-ocr page 1-
Njy*
\\ *•
•^#,\'4^
"0*A.:A.
w . t.
irV
^*::
;^S^*\'
W/r**?C
-ocr page 2-
V?
yniyï IQ
-ocr page 3-
*
-ocr page 4-
•«
-V
-ocr page 5-
DE OPKOMST
NEDERLANDSCHE REPUBLIEK
>
^^sTiruüf^
(
VOOR GESCHIEDENIS OER
RIJKSUNIVERSITEIT
>
^^gUTRECg^
.
\'
\'
-ocr page 6-
.
8EDBVKT BIJ GEBR. GIUNTA D\'ALBANl
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000011283565B
1128 3565
-ocr page 7-
Oh 2-ff>#i/i
DE OPKOMST
VAN DE
NEDERLANDSCHE REPUBLIEK
DOOK
JOHN LOTHROP MOTLEY
MET INLEIDING
VAN
Dr. B. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
EERSTE GEDEELTE
SEDERT DEN AFSTAND VAN KAREL V TOT DEN DOOD VAN
WILLEM DE ZWIJGER
EERSTE DEEL
Herziene Vertaling
\'s Gravenhage
W. P. VAN STOCRUM & ZOON
1878
%ZJ
VOOR GESCHIEDENIS OER
RIJKSUNIVERSITEIT
ilUTRECtfL
-ocr page 8-
-ocr page 9-
INLEIDING
De beroemdste historieschrijver van de nieuwe wereld, W.
H. Prescott, kondigde in het vorige jaar reeds het boek aan,
waarvan den lezer hier de vertaling wordt aangeboden. In de
voorrede zijner Geschiedenis van de regering van Filips II be-
klaagt hij zich, dat hij den opstand der Nederlanden, die wel
eene afzonderlijke en op haarzelve staande beschrijving had ver-
diend, slechts als eene episode in zijn werk had kunnen inlas-
schen. „ Maar," vervolgt hij, „ met blijdschap verneem ik dat
„ zulk eene geschiedenis — zoo zij niet zelfs de uitgave van
„ mijnen arbeid nog voorafgaat — verwacht kan worden van de
„pen van onzen voortreffelijken landgenoot J. Lothrop Motley.
„ Ten einde te beter in zijnen arbeid te slagen, heeft hij zijn
„ verblijf gekozen in de nabijheid van het tooneel des verhaals.
„ Niemand die de gelukkige begaafdheden van dien geleerde,
„en den ernst, waarmede hij zich aan zijne taak heeft toege-
„wijd, weet te waarderen, kan er aan twijfelen of hij zal aan
„zijn belangrijk, maar moeijelijk onderwerp alle regt doen
„ wedervaren."
De gunstige voorspelling van den beroemden Prescott is zoo
ten volle bewaarheid, dat men zeggen kan dat zijn eigen werk,
ofschoon de vrucht van grondige en veelzijdige studie, althans
voor Nederlanders, geheel in de schaduw gesteld is door dat
van den man, wien hij met deze aanbeveling bij het publiek
inleidde. En geen wonder: voor Prescott was de regering des
konings, die de wreede tyran der Nederlanders was en die hun
hevigste vijand en het blijvend voorwerp van hunnen vloek
werd, het middenpunt zijner studie: diens handeliugen in en
tegen de Nederlanden waren voor hem een gedeelte van die
uitgebreide kreits van werkzaamheden, waartoe de Voorzienig-
heid in de ondoorgrondelijkheid harcr besluiten, den magteloozen
dweeper, den held dier geschiedenis, had geroepen: en waar de
draad van Prescott\'s verhaal hem tot de vermelding dier han-
delingen geleidt, beschouwt hij die uit de hoogte, als iemand,
-ocr page 10-
TI                                                      INLEIDING
die in den raad des konings heeft gezeten, maar door eigen
schranderheid en door de uitkomst beter geleerd, die raadslagen
misbillijkt. Voor Prescott staan de Nederlanden naast en nevens
Milaan en Sicilië en Arragon en Portugal: of zoo zij iets meer
zijn, zij zijn het tragisch hoofdfeit, de beschikking des nood-
lots, waaruit zich het drama van Spanjes\' verval onder de
regering van Filips moet ontwikkelen. Geheel anders is het
standpunt van Motley: de Nederlanden zelf zijn het midden-
punt zijner studie: de opkomst hunner republiek is zijn thema:
voor het volk dat den opstand maakte voelt hij al de genegen-
heid eener oude bloedverwantschap en in het hoofd van dien
opstand vindt hij, wat ook door Prescott niet onopgemerkt
bleef, eene gelijkheid met, een voorbeeld van Washington.
Vervult Prescott de misschien hoogere pligt van een historie-
schrijver, door een naauwelijks bearbeid hoofdstuk der wereld-
geschiedenis in al het licht te plaatsen, dat uit latere onder-
zoekingen of ongebruikte oorkonden kan opgaan, al ontdekt ook
dat licht al de gebreken van zijn held \'en de overhand nemende
verschijnselen der ziekte, waaraan diens Rijk zal sterven; ver-
vult hij die taak, even als de romeinsche geschiedschrijver,
zonder voorliefde of haat, omdat hij nog meer dan deze door
plaats en tijd verre van zijn onderwerp gescheiden is: bij
Motley geschiedt het tegenovergestelde. Liefde voor de zaak heeft
hem aan het schrijven gebragt: en hoe dieper hij in zijn onder-
werp doordringt, hoe levendiger zijne sympathie: op de plaats
zelve, waar de gebeurtenissen voorvielen, zijn de gebeurtenissen
hem dierbaar geworden; hij heeft zich met het volk dat zoo
groote dingen tot stand bragt geidentiseerd en na lang den-
zelfden wrok tegen hunnen magtigen dwingeland te hebben ge-
voed, dien met hen in het jaar 1581 tot zijn vijand verklaard.
Het is voorzeker streelend voor ons nationaal gevoel bij een
vreemdeling dezelfde sympathien te ontdekken, welke wij aan
de dierbaarste herinneringen onzer geschiedenis verbinden. Een
vreemdeling, die zich in ons midden komt nederzetten om onze
overleveringen als uit eigen mond te vernemen, en met die
overleveringen ingenomen nog verder vraagt dan hetgeen wij
weten: het is helaas, bij de traagheid onzen landaard wel eens
eigen, niet zoo vreemd, als van dien vreemdeling geen verwijt
te moeten hooren over het verschil van het verledene met het
tegenwoordige, van de belofte met de vervulling, van den
bloesem met de vrucht. Zoo wij die bescheidenheid in Motley
huldigen, wij meenen — en wij gebruiken die meening niet als
eene pleister voor onze nationale ijdelheid — dit ook te moeten
toeschrijven aan die liefde tot zijn onderwerp, welke de be-
weegreden van zijn schrijven was en die bij de nadere kennis-
making met onzen landaard niet verflaauwd is. Ik zou bijna
-ocr page 11-
INLEIDING                                                    Til
zeggen, hij heeft ons zelfs in onze gebreken lief gekregen en
het is eene aanbeveling voor de gegrondheid zijner opvatting,
dat hij gebreken die aan onzen deugden verwant zijn: de taaije
lijdelijkheid van ons phlegma, de onbesuisde overmoed, wanneer
dat phlegma eenmaal overwonnen is, onze neiging tot gods-
dienstige overdrijving, als zoodanig heeft weten te erkennen en
als noodwendige verschijnselen in de jeugd van ons volksbestaan
op hunne waarde heeft weten te schatten. Protestant uit over-
tuiging, Amerikaan om volkszin en volkswil te eerbiedigen,
republikein van herkomst, maar tevens Amerikaansche Whig
om eenig gezag aan oude rechten te hechten, bezit hij juist de
vereischten om de ruwe tegenstrijdigheden en de schrillende
wanklanken, die zich onbetwistbaar in de geschiedenis onzer
wording voordoen, op te merken, maar tevens om die te be-
grijpen en daarom niet te verfoeijen of te betreuren.
Maar is de schrijver, bij eene zoo gunstige gestemdheid
voor onzen volksgeest en ons volkskarakter, van alle partijdig-
heid vrij? heeft hij eerlijk licht en schaduw verdeeld tusschen
deze natie en het volk dat zij bestreed ? heeft hij niet juist door
de studie welke hij aan de bronnen onzer geschiedenis wijdde,
ook waar die bronnen in vlugschriften en pamfletten vloeiden,
de hartstogten van den tijd in zich opgenomen en alzoo het
ongelijk te veel aan de zijde van Spanje en Spanjes aanhangers,
het regt te veel aan de zijde der Nederlanders en van het
onsterfelijk hoofd van den Nederlandschen opstand geplaatst?
Immers zoo zouden wij ons mogen verheugen een welsprekend
pleitbezorger voor onze zaak in den vreerade te hebben ge-
wonnen, minder een onbevooroordeeld historieschrijver, met
wiens berigten ook wij ons voordeel zullen doen.
Ik aarzel op deze vragen een voor den schrijver even gunstig\'
antwoord te geven. Het is het doel dezer inleiding aan te wijzen,
waar zich onze schrijver door eene vooropgevatte meening, onzes
inziens, van het spoor liet leiden en alzoo tevens de verande-
ringen te regtvaardigen, welke wij in het werk zelf hebben
meenen te moeten maken en de tegenspraak, waarmede wij met
onzen schrijver nu en dan in dt\' aan teeken ingen gekomen zijn.
Het is sedert eenige jaren een geliefkoosd denkbeeld drie
groote staatsomwentelingen met elkander in naauw verband te
brengen en als schakels van ééne keten van de ontwikkeling
der volken te beschouwen: die van Holland en Zeeland in de
zestiende, die van Engeland en Holland vereenigd in de zeven -
tiende, die van de Vereenigde Staten van Amerika in de acht-
tiende eeuw. Men is geneigd die omwentelingen als de wettige,
de van God verordende over te stellen tegen de gruwelen en
goddeloosheden van hetgeen men „ de revolutie " gelieft te noemen.
Het laatste is eene meening, die wij thans niet te bestrijden
-ocr page 12-
VIII
INLEIDING
hebben, daar ook Motley die eenigerraate ter zijde laat rusten \'),
ofschoon eene daarmede verwante voorstelling door zijne ganschen
arbeid zich uitstrekt. Het is deze, dat sommige omwentelingen
reiner in hare beginsels, regelmatiger in hare vormen en heil-
rijker in hare gevolgen zijn geweest, omdat zij de levensuitingen
waren van eenen menschenstam, welks rol in de geschiedenis
niet is afgespeeld, maar die voorbestemd is nog magtiger invloed
op de ontwikkeling der menschheid uit te oefenen. Zelf, zoo ik
wel heb, een tijd lang op Duitschen bodem groot gebragt, al-
thans met de wetenschappelijke rigting van Duitschland. door
zijne studiën aan eene der hoogescholen aldaar naauw bekend,
niet ongevoelig natuurlijk voor de vleijende ontvangst, waar-
mede men in Duitschland elk een bejegent, die van over het
Kanaal of van over den Atlantischen Oceaan derwaarts komt,
stond Motleys gemoed open voor dat stelsel, hetwelk het Ger-
manismus heet: het Germanismus in al zijne glorie door Gervinus
in zijne beroemde inleiding gepredikt, maar waarmede Motleys
landgenoot, de beroemde Bancroft, zich reeds vroeger hoog in-
genomen had getoond: het Germanismus, hetwelk zich bij Motley
slechts op eene andere wijze uit, wanneer hij in zijne voorrede
zegt: „ de geschiedenis van het groote wee, waaronder het
„ Hollandsehe gemeeuebest ter wereld kwam, moet voor ieder,
„ wiens taal de Engelsche is, een bijzonder belang hebben. Want
„ die geschiedenis is een deel der herinneringen van den Angel-
„ Saksischen stam, denzelfden, of hij in Friesland, in Engeland
„of in Massachusetts leeft."
In dien geest is de inleiding van Motley gesteld. De zucht
om eenheid te vinden of te brengen tusschen de overleveringen
van de kindsche jaren der natie en de historische berigten omtrent
den oorsprong van ons gemeenebest heeft hem tot beschouwingen
verleid, waarbij de schoone rol aan Duitschland en wat daar-
mede stamverwant is, de schaduwpartij ten deele valt aan wat
vroeger Keltisch, later Romaansch heette. De strijd van Civilis
met Rome en die van Willem den Zwijger met Spanje dragen,
volgens hem, de kenmerken van bloedverwantschap. In het
groote bondgenootschap door den een en den ander tegen de
magtige verdrukkers hunner landgenooten tot stand gebragt,
zijn op gelijke wijze de beide geslachten, die zich daartoe ver-
eenigden, in de eerste en in de zestiende eeuw onderscheiden.
De zuidelijke stammen, de Kelten, doen den eersten aanval,
(1) Evenwel niet zoo of hij zegt in zijne inleiding: «Noch onze (Ameri-
«kaunsche) noch de Nederluudsche vrijheid was de vrucht der uevelomhelzing
»eener valschc godheid en eeuer menschheid van ondenkbare en onmogelijke
\'i schoonheid: noch de hare noch de onze werd in de ontwikkeling harcr
ii kindsche jaren gestuit door de stroomen van bloed en tranen door hare dol-
» zinnige vereerders vergoten » — !! Onze antirevolutionairen kunnen niet beter!
-ocr page 13-
IX
INLEIDING
behalen de eerste overwinningen; maar breken ook het eerst
den band des verbonds en zwichten voor de verleiding van liet
vorstelijk goud; de noordelijke bezweken éénmaal, het is waar,
voor de magt die uit het zuiden kwam, maar niet dan na wan-
hopigen strijd; een andermaal behaalden zij, ten koste vanjaren
onafgebroken worstelens, eene blijvende overwinning. En op
dezelfde wijze gaan die inleidende beschouwingen voort. Fries-
land en Holland, Vlaanderen en Braband zijn de werktuigen en
voertuigen van persoonlijke, staatkundige en godsdienstige vtïj-
heid; uit het zuiden komt de slavernij, de tiranny, de priester-
heerschappij , tot dat de wind van het Noorden dien Simoum
der woestijn uiteen jaagt en in onzen opstand tegen Spanje het
echt Duitsche bloed zijne regten tegen de Boergoensche bastaardij
herneemt.
Zal ik eerlijk zeggen wat ik meen? Er is geene geschiedenis
die minder met zulke beschouwingen bevredigt, dan juist de
geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje. Zie ik wel, dan
heeft juist die omwenteling hare zegenrijke gevolgen gehad,
omdat zij was voorbereid door vorsten uit vreemden stam,
omdat zij begon, toen de band dezer landen met Duitschland
was losgeknoopt, omdat zij hare aanleiding en eerste krachten
putte uit de meeningen en hartstogten, die uit het zuiden bin-
nendrongen. Het is in Holland met Duitsche begrippen en Duit-
schen invloed als met Duitschlands nationalen stroom. Fier be-
treedt ook die onzen bodem, maar weldra splitst hij zich in
kleine vertakkingen en smoort in het zand; maar de Maas en
de Schelde op dezelfden grond ontsprongen van waar de eerste
volksbeweging uitging en die thans — wij moeten het erkennen
Frankrijk heet, stuwen langs onze gevesten in breede golving
hunne wateren naar zee.
Of het absolutismus zich zijner roeping bewust zij geworden
of niet, der roeping, om — wij volgen hier de omschrijving van
Gervinus — alle leden van den staat tot vrijheid en gelijke
regten op te voeren en de democratie te vestigen; of, herhalen
wij, ten onzent het absolutismus begrepen heeft, waartoe het
doorzetten van zijn stelsel leiden moest, wij gelooven het niet.
Dat stelsel was waarschijnlijk hier even blind als overal; maar
zoo het tot de taak der geschiedenis behoort niet alleenlijk te
vermelden wat door een volk geschied is, maar zij meestal — helaas
in tegenspraak met het Germanistisch stelsel! — moet beginnen
met te vertellen wat er mei een volk gebeurde, dan mogen de
Nederlanden zich beroemen drie der voortreffelijkste absolutisten
te hebben bezeten, die immer eenen vorstelijken zetel hebbeu
-ocr page 14-
X
INLEIDING
bekleed. Drie eeuwen zijn door hunnen naam en instellingen
beheerscht: eene eeuw na elkander geboren, heeft elk hunner
het afgebroken werk zijns voorgangers hersteld en voltooid; de
verschijning van ieder hunner is van omstandigheden omgeven,
die te zeer op elkander gelijken om toevallig te heeten, om niet
aan dieperen te doen denken. Ondanks alles wat de geschiedenis
in hen laken moge, gaf de goede gemeente aan twee dier be-
heerschers den eernaam van den Goede, en zij weende toen de
derde van haar afscheid nam. "Willem de Goede, Filips de Goede,
Karel de Vijfde: geen van drieën vreesde de wapenen te voeren,
geen van drieën nam ze op, vóór staatkundig beleid de kans
der wapenen berekend had. Van elk hunner offerde de opvolger
het stelsel des vaders aan eigene hartstogt op, even als zij hunne
schatkisten uitputten. Willem de Vierde verspeelde liet heil des
lands in den oorlog met Utrecht en Friesland en liet de Hoeksche
en Kabeljaauwsche twisten als erfenis achter, Karel de Stoute
vocht tegen de gansche wereld en verwekte, naast eene magte-
looze dochter, den opstand zijner onderdanen en het groot privi-
legie. — De opvolger van Karel de Vijfde riep het leger van
Alva herwaarts en tevens ons gemeenebest in het aanziju.
Is de gelijkheid dier omstandigheden een louter spel van het
toeval? Is er iets meer dan de volksstem dat hunne gedragingen
stempelt en is die uitspraak zonder beroep ? Ik geloof het. De
gebeurtenissen worden niet gemaakt door de nationaliteit. De
gebeurtenissen vormen de natie. Germaansch of Komaansch, elk
volk, elke stam, elke staat vindt het bewijs voor zijne kracht
in zijne uitbreiding. Het is eene drift, het is eene wet niet van
volksinstellingen; maar van de natuur, en de vorst welke die
wensch naar uitbreiding* weet te verwezenlijken zonder dat de
natie hare dierbaarste belangen, de kennelijkste zijden vanhaar
karakter of hare meest getroetelde zwakheden prijs geeft, die
vorst blijft met gouden letteren in hare jaarboeken aangeteekend;
maar er is ééne voorwaarde, waarop de natie hare toejuiching
schenkt, deze: dat zij het denkbeeld eener organisatie vertegen-
woordigd zie, welke eene zekere toekomst voorspelt. De drie
vorsten die wij noemden, begrepen dat, meest van alle Karel
de Vijfde.
Laat ons op eene naauwlijks geslotene wond den vinger leggen.
De leer van de aanwinst van intensieve kracht bij gemis van
extensieve is eene pleister, die misschien het bloeden stelpt,
maar de pijn niet wegneemt. Toen in 1830 België ons afviel,
hoe velen waren er niet, die zich voorstelden dat een zegenrijke
veldtogt eens vooral Nederland zou maken tot hetgeen waarvan
vroegere eeuwen droomden? Toen België ons toegevoegd werd,
hoe velen juichten er niet in het denkbeeld, dat toen verwezen-
lijkt werd, hetgeen oude herinneringen voorspeld hadden en
-ocr page 15-
INLEIDING                                               XI
\'ongere gebeurtenissen schenen te bekrachtigen. De denkbeelden
van Willem III, Filips I, Karel II, waren van zelve bij onze
natie populair geworden. En zoo was het een oogenblik, toen
België en ons gemeenebest gelijke ondersteuning van het bevrij-
dend Frankrijk wachtten; toen weinige jaren vroeger de kwalijk
begrepen opstand van van der Noot en van Eupen voor eene
nationale volksbeweging gold; toen sedert de verovering van
Brussel een kortstondig Engelsch-Hollandsch bestuur zich in
België gevestigd had. Dezelfde gedachte was het lokaas der
verleiding, waarmede Lodewijk de XIV den valkenblik van Jan
de Witt trachtte ie bedriegen, maar niet bedriegen kon: de
verdeeling van België. Dezelfde gedachten stond op den voor-
grond bij de eerzuchtige barons, die in 1632 een nieuw verbond
der edelen tot stand zochten te brengen en daarin den eerzuch-
tigen Frederik Hendrik wisten te wikkelen; dezelfde gedachte,
schoon in omgekeerden zin, bezielde weinig jaren vroeger de
aartshertogen, toen deze, schijnbaar onafhankelijk, hunne vredes-
voorslagen aan de afgevallen Nederlanden rigtten; dezelfde ge-
dachte, welke in den aanvang der beroerten alle de Nederlanden
gezamenthjk tot den opstand tegen Spanje had vereenigd, en
welks leus, hoe kortstondig,
Kas Seeventieii Provinticn
Stelt 11 op eenen voet!
een volkslied was, welligt uit dezelfde pen gevloeid, maar voor-
zeker niet minder populair, dan het Wilhelmus van Nassouwen
voor Holland en Zeeland was geweest.
Zonder het denkbeeld van die staatkundige eenheid der Neder-
landen, welke in die dagen zelfs aanschouwelijk werd afgetee-
kend — was Italië met Sicilië een laars, de XVII provinciën
stelden de figuur van een leeuw, den leo Belgicus, voor —
zonder dat denkbeeld van. staatkundige eenheid, had nimmer
onze opstand tegen Spanje de rigting genomen, welke zij insloeg,
noch de gevolgen gehad, welke zelfs in de republiek der zeven
provinciën hebben voortgeduurd. Dat denkbeeld van eenheid was
minder het gevolg van stamverwantschap, dan van nabuurschap,
van onderling belang, van voor- en tegenspoeden door allen ge-
lijkelijk gedeeld, van eenheid van regten en bestuur in staten
van verschillende afstamming, verschillende spraak en tongval
en, ook in het staatkundige, verschillende oorsprong. Dat denk-
beeld was uitgewerkt in het brein van den voormaligen heerscher
en al doorboorde het de verzenen van zijnen opvolger, aan dien
heerscher komt de eer toe, het ook bij de natie te hebben ver-
levendigd en gevestigd. De schoone volksbeweging van 1576 —
te schoon en te grootmoedig om van langen duur te zijn —
die volksbeweging, welke als in eene dragt de Pacificatie van
-ocr page 16-
XII
INLEIDING
Gent en de Unie van Brussel baarde, maar waarbij de jongste
der tweelingen den oudsten den voet ligtte, zou noch zoo alge-
meen, noch zoo krachtig zijn geweest, indien zij haren bodem
niet had gehad in eene heerschende gedachte. Hoe vast die ge-
dachte geworteld was, bleek in de tijden der bangste verdruk-
king, in de dagen toen Alva met strop en zwaard den tienden
penning opeischte en de wederstand zich zegevierend achter het
schild van de Algemeene Staten verborg. West-Friesland was
daarbij door één belang, door éénen wensch met Artois ver-
bonden , even als, bij het beroemde smeekschrift van 1566, de
edelen van Groningen zich met die van Luxemburg hadden
vereenigd, om ter afkeering van het dreigend onheil de bijeen-
roeping van alle staten der landen van herwaarts over te ver-
zoeken.
Het denkbeeld van een gemeen vaderland had zich vooral
aan het einde der regering van Karel V en als een gevolg van
zijn bestuur verwezenlijkt. De bijeenroeping der algemeene
staten, zoo als die tijdens den afstand van keizer Karel ge-
schiedde, was de laatste, de uiterste grens van inschikkelijkheid ,
welke de gezanten des konings later aan de opgestane provinciën
bij de mislukte vredehandeling van Breda in 1575 aanboden.
Nimmer inderdaad hadden de Nederlanden een zoo krachtig en
schoon geheel dan toen gevormd. De baiwmet het Kijk was in
1548 door keizer Karel geslaakt, geen bisschop betwistte meer
als grondheer den graaf van Holland en Zeeland zijne magt,
met de geheele onderwerping van Gelderland waren de laatste
stuiptrekkingen van onafhankelijke heerschappijen gesmoord,
en de vreesselijke Carolina had eens vooral te Gent een einde
gemaakt aan een gemeenebest van kleinen omvang, van groote
kracht, van nog grootere onrust, dat, zoo het bleef voortbestaan,
de zamenwerking des geheels moest storen. Met één woord het
denkbeeld: de Nederlanden ééne provincie, het denkbeeld misschien
van Willem, voorzeker van Filips den Goede, was ééne eeuw
later door zijn achterkleinzoon verwezenlijkt.
Het hing niet van de willekeur des vorsten, welke die eenheid
in het leven riep, maar van den tijdgeest, welke haar bezielen
zou, af, wat daarvan de uitwerking voor de Nederlanden zou
zijn. Filips de Goede was een vorst van onbegrensde heersch-
zucht, een vorst van Franschen oorsprong, in wiens geboorte-
land de melding van algemeene staten al te dikwijls gelijklui-
dende was met ongehoorde lasten. Het kan zijn, dat aan de
eerste bijeenroeping der algemeene staten door hem gedaan,
zijne praalzucht, welke van eene koningschap droomde, haar
aandeel had, daarin ten minste verschilde zijn zoon Karel de
Stoute niet van hem, dat deze al spoedig die algemeene staten
misbruikte als een middel om ongehoorde belastingen aan zijne
-ocr page 17-
inleiding                                   xnr
onderzaten af te perseu. Zijne opvolgers regtvaardigden voor
zeker liet volksinstinkt, hetwelk die vereenigingen ongaarne
zag, zoo ongaarne, dat die gewesten, welke niet bij erfopvol-
ging, maar ten gevolge van verdragen onder de Boergoensche
heerschappij waren gekomen , van de bevoorregte Friesland af
tot het magtelooze Luxemburg toe, zich liefst van de eer der
vertegenwoordiging trachtten te verschoonen. Maar ondanks het
baatzuchtig gebruik, dat de vorsten allengs van de door hen
gevestigde instelling hadden gemaakt, had die instelling als de
grondslag van eenheid van belang, van eenheid van regten voor
de op zich zelve onbestaanbare gewesten hare onmiskenbare
waarde.
Uit zijn Germanistisch standpunt heeft Motley in zijne inlei-
ding een hevig protest ingeleverd tegen de maatregelen door
Filips, Maximiliaan, Kavel V, inzonderheid den laatste, geno-
men ten opzigte van zulke leden dev staten, welke tev hand-
having hunner voorregten de banier van den opstand hadden
ontrold. Gewoonlijk worden die vorsten beschouwd als diegenen,
welke de magt van den derden stand gefnuikt en aan het zoo-
genaamde tijdvak der gemeenten een einde hebben gemaakt,
en dan wordt over hen in naam van de vrijheid de vloek uit-
gesproken. Om echter dit toe te stemmen, zou men moeten
aannemen dat eene kracht te grooter is, naarmate hare grenzen
onbepaalder zijn. Het tijdvak der gemeenten had evenveel voor-
beelden van dwingelandij opgeleverd, als het tijdvak der adel-
regering of der alleenheersching. De buitensporigheden van
Brugge en Gent waren even onregtmatig in hare beginselen als
eenzijdig in hare strekking, meer berekend om de overmagt
van een enkel lid der staten over allen te bevestigen, dan om
de belangen des algemeens tegenover den vorst te handhaven.
Zoo die buitensporigheden met krachtige hand beteugeld en
streng geboet werden, dan zijn wij er verre van, den vorsten
eene deugd te maken van wat hun belang, van wat de omstan-
digheden hen voorschreven, maar dit moeten wij erkennen, dat
zij door de regeling, waaraan zij de vertegenwoordiging van
den derden stand onderwierpen, dien stand evenveel innerlijke
veerkracht hebben toegevoegd, als zij aan zijn al te wilden
wasdom besnoeiden. Privilegiën, afgedwongen en dikwijls nog
verdichte voorregten, niet te handhaven dan ten koste van de
regten van anderen, mogen weggenomen zijn, geen vorstelijk
vonnis kon eigentlijk gezegde regten, waar zij op billijkheid
steunden en door overlevering of lang bezit in het hart der
onderzaten gevestigd waren, vernietigen. Krachtig, bloedig zoo
men wil, werd de Gentsehe opstand in 1540 bedwongen; zelfs
te midden der publicisten, welke de opstand der Nederlanden
vijf en twintig en dertig jaren later in het leven riep, was ev
-ocr page 18-
XIV
INLEIDING
geen enkele, die de handelingen des keizers misprees. Deonzin-
nige koop eau Vlaanderen, de voorname drijfveer der Gentsche
volksleiders, was en bleef verworpen als het hersenschirnmig
verdichtsel eener partij zieke menigte. Maar Gents wettige invloed
onder de vier leden van Vlaanderen was door die kortstondige
kastijding niet geknakt; nog altoos bleven de steden on Gent
aan het hoofd magtig genoeg om, tegen alle oude regten aan,
de geestelijkheid van haar gewest in 1551 met belastingen te
bezwaren, voor eene bede, niet door haar, maar door de vier
leden bewilligd; nog altoos bleven de breede raden daar, zoo
als elders, ligchamen, wier gezag elke revolutionnaire dwinge-
landij het meest te vreezen had, welke men te vergeefs buiten
de algenieene beraadslagingen zocht te dringen, maar welke
altoos eindigden met over den tegenstand te zegevieren en
eiken maatregel van het algemeen bestuur te stuiten, wanneer
die met hunnen zin of met de oude regten in strijd waren.
De zamenstelling der algemeene staten had het geheele land
door aan den derden stand eene kracht, eene eenheid van wer-
king gegeven, welke die stand niet zou hebben bezeten, ware
hij in tallooze gemeenten verdeeld gebleven, al waren ook die
gemeenten met de schoonste voorregten begiftigd. Over het ge-
heel heerschte er bij den derden stand eene gemeenschappelijk-
heid van belang, die de sterkste band van eensgezindheid
tusschen de leden der statenvergadering worden moest. Van den
derden stand moest komen, wat het laatste doel van alle staten-
vergaderingen, wat de zenuw der onophoudelijk gevoerde oor-
logen was, geld nogmaals geld! De derde stand pleitte het
geheele land door voor de belangen van den handel en vooreen
eerlijk en verantwoordelijk beheer der geldmiddelen; maar hielp
bovendien den vorst om aan den regel van betaling in de ge-
meene lasten ieder, ook die bevoorregte standen, adel en gees-
telijkheid te onderwerpen, welke daarvan tot nog toe waren
uitgezonderd geweest. Die derde stand vormde in de vertegen-
woordiging eene magt, welke die der staten verre overtrof en
van lieverlede het grootste tegenwigt tegen het vorstelijk opper -
gezag worden moest. Adel en geestelijkheid waren in persoon
aansprakelijk voor het gevoelen, dat zij op de dagvaart uit-
bragten. De regering kon op ieder der leden door gunst of
ongunst eenen dadelijken invloed oefenen; maar die invloed was
magteloos ten opzigte van de vertegenwoordigers van den derden
stand, wier verantwoordelijkheid zich achter hunne lastgeving
verschool. Wegens sommige gewesten, zooals Vlaanderen, Hene-
gouwen en Holland, talrijker vertegenwoordigd dan een der
overige standen en uit dat aantal zelf zijnen moed, zijne onder-
linge eenstemmigheid ontleenend, waren zij door eene onzigtbare
maar krachtige achterhoede gerugsteund. Het was dat gansche
-ocr page 19-
INLEIDING                                                      XV
heirleger van stedelijke regeringen, brecde raden, natiën, am-
bachten en gilden: de onwil of de kwade luim van deze in eene
enkele stad kon het besluit eener geheele statenvergadering ver-
nietigen of de uitvoering daarvan stremmen, tot dat de tijd van
uitvoeren voorbij was. Zoodra die deels verborgene, deels onbe-
reikbare magt voor de veiligheid der opperheerschappij gevaarlijk
dreigde te worden, spanden de ijverige dienaars van deze al
hunne krachten in, om haar te ondermijnen. Dan eens hield
men de afgevaardigden van den derden stand uit de onderschei-
dene gewesten, tot op liet oogenblik van het plegtig afscheid
der vergadering, streng van elkander afgezonderd; dan weder
vorderde men eene zoo uitgebreide volmagt van de afgevaar-
digden, dat alle ruggespraak met hunne lastgevers onnoodig was
en alzoo geenerlei grond voor verontschuldiging of uitstel. Mar-
garetha van Parma waagde het eenmaal den derden stand met
open vizier aan te tasten, toen zij uitdrukkelijk bevel gaf, de
de breede raden buiten het geheim der dooi\' haar ontworpen
nmieralie te houden, en een der beruchte artikels van regering,
zoo het schijnt niet ten onregte aan Granvelle toegeschreven,
hield in, dat de koning voortaan de breede raden zou opheffen
als eene instelling, waaraan alle oproeren en volksbewegingen
der laatste jaren waren toe te schrijven. IJdele pogingen van
het absolutisme! De drukking van die zijde geoefend verbond
de leden van het thans volwassen ligchaam te naamver door
de kracht van den wederstand, en het bleek dat de heersch-
zucht te laat eene magt trachtte te bezweren door haar zelve
in het leven geroepen.
Zoo als det denkbeeld: de Nederlanden ééne provincie, in de
bijeenroeping van de leden aller gewesten ter staatsvergadering
verligchamelijkt, de strekking had de magt van den derden
stand eens vooral te vestigen, evenzeer moest het den weg
banen tot het begrip van de gelijkheid van alle Nederlandsche
gewesten in hunne verhouding en in hunne regten tegenover
den vorst Ook de gewesten hadden hunne privilegiën even als
de steden, hunne bijzondere verdragen, waarbij zij in de magt
van den vorst waren overgegaan. Het was een der moeijelijkste
vragen in het staatsregt van dien tijd, in hoe verre de vorst
aan die privilegiën gebonden was. Het voorbehoud in sommige
dier privilegiën uitgedrukt „ sooverre deselve tot observancien
staen ende observeerlyck syn", werd natuurlijkerwijze van de
zijde des vorsten zoo uitgerekt, dat het regt der staten allengs
inkromp (1); doch ook dezen stelden zich, en op zich zelve en
(1) Het verst ging ten deze Karel V, toen hij zijne beruchte Carolina te
Gent besloot met de verklaring, dat hij aan zich en zijnen opvolgers, zoo
Graven als Gravinnen van Vlaanderen, voorbehield de verklaring, uitlegging,
-ocr page 20-
INLEIDING
XVI
vereenigd, op hunne beurt wakker tegen de vorstelijke aan-
matigingen te weer. De formule, waarmede de algemeene staten
doorgaans hunne toestemming tot eene bede gaven, dat deze
niet gelden zou, indien een der overige gewesten zich van dezelfde
verpligtingen ontsloeg of ontslagen rekende, was een krachtige
waarborg voor eenparigheid in de beveiliging van elks regten.
Wel had de regering een dergelijken waarborg, welke in de
eenparigheid van de leden van elk gewest gelegen was, door de
gevaarlijke regtsvcrdichting, onder den naam van compirlioisic
of vervanging bekend, zoeken te ontduiken; maar althans tot op
den tijd van Alva toe, had men het stelsel, dat het gevoelen
van minderheid in dat der meerderheid vervangen was, niet
opentlijk durven verkondigen. Eerst Alva deed dit bij het door-
drijven van den tienden penning, en, zonderling genoeg, de
staten van 1576, die zich tegen de gevolgen van zijne dwin-
gelandij vereenigden, volgden zijn voorbeeld.
De staten ter algemeene vergadering vereenigd roemden op
velerlei schoone voorregten van keizers en vorsten voor tijden
verkregen. Somtijds was die roem ijdel (1); doch, ook waar hij
het niet was, boden die schoone vrij lieden het zonderlingst en
onvereenigbaarst mengelmoes aan, wanneer men er aan gedacht
mogt hebben die tot een algemeen staatsregt te verheffen. Meest
alle gewesten kwamen met het voorregt, dat geen ingezeten
van het gewest daar buiten in regten mogt worden betrokken,
en gelukkig bleken zij later op dat punt vooral eendragtig, toen
liet er op aankwam de inquisitie en de aanmatigingen van den
grooten raad van Mechelen te bestrijden. Holland, Vlaanderen,
Namen, Henegouwen en Valencijn lieten de vrijheid gelden,
hun voor tijden verleend, dat een burger, of in liet geheel niet,
of slechts tot zeker bedrag met verbeurdverklaring van goederen
uitbreiding en beperking aller instellingen, zou en wanneer het hem of hun
nooJig zou toeschijnen.
(1) Wij noemden reeds als zoodanig den koop van Vlaanderen, volgeus
welke geenc bede door den graaf kon worden geheven buiten toestemming van
Gent. Eeu ander voorbeeld levert Valencijn. De stad beweerde stijf en sterk
dat geene burgers op de pijnbank konden worden gebragt. Toen echter de
landvoogdes bij monde van den markgraaf van Bergen op het vertoonen van
dit privilegie aandrong, wist men niets anders aan te voeren dan het jaren-
lange genot (iuvétérée possession) en de zaak werd op deze wijze bemiddeld,
dat de stad van haar voorgewend regt afstand deed ten opzigte van de predi-
kers der ketterij en vau de zaamgezworenen tegen den koning of staat. Dezulke
werden dan ontpoorterd en onbekwaam verklaard met de voorregten der overigen
hun voordeel te doen. Evenzoo was in latcrcn tijd in Uraband het gevoelen
algemeen, dat de openbare ambtenaren des hertogs hun ambt levenslang bc-
kleeden moesten, ofschoon de Pape, (Traite de la joyeuse entree p. 104—108)
onwederlegbaar aantoont, dat dit vermeende privilegie met de nitdrnkkelijkstc
bepalingen der blijde inkomsten in strijd was.
-ocr page 21-
ISLEIVIUQ
XTII
kon worden gestraft. Maar zoo Braband dien vrijdom miste,
andere en betere stonden daar tegenover, daaronder dat kostbare
regt van verzet, indien de opperheer de blijde inkomst door hem
bezworen schond, dat kostbare regt, waarbij het eigenmagtig
bijeenkomen der staten werd gewaarborgd, indien de bestaande
grieven niet werden opgeheven. Het streven naar eenheid tusschen
de gewesten moest langzamerhand de vraag ter sprake brengen
of men de ruimere vrijheden van Braband tot de maat der
overigen moest bekrimpen, zoc als dat met het oproerig Gent
had plaats gehad, dan wel of men de geregtigheden der overigen
tot de Brabandsche zelfstandigheid zou uitbreiden. Welke beant-
woording van die vraag er moest broeijen in het brein van het
absolutismus is niet moeijelijk te gissen; maar Karel V was te
zeer staatsman om niet te doorzien dat tot het nemen van ge-
weldige maatregelen tegen de schoone Brabandsche vrijheid het
getij verloopen was; de stroom wentelde intusschen voort en
verspreidde door het gansche land wijd en zijd het regtsbeginsel
waarop Braband zich verhief. Verkeerdelijk voorzeker, wanneer
men de zaak eeniglijk van het standpunt des regts beschouwt (1),
maar noodzakelijk in de orde der gebeurtenissen, werd de blijde
inkomst allengskens en stilzwijgend als de grondwet aller Neder-
landen beschouwd, en de bekwaamste publicist naast Marnix
uit de eerste dagen van onzen vrijheidsoorlog, doctor Junius de
Jonge, schroomde niet zijn voortreffelijk betoog van 1574 tot
aanprijzing van de vereeniging der Nederlandsche gewesten en
liet buitensluiten van den Spanjaard, vooral af te leiden uit
het te niet doen van „ dat solemnele contract, hetwelcke de
„coninck in zijne blijde incomste in Brabant, de hooftprovitwie
der Nederlanden, hadde gemaeckt."
Karel V had vooral door twee maatregelen de nationale een-
heid der Nederlanden krachtig bevorderd: door het verdrag van
Augsburg van 1548, waarbij onder zekeren vorm de Nederlanden
gezamentlijk als eene nieuwe kreits bij het Kijk werden inge-
lijfd, maar waardoor in het wezen der zaak de betrekkingen,
die er tusschen het Rijk en enkele onzer gewesten bestonden,
werden afgebroken; vervolgens door zijne zoogenaamde pragma-
tische sanctie van 1549, waarbij alle gewesten aan eene gelijke
wet van erfopvolging werden onderworpen. Beide maatregelen
badden één doel, dit namelijk: om bij de onzekere toekomst,
welke zijn geslacht ten opzigte der opvolging in het keizerrijk
te gemoet ging, daaraan een magtigen staat, welks hulpbronnen
niemand beter dan hij had leeren kennen, onverdeeld te verze-
keren. Zonderling is ook evenwel hier het spel der gebeurte-
(1) Zie Kluit, Over het reAit der Nederlanders om — Philijis — af te
zweren, M. 113 en aant. 51.
T
2
-ocr page 22-
IXXEIDIXG
XTIII
nissen. De opvolger van den vorst, die ten minsten uiterlijk den
band roet liet Rijk had gelegd, zag zich genoodzaakt het bestaan
van zoodanigen band te ontkennen, zoo dikwijls de verdrukte
Nederlanders de bescherming van het Rijk inriepen en zoo
dikwijls dit icr bemiddeling met hunnen verdrukker optrad; de
Nederlanders daarentegen, die altoos door korzel verzet aan die
gemeenschap zich onttrokken, zoo vaak hun bijdragen voor de
ongeschondenheid des Rijks werden afgevorderd, waren de eersten
om bij den koning op de instandhouding van het verbond van
1548 aan te dringen en slopen in 1563 in heimelijke bijcen-
komsten met de rijksvorsten te zamen, ten einde zich tot het
verzet tegen hunnen natuurlijken heer te vereenigen. Wat er
van zij, Karel V had juist gezien: de Nederlanden hadden den
wasdom bereikt om voortaan ééne natie, één staat, afgescheiden
van zijne naburen, te zijn, en de uitkomst heeft de berekeningen
zijner staatkunde bevestigd.
Het hoofdstuk, waarmede Motley zijne geschiedenis opent,
geeft ons eenc uit de beste bronnen geputte voorstelling van
het plegtig oogenblik, waarop Karel de Vijfde van zijne staten
afstand deed. Die voorstelling is het afscheidstooneel van een
welmeenend vader van \' zijne liefhebbende kinderen. Dezelfde
schrijver, die dit alles met zooveel waarheidsliefde schetst, werpt
aan het einde bedenkingen op, die het vaarwel des vaders tot
een verachtelijk guichelspel, het schreijen der kinderen tot eene
onredelijke zenuwzwakheid vernederen. Vele van die beden-
kingen zijn waar. Karel de Vijfde had dikwijls zijne ondcr-
danen tot hulpmiddelen zijner heerschzucht misbruikt; hij had
willekeurig over hunne hoofden en beurzen beschikt, hij had
privilegiën met voeten getreden en uit ingebcelden geloofsijver
stroomen blocds van \'weerlooze onderdanen vergoten. Het kan
met waarheid gezegd worden: van al de maatregelen door Filips
genomen, welke den opstand der Nederlanden te voorschijn
riepen, is er geen enkele te noemen, die niet door Karel inge-
voerd, of beraamd, of bedoeld was." Evenmin mag het geloochend
worden, dat de Nederlanders van harte in \'s keizers allerlaatste
bede hebben bewilligd: dat hem alles mogt worden vergeven,
wat hij willens of onwillens jegens hen had misdreven. Het
kan niet ontkend worden, dat, te midden van den driftigsten
vrijheidsijver, Nederlandsche schrijvers ter goeder trouw zijne
deugden verhieven tegenover de gebreken zijns opvolgers; dat
zij het bedwingen van Gent eene roemrijke daad noemden, die
\'s keizers belangstelling in de goede orde zijner staten in tegen-
stelling bragt met de traagheid zijns opvolgers; dat zij vergaten
dat Karel de bloedpkkaten geschreven had, om te kunnen ver-
-ocr page 23-
INLEIDING                                                    XIX
melden dat hij ze nu en dan had verzacht; dat zij verzwegen
dat hij den tienden penning gevorderd had, om zich te herin-
neren dat hij die belasting in sommige artikelen had gewijzigd;
dat zij naauwelijks gedachten hoe hij de hervorming had be-
streden, maar wel dat hij Luthersche predikers bij zijne garni-
zoenen had geduld; dat het hen ontging hoe hij do Spaansche
legers met hunne Alvas en Eomeros op de grenzen der zuide-
lijke gewesten had gelegerd, om luide te kunnen verzekeren,
dat de keizer zijnen zoon gewaarschuwd had tegen de inmen-
ging der Spanjaarden in de zaken der Nederlanden; dat zij
noch om de verkwiste schatten, noch om het vergoten bloed
treurden, omdat ten koste daarvan de overwinningen van Pavia,
van Tunis, van Muhlberg waren gekocht en de roem der Neder-
landers, hunner Lannoys, hunner Nassaus, hunner Egmonts
was gevestigd (1).
Inderdaad zou de vertooning van 1555, en de kinderlijke,
neen kinderachtige gehechtheid der Nederlanders aan hunnen
afgetreden vorst al den blaam verdienen, welken Motley daar-
over ruimschoots wierp, indien er geenc betere middelen tot
oplossing van het vraagstuk overbleven. Wij hebben de voor-
gaande beschouwing met geen ander doel geschreven dan om
tot zulk eene oplossing den weg te banen.
Immers waartoe geleidde die beschouwing? Tot de trooste-
(1) Het blijft intusschcu opmerk el ijk, dat Willem van Oranje in zijne
openbare geschriften, schoon hij van Karel steeds met eerbied spreekt, nim-
mer veel ophef heeft gemaakt van de zoogenaamde goede bedoelingen des
Keizers. Zoo iemand had hij diens gemoed kunnen, doorvorschen en echter
schrijft hij \'s Keizers nu en dan betoonde rekkelijkheid meer aan staatkunde
dan aan goede gezindheid toe. Noch in zijne Memorie van 1560 bij Groen
van Prinsterer T. II, pag 428—450, noch iu zijne Justiflcation, noch in
zijne Rescript et déclaration van 15G8, noch eindelijk in zijne Apologie van
1580 vinden wy daarvan sporen. De verdiensten der Nederlanders jegens Karel
worden meestal hooger aangeslagen dan Karels verdiensten jegens hen. Daaren-
tegen is de tegenstelling tusschen Karel en zijnen zoon gewoonlijk het scherpst
uitgedrukt zoo in verzoekschriften, welke op naam dev menigte zijn ingeleverd
(zoo als b. v. in het adres der Staten van Braband (Maart 15GG) bij Petit
§11, p. 96, en iu de Kemonstrance van Mei 156G bij te Water, Verbond
der Edelen, IV 1)1., bl. 84, 127) als vooral in de schimpschriften sedert in
het licht verschenen. Rijk vooral aan proeven en, wij moeten het erkennen,
apocryfe anekdoten is het hevige geschrift tegen de bisschoppen: Totius Belgii
Oescriptio
door den bekenden Geldorp in het licht gegeven. P. 57 verhaalt
de schrijver b. v. dat Karel V zijnen geloofsrcgters heimelijk in last gaf zich
op alle manieren van bloedvergieten te onthouden; maar dat zij dat geheim
tot op den huldigen dag nimmer hadden willen openbaren. P. 112, dat hij
op zijn uiterste zijnen zoon zou beklaagd hebben, omdat de aanmatiging der
geestelijkheid aan dezen alle rampen zou op den hals halen. P. 119, dat
keizer Karel op eene handige manier zekeren uurwerkmaker, wiens vrije ge-
voelens hem bij de inquisiteurs hadden in liet oog doen loopen, had weten
te redden.
-ocr page 24-
INLEIDING
\\x
looze uitkomst, dat wel liet tijdvak van Karel V van een stel-
selmatig streven naar eenheid de blijken oplevert, maar dat
daarin tevens eene gevaarlijke gisting ontstond van twee be-
ginselen, van wier oorsprong en strekking men wederzijds geen
helder inzigt had; de worsteling van twee partijen, die naar
willekeur en zonder logisehen noodzaak van elkander over-
namen, wat aan elke harer voor het oogenblik ter bevordering
harer wenschen scheen vereischt te zijn. Tegenpartijen, die zich
niets herinnerden van oude stamverwantschap of oude veete,
die niet in te deelen waren naar Germaansche of Keltische
herkomst, die evenzeer de Germaansche bosschen van Tacitus
als de Druidenoverleveringen van Caesar hadden verloochend,
die onverschillig in welke taal, Nederduitsch of Waalsch, elkan-
der toestemden of bestreden; maar die beide hun ontstaan te
danken hadden aan den eeuwen lang voorbereiden, maar in de
laatste jaren door kunstmatig staatsbeleid bespoedigden gang
der gebeurtenissen; tegenpartijen met zich zelve meermalen in
strijd; tegenpartijen, wier voorstanders toevallig en als nood-
lottigerwijze nu en dan in hetzelfde begrip overeenstemden. Wil
iemand voorbeelden, hier zijn er eenige. Filips deinsde van het
bijeenroepen der algemeene staten als van liet voorspook zijns
eigenen ondergangs terug, en Alva, de dweepziekc trawant
zijner heerschzucht riep ze aanstonds en van den beginne van
zijn bestuur af bijeen. Om den derden stand te beteugelen,
prezen de leerlingen en aanhangers van Granvelle eene herstel-
ling, eene uitbreiding van de voorregten des adels aan, en de
adel werd de eerste om zich tegen de regering te verklaren en
in bondgenootschap met den derden stand te treden. Van de
tusschenkomst der staten verwachten de voorstanders van ge-
wetensvrijheid de opheffing der plakkaten, en, tot behoud van
de Katholieke godsdienst deed, zoo niet Granvelle zelf, dan
toch iemand uit zijne school, (in eene der beruchte dertien
artikelen) den voorslag, om met vrije bewilliging aller natiën
en provinciën eene godsdienstwet te ontwerpen, die in het wezen
der zaak tot geloofsonderzoek — inquisitie — leiden moest,
ofschoon het nimmer dien gehaten naam dragen zou.
Eenheid en zamenwerking aller krachten was gedurende het
tijdvak van Karels regering de behoefte geworden, welke ge-
lijkelijk overal werd gevoeld; maar de eene partij zocht de be-
reiking van haar doel in de uitbreiding van vrijheden over
degenen die misdeeld waren, de andere in de besnoeijing van
de vooiTcgten dergenen, welke der evenredigheid van de overige
staten, standen en onderdanen waren ontwassen.
Karel V, zegt de overlevering, was een behendig werktuig-
kundige: zeker was hij dit ten opzigte van het besturen zijner
staten. Hij wist de raderen ondanks hare strijdige werking in
-ocr page 25-
XXI
INLEIDING
beweging te houden, zonder dat zij elkander kneusden, en,
waar het gebeurde, had hij de hulpmiddelen gereed om te ver-
hoeden dat het geheel in duigen spatte. Doch ondanks al zijn
staatkundig talent moesten, hetzij onder hem, hetzij onder zijne
opvolgers, indien zij hetzelfde stelsel van regeren voortzetten,
de twee beginsels in de maatschappij aanwezig en bij de wet-
geving vertegenwoordigd tegen elkander botsen en met den
\' ondergang van een van beiden eindigeii. Zou het stelsel der
eenheid, der zamenpersing van alle krachten, onder eene enkele
hoofdkracht, of wel het stelsel van aloude afzonderlijke regten
zegevieren: centralisatie of privilegiën? Die vraag moest de
vraag van den dag worden, de onderzaten in twee slagorden
scharen, staatsdienaren aan het hoofd van zaken brengen en
omverwerpen, eindelijk een burgeroorlog in het leven roepen.
Maar de Nederlandsche beroerten dragen zulk een karakter niet
of slechts nu en dan bij uitzondering. Het is de opstand ééner
natie tegen de overheersching van den vreemdeling, ééner natie
verschillend van herkomst, van overlevering, van taal, van
burgerlijke instellingen, van godsdienst misschien, zoodra die
zuurdesem de maatschappij deed gisten, maar verbonden in de
vestiging van eenen krachtigen onafhankelijken volksgeest, zoo
als die zich in haar verzet tegen vreemde dwingelandij, op het
oogenblik dat de opstand zijn toppunt had bereikt, in 1576,
kennen deed.
Zie, zoodanig eene uitkomst ware onder Karel V onmoge-
lijk geweest, en de oorzaak van den verschillenden indruk,
dien hij en zijn zoon bij de natie te weeg bragten en beide bij
de natie achterlieten, was wel daar gelegen. Van die natie was
Karel zelf de schepper, de ziel, de vertegenwoordiger; de ver-
tegenwoordiger tegenover Frankrijk, tegenover het Rijk, waar
het noodig was, tegenover Spanje. De Nederlander is niet ijdel,
maar er lag toch iets streelends voor zijne volkstrots in, dat
de Utrechtsche bisschop van alle wereldsche magt ontbloot was,
dat het zoo lang gevreesde Gelderland aan de voeten van zijnen
vorst lag, dat het vrije Friesland hem gehoorzaamde, zoo als
het nog nimmer aan iemand had gehoorzaamd; er lag iets
streelends in voor zijnen volkstrots, dat een geboren Neder-
landsche vorst tegen de geheele wereld het stoute plus ultra
had uitgesproken. Spanje en de Nederlanden waren Karels erfe-
lijke staten, het Kijk een toevallig aangekomen voordeel, dat
hij met weerzin aan een anderen tak van zijn geslacht zag
overgaan. Van alle zijne staten bleef Duitschland hem het
meeste vreemd, en waar hij het Duitsche beginsel te bestrijden
of te bedwingen had, waren onder éénen naam de Nederlanders
en de Spanjaarden als de zoogenaamde Spaansche partij om den
keizer vcreenigd. Ook ontgaf men zich niet welken invloed de
-ocr page 26-
XXII                                                 INLEIDING
Nederlandsche groeten op liem oefenden (1). Spanjes heerlegers,
uit de midden der Nederlanders onderhouden, waren de zenuw
van Karels kracht. Duitschers had men tegen den keizer en in
de gelederen van diens erfvijand Frankrijk, zien strijden; Span-
jaards en Nederlanders, deze laatstcn althans sedert de eenheid
der gewesten door de onderwerping van Gelderland gevestigd
was, nimmer.
Waren Spanje en Nederland onder den keizer tegen de geheele
wereld vereenigd geweest, waar beider belangen mogten uiteen-
loopen, verloochende de keizer nimmer zijne voorliefde voor de
natie, onder welke hij geboren was. Die voorliefde legde meer
dan iets anders de kiem voor dien onverzoenlijkcn wrok, welke
later tusschen de Spaausohe en Nederlandsche heeren losbarstte.
Beiden wisten en vergaten het niet dat Karel V opentlijk zijnen
zoon had bestraft over zijne Spaansche manieren en bij het be-
stuur der Nederlanden gewaarschuwd voor de Spanjaarden,
welke hem omgaven. De heerschappij nu en dan door Neder-
landsche heeren in Spanje zelf geoefend, de raadslieden door
wie men veeltijds den keizer omgeven zag, de volkomcne ge-
lijkstelling van Nederlandsche kooplieden in Spaansche havens
en op Spaansche markten met de inboorlingen, waren zoo vele
wonden aan de verwatenheid dier natie geslagen. Toen Karel V
tot eene vrijwillige afzondering de Nederlanden verliet, nam hij
bijna geen enkelen Duitscher, maar Nederlanders mede, om
hem in zijne eenzaamheid tot gezelschap, bij zijn verscheiden
tot getuigen te dienen. Het was eene kleine Nederlandsche
kolonie, die zich om Yuste en in Coacos nederzette; het waren
Nederlandsche dienaars, die de keizer inzonderheid bij zijnen
uitersten wil bedacht. Het volk heeft een zeldzamen, een onbe-
schrijfbaren takt om de sympathien zijner heersehers te gissen,
eene onvervreemdbare dankbaarheid, wanneer het eenmaal weet
die sympathien verworven te hebben.
Was Karel de schepper der Nederlandsche eenheid en zelf
de vertegenwoordiger der gedachte, die hem bij het ontwerpen
(1) Eeuc proeve uit de geschie leuis van hertog Christoffe van \\Vurtem-
berg. Zijn hertogdom was verbeurd verklaard en aan koning Ferdinand toege-
wezeu. In 1551 stelde hij zoowel bij den keizer als bij den koning pogingen
in het werk om van dien ban ontheven te worden. Maar keizer en koning
waren juist op dat oogenblik verdeeld, omdat de laatste de Huitsche partij
in zijne bescherming nam en wederkeerig vou haar beschermd werd. De poging
des hertogs mislukte en de keizerlijke raad, Balth. Stumpf, schreef in ver-
trouwen : »dass der Herzog bisher den unrechten Weg gebraucht habe, weyl
«der Kayser alles durch aeine Niederliinder thue. Diese seyen aber seltsame
«Kopffc, welche nicht den Nutzen des Kaysers und Kiinigs, sonderu nur
»ihren eigenen Vortheil wissen, uud welche auch der Koning nicht leydeu
•i konne." Sattler, Gesehichte der Herzogen von Wurtemberg, IV Th., S. 16.
-ocr page 27-
ISLEIDIA\'G                                               XXIII
daarvan voor den geest zweefde, om dat te kunnen zijn was
eene zelfstandigheid noodig die zijnen zoon ten eenenmale ont-
brak. Karel was een even geloovig, een misschien even be-
krompen zoon der kerk als Filips II. De wijze, waarop hij,
volgens de ontdekkingen door Gachard gedaan, zich van den
bezworen Passauschen vrede liet ontslaan, is de wedergade van
het valsche protest, dat zijne bastaarddochter Margaretha in
haar kabinet nederlegde tegen de afgedwongene overeenkomst
van 24 Augustus 1566, en van de trouwelooze wijze, waarop
Filips II door den pauselijken Stoel zijnen eed aan de Neder-
landen afgelegd liet verbreken. Maar ondanks al die geloovig-
heid, die op het laatst zijns levens tot beuzelachtig bijgeloof
oversloeg, was Karel boven alles heerscher. Het denkbeeld eener
Caesaropapie schemert in zijne handelingen zoo sterk door, dat
het ten onregte \'s keizers gehechtheid aan de kerk heeft doen
wantrouwen en men daarin een middel zijner heerschzucht ge-
zocht heeft. Al ware zijn zoon hem in geestkracht gelijk ge-
weest, toen eenmaal het Duitsche Rijk aan diens wenschen
ontgaan was, nam hij tegenover dat Rijk de magt tot bondge-
noot, de magt die eenmaal zijne meesteres zou worden, de kerk
van Rome. Het beginsel zijner staatkunde — schrijft Prescott
te regt — was de heerschappij dier kerk te vestigen en als
een gevolg daarvan, de heerschappij van de kroon. De staat-
kunde van Karel was om haar zelfs wille daar; hadde hij zijn
doel bereikt, hij zou, uit zijne alleenheerschappij en als een
gevolg daarvan, de kerk zoo mildelijk hebben begiftigd als zijn
groote naamgenoot en voorganger dat eenmaal had gedaan.
Maar nu, welk een onderscheid van beide vorsten in hunne
betrekking tot de Nederlanden! Den wil van den eenen kon
men eerbiedigen en een tijd lang zijn juk torschen, omdat hij
de vertegenwoordiger der natie was of daarvoor wist te gelden.
De ander was en bleef een vreemdeling, wiens boeijen te knel-
lender waren, omdat hij zelf gekluisterd liep aan eene onzigt-
bare magt, dan eens Heilige Stoel, dan eens inquisitie.
De lezers zullen het mij, hoop ik, ten beste houden, dat ik
door deze beschouwingen eene inleiding vervangen heb, waarin
Motley kortelijk vele aan elk welopgevoed Nederlander bekende
zaken vermeldt en eindigt met eene beschouwing van den toe-
stand des lands door en onder het bestuur van Karel V, die,
naar mij voorkwam, te eenzijdig was voorgesteld, om de ge-
beurtenissen, die hij ging beschrijven, in haren innigen zamen-
hang te verklaren. Het door mij ter nedergestelde gelde als een
tegengif tegen den bitteren drank, dien hij in zijn eerste hoofd-
si uk den Nederlanders aanbiedt. Over zijne beschouwing vaa
-ocr page 28-
XXIV
INLEIDING
het persoonlijk karakter van Karel zal ik mij aan het einde
van dat hoofdstuk eene nadere aanteekening veroorlooven.
Motley, ik heb het reeds gezegd, heeft met verbazende vlijt
en verwonderlijke schranderheid bronnen gebruikt, welke aan
anderen onbekend waren gebleven. De handschriften van Pas-
quier de la Barre, Pontus Payen en Renom de France, welke
zijn uitvoerige berigten uit de papieren van Assonleville putte,
verdienen in de eerste plaats vermeld te worden. Meer dan door
onze en door Belgische schrijvers pleegt te geschieden, heeft
hij Spaansche schrijvers bestudeerd en daaraan een gezag toe-
gekend , waarop wij alleen ten opzigte van het boek van Alfonso
d\'Ulloa (1) eene uitzondering maken. Maar zoo als het niet te
(1) Jlen verguime mij dat ik mij in eene eenigzius dorre aanteekening af-
maak vau ecu boek, dat in onze geschiedenis sedert lang een onverdiend ge-
zag heeft en waardoor ik mij zelven, even als thans Motley, eenmaal heb
laten verleiden. Het boek heeft door den uaam des schrijvers de gansene
wereld bedrogen. Het heet: Commcntari del Sigu. Alfonso Vlloa delta guerra,
che ü bii/. Don Fern. AU. de Toledo Duca d\'A. e capit. yener. del Ser. R.
Cal. ha fatto contra Gtiglielmo de Xansau Principe de Oranges e contra il
Conté Lndocico siio fratello ed altri rebelli de S. M. Cal. nelli paesi bassi,
che comunentenfc se chiamano Fiandra Vanno MDLXV11I
hsieme con Ie
cose occorse tra la Reina d\'Inghelierra, l\'ambasciatore catolico appresso quella
Maesla ed il sopraditto Ducha d\'intorno a\'.t arreslo fatto de alcune navi e
denari del He Cat. nei paesi d\' Inghelierra e degli Inglesi e robbe loro in Fi-
andra et quel che pin avviene fino alla mort e del Principe diCondéin Francia
questo anno
1569. Het verscheen derhalve in 1569, schoon Nicolaus Antouius
in zijne Bibliot/ieca Hispana de eerste Italiaansche uitgave in 1571 stelt en
die voor eene vertaling uit het Spaansch houdt. Ik heb eene Veuetiaausche
uitgave van 1570 voor mij, maar de voorrede van den schrijver is 10 Julij
1569 geteekeud. In de Spaausche uitgave doet Alfonse d\'Ulloa zelf dien tekst
als vau latere dagteekening kennen. Havieudo — sclirijft hij — parecio a
algunos umigos inios me contente, que si imprimicse en la lingua Italiana y
haviendose publicado, no han faltado personas qui me han rogado que tambien
la hizicsse imprimer en lingua Castellana. — He Spaansche vertaling is ove-
rigens aan Rcqucscns opgedragen. Zoodra het bock in het licht was vcrsche-
nen, werd het in het Fransch en Duitsch vertaald en als het werk van een
ooggetuige de wereld roüdgedragcn. Languet schreef daaromtrent aan den
keurvorst Augustus van Saksen: Auctor noininat se Alfousum Ulloam, quem
audio origine csse Hispanum scd natum iu regno Neapolitano. Intertuit expe-
ditionibus Aibaui: nam aliquoties in sua historia uomiuat se eastrametationis
Praefectum seu Marescalcum campi, ut vocaut. Hij haalt voorts eene plaats
aan in het Latijn en vertaalt die door rescivimns, alsof de schrijver zich
zelven ouder de overige Spanjaards had begrepen. Hij hield onzen schrijver
alzoo voor den ondcrbcvelhebber van Alva, welke over het terco van Napels
gebood, en hij bedroog zich. Nerteus gaf zich de schrijver op als ééae persoon
met dien krijgsman, cu het rescivimus van Languet is eene vrije vertaling van
het Italiaansche: se ebbe avviso. Men lette er voorts niet op dat d\'Ulloa eene
fout beging, welke van een ooggetuige niet kon verwacht worden: dat hij
namelijk, door verwarring van den Paaschstijl, de nederlaag der Geuzen bij
Austruweel iu 1567 onder de krijgsbedrijven van 1568, waarover hij schreef,
plaatste. Intusschen de vergissing van Languet werd algemeen en zelfs het
-ocr page 29-
INLEIDrNG                                            XXT
verwonderen is dat hem eene enkele misstelling ontsnapt is,
die in een Nederlander bevreemden zou, evenzoo kon het niet
anders, of eenen Nederlander moesten van tijd tot tijd als van
zelfs boeken, monographien, aanteekeningen in handen vallen,
die zelfs voor de scherpste nasporingen van den vreemdeling
verborgen blijven. Dit is met mij het geval geweest en ik heb
wel een en ander gevonden, dat als nadere verklaring, uitbrei-
ding of verbetering van het door Motie)\' gestelde kon gelden.
Ik heb weleens de vrees gekoesterd, dat de veelheid mijner
aanteekeningen het vermoeden zou doen oprijzen, dat ik veel
in mijnen schrijver vond af te keuren en mij met den schijn
van betweterij tegen hem over stelde. Ik kan niet genoeg her-
halen dat ik zulk een vermoeden verre van mij werp. Integen-
deel, het werk van Motley komt mij voor een\' zoo degelijken
grondslag te leggen voor de geschiedenis van de wording van
het gemeenebest, dat het bijna pligt wordt alles bij te dragen,
wat men zelf bezit om op dien grondslag voort te bouwen.
Door zoo te handelen geloofde ik het nuttige boek van Motley,
althans voor Nederlanders, nog nuttiger te maken. Zal men het
voorts ijdelheid in mij achten, dat ik mijne eigene opmerkingen
en aanteekeningen niet beter aan den man weet te brengen dan
onder de aanprijzing van zoo goede waar? — Enkele in het
oog loopende misstellingen heb ik stilzwijgend doen verbeteren.
B. C. BAKHUIZEN TAH BEN BKIXK.
verhaal vau d\'Ulloa omtreut den inval des Prinsen van Oranje in 156S werd
door onze geschiedschrijvers Bor en van Meeteren, als ware het vau bevoegd
gezag, overgenomen. Slechts de Spaansche schrijvers lieten zich niet bedriegen.
Carnero die in zijne voorrede verzekert dat hij vooral de berigten van tijdge-
nooten en ooggetuigen heeft geraadpleegd, noemt Mendoca, del Kio, Tassis,
maar rept geen woord vau d\'Ulloa, dien hij zelf krijgsman niet zou hebben
voorbijgegaan, hadde hij hem voor den maestro di campo vau Alba gehouden.
Nicolaus Antonius heeft over Ulloa een uitvoerig artikel, waaruit blijkt dat
hij van hem, die overigens door zijne uitvoerige levensbeschrijving van Karel
V bekend was, geen ander berigt had, dan hetgeen deze zelf omtrent zijne
Spaansche afkomst en woon te Venetië had gegeven, iets dat niet het geval
zou zijn geweest, indien d\'Ulloa een hoogen rang in de legers vau Filips
had bekleed. Mendoca en geen der andere Spaansche schrijvers bekreunen
zich om zijne berigten. Campana haalt hem slechts aan om hein te weder*
leggen ea wel verre van hem als ooggetuige eeuig gezag toe te schrijven,
geeft hij hem op als: Alfonso d\' Ulloa, che tumultuariamentc scrisse alcuue
di questi attioni. Wij moeten dus dien schrijver uit de bronnen onzer geschie-
denis verwijderen of althans niet meer aan hem hechten dan Campana deed.
-ocr page 30-
EERSTE AFDEELING
FIL1PS II IN DE NEDERLANDEN
1555-1559
-ocr page 31-
-ocr page 32-
EERSTE HOOFDSTUK
EEN EERSTE EN LAATSTE BEDRIJF
Karel V besluit afstand te doen van de regeering. Brussel
in de XVI eeuw.
Beschrijving van de Groote Zaal in
het Paleis, en van de voorname mannen, in de vergadering
tegenwoordig.
Plechtigheden bij den afstand. Alge-
meene ontroering.
Opmerkingen over Karels karakter en
levensloop.
Zijne afzondering te Yuste.
Den 258,en October 1555 waren de Algemeene Staten dei-
Nederlanden in de groote Zaal van het Paleis te Brussel ver-
gaderd. Zij waren opgeroepen als getuigen en borgen van den
afstand van Karel V, die, lang reeds besloten, op dezen dag
zou plaats hebben. De Keizer, evenals vele vorsten voor en na
hem, schiep behagen in staatkundig praalvertoon. Hij kende er
den invloed van op het volk. Hoewel doorgaans eenvoudig,
bijna schraal gekleed — hij droeg meestal zwart — was echter
niemand beter kunstenaar dan hij, wanneer het er op aankwam
zulke openbare vertooningen even treffend als fraai te maken.
Wij hebben gezien op welk een theatrale en indrukwekkende
wijze hij den opstand van de Gentenaars wist te bedwingen en
schier voor altijd alle leven uitbluschte in dat kleine maar
krachtige en woelige gemeenebest. Nu ook had hij het slot-
bedrijf van zijn lange en krachtige regeering met diepe studie
en nauwkeurige kennis van alles wat den gewenschten indruk
kon maken, geregeld. Het einde van zijn eigen loopbaan, en
het begin van die zijns beminden zoons moesten gedramatiseerd
worden, op een wijs, het karakter der schouwspelers en het
groot toöheel waarop zij hun rollen te vervullen hadden, waardig.
De oogen van de gansche wereld waren in deze dagen op Brussel
gevestigd; want de aftreding eens Keizers was in de Zestiende
Eeuw nog niet door het gebruik geijkt.
De vroolijke hoofdstad van Brabant —• een gewest dat zich
verheugde in de vrijzinnige grondwet, onder den uitlokkenden
naam van „blijde inkomst" bekend, verdiende de schouwplaats
te zijn van het indrukwekkend tooneel. Brussel was al meer
dan vier eeuwen lang eene stad en telde nu omstreeks honderd
duizend inwoners. Hare wallen, zes mijlen in omtrek, waren
-ocr page 33-
4                                         DE VERGADERZAAL                                  1555
reeds tweehonderd jaren oud. Zijn nederlandsche steden ge-
woonlijk in uitgestrekte vlakten gelegen, Brussel daarentegen
is gebouwd op de helling eens heuvels. Het zacht golvende
frissche groen van goed onderhouden tuinen, schaduwrijke
boschjes, vruchtbare akkers, omringde haar. Aan haar voet
spoelde het riviertje de Senne, terwijl de onregelmatige doch
schilderachtige straten langs de kanten des heuvels halfrond en
trapswijs oprezen als een amphitheater. Omtrent in het midden
verhief zich boven een kwistig met lofwerk versierden gevel de
trotschc en keurige toren van het Stadhuis, driehonderd zes en
zestig voeten hoog, een wonder van kant in steen, door zijn
kunstig snijwerk wedijverend met de spinwebdraden dier fijne
kanten, wier naam en wier roem sinds\' eeuwen aan die der
stad verbonden zijn. De kruin des heuvels werd gekroond door
de torens van het oude Hertogelijk Paleis van Brabant, met
zijn uitgestrekt en dichtbelominerd Bark aan de linker, met
de vorstelijke verblijven van Oranje, Egmond, Aremberg,
(\'ulemburg en andere vlaamsche edelen aan de rechter zijde.
Tot op een kwartmijl van de stadsmuren strekte zich hetgroote
bosch van Soignies uit, met kloosters en kapellen doorzaaid en
wemelend van allerlei wild. De burgers deden er hunne zomer-
tochtjes, de adel joeg er het wild zwijn en het fiere hert. De
bevolking, zoo nijver, schrander en welvarend als die van
eenige andere curopecsche stad, was verdeeld in twee en zestig
verschillende gilden, waaronder liet meest uitblonken de wapen-
smedeu, op wier maliënkolders een musketkogel afstiet; de
tuiniers en bloemisten, voor wier bevallige en geurige kweeke-
lingen ongeloofclijke sommen werden verspild;sde tapijtwerkers,
wier weidsche fabrieken onder de wonderen der wereld geteld
werden. Zeven hoofdkerken, van welke de St. Gudule met haar
tweelingtorens, bevalligen gevel en prachtig geschilderde glazen,
de voornaamste was, luisterden de bovenstad op. Zeven was een
geheimzinnig getal in Brussel, het zinspeelde in die eeuw, toen
de sterrekunde nog in hare kindschheid en de sterrewichelarij
in haren bloei was, op de zeven destijds bekende Planeten, die
in verband met hare plaats aan den hemel, ondersteld werden
invloed uit te oefenen op de dingen der wereld. Uit zeven adel-
lijke geslachten, afkomstig van zeven overoude kasteelen, werden
de zeven Raadsheeren gekozen, die den grooten raad der stad
vormden. Er waren zeven groote pleinen, zeven stadspoorten,
en bij de tegenwoordige plechtigheid werd door liefhebbers van
wonderbare toevalligheden opgemerkt, dat er zeven gekroonde
hoofden in de vrijheidminnende stad onder één dak zouden ver-
eenigd zijn.
Het Paleis, waar bij deze gelegenheid de Algemeene Staten
vergaderden, was het verblijf der Hertogen van Brabant geweest,
-ocr page 34-
1555                                   DE VERGADERZAAL                                         5
sedert de dagen van Jan II, die het omstreeks den jare 1300
gebouwd had. Het was een ruim, goed ingericht gebouw; maar
het onderscheidde zich niet door schoonheid. Van voren zag
men een groot open plein, afgesloten door een ijzeren hek; van
achteren een uitgestrekt en fraai park met hoog opgaand ge-
boomte, afgewisseld door bloemtuinen en doolhoven, vischvijvérs
en jachthuizen, fonteinen en wandeklrevcn, renbanen en doelens.
De hoofdingang tot dit gebouw leidde naar een groote zaal,
verbonden met een fraaie, symmetrische kapel. De zaal was
beroemd om hare grootte, juiste evenredigheid en kostbare
sieraden. De kapittels der beroemde Orde van het Guldenvlies
werden er gehouden (1). De muren waren bedekt mot prachtige
behangsels uit de fabrieken van Atrecht, voorstellende het leven
en de heldendaden van Gideon en de Midianieten, waarbij voor-
namelijk in het oog viel het wonder met het „Vlies", waar-
mede de beroemde kampioen, de groote beschermheilige der
Ridders van het Gulden Vlies, verwaardigd werd. Voor deze
gelegenheid waren er vele versieringen van bloemen en kran-
sen aangebracht. Aan het westeinde der zaal was eene ruime
stellage opgeslagen, met een trap van zes of zeven treden, aan
wier voet men de zitplaatsen zag voor de afgevaardigden der
XVII Gewesten. Op de stellage stonden links en rechts met
tapijten overdekte zetels, bestemd voor de Ridders van het
Gulden Vlies en de gasten van hoogcren rang, en daarachter
banken voor de leden der drie groote raadskollegiën. In het
midden verhief\' zich een prachtige troonhemel, prijkend met de
wapens van Boergondië, waaronder drie vergulde armstoelen
geplaatst waren. Al deze zetels op de stellage stonden nog ledig,
alleen de lagere banken, bestemd voor de afgevaardigden der
nederlandsche gewesten, waren reeds bezet. Een aanzienlijk
\' getal afgevaardigden van alle provinciën, op twee — Gelder-
land en Overijssel — na, hadden hunne plaatsen ingenomen.
Deftige magistraatspersonen, getabberd en met ketenen omhan-
gen, hooggeplaatsten, in hun, in de Nederlanden zoo bijzonder
prachtig ambtsgewaad, vulden reeds al de zitplaatsen binnen
de aangewezen ruimte.
(1) Vier dagen voor den afstand, op 21 Oct., had Karel eenc bijeenkomst
der Vliesridders gehouden , waarop er elf tegenwoordig waren. Aan dezen had
hij de eerste formele mededeeliug gedaan van zijn voornemen om al zijne heer-
schappijen aan zijn zooji af te staan. Tevens gaf hij te kennen dat hij, als
Souverein van Boergondië, het hoofd der orde van het Gulden Vlies was; maar
zich ook van die waardigheid wenschte te ontdoen, ten gunste van zijn zoon
l\'\'ilips. De Koning verliet daarop do raadsvergadering, en de Ridders gaven,
na gehouden raadpleging over deze zaak, eenstemmig hunne goedkeuring.
Filips trad toen op nieuw de zaal binnen en ontving de gelukwenschiugen der
ridders met zijn nieuw ambt. — Inventaire de la Toison d\'or. (H. S. in het
Archief te Brussel) torn. 1.
-ocr page 35-
6                                        DK VERGADERZAAL                                  1555
In het overige gedeelte der zaal verdrongen zich de bevoor-
rechten, die gelukkig genoeg waren geweest den toegang tot
de plechtigheid te verkrijgen. De boogschutters en hellebaar-
diers van de lijfwacht bezetten de deuren. De schouwburg was
gevuld — de toeschouwers brandden van verlangen, de tooneel-
spelers werden gewacht. Toen de klok drie iiur sloeg, verscheen
de held van het tooneel, Caesar, gelijk hij in de klassieke taal
van den tijd steeds genoemd werd, leunend op den schouder
van Willem van Oranje. Zij kwamen uit de kapel en werden
onmiddelijk gevolgd door Filips de tweede en Koningin Maria
van Hongarije. De Aartshertog Maximiliaan, de Hertog van
Savooie en andere groote personages volgden, vergezeld door
een schitterenden stoet van Krijgsbevelhebbers, Raadsleden,
Stadhouders en llidders van het Gulden Vlies.
Velen, die reeds op dit tijdstip in de Nederlanden eene his-
torische vermaardheid verworven hadden of die nog later ver-
kregen en wier namen den beoefenaar van dit tijdvak zoo ge-
meenzaam zijn, schenen als met voordacht gegroepeerd op dat
verheven tooneel, waar de gordijn voor altijd zou vallen over
den machtigsten Keizer sedert Karel de Groote, en waar het
eerste bedrijf van het lange en ontzettende treurspel van Filip\'s
regeering tegelijkertijd zou aanvangen. Daar zag men de Bis-
schop van Atrecht, die weldra door geheel de Christenheid be-
kend zou worden onder den weidscher naam van Kardinaal van
Granvelle, den opgeruimden en glimlachenden geestelijke, wiens
invloed op het lot van zoo velen der hier aanwezigen, ja op
dat van het gansche land, zoo groot en tevens zoo verderfelijk
zou worden. Daar was de bloem des vlaamschen adels, de lijn-
rechte afstammeling, zooals beweerd werd, der oude friesche Konin-
gen, reeds beroemd door zijne dapperheid in menigen strijd; maar
die toenmaals nog niet die twee luisterrijke overwinningen behaald
had, die eerlang den naam van Egraond door geheel het land
zouden doen weergalmen als het geschal eener krijgstrompet.
Rijzig, prachtig uitgedost, met zwart golvend haar, zacht bruine
oogen, gladden wang, een dunnen knevel en gelaatstrekken
bijna vrouwelijk fijn, ziedaar de ridderlijke doch ongelukkige
Lamoraal van Egmond (1). Daar ook bevoud zich de Graaf
van Hoorn, met zijn onverschrokken,,stug gelaat en uitgesprei-
den baard — dapper en rechtschapen, doch misnoegd, twistziek
en bij het volk weinig bemind. Nevens hem zag men een ander
paar, wier namen ook door één lot werden saamverbonden, den
Markgraaf van Bergen en den Heer van Montigny. Verder: de
Baron van Berlaymont, dapper, onkreukbaar trouw, doch on-
verzadelijk in zijn zucht naar ambten en bezoldiging, ofschoon
(1) Zie aanteelcening 1 hierachter.
-ocr page 36-
1555                                  DE VERGADERZAAL                                          7
hij altijd eenc en de zelfde partij diende, en de Hertog van
Aerschot, die alle partijen zon dienen, die trachten zon allen
te overheerschcn en eindigen zon met allen te verraden — een
prachtig heer, pronkend in karmozijn fluweel, een ijdel schepsel
ook, wiens geslachteboom naar luid van de opschriften der ge-
denkteekenen van zijn geslacht te Leuven, tot Adam opklom.
maar die toch nog meer bekend is als de achterncef van \'s Kei-
zers beroemden leermeester Chlèvres (1). Daar de onversaagde,
loszinnige Brederode, met een lustig, zorgeloos gelaat en on-
rustige gebaren; ginds de beruchte Noircarmes, wiens naam
voor altijd gebrandmerkt zou worden, omdat hij tegen zijn eigen
landgenooten en maagschap Alva\'a wreedheid en schraapzucht
zou naa\'pen, zooveel als hem in zijn kring mogelijk was; daar
weder de uitstekende krijgsbevelhebbers Megcn en Aremberg.
Zij en nog vele anderen, wier wapenfeiten beroemd zouden
worden door Europa, stonden onder de schitterende menigte.
Nog was daar de geleerde Fries, de President Viglius, geslepen,
innemend, vlug, welsprekend — een klein, levendig man, met
lang blond haar, glinsterende groene oogen, ronde opgeblazen
rozenkleurige wangen en afhangenden baard. Vooraan onder de
spaansche Grandes en dicht bij Filipa stond zijn bekende gun-
steling Euy Gomes, of liever, gelijk hij in de wandeling heette:
Rey Gomcz (koning Gomez), een man met een zuidelijk uiterlijk,
gitzwart haar en baard, schitterende oogen, een gelaat door
aanhoudende inspanning verbleekt, tenger maar toch bevallig
van leest; terwijl zich in de onmiddelijke nabijheid des Keizers
de onsterfelijke Prins van Oranje bevond.
Ziedaar nog slechts een klein getal der uitstekendsten uit
dien woeligen drom, wier lotgevallen, voor een gedeelte althans,
het mijne taak zal zijn te beschrijven. Hoe velen van hen gingen
bij al dien glans en luister, een donker en geheimzinnig noodlot
te gemoct; sommigen om het leven te verliezen op een schavot,
anderen door nachtelijken sluipmoord; weder anderen, wat ge-
lukkiger, om te vallen op het bed van eer; nagenoeg allen .
om, hetzij vroeger of later in een bloedig graf te zinken !
De geheele vergadering was plechtig opgerezen, toen de Keizer
binnentrad. Op zijn bevel hernamen allen onmiddellijk hunne
zitplaatsen. De banken aan weerszijden der stellage, werden
daarop bezet door de koninklijke en vorstelijke personen, door
de Vliesridders, met de teekenen hunner orde omhangen, door
de leden der drie groote raadskollegien en door de stadhouders.
De Keizer, de Koning en de Koningin van Hongarije trokken,
in het midden van dit schitterend tooneel, aller aandacht. Daar
het voornaamste doel der plechtigheid was eene indrukwekkende
(1) Zie aanteekening 2 hierachter.
I                                                                                                8
-ocr page 37-
1555
8
VOORNAME PERSONEN
vertooning te maken, zoo is het der moeite wel waard, het
voorkomen der beide voornaamste personen wat naauwkeuriger
op te nemen.
Karel de Vijfde was toen vijf en vijftig jaren en acht maanden
oud ; maar hij ging reeds gebukt onder een te vroegen ouderdom.
Van middelbare gestalte, vroeger krachtvol en wel geëvenredigd,
breed van schouders, hoog van borst, dun om het middel, zeer
gespierd in de armen en beenen, kon hij zich met alle mede-
dingers in tournooi en ringspel meten, en den stier met eigen
hand overwinnen bij het geliefkoosde volksvermaak der Span-
jaarden. In staat om in het veld de plichten van den bevel-
hebber en tevens die van den soldaat te vervullen, had hij
vermoeienis, gevaar en alle ontberingen kunnen verduren, uit-
genomen het vasten. Deze lichamelijke voortreffelijkheid was
nu verloren gegaan. Verlamd aan handen, knieën en enkels,
hield hij zich met moeite staande, leunend op een houten krukje
en op den schouder van een zijner dienaren. Zijn gelaat was
altijd zeer leelijk geweest, en de tijd had het waarlijk niet
verfraaid. Zijn haar, vroeger licht van kleur, was nu door
de jaren geheel wit, geworden, kort afgesneden en borstelig;
zijn baard was grijs, hard en kort; zijn voorhoofd was breed
en gebiedend : in zijn donkerblauwe oogen mengden zich majesteit
en welwillendheid. Hij had een arendsneus, maar die stond
wat scheef, en het onderste van zijn gelaat was in het oog
loopend mismaakt. De dikke hangende onderlip was een erfdeel
zijner boergoensche afkomst, hem even getrouw toebedeeld als
het hertogdom en het graafschap, de onderkaak stak zoover
over de bovenste uit, dat het hem onmogelijk was, de weinige
gebroken tanden, die hij nog over had, op elkaar te brengen,
of een volzin verstaanbaar uit te spreken. Eten en praten, twee
zaken waar hij veel van gehouden had, vielen hem dagelijks
moeilijker, tengevolge van dit aangeboren gebrek, dat nu nau-
welijks meer natuurlijk kon heeten, maar veeleer een opzettelijke
kunstmatige misvorming scheen.
