vormde gestalte zijne eigenlijke gedaante niet was: dat eene booze
jonkvrouw hem aldus had betooverd, maar dat de dag niet verre
was, waarop hij zijne ware gedaante zou herkrijgen.
Van de vijfentwintig ridders, die uitgetogen waren om Merlijn
te zoeken, volgen wij Ywein en do zijnen. Deze ontmoetten eene
jonkvrouw, die weeklaagde, dat haar geliefde in dreigend govaar
verkeerde, daar hij door vijf ridders was aangevallen. Ywein be-
loofde haar bij te staan, en weldra kwamen zij ter plaatse, waar
de dwerg reeds vier zijner belagers buiten gevecht gesteld had:
de vijfde werd, op Ywein\'s verzoek, gespaard en gaf zich gevangen.
De overwonnenen werden naar het hof te Logres gezonden.
Ywein en de zijnen zochten Merlijn te vergeefs een geheel jaar
lang en keerden toen naar het hof terug, waar de koning hunne
avonturen deed opteekenen.
Gawein had zich van zijne gezellen gescheiden en reed alleen
door een woud, steeds peinzende over Merlijn. Hij was zoo in
gedachten verdiept, dat, toen hij eene jonkvrouw ontmoette, hjj
verzuimde haar te groeten. Zij was daarover dermate verstoord, dat
zij hem toeriep, dat hij ten onrechte voor den allerhoofschten
ridder gehouden werd: hij was de dorperlijkste. Maar het gebeurde
zou hem rouwen. Den eersten, dien hij zou ontmoeten, mocht hij
gelijk worden. Kort daarop vond hij op zijn weg den dwerg, van
Jonckbi.oet, Ned. Lelt. Middeleeuwen I, 4e druk.                              16
-ocr page 262-
242                                               3IERLIJN II (ARTCR).
wien verhaald is, en van weerszijden groette men elkander beleefd;
en ziet! de dwerg hernam zijne schoone gedaante tot groote blijd-
schap van zijne geliefde. Zij gingen elk hunsweegs, en het duurde
niet lang, of Gawein voelde, hoe zijn gewaad hem veel te groot
werd: hij was, naar do vervvensching der jonkvrouw, tot een dwerg
ingekrompen. Al voortrijdende hoorde hij op eens eene stem, die
zei: „Heer Gawein, wanhoop niet; wat gebeuren moet, moet ge-
beureu." Maar hij zag niemand. Eindelijk herkende hij, op eene
nadere toespraak, de stem van Merlijn. Deze vertelde hem, hoe
hij hier voor altijd gevangen zat. Gawein verwonderde zich, dat
Merlijn zich niet kon bevrijden, die toch de wijste der menschen
was. — «Ach, neen, ik ben de domste", sprak Merlijn, „want ik
wist vooraf, wat gebeuren zou en ik liet mij, uit liefde tot eene
vrouw, zóó in hare netten vangen." Merlijn verzocht Gawein zijnen
groet over te brengen aan Artur en al de zijnen en voorspelde
hem, dat hij zijne eigen gestalte zou terugerlangen.
Toen Gawein van daar gescheiden was, vond hij weldra eene
jonkvrouw met twee ridders, die zich hielden, alsof zij haar wilden
verkrachten. Zij riep Gawein\'s hulp in, die hij haar verleende, te
eer daar de ridders op hem smaalden om zijne dwerggestalte. Hij
viel hen aan en overwon hen beiden. Als hij daarop zich over zijn
ongelukkig lot beklaagde, vroeg de jonkvrouw hem, wat hij haar
zoude geven, die hem zijne eigen gedaante terugschonk. — „Mij
zelf", antwoordde hij, „en al wat ik op deze wereld mocht ge-
winnen". Zij stelde zich tevreden, als hij haar zwoer, dat hij
elke jonkvrouw, welke zijne hulp inriep, die zou verleenen, en
steeds alle vrouwen het eerst zou groeten. Weldra werd hem nu
zijne wapenrusting te klein en bij herkreeg zijne oude gedaante.
De jonkvrouw — zij was dezelfde , die hem betooverd had — reed
weg en Gawein begaf zich naar Cardoel, waar hij met groote
vreugde werd ontvangen. Hij vertelde al, wat hem wedervaren was.
Eindelijk kwam ook de gewezen dwerg Eradan ten hove en werd
onder de gezellen van de Ronde Tafel opgenomen, terwijl de
jonkvrouw in het gevolg der koningin bleef.
Daarmede eindigt de Merlijn.
De roman van Merlijn munt niet uit door dichterlijke opvatting
of voorstelling. Het eerste gedeelte, de Jozef van Arimathea of
-ocr page 263-
BEOORDEELING VAX DEN MERLIJN.                            243
Je Graal, heeft de dichter, zooals wij zullen zien, naar zijne
herinnering opgeschreven, volgens een werk, dat hem niet meer
toegankelijk was, en dat hij misschien niet geheel had gelezen.
Hij laat zijn verhaal onvoltooid, om tot een ander, de geschiedenis
van Merlijn, over te gaan, die tot het eerste gedeelte van zijn
werk niet in het minste verband staat, maar die moest dienen om
de Graal-historie aan de Britscho sagen vast te knoopen \'). Dit
verhaal zelf, hetwelk waarschijnlijk zijne grootste aantrekkelijkheid
daaraan ontleende, dat het grootendeols op Britscho overleveringen
rustte, heeft nagenoeg niets, wat ons nog zou kunnen boeien. De
gebeurtenissen zijn door geen enkelen logischen band aan elkander
gesnoerd, en moeten ons hoogst onbeduidend voorkomen. De ge-
daanteverwisselingen van den hoofdpersoon zijn zoo onbeteekenend
mogelijk, en daarenboven schijnen zij door niets gerechtvaardigd.
De indruk, dien het verhaal maakt, wettigt doorgaans meer een
schouderophalen dan iets anders; en het moet verbazen, dat dit
niet reeds het geval was met de ons alleen bekende lezing uit de
tweede of derde hand, voor wier lezers of hoorders de omgewerkte
en doorgaans verwaterde sagen geene vaderlandsche herinneringen
opwekten. De populariteit, die het, niettegenstaande zijne gebreken,
in Frankrijk en geheel Nederland heeft genoten, zou dan ook
onverklaarbaar zijn, als wij niet in het oog hielden, dat de rid-
derwereld met hare idealen, met hare avontuurlijke tochten en
schitterende heldendaden, welke in die dagen zoozeer in den smaak
vielen, hier eene groote rol speelt. Bovenal bedenke men, dat
deze geheele Merlijn eigenlijk niets anders is dan de inleiding tot
een ander werk, do Lancelot, hetwelk, vooral in het oorspronkelijk
Franseh, zoo door inhoud als vorm, in geheel Europa gedurende
geruimen tijd de grootste aantrekkelijkheid heeft gehad voor al
wie op beschaving aanspraak maakte.
Op de afdeeling van het gedicht, die Merlijn getiteld is, volgde
\') Ik betwijfel, of hij het ontbrekende later heeft aangevuld, zooals Dr.
J. Te Winkel meent (Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde, I, bl. 31").
De plaats uit den Graal-roman, waarop hij zich beroept, schijnt mij toe niet
veel vertrouwen te verdienen. Daar wordt van ltobert de Borron gezegd, dat
hij „ceste ystore translata de latin en francois", hetgeen niet overeenkomstig
de waarheid is.
16*
-ocr page 264-
244                                   DE DRIEDEELIGE GRAAL-ROMAN.
oorspronkelijk een derde boek, hetwelk ten opschrift droeg Perceval
of de Graal-queste. Dit derde deel is zeer zeldzaam geworden: van
het oorspronkelijke, berijmde verhaal bezitten wij zelfs geen enkel
handschrift, en van de prozabewerking is ons slechts één afschrift
bewaard, welks tekst door Hucher is uitgegeven. Dit derde stuk
gaf aan het gedicht zijne eenheid. Dat wij in den proza-tekst
inderdaad do omwerking van het rijmwerk voor ons hebben, lijdt
geen twijfel. Birch-Hirschfeld heeft in bijzonderheden aangetoond, dat
de Jozef van Arimaihea en de Perceval in plan en aanleg de nauwste
verwantschap toonen, terwijl in het derde stuk volbracht wordt het-
geen in het eerste wordt aangeduid; voorts dat alle drie doelen van
het werk, wat inhoud, taal en stijl aangaat, treffend overeenkomen.
Toch raakte het derde boek in vergetelheid. Dit kon aan ver-
schillende oorzaken te wijten zijn: wanneer b.v. dit gedeelte van
het werk geheel in de schaduw werd gesteld door een gedicht
van gelijken inhoud, maar van veel kunstrijker opvatting en sier-
lijker voorstelling. En dit is inderdaad het geval met Li Contes del
Graal {Perceval)
van Chrestien de Troies. — Of wel het kon ge-
beuren , dat de twee eerste deolen in nauw verband gebracht werden
met een ander werk, dat in stijl en aanleg veel meer in overeen-
stemming was met den smaak des tijds. En pok dit heeft werkelijk
plaats gehad. De Jozef en de Merlijn zijn in verband gebracht
met den beroemden Roman van Lancelot en de daarmee samen-
hangende Graal-qtieste en Artur\'s dood. Daartusschen werd dan,
zooals wij gezien hebben, een vervolg op den Merlijn ingeschoven
van een onbekenden schrijver.
Daar wij dus met het werk van een nieuwen dichter te doen
krijgen, is het hier de plaats iets naders te zeggen over den
vervaardiger van hot oude gedicht, waarvan wij een beknopt overzicht
gaven, en eenige gissingen in het midden te brengen over den
oorsprong daarvan.
De dichter noemt zich meer dan eens Messire Eobert de Bouron
of Beron, dat thans Borron of Boron geschreven wordt.
Van wanneer dagteekent het gedicht van Robert de Borron?
Die vraag moge voor de geschiedenis onzer letterkunde van onder-
geschikt belang zijn, voor wie prijs stelt op de kennis van den
ontwikkelingsgang van den Britschen sagenkring, kan de vraag
niet achterwege blijven. De meest bevoegde beoordeelaars stellen
-ocr page 265-
TIJDSBEPALING VAN DE BORRON\'S GEDICHT.                       245
Eobert\'s werk vóór den grooten Graal-roman in proza. Zoo doen
Gaston Paris *), en Birch-Hirschfeld \'), bij wiens betoog wij wat
nader moeten stilstaan.
Het driedeelige gedicht van Robert werd, volgens dezen laatsten
beoordeelaar3), geschreven na 1170, misschien zelfs na 1183,
maar vóór 1189. De laatstgenoemde datum is die, waarop hij stelt,
dat Chrestien de Troies zijn Contes del Graal gedicht heeft, die
eene omwerking zouden zijn van den Perceval4) vervat in het derde
stuk van Robert\'s gedicht. De twee andere datums rusten op de
volgende redeneering*). Gautier de Montbéliard, in wiens dienst
Robert stond, was de jongere broeder van graaf Richard de Mont-
béliard, die in 1237 stierf. Gautior ging in 1199 naar Palestina,
werd Connétable van Jeruzalem, Regent van Cyprus, en stierf in
1212. Daar zijn oudere broeder eerst in 1237 overleed, kan Gautier
nauwelijks vóór 1150 geboren zijn. Beider vader stierfin 1183,
en toen verkreeg de tweede zoon het graafschap Montfaucon.
Misschien trad Robert pas bij Gautier in dienst, toen deze op die
wijze een zelfstandig persoon was geworden. Daarvoor zou ook
pleiten, dat hij hem noemt:
„. . . mon seigneur Gautier ....
Qni de Mont-Belial estoit"
hetgeen zou kunnen beduiden, dat hij eenmaal dien naam voerde,
maar nu graaf van Montfaucon genoemd werd. In allen gevalle
moet het gedicht tusschen 1170 en 1189 ontstaan zijn.
Tegenover deze reeks van veronderstellingen staan zekere feiten,
die Birch-Hirschfeld liefst in de schaduw heeft gelaten.
\') Momania XII, p. 497: „. . . . les poèmes de Robert de Boron, reconnus
par tons les critiques competents comme sources des rédactions en prose cor-
respondantes".
2)    In zijn uitstekend boek: Die Sage vom Gral, ilire Entwicklung und
dichterisehe Ausbildung in Franlcreich und Deutschland im
12 und 13 Jahrhundert.
Leipzig
, 1877.
3)    T. a. pi., S. 241.
\') Volgens anderen o.a. San Marte in zijn Zur Theologie in Wolframs Parzival
(Zeitschr. f. Philologie XVII) is Chresticns voorbeeld niet geweest de Bon-ons
Perceval, maar het handschrift, dat den graaf Filips van Vlaanderen behoorde.
\') T. a. pi., S. 238.
-ocr page 266-
246                       TIJDSBEPALING VAN DE BORROX\'s GEDICHT.
Vooraf moet worden opgemerkt, dat de uiterste tijdsbepaling 1189
geheel in de lucht hangt; want het is volstrekt onbewezen, dat
Chrestien juist het gedicht van Eobcrt heeft omgewerkt. Er is tusschen
beider werk veel overeenkomst, maar ook veel afwijking; en het
is niet minder waarschijnlijk, dat beiden, elk op zijne wijze, naar
een gemeenschappelijk voorbeeld hebben gewerkt. Ook de andere
datums zijn slechts gissingen. Graaf Richard, in 1237 gestorven,
durf ik niet veel ouder dan zeventig jaar maken: hij zou dan in
1167 geboren zijn. Is dit aannemelijk, dan kan zijn broeder niet
lang vóór 1170 geboren zijn. Hij was dus in 1183 niet zelfstandig,
en kon wel niet vóór 1190 belang in de Graal-legende stellen.
Maar wij hebben ons niet bij deze onzekere datums op te houden,
daar het gedicht zelf ons geheel andere aanwijzingen geeft. Alvo-
rens daarbij stil te staan, zij het geoorloofd te vragen, of het
waarschijnlijk is, dat Kobert de eerste bewerker der Graal-legende
geweest zij? Hij was een ridder, geen geestelijke1), en dit mag
doen twijfelen, of hij wel zoo vertrouwd kan worden geacht met
canonieke en apokriefe Evangeliën, om daarop zijn Graal-gedicht
te bouwen. Bovendien noemt hij uitdrukkelijk een ouder werk,
waaruit hij het zijne putte 2).
Na verteld te hebben, dat Jozef bij zijn vertrek den Graal met
zich nam en Bron tot hoeder daarvan aanstelde, en na mededeeling
van de oudste gebeurtenissen, die in verband stonden tot dat
heilige vat, hetwelk eenmaal onder de hoede zou staan van Bron\'s
kleinzoon, was het te verwachten, dat Kobert ook zou verhalen,
hoe de Graal naar Engeland kwam, en wat er met de verschillende
personen in het voorverhaal optredende, op hun tocht naar het
"Westen gebeurde, ten einde aldus eene brug te slaan naar het
derde deel van zijn gedicht. Maar hij doet dat niet: eenvoudig
\') Hij noemt zich wel is waar nu eens (vs. 3461) „messire," dan weer
(vs. 3155) „mcistre" Robcrt de Borron; maar ook Birch-Hirschfcld erkent (S.
344), dat de laatstaangeliaalde regel verbroddeld is, en dat daar mede „messire"\'
moet worden gelezen. Ook Helie de Buron geeft hem denzelfden titel.
5) San Harte is in zijn zoo even aangehaald opstel van meening, dat
de Borron de eerste was, die in zijn Petit Saint Graal de Graalsage behan-
deldc en dat o.a. de bijbel zijne bron was. Vgl. evenwel ook bl. 324 vlg.
van dr. Te Winkel\'s aangehaald opstel.
-ocr page 267-
BROX VAX DE BORROx\'s VERHAAL.
247
omdat hem de bron, waaruit hij dat alles moest putten, ontbrak,
en zijn geheugen tekort schoot. Vs. 3481:
„Ces . . . choses rassembler
Convient chaucunc, et fatonrner
Chascune partic par soi
Si comme ele est: meis je bien croi
Que nus hons nc\'s puet rassembler
S\'il n\'a avant uï conter
Don Graal la plus grant estoire."
En dit is niet de eenige plaats, waar hij „Ie grant livre," dat
den Graal bevatte, aanhaalt r).
Birch-Hirschfeld wil in de hier afgeschreven regels geen beroep
zien op den Grand Saint-Graal; alleen eene onbepaalde belofte,
dat hij de geschiedenis bij leven en welzijn zou voortzetten, als
hij ze ergens opgeteekend vond (S. 160). Maar dat strijdt tegen
de letter van onzen tekst. De plaats wordt ook niet opgehelderd
door de opmerking, dat in de aangehaalde woorden alleen te zien
is „eine ziemlich bedeutungslose Wendung des Erziihlers", . . (S.
365) „ein Uebergang, in dem der Dichter in etwas unbehülflicher
Weise seine Zuhörer rait seinen Pliinen bekannt zu machen sucht."
Elders (S. 224) noemt hij het eenvoudig „dunkle Redensarten."
Toch vertelt do dichter, dat hij in vroeger tijd dat boek in handen
gehad had, en het zijn heer Gautier van Montbcliard had voorge-
lezen *). Dat was al menig jaar geleden, want nu hij schreef, was Heer
Gautier reeds overleden s), en deze stierfin 1212. Dat hij zijn gedicht
uit zijne herinnering opstelde, zegt hij zelf4); en uit zijn twijfel,
\') Zie hierboven, bl. 211, noot 1.
3) Zie de plaats hierboven aangehaald, bl. 216, noot 1.
\') Dit blijkt uit het imperfectum estoit, ook al neemt men de verklaring
niet aan, die Paulin Paris van de woorden en peis gegeven heeft (Les Romans
de la Table Ronde,
Tom.I, pag. 112—113). De wijze, waarop Birch-Hirschfeld
dit estoit wil uitleggen (Die Sar/e vom Gral, S. 239), komt mij, met het oog
op de boven gegiste datums, gansch onaannemelijk voor.
*) Le Roman du Saint-Graal, vs. 149:
„Dès or meis me convient guenchir
A ma matere et revenir
De ce qtic me rememberrai,
Tant cum santé\' et povoir ei."
Verg. vs. 929 vlgg., aangehaald boven, bl. 211, noot 1.
-ocr page 268-
248                            BRON VAN DE BORROX\'S VERHAAL.
aangaande zijne voortdurende gezondheid en kracht, mag men wel
afleiden, dat hij toen niet meer in de vaag des levens verkeerde.
Wij hebben voor den niet te vroeg te stellen leeftijd van Robert
do Borron nog een onwraakbaar getuige in Ilelie de Borron. Deze,
die stellig niet vóór het begin van de dertiende eeuw schreef1),
den Bret misschien omstreeks 1216 en den Guiron Ie courtois*)
omstreeks 1220, noemt Robert zijn vriend en wapenbroeder sedert
vele jaren. Birch-Hirschfeld acht dit eene onmogelijkheid, daar
Robert minstens dertig jaar ouder moest zijn; maar met onze
opvatting valt dit bezwaar weg, daar beide omstreeks denzelfden
tijd geschreven hebben.
Waar en wanneer Robert zijn meester den Graal had voorge-
lezen, blijkt niet: het kon vóór zijn vertrek uit Frankrijk geweest
zijn, wijl, zooals bekend is, dat werk reeds voor het eind der
twaalfde eeuw voltooid werd s). Daar het zeer zeldzaam was, is
») Birch-Hirschfeld, S. 231, 232.
2) Ook wel Palamedes genoemd. Vgl. over dezen roman Hurry Ward\'s
opstel llomance mediaeval in de English Cyclopaedia (Xondon, 1873): enkele
punten zijn echter weerlegd door Brakelmann\'\'s, door II. Suchier uitgegeven,
opstel: Uber den alt/ranzüsischen Prosaroman von Tristan und Isolde. (Zeitschr.
f. d. Philologie XVIII, 81 u. s. w.).
*) In de kroniek van Ilclinandus, die vóór het einde van de twaalfde eeuw
geschreven werd, leest men op het jaar 717:
„Hoc tempore in Britannia cuidam cremitae monstrata est mirabilis quaedam
visio per Angelum, de sancto Joseph, decurione nobili, qui corpus Bomini
deposuit de eruce, et de catino illo vel paropside in quo Bominus coenavit
cum discipulis suis; de qua ab eodcm eremita descripta est historia, quae
dicitur de Gradal: Gradalis autem vel Gradale dicitur Gallice scutella lata
et aliquantulum profunda in qua pretiosae dapes, cum suo jure, divitibus
solent apponi, et dicitur nomine Graal .... Hane historiam latine scriptam
invenire non potui, sed tantum gallice scripta habetur a quibusdam proceribus,
nee facile, ut aiunt, tota inveniri potest. Hanc autem nondum potui ad
legendum sedulo ab aliquo impetrare. Quod mox ut potuero, verisimiliora et
utiliora succincte transferam in latinum\'".
De Graal-roman zag echter eerst na 1155 het licht. In dat jaar vertaalde
Wace zijn Brut, en blijkens hetgeen men daarin leest (torn. I, pag. 247, vs.
5332), volgt hij eene andere overlevering betrekkelijk de invoering van het
Christendom in Brittannië dan de Graal, zoodat ook de afschrijvers van dien
roman terecht kouden zeggen: „Mais neporquant Tystore del Brut ne la dit
pas ni ne s\'i accorde del tout. Car sans taille, cil qui la translate en romans
ne savoit riens de la halte ystore del Saint-Graal".
-ocr page 269-
DE GRAAL-ROMAX UIT HET LATIJX VERTAALD?                    249
het niet te verwonderen, dat Robert het later niet meer kon ge-
bruiken. Vóór hem had niemand er inzage van gehad, zooals hij
zegt. Geen wonder, want Helinandus getuigt, dat het in zijn geheel
ter nauwernood voorkwam en ondanks alle aangewende pogingen
had de geleerde monnik het niet onder de oogen kunnen krijgen.
Die Fransche roman zou de vertaling zijn van een Latijnsch
oorspronkelijk werk; maar het lijdt, mijns inziens, geen twijfel,
dat dit nooit bestaan heeft. "Wat Helinandus over het ontstaan van
het verhaal vertelt, vindt zijn oorsprong in den tekst zelf van den
Franschen roman \'). Het in die kroniek vermelde, door Christus
zelf geopenbaarde oorspronkelijke werk verdient niet meer geloof
dan de aanteekeningen van Blasius, opgeschreven, naar het heet,
uit den mond van Merlijn zelf, of van de klerken, door Artur
aangesteld om de heldendaden van zijne dapperen te boekstaven.
Dat men intusschen in de middeleeuwen aan zulk een officieel
Latijnsch verhaal wilde doen gelooven, leeren verscheiden hand-
schriften.
In allen gevalle meen ik uit het bovenstaande te mogen afleiden,
dat Robert de Borron zijn gedicht niet vóór 1212 heeft opgesteld.
Ik acht het tusschen 1212 en 1220 geschreven.
Op de afgebroken geschiedenis van den Graal liet Robert de
Borron, zooals wij zagen, onmiddellijk die van Merlijn volgen. Wij
bezitten van dit gedeelte van het oorspronkelijke Fransche gedicht
slechts enkele honderden verzen; maar wij weten toch uit de ver-
taling, dat ook de Merlijn door hem werd voltooid1).
"Was het eerste gedeelte van Robert\'s gedicht aan den Graal-
roman ontleend, in het volgende deel heeft hij hoofdzakelijk
Godfried van Monmouth\'s Historia Britonum en de Vita Merlini
als bron gebruikt, waarin de verhalen, die in den Merlijn gevonden
worden, reeds voorkomen, ofschoon in soberder vorm 8).
\') Zie Paulin Paris, Les romans de la Talie ronde, torn. I, pag. 156 suiv.
!) De vertaling noemt hem herhaaldelijk bij name. Va. 1619: „Robrecht
zeide van Borioen," vs. 1878: „Dus sciïvet Robrecht uut zinen monde, Mijn
Heer Robrecht van Borioen", vs. 5602: „Robert seg het"; in vs. 9348: „Dat
scrivet Robrecht van Borroen".
\') Verg. Dr. J. Te Winkel, Tijdschr. voor Xederl. Taal- en Letterkunde,
I D., bl. 329. Zie ook vooral het breede betoog van Birch-Hirschfeld in zijn
aangehaald werk, S. 213 ff.
-ocr page 270-
250                                    DE SIERLIJK EN HET VERVOLG.
Het vervolg van den Merlijn, of, zooals Paulin Paris het wil
noemen, van den Artur, is blijkbaar van een anderen dichter. Terwijl
Robert de Borron zijn werk besloot met de verzekering, dat Artur
zijn rijk in vrede bezat1), houdt zijn vervolger ons integendeel
bezig met het verhaal van de vele en langdurige oorlogen, die
de koning te voeren had, deels tegen weerspannige vazallen, deels
tegen de Saksen. Buitendien worden in dit vervolg sommige
bijzonderheden anders verteld dan in het voorafgaande gedicht.
Men zou haast zeggen, dat deze roman eerst na den Lancelot
was opgesteld, waarop zooveel gezinspeeld en waarnaar zoovaak
verwezen wordt; als men daarentegen ziet, dat in den Lancelot
herhaaldelijk herinneringen aan den Merlijn voorkomen \'), moet
men wel tot het besluit komen, dat de verwijzingen in deze
beide romans afkomstig zijn van den bewerker, die de verschil-
lendc samenhangende, maar oorspronkelijk onafhankelijk van
elkander opgestelde romans aaneenreeg. Maar een nader onder-
zoek omtrent dit punt is voor de geschiedenis onzer letterkunde
overbodig.
Betrekkelijk de aesthetische waarde van dit vervolg op den
Merlijn geldt geheel, wat wij van dat werk gezegd hebben.
"Wij mogen van deze verhalen niet afstappen zonder een enkel
woord te zeggen over den oorsprong der Graal-sage. Dat kerke-
lijke legenden daarbij eene hoofdrol spelen, valt in het oog. In
de eerste plaats komt in aanmerking het Evangelie-verhaal volgens
Mattheus (XXVI, vs. 23), voorts het Evangelie van Nicodemus
of de Gesta Pilati (Cap. XII—XV), en de Vindicta Salvatoris,
waarin de geschiedenis van Veronica met die van Jozef is ver-
bonden, en eindelijk het Bellum Juda\'icnm van Flavius Josephus\').
In al deze bronnen wordt echter de avondmaalsschotel van Christus
niet in verband gebracht met Jozef van Arimathea, en er is
ook geen sprake van den Graal en van de Graal- hoeders na hun
\') In de proza-beverking: „Ensi fu Artus esleu et fait rois don roiaume
de Logies, et tint la terre et Ie roiaume longuement en pès."
5) Zie Roman van Lanctlut, II D., bl. XIII, XLIX, LXXI.
•) Zie Dr. J. Te Winkel, Tijdschr. voor Nederl. Taal en Lettetk., I D.,
bl. 323.
-ocr page 271-
OORSPRONG DER GRAAL-LEGEXDE.                             251
afsclieid van Jozef. Hebben wij bier dan alleen te doen met een
gewrocht der verbeelding van den dichter van het Fransche ver-
haal? Dit is nauwelijks denkbaar, daar toch wel iets die phantasie
moet hebben opgewekt.
Dr. J. Te "Winkel is van meening, dat de kiem van hetgeen
verhaald wordt omtrent den Graal, moet gezocht worden in de
legende van Jaeobus den Jongeren\'), welke in sommige bijzon-
derheden niet zonder overeenkomst is met die van Jozef van
Arimathea. Van Jaeobus wordt verhaald 2), dat hij eene gelofte ge-
daan had niet te zullen eten, voordat hij gezien had, dat Jezus
van den doode verrezen was. Op den dag zijner opstanding nu
verscheen Jezus aan Jaeobus en die bij hom waren, enzeide: „zet
eene tafel neer met brood"; en toen dat gedaan was, zegende
Jezus het brood, gaf het aan Jaeobus en sprak: „Sta op, mijn
broeder Jaeobus, en eet, want de Zoon des Menschen is opgestaan." —
„Ik twijfel er geen oogenblik aan," zegt Te Winkel3), „of de
woorden: „ponite mensam et panem" zijn de kiem der graallegende,
en tevens van het verhaal aangaande de stichting van de eerste
tafelronde, namelijk die van Jozef van Arimathea."
Zeer helder en zeer overtuigend komt mij die gissing niet voor.
In het aangetogen verhaal komt geen schotel of kelk voor: de
avondmaalsschotel van Jezus en de tafel, waaraan hij met zijne
jongeren gezeten had, maken elke inmenging van Jaeobus overbodig.
Maar hoe werd men op de gedachte gebracht, die voorwerpen
eene zoo belangrijke rol te doen spelen? De verklaring van dit
feit zocht Birch-Hirschfeld (S. 219 ff.) in de symboliek der Kerk,
die den avondmaalsschotel het graf van Christus doet vertegen-
woordigen; maar met den besten wil kan ik in zijn betoog niets
lezen, dat naar eene oplossing van de vraag zweemt. Vroeger
meende men, dat Britsche sagen, waarin voorwerpen gevierd werden,
die met de genoemden eene zekere overeenkomst hadden, aanleiding
tot de Graallegende hadden gegeven; en ofschoon die meening in
•) T. a. pi., bl. 325.
*) Legende aurea, LXIII, met aanhaling van Flavius Josephus en het
Chronicon van Jheionymus als bron.
\') Tijdschrift voor Nedtrl Taal- en Lelterlc. I, bl. 327.
-ocr page 272-
252                          oorsi\'koxö der graal-legexde.
later tijd is bestreden1), is liet toch niet kwaad, deze voorstelling
niet geheel aan de vergetelheid ten prooi te geven !).
Wat de Ronde Tafel betreft, weten wij, dat Wace in zijn Brut
van deze duistere zinnebeeldige instelling getuigt, dat de volks-
overlevering er van gewaagde 3). En nu de Graal ? Onder de Druï-
dische zinnebeelden komt een vat of beker voor, dat wonderbare
\') Aldaar, bl. 324. Zie ook Bircb-Hirschfeld, S. 223 ff. Ook San Marte
(Schulz) sluit zich bij Birch-IIirschfeld\'s verklaring aan: zie zijn belangrijk
opstel: „Zur Theologie in Wolfram\'* Panival (Zeitsehr. f. Philologie, XVII,
S. 174 u. s. w.)
J) Vooral de la Villemarque stond die voorstelling voor, die ook in
Duitschland nog aanhangers vindt. Niemand minder dan Ernst Martin houdt
zich nog daaraan. In zijn Zur Gralsane, Strassburg, 1880, zegt hij o.a.
(S. 35):
„(Der Gral) gibt allen, die in seiner ITmgebung sind, Siittigung, sei es,
indem er Speise und Trank, wie man sich nur wünschen kann, auftriigt,
oder dass er, nach der reineren Auffassung einiger Quellen, die Begierde
erlöschen liisst. Damit stimmt anf das zutreffendste die Bedeutung des Wortes,
wie sie in der oft angeführten Stelle des Ilclinand um 1204 angegeben wird.
Altfrz. graal, mlt. gradalis bedeutct eine weite, sich stufenweisc vertiefende
Schüssel, in welcher verschiedene Speisen zugleich vorgesetzt werden. Der
Gral der Sage ist also cin Gefiiss, das jeder Zcit eine volle Mahlzeit wun-
derbar spendet, eine Art Tischlein deck dich.\'"
TVat betreft die „am weitesten verbreitet(e) Auffassung des Grals wonach er
beim Abendmahl Christi als Gefiiss gedient (hat)" zegt Martin (S. 37): „Schon in
dieser einfachsten Form der christlichen Gralsagc (ist) der Einfluss der cel-
tischen Ueberliefernng deutlich. Avaron ist Avalon, Alein und Bron sind
celtisehe Namen, wenn letzterer dem üftcr crscheincnden Bran gleich gesetzt
werden darf. Selbst der Gral als Abeudmahlschüssel zeigt in der Undeut-
lichkeit, die sich an ihn kniipft, das Unurspriingliche dieser Auffassung. Der
Wcin, der das Blut Christi darstclltc, war doch nicht in einer Schüssel,
sondern in einem Becher enthalten. Vi\\& wieder würde ein Becher sich
wcniger als eine Schüssel zum Auffangen des Blutes aus Christi Wunden
geeignet haben" en verder S. 38: „Ist es nicht der allgemeine Entwicklungs-
gang der Sage des Mittclalters, dass der althcidnische nationale Glaube sich
in christliche Legende om wandelt?"
3) Tom. II, p. 74, vs. 9984;
„Por les nobles barons qu*il ot . . . .
Eist Artus la roonde table,
Dont Breton dient mainte fable.
Vgl. over deze regels hiervoor noot 2 bl. 205.
-ocr page 273-
253
OORSl\'ROXG DEK GKAAI.-LEGEXDE.
eigenschappen heeft. Taliësin, een bard uit de zesde eeuw, ver-
haalt, dat dit vat dichterlijk genie en wijsheid geeft: het doet
zijnen vereerders de toekomst kennen, leert hen de verborgenheden
der schepping vatten, en onthult hun den geheelen schat van
menschelijke wijsheid. Het verleent kracht en voedsel, geneest
wonden en kan zelfs het verloren leven terugschenken. Maar wie in
zijne geheimenissen is ingewijd, verliest de spraak.
Dat hier de wijsheid der priesterkaste zinnebeeldig werd voor-
gesteld , is vrij duidelijk. En dat dit vat in eene Christelijke reliquie
veranderd kon worden, om die eene plaats onder de andere legenden
te bezorgen, zoodra eene historische gebeurtenis de aandacht meer
bijzonder op den avondmaalsschotel vestigde a), zal niet zeer be-
l) Gedurende de kruistochten stond de stad Ctesarea in hooge vereering:
daar had de Apostel Paulus gevangen gezeten, en Petras had er een huis
gehad, dat men den geloovigen nog toonde bij het innemen der stad in 1101.
Bij diezelfde gelegenheid had men eene kostbare schaal buitgemaakt, die den
Genueezcn toegekend en tot hoogen prijs werd toegerekend. De heiligheid der
plaats, waar zij gevonden was, de bijzondere kostbaarheid van het stuk, dat
men uit eenen enkelen smaragd vervaardigd rekende, gaf er eene dubbele
waarde aan. Om die nog te verhoogen was er maar een stap noodig: er eene
heilige reliquie van te maken; en dat schijnen de bezitters gedaan te hebben,
toen zij het pronkstuk aan de Kerk van St. Laurens wijdden. Zoo werd zij
gehouden voor den avondmaalsschotel van Christus, waarin later het bloed
des Zaligmakers aan het kruis werd opgevangen. In de dertiende eeuw was
die sage algemeen verbreid; en het is mogelijk, dat de klerken van Hendrik II
daarvan reeds gebruik maakten voor hun mystischen roman. Op die schaal
schynt nog de jongere Titurel te zinspelen (zie de plaats bij Birch-IIirschfeld,
S. 290). Ook in Constantinopel toonde men een schotel, die de avondmaals-
schotel zou geweest zijn.
Bovengenoemde schotel in Genua gold als sacro catino voor het onschatbare
palladium der stad en werd „na aldaar gedurende zeven eeuwen als een
onvergelijkbaar heiligdom met veel eerbied vertoond te zijn, eindelijk (in 1806)
door de Franschen allerbeleefdst met de rest ingepakt." J. II. Halbertsma,
(Letterkundige Naoogst I, bl. 0). Schcffel zegt in de aanteekeningen op zijn
Ekkelmrd (S. 465), van den beroemden smaragden schotel, dat „die Unter-
suchungs-commission des französischen Instituts (1809) sie für einen gefiirbten
Glasflusz erkannte; — cin Mangel an Romantik, der die Zurückgabe des
Beutestücks an die Genuesen wesentlich erleichterte" en voegt er snaaks
aan toe: „es war sehr zweckmiiszig, ein solches Schau- und rraehtstück
irn Kircliensehatz zu haben, um im ITall der Noth ein namhaftes Anlehen
darauf aufnehmen zu kunnen.\'"\'
-ocr page 274-
254
OORSPRONG DER GRAAL-LEGEXDE.
vreemden, als men ziet, dat hetzelfde gebeurde met een ander
heidensch symbool.
Eene bloedende speer werd het beeld van den oorlog, dien de
Britten tegen de Saksen voerden: daarop moesten de ingewijden
een eeuwigen haat zweren tegen de overweldigers: en Taliësin
deed eene voorspelling, dat het land van Logres door die bloedige
speer zou vergaan.
Die speer speelt in de Oraal-legende geene onbelangrijke rol;
maar zij is herdoopt in de speer, waarmee Longinus de zijde van
den gekruisigden Jezus doorstak. En nu is het opmerkelijk, dat de
oude heidensche voorspelling niet vergeten werd. In den Percheval
wordt zij uitdrukkelijk vermeld. Dit gedicht is gedeeltelijk ingelascht
in den middelnederlandschen Lancelot, en daar lezen wij (II B.,
vs. 38610), dat "Walewein zou
„Soeken dat bloedende spare,
Datmen gedrogen nine can,
Daer en harige ember an
Verschcs bluets ene trane.
Vandien spore, na minen wane,
Es vorscreven ende vorseget:
Een conincrike, dat verre leget,
Dat rike van Logres es gênant,
Dat wilen was der lieidene lant,
Sal biden spere al sijn testort\'_)."
Mij dunkt, dit alles pleit nog al voor ontleening uit de Britsche sage \').
Op den Graal en den Merlijn volgt de Lancelot, en wij mogen
niet nalaten van dien belangrijken, in de middeleeuwen overal
geliefden roman althans een beknopt overzicht te geven.
\') In den Parceoat heet het, Ms. supp. franc. 430, f. 35 r° b:
„Est-il escript qn\'il iert une heure
Que touz li royaumes de Logres,
Qui jadis fa la terre as Ogres,
Iert destruite par cele lance."
In het ms. de Cunge, 73, leest men die plaats f°. 374 r° a.
s) Zie voorts het belangrijk artikel van San-Marte, Das Scheert des Grals
und das Gesetz der Tafelrunde,
in hot Zeitschrtft j\'ür Deutsche Philologie, XVI,
S. 129—165.
-ocr page 275-
255
ROMAN VAN LANCELOT.
LAXCELOT.
I Boek !). 1. Er leefden op de grens van Gallië en Klein-
Brittanje twee koningen, die twee zusters tot vrouw hadden, welke
afstamden uit het geslacht van David. Do een was koning Ban
van Benoyc, de ander Bohort van Gannes. Ban had maar één
zoon, Galaiid geheeten, met den bijnaam Lancelot. Bohort had
twee zonen: Lionel en Bohort.
Claudas van Berri, ondersteund door de Bomeinen, deed een
inval in Ban\'s rijk, dat hij, zoowel als het land van Gannes,
overweldigde. De beide koningen stierven van verdriet. Ban\'s gade
vluchtte met haar zoon, die haar onderweg ontroofd werd door
Viviane, de jonkvrouw, welke door Merlijn in allerlei tooverkunsten
was onderwezen. Zij dook met het kind in een betooverd meer,
op welks bodem zij gebied voerde, en waar zij hem eene ridderlijke
opvoeding deed geven. Ook de beide zonen van koning Bohort,
die Claudus had gevangen genomen, verloste zij uit zijne handen
en deed ze met Lancelot opvoeden, waardoor eene teedere gehecht-
heid tusschen de neven ontstond.
Een van die knapen was tot iets groots bestemd, want uit het
geslacht van David werd in Groot-Brittanje een held verwacht,
die een eind zou maken aan de wonderbare mysteriën, die daar
plaats hadden.
Tot zijn achttiende jaar bleef Lancelot bij de Meervrouw: toen
bracht zij hem naar het hof van koning Artur om zich in ridder-
deugd te volmaken; want niemand werd voor een goed ridder
gehouden, die zich daar niet geoefend had. Bij het afscheid nemen
geeft zij hem een ring, die elke tooverij ontdekt, en zegt hem,
dat hij weldra zal vernemen, wie zijne ouders waren. De jonkman
trekt door zijne schoonheid en goede houding aller aandacht: ook
\') Van het eerste boek, van welks middelncderlandsche vertaling slechts geringe
gedeelten over zijn, heb ik een breedvoerig overzicht gegeven, met vele aan-
halingen uit het oorspronkelijke, in de inleiding op het tweede deel mijner
uitgave van het Mnl. gedicht. Later bleek, uit een door prof. de Vries
(Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, III, bl. 59 vlg.) medegedeeld
fragment, dat niet alleen Li contes de la Charrette, maar ook het overige van
het eerste boek van den Lancelot in Dietschc vertaling bestaan heeft.
-ocr page 276-
256                                            ROMAN VAN LANCELOT.
de koningin Ginevra „de vrouw der vrouwen, en fonteine van alle
schoonheid," voelt zich tot hem aangetrokken, terwijl wederkeerig
haar aanblik bij hem de grootste ontroering teweegbrengt, hetgeen
der vrouwe niet ontgaat.
Zoodra hij ridder geslagen is, volbrengt hij een aantal gevaarlijke
avonturen ter liefde van de koningin. Op zijne omdoling komt hij
aan het Kasteel van Dolereuse-Garde, waarin allerlei wonderen
plaats hebben; hij dringt er binnen en verneemt daar, wiens zoon
hij is. Artur en zijne gemalin, die kennis gekregen hebben van
dit heldenfeit, begeven zich naar het kasteel, dat Lancelot verlaat,
omdat hij, in eene verliefde mijmering verzonken, de koningin
aan de poort niet herkend en haar onheusch bejegend had. Hij
verlost dan Walewein en verscheidene van Artur\'s ridders uit de
banden van Brandis des Hes, den verdreven heer van Dolereuse-
Garde
, die hen verraderlijk gevangen had. Van daar gaat hij nieuwen
gevechten te gemoet.
"Walewein trekt uit om den ridder te zoeken, die hem gered
had, en heeft daarbij natuurljjk allerlei ontmoetingen. Lancelot
neemt intusschen deel aan een tornooi op leven en dood tusschen
de mannen van Artur en die van den koning van honderd ridders.
Hij munt boven allen uit; maar als het tornooi verdaagd wordt,
verwijdert hij zich ongemerkt om onbekend te blijven en keert
naar de Dolereuse-Garde terug. Door ongeëvenaarde heldendaden
maakt hij nu een eind aan de heerschappij der booze geesten,
waardoor het kasteel gekweld werd, dat sedert de Joijeuse-Garde
genoemd wordt. Daarna is hij ten bestemden dage weer ter plaatse
van het geschorste tornooi: wederom overtreft hij allen in dapperheid,
maar verwijdert zich ook weder zonder zich bekend te maken.
Walewein is echter zijn naam te weten gekomen en meldt nu aan
Artur\'s hof, dat de held, die al dezo roemrijke feiten volbracht
had, Lancelot was, de doodgewaande zoon van koning Ban.
Deze ging inmiddels nieuwen avonturen te gemoet. Hij had
vroeger een gewonden ridder gered, en dien wraakneming beloofd
op allen, welke verklaarden hem, die de wonden had toege-
bracht, meer genegen te zijn dan den gewonde. Lancelot wordt
nu gastvrij ontvangen in een kasteel, welks eigenaar hem vertelt,
dat hij den ridder zoekt te dooden, die deze belofte heeft algelegd,
daar de wonden toegebracht waren door een zijner geliefde be-
-ocr page 277-
ROMAN VAN LANCELOT.                                       257
trekkingen. Lancelot zag zich dus verplicht óf zijn gastheer te
bevechten, óf zijn eed te breken. Na den geheelen nacht over
die zaak te hebben gepeinsd, verzocht Lancelot zijn gastheer
zich gedurende zijn verblijf ter plaatse niet meer aldus uit te laten,
waaraan deze voldeed, ofschoon hij nu in Lancelot den ridder
erkende, dien hij zocht. Hij laat hem ongedeerd vertrekken, maar
volgt hem en dwingt hem tot een gevecht, nu de plichten
der gastvrijheid hem niet meer terughouden. Hij wordt overwon-
nen, en daar hij weigert aan Lancelot\'s aanmaning om zijne
wraak te laten varen te voldoen, werpt deze hem in het water,
daar hij hem niet met zijn zwaard wil dooden. En als hij den
ridder ziet verdrinken, loopen hem bittere tranen langs de wangen.
(Dit was de practijk der middeleeuwsche overgevoelige zeden).
Na nog een overdreven staaltje van zijne neiging voor de
koningin gegeven te hebben neemt Lancelot, door eene vreemde
wapenrusting onkenbaar, deel aan een strijd tusschen Artur\'s ridders
en het leger van koning Galehot. bijgenaamd den zoon der reuzin.
Dat hij zich aan Artur\'s zijde schaart, spreekt vanzelf, zoowel als
dat hij door de schitterendste heldendaden uitmunt. Door zijn
toedoen wordt Galehot genoopt een wapenstilstand te verzoeken,
na welks einde de strijd hervat wordt, en wederom doet de onbe-
kende zwarte ridder de kans voor de fel bestookte mannen van
Artur keeren. Er is van weerszijden slechts sprake van zijne weer-
galooze dapperheid. Als het derde paard onder hem bezweken
is en hij door overmacht vermand in zeer veegen toestand ver-
keert, helpt Galehot zelf hem weder te paard en redt hem het
leven. Daar de avond een einde maakt aan het gevecht, noodigt
Galehot Lancelot uit den nacht bij hem door te brengen, hetgeen
deze alleen aanneemt op voorwaarde, dat zijn tegenstander hem
een verzoek zal toestaan. Hij eischt, dat de koning zich aan
Artur onderwerpe, en Galehot geeft daaraan gehoor. Als hij uit
Artur\'s legerkamp terugkeert, is hij onuitputtelijk in den lof der
koningin, hetgeen den zwarten ridder geheel van zijn stuk brengt
en hem de tranen uit de oogen perst. Aan Artur\'s hof verneemt
men, dat de Zwarte den vrede heeft bewerkt, en te vergeefs vorscht
men naar zijn naam. Ginevra, die de waarheid vermoedt, verzoekt
Galehot een onderhoud tusschen haar en den onbekende te bewerken t
hetgeen deze doet.
JONckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I. 4e druk.                            17
-ocr page 278-
258                                      R0MAX VAN LANCELOT.
Als de zwarte ridder in de nabijheid der koningin komt, begint
hij zoo sterk te beven, dat hij haar ternauwernood kan groeten,
en zijne gelaatskleur verschiet: hij buigt de knie voor haar en
houdt zijne oogen strak op den grond gevestigd. Ginevra heft hem
op en spreekt hem vriendelijk toe. Het kost haar veel moeite om
hem de bekentenis te ontlokken van al de feiten, die hij bestaan
heeft, en dat hij die om harentwille heeft bedreven; vooral dat hij
haar meer dan iets ter wereld heeft bemind van het eerste oogen-
blik af, dat hij haar gezien heeft. Maar hij blijft even schuchter
en bedeesd. Galehot herhaalt de koningin Lancelot\'s betuigingen
en smeekt haar, hem dit to vergelden. — „Hij heeft zooveel
om mijnentwil gedaan", antwoordt zij, „dat ik hem niets zou
weigeren.....maar hij vraagt mij niets." Galehot verklaart
zijne bedeesdheid uit zijne liefde; want „wat men mint, ontziet
men." Hij smeekt haar zijnen vriend hare wederliefde te schenken,
hetgeen zij niet weigert. Dan dringt hij er op aan, dat zij het
verbond bezegele met een kus. Uit vrees van bespied te worden
aarzelt zij, maar geeft ten slotte toe, „si lo baise devant Galehot
assez longuement"; en daarop sluiten de beide ridders plechtig
den nauwsten vriendschapsband.
Herhaaldelijk zagen nu de gelieven elkander, maar hun harts-
tocht bleef platonisch. Eindelijk moest men scheiden: Ginevra
volgde haar echtgenoot en Lancelot trok met zijn vriend naar diens
rijk van Sorolois.
"Wij laten het verhaal achterwege van de velerlei ontmoetingen,
die "Walewein trotseert, als hij Lancelot gaat zoeken, en ver-
melden alleen de merkwaardige geschenken, die de koningin haar
minnaar toezendt, namelijk „lo fermail de son col et un paigne
moult riche, don totes les denz sont plaines de ses chevox, et la
cainture que ele avoit gainte et 1\'aumoire."
Wederom vallen de Saksen in Artur\'s rijk en Lancelot begeeft
zich met Galehot en "Walewein, die hem had gevonden, naar
\'s konings leger, waar Ginevra, die hem smachtend verbeid had,
hem met open armen ontvangt. Eindelijk werd hem het geluk
beschoren van te mogen genieten „totes les joies que amant puent
avoir." Zij beweegt hem bij haar te blijven, want zij kan niet
meer buiten hem. Artur wordt verraderlijk door den vijand gevan-
gen genomen, maar verlost door Lancelot, die den reusHardarbraz
-ocr page 279-
ROMAN VAN LANCELOT.                                       259
doodt en daarmee een einde aan den oorlog maakt. De koning
wil hem nu voor goed aan zijn hof verbinden, en op een plechtigen
hofdag worden Laneelot en Galehot tot ridders van de Eonde
Tafel aangenomen.
Wij vermelden maar ter loops het nu volgend verhaal, waarin
Ginevra beschuldigd wordt eene indringelinge te zijn, die de ware
gemalin des konings had doen oplichten om zelve hare plaats in
te nemen. Zij wordt ter dood veroordeeld, maar door Laneelot
gered, die hare eer tegen drie kampioenen in het krijt verdedigt.
Eindelijk verneemt Artur, dat hij listig bedrogen is en verzoent
zich met zijne echtgenoote.
Evenzeer gaan wij een verhaal voorbij, waarin Laneelot, op
zijne beurt uitgetogen om Walewein te zoeken, die door een
ridder ontvoerd was, in allerlei avonturen gewikkeld wordt, en
onder anderen in een dal komt, Ie val aus faus amans genoemd,
hetwelk door Morguein (Morgane) de tooveres zóó was ingericht,
dat een ridder, die zijner geliefde ooit ontrouw geweest was,
daaruit nimmer kan terugkeeren. Eeeds meer dan honderd-en-vijftig
ridders bevonden zich daar, toen het eindelijk Laneelot gelukte
door zijne dapperheid en trouw de betoovering te doen ophouden
en de ridders te bevrijden.
Morguein, eene halve zuster van Artur, haat de koningin ter
dood toe, omdat deze, ten einde Artur\'s eer te beschermen, hare
minnanj met den ridder Guiamor (Gwinemar) van Carmelide had
gedwarsboomd. Zij wreekt zich nu door Laneelot gevangen te
nemen. Zij tracht hem den ring te ontnemen, dien de koningin
hem tot onderpand harer trouw gegeven had; maar dit mislukt,
en hij weerstaat elke verleiding, die zij beproeft. Op zijne herhaalde
bede laat zij hem vertrekken, onder belofte van terug te keeren,
zoodra hij "Walewein verlost heeft. Laneelot volbrengt dit avontuur
en doodt na een woedend gevecht den roover Carados, die den
ridder gevangen hield, en daarop keert hij heimelijk naar Morguein
terug. Wederom doet deze vergeefsehe pogingen om Ginevra\'s ring
in hare macht te krijgen: eindelijk geeft zij haar standvastigen
tegenstander een slaapdrank in en ontneemt hem den ring,
waarvoor zij een volmaakt gelijken aan zijn vinger schuift. Dan
zendt zij eene jonkvrouw naar Artur\'s hof en laat daar zeggen,
dat Laneelot monnik geworden is uit berouw over de zonde, die
17*
-ocr page 280-
260
ROMAN VAN LANCELOT.
hij jegens den koning met diens vrouw bedreven heeft\'); maar
Artur gelooft haar niet en de koningin evenmin, ofschoon men
haar uit haar minnaars naam den ring teruggeeft. Intussehen wendt
de tooveres allerlei pogingen aan om Lancelot door bedriegelijke
droomgezichten van de koningin afkeerig te maken, maar te
vergeefs; zij is genoodzaakt den ridder de vrijheid te schenken,
daar hij dreigt zich anders te laten doodhongeren. Zij bedingt
echter, dat hij vóór Kerstmis niet ter plaatse zal komen, waar
de koningin zich bevindt.
Verscheiden ridders, en onder hen Galehot, zoeken Lancelot te
vergeefs. Galehot treurde zoo over het verlies zijns vriends, dat
hij eindelijk, toen hij hem dood waande, zelf van hartzeer stierf.
Lancelot2) doolde ondertusschen rond, van verdriet krank en
bijna zinneloos. Zoo vond hem de Vrouwe van het Meer, die hem
naar hare woning bracht, waar zij hem verpleegde en hem allengs
zijne vorige kracht en schoonheid teruggaf. Toen hij genezen was,
zei ze hem, dat hij op Hemelvaartsdag te Kamalot (Karmelot)
moest zijn, waar men zou trachten de koningin te schaken om
haar naar eene plaats te brengen, vanwaar nog niemand was
teruggekeerd („la ou nus ne fu onques rescox"). Hij toog terstond
op weg.
Het geheele hof te Kamalot was droevig om den dood van
Galehot en Lancelot: de koningin bovenal, ofschoon zij niet aan
des laatsten dood geloofde. Na den eten zat Artur omringd door
zijn hofgezin, toen een gewapend ridder de zaal binnenkwam. Het
was Meleagant, zoon van koning Bandemagus 3) van Gorre, die
>) Hot door prof. de Vries medegedeelde en op bl. 255 vermelde fragment
bevat deze episode.
5) Het volgend verhaal draagt den afzonderlijken titel van Contes de la
Charrette.
Hetzelfde onderwerp is bijna geheel gelijkluidend door Chrestien de
Troies in verzen behandeld. Beide stukken zijn in hun geheel afgedrukt in de
inleiding op het tweede deel mijner uitgave van den Roman van Lancelot.
Kaar een ander handschrift werd dit verhaal uitgegeven door Prosper Tarbé.
*) In den middelnederlandschen Lancelot (vs. 18) lezen we:
Meliagant ....
Des conincs Bandemagus sone;
evenzoo vs. 19519, 2105S enz., op eene enkele plaats (o.a. vs. 14107) heet
die vorst Bandegamus.
-ocr page 281-
ROMAN VAN LANCELOT.                                            261
Lancelot kwam uitdagen. Toen deze afwezig bleek, zei Meleagant,
dat hij dan een anderen ridder den tweekamp bood, op voorwaarde
dat, zoo hij zelf overwinnaar bleef, de koningin hem moest volgen:
in het tegenovergestelde geval zou hij al de ridders vrij laten, die
in zijn vaders rijk gevangen zaten. De koning wilde daarin niet
treden; maar door eene list wist Keye, die zelf het avontuur wilde
bestaan, hem zijne toestemming te ontlokken. Toen hij met de
koningin vertrokken was, ging "Walewein hem na, gezeten op een
goed paard, terwijl twee schildknapen nog twee paarden aan de
hand meevoerden.
Meleagant had in het boseh honderd ridders in hinderlaag gelegd.
Ook Lancelot had zich in de nabijheid verborgen en volgde de
koningin van verre. In het gevecht, dat Keye tegen Meleagant
moest voeren, werd hij gewond en van het paard geworpen, en
nu leverde de overwinnaar de koningin aan de hem toevende
ridders. Toen Lancelot dit zag, wierp hij zich, ondanks hunne
overgroote overmacht, op hen, en sloeg een aantal hunner ter
neder. De koningin herkende hem aan de slagen, die hij uitdeelde.
Meleagant kwam toegeschoten, en het gevecht begon tusschen
hen beiden. Het gelukte Meleagant Lancelot\'s paarden te dooden,
en toen deze dus hulpeloos stond, trok zijn belager met de zijnen
af, Keye en de koningin met zich voerende.
Lancelot beproefde hen na te loopen. Walewein reed hem achterop,
en ofschoon hij hem niet kende, gaf hij hem een zijner paarden.
Nu had Lancelot weldra de schakers ingehaald, die hem wederom
het paard onder het lijf doodden. Op nieuw volgde hij hen te voet.
Kort daarna ontwaarde hij niet verre ter zijde eene kar, met een
oud ros bespannen, en op welks lamoen een misvormde dwerg
zat, die hem op zijne vraag beloofde, hem bij de koningin te
brengen, mits hij de kar besteeg. Dit stond voor den ridder
met eerverlies gelijk, want het werd gerekend als tentoon-
stelling op een schavot. Lancelot antwoordde hem daarom, dat
hij hem liever te voet wilde volgen; maar de dwerg betuigde hem
niet te zullen helpen, tenzij hij beloofde zich op de kar te laten
vervoeren. En nu sprong Lancelot er op. Toen Walewein hen had
ingehaald, vroeg ook hij bericht aangaande de koningin. De dwerg
deed hem hetzelfde aanbod als aan Lancelot, hetwelk echter werd
afgeslagen. Walewein maande daarop den karre-ridder aan af
-ocr page 282-
262                                            ROMAN VAN LANCELOT.
te stijgen en bood hem een paard aan; maar Lancelot had zijn
woord aan den dwerg verpand.
Zij kwamen weldra aan een kasteel, en toen de burchtzaten den
ridder op de kar zagen, vroegen ze, wat hij misdreven had; en
als zij geen antwoord kregen, wierpen zij hem met slijk. Het
kasteel, dat Lancelot en de dwerg weldra achter den rug hadden,
stond op de grens van het rijk van Bandemagus, hetwelk Terre-
Foraine heette. Dit land was omgeven door eene diepe rivier en
een groot moeras, zoodat niemand er kon binnendringen.
Verder gaande kwamen zij aan een anderen burcht, waar zij
den nacht doorbrachten en Lancelot allerlei smaadredenen moest
aanhooren over zijn rit op de kar. Hij waagde het zich op een bed
neder te vlijen, waarop nog nooit een ridder had kunnen liggen
zonder zijn leven te verliezen. Te middernacht stak er een ver-
schrikkelijke storm op, gevolgd door een onnatuurlijken lichtglans.
Daarop kwam eene wonderspecr het raam binnen: hare punt geleek
eene gloeiende kool, en daaruit stroomde eene donkere vlam, zoo
lang als een wimpel. Die speer doorboorde tot den grond toe het
bed, waarop Lancelot lag. Deze hieuw haar met zijn zwaard in
tweeën, maar zocht te vergeefs naar dengeen, die haar had kunnen
werpen. Den anderen morgen vroeg vernam Lancelot de stem van den
dwerg, die hem toeriep, dat hij nu zijne belofte zou vervullen.
Lancelot vloog half gekleed naar het venster, en zag daar Mele-
agant met de koningin en Keye op eene draagbaar voorbijtrekken:
hij boog zich zóó voorover, dat hij bijna uit het raam ware
gevallen. Walewein schoot toe en redde den ridder, dien hjj nu
herkende. Geen van beiden wilde den naam van den karre-ridder
aan de jonkvrouwen van het kasteel verraden. Lancelot kreeg een
paard en eene speer van Walewein, en beiden braken te zamen
op. Eene der jonkvrouwen was nieuwsgierig om te weten, wie de
geheimzinnige ridder was, wiens lof Walewein haar verkondigd
had; ook zij maakte zich vermomd op weg, langs de haar bekende
kortere zijpaden. Aan een viersprong ontmoetten haar de beide
ridders. Op hunne navraag antwoordt zij, dat de koningin
weggevoerd was naar het land van Groot-Brittanje, vanwaar
niemand kon terugkeeren; en zij belooft hun den weg daarheen
te wijzen, mits zij zich verbinden haar eerste verzoek in te willigen.
Als zij daarin toestemmen, zegt zij, dat van de twee wegen, die
-ocr page 283-
ROMAN VAN LANCELOT.                                            263
zij voor zich zien, de een leidt naar den pont de Vepée, de ander
naar den pont soz l\'eire, die beide toegang tot het land geven.
Daarna verlaat zij hen.
Walewein slaat clan den tweeden weg in en Lancelot den eersten.
Hij ontmoet al spoedig dezelfde jonkvrouw weer, die hem mee-
neemt naar een kasteel om te overnachten. Nadat zij gegeten
hebben, verwijdert zich de jonkvrouw; maar weldra hoort Lan-
celot haar om hulp roepen. Hij snelt op het gerucht toe en vindt
haar. Zij smeekt hem om hulp: een ridder was op het punt
haar geweld aan te doen, terwijl de ingang van het vertrek door
vier mannen bewaakt werd, waarvan twee met bijlen en twee
met zwaarden gewapend waren. De eer gebiedt Lancelot haar te
helpen, en weldra zijn de belagers deels gedood, deels verjaagd.
Nu herinnert de jonkvrouw hem aan zijne belofte, en verlangt,
dat hij zich met haar te bed zal begeven. Hij mag zijn woord
niet breken; maar hij ontkleedt zich niet geheel en laat haar
ongerept. Eindelijk verlaat zij hem, uitroepende, dat hij, zooals
reeds in het val aus faus amans was gebleken, zijne geliefde
trouw was, wie ze ook zijn mocht.
Den volgenden morgen maken zij zich te zamen op weg, en zij
verzoekt hem haar te geleiden en in bescherming to nemen tegen
een ridder, die haar reeds sinds lang met zijne liefde vervolgde.
"Weldra komen zij aan een pad, dat te midden van een moeras
gelegen is, en waar een gewapend ridder hun den weg verspert.
Deze voegt Lancelot de grievendste smaadredenen toe wegens
zijn tocht op de kar, \'en eischt ten slotte, dat hij tol zal betalen.
Als Lancelot dit weigert, omdat het van geen ridder kan geëischt
worden, voegt deze hem toe, dat zelfs de koningin Ginevra
als tol eene met goud ingelegde kam gelaten heeftl), die niet
verre van daar op eene steenen tafel ligt. Na een hevig gevecht
slaat Lancelot hem neer, en vindt dan de kam, waarin nog vele
haren van de koningin steken. Hij wordt daardoor zoo ontroerd,
dat hij in onmacht zou zijn neergevallen, wanneer de jonkvrouw
hem niet ondersteund had. Hij geeft haar de kam te bewaren, en
steekt de haren in zijn boezem.
l) „Le plus beau pigne, d\'or enluminez, .... et les denz plaincs de ses
cheveux, les grosses denz et les menues."
-ocr page 284-
264                                            KOMAN VAN LAXCELOT.
Zij trokken verder en kwamen aan een kasteel, waarbuiten
feest gehouden werd. Een gewapend ridder reed op hen toe; de
jonkvrouw herkende in hem dengeen, die haar vervolgde, en
smeekte Lancelot om bescherming. De ridder greep haar paard bij
den teugel, om haar, na eenige smadelijke woorden tegen den
karreman, weg te voeren. Lancelot verzette zich, en zij besloten
te vechten. Toen zij dichter bij het kasteel kwamen, zagen zij,
hoe verscheidene personen zich met allerlei spelen vermaakten,
terwijl anderen dit stilzwijgend aanzagen: deze laatsten waren
de gevangen ridders. Lancelot\'s belager riep hun toe, dat zij
hunne spelen zouden staken, want dat de karreman (Ie charretté)
kwam. Het gevecht ging echter niet door, wijl de vader des
ridders dit met kracht belette. Lancelot en de jonkvrouw gingen
vrij van daar, en brachten den volgenden nacht in een klooster
door, waar hem de vreemdste ontmoetingen wachtten. Een der
kloosterbroeders zei hem, dat zij geloofden, dat hij in het land
gekomen was om de gevangenen te bevrijden; en hij antwoordde,
dat hij dit, met Gods hulp, gaarne zoude doen. Dan moest hij
eene proef ondergaan, waaruit zou blijken, of hij tot dit avontuur
was uitverkoren.
Men bracht hem toen naar een kerkhof, waar zich verscheiden
tomben bevonden; de schoonste daarvan was met eene zware, verze-
gelde zerk bedekt: die deze vermocht op te lichten, zou het avontuur
volbrengen. Het gelukt Lancelot, en hij ziet in het geopende graf
een geharnasten ridder liggen met eene kroon op het hoofd. Een
opschrift zei: „Hier rust Galaiid, koning van Gales, zoon van
Jozef van Arimathea". Vervolgens begeeft hij zich in een kelder;
daarin bevindt zich eene grafstee, waaruit gloed en vlammen
opstijgen. Hij, die ook dit graf zou openen, was bestemd te
zitten in den gevaarvollen zetel aan de Ronde Tafel en om
de avonturen van de Graal-queste ten einde te brengen. Lancelot
beproeft het; maar eene stem uit het graf roept hem toe, dat dit
niet voor hem is weggelegd. Hij had het kunnen doen, maar zijne
overspelige zonde had hem daartoe onwaardig gemaakt: zijn zoon
zou dit werk volbrengen. Tevens vernam hij, dat zijne moeder
nog leefde, en dat zijn eigenlijke naam Galaiid was, maar dat zijn
vader hem Lancelot genoemd had naar zijn grootvader. Nog deelt
de spreker hem mede, dat hij Symon heette, en de neef was van
-ocr page 285-
265
ROMAN VAN LANCELOT.
Jozef van Arimathea, die den Graal naar dit land had gebracht.
Hij werd gestraft wegens eene zonde, die hij met zijn zoon Mozes
had begaan: diens lichaam rustte in de gevaarvolle zaal (la pêril-
leuse sak)
, terwijl hij hier gepijnigd werd. Alleen de voorbede van
Jozef had hen van de eeuwige verdoemenis gered; hunne lichamen
werden nu gepijnigd, totdat hun verlosser zou opdagen, hetgeen
binnen dertig jaren zou geschieden.
Als zij van daar gaan scheiden, zegt de jonkvrouw hem, dat
ze hem vergezeld had om getuige te zijn van zijne grootsche daden
en om zijn naam te weten: nu zij haar doel bereikt heeft, vraagt
zij verlof hem te verlaten. Hij staat haar dit toe, maar verzoekt
haar zijn naam te verzwijgen, totdat hij het avontuur zal volbracht
hebben, waarvoor hij was uitgetogen.
Hij gaat nu zijnsweegs en nadat hij in een woud twee ridders
verslagen heeft, welke hem den doortocht willen beletten, komt
hij aan een kasteel, waar hij vriendelijk wordt ontvangen. Twee
zonen van den burchtheer verzeilen hem op zijn verderen tocht.
Nadat hij nog verschillende ridders heeft overwonnen, die hem trach-
ten te verhinderen het land binnen te dringen, wordt hij wederom in
een gevecht gewikkeld met een ander, die hem den rit op de kar
verweten had. Hij overwint hem en wil hem het hoofd afslaan.
Nu smeekt de overwonnene om lijfsgenade, die Lancelot alleen
wil toestaan onder voorwaarde, dat hij zelf eene kar beklimme. Als
de ridder dit weigert, komt daar juist eene jonkvrouw aangereden,
die zich aan Lancelot\'s voeten werpt en hem smeekt, haar het
hoofd zijns tegenstanders te schenken. In de onzekerheid wat te-
doen , daar de jonkvrouw hem bezworen had bij wat hem het liefste
op aarde was, besluit hjj den ridder eenen nieuwen kampstrijd
aan te bieden. Hij overwint hem voor de tweede maal en slaat
hem nu het hoofd af. Hij biedt het der jonkvrouw aan, die het
bij de haren neemt en in f ,n put werpt. Zij was Meleagant\'s
zuster, die op de lasterlijko aantijging van den verslagen ridder
door haar vader verbannen was.
Nadat hij nog een hevig gevecht tegen de verdedigers van het
land had doorstaan, kwam Lancelot bij de hoofdstad van Gorre,
Gaisiom geheeten, waar de koningin gevangen lag. Zij bevond
zich juist met koning Bandemagus aan het venster. Lancelot was
van haar gescheiden door eene diepe, donkere rivier, waarover
-ocr page 286-
266                                            ROMAN VAN LANCELOT.
eene brug lag, niet breeder dan het lemmet van een zwaard. Hij
ging schrijlings op de brug zitten en bewoog zich langzaam
vooruit, steeds het gelaat naar het kasteel gewend. Geheel bebloed
bereikte hij de overzij. Daar kwamen twee ijselijke leeuwen op hem
af, wien hij dapper met zijn zwaard te lijf ging; maar hoe hij er
opsloeg, hij kon ze niet verwonden. Toen vestigde hij zijn blik op
den ring, dien de Meervrouwe hem gegeven had, en plotseling
waren de leeuwen verdwenen, die dus bleken toovergewrochten
geweest te zijn. De koningin had hem herkend en een glans van
vergenoegen bedekte haar gelaat. Dit trof Bandemagus, omdat zij
sedert hare gevangenneming niet gelachen had. Hij vroeg haar,
of de ridder, die over de brug gekomen was, Lancelot kon zijn;
maar zij wilde zijn naam niet verraden en antwoordde ontwijkend,
dat zij Lancelot in geen jaar gezien had, en dat men hem dood
waande. De koning ontving evenwel den koenen ridder met veel
onderscheiding en herbergde hem in eene afgelegen kamer, omdat
hij niet herkend wilde worden. Voorts trachtte hij zijn zoon over
te halen om de koningin en de andere gevangenen zonder kamp
vrij te geven, waarvan deze echter niets wilde hooren. Lancelot
maakte zich op \'s konings verzoek aan hem bekend. Den volgenden
morgen had de tweekamp plaats: Bandemagus en do koningin
sloegen dien gade uit het venster, waarheen men ook het bed van
den gewonden Keye gebracht had. Het gevecht was hevig en
bloedig, maar Lancelot had de overhand, totdat de koningin wegens
de hitte haar sluier terugsloeg; toen werd Lancelot zoo ontroerd,
dat hij zijn zwaard nauwelijks hanteeren kon, tot groot verdriet
van Grinevra, die nu van den koning vernam, dat de vreemde
ridder werkelijk Lancelot was.
Toen Keye zag, dat Lancelot het onderspit stond te delven,
maande hij dezen aan zich te verdedigen, en weldra delfde
Meleagant weder het onderspit. De koning, vreezende dat zjjn
zoon het met den dood zou bekoopen, bad de koningin, dat zij
een eind aan den strijd zou maken. Zij was hem ter wille en ver-
zocht hem de strijdenden te scheiden. Lancelot, die juist vlak
onder het venster stond, hoorde deze woorden en stak terstond
zijn zwaard op, ofschoon Meleagant op hem bleef inhouwen. Het
kostte diens vader veel moeite een eind aan het gevecht te maken,
waarin Meleagant meende overwinnaar te zijn. Dit geschiedde
-ocr page 287-
ROMAX VAX LAXCELOT.                                            267
alleen op voorwaarde, dat de strijd later aan Artur\'s hof zou
worden hervat, en dat de koningin hem wederom zou volgen als
hij overwinnaar mocht blijven.
Keye en de koningin hadden liever gezien, dat de strijd nu
beslecht ware, maar Ginevra had zich door den koning laten over-
halen, die zijn zoon wilde sparen.
Toen Lancelot ontwapend was, bracht Bandemagus hem bij de
koningin, zeggende, dat hij haar met veel moeite verlost had. Zij
wendde het hoofd af en antwoordde: „Zoo hij alles om mijnentwege
heeft ondernomen, was het moeite vergeefs, want ik ben er hem
niet dankbaar voor." — „Hij heeft u een grooten dienst bewezen." —
„Hij heeft mij integendeel zoo behandeld, dat ik nooit meer vrien-
delijk tegen hem zal zijn." — „Waar heb ik zoo misdreven?"
vroeg Lancelot. Maar in stee van hem te antwoorden verliet
Ginevra het vertrek, ofschoon de koning haar toevoegde, dat de
laatste dienst tegen alle mogelijke beleedigingen opwoog.
Keye wist Lancelot de oorzaak dier behandeling niet te ver-
klaren; maar hij vertelde, hoe vriendeljjk de koning hem en
de koningin ontvangen en haar tegen den verliefden aandrang
zijns zoons beschermd had, die in zijn toorn den gewonde had
trachten te vergiftigen.
Den volgenden morgen begaf Lancelot zich op weg ten einde naar
"Walewein om te zien. De mannen van het land, die niet van de
gesloten overeenkomst wisten, namen hem onderweg gevangen; en
weldra verbreidde zich het gerucht, dat hij gedood was. Toen de
koningin dit vernam, was zij zoo bedroefd, dat zij in twee
dagen at noch dronk. Van den anderen kant kwam Lancelot ter
oore, dat do koningin gestorven was; en nu wilde ook hij niet
blijven leven. Hij deed eene poging om zich met het zwaard van
een zijner bewakers te dooden. Maar dit plan werd verijdeld en tot zijn
geluk, want toen hij naar het paleis des konings was teruggebracht,
vernam hij, dat de koningin in leven was, en zij zelve was nu
ook weldra van hare wanhoop genezen.
Toen Lancelot in hare tegenwoordigheid kwam, viel zij hem
om den hals. Hij vroeg haar natuurlijk, waarom zij hem de vorige
maal niet had willen toespreken. — Had hij niet zonder hare
toestemming Londen verlaten? — Hij erkende schuld. — Zij had
evenwel nog ernstiger reden om boos te zijn. "Waar was de
-ocr page 288-
268                                      ROMAN VAN LANCELOT.
ring, dien zij hem geschonken had ? — Hij toonde haar dien,
welken hij aan zijn vinger droeg. Zij verklaarde dit voor bedrog
en toonde hem den echten ring. Toen hij dien herkende, werd hij
zeer bedroefd en wierp den valschen uit het venster. Daarop ver-
telde hij al, wat hem bij Morguein overkomen was, en de koningin
schonk hem vergiffenis. Zij spraken voor den nacht eene bijeen-
komst af. Om in hare kamer te komen moest hij de ijzeren spijlen,
die een venster afsloten, verbreken. Daarbij wondde hij zijne handen
en zijn bloed liet sporen na op het bed der koningin. Keye\'s
wonden waren dien nacht opengegaan, en ook zijn bed was met
bloed bevlekt. Meleagant, die dit alles ontdekte, beschuldigde de
koningin van met Keye in verboden gemeenschap te staan, tegen
welke aantijging Lancelot hen verdedigde. In het nu volgende
gevecht werd Meleagant weder ten onder gebracht. Toen het zoo
veeg met hem stond, smeekte zijn vader de koningin opnieuw een
eind aan den kampstrijd te maken, en zij stond toe, dat hij de
strijdenden scheidde. Meleagant was zoo verwoed over zijne her-
haalde nederlaag, dat hij zwoer Lancelot te vermoorden; toen zijn
vader dreigde den moordenaar te onterven, verliet Meleagant
het paleis.