Doch genoeg over den vader. Zijn zoon, Filips de Tweede,
was een tenger, mager man, veel beneden de middelbare grootte,
met dunne beenen, enge borst, en het wankelende en schroom-
vallige voorkomen van iemand, die doorgaans ongesteld is.
Zijn voorkomen was zoo nietig, dat hij, bij het eerste bezoek
aan zijne tantes, de Koninginnen Maria en Eleonora, beiden
aan de welgevormde Vlamingen en Duitschers gewoon, hare
gunst winnen moest door eenige proeven af te leggen in het
tournooispel, waarbij echter zijne bekwaamheid nog vrij twijfel-
achtig bleef. „Zijn lichaam," zegt zijn aangestelde lofredenaar
(Cebrera), „was slechts een menschelijke kooi, waarin, hoe
klein en eng ook, een ziel woonde, voor wier vlucht het
-ocr page 38-
. 1555                  OPENINGSREDE VAN DE BRUXE1LES                          9
onmetelijke ruim des hemels nog te beperkt was." Diezelfde
goedkoope bewonderaar voegt er bij : „ zijn voorkomen was zoo
indrukwekkend, dat eenvoudige landlieden, die hem alleen in
een bosch ontmoetten, zonder hem te kennen, zich instinctmatig
met diepen eerbied voor hem nederbogen." Zijn gelaat was het
levend afbeeldsel van dat zijns vaders, het zelfde breede voor-
hoofd, de zelfde blauwe oogen, met den zelfden arendsneus,
doch beter geëvenredigd. In het onderste gedeelte van het
gezicht, was bourgoensche mismaaktheid evenzeer zichtbaar.
Hij had dezelfde dikke afhangende lip, een grooten mond en
ëen erg vooruitstekenden onderkaak. Zijne tint was blank, zijn
haar blond en dun, zijn baard licht van kleur, kort en puntig.
Hij had het voorkomen van eeu Vlaming, maar de hoogheid
van een Spanjaard. In het openbaar gedroeg hij zich ingetogen
en zwijgend. Iets grafachtigs lag er in zijn wezen. Als hij tot
iemand sprak, hetgeen zelden gebeurde, keek hij naar den grond,
was verlegen, en had niets behagelijks in zijne manieren. Dit
werd gedeeltelijk toegeschreven aan zijn aangeboren hooghartig-
heid, die hij nu en dan zocht te onderdrukken, en ook gedeel-
telijk aan voortdurende maagpijn, veroorzaakt door zijn harts-
tocht voor pastijen.
Zoo was het uiterlijk Voorkomen van den man, die gereed
stond, het lot van de halve wereld in handen te nemen en van
wiens wil uitsluitend het geluk zou afhangen van ieder, hier
tegenwoordig, van nog zoo vele millioenen elders in Europa,
in Amerika, ja tot aan de einden der aarde, en van millioenen,
die nog moesten geboren worden
Toen de drie vorstelijke personen zich op de zetels, die in
den vorm van een driehoek onder den troonhemel waren geplaatst,
hadden neergezet, namen ook allen, voor wie zitplaatsen bestemd
waren, die in, en ving de plechtigheid aan.
Filibert van Brussel, lid van den geheimen raad der Neder-
landen, op \'s Keizers bevel opgerezen, hield eene lange rede.
Hij sprak van \'s Keizers warme genegenheid voor de nederland-
sche gewesten, als het land zijner geboorte; van zijn groot
leedwezen dat zijn wankelende gezondheid en afnemende krachten,
beiden van lichaam en geest, hem noodzaakten de regeering
neder te leggen en heul te zoeken voor zijn ondermijnd gestel f
in eene mildere luchtstreek. \'s Keizers jichtpijnen werden daarop
in zulke krachtige trekken beschreven, dat hij, die daar naar
\'s raadheers welsprekendheid zat te luisteren, het nijpen er van op
nieuw moet gevoeld hebben. „De jicht is eene wreede beul,
zeide Filibert, hij doet zich door het gansche lichaam gevoelen,
van de kruin tot aan de voetzool, niets laat hij ongetroffen.
Hij doet de zenuwen met onuitstaanbaren angst krimpen; hij
dringt door tot in het gebeente, doet het merg stollen, verkeert
-ocr page 39-
10                      OPENINGSREDE VAN DE BBT/XELLES                   1555
de vloeibare vochten dei\' gewrichten in kalk; hij houdt niet op,
voor hij het geheele lichaam heeft uitgeput en verzwakt, er de
onmisbaarste werktuigen van onbruikbaar gemaakt en den geest
overmand heeft door duldelooze marteling." (1) In een doodelijken
strijd niet zulk een vijand gewikkeld, voelde de Keizer zich
genoopt, zoo deelde de raadsheer der vergadering verder mede,
het tooneel van den strijd te verleggen, en de vochtige lucht
van Vlaanderen tegen den warnieren dampkring van Spanje te
verwisselen. Hij verheugde zich intusschen, dat zijn zoon even
krachtig als ervaren was, en dat zijn onlangs gesloten huwelijk
met de Koningin van Engeland, aan deze Gewesten een zeer
te waardeeren bondgenootschap verzekerd had. Daarop gewaagde
hij op nieuw van \'s Keizers grenzelooze liefde voor zijne onder-
zaten , en besloot met een geduchte, maar zeer overbodige aan-
maning aan Filips, om hem de noodzakelijkheid der handhaving
van den Katholieken godsdienst in volle zuiverheid, op het hart
te binden.
Na deze lange rede, door verscheiden historieschrijvers, die
de plechtigheid bijwoonden, in haar geheel medegedeeld, ging
de raadsheer over tot de voorlezing der acte van afstand, bij
welke Filips alreeds Souverein van Sicilië, Napels, Milaan, en
titulair-Koning van Engeland, Frankrijk en Jeruzalem, nu ook
ontving alle Hertogdommen, Markgraafschappen, Graafschappen,
Baroniën, Steden en Kasteelen behoorende tot de boergoensche
bezittingen in de XVII nederlandsche gewesten.
Toen de Bruxelles ophield, deed zich een gegons van bewon-
dering in de vergadering hooren, waartusschen nochtans ook
liet leedgevoel zich uitte, dat, terwijl de grenzen door den
oorlogzuchtigen Koning van Frankrijk en zijne dappere en on-
rustige natie gevaarlijk bedreigd werden, deze gewesten stonden
beroofd te worden van hun ouden en machtigen beschermer.
Toen stond de Keizer op. Geleund op zijn krukje, wenkte hij
den persoon, op wiens arm "hij bij het binnentreden der zaal
leunde. Een lang, bevallig jongman van twee en twintig jaren
trad nader — een jongman, wiens naam van dat oogenblik af
en zoolang de geschiedenis zal spreken, boven alle anderen op
de lippen der Nederlanders is geweest en blijven zal. Destijds
had hij meer een zuidelijk dan wel een duitsch of vlaamsch
voorkomen. Zijn gelaat was spaansch van vorm, donker, wei-
besneden en regelmatig; zijn hoofd klein en goed tusschen de
(1) Poxti Heuteei Beram Austriac Hist. XIV. 336 — Deze historie-
schrijver was bij de plechtigheid tegenwoordig, en geeft een zeer uitgebreid
verslag van de aanspraken, die hij allen gehoord heeft. Zijn verbceldings-
kraoht kan zijn geheugen hier en daar hebben geholpen. De overige verslag-
, gevers van \'sraadheers aanspraak hebben de ziekte\'kundige woordenpraal in
/.eer kort bestek samengevat.
-ocr page 40-
1555                          \'S KBIZEBS AFSCUEIDSBEDE                               11
schouders geplaatst. Zijn haar was donkerbruin, en zoo ook \'
zijn spitse baard, zijn hoog breed voorhoofd, droeg reeds voor
den tijd de sporen van ernstige gedachten. Zijne oogen waren
bruin, wijd open, diep nadenkend. Hij was gekleed met die
pracht, waardoor de Nederlanders boven alle andere natiën
uitmuntten en die de plechtigheid van den dag vereischte. Daar
zijne tegenwoordigheid bij deze gewichtige gebeurtenis onmisbaar
geoordeeld werd, had men hem eerst zeer onlangs ontboden uit
het legerkamp op de grenzen waarin de Keizer hem, ondanks
zijne jeugd, het opperbevel had opgedragen tegenover veldheeren
als de Admiraal de Colligny en de Hertog van Nevers.
De Keizer, aldus geleund op zijn krukje en op den schouder
van Willem van Oranje , begon met de Algemeene Staten toe
te spreken} een beknopte, dicht ineen geschreven schets, die
hij in de hand hield , volgende. Hij gaf een vluchtig overzicht
van de gebeurtenissen sedert zijn zeventiende jaar tot op dezen
dag. Hij sprak van zijne veldtochten : negen in Duitschland,
zes in Spanje, zeven in Italië, vier in Frankrijk, tien in de
Nederlanden, twee in Engeland, even zoovele in Afrika, en
van zijne elf zeereizen. Hij schetste zijne verschillende oorlogen,
overwinningen en vredesonderhandelingen , en stelde voor zijne
hoorders in het licht, hoe het welzijn zijner onderzaten en de
bescherming van den Roouisch-Katholieken Godsdienst altijd het
voornaamste doel zijns levens was geweest. Zoo lang God hem
gezondheid had geschonken, dus vervolgde hij , konden alleen
de vijanden er zich over beklagen dat Karel leefde en regeerde\';
maar thans, nu zijne kracht was uitgeput en zijn leven ten
einde spoedde, eischten de liefde voor zijn gebied, de genegen-
heid voor zijne onderdanen, de zorg voor hunne belangen, dat
hij heenging. In plaats van een afgeleefd man, met den eenen
voet in het graf, stelde hij hun een gebieder voor in de lente
des levens en in den bloei der gezondheid. Zich daarop naar
Filips keerende, merkte hij aan , dat, als de overdracht \'van
zulk een schitterend rijk door een stervenden vader de crkente-
lijkheid van den zoon reeds ten volle verdiende, de gunst nog
te grooter was, als de vader, gelijk hij, vóór zijn tijd ten grave
daalde, en door eené levende begrafenis, voor het welzijn van
zijne Staten en de grootheid van zijn zoon poogde te zorgen.
Hij voegde er bij , dat de schuld aan hem zou betaald zijn, en
met woeker, indien Filips\' bestuur over deze Gewesten steeds
gekenmerkt werd door wijze en liefderijke zorg voor hunne dier-
baarste belangen. Do nakomelingschap zou zijn afstand goed-
keuren , indien zijn zoon zich zijne goedheid waardig betoonde,
en dat kon alleen geschieden in de vreeze Gods, door hand-
having van wet en recht en van den Katholieken Godsdienst
in al zijn zuiverheid, als den eenigen, waren grondslag van
-ocr page 41-
12                                ALGEMEENE ONTROEBING                             1555
den Staat. Ten slotte bezwoer hij de Staten, en door hen de
geheele Natie, hun nieuwen Vorst alle gehoorzaamheid te be-
wljzen, de eendracht te handhaven en het Katholieke geloof
ongeschonden te bewaren; hij smeekte hen te gelijk, hem alle
dwalingen en beleedigingen, die hij gedurende zijne regeering
jegens hen mocht begaan hebben, te vergeven, en verzekerde
hun, dat hij voortdurend hunne gehoorzaamheid en genegenheid
zou gedachtig zijn in ieder gebed tot dat Opperwezen, aan wien
het overige van zijn leven zou gewijd zijn.
Zulke hartelijke woorden, zoo vele plechtige verzekeringen,
dat hij steeds zijn plicht had trachten te doen, zulk eene warme
uitdrukking der hoop door hem gekoesterd, dat zijns zoons be-
stuur den lande heilrijk zou zijn, kon niet anders dan werken
op het gevoel der hoorders, reeds opgewekt en verteederd door
het indrukwekkend karakter der geheele plechtigheid. In iede-
ren hoek der zaal werden dan ook snikken gehoord, en tranen
vloeiden uit veler oogen. Zoowel de Vliesridders op hun ver-
heven zitplaatsen, als de burgers op den achtergrond, allen
waren bewogen. De Keizer zelf zonk, toen hij zijne rede ge-
eindigd had, half bewusteloos op zijn stoel neder. Een doode-
lijke bleekheid verspreidde zich over zijn gelaat, ja, hij weende
als een kind. Zelfs de hardvochtige Filips was eenigszins ver-
teederd, toen hij opstond om op zijne beurt deel te nemen aan
de plechtigheid. Voor zijns v.- Iers voeten op de knieën gebo-
gen, kuste hij eerbiedig zijne hand. Karel legde de handen
plechtig op het hoofd zijns zoons, maakte het teeken des kruises
en zegende hem in den naam der Heilige Drievuldigheid. Daarop
hief hij hem op en sloot hem teeder in zijne armen, en, terwijl
hij hem omklemd hield, zeide hij tot de machtige Vorsten en
Grooten die hem omringden, dat hij oprecht deernis had met
zijn zoon, op wiens schouders nu een zoo zware last zou over-
gaau, alleen met voortdurende inspanning te dragen.
Filips sprak nu eenige woorden om zijne erkentelijkheid aan
zijn vader en zijne genegenheid voor zijn volk te uiten. Zich
daarop tot de verschillende staatslichamen wendend, gaf hij zijn
leedwezen te kennen, niet in staat te zijn hen in het Fransch
of in het Vlaamsen toe te spreken, en daarom zich verplicht te
zien hunne aandacht te verzoeken voor den Bisschop van Atrecht,
die zijn tolk zou wezen. Antonie Perrenot reesnujop, en drukte
in zacht vloeiende gemeenplaatsen , met veel omhaal van woor-
den, de dankbaarheid van Filips jegens zijn vader uit, benevens
zijn vast voornemen om het pad der deugd te bewandelen, en
zijns vaders raad en voorbeeld in het toekomstig bestuur der
Gewesten te volgen (1). Deze lange redevoering van den prelaat
(1 Godei,aevus deelt, in Eijn de Abicatione Caroli V, 642 eu ve., des
-ocr page 42-
13
1555
ALGEMEENS ONTBOEKING
werd beantwoord met eene van gelijke lengte door Jakob Maas,
lid van den raad van Brabant, een man van groote geleerd-
heid, welsprekendheid en omslachtigheid tevens. Gekozen ora
uit naam van de Algemeene Staten te antwoorden, aanvaardde
hij namens dezen den afstand in een sierlijke toespraak vol
plichtplegingen. Koningin Maria van Hongarije, de „ Ohriste
lijke Weduwe " volgens Erasmus, en Regentes der Nederlanden
gedurende de vijf en twintig laatst verloopen jaren, stond toen
op om hare bediening neder te leggen en in eene korte rede te
wijzen op hare genegenheid voor het volk, op haar leedwezen
dat zij het verlaten moest, op hare hoop, dat alle dwalingen
en misslagen, gedurende hare langdurige regeering begaan, haar
zouden vergeven worden. Opnieuw antwoordde de woordenrijke
Jakob Maas, in de vleiendste en sierlijkste bewoordingen en
verklaarde, dat uit alle gewesten slechts eene stem van inge-
nomenheid met haar bestuur gehoord werd.
De aanspraken en de antwoorden waren nu ten einde en de
plechtigheid afgeloopen. Do Keizer, leunend op de schouders
van den Prins van Oranje en den Graaf van Buren, verliet
langzaam de zaal, gevolgd door Filips, de Koningin van Hon-
garije en het geheele hof, in dezelfde orde waarin men binnen
gekomen was en door denzelfden uitgang in de kapel.
Het drama was blijkbaar met den besten uitslag opgevoerd.
Men had een tooneel aanschouwd, waarin moedige zelfopoffering,
hartelijk vertrouwen, welbegrepen plichtsbesef, vaderlandsliefde
en vaderlijke genegenheid aan de eene zijde; kinderlijke eerbied,
met diep ontzag voor de landswetten , en hooge belangstelling
in \'s volks welzijn aan de andere zijde, ondersteld moesten wor-
den te heerschen. Het geluk der Nederlanden was schijnbaar
het eenige doel, bij die groote handeling beoogd. Allen hadden
hunne rollen in het jongst verloopen tijdvak wel vervuld; allen
hoopten het beste van de tijden, die volgen zouden. De afge-
treden Keizer werd beschouwd als een held, een profeet! Het
tooneel was met tranen besproeid. De ontroering, in do ver-
gadering opgewekt, was even algemeen als oprecht, „\'sKeizers
aanspraak," zegt de Secretaris Godelaevus, die de plechtigheid
bijwoonde, „ schokte edelen en burgers, zoodat velen in tranen
uitbarstten ; zelfs de doorluchtige Vliesridders waren verteederd."
De geschiedschrijver Pontus Heuterus , die toen , twintig jaren
oud, ook onder de toeschouwers zich bevond, verklaard dat
„ de meesten in de vergadering in tranen smolten , en somwijlen
.zoo hevig snikten, dat Zijne Keizerlijke Majesteit en de Ko-
Bisschops aanspraak in zes folio kolommen mede. Zij is eene aaneenschakeling
van gemeeDplaatsen.
-ocr page 43-
11
1555
AI.GEMEENE 0NTR0EKI2ÏG
ningin van Hongarije mede in weenen uitborsten. „ Mijn eigen
gelaat ", voegt hij er bij , „ was nat van tranen." De engelsche
gezant, Sir John Mason, bericht aan zijne regeering omtrent
de gebeurtenis, waarvan hij ooggetuige was geweest, hetzelfde:
De Keizer, schrijft hij , vroeg vergeving aan zijne onderdanen,
indien hij in eenig opzicht, onwetend, in de vervulling van
zijne plichten jegens hen was te kort geschoten. En hier, ver-
volgt de gezant, brak hij uit in tranen , waartoe, behalve het
aandoenlijke der zaak zelve, het zien der gehcele vergadering,
evenzeer tot tranen bewogen , wel veel zal hebben bijgedragen;
want in de gehoorzaal was er, meen • ik , niemand, hetzij dan
vreemdeling of inboorling, die niet gedurende zijne aanspraak
meer of minder in tranen uitborst. En nochtans verzocht hij
hun zijne gevoeligheid te verschoonen, die het gevolg was van
zijne ziekelijkheid en van het aanroeren van zulk een teedere
zaak als het afscheid van zoo dierbare en geliefde onderdanen (1)."
Waarmede echter had Keizer Karel het aan de Nederlanders
verdiend, dat zij hem zoo zeer betreurden? Zijn gedrag jegens
hen droeg gedurende zijne gehcele regeering liet kenmerk van
breidellooze onderdrukking. Wat hadden hun die veertig reizen,
ter zee en te land, die tochten van Friesland naar Tunis, van
Madrid naar Weenen , aangebracht ? Wat baatte het hun, dat
de Keizer zieli als een weefspoel ginds en herwaarts drijven
liet ? liet fabrikaat was slechts de altoos toenemende grootheid
en glans van zijn keizerlijk huis; het weefgetouw werd slechts
in beweging gehouden ten koste van hun zuur verdiend geld,
terwijl het weefsel vaak rood geverwd werd door het bloed van
\'s Keizers braafste onderdanen. De belangen der Nederlanders
waren nooit, zelfs niet in de tweede plaats, bij hun gebieder
in aanmerking gekomen. Hij had geen zijner plichten jegens
hen vervuld, hij had de zwaarste vergrijpen tegen hen begaan.
Hij had hun land slechts beschouwd als de schatkamer waaruit
hij putten kon, en de door hem afgeperste sommen werden
verspild aan langdurige noodeloozc oorlogen , voor hen van even
weinig belang, als waren zij op eeno andere planeet gevoerd.
Van de vijf millioenen schats , die hij jaarlijks in al zijne staten
te zamen bracht, kwamen er twee uit deze nijvere en welva-
rende gewesten , terwijl slechts een half millioen uit Spanje en
een half millioen uit lndiê\' werd aangebracht (2). De kostbare
(1)    Uittreksel uit deze depêche, medegedeeld door J. W. BirKüux, Lije
and Times of
Sir Thomas Gresham, ten werk dat vele belangrijke stukken
bevat, die men elders vergeefs zoekt.
(2)    » JJi tutti questi «uoi Regni ha sua Mta chique inillioni d\'oro d\'intrata
in tempo di pace cioe\', mez della Spagua, mez dalle Iudie , uno du Milauo
et da Sicilia, un allro di ï\'iandra el Ualli Paesi JBassi mi altro. » Kelazione
del Clmo. M. Mich. Suria.no. M. S. Bib. de Bourg. N". 12. 871.
-ocr page 44-
1555
\'s KEIZERS STAATKUNDE
15
mijnen , die door nijvere handen in die schrale landen , uit moeras
en slijk verrezen, werden ontgonnen (1), verschaften viermaal
zooveel inkomsten aan de Keizerlijke schatkist, als de zoo hoog
opgevijzelde rijkdommen van Mexico en Peru. En toch werden
de fabrikanten, de landbouwers, de kooplieden, die deze schatten
bijeenbrachten, even weinig geraadpleegd over het besteden der
belastingen op hunne nijverheid, als de wilden in Amerika over
het uitdcelen der minerale schatten van hun bodem. Ue naijver
tusschen de huizen van Habsburg en Valois beheerschte het
grootste gedeelte dier regeering, daar zoo tooneelmatig besloten.
De zucht om het overwicht te verkrijgen op Frans I, om Don
Filips een rijker erfdeel dan de Dauphin kon verwachten, na te
laten, was de groote drijfveer van Karels onvergelijkelijke geest-
kracht, gedurende het grootste en gelukkigste tijdperk zijner
regeering. Aan het onderdrukken der Hervorming in zijne Staten
bleef later zijne zorg gewijd, totdat hij in wanhoop het veld
moest ruimen.
Het was zeker niet wenschelijk voor de Nederlanders langer
een man te moeten gehoorzamen, die hen dwong zoo bovenmatig
veel op te brengen voor de uitvoering van plannen, die hun
deels geheel onverschillig, deels on verdragelij k waren. Zij be-
taalden jaarlijks geregeld 1200000 kroonen, en brachten daar-
enboven in vijf jaren buitengewoon acht inillioen dukaten op,
en nog werden de Staten door de hovelingen , die den Keizer
vertegenwoordigden, met een terugstootend antwoord afgescheept,
als zij zich verstoutten onderzoek te doen naar de bestemming
van die gelden, of eenige bezorgdheid toonden over het richtig
beheer er van. Het moest hun dan ook tamelijk onverschillig
zijn, wie den slag bij Pavia had gewonnen, Karel dan wel Frans,
en stellig was het voor de dagelijks aangroeiende duizendtallen
van hervormden in Holland en Vlaanderen, allerminst een reden
tot zegepraal dat hunne geloofsgenooten door den Keizer bij
Muhlberg verpletterd werden. Maar niet slechts verspilde hij
hunne schatten en belemmerde hij hunne nijverheid, ook was
hij in gedurigen strijd met hunne aloude en duurgekochte staat-
(1) Badovaru, ambassadeur van Venetië, in 1557, schatte de waarde dei-
boter en kaas, jaarlijks in deze weiden, door Holland aan den Oceaan ont-
woekerd, gemaakt, on 800000 kroonen, eene som, die, het verschil der gelds-
waarde van dien tijd met den onzen in aanmerking genomen, gelijk zou staan
niet 8 millioenen. (M. S. Kelazione.) Ju landbouw, handel en fabrieken ,
waren de Nederlanders alle andere natiën der wereld ver vooruit. Voortbreng-
selen van Atroont, Doornik, Brussel, Leuven, Geut, Brugge, waren geheel
eenig iu huu soort; Antwerpen was de gronte haudel- eu stapelplaats dei-
christen wereld. «Anversa,» schrijft 3ai>ovako, »e stimata la maggiore piazza
del Mondo — si puö credere quauto sia la somma si afferma passare 40
millioni d\'oro 1\'anno, quelli che iueontanto girano.»
-ocr page 45-
16                                  \'S KEIZERS STAATKUXDE                             1555
kundige vrijheden. Gelijk zijn voorvader, Karel de Stoute,
wensclite hij de Gewesten tot éen Koningrijk te vereenigen.
Al hunne bijzondere en eigenaardige handvesten wilde hij op
het Procrustusbed leggen, en ze aan elkander gelijkvormig maken,
door ze eenvoudig allen gelijkelijk van hunne kracht te berooven.
De hindernissen op zijn weg, de krachtige tegenstand der burgers
wier vaderen deze handvesten met hun bloed hadden gekocht,
en tijdsgebrek bij de uitgebreide taak, die op hem rustte als
beheerscher van zulk een uitgestrekt deel der wereld, noodzaak-
ten hem de uitvoering van dit plan onbepaald uit te stellen.
Hij gunde zicli alleen den tijd om eenige van de vrijzinnigste
instellingen der provinciën stuk voor stuk te besnoeien. Hij vond
Doornik als eene gelukkige, welvarende stad, als een kleine
republiek, die hare plaatselijke aangelegenheden zelve bestuurde;
hij vernietigde hare vrijheden, zonder eenig dragelijk voorwend-
sel, en bracht haar terug tot den toestand eener spaansche of
italiaansche provincie-stad. Zijne nooit te vergeten tuchtiging
van Gent, omdat het zijn oud recht van zich zelf te belasten
had durven handhaven, is wereldkundig. Vele andere voor-
beelden zouden hierbij te voegen zijn, om te bewijzen dat Karel
niet alleen een staatkundig dwingeland was, maar ook op de
willckcurigste en wreedste wijs zijn dwingelandij uitoefende.
Maar indien zijn vergrijp tegen de Nederlanden alleen had
bestaan in finantieele en staatkundige verdrukking, dan zou liet
nog begrijpelijk, schoon zeker niet navolgenswaard geweest zijn,
dat de ingezetenen zijn afscheid betreurden. Doch er zijn vrij
wat zwaarder vergrijpen waarom hij voor de rechtbank der
historie te recht staat en het is inderdaad vreemd dat het den
man, die ze begaan had, gebeuren mocht zijn laatst vaarwel
uit te spreken te midden van toejuiching en geween. Zijne hand
plantte de Inquisitie in de Nederlanden. Het kan toch niet
gezegd worden dat deze duivelsche instelling vóór hem ooit daar
bestaan had. De enkele gevallen, waarin Inquisiteurs hunne
betrekking hadden uitgeoefend, pleitten juist voor het niet bestaan
van deze instelling, waarover nader in een volgend hoofdstuk
gehandeld zal worden. Karel voerde de Pauselijke Inquisitie
in, naast en nevens die vreeselijke plakkaten van zijn eigen
vinding, waardoor een vermomde inquisitie werd ingesteld,
onmenschelijker nog dan die van Spanje. De uitvoering van
dit stelsel mocht nooit verslappen. Het aantal Nederlanders,
verbrand, gewurgd, onthoofd of levend begraven, krachtens zijne
plakkaten, en dat om misdrijven als: het lezen der Heilige
Schrift, het oneerbiedig aankijken van een heiligenbeeld, het
spotten met de werkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en
bloed van Christus in een ouwel, wordt. door vele zeer geloof-
waardigc schrijvei-s op 100000 geschat, en door geen hunner ,
-ocr page 46-
1555                                  KABELS KABAKTER                                       17
op minder dan 50000 gesteld. De venetiaansche afgezant Na-
vigero bepaalt het getal slachtoffers in de provinciën Holland
en West-Friesland alleen, op 30000, en dat in het jaar 1547,
dus tien jaren vóór Karels afstand, en vijf jaren vóór de af-
kondiging van het afschuwelijke Plakkaat van 1550.
De Plakkaten en de Inquisitie waren het geschenk, door Karel
aan de Nederlanden teruggegeven in dank voor hun uitgeputte
schatkist en hun voortdurende gehoorzaamheid. Daarom verdient
zijn naam tot eeuwige schande gedoemd te worden, niet alleen
in geheel Nederland, maar in elk land waar een hart voor
staatkundige en godsdienstige vrijheid klopt. Het weder uit-
roeien van die instellingen, door Karels opvolger met alle zorg
gekweekt en bewaakt, was het werk van een tachtigjarigen
oorlog, waarin millioenen menschenlevens werden opgeofferd.
Ondanks dat alles had de aftredende Keizer zijne getrouwe
Staten om zich vergaderd, en stond hij voor de laatste maal
in zijn keizerlijk plechtgewaad voor hen, om hun te verklaren
met hoe een liefderijk oog hij hen steeds had gadegeslagen, en
om zijne tranen met de hunne te mengen.
Ware er slechts éen schim verrezen uit die vele graven,
waarin zijne plakkaten duizendc menschen levend hadden gestort,
misschien ware er dan een ander antwoord gehoord op de vraag,
door den Keizer te midden van het hartroerend geween gesteld.
Misschien zou dan de man, die daar zijn hoorders om vergeving
vroeg voor hetgeen hij ooit onwetend tegen iemand hunner mocht
misdoen, hebben vernomen, dat er een andere wereld bestond,
waar het voor misdaad gerekend werd, onschuldige medemenschcn
te pijnigen, te worgen, te verbranden en te verdrinken. De
gewone, doch nietige verontschuldiging voor zulke gruwelen kan
hier voor den Keizer niet gelden. Karel was geen dweeper. De
man, wiens legers Rome plunderden, die zijne heiligschennende
hand aan den Stedehouder van Christus sloeg, die het onfeilbaar
hoofd der Kerk gevangen hield, omdat zijn eigen staatkundige
plannen dit vorderden —• die man was toen althans geen blinde
ijveraar. Hij geloofde aan niets, behalve aan zijn eigen keizer-
lijken wil en de belangen van zijn Huis: vond geene tegenstand,
of kwamen deze in de waagschaal, dan moesten pausen zoo
goed als wederdoopers bezwijken. In zijn oog waren de leer-
stelsels van genade en aflaat, het bestrijden van het gezag der
overlevering en de bovennatuurlijke orde, die aan alle wereldsche
macht hare kracht en beteekenis gaf, punten, waarachter zich
wel de koppige weerbarstigheid der hervormers verschool; maar
die minder gevaarlijk waren op zich zelven, dan wel om de
staatkundige ketterij, die er doorheen gluurde. En tegen die
ketterij achtte hij zich geroepen op leven en dood den strijd te
aanvaarden.
            «
-ocr page 47-
18                                      KABELS KARAKTER                                  1555
Hij was echter een te doorsiepen staatsman, om het nauwe
verband niet op te merken, tusschen de zucht naar godsdienstige
en staalkundige vrijheid. Steeds balde hij de vuist, om beide
ketterijen met één slag te verpletteren. Ware hij een echte zoon
der Kerk geweest, een geloovig kampioen voor hare onfeilbaar-
heid, hij zou zich niet aan den vrede van Passau hebben on-
derworpen , zoo lang hij één soldaat in het veld kon brengen.
En toch berustte hij in üuitschland in de hervorming, terwijl
er in de Nederlanden brandstapels voor de Hervormers opgericht
werden, en het daar een halsmisdaad was om in de verte een
toespeling te maken op den vrede van Passau. Die berusting
was niet enkel het gevolg van dwang; want reeds lang voor
de gedenkwaardige nederlaag, hem door Maurits van Saksen
toegebracht, had hij zijn duitsche krijgslieden, die hij niet kon
ontberen, toegestaan om den Protestantschen godsdienst door
hun eigen leeraars te doen prediken. Zoo trokken er Luthersche
predikanten van stad tot stad in de Nederlanden onder de
schaduw der keizerlijke banier, terwijl de ingezetenen van die
zelfde erflanden dagelijks op het schavot moesten bloeden voor
hun afwijking\' van de kerkleer. De invloed van deze garnizoens-
prediking op de uitbreiding der hervorming in de Nederlanden
is genoeg bekend. Karel haatte de Lutherschen, maar hij had
soldaten noodig, en hielp daardoor verbreiden, wat hij, ware
hij een dwecper geweest (wat hij mogelijk later in zijne afzon-
dering is geworden), met opoffering van zijn leven zou hebben
trachten uit te roeien. Wel was de uitbreiding van het Calvi-
nismus in de provinciën, zoo wel uit een godsdienstig als uit
een staatkundig oogpunt, gevaarlijker dan het nog niet formeel
voor ketterij verklaarde Protestantismus der duitsche vorsten,
maar juist daaruit blijkt dat het meer de staatkundige dan de
godsdienstige ketterij was, die de dwingeland zocht te onder-
drukken.
Niemand evenwel kon naauwgezetter zijn op uitwendige gods-
dienstplichten. Dagelijks woonde hij de mis bij, iederen Zon- en
heiligendag hoorde hij de preek; viermaal \'sjaars biechtte en
ontving hij het Heilige Sakrament. Somtijds zag men hem des
middernachts in zijn tent knielen voor een kruisbeeld, met op-
geheven oogen en handen. Zelf at hij geen vleesch in de vasten,
en hij toonde een buitengewonen ijver om allen , hovelingen of
burgers, op te sporen en te straffen, die verzuimden gedurende
de volle veertig dagen te vasten. Hij was een te bekwaam
staatkundige om de waardij van groote amuletten en lange ge-
beden te miskennen, een te fijn kenner dermenschelijkenatuur,
om niet te weten, hoe lichtelijk „ munt en komijn soms zwaarder
wegen dan de wichtigste aangelegenheden van wettigheid,
rechtvaardigheid, barmhartigheid en geloof", even alsof de
-ocr page 48-
19
1555
EX LEVENSLOOP
Stichter van den godsdienst, dien hij beleed, en tot de hand-
having waarvan hij de inquisitie en de plakkaten had ingevoerd,
nooit het wee u! over Farizeën had uitgesproken. Toch is het
niet tegen te spreken, dat de Keizer langen tijd populair was
in de Nederlanden, en dat hij er nooit zoo gehaat geweest is
als zijn opvolger. Daarvoor bestonden eenige gegronde, maar
ook andere min beduidende redenen, bij voorbeeld dat hij zich
bijzonder gelukkig wist voor te doen. Hij sprak Duitsch, Spaansch,
Italiaansch, Fransen en Vlaamsch, en kon zich daarbij naar
den aard van ieder volk even gemakkelijk schikken, als hij de
taal sprak. Deftig was hij met de Spanjaarden, gemeenzaam
met de Vlamingen, geestig met de Italianen. Hij velde in het
strijdperk te Madrid een stier zoo goed als de beste matador,
of won er den prijs in het tournooi als een echt ridder. Hij
reed naar den ring met de Vlaamschc edelen, schoot den papegaai
met den kruisboog te Antwerpen, of dronk bier en schertste
met de brabantsche boeren. Om dergelijke deugden en hoedanig-
heden heeft men zijne zware misdrijven tegen God en de men-
schen, tegen godsdienst en grondwettige, plechtig bezworen
rechten trachten te vergoelijken, alsof de verdrukking dragelijker
werd, omdat de onderdrukker zoo veel talen kende en zulk een
goed schutter was.
De grootste reden zijner populariteit lag echter in zijn mili-
tair genie. Voor geen der veldheeren zijner eeuw behoefde Karel
onder te doen. „ Toen hij geboren werd, zeide Alva, werd hij
als soldaat geboren "; en de Keizer beaamde het gezegde en
beantwoordde de plichtpleging met te verklaren ., dat de drie
eerste veldheeren van zijne eeuw waren: vooreerst hijzelf, ver-
volgens de Hertog van Alva en dan de Connetable de Montmo-
rency." Wel deelden niet al zijne legerhoofden dit gevoelen ,
en waren velen zelfs geneigd te klagen, dat de bestendige
tegenwoordigheid des Keizers in het leger eer kwaad dan goed
was, en „ dat Zijne Majesteit veel beter zou doen te huis te
blijven", maar ongetwijfeld was hij èn goed soldaat èn goed
generaal. Van nature onbevreesd, bezat hij een groote mate
van geestkracht en volharding. Steeds de eerste in de wapens
als er slag moest geleverd worden , was hij de laatste om het
harnas af te leggen. Hij gaf als opperbevelhebber in persoon
de bevelen, hoe ook omringd door vergrijsde krijgslieden en
kreupel van de jicht. Bedaard te midden van de grootste tegen -
spoeden, zag men hem nooit van kleur veranderen, dan alleen
bij deze twee gelegenheden: na de noodlottige vernieling van
zijne vloot voor Algiers en bij de gedenkwaardige vlucht van
Inspruck. Van een phlegmatiek, stoïcijnsch gestel, vóór dat
zijne gezondheid door de jaren en ongemakken geknakt was,
scheen hij een man zonder gevoel en zonder mededoogen.
-ocr page 49-
20                                      KABELS KABAKTBE                                  1Ö5&
Spanjaarden hebben de opmerking gemaakt, dat men hem
nooit heeft zien weenen; zelfs niet bij den dood zijner naaste
betrekkingen en vrienden , op ééne uitzondering na, en wel bij
gelegenheid dat Don Ferrante Gonzaga het hof verliet. Zulk een
gemoedsgesteldheid kwam hem zeer te stade in zijn onstuimige
loopbaan. Hij was ontegenzeggelijk een man, geschikt tot han-
delen, een echt krijgsbevelhebber. „ Bidt slechts om mijne ge-
zondheid en mijn leven ", placht hij tot de jonge officieren te
zeggen, die van alle oorden zijns rijks tot hem kwamen, om
onder zijne banieren te strijden, „ want zoo lang ik die bezit,
zal ik u niet werkeloos laten, althans in Frankrijk niet. Ik
houd niet meer van den vrede dan een uwer; ik ben voor de
wapenen geboren en opgevoed, en moet het harnas dragen tot-
dat ik het niet meer torschen kan." De rustelooze veerkracht
en de onverstoorbare bedaardheid van zijn karakter maakten
hem tot een held onder de vorsten, tot een afgod der krijgs-
bevelhebbers, tot een gunsteling des volks, • waar hij zich ook
vertoonde. De snelheid, waarmede hij zich, zonder gevaar te
ontzien , als het weerlicht te midden der Gentsche oproerlingen
wierp; het jeugdige vuur, waarmede de toen bedlegerige man
van zijn ziekbed opsprong, om de protestanten bij Muhlberg te
verpletteren; de koude hardvochtigheid, waarmede hij 60000
man zijner eigene soldaten in een winterbeleg van Metz zag
omkomen, dat alles samengenomen schonk hem in ruime mate
die toejuiching, die zoo gereedelijk aan schitterende krijgskun-
dige bekwaamheid ten deel valt, voornamelijk als de krijgsman
wien het geldt eene kroon draagt. Hij vereenigde den persoon-
lijken moed van een ridder uit den ouden tijd met de geoefend-
heid van een wetenschappelijk gevormden taktikus. Aan het
hoofd zijner ruiters rende hij op de gelederen des vijands in,
zoo goed als de beste cavalerie-officier; terwijl hij volkomen op
de hoogte was van hetgeen er vereischt werd voor een veld-
tocht, voor het legeren en verzorgen zijner troepen, in één
woord, om een leger in het veld te brengen en te houden.
Maar, ofschoon even dapper en krijgshaftig als de ridderlijk-
ste zijner voorvaderen , hetzij onder de Gothen , de Bourgondiërs
of de Zwaben, was Karel verre van ridderlijk te zijn. Geest-
drift voor het geloof, bescherming van de verdrukten, getrouw-
heid jegens vriend en vijand, ridderlijke gehechtheid aan eene
heilig geachte zaak, opoffering van persoonlijke belangen aan
een groot beginsel, edelmoedigheid van hoofd en hart, al deze
hoedanigheden, die, vereenigd met moed en standvastigheid,
het ideaal eens ridders vormen, ontbraken Karel niet slechts,
maar zij werden door hem versmaad. Hij vertrapte de machte-
Jooze weerpartij, hetzij burgers of kleinere vorsten. Hij was
onvertrouwbaar als zand. Hij verstrikte zijne vijanden, die op
-ocr page 50-
1555                                     EN LEVENSLOOP                                         21
zijne keizerlijke beloften bouwden, op eene wijs, een Keizer en
edelman onwaardig. Hij leidde den ongelukkigen Jan Frederik
van Saksen rond (het zijn zijne eigene woorden) „ als een beer
aan een ketting", gereed om hem op Maurits los te laten, in-
dien .de knaap" zich ondankbaar mocht betoonen. Hij liet
oogluikend het beruchte bedrog van den prelaat van Atrecht
toe, waaraan Landgraaf Filips zijn langdurige gevangenschap
te wijten had: eene schelmerij , erger dan die, waarvoor kleine
gauwdieven bij duizenden naar de galg zijn verwezen. Zijne
tijdgenooten droegen reeds kennis vau de trouwloosheden, die
hij op grootere, zoowel als op kleinere schaal beging, en noem-
den hem in de wandeling: „ Charles qui triche."
Oppermachtig gebieder van Staten, over welke de zon nooit
onderging, was hij niet alleen gretig om zijn grondgebied uit te
breiden, maar tevens gierig in kleine zaken en kon hij van
geen honderd rijksdaalders afstappen. De soldaat, die hem het
zwaard en de handschoenen van Frans I bracht, gaf hij hon-
derd kronen, terwijl tien duizend nog nauwlijks zooveel zouden
geweest zijn als het gebruik toen voorschreef, zoodat de man
dan ook zeer teleurgesteld heenging\'. De drie soldaten, die met
hun zwaard tusschen de tanden de Elbe overzwommen om hem
de booten te verschaffen, die hem tot de overwinning bij Muhl-
berg voeren moesten, ontvingen van zijne keizerlijke goedheid
ieder een wambuis , een paar kousen en vier kronen. Zijne hove-
lingen en ministers klaagden bitter over zijne gierigheid, en
waren genoodzaakt, ten einde hunne geringe inkomsten te stijven,
de giften aan te nemen van ieder, die rijk genoeg was om hen
om te koopen. Ondanks zijne onbetwistbare bekwaamheden als
krijgsman,\' was Karel voor alle andere dingen een politikus.
Zoo de duurzaamheid zijner instellingen de toets moet zijn,
waaraan de echte staatsman onderkend wordt, dan zou ook hij
een groot staatsman geweest zijn, want vele zijner instellingen
hebben den drang van drie eeuwen verduurd. Maar de instel-
lingen van een Karel de Groote stortten in, zoodra de hand,
die ze stichtte, koud was, en daarentegen heeft het werk van
zeer middelmatige wetgevers eene duurzaamheid verkregen, die
aan de instellingen van Solon of Lycurgus ontzegd werd. Duur-
zaamheid is dus niet altijd het bewijs voor de verdiensten van
menschelijke instellingen. Getoetst aan den eenigen proefsteen
voor regeeringen, namelijk of zij geschikt zijn om hen, die er
door geregeerd worden, de grootste welvaart te verzekeren,
kunnen Karels staatkundige verdiensten niet veel bewondering
meer wekken. Dit komt niet zoozeer omdat hij van geboorte,
even als door neiging, een despoot was, noch ook omdat hij ,
voor zoover men zijn handelingen kan nasporen, het despotische
in de plaats van het republikeinsche element zocht te stellen
-ocr page 51-
22
1555
KABELS KARAKTER
— want er kan weleens wat goeds gelegen zijn in het despo-
tismus, evenzeer als er dikwijls veel tirannie kan schuilen onder
democratie — maar getoetst aan den maatstaf, waarnaar alle
gouvernementen moeten gemeten worden, aan de wetten van
waarheid en goddelijke rechtvaardigheid, die alle christen-naticn
erkennen en die eeuwig blijvend zijn of men ze erkent al dan
niet, wordt er in \'s Keizers leven en werken weinig vereerens-
waardigs gevonden. De belangen van zijn geslacht, de bevesti-
giug van zijne dynastie, was zijn doel en zijn streven. Het
geluk of de vooruitgang van zijn volk behoorde nauwelijks tot
de zijdelingsche beweegredenen van zijn gedrag, en het gevolg
van dit alles was\'een verspeelde politiek en eindelijk een ver-
minkt en bankbrcukig rijk.
Hij kende de menschen, maar meer bijzonder hunne zwakke
zijde, en hij verstond er partij van te trekken. Hij wist juist
hoeveel zij konden verdragen, en dat lichte grieven somtijds
meer verbitterden dan groot en welberekend onrecht. Daarom ge-
bruikte hij inboorlingen, voornamelijk in de ondergeschikte be-
dieningen van zijn verschillende Staten, en bij herhaling waar-
schuwde hij zijn opvolger, dat de hooghartigheid der Spanjaarden
en de onvereenigbaarheid van hun karakter met dat der Vla-
mingen, groote moeilijkheden en gevaren zouden te weeg brengen.
Het was zijn stelregel, dat een volk zich gcreeder laat verdruk-
ken door een landgenoot, en daarin kon hij gelijk hebben. Hij
was onvermoeid in het verrichten van allerlei bezigheden, en
zoo het mogelijk ware geweest om de halve wereld te beheeren,
als het bijzonder eigendom van oen enkel persoon . zou Karel
die taak zoo goed als iemand hebben volbracht. Hij verkeerde
evenwel niet in den waan dat het hem mogelijk was om tot in
de minste bijzonderheden kennis te nemen van elke zaak, die
in een of anderen zijner Staten voorviel, en daarom vertrouwde
hij het beheer over alle bijzondere zaken toe aan zijne verschil-
lende ministers en agenten. Hij bepaalde er zich dus toe om
menschen te leeren kennen en zaken op groote schaal af te doen,
en in dit opzicht stond hij ver boven zijn opvolger. Zijne brief-
wisseling was voornamelijk in handen van Granvelle (den ouden),
die de ontvangen brieven analyseerde en ze zeer dikwijls bcant-
woordde. Hij bezat \'s Keizers gunst en wist die dan ook tot
eigen voordeel aan te wenden. Bij dit alles was er natuurlijk
ruimschoots gelegenheid tot oneerlijke praktijken; maar de Keizer
bleef volkomen op de hoogte van hetgeen er omging, het werk
overziende met een wijsgeerigen blik, als een deel van zijn stelsel.
Granvelle werd daarbij onder zijns meesters oog zeer rijk; hij
deed rnet de keizerlijke gunst zijn voordeel; maar bespaarde
tevens Zijne Majesteit veel moeite. Karel zag liet, dreef den
spot met zijne berekeningen, maar noemde hem „ nn bon lit de
-ocr page 52-
1555
23
KX LEVENSLOOP
repos". (1). Zijne kennis van het mensclielijke hart bestond
echter voornamelijk in het ontdekken van de zwakke zijde er
van, en was daarom eenzijdig. Toch werd hij meermalen mis-
leid, en beging hij menigen noodlottigen misslag, hoe sluw hij
als staatsman ook wezen mocht. Vaak wikkelde hij zich in
ondernemingen , die hem r.och eer noch voordeel konden ople-
veren, ja die nadeelig werkten op zijn grootste belangen. Hij
beleedigde dikwijls menschen, die bruikbare vrienden hadden
kunnen zijn, en maakte bondgenooten tot vijanden. r Zijne
Majesteit", zeide een scherpzinnig opmerker, die hem goed kende,
„ heeft gedurende zijn leven niet die voorzichtigheid getoond,
die hem zoo noodig was. Dikwijls heeft hij diegenen beleedigd,
wier genegenheid hij had kunnen winnen, vrienden in vijanden
verkeerd, en zijn getrouwste aanhangers laten omkomen." Zijne
zoo hoog geroemde kennis van het mensclielijke hart en kunst
om met menschen om te gaan was dus eer oppervlakkig en
gegrond op alledaagsche ondervinding, dan wel een gaaf van
liet genie.
Zijne levenswijze was meestal die van een onvermoeid soldaat.
Nacht en dag kon hij in den zadel blijven en alle ongemak,
behalve honger, verdragen. In het voldoen aan zijn driften wist
hij van matiging noch kieschheid Hij was een onverzadelijke
vraat. Hij ontbeet om vijf uur met gevogelte in melk gezoden,
toebereid met suiker en specerijen, en ging dan weder rusten.
Hij middagmaalde om twaalf uur en at altijd van een twintigtal
schotels. Hij gebruikte twee avondmalen, het eerste kort na
de vesper, het tweede, dat wel het stevigste maal was van de
vier, te middernacht of om een uur. Na het vleesch at hij nog
een groote hoeveelheid pasteitjes en suikergebak en bevochtigde
elk maal met fiksche teugen bier of wijn. Zijne maag , van nature
wonderbaarlijk sterk, bezweek na veertig jaren van zooveel
inspanning. Zijn smaak, maar niet zijn eetlust begon hem te
begeven en hij klaagde aan zijn hofmeester, dat niets hem meer
beviel. Het antwoord behoort tot de bekendste aardigheden:
„ Dan moet de kok Uwer Majesteit maar een pastei van hor-
logiën voorzetten." De toespeling op \'s Keizers liefde voor uur-
werken werd zeer toegejuicht. Karel lachte langer dan hij ooit
gelachen had en al de hovelingen lachten, zeer natuurlijk, even
lang als Zijne Majesteit. Dat zulk een armzalige kwinkslag zoo
goed werd opgenomen zou doen onderstellen dat boert en scherts
aan het keizerlijke hof vrij wat minder geestig waren, dan be-
kende schimpschoten van Triboulet zouden doen vermoeden.
(1) « Nous avons perdu », schreef de Keizer aan 1\'ilips bij deu  dool van
(ïranvelle, • uu bon lit de repos. » Dom 1\'Evesque , Memoires puur   scrvir a
1\'hist. dn Card. de Granvelle. Par. 1753. I. 180.
T                                                                                               4
-ocr page 53-
24
1555
ZIJN VERTREK NAAR SPASJE
De overdracht van de andere kronen en waardigheden aan
Filips, was een maand later in alle stilte afgeloopen. Spanje,
Sicilië, de Balearisehe eilanden, Amerika en andere gedeelten
der wereld, werden met niet meer omslag overgedragen dan ge-
woonlijk plaats heeft bij eene donatio inter vivos. Meer moeite
was er aan de overdracht van het keizerrijk verbonden. Reeds
was het Ferdinand aangekondigd, dat zijn broeder ten zijnen
gunste afstand van de keizerlijke kroon doen zou en de teekenen
zijner waardigheid werden hem door Willem van Oranje over-
handigd. Daarenboven ging er een bezending, aan wier hoofd
Oranje, de Vice-Kanselier Seld en Dr. Wolfgang-Haller stonden,
de Keurvorsten des Rijks, van het besluit kennis geven. Even-
wel verliepen er nog twee jaren, deels ten gevolge van den dood
van drie Keurvorsten, deels doordien de oorlog reeds weder
zoo spoedig in Europa uitbrak, alvorens de zaak haar beslag
had verkregen.
Eerst in Februari 1558 ontvingen de Keurvorsten, te Frank-
fort bijeengekomen, bericht van Karels afstand, en gingen zij
tot de verkiezing over van Ferdinand, die, in Maart tot Keizer
gekroond, dadelijk een gezantschap afvaardigde naar den Paus,
om hem kennis te geven van zijne verheffing. Op niets was men
minder verdacht dan op het ontmoeten van tegenkanting van
\'s Pausen zijde. De knorrige, suffende kerkvoogd evenwel, die
toenmaals den stoel van den Heiligen Petrus bekleedde, haatte
Karel en zijn geheele geslacht. Hij ontkende dus de wettigheid
van de ganse\'e handeling, daar die had plaats gegrepen zonder
voorafgaande bekrachtiging door den Paus, wien alle kronen
toebehoorden. Ferdinand, na door tusschenkomst van zijne af-
gezanten veel belachelijke kerkelijke wijsheid van den Paus te
hebben moeten aanhooren, maakte een einde aau den twist door
een formeel protest, en werd eerst door Caraffa\'s opvolger,
Pius IV, erkend.
Karel had het einde van den twist niet afgewacht, om zich
aan de openbare zaken\' te onttrekken. Hij bewoonde te Rrussel
een huis bij de Leuvensche Poort tot Augustus 1556. Op den
27sten van die maand schreef\' hij uit Gent een brief aan Jan
van Osnabruck, voorzitter van het kamergericht van Spiers,
ter bevestiging van zijn afstand ten gunste van Ferdinand, en
met verzoek dat aan deze gedurende het interim, de zelfde ge-
hoorzaamheid mocht bewezen worden, als men aan hem zelven
zou betoond hebben. Tien dagen later zond hij een brief aan
de Stenden des Keizerrijks, met het zelfde bericht, en op den
17den September 1556 ging hij uit Zeeland onder zeil naar
Spanje. Dit oponthoud gaf aanleiding tot verkeerde opvattingen.
Velen, geen bewonderaars van een afstand, door anderen daar-
entegen als eene daad van voorbeeldelooze grootmoedigheid be-
-ocr page 54-
1555
25
ZIJN VERTREK NAAR SPANJE
schouwd, ontkenden stoutweg dat het ooit in Karels plan zou
gelegen hebben om de regeering van het Keizerrijk te laten
varen. De venetiaansehe afgezant Navigero onder anderen be-
richtte aan zijne regeering dat Feidinand slechts de stadhouder
van Karel zou zijn, binnen nauwkeurig afgebakende grenzen,
en dat de Keizer, zoodra zijne gezondheid het zou toelaten, de
regeering zelf weder zou aanvaarden. De Bisschop van Atrecht
en Don Jan de Manrique hadden hem, volgens zijn zeggen,
beiden verzekerd, dat Karel in geen geval voor goed zou af-
treden. Manrique verklaarde zelfs, dat het dwaas was aan zulk
een voornemen geloof te hechten. De keizer was verplicht te
blijven, ten einde zijne staten met al de hulpbronnen des rijks
tegen Frankrijk, de Turken en de ketters te beschermen. Zelfs
zijne schaduw was verschrikkelijk voor de Lutheranen, en men
zou hem dus weldra met vernieuwde kracht uit zijn tijdelijk
graf zien verrijzen. De tijd heeft de ongerijmdheid van al deze
verwachtingen doen kennen; maar dergelijke droombeelden ge-
koesterd door hen die het best in de gelegenheid waren de
waarheid te weten, bewijzen hoe moeilijk het voor hen was,
aan een destijds zoo ongehoord feit te gelooven, en hoe weinig
\'s Keizers daad overeenstemde met hetgeen in hun oog zijn waar
belang medebracht. Men moet tot de tijden van Diocletianus
opklimmen, om een voorbeeld van zulk een regeerings-afstand,
zoo koelzinnig beraamd en zoo verstrekkend te vinden. De
groote engelsche schrijver over het romeinsche Rijk, heeft deze
twee handelingen dan ook met elkander vergeleken. Maar er
blijft altijd een groot onderscheid tusschen de omstandigheden.
Beide Keizers waren voortreffelijke veldheeren; beiden waren
onmeedogende vervolgers van weerlooze Christenen; beiden ver-
wisselden een onbeperkt rijksgebied voor een algeheele afzondering.
Maar Diocletianus was in de diepste vernedering geboren — hij
was een slaaf en de zoon van een slaaf. Van zulk een man
schijnt het verhevener om, na het hoogste toppunt van men-
schelijke grootheid bereikt te hebben, van die macht weder af-
stand te doen, dan het aftreden van Karel was. De duitsche
Keizer toch, in purper geboren, had reeds in zijne jeugd een
onbeperkte macht uitgeoefend, en reeds van zijne wieg af zoo
vele kronen en kroontjes gedragen, dat hij die wel op de juiste
waarde zal hebben leeren schatten. Het vernuft van velen zijner
tijdgenooten spitste er zich echter op om de verborgen beweeg-
redenen te ontdekken, die hem tot zijn besluit brachten, en de
wereld heeft zelfs thans nauwelijks opgehouden er zich over te
verwonderen. Maar het zou nog meer te verwonderen zijn ge-
weest, indien de Keizer met zijn karakter had blijven regeeren.
Een einde, dat het werk niet bekroonde, zou hier met volle
recht de kroon van het hoofd des werkmans hebben afgenomen.
-ocr page 55-
1555
26
WAAItOM HIJ AFSTAND DEED
Het vroegere en wel het grootste gedeelte van zijn loopbaan
geleek eene reeks van overwinningen; maar het geliefkoosde
droombeeld van zijn grootvader en van zijn eigen jeugd, om
de pauselijke drievoudige kroon bij de erfelijke bezittingen van
zijn geslacht te voegen, had hij moeten opgeven. Hij had te
veel gezond vlaamsch verstand om op den duur een hersen-
schim na te jagen; daarentegen had hij het Rijk van geduchte
mededingers verlost, en hen niet alleen overwonnen, maar zelfs
bijna eiken vorst, die het zwaard tegen hem had durven op-
heffen, in boeien geslagen. Clemens en Frans I, de Hertogen
en Landgraven van Kleef, Hessen, Saksen en Brunswijk, had
hij allen aan zijne zegekar geboeid, en menigeen had hij ver-
oordeeld om trage, lange jaren het brood der vernedering en
der gevangenschap te eten. Maar het laatste gedeelte zijner
regeering had al dien voorgaanden roem uitgewischt. Zijn gansche
loopbaan was als éen groote misrekening gebleken, want ten
slotte waren meest al zijne ontwerpen verijdeld. Hij had Frans
vernederd, doch Hendrik had zijn vader op de schitterendste
wijs gewroken. Hij had Filips van Hessen en Frederik van
Saksen vertrapt, maar éen van dien zelfden germaanschen stam,
door hem gekarakteriseerd als „ droomcrig, dronken en onbe-
kwaam tot staatslist," zou hem verschalken, hem, den man,
die tot heden heel de wereld verschalkt had, zou hem, den
overwinnaar der volken, in schande voor zich vluchten zien.
De duitsche knaap, die list en krijg, aan het hof en in het
leger van hem, den volleerden meester in die kundigheden,
geleerd had, zou de glorie van zijn meester verduisteren. Karel,
te Inspruk geheel verdiept in de beraadslagingen van het Trent-
sche Concilie, had geen acht geslagen op het verwijderd gegrom
van het onweer, dat zich samenpakte boven zijn hoofd. Terwijl
hij zich gereed maakte om de Protestantsche Kerk voor goed
te verpletteren met de wapenen, door een bisschoppelijke recht-
bank gesmeed, verscheen daar als een bliksemstraal aan het
zwerk, de onstuimige en vermetele Maurits van Saksen, met
zijn langen rossen baard golvend in den wind, zich door de
enge bergpassen een weg banend aan de spits zijner lands-
knechten, en zoo bewijzend meer kracht te bezitten dan er
school in al de theorié\'n van Granvclle! De Keizer had, ver-
momd als eene oude vrouw (1), den 6den April, op een boeren-
wagen uit Inspruk naar Vlaanderen pogen te ontkomen. Door
tusschenkomst van Ferdinand gered, moest hij op nieuw, weinige
weken later, op den 22sten Mei, toen zijn leger door Maurits
(1) »— in sermlicher, man sagt sogar in Frauentracht." P^kiischmiot,
Vor dreilmndert Jaliren i>. 66.
-ocr page 56-
1555                        WAAROM HIJ AFSTAND DEED                             27
bij Fuessen verslagen was, nagenoeg onverzeld, ziek naar
lichaam en geest, te midden van donder, bliksem en regen-
vlagen, langs de gevaarlijke passen der Alpen, van Inspruck
naar Karnthen vluchten. Zijn kweekeling had hem laten ont-
komen, alleen omdat hij, zooals hij zelf het uitdrukte, „ geen
geschikte kooi voor zulk een vogel bezat." (1) De uit den ker-
ker ontslagen vorsten hadden thans hunne bevrijding niet aan
de goedertierenheid des Keizers, maar aan zijn schrik te danken.
De vrede van Passau, in de volgende maand Augustus gesloten,
verbrak \'s Keizers gansche weefsel en legde den grondslag der
Protestantsche Kerk. Voor het laatst had hij de Protestanten
bij Muhlberg verslagen. Aan den anderen kant moest de man,
die met Rome had gehandeld als ware de Paus en niet hij de
vazal, het nog vóór zijn vertrek aanzien, hoe de moedwillige
Paus er een bijzonder behagen in vond om zijn geslacht te
vernederen en te beleedigen, door hem èn Filips èn Ferdinand
te gelijk op hun trots te treden. Ook tegenover Frankrijk ver-
kondigde het rampspoedige beleg van Metz, dat men in den
keizerlijken dierenriem het teeken van den kreeft bereikt had.
Dat beeld van den kreeft, met de woorden „plus citra," in
plaats van het trotsche „plus ultra," gekrabbeld op de muren
der vesting, waarvoor Karcl zich gedurende dat rampspoedige
tijdperk had opgehouden, wreekte veel dieper misschien dan de
hofnar dacht, Frankrijks vroegere nederlagen. Ook de groote
Turk, Soliman de Prachtige, had een aanzienlijk deel van
Hongarije in bezit, en op dat oogenblik eene vloot zeilree liggen,
om, met medewerking van den Paus en Frankrijk, Napels aan
te tasten. Alzoo waren de Ongeloovigen, de Protestanten en
de Heilige Stoel verecnigd om Kai-el te verpletteren.
Tegenover al die machten der aarde, stond hij niet meer in
de houding van een overwinnaar, maar als een teleurgesteld,
bedrogen , verslagen vorst. Daarenboven was hij reeds voor lang
teleurgesteld in zijne ernstige pogingen om den keizerstroon aan
Filips te verzekeren. Ferdinand en Maximiliaan hadden aan
zijne bewegingen en vleitaal krachtig weerstand geboden. De
vader had gewezen op het gering erfdeel van hun familietak ,
in vergelijking met de verbazende erfenis van Filips , die, bij
dat alles, slechts een mensch met beperkte vermogens, zou
kunnen verzinken onder het gewicht van zulk een gebied , als
zijn vader hem zocht te verzekeren. Maximiliaan verzekerde
van zijn kant aan zijn oom , dat hij even goed als Filips een
kroon begeerde en die even goed zou kunnen dragen. Èn die
zoon zelf, voor wien de Keizer zich zoozeer in de bres stelde,
(1) «— für einen solcheu Vugel," siigt er, »habe er keiiie» Külig."
PtfEILSCllMIDT, 58.
-ocr page 57-
28
1555
WAAKON HIJ AFSTAND DEED
had reeds voor de aftreding, zijne liefde met ondank beloond:
te Milaan had hij al zijns vaders oude beambten afgezet en de
nieuwbakken Koning had geweigerd hem te Brussel te bezoeken,
voor hij wist, in hoever hij met ceremonieel eerbetoon door zijn
vader zou ontvangen worden.
Was de Keizer blijven leven en regeeren, hij zou zich dan
evenzeer in doodelijken strijd gewikkeld hebben gezien met de
krachtige godsdienstige beweging in de Nederlanden, die hij
niet vele jaren meer zou hebben kunnen onderdrukken, en die
hij nu als eene van vuur en bloed walmende erfenis aan zijn
zoon naliet. Geboren in het zelfde jaar als zijne eeuw, was
Karel reeds op vijf en vijftigjarigen leeftijd een ziek en afge-
leefd man; terwijl die roemrijke eeuw zelve, waarin de menseh-
heid voor altoos de oude windselen verbrak, meer en meer
ontwaakte tot het bewustzijn van hare kracht.
In zijne verwachtingen was hij teleurgesteld, zijn goed geluk
wankelde, zijne inkomsten waren uitgeput, zijne Staten ver-
pand, al zijn zaken in verwarring, zijn geestvermogens aan
het afnemen en zijn gestel hopeloos ondermijnd: werd het dan
geen tijd dat hij zich terugtrok? Hij toonde zijne scherpzinnig-
heid door te erkennen, dat zijne macht noch zijn roem er bij
konden winnen, als hij in een overtollige of ondergeschikte rol
op het staatstooneel moest blijven, waar verguizing in plaats
van toejuiching hem waarschijnlijk te wachten stond. Lichame-
lijk was slechts een wrak van hem overgebleven. Veertig jaren
van voorbeeldelooze onmatigheid hadden hunne werking gedaan.
Hij was het slachtoffer van jicht, aamborstigheid, slechte spijs-
vertering en graveel, verlamd in hals, armen, knieën en handen,
gekweld door huiduitslag. Zijn eetlust bleef, maar zijn maag, ,
niet langer in staat de taak te vervullen, tot nu toe van haar
gevergd, veroorzaakte hem aanhoudende pijnen. Natuur- en
geneeskundigen, die weten welk een belangrijken invloed de
maag uitoefent op het leven, zullen misschien reeds alleen in
deze ongesteldheid van den Keizer de oplossing vinden, indien
er nog eene noodig mocht zijn, om zijn troonsafstand te ver-
klaren. Bovendien is het wel bekend dat het voornemen om
voor zijn dood afstand te doen, reeds lang hij hem had post
gevat. Tusschen hem en de Keizerin was de stellige overeen-
komst gesloten, dat zij tegen het naderen van den ouderdom
scheiden, en het overige van hun leven in de afzondering eens
kloosters doorbrengen zouden. Karel was op betrekkelijk jeug-
digen leeftijd getroffen geworden door het antwoord van een
bejaarden hoofdman. Op de vraag, waarom hij hem zoo drin-
gend ontslag uit zijn dienst verzocht, zeide de oud gediende:
„ Opdat er een weinig tijds moge overblijven voor godsdienstige
voorbereiding, tusschen het werkzame leven en het graf."
-ocr page 58-
1555
±)
KABEL TE JtTSTE
Een dergelijk besluit, van tijd tot tijd aleens uitgesteld, had
Karel nu ten uitvoer gebracht. Terwijl bij nog te Brussel na
zijne aftreding draalde, verscheen er een komeet om hem tot
de verdere vervulling van zijn voornemen aan te manen. Van
het begin tot aan het einde hadden kometen en andere hemel-
lichamen veel invloed op zijne daden en beschikkingen. Eu
thans was er geen vergissing mogelijk in de bedoeling, waar-
toe dit hemellichaam zich aan hem verjoonde. De Keizer wist
zeer goed, zegt een tijdgenoot, dat het pestilentie en oorlog
aankondigde, tegelijk met den aanstaanden dood van machtige
vorsten. „Mijn noodlot roept mij" — riep hij uit, en dit dreef
hem om de toebereidselen voor zijn vertrek te verhaasten.
De romantische schildering van zijne wijsgeerige afzondering
te Yuste, eerst door Saudoval en Sigueinja geschetst, daarna
door het boeiend penseel van Strada uitgewerkt, en sedert door
vele schrijvers van verschillende eeuwen en landen nagebootst,
is ongelukkig alleen het werk der verbeelding. De navorsching,
door nieuwere schrijvers ingesteld, hebben den grond, waarop
het luchtkasteel, zoo aantrekkelijk voor dichters en zedemeesters,
rustte, doen instorten. De aftredende Keizer staat niet langer
in lichtgewaad, in schitterenden tooi gehuld: zijne verheer-
lijking is ten einde. Iedere daad, bijna ieder oogenblik van
zijne aftreding, nauwkeurig opgeteekend door hen die zijne af-
zonderiftg deelden, zijn ons door bekwame en uitstekende schrij-
vers voor oogen gesteld (1). De Keizer ontdaan van zijn wijs-
geerigen mantel, waarin hij als bij onderlinge overeenkomst
gedurende drie eeuwen gehuld was, staat nu in de kille lucht
der werkelijkheid te klappertanden.
Wel verre dat hij zich zou hebben gedompeld in vrome be-
schouwingen dieper dan de stroom der gebeurtenissen, bleven
zijne gedachten onverpoosd op de oppervlakte van het staat-
kundig getij drijven. Hij las niets dan depêches, en schreef of
dicteerde antwoorden in het oneindige, zoo geesteloos en lang-
dradig als er ooit uit zijne pen vloeiden. Hij toonde voortdurende
(1) Stirling, The Cloister Life of Charles V. Lond. 1853 — Bakhuizek
V. D. Brink, Analyse d\'un Manuscrit Contemporain sur la retraite de Charles
Quint. Brux. 1850.— Be werken van Mignet en I\'ichot over hetzelfde onder-
werp (Varijs 1854), en voornamelijk de laatste uitgave door Gachard, Re-
traite et Mort de Charles V. Brux. 1845, waardoor het onderwerp raag bc-
schouwd worden als volkoineu uitgeput; en waarin de tekst van Siguen(;a en
van het Handschrift eens ongenoemde, door Bakhuizen v. d. Brink óp de
Griffie van htt Hof van Appel te Brussel ontdekt, ia zijn geheel is opgenomen,
voor zoo ver zij betrekking hebben op de netelige questie; of de Keizer zijue
eigene uitvaart hebbo gevierd ?
-ocr page 59-
30                                       KAKEL TE JÜSTE                                    1555
belangstelling in den loop der gebeurtenissen, zoo ingespannen
en levendig, alsof het lot der wereld nog in zijne handen rustte.
Hij was in waarheid een werkzaam man, en hij bezat noch
de smaak noch de talenten, die een man groot doen zijn in
afzondering. Geen verheven gedachte, geen edel gevoel, geen
treffende of scherpzinnige inval is ooit in zijne afzondering van
zijne lippen gehoord. De geestigheden, die voor hem door
anderen waren uitgevonden , zijn alle weggevaagd, en niets is
er voor in de plaats gekomen, dan een paar flauwe aardigheden
gewisseld met domme monniken. Wel verre van ooit godsdien-
stige verdraagzaamheid gekoesterd, veelmin uitgedrukt te hebben,
waarom hij, gelijk verhaald werd, door de Inquisitie zou ver-
oordeeld zijn, en waarover Filips zoo bespottelijk verbitterd zou
zijn geweest, dat hij het lichaam zijns vaders zou hebben willen
opgraven en verbranden, om de asch door den wind te doen
verstuiven, werd Karet in zijne afzondering werkelijk de geest-
drijver, die hij gedurende zijne regeering slechts schijnbaar ge-
weest was. Bittere spijt vervulde hem, omdat hij aan Lutlier
woord gehouden had, alsof hij niet meer dan genoeg zijn woord
had verbroken, om daarover in zijne afzondering te kunnen
denken — grievend zelfverwijt omdat hij verzuimd had dien
man, toen hij in zijne macht was, ter dood te doen brengen,
dien Luther, die al de onheilen van zijne eeuw had veroorzaakt.
En bloedige bevelen werden uit Karels afzondering den Inquisi-
teurs toegezonden om de uitroeiing van alle ketters te verhaasten,
— en daaronder zijne oude vrienden, de predikers en aalmoe-
zeniers Cazalla en Constantijn de Fuente, niet uitgezonderd;
woedende aansporingen aan Filips (alsof Filips tot zulk een werk
een drijver noodig had) dat hij er zich toch op mocht toeleggen,
om „ de ketterij met wortel en tak uit te roeien door gestrenge
en geduchte straften " — zulke losbarstingen van dolle dweep -
zucht, afgewisseld door touneeleii van walgelijke zweigerij,
vormen een schouwspel, minder aantrekkelijk voor de verbeelding,
dan de oude voorstelling van Karel in het Klooster van Yuste.
Ongelukkig is het laatste beeld naar het leven geteekend (1).
(1) Zie Aauteekening 3 hierachter
-ocr page 60-
TWEEDE HOOFDSTUK
ST. QUENTIN EN GREVELI *GEN
Filips II. Karakter van Maria Tudor. Afbeelding van
Filips.
Zijne ministers. Kabinetsstrijd tusschen liuy
Gomez.
Koningin Maria van Hongarije. Fileert van
Savooie.
Wapenstilstand van Vaucelles. Geheim ver-
bond van den Paus met Hendrik II.
Vreugdebedrijven
in de Nederlanden over den vrede.
Bedoelingen vnn Fi-
lips.
Hernieuwing van hel edict van 1550. — \'s Koning»
veinzerij.
Bede aan de uederlandsehe gewesten. De
wapenstilstand in Italië geschonden.
Karakter van Paus
Paulns IV.
Kuiperijen van kardinaal (\'ara/fa.Frank-
rijk besluit tot den oorlog tegen Spanje.
Veldtocht in
Italië.
Rome belegerd onder vrienden. Vrede mei den.
Paus
Vijandelijkheden op de grenzen van Vlaanderen.
—    Coligny te Uouai geslagen. Hij overvalt en plundert
Lens.
Filips in Engeland. Koningin Maria neemt
deel aan den oorlog.
Het leger van Filips vereenigt zirh
te Givet.
llesehrijv<ng van den graaf van Egmond.
tiet Franse/ie leger onder bevel van Coligny en Monlmorency.
—  Beleg van St. Quentin. Pogingen van den eonuelable tot
ontzet der stad.
—• Ontzet der stad Quentin. Filips\' be-
sluiteloosheid en vreesachtigheid.
De stad St. Quentin
ingenomen en geplunderd.
Filips\' voortdurende besluiteloost
heid.
Zijn leger afgedankt. Krijgsbedrijven van den
Hertog van Gnise.
Inneming van l\'alais. Ontmoeting
van den Kardinaal van Lotharingen met den Bisschop van
Atreeht.
Geheime berekeningen voor een verbond tegen
de ketterij tusschen Frankrijk en Spanje gesloten.
Trage
bewegingen van Gnise.
Strooptocht van de Thermes op
de grenzen van Vlaanderen.
Slag van Grevelingen.
Egmond de man des volks. Vijandschap van Aiva.
Nog voor zijn huwelijk met Maria Tndor was Filips verheer-
gewaad met liet hertogdom van Milaan en het koninkrijk van
Napels. Zeer tegen zijn wil, was hij gedwongen geworden om
van de keizerlijke kroon af te zien. Keizer Karel had hetAarts-
hertogdom Oostenrijk, met de duitsehe erflanden van zijn ge-
-ocr page 61-
32
1555
riups ii
slacht, overgedragen aan zijn broeder Ferdinand, toen deze in
het huwelijk trad met Anna, eenige zuster van Lodewijk, Ko-
ning van Hongarije. Tien jaren later werd Ferdinand, die in
1526, na het sneuvelen van Lodewijk in den slag van Mohacz,
Koning van Hongarije en Bohème geworden was, tot Koomsch-
Koning verkozen, en standvastig weigerde hij gehoor te geven
aan den aandrang, om zijne kroon en zijn recht van opvolging
tot liet Keizerschap at\' te staan aan zijn neef Filips. Behoudens
deze uitzonderingen was Filips thans in het bezit van al de
waardigheden zijns vaders. Hij was Koning van al de Spaan-
sche Koningrijken en van de Beide-Sicilien en , in naam , Koning
van Engeland, Frankrijk en Jeruzalem, voorts onbeperkt heer-
scher in Azië, Afrika en Amerika, Hertog van Milaan en van
de beide Bourgondiën, erfelijk Heer van de zeventien Neder-
landsche gewesten.
Aldus hadden de Nederlanden een nieuwen meester bekomen;
een meester in den vreemde geboren en opgevoed, die niet al-
leen geen woord in de taal des lands, maar ook in geen der
talen, waarmede de natie vertrouwd was, spreken kon. Hy
oefende nu het hoogste gezag over hen uit; want — en dit was
het uitvloeisel van Karels pragmatieke sanctie — in de vrouwe-
lijke lijn vertegenwoordigde hij al de erfgenamen van dien Fi-
lips van Bourgondië , „ den Goede ", die zelf een eeuw geleden,
door erfenis, koop, geweld of list, het meerendeel van de ge-
westen onder zijne heerschappij had gekregen. Een enkel woord
tot inleiding, over het vroeger leven van den man, aan wiens
hand thans het lot van zoovele millioenen was toevertrouwd,
moge hier volgen.
Hij werd geboren in Mei 1527, en was dus op het oogenblik,
waarop wij hem zien optreden, acht en twintig jaren oud. Op
zestienjarigen leeftijd had men hem uitgehuwelijkt aan zijne
nicht, Maria van Portugal, dochter van Jan III en van \'s Kei-
zers zuster, Donna Catalina. In het volgende jaar, 1544, werd
hij vader van den welbekenden, onder een noodlottig gesternte
geboren Don Carlos,\'en tevens weduwnaar De Prinses, zeide
men, vond den dood ten gevolge van hare eigene onvoorzich-
tigheid en van de nalatigheid of kerksche overdrijving harer
staatsdames. De Hertogin van Alva en anderen, aan wie de
zorg voor de vorstelijke kraamvrouw was toevertrouwd, verlieten
hare kamer, om door het bijwonen van een auto-da-fé van ket-
ters , vrijspraak van vroegere of vrijdom voor toekomstige zonden
te verwerven. Gedurende hare afwezigheid at de vorstin al te
gretig van eene meloen en boette dit met haar leven. In 1548
verscheen Don Filipc het eerst in de Nederlanden. Hij kwam er
om als toekomstig heer in de verschillende gewesten te worden
gehuldigd en eeden van houw en trouw met zijne aanstaande
-ocr page 62-
1555                        EEDSAFLEGGING VAN FILIPS                             33
onderdanen te wisselen. Met eene vloot van vijftig schepen had
Andreas Doria hem naar Genua gebracht, en van daar had hij
zich naar Milaan begeven, waar hij met groote vreugde was
ontvangen. Te Trente werd hij begroet door Hertog Maurits
van Saksen, die met aandrang zijne tusschenkomst verzocht bij
den Keizer ten behoeve van den gevangen landgraaf van Hessen.
Die gunst werd met welwillendheid door Filips toegezegd, en
deze belofte werd even nauwgezet door hem gehouden als de
meeste eeden, die hij in dit merkwaardige jaar zwoer en later
schond. De Hertog van Aerschot kwam hem in Duitschland met
eene afdeeling ruiterij tegemoet, en begeleidde hem naar Brussel.
De zomer werd met liet geven van schitterende feesten doorge-
bracht; de nederlandsche steden wedijverden om luister bij te
zetten aan de plechtigheid, waarmede Filips achtereenvolgens
de handhaving bezwoer van de verschillende instellingen en
voorrechten der gewesten, en wederkeerig den eed van ti-ouw
ontving. Zijne bezworen belofte om alle instellingen en privile-
giën te onderhouden was zonder voorbehoud, terwijl zijn vader
en grootvader slechts beloofd hadden de voorrechten te hand-
haven, die door Filips en Karel van Boergoenje waren geschon-
ken of bekrachtigd (1). Het wantrouwen werd ontwapend door
deze onbekrompen handhaving, ook van die beloften, door den
gansch niet nauwgezetten Karel gedaan om er de goede gezind-
heid van \'t volk mede te winnen. Met het oog op de rechten,
die de Brederodes in Holland, en andere afstammelingen van
aloude niet-leenplichtige geslachten in andere gewesten konden
doen gelden, en met het doel om de erfopvolging aan zijne
zusters te verzekeren, ingeval hij zelf en Filips en Don Carlos
zonder nakomelingen kwamen te sterven, was de Keizer niet
spaarzaam geweest met beloften , die hij alleen verbindend achtte
voor wie zich zwak gevoelt. Schoon het huis van Boergoenje zich
meer dan eene provincie had toegeëigend, onder voorwendsel
dat de vrouwelijke lijn niet kon opvolgen, was die regel toch
(1) De eed , dien hy in Holland zwoer , luidde : » Iele Filips, enz. beloove
en zwere, dat ick tot inyuder aenkomste ende successie tot de landen en graaf-
schap van Hollant sal weezen een goed ende rechtvaerdigh Heere clerzelver
Graefschappe en der heerlyckheyt van Wcst-Vrieslant ende dat ick alle der
Edelen, Steden, Gemeenten ende Oudersaten soo Geestelyck als Wereldlyck
ende \'s lants van Hollaudts en \\Vest-Vrieslaudts Privilegiën eu Vryheden by
mynen voorsaten Graven en Gravinnen van Hollant hun verleent en voorts
heure gewoonten , herkoomen, usantiën en rechten die sy nu geuerallyckeu ende
in byzonder hebben en gebruyeken sal wel en getronwelycken houden en doen
onderhouden en voorts doen al hetgeue een goed ende gerecht Priuce en Heere
van rechtswege te doene behoort. » De eed in Brabant was: Al de privile-
giën te onderhouden •, en evensoo in de andere gewesten, terwijl Karel V en
Filips, Karels vader, alleen gezworen hadden op de privilegiën, door Filips
en Karel van Boergoenje gegeven.
-ocr page 63-
34                      ZIJN HUWELIJK MET MAT\'IA TUDOR                  1555
reeds geschonden; en Karel had geen moeite gespaard om de
Staten te winnen , ten einde zij, mocht de gelegenheid zich
voordoen, met eene nieuwe schending genoegen zouden nemen.
De luchthartige Vlamingen, Brabanders en Walen openden wijd
hun armen voor Filips met zijn onvoorwaardelijke eeden. In
Valencijn waren de feesten , bij gelegenheid van zijn intocht,
buitengemeen prachtig; maar de „blijde inkomst" te Antwerpen
overtrof alle anderen in luister. Een stoet van overheidspersonen en
aanzienlijke burgers, „ allen in karmozijn fluweel te paard gezeten ,
vergezeld van dienaren in kostbare liverijen , en gevolgd door vier
duizend wel uitgeruste krijgslieden, in twaalf vendels verdeelden
allen uit Antwerpen geboortig, trokken de stad uit om den Koning
te ontvangen. Acht-en-twintig eerepoorten , die alleen , volgens
den geschiedschrijver, die er van hield de tering naar de nering
te zetten, 26800 Carolusguldens hadden gekost, waren in de
verschillende straten en op de pleinen opgericht, en alles wat de
zucht tot een welgemeend onthaal ingaf, had men voor den
Vorst veil gehad (1). De rijke en welvarende stad, onbewust
van het lot dat haar in de toekomst wachtte, scheen zich met
festoenen getooid te hebben om de komst haars meesters te
vieren. Doch koud als ijs was de houding, waarmede Filips
deze blijken van verknochtheid ontving, en met trotschen blik
zag hij neer op dit vreugdebetoon van het volk, als van de
hoogte van een grauwen ongenaakbaren toren. De indruk, dien
dit op de Nederlanders maakte, was dan ook alles behalve gunstig ;
en zoodra hij zich volkomen overtuigd had van de ijdelheid
zijner uitzichten op den Rijksstaf, hoe moeielijk het hem, even
als zijn vader, ook viel om die op te geven, keerde hij naar
het meer met hem geestverwante Spanje terug. In 1554 had
hij het Schiereiland andermaal verlaten om de Koningin van
Engeland te huwen, een voorrecht, dat zijn vader hem goed-
gunstiglijk had afgestaan. Den 25sten Juli van dat jaar werd
hij te Winchester met Maria Tudor in den echt verbonden, en
indien overeenstemming van gevoelens een huwelijk gelukkig
had kunnen maken, dan zou deze verbindtenis driewerf gezegend
moeten zijn geweest. Handhaving van de oppermacht der Kerk
scheen beiden het hoofddoel des levens ; ongeloovigen ter dood
te brengen, de heiligste plicht door de Godheid aan gezalfde
Koningen opgelegd ; hunne rijken tot een hel te misvormen, het
zekerste middel om voor zich zelven den hemel te winnen.
Vreemd was het waarlijk niet, dat de vereeniging van twee
zulke monsters van bijgeloof op het Engelsche volk den indruk
maakte, als ware een voorspook van namelooze ellende uit den
afgrond verrezen. De gehuichelde pogingen van Filips ten gunste
(1) Zie Aanteekeniug 4 hierachter.
-ocr page 64-
155o                  ZIJN UUWELIJK MET MARIA ÏUDOK                      35
van sommige veroordeelde hervormden, en zijne voorgewende
tusschenkomst ten behoeve van Prinses Elisabeth, misten geheel
het doel. Het parlement weigerde, hem in Engeland meer op
te dragen dan een gezag in naam. Zijne kinderen, zoo hij er
kreeg, moehten de kroon erven; hij zelf was alleen de echt-
genoot van de Koningin, van eene vrouw, wier kruipende maar
enghartige liefde voor hem, en wier aangeboren dorst naar het
bloed harer onderdanen, geen vergoeding konden geven voor
de elf jaren, die zij ouder was, noch voor het gemis aan uiter-
lijke bevalligheid of het onvermogen om hem tot stamvader te
mak<;n van eene reeks Koningen van Engeland. Men gevoelt
schier medelijden zelfs met Maria Tudor, wanneer men hare
hartstochtelijke pogingen om Filips liefde in te boezemen met
zijne onverschilligheid worstelen ziet.