Nu ging Lancelot Walewein weer opzoeken, door vele ridders
vergezeld. Een dwerg, dien hij ontmoette, lokte hem door eene
bedriegelijke boodschap van zijn gezelschap, dat zijne terugkomst
zou afwachten. Lancelot werd in een kasteel gebracht, waar hij,
op Meleagant\'s bevel, door diens drossaat werd gevangen genomen.
Toen zijne wachtende gezellen hem niet zagen terugkomen, gingen
zij heen en ontmoetten weldra Walewein, die het avontuur van
de andere brug gelukkig had bestaan. Op de mare van Lancelot\'s
verdwijnen gingen zij te zamen naar \'s konings kasteel. Meleagant
gelastte door een verdichten brief van Artur do koningin tot
haar gemaal terug te keeren, bij wien zij Lancelot zou ont-
moeten. Koning Bandemagus deed haar en de haren een eind weegs
uitgeleide. Toen zij aan Artur\'s hof waren gekomen, en het
bleek, dat Lancelot verloren was, werd een iegelijk door droefheid
bevangen: de smart der koningin overtrof die van alle anderen.
Geruimen tijd bracht men in droefenis door, maar eindelijk was
Artur genoodzaakt een hofdag te houden, hetgeen hij met weer-
zin deed.
-ocr page 289-
U0MAN VAN LANCELOT.                                       269
Terwijl hij met eten wachtte, omdat zich nog geen avontuur
had opgedaan, zag hij eene kar, gevoerd door een dwerg en be-
spannen met een paard, welks staart en ooren waren afgesneden.
Op de kar lag een halfnaakte ridder, met de handen op den rug
gebonden, die weeklaagde: „O God! "Wie zal mij verlossen ?" Dit
kon alleen geschieden, als een ander ridder in zijne plaats op de
kar klom. Niemand had daar lust in. De ridder werd door alle
straten gevoerd en allerwege met slijk geworpen. Thans ging men
aan tafel, en weldra kwam ook de karre-ridder ten hove en wilde
met de ridders aanzitten, die hem echter wegjoegen. Zoo deden
ook de schildknapen, en de arme was genoodzaakt naar buiten te
gaan om zijn maal te nuttigen. "Walewein verliet zijne plaats aan
tafel en ging den verjaagde gezelschap houden, hetgeen de koning
hem zeer euvel duidde. Na den maaltijd ging de karre-ridder heen
om zich te wapenen; daarop nam hij het beste paard uit \'s konings
stallen en reed in Artur\'s zaal om dezen te zeggen, dat hij hem
ontnemen zou, zooveel hij kon, en zijne ridders tuchtigen, omdat zij
Walewein beschimpt hadden, wijl deze hem gezelschap had gehou-
den. Daarna vertrok hij. Artur was woedend over den smaad, hem
aangedaan. Verscheidene ridders snelden den vreemde na om hem
te tuchtigen; maar alle werden door hem overwonnen en hunne
paarden buit gemaakt (Keye valt bij die gelegenheid in het water).
Inmiddels kwam de kar ten hove terug, en nu zat er eene jonk-
vrouw in. Zij smeekte om hulp. Toen het bleek, dat zij alleen van
de kar kon verlost worden, als een ridder er op klom, deed Wale-
wein dit ter liefde van Lancelot, die ook op eene kar gereden had.
De jonkvrouw verweet den koning zijn gedrag jegens den
vreemden ridder, die de kar alleen bestegen had ter liefde van
Lancelot, terwijl deze hetzelfde gedaan had om de koningin te
verlossen, hetgeen haar eigen man niet had gedurfd. Zij deelde
hem tevens mede, dat de vreemde Lancelot\'s neef en een broeder
van Lionel was.
Nauwelijks had zij geëindigd, of de ridder kwam zelf opdagen,
terwijl zijn schildknaap de veroverde paarden geleidde. Hij knielde
voor den koning en gaf hem den buit terug. Artur en zijne ge-
malin waren beiden zeer verheugd, en de ridder, die „Bohorz li
essiliez" heette, werd tot gezel der Eonde Tafel aangenomen. De
koningin hoorde nu, dat de jonkvrouw, die inmiddels hen verlaten
-ocr page 290-
270                                           ROMAN VAN LANCELOT.
had, de Meervrouwe was, welke Lancelot en zijne neven had
opgevoed. Met den koning ijlde zij haar na, en in de straten trof
zij "Walewein aan, die nog altijd op de kar werd rondgevoerd.
Beurtelings stegen de koningin, de koning en al de ridders er op,
en sedert werd geene kar meer gebezigd om iemand te onteeren,
maar een paard zonder staart of ooren. De koningin achterhaalde
nu ook do Meervrouwe, bij wie zij zich verontschuldigde. Deze
deelde haar mede, dat Lancelot leefde, maar gevangen gehouden
werd: dat zij hem evenwel op den eerstvolgenden hofdag zou zien.
De koning liet toen op Ginevra\'s verzoek een tornooi aankondigen,
dat na twintig dagen zou gehouden worden en zond zijne boden
naar heinde en ver.
Intusschen werd Lancelot in zijne gevangenis zeer goed bohan-
deld. De Drossaat was zelden t\'huis, maar zijne vrouw, die hoofsch
en schoon was, vertegenwoordigde hem, en zij was in liefde
voor Lancelot ontbrand, om zijne heldendaden. Toen de tijding
van het tornooi ook Lancelot bereikte, was hij zeer begeerig er
deel aan te nemen. Zij zei hem er heen te zullen laten trekken
en hem paard en wapenen te verschaffen, mits hij beloofde bij
zijne terugkomst de hare te zijn. Uit vrees van het tornooi te
missen durfde hij haar niet openlijk tegenspreken, en nu wapende
zij hem met eigen hand.
Het tornooi was schitterend en de meeste ridders hadden uitge-
munt, terwijl de koningin hen uit een venster gadesloeg. Lancelot
had nog geen deel genomen aan het gevecht; maar toen hij een
blik had geworpen op de koningin, vloog hij te midden der strjj-
denden en deed wonderen van dapperheid met speer en zwaard.
Walewein meende Lancelot te herkennen aan de slagen, die hij
uitdeelde, en zei dit aan de koningin, die haren ridder reeds lang
herkend had. Zij zond eene harer jonkvrouwen naar hem toe om
hem te zeggen, dat hij van nu af aan niet meer alle moest over-
treffen. Hij gehoorzaamde; liet zich steken en slaan en gedroeg zich
zoo lafhartig, dat een ieder hem uitjouwde. Den volgenden dag
werd hetzelfde spel herhaald; maar ten slotte gebood de koningin
hem weer zichzelf te zijn, en hij verbaasde een ieder door zijne
groote daden. Daarop keerde hij in zijne gevangenschap terug.
Meleagant vernam wat er gebeurd was, en om dit voor het vervolg
te beletten liet hij Lancelot opsluiten in een toren, te midden van
-ocr page 291-
271
ROMAN VAN LANCELOT.
een moeras gelegen, en waarvan de toegang was dichtgemetseld.
Zijn voedsel moest Lancelot door middel van eene mand aan een touw
naar binnen halen door eene kleine opening boven in den toren.
Nadat hij zich op die wijze van zijn vijand verzekerd had, toog
Meleagant naar Artur\'s hof en eischte den hem toegezegden twee-
kamp met Lancelot: hij herinnerde er tevens aan, dat de koningin
beloofd had hem te volgen, zoo hij overwinnaar bleef. Artur zei
hem, dat Lancelot sedert een jaar verdwenen was; dat hij veertig
dagen behoorde te wachten, en kwam Lancelot binnen dien tijd niet,
of wilde geen ander den kamp voor hem opnemen, dan zou die
weer een jaar worden verdaagd.
Meleagant\'s zuster, die haar halfbroeder zeer haat om al het
leed, dat hij haar gebrouwen had, vermoedt, dat het Lancelot is,
die in den afgelegen toren is opgesloten, en wenscht hem te
redden, opdat hij haar op Meleagant kan wreken. Dit gelukt
haar; zij ontvoert hem en geeft hem op haar slot gelegenheid
gezondheid en krachten te herkrijgen, die in zijne laatste gevan-
genschap veel geleden hadden. Door een kondschapper, dien zij
naar Artur\'s hof gezonden had, krijgt zij bericht, dat Meleagant
Lancelot inwacht ten tweekamp, en zij geeft nu dezen laatste
paard en wapenen, opdat hij den strijd zou kunnen aangaan.
Lancelot begeeft zich tegen den laatsten dag van den gestelden
tijd naar het hof; reeds zit Meleagant te paard en snoeft op
zijn strijdlust. Eindelijk wapent Walewein zich om het voor
Lancelot op te nemen. Als hij naar buiten rijdt, komt Lancelot
juist aan: deze wordt herkend en door allen met groote vreugdo
begroet. Meleagant is verbaasd, en Lancelot roept hem toe: „Gij
zult nu den strijd hebben, waarom gij zoo geschreeuwd hebt; ik
ben uw moeras-toren ontkomen!"
Dan wordt het gevecht met levendige kleuren geschilderd: ten
slotte rukt Lancelot zijn tegenstander den helm van het hoofd en
slaat het helm vizier terug: Meleagant ligt weerloos voor hem.
De koning roept den overwinnaar toe den gevallene het leven
te schenken; maar de koningin wenkt, dat Lancelot hem het
hoofd moet afslaan. Om beiden te voldoen staat hij toe, dat
Meleagant zich op nieuw wapene, en de strijd wordt hervat:
natuurlijk met denzelfden uitslag. En nu doet Lancelot hem het
hoofd van den romp vliegen, tot groot genoegen der koningin,
-ocr page 292-
272                                      ROMAN VAN LANCELOT.
die aldus gewroken werd over den smaad, dien Meleagant haar
had aangedaan.
Een ieder was verheugd over Lancelot\'s terugkomst en prees
zijne heldhaftigheid. De koning liet toen den disch aanrichten
en bewees Lancelot de zeldzame eer, hem naast zich aan tafel te
plaatsen onder den troonhemel.
"Weldra wachten Lancelot nieuwe avonturen. Hij wordt door een
ridder uitgedaagd, die hem verwijt, dat hij Meleagant verraderlijk
gedood heeft, waarover hij zich aan het hof van Bandemagus
moet gaan verantwoorden. Na een tusschenverhaal, waarin allerlei
avonturen worden medegedeeld, die Bohort overkwamen, verneemt
men, hoe Lancelot op zijn tocht het lijk van Galehot vindt, dat
hij naar Dolereuse-Garde brengen en daarna prachtig bijzetten laat.
Dan redt hij Meleagant\'s zuster van den dood, dien hare verwanten
haar wederrechtelijk willen aandoen. Hij volbrengt eindelijk den
kampstrijd, waarvoor hij was uitgetogen en verwerft de vriend-
schap van Bandemagus, die evenwel niet weet, dat hij zijn zoon
gedood heeft. Daarna koert hij naar Kamalot terug.
Tweede Boek. Een jaar na Meleagant\'s dood jaagde koning
Artur in het woud van Kamalot: de koningin volgde de jacht
met hare vrouwen onder de bescherming van Keye, Sagremort,
Dodineel en Lancelot. Daar daagde een ridder op, die haar wilde
wegvoeren. De drie eerstgenoemdcn werden beurtelings door hem
overwonnen, en Lancelot wilde hem gaan bevechten, toen er eene
oude vrouw kwam aangereden, die zijn paard bij den teugel greep
en eischte, dat hij haar zou volgen, zooals hij haar vroeger toe-
gezegd had. Zij stond hem too eerst den vreemde te bevechten,
die later blijkt Bohort te zijn. Toen vertrok hij met haar.
Sagremort en Dodineel worden door de koningin om eene bood-
schap gezonden, raken van elkander af, hebben allerlei ontmoetingen
en raken eindelijk beiden in gevangenschap.
Lancelot ontmoet op zijn tocht een ridder, die hem vroeger een
dienst had bewezen en die hem nu zijne wapenrusting vraagt. Als
deze, daarin gehuld, in de nabijheid der koningin komt, meent
zij, dat hij Lancelot heeft verslagen, te eer omdat hij een hoofd
aan den zadelboog had hangen. Keye wil zich van hem meester
maken, maar wordt door hem meegevoerd en op zijn kasteel
gevangen gezet. De koningin barst in wanhopig weegeklag uit,
-ocr page 293-
ROMAN VAN LANCELOT.                                       273
en Artur is treurig over het verdwijnen van Lancelot. Walewein
maakt zich op, om hem met tien andere ridders te zoeken.
Zij gaan op weg, en het eerste avontuur, dat hun overkomt,
bestaat in het beschermen van een ridder, die door groote over-
macht was aangevallen. Hij toont hun een gebroken zwaard, dat
slechts kon worden heel gemaakt door den ridder, die de avonturen
van den Graal zou ten einde brengen. De geschiedenis van dat
zwaard wordt verteld, zooals die ook in den grooten Graalroman
voorkomt\'). Alle ridders beproeven* het zwaard te herstellen, maar
te vergeefs; en Walewein verklaart, dat alleen Lancelot daartoe
in staat is.
De ridders gaan nu ieder zijns weegs, en door drie hunner
worden de drie gevangen beschermers van de koningin bevrijd,
die zich dan bij de zoekenden aansluiten.
Walewein komt met Hestor, dien hij op een tornooi ontmoet
heeft, op een kerkhof bij eene vervallen kapel, van waar zij door
onzichtbare machten worden weggedreven. Een opschrift, dat hem
duister is, zegt, dat daar alleen de zoon der droeve koningin zou
worden toegelaten. Van daar voortrijdende komt Walewein aan
eene tent, waarin zes mannen zaten te eten: hij plaatst zich bij
hen en tast ongenood in den schotel. In het gevecht, dat daarvan
het gevolg is, blijft Walewein overwinnaar. Hierop ontmoet hij
eene jonkvrouw, die in eene met kokend water gevulde marmeren
kuip zat, waaruit hij haar echter niet vermocht te verlossen. Dit
had plaats in de nabijheid van een kasteel, waar hij vriendelijk
werd ontvangen. Dit was het kasteel van den Rijken Visscher,
waar de Graal bewaard wordt, welks wonderen hij aanschouwt.
Het Graal-vat had den vorm van een kelk: het was van hout noch
steen, noch eenig bekend metaal gevormd. De weinige eerbied,
dien Walewein betoond had voor wat hij niet kende, was oorzaak,
\') Vergelijk over het zwaard des Graals het op bladz. 254 aangehaalde
opstel. Christus\' woorden tot Jozef: „in veldslagen zullen zij (die den Graal
gezien hebben) niet overwonnen worden", schijnen aanleiding te hebben ge-
geven tot de rol van het Graalzwaard, dat Amfortas aan Pavcival gaf en dat
door Artur aan den Visscherkoning wordt geschonken. Vgl. ook San Muite
(Schulz) Zur Theologie in Wolfram» Parzival. (Zeitschr. f. d. Philologie
XVII, S. 178).
JOKCKbloet, Ned. Lett. Middeleeuiven, I, 4e druk.                           18
-ocr page 294-
274                                            ROMAN VAX LANCELOT.
dat hij \'s nachts door onzichtbare machten werd mishandeld. Hem
verscheen verder een draak, die acht kleine draakjes braakte en
daarop een gevecht begon met een luipaard, dien hij echter niet
kon overwinnen. Hij werd door zijne eigen jongen aangetast,
welke hij alle doodde om daarna zelf te bezwijken. Toen werd Wale-
wein door een krijgsman aangevallen, met wien hij kampte, totdat
zij beiden afgemat op den grond neerzegen. Daarop hoorde hij een
liefelijk gezang ter eere Gods, verzeld van een zoeten geur, maar
hij kon niets onderscheiden. De Graalbeker vertoonde zich nog-
maals, door welks kracht hij van zijne wonden werd genezen. Toen
het dag werd, vatten een aantal lieden hem op en wierpen hem
buiten het kasteel, dat Corbenyc geheeten was. Hij kwam bij een
kluizenaar, die hem verklaarde, wat hij gezien had: het vat, dat
hij aanschouwde, was de Heilige Graal; de draak stelde zijn oom
Artur voor, wiens lotgevallen en uiteinde hem voorspeld werden,
nadat hij gezworen had die geheimenissen aan niemand te ontdekken.
De avonturen der overige ridders gaan wij stilzwijgend voorbij,
ofschoon zij breedvoerig verhaald worden. Zij hebben alle zekere
trekken gemeen: in elk verhaal komen verongelijkte jonkvrouwen
voor, die beschermd, overmoedige ridders, die bekampt, en boos-
aardige dwergen, die gekastijd worden. Maar de karakters der
ridders steken scherp tegen elkander af: Gurrehes b.v. is minziek,
en uit Mordret\'s handelingen blijkt duidelijk, dat hij onkiesch,
valsch en zedeloos is.
Aan het hof vermoedt men, dat Lancelot gestorven is: de wan-
hoop der koningin is grenzenloos. Bohort en Lionel gaan hem
zoeken, Ginevra geeft den eersten een ring voor Lancelot mee
en de dringende uitnoodiging om zoodra mogelijk terug te keeren.
Het toomeloos verlangen der koningin naar haren minnaar wordt
in de schrilste kleuren geschilderd. Zij besluit eene harer jonk-
vrouwen naar de Meervrouwe te zenden om kondschap van Lan-
celot te erlangen. Deze zendt intusschen eene jonkvrouw naar het
hof met de verzekering, dat Lancelot leeft, waardoor Ginevra
met blijdschap vervuld wordt. Hij drinkt uit eene vergiftigde
fontein, maar wordt door eene jonkvrouw verpleegd en genezen.
Lionel, dien hij ontmoet, zendt hij naar de koningin met bericht
van zijnen toestand. Er wordt nu overlegd, dat een tornooi
zou worden uitgeroepen, waarop Lancelot de gelegenheid zou
-ocr page 295-
275
KOMAX VAN LAXCELOT.
hebben zijne geliefde in \'t geheim te ontmoeten. Na verschillende
avonturen komt hij in \'t kasteel van Corbenyc, waar Walewein
zooveel vreemds had aanschouwd. Het gelukt hem de jonkvrouw
uit het vat met kokend water te verlossen: dan heft hij de zerk
eener graftombe op, waaruit een vuurspuwende draak te voor-
schijn schiet, dien hij doodt. Hij wordt daarop vriendelijk door
koning Pelles ontvangen, die hem verzekert, dat door hem of
iemand van zijn geslacht een eind zal gemaakt worden aan
de wonderen, die het land verderven. Dan verschijnt hem de
Heilige Graal op dezelfde wijze als dit Walewein gebeurd was.
\'s Avonds lokt hem de voedster van \'s konings dochter, onder
voorwendsel van hem bij Ginevra te brengen, in een nabijliggend
kasteel, waar zij hem een bedwelmenden drank te drinken geeft,
onder welks invloed zij hem in de armen voert van l\'elles\' dochter,
die hem met blijdschap ontvangt, omdat zij wist, dat de vrucht
van hunne omarming een zoon zou zijn, die aan \'s lands plagen
een eind zou maken: Galaiid werd dien nacht geteeld. — Toen de
tooverdrank had uitgewerkt, en de ridder zag, hoe men hem
bedrogen had, wilde hij de jonkvrouw, die hem tot ontrouw ver-
lokt had, dooden; maar het gelukte haar hem te verbidden.
Na verschillende ontmoetingen komt Lancelot aan een bosch, dat
men niet meer kon verlaten, als men er eens binnen was. Ofschoon
gewaarschuwd, dringt hij er binnen en vindt daar een aantal
dansende paren. Hij zelf wordt door danswoede aangegrepen en
geene aansporing zijns schildknaaps kan hem bewegen de plaats
te verlaten.
Dan verlaat het verhaal hem voor eenigen tijd, om zich bezig
te houden met Ywein en Bohort, welke laatste te Corbenyc ook
de geheimenissen van den Graal aanschouwt. — Lancelot bleef
intusschen tot den middag doordansen: toen plaatste eene jonk-
vrouw hem op een ivoren zetel, zette eene kroon op zijn hoofd,
en onmiddellijk hield de betoovering op. Hij vernam nu, dat dit
spel was ingesteld door een geleerden Klerk, die daardoor de liefde
eener jonkvrouw verwierf. Toen het dansen haar verveelde, had
hij haar een schaakspel geschonken, met gouden en zilveren stuk-
ken , dat vanzelf tegenspeelde, als men een stuk verplaatste. Niemand
zou daarbij overwinnaar blijven dan de ridder, die allen in moed
en schoonheid overtrof, en wiens komst de gevangen heeren en
18*
-ocr page 296-
276
ROMAN VAN LANCELOT.
vrouwen in vrijheid zou stellen. Laneelot neemt de proef, en blijft
werkelijk overwinnaar. Hij zendt daarop het schaakspel aan Ginevra
ten geschenke, welke, ondanks hare bedrevenheid in dat spel,
geene partij kon winnen.
Van daar trekkende wordt Laneelot door verraad overmand en
in een put, vol vergiftig ongedierte, geworpen. De dochter zijns
belagers verlost hem, hetgeen hem in de gelegenheid stelt al de
valsche ridders van het kasteel te dooden, op een na, die door
een venster ontvlucht. Den volgenden dag ontmoet onze held
eene jonkvrouw, die door een ridder deerlijk wordt mishandeld: als
hij haar wil beschermen, slaat haar belager haar het hoofd af.
Hij neemt dan de vlucht, en Laneelot hem na, tot in zijn kasteel,
waar men de schutpoort zoo snel laat vallen, dat des wrekers
paard er door wordt gedood. Hij overwint echter den booswicht,
wien hij het afgeslagen hoofd om den hals bindt en dien hij
noodzaakt boete te gaan doen aan verschillende hoven.
Na enkele andere ontmoetingen komt Laneelot eindelijk te
Kamalot, om aan het tornooi deel te nemen. De ridders der Kondc
Tafel, verstoord over den lof, die hem allerwego wordt toege-
zwaaid, besluiten zich tegen hem te keeren, wanneer hij mocht
opdagen. Laneelot kampt in eene vreemde wapenrusting tegen
hen, en munt boven allen uit. Hetzelfde geschiedt eenige dagen
later in een tweeden kampstrijd. Thans wordt hij herkend en door
Artur met groote vreugde ontvangen. Op den hofdag, die gehouden
wordt, verhalen alle ridders hun wedervaren, en \'s konings klerken
schrijven die mededeelingen op in het daarvoor bestemde boek,
dat later in Artur\'s „almarie" gevonden werd. Laneelot had meer
roem ingeoogst dan al de anderen, on de koning stelt hem ten
voorbeeld aan de ridders, wier naijver daardoor niet weinig toenam.
In eene samenkomst tusschon Laneelot en Ginevra treurt zij, dat
hij, zooals een kluizenaar hem gezegd had, wegens zijne betrek-
king tot haar de Graalavonturen niet ten einde kan brengen; hij
jubelt er over, dat hij, door hare liefde gesterkt, een zoo uitstekend
ridder is geworden.
Laneelot trekt met verscheidene anderen uit om de ridders,
die nog niet ten hove zijn teruggekeerd, te zoeken. Op dien
tocht raakt hij in de gevangenis van Morguein, die hem opsluit
in eene kamer, wier met ijzeren spijlen versperde vensters uitzicht
-ocr page 297-
277
R0MAX VAX LAXCELOT.
hadden op een tuin. Daar dacht zij hem voor zijn leven te houden.
Na daar langen tijd gelegen te hebben zag hij eens uit zijn venster,
hoe in de daar tegenover gelegen ridderzaal een schilder bezig
was de geschiedenis van Eneas van Troje te malen. Hij bad dezen
hem zijn gereedschap te leenen, waarmede hij nu zijne eigen
levensgeschiedenis begon te schilderen: alle figuren waren duidelijk
herkenbaar en schenen te leven; zijne samenkomsten met de
koningin speelden er de hoofdrol in. — Hij was daar twee winters
en een zomer gevangen. Toen het weder Mei werd, bloeiden de rozen
in den hof; eene daarvan scheen schooner dan alle anderen: dit
deed hem met verdubbeld verlangen denken aan zijne geliefde.
"VVas zij voor hem verloren, hij wilde ten minste haar evenbeeld,
de roos, bezitten. Met groote krachtsinspanning verbrak hij de
ijzeren bouten, plukte de schoone roos en drukte die aan zijne
lippen. Hij maakte zich zijne vrijheid ten nutte, wapende zich,
zadelde een paard, en reed van daar.
Hij redt nu eerst zijn neef Lionel uit een gevaarlijk avontuur,
dan de ridders der Ronde Tafel uit hunne gevangenis. In den
droom verschijnt hem zijn grootvader, die hem beveelt in het
„vreeselijke woud" een avontuur te gaan ondernemen. Hij maakt
zich in stilte op en vindt in het bosch eene tombe, die door twee
liebaarden bewaakt wordt, welke hij na een hevigen kamp doodt.
In eene nabijzijnde kokende bron vindt hij het hoofd eens grijs-
aards; hij past dat aan den romp, dien hij in de tombe gevonden
had, en begraaft dan met behulp eens kluizenaars het lijk weer.
Het is dat zijns grootvaders, ten wiens behoeve in den tijd van
Jozef van Arimathea een wonder gebeurd was, dat in het breede
wordt geschilderd. Hij hoort dan op nieuw, dat zijne zonden hem
beletten de Graal-avonturen ten einde te brengen; maar hij ver-
neemt van een ridder, dat men aan Artur\'s hof de tijding gekregen
had, dat de held was geboren, die daarin zou slagen.
Na verscheiden tusschenverhalen van minder belang, vernemen
wij, hoe Lancelot Mordret uit de gevangenschap verlost. Zij ont-
moeten een kluizenaar, die Mordret voorspelt, dat hij zijn eigen
vader doodon, maar zelf door diens hand omkomen zal. Mordret,
daarover in toorn ontstoken, houwt hem het hoofd af. Uit zijne
kleederen valt een perkament, dat Lancelot onbemerkt opraapt en
leest. Hij verneemt daaruit, dat Artur Mordret\'s vader is, en niet
-ocr page 298-
278
K0MAX VAX LA.XCELOT.
Loth van Orcanye; en dat Mordret den koning van het leven zou
berooven, bij welke gelegenheid de geheele ridderschap van Brit-
tanje zou te gronde gaan. Zij worden later in een tornooi gemengd,
waarin Laneelot de held van den dag is. Hij verliest in het gewoel
Mordret, maar ontmoet Bohort, met wien hij naar het hof trekt.
Bohort raakt echter van hem gescheiden en komt aan het kasteel
van Corbenyc. Op zijn uitdrukkelijk verlangen brengt hij den nacht
door in het „paleis van aventuren". Hij bekampt en overwint daar
eerst een ridder, dan een leeuw: voorts verschijnt hem de draak,
op wiens voorhoofd geschreven stond: „Dit is de gelijkenis van
den koning Artur". Nu volgt het gevecht van den draak mot den
luipaard; en eindelijk met de jongen, die hij werpt, zooals Wale-
wein dat gezien had. Toen alle dood waren, verscheen een man,
die er bleek en ontdaan uitzag, om wiens lijf zich twee slangen
kronkelden en die verklaarde, dat hij uit zijn lijden zou verlost
worden door den ridder, die de Graal-avonturen zou ten einde
brengen. Daarna trad een man in priesterlijk gewaad binnen, die
eene speer droeg, waarvan bloed afdruppelde: dit was de speer
der wrake, waarvan echter de beteekenis niet zou bekend worden,
voordat de „vreeselijke zitplaats\'\' der Ronde Tafel bezet was.
Eindelijk zag Bohort ook de heerlijkheden van den Graal, waar-
door hij van zijne wonden werd genezen. j)aar jjjj reiner was dan
Walewein, had hij meer gezien, en werd hij ook niet op schan-
delijke wijze verwijderd. Den anderen morgen verzekerde I\'elles
hem, dat al de wonderen, die hij gezien had, hem zullen worden
verklaard, als de avonturen worden volbracht.
Laneelot verrichtte inmiddels verschillende heldendaden en keerde
eindelijk naar Artur\'s hof terug, waar een hofdag gehouden werd,
toen ook de overige tochtgenooten daar waren aangekomen. Aan
den maaltijd had Laneelot zjjne plaats naast den „vreeselijken zetel."
Er verscheen een ridder uit het gevolg van Claudas, die het
waagde zich daarin neer te zetten, maar onmiddellijk door het
vuur des hemels verteerd werd.
Dan volgt het verhaal van een oorlog tegen Claudas, die ten slotte
door Lancelot\'s heldendaden werd overwonnen. Hij wilde nu zijn
broeder en zijne neven op den troon in elks vaderlijk erfgebied
plaatsen; maar zij weigerden, daar zij hem niet wilden verlaten.
De overwinnaars keerden daarop uit Frankrijk naar Brittanje terug.
-ocr page 299-
279
ROMAN\' VAN* LAN\'CELOT.
Op Pinksteren hield Artur wederom een luisterrijken hofdag,
waar ook Pelles\' dochter met haar zoon Galaiid verscheen. Door
list wist zij te bewerken, dat Lancelot, dien zij boven alles be-
rainde, den nacht bij haar doorbracht, in den waan, dat hij bij
de koningin was. Ginevra ontdekte dit, en in haren toorn beval
zij den trouwelooze zich voor altijd te verwijderen. Naakt als hij
was, vlood hij in het bosch, en riep wanhopend den dood in. Hij
werd volslagen krankzinnig en viel iedereen aan.
Intusschen vernam de koningin de ware toedracht, en smeekte
toen Bohort, Hestor en Lionel Lancelot te gaan zoeken. VerschiL
lende andere ridders sloten zich bij dien tocht aan, maar het
gelukte hun niet hem te vinden.
Onder de zoekenden bevond zich ook Acgloval. Na geruimen
tijd kwam hij bij zijne moeder, bij wie hij zich eenigen tijd ophield.
Bij zijn vertrek wilde zijn jonge broeder Percheval hem vergezellen,
maar hunne moeder verzette er zich tegen, daar zij haar echtgenoot
en verscheidene zonen in ridderlijke tochten verloren had. Haars
ondanks volgde de jonkman heimelijk zijn broeder, kwam aan het
hof en werd daar ridder geslagen.
Toen hij eens aan het lager einde der tafel aanzat, kwam daar
eene jonkvrouw, nam hem bij de hand en geleidde hem te midden
der ridders van de Ronde Tafel en verkondigde hem, dat hij al
de heerlijkheid van den Graal zou aanschouwen. Sedert werd hij
in bijzondere eere gehouden.
Toen Keye hem evenwel eens beschimpte, omdat hij nog geen
avontuur bestaan had, besloot hij Lancelot te gaan zoeken, en
begaf zich heimelijk op weg. Hij verlost op dien tocht eerst een
ridder, die aan eene rots geklonken was. Daarop ontmoet hij
Hestor, met wien hij in gevecht raakt: beiden liggen ter dood
toe gewond neer, totdat de Graal verschijnt en hunne wonden geneest.
Hestor verhaalt hem nu, wat de Graal eigenlijk is, en dit wekt
bij hem den lust om dien te gaan zoeken. Eerst echter trachten
zij Lancelot\'s spoor te vinden.
Deze is inmiddels geheel verwilderd en onkenbaar geworden:
hij valt menschen en dieren aan. Eindelijk komt hij te Corbenyc;
en Pelles\' dochter herkent hem en zorgt, dat hij door de kracht
van den Graal genezen wordt. Hij durft niet naar het hof terug-
keeren en verbergt zich op een afgelegen kasteel, waarin hij nie-
-ocr page 300-
280
KOMAX VAX LAXCELOT.
mand toelaat. Eindelijk wordt hij door Hestor en Pereheval herkend,
•die hem mededeelen, dat de koningin hem vergeven heeft, en
hem gaarne ten hove zou terugzien. Zij worden te Karlioen met
uitbundige vreugde ontvangen, in de eerste plaats door Ginevra.
Galaiid, Pelles\' kleinzoon, wordt op zijn tiende jaar naar een
klooster gebracht om er zijne opvoeding te voltooien — hij zou
er tot zijn vijftiende jaar blijven, en moest dan, op raad eens
kluizenaars, naar Artur\'s hof gaan om er tot ridder geslagen te
worden. De heilige man geeft daarvan den koning kennis en deelt
hem mede, dat Galaiid voorbestemd is om de Graal-avonturen ten
einde te brengen.
Derde Boek. De Graal-queste. Aan Artur\'s hof vertoonde zich
het wonder, dat een steen de rivier kwam afdrijven, en daarin stak
een zwaard, dat de vermaardste ridders er te vergeefs uit trachtten
te trekken. Dit gelukt eerst aan Galaiid, die door Lancelot tot
ridder gemaakt, te Karlioen aan \'s konings hof komt, en zich aan
de Ronde Tafel plaatst in den vreeselijken zetel, waarboven op
eens zijn naam te lezen is. Dan verschijnt de Graal, spijzigt
de ridders op geheimzinnige wijze, en verdwijnt weer. Alle ridders
zweren nu het geheimzinnige heiligdom te gaan zoeken en maken
zich aldra op. Galaiid ontvangt een wonderschild, dat vroeger aan
koning Enalac behoord had, en waarop met het bloed van Jozef
van Arimathea een kruis gemaald was: daarmee, en met het
vroeger vermelde zwaard, dat aan David had toebehoord, toege-
rust, was hij in staat wonderen te verrichten.
De meeste ridders vinden geen avonturen, omdat zij te veel met
zonden besmet zijn; alleen Bohort, Pereheval en Galaiid hebben
velerlei ontmoetingen, doorgaans van zinnebeeldige beteekenis, die
altijd door een vromen kluizenaar wordt verklaard. Van Walewein
en Lancelot wordt slechts ter loops gewag gemaakt. De laatste
mag het heiligdom niet zien wegens zijne overspelige liefde. Dit
wordt hem op nieuw door een kluizenaar beduid, die hem over-
haalt om boete te doen en zijn hartstocht op te geven. Hij draagt
voortaan een haren kleed onder zijn maliënkolder, en dit maakt,
dat hij ten minste een oogenblik het heiligdom aanschouwen
mag, waarop hij naar Karlioen terugkeert.
Deze afdeeling van den roman is vrij wat minder aantrekkelijk
dan hetgeen voorafgaat. Slechts weinige avonturen der Graalridders
-ocr page 301-
281
ROMAN VAN LANCELOT.
worden breed, in epischen toon, geschilderd: de mystiek speelt er
eene al te groote rol in. Hunne ontmoetingen bepalen zich veelal
tot verzoekingen van den Booze in allerlei gedaante, of tot ge-
vechten , die eene allegorische beteekenis hebben , welke er natuurlijk
den epischen gloed aan onthoudt, en die nergens eene voldoende
verklaring erlangt. Het is duidelijk, dat de schrijver hier worstelde
met overleveringen, wier zin hem duister bleef. Wij kunnen ons
daarom in ons overzicht zeer bekorten.
Na jarenlange omdoling komen eindelijk de drie uitverkoren
ridders te Corbenyc. Engelen brengen den Graal en de bloedende
speer in hunne tegenwoordigheid. De zoon van Jozef van Arimathea
plaatst den Graalbeker voor hen en wijdt de hostie, welke hij hun
zal toedienen. Deze neemt de gestalte van Christus aan, die uit
den beker stijgt, zelf hun het Heilige Avondmaal toedient, en
hun beveelt den Graal naar Sarras in Palestina te volgen, waar
hij in het geestelijk paleis zou worden neergezet.
Zij begeven zich scheep en komen te Sarras aan, waar Galaad
door de kracht van den Graal eenen kreupele geneest, die hen
helpt het heilige vat ter bestemder plaatse te brengen. De heidensche
koning van Sarras, die hen voor bedriegers houdt, werpt hen in
de gevangenis, waar zij echter door de wonderkracht van den
Graal gevoed en vertroost worden. Als eindelijk de koning sterft,
wordt Galaad, op bevel eener stem uit den Hemel, in zijne plaats
gekroond. Dagelijks aanbaden de gezellen de heilige reliquie, en
eindelijk werd het Galaad vergund een blik in haar binnenste te
slaan. Hij begon te beven, want hem werd geopenbaard, wat
geene menschelijke tong uitspreken, geene menschelijke ziel door-
gronden kon: „boven alle wonderen wonder," dat echter niet nader
wordt aangeduid. Hij bad nu van de aarde te worden weggenomen,
en die bede werd verhoord: te gelijker tijd daalde eene hand uit
den Hemel, die den Graal aan aller oog ontvoerde.
Percheval werd kluizenaar, en toen hij gestorven was, keerde
Bohort naar Artur\'s hof terug, waar alle ridders, die deel aan
de queste hadden genomen, bijeen waren. Bohort verhaalde de
heldendaden der Graal-zoekers, die door de klerken werden ge-
boekt, welke boeken bewaard zijn in de abdij van Salisbury,
waar later Wouter Map ze op last van koning Hendrik in het
Fransch overzette.
-ocr page 302-
282
ROMAN VAX LASCELOT.
Vierde Boek: Artur\'s dood. Koning Artur liet een tornooi in
de vlakte van Winchester aankondigen. Alle ridders trokken er
heen, behalve Laneelot, die, ondanks de afgelegde belofte, opnieuw
de betrekking met de koningin had aangeknoopt. Acgravein,
Walewein\'s broeder, had dit ontdekt, en deelde den koning zijn
vermoeden mede, dat Laneelot niet meê ten tornooi ging om eene
samenkomst met Ginevra te hebben. Artur sloeg daaraan geen
geloof, en begaf zich, zonder zijne gemalin, naar de kampplaats.
Laneelot was intusschen alleen achtergebleven, om onbekend zich
in "t tornooi te kunnen mengen, waarheen hij op weg gaat. Eene
jonkvrouw schenkt hom eene mouw, om ze te harer eer in den
kampstrijd te dragen. Hij hecht die aan zijn helm, doet wonderen
van dapperheid, overwint alle ridders, en verwijdert zich zonder
zich bekend te maken. In een nabijgelegen kasteel laat hij zijne
wonden genezen.
De koningin verneemt, dat haar minnaar het teeken eener
andere vrouw gedragen heeft, hetgeen zij voor een bewijs zijner
ontrouw houdt, wat haar in troosteloos weegeklag doet uitbarsten.
Al houdt zij zich overtuigd, dat hij daartoe alleen door een minne-
drank gebracht is, wil zij hem niet weerzien en hem het verblijf
ton hove doen ontzeggen. Bohort, Hestor en Lionel willen nu niet
langer blijven en gaan Laneelot opzoeken.
Intusschen heeft Morguein den koning naar haar kasteel gelokt.
Zij toont hem de muurschilderingen, die Laneelot gemaald had en
geeft hem daarbij de noodige verklaring, om hem tot wraak aan
te zetten. Hij zweert dat verraad te straffen.
Laneelot, die door zijne neven was opgespoord, begeeft zich met
hen naar het hof. Ginevra weigert hem te zien, ondanks den
aandrang van Bohort. Laneelot, daardoor tot wanhoop gebracht,
blijft zich echter op Bohort\'s raad in de nabijheid ophouden.
Een ridder, die met de koningin het middagmaal gebruikte,
werd door een toeval vergiftigd. Zijn broeder, Mador van der Porte ,
klaagt de koningin van moord aan, en biedt aan dit door een
gerechtolijken tweekamp te bewijzen. Geen der ridders wil den
strijd aanvaarden, want zij houden haar voor schuldig. Zij wendt
zich nu tot Bohort, die haar schamper toevoegt, dat zij thans de
gevolgen ondervindt van haar gedrag jegens Laneelot. Deze, ter
goeder ure door zijn neef gewaarschuwd, komt voor haar in het
-ocr page 303-
288
ROMAN VAX LANCELOT.
krijt en bewijst met zijn zwaard hare onschuld, waarop zij hem
weder in genade aanneemt. Sedert gedragen zij zich zoo onvoor-
zichtig, dat weldra hunne liefde voor velen geen geheim meer
is, b.v. voor Walewein en zijne broeders. Acgravein waarschuwt
den koning opnieuw. Deze laat het paar bespieden, en bijna worden
zij op heeter daad betrapt. Lancelot verdedigt zich tegen zijne
belagers, die het vertrek trachten binnen te dringen: hij doodt er
enkelen, en jaagt de anderen terug. Maar hij begrijpt, dat hij
niet langer aan het hof kan blijven, en met acht-en-twintig zijner
bloedverwanten trekt hij vandaar.
Ginevra wordt ten vure gedoemd, maar Lancelot redt haar van
dien smadelijken dood en verslaat in het gevecht een aantal
ridders, waaronder Gariet, Gurrehes en Acgravein, die hij echter
niet kende. Hij vlucht met de koningin naar het kasteel van
Joyeuse-Garde, en roept al zijne vrienden op om hem bij te staan.
Artur en Walewein zijn woedend over den dood hunner ver-
wanten , en zweren wraak. De koning trekt met een leger voor
Joijeuse-Garde. Lancelot zoekt een vergelijk, dat geweigerd wordt.
Herhaaldelijk doen de belegerden uitvallen, waarin hevig gestreden
wordt. Bohort en Walewein worden gevaarlijk gewond. Artur rijdt
op Lancelot aan, die zich tegen den koning niet wil verweren.
Zijn paard stort onder hem neer. Dan komt Hestor hem te hulp,
werpt den koning op den grond en noodigt zijn broeder uit, hem
het hoofd af te slaan. Deze weigert echter en helpt zelfs zijn
tegenstander weder te paard, die door deze handelwijze innig
getroffen wordt.
Eindelijk, na een langdurig beleg, beveelt de paus den koning
zijne gemalin weer tot zich te nemen, aangezien hare misdaad
niet bewezen is. Artur geeft aan dat bevel gehoor, en Lancelot,
wien Ginevra\'s eer boven alles ter harte ging, staat haar weer
af aan haar gemaal, die daardoor overtuigd wordt, dat beiden
onschuldig zijn. — Lancelot trekt met de zijnen naar zijn vaderland
Benoye in Gaule; maar Walewein wil hem ook daarheen volgen
om den dood zijner broeders te wreken, en de koning belooft
hem daarbij zijne hulp.
Artur trekt met zijn leger de zee over naar Gallië en laat zijn
rijk en zijne gemalin in de hoede van Mordret. Deze gebruikt
\'s konings schat om de ridders aan zijne zij te brengen. Hij ver-
-ocr page 304-
284
ROMAN VAN" LAXCELOT.
dicht een brief, waarin Artur, die ter dood gewond heet, hem
tot zijn opvolger benoemt en Ginevra uitnoodigt hem te huwen.
Als men haar tot dit huwelijk wil dwingen, neemt zij de wijk
naar den burcht van Londen, dien zij met krijgsvolk had doen be-
raannen; maar tevens zendt zij een bode naar Frankrijk om Artur,
zoo die nog leeft, of Lancelot om hulp te smeeken.
De krijg tegen Lancelot werd sedert maanden met wisselvallig
geluk gevoerd: Walewein, die er een eind aan wil maken,
daagt Lancelot ten tweekamp. Deze biedt hem elke genoegdoening;
maar de verbolgen ridder wil van niets hooren. Het gevecht heeft
plaats, waarin Walewein ten slotte wordt overwonnen; maar Lan-
celot schenkt hem het leven. Artur wordt daarop nog in een oorlog
gewikkeld met de Romeinen, en als hij daarin zegeviert, brengt
Ginevra\'s bode hem de tijding van hetgeen te huis is voor-
gevallen. Hij scheept zich terstond met zijn leger in om Mordret
te tuchtigen. De koningin heeft intusschen in een klooster haar
toevlucht gezocht.
                                                                                    »
Gedurende den overtocht sterft Walewein aan de bekomen won-
den : hij wordt naar Kamalot gevoerd en daar met groote pracht
begraven. Artur heeft beangstigende droomen en ziet schrikwek-
kende voorteekenen; maar als Mordret hem gelast het rijk te
ruimen, herwint hij zijne veerkracht en laat hem weten, dat hij
hem niet eigen hand zal dooden. In de vlakte van Salisbury wordt
slag geleverd, en levendig wordt de verwoede strijd geschilderd.
Alle ridders van naam sneuvelen: Artur steekt Mordret met zijne
speer door het lijf, dat het zonlicht er door heen scheen, en hij
dood neerviel. Maar Mordret had den koning eene gevaarlijke
wonde aan het hoofd toegebracht. Buiten Artur zijn nog slechts
twee ridders in leven: Griflet en Lucan „de bottelgier". Bij eene
kapel aan de zeekust blaast de laatste den adem uit. Artur gespt
zijn zwaard Caliburnus af en laat het door Griflet in een poel
werpen. Daaruit rijst eene gewapende hand naar boven, die het
zwaard grijpt, het driemaal schudt, en er dan mee in de diepte
verzinkt. Artur beveelt Griflet hem te verlaten. Hij beklimt een
heuvel en blikt terug. Daar ziet hij een scheepje naderen , waarin zich
Morguein met eenige jonkvrouwen bevindt. Zij wenkt den koning,
die te paard het schip bestijgt, en weldra uit Griflet\'s oog
verdwenen is. Ter plaatse, waar hij verdween, zag men kort
-ocr page 305-
ROMAN VAN LANCELOT.                                            285
daarop eene tombe met zijn naam er op gebeiteld, zoodat het niet
is uitgemaakt, of de koning weggevoerd dan gestorven was. —
GriHet werd kluizenaar, maar stierf kort daarna.
Toen Lancelot deze droevige feiten vernam, besloot hij die te
wreken op de zonen van Mordret, welke zich van de regeering
hadden meester gemaakt. In de vlakte van Winchester word een
bloedige slag geleverd, waarin Mordret\'s zonen, maar ook Lionel
omkwamen. In de hitte der vervolging dwaalde Lancelot van het
leger af en kwam aan eene kluis, waar de bisschop van Cantelberge
en de ridder Blehoberys sedert den vorigen noodlottigen slag zich
aan God hadden gewijd. Van droefheid vermand over het verlies
van den koning en de koningin, volgde Lancelot hun voorbeeld,
en muntte weldra door zijne vroomheid uit, evenals vroeger door
zijn heldenmoed. Toen hij eindelijk stierf, droegen jubelende Engelen
zijne ziel ten hemel: zijn lijk werd, naar zijne begeerte, in de
\'Joyeuse-Garde in het graf van Galehot bijgezet. Menigeen kwam
het grafgesteente kussen, alsof het een Heilige bevatte. — Ook
Bohort en Hestor werden door Lancelot\'s voorbeeld genoopt dezer
wereld vaarwel te zeggen en zich onverdeeld aan God te wijden.
Het overzicht van den Roman van Lancelot, dat ik meende niet
achterwege te mogen laten, is, ofschoon naar de meest mogelijke
beknoptheid gestreefd werd, toch uitvoeriger geworden dan deze
of gene lezer misschien gewenscht had; maar men bedenke, dat
wij met een werk te doen hadden van meer dan 100 000 verzen,
dat in het Fransch verscheiden zware folianten beslaat. En hoe
lang ook, toch geeft ons overzicht van het verhaal nauwelijks het
doode geraamte, waaruit de groote opgang, dien het in geheel
Europa maakte, moeilijk te verklaren is. Dien had het te danken
deels aan den geest, deels aan den vorm, waarin het geschreven
is. De idealen der ridderwereld vond men hier verwezenlijkt: de
avontuurlijke dapperheid van Artur\'s helden, de verfijnde galan-
terie 1), die tegen het eind der twaalfde eeuw het hoofdkenmerk
van ridderlijkheid en beschaving geworden was, vonden hier hunne
\') „Comme 1\'amour et la pie\'té, la courtoisie y est pousse\'e jusqu\'a un
raffinement excessif et bizarre," zegt Gaston Paris zeer juist, Romania, X,
pag. 469.
-ocr page 306-
286
BEOORDEELIXÖ VAX DES LANCELOT.
hoogste en innigste uitdrukking. De verbeelding werd geprikkeld
en voldaan door de verscheidenheid en bonte afwisseling dier op-
eenstapeling van ongeloofelijke voorvallen, welke ieder oogenblik
de grenzen van het mogelijke al verder en verder verschuiven;
eindelijk werd de zucht naar het wonderbare en de mystieke
geestesrichting van den tijd aangetrokken door de in nevelen ge-
hulde Graal-legenden. Maar de hoogste aantrekkelijkheid lag in
den vorm en de wijze van behandeling dier in den smaak vallende
stof. Het onderwerp zelf, dat het middelpunt van den roman uit-
maakt: de overspelige liefde van Lancelot voor de gemalin van zijn
Heer, zijn vriend en weldoener, was niet zonder bezwaren. Ofschoon
de schrijver dien hartstocht met de levendigste kleuren maalt en
op den voorgrond stelt, doet hij toch herhaaldelijk het schuldige en
strafwaardige daarvan uitkomen, zonder daardoor de belangstelling
voor zijn held in de waagschaal te stellen; want zoo die misdadige
hartstocht op zijne persoonlijkheid eene schaduw wierp, deze [kromp
in het oog der tijdgenooten merkelijk in door den lichtkrans, die
Lancelot omgaf als den schoonsten, den dappersten edelman, den
uitstekendsten ridder, die geen gevaren kende; maar vooral als
den trouwsten minnaar, die tegen elke verleiding bestand, door
zijne onvergelijkelijke standvastigheid de eenige zwakte, die hem
ontsierde, vergoelijkte. Bij de uitwerking van dat alles moest in do
eerste plaats de levendigheid treffen, waarmede de dichter de
treffendste tooneelen maalt; de naïeveteit en het gevoel, die zelfs
ons nog meeslepen, als hij ons tegenwoordig doet zijn bij de
samenkomsten der gelieven, of ons een blik doet slaan in het
gemoed van zijn held, bij welker lezing (vgl. bl. 258) — dus
bekent Francesca da Rimini — Paolo
..La bocca mi baciö tutto tremante:
Galeotto fu \'1 libro e chi lo sciisse:
Quel giorno piti non vi leggemmo avante" \').
En dat alles wordt verhaald, neen, werkelijk geschilderd in een
) Dante, Inferno, Canto V. Volgens Kok\'s uitstekende vertaling:
..Heett hij ... .
Mijn mond gekust, terwijl hij schuchter beefde.
Verleider was ons \'t boek en hij, die \'t schreef!
Wij lazen er niet verder in dien dag I"
-ocr page 307-
287
BEOORDEELING VAN DEN LANCELOT.
stijl, zóó vloeiend, zóó eenvoudig en naïef, dat men zich verbaast
over de hoogte, waartoe \'s dichters talent deze kunst reeds in die
dagen wist op te voeren.
Daar tegenover staan ontegenzeggelijk grove gebreken, die echter
ons meer hinderen dan zij het \'s dichters tijdgenooten konden doen.
Zoo b. v. de eindelooze uitgebreidheid; het gebrek aan innigen
samenhang der deelen ten gevolge van de losheid van den draad,
waarmede de verschillende avonturen nauwelijks zijn aaneengeknoopt;
de herhalingen; eindelijk het nu en dan voorkomend gebrek aan
gekuischten smaak, en de overdrijving, vooral in de schildering
van den hartstocht, die vaak de tegenovergestelde uitwerking
heeft van hetgeen de dichter bedoelde, hetwelk alles het verhaal
voor ons bijna ongenietbaar maakt. Maar dit trad eertijds op den
achtergrond om dezelfde redenen, die wij bij de beschouwing der
Karel-romans hebben aangewezen 1).
De Roman van Lancelot, zooals wij dien thans kennen, is geene
onmiddellijke schepping van een oorspronkelijk dichter. De tekst,
die tot ons gekomen is, heeft meer dan ééne omwerking onder-
gaan, zoowel wat inhoud als vorm betreft: hij is herhaaldelijk
aangevuld, uitgebreid en gewijzigd, ten einde verband te brengen
in de allengs samengevloeide deelen, die stellig oorspronkelijk niet
bij elkander behoorden. "Want het valt terstond in het oog, dat
hier verschillende van elkander onafhankelijke verhalen zijn aan-
eengeregen.
Die verhalen waren waarschijnlijk grootendeels oorspronkelijk als
mondelinge vertellingen in de Britsche volkstaal in omloop; want
wij zullen zien, dat de oorsprong van sommige avonturen werkelijk
in Britsche overleveringen moet gezocht worden. Dan zijn ze door
Anglo-Normandische en Fransche dichters overgenomen en omge-
werkt, sommige misschien wel in meer dan ééne achtereenvolgende
bewerking.
Tot die oudere redacties behoort blijkbaar een ander gedicht
van Lancelot, waarvan het oorspronkelijke Fransche werk is ver-
loren gegaan, maar dat wij kennen uit de middelhoogduitsche
vertaling van Ulrich von Zatzikhofen (Zetzikon), die ten titel
voert Lanzelet.
l) Boven, bl. 93.
-ocr page 308-
288
DE JIIDDELHOOODUITSCHE LASZELET.
In 1194 werden hertog Leopold voor Richard Leeuwenhart zeven
gijzelaars gegeven aan \'t hof van keizer Hendrik VI, onder welke
Hugo van Morville, een der ridders, die in 1170 Thomas Becket
te Canterbury hadden vermoord. Deze had het „welsche buoch"
meegebracht, dat Ulrich vertaalde, welk origineel dus ouder is.
Hoeveel ouder, is niet te gissen zelfs: Gaston Paris zegt: „sensi-
blement plus ancien" \').
Van al de avonturen, die daarin verhaald worden 2), komt slechts
het begin, waarin de roof van Lancelot door de Meervrouwe ver-
haald wordt, met onzen Lancelot overeen, terwijl de episode van
de schaking van Ginevra door Falerin, en hare verlossing door
Lancelot in de meest algemeene grondtrekken met den Conté de
ht Charrette
kan worden vergeleken. Overigens worden hier ver-
schillende verhalen op vrij kunstelooze wijze aaneengelijmd: daar-
onder zijn er drie, welke blijkbaar dezelfde gebeurtenis, met kleine
wijzigingen in de schildering, vermelden. Merkwaardig is het, dat
hier van de liefde van Lancelot tot de koningin niet in \'t minst
sprake is.
Gaston Paris houdt dit gedicht voor een der oudsten van dezen
sagenkring, waarschijnlijk door een Anglo-Normandiër geschreven,
en onmiddellijk uit Britsche overleveringen geput.
Evenals de dichter van den Lanzelet, heeft ook die van den
Lancelot zijn roman uit verschillende verhalen aaneengeregen3),
die echter misschien reeds in lezingen uit de tweede hand in omloop
waren. Vandaar dat sommige episoden meer dan eens, met ge-
ringe wijzigingen, voorkomen, terwijl andere ook in andere Artur-
romans zijn overgegaan.
Zoo al niet onmiddellijk, dan is toch veel van wat niet aan de
eigenaardige opvatting en bearbeiding van den jongsten bewerker
\') Romania, X, pag. 471.
5) De Lanzelet is uitgegeven door K. A. Hahn, Frankfort a. M., 1845.
Een overzicht daarvan vindt men in het Eerste Deel van Gervinus\' Deutsche
Nat. Literatur,
of bij Biichtold, Der Lanzelet des Ulrich von Zatzikhoven,
Frauenfeld 1870; eindelijk een kort overzicht bij Gaston Paris, Romania, X,
pag. 472 suiv. Vergelijk ook over den Lanzelet Romania, XII, p. 459 u. s. w.
\') Hij noemt die herhaaldelijk, als hij naar een of ander conté verwijst.
Zie mijn Roman van Lancelot, II D., inleiding, bl. CLXXI vlgg.
-ocr page 309-
H. VOH DEM TÜRLIS!S KRÓNE.                                 289
der stof moet worden toegeschreven, langs een omweg uit Britsche
bronnen gevloeid. Gaston Paris heeft dit althans omtrent een
onderdeel, de Charrette, duidelijk in het licht gesteld1).
"Wij hebben van deze episode een uitvoerig overzicht gegeven
(boven, bl. 259 vlgg.), ten einde te kunnen wijzen op de verandering,
die de sage allengs ondergaan heeft. In den Lancelot wordt de
koningin ontvoerd en door haar minnaar verlost, nadat hij, om
haar spoor te kunnen volgen, zich den smaad had laten welgevallen
van zich in eene kar te laten vervoeren. In een paar andere ver-
halen komen of toespelingen op deze sage voor, of zij wordt ietwat
gewijzigd verhaald; maar nergens is daar sprake van eene minnarij
tusschen Lancelot en de koningin, evenmin als in den Lanzelet.
In de middelhoogduitsche Diu Króne van Heinrich von dem Türlin,
die omstreeks 1220 volgens sommigen uit het Fransch vertaald, vol-
gens anderen uit Fransche en Duitsche werken werd samengesteld.\'),
wordt o. a. verhaald, dat Lancelot zeker avontuur niet bestaan kon ,
omdat hij, wat voor een ridder geheel ongepast was, op eene kar
had plaats genomen (vs. 2098 vlgg.) om Milianz (Méléagant) te
vervolgen, die de koningin ontvoerde. Hij deed dit, omdat hij zijn
paard verloren had, en het hem onmogeljjk was te voet zich door
de struiken en hindernissen een weg te banen. Verder (vs. 5990)
wordt een gevecht vermeld, dat Milianz bij eene rivier tegen Lancelot
bestaan had om Ginevra, toen hij deze had weggevoerd. Eindelijk
(vs. 24496 vlgg.) herinnert Keye onzen ridder, hoe verstoord deze was,
toen Milianz hun beider paarden had gedood, terwijl zij hem ver-
volgden, en Lancelot uit vermoeidheid genoodzaakt was geweest
plaats te nemen op eene kar, terwijl hijzelf met de koningin
werd weggevoerd.
Dat het verhaal, waarop hier wordt gezinspeeld, noch de Lan-
celot,
noch Chrestien\'s Charrette was, mag men opmaken uit de
omstandigheid, dat het beklimmen van de kar hier eene andere
\') Zie Romania, XII, pag. 498, suiv., hoofdstuk III „Le sujet du poeme
de Chrétien."\'
2) Volgens Lachmann en YVackernagel geheel, volgens Martin gedeeltelijk,
vergel. vooral Martin, Zur Gralsaae S. 20—29; en Warnatsch in zijne uitgave
van H. von dem Türlin\'s Der Mantel nebst einer abha>idlunfi über die sarje vom
trinkhorn und die quelle der Króne.
Breslau, 1883.
joxckbloet, Ntd. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                             19
-ocr page 310-
290
H. VON DEM TÜRLIJi\'s KRÓJh\'E.
aanleiding heeft, maar vooral uit het ontbreken van de minnanj.
Dat die werkelijk den dichter niet bekend was, volgt uit het feit,
dat de koningin en Lancelot beiden aan eene proef worden onder-
worpen , waarbij zij te kort schieten; maar, terwijl die proef dient
om de zedelijke gebreken der personen, die er zich aan onder-
werpen, te doen uitkomen, wordt van eene verboden betrekking
tusschen deze twee niet gewaagd \').
Uit deze gegevens heeft Gaston Paris den loop van het verhaal,
waarop deze toespelingen doelen, opgemaakt: zijn betoog volgt
in de noot *).
Ik kom thans tot eene andere lezing, die gevolgd is door Sir
Thomas Malory in zijn boek over Artur, waaraan hij den min
juisten titel gaf van Lu Motie Darthure. Die bewerking is van
1469 of 1470, en werd in 1485 voor het eerst door Caxton ge-
drukt 3). Zijn verhaal komt hierop neer:
Op een Mei-dag noodigde Guenever (Ginevra) hare ridders uit
in het bosch den meidoorn te plukken. Zij ging met jonkvrouwen
en ridders, onder welke de Drossaat Kay en groot gevolg,
op weg. Allen waren in het groen gekleed en slechts licht
gewapend. Toen zij den mei geplukt hadden, namen zij, beladen
met bladeren en bloemen en mos, den terugtocht aan. Op eens
verscheen Meliagrance, zoon van koning Bandemagus, die zeven
mijlen van daar een kasteel bezat. Sedert lang beminde hij de
\') Warnatsch heeft dit vooral in het licht gesteld in zijne hiervoor ge-
noemde uitgave. Zie Gaston Paris, t. a. p., pag. 506.
:) T. a. p., pag. 507: „Le poème qu\'a connu Henri du Türlin racontait
renlèvement de Guenièvre par Meleaguant. Lancelet, averti sans doute (par
un message de la reine), la suivait; son cheval était tué, et il s\'avancait
peniblement a travers les broussailles et les ronces qui entouraient le chatcau
du ravisseur. Il se re\'signait, n\'en pouvant plus de fatigue, a monter, pour
continuer sa route, sur une charrette. 11 franchissait un fleuve pour entrer
dans les domaines de celui-ci, et le trouvait sans doute sur la rive; il lui
livrait un combat dans lequel il e\'tait vainqueur, et ramenait la reine ainsi
que le sénéchal Ke\', qui, lui aussi, avait voulu la délivrer, mais qui avait
e\'te\' de\'monté, blessé et eminent\' prisonnier. Lancelet n\'accomplissait cette
prouesse qu\'en sa qnalite\' de fidele serviteur d\'Arthur et de hardi chevalier;
il n\'y avait entre lui et Guenièvre aucune relation plus intime."
\') R. Southey bezorgde in 1817 te Londen een1 nieuwen afdruk van
Malory\'s werk.
-ocr page 311-
MORTE DARl\'HÜRE.                                                 291
koningin, en het boek ze;/t, dat hij al dikwijls getracht had haar
te schaken, maar steeds weerhouden was door vrees voor Lancelot.
Ditmaal van zijne verspieders vernomen hebbende, dat deze haar
niet vergezelt, en dat haar gevolg zoo goed als ongewapend is,
overvalt hij haar met tachtig welgewapende mannen, zoodia het
Frattsche boek zeyt,
en maakt zich van haar en de haren meester.
Hare ridders willen haar verdedigen, maar worden ernstig gekwetst.
Opdat hun leven gespaard worde, stemt Guenever er in toe den
schaker te volgen, mits men haar niet van de haren scheide. De
koningin vindt gelegenheid een page naar Lancelot af te zenden
met bericht. Meliagrance, die dit bemerkt heeft, legt dertig schutters
in hinderlaag om Lancelot op te wachten. Als deze het ge-
beurde verneemt, stijgt hij haastig te paard om de schakers te
achtervolgen. Het boek zegt, dat hij de rivier overzwemt. Weldra
vindt hij het gezochte spoor en valt in de hinderlaag, waar zijn
paard, van pijlen doorboord, dood neerstort. Hij tracht zijne aan-
vallers te bereiken, maar wordt daarin door heggen en greppels
belet. Hij bezwijkt schier onder het gewicht van zijne wapenrusting.
Gelukkig ontmoet hij twee karrelieden, die hout gaan halen.
Hij verzoekt op de kar plaats te mogen nemen; de eerste weigert
het, waarop Lancelot hem met zijne vuist ter aarde slaat. De
tweede neemt hem nu op, en weldra ziet de koningin, met hare
vrouwen aan een venster van Meliagrance\'s burcht geplaatst, de
kar aankomen, waarop een ridder staat. — „Hij gaat zeker om
zich te laten hangen!" zegt eene der vrouwen schamper. De koningin
herkent het wapenschild van den ridder, en legt der jonkvrouw
het zwijgen op. Aan de poort gekomen, verslaat Lancelot den
deurwachter en daagt den verrader uit. Deze, door vrees over-
weldigd, smeekt Guenever zijne voorspraak bij den ridder te zijn,
hetgeen ze doet. Lancelot laat zich niet zonder moeite overhalen:
ontwapend wordt hij bij zijne gewonde makkers gebracht, met
welke hij zich over het verraad van Meliagrance onderhoudt, en
het betreurt, dat zij zich niet mogen wreken. En naar het zeggen
van het Fransche boek, werd Lancelot nog lang daarna de Bidder
van de kar
geheeten.
„Wij stappen af van dit verhaal van den Ridder can de Kar,
en gaan over tot dit nieuwe verhaal."
Lancelot en de koningin spreken af om \'s nachts eene samen-
19*
-ocr page 312-
292
M0RTE DARTHXRE.
komst te hebben aan een venster, van jjzeren spijlen voorzien.
Dit gebeurt; doch zij wenschen dichter bij elkaar te komen, en
Lancelot rukt de ijzeren spijlen los. Maar hij bezorgt zich daarbij
eene diepe wond in zijne hand. Als hij eenige uren later vertrekt,
zet hij de spijlen weer op hunne plaats. Meliagrance, die den
volgenden morgen in de kamer der koningin komt, ziet er bloed-
vlekken op hare beddelakens. Overtuigd, dat zij een van hare
ridders bij zich heeft gehad, beschuldigt hij haar van haar gemaal
verraden te hebben, hetgeen zij en de ridders verre van zich
werpen. Lancelot, daarop aankomende, neemt de partij der koningin
en zweert, dat geen der ridders het bed zijner vrouwe bevlekt heeft.
Een tweekamp tusschen hem en den aanklager wordt op acht
dagen later bepaald. Inmiddels zal men elkander met rust laten.
Onder voorwendsel van Lancelot het kasteel te laten bezichtigen,
doet Meliagrance hem door een valluik in een kelder storten, waar
hij gevangen blijft. Guenever krijgt nu verlof met haar gevolg
naar Artur terug te keeren.
Intusschen wordt de gevangene in zijn kerker door eene jonk-
vrouw bezocht, die belooft hem te verlossen, als hij haar zijne
liefde schenkt. Hij weigert, ondanks hare bedreiging met dood en
smaad, zoo hij ten bestemden dage niet in het krijt verschijnt.
Ten slotte stelt zij zich met een enkelen kus tevreden. Nu wordt
de ridder bevrijd en hij snelt naar Artur\'s hof. Eeeds is Guenever
op het punt van verbrand te worden, omdat haar kampioen niet
verschenen is, als Lancelot opdaagt, die den koning al de
verraderijen van Meliagrance meedeelt. De tweekamp heeft plaats,
de aanklager wordt overwonnen en smeekt om genade. Lancelot
ziet de koningin aan, welke hem toewenkt die niet te verleenen.
Hij noodigt dan zijn tegenstander uit op te staan on den strijd te
hervatten. Deze weigert, en nu zegt Lancelot, dat hij strijden
wil, het hoofd en de linkerzijde onbewapend en den linkerarm op
den rug gebonden. Thans stemt de ander toe, maar weldra houwt
Lancelot hem het hoofd in tweeën.
Sedert werd onze ridder door den koning en de koningin nog
meer in eere gehouden en beter behandeld dan ooit voorheen.
Gaston Paris is van oordeel (p. 501), dat de twee verhalen, die
Malory zelf onderscheidt, aan twee verschillende bronnen zijn ont-
leend. Voor het oogenblik in het midden latende, of het tweede
-ocr page 313-
BRITSCHE OORSPRONG DER SAGE.                                  293
uit Lancelot of Chrestien\'s Charrette is geput\'), zal men toch
moeten aannemen, dat het oorspronkelijk op zichzelf stond, en niet
met het eerste verbonden was.\' De hoofdtrekken van dit eerste
verhaal vindt men in Keltische overleveringen terug.
In de Vita Gildae, aan Caradoc van Lancarvan (omstreeks 1150)
toegeschreven, wordt verhaald2), dat Melvas (of Maelwas), koning
van Somerset, Guennuvar, de vrouw van Artur, schaakte en naar
Glastonbury voerde. Artur sloeg het beleg voor die plaats, maar
door bemiddeling van den Heilige Gihlas en den Abt van Glas-
tonbury werd zijne vrouw hem teruggegeven.
Men voelt terstond, dat het slot eene monnikstoevoeging is. Maar
het zal ook niet te stout zijn te gissen, dat wij hier te doen hebben
met eene overlevering, die, van alle dichterlijke bijzonderheden
ontdaan, nauwelijks herkenbaar is. Die gissing wordt tot zekerheid,
als wij zien, dat een dichter van de veertiende eeuw, David ab
Gwilym, zekere toespelingen op het feit heeft gemaakt, waaruit
blijkt, dat de sage vertelde, dat Maelwas de dochter van Gogyrfan
Gawr, dat is de vrouw van Artur, onder eene vermomming met
list uit een bosch roofde 3). Owen zegt nog nader in zijne Cambrian
Biograjjhy
, maar zonder zijne bron aan te geven, dat Maelwas zich
door bladeren onkenbaar maakte om Gwenhwyvar te verrassen,
en dat hem op die wijze zijne list gelukte. Een nagalm van die
1)    „Die Quellenfrage über Malory\'s Werk ist noch nicht entgültig gelost."
A. Peter, Die deutschen Prosaromane vort Lanzelot, (Germania, XXVIII).
2)    Zie Romania, X, pag. 491. De tekst zelf luidt aldus: „Gildas.....
ingressus est Glastoniam..... Melvas rege regnante in Aestiva regione.....
Glastoiiia, id est Urbs vitren (quae nomen sumsit a vitro) est (et) nrbs nomine
prjmitus in britannico sermone [suppl. dicta Ynys witryn?]. Obsessa est itaque
ab Arturo tyranno cirai innumerabili mnltitudine propter Guennuvar nxorem
suam violatam et raptam a praedicto iniquo rege et ibi ductam propter refu-
gium inviolati loei, propter inundationes arimdincti ac fluminis et paludis,
causa tutelae. Quaesivcrat rex rebellis (?) reginam per unius anni circulum,
audivit tarnen (l. tandem?) illam [Glastoniae] commorantem. Illico eommovit
exercitus totins Cornubiae et Dibueniae; paratnm est belium inter inimicos.
Hoc viso, abbas Glastoniae, comitante clero et Gilda sapiente, intravit medias
acies, consuluit Melvas regi suo pacifice ut redderet captam; reddita ergo fuit
quae reddenda fucrat per pacem et benevolentiam" Ed. San Marte, § 10.
*) Zie de plaatsen aangehaald Romania, XII, pag. 503.
-ocr page 314-
294                                  BRITSCHE OORSPRONG DER SAGE.
sage vindt men in het Anglo-Normandische gedicht, dat Sir Thomas
Malory volgde.
Maar wellicht is er nog meer licht over dit vraagstuk te ver-
spreiden. Vestigen wij daartoe onze aandacht op het rijk, waarheen
de geroofde vrouw gebracht werd. In den Lancelot verhaalt de
Meervrouwe aan Lancelot, dat de koningin zou worden geschaakt,
„et tu la secorras de lïi oü nus ne fu onques rescox"; en later
heet het (f°. 102 r°. b) van de koningin „que li filz au roi de
Gorre 1\'en a menée en la terre de Bretaigne, de laquel terre nus
qui i soit ne puet issir": en in de berijmde Chafrette (vs. 640)
heet dat land „Ie reaume dont nus estranges ne retorne". Dat rijk
is blijkbaar het doodenrijk. Om daar binnen te geraken moet men
eene brug overgaan, zoo smal als het scherpe van een zwaard;
en het is bekend, dat, naar de sage van verscheidene volken, het
rijk der dooden alleen over zoodanige brug bereikt wordt \')• Ook
de Kelten geloofden er aan, «zooals het Vagevuur van St. I\'atricius
en de Visio TnugdaM leeren: ook in onzen Roman van Walewein
vindt men daarvan nog de sporen (vs. 4955 vlgg.). Dat doodenrijk
stelden zich de Kelten voor als een eiland in het verre Westen:
het eiland van Avallon. De monniken van Glastonbury beweerden
omstreeks de helft der twaalfde eeuw, dat de Avallonia imula
niets anders was dan de door moerassen en wouden ingesloten
vlakte, waarin hunne abdij gelegen was. Willem van Malmesbury
vooral heeft dat denkbeeld verbreid. Men noemde dat eiland met
een Britschen naam Ynijs witri/n, het glazen eiland. En nu noemt
ons Chrestien in zijn Erec
,,.... Maheloas, uns hauz ber,
Li sire de 1\'isle de voirre".
Dat die naam Maheloas dezelfde is als Maelwas springt in het
oog; Méléaguant is daarvan de latere verbastering.
De oorspronkelijke sage, waarop al do latere verhalen rusten,
verhaalde dus, dat de koning van het doodenrijk of van het Glazen
Eiland, de vrouw van Artur had weggevoerd, terwijl zij in het
bosch bloemen en bladeren plukte. Een krijgsman was haar ge-
volgd, en in het sombere rijk binnengedrongen: na den schaker
) Zie de bewijsplaatsen aangehaald liomania XII pag. 508, note 2.
-ocr page 315-
BRITSCHE OORSPRONG DEK SAGE.                                  295
in een gevecht overwonnen te hebben had hij haar verlost en
naar de haren teruggebracht. "Wie was de verlosser? De Vita
Gildae
antwoordt ons: Artur; maar wellicht was deze in de plaats
getreden van een vroegeren koning.
Hoe schemerachtig is het verband tusschen die sage en het
verhaal der Gharrette! Maar reeds bij de Britten was de over-
levering gaandeweg merkelijk gewijzigd, alvorens door de Anglo-
Normandisehe zangers bijna geheel onkenbaar te worden gemaakt.
Het Glazen Eiland was uit het verre Westen naar Brittanje over-
gebracht; de koning van het doodenrijk was een sterveling ge-
worden, Maelwas, een vorst, die werkelijk bestaan heeft. Zooals
overal heeft de mythe ten leste een episch karakter aangenomen.
Gaandeweg komen er nieuwe veranderingen in het verhaal: als
bevrijder van de koningin wordt Artur door Lancelot vervangen;
en Gaston Paris neemt op aannemelijke gronden aan, dat die
wijziging al in de Anglo-Normandische gedichten voorkomt. De
schande, die voor een ridder gehecht wordt aan het bestijgen van
de kar is stellig ook eerst in de Anglo-Normandische periode in
het verhaal gekomen | misschien zelfs nog wel eerst in eene latere
omwerking], daar de Keltische ontwikkeling niets met het ridder-
wezen gemeen had. Misschien werd echter de kar al in de oude
overlevering vermeld, daar in zekere verhalen het bestijgen van
eene kar iemand, die zich aan de heerschappij van den dood ont-
trokken had, weer naar het doodenrijk verwijst.
De jongste wijziging, in het verhaal gebracht, bestaat daarin,
dat Lancelot de koningin niet gaat verlossen, omdat hij haar trouwe
dienstman, maar omdat hij haar minnaar is. Gaston Paris heeft
terecht aangetoond \'), dat de vroegere, ook door mij aangehangen
meening van Théod. de la Villumarqué, volgens welke van die
liefdesbetrekking reeds in Britsche overleveringen werd gewaagd,
geheel ongegrond is. Maar als hij wil betoogen, dat zij eerst door
Chrestien [of den redacteur van den Lancelot] is uitgedacht, dan
kunnen wij hem daarin niet volgen.\' Ofschoon het niet uitdrukkelijk
gezegd wordt, moet zij worden aangenomen in de bron, die Sir
Thomas Malory volgde. Hoe verklaart men anders de bijzondere
vrees, die Meliagrance juist voor Lancelot koesterde? En waarom
) Romania, X, pag. 488 suiv.
-ocr page 316-
296
BRITSCHE OORSPRONG DER SAGE.
zou anders de koningin bij voorkeur eene boodschap aan dezen
ridder gezonden hebben? Mij dunkt, dat de invoering van Lancelot
in stee van Artur, als verlosser van de koningin, in nauw verband
moet staan met hunne inniger verhouding. In de jongste bewer-
kingen is die betrekking alleen met de kleur van den tijd over-
togen: de eischen der galanterie zijn steeds verfijnder geworden.
Vooral in het gedicht van Chrestien is dat zichtbaar, waar de
koningin alleen omdat Lancelot eenige oogenblikken geaarzeld had,
voordat hij zich in de schande stak, zelfs vergeet, wat Lancelot zich
om harentwille had laten welgevallen, toen hij de kar beklom.
Men ziet uit dit alles, hoe in den loop der tijden de overle-
vering zich heeft vervormd, men mag wel zeggen, tot onkenbaar
wordens toe.
Het merkwaardig betoog van den uitstekenden Franschen geleerde
heeft niet alleen licht ontstoken over de vorming van dit gedeelte
van den Roman van Lancelot, maar zeer zeker ook over het
vraagstuk der ontwikkelingsgeschiedenis der Artur-romans in het
algemeen. Want hetgeen van een deel is aangetoond, mag ook
wel voor het overige als waarschijnlijk worden aangenomen. En
juist met het oog op deze algemeene uitkomst hebben wij gemeend
de zaak wat breeder te mogen opzetten.
Nu rest nog de vraag aangaande de dagteekening van den
Franschen roman.
In nagenoeg alle handschriften wordt Wouter Wap als de schrijver,
of, wil men, compilator, er van genoemd; en het schijnt, dat hij
reeds kort na zijn dood als zoodanig gold. In den laatsten tijd
echter heeft men dat auteurschap sterk betwijfeld, ja ontkend.
Thomas Wright heeft in zijne Biographia Britannica literaria
(Anglo-Norman period) uitvoerige berichten omtrent Map\'s handel
en wandel gegeven 1). Daaruit blijkt, dat hij op de grenzen van
Wales, denkelijk in Herefordshire, geboren was, en te Parijs
studeerde, waarschijnlijk omstreeks 1160. Kort daarop vindt men
hem aan het hof van den Engelschen koning Hendrik II, wiens
gunst hij in groote mate genoot. Vóór 1162 was hij herhaaldelijk
in aanraking met Thomas Becket, die in dat jaar Aartsbisschop
\') In hun geheel overgenomen in de inleiding op den Roman van Lancelot,
II D., bl. CLXXXVII vlgg,
-ocr page 317-
WOUTER MAP.                                               297
Tan Canterbury werd. In 1173 komt hij als ommegaand rechter
te Gloucester voor. Sedert vinden wij hem of aan \'s konings hof óf
met gewichtige staatkundige zendingen belast, o. a. bij den koning
van Frankrijk, of bij paus Alexander III, tijdens het Concilie
(1179?): op zijn weg daarheen werd hij gastvrij ontvangen door
den graaf van Champagne, Hendrik den Vrijgevigen. In 1176
was hij benoemd tot Deken van St. Paul en Precentor van Lincoln.
Hij schijnt buitendien eene betrekking aan het hof te hebben be-
kleed en verzelde Hendrik II op al zijne reizen. In 1196 werd
hij benoemd tot Aartsdeken van Oxford. Dit is het laatst, dat
men van hem hoort. Die bijzonderheden zijn hoofdzakelijk ontleend
aan zijn eigen boek De Nugis Ourialium, dat hij in zijne laatste
levensjaren schreef. In 1210 was hij stellig overleden \').
Uit alles blijkt, dat hij niet alleen een geleerd man was, maar
ook een liefhebber van lichte litteratuur, van overleveringen en
anecdoten. Als voorstander van volkslegenden wordt hij alleen
geëvenaard door zijn vriend Giraldus Cambrensis. Hij is ook als
dichter van Latijnsche liederen bekend *).
De handschriften van den Lancelot noemen Map als den schrij-
ver3), en een tijdgenoot, Hélie de Borron, die een vervolg op
l) Zie de plaats uit Giraklus Cambrensis, aangehaald hierachter, in noot
3 op bl. 298. Het daar vermelde werk werd in 1210 geschreven.
:) Men schrijft hem o. a. het bekende studentenlied toe: „Mihi est propo-
situm In tabcrna mori" enz. De hem toegekende Latijnsche gedichten zijn
uitgegeven door Thomas "Wright: The latin Poems cummonhj attributed to Waller
Mapes,
1841.
\') Zoo luidt b.v. het slot van den eigenlijken Lancelot: „Si se taist atant
maistre Gauthier Map de 1\'istoire de Lancelot del\' Lac, car bien 1\'a toutmené
k fin selon les coses que en advinrent. Et détine ensi son livre, si outréement
que après che n\'en porroit nus raconter qu\'il ne mentist de toutes choses."
Zoo wordt de Graal-queste aldus besloten: „Et quant [Hoorz] ot conté les
granz aventures et les granz merveilles deu Seint-Graal qu\'il avoit véues, et
eles türent mises en escrit mot & mot si com il les avoit devise\'es et contées,
oiant toz; et furent garde\'es en 1\'aumaire de Salebières, dont mestre Gautiers
Map les trest por avoir 1\'estoire dont il voloit tere son livre deu Graal por
Tamor deu boen roi Henri son seigneur qui Ten avoit prié, et li fist Testoire
translater de Latin en Francois. Si s\'en test atant li contes que il n\'en dit
plus \'a ceste ibiz des aventures deu Graal."
Eindelijk begint de Mort tTArtur aldus: „Après ce que meistre Gautier
-ocr page 318-
298
WOUTER MAP.
den Tristan schreef, getuigt uitdrukkelijk: „Et méismement je croi
bien touchier sor les livres que maistres Gautiers Map fist, qui
fit lou propre livre de monsoigneur Lancelot dou Lac."
Wat is er tegen die uitdrukkelijke getuigenissen in te brengen ?
Zoomin Jacob Grimm als Gervinus lieten zich door die verzeke-
ringen overtuigen: zij geloofden niet aan Map\'s auteurschap \').
Onder de lateren is het vooral bestreden door Birch-Hirschfeld s),
die zijn twijfel grondt vooreerst op het feit, dat in al de plaatsen
van den roman, waarin Gautier Map genoemd wordt, dat altijd
in den derden persoon geschiedt, terwijl hij nooit zelf sprekende
optreedt. In de tweede plaats wordt in het boek De Nuyis Curialium
nooit eenige toespeling op een vroeger romantisch werk van den
schrijver gemaakt. Eindelijk zou Giraldus Cambrensis de uitdruk-
kelijke verzekering van Gautier bewaard hebben, dat hij nooit
iets geschreven had 3).
Map ot treitie\' des arentures del\' Graal asseiz soufisanment si com il senbloit,
si fu avis au roi Henri sun segnor que ce qu\'il avoit feit ne devoit soufire se
il n\'acontoit la fin de ceus don il avoit feit devant mencion, et coment il
morurent de qui il avoit les proesces ramenteues en son livre; et porce
recomenca-il ceste deraaine partie.....Si commenca meistro Gautiers en
tel maniere ceste deraine partie."
») Zie Dr. W. L. Holland, Crestien von Troies, S. 137, 138.
s) Die Sage vom Graal, S. 227 flg.
3) „Qnoniam res gesta per interpretem non adeo sapit uut animo sedet
sicut proprio et idiomate noto prolata, alicui, si placet, lingua simul et literis
erudito, ad transferendum in Gallicum ocius non otiosus libcr hic noster
committatur, qui forte fructum laboris sui, quoniam intelligi poterit, assequetur
quem nos quidem, minus intcllecti quia principes minus literati, hactenus
obtinere non valuimus. Vndc et vir cloquio clarus, W. Mapus, Oxoniensis
archidiaconus (cujus animae propitietur Deus), solita verborum facetia et
urbanitate praïcipua dicerc plurics et nos in hunc mudum convenire solebat:
Multa, magister Giralde, scripsistis et multnm adhuc scribitis, et nos multa
diximus. Vos scripta dedistis et nos verba. Et quamquam scripta vestra longe
laudabiliora sint et longaviora quam dicta nostra, quia tarnen ha-c aperta,
communi quippe idiomate prolata, illa vero, quia latina, paucioribus evidentia,
nos de dictis nostris fructum aliquem reportavimus; vos autem de scriptis
cgregiis, principibus literatis nimirum et longe obsoletis et ab orbe sublatis,
dignam minime retributionem consequi potuistis." Expugnat. Hibernica. Opera,
t. V, p. 410; aangehaald door Paulin Paris, De forigine et du dèveloppement
des romans de la Table ronde,
in Romania, I, pag. 472.
-ocr page 319-
WOUTER MAP.                                               299
Die bezwaren schijnen niet zoo onomstootelijk als Birch-Hirschfeld
meent. Wat het eerste betreft, weten wij, dat in de oud-Fransche
zoowel als in onze middeleeuwsche letterkunde de schrijvers niet
zelden van zichzelven in den derden persoon gewagen. Buitendien
moet men niet vergeten, dat de Lancelot met zijne vervolgen door
latere afschrijvers gewijzigd en aangevuld is, om de werken, die
eenmaal op zichzelf stonden niet elkander in verband te brengen;
en het is niet onmogelijk, dat het daaraan is toe te schrijven, dat
Gautier Map in den derden persoon wordt vermeld. Het tweede
punt, het zwijgen in de JXugae Curialium, laat de zaak geheel
onbeslist. En wat het derde betreft, Birch-Hirschfeld leidt uit de
tegenstelling van dicta en scripta in den brief van Giraldus af,
dat Gautior in \'t geheel niet zou geschreven hebben. Maar dit is
vooreerst in strijd met hetgeen wij ten stelligste weten; ten
anderen heeft Paulin Paris de aangehaalde plaats zóó opgevat,
dat Giraldus met seribere het oog had op geleerde, Latijnsche ge-
schriften , terwijl hij onder Meere, verba dure verstond het schrijven
in de volkstaal, de gesproken taal \'). Birch-Hirschfeld heeft die
opvatting gewraakt, omdat men er alleen toe komen kan langs
eene reeks van onmerkbaar in beteekenis verschillende synoniemen.
Maar in verband met het begin der plaats is de tegenstelling niet
spreken en schrijven, maar schrijnen in \'t Latijn en schrijven in de
volkstaal.
En houdt men in het oog, dat Giraldus wenschte, dat
zijn Latijnsche tekst mocht vertaald worden door iemand „lint/ua
simul et literis eruditus", waaruit blijkt, dat lingua et literae
dezelfde tegenstelling vormen als verba et scripta dare, dan komt
ons de verklaring van Paulin Paris niet zoo onaannemelijk voor.
Bovendien bedenke men, dat allerhande gedichten in de volkstaal,
vooral de ridderromans, die gelezen of voorgelezen werden, in
tegenstelling met de chansons de geste, den naam droegen van
dit, dictie, ditie\'*). Zoo spreekt Huon de Méri in zijn Tournoiement
de VAntichrist
van
\') liomania, I, pag. 472—473: „Dans Ie passage cité, Giraud de Barry
donnait nn sens particulier aux mots seribere et dicere; scripta et verba dare.
Kcrire e\'tait composer latitie, grammatice. Dire dunner des dits, transmettre des
paroles,
c\'etait écrire comme on purlait; publier des ouvrages composés dans
la langue jjarlée."
!) Verg. F. Wolf, Ueber die Lais u. s. w., S. 252 ff.
-ocr page 320-
300
WOUTER MAP.
„Les dis Raoul et Chrestien,
QiToncjues bouchc de crestien
Xe dit si bien comme ils disoient,
Mès quanqu\'ils dirent, ils prenoient
Le bel fïancois tres tout a plain,
Li com il leur venoit a main,
Si qn\'après eux n\'unt rien guerpi."\'
Trouwens, als Wouter Map niets met den Luncelot uitstaande had,
vanwaar dan zijn naam in het werk zelf, en vanwaar vooral de
verzekering van Hélie de Borron, weinige jaren na Map\'s dood
(omstreeks 1220)?
Dit alles in aanmerking nemende, vind ik geene reden om aan
Wouter Map het vaderschap van den Luncelot. te ontzeggen, welk
werk niet in strijd is met zijn aanleg en zijne geestesrichting. Ik
meen, dat het tusschen 1160 en 1170 moet gesteld worden.
Ik heb er reeds aan herinnerd, dat van het onderdeel des
romans, hetwelk het verhaal van den karre-ridder bevat, ook eene
bewerking in verzen bestaat, door Chrestien de Troies en Godefroi
de Lagni bewerkt. De overeenkomst dier beide teksten is zoo
sprekend, dat er geen twijfel bestaat, of de een is aan den ander
ontleend \'). Vroeger meende men, dat de berijmde redactie de
oorspronkelijkste moest zijn, omdat de ervaring leert, dat de
rhythmische vorm altijd aan den prozaïschen voorafgaat. Dit laatste
is echter niet meer van kracht, sedert men weet, dat aan den proza-
Lancelot oudere, berijmde verhalen zijn voorafgegaan, waaruit de
uitgebreide roman werd samengesteld. Ik zelf heb de meening
voorgestaan, dat het gedicht van Chrestien eene navolging van
den Lancelot was. De gronden voor die stelling bijgebracht *) zijn
herhaaldelijk bestreden: b. v. door Dr. W. L. Holland 3), en laat-
stelijk door Gaston Paris *). Mijn bestek gedoogt niet al wat voor
\') Een uitvoerig overzicht van den berijmden roman gaf\' Gaston Paris,
Romania, Xllpag. 404—482. „Le roman de la Charrette n\'a e\'te\' que commencé
par Chretien ; la iin a e\'te\' e\'crite, de son consentement et sans doute sur ses notes,
par un clerc appele Godefroi de Lagni." G. Paris, Les romans de la table
ronde,
p. 26.
!) lloman van Lancelot, II D., Inleiding, bl. OXCV vlgg.
*) Crestien von Troies, eine literaluryeschichtliche Untersuchuntj, 1854, 8.119 ff.
*) liomania, XII, pag. 487 suiv.
-ocr page 321-
chrestien\'s charrette ontleexd aas lancelot.            301
en tegen mijne meening te zeggen valt, uitvoerig te bespreken.
Ik wil slechts een paar opmerkingen in het midden brengen, die
mij nopen mijne zienswijze te handhaven.
In den roman wordt Laneelot\'s afwezigheid van het hof bij den
aanvang van het verhaal voldoende verklaard; daar dit in het
gedicht in \'t geheel niet geschiedt, rijst de vraag: hoe die afwezig-
beid te verklaren, tenzij door ontleening?
In den roman komen verscheidene toespelingen op de Graal-
legende voor, die Chrestien heeft weggelaten, omdat zij in zijn
bestek niet pasten \'). Een enkele maal heeft hij zich in dit opzicht
vergeten.
Als in den roman deze of gene ridder herhaaldelijk geheimzin-
nige grafsteden vindt, dan is dat geheel in overeenstemming met
de Graal-queste, die gaandeweg met den Lancelot werd saamge-
smolten. Maar wat wettigt de aanwezigheid van zoodanige tomben
in het gedicht, met welks alles behalve mystieken geest zij in
strijd zijn? Wijst dit niet op navolging van den proza-roman? Daar
gebeurt het, dat in zoodanig graf de aanwijzing gevonden wordt,
dat de ridder, die vermocht het te openen, voorbestemd was om
de Graal-avonturen ten einde te brengen. Soortgelijke voorspellingen
zijn daar niet zeldzaam. Maar als wij bij Chrestien (vs. 1900) het
opschrift aantreffen:
„Cil qni lèvera
Ccle lame seus par son cors,
Gitera ces et celes fors
Qui sont an la terre an prison,"
\') Gaston Paris sluit zich (pag. 493) aan bij deze stelling van Maertens,
dat, zoo de Roman de bron van Chrestien was, het onbegrijpelijk zou zijn,
dat deze alles achterwege heeft gelaten wat op den Graal betrekking heeft:
„Chre\'tien a lui-mème traite\' la le\'gende du Graal dans tra autre poème"; —
wat die opmerking in dit zinsverband moet beteekenen, is mij niet duidelijk—
„d\'ailleurs runité du récit de la Charrette n\'aurait pas souffert s\'il y avait
admis les passages du conté en prose relatifs a ce sujet." — Ik ben ten stel-
ligste van de tegenovergestelde mcening. — „Cependant Chr. ne dit pas un
mot du Graal, d\'oii on peut conclure qu\'il n\'en était rien dit dans sa source:
nouvelle et plus forte preuve que la source de Chr. est plus ancienne que ü."
Mij komt dit bewijs al zeer weinig klemmend voor, ja, in verband met de
opmerking in onzen tekst, voor geheel mislukt.
-ocr page 322-
302 CHRESTIEN\'s CHARRETTE ONTLEEND AAN LANCELOT.
dan is dat onmogelijk anders te verklaren dan als eene herinnering
aan het proza-verhaal.
Ik wees er vroeger op, dat Lancelot, naar het tornooi van
Pomeglai gaande, „armes vermoilles" van Meleagant\'s drossaat
ontving (vs. 5499, 6063), waarom hij dan ook (vs. 5643 en 6026)
heet:
„CU qui porte 1\'escn vcrmoil."
of „chevaliers vermauz" (vs. 5714), of „as armes vermoilles"
(vs. 5802).
Hoe komt het dan, vroeg ik, dat hij, (vs. 5957), de ridder
genoemd wordt:
„As armes de sinople taintes?"
j
En het antwoord luidde: omdat de dichter in zijn voorbeeld las,
dat de ridder „porte escu de sinople, taint a trois escueles d\'argent".
Gaston Paris wraakt die gevolgtrekking, omdat oudtijds sinople
evenzeer de roode kleur beteekende. Hij voert eenige bewijzen
daarvoor aan, waaruit blijkt, dat vermeit de roode kleur in \'t
algemeen beteekende, die verkregen werd door verving met sinople
of bresil. Ik wijs op Fergm, vs. 540:
„Li haubers estoit si vermaus
Tout autresi con li solaus,
Quant il lieve vers Ethiope;
Mnis ce n\'iert mie de sinople
Ni de bresil, bien Ie sachie\'s,
Ains estoit un poi ruillie\'s."
Ik vraag echter nog: hoe komt het, dat hij zesmaal de kleur
vermoil noemt, en dat eenmaal afwisselt met sinople, waarop nog
wel teintes volgt, evenals in het proza, als hij dit niet voor oogen
had ? De billijkheid eischt echter te erkennen, dat hij hier niet in
\'t algemeen er op wijst, dat de wapenen rood waren, maar aan-
geeft met welke kleurstof zij geverfd waren, hetgeen teintes nood-
zakelijk maakte.
Intusschen, alles samengenomen, dan acht ik het in \'t geheel
niet bewezen, dat Chrestien\'s gedicht de bron voor de episode in
den roman zou geweest zijn, terwijl het omgekeerde veel waar-
schijnlijker is.
-ocr page 323-
GALANTERIE IN BEIDE TEKSTEN.                               303
Neemt men dit niet aan, dan blijft de vraag over, waaraan
Chrestien zijn gedicht ontleende. Hij zegt zelf:
„Pais que ma dame de Champaigne
Vialt que romans \'a, feire anpraigne,
Je 1\'anprendrai moult volentiers ....
Del chcvalier de la charete
Comance Chrestiens son livre,
Matière et san li done et livre
La contesse et il s\'antremet
De panser que guères n\'i met
Fors sa painne et s\'antancion."
Gaston Paris, die den dichter de meest mogelijke vrijheid wil
laten in de behandeling der stof, ten einde hem de gelegenheid
te geven er de minnarij van zijn held met de koningin in te
brengen, vat de aangehaalde regels daarom zoo op, dat de Gravin
hem het verhaal, dat haar zelve mondeling gedaan was, overver-
teld had \'). Dit schijnt mij in strijd met den aangehaalden tekst.
De Gravin leverde hem „matière et san", evenals de Vlaamsche
Graaf hem later „li bailla Ie livre", waarnaar hij zijn Pevcheval
bewerkte. Hij beroept zich dan ook in den loop van het gedicht
(vs. 464) op eene beschrijving in het verhaal, dat hij omwerkte:
„si com li contes afiche."
Volgens den Franschen geleerde had de Gravin den dichter niet
slechts de stof (matière) geleverd, maar hem vooral den geest
(san) aangegeven, waarin hij schrijven moest2).
In de tweede helft der twaalfde eeuw had zich de hove.sceit in
ongelooflijke mate ontwikkeld, en, zooals men weet, was de galan-
terie haar hoofdkenmerk. Deze was tot eene kunst, eene wetenschap
verheven, aan de opvolging van welker regels en wetten voorname
vrouwen vooral de hand hielden3). Deze verfijnde zeden waren
\') Romania, XII, pag. 508: „Je crois tres vraisemblable, qu\'il y a eu
entre Toriginal Anglo-Normand et Chrétien une transmission purement orale.
La comtesse de Champagne lui avait sans doute raconté cette histoire, qu\'elle
tenait elle-mème de quelque chevalier d\'Angleterre."
2) Romania, XII, pag. 523: „La comtesse de Champagne, nous dit-il, lui
avait fourni non seulement la matière de son poème, mais encore Ie sati,
(1\'esprit). Je crois qu\'il faut entendre ce mot dans son sens Ie plus positif."
*) Romania, XII, pag. 522 suiv.
-ocr page 324-
304                                   GALANTERIE IX BEIDE TEKSTEN.
deels door de poëzie der troubadours uit het Zuiden in Noord-
Frankrijk ingevoerd, maar ook aan het hof van den Engelschen
koning Hendrik I hadden ze zich sterk ontwikkeld\'). Alienor
van Poitiers had den smaak voor Provenoaalsche poëzie en zuide-
lijke galanterie naar het Engelsche hof overgebracht: hare dochter
Marie van Champagne, de beschermvrouw van Chrestien, had dien
smaak van hare moeder geërfd. In het merkwaardige boek van
André Ie Chapelain De arte honeste amandi (van het eind der
XHe of het begin der XHIe eeuw) wordt aan beiden, maar vooral
aan de dochter, herhaaldelijk de beslissing overgelaten van inge-
wikkelde vraagstukken, die tot het gebied dier hoofsche galanterie
behoorden *).
In dien geest, ter opluistering van de heerschende liefde-theoriën,
moest Chrestien zijn gedicht schrijven. En inderdaad wordt in de
Charrette, maar niet minder in den proza-roman, de ridderlijke
galanterie tot in het uiterste gedreven. Lancelot is het toonbeeld
van een ridderlijken minnaar: Ginevra dat der volmaakt hoofsche
vrouw. En waarin men die voortreffelijkheid zoekt, blijkt, als men
ziet, dat de koningin haren ridder aan hare zonderlingste luimen
onderwerpt, waarnaar hij zich met de meest mogelijke onderwor-
penheid schikt. Zij is voor hem de geheele wereld: in haar gaat
hij op. In den proza-roman treft ons dat op elke bladzijde; maar
in het berijmde verhaal wordt dit alles, vooral de onbeperkte
heerschappij der minnares, tot uitersten gedreven.
Die geest is echter niet op eenmaal de poëzie binnengedrongen,
en ondanks al het aangewende talent heeft Gaston Paris ons aller-
minst overtuigd, dat hij het eerst in Chrestien\'s gedicht wordt
aangetroffen. De kiem daarvan moet zeker al in vroegere bewer-
kingen dier stof gelegen hebben; maar het laat zich aanzien, dat
die kiem zich van lieverlede heeft ontwikkeld. En juist daarom is
de Lancelot een der merkwaardigste verschijnselen op het gebied
der ridderpoëzie.
Dat wij ons zoolang bij die Fransche gedichten hebben opge-
houden, naar sommiger meening misschien veel te lang, vindt
>) Romania XII, pag. 520.
\') Romania XII, pag. 524—526.
-ocr page 325-
OUDHEID VAX DEN MIDDELNEDERLANDSCHEN LAXCELOT.           305
zijne rechtvaardiging in het feit, dat al de besproken werken in
Nederlandsche verzen overgezet, en met elkander in nauwen
samenhang gebracht zijn. Niet alle zijn even vroeg vertaald: de
eerstbehandelde het laatst, de Lancelot vroeger. De twee eerste
afdeelingen van het gedicht van Robert de Borron: de Graal en de
Merlijn
werden door Jacob van Maerlant vertaald; daaraan voegde
Lodewijk van Velthem eene overzetting toe van het vervolg op
den Merlijn. Eindelijk werden alle bekende gedichten, die betrek-
king hadden op Lancelot, de reeds genoemde, de Lancelot en
nog enkele andere verhalen, tot denzelfden sagenkring behoorende,
tot één geheel vereenigd, hoogst waarschijnlijk door dienzelfden
Lodewijk van Velthem. "Wij zullen dit te zijner plaatse nader
onderzoeken, en dan tevens bij de vraag stilstaan, in hoeverre de
verzamelaar de teksten heeft gewijzigd.
Voor het oogenblik moeten wij ons bepalen tot de vraag, aan-
gaande de oudheid van den Lancelot. In Maerlant\'s Alexander
komen er toespelingen op voor: als die op de middelnederlandsche
vertaling zien, dan is deze ouder dan 1257 of 1255 \'). In het
eerste Boek leest men, vs. 49:
„Alle die grote avonture
Die men leest van Arture
Ende van dien riddere Waleweine
Syn hier jeghen harde cleine;\'\'
hetgeen althans bewijst, dat de Artur-sage Maerlant toen reeds
gemeenzaam was. In het achtste Boek geeft hij eene beschrijving
van de schoonheid der koningin van „der maghedelant," die hij met
andere bekende schoonheden vergelijkt. Deze plaats, vs. 102 vlgg.,
die niet in Maerlant\'s voorbeeld gevonden wordt, luidt aldus:
„Ie bem dies haerde wel bedocht,
Dat Blancefloer, die vrouwe van Spanien,
No Blancefloer, die in Baertanien
105. Met Tilenrise was ontfaren,
No Blancefloer van Beauraparen
Yan scoonheden haer niet en gheleken.
Oec so dar ie wale spreken
Dat Ysaude van Yrlant,
l) Verg. Dr. Joh. Franck, Inleiding op zijne uitgave van den Alexander, bl. X.
Jokckbloet, .Verf. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.
                             20
-ocr page 326-
306         BEDOELT MAERLAXT MIDDELXEDERLANDSCHE GEDICHTEN ?
110. Xo die mettcr witter hant,
Xo Melioer van Ciefdore,
No daer Amadas was dore
So dul wel langhe wile,
No die gone, die haere ghile
115. Met Walcweine hilt ghereet,
Doe men hem sijn ors ontreet,
No die scone Ampholie,
Xo ooc Lanceloots amie,
Deanira, no Phillis,
120. Dido , Europa, no Briseis,
Die Aehilles was ghcnomcn,
No Octaviana van Komen,
No Absalons zuster Thamar,
Daer ie wel at\' segghen dar,
120. Die utcrmaten scone was,
No vrouwe daer ie noit of las . . .
Haere en was enghene ghelike."1
Vs. 103 bedoelt de heldin uit den Floris; 104, 109 en 110 zien
op den Tristan; 106 en 114 op Chrestien\'s Percheval; 111 wijst
op den Parthenopeus \'); vs. 112 op Amadas en Ydoine; 118 op
den Lancelot 2).
Dr. Franck3) merkt daarbij op: „Wat van deze werken, toen
Maerlant schreef, in middelnederlandsche bewerkingen bekend was,
is uit deze plaats onmogelijk op te maken, daar Maerlant ze ook
in het Latijn of in het Fransch kan gelezen hebben."
Dit is in zooverre waar, dat er niet uitdrukkelijk gezegd wordt,
dat hier middelnederlandsche werken bedoeld zijn; maar aangezien
Maerlant voor Nederlandsche lezers schreef, zou het geen zin
gehad hebben hier naar geschriften te verwijzen, die hij bij hen
niet bekend kon veronderstellen.
Als Maerlant zijn hart van de ridderlijke gedichten heeft afge-
trokken, om zich geheel aan het onderwijs van zijne landgenooten
\') Van dit gedicht vindt men in het vijlde Boek, vs. 1211, gewaagd:
„Die bouke makeden van Arture,
Van Partonopeuse, van Sornagure . . ."
\') Verg. over die toespelingen Dr. Joh. Franck\'s aanteckening op Boek
VIII, vs. 81, bl. 481.
•) T. a. pi., bl. 482.
-ocr page 327-
BEPOELT MAERLAXT MIDDELXEDERLAXDSCHE GEDICHTEN?          307
te wijden, maakt hij herhaaldelijk van de Britsche romans gewag.
Hij doet dit om er de burgerij tegen te waarschuwen; maar daaruit
volgt: 1°. dat die gedichten lang zeer populair waren onder de
Vlaamsche poorters, en 2°. dat het ondenkbaar is, dat hij daarmede
geene Dietsche vertalingen zou bedoeld hebben.
In den proloog tot den St. Franciscus leest men, vs. 31:
„Cume es hi van mi bekint,
Die nu leeft ende vaarheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
Ghevensde namen ende ongeboren,
Hier of willen die lieden horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leest men dor die werelt wide."
Hier wijst de dichter alleen op de voorkeur, die het groote
publiek boven ware geschiedenissen gaf aan romans, als Tristan,
Lancélot en Perchecal. Later drukt hij sterker op de onwaarde
dier gedichten. Zoo, betrekkelijk den Lancelot, in de „Eerste Partie"
van zijn Sirieyhel Historiael, Ve Boek, cap. 54:
„Van Peruhevale , van Galvote,
Van Egraveine, van Lancelote,
Vanden coninc Ban van Benowijc,
Ende Bclioerde, dies ghelijc,
Ende van vele geveinseder namen,
Sone vandic al te samen
Cleene no groot inden Latine:
Dies docht mi verlorne pine,
Dat iet hier ontbinden sonde,
"Want ie dAValsch over boerde houde."
En in het VIIe Boek, cap. 49:
„Eavele, die ie van hem vant,
Die latie al achterbliven :
Van Lancelote can ie niet scriven,
Van Perchevale, van Aggra veine.
Maer den goeden YValeweine
Vandic in siue jeesten gesetl),
) Dat is: in de kroniek1 van Godfried van Monmouth.
20*
-ocr page 328-
308         BEDOELT MAERLANT MIDDELNEDERLANDSCHE GEDICHTEN?
Endc sinen broeder den valscen Mordret,
Ende van Enian den hertoge Keyen,
Daer hem die Walen mede meyen."
De vorm der aangevoerde namen wijst, dunkt mij, reeds op mid-
delnederlandsche vertalingen. Ik weet wel, dat Maerlant soms in
\'t algemeen \'t oog op de zaak heeft, zonder aan Franschen of
Vlaamschen vorm te denken. B. v. in het zevende Boek, cap. 7:
„Ende al es van hem [Arture] achterbleven
Boerden vele, die sijn bescreven
Van menestrelen , van goliaerden,
Die favelcn visieren begaerdcn,
Dies en salmen niet ommare
Van hem maken dat ware;"
maar in de straks aangehaalde plaatsen kan hij onmogelijk iets
anders dan vertaalde gedichten bedoelen l).
Merkwaardig is het, hoe hij zich uitdrukt, als hij van den Graal
of Merlijn gewaagt. Hij schaamde er zich blijkbaar over, dat hij
deze stof eenmaal in het Vlaamsch behandeld had, en doemt zijn
werk tot vergetelheid. Zoo in de eerste Partie van den Spieghel
Historiael
, zevende Boek, cap. 39:
„Van desen Joseph van Arimuthien
Maken hare favelicn
Die loghenaren vanden Grale,
Die ie vor niet houde al te male."
In het achtste Boek van de derde Partie, cap. 60, verhaalt hij,
dat Helinand de Graal-historie niet in \'t Latijn kende; maar, laat
hij er op volgen:
„Int Walsch vintmense also fijn
Alse alle Walsche favelen sijn:
Over niet houdet de herte mijn."
In het 48e hoofdstuk van het vijfde Boek, vertellende, hoe Artur
zijn vader opvolgt, zegt hij:
\') Jan van Heelu, die „des Fransoys niet wel meester" was, getuigt
omstreeks 1291 in zijn Slag pan Woeronc, vs. 3929:
„Van Waleweyne, van Perchevale
Kent men die aventuren wale."
-ocr page 329-
BEDOELT MAERLANT MIDDELNEDERLANDSCHE GEDICHTEN?         309
„Daer tRomansch te vele toe seghet,
Daer mi niet an gheleghet,
Dat iet hier vertrecken soude,
"Want iet over boerde houde."
In het 31B hoofdstuk leest men:
„Dwalxch dicht seghet nochtan,                                      m
Dat [Uters] broeder, dander man,
Pandragoen bi namen hiet;
Endc alse hi sijn leven liet,
Dat Uter quamen beede die namen
Metten conincrike te samen;
Doch ghelovet die redene mine
Bet der ystorien in Latine;
Want soes met redene bet besceden,
Ende seghet dieven van hem beeden
Ghelovelikere dant Romans,
Dat selden vray es ende gans."
Cap. 33 handelt van Artur\'s geboorte:
„Vele meer boerden seit de Wale
Van deser dinc in siere tale,
Dan die Bertaensche jeest in heeft:
Hoe dat Merlijn te houdene geeft
Keven moeder te sogene tkint;
Hoe dat Keye daeromme sint
Ongenatuert was al syn lijf.
Want sine amme was een quaet wijf,
Ende Artur siere moeder sooch:
Dat latie achter, want niet dooch.
Hets met boerden al gemeene,
Alse tswert, dat stac in den stene,
Dat coninc Artur utetrac,
Want dLatijn niet daer af en sprac."
Wie zou, dit lezende, vermoeden, dat eene kwarteeuw vroeger
diezelfde Maerlant dat alles aan het Vlaamsche publiek had verteld,
en dat de gewraakte feiten uit de twee laatste aanhalingen gevonden
worden in zijne vertaling \') van den Merlijn vs. 7123, 9187,
10120, 10018?
lj Ten onrechte meenden de jongste uitgevers van den Spier/hel, dat in
de laatst aangetogen plaats op den Brut van Wace was gedoeld. Men ver-
gelijke slechts Brut I, p. 304 en II, p. 10—11.
-ocr page 330-
310         BEDOELT MAERLANI MIDDELXEDEKI.AXDSCHE GEDICHTEN?
Hij kon intusschen die vertaling niet ongedaan maken, die
twintig jaren later nog in Holland gelezen werd, daar Stoke
„distorie van Meerline" aanhaalt1). Hij heeft dus met tWalsch,
tliomansch alleen kunnen bedoelen: aan het Walsch ontleend,
van Fransche afkomst
\'). En werkelijk kunnen wij aantoonen, dat
Maerlant dat Walsch in die beteekenis bezigde. In het tweede
Boek van de eerste Partie van den Spieghel heet het, cap. 16,
van den Trojaanschen oorlog:
„Die dat langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poëten,
Ghae daer wi hem sullen heten,
Ten Dietsche, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Merlant."
En van Willem van Oranje handelende, zegt hij in het eerste
Boek der vierde Partie, cap. 29:
„Ooc sijn some Watsche boekt,
Die waert sijn groter vloeke,
Die van Willeme van Oringhen
Grote loghene vortbringhen ....
Die Walsdie boeke lieghen van hem,
Die uten Walsenen van Haerlem
Claes, ver Brechten sone, dichte,
Daer scone "worde in sijn ende lichte."
Deze plaatsen laten, dunkt mij, geen twijfel over, of wij kunnen
met een gerust geweten aannemen, dat Maerlant in den Alexander
het oog had op middelnederlandsche gedichten.
Tot dezelfde mystieke soort behoort nog een gedicht van Chres-
tien de Troies, waarvan wij reeds herhaaldelijk gewag hebben
gemaakt, en dat, blijkens de aanhalingen uit Maerlant\'s werken,
vóór 1257 in het Nederlandsch was vertaald en geruimen tijd eene
groote populariteit genoot. Het is de roman van Perchecal, of,
*) Deel II, bl. 377 in Huvdecoper\'s uitgave.
2) „Seghet die Wale in siere tale" zal wel ecu gevolg van den r\\jm-
dwang zijn.
-ocr page 331-
chrestien\'s percheval.                                 311
zooals de dichter hem eigenlijk noemde, li contes del Graal1).
Aan de geschiedenis van dezen ridder zijn in het Fransch ver-
scheiden gedichten gewijd, beginnende met de bewerking van
Robert de Borron2) en eindigende met den proza-roman, die,
volgens Bireh-Hirschfeld, van omstreeks 1225 zou dagteekenen.
Maar zelfs niet alle redactiën van het gedicht van Chrestien
komen met elkander overeen, daar in enkele belangrijke toevoeg-
sols worden aangetroffen s): dit geldt hoofdzakelijk de vervolgen,
die, toen Chrestien het werk onvoltooid had achtergelaten, er op
gemaakt werden.
Chrestien schreef zijn gedicht op last van den Vlaamschen graaf
Filips van den Elzas,
„Ie plus prodome
Qui soit an 1\'empire de Rome."
Hij gaf zich de moeite
„Par Ie comandement Ie conté
A rimoier Ie meillor conté,
Qui soit contez an cort real:
\'Ce est li contes del graal,
Dont li quens li bailla Ie livre."
Welk boek dit geweest zij, weten wij niet 4)j; maar zeer zeker
lagen er Britsche overleveringen aan ten grondslag.
Dr. Holland stelde het ontstaan van dit en een paar andere
\') Uitgegeven door Potvin, in 6 deelen, 186B—1871, onder den titel:
Percheval Ie Gallois ou te conté du Graal, te poëme de Chrestien de Troi/es,
ctapres te manuscrit de Mom.
2; Zie boven, bl. 244.
*) Dr. Jan Te Winkel, die in de inleiding tot zijne uitgave van den
Moriaen een hoofdstuk wijdt aan de Percheval-romans, neemt twee groepen
aan, de eene vertegenwoordigd door liet handschrift van Bergen in Hene-
gouwen, de tweede door dat van Montpellier (bl. 3). Men vergelijke voorts
ook nog: Ueber einen bisher unbekannten Percheval te Galois von Alfred Rochat,
Zürich, 1855.
*) Verg. boven, bl. 245. O. Küpp spreekt in zijn opstel: Unmittelbare
Uuelten von Wolj\'ranCs Parzival
^Zeitschr. f. d. Philolugie XVI) het ver-
moeden uit, dat Kyót en Chrestien uit eene zelfde oudere bron zouden
geput hebben.
-ocr page 332-
312                                     chrestien\'s percheval.
gedichten van dezen trouvère tusschen 1168 en 1191 s). Birch-
Hirschfeld neemt aan\'), dat Chrestien zijn Graal omstreeks 1189
begon. Tusschen 1190 en 1200 zou het vervolg van Gautier de
Doulens of de Dourdan — in de handschriften komt zijn naam
onder talrijke verschillende vormen voor — vallen, tusschen 1214
en 1220 het vervolg van Manessier, tot op het eind; vóór 1225
de interpolatie van Gerbert de Montreuil.
Waarschijnlijk is het in allen gevalle, dat het werk eerst onvol-
tooid bleef door den dood des dichters s).
De inhoud sluit zich ten nauwste aan bij de Graal-romans,
behoudens de eigenaardigheden van den auteur.
Percheval\'s moeder heeft haar echtgenoot en verscheidene zonen
de slachtoffers van hunnen riddermoed zien worden; zij voedt
daarom haar jongsten zoon op in de eenzaamheid van het woud.
Zij beduidt hem, dat zoo hij ooit met ijzer bekleede mannen ontmoette,
hij die moest vlieden, want dat het duivels zouden zijn, die hem
wilden verslinden. Als hij eens in \'t bosch ridders hoort komen,
verbiedt zijn ridderlijk bloed hem de vlucht te nemen, zelfs voor
duivels. Hij wacht hen met opgeheven werpspies af. Als zij in
\'t gezicht komen, is hij verbaasd. „Het zijn engelen", roept hij uit,
„en God staat aan hun hoofd." De aanvoerder ontneemt hem zijn
waan: zij zijn ridders. Percheval heeft voor niets oog dan voor
lans en schild en maliënkolder, waarvan hij zich het gebruik laat
verklaren. Hij loopt naar zijne moeder en vertelt haar, dat hij de
fraaiste dingen ter wereld heeft gezien: mannen, die zich ridders
noemen. De beangstigde moeder wil haar zoon tot rede brengen;
maar hij luistert niet: hij wil heen en ook ridder worden. Zij ziet,
dat zij hem niet terug kan houden, en, zelf van adellijken bloede,
teekent zij hem de gedragslijn, die hij heeft te volgen: „bescherm
de vrouwen, bemin de braven en volg hen na, bezoek de kerken."
\') Chrestien von Troi/es, S. 253.
s) Die Sa/je vom Graal, S. 241, waar hij de slotsom van zijn betoog
over de chronologie der Graal-romans samenvat.
\') „Door drie verschillende dichters is er een slot aan gemaakt; het kleinste,
slechts in een enkel handschrift bewaard, door een onbekend dichter, een
ander, het meest\' bekende en in 7 handschriften opgeteekend, door zekeren
Mennecier; het derde door zekeren Gerbert, waarschijnlijk de Montreuil."
G. Paris, Les romans en vers de la Table Ronde, p. 28.
-ocr page 333-
chrestien\'s percheval.                                 313
Hij vertrekt, en zijne eerste ontmoetingen brengen zijne onbe-
holpenheid aan den dag. Hij kust eene jonkvrouw tegen haar wil
en dringt het hof van koning Artur zoo onstuimig binnen, dat
zijn paard den koning den hoed van \'t hoofd stoot. Een ridder
heeft Artur uitgedaagd: Percheval valt hem aan en doodt hem.
Hij wil zich van zijne wapenen meester maken, maar hij weet
niet, hoe den kolder of den helm los te gespen. Een schildknaap
komt hem te hulp, en als hij de wapenen heeft aangegord, gelooft
hij daarmee ridder te zijn.
Hij trekt van daar en komt aan een kasteel, dat blijkt zijn oom
Gornemant toe te behooren. Deze slaat hem tot ridder en geeft
hem, ter voltooiing van zijne opvoeding, menigen goeden raad:
eerbiediging van de overwonnenen, maat in het spreken, want
die te veel spreekt, zondigt; bescherming van de vrouw en de
plichten van den Christen.
Van daar gaande maakt hij in het kasteel van Beaurepaire
kennis met de schoone Blancefleur. Hij is nog zoo weinig ontbol-
sterd, dat hij de raadgevingen zijns ooms niet weet in praktijk te
brengen: hij zwijgt, zoodat men hem voor stom houdt. Blancefleur
verkeert in groot gevaar: den volgenden dag zal zij de prooi
worden van een woesteling, die haar ondanks haar zelven wil
dwingen zijne vrouw te worden. Zij begeeft zich des nachts tot
den gast, wiens liefde zij wint. Hij zal haar beschermen, en over-
wint \'s anderen daags haren aanrander.
Kort daarop komt hij bij den Rijken Visscher en aanschouwt
den Graal; maar hij vergeet naar de beteekenis daarvan te vragen,
tengevolge waarvan zijn oom, de gewonde koning, zijne gezondheid
zou herkregen hebben, en hij wordt daarvoor gestraft. Het verhaal
wisselt hier af door "Walewein en diens avonturen ten tooneele te
voeren. Intusschen heeft Percheval vijf jaar lang rondgedoold,
geheel in zucht naar wapenroem opgaande, zóó zelfs, dat hij God
geheel vergeten heeft. Terwijl hij op Goeden Vrijdag, tegen
het gebruik aan, gewapend uitrijdt, ontmoeten hem heeren en
vrouwen, die boete doen en hem zijne onbehoorlijke handeling
verwijten, om hem aan den christenplicht te herinneren. Hij komt
dan in aanraking met een kluizenaar, die zijne opvoeding voltooit
en hem de geheimenissen van den Graal onthult. Hij verneemt
van eene zijner nichten weldra, hoe hij misdaan heeft en tevens,
-ocr page 334-
314
CHRESTIEX\'s PERCHEVAL.
dat zijne moeder uit verdriet over zijn vertrek gestorven is. Na
vele avonturen komt hij aan het ouderlijke huis, waar zijne zuster
hem vriendelijk ontvangt en naar een kluizenaar, hun oom, brengt,
aan wien Percheval zijne zonden biecht. IIjj heeft op zijn verderen
tocht allerlei ontmoetingen, die strekken om te doen zien, hoe hij
steeds volmaakter wordt. Wij laten die buiten beschouwing, maar
brengen één tooneel in herinnering, dat boven andere beroemd is
geworden wegens zijne liefelijkheid, en waarop ook in den Moriaen
eene toespeling voorkomt.
Het is winter, en het land met sneeuw overdekt. Eene kraai,
die door een havik gewond was, had op dat witte tapijt drie
druppelen bloed gestort. Op zijne lans geleund , beschouwt Percheval
de blanke sneeuw en het roode bloed, die hem aan zijne geliefde
herinneren, wier huid witter is dan versch gevallen sneeuw, en
wier wang liefelijker gloeit dan het bloed op het witte veld. Dit
doet hem in eene verliefde mijmering vervallen, waarin verscheidene
ridders van Artur\'s hof, onder anderen Keye, hem komen storen;
maar tot hunne groote schade, want allen worden door hem ge-
wond. Alleen Walewein, die zijne mijmering geëerbiedigd heeft,
wordt met hem bevriend, en brengt hem naar Artur\'s hof, waar
hjj vriendelijk onthaald wordt, maar dat hij weer verlaat tengevolge
van de verwijten van een vrouwelijk monster omtrent zijn gedrag
in den Graalburcht l).
Het toeval brengt den held weer tot Blancefieur, en de dichter
hangt een liefelijk tafereel op van hun geluk. Als hij haar in
zijne armen sluit, heet het:
„Je ne vous veux mie contcr
Le surplus, si plus en i a.
Mais si Percevals Ten pria,
Blancefieur ne refusa mie,
Qui si pleine est de courtoisie . . .
Ainsi menèrent leur de\'duit.
Petit dormirent celle nuit.
De maintc chose se parlèrent,
Et enquirent et demandèrent" etc.
\') Zie de plaats in de inleiding op het tweede deel van mijn Lancelot,
bl. CLXVIII vlgg.
-ocr page 335-
DE MIDDELNEDERLAXDSCHE PERCHEVAL.                        315
Maar Percheval heeft een plicht te vervullen, waaraan hij zich
om al het goud van Phrygië (de Frise) niet zou onttrekken: de
Graal-queste. De jonkvrouw laat hem gaan en belooft op zijne
terugkomst te wachten, gelijk zij tot heden gedaan heeft. Hij komt
weder aan den Graal-burcht en ontvangt nu volledige inlichting
over de geheimenissen van den beker en de bloedende speer. Nog
moet hij allerlei moeielijkheden te boven komen, als verzoekingen
van den Booze, die hem in de gedaante van Blancetleur tracht te
verleiden, en andere avonturen.
Zoo ontmoet hij een ridder van de Eonde Tafel, met wien hij
zich in een hevig gevecht gewikkeld ziet, waarin beiden zwaar
gewond worden. Dan blijkt het, dat die ridder zijn broeder Hestor
is. Zij verontschuldigen zich tegen elkander en nemen afscheid.
Als middernacht slaat, omgeeft hen plotseling eene groote klaarheid:
uit den Hemel daalt een Engel, die een kelk in de hand houdt
en daarmede driemaal een kring om de stervenden beschrijft,
waarop zij volmaakt genezen zijn. Percheval erkent, dat zij door
den Graal gered zijn. Ten slotte overwint en doodt hij den vijand
van den Graal, koning Pertranax, en brengt zijnen oom diens
hoofd. Het geheel eindigt in eene feestviering ter eere van den
ridder, die getoond had de volmaaktste en dapperste van allen te zijn.
Wij hebben slechts enkele hoofdtrekken aangestipt en menig
avontuur van Percheval achterwege gelaten zoowel als alles wat
de ontmoetingen betreft van Walewein en andere ridders van de
Ronde Tafel. Alleen wat kenmerkend is voor dit gedicht, hebben
wij opgenomen; genoeg om te doen zien, dat Chrestien ons
de trapsgewijze ontwikkeling van zijn held schildert, dien hij van
een onbeschaafden dorper tot een volmaakten ridder vervormt, en
evenzoo van een eenzijdigen krijgsman, die allen godsdienst ver-
onachtzaamt, tot den geloovigen vromen Christen, die om al deze
eigenschappen waardig wordt gekeurd den Heiligen Graal te vinden
en een einde te maken aan de avonturen, waartoe deze aanlei*
ding geeft.
Van den Percheval zag vóór 1257 eene middelnederlandsche ver-
taling het licht, die echter slechts voor een deel tot ons is gekomen.
In het tweede boek namelijk van den Lancelot, vs. 36951—42546,
is een groot fragment daarvan ingelascht, beginnende met Per-
cheval\'s komst ten hove en de verschijning van het vrouwelijk
-ocr page 336-
316
DE MIDDELNEDERLANDSCHE PERCHEVAL.
gedrocht. Dr. Jan Te "Winkel heeft in de inleiding tot den Roman
van Moriaen
(bl. 4 vlgg.), de vertaling met het oorspronkelijke
vergeleken en doen zien, dat zoo over het algemeen die overeen-
komst onloochenbaar is, het middelnederlandsche stuk toch met
vrijheid bewerkt en hier en daar verkort is. Van den anderen kant
bevat het breede toevoegsels. die doorgaans in geen der bekende
Fransche redactiën voorkomen l). Die toevoegsels zijn waarschijnlijk
niet van de hand van den interpolator, maar van den vertaler,
die dus schijnt gewerkt te hebben naar een tekst, welke belang-
rijke afwijkingen van de gewone lezing bevatte.
Het is hier de plaats nog niet om meer van de vertaling te zeggen,
die blijkbaar met het oog op hetgeen elders in den Lancelot ver-
haald was, werd gewijzigd. Dit is onder anderen stellig de reden,
waarom Percheval\'s verwildering, zijne ontmoeting met de boete-
lingen en zijn inkeer bij een kluizenaar in de vertaling zijn over-
geslagen. Immers ietwat vroeger wordt in den Lancelot (vs. 36263
vlg.) juist het tegenovergestelde gezegd:
„Perchevacl reet die lande aldure
Emmertoe soekende avcnturc ....
Endi hi was gecostumeert alsoe,
Dat hi ere costumcn plach,
Dat hi messe horde op eiken dach
Ende mettenen , sonder sage,
Ende alle die getiden vanden dage.
Hi helt wel sine suverhede,
Ende sprac dagelijcs bicchte mede:
Dustaen leven leiddi embertoe" :).
Men vergelijke daarmede slechts wat Chrestien zei:
„Ce sont cinq ans trestot entier
Ains que il entrast en mostier,
\') Zie echter de opmerking van Tc Winkel, bl. 0, betrekkelijk Lancelot,
II, 40724—85, en 41421 -41659.
-) Het oorspronkelijke heeft, tb. 228 4: „Et il ert acostnme\'s d\'oir messe et
matines et totes les hores del jor; et se tenait chastes et se fesoit chascune
semaine confès, et en tel vie manoit adès, et tant qu\'il out bien un an
antier erre\' ainsi et out fet des plus beles chevaleries deu monde, et >\'u grant
renomme\'e de lui, et plus a la cort Ie roi Artu que autre Hu."
-ocr page 337-
DE MIDDELNEDERLAXDSCHE PERCHEVAL.                           317
Ne Dicus ne sa crois n\'aora.
Tot ainsi cinq ans demora,
Ne per che ne laissa il mie
A requerre chevalcrie."
Later, bij de behandeling van de groote samenvoeging der meeste
Artur-romans, die op Laneelot en Percheval betrekking hebben,
komen wij natuurlijk ook op dit gedeelte terug. Hier besluiten
wij met de opmerking, dat de middelnederlandsche Percheval lang
in herinnering bleef. Velthem zegt in het tweede Boek zijner
kroniek van zeker monster:
„Die joncfrouwe diemen in Pcrchevael vim
En geleec dene niet een twint."
Of dit op het gedicht in het algemeen ziet of op het in den Laneelot
gelaschte gedeelte, is niet stellig uit te maken; maar wij zullen
later zien, dat het laatste het waarschijnlijkst is.
Ook nog in Der Minnen Loep wordt de Percheval herdacht.
-ocr page 338-
\'
X.
EPISODISCHE ARÏUR-ROMANS.
De Britsche romans, die nu volgen, zijn hoofdzakelijk aan
dezelfde bronnen ontleend als die, waarover in het vorig hoofdstuk
gehandeld is: zij kenmerken zich door dezelfde zucht naar ridder-
lijke avonturen, en dezelfde hoofsche galanterie speelt daarin de
hoofdrol. Hetgeen ze van de vorigen onderscheidt, is ten deele de
afwezigheid van het mystieke, dat daar als het ware het middel-
punt der verhalen vormt; maar vooral de beperkter omvang, de
kunstrijker afronding dezer romans, die de eenheid van het geheel
duidelijker doen uitkomen, waardoor deze gedichten op hooger
sesthetischen trap staan dan de cyclische romans.
De oorspronkelijke Fransche werken — want ook hier hebben
wij steeds vertaald — zijn berijmde verhalen, alle geschoeid op
de leest, die Chrestien de Troies in de mode gebracht had. Hij
had eene school gesticht door het kiezen, aanslaan en volmaken
van een toon en trant, die volkomen de uitdrukking waren van
den geest des tij ds, waarvoor hij schreef.
Deze beroemde dichter voerde blijkbaar zijnen naam naar zijne
geboorteplaats, de hoofdstad van het graafschap Champagne. Wij
weten van zijne levensomstandigheden zoo goed als niets: alleen,
dat hij voor de gravin van Champagne en den graaf van Vlaan-
deren schreef, en door deze beschermd werd. Gaston Paris heeft
het vermoeden geopperd, dat hij een wapenheraut geweest is l);
\') Romania, Tom. XII, pag. 480, note I, waar hij op deze verzen van
de CharreUe (vs. 5570):
„Et sacliiez que dit fu lors primes:
,.Or est venuz qui auneva!"
Nostre mestie en fu li hira
Qui a dire Ie nos aprist,
Car il premièiement Ie dist",
-ocr page 339-
CHRESTIEN DE TROIES\' WERKEN.                                  319
uit zijne werken blijkt, dat hij eene geletterde opvoeding genoten
had. Wat wij van hem kennen, zijn zijne gedichten, die vrij talrijk
waren, maar niet alle tot ons zijn gekomen.
In den Cligès somt hij zijne toen bestaande werken aldus op:
„Cil qui fist d\'Erec et d\'Enide,
Et les commandemenz d\'Ovide
Et 1\'Art d\'Amors en romanz mist,
Et Ie Mors de 1\'espaule fist,
Del roi Mare et d\'Iscut la blonde,
Et de la Hupe et de 1\'Aronde,
Et del rossignol la muance,
l\'n aiitre conté recommence."
Die opgave bevat misschien niet al zijne toenmalige gedichten,
en hoogst waarschijnlijk zijn zij ook niet in chronologische volgorde
opgesomd; maar men mag aannemen, dat hij de merkwaardige
verhalen van den Chevalier au Uon, de Charrette en den Graal
niet onvermeld zou hebben gelaten, als die toen reeds het licht
hadden gezien \'). Hij had dus in zijne jeugd eene vertaling geleverd
van de Ars amatoria, en Remedia amoris, evenzoo van de episoden
van Pelops en van Philomela uit de Metamorphosm, welke werken,
evenals de Tristan, verloren schijnen te zijn 2). Daar de laatst-
genoemde roman in den Erec tot viermaal toe herdacht wordt 3),
schijnt hij kort voor dezen te zijn opgesteld. Op den Erec volgde
aanteekent: „Il semble re\'sulter de co passage que Chrétien e\'tait heraut
d\'armes. „C\'est ee jour-la, dit-il, qu\'on cria pour la première fois: Or est
venu qui aunera. Nous en avons pour mattre ce heraut, qui nous enseigna a
Ie dire, car il Ie dit Ie premier.\'\'\'\' Ce nous n\'a guère de sens s\'il ne s\'applique
a 1\'auteur lui-même associe\' aux autres hérauts; il parait diffieile de croire que
ce cri ait été poussé, au temps de Chre\'tien, par d\'autves que les hérauts."
\') Van Christian von Troi/es" siimmtliche Werke, herausgegeben von Wen-
delin Förster (Halle) verscheen in 1884 Band I: Cliges zum ersten Male heraus-
gegeben.
Band II, die den Chevalier au Kon zal bevatten, verschijnt spoedig
(1887). De Perchcval zal in deze reeks uitgegeven worden door Baist.
J) Gaston Paris vond in eene bewerking van de Metamorphosen door een
anderen dichter, Chre\'tien Legouais de Sainte-More, de tot dusver verloren
gewaande vertaling van La Muancé de la hupe et de faronde et du rossignol
d.i. de episode van Tereus, Procne en Philomela door Chrestien de Troies,
ingelascht. Romania XIII, p. 398.
*) Vs. 418, 1239, 2066, 4909 der uitgave in Haupt\'s Zeitschri/t.
-ocr page 340-
320
CHRESTIEX DE TROIES\' WERKEN.
Cligès, dan de Charrette\'), voorts de Chevalier au lion (Yvain),
en eindelijk Ie Conté del Graal.
Gaston Paris is van meening, dat de Chevalier au lion, en dus
al de daaraan voorafgaande gedichten, vóór 1175 vervaardigd zijn,
omdat men in laatstgenoemd werk, vs. 594, leest:
„Après mengier, sanz remiier,
Vait chascuns Noradin tiier."
Daar de hier genoemde Sultan van Aleppo in 1173 of 1174 stierf
en opgevolgd werd door Saladin, moest, zegt hij, het aangehaalde
spreekwoordelijk gezegde wel omstreeks 1175 in onbruik geraken.
En daar de Roman de la Charrette geschreven is voor Marie,
dochter van Lodewijk VII en Alienor van Poitiers, welke in 1164
Hendrik I, graaf van Champagne huwde, meent dezelfde geleerde,
dat de Charrette tusschen 1164 en omstreeks 1172 valt1). Ik kan
mij zoomin met de eene als met de andere gevolgtrekking ver-
eenigen. Wat Sultan Noureddin betreft, kan het, dunkt mij, niet
vreemd schijnen, dat zijn naam, die indertijd den Christenen zoo
geducht was, ook na zijn dood is blijven voortleven in een spreek-
woordelijk gezegde, dat de grootsprekers aan de kaak stelde. Dit
wordt nagenoeg tot zekerheid, als men ziet, dat in een gedicht,
hetwelk zeker na 1200 geschreven is —de twintigste branche, vol-
gens Méon, van den Roman de Renart s) — de naam nog voorkomt.
Men leest daar wel in de uitgave van E. Martin, I, vs. 1520:
„Sire, fet-il, entendez moi!
Saluz te mande Coradins
Par moi qui sui bon pelerins.
Si te crement li paien tuit,
A pou que chacuns ne s\'en fuit";
\') Daarvóór valt misschien Li contes del Roi Guillaume d\'Engleterre, hier
in den tekst niet genoemd, omdat dit gedicht niet tot denzelfden kring
behoort. Zie daarover Dr. W. L. Holland, Chrestien von Troies, S. 64 ff.
Hoffmann en Meyer ontzeggen dit gedicht aan Chrestien, Förster schrijft het
hem toe.
J) T. a. pi. pag. 462, 463.
\') Zie mijne Etude sur Ie roman de Renart, pag. 353 suiv. Martin stelt het
gedicht ook, ofschoon op andere gronden, in het eerste kwart der dertiende
eeuw, Examen critique des mss. du Roman de Renart, pag. 23.
-ocr page 341-
321
CHRESTIEX\'s MANIER.
doch Coradin staat maar in één handschrift. De meeste handschriften
hebben Loradin, dat zoowel eene schrijffout van Noradin als van
Coradin zijn kan, welken naam men alleen in het hs. U aantreft,
terwijl drie handschriften (C. I. M) Noradin hebben. Deze laatste naam
schijnt mij toe de oorspronkelijke geweest te zijn, die door sommige
afschrijvers in dien van den minder bekenden Coradijn veranderd
is1). En als 1172 of 1174 niet meer vaststaat als uiterste termijn,
dan is er ook geen reden om 1164 als vroegsten termijn aan te nemen,
waar men eene speling heeft van 1164 tot 1198, het jaar, waarin
gravin Marie stierf. — Het laatste werk van dezen dichter schijnt
omstreeks 1189 begonnen te zijn, en het zou wel te verwonderen
wezen, dat een zoo vruchtbaar poëet in vijftien of twintig jaren
slechts aan één onvoltooid verhaal het aanzijn zou hebben gegeven;
zijne meeste Artur-romans moeten daarom wel niet vroeger dan
in de jaren 1175 — 1190 gedicht zijn. Hoe dit ook zij, men moet
erkennen, dat men omtrent den tijd van het ontstaan van Chres-
tien\'s werken niet de minste stellige aanwijzing bezit 2).
Maar dit weten wij, dat hij de stichter eener nieuwe letterkundige
school geweest is. De groote omwenteling, die hij in de poëzie
teweeg bracht, komt het duidelijkst aan den dag, als wij zijne
vertellingen, of anderer gedichten in zijn trant, vergelijken met
ouder verhalen in viervoetige njmregels geschreven. Men neme
b.v. den ouden Benart, zooals wij dien uit de middelhoogduitsche
vertaling van Heinrich der Glichesaere kennen: dat is een een-
voudig, onopgesmukt, ja droog verhaal, dat niet beoogt lezer of
hoorder te bekoren door schitterende schilderingen, levendigheid
van toon of schalksche voorstelling en menschkundige opmerkingen.
Er leeft nauwelijks kunst of verbeelding in. Hoe geheel anders is
1)    „Coradin est Ie nom donné par les Francs a Malek Moaddam, fils de
Malek Adel, Sultan de Damas, qui en 1204 dirigea une expe\'dition contre
Acre; en 1219 il fit abattre les murs de Jérusalem et mourut en 1228."
E. Martin, Examen critique, pag. 2.3.
Is werkelijk Pierre de Saint-Cloud de dichter der genoemde branche, dan
kan onmogelijk Coradin door hem genoemd zijn.
2)    G. Paris {Les romans de la table ronde p. 23) zegt: „On arrive donc il
1\'ordre et aux dates appvoximatives que voici pour les oeuvres de Chre\'tien:
Tristan (perdu); traductions d\'Ovide, Erec, avant 1164; Ie Charrette, puis
Ivain, entre 1165 et 1174, Ie Perceval vers 1180.\'"
jonckbloet, Ned. Lelt. Middeleeuwen. I, 4e druk.                             21
-ocr page 342-
chrestien\'s werken.
322
het nieuwe genre! Dit had steeds het oog op een verfijnd, aan
pracht en weelde gewend gehoor, dat zich luchtkasteelen bouwde
van eer en roem, en in uitgelaten ijver blaakte voor schoone
edelvrouwen; dat zoowel voor die eer als voor die galanterie een
wetboek van de fijnst gesponnen casuïstiek had uitgedacht; een
gehoor, dat gaarne redeneerde en hoorde redekavelen, zonder al
te diepzinnig te philosopheeren, en dat daarom op eigenaardige
wijze moest bezig gehouden en vermaakt worden, als het aan
sprookspreker of verteller het oor zou leenen.
Chrestien heeft eene poëzie in het leven geroepen, geheel voor
zijn tijd berekend: luchtig en vluchtig en schitterend, bij af-
wisseling overgevoelig en bijtend scherp Hij is er op uit om
levendig te verhalen en sierlijk te schilderen. De levendigheid van
voorstelling bereikt haar toppunt in de veelvuldige gesprekken,
waarmede hij gloed geeft aan zijne beschrijving, welk middel al
zijne navolgers hem hebben trachten af te zien en na te doen.
Daarbjj erlangt zijne voordracht eene eigenaardige actualiteit door
de redeneeringen, beschouwingen, spreuken , spreekwoorden, waar-
mede hij niet karig is *). Hij wacht zich daarbij evenwel zorgvuldig
voor een al te diepen gedachten gang; en in het algemeen zorgt
hij er voor zijn gehoor alleen aangenaam bezig te houden, niet te
vermoeien: wat hij voor den beoogden indruk van minder belang
rekent, gaat hij voorbij of stipt het slechts even aan. Hij ver-
smaadt daarbij geen der kunstgrepen van het vak: zoo is hij er
op uit, de verwachting te spannen door b.v. geheimzinnige aehter-
houdendheid van aanduidingen of verklaringen, die hij zoolang
mogelijk verborgen houdt. Eindelijk is hij zijne taal volkomen
meester.
En al die kunstvaardigheid dient ter verheerlijking van een tot
in het ongerijmde overspannen begrip van eer; van een ridderlijken
heldenmoed, die voor geen gevaren terugdeinst, alle reuzen en
monsters overwint, en elke moeilijkheid te boven komt, tot in
het onmogelijke; eindelijk van een ideaal van vrouwenhulde, dat
zich in de meest zinnelijke en gaandeweg in de meest verfijnde,
zij het ook veelal uiterlijke, galanterie openbaart. Want zoo zjjn
\') Eene breede opsomming daarvan geeft Dr. W. L. Holland in zijn
Crestien von Troies, S. 264 ff.
-ocr page 343-
chrestien\'s school.                                    323
tijd één dogma beleed, het was dat der wereldsche zaligmaking
door de liefde. Zij rechtvaardigde en vergoelijkte alles. Daarom
zegt hij in zijn Roman de la Charrette:
,,An ne porroit dire de boche
Kien qni de par amor venist,
Que k reproclie apartenist:
Einz est amors et corteisie
Quancpran peut faire por s\'amie . . .
Car sans faille molt en amande
Qni fet ce qu\'amors li eomande,
Et tot est pardonable chose;
R\'est failliz qui feire ne rosé."
Dat die poëzie in den smaak des tij ds viel, bewijst de lof, dien
hij inoogstte\'). Huon de Méri verheerlijkt uitdrukkelijk:
„Chrestien
De Troies, qui tant ot de pris
De traver."
Nog meer blijkt dit uit de reeks van hen, die het door hem
gebaande spoor betraden, zooals Raoul de Houdenc, die in zijn
Méraugis de Portlexyuez zich binnen denzelfden sagenkring bewoog,
en in den Roman de Guillaume de Dole, zooal niet dezelfde
helden, dan toch dezelfde richting huldigde. Zoo ook Guillaume
Ie Clerc, die den Roman de Feryus schreef, en Pierre de Saint-
Cloud, die de Reinaert-gedichten in denzelfden geest omwerkte;
voorts Huon de Méri en zoovele anderen.
Dat de hier behandelde onderwerpen en de aangeslagen toon
weerklank vonden aan de hoven van Champagne en Vlaanderen,
wier graven en gravinnen de stof aangaven en den geest, waarin
die behandeld moest worden, valt niet te verwonderen. Wel is
het bevreemdend, dat deze romans gedurende geruimen tijd ook
ongehoorden opgang maakten onder de eerzame, weinig idealistische
Nederlandsche poorters.
\') „Cette réputation ne s\'arrêtait pas aux limites de la France, elle e\'tait
si grande en Allemagne au commencemcnt dn XIII siècle que Ton mettait
sous Ie nom de Chre\'tien des ouvrages francais qu\'on traduisait et auxquels
il e\'tait complètement e\'tranger, afin de leur procurer du succes." G. Paris,
Les romans de la Table Ronde, p. 24.
21*
-ocr page 344-
324
ROMAN VAN FERGUUT.
Wij zagen, hoe Graal, Merlijn, Lancelot en Percheval voor de
Vlaamsche burgerij werden vertolkt: wij staan thans stil bij enkele
middelnederlandsehe vertalingen uit de school van Chrestien, die,
met nog een paar gedichten, aan andere sagen ontleend, het
voortreffelijkste uitmaken , wat onze middeleeuwsche letteren hebben
opgeleverd, en wij betreden daarmee het bloeitijdperk onzer dicht-
kunst in die eeuwen.
Het eerst komt in aanmerking de Roman van Ferguut, die door
een Vlaamschen dichter werd nagevolgd \'). De door hem geleverde
tekst geeft al aanstonds aanleiding tot enkele opmerkingen.
Van den Franschen roman bestaan nog slechts twee hand-
sehriften, die in bijzonderheden eenigszins van elkander afwijkende
lezingen2) bevatten. Het is echter niet geheel onwaarschijnlijk,
althans niet onmogelijk, dat er nog een andere, in het tweede
gedeelte sterk afwijkende tekst is bekend geweest. Immers de
middelnederlandsche vertaling, welke ons in een handschrift, toe-
behoorende aan de Maatschappij van Letterkunde te Leiden, is
bewaard gebleven3), schijnt die meening te schragen.
Verwijs heeft in de inleiding tot zijne uitgave eene vrij uitvoe-
rige ontleding gegeven zoowel van den Feryus (bl. XI—XXI) als
van de middelnederlandsche navolging (bl. XXI—XXVIII).
1)    Dat hij een Vlaming was, blijkt wel uit de vermelding van Gent vs.
2552 en Market bij llijssel vs. 872.
2)    De eene, naar een Parijzer handschrift in 1841 voor den Abbotsford-
club te Edinburg uitgegeven door F. Michel onder den titel van Le roman
des aventures de Frégus par Guillaume le Clerc, trouvère du Xllle siècle.
De
andere, oudere tekst komt voor in een handschrift der boekerij van den
Hertog van Aumale, en werd door Prof. Ernst Martin uitgegeven onder den
titel van Fergus, Roman von Guillaume le Cterc, Halle, 1872.
*) Dit handschrift is tweemaal uitgegeven: eerst te ÏHrecht, in 1838,
door Prof. L. G. Visscher, onder den titel van Ferguut, Ridderroman uit
den fabelkring van de Ronde Tafel.
Over deze „spreekwoordelijk geworden
slechte uitgave" (Verwijs) zie men het oordeel van Prof. M. de Vries (Taai-
gids
IX, 169), door Dr. Eelco Verwijs overgenomen aan het hoofd z\'Jner
inleiding tot de, na zijn dood helaas, in het licht verschenen, door hem be-
zorgde uitgave, onder den titel Ferguut, Nieuwe uitgave van Dr. Eelco Verwijs,
uit zijne nalatenschap uitgegeven en van een glossarium voorzien door Dr. J.
Verdam, Hoogleeraar te Amsterdam
(Bibliotheek van Mnl. Letterkunde, Gro-
ningen, 1882).
-ocr page 345-
DE FERGl\'ÜT VAX TWEE VERTALERS?                          325
Om de vergelijking gemakkelijk te maken verdeelde hij het ge-
dicht in dertig afdeelingen, en deed uitkomen, dat de twaalf eerste ,
loopende van vs. 1 tot 3229 van het Fransch, en vs. 1 tot 2592
der navolging, behoudens een paar uitzonderingen, bijna letterlijk
gelijkluidend zijn. In de afdeelingen 13, 15, 16, 17 wijkt de mid-
delnederlandsche tekst nog al af van den Franschen; in de andere
is de overeenkomst zoo gering, dat alleen de grondtrekken van
het verhaal met elkander overeenstemmen; en zelfs dit niet altijd.
De 18e afdeeling ontbreekt in de vertaling geheel; ook de 28e;
maar hetgeen daar in het Fransch verhaald wordt, vindt in het
middelnederlandsch zijne plaats aan het slot van no. 26. Dus ont-
breken in de navolging de vss. 4330—4435 van het oorspronkelijke;
en omgekeerd vindt men de Vlaamsche vss. 2760—2812, 3822—
3864 en 4891—4926 niet in het Fransch.
Verwijs schreef dit verschil aan eene andere oorzaak toe. Hij
meende, dat alleen de volgende oplossing mogelijk was \'): „De
Nederlandsche Ferguut is het werk van twee vertalers, waarvan
de eene vrij nauwkeurig den Franschen tekst vertaalde, doch zijn
werk, om welke reden dan ook, moest staken. De onvoltooide
arbeid werd daarop vervolgd door een met het Fransch weinig
vertrouwden dichter, die zich vergenoegde met eene vaak zeer
vrije bewerking, waarbij hij alleen de ruwe omtrekken van het
verhaal teruggaf, zonder zich er om te bekreunen, dat hij meer-
malen den natuurlijken samenhang verminkte, en een aantal fijne
trekken en schoonheden opofferde, die in den Fergus voorkomen."
Om dit te staven wees hij op het verschil „in taal, stijl en
versbouw." B.v. in het eerste gedeelte komen vaak assoneerende
rijmen voor, die in het tweede bijna geheel ontbreken *). Voorts
komt alleen in het eerste deel do vorm waent ontberen, waent niet
denken, waent niet horen,
enz. voor, tot elf maal toe; die uit-
drukking zoekt men in de eerste 2G00 verzen te vergeefs.