Ondanks haar heerschzucht, bijgeloof en moordzucht was ze
toch vrouw en al wat niet wreed was in haar gemoed verkwistte
ze aan haar echtgenoot. Zij, die verbood diensten te houden
voor de ziel haars vaders, die hare zuster en haar volk haatte,
bisschoppen verbrandde en zich in het bloed van ketters baadde,
was tegenover Filips vol onderwerping en vrouwelijke zelfop-
offering. Maria Koningin van Engeland en Maria de gemalin
van Filips vormen eene hoogst zonderlinge tegenstelling. Klein,
mager en ziekelijk, erg bijziende, maar toch met vurige woeste
oogen; liet gelaat gerimpeld door zorgen en boozen hartstocht,
meer nog dan door den tijd; met eene zware stem, waarvan
de harde klank zelfs hen deed beven, die zich in een aangren-
zend vertrek bevonden (1); — toch vrouwelijk in hare lief-
hebbenjen, vaardig met de naald, gaarne zich met borduurwerk
bezig houdend, met kennis en gevoe! op de luit spelend, ver-
scheidene talen, waaronder het latijn, gemakkelijk en zuiver
sprekend; geheel vrouwelijk ook wat haar gestel betreft, zenuw-
achtig van aard, dagelijks stroomen van tranen vergietend over
de koelheid van Filips, zijn onverholen ontrouw en veelvuldige
afwezigheid uit Engeland, — zóo wekt ze bijkans medelijden
en doet een oogenblik vergeten hoe ze werkelijk was.
Hare onderdanen, door de vervolging om den godsdienst reeds
bijna ten einde van hun geduld, gevoelden zich nog meer getergd
door de lasten, die Maria hun oplegde om in \'s Konings be-
hoeftcn te voorzien; toch trotseerde zij hunne woede, in de
hoop, een glimlach van hem te veroveren. Toen hare kwaal,
(1) GrovANi MlOKELB, iu 1557 ambassadeur van Veuetiö in Engeland,
beschrijft de uiterlijke schoonheid der Koningin aldus - zelfs op haren tegen-
woordigeu leeftijd, is zij niet geheel afschuwelijk door hare leelijkheid, ook
zonder te letten op haar raag als Kouiugiu". Daar de Venetiaan zeer geneigd
was om beleefdheden te zeggen, zal men bekennen dat de lofsprak niet ovcr-
dreveu schijnt.
-ocr page 65-
36                            KAEAKTEBSCHETS VAK FILIPS                       1555
de waterzucht, den merkwaardiger! keer had genomen, die er
aanleiding toe gaf dat Filips en Maria gezamenlijk een brief
schreven aan den kardinaal Pole, waarin zij niet de te wachten,
maar werkelijke geboorte van een Prins meldden, voorzichtig-
heidshalve de dagteekening nog openlatend (1), kende de zelf-.
voldoening en zelfbegoocheling der Koningin geen palen meer.
Het valsche gerucht werd overal verbreid. Groot was de vreugde
en het feestvieren in de Nederlanden, waar het volk zoo ge-
makkelijk te verblijden was en zoo licht te bewegen om van
alles een feest te maken. „ De landvoogd te Antwerpen zijnde",
zoo schreef Sir Thomas Gresham aan de leden van den Kaad,
„ liet hij de groote klok luiden om allen lieden kond te doen,
dat het nieuws waar was." En de Kooplieden van Hare Hoog-
heid, de Koningin deden van alle Engelsche schepen zoo blij
en triomfantelijk vuren als bij menschenkunst en vaardigheid
maar mogelijk was, en de landvoogd zond aan onze engelsche
scheepsluiden honderd kroonen om te drinken en vioolijk te zijn."
Hadden het beieren van klokken en het lossen van geschut En-
geland een spaanschen Koning kunnen geven, het vurig ge-
wenschte doel ware bereikt geworden. Toen het ongegronde der
vorstelijke verwachting niet langer kon worden verheeld, verliet
Filips den Engelschen grond, om niet weer te keeren, eer zijn
oorlog met Frankrijk hem nopen zou, manschappen, geld en
eene oorlogsverklaring van Engeland te komen verzoeken.
Het uiterlijk van den nieuwen Souvercin hebben wij reeds
beschreven. Zijne manieren waren ver van innemend, en in dit
opzicht had hij niets van zijn vader. Op zijne eerste reis, die
hij in 1548 van Spanje uit door zijne verschillende rijken deed,
had hij allerwege een onaangenamen indruk gemaakt. „ Hij was,"
zegt de gezant Suriano, r bij de Italianen weinig gezien, hoogst
onwelkom aan de Vlamingen en bij de Duitschers gehaat."
De vermaningen van den Keizer en van Maria, Koningin van
Hongarije, over de ongeschiktheid zijner manieren, waren echter
niet zonder uitwerking, \'zoo zelfs dat hij op zijne huwelijksreis
naar Engeland „ vriendelijkheid en welwillendheid, gepaard met
vorstelijken ernst," ten toon spreidde. Bij deze gelegenheid,
zegt een ander Venetiaansch gezant bij zijn hof, Michele, „had
hij dien Spaanschen trots laten varen, die hem, toen hij eerst
uit Spanje kwam, zoo gehaat maakte." De vermaarde gezant
Bodavaro bevestigt die getuigenis omtrent den indruk, toen
door hem te weeg gebracht. „Tijdens zijne eerste reis," zoo
(1) Buroon (Life aud Times of Sir T. Grasiiam) deelt den brief mede uit
het staatsarchief: «terwijl het den Almachtige behaagt heeft in Zijne oneindige
goedheid bij de groote menigte andere weldaden, die Hij ons schenkt , ons
vreugde te geven door de hcuchelijkc geboorte van een prins.» 1. 171.
-ocr page 66-
1555                       KARAKTERSCHETS VAN Ï1LIPS                           37
schrijft die ambassadeur, „scheen hij velen trotsch en al te
begeerig naar het Keizerschap; doch nu is \'t algemeen gevoelen,
dat zijne vriendelijkheid, en bescheidenheid niets te wenschen
overlaten." Deze gelukkige hoedanigheden werden echter alleen
ten toon gespreid in de tegenwoordigheid van gezanten en groote
heeren, de eenige vertegenwoordigers van het menschdom, waar-
mede hij openlijk en ambtshalve in aanraking kwam.
Men beweerde dat hem mannelijke veerkracht ontbrak. Hij
had eene slechte gezondheid en werd als even vijandig van be-
weging, onbedreven in krijgskunst en wapenhandel en vrees-
achtig van natuur beschouwd, als hij zwak en ziekelijk was
van lichaam, \'t Is waar, ter vergoeding voor de teleurstelling,
opgewekt door het contrast dat hij vormde met zijn krijgshaf-
tigen vader, nam hij deel aan een steekspel te Brussel, waar
hij graat\' Mansfeld, een van de uitstekendste veldheeren zijner
eeuw, tot tegenstander had, en waar, zegt zijn erkende lofre-
denaar, Cabrera; „ hij tot groote tevredenheid van zijn vader
en zijne moei zijne lansen brak" (1). En de geleerde en wel-
sprekendc Estelle y Oalvete heeft zelfs het grootste gedeelte
van een werk, waarin hij \'s Prinsen reis beschrijft, met een
wijdloopig verhaal van deze feesten en spelen opgevuld; maar
men mag met grond aannemen , dat Filips de meeste zijner ridder-
lijke zegeteekenen aan de verbeelding van zijn eerbiedigen lof-
redenaar verschuldigd is. Het algemeen gevoelen van onbevoor-
oordeelde tijdgenooten was, dat hij geen enkele sprank van
ondernemingsgeest bezat. Men laakte zelfs in hem gebrek aan
eerzucht, en betreurde het dat hij in dit opzigt onderdeed voor
zijn vader, alsof de zucht om zich de landen zijner naburen toe
te eigenen en de neiging om in de landen zijner naburen onrust
te zaaien en oorlog te oogsten, had hij ze bezeten , voor deugden
moesten gelden. Zij, die het meest gezind waren, om gunstig
over hem te denken , brachten in herinnering, dat er een tijd
geweest was toen zelfs Karel de Vijfde voor zwak en traag was
gehouden, en meenden den mogelijk al te vredelievenden aard
van Filips te moeten toeschrijven aan gedurige koliek en pijn
in de zijde, en aan de overdreven zorg, die zijn vader in zijne
jeugd voor hem gedragen had (2). Zij zagen zelfs den tijd te
gemoet, waarin hij als veroveraar en held op het wereldtooneel
schitteren zou. Intusschen was dit slechts het oordeel van en-
kelen; het algemeene en, zoo als later bleek, juiste gevoelen
was, dat Filips den krijg haatte, dat hij zich zeker nooit op
het slagveld zou onderscheiden, en, werd hij in oorlogen gewik-
keld, zijne lauweren zou inoogsten uit de haud zijner generaals,
(1) Zie Aanteekening 5 hierachter.
1,2) Zie Aanteekening 6 hierachter.
-ocr page 67-
38                         _ KARAKTERSCHETS VAN FILIPS                        1555
liever dan ze te winnen met eigen zwaard. Men zag in hem
de tegenstelling van zijn vader. Karel hield van groote onder-
nemingen ; Filips zocht ze te ontwijken. De Keizer zwichtte nooit
voor bedreigingen; zijn zoon was ingetogen, voorzichtig, wan-
trouwde iedereen, en zou in staat geweest zijn een Koningrijk
op te offeren uit besluiteloosheid en vreesachtigheid. De vader
had geestdrift tot handelen; de zoon groote ingenomenheid met
rust. Karel hoorde „ ieders gevoelen aan, maar behield zich
zijn oordeel voor" en tastte, was dat oordeel eenmaal tot rijp-
heid gekomen, met onweerstaanbare kracht door; Filips werd
door anderen geleid en weifelde steeds in \'t nemen van besluiten
en in de uitvoering van die, welke hij genomen had.
Onwaarschijnlijk achtte men het derhalve in dien oorlogzuch-
tigen tijd, dat Filips ooit als krijgsman schitteren zou. Zijne
verstandelijke vermogens werden, in het algemeen, evenmin
hoog aangeslagen. Zijne talenten waren inderdaad ver beneden
het middelmatige. Zijn geest was ongeloofelij k bekrompen. Een
kleingeestige zucht voor onbeduidende bijzonderheden karakteri-
seerde hem reeds sinds zijn jeugd, en, zoolang hij leefde, wist hij
nooit de zaken met een ruimen blik te beschouwen, noch leerde
hij begrijpen, dat éeu mensch, hoe werkzaam ook, onmogelijk
nauwkeurig bekend kon zijn met de openbare aangelegenheden
en de bijzondere zaken van vijftig millioenen andere menschen.
Hij was gulzig naar werk, geboren om brieven te schrijven en
aanteekeningcn (1) te krabbelen op die, welke hij ontving. Hij
bleef dikwijls vier of vijf uren in deu raad eD leefde in zijn kabinet.
Gaarne verleende hij gehoor aan gezanten en andere afgevaar-
digden , aandachtig luisterend naar al wat men hem zeide en
antwoordend met monosyllaben. Hij sprak geen andere taal dan
Spaansch en was zelfs in die taal nog vrij karig met woorden,
maar onvermoeid met de pen. Hij had een afkeer van spieken,
(1) Deze aanteekeningen, altijd verward, omslachtig en duister gesteld,
waren soms vrij belachelijk, en het werd er niet beter op, ofschoon het Filips\'
dagelijksche bezigheid gedurende dertig of veertig jaren uitmaakte. Zoo ontving
hij eens, in 1589, een brief uit Frankrijk, waarin de \'m oord gemeld werd
van Hendrik III en gezegd, dat «de wijs, waarop het heet dat hij gedood
werd, was dat een Jacobijner hem een messteek in het hoofd gaf" (la facon
que 1\'on dit qu\'il a etté tué, sa etté par un .lacobin qui luy a donné d\'un
cou de pistolle dans la tayte). Op den kant van dien brief krabbelde Filips
de volgende geleerde noot: Het woord »pistolle» onderstreepte hij eu
schreef er bij i dit is misschien een soort van met. • [Hierin had hij gelijk,
want pistole komt af van den naam der stad Pistola, bekend om hare messen
en dolken]. Maar Filips ging door: en wat «tayte/ betreft, het kan niet
anders zijn dan hoofd, hetgeen niet is tayte, maar tête of tcyte, zoo als gij
zeer goed weet.» Iemand, die zulke ophelderingen schreef en veertig jareu
lang acht of negen uren daags hard doorwerkte, moest wel een voorbeeldelooze
hoeveelheid schrifturen nalaten.
-ocr page 68-
1555                        KAEAKTEESCHBTS VAN FILIP8#                         39
maar kon een brief schrijven, achttien bladzijden lang, aan
iemand, die zich in het naaste vertrek bevond, en over een
onderwerp, dat een man van talent in zes woorden zou hebben
afgehandeld. Hij verbeeldde zich, dat de wereld op zijne be-
sluiten en apostillen draaide. „ De Koning," zegt een der nieu-
were Hollandsche schrijvers (1), „ Filipe el prudente, zoo als
hij zich gaarne hoorde noemen, beheerschte niet zijn bureau,
maar zijn bureau beheerschte hem. Nooit heeft hij begrepen,
dat de geschiedenis niet stilstond, om op zijne beslissing te
wachten , maar altoos meende hij , dat de gebeurtenissen haar
recht om te gebeuren verkregen door zijne handteekening of
paraphe." Hij was langzaam in \'t besluiten , langzamer nog om
zijn besluit mede te deelen ; woordenrijk met de pen, niet door
overvloed, maar door schaarschte van denkbeelden. Hij zocht
zijne toevlucht in een wolk van woorden, soms om zijne meening
te verbergen, meer nog om het gemis van allen zin te bedek-
ken, dus niet alleen anderen, maar ook zichzelf misleidend.
Aan éen groot voornemen, reeds vroeg gevormd, bleef hij
onverzettelijk vasthouden. Dit echter was meer het gevolg van
een instinct dan van eeue meening; het was hem aangeboren ,
het werd niet door hem voortgebracht Het denkbeeld scheen
zich veeleer in hem uit te drukken en hem te beheerschen, dan
dat het een der gevoelens zou geweest zijn van een vrijwerken-
den geest. Schoon op sommige tijden zelfs dit hoofdbeginsel bij
hem moest onderdoen voor de kracht van een alles overheer-
schende zelfzucht, als ware ten bewijze, dat zelfs bij Filips het
bijgeloof niet absoluut was, — toch scheen hij over liet alge-
meen de verpersoonlijking te zijn van de spaansche ridderschap
en den spaanschen godsdienstijver, beide in hun jongste en meest
bedorven verschijning. Hij was geheel Spanjaard. De boergoen-
sche en oostenrijksche bestanddeelen van zijn bloed schenen ver-
dampt , en in zijne aderen vloeide enkel het aloude vuur, dat
in de heldenüjden de gothische strijders van Spanje bezield had.
Maar de woeste geestdrift voor het Kruis, gedurende de lange
worsteling tegen de Halve Maan, de zoo romantische nationale
karaktertrek, was in kinderachtig bijgeloof ontaard. En wat een-
maal de roem was geweest van het volk, strekte nu tot schande
aan den vorst. De Christen-ketter scheen heviger haat te ver-
dienen , dan Moor of Jood zelfs in de dagen van de ergste ver-
volgzucht had opgewekt, en Filips zou de laatste en volkomen-
ste openbaring zijn van al de voorouderlijke dweepzucht en al
den ingewortelden haat. Zoo zou hij gedurende zijn geheele leven
slechts éen doel voor oogen houden. Men geloofde dat zijne eer-
(1) Bakhuizen van den Brink, Huwelijk vau Willem v. Oranje met Anna
v. Saxen. (Amst. 1853) p. 108.
I                                                                                               5
-ocr page 69-
40                        » KARAKTERSCHETS VAN HUPS                       1555
zucht minder zou strekken om zijn grondgebied uit te breiden,
dan om zijn titel van den katholieksten koning te handhaven,
en weinig twijfel bleef er over, of hij zou althans in dit opzicht
zijn vader gehoorzaam zijn en de plakkaten naar de letter ten
uitvoer brengen.
Van geboorte, door opvoeding en van aard was hij Spanjaard,
en wel zoo geheel en uitsluitend , dat deze omstandigheid alleen
hem ongeschikt zou hebben gemaakt om een land te regeeren,
zoozeer verschillend van zijn vaderland in zeden en begrippen.
Hij was nog meer een vreemdeling te Brussel dan in Engeland.
Het vroolijk, pratend, bewegelijk en veerkrachtig leven der-
Vlamingen en Brabanders was hem hatelijk; de spraakzaamheid
der Nederlanders een voortdurend verwijt aan zijn stilzwijgend-
heid. Door zijne opvoeding had hij daarenboven den ouden na-
tionalen haat tueschen Spanjaard en Vlaming ingezogen, die in
Spanje was toegenomen , terwijl hij in de Nederlanden , bij het
sneller en werkzamer leven, eer verflauwde. De lichtzinnigheid
en zedeloosheid van Filips den Schoone , de afpersingen en de
trotschhcid zijner hovelingen, waren in Spanje niet vergeten,
evenmin als Filips de Tweede zijn grootvader vergeven had, dat
hij een vreemdeling was geweest. En thans was zijne krankzin-
nige oude grootmoeder Joanna gestorven , jaren lang de schrik
der katten in den ouden toren , waarin zij zoolang opgesloten
was geweest; en hare begrafenis, met grooten luister door hare
beide zonen , door Karel te Brussel en door Ferdinand te Augs-
burg gevierd, scheen eene geschiedenis in het leven terug te
roepen, die reeds uit het geheugen begon te verdwijnen, en
nieuwen gloed te leenen aan de kastiliaansche heerschappij , zoo-
lang door de stralen der keizerlijke grootheid verduisterd.
Filips\' opvoeding was gebrekkig geweest. In een tijd, toen alle
vorsten en edelen zich in meer dan eene taal konden uitdrukken,
sprak hij niets dan Spaansch ofschoon hij een weinig Fransch
en Italiaanseh verstond en dat later vrij gemakkelijk leerde lezen.
Hij had zich met geschiedenis en aardrijkskunde bezig gehouden
en bezat smaak voor de beeldende kunsten. Trouwens, als hij
voor kunst geen gevoel had gehad, dan ware hij een volslagen
monster geweest. Geboren te zijn in den aanvang der zestiende
eeuw, koning te zijn, erfelijk bezitter van Spanje, Italië en de
Nederlanden , en dan niet bezield te wezen met een sprank van
dat vuur, welks gloed die begunstigde landen en die gulden
eeuw zoo warm bestraalde, zou inderdaad beneden het mensche-
lijke zijn geweest.
\'s Konings leefwijze was geregeld. Zijne zwakke gezondheid
dwong hem matig te zijn, schoon hij zich licht te buiten ging
aan zoetigheden en gebak. Hij sliep veel en nam gewoonlijk
weinig beweging ; maar in den laatsten tijd hadden zijne genees-
-ocr page 70-
1555                                FILIPS\' HOFHOUDING                                    41
heeren hem geraden de jacht als geneesmiddel tegen de nadee-
lige gevolgen van zijn zittend leven te beproeven. Hij was zeer
nauwgezet in de vervulling zijner godsdienstplichten ; de mis,
de preek en de vesper woonde hij even regelmatig bij als een
monnik; en dit ging zelfs verder, naar de meening van vele
goede Katholieken , dan met zijn rang en leeftijd overeenkwam.
Behalve dat verschillende priesters geregeld ter zijner onderrich-
ting preekten, onderhield hij zich dagelijks met anderen over
duistere theologische geschilpunten. Hij raadpleegde zijn biecht-
vader tot in de minste bijzonderheden over al zijne dagelijksche
verrichtingen, angstvallig vragende of hij zijn geweten ook be-
zwaren kon , als hij het zoo of anders deed. Toch was hij ruw
onzedelijk. Hij schiep er zijn grootste genoegen in om \'s nachts
vermomd uit te gaan , om in gemeene holen der ontucht zich
over te geven aan grove buitensporigheid. Dat was zijn troost
te Brussel, te midden van de gewichtigste staatszaken. Hij was
niet karig; integendeel meende men, dat hij zelfs mild zou ge-
weest zijn, als hij in het begin van zijn loopbaan geen geldge-
brek geleden had. Gedurende een kouden winter deelde hij met
open hand aalmoezen uit aan de armen te Brussel. Hij hield
veel van een kwinkslag binnen \'s kamers, en kon , als hij met
enkele vertrouwde gezellen zich alleen bevond, onmatig om grap-
pen lachen, die hij in \'t openbaar afsneed door ijzige deftigheid.
Hij was gewoonlijk naar spaansche mode gekleed, met dicht
gesloten wambuis en korten mantel; ofschoon hij zich soms ver-
oorloofde de luchtiger fransche en boergoensche moden aan te
nemen, en strikken op zijn kleeren, veeren op zijn hoed te
dragen. Men hield hem destijds niet voor wreed, maar noemde
hem gewoonlijk in de voor vorsten gebruikelijke termen, „ ge-
nadig, lieftallig en goedertieren." De tijd zou leeren of hij daar
recht op had.
De hofhouding was gedurende zijn verblijf te Brussel op boer-
goenschen, niet op spaanschen leest geschoeid ; doeh van de
honderd en vijftig personen, uit welke zij bestond, waren negen
tienden Spanjaarden ; de overige vijftien of zestien behoorden tot
verschillende natiën, Vlamingen, Boergon diers, Italianen, En-
gelschen en Duitschers. Zoo viel het in het oog hoc spoedig
hij zijns vaders lessen en voorbeeld in dit opzicht ter zijde stelde,
en den grond legde tot dien vernieuwden haat tegen de Span-
jaarden , die zoo hevig ontbranden en zoo noodlottig worden zou
voor Nederlanders van alle klassen. Hij achtte geen ander volk
dan de Spanjaarden; met Spanjaarden ging hij om , met Span-
jaarden zat hij in den raad, door Spanjaarden regeerde hij.
Zijn raad bestond uit vijf of zes spaansche granden; de be-
kende Ruy Gomez, toen Graaf van Melito, later Prins van Eboli,
de Hertog van Alva, de Graaf de Feria, de Hertog van Franca
-ocr page 71-
FIMPS\' HOFHOUDING
42
1555
Villa, Don Antonio Toledo en Don Juan Manrique de Lara.
„ De twee kolommen," zeide Suriano, „ waarop dit groote ge-
bouw rust, zijn Ruy Gomez en Alva , en van hun raad hangt
het beheer der halve wereld af." Beiden stonden als verbitterde
vijanden tegenover elkander. Onophoudelijk was hun gekibbel,
gloeiend hun wederzijdsche haat, moeielijk de toestand van ieder,
vreemdeling of landgenoot, die zaken met de regeering moest
afdoen. Had hij zich toch de gunst verzekerd van Gomez , dan
had hij zich tevens Alva tot vijand gemaakt; werd hij begun-
stigd door den Hertog, dan was hij zeker in de buitenste duister-
nis uitgeworpen te worden door den gunsteling. Alva vertegen-
woordigde de oorlogspartij, Ruy Gomez de vredelievende staat-
kunde, die meer in den geest van Filips viel. De bisschop van
Atrecht, die in het oog van de vreemde gezanten meer dan al
de anderen beteekende, door zijne bekwaamheid en ondervin-
ding, stond toen geheel op den achtergrond, en kwam zelden in
den raad, tenzij hij geroepen werd om advies te geven in zaken
van buitengewoon teederen of gewichtigen aard. Hij zou intus-
schen weder met vollen luister te voorschijn treden ten gevolge
van de gebeurtenissen, die op handen waren. De Hertog van
Alva, die eveneens zulk een vreeselijke rol in de nog te wach-
ten geschiedenis der Nederlanden spelen zou, was niet bemind
bij Filips. Hij werd op dit tijdstip overschaduwd door den
invloed van den gunsteling, en bovendien was zijn zwaard noo-
dig in den veldtocht, die in Italië stond ondernomen te worden.
Het verdient opmerking, dat men toen den Hertog algemeen
beschouwde als besluiteloos en verlegen van aard. Men zou den-
ken , dat zijne vroegere overwinningen hem den roem van moed
en bekwaamheid, dien hij ongetwijfeld verdiende, verworven
zouden hebben. De toekomst zou eerst die andere hoedanigheden
onthullen, die den schrik en de verbazing der wereld zouden
verwekken.
Op de schouders van den gunsteling Ruy Gomez da Silva,
graaf de Melito, rustte het gansche gewicht van den Staat. Zijn
geslacht was van portugeeschen oorsprong. Opgevoed met den
Koning, schoon ongeveer acht jaren ouder, dagteekende hunne
vriendschap van hun vroegste jeugd. Men verhaalde, dat Ruy
Gomez als knaap ter dood veroordeeld was geworden om een
slag, dien hij Filips toebracht, terwijl deze zich mengde in een
twist tusschen hem en een anderen page. De Prins wierp zich
aan de voeten zijns vaders en smeekte hem zoo vurig om ver-
giffenis voor den schuldige, dat het den Keizer behaagde het
leven van den toekomstigen eersten minister goedgunstig te
sparen. Dit voorval zou den grond hebben gelegd tot de bijzon-
dere genegenheid, die tusschen deze twee geacht werd te be-
staan, een band zoo nauw als nooit te voren tusschen vorst en
-ocr page 72-
43
1555
RUT GOMEZ
onderdaan was aanschouwd. Ruy Gomez stond bekend voor zijn
buigzamen en meegaanden aard, en hij verzuimde geen gelegen-
heid om de vriendschap, onder zoo gunstige voorteekenen be-
gonnen, te versterken. Men zeide, dat hij zijn meester vooral
had gewonnen door eens, bij gelegenheid dat er hoog gespeeld
werd, zijn beste kaarten, als verstond hij het spel niet, weg te
doen en den Prins met veel zwakkere te laten winnen. Toen de
Koning later de toedracht der zaak vernam , was hij zeer inge-
nomen met de beleefde en onbaatzuchtige handelwijs van den
jongen edelman. De toegeeflijkheid, waarmede de gunsteling later
de betrekking aanzag, die zoo lang en zoo openlijk tusschen
zijne vrouw , de bekende Prinses Eboli, en Filips bestond, vestigde
zijne macht voor goed en verzekerde hem die tot aan zijn dood.
Thans bekleedde hij de drie betrekkingen van Kamerdienaar,
Staatsraad en Minister van Financiën. Hij kleedde en ontkleedde
zijn meester; sprak of las hem in slaap, wekte hem \'s morgens,
leidde hen binnen die tot een bijzonder gehoor werden toegela-
ten, en beredderde de geheele huishouding. Het overige gedeelte
van den dag werd gewijd aan de ontzaggelijke briefwisseling
en de zaken van het Staatsbestuur, hem opgedragen als eersten
minister, belast met het geldelijk beheer. Hij was zeer onkundig:
hij miste ervaring of aangeleerde kennis, zoowel in zaken van
oorlog als in die des vredes. Zijne eerste opleiding was ver-
waarloosd, even als zijn meester sprak hij niet anders dan
Spaansch, en weinig had hij gelezen. Zijne manieren waren
innemend, hij had eene gladde tong, en was voorkomend en
welwillend van aard. De hem ingeschapen aanleg tot het be-
handelen van zaken was uitstekend, en hij was daarbij zoo
gevat, dat hij met staatslieden, geleerden en veldheeren over
krijgskunst, godgeleerdheid en rechtswetenschap wist te spreken,
zonder grove onkunde te verraden. Hij was zeer werkzaam en
trachtte door aanhoudende studie goed te maken wat hem aan
algemeene kennis ontbrak en met eere aan de eischen van zijn
werkkring te voldoen. Tegelijkertijd was hij op verlangen des
Konings tegenwoordig bij al de gastmalen, gemaskerde op-
tochten , steekspelen en andere feesten, waarvoor Brussel destijds
beroemd was. Geen wonder dat hij bleek zag en uitgeput scheen
door overmatig werken. Niettemin vervulde hij zijne plichten
met opgeruimdheid, want in den dienst van Filips begeerde hij
geen rust. „ Naast God," zeide Badovaro, had hij niets anders
voor oogen, dan het geluk zijns meesters." Gelijk zich gemak-
kelijk bevroeden laat was hij reeds zeer rijk, daar hij van Filips
voor eene waarde van vijf en zestig duizend gulden \'s jaars aan
bezittingen ten geschenke had ontvangen, en nog steeds wies.
de vloed van zijn fortuin.
Aan deze beide mannen, zulk een meester en zulk een gun-
-ocr page 73-
44                        EMANITËL PHILIBKBT TAN SAVOIE                    1555
steling, was thans het lot der Nederlanden toevertrouwd.
Zoo als wij gezien hebben had de Koningin van Hongarije,
bij gelegenheid van \'s Keizers afstand van de regeering, de
waardigheid van Landvoogdes der Nederlanden neergelegd. Zij
was eene vrouw van een mannelijk karakter, een geduchte
jageres voor het aangezicht des Heeren, beroemd om haar paard-
rijden, een waardige afstammelinge van Maria van Boergoenje. In
weerwil van al de fraaie woorden, die zij , bij de groo\'.e plechtig-
heid van den 25sten October, met den welsprekenden Maas had
gewisseld, was zij inderdaad zeer gehaat in de provinciën, en
vergold zij dien haat met afkeer. „Ik zou onder dit volk niet
kunnen leven," schreef zij den Keizer, slechts eenige weken
vóór zijn troonsafstand, „zelfs niet als bijzonder persoon; want
het zou mij onmogelijk zijn mijne plichten te vervullen jegens
God en mijn Vorst. En wat betreft hen te regeeren, ik roep
God tot getuige, dat die taak mij zoo tegen staat, dat ik liever
door arbeid mijn brood zou verdienen, dan dat te beproeven." (1)
Zij voegde er bij, dat eene vrouw van vijftig jaren, die vijf-en-
twintig jaren den staat gediend had, recht had op rust, en dat
zij bovendien „ te oud " was „ om op nieuw te beginnen en haar
«6c te leeren." De Keizer, die haar altijd geëerd had om
de stiptheid, waarmede zij zijne ontwerpen had uitgevoerd, wist
dat het te vergeefs zou zijn haar te willen terughouden. Wat
Filips betreft, hij haatte zijne moei en zij haatte hem, ofschoon
hij, zoowel ten tijde van \'s Keizers abdicatie als later, gaarne
gewild had dat zij het bestuur weder op zich nam.
De nieuwe landvoogd zou de Hertog van Savoie zijn. Deze
dolende en avontuurlijke Vorst zocht door Filips zijn fortuin te
maken en was door den Koning met zoo veel gunst ontvangen,
als hij ooit te voren van den Keizer had genoten. Emanuël
Philibert van Savoie toen omstreeks zes- of zeven-en-twintig
jaren oud, was de zoon van den vroegeren ongelukkigen Hertog
en van Donna Beatrice van Portugal, zuster der Keizerin. Karel
was zijn oom, Filips zijn neef. De genegenheid van den Keizer
voor zijne moeder was bekend; maar de trouw, waarmede het
Huis van Savoie de zijde van den Keizer gehouden had, bracht
den ouden Hertog niets dan ongeluk aan. Hij had al zijn fortuin
verloren en was van al zijne waardigheden en bezittingen be-
roofd geworden.
De eenige erfenis die hij zijn zoon naliet, was zijn zwaard.
De jonge Prins van Piemont, gelijk men hem in zijne jeugd
gewoonlijk noemde, ging naar \'s Keizers leger en werd er met
(1) Papiers d\'e\'tat du Cardinal Gbanvellb IV 476 — » Et peus affirmer
a V. M. et prendre Dien en temoing que les gouverner m\'est taut aborrible,
que j\'aymerois mieux gaigner ma vie que de m\'y mectre. Zie verder Aanteek. 7.
-ocr page 74-
1555                    EMANUËL PHILIBXBI VAN SAVOIE                        45
de meeste onderscheiding ontvangen. Spoedig kwam hij in den
krijgsdienst vooruit. Steeds gedachtig aan zijne geliefkoosde
zinspreuk „ Spoliatis arma supersunt", had hij besloten, zich
zoo mogelijk, enkel met zijn zwaard den weg te banen tot roem,
tot rijkdom, ja zelfs tot zijne erflanden. De oorlog was voor
hem niet enkel een hartstocht, maar een broodwinning. Elk
zijner veldtochten was eene kansrekening, en hij had langen
tijd een behoorlijk inkomen getrokken door hooge krijgsgevan
genen tegen lagen prijs te koopen van de soldaten, in wier
handen zij vielen, doch die onbewust waren van hun rang, om
hen later tegen een hoogen losprijs vrij te laten: een soort van
menschenhandel in die tijden niet ongewoon, en die volstrekt
niet schandelijk geacht werd. De maarschalk Strozzi, graaf
Mansfeld, en andere krijgslieden van beroep, trokken er het
grootste gedeelte hunner inkomsten uit. Vrede scheen hun der-
halve een onnatuurlijken toestand, waardoor al de vruchten van
hunne nijverheid afgesneden en zij veroordeeld werden tot Jedig-
heid en armoede. De hertog van Savoie was een der ervarendste
en gelukkigste veldheeren van zijn tijd geworden, en een bij-
zonder gunsteling van den Keizer. Hij had met Alva gediend
in de veldtochten tegen de protestanten in Duitschland, en andere
niet minder belangrijke krijgstooneelen met hem betreden. Daar
de krijg zijn element was, beschouwde hij vrede als niet wen-
schelijk, ofschoon hij er toch het recht van bestaan nog van
kon erkennen. Een wapenstilstand scheen hem echter een dwaze
paradox, niet waard dat men er acht op sloeg Van dien bij
voorbeeld, die gesloten was in Februari 1555 na den afstand
van Karel, kon, volgens hem, alleen partij worden getrokken
door onverwachte invallen in \'svijands land, als de bevolking
soms vertrouwen mocht stellen in het bezworen woord van vor-
sten en hunne gevolmachtigden. Hij had een schijn van grond
voor zijne staat- en krijgskundige zedeleer, daar hij slechts ver-
langde dat kwaad te doen, wat anderen hem hadden aangedaan.
Zijn vader was tot den bedelstaf gebracht, zijne moeder van
verdriet en wanhoop gestorven, hij zelf van den rang van sou-
verein tot dien van huurling verlaagd, door aanslagen gedurende
een wapenstilstand. Hij ging door voor een man van zeer veel
bekwaamheid, en was bekend om zijn vermetelen moed. Zijne
roekeloosheid beschouwde men als de eenige schaduwzijde van
zijn karakter als veldheer. Hij had groote begaafdheden, sprak
Latijn, Fransch, Spaansch en Italiaansch, met even veel gemak,
maakte veel werk van de schoone kunsten, schreef veel en in
zeer gekuischten stijl. Zulk een man was Philibert van Savoie,
de arme neef van den machtigen Keizer, de avontuurlijke en
zwervende bloedverwant van den trotschen Filips, een vorst
zonder volk, een hertog zonder hertogdom; die niets te hopen
-ocr page 75-
1556
46
WAPENSTILSTAND
had dan van den oorlog, wiens eenige inkomsten voortsproten
uit roof; het beeld van een kloek, mannelijk krijger: klein van
gestalte, maar welgevormd en stevig van bouw, krijgshaftig in
houding, „ met het zwaard onder zijn arm, als een korporaal",
omdat een inwendige kwaal hem belette een gordel te dragen,
steeds er op uit om zijn winst te doen met eiken kans, dien
een nieuwe reeks van veldtochten hem mocht aanbieden. Met
zijne nieuwe bezoldiging als landvoogd, zijne jaargelden en de
overblijfselen van zijne bezittingen in Nice en Piemont, had hij
thans het schitterend jaarlijksch inkomen van honderd duizend
kronen, en maakte zich sterk het geheel te verteren.
Karels begeerte was geweest de baan van Filips van den
aanvang af te effenen. Daartoe had hij eene krachtige poging
gedaan, om het werk zijner regeering als ongedaan te maken,
om de werking van zijn staatkundig stelsel te schorsen. De
Keizer en veroveraar, die zijn geheele leven door geoorloogd
had, traclitte, op het einde zijner regeering, vrede te scheppen.
Maar het was niet zoo gemakkelijk eene bevrediging van Europa
zoo dramatisch in te richten, als hij verlangde, om zich met
zelfvoldoening in zijn mantel te kunnen hullen, en het gordijn
over zijn veel bewogen loopbaan te laten vallen onder een
plechtig en statig stilzwijgen. Gedurende den herfst en den
winter van 1555 waren de vijandelijkheden feitelijk gestaakt,
en volgden slepende onderhandelingen. Verscheidene maanden
lang stonden legermachten werkeloos tegenover elkander, terwijl
de diplomaten zonder merkbaar gevolg met elkander bleven
schermen. Eindelijk werd, op den oden Februari 1556, door de
vredehandelaars, sinds den aanvang van het jaar te Vaucelles
bijeen , een verdrag gesloten, dat meer een wapenstilstand was
dan een vrede. De vijandelijkheden zouden gedurende vijf jaren
geschorst worden r zoowel ter zee als te land, in Frankrijk,
Spanje, Vlaanderen en Italië, in alle rijken van de Koningen
van Frankrijk en van Spanje. De Paus was uitdrukkelijk begre-
pen in het verdrag, dat onderteekend was van wege Frankrijk
door den Admiraal Coligny en Scbastiaan 1\'Aubespine en van
wege Spanje door den graaf de Lalaing, Philibert de Bruxelles,
Simon Kenard en Jean Baptiste Sciceco, een rechtsgeleerde uit
Cremona. Intusschen had in de maand December te voren de
Paus met den Koning van Frankrijk een verdrag gesloten,
waardoor deze plechtige wapenstilstand een waar goochelspel
werd. Terwijl Hendriks en Filips gevolmachtigden zich onderling
bij eede verbonden, was men overeengekomen, dat Frankrijk
met geld en manschappen Paus Paulus zou ondersteunen tot het
volvoeren van zijn plan, om de Spanjaarden gansch en al uit
het italiaansche schiereiland te verdrijven. De Koning zou den
Kerkvoogd zijne hulp leenen, en, ter belooning, uit Filips^
-ocr page 76-
1556                                   WAPENSTILSTAND                                       47
verbeurdverklaarde rijken tronen knippen voor zijne eigene
jongere kinderen. Hoe zou Frankrijk gedraald hebben met zulke
vooruitzichten op Italië neer te strijken? Hoe kon het anders
of de altoos glimmende gloed van naijver tusschen Habsburgen
Valois moest uitbarsten tot een brand, nu de eerwaardige stede-
houder van Christus het aanblies?
Duurde de vrede ook nauwelijks langer dan een ademtocht,
de mare er van verspreidde groote blijdschap in de Nederlanden.
Men verheugde zich zelfs over een tijdelijke schorsing van die
lange reeks van oorlogen, waaruit zekerlijk geen voordeel te
trekken viel, en waarvoor de gewesten geld, manschappen en
slagvelden leveren moesten, zonder vooruitzicht om bij eenige
overwinning, hoe schitterend ook, of bij eenig verdrag, hoe ook
gesloten, eenige baat te vinden. Een land van fabrieken, land-
bouw en handel, kloppend van nijverleven, kon er slechts bij
verliezen als het voortdurend in een legerkamp herschapen werd.
Alles in de Nederlanden deelde in de vroolijkheid, en te Ant-
werpen, de eerste handelstad van de provinciën en van Europa,
kende de opgetogenheid geen grenzen. Geheele ossen werden op
de openbare pleinen gebraden; de straten, die weldra met het
onschuldige bloed der ingezetanen zouden geverfd worden,
stroomden van wijn; honderde eerepoorten versierden den weg,
toen Filips derwaarts toog; en een regen van bloemen werd,
schoon het in Februari was, voor zijne voeten gestrooid. Zoo
was zijn onthaal in de levenslustige stad; doch somberder dan
gewoonlijk stond zijn gelaat, bij deze betuigingen van blijdschap.
Velen meenden, dat Filips werkelijk teleurgesteld was door het
sluiten van dezen wapenstilstand, dat een sprank van die krijgs-
haftige eerzucht, die zijne lofredenaars hem toeschreven, hem
bezielde, ja zelfs, dat hij de onwaarschijnlijkheid inziende van
een lange schorsing der vijandelijkheden, begeerig uitzag naar
de kansen, die het hervatten van den oorlog hem zou aanbieden.
Het geheime verdiag van den Paus met Frankrijk was natuurlijk
niet zoo geheim, of men mistrouwde ten sterkste de eerlijkheid
der bedoelingen, waarmede partijen tot het verdrag van Vaucelles
waren toegetreden, bedoelingen, die voorzeker niet lijnrecht aan-
druischten tegen de leer en de handelingen van den nieuwen
landvoogd der Nederlanden op het stuk van wapenschorsingen.
Filips, die zijn toestand inzag, broedde over nieuwe oorlogs-
plannen, terwijl zijne onderdanen in al de Nederlanden klokken
luidden en vreugdevuren ontstaken. Die plannen, in eene niet
zeer verwijderde toekomst ten uitvoer te brengen, deden intus-
schen het groote plan, waaraan hij zijn leven zou wijden,
tijdelijk verschuiven.
De Keizer had altijd de Nederlanden willen beschouwen als
éen geheel, en haatte de verouderde oorkonden en halstarrig
-ocr page 77-
48                            FILIPS EN DE NEDERLANDEN                        1556
vastgehouden privilegiën, die met zijne denkbeelden van orde
en regelmaat in strijd waren. Twee groote werktuigen, het hof
van Mechelen en de Inquisitie, zouden al deze onregelmatige
en ongelijkslachtige rechten op afdoende wijs vereenvoudigen en
gelijkmaken. De wereldlijke rechtbank had alle verscheidenheid
in de wetten door een algemeene intrekking der constitutiën,
en het geestelijke hof door alle verschillen in het godsdienstig geloof
te vernietigen. Tusschen twee zulke molensteenen zouden de
Nederlanden, dacht men, wel tot eenheid kunnen gemalen worden.
Filips nam deze overlevering aan. Zijn vader had nooit den tijd
gehad om al zijne plannen te volvoeren, maar de zoon zou ,
althans in alles, wat het godsdienstig gedeelte van het stelsel
betrof, wel een waardige opvolger zijn. Een van zijne eerste
regeringsmaatregelen was de hernieuwing van het gevreesde edict
van 1550. Hij deed dit op uitdrukkelijken raad van den bisschop
van Atrecht, die hem het nut aantoonde, van de populariteit
van zijns vaders naam te trekken, om het afgrijselijke stelsel,
waartoe men besloten was, te schragen. Vermits het edict van
Karel kwam, kon men altijd beweren, dat men niets nieuws
invoerde; dat verbranden, ophangen en verdrinken ter zake van
godsdienst een deel uitmaakte van de nationale instellingen;
dat het de bekrachtiging had ontvangen van den verstandigen
Keizer, en door de wijsheid van vroegere geslachten was be-
vestigd. De uitkomst zou de slimheid van dezen raad bewijzen.
Tallooze malen werd in later jaren, wat dit punt betrof, een
beroep gedaan op de vaderlandsliefde en den behoudszin der
Nederlanders. Herhaaldelijk werden zij opgeroepen om de inquisitie
te handhaven, op grond, dat hunne voorouders er zich aan hadden
onderworpen, en dat niets was veranderd door Filips, die alleen
verlangde de kerk en de kroon te handhaven in het gezag, dat
zij hadden in de dagen van zijn vader „ loffelijker gedachtenis."
Intusschen schenen \'s Konings oorlogsplannen voor het oogenblik
dit geliefkoosd denkbeeld op den achtergrond te schuiven. Hij
scheen bij den aanvang als te vertragen in het najagen van het
doel, dat hij slechts met zijn dood zou laten varen. Het edict
van 1550 was hernieuwd en bekrachtigd, en allen, die eenig
ambt bekleedden, kregen bevel het getrouw ten uitvoer te leggen
op straffe van onmiddellijk ontslag. Niettemin werd het nergens
met kracht toegepast. Men verzette er zich openlijk tegen in
Holland; te Antwerpen werd de afkondiging eenvoudig gewei-
gerd, door geheel Brabant werd het wederzegd. Het kan be-
vreemden, dat zulk eene ongehoorzaamheid werd geduld; maar
de Koning had geld noodig. Hij was bereid zich een poos te
onthouden van de provinciën door nieuwe godsdienstvervolging
te verbitteren, op het oogenblik, dat hij haar den laatsten stuiver
uit de beurs persen ging.
-ocr page 78-
1556                        TILIPS EK BE NEDEÏLANDBJT                            49
De vreugde, waarmede het volk den vrede had begroet,
leverde den Koning alzoo een alles behalve aangenaam schouw-
spel op. De provinciën verwachtten, dat de legers, op hare
kosten gedurende den oorlog onderhouden, zouden worden afge-
dankt, terwijl bij hem het voornemen daartoe volstrekt niet
bestond. Daar de wapenstilstand stellig slechts tijdelijk zou zijn,
was hij weinig gezind de hulpmiddelen te verminderen voor een
oorlog, die elk oogenblik kon hervat worden. Tot het handhaven
van de legermacht in de Nederlanden op den bestaanden voet,
was een aanzienlijke som noodig, want de soldij was sinds lang
in achterstand. Hieromtrent had de Koning eene verklaring aan
de Staten der gewesten gedaan, maar de zaak werd gedurende
de onderhandelingen met Frankrijk geheim gehouden. Zoo even-
wel was de weg gebaand voor de „bede," die hij thans in het
voorjaar van 1556 aan de te Brussel vergaderde Staten deed.
Die bede zou bestaan in den honderdsten penning van alle
onroerende goederen, en in den vijftigsten van alle koopman-
schappen, te voldoen in drie termijnen.
Voor zoover zij den vorm eener gedwongene heffing had, werd
de bede geweigerd door Vlaanderen, Brabant, Holland en de
voornaamste andere provinciën, maar, als gewoonlijk, werd een
behoorlijk, zelfs ruim aanbod van geld van de zijde der Staten
gedaan. Dit nam Filips aan, in de overtuiging, dat het, nu hij
over een oorlog tegen Frankrijk dacht, hoogst onstaatkundig
zou zijn, op de gedwongen heffing te blijven aandringen. De
afkondiging van den wapenstilstand in Italië was lang ver-
schoven , en de eerste inbreuk die er op gemaakt werd, vond in
dat land plaats. De kunstgrepen der staatkunde, de bijzondere
plannen van eerzuchtigen, liepen met Filips kortstondigen oor-
logsijver samen, om hem in een hoogst valscheu toestand te
brengen, namelijk in een vijandige tegenover den Paus. Hetgeen
onvermijdelijk was, gebeurde: het geheim verdrag van December
bracht de ontbinding van den wapenstilstand van Februari
te weeg.
Groot was de verontwaardiging van Paulus Caraffa, toen die
wapenstilstand hem het eerst van de zijde der fransche regeering
door den kardinaal de Tournon werd medegedeeld. In weerwil
van Frankrijks betuigingen, dat het geheim verbond verbindend
bleef, beklaagde zich de Kerkvoogd dat h\'ij aan zijn eigen lot
scheen overgelaten te worden, en alleen met het machtige Spanje
zou moeten kampen.
Paus Paulus IV, uit het huis van Caraffa, was, wat zijn
maatschappelijken toestand betreft, de tegenvoeter van Keizer
Karel. Op\' het zelfde oogenblik, dat de veroveraar en alleen-
heerscher de kroon voor de monnikspij ruilde en den machtig-
sten troon der aarde voor een kloostercel verliet, had deze oude
-ocr page 79-
1556
50
PAULUS CARAFFA
monnik, even afgemat van wetenschap en godsdienstige afzon-
dering als Karel van grootheid en macht, afstand gedaan_ van
zijn rang als geleerde, en den rozenkrans verwisseld tegen de
sleutels en het zwaard. Een Faust op den pauselijken Stoel
walgde van een leven van bespiegeling en zelfverloochening, en
onmiddellijk na zijne verkiezing bleek hij bezield door wereld-
sche hartstochten, en geprikkeld door de woeste eerzucht van
een oorlogsman. Hij was met de zelfde haast uit het klooster
gesneld, als waarmede Karel het had opgezocht. Hij haakte
even begeerig naar de stormen der wereld, als de veroveraar,
zoolang door den wervelwind der menschelijke dingen gezweept,
uitzag naar eene rustige haven (1). Geen zijner voorgangers was
grooter dwingeland geweest, oorlogzuchtiger of meer geneigd om
de wereldsche macht van Rome te verheffen en te versterken.
In de inquisitie zag hij het groote werktuig, waardoor dit doel
kon bereikt worden, en toch was hij een tijdlang de tegen-
stander van Filips! Deze enkele omstandigheid ware, bij gebreke
van andere bewijzen, voldoende, om aan te toonen, dat de rol,
die hij wenschte te spelen, boven zijne kracht ging. Had zijne
bekwaamheid eenigermate zijne eerzucht geëvenaard, dan zou
hij grooten invloed op het lot der wereld hebben kunnen uit-
oefeuen; maar gelukkig kwam geen tooverkunst Paulus CarafFa
te hulp, en de monnik met den driedubbelen myter gekroond
en op den pauselijken troon verheven, was alleen een driftig,
gemelijk, knorrig, twistziek grijsaard, de speelbal van zijne
machtige vijanden en listige bloedverwanten. Zijn haat tegen
Spanje en de Spanjaarden kende geene palen. Hij noemde ze
. ketters, scheurmakers, van God verlatenen, gebroed van Joden
en Mooren, den droesem der aarde". Zulk eene zinnelooze ver-
voering gaf gemakkelijk Spel met hem, en een bekwaam kun-
stenaar stond aan zijn zijde om de snaren, trillend van ouderdom
en hartstocht, in beweging te houden. De krachtigste geest en
voornaamste onruststoker aan het pauselijke hof was de kardinaal
Caraffa, \'s Pausen neef, vroeger een woest en losbandig krijger.
Hij deed de gramschap van den Kerkvoogd ontvlammen door
hem voor te houden, hoe het vijandig huis van Colonna, onder-
steund door den hertog van Alva, thans onderkoning van Napels,
en door de gansche spaansche macht, nu bevrijd van de vrees
voor vijandelijkheden met Frankrijk, de handen vrij zou hebben
om wraak te nemen op hun geslacht. Het fransche hof, door
(t) »Qu\'alors et en ce même temps il se fit d\'estranges metamorphoses
plus qu\'il nu s\'en soit daus celles d\'Ovide. Que Ie plus grand mondain et
ambitieux guerrier se voua et se reudit religieux et Ie pape Paul IV Caraffe,
qui avoit estc Ie plus austere tueatin, devot et religieux, se reudit ambitieus
mondain et guerrier» — Brantome, Hommes illustres, art. Charles Quiut.
-ocr page 80-
1556               KUIPEBI.TBS VAN KARDINAAL CARAFFA                    51
het geheim tractaat gebonden, zou daaraan gehouden worden.
Ofschoon de Paus uitdrukkelijk begrepen was in het verdrag
van Vaucelles, hadden de spaansche legerbenden reeds eene
vijandige houding in het zuiden van Italië aangenomen. De
kardinaal wilde dadelijk naar Parijs, om den koning van Frank -
rijk tot medelijden op te wekken met zijn toestand en dien van
zijn oom. Een onmiddelijke breuk tusschen Frankrijk en Spanje,
eene nieuwe uitbarsting van den oorlogsbrand over geheel
Europa, moest de eer en de belangen der Caraffa\'s redden. De
kardinaal de Tournon, die een zoo plotseling verbreken van de
vredelievende betrekkingen tusschen zijn land en Spanje niet
wenschte, slaagde er in, Caraffa nog een tijd lang te Rome te
houden. Hij bleef er, maar niet werkeloos. De rnstelooze intrigant
had reeds nauwe betrekkingen aangeknoopt met de gewichtigste
persoon in Frankrijk, Diana van Poitiers. Deze eerwaardige
courtisane, in het genot van wier bekoorlijkheden, even als in
dat van de overige koninklijke bezittingen, Hendrik zijn over-
leden vader was opgevolgd, werd gewonnen door de vleierijen
van den sluwen Caraffa en door de hoffelijkheden der Guises.
De beste en schranderste staatslieden, de Connétable en de
Admiraal, waren voor den vrede; want zij kenden den toestand
van Frankrijk. De hertog van Guise en de kardinaal Van Lotha-
ringen waren voor eene vredebreuk; want zij hoopten den invloed
van hun Huis door den oorlog te versterken. Coligny had het
verdrag van Vaucelles geteekend en wenschte het te handhaven;
doch de invloed van de katholieke partij was aan het rijzen. Zoo
kwam de katholieke koning in vijandschap met die partij en
met den Paus. De koningin was even geneigd als de bijzit om
Caraffa een gunstig oor te leenen; want Catharina de Medici
wenschte haren neef, den maarschalk Strozzi eer en voordeel te
bezorgen bij mogelijke nieuwe veldtochten in Italië.
Thans kwam een toeval de plannen van het pauselijke hof
in de hand werken. Een onbeduidende omstandigheid leidde tot
twist met Spanje. De spaansche gezant te Rome had de ge-
woonte, vroeg in den morgen de stad te verlaten om te gaan
jagen, en lang had hij het voorrecht genoten, de poorten,
wanneer hij het verlangde, voor zich te zien openen. Bij toeval
of bij opzet werd hem eens de vergunning geweigerd om de
poort als gewoonlijk uit te gaan. Ongezind om zijne jacht op te
geven, en verwoed over \'t geen hem eene onwaardige behande-
ling scheen, viel Zijne Excellentie, geholpen door zijne volge-
lingen de wacht aan en overmande ze; hij trok de stad uit en zette
zijn vermaak voort. De Paus ziedde van toorn, Caraffa blies
dien behendig aan. Den gezant werd het gehoor, waarom hij
verzocht had ten einde zijn gedrag te verontschuldigen, gewei-
gerd, en de mijn zoover gereed zijnde, scheen ook het juiste
-ocr page 81-
52
1556
OOULOG TÜSSCHEN. SPANJE EN ITALIR
tijdstip gekomen om er de lont aan te leggen. De kardinaal
vertrok in allerijl naar Parijs. In zijn gehoor bij den Koning
zeide hij, dat Zijne Heiligheid onbepaald vertrouwen had gesteld
in het geheim verbond met Zijne Majesteit; dat de onlangs ge-
slöten wapenstilstand met Spanje den Kerkvoogd aan de genade
van den Spanjaard prijs gaf; dat de hertog van Alva reeds het
zwaard had getrokken; dat de Paus zich het genoegen en de
eer had verschaft om den Koning van Frankrijk te verkiezen
tot beschermer van den pauselijken Stoel in het algemeen, en
van het Huis der Caraffa\'s in het bijzonder, en dat het oogen-
blik thans was gekomen om zijne bescherming in te roepen. Hij
gaf hem bovendien, op hoog gezag van den Paus, de verzekering,
dat Zijne Majesteit, door den laatsten wapenstilstand met Spanje
te eerbiedigen, zoowel de menschelijke als de Goddelijke wetten
zou schenden. Rede en billijkheid eischten, dat hij den Kerk-
voogd verdedigde, nu de Spanjaarden gereed stonden, van den
wapenstilstand gebruik te maken om hem afbreuk te doen.
Daarenboven was de Paus opgenomen geworden in het verdrag
van Vaucelles, en men kon hem dus niet verlaten zonder dat
verdrag zelf te schenden. De kunstgrepen en bewijsgronden van
den kardinaal droegen vrucht; men besloot tot den oorlog ten
gunste van den Paus. Krachtens de machtiging van Zijne Hei-
ligheid, waarvan de kardinaal voorzien was, ontsloeg hij den
Koning van de verplichting om zijn eed jegens Spanje gestand
te doen. Hij onthief hem evenzoo van de verplichting om de
vijandelijkheden te doen voorafgaan door eene oorlogsverklaring.
Al dadelijk werd Strozzi met eenige in der haast bijeengeraapte
troepen, naar Italië gezonden, terwijl de hertog van Guise een
geregeld leger verzamelde.
Toen de zaak alzoo op touw gezet en de oorlog weder over
Europa losgebarsten was, deed de kardinaal zijn openlijken
intocht te Parijs, als legaat van den Paus. De menigte verdrong
zich om den muilezel, waarop hij aan het hoofd van een luis-
tcrrijken stoet door de straten reed. Ieder was begeerig den
zegen te ontvangen van den heiligen man, die zulk een verre
reis had gemaakt om den opvolger van Sint Pieter te vertegen-
woordigen, en de krachten van alle ware geloovigen voor zijne
zaak te werven. Uiterlijk scheen hij de aanbidding van het
bijgeloovig volk met welgemeende zegenbeden te beantwoorden,
maar zijne vrienden, die hem omringden, hoorden schimp en
hoon over zijne lippen komen. „ Laten zij bedrogen zijn, als zij
bedrogen willen worden," mompelde hij, terwijl hij hen met
den genadigden, zalvenden glimlach toeknikte, die hem in zijn
heilig ambt betaamde. Ziedaar de bouwstoffen van deze nieuwe
verbindtenis; ziedaar de brandstof, waarmede de nieuwe oorlogs-
vlam ontstoken en onderhouden werd. Zoo waren de groote
.
-ocr page 82-
1556                OOBLOG TUSSCHEN SPANJE EN ITALIË                    53
mogendheden der aarde — Spanje, Frankrijk, Engeland en de
pauselijke staat — onderling in oorlog gebracht, en stonden de
volken jaren lang ten kampstrijd tegenover elkander. Het door
ons vermelde toont, hoe vele nationale belangen en beginselen
gemoeid waren bij den aldus weder begonnen strijd, waarin
duizenden hun beste bloed zouden vergieten en millioenen ge-
doemd zouden zijn vrede en rust te ruilen voor al de ellenden,
die hongersnood en plundering om zich verspreiden. Ongetwijfeld
zou het Caraffa\'s vroolijkheid, bij zijn zegevierenden intocht in
Parijs, nieuwe stof tot lachen hebben verschaft, indien hem
iemand had willen wijsmaken, dat de begrippen of de welvaart
van de ingezetenen der groote Staten, thans in zijn net verward,
toch wel eenigen invloed op de kwestie van oorlog of vrede
hadden mogen uitoefenen. Voor hem hing het. wereldbestuur van
gansch andere dingen af. De listen en lagen van een kardinaal,
de kunstgrepen eener bijzit, de snippenjacht van een gezant,
de beurs van een partijganger, de kwade luim van een monnik,
de onderlinge haat van italiaansche geslachten — en bovenal
de eeuwigdurende vijandschap van de twee aanzienlijke Vorsten-
huizen, die het grootste gedeelte van Europa als hun bijzonder
eigendom beschouwden, waren de raderen, waarop het lot der
Christenheid voortrolde. Wat waren, in vergelijking hiervan,
groote zedelijke en politieke denkbeelden, plannen van staats-
lieden, verwachtingen van volken? De tijd zou het spoedig
leeren. Nog strekte het regeeren uitsluitend ten voordeele van
de regeerders. Doch deze nietige oorlog, uit kleingeestige be-
weegredenen ontsproten, stond gevolgd te worden door het
grootsche schouwspel, waaruit Europa heren zou dat er nog
beginselen en volken bestonden, en dat eene natie van rustige
koop- en handwerkslieden de machten der aarde kon trotseren,
en geslachten na geslachten leven en bezittingen voor eene
heilige zaak zouden veil hebben.
Het ligt niet in ons plan de bijzonderheden van den veldtocht
in Italië te verhalen; trouwens deze oorlog van staatslist en
geslepenheid heeft thans alle wezenlijk belang verloren. Onge-
twijfeld was in die dagen het militaire tweegevecht tusschen
twee zulke beroemde veldheeren als de hertogen van Guise en
van Alva in het oog der mannen van het vak hoogst belang-
wekkend; maar de vooruitgang in de kunst van menschen-
slachten heeft eene zoo verouderde vertooning, zelfs uit het
oogpunt der krijgskunst, van belang beroofd. Het geeft niet veel
voldoening, een oorlog, naar den ouden regel gevoerd, te volgen,
en na te gaan hoe de beide partijen rustig burcht na burcht
en stad na stad, innamen, met een stelselmatigheid en een
overleg, die bewezen, hoe, naar het oordeel der aanvoerders,
de oorlog de eenige ernstige bezigheid ter wereld was, en niet
-ocr page 83-
54                                  VELDTOCHT IN ITALIË                               1557
haastig noch tegen de regels, moest afgedaan worden, terwijl
een veldheer, die een goede kans voor zich zag, zijn beroep te
goed moest kennen, om ze haastig aan te grijpen, eer hij zeker
was van een volgende. Sinds het eind van het jaar 1556, toen
Strozzi, de meer ervaren dan gelukkige aanvoerder, de Alpen
overtrok, tot aan den herfst van het volgende jaar, toen de
hertog van Alva vrede sloot met den Paus, werd er nauwelijks
éen geregelde slag geleverd, en viel er naauwelijks éen belang-
rijke gebeurtenis voor. Zoo als gewoonlijk wendde Alva zijn
stelsel van afmatten met groot voordeel tegenover zijn vijand
aan. Hij had geen lust, zoo als hij tegen een zijner vrienden
zeide: het geheele koningrijk Napels op het spel te zetten tegen
den geborduurden kazak van den hertog van Guise. Buitendien
was hij, naar het zeggen van Ruy Gomez tot den gezant van
Venetië, ten oorlog gezonden „ met een breidel in den mond."
Filips, zeer bezwaard over den zoo vreemden vijandigen toe-
stand, waarin hij zich tegenover de kerk bevond, had allen
doctoren en theologen, die hij gewoonlijk raadpleegde, de vraag
gedaan, of deze oorlog met den Paus zijn titel van aller-Katho-
lieksten Koning niet in de waagschaal stellen zou. De bisschop
van Atrecht en \'s Konings gunsteling keurden beiden den oorlog
af en trachtten, met al hun invloed, de vredelievende neiging
aan te moedigen. De geleerden waren van oordeel, dat Filips,
daar hij in Italië slechts tot zelfverdediging en ter bescherming
zijner Staten had gestreden, niet bezorgd behoefde te zijn wat
zijn recht betrof op een titel, waarop hij zoo veel prijs stelde (1).
Niettemin moesten deze overdenkingen en twijfelingen de han-
delingen van Alva wel belemmeren. Inwendig mokte hij over
zijn, naar hij meende, vernederenden toestand. Tegelijk maakte
hij den Hertog van Guise nog woedender door de onnatuurlijke
rustigheid zijner bewegingen. Vestingen en steden werden, de
eene voor, de andere na, met de tartendste kalmte bemachtigd,
terwijl zijn tegenstander, ziedend van gramschap, te Vergeefs
trachtte hem door geweld of list er toe te brengen om de kans
van een geregelden slag te wagen. De slag van St. Quintijn,
waarvan het verhaal tot ons onderwerp behoort en die weldra
onze aandacht zal bezig houden, besliste eindelijk ook over de
italiaansche knjgsverrichtingen. Egmonds schitterende overwin-
ning in Picai dije maakte een zege in Italië overbodig, en stelde
den uitslag van Alva\'s veldtocht in zijn eigen macht. De Hertog
van Guise werd teruggeroepen om de fransche grenzen, door de
dapperheid van den vlaamschen held in gevaar gebracht, te
verdedigen, en den Paus bleef niets anders over dan zoo goed
vrede te maken als hij kon. Alles stond nu even voordeelig, en
(1) Zie aanteekening 8.
-ocr page 84-
1557                                   BEIiEG VAK ROME                                        55
de veldtocht werd besloten met eene hoogst eigenaardige en ver-
makelijke vertooning. \'s Pausen kinderachtige eerzucht, gesteund
door de listen van zijn neef, hadden den franschen Koning in
een oorlog gewikkeld, die noch met zijne belangen, noch met
zijne neiging strookte. Paulus zag nu, dat zijn bondgenoot te
zeer in het nauw was gebracht om hem die bescherming te ver-
leenen waarop bij gerekend had, toen hij op zijn ouden dag
zijne krijgsmans loopbaan begon. Hij wenschte derhalve niets
liever dan zijn vriend te verlaten, en zichzelven aan een lastigen
toestand te onttrekken, door een verdrag met zijne katholieke
Majesteit te sluiten op de gunstigste voorwaarden, die hij ver-
krijgen kon. De Koning van Frankrijk, die alleen ter wille van
Zijne Heiligheid ten strijde getrokken was, mocht verder den
oorlog alleen uitvechten, terwijl de Paus vrede maakte met de
gansche wereld. Geen beter uitkomst kon er voor Filips wezen.
Alva ontving last den Heiligen Vader de geschikte en voegzame
gelegenheid te verschaffen om aan zijn wensch te voldoen. De
zegevierende veldheer vernam, dat zijn meester geen andere
vruchten verlangde van de gebiedende houding, door hem in
Italië aangenomen, of van de overwinning van St. Quentin,
dan eene algeheele vergiffenis door den Paus te verleenen voor
een, zij het dan ook zelfverdedigenden, oorlog tegen hem
ondernomen. Op vriendsc\'nappclijken voet begon er een beleg
van Rome, en tegen den nacht van den 20sten Augustus 1557
werd een storm of „ camiciata" op de heilige stad beraamd.
De Paus stemde er in toe, zich te laten verrassen, terwijl
Alva, den schijn aannemende van zijn gewone voorzichtigheid
nog te overdrijven, zijne troepen zou doen terugtrekken op het
oogenblik, dat de triomfantelijke aanval zou geschieden (1).
Het dreigend gevaar van de heilige stad en van zijn geheiligden
persoon verschaften dus den Paus een voorwendsel om zijne
eigene zaak en die van zijn bondgenoot te verlaten, terwijl den
Hertog van Alva vergund werd, in naam van zijn meester en
van zich zelven, zijne onderwerping te betuigen aan de kerk
en vrede te maken met Rome. De spaansche veldheer was ge-
noodzaakt, met innerlijke verontwaardiging en tegenzin, aan de
ijdelheid van een gemelijken en heerschzuchtigen grijsaard toe
te geven. Men knoopte onderhandelingen aan, en zoo behendig
had de Hertog gedurende het voorjaar en den zomer zijn spel
gespeeld, dat hij, toegelaten om \'s Pausen voet te kussen, een
honderdtal italiaansche steden als eene vredegift voor Zijne
Heiligheid aanbieden kon. Hij gaf ze nu, met schijnbaren
ootmoed maar verkropte spijt, terug, onder voorwaarde, dat de
(1) 7Ae Aiinteekeniiijj 9 hierachter.
1                                                                                                I\'.
-ocr page 85-
56                 EINDE TAN BEN ITALIAANSCHEN OORLOG            1557
vestingwerken zouden geslecht en het verbond met Frankrijk
zou opgezegd worden. Zoo deed de geestdrijverij van Filips zijn
eigen toestand en dien van zijn tegenstander geheel verkeeren;
zto had de overwonnen Kerkvoogd het schier in zijne macht,
den overwinnendeu veldheer voorwaarden voor te schrijven. De
Koning, die zich aldus voor een oudeu droomer kon vernederen,
terwijl hij zich tot een geesel van zijne onderdanen maakte,
verdiende den banvloek, die voor hem gereed lag, wel. En
hij zou althans al de verpletterende kracht van zulk een doem-
vonnis gevoeld hebben.
De Hertog van Guise ontving tot afscheid van den Faus de
verzekering, dat hij weinig had gedaan ter bevordering van de
belangen zijns Koninga , minder nog ter bescherming van de
keik, en het minst van alles voor zijn eigen roem, en daar-
mede vertrok hij in aller ijl naar Civita Vecchia, om aan de
vlaamache grenzen zijn weinig roemrijken veldtocht in Italië
zoo mogelijk weder goed te maken. Het verdrag tuaschen den
Paus en den Hertog van Alva werd geteekend op den 14den Sep-
tember 1557, en de spaansche veldheer ging te Milaan zijn
winterkwartier opslaan. Kardinaal Caraffa werd van het fransche
hof naar dat van Madrid verplaatst om daar nieuwe plannen
te smeden tegen den vrede der volken en voor den luister van
zijn Huis. Zeer weinig roem werd door de kampioenen ingeoogst.
Noch Spanje, noch Frankrijk, noch Paulua IV waren door den
italiaanschen oorlog in gunstiger toestand gekomen, integendeel
zij hadden er allen bij verloren. Frankrijk had een roemloozen
terugtocht gemaakt, de Paus een belachelijk verdrag, en de
eenige overwinnende partij, de Koning van Spanje, gaf in den
loop van den zomer het vorstendom Siena aan Cosmo de Medici.
Had Venetië meer vriendschap jegens Filips betoond en meer
geneigdheid om zijne plannen te ondersteunen, dan zou waar-
schijnlijk deze Kepubliek den prijs bekomen hebben, die nu
Cosmo ten deel viel. Deze sluwe en beginsellooze vorst, die zoo
goed de kunst verstond in troebel water te visschen, had met
goed gevolg alle partijen om den tuin geleid, Spanje en Frankrijk
zoowel als Rome. De man, die niet alleen aan den strijd geen
deel nam, maar alle partijen en vijandelijkheden van zijne
grenzen had afgehouden, waa de eenige persoon in Italië, die
vergrooting van grondgebied door den oorlog verkreeg.
Om den samenhang van het verhaal niet te verbreken, hebben
wij den spaanschen veldtocht kortelijk geschetst tot aan het
najaar van 1557, toen het verdrag tusschen den Paus en Filips
gesloten werd. Thans moeten wij terugkeeren tot het einde van
het voorgaande jaar.
Gelijktijdig met den inval van de fransche legerbenden in
Italië, waren de vijandelijkheden uitgebroken op de vlaamache
-ocr page 86-
1557                 VIJANDELIJKHEDEN IN VLAANDKREN                      57
grenzen, \'s Keizers pogingen om in der haast het smeulende
vuur van nationale vijandschap te dooven, meer om vertooning
te maken dan om een wezenlijke en weloverdachte uitkomst te
verkrijgen, liepen dus op niets uit, en binnen het jaar na den
dag van zijn afstand, waren de vijandelijkheden van den Tiber
tot aan de Noord-Zee hernieuwd. De blaam van het eerst het
verdrag van Vaucelles te hebben geschonden, werd door de
eene partij op de andere geworpen; van weerszijden met gelijk
recht, want beide partijen hadden het verwijt verdiend. Zij
waren even valsch geweest in hare betuigingen van vriend-
schap, en even verantwoordelijk voor de jammeren van oorlog,
plundering en ellende, die op nieuw de schoonste landen der
Christenheid teisterden.
Toen het franscue hof besloten had aan het verlangen der
Caraffa\'s te voldoen, had de Admiraal Coligny, tot gouverneur
van Picardije benoemd, bevel ontvangen tot een strooptocht op
de grenzen van Vlaanderen. Eer de oorlogsverklaring in behoor-
lijken vorm was gedaan, wen<schte men zooveel mogelijk voor-
deel te trekken van de beraamde trouweloosheid.
Een zekere bankier uit Lucca, een bekende speler en losbol,
die door verkwisting tot armoede vervallen was, had zijne
woonplaats gekozen op een heuvel in de nabijheid van Douay.
Daar had hij zich eene kluis gebouwd. In een ruwe pij ge-
kleed, met den rozenkrans aan den gordel, was hij gewoon
van huis tot huis zijn brood te bedelen. Zijn gewaad was echter
het eenige heilige aan hem ; hij had de zwakke zijden van de
vestingwerken der stad met veel meer nauwgezetheid dan die
van zijn eigen hart,. gadegeslagen. Bij het uitbarsten der vijan-
delijkheden in Italië, had hij, als met het instinkt van zijn
vroeger beroep, begrepen, dat er geld te verdienen was, indien
hij als spion in Vlaanderen de opmerkingen ter markt bracht,
als kluizenaar door hem gemaakt. Hij zocht een onderhoud met
Coligny en legde zijne plannen voor hem bloot. De edele Admiraal
aarzelde; want zijne begrippen van plicht stonden hooger dan
die van de meesten zijner tijdgenooten. Bovendien had hij zelf
den wapenstilstand met Spanje gesloten en geteekend, en hij
huiverde dat verdrag met eigeu hand te schenden eer de oorlog
verklaard was. Intusschen wist hij dat een fransch leger op
marsch was om de Spanjaarden in Italië aan te tasten; hij had
in last, de kansen aan te grijpen, die zijne stelling bij de
grenzen hem mocht aanbieden; hij wist dat theorie en praktijk
een veldheer, in die dagen, vrijheid gaven, ook de vasten in
eene wapenschorsing te schenden, zoodra een lekkerbeetje hem
als in den mond liep; en bovenal kende hij zijn naasten tegen-
stander, den nieuwen landvoogd der Nederlanden, Philibert
van Savooie, als de minst nauwgezette van alle veldheeren in
-ocr page 87-
58                              OORLOG TAN SPANJE EN                          1557
Europa. Een en ander deed hem besluiten, gebruik te maken
van de mededeelingen van den heremiet-bankier.
Aldus werd er een dag bepaald, waarop, onder het geleide
van dezen nieuwen bondgenoot, eene verrassing door de fransche
troepen beproefd, en het niets kwaads vermoedende Douay ter
plundering aan woeste legerhorden overgegeven zou worden. De
bepaalde dag was Drie Koningen (6 Januari 1557); bij gelegen-
heid van dit feest konden, dus meende men, de inwoners, door
bier en slaap bedwelmd, gemakkelijk worden overmeesterd. Het
plan was goed beraamd; maar het noodlot van den Admiraal
van Frankrijk wilde, dat hij hier door een oud wijf zou worden
geslagen. Dit schepsel toch, de eenige misschien in de stad die
niet sliep, zag het gevaar, liep luidkeels schreeuwende door de
straten, deed de ingezetenen ontwaken terwijl het nog tijd was
en voorkwam aldus den aanval (1). Coligny, in zijn voornemen
gedwarsboomd, stelde zijne manschappen tevreden door zich
plotseling met hen op Lens in Artois te werpen, het te doen
plunderen en tot op den grond toe te verwoesten. Dit was het
ongelukkige lot van grenssteden, die, zelfs in tijd van vrede
als op een ondermijnden grond stonden, en elk oogenblik gevaar
liepen door een ontploffing vernield te worden.
Toen de vijandelijkheden aldus begonnen waren , bevond de
fransche regeering zich tamelijk in verlegenheid. Daar de hertog
van Guise met de beste strijdkrachten van het land de Alpen
overgetrokken was, moest onmiddellijk een ander leger bijeen
gebracht worden. De verzamelplaats was Pierrepont, waar vroeg
in het voorjaar achttien duizend man voetvolk en vijf duizend
ruiters gereed stonden. Intusschen was Filips naar Engeland
overgestoken, ten einde, juist in tegenspraak met al de voor-
waarden van zijn huwelijk, zijne vrouw door vriendelijke, en
hare ministers door harde woorden tot deelneming aan zijn
oorlog met Frankrijk te bewegen. Dit gelukte hem zonder veel
moeite. En zoo zag het engelsche volk zich gewikkeld in een
geschil, waarin het eigenlijk niet betrokken was, dat, gelijk
later bleek, volkomen streed met zijne belangen, en waarin het
alleen werd medegesleept door de hartstochtelijke verkleefdheid
van eene zwakke, slechte en wreedaardige vrouw, aan een
echtgenoot, die haar haatte. Een heraut, uit Engeland afge-
zonden, kwam verkleed in Frankrijk en werd te Rheims aan
Koning Hendrik voorgesteld. De knie buigende, las hij Zijne
Majesteit, uit naam van de Koningin van Engeland, eene lijst
van grieven voor, allen voor deze gelegenheid verdicht of ver-
groot, en waarvan geen enkele een behoorlijk voorwendsel op-
leverde voor den oorlog, die op grond er van openlijk verklaard
(1) Zie Aanteekening 10 hierachter.
-ocr page 88-
1557                       ENGELAND MET FRANKRIJK                 , 59
werd. De Koning van Frankrijk gaf zijn leedwezen en ver-
wondering te kennen, dat de hechte vriendschapsbetrekkingen,
bij verdrag tusschen de beide landen verzekerd, aldus, zonder
voldoende reden zouden verbroken worden. Hij nam de opge-
drongen uitdaging aan, maar verzocht den heraut, Norris, zijne
meesteres te melden, dat haar boodschapper enkel daarom beleefd
ontvangen werd, omdat hij eene vrouw vertegenwoordigde; ware
hij door een Koning gezonden, men zou hem een antwoord
gegeven hebben, beter passend bij de trouwelooze handelwijs.
God zelf zou deze schandelijke eedbreuk en de moedwillige ver-
storing der vriendschap van twee groote volken niet ongestraft
laten. Zoo ontving de heraut zijn afscheid; doch hij werd met
groote onderscheiding behandeld, naar de woning van den
engelschen gezant geleid, en van wege den franschen Koning
met een gouden keten beschonken.
Filips had Ruy Gomez naar Spanje gezonden om daar de
noodige gelden bijeen te brengen, terwijl hij zelf deze taak in
Engeland op zich nam. Hij bleef er drie maanden. Gedurende
dien tijd „bracht hij het verder," zegt een spaansch schrijver
uit die dagen, „dan iemand mogelijk zou geacht hebben bij
dat hooghartige en onbedwingbare volk. Hij deed het den oorlog
verklaren aan Frankrijk te vuur en te zwaard, ter zee en te
land." Nadat de vijandelijkheden aldus naar ridderlijk gebruik
een aanvang hadden genomen, zond de Koningin een leger van
acht duizend man, kavalerie en infanterie, „ allen in het blauw
gekleed", onder bevel van de lord Pembroke en Clinton, ter
zijde gestaan door de drie zonen van den Graaf van Northum-
berland en anderen uit de bloem van den engelschen adel. Zij
landden te Calais en vereenigden zich kort daarop met de
troepen, die vóór St. Quentin gelegerd waren.
Middelerwijl had Filips Engeland verlaten, en met meer ijver
en voortvarendheid dan hem anders eigen waren, orders gegeven
om onmiddellijk eene aanzienlijke legermacht te verzamelen.
Deze bestond voor het grootste gedeelte uit nederlandsche
troepen , aangevuld door eenige duitsche hulpbenden. Vijf en dertig
duizend man voetvolk en twaalf duizend ruiters trokken in het
midden van de maand Juli, door de provincie Namen, en stelden
zich te Givet onder den Hertog van Savooie, die als algemeen
landvoogd der Nederlanden het opperbevel voeren zou. Al de
eerste edelen der Gewesten, Oranje, Aerschot, Berlaymont,
Meghen, Brederode, waren bij het leger tegenwoordig; maar
hij, die bij deze merkwaardige gelegenheid alles bezielde, was
de Graaf van Egmond.
Lamoraal, Graaf van Egmond, Prins van Gaveren, had thans
zijn zes en dertigste jaar bereikt, den middag van dat schitterend
leven, dat zoo spoedig in donkere schaduw zou ondergaan. Nog
-ocr page 89-
60                      1AMOBAAL, GRAAF TAN EGMOND                  1557
was geen der duistere wolken, die zich over zijn hoofd zouden
samenpakken, zichtbaar aan den horizon. In de volle kracht
van jeugd, adel, weelde, schoonheid en moed, rees geen dreigend
voorspook tusschen hem en zijne toekomst op. Gretig waagde
hij zijn worp op elke kans, die het heden onder zijn bereik
bracht, om versche lauweren te plukken op ruimer en vrucht-
baarder veld, dan waarop hij tot dusver airen had mogen lezen.
De aan te vangen veldtocht zou waarschijnlijk zoo niet gewich-
tig, dan toch roemruchtig zijn, en kon niet anders dan een
ridder, zoo vurig en tuk op glorie als Egmond, aanlokken. Al
viel er niet te strijden voor verheven beginselen of veelom-
vattende belangen, toch was er iets grootsch, dat tot de ver-
beelding sprak, in een krijg, met zooveel overleg en praalvertoon
voorbereid. De wederzijdsche legers, schoon niet groot, bestonden
uit uitgelezen troepen, en werden aangevoerd door de bloem van
Europa\'s ridderschap\'. Koningen, Prinsen en de doorluchtigste
Paladijnen der Christenheid rustten zich uit tot het groote
tournooi, waartoe zij door heraut en trompetgeschal waren opge-
roepen; en de bataafsche held, zonder kroon of rijk, maar met
een even eerwaardigen stamboom als waarop menig gekroond
hoofd zich beroemen kon, brandde van begeerte om zich in het
grootsche worstelperk te onderscheiden.
Aan het noordwestelijke strand van het smalle noord-holland-
sche schiereiland, bespoeld door de onstuimige golven der Noord
Zee, lagen het oude slot, het vlek en de heerlijkheid, waaraan
Egmond zijn geslachtsnaam en den titel, waaronder hij algemeen
bekend was, ontleende. Hij deed, volgens de overlevering, zijn
geslacht langs een reeks van strijdbare ridders en kruisvaarders
opklimmen tot de heidensche koningen van de oudste der be-
staande teutonische stammen. Namen uit de achtste eeuw, als
van den frieschen Radboud en Adegild, onder zijne voorouders,
duidden op de oudheid van een Huis, waarvan in later tijden
de luister door den glans van schitterende maagschap was ver-
hoogd. Zijn vader, gehuwd met Framjoise van Luxemburg,
Prinses van Gaveren, had door deze verbindtenis vele van de
hoogste titels en rijkste bezittingen van Vlaanderen verkregen
en aan zijne nakomelingen nagelaten. Van de drie kinderen,
die hem overleefden, trad zijn eenige dochter later in het huwe-
lijk met den Graaf van Vaudemont, en werd moeder van Louise
de Vaudemont, gemalin van den franschen Koning Hendrik de
Derde. Van zijne beide zonen was de oudste, Karel, jong en
ongehuwd gestorven, al de bezittingen en titels van het geslacht
aan zijn broeder nalatende. Lamoraal, geboren in 1522, was in
zijne eerste jeugd page bij den Keizer. Oud genoeg geworden
om de wapenen te voeren, vroeg en bekwam hij vergunning om
de loopbaan van zijn ondernemenden Heer te volgen. Hij bracht
-ocr page 90-
61
1557
LAMORAAL, GBAAF TAN EGMOND
zijn leertijd door in den onstuimigen krijgstocht naar Barbarije,
waar hij, negentien jaren oud, eene bende lichte ruiterij aan-
voerde, en zich onder \'s Keizers oog onderscheidde door zijn
moed en den onvermoeiden ijver, waarmede hij zich kweet van
de plichten, niet alleen van een dapper bevelhebber; maar ook
van een gehard \'soldaat (1). Uit stormen en oorlog keerde hij
ongedeerd over Corsica, Genua en Lotharingen, naar zijn vader-
land terug, alwaar hij drie jaren later (in het jaar 1545) inden
echt trad met Sabina van Beieren, zuster van Frederik, keur-
vorst van den Palts. De echtverbintenis werd te Spiers vol-
trokken en een vorstelijke bruiloft had niet luisterrijker kunnen
zijn. De Keizer, zijn broeder Ferdinand, Roomsch Koning, met
den Aartshertog Maximiliaan, al de Keurvorsten van het heilige
rijk en een groote menigte der eerste edelen van Duitschland,
waren er bij tegenwoordig.
In het volgende jaar werd Egmond door Karel op een kapittel,
binnen Utrecht gehouden, met de orde van het Gulden Vlies
begiftigd. In 1553 had hij den keizer ter zijde gestaan bij het
ongelukkige beleg van Metz; in 1554 was hij aan het hoofd
van een schitterend gezantschap naar Engeland gezonden, om
de hand van Maria Tudor voor Filips te vragen, en in datzelfde
jaar was hij getuige geweest van de huwelijksvoltrekking in de
hoofdkerk te Winchester. Had een tak van zijn geslacht in
vroegere tijden de soevereiniteit van Gelderland uitgeoefend, en
was een andere tak in het bezit geweest van de landen en titels
van Buren, onlangs door huwelijk met de erfdochter overgegaan
in handen van den Prins van Oranje, — niettemin was de
Prins van Gaveren, Graaf van Egmond, thans het hoofd van
een geslacht, dat in oudheid, rijkdom en macht voor geen der
groote hollandsche of vlaamsche familiê\'n behoefde onder te doen.