Deze twee afwijkingen zijn niet te loochenen. De eerste schijnt
te verklaren uit den dwang, dien de vertaler van het eerste ge-
\') Ferr/uut, Inleiding, bl. XXIX.
Verwijs telt negentien nssonancen in het eerste stuk: daarbij zijn er nog
drie te voegen, die hij oversloeg (vs. 712, 1030, 1382). In het tweede staat
er slechts een, of misschien ticee.
-ocr page 346-
326
DE FERGUl\'T VAN TWEE VERTALERS?
deelte zich oplegde om zoo trouw mogelijk het oorspronkelijke
terug te geven, welke dwang in het tweede gedeelte, dat eene
zeer vrije bewerking geeft, niet bestond. Dan blijft er slechts één
verschil over, dat ik beken niet te kunnen verklaren. Zoo Verwijs
verder nog aanstipt, dat „bijna uitsluitend in het tweede gedeelte"
bij eene opvolging van twee of meer onderdeden van een zin
het voegwoord ewle ontbreekt, hij moet toch erkennen, dat deze
eigenaardigheid ook in het eerste deel wordt aangetroffen, zij het
ook slechts tweemaal. Voorts beweert hij, dat „terwijl in het eerste
gedeelte de zin gewoonlijk eindigt aan het einde van een vers,
in het vervolg telkens zinnen voorkomen, die midden in een vers
beginnen." Deze stelling is volkomen onjuist: enjambement komt
zoowel in het eerste als in het tweede gedeelte voor \').
Eindelijk meende Verwijs ook nog daarin een bewijs te vinden
voor zijne stelling, dat de tweede „dorpere" dichter zich platte
uitdrukkingen veroorlooft, die men bij zijn voorganger niet aan-
treft. Maar ik vraag, of qiiade xcite (vs. 403) en driten sone (zoowel
vs. 541 als 4694) fijne uitdrukkingen zijn?
Mij dunkt, dat het betoog van Verwijs geen steek houdt. Trou-
wens wij treffen in beide deelen een aantal opmerkelijke woorden
aan 2), en hetzelfde misbruik van bastaardwoorden, die eer pleiten
voor de identiteit des schrijvers van beide deelen. Daarbij komt
nog, dat het geheele gedicht door herhaaldelijk God en zijne
Heiligen worden aangeroepen3), en vaak dezelfden. En evenals
l) Verwijs wijst op vs. 2636, 2650, 2962, 4146, 4172, 4372, 5060, 5484,
5538. Ik voeg er nog bij: vs. 2840, 3080, 3134, 3432, 3819, 4006, 4059,
4077, 4245, 4996, 5458: in \'t geheel 20 maal voor het tweede gedeelte;
maar in het eerste enjambeert\'evenzeer vs. 2, 66, 148, 165, 183, 192, 224,
253, 406, 472, 742, 811, 884, 1534, 1630, 1722, 1740, 1751, 1845, 1928,
1964, 1984, 2192: te zamen 23 maal.
s) B.v. Beckeneel, bruut, ende = ende dat, gedalsch, gravelc, buclcen (: stnc-
ken), dagen, dajiperlike, hedenmere (vs. 2018, 2170, 4590, 4624, niet in het
Gloss.), meskief, nedernicken (vs. 1905), nicken (vs. 4080), nu tot, ontharen (vs.
386, 416, 2198, 5532, niet in het Gloss.), sagen (vertellen) rosslde, wreen,
scorgie
, tameer.
\') Wetekei/e ot\' Wetecree, vs. 1017, 2019, 3375, 3506: YVete God, vs. 705;
Wille mi heljmi God, vs. 1554; so helmie mi God, vs. 2355, 5122; of de Hei-
ligen Sle Mei/e, vs. 658, 2830; St. Denijs, vs. 2138, 5275; St. Martyn, vs.
2508: St. Alene, vs. 8801, 4839; St. Danele, vs. 4783; St.Alaert, vs. 5392 enz.
-ocr page 347-
DE FERGUUT VAX ÉÉX VERTALER?                            327
wij op het doorgaande enjambement wezen, maken wij ten slotte
nog opmerkzaam op de rime riche, die in de beide deelen her-
haaldelijk voorkomtx).
Twee verschillende vertalers zouden aan den dag komen door
het verschil in taal en versbouw; en wij hebben juist het tegen-
deel bevonden. Een zoo groot verschil in het verhaal zelf, als de
vergelijking van de ons bekende Fransche teksten met de navolging
oplevert, moet wel aan eene andere oorzaak worden toegeschreven.
Men staat, dunkt mij, voor de volgende oplossing: of de middel-
nederlandsche vertaler heeft eene lezing nagevolgd, die afweek
van de ons bekenden, of hij heeft den tekst A vertaald, wat het
eerste gedeelte betreft, met het oorspronkelijke voor zich; maar
heeft voor de tweede helft alleen zijn geheugen kunnen raadplegen,
daar hij het Fransche handschrift niet meer te zijner beschikking
had. Voor de eerste onderstelling zou pleiten, dat ook in het
eerste gedeelte een zeker aantal plaatsen voorkomen, die van den
Franschen tekst afwijken \'). Maar deze kunnen wellicht ook worden
toegeschreven aan de haast, die de bewerker had om zijne taak
af te doen, wetende, dat hij eerlang het oorspronkelijke zou
moeten missen. Ik durf niet beslissen; maar zou het meest geneigd
zijn de tweede veronderstelling aan te nemen. Dat men kon na-
volgen zonder den tekst voor zich te hebben, leert o. a. Wolfram
von Eschenbach, die het gedicht, dat hij navolgde, zoo min kon
lezen als zijne eigen vertaling.
Ziehier den beknopten inhoud van den middelnederlandschen roman:
Koning Artur heeft hof\' gehouden te Caradigaen3). Na den
eten gaan zijne ridders ter jacht op het witte hert, dat de koning
wenschte te vangen. Het wild ontkomt aan de jagers: Perceval
alleen vervolgt het, en als het eindelijk vermoeid in een moeras
zinkt, maakt zijn brak het af. Perceval ontvangt ter belooning
een vergulden beker, dien hij terstond aan Gawein vereert. Den
volgenden morgen breekt men op naar Cardoel4). De stoet komt
\') I, vs. 118, 170, 180, 336, 396, 642, 904, 1208, 1558, 1710, 1846,
1904, 1906, 2204, 2234; II, vs. 2900, 3120, 3466, 3478, 4570, 4886, 5214.
s) Verwijs noemt ze afwijkingen, b.v. vs. 180—191, 203—208, 542—548j
ot\'kenmerkt ze als „slordig vertaald", b.v. vs. 75—84, 93—102, 941—948.
s) Nu Cardigan in Zuid-Wales.
*) Thans Carlisle in Wales.
-ocr page 348-
328                                             EOMAX VAX FERGUCT.
langs de woning van den rijken dorper Somilet: een zijner zonen
is met den ploeg op het veld en verneemt van een achtergebleven
knaap, wie de ridders zijn. Hij besluit naar \'s konings hof te
gaan en keert haastig naar huis, waar zijn vader den spot drijft
met zijn voornemen en hem met scheldwoorden overlaadt. Zijne
moeder, die van edele geboorte was, springt voor hem in de bres
en de vader laat zich overhalen hem met een verroesten maliën-
kolder te wapenen. Voorzien van schild en speer en bovendien
van eene \') werpspies, vertrekt hij en volgt het spoor des konings.
Hij wordt door vier roofridders overvallen, en doodt er twee,
wier hoofden hij aan zijn zadelboog hangt.
Hij komt aan het hof en wil onder \'s konings raadslieden opge-
nomen worden. Keye bespot hem en tart hem uit, den horen en
den sluier van de zwarte rots te halen. Gawein neemt den jonkman
in bescherming, die het waagstuk wil volvoeren.
Van het hof vertrokken, wordt de jonkman door eene regenbui
overvallen, maar gastvrij opgenomen door eene jonkvrouw, onder
voorwaarde, dat haar vader, \'s konings kamerling, dit bij zijne t\'huis-
komst zou goedkeuren. Deze noodigt hem uit te blijven, geeft hem
allerlei goeden raad en overreedt hem zich door Artur ridder te laten
slaan, hetgeen Ferguut, zoo heette de jonge dorper, aanvankelijk
weigert, daar hij meende, dat zijn vader hem reeds geridderd had.
Het geschiedt echter, en dan trekt Ferguut op om het stoute stuk
te volvoeren. Hij komt aan het slot Ydeel, waar hij door een ridder
en diens nicht, de schoone Galiëne vriendelijk ontvangen wordt.
De jonkvrouw, in hevige liefde jegens hem ontstoken, begeeft
zich \'s nachts naar zijne kamer en bekent hem haren hartstocht.
Hij is daarvoor ongevoelig en weigert haar wederliefde, want hij
wil eerst het ondernomen avontuur volbrengen. Galiëne verlaat vol
schaamte den ridder en besluit tot haar\' vader terug! te keeren.
Dan volgt het verhaal van Ferguut\'s gevecht" en de overwinning
van den zwarten ridder, die horen en sluier behoedde. Deze moet
\') Het Fransch heeft: „sis gavellos"; het Mnl. „sijn gavelot"; dat is ook
wel aan overhaasting toe te schrijven zoowel als het weglaten der verklaring:
„Savoir poes qu\'il estoit sos;
Car s\'il fust sages, sans doutance,
Il ne demandast ([tic sa lance."
-ocr page 349-
ROMAN VAN PERGUUT.                                            329
zich naar Artur\'s hof begeven en allen behalve Keye groeten.
Bij zijn gastheer teruggekeerd, verneemt Ferguut, dat Galiëne
vertrokken is, voor welke hij thans in liefde ontbrandt, en die hij
nu gaat zoeken. Hij heeft op dien tocht allerlei ontmoetingen. In
twee gevechten overwint hij telkens een gevreesden ridder, en hij
zendt beiden naar Artur. Afgemat komt hij , na lang dolen, aan
eene plaats, waar vijftien ridders juist aan tafel willen gaan.
Zonder een woord te spreken neemt hij plaats en voorziet zich
van spijs: ten slotte weigert hij voor het gebruikte zijn paard en
zijne wapenrusting af te staan, die zij van hem eischen. De aan-
voerder gaat nu met een brandend stuk hout Ferguut te lijf,
maar deze werpt hem in het vuur en doodt allen op twee na, die
hij naar Artur zendt.
Hij rijdt verder en denkt aan Galiëne\'s liefde, totdat hij waanzin-
nig wordt, hetgeen den vertaler — want in het oorspronkelijke vindt
men dit niet — eene bespiegeling over de macht der liefde ontlokt\').
Intussehen komen al de door hem overwonnen ridders aan Artur\'s
hof, en de hovelingen dringen er op aan, dat de koning den dap-
pere, die door Keye\'s spot verdreven was, zou doen zoeken. Dit
geschiedt, maar de uitgezondenen komen onverrichter zake terug.
Twee jaren doolde Ferguut rond in het woud, zich en zijn
paard slechts voedende met wilde wortelen. Geheel verwilderd en
1 Vs. 2768:          „Ie vaenre speelt die duvel mede,
Dattie minne es van so groter crachte,
Datsi eens mans gedachte
In soe corter stemt onderdoet.
Wel gokelt si onder den hoet:
Bedi en cans niemen gehoeden.
Die gene die meest wanen vroeden
Doetsi dolen alrcmeest;
Si sent in hem haren geest,
Ende doetsc anebeden haren god,
Van den vroeden macese sot
Ende van den sotten vroet,
Enen doetse quaet, enen andren goet.
Over al es hare gewelt;
Si loept seerre dan dien telt,
Hare en mach nieman ontriden;
Wicn si wille doet si gliden."
-ocr page 350-
330                                       ROMAX VA» FERGUUT.
vermagerd komt hij aan eene wonderdadige bron, waaruit hij en
zijn paard drinken, waarop zij beiden eensklaps gezond worden1).
Een dwerg bespot hem, dat hij daar Galiëne zoekt en zegt hem,
dat hij haar niet zal vinden, voordat hij het wonderschild zal
veroverd hebben. Dit schild was
„van witten yvore,
Gcplaneert wel ter core,
Van dieven stenen vol gcset.
Ie wille wel, dat gijt wet:
Die scild heft selke cracht,
Dat het tcv donkere middernacht
Drie milen omtrent verlichtet tlant:
Sijns gelike men noit en vant.
So wiene omme den hals draget -),
Lettel 110 vele hi hem verwaget,
Diene draget mach niet verwonnen wesen,
Ware hi doetwont, hi worde genesen."
In de stad, waar \'t schild zich bevindt, kan nooit hongersnood
ontstaan. Blooden maakt het stout; die \'t draagt, wordt nooit
ouder dan veertig jaar en is altijd blijde en „met vrouwen liefgetal."
Ferguut tijgt op weg om dit te zoeken, komt aan de zee, en
vindt een schip, door tien roovers bemand. Hij scheept zich in,
en als zij hem van paard en wapenen willen berooven, slaat hij
hen allen dood, op één na, dien hij naar Artur zendt.
Aan land gekomen, zwerft hij lang rond, totdat hij een herder
ontmoet, dien hij naar het witte schild vraagt; deze zegt hem,
waar het zich bevindt: doch tracht hem van zijn voornemen om
het te veroveren af te brengen3). Te vergeefs: hij rijdt verder
\') Kenc dergelijke bron wordt ook in den Walewein beschreven, vs. 3550—3593.
2) Lees: dreget, en in het volgende vers: verweget. Zie Taalg. IX, 184.
\') De ontmoeting met den herder treft men niet in \'t Fransch aan, waar
Fergns het schild op het spoor komt door den wonderbaren glans, dien het
in het ronde verspreidt. Als hij het bemachtigd heeft, voert een koopman
hem weer terug over de zee. Weldra ontmoet hij drie herders, aan wie hij
vraagt, waar hij zich bevindt. Hij verneemt, dat het land Lodien heet, en
Galiëne er koningin over is. Zij wordt in het kasteel Roceborc belegerd door
een machtigen koning. Hij besluit haar ter hulp te snellen. — Men ziet, de
ontmoeting met de herders is in onzen tekst op onhandige wijze verplaatst.
Het gevolg daarvan is, dat Ferguut in het middelnederlandsche gedicht Galiëne
schijnt vergeten te hebben, en slechts toevallig aan haar wordt herinnerd.
-ocr page 351-
ROMAN VAX FERGUUT.                                             331
en komt eindelijk bij den toren, waar het schild wordt bewaakt
door eene afschuwelijke reuzin, Pantasale genaamd. Zij tracht
hem met de vervaarlijke zeis, die zij zwaait, te treffen; maar hij
ontwijkt den slag, die op eene kolom neerkomt, waardoor de zeis
in stukken breekt. Ferguut wondt haar in \'t hoofd en zij bijt hem
in den schouder, zoodat hij ter aarde valt. Doch spoedig springt
hij weer op, slaat haar eerst de rechterhand en dan het hoofd af.
Hij dringt in het slot door en maakt zich meester van het schild,
dat door eene reuzenslang wordt bewaakt, die juist slaapt. Ferguut
wekt, bestrijdt en doodt haar.
Na twaalf dagon zwerveiis komt hij aan een kasteel, dat bewoond
wordt door den reus Lokefeer, den man van Pantasale. Na een
hevig gevecht doodt hij dezen zoowel als zijn zoontje, dat door
twee geroofde jonkvrouwen verpleegd wordt. Deze wijzen hem het
voortreffelijke paard Pennevare, dat hij temt, en zich toeeigent in
<le plaats van zijn ros, hetwelk de reus gedood had.
Na vier maanden met de jonkvrouwen op het kasteel vertoefd
te hebben \'), vraagt Ferguut haar, of zij ook weten, waar hij
ergens eer en roem zou mogen behalen ? — Hij denkt er dus
blijkbaar niet meer aan zijne geliefde op te sporen. — Eene
der jonkvrouwen zegt hem, dat niet verre van daar de stad
Kikenstene belegerd wordt door een koning, die Galiëne, de
koningin van het land, wil dwingen hem te huwen. Nu snelt
Ferguut zijne geliefde te hulp. Hij doet de belegeraars, die reeds
de overhand hadden, terugwijken, en \'s avonds keert hij naar het
kasteel terug. Den volgenden dag wordt het gevecht hernieuwd,
waarin Ferguut natuurlijk wonderen van dapperheid verricht.
Galiëne intusschen, voor den uitslag van den algemeenen strijd
beducht, stelt koning Galarant voor, de zaak door een tweekamp
te beslechten, of liever één ridder van hare zijde zou tegen twee
der zijnen strijden. Zij zendt hare hofjuffer Lunette naar Artur,
, om dien te verzoeken haar een kampioen te zenden, maar al zijne
ridders zijn uitgetogen om Ferguut op te sporen. Op haren terug-
\') In het Fransch blijft hij slechts drie dagen in het kasteel om zijne
kracht te herwinnen. Dan ziet hij uit den toren het omliggende land en den
burcht, waarin Galiéne belegerd wordt, en hij ijlt haar te hulp.
-ocr page 352-
332                                             ROMAN VAN FERGUUT.
tocht ontmoet zij Ferguut, wien zij den stand van zaken schildert
en hem tevens zegt, dat hare Vrouwe in onzinnige liefde brandt
voor een onbekenden ridder. Deze, verzekert Ferguut, zal hare
meesteres komen beschermen.
Nu volgt de kampstrijd van Ferguut met Galarant en diens neef
Macedone. De laatste wordt aldra gedood en ook de koning wordt
gedwongen zich op genade of ongenade over te geven. Ferguut
schenkt hem het leven, mits hij Galiëne manschap doet en zich
als gevangene naar Artur\'s hof begeve. Ferguut vertrekt tot aller
leedwezen.
Nadat verhaald is, hoe de laatst overwonnenen bij Artur komen,
keert de dichter tot Galiëne terug. Zij begint in te zien, dat haar
weenen niet baat; en daar een vrouwenhart niet van staal is,
verkoelt hare liefde voor Ferguut. Maar haar toestand is zonder
beschermer onhoudbaar. Zij besluit naar Artur te gaan en dien
om een voogd over haar land te verzoeken. Zij reist met een
prachtig uitgedosten stoet naar Cantorbie. Artur doet een groot
tornooi aankondigen, waarvan de overwinnaar Galiëne\'s hand zou
erlangen. Dat Ferguut als de Witte Ridder in het krijt verschijnt,
spreekt vanzelf. Zijn eerste tegenstander is Keye, dien hij uit den
zadel en met een gebroken dijbeen in een poel werpt. Na nog
andere heldendaden ontwijkt hij weer in het bosch. Zoo gaat het
elf dagen lang, waarop Ferguut al de vermaardste helden van het
hof overwint. Eindelijk verschijnt Gawein in het strijdperk: met
hem weigert Ferguut te kampen en maakt zich bekend. Gawein
voert nu Ferguut tot den koning, die aan Galiëne Ferguut als
bruidegom voorstelt.
Wel sere versuchte Galiëne.
Si sacli wel dat was die gene
Diese rovcde van den sinne,
Ende ontseide haer sine minne.
Galiëne hadde die scamte groet,
Si weit valu, bleec ende roet,
Alsi den ridder sach in dogen.
Galiëne sprac: „Ie moet gedogen,
Her coninc, mi es lief u wille.\'"
Ferguut wordt na eene bruiloft van veertig dagen als koning
te Rikenstene gekroond.
-ocr page 353-
BEOORDEELING VAN DEN FERGUUT.                            333
Het moet in het oog vallen, dat de dichter van den Fergus
zich niet slechts in het algemeen een trouw navolger van Chrestien
do Troies betoont, wiens manier, toon en spreekwijzen hij nabootst;
maar hij heeft in \'t bijzonder zich diens Conté del Graal als zijn
model voorgesteld. Daarop komen niet alleen verschillende toespe-
lingen voor, maar de Fergus is bijna als een tegenhanger van den
Percheval te beschouwen. Is Perceval een onervaren jonkman, die
van lieverlede zich tot een volmaakt ridder ontwikkelt, maar
vooral door mystieke kracht tot het hemelsche getrokken wordt,
en zich allengs tot een geestelijken held vormt, de dorperszoon,
aan wien de Roman de Fergus of van Ferguut, zooals hij in het
Vlaamsen heet, zijn naam ontleent, spreidt in de verschillende
trappen zijner ontwikkeling en geestelijke vervorming een meer
wereldlijk karakter ten toon. Ferguut wordt ons voorgesteld als
schoon, dapper, fier en edelmoedig; kampend voor recht en billijk-
heid, bezield met een hoog gevoel van eer. Hij is in de volle
kracht der jeugd, die zich openbaart in naïef zelfvertrouwen en
luchthartige vroolijkheid, waarmede hij de gevaarlijkste avonturen
bestaat. Hij heeft dus alle kiemen in zich van een uitstekend
ridder; maar hij is de zoon eens dorpers, van alle hoofschheid
verstoken. De dichter doet die plompheid uitkomen door enkele
kleine trekken; maar wat haar vooral in het licht moet stellen,
is Ferguut\'s aanvankelijke onvatbaarheid voor liefde, waarom hij
dan ook zijne wedermin ontzegt aan de schoone Galiëne, die hem,
op de zonderlinge manier aan de vrouwen in dezen sagenkring
eigen, hare liefde bekent.
Dat was wel het sterkste bewijs van dorperlijke botheid, naar
de opvatting van een tijd, waarin galanterie en vrouwendienst
beschouwd werden als de eenige kweekers van beschaafde, hoofsche
vormen. Het valt dan ook nauwelijks te betwijfelen, of de dichter
heeft in dezen roman willen schilderen, hoe de liefde den dorper
vormt tot een volmaakt ridder in de practische werkelijkheid,
zooals hij Walewein beschouwde. Hij heeft daarmee blijkbaar een
tegenhanger willen leveren van den Percheval.
Dat is echter ter nauwernood in den loop der gebeurtenissen
duidelijk gemaakt, zoodat men bij den eersten oogopslag geneigd
is alle eenheid aan dezen roman te ontzeggen, waarin de held
uittrekt om zeker avontuur te volbrengen, en daarbij kennis maakt
-ocr page 354-
334                            DE MIDDELNEDERLAXDSCHE VERTALING.
met de sehoone Galiëne, welke kennismaking aanleiding schijnt te
geven\' tot eene episode, terwijl zij van lieverlede tot het hoofdthema
van het werk uitdijt.
Daardoor kan het oordeel over het geheele samenstel van het
gedicht niet zeer gunstig zijn. Vestigt men het oog op de bewer-
king, dan wordt het anders. Want de meeste tooneelen, op zichzelf
beschouwd, zijn meesterstukjes van voorstelling, uitmuntend door
levendigheid en waarheid. Zoo de Fergus in dit opzicht nevens de
beste gedichten uit dezen sagenkring mag geplaatst worden, en Guil-
laume Ie Clerc l) zich een waardig mededinger van Chrestien toont,
in de vertaling heeft zijn werk veel van zijne eigenaardige aan-
trekkelijkheid verloren.
Toen men den middelnederlandschen tekst nog niet met het
oorspronkelijke vergelijken kon, was het oordeel daarover gunstiger
dan thans. Hij heeft nog veel, dat ons aantrekt; want verscheidene
der goede eigenschappen van den Franschen dichter zijn ook daarin
niet te miskennen, en vooral is hier de levendigheid der voor-
stelling niet verloren gegaan. Maar de vrije behandeling der stof,
vooral in het tweede deel, is alles behalve in het voordeel van
het testhetisch genot. De natuurlijke gang van het verhaal wordt
er te dikwerf in, verbroken, de voorstelling is plomper, de bijzon-
derheden zijn minder fijn gepenseeld, en het gebrek aan zelfbeheer-
sching, dat soms tot walgelijke overdrijving leidt, toont, dat de
Vlaming geen meester in het vak was. Dit blijkt trouwens reeds
uit de eerste helft van het gedicht, waar menige toets, die tot
een juisten omtrek of fijner schakeering onontbeerlijk was, niet
uit het Fransch in de vertaling is overgegaan. Toch, ik herhaal
het, laat zich de middelnederlandsche Fergmtt nog met genoegen
lezen, als men er het oorspronkelijke niet naast legt, en als men
buiten rekening laat de slordigheden, fouten en uitlatingen van
den afschrijver van het handschrift der veertiende eeuw, dat ons
een ietwat verjongden en, zoo het heet: „gecorrigeerden" tekst
geeft van het werk, dat tusschen 1220 en 1250 ontstaan schijnt.
Vooral behoort men ook de groote losbandigheid in den versbouw
\') Men moet hem niet verwarren met Guillaume Ie Clerc de Normandie,
den schrijver van Ie Bestiaire divin et Ie Besant de Dien. Vgl. Martin\'s uit-
gavc van den Fergus, S. IX u. s. w.
-ocr page 355-
ROMAN VAN MORIAEN.                                              335
over het hoofd te zien, welke de afschrijver zich veroorloofd heeft,
die toch, ondanks al zijne tekortkomingen, aan het slot durfde
beweren:
„Here, hier hebdi van Fcrragute
Van beghinne ten inde al ute,
Ghecorrigeert van miere hant,
Over al soe waer iet vant
In rijm, in vers, in ward mescreven."
Veel merkwaardiger is voor ons de Roman van Moriaan l):
vooreerst omdat die allen schijn heeft van niet uit het Fransch te
zijn vertaald, hetgeen ons dan ook oplost, hoe hier de geest,
waarin het dichtstuk is opgesteld, meer overeenkomt met de
richting van onzen eigen landaard, dan in die stukken, welke maar
klakkeloos uit den vreemde zijn overgenomen.
De inhoud is gevormd door de nauwelijks met elkander samen-
hangende avonturen van Walewein, Lancelot, en zekeren ridder,
die, naar zijne zwarte kleur, den naam van Moriaen draagt.
Walewein en Lancelot ondernemen namelijk een tocht ter opspo-
ring van Perchevael. Op zekeren morgen ontmoeten zij een ridder
Hi was al sward, ie segt u hoe:
Sijn hoeft, lichame ende hande
Was al sward, sonder sine tande;
Ende wapine ende scilt, sekerlijc,
AVas al enen moer gelije,
Ende alse sward alse een raven.
Na een langen strijd tusschen den onbekende en Lancelot, deelt
de zwarte ridder op Waleweins verzoek mede, dat hij Moriaen
heet en dat hij Perchevael zoekt, zijn vader, die de koningin,
Moriaen\'s moeder, verlaten had, waardoor haar heur erfdeel ont-
houden en haren zoon de schande van een bastaard te zijn aan-
gewreven werd.
Walewein en Lancelot storten „trane groet" bij dit verhaal,
maken zich aan Moriaen bekend, en deelen mede, dat ook zij
\') Deze roman is tweemaal uitgegeven: in 1846 door mij in den Roman
\'•an Lancelot,
in welks tweede boek de Moriaen gelascht is (vs. 42547—
47250); en afzonderlijk door Dr. J. Te Winkel onder den titel: Roman van
Moriaen,
(Groningen, 1877).
-ocr page 356-
336
ROMAN VAN MORIAEN.
1\'erchevael zoeken. Nadat Walewein hem heeft voorgeschreven, hoe
hij zich in \'t vervolg als een hoofsch ridder moet gedragen, gaan
zij met hun drieën verder.
Zij komen aan een\' driesprong, en vernemende van een klui-
zenaar, dat twee ridders — onder wie misschien de gezochte —
daar voorbij gereden zijn, slaan ze ieder een afzonderlijken weg
in en hebben daar verschillende avonturen.
Eerst vertelt de dichter ons van Walewein, die eene mishandelde
jonkvrouw redt uit de handen eens ridders, dien hij doodt, \'s Avonds
zoekt en vindt Walewein gastvrijheid bij een onbekenden burcht-
heer. Terwijl ze het avondmaal gebruiken, wordt het lijk van den
zoon des burchtheers binnengebracht: de wonden openen zich, het
bloed begint weer te vloeien. Ieder begrijpt, dat Walewein den
jongen ridder gedood heeft. De oude burchtheer heeft zijn\' gast
bij zijne komst evenwel bescherming en vrijgeleide toegezegd en
brengt Walewein voorloopig in zijne eigen slaapkamer om hem te
beveiligen tegen de woede der zijnen. Na een hevigen, schoon
geschilderden tweestrijd, of hij het gastrecht eerbiedigen dan wel
den moordenaar zijns zoons straffen zal, besluit hij Walewein tot
buiten zijne „warande" te geleiden. Het verdere zou hij aan zijne
volgelingen overlaten. Maar de drossaart verruilt heimelijk Wale-
weins „gode swaerd" tegen een, dat
„En was niet twe penninge woerd;"
snijdt de riemen der stijgbeugels half door en beschadigt ook den
buikriem. Als Walewein nu buiten het kasteel gekomen is, wordt
hij besprongen door gewapenden, neergeveld en weggevoerd naar
den kruisweg om daar op een rad een\' smadelijken dood te sterven.
Gelukkig daagde te rechter tijd Moriaen op als zijn redder. Diens
zwarte kleur had namelijk iedereen voor hem doen vlieden, zoodat
hij op zijn tocht niemand kon vragen naar Perchevael. De veer-
lieden vluchtten voor hem, zij zagen in hem een\' duivel. Zoo
keerde Moriaen op den weg terug en vond bij den kruisweg
Walewein, die reeds op \'t rad gebonden is. Het gelukte Moriaen
hem te verlossen.
Terwijl zij vertoefden ter wille van den gewonden Walewein,
kwam Walewein\'s broeder Gariet. Deze vertelt, dat Artur tijdens
eene jachtpartij door den koning der Saksen is opgelicht en het
-ocr page 357-
ROMAN VAN MORIAEN.                                        337
geheele rijk op één kasteel na door den koning van Ierland
is vermeesterd. De koningin had hem uitgezonden om Lancelot
en Walewein te zoeken. Ook verhaalt hij, dat er aan het hof
tijding gekomen is, dat Perchevael eene kluis in Ierland had
betrokken.
Gariet steekt nu met Moriaen de zee over; zij vinden werkelijk
Perchevael, die belooft met hen mede te gaan en zijne trouw-
belofte gestand te doen.
Waar was Lancelot intusschen gebleven? Hij kwam in eene
door een draak verwoeste en ontvolkte landstreek. De koningin,
eene schoone jonkvrouw, had hare hand toegezegd aan hem, die
het monster zou dooden. Lancelot bestreed en velde het ondier,
doch werd zwaar gewond. Een ridder, die gaarne de hand der
jonkvrouw wilde verwerven, wachtte het einde van den strijd af,
en gaf toen, zoo hij meende, Lancelot den genadeslag. Walewein
kwam echter juist aangereden en doodde den eerlooze.
Beide ridders komen nu aan den kruisweg en trekken gezamenlijk
op ter hulpe van koningin Ginevra. Zij verslaan de vijanden, be-
vrijden Artur en maken den koning van Ierland tot Artur\'s leenman.
Moriaen trekt nu met Perchevael, Lancelot en Walewein naar
het land van Moriane. De heeren des lands worden door Moriaen
gedwongen de rechten zijner moeder te herkennen.
Doe maectmen daer die brullocht saen
Van Acglovale ende vander vrouwe:
Deen dede den anderen ondertrouwe.
Daer ward bliscap ende groet spel:
Die brullocht duerde also wel
XIILI dage al even groet,
Datmen daer gene porten sloet.
Ware een aangename vorm of aantrekkelijke behandeling van
onderdeden voldoende om een gunstig oordeel te vellen over een
gedicht, wij zouden zeker den Moriaen aanbevelen, die doorgaans
in zuivere taal, in vloeiende en welluidende verzen geschreven is
niet alleen, maar waarin ook verscheiden taforeelen ons boeien zoo-
wel door het treffende der toestanden, als door de levendigheid
der beschrijving.
Maar dat alles kan tegen volslagen gebrek aan innerlijke eenheid
niet opwegen; en van eenheid is hier geen sprake. Zoo men het
jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen I, 4e druk.                              22
-ocr page 358-
338
ROMAN VAN MORIAEN.
gedicht al met den naam van den Zwarten Ridder gedoopt heeft,
\'t is meer, omdat zijn optreden de vrij losse band is, waardoor
de verschillende avonturen worden samengeknoopt, dan omdat hij
werkelijk het middelpunt van het verhaal wordt. De hoofdpersoon,
waarop het meeste licht valt, is ook hier, als in zooveel andere
gedichten, veeleer Walewein.
De inleiding wekt, door hare breede uiteenzetting, de ver-
wachting , dat het opsporen van Percheval, die Artur\'s hof had
verlaten, het hoofdonderwerp van het gedicht zal uitmaken en dat
daarin de avonturen zullen worden bezongen, welke de ridders,
die hem gaan zoeken, ondervinden, maar nauwelijks zijn deze op
weg, of een ander doel schijnt den dichter voor oogen te zweven.
De zwarte ridder daagt op, die uitgetogen is om zijn vader te nopen
de eer zijner moeder te herstellen. Dit stempelt hem reeds tot
eene aantrekkelijker persoonlijkheid dan de gewone conventioneele
dolende ridders. Als men daarbij ziet, dat de dichter door allerlei
middelen die figuur bijzonder doet uitkomen, dan meenen wij,
dat Moriaen bestemd is om de hoofdpersoon van het verhaal te
worden, waartoe hem ook onze sympathie gaarne had verheven.
En toch ontwaren wij weldra, dat wij ons daarin bedrogen. Moriaen
treedt nauwelijks handelend op: overal is hij, wat men in het
Fransch un comparse noemt, die door allen, in de eerste plaats
door Walewein, wordt overschaduwd. Slechts óéne enkele maal
zien wij hem eene groote daad verrichten: als hij laatstgenoemden
ridder voor een smadebjken dood behoedt; maar eigenlijk treft
ons die heldendaad meer uit sympathie voor den geredde dan uit
bewondering voor zijn redder; en de gewonde, geknevelde, niet
handelende held is zelfs in dat éénige tooneel, waarin Moriaen
handelt, meer hoofdpersoon dan de Zwarte. De vader, door Moriaen
gezocht, waarbij Walewein en Lancelot, welke eigenlijk zijn uit-
getogen om Percheval naar het hof terug te voeren, hem behulp-
zaam zijn, wordt hier Acglovael genoemd, maar Dr. Te Winkel
heeft het zeer waarschijnlijk gemaakt1), dat niet deze, „een der
minst bekende ridders van de tafelronde", maar zijn broeder
Percheval oorspronkelijk als de vader van Moriaen werd genoemd,
\') Roman van Moriaen, Inleiding, bl. 23—28.
-ocr page 359-
339
R0MAX VAX MORIAEX.
en dat de eerste slechts door hem, die dit gedicht in den Roman
van Lanrelot
heeft gelascht, in de plaats van den wijdvermaarden
held is geschoven, denkelijk alleen omdat de samenlapper wist,
dat Percheval maagd gebleven was.
Neemt men dit in aanmerking, dan begrijpt men , dat de opsporing
van Percheval de hoofdzaak blijft, en dat de inmenging van Moriaen
eigenlijk slechts eene bij-omstandigheid is, waarnaar de roman niet
had moeten worden genoemd. Geen wonder dan ook, dat de beide
ridders van Artur\'s hof de hoofdpersonen zijn en blijven, met
welke de Zwarte Ridder op niet zeer handige wijze in verband is
gebracht, tot werkelijke schade van den innerlijken samenhang
en de kunstwaarde van het gedicht. Nu wordt het natuurlijk, dat
de kern van den roman ook eigenlijk het avontuur van Walewein
is, \'twelk ongeveer een vierde van het geheele gedicht beslaat1),
en door zijne treffende toestanden het gemoed in beweging brengt
en door levendigheid van schildering boeit. In de tweede plaats
komt in aanmerking eene episode, waarvan Lancelot de held is,
en waarin hij een monster doodt, dat het land met ondergang
bedreigde, maar dit voorval is veel oppervlakkiger behandeld.
Zoo de inleiding van het gedicht duidelijk aan Chrestien\'s Per-
cheval
herinnert2), op een van welks gebeurtenissen zelfs eene
toespeling wordt gemaakt (vs. 265 vlgg.), het laatste gedeelte schijnt
een weerklank van den Lancelot; maar ook de genoemde hoofd-
tafereelen zijn niet van \'s dichters eigen vinding. Dat betreffende
Walewein is waarschijnlijk eene „vrije bewerking en aaneenvoeging
van twee episodes" uit den roman, waarvan deze ridder de held
is, waarbij dikwerf „de overeenkomst ook in kleinigheden opvallend
groot is". Maar het is natuurlijk, dat de dichter van den Moriaen
wijzigingen moest aanbrengen om de twee afzonderlijke verhalen
aaneen te lijmen; en daarbij ging hij in de schildering van bijzon-
derheden mede nog zijn eigen weg.
Ook het gebeurde met Lancelot (vs. 3971—4137) is van elders
ontleend; niet, zooals ik vroeger meende, aan het fabliau De
la mule sans frein,
maar aan een lai, door Gaston Paris in
\') Namelijk vs. 1213—2340; de geheele roman telt 4704 verzen.
\') Dr. J. Te Winkel, Roman van Moriaen, Inleiding, bl. 13—14.
22*
-ocr page 360-
340                                             ROMAN VAN MORIAEN.
Jiomania VII afgedrukt l). Hetzelfde onderwerp werd ook al in
den Lancelot behandeld, III B., vs. 22271—23126, en, met be-
langrijke afwijkingen, in den Percheval.
Dr. Te Winkel is van oordeel2), dat die „verschillende bestand-
deelen zoodanig zijn in elkaar gevlochten, dat de kunstenaar eene
eenheid in zijn werk heeft gebracht, die wij niet gewoon zijn in
de middeleeuwsche romans dikwijls aan te treffen". Ik kan, ook
thans nog, in die meening niet deelen; de dichter heeft niet zonder
kunstvaardigheid het avontuur van Walewein door Moriaen doen
ten einde brengen; in dat van Lancelot is hij minder gelukkig
geweest, daar Walewein den valschen ridder maar op een bloot
vermoeden, of eigenlijk nog minder, doodt. Maar al had hij ook
grooter talent van samenlijroen gehad, hij zou daardoor nog geen
eenheid in de van heinde en ver bijeengezochte deelen van zijn
verhaal gebracht hebben, als men ten minste onder eenheid ver-
staat den natuurlijken, op innerlijke noodwendigheid berustenden
samenhang der feiten, en niet oplossingen door toeval of willekeur
teweeggebracht 3).
Dat overigens de schrijver een man van talent was, zal niemand
ontkennen: hij heeft dat in de behandeling van bijzonderheden
getoond; maar een scheppend genie was hij allerminst4). Hij was
l) Verg. Giiston Paris, liomania, tom. X, pag. 493, waar het in de noot
heet: „M. Jonckbloet rapproche a tort (Lancelot II, CLXXIII) ce conté de
la Mule sans J\'rein; sauf quelques circonstances du de\'but, ces deux récits
n\'ont aucun rapport" en in de Romans de la Taltle Ronde zegt hij: „Le poème
néerlandais, dont il s\'agit, est celui que nous rctrouverons plus tard sous le
titre de Lancelot et le cerf blanc (au pied blanc) p. 69.
*) Inleiding, bl. 54.
*) Gaston Paris oordeelt daarover dus: „Tel est ce roman, bien composé
et surtout bien exécuté, qui n\'est pas surcharge, comme tant d\'autres, d*épi-
sodes cniiles bout a bout et racontes avec line hate qui leur enlève rintérêt
qu\'ils pounaient avoir. Le caractère de Gauvain y eclate dans toute sa beauté.
Mais on a reproche\' avec raison au personnage principal de munquer de relief
et de n\'accomplir aucune action dYclat. Malgre cela, Morien est une des
oeuvres, sinon les plus originalcs, du moins les plus inte\'ressantes parmi les
romans bretons de pure invention et de formation recente.\'" (Les romans de la
Table Ronde,
p. 251).
*) Gaston Paris zegt vun onzen Moriaen; „Ce roman est peu ancien et fait
de lieux communs des romans ante\'rieurs." Romania, tom. X, pag. 493, note 2.
-ocr page 361-
ROMAX VAN MORIAEN.                                             341
een belezen man, waarschijnlijk een klerk, die min of meer als
handwerk romans schijnt samengelijmd te hebben: maar het is
duidelijk, dat hij niet warm werd voor de idealen, die de ridder-
wereld in gloed zetten. Vandaar b.v., dat hij geene gelegenheid
laat voorbijgaan zonder de avontuurlijke tochten, die hij bezingt,
te veroordeelen. Zoo legt hij zelfs Walewein eene zedeles in den
mond, waarin hij hem laat zeggen, dat degeen, die altijd den
strijd zoekt, stellig eens zijn meester zal vinden1). In tegenstelling
met de meeste romandichters van zijn tijd, vindt hij het dan ook
zeer onnatuurlijk, dat de dolende helden altijd overwinnen.
Ook in een ander opzicht is hij in strijd met de ridderwereld,
en hoogstmerkwaardig is zijn streven om tegenover de conventioneele
ridderdeugden eenvoudig menschelijk gevoel te stellen. Moriaen\'s
moeder is door haar minnaar, ondanks zijne trouwbelofte, verlaten.
Als nu haar vader sterft, wordt zij door hare onderzaten uit haar
erf gestooten, omdat zij moeder is zonder echtgenoot te wezen.
Dit grieft haar.
„Xochtan was haer meer die scande
Dan die scade die si coos,
Dat haer sone hict vaderloos."
De zoon trekt diensvolgens dan ook later uit om zijn vader op
te sporen, ten einde hem te dwingen zijne moeder in hare eer te
herstellen. Steekt dit gunstig af bij de drijfveeren, die gewoonlijk
de ridders in den zadel brengen, er spreekt ook een geheel
andere geest uit.
Zoowel hierdoor, als door zijne critiek van zijne eigen helden,
was de dichter de uitdrukking van het Nederlandsch karakter,
en zijn werk is een onloochenbaar, zij het dan ook maar half
bewust, verzet tegen eene richting, waartegen het nuchter gezond
verstand opkwam. Dit verzet is niet zoo geestig als de Iteinaert
dat leverde, waarschijnlijk ten gevolge van de halfslachtigheid des
„Diegene die ember wilt striden
Ende heme dies niet vermiden,
Selen sijs langen tijt plegen,
Bi wilen selen si ontwegen,
Ende oec haren meester vinden,
Die hem dies willen bewinden."
-ocr page 362-
342                                       ROMAN VAX JIORIAES.
geleerden schrijvers, die tegenover hetgeen hij wraakte niet de
frissehe, levendige volksverbeelding had te stellen, maar er tegen
kampte in een gewrocht, hetwelk juist datgeen scheen te huldigen,
wat hij eigenlijk verwierp. Hij strijdt intusschen op zijne wijze
tegen de eenzijdige richting zijner eeuw. Xog tast hij de bestaande
instellingen niet openlijk aan, maar \'t zijn hem ijdele vormen
geworden; en het oog, waarmee hij ze beschouwt, verkondigt ons
reeds uit de verte, wat het lot der ridderlijke idealen zal zijn na
verloop van eene halve eeuw.
Ik heb altijd de meening voorgestaan, die ik nog voor aanne-
melijk houd, dat deze roman waarschijnlijk niet uit het Fransch is
vertaald, maar door een Zuid-Nederlandseh dichter is opgesteld.
Daarvoor spreekt hetr feit, dat er nog geen Fransch oorspronkelijk
werk van dien naam is aan den dag gekomen; voorts het zeer
matig gebruik van bastaardwoorden \'), en daaronder nog zeer
vele, die al burgerrecht bij ons hadden verkregen. Wat intusschen
het vermoeden bovenal versterkt, is de Nederlandsche, practische,
wat nuchtere geest, waarvan het stuk doordrongen is!): de be-
schouwingen en zedespreuken, die hier voorkomen, zijn niet het
werk van een afschrijver, maar blijkbaar van den dichter zelf3).
Dat dit voor ons de waarde van het gedicht werkelijk verhoogt,
zal men toegeven, met het oog op de schaarschte van onvertaalde
middelnederlandsche lettervruchten.
\') Ten onrechte beweerde ik, iGeschiedenis der Mnl. Dichtkunst, II I)., bl.
150j, „dat er niet een enkel bastaardwoord in voorkomt." Ik heb er echter
slechts 38 in geteld.
-) Verg. Dr. J. Te Winkel, Roman van Moriaen, Inleiding, bl. 58.
*) O. Paris zegt: „11 est plus probable, ainsi i|iie Ie dit M. Te Winkel,
que les deux romans (nl. Walewein en Moriaen) ont puise dans une source
franeaise. et sans doute dans un poème episodique perdu relatif \'a Gauvain."
(Les romans de la Table Ronde, p. 249) en verder p. 254: „Le fait qu\'on n\'a
pas retrouve 1\'original francais ne prouve naturellement rien; nous avons vu
bicn des exemples de pertes semblables. La compositiun originalc en neerlan-
ilais au moven ilge d\\in roman breton quclconque serait au contraire un fait
unique. 11 fandrait pour Tadmettre des arguments plas valables que I:i rareté
des mots francais employés dans le Morien et une certaine tcndance a mora-
liser qu\'on y remarque; ce sont la des traite, qui appartiennent sans doute,
surtout le premier, a 1\'individualité du traducteur, mais qui ne font pas qu\'il
uit éte\' autre chose que traducteur."
-ocr page 363-
ROMAN TAS WALEWEIN.                                           343
Al stel ik ook dit werk niet zóó hoog als Dr. Te Winkel blijk-
baar doet, toch geloof ik, dat niemand zijne uitspraak zal wraken \'),
„dat wij in den Moriaen een kunstwerk van vrij groote waarde
bezitten, dat in de meeste opzichten gerust kan wedijveren met
het beste, dat de romanlitteratuur in de middeleeuwen heeft op-
geleverd."
Onze middeleeuwsehe poëzie heeft van lieverlede den bodem der
eigenlijke kunst in enger zin betreden: daarop behoort ook een
gedicht t\'huis, hetwelk vrij wat sterker dan het vorige met den
geest van het meest geïdealiseerde ridderwezen bezield is: de
Roman van Walewein.
Ten einde eenig denkbeeld te geven van dat gedicht zullen wij
eene beknopte schets van zijnen inhoud geven: te eer, omdat het
een meesterstuk van deze dichtsoort is.
Op een hofdag, dien koning Artur hield, zweefde een schaak-
bord van zilver en elpenbeen de feesthal binnen, maar om terstond
weer uit het gezicht te verdwijnen. De ridder Walewein verklaart
zich bereid om het voor zijn vorst te gaan opsporen. Hij komt
weldra door eene rotsspleet, welke door een draak bewaakt wordt,
in het Wonderland, bij welks koning hij het schaakbord terug-
vindt. Deze belooft het af te staan, zoo Walewein hem daarvoor
het „zwaard met de vreemde ringen\'\' brengt, dat de zeldzaamste
eigenschappen heeft, en in het bezit is van koning Amorijs..
Na verschillende avonturen te hebben doorworsteld, bereikt
Walewein het kasteel van Amorijs. Deze bemint de schoone Ysa-
bele, welke door haar vader als gevangen wordt gehouden in een
onverwinbaar kasteel. Wanneer Walewein zich wil verbinden hem
die jonkvrouw te leveren, zal de koning hem het wonderzwaard
schenken, dat zijn bezitter altijd de overwinning verzekert. De
moedige ridder belooft die voorwaarde te vervullen, en begeeft
zich weldra op weg ten einde Ysabele op te sporen.
Ook gedurende dien tocht heeft hij gelegenheid blijken te geven
van zijn moed en van zijne ridderlijke gezindheid, door het bestaan
. van verschillende avonturen. Eindelijk komt hij aan den burcht,
\') Inleiding, bl. 5 7.
-ocr page 364-
344                                           ROMAN VAN WALEWEIN.
waarin Ysabele is opgesloten, en hij weet daar binnen te dringen
ondanks de drommen van gewapenden, die hem den toegang
willen versperren. Hij wordt evenwel ten leste overmand en ge-
vangen genomen.
Ysabele heeft een droom gehad, waarin haar een ridder ver-
schenen is met het hoofd eener maagd, bekleed met eene leeuwen-
huid , en die een vuurspuwend serpent met zich voerde, dat veel
van haars vaders lieden doodde. Toen zij Walewein zag, herkende
zij in dezen den ridder uit haren droom en ontbrandde eensklaps
in do hevigste liefde tot hem. Ook Walewein is even spoedig op
haar verliefd geraakt; want hij ziet in haar het ideaal, dat
hem altijd voor den geest stond \'). Hij meent nu zelfs, dat hij om
harentwil zijn tocht heeft ondernomen. Ware het nog te doen, hij
zou alles wagen om tot haar door te dringen. Ysabele heeft die
ontboezeming van den gevangen ridder afgeluisterd, en daardoor
verdubbelt haar hartstocht. Zij tracht met hem te ontvluchten;
maar zij worden verraden en in een akelig kerkerhol geworpen.
Gelukkig zien zij zich daaruit op wonderdadige wijze bevrijd door
den geest eens ridders, wien Walewein een grooten dienst bewezen
had. Zij vluchten. En op dien tocht heeft de held weder gelegen-
heid herhaalde bewijzen van dapperheid te geven, waarbij hij
evenwel het zwaard van koning Amorijs verliest.
Als Ysabele verneemt, dat hij haar naar dien koning wil
brengen, omdat hij dit, bij de ontvangst van het wonderzwaard,
op zijne riddereer gezworen had, verschrikt zij en verklaart liever
te willen sterven dan een vreemde toe te behooren. Gelukkig
krijgt Walewein het zwaard terug, waarmede hij haar kon inlossen.
Als zij eindelijk Amorijs\' burcht bereiken, vernemen zij, dat deze
gestorven is, tot groot genoegen der jonkvrouw, die bij herhaling
betuigt, dat zij den dood zou gekozen hebben boven de scheiding
van den geliefde.
Op den tocht naar koning Wonder wordt Walewein nogmaals
in een hardnekkig gevecht gewikkeld met een ridder, die hem
zijne schoone wil ontvoeren, en verder heeft hij in het kasteel
eens vriends een zwaar beleg te doorstaan: maar hij komt»
\') Iets dergelijks vindt men reeds in den Franschen Oyier, p. 3, 4.
-ocr page 365-
BEOORDEELINO VAX DES WALEWEIN.                              345
natuurlijk alles te boven. Bij Wonder wisselt hij eindelijk het
schaakbord tegen het wonderzwaard in, en hij kan nu naar
Artur\'s hof terugkeeren, waar alles besloten wordt met het huwe-
lijk der gelieven.
Hoe men ook oordeele over het al of niet belangwekkende der
gebeurtenissen, die in dezen roman verhaald worden, men zal het
daar toch wel over eens zijn, dat hier waarlijk bewuste kunst-
eenheid gevonden wordt. Men zal ook niet over het hoofd kunnen
zien, dat de belangstelling voor den held in klimmende mate
wordt opgewekt. Daardoor munt dit gedicht boven de meeste, ik
zou haast zeggen boven alle andere, Artur-romans uit.
De middelen, die hier gebezigd worden om de aandacht te
boeien, mogen ons soms al een glimlach afpersen, in \'s dichters
tijd waren zij uitnemend geschikt om indruk te maken.
Is het geheimzinnige schaakbord belangrijk genoeg, om den
gevaarvollen tocht te rechtvaardigen, dien Walewein daarvoor
onderneemt? Men bedenke, dat het schaakspel de lievelingsuitspan-
ning der middeleeuwen was; dat men spelen van het kostbaarste
maaksel had niet alleen, maar dat de verbeelding er zelfs schiep,
met de wonderbaarlijkste eigenschappen toegerust. Men vindt er
vermeld, die vanzelf tegenspeelden, zoodra iemand een der stukken
maar verplaatste, en waarbij dan alleen de uitmuntendste ridder
de partij kon winnen (Zie boven, bl. 229 en 275).
Dit verklaart \'s konings onweerstaanbare begeerte om zoodanig
tooverschaakbord te bezitten, en Walewein\'s bereidvaardigheid om
aan dat verlangen te voldoen Maar nog edeler aandrang joeg den
ridder in den zadel: gehoorzaamheid aan het bevel, ja, aan den
wensch van zijn koning en leenheer. Dit was het vooral, dat
Walewein aanspraak gaf op de algemeene sympathie !).
Er komen voorts in den roman allerlei wonderen voor, die wij
in ons overzicht met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, omdat wij
alleen den algemeenen gang der gebeurtenissen konden schetsen.
\') (Gauvain) est Ie modèle accompli de toutes les perfections chevaleresques
et par la même étant passé\' a 1\'e\'tat de type, il est uu pcu dépourvu d\'indi-
viduaUte\'." G. Paris, Les romans de la Table Ronde, p. 38.
-ocr page 366-
346                              BEOORDEELING VAN DEN WALEWEIN.
Zij waren wel geschikt om de aandacht der hoorders te spannen,
en ontsproten aan Keltische of Oostersche mythen en legenden.
De herschepping van den prins Roges in een vos vindt in Britsche
sagen menigen tegenhanger, en het geloof aan weerwolven bleef
lang bestaan. De rivier, wier wateren gloeiend zijn en waarover
alleen eene brug voert, zoo smal, dat een scheermes niet scherper
kon wezen, hebben wij reeds in de Charrette aangetroffen; zoo
zij hier met het Vagevuur vereenzelvigd wordt, waarin de zielen
als zwarte vogels neerduiken om er blank uit weg te vliegen,
dan geschiedt dit door vermenging van sagen: wij vinden hetzelfde
in den Brmulaen vermeld, en het feit wordt nog in Maerlant\'s
Spieghel herdacht \').
In Tsabele\'s hof komt eene fontein voor, die uit den mond
van een gouden arend ontsprong: zij had kostelijke eigenschappen
(vs. 3586):
„Al ware een man out vijf hondert jaer,
Ende nutte hi vanden borne een traen,
Sonder twifel ende wacn,
Hi worde alse staerc ende also jonc
Als hi was upten selven spronc
Als hi was doe te waren,
Doe hi out was dertich jaren."
Het is dus eene echte bron der jeugd, verwant aan die, welke
wij in den Ferguut leerden kennen. In den hof stond ook een merk-
waardige boom, een wonderboom, evenals de fontein van Byzan-
tijnschen oorsprong, en dien men zich wel als een wonder heeft
gedacht, ofschoon wij veeleer aan een mechanisch meesterstuk
zouden denken (vs. 3505):
„Hi es beneden heide groot
Ende al van finen goude root....
Hi hevet alse menighen telch van goude
Als enieh man ghesegghen soude.
Elc telch es hol van binnen ....
Up eiken telch, al sonder waen,
So staet een goudijn voghelkijn....
\') „On rcconnait ici un ancien mythe celtique, de\'figuré par une interpre"
tation chie\'tienne et par Taddition de traits qui appartiennent \';i une autre
cmccption de la demeure des morts." G. Paris, Les romans etc, p. 84, vgl.
Kamania XII, 500.
-ocr page 367-
BE00KDEELIXG VAX DEN WALEWEIX.                          347
[Ende] an clc scone bladekijn
Hanct een goudijn bellekijn,
Dat scone ludet ende clacr.
Ooc esser an ghemaect daer ....
Ene duwiere, ende daerin staen
Sestien 111:111111; ende hebben bevaen
\'Acht blasebalghe, die si verdraghen
Ende den bome wint toejaghen
Van beneden inden wertel up
Tote boven inden top,
Met groter cracht, met groter pine.
Ende daer hi bewaeit die voghelkine
Daer staen si recht ende beven
In der ghelike of si leven,
Daer sinct elc voghelkijn sine stevene,
Sesse te gader ende sevenc,
Ende so clinken die bellekine weder
Some hoghe ende some neder.
Dus ghevet elc voghelkijn sinen sanc
Ende elc bellekijn sinen clanc."
Men voelt, hoe dit alles de verbeelding moest prikkelen en
streelen, en men bedenke, dat het niet minder in overeenstemming
was met de ontwikkeling van den tijd, en zoo geliefd, dat de
meesten dier wonderen ook in andere gedichten voorkomen.
Wat de dichter\' van den Walewein boven de berijmers der
meeste ridderromans vooruit heeft, is dit, dat hij zich bewust was
en zijnen lezers herinnert, dat de avonturen van zijnen held voor-
vallen in het Wonderland, het rijk der verbeelding, hetwelk buiten
de palen ligt van het gebied, waar het nuchter verstand heerscht.
Terstond bij het begin van het avontuur waagt de ridder zich in
eene duistere krocht, waarin het schaakbord verdwenen was. Hij
moet daar een „lintwurm" bevechten, die hem den doortocht be-
twist; want elke wonderwereld wordt door een draak of een Cherub
bewaakt. Als hij dien overwonnen heeft, springt hij met zijn paard
in de diepte, over eene bruisende rivier, die aan den voet der rots
de grensscheiding uitmaakt; en zoo komt hij in, wat de dichter zelf
noemt: het Wonderland. Met volle bewustheid laat deze zijn held
dus de grens tusschen verbeelding en werkelijkheid overschrijden.
Een ander bewijs zijner kunstvaardigheid geeft hij daarin, dat
hij de aandacht klimmend weet gaande te houden door de traps-
-ocr page 368-
348
BE00IWEELIXG VAX DEX WALEWEIN.
gewijs toenemende moeilijkheden, die den ridder in den weg staan
En als deze ook de schier onoverkomelijke hinderpalen heeft over-
wonnen, komt een nieuw element de belangstelling prikkelen: de
strijd tusschen neiging en plicht.
De hartstocht, dien Walewein plotseling voor Ysabele opvat,
maakt hem het volbrengen van zijne taak moeilijk. Die liefde is
geene bloot toevallige zinnelijke drift, zooals in de meeste Artur-
gedichten: de gelieven schijnen voorbeschikt om elkander te be-
minnen. In een visioen is zijn beeld haar verschenen; en als hij
haar voor \'t eerst ziet, herkent hij in haar het ideaal zijner droomen.
Het tragische van hun toestand is niet zóó door den dichter uit-
gewerkt, als men recht had te verwachten. Walewein begint met de
aanleiding tot zijne onderneming te vergeten en zich geheel aan
zijne liefde te wijden. Eerst als hij het wonderzwaard verloren heeft,
herinnert hij zich, dat hij zijn woord verpand had. Maar hij besluit
dan tevens dat woord in te lossen door de jonkvrouw aan Amorijs
af te staan. Zijn zielsstrijd daarbij is slechts flauw geschetst: toch
komt die onmiskenbaar uit in zijne klacht over het zoo jammerlijk
verloren zwaard, dat hij had kunnen teruggeven om haar te be-
houden; en niet minder in zijne vreugde, als hij het terugvindt.
Men zal zich waarschijnlijk verwonderen, dat hij enkel aan Ysabele.
en in \'t geheel niet aan Artur denkt, voor wien hij het schaakbord
toch alleen door middel van het wonderzwaard kon verwerven;
maar men bedenke, dat in die school de liefde alles vergoelijkte l).
Juist door zijne houding in dezen was Walewein de type van den
voortreffelijksten ridder, die, naar het getuigenis van een schrijver
uit die dagen, als de zon, overal licht en gloed verspreidde 8).
\') Zie boven, bl. 322.
-) Chrestien zegt in den Checalier au Lion i
„Cil qni des chcvaliers fu sirc
Et qui sor toz fu reclamez,
Doit bien estre solauz clamez:
Por mon seignor Gauvain Ie di;
Que de lui est tot autrcsi
Chevalerie anluminee,
Come solauz la matinee
Oevre ses rais et clarte rant
Par toz les leus, oü il s\'cspant."
-ocr page 369-
BEOORDEELIXG VAX DEN WALEWEIN.                              349
Maar ook hier toont onze dichter zich zijn tijd vooruit. Ten
eerste laat hij zijn held boeten voor zijn vergrijp. Ysabele wordt
hem ontroofd, en slechts ten koste van zijn bloed krijgt hij haar
terug. Ten anderen redt hij hem uit de klem, al is \'t door een
Deus ex machina — Amorijs\' dood — wat hem niet in de nood-
zakelijkheid brengt om, tegen beter inzicht aan, de ontrouw van
den leenman door de trouw van den minnaar te vergoelijken, en
wat hem tevens de eenheid in zijne schepping doet bewaren.
Blijkt uit dit alles, hoe een hooger kunstideaal den dichter
bewust voor oogen stond, ook zijne verdere behandeling getuigt
van zijn wezenlijk talent. Aan de eenheid der hoofdhandeling
geven verschillende episoden eene aangename afwisseling l). Zij zijn
echter niet zoo willekeurig aangebracht als in de Artur-gedichten
doorgaans het geval is, maar hangen in den regel met de hoofd-
gedachte van den dichter samen, zooals wij reeds aanstipten; en
zij dienen tevens om op veelzijdige wijze het karakter van den held
te malen. Daarbij komt dan nog de wezenlijk voortreffelijke be-
handeling van bijna alle onderdeelen: de plastische beschrijvingen,
b.v. die van den morgenstond (vs. 8521), van de rust des ridders
en zijner geliefde tijdens hunne vlucht (vs. 9615), of de plastische
schildering van een armzalig paard (vs. 1367), of ook de tintelende
voorstelling van het levendige tooneel, waarin Roges\' stiefmoeder
hem tracht te verleiden (vs. 5398). Daarbij voege men den vloei-
enden en levendigen toon van de samenspraken, de naïeveteit van
den stijl en het dichterlijke der beelden. Dit alles moest den
Walewein wel tot het meesterstuk van deze soort verheffen.
Dat ook de middelnederlandsche tekst van dezen roman eene
vertaling uit het Fransch, en wel eene zeer verdienstelijke vertaling
is, lijdt geen twijfel. Het oorspronkelijke dagteekent ongetwijfeld
uit de eerste jaren der dertiende eeuw1): de vertaling, waaraan
twee dichters, Penninc en Pieter Vostaert, hebben gewerkt, schijnt
niet vele jaren later, denkelijk wel vóór 1250 te vallen. Dat zij
op prijs werd gesteld, blijkt uit de vele toespelingen, die wij er
\') „Le Walewein est un des romans les mieux construits de la classe a
laijuelle il appartient." G. Paris, {Les romans de la Table Ronde, p. 82).
s) Verg. Roman van Waleioein, II D., bl. 130, vlg. Dat de dichter den
Percheoal kende, valt in \'t oog.
-ocr page 370-
350                        DE MIDDELNEDERLANDSCHE VERTALING.
op vinden, en die tot den Alexander opklimmen \'). Zij is voor
ons geheel behouden in een handschrift van het jaar 1350, terwijl
ook van een tweede handschrift gedeelten gevonden zijn 2).
De vertalers hebben op waardige wijze een zoo voortreffelijk
gedicht bewerkt. Hunne taal is vloeiend en zuiver, hun versbouw
regelmatig, hunne perioden duidelijk en harmonisch, vooral bij
Penninc, welke blijkbaar met meer gemak arbeidde dan zijn
opvolger, die om den dwang van het rijm, zijne toevlucht wel
eens moest nemen tot stoplappen.
\') Zie boven, bl. 306 vlg.
3) Het gedicht werd in twee deelen door mij uitgegeven in de Werken
uitfjeijecen door de Vereenirjinrf ter bevordering der O. Ned. Letterk.
(Leiden,
1847—1848). Twee vellen, tot een perkamenten handschrift behoorende, en
omstreeks 390 verzen bevattende, werden in 1850 te Audonaarde ontdekt door
den Bibliothecaris L. Van Lerberghe. Prof. C. P. Serrure gaf daarvan verslag
in het Gentsche weekblad De Eendrarjt van 11 Aug. 1850. Men zie over dat
bericht mijn artikel in den Alg. Konst- en Letterbode no. 42 van hetzelfde jaar.
-ocr page 371-
XI.
BYZANTIJNSCHE ROMANS.
Wij bezitten nog verscheidene andere Artur-romans, maar die
tot een later tijdvak moeten worden gebracht. Wij verlaten voor
het oogenblik dien sagenkring, om onze aandacht te wijden aan
twee dichtstukken, die ons naar het Oosten zullen verplaatsen.
Vooreerst komt in aanmerking het allerliefste verhaal, dat den
titel draagt van Parthonopeus ende Melior. De held van het stuk,
graaf Parthonopeus van Blois, verdwaalde op de jacht, en vond
aan den oever der zee een scheepje, dat hij besteeg en \'twelk
toen vanzelf het ruime sop koos en hem overvoerde naar het
kasteel van Chiefdore („hovet van Ore bediedet dat") aan den
Hellespont. Daar kwam hij weldra in aanraking met eene geheim-
zinnige jonkvrouw, die hem alleen in \'t duister bezocht, en eindigde
met hem hare liefde te schenken; maar op voorwaarde, dat hij
nooit zou pogen haar te zien te krijgen. Als hij eindelijk, ten
gevolge van booze inblazingen, haar gebod overtreedt, stort hij
zichzelf en haar daardoor in \'t ongeluk. In hare wanhoop verhaalt
zij hem snikkend, dat zij de dochter des keizers van Konstantinopel
is. Toen haren vader voorspeld was, dat hij geene andere nako-
melingen zou hebben dan deze dochter, had hij haar eene buiten-
gewone opvoeding doen geven: zij had niet slechts de vrije kunsten
en de natuurwetenschappen bestudeerd, maar zich ook toegelegd
op nigromantie en tooverij. Zij had het daarin zóó ver gebracht,
dat zij wonderen kon verrichten. Zij bezat onder anderen de gave
van zich en anderen onzichtbaar te maken; en zoo had zij dan
ook hem, den geliefde, bij zijne bezoeken aan aller oog onttrokken.
Maar nu, ten gevolge zijner onvoorzichtigheid, heeft zij alle
wonderkrachten verloren. Hare baronnen zullen nu weten, dat zij
zijne „amie" is geweest, en schande en ongeluk zullen over hun
beider hoofd komen.
-ocr page 372-
352
PARTHONOPEUS EN MELIOR.
Na allerlei ongevallen was Parthonopeus dan ook genoodzaakt
de schoone, die Melior heette, met het zwaard te winnen in een
tornooi, waarbij hare hand de prijs zou zijn voor den overwinnaar.
Zoo hadden het hare leenmannen bepaald. Reeds had hij in dien
wedstrijd alle mededingers overtroffen, toen zijn medeminnaar, de
„Soedaan" van Perzië met den uitslag niet tevreden, hem op leven
of dood uitdaagde. Maar ook in dien kampstrijd hield Parthonopeus
de bovenhand, en hij werd niet alleen de gelukkige echtgenoot
der schoone, maar werd buitendien als keizer van Konstantinopel
gehuldigd. Eene schitterende bruiloft besluit het verhaal.
Hoewel de roman daarmede volkomen ten einde was, vond de
dichter later goed, daaraan een nieuw slot of liever een tweede
deel toe te voegen, waarin hij verhaalt, hoe de „Soedaan", zich
willende wreken over het onrecht, dat hij meent geleden te hebben,
Parthonopeus komt belegeren. Bij dit aanhangsel, dat trouwens
niet geheel is afgewerkt, zullen wij niet stilstaan.
Gelijk wij reeds aanstipten (bl. 145) was Dénys Piramus de
schrijver van dit werk, dat, blijkens zekere toespelingen, die er
in voorkomen, na den slag van Bouvines (1214), doch onmogelijk
later dan in het jaar 1245, moet geschreven zijn1). De vertaling
\') In zijn academisch proefschrift aan de „Kaiser-Wilhelms-TTniversifat
Strassburg" (1881): Der Partonopier Konrads von Würzburg und der Par-
tonopeus de Blois
wil de Heer H. Van Look bctoogen, dat het Fransche
gedicht „etwas vor der Mitte des 12. Jahrhunderts entstanden ist." Bij een
troubadour, dien men gist, dat in de laatste jaren der twaalfde eeuw bloeide,
wordt vermeld
„Lo ric Partenopes de Bloi" ;
de taal van het gedicht is met die dagteekening in overeenstemming, zoowel
als „die politische Tendenz des Gedichtes." Immers „das Gedicht ist ein
Protest des französischen Feudalismus gegen jenes auf Bürgertum und Milit\'ar
gestütztc Königtum, welches nicht mchr die oberste Lehnsherrlichkeit sein
wollte, sondern eine öffentliche Gewalt, berufen für alle und gegen alle
Ordnung und Kecht aufrecht zu erhalten. Genauer formulirt richtet sich seine
Spitze gegen den Bund des Königtum» mit der bürgerlichen Intelligenz,
gegen jene bürgerlichen Minister, welche ohne Rücksicht auf feudalistische
Traditionen eine rationalistische Staatsauffassung in den Staatsgesch\'aften durch-
führten"\' u. s. w. (S. 2—3).
Het spreekt van zelf, dat des dichters Leven van den H. Kdmund, waarin
het heet:
-ocr page 373-
PAKTHONOPEüS EN MELIOR.                                       353
was nog al verspreid: dit blijkt uit de fragmenten van althans
drie handschriften, die wij bezitten, en uit de melding, die de
schrijvers er van maken. Zoowel in de Brabantsche Yeesten (II,
5404) vindt men er eene toespeling op als in het gedicht Van der
Feesten
en in den Sidrac en Bottus. Maar lang vóór de veertiende
eeuw was het bekend: het eerst wordt ervan gewaagd in den
. Alexander (verg. boven, bl. 306).
De dichter heeft zich bij het samenstellen van zijn roman laten
leiden door herinneringen aan sommige chansons de geste, als
den Ogier en Willem van Oranje, terwijl zijn zin voor prachtvolle
beschrijvingen en zijne ingenomenheid met het wonderbare zijn
gevoed door schilderingen van de weelde aan het hof te Konstanti\'
nopel en de Byzantijnsche kunst. Hoe de verhalen, die daaromtrent
in omloop waren, op de verbeelding werkten, blijkt uit verscheidene
gedichten, b.v. de Prise d\'Orange en den Walewein. In dezen
laatsten roman vindt men, gelijk wij zagen, eene uitvoerige be-
schrijving van een mechanischen wonderboom, waarvan de takken
zich bewogen, en waarin de vogelen zongen. En wat de wónder-
krachten betreft, waarmede Melior zoowel als Orable is toegerust,
het geloof daaraan was zoo algemeen in dien tijd, dat zelfs een
man als Albertus Magnus er niet boven verheven was.
Wat den dichter van den Parthonopeus geheel eigen blijft, is
zijne behandeling van het onderwerp. Overal paart zich gevoel
aan kieschheid van voorstelling en liefelijkheid van vorm. Er is
eenheid in zijn verhaal, terwijl de karakters, bij veel verscheiden-
heid, goed geteekend zijn. Vooral dat van Parthonopeus trekt ons
aan, omdat bij hem, meer dan in eenig voorgaand werk, echt
„Cil, ki de Partonope trova,
E ki les vers fist et ryma,
Muit se pena de bien dire",
dan ook vroeger, en wel vdór 1160, gesteld moet worden. Dit laatste volgens
H. Suchier, Ueber die Matthaeus Paris zugeschriebene vie de seint St. Auban,
pag. 3, (Halle, 1876) waartegen anderen {Itomania, VIII, p. 38)zijn opgekomen.
Van dit laatste vraagstuk hangt de dagteekening van den Pat thonopeus af,
maar de toespelingen in het gedicht wijzen eer op de dertiende dan op de
twaalfde eeuw. Verg. Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, II D., bl. 208 vlg. Ook
werd de H. Edmund eerst in 1245 op het Concilie te Lyon gecanoniseerd.
Zie Fr. von Raumer, Geschichte der Hohenstaufen, IV D., S. 160.
jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.
                            23
-ocr page 374-
354                                   PARTHONOPEUS EN MELIOB.
menschelijke hartstocht; de drijfveer tot handelen is, en niet de
conventioneele ridderlijke dwang. In \'t algemeen kan men zeggen,
dat de figuren hier meer naar de natuur zijn geteekend.
Op de vertaling, die wij niet in haar geheel bezitten, maar
waarvan ons negentien fragmenten resten l) , 8859 verzen bevattende,
is al de lof toepasselijk, aan het oorspronkelijke wegens stijl en
vorm toegekend. Zij is getrouw en toch niet stijf: het eenige gebrek, ,
dat haar aankleeft, is de toenemende inmenging van bastaard-
woorden , hetgeen trouwens een algemeen gebrek in Vlaanderen
begon te worden, gelijk reeds is opgemerkt.
Verheft zich de Parthonopeas boven de oppervlakkige conven-
tioneele galanterie der ridderwereld, èn begint het natuurlijke
en menschelijke er zich in te doen gelden, hetzelfde geschiedt
misschien nog in sterker mate in een gedicht, dat ook de liefde
verheerljjkt, en aantrekkelijkheid genoeg heeft gehad om tot in
onze dagen, zij \'t dan in proza, te blijven voortleven. Het is de
Floris ende Blancefloer. De Vlaamsche bewerker, Diederik van
Assenede (verg. bl. 145), komt sedert 1262 als grafelijk ambtenaar
in de charters voor \'), en wellicht had hij zijne betrekking aan
zijne vermaardheid als letterkundige te danken, althans zijn Floris
is ouder dan 1262, daar die reeds in den Alexander vermeld wordt.
Ziehier den gang van het verhaal: Floris, de zoon van een
\') In 1847 had II. F. Massmann reeds de toen bekende middelnederlandsche
fragmenten uitgegeven en met het oorspronkelijke vergeleken, in zijn Partonopeus
und Mellor,
(Berlin, 1847). Zeventien fragmenten werden bijeenverzameld door
Prof. J. H. \'Bormans in zijne Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van
Blois,
(Brussel, 1871): waarbij men voege het later door Dr. Eelco Verwijs
uitgegeven fragment in de Handelingen der Leidsche Maatschappij van 1872.
Een negentiende fragment werd uitgegeven door W. Seclmann, .Tahrbuch des
Vereins Jur niederdeutsche Sprachforschum/
XI, (Xorden, und Leipzig), 1886,
S. 170 u. s. w.
8) CA. Serrure, Letterk. Gesch. van Vlaanderen, I, 144: „Uit [de aange-
togen chartersJ blijkt, dat Dirk klerk van het Assenede-ambacht en ontvanger
van het grafelijk domein
was. Wij vinden hem van 12G2 tot 1290 deze, voor
dien tijd vrij deftige, betrekking bekleeden. In 1283 had Dirk reeds cenen
meerderjarigen zoon, wiens geboorte dus minstens tot 1256 opklimt." [Dit zal
wel 1265 moeten zijn]. „Dit alles doet ons den levenstijd van den dichter
tusschen 1221—1290 [Lees: 1230—1290?] beperken. In 1293 was hij reeds dood."