Hij zelf was bekend om zijne persoonlijke dapperheid, en ofschoon
hij thans nog niet de afgod van het leger was geworden, noch
eenig belangrijk opperbevel had gevoerd, werd hij toch geteld
onder de vijf voornaamste veldheeren in spaanschen dienst. Be-
geerig naar algemeenc bewondering, was hij te gelijk trotsch en
laatdunkend, en trachtte hij den hoovaardigen edelman met den
populairen volksheld in zijn persoon te vereenigen. Opvliegend
van aard en vreeselijk in zijn toorn, was hij nochtans boven-
mate ijdel en gemakkelijk te leiden door wie zijn zwakke zijde
(1) Pour avoir esté-nourry toute aa vie entre les armes, soubs ce grand
.guerrier Charles Ie Quint, n\'estant enge que dix sept ans ou dii huit ans,
qnaud il commenca son premier apprentissage au voyage de Thunis, conduisant
une compaignie de cavaillcrie légere ou il fit 1\'oftice non seulement de capitaine
jnais aussy de tres hardy soldat. — De la guerre civile des Pays-Bas par
Po.ntus Paybn. MS., pnblié par A. Henne.
-ocr page 91-
62
1557
ST. QUENTIN
kende. Met gebrekkige kennis, en geringe Ifckwaamheid voor
staatszaken (1), uitgenomen voer den oorlog, zou hij even
weifelend en ongeschikt als Staatsman zijn, als beraden en ver-
met el in het veld. Een schitterend krijgsheld, werd hij door zijn
boos gestarnte gedoemd om als Staatsman een pad te betreden,
zoo donker en gevaarlijk, dat zelfs de grootste bekwaamheden,
de meeste vroedheid en rechtschapenheid er struikelen moesten,
en een karakter, nu haastig dan weifelend, nulichtgeloovigdan
weer heftig, er wel op moest ten ondergaan. Ziedaar den Graaf
van Egmond, zoo als hij zich in den zomer van 1557 aan het
hoofd stelde van \'s Konings ruiterij.
Aanvankelijk waren de eerste bewegingen van den Hertog van
Savooie er op toegelegd om den vijand te misleiden. Na Picardije
te zijn binnengetrokken tot aan de stad Verving, die geplunderd
en verbrand werd, rukte de geheele legermacht tegen de stad
Guise op. Dit was echter maar een schijnaanval om de aandacht
af te leiden en strijdkrachten van St. Quentin, het eigenlijke
punt van aanval, af te trekken. Middelerwijl kwam op den
28sten Juli (1557) de Connetable van Frankrijk Montmorency,
het bevel over de fransche troepen op zich nemen. Hij was
vergezeld van den maarschalk de Saint-André en den admiraal
Coligny. De luisteiTijkste namen van Frankrijk, èn wat rangen
wat krijgsroem betreft, klonken onder de aanvoerders van dit
uitgezochte leger. Nevers en Montpensier, Enghien en Condé,
Vendöme en Rochefoucauld, waren er reeds, en thans kwamen
de Connetable en de Admiraal door hunne ervaring en ver-
maardheid den moed der troepen verhoogen. De Franschen ston-
den in de nabijheid van Pierrepont, eene plaats tusschen Cham-
pagne en Picardije. Het Spaansche leger bevond zich te Vervins
en bedreigde Guise. In Frankrijk meende men dat de vijand een
inval in Champagne doen wilde, en de Hertog van Nevers,
landvoogd van die provincie, had zijne troepen opgesteld om aan
dien inval het hoofd te bieden. Montmorency echter hield zich
overtuigd, dat Picardije zou worden aangetast en St. Quentin,
het belangrijkste punt, waar het doordringen van den vijand
naar Parijs kon gestuit worden, in dreigend gevaar verkeerde.
De meening van den Connetable werd weldra bevestigd door
berichten, die Coligny ontving. Het vijandelijke leger, zoo
meldde men, was, na drie dagen vóór Guise gelegen te hebben,
weder opgerukt en had zich om St. Quentin bijeengetrokken.
Deze rijke en welvarende stad lag op eene hoogte aan den
oever der Somme, omgeven door uitgestrekte voorsteden, die,
afgewisseld door boomgaarden en tuinen, vruchtbare bouwlanden
(1) # — Peu verse aui lettres, grossier et ignorant en matiere d\'Estat,
police civile», etc. Pontus Payen. MS.
-ocr page 92-
1557                                        ST. QUENTIN                                            63
insloten (1). Aan drie zijden werd de stad verdedigd door een
meer van dertig el breedte, op sommige plaatsen zeer diep, op
andere weer meer naar een moeras gelijkend, en dat zich aan
de vlaamsche zijde der stad tot een halve mijl ver van hare
muren uitstrekte. De nijvere inwoners waren welvarend; vele
fabrikanten en kooplieden waren zelfs zeer rijk; want St. Quentin
kon onder de drukke handelssteden meetellen.
Teligny, schoonzoon van den Admiraal, lag in de st\'ad met
eene afdeeling van het regement van den Dauphin; kapitein
Brueuil was bevelhebber der stad. Beide verwittigden Coligny
van het dreigende gevaar, waarin zij zich bevonden. Zij drongen
aan op onmiddelijke versterking van het garnizoen en aanvoer
van leeftocht. De stad was, gelijk de Admiraal zeer goed wist,
niet in staat tegenover zulk een leger een beleg vol te houden,
en vreeselijk zouden de gevolgen zijn, die de val van zulk eene
gewichtige vesting na zich slepen zou. Nog was het doenlijk,
zoo schreven zij, om de stad binnen te komen; doch met eiken
dag verminderde de mogelijkheid om krachtdadige hulp aan te
brengen. Coligny was de man niet om te dralen, waar zulk eene
dringende bede de voornaamste stad onder zijn bewind gold.
Het behoud van Frankrijk hing van dat van St. Quentin af.
Was dat bolwerk vermeesterd, dan lag Parijs binnen het bereik
van een ondernemendeu vijand. Onmiddellijk, den 2den Augustus
reeds, ging de Admiraal met hulptroepen op marsch. Toch was
het te laat. De Engelschen onder Pembroke, Clinton en Grey
hadden zich verecnigd met den Hertog van Savooie, en sloten
zich bij het kamp voor St. Quentin aan. De weg, langs welken
men gehoopt had de zoo noodige hulp binnen de stad te brengen,
werd aldus bezet en afgesneden. De Admiraal in zijne bczorgd-
heid, opgewekt door het dringend schrijven van Brueuil en
Teligny was intusschen zijne troepen vooruitgesneld. Bijkans
alleen bereikte hij de stad. Hij liet er zich in opsluiten, getroost
om de stad te redden door zijne bekwaamheid en ervaring, of
haar lot te deelen Toen de poort achter Coligny toeviel, was
de weg voor zijne manschappen versperd.
Eenige dagen bracht men door met uitvallen, door Coligny
bevolen ten einde het terrein te verkennen en de geschiktste
gelegenheid te ontdekken, om hulp binnen de stad te brengen.
(1) »lktulla de San Quintin. Copiada de un Codice Ms. de la Bibl. de
1\'Eseorial» — Documcutos iueditos para la Historia de Espana, IX 490. —
Dit handschrift, aldus uitgegeven in de madridsche verzameling van oorkonden,
is van een ougenoemden schrijver, maar die tegenwoordig was bij het beleg,
waarvan hij een goed verslag heeft geleverd. Zijn verhaal is echter, zoo als
wij hebben opgegeven, • de slag van St. Quentin • getiteld, en het opinerke-
lijkste is, dat hij niet eens den naam van l\'.\'gmond noemt. Voorzeker kon de
nationale naijver niet verder gaan.
-ocr page 93-
1557
64
ST. QVEXTIN
De Connetable, die met zijn leger tot La Fère was voortgerukt,
zat intusschen niet stil. Hij bleef in dagelijksche verstandhou-
ding met den belegerden Admiraal, en wilde de stad ontzetten.
Voortdurend echter ondervond men nieuwe teleurstellingen.
Daarbij kwam nog dat de dappere doch onberaden Teligny, die
gedurende een ongesteldheid van den Admiraal tijdelijk het bevel
voerde, goedvond tegen de uitdrukkelijke orders in, een onvoor-
zichtigfh uitval te wagen. Hij boette zijne roekeloosheid met het
leven. Door den Admiraal zelven ontzet, die, met groot gevaar,
den ongelukkigen met wonden overdekten krijgsman in de stad
terugbracht, stierf hij aan de voeten zijns vaders, vergeving
vragende voor zijne ongehoorzaamheid. Intusschen werd de be-
zetting dagelijks zwakker. Coligny zond alle doodeters de stad
uit, liet de vrouwen in de kathedraal en andere kerken opslui-
ten, opdat hare angst en tranen de geestkracht der bezetting
niet zouden verzwakken; en hij deed alles wat in zijne macht
was om de verdedigingswerken der stad te versterken en den
moed der ingezetenen te schragen. De zaak stond hopeloos.
Blijkbaar zou de belangrijke stad spoedig vallen, en met haar
hoogstwaarschijnlijk Parijs. Een van de voorsteden was reeds in
handen van den vijand. Eindelijk ontdekte Coligny een weg,
langs welken hij het nog mogelijk achtte versterking aan te
voeren. Hij deelde den uitslag zijner waarnemingen aan den
Connetable mede. Aan de eene zijde der stad werd het meer of
moeras doorsneden door smalle voetpaden, meest onder water,
en door een stroom, dien men alleen in schuiten overtrekken
kon. Naar aanleiding van dit bericht van Coligny, trok de
Connetable, op den 8sten Augustus, van Fère, met vier duizend
man voetvolk en twee duizend ruiters op. Hij liet zijne troepen
in het dorp Essigny halt houden, en begaf zich in persoon naar
den oever van het moeras, ten einde het terrein op te nemen
en een plan te ontwerpen. De uitslag was het besluit om te
beproeven, op de aangegeven wijs manschappen en levensmid-
delen binnen de stad te brengen. De Connetable zelf keerde naar
La Fère terug om het overige gedeelte van zijn leger te halen
en zijne toebereidselen te voltooien. Coligny zou intusschen
schuiten verschaffen om den stroom over te steken. Op den
lOden Augustus, het feest van den heiligen Laurens, rukte de
Connetable op met vier stukken zwaar geschut, vier slangen en
vier stukken van kleiner kaliber, en kwam tegen negen uur des
morgens in de nabijheid van de voorstad d\'Isle, reeds in het
bezit der Spanjaarden. De geheele legermacht van den Conne-
table bestond uit twaalf duizend Duitschers en vijftien vendels
Franschen in het geheel ongeveer zestien duizend man voetvolk,
met nog vijf duizend ruiters. Het leger van den Hertog van
Savooie stond aan de zelfde zijde der stad, en strekte zich over
-ocr page 94-
1557                                   ST. QÜENTIN                                        65
een groote ruimte uit tot aan de andere zijde van de rivier en
het moeras. Het plan van Montmorency moest onder het oog
van den vijand worden uitgevoerd. Veertien vendels Spanjaarden
waren in de voorstad gelegerd, twee er van bezetten het uiterste
punt, bij een watermolen, die in den weg van den aanruk-
kenden Connetable lag. Zij boden een oogenblik weerstand, maar
trokken spoedig terug, terwijl door de Franschen eensklaps het
geschut gericht werd op het hoofdkwartier van den Hertog van
Savooie. De tent van den Hertog werd vernield en hij zelf had
nauw den tijd zijne wapenrusting aan te schieten, en eene
wijkplaats te zoeken bij den graaf van Egmond. De Connetable,
tuk om van dit tijdelijk voordeel partij te trekken, liet zijne
troepen het moeras ingaan. De onderneming mislukte echter
grootendeels. Het aantal der aangevoerde schuiten was geheel
onvoldoende; daarenboven waren zij zeer klein, zoodat elke
schuit, bij het van wal steken, zoo volgepropt was met man-
schappen, dat zij gevaar liep van te zinken. Verscheidene sloegen
om, en de opvarenden schoten er het leven bij in. Het bleek
ook dat de oever aan den overkant steil en moeilijk was. Velen,
die de rivier overgetrokken waren, konden toch niet aan land
komen; die niet verdronken, verdwaalden langs de kronkelende
en onbegaanbare paden, of kwamen ellendig om in het verra-
derlijk moeras; zeer weinigen maar kwamen binnen de stad;
doch onder hen was Andelot, broeder van Coligny, met vijf
honderd man. Intusschen werd een krijgsraad gehouden in
Egmonds tent. De gevoelens waren verdeeld over hetgeen in de
gegeven omstandigheden te doen stond. Zou men een slag wagen,
of den Connetable, die slechts gedeeltelijk zijn plan volvoerden
een onbeduidend aantal manschappen binnen de stad gebracht
had, met het overschot van zijn leger laten aftrekken ? Voor de
hevigheid van Egmonds taal moesten ditmaal alle bedenkingen
zwichten. Thans had men een schoone gelegenheid om met
voordeel zich te meten met den grootsten veldheer der eeuw.
Den prijs te laten varen dien de oorlogskans aldus binnen het
bereik bracht, zou te dwaas zijn. Het gold hier den grooten
Connetable Montmorency, omringd door Prinsen van koninklij-
ken bloede, door de eerste edelen, de bloem en de keur der
fransche ridderschap, en gevolgd door een leger van Frankrijks
dapperste strijders. Door een wanhopige onderneming was hij in
hunne macht gevallen. Zou hij zich levend en ongedeerd daaruit
terugtrekken? De zedelijke indruk van het verslaan van zulk
een leger zou veel grooter zijn, dan wanneer het een ander
leger, dubbel zoo sterk, gold. Het zou een stoot zijn in het hart
van Frankrijk toegebracht, waarvan het zich niet herstellen
kon. Zou men deze gelegenheid laten voorbijgaan zonder eene
poging, om aan Filips voeten, in dezen eersten veldtocht na
-ocr page 95-
1557
66
ST. QtrKNTIN
zijne troonsbestijging, een prijs neer te leggen, het roemrijkste
uur van \'s Keizers regeering waardig ? De welsprekendheid van
den onstuimigen Nederlander was onweerstaanbaar, en men be-
sloot den terugtocht van den Connetable af te snijden.
Op drie mijlen afstands van de voorstad d\'Isle, thans door
Montmorency bereikt, liep een nauwe bergpas tusschen steile,
overhangende hoogten, \'s Morgens, bij het doortrekken dezer
engte, had de Connetable opgemerkt, dat de vijand hem een
terugtocht op dit punt zou kunnen beletten, en er daarom den
Rijngraaf met eenc bende karabiniers te paard achtergelaten om
den doorgang te bewaken. Gereed den terugtocht te ondernemen,
zond hij den Hertog van Nevers met vier kornetten ruiterij
vooruit, om de gewichtige stelling te helpen verdedigen. Die
voorzorg kwam te laat. Aan Egmonds scherpen blik was dit
noodlottige punt niet ontgaan. Op het oogenblik dat Nevers de
plek bereikte, kwamen twee duizend vijandelijke ruiters aan-
rennen, om de engte te bezetten. Verwoed over de teleurstelling
wilde Nevers onmiddellijk tot den aanval op den viermaal ster-
keren vijand overgaan. Zijne officieren hielden hem echter terug,
terwijl zij hem de stellige orders van den Connetable herinnerden,
om de engte te bezetten, maar in geen geval een gevecht te
wagen, vóór hij door het gros des legers gedekt was. In dit
geval intusschen ware vermetelheid het hoogste beleid geweest.
Een onstuimige aanval van den Hertog had den weg misschien
vrijgemaakt en het leger ontzet, indien de Connetable hem van
zijn kant door een snel voortrukken had ondersteund. Thans
werd de doortocht weldra door nieuwe afdeelingen spaansche en
vlaamsche ruiterij versperd, terwijl Nevers langzaam en noode
terugtrok op den Prins van Condé, die met de lichte ruiterij
had post gevat bij den molen, waar de eerste schermutseling
plaats greep. Hier voegde de Connetable zich met het overige
gedeelte van het leger spoedig bij hem. De geheele fransene
macht begon nu terug te trekken. Het bleek echter maar al te
duidelijk, dat zij omsingeld was. Toen zij de noodlottige engte,
die den eenigen doortocht naar La Fère aanbood, naderde, werd
het teeken tot den aanval door Egmond gegeven. Aan het hoofd
van twee duizend man lichte ruiterij tastte hij zelf den linker-
vleugel aan. De andere vleugel werd aangegrepen door de Her-
togen van Brunswijk, Erik van Calenbcrg en Ernst van Gru-
benhagen, ieder met een duizendtal zware ruiters, ondersteund
door Hoorne, aan het hoofd van een regiment gendarmes te
paard. Terzelfder tijd deden Mansfeld, Lalaing, Hoogstraten en
Vilain een verwoeden aanval op het front. De fransche ruiterij
deinsde op liet geweld van den schok. De trosgangers en zoete-
laars, door schrik bevangen, sloegen hals over kop op de vlucht
en verspreidden verwarring en ontsteltenis door alle rangen van
-ocr page 96-
1557                                        ST. QÜENTIN                                             67
het leger. De plotselinge nederlaag was volkomen. Aanval en
overwinning waren éen. Nevers, die met eenige benden ruiterij
langs een hollen weg den vijand trachtte om te trekken, werd
overrompeld door de vluchtende Franschen en hunne woedende
vervolgers. Alles was verloren, redding schier onmogelijk; toch
sloeg de Hertog, door slechts enkelen gevolgd, zich stout en
wanhopend door den vijand heen en ontkwam. De ruiterij was
bij den eersten aanval teruggedreven en bijna geheel vernield.
Een deel van het voetvolk hield nog stand en trachtte den
terugtocht voort te zetten. Thans evenwel werden eenige veld-
stukken op dat aftrekkend voetvolk gericht, en, vóór men Essigny
bereiken kon, was het gansche leger vernietigd. De helft der
fransche troepen, die deel aan de onderneming hadden genomen,
bleef op het slagveld. De overigen werden krijgsgevangen ge-
maakt, of verliepen. Toen Nevers te Laon het overschot van de
legermacht des Connetable\'s in oogenschouw nam, telde hij
ongeveer dertienhonderd fransche, en drie honderd duitsche
ruiters, met vier vendels fransch voetvolk van de vijftien duizend;
en vierduizend duitsche voetknechten van de twaalfduizend. Een
leger van een- of twee en twintig duizend flinke, welgeoefende
troepen was op zesduizend man na, binnen één uur gesneuveld
of krijgsgevangen gemaakt. De Connetable zelf, met een wond
in de lies, was gevangen genomen. De Hertog van Enghien,
die een schitterenden moed betoond en de vluchtende troepen
meermalen\' tot staan gebracht had, werd doorschoten, en blies
in het vijandelijke kamp den laatsten adem uit. De Hertog van
Montpensier, de Maarschalk de Saint André, de Hertog de
Longucville, Prins Lodewijk van Mantua, de Baron Corton, la
Roche du Mayne, de Rijngraaf, de Graven de Rochefoucauld,
d\'Aubigny, de Rochefort, waren allen krijgsgevangen. De Hertog
de Nevers en de Prins van Condé ontkwamen met eenige weinige
anderjn; en zoo stellig achtte men ontkomen onmogelijk, dat
men het in het overwinnend leger niet geloofde. Toen Nevers
na den slag een trompetter zond aan den Hertog van Savooie,
om over de krijgsgevangenen te\' onderhandelen, noemde men
dien gezondene een bedrieger en den brief des Hertogs verdicht;
en eerst toen het geheele slagveld naauwkeurig was onderzocht
en men zijn lijk niet gevonden had, kon Nevers de overwin-
naars overtuigen, dat hij leefde.
Van Filips leger sneuvelden slechts vijftig man (1). Lodewijk
van Brede rode smoorde in zijn wapenrusting; de beide Graven
Spiegelberg en Waldeck verloren eveneens het leven; doch be-
halve dezen werd geen aanvoerder van naam gedood. Al de
fransche vaandels en al het geschut, slechts twee stukken uit-
(1) Zie Aanteekemiif5 11 hierachter.
-ocr page 97-
68                                            ST. QUENTIN                                       1557
gezonderd, werden genomen en den Koning voorgesteld, toen
hij den volgenden dag in het kamp voor Sint Quentin verscheen.
Zoo ook werden de voornaamste krijgsgevangenen in eene lange
rij voor hem geschaard. Zelden behaalde een Koning van Spanje
een schitterender zege dan die, welke Filips thans aan de dap-
perheid en het beleid van Graaf Egmond te danken had (1).
Terwijl de Koning den buit in oogenschouw nam, naderde
hem een ruiter uit het regiment van Don Henrico Manriquez en
bood hem een zwaard aan, onder de woorden: „ Met Uwer
Majesteits verlof ben ik het, die den Connetable gevangen nam;
hier is mijn zwaard; moge het Uwer Majesteit behagen mij iets
te geven om mij vrolijk te maken." „Ik beloof het u," ant-
woordde Filips, waarop de krijgsman \'s Konings hand kuste en
heenging. Het wüs een algemeen erkend gebruik in die dagen,
dat een Koning krijgsgevangene was van een Koning, een be-
velhebber van een bevelhebber; maar dat degenen, die, hetzij
hij van hooger of lager rang mocht zijn, den opperbevelhebber
gevangen nam, tien duizend dukaten bekwam. Bij dezegelegen-
heid was de Connetable de gevangene van Filips, die gerekend
werd zijn eigen leger in persoon aan te voeren. Zeker spaansch
kapitein Valenzuela betwistte echter den ruiter zijn recht op
het zwaard van den Connetable. Toen richtte de man zich
terstond tot Montmorency zelf, die daar onder de overige hooge
krijgsgevangenen stond. „ Uwe Excellentie is een Christen,"
sprak hij, „ verklaar, bid ik u, op uw geweten en de trouw
eens ridders, of ik het niet was, die u gevangen nam. Het
verwpndere Uwe Excellentie niet, dat ik maar een eenvoudig
soldaat ben, daar Zijne Majesteit toch niet zonder mijns gelijken
oorlog voeren kan." — „Het is waar," antwoordde de Conne-
table, „gij hebt mij en mijn paard gevangen gemaakt, en u
gaf ik mijn zwaard. Mijn woord gaf ik echter aan kapitein
Valenzuela." Daar evenwel het spaansch gebruik geen belofte
erkende, aan een ander gedaan dan aan dengene, die de gevan-
genneming volvoerd had, werd overeen gekomen, dat de ruiter
twee duizend van de tien duizend dukaten aan den kapitein
zou uitkeeren.
Aldus droeg de schitterende overwinning van St. Quentin
zich toe, waardig om op éene lijn te worden gesteld met de
wereldberoemde veldslagen van Crecy en Agincourt. Evenals
(1) De Nederlandsche schrijvers spreken algemeen van ten minste vier duizend
gesneuvelden ia liet frnnsche leger. Eene proclamatie, veertien dagen na den
slag door de regeering uitgevaardigd, tot het vieren van een dankdag, stelt
echter het aantal gedooden, gewonden en gevangenen aan de zijde der Fran-
scheii, op acht en veertig vendels voetvolk en vijfduizend ruiters. — Van Wijn ,
Bijvoegsels en aanmerkingen op Wagenaar, Vaderl. hist. VI. 13—15.
-ocr page 98-
1557
69
SCHITTERENDE OYEBWIUNING
deze ontleent zij hare grootste belangrijkheid aan de persoon-
lijkheid van den veldheer. Later trof zijn ongelukkig uiteinde
de gemoederen, en toen eenmaal die teedere snaar trilde, was
er weinig noodig om een heiligen glans over zijne krijgsbe-
drijven te verspreiden. De overwinning was slechts een gelukkige
zet in een spel geweest. De spelers waren Vorsten, en de
volken waren inzet — geen partij. Het was eene tentoonspreiding
van ridderlijkheid in een oorlog, zonder loffelijk doel onder-
nomen ; en zonder giootsche gedachte ten grondslag. De vlaamsche
grenzen waren intusschen thans beveiligd voor de ellende, die
het fransche grondgebied ten deel viel. Dit was genoeg om de
overwinning even nitbnnding door burger en krijgsman te doen
toejuichen. Sinds dien dag klonk de naam van den dapperen
Hollander als het steken der krijgsklaroen voor het leger.
„ Egmond en St. Quentin!" iu éenen adem gingen beide namen
van mond tot mond tot de uiterste grenzen van Filips heer-
schappij. Een doodelijke slag was aan de hartader van Frankrijk
toegebracht. De vruchten van alle overwinningen van Frans en
Hendrik gingen te loor. Deze veldslag en andere, nog te winnen
door dezelfde hand, zouden weldra tot de onderteekening dwingen
van het noodlottigst verdrag, dat de geschiedenis van Frankrijk
nog ontsierd had.
De zon van den Connetable taande; zijn ongeluk en zijne
gevangenschap wierpen eene schaduw over den aiouden roem
van het Huis der Montmorencys; zijne vijanden vernietigden
zijn invloed en de gunst, waarin hij bij het volk stond, en
Frankrijk zelf daalde met het dalen van zijn luisterrijken naam.
Intusschen was de blijdschap van Filips zoo levendig, als zijne
koude en steenachtige aard het toeliet. Het prachtige klooster-
paleis van het Escuriaal, gewijd aan den heilige, op wiens
feestdag de slag was geleverd, en gebouwd in den vorm van
den rooster, waarop Laurencius den marteldood ondergaan had,
werd kort daarna tot vrome herinnering aan deze gebeurtenis
opgetrokken. Dus werd de zege gevierd. De belooning voor den
held van den dag zou op eene latere bladzijde der geschiedenis
geboekt worden.
De koelheid en voorzichtigheid, om niet te zeggen vrees-
achtigheid, van Filips beletten hem de gulden vruchten zijner
overwinning te plukken. Ferdinand de Gonzaga wilde den slag
doen volgen door een onmiddelijken aanval op Parijs. Al de
beroemdste veldheeren van dien tijd waren van het zelfde ge-
voelen. Het was zeer zeker ook het gevoelen van Karel, die
het zou hebben volvoerd, ware hij, hoe kromgetrokken ook van
de jicht, op het slagveld van St. Quentin geweest in plaats
van zijn zoon. Hij kon zijne gramschap en teleurstelling niet
verhelen, toen hij vernam, dat Parijs niet gevallen was, en
-ocr page 99-
1557
70
ST. QUENTIN INGENOMEN
weigerde, zegt men, de brieven te lezen, waarin hem gemeld
werd dat dit niet gebeurd was (1). Stof\' voor een veroveraar
was er weinig in het gediehtsel van Filips: althans zou niets
hem tot het besluit hebben gebracht van de allerveiligste be-
ginselen der krijgskunst af te wijken. Hij was de man niet om
in geestdrift den slag, die geslagen was te vervolgen; St.
Quentin, schoon slechts door achthonderd man verdedigd, dorst
hij niet ongcnomcn achter zich laten. Nevers was hem nog
altijd vooruit, en ofschoon het bekend was, dat hij slechts het
overschot van een leger bij zicli had, kon er toch misschien
tijdig genoeg een nieuw leger bijeengebracht worden, waardoor
de zegevierende tocht naar Parijs kon worden belemmerd. Uit
overmaat van voorzichtigheid alzoo weigerde Filips voort te
rukken eer St. Quentin bemachtigd was.
Schoon bijkans tot wanhoop gebracht door de algeheele neder-
laag zijner landgcnootcn in het laatste gevecht, bleef Coligny
in St. Quentin nog moedig weerstand bieden, overtuigd dat
elke dag, dien het beleg gerekt kon worden, ten baat kwam
aan zijn land. Op nieuw deed hij pogingen om manschappen
binnen de stad te brengen. Een visscher wees hem een voetpad
dat onder water stond, en waarlangs liet hem gelukte honderd
en twintig ongewapende soldaten binnen de stad te krijgen. De
geheele bezetting bestond uit achthonderd man; doch het be-
leg werd weerstaan, dank vooral aan zijn eigene dapperheid
en eigen beleid en ook aan de geestkracht van zijn broeder
Andclot. De ruiterij uit het regiment van den Dauphin had
zich, na den dood van haren aanvoerder Teligny, slecht en
zelfs lafhartig gehouden. De ingezetenen waren, zoo als van
zelf spreekt, het beleg moede en verloren hun geduld. Het
graven der mijnen duurde van weerskanten voort tot den \'21sten
Augustus. Een geregeld vuur op de vesting werd toen onder-
houden tot den 27sten. Dien dag was of elf plaatsen bres ge-
schoten, en werd order gegeven tot den storm op vier punten
tegelijk. De ingezetenen hadden post gevat op de muren, de
soldaten in de bressen. Kort maar bloedig was de strijd; de
bezetting bood een buitengewoon dapperen tegenstand. Op eens
drong de vijand binnen door een toren, dien men sterk genoeg
gewaand en onbewaakt gelaten had. Coligny ijlde er heen en
tastte den vijand bijkans geheel alleen aan. Weldra was hij
overmeesterd; want hij had slechts vier manschappen en een
page bij zich. Hij werd krijgsgevangen gemaakt door een soldaat,
(1) Bbantume, I. II. Ilist. du Duc d\'Albe II. 140. — Deze bijzonderheid
wordt evenwel niet bevestigd door de brieven van Karel uit dien tijd. Zie
Gachard, Retraite et Mort de Charles Quint, 1.169 vv. — Vergelijk Stirlino,
Cloister Life, 121, 122. Zie verder: Aanteekening 12 hierachter.
-ocr page 100-
1557                                    EN OEPLrJfBERD                                        71
genaamd Francisco Diaz, en langs een der mijnen gebracht
naar den Hertog van Savooie, van wien de soldaat tienduizend
dukaten ontving tot loon voor het zwaard des Admiraals. De
strijd duurde nog met groote hardnekkigheid voort in de straten,
waar de moedige Andelot zich tot het laatste verdedigde. Ein-
delijk evenwel werd hij overmand en gevangen genomen. Filips
die als gewoonlijk tegen den middag in de loopgraven gekomen
was, in volle wapenrusting, met een page die zijn helm droeg,
ontving daar het bericht, dat de stad St. Qucntin over was.
Een vreeselijk bloedbad werd gevolgd door nog afgrijselijker
plundering en brand. Elk huis, dat de overwinnaars den eersten
dag binnentraden, werd uitgemoord. De plundering duurde dien
geheelen dag en den volgenden, tot den avond van den 28sten.
Geen soldaat, of hij bekwam een ruim aandeel in den buit, en
sommigen wisten tot twee, drie en zelfs twaalf duizend ducateu
machtig te worden. Vrouwenschennis werd wel niet algemeen
gepleegd, maar de vrouwen werden bijkans naakt uitgeschud,
om te zien of zij ook schatten verborgen, die den overwinnaars
toekwamen; men korf haar het gelaat met messen, deels uit
moedwil, deels tot straf omdat zij geen schatten wisïen aan te
wijzen, die zij niet bezaten. De soldaten hieuwen zelfs onder-
scheidene dezer ongelukkigen de armen af, en dreven haar
daarop verminkt en naakt door de in vlam staande straten; de
stad toch werd den 28sten op een honderdtal plaatsen in brand
gestoken, en was nu een groote vuurpoel. Waar men ging,
lagen de lijken van de verdedigers en van de ingezetenen der
stad opgestapeld, en de overblijvenden werden in hunne huizen
verbrand. Hoofden, ledematen, verminkte rompen werden onder
het puin der rechts en links instortende woningen bedolven. De
brand duurde dag en nacht voort, zonder dat eenige poging
tot blusschen gedaan werd; terwijl de soldaten als baarlijke
duivels door de vlammen en den rook rondwaarden, jagend op
buit. Met brandende toortsen daalden zij af in de onderaardsche
gewelven en gangen zoo als er vele iu de stad waren, en
waarin zij verborgen schatten hoopten te vinden. Het moorden,
plunderen en branden hield bijkans drie dagen en drie nachten
aan. De straten waren intusschen overdekt met hoopen lijken,
waarvan geen enkele sinds het veroveren der stad begraven
was. De overblijfselen van schier geheel de weerbare mannelijke
bevolking, verminkt, door de honden verscheurd of verkoold
door het vuur, verpestten de zomerlucht. De vrouwen waren
weder binnen de hoofdkerk gedreven, waarin zij gedurende het
beleg hadden vertoefd, en waar zij nu opeengehoopt in angst
en vrees haar lot verbeidden. Op den 29sten Augustus, om
twee uur des namiddags, gaf Filips bevel, dat alle vrouwen,
zonder uitzondering, zich uit de stad naar het fransche grond-
I
                                                                            7
-ocr page 101-
72                          PiUNDEEING VAN ST. QUENTIN                      1557
gebied moesten begeven. St. Quentin, dat zeventig jaren
vroeger eene vlaamsche stad was geweest, zou weder met
Vlaanderen worden vereenigd, en niemand, die franseh sprak
mocht een uur langer in de stad blijven. De mannen waren
op een afdoende wijze tot zwijgen gebracht; de vrouwen, tea
getale van drie duizend vijf honderd, werden nu gedwongen
kerk en stad te verlaten. Sommigen waren uitgeput, anderen
hadden zware wonden ontvangen: allen waren bij het doorgaan
der straten van de stad harer inwoning verplicht te treden over
de onbegraven overblijfselen van hare vaders, echtgenooten of
broeders. Voor geen van deze ongelukkigen bleef éen beschermer
in het leven, nauw een herkenbaar lijk; en zoo trokken zij voor
altijd hare geboortestad uit. een beklagelijke stoet vormend van
meer dan drie duizend vrouwen, velen verminkt, van allen rang
en ouderdom, sommige meer dan negentig jaren oud, bloots-
hoofds, met liet grijze haar neerhangend over de schouders,
anderen met zuigelingen op den arm, trokken zij heen,
door eene afdeeling zwaar gewapenden vergezeld. Allen deden
de treurige reis. te voet, slechts met éene uitzondering: er
waren karren voor het vervoer van kinderen tusschen twee en
zes jaren toegestaan. De verwoesting en ontvolking waren nu
volkomen. „ Ik wandelde door de stad en aanschouwde dit
alles," zegt een spaansch krijgsman, die er bij tegenwoordig
was, en een dagboek hield van al hetgeen er voorviel, „en
het scheen mij een tweede verwoesting van Jeruzalem." Wat
mij het meeste trof, was, dat ik geen enkelen ingezetene der
stad overgebleven zag, die franschman was of zich er voor
durfde uitgeven. Hoe ijdel en voorbijgaand, dacht ik, zijn de
dingen dezer wereld. Nog geen zes dagen en wat was er niet
al rijkdom in deze stad; en thans is er geen steen op den
andere gelaten."
Het verjagen der vrouwen geschiedde op uitdrukkelijk bevel
van Filips, die ook volstrekt geen poging had aangewend om
het bloedvergieten, plunderen en branden te stuiten. Een ding
echter had de vrome Koning niet vergeten — zijne plichten
jegens de heiligen. Zoodra de brand was uitgebarsten, had hij
bevel gegeven het lichaam van den heiligen Quentin uit de
kerk te vervoeren en te plaatsen in de koninklijke tent (1).
Hier werd een altaar opgericht met de kist van dien heilige
aan de eene zijde, en aan de andere het hoofd van den „glorie-
rijken heiligen Gregorius" (schoon het niet duidelijk is, wie die
roemrijke man in zijn leven kan geweest zijn), tegelijk met
vele andere reliquiën, die men uit de Kerk had mede gebracht.
Op deze heilige plek werden dagelijks missen gelezen, terwijl
(1) Zie Aanteekening 13 hierachter.
-ocr page 102-
1558                          &UISE TBEKT TE TELDE                              73
liet werk des duivels daar buiten zijn gang ging. De heilige,
die eeuwen geleden begraven was, werd op het zorgvuldigst
door den Koning gehuisvest en verpleegd, terwijl de honden
zich te goed deden aan de lijken der versch geslachte inwoners van
St. Quentin, en \'s Konings krijgsvolk de hopelooze en verminkte
vrouwen in eeuwigdurende ballingschap uit de stad verjoegen.
De voornaamste krijgsgevangenen waren bij deze gelegenheid
natuurlijk Coligny en zijn broeder. Andelot echter gelukte het dien
nacht onder het linnen van de tent, waarin hij gevangen zat, door
te ontvluchten. De Admiraal werd naar Antwerpen overgebracht.
Hier lag hij verscheiden weken ziek aan koorts. Hij zijn herstel
vond hij geenc betere tijdkorting dan om de Heilige Schrift
te gaan lezen. Het gevolg was zijne bekeering tot de leer van
Calvijn (1), en de mensehheid huivert nog van het lot, dat hem
om die bekeeiïng te wachten stond.
St. Quentin was nu bemachtigd, maar Filips, nog altijd
even ongezind om zijn fortuin verder te beproeven. De tijd \\^erd
thans verspild in het belegeren van onderscheidene betrekkelijk
onbelangrijke plaatsen, zoodat de vruchten van Egmond\'s dap-
perheid ongeplukt verstierven. In het begin van September werd
Le Catelet ingenomen. Op den 12den der zelfde maand gaf de
vesting Ham zich over, na twee duizend schoten uit Filips\'
kanonnen te hebben doorgestaan, terwijl Noyon, Chanly en
eenige andere plaatsen van minder gewicht tot den grond toe
werden afgebrand. Na al dat rooven en branden op de grenzen,
dat tot weinig leidde, dankte Filips zijn leger af, en begaf hij
zich naar Brussel. Hij bereikte die stad den 12den October. De
Engelschen keerden naar hun land terug. De veldtocht van 1557
was geëindigd zonder eenig wezenlijk gevolg, en de overwinning
van St. Quentin bleef vooreerst onvruchtbaar.
Intusschen bleven de Franschen niet werkeloos.. Het leger van
den Connetable was vernield; maar de Hertog van Guise, die
na den slag van St. Quentin in allerijl uit Italië was opge-
roepen, wenschte niets liever dan een nieuw leger op de been
te brengen. Hij kookte van ongeduld, zoowel om zijn \'eigen
roem, die in zijn laatsten italiaanschen veldtocht eenigszins ge-
leden had, te herstellen, als om van de gevangenschap van zijn
mededinger, den Connetable, partij te trekken. Terwijl Filips
het najaar in trage en tijdroovende maatregelen verspilde, had
de Hertog in Frankrijk en Duitschland een aanzienlijk leger
aangeworven.
In Januari (1558) was hij tot den veldtocht gereed. In het
fransche kabinet was echter besloten geen poging aan te wenden
om de plaatsen, in Picardije verloren, te heroveren, maar den
(1) Zie Aanteekeniug 14 hierachter.
-ocr page 103-
74
1558
BESTORMING VAN CALAIS
krijg over te brengen op het grondgebied van den bondgenoot.
Zonderling genoeg zou Engeland alle verliezen dragen en Filips
alle voordeel en roem inoogsten, die het gevolg waren van beider
vereenigde inspanning. Het was de oorlog van den gemaal der
koningin, waarbij hare onderdanen geen belang hadden, doch
waarin de laatste zegeteekenen van den Zwarten Prins verloren
zouden gaan.
Op den lstcn Januari 1558 verscheen Guise voor Calais. De
maarschalk Strozzi was vooraf, vermomd, de plaats gaan ver-
kennen. Hij bevond dat de bezetting zwak was en zich te veel
verliet op het kasteel. Na een vreeselijk geschutvuur, dat eene
week aanhield en in Antwerpen te hooren was, werd de stad
stormenderhand genomen. Zoo verloor Engeland ten laatste den
sleutel tot het groote normandische voorportaal van Frankrijk,
dien sleutel eerwaardig door ouderdom, dien het sinds den merk-
waardigen slag van Crecy aan den beugel gedragen had. Calais
was door de Engelschen veroverd na een beleg, dat twaalf
maanden geduurd had, was twee honderd en tien jaren in het
bezit van Engeland gebleven, en ging nu in zeven dagen ver-
loren. Nog zeven dagen, en tien duizend schoten uit vijf en
dertig stukken zwaar geschut waren voldoende om Guines ten
onder te brengen. Dus gingen de laatste sporen van engelsche
heerschappij, het laatste voorwendsel van Engelands souvereinen
om den titel en de leliën van Frankrijk te voeren, voor altijd
verloren. Koning Hendrik bezocht Calais, dat na twee eeuwen
van vervreemding thans weder eene fransche stad geworden was,
hij benoemde Paul de Thermes tot bevelhebber der stad, en
keerde toen naar Parijs terug, om spoedig daarna het huwelijk
te vieren van den Dauphin met de nicht der Guises, Maria,
Koningin van Schotland.
Deze gebeurtenissen, deze korte winterveldtocht van den
Hertog, waardoor de zinkende moed van Frankrijk werd opge-
beurd, gaven weldra een ander voorkomen aan de zaken, en
verzekerden althans aan de katholieke partij het overwicht in
dat rijk. De glans der Huizen van Montmorcncy en Coligny was
verduisterd, terwijl de star van Guise, schitterend door de ver-
overing van Calais, nu het toppunt van luister had bereikt.
Op dit tijdstip had te Peronne het merkwaardige onderhoud
plaats tusschen twee voorname geestelijken, den bisschop van
Atrecht en den kardinaal van Lotharingen. Uit dit middenpunt
begon men het uitgestrekte plan te smeden, waarbij het lot van
millioenen betrokken was. De hertogin Christina van Lotharingen ,
nicht van Filips, had hem vergezeld naar St. Quentin. De
hertog van Guise en zijn broeder de kardinaal hadden verlof
bekomen haar te Peronne te mogen bezoeken. De hertogin was
vergezeld door den bisschop van Atrecht, en het gevolg van dit
-ocr page 104-
75
1558
ONDEUHOtTD TB PBRONSE
gezelschap was eene geheime onderhandeling tusschen de beide
priesters. Men mag aannemen, dat Filips\' kortstondige krijgs-
haftigheid reeds uitgeput was. Afgeweken van zijne roeping,
had hij reeds den valschen toestand, waarin hij geplaatst was,
doorzien. Hij beoorloogde den vorst, in wien hij den zekersten
bondgenoot zou vinden tegen den aartsvijand van de beide rijken
en van de gansche wereld. Die vijand was de ketterij, en daarvan
had de fransche Koning een afschuw, terwijl Filips reeds had
beslist, wat zijn levensroeping zou wezen. De slimme bisschop
was meer dan partij voor den ijdelen en eerzuchtigen kardinaal.
De laatste ontving de verzekering, dat Filips de gevangenschap
van Coligny en Montmorency als eene bijzondere gunst der
Voorzienigheid beschouwde, terwijl de beschermgeest van Frankrijk,
ondanks al de geleden verliezen, nog steeds het Koningrijk
onder zijne hoede hield. De kardinaal en zijn broeder, dus liet
de bisschop zich uit, hadden thans het lot van Frankrijk en
van Europa in handen. De belangen van de beide volken, van
den godsdienst en de menschheid, geboden hun een einde te
maken aan dezen onnatuurlijken oorlog, ten einde de beide
Vorsten de handen broederlijk ineen mochten slaan ter uitroeiing
van de ketterij. Dat veelhoofdige monster had zich om Frankrijk
heen gekronkeld, terwijl zijn verpestende adem thans van de
duitsche zoowel als van de fransche grenzen Vlaanderen binnen-
drong. Filips verliet zich geheel op de wijsheid en het doorzicht
van den kardinaal. Het was noodig, dat deze onderhandelingen
voor het oogenblik een diep geheim bleven, doch intusschen
moest zoo spoedig mogelijk de vrede gesloten worden, hetgeen
zooals werd verzekerd, even vurig door Filips gewenscht werd
als het door Hendrik kon worden verlangd. De bisschop bemerkte
ras den indruk, door zijne behendige verzekeringen te weeg
gebracht. De kardinaal zwichtte voor de vleierij, hem kwistig
toegediend, en te gelijk door eigen eerzucht gedreven, leende hij
een gunstig oor aan de ontwerpen van den bisschop. Zoo werd
de grond gelegd tot een groot plan, waarvan de voltooiing aan
den tijd overgelaten bleef. De fransche en spaansche kronen
traden met elkander In verbond tot een geduchten kruistocht
tegen hare eigen onderdanen. De bisschop had zijne taak ver-
vuld. De kardinaal keerde terug, met het vast besluit om den
vrede met Spanje tot stand te brengen. Hij hield zich overtuigd ,
dat de luister van zijn geslacht onberekenbaar winnen, en de
macht van zijn huis onwrikbaar gevestigd worden zou, door
eene trouwe samenwerking met Filips tot uitvoering van zijn
duistere plannen tegen godsdienst en menschelijkheid. De onder-
handelingen bleven diep geheim. Een nieuwe veldtocht en versche
vernederingen moesten nog de aanneming door Frankrijk van
den aldus aangeboden vrede voorafgaan.
-ocr page 105-
1558
76
TRAGE BEWEGINGEN TAN GÜISE
Kort na liet onderhoud te Peronne werden de vijandelijkheden
hervat. De Hertog van Guise, die vijf duizend ruiters en veertien
duizend man voetvolk in Duitschland had geworven, ondernam
thans op \'s Konings verlangen een aanval op Diedenhoven, een
belangrijke en zeer sterke stad van Luxemburg, aan de rivier
de Moezel. Zij werd verdedigd door Peter van Quarebbe, een
edelman uit Leuven, met eene bezetting van achttien honderd
man. Op den 5den Juni ving men het werk aan met vijf en
dertig stukken zwaar geschut, terwijl het graven der mijnen
van weerszijden zeventien dagen aanhield; op den 22sten werd
de stad bestormd en de bezetting gaf zich onmiddelijk over.
Het beleg werd gematigd en met zaakkennis gevoerd, maar de
bijzonderheden zijn zonder belang. Intusschen werd het geken-
merkt door den dood van een der uitstekendste avonturiers van
dien tijd, den maarschalk Strozzi. Deze dappere, maar altijd
ongelukkige krijgsman werd gedood door een musketkogel, ter-
wijl hij den hertog van Guise — wiens hand op dat oogenblik
op zijn schouder rustte — bijstond om een kanon op de vesting
te richten.
Na den val van Diedenhoven dacht de hertog van Guise aan
de belegering van de stad Luxemburg, maar hij vergenoegde
zich met het vermeesteren van de onbelangrijke steden Virton
en Arlon. Hier verbeuzelde hij zeventien dagen, zonder zich het
geluk, dat hem bij den aanvang van den veldtocht de hand
gereikt had, ten nutte te maken. De voorspoed der Franschen
bleef onvruchtbaar door dezelfde traagheid, die Filips bewegin-
gen na de overwinning bij St. Quenlin gekenmerkt had. Den
tijd, dien de Hertog had kunnen gebruiken om zijn geluk te
vervolgen, verspilde hij met beuzelingen of in werkeloosheid.
Dit kan het gevolg geweest zijn van eene verstandhouding met
Spanje, en de eerste vrucht van het onderhoud te Peronne;
doch hoe dit wezen moge, de onmiddelijke gevolgen waren onge-
lukkig voor het fransche volk en vernederend voor de kroon.
Het fransche kabinet had zich voorgesteld, dat de maarschalk
de Thermes, die, na de verovering van Calais tot bevelhebber
van die stad was benoemd, zoodra mogelijk van zijne stelling
partij zou trekken. Toen hij een leger bijeen gebracht had van
omstreeks acht duizend voetknechten en vijftien honderd ruiters,
deels Gasconjers, deels Duitschers, ontving hij bevel de aan-
grenzende landstreek, en in het bijzonder het graafschap van
Sint Pol te verwoesten. Middelerwijl zou de Hertog van Guise,
na de zuidelijke grenssteden bemachtigd te hebben, in noorde-
lijke richting oprukken, zich met den Maarschalk vereenigen en
zoo een slagboom vormen van het eene einde der nederlandsche
grenzen tot het andere.
De Thermes verliet Calais met zijn nieuw verzameld leger in
-ocr page 106-
1558
77
SLAG BIJ GREVELINGEIT
het begin van Juni. Hij trok langs Grevelingen en Broekburg
en kwam den 2den Juli voor Duinkerken. De stad, zonder be-
zetting , opende onderhandelingen , gedurende den loop waarvan
zij met storm genomen en geplunderd werd. De stad Sint Wij-
noksbergen deelde hetzelfde lot. De Thermes, die een martelaar
van de jicht was, zag zich thans genoodzaakt tijdelijk het be-
vel over te dragen aan d\'Estouteville, een wild krijgsman, die
het leger tot bij Nieuwpoort voerde, maar dat leger was eene
ware rooverbende , brandend , moordend , schendend , plunde-
rend, overal waar het zich vertoonde. Intusschen had Filips,
die zich te Brussel bevond, den Hertog van Savooie bevel ge-
geven tegen den Hertog van Guise op te trekken met een leger,
dat inderhaast in de provincie Namen bijeengebracht was. Hij
wilde, zoo mogelijk, de legermacht van de Thermes aanvallen
en afsnijden, vóór dat deze gelegenheid had aan Guise de hand
te reiken of naar Calais terug te trekken.
Trotsch op zijne zege over weerlooze landlieden, beladen met
den buit van geplunderde en brandende steden, had het leger
van De Thermes bereids den terugtocht aangenomen. Het was
het oogenblik voor een plotselingen en stouten slag. Wiens arm
echter zou dien toebrengen ? Welk veldheer in Filips\' leger be-
zat de vereischte voortvarendheid en stoutheid ? Wie anders dan
de schitterende ruiter aanvoerder, de koene held van St. Qucntin ?
Egmond , gehoorzaam aan \'s Konings last, trok dadelijk te velde.
Snel verzamelde hij alle bruikbare manschappen uit den omtrek.
Toen hij ze vereenigd had met enkele benden van het leger des
Hertogs van Savooie en met gedeelten van de bezettingen van
Sint Omer, Bethune, Ariè\'n en Broekburg, onder den maar-
schalk Bignicourt, telde hij weldra tien duizend voetknechten
en twee duizend ruiters onder zich. De gelederen werden nog
aangevuld door groote troepen landlieden, mannen en vrouwen,
dorstende naar wraak over de onlangs ondergane beleedigingen.
Met deze benden stelde de stoutmoedige aanvoerder zich dwars
in den weg van het fransche leger. Vast besloten om de Thermes
met al zijne soldaten te vernielen of zichzelven op te offeren,
plaatste hij zijne troepen te Grevelingen, eene kleine stad aan
het strand der zee, omstreeks half weg tusschen Calais en Duin-
kerken. Juist eindigde de fransche bevelhebber zijn veldtocht
met het verbranden van Duinkerken en trok daarna af, toen
hij den leeuw op zijn weg ontdekte. Hoewel bedenkelijk ziek,
steeg hij te paard en leidde zelf zijn leger naar Grevelingen;
maar hier zag hij zich den doortocht afgesneden. In den nacht
van den 12den Julij belegde hij een krijgsraad. Men besloot den
aangeboden slag te ontgaan, en, zoo mogelijk, bij laag water
langs het strand Calais te bereiken. Den volgenden morgen trok
de Thermes de rivier de. Aa beneden Grevelingen over. Egmond,
-ocr page 107-
78
1558
SLAG BIJ GBEYELTNGEN
die althans bij deze gelegenheid, den vluchtenden vijand geen
gouden brug bouwen wilde , trok dezelfde rivier over even boven
de stad, en schaarde zijn leger in slagorde. De Thermes kon
het gevecht, hem zoo halstarrig opgedrongen , niet langer ont-
wijken. Met moed alleen moest hij thans te rade gaan. Daar
de vijand hem niet veel in getalsterkte overtrof, had hij ten
minste de kans om zich door alle hindernissen heen te slaan en
zijn leger en buit te redden. Hij had de zee aan zijn rechter-
hand, de Aa achter, den vijand vóór zich. Hij vormde van den
legertros en de voertuigen een borstwering op zijn linkervleugel
en plantte zijn geschut, bestaande uit zes slangen en drie fal-
cons, in het front. Daarachter schaarde hij zijne ruiterij, aan
beide zijden ondersteund door de Gasconjers, met de fransche
en duitsche voetknechten in de achterhoede.
Egniond daarentegen verdeelde zijne ruiterij in vijf eskadrons.
Drie der lichte ruiterij werden voorop geplaatst voor den eersten
aanval, — de middentocht voerde hij zelf aan, de twee vleu-
gels stonden onder den graaf de Pontdevaulx en Henrique
Henriquez. Dan volgden de Zwartruiters (1) van Lazarus Schwendi
en de vlaamsche zware ruiterij. Hierachter stond het voetvolk,
in drie afdeelingen , Spanjaarden , Duitschers en Vlamingen,
aangevoerd door Carvajal, Munchausen (2) en Bignicourt. Eg-
mond , die het gevaarlijkste punt in het midden der slagorde
voor zichzelven ingenomen had, kon zijn ongeduld niet langer
bedwingen. „ De vijand is ons," riep hij , „ wie zijn vaderland
lief heeft. volgc mij." Daarop gaf hij zijn paard de sporen en
stortte met zijne bende op den vijand in. De Gasconjers stonden
den schok zonder wankelen door, onder bedekking van een
moorddadig vuur uit de stukken in het front, dat de eerste
rijen hunner aanvallers wegmaaide. Egmonds paard werd in den
aanvang van het gevecht onder hem doodgeschoten. Op een
ander gesprongen, voerde hij zijne ruiters op nieuw ten aanval.
De Gasconjers wisten nog altoos niet van wijken en vochten
met al de stoutmoedigheid, hun landaard eigen. De moed der
wanhoop bezielde de Franschen , de hoop op eene schitterende
en beslissende overwinning de Spanjaarden en Vlamingen. Het
was een woeste strijd, man tegen man, aanvoerder en soldaat,
ruiter en voetknecht, lansknecht en musketier, allen worstelend
onder een verward, voet tegen voet, borst tegen borst, paard
tegen paard , een gevecht, dat het krachtig penseel van Wouwer-
man , den nationalen kunstenaar, wel waardig ware geweest.
Lang was het twijfelachtig aan welke zijde de zege zou blijven;
maar eindelijk verschenen onverwacht tien engelsche schepen in
(1)  Zie Aaiittekening 15 hierachter.
(2)  Zie Aanteckcniiig 10 hierachter.
-ocr page 108-
1558                       GEVOLGEN DER OVERWINNING                             79
open zee, die weldra zoo dicht mogelijk het strand genaderd,
hun vuur op de nog onverbroken linie der Franschen openden.
De schepen waren op te grooten afstand, het gevaar om vriend
met vijand te schaden was te dreigend, dan dat zij belangrijken
invloed op den uitslag van het gevecht konden uitoefenen. De
geestkracht van den vijand was echter geknakt door dezen aan-
val van de zeezijde, aan welken kant hij zich zoo goed gedekt
waande. Te gelijkertijd gelukte het aan eene afdeeling duitsche
ruiters, op bevel van Egmond onder langs de duinen zuidwaarts
voortgetrokken, om den vijandelij ken linkervleugel in den rug
te vallen. Van de verwarring gebruik makende, herhaalde Egmond
zijn frontaanval met verdubbelde hevigheid. Het lot van den dag
was beslist. De fransche ruiterij deinsde, hare gelederen braken
en hare vlucht bracht het gansche leger in wanorde. De neder-
laag was volkomen; ruiterij en voetvolk, Franschen, Gasconjers
en Duitschers, ontruimden het slagveld. Vijftien honderd man
sneuvelden, even zoovelen werden in de zee gedreven, terwijl
een groot aantal in de pan werd gehakt door de verbitterde
landlieden, die de ondervonden beleedigingen in het bloed der
verstrooide, zwervende en gewonde krijgslieden zochten uit te
wissen. Het leger van de Thermes was geheel vernietigd en
tegelijk Frankrijks laatste hoop op een eervolle, met volle vrij-
heid te voeren vredesonderhandeling. Thans lag Frankrijk aan
Filips\' voeten. Het schitterend ruitergevecht, al mocht het, dan
ook met het oog op het aantal der strijders en de beginselen
waarvoor gestreden werd, in gewicht voor anderen onderdoen,
bleek, met het oog en op de onmiddellijke en op de latere ge-
volgen, een van de beslissendste en schitterendste, die ooit ge-
leverd werden. Het fransche leger, dat hier gestreden had, was
vernietigd. De maarschalk de Thermes, aan het hoofd gewond,
Senarpont, Annibault, Villebon, Morvilliers, Chaulnes en onder-
scheiden anderen van hoogen rang waren krijgsgevangen. De
fransche Koning had weinig lust om een ander leger bijeen te
brengen. Spoedig trachtte hij de beste voorwaarden te bedingen,
die hij verkrijgen kon, en hij sloot het nadeeligste verdrag,
dat in Frankrijks geschiedboeken opgeteekend staat.
De maarschalk de Thermes werd streng gegispt, omdat hij
zoolang te Duinkerken en in den omtrek van die stad gebleven
was. Hem werd nog luider verweten, dat hij althans niet om
Grevelingen heen was afgetrokken in den nacht, die het gevecht
voorafging. Wat de laatste beschuldiging betreft, valt het zeer
te betwijfelen of eene nachtelijke onderneming het waakzaam
oog van Egmond zou zijn ontgaan. En wat aangaat het ver-
toeven te Duinkerken, zoo beweerde men dat hij bevel had in
die plaats te wachten tot dat de Hertog van Guise zich bij
hem voegde. Had men niet gestuit op de onverschoonbare en
-ocr page 109-
80                             EGMOND DE MAN DES VOLKS                         1558
onverklaarbare traagheid in de bewegingen van dezen veldheer,
na de verovering van Diedenhoven, de eer van Frankrijk ware
nog onverlet gebleven.
Doch, welke misslagen De Thermes of De Guise ook mochten
begaan hebben, weinig twijfel kon er bestaan omtrent de ver-
diensten van Egmond. Binnen elf maanden na den slag van St.
Quentin, had de hollandsche held cene andere overwinning be-
haald, zoo schitterend, dat liet lot van den oorlog er door was
beslist, en dat zijn Koning uit de hoogte de voorwaarden van
een zegenrijken vrede kon voorschrijven. De eerste oogenblikken
van Filips\' regeering waren even roemrijk als de glorierijkste
dagen van \'s Keizers bestuur, terwijl de Nederlanden opgetogen
van vreugde een spoedigcn vrede te gemoet zagen. Aan wien
anders moest de heilige schuld van nationale en koninklijke
dankbaarheid vergolden worden, dan aan Lamoraal van Egmond?
Zijne landgenooten erkenden zijn recht daarop met blijdschap.
Hij werd de afgod van het leger, de bekende held van volks-
liederen en volksverhalen, de spiegel der ridderschap, een god-
heid, door het volk vereerd. Door geheel Nederland werd
hij begroet als de rechterhand des Vaderlands, die Vlaanderen
bewaard had voor verwoesting en geweld, als de beschermer
der natie, als de steun van den troon.
De overwinnaar maakte zich door zijne overwinning vele
vrienden, doch ook één vijand. De verbittering van dien vijand
zou later zwaarder wegen dan al de toejuichingen van zijne
vrienden. De Hertog van Alva had zich sterk verklaard tegen
het denkbeeld om De Thermes slag te leveren. Hij verkleinde
de overwinning, nadat zij behaald was, door bespiegelingen over
de gevolgen, die een nederlaag zou hebben gehad. In dien geest
sprak hij tegen Egmond zelf na zijne terugkomst te Brussel.
De overwinnaar, vervuld van zijn triomf, was niet geneigd zich
dat spijtig en verkleinend oordeel te laten welgevallen. IJdeler
en aanmatigender dan ooit, behandelde hij zijn spaanschen mede-
dinger met trotschheid, en beantwoordde zijne aanmerkingen
met toornigen spot, zelfs in het bijzijn des Konings (1). Alva
was de man niet om dien twist te vergeten, noch oqk om den
triomf te vergeven.
Zooals van zelf spreekt, viel er aan het hof menig bitter
woord en hekelend verwijt van weerszijden, tusschen de vrienden
en aanhangers van Egmond en de partij van zijn tegenstander.
De slag van Grcvelingen werd dagelijks met toenemende hevig-
(1) — Kt provcnoit la ditte eniiemitié principalement iï cause de la Bataille
de Grevelinge, qu\'il donna eoütre sou advis, et propos haultains et superbas,
qu\'il (Egmond) lui tint estant de retour victoricux eu la ville de Bruxelles en
la présence du Roy. — Pontus Payen MS., 378, 379.
-ocr page 110-
1558                             VIJANDSCHAP TAN ALTA                                 81
heid overgevochten, tusschen Spanjaard en Vlaming, en de oude
volkshaat\' ontbrandde feller dan ooit. Alva ging voort de dwaze
vermetelheid te gispen, die eene zoo kostbare legermacht op één
enkelen worp had gezet. Egmonds vrienden antwoordden, dat
het gemakkelijk was voor vreemdelingen, die niets in het land
te verliezen hadden, om rustig aan te zien, hoe de akkers van
Nederland verwoest, en huis en haard van een nijver volk door
wilde roofzieke krijgsbenden vernield werden. De inwoners dei-
Gewesten zouden hun redder altijd voor de uitkomst danken.
Zij hadden geen oog voor het tafereel, dat de spaansche partij
ophing van eene denkbeeldige zege van De Thermes en de ge-
volgen daarvan. Wat ook de benijders laken mochten, nu de
slag geslagen was, het hart des volks bleet\' warm kloppen, en
weigerde, den afgod omver te werpen, zoo pas op zijn voetstuk
geplaatst.
-ocr page 111-
DERDE HOOFDSTUK
FILIPS\' AFSCHEID VAN DE NEDERLANDEN.
Geheime vredeliandelingen. Twee nieuwe legers gereed, doelt
werkeloos.
Onderhandelingen Ie Cereamp. Dood van
Maria Tudor.
Verdrag van Cateau Cambresis. Dood
van Hendrik II.
Staatkunde van Catharina de Medicis.
Geheime mededeeling van Hendrik II aan den Prins van
Oranje.
Begrafenis van Karet V te Brussel. Alge-
meene vreugde in de Nederlanden over het herstel van den
vrede. — Inrichting van het bestuur door Filips en toebereid-
selen voor zijn vertrek.
Benoeming van Margaretha van
Parma tot landvoogdes der Nederlanden.
Drie raden.
De Consulta. —• De Stadhouders in de verse/tillende provin-
ciên.
Ontevredenheid over de vreemde troepen. Verga-
dering van de. Staten te Gent om \'s Konings laatste bevelen
en afscheid te ontvangen.
Aanspraak van den bisschop
van Alrecht.
Bede van drie müliocnen. Filips ver-
klaart openlijk de Nederlanden in gevaar van ketterij.

Strenge naleving van de plakkaten bevolen. Antwoord van
de Stalen van Artois.
Onverwachte voorwaarden. Woede
van den Koning.
De andere Gewesten handelen evenals
Artois.
Remonstrantie van de Staten-Getieraal legen de
vreemde troepen.
Stellig antwoord van de zijde der regee-
ring.
\'s Konings vertrek uit de Nederlanden. Aidos-da-fé
in Spanje.
De slag van Grevelingen had liet vraagstuk beslist. Wat in
het geheim door de beide Kardinalen te Peronne was beraad-
slaagd, werd door de overwinning van Egmond bekrachtigd, en
alle partijen waren tot vrede bereid. Koning Hendrik was het
spel moede, dat hij zoo lang met verlies had gespeeld; Filips,
begeerig om uit een valschen toestand te geraken, wenschte al
de krachten van zijn geest en rijk te richten tegen zijne groote
vijandin, de ketterij in de Nederlanden; terwijl de Hertog van
Savooie eindelijk den tijd gekomen zag, om met behendigheid
hersteld te worden in het genot van de rechten, die het zwaard
van anderen hem had ontroofd, en die zijn eigen zwaard hem
-ocr page 112-
1558                                 VREDEHANDELIIfGEN                                     83
reeds voor een groot deel had helpen terugwinnen. De Vorsten
helden tot vrede, en daar nooit een nationaal beginsel, gevoel
of belang in den twist gemengd was geweest, was er geen
twijfel aan, of de vrede zou overal welkom zijn aan het volk,
op welke voorwaarden die ook gesloten werd.
Montmorency en de Prins van Oranje werden van beide zijden
gevolmachtigd om geheime onderhandelingen te openen. De
Connetable vatte de taak met ijver aan, daar hij inzag, dat
elke dag langere gevangenschap even schadelijk was voor zijne
eigene belangen als voor die van zijn land. De Guises, in onmin
met de Hertogin de Valentinois (Diane de Poitiers), waren nog
niet machtig genoeg om den invloed der maitresse het hoofd
te bieden; terwijl, meer om hen tegen te werken dan uit be-
ginsel, die invloed ten behoeve van een onmiddellij ken vrede
werd aangewend. De kardinaal van Lotharingen had de wei-
sprekendste bewijsgronden van den bisschop van Atrccht geens-
zins vergeten; doch zijn broeder, de Hertog van Guise, scheen
gelegenheid te zoeken om de eer van zijn land te herstellen,
en de onderhandelingen te willen rekken, tot dat zijne dap-
perheid een minder roemloos einde aan den oorlog zou hebben
gemaakt.
Inderdaad was er een nieuw leger onder zijn bevel bijeenge-
bracht en te Pierrepont verzameld. Terzelfder tijd trok ook
Filips met een groote krijgsmacht, dertig duizend man voetvolk
en vijftien duizend ruiters, te velde en tegen het midden van
Augustus had hij zich nedergeslagen op den oever van het
riviertje Authie, aan de grenzen van Picardije. Koning Hendrik
was toen reeds in het kamp te Pierrepont aangekomen, waar
hij zulk een aanzienlijk leger in oogenschouw nam, als ooit ter
beschikking van een fransch Koning gestaan had. In slagorde
geschaard, mat het anderhalve mijl, terwijl drie uren noodig
waren om er te paard omheen te rijden. Al dit krijgshaftig
vertoon was voor den schijn. De beide Koningen stonden aan
het hoofd van hunne groote legers tegenover elkander, terwijl
de onderhandelingen over den vrede werden voortgezet. Eene
paar onbeduidende voorpostengevechten, waarbij geen menschen
levens werden ingeschoten, ziedaar al hetgeen uit deze groote
toebereidselen voortkwam. In het begin van den herfst werden
al de troepen afgedankt, terwijl de afgevaardigden der beide
kronen tegen het midden van October openlijk bijeenkwamen
in de abdij van Cercamp, nabij Kamerijk. Filips\'gezanten waren
de Prins van Oranje, de Hertog van Alva, de Bisschop van
Atrecht, Ruy Gomez de Silva en de president Viglius; van de
zijde des franschen Konings kwamen de Connetable, do Maar-
schalk de Sint André, de Kardinaal van Lotharingen, de Bisschop
van Orleans en Claude 1\'Aubespine. Er waren ook gezanten van
-ocr page 113-
84                        VEBDRAG TAN CATEATT-CAMBRESIS                    1559
de Koningin van Engeland; maar vermits de twist over Calais
de onderhandelingen te Cercamp belemmerde, werd de afdoening
van het engelsehe vraagstuk tot een naderen vredehandel uit-
gesteld en geheel afgescheiden van het verdrag tusschen Frank-
rijk en Spanje.
De dood van Koningin Maria, op den 17den November, deed
de onderhandelingen tijdelijk schorsen. Nadat de weduwnaar een
vruchtelooze poging had gedaan om de hand van Maria\'s op-
volgster te verwerven, en ondubbelzinnig afgewezen was, kwamen
de afgevaardigden in Februari 1559, te Cateau-Cambresis op
nieuw bijeen, De engelsehe kwestie werd thans door afzonder-
lijke gevolmachtigden geregeld, en op den 3den April een verdrag
tusschen Frankrijk en Spanje gesloten.
Bij dit belangrijke tractaat verbonden zich beide Koningen,
den Katholieken eeredienst te handhaven met alle middelen, die
in hunne macht stonden, en beloofden zij het bijeenkomen eener
algemcenc kerkvergadering ter vereffening van de godsdienst-
geschillen met alle kracht te bevorderen en de toenemende
ketterij iri hunne landen uit te roeien. Voorts bepaalde men de
teruggaaf van de veroveringen, door elk rijk gedurende de vooraf-
gaande acht jaren gemaakt. Aldus werden alle voordeelen, door
Frankrijks dappere veldheeren bevochten, met een enkel woord
te niet\' gedaan en de Hertog van Savooie, door eene enkele
pennestreek van een gelukzoeker in een gekroond hoofd her-
schapen. Hij zou al zijne Staten terugbekomen en buitendien
Hendriks\' zuster Margaretha huwen, met een bruidschat van
driemaal honderdduizend kronen. Filips daarentegen, voor de
tweede maal weduwnaar, zou in den echt treden met Hendriks
dochter Isabella, bereids verloofd aan den infant Don Carlos,
en met haar eene huwelijksgift ontvangen van viermaal hónderd-
duizend kronen. De teruggaaf der gemaakte veroveringen zou
van den kant van Hendrik aanvangen en moest binnen vier
maanden afloopen.
De meeste europeesche mogendheden waren door de beide
partijen in dit verdrag betrokken: de Paus, de Keizer, al de
Keurvorsten, de Gemeenebesten van Venetië, van Genua en
Zwitserland, de Koningrijken van Engeland, Schotland, Polen,
Denemarken en Zweden, de Hertogdommen van Ferrara, Savooie
en Parma, en voorts nog andere kleinere Vorstendommen.
Kortom, dit zoo vriendschappelijke verbond omvatte bijkans de
geheele Christenheid, als had Filips besloten, dat van nu af
aan en voor altijd Calvinisten en Mahomedanen, Turken en
Vlamingen, zijne eenige vijanden zouden zijn.
De Koning vnn Frankrijk zou vier gijzelaars gekozen uit
Filips\' onderdanen met zich naar Parijs nemen, als waarborg
voor de uitvoering van al de bepalingen van het verdrag. De
-ocr page 114-
1559
85
DOOD VAN HENDRIK DE TWEEDE
koninklijke keuze viel op den Prins van Oranje, den Hertog
van Alva, den Hertog van Aerschot en den Graaf van Egmond.
Zoo was het verdrag van Cateau-Cambresis, waardoor een
einde werd gemaakt aan den zoo lichtzinnig ondernomen oorlog
tusschen Frankrijk en Spanje.
Maarschalk Monluc oordeelde dat nog nimmer zulk een ver-
nederend en nadeelig verdrag door een franschen Koning ge-
sloten was. De buit van jarenlange plundering, thans door
Frankrijk teruggegeven, stond in waarde gelijk met een derde
gedeelte van dat land. Honderd acht en negentig versterkte
steden werden weder overgegeven, en telde men er de andere
kleinere plaatsen bij, dan bedroeg het totaal volgens sommige
schrijvers niet minder dan vierhonderd. Het meest van allen
won de Hertog van Savooie, die, na zoo vele jaren te hebben
rondgezworven, zijn Hertogdom terugbekwam, en de zwager
\'werd van zijn ouden vijand.
De tragische gebeurtenis, die een einde maken kwam aan de
feesten, ter eere van dezen vrede te Parijs gevierd, bevatte
een treffende les. De Koning, die, ongeacht zijn bezworen
woord, en in strijd met de belangen van zijn volk en van de
wereld, overijld en zonder grond een oorlog begonnen had,ver-
loor thans bij de viering van den vrede, het leven in een
spiegelgevecht; Hendrik de Tweede stierf op den tienden Juli
aan de wond, die Montgomery hem had toegebracht in het
weinige dagen te voren gehouden tournooi. In dezen zwakken
en onbeduidenden Vorst wisten zelfs zijne vleiers niets te prijzen,
dan zijne oorlogszucht, alsof de neiging tot bloedvergieten,
zonder een zweem van krijgskundige bekwaamheid, op zich
zelve eene deugd ware. Met zijn dood echter viel het rijk in
nog slechter handen en werd het lot der Christenheid donkerder
dan ooit. De heerschappij van Diane de Poitiers werd opgevolgd
door die van Catharina de Medicis; de maitresse maakte plaats
voor de Koningin-weduwe; en gedurende de lange en rampzalige
jaren, waarin Frankrijk in zijn bloed te baden lag, gekromd
onder een italiaansche hijena en hare lafhartige en bloeddorstige
welpen, mocht dat land zelfs de dagen van Hendrik en zijne
Diana terugwensohen. Hoe groot was niet het aandeel van Karel
de Negende, van Hendrik de Derde, van Frans van Alencon,
den laatsten der Valois, in de vreeselijke schuld, nog niet ge-
delgd door een halve eeuw van omwenteling en moord!
De Hertogin van Valentinois stond in den laatsten tijd op
geen goeden voet met het Huis van Guise en neigde ten gunste
van Montmorcncy. De Koning, bloot werktuig in hare hand,
had er misschien toe gebracht kunnen worden om Coligny en
zijne vrienden wat minder afkeer toe te dragen. Dit blijft echter
hoogst twijfelachtig; want het was Hendrik de Tweede, die
-ocr page 115-
80                        UITVAART TAN KAREL DE VIJFDE                   1559
met zijn koninklijken broeder van Spanje, het merkwaardige
plan had beraamd om bij de eerste gunstige gelegenheid de
hoofden der Hugenoten in beide landen met eene „ siciliaansche
vesper" te verrassen. Zijn dood en de staatkunde van de
Koningin regentes vertraagden de uitvoering van het groote plan
gedurende veertien jaren. Hendrik had intusschen na het sluiten
der geheime overeenkomst lang genoeg geleefd, om het plan te
openbaren aan iemand, die zich de verijdeling van deze snoode
samenspanning van Vorsten tegen hunne onderdanen ten levens-
taak stellen zou. Willem van Oranje, toenmaals gijzelaar voor
de richtige nakoming van het verdrag van Cateau-Cambresis,
was de man, tegen wien de Koning zich in een ongelukkig
oogenblik over den voorgenomen aanslag uitliet. De Prins, die
zich door zijne kunst van zwijgen reeds de achting van Karel
de Vijfde had verworven, wist uit de mededeeling uut te trekken
en tevens zijn tijd af te wachten; doch mogelijk dagteekende
zijn afkeer van de staatkunde der fransche en spaansche hoven
van datzelfde oogenblik (1).
Gedurende den loop der vredesonderhandelingen verloor Filips
zijne vrouw en zijn vader. Hij huichelde geen smart over den
dood van Maria Tudor, doch het afsterven des Keizers vereerde
hij met een luisterrijke uitvaart te Brussel. De plechtigheden
duurden twee dagen (den 29sten en 30sten December 1558). In
den langen en grootschen optocht, die op den eersten dag door
de straten trok, werd de aandacht het meest geboeid door een
schip, zoo kunstig vervaardigd, dat het, ofschoon onzichtbare
helpers het droegen, door zeepaarden voor en achter voortgestuwd
scheen. De masten, het want en de zeilen van het vaartuig waren
zwart, het was bedekt met wapenschilden, banieren en zinne-
beeldige voorstellingen van \'s Keizers verschillende krijgstochten,
terwijl turksche en moorsche vlaggen van weerskanten tot in
het water neerhingen. Drie zinnebeeldige personen stelden de
bemanning voor. De Hoop, „ geheel in \'t bruin gekleed, met een
zilveren anker in de hand," stond aan den voorsteven; het
Geloof, met den avondmaalskelk en het roode kruis, in een wit
gewaad, met een sluier van „wit zijden gaas", zat op een
staatszetel" vóór den bazaanmast; terwijl de Liefde, „in het
rood, met een vlammend hart in de hand", aan het roer het
schip bestuurde (2). Geloof, Hoop en Liefde, werden de eigen-
aardigste zinnebeelden geacht voor den man, die de plakkaten
uitgevaardigd, de inquisitie ingevoerd, en, in zijne laatste
woorden, geschreven met eene hand, bevende onder den greep
des doods, zijn zoon, bij zijne liefde, gehoorzaamheid en hoop
(1)  Zie Aauteekening 17 hierachter.
(2)  Zie Aanteekeniug 18 hierachter.
-ocr page 116-
1559                    UITVAART TAN KABEL DE VIJFDE                        87
op zaligheid bezworen had, alle ketters naar de uiterste ge-
strengheid der wet te berechten, „ zonder aanzien des persoons
en zonder acht te slaan op eenige verschooning hoegenaamd ten
hunnen behoeve."
De optocht, waarin onder anderen de hertog van Alva, de
prins van Oranje en meer hooge personnages het zwaard, den
rijksappel, den scepter en de „ keizerlijke kroon " droegen, ver-
toonde verder geen zinnebeelden, die bijzondere vermelding ver-
dienen. Den volgenden dag ging de Koning, in rouwklecderen
gehuld en vergezeld door een plechtigen stoet van hooge staats-
dienaren en edelen, andermaal naarde kerk. Een brief, indien
tijd geschreven, gewaagt van eene eenigzins zonderlinge plech-
tigheid, die ten slotte betracht werd. „ En de dienst afgeloopen
zijnde," schreef Sir Richard Clough aan Sir Thomas Gresham,
ging een edelman in de lijkkoets (als ik goed vernomen heb,
was het de prins van Oranje), en, na zich voor de lijkkist te
hebben geplaatst, sloeg hij daarop met de hand, en zeide: _ hij
is dood". Na een oogenblik pauze hernam hij: „ hij zal dood
blijven." Na een nieuwe pauze sloeg hij andermaal en zeide:
„ hij is dood, en er is een ander in zijne plaats gekomen, grooter
dan hij ooit was". Waarop de Koning het hoofd ontblootte en
met ongedekten hoofde huiswaarts keerde".
Was de rouw over den gestorven Keizer slechts een ijdel
spel en een gehuicheld vertoon, er was waarheid en oprecht-
heid in de blijdschap over den vrede, die thans als een plotse-
ling feestlicht geheel Nederland doorblonk. Te Antwerpen, de
•voornaamste stad des lands, kende de geestdrift geen palen.
Negen dagen werden in feesten doorgebracht. De klokken luidden
vroolijker dan ooit, het geschut bulderde, vreugdevuren werden
ontstoken, de schoone spits der hoofdkerk schitterde eiken nacht
met drie honderd brandende lantaarnen, de stad was bestrooid
met bloemen en versierd met eerepoorten, de Rederijkkamers
brachten de wereld in verbazing door hare prachtige optochten
blinkende kleederen en hoogdravende verzen, alle ingezetenen
van den hoogste tot den laagste werden onthaald, de, wijn
stroomde in de straten, geheele runderen werden aan één stuk
gebraden, varkens werden door geblinddoekten gejaagd, mast-
klimmen, zakloopen en andere volksspelen wisselden elkander
af,»— kortom, negen dagen lang heerschte er een algemeene
vroolijkheid in Antwerpen en in al de gewesten.
Doch die blijgeestigheid zijner onderdanen vond weinig weer-
klank bij den Vorst. Niets in zijn karakter of in zijne denk-
beelden had eenige verwantschap niet den geest van dit levens-
lustig en veerkrachtig volk. Filips had niet daarom vrede ge-
maakt met de gansene wereld, opdat de Nederlanders zouden
mastklimmen en klokkenluiden, of bloemen strooien op zijn
I                                                                                    8
-ocr page 117-
1559
M
INRICHTING VAN BESTUUR
pad gedurende een kort feestgetij, om daarna weder aan hunne
bezigheden te gaan. Hij had vrede gemaakt met de gansche
wereld, om onbelemmerd de ketterij te kunnen bestrijden, en
deze aartsvijandin had haren zetel in de Nederlanden opgeslagen.
Het verdrag van Cateau-Cambresis gaf hem vrijheid zich aan
die grootc taak te wijden. Nooit had hij de Nederlanden be-
mind; het verblijf in die gewesten wier vrijheid door hunne
instellingen verzekerd was, viel hem zuur, en hij verlangde
naar Spanje terug. Binnen de wanden van zijn kabinet zou
het hem, dacht hij, niet moeilijk vallen, de taak te besturen,
terwijl zijn verblijf in de Nederlanden overbodig en vervelend was.
Het eerste gedeelte van het jaar 1559 bracht Filips door
met het regelen van het bestuur der gewesten en het maken
van de noodige toebereidselen tot zijn vertrek. Daar de hertog
van Savooie in zijn Hertogdom hersteld was, kon hij natuurlijk
niet langer landvoogd van de Nederlanden zijn, en het was
daarom noodig terstond tot de keus van zijn opvolger in deze
gewichtige betrekking over te gaan. Er waren onderscheiden
meddeingers voor. Aan de hertogin Christina van Lotharingen
was meermalen half en half de benoeming toegezegd, en zij
bleef die met ongeduld verbeiden. De Keizer zou, zeide men,
den aartshertog Maximiliaan landvoogd willen zien, een ver-
langen , welks vervulling voorzeker meer grootmoedigheid van
Filips\' zijde zou getoond hebben, dan men van hem verwachten
kon. Behalve deze vorstelijke personen, hoopten de voorname
edelen des lands, in het bijzonder Oranje en Egmond, dewaar-
digheid te zullen verkrijgen. De prins van Oranje zag echter
te scherp om zich zelf lang te misleiden; hij was weldra over-
tuigd, dat geen Nederlander kans had om tot landvoogd gekozen
te worden. Daarom wendde hij zijn invloed aan ten gunste van
de hertogin Christina, wier dochter hij, op aanraden van den
bisschop van Atrecht, ten huwelijk wenschte. De Koning toonde
zich een tijd lang gunstig gestemd, zoowel voor de benoeming
van de hertogin-weduwe van Lotharingen, als voor het huwe-
lijksplan van den prins. Later evenwel bleek het op eene even
onverwachte als geheimzinnige wijs, dat èn de hertogin èn
Oranje beiden om den tuin waren geleid en dat do Koning en
de bisschop hunne keus op eene andere mededingster hadden
gevestigd, wier aanspraken vroeger niet zeer geldend waren
geacht, te weten de hertogin Margaretha van Parma, natuur-
lijke dochter van Karel de Vijfde, Eene korte schets van haar
vroeger leven zal in het volgende hoofdstuk gegeven worden.
Thans is het voldoende hare benoeming te vermelden. Ten einde
hier een volledig overzicht te geven van Filips, staatkundige
maatregelen vóór zijn laatste vertrek uit de Nederlanden, stellen
wij tot dat zelfde hoofdstuk het noemen der personen uit, die
-ocr page 118-
1559                 DE DBIE RADEN EN DE CONSULTA                     89
zitting hadden in de Raden, ingesteld om der nieuwe landvoogdes
in de regeering bij te staan. Deze staatslichamen zelven, drie
in getal, waren: een Raad van State, een Geheime Raad en
een Raad van Financiën. Nieuwe instellingen waren het niet,
want de Keizer had ze reeds in het leven geroepen, en zij
werden thans door zijn opvolger op den zelfden voet ingericht
als waarop zij van te voren stonden. De Raad van Financiën,
belast met het oppertoezicht over alle zaken rakende de konink-
lijke domeinen en de jaarlijksche ontvangsten en uitgaven der
regeering, had tot voorzitter den baron Berlaymont. De Geheime
Raad, waarvan Viglius voorzitter was, bestond uit tien of twaalf
rechtsgeleerden, en was bijzonder belast met het bestel over al
hetgeen betrekking had tot de wetgeving, het verleenen van
gratie en het algemeen beheer der Justitie. De Staatsraad, verre-
weg de belangrijkste der drie raden, had het oppertoeziclit over
alle gewichtige regeeringsaangelegenheden, als het verklaren van
oorlog, het sluiten van verdragen, de buitenlandsche betrek-
kingen , het binnenlandsch bestuur en alles wat het verband
tusschen de gewesten onderling betrof. De leden van dezen Raad
waren de bisschop van Atrecht, Viglius, Barlaymont, de prins
van Oranje, de graaf van Egmond, de markgraaf van Berghen,,
Simon Renard, Filips van Stavele, heer van Glayon, en later
(1561) de graaf van Hoorne en (1565) de hertog van Aerschot.
Hoorne, admiraal der Nederlanden, was voor het oogenblik aan-
gewezen om den Koning naar Spanje te vergezellen, ten einde
belast te worden met het beheer der nederlandsche zaken aldaar.
Hij zou echter na verloop van twee jaren terugkeeren.