-ocr page 375-
355
FLORIS EN BLANCEFLOER.
Moorschon koning, wordt opgevoed met Blancefloer, de dochter
eener op een strooptocht gevangen christin. Beide kinderen waren
op één dag geboren, en reeds in zijne prilste jeugd vatte Floris de
innigste genegenheid op voor het meisje, hetgeen deze met gelijke
liefde beantwoordde. De koning, over die betrekking gebelgd,
maakt er een eind aan door Blancefloer, die tot eene bloeiende
maagd was opgegroeid, aan vreemde handelaren te verkoopen,
welke haar in den harem van den Emir van Babiion bezorgen.
Aan Floris zegt men, dat zijne geliefde gestorven is, en men wijst
hem het weelderige praalgraf, dat gedurende zijne afwezigheid voor
haar was opgericht. Maar als hij zich in wanhoop het leven wil
benemen, bekent zijne moeder hem de waarheid. Hij begeeft zich
dan op weg om Blancefloer op te sporen. Hij weet tot aan de
poort van het kasteel, waarin zij was opgesloten, door te dringen;
en het gelukt hem de gunst en medewerking van den poortwachter
te verwerven, die hem door eene list naar binnen weet te smok-
kelen. In een korf, onder rozen bedolven, wordt hij in de kamer
van Blancefloer gedragen. Geruimen tijd mocht zij hem daar ver-
borgen houden; maar eindelijk worden zij toch ontdekt, en, zooals
vanzelf spreekt, ter dood veroordeeld. Floris beschuldigt zich nu als
de oorzaak van hun leed: hij alleen had verdiend te sterven. Zijne
moeder had hem een ring meegegeven, die den drager beschermt
tegen den dood: dien biedt hij der geliefde. Zij weigert hem aan
te nemen. Over en weer dringen zij elkander het redmiddel op,
en als hij weigert het terug te nemen, werpt zij het weg.
Toen dit den Emir bericht werd, liet hij hen, die reeds ten
vuurdood gesleurd werden, voor zich brengen. Ook daar weder
beschuldigde elk der gelieven zichzelf als de eenige oorzaak van
het gebeurde en verzocht alleen gestraft te worden: de ander
was onschuldig. De verbolgen Emir wilde hen met eigen hand
dooden en greep naar het zwaard. Ijlings sprong Blancefloer
voorwaarts en bood haar hoofd. Floris barstten de tranen uit de
oagen: hij trok haar terug en zei, dat het hem, als man, niet
betaamde haar voor zijn gezicht te zien dooden. Hij rekte den
hals en noopte den Emir toe te slaan, want hij was gereed.
Blancefloer vatte hem op hare beurt bij zijn kleed en sprak:
„Heer, ziet ge niet, dat ik bereid ben? Ik heb schuld: waarom
slaat gij niet toe ?"
23*
-ocr page 376-
356
KLORIS EN BLANCEFLOER.
Dus duurde het geruimen tijd, zoodat de baronnen, die het
vonnis geveld hadden, weenden, en ook de Emir geroerd het
zwaard uit de hand liet vallen. Het kostte nu weinig moeite om
hem te verbidden het vonnis te herroepen. Ten slotte werden de
gelieven vereenigd, die, naar hun vaderland teruggekeerd, den
Spaanschen troon beërfden, bij welke gelegenheid Floris zich ter
liefde van Blancefloer liet doopen. Eene dochter ontsproot uit hun
echt, Bertha „met de groote voeten", die later de moeder werd
van den grooten koning Karel van Frankrijk \').
Dit gedicht, van Griekschen oorsprong2), behoort onder de
liefelijkste verschijnselen op letterkundig gebied. Die aantrekkelijk-
heid ligt deels in wat de eerste uitgever van het werk, Hoffmann
von Fallersleben, noemde „de wonderliefelijke, uit louter bloemen-
geur en lichtstralen geweven stof"; maar stellig ook daarin dat
de dichter ons niet binnen den kring van eonventioneele voor-
stelling houdt, maar menschelijken hartstocht tracht te schilderen,
terwijl nog in menigerlei opzicht een nieuwere geest ons hier
begint tegen te waaien.
Immers als Floris zijne geliefde gaat opsporen, is het niet met
speer en zwaard, dat hij zich wapent, maar hij doet zich als
koopman voor, en vraagt aan list en overleg de oplossing, die
vroeger alleen de ruwe kracht zou hebben geschonken. Hier treedt
de handelsstand voor \'t eerst op zonder dat de vloek, die op den
dorper kleefde, er over wordt uitgesproken. En als men naar
\') Het lijden van deze Bertha, die door eene op haar gelijkende indringster
onttroond, van moord beschuldigd en ter dood veroordeeld wordt, waaraan
zij ontkomt door de vlucht, maar die toch, vooral door hare ouders Floris
en Blancefloer, weer tot eer en aanzien komt, werd bezongen door Adenés
li Bois in zijn Boumans de Berte aus r/rans pies.
Van de middelncderlandsche vertaling „Beerte metten breden voeten" zijn ons
slechts 159, waaronder verscheidene zeer verminkte, regels bewaard. Prof.
Moltzer gaf ze uit in den Floris ende Blancefloer, bl. 134 vlg., en bestrijdt
daarin de meening van den eer3ten uitgever Piot, als zou Diederik van
Assenede de Berte vertaald hebben.
s) Zumbini, 11 Filocopo del Boccaccio, Firenze, 1879, p. 24: „Lo studio
ben fatto degli erotici greci confermerebbe sempre piïi la grecita originaria
della leggenda di Florio e Biancofiore." Cf. Litteraturblatt für Gertn. und
Bom. Philologie,
1880, S. 146.
-ocr page 377-
357
BEOORDEELING VAN DEN FI.ORIS.
vreedzame hulpmiddelen omziet, schijnt het punt van eer daardoor
niet meer, gelijk nog kort te voren, gekrenkt. Dit is wel een
merkwaardig teeken des tijds. Hoe de gevestigde maatschappelijke
orde invloed begon uit te oefenen , blijkt onder anderen ook daaruit,
dat als er sprake is van het heffen van tollen, dit niet meer wille-
keurig geschiedt door hebzuchtige roofridders met het zwaard in
de hand, maar op wettige wijze, door de overheid.
Uit dat alles ziet men duidelijk, dat dit gedicht aan het werke-
lijke leven niet zoo vreemd bleef als de meeste Artur-romans.
Het zwaartepunt is intusschen in de wederkeerige liefde der
beide kinderen gelegen: kinderen, want zij zijn nauwelijks vijftien
jaren oud. De beschrijving dier genegenheid moge soms niet vrij
zijn van kinderachtige trekken, van overdrijving en gemaaktheid,
over \'t algemeen is aan \'s dichters opvatting noch diepte van
gevoel noch de liefelijkste naïeveteit te ontzeggen.
Het kan zeker geen toeval zijn, dat de romanhelden in dezen
tijd, zoowel Parthonopeus als Floris, nauwelijks aan de kinder-
schoenen zijn ontwassen; en de verweekte sentimentaliteit, die
daartoe aanleiding gaf, moet groot geweest zijn. Was dat niet het
noodzakelijk gevolg van de richting, door beschaving en poëzie
ingeslagen , waarbij alles vergeestelijkt werd, en men zoo naar idealen
streefde, dat er de praktijk wel eens door uit het oog verloren
en gevoel of overgevoeligheid tot den toetssteen der beschaving
gemaakt werd? Onder zulke omstandigheden werden de dichters
wel genoodzaakt hunne typen binnen de grenzen der jongelings-
jaren te zoeken, waarin die sentimentaliteit niet al te onnatuurlijk
was. Maar de dichter van den Floris liet zich daardoor te ver
meeslepen en bedeelde zijn held met eene weekelijkheid, die zich
niet zelden oplost in zuchten en tranen en alle flinkheid uitsluit.
Nergens werkt de hartstocht iets krachtigs in hem, en zelfs in
het tooneel voor de vierschaar des Emirs wordt Floris door Blan-
cefloer in de schaduw gesteld.
Dit geeft aan het gedicht eene zekere droefgeestige eentonig-
heid, die niet noodwendig in het wezen van het onderwerp ligt.
De dichter heeft haar te vergeefs willen temperen door het in-
vlechten van weelderige beschrijvingen, die te minder werking
doen, omdat zij in den regel als uitweidingen te beschouwen zijn,
waardoor de indruk van het verhaal maar verzwakt wordt. Breede
-ocr page 378-
358                              BEOORDEELING VAN DEN FLORIS.
schildering van uiterlijkheden kan immers geen tegenwicht zijn
voor gebrek aan innerljjke diepte.
. Eene tweede grief tegen den dichter is de onnatuurlijke wijze,
waarop hij de ontwikkeling der liefde bij de kinderen voorstelt.
In stee van hier alles over te laten aan natuur en „ Wahlverwandt-
schaft", aan een gestadig bijeenzijn van het paar, dat op éénen
dag geboren, reeds in ééne wieg had gesluimerd en alles gemeen
had, neemt hij zijne toevlucht tot middelen, die toonen, dat de
bearbeider van de oude Byzantijnsche sage zich meer liet leiden
door de vermaardheid, welke de stof waarschijnlijk reeds had, dan
door innige sympathie. Immers die studie
In Juvenale ende in Panfiette \')
Endc in Ovidio de arte amandi
waaruit zij „die treken die ter minnen hoorden" leerden; dat
redeneeren in de taal der geleerden; die wandelingen in den
boomgaard, waar zelfs de vogelen van liefde kwinkeleerden; dat
schrijven met gouden griffelen op ivoren tafelen over den zang
van vogelen en bloemen en over de liefde, dat alles maakt slechts
een pijnlijken indruk.
Waar het daarentegen bloot op verhalen aankomt, daar toont
hij zich een meester; en dit zoowel als de liefelijkheid der stof
zelve verzekerde vooral den opgang, dien het werk ten allen
tijde maakte.
En wat nu onzen Diederik betreft, hij leverde eene zooveel
mogelijk trouwe vertaling van het oorspronkelijke \'). De gang van
l) Famphilus Maurelianus\' Am amandi.
5) De vertaling is niet de navolging van een der door Bekker of Ede\'le-
stand dn Me\'ril uitgegeven Fransche teksten. Zij komt nu eens met den tekst
A dan met B overeen, zooals Prof. Moltzer in bijzonderheden heeft aange-
wezen. Nu en dan toont zij, met afwijking van de beide Fransche rcdaetiën,
verwantschap met de middelhoogduitsche navolging van Konrud Flcck. Het
kan daarom niet anders, o!\' zij moet naar eene derde opteekening vervaardigd
zijn. Prof. Moltzer meent, dat de vergelijking van onzen tekst met het Fransch
en middclhoogduitsch „noodwendig leidt tot de veronderstelling, dat Asse-
nede, lienecens de redactiën van HSS. A en B (of van hun archetypus), ook
het oorspronkelijke van de middelhoogduitsche vertolking heeft gekend" (l?ilei-
ding,
bl. X1X_); maar is het aannemelijk, dat een middeleeuwsche vertaler,
-ocr page 379-
DE MIDDELNEDERLANDSCHE VERTALING.                           359
het verhaal is geheel dezelfde, en ook de karakters zijn trouw
weergegeven. Waar sommige uitweidingen van het Fransche voor-
beeld werden weggelaten, is dit niet het gevolg van het beter
inzicht des vertalers, daar dit blijkbaar inlapsels zijn, welke niet
in alle Fransche lezingen voorkomen, en waarschijnlijk niet stonden
in den tekst, dien Diederik volgde.
Hij verhaalt zelf, dat de vertaling hem veel moeite had gekost,
hetgeen ongetwijfeld daaraan is toe te schrijven, dat het werk
boven de krachten des ondernemers was. Vandaar dat het slordig
is, dat zoo dikwerf logica en gezond verstand zijn opgeofferd aan
den dwang van het rijm, dat er zooveel dwaasheden in voor-
komen , die het bewijs leveren, dat Diederik geen heksenmeester
in het Pransch was.
Ook in de rhythmiek had hij het niet ver gebracht, hoewel hij
niet verantwoordelijk schijnt voor al de ongerijmdheden, waarmee
de tekst van het eenig bekende volledige handschrift van zijn
gedicht prijkt. Dit leert de vergelijking met de fragmenten van
«en tweede handschrift. In het algemeen staat hij echter in kunst-
vaardigheid verre beneden den vertaler van den Parthonopeus:
stellig ook daarom, omdat deze geheel ^ingenomen was met zijn
onderwerp, met den held zijns gedichts en den hartstocht, die
hem bezielt, terwijl Diederik de liefde alleen bezingt, omdat zij
eene fatsoenlijke, hoofscho neiging is, de kenmerkende eigenschap,
die alleen het oog had op het genoegen zijner toehoorders, als een heden-
daagsch geleerde, verschillende lezingen met elkander zou hebben vergeleken,
ten einde een zooveel mogelijk getrouwen tekst te leveren? Credat Judaeus
Apella.
Ook Sundmacher betwijfelt dit (Die altfranz. und mhd. Bearbeitung der Sage
von Fl. und Bl.
Göttingen, 1872). Evenzoo Hans Herzog in zijn belangrijk
opstel: Die beiden Sagenkreise von Flore und Blanscheflur (Germania XXIX,
1884, S. 137—229).
Het middelnederlandsche gedicht werd het eerst uitgegeven in- 1836 door
Hoffmann von Fallersleben, in het derde deel zijner Horae Belgicae. Alber-
dingk Thijm gaf een fragment van een beteren tekst uit in de Dietsche
Warande,
I, 498 vlgg. Eindelijk, in 1879, gaf Prof. II. E. Moltzer het gedicht
o;> nieuw in het licht in zijne Bibliotheek van Mnl. Letterkunde. Alberdingk
Thijm leverde eene bewerking in hedendaagsch proza in zijne Karolingsche
Verhalen,
2e uitgave, Amsterdam, 1873, (bl. 207—231). Vgl. over het volks-
boek: Taai- en Letterbode VI, bl. 50 vlg.
-ocr page 380-
360                           DE MIDDELNEDERLANDSCHE VERTALING.
die den beschaafden man van den dorper onderscheidt. Hij zegt
uitdrukkelijk, dat hij niet gelooft, dat iemand zoo dwaas zou zijn
om uit liefde te doen, wat zijn held zich onderwond \'). Geen
wonder dus, dat de vertaling beneden het oorspronkelijke gebleven is.
l) Vs. 1361 : „Dat seide Diederic, die dese aventnre
In Dietsche utcn AValsche vant,
Dat menie soude littel vinden in dlant,
Die souden willen geloven dies,
Dat iemen so sot ware, ende sn ries,
Ofte van so clenen sinne,
Die soude dorren dor enige minnen
Die [qneste] doen, die hi sal bestaen."\'
De uitgever leest in plaats van sot,\' vs. 1365, stout, en in het volgende
vers so coenen sinne (het HS. heeft so teenen"). Hij volgt daarin de verbetering\',
door Prof. M. De Vries voorgeslagen (Taalzuivering, bl. 159—60). Ik, kan
mij daar niet mede vcrecnigen wegens de zeer gewone herhaling sot ende ries.
Maar behoudt men sot, dan is het rationeel clenen sinne te lezen, zooals De
Vries zelf in de noot voorstelt.
-ocr page 381-
XII.
REINAERT DE VOS.
Tot hiertoe ontmoetten wij de dichtkunst bij uitsluiting op het
gebied van \'t menschelijk leven en streven: wij zullen thans, nu
wij ons met het Nederlandsohe dieren-epos, den onvergelijkelijken
Reinaert l) gaan bezig houden, zien, hoe de poëzie ook eene
andere dan de menschenwereld durfde betreden, en zelfs niet
schroomde den dieren eene geschiedenis te schenken.
Jacob Gritnm heeft met zijne bekende genialiteit in zijn Rein-
hart FucJis
het bestaan van zelfstandige Germaansche sagen uit
de dierenwereld, en van een daaruit ontwikkeld dieren-epos, be-
pleit; en gedurende vele jaren heeft men zijn voetspoor gevolgd.
Hij stelde de zaak ongeveer aldus voor: Dat zoodanig epos ontstaan
kon, zal niet zoo vreemd gevonden worden, als men denkt aan
de menigvuldige eigenschappen en gewoonten der dieren, welke
met die der menschen overeenkomen: bovenal aan hunne aan-
doeningen van lief en leed, hunne hartstochten, die als het ware
dwingen te erkennen, dat ook zij in beweging gebracht worden
door diezelfde roerselen, welke den mensch doen handelen. Daartoe
kwam men in de vroegste tijdperken der maatschappij nog veel
eer, toen mensch en dier veel dichter bij elkander stonden; toen
jagers en herders, in nauwer verkeer met de dieren, voor die,
\') Uitgaven: van F. D. Grütcr in Brarja und Hermode V (Breslau, 1812);
J. Grimm in Reinhart Fuchs (Berlin, 1834); ,). F. Willems, Reinaert de
Vos
(Gent, 1836), onveranderd herdrukt door Snellaert (1860); W. J. A.
Jonckbloet, Vanden Vos Reinaerde (Groningen, 1856); E. Martin, Reinaert
(Paderborn, 1874); dr. W. L. van Heken, Van den Vos Re;/naerde (Gro-
ningcn, 1887).
-ocr page 382-
362                                     ONTSTAAN DER DIEKEN-SAGE.
welke men vreesde, of waarmee men meer vertrouwd raakte,
eigennamen vonden, waardoor een nieuwe schijn van overeenkomst
ontstond. Daarbij deed de phantasie het hare; en evenals het kind
den afstand nauwelijks voelt, en de dieren bijna als zijnsgelijken
beschouwt, zoo kostte het der naïeveteit van vroeger eeuw ook
niet veel om de grens tusschen mensch en dier te laten wegvallen.
Men geloofde immers aan verandering van menschen in dieren en
omgekeerd; aan bovennatuurlijke kennis der dieren, aan hunne
voorwetenschap van \'s menschen lot. Men kende hun weldra niet
slechts eene eigen, maar zelfs de menschelijke spraak toe. Zoo
werd de brug geslagen, waarover hun, in de poëzie althans, de
toegang kon worden verschaft op het gebied van de handelingen
en lotgevallen der menschen.
Op dien bodem ontkiemden nu allerlei sprookjes of sagen, die,
als elke overlevering, zich vervormden naar den eisch van den
wisselenden loop der eeuwen. In het Oosten ontstond aldus de
óieren-fabel, een kort verhaal met didactische bedoeling, dat niet
verder wordt uitgewerkt dan noodig is om er de moraal • uit te
kunnen trekken. Bij de Germanen werd de Aieren-sage geboren,
die ten slotte uitdijde tot een dieren-e^os, met zijne breede schil-
flering, zonder dadelijke bedoeling om te leeren; dat de belang-
stelling tracht te wekken door de ontwikkeling der epische hande-
ling zelf, zonder de verwachting te spannen op eene toepassing,
die aan de scherpzinnigheid van hoorder of lezer wordt overgelaten.
Zoodanige sage kon noch in het Oosten, noch bij de Ouden
ontstaan: zij was alleen bij de Germanen mogelijk, wier liefde
voor de natuur en neiging tot de jacht bij geen andere stammen
gevonden werden. En daarom zegde Jacob Grimm, dat hem uit het
Duitsche dieren-epos Germaansche boschlucht tegenwoei.
Men zal begrijpen, dat het, om ons gemakkelijk in die phan-
tastische dierenwereld te bewegen, volstrekt noodzakelijk is, dat
de poëzie de dieren schildere als toegerust met menschelijk verstand,
en ingewijd in al de gebruiken van ons leven. Zij mag daarbij
evenwel niet vergeten de eigenschappen, welke de verschillende
dieren als zoodanig kenmerken, scherp te doen uitkomen. Naar-
mate zij de natuur zorgvuldiger bespiedt, zal zij beter werking
doen. Beide elementen zijn noodig. Figuren, als bij toeval, met
een diernaam genoemd, zouden ons koud laten; dieren, alleen
-ocr page 383-
OUDHEID DER GERMAANSCHE DIEREN-SAGE.                        363
door hun dierlijk instinct gedreven, evenzeer. De aantrekkelijkheid
wordt juist geboren uit de vereeniging dier verschillende eigen-
schappen , zoo ineengeweven, dat men zich geen juiste rekenschap
kan geven, welke daarvan eigenlijk tot handelen prikkelt.
Daaruit volgt dan ook natuurlijk. dat. met geringe uitzonde-
ring, alleen de groote, edele dieren in aanmerking kunnen komen.
Diegenen hunner, welke sinds onheugelijke tijden vooral tot hei-
den van het epos gestempeld werden, waren de inboorlingen der
Duitsche wouden, de wolf en de vos. Uitmuntend door kracht en
list, waren zij daartoe bijzonder geschikt. Hun karakter viel ieder
in het oog, want zij kwamen veelvuldig voor: en hoewel zij eene
onderlinge tegenstelling vormen , hadden zij toch zooveel trekken
gemeen, dat het ineenvlechten hunner avonturen op ongezochte
wijze kon plaats hebben.
Deze beschouwing omtrent het ontstaan en de ontwikkeling der
dierensage en een overoud Arisch dierenepos, waarvan de Ger-
maansche dierengedichten een betrekkelijk getrouw beeld zouden
bewaren, vond in Grimm\'s vaderland en daarbuiten aanvankelijk
vurige aanhangers J).
Eerst vond Grimm in Frankrijk bestrijders 2), die later ook in
Duitschland bondgenooten vonden. Aanvankelijk nog eenigszins
weifelend3), maar later veel beslister4) verklaarden de Duitsche
geleerden zich tegen Grimm\'s verklaring der dierensage, ofschoon
zij niet dan noode zijne schoone hypothese laten varen, die een
schoone droom is gebleken *). En zoo deelen dan tegenwoordig de
\') Gervinus, Geschichte der d. Dichtunci I, S. 204 u. s. w.j W. Wackernagel,
Kleinere Schriften II, S. 234 u. s. av. ; Jonckbloet, Geschiedenis der Mnl.
Dichtkunst
I, 130 vlgg. en Etude sur Ie Roman de Renard.
!) P. Paris, in zijne Nourelle étude sur Ie roman de Renart achter zijne
Les aventures de Maitre Renard en Ch. Pot vin, Le roman du Renard.
3) Bent\'ey had in de inleiding\' op zijne Pantschatantra (Leipzig, 1859J reeds
op Aziatischcn invloed gewezen. O. Keiler, Untersuchungen über die Geschichte
der Griechischen Fabel
in de Jahrb. J\'iir class. Philolotjie, 1862.
\') W. Scherer, Jacob Grimm (Berlin, 1865); K. Miillenhoff, Zeitschrift f.
deutsches Alterthum
XVIII, S. 1; E. Voigt, Ecbasis captivi (Strassburg ,5 1875)
en Ysengrimus CHalle a. S. 1884); G. Meijer, Essays und Studiën (1885).
*) „Auch seine Irrthümer sind schön und erfreuen das Herz; man inöchte
lieber daran glauben nis sie verwerfen." W. Scherer, Gesch.d. d. Litteratur, 637.
-ocr page 384-
364
BESTRIJDING VAX GRIMM\'s OPVATTING.
meeste geleerden \') Voigt\'s meening: „Grimms Sagentheorie ist
unhaltbar" s).
Tegen deze theorie pleit, o.a. dat men geene historische sporen
van overoude zuivere Germaansche dieren-sage kan aanwijzen,
daar deze niet hooger dan de tiende of elfde eeuw opklimmen,
terwijl reeds in diezelfde tiende en elfde eeuw monniken de dieren-
sage in een Latijnsch gewaad staken en tot een didactisch en
satyrisch doel gebruikten (boven bl. 68). Zelfs wordt reeds in de
helft der zevende eeuw de leeuw, die niet inheemseh was in de
Germaansche bosschen en dus van vreemden, Oosterschen oor-
sprong, d.i. van elders ontleend, bij Frankische schrijvers als
koning der dieren vermeld 3).
Bovendien, indien de dierensage in Germanië reeds zóó vroeg
bekend en bemind geweest was, als Grimm voorstelde, zou zij, zooal
niet in de oudduitsche letterkunde dan toch in die der stamverwanten
sporen of toespelingen hebben achtergelaten. Maar noch in de oud-
duitsche, noch in de oudsaksische en angelsaksische letterkunde
vinden wij iets daarvan. Ook het oude Scandinavië, waar zooveel
\') „De dierensage, uit welke Grimm Germaansche boschlucht tegenwoei,
is inderdaad in de kloosters, onder geleerden , met gebruikmaking van Oos-
tersche verhalen ontstaan." Dr. Symons, Gids, 1885, I, 97.
:) Slechts enkele geleerden weifelen nog. Zoo zegt Laistner {Zeitschr. f. d.
AUerthum
XXIX, Anz. 216): „doch scheint mir in dieser trage das letzte
wort noch nicht gesprochen. S. 21": „Jetzt schon scheint mir der Satz, dasz
speciell die tierfabel ein ursprünglich indisches product sei, nicht über alle
anfechtung erhaben." En S. 218: „Ist aber die möglichkcit nicht zu lSugnen,
dass f das tiermiirchcn) bus der zeit stamme , da Gricchen und Inder beisammen
wohnten , so mogen auch die Germanen einen ursprünglichcn anteil daran
gehabt haben, und als die nsopische fabel zu ihnen drang, fanden sie darin
nicht etwaa neues, sondern ihrem eigenen besitze verwandte».\'"
\') Jacob Grimm heeft er op gewezen (fieinhart. Fuchs, S. XLVI1I) dat
niet slechts bij Aimoinus, dus omstreeks het jaar 1000, eene zoodanige diercn-
anecdote voorkomt,\' maar dat zij reeds bij Frcdegarius, dus in het midden
der zevende eeuw , wordt aangetroffen.
Dat Fromund van Tegernsee in \'t eind der tiende eeuw, in zijne Historici
fundationis monastetii Tegernseecnsis\'
V, dit verhaal van \'t hert zonder hart
navertellende, den beer als koning vermeldt, bewijst nog niet, zooals Jacob
Grimm oorduelde, dat\' de beer in de Germaansche dierensage oorspronkelijk
als koning opgetreden zou zijn. Fromund heeft alleen de uitheemsche figuren
door inheemsche vervangen.
-ocr page 385-
NIEUWERE BESCHOUWING.                                         365
gemeenschappelijke stamsagen bewaard bleven, weet van Reinhart
noch Isengrim iets. Verder is het moeilijk denkbaar, dat in lateren
tijd eene zoo oude en zoo geliefkoosde stof geen aanleiding gegeven
zou hebben tot een ander grootscher gedicht dan eene navolging
uit het Fransch.
Volgens de nu vrij algemeen aangenomen beschouwing is het
dierendicht van Oosterschen oorsprong. Gedeeltelijk hebben dier-
novellen uit Indië, die door Arabische vertalingen naar West-
Europa waren overgebracht, gedeeltelijk Aesopische fabelen de
stof geleverd voor het dierenepos, dat in Noord-Frankrijk en
Vlaanderen ontstond.
Otto Keiler toonde in zijne reeds vermelde Untersuchung über
die Geschichte der griechischen Fabel
aan, dat de aan Aesopus
toegeschreven fabelen grootendeels uit Indië afkomstig zijn. Daar
speelde de leeuw eene hoofdrol in de fabel, gevolgd door den
jakhals. De Grieken, die geen jakhals kenden, vervingen hem
door den vos. Uit eene verzameling der fabelen van Aesopus in
de tweede eeuw vóór Christus door Babrius in Grieksche verzen
opgesteld, bracht Avianus een veertigtal in Latijnsche verzen over \').
Een ander dichter, Phaedrus, die misschien een tijdgenoot van
Tiberius was, goot een veel grooter aantal fabels in dichterlijken
vorm. Later — tusschen de 6e en 8e eeuw — werd naar den
bundel van Phaedrus eene verzameling van fabels in proza bewerkt,
die op naam van Romulus gaat 2).
Deze bundels van Avianus, Phaedrus en Romulus of hunne
omwerkingen waren in de middeleeuwen zeer bekend en werden
in meer dan ééne taal overgebracht. Maerlant zoowel als Boendale
kennen „Aviaen" en prijzen hem. Door deze verzamelingen nu
werden de dierenfabels over West-Europa verspreid, terwijl ze
misschien ook in het oorspronkelijke rechtstreeks uit Byzantium
overgebracht werden.
Het andere bestanddeel, waaruit ons dierenepos is opgebouwd,
\') De bibliotheek der abdij van Egmond bevatte o.a. een „donatum vtrumque
Catonem auianum in vno volumine". Vgl. Acquoy en Rogge, Archief voor
Nederl. Kerkgeschiedenis
II, 153.
s) Wij bezitten in den Esopet eene vertaling van 67 fabels uit den Romulus.
Zie hierover deel II, hoofdstuk I.
-ocr page 386-
366                                          INDISCHE DIERNOVELLEN.
leverden de Indische diernovellen. Schoon uit hetzelfde vaderland
als de dierfabels verschillen ze in aanleg en samenstel geheel
daarvan. De afzonderlijke fabelen zijn er met elkander en met
eene hoofdgebeurtenis in verband gebracht en hebben dus meer
het karakter gekregen van een verhaal. De dieren treden er meer
als menschen op en dragen dan ook soms eigennamen.
Uit het oorspronkelijke Sanskrit, waarin ze waren opgesteld,
werden deze dierdichten of diernovellen in de 6e eeuw in \'t Per-
zisch, twee eeuwen later in \'t Arabisch overgebracht. Vooral deze
laatste vertaling, Kalila en Dimnah\') getiteld, verkreeg groote
bekendheid door vertalingen in \'t Grieksch, Hebreeuwsch, Latijn,
Spaansch en Italiaansch \').
Het oorspronkelijke Sankritsche werk draagt zijn\' naam: Pant-
scha
(d.i. \\yf)-tantra (d.i. afdeeling) naar de vijf boeken, waarin
\'t afgedeeld is. \'t Werd door een grijzen Brahman geschreven ter
leering van drie domme Indische prinsen. De eerste afdeeling bevat
de lotgevallen van een stier, Sandshiwaka, die vriendschap sluit
met een\' leeuw, Pingalaka of de Donkergele, doch ten laatste
door dezen wordt omgebracht, nadat het aan twee jakhalzen,
Damanaka en Karataka, zoons van gevallen ministers gelukt is,
hem bij den koning van het woud verdacht te maken, ten einde
zijne plaats in den raad te kunnen innemen. De beide jakhalzen,
die \'t niet terstond eens zijn over de wijze hoe den stier te doen
vallen, vertellen elkander allerlei geschiedenissen om hun weder-
zijdsch gevoelen kracht bij te zetten. Zoo doet in den verderen
loop van het verhaal ook de stier aan den leeuw, deze weder aan
de andere dieren en zoo vervolgens.
Waarschuwde dit eerste boek de domme prinsen tegen: „Vijand-
schap van vrienden," het tweede handelde over: „Verzoening van
\') Eene korte inhoudsopgave vindt men bij Cholcvius, Geschichte der deut-
schen Poesie nach ihren antiken Elementen,
Leipzig, I, S. 240 u. s. w. Naar
aanleiding van Bentey\'s vertaling van \'t oorspronkelijke Pantschatanlra leverde
van Limburg Brouwer eene uitvoerige verhandeling Nitisasira, Gids, 1860 I.
\') De Latijnsche vertaling van Johannes van Capua werd in 1480 door
Steinhöwel alb „Bnch der Beispiele der alten TVTeisen" overgebracht. Van deze
vertaling en van de Hollandsche door Z. Heyns, Voorbeeldsels der oude wijzen,
(Amsterdam, 1634) verschenen herhaalde uitgaven, soms onder gewijzigde titels.
-ocr page 387-
VERSPREIDING DER STOF.                                          367
vijanden en hunne latere vriendschap". Het bevat de geschiedenis
van eene kraai, eene muis, eene schildpad en eene gazelle — de
meest ongelijksoortige en anders vijandige dieren derhalve — die
allengskens uit overtuiging, dat ware genegenheid niet zoozeer op
den bloot natuurlijken aanleg, als wel op zedelijke en geestelijke
overeenstemming berust, eene trouwe vriendschap met elkander
sluiten en daarvan in verscheidene gevallen door dienstvaardig
hulpbetoon de blijken geven. De derde afdeeling is getiteld: „De
kraaien- en uilenoorlog" en zinspeelt op eene der belangrijkste
gedeelten van het Mahabhilrata. Het vierde boek handelt over:
„Verlies van \'t reeds bezetene", het vijfde over: Handelen zonder
behoorlijk onderzoek", en bevat tal van spookgeschiedenissen en
geestverschijningen, waarvan vele in den Duizend-en-ééne Nacht
zijn overgenomen.
Het zijn voornamelijk de beide eerste boeken, die tal van inge-
schoven en soms zeer uitvoerige fabels bevatten.
Dergelijke stoffen nu werden door de geestelijken als onderwerp
voor gedichten gebruikt. Vlaanderen en Noord-Frankrijk is het
terrein, waar verder vooral het dieren-epos gekweekt werd, de
tegenwoordig bekende vormen aannam, en vanwaar het zich over
geheel Europa verspreidde.
Wij hebben er reeds op gewezen (bl. 68), hoe de geestelijkheid
zich ook met de dieren-sage bezig hield, en hoe van de achtste
tot in de twaalfde eeuw Latijnsche gedichten, daartoe behoorende,
vervaardigd werden. Over een dier werken een enkel woord, omdat
het ons bij de beoordeeling van het middelnederlandsche gedicht
van dienst zal zijn.
Tusschen de jaren 1148 en 1160, schreef in het klooster Blan-
dinium bij Gent, zekere Magister Nivardus een dieren-epos, dat
naar den wolf, die er de hoofdpersoon is, Ysengrimus \') heet. Het
is het uitvoerigste Latijnsche dieren-epos, dat wij bezitten; hier
dragen, evenals soms in de Indische dierdichten, de verschillende
dieren eigennamen.
De wolf o.a. heet er Ysengrimus, de vos Reinardus, de leeuw
*) In 1832 uitgegeven door Mone onder den, verkeerd gekozen, titel
Meinardus Vulpes, later als Ysenr/rimus door dr. E. Voigt (Halle, a. S. 1884).
Vgl. hiervoor bl. 68.
-ocr page 388-
368
YSENGRIMUS.
Rufanus (de rosse), de beer Bruno, het everzwijn Grimmo, het
hert Rearidus, de hengst Coroigarus, de ezel Carcophas.
Meester Nivardus \') verhaalt daar in zeven boeken, een twaalftal
avonturen, die aan dierenfabels en novellen ontleend zijn en maar
weinig met elkander samenhangen.
"We laten hier een kort overzicht van den inhoud der twaalf
avonturen of verhalen volgen:
I.     (Het gestolen spek). Isengrim is vertoornd op Reinaert, die
zijne vrouw en zijne kinderen beschimpt heeft. Hij spaart hem alleen,
als Reinaert hem goeden buit belooft. Deze weet een\' boer eene
zijde spek afhandig te maken, die door Isengrim geheel verorberd
wordt; voor Reinaert blijft alleen het touw, waarin het spek heeft
gehangen. (Vgl. onzen Reinaert, vs. 217—231).
II.     (De vischvangst). Reinaert beweegt Isengrim monnik te
worden en doet hem zijn staart in eene bijt steken om visch te
vangen. Isengrims staart vriest er vast en Reinaert, die in \'t dorp
een\' haan heeft gestolen, lokt de hem vervolgende boeren naar
den wolf, die vreeslijk wordt toegetakeld en alleen door \'t verlies
van zijn staart ontkomt. (Vgl. onzen Reinaert 1, 206—211; Reinaert
H, 6269—6340).
III.     (De landmeting). De gewonde wolf tracht als landmeter
een geschil van vier rammen over een stuk land te beslechten;
hij bedingt als loon hunne vier vachten, waarmede hij zijn gescheurd
kleed wil lappen. Hij plaatst zich midden op het land, maar de
rammen stooten hem zoo, dat hij er bijna het leven bij inschiet.
IV.     (De zieke leeuw). De leeuw is ziek en kondigt den land-
vrede af. Alle dieren komen, behalve Reinaert, die doorIsengrimus
belasterd wordt. Toch wordt Reinaert gehaald, want, volgens den
ram en den bok, kan slechts hij den leeuw genezen. Reinaert zegt,
dat hij in \'s konings belang naar Salerno gereisd is en van daar
geneeskruiden heeft medegebracht. Bovendien moet de leeuw zich
hullen in eene wolfshuid. Isengrim moet daartoe zijne huid afstaan.
V.     (De bedevaart). Bertiliana, de geit, die met andere dieren
\') E. Voigt maakt in cap. VII der inleiding op zijne voortreffelijke uitgave
hoogstwaarschijnlijk, dat Magister Nivardus in de Rijnlanden was geboren,
in Gent eerst monnik en later domheer en scholaster aan de S. Pharahilde\'s
kerk aldaar ivas.
-ocr page 389-
YSEXGIUMCS.                                                   369
ter bedevaart is getogen, wordt door Isengrimus in eene herberg
overvallen. Eeinaert zet hem tot viermaal toe eenen afgesneden
wolfskop voor, zoodat Isengrimus vol angst vlucht en zijne mede-
broeders te hulp roept. Als ze nu gezamenlijk de pelgrims aanvallen,
verschrikken zij op nieuw door het geschreeuw van de dieren en
het vallen van den ezel, waardoor twee wolven verpletterd worden.
VI. (De vos en de haan). Reinaert met Sprotinus, den haan,
en de gans huiswaarts keerende zoekt den eersten over te halen
tot eene nieuwe bedevaart. Sprotinus weigert, ook nadat de vos
hem een stuk beukenschors als \'s konings vredebrief in handen
speelt. Eeinaert gaat hem nu te lijf, maar wordt door de komst
van jagers en honden verdreven. (Vgl. onzen Reinaert I, vs. 322—388).
VIL (De wolf als monnik). Reinaert, wien een kok een schotel
koeken geschonken heeft, laat zich de kruin scheren. Isengrimus,
wien Reinaert wijs maakt, dat hij in \'t klooster die koeken krijgt, laat
zich door Reinaert ook de kruin scheren en in \'t klooster Blandinum
brengen. Daaruit wordt hij na velerlei booze en baldadige streken
door de monniken met slagen verdreven en vindt zijne vrouw door
Reinaert geschoffeerd en zijne kinderen mishandeld. (Vgl. onzen
Reinaert, vs. 72—77, 1481—1501, 1646—1667).
VIII.    (Het paard en de wolf). Isengrimus verlangt van het paard
Corvigarus diens huid en een stuk gebraad. Corvigarus geeft
Isengrimus, onder voorwendsel dat hij om aflaat vraagt voor een
aanval, zulk een slag, dat de wolf kermend neerstort. (Vlg. onzen
Reinaert II, 3988—4114).
IX.    (De wolf en de ram). Na dien slag vindt Reinaert in \'t
bosch Isengrimus en wijt aan den ram Jozef de schuld van alle
ongelukken. Daarop vordert de wolf betaling voor het landmeten
en den ram zelf. Deze biedt aan Isengrimus in den muil te springen
en stoot hem daarop onder het toebrengen van nieuwe wonden neer.
X.    (De gedeelde buit). Reinaert zal een buitgemaakt kalf deelen
met den leeuw en den wolf. Nadat de leeuw Isengrimus bijna
verscheurd heeft, omdat deze den buit in drie gelijke deelen ver-
deeld heeft, wijst Reinaert het grootste deel aan den leeuw, het
kleinere aan de leeuwin en het derde aan de leeuwenwelpen toe.
Alleen één poot behoudt hij voor zich, tenzij de leeuw ook dien
begeere. (Vgl. onzen Reinaert II, 6043—6143).
XI.    (De huid des ezels). Reinaert betoogt Isengrimus, dat hij
jokckbloet, Ned. Lelt. MiJdeleeuicen, I, 4e druk.                       24
-ocr page 390-
370                          HEIXRICH DER GLICHESAERë\'s REISHART.
recht heeft op de huid van Carcophas. Deze legt den wolf op, zijn
recht te bezweren door den eed af te leggen op wat zij eene
reliquiekist noemen, maar wat eene klem is, waarin Isengrimus
zijn vastgeraakten poot moet achterlaten.
XII. (Isengrim\'s dood). De ongelukkige wolf ontmoet de oude
zeug Salaura, die slimmer is dan negen abten. Hij noemt haar
zijne nicht en wil haar den kus des vredes geven. Zij doet zich
door hem in het oor knijpen en bij haar gillend geschreeuw
komt de geheele kudde opzetten, die zich op Isengrimus werpt en
hem verscheurt.
Omstreeks 1100 ontstond in het Fransch een samengesteld ge-
dicht , dat zestien verschillende verhalen bevatte, waarvan, zooals
wij reeds aanduidden, enkele ook in den Ysengrimus voorkomen.
Het oude Fransche werk is verloren; maar, niet lang na 1150
volgens Grimm, omstreeks 1170 volgens Wackernagel \'), werd het
in het Hoogduitsch vertaald door Heinrich der Glichesaere \'). Blijkens
de sobere en droogo voorstelling is die vertaling zeer zeker eene
trouwe afspiegeling van het oorspronkelijke. De vorm steekt dan
ook merkbaar af bij den levendiger, hooggekleurden verhaaltrant
van latere Fransche gedichten over dit onderwerp.
Zoodanige latere bewerkingen bestaan inderdaad. Nu eens vindt
men een enkel avontuur als op zichzelf staand stuk behandeld,
dan weer samenhangende reeksen van verschillende anecdoten,
eindelijk zelfs uitgebreide gedichten, die geheel in den trant der
Artur-romans behandeld zijn.
Die gedichten, welke meer dan dertig in getal zijn, worden gc-
woonlijk Brunches genoemd; ze zijn alle blijkbaar omwerkingen
van ouder teksten en door verschillende dichters vervaardigd s).
\') Geschichte der deutsclien Litteratur, I5, S. 230.
•) Reinhart, uitgegeven door Jacob Grimm in zijn Iieinhart Pucks, S.
28—114. Verg. zijn Sendschreiben cm Karl Lachtnann, 1840. De jongste uitgave
is van K. Keissenbergcr in Paul\'s Altdeutsche Textbibliothek, Halle. Vgl. ook
Schönbach, Die Uberiie/eruny des Iieinhart Fuchs (Zeitschr. f. d. Alterthum
und d. Litteratur, XXIX, S. 47—64).
\') Uitgegeven in 1826 door M. Méon in vier deelen, onder den titel
Roman du lienart, waarbij men voegen moet P. Chabaille\'s Supplément, vari-
antes et corrections,
Paris, 1835. Voorts A. Rothe, Les Romans du Renard
examinés, analyses et comparés,
Paris, 1845; verder Paulin Paris, Les Acentures.
-ocr page 391-
PIERRE DE SAINT-CLOUD.                                     371
Eene nauwkeurige studie dier gedichten leidde mij tot de over-
tuiging, dat eene dier branches, de elfde, slechts een fragment
moest zijn van een grooter geheel. Daarop volgde ook de ontdek-
king niet slechts van het slot van het verhaal, maar tevens van
verscheidene stukken, die in den samenhang behoorden, maar,
men weet niet hoe, waarom of wanneer, uit den tekst naar elders
verhuisd waren, en die op de hun toekomende plaats weer konden
worden ingelascht\'). •
Het gelukte mij zoodoende een verloren gedicht bijna geheel
weer ineen te zetten, dat meer dan tienduizend verzen omvatte
en waarschijnlijk den naam droeg van Les aventures de Renart.
Verder bracht ik, voorgelicht door de fakkel der critiek, de
verspreide deelen van een tweede uitvoerig gedicht weer bijeen,
Le Plaid geheeten, dat als een vervolg op het vorige is te be-
schouwen en ruim 4800 verzen had geteld. Misschien was dit niet
door den dichter zelf, maar door een navolger afgewerkt 2).
Beide deze gedichten zouden van één maker zijn, namelijk van
Pierre de Saint-Cloud, denkelijk eenmaal pastoor te Croix-en-Brie,
en die ten tijde van Filips Augustus leefde, in 1199 waarschijnlijk
uit zijne pastorij verjaagd was, en eindelijk in 1209 in een proces
wegens ketterij gewikkeld werd, waarbij hij, om den vuurdood te
ontgaan, zich in een klooster liet steken s).
Uit al wat wij van hem weten, blijkt, dat hij, kort na 1200,
waarschijnlijk tusschen 1204 en 1209 schreef.
Beide door mij weer tot één geheel verzamelde gedichten bestaan
uit eene aaneenschakeling van verscheidene avonturen. Zoo ze
uitmunten door groote gemakkelijkheid van verhaaltrant, zij missen
die eenheid, die ze tot een kunstwerk in hooger zin zou stem-
de Maitre Renart, etc., mises en nouveau langaae, Paris, 1861; eindelijk mijne
Étude sur le Roman de Renart, Groningen, 1863.
In 1882—1885 verscheen 1\'rof. E. Martin\'s Le Roman de Renart (Strass-
bourg); in 1872 voorafgegaan door een Examen critique des manuscrits dit
Roman de Renart.
\') Zie mijne Etude sur le Roman de Renart, pag. 140 suiv.
5) Zoo zijn misschien de twijfelingen uit den weg te ruimen, geopperd
t. a. pi., p. 218.
3) Zie over hem en zijne werken mijne Etude sur le Roman de Renart,
passim.
24*
-ocr page 392-
372                                     PIERRE DE SAINT-CLOUD.
pelen. Vooral het eerste gaat aan dat euvel mank; maar ook Le
Plaid
is er niet van vrij te pleiten \').
Maar hetzij men mijne ontdekking als waar aanneme of niet,
ik durf beweren, dat de twintigste branche bij Méon, (de eerste
bij Martin), die de eigenlijke kern van Le Plaid uitmaakt, het
werk is van Pierre de Saint-Cloud :), en dus in de eerste jaren
van de dertiende eeuw valt. Martin plaatst haar ook, ofschoon op
andere gronden, in het eerste kwart dier eeuw 3). Hetgeen deze
tijdsbepaling sterk ondersteunt, ja ontwijfelbaar maakt, is de blijk-
bare navolging van Chrestien de Troies, waarop Pierre zich aller-
wege toelegt*). Het gedicht was vóór 1233 voltooid, in welk jaar
Gautier de Coinsi zijne Miracles de la Vierge schreef, waarin eene
onmiskenbare toespeling op de 20e branche voorkomt 5).
Ik heb hierbij ietwat langer stilgestaan, omdat deze tijdsbepaling
van grooten invloed is op de vaststelling van het geboortejaar
van den Ylaamschen Reinaert.
Dat hoogst merkwaardige gedicht verraadt eene sterke overeen-
\') Tegen mijne meening, dat Pierre de Saint-Cloud enkele grooter ge-
dichten heeft geschreven, die door afschrijvers zijn uiteengerafeld, is vooral
opgekomen W. Knorr in zijn opstel Die zicanzir/ste Branche des R. de R. und
ihre nachbtldungen,
geplaatst in het Ostcrprorjramm des Eutiner Gymnasiums, 1866.
Hij weerlegt echter mijne bewijsvoering niet.
s) Knorr zegt {Die zwanzitjste Branche u. s. w., S. 34): „Wenn es sich
sicher herausgestellt haben wird, dass br. 11 von Pierre de Saint-Cloud her-
rührt, kann man zugeben, dass er auch br. 20 gedichtet habe, zumal, da
sich bei Vergleichung der br. 11 mit br. 20 im Einzelnen nichts findet, was
fiir zwei verschiedcue Verfasser spriiche, vielmehr nach Jonckbloct, Étude,
]>. 212 ff.... die Uebcreinstimmung im Ausdruck, in bestimmten \'Wendungen
und Gevohnheiten, in Orthographie und Versbau auf einen und denselben
Verfasser hinzuweisen scheint." Hij is daarvan echter nog niet overtuigd:
(S. 37) „Noch immer fehlt der stricte Beweis, dass derselbe (P. de St.-Cl.,)
der Verfasser der eilften und der zwanzigsten branche sei, so wie sic uns in
Méons Sammlung vorliegen." Ik durf intusschen den onpartijdigen lezer naar
mijne Étude verwijzen, waar ik, pag. 129—135, meen het bewijs geleverd te
hebben, dat Pierre werkelijk de schrijver der elfde branche is. Erkent men
dit, dan zal dit auteurschap, op de gronden, die Knorr zelf voor deugdelijk
erkent, ook wel voor de twintigste branche vast staan.
\') Examen critique, pag. 23.
*) Zie mijne Étude sur le Roman de Renarl, pag. 361—368.
*> Aldaar, pag. 360.
-ocr page 393-
IS DE REINAERT EENE NAVOLGING CIT HET FRANSCH ?            373
komst met die twintigste branche, zelfs in die mate, dat, ondanks
zekere punten van verschil, waarop wij terugkomen, het ontwij-
felbaar is, dat het eene stuk eene navolging moet zijn van het
andere \'). Welke is nu de oorspronkelijke tekst, de Fransche of
de Ylaamsche?
De voortreffelijke Vlaming, die het eerst in Nederland den
Reinaert • uitgaf, J. F. "Willems, hield zich overtuigd, dat de
Franschman een Vlaamsen voorbeeld had vertaald. Hij beweerde
daarin, (Inleiding bl. XLII) dat de estoire, Vescrü, waarop het
Fransche gedicht zich herhaaldelijk beroept, „geene andere dan
onze vlaemsche Reinaert (is). De vergelyking der twee texten laet
deswege geen twyfel over." Hij haalt dan ook een bewijs aan, dat
het pleit schijnt te voldingen: „hy laet zelfs het vlaemsche woord
tviïlecome staen, op dezelfde plaets waer hy het in den Reinaert
aentrof, vs. 1073.... Kan er wel een sprekender bewys van
navolging gevonden worden ?" Dit woord beslist echter de vraag
niet, daar het woord willecome en het ww. wilcitmier, walecoumies
zelfs bij Normandische en Anglo-Normandische schrijvers gevonden
wordt *). Hoe zullen wij dan uitmaken, welk gedicht aan het
andere voorafging ? "Wij bezitten daartoe, dunkt mij, een onfeilbaren
toetssteen 3). Als men toch het Vlaamscho gedicht on de Fransche
branche doorloopend vergelijkt met den middelhoogduitschen Rein-
hart,
die het oudere Fransche oorspronkelijke gedicht vertegenwoor-
digt, dan moet er wel een licht opgaan; want het stuk, dat in
sommige beschrijvingen nader aan het ouder gedicht komt, terwijl
het andere er van afwijkt, moet den middelterm uitmaken, en door
het afwijkende zijn nagevolgd. Welnu, die vergelijking leert ten
duidelijkste, dat het Fransche gedicht in een aantal bijzonderheden
met het oudere werk overeenstemt, die in het Vlaamsch niet, of
sterk gewijzigd, voorkomen. De bewijsplaatsen vindt men in de
inleiding tot mijne uitgave van het middelnederlandsche gedicht4).
\') Zie die overeenkomst aangewezen in de inleiding op mijne uitgave van
het gedicht, bl. LXXXVIII—XCVII.
*) Zie de bewijsplaatsen in mijne Etude sur Ie Roman de Renart, p. 299,
of Vanden Vos Reinaerde, in mijne Inleiding, bl. Lil—LUI.
*) Ik wees daarop het eerst in de inleiding tot Vanden Vos Reinaerde,
bl. LUI.
\') Inleiding, LIV—LXII.
-ocr page 394-
374                       DE REINAERT NAVOLGING VAN \'t FRANSCII.
Dit levert reeds het onwodersprekelijk bewijs, dat de Fransche
tekst onmogelijk eene navolging van het Vlaamsche stuk kan zijn,
zoodat alleen het omgekeerde mag worden aangenomen. Bedenkt
men daarbij, dat, zooals wij later zien zullen, de behandeling van
den Reinaert zooveel voortreffelijker is dan die der Fransche branche,
dan rijst ook nog de vraag, of het waarschijnlijk, ja denkbaar
is, dat de minder gelukkige redactie eene navolging zou zijn van
de betere? Reeds deze overweging alleen is voldoende om de
stelling van Willems te doen verwerpen \'). Eindelijk hebben wij
de getuigenis van den Vlaamschen dichter zelf, die zijn gedicht
aldus begint:
„Willem die [van Madoc] maecte:),
Daer hi dickeii omme waecte,
Hem vernoyede so haerde,
Dat davonturen van Rcinacrde
In Dietsce onghemakct bleven
(Die hi hier hevet vulscrevcn),
Dat hi die vite dede soeken,
Ende hise naden walscen boeken
In Dietsce dus hevet begonnen."
Hier boven is ons gebleken, dat de twintigste branche, waar-
naar onze Reinaert werd gevolgd, tusschen 1200 en 1233 werd
vervaardigd: het spreekt dus vanzelf, dat de navolging niet uit
de twaalfde eeuw kan zijn. Blijkens eene toespeling in Maerlant\'s
Rijmbijbel was de Reinaert vóór 1270 vervaardigd. Neemt men
\') In Duitschland heeft men mijn betoog afdoende gevonden. Knorr zegt
b.v., Die zwanzigste Branche u. s. w., S. 26: „Dicse Thatsache hat Jonckbloet
zuerst so ans Licht gestellt, dass kein Zweifel mehr statthaft ist. Niemand
vird nach seiner Erürterung noch Willems\'\' Annahmc glaublich finden."
E. Martin in de inleiding tot zijne uitgave, LXXVII1: „I\'eber die Quelle
von Reinaert hat J. in der Einleitung zu seiner Ausgabe vortrefllich gehandelt.
Es ist unzweifclbar die 20 Branche in Me\'ons Ausgabe."
s) Dr. Van Helten leest met Martin:
Willem, die Madock maecte.
zie dr. Van Helten\'s uitgave, bl. 103.
Ook geeft hij deze lezing van vs. 5 en 6:
Die wel nutte ware bescreven,
In Dictsche was onghemaket bleven.
Vgl. zijne uitgave Van den Vos üei/naerde, bl. 103.
-ocr page 395-
OUDERDOM VAN DEN REINAERT.                                     375
met dr. Franck (Inleiding op Alexanders geesten, bl. XVII vlg.)
aan, dat Maerlant bij het dichten van den Alexander den Reinaert
gekend heeft, dan was Willom\'s gedicht reeds 1255 vervaar-
digd. Deze tijdsbepaling is door ieder, ook door prof. Martin,
aangenomen. Alleen C. A. Serrure plaatst den Reinaert vroeger,
niet slechts in 1872 in zijne Letterkundige Geschiedenis van Vlaan-
deren,
maar ook nog in 1884 in het Bulletin mensuel de Numis-
matiqiie et d1\'Archéologie
(pag. 119—129). Hij stelt thans het
ontstaan van den Reinaert omstreeks 1186—1188 \'). Wij zullen
zijne voornaamste gronden daarvoor wegen.
Hij ontkent niet, dat de Reinaert Fransche bronnen geraadpleegd
heeft, maar hij wil toch van navolging niet weten. Zoo zegt hij2):
„Onzes bedunkens moet men de woorden [van den prolo\'og] aldus
verstaan, dat hij zich de Fransche boeken of branches van den
Franschen Renard heeft aangeschaft en dat hij naar aanleiding
van die gedichten
eene gansch nieuwe, eigenaardige branche in
het Vlaamsen heeft geschreven." Zeer duidelijk is dit niet: hoe
kan een gansch nieuw, eigenaardig werk ontstaan naar aanleiding
van een ander gedicht? De geleerde schrijver staat op dit punt
niet zeer vast in zijne schoenen. In 1872 erkende hij (bl. 161)
„Willems had ongelijk te veronderstellen, dat de Nederlandsche
bewerking der Reinaertsage ouder was dan alle Fransche branches.
Uit het oude Vlaamsche gedicht blijkt het tegenovergestelde." Dit
schijnt wel te beteekenen, dat, ondanks de zooeven aangehaalde
woorden, de Reinaert toch wel eene navolging van de twintigste
branche is; maar twaalf jaar later ontkende hij dit en hield het
Vlaamsche gedicht voor ouder3). Doch houden wij ons aan de
\') „Het was volgens alle waarschijnlijkheid op het eind der regeering
van Philips van den Elzas, dat de Vlaamsche Reinaert ontstond", en wel
„omstreeks 1186—1188." Geschiedenis, I D., bl. 102, 166.
2) Aldaar, bl. 165.
\') Bulletin, pag. 124: „Lc re\'cit inventé par Willem e\'tait si plein d\'attrait
qu\'il dut avoir un succes ge\'neral. Perroz de Saint-Cloud lui-même Vimita a son
tour [f] dans la vingtième branche..
. Cette branche est une imïtation libre dn
Ihunand dont cependant quelques passages sont litte\'ralement traduits." Dan
moet natuurlijk het willecome weer dienst doen, en eindelijk wordt dit ge-
dcelte van het betoog besloten met deze gedachte, die ik te vergeefs heb
trachten te ontraadselen: „Perroz a donc a son tour imité Willem qui avait
cherché sa première inspiration chez lui."
-ocr page 396-
376                                    OUDERDOM VAX DES REINAERT.
eerste uitspraak, dan begrijpt men, dat om den Reinaert tot 1186
op te voeren, de Fransche branche nog ouder moet worden gemaakt.
En inderdaad lezen wij, bl. 166: „De vroegste [?] en vermaardste
bewerker van branches der dierensage in Frankrijk was Pierre de
Saint-Cloud (1150—1209;... Zijne levensberichten (zie Jonckbloet
Etude, pag. 118) laten ons toe de bewerking der boeken of branches-
van den oorspronkelijken Franschen Kenart op omtrent 1180 te
stellen" \'). Wat daartoe recht zou geven, blijkt nergens; maar de
gewaagde gevolgtrekking was noodig om te kunnen vervolgen:
„Onmiddellijk na de vroegste Fransche branches moet onze Vlaamsche
Reinaert het licht hebben gezien.\' — En inderdaad, wij denken
dat dit gedicht tusschen de jaren 1186—1188 zal ontstaan zijn:
zoo schijnt immers uit den geheelen samenhang te blijken." Hij
voert daarvoor eigenlijk slechts één bewijs aan (bl. 107), dat
hij ook later vasthield 2): Na den dood der gemalin van Philips
van den Elzas, eene gravin van Vermandois, ontstond er een
oorlog tusschen den graaf en den koning van Frankrijk over het
gebied. „In 1186 woedde reeds de krijg vier jaren wanneer de
graaf van Henegouwen.... de wapens tegen Philips keerde....
De graaf van Vlaanderen huwde dan de zuster des konings van
Portugal, in de hoop van aldus zijne nalatenschap aan zijnen vijand
te ontrukken. — In den lieinaert ziet men een tooneel in het
land van Vermandois geplaatst en herhaaldelijk wordt eene toe-
speling op Portugal gemaakt. — Dit kan toch niet louter toeval
•wezen, en hieruit blijkt het, onzes dunkens, dat de Reinaert moet
geschreven zijn wanneer de woorden: Vermandois en Portugal
hier in alle monden lagen." Wat Vermandois betreft, kan ik vol-
staan met het antwoord, dat Serrure zelf op deze bedenking elders 3)
\') In het Bulletin, pag. 127, moet de Fransche tekst natuurlijk weer
jonger worden en na 1186—1188 zijn ontstaan. De toespeling op Nourreddin,
(Verg. hier, bl. 320) „nous place avant Ie moment ou Philippe d\'Alsace,
e\'mu par les tviomphes de Snladin, réunit sa cour Ji Gand (1189) pour y
prendre les insignes de pélerin.... La vingtibme branche date donc [?]
d\'environ 1188—1189, or, n\'oublions pas qu\'elle fut imite\'e du texte thioia
de Willem."
!) Bulletin, pag. 128.
*) Geschiedenis der Letterkunde in het Graefschap Vlaanderen, (1855), bl. 141.
-ocr page 397-
OUDERDOM VAN DEN REINAERT.                                   37T
gegeven heeft: „Indien de vereeniging der twee landen tot deze
aenspeling aenleiding gaf, dan kon dit wel by herinnering twintig
of dertig jaren later dan 1186 (het tydstip der scheiding) geschie-
den." Uit de omstandigheid, dat tweemaal van Portugal als van.
een ver afgelegen land gesproken wordt, zal wel geen gevolg-
trekking te maken zijn.
Maar ik herhaal nogmaals, sedert het vrij wel vaststaat, dat
de twintigste branche eerst in het eerste kwart der dertiende eeuw
geschreven werd, en de Iieinaert eeno navolging van die tranche
is, zal het wel overbodig geacht kunnen worden de schijn-
gronden te weerleggen, die men voor een hooger ouderdom van
het Vlaamsche gedicht heeft trachten aan te voeren. Trouwens
in België staat de Heer Serrure met zijn verouderde meening vrij
wel alleen \'). Het is te meer te verwonderen, dat hij die is blijven,
aankleven, daar hij eenmaal op een beter spoor was, toen hij uit
een charter van 1269 een Wilhelmus Clericus aanwees, die bij
\') De Heer Alphonse Willcms zei in zijne Etude sur Ie pohne Vanden Vos
Reinaerde, (Messayer des sciences historiques,
1857), pag. 12 van den afzonder-
lijken afdruk: „Nous croyons qu\'il est de toute cvidence que Tailleur flamand...
a puise\' a des sources francaises." En pag. 16 geeft hij de plaatsen op, die de-
verwantschap aantoonen van den Reinaert en den ancien Renart, en laat
daarop volgen: „Nous pensons que les passages que nous avons cite\'s, auront
sutfi pour prouver que la vingtième branche francaise a pre\'ce\'de\' Ie Reinaert
flamand." En de Heer Napole\'on de Pauw verklaart in zijne Etude sur Ie poème
et les auteurs du Roman du Renard Reinaert de Vos (Biograpliie Nationale,
1883),
pag. 1: „Guillaume, auteur des romans neerlandais de Madoc et de Reinaert,
florissait pendant la première moité du XHle siècle." Hij wijst ons, p. 3, op-
„deux chartes de 1205 et 1220 ou figurent des personnages du nom de
Willelmus Clericus en de Willelmus Flaminyus, et une autre de 1285, ou il
est question d\'un Willelmus Clericus jilius Renars Scriceins", waaronder mis-
schien de dichter schuilt. En verder, pag. 5: „On a beaucoup discuté les
sources oü Ie poète Guillaume a puise ses récits. Il les indique lui-même, ce
sont les fabliaux francais.... C\'est dans tous ces documents épars que notre
Guillaume a trouve\' Ie fond de son poème, et c\'est surtout la vingtibme-
branche francaise qu\'il a suivie pour 1\'enchainement du récit.... Mais la
vingtième branche n\'est pour Guillaume qu\'un fil conducteur qu\'il abandonne
a tout instant... Il n\'est pas un servile imitateur; en combinant les clements,
divers [emprunte\'s b, différentes branches], il a mis b, 1\'ensemble la griffe du
maitre, la marque du génie."
-ocr page 398-
378                                    OUDERDOM VAN DEN REINAERT.
Hulsterloo woonde, het bijna onbekende plaatsje, dat in het gedicht
eene niet onbeduidende rol speelt \').
Maar ofschoon ontleend, toch is de middelnederlandsche Beinaert
"beroemd geworden als een gedicht, welks voortreffelijkheid tot op
den dag van heden allerwege is beaamd. Het werd reeds vóór of
uiterlijk in \'t begin van 1280 in het Latijn vertaald door zekeren
Boudewijn \'), en geraakte later in Duitschland bekend door eene Ne-
\') Prof. E. Martin zegt in de inleiding op zijne uitgave van den lieinaert,
S. XV, dat men tot nog toe niet veel zekers omtrent den dichter weet: „doch
liisst sich wenigstens nicht widerlegen eine Annahme des Herrn C. A. Serrure,
<3ie er mir vor Juhren frenndlichst mittheilte. Indem er den im Vaderl.
Museum, II, 251 gegebenen Hinweis auf einen 1198 in Genter ITrkunden
erscheinenden Willelmus jihysicus zuriicknahm, zeigte er eine andere, passendere
Persönlichkeit des Namens in A. Kluit Historia critica comitatus Hollandiae et
Seelandiae
auf, WO (II, S. "821 unter dem Jahre 1269 in einer ITrkunde der
Griifin Margarcta Liindereicn bei Ilulsterlo genannt verden satis j>rojie doinum
Willelmi Clerici.
Der kleine Ort Hulsterlo wird im Reinaert so bedeutsam
liervorgehoben, dass die Vermuthung, es sei der Dichter dort zu Hause
.gewesen, recht annehmbar wird und ebenso passt die Zeit der 1\'rkundc,
vvelchc eine dichterische Thiitigkeit Willems vor der Mitte des dreizehntcn
Jahrhunderts sehr wohl zulSsst."
!) Dr. M. F. A. G. Campbell, de geleerde Bibliothecaris der Kon. Biblio-
theek te \'s Gravenhage ontdekte dit gedicht in een incunabel en gaf het in
1858 uit onder den titel Hei/nardus Vulpes. Poema ante annwn 1280 a quodam
Baldwino e lingua Teutonica translatum.
De vertaler droeg zijn werk op aan
Jan van Vlaanderen, zoon van Guy van Dampierre, die in 1280 Bisschop
van Metz en twee jaar later van Luik werd, maar hier nog wordt toegesproken
als Proost (prepositus) van Brugge, hetgeen het uiterste tijdstip der vertaling
vaststelt. Eene critisch verbeterde uitgave bezorgde W. Knorr in 1860: en
eene nalezing daarop gaf hij achter zijne verhandeling over Die zwanzigstc
Branche des Roman de Renart
, S. 40—42.
Vgl. hierover ook dr. J. W. Muller, De oudere en de jongere bewerking van
den Reinaert
(Amsterdam, 1884) en II. Logeman, De verhouding van Reinaert
I tot den Reinardus Vuljtes.
(Tijdschrift voor Ncd. taal-en letterk., IV, 164vlg.)
De Heer C. A. Serrure haalt ook deze vertaling aan om te bewijzen, dat
„men reeds in 1280 van den Reinaert sprak, als van een werk, dat de ouder-
dom, noch de afgunst der latere dichters hadden kunnen in de schaduw
stellen. Dit brengt ons wel zeker veel verder dan op 1250 terug" (Letterk.
Gesch. van Vlaanderen,
I, bl. 163). Hij bouwt die redencering op vs. 1836:
„Hoc opus exegi, quod non dclere vetustas
Impia nee jiotuit rumpere livor edax."
-ocr page 399-
INHOUD VAX DEX REISAERT.                                      379
derduitsche vertaling, die in het Engelsen, Hoogduitsch, Deensch,
Zweedsch en zelfs in \'t IJslandsch overging; ja, in onze eeuw
door een Goethe en Oehlenschliiger op nieuw werd bewerkt l).
Maken wij thans voor \'t minst vluchtig kennis met den inhoud.
Op een Pinksterfeest hield koning Nobel (de leeuw) een hofdag,
en alle dieren waren verschenen behalve de vos Reinaert, die te
veel kwaad had gesticht om zich te durven vertoonen. Isengrim
(de als het ijzer grimmige wolf, volgens anderen: de man met
het ijzeren masker) begint de aanklacht tegen den afwezige, waar-
mede andere dieren instemmen. Terwjjl Grimbert, de das, hem
verdedigt en beweert, dat hij ingetogen als kluizenaar leeft, komt
de haan Cantecleer met het lijk zijner laatstovergebleven dochter
Coppe op eene baar aangedragen; zij was, evenals hare zusters,
oen slachtoffer van Eeinaert\'s booze lusten geworden.
Nu besluit men den schuldige in te dagen. Bruin, de beer,
neemt in trotschen overmoed die taak op zich. Maar Reinaert
maakt zich Bruin\'s vraatzucht ten nutte om hem in een valstrik
te lokken. Hij brengt hem bij een eikenstam, dien men op een
boerenerf bezig was te splijten. Hij geeft voor, dat die een schat
van honig bevat; en als de beer zijn hartstocht denkt bot te vieren,
trekt Reinaert de wiggen uit de spleet, waarin de beer met snuit
en voorpooten gevangen blijft, een deerlijk pak slagen oploopt,
en er ter nauwernood met bebloedon kop het leven afbrengt.
Hij zag daarbij over het hoofd, dat het „quod non delere vctustas potuit" op
het werk van den vertaler moet slaan, niet op het oorspronkelijke; en dat
•dus potuit, op het oogenblik dat Bondewijn zijn opus schreef, onmogelijk
was en wel eene schrijffout moet zijn. Hij had bij Knorr, pag. 60, kunnen
vinden, dat potuit in poterit moet verbeterd worden.
\') De middelnederlandsche Reinaert werd herhaalde malen in Nieuw-
Nederlandsche verzen overgebracht. Het allereerst geschiedde dit door J. I".
Willems, wiens vertaling in 1834 verscheen en sedert vijfmaal herdrukt
werd. Ze is ook opgenomen in de Keus uit de dicht- en jirozawerken van
J. F. Willems,
dl. II, 1—104 (Gent, 1873). Voorts verscheen in de
Nagelaten gedichten van Prudcns van Duysc: Reinaert de Vos, Middeleeuwsch
dierenepos in zeventien zangen in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt
(Gent). In 1874 verscheen van J. de Gcyter, Reinaart de Vos in Nieuumeder-
landsch,
(Schiedam) 2e uitgave 1885. Eindelijk gaf R. Dijkstra: Reinaert,
oudste tekst voor een ieder verstaanbaar gemaakt door interlineaire vertaling van
de verouderde iroorden en uitdrukkingen
(Rotterdam, 18S3).
-ocr page 400-
380
INHOUD VAN DEN KEINAERT.
Na Bruin wordt Tibert, de kater, naar Reinaert\'s burcht gezonden.
Hij wordt door den vos naar een zolder van zekeren pastoor gelokt,
waar het wemelde van muizen; daar was een strik gespannen,
waarin Tibert gevangen wordt, dien de muizenjaeht deerlijk op-
breekt , daar ook hij zijne roofzucht bijna met den dood moet bekoopen.
De koning is woedend over de behandeling zijner gezanten.
Grimbert, de das, Reinaert\'s neef, weet hem echter te belezen
om den schuldige, naar rechtsgebruik, ten derden male te laten
dagen. Hij gaat zelf deze boodschap volbrengen en overreedt
Reinaert mede te gaan, die onderweg bij hem biecht, en daarbij
kortelijk al de booze streken herdenkt, welke hij begaan heeftl).
Nadat Grimbert hem de absolutie gegeven heeft, komen zij ten
hove. Daar verwijt Nobel den vos zijne misdaden, en vooral den
hoon, dien hij nog onlangs zijnen gezanten had aangedaan. Maar
Reinaert betoogt, dat het steeds zijn lot was belasterd te worden:
hij is immer \'s konings trouwste vazal geweest. En wat Bruin en
Tibert betreft, deze zijn door eigen schuld zoo slecht van de reis
gekomen, daar zij , tegen zijn uitdrukkelijken raad aan, gingen stelen.
Reinaert werd evenwel in hechtenis genomen en ter galg ver- .
wezen. Toen zijne doodvijanden zelf aanstalten maakten om hem
op te knoopen, verzocht hij ten aanhoore van het geheele volk
zijne zonden te mogen belijden. Hij vond gelegenheid om op
ongezochte wijze te doen hooren, dat hij een grooten schat bezat,
die ter goeder ure in zijn bezit was gekomen; want anders ware
hij aangewend om den koning het leven te benemen. De koningin,
hierover zeer ontsteld, noodigde hem uit daaromtrent de geheele
waarheid aan den dag te brengen. Reinaert, ziende dat hij een
gewillig oor vond, begon nu in het breede te verhalen, hoe
indertijd zijn eigen vader met Bruin, Isengrim en Grimbert eene
samenzwering tegen \'s konings kroon en leven had gesmeed.
De schat, van koning Hermelink afkomstig, was in des ouden
Reinaert\'s handen, die hem ten beste wou geven om soudenieren
te werven, waarmee men Bruin op Nobel\'s troon zou plaatsen.
\') Deze huichelachtige biecht was in de middeleeuwen zeer bekend. De
beroemde prediker Jacqucs de Vitry, die eerst kanunnik te Luik en later
bisschop van Ptolemaïs was, zeide in een zijner preeken van een biecht zonder
berouw: „Dut is de biecht van den Vos." Vgl. Stecher, t. a. p. bl. 87.
-ocr page 401-
INHOUD VAN DEN KEINAEKT.                                      381
Grimbert had zich, in eene vlaag van dronkenschap, daarover
iets laten ontvallen tegen Reinaert\'s vrouw, en de jonge Reinaert,
die niet gaarne den edelmoedigen koning door een boosaardigen
beer zou zien vervangen, wist er niets beters op dan zijns vaders
schat te stelen en zoo den aanslag te verijdelen. Op die wijze
redde hij \'s konings leven. En toch, Bruin en Isengrira zijn in
hoog aanzien, en hij wordt miskend!
Op aansporing der koningin verleent Nobel nu den veroordeelde
genade, mits hij hun den schat aanwijze. Reinaert schenkt hem
den koning. Hij was verborgen in eene woestijn bij Hulsterlo,
waarheen hij de vorsten wel zou willen geleiden om hun dien aan
te wijzen; maar hij had eene gelofte gedaan om onverwijld naar
Rome en het Heilige Land te vertrekken, ten einde aflaat te
erlangen. De koning kondigt dan openlijk af, dat hij Reinaert
alles vergeeft. Als Bruin en Isengrim zich daarover beklagen,
doet hij hen gevangen nemen. Ja, Reinaert weet zelfs te bewerken,
dat men een lap uit Bruin\'s vel snijdt, om daaruit een reiszak
voor hem te maken, terwijl Isengrim en zjjne vrouw hunne schoenen
aan den pelgrim moeten afstaan, die daarmee de reis naar Rome
zal doen.
Met geveinsde tranen neemt hij afscheid en vraagt om aller
voorbede; en met Cuwaert, den haas, en Bellijn, den ram, die
hem op zijn verzoek naar zijn kasteel zullen verzeilen, ver-
trekt hij.
Voor de poort van den burcht Maupertuis gekomen, moet de
ram natuurlijk buiten blijven: Cuwaert gaat meê naar binnen om
Reinaert\'s vrouw over haar mans vertrek te troosten. De bedrieger
zegt aan de zijnen, dat de koning hem Cuwaert tot schadeloos-
stelling voor geleden ongelijk geschonken heeft: en weldra is de
haas verteerd. Dan steekt Reinaert diens kop in den reiszak en
brengt hem aan Bellijn. Deze moest maar vooruitgaan, Cuwaert
zou nog wat blijven om zijne treurende moei te troosten; in den
zak waren brieven voor den koning, die de ram moest overbrengen.
Wilde hij zich den koning te vriend maken, dan moest hij maar
zeggen, dat hij de hand in den inhoud gehad had.
Reinaert vluchtte met vrouw en kinderen. En terecht; want
toen de koning met den inhoud van de reistasch bekend werd,
was hij zoo vertoornd en brulde zoo, dat alle dieren ervan
-ocr page 402-
382
DB DICHTER VAK DES REIXAERT.
sidderden. De gevangenen werden nu op raad van Fierapeel, den
luipaard, ontslagen, en de koning gaf hun ter vergoeding Bellijn
en al zijne magen tot in eeuwigheid. Eeinaert werd vogelvrij
verklaard, en zoo de zoen getroffen \').
Met dit overzicht is het ons alleen te doen om eenig denkbeeld
te geven van den innigen samenhang der feiten. Om de voor-
treffelijkheid der bewerking te doen uitkomen is eene dorre schets
als deze het allerminst geschikt, daar de fijne trekken, die de
uitmuntend volgehouden karakters kenmerken, zoowel als de schil-
dcring der bijzonderheden, die zooveel levendigheid aan het verhaal
geeft, ja, er de eigenaardigheid van uitmaakt, daarbij geheel en
al verloren gaan.
Nu vraagt men wellicht, of de lof, steeds aan dit gedicht toe-
gezwaaid, wel aan de Nederlandsche redactie toekomt, wanneer
deze toch niets anders is dan eene navolging van een Fransch
voorbeeld. Wij antwoorden daarop, dat, niettegenstaande de Vlaam-
sche Eeinaert grootendeels werd vertaald naar een gedicht van
Pierre de Saint-Cloud, de navolging evenwel door het talent van
don Nederlandschen bewerker in ieder opzicht boven het oorspron-
kelijke in voortreffelijkheid uitmunt 2), gelijk wij nader zien zullen.
Van den dichter weten wij niets, dan dat hij Willem genaamd
was en nog een gedicht had geschreven, dat Madock of Madocks
droom
heette. Dat men het recht heeft aan dien Willem Utenhove,
„een priester van goeden love van Aerdenburch", te denken, dien
Maerlant, in zijn Naturen Bloeme, als dichter van een Bestiaris
noemt, is niet waarschijnlijk, daar het te verwachten ware, dat
te dier plaatse het veel beroemder werk, de Eeinaert, niet onver-
meld zou zijn gebleven. In dien Bestiaris den Eeinaert te zien,
gelijk wel eens gedaan is, gaat in \'t geheel niet aan. Men denke
veeleer aan den Klerk Willem, die bij Hulsterloo woonde (bl. 378,
noot 1); maar van hem weet men verder ook niets.
Wat Madock betreft, dit gedicht is slechts bij name bekend.
\') Over hot vervolg oi\' den zoogenaamden tweeden Eeinaert zal in het He
deel gehandeld worden.
") Zie de afwijkingen aangewezen in de Inleiding op mijne uitgave van
Vanden Vos Reinaerde, bl. XCIX—CXXIV.
-ocr page 403-
383
MADOX DROOM.
Het wordt in den Rijmbijbel (vs. 3484G) in één adem genoemd
met den Reinaert:
„Want dit nes niet Madox droom,
No Keinaerts no Arturs boerden."
Evenzoo wordt er gewag van gemaakt in een nog ongedrukt
fragment der vertaling van den Borchgrave van Couehi, die uit
Maerlant\'s tijd is l). De Vrouwe van Fayel zegt tegen haar min-
naar, die haar zeer ingewikkeld zijne liefde bekent:
„Noch wanic, her ridder, dat gi slaept,
Of dat gi sijt in Madox drome."1
Wat den inhoud van dit gedicht geweest zij, is nog een raadsel,
daar de tot heden geopperde gissingen tot geene uitkomst leiden.
Ik stip er slechts enkele aan. Willems 2) en Serrure s) achtten
het waarschijnlijk, dat de held van dit gedicht was Madoe, de zoon
van Owen Gwynnedt, Prins van Wales, die omstreeks het jaar
1170 Amerika ontdekte. „Hij toch vertelde wonderlyke dingen
van eene andere wereld; maar zyn verhael werd niet geloofd, en
wellicht was het om deze reden, dat Maerlant er van spreekt als
van droomeryen." De aanhaling uit den Borchgrave van Couehi
toont de onjuistheid van deze gissing. Martin 4) dacht een oogenblik
aan Willem die Madoe als eigennaam, maar kwam toch spoedig
tot het beter inzicht, dat wij aan den titel van een gedicht te
denken hebben, hetwelk waarschijnlijk een allegorischen droom,
misschien in den trant van Tondalus Visioen, behelsde. Maar ook
deze gissing is in strijd met de laatste aanhaling. Eindelijk heeft
Prof. Moltzer eene andere verklaring te berde gebracht5). Hij
vermoedt, dat het „een Artur-roman is geweest", en deelt naar
\') Dit fragment is sedert Jonckbloefs dood in het bezit gekomen van dr.
G. Penon. De andere fragmenten zijn door prof. de Vries uitgegeven in het
Tijdschrift voor Nederl. taah en letterkunde VII, bl. 97—251. Vgl. aldaar bl.
248 vlg. prof. de Vries stelt (bl. 38 van den afzonderlijken afdruk) „de vertaling,
niet jonger dan 1350, niet ouder dan 1330."
») Reinaert, XXXIII.
\') Letterk. Geschiedenis van Vlaanderen I, 168.
*) Zie de inleiding op zijne uitgave van den Reinaert, S. XIV.
•; Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde, III (1883), bl. 312 vlg.
-ocr page 404-
\'384                                              MADOX DROOM.
Lady Guest\'s Mabinogion den inhoud meê van een Britsch verhaal,
dat tot inhoud heeft een droom van Khonabwy, een der mannen
van Madoc. Hij ziet daarin allerlei gebeurtenissen, die op Artur
\'betrekking hebben, maar wier verhaal niets van eenen Artur-roman
heeft. Bovendien, het is niet „Madox droom", maar die van een
zijner volgelingen. Het eenige wat voor ons van belang schijnt,
is, dat Rhonabwy „drie dagen en drie nachten... had geslapen"
(t. a. p. bl. 320).
Ik meen dus ook deze gissing te moeten verwerpen \'). Het is te
hopen, dat er nog eens eenig licht over dit gedicht opga; want
ik ben het met Nap. De Pauw eens *), dat het niet zonder be-
teekenis kan zijn geweest, wijl de dichter van den lïeinaert er
van gewaagt als van een werk, waaraan hij veel moeite had
besteed („daer hi dicken omme waecte").
Vergelijken wij nu den Vlaamschen Reinaert met zijn voorbeeld,
dan blijkt het weldra, dat hij dit overtreft door zijne gesloten een-
heid. De twee groote gedichten van Pierre de Saint-Cloud, die
onderling zoo nauw samenhangen, bestaan uit eene geheele reeks
van avonturen, welke soms maar met een zeer lossen draad zijn
aaneengeregen. Daaruit heeft de Vlaamsehe dichter met veel smaak
eene keus gedaan. Met smaak: want hij heeft ontegenzeggelijk
dat gedeelte gekozen, dat door alle beoordeelaars van vroeger en
\') Het herhaalde voorkomen van den naam Madoc of Madaxoc in de Artur-
sage maakt het intusschen hoogst waarschijnlijk, dat we bij Madox droom aan
een Britschcn roman te denken hebben.
2) Etude enz. in de Biographie Nationale van Sept. 1883; pag. 1: „Le
Madoc, aujourd\'hui perdu, devait être assez important pour que le grand
pobte y put trouver mi titre de recommandation."
Diezelfde geleerde heeft later in zijne lezing: „Over den Madoc van Willem,
die den lïeinaert maectê"\',
(Gent, 1887) op het voetspoor van Mone en Bormans
beweerd, dat de Madoc ,.niets anders is als de Malagijs." Hij ziet met Mone
in den vorm Madolgijs of Maldogijs, die in de fragmenten in plaats van
Malagijs voorkomt, met den Latijnschen uitgang isius = ijs, eene verkorting
van den eigennaam Maldog. In renteboeken en rekeningen van Gent komt de
naam Maeldoch en Maradoch voor, evenzeer als daar en elders Malegijs. Voorts
wijst hij op eenige overeenkomst in taal en inhoud van den Reinaert en
Malegijs. Zoo de Pauw\'s beloofde uitgave van nog onuitgegeven Malegijs-
fragmenten en de vergelijking met Hoogduitsche en Fransche teksten deze
bewering niet versterkt, zal zij weinig instemming vinden.
-ocr page 405-
385
BEOORDEELING VAX DEN REIXAERT.
later tijd als het voortreffelijkste van alle Eeinaert-verhalen wordt
aangemerkt.
En dat gedeelte der sage heeft hij niet bloot vertaald. Hij heeft
het zoo gewijzigd en verbeterd, dat daardoor een volmaakt kunst-
gewrocht ontstond. De grootste afwijking in de voorstelling treft
men aan in het verhaal van hetgeen ten hove gebeurde, nadat
Reinaert er verschenen was. In het Fransch schenkt de koning
den vos vergiffenis op blootc voorspraak van den das, zonder dat
er voor hunne verzoening eenige grond bestaat, en alleen op
voorwaarde, dat Reinaert een pelgrimstocht naar het Heilige Land
zal ondernemen. Nauwelijks heeft deze vergiffenis erlangd, of hij
werpt kruis en pelgrimsstaf van zich en neemt de vlucht. Daarop
volgen andere avonturen, waarmee wij hier niet te maken hebben.
Men behoeft den Reinaert, van het oogenblik der veroordeeling
tot aan het eind, sleehts vluchtig te doorloopen, om zich van
zijne meerdere voortreffelijkheid te overtuigen. Alles is hier met
uitnemende kunst behandeld. Eenheid en samenhang zijn treffend
behouden, omdat elke bijzonderheid goed en natuurlijk door de
karakters der handelende personen gemotiveerd is. De schat van
koning Hermelink wordt zoo ongekunsteld mogelijk in het verhaal
gebracht, en heeft het dubbele voordeel, dat Reinaert daardoor
zich niet alleen \'s konings gunst verwerft, maar ook, dat hij diens
ongenade over zijne vijanden uitstort.
"Was de opvatting van den Vlaming daardoor die van een waren
kunstenaar, ook in de schildering en stoffeering der afzonderlijke
tooneelen betoonde hij zich zoodanig. Zijn voorganger had in dat
opzicht eene moeiehjk te evenaren hoogte bereikt, en toch wist
onze "Willem hem ook hier nog de loef af te steken door enkele
toevoegsels, welke de levendigheid der voorstelling en de vroolijke
tint nog merkelijk verhoogen. Ik stip slechts aan, hoe er in het
eerste pleidooi ten voordeele van den afwezigen vos trekken voor-
komen, die de meesterhand verraden; hoe het tooneel met Can-
tecleer door hem met vrij wat meer talent is ingeleid dan door
den Franschman. Ik wijs op het slot van Bruin\'s avontuur, dat
met een geheel eigenaardig tooneel verrijkt is.
Toen de beer op de werf ontdekt was, liep alles te hoop. Deze
greep een bezem, gene een vlegel, die een pook, een ander weer
een staak; de pastoor van het dorp zelf vatte een kruisstaf; en
jokckbloet, Xed. Lelt. Middeleeuwen. I, 4e druk.                             25
-ocr page 406-
38G                               ISE00RDEELIXG VAX DEN\' KEIXAERT.
zoo rukte men op den beer aan, die nu jammerlijk werd toege-
takeld. Eindelijk gelukte het hem te ontkomen; maar daarbij sprong
hij (en hier begint het toevoegsel) in een groep oude wijven, zoodat
hij er een vijftal in de rivier deed tuimelen, en daaronder des
pastoors vrouw. De verschrikte geestelijke herder bood nu ieder,
die zijne gemalin te hulp mocht snellen, een jaar aflaat. De
parochianen liepen toen met touwen en haken ter plaatse, waar
de priester het hun gebood; en terwijl men de vrouw uit het water
haalde, verloor men Bruin uit het oog, die zich wegpakte.
De aanleiding tot zijne wijzigingen en toevoegsels vond de dichter
meestal in de werken van zijn voorganger; maar hetgeen daar
soms met een enkel woord is aangestipt, wordt hier met levendige
kleuren gemaald, en altijd met groot talent in het verhaal ge-
lascht. Voor een gedeelto hoeft hij daarbij gebruik gemaakt van
eene inlassching in het oorspronkelijke \'). Deze moge al zeer
kort na het ontstaan van het gedicht er ingevoegd zijn, zij
maakt toch, dat de omwerker, die haar kende, niet uit de
allereerste jaren van de dertiende eeuw kan zijn. Voegt men
daarbij de voortreffelijkheid van taal, stijl en rhythmus van het
Vlaamsche gedicht, dan zal men hot oordeel niet wraken, hier-
boven reeds neergeschreven, dat onze Beinaert niet veel ouder
dan 1250 kan zijn 8).
Hetgeen ten slotte den Beinaert zoo boven alle mededinging
stelt, is de plastische objectiviteit der schildering.
Dikwijls is de dierensage tot satire en staatkundige toespelingen
gebruikt en misbruikt. Pierre do Saint-Cloud heeft herhaaldelijk
het hof van Filips Augustus gehekeld, en vooral don invloedrijken
prior Bernard, die hem waarschijnlijk uit zijne pastorij verdreven.
\') Verg. mijne Etude sur Ie roman de Renart, p. 196 suiv., met Vanden
Vos Reinaerde,
Inleiding, bl. LXXXVI, CVH—CIX.
s) De opmerking van Prof. E. Martin (Examen criiique des manuscrits du
Roman de Renart,
p. 23), dat in vs. 1126" van den Franschen tekst de naam
van Noradin slechts in drie, en wel van de jongste handschriften gevonden
wordt, terwijl de overigen Coradin lezen, (doch zie boven, bl. 320 vlg.), komt
mijne tijdsbepaling versterken. Coradin was de naam, dien de Franken aan
Malek Moaddam, zoon van Malek Adel, gaven, den Sultan van Damascus»
die in 1204 een tocht tegen Akers ondernam, en in 1228 stierf.
-ocr page 407-
VERGELIJKING MET ANDERE GEDICHTEN.                           387
had, en dien hij daarvoor strafte, door den ezel de rol en den
naam van „Bernard 1\'archiprêtre" toe te deelen. Het verst in die
satire ging zeker de dichter van den Reinardus Vulpes. Bij hem
wordt het verhaal blijkbaar bijzaak, en de sage voortdurend tot
het voertuig gemaakt van aanvallen tegen de geestelijkheid, de
ordensregelen, het kloosterleven, en de overmacht en hebzucht
van Rome. Zijn spot is scherp, en zijne doorloopende ironie maakt,
dat de indruk van zijn werk er grootendeols door bedorven wordt.
"Want men zal gemakkelijk begrijpen, dat naarmate satire en toe-
spelingen meer plaats in een werk beslaan, en daardoor \'s dichters
persoonlijkheid meer op den voorgrond komt, het gedicht in die-
zelfde mate zijn episch karakter en zijne objectieve kunstwaarde
verliest.
Dat wil nu niet zeggen, dat aan het dierenepos elke spottende
tegenstelling moet worden ontzegd van wat de uiteenloopende
idealen der zich allengs scheidende standen der maatschappij begon
te vormen. Integendeel, de dierensage bracht dit vanzelf meê. Zij
lokte uit tot vergelijking. En die niet onbewuste, maar toch niet
sterk op den voorgrond tredende satire werpt er juist dien vroo-
lijken, warmen lichtgloed over heen, die haar voor alle tijden zoo
aantrekkelijk maakt. Maar de echte kunstenaar alleen wist hier
de juiste maat te bewaren.
In den Reinaert voelt men terstond den ontluikenden modernen
geest, die de macht van het verstand stelt boven de dommekracht,
waarin do voortreffelijkheid van de helden der chansons de geste
en de ijzeren baronnen der werkelijkheid, tot op dat oogenblik,
steeds had bestaan. Men ziet duidelijk, dat de geest, het erfdeel
van den zich ontwikkelenden poorter, zich vroolijk maakt over de
gebreidelde macht der stoffelijke kracht. Maar men leest dit tusschen
de regels in. Daarmede is niet gezegd, dat de dichter bedoelde
Reinaert bepaaldelijk te schilderen als den vertegenwoordiger van
dezen of genen stand in de maatschappij. Zeer zeker niet in het bij-
zonder dien der Vlaamsche poorters, die zich wel meer en meer tegen
de feodale wereld kantten en er zich van losmaakten, en in dat streven
wellicht het verstand en de slimheid van Reinaert gebruikten,
maar overigens niet verdienden bij voorkeur in zijn schelmachtig
karakter te worden afgebeeld. Hoezeer de burgerij zich verkneu-
kelde, als zij de dommekracht van weleer op humoristische wijze
25*
-ocr page 408-
388                        DOELT DE REIXAEBT OP EEXIGEX STAXD ?
zag gebreideld door den slimmen „kleinen man" \'), zij heeft zeker
noch haar ideaal noch haar afbeeldsel gezien in den deugniet, die
aan het „dwangbuis der beginselen" zoo volkomen ontwassen was.
Maar nog veel minder zie men in Reinaert den vertegenwoordiger
der feodale wereld, geschilderd als „tot elke gemeene daad in
staat\'\', omdat de dichter, „kind van het gildewezen, met zijne
geheele ziel de feodale wereld haat." Zoo heeft Cd. Busken Huet
het opgevat -). Maar hij bedacht niet, dat de houding van Reinaert
nergens wordt afgekeurd, dat hij altijd triomfeert, en dat het
juist Isengrim en Bruin zijn, de groote „baronnen", do eigenlijke
vertegenwoordigers van die feodale wereld, welke worden gehoond,
gesmaad en bespot.
Maar dit neemt niet weg, dat door het geheele gedicht, zooal
geen democratische, dan toch een anti-feodale, een nieuwere geest
waart, die zeker den Vlaamschen burger aantrok, en die hem
tot toegevendheid stemde, hem meer tot lachen dan tot strenge
veroordeeling deed neigen, als hij de slechte streken van den guit,
die dan toch in zijne antipathieën deelde s), zoo drastisch-comisch
zag geschilderd. Trouwens Reinaert wordt niet opzettelijk of bij
voorkeur als „de grootste schurk" geteekend: dit zou het gedicht
of op de klip van moderne realistische overdrijving hebben doen
\') Zie mijne Etude sur Ie Roman de lienart, p. 143.
In de elfde Fransche branche, die van Pierre de Saint-Cloud is, ontmoet
Eenart den koning op de jacht en zegt (Me\'on, vs. 5612):
„Sire, fet-il, foi que doi vos,
Je ne vos os [m\'aïde] offrir,
Qar ne daingncriez soufrir....
Que si petiz hom con je sui
Alast o vos en compaingnie.
Miex amcz la grant baronie
De vostre cort avecque vos,
Si con est sire Bruns li ors,
Seingnor Ysengrin et ces autrcs;....
K\'avez curc de j/ovre gent.1"
*) Het land van \'Rembrand,
I D., bl. 618, 620 (Haarlem, 1882).
\') Vergelijk het academisch proefschrift van Dr. J. W. Muller, De oude
en de jongere bewerking van den Reinaert; Bijdrage tot de critiek der beide
Reinaert-gedkhten
, Amsterdam, 1884, bl. 181.
-ocr page 409-
389
BEOORDEELING VAN DEN REINAERT.
verzeilen, of er een tendenz-stuk van gemaakt hebben, en daartoe
was de dichter een te waar, te groot kunstenaar.
In echt epischen geest heeft hij geschilderd om den wil der stot
zelve. De dichter streeft er naar, door levendige en natuurlijke
voorstelling te boeien, zonder door bepaalde strekking, eigen wijsheid
of geleerdheid de aandacht van zijn onderwerp op zijne wijze van
behandeling af te leiden. En hoe natuurlijk is hij! Aan zijne
helden geeft hij zooveel menschelijk verstand als tot het dagelijksche
leven, die eigenlijke sfeer der dierensage, noodig is. Zij handelen
noch met te veel overleg, noch enkel uit dierlijke aandrift. En
door met uitstekenden tact den middelweg te bewandelen, dien
het karakter der dieren in do sage eischt, om haar aantrekkelijk
te maken, weet hij onze aandacht te kluisteren. Zoo is het niet
uit vijandschap met voorbedachten rade, dat Reinaert het ongeluk
van den wolf bewerkt; maar alleen omdat het in zijne natuur ligt
zich in het leed van anderen te verheugen. Naarmate de omstan-
digheden het meebrengen, is hij stout of deemoedig, een minnend
echtgenoot of een ontaarde zoon, die de schim van zijn vader
hoont. Hij doet zijn voordeel, waar hij kan, en voert zijne streken
uit, niet alleen omdat zij hem voordeel aanbrengen, maar groo-
tendeels uit lichtzinnigheid, ook wanneer zijn gevaar er door
vermeerderd wordt.
De vos Reinaert moge daardoor in zekere mate het beeld zijn
van den alledaagschen mensch in het algemeen, die zich noch
door deugd, noch door verstand boven den hoop verheft; hij is,
getrouw aan zijne Fransche afkomst, meer nog het beeld van den
wuften Galliër, van die lichtzinnige maar egoïstische Fransche
bourgeoisie, die haar karakter tot op den dag van heden niet ver-
loochend heeft. De wuftheid daargelaten, had hij ook wel over-
eenkomst met den Vlaamschen poorter, wien niet weinig zelfzucht
en haat tegen de tweebeenige Isengrim\'s en Bruin\'s aankleefde.
Met die doorloopende natuurlijke houding der personen is ook
de toon hunner gesprekken in volmaakte overeenstemming. Het
is die van het dagelijksche leven, zonder schoolsche geleerdheid
of wijsgeerige redeneeringen, zonder in het oog vallende geestig-
heid. Hetgeen voor ons aan die gesprekken het fijner zout geeft,
is, dat juist het meeste gewicht op het onbeduidendste en triviaalste
gelegd wordt. In al het doen en laten heerscht eene humoristische
-ocr page 410-
390
LOF VAN\' DEX DICHTER.
naïeveteit, eene „wezendheid vaa natuurlijkheid en goedmoedig-
lieid", als Snellaert het noemde, die ons noodzakelijk tot lachen
dwingt, en tevens tot bewondering van het groote talent, dat de
dichter daarbij ten toon spreidt.
Diezelfde kunstvaardigheid straalt door in al zijne beschrijvingen
en schilderingen, welke uitmunten door eene levendigheid van
verbeelding en eene fijnheid van opmerking, die nergens overtroffen
is. Ook zijn stijl is doorgaans „kort, bondig en gedrongen", „echt-
episch", zij het ook, dat hij eene enkele maal zich tot zekere
r breedsprakigheid in het verhalen" laat verleiden *), welke trouwens
rtot het eigenaardige van den Middeleeuwschen stijl behoort, die
juist daaraan voor een deel zijne naïviteit en zijne bekoring ont-
leent." Voeg daarbij eene heerschappij over taal en rhythmus, die
eenig is in hare soort, en men zal moeten erkennen, dat de dichter
van den Beinaert zeker de voortreffelijkste kunstenaar mag genoemd
worden, dien Vlaanderen in de middeleeuwen heeft gekweekt.
Want hoewel hij grootendeels het werk van een ander navolgde,
heeft hij door zijne eigenaardige wijzigingen, door zijne zelfstandige
toevoegsels, door de meesterlijke wendingen, die hij er aangegeven
heeft, door een onovertroffen meesterschap over den vorm, eerst
een kunstwerk in het leven geroepen, dat zijn voorbeeld geheel
in de schaduw stelt, maar daarenboven evenveel aanspraak heeft
op den naam van zelfstandig, oorspronkelijk gewrocht als op dien
van meesterlijk kunstwerk 2).
\') De juiste opmerking is van Dr. J. W. Muller in zijn hiervoor aange-
haald proefschrift.
-) „De middelnederlandsche Vos Reinaerdc tintelde inderdaad; en is minder
eene vertaling dan eene uit de volle borst met welgevallen ondernomen zelf-
standige bewerking." Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrand, I, bl. G20.
-ocr page 411-
XIII.
VERVAL DER RIDDERPOËZIE.
De Floris en Blancefloer is het laatste gedicht uit het bloeitijd-
perk der ridderpoëzie hier te lande. Zeer zeker is ons niet alles
overgebleven, wat het voorgeslacht eenmaal bezat: immers de
Madoc, de Fierabras, Lenval, Tristram, Amadas of Eneide *),
allo door Maerlant vermeld, zijn evenmin tot ons gekomen als
de Koningin Sibille, de Galie ende Morant, Karel ende Galiè\'ne;
maar toch bezitten wij genoegzame gegevens om ons een vrij
volledig denkbeeld van de ontwikkeling der epische kunst in dat
tijdperk te kunnen vormen.
Blikken wij terug, dan vinden wij, dat vooruitgang in onze
poëzie niet te miskennen valt. De min of meer barbaarsche hel-
dentijd, waarin de oudste gedichten ons verplaatsen, wordt van
lieverlede vervangen door de fijner, meer beschaafde ridderwereld.
"Wat de voorstelling intusschen wint aan rijkdom van bijzonder-
heden, aan weelderiger zeden, kunstmatiger schildering, verliest
zij aan den anderen kant door grooter eenzijdigheid en bekrompen-
heid van gedachte. Dit is- het, waardoor het geheel voor ons
doorgaans ziel en leven mist, omdat het eigenlijk menschelijke,
het algemeen natuurlijke, er in vergeten wordt om de kunstmatig
ten troon verheven eigenschappen van een kleinen kring van uit-
verkorenen te vieren. Allengs wordt echter ook dat pad verlaten,
en de kunst vertoont zich meer gelouterd van vorm en meer
degelijk van inhoud aan ons oog. De mensch, met wat hem overal
de borst doet kloppen, wordt weer het onderwerp der zangen.
Maar \'t is nu niet meer de ruwer hartstocht, die den held ken-
merkt: zachter, beschaafder aandoening stempelt hem thans tot
den lieveling der Muze.
\') Verg. boven, bl. 146.
-ocr page 412-
392                                 VERVAL DER RIDDERLIJKE KCXST.
Juist daardoor intusschen kon die kunst nauwelijks meer ridderlijk
heeten. "Waar zij de eenzijdigheid afschudde, die aan het ridder-
wezen eigen was, kon zij er de uitdrukking niet meer van zijn;
of liever, met de ridderwereld neigde ook de ridderpoëzie ten val.
Die kunstmatig gekweekte hoofsche beschaving kon geene toekomst
hebben, omdat zij zich meer en meer losmaakte van den bodem der
werkelijkheid en vaak de hoogste ontwikkeling zag in hetgeen bloot
vorm en bijzaak was. Vandaar dan ook, dat de ridderpoëzie vanzelf
ontaardde in die sentimentaliteit, dio wel door pracht van kleuren
voor een oogenblik de aandacht kon boeien, maar die, vooral in
Nederland, geeno blijvende aantrekkingskracht had voor een geslacht,
dat meer en meer de inspraak volgde zijner realistische natuur.
Alleen de Reinaert schittert in onverwelkbaren luister en wordt
niet vergeten: minder misschien om zijne innerlijke voortreffelijkheid
en hooge kunstwaarde, dan omdat hij de geestige uitdrukking was
van het oorspronkelijke Nederlandsche volkskarakter.
Bracht de eigenaardige richting der ridderpoëzie vanzelf de ont-
wikkeling mee van gebreken, die steeds moesten toenemen, en
dus langzamerhand haar verval voorbereiden, haar ondergang moest
nog worden verhaast door den allengs toonemcnden practischen
zin der maatschappij, die ook op het gebied der letteren zijn invloed
uitoefende. In den Moriaen was die strekking reeds duidelijk waar
te nemen, in den Floris is een begin van didactische richting
niet minder merkbaar, daar de dichter zeer bepaald het zedelijke
doel, dat hij met zijn verhaal beoogt, op den voorgrond stelt.
In de werkelijkheid begon de strijd tusschen afgesloten over-
levering en critiek, tusschen verbeelding en werkelijkheid, tusschen
adel en burgerij. Dat streven van den derden stand in eene richting,
welke veel meer het karakter van algemeenheid zou bezitten; die
ontwikkeling van handel en nijverheid, welke veel stelliger den
stempel van wezenlijke, degelijke beschaving droeg, dan wat men
tot dien tijd daarvoor gehouden had; dat alles waarborgde aan de
burgerij de overwinning in den strijd. Van nu af aan kunnen wij
met zekerheid eene burgerlijke letterkunde te gemoet zien.
Maar zonder verzet liet men het gebied der letteren niet door de
onadellijken vermeesteren; en daar verdere ontwikkeling der ridder-
lijke kunst niet meer mogelijk was, moest zij, om te blijven leven,
een stap achterwaarts doen. Tot hoever moest men terug, om een
-ocr page 413-
DE ACHTERBAN VAX HET ROMANTISME.                        393-
schijn van leven te erlangen? Op die vraag kon geen eenheid van
overtuiging het antwoord geven. De een zocht zich te handhaven
op het terrein van ridderlijke eenzijdigheid en adelljjke vooroor-
deelen; de ander meende nog verder te moeten gaan en dacht
misschien ook een williger oor bij de ontluikende burgerij te vinden
door verheerlijking van ruwe kracht en heldenmoed. Daarom werd
uit de sagenkringen van Karel zoowel als van Artur de achterban
ten strijde opgeroepen. Maar het konden slechts onbezielde vormen
zijn, die men te stellen had tegenover den nieuwen tijdgeest. Dat
daarbij het kunstgevoel te loor moest gaan, spreekt vanzelf. Ook
in dit opzicht was er teruggang naar onvolmaakter voorbeelden,
zoodat de volgende riddergedichten werkelijk van het verval der
epische kunst getuigen.
Wij hebben reeds opgemerkt (bl. 122, 144, 306), dat de rid-
dergedichten meerendeels voor de burgerij in het Vlaamsch gewaad
werden gestoken, en dat zij voor deze slechts een overgang tot
iets eigenaardigers konden uitmaken. Naarmate nu de burgerlijke
geest meer om zich greep, moest dit vanzelf leiden tot een meer
in het oog springend gebrek aan innerlijke eenheid bij de latere
riddergedichten. Dit leert dan ook de ervaring.
De gedichten, waarmee wij ons in do eerste plaats hebben bezig te
houden , behooren tot de beide bekende sagenkringen. Daarbij kwam
voorts nog de klassieke cyclus; en de gedichten daartoe behoorende
dienden misschien wel den voorrang te hebben, wanneer wij alleen
te letten hadden op den tijd hunner vervaardiging. Maar het kan
ons niet te doen zijn om eene dorre chronologische volgreeks. Wij
streven naar duidelijke voorstelling van de ontwikkeling der voor-
vaderlijke poëzie, en daarbij komt het meer aan op het bijzonder
karakter der verschillende werken, waardoor hunne eigenlijke plaats
in het tafereel hun wordt aangewezen, dan op het jaar hunner
geboorte. En nu zullen wij ontwaren, dat de gedichten, wier
onderwerp aan de Oudheid ontleend is, reeds geheel doortrokken
zijn van den geest van het volgend tijdperk, waarvan zij als de
voorloopers kunnen beschouwd worden, terwijl die, aan Karel en
Artur gewijd, nog de achterhoede uitmaken van het eigenlijke
tjjdperk van het romantisme, ofschoon ook hier reeds nu en dan
de nieuwe geest zijn stempel op de oude stof gedrukt heeft.
-ocr page 414-
394                        DE ACHTERBAS VAX HET ROMANTISME.
In welke rangorde deze laatsten elkander opvolgden, is niet
aan te geven: waarschijnlijk had dit door elkander plaats. Daar
de beschaving allengs meer individueel werd dan vroeger het geval
kon zijn, moesten duizenderlei omstandigheden bij verschillende
personen, op onderscheiden plaatsen, de keus bepalen op een
gedicht uit den eenen of den anderen dier kringen. Hun verschil
van richting kon buitendien minder de aandacht wekken bij een
geslacht, dat aan beider geest eigenlijk even vreemd bleef, en dat
er alleen naar luisterde, omdat en zoolang het geen eigen Letter-
kunde bezat, waaraan men het oor kon lcenen. De bekende ge-
dichten werden dan op nieuw afgeschreven, maar ook nieuwe er
bij gedicht of vertaald. De nieuwe voortbrengselen der zieltogende
romantiek traden in het leven onder den dubbelen invloed van
den min gekuischten smaak der nog niet ten volle beschaafde
burgers, en van de worsteling tegen den burgerlijken tijdgeest.
Vandaar, aan den eenen kant: vormen zonder leven en innerlijke
beteekenis, aan den anderen kant: uitingen van een meer platten,
onhoofschen smaak.
Zeer kenschetsend voor dit tijdperk is een aan het Fransch
ontleende Walewein-roman, die het gevoegelijkst den titel draagt
van De Wraak over Bagisel, omdat dit feit ten minste een soort
van band uitmaakt, die de aaneengelapte deelen van het gedicht
te zamen strengelt. Ziehier een beknopt overzicht van den inhoud \'),
volgens den middelnederlandschen tekst:
Artur had de gewoonte, als hij een plechtigen hofdag hield, niet
ter maaltijd te gaan, voordat er zich een avontuur had opgedaan.
Toen hij nu eens feest hield, had men lang te vergeefs gewacht;
maar eindelijk verscheen er een schip, waarin op een wagen het
lijk lag van een ridder: een stuk van de speer, die hem gedood
had, stak nog in het lichaam. In eene tasch vond men een brief,
•vermeldende hoe hij gedood werd en tevens, dat degene, die de
schacht uit de wonde zou trekken, de wreker des dooden zou
worden: de vijf gouden ringen, die de doode aan de hand had,
zou een ander er aftrekken en deze zou daardoor helper van den
wreker worden.
l) Dit gedicht is gelascht in het derde boek van den Roman van Lancelot,
VS. 11234—14134 (II D., bl. 76—96>
-ocr page 415-
DE WRAAK OVER EAGISEL.                                   395
De beste ridders van het hof beproefden het te vergeefs, totdat
het Walewein gelukte de speer uit de wond te trekken; maar
geen van allen vermocht zich van de ringen meester te maken.
Dit was een vreemden ridder, Ydier, voorbehouden, die kwam
aangereden en er mee heentoog. Walewein rijdt hem achterna,
omdat hij alleen met zijne hulp het avontuur kon volbrengen, maar
kan hem niet inhalen. Op zijn tocht komt hij aan het kasteel van
een zwarten ridder, die iederen vreemdeling doodde en de hoofden
op staken bij de poort van zijn burcht stelde. Zij bevechten elkander:
de zwarte te paard, Walewein te voet. Toch wordt Maurus —
zoo wordt de zwarte in het vervolg genoemd *) — overwonnen
en bekent, dat zijne booze gewoonte voortsproot uit de hoop om
evenzoo Walewein te dooden, dien hij haatte, omdat deze hem
eenmaal in een steekspel zijne geliefde had afgewonnen. Hij wordt
Walewein\'s leenman, en deze belooft hem te helpen, waar hij dit
noodig mocht hebben. Walewein verlaat hem en komt aan het
kasteel van eene jonkvrouw, die hem, omdat hij hare liefde niet
beantwoordt, het leven wilde benemen. Op raad van eene harer
kamerjuffers geeft hij zich voor Keye uit en ontkomt zoo het
gevaar. Met behulp derzelfde juffer gelukt het hem zijn broeder
Gariet, dien hare vrouwe — de vrouwe van Galestroet 2) — ge-
vangen hield, te verlossen, en met hem spoedt hij zich naar het
kasteel van Maurus. De jonkvrouw zet hem met hare leenmannen
na en doet een hevigen aanval op den burcht. De ingeslotenen
wagen een uitval, waarbij zij eene groote slachting onder de be-
legeraars aanrichten. Als de nacht invalt, trekken die van\'t kasteel
terug: de poort wordt achter hen gesloten, en nog in de hitte van
den strijd bevangen, blijft Walewein met zijn broeder er buiten.
In het woud dwalende, ontmoeten zij eene jonkvrouw, die door
twee ridders mishandeld wordt. Walewein ontrukt haar aan hare
belagers en te zamen begeven zij zich naar haar kasteel van
Lancgarde 8). Ydeine, dus was haar naam, deed hem door hare
schoonheid weldra in liefde ontbranden. Zij gaf hem te kennen,
dat zij hem, uit dankbaarheid, niets weigeren kon; zij verzette
l) In het Fransche voorbeeld heet hij Maduc.
s) In het Fransch heet zij la pucele del Gautdestroit.
*) In het Fransch de Vangarde of de la aarde.
-ocr page 416-
396                                        DE WRAAK OVER RAGISEL.
zich niet tegen zijne liefkozingen en werd de zijne. Den volgenden
dag trokken zij naar Kardoel. Onderweg ontmoetten zij een knaap,
die van het hof kwam en hun verhaalde, dat daar een jonkman
gekomen was, met een mantel, die alleen der vrouwe paste, welke
kuisch was. Allen hadden de proef ondergaan, bij de meesten,
zelfs de koningin niet uitgezonderd, was hij tot op de heupen inge-
krompen: alleen de geliefde van Carados had hem kunnen dragen.
Nauwelijks waren zij ten hove gekomen, of een ridder, Druï-
dein *) geheeten, eischte Ydeine, als zijne geliefde, op. "Walewein
weigerde haar af te staan en er werd bepaald, de zaak te beslechten
met een tweekamp ten hove van den koning Bandemagus. [Keye,
die "Walewein reeds bespot had over zijne nieuwe minnares, voegde
hem nu toe, dat hij haar, die zóó bij alle ridders bekend was, wel
in eere mocht houden: op hare trouw zou hij waarschijnlijk wel
kunnen rekenen. Walewein antwoordde daarop niet, want hij ver-
zonk in eene mijmering over do vraag: „wat dat vrouwen gepens
es?" Toen hij eindelijk de koningin om inlichting vroeg, antwoordde
zij, dat het dwaas zou zijn, zich in gepeinzen daarover te ver-
diepen, omdat het vrouwelijk gemoed ondoorgrondelijk is. — „Ik
zal het toch te weten komen", zeide de ridder; en Ydeine in de hoede
van de koningin achterlatende, ging hij op weg om te onderzoeken.
In een bosch ontmoette hem een koning, die de kunst verstond
zich onkenbaar te maken: nu scheen hij zoo groot als een
kind van vijf jaren, dan weder had hij de gestalte van een reus.
De ridder verhaalde hem de reden van zijn tocht, en de ander
lachte hem uit, want nergens zou hij voldoend antwoord op zijne
vraag erlangen. In des vreemden kasteel aangekomen, zetten zij
zich aan tafel, en daarbij had iets merkwaardigs plaats. In den
muur der zaal was eene opening, en de tafel liep daar door in
een aangrenzend vertrek, waarin de koningin at. De koning verhaalde
zijn gast, dat dit eene straf was. Hij had haar, die van geringe
afkomst was, tot zijne gemalin verheven, maar zij had zich met
\') Het Fransch heeft, vs. 4385:
„Druïdains, li fins Druïlas:
Et por 90 ai non Druïdain
Que je doi estre drus Ydain,
Ele ma drue et je ses drus."
-ocr page 417-
397
DE WRAAK OVER RAGISEL.
een gemeenen knecht vergeten: daarom deed hij haar den smaad
aan, waarvan de ridder getuige geweest was; hij mocht aan haar
voorbeeld leeren, „dat gepeins van vrouwenminne." En als deze
er nu op pocht, dat hij eene minnares heeft, welke geen ander
zou toebehooren, al kon zij er de geheele wereld mee winnen,
stelt de koning hem in staat hare trouw te beproeven. Hij blaast
hem aan en doet den ridder zoowel als zich zelf de gedaante van
een klein manneken aannemen, en zoo trekken zij naar Artur\'s
hof. Walewein verwerft in zijne vermomming weldra de gunst der
kuisch gewaande Ydeine, en verkrijgt nog dienzelfden nacht het
bewijs harer ontrouw. Bij zijn vertrek schenkt zij hem, op zijn
verzoek, een kostbaren ring, dien hij zelf haar vroeger had ge-
schonken. Als hij later, onder zijne eigene gestalte, dien ring
terugeischt, beweert zij dien verloren te hebben, toen zij, in
wanhoop over zijn vertrek, zich de handen wrong: het kleinood
was daarbij in het water gevallen en een visch had het opgeslokt.
Nu vertoont hij haar den ring, en zegt, dat hij dien ontweldigd had
aan een klein riddertje, hetwelk hem dien spottend had voorgehou-
den onder verzekering, den ring als liefdepand ontvangen te hebben
van haar, bij wie het den nacht had doorgebracht. Ydeine weet
eerst niet, wat zij zal antwoorden, maar eindelijk gelukt het haar
hem met liefkozingen zoo te belezen, dat hij haar alles vergeeft]x).
De tijd naderde intusschen, waarop zijn tweekamp met Druïdein
bepaald was, en hij begaf zich met de jonkvrouw op weg naar
het hof van Bandemagus. In een dicht woud ontmoette hun een
ridder, dien Ydeine vriendelijk toelonkte. De vreemde eischte haar
nu voor zich, en Walewein wilde dit van een tweegevecht laten
afhangen; maar de ander stelde voor, haar midden tusschen hen
te plaatsen: zij mocht dan dengeen volgen, die haar het liefste
was. Onder voorwendsel, dat haar duidelijk bleek, dat "Walewein
haar kwijt wilde zijn, voegde zij zich bij den vreemde. Deze drukte
\') Ook van deze episode, die in \'t Fransche gedicht evenmin als die op
bl. 398 tusschen [] voorkomt, geldt zeker wat G. Paris zegt in zijne bespreking
van La vencjeanc.e de lïar/uidel: „Le poëte n\'a imaginé eet épisode que pour
plaire a ses auditeurs, en mettant une fois de plus sous leurs yeux la pre\'-
somption de Keu et les de\'convennes ridicules qu\'elle lui attire." Les romans
de la table ronde,
p. 50.
-ocr page 418-
398                                        DE WRAAK OVER RAGISEL.
haar in zijne armen, kuste haar voor Walewein\'s oogen en toog-
met haar weg, tot groote ergernis van dezen, omdat hij nu zijn
woord niet zou kunnen gestand doen en haar bij den tweekamp
meebrengen. Ydeine herinnerde zich, dat Walewein een windhond
had behouden, waarop zij grooten prijs stelde, en verklaarde haren
nieuwen minnaar, dat zij geen voet verder met hem zou gaan,
alvorens hij haar dezen terugbezorgde. Zij keerden om, en er had
een gevecht plaats, waarin "Walewein overwinnaar bleef. Toen
zijn tegenstander dood was, wilde Ydeine hem beduiden, dat dit
alles maar eene beproeving was geweest van zijne liefde en trouw;
maar hoe zij vleide, het hielp haar nu niet meer. Hij voerde haar
naar de kampplaats, en ofschoon hij Druïdein overwon, stond hij
hem de jonkvrouw af, wier ontrouw en wuftheid hem zoo bij
herhaling gebleken waren.
[Dan volgt in de middelnederlandsche vertaling eene episode,
waarin verhaald wordt, hoe de jonkvrouw, aan wier minnenijd
"Walewein ontkomen was, het meisje gevangen hield, dat hem
gered had, en hoe Gariet en Maurus haar te hulp ijlden en het
kasteel belegerden. De beangstigde burchtvrouw stelde voor, het
pleit door een tweekamp te beslechten. Koye trad onder een
vreemden naam voor haar op, maar delfde het onderspit, en toen
nam zij Maurus tot haar gemaal.J
Walewein doolt intusschen rond, om het geheimzinnig avontuur,
waartoe het lot hem verkoren heeft, te volbrengen. Aan den oever
der zee gekomen, vindt hij daar het schip, waarin de doode ridder
naar Artur\'s hof was gekomen: hij treedt er in en wordt naar
Schotland gevoerd. Daar ontmoet hij eene jonkvrouw, die zich
beklaagt, dat de booze ridder Gygantioen haren „amijs" Kagisel
gedood heeft, welke niemand anders was dan de op het schip
aangevoerde verslagene, dien Walewein zou wreken. Deze vindt
hier ook don ridder Ydier, die zich van de ringen had meester
gemaakt, en gezamenlijk zoeken zij nu den booswicht op. Als zij
hem ontmoeten, begint Walewein den strijd, maar Gygantioen, be-
schermd door eene betooverde wapenrusting, weerstaat hom lang:
als hij eindelijk zal bezwijken, doodt hij Walewein\'s paard en wil
de vlucht nemen. Maar Ydier belet dit. Hij wordt nu genoodzaakt
zijne wapenrusting tegen eene andere te verwisselen en hernieuwt
den strijd, waarin hij bijgestaan wordt door een grimmigen heer.
-ocr page 419-
DE WRAAK OVER RAGISEL.                                        399
Ydier verslaat het monster en Walewein doodt den onverlaat. De
leenmannen des verslagenen brengen nu zijne dochter Belinette
aan den overwinnaar, zeggende, dat haar vader hen had doen
zweren, dat zij zijne dochter aan zijn overwinnaar zouden geven.
Belinette was zeer schoon, en Ydier, die haar beminde, begreep,
dat Walewein niet zoo dom zou zijn, of hij zou haar tot zijne
minnares maken. Hij verstoutte zich evenwel, hem te verzoeken
afstand van zijn recht op de schoone te doen, en na eenige aarze-
ling maakt de overwinnaar de gelieven gelukkig. Men viert bruiloft
en dan trekt Walewein met Ragisel\'s geliefde en het jonge echtpaar
naar Kardoel tot koning Artur: men verhaalt de avonturen, die
men heeft volbracht: Walewein\'s roem en Keye\'s schande.
Ook deze roman werd uit het Fransch vertaald, en wel naar
„Ie conté de la vengeance de Raguidel"\') van den trouvère Raoul.
De uitgever noemt dat gedicht in zijne magere inleiding een ge-
wrocht uit het laatst der dertiende eeuw 2); maar ik meen, dat er
alle reden is om het nog in de eerste helft dier eeuw te plaatsen.
De dichter schijnt mij eene toespeling op den Méraugis de Port-
legués
van Raoul de Houdenc te maken 3), en de vraag zou bijna
kunnen rijzon, of wij hier wellicht met een werk van dezen dichter
te doen hebben *).
Intusschen is dit gedicht, ook in het Fransch, iets anders dan
\') Messire Gaucain ou la vengeance de Raguidel, poème de la Table ronde,
par Ie trouvère Kaoul, public\' et pre\'ce\'dé d\'une introduction par C. Hippeau.
Paris, 1862. In het handschrift heet het Des aniaits, maar de dichter noemt
het aan \'t slot:
Cest li contes
De la vengeance Raguidel.
^ „Un poëme écrit a la fin du XIII siècle." Introduction, p. XXVIII.
\') Vs. 1268 heet het:
„Mervclles bien Ie fist cel jor
Méraugis, cil de Porlesgues.\'"
*) Mussafia, Michelant en P. Meyer varen van dit gevoelen, doch Zin-
gcrle (Uber Raoul de Houdenc und seine Werke) maar vooral O. Börne (Raoul
de Houdenc, eine stilistische Untersuchung)
hebben aangetoond, dat de trouvère
liaoul, die La vengeance de Raguidel schreef, niet Raoul de Houdenc kan zijn.
Ook G. Paris (Les romans de la lable ronde, p. 46 suiv.J sluit zich bij het
oordeel der laatsten aan.
-ocr page 420-
400                                BEOORDEELIJfG VAX HET GEDICHT.
de beroemde Artur-romans uit het bloeitijdperk der ridderlijke ro-
mantiek waren. Terecht zei de uitgever, dat "Walewein hier alleen
den naam gemeen had met den bekenden held uit den sagenkring
van Artur \'). In het algemeen leeren de verwilderde inhoud, het
gebrek aan eenheid, het woeste romantisme, dat het den schrijver
alleen te doen was om met wonderbaarlijke feiten de nieuws-
gierigheid te prikkelen. En als wij zien, welke verachtelijke rol
de vrouwen hier spelen, hoe onkiesch de ruwe betrekking tusschen
Walewein (den hoofdpersoon) en zijne schoone geschetst is2), hoe
deze held zelf die hoofschheid heeft afgelegd, welke hem eenmaal
tot een toonbeeld voor anderen maakte, dan erlangt men de over-
tuiging, dat de meer gepolijste ridderwereld had uitgeleefd, en
dat dit samenlapsel alleen bestemd was voor oogen en gemoederen,
die niets dan een heftigen prikkel begeerden.
Springt dit grootendeels reeds bij de lezing van het oorspronke-
lijke in het oog, hoeveel meer moet de vergelijking van de navolging
met haar voorbeeld ons niet overtuigen, dat wij met een voort-
brengsel uit het tijdperk van verval van ridderwezen en ridderlijke
kunst te doen hebben.
De vertaler was geheel en al van dichterlijken zin verstoken. Hij
heeft zijn voorbeeld merkelijk bekort: terwijl dit 6176 verzen telt, is
dat getal in het middelnederlandsche gedicht tot 2900 ingekrompen,
of eigenlijk, omdat men daarvan twee invoegsels moet aftrekken,
te samen 820 verzen groot, tot slechts 2080 verzen, dat is, tot
een derde van den Franschen roman. Men begrijpt al, dat hier
van iets anders sprake moet zijn dan van doelmatige inkrimpingen;
en inderdaad, de barbaarsche schaar heeft maar alles weggeknipt,
wat van letterkundigen smaak getuigde, wat de verbeelding of
den schoonheidszin kon prikkelen. Al wat kleur en leven aan het
oorspronkelijke gaf, is eenvoudig weggelaten: de sierlijke bijzonder-
heden, die volledigheid en duidelijkheid aan de beschrijvingen
schenken; de eigenaardige uitvoerigheid der gesprekken, welke
\') „Messire Ganvain n\'a plus guère que Ie nom de commun avec Ie
Gauvain des legendes du cycle d\'Arthur." Introduction, pag. XVIII.
!) Vooral dit bewijst, dat de schrijver niet was Raoul de Houdenc, die
juist in een zijner gedichten leerde, dat men eene vrouw niet moet beminnen
om hare schoonheid, maar om hare zedelijke waarde.
-ocr page 421-
BEOORDEELINO VAN HET GEDICHT.                                 401
daardoor van hunne natuurlijkheid en aantrekkelijkheid zijn beroofd,
hetgeen soms ook nog veroorzaakt, dat de logische samenhang van
den loop der gebeurtenissen verduisterd wordt. "Wij hebben dien-
tengevolge slechts het dor geraamte van het verhaal overgehouden.
Wel een bewijs, dat de vertaler geen waar dichter was en zelf
geen gewicht hechtte aan kunstige uitwerking, aan wezenlijke
schildering: maar tevens, dat hij voor een gehoor schreef, hetwelk
op een veel lager trap van beschaving, althans van kunstzin, stond
dan het publiek, waarop de Fransche trouvère het oog had.
Met welke geringe eischen ook aan eenheid van samenstelling,
of zelfs aan logischen samenhang de Vlaming zich vergenoegde,
leeren do toevoegsels, die hij in het verhaal laschte, en die ik in
ons overzicht tusschen haakjes heb geplaatst. Ik laat de episode nog
daar, welke besloten wordt met het huwelijk van Maurus (boven,
bl. 398). Dat slot is wel niet natuurlijk, en het geheel stremt wel
onnoodig den gang van het hoofdverhaal, maar het vormt daarin
ten minste geen wanklank. Dat is wel degelijk het geval met het
hoofdstuk, hetwelk in het handschrift ten opschrift heeft: „Hoe
"Walewein wilde weten vrouwengepens" (boven, bl. 396 vlg). "Wel
zegt de rijmer, dat hij dit gedeelte ook uit het Fransch had ver-
taald (vs. 12773); maar daaromtrent is twijfel geoorloofd: in allen
gevalle past het niet in de lijst van den roman. "Wie zou toch
kunnen gelooven, dat Walewein, na de ervaring, die hij had
opgedaan, Ydeine weder in genade kon aannemen en dan later
hare genegenheid voor hem nog zou hebben vertrouwd?
Dit alles stempelt het godicht tot hetgeen het is: een samenlapsel
van avonturen, zonder eenheid en zonder kunstgevoel.
Het eenige, wat men ten voordeele van den vertaler kan zeggen,
is, dat hij, misschien juist alleen ten gevolge van zijne verkorte
bewerking, eenige ruwheden en onkieschheden van het oorspron-
kelijke heeft weggelaten x).
Behalve de vermelde groote, storende inlapsels, treft men hier
ook nog enkele toevoegsels van minder beteekenis aan, die alle
moeten dienen om dezen roman aan dien van Lancelot vast te
knoopen. Ik laat die hier buiten beschouwing, om ons daarmee
\') Om met één voorbeeld te volstaan, vergelijke men het Fransch, vs.
4482 met de vertaling, vs. 13065.
jonckbloet., JHed. Letl. Middeleeuwen, I, 4e druk.                          26
-ocr page 422-
402                                        WALEWEIN EX KEYE.
eerst bezig te houden, wanneer wij over hem zullen handelen, die
de groote verzameling Artur-gedichten bijeenbracht en den invloed
nasporen, dien hij uitgeoefend heeft op den tekst der werken, welke
hij aaneenlijmde. Hier vermelden wij alleen, dat die samensteller,
Lodewijk van Velthem, ook naar allen schjjn de vertaler van dezen
roman is geweest, waarnaar reeds in zijn Merlijn (vs. 22717) ver-
wezen wordt: het is dus een gewrocht der allerlaatste jaren van
de dertiende, of der allereerste van de veertiende eeuw.
Geen gunstiger oordeel kan men vellen over een ander gedicht,
waarin Walewein en Keye de hoofdpersonen zijn, en dat evenals
het vorige in het Haagsche handschrift van den Lancelot is gelascht*).
De inhoud is als volgt:
Keye, vervuld van naijver jegens Walewein, laat door anderen
beweren, dat Walewein er zich op beroemd heeft, dat hij alleen
in één jaar meer avonturen kan bestaan dan alle ridders der
Ronde Tafel te zamen. Walewein verlaat op deze valsche beschul-
diging het hof. Ook Keye vertrekt met zijne vrienden om met
Walewein te wedijveren. Ze oogsten evenwel slechts schande
in, terwijl Walewein na een jaar terugkeert, en in dien tijd
den koning meer overwonnen vijanden of verloste gevangenen
gezonden heeft dan alle overige ridders te zamen. Als Keye nu
ook terugkomt, wordt hij gedwongen zijne valsche beschuldiging
te herroepen. De lasteraar, die in \'t gevecht gewond is en zich
schaamt zijne lastertaal te bekennen, vlucht, waarover Artur zich
verheugt, uitroepende:
„Hi heeft menege quactheid gedaen,
Laettene ten duvelvolen gaen!" 2;
Ook de Ridder met de mouwe 3) verheft zich niet boven de pas
>) In het derde boek, vs. 18C03—22270 (II D., bl. 12G—151).
a) Ook G. Paris oordeelt over den Wnlexcein en Keye, die alleen in het
Nederlandsen bewaard is gebleven, zeer ongunstig. „Le roman .... est nn
des plus faibles et sans doute des derniers du cycle." Les romans de la Table
ronde,
p. 85.
3) Ingelaseht in het derde boek van den Lancelot, vs. 14581—18002 (II
D., bl. 99—126).
-ocr page 423-
DE RIDDEE METTER JIOUWES,                                 403
behandelde werken, evenmin als de lioman van Torec !): in beide
vermeit zich de avontuurlijkste verbeelding in eene opeenstapeling
van gebeurtenissen, enkel bedacht en aaneengeregen om verbazing
te wekken. Van eenheid kan ook hier geen sprake zijn, en van
dichterlijke schildering of geestverheffing evenmin. Bij den eersten
dezer romans zullen wij hier niet lang stilstaan.
De Bidder metter mouwen is een bastaard, door zijne moeder te
vondeling gelegd. Op den tocht ter opsporing van zijn vader komt
hij aan Artur\'s hof, waar hij van Genovere den ridderslag ontvangt
en de jonkvrouwe Clarette hem door \'t schenken eener witte mouwe
tot haren ridder wijdt. Hij trekt nu uit om zich door allerlei
avonturen Clarette\'s liefde waardig te maken. Hij verlost achter-
eenvolgens twee jonkvrouwen van de haar mishandelende ridders.
Eindelijk zwaar gewond gaat hij in een klooster genezing zoeken,
wordt door den abt overgehaald het monnikskleed aan te nemen,
onder voorwaarde evenwel, dat hij ontslagen zou zijn, als hij
Clarette mocht winnen.
Artur roept nu een tornooi uit; wie daarin overwint, zal de
echtgenoot van Clarette worden. Strijdende met de monnikspij
over zijne wapenrusting overtreft de ridder metter mouwe alle
kampioenen, in de eerste plaats Keye, die hem bij zijne komst
aan Artur\'s hof had beleedigd. Bij \'t feestmaal herkent eene
koningin in den ridder haren zoon, die nu Miraudijs blijkt te
heeten. Miraudijs huwt Clarette en wordt als heer gehuldigd in
zijn moeders rijk.
Toch verlaat hij alles om — zooals in het tweede deel van het
gedicht wordt verhaald — ook zijn vader op te sporen en weet
hij vermomd in den burcht des ridders te dringen, die zijn vader
gevangen houdt. Met dezen trekt hij naar Kardoel, juist als Artur
in \'t nauw gebracht is door den koning van Ierland. Miraudijs
verdrijft dezen, doch wordt, na nog Keye\'s neef, Galias, in een
tweekamp overwonnen te hebben, door verraad gevangen genomen.
Eerst door Iwein en diens „liebaerd" wordt hij bevrijd. Op den
terugtocht ontzet hij zijne moeder, die in haren burcht belegerd wordt.
\') Mede in den Lancelot, III B., vs. 23127—26980 (II D., bl. 157—183):
en afzonderlijk uitgegeven door Dr. J. Te Winkel: Jacob van MaerlanCs
Moman van Torec,
Leiden, 1875.
26*
-ocr page 424-
404
ROMAN VAN TOKEC.
Het gedicht eindigt met het huwelijk der ouders van Miraudijs *).
De roman van Torec verdient, om bijzondere redenen, wat
meer aandacht.
Vooreerst zij vermeld, dat hij naar het Fransch werd vertaald.
Dit kan men reeds opmaken uit de Fransche eigennamen: Bruant
van der Montangen, Ydor van der Basser riviere, Mabilie van
Monteselare, Morligant, Druant van der Roetsebise, Blancemont,
enz.; maar men leest ook uitdrukkelijk, (vs. 25503, in de afzon-
derlijke uitgave vs. 2378):
„Alsu als iet int Komans hore"s).
Wat den inhoud betreft, die behoeft niet in alle bijzonderheden
te worden medegedeeld. Het volgende moge volstaan:
De koning Briant van het roode eiland ontmoet, op de jacht
zijnde, eene overschoone jonkvrouw, Mariole geheeten, zittende
op een boom: op \'t hoofd draagt zij eenen diadeem van groote
waarde. Hij wordt op haar verliefd en huwt haar, als hij verneemt,
dat wie in \'t bezit is van dat kleinood, nimmer van goed of eer
verstoken zal zijn s).
1)    Ook deze Ncderlandsche bewerking is de eenig bewaarde. Overigens is
ze „sans grand inte\'rêt" ook volgens G. Paris, die zijne bespreking er van
dus besluit: „M. Jonckbloet est porte a croire que Ie Chevalier &. la manche
est une oeuvre d\'invention néerlandaise. Les raisons qu\'il en donne ne nous
paraissent pas convaincantes, et Ie roman ressemble trop aux productions les
plus banales de la poe\'sie arthurienne francaise pour que nous ne Ie regardions
pas comme une d\'elles; ce qu\'indiquent aussi les noms propres qui y figurent.
(Clarette, Fellon, Galias etc.) (Les romans etc, p. 123).
2)    Nadat G. Paris uit overeenkomstige episoden en namen heeft aangetoond,
dat de Roman van Torec niet oud en van zuiver Franschen oorsprong is, gaat
hij aldus voort: „L\'existence d\'un roman francais de Torec est d\'ailleurs
attestée directement. La librairie du Louvre possédait, au XIV siècle un
volume contenaut: „Torrez, rime, bien historie et cscript." La reine Isabeau
de Bavière 1\'avait entre ses mains Ie 12 novembre 1392 et en 1411 on con-
stata qu\'il e\'tait en deficit: il ne s\'est plus retrouvé. On rencontre assez souvent
dans les poèmes antérieurs la mention d\'un „vallet" ou d\'un „roi au cercle
d\'or." Ceat sans doute eette appellation dont Torigiue n\'était plus connue,
qui a engage 1\'auteur de Torec a raconter par quclles avontures son he\'ros
e\'tait devenu possesseur du cercle d\'or, inséparable de son nom." (Les romans
de la Table ronde, p. 269).
*) vs. 43:            „Dits ene dinc, daer vele an leget,
Ende daer Merlrn af hevet geseget."
-ocr page 425-
ROMAN VAN TOREC.                                         405
Nu waren er drie zusters, die te zamen vijftig kasteelen bezaten,
en twee harer hadden elk een „amys" in eer en deugd. De eene
minnaar heette Bruant van der Montangen, de ander Briade. Een dier
minnaars maakte zich meester van de kostbare kroon. Er werden
nu drie deelen gemaakt, bestaande uit den diadeem en telkens
vijf-en-twintig kasteelen. Toen haar de keus gelaten werd, koos
de oudste den diadeem, waardoor zij zeer rijk werd: de andere
zusters deelden nu de vijftig kasteelen onder elkander, en zij
huwden hare minnaars.
De beroofde koningin ondervond de gevolgen van haar verlies:
haar echtgenoot stierf en zij verarmde. Toen zij eene dochter
gebaard had, plaatste zij die, met een verhaal van al wat haar
overkomen was, in eene ton en vertrouwde haar aan de golven
der zee. Het meisje dreef aan land in het rijk van den koning
Ydor, die haar, toen zij tot eene schoone maagd was opgegroeid,
huwde. Men had haar den naam gegeven van Tristoise. Hij ver-
wekte bij haar een zoon, die, Torec gedoopt, in alle hoofsche
deugden opwies en op zijn twintigste jaar ridder geslagen werd.
Toen ontdekte zijne moeder hem het geheim harer af komst, en Torec
vatte het voornemen op, de wonderkroon te gaan zoeken en het
onrecht, zijner grootmoeder aangedaan, te wreken. Hij trok heen
op zijn paard Morele, en had op zijn tocht allerlei vreemde ont-
moetingen: hij bevocht ridders, reuzen, dwergen, leeuwen en zelfs
spookgestalten; hij veroverde kasteelen, beschermde verongelijkte
jonkvrouwen, en toonde dus zijn ongeëvenaarden moed, zijne
kracht en edelmoedigheid. In dat alles werd hij bijgestaan door
de geheimzinnige bescherming van een toovenaar, die zijn oom
was en door wiens toedoen hij niet alleen den verloren diadeem
bemachtigde, maar tevens de schoone Miraude, in wier bezit het
kleinood zich bevond, tot vrouw kreeg.
Zooals reeds gezegd is, hangen de verschillende avonturen niet
samen, maar volgen elkander willekeurig op; het kan dus wel nie-
mand verwonderen , dat de personen, die in deze ontmoetingen eene
rol spelen, weder spoorloos verdwijnen. Het is daarom ook niet
noodig bij deze avonturen langer stil te staan. Maar twee zaken
vallen in het oog: vooreerst, dat wij hier niet te doen hebben
met een ridder van de Eonde Tafel, maar met een, die ze be-
kampt on overwint, en dat koning Artur hier ook niet in het
-ocr page 426-
406                                               EOJIAS VAN TOREC.
schoone licht voorkomt, waarin de Britsche romans hem altijd
plaatsen. Maar wat vooral onze aandacht moet trekken, is, dat
hier eene breede episode voorkomt van zuiver didactische strekking.
Torec wordt door een geheimzinnig vaartuig, „het scip van aven-
turen" genoemd, naar een even geheimzinnig kasteel gevoerd,
waar een ridder hem in de „camere van wijsheiden" brengt. Dit
was eene prachtige zaal, waarin de oude wijzen, op groote zetels
geplaatst, allerlei vraagstukken bespraken. Er werd geklaagd over
het zedelijk verval der hooge heeren, eene bron van alle maat-
schappelijk kwaad; de vraag werd geopperd, wat beter was:
hoofschheid met mildheid, of moed, verstand en matigheid ? Alle
deugd gaat verloren: geld heeft al het andere verdrongen, wat
de rijke doet of zegt, wordt geprezen, maar het woord van den
arme is dwaasheid. Armoede is groote schande. En de vrekheid
is over de geheele wereld verspreid. Voorts wordt het vraagstuk
behandeld, of het beter is eene gehuwde vrouw of eene jonge
maagd te beminnen: eene jonkvrouw pleit voor reine platonische
liefde, hetgeen door eene gehuwde vrouw weersproken wordt. Zoo
ging het drie dagen lang, en er werd nog over menig ander
onderwerp geredetwist; maar de verhaler bekort zich:
„Dorre materie es noch vele,
Dies cortict u metten bispele."
Toen Torec den vierden morgen ontwaakte, bevond hij zich, tot
zijne verbazing, weder ter zelfder plaatse, waar hij was scheep gegaan.
Daar wij het oorspronkelijke Fransche gedicht niet kennen, is
het onmogelijk te bepalen, of dit tusschenverhaal daarin gevonden
werd, dan of het er door den vertaler werd ingelascht: het eerste
is waarschijnlijk, daar juist in dit gedeelte het beroep op liet
„Komans" plaats heeft, tenzij men moet aannemen, dat dit beroep
alleen maar voor de leus was om een invoegsel te verbergen,
hetgeen ook mogelijk is. In het eerste geval heeft dit hoofdstuk
misschien juist de keuze van den vertaler op dezen roman gevestigd.
Wij mogen dat gissen, nu wij weten, dat deze vertaling uit de
pen is gevloeid van Jacob van Maerlant, onder wiens eerste werken
wij den Torec vermeld vinden. En het zal ons nu niet vreemd
voorkomen, dat de hier behandelde vragen ook gevonden en in
geljjken zin opgelost worden in andere werken van dezen be-
-ocr page 427-
ROMAN VAN TOREC.                                                407
roemden volksleeraar, zooals Dr. J. Te "Winkel uitvoerig heeft
aangetoond \').
In de Historie van Troijen wordt de Torec na den Merlijn en
den Ale.iander genoemd *), maar daar wij weten, dat deze gedichten
niet worden vermeld in de chronologische orde, waarin zij het
licht zagen, is het niet met zekerheid te zeggen, of de Torec
vóór of na deze twee valt. In den Merlijn wordt wel is waar
alleen de Alexander genoemd, maar daaruit volgt nog niet, dat
de Torec eerst in de derde plaats zou verschenen zijn. Is hij vóór
den Alexander geschreven, zooals ik later zal beproeven te bewijzen,
dan mogen wij hem misschien in 1255 stellen. Valt hij na den
Merlijn, die omstreeks 1260 mag vertaald zijn, dan zal de Torec
tussehen dat jaar en 1265 geschreven zijn. Chronologisch gaat hij
dus vóór de Wrake van Eagisel, maar de didactische geest, die
hier zoo luide spreekt, toont, dat de oudere roman eene wat latere
ontwikkelingsperiode kenmerkt: hier staan wij op den drempel
van het didactiseh-burgerlijk tijdperk.
Ook de Ridder metter mouwe kan op eigenlijke oorspronkelijk-
heid niet bogen; want blijkbaar heeft de schrijver meer zijn ge-
heugen geraadpleegd dan zijn scheppingsvermogen. Ieder oogenblik
stuit men op toestanden of beschrijvingen, uit andere werken, als
de gedichten van Chrestien de Troies, den Walewein en den Fer-
ffuut,
overgenomen. Hoogstwaarschijnlijk was de schrijver met die
werken wel in het Vlaamsch bekend, en heeft hij dus klaarblijkelijk
dit gedicht niet uit het Fransch vertaald \').
Wij komen nu tot de Karel-gedichten en moeten hier in de
eerste plaats een enkel woord zeggen over de zoodanigen, waar-
van de Nederlandsche tekst nog niet is teruggevonden.
Daartoe behoort een gedicht, behelzende de geschiedenis van
Karel\'s jeugd, zijne verdrukking door de gebroeders Hoderik en
Ranfroet, zijne vlucht naar Toledo, zijne minnanj en zijn huwelijk
\'I Roman van Torec, Inleiding, bl. XXIII—XXXI.
J) Vs. 58: „Hier te voren dichte hi [J. v. M.] Merlijn
Ende Alexander uten Latijn,
Toerecke ende" enz.
*) Vergelijk evenwel hiervoor.
-ocr page 428-
408                            »             KONINGIN SIBILLE.
met Galia of Galiëne, de dochter van den Moorschen Ammiraal
Galafer. "Wij kennen van dit werk alleen een Nederduitsch afschrift,
dat in de verzameling, die den naam van Karl Meinet draagt, is
overgegaan, en daarvan het eerste gedeelte uitmaakt \').
Een tweede gedicht, in dienzelfden bundel gelascht2), maar
ook blijkbaar naar een Nederlandschen tekst afgeschreven, verhaalt
de beschuldiging door zekeren graaf Rohart tegen de koningin
Galiëne ingebracht, dat zij in eene ongeoorloofde betrekking stond
tot den ridder Morant de la Rivière. Karel was reeds op het punt
zijne gemalin met den vuurdood te straffen, toen Morant in een
gerechtelijken tweekamp Rohart overwon, waardoor Galiëne\'s on-
schuld aan den dag kwam.
De sage, in dit gedicht behandeld, is, wat de hoofdgedachte
betreft, dezelfde als die, welke het onderwerp uitmaakt van eene
ook in het Nederlandsch vertaalde Fransche chanson de geste,
getiteld de Koningin Sibille3). De middelnederlandsche tekst is
verloren gegaan, maar werd in een proza-volksboek omgewerkt,
waarvan Ferd. Wolf ons verslag heeft gegeven 4). De geschiedenis
komt in hare algemeene trekken bijna geheel met de zoo even
vermelde overeen, met dit onderscheid evenwel, dat als de ver-
rader, hier Macharis geheeten, in een tweekamp overwonnen wordt,
dit niet geschiedt door den beschermer der koningin, Auberijnvan
Mondisier, welke reeds verraderlijk door Macharis was vermoord,
maar door Auberijn\'s hond, die het schelmstuk had uitgebracht.
\') Zie: Karl Meinet, zum etsten Mal herausgegeben durch A. von Keiler
(Stuttgart, 1858).
s) Aldaar, bl. 326—451. Zie over den oorsprong van den Karl Meinet
mijn Carel ende Elegast, bl. 172—177.
\') Dat met Galiëne en Sibille een en dezelfde persoon bedoeld wordt,
getuigt de nit dezelfde bron afkomstige Gran conquista de Ultramar, die uit-
drukkelijk zegt, dat Galiëne bij haar doop een tweeden naam ontving: „porque
despues que tornó christiana a la Infante é Ie puso por nombre Sebilla."
*) Men zie daarover zijne verhandeling: TJeber die beiden wiederav.fgefun-
denen Niederl. Volksbücher von der Künigin Sibille und von Huon von Bordeaux,
afzonderlijke afdruk uit het VIII deel der „Denkschriften" van de Keizerl.
Akad. van Wetensch. te Weenen, (1857), bl. 8 vlgg.
Zie den inhoud van het gedicht aldaar, in verband met zijn vroeger werki
Ueber die Leistungen der Franzosen, u. s. w. S. 125—155.
-ocr page 429-
HUGO VAX BORDEAUX.                                             40&
Deze sage is in Frankrijk herhaaldelijk bezongen: in de twaalfde
eeuw in een gedicht met tienlettergrepige verzen, en eene eeuw
later in Alexandrijnen. Deze laatste bewerking was reeds in de
eerste helft der dertiende eeuw in omloop, daar Alberic des Trois-
Fontaines, die tusschen 1239 en 1250 schreef, haar kende\'); en
het is deze tekst, die door den Nederlandschen bewerker werd
gevolgd. Van die vertaling kunnen wij niets zeggen, daar het
volksboek het verhaal al te zeer heeft verkort.
Zoo wij al geen volledige Karel-gedichten uit dit tijdperk be-
zitten, wij kennen toch nog verscheidene fragmenten, die niet veel
meer bewijzen, dan dat ze hebben bestaan. Ik zal ze hoofdzakelijk
maar volledigheidshalve vermelden.
De sage van Hugo van Bordeaux, thans vooral bekend door
"Wieland\'s Ober on, gaf aanleiding tot eene Fransche chanson de
geste, die ook hier te lande werd nagevolgd. Deze vertaling is
niet voor ons bewaard gebleven; maar wij bezitten toch het proza-
volksboek, dat daarvan zeker eene, zij het dan ook magere en
dorre omwerking was *). Buitendien bestond er nog eene zeer
afwijkende middelnederlandsche bewerking van dit onderwerp,
waarvan wij enkele fragmenten bezitten — ongeveer 800 verzen —
door den heer De "Wind voor de Leidsche Maatschappij uitge-
\') Verg. mijn Carel ende Elenast, bl. 142—143. De redactie in tienletter-
grepige verzen is, onder den titel van Macaire, uitgegeven door Guessard,
in de verzameling, die onder den algemeenen titel van Les Anciens poites do
la Ftance
in 1860 te Parijs het licht zag. Daar zijn ook de fragmenten dei-
bewerking in Alexandrijnen, door Rciffenberg het eerst bekend gemaakt,
weer afgedrukt, bl. 307, vlgg.