Met het doel, zooals men meende, om de macht van den
hoogen adel te fnuiken, was bepaald dat de drie Raden geheel
van elkander afgescheiden zouden zijn, dat de leden van den
Staatsraad geen deel zouden hebben aan de bemoeiingen van de
beide andere lichamen; maar dat, daarentegen de leden van
den Raad van financiën en van den geheimen Raad wel, even
als de ridders van het Gulden Vlies, toegang zouden hebben
tot de beraadslagingen van den Staatsraad. Na verloop van
tijd echter werd het spoedig duidelijk, dat de wezenlijke regeer-
macht uitsluitend in handen was van de Consulta, eene com-
missie van drie leden van den Staatsraad, wier adviezen de
landvoogdes, volgens in het geheim bekomen last, in alle be-
langrijke aangelegenheden had te volgen. De drie raadsleden
Viglius, Berlaymont en Atrecht, die het geheime conclave of
kabinet uitmaakten, waren inderdaad slechts één. De bisschop
van Atrecht bezielde de beide anderen en alle drie te zamen
vormden zij slechts één bisschop van Atrecht.
Er werd geen bijzonder landvoogd of stadhouder benoemd
voor het hertogdom Brabant, waar de landvoogdes haar ver-
-ocr page 119-
90                     VBEEMDE TEOEPEN IN NEDERLAND                 1559
blijf honden en in persoon de uitvoerende macht uitoefenen zou.
De stadhouders voor de overige provinciën waren: voor Vlaan-
deren en Artois, de graaf van Egmond; voor Holland, Zeeland
en Utrecht, de prins van Oranje; voor Gelderland en Zutphen
de graaf van Meghen; voor Friesland, Groningen en Overijssel,
graaf Aremberg; voor Henegouwen, Valencijn en Kamerijk, de
markgraaf van Berghen; voor Doornik en het Doorniksche de
baron Montigny • voor Kamen, de baron Berlaymont; voor
Luxemburg, de graaf van Mansfeldt; voor Kijssel, Douai en
Orchies, de baron Courières (1). Al deze stadhouders waren
opperbevelhebbers der krijgsmacht, ieder in zijne provincie.
Met uitzondering alleen van graaf Egmond, in wiens provincie
Vlaanderen de stadhouder geen deel had aan het beheer der
justitie, waren allen tevens opperste rechters in burgerlijke en
strafzaken. In vredestijd was het leger in de Nederlanden klein;
want de gewesten duldden ongaarne de tegenwoordigheid van
troepen. Het eenige staande leger, dat toen wettig in de Neder-
landen bestond, waren de benden van ordonnantie; een corps
d\'élite te paard — in het geheel drie duizend man sterk —
dat onder de volkomenste en afgerichtste ruiterij van Europa
geteld werd (2). Het was verdeeld in veertien benden, elke
onder het bevel van een der stadhouders, of van een der edelen
van den eersten rang. Behalve deze troepen was er echter nog
in de gewesten een vreemde krijgsmacht, in het geheel vier-
duizend man sterk. Dit volk was het overschot van de groote
legers, jaar op jaar in de Nederlanden samengetrokken, bij de aan-
houdende oorlogen, waaraan deze gewesten hadden blootgestaan.
Levende op kosten van het land uit welks schatkist zij betaald
werden, en om hunne losbandige en woeste levenswijs even gevreesd
als de vijanden, tegen wie zij moesten dienen, waren deze troepen
ondragelijk geworden voor de bevolking. Thans wei-den zij in
verschillende plaatsen als bezetting gelegd, om, zoo als het
heette, de grenzen te verdedigen. Vermits echter juist thans
een duurzame vrede tusschen Spanje en Frankrijk gesloten was,
en er geen aanleiding bestond om den gewesten deze bescherming
op te dringen, moest het blijven van die vreemde troepen wel
liet vermoeden wekken dat zij zouden gebruikt worden in een
aanslag tegen de godsdienstvrijheid en de staatkundige voor-
rechten des lands. Zij zouden, meende men, de kern vormen
van een grooter leger, waarmede het land in slaafsche onder-
werping aan Spanje moest worden gebracht. Een dof, voort-
durend, maar nog niet algemeen opgemerkt gemor van onge-
noegen en wantrouwen, deed zich door geheel de Nederlanden
(1)  Zie Aanteckeuiiig 19 hierachter.
(2)  Zie Aanteekeniug 20 hierachter.
-ocr page 120-
1550                      STATEN-VERGADERING TB GENT                           91
hooren, als de waarschuwende voorbode van den naderenden
storm. Al de gewesten waren tegen den 7den Augustus 1559
te Gent, bijeengeroepen om de laatste mededeelingeu en het
afscheid van den Koning te ontvangen. Vóór dien dag evenwel
vestigde Filips in persoon bij onderscheidene plechtige gelegen-
\'heden, de aandacht van het land op het groote plan, waar-
mede zijn geest zich uitsluitend bezig hield. Zoo verscheen hij
in den grooten raad van Mechelen, ten einde dat lichaam te
betoogen, hoe noodzakelijk het was, voor eene letterlijke na-
leving der plakkaten te zorgen, en elk spoor van ketterij, waar
dit zich ook vertoonen mocht, uit te wisschen door de onmiddel-
lijke verdelging van alle ketters, wie het ook mochten zijn.
Even zoo liet hij de Staten van Vlaanderen in het geheim
samenroepen om over de zelfde groote zaak tot hen het woord
te voeren. In het laatst van Juli begaf hij zich naar Gent,
waar eene groote menigte edelen, poorters en vreemdelingen
bijeen waren. In de laatste week van die maand toch zou er
met groote praal en te midden van een driedaagsch feest, het
drie en twintigste kapittel van het Gulden Vlies gehouden worden.
De veertien opengevallen plaatsen werden aangevuld door ver-
maarde personen. Met deze laatste plechtige bijeenkomst ein-
digde de openbare geschiedenis van de pralende en roemzuchtige
ridderorde van Filips de Goede. De verdere benoemingen ge-
schiedden a.r indnltu aposlolico, en zonder bijeenroepen van een
kapittel.
Ten bepaalden dage waren de Staten vergaderd en verscheen
Filips in hun midden vergezeld van Margaretha van Parma,
den hertog van Savooie en een luisterrijk gevolg van gezanten
en edelen. Na de gebruikelijke plechtigheden stond de bisschop
van Atrecht op en las, in naam zijns meesters, een uitvoerige
rede voor behelzende Zijner Majesteits beschikkingen en af-
scheidsgroeten. In dit belangrijke stuk werd aan de Staten
kennis gegeven dat de Koning hen had bijeengeroepen, om hun
mede te deelen dat hij de Nederlanden ging verlaten. Gaarne
had hij langer in zijne geliefde gewesten vertoefd, indien niet
de omstandigheden hem hadden gedrongen tot vertrek. Zijn
vader was in het jaar 1543 herwaarts gekomen tot welzijn van
het land, en hij was niet meer naar Spanje teruggekeerd, dan
om er te sterven.
. Bij zijne troonsbestijging had de Koning een wapenstilstand
gesloten van vijf jaren, die geschonden was door de trouwe-
loosheid van Frankrijk. Daardoor had hij zich verplicht gezien,
in weerwil van zijne begeerte om terug te keeren naar een land
(1) Zie Aanteekcning 21 hierachter.
-ocr page 121-
92
1553
AFSCHEIDSREDE VAN FIL1PS
waar zijne tegenwoordigheid zoo zeer vereischt werd, in de
Nederlanden te blijven tot dat hij den nieuwen oorlog tot een
zegerijk einde had gebracht. Alleen zijne innige liefde voor de
Nederlanden en de zorg voor hunne belangen had hij daarbij
geraadpleegd. Al het geld dat \'zij hem opgebracht hadden, had
hij ter hunner verdediging besteed. Om deze reden drukte Zijne
Majesteit het vertrouwen uit, dat de Staten met ernst hunne
aandacht zouden schenken aan de hun aangeboden bede, te
meer daar het bedrag, eene som van drie millioenengoudgulden,
geheel ten nutte van de landen zou besteed worden. Na zijn
terugkeer in Spanje hoopte de Koning in staat te zijn geld
over te maken. Vermits de hertog van Savooie, zoo ging het
voort, ten gevolge van den gelukkigen omkeer van zaken,
verplicht was van het bestuur der Nederlanden af te zien, en
\'sKonings eigen zoon, Don Carlos nog niet oud genoeg was
om den hertog in die belangrijke betrekking op te volgen, had
Zijne Majesteit zijne zuster, de hertogin Margaretha van Parma
\'s Keizers dochter, als de geschiktste persoon tot landvoogdes
benoemd. Daar zij in de Nederlanden geboren was en altijd
eene innige liefde voor die landen gekoesterd had, was de
Koning ten volle overtuigd, dat zij èn hunne belangen èn de
zijnen getrouw zou behartigen. Op dit oogenblik waren onder-
scheidene streken, en in het bijzonder de onmiddelijk aan de
Nederlanden grenzende, zwaar bezocht met verschillende „ nieuwe,
verwerpelijke en verdoemelijke sekten"; zij waren het werk
van den boozc, den vader der tweedracht, en hadden de na-
burige Staten in voortdurende oneenigheid en ellende gestort,
tot blijkbaar misnoegen van God Almachtig. Daar nu Zijne
Majesteit zulk een verschrikkelijk kwaad van zijn eigene landen
wenschte af te wenden, overeenkomstig zijne verplichting jegens
God den Heer, die hem hiernamaals wegens het heil der pro-
vinciën ter verantwoording roepen zou; daar de ondervinding
steeds leerde, dat verandering van godsdienst, verwoesting en
schande over den Staat bracht; daar allerlei gepeupel, bedelaars
en landloopers, onder den schijn van godsdienst, het land plat
liepen om te plunderen en onrust te stoken; daar Zijne Ma-
jesteit bovenal wenschte de voetstappen van zijn heer en vader
te volgen; daar men voorzeker niet vergeten zou zijn, wat de
Keizer bij de merkwaardige gelegenheid van zijn troonsafstand
tot hem gezegd had; — om alle deze redenen had Zijne Ma-
jesteit, in het belang van den godsdienst en ter eere Gods; aan
de landvoogdes Margaretha van Parma opgedragen: nauwgezet
en stipt te doen naleven de plakkaten en besluiten, vastgesteld door
Zijne Keizerlijke Majesteit, en hernieuwd door Zijne tegenwoordige
Majesteit, ter uitroeiing van alle sekten en, ketterijen.
Alle stede-
houders, raadsleden en andere waardigheidbekleeders, werden
-ocr page 122-
1559                 ANTWOOIiD DER STATEN VAN AETOIS                     93
mitsdien uitgenoodigd, al wat in hun vermogen was aan te
wenden, om dit groote doel te bereiken.
De hoofdgedachte der koninklijke rede werd aldus op de on-
dubbelzinnigste wijs bloot gelegd, met al die praal van woorden
de kunst van den tijd, die de bisschop van Atrecht zoo vol-
komen meester was. Geen woord werd gerept van hetgeen den
Nederlanders het naast aan het hart lag, — de verwijdering
der spaansche troepen (1), — geen wenk gegeven dat eene
vermindering zou gebracht worden in de lasten, waaronder de
gewesten zoo lang hadden gezwoegd: integendeel, de Koning
had een nieuwe heffing tot een aanzienlijk bedrag gevraagd.
Nog enkele fraaie zinsneden in Granvellesbesten stijl, betreffende
het beleid der rechtsbedeeling „ zonder welke de Staat een dood
lichaam zonder ziel is" volgden, en het geheel werd besloten
met een vurige vermaning aan de gewesten om alle ketters en
ketterijen uit te roeien en met de hoop dat God de Heer, in
dat geval, welvaart en geluk aan de Nederlanders schenken zou.
Na het eindigen dezer rede, verzochten de afgevaardigden,
naar oud gebruik, vergunning om de vergadering te verdagen,
ten einde de vertegenwoordigers van elk gewest afzonderlijk
mochten beraadslagen over het al of niet toestaan der bede van
drie millioenen. Den volgenden dag vergaderden zij op nieuw
in \'sKonings tegenwoordigheid, om ieder afzonderlijk hun ant-
woord op de voorstellen mede te deelen.
Het eerst werd gelezen het antwoord van de Staten van
Artois. De woordvoerder van de afgevaardigden uit dat gewest
las een reeks van besluiten voor, gesteld, zegt een schrijver
uit dien tijd, „in den sierlijken stijl, die het kenmerk is van
alle openbare stukken der Artesiers en die een gunstige ge-
(1) Bentivogj.io geeft in zijn Gnerra di Fiandra , I. 9, een ander verslag,
\'t welk eindigt met eene bepaalde belofte van de zijde des Konings om de troepen
zoodra mogelijk te zullen afdanken. Het is schier overbodig te doen opmerken,
dat de kardinaal geen gezag heeft op het stuk van aanspraken, behalve»
natuurlijk wat die betreft, die nooit gehouden zijn. Lange redevoeringen van
veldheercn op het slagveld, van vorsten in hunne kabinetten, van samen -
zweerders in geheime bijeenkomsten, worden door hem zeer uitvoerig mede-
gedeeld, en ieder moet de nauwkeurigheid bewonderen, waarmede deze toe-
spraken, alleen in ^les schrijvers verbeelding bestaande, den lezer worden voor-
gedragen. Bentivoglio\'s deftige en bevallige stijl, zijne levendige beschrijving
en algemeene bekendheid met het onderwerp, dat hij behandelt, zullen zijne
werken altijd gezocht maken, maar de oude, geijkte regel om aan historische
personen lange redevoeringen in den mond te leggen, is gelukkig in onbruik
geraakt. Het is zeer belangrijk te weten, wat een merkwaardig persoon bij
deze of gene gelegenheid werkelijk gezegd of geschreven heeft; maar het is
minder leerzaam te vernemen wat de geschiedschrijver meent, dat hij had be-
hooren te zeggen of te schrijven.
-ocr page 123-
94                                TOOBN DKS KONINGS                             1559
tuigenis geeft van de levendigheid van hun vernuft." (1) De
afgevaardigden gewaagden van de innige verknochtheid, die
hunne provincie altijd jegens Zijne Majesteit en den Keizer aan
den dag had gelegd. Zij hadden het getoond door de stand-
vastigheid, waarmede zij zoolang de rampen van den oorlog
hadden doorstaan, en thans gaven zij, zoo ver hun aandeel
betrof, met blijdschap hunne toestemming aan de bede. Zij
waren bereid ter beschikking van Zijne Majesteit te stellen niet
alleen het overschot hunner bezittingen, maar zelfs den laatsten
droppel van hun bloed.
Filips, met den arm op Egmonds schouder, luisterde aan-
dachtig naar het antwoord van Artois, en had zoolang hij zulke
vleiende betuigingen hoorde, voor de afgevaardigden van dat
gewest een glimlach ten beste; onverwachts echter kwam een
slot, waarop hij niet had gerekend: de Staten toch eindigden
hun vertoog met Zijne Majesteit ernstig te verzoeken, als eene
vergoeding voor de bereidvaardigheid, aldus in \'s Konings dienst
betoond, onmiddelijk alle vreemde troepen uit de Nederlanden
te doen vertrekken. Hunne tegenwoordigheid, zeiden zij, was thans
volkomen overbodig, na de bekrachtiging van het verdrag,
waardoor zoo gelukkig met de geheele wereld vredegemaakt was.
Bij deze onverwachte wending in de rede van den afgevaar-
digde, wierp de Koning, thans alles behalve glimlachend, zich
driftig op zijn zetel neder en bleef met een norseh gelaat over
de tot hem gerichte woorden nadenken. Het was duidelijk, zoo
heeft later een ooggetuige verzekerd, dat hij zich zeer be-
leedigd gevoelde. Hij verschoot meermalen van kleuren, zoodat
alle aanwezigen, uit de trekken van zijn gelaat konden op-
maken,\' hoe diep vertoornd hij was". (2)
De overige provinciën verklaarden zich nog duidelijker dan
de afgevaardigden van Artois. Allen hadden hun aandeel in de
bede toegezegd, maar de verwijdering der troepen, waarop de
Staten van Artois in een verzoek hadden aangedrongen, maakteu
de overigen tot een stellige voorwaarde van de betaling hunner
bijdragen.
De Koning trachtte zijn toorn over het stellen van deze
voorwaarden niet te verbergen, en met bitterheid zeide hij tot
den graaf van Egmond en andere edelen, die naast den troon
stonden, dat het, na zulk een handelwijs, niet moeielijk was
te beoordeeleu, welke waarde aan de betuigingen van vei-
knochtheid en trouw der gewesten moest worden gehecht.
(1)   » En tcrme» fort elegans ramme sont onlinairement les actes et depêches
qui se fout aux assemblees des diets Etats rcudans bou tesmoiguage de la vivacité
des esprits d\'Artois," Ponïus Païen AIS. 14—18.
(2)  1\'ontus Païbn.
-ocr page 124-
1559 REMONSTRANTIE DER STATEN GENERAAL 95
Behalve de antwoorden van de afzonderlijke Staten op de
koninklijke rede, was echter nog eene remonstrantie in volle-
digen vorm opgemaakt uit naam van de Staten Generaal en
geteekend door den prins van Oranje, den graaf van Egmond
en anderen van de eerste edelen der Nederlanden. Dit stuk,
den Koning vóór het scheiden der vergadering plechtig aange-
boden, wees op de schandelijke „ rooverijen, uitspattingen en
wanordelijkheden", waaraan de vreemde troepen zich dagelijks
overgaven: het hield in, dat de last ondragelijk geworden was
en de ingezetenen van Marienburg en onderscheiden andere
groote steden en dorpen liever hunne woonplaatsen voor goed
hadden verlaten, dan langer blootgesteld te blijven aan den
moedwil van het krijgsvolk. Met niet minder nadruk werd er
op aangedrongen dat de belangen van den Staat niet aan
vreemdelingen zouden toevertrouwd worden, maar de behartiging
over \'s lands aangelegenheden zoo als van ouds aan inboorlingen
zou worden overgelaten. (1)
De Koning, reeds ziedend van toorn, geraakte bij het aan-
bieden van dit verzoekschrift buiten zich zelven van drift. Hij
stond op van zijn zetel en verliet onstuimig de vergadering,
bij het heengaan vragende, of hij ook niet, als Spanjaard, on-
middelijk het land moest verlaten, en alle gezag daarover op-
geven. De hertog van Savooie maakte van deze laatste gelegen-
heid, dat hij zich als landvoogd in het openbaar vertoonde,
gebruik om den Staten een lang niet vriendelijke terechtwijzing
te geven over het onverdiend wantrouwen, dat zij jegens hun
souverein koesterden.
Toch hadden alle edelen en burgers, wier veerkracht nog
niet gebroken was door de langdurige verdrukking, die hen te
wachten stond, niet vergeten dat er een tijd was geweest, toen
de voorouders van Filips zich onderdaniger tegenover de ver-
tegen woordigers der provinciën hadden gedragen. Zijn over-
grootvader Maximiliaan, gevangen gehouden door de ingezetenen
van Brugge; zijne overgrootmoeder, Maria van Boergoenje, met
tranen in de oogen en loshangend haar, op straat om genade
smeekend voor hare verraderlijke gezanten, hadden de afge-
vaardigden der Staten aan een minder gebiedenden toon gewend.
Deze uitval van gramschap van de zijde des Konings werd
echter door een gematigder stemming gevolgd. Nog werd het
raadzaam geacht te veinzen en liever een ontwijkend dan een
beslissend antwoord op de remonstrantie der Staten-G-eneraal
te geven. Dienovereenkomstig kwam er na weinige dagen, een
(1) • Itemontrance adressée au roy par les états-géuéraux pour Ie reuvoi des
troupes etraugeres et pour que les affaires fussent administrées de 1\'avis des
Seigneurs.» — Gachard, Docuraents Inedits, I. 323—325.
-ocr page 125-
1559
96
ANTWOORD EN BKIEF TAN FILIPS
vrij zonderling luidend antwoord bij de vergadering in. In deze
boodschap werd gezegd, dat de Koning geen vreemdelingen
in het bestuur wenschte te plaatsen — zoo als blijken kon uit
de benoeming van hertogin Margaretha; dat het spaansche
voetvolk noodig was om het land tegen een inval te verdedigen;
dat de vreemde troepen slechts drie of vier duizend man telden,
die een aanzienlijk bedrag aan achterstallige soldij te vorderen
hadden; maar dat de verschuldigde gelden hun onmiddelijk
zouden worden overgemaakt na Zijner Majesteits terugkeer in
Spanje. De troepen, zoo heette het, zouden dienen tot geleide
van Don Carlos bij zijne komst in de Nederlanden, ofschoon
de Kouing ze gaarne met zijne vloot naar Spanje zou hebben
overgevoerd, ware hij bij tijds van het verlangen der Staten
onderricht geworden. Hij zou evenwel zelf uit zijn eigen kas
in hun onderhoud voorzien, niettegenstaande ze uitsluitend
bestemd waren ten dienste der Nederlanden. Hij gaf tevens
kennis, aan twee nederlandsche edelen, den prins van Oranje
en den graaf van Egmond; het bevel over de vreemde troepen
opgedragen te hebben, en beloofde plechtig, dat, in den loop
van drie of vier maanden uiterlijk, de Nederlanden door al die
troepen zouden ontruimd zijn.
Op den zelfden dag, dat de Staten te Gent waren bijeenge-
komen, had Filips een uitvoerigen brief geschreven aan den
grooten raad te Mechelen, het opperste gerechtshof der Neder-
landen, en aan de verschillende hoven en rechtbanken des
lands (1). Deze mededeeling hield zijne laatste beschikkingen
voor de handhaving van den godsdienst en de uitroeiing der
ketterij in. Hij gaf strenge en ondubbelzinnige voorschriften,
dat de plakkaten op het verbranden, worgen en levend begraven,
naar de letter moesten worden uitgevoerd. Hij gelastte alle
rechterlijke ambtenaren en overheidspcrsonen „ nauwlettend ovei\'al
op de uitvoering der plakkaten het oog te houden," en gaf zijne
begeerte te kennen, dat „met de uiterste gestrengheid zou
worden te werk gegaan, zonder eenig aanzien van personen,"
en dat niet alleen „de overtreders zouden worden vervolgd,
maar ook de rechters, die maar eenigzins de ketters zouden
willen sparen (2)." Hij maakte opmerkzaam op een valsch be-
(1)  Lettre de Philippe II au grand couscil de Malines par laquellc il lui
fait connaitre son intention sur Ie fait de la religion et de 1\'extirpation des
he\'résies, 8 Aoöt 1559. — Documents Inédits, f. 332—339.
(2)   » — que vous soyez curieulx pour vous enquerir si a tous costelz l\'exécution
se fera coutre ceux qui y cuutrevicndront, laquelle exécution nous entendons
et voulons se face avec toute rigueur et saus y respecter personne qui que ce
soit, et de proceder nou seullement contre les trausgresseurs mais aussi coutre
les juges qui vouldroieut user de dissiniulation et de conuivance, etc. — 355.
-ocr page 126-
1559                    HAAT TAN ÏILIPS TECH»* OHANJE                        97
grip, dat algemeen wortel had gevat, als waren de plakkaten
alleen tegen de wederdoopers gericht. Deze dwaling bestreed hij
en verklaarde, dat zij moesten „ten uitvoer gelegd worden
tegen alle scheurmakers, zonder eenig onderscheid of genade,
die meer of min besmet waren met de dwaalleer, door Luther
in \'de wereld gebracht (1).
In weerwil van de hevige tooneelen in de vergadering voor-
gevallen, nam de Koning toch in eene latere bijeenkomst met
schijnbare hartelijkheid afscheid van de Staten. Zijn misnoegen
was wel is waar duidelijk, maar het uitte zich hoofdzakelijk
tegen enkele personen. Zijne ontevredenheid over de houding
van de aanzienlijken des lands, bijzonder van den prins van
Oranje, was reeds geen geheim meer.
Spoedig na het uiteengaan der vergadering was Filips met
alle toebereidselen voor zijn vertrek gereed. Te Middelburg ont-
ving hij het aangename bericht, dat de Paus er in toegestemd
had, eene bul uit te vaardigen voor het instellen van de nieuwe
bisdommen, die hij voor de Nederlanden verlangde. Dit belangrijk
onderwerp zal in een volgend hoofdstuk nader besproken worden;
thans willen wij den Koning vergezellen naar Vlissingen, van
waar de vloot naar Spanje zou uitzeilen. Hij begaf zich derwaarts
vergezeld van de Hertogin-Landvoogdes, den hertog van Savooie
en vele der aanzienlijkste personen uit de gewesten. Onder dezen
zou ook Willem van Oranje getuige zijn van het vertrek des
Konings en hem zijn eerbiedigen afscheidsgroet brengen. Toen
Filips aan boord ging van het schip, dat hem voor altijd van
de Nederlanden zou wegvoeren, viel zijn oog op den prins. Hij
kon zijn misnoegen niet langer bedwingen. Met toornig gelaat
verweet hij hem, al zijne plannen door geheime kuiperijen te
hebben gedwarsboomd. Willem antwoordde ootmoedig dat al
hetgeen gebeurd was, langs den regelmatigen en natuurlijken
weg van de Staten was uitgegaan. Hierop greep de Koning, in
hevige drift, den prins bij tien arm, en dien met geweld schud-
dende, riep hij in het Spaansch uit: „No los estados, ma vos,
vos, vos!" — „Niet de Staten, maar gij, gij, gij!" driemaal
het woord vos herhalende, \'t welk even minachtend en onbeleefd
is in het Spaansch als „ toi" in het Fransch (2).
Na deze grove en openlijke beleediging begaf de prins van
Oranje zich niet aan boord van \'s Konings schip, maar verge-
(1)   »— contre ceux que pourroient cstrc seullement entachez iles articles et
erreurs introduitz et soustenus par Ie diet Luthere «. — 337.
(2) Mémoires d\'Auiiery du MaubIBR, (1680) p. 9, die het voorval verhaalt op het
gezag van zijn vader, welke het vernam vau iemand, die er bij tegenwoordig
en een vriend van den prins van Oranje was.
Zie verder Aanteekeniug 22 hierachter.
-ocr page 127-
98                                     \'S KOXISGS VBBTRBK                                1559
noegde hij zich met Filips van het strand af, een gelukkige
reis toe te wenschen. Het valt te betwijfelen, of hij niet
een onverwachten en gedwongen tocht naar Spanje zou hebben
medegemaakt, had hij zich op het vaartuig gewaagd, en of hij,
in dat geval, wel spoedig in staat zou geweest zijn om terug
te keeren. Zijne voorzichtigheid diende hem, even als later zoo
vaak, en Filips verliet de Nederlanden, na op het laatst zijn
haat te hebben lucht gegeven tegen den man, die, zoo als een
duister voorgevoel hem mogelijk zeide, bestemd was om tot het
einde toe zijne maatregelen te dwarsboomen en zijne dwingelandij
te weerstaan.
De vloot, die uit negentig schepen bestond, en zoo wel voorzien
was, dat zij, volgens den antwerpschen kroniekschrijver van
Meteren, onder anderen vijftien duizend kapoenen aan boord
had, ging den 26stcn Augustus (1559) van Vlissingen, onder
zeil. Het weder was gedurende den overtocht stormachtig, zoodat
veel van het rijke tapijtwerk en andere zaken van waarde, door
Karel en Filips bijeengebracht, verloren ging. Sommige vaar-
tuigen zonken; om anderen te behouden was het noodig de
lading gedeeltelijk over boord te werpen en de schuimende baren
te omhullen met de zijde stoffen, waarvoor de Nederlanden zoo
beroemd waren; Filips en zijn vader — zeide men spottend —
hadden de aarde slechts verarmd om den Oceaan te verrijken.
De vloot was met zoo vele kostbaarheden beladen, omdat de
Koning besloten had voor het vervolg zijn zetel in Spanje te
vestigen. Hij kwam intiisschcn den Ssten September behouden
te Laredo aan. Zijne redding uit het dreigend doodsgevaar be-
vestigde hem in het voornemen, waaraan hij zijn leven gewijd
had. Hij geloofde, dat hij alleen daarom voor schipbreuk bewaard
was gebleven, omdat een grootsche zending hem was toever-
trouwd, en uit vrees dat zijn ijver tegen de ketterij zou ver-
flauwen, werd hij, spoedig na zijne aankomst in zijn geboorte-
land, op een auto da fé vergast.
In het begin van Januari van dit jaar had de Koning, overtuigd
van de noodzakelijkheid om overal buitengewone maatregelen te
nemen tegen de verontrustende verspreiding van luthersche
meeningen, machtiging van den Paus gevraagd, om, zoo mogelijk,
de gestrengheid der spaansche inquisitie te versterken. De kerk-
voogd, met dit denkbeeld ingenomen, had eene bul uitgevaar-
digd aan den inquisiteur-generaal, Valdez, waarbij deze gelast
werd aan de vlammen over te geven alle gevangenen zonder
onderscheid, zelfs degenen die niet beschuldigd werden van
herhaalden afval" (1). Groote toebereidselen waren er gemaakt
(1) »Zoo de Koning en de Groot-Inquisiteur nooit eenig ander kwaad be-
dreven hadden,» zegt Llorente, Hist. crit. de 1\'Inquis., II. XVIII, «ware
dit alleen genoeg om hunne namen voor eeuwig te schandvlekken."
-ocr page 128-
1559
99
AUTO DA TÉ IN VALLADOLID
om schrik te verwekken in de harten der ketters door eene
reeks van afschuwelijke vertooningen, te midden waarvan de
talrijke slachtoffers, die lang reeds in de kerkers van het heilig
officie hadden gezucht, mannen van hoogen rang , uitste-
kende geleerdheid en voorbeeldige levenswandel, den brandstapel
zouden betreden. Het eerste auto da /e was den \'ilsten Mei (1559)
te Valladolid gehouden, zoo als van zelf spreekt in \'s Konings
afwezigheid, doch in het bijzijn van het koninklijk gezin, van
de voornaamste burgerlijke en kerkelijke overheidspersonen en
legeraanvoerders. De prinses-regentes, naast het schavot op haren
troon gezeten, had het heilige zwaard omhoog gehouden. De
aartsbisschop van Sevilla, door de dienaren der Inquisitie en de
slachtoffers gevolgd, Was in plechtigen optocht den „Cadahalso"
genaderd en had daar, na de gebruikelijke lofrede op de inquisitie
en het betoog dat er ketterij in het land was, de Infante den
eed afgenomen, en deze had behoorlijk op het beeld van den
Gekruisigde gezworen, de heilige inquisitie en de pauselijke
hesluiten nu en altijd te zullen handhaven. De aartsbisschop had
daarop met luider stemme gezegd: „ Zoo moge God Uwe Hoogheid
en Uwe Staten voorspoed geven"; waarop de mannen en vrou-
wen, die het voorwerp der vertooning uitmaakten, in de vlammen
•waren geworpen. Toen later \'s Konings spoedige terugkomst in
Spanje zeker was geworden, werd een volgend feest voor een
passende verwelkoming bewaard. Den 8stcn Oktober had alzoo ,
wederom een auto da fé in Valladolid plaats. De Koning, met
zijne zuster en zijn zoon, de hooge staatsbeambten, de vreemde
gezanten, al de edelen des rijks waren tegenwoordig, temidden
van een tallooze menigte krijgsvolk, geestelijken en anderen.
De leerrede werd gehouden door den bisschop van Cuenya. Na
afloop daarvan, riep de inquisiteur-generaal Valdez met luider
stemme: „o Heer, wees ons ter hulpe nabij." Hierop trok de
Koning zijn zwaard. Valdez naderde de verhevenheid, waarop
Filips gezeten was, en las den eed voor: Uwe Majesteit zweert
bij het kruis en het zwaard, waarop hare koninklijke hand rust,
dat zij allen noodigen steun zal geven aan het heilig officie der
Inquisitie tegen ketters, afvalligen en diegenen, die hem be
gunstigen, en dat zij zal aanklagen en doen vervolgen allen,
die, naar hare koninklijke overtuiging, strijdig met het geloof
mochten handelen of spreken." De Koning antwoordde overluid
„dat zweer ik," en teekende het stuk. De eed werd door een
dienaar der Inquisitie aan de gansche vergadering voorgelezen.
Dertien personen van aanzien werden vervolgens levend verbrand
voor \'s Konings oogen, beuevens het lijk van iemand, wrien de
meelijdende dood aan de handen der Inquisitie onttrokken had,
en de beeldtenis van een tweede, die veroordeeld was, schoon
nog niet verhoord en zelfs niet eens gevat. Onder de slachtoffers
-ocr page 129-
1559
100
ATTTO DA FE TE SEVILLA
zag men Don Carlos de Sesa, een jong edelman van uitnemend
karakter en groote bekwaamheid. Toen hij in het gaan naarden
brandstapel den troon voorbij kwam, zeide hij tot den Koning:
„ hoe kunt gij mij dus voor uwe oogen laten verbranden ?"
Toen gaf Filips dat merkwaardig antwoord, zorgvuldig opge-
teekend door zijn geschiedschrijver en lofredenaar (Cabrera):
„ Ik zou zelf het hout aandragen om er mijn eigen zoon mede
te verbranden, ware hij even slecht als gij."
Onmiddellijk daarna had te Sevilla een ander auto da fé plaats,
waarbij vijftig ketters levend werden verbrand, tegelijk met de
\'beenderen van doctor Constantinus Ponce de la Fuente, vroeger
de vriend, kapelaan en aalmoezenier van Filips\' vader. Deze
geleerde en uitstekende priester was tot zijn geluk door eene
koorts uit een vreeselij ken kerker verlost. De Inquisitie echter,
niet tevreden zijn lijk te straffen, wreekte zich met onmachtige
en belachelijke boosaardigheid op zijne beeldtenis. Een opgevulde
stroopop, met zijne kleederen omhangen, en met de armen uit-
gestrekt, zoo als hij gewoon was die te houden in het gebed,
werd tusschen de levende slachtoffers op het schavot geplaatst
en vervolgens in de vlammen geworpen, opdat kerksche dweperij
een denkbeeldigen triomf mocht vieren tot over het graf.
Ziedaar de godsdicnstplechtigheden, die Filips vierde ter eere
van zijn behouden terugkomst en van zijn onmiddellijk daarna
voltrokken huwelijk met Isabella van Frankrijk. De ongeluk-
kigen, die geketend aan den schandpaal brandden, waren de
bruilofts-toortsen, waarmede de Koning aich liet voorlichten naar
zijn huwelijksbed (1).
(1) Vergelijk: Llorbnt», Hist. crit. \'de 1\'Inq., II. XVIII, XX en XXII,
die onderscheiden misslagen, door vroegere geschiedschrijvers begaan, hersteld
heeft.
-ocr page 130-
TWEEDE AFDEELING
BESTUUR DER
LANDVOOGDES MARGARETHA VAN PARMA
1559-1567
-ocr page 131-
-ocr page 132-
EERSTE HOOFDSTUK
HOE MEN DEN WIND ZAAIDE
Margaretha van Parma. De Staatsraad. llerlayinont.
Viglius. Willem de Zwijger. AnUmius Perrenot,
later Kardinaal van Granvelle. Overzicht van den staat-
kundigen
, maatschappelijke» en godsdienstwen toestand der
Nederlanden.
Levenswijs der edelen. •— Hun buitensporige
uitgaven, hofhouding en geldelijke verlegenheid.
De bij
het volk toenemende neiging lol de hervorming, aangewezen
als de ware oorzaak van den naderenden opstand.
Maat-
regelen der Regeering.
Het plakkaat van 1550. — Pause-
lijke bullen aan Filips verleend voor de vermeerdering van
het aantal bisschoppen in de Nederlanden.
Noodzakelijkheid
om de spaansche troepen Ie behouden tol het doorzetten van
de voorgenomen vervolging.
Margaretha van Parma, de nieuw benoemde Landvoogdes der
Nederlanden, was de natuurlijke dochter van Karel de Vijfde
en tevens zijn oudste kind. Hare moeder, behoorende tot een
deftig geslacht uit Oudenaarden, genaamd van der Geenst, was
aangenomen en opgevoed geworden door het aanzienlijke Huis
der Hoogstratens. Omstandigheden, welke wij hier niet in het
breede behoeven te vermelden, strekten ter verschooning van
den misstap, waaraan Margaretha hare keizerlijke afkomst te
danken had en gaven het kind bijkans wettige aanspraak op
haars vaders bescherming. Die aanspraak werd op eene voor
partijen eervolle wijs erkend. De Keizer had Margaretha in hare
kindsheid toevertrouwd aan de zorg van zijne moei van vaders-
zijde, Margaretha van Savooie, destijds landvoogdes der Neder-
landen. Na den dood van die vorstin, werd de opvoeding van
het kind opgedragen aan \'s Keizers zuster, Maria, Koningin-
weduwe van Hongarije. De Koningin, hartstochtelijk liefhebster
van de jacht, deelde die neiging mede aan hare nicht, en
Margaretha streefde weldra hare leermeesteres voorbij. De drift,
waarmede zij het wild vervolgde, haar moed wanneer zij te
paard zat, maakten haar tot eene niet onwaardige afstamme-
linge van Maria van Boergonje. De opleiding tot den aanzien-
I
                                                                                     9
-ocr page 133-
104                             MARGAHETHA TAN PAHMA                           1559
lijken rang, waarin zij eenigermate ingeschoven werd, kon,
althans in dit opzicht, niet verwaarloosd heeten. Toen, kort
na de merkwaardige inneming van Rome, de Paus en de Keizer
weder verzoend waren, en het besluit genomen was, om het
geslacht der Medici op de puinhopen van Florence\'s vrijheid te
verheffen, werd over de hand van Margaretha ten gunste van
\'s Pausen neef Alexander beschikt. De vuige wellusteling, die
aldus \'s Keizers oudste dochter huwen en de schoone landen
der toscaansche republiek in bezit krijgen zou, ging door voor
een zoon van Lorenzo de Medici, bij een moorsche slavin ver-
wekt, schoon hij algemeen gehouden werd voor een bastaard-
zoon van den Paus zelven. De huwelijksplechtigheden werden
met grooten luister te Napels gevierd, waar de Keizer aan het
steekspel deelnam in het kleed van een moorsch krijgsman. Ook
te Florence waren prachtige teesten gehouden, gestoord echter
door voorteckenen, die men voor hoogst verontrustend hield.
Doch er waren geen bovennatuurlijke verschijnselen aan den
hemel of op aarde noodig, om te kunnen voorspellen dat een
huwelijk ongelukkig moest zijn, waarbij een kind van twaalf
jaren verbonden werd aan een uitgemergelden wellusteling van
zeven en twintig. Gelukkig voor Margaretha werden de voor-
teekencn, die op een begrafenis duidden, bewaarheid. Haar
man viel, eer nog één jaar van hun huwelijk verstreken was,
als het offer van eigen wangedrag, door de hand van een zijner
nabestaanden, Lorenzino de Medici. Cosmo, die hem als tiran
van Florence opvolgde, had gaarne bij dezelfde gelegenheid
de hand van Margaretha verworven, doch de Keizer, die reeds
genoeg meende gedaan te hebben, om het Huis Medici voor
zich te winnen, wenschte liever het geslacht, dat thans den
pauselijken zetel beklommen had, aan zijne belangen tè ver-
binden. Margaretha werd dus eenige jaren later ten huwelijk
gegeven aan Ottavio Farnese, neef van Paulus de Derde.
Wederom was het haar lot, al ite veel in jaren met haren man
te verschillen. Eerst, toen zij nog kind was, uitgehuwelijkt aan
een man, die meer dan tweemaal haren leeftijd had, werd zij
thans, op twintigjarigen ouderdom, in den echt verbonden aan
een nog onvolwassen knaap van dertien jaren. Zij gevoelde
zulk een afkeer van haren nieuwen echtgenoot, dat het voor
beiden onmogelijk werd in vrede met elkander te leven. Ottavio
trok ten oorlog uit en vergezelde den keizer in 1541 op zijn
merkwaardigen krijgstocht tegen Barbarije.
Geruchten van eene nederlaag en van liet vergaan der vloot,
in Europa verspreid eer de uitslag van den tocht volledig be-
kend was, berichten, dat de Keizer in een storm had schip-
breuk geleden, en de jonge Ottavio met hem was omgekomen,
wekten onrust in Margaretha\'s gemoed. Het was haar, alsof
-ocr page 134-
1559                           MARGABBTHA VAK PABMA                              105
Ottavio, van den huiselijken haard verjaagd, eene prooi der
elementen wa3 geworden. Toen de ware stand van zaken bekend
werd, en zij zeker wist hoe haar echtgenoot, ofschoon nog in
leven, gevaarlijk ziek lag onder de hoede van den Keizer,
maakte de afkeer, voortgesproten uit Ottavio\'s al te jeugdigen
leeftijd, plaats voor hartstochtelijke teederheid. Zijne afwezigheid ,
de trouw, waarmede hij haren vader in den oorlog had gediend,
brachten een geheclen omkeer in hare gevoelens te weeg, zoodat
zij thans haren man bewonderde. Toen Ottavio, verheven tot
hertog van Parma en Piaeenza, naar Rome terugkeerde, werd
hij door zijne gade met open armen ontvangen. Hun echt,
spoedig door tweelingen gezegend, zou vrij gelukkig geweest
zijn, had Margaretha niet, zelfs tegenover haren man, al te
licht toegegeven aan zekere heerschzuchtigheid, die zij van
haren vader geërfd had.
Hoezeer de geheimzinnigheid, waarmede hare benoeming tot
landvoogdes omgeven werd. aanleiding gaf tot vragen, waarvan
de oplossing duister bleef, waren er echter redenen genoeg, die
deze keus billijkten. Hare afkomst, meende men, moest haar
bemind maken bij het volk; doch zooveel gaf Filips niet om
het volk, en mogelijk was ue geheime maar beslissende beweeg-
reden voor hem deze, dat van alle mededingers naar de land-
voogdij alleen, zijne bastaardzuster gewillig aan den leiband zou
willen loopen van den kerkvoogd, aan wiens zorg hij inderdaad
het bestuur der gewesten wenschte toe te vertrouwen. Hierbij
kwam nog de weusch van haren man, dat het kasteel van
Piaeenza, thans nog door de Spanjaarden bezet, hem mocht
worden overgegeven. Filips was wel geneigd den hertog te vriend
te houden, maar wilde het kasteel liever niet afstaan. Hij
meende, dat Ottavio zich gestreeld zou gevoelen door de be-
noeming van zijne vrouw tot een zoo gewichtige betrekking,
en niet gansch ontevreden, een tijd lang van hare heerschzuch-
tige teederheid bevrijd te zijn. Haar verblijf in de Nederlanden
zou alzoo aan haren echtgenoot huiselijke rust en aan den Koning
vrede in Italië geven. Margaretha zou tot borg strekken voor
de trouw van den hertog, die daarenboven zijn oudsten zoon
aan Filips had afgestaan, om in zijn dienst te worden opgevoed.
Margaretha was ongeveer zevenendertig jaren oud toen zij in
de Nederlanden kwam, met den naam van bij groote talenten
een hooghartig en krachtvol karakter te bezitten. IJverig
Katholiek, had zij aan de voeten gezeten van Loyola. die haar
biechtvader en geestelijke raadsman geweest was. Voor ketters
gevoelde zij meer afschuw dan voor welke boosdoeners ook, en
met eerbied zag zij op tot haars vaders bloedplakkaten, als
waren dezen bijzondere ingevingen des hemels geweest. Zeer
nauwgezet in de vervulling van hare kerkelijke plichten, wicsch
-ocr page 135-
1559
10G
BEKLAYUONT
zij telkens in de heilige week de voeten van twaalf meisjes,
die zij later met een bruidschat uithuwelijkte. Bijzondere talenten
bezat zij niet, behalve dat zij goed kon paardrijden.
Met zorg opgeleid in de staatsleer van Machiavel en de Medici,
was zij zeer bedreven in de kunst van „veinzen", de voornaamste
verdienste in een staatsman aan het Hof van Karel en Filips.
Overigens strekten hare kundigheden niet ver, en zij verstond
bijkans geen andere taal dan Italiaansch. Haar uiterlijk, dat
iets mannelijks had, maar toch iets grootsch en vorstelijks, dat
ontzag inboezemde, stemde overeen met de algemeene meening
omtrent haar karakter. De vermaard geworden knevel, die zich
langs haar bovenlip afteekende, werd geacht eene mannelijke
wilskracht aan te duiden, wat bevestigd scheen te worden door
de omstandigheid, dat zij onderhevig was aan erge aanvallen
van het voeteuvel, eene ongesteldheid, die gewoonlijk het ster-
kere geslacht teistert.
Ziedaar de vroegere levensloop van hertogin Margaretha, en
het oordeel, dat men algemeen over haar velde. Later zal
blijken of haar karakter en hare bekwaamheden, zoo als die
zich in hare nieuwe betrekking openbaarden, de keus van Filips
rechtvaardigden.
Tot de leden van den Staatsraad behoorden, gelijk wij reeds
opmerkten, Berlaymont, Viglius, Atrccht, Oranje en Egmond.
De eerste was tegelijkertijd hoofd der financiën. De meeste
katholieke schrijvers noemen hem een rechtschapen en edelaardig
man. Die van de protestantsche partij daarentegen, beschrijven
hem, allen zonder uitzondering, als baatzuchtig, gierig en
uiterst bloeddorstig. Dat hij den Koning en der Kerk met on-
wrikbare aanhankelijkheid getrouw was, is door niemand tegen-
gesproken. Was het zijne roeping van die trouw meer in de
raadzaal dan op het slagveld blijken te geven, zijne vier dappere
en uitstekende zonen (Hierges, de jonge graaf van Megen,
Floyon en Hautepenne) stonden in het eerste gelid, waar het
verdediging gold van de kroon tegen het volk. Het valt echter
niet te ontkennen, dat dweepzieke trouw veel verliest van den
romantischen heiligenglans, waarin de dichters die deugd zoo
vaak hebben gehuld, wanneer de „wettige" vorst, voor wien
het zwaard wordt getrokken, niet alleen een vreemdeling is in
taal en geboorte, maar het land dat hij wil regeeren, een on-
verholen haat toedraagt.
Viglius van Aytta van Zuichem was een geleerde Fries,
volgens sommige schrijvers van boeren afkomst doch zonder
lust voor boerenwerk. Volgens anderen, aan wier zijde de
president zelf zich schaarde, was hij van adellijken bloede;
doch hoedanig zijne afkomst ook zij, zooveel is zeker, dat, zoo
men Bueho, den eersten raad der hertogen van Saxen in
-ocr page 136-
107
1559
VIGLIUS
Friesland, en dié voor den geleerdsten der Friezen in zijnen
tijd doorging, uitzondert, het geslacht der Aytta\'s zijn meesten
historischen luister ontleende aan de merkwaardige talenten en
bekwaamheden van Viglius. Deze waren reeds in zijn vroege
jeugd zoo uitstekend, dat zij den lof van Erasmus wegdroegen.
Achtereenvolgens had hij gestudeerd te Leuven, Parijs en
Padua, had hij de betrekking van leermeester van Filips, toen
die vorst nog een kind was, geweigerd, en later een leerstoel
bekleed aan de hoogeschool te Ingolstadt. Na verschillende aan-
biedingen, hem door den Keizer gedaan, afgeslagen te hebben,
had hij eindelijk in 1542 een zetel aangenomen in den raad
van Mechelen, waarvan hij in 1545 voorzitter werd. Meermalen
had hij de Nederlanden op den Rijksdag vertegenwoordigd, en
de wijs waarop het verband van die gewesten tot het Rijk in
1548 werd geregeld, was zijn werk geweest. Hij was een der
vredeonderhandclaars met Frankrijk in 1558, en thans voor-
zitter van den geheimen raad, lid van den Staatsraad en van
de geheime commissie uit dat lichaam, de Consulta genaamd.
Zijn naam was zeer gehaat wegens het aandeel, dat hij had
aan de vaststelling van het bekende plakkaat van 1550. Het
ontwerp daarvan werd gemeenlijk aan zijne pen toegeschreven;
doch in brieven, destijds door hem geschreven, beklaagde hij
zich zeer, dat hem in dit opzicht onrecht werd gedaan en hield
hij vol, dat hij vruchteloos getracht had den Keizer over te
halen om de gestrengheid van het plakkaat te verzachten. Men
gevoelt zich echter niet zeer geneigd deze verontschuldigingen
aan te nemen, wanneer men zijne algemeene begrippen op het
stuk van godsdienst voor oogen houdt. Hij was uiterst kerksch
in leer en wandel; godsdienstvrijheid hield hij voor de verfoeije-
lijkste en heillooste van alle leerlingen, en ketterij veroordeelde
hij als de onvergeeflijkste van alle misdaden.
Van niemand werden scherper uitvallen in sierlijker bewoor-
dingen gehoord, dan uit den mond van den geleerden Voor-
zitter tegen hen, die, in zijn oog de ergsten van alle boos-
wichten, zich in hun eigen woning het recht aanmatigden God
te dienen naar hun eigen geweten. Dat ieder gewoon mensch,
niet onderwezen in godgeleerdheid of rechtswetenschap, in
zijne binnenkamer zou mogen gaan, en, de deur gesloten
hebbende, God zou mogen bidden die in het verborgen ziet,
was, in zijn oog, het gansche land aan den ondergang prijs
geven en vrijen toegang gunnen aan den Booze, om de geheele
bevolking naar lichaam en ziel te verderven. „Als iedereen,"
schreef hij aan Hopperus, „ te huis zal mogen gelooven wat hij
„verkiest, dan zullen wij de haard- en familiegoden zien terug-
„keeren, het land zal wemelen van duizend dwalingen en sekten
„en er zullen, vrees ik, zeer weinigen zijn, die in de schaaps-
-ocr page 137-
108                               DE HTTIZEN TAN NASSAU                            1559
„kooi van Christus zullen blijven. Deze leer, gaat hij voort,
„ heb ik altijd beschouwd als de aller verderfelijkste. Zij, die
,, haar aankleven, houden den godsdienst voor een speelbal en
„ zijn op weinig na atheisten. Deze huis- en straatvrijheid be-
„hoort door alle mogelijke middelen te worden uitgeroeid; daar
,, om heeft Christus het ambt der herders ingesteld om zijne
„ afdwalende schapen terug te voeren en te behouden binnen
„de eenige schaapskooi; zoo alleen kunnen wij de lammeren
„ beveiligen tegen de verslindende wolven, en beletten dat zij
„ van de kudde van Christus overgevoerd worden naar de kudde
„Belials. Vrijheid van godsdienst of van geweten, zoo als het
„ heet, behoort nooit te worden toegelaten."
Zulke vrome woorden had Viglius altijd bij de hand, om ze
niet alleen aan zijn geloovigen Hopperus, maar der gansche
wereld tot een stichtelijk zielevoedscl te doen strekken. De
voorzitter van den Geheimen Raad was er natuurlijk bezorgd
voor, dat de kudde van Christus aan anderen dan de verordende
herders der Kerk zou worden toevertrouwd; want hij zag reeds
voor zich zelven uit naar een van de winstgevendste herders-
ambten tegen den tijd dat hij zijne wereldlijke loopbaan zou
vaarwel zeggen. (1)
Thans moeten wij met een enkel woord den man inleiden,
die, van nu af, met dagelijks toenemende grootheid en invloed
in de geschiedenis van zijn land zou optreden. Willem van
Nassau, prins van Oranje, schoon nog jong van jaren, is reeds
het middenpunt, waarom de gebeurtenissen en personen van
dit tijdvak zich als van zelve groepecren; terwijl hij bestemd
is met elk volgend jaar al meer en meer voor een geheel volk
de bezielende bron te worden van licht, kracht en nationaal
leven.
Het geslacht van Nassau treedt eerst in het midden der
elfde eeuw met zekerheid te voorschijn. Het splitst zich, schier
zoodra het bekend wordt, in twee groote takken. De oudste
bleef in Duitschland, beklom met Adolf van Nassau, in de
dertiende eeuw, den keizerlijken troon en schonk aan het land
onderscheiden keurvorsten , bisschoppen en veldheeren. De .jongere
en beroemder tak behield het kleine vorstendom van Nassau-
Dillenburg, doch plantte zich tegelijkertijd over naar de Neder-
landen en geraakte daar al vroeg tot groote macht en aanzien-
lijke bezittingen. De voorouders van Willem van Nassau hadden
als hertogen van Gelderland, reeds vier eeuwen vóór het op-
treden van het Huis van Eoergonje in de Nederlanden, het
oppergezag uitgeoefend. Later telde dat Huis, \'t welk alle anderen
(1) Zie Aanteekeuing 23 hierachter.
-ocr page 138-
109
1559
KN OBAX JE
overschaduwde, de nederlandsche Nassaus onder zijn trouwste
en machtigste aanhangers. Engelbert de Tweede onderscheidde
zich in de woelige raadzalen en op de slagvelden van Karel d<>.
Stoute, en werd later de onwankelbare steun van Maximilia.in
zoo aan het hof als in het veld. Daar hij zonder kinderen stierf,
werd hij opgevolgd door zijn broeder Jan, wiens twee zonen
Hendrik en Willem van Nassau, na huns vaders dood de
gansche nalatenschap deelden. Willem volgde op in de duitsche
bezittingen; hij ging tot het protestantisme over en voerde de
hervorming in zijne staten in. Hendrik, de oudste, bekwam
als zijn aandeel de bezittingen en waardigheden, die het ge-
slacht in Luxemburg, Brabant, Vlaanderen en Holland bezat,
en onderscheidde zich, even als zijn oom Engelbert, in de dienst
van het boergoensch-oostenrijksche Huis. Vertrouwde vriend van
Karel de Vijfde, met wiens eerste opleiding hij belast was ge-
weest, bleef hij steeds zijn krachtigste en oprechtste aanhanger.
Zijn invloed plaatste de keizerlijke kroon op Karels hoofd (1).
In 1515 huwde hij met Claudia van Chalons, zuster van prins
Philibert van Oranje, „ten einde," dus schreef hij aan zijn
vader, „te gehoorzamen aan den wil zijner keizerlijke Majesteit,
te voldoen aan het verlangen van den Koning van Frankrijk,
en meer bijzonder zijn eigen eer en voordeel bevorderlijk Ie zijn" (2).
Zijn zoon Réné van Nassau-Chalons volgde Philibert op. Het
kleine vorstendom van Oranje, zoo lief gelegen tusschen Pro-
vence en Dauphiné, maar in zulk eene gevaarlijke nabuurschap
van den zetel der pauselijke babylonische gevangenschap"
Aviguon, ging aldus in het geslacht van Nassau over. De naam
Oranje was zeer oud. Reeds onder de regeering van Karel de
Groote had Guillaume au court nez, of n Willem, met den
korten neus," het stadje Oranje tegen de aanvallen der Sara-
ceenen verdedigd (Ji). Zijn invloed en gezag over de landen,
< aldus door zijn dapperheid gered, werd groot en na verloop
van tijd erfelijk in zijn geslacht. Het Vorstendom werd een
onafhankelijke staat onder een eigen heer, en was reeds, in
weerwil der salische wet, bij erfrecht overgegaan in de drie
verschillende geslachten van Oranje, Baux en Chalons.
(1)   \' — fi\'est lui qui a mis la couronne imperiale sur la toste de rEmpe-
reur.... il persuada les clecteurs de prei\'crcr 1\'Kiupereur au Koi de Frauce . ..
Et comme il est uotoire k uu chacuu que ceste couronne imperiale a esté Ie
pont qui par après a faict passage al\'Empereur pour tant de conqueates,» etc.—
Apologie d\'ürange, 23.
(2)   »— om gehoirsam te zijn der Keiz. Maj. ende ooc om te wille te zijn
den Conic van Vrancrijk ende sonderliug om mijner ceren ende prouffijts
wille.» — AkNüLDI, Hist. Denkw., p. 187.
(3)  Zie Aanteekening 24 hierachter.
-ocr page 139-
110
1559
JULIAXA VAS STOLBERG
In 1544 stierf Prins Réné aan \'s Keizers voeten in de loop-
graven van Saint Dizier. Vemits hij geen wettige kinderen
achterliet, vervielen al zijne waardigheden en bezittingen aan
zijn vollen neef, Willem van Nassau, zoon van zijns vaders
broeder Willem, die dus op den leeftijd van elf jaren Willem
de Negende van Oranje werd. Dit kind, in de toekomst bestemd
tot zulke grootsehe daden en heldhaftige zelfopoffering, scheen
door het verleden en het heden van alle zijden met rijkdom en
macht te moeten worden overladen. Hij was een afstammeling
van de Ottos, de Engelberts en de Hendriks in de Nederlanden;
de vertegenwoordiger van de Philiberts en de Rénés in Frankrijk,
het hoofd van een Huis, dat wel is waar in Duitschland, schoon
van hoogen rang, minder machtig en aanzienlijk was, doch
hetgeen reeds een goeden dienst aan de menschheid bewezen
had, door een van de eersten te zijn, die de groote beginselen
der hervorming omhelsden.
Zijn vader, een jongere broeder van\'s Keizers vriend, Hendrik,
droeg den naam van Willem de Rijke. Hij was evenwel vooral
rijk in kinderen. Vijf zonen en zeven dochters had hij uit zijn
huwelijk met Juliana van Stolberg, eene vrouw van een voor-
beeldig karakter en ongeveinsde godsvrucht. Zij prentte in het
gemoed van al hare kinderen die vrome gevoelens, waardoor zij
zelve zich zoozeer onderscheidde, en deze vroeg gestrooide zaden
waren bestemd te rijpen tot een overvloedigen oogst. Teeder en
aandoenlijk zijn de nog van haar bewaard gebleven brieven, in
uren van angst en kommer aan hare roemrijke zonen geschre-
ven, waarin zij tot het laatste oogenblik met den zelfden
ernstigen eenvoud als waren zij nog kinderen, spelende aan
haren schoot, hen vermaande te midden van de beproevingen
en gevaren, die hun leven mochten bedreigen, te vertrouwen
op den machtigen bijstand Gods. Onder de moeders van groote
mannen verdient Juliana van Stolberg eene eerste plaats, en
het is geen geringe lof, dat zij waardig was de moeder te zijn
van een Willem van Oranje, en van Lodewijk, Adolf, Hendrik
en Jan van Nassau.
Nadat Willem dan op elfjarigen leeftijd onverwacht zulke uit-
gestrekte bezittingen had geërfd, werd hij uit het ouderlijke
huis naar Brussel gezonden om er zijne opvoeding te ontvangen.
Geen ander lot scheen den jongen prins te verbeiden, dan eene
opvoeding aan het hof van den Keizer, gevolgd door krijgsbe-
drijven, gezantschappen, landvoogdijen, en een leven van weelde
en pracht. Zeer jong werd hij als page aan \'s Keizers Huis ver-
bonden. Karels scherpe blik ontwaarde het merkwaardige karakter
van den knaap. Op zijn vijftiende jaar was Willem de vriend,
bijna de vertrouwde van den Keizer, die er zich in het bijzonder
op beroemde menschen te kennen en zich van hen te bedienen..
-ocr page 140-
1559                            WILLEM TAN ORANJE                              111
De jongeling was voortdurend bij zijn keizerlijken meester, en zelfs
wanneer er beraadslagingen met de hoogste personages over de
gewichtigste zaken plaats hadden, wilde Karel hem nooit als
een overtolligen toehoorder beschouwd hebben. Er schenen
geene geheimen te zijn, die de Keizer te hoog schatte voor
de bevatting of de stilzwijgendheid van zijn page. Het bij-
zonder scherp verstand en helder oordeel, YVillem aangeboren,
kwamen langs dien weg al vroeg tot buitengewone ont-
wikkeling. Hij werd toch opgeleid achter de schermen van
het groote tooneel, waar dagelijks de wereldgebeurtenissen
werden opgevoerd. De machineriën en vermommingen, die
den toeschouwer begoochelen, konden zijn oog niet misleiden.
Zorgvuldig de handelingen der menschen waar te nemen en in
stilte na te denken over de beweegredenen, ziedaar de gelief-
koosde bezigheid van den prins gedurende zijne leerjaren aan
het hof. Toen hij een rijperen leeftijd bereikt had, werd hij
door den Keizer tot de hoogste betrekkingen geroepen. Karel,
wiens eenige verdienste, wat de Nederlanden betrof, daarin
bestond dat hij toevallig te Gent geboren wa», verheugde er
zich in dezen vertegenwoordiger van zoovele groote nederlandsche
geslachten in de verdediging des lands te kunnen gebruiken.
De prins was nog geen eenentwintig jaren oud, toen hij be-
noemd werd tot opperbevelhebber van het leger aan defransche
grenzen, gedurende de afwezigheid van den hertog van Savooie.
Naar dezen post dongen onderscheiden beroemde veldheeren —
de graven van Buren, Bossu, Lalaing, Aremberg, Meghen, en
voornamelijk de graaf van Egmond; niettemin gaf Karel een
blijk van zijn bijzonder vertrouwen in den prins van Oranje,
door hem te kiezen, hoewel hij nauwelijks den mannelijken
leeftijd was ingetreden en zich bovendien op dat oogenblik in
Frankrijk bevond. De jeugdige prins kweet zich van zijn opper-
bevel op eene wijze, die zijne benoeming volkomen rechtvaardigde.
Op \'s prinsen schouder leunde de Keizer bij zijn troonsafstand;
\'s prinsen hand bood te Augsburg de keizerlijke kroonsieraden
van den ontkroonden monarch aan Ferdinand. Met deze dienst-
bewijzen eindigde zijne betrekking tot Karel en thans begon die
tot Filips. Hij bevond zich in het leger gedurende de vijandelijk-
heden, die spoedig in Picardije uitborsten, en was de geheime
onderhandelaar over de voorloopige overeenkomst met Frankrijk,
kort daarna bekrachtigd door het triomfantelijk verdrag van
April 1559. Hij had deze voorafgaande onderhandelingen met
den Connetable Montmorency en den maarschalk de Saint André
met veel doorzicht gevoerd, schoon nauwelijks tot mannelijken
leeftijd gekomen, en had daardoor Filips ten hoogste aan zich
verplicht. De Koning verlangde zoo onuitsprekelijk naar vrede,
dat hij in staat zou geweest zijn schier op alle voorwaarden
-ocr page 141-
112                    ORANJE ALS GIJSiSLAAR IN FRANKRIJK                 1559
een verdrag te sluiten. Hij betuigde den prins dat „ de grootste
dienst, dien hij hem in deze wereld bewijzen kon, was vrede te
maken, en dat hij dien wenschte tot eiken prijs; zoozeer haakte
hij naar zijn terugkeer in Spanje". Tot den gezant Suriano
had Filips in gelijken zin gezegd: „ O ambassadeur, mijn wenseh
is vrede, onverschillig op welke voorwaarden, en had de Koning
van Frankrijk er mij niet om verzocht, ik zou er zelf om ge-
smeekt hebben ".
Waar de Koning zulk een ongeduld aan den dag legde, was
liet zeker een bewijs voor de uitstekende staatkundige bekwaam-
heid van den prins, dat bij het door hem gesloten verdrag
Frankrijk als de overwonnen partij kapituleerde. Hij was een
der gijzelaars, door Hendrik uitgekozen als waarborg voor de
behoorlijke uitvoering van het verdrag, en het was gedurende
zijn verblijf in Frankrijk, dat hij die merkwaardige ontdekking
deed, die zijn levensrichting bepaalde. Bij een jacht, door den
Koning in het bosch van Vincennes gehouden, geraakte de prins
en Hendrik te zamen afgescheiden van het overige gezelschap.
De fransche Koning was geheel vervuld met het groote plan,
dat hem juist van Filips\' zijde was voorgeslagen. Om geen
andere reden dan om de ketterij met wortel en tak uit te roeien,
verlangde de spaanschc monarch zoo vurig het tractaat met
Frankrijk te sluiten. Eene geheime overeenkomst zou volgen,
waarbij hij en zijne allerchristelijkste Majesteit zich plechtig
zouden verbinden al de aanhangers van den nieuwen godsdienst
in Frankrijk en in de Nederlanden om te bicngen. Dezesamen-
spanning der beide vorsten tegen hunne onderdanen lag beiden
liet naast aan het hart. De hertog van Alva, gijzelaar even als
Willem van Oranje, was gevolmachtigd tot het sluiten van dit
gewichtiger verbond. De fransche Koning, wat lichtvaardig wanend
dat de prins ook in het geheim was, openbaarde hem de ge-
heele zaak zonder terughouding. Hij klaagde over het steeds
toenemend aantal volgelingen der nieuwe sekte in zijn koning-
rijk, en betuigde dat noch zijn geweten, noch zijn rijk in rust
zouden zijn, eer het land gezuiverd zou wezen van „dat ver-
foeielijk ongedierte". Eene staatkundige omwenteling, ouder
den schijn eener godsdienstige hervorming, vreesde hij steeds,
vooral sinds zoovelen van de eersten des lands, en zelfs prinsen
van den bloede, met ketterij besmet waren. Niettemin hoopte
hij, onder \'s hemels zegen en met de hulp van zijn zoon en
broeder Filips, de oproermakers spoedig meester te zullen zijn.
Met schaamtelooze nauwkeurigheid ontvouwde de Koning voor
zijn stilzwijgenden toehoorder de bijzonderheden van het konink-
lijke moordplan en de wijs waarop alle ketters, aanzienlijk of
gering, ter geschikter ure ontdekt en omgebracht zouden worden.
Voor de uitvoering van het plan in de Nederlanden, zouden de
-ocr page 142-
1559                             IHZICHTJ5N VAN OJUNJE                               113
spaansche krijgsbenden, daarop rekende men, uitstekende diensten
bewijzen. De prins, verplet en verontwaardigd over \'s Vorsten
ontboezeming, zweeg nochtans en liet niets blijken. De Koning
besefte niet dat hij, door deze teedere zaak met den lotgenoot
van Alva en den gevolmachtigde van Filips te bespreken, een
onschatbare waarschuwing had gegeven aan den man, bestemd
om de booze aanslagen van Filips en Alva het hoofd te bieden.
Willem van Oranje maakte zich den bijnaam van „den Zwijger"
waardig, door de wijs, waarop hij deze mededeeling van Hendrik
aanhoorde, zonder den Koning door woord of blik, te laten be-
merken, welken misslag hij beging. Zijn besluit stond van dut
oogenblik aan vast. Eenige dagen later verkreeg hij verlof zich
naar de Nederlanden te begeven, waar hij al zijn invloed aan-
wendde om den krachtigsten weerstand op te wekken tegen het
voortdurend verblijf van de spaansche troepen (1), waarover hij,
zeer tegen zijn zin, te gelijk met Egmond, tot bevelhebber be-
noemd was. Hij voorzag reeds dat, om zijn eigene woorden te
gebruiken, „ voor de Nederlanden een inquisitie in aantocht was
nog strenger dan de spaansche; zoodat het genoeg zou zijn een
heiligen beeld scheef aan te zien, om in de vlammen te worden
geworpen". (2) Ofschoon hij zich nog in het minst niet aan-
getrokken gevoelde tot de godsdienstige denkbeelden der her-
vormers, moest het hem toch, zeide hij , „ met deernis vervullen,
dat zoovele deugdzame mannen en vrouwen, aldus ter slachtbank
waren gedoemd," en hij had besloten om, indien het mogelijk
was, hen nog te redden. Bij het vertrek van Filips had hij
openlijke en geheime voorschriften ontvangen omtrent zijn be-
stuur als stadhouder van Holland, Friesland en Utrecht. „ Op
het nadrukkelijkst" werd hem bevolen, de door onze Heilige
Moederkerk veroordeelde sekten te straffen en uit te roeien;
voorts de plakkaten van zijne Keizerlijke Majesteit, door den
Koning hernieuwd, met de meeste gestrengheid ten uitvoer te
leggen. Hij moest toezien, dat de rechters in hunne uitspraken
de plakkaten niet trachtten Ie schenden, te wijzigen ofte verzachten,
nademaal zij geroepen waren de wet toe te passen, niet zelve
wetten te maken of hare waarde te beoordeelen". Uit de ge-
heime voorschriften zag hij, dat de uitvoering van de plakkaten
moest geschieden met de uiterste gestrengheid, en zonder eenig
aanzien des persoons. Daarbij werd tevens opgemerkt, dat hoe-
wel sommigen meenden, dat de strenge letter van de wet
„ alleen de Wederdoopers bedoelde, de plakkaten integendeel
tegen Lutherschen en alle andere scheurmakers zonder onder-
(1)  Zie Aauteekening 25 hierachter.
(2)  Apologie, 54.
-ocr page 143-
1559
114
OBANJK EN ANNA VAN EGMOND
scheid moesten worden toegepast" (1). In een van zijn laatste
gesprekken met Filips, had deze hem bovendien de namen opge-
geven van onderscheiden „ uitstekende personen, verdacht van
den nieuwen godsdienst te zijn toegedaan," en hem gelast dezen
ter dood te doen brengen. Niet alleen dat hij dit onuit-
gevoerd liet, maar hij haastte zich integendeel hen te waar-
schuwen , opdat zij zich door de vlucht mochten redden, „oordee-
lende Gode meer gehoorzaamheid schuldig te zijn dan den
menschen". (2)
Bij het vertrek des Konings naar Spanje, was Willem van
Oranje zijn zeven en twintigste jaar ingetreden. Hij was weduwe-
naar; zijne eerste vrouw, Anna van Egmond, had hij in 1558,
na eene echtverbintenis van zeven jaren, door den dood ver-
loren. Anna, met wie hij huwde, toen zij beiden nauwelijks hun
achttiende jaar bereikt hadden, was de dochter van den be-
roemden veldheer Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren,
en de rijkste erfgename in de Nederlanden. Willem was alzoo
getrouw geweest aan de overleveringen van zijn stamhuis; hij
had zijne bezittingen door een rijk huwelijk vermeerderd. Uit
dezen echt hield hij twee kinderen over, Filips en Maria. Het
huwelijk was gelukkiger geweest dan aanzienlijke huwelijken
dikwijls plegen te zijn. De brieven van den prins aan zijne
vrouw spreken van teederheid en verknochtheid.
Intusschen werd hij in later tijd beschuldigd „ haar door een
dolksteek vermoord te hebben". Dit belachelijk sprookje vond
geen geloof, zelfs niet bij hen die het verspreidden; doch het
is waard vermeld te worden, als een bewijs, dat geen laster
te ongerijmd was om den man te bezwalken, wiens karakter
van dat oogenblik af ten doel zou staan aan de meest valsche
beschuldigingen en wiens geheele leven de schitterendste, hoewel
dikwerf vruchtelooze wederlegging er van zou zijn.
Doch wij moeten Willem van Oranje, bij den aanvang zijner
grootsche loopbaan niet beschouwen in het licht van een later
tijdperk. Bij geen historisch persoon is de wet van voortdurende
ontwikkeling duidelijker zichtbaar dan bij hem. Op zes en
twintig jarigen leeftijd is hij nog niet de „pater patriae", de
held, die zich met schier bovenmenschelijke kracht heen worstelt
door een drom van vijanden en een berg van bezwaren, langs
een donker en gevaarvol pad, na allerlei strijd, ontbering en
arbeid, slechts rust biedend in den dood. Integendeel, hij had
nauwelijks den voet gezet op die moeilijke baan, die, zijngansche
leven door, steeds tegen de steilte op zou voeren. Thans was
(li Archives et correspondance, I. 41, 42.
(2) Apologie, 80.
-ocr page 144-
1559                          XAKAKTEE EN LEVENSWIJS                             115
zijn weg nog met rozen bestrooid. Rijk, machtig en vanvorste-
lijken rang, bezat hij nog maar alleen de kiem, die later tot
zedelijke en verstandelijke grootheid zou rijpen. Niet zeer inge-
nomen met de godsdiensthervorming, waarvan hij een van de
voornaamste kampvechters worden zou, was hij in naam en
naar het uiterlijke, Katholiek, en hield hij zich weinig met het
leerstellige van den godsdienst op. Hij had bevolen de gehoor-
zaamheid aan de oude Kerk in zijn prinsdom Oranje wel niet
bloedig, maar toch met betrekkelijke gestrengheid te handhaven.
Buiten het opvolgen van kerkelijke gewoonten en vormen, in
die dagen voor iemand van zoo hoogen rang onmisbaar geacht,
bemoeide hij zich niet met godgeleerdheid. Hij was Katholiek,
zooals Egmond en Hoorne, Berlaymont en Mansfeld, Montigny
en zelfs Brederode dit ook waren. Wevers, lakenverwers en
afvallige priesters waren in dien tijd de eenige Protestanten in
de Nederlanden. Zijn voornemen om die weerlooze menschen te
hoeden voor een verschrikkelijken dood, sproot niet voort uit
overeenstemming met hunne godsdienstige begrippen, maar enkel
uit een edelaardigen en mannelijken afkeer van moord. Hij
onthield zich zorgvuldig van geestelijke overdenkingen. Was
het zaad, door zijne godvruchtige ouders in zijn gemoed gestrooid,
inderdaad de kiem van zijn toekomstigen overgang tot het
Protestantisme, zoo moet men erkennen, dat het langen tijd
noodig had om te rijpen. Andere dingen hielden hem bezig. Hij
joeg een gemakkelijk, vroolijk, prachtig, vorstelijk leven na.
Maaltijden, maskerades, tornooien, jachten, afgewisseld door de
gewone dienstzaken, aan zijne hooge staats- en krijgsambten
verbonden, schenen zijn geheele leven in te nemen. Zijne gast-
vrijheid was, even als zijn vermogen, vorstelijk. Zoo lang de
Koning en de vreemde gezanten nog in de Nederlanden verblijf
hielden, stond zijn huis, het prachtige paleis van Nassau te
Brussel, altoos open. Hij was het, die op zijn eigen kostenont-
haalde, in plaats van den Koning, die te arm was, of het zich
verbeeldde te zijn, om zelf aan zijne verplichtingen in dit opzicht
te voldoen. Deze schitterende levenswijs duurde nog altijd voort.
Vier en twintig edellieden en achttien pages van goeden huize
maakten zijne gewone hofhouding uit. Zijn huis was op zoo
grootschen voet ingericht, dat op één dag acht en twintig
meester-koks werden weggezonden, ten einde de huiselijke uit-
gaven te verminderen, en er was bijna geen vorst in I)uitsch-
land, die niet zorgde zijn koks in zulk een treffelijke keuken
hun vak te laten leeren. De roem van zijn tafel hield zich
jaren lang staande. In een later tijdperk lezen wij hoe Filips,
gedurende een van die oogenblikken van schijnbare verzoening,
die meermalen tusschen hem en Willem van Oranje plaats greep,
den prins verzocht om, vermits zijn eerste kok dood was, „hem
-ocr page 145-
116                                    ZIJN OPENBAAlt EN                                 1559
het hoofd van zijn keuken, meester Herman, die voor zeer be-
kwaam werd gehouden, af te staan".
In zijne gastvrije woning werd dag en nacht feest gevierd.
Van \'s morgens vroeg tot den noen stonden de ontbijttafels ge-
reed met wijn en kostbare gerechten; de schotels werden telkens
ververscht en elk oogenblik kon de bezoeker gaan aanzitten.
De midd;ig- en avondmaaltijden waren dagelijks feestgelagen
voor een menigte van genoodigden. En de voorname edelen
vormden niet uitsluitend het gezelschap; ook lieden van min-
deren rang genoten een zoo vriendelijk onthaal, dat zij zich
volkomen op hun gemak gevoelden (1). Tijdgenooten van alle
kleur roemen om strijd de voorkomendheid en de beschaafde
manieren van den prins. „ Nooit," zegt een bitter Katholiek
schrijver, „kwam een trotsch of onbescheiden woord over zijne
lippen. Nooit liet hij toorn blijken tegenover zijne dienaren,
wat zij ook mochten hebben misdaan; maar hij vergenoegde
zich hen met zachtheid te vermanen, zonder te dreigen of te
belcedigen. Vriendelijk en minzaam in zijn spreken, wist hij
door zijn aangenamen omgang al de edelen van het hof tot
zich te trekken. Hij was bemind en geëerd bij het gansche
volk". (2) Zijne manieren waren innemend, ongedwongen en
nochtans vol waardigheid. Hij bezat een natuurlijke wellevend*
heid verfijnd door den dagelijkschen omgang, schier van zijn
eerste kindsheid af, met menschen van allerlei rang en stand.
Het spreekt van zelf dat eene huishouding als de zijne groote
kosten na zich sleepte. Hij bezat onderscheiden andere verblijven
zoo in steden als op het land, behalve zijn bijna vorstelijken
zetel in Brussel. Hij was een hartstochtelijk liefhebber van
jagen vooral van de ridderlijke valkenjacht. Op het land „ troostte
hij zich met dagelijks een reiger in de lucht te zien vallen." (3)
Zijn valkeniers alleen kostten hem jaarlijks vijftien honderd flo-
rijnen, nadat hij hun uitgaven tot een zoo laag mogelijk peil
had teruggebracht. Hij had vele schulden, reeds op dit tijdstip
en ondanks zijn vorstelijk vermogen. „ Wij zijn van een ge-
slacht," schreef hij op zorgeloozen toon aan zijn broeder Lode-
wijk, „ welks leden in hunne jeugd niet zuinig huishouden;
maar als wij ouder worden, gaat het beter, zoo als wijlen
onze vader heeft getoond; sicut erat in principio, et nunc, et
semper et in seculo seculorum. Het meest, „voegt hij er bij,
n zit ik, als naar gewoonte, met mijn valkeniers verlegen."
(1)   »A la vi\'rité o\'cstoit un personage d\'uue merveilleuse vivucitc d\'esprit,
leqoél sur tous autres tcnoit lalde magnilique, on les petits compagnons estoyent
gutant bienvemu que les grands. — Pontus\'Paykn MS.
(2)  Pontus Payen, MS.
(3)  Brief aan Graaf Lodewijk van Nassau, Archivcs, etc., I. 179.
-ocr page 146-
1559                           uui8Skt.uk levbn                             117
Zijne schulden beliepen, volgens eene opgave van Granvelle,
een cijfer van 8 of 900.000 gulden. Hij had zich in inoeilijk-
heden gewikkeld, niet slechts door de schitterende verkwisting
waaraan zijn gansche omgeving deelnam, maar ook door het
aanvaarden van de hooge betrekkingen, waartoe hij benoemd
was. Als opperbevelhebber van het leger aan de grenzen, had
hij een bezoldiging van driehonderd gulden in de maand; „niet
toereikend," naar hij zeide, „ om de bedienden te betalen voor
zijne tent" (1), terwijl zijne noodzakelijke uitgaven, zoo als
blijkt uit een brief aan zijne vrouw, vijf en twintig honderd
gulden bedroegen (2 . Zijn gezantschap tot het overbrengen van
de kroon aan Ferdinand, en zijn later verblijf te Parijs, als
gijzelaar voor het verdrag, waren eveneens zeer kostbaar, en
bij ontving geen bezoldiging ten gevolge van het bezuinigings*
stelsel, door Karel en Filips in dit opzicht aangenomen. In deze
twee gezantschappen of zendingen met de feesten, door hem
na den vrede te Brussel aan het hoofd en de vreemdelingen
gegeven, verteerde de Prins, volgens zijn eigen berekening,
1500000 gulden. Intusschen, hoe ook met schulden overladen,
was hij geenszins buiten staat om zijne zaken te redderen, en
reeds had hij doortastende maatregelen genomen, om zijne,
huishouding op kleiner schaal in te richten. Hij trok aanzien-
lijke inkomsten, zoowel van zijn eigen bezittingen als van die
zijner overleden echtgenoote. Hij had groot e sommen te vorderen
van de koninklijke schatkist wegens onuitbetaalde bezoldigingen
en onvergoede uitgaven. Daarbij kon hij nog rekenen op de
losprijzen der krijgsgevangenen van St. Quentin en Grevelingen
welke krijgsbedrijven hij had bijgewoond. Hoe belangrijk deze
bron van inkomsten voor bijzondere personen was, blijkt hier-
nit dat graaf van Home, op verre na niet een der gelukkigsten
in het overwinnend leger, van Leonor van Orleans, hertog van
Longueville, een losprijs van tachtig duizend kronen had ont-
vangen (3). De sommen, verschuldigd voor de krijgsgevangenen.
toegewezen aan Egmond, Oranje en anderen, moeten zeer aan-
zienlijk geweest zijn. Granvelle schatte het geheeie bedrag op
twee millioenen; terwijl hij er niet oneigenaardig bijvoegt, „dat
deze soort van handel door onze goede voorouders, vereerders
der deugd, zeker niet zeer loffelijk zou gevonden zijn." (4)
(1)  Apologie, 27.
(2)  Archives et Correspondance, I. lfi.
(8) »— de rancons des prisonniers Francais, prisonniers prins aux batailles
de St. Quentin et (iruvelim<es qui portereut ii unc iiiiiuité des deniers, entre
hsquels Aicssire Leonor d\'Orleans Duc de Longueville paia comptant au ("ompte
de Homes qnatre-vingt mil esnus; — pensez maintenant si Ie Compte d\'Egmont
avoit eu moven de faire ses besoignes, etc. — PoNTüS Païkn, MS.
(4) »— chose ü la verité mal séante, et que noz bons vieux pères, amateurs
de la vertu, n\'eussent trouvé louable.« — Archives et Correspondance, I. 38.
-ocr page 147-
1559
118
ZIJNK OMZICHTIGHEID
Hierin had de kerkvoogd gelijk, maar liij had er kunnen bij-
voegen, dat die „vereerders der deugd" het evenmin „loffelijk"
zouden gevonden hebben van geestelijken, die de heilige be-
dieningen der kerk, waarover zij te begeven hadden, verruilden
voor kostbaar tapijtwerk en jaarlijksche uitbetaling van zooveel
ten honderd voor de hun opgedragen zielenzorg. Wie de winsten,
in die dagen door krijgslieden en geestelijken ieder in hun kring
behaald, met elkander vergelijkt, zal niet vinden dat de mannen
der kerk de slechtste rekening maakten.
Alzoo zien wij Willem van Oranje in den aanvang van het
jaar 1560 als een mild, aanzienlijk, schitterend machtig edele.
Als krijgsbevelhebber had hij zich op jeugdigen leeftijd zeer
eervol van hoogst belangrijke opdrachten gekweten. Niettemin
beweerden velen, dat hij vreesachtig van aard was (1), en
zelfs werd hij beschuldigd zich schandelijk lafhartig te hebben
gedragen te Philippeville, en alleen door de dringende beden
zijner officieren te zijn weerhouden, om die sterkte en ook
Charlemont over te geven aan den admiraal Coligny, die bloot
met een verkenningstroep in de nabijheid verschenen was. Ware
het verhaal juist, dan zou liet daarom belangrijk zijn, omdat
het getuigen zou dat de prins van Oranje een van die vele
groote mannen geweest is, die, oorspronkelijk van een prikkel-
baar en zelfs vreesachtig gestel, door zedelijken moed en krach-
tigen wil later onverschrokken helden geworden zijn. Zeker is
het, dat hij bestemd was, allerlei dreigende gevaren onder de
oogen te zien, dat zijn pad bestendig langs hinderlagen zou
leiden, en dat fiiettemin zijn blijmoedig vertrouwen en kalme
beradenheid niet betwijfeld, maar zelfs tot een spreekwoord
worden zouden (2). Intusschen mag veilig aangenomen worden
dat het verhaal een verdichtsel was, van het zelfde gehalte als
al die andere sprookjes, die hem maakten tot den moordenaar
van zijn eerste vrouw, tot een lagen samenzweerder tegen de
kroon en den persoon van Filips, en in het algemeen tot een
doortrapten booswicht, zonder eer of deugd. Wij herinneren er
echter aan, dat zelfs de vreeselijke Alva, die bijkans zijn gansche
leven, van de wieg tot aan het graf, in zijn wapenrusting
doorbracht, nog omtrent dezen tijd werd gegispt wegens vrees-
achtigheid, en in zijne jeugd van de grootste lafhartigheid be-
schuldigd was. De ijzeren hertog verachtte de aantijging, die
hem niet deerde. Te betwijfelen valt het zeker niet, dat voor-
zichtigheid een heerschende karaktertrek van den prins was en
(1)  n— d\'un naturel craintif, comme il avait souventes fois monstré durant
la guerre de France» — Pontus Payen, MS.
(2)   «Saevis tranquillus in undis», was de spreuk, dikwerf voorkomende op
de penningen, die op vorschillende tij len ter zijner eer werden geslagen.
-ocr page 148-
1559
119
EN GROOTE BEGAAFEHEDEN
tevens een van de voornaamste oorzaken van zijne grootheid.
Noch toen, noch mogelijk op eenig ander tijdstip, zou hij de
schitterende en stoute wapenfeiten hebben kunnen volvoeren,
die den naam van Egmond zoo beroemd hadden gemaakt. Het
was zelfs een spreekwoord geworden: „ Oranje\'s raad, Egmonds
daad"; doch wij zullen ons later kunnen overtuigen of die
natuurlijke koenheid, met zulk een gelukkigen uitslag bekroond
op het slagveld, den held van St. Quintin wel van veel
dienst zou zijn in den naderenden staatkundigen strijd.
Omtrent \'s prinsen groote begaafdheden bestond geen verschil
van gevoelen. Zijne vijanden betwistten nooit zijn scherp en
veelomvattend verstand, zijn beleid en zijne bekwaamheid voor
staatszakeu, zijne menschenkennis en diep doorzicht. Voorzeker
was zijn bijnaam van „de Zwijger", gelijk met meer soortge-
lijke bijnamen het geval is, in vele opzichten onjuist. Willem
van Oranje was geenszins stilzwijgend of karig met woorden,
en niettemin zal dat denkbeeld zich blijven huwen aan den
naam van een man, die, in het bijzondere leven en het ge-
zellig verkeer zeer spraakzaam, vroolijk en vertrouwelijk, tallooze
malen de openlijke bewijzen geven zou. dat hij, als schrijver en
redenaar, de welsprekendste man van zijn tijd was. Zijne
kundigheden waren meer dan gewoon. Hij had een nauwgezette
studie gemaakt van de geschiedenis en sprak en schreef met
groote gemakkelijkheid Latijn, Frausch, Duitsch, Vlaamsch
en Spaansch.
De man die het bestuur van de Nederlanden inderdaad in
handen had, was Antonius Perrenot, destijds bisschop van
Atrecht, doch wien kort daarop de bekender titel van Kardi-
naal Granvelle te beurt viel. Hij stond aan het hoofd van de
Consulta, of geheimen raad der drie mannen, wier besluiten de
hertogin-landvoogdes zou behooren op te volgen. Zijn vader,
Nikolaas Perrenot, uit een onaanzienlijk geslacht in Bocrgouje,
was lang de geliefdste staatsdienaar geweest van Keizer Karel,
wiens bijzondere zaken hij waarnam. Antonius, de oudste van
dertien kinderen, werd in 1517 geboren. Reeds vroeg onder-
scheidde hij zich door uitstekenden aanleg. Hij bezocht de uni-
versiteiten van Dole, Padua, Parijs en Leuven. Op twiutigjarigen
leeftijd sprak hij zeven talen met de grootste gemakkelijkheid,
terwijl zijne kennis van het burgerlijk en kerkelijk recht aller
verbazing wekte. Op zijn drie en twintigste jaar werd hij dom-
kanunnik van Luik. De vereischte acht adellijke kwartieren,
bij die gelegenheid door hem opgeschommeld, gaven sedert aan
zijn lofredenaars stof tot eene triomfantelijke weerlegging van
de overlevering, dat zijn grootvader het beroep van smid had
uitgeoefend. In den zelfden tijd was hem, ofschoon hij den ver-
eischten ouderdom nog niet had bereikt, het rijke bisdom van
i
                                                                          io
-ocr page 149-
120                                  ANTONIUS PEBEENOT                                1559
Atrecht reeds door tusschenkomst van zijn vader toegedacht.
Drie jaren later, in 1543, maakte hij zich beroemd door het
houden van eene geleerde en schitterende redevoering ten aan-
hoore der kerkvergadering van Trente. Hij mocht er zoo zeer
de gunst van den Keizer door winnen, dat deze hem tot lid
van den Staatsraad benoemde. Eenige jaren later gaf hij Karel,
die niet al te nauwgezet van geweten was, nog sterker bewijzen
van zijne trouw en geschiktheid, door mee te werken tot de
merkwaardige gevangenneming van den landgraaf van Hessen
en de hertogen van Saksen. Later werd hij steeds belast met
gezantschappen en het doen van andere diensten, die vertrouwen
vorderden en groote voordeden afwierpen.
Niemand twijfelde aan zijne grondige en uitgebreide geleerd-
heid, evenmin als aan zijn natuurlijk vlug verstand en behendig-
heid. Hij was gevat, wist gemakkelijk en aangenaam te spreken,
had een vindingrijken geest en was daarbij moedig en vastbe-
raden. Hij verstond uitstekend de kunst om menschen af te richten,
in het bijzonder zijne meerderen, — de kunst om te heerschen
onder den schijn van te gehoorzamen. In hooge mate bezat hij
de gaaf om menschen te beoordeeleu, die ver boven hem stonden
in rang en beneden hem in verstand. Hij wist zich dadelijk te
voegen naar het karakter van iederen vorst; hij was als een
kameleon tegenover wie hem voedde. In zijn omgang met den
Koning, nam hij als het ware \'s Konings karakter aan: hij
was niet meer zich zelf, maar Filips; doch niet de ingetrokken,
weifelende, sombere Filips, maar Filips met de gaaf der wel-
sprekendheid, kloek in \'t besluiten en helder van geest. De Ko-
ning werd steeds met kirsche gedienstigheid voorkomen, en
zag zijne nevelachtige denkbeelden overgebracht in bezielde
taal, zonder dat zij ophielden zijn eigen denkbeelden te zijn.
Geen vleierij kon fijner uitgedacht worden. De bisschop kwam den
Koning in zijne schrijflust te gemoet. De welsprekende, talent-
volle redenaar liet brieven de plaats innemen van liet gesproken
woord uit eerbied voor een vorst, die niet spreken kon. Hij
was in briefwisseling met Filips, met Margaretha van Parma,
met iedereen. Hij schreef bladzijden vol aan de hertogin, terwijl
zij in het zelfde paleis woonden. Na een brief van veertig blad-
zijden aan den Koning te hebben geschreven, zond hij soms
den zelfden dag nog een tweeden koerier af met nog twee of
drie brieven. Zulk eene wijdloopigheid betooverde den Koning,
wiens schrijfjeukte niet te temperen was. Steeds met de pen
in de hand sloofde Filips zich te vergeefs af om zijn bewon-
derenswaardigen minister bij te houden; hij was niet veel
meer dan de klerk van den bisschop, niettemin verbeeldde hij
zich, zelf te besturen en teregeeren. Hij schreef kan tteekeningen
op de stukken om te toonen, dat hij ze aandachtig gelezen
-ocr page 150-
PILIPS\' RAADSMAN
121
1559
had, en maakte zich diets, dat hij eenig denkbeeld had aan-
gegeven, ook wanneer hij het denkbeeld, dat hem aangegeven
was, nauwelijks begreep. De bisschop gaf raad en vaardigde
voorschriften uit, onder den schijn van ze zelf te ontvangen.
Hij was het wezen, terwijl hij zich het voorkomen gaf de scha-
duw te zijn. Deze kunstgrepen waren betrekkelijk gemakkelijk
en hadden kans van slagen, zoo lang hij slechts te doen had
met menschen van niet zeer hooge vlucht, zooals Filips en
Margaretha. Mocht hij evenwel staatkundige bekwaamheid, ge-
paard aan vastheid van karakter tegenover zich zien, dan
zouden zijne kunstgrepen mogelijk minder afdoende blijken.
Zijn staatkundige beginselen waren inderdaad scherp genoeg
geteekend, doch hij verzachtte de harde omtrekken door een
vernis van gemeenplaatsen en betuigingen van goeden wil, die
de groote menigte misleidden. Hij was een streng voorstander
van onbeperkte heerschappij, en had daar een diep en slaafsch
ontzag voor. God en „zijn meester", zoo als hij Filips altijd
noemde, betuigde hij met gelijke ootmoedigheid te dienen. „Ik
geloof," schreef hij omstreeks dezen tijd in een brief, „ dat ik
nooit in staat zal zijn al de plichten van een slaaf te vervullen,
die ik Uwer Majesteit, aan wie ik mij met een zoo sterke keten
verbonden gevoel, schuldig ben. In elk geval, zal ik nooit op-
houden met alle kracht en oprechtheid daarnaar te streven."
Gelijk van zelf spreekt, was hij een hevig tegenstander van
de nationale rechten der Nederlanden, hoe kunstig hij ook het
scherpe zwaard trachtte te bedekken onder den bloemenkrans
van sierlijke zinsneden. Hij had Filips nadrukkelijk afgeraden
de Staten-Generaal vóór zijn vertrek bijeen te roepen, ten
einde nieuwe geldmiddelen aan te vragen. Met allen ernst ver-
zette hij er zich tegen, dat de wettige vertegenwoordigingen
der provinciën toezicht op de staatsuitgaven zouden uitoefenen,
terwijl hij beweerde dat dergelijke misbruiken onder de land-
voogdes Maria de oorzaak waren geweest van eindelooze moei-
lijkheden. Het valt licht te begrijpen dat andere rechten even
weinig naar zijn smaak waren, als dat om gelden toe te staan,
inderdaad een privilegie van oude herkomst. Zij, die de verdediging
der aloude voorrechten op zich namen, waren in zijne schatting
volksberoerders en huichelaars; hun eenige bedoeling was de
gunst van het gemeen te winnen. Deze voorrechten waren
intusschen beperkt genoeg: de natuurlijke rechten van den
mensch waren nog onbekend; de menschen hadden slechts natuur-
lijke plichten. Niemand dacht er aan het te betwijfelen, dat het
koningschap eene goddelijke instelling, de Koning de gezalfde
des Heeren was. De voorrechten der Nederlanden waren bij-
zondere, geen algemeene; het waren vrijheden, het was geen
vrijheid; het waren „privilegiën", en geen rechtsbeginselen;
-ocr page 151-
122
okanvelle\'s staatkcxde
1559
zij bestonden in de praktijk, niet in theorie; in de geschiedenis,
niet in de wetenschap. Niettemin waren het, zoo als zij dan
bestonden, feitelijk, verkregen rechten, gekocht met het bloed
en het zweet van brave voorouders; zij vormden — hoe. ge-
brekkig en onvolkomen ook naar algemeene humanitaire begiu-
selen, waaraan trouwens weinigen toen nog dachten, — een
krachtigen, stevigen dijk tegen het onbeperkt gezag, dat er
voortdurend aan wroette en knaagde. Niemand was ijveriger en
spitsvindiger in het ondermijnen van den grondslag van dezen
dijk dan de leerlingen van Granvelle dit waren. Allicht zou
men het mogelijk hebben gekeurd, een zoo sobere praktische
vrijheid te gedoogen, zoo zeer verschillend van de woeste maat-
schappelijke droombeelden, die in later tijd zoowel dwingelanden
als menschenvrienden hebben doen beven. De Nederlanders
eischten hoofdzakelijk het recht om de gelden toe te staan,
met zulk eene schromelijke kwistigheid van hun duur gewonnen
welstand afgevorderd, zij wilden daarenboven liever niet levend
verbrand worden, omdat zij bezwaar hadden tegen de leer der
lichamelijke tegenwoordigheid van Christus. Doch Granvelle
was omtrent deze beide punten zeer stellig van een ander ge-
voelen. Hij verzette zich krachtig tegen de inmenging der Staten
in het heffen van belastingen, en het was op zijn raad dat het
gewetenlooze plakkaat van 1550, \'s Keizers bloedige en vlam-
mende resolutie, op nieuw werd uitgevaardigd, als eerste maat-
regel van Filips\' regeeriug. Ziedaar zijne denkbeelden omtrent de
algemeene en bijzondere rechten van het volk. Tegen het volk
zelf— „dat verachtelijk gedierte, dat men het volk noemt" (1)
zooals hij zich uitdrukte, — koesterde hij een innerlijken
weerzin.
Hij bezat groote geschiktheid om menschen te gebruiken en
een onwedersprekelijke bekwaamheid voor zaken; doch het was,
dit dient niet vergeten te worden, eene bekwaamheid voor de
zaken van het onbeperkte koningschap. Hij was een ervaren,
geslepen staatkundige, die de dingen behendig te leiden wist;
doch het stond te bezien of hij recht had op den naam van
staatsman. (2) Zijne werkzaamheid was verbazend. Hij schreef
soms eigenhandig vijftig brieven op één dag en vermocht een
half dozijn klerken, ieder over een verschillend onderwerp en in
een verschillende taal, gelijktijdig zoolang te dicteeren, tot de
pen hun vermoeiden vingers ontviel.
Reeds was hij zeer rijk. Het inkomen, dat hij van zijn bisdom
en andere kerkambten trok, werd in 1557 op vijf en twintig
(1)     »— tan ruin animal como e» el pueblo.» —Papiers d\'Etat, VII.367.
(2)  Zie Aauteekeninsc 26 hierachter.
-ocr page 152-
123
1559
ZIJNE INKOMSTEN
duizend gulden geschat; het kapitaal, dat hij in gereed geld,
„meubelen, tapijtwerk en dergelijke" bezat, op zes honderd
vijf en twintig duizend gulden. Wanneer men in aanmerking
neemt, dat deze sommen, in vergelijking met de geldswaarde in
onzen tijd, een inkomen vertegenwoordigen van twee honderd
vijftig duizend, en een kapitaal van zes millioen twee honderd
vijftig duizend gulden, dan is het niet gewaagd te beweren,
dat de kerkvoogd althans een goeden grond voor zijn fortuin
had gelegd. Behalve zijn gewone inkomen trok hij nog groote
sommen uit den verkoop van kerkelijke bedieningen, een stelsel-
matig misbruik, dat hem ruime winsten afwierp, gewoonlijk in
den vorm van een jaar rente voor elk door hem begeven kerk-
ambt. Hij was echter alles behalve voldaan. Onverzadelijk was
zijn geldzucht; zonder blozen vroeg hij nog altijd om geldelijke
gunsten en winstgevende bedieningen. Reeds in 1552 had de
Keizer hem met ronde woorden zijn hebzucht onder het oog
gebracht. „Gij beweert,", zeide hij, „dat gij geen merced" noch
„ ayuda de costa" bekomt, doch het is merced en ayuda de
costa genoeg, in het bezit te zijn van vette kerkambten, jaar-
gelden en bezoldigingen, waarvan iemand heel goed leven kan".
De bisschop liet zich echter zoo niet uit het veld slaan, en op
het tijdstip, waarin wij ons thans bevinden, drong hij ernstig
bij Filips aan om de voordeelige abdij van St. Amand te mogen
hebben. Niet dat hij die abdij zou hebben aangenomen, „ wan-
neer zij bij een van de nieuwe bisdommen had gevoegd kunnen
worden", integendeel, hij verzekerde den Koning dat hij „ voor
het volvoeren van een zoo heilig werk, als de oprichting van
deze nieuwe bisdommen, gaarne zelf zou hebben bijgedragen
van zijn eigen sober deel." Daar het echter niet nuttig geoor-
deeld werd om over de abdij ten behoeve van een der bisschoppen
te beschikken, schonk Filips haar aan den bisschop van Atrecht,
te gelijk met eene aanzienlijke som gelds bij wijze van eene
„ayuda de costa". De spaarzame bisschop, die voorzag dat
onrustige tijden voor de Nederlanden zouden aanbreken, droeg
intusschen zorg in zijn brief van dankbetuiging, den Koning te
verzoeken het geld te plaatsen op eigendommen van de kroon
in Arragon, Napels en Sicilië, daar de zaken in de Nederlanden
er zeer donker begonnen uit te zien.
Ziedaar het karakter en de vroegere levensomstandigheden der
personen, aan wier zorg de Nederlanden bij den aanvang van
het bestuur van hertogin Margaretha waren toevertrouwd. In
ons oordeel over hen zijn wij niet vooruitgeloopen. Wij hebben
ons bepaald bij de feiten, voorgevallen tot aan den tijd, waar-
toe wij thans genaderd zijn. De karakters zijn voorgesteld, niet
zoo als zij zich later hebben ontwikkeld, maar zoo als zij
zich vertoonden bij den aanvang van dit belangrijk tijdperk.
-ocr page 153-
124
1559
WEELDE EN VEBKWI8TING
Het uiterlijk aanzien van het land en van zijne bewoners
bood menig scherp contrast aan en deed menige kiem van de
toekomstige beroerten vermoeden.
De nederlandsche adel was bovenmate tot\' weelde geneigd,
verkwistend en met schulden overladen. Het stelsel van den
Keizer en van Filips was geweest om hooge staatsambten, hooge
betrekkingen in het leger en gezantschappen op te dragen aan
de voornaamste edelen, waardoor deze tot groote uitgaven werden
verplicht, zonder eenige daaraan geëvenredigde bezoldiging te
ontvangen. Van Oranje hebben wij reeds gesproken; doch vele
andere edelen, die de kosten minder goed konden dragen, waren
eveneens met zulke schadelijke eereposten begiftigd geworden.
Gedurende den oorlog hadden zij intusschen goede kansen om
hun fortuin te herstellen. De overwinning bracht zeer groote
winsten voor de legerhoofden aan. De losprijzen van de aan-
zienlijke krijgsgevangenen, die de zegepralen van St. Quintin
en Grevelingen hadden opgeluisterd, waren bijzonder voordeelig
geweest. Deze bronnen van rijkdom waren thans echter opge-
droogd; en niettemin zag men de weelde, bij \'s Konings vertrek
uit de Nederlanden, eer toenemen dan verminderen. „ In plaats van
een enkele hofhouding," zeide een tijdgenoot, „zoudt gij gezegd
hebben dat er vijftig waren" (1). Niets kon de levenswijze in
Brussel in kostbaarheid overtreffen. De hofhouding vun Oranje
hebben wij reeds beschreven. Die van Egraond was even prachtig.
Een wedstrijd in gastvrijheid en uiterlijk vertoon, onder de edelen
begonnen , strekte zich ook uit tot hen, die minder in staat waren
om zulk een strijd vol te houden. Gedurende den oorlog had
er naijver naar krijgsroem op het slagveld geheerscht; de edelen
hadden er naar gestreefd, hoe het best een ouden naam luister
bij te zetten door stoute daden, of het vermogen van een ver-
armd huis te herstellen door oorlogsbuit. Thans zochten zij
elkander te overtreffen in pracht en weelde. Levendig dong men
er naar, wie het fraaiste paleis zou laten bouwen, wie de meeste
pages en edellieden in zijn gevolg, de schitterendste livreien,
het grootste aantal gasten aan zijn disch, de bekwaamste koks
in zijn keuken zou hebben. Er was niet minder zedenbederf dan
buitensporige weelde. De eerste standen waren alles behalve
nauwgezet; de zucht tot het spel had eene schrikbarende hoogte
bereikt; dronkenschap heerschte onder hen. Zelfs de prins van
Oranje, hoewel hij zich geenszins voortdurend overgaf aan onma-
tigheid, was in deze dagen bijzonder gesteld op vermaak en
ergerde zich niet over tooneelen en gasten, die hij zeker later
niet onder zijn oogen zou hebben geduld. „ Wij hebben den Sint
Maarten lustig gevierd", schreef hij omstreeks dezen tijd aan
(1) Pontus Pa yen, MS.
-ocr page 154-
125
1559
DER JfEDBRIiAlfDSCHE EDELEN
zijn broeder, „en in zeer vroolijk gezelschap. Brederode was
een dag zoover heen, dat ik sterk voor zijn leven vreesde, maar
hij is het thans weder te boven." (1) De heer van Brederode,
die kort daarna in de eerste tooneelen van den opstand op den
voorgrond treden zou, was inderdaad bekend door de groote rol,
die hij bij deze gastmalen speelde. Hij scheen een even onver-
zoenlijke vijandschap te hebben gezworen aan koud water als
aan de inquisitie, en trok met de zelfde hartstochtelijke en spot-
achtige hevigheid tegen beiden te veld. Het bestendig verkeer
met Duitschland in die dagen werkte niet gunstig op de matigheid
der nederlandsche edelen. De adel van het land was, zoo als
bekend is, bovenal „krachtig in het hanteeren van de kan".
Als een Duitscher zich ,, nuchter gevoelt", zeide Badovaro met
zijn gewone bitterheid, „meent hij dat hij ziek is." Met vreugde
hadden zij, na den vrede, het oogenblik aangegrepen om beker
bij beker met hunne nederlandsche verwanten te ledigen. Het
voorgenomen huwelijk van den prins van Oranje met een sak-
sische prinses — eene gebeurtenis die spoedig onze aandacht
zal bezig houden — gaf aanleiding tot vreeslijke zwelgerijen.
Graaf Schwartzburg, \'s prinsen schoonbroeder en een der on-
derhandelaars bij het huwelijk, vond meer dan eene gelegen-
heid om den band tusschen de beide landen te bevestigen door
het gemeenschappelijke zwak te vieren. „Ik heb onderscheiden
prinsen en graven aan mijne tafel gehad," schreef hij aan Oranje,
„ en er werd meer gedronken dan gegeten. De broeder van den
rijngraaf kreeg eene beroerte nadat hij te veel malvezij had ge-
dronken; drie dagen later was hij dood; maar wij hebben hem
laten balsemen en naar zijne familie doen vervoeren." (2)
Deze uitspattingen waren bij hoogere standen inderdaad zoo
algemeen, dat zij de schampere opmerking van den venetiaan-
schen gezant rechtvaardigen, waar hij zegt: „ De mannen zijn
dagelijks dronken; de vrouwen desgelijks; maar veel minder dan
de mannen." Zijne opmerkingen ten aanzien van de zedelijkheid
der beide seksen in andere opzichten waren even kernachtig en
niet gunstiger.
Merkte men deze verschijnselen bij de hoogere kringen op,
zoo laat het zich begrijpen, dat dergelijke ondeugden in meerdere
of mindere mate heerschten bij de andere standen der maat-
schappij , voor zoover de verleidelijke glans van het hof er door-
drong. De minder aanzienlijke edelen wedijverden met de voor-
naamsten en onder elkander in prachtige woningen, gastmalen,
maskeraden, schitterende uitrusting. De natuurlijke gevolgen
(1)    Archires et Correspondance, I. 185.
(2)    Ibid. I. 93.
-ocr page 155-
1559
126
OORZAKEN VAN DEN
van zulke buitensporigheden bleven niet uit: hunne bezittingen
raakten hoe langer hoe meer met schulden bezwaard, om na
verloop van eenige jaren, de buit te worden van kooplieden,
rijke pleitbezorgers en anderen, aan wie zij tot onderpand waren
verstrekt. Hoe dichter de slachtoffers bij hun ondergang waren,
des te roekeloozer zetten zij hunne verkwisting voort. Dus was
de toestand", merkt een katholiek schrijver deftig op, „waarin
voorheen een Catilina, Cethegus, Lentulus en anderen van dien
stempel hunne zaken gebracht hadden, toen zij de romeinsche
republiek trachtten omver te werpen." (1) Daar vele edelen in
zulke moeilijke, sommigen zelfs in wanhopende omstandigheden
verkeerden, vond het denkbeeld ingang, dat zij beroerten in
den staat wenschten, om zich aan de betaling van hunne schulden
te onttrekken, hunne bezwaarde landen met geweld te rukken
uit de handen van de poorters, die er beslag op hadden gelegd,
en de rijke kloosterlanden, het eigendom van vadsige priesters,
te geven aan verarmde edellieden, die er zoo veel beter gebruik
van konden maken. Zeer waarschijnlijk oefenden dergelijke baat •
zuchtige drijfveren invloed uit op minder aanzienlijke edelen.
In alle landen van Europa ontleende de godsdienst-hervorming
een deel van hare kracht aan de kans, die zij den vorsten en
edelen aanbood om zich in het bezit te stellen van de kerkelijke
goederen. Zonder twijfel dachten vele Nederlanders dat hun ver-
mogen hersteld kon worden ten koste van de monniken en ten
voordeele van den godsdienst. Zonder nog van de moederkerk
afvallig te worden, wierpen zij begeerige blikken op den rijkdom
van hare luie troetelkinderen. Zij meenden dat de Koning wel
zou doen, indien hij de abdij-goederen verdeelde in een aantal
aardige kommanderijen, wier bezitters op den voet der oude
leenen tot krijgsdienst verplicht zouden zijn, zoo dat eene wel
uitgeruste ruiterij, aangevoerd door de edelen des lands, op
\'s Konings eerste bevel gereed zou zijn, in plaats van een tal
ledigloopers, die nu den tijd doodden met gebeden te prevelen
en zich in grof zingenot te baden (2).
Zoo werd door velen gedacht — zoo werd niet zelden ge-
sproken, en deze omstandigheden en denkbeelden deden hun
invloed gelden onder de andere oorzaken, die den naderenden
(1)    Pontus Paven, AIS.
(2)    « — ue tenoient autres propos i\\ tablc que de reformer 1\'estat ecclesi-
astique, signamment les riehes abbayes, scavoir vous couvient, leur ostaut les
graudes kiens qui estoient causc, si qu\'ils disoient de leur mauvaise vie et les
eriger en oroisade» que 1\'on poldroit conferer a uuc infinité des pauvres gentiU
hommes, qui seroieut tenus de faire service .... au lieu d\'ung tas de fai-
neants vivaus i\\ l\'epicurieriiie, 1\'ou auroit toujours uue belle cavallerie a la
main — au prottict du Koi et soulagement du pays.» etc. etc. — Pontus
Payen. MS.
-ocr page 156-
1559                               KADERENDEN OPSTAND                                 127
grooten opstand te weeg brachten. Men wachte zich intussclien,
dien invloed te overschatten. Het zou een grove dwaling zijn,
deze gewichtige historische gebeurtenis te willen toeschrijven
aan zulke kleine oorzaken als de eerzucht van eenige weinige
aanzienlijken en de geldelijke verlegenheid van een aantal ver-
armde edellieden. De opstand der Nederlanden was niet een
adels-, maar een volksopstand; het was een grootsch tafreel —
het langste, donkerste, bloedigste en belangrijkste van de ge-
schiedenis der godsdiensthervorming in Europa. De edelen, in
den aanvang zoo hoog boven het volk, werden medegesleept
door een storm, dien zij niet hadden opgewekt en evenmin
wisten te bezweren. Zelfs de machtigsten en scherpzinnigsten
werden her- en derwaarts geslingerd door den opgeruiden vloed
der groote gebeurtenissen, \'steeds woester en dreigender, even
onweerstaanbaar als onpeilbaar.
De toestand van het volk verschilde geheel van dien der
edelen. De martelaarstijd had lang geduurd en zou nog langer
duren, doch niettemin vertoonden er zich verschijnselen, die
aanduidden, dat er een tijd van overgang ophanden was, waarin
de ween des volks minder lijdelijk en vruchtbaarder zouden
worden. De opstand van de Nederlanden rijpte langzaam; toen
hij eindelijk uitborst zou er meer grond zijn geweest om te
vragen, niet waarom het gebeurd was, maar waardoor het zoo-
lang vertraagd had kunnen worden. Gedurende de regeering van
Keizer Karel, was de zestiende eeuw in kracht toegenomen,
naar mate de eens almachtige Keizer hoe langer hoe zwakker
en afgeleefder werd. Die buitengewone eeuw was niet over de
wereld opgegaan, om de macht van het onbeperkte gezag en
het bijgeloof te schragen. De nieuwe wereld was niet ontdekt,
de oude niet uit het stof herboren, de boekdrukkunst niet uit-
gevonden, omdat de Inquisitie ongestoord zou heerschen over
de schoonste landen der aarde, en de huichelarij de rijkste
streken zou uitputten. Het was ondenkbaar, dat het krachtigste
en schranderste volk van Europa koel toeschouwer zou blijven
bij den grooten arbeid, door de christenheid ondernomen, om
het nachtspook van zich af te schudden, dat zoolang haar ver-
stand beneveld, hare hand verlamd had. In de Nederlanden,
waar de liefde voor Rome nooit zeer groot was geweest, waar
oudtijds de bisschoppen van Utrecht eer tot de Ghibelijnen dan
tot de Guelphen hadden behoord, waar al de vroegere sekten,
tegen of* buiten de kerk optredend — Waldenzen, Lollards, Pu-
blikanen —, tallooze bekeerlingen en duizende martelaren had-
den gevonden, daar moest onvermijdelijk het godsdienstig volksge-
voel instemmen met de algemeene beweging, die thans de
christenheid tot in het hart schokte. In die nijvere gewesten,
waar zulk een krachtig leven heerschte, moest het eerst afkeer
-ocr page 157-
128                          TOESTAXD VAN HET VOLK                        1559
ontstaan tegen een stelsel, dat zoo vele priesters vergunde in
overdaad te leven van den arbeid van anderen, terwijl zij niets
bijdroegen in de lasten, noch medewerkten tot de verdediging
des lands, — afkeer ook tegen die priesters zelven die zonder
eenig ander beroep uit te oefenen dan hun handel in aflaten,
in zingenot de jaarlijksche sommen verkwistten, die zij trokken
uit den verkoop van vrijbrieven voor moord, blocdschande en
alle mogelijke misdrijven.
Het volk was talrijk, arbeidzaam, eeuwen lang gewend aan
een toestand van betrekkelijke staatkundige vrijheid, en in het
bezit van een levendigen buitenlandschen handel, waardoor de
gemoederen bewaard bleven voor de geestelijke verdooving, die
kerksche dweepzucht medebrengt. Het was natuurlijk dat de
Nederlanders van het bijzondere tot het algemeene opklommen,
en uit de toestanden, die de vlaamsche kloosters hun te zien
gaven, zich van Rome zelf een denkbeeld vormden. De Vlamingen
waren bovenal een handcldrijvend volk: handel was de bron van
hun burgerlijke vrijheid. Thans streefde men naar een grootere
vrijheid, die van het geweten. In het midden van Europa ge-
legen , zagen de gewesten den stroom van den wereldhandel
vloeien door de duizende waterwegen, die het land als zoovele
aderen doorsneden. Er was een wederkeerige ruilhandel tusschen
de Nederlanden en de overige gedeelten der wereld, en denk-
beelden werden met de zelfde onbekrompenhcid in- en uitgevoerd
als goederen. De waarheid kwam even vrij over de grenzen als
minder kostbare waren — de psalmen van Marot waren even
gangbaar als de specerijen van de Molukken en de diamanten
van Borneo. De verbodsbepalingen van een oppermachtig alleen-
heerscher konden dezen onstoffelijken handel niet vernietigen,
evenmin als de dweepzucht een afdoend middel wist te vinden
om de godsdienst-smetstof buiten te sluiten, die in eiken baal
koopwaren verborgen was en op alle winden van Oost en West
werd aangevoerd.
Aan de plakkaten des Keizers had men zich stilzwijgend
onderworpen, aangenomen had men ze niet. De verschrikkelijke
vervolging, die zoovele duizenden had doen vallen, bracht hare
onvermijdelijke uitkomst met zich. De grond der Nederlanden,
vruchtbaar gemaakt door al dit onschuldige bloed, werd een
rijke bodem, waarop staatkundige en godsdienstige vrijheid voor
altijd zou bloeien. Het schavot mocht dagelijks zijne slachtoffers
vellen, het kon er niet een enkele bekeeren. De juiste cijfers
dezer moorden zullen wel nooit aan het licht komen, evenmin
als het zal zijn uit te maken of de bekende opgave van de
Groot te hoog of te laag was geraamd (1). Zij, die van afgrij8e-
(1) Zie Aanteekeniug 27 hierachter.
-ocr page 158-
1559                            GODSDIENST-MAltTELAABS                               129
lijke bijzonderheden houden, kunnen hun lust intuschen bevre-
digen: de kronijken bevatten lijsten van deze vergeten martelaren,
wier namen, nauw gedurende hun leven bekend, thans zonder-
ling in onze ooren klinken, en nooit door de faam zullen worden
uitgebazuind. Niettemin hebben zij den moed gehad alles te
wagen en te lijden, wat hier op aarde te wagen en te lijden
valt, en dat voor de edelste zaak, die het menschelijk hart
ooit zal doen kloppen. Godsdienstige dwepers waren het zeker
niet, wanneer dweperij bestaat in uiterlijk vertoon, zonder in-
nerlijke kracht. Voor hen was alles schrikkelijke werkelijkheid ;
de Keizer en zijne plakkaten, de bijl en de brandstapel waren
niet minder waar dan de heldenmoed van mannen, die
elkander de hand reikten om zich gezamenlijk in de vlammen
te werpen, of\' van vrouwen, die een loflied aanhieven,
terwijl de doodgraver de aarde over hare levende lichamen samen-
trapte (1).
Zoo was het volk der Nederlanden het geheele land door,
reeds met den geest van de zich uitbreidende godsdiensthervor-
ming vervuld. Onvermijdelijk moest vroeg of laat eene uitbarsting
komen. De Nederlanden lagen tusschen twee landen, waar de
nieuwe beginselen reeds wortel hadden gevat. Het Lutheranisme
van Duitschland en het Calvinisme van Frankrijk werkten beide
tot den opstand in de Nederlanden mede; doch dikwerf wordt
de betrekkelijke invloed dezer oorzaken niet juist gewaardeerd.
De hervorming drong de Nederlanden het eerst binnen, niet
van de zijde van Augsburg, maar van den kant der Hugenoten.
De vurige veldpredikers uit het zuiden van Frankrijk deden het
eerst de licht bewogen gemoederen van de verwante bevolking
in het zuidwestelijk gedeelte der Nederlanden ontvlammen. De
Walen waren de eersten om tegen Rome op te staan, de eersten
ook om zich met den paus te verzoenen, geheel als hun voor-
ouders, de Kelten, vijftien eeuwen vroeger, de eersten waren
geweest om het Rome der Keizers te weerstaan en even spoedig
zich aan die alles overschaduwende macht te onderwerpen. De
Batavieren, minder bewegelijk, maar standvastiger, behielden
den indruk, ontvangen van de zelfde kracht, die bij hunne
waalsche landgenooten een nieuw leven gewekt had. Reeds
waren er fransche predikers te Valcncijn en Doornik, en zouden
zij , gelijk wij zien zullen , door onderscheiden anderen worden ge-
volgd. Zonder den invloed van de duitsche kerk, en in het
bijzonder van de duitsche garnizoen-predikers in de Nederlanden,
te willen miskennen, mag veilig worden beweerd, dat de eerste
hervormers der gewesten meerendeels Hugenoten waren. De
(1) Voorbeelden van die laatste straf levert M ichelet , Guerres de Kéligion,
p. 89.
-ocr page 159-
130                              GODSDIBNST-HEBTOEMINO                            1559
nederlandsche kerk werd uit dien hoofde niet Luthersch maar
Calvinistisch, en de grondlegger van het gemeenebest had nauw
opgehouden, althans in naam katholiek te zijn, toen hij een
aanhanger werd van die zelfde calvinistische leer (1).
Intusschen moet men de groote beweging, uit een algemeen
oogpunt, beschouwen als één geheel, onverschillig of zij zich
openbaarde in Frankrijk, in Duitschland, in de Nederlanden,
in Engeland of in Schotland. De staatkundige toestand, het
volkskarakter, de bijzondere belangen en andere bijkomende
omstandigheden, wijzigden de uitkomst; maar de groote oorzaak
was de zelfde; de bron van al de bewegingen lag overal in het
volk zelf. De hervorming was in Duitschland een halve eeuw
verdaagd geworden door de onlangs gesloten godsdienstvrede van
Augsburg. In Frankrijk werd zij opgeschort door de macchia-
vellistische staatkunde, juist door Catharina de Medici aange-
nomen, en die zij jaren lang zou blijven volgen, om de eene
partij tegen de andere op te zetten, en zoo doende elke andere
macht dan de hare onschadelijk te maken. De groote strijd
werd dien ten gevolge naar de Nederlanden overgebracht, om
daar tot het einde der eeuw te worden voortgezet en volstreden,
terwijl de geheele christenheid angstig de uitkomst verbeidde.
In het oosten en het westen trokken de wolken weg en lieten
daar den hemel tamelijk helder en onbeneveld, maar slechts om
zich des te onheilspellender boven den nederlandschen grond
samen te pakken. In Duitschland hadden de vorsten, niet het
volk, de zege op Rome behaald; de vorsten, niet het volk,
genoten daar de voordeelen der overwinning, de buit der
kerken en het recht om God te dienen naar eigen geweten.
Het volk had de keus om het geloof zijner beheerschers aan te
nemen, of het land te verlaten. Daar intusschen vele vorsten
de hervorming toegedaan waren, had een groot gedeelte der be-
volking voor zich zelf en voor zijne kinderen het voorrecht be-
komen dien godsdienst te belijden, dien het voor den beste hield.
Deze toestand mocht zeker bevredigender heeten dan de nood-
zakelijkheid om te kiezen tusschen hetgeen men als verfoeielijke
afgoderij beschouwde en den brandstapel — de eenige keus,
die de Nederlanders gelaten was. In Frankrijk had het toeval
van het splinteren van Montgomery\'s lans de verdelging der
Hugenoten een twaalftal jaren verschoven. Zoo lang de Koningin-
regentes haar oneerlijk staatkundig spel bleef spelen, waren de
overreding van Filips en de listen van Alva niet in staat haar
over te halen om het plan ten uitvoer te leggen, door Hendrik
in het bosch van Vincennes aan Oranje geopenbaard. Toen het
(l) Zie Aanteekening 28 hierachter.
-ocr page 160-
1559                            PLAKKAAT VAN 1550                              131
gruwelstuk eindelijk gepleegd werd, was het even ontijdig als
bloedig; evenzeer door opzet als door toeval geleid, was het een
eenzijdige uitvoering van een vorstelijke samenzwering, die na
een half menschengeslacht gebroeid te hebben, zonder eenheid
werd voltrokken, een slachting in den blinde, een komplot
waarbij elk der deelgenooten slechts zijn eigene kleine bedoe-
lingen trachtte te bereiken.
Terwijl aldus in de Nederlanden de edelen en het volk uit
verschillende oorzaken in zulk een onrustigen en gevaarvollen
toestand verkeerden, waren de regeeringsmaatregelen niet zeer
geschikt om kalmte aan te brengen.
Het plakkaat van 1550 was onmiddellijk na de troonsbestij-
ging van Filips op nieuw uitgevaardigd. De voornaamste bepa-
lingen van dit beruchte stuk, dat aldus boven alle privilegiën tot
grondwet van den Staat werd verheven, moeten worden nage-
gaan. Eenige weinige regels, zonder woordenpraal, zullen in
dit geval sterker spreken dan de bloemrijkste uitweidingen. De
burger van het jong Amerika zal kunnen oordeelen, ofdeonder-
drukking, die zijne voorouders, de Puriteinen, van een Laud
en een Karel te lijden hadden, de wreedste dwingelandij was,
die een volk ooit heeft ondergaan, en of de republiek der Ver-
eenigde Nederlanden niet denzelfden hoogen godsdienstigen
oorsprong heeft als zijn eigen gemeenebest.
.,. Niemant," zoo luidde het plakkaat (1), „van wat staten
en conditie hy zy, en sal moghen printen, schryven, uytsehryven,
copieren, noch syns wetens onder hem hebben, ontvangen,
dragen, bewaren, receleren, verswyghen noch onder hem houden,
verkoopen, geven, distribueren, zayen, oft laten vallen in
kercken, straten, oft andere plaetsen, eenighe boecken oft schriften
gemaeckt by Marten Luther, Joannes Ecolampadius, Ulricus
Zwinglius , Martinus Bucerus, Joannes Calvinus, oft andere Ket-
ters ende Autheurs van hun secten, oft van andere quade en-
de valsche secten. ghereprobeert bij der H. Kercken oft hun
aenhengheren, fauteuren ende complicen, dolende buyten onsen
voorsz. H. Kersten Gheloove; — noch te schilderen of te doen
schilderen, verkoopen enz., eenige beelden, schilderyen oft schan-
delijcke figuren van der Maget Maria, oft van den Heyligen, ge-
canoniseert bij der H. Kercken, ofte van den Geestelijcken state:
Te breken, casseren ende uytdoen die beelden ende schilderyen,
die ter eeren oft gedenckenissen van dien gemaeckt sullen zijn.
Noch in sijne huysen oft andersins te houden, ofte gedoegen
gehouden te worden eenige secrete conventiculen oft onbehoor-
lijcke vergaderinge, noch oock hem in deselve vinden, inde welcke
(1) Den tekst van het plakkaat vindt men bij Bou, I. 7—12.
-ocr page 161-
132                           PLAKKAAT TAN 1550                         1559
de voorsz. ketters en verleyders secretelij eken en heimelijcken hun
dwalingen zayen en leeren, herdopen en diversche conspiratiën
tegens der H. Kercken ende den gemeynen welvaren, doende zijn.
„Insgelycx verbieden wy," zoo gaat het plakkaat, in naam
van den vorst, voort „ allen leken persoonen ende andere te
communiceren ende disputeren van der H. Schriftueren, in \'t
openbare oft in \'t secrete, sunderlinghe in twijfelachtige en sware
materien, Ofte andere te lesen, leeren, uytleggen, ende inter-
preteren de H. Schriftuere, tenzy datse Theologienen ende inder
Godheyt ofte Geestelijke rechten geleert waren, gheapprobeert
by eenige vermaerde Universiteyt; — noch oock te preken t
defenderen, seggen ende sustineren, in \'t openbare of in \'t
secrete eenige lecringe van de voornoemde Autheuren: Op te
peyne, indien yemant bevonden ware gecontravenieert oft ghedaen
te hebben tegens eenige van de puncten boven verklaert, ghe-
punieert te sullen worden als seditieuse persoenen, ende pertur-
bateurs van onsen staet ende der gemeyne ruste, en voor sulcke
geexecuteert."
En hoe zouden de overtreders van het plakkaat gestraft worden ?
Welk lot wachtte hem of haar, die een gezangboek in zijn bezit
had, of die het waagde in den kring zijner vrienden de meening
te uiten, dat Luther niet geheel ten onrechte getwijfeld had aan
de macht van een monnik om voor zekeren prijs vergunning te
geven tot het plegen van bloedschande en moord? Welke straf
hing den huisvader boven het hoofd, die, zonder Koomsch-Katho-
liek godgeleerde te zijn, zicli verstoutte in zijn eigene woning
aan zijne kinderen de bergrede voor te lezen? Hoe zouden deze
misdaden op den overtreder worden gewroken ? Met berisping,
boete, gevangenisstraf, verbanning, of door hem aan het voor-
hoofd te brandmerken, de ooren af te snijden, den neus van
een te splijten, zoo als de Puriteinen van Nieuw-Engeland hun-
ne scheurmaking moesten boeten? De vastgestelde straf was
strenger dan eene van deze: de Puriteinen van de republiek
der Nederlanden hadden zich op een erger lot voor te bereiden.
Het plakkaat bepaalde, dat zij zouden gestraft worden als „per-
turbateurs der gemeyne ruste". En dat wel de Mans mitten
sweerde, ende de Vrouwen gedolven, soeverre sy heure dwalin-
gen niet en willen sustineren oft defenderen. Ende indien sy in
heur dwalingen, opiniè\'n, ofte ketteryen persisteren, geexecuteert
te worden mitten vyere. Ende in allen ghevalle alle heurlieder
goet verklaert geconfisqueert ende verbeurt t\' onsen profijte."
Dus liet de goedertierenheid van den vorst toe, dat de be-
rowoliebbeiuie.
ketter onthoofd of levend begraven werd, in plaats
van verbrand te worden.
Het plakkaat waakte voorts tegen alle verhelen van ketterij,
door hen, die in gebreke bleven de verdachten aan te wijzen,
-ocr page 162-
1559
PLAKKAAT VAN 1550
133
met de zelfde straf te bedreigen, als werden zij zelven voor
verdacht gehouden of als ware het bewijs van hun eigen schuld
geleverd. — „ Wij verbieden, dat niemant, van wat state oft
conditie hy zy, hem en vervordere te herberghen, logeeren,
noch in sijn huys te ontfanghen, tracteren, funderen, ende admi-
nistreren eenige victualiën, kleederen oft geit, mit sijne goeden
by te staen, oft andersins sijns wetens te favoriseren eenighe
die gehouden oft notoirlijcken gesuspecteert is gheweest Ketter
te zijn. — En — indien sy deselve niet en denuncieren oft
aenbringen — wij ordineren ende verklaeren, dat sy in de voorsz.
peynen vallen sullen."
Het plakkaat vervolgde verder: „Indien ieunant niet ver-
wonnen zynde van heresie oft dwalinge, maer bevonden geweest
hebbende grootelijcx suspect, en mitsdien gecondemneert bij den
Geestelijcken Eechter de voorsz. heresie af te gane, oft by der
Weerlicker Justitié\'n gecondemneert zynde, eenige amende ende
openbare ï-eparatie te doen, (\'t welcke wy willen en verkleeren
eifect te hebben van abjuratie) hier naemaels wederom besmet
ware met heresie, hoewel niet en bleke dat hy gecontravenieert
oft gedaen hadde tegens eenigh punct van onsen voorsz. geboden:
Soe willen wy nochtans, ende statueren, dat deselve (nae uyt-
wysen van den Geestelijcken Rechte) gehouden zy als vervallen
ende ralaps, ende over sulcke gepunieert by verbeurte van lijf
ende goed, sonder eenige hope van versoetinge oft moderatie der
voorsz. peynen."
Nog was bepaald: „ Voorts sullen de Geestlijcke Rechteren
(begeerende voor soveel als aengaet \'t geestelicke crime van
heresie tegens iemant te procederen) mogen versoecken dien van
onse Souvereyne Hoven ofte Provinciale Raden, hen te geven
iemant van heure Collegie, oft andere adjoinct sulcke als den
voorsz. Raet ordineren sal, om over d\'informatien ende proce-
duren te zyn, die sy tegens de gesuspecteerde sullen willen
doen. —• Item, dat alle de ghene, die weten oft kennen sullen
eenighe met ketterijen besmet zijnde, sullen gehouden wesen,
terstont ende sonder vertreck die te denunceren, aenbringhen,
verkleeren en te kennen geven allen Geestelijcken Rechteren,
Officiers van den Bisschoppen, ende anderen daer \'t behooren
sal; — ende dat op arbitrale peyne.
„ Desgelijcx sullen gehouden wesen (indien sy die plaetse weten
daer eenige van sulcke ketters hen houden ende bergen) die te
verkleeren den Officier van derselver plaetsen: Op te peyne van
ghehouden te worden — voor faulteurs, onthaelders, ende aen-
hengeren van den ketteryen, ende ghepunieert te worden mitter
selver peynen als de ketter oft misdadighe wesen soude, indien
hy aengetast ende gevangen ware."
Ten einde het grootste aantal vervolgingen uit te lokken door
-ocr page 163-
PLAKKAAT TAN 1550
1559
134
een onmiddellijk beroep op de onedelste doch niet minst krach-
tige drijfveeren van het mensehelijke hart, was bepaald „ dat
de aenbringhers (soeverre behoorlijcken blijoke van der misdaet,
ende de geaccuseerde daer af verwonnen waren) sullen hebben
de helft van den goeden van de voorsz. gheaccuseerde, indien
deselve niet meer en bedragen dan hondert grooten Vlaems eens.
Maer soeverre de voorsz. goeden meer bedroegen dan de voorsz.
somme eens, in sulcken gevalle sullen alleenlijck hebben den
thiensten penning van \'t gene de voorsz. goederen meer be-
dragen sullen, " enz.
Het verraden van vrienden werd aangemoedigd door de be-
paling: „ Wij willen, dat deghene die eenige accuseren of aen-
bringhen sal, hebbende de voorsz. vergadeiïnghen ende con-
venticulen (in dewelcke gezayt ende gepredickt worden dedwa-
linghen ende ketteiyen voorsz.) gehouden, indien deselve van
der vergaderinghe is, quyt ende outslaglien worde voor deze
reyse: sonder dat hy uyt saken dat hy aldaer gheweest soude
hebben, sal mogen gepunieert ende gecorrigeert worden, be-
loovende nochtans hem daermede niet meer te moeyen."
Ten einde noch het goede volk der Nederlanden, noch de
rechters en inquisiteurs in den waan zouden verkeeren, dat
deze uitzinnige bepalingen slechts bestemd waren om schrik in
te boezemen, niet om werkelijk ten uitvoer te worden gelegd,
ging de Vorst voort met te bevelen: „ Ende opdat de voorsz.
Rechteren en Officieren, die de voorsz. ketters, herdoopers, en
overtreders van onze voorsz. ordinantie ende verboden, ghe-
vangen ende geapprehendeert sullen hebben, onder \'t decksel
dat de peynen souden schijnen te groot en swaer te zijn, ende
alleenlijk ghestelt tot vreese van den delinquanten en misda-
dighen, geene reden en hebben, mit hen, beur complicen ende
fauteuren te dissimuleren, oft deselve min te straffen dan sy
verdient hebben, soe men bevonden heeft hier voortijts dikwils
geschiet te zyn: Wy willen, dat degene, die huns wetens tegens
dese ordinantie ghedaen sullen hebben — reaiijeken gepunieert,
ghecorrigeert ende gestraft sullen worden, by de peynen hier-
boven verklaert.
„ Verbiedende allen onsen Rechteren, Justicieren, en Offi-
cieren, mitsgaders onse Vasallen ende Ondersaten, temporele
Heeren, hebbende hooge Justitie —- de voorsz. peynen in eeniger
manieren te altereren, modereren oft veranderen.
„ Insgelijcks verbieden wy oock eenen iegelijcken, van wat
state oft conditie hy zy, op te peyne van gehouden te zijn voor
faulteurs van den ketters, ons oft onse Raden, macht hebbende
gratie te verleenen voor de voorsz. fugitiven, ballingen, oft
herdoopers, noch andere geïnfecteerde, supplicatie te presen-
teren, om gratie te hebben van hun mesusen, dwalinghen,
-ocr page 164-
135
1559
PLAKKAAT VAN 1550
ketteryen ende contraventiën van onsen ordinantiën, dewelcke
wy oock niet en willen geaccordeert te zijn, bij wien dattet
ware, — op te peyne van eeuwelijcken gehouden te worden
inhabil van te mogen hebben oft bedienen eenigh Gouverne-
ment, Officie, oft Staet in onse voorsz. Landen, ende daeren-
boven arbitralijck ghecorrigeert te worden ".
Ziedaar de voornaamste bepalingen van dit beruchte plakkaat,
oorspronkelijk uitgevaardigd in 1550, en waarin alle vroegere
verordeningen des Keizers op het stuk van den godsdienst
werden herhaald en bijeengevoegd. Naar den vorm en het
opschrift was het een eeuwig edikt, en overeenkomstig één
zijner bepalingen, moest het in alle volgende tijden, eens in
de zes maanden, in elke stad, in elk dorp van de Nederlanden
worden afgekondigd. Het was op den 25en September uitge-
vaardigd te Augsburg, terwijl de Keizer aldaar een rijksdag
hield. Zijne strenge bepalingen hadden zulk een indruk ge-
maakt op de Koningin-weduwe van Hongarije, dat zij zich naar
Augsburg had begeven met het doel, om op eene verzachting
van sommige voorschriften aan te dringen, De voornaamste
verandering echter, die zij van den Keizer mocht verkrijgen,
bestond in een verandering van woorden. Ter wille van het
volksvooroordeel werden de woorden „ inquisiteurs " vervangen
door „ geestelijke rechters ".
Het plakkaat was, op uitdrukkelijken raad van den bisschop
van Atrecht, onmiddellijk na de troonsbestijging van Filips uit-
gevaardigd. De kerkvoogd kende de waarde van \'s Keizers naam;
hij zal misschien ook gemeend hebben dat de verordening be- *
zwaarlijk strenger kon worden gemaakt. „ Ik ried den Koning
aan", zegt Granvelle in een brief, eenige jaren later geschreven,
„ geen verandering te brengen in de plakkaten, maar die af\' te
kondigen volgens den tekst door den Keizer vastgesteld, en
alzoo het geheel op nieuw uit te vaardigen als eene verordening-
van den Keizer, met uitdrukkelijke bijvoeging van de woorden
„Carolus", enz. Ik stelde dit voor, opdat men Zijne Majesteit
niet valschelijk zou beschuldigen van nieuwigheden op het stuk
van den godsdienst te willen.invoeren" (1).
Dit plakkaat zou thans met de meeste gestrengheid worden
ten uitvoer gelegd; alle ambtenaren, van de stadhouders af tot
den geringste toe, ontvingen de stelligste voorschriften, door
Filips eigenhandig onderteekend. Dit was het eerste geschenk
van Filips en Granvelle aan de Nederlanden; — een geschenk
van den vorst, die van zichzelven zeide, dat hij altijd „van
het begin zijner regeering af, een goedertieren Koning geweest
<1) Papiers d\'Etat, IX, 478, 479.
11
-ocr page 165-
136                                       VERMEERDERING                                    1559
was, gelijk de aard van zijn karakter, aan de geheelc wereld
zoozeer bekend, medebracht" (1); — een geschenk van den
kerkvoogd, die van zichzelven getuigde „dat hij altijd de
meening had bestreden, alsof iets kon worden uitgewerkt door
vrees, doodstraf en geweld" (2).
Gedurende den oorlog tusschen Frankrijk en den paus waren,
zooals wij gezien hebben, deze plakkaten minder streng nage-
leefd. Zij werden thans weder met verdubbelde strengheid in
werking gebracht. Buitendien had een nieuwe maatregel het
misnoegen en den schrik van het volk, reeds zoozeer met vrees
vervuld, nog doen toenemen. Om het gezag van den ouden
godsdienst te beter te verzekeren, was het wenschelijk voorge-
komen het aantal bisschoppen te vermeerderen. Er waren slechts
vier bisdommen in de Nederlanden: Atrecht, Kamerijk, Doornik
en Utrecht. Het sticht van Utrecht behoorde tot het aartsbisdom
van Keulen; de andere drie tot dat van Rheims. Het scheen minder
eigenaardig, dat de nederlandsche bisschoppen onderhoorig waren
aan een gezag buiten de Nederlanden. Men meende ook dat drie
millioenen zielen meer dan vier geestelijke herders noodig hadden.
In elk geval, van hoe veel belang het voor de kudden zijn
mocht, zeker was het, dat die uitgestrekte en vruchtbare
weiden meer herders konden onderhouden. De rijkdom der gees-
tclijke gestichten in de gewesten was groot. De abdij van ArHig-
hem alleen had een inkomen van vijftig duizend gulden, en
vele anderen waren niet minder vermogend; doch deze instellingen
waren betrekkelijk onafhankelijk, zoowel van den Koning als
van den paus. De priesters die van tijd tot tijd hun eigen
hoofden verkozen en alles behalve hunkerden naar eenige ver-
andering, die hen in hunne rust storen of hunne schatten in
gevaar brengen kon, waren geenszins bereid om krachtig te strijden
tegen de ketterij of voor het invoeren of versterken van spaansche
instellingen, die zij wisten dat het volk haatte. Zij wilden
liever niet wagen al hun volgelingen tot opstand en afval te
zien komen. Zelve tevreden met eene wijsgeerige opvatting als
die van Erasmus, die zij het best geschikt achtten voor hun
tijd, würen zij evenmin geneigd als de wijze van Rotterdam het
geweest zou zijn, om zich voor de uitroeiing der calvinistische
lecringen op te offeren. De abten en monniken stonden in het
staatkundige onder den invloed van den hoogen adel, met
wien zij zitting hadden onder de eerste leden van de Staten-
Oeneraal.
Doctor Franciscus Sonnius was naar den paus gezonden om
(1)  Gkoen v. Prinsterek, Archives etc, IX, 46.
(2)  Archives etc, I. 187*.
-ocr page 166-
1559                                     DER BISDOMMEN                                       I-"\'7
aan te dringen op eene vermeerdering van het aantal bisschop-
pen in de Nederlanden, .luist op het oogenblik van \'sKonings
vertrek, kwam de gevolmachtigde terug met de bul van Paulus
de Vierde, gedagteekend van den 18den Mei 1559. Deze bul
•werd naderhand bekrachtigd door die van 1\'ins de Vierde, in
Januari van het volgende jaar. Het stuk hield in (1), dat Paulus
de Vierde, dienstknecht der dienstknechten Gods, willende zorg
dragen voor het welzijn der gewesten en het eeuwig heil hunner
bewoners, besloten had in dat vruchtbare veld onderscheiden
nieuwe bisdommen te vestigen. r Daar de vijand der menschen ",
zoo luidde de bul, ,. thans juist onder zoo verschillende vormen
het hoofd opstak, en de Nederlanden, nu onder den schepter
van den beminden zoon van Zijne Heiligheid, Filips de Katho-
lieke, omringd waren door kettersche en scheurmakende natiën,
meende men dat het eeuwig heil van het land in groot gevaar
verkeerde. Tijdens de eerste oprichting der hoofdkerken waren de
gewesten dun bevolkt geweest: thans was de bevolking zeer toege-
nomen, zoodat de oorspronkelijke kerkelijke inrichting niet meer
aan de behoeften voldeed. De oogst was wel (/rooi, maar de arbei-
ders waren weinige."
Om deze en andere redenen werden derhalve drie aartsbis-
dommen opgericht. Dat van Mechelen zou het eerste in rang
zijn, en daaronder werden zes bisdommen ingesteld: die van
Antwerpen, \'s Hertogenbosch, Roermond, Gent, Brugge en Ieperen.
Het tweede aartsbisdom was dat van Kamerijk, met de vier onder-
hoorige bisdommen van Doornik, Atrecht, Sint-Ümer en Namen.
Het derde dat van Utrecht, met de vijf bisdommen van Haarlem,
Middelburg, Leeuwarden, Groningen en Deventer.
De benoeming tot de gewichtige bedieningen aan die instel-
lingen verbonden , werd opgedragen aan den Koning, onder be-
krachtiging van den paus. Bovendien bepaalde de bul, dat
„iedere bisschop negen buitengewone kanon ikeii zou benoemen,
die hem zouden bijstaan in het werk der inquisitie in het bisdom,
terwijl twee van hen zelf inquisiteurs zouden zijn."
Ten einde deze twee groote maatregelen, waardoor Filips eens
voor altijd de ketterij in de Nederlanden hoopte te onderdruk-
ken, kracht bij te zetten, werd het wenschelijk geacht de
spaansche troepen, nog in de gewesten aanwezig, aldaar voor on-
bepaalden tijd te laten.
Het getal dezer benden was niet groot, het bedroeg nauwlijks
vier duizend man; doch zij waren tot alles te gebruiken en
voortreffelijk geoefend. Als de kern van een leger, waarmede
het land onder het juk van eene militaire en kerkelijke dwinge-
(1) Men vindt den tekst bij Bor, I, 24—26
-ocr page 167-
138                                  SPAANSCHE TBOEPEN                                1559
landij gehouden kon worden, waren zij van onschatbare waarde.
De zedelijke invloed, dien men van het voortdurend verblijf
van een spaansch leger, bij vollen vrede, in de Nederlanden
mocht verwachten, kon men zich niet te gunstig voorstellen.
Filips was derhalve vast besloten, alle middelen aan te wenden
om de troepen in de gewesten te behouden.
-ocr page 168-
TWEEDE HOOFDSTUK
DE ZWIJGER TEGENOVER KONING, KARDINAAL EN KEURVORST
Onrust in de Nederlanden. De privilegiën gekeerd tegen de
maatregelen der regeering.
"Blijde inkomst" van Bra-
liutil.
Het Staatsrecht in Holland. Antonius Perrenot,
aartsbisschop van Meclielen, allengs meer in ongunst bij hel
volk.
Oranje, Egmond en andere edelen verzeilen zich tegen de
nieuwe bisdommen.
Woede van het volk over het blijven
van de vreemde troepen.
Oranje doet afstand van zijn
bevelhebberschap.
De troepen worden teruggeroepen.
Filips\' nauwgezetheid ten opzichte van de vervolging.
Perrenot wordt kardinaal van Granveüe. De geheele
regeermacht in zijne handen.
—• De haat tegen hem neemt
toe.
Hevigheid van Egmond tegen den kardinaal. Oranje
tegenover Granveüe.
De oude vriendschap verkeert in
vijandschap.
Vernieuwing van de regeering in Antwerpen.
Twist lusscheu den prins en den kardinaal. Gemeenschap-
petijke brief van Oranje en Egmond aan den Koning.

\'s Kouings antwoord. Filips\' toom legen den graaf van
Hoorne.
Geheime briefwisseling tusschen den Koning en
den kardinaal.
Vertoogen tegen de nieuwe bisdommen.
Filips\' finaiicieele bemoeiingen. Uitgeputte toestand van de
schatkist in Spanje en in de Nederlanden.
Voorstel om
hel gehalte der munt te verminderen. — Huwelijk van Willem
de Zwijger met de prinses van Lotharingen verijdeld.

Onderhandelingen over eenc vcrbiudlcnis van prins Willem
nwt Anna van Saksen.
Briefwisseling daarover tusschen
Granveüe en den Koning. — Tegenkanting van landgraaf
Filips en van Filips de Tweede.
Karakter en gedrag van
keurvorst Augustus.
Zending van graaf Schwarlzburg.
Openingen door Oranje aan den Koning en de hertogin Marga-
retha.
Karakteristieke brief van Filips. Slimheid van
Granvclle en van de landvoogdes.
Oranje te Bresden.
Nota" van den keurvorst Augustus, door den prins afge-
slagen. — Protest van den landgraaf tegen het huwelijk.

Toebereidselen voor hel huwelijk in Leipzig. \'Notarieel
contract op den trouwdag.
Ifu wel ijksplee htigheden en fees-
-ocr page 169-
140                                          HANDVESTEN                                        1560
ten.Intocht van Granveüe als aartsbisschop binnen Mecheleii.
Schikking in Brabant tusschen de abdijen en de bisschoppen.
De jaren 1560 en 15G1 werden hoofdzakelijk gekenmerkt door
de onrust, een gevolg van de oorzaken, in liet vorige hoofdstuk
opgegeven.
Tegenover de willekeur, in de plakkaten doorstralend, de
nieuwe bisdommen en de vreemde troepen, beriepen de Neder-
landers zich op hunne oude staatsinstellingen. Deze charters
werden „ handvesten " genoemd, omdat de Vorst ze met zijne
handteekening bevestigde. Voor zoover een eed en een onder-
teekening dit vermochten, had Filips deze handvesten sterker
bekrachtigd dan eenig vorst uit zijn Huis. Hij deed dit eerst
als erfgenaam van de kroon in 1549, later als Koning in 1555.
De redenen, waarom hij zich dus onvoorwaardelijk bij eede
verbond om de gewestelijke privilegiën te zullen handhaven,
hebben wij reeds aangewezen.
Van deze privilegiën was dat van Brabant, bekend als de
joi/euse entree of blijde inkomst, in de stelligste tegenspraak met
het tegenwoordige stelsel van openbare dwingelandij. De blijde
inkomst wilde vóór en boven alles dat de landsheer den
geestelijken stand niet hooger zou verheffen dan van oudsher
gebruikelijk geweest en door vroegere vorsten bepaald was,
tenzij met toestemming van de beide andere Staten, de edelen
en steden " (1).
Verder luidde het: „ de Prinse sal geen der goede luyden, in-
ghesetenen eude ondersaten van den Lande van Brabant han-
delen noch laten handelen buyten vonnisse eude rechten; maar
hy sal alle sijne Prelaten, Godtshuyscn, Baenroetsen, Edele
ende goede luyden van sijne steden ende vryheden ende lande
van Brabant ende van Overmase handelen ende doen handelen
in alle saken met vonnisse ende met rechte, na den rechten
van den Steden ende Bancken, daer dat behooren ende schuldich
zijn sal te geschieden. "
En zoo ook: „ de Hertog sal in sijnen raad van Brabant nocht
tot cancellier oft segheler, nocht tot secretaris oft elerck van
sijn leeuboeck, nocht tot baillyu van sijnen Walsenen lande van
Brabant, nocht tot diens elerck ende onderambachteren en des-
gelycx tot ambachtereu ende rechteren van de anderen sesse
groote ambachten, anderen mogen benoemen dan die geboren
sullen zijn van den lande van Brabant: Eude dat oock mede
de smaelreheeren rechteren ende rentmeesteren particulieren
(1) Die Blyde Iukomste dem llertochdoii! v. Brabaut, byPhilippus, Couinck
v. Hispauien soleiinelick geschworeu. Gedruckt tot Cuelen, 1564. Vergelijk
Bob, J. 19 en v. JIeteken, I. 28. — Zie verder Aanteekening 29 hierachter.
-ocr page 170-
1560
141
EN PEITILEGIEN
van binuen den lande van Brabandt geboren sullen moeten zijn.\'
Eindelijk: „ mogten wy, de Prins, of onze oiren ende na-
komelingen, tegen deze blyde incomste gaen, komen ofte doen
by ons selven oft ymanden anders in al of\'t in deele, hoe ende
in wat maniere dat ware" zullen de inwoners van Brabant,
na het aanbieden van een behoorlijk protest, ontheven zijn van
hun eed van getrouwheid, en mogen zij als een vrij en onaf-
hankelijk volk zich zelveu besturen op zoodanige wijs als zij
zullen meenen te behooren (1).
Ziedaar voor zoover het de vraag, die ons thans bezighoudt,
betreft, de hoofdbepalingen van dat vermaarde staatsrecht, zoo
hoog gewaardeerd in de Nederlanden, dat vrouwen hare kinde-
ren in Brabant wenschten ter wereld te brengen, opdat zij, door
hunne geboorte, de rechten van die provincie mochten bezitten.
Intusschen hadden de privilegiën der andere gewesten de re-
geering evenzeer in haar willekeur moeten tegenhouden. „ Geen
vreemdeling", zeide het privilegie van Holland, „is benoem-
baar tot lid van den raad, of\' van de rekenkamer, tot magi-
straat of tot raadsheer van het Hof. Slechts door de gewone
rechtbanken en rechters kan recht gesproken worden. De oude
wetten en eostumen zullen ongeschonden bewaard blijven. Indien
de prins een dezer bepalingen veronachtzamen mocht, is niemand
verplicht hem te gehoorzamen. "
Deze bepalingen uit de privilegiën van Brabant en Holland
hebben wij slechts aangehaald om de algemeene strekking der
provinciale rechten aan te toonen. Schier alle provinciën be-
zaten handvesten van even stelligen inhoud, behoorlijk onder-
teekend en bezegeld. Konden perkamenten en zegels een land
tegen brandstapel en beulenzwaard beveiligen, dan behoefden
de Nederlanden niet beducht te zijn voor de plakkaten en de
hernieuwde bisschoppelijke inquisitie. Ongelukkig genoeg echter
toont de geschiedenis op bijna elke bladzijde, hoe zwak de dam
is, door papier of perkament, zelfs al is het bezworen door een
vorst, tegen den vloed van vorstelijke en kerkelijke oppermacht
opgeworpen.
Eerst bij de ontvangst van de nieuwe confirmatoire bul be-
trekkelijk de bisdommen, in Januari 1560 uitgevaardigd, werd
de maatregel in de Nederlanden algemeen bekend, en terzelfder
tijd gaf zich het misnoegen daartegen lucht. De ontevredenheid
was algemeen. De geestelijke stand, die niet mocht uitgebreid
worden zonder der Staten goedkeuring, werd plotseling her-
vormd in drie aartsbisdommen en vijftien bisdommen. De recht-
spraak, die slechts aan onafhankelijke rechtbanken, tot elke
(l) Zie Aanteekeiriug 30 hierachter.
-ocr page 171-
142                          BESCHULDIGINGEN TEGEN                         1560\'
provincie behoorende, toekwam, werd, waar het de gewich-
tigste belangen betrof, gesteld in handen van bisschoppen en
hunne gunstelingen, waaronder vreemdelingen en meestal mon-
niken. Het leven en de eigendom der bevolking zouden aan
de willekeur van deze geheel onverantwoordelijke conclaves over-
geleverd zijn. Iedereen, zoo hoog als laag, achtte zich ver-
ongelijkt. De edelen gevoelden zich beleedigd, omdat geeste-
lijken, misschien wel vreemde geestelijken, de bevoegdheid
zouden verkrijgen, in de Staten der provinciën zitting te nemen
en op de handelingen dier vergaderingen toe te zien, en dit
in plaats van die rustige, onkundige abten en broeders, die
zich door de gioote heeren lieten leiden. De priesters morden,
omdat de geestelijke stichtingen aldus aan hun toezicht ont-
trokken en overgeleverd werden aan bisschoppen, tegen alle
recht in de plaats gesteld van de kloostervoogden, vroeger wettig
door hen en uit hun midden gekozen. Het volk was ontrust,
omdat de kloosterbroeders, schoon geacht noch bemind, althans
mild waren en er geen eer in stelden om wreed te zijn in naam
des geloofs, terwijl nu door de instelling der bisschoppen, dertig
nieuwe inquisiteurs werden gevoegd bij do reeds bestaande macht,
die het volk tot rechtzinnigheid moest dwingen. De schuld van
den maatregel viel terug op het hoofd van den geestelijke, die
bereids tot aartsbisschop van Mechelen benoemd, spoedig den
titel van kardinaal Granvelle voeren zou. Sedert dit oogenblik
nam de afkeer tegen dien kerkvoogd dagelijks toe. Hij werd
beschouwd als de oorzaak van al de gehate maatregelen, die
ingevoerd werden, als de bewerker van dat stelsel van wille-
keur, dat zich meer en meer openbaarde, nadat de Koning het
land verlaten had. En daarom hechtte de volksmeening zooveel
waarde aan het privilegie, dat vreemdelingen van alle betrek-
kingen uitsloot. Granvelle was een Boergonjer; zijn vader had
het grootste gedeelte van zijn werkzaam leven in Spanje door-
gebracht, terwijl zoowel de vader als de zoon, in het oog van
het volk geheel vereenzelvigd waren met het spaansche regeer-
stelsel. Aan dezen kerkvoogd werden alzoo de plakkaten, de
nieuwe bisdommen en het voortdurend verblijf der vreemde
troepen toegeschreven. Het volk had recht ten aanzien van de
eerste beschuldiging: in hoeverre Granvelle de beide andere be-
schuldigingen verdiende, zullen wij zien.
De Koning had Antonins Perrenot niet geraadpleegd over de
instelling der nieuwe bisdommen. Deze maatregel, achtereen-
volgens ontworpen door Filips „ de Goede", Karet de Stoute
en Keizer Karel, was thans ten uitvoer gelegd door Filips de
Tweede, zonder medeweten van den nieuwen aartsbisschop van
Mechelen. De Koning had ditmaal den sluwen kerkvoogd weten
te misleiden en de voorgenomen regeling voor hem verborgen.
-ocr page 172-
1560                                       GttANVELLE                                         143
te houden, totdat Sonnius de pauselijke bullen brengen kwam.
Granvelle heeft met groote eenvoudigheid de redenen voor deze
geheimzinnigheid opgegeven. „ Zijne Majesteit wist," zeide hij,
dat ik er mij tegen zou verzetten, daar het eervoller en voor-
deeliger is een van de vier dan een van de achttien te zijn" (1).
Inderdaad, volgens zijn eigen opgave, was zijn inkomen kleiner
als aartsbisschop van Mechelen, dan als bisschop van Atrecht (2).
Om deze redenen wees hij meer dan eens de aangeboden waar-
digheid van de hand, en nam hij haar ten laatste slechts aan
uit vrees van den Koning te mishagen, en na eene vergoeding
te hebben ontvangen voor zijne beweerde verliezen. In dcnzelfden
brief (van den 29en Mei 1560), waarin hij Filips zijn dank
betuigde voor de rijke abdij van St. Amand, hem op zijn ver-
zoek toegewezen, buiten en behalve de som in gereed geld,
voor de veilige belegging waarvan hij reeds had gezorgd,
gaf hij te kennen: dat hij thans bereid was het aartsbisdom
van Mechelen aan te nemen, in weerwil van de blaam aan
den maatregel verbonden, in weerwil van zijne zwakke krach-
ten en in weerwil dat hij, gedurende liet leven van den bisschop
van Doornik, die op dat oogenblik eene bloeiende gezondheid ge-
noot, slechts een inkomen van drie duizend dukaten kon ge-
nieten, terwijl hij Atrecht opgaf en in Mechelen niets winnen
kon; in weerwil van dit alles en nog zooveel buitendien, be-
tuigde hij Zijne Majesteit, dat, ., aangezien de koninklijke wensch
hem zoo drong om het aan te nemen, hij geen bezwaar te groot
zou achten om het althans te beproeven" (3). Toen hij er
eens in had toegestemd om den zetel aan te nemen en de
nieuwe inrichting te steunen, besloot hij er ook zooveql mogelijk
voordeel van te trekken. Wij hebben gezien hoe het hem reeds
gelukt was zich schadeloos te stellen; weldra zullen wij hem
den Koning zien lastig vallen om de abdij van Afflighera, waar-
van de ontzaggelijke inkomsten, hem eene niet te verwerpen
bijdrage schenen tot het loon voor zijne opofferingen. Tegelijker
tijd was het zijne ernstige begeerte, dat het volk, en in het
bijzonder de voorname edelen, de nieuwe inrichting niet aan
hem zouden toeschrijven, zoo als zij bleven doen. Zij zeggen,
(1)   »— et 1\'on a voulu persnadcr aucims que je t\'iisse auteur de cette nou-
vellité — et par sa lettre sa M. me dit, que 1\'on me faisoit grand tort,
confessant que eu ceste negotiation elle s\'estoit caclié de moy — d aultant que
les aultres et trois evesques que nous estions lors et moy Ie contredisions,
comme il estoit vraysemblable, ponr que il est plus honorablc estre un de
quatre que ung de dixsept. — Memorie vau Granvelle in Groen v. Prinst.
Archives etc., 1. 76, VIII, 54.
(2)   »— et quant au proullit je feroy apparoir qu\'au revenu que je y ay
reeen perte notable» — Ibid.
(3)   Papiers d\'Etat, VI. 96—98.
-ocr page 173-
144
1560
VERBITTERING VAN HET TOLK
dat de nieuwe bisdommen werden ingesteld om mijne eerzucht
te bevredigen, " schreef hij twee jaren later aanFilips, „ terwijl
Uwe Majesteit weet, hoe standvastig ik den zetel van Mechelen
van de hand wees, en hoe ik dien alleen aannam om niet in
ledigheid te leven, zonder iets te doen in den dienst van God
en van Uwe Majesteit" (1). Hij verzocht Filips daarom her-
haaldelijk aan de landvoogdes, de edelen en het geheele land
kenbaar te maken, dat de maatregel buiten zijn medeweten
was tot stand gekomen, dat de markgraat\' van Bergen er hel
eerst kennis van gedragen had (2). en dat hij , omtrent den maat-
regel onkundig was gelaten tot de komst van Sonuius met de
pauselijke bullen. De Koning, steeds gehoorzaam aan zijn
minister, deelde aan de hertogin de vereischte bijzonderheden
mede in bijna dezelfde bewoordingen, als hem dit verzocht was,
en droeg zorg die verklaringen bij onderscheidene gelegenheden
te herhalen, zoowel in brieven als in mondelinge gesprekken,
aan verschillende invloedrijke personen (3).
Het volk evenwel bleef den bisschop voortdurend als onaf-
scheidelijk aan het plan verbonden beschouwen. Men zag dat
hij aan het hoofd stond van de nieuwe inrichting; dat hij het
aandeel van den leeuw in de verbeurdverklaarde abdijen zou
bekomen, en dat hij de eerste was om den maatregel, in weer-
wil van alle tegenkanting, te verdedigen en uit te voeren. Die
tegenkanting intusschen werd dagelijks heviger, zoodat de kar-
dinaal, niettegenstaande hij de inrichting aan den Koning had
voorgesteld als een „ heilig werk", en met warmte aan den
secretaris Perez betuigde, dat hij bereid was zijn vermogen,
zijn bloed, zijn leven, aan den goeden uitslag ten offer te bren-
gen, zich toch gedrongen gevoelde met bitterheid uit te roepen:
„ Gave God, dat nooit aan de oprichting van deze nieuwe bis-
dommen gedacht was. Amen! Amen! " (4)
Aan het hoofd van den tegenstand had zich de prins van
Oranje geplaatst. Ofschoon katholiek, vond hij toch weinig
smaak in de verschrikkelijke vervolging, waartoe besloten was.
De nieuwe bisdommen kenschetste hij later als deelen „ van één
groot plan om de wreedaardige Inquisitie van Spanje in te
voeren, waarbij de bisschoppen zouden dienen als inquisiteurs,
bestemd om het lichaam te verbranden en het geweten te dwin-
gen, daar werkelijk twee kanoniken in elk bisdom met de taak
van het gelooi\'sondeiz.oek waren belast" (5). Om deze reden ver-
(1)  Pnpiers d\'État, VI. 552—562.
(2)  Zie Aanteekening 31 Merachter.
(3)  Correspondance de PM1. II., t. I. 207.
(4)  Papiers d\'État, VI. 341.
(5)  Apologie, 92, 93.
-ocr page 174-
1560                    TEGEN DE SPAANSCHE INQUISITIE                      145
zuimde hij geen gelegenheid om zoowel bij de hertogin, als bij
Granvelle, en in opzettelijk schrijven bij den Koning op te
komen tegen de instelling der bisdommen. Zijne pogingen werden
ondersteund door Egmond, Bergen en andere invloedrijke edelen.
Zelfs Berlaymont was aanvankelijk geneigd de zijde van de
oppositie te kiezen, maar nadat de hertogin hem had doen
opmerken, dat de bisdommen en prebenden uitstekende bedie-
ningen zouden beschikbaar stellen voor zijne zonen en andere
edelen, begon hij den maatregel krachtig te ondersteunen. Het
meeste werk echter en al de schuld kwamen op de schouders
van den bisschop neder. Er was nog steeds een levendig ge-
voel van trouw bij het vclk overgebleven, dat zelfs de veertig -
jarige regeering van den Keizer niet had vernietigd, doch waar-
aan Filips zoo ruw de hand sloeg, als ware het gevoel onuit-
roeibaar. Dit was ook een der redenen waarom al de schuld
op den staatsdienaar geworpen werd, ten einde zich met de
formule te troosten, dat Filips een „ goedertieren, zachtaardig
en genadig " vorst was.
De bisschop, zijner overtuiging getrouw, dat woorden bij het
volk veel meer gewicht hebben dan daden, wenschte het woord
„ inquisiteur" uit den tekst van het nieuwe plakkaat gelicht
te zien. Hij wilde de zaken rozekleurig voorstellen en zag er
geen reden voor om den menschen noodeloos schrik aan te
jagen. Indien de Inquisitie slechts in werking treden en de
ketters verbrand worden
konden, dan was hij er voor, dat het
verder fatsoenlijk gebeurde. Het woord „ inquisiteur " was ge-
haat, schier onvoegzaam. Het was beter de uitdrukking weg
te laten en de zaak te behouden. „ De menschen zijn bevreesd
over de nieuwe bisdommen te spieken, " schreef hij aan Perez,
uit hoofde van de bepaling, dat van de negen kanoniken één
inquisiteur zal zijn. Van daar de vrees voor de spaansche
Inquisitie " (1).
Hij had derhalve aan den Koning geschreven, om in de
plaats daarvan te bepalen, dat de kanoniken of gegradueerden
verplicht zouden wezen, den bisschop bij te staan in alles wat
deze hun zou opdragen. Die woorden zonden voldoende zijn,
vermits, al werd dit niet uitdrukkelijk vermeld, er geen twijfel
kon bestaan of de bisschop was een gewoon ifiqtiisilevr; maar
liet was nondig woorden te laten wegvallen
, die aanstoot gaven ".
In weerwil echter van al de welsprekendheid en behendigheid
van den bisschop, bleef het altoos even moeielijk om eene In-
quisitie tot stand te brengen, waarmede men tevreden was.
Het volk hield er niet van, onder welken vorm ook, en er
(1) Correspondance de Philippe II, I. 207.
-ocr page 175-
146                     HET SPAANSCHE KRIJGSVOLK MOET                   1560
waren in het oog vallende verschijnselen, dat er eens een storm
tegen zou losbarsten, die met geen menschelijke krachten zou
zijn te bezweren. Voor het oogenblik richtte het volk zijne
verontwaardiging alleen tegen een deel van het werktuig, tot
zijne onderdrukking bestemd. De spaansche troepen werden
beschouwd als het middel, waardoor de nieuwe bisdommen en
de plakkaten zouden worden gehandhaafd. Daarenboven was
het volk de onbeschaamdheid en de rooverijen moede, die het
van deze huurbenden reeds zoo lang had ondervonden. Wij
hebben gezien hoe de Koning opstoof, toen voor de eerste maal
het verzoek om wegzending dier troepen tot hem gericht werd.
Later zocht hij met veinzen tijd te winnen. Toen hij eindelijk
beloofde, dat die vreemde benden binnen drie of vier maanden
na zijn vertrek het land zouden ontruimen, had hij zich voor-
genomen om hen in de Nederlanden te doen blijven. Het was
hem onder allerlei voorwendsels geiukt, hen er veertien maanden
lang te laten; doch toen bleek het, dat men hen niet langer
dulden wilde. In het begin van October 1560 werden zij in
bezetting gelegd op Walcheren en in den Briel. De Zeeuwen
evenwel werden daardoor zoo verbitterd, dat zij weigerden om,
gelijk gewoonlijk in het najaar noodig was, aan de dijken te
werken. Liever dan hun geboortegrond langer door deze gehate
huurlingen ontwijd te zien, wilden zij het voor altijd in den
oceaan zien verzinken. Zij zwoeren liever allen te zamen —
mannen, vrouwen en kinderen — in de wateren hun graf te
willen vinden, dan langer de beleedigingen te verduren, die
de soudenieren hun dagelijks aandeden. Met hetgeen de Zeeuwen
eens besloten hadden viel niet te spotten. De bisschop begreep,
dat het niet langer mogelijk was de troepen te houden, en dat
al de voorwendsels door Filips en zijne regcering te baat ge-
nomen, hunne kracht ten slotte hadden verloren. In eene zitting
van den Staatsraad, gehouden op den 25sten October 1560 (1)
hield hij in de sterkste bewoordingen aan de landvoogdes de
noodzakelijkheid voor, dat de troepen het land verlieten. Viglius,
die het karakter zijner landgenooten kende, ondersteunde het
voorstel. Oranje uitte kort maar onbewimpeld het zelfde ge-
voelen,, en weigerde langer te dienen als bevelhebber van de
spaansche bezetting. Hij had dit bevelhebberschap gezamenlijk
met Egmond, voorloopig en met de beste bedoelingen aange-
noincn, op de belofte van Filips dat de troepen teruggeroepen
zouden worden. De hertogin stelde voor, om het vertrek der
troepen uit te stellen tot de terugkomst van den graaf van
(1) Zie het proces-verbaal van deze zitting bij Gachard, Documents Incdits,
I. 330, 331.
-ocr page 176-
1560
147
HET LAND VERLATEN
Egmond, die toen in Spanje was; maar dat voorstel werd een-
stemmig verworpen.
Thans werden uit naam van de landvoogdes brieven ge-
schreven aan den Koning, waarin te kennen werd gegeven,
•dat de maatregel niet langer kon worden uitgesteld; dat alle
gewesten het op dit punt eens waren, om, zoolang de vreemde-
lingen in het land waren, geen stuiver aan de schatkist op te
brengen; dat wanneer de troepen eens vertrokken waren, de
noodige gelden tot betaling hunner achterstallige soldij aan de
regeering zouden worden verstrekt; maar dat, indien zij mochten
terugkeeren, de inwoners hen hoogst waarschijnlijk met geweld
zouden afweren, en zij de steden niet anders zouden kunnen
binnentrekken dan door een bres in de wallen. Bovendien werd
aangemerkt, dat drie of vier duizend Spanjaarden niet vol-
doende waren, om al de gewesten in bedwang te houden, en
dat er geen geld genoeg was in de koninklijke schatkist om de
soldij zelfs van een enkel vendel te betalen. „ Het treft mij
in de ziel," schreef de bisschop aan Filips, „de spaansche
voetknechten te zien vertrekken; maar het is noodzakelijk dat
zij gaan. De hemel gave, dat wij, gelijk Uwe Majesteit wenscht,
eenig voorwendsel konden uitdenken om hen hier te houden!
Wij hebben naar menschelijk vermogen alle middelen uitgeput
om hen te doen blijven; maar ik zie daartoe thans geen moge-
lijkheid meer, zonder de gewesten in gevaar van opstand te
brengen " (1).