\') Vgl. behalve Wolf\'s Ueber zwei Niedert. Volksbücher, ook diens Buyge
van Bourdeus
(Stuttgart, 1860) en prof. Verdam, Het volksboek van Huge van
Bordeaux
(Taalk. Bijdragen I, 113).
Dr. Kalff ziet in den oorspronkelijken roman, waarin de invloed der
Artur-romans zeer merkbaar is, een overgang tusschen de oude chansons de
geste en de latere Arturromans. Hij schrijft de afwijkingen in onze fragmenten
aan den bewerker toe en oordeelt, dat verschillende feiten en namen wel
degelijk op eene min of meer zelfstandige bewerking van den Nederlandschcn
dichter wijzen. Deze zou dan daarbij gebruik gemaakt hebben van zijne kennis
van andere middeleeuwsche gedichten als het Roelandslicd, den roman der
Lorreinen, de koningin Sibille, de „Valentijn ende Nameloos" en misschien
nog andere, die ons onbekend zijn.
-ocr page 430-
410
HUGO VAX BORDEAUX.
geven \'). Ferd. "Wolf scheen het Fransche gedicht, waarnaar deze
bewerking vertaald is, voor ouder te houden dan den bekenden,
thans uitgegeven, tekst, omdat Ganelon daar eene rol in speelt
en er verder ook nog personen in voorkomen, in de andere redactie
niet genoemd. Hij meende daarom, dat dit stuk afkomstig was uit
een tijd, toen de sage nog inniger met den Karel-cyclus verbonden
en nog meer in bijzonderheden bekend was\'). Ik zie daarin eer
het kenmerk eener jonger bewerking, en ben het in dat opzicht
met de uitgevers van het Fransche gedicht eens; hoewel ik het
niet, zooals deze, aannemelijk acht, dat de afwijkingen eerst door
den Nederlandschen bewerker in het verhaal zouden zijn gebracht 3).
Huon, zoon van den hertog van Bordeaux heeft Karels zoon
Charlot, die hem in eene hinderlaag overviel, gedood en krijgt
alleen vergiffenis op voorwaarde, dat hij zich naar Babylonië, tot
den emir Gaudisse begeeft; den eersten Saraceen, welken hij in
diens paleis ziet, doodt; des Emirs dochter drie kussen geeft in
\'t bijzijn van haar vader, wiens baard en vier zijner tanden hjj
ten slotte den keizer moet overbrengen. Met behulp van den
tooverkoning Oberon gelukt hem dit alles.
In onze fragmenten is Huge van Bordeeus — zooals hij daar
heet — reeds op den terugweg. Zijn broeder, die zich van zijn
erfgoed heeft meester gemaakt, en diens schoonvader nemen hem
evenwel door tooverkunsten gevangen. Zij strooien in Bordeeus
uit, dat Huge omgekomen is. Twee van diens trouwe gezellen zijn
evenwel ontkomen en, als pelgrims vermomd in de stad gekomen,
roepen zij Huge\'s aanhangers op, wien zij vertellen wat er eigenlijk
gebeurd is.
Hier breekt ons fragment af. Het oorspronkelijke verhaalt verder,
hoe Huon door de hulp van zijn oom en Oberon bevrijd wordt.
Taal en stijl geven ons geen groot denkbeeld van de letterkun-
dige waarde van dit werk, dat de duidelijkste sporen vertoont van
•) Nieuwe Reeks van Werken, V, 271. Dat de fragmenten daar in eene
verkeerde volgorde zijn afgedrukt, valt terstond in het oog. De volgorde is
hersteld in de door dr. Kalft" bezorgde uitgave van Huge van Bordeeus (Mid-
dein. epische fragmenten,
bl. 229 vlg.).
\') Ueber zwei Niederl. Volksbucher, S. 21.
\') Zie pag. X der Pré/ace van Guessard en Grandmaison voor hunne uit-
gave in de Anciens Poetes de la France. (Paris, 1860).
-ocr page 431-
VERSCHILLENDE KAREL-OtEDICHTEN.                                411
het tijdperk van verval dor ridderpoëzie. Waarschijnlijk is onze be-
werking in het laatst der 14e eeuw vervaardigd.
Verder bezitten wij nog een fragment van een gedicht, dat,
bljjkens de daarin voorkomende namen (Habigant, Vauclere), tot
de sage van Doon de Mayence kan behooren. Ook is er in
een enkelen naam eenigo overeenkomst tusschen het slechts 372,
ten deele geschonden, regels tellende fragment en het fragment
uit den Sassenkrijg (Gwidekijn van Sassen). Doch zoomin deze
geringe punten van overeenkomst als vergelijking van taal, stijl
en rijmen geven genoeg zekerheid in dezen. De jongste uitgever
maakt dan ook als slotsom der weinige gegevens op, „dat wij het
fragment voorloopig nog onder de onbekende moeten rangschikken" \').
Voorts bezitten wij ongeveer even groote fragmenten Aubri de
Borgengoen
der vrij zuivere middelnederlandsche vertaling van
den fraaien Auberi Ie Bourgoing 2). Onze vertaling, die misschien
uit het begin der 14e eeuw dagteekent, begint met te verhalen,
hoe aan Aubri de Borgengoen na allerlei lotwisselingen in Beieren
door vluchtende Saracenen Blanchart zijn
„goede ors vim sterken leden"
ontroofd wordt, hoe hij
.... bekariinde siin ors Blanchaert
Hen weende nie man so om een paert."
en hoe Aubri zijn paard terugkrijgt. Daarna komt Aubri met de
zijnen in gevaar door gebrek aan levensmiddelen, waarin voorzien
wordt door „twintig zomers met vleesch en koren en negenendertig
kerren met brood, wijn enz.
Nog hebben we twee fragmenten eener vertaling van den
Geraert van Viane, door Bilderdijk bekend gemaakt\'). Het schijnt
J) Dr. Kalff, die ze opnieuw uitgaf {Middeln. epische fragmenten, bl. 170
vlg.); nadat ze eerst waren uitgegeven door Blommaert, Annales du Comité
Flamand de France
V, p. 89 etc. 1860.
=) Voor de eerste maal uitgegeven door Van den Bergh, Nieuwe Reeks
der Werken van de Maatsch. van Nederl. Letterk. (1852) VII, Ie st, bl. 126
vlg. en later door dr. Kalff, (Middeln. epische fragmenten, bl. 140 vlg.).
\') In het IV D. zijner Verscheidenheden. Ten onrechte wordt het werk,
waartoe de fragmenten behooren, daar Garijn van Montglavie genaamd. Latei-
uitgegeven in dr. Kalff"s Middeln. epische fragmenten, bl. 154 vlg.
-ocr page 432-
412                                                   FLOVENT.
dat de Nederlandsche bewerker een anderen tekst voor zich had
dan die door Immanuel Bekker en Tarbé is uitgegeven. Het frag-
ment, dat nog geen 200 regels telt, verhaalt eene episode uit de
belegering van Geraert\'s kasteel van Viane door keizer Karel.
Wij hebben nog eene navolging te vermelden van de Chanson
de Floovant
J). Het Fransche voorbeeld, dat slechts in één hand-
schrift, in Bourgondisehen tongval, bewaard gebleven is \'), schijnt
van het eind der twaalfde eeuw8); en men heeft trachten te
betoogen, dat deze tekst slechts eene omwerking is van een meer
oorspronkelijken, die tot de helft der twaalfde eeuw opklimt.
Ofschoon dit niet onwaarschijnlijk is, komen mij toch die bewijzen,
daarvoor bijgebracht, niet overtuigend voor4).
Ofschoon zelfs de Fransche uitgevers geene hooge letterkundige
waarde aan dit gedicht toekennen 5), schijnt het toch zeer verbreid
geweest te zijn niet alleen6), maar er hebben ook verscheidene
opteekeningen van bestaan. Immers de middelnederlandsche ver-
taling , die wij kennen, wijkt in te veel opzichten af van den
Franschen tekst om niet aan eene andere redactie ontleend te zijn 7);
en dat die afwijkingen niet het werk zijn van den vertaler, maar
werkelijk uit eene andere Fransche bron ontsproten, leeren èn de
\') Twee fragmenten eener Mnl. vertaling, te samen 639 vss. bevattende,
werden gedrukt door Karl Bartsch in Pfeiffer\'s üermania, IX, S. 407 ff.
Verg. Dr. G. Penon, in den Nederl. Spectator van Juli 1878. Kalff drukte ze
afin zijne Middel», epische fragmenten, bl. 187 vlg.
:) Uitgegeven in de Anciens Poètes de la France, onder den titel: Floovant,
Chanson de geste, pubiiée pour la premiere fois d\'apres Ie ms. unique de MonU
pellier, par MM. Guessard et Michelant
, (Paris, 1859).
3) Zie A. Darmesteter: De Floovante, vetustiore Gallico poëmate et de Mero-
vingo ci/clo,
pag. 22. (Lutetiae Parisiorum), 1877 en Bangert, Beitrag zur
Geschichte der Flooventsage.
(Ileilbronn, 1879}.
*) T. a. pi. pag. 20—34. Hij grondt zicb hoofdzakelijk op de aanwezigheid
van couplets similaircs; maar zie daarover hierboven, bl. 97—99.
\') „La chanson de Floovant n\'offrc pas un grand intérêt littéraire." Pré/ace,
pag. XVI; ook Bartsch zegt, S. 32, dat deze „französisehe Dichtung .... bei
dem grossen Kcichthum besserer kerlingischer Romane von keinem bedeuten.
den Werthe" is. Eene inhoudsopgave vindt men, behalve achter gemelde
Pré/ace, ook bij Bartsch, t. a. pi., S. 22 ff. van den afzonderlijken druk, bij
Darmesteter, pag. 35 sq., bij Kalff, bl. 181—183.
") Bewijzen bij Darmesteter, 1. c. pag. 65 et 89—90.
*) Vgl. ook Bartsch, t. a. pi., S. 21.
-ocr page 433-
FL0VEXT.                                                   413
kroniek van Phil. Mouskès èn de Italiaansche Reali di Francia,
èn oude Italiaansche geschriften, waarin sommige zaken voor-
komen, die men wel in de middelnederlandsche vertaling, maar
niet in den bekenden Franschen tekst vindt\'). Of onze letterkunde
er bij zou winnen, als er meer van dit gedicht teruggevonden werd,
is de vraag; want noch door schildering noch door taal munt onze
vertolking uit 2).
Ten slotte zij nog aangestipt, dat de Chanson de Floovant,
volgens een Franschen geleerde, een naklank zou zijn van eene
chanson uit den Merovingschen tijd, die zich gedurende eeuwen
staande gehouden en eindelijk dezen vorm aangenomen had \').
Dat daartegen ook in Frankrijk een sterke twijfel is gerezen, leert
hetgeen wij over de geringe levensvatbaarheid der Merovingsche
sagen en de bezwaren tegen hare ontwikkeling tot heldendichten
hierboven (bl. 72) hebben gezegd4).
\') Zie aldaar, pag. 45 sq.; 77, 91.
2) Ziehier het oordeel van Darmesteter, t. a. pi., pag. 40: „Fragmentarum
Stylus puerilis simplicitatis est et siugulurem auctoris imperitiam dcnotat, adeo
molestae et operosae verborum sunt conclusioncs, adeo aegre intcr se cohaerent."
*) Darmesteter 1. 1., pag. 110 betoogt, dat er Merovingsche chansons be-
stonden, die niet aan klooster-kronieken waren ontleend, en vervolgt dan:
„Restat igitur ut e popularibus fabulis desumpta fuerint. Sed quomodo Mero-
vingae fabulae, saeculis Vlo et VIIo natae, per sexcentos annos, per ora
populi vigere potuerunt, nisi illas servaverit forma quaedam certa et ea quae
non mutaretur, sive prosa oratione narratas quales hodie adhuc nostrae popu-
lares et pueriles fabellae (contes de fèes, contes populaires) per saecnla traduntur,
sive versibus, sub cantilcnarum specie, credideris."
„Sed vidimus jam cantilenas sub Clothario Dagobertoque floruisse quae
epicum in modum illustrium illorum regum facta celebrarent. Non temeraria
igitur conjectura affirmare possumus Merovingas fabulas cantilcnarum formam
induisse, et Merovingum cyclum exstitisse qui per sexcentos annos viguerit.\'
„Potentium Merovingorum regum memoria per populum servata erat....
E regibus istis praesertim Cloovisius.... Dagobertusque.... celcbrati fuerunt.
Inde fabulae epicae quae per saecula traditae fuerunt quarumque ultimam
retractationem in Floventis Floovcntisque pocmatis reperire est."
Bangert (a. a. O. S. 21) zegt: „Die Gcschichte Floovcnts ist die sagenhafte
Geschichte des Königs Dagobert." G. Paris (Romania VI) gist, dat de naam
Floovent verbasterd is uit Hlothovinc en dus zou betcekenen: nakomeling
van Hlothovich of Chlodwig. Vgl. ook dr. G. Kalff, bl. 181—186.
*) Vergelijk vooral het werk van Bangert.
-ocr page 434-
414                                                      AIOL.
Hoe het zij, wat er van onze vertaling overbleef, heeft weinig
waarde; taal, stijl zoowel als maat en rijm zijn van een onge-
oefenden vertaler.
Evenzeer bezitten wij fragmenten van de Chanson cVAiol. Er
schijnen in het Fransch verscheidene lezingen van dit gedicht in
omloop geweest te zijn, en uit een bericht van Albericus Trium
Eontium mag men opmaken, dat dit onderwerp zeer populair was *).
Intusschen is er slechts van één dier opteekeningen een enkel hand-
schrift overgebleven, dat tot tweemaal toe werd uitgegeven *). Ons
bestek laat niet toe ook van dit gedicht een inhouds-overzicht te
geven: ik verwijs naar dat van Dr. W. Bisschop 3). Het zij genoeg
hier op te merken, dat het gedicht uit twee deelen bestaat: „het
eerste vol leven en boeiend, hot tweede een opeenhooping van
avonturen, vaak onderling weinig verschillende en ... . zonder
veel verband. Het eerste gedeelte is de primitieve redactie, het
tweede van lateren tijd en geschreven door iemand, die ook het
eerste deel hier en daar, hoewel zelden, heeft omgewerkt" 4).
Het blijkt, dat ook in Nederland dit gedicht zeer welkom was,
daar wij er zelfs twee vertalingen van bezeten hebben, van welke beide
langzamerhand verscheiden fragmenten aan het licht zijn gekomen s).
\') Ad annam 779 heet het onder anderen: „Aiol de quo canitur a multis."
s) In Frankrijk in de werken der Société des anciens texles onder den titel:
Aiol, Chanson de ijeste d\'apres Ie manuscrit unique de Paris par Jacques Normand
et Gaston Raynaud,
1877. In Duitsehland: Aiol et Mirabel und Elie de Saint
Gille, Zwei altfranzösische Heldennedichte herausijcgcbcn von Prof. Dr. W.
Forstcr,
1876—82.
*) Dietsche Warande, VII Deel, bl. 458 vlg. (1866;.
*) Dr. G. Penon: De Roman cPAiol, in den Nederl. Spectator van 18 Mei 1878.
*) Van de eene acht, meestal zeer verbrokkelde, fragmenten, te zamen
omstreeks 600 verzen uitmakende: van de andere twee in goeden staat ver-
keerende fragmenten, die 1200 verzen tellen. Zij zijn bijeenverzameld en
geordend door Prof. J. Verdam in Oude en nieuwe Fragmenten van den Mnl.
Aiol,
afgedrukt in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde II en ook
afzonderlijk in het licht gegeven (Leiden, 1883).
Sedert de Aiol is uitgegeven, bleek, dat de fragmenten, afgedrukt in de
Nieuwe Reeks van Werken der Maatschappij van Letterkunde, VII, I, bl. 143
vlgg-j en die in Serrure\'s Vaderlandsch Museum, I, bl. 431, daartoe niet
behooren, zooals vroeger gegist werd. Dr. Te Winkel en dr. Kalff toonden
aan, dat ze behooren tot den dusver in de Middelnederlandsehe letterkunde
onbekenden roman van „Loyhier ende Malaert". Zie hierachter.
-ocr page 435-
AIOL.                                                       415
De eerste, die gevonden worden, „zijn geschreven in een Lim-
burgsch dialect, dat waarschijnlijk buiten de grenzen van on»
tegenwoordig vaderland gesproken is" \'). Later werden wij bekend
met fragmenten eener vertaling in zuiver middelnederlandsch. „Deze
twee bewerkingen van den Atol zijn onafhankelijk van elkander
ontstaan en hebben zelfs niet dezelfde redactie van het Fransche
gedicht tot voorbeeld gehad" *).
De Limburgsche vertaling, die, blijkens sommige rijmwoorden,
misschien wel een zelfstandig werk en geene overzetting van een
Vlaamschen tekst mag zijn, wordt door Verdam „in of tegen het
midden der dertiende eeuw" gesteld 3). Zij komt, ondanks menig-
vuldige afwijkingen, vrij wel overeen met den Franschen tekst,
dien wij kennen; maar het blijkt ten duidelijkste en bij herhaling,
dat de vertaler weinig voor zijne taak berekend was, en ik acht
het oordeel nog te gunstig, dat hij „zich niet boven het middel-
matige verheft" *).
Wat den zuiver middelnederlandschen tekst betreft, deze is bhjk-
baar uit het tijdperk van verval. De toon is droog en de vorm
gebrekkig. Ik neem hier, ten slotte, gaarne hot oordeel van Verdam
over: „De vertaler draagt den gewonen stempel: hij is eene middel-
matigheid, die hier en daar zelfs zeer gebrekkige zinnen bouwt en
nu en dan ook niet tegen het „vervaardigen" van een zin zonder
zin opziet, als hij maar het rijm kan vinden, waarin hij trouwens
allerlei assonancen en onnauwkeurigheden toelaat" 6).
In het Fransch bestaat eene chanson de geste, die doorgaans den
titel draagt van Ogier de Datiemarche of Ogier Ie Danois 6), maar
die Ogier VArdennois behoorde te heeten, daar de held in de
\') Prof. J. Verdam, Oude en Nieuice Fragmenten van den Mnl. Aiol, bl. 2.
Daar is ook (bl. 47, noot 1) de gehecle litteratuur van het onderwerp opgc-
geven. Verg. Dr. Penon in den aangeliaalden Nederl. Spectator.
s) Prof. Verdam, t. a. pi., bl. 3, waar hij dit door bewijzen staaft.
\') T. a. pi., bl. 50.
*) T. a. pi., bl. 51. Daar wordt ook de geschiedenis dezer fragmenten
medegedeeld.
s) T. a. pi., bl. 5.
*) Uitgegeven in 1842 door J. Barrois : La Chevalerie Ogier de Danemarche
par Raimbert de Paris, poè\'me du Xlle siècle.
Eene inhoudsopgave geeft Léon
Gautier, Les Epopées francaises, III\', 240—257.
-ocr page 436-
416                                       OGIER VAX ARDEXXEX.
Ardennen t\'huis behoort. In den tekst wordt hij dan ook her-
haaldelijk zoo genoemd \'). In de eerste helft der twaalfde eeuw
werd deze held, die een historisch bestaan heeft gehad (749—820),
in eene chanson de geste bezongen door den trouvère Raimbert de
Paris, die zich herhaaldelijk op eene oudere jeste of canchon be-
roept *). In de laatste jaren van de dertiende eeuw werkte Adenez
Ie Roi, op last van den Vlaaraschen graaf Guy van Dampierre,
het eerste gedeelte van Raimbert\'s gedicht om, onder den titel
van Les Enfances Ogier: daarin worden alleen de jeugd van den
held en zijn eerste veldtocht bezongen. Hoe breedsprakig deze om-
werking is, blijkt daaruit, dat de 3000 verzen van het ouder gedicht
er tot 8000 zijn uitgedijd. Eindelijk bestaat er nog een derde gedicht,
tegen de helft der veertiende eeuw door een onbekende vervaar-
digd, dat niet, zooals de beide anderen in tien- maar in twaalf-
lettergrepige verzen is geschreven. Niet slechts bevat dit stuk al de
deelen van Raimbert\'s gedicht, maar nog een aantal andere avon-
turen, die het tot een gewrocht uit het tijdperk van verval stempelen.
Over dezen held Ogier bestond eenmaal ook een middelnederlandsch
gedicht, dat verloren is gegaan, en waarvan slechts acht kleine
fragmenten zijn behouden, die te zamen nog geen 200 regels tellen 8).
Ik was vroeger van meening, dat die fragmenten behoorden tot
de vertaling van een werk, nog ouder dan het gedicht van Raim-
bert, wellicht van de canchon, door dezen aangehaald4). Sedert
ben ik daarvan teruggekomen 5), en werd overtuigd, dat onze ver-
taling naar een jongeren tekst bewerkt moet zijn, ofschoon ik niet
kon uitmaken, of dit die van Adenez of de nog latere was. Zooveel
scheen wel waarschijnlijk, dat het gedicht, waartoe de fragmenten
\') Een ridder uit de Ardennen heet bij Heelu, vs. 5502, nog Willem die
Ardenoes.
Over de naamsverwisseling in het Fransch zie men mijne Geschie-
denis der Mnl Dicht!:.,
I D., bl. 280.
-) B.v. vs. 3015, 5945, 6971, 9764, 9926. Zie de plaatsen in het zooeven
iiangehaalde werk, bl. 287.
") Zij zijn acht in getal, te zamen slechts 184 verzen bevattende, die J.
F. Willems heeft afgedrukt in het Belgisch Museum, II D., bl. 334 vlg. De
volgorde der fragmenten behoort aldus te zijn: 1, 2, 3, 4, 7, 8, 5, 6. Later
uitgegeven door dr. J. C. Matthes, (Taal- en Letterbode VI).
*) Geschiedenis der Mul. Dichtk., I D., bl. 286 vlgg.
*) Geschiedenis der Nederlandschc LetterkundeI, (Ie dr.) 113, (2e dr) 74, noot 2.
-ocr page 437-
OOIER VAX ARDEKXEN.                                             417
behoorden, was bewaard gebleven in eene half Hoogduitsche ver-
taling , voorkomende in een handschrift van de Boekerij te Heidel-
berg. Eindelijk is alle twijfel opgeheven doffr Dr. J. C. Matthes,
die dit handschrift met onze overblijfselen heeft vergeleken 1). Uit
die vergelijking bleek onweerlegbaar, dat wij hierin werkelijk eene
letterlijke omwerking van ons middelnederlandsch gedicht over-
hebben, maar in „eene onmogelijke taal, half Duitsch half Dietsch"
(Matthes), terwijl de bewerker daarenboven „zijn bron zeer dikwijls
slecht gelezen en verstaan" heeft.
Dat middelnederlandsch gedicht was inderdaad uit het Fransch
vertaald, zooals er herhaaldelijk in getuigd wordt!), maar stellig
naar geen der boven vermelde redactiën 3). Wel komt het hoofd-
zakelijk met die van Raimbert overeen, maar deze Fransche tekst
„heeft blijkbaar eene omwerking in zijn nadeel ondergaan," zooals
Matthes aantoont *), en er staat ook in het middelnederlandsch
meer dan in het Fransch. Men moet dus aannemen, „dat de Ne-
derlandsche Ogier de vertaling is van een tot heden nog onbekenden
en niet teruggevonden Franschen tekst"4). Toch, zegt Matthes,
„is het wel mogelijk, dat de Nederlandsche vertaler een en ander
aan zijn origineel toegevoegd heeft, en dat sommige smakeloosheden
alleen aan hem geweten moeten worden."
Deze geleerde acht onzen Ogier „niet jonger dan de tweede helft
der dertiende eeuw" (bl. 22): ik zou hem eer nog wat later stellen.
Maerlant heeft ons gedicht zeker niet gekend, daar hij in zijn
Spieghel b) Ogier niet als romanheld, maar alleen als historisch
persoon noemt, dien hij waarschijnlijk slechts uit de kroniek van
den pseudo-Turpijn kende. Dit zou zeker waar zijn, als met Jan
de Clerc, die in den Heidelberger tekst, f°. 202, wordt aange-
\') In zijn opstel: De Nederlandsche Orjier in den Taal- en Letterbude VI, 1875.
-) Aldaar, bl. 11 van den afzonderlijken afdruk.
\') T. a. pi., bl. 11—14.
*) Dr. Matthes, t. a. pi., bl. 17: „De onderstelling, dat een der ons be-
kende Ogiers, b.v. die van Raimbert, ten grondslag gelegd en door den
Nederlandschen bewerker op eigen hand uitgebreid zou zijn, laat zich niet
volhouden. Juist daar toch waar de vertaler uitdrukkelijk te kennen geeft,
dat hij uit zijne Fransche bron put, zoeken wij vaak te vergeefs naar paral-
lellen in het Fransche gedicht."
*) In zijn merk «vaardigen uitval tegen de „boerderes ," IV P., 1 B. Cap. 29.
jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen. I, 4e druk.                             27
-ocr page 438-
418
OGIER. — DB HEEMSKINDEREN.
haald1), Jan Boendale bedoeld ware. Maar hoe het ook zij, stellig
behoort onze vertaling tot het tijdperk van verval der romantische
letterkunde. Vooreerst omdat zij, geheel in strijd met de Karel-
gedichten uit den goeden tijd, zooals Matthes het uitdrukte, jacht
maakt op avonturen. Genoemde geleerde heeft (bl. 23) op een paar
ontmoetingen gewezen, die eer in een conté oVaventwe dan in eene
deftige chanson de geste t\'huis behooren. Daarenboven komen er
tal van vermaningen en moralisatien in voor, die den tijd kenteekenen.
Op dichterlijken gloed kan onze vertaler niet bogen: hij schrijft
dikwerf meer in den toon eener dorre kroniek dan in dien van het
heldendicht. Ook van dien kant valt hij buiten de grenzen van
het eigenlijke romantische tijdperk 5).
Tot het tijdperk van verval behoort ook een gedicht, dat eene
wat uitvoeriger vermelding verdient. Het is dat, hetwelk de in
Nederland lang inheemsche en geliefde sage der Heemskinderen
bezingt en naar de vier gebroeders aldus, of, naar den uitnemend-
sten hunner, Renout van Montaïbaen genoemd wordt.
De overlevering is overoud en ontstond in dezelfde streek en
denzelfden tijd, waarin die andere Nederlandsehe held, Ogier van
Ardennen, voor \'t eerst bezongen werds). Binnen de palen van
Nederland schijnt zich echter de sage niet tot een episch gedicht
te hebben ontwikkeld; eerst na eene uitwijking van eenige eeuwen,
en na onder de handen der Fransche jongleurs te zijn vervormd
en uitgebreid, werd zij hier te lande in verjongden vorm weer in
omloop gebracht.
In Frankrijk had zij, naar het schijnt, veel opgang gemaakt,
zoodat er eene noordelijke en eene zuidelijke redactie van was
ontstaan, welke later op zeer onoordeelkundige wijze werden samen-
gesmolten , zoodat eigenlijk al de feiten tweemaal verhaald worden,
\') Zie de plaats bij F. J. Mone in zijn Uebersicht, S. 38 en Matthes, t.
a. pi., 25 vlg.
2) Een overzicht van het gedicht van Kaimbert vindt men bij Léon Gau-
tier, Les Epopées francaises, tom III2, p. 190—240 en in mijne Geschied, der
Mnl. Dkhtlc.,
I D., bl. 289 vlgg.
\') Verg. Dr. J. C. Matthes, Renout van Montaïbaen, Inleiding, bl. XLVII;
(Groningen, 1875) en Dr. .1. C. Matthes, De vier Heemskinderen, Inleiding,
bl. XXX; (Groningen, 1872). Zie ook Dr. H. Michelant, Renaus de Montau-
ban,
pag. 506; (Stuttgart, 1862).
-ocr page 439-
419
DE HEEMSKINDEREN.
nu eens als in het Ardennerwoud, dan als in Zuid-Frankrijk voor-
gevallen \'). Of men daarbij te denken hebbe aan eenvoudige ver-
plaatsing der sage van het Noorden naar het Zuiden, dan of men
vermenging van overleveringen moet aannemen, kan niet meer
worden uitgemaakt. Het laatste komt mij wel het waarschijnlijkste
voor, als ik mij herinner, dat er ook in het Zuiden Kenauts bekend
waren: men denke slechts aan „Reinaut vanden Witten Dorne."
Ook in Nederland was en bleef de sage geliefd, en toen het
Fransche gedicht hier in de dertiende eeuw werd vertaald, ver-
wierf het waarschijnlijk juist zoo groote populariteit, omdat het
steunde op de zeker nog niet in vergetelheid geraakte overleve-
ring, en helden bezong, die de sympathie hadden van het geheele
volk. Vooral in Zuid-Nederland was het verhaal in omloop, zooals
uit de oudheden van menige plaats blijkt. Ook in het Noorden
was de ingenomenheid met de Heemskinderen nooit geheel te niet
gegaan; en het stoutste riddergeslacht van Holland, dat van Arkel,
knoopte zijne eigene geschiedenis vast aan het Huis van Heimo
van Dardanië l).
Juist om die algemeene vermaardheid, die den naam der helden
tot op den dag van heden nog in onzen mond doet voortleven, zou
ik wel gewenscht hebben den inhoud van het gedicht uitvoerig te kun-
nen mededeelen, maar de beperktheid van mijn bestek veroorlooft
dit niet 3). Ik herinner hier slechts, dat de Heemskinderen Ritsaert,
Writsaert, Adelaert en Reinout zonen zijn van Heymyn of Heimo,
\') Het gedicht werd ten jare 1862 in de Bibliothek des Litt. Vereins in
Stuttgart
uitgegeven door Dr. H. Michelant, onder den titel: Kenaus de Mon-
tauban oder die Haimonskinder, Alt/ranzüsisches Gedicht.
Verg. Dr. J. C. Matthes\'
opstel in het Jahrbuch Jur rümische und englische Litteratur, N. Jr\\ 111, ge-
titeld: Die OxJ\'orter Benaus-handschrijt Ms. Hatton 42 Bodl. 59, und ihre
Bedeutung Jur die Benaussage; nebst einem Worte über die übrioen in England
bejindlichen Benausmss.
J) Bij de door Albcrdingk Thijm, Tergouw en Matthes genoemde herinne-
ringen aan de Heemskinderen zij nog vermeld, dat o. a. aan de Zaan een
molen de Rosbaier (Ros Beijaard), een andere de Vier Heemskinderen heet.
\') Ik verwijs daarom naar. mijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst, II, bl. 382
vlgg., naar Alberdingk Thijm\'s Karolingsche Verhalen, bl. 27—191, 2euitgave
en vooral naar de hiervoor vermelde critische uitgave van het volksboek, met
inleiding en aanteekeningen door Dr. J. C. Matthes.
27*
-ocr page 440-
420
DE HEEMSKINDEREN.
graaf van Dordoen en Aye, zuster van koning Karel. Daar hun
vader uit haat tegen Karel gezworen heeft, dat hij de kinderen uit
zijn eigen huwelijk zal dooden , voedt Vrouwe Aye hen in \'t geheim
op. Eerst als Heymyn, aan Karel\'s hof ontboden ter gelegenheid
van de kroning van diens zoon Lodewijk, klaagt, dat hij geene
kinderen heeft, wien hij zijn rijk kan nalaten en hij zijn eed her-
roept, toont zijne vrouw hem zijne vier zonen, waarvan de oudste
toen dertig jaren was. Heymyn is zeer verheugd, slaat zijne zonen
tot ridders en schenkt hun ros en rusting. Reinout, de jongste,
tevens de sterkste, ontvangt het ros Beyaart, dat de kracht heeft
van tien rossen.
Heymyn komt nu met zijne zonen ten hove, waar ze door toe-
doen van den jaloerschen Lodewijk smadelijk worden behandeld;
men geeft hun spijs noch legerstede, noch geschenken. Eindelijk
komt het tot een twist. Reinout slaat Lodewijk het hoofd af en
moet met zijne broers vluchten; zijne ouders moeten Karel zweren
hem hunne zonen over te leveren. De Heemskinderen trekken eerst
naar Spanje en treden in dienst van een\' Moorschen koning,
daarna in dien van koning Yewe. Reinout sticht er een kasteel en
huwt \'s konings dochter Clarisse.
Na zeven jaren drijft het heimwee naar hunne moeder de
Heemskinderen, als pelgrims vermomd, naar Pierlepont. Vrouw
Aye herkent hen: de sterke Reinout drinkt alleen meer wijn dan
tien ridders.
De moeder weigert hare kinderen over te leveren, maar Heymyn
gevoelt zich gebonden door zijn eed en tracht zijne zoons gevangen
te nemen. De drie oudsten blijven in zijne macht: alleen Reinout
ontkomt. Vergeefs beproeft hij door losgeld, list en geweld zijne
broeders te bevrijden, ten slotte wordt Beyaart hem ontstolen,
slechts door de tooverkunst van zijn oom Malagijs krijgt hij het
terug, verlost de gevangenen, en bemachtigt door list ook Karel\'s
kroon. Op aansporen van Karel tracht Yewe nu zijn schoonzoon
met diens broeders in \'s konings handen te leveren. Wel wordt
Ritsaert gevangen door Roelant, maar op nieuw, vooral door hulp
van Malagijs verlost. Deze zelf, die zich aan Olivier moet over-
geven, ontkomt den kerker.
Nu slaat Karel het beleg voor \'t kasteel Montalbaen. De nood
der belegerde Heemskinderen stijgt ten top. Zij kunnen hun leven
-ocr page 441-
421
DE HEEMSKINDEREN.
slechts rekken door Beyaart alle dagen vier koppen bloed af te
tappen. Ofschoon bisschop Tulpijn uit medelijden hun „spek en
menigherhande victualie" genoeg voor een jaar, toewerpt, ontwijken
de broeders op Beyaart naar het ouderlijk kasteel in de Ardennen.
Vrouw Aye verwierf vergiffenis voor hen op voorwaarde, dat
Beyaart den koning uitgeleverd werd. Dit geschiedde. hoe zwaar het
den Heemskinderen ook viel. Karel deed Beyaert nu „twee molen-
stenen binden — dus lezen we in het volksboek van De vier
Heemskinderen
\') — aen den hals, en leiden op de brug van der
Oysen, en werpen in de riviere: Beijaert sonk met de molenstenen,
als \'t eerst ingeworpen was, maer terstont quam \'t boven en begon
te swemmen. Beijaert sag Reinout: doen verhief hij sijn voeten,
sloeg tegen de stenen dat beide braken, en swom te lande; so
haest als \'t te lande quam, liep het na Reinout. Als Carel dit
sag, seide hij: Reinout, geeft mij Beijaert wederom, of ik sal u
doen vangen. Reinout dit hoorende van den koning, gaf hij Beijaert
weder. De koning dede aen eiken voet van Beijaert een molensteen
binden en aen den hals twee, en liet hem so werpen in de riviere.
Noch quam Beijaert boven, en liep na Reinout en briesde seer.
Adelaert kuste Beijaert voor sijn muil. De bijstanders verwonderden
hen van de kracht van \'t peert. Carel seide tegen Reinout: \'t en
sij gij mij Beijaert wedergeeft, ik sal u doen vangen en hangen.
Adelaert seide: vermaledijt moet gij sijn, Reinout, geeft gij den
koning Beijaert weder. Reinout seide: swijgt, broeder, sal ik om
een ros \'s konings toorn hebben ? Neen ik waerlijk, broeder, also
helpe mij God. Doe seide Adelaert: Beijaert, wat valschen Heere
hebdij gedient: met slechten loon wort gij geloont. Reinout heeft
Beijaert weder gevangen, en den koning gegeven, seggende: Heer
koning, dit is de derde reise, dat ik \'t u gelevert hebbe; is \'t dat
u dit ros nu ontgaet, ik en vange het niet weder, want het gaet
mijnder herten veel te na. De koning ontfing \'t ros, en seide:
Reinaut, gij en meugt niet om sien, want so lang als u ros u
siet, so en soudet niet mogen verdrinken. Doen moest Reinout
voor de Heeren sweren, dat hij niet om sien en soude na Beijaert.
Doen dede de koning Beijaert aen eiken voet binden twee groote
molenstenen, en aen den hals ook twee, en also werpen in de
l, In de uitgave van Matthes, bl. 165 vlg.
-ocr page 442-
422                                               DE HEEMSKINDEREN.
riviere: doen moest het ros te gronde gaen. Een wijle .daerna
quam het weder boven en stak \'t hooft om hoge, nijgende na
sijnen Heere, alsof \'t een mensch geweest hadde, die na sijn
lieven vrient bitterlijk geschreit hadde. Ten lesten sonk \'t ros en
verdronk. Doen jammerde Reinout en versuchte in sich selven, en
swoer bij hem selven dat hij geen ros meer en beschnjden noch
sporen aen sijn voeten doen noch ook een sweert aen sijn sijde
gorden soude, maer hij wilde gaen heremijt worden en trekken
in een wilt bos."
Later trekt Reinout naar het Heilige Land in gezelschap van
Malagijs, die bij de verovering van Jeruzalem sneuvelt. Na zijn
terugkeer uit den Lande van Overzee werkt Reinout aan den Dom
te Keulen, waar hij uit afgunst en nijd door de werklieden wordt
vermoord.
Sedert Bilderdijk, in 1824, in zijne Nieuwe Verscheidenheden de
eerste fragmenten van dit gedicht uitgaf, naar eene mededeeling
van Hoffman von Fallersleben, zijn nog enkele nieuwe fragmenten
aan het licht gebracht, die ten slotte door Dr. J. C. Matthes
critisch zijn uitgegeven1). Zij zijn vier in getal, te zamen 2007
verzen bevattende.
Dat onze middelnederlandsche tekst uit het Fransch werd ver-
taald, blijkt allerwege: onder anderen uit de Fransche eigennamen;
en ik durf wel aannemen, dat de verzekering in de half-hoog-
duitsche vertaling (waarover later), f°. 468:
„Die welschen sagent das vurwar."
in het middelnederlandsch geluid heeft:
„Die Wale seghet ons vonvaer."
Dat voorbeeld was geen der verschillende tot ons gekomen be-
werkingen; alleen die, welke door Michelant werd uitgegeven,
komt het dichtst bij onzen tekst. „Maar het origineel daarvan is
zij toch niet...; want vooreerst behelst de Benout menig verhaal,
dat de Renaus niet kent, en omgekeerd. En, wat misschien nog
wel \'t meest afdoet, zelfs daar waar dezelfde verhalen worden
\') Eenout van Montalbaen (1875), in de Bibliotheek van Mnl. Letterkunde.
In de inleiding, bl. V—VII, vindt men de geschiedenis der fragmenten.
-ocr page 443-
DE HEEMSKINDEREN.                                               423
aangetroffen, is de overeenstemming in bijzonderheden niet groot,
en zelden of ooit letterlijk" \'). En merkwaardig mag het heeten,
dat het Nederlandsche gedicht juist die Fransche lezing volgde,
welke vooral de Zuidelijke sage op den voorgrond plaatst\').
Dat wij ondanks de weinige overblijfselen van het Mnl. gedicht
toch zoo goed over zijn inhoud kunnen oordeelen, danken wij
?an twee gelukkige omstandigheden. Vooreerst werd dit werk,
evenals de Ogier, kort na 1471 door Johan Grumelkrut, of Van
Soest, zooals hij zich ook noemde, te Heidelberg vertaald in een
quasi-Duitsch dialect, dat echter niet veel meer dan brabbeltaal
is, die ternauwernood verstaanbaar was s). Van die vertaling zijn
twee afschriften, van de jaren 1474 en 1480, op de Heidelberger
Bibliotheek voorhanden. Juist die onbeholpen woordelijke navolging
maakt dit werk voor ons zoo belangrijk. Maar wij hebben nog
eene andere bron van het hoogste belang: namelijk het proza
volksboek uit de zestiende eeuw, waarvan althans jonger uitgaven
\') Dr. Matthes, t. a. pi., Inleiding, bl. XXII.
J) Aldaar, bl. XXV. Dr. Matthes meent, dat de Nederlandsche bewerker
zelfstandig de Noord- en Zuidfransche sagen samenkoppelde, en dat hij
daarbij misschien wel een Provencaalsch gedicht gebruikte (bl. XXVI); wel
acht hij het „mogelijk" dat de samenvoeging „reeds door een Franschen voor-
ganger geschied was\'", maar ten slotte houdt bij hem toch de meening de
overhand, dat „de vereeniging der legenden" door „den Ned. dichter zelven...
wel het waarschijnlijkst moet geacht worden" (bl. XXVIII). Het zou wel
vreemd zijn, dat diezelfde zonderlinge samenvoeging in Frankrijk zoowel als in
Nederland geschied was, en dat dan nog de Nederlander de voorkeur aan
de vreemde sage boven de inheemsche gegeven had. Ik vind die stelling zoo
gewaagd en onwaarschijnlijk mogelijk. Dat wij geen Fransch voorbeeld van
onzen tekst kunnen aanwijzen, bewijst niets: hetzelfde geldt van de vroeger
behandelde gedichten. En op eene Fransche redactie, met onzen tekst over-
eenkomende, wijst Matthes zelf als voorbeeld van Tasso (bl. XXXI). De
Nederlander heeft blijkbaar eenvoudig een Franschen tekst vertaald zooals hij
reilde en zeilde. Trouwens, dat die Provencaalsche Karel-gedichten alleen
in de verbeelding van Fauriel hebben bestaan, wordt terecht vrij algemeen
aangenomen.
3) Hoiftnann zei (Horae Belgicae, V, 101): „Es sind in der Regel die
niederlandischen Reimwörter beibehalten .. .; ja das Ganze ist oft nur eine
l\'mschrcibung der niederlandischen Laute in niederdeutsche und hochdeutsche.
So ist, denn ein wahres Gemisch von dreiërlei Sprachen entstanden, eine
S rache, die so nie gesprochen, höchstens nur verstanden ward."
-ocr page 444-
424                                               DE HEEMSKISDEREN.
bekend zijn, daar het nog steeds herdrukt wordt. Dr. J. C. Matthes
gaf er in 1872 eene nieuwe critisehe uitgave van \'). Wel heeft
de vervaardiger bekort, „want de ridderroman is.... overal veel
langer, ja meestal onbehoorlijk lang van stof"8); maar ^voor den
tekst van de Renout heeft het eene bijzondere waarde, omdat
het.... over het geheel zoo nauwkeurig met het riddergedicht
overeenstemt, dat men het eene omzetting in proza kan noemen,
waarbij niet eens alle rijmen vernietigd zijn" 3). Wij hebben dus
de noodige gegevens om niet slechts over den gang van het verhaal,
maar ook over de bijzonderheden der bewerking te oordeelen.
Blijkt uit den geheelen aanleg van het gedicht, zoowel als uit
menig ruw tafereel, dat het in de hooge oudheid werd opgesteld,
wij vinden er ook velerlei aanwijzing in van omwerking uit later
tijd. Zoo behoort b.v. onder de personen, welke den gebroeders
hulp verleenen, hun neef, de ridder en toovenaar Malagijs, die
onder anderen ook de macht bezit om menschen en dieren van
gedaante te doen veranderen. Zoo hij intusschen dezelfde wonderen
verricht, die men vroeger aan den invloed van geheimzinnige
krachten toeschreef, hij vermag dit ten gevolge zijner wetenschap,
zijner kennis van kruiden en steenen. Is die voorstelling niet het
duidelijk uitvloeisel van eene ontwikkeling, die geestesgaven, ver-
stand en studie op prijs stelde? Hoe geheel anders dan in gedichten,
die nog ouder geest ademen! In den Walewein b.v. herschept ook
de koning Wonder zich in allerlei vormen; maar dat vermogen is
bij hem eene wonderdadige kracht, niet het gevolg van natuurstudie.
Wij kunnen den tijd van het ontstaan dezer vertaling althans
bij benadering bepalen. De jongste Fransche redactie wordt gezegd
uit het begin van de dertiende eeuw te dagteekenen. In de Neder-
landen was het gedicht al vóór 1242 bekend, daar Philippe Mouskès,
de Waalsche kroniekschrijver, het als zeer bekend en gewild ver-
meldt. In Nederlandsch gewaad zal het niet veel later verschenen
zijn, daar Maerlant herhaaldelijk van de Heemskinderen gewaagt,
wier geschiedenis hij gelezen had*); zoodat het tijdvak van 1240
\') De Vier Heemskinderen.
-)
Aldaar, Inleiding, bl. XXVII.\'
\') Dr. Matthes, llenout van Montalbnen, Inleiding, bl. IX.
\') In den Spieyhel hisioriael, IV 1\'artie, B. I, Cap. 29 en IV Partie, B.
I, Cap. 1.
-ocr page 445-
DE HEEMSKINDEREN.                                         425
tot 1280 wel dat der vertaling zal zijn *). En men moet bekennen,
dat het gedicht geheel in overeenstemming is met den maatschap-
pelijken toestand dier dagen, vol anarchie, verwarring, roofzucht
en noodzakelijkheid om op eigen bescherming bedacht te zijn. Men
bedenke slechts, hoe nog hertog Jan van Brabant een veldtocht
moest ondernemen tegen de bandelooze roofridders, die de wegen
onveilig maakten.
De ruwer toon, de grover inhoud van dit werk en van de
Karel-gedichten in de voorgaande bladzijden genoemd, zijn, evenzeer
als het wetenschappelijk element, waarop wij wezen, eene vinger*
duiding voor den tijd, waarin deze werken hier den meesten opgang
maakten 2). Terwijl de ridderlijke beschaving uit hare letterkunde
die ruwe zeden weerde, en dientengevolge de schilderingen uit
de Karel-sage op den achtergrond raakten, zien wij die nu op
nieuw en bij voorkeur behandeld; ja, haar geest soms doordringen
in gedichten, aan een anderen kring van denkbeelden ontleend.
De helden worden weer plomp en ruw, geheel vreemd aan die
galanterie, die ziekelijke gevoeligheid, welke aan de echte ridderlijke
dichtkunst eigen zijn. Van liefde wordt hier niet meer gewaagd, en
bijna ieder zachter gevoel is uit der helden borst geweken om
alleen plaats te laten voor wraakzucht en bloeddorst. Geen spoor
is meer over van den eerbied voor de heilige orde der ridder-
schap; integendeel begint zich het democratisch element te doen
gelden, zonder ontzag voor de gloriekroon, die eenmaal het
koninklijke hoofd omgaf, of voor wat de ridder heilig achtte.
Ontegenzeggelijk is het publiek, waarvoor deze gedichten geschreven
werden, een ander dan dat, \'t welk aan de hoven of op de adel-
lijke kasteelen een gewillig oor leende aan den ridderlijken zanger.
\') Gaston Paris wil het, ia zijne Histoire poétique de Charlemarjne, p. 140,
zelfs tot de veertiende eeuw brengen, waaruit volgen zou, dat Maerlant het
oog had op een ouder gedicht; maar die stelling is voldoende door Dr.
Matthes weerlegd, t. a. pi., bl. XXXIX—XL.
\') Zoo zegt ook Michelant, Kenaus de Montauban, S. 504: „Es darf nicht
übersehen werden dass, die spsitercn bearbeitungen und übertragungen die
ursprüngliche abfassung sehr entstellt haben und dass dadurch elemente der
rohheit und gemeinheit eingedrungen sind, welche mit dem übrigen nicht
mehr in einklang stehen, elemente, wie sie in einem zeitalter des vcrfulls
der poesie so leicht altere schöpfungcn iiberwuchern."
-ocr page 446-
426                                               DE HEEMSKINDEREN.
En als men den stijl in aanmerking neemt, waarin zij zijn ge-
schreven , en het volslagen gebrek aan kieschheid, dat er in door-
straalt, zal men dat publiek geen onrecht doen, wanneer men
het zich voorstelt als bestaande uit die bonte rij van naar zelf-
standigheid strevende dorpers en poorters, die door gebrek aan
smaak en door ontbreidelden hartstocht nog gekenmerkte jonge
kern eens volks, dat een nieuw tijdperk intreedt, en zich zijner
ongekende krachten al dartelend bewust wordt, zooals Alberdingk
Thijm het terecht noemde.
De letterkundige waarde dezer gedichten, met name van de
Heemskinderen, is niet hoog aan te slaan: de stijl is mat, kunste-
loos en plat. Terwijl de navolger zijn voorbeeld zoo trouw mogelijk
kopieert, toont hij zich noch meester van de taal noch van de
techniek. Zijne uitdrukkingen zijn vaak verward en onzuiver, en
om het rijm moet hij dikwijls zijne toevlucht nemen tot stopwoorden
of zeer oneigenlijke adjectieven. Als hij zich niet meer weet te
redden, begint hij, om een rijmklank te vinden, te zweren en te
vloeken bij al wat heilig is.
Gelukkig, dat menige stof zooveel aantrekkelijks heeft, dat zij
nooit geheel en al is te bederven, door welke handen zij ook
gekneed worde. Daardoor werd ook de geschiedenis der Heems-
kinderen beschermd: en tot op den huidigen dag is zij in de
volksbibliotheek blijven voortleven.
Alvorens een woord over de bewaring der oude riddergedichten
in de zoogenoemde volksboeken te zeggen, moeten wij nog een
oogenblik onze aandacht wijden aan een gedicht,] dat den naam
draagt van dien Malagijs, van wien wij reeds vernamen, dat hij
eene rol in de Heemskinderen speelt.
In den Malagijs treden weer enkele figuren uit het eerste ge-
dicht op, ook het wonderpaard Beyaard, welks oorsprong en natuur
hier nader verklaard worden. Den hoofdinhoud van dit werk vormen
de tooverkunsten van Malagijs (die niet zelden afdalen tot het
doen herleven en weer ter dood bezweren van een gebraden kapoen),
en do hekserijen van den dwerg Spiet, die mede de gave bezit
van zich onzichtbaar te maken.
Duideljjker nog dan de Heemskinderen draagt de Malagijs den
stempel des tijds. Vorm zoowel als inhoud zijn in] tegenstelling
met de echte ridderpoëzie. De toon is meestal vroolijk en spottend;
-ocr page 447-
MALAGIJS.                                                   427
en de geest, die er ons uit toespreekt, maakt den toenetnenden
invloed van het burgerlijk element bijzonder aanschouwelijk. Het
denkbeeld toch, dat wijsheid ruw geweld overwint, dat verstandelijk
overwicht voortreffelijker is dan stoffelijke kracht, is een denkbeeld
van zuiver burgerlijke natuur, dat hier allerwege op den voorgrond
staat. "Wanneer dergelijke richting zich in een riddergedicht al
eens openbaarde, dan was het door beschouwingen of redeneeringen,
zooals b.v. in den Mor iaën; maar op de handeling had zij geen
invloed. Van lieverlede wordt hooger verstandelijke ontwikkeling
in de helden een vereischte. Ridderlijke daden zijn den dichter
van den Malagijs tamelijk onverschillig: de tooverkunsten van zijn
held daarentegen worden met de breedste uitvoerigheid en her-
haaldelijk geschilderd. En ze zijn niet het gevolg van eene daemo-
nische macht: zij zijn uit boeken aangeleerd. Groote ruwheid toonen
ook die tafereelen, waar Spiet met Malagijs wedijvert in het ver-
toonen van kunststukjes, en daarbij de oneerbaarste zaken met
onverholen genoegen vertoont, terwijl de scherts, die daarmee ge-
paard gaat, baldadig en grof is.
De vertaling, waarvan zes fragmenten — te zamen ruim 1100
regels — bewaard zijn \'), is blijkbaar niet ouder dan de laatste
jaren van de dertiende eeuw. Daarin is zekere vaardigheid van
behandeling in taal en rijm niet te miskennen; maar toch draagt
de stijl te veel het kenmerk van verval, om zoo hoog met dit
gedicht te loopen als sommigen gedaan hebben.
Ongeveer eene halve eeuw ouder zijn de fragmenten van den
\') In Bilderdijk\'s Nieuwe Verscheidenheden, IV, 153—176; in Bormans\'
Notae in Reinardum Vuljjem: Fase. I, p. 16—18; eindelijk in Mone\'s Anteiger,
VI (1837) S. 62—68. Ze weiden met nog twee tot dusver onuitgegeven frag-
menten opnieuw afgedrukt door prof. J. Verdam, {Taal- en Letterbode VI,
bl. 114—147), die teven? met behulp van het volksboek de rangorde dier
fragmenten bepaalde. C. P. Serrure ontdekte (1838^ in Gent een nieuw frag-
ment, dat 784 verzen zou tellen, \'t Bleef onuitgegeven en geraakte sedert
zoek. Van der Haeghen en Hansen vonden later in Gent een fragment van
164 verzen, dat den inhoud van \'t door Serrure vermelde bevat. Misschien
berust het bericht van Mone en Bormans van Serrure\'s vondst op een mis»
verstand en bevatte Serrure\'s fragment geen vier bladzijden, maar vier kolom-
men en zou dus nu alles weer terecht zijn. Vgl. N. de Pauw, Over den Madoc
van Willem,
bl. 14.
-ocr page 448-
428
NOG EEN DRIETAL FRAGMENTEN.
Loyhier en Malaert l), die eveneens uit het Fransch vertaald is,
maar in die taal verloren is gegaan met uitzondering van een klein
gedeelte van het slot, dat betrekking heeft op de overwinning van
Lodewijk III in 881 bij Saucourt. Loyhier, zoon van Charlemagne,
wordt op aanstoken van zijn broeder Lodewijk verbannen, trekt met
zijn vriend Malaert naar Konstantinopel, waar hij \'s konings dochter
huwt en wordt na velerlei lotwisselingen keizer. Lodewijk wordt
naijverig op hem, waardoor hevige strijd ontstaat, die verminking
van Loyhier, verwijdering tussehen Loyhier en Malaert en eindelijk
den moord des laatsten en de vernietiging van zijn geheele geslacht
ten gevolge heeft. Het slot van \'t gedicht, dat slechts door een
lossen band daaraan toegevoegd is, bevat Lodewijk\'s overwinning
op de Noormannen, hier vervangen door Perzen en Arabieren, en
Lodewijk\'s dood.
De middelnederlandsche vertaling, waarnaar het gelukkig in zijn
geheel bewaarde Duitsche volksboek werd bewerkt, wordt door de
beide laatste uitgevers tot het midden der 14e eeuw gerekend, en
is in vrij zuivere taal en tamelijk vloeiend geschreven.
Van nog geringer omvang zijn de fragmenten van den roman van
Valentijn en Nameloos \'). Van de middelnederlandsche bewerking,
die ongeveer 7000 verzen zou geteld hebben, zijn er ons slechts
352 bewaard. De vertaling, die niet ouder is dan de eerste helft
der 14e eeuw, werd waarschijnlijk bewerkt naar een Fransch voor-
beeld ; de vertaler kweet zich goed van zijne taak; vorm en inhoud
doen het den jongsten uitgever „betreuren dat wij er niet meer
van over hebben."
De roman, die de lotgevallen der vondelingen Valentijn en Na-
\') Dr. Te Winkel, die de reeds vroeger —• zie bl. 414 noot 5 — uitge-
geven fragmenten herkende als behoorende tot den roman van Loyhier en Ma-
laert
gaf ze op nieuw uit (Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, VI bl.
300—313). Evenzoo deed Dr. Kalff, (Middeln. epische fragmenten 261—289)
die aan de twee reeds bekende fragmenten nog een van ongeveer 300 regels
toevoegde. Zie een kort overzicht van den geheelen roman bij Kalff bl. 262,
263, die ook de literatuur van het gedicht geeft.
•) Eerst, schoon onvolledig, uitgegeven door Hoffmann von Fallersleben
(Altdeutsche Bldtter, S. 204—206) later volledig door Seelmann (Denkmaler
vom Vetein f. niederdeutsche Sprachforschung
IV S. 109 u. s. W.) en door Dr.
G. Kalff, (Middeln. epische fragmenten, bl. 212 vlg.).
-ocr page 449-
PR0ZA-V0LKSB0EKEN.                                              429
meloos, kinderen van Pepijn\'s zuster bevat, behandelt dezelfde
sage, die in eene andere bewerking, welke den naam van Valentijn
en Ourson
draagt, veel bekender werd en ook bij ons in een volks-
boek bewaard bleef.
Met de ridderwereld moest natuurlijk ook de letterkunde, die er
de uitdrukking van was, verkwijnen: zij werd vervangen door
burgerlijke geschriften, die een wetenschappelijken geest ademen.
Intusschen, geheel vernietigen kon de nieuwe richting de oude
poëzie niet. Waar haar inhoud werkelijk snaren in het hart der
Nederlandsche hoorders had doen trillen, kon haar klank niet ge-
heel wegsterven: te minder, omdat de didactiek niets voor gevoel
of verbeelding gaf, welke toch ook in die dagen van hevige reactie
hunne rechten bleven handhaven. Vandaar, dat de dichterlijke ver-
halen langer voortleefden dan men misschien zou wanen. Maar zoo
de inhoud al geliefd bleef bij zekere klasse, de vorm werd allengs
merkbaar gewijzigd.
Toen met de meer wetenschappelijke richting des tijds het proza
den gebonden stijl begon te vervangen, werden verscheiden dier
gedichten van de kluisters van het rijm ontdaan; en dezelfde ver-
halen , die in verzen eenmaal het gemoed van den pas ontluikenden
ridderstand in beweging gebracht en voorts de verbeelding der zich
nog niet volkomen bewuste krachtige burgerij geprikkeld hadden,
bleven als onberijmde volksboeken de lievelingslectuur van de meer-
derheid des volks, om nog later, toen het peil der algemeene ont-
wikkeling weer hooger gestegen was, tot de zoogenoemde Blauwe
Bibliotheek af te dalen.
Dat niet elk gewrocht der middeleeuwsche kunst dus bleef voort-
loven, spreekt wel vanzelf; want wie ziet niet in, dat de voort-
brengselen uit den bloeitijd der ridderpoëzie, met hunne conven-
tioneele begrippen, daartoe in \'t geheel niet geschikt waren?
Menschelijke hartstochten alleen konden bij voortduring op sympathie
bij de groote menigte rekenen, die ook, als mingepolijst, meer lust
had in de ruwer helden der Karel-sage.
Intusschen, naarmate de beschaving veld won, en het algemeen
ontwikkelingspeil der maatschappij van lieverlede rees, moesten de
traditioneele overblijfselen eener vroegere letterkunde immer een
kleiner en steeds minder beschaafden kring van aanhangers krijgen.
-ocr page 450-
430
PROZA- VOLKSBOEKEN.
Dit lag in de orde der dingen, evenzeer als dat het karakter dier
volksverhalen een bepaalden stempel moest dragen. En het zal ons
dus niet verwonderen, dat de Roncevaller slag, de Heemskinderen,
de Zwaanridder, de Hiwn van Bordeaux,
en enkele van die klasse
meer, dat bovenal het volksdicht van Reinaert, tot op den dag van
heden voortleefden, zonder veel van hunne oorspronkelijke kleur
verloren te hebben.
De gedichten uit den Britschen kring overleefden daarentegen
de middeleeuwen niet. Zoo al een enkel daarop eene uitzondering
maakt, het heeft zoo zijn oorspronkelijken adel verloren, dat wij
ons bijna geweld moeten aandoen om in het sprookje van „De
Getrouwe Vos," in de Nieuwe Moeder de Gans, den gevierden
Roman van Walewein te herkennen. En • dan bedenke men nog,
dat hier van geen eigenlijk voortleven onder het volk sprake kan
zijn; want die vertellingen voor de kinderkamer zijn niet gegaard
op den bodem der voortlevende traditie, maar schijnen veeleer uit
een dood verleden opgerakeld, om deerlijk verminkt en misvormd
te worden.
Waar aan het einde van dit tijdvak (dl. Il, VI boek) een over-
zicht van het proza der middeleeuwen gegeven zal worden, komen
we op deze en andere volksboeken nader terug.
-ocr page 451-
XIV.
DE GEWIJDE POËZIE.
De mensch heeft niet alleen stoffelijke belangen, en hij gevoelt
behoefte aan nog ander dan wereldsch genot. Ook op letterkundig
gebied leert de ervaring van alle volken dit; en naast de wereld-
lijke bloeit nog de geestelijke poëzie. Wij zagen reeds (bl. 56
vlgg.), hoe de Duitsche geestelijkheid zich al zeer vroeg op dit
gebied deed gelden; en het is bekend, hoe later de kruistochten
Europa met een stortvloed van legenden overstroomden. Het is hier
de plaats om een naderen blik op dien tak van letterkunde te slaan.
Had in den vroegsten tijd de geestelijkheid niet geschroomd ook
wereldsche onderwerpen te bezingen, van het oogenblik dat de
poëzie zich in den ridderlijken dampkring bewoog, toen zij van
eer en liefde zong, toen zich het romantisme geheel had ontwik -
keld, moesten de geestelijken zich wel onthouden van op dat gebied
met de wereldlijke zangers te wedijveren. Maar toch zouden zij in
de kunst hunne stem blijven verheffen. Nooit was de invloed der
Kerk zoo groot als toen; maar nimmer maakte zij ook van zoo
veelzijdige middelen gebruik om dien invloed uit te breiden.
Niet alleen door prediking der kerkelijke tucht werkte zij op
de gemoederen: zij heeft het nooit versmaad om ook in gewijde
kunst een tegenhanger te zoeken tegen de bekoringen der wereld.
Wat Otfried ondernam, beproefden de latere legendendichters even-
zeer, en zelfs tegen de hoofsche kunst trad, de geestelijke poëzie
in het strijdperk.
Hoeveel was er ook niet, dat dien kamp uitlokte! Niet elke
verbeelding werd bevredigd door die tooneelen van avontuurlijken
moed of wulpsche liefde: vooral niet toen de beschaving ook tot
de onadellijken doordrong. Buitendien, als men weet, dat de con-
ventioneele ridderlijke ontwikkeling niet veel meer dan een uiterlijke
vorm was, die veelal het hart koud en leeg liet en voor practische
-ocr page 452-
V
432                                       DE HEILIGEN-LEGENDE.
zedelijkheid geen vast steunpunt gaf; als men in aanmerking
neemt, dat bij al de verfijnde weelde, de ondeugd niet afnam en
het aantal gruwelen niet verminderde, dan zal men het niet vreemd
vinden, dat de poëzie, met het oog op de toekomst der christen-
heid, zich het boetekleed van ascetisme omhing of zich hulde in
de nevelen der mystiek. En die toon vond weerklank in veler
boezem. "Want het beangstigd geweten deed menig hoofd buigen
voor dat kruis, dat den berouwtoonenden zondaar als zinnebeeld
van genade en schulddelging werd aangeboden; en men luisterde
naar die zangen, die, schoon meestal van minder waardij, aan
zooveel machtiger helden waren gewijd dan waarvan de mene-
streelen wisten te verhalen.
Wij zagen reeds, hoe dat gevoel van zondigheid zich al vroeg
openbaarde in maatschappelijke feiten (bl. 102): het vond evenzeer
zijne uitdrukking in de letterkunde.
De geest, die de pelgrims, ook vóór den eersten kruistocht, naar
het Heilige Land dreef, spiegelt zich het best af in de heiligen-
legende. Wat hen ook in het wonderbaarlijke Oosten mocht treffen,
het meest voelden zij zich aangetrokken door de wondervolle ver-
halen aangaande heiligen en martelaars, wier voetspoor zoovelen
hunner drukten. De priesters en geleerden onder hen namen be-
geerig de legenden in zich op, die zij van vreemde geloofsbroeders
vernamen; en weldra breidden zich door hunne tusschenkomst deze
gewijde sagen, uit verschillende oorden, uit Oost en West, afkom-
stig, over geheel Europa uit: die van den Indischen koningszoon
Josaphat\') zoowel als die van den Ierschen heilige Brandaan. Die
voortplanting had het eerst plaats in de taal der Kerk, maar weldra
drongen de legenden ook buiten de kloosters en gingen in de volks-
taal over. Hoezeer zij in den smaak vielen, blijkt uit het onnoemelijk
\') Deze legende, die in de middeleeuwen in alle talen van Europa over-
gezct werd, vindt haren oorsprong in buddhistische leerstellingen en beschou-
wingen. Ze werd vroeger toegeschreven aan Joh. Damascenus, maar Zotenberg
(Notice sur ie tivre de Barlaam et de .Toasaph, Paris, 1886) bewijst, dat ze —
waarschijnlijk tusschen 620 en 634—geredigeerd werd door een monnik van
Sint Saba bij Jeruzalem. Vgl. Romania XV, 159. We bezitten haar alleen in
den Sj/ieghel Historiael (II, 7). Vergel. voorts hierover: Stecher, (Revuetrimes-
trielle,
XXVIII) en ïï. Braunholtz, (Die erste nicht-Christliche Parabel des
Barlaam und .Tosaphat
, ihre Herkunft und Verbreiiung. Hallo, 1885).
-ocr page 453-
SIXT BRANDAEN.                                                   433
aantal heiligen-geschiedenissen en wonderverhalen, gedurende ver-
scheiden eeuwen in alle deelen van Europa op schrift gebracht.
Het zonderlingste, en in onze taal stellig een der alleroudste
dier wonderverhalen is de legende van den heiligen Brandaen, die
met het volste recht eene monniks-Odyssee genoemd is, en even-
veel heidensche als christelijke bestanddeelen schijnt te bevatten.
De geschiedenis komt hierop neer\'):
Aan het hoofd van een rijk Iersch klooster stond een heilig man,
Brandaen geheeten. Bij zijn vurig streven naar geleerdheid kreeg
hij een boek in handen, waarin allerlei wonderen der schepping
vermeld stonden, zoo vreemd en zonderling, dat hij ze niet kon
gelooven, tenzij hij ze met eigen oogen zag. In zijne verontwaar-
diging wierp hij het geschrift in \'t vuur en vloekte den schrijver
dier logens. Nog brandde het wonderspreukige boek, toen den abt
een Engel verscheen, die hem Gods toorn verkondigde over zijn
ongeloof, en hem tot straf oplegde de gevaren eener zeereis
te trotseeren, opdat hij met eigen oogen zou zien, wat hem zoo
ongelooflijk was voorgekomen. Die wonderen moest hij dan beschrijven.
Op die reis heeft hij allerlei avonturen, welke nu eens herinneren
aan de gevallen van Ulysses of Sindbad den Zeeman, dan weer
met druïdische of christelijke mystiek samenhangen, of ook een
naklank zijn van de wonderverhalen door stoute reizigers van verre
zeetochten meegebracht. Nog voordat hij scheep gaat, ziet hij een
sprekend reuzenhoofd 8); op reis ontmoet hij een „linddraak", een
houtrijk eiland, dat op den rug van een walvisch is gegroeid;
verder een zeegedrocht, half visch, half vrouw, en ziet op een eiland
de geesten der onbarmhartigen. Vervolgens naderen zij de Leverzee
l) Het middelnedcrlandsche gedicht werd het eerst uitgegeven door Jhr.
Ph. Blommaert in zijne Oud-Vlaemsche Gedichten, I D. (1838), bl. 91 vlgg.;
en II D. (1841), bl. 1 vlgg. In 1871 werd het op nieuiv uitgegeven (in de
Bibliotheek van Mnd. Letterk.) door Prof. W. G. Brill. Zie over dezen laatsten
druk het oordeel van Dr. Eelco Verwijs in de Verslagen en Mededeelingen der
K. Akad. van Wetensch., Afdeeling Letterkunde, 2e Reeks, II D., en zijn
artikel: Dr. BriWs uitgave van Sinte Brandane beoordeeld in den Taal- en
Letterbode,
III, 235—256. Over de Brandaen-legende handelde Suchier in de
Bomanische Studiën.
\') Vgl. over deze episode G. Busken Huet, Tijdschrift v. Nederl. Taal- en
Letterkunde, VII, bl. 85 vlg.
jonckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                            28
-ocr page 454-
434
SIST BRAXDAEN.
en den Magneetberg, en zien in een klooster zeven door hemel-
spijzen gevoede monniken. Nadat zij ook de helleput hebben gezien,
komen ze op een eiland, flonkerende van goud en karbonkelsteenen,
waar Brandaen\'s kapelaan door \'t stelen van een breidel bijna in
handen der duivelen blijft.
Nadat zij den slaapwekkenden Cyrene ontkomen zijn, worden
ze weer in de Leverzee teruggedreven, en zien zij Judas naakt
zitten, aan de eene zijde was hij bevroren, aan de andere zijde
verbrandde hij bijna van hitte. Eiken Zondag mocht Judas op dien
steen rusten van de pijnigingen der hel.
Verder varende zien Brandaen en zijne gezellen uit een gloeienden
berg zielen opvliegen als brandende vogels: ze ontwaren een glazen
burcht vol wonderen, ontmoeten engelen, die in allerlei wanstal-
tige wezens zijn veranderd, en een mannetje nauwelijks een duim
groot; deze moet vóór den dag des oordeels het water der zee
afmeten met een napje. Vervolgens varen zij veertien dagen rond,
ingesloten door een visch, die zijn staart in den bek had gestoken.
Eindelijk, na een omzwerven van negen jaar, kwam men weer
t\'huis. De Heilige legde het boek, waarin al de wonderen, die hij
aanschouwd had, stonden opgeteekend, op het altaar der II. Maagd
neder, vierde nog eenmaal de mis en gaf den geest, die door Sint
Michiel ten hemel werd gedragen.
Zonderlinger mengelmoes van allerhande feiten, met zoo weinig
innerlijke waarde, is nauwelijks aan te wijzen; en het valt moeilijk
in te stemmen met hen , die hier eene symboliek vermoeden, waartoe
wij den sleutel verloren hebben. Waar eene kranke verbeelding allerlei
ongelijksoortige kloosterbeuzelarijen samenstrengelt, waar een monnik
de herinneringen uit zijne heidensche jeugd vermengt met de wanstal-
tigste schaduwbeelden der kloosteroverlevering en de kwalijk opgevan-
gen verwarde geruchten uit eene buitenwereld, die hij niet kende,—
daar behoeft men niet gunstiger te oordeelen dan de Bollandisten,
die dezen tocht rangschikten onder de deliramenta apocnjpha.
Brandaen heeft intusschen werkelijk geleefd. Hij was in de zesde
eeuw abt van een klooster in Galloway l), en schijnt na eene zee-
\') In de bibliotheek der abdij van Egmond bevond zich o. a. een exem-
plaar van de r/esta latigobardorum cum vita brendani ablatis. Zie Acquoy en
Moll, {Archief voor Ntderl. Kerkgeschiedenis II, 144).
-ocr page 455-
SINT BKANDAEN.                                                    435
reis een boek de fortunatis insulis geschreven te hebben. Hoe de
sage, hem betreffende, allengs wonderbaarlijker werd, blijkt, als
men de Latijnsche legende raadpleegt, die ouder is dan de elfde
eeuw. Daar heet het, dat hij van zekeren Barintus vernam, hoe
deze het land van belofte, het paradijs, betreden had, waar, na
den jongsten dag, de gelukzaligen zullen verblijven. Het was een
eiland, door een dichten nevel aan elk menschelijk oog onttrokken,
waar eene eeuwige lente heerschte, de kostbaarste gewassen bloei-
den, en goud en edelgesteenten in overvloed gevonden werden.
Dit land wenschte Brandaen mede te aanschouwen: na eene om-
doling van zeven jaren vindt hij het werkelijk en keert voorts terug.
Blijkbaar is hier sprake van een dier vroegere tochten naar eene
nieuwe wereld, welk lang vóór Columbus door enkele koene reizi-
gers gevonden, maar ook weder verloren was. Een monnik maakte
van dat wonderland het land van belofte, toekende daarbij zijne
heidensche herinneringen op, bracht dat alles in verband met
christelijke kloosterlegenden, en vormde zoo een geheel, dat moest
dienen ter verheerlijking van den Schepper aller dingen en tot
opwekking van onderworpen geloof.
Wij bezitten van dit gedicht twee redactiën. Die, welke in het
Comburger hs. is bewaard, zou, volgens Verwijs, niet, zooals men
vroeger meende, ,eene gemoderniseerde bewerking van die uit het
Hulthemsche hs. [zijn]; fmaarj beide hss. moeten naar eenouderen
tekst zijn bewerkt, en van die omwerkingen is zeker het Combur-
ger hs. de jongste" l).
Deze zienswijze schijnt wel de ware.
Dat het middelnederlandsche gedicht mede tot het oudste behoort,
dat wij bezitten, al is het bezwaarlijk ook maar bij benadering er
een juisten datum voor aan te wijzen, zal men wel niet meer tegen-
spreken 2). Zoo Serrure het omtrent 1180 plaatst (boven bl. 143),
\') Versliiyen en Meiledeelhii/en, t. a. p., bl. 13 van den afzonderlijken afdruk.
!) De ongegronde meening van Prof. Brill: „Noch in den inhoud noch in
den vorm is er iets, dat mij noopt deze Nederlandsche bewerking als bijzonder
oud aan te merken. Integendeel de Hoogduitsche woorden, die er in voor-
komen, doen aan het Beiersche tijdperk denken", is voldoende door Verwijs
weerlegd. Zie zijn opstel in de Verslagen en Mededeelinpen, t. a. p., bl. 3 vlgg.
van den afzonderlijken afdruk.
28*
-ocr page 456-
436
SIX\'T BRAXPAEX.
Verwijs acht het „waarschijnlijk uit de eerste helft der XlIIe eeuw" 1).
Maar hoe dit ook zij , de oudheid blijkt uit de menigvuldige asso-
neerende rijmen, de vele regels met slechts drie toonverheffingen,
en het aantal verouderde woorden, die in den oudsten tekst voor-
komen, en door den tweeden bewerker of een afschrijver uit de
veertiende eeuw, in het Comburger handschrift, meestal door zui-
verder en meer verstaanbare zijn vervangen 2).