Gelukkig voor de waardigheid der regeering, of althans voor
de rust van het land, werd er een aannemelijke reden gevonden
om de bezetting elders te gebruiken. Het belangrijk verlies,
onlangs door Spanje geleden bij de verovering van Zerby, maakte
eene versterking noodig van het leger, dat in het Zuiden dienst
deed. Dus moest de nederlaag in Barbarije geleden, de Neder-
landen eindelijk verlossen van de pest, die deze gewesten zoo
lang had gekweld; gedurende een korten tijd mocht het land
vrij adem halen, zonder vreemde huurlingen (2).
Het vertrek der Spanjaarden bracht intusschen weinig ver-
andering te weeg in de openbare meening tegenover de regee-
ring des Konings: de weerzin bleef voortduren, ofschoon zij den
vorm aannam van steeds toenemenden haat tegen den bisschop.
De plakkaten en de bisdommen bleven, al waren de troepen
weg. De kerkvoogd arbeidde trouw aan de volvoering van zijns
meesters werk. Filips van zijn kant was ijverig bezig om de
door hem genomen maatregelen hun volkomen beslag te geven.
(1)  Papiers d\'Etat, VI. 25. Giiokn v. Pk. Archives, I. 61.
(2)  Zie Aanteekening 32 hierachter.
-ocr page 177-
148                         DE INQUISITIE IN NEDERLAND                       1560
Steeds in bijzonderheden afdalende, zond de Koning, uit zijn
paleis in Spanje, een tal van brieven af, vol beschuldigingen
tegen de onaanzienlijkste personen in de Nederlanden. Het is
niet onbelangrijk, het fijne netwerk van dwingelandij te be-
schouwen, dat hij begonnen was om een geheel volk heen te
spinnen, terwijl hij zelf, als een giftige spin, in het midden
van haar web, met het meeste geduld en de grootste onge-
voeljgheid zijn slachtoffers gadesloeg. Hij deelde aan de hertogin
en den kardinaal allerlei bijzonderheden mede omtrent een menigte
mannen en vrouwen, met opgaaf van hun namen, ouderdom,
uiterlijk voorkomen, beroep, woonplaats, en met het bevel dat
zij onmiddellijk moesten worden ter dood gebracht (1). Zelfs
de inquisiteurs van Sevilla werden aan het werk gesteld om,
door tussohenkomst van hunne vertakkingen en handlangers in
de Nederlanden, de kennis van den Koning ten aanzien van
dit hoogst gewichtig onderwerp te vermeerderen. _ Er zijn slechts
weinige menschen meer", merkte hij in een brief aan den
bisschop vromelijk op, r die zich om den godsdienst bekom-
meren. Daarom behooren wij des te meer zorg te dragen voor
het Christendom. Wij moeten, is het noodig, alles opofferen,
ten einde onzen plicht te doen; want, in elk geval", voegde
hij er met zijn gewoon zwak voor herhalingen bij , „ is het goed,
dat iemand zijn plicht doet " (2).
Granvelle        zoo als wij hem thans moeten noemen, want
zijne verheffing tot kardinaal zal aanstonds volgen — gaf den
Koning de verzekering, dat geen moeite zou worden gespaard
om de aangeklaagde personen uit te vinden en ter dood te bren-
gen. Hij betreurde echter het gebrek aan ijver bij de nederlandsche
inquisiteurs en rechters. „ Ik heb bevonden ", zeide hij, „ dat al
de rechterlijke ambtenaren tot de uitvoering der plakkaten met
Weerzin overgaan, hetgeen, geloof ik, te wijten is aan hunne
vrees om de volksmenigtc te mishagen. Wanneer zij handelen,
doen zij het slechts tragelijk, en, wordt in deze zaken niet met
de noodige kracht te werk gegaan, dan kan de verlangde uit-
komst niet volgen. Wij blijven niet in gebreke hen aan te zet-
(1)  Stkada, IV. 142. »— Gubematricem doceret rationem haereticos inter-
cipiendi; eorum tanquam vestigia et cubilia ipse monstraret; ctiam indices
(quos habeo regiis litteris incltisos) ea diiigentia confec/os, ita cuiusque condi-
tiine, vieinia\', aetate
, stadira ad miguem explicatis.» De Jeznit kan schier
geen woorden vinden, sterk genoeg om zijne bewondering uit te drukken over
den ijver, door den Koning hierin ten toon gespreid: «ut miro profeeto sit,»
gaat hij voort, •principem in tam inultas distractum diversum que Regnorum
curas, huic rei quasi per otium voeasse; inquirendisque hominibus plerumq.
obscnr\'us
, soUicitudine ctiam in prioato cioe admiranda, cogitntionein manuinque
fleiisse. • Verg. Hooft, I. 38.
(2)  Papicrs d\'Etat, VI. 149.
-ocr page 178-
1560                               DE KARDINAALSHOED                                   149
ten en hun te bevelen hun plicht te doen." Hij voegde er bij,
dat Viglius en Berlaymont een prijzenswaardigen ijver toonden,
maar dat hij het zelfde niet zeggen kon vau den raad van
Brabant. Deze raden r spraken altijd", zeide hij, „ van het
privilegie hunner provincie, en verdienden weinig goedkeuring" (l).
De algemeene stemming, die er ten aanzien van den kerk-
voogd niet op verbeterde door deze pogingen om een onmensehe-
lijk regeerstelsel aan een ongelukkig volk op te leggen, werd
ook niet gunstiger door zijne verhooging in rang. Margaretha
van Parma koesterde voortdurend eene groote bewondering voor
den kerkvoogd: zij was nog lang niet in verzet gekomen tegen
het zachte juk, dat zijne heerschzucht haar oplegde, en gedurende
de laatste helft van het jaar 1560 had zij hem eene aangename
verrassing voorbereid. Zonder dat hij of de Koning er iets van
wisten, had zij zich gewend tot den paus en was het haar
gelukt, als eene persoonlijke gunst haar door den Heiligen Vader
bewezen, den kardinaalshoed voor Antonius Perrenot te verkrijgen.
In Februari 1561 schreef haar de kardinaal Borromeo, dat de
verlangde waardigheid verleend was. De hertogin deelde met
blijden spoed de tijding aan den bisschop mede, maar gevoelde
zich zeer gekrenkt, toen hij standvastig weigerde zijn nieuwe
waardigheid te aanvaarden, vóór hij den Koning van de benoeming
kennis gegeven en vergunning ontvangen zou hebben om het
eereambt aan te nemen. De hertogin, met recht geraakt over
zijne weigering om uit hare handen eene gunst te ontvangen,
die zij, en zij alleen, voor hem had verkregen, trachtte te
vergeefs zijne halstarrigheid te breken. Zij beweerde, dat ofschoon
Filips geen kennis droeg van de gevraagde benoeming, hij die
toch voorzeker als een aangename verrassing zou beschouwen.
Daarenboven zou, dus voerde zij aan, zijne tijdelijke weigering
verkeerd worden opgevat in Rome, waar zijn gedrag ongetwijfeld
den spotlust zou opwekken, en hem mogelijk in de hoogste
kringen euvel zou worden geduid. De bisschop was echter onverbid-
delijk. Hij vreesde, zegt zijn lofredenaar, dat hij eens op een minder
goeden voet met de hertogin zou kunnen staan dan tegenwoordig,
en dat zij hem dan hare vroegere weldaden zou verwijten (2). Hij
vreesde eveneens, dat de Koning, ten gevolge van dit voorval,
hem misschien later, wanneer hij behoefte had aan zijne gunst,
niet zoo genegen meer zijn zou. Hij schreef dus een zeer karak-
teristieken brief aan Filips, waarin hij te kennen gaf. dat hem
de kardinaalshoed was vereerd, dat onderscheiden personen hem
reeds hadden geluk gewenscht, maar dat hij, alvorens eenig
(1)  Papiers d\'Etat, VI. 208—210.
(2)  Dom l\'Evjssquk, I. 25G—264
-ocr page 179-
1560
gbanvklle\'s houding
150
blijk te geven van aanneming of weigering, de bevelen van
Zijne Majesteit afwachtte: baar wil zou hem steeds de hoogste
wet zijn. Met koele zelfbeheersching en als of hij het niet beter
wist, voegde hij er als zijne overtuiging bij, dat „ het Zijne
Majesteit wits, die deze gunst heimelijk van Zijne Heiligheid had
weletf Ie verkrijgen"
(1).
De Koning nam de mededeeling zeer genadig op, en gaf in
antwoord te kennen, dat, schoon hij nooit eenig voorstel van
dien aard had gedaan, hij „ dikwerf over de zaak had gedacht".
Natuurlijk werd tegelijk het koninklijk bevelschrift toegezonden,
dat de waardigheid kon worden aanvaard. Als bijzondere gunst
onthief de paus den nieuweu kardinaal nog van de verplichting om
in persoon te Rome te komen, en zond zijn kamerheer, Theophilus
Friso, met den rooden hoed en mantel naar Brussel.
Nu de kerkvoogd aldus de waardigheid had verkregen, waar-
naar hij lang had gewenscht, werd hij niet nederiger in zijn
handelingen noch minder ijverig in het werk, waardoor hij zich
reeds zooveel rijkdom en aanzien verworven had. Zijn gedrag
ten aanzien van de plakkaten en bisdommen had hem in eene
alles behalve vriendschappelijke verhouding gebracht met zijne
ambtgenooten in den raad. Hij begon nu hoe langer hoe meer zelf
het roer in handen te nemen. De consulta of de geheime afdee-
ling van den staatsraad regeerde eigenlijk het land. Hier wer-
den de gewichtigste zaken beslist, buiten medewerking van de
andere raadsleden, Oranje, Egmond en Glayon, die intusschen
voor de handelingen der regeering verantwoordelijk gehouden
werden. De kardinaal was zacht in zijne manieren, wellevend
in zijn spreken, in het algemeen gelijkmatig van aard, maarinner-
lijk was hij overmoedig en trotsch. Gewoon vorstelijke personen te
beheerschen, onder den schijn van de grootste onderdanigheid, begon
hij allengs, in zijn verkeer met menschen van minder hoogen rang,
een deel van die onderdanigheid af te werpen, en op minder bedekte
wijze zijn gezag te laten gelden. Voor edelen als Egmond en Oranje,
die op den zoon van Nicolaas Perrenot en Nicola Bonvalot neer-
zagen als op iemand, die oneindig ver beneden .hen stond in maat-
sehappelijken rang, moest zulk een gedrag zeer hatelijk zijn. Voor
den kardinaal, die even ver boven Filips en Margaratha stond
in verstand als beneden hen in wereldlijk gezag, was het betrek-
keiijk gemakkelijk op vriendschappelijken voet met deze vorste-
lijke personen om te gaan; maar met een man als Egmond was
het hem onmogelijk in goede verstandhouding te blijven. De graaf,
die in weerwil van het romantisch waas, dat zijn schitterende
wapenfeiten en zijn belangwekkend uiteinde omgaf, een alledaagsch
(1) Papiers d\'Etat, VI. 296—303.
-ocr page 180-
1561 VERHOTTDIÏfO TTTSSCHKN EGMOÏO) EN GRAXVET.LE         151
persoon was, vatte spoedig een doodelijken haat tegen Granveile
op. De ruwe krijgsman, die weinig eerbied had voor weten-
schap of geleerdheid, de onwetende, overmoedige edelman, kon
minder dan iemand dien toon van meerderheid verdragen, dien
de kardinaal dagelijks meer en meer in weerwil van zijne aan-
genomen vormen gelden deed. Granvelle koesterde van zijn kant
tegenover Egmond een luchtige minachting, die in al zijne bij-
zondere brieven aan den Koning doorstraalde en niet onduidelijk
in zijne houding uitkwam. Er ontstonden tevens bepaalde redenen
van vijandschap tusschen hen. Toen de betrekking van bevel-
hebber van Hesdin door den dood van den heer van Novelles
opengevallen was, had Egmond, ondersteund door Oranje en
andere edelen, haar gevraagd voor den graaf van Roeulx, een
edelman van het geslacht de Croy, die, even als zijn vader,
onderscheiden gewichtige diensten aan de kroon bewezen had.
De keus viel echter, door den invloed van Granvelle, op den
heer van Helfaut (1), een edelman van middelmatigen rang en
bekwaamheid, die geacht werd geen recht hoegenaamd op de
betrekking te hebben. Egmond had daarenboven aangehouden op
de abdij van Trulle ten behoeve van een zijner onvermogende
verwanten; maar de kardinaal, wien niets in dit opzicht ooit
te onpas kwam, had reeds vergunning van den Koning be-
komen om zich zelven de abdij toe te eigenen. Ditmaal ont-
stak Egmond in hevigen toorn tegen den kerkvoogd, en hij liet
geen gelegenheid voorbijgaan om zijn afkeer lucht te geven,
zoowel in zijn gezicht als achter zijn rug. Eens zelfs borst zijn
woede in meer dan in enkel woorden uit. Verbitterd door den
beleefden trots, waarmede Granvelle een hevigen uitval van hem
beantwoordde, trok hij zijn dolk, in tegenwoordigheid van de
landvoogdes zelve, „en", zegt een tijdgenoot, „hij zou onge-
twijfeld den kardinaal naar de andere wereld hebben gezonden,
hadden niet de prins van Oranje en anderen, die er bij tegen-
woordig waren\', hem met nadruk voorgehouden, dat zulke grieven
behoorden te worden bijgelegd met kalm beraad en niet met
onstuimige drift" (2). Terwijl zulke tooneelen in den boezem van
den Staatsraad voorvielen, beweerde Granvelle in zijne vertrouwe-
lij ke brieven aan den secretaris Perez, dat al de geruchten om-
trent gemis aan overeenstemming tusschen hem en de andere edelen
en raadsleden valsch waren, en dat de beste verstandhouding
tusschen hen allen heerschte. Het lag niet in zijne bedoeling om,
(1)  Pontus Payen, MS. Zie verder Aanteekening 33 hierachter.
(2)  Pontos Payen, MS. — Van der Haer gewaagt van een soortgelijk
verhaal, waarvan hij echter de juistheid betwijfelt, volgens hetwelk Kgraond
den kardinaal openlijk een slag in het gelaat zon gegeven hebben. 1. ISO, 181.
De Initiis Tum. Belg.
I                                                                                              12
-ocr page 181-
152                   DE VRIENDSCHAP TTTSSCHBN ORANJE                 1561
eer het noodig zijn mocht, bij den Koning twijfel op te wekken
omtrent zijne bekwaamheid tot het besturen van den raadover-
eenkomstig den geheimen last, dien hij ontvangen had.
Lang duurde het eer zijne vriendschappelijke betrekking met
Oranje tot openlijke vijandschap oversloeg. In dien prins vond
de kardinaal zijn man: hier stond hij tegenover iemand, die
even scherp van verstand, even rijk aan ervaring, even kalm
van gemoed en even hooghartig van aard was als hij zelf. Hij
trachtte nooit het verstand van Oranje gering te schatten. „De
prins is iemand van een veelomvattenden geest en groote eer-
zucht — een gevaarlijk, scherpzinnig, geslepen man," schreef
hij reeds zeer vroeg aan den Koning. Aanvankelijk was de
verhouding tusschen hem en den prins zeer vriendschappelijk
geweest. De scherpe blik van den kerkvoogd was nauwlijks noodig
om in te zien, dat de vriendschap van een zoo hoog geplaatst
persoon als de jeugdige erfgenaam van het vorstendom van Oranje
en van de uitgestrekte bezittingen van het huis Chalons-Nassau
in Boergonje en de Nederlanden, voordeelig zou zijn voor den eer-
zuchtigen zoon van het boergoensche raadslid Granvelle. De jonge
man was, van zijne kindsheid af, de gunsteling van den Keizer
geweest: zijn hooge rang en zijne groote talenten duidden hem
onbetwistbaar aan als een van de hoofdpersonen onder de volgende
regeeiing. Daarom was het een goede staatkunde van Perrenot,
elke gelegenheid aan te grijpen, om zich nuttig te maken bij
den prins. Hij spaarde geen moeite om Willem, voor zoover
het noodig mocht zijn, de opvolging in het vorstendom van zijn neef
te verzekeren. Het schijnt wel eenigszins belachelijk, om het
niet alleen Granvelle maar zelfs den Keizer als eene verdienste
toe te rekenen, dat het den prins vergund werd eene erfenis
te aanvaarden, hem bij uitersten wil van René van Nassau , op
de ondubbelzinnigste wijs vermaakt en door geen levende ziel
betwist. Maar, vermits een van de rechtsgeleerden der kroon, de
voorzitter van den geheimen Raad, Lodewijk van Schoore, de
stelling had verdedigd, dat „ de zoon van een ketter niet behoorde
te erven", werd het in allen ernst als eene daad van groote
goedertierenheid van Karel de Vijfde voorgesteld, dat hij niet
de geheelc erfenis van den jongen prins had verbeurd verklaard.
Ter belooning was aan Granvelle\'s broeder, Jerome, de leiding
«van den prins toevertrouwd, en had deze bij \'s prinsen meer-
derjarigheid van zijn liefhebbenden leerling een eervolle betrekking
bij het leger bekomen. De kerkvoogd had later het huwelijk
van prins Willem met de rijke erfgename van den graaf van Buren
aanbevolen, en door zijn invloed \'s Keizers vrees weggenomen,
dat de prins door deze groote vermeerdering van rijkdom al te
machtig worden zou. Daartegenover stond dat vele arme ver-
wanten en afhangelingen van Granvelle de bescherming van
-ocr page 182-
1561                       EN GBANVELLE VERBROKEN                         153
Oranje zochten, in zijne woning leefden of uit zijne milde beurs
geldelijke ondersteuning ontvingen (1). Zoo had er eene groote
vertrouwelijkheid bestaan, gegrond op verschillende wederkeerig
bewezen diensten; moeilijk toch kon worden beweerd, dat de
vriendschapsschuld geheel aan de eene zijde was aangegaan.
Als Oranje van eene reis in Brussel terugkwam, ging hij
meestal Granvelle opzoeken, eer hij zich naar zijn eigene woning
begaf, en als de bisschop den prins een bezoek bracht, trad hij
zonder plichtplegingen zijn slaapvertrek binnen; want Willem
had de gewoonte, hem zijn leven lang bijgebleven , om zijn ver-
trouwde vrienden te ontvangen en zelfs zich met gewichtige
staatszaken bezig te houden , terwijl hij nog te bed lag.
Deze vertrouwelijkheid had langer in schijn dan in wezen
geduurd. Granvelle was de geslepenste man ter wereld, en de
prins had de leerschool van het hof van Karel de Vijfde niet
doorgeloopen, om zich even roekeloos als Ilornc en Egmond
ontijdig bloot te stellen aan de berisping of aan de vijandschap
van den kardinaal. Eindelijk kwam er echter eene uitbarsting,
en wel kort na een uiterst vriendschappelijke briefwisseling over
een plakkaat van amnestie wegens godsdienstmisdrijven, dat
Oranje voornemens was in zijn vorstendom uit te vaardigen, en
dat Granvelle hem had aangeraden niet te zacht te maken.
Weinige weken later moest de rejreering van de stad Antwerpen
hernieuwd worden. De prins bezat, als erfelijk burggraaf van
die stad, voor een groot deel het recht van benoeming voor de
regeeringsposten, en meer dan ooit was het thans van groot
gewicht hoe de keuzen uitvielen. De inwoners van Antwerpen
verkeerden in groote opgewondenheid. ten gevolge van de instelling
der nieuwe bisdommen; zij verzetten zich openlijk, en ten slotte
met goed gevolg, tegen de inhuldiging van den nieuwen kerk-
voogd, ten wiens behoeve hunne stad een bisschopszetel had
bekomen. Het was bekend, dat de prins zich tegen den maat-
regel en tegen het geheele stelsel van kerkelijke vervolging kantte.
Toen de voordrachten voor de nieuwe stadsregeering aan de
landvoogdes werden voorgelegd, deed zij de geheele zaak in de
geheime consulta af, zonder medeweten en tegen den zin van
Oranje. Daarna werd hem eene lijst van de nieuwe overheids-
personen ter hand gesteld, en hem medegedeeld, dat hij met
graaf Aremberg tot commissaris gekozen was, om toezicht over
het optreden der benoemden te houden. De verontwaardiging
van den prins kende geen palen. Keeds had hij eene beleediging
(1) » — vous cussiez veu lors k sa maison uu Abbé de Saveruey frère dudt
Cardinal Ie servir de muist re d\'hotel, uu Bordet sou cousiu, sou y rund ecuyer,
outre une inlinitt\' de communicutious secretes et fanvilières.» — Pontvs
Paykn MS.
-ocr page 183-
154            BRIEF VAN ORANJE EN EGJIOND AAN FILIPS          1561
gezien in eenige zeer ongepaste uitdrukkingen, die de kardinaal
zich omtrent deze zaak veroorloofd had; thans zond hij de lastgeving
aan de hertogin terug, met bijvoeging, zoo als verhaald werd, dat
hij haar lakkei niet was, en dat zij iemand anders met hare bood-
schappen kon belasten. Deze woorden werden in den Staats-
raad herhaald. Een hevige twist volgde: Oranje achtte zich
ten hoogste gekrenkt, benoemd te zijn tot de uitvoering van
besluiten, bij welker vaststelling hij aanspraak maakte op het
recht om zelf\' eene stem uit te brengen. Zijne voorouders, zeide
hij, hadden dikwerf de gansche regeering van Antwerpen op
hun eigen gezag veranderd. Het ging een weinig te ver, om
deze zaak, even als elke andere staatsaangelegenheid, te doen
behandelen door den geheimen achterraad, waarvan de kardinaal
het hoofd was. Granvelle van zijn kant ziedde evenzeer van
gramschap. Hij verliet stampvoetend van drift de raadkamer,
ontbood den kanselier van Brabant bij zich, en vroeg, onder
hevige uitvallen tegen Oranje, of er niet een onbekend en onaan-
zienlijk edelman te vinden was, dien hij den last kon op-
dragen, aldus door den prins en Aremberg geweigerd. Hij
zwoer, dat hij voortaan in alle belangrijke zaken zich be-
dienen zou van edelen, die minder opgeblazen waren van
hoogmoed en handelbaarder van aard dan zulke groote heeren.
De kanselier trachtte te vergeefs de woede van den kerkvoogd
tot bedaren te brengen; hij deed hem opmerken, dat de stad
Antwerpen zich zeer gekrenkt zou gevoelen door den loop, dien
de zaken namen, en bood zijne tusschcnkomst aan om den
prins te bewegen, zijne kwetsende woorden weder in te trekken.
Doch de kardinaal was onverbiddelijk en antwoordde kortaf:
„ Ik wil niets met den prins te doen hebben, heer kanselier,
en dit zijn zaken die u niet aangaan." Zoo eindigde dit onder-
houd, en sedert begon de openbare vijandschap tussehen de
eerste edelen en den kardinaal, die zoo lang reeds gebroeid had (1).
Op 23 Juli 1561 , eenige weken na de beschreven tooneelen,
richtten de graaf van Egmond en de prins van Oranje een
gemeenschappelijken brief aan den Koning. In dit schrijven
herinnerden zij Zijne Majesteit, dat zij oorspronkelijk tegen hun
zin in den Raad van State hadden zitting genomen, vermits zij
bij ervaring wisten, op welke wijs vroeger de zaken waren
behandeld onder het bestuur van den hertog van Savooie. Zij
hadden gevreesd, dat belangrijke staatszaken zonder hunne
medewerking zouden afgedaan worden. De Koning had echter,
toen hij nog in Zeeland was, hun de verzekering gegeven, dat
al de zaken in den vollen raad zouden worden behandeld. Hij
had hun verzocht om, indien het tegendeel ooit mocht gebeu-
(1) Bakii. v. d. Brink, Het huwelijk van Willem van Oranje, bl. 47,48.
-ocr page 184-
1561                                 EN ZIJN ANTWOORD                                   155
ren, er hem mededeeling van te doen, opdat hij er onmiddellijk
in zou kunnen voorzien. Daarom wendden zij zich thans tot
hem. Zij werden geraadpleegd over zaken van weinig belang:
gewichtige aangelegenheden werden buiten hen om beslist. Intus-
schen zouden zij zich ook thans nog niet beklaagd hebben, had
niet de kardinaal Granvelle verklaard, dat al de leden van
den Staatsraad verantwoordelijk geacht moesten worden voor de
genomen maatregelen, hetzij zij de vergadering hadden bijge-
woond of niet. Daar zij zulk eene verantwoordelijkheid niet
wenschten te aanvaarden, verzochten zij den Koning om óf
hun ontslag aan te nemen, óf te bevelen, dat alle zaken aan
de gansehe vergadering medegedeeld en aan de kennisneming
van alle leden onderworpen zouden worden.
In een bijzonderen brief, eenige weken later (15 Augustus)
geschreven, verzocht Egmond den secretaris Erasso, den Koning
de verzekering te geven, dat hun gemeenschappelijke brief niet
het gevolg was van drift, maar wel van ijver voor zijn dienst. Het
was onmogelijk, schreef hij, zich een denkbeeld te vormen van
de onbeschaamdheid van den kardinaal, of van de oppermacht,
die hij zich aanmatigde.
Inderdaad zag Granvelle met al zijne scherpzinnigheid niet,
dat Oranje, Egmond, Bergen, Montigny en de overigen, niet
meer als vroeger pages waren en jeugdige aanvoerders van
het leger, terwijl hij de eenige staatsman was. Zes of zeven
jaren ouder dan Egmond, terwijl hij zestien jaren meer
telde dan Oranje, behield hij nog altijd het meesterschap van
meerdere kennis en ervaring, waaraan zij zich minder gestooten
hadden, toen zij allen nog jong waren. In zijne houding tegen-
over hen , en zoo ook in den toon van zijne bijzondere brief-
wisseling met Filips, openbaarde zich, schier zonder dat hij zelf
het wist, eene aanmatiging van gezag, waartegen Egmond in
verzet kwam, en die de prins geenszins geneigd was te ver-
dragen. Filips beantwoordde den brief van de beide edelen op
zijne gewone ontwijkende wijze. De graaf van Horne, die op
het punt stond Spanje te verlaten (werwaarts bij den Koning
had vergezeld) om naar de Nederlanden terug te kecren, zou
belast worden met het overbrengen van het besluit, dat hij
geraden zou achten in dezen te nemen. Ondertusschen gaf hij
hun de verzekering, dat hij hun ijver in zijn dienst geenszins
in twijfel trok.
Wat den graaf van Horne betreft, zoo had Granvelle den
Koning reeds tegen hem ingenomen. Horne en de kardinaal
hadden nooit op zeer vriendschappelijken voet met elkander
gestaan. Een broeder van den kerkvoogd had gedongen naar de
hand van de zuster van den admiraal, en was cenigszins sma-
delijk afgewezen. Home, een man van een stout, hevig, niet
-ocr page 185-
156
1561
DE GRAAIT TAN HORNE
zeer handelbaar karakter, had in langen tijd niet met Granvelle
omgegaan en wist geen vriendschap te veinzen, die hij nooit
voelde. Juist had Granvelle den Koning geschreven, om hem
te onderrichten dat Home hevig gekant was tegen den maat-
regel, die Zijne Majesteit het naast aan het hart lag: de instel-
ling der nieuwe bisdommen. De graaf die zich toen nog in Spanje
bevond, had zich, volgens den kardinaal, reeds aldaar sterk tegen het
plan uitgelaten; daarom gaf hij Zijner Majesteit in bedenking,
om, natuurlijk zonder te laten blijken van wie hij het vernomen
had en het doende voorkomen als of het zijn eigen denkbeeld
was, den admiraal op dit punt onder handen te nemen. Aldus
opgezet, was Filips niet in de beste stemming bij het afscheids-
bezoek van Horne, die van Madrid naar de Nederlanden zou
terugkeeren met het door den Koning toegezegde antwoord
op de mededeeling van Oranje en Egmond. Zelden had Zijne
Majesteit zich tegen iemand tot zulk een toorn laten vervoeren,
als bij die gelegenheid. Na eenige woorden van den admiraal,
waarin deze, op de vragen van Filips, zijne overeenstemming
met de andere nederlandsche edelen en zijn afkeer van Gran-
velle te kennen gaf, viel de Koning hem heftig in de rede:
. Ongelukkige!" riep hij uit, „ allen beklaagt gij u over dien
kardinaal, en niemand, wien ik het ook vraag, weet voet bij
stuk te zetten" (1). Hierop gaf de woede des Konings zich in
zulke ondubbelzinnige bewoordingen lucht, dat de admiraal,
bleek van verontwaardiging, ontzet en verbijsterd, nauw in
staat was op een behoorlijke manier \'s Konings kabinet te
verlaten.
Dit was het begin van Granvelle\'s langen strijd op leven en
dood met Egmond, Horne en Oranje, en zoo luidde het eerste
antwoord, dat de edelen ontvingen op hun beklag over de aan-
matiging van den kerkvoogd. Filips ziedde van toorn, omdat
er weerstand geboden werd tegen zijne dwangmaatregelen, en
in \'t bijzonder tegen de nieuwe bisdommen, „het heilige werk,"
waarvoor de kardinaal bereid was „ zijn vermogen en zijn bloed
op te offeren". Granvelle hield de gramschap van zijn meester
gaande door voortdurend te wijzen op de pogingen, door hoog-
geplaatste personen aangewend om de uitvoering van het plan
te vertragen. Assonville had hem onderricht, schreef hij , hoe
onderscheiden edelen zich aan een gastmaal ten huize van den
graaf van Egmond sterk over de zaak beklaagd hadden. Men
had gezegd, dat de Koning hen allen had behooren te raad-
plegen, en in \'t bijzonder de leden van den Staatsraad. De thans
(1) »Quoi malheuren*! Vous vous plaignez tous de eet honime, et n\'y a
personae quoyque je demaude qui m\'eu saiche dire la cause.» Pap. d\'Etat,
VIII. 443.
-ocr page 186-
1561 gbanvellu\'s inblazingen aan den koning 157
benoemde nieuwe bisschoppen zou men niet wraken: maar het
was te verwachten, zeide men, dat later geheel andere personen
zouden benoemd worden. De Staten behoorden de uitvoering van
het plan niet toe te laten. Kortom, schreef Granvelle, „ er is
een soortgelijk gemor, als dat hetgeen tot de terugroeping der
spaansche troepen heeft geleid" (1). Weinige maanden later
berichtte hij den Koning, dat een verzoekschrift tegen de nieuwe
bisdommen zou worden opgemaakt door /< de beide heeren". Volgens
den kardinaal deden zij dit om twee redenen: vooreerst om den
Koning te kennen te geven, dat hij niets kon doen zonder
hunne toestemming, en ten tweede, omdat zij in de vergadering
der Staten toenmaals „de haantjes van de ren" wilden blijven.
Zij duldden daarom niet, dat voor den geestelijken stand iemand
in de Staten zou zitting hebben boven de abten, met wie zij
konden doen wat zij verkozen. Tegen het einde van het jaar
schreef Granvelle wederom aan zijn meester, om hem het ant-
woord in de pen te geven op den brief, dien de prins van Oranje
en de markgraaf van Eergen voornemens waren tot hem omtrent
de bisdommen te richten. Zij zouden aanvoeren, zeide hij, dat
de samensmelting van de abdijen in Brabant met de nieuwe
bisdommen streed tegen den inhoud van de „blijde inkomst".
Filips echter moest antwoorden, dat hij de universiteiten en de
rechtsgeleerden had geraadpleegd, en zich overtuigd had, dat
geheel volgens de privilegiën gehandeld was. Daarom ook, meende
Granvelle, moest de Koning den prins en den markgraaf bevelen,
al hun invloed aan te wenden om den goeden uitslag van den
maatregel te bevorderen. Aldus was de Koning in de vereisehte
stemming gebracht om zoowel het verzoekschrift der edelen, als
de afgevaardigden van Brabant, die omstreeks dezen tijd te
Madrid moesten aankomen, af te wachten. Toen de laatsten
. verzochten, dat koninklijke commissarissen benoemd mochten
worden, ten einde zich met hen over de instelling der bisdom-
men, de abdijen en de „blijde inkomst" te kunnen verstaan,
antwoordde de Koning trotsch, „ dat hij, in zaken den dienst
van God betreffende, zijn • eigen commissaris was." Hij zeide
ook later zonder haperen de les voor hen op, die hij onder
\'s hands van den kardinaal geleerd had.
Filips had zich voorgenomen, zich door geen remonstrantie
van hooge edelen of van burgerlijke personen te laten dwars-
boomen in de volledige uitvoering van zijn groot plan, waarvan de
instelling der nieuwe bisdommen een belangrijk deel uitmaakte.
Tegenkanting verbitterde hem en boezemde hem een doodelijken
haat tegen de drijvers er van in; maar tevens versterkte die
tegenkanting hem nog te meer in zijn plan. Het is geen tijd
(1) Papicrs d\'Etat, VI. 261.
-ocr page 187-
158                                      tilips                                     1561
om te dralen," schreef hij aan Gran veile, „wij moeten hun eene
strenge, geduchte kastijding geven. Deze booswichten kunnen
alleen, en zelfs nog niet eens altijd door vrees tot het goede
gebracht worden" (1).
De koninklijke schatkist gedoogde op dat oogenblik niet,
krachtige maatregelen te nemen om onderwerping in te scher-
pen aan een regeerstelsel, dat zulk een hevigen tegenstand op-
wekte. Een ruwe berekening, door den Koning zelf opgemaakt
van de baten en lasten der schatkist, een soort van balans
voor de jaren 1560 en 1561, schier op de zelfde wijze ingericht
als een bijzonder persoon zijne inkomsten en uitgaven opmaken zou,
leverde een treurig tafereel van den geldelij ken. toestand des Rijks.
Het kon daaruit blijken, hoe het met het beheer der geldmid-
delen gaat onder een despotisch gezag, en hoe weinig betee-
kenend de hulpbronnen zijn van een machtig Rijk, wan-
neer zij als bijzonder eigendom worden beschouwd, en
bovenal wanneer de eigenaar de ijdele eerzucht heeft om alles
tot in de minste bijzonderheden toe zelf te willen regelen.
„Twintig millioenen dukaten," zoo begon de memorie (2),
„ zullen noodig zijn om mijne inkomsten vrij te maken. Maar
hiervan", voegde de Koning er bij, met eene gemoedelijkheid,
die men bij zulk eene becijfering niet zou verwachten, „ willen wij
thans niet spreken, daar het een volslagen onmogelijkheid is."
Nu volgde een opteekening van de verschillende uitgaven, waarin
gedurende de twee jaren moest worden voorzien, als: zooveel
millioenen aan do Fuggers (de Rothschilds van de 16e eeuw);
zooveel aan kooplieden in Vlaanderen, Sevilla en andere plaat-
sen; zooveel voor de galeien van prins Doria; zooveel voor drie
jaren soldij aan zijne lijfwacht; zooveel voor zijne bijzondere
huishoudelijke uitgaven; zooveel voor de leermeesters van don
Carlos en don Juan van Oostenrijk; zooveel voor bezoldiging
van gezanten en leden van den raad, — zoo ging het voort
als een wonderlijk mengelmoes van persoonlijke en rijks-uit-
gaven, van geringe en hoogst aanzienlijke bedragen, totdat hij
ten slotte een totaal verkreeg van tien millioen negen honderd
en negentig duizend dukaten.
Ter voorziening in deze uitgaven telde hij zorgvuldig de ont-
vangsten bijeen, waarop hij gedurende die twee jaren kon reke-
nen. Daar zijne gewone renten en inkomsten zeer bezwaard
waren, kon hij uit die bron niet meer verwachten dan twee
honderd duizend dukaten. De zoogenaamde indische baten waren
(1)  Papiers d\'Etat, 307, 421, 463, 464, 504.
(2)  Het stuk is te vinden in de Papiers d\'Etat vanGranvelle (II. 156—165)
en draagt tot opschrift: » Memorial de las Financas de Espaiia en los a hoe
1560 et 1561».
-ocr page 188-
1561
159
GELDMIDDELEN
bijkans geheel verteerd; niettemin zou er nog wel een som van .
vier honderd en twintig duizend dukaten beschikbaar zijn. De
kwikzilver-mijnen mochten al iets opleveren, maar het was
haast te weinig om vermelding te verdienen. De andere mijnen
verdienden evenmin in aanmerking te komen , daar de opbrengst
zoo hoogst onzeker was en lang niet zoo ruim als zij placht te
zijn. De vergunningen, door de kroon verleend om slaven naar
Amerika over te brengen, werden uitgetrokken tot een cijfer van
vijftig duizend dukaten voor de beide jaren. De opbrengst van
de „crozada" en „cuarta", of de kleine sommen, met toe-
stemming van Zijne Heiligheid aan den Koning te betalen voor
de vergunning om van de kerkelijke vasten af te wijken, werd
geschat op vijf honderd duizend dukaten. Deze posten en enkele
andere van geringe beteekenis, vermochten de inkomsten niet
hooger op te voeren dan tot een bedrag van één millioen drie
honderd en dertig duizend dukaten voor de beide jaren, en dat
tegenover een totaal van uitgaven van bijkans elf milliocuen.
„ Dus is er een te kort van negen millioenen, min drie duizend
dukaten," besloot hij treurig, een fout in sijn voordeel makende
van zes honderd drie en zestig duizend, „ die uit de lucht zullen
dienen te vallen of uit reeds uitgeputte middelen gevonden moeten
worden."
Zoo kon de man, die geheel Amerika en half Europa in zijn
bezit had, nog geen anderhalf millioen dukaten \'sjaars van
zijne landen trekken. De bezitter van Peru en Mexico kon niet
rekenen op „ een noemenswaardige opbrengst " van zijne mijnen,
en ontleende een wisselvalig inkomen voornamelijk uit de ver-
gunningen, die hij zijn onderdanen verleende om handel te
drijven in slaven en vleesch te eten op Vrijdag. Het was zeker
een treurige toestand voor een vorst, die op het punt stond
een oorlog te beginnen, waarvan hij zelf noch zijne kinderen
het einde zouden zien; een oorlog, waarin de kosten van het
leger alléén een half millioen gulden per maand zouden be-
dragen, waarin ongeveer zeventig ten honderd van de jaarlijk-
sche uitgaven hangen bleef tusschen de vingers dergenen, die
met de uitbetaling belast waren, en waarin voor iedere vier
manschappen, die op het papier aangeworven en betaald waren,
er gemiddeld maar één in het veld kwam.
Granvelle gaf zijn meester slechts een soberen troost ten aan-
zien van de geldelijke omstandigheden der provinciën. Hij be-
tuigde hem, dat „ de regeering zich dikwerf in de grootste ver-
legenheid bevond en geen middel wist om tien dukaten machtig
te worden." Hij klaagde er bitter over, dat de Staten zich in
het geldelijk beheer wilden mengen, en niet zeer bereidwillig
waren in het toestaan van beden. De kardinaal was bovenal
verontwaardigd, als de Staten zich wilden bemoeien met het
-ocr page 189-
OBANJE\'S HUWELIJK MJ5T
1561
160
gebruik der gelden, die zij hadden toegestaan. Wij hebben ge-
zien, hoe de Staten tot Granvelle\'s grooten spijt, de regeering
gedwongen hadden om de troepen terug te roepen; toch
bleven zij onhandelbaar op het stuk der beden. „ Dit alles
is hoogst verderfelijk," schreef de kardinaal aan Filips,
„die macht, welke zij zich aanmatigen; die stoutheid, waar-
mede zij alles durven zeggen, wat hun noodig voorkomt; die
onbeschaamde voorwaarden, die zij aan elke bede wenschen te
stellen" (1). De kardinaal betuigde, dat hij te vergeefs be-
proefd had hen van hunne dwaling terug te brengen; zij waren
onverbeterlijk.
Het was waarschijnlijk in dezen tijd, dat het plan om de
munt te verzwakken, eenigen tijd te voren door zekeren van
Male (de Malines, \'s Keizers bevoorrechten kamerheer, die tevens
den naam had van een goed „ filozoof" te zijn) aan den Koning
onderworpen, en door Filips zelf en Ruy Gomez met ingenomen-
heid ontvangen, hem weder voor den geest kwam. „ Eene andere
buitengewone bron van inkomsten, schoon misschien geen zeer
eervolle," schreef Suriano „ is tot nu toe geheim gehouden, en
wegens verschil van gevoelen tusschen den Koning en.zijnbiecht-
vader verder ongebruikt gebleven." Deze bron van inkomsten
schijnt bestaan te hebben „ in een zeker poeder, waarvan één
ons, vermengd met zes ons kwikzilver, zes ons zilver geven
zou." Het mengsel werd gezegd de proef van den hamer te
kunnen doorstaan, maar niet die van het vuur. Kerkelijke ge-
moedsbezwaren en tegenkanting van de zijde der Staten, deed
een plan, door den Koning ontworpen, om zijn leger met deze
soort van zilver te betalen, met weerzin opgeven. De uitvin-
ding had echter den Koning zoo zeer bevallen en de uitvinder
had zulk een ruime belooning ontvangen, dat, volgens den
venetiaanschen gezant, Zijne Majesteit in tijd van geldgebrek
wel geen bezwaar zou maken om zich van zulk eene munt te
bedienen.
Vóór wij dit hoofdstuk en het verhaal van de gebeurtenissen
der jaren 1560 en 1561 besluiten, moeten wij nog gewagen van
eene gewichtige aangelegenheid, die gedurende dit tijdvak zeer
de aandacht trok. Wij bedoelen het huwelijk van den prins
van Oranje met prinses Anna van Saksen. Onderscheiden schrij-
vers hebben, door oppervlakkige beschouwing misleid, gemeend,
een der oorzaken van den grooten opstand der Nederlanden te
moeten zien in de verbindtenis van het doorluchtige hoofd van
den opstand met het luthersche Saksen. Men moet echter én
de personen én den tijd met weinig vrucht hebben bestudeerd,
(1) Papiers d\'Etat, VI. 178—180.
-ocr page 190-
1561                                  AIÏJfA VAN SAKSEN                                    161
om het mogelijk te achten, dat op een karakter als dat van
Willem van Oranje groote invloed kon worden uitgeoefend door
personen als Anna van Saksen of haar oom den keurvorst
Augustus, bijgenaamd „de Vrome".
De prins was in 1558, op vijf-en-twintigjarigen leeftijd,
weduwnaar geworden. Granvelle, die gezegd werd in zijn eerste
huwelijk de hand gehad te hebben, stelde hem thans, nadat
de rouw was geëindigd, eene verbindtenis voor met Renée,
dochter van de hertogin van Lotharingen en kleindochter van
Christiaan de Tweede van Denemarken en Isabella, zuster van
Keizer Karel de Vijfde. Zulk eene verbindtenis, zoowel met het
koninklijke huis van Spanje als met dat van Frankrijk, —
want de jeugdige hertog van Lotharingen, broeder van Renée,
was gehuwd met de dochter van Hendrik de Tweede, — werd
door den prins als zeer wenschelijk beschouwd. Filips en de
hertogin Margaretha van Parma namen beide genoegen met het
huwelijk, of gaven dit althans voor. Terzelfder tijd stelde de
hertogin-weduwe van Lotharingen, moeder van de als bruid
gedoodverfde, alles in het werk om landvoogdes der Neder
landen te worden. Deze eerzuchtige, listige vrouw zag in een
man van Willem\'s stand en talenten een zeer gewenschten bond-
genoot om haar in hare plannen te helpen. Wel had Filips
openlijk zijne begeerte te kennen gegeven den prins dus nauw
aan zijn eigen Huis te verbinden (1), en het huwelijk met
warmte bij de moeder der prinses voorgestaan; doch dit nam
niet weg, dat hij kort daarop, terwijl hij met den prins in het
park te Brussel wandelde, dezen mededeelde dat de hertogin
van Lotharingen zijne voorstellen had van de hand gewezen.
Zulk een uitkomst verbaasde den prins niet weinig, daar hij
op vriendschappelijken voet stond met de moeder en al zijn
invloed had gebezigd ten gunste van hare benoeming tot land-
voogdes, zijne eigene aanspraken op die betrekking geheel ter
zijde stellende. Nooit werd er een voldoende verklaring ge-
geven van dezen zonderlingen afloop van een huwelijksplan,
schijnbaar met toestemming van alle pai-tijen opgezet. Wel werd
gezegd, dat de jonge dame den prins niet zeer genegen was (2);
maar, vermits het niet bekend was, dat zij elkander ooit ge-
sproken hadden, vermits de prins zoo in uiterlijk als door zijn
(1)   »— que V. Mtè m\'eust cscript, par ses lettres, Ie desir que icelle
avoit toujours eu de sa grandeur — et que, dcsirant 1\'allier plus prés de sou
sang, icelle avoit fait instance, telle qu\'il scavoit, pour proourer son mariagc
avec la fille ainée de Mame de Lorraiue, comme il Ie pouvoit souvenir.» —
Brief van Margaretha van Parma bij Rkivfenbkkg. Corrcspondance de Margte.
d\'Autriche, p. 271, 272.
(2)   • — mais comme 1\'affaire trainait en longueur et comme aucuns disen
qu\'il n\'estoit h la bonne grace de la demoiselle.« — Pontijs Païen MS.
-ocr page 191-
162                                  ONDERHANDELINGEN                                  1561
daden, een van de schitterendste ridders was van zijn tijd, en
de toestemming der bruid geen hoofdvereischte bij zulke vorsten-
huwelijken placht te zijn, scheen het geheim een nadere op-
lossing te eischen. De prins wantrouwde de oprechtheid van
Granveile en van den Koning, die, zooals gezegd werd, in het
geheim rijpelijk met elkander over het huwelijk zouden geraad-
pleegd hebben. De bisschop zou de meening hebben te kennen
gegeven, „ dat de vriendschap, die hy den Prinse droegh, hem
dry ven soude, om het aan te raaden, indien de trouw, die hy
zynen meester schuldigh was, niet bedenkelyk vond een\' per-
soonaadje, ondersteunt van oovergroote achtbaarheit, en gunst
der Landtzaaten, door \'t behuwen van zoo naa een bloedtver-
wantschap Zyner Majesteit, in top te trecken" (1). Daarom
zou de Koning heimelijk de hertogin van Lotharingen uitge-
noodigd hebben om het voorstel van de hand te wijzen, terwijl
hij terzelfder tijd voortging openlijk ten gunste van de ver-
bindtenis te spreken. De prins zou deze dubbelzinnige handel-
wijze hebben ontdekt en daarin de eenige redelijke verklaring
van de gansche toedracht der zaak gevonden hebben (2). De
hertogin van Lotharingen, die zich evenzeer bedrogen en haar
eerzuchtig plan geheel verijdeld zag door haar gewetenloozeu
neef — door wien thans tot ieders verbazing Margaretha van
Parma tot landvoogdes benoemd werd, met den bisschop als
eersten minister, — had even weinig reden om met de koninklijke
en bisschoppelijke kuiperij tevreden te zijn als de prins van
Oranje. Spoedig na deze teleurstelling richtte Willem het oog
naar Duitschlaud. Anna van Saksen, dochter van den be-
roemden keurvorst Maurits, leefde aan het hof van haren oom,
den keurvorst Augustus. Een musketkogel, mogelijk door een
verradelijke hand afgezonden, had zeven jaren te voren, in een
onbeteekenend gevecht met Albert van Brandenburg, een einde
gemaakt aan de avontuurlijke loopbaan van haren vader. De
jeugdige prinses, die naar men zeide, veel van baars vaders
rusteloozen en woesten aard had geërfd, was thans zestien jaren
oud, ver van schoon, eenigszins scheef en mank (3). Haar
bruidschat werd voor dien tijd aanzienlijk geacht; zij bezat
(1)  Hooft, I. 35. Dit was juist dezelfde bedenking, door Keizer Karel tegen
liet huwelijk met de gravin van Buren aangevoerd, en met goed gevolg door
Granvelle bestreden.
(2)   Vergel. Bakhuizen v. d. Brink: het Huwelijk enz., 8, 9, 10, voor
welke studie over deze hoogst ingewikkelde zaak ieder oprecht historicus de
warmste erkcutclijkhcid gevoelen moet. [Deze welverdiende lof van Motley
werd in de oorspronkelijke vertaling uit bescheidenheid weggelaten.]
(3)   « — ungeschickten Leibes, wahrscheinlich etwas hinkend.» — BÖT-
tigBR , p. 87.
-ocr page 192-
1561                      over obanje\'s huwelijk                       163
zeventig duizend rijksdaalders en had er daarenboven dertig
duizend te wachten bij den dood van Jan Fredeiïk de Tweede,
met wien hare moeder gehuwd was na den dood van Maurits.
In rang stond zij onder de geslachten van Duitschland ver boven
Willem van Nassau, en in dit opzicht, eer dan uit een geldelijk
oogpunt, scheen het huwelijk voor hem wenschelijk. De man,
die in het bezit was van de uitgebreide bezittingen van Nassau-
Chalons, vereenigd met de erfenis van graaf\' Maximiliaan van
Buren, kon moeilijk aangelokt worden door 100000 rijksdaal-
ders. Hij zelf had aan de kinderen, die uit het voorgenomen
huwelijk mochten geboren worden, een jaargeld van zeventig
duizend gulden toegedacht. Een vermogen, dat zulk een milde
beschikking gedoogde, kon niet belangrijk vermeerderd worden
door een huwelij ksgift, die alleen aanzienlijk kon schijnen in
de oogen der arme duitsche vorsten. „ De bruidschat, " zegt
een schrijver uit dien tijd, „was nauwelijks voldoende om de
kosten te bestrijden van de gastmalen en schitterende feesten,
ter gelegenheid van het huwelijk gegeven. Toen alles be-
taald was, bleef er geen daalder van over" (1). Niets is
derhalve minder gegrond dan de toch uitgebrachte beschuldiging,
dat de prins uit geldzuchtige bedoelingen deze verbindtenis zou
gezocht hebben.
Van beide zijden waren moeilijkheden uit den weg te ruimen
eer het huwelijk tot stand kon komen. De bruid was luthersch,
de prins katholiek. Ten aanzien van Oranje\'s godsdienstige
gevoelens bestond niet de minste twijfel, en niemand waagde
het hem daaromtrent aan te vallen. Granvelle zelf gaf de on-
bewimpelste getuigenis omtrent \'s prinsen rechtzinnigheid. „Het
tegenwoordige huwelijksplan doet mij zeer leed," schreef hij
aan Filips, „ doch ik heb nooit reden gehad zijne godsdienstige
begrippen te wantrouwen. " In een anderen brief zeide hij,
dat hij wenschte het huwelijk te kunnen tegenhouden; doch dat
hij te véél vertrouwen stelde in de deugd van den prins om te
kunnen denken dat iets hem aan den waren godsdienst zou
onttrekken (2). Van de andere zijde werd evenmin twijfel ge-
koesterd omtrent \'s prinsen geloof. De oude landgraaf Filips
van Hessen, grootvader van de bruid, was een hevig tegen-
stander van het huwelijk: „ de prins is een papist", zeide hij,
„ die naar de mis loopt en geen vleesch eet op vastendagen. "
(1)  » Ceste Allemande, qui ne luy avoit porté en mariage que cent ii sii
vingt mille daldres, qui a grande peine avoit eu peu suftir pour payer les
banquets, festins et magiiifieences de ces nopces paycs lui estoit resté boni pas
nn dalder tant seulement du dot et portement de sa femme.» — Pontos
Payen MS.
(2)  Gkoen v. Pbinst. Archives etc., I. 52, 70.
-ocr page 193-
164                                   ONDEltlIANDELING EX                                 1561
Hij had geen wezenlijke bezwaren tegen zijn persoon, maar on-
overkomelijke bedenkingen tegen zijn godsdienst. „ De oude
graaf Willem ", zeide hij, „ was een evangelisch vorst tot aan
zijn dood. Deze man is het tegendeel." Het huwelijk zou
alzoo een gemengd huwelijk zijn. Men moet evenwel op de
tijdsomstandigheden letten. De Lutherschen waren nog niet be-
paaldelijk tot ketters verklaard: integendeel, het was juist op
dit tijdstip, dat de paus de protestantsche vorsten van Duitsch-
land uitnoodigdo tot de kerkvergadering van Trente, waar de
scheuring zou worden bijgelegd en al de afgcdwaalden weder
in de schaapskooi zouden worden vergaderd. Wel ver van eenige
uiterlijke vijandschap te toonen, was de houding van den paus
verzoenend. De pauselijke brieven van uitnoodiging werden aan
de vorsten ter hand gesteld door een legaat, en allen begonnen
zij met de woorden, „Aan mijn beminden zoon". Zij werden
aan Zijne Heiligheid teruggezonden met het niet zeer fijne ant-
woord: .. wij gelooven dat onze moeders deugdzame vrouwen
zijn geweest, en hopen dat wij betere vaders hebben gehad" (1).
De groote kerkvergadering had nochthans zijne besluiten nog
niet uitgevaardigd. Huwelijken tusschen de aanhangers van Rome
en van den nieuwen godsdienst kwamen gedurig voor, in \'t bijzonder
tusschen vorstelijke en andere hooggeplaatste personen. Zelfs
Filips had sterk aangehouden om de hand van de protestantsche
Elizabeth, schoon hij haar, ware zij uit een geringen stand
geweest en had het in zijne macht gestaan, ontwijfelbaar
zou hebben laten verbranden. In geheel Duitschland, en be-
paaldelijk onder de hoogere kringen, heerschte er eene neiging
om den godsdiensttwist te laten rusten, om de asch niet te
roeren, waaronder het verwoestend vuur nog lag te smeulen,
en waaruit het eens met hevigheid opvlammen zou. Het was
uiterst moeilijk voor iedereen, van den hoogste tot den laagste,
om een juiste bepaling te geven van zijn geloof. Een huwelijk
alzoo tusschen personen van verschillende godsdienstige denk-
wijze was geenszins bevreemdend, ofschoon het in het algemeen
niet weiischelijk werd geacht.
Er bestonden evenwel bijzondere redenen, waarom deze ver-
bindtenis niet aangenaam moest zijn aan Filips van Spanje en
ook niet aan den landgraaf Filips van Hessen. De bruid was
de dochter van den keurvorst Maurits, en in dien naam lagen
schier alle ongelukken, rampen en teleurstellingen van \'s Keizers
regeering opgesloten. Maurits had den Keizer vervolgd over de
bergen van Tyrol, even als de jager het wild; Maurits had
den vrede van Passau afgedwongen; Maurits had de katholieke
(1) Groen v. Prin&t. Arehives, etc, I. 92.
-ocr page 194-
1561                     otbk obaxje\'s huwelijk                        165
kerk in Duitschland vernietigd; Maurits had de verkiezing belet
van Filips tot roomsch Koning. Indien Willem van Oranje eene
vrouw onder de heidenen moest zoeken, had hij dan geen andere
bruid kunnen vinden dan juist de dochter van zulk een man ?
Anna\'s grootvader aan den anderen kant was landgraaf Filips,
het bekende slachtoffer van het geweld en de list van Karel
de Vijfde. Hij zag in den voorgestelden bruidegom, den man,
die van zijne jeugd af aan de geliefde page en de vertrouwe-
ling geweest was van den gehaten Keizer, aan wien hij zijne
lange gevangenschap weet. Hij zag «ook in hem — want de
bedekte twisten in den Staatsraad waren voor de wereld nog
niet openbaar geworden — den vertrouwden vriend en bond-
genoot van den nog gehater Granvelle, den sluwen priester, die
door „ewig" in de plaats van „eatig" te stellen, hem die
vreeselijke gevangenschap had op den hals gehaald. Deze om-
standigheden alleen zouden hem ongunstig jegens den prins
hebben gestemd, ook al ware die niet katholiek geweest.
Keurvorst Augustus evenwel, oom en voogd van de bruid,
was niet alleen geen bestrijder, maar integendeel een sterk voor-
stander van het huwelijk, en had besloten over alle hinderpalen
heen te stappen, ook over den tegenstand van den landgraaf,
zonder wiens toestemming hij reeds voorhing beloofd had, niet
over de hand van Anna te zullen beschikken. Hiervoor bestond
meer dan een reden: Augustus, die, om de woorden van een
hedendaagsch geschiedvorscher te bezigen, een byzantijnsch
Keizer was van de ergste soort, teruggekomen met hertogshoed
en mantel (1), bezat geen onaantastbaar recht op de waardig-
heid, waarvan hij het genot had. Hij erfde haar van zijn
broeder, maar deze had zijn voorganger Jan Frederik uit het
bezit gestooten. Toen Maurits de wapenen opvatte tegen den
Keizer, die hem op den zetel van zijn neef geplaatst had, was
het hem minder nuttig voorgekomen, don rechtmatigen eigenaar
weder in het bezit te stellen van den rang, dien hij zelf aan
Karels geweldenarij ontleende. Het recht op dien rang kon
. zich weder doen gelden, en Augustus op zijne beurt het bezit
verliezen door een mogelijk huwelijk van prinses Anna met den
een of anderen woelzieken of listigen duitschen vorst. Had zij
eens Duitschland verlaten, dan was het minder waarschijnlijk
dat zij hem moeilijkheden berokkenen zou. Het huwelijk, schoon
juist niet bijzonder wenschelijk wat betreft den rang, was in
andere opzichten, zeer schitterend. Wat den godsdienst betreft,
zoo twijfelde hij er niet aan zijn eigen geweten gerust te kunnen
stellen, wanneer het hem maar eerst gelukt was, de gewetens-
(1) Bakhuizen, »het Huwelijk» eoz., bl. 14.
-ocr page 195-
166          KEUEVOBST AUGUSTUS EN LANDGEAAF FILIPS        1561
bezwaren van den landgraaf te overwinnen of in slaap te wiegen.
De prins van Oranje was blijkbaar in zulk een toestand ge-
plaatst, dat hij moeielijk alle partijen genoegen kon geven. Naar
hij meende, moest het huwelijk, even als alle huwelijken van
hooge personen in die dagen, op het beginsel rusten van het
r uti possidetis ", dat den grondslag uitmaakte van den gods-
dienstvreddvan Duitsehland. Zijne gemalin zou, na haar huwelijk
en hare komst in de Nederlanden, „ op katholieke wijze leven";
zij zou geacht worden te behooren tot de zelfde kerk als die
van haar echtgenoet; z(J zou geen aanstoot geven aan de re-
geering, en hemzelven niet in verdenking brengen, dooreenigen
godsdienstvorm te veronachtzamen. Verder wenschte Willem op
dit doornachtig pad niet te gaan. Hij was toen nog een ge-
makkelijk, onverschillig katholiek, afkeerig van paapsche ver-
volgingen, doch even afkeerig van lange puriteinsche gebeden
en gezichten, en die veel meer hield van wereldsche zaken, dan
van geestelijke twistredenen. Daar hij te doen had met twee
godsdienstige dwepers, den een in Madrid en den ander in
Cassel, was hij spoedig overtuigd dat hij het waarschijnlijk
geen van beiden volkomen naar den zin zou maken, en achtte
hij het dus verstandiger, eenvoudig zijn eigen zin te doen.
In den aanvang van het jaar 1560 werd graaf Gunther van
Schwartzburg, verloofd aan s prinsen zuster Catharina, met
den kolonel George von Holl, naar Duitsehland gezonden om
over het huwelijk in onderhandeling te treden. Zij vonden keur-
vorst Augustus bereid en verlangend naar de verbindtenis. Het
viel den gezanten niet moeilijk aan al zijne eischen ten aanzien
van de godsdienstkwestie te gemoet te komen. Indien zij echter,
zoo als de keurvorst later aan den landgraaf te kennen gaf,
werkelijk beloofden dat de jonge prinses een evangelisch pre-
dikant in hare eigene vertrekken zou mogen hebben, en het
gebruik van de sacramenten haar zou worden toegestaan, dan
lijdt het geen twijfel, of zij zijn veel verder gegaan dan hun
last medebracht; want dergelijke inwilligingen bleef Willem zelf
standvastig weigeren. Het is echter waarschijnlijker, dat Au-
gustus, die over dezen gevaarlijken grond met luchtigen, snellen
tred wenschte heen te stappen, de voorstellen van den prins
wat gunstig zal gekleurd hebben. Hoe dit zij, hetgeen verder
gebeurde, rechtvaardigde geenszins deze wat te haastige op-
vatting van den keurvorst.
Van den aanvang af toonde landgraaf Filips zich tegen het
huwelijk ingenomen. Zoodra het voorstel aan Augustus gedaan
was, zond die vorst Hans von Carlowitz naar den grootvader
te Cassel. De prins van Oranje, werd gezegd, was jong, schoon
en rijk en stond hoog in gunst bij den spaanschen Koning;
prinses Anna, van haar kant, zou, meende haar oom, waar-
-ocr page 196-
1561         KEÜBVOEST AUGUSTUS EN LANDGRAAF FILIPS           167
schijnlijk niet meer toenemen in regelmatigheid van lichaams-
bouw, als het te wachten was dat haar dwarsdrijvend en be-
dorven karakter met de jaren zou verbeteren. Het was daarom
wenschelijk haar zoo spoedig mogelijk uit te huwelijken (1). De
keurvorst wilde echter niets doen zonder de toestemming van
den landgraaf.
Dit openhartig en, voor zoo ver het de prinses raakte, niet
zeer vleiend vertoog, beantwoordde de landgraaf op eigenaardige
wijs. De prins was spaansch onderdaan, zeide hij, en zou Anna
niet in haar geloof kunnen beschermen, zoodat zij vroeg of laat
afvallig zou worden; hij was slechts graaf in Duitschland en
dus geen passende partij voor de dochter van een keur-
vorst; daarenboven behoorde Anna zelve geraadpleegd te wor-
den daar zij den prins nog niet eens gezien had. Wanneer
zij minder goed gevormd was, zoo als de keurvorst zeide, achtte
hij het schandelijk haar als zoodanig ten toon te stellen; haar
gebrek te verbergen, ware echter ook niet geraden, vermits de
prins zich later misschien zou beklagen. dat, daar hem eene
welgevormde prinses was toegezegd, eene misvormde te kwader
trouw in de plaats was gesteld (2), en zoo volgden er nog meer
zonderlinge en gezochte redeneringen, waarvan de landgraaf een
groot liefhebber was. De strekking van zijn antwoord op het huwe-.
lijksvoorstel was echter eene ondubbelzinnige weigering, waar-
bij hij bleef volharden.
Ten gevolge van deze tegenkanting werden de onderhandelingen
een tijdlang geschorst. Augustus smeekte den prins zijn plan
niet op te geven, terwijl hij hem beloofde alles in het werk te
stellen om den landgraaf te winnen, hem herinnerende, dat de
oude man mogelijk „spoedig de eeuwige rust zou ingaan," en
zelfs te kennen gevende dat, mocht het ergste gebeuren, hij
zich verbonden had niets te doen zonder voorkornis van den land-
graaf, maar niet verplicht was te wachten naar zijne toe-
stemming
(3).
(1)  « Hans von Carlowitz sollte vorstellen dasz die Prinzessin in ihrera
Alter schwerlich an geradem Wuchse und Proportion des Leibes zunehraen
werde, dabei von einer seltsamen Gemüthsart und hartcm Sinnesei, und man
daher billig auf ihre Versorgung bedacht sein müsse». — Bóttioer, 93.
(2)   »Da nun aber der Kurfürst melde, dasz sie einen ungeschickten Leib
liiitte, 80 wiire es schimpflich, ihm solches sehen zu lassen, zu verbergen aber
um deswillen bedenklich, weil er alsdan sagen dürfte: dasz man ihm eine
wohlgebiltede Prinzessin angerühmt, eine ungeschickte aber listigerweise ange-
hiingt hatte», etc. — Uöttiger , 94.
(3)  »— dan im Vortragh stunde niclits anders dan ohne Vorwissen, und
nicht ohne Vorwilligung, dcrwegen die Vorwilliging bei ihr Ch. Gn. allein
stunde•, etc. — » Ce raisonnement», merkt Groen van Prinsterbr terecht
op, « a 1\'air d\'un subterfuge peu honorable ». — Archives et Correspondance, I. 88.
I                                                                                             13
-ocr page 197-
168                           KONING FILIPS\' BBIEF OVEB                         1561
Van den anderen kant had de prins aan den Koning van
Spanje het huwelijksplan medegedeeld. Hij had ook meer dan
eens breedvoerig met de landvoogdes en Granvelle over de zaak
gesproken. In al deze gesprekken had hij zich steeds in den
zelfden zin uitgelaten: zijne aanstaande vrouw zou rals eene
katholieke leven" (1), en, indien daarin niet werd toegestemd,
zou hij de onderhandelingen afbreken. Hij gaf niet voor, dat
zij haar protestantsch geloof zou afzweren. Toen de hertogin aan
Filips de voorwaarden mededeelde, zoo als de prins haar die
opgegeven had, deed zij daarbij uitkomen, hoe Augustus van
Saksen er niet tegen opkomen zou, indien zijne nicht „ na haar
huwelijk op katholieke wijze leefde", maar hoe het volstrekt
niet waarschijnlijk was, dat „ het haar vergund zou zijn, vóór
het huwelijk hare dwalingen af te zweren en absolutie te bekomen
volgens de regels der kerk". Terwijl de hertogin schreef, dat
zij ten volle overtuigd was van de rechtzinnigheid van den prins,
drukte zij tegelijkertijd hare vrees uit, dat in vervolg van tijd
door zijne nieuwe verwanten mogelijk pogingen zouden worden
in het werk gesteld „ om hem tot hunne verkeerde gevoelens
over te halen".
Maanden lang bewaarde de Koning het stilzwijgen. Gedurende
dien tijd volbracht hij de moeilijke taak om tot een besluit te
komen, of liever tot een besluit overgehaald te worden door
personen, die honderde uren van hem verwijderd waren. In het
najaar schreef Granvelle hem, dat de prins zeer verwonderd
was zoo lang naar een stellig antwoord te moeten wachten op de
mededeelingen, in het begin van het jaar omtrent zijn voorgenomen
huwelijk gedaan, om eindelijk te vernemen, dat Zijne Majesteit
geen antwoord gezonden had, op grond dat het plan was afge-
sprongen; terwijl integendeel de onderhandelingen drukker dan
ooit werden gevoerd.
Uiterst hulpeloos doch zeer eigenaardig was de toon van den
brief, door Filips geschreven, nu hij zich dus genoopt zag eene
beslissing te nemen, „ Gij gaaft mij ", zeide hij, „ uwe hoop te
kennen, dat het huwelijk van den prins niet door zou gaan,
en daar gij niet verder over de zaak schreeft, meende ik dat
zij uit was. Hierover verblijdde ik mij niet weinig, daar dit het beste
was wat gebeuren kon. Alzoo", vervolgde de Koning, met zijne
eindelooze herhalingen „was ik zeer verblijd, dat het dus had mogen
gebeuren. Niettemin", voegde hij er bij, " indien het huwelijk
voortgang moet hebben, weet il; waarlijk niet ivat er van te
seggen,
maar laat het aan mijne zuster over, daar toch niemand
op de plaats zelve beter kan beoordeelen, wat te dien aanzien
(1) » De sorte que Ie Prince fust asseuré d\'euli qu\'elle vivroit catholique-
ment, se mariant avec luy-\'. — Brief van Margar. van Parma. Beipff.nb. 261.
-ocr page 198-
1561                          orakje\'s huwelijk                            169
gedaan moet worden: of \'t mogelijk zij, het tegen te houden,
dan wel of, indien daartoe geen middel bestaat, het beter is,
vergunning te geven. Maar wanneer er een middel is, ware het
beter daarvan gebruik te maken, vermits ik," besloot de Koning
op gemoedelijken toon, _ niet kan begrijpen hoe de prins op het
denkbeeld kon komen de dochter te huwen van den man, die
jegens Zijne Majesteit, roemrijker gedachtenis, handelde, gelijk
hertog Maurits gehandeld heeft" (1).
Gewapend met dezen allerduidelijksten brief, die, wanneer er
eenigen zin in lag, een onwillige toestemming inhield op het
verzoek van den prins om de koninklijke goedkeuring, lieten
de landvoogdes en Granvelle, Willem van Oranje bij zich komen
en onderhielden hem over zijn huwelijksplan op eene voor zijn
trots krenkende wijze, terwijl zij veel verder gingen dan eene
redelijke opvatting van de koninklijke bevelen medebracht. Zij
gaven hem zelfs te kennen, dat Zijne Majesteit geraadpleegd had
met mannen, op gewetensvragen gespitst en ervaren in godge-
leerdheid, overeenkomstig wier gevoelen eene eindbeslissing, thans
nog niet mogelijk, op een later tijdstip zou genomen worden.
Deze vergadering van bedreven biechtvaders en godgeleerden
bestond alleen in de verbeelding van Granvelle en Margaretha.
De brief van den Koning, hoe duister en weifelachtig ook, gaf
aan de hertogin de bevoegdheid om op hare eigene verantwoor-
delijkheid toestemming te geven; doch zulke verzinsels behoor-
den tot de » veinzerij", voor de hoogste staatkunde gehouden door
de leerlingen van Macchiavelli. De prins, schoon zeer vertoornd,
bleef uiterlijk kalm; hij gaf der landvoogdes te kennen, dat de
onderhandelingen te ver waren gevorderd om te worden afge-
broken en herhaalde zijne verzekering, dat de toekomstige
prinses van Oranje zou leven „ als eene katholieke".
In December 1560 bracht Willem een bezoek te Dresden, waar
hij dooi- den keurvorst met veel hartelijkheid ontvangen werd.
Dit bezoek besliste het huwelijk. Het uiterlijk voorkomen en
de talenten van den hoogen gast maakten diepen indruk op de
prinses: haar hart was op eens veroverd. Daar zij doodelijk ver-
liefd was op den voorgestelden bruidegom of zich ten minste
inheeldde het te zijn, gaf zij weldra even veel ingenomenheid
met het huwelijk te kennen als haar oom, en riep zij dikwerf,
met de hevigheid eigen aan haar karakter, uit: „ wat God heeft
besloten, zal de Duivel niet verhinderen" (2).
De prins zou, zooals gezegd werd, gedurende zijn verblijf te
Dresden groote belangstelling hebben getoond in den dienst in
(1)  Papiers d\'Etat, VI. 175, 176.
(2)   » Was Gott ausersehen, werde der Tcufel nicht wehrcu ». — Böttiger, 101.
-ocr page 199-
170                                         MBMOEIB TAN                                      1561
de protestantsche kerk; doch daar dit verblijf slechts tien of elf
dagen duurde, was er niet veel gelegenheid geweest om grooten
ijver aan den dag te leggen.
Omtrent dezen tijd werd een zekere Willem Knuttel door
Oranje afgezonden in de flauwe hoop om de toestemming te verwer-
ven van den ouden landgraaf, zonder dat de prins zelf iets van
belang toegaf. „Wil hij," vroeg de landgraaf,,mijne kleindochter
vergunnen een evangelieprediker in haar huis te hebben?"
„Neen," antwoordde Knuttel. /\'Zal zij althans het sakrament
van het heilige avondmaal in haar eigen vertrek kunnen gebruiken,
op de wijs der Lutherschen"? „Neen," antwoordde Knuttel,
„ noch te Breda noch ergens anders in de Nederlanden. Wanneer
zij deze sakramenten volstrekt wil, moet zij over de grenzen
gaan naar een naburigen protestantschen Vorst" (1).
Op den 14den April 1561 hervatte de keurvorst den aanval
en zond hij den prins eene korte memorie betrekkelijk het punt
van den godsdienst toe, in de hoop dat Oranje die zou over-
schrijven en teekenen. Hij voegde er de belofte bij dat de memorie
nooit zou worden openbaar gemaakt ten nadeele van den onder-
teekenaar. Tegelijkertijd gaf hij mondeling aan graaf Lodewijk
te kennen, dat hij in alle opzichten genoegen had genomen met
de verklaringen door den prins te Dresden afgelegd, uitgenomen
wat den godsdienst betrof.
Hij voelde zich daarom verplicht
eene korte verklaring op schrift te vragen (2). „Geenszins!
geenszins!" viel hem Lodewijk aanstonds bij het eerste woord
in de rede, „de prins kan Uwer Hoogheid zulk eene verzekering
niet geven. Hij zou zijn leven, zijne eer en zijne fortuin wagen,
als hij het deed, gelijk Uwer Hoogheid wel bekend is." De
keurvorst betuigde, dat de verklaring, wanneer zij onderteekend
was, nooit in handen van den Koning van Spanje zou komen,
en drong er op aan dat zij den prins zou worden voorgelegd.
Lodewijk noemde het stuk, in een brief aan zijn broeder,
„zonderling, wijdloopig en listig", en ontried hem ten sterkste
er zich mede in te laten.
Dit stuk, dat men den prins aldus verzocht te onderteekenen,
terwijl zijn broeder Lodewijk het hem nadrukkelijk afried, werd
werkelijk nooit door den prins geteekend. De inhoud kwam
hierop neder: De prinses zou na haar huwelijk noch door be-
dreigingen noch door overreding worden afgetrokken van Gods
(1)  Bakhuizen van den Brink , 63.
(2)   «So viel die püncten belangt do sich der Printz gegen mich erkleret
hat allhie zu Kresen, biu ieli mit ihm gar wol zu friden und lasz es auch
darbey bleibeu ausgenommen so viel die religiou belanget, so musz ich eine
kleine verschreibung vou im haben». — Archives, etc., I. 100. Brief van
Lodewijk van Nassau.
-ocr page 200-
\' 1561                                    DEN KEURVORST                                       171
woord in zijn waarheid en zuiverheid, of van het gebniik van
het sakrament volgens de leer van de augsburgsche geloofsbe-
lijdenis. De prins zou haar vergunnen boeken te lezen, ge-
schreven in overeenstemming met die geloofsbelijdenis, en haar,
zoo dikwijls als zij het verlangde, toestaan zich uit de Neder-
landen te begeven naar eene plaats, waar zij het sakrament
volgens de augsburgsche geloofsbelijdenis kon gebruiken. Ingeval
van ziekte of zwangerschap, zou de prins, zoo noodig, een
evangelieprediker bij haar roepen, die haar het heilige sakra-
ment in hare kamer zou kunnen toedienen. De kinderen, die uit
het huwelijk mochten geboren worden, zouden in de leer van
de augsburgsche geloofsbelijdenis worden onderwezen (1).
Ook al ware er gevolg aan deze memorie gegeven, zou dit
bijna niet in strijd zijn geweest met de verklaringen door den
prins aan de spaansche regeering afgelegd. Hij had toch nooit
bedongen, dat zijne bruid katholiek worden zou, maar alleen
dat zij als katholieke zou leven. Al wat hij beloofd of toegezegd
had, was dat zijne vrouw zich naar de wet in de Nederlanden
gedragen zou. Het stuk erkende die wet in het algemeen. In
geval van volstrekte noodzakelijkheid evenwel zou, zoo stond
er in, de prinses de kerkgerechten binnenskamers mogen ont-
vangen. Dit ware voorzeker een doodelijke zonde geweest in de
oogen van een Calvinist of Doopsgezinde, maar de Lutherschen
hadden nooit zulke strenge praktijken gevolgd. Bovendien ver-
wierp de prins reeds de beginselen van de plakkaten, en ver-
zette hij zich tegen het bevel om ze waar hij het gebied voerde
toe te passen. Eene algemeene toezegging derhalve, voor zijn
eigen huis door hem gegeven, in den zin van de memorie
door den keurvorst opgesteld, zou noch schijnheilig, noch be-
driegelijk zijn geweest, maar integendeel den man waardig,
die over zulke kleine zielen als Granvelle en Filips aan den eenen
en August van Saksen aan den anderen kant heenkeek, en hunne
godsdienstbezwaren naar waarde wist te schatten. Eene vorme-
lijke verklaring evenwel, waardoor aan al deze eischen van den
keurvorst toegegeven waren, zou zeker door de spaansche regee-
ring als strafbaar zijn beschouwd. De prins onderteekende de
memorie nooit (2); doch, gelijk wij later zullen vermelden, gaf
(1)   Het stuk is meermalen uitgegeven : zie bijv. Groen v. Veinst. , Archives
et Correspondance, I. 102, 103. Uakil. v. d. Bklnk, «het Huwelijk», enz.
75, 76.
(2)  Dit is altijd eene betwiste vraag geweest. Het meest algemeen gevoelen ,
in \'t bijzonder door de vijanden van Willem voorgestaan, is dat hij teekeode.
De heer Bakhuizen van den Brink (bl. 82 vv.) beweert, schier alleen, het
tegendeel, tegenover onderscheiden beroemde schrijvers. Na eene krachtige
reeks van bewijzen, uit de omstandigheden afgeleid, om zijne stelling zoo ste ik
te maken als eene ontkenning in den regel zijn kan, komt hij tot het besluit,
-ocr page 201-
172                             obanje\'s houding                           1561
hij een mondelinge toestemming voor zoover de algemeene strek-
king betrof, doch in zeer onbepaalde en korte bewoordingen,
ten overstaan van een notaris, op den dag van het huwelijk.
Mochten onze lezers meenen, dat wij ons te lang met de op-
heldering van dit punt hebben bezig gehouden, dan wensehen
wij hun te herinneren, dat het karakter van een groot en goed
man te kostbaar voor de geschiedenis is om er los overheen te
loopen. Het is van weinig belang de juiste geloofsbegrippen op
te diepen van August van Saksen of van zijne nicht; eveneens
is het van betrekkelijk gering belang om het oogenblik te be-
palen, waarop Willem van Oranje ophield een eerlijk, maar vrij-
gevig katholiek te zijn, en hij zijn gemoed opende voor het licht
der hei-vorming; maar het is van zeer groot belang, dat aan
zijn naam niet de beschuldiging kleve van opzettelijk bedrog en
schijnheiligheid. Daarom hebben wij het noodig geacht overtui-
gend aan te toonen, dat de prins nooit, noch te Dresden, noch
te Cassel, eenige verklaring aflegde, onbestaanbaar met zijne
betuigingen aan den Koning en den kardinaal. Het juiste karakter
van zijn spreken en handelen ten opzichte van de godsdienst-
kwestie blijkt uit zijn antwoord aan de keurvorstin, die onmid-
dellijk na het huwelijk hem smeekte hare nicht niet af te brengen
van het pad van den waren godsdienst. „ Zij zal niet worden
lastig gevallen" zeide de prins, „met zulke sombere zaken. In
plaats van de heilige schrift zal zij „ Amadis de Gaule" lezen
en soortgelijke vermakelijke boeken, die over de amore handelen,
en in plaats van te breien en te naaien zal zij eene galliarde
leeren dansen en andere cmirloisies, die het gebruik van ons
land medebrengt en aan haren rang passen" (l).
dat een onderteekend en verzegeld stuk van dien aard nooit zal worden ge-
vonden (bl. 86). Het verheugt mij de juistheid van zijn bewijs a priori te
kunnen bevestigen, en het stellige en onwedersprekelijke bewijs te kunnen
leveren , dat Willem niet geteekend heeft. In de notariële akte , op 24 Augustus
1561 , tusschen vier en vijf ure des namiddags, even vóór de huwelijksvoltrek-
king opgemaakt, en berustende in het Rijksarchief te Uresden, verklaarde de
keurvorst, dat de prins nooit zou toestemmen, gelijk hij ook nooit gedaan
had, zulk een eigenhandig, onderteekend en verzegeld stuk te maken als
waarvan spraak was. Hoe men over de transactie in het algemeen moge
oordeelen , niemand kan voortaan beweren, dat de prins van Oranje met het
stuk handelde in diervoege als hij verzocht was het te doen — Zie achter
de Aanteekeniugen.
(1) l ittrcksels uit dezen brief (van landgraaf Willem, zoon van Filips,)
zijn uitgegeven door IföTTloïR en anderen. De aangehaalde woorden in den
tekst zijn uit het oorspronkelijke stuk, in het koninklijk archief te Dresden
berustende, en gedeeltelijk door den landgraaf zelven geschreven. » Was er
nun darauf E. I. Gemahliu geantwortctt, das ist bey deun E. L. bewusst,
nehmlich, das er sie mit den melancolischen Dingen nicht bemuhen wollte,
soiidem dos sie ann statt der heijligen schrift Amadis de Gaule und dergleichea
-ocr page 202-
1561                       \'s iandgbaaf\'s protest                         173
Het antwoord was weinig gemoedelijk, lichtvaardig, bijkans
minachtend. Zeer zeker was Willem van Oranje toen nog niet
de „Vader Willem", zooals hij worden zou — de held, bezield
met hoogen ernst, met zucht tot zelfopoffering, met diep gods-
dienstig gevoel; maar uit zijn gezegde bleek ten volle, dat hij
niet zeer ingenomen was met luthersche meeningen of theologisch
getwist. Landgraaf Willem was niet zoo ver van de waarheid toen
hij, in zijn eigenaardigen stijl, na aan dit antwoord herinnerd
te hebben, liet volgen: „ Uwe genade zal moeten toegeven dat
het kon vent aan het spelen zal raken, als de abt met dobbel-
steenen in den zak loopt" (1).
Zoo groot was de spanning aan het kleine hof van Cassel,
dat onderscheiden protestantsche vorsten en edelen verklaarden
„ liever hunne dochters aan een boer of een zwijnenhoeder te
willen geven, dan aan een papist." De landgraaf was even
krachtig in zijn protest, dat in behoorlijken vorm op den 26sten
April 1561 werd opgemaakt. „Hij was niet gewoon," zeide hij,
„ te vleien en te pluimstrijken " (2). Het speet hem, indien zijne
woorden aanstoot gaven; doch niettemin „ was het huwelijk een
gruwel in zijn oog, en daarom wilde hij het er maar liever bij
laten blijven" (8). Hij wist niets bepaalds ten nadeele van den
prins, „ die in het oog der wereld een braaf en achtbaar man
was". Hij erkende, dat de prins groote bezittingen had, schoon
hij opmerkte dat zijne schulden ook niet gering waren; hij gaf
toe, dat de prins op prachtigen voet leefde, dat hij zelfs ge-
hoord had „van een door hem gegeven gastmaal, waar al het
tafelgoed, de schotels en het verder benoodigde van suiker waren
gemaakt", maar hij meende toch, dat de prins een weinig te
buitensporig was in zijne weelde; terwijl hij, na allerlei uit-
weidingen van dien aard, ten slotte „ voor God, de wereld en
alle vrome christenen betuigde, dat hij niet verantwoordelijk was
voor het huwelijk, maar wel de keurvorst Augustus en anderen,
die dan ook eenmaal daarvan rekenschap zouden moeten geven
aan den Heere".
kurzweilige Biicher, die de Amore tractirten lesenn, mul au statt strickens
muit nahenns eine Galliarde tantzenn lemen solte, und dergleichen curtoisie,
wie solche etwa der Landt preuchlich und wolstendig ».
(1)  MS. in de Archiven te Dresden: — « Nun habcn E. L. zuerachten,
wann der Aptt werffel tregtt, das dem convent das spielenn erleubtt ». — De
landgraaf was een niet minder groot liefhebber van volksspreekwoorden dan
Sancho Panza.
(2)   « Wir nit gewondt sein zue fuchsschweutzen oder zue schmeicheln.» —
Böttiger, 104.
(3)   » Es ist aber Odiosum. darum wollen wirs dissmals bleiben lassen.» —
Ibid.
-ocr page 203-
174                                LUISTEBBIJKE VIEBIJTG                              1561
Intusschen was de dag voor het huwelijk bepaald op Zondag
den 24sten Augustus 1561. Het was St. Bartholomeusdag, een
trouwdag aldus, die, zooals men zeggen zou, niet veel geluk
kon aanbrengen in de zestiende eeuw. De landgraaf en zijne
familie weigerden tegenwoordig te zijn bij het huwelijk, maar
een groot en schitterend gezelschap was er op genoodigd. De
Koning van Spanje zond een wisselbrief aan de landvoogdes,
opdat ze daarvoor een ring mocht koopen van drie duizend
kroonen, om dien van zijnentwege aan de bruid ten geschenke
te geven. Behalve dit milde bewijs van het ophouden zijner
tegenkanting tegen het huwelijk, machtigde hij zijne zuster om
gezanten te benoemen uit de eerste edelen, ten einde hem bij
die gelegenheid te vertegenwoordigen. De baron Montigny werd
dan ook door de hertogin afgevaardigd, met een luisterrijk ge-
volg van edellieden, hoewel zij weigerde om, zoo als de prins
gewenscht had, al de stadhouders der provinciën af te vaardigen,
liet huwelijk zou te Leipzig voltrokken worden. Eene korte
schets van de huwelijksfeesten, geheel uit onuitgegeven bronnen
geput, zal wellicht eenig denkbeeld kunnen geven van de levens-
wijze en gewoonten der hoogste standen in Duitschland en in
de Nederlanden op dit tijdstip (1).
De Koningen van Spanje en Denemarken waren uitgenoodigd,
en door bijzondere gezanten vertegenwoordigd. De hertogen van
Brunswijk, Lauenburg en Mecklenburg, de keurvorst en de
markgraven van Brandenburg, de aartsbisschop van Keulen, de
hertog van Cleef, de bisschoppen van Naumburg, Merseburg,
Meissen en onderscheiden andere hooge personages namen de
uitnoodigingen aan en kwamen meest allen zelf; enkelen slechts
lieten zich door gezanten vertegenwoordigen. De stedelijke raden
van Erfurt, Leipzig, Maagdeburg en andere steden, waren ook
uitgenoodigd. De bruidegom zelf werd vergezeld door zijne broe-
ders Jan, Adolf en Lodewijk, de van Burens, de Leuchtenbergs
en onderscheiden andere personen van rang.
Daar het paleis van den keurvorst te Leipzig nog niet geheel
voltooid was, werden afzonderlijke verblijven in gereedheid ge-
bracht voor iedere genoodigde hooge familie. Dit had plaats in
bijzondere woningen, meestal op de markt. Men zou hier de
noodige levensmiddelen ontvangen van de bedienden van den
keurvorst, doch moest die zelf laten toebereiden. Daarom waren
al de vorsten verzocht geworden om hun eigen koks en hof-
(1) In liet koninklijk archief te Uresden bevinden zich vele papieren en
stukken, die tot dit huwelijk betrekking hebben. De verzameling, voornamelijk
geraadpleegd voor ons verhaal, draagt ten opschrift: » Acta des Printzcn tzu
Oranien und Frawlein Annen tzu Saxen Beylager, 1561 ». Zij is geheel onuit-
gegeven.
-ocr page 204-
1561                                 VAN HET HUWELIJK                                    175
meesters, en hun eigen tafelgoed en keukengereedschap mede
te brengen. Zelven zouden zij dagelijks op het stadhuis aan de
tafel van den keurvorst het middagmaal gebruiken, maar hun
gevolg en hunne bedienden moesten in de hun aangewezen wo-
ningen daarvoor zorgen. Een schitterende stoet van edellieden
en pages, door den keurvorst benoemd om zijne tafel te be-
dienen, ontving bevel den 22sten te Leipzig te komen; de gasten
waren tegen den 23sten genoodigd. Een reeks van voorschriften
werd er aan deze jeugdige edelknapen gegeven, opdat zij zich
welvoegelijk van hun plicht zouden kwijten. Onder anderen
werd hun bijzonder aanbevolen, onder elkander volstrekt niet
te drinken, en zich te onthouden van alle wanordelijkheid hoe
ook genaamd, zoolang de vorsten en hooge personen aan tafel
waren. Het ware hoogst onbetamelijk," werd gezegd, „ indien
de doorluchtige gasten, aan tafel zittende, hun eigen woorden
niet zouden kunnen verstaan door het geraas van de bedien-
den (1). Deze voorzorg scheen haren goeden grond te hebben.
Ook werd hun ingescherpt, om, wanneer zij door iemand aan
de groote tafels gezeten, werden uitgenoodigd te drinken, eer-
biediglijk te bedanken en de reden na het middagmaal uit te
leggen.
                           \'
Bijzondere maatregelen werden genomen voor de veiligheid in
de stad. Behalve de gewone wacht van Leipzig, werden twee
honderd en twintig busschieters, landsknechten en hellebaardiers
uit de \'naburige steden ontboden. Deze werden allen in één
soort van uniform gestoken: de eene helft van het lijf zwart,
de andere helft geel, overeenkomstig eene teekening, vooraf aan
de verschillende overheden uitgedeeld. Voor den dienst te paard
moest Leipzig zich vergenoegen met een troep van twee ruiters.
Deze werden thans gebracht tot tien, en kregen bevel om met
hunne lantaarnen al de straten en stegen op en neder te rijden,
alle personen aan te houden die zij op straat mochten vinden
zonder licht, hen in beleefde termen te vragen, wat zij daar
uitvoerden en naar huis te praten, en te gelijker tijd te zorgen
voor de rust en veiligheid van de stad (2). Vijftig busschieters
(1)   Dasz dieselben ia dem Essgemache nuf dein Rathhause des Zutrinkeus
und allen Geschrei wiihrend der ordentliehen Mahlzeitcu sich enthalten sollten,
indcm dies nicht allein Unordnung und Mangel in der Aufwartung verursache,
sondern auc/i es ein schimpflicker Uebelstand sei, wenn die freuiden Herr-
schaften an der Tafel vor dem Geschrei der Umstekenden ihr eignes wort nicht
horen könnteu •, etc. — MS. in het archief te Dresdeu, ubi sup.
(2)  Als Reuterwache hatte der Rath zu Leipzig zwei Mann, diese warden
bis au f zehen maan gebragt, urn mit ihren Leuchtcn die eine Gasse auf die
andere abzureiten und die sich auf den Gassen ohae Licht treffen lassen mit
glimpjtichen Worten zu Rede zu stellen,
dabei auch auf des Feuer gute Acht
-ocr page 205-
176                             MONDELINGE VEBKLABING                            1561
werden aangewezen om bij het stadhuis dienst te doen, terwijl
eene burgerwacht van zes honderd man over de verschillende
wijken werd verdeeld, voornamelijk om tegen brand te waken.
Des Zaturdags, daags vóór het huwelijk, waren al de gasten
aangekomen te Leipzig, en de prins van Oranje met zijne
vrienden te Merseburg. Op Zondag den 24sten Augustus reed
de keurvorst aan het hoofd van zijne gasten en gevolg, allen
in schitterenden dos de stad uit, om den bruidegom te verwei-
komen. De stoet was in het geheel vier duizend man sterk.
Willem van Oranje kwam, vergezeld van duizend ruiters. De
gansche ruiterstoet trok nu gezamenlijk de stad binnen en be-
geleidde den prins naar het stadhuis. Hier steeg hij af, en
werd ontvangen aan den trap door prinses Anna, vergezeld van
hare edelvrouwen. Zij begaf zich onmiddellijk daarna naar hare
eigene vertrekken.
Tusschen 4 en 5 ure des namiddags, verschenen nu voor den
notaris Wolf Seidel, in een hoekkamer op de bovenverdieping
van het stadhuis, de keurvorst en zijne gemalin, met de bruid
en den bruidegom, vergezeld door ééne der edelvrouwën Sophia
von Miltitz, en door de raadsheeren Hans von Ponika en Ulrich
Mordeisen van Woltersdorff aan de eene zijde, en door graaf
Jan van Nassau en Hendrik von Wiltperg aan de andere zijde,
als getuigen. Een van de raadsheeren richtte toen van wqge
den keurvorst het woord tot den bruidegom. Hij zeide, dat Zijne
Hoogheid zich ongetwijfeld zou herinneren den inhoud van eene
memorie of nota, hem op den 14den April van dat jaar door
den keurvorst toegezonden, volgens welke de prins zich zou
verbinden, om noch door bedreigingen noch door overreding
zijne toekomstige echtgenoote te beletten bij de augsburgsche
geloofsbelijdenis te blijven volharden; om haar te vergunnen
naar zoodanige plaatsen te gaan, waar zij de augsburgsche
sakramenten kon gebruiken, en haar die, in geval van volstrekte
noodzakelijkheid, in hare eigene vertrekken te laten gebruiken,
en om de kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren
worden, in de augsburgsche leer te laten onderwijzen. Daar in-
tusschen, vervolgde de raadsheer, Zijne Hoogheid de prins van
Oranje, om verschillende redenen, had geweigerd zulk eene
verklaring op schrift te geven; daar men uit dien hoofde over-
eengekomen was, dat de prins, vóór de huwelijksplechtigheid,
in tegenwoordigheid van de bruid en verdere getuigen, eene
mondelinge belofte zou afleggen omtrent dit punt, en daar de
partijen thans op het punt stonden van door het huwelijk ver-
zu haben». — MS. Ibid. Deze voorschriften hebben eene merkwaardige
overeenstemming met die van Dogberry voor zijne wacht.
-ocr page 206-
177
1561
TAW ORANJE
bonden te worden, twijfelde de keurvorst er niet aan, of de
prins zou geen bezwaar maken in tegenwoordigheid van de ge-
tuigen zijne toestemming te geven om de bedingen, in de me-
morie of nota vervat, na te komen. De nota werd voorgelezen.
Daarop antwoordde de prins: „ Genadige keurvorst! Ik her-
inner mij zeer wel het schrijven, dat gij mij op den 14den
April hebt toegezonden. Al de punten, door den doctor daar
even opgegeven, waren er in vervat. Ik verklaar thans aan
Uwe Hoogheid, dat ik alles zal nakomen, gelijk een prins be-
taamt, en mij daarnaar zal gedragen." Hierop gaf hij den
keurvorst de hand.
Welke was nu de waarde en beteekenis dezer belofte van de
zijde van den prins? Bijna nul. Hij zou voldoen aan de eischen
van den keurvorst, juist zoo als hij tot nu toe gezegd had,
dat hij er aan voldoen zou. In verband beschouwd met de
bezwaren, voortdurend door hem gemaakt om eenige schriftelijke
verklaring omtrent dit onderwerp te teekenen en te bezege-
len, — met zijne bepaalde weigering aan den landgraaf (door
tusschenkomst van Knuttel) om aan de prinses het hebben van
een evangelieprediker of het gebruik van de sakramenten in de
Nederlanden te vergunnen, — met het hevige, stellige en open-
lijke protest van den landgraaf tegen het huwelijk, — met de
verklaringen door den prins aan den keurvorst te Dresden af-
gelegd, die in alle opzichten bevredigend waren, behalve op het
stuk van den godsdienst, — kon deze mondelinge belofte kwalijk
eenc andere beteekenis hebben, dan dat de prins ten aanzien
van het stuk van den godsdienst al datgene zou doen, wat hij
altijd beloofd had, niet meer en niet minder. En zoo gebeurde
het dan ook. Van de zijde van den keurvorst werd later niet
voorgewend, dat eenige andere schikking was bedoeld. De prinses
leefde als eene katholieke van het oogenblik van haar huwelijk
af, geheel in den zin zoo als Oranje aan de hertogin Margaretha
had verklaard, en zoo als de keurvorst wist dat het geval zou
zijn. Het eerste kind en al de volgende, uit het huwelijk ge-
boren , werden\' gedoopt door katholieke priesters, met macht van
katholieke plechtigheden, en dit met volkomen toestemming van
den keurvorst, die gezanten zond en bij eene merkwaardige
gelegenheid zelf als doopheffer optrad.
Wie dan van al die onschuldige lammeren, Filips van Spanje,
den keurvorst van Saksen, of kardinaal Granvelle, was door
\'s prinsen woorden of handelingen misleid? Geen van allen.
Veilig mag worden beweerd, dat de prins, in een tijdstip van
overgang geplaatst, zoowel wat zijne eeuw als wat zijn eigen
leven betreft, omgeven door de listigste en geslepenste personen,
die in de geschiedenis bekend zijn, en als in een net van zeer
ingewikkelde en moeielijke omstandigheden verstrikt, zich daaruit
-ocr page 207-
178                            HTJWELIJKSPLECHTIGHEDEN                          1561
wist te redden op eene wijs, even eervol als voorzichtig. Men
kan de notarieele akte moeilijk anders beschouwen dan als eene
memorie, veeleer door Augustus dan door Willem noodig ge-
acht , opdat hij, ter zijner eigene rechtvaardiging een bewijs
mocht hebben van zijne herhaalde, maar vergeefsche pogingen
om van den prins eene regelmatige onderteekende, bezegelde en
eigenhandige verklaring te verkrijgen ten aanzien van de punten
in de bekende nota vervat.
Na afloop van deze formaliteiten, trad het bruidspaar, voor-
afgegaan door de hofmuzikanten, en gevolgd door de hofmaar-
schalken, raadsheeren, groot-officieren van staat en de keur-
vorstelijke familie, de groote zaal van het stadhuis binnen. De
huwelijksplechtigheid werd alstoen voltrokken door „ den super-
intendent doctor Pfeffinger". Onmiddellijk daarna, en in de
zelfde zaal, werden de bruid en bruidegom openlijk geplaatst
op een prachtig, verguld ledikant, waarvan de gordijnen met
goud geborduurd waren, en werwaarts de prinses werd geleid
door den keurvorst en de keurvorstin. Hierop werden aan hen
en aan het overige gezelschap confituren en gekruide dranken
rondgediend. Na deze plechtigheid werden zij naar hunne af-
zonderlijke kamers geleid, om zich te kleeden voor het middag-
maal. Vóór dat zij de zaal evenwel verlieten, sprak de mark- .
graaf Hans van Brandenburg, uit naam van den keurvorst van
Saksen, den prins plechtig aan, om hem te vermanen, zijne
bruid trouw en hartelijk lief te hebben en v haar niet af te
brengen van de erkende waarheid van het heilige evangelie en
van het rechte gebruik der sakramenten " (1).
Terstond daarna werden vijf\' ronde tafels — elk voor tien
gasten — altoos in de zelfde zaal gedekt. Nadat de eerste vijf-
en-twintig gerechten op de hoofdtafel geplaatst waren, werden
de bruid en bruidegom, de keurvorst en de keurvorstin, de
spaansche en deensche gezanten, en anderen derwaarts geleid
en nam het gastmaal een aanvang. Gedurende den maaltijd
lieten de zangers van den keurvorst zich hooren, en speelden
de muzikanten „ hunne vroolijkste en fraaiste stukken". De
adellijke vassalen boden het water, de servetten en den wijn
aan, en alles geschiedde op eene zeer welvoegelijke en gepaste
wijze. Zoodra het middagmaal was afgeloopen, werden de tafels
weggenomen en begon liet bal. Er werden vooraf vastgestelde
dansen uitgevoerd, en vervolgens op nieuw „ confituren en ge-
(1) • — sie bei der crkannten Wahrheit des heiligen Evangelii und dem
rechten Brunch nnd Genuss der hochwiirdigen Sacramente unverhinderlich blei-
ben lassen wolle«. — MS. in het archief te Dresden.
-ocr page 208-
1561
179
EN FEESTEN
kruide dranken " rondgediend en ten slotte werd het bruidspaar
naar hun kamer geleid.
Het huwelijk was dus, naar luthersch gebruik van dien tijd,
voltrokken niet in eene kerk, maar in een bijzonder huis; want
de zaal van het stadhuis vertegenwoordigde bij deze gelegenheid
de vertrekken van den keurvorst. Den volgenden morgen even-
wel om zeven uur vormde zich een stoet, om het jonggehuwde
echtpaar naar de Nicolaïkerk te geleiden, waar het nog eene
toespraak aanhooren en eene inzegening ontvangen zou (1).
Twee afzonderlijke troepen van edellieden, vergezeld door een
groot aantal „pijpers, tamboers en trompetters", strekten tot
geleide van de bruid en den bruidegom, terwijl „ twaalf graven,
ieder met eene sjerp, waarop de kleuren van prinses Anna ge-
borduurd waren en met gouden kransen om het hoofd en bran-
dende fakkels in de hand ", voor haar uit gingen naar het koor.
Daar waren voor de aanzienlijksten uit het gezelschap zitplaat-
sen gereed gemaakt. De kerk was prachtig behangen, en,
toen de stoet binnenkwam, voerde het koor met vol orchest
verschillende schoone kerkgezangen uit. Na eene lange rede
van Dr. Pfeftinger en na den zegen ontvangen te hebben voor
het altaar, keerden de prins en prinses met hun gevolg naar
het stadhuis terug.
Na het middagmaal, werd op dien dag en de drie volgende
dagen een tornooi gehouden. Het strijdperk was ingericht op
het marktplein, aan den kant van het stadhuis; de keurvorstin
en de andere adellijke vrouwen plaatsten zich op het balkon en
aan de vensters om „ de eerzucht te prikkelen en de prijzen
toe te wijzen". De voorname held van deze spelen was, vol-
gens den schrijver van het handschrift, de keurvorst van Saksen.
Hij „betoonde zich zulk een uitstekend ridder", dat zijn wijd-
beroemde naamgenoot en eenmaal zijn opvolger, Augustus de
Sterke, hem nauwelijks in ridderlijke bedrevenheid kon hebben
overtroffen. Op den eersten dag stond hij tegen over George
von Wiedebach, en lichtte hem met zulk een krachtigen stoot
uit den zadel, dat de schouder van den verslagen ruiter uit het
lid geraakte. Den volgenden dag brak hij een lans met Michael
von Denstedt en bleef hij wederom overwinnaar; hij raakte zijn
tegenstander midden in het schild en „ beurde hem zoo netjes
(1) BüTHGER heeft, in zijn leerrijk en goed geschreven werk, te dezen
aanzien een misslag begaan door te zeggen, dat het huwelijk (Trauung) plaats
had in de Nicolaïkerk, op den 25sten Augustus. Zoo als wij gezien hebbeu
werd het huwelijk daags te voren voltrokken in de zaal van het stadhuis. Het
bruidspaar ging den Maandag daaraanvolgende naar de kerk, om ingezegend
te worden. Die dag werd genoemd de • hochzeitliche Ehrentag«, de dag ter
eere van het huwelijk. — MS. in het archief te Dresden.
-ocr page 209-
180                                    HUWELIJKSFEESTEN                                 1561
achterover van zijn paard af, dat de ridder met zijn hoofd in
het zand te recht kwam " (1).
Des Woensdags werd een zoogenaamd pallia tornooi (2) ge-
houden. De prins van Oranje reed het strijdperk binnen, aan
het hoofd van zes benden, te zamen bestaande uit negen-en-
twintig ruiters; de markgraaf George van Brandenburg met
zeven benden, te zamen vier-en-dertig man sterk, en de keur-
vorst Augustus, met ééiie bende van vier man. Het lot werd
geworpen om de „ eerepoort " en viel te beurt aan den mark-
graaf, die alzoo met zijne bende de verdediging aanvaardde.
Twintig kampgevechten hadden daarop plaats tusschen deze
strijders en den prins van Oranje met de zijnen. De Branden-
burgers braken zeven lansen, de partij van den prins slechts
zes, zoodat Oranje verplicht was het strijdperk te verlaten.
Daarop toog de steeds zegevierende Augustus ten strijde en deed
twintig aanvallen op de verdedigers, waarbij hij veertien lansen
brak tegen de Brandenburgers tien. De markgraaf, aldus over-
wonnen, gaf de „ eerepoort" aan den keurvorst over, die haar
gedurende de rest van den dag tegen alle aanvallers verdedigde.
Het laat zich denken, al wordt het niet vermeld, dat de bende
van den keurvorst eenige versterking had bekomen; anders toch
zouden deze bestendige overwinningen moeilijk te verklaren zijn,
ten ware men meer dan menschelijke kracht en moed aan Au-
gustus en zijne vier medestrijders zou toeschrijven. Zijne partij
brak honderd zes en vijftig lansen, waarvan de keurvorst zelf
er acht en dertig en een halve voor zijne rekening nam. Hij
ontving den eersten prijs, doch weigerde de verderebelooningen,
die hem werden toegekend. De prijs voor den krachtigsten stoot
werd behaald door Wolf von Schönberg, „ die Kurt von Arnim
zoo heftig uit den zadel wierp, dat hij tegen den slagboom
aanviel".
Des Donderdags had het ringsteken plaats. De ridders, die
aan dit spel deelnamen, droegen verschillende vreemde kleedijen
over hunne wapenrusting. Sommigen waren verkleed als hu-
zaren, anderen als mijnwerkers, wederom anderen als lans-
knechten; nog anderen als Tartaren, pelgrims, hofnarren, voge-
laars, jagers, monniken, landlieden of nederlandsche kurassiers.
Elke partij was vergezeld door een troep muzikanten, op gelijke
wijze gekleed. Graaf Gunther von Schwartzburg verscheen ook
nog in de renbaan, gevolgd door „ vijf vervaarlijke reuzen, van
(1)   *Und ihn su geschwind ledig hintern Schwantz herabegerannt das er
elier mit dem kopfe als mit dem Fuessen zur Er Je gekommen Ut». —MS. ia
het archief te Dresden, ubi sup.
(2)   «Pallia Rennen». — MS. ubi sup.
-ocr page 210-
1561            GBANVELLe\'s INTOCHT BINNEN MECHBIiEN              181
een zonderling voorkomen en zeer lustig om aan te zien, die
allerlei soort van kluchtige kunsten te paard verrichtten ".
Den volgenden dag was er een tornooi te voet, en des avonds
had men mommerijen of gemaskerde optochten. Den volgenden
avond werden die herhaald, en zij verschaften veel genoegen.
De kleedingen waren prachtig „ met goud en paarlen gebor-
duurd", de dansen zeer vroolijk en kunstig, en de muzikanten,
die een deel uitmaakten van het gezelschap, gaven blijken van
zeldzaam talent. Deze mommerijen" waren door Willem van
Oranje uit de Nederlanden medegebracht, op uitdrukkelijk ver-
langen van den keurvorst, vermits men zich op die zaken veel
beter in de Nederlanden dan in Duitschland verstond.
Ziedaar eene korte schets van de feesten, waarmede dit nood-
lottige Bartholomeushuweiijk werd gevierd. Terwijl Willem van
Oranje aldus in Duitschland werd bezig gehouden, maakte
Granvelle zich het oogenblik ten nutte om, als aartsbisschop,
zijn intocht te houden binnen de stad Mechelen, daar het hem
toescheen dat dit het best kon geschieden, terwijl de prins af-
wezig was. De kardinaal vond niemand in de stad om hem te
verwelkomen. Geen enkele van\' de aanzienlijke edelen was er
tegenwoordig. Het volk zag den optocht met stillen wrok aan.
Geen „ God zegen\' u " klonk hem te gemoet. Hij schreef aan
den Koning, dat hij zoo spoedig mogelijk de zaak der bisdom-
men ten einde zou brengen, en uitte daarbij de belachelijke
meening, dat de tegenkanting eenig en alleen van de zijde der
edelen kwam, en dat, „bijaldien de heeren er niet zooveel
over spraken, niemand uit het volk er een woord over zou
reppen " (1).
De remonstrantie van de drie Staten van Brabant tegen het
plan was zonder invloed op Filips gebleven. Hij had in een
beslissenden toon geantwoord, en hun verzekerd, dat hij niet
voornemens was terug te treden, en dat de provincie Brabant
hem dank schuldig was, daar hij hun bisschoppen in plaats
van abten had gegeven om voor hun eeuwig heil te zorgen, en
hunne geestelijke gestichten tot bisdommen had verheven. De
abdijen stelden zich te weer zooveel zij konden, doch waren
eerlang blijde eene dading te kunnen treffen met de bisschoppen,
volgens welke deze een gedeelte der inkomsten van de abdijen
verkregen, terwijl het overige zou verblijven aan de instellingen
zelve, die tevens het recht behielden hare eigen hoofden te
kiezen, onder goedkeuring nochthans van den bisschop, in
wiens gebied elke abdij gelegen was. Dus werd de zaak der
(1) Papiers d\'Etat, VI. 332.
-ocr page 211-
182                               BISDOMMEN IN BRABANT                             1561
bisdommen in Brabant geregeld. In andere bisdommen werden
de nieuwe kerkvoogden oneerbiedig bejegend, toen zij hun in-
tocht deden in hunne steden, terwijl zij eindelooze tegenkanting .
en moeilijkheden ondervonden bij het in ontvang nemen van
de hun toegewezen inkomsten (1).
(1) Zie Aanteekening 34 hierachter.
-ocr page 212-
DERDE HOOFDSTUK
DE INQUISITIE
Be inquisitie de groote oorzaak van den opstand. De drie
versc/iillende soorten dezer instelling.
Beschrijving van de
spaansche inquisitie.
De bisschoppelijke inquisitie in de
Nederlanden.
De. pauselijke inquisitie in deze gewesten
ingevoerd door Karet de Vijfde.
Voorschriften door hem
aan de inquisiteurs gegeven, door Filips hernieuwd.
De
inquisiteur Tilelman.
Voorbeelden van de wijs waarop hij
te werk ging.
Vergelijking tussc/ien de spaansche en de
nederlandsche inquisitie.
Gedrag van Granvelle. Faveau
en Mallart te Valeneijn veroordeeld.
— „ Journée des mau-
brulés". — Strenge maatregelen te Valeneijn genomen.
De rederijkers vallen Granvelle aan. Besehuldigingen door
Granvelle tegen Egmond en Simon Benard ingebracht.

Vreesachtigheid van Viglius. Algemeenc haal legen den
kardinaal.
lircderode\'s en Lumey\'s polsen-makenjen.
Granvelle\'s moed. Filips heft schatting van de Neder-
landen tot het onderdrukken van de Hugenoten in Frankrijk.

Vergadering van de ridders van het Gulden Vlies. Dijeen-
komst ten huize van Oranje.
Bede aan de Staten.
Moutigny benoemd tot afgezant naar Spanje. Openlijke
en besliste tegenkanting tegen Granvelle.
Geheime verloogen
van den kardinaal aan Filips omtrent Egmond en andere
heeren.
Gedragslijn door den Koning te voljcn. Mon-
ligny\'s vertoogen in Spanje.
Onbevredigende uitstag van
zijne zending.
De groote oorzaak van den opstand, die binnen weinige jaren
in de Nederlanden zou uitbarsten, was de inquisitie. Het is
schier kinderachtig nog verder te willen zoeken, als zulk eene
oorzaak voor de hand ligt. Gedurende den oorlog was de gods-
dienstvervolging, om de reeds vermelde redenen, tijdelijk gestaakt
geworden. Filips was thans naar Spanje teruggekeerd, na met
groote nauwkeurigheid een plan te hebben beraamd tot uitroeiing
van dat godsdienstig geloof, reeds door een zeer groot gedeelte
van zijne nederlandsche onderdanen omhelsd. Cit de verte ver-
I                                                                                             14
-ocr page 213-
184
1561
SPAANSCHE
hief zich boven de provinciën het voorspook van een naderend
onheil, vreeselijker dan hetgeen haar ooit overkomen was. Gelijk
in Sicilië\'s vruchtbare beemden, zoodra\' de zon aan de kimmen
rijst, de reusachtige Etna zijne scherp geteekende zwarte schaduw
werpt, als de spookgestalte van den steeds dreigenden vijand,
die vuur en verderf in zijn binnenste voedt — zoo ook breidde
zich in den aanvang van Filips\' regeering over deze schoone en
gelukkige gewesten de schaduw uit van de inquisitie, het ge-
drochtelijk monster, dat vuur en verwoesting dreigde te ver-
spreiden, ontzettender dan ooit natuurkrachten dit vermochten.
Er is wel wat te veel getwist over de verschillende soorten
van inquisitie. De onderscheiding tusschen de pauselijke, de
bisschoppelijke en de spaansche inquisitie kon, in de zestiende
eeuw, de onbevooroordeelden niet overtuigen van de verdiensten
der instelling, onder welken vorm dan ook. Hoe zij omschreven
of genoemd werd, het bleef een middel om de gedachten uit te
vorschen, en hen te verbranden, bij wie de uitslag van het
onderzoek niet gunstig was.
De eigenlijk gezegde spaansche inquisitie, dat is de nieuwere
of latere instelling van paus Alexander de Zesde en Ferdinand
de Katholieke, was ongetwijfeld een volkomener werktuig om
ellende onder de menschen te verspreiden en de mensehelijke
verbeelding met schrik te vervullen, dan eenige andere minder
vernuftig ingerichte inquisitie, hetzij dan pauselijke of bisschop-
pelijke. Zij was oorspronkelijk uitgevonden tegen de Joden en
de Mooren, door het christendom van dien tijd niet als men-
schelijke wezens beschouwd, maar die niet gebannen konden
worden uit vrees van sommige streken te ontvolken. Zij werd
weldra echter van onchristenen uitgebreid tot ketters. De domini-
kaner monnik Torquemada was de eerste Moloch, die op dit
voetstuk van bloed en vuur werd verheven, en van dien dag
af\' was het ,, heilig officie" bijna uitsluitend in de handen van
die monnikenvereeniging. Gedurende de achttien jaren van Tor-
quemada\'s beheer werden tien duizend twee honderd en twintig
personen levend verbrand, en zeven en negentig duizend drie
honderd een en twintig eerloos verklaard met verlies van al
hunne goederen, of tot eeuwigdurende gevangenisstraf veroor-
deeld; zoodat het geheele aantal familiën, die deze monnik
alleen liet verdelgen, een cijfer bedroeg van honderd en veer-
tienduizend vier honderd en een. Na verloop van tijd werd het
rechtsgebied van de inquisitie uitgebreid. Het heilig officie leerde
de wilden van Indië en Amerika sidderen voor den naam van
Christendom. De vrees voor hare invoering bracht de ketters in
Italië, Frankrijk en Duitschland door vertwijfeling tot rechtzin-
nigheid. De inquisitie was een gerechtshof, dat, aan geene wereld-
hjke macht ondergeschikt, zich geplaatst zag boven alle andere
-ocr page 214-
1561                                          INQUISITIE                                            185
rechtbanken. Het was eene vierschaar van monniken zonder
hooger beroep, die hare vertrouwden had in elk huisgezin, de
geheimen van elke familie navorschte en hare afschuwelijke
vonnissen uitsprak en uitvoerde zonder eenige verantwoordelijk-
heid. Zij veroordeelde geen daden, maar gedachten. Zij trachtte
af te dalen in het geweten van ieder bijzonder persoon, en de
misdaden te straften, die zij voorgaf te ontdekken. Hare vormen
van rechtspleging waren tot eene vreeselijke eenvoudigheid terugge-
bracht. Zij nam op vermoeden gevangen, pijnigde tot aan de
bekentenis, en strafte dan niet deu vlammendood. De verklarin-
gen van twee getuigen, zelfs omtrent verschillende feiten, waren
voldoende om het slachtoffer in een afzichtelijken kerker te doen
opsluiten. Daar werd hij schaarsch van voedsel voorzien, terwijl
hij niet mocht spreken noch zelfs zingen - • eene bezigheid
trouwens, waarmede het nauwelijks denkbaar was, dat hij den
tijd zou trachten te korten — en verder aan zich zelven over-
gelaten, tot dat honger en ellende zijne krachten zouden hebben
gebroken. Wanneer men meende, dat het geschikte oogenblik
daar was, werd hij ondervraagd. Wilde hij schuld bekennen en
zijne ketterij afzweren, dan mocht hij , hetzij werkelijk onschuldig
of niet, het heilige boetehemd (sanbcniló) aantrekken, en kwam
met de verbeurdverklaring van al zijne goederen vrij. Bleef hij
echter bij de erkentenis zijner onschuld volharden, dan waren
twee getuigen in staat hem op den brandstapel te helpen, één
enkele getuige bracht hem op de pijnbank. Hij ontving mede-
deeling van het \'getuigenis, tegen hem afgelegd, maar werd
nooit tegenover den getuige gehoord. De beschuldiger was mis-
schien zijn zoon, zijn vader of zijn vrouw; want iedereen was
op straffe. des doods verplicht de inquisiteurs kennis te geven
van elk verdacht woord, dat zijn naasten verwanten mocht
ontglippen. Wanneer op deze wijze de aanklacht volgehouden
was, werd de gevangene op de pijnbank gelegd. De pijnbank
was het gerechtshof; de eenige verdediger, die deu beschuldigde
overbleef, was zijn moed; — want de zoogenaamde raadsman,
die den gevangene niet mocht spreken, en noch stukken in
handen kreeg, noch de macht had om getuigen bij te brengen,
was een bloote vertooning, die de onwettigheid van den handel
door het nabootsen van wettelijke vormen nog slechts te meer
deed uitkomen.
De pijniging geschiedde te middernacht in een donkeren ker
ker, flauw door toortsen verlicht. Het slachtoffer — het mocht
een man, een vrouw of een jong meisje zijn — werd naakt
uitgekleed, en op een houteu bank uitgestrekt. Water, gewichten,
vuur, windas en schroeven, al de werktuigen, waardoor de
spieren konden worden uitgerekt zonder te breken, de beende-
ren gekneusd zonder ze te verbrijzelen, het lichaam op de uit-
-ocr page 215-
186                                           SPAAXSCUE                                          15G1
gezochtste wijze gemarteld zonder het te dooden, werden nu in
werking gesteld. De beul, van het hoofd tot de voeten in het
zwart gekleed, met de oogen, glinsterend door de gaten van de
houten kap, die zijn gelaat bedekte, op zijn slachtoffer gericht,
wendde achtereenvolgens al de soorten van pijniging aan, door
het duivelachtige vernuft der monniken uitgevonden. De verbeel-
ding tracht te vergeefs deze schrikkelijke werkelijkheid op zijde
te streven. Zij, die hunne nieuwsgierigheid naar de bijzonderheden
van het stelsel wenschen te bevredigen, kunnen zich tegenwoordig
gemakkelijk voldoening verschaffen. Het licht, in zoo ruime
mate over het onderwerp verspreid, is meer dan voldoende om
het afgrijzen en den opstand der Nederlanders te rechtvaardigen.
De tijd van den duur der pijniging, die dag aan dag kon
herhaald worden, was onbepaald. Zij kon slechts eindigen met
de bekentenis, zoodat het schavot de eenige toevlucht bleef na
de pijnbank. Sommigen hebben de pijniging en den kerker vijf-
tien jaren doorgestaan, en zijn eindelijk aan den schandpaal
verbrand.
Na de bekentenis volgde de voltrekking der straf; doch men
placht het getal veroordeelden te laten aangroeien, ten einde
eene menigte slachtoffers te hebben ter viering van een grooten
hoogtijd. Het auto da fé was een plechtig feest. De Koning, de
hooge staatsambtenaren, de eerwaarde geestelijkheid en de volks-
menigte beschouwden het als een stichtelijk en aangenaam vermaak.
Op den morgen van den bepaalden dag, werd het slachtoffer
uit den kerker gehaald. Men trok hem een geel kleed aan zonder
mouwen, in den vorm van een wapenrok, geborduurd met zwarte
duivels. Als hoofddeksel kreeg hij een groote spits toeloopendepapie-
ren myter, waarop een menschelijk wezen was voorgesteld in het
midden der vlammen en omringd van booze geesten. De tong
werd hem op pijnlijke wijs vastgeschroefd, zoodat hij den mond
open noch dicht kon doen. Alzoo uitgedoscht en op het oogen-
blik dat hij de cel zou verlaten, werden hem fijne gerechten
voorgezet, en noodigde men hem, met spottende beleefdheid uit,
zich het ontbijt goed te laten smaken. Daarop werd hij naar
de openbare marktplaats geleid. De optocht was statig. Voorop
gingen de kleine schoolkinderen, dan volgden onmiddellijk de
gevangenen, allen in één groep, ieder gekleed op de vreeselijke,
doch belachelijke wijze, die wij aangaven. Daarop kwamen de
overheidspersonen en de edelen, de prelaten en andere hooge
dienaren der kerk. De inquisiteurs en hunne officieren volgden
te paard, met de bloedroode vlag van het „heilig officie", aan
weerszijden versierd met de afbeeldingen van Alexander en
Ferdinand, het broederpaar, dat de instelling gesticht had.
Achter den stoet sloot zich het volk aan. Als allen bij het
schavot waren gekomen en zich in orde geschaard hadden, werd
-ocr page 216-
1561                                          INQUISITIE                                            187
tot de verzamelde menigte een preek gehouden, vol loftuitingen
op de inquisitie en godslasterlijke beschuldigingen tegen de ver-
oordeelde gevangenen. Vervolgens werden de vonnissen aan
ieder slachtoffer afzonderlijk voorgelezen. Daarop hieven de
priesters den een-en-vijftigsten psalm aan, terwijl de gansche
menigte in het miserere samenstemde. Wanneer zich een priester
onder de schuldigen bevond, werd hem thans het ordekleed uit-
getrokken, dat hij tot nu toe gedragen had, en zijne handen,
lippen en geschoren kruin werden met een stuk glas afgeschrapt,
om de olie waarmede hij gewijd was geworden, weg te nemen.
Diegene onder de gevangenen, die zich weder met de kerk
verzoend hadden of voor wie de dag der terechtstelling nog
niet gekomen was, werden nu gescheiden van de overigen, die
een schavot moesten beklimmen, waarop de beul gereed stond
om hen naar den brandstapel te brengen. De inquisiteurs gaven
hen in zijne handen over met het dwaze verzoek, dat hij hen
met zachtheid zou behandelen, zonder bloed te storten of te
kwetsen. Zij, die bij hunne meening bleven volharden, werden
aan den staak verbrand; terwijl wie nog in het uiterste hun
geloof afzwoeren, verworgd werden eer men hen in de vlammen
wierp. Ziedaar de eigenlijk gezegde spaansche inquisitie. Zij was
volgens Cabrera, den levensbeschrijver van Filips de Tweede,
een „hemelsch geneesmiddel, een schutsengel van het paradijs,
een leeuwenkuil, waarin aan Daniel en andere rechtvaardigen
geen leed geschieden kon, maar waarin goddelooze zondaren
verscheurd werden". Zij was eene rechtbank boven alle men-
schelijke wetten geplaatst en waarvan geen hooger beroep was.
Geen rang of stand was veilig voor hare rechtspraak: het koninklijk
paleis was haar evenmin heilig, als de hut van den daglooner.
Zelfs de dood vermocht niet haar te vermurwen. Het Heilig
Officie wist den prins in zijn paleis even goed te vinden als
den bedelaar in zijn stulp. De lichamen van gestorven ketters
werden verminkt en verbrand. De inquisiteurs aasden op lijken
en plunderden de graven. Een feest van het Heilig Officie had,
zoo als wij zagen, Filips in zijn geboorteland verwelkomd. De
mare van die verschrikkelijke autos da fë, waarin zoovele be-
kende slachtoffers vóór de oogen van hun Koning aan de vlam-
men waren prijs gegeven, bereikte de Nederlanden schier te
gelijk met de pauselijke bullen, waarbij de nieuwe bisdommen in
de gewesten werden ingesteld. Het liet zich niet aanzien dat
deze maatregel in de volksgunst rijzen zou door hetgeen men
omtrent de koninklijke vermaken vernam (1).
(1) Bor , III. 113 -119, die gebruik maakte van de werken zijner tijdge-
nooten, Gonsalvo Montauo cu Georgio Migrino.
-ocr page 217-
188
1561
PAUSKLWKE
De spaansche inquisitie had nooit op een anderen bodera
gebloeid dan op dien van het schiereiland. Misschien waren de
Koning en Granvelle te goeder trouw in hunne betuigingen, dat
zij geen plan hadden haar in de Nederlanden in te voeren,
ofschoon aan de betuigingen van zulke personen slechts weinig
waarde kan worden gehecht. Waarheid was, dat de inquisitie
reeds in de Nederlanden bestond. Het groote doel van de regeering
was om die instelling te bevestigen en uit te breiden. De bisschop-
pelijke inquisitie was, gelijk wij reeds gezien hebben, omvang-
rijker geworden door de aanzienlijke vermeerdering van het
aantal bisschoppen, die ieder hoofdinquisiteur zou zijn in zijn
eigen kerspel, met twee onderinquisiteurs bij zich. Deze inrich-
ting, met de reeds vermelde plakkaten, zou voldoende kunnen
schijnen tot onderdrukking van de ketterij: maar men was nog
verder gegaan: er bestond een geregelde pauselijke inquisitie in
de Nederlanden. Deze instelling was, even als de plakkaten,
een geschenk geweest van Karel de Vijfde. Een woord tot in-
leiding is hier wederom noodig —- en men denke niet, dat er
te veel plaats aan dit treurige onderwerp wordt ingeruimd; men
kan zich toch geen goed begrip vormen van den aard van den
nederlandschen opstand, zonder een volledige kennis van deze
groote oorzaak: de godsdienstvervolging, waaronder het volk
een halve eeuw lang geleefd en gezucht had, en waardoor,
ware niet eindelijk de opstand uitgebroken, de bevolking öf
verdelgd öf geheel verdoofd zou geworden zijn. De weinige jaren,
die ons in dit en in het volgende hoofdstuk zullen bezig houden,
vertoonen ons het land in een dagelijks toenemende gisting,
door de werking van oorzaken, die wel lang te voren reeds
bestonden, maar die nieuwe kracht verkregen, naar gelang de
staatkunde der tegenwoordige regeering zich ontwikkelde.
Vóór de troonsbestijging van Karel de Vijfde bestond er,
eigenlijk gezegd, geen inquisitie in de Nederlanden. Enkele
voorbeelden van het tegendeel, aangevoerd door de rechtsgeleerden,
die Margaretha van Parma raadpleegde, bewezen eer dat de in-
stelling niet, dan dat zij wel bestaan had (1). Onder de regee-
(1) Histoire des canses de la desunion, revoltes et alterations des Pays-Bas
depuis 1\'abdication de Charles Quint en 1555 jusqu\'a la mort du priuce de
Parma en 1592. Par Messire lienom de France, Chevalicr, Seigneur de Novelles,
president d\'Artois. M. S. Bibl. de Bourgogne, I. chap. 5 en 7. Dit belangrijk
historisch werk van een edelman uit de waalsche gewesten en een tijdgenoot
van de gebeurtenissen, die hij beschrijft, is nooit uitgegeven. Sinds lang be-
loofde de geleerde Dumortier, lid van de Commission Royale d\'Histoire, eene
uitgave, waarbij alles zhI worden aangewend, wat kennis en ervaring ver-
mogon. Het werk is groot, het handschrift beslaat vijf deelen folio. Het werd
voornamelijk geput uit de papieren van den raadsheer d\'Assonleville. De bijkans
volledige openbaring van geheime staatsstukken in de onschatbare uitgave van
-ocr page 218-
189
1561
INQUISITIE
ring van Filips de Goede vonniste de vicaris van den inquisiteur-
generaal eenige ketters, die te Rijssel verbrand werden (1448).
In 1459 veroordeelde Pierre Broussart, een Jakobijner monnik,
vele Waldenzen en eenige van de voornaamste ingezetenen van
Artois, beschuldigd van tooverij en ketterij. Hij deed dit echter
als inquisiteur voor den bisschop van Atrecht, zoodat het eene
daad van bisschoppelijke, niet van pauselijke inquisitie was.
Wanneer er inquisiteurs in de gewesten noodig waren, moest
men hen uit Frankrijk of Duitschland laten komen. Toen de
vervolging het hebben van inquisiteurs in het land zelf wen-
schelijk maakte, wendde Karel de Vijfde zich, in 1522, tot
zijn ouden leermeester, dien hij op den pauselijken stoel had
geplaatst.
Karel had echter reeds een jaar te voren Francjois van der
Hulst tot inquisiteur-generaal voor de Nederlanden benoemd (1).
Deze man, dien Erasmus „ een zonderlingen vijand van weten-
schap" noemde, had tot medehelper (Coadjutor) Nicolaas van
Egmond, een karmeliter monnik, die door den zelfden schrijver
werd gekarakteriseerd als „ een krankzinnige gewapend met een
zwaard". De inquisiteur-generaal bekwam volmacht ora, zonder
inachtneming van de gewone wettelijke vormen, ketters te dag-
vaarden, aan te houden, gevangen te zetten, te pijnigen, en
zijne vonnissen zonder hooger beroep te doen ten uitvoer leggen.
Hij moest echter, alvorens te beslissen, het gevoelen inwinnen
van Mr. Joost Lauwerensz., voorzitter van den grooten raad van
Mechelen, een ruw, wreed en onkundig man, „ die de geleerd-
heid", zeide Erasmus, „meer haatte dan den dood", en van
wien men met zekerheid mocht verwachten, dat hij de strengste
vonnissen zou handhaven, die van den inquisiteur mochten uit-
gaan. Paus Adriaan benoemde van der Hulst tot algemeenen
inquisiteur voor al de Nederlanden (2). Tegelijkertijd werd uit-
drukkelijk bepaald, dat zijne functiën niets te kort zouden doen
aan die, welke de bisschoppen als inquisiteurs in hunne eigene
bisdommen uitoefenden. Aldus werd de pauselijke inquisitie in
de briefwisseling van Simancas, door Gachard, heeft intusschen aan het werk
van Novelles een groot deel zijner waarde ontnomen. Ten aanzien van den
staatkundigen en algemeenen toestand van het land kan de schrijver niet ver-
geleken worden met Bor in geleerdheid, onvermoeide vlijt of volledigheid. Hij
is een ijverig katholiek, doch zijn stijl bezit zelfs niet in de verte het leven-
dige beschrijvende, dramatische talent van Pontus Payen, een ander katho-
liek geschiedschrijver uit dit tijdvak, wiens werk wel verdient in het licht te
worden gegeven.
(1)    De benoeming was van den 23sten April 1522. O ach au n, Corresp. de
Philippe II, Introduction.
(2)    Bij brief van Junij 1523. Gachard. Introd. Phil. II.
-ocr page 219-
190                                           PLAKKATEN                                         1561
de provinciën gevestigd. Van der Hulst, een man die gansch
niet ter goeder faam stond, zou de instelling niet minder hatelijk
maken, dan zij uit haren aard was. Vóór hij evenwel zijn ambt
nog twee jaren had bekleed, werd hij door den Keizer daarvan
ontzet wegens valschheid in openbaar geschrift. In 1525 werden
Buedens, Houseau en Coppin door Clemens de Zevende tot
inquisiteurs benoemd in de plaats van van der Hulst. Twaalf
jaren later, na den dood van Coppin, volgde de benoeming van
Ruard Tapper en Michael Drutius doorPaulus de Derde, terwijl
de beide anderen hunne betrekking behielden. De macht der
pauselijke inquisiteurs was langzamerhand uitgebreid, en om-
streeks 1545 waren zij niet alleen geheel onafhankelijk van de
bisschoppelijke inquisitie, maar hadden zij hunne rechtspraak
uitgestrekt over bisschoppen en aartsbisschoppen, die zij bevoegd
waren te vatten en in de gevangenis te werpen. Zij hadden ook
het recht bekomen en niet ongebruikt gelaten om op eigen gezag
gelastigden of onderinquisiteurs te benoemen. Een groot gedeelte
van het werk werd inderdaad door deze ondergeschikten ver-
richt, van wie de meest bekende waren Barbier, de Monte,
Titelman, Fabry, van de Velden of Sonnius, en Stryen. In
1545, en later in 1550, werd een samenstel van strenge voor-
schriften door den Keizer uitgevaardigd om tot richtsnoer te
strekken voor deze pauselijke inquisiteurs. Een enkele blik op
den inhoud daarvan toont dat de inrichting niet bestemd was
om een ijdele vorm te zijn.
De inquisiteurs werden bevoegd verklaard om te ondervragen, te
vervolgen en te straffen alle ketters of personen, die van ketterij wer-
den verdacht gehouden, en degenen, die hen begunstigden (1). Ver-
gezeld van een notaris moesten zij schriftelijke berichten inwin-
nen omtrent alle personen in de gewesten „ die besmet waren
of op wie sterke verdenking rustte". Zij werden gemachtigd alle
onderdanen van Zijne Majesteit, van welken rang, stand of be-
trekking ook, voor zich te roepen en hen te noodzaken getui-
genis af te leggen of vermoedens mede te deelen. Zij moesten
allen , die halstarrig weigerden te getuigen, met den dood straffen.
De Keizer beval aan de voorzitters zijner hoven, rechters, bal-
juwen en alle andere ambtenaren, om den noodigen bijstand
te verleenen aan de inquisiteurs en hun helpers in hunne heilige
en vrome inquisitie, zoo dikwijls dit geëischt werd", op straffe
van als begunstigers van ketterij beschouwd en derhalve met
den dood gestraft te worden. Wanneer de inquisiteurs de zeker-
heid zouden hebben verkregen van de ketterij van eenig per-
soon, moesten zij aan den plaatselij ken rechter of iemand anders,
naar willekeur door hen te kiezen, bevel geven om hem aan
(1) Zie de voorschriften bij van der Haek, I. 161-175.
-ocr page 220-
1561                                         PLAKKATKN                                           191
te houden en gevangen te zetten. De rechters of andere per-
sonen hadden dien last op te volgen, wilden zij niet als begun-
stigers van ketterij beschouwd en met den dood, door het zwaard
of de vlammen, gestraft worden. Indien de gevangene een geos-
telijke was, moest de inquisiteur de zaak in kort geding behan-
delen, zonder veel gerucht of vorm van proces — na zich een
keizerlijk raadsheer te hebben toegevoegd om het vonnis van
vrijspraak of veroordeeling te vellen. Indien de gevangene een
leek was, moest de inquisiteur bevelen, dat hij overeenkomstig
de plakkaten door het hof der provincie gestraft zou worden.
Ingeval het bleek dat een leek wel onder verdenking van ketterij
lag, doch niet de edicten des Keizeis had overtreden, dan nog
stond het aan de inquisiteurs en de hoven vrij, de zaak na ge-
pleegd overleg verder voort te zetten, en, zoo men tot hunne
vrijspraak niet besluiten kon, de eene of andere straf buiten de
edicten des Keizers om, maar uit het gemeene recht voortvloeiend,
op hen toe te passen. Ten slotte beval de Keizer, „ dat de
inquisiteurs algemeen bekend zouden maken, dat zij niet hun eigen
werk maar het werk van Christus verrichtten, en dat zij een
iegelijk daarvan zouden overtuigen". Aan deze bepaling scheen
moeilijk te voldoen; want niemand kon in redelijkheid twijfelen,
of Christus, ware hij weder op aarde verschenen, zou terstond
op nieuw zijn gekruisigd, of levend verbrand, als hij zich binnen
liet gebied van Karel of Filips gewaagd had. De wijs, waarop
de naam van Jezus door zulke personen misbruikt werd om al
deze ongehoorde gruwelen te heiligen, is voorzeker niet de ge-
ringste van hunne misdaden.
Ter aanvulling van deze voorschriften was op den 29sten
April 1550 een plakkaat uitgevaardigd, volgens hetwelk alle
rechterlijke ambtenaren, op de vordering der inquisiteurs, aan
dezen de noodige hulp in de volvoering van hun ambt moesten
leenen, door alle personen, op wie de verdenking van ketterij
rustte, aan te houden en gevangen te zetten, volgens de voor-
schriften aan de inquisiteurs gegeven; en zulks wieth\'genslaande
alle privilegiën of\' gwistbrieven hoe ooi; genaamd, die daarmede in
strijd mochten zijn.
Kortom: de inquisiteurs waren niet onder-
geschikt aan de burgerlijke macht, maar omgekeerd de burger-
lijke macht aan hen. Het keizerlijke plakkaat gaf hun de bevoegd-
heid om ketters aan te klagen, te kastijden, van hun i-ang te
ontzetten en over te leveren aan de wereldlijke rechters, gebruik
te maken van de gevangenissen en te vonnissen zonder den ge-
wonen vorm van rechten, maar alleen met zich een enkelen
raadsheer toe te voegen, „die gehouden was de sententie» te geven
naar hun begeeren
, buiten inmenging van den gewonen rechter" (1).
(1) Van Meteren, II. 37.
-ocr page 221-
192
1561
l\'IETEB TITELMAN
Deze voorschriften aan de inquisiteurs had Filips dadelijk, in
do eerste maand van zijne ree/vering
(28 November 1555), beves-
tigd en hernieuwd. Evenals bij de plakkaten, had Granvelle
gebruik villen maken van de tooverkracht van \'s Keizers naam
om het werktuig der vervolging te heiligen. Gedurende het
grootste gedeelte van het keizerlijke tijdperk had het op een
vreeselijke wijze gewerkt. Tijdens den franschen oorlog ooglui-
kend verflauwd, was er daarna verdubbelde kracht achter gezet.
Onder de inquisiteurs stond Pieter Titelman thans boven aan.
Hij oefende zijn schandelijk bedrijf uit in Vlaanderen, te Douai
en in het Doomiksche, alzoo in de welvarendste en volkrijkste
streken der Nederlanden, met eene snelheid, juistheid, ja zelfs
met eene boertigheid, die nauwelijks menschelijk scheen. Een
soort van helsche luim was den man eigen. De oude vrouw, in
het verhaal van Lear\'s hofnar, die zich vermaakte met levende
palingen in het kokende water te werpen en ze dan met een
stok te slaan, onder de woorden : „ deugnieten, ligt stil" ! had
een inquisiteursaard. Immers op de zelfde manier behandelde Titel-
man zijn ketters als zij krompen op de folterbank of in de
vlammen. De kronijken van dien tijd stellen hem voor als een
zonderlingen doch verschrikkelijken kwelduivel, die nacht en
dag, gansch alleen, te paard het land doordraafde, de sidde-
rende landlieden met een grooten kneppel op het hoofd sloeg,
heinde en ver schrik rondom zich verspreidde, verdachte per-
sonen uit hunne woningen, zelfs uit hun bed wegsleurde en in
den kerker wierp, nooit verzadigd van gevangen te nemen, te
pijnigen, te verworgen en te verbranden, zondereenigeschaduw
van bevelschrift, getuigen-verhoor of proces (1).
Een van de officiers van den gerechte, gemeenlijk Rnndc-Roede
geheeten, naar de kleur van den staf, die hij voerde, ont-
moette eens dezen inquisiteur Titelman op den openbaren weg,
en sprak hem verwonderd dus aan: „ Hoe durft gij het wagen
zoo geheel alleen of slechts met een paar bedienden uit te gaan,
en overal lieden gevangen te nemen, terwijl ik het niet wagen
durf mijne ambtsplichten te vervullen, anders dan vergezeld van
eene sterke macht, van top tot teen gewapend, en dan nog niet
eens mijn leven zeker ben?"
. Wel, Koode-Roede, dat is zeer eenvoudig", schertste Pieter
„ gij houdt u met slecht volk op. Ik voor mij heb niets te
vreezen, want ik waag mij slechts aan onschuldige en deugd-
zame lieden, die geen weerstand bieden, en zich laten gevangen
nemen als lammeren".
(1) Vergelijk de uitstekend geschreven schets van professor AltmjyeE:
» TJne surcwsale du trubinal de sang». (Brux. 1853), bl. 37, 38.
-ocr page 222-
1561
193
PIETEJl TITELMAN
„ Heel fraai"! hernam de andere, „ maar als gij alle goeden
gevangen neemt en ik alle slechten, weet ik niet wie ter wereld
ongestraft zal blijven " (1). Het antwoord van Oen inquisiteur
is niet opgeteekend; maar het valt niet te betwijfelen, of hij
zette zijn dagelijkschen tocht met ijver voort.
Hij was de onvermoeidste der godsdienstvervolgers op het
tijdstip, dat wij thans behandelen, en hij was al jaren lang
inquisiteur geweest. De geschiedenis der martelaren van de
provinciën wemelt van zijne moorden. Hij verbrandde de menschen
om een enkel woord, om een vluchtige gedachte; zoo als hij
zelf openhartig bekende, wachtte hij zelden naar daden. Toen
hij eens bij toeval hoorde, dat een zekere schoolmeester, Geleyn
de Muler genaamd, van Oudenaarde, „ gewoon wan den bijbel te
lezen "
, liet Jiij den schuldige voor zich komen en betichtte hem
van ketterij. De schoolmeester eischte om, als hij eenig mis-
drijf had begaan, voor de rechters van zijne eigene stad te
worden terechtgesteld. „Gij zijt mijn gevangene", antwoordde
Titelman, „ en gij hebt mij en niemand anders te antwoorden".
De inquisiteur begon hem dus te ondervragen, en overtuigde
zich spoedig van de ketterij van den schoolmeester. Hij beval
hem onmiddellijk alles te herroepen. De schoolmeester weigerde.
„ Hebt gij uw vrouw en kinderen niet lief"? vroeg de duivelsche
Titelman. „God weet", antwoordde de ketter, „dat indien de
gansche wereld louter goud ware en mij toekwam, ik haar ge-
willig zou afstaan om hen bij mij te houden, al moest ik ook
leven van water en brood in een tuchthuis". „ Gij behoeft dan",
hernam de inquisiteur, „ slechts uwe dwaalbegrippen te ver-
zaken ". „ Noch om vrouw, noch om kinderen, noch om eenig
schepsel ter wereld kan ik mijn God en de waarheid verzaken",
antwoordde de gevangene. Daarop veroordeelde Titelman hem
tot den brandstapel. Hij werd geworgd en in de vlammen ge-
worpen (2).
Omstreeks denzelfden tijd werd Thomas Calberg, een tapijt-
wever van Doornik, onder het rechtsgebied van den zelfden in-
quisiteur, oyertuigd van eenige geestelijke liederen te hebben
afgeschreven uit een boek, dat te Geneve gedrukt was. Hij
werd levend verbrand. Een ander man, wiens naam niet is be-
waard gebleven, werd afgemaakt door zeven slagen met een
verroest zwaard, in tegenwoordigheid van zijne vrouw, die zoo
zeer ontzette, dat zij naast haren echtgenoot, den geest gaf (3).
(1)    Brandt . Hist. der Reformatie, I. 228.
(2)    Hist. der Martyrs, f. 277, CLXV1T, apud Bbaniit, I. 168.
(3)    Hist. der Doopsg. Mart. p. 299; ap. Branlt, I. 167.
-ocr page 223-
194                                    BERTRAND LE BLAS                                 1561
Zijne misdaad, \'t is waar, bestond in het volgen van de leer
der wederdoopers, en een verfoeilijker zonde liet zich niet den-
ken. In het zelfde jaar werd zekere Kapelle wegens ket-
tersche gevoelens levend verbrand. Hij bezat eenig vermogen
en was in zijn woonplaats, Dixmuyden in Vlaanderen, om zijne
milde aalmoezen zeer door de armen bemind. Een arme waan-
zinnige, wien hij dikwijls van het noodige had voorzien, riep
tot de dienaren van den inquisiteur, terwijl zij zijn weldoener
aan den schandpaal bonden: „gij zijt bloeddorstige moordenaars;
die man heeft geen kwaad gedaan, maar heeft mij zijn brood
te eten gegeven"! Toen wierp hij zich met woeste drift in de
vlammen om met zijn beschermer te sterven; ter nauwernood
werd hij nog door de gerechtsdienaren gered. Een dag of twee
later ging hij wederom naar de plaats, waar het half verkoolde
lijk van Kapelle nog aan den paal geketend hing, nam het
ligchaam op zijn rug en droeg het door de straten naar het
huis van den eersten burgemeester, waar juist andere overheids-
personen vergaderd waren. Met geweld tot hen doorgedrongen,
wierp hij het geraamte voor hunne voeten, met de woorden:
„Daar, moordenaars! zijn vleesch hebt gij gegeten, eet thans
ook zijn beenen". Het staat niet vermeld of Titelman hem den
zelfden weg liet opgaan als zijn vriend, om dezen in de andere
wereld gezelschap te houden. Het lot van een zoo onbeteekenend
slachtoffer kon nauwlijks een plaats vinden op de dichtbeschre-
ven bladzijden van de geschiedenis der nederlaudsche mar-
telaren.
Dit moordenaarswerk, dat dagelijks zijn gang ging, deed de
liefde van het volk voor de inquisitie en de plakkaten niet toe-
nemen. Het vervulde menigeen met schrik, maar het bezielde
de meesten met dien edelen weerzin tegen onderdrukking, en
in het bijzonder tegen godsdienstvervolging, het verhevenste
gevoel der menschelijke natuur. Menigeen betoonde tegenover
de inquisiteurs een moed, even groot als hunne wreedheid. Te
Doornik, een van de voornaamste steden van Titelmans\' gebied,
en schier onder zijne oogen, bedreef zekere Bertrand Ie Bias,
een fluweelwerker, eene daad, die als een bijna ongeloofelijk
gruweistuk werd beschouwd. Nadat hij zijne vrouw en kinderen
had verzocht, Gods zegen af te smeeken over hetgeen hij stond
te ondernemen, ging hij op Kersmis naar de hoofdkerk van
Doornik en plaatste zich bij het altaar. Het oogenblik afwach-
tende, waarop de priester het misoffer omhoog hief, drong Ie
Bias door de menigte heen, greep den ouwel uit de hand van
den verbaasden geestelijke en brak ze in stukken, terwijl hij
met luider stemme uitriep: „ misleide schaar! gelooft gij dat
dit het lichaam is van Jezus Christus, uwen God en Zalig-
maker"? Toen wierp hij de stukken op den grond en vertrapte
-ocr page 224-
1561
195
11ERTKAND I/E ULAS
ze (1). De schrik en ontzetting bij dit ijzingwekkend vergrijp
waren zoo algemeen, dat niemand een hand uitstak om den
misdadiger te vatten De priesters en de gemeente waren als
verlamd, zoodat hij weinig moeite zou hebben gehad om te
ontvluchten. Hij week echter niet van zijne plaats; hij was iu
de kerk gekomen om te volbrengen, wat hij als eene heilige
plicht beschouwde, en de gevolgen van zijne daad te dragen.
Eindetijk werd hij gevangen genomen. De inquisiteur vroeg
hem, of hij berouw had over hetgeen hij had gedaan. Hij be-
tuigcle integendeel dat hij \'zich daarop beroemde, en dat hij
gaarne honderd dooden zou sterven om den naam van zijn
Zaligmaker aan zulk een dagelijksche heiligschennis te ont-
trekken. Men bracht hem driemalen op de pijnbank, ten einde
hem te dwingen zijne medeplichtigen bekend te maken. Het
scheen toch boven de krachten te gaan van een enkel mensch
om zulk een daad der duisternis te verrichten, zonder bijstand
van andere vloekgenooten. Bertrand evenwel had geen mede-
plichtigen, en kon ze dus ook niet aanwijzen. Daarop volgde
epne uitzinnige veroordeeling, als eene nog te lichte straf voor
zooveel boosheid. Hij werd naar de marktplaats gesleept op
een horde, met een ijzeren bal in den mond. Hier werden hem
de rechterhand en den rechtervoet tusschen twee gloeiende ijzers
geschroeid en van het lichaam gescheurd. Vervolgens werd hem
de tong uit den mond getornd, en toen hij nog steeds den naam
van God poogde aan te roepen, werd hem de bal op nieuw in
den mond geduwd. Daarop werd hij, met de armen en beenen
op den rug gebonden, en met een haak midden in liet lijf aan
een ijzeren ketting opgehaald, waaraan men hem liet heen en
weder slingeren over een klein vuur, tot dat hij geheel gebla-
kerd was. Het leven duurde bij hem schier tot het einde dezer
uitgezochte martelingen, maar zijn moed duurde even lang als
zijn leven.
In het volgende jaar liet Titelman een zekeren Robert Ogier,
(1) Histoire Hes Martyrs, f 356, CXCV; ap. Brandt, I. 171, 172.
Het laat zich denken, dat dit feit als een schier onbegrijpelijk zwaar misdrijf
werd beschouwd. Het was genoeg dat men weigerde te knielen op straat als
de ouwel voorbijgedrugen werd om met den dood gestraft te worden. Zoo, bijv.
werd een arme uitdrager, Simon genaamd, te Bergen-op-Zooni, die vergat
voor zijn winkel neder te vallen toen de hostie voorbijkwam, onmiddellijk ver-
braud. Meer voorbeelden van de zelfde straf voor deze euveldaad zouden wij
kunnen aanvoeren. Omtrent het geval te Bergen-op-Zoom vinden wij vermeld,
dat de baljuw, die bij de voltrekking van de doodstraf tegenwoordig was, zoo
aangedaan werd door den moed en het krachtig geloof van den eenvoudigen
man, dat hij naar huis terugkeerde, te bed ging liggen, aan het ijlen sloeg,
gedurig roepend: Ach Simon! Simon! en jammerlijk stierf, «in weerwil van
alles, vrat de monniken deden om hem te troosteu ».
-ocr page 225-
196                                        ROBÜRT OGIER                                      1561
van Rijssel in Vlaanderen, gevangen nemen, met zijne vrouw
en zijne twee zonen. Hun misdrijf\' bestond in niet ter mis gaan
en huiselijke godsdienstoefeningen houden. Zij bekenden hunne
overtreding en betuigden de ontheiliging van den naam huns
Verlossers in de afgodische sakramenten niet te kunnen aanzien.
Men vroeg hun welke plechtigheid zij te huis verrichtten. Een
van de zonen, nog een knaap, antwoordde: „ Wij vallen op de
knieën en bidden God, dat Hij onze harten moge verlichten en
ons onze schulden vergeven. Wij bidden voor onzen Koning,
dat zijne regeering voorspoedig, zijn leven gelukkig moge zijn.
Wij bidden ook voor de overheid en andere over ons gestelde
machten, dat God hen moge beschermen en behoeden". De
eenvoudige welsprekendheid van den knaap ontlokte tranen zelfs
aan sommige zijner rechters; want de inquisiteur had de zaak
voor de burgerlijke rechtbank gebracht. De vader en de oudste
zoon werden evenwel tot den brandstapel veroordeeld. „ o God!"
bad de jongeling, toen hij aan den paal was gehecht, „ Eeuwige
Vader daarboven! neem het offer van ons leven aan in den naam
van uw geliefden Zoon"! „Gij liegt, ellendige!" viel hem
woest een monnik in de rede, die bezig was het vuur te ont-
steken; „God is uw vader niet, gij zijt kinderen des duivels".
Terwijl de vlammen rondom hen opstegen, sprak de jongeling
nogmaals: „ zie, vader! de hemel is geopend, en ik aanschouw
het heirleger der engelen, die zich over ons verblijden. Laat
ons goeden moed houden, want wij sterven voor de waarheid".
„Gij liegt, gij liegt", schreeuwde de monnik andermaal; „de
hel opent zich, en gij ziet tien duizend duivelen, die u in het
eeuwige vuur werpen ". Acht dagen later werd de vrouw van
Ogier en zijn andere zoon verbrand: zoo werd dat huisgezin
uitgemoord.
Ziedaar eenige voorbeelden van de wijs, waarop in een enkele
provincie der Nederlanden werd gehandeld. De inquisiteur Titelman
verdiende ongetwijfeld zijn geduchten naam. Sommigen noemden
hem Saul den Vervolger, en het was bekend dat hij oorspron-
kelijk besmet was geweest met de zelfde ketterij, die hij zoo
vele jaren lang met hevige woede tuchtigde. In de dagen die
wij thans beschrijven, werd hij door de houding der regeering
aangevuurd tot nieuwe krachtsinspanning, waardoor zijn vroeger
werk in de schaduw zou worden gesteld. Eens drong hij
n een huis te llijssel, nam Jan de Swarte, zijn vrouw en
vier kinderen, te gelijk met twee jonggehuwde paren en nog
twee andere personen gevangen, en overtuigde hen van den
bijbel te lezen en binnenshuis bedestonden te houden. On-
middellijk werden zij allen ten vure gedoemd.
Moet ons verhaal alleen strekken om afschuw te wekken?
Is het lijden van deze onbekende christenen niet beneden de
-ocr page 226-
1561
197
HET VOLK EN DE EDELEN
waardigheid der geschiedenis? Is het niet verkieslijk meer in
het algemeen te spreken van moord en onderdrukking, zonder
in zulke bijzonderheden af te dalen? Het antwoord op deze
vragen is, dat de geschiedenis van de Nederlanden op dit tijd-
stip uit deze dingen bestaat; dat deze afgrijselijke verhalen de
oorzaken aanwijzen van die ontzachlijke beweging, waardoor
een groot gemeenebest geboren en een oude dwingelandij ver-
nietigd werd; en dat het een belachelijk beweren was van den
kardinaal Gran veile, dat het volk geen woord zou reppen, als
de edelen maar niet zoo zwetsten. Omdat de groote heeren „ alles
tot hunne ziel toe aan hunne geldschieters hadden verpand" (1),
omdat beroeringen hun van nut konden zijn om hunne schulden
te betalen, en hun gemaskerde optochten en gastmalen goed te
maken — omdat de prins van Oranje eerzuchtig was, en Egmond
naijverig op den kardinaal — daarom vonden oppervlakkige
schrijvers het volkomen natuurlijk, dat het land in beroering
werd gebracht; want dat „verachtelijke en kwade beest, het
volk", zou zich wel allengs gewend hebben aan een stelsel van
onderdrukking, dat al zoo lang in werking was geweest. Het
tegendeel is waar: juist omdat de beweging eene volks- en gods-
dienstbeweging was, zal zij hare plaats blijven innemen onder
de gewichtigste gebeurtenissen der geschiedenis. Oorkonden van
het hoog gezag uitgegaan, staatsstukken en plechtige tractaten
zijn dikwerf weinig meer waard dan het perkament, waarop zij
geschreven zijn; tien duizend onbekende slachtoffers, gevallen
in den strijd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid, hebben
het vermogen om groote Staten te grondvesten en het aanzien
van een gansch werelddeel te veranderen.
De edelen maakten ongetwijfeld een invloedrijk gedeelte van
het volk uit, en het was gelukkig voor de zaak der rechtvaar-
digheid, dat, even als bij het ontstaan der engelsche vrijheid,
de kroon en de mijter, het zwaard en het schild tegenover zich
hadden. Wanneer al de edelen gemeene zaak hadden gemaakt
met Filips en Gran veile, in plaats van zich tegen de inquisitie
te verzetten, dan zou het met de zaak van vrijheiden waarheid
nog wanhopiger hebben gestaan. Niettemin werden zij, onder
het oog der Voorzienigheid, geleid en bestuurd door nederiger,
doch machtiger invloeden dan hun eigen wil. De edelen waren
slechts de zichtbare wijzers aan den buitenkant van het groote
uurwerk — de tijd zelf werd bepaald door de onzichtbare be-
wegingen van het raderwerk.
Misschien echter moet men niet te veel vertrouwen op den
indruk van redeneeringen. Op sommigen maken de fraaiste uil-
(1) Papiers d\'Ktot, VII. 51
-ocr page 227-
198                                          MABTELAARS .                                    1561
weidingen over gewetensvrijheid en godsdienstdwang slechts
weinig indruk, terwijl zij daarentegen getroffen zullen worden,
bij voorbeeld door de droge, koele taal van eene rekening, zooals
van die, genomen uit het register van de uitgaven der stad
Doornik gedurende de jaren, welke ons thans bezig houden (1):
„Aan Mr. Jacob Barra, scherprechter, voor het pijnigen
(tweemalen) van Jan de Lannoy, tien stuivers.
„Aan den zelfden, voor het verbranden van den genoemden
Lannoy, zestig stuivers. Voor het werpen van zijn asch in de
rivier, acht stuivers".
Zulk een behandeling hadden duizenden in de provinciën
ondergaan. Mannen, vrouwen en kinderen werden verbrand en
hunne „ asch " in den wind gestrooid, en dat om enkele woorden
tegen Rome, soms jaren geleden gesproken, of omdat zij in
hunne binnenkamer afgezonderd verlangden te bidden, of omdat
zij niet knielden voor de hostie, als zij die op straat tegen-
kwamen, of ook wel voor gedachten, die zij nooit hadden geuit,
maar die zij bij een verhoor te eerlijk waren om te loochenen.
Voorzeker, nu dit werk jaar op jaar in elke stad der Nederlanden
voortging, en thans op nieuw met kracht werd aangevat door
een man, die een kroon op het hoofd droeg, alleen om des te
beter zijne medemenschen te kunnen martelen, nu werd het tijd,
dat zelfs de steenen op de straten tot muiterij oversloegen.
Zoo kan men zien van hoeveel waarde de betuigingen waren
van Filips en Granvelle, waaraan nog al gewicht is gehecht,
dat het hun voornemen niet was om de spaansche inquisitie in
te voeren. Met de plakkaten en de nederlandsche inquisitie, zoo
als wij die beschreven hebben, was het nauwlijks noodig ook
dien stap nog te doen.
Inderdaad bestond het groote verschil tusschen de beide in-
stellingen daarin, dat de spaansche beter zoodanige slachtoffers
vermocht op te sporen, die niet zooveel zwarigheid maakten
om hun nieuw geloof te verzaken. Oorspronkelijk bestemd voor
vreesachtiger en minder nauwgezette ongeloovigen, dikwijls geneigd
om zich in afgelegen plaatsen te versteken, of om hun dwalingen
af te zweren zonder ze nochtans werkelijk te laten varen, had
de spaansche inquisitie in haren dienst een heirleger van hand-
langers (familiares), die in elke woning binnenslopen en zich
toegang wisten te verschaffen tot den huiselijken kring. Daar
aldus de geheimen van ieder huisgezin in het land aan het
Heilig Officie en aan den Koning bekend waren, kon geen on-
geloovige of ketter ontsnappen. Dit onzichtbare werktuig was
minder noodig in de Nederlanden, waar het betrekkelijk niet
(1) Gachaki\', Rapport concern, les Archiv de Lille, 87.
-ocr page 228-
1561                           PLAKKATEN EN INQUISITIE                             199
zeer moeilijk viel om „het ongedierte" — uitdrukking van een
waalsch schrijver uit dien tijd (1) — op te sporen, zoodat het
alleen maar noodig was den toestel behoorlijk in orde te houden,
ten einde het ongedierte te kunnen uitroeien, als het uit den
grond opgejaagd was. De ketters in de Nederlanden kwamen in
elkanders woningen bijeen tot het uitoefenen van die plechtig-
heden, in zulke eenvoudige taal beschreven door Boudewijn
Ogier, en in de plakkaten met zulke vreeselijke straffen be-
dreigd. De spaansche inquisitie nu was niet noodig tegenover
lieden, die al zeer weinig omzichtig waren in het verhelen van
hun geloof, en volstrekt niet geneigd om het te verloochenen.
„Het is waarlijk belachelijk", schreef Granveile, die soms de
inquisitie uit een komisch oogpunt beschouwde, „ dat de Koning
ons aanklachten uit Spanje overzendt, op grond waarvan wij
hier ketters zullen moeten opzoeken, alsof wij ze niet reeds bij
duizenden kenden. Ik wenschte", voegde hij er bij, „ dat ik
evenveel dubbeloenen \'sjaars inkomen had, als er bekende en
erkende ketters in de provinciën zijn" (2). Ongetwijfeld was de
inquisitie in de oogen van zulk een man als de waalsche schrijver,
dien wij straks aanhaalden, een zeer gewenschte instelling. „ Be-
daard gesproken ", zegt hij, „ is de inquisitie, als zij goed wordt
toegepast, een loffelijke instelling, en niet minder noodzakelijk
dan de andere geestelijke en wereldlijke ofliciën, aan de bis-
schoppen en de gevolmachtigden van den Pauselij ken Stoel op-
gedragen". De pauselijke en de bisschoppelijke inquisitiën waren,
in verband met de plakkaten, voldoende, mits zij volledig wer-
den toegepast en uitgebreid. De plakkaten alleen zouden toerei-
kend geweest zijn. „ De plakkaten en de inquisitie zijn ééne en
de zelfde zaak" (3), zeide de prins van Oranje. De omstandig-
heid, dat bij het nederlandsche stelsel de burgerlijke overheid
niet zoo geheel werd voorbij gegaan als bij het spaansche stelsel,
was veeleer een verschil in den vorm als in het wezen der
zaak. Wij hebben gezien, dat de wereldlijke rechters onder de
bevelen stonden van de inquisiteurs. Baljuw of schout, cipier,
rechter en beul, waren allen, op poene van de vreeselijkste
straffen, verplicht te doen, wat hun bevolen werd. De lezer
weet, hoe de plakkaten luidden; hij kent evenzeer de voor-
schriften aan de pauselijke inquisiteurs door Karel en Filips
gegeven; hij weet hoe Filips, gedurende den laatsten tijd van
zijn verblijf in de Nederlanden, al het mogelijke had gedaan
om die voorschriften nog strenger te maken. Veertien nieuwe
(1)    Rknom de France, ]. 13. MS.
(2)    Papiers d\'Etat, VII. 105—107.
(3)    Groen v. Prinst. Archives et dorre»». III. 29.
I                                                                                              15
-ocr page 229-
200
1561
FILIPS
bisschoppen, ieder met twee inquisiteurs onder zich, wareii
tevens benoemd om het groote werk ten uitvoer te leggen,
waaraan de Koning zijn leven gewijd had. De wijs, waarop de
kettervervolgers hun ambt waarnamen, blijkt uit de korte schets
die wij van de handelingen van een enkelen der onder-inquisi-
teurs, Pieter Titelman, gaven. De Koning en zijn ministers
behoefden derhalve de vreemde plant niet uit het hiberische
schiereiland naar de Nederlanden over te brengen. Waarom
zouden zij het gedaan hebben? Filips, die niet gewoon was in
weinig woorden veel te zeggen, drukte den waren toestand eens
in een enkelen volzin aldus uit: „ Waartoe de spaansche inqui-
sitie ingevoerd? De inquisitie der Nederlanden loeit is meedoogcn-
loozir dan die van Spanje"
(1).
Ziedaar het stelsel van godsdienstvervolging, dat, door Karel
begonnen, door Filips verbeterd werd. De Koning kon geen
aanspraak maken op de verdienste der uitvinding, want die
kwam den Keizer toe; maar zijne verantwoordelijkheid voor de
onuitsprekelijke ellende, door de voortdurende toepassing van
het stelsel veroorzaakt, vermindert in geen enkel opzicht. Er
was een tijd geweest, waarin het stelsel bijna niet meer werkte.
Volkomen in strijd met de instellingen en het karakter der neder-
landers, waren zelfs zeer vele katholieken onder hen er afkeerig
van. De voornaamste edelen, allen katholiek, verzetten zich
tegen de toepassing van het stelsel. Kortom de inquisitie was
gedeeltelijk geduld, doch nooit erkend geworden. Daarenboven
was zij nooit ingevoerd in Luxemburg en in Groningen. In Gelder-
land was zij uitgesloten door het verdrag, waarbij die provincie
aan den Keizer was overgedragen, en in Brabant bleef men er
zich standvastig en met goed gevolg tegen kanten. Ofschoon dus
Filips, op raad van den listigen Granvelle, zich onder \'s Keizere
naam had verscholen, terwijl hij \'s Keizers besluiten en voor-
schriften woordelijk op nieuw uitvaardigde, kan hij zich noch-
tans voor de vierschaar der geschiedenis daarachter niet verschuilen.
Zulk eene verdediging voor zulke gruwzame misdaden is erger
dan beuzelachtig. Inderdaad gevoelden vader en zoon beide als
bij instinct het nauw verband tusschen godsdienstige en burger-
lijke vrijheid. „ De opperheerschappij van God en het oppergezag
van Zijne Majesteit", was de spreuk, die telkens weder op
nieuw werd aangevoerd om het onophoudelijk gebruik van schavot
en brandstapel te wettigen. Filips, dweepziek op het stuk van
den godsdienst en niet minder in zijn geloof aan de onbeperkte
macht der Koningen, vereenzelvigde zich gaarne met de God-
(1) «D\'ailleurs 1\'inquisition des Pays-Bas est plns impitoyable que relle
d\'Espagne». Brief aan M arjjaretha van Parma. Corresp. de Pliil. II., I. 207.
-ocr page 230-
1562                                     EN GKANTELLB                                        201
heid, ten einde des te gemakkelijker de misdrijven tegen zijn
eigen geheiligden persoon te kunnen straffen. Granvelle hield
zorgvuldig die denkbeelden bij hem wakker, en voedde zijn
argwaan tegen de beweegredenen dergenen, die zijne maatregelen
weerstreefden. De minister schilderde de aanzienlijkste edelen
voortdurend af als bezield door eerzucht en trotschheid. Zij had-
den alleen daarom de nieuwe bisdommen afgekeurd, zeide hij, omdat
zij vergramd waren, dat Zijne Majesteit iets durfde doen zonder
hunne medewerking, en omdat hun eigen invloed in de staten
zou verminderen. Het was hun doel den Koning „ onder voogdij "
te stellen — hem tot „eene schaduw en eene bloote vertooning"
te maken, terwijl zij zelven alle gezag in de gewesten zouden
uitoefenen. Onmiskenbaar is de uitwerking, door deze aantij-
gingen op den somberen, zwartgalligen geest van Filips te weeg
gebracht; en een minister, die zulke denkbeelden koesterde,
moest wel evenzeer door zijn meester bemind als door het volk
gehaat worden. Reeds in den aanvang van 1562 was Granvelle
dan ook al in ongunst. „ De kardinaal wordt door iedereen ge-
haat", schreef Sir Thomas Gresham (1). De groote strijd tusschen
hem en de voornaamste edelen was toen reeds begonnen. Het
volk achtte te recht zijn naam onafscheidelijk verbonden aan
het schandelijke stelsel vau vervolging, dat óf van hem was
uitgegaan óf wel met warmte door hem werd voorgestaan.
Viglius en Berlaimont waren zijne handlangers. Met de andere leden
van den staatsraad verwaardigde hij zich, volgens hnnne eigene
reeds meegedeelde verklaring, niet te raadplegen, ofschoon hij
hen niettemin voor de regeeringsmaatregelen verantwoordelijk
wilde stellen. Zelfs de landvoogdes beklaagde zich, dat de kar-
dinaal haar de zaken geheel uit de handen nam, en dat hij
zonder hare voorkennis onderscheidene gewichtige aangelegen-
heden besliste (2). Zij begon reeds te gevoelen, dat zij de pop
werd, die men haar maken wilde, en zij koesterde reeds minder
eerbiedige genegenheid voor den geestelijke, dan haar bezield
had, toen zij hem den kardinaalshoed aanbood.
Granvelle aarzelde echter geen oogenblik om de denkbeelden
van zijn meester ten uitvoer te leggen. Wij hebben gezien hoe
krachtig hij reeds, in weerwil van allen smaad en tegenstand,
de inwijding der nieuwe bisdommen had doorgezet. Thans hield
hij zich bezig met de inquisiteurs in al de provinciën omtrent
de uitoefening van hun „heilig ambt" te prijzen en aan te
moedigen of wel te berispen. Maar ondanks al zijne inspanning
verspreidde zich de ketterij nog steeds. In de waalsche provin-
(1) Bubqon, II. 267.
f2) Pajriers d\'Ktat, VI. 543—545.
-ocr page 231-
202                                  F AVE AU EN MALI.ART                                1562
ciè\'n was de besmetting het ergste, terwijl rechters en beulen angstig
werden voor de oproerige bewegingen, door elke nieuwe terecht-
stelling uitgelokt. De slachtoffers werden toegejuicht op hun
weg naar het schavot; de psalmen van Marot werden gezongen,
ten aanhoore van de inquisiteurs. Twee predikers, Faveau en
Mallart, maakten op dit oogenblik bijzonder veel opgang in
Valencijn. De stadhouder van de provincie, markgraaf van Ber-
gen, was voortdurend afwezig, want hij koesterde een innigen
haat tegen het stelsel van vervolging. Wegens zijn gebrek aan
ijver werd hij in het geheim onophoudelijk door Granvelle bij
Filips aangeklaagd. „De markgraaf zegt openlijk", schreef de
kardinaal, „dat het niet geoorloofd is bloed te storten ter zake
van het geloof. Uwe Majesteit zal beseffen, hoe weinig wij
kunnen vorderen met zulke mannen aan onze zijde" (1).
Intusschen was het, in Granvelle\'s oog, van veel belang, dat de
twee predikers te Valencijn terstond werden ter dood gebracht.
Zij waren erkende ketters en zij predikten voor hunne volge-
lingen, hoewel zij zeer zeker geen doctors in de godgeleerdheid
waren. Daarenboven werden zij, buiten twijfel geheel ten onrechte,
beschuldigd van te beweren, dat zij wonderen konden doen.
Men zeide, dat zij in tegenwoordigheid van onderscheiden per-
sonen hadden getracht, duivelen uit te werpen, en ten gevolge
van zulk eene beschuldiging waren zij gevat (2). Hun eigenlijk
vergrijp bestond in het voorlezen van den bijbel aan eenige hun-
ner vrienden. Granvelle zond Philibert de Bruxelles naar Valen-
cijn, met last om hen onmiddellijk te laten veroordeelen en ter
dood te brengen. Hij berrispte de rechters en inquisiteurs, en zond
uitdrukkelijk bevel aan den markgraaf van Bergen om zich dadelijk
naar de plaats te begeven, waar zijn ambtsplicht hem riep