Kon men vroeger slechts op aannemelijke gronden gissen, dat
dit gedicht naar een Hoogduitsch voorbeeld is bewerkt, thans is
dit door het grondig betoog van Dr. Eelco Verwijs buiten kijf ge-
steld 3). Intusschen is het middelnederlandsche werk geene vertaling
van het middelhoogduitsche gedicht, door Dr. Schröder4) uitgegeven.
rEr moet", zegt Dr. Verwijs5), rzoowel aan het middelhoogduitsch
als aan het middelnederlandsch gedicht eene oudere bewerking ten
grondslag hebben gelegen. Niet alleen de verrassende gelijkheid
van beide bewerkingen wat de hoofdzaak betreft, maar ook de
vele afwijkingen van beide teksten, het opnemen van episodes in
het eene gedicht, welke in het andere ontbreken, wijzen ons op
eene gemeenschappelijke bron, waaruit beide gedichten hunnen oor-
sprong hebben genomen. Dat die eerste middelhoogduitsche bewer-
king vrij oud moet zijn geweest, blijkt ons niet alleen uit den
geest, maar ook uit den vorm van het middelnederlandsche dichtstuk.\'\'
Onder de Heiligenlevens, die wij veelvuldiger zullen zien verschij-
nen, naarmate wij het didactische tijdperk meer naderen, waarin de
letterkunde zich geheel op leering en verbetering van het mensch-
dom ging toeleggen, moet in de eerste plaats de Legende van St.
Servaes
van Hendrik van Veldeke vermeld worden, die, in haren
oudsten, voor ons verloren vorm, gelijk wij opmerkten (bl. 133 vlg.)
uit de tweede helft van de twaalfde eeuw dagteekent, even vóór 1170.
Wij zagen, toen wij over dezen ouden dichter als schrijver van
\') T. a. pi., bl. 24.
5) Muerlant, die in het Vlle boek van zijn Alexander, 1747 vlgg., van
Braadacn gewaagt, schijnt het oog te hebben op tle Latijnsche legende; maar
daaruit volgt nog niet, dat ons gedicht toen nog niet bestond.
\') Zie de Verslagen en Mededeeli?i(jen, bl. 5 vlgg. van den afzonderlijken
afdruk.
\') Dr. C. Schröder, Sanct Brandan. Erlangen, 1871.
\') T. a. pi., bl. 9 van den afzonderlijken afdruk.
-ocr page 457-
437
SINT SERVAES.
de Sint Servaes-legende (of liever navolger van het Latijnsche levens-
bericht van den Heilige) handelden, dat zijn oorspronkelijke tekst
een of twee eeuwen later werd omgewerkt en geïnterpoleerd. Den
omvang der veranderingen, die daarbij werden aangebracht, kunnen
wij zelfs niet gissen; het is dus niet mogelijk omtrent den toestand
van den oorspronkelijken tekst iets vast te stellen, te minder, daar
de ons bekende Latijnsche levensbeschrijving den Limburgschen
dichter niet tot voorbeeld heeft gediend. Aan den zakelijken inhoud
van het verhaal zelf zal, behoudens de reeds bekende inlassching,
wel niet veel veranderd zijn.
Servaes, een bloedverwant der Heilige Maagd, liet zich te
Jeruzalem, op verzoek van den Patriarch, tot priester wijden, en
werd weldra door de stem eens Engels opgeroepen om zich naar
Gallië te begeven, waar hij bisschop zou worden. Hij spoedde zich
op weg, en kwam in \'t eind te Tongeren, welks bisschoppelijke
stoel reeds zeven jaren ledig stond. Hij ging naar de kerk, waar
do Engel weder verscheen, hem naar het altaar leidde en hem
den bisschopsstaf overhandigde. Daarop werd hij door priesters en
leeken als Kerkvoogd erkend. En als hij nu den predikstoel be-
klom, om de gemeente toe te spreken, werd hij op wonderdadige
wijze door allen, zoo van Dietsche als van Walsche tonge, ver-
staan , ofschoon hij zich van de Grieksche taal bediende.
Hij leidde een heilig leven; maar dat belette niet, dat hij, door
\'s duivels inblazing, uit de stad werd verdreven. Een Engel leidde
hem naar Maastricht, waar hij zich eene cel en een kapelleken
bouwde en den roem zijner heiligheid vermeerderde. Intusschen
kwam Attila, de geesel Gods, Gallië bedreigen, en nu zond de
sidderende geestelijkheid Servaes naar Rome, opdat Sint Pieter Gods
gramschap mocht afweren. Vóór zijn vertrek ontzette hij nog den
ketterschen bisschop van Keulen van zijn zetel, zonder zijne ver-
dediging te willen hooren. Zoo die velen tegen de borsi stuitte,
het was, omdat zij niet zuiver waren in den geloove! Nadat Sint
Severijn in des afgezetten plaats gesteld was, trok Servaes naar
Rome. Onderweg deed hij allerlei wonderen, waarvan ik slechts
dit vermeld, dat hij te Metz eene gebroken steenen altaartafel
met zijn speeksel weer aaneenhechtte.
Ofschoon hij te Rome de voorbidding van alleHeiligen, inzonder-
heid voor zijne bisschopsstad, inriep, verkondigde Sint Pieter hem in
-ocr page 458-
438                                                     SIST SERVAES.
een visioen, dat alles te vergeefsch was. Opdat zijne reis echter niet
geheel vruchteloos mocht zijn, gaf hij hem van Godshalve een
zilveren sleutel, en daarmede de macht om op aarde te binden en
te ontbinden.
Op zijne terugreis ondervond Servaes herhaaldelijk Gods bijzon-
deren bijstand. Als hij onderweg in slaap viel, zweefde er een
adelaar boven zijn hoofd, die met den eenen vleugel zijn schedel
tegen de brandende zonnestralen beschermde, terwijl hij hem met
den anderen een verfrisschend koeltje toewaaide. Had hij dorst,
hij behoefde slechts een kruis op een steen te maken en het wonder
van Mozes herhaalde zich.
Toen hij in de nabijheid van Tongeren kwam, en de inwoners
vernamen, dat zij door een inval der Hunnen zouden worden
gestraft, kregen zij berouw, dat zij Sint Servaes verdreven hadden.
Zij trokken hem in processie te gemoet en riepen hosanna! Maar
hij weigerde te blijven en keerde naar Maastricht terug, waarheen
hij de reliquieën medenam, opdat zij niet in handen der Hunnen
mochten vallen. Ook op dien tocht deed God hem ter eer nog
eenige mirakelen, die vervolgens op zijn graf vermeerderd werden,
toen hij kort daarna overleden was.
Het tweede boek van dit heiligenleven schetst de lotgevallen
van het Bisdom Tongeren, welks zetel naar Maastricht werd
overgebracht. Daarbij komt steeds alles, wat met de overblijfselen
van den Heilige in verband staat, op den voorgrond. Men zou dit
deel wel kunnen noemen des Heiligen geschiedenis na zijn dood.
Dat hier vooral vele mirakelen worden medegedeeld, behoeft nau-
weljjks vermelding.
De grootste verdienste van dit rijmwerk is misschien daarin
gelegen, dat het verhaal eenvoudig is; want noch de feiten, die er
in vermeld worden. noch hunne groepeering of schildering kunnen
op eenige dichterlijke waarde aanspraak maken. Het langdradige
en eentonige van den verhaaltrant, het gebrek aan kieschheid in
den gewestelijken tongval en de zwakte der techniek, die echter
denkelijk wel grootendeels op rekening van den omwerker zullen
moeten worden geschreven, maken dat stuk niet tot eene aanwinst
voor onze letterkunde. Het best geslaagd is de nog al levendige
teekening van \'s Heiligen bezoek te Tongeren bij zijn terugkeer
van Rome; maar dit is bepaald eene uitzondering.
-ocr page 459-
439
VANDEN LEVENE ONS HEREN.
Wenschelijk zou het zijn, dat er een beter en ouder handschrift
van deze legende werd gevonden, waardoor wij misschien in de
gelegenheid zouden worden gesteld een helderder inzicht te ver-
krijgen in de altijd nog vrij duistere vraag omtrent de gesteldheid
van het oude gedicht.
Terwijl wij met den Heiligen Brandaen ons nog half binnen
den kring der heidensche voorwereld bewogen, stapten wij met
den Sint Servaes geheel op middeleeuwsch gebied over. De geest,
die dit tijdperk beheerscht, komt nog duidelijker aan den dag in
de wijze, waarop de Christus-legende werd behandeld.
Gelijk de wereldlijke kunst in Karel en Artur middelpunten had
van een geheelen sagenkring, zoo bezat de gewijde poëzie in
Christus haren held; en om hem schaarde zich weldra eene breede
rij van heiligen en martelaren, die met evenveel geestdrift gevierd
werden als Roeland of "Walewein.
Die Christus, de middelaar tusschen God en de menschheid, de
verwinnaar van dood en hel, moest juist uit dat oogpunt de aan-
dacht van het zwakke en zondige geslacht trekken; en als zoodanig
zien wij hem dan ook geschilderd in een gedicht, waarmede wij
ons thans moeten bezighouden.
Het voert tot titel Vanden levene ons HerenJ) en bevat het
verhaal van het leven, den dood en de opstanding des Verlossers.
De dichter heeft intusschen aan zulk eene op zichzelf onaesthetische
levensbeschrijving groote mate van dichterlijke eenheid weten te
geven. De kern van het verhaal is de verlossing van het mensch-
dom. Dit is het eigenlijke hoofdfeit, dat levendig wordt voorgesteld
in eene zeer dichterlijke schildering van de bevrijding van hen,
die tot op dat oogenblik aan de verschrikkingen der hel waren
prijs gegeven. Dat maakt het hoofdtafereel van het gedicht uit,
hetwelk met de weelderigste kleuren in echt epischen gloed is gemaald.
Reeds de aanvang bereidt daarop voor. Dewijl alle menschen
\') Vanden levene ons Heren. Een rijm werk uit de middeleeuwen, uitgegeven
door Dr. P. J. Vermeulen, Utrecht, 1843. Naar een hs. der XVe eeuw.
Fragmenten van een ander handschrift vindt men in: Nieuire Werken van de
Maatsch. der Ned. Letterkunde
V, in het Belgisch Museum IV en in Het
Taalrerbond,
1854.
-ocr page 460-
440                                 VAXDEN LEVEXE OXS HEREN.
tengevolge van Adam\'s zondenval ter helle verwezen waren, besloot
God daaraan een einde te maken, door zelf niensch te worden en
zich op te offeren. Hij zond den Engel Gabriël tot de Maagd
Maria om haar aan te kondigen, dat Hij wilde „van hare geboren
sijn." Dan volgt het verhaal van de ontvankenis en de geboorte
met onnavolgbare naïeveteit. De eigenlijke levensbeschrijving is
beknopt; eerst met de Paaschweek begint het verhaal uitvoeriger
te worden. De dood des Zaligmakers behoort tot de vele goed-
gelukte partijen van het gedicht; maar de nederdaling ter helle is
verreweg het beste tafereel van allen, en kan in menig opzicht
wel de vergelijking met Dante\'s beroemde helle-schildering doorstaan.
Daar bijna op iedere bladzijde van de verlossing der zielen, die in
de hel kwijnen, gesproken is, zet dit aan het geheel de kroon op.
Ik kan de verzoeking niet weerstaan van die dichterlijke schil-
dering hier een voorbeeld te geven. De hel is in twee afdeelingen
gesplitst: de eene boven, de andere onder. Beide zijn plaatsen
der verschrikking, maar „die onderste stat es jammerlike", want
(vs. 3939):
„Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer,
Daer weent ende crijt men emmermeer,
Daer es carminghe emmer ende hantgeslach,
Daer eist vroe ende spade altoos nacht."
Als de vuurpoel wordt beschreven, (vs. 3955):
„Daer sonder inde caitivighe sielen
In benen, wallen ende wielen,"*
dan is die voorstelling niet minder plastisch dan deze (vs. 4003):
„Voort eist so donker ende so swart\',
So stinkende gruelijc ende so hart,
Dat men donkerheit tasten mach."
Daar zijn draken met vurige kelen, „fornaeyse, gloyende heet",
waarin de duivels, met lange krauwels gewapend, de zielen werpen.
Beter ware het hun in den vuurpoel te versmachten! (vs. 4029):
„Beter? Arme! daer nes nemmer raste,
No vroe no spade, no dach no nachte:
Daer es torment ende bitter seer
Sonde.\' inde ende emmermeer;]
Daer berret die moeder metten kinde
-ocr page 461-
VANDEN LEVENE ONS HEREN*.
Serichlike, sonder inde:
Daer en claecht die moeder niet hacr kint,
(Elc te claghene ghenoech daer vint)
No de vader sinen sone:
Elc heeft daer ghenoech te doene.
Daer en swijcht men nemmer stille,
Daer sicn die duvele haren wille,
Daer crijt men, daer sleet men die hande,
Daer sucht men, daer criselen de tande,
Daer sijn die duvele alle stout,
Gicrich, wreet, fel ende bout;
Daer en helpt have no gout,
Die daer sijn sijn emmer out,
Daer es emmer honger ende dorst,
Den kinde en hulpt der moeder borst;
Daer es die doot evelike, sonder blijf,
Daer crijt men: „Aylase, caitijf."
Die daer sijn sijn emmer cranc,
Hacr beste werelt es vule stanc.
Wat maggic segghen der hellen stede,
Daer es sonder inde caitivechede."
Als laatsten trek voeg ik er bij, (vs. 4068):
„Dat dien caitiven, die daer syn
Langher duncket een halve wile daer
Dan ons hier vijfhondert jaer."
Mag dit alles niet vergeleken worden met Dante\'s:
Quivi sospiri, pianti ed alti guai
Risonavan per Taere senza stelle,
Perch\' io al cominciar nc lagrimai.
Diverse lingue, orribili fa veile,
Parole di dolore, accenti d\'ira,
Voci alte e rioche, e suon di man con elle
Facevano un tumulto, il (jual s\'aggira
Sempre in queli\' aria, senza tempo tinta,
Come la rena, quando il turbo spira \').
l) Inferno, Canto III, 22. In Koks vertaling:
Gekerm en weeklacht en ontzettend jamren
Weerklonken hier door \'t luchtruim zonder sterren,
Zoodat ik tranen stortte op \'t eerst gezicht.
-ocr page 462-
442
VANDEN LEVENE OSS HEREN.
In de bovenste „stat", die een verblijf is zonder geluk en afwis-
seling, vertoefden de braven en godvruchtigen van den beginne
der wereld af en wachtten op Christus. Toen deze na zijn\' dood
met het kruis de poorten der hel openstiet, zongen „Adam, Noë,
Jacob ende sine XII sonen, Moeyses, David, Ysayas, Yaiic ende
Loth, Daniël ende Jacob,
Malachiel
Jheremias ende Jezechiel
Ende al ons heren vrient
en zongen hunnen Verlosser een blijden welkomstgroet toe, waarna
zij de plaats der ellende verlieten onder het zingen van: „Sanctus,
Sanctus, Dominus!"
Toen de duivelen weder tot zich zelven kwamen, wilden zij de
verlosten met geweld terugvoeren, maar Jezus zette den „meester-
duivel" het werk der verzoening uiteen, waarop deze hem ook
smeekte om verlossing. Maar Christus verwees hem voor eeuwig
„in die vule helle." Door de verlosten gevolgd, leidde Christus
hen nu „in den trone."
Ten slotte wordt echter nog de opstanding en hemelvaart be-
schreven en eindelijk een tafereel opgehangen van het jongste gericht.
Dit laatste gedeelte is op zichzelf niet kwaad geschilderd: maar
wie eenig begrip van epische kunst heeft, zal het betreuren, dat
door dezen staart de kunsteenheid verbroken, en het gedicht al te
zeer op het gebied der Didactiek overgebracht wordt. Trouwens,
die richting wordt er al aan gegeven door de menigvuldige mora-
lisatiën en toepassingen, die in het verhaal gevlochten zijn. Zij
schijnen echter maar voor een gedeelte van den onbekenden dichter
afkomstig: de overige zijn waarschijnlijk van de hand eens af-
schrijvers uit Maerlant\'s school, die er ook eene inleiding en een
slot bij heeft gedicht.
Het werk zelf is uit het Latijn vertaald. De zuiverheid van taal,
Een mengeling van talen, gruwbre woorden,
\'t Geklaag der smart, de kreten van de woede,
En stemmen, schel en heesch, en handenwringen
Ontstaken een geweld, dat in dces lucht
(Schoon door geen tijd bewogen), eindloos voortgiert,
Als \'t zand bij \'t loeven van den wervelwind.
-ocr page 463-
VANDEN HOTTE.                                             443
de strenge toon, die elk poëtisch sieraad versmaadt, de assonancen.
de verouderde uitdrukkingen, de ingenomenheid, waarmee sombere
tafereelen zijn gemaald, alles noopt ons dit gedicht een betrekkelijk
hoogen ouderdom toe te kennen: later dan de eerste helft van de
dertiende eeuw kan het zeker niet gesteld worden.
In den kring der Christus-legende behoort ook nog de miracu-
leuse geschiedenis Vanden Houte \'), d. i. van den boom, waaruit
het kruis van Christus gemaakt werd. Die legende was in geheel
Europa zeer geliefd; en ofschoon daarin eene zekere eenheid van
opvatting niet te miskennen valt. draagt zij toch in hare bewerking
te duidelijk de sporen van het verval der kunst om er langer bij
stil te staan. We vermelden daarom alleen, dat het kruis gemaakt
werd uit een balk, afkomstig van een door Seth geplanten en uit het
zaad van den paradijsboom der kennisse opgegroeiden boom. David
bracht dien naar Jeruzalem en nadat hij eerst door Salomo met goud
beslagen en later begraven was, koos Pilatus den balk tot kruishout.
Vroeger werd dit gedicht aan Maerlant toegeschreven, eigenlijk
alleen op grond, dat zijn naam op het titelblad van een ouden
druk zou voorkomen. Maar Prof. Serrure heeft aangetoond !), dat
er geen zoodanige druk bekend is, en dat het geheele misverstand
berust op eene gissing van den bewerker van den catalogus der
boekerij van Lelong.
Meer nog dan Christus zelf werden heiligen en martelaren ge-
vierd, en in het bijzonder de Heilige Maagd, die men als de beste
voorspraak bij den strengen hemelschen rechter beschouwde. Dit
laat zich uit de geheele richting van het tijdperk gemakkelijk ver-
klaren. Naarmate de christelijke geest, die het ridderwezen had
in het leven geroepen, meer in ijdele vormen ontaardde, de kloof
tusschen uiterlijke beschaving en innerlijke zedelijke ontwikkeling
grooter, en het levend geslacht niet slechts zondiger, maar ook
verweekter werd, in diezelfde mate vond men ook geen waarborg
meer in het zoenoffer van Christus, dat alleen bij berouw en ver-
l) T\'itgegeven door dr. J. Tideman in de Werken der Vereeniqinrj ter be-
rorderinrj der O. Nederl. Letterkunde,
als: Dhoec van den houte door Jacob van
Maerlant,
(Leiden, 1844).
:; Vaderlandsch Museum, IV D., bl. 173, waar hij tevens acht verschillende
uitgaven beschrijft, die bewijzen, hoe geliefd deze stof in de middeleeuwen was.
-ocr page 464-
444
HET BOVENNATUURLIJKE IN DE KUNST.
betering des zondaars genade beloofde. Daarom deed de zielenangst
naar andere voorspraken en middelaars bij den heiligen rechter
omzien, welke, nader aan het menschdom verwant, of meedoogender
van natuur, zich lieten verbidden om hunne tusschenkomst ter
schuldkwijting in het werk te stellen.
Vandaar in de maatschappij de steeds toenemende vereering van
heiligen en martelai-en, die levendiger dan ooit te voren ontwaakte;
vandaar in de eerste plaats de alles overtreffende Maria-dienst;
vandaar ook in de Letterkunde de vele legenden en heiligenge-
schiedenissen, vol wonderen en ascetisme.
Wat het wonder of mirakel betreft, wij hebben het hier niet te
beschouwen als geloofsartikel. Zoo wij al hadden na te gaan, welke
maatschappelijke oorzaken de vereering der heiligen en het mirakel-
geloof hebben in de hand gewerkt, hier behoort verder alleen de
vraag te huis, in hoeverre het bovennatuurlijke als bestanddeel
der poëzie kan gelden.
En dan valt het niet te ontkennen, dat het wonderbare, evenals
elke andere vorm van het verhevene, groote werking kan doen,
mits het binnen den tooverkring geplaatst blijve, buiten welken
het verhevene ophoudt verheven te zijn.
Het is een onmisbaar vereischte van het verhevene, dat het in
zekeren nevel gehuld zij. Betreed slechts eene Gotische kerk bij
schemeravond, als hare pijlers en spitsbogen zich in het duister
verliezen, en gij zult onder een anderen indruk verkeeren, dan
wanneer gij bij helder daglicht het schoone harer lijnen en de regel-
maat harer afmetingen bewondert. Die zekere, niet met prozaïsche
vrees te verwarren rilling, die u daarbij overvalt, die eigen-
aardige aandoening wekt het verhevene altijd op. Een met den
gezichteinder versmeltend vlak der zee, een onafzienbaar ijsveld,
de woestijn in hare dorre naaktheid maken een des te verhevener
indruk op onzen geest, naarmate de benevelde horizon minder
scherp en duidelijk is geteekend en zoo de gedachte aan het onbe-
grensde, oneindige, eeuwige zich sterker aan ons opdringt.
Datzelfde gevoel maakt zich van ons meester, als onze verbeelding
waant, dat de grenzen, door de natuurwetten afgebakend, op on-
begnjpelijke wijze worden overschreden. Vandaar de diepe indruk,
dien zoogenoemde bovennatuurlijke verschijningen en wonderen
kunnen maken. Maar men begrijpt licht, dat ze, om zoodanige
-ocr page 465-
HET ASCETISME IK DE KUNST.                                     445
uitwerking te hebben, aan deze twee vereischten moeten voldoen:
vooreerst, dat daartoe geene onedele, alledaagsche, platte voorvallen
mogen worden gebezigd; ten anderen, dat ze noch zoo op den
voorgrond treden, noch zich zoo vermenigvuldigen, dat zij daardoor
van zelf onder het microscoop der analyse vallen. „Keukenwonde-
ren", zooals Gervinus ze heeft genoemd, en verzamelingen van
mirakelen kunnen daarom geen verheven aesthetische werking doen.
Zij maken veeleer een comischen indruk door de onevenredigheid,
die er bestaat tusschen de geringe uitkomst en de buitengewone,
bovennatuurlijke middelen, daartoe aangewend.
Terwijl niemand het treffende zal loochenen van het visioen, dat
Paulus op den weg naar Damaskus had, zal het geoorloofd zijn te
meesmuilen, als een rafel uit de pij van den heiligen Franciscus,
in de muurspleet eener bouwvallige hut gelegd, het werk van een
gewonen metselaar doet.
Ontegenzeggelijk is het wonder, dat de Heilige Maagd in de
legende van Beatrijs (zie beneden) verricht, nog aandoenlijk, hoewel
innig geloof bij de geestelijke zuster reeds bijna tot lippengeprevel
is verbasterd; maar welk gevoel bevangt ons, wanneer wij lezen,
dat een vogel, die geleerd had „Ave Maria" te zeggen, zich daar-
door uit de klauwen van een havik redt? En kan de indruk wel
zoo heel treffend blijven als een heiligen-leven of een bundel mi-
rakelen ons eene reeks van dezelfde of soortgelijke wonderen doet
aanschouwen? Als het wonder zoo veelvuldig voorkomt, verliest
het zijne magische kracht: en men mag wel vragen: of het dan
niet ophoudt wonder te zijn of te schijnen ?
Een onafscheidbaar bestanddeel van de heiligen-legende is het
ascetisme, dat wij met een enkel woord moeten bespreken.
Zelfverloochening is eene grootsche, edele deugd; en voorrang
van den geest boven het vleesch predikte het Christendom van
zijne geboorte af. Uit een zedelijk oogpunt heeft de strijd tegen
de zinnen iets aantrekkelijks; en als hefboom van zedelijke groot-
heid ligt het ascetisme natuurlijk ook niet buiten het gebied der
kunst. Maar dan behoort toch de zedelijke kant van de onthouding
alles te beheerschen. Waar het middel tot dooding van het zingenot
daarentegen op den voorgrond geplaatst wordt, houdt de aesthe-
tische werking op. Vooral waar dit middel tot wansmakelijke walge-
lijkheden afdaalt, als b.v. in het leven der heilige Christina de
-ocr page 466-
446                                     HET ASCETISME IX DE KUNST.
Wonderbare, die zich voedt met het vatenwater of met de grofste
spijs, nog met asch vermengd.
Als hoofdonderwerp is het ascetische spiritualisme weinig bruikbaar
in de kunst, omdat het tegen een der bestanddeelen van alle kunst
gekant is. In de kunst toch, die altijd tot de zinnen moet spreken,
is de stoffelijke vorm een even belangrijk bestanddeel als de gedachte,
waarvan zij het voertuig moet zijn; en het ascetisme veracht en ver-
smaadt de stof, die zij geheel wil onderwerpen aan den geest. Het
duidelijkst komt dat uit in de beeldende kunsten. De beeldhouwkunst
van dat tijdperk kenmerkt zich door dorre, ontvleesde, houterige
figuren , slecht gedrapeerd en zonder leven. In de dichtkunst maken
heiligenlegenden en passionalen doorgaans denzelfden indruk.
Slechts daar, waar bij den zanger, die zijne krachten aan soort-
gelijke onderwerpen waagde, het mystieke element zich nog niet
geheel in ascetisme heeft opgelost; waar naast de zucht tot het
hemelsche ook nog ingenomenheid met het aardsche bestaat; waar
de legende nog grootendeels eene wereldsche sproke is, daar wordt
onze smaak niet gekwetst.
Dit is intusschen maar hoogst zelden het geval. De meeste legenden
voldoen aan de eischen der aesthetiek niet; ja, hare vermenigvul-
diging zelf is daarmede in strijd. Dat ze evenwel eenmaal vlijtig
aangehoord, gelezen, afgeschreven en vermenigvuldigd werden,
gebeurde, omdat het lezen zieleheil en vrede schonk. Reeds het
bezit van zoodanig werk wendde alle ongevallen van het huis af \'),
\') Zie het slot van het gedicht Vanden Lei-ene Ons Heren :
„So waer vrouwe in arbcit gheet,
Ende si desen boec int huus weet,
Heet\'sijs ghelove, sunder waen,
Si sal sachte hebben saen;....
So wie ooc ghelove heeft des,
So wat huse daer dese boec in es,
Daer en mach tempeest no plaghe
Slaen, no bi nachte no bi daghe.
Oec es dat waer, God weit,
Int huus daer dese boec in leit,
So wie daer binnen es,
Sijt seker dies ende ghewes,
Dat nemmer en versterft
Haestelinghe no en bederft."
-ocr page 467-
447
MARIA-DIENST. — BEATRIJS.
hoeveel verdienstelijker moest dan niet het lezen en nog meer het
dichten ervan zijn! Geen wonder dan ook, dat die tak der kunst,
zoo \'t al kunst heeten mag, welig uitbotte.
Wij zeiden reeds, dat vooral de Heilige Maagd werd gevierd.
Haar eeredienst is overoud \'). Justinianus wijdde haar reeds tem-
pels, en sedert de zevende eeuw werd zij meer en meer als de beste
voorspraak der zondige menschheid beschouwd. Vooral in de der-
tiende eeuw nam die vereering, onder den invloed der ridderlijke
galanterie, merkelijk toe.• Zij ging zelfs in eigenlijk gezegden eere-
dienst over onder het patronaat van de heiligen Dominicus en
Franciscus. Xoch God de Vader, noch Christus, die als kind haar
gehoorzaamheid verschuldigd was, konden, naar de algemeene
overtuiging, hare voorbede wederstaan; ja, als moeder van den
Heiland werd aan haar eigenlijk de verlossing des menschdoms
toegeschreven.
Dat eene hartstochtelijke vereering daarvan het gevolg was, zal
niemand bevreemden; evenmin, dat die stemming weerklank vond
in de letterkunde. Vandaar die vele berijmde levensbeschrijvingen
der heilige Jonkvrouw, die allerwege verspreid werden; vandaar
die vele hymnen en zangen tot hare eer, zoowel in de taal des
volks als in die der kerk; vandaar de vele mirakel-verhalen, waarin
hare macht gevierd werd. De meesten dier verhalen hebben luttel
aesthetische waarde. Eene gunstige uitzondering daarop maakt het
gedicht van Beatrijs \'), dat in ieder opzicht tot het bloeitijdperk
der middeleeuwsche romantiek behoort.
De hoofdpersoon is eene non, boven alle anderen uitmuntende
door schoonheid. Zij was kosteres van haar klooster en nam den
dienst stiptelijk waar. Intusschen brandde in hare borst het vuur
\') Verg. daarover C. Honigh, Middelnederlandsche Maria-legenden (Gids,
1879, II, bl. 457 vlg.).
3) Tweemaal door mij uitgegeven: eerst in 1841: Beatrijs, eene Sproke uit
de XIII eeuw,
waarop weldra een Aanhangsel volgde: voorts in 1859: Beatrijs
en Carel ende Elegast, uitgegeven en toegelicht.
In \'t hiervoor genoemde opstel
Middelnederlandsche Maria-legenden komt (bl. 490—514) eene bewerking van
de Beatrijs voor in nienw-nederlandsche verzen, sedert ook overgenomen in:
C. Honigh, Geen Zomer, (Haarlem, 1880j. Andere bewerkingen worden daar —
bl. 489 en 517 — vermeld.
-ocr page 468-
448
BEATRIJS.
der minne. "Wie kan hare macht (die in eene ontboezeming, meer
dan twintig regels lang, geheel in den trant der riddergedichten,
geschilderd wordt) weerstaan ? Men moet het dus der non niet euvel
duiden, dat zij daartegen niet bestand was. De duivel, altoos op
bedriegen uit, vocht haar zoo aan met vleeschelijke begeerte, dat zij
waande te zullen sterven. Zij bad God om kracht, maar het mocht
niet baten; en zij besloot eindelijk het klooster vaarwel te zeggen.
Er was een jonkman, dien zij sedert hare prilste jeugd had liei
gehad: deze verleidde haar om met hem te ontvluchten. Hij lokte
ze met prachtigen opschik en door de belofte van eeuwige trouw.
In den nacht, ter ontwijking bestemd, bleef Beatrijs, nadat de
metten gezongen en de nonnen naar de slaapzaal teruggekeerd
waren, alleen in het koor. Zij wierp zich op de knieën en stortte
haar hart uit voor de Heilige Maagd, die haren strijd had gezien,
en wier vergiffenis zij bij voorraad inriep voor de zonde, die zij
niet kon weerstaan. Zij ontdeed zich van het kloosterkleed en legde
dat met de sleutels der sakristij voor het Mariabeeld neder, opdat
men ze \'s morgens terstond mocht vinden; want wie daar langs
kwam, verzuimde niet tot de Hemel-Koningin op te zien en haar
met een Ave Maria te groeten.
Zij vertrok met den jongeling, die haar buiten de kloostermuren
opwachtte. Zeven jaren leefden zij te zamen in vreugd en weelde
en wonnen twee kinderen. Eindelijk was het geld verteerd, en de
meegebrachte kostbaarheden moesten worden verkocht ter halver
waarde. Toen ook die bron was uitgeput, wisten zij verder geen
raad; want zij kende geen vrouwelijk handwerk om iets meê te
verdienen. Daarbij kwam groote duurte in \'t land. Dit maakte hen
wanhopend, want zij wilden liever sterven dan bedelen. Eindelijk
noopte de armoede hen te scheiden, al deden zij het noode. „Aen
den man gebrac deerste trouwe": hij verliet de arme en keerde
naar zijne woonplaats terug.
In hare wanhoop riep Beatrijs de voorbidding der Heilige Maagd
voor zichzelf en hare kinderen in. Maar de kleinen mocht zij toch
niet van honger laten omkomen; en in geen twee weken zou zij
met handenarbeid ooit zooveel kunnen verdienen, als noodig was
om een brood te koopen. Er bleef haar dus, in het belang van
haar kroost, niets over dan „met haren lichame te winnen ghelt."
Dit deed zij dan ook weer zeven jaren, doch met bloedend harte.
-ocr page 469-
449
BEATRIJS.
Te midden van haren kommer vergat zij niet, dagelijks de zeven
getijden van Onze Lieve Vrouwe te bidden, in de hoop, dat deze
haar zou verlossen uit haar zondig leven.
Eindelijk zond God haar zoo groot berouw in \'t hart, dat zij
zich liever den dood getroostte dan nog langer J:e zondigen. Zij zag
in, hoe diep zij gevallen was, en dat haar geen vergiffenis te wachten
stond, tenzij Maria, die zoo menigeen gered heeft, haar genadig
ware. En daarop durfde zij hopen; want zij had dagelijks haar Are
gesproken, en die groet is der Maagd zoo welgevallig, dat ieder,
die haar daarmee toespreekt, hoe zondig ook, daardoor hare voor-
bidding verwerft bjj haren zoon.
Met hare kinderen aan de hand toog zij bedelende het land rond,
tot zij eindelijk in de nabijheid kwam van het klooster, dat zij had
verlaten. Zij nam haar intrek bij eene weduwe, welke, tot hare
niet geringe verbazing, verhaalde, dat de kosteres Beatrijs de
heiligste zuster van het gesticht was. \'s Nachts werd haar dit in
een visioen opgehelderd. Eene stem riep haar toe, dat haar berouw
haar gered, en Maria genade voor haar verworven had. Zjj moest
naar het klooster terugkeeren, waar niemand haar afzijn bemerkt
had; want Maria zelf had in hare gedaante hare plaats vervuld.
Zij vond de poort van het gesticht open en haar geestelijk gewaad
op het altaar. Na eene hartelijke dankzegging aan de Heilige
Moeder Gods, hervatte zij terstond haar werk. Zoo werd deze zon-
dares behouden ter liefde van Maria, die altijd hare vrienden in
den nood te hulp komt. Hoezeer Beatrijs in diepen rouw gedom-
peld bleef over hare zonden, durfde zij die, uit schaamte, niet
biechten. Dit was een nieuwe strik, dien de duivel haar spande;
maar eene andere verschijning ontrukte haar ook aan dat ge-
vaar. Zij biechtte en kreeg de absolutie. Haar biechtvader was zoo
door haar verhaal getroffen, dat hij het, met verzwijging van haren
naam, ter eere der Moeder Gods bekend maakte.
Het springt vanzelf in het oog, hoeveel verdienstelijks deze be-
werking der legende heeft1). Het dorre kloosterverhaal, dat reeds
bij Caesarius van Heisterbach s) voorkomt, is door den Nederland-
\') Vermoedelijk is zij afkomstig uit Brabant, uit den omtrek van Leuven,
(Gids, 1879, II, bl. 515 en 518).
!) Namelijk in diens Dialnrjus miraculorum Distinctio VII, eap. 34 Cin andere
uitgaven cap. 35).
jokckbloet, Ned. Lett. Middeleeuwen, I, 4e druk.                          29
-ocr page 470-
450
BEATRIJS.
schen bewerker herschapen in een boeiend tafereel, tintelend van
leven. Het wonder is voor den dichter niet meer dan de aanleiding
tot eene aantrekkelijke sproke, waarin even plastische als kiesche
schildering aan eiken eisch der kunst voldoet, terwijl het teekenen
van toestanden, aan den wereldschen gang van zaken ontleend,
en de ontleding van het gemoedsleven der heldin vrij wat meer
plaats beslaat dan het wonder zelf. Dit is met veel tact op den
achtergrond gehouden, hoewel men reeds van den beginne af aan
kan vermoeden, dat de Heilige Maagd de non, die met zooveel
naïeveteit, door de zinsbedwelming heen, haar blijft aanhangen,
niet verlegen zal laten. Zoodoende verrast de dichter ons niet
slechts in het laatste gedeelte van zijn verhaal, maar hij voldoet
ook aan de eerste voorwaarde, waardoor het mystisch-verhevene
werkelijk indruk kan maken en niet in het platte of comisclie
overslaan. En het moet verwonderen, dat Busken Huët juist in een
aesthetisch vrij smakeloos onderdeel van het wonder de grootste
aantrekkelijkheid vindt \'). Het meest schittert des dichters talent
in zijne psychologische opvatting van het onderwerp. Het bloote
wonder, ten behoeve eener verloopen non verricht, zou zeker nie-
mands kunstzin hebben voldaan, en wellicht ook maar geringen
indruk hebben gemaakt op het godsdienstig gemoed. Alleen door
Beatrijs voor te stellen als, haars ondanks, bukkende voor eene
onweerstaanbare macht, als gevallen ja, maar niet dan na heftigen
strijd, en slechts uit moederliefde op den weg der zonde voort-
gaande, maar steeds den inwendigen strijd strijdende, totdat ein-
delijk berouw en plichtsgevoel haar redden, — alleen op die wijze
kon de kunstenaar onze belangstelling winnen voor zijne heldin.
En die taak heeft hij op uitstekende wijze volbracht.
Hoe gunstig steekt dit gedicht zoowel bij de Fransche bewer-
kingen dezer legende 2) als bij andere dergelijke verhalen af! Ik
behoef slechts te wijzen op de verzameling van Maria-mirakelen,
die Maerlant aan het S-peculum Historiale van Vincent van Beauvais
ontleende, en die hij waarschijnlijk eerst afzonderlijk uitgaf, om
ze later weder in zijn Spieghel te lasschen.
De zes-en-dertig mirakelen, die daar verhaald worden, hebben
de strekking om Maria\'s macht en hulpvaardigheid te doen uit-
\') Het Land van ltcmbrand, 1, 045.
SJ Verg. mijne Toelichting op de tweede uitgave van Beatrijs, bl. 48.
-ocr page 471-
maerlast\'s maria-mirakelex.                            451
komen. Wie haar slechts aanroept, is behouden, al had hij ook
gedurende geheel zijn leven alle wetten overtreden: getuige de dief,
die werd gehangen, maar dien zij gedurende twee dagen aan de
galg in \'t leven hield, en later zoo krachtdadig tegen de overheid
beschermde, dat hij zijne vrijheid herwon en in een klooster ging!
Als men zich op het standpunt van den verzamelaar plaatst,
dan moge over dien bundel een waas van naïeveteit en kinderlijk
geloof gespreid zijn, dat niet zonder aantrekkelijkheid is: toch kan
het niet worden tegengesproken, dat deze verhalen, noch door
plastische schildering, noch door diepere opvatting van het gemoeds-
leven, op het gebied der kunst te rechtvaardigen zijn. Hoe zou
het aesthetisch gevoel ook bevredigd worden, waar wij het bloot
werktuigelijk geprevel van het Ace-Maria zien vrijmaken van de
algemeene zedewet, of wanneer de Maagd in de bres springt voor
zondaars, die alleen uit wanhoop en vrees voor tijdelijke straf de
handen tot haar opheffen?
Van den anderen kant wordt ook hier de opmerking bewaarheid,
naar ik meen door Von Eaumer ergens gemaakt, dat men zich
bij dergelijke tafereelen het sterkst voelt aangetrokken door de
meest overdreven voorstellingen; maar dat die aantrekkelijkheid,
zeker tegen de bedoeling des verhalers, van comischen aard is.
Of is dat niet het geval, als men indruk op ons wil maken door
het verhaal, hoe eene geschilderde Madonna den arm uitstrekt om
den schilder, die zijn tafereel nog niet eens voltooid had, te redden
uit het levensgevaar, waarin de duivel hem stortte, ten einde
zich te wreken op den kunstenaar, die zooveel Maria\'s geschilderd
had, wier aanroeping door de goê gemeente eene te geringe bevol-
king der hel veroorzaakte? Zal men het zoo vreemd vinden, dat
reeds in Maerlant\'s tijd dergelijke verhalen geene genade vonden
in het oog der spotters?
Zoo al het onderwerp dier legenden overeenkomt met de Sproke
van Beatrijs,
in opvatting en behandeling is een hemelsbreed ver-
schil. Daar was een streven naar de schepping van een kunstwerk:
vorm en inkleeding wogen bij den dichter zwaarder dan het bloote
wonderfeit. Hier moet het^ doel alles goedmaken, en aan den vorm
is geene bijzondere zorg besteed. Het geestelijke heeft in dezen,
zooals in de meeste legenden, de kunst gedood; en slechts schoor-
voetend gebruikte de minbekwame knutselaar zijn penseel om
29*
-ocr page 472-
452                                                  SIXT FRANCISCUS.
zooveel vorm en kleur aan zijne beelden te geven, als volstrekt
noodig was om verstaanbaar tot onze zinnen te spreken. Vandaar
dat de figuren ons zoo vaak levenloos en dor voorkomen.
Van diezelfde schromelijke en onaesthetische overdrijving, maar
gekruid met de platste en walgelijkste en dus nog minder aesthe-
tische proeven van ascetisme, geeft ons het leven van den Heiligen
Franciscus van Assise \') voortdurend de bewijzen.
Van dit werk was Jacob van Maerlant, in de tweede helft van
de dertiende eeuw, de schrijver: hij vertaalde het uit het oflïciëele
Latijnsche levensbericht, door den H. Bonaventura opgesteld.
De onverzadelijke zucht naar weelde en opschik, moeder van
den gouddorst, die wederom allerlei onzedelijkheid teelde, was,
naar Maerlant\'s oordeel, de kanker, die aan zijn tijd knaagde1).
Geen wonder dus, dat hij den hervormer toejuichte, die aan weelde
en overdaad een einde wiPende maken, voor niets terugdeinsde
om ootmoed en zelfverloochening in te voeren, en daartoe de
.heilige armoede" in zijne banier schreef, om zoodoende den tijd
van het oorspronkelijke Christendom te doen herleven.
Verklaart het practische doel van den bij uitnemendheid prac-
tischen burger zijne ingenomenheid met deze zonderlinge historische
figuur, wij betwijfelen toch, of de onpartijdige critiek, die deze
levensbeschrijving moet toetsen aan de regelen van de schoon-
heidsleer, er wel een gunstig oordeel over zal uitspreken.
Maakt de historische optreding van Franciscus, die zich als
eene tweede verschijning van den Verlosser voordeed, en, zooals
Gervinus het heeft uitgedrukt, het leven des Heilands parodieerde,
terwijl hij zich daarbij misschien nog meer voordeed als een, die aan
zinsverbijstering leed, dan als iemand, die door overspannen dweep-
zucht werd voortgezweept; — maakt dat reeds een pijnlijken indruk, de
\') Uitgegeven door J. Tideman in de Werken der Vereenir/inrj voor de be-
vorderinn der O. Ned. Letterkunde
onder den titel: Leven van Sint Franciscus
door Jacob van Maerlant,
Leiden, 1847—1848.
!) Van Jacob ende van Martine Ivs. 771):
Eest lcec, clerc, jonc of out,
Het dinct mi wesen gadergout.
Vgl. ook Van den Lande van Oversee, vs. 114, vlg.; Spier/hel Historiael I,
338; Sinte Franciscus leven, vs. 1—26.
-ocr page 473-
SIXT FRAXCISCUS.                                                  453
overdrijving, de smakeloosheid, die in de voorstelling heerscht,
wekken in de hoogste mate den weerzin op tegen een werk, welks
toon en inhoud voortdurend met het kunstgevoel in strijd zijn.
Kranken verplegen is eene schoone daad van christelijken oot-
moed; maar den broederkus drukken op mond en wang, door eene
rottende zweer misvormd, is niet anders dan walgelijk; evenals
het eene smakelooze ascetische overdrijving moet genoemd worden,
wanneer ter kastijding des vleesches alle spijs met asch wordt
vermengd. Het een zoowel als het ander wordt in dit Heiligenleven
met ophef vermeld.
De mirakelen maken niet zelden een koddigen indruk, zooals
uit een paar voorbeelden moge blijken. Een geneesheer, die den
Heilige behandeld had, werd daarvoor beloond: hjj had een huis,
dat dreigde in te storten; in de hoofdscheur van den muur legde
hij een stuk van de pij, die zijn patiënt gedragen had, en ziet,
weldra was er van de spleet geen spoor meer over! Niet minder
vermakelijk is het, te hooren, hoe eene doodkranke vrouw door
aanraking van den breidel van een paard, dat Franciscus eens
bereden had, plotseling genas.
Ook \'s Heiligen liefde tot alle schepselen wordt doorgaans in
belachelijke overdrijving geschilderd. Dat hij voor lammeren in de
bres springt, die zouden geslacht worden, laat ik daar; maar als
bewijs van \'t gezegde kan reeds gelden, dat hij eene zeug, die
een lammetje had gedood, vervloekte, ten gevolge waarvan zij,
na een bitter lijden van drie dagen, stierf. Sterker komt het uit,
als wij vernemen, dat wegens die liefde de schapen uit de weide
liepen om hem te begroeten. En ik vraag, of de geloovigste lezer
een glimlach kan bedwingen, wanneer de Heilige van die stem-
ming der schapen gebruik maakt om zo tot Christenen te vormen,
terwijl hij het met één althans zoover bracht, dat het ter kerke
ging, voor het altaar knielde en blaatte, en bij de mis in alle
devotie het Sacrament vereerde! En soortgelijke mirakelen deed hij
met vogelen, visschen en krekels.
Moet die schromelijke parodie van alle christelijke deugden niet
noodwendig comische uitwerking hebben? En maakt de man, die
dus geschilderd wordt, niet meer den indruk van een waanzinnige,
dan van een boetgezant? Is, ten slotte, het werk daarmee niet
als kunstwerk veroordeeld ?
-ocr page 474-
454
THEOPHILVS.
Enkele Heiligenlevens en legenden zijn nog te vermelden l);
maar na het reeds aangevoerde kunnen wij ons oordeel over die
werken in weinig trekken samenvatten. Wij meenen tevens de te
bespreken gedichten van deze soort bijeen te mogen voegen, al
stammen zij ook uit verschillende eeuwen. Immers van het oogenblik ,
dat de geestelijke meer dan de dichter dergelijke onderwerpen
behandelde, niet omdat zij kunstgenot konden schenken, maar om
de geloovigen te stichten, is er nauwelijks wijziging der behan-
deling van die stof in den loop der tijden te verwachten. Zoo de
tijdstroom daarop eenigen invloed heeft geoefend, dan is het in
dien zin, dat het algemeene verval der Kunst ook hier merkbaar
is door toenemende smakeloosheid van inhoud en verwaarloozing
van vorm.
Ecne gunstige uitzondering maakt nog de uit het Latijn ver-
taalde legende van Theophilm *), den vrome, die, als hij miskend
wordt, den duivel manschap doet en bij geschrifte God en de Heilige
Maagd afzweert en verzaakt. Later tot inkeer gekomen, zoekt hij
Maria om hulp aan. Zij verwerft hem genade, en in den slaap
krijgt hij het geschrift terug, waarin hij zijne ziel aan den duivel
verpand had.
Ik noemde dit gedicht eene vertaling uit het Latijn, naar de
verzekering van vs. 13. Verdam, die een nauwkeurig onderzoek
•omtrent de bron onzer bewerking instelde 8), kwam tot deze uit-
komst, dat de middelnederlandsche, onbekende dichter het Latijnsche
verhaal der Acta Sanctorum „bij zijn arbeid onder het oog" had
en het Latijnsche gedicht van Marbodus, Bisschop van Hennes,
zoowel als het Fransche van Gauthier de Coinsy (geboren 1236)
„zoo al niet onder het oog, dan althans voor oogen gehad heeft";
en dat dus zijn werk tot op zekere hoogte van „eene zelfstandige,
\') Ik ga met stilzwijgen voorbij de legenden, die in den zoogenaamden
Codex van Eenamc, bij Audenaarde, vuorkomen, omdat het fragmenten zijn,
waarvan wij alleen de uittreksels kennen in Willems" Belg. Museum, III, blz.
197—218. Zij zijn blijkbaar uit de allerlaatste jaren van de dertiende eeuw:
in een daarvan komt het jaartal 1200 voor.
•) Tweemaal uitgegeven door Jhr. Ph. Blommaert, in 1836 en 1858, ein-
dclijk ten rlerdenmale door Prof. .7. Verdam, Theojihilus, Middeluedcrlandsch
gedicht der 14e eeuw, opnieuw uitgegeven, Amsterdam, 1882.
\') Theojihilus, Inleiding bl. 3—18.
-ocr page 475-
455
THEOPHILUS.
al is het dan ook niet altijd voortreffelijke, opvatting van zijn
onderwerp" getuigt1). Den dichter noemt hij „een belezen man,
een man van smaak," en acht het waarschijnlijk, dat deze meer
geschreven heeft. Hij „moet iemand geweesf zijn met een bekenden
naam en iemand van wien men eene bewerking der Theophilus-
legende niet zou verwacht hebben." Tot die veronderstelling geeft
hem eene uitdrukking in het gedicht aanleiding J); en dan vraagt
hij verder: .Welke reden kon er voor den dichter bestaan, om
zijn naam geheim te houden of te wenschen, dat hij onbekend
zou blijven?" Die mocht zich alleen opdoen „voor iemand, die
vreest eenen gevestigden naam te zullen verliezen door de behan-
deling
van het onderwerp." Dat hij vertaalde, was natuurlijk geen
bezwaar: het was algemeen gebruik. De vrees kon daarom, volgens
den scherpzinnigen geleerde, alleen daardoor gewettigd worden,
dat hjj „zich zelfstandig geplaatst heeft tegenover zijn onderwerp,
dat hij de drie bovengenoemde bewerkingen der legende gekend en
daaruit naar welgevallen F geput heeft, doch dat hij ook, waar hij
meende dit te moeten doen, geheel z;ijn eigen weg heeft gevolgd."
Als wij zien, hoe Maerlant bij zijne vertalingen te werk ging,
kunnen wij tegen deze onderstelling niet veel inbrengen.
De Theophilus trekt ons aan door den gloed en de naïeveteit
tevens, die er over verspreid liggen; door zijn lyrischen toon, die
eene hooge vlucht neemt, als het de eer der Heilige Jonkvrouw
geldt, die den Booze overwonnen heeft. Ware dit gedicht niet hier
en daar gerekt en soms wat langdradig, kon men de moralisatiën
van den afschrijver wegdenken3), wij zouden het onder de beste
voortbrengselen onzer geestelijke poëzie durven rangschikken.
l) Aldaar, bl. 19.
J) Vs. 17:           „Ot\'t noch worde openbare
Ende iement wiste wie ie ware,
Hine sal mi dit niet lachteren
No minen name daerbi niet achteren."
!) Verdam heeft in zijne voortreffelijke inleiding tot zijne uitgave, bl.
35—59, het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat „de afschrijver bijna twee
honderd vijftig verzen aan den tekst heeft toegevoegd", welke alle ongepaste
moralisatiën bevatten, die dikwerf den gezonden samenhang verstoren. Men
begrijpt, hoe het gedicht, van die uitwassen gezuiverd, in aesthetische
waarde wint.
-ocr page 476-
456                                                       SIXT AMAXD.
Van vrij wat minder gehalte — uit een letterkundig oogpuut
althans — is het Leven van Sint Amand1), in 1366 te Brugge door
Gilles de Wevel, een kloosterbroeder, naar Latijnsche voorbeelden
berijmd. Want hier Htebben wij te doen met een lang, — het telt
ruim 12000 verzen — gerekt, laag bij den grond voortkruipend
verhaal, dat elk poëtisch bestanddeel mist, omdat de berijmer verre
beneden zijne taak stond. Zoo is b.v. het indrukwekkende feit van
den triumf des christendoms over de afgoderij in zijne verhevenheid
in het minst niet door hem gevoeld, en de schildering van de
gcloofshelden is geheel en al mislukt. De middelen, ter bereiking
van liet groote doel aangewend, zijn ook hier niet zelden carica-
tuurachtig. Ik laat de gewone mirakelen en Engelen-verschijningen
daar, welke in dit rijmwerk herhaaldelijk voorkomen; maar her-
inner, hoe Christus aan \'s heiligen disch plaats neemt, en hoe
God hem een eigenhandigen brief zendt. Eene enkele maal slechts
doet plastische schildering de luttele waarde van het geheel te
meer uitkomen. Zoo b.v. des Heiligen strijd met Satan, die zeker
het beste gedeelte van het werk vormt. Maar evenals de Sint Servaes,
steekt toch dit gedicht gunstig bij sommige andere voortbrengsels
van deze soort af door zekeren gemoedelijken eenvoud in de be-
handeling, terwijl het in een helderen stijl geschreven is, die ten
minste de lezing mogelijk maakt.
Tot de eigenaardigheid van dit werk behoort, dat het toont,
hoe van lieverlede de smaak voor dramatischen vorm hier te lande
was ontwaakt. Tweemaal toch wordt ons daarin een tooneel op
geheel dramatische wijs, in doorlooponde samenspraken, voorgesteld.
In soortgelijken toon als het vorige gedicht is ook het Leven
der H. Lutgardis
2) geschreven, dat ons de geschiedenis verhaalt
eener overvrome kloosterzuster, die allerlei visioenen had, meer-
malen gesprekken hield met God, Christus en de Heilige Maagd,
en velerlei mirakelen deed, zoo bij haar leven als na haar dood.
Een enkel voorbeeld moge over de waardij der gebezigde mid-
\') Uitgegeven door .7hr. 1\'h. Blommacrt, Leven van Sinte Amand, Patroon
der Nederlanden, dichtst uk der XIYe eeuw,
Gent, 1842, 1843.
*) Uitgegeven door Prof. .1. H. Bormaus: Het leren van Sinte Lutaardis,
een Dietsch r/edicht, ten laetste van de tweede heljt der Xl\\\'e eeuw
in de Dietsche
Warande
III en IV.
-ocr page 477-
457
SISTE LÜDGARDIS.
delen doen oordeelen. Toen zij eens den lofzang ter eere van
de Heilige Maagd had aangeheven, verscheen haar Christus in de
gedaante van een lam, \'t welk
„Vriendelec sijn voete nam,
En de sette sijn enen voet voer waer
Op haer rechte scouder daer,
Ende sijn andren voet sette hi
Op haer slinke scoudre daer bi;
Ende lii leide sijn heileghen mont
In haren mont ter selver stont.
Daer nut so trae de magliet vrije
Al sugende so sueten melodye,
Die uter borst so suete quam,
Dat men desgelijcs noit en vernam."
De nonnen, die dit zagen, werden er zeer door gesticht; maar
ik het wij fel, of dit tooneel thans eenigen verheven indruk zal
teweeg brengen.
Zoo al het mysticisme in zijne overdrevenste uiting in dit werk
gehuldigd wordt, toch was de schrijver van de oorspronkelijke
Latijnsche legende niet zonder oog voor de werkelijkheid. Hij geeft
meer dan eens practische wenken. Ik stip maar zijne les aan over
den broederkus van geestelijken aan nonnen, die niet zelden het
broederlijk karakter verloor. Evenzeer komt hij op tegen de over-
dreven kastijding des vleesches:
i
„Want de lichame es ghegeven
Den geest ter helpen in dit leven:
Alsi dan den lichame themale
Destrueren, so en can nyet wale
De geest in siere (zijner) kracht ghebliven."
Tusschen 1232 on 1280 had zekere Willem, Prior van xVrHighem ,
het leven van Sinte Lutgardis van Thomas van Cantimpré reeds in
Dietsche verzen overgebracht; maar die vertaling is verloren. Mis-
schien heeft zij den grondslag uitgemaakt van het nu besproken
gedicht, dat tot maker had zekeren broeder Geraert, waarschijnlijk
uit het Minoriten-klooster te St. Truyen, die het ten verzoeke van
de Zusters uit het klooster te Mielen vervaardigde, zeker niet
vroeger dan in de eerste helft der vijftiende eeuw.
-ocr page 478-
458
SINTE CHRISTIXA.
Van dezelfde hand bezitten wij een Leven van Sinte Christina de
Wonderbare
\'), waarbij wij korte ©ogenblikken moeten stilstaan.
Van hare prilste jeugd af oefende zich deze jonkvrouw zoo in
„contemplacien", dat zij eerlang ziek werd en stierf. Maar toen
men hare uitvaart vierde, vloog het lichaam uit de kist op de
hanebalken der kerk, waaruit alleen de krachtige bezwering des
priesters het kon doen nederdalen.
Toen zij naar huis teruggekeerd was, verhaalde zij, hoe ze bij
haar verscheiden door de Engelen naar het vagevuur was gevoerd:
daarna was zij in de hel gekomen en eindelijk in den hemel. God
was zeer verheugd over hare komst, en liet haar de keus bij Hem
te blijven of in haar aardsch hulsel terug te keeren en „pine der
zielen" te lijden, waardoor zij al de gefolterden, welke zij in vage-
vuur en hel gezien had, kon verlossen. Zij had het laatste gekozen,
en toen had God hare ziel weer in haar lichaam doen voeren. Zij
raadde daarop hare magen zich vooral niet te verwonderen over het-
geen met haar mocht gebeuren, want wat God met haar zou vol-
brengen , zou boven alle menschelijk begrip gaan, en nooit te voren
gezien zijn.
Zij had wel gelijk; want nu volgt eene aaneenschakeling van de
wonderbaarlijkste voorvallen.
Zij ontvlood de menschen, wier reuk zij niet kon verdragen, in
afgelegen, woeste oorden niet slechts, maar ook op de toppen van
boomen en boonenstaken of de spitsen der kerktorens, waar zij
bij voorkeur hare psalmen zong. Als zij daar bijna van honger was
omgekomen, vulde God hare maagdelijke borsten met melk, waar-
meê zij zich laafde. Dan weer kroop zij, zonder dat het haar deerde,
in heete ovens, groote vuren, of ketels met kokend water. In den
winter zat zij soms dagen achtereen in de Maas onder het ijs; of
zij verhing zich aan de galg te midden der dieven, en bleef daar
dagen lang hangen. Als zij vol werd van de Goddelijke gracie,
rolde zij zich ineen als een bal, gelijk een egel; en eerst wanneer
de „geesteljjke dronkenschap\'\' voorbij was,\'(nam zij hare gewone
gestalte weder aan.
Dit alles, en veel meer nog, leed zij voor de zonden der men-
\') Leven van Sinte Christina de Wonderbare in oud-dietsche rijmen, naer een
perkementen handschrift uit de XIV of XV eeuw... voor de eerste maal uitge^
rjevcn door J. II. Bormnns,
Gent, 1850.
-ocr page 479-
459
SIXTE CHRISTINA.
schen. Daarbij leefde zij van aalmoezen. Maar als men haar iets
weigerde, nam zij het met geweld, opdat het den beroofde later
zou ten goede komen. Zij dronk bij voorkeur het water, waar de
vaten in gewasschen waren, en weekte daarin het grofste brood,
uit zemelen gebakken.
Hare ecstatisehe zonderlingheden volbracht zij onbewust. Als zij
uit dien toestand weer tot zichzelven kwam, en men haar zei wat
er gebeurd was, sloop zij heen met een voorkomen, alsof zij „sot
ende snoedel" waar.
Zoo ging het voort tot aan haar einde. Na hare eerste opstanding
had zij twee-en-veertig jaren geleefd, en haar werkelijke dood had
in 1224 plaats.
Is het te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat dergelijke buiten-
sporigheden onmogelijk den indruk kunnen teweeg brengen, door
den schrijver bedoeld en dat zij belachelijk zijn in stee van verhe-
ven? Dezelfde wilde romantiek, die het verval der kunst bij de
riddergedichten kenmerkte, openbaart zich ook op het gebied der
geestelijke poëzie, en met deze Christine kan zich zelfs de avon-
tuurlijkste ridder niet meten. Ook met betrekking tot taal en vers-
bouw is dit gedicht een toonbeeld van volslagen achteruitgang, die
op de rijmkunstenarijen der Rederijkers voorbereidt.
Was de opgang, dien de levens van heiligen en martelaren aller-
wege maakten, grootendeels een gevolg van de behoefte aan voor-
bidding, die overal gevoeld werd, het bleek al spoedig, dat het
vertrouwen op de heiligen en de meèdoogende Hemel-Koningin
meer gerustheid in het kwaad dan berouw en boetedoening ver-
wekte. De geestelijke dichters achtten schrikwekkender tafereelen
noodig om het zedenbederf te bekampen: zij wezen op de straf,
die eenmaal op de misdaad zou volgen. Vandaar de toenemende
voorspellingen, dat het einde der dagen nabij was, en veelvuldige
schilderingen van den dag des oordeels, maar vooral van de ver-
schrikkingen van hel en vagevuur.
In het Leven van Jezus worden zij poëtisch geschilderd, en Sinte
Christina\'s levensverhaal getuigt ervan op verschillende plaatsen,
gelijk er reeds in den Brandaen schrikbarende tafereelen aan ont-
leend worden. Vooral in het Noorden schijnt deze dichtsoort geliefd
te zijn geweest.
-ocr page 480-
460                          TONDALUS. — PATRICIUS\' VAGEVUUR.
Ik wijs in de eerste plaats op de geschiedenis van den Ierschen
" ridder Tondalus. Na een zondig leven gestorven, werd hij drie
dagen lang rondgevoerd door hel en vagevuur, waar hij de folte-
ringen der boozen aanschouwde. .,Wie ze hoort vertellen, moet
van vreeze beven" getuigt een schrijver uit de veertiende eeuw.
Toen de ridder dit alles gezien had, keerde zijne ziel in het lichaam
terug, en hij verkondigde den volke, wat hij had waargenomen,
deed boete en stierf een christelijken dood.
De rhythmische behandeling van deze legende is verloren gegaan,
wij bezitten er slechts eene proza-bewerking van l), die te luttel
waarde heeft om er bij stil te staan.
Een soortgelijk verhaal, mede uit Ierland afkomstig, draagt den
naam Van den Vugheviev dat Sente Patricius certoghet was, en
komt hierop neer: In het afgelegenste deel van Ierland was eene
diepe spelonk: al wie daarin een etmaal vertoefde, verwierf aflaat
van zijne zonde. Hij zag daarin het verblijf der zaligen en de straf-
plaats der zondaren. God zelf had die spelonk aan den heiligen
Patricius gewezen, opdat zij hem mocht dienen in het bekeeren
der ongeloovigen, op wie zijne schilderingen van hemel en hel geen
indruk maakten, en die dat alles met eigen oogen wilden zien.
Zeker ridder, die een groot zondaar was, daalde in de vreeselijke
krocht neder, zag de verschrikkingen van hel en vagevuur, en
deelde, hetgeen hij met ontzetting vernomen had, mede, toen hij op
aarde was teruggekeerd.
Hoewel deze legende, evenals de vorige, zeer oud is, schijnt zij
eerst in de tweede helft der veertiende eeuw in Nederlandsche
verzen te zijn overgebracht, misschien naar een Fransch voor-
beeld 2). De bijzonder slordige stijl, zoowel als de taal, wijzen naar
het tijdperk van uiterst verval onzer middeleeuwsche Letterkunde.
\') Gedrukt in de Oudvlaemsche Gedichten , uitgegeven door Jhr. Ph. Blom-
maert, II, 29—59, (Gent, 1841). De Latijnsche en oud-duitsche tekst Visio
Tnugdali
werd o. a. uitgegeven door A. AVagner, Erlangen 1882. De Latijnsche
tekst, die vóór 1153 door een Cisterciënzer vervaardigd werd, schijnt minder
vertrouwbaar te zijn dan de oud-duitsche. (Vgl. Zeitschri/\'t t\'. d. Alterthum und
Litteratur
XXVI).
:) Ons fragment van ruim 400 verzen is uitgegeven door dr. M» F. A. G.
Campbell, Verslagen en Berigten der Vereeniging voor Oude Ned. Letterkunde,
V, (Leiden, 1848).
-ocr page 481-
VAKDER SIELEK EXDE VAK DEK LICHAME.                          4G1
De vertaler getuigde van deze legende. dat wie haar hoorde,
tot aan zijne laatste levensdagen met vreeze en bevinge zou be-
vangen worden, al had hij een hart van steen. Hjj deelt haar dan
ook mede om tot deugd op te wekken, ofschoon haar inhoud on-
gelooflijk zou heeten, zoo niet de heiligen Augustinus en Gregorius
voor de mogelijkheid van dergelijke pijniging der zielen instonden.
Maar hetgeen alles afdoet, zegt hij, wij hebben hier het getuigenis
van eigen ervaring.
Poëtische waarde heeft dit stuk zoo min als het voorgaande. De
behandeling laat ons koud of dwingt ons een glimlach af, te eer,
omdat men bij die onderwerpen vanzelf tot eene vergelijking met
Dante\'s Inferno genoopt wordt.
Aan de soort, in de laatste plaats herdacht, sluiten zich een
paar gedichten aan, die meer lyrisch dan episch van vorm zijn,
maar geheel denzelfden geest ademen. Het eene daarvan voert ten
titel: Vander Melen ende vanden Uchame \'), en behelst eene verta-
ling van de dusgenaamde Visio Fidberti, een Latijnsch gedicht in
vierregelige berijmde strophen, welks inhoud een gesprek is tusschen
ziel en lichaam, die elkander verwijten, dat zij de oorzaak zijn
van de eeuwige straf, die hun te wachten staat. De stof zelf is
overoud en sedert de twaalfde eeuw algemeen verbreid: het La-
tijnsche gedicht, waarnaar het Dietsche stuk vervaardigd is, wordt
aan den beroemden Wouter Map toegeschreven, en behoort in allen
gevalle tot de twaalfde eeuw.
Over het middelnederlandsche gedicht, dat zeker niet ouder is
dan de laatste helft van de dertiende eeuw, valt niet veel te zeggen.
Het maakte, blijkens het aantal afschriften, nog al opgang, hoewel
de stijl niet uitmunt door kracht of sierlijkheid. Maar de vertaler
had bijzondere moeielijkheden te overwinnen, daar hij den vorm
van \'t oorspronkelijke op den voet volgde en in vierregelige cou-
pletten schreef, waarvan elk slechts één rijmklank heeft.
Met nog grooter bezwaren van technischen aard hadden de ver-
talers te kampen van een groot Fransch strophisch gedicht, dat,
\') Uitgegeven door Jhr. Ph. Blommsiert achter zijne uitgave van den
Theojihilus, bl. 38 vlgg., Gent, 1841.
-ocr page 482-
462
MISERERE.
naar het aanvangswoord van het eerste couplet, het Miserere1) of
ook wel Einclus genoemd wordt, en waarvan de oorspronkelijke
dichter — waarschijnlijk Bertremiels, Benedictijner monnik uit eene
bij Moiliens-Vidame gelegen abdij — zijn naam verbergt onder het
pseudoniem van Li Ilenclus de Moliens l).
Dit gedicht is in kunstige twaalfregelige .strophen geschreven, elke
met slechts twee rijmklanken, waarvan de eene voor de regels
1, 2, 4, 5, 9 en 12, de andere voor de regels 3, 6, 7, 8, 10 en
11 gebruikt wordt. Het bevat eene doorloopende moralisatie over
deugd en ondeugd, en is blijkbaar uit de pen gevloeid van een
ervaren rijmer, wiens godsvruchtige bespiegelingen niet zelden den
vorm van de scherpste satire aannemen.
De Nederlandsche vertaling werd aangevangen door zekeren
Gielis van Molhem, die echter niet meer dan 96 van de 273
strophen heeft overgebracht. Zijne taak werd opgevat door een ander
dichter, van wien wij alleen weten, dat zijn naam Hendrik was,
zonder dat het ons zelfs bekend is, of hij de vertaling ten einde
bracht, daar het eenig bekende handschrift onvolledig is. Het
blijft namelijk in de 121e strophe steken.
Prof. Serrure heeft de gissing geopperd, dat beiden t\'huis be-
hoorden in de abdij van Attiighem, niet verre van Molhem gelegen,
van Gielis staat dit vast, van Heinrec kan men het alleen vermoeden:
Vroeger werd het Nederlandsche gedicht tot de twaalfde eeuw
gebracht, vooral om de taal, waarin het is vervat; maar het schijnt,
dat men door de duisternis van stijl, geboren uit het mindere ge-
mak, waarmee Gielis zijn voorbeeld nastreefde, van den weg is
geraakt. De taal van Gielis is die van Maerlants), met wiens
werken de weinig jongere Hendrik waarschijnlijk niet onbekend was4).
!) Uitgegeven dooi- Prof. Serrure in het III D. van zijn Vaderl. Museum.
Vgl. ook hierover Vervijs in Verst, en Mededeelingen der Koninkl. Akmlemie
van Wetenschappen. Aj\'d. Letterkunde.
2e R., dl. VI en Verdam, Taalkundige
bijdragen
I, bl. 254 vlg.
:) Het Fransche gedicht is uitgegeven door Trof. A. G. van Hamel, Li
Romans de Carité et Miserere du lienclus de Moiliens, poè\'mes de la jin du ^\\lle
siècle.
Paris, 1885.
\') Verg. b.v. str. 95 en 96, de laatste van Gielis\' hand, met Maerl. Sp*
Hist.,
III P., I B., C. 89, vs. 33 en C. 42, vs. I.
*) De uitdrukking pluchen vanden stove, str. 112, schijnt ontleend aan het
Ie couplet van den Wapent Martijn.
-ocr page 483-
WAARDE DER MYSTISCH-ASCETISCHE LETTERKUNDE.                463
De dichter geeft eerst antwoord op de vragen, van waar de
mensch komt, waar hij is en waarheen hij gaat, en dringt naar
aanleiding daarvan aan op toewijding aan God. Door gelijkenissen
verduidelijkt hij zijne lessen en waarschuwt tegen hoovaardij op
rijkdom, schoonheid en alle uiterlijke gaven en hekelt de modes
dier dagen als het blanketten en de lange slepen bij de dames,
en den haartooi der mannen.
In het vervolg zet Heinrec die vermaning tegen de modezucht
voort om daarna te waarschuwen tegen nijd en kwade tongen.
Het gedicht, hoewel in sommige gedeelten niet kwaad, munt
toch als poëtisch gewrocht niet uit. Zoo het van den eenen kant
tot de geestelijke poëzie behoort, het zou evenzeer in de burgerlijke
didactische school kunnen gerangschikt worden, van welks geest
het geheel doortrokken is.
Bij het besluiten dezer afdeeling is het zeker niet ongepast,
nogmaals de vraag te overwegen, of wij in het algemeen in ons
afkeurend oordeel over de mystisch-ascetische litteratuur ook te
streng waren. Il faut juffer les e\'crits cPaprès leur date. Volgt uit
dezen regel niet, dat die werken, ofschoon dan van volstrekte
kunstwaarde verstoken, toch eene betrekkelijke waardij kunnen
bezitten, alleen verborgen voor hem, „die in den geest tot des
schrijvers tijd niet kan of wil terugkeeren" (Bormans)?
Zeker, de tijd moet in rekening gebracht worden, gelijk wij dat
b.v. bij de beoordeeling van den Walewein ook niet uit het oog
hebben verloren (bl. 345); maar men zal gemakkelijk begrjjpen,
dat er zekere algemeene aesthetische waarheden zijn, die van geen
tijd of plaats afhangen. Het is hier de vraag niet, of men geneigd
is aan wonderen en mirakelen te gelooven, of men smaak heeft in
ascetisme en verloochening des vleesches: maar alles komt er op
aan, of van die middelen zoodanig gebruik is gemaakt, dat zij
het doel, hetwelk de dichter beoogde, moesten bereiken. En dan
zeg ik zonder aarzeling: neen. Daarmee zijn dan ook uit het oogpunt
van kunst
dergelijke werken veroordeeld. Waar de dichter er immers
naar streefde om aan de eischen der kunst te voldoen, als in het
Leven van Jezus, de Beatrijs of den Theophilus, hebben wij hem
gerechtigheid laten wedervaren; maar de godvruchtigste bedoe-
ling kan geen vergrijp tegen de eeuwige wetten van het Schoon
-ocr page 484-
464                WAARDE DER MYSTISCH-ASCETISCHE LETTERKUNDE.
vergoelijken, evenmin als eene afwijking der zedewet, ad majorem
Dei gloriam
gepleegd, ooit te verdedigen is.
Men zou zich bedriegen met een beroep op de algemeene ver-
spreiding dier gedichten, om daaruit het betoog te putten, dat zij
algemeen in den smaak vielen, en dus niet zoo geheel smakeloos
kunnen wezen. "Want vooreerst, moge de verspreiding van werken
dezer soort ook groot geweest zijn, algemeen was zij zeker niet.
Doch ook al ware zij dat geweest, dit zou alleen van de uitge-
breide verbastering van den kunstzin getuigen.
En daarvan is inderdaad het laatste tijdperk der middeleeuwen
niet vrij te pleiten. Een overzicht van de geheele letterkunde dier
dagen leert ons immers, dat er voor waarachtig Schoon nauwelijks
gevoel meer bestond. Van den eenen kant eischte de grover smaak
de grofste prikkels van supra-romantische onmogelijkheden, welke
den hoorder eene siddering aanjoegen, maar die ten minste nog
niet geheel onaesthetisch was; van den anderen kant snakte het
verstompte gevoel naar de somberste tafereelen, die slechts hyste-
rische aandoeningen konden opwekken, waar men zich bloot zie-
kelijk geschokt voelde door persoonlijke vrees voor de hellepijn.
Zij, die zich door deze prikkels niet lieten meeslepen, waren
degenen, die den blik alleen op den hemel gericht hadden en zich
niet bekommerden om wereldsch Schoon; of zij, die bij voorkeur
oog en zin hadden voor de practische vraagstukken van het maat-
schappelijk leven. En ook deze vroegen niet: wat is schoon ? maar:
wat is waar ? wat is goed ? wat maakt ons beter voor het leven ?
En dat was de richting, die zou zegevieren, de richting der rea-
listische meerderheid, der burgerij.
"Wij zullen met de voortbrengselen dier richting thans kennis
gaan maken.
EIVDE VAN HET EERSTE DEEL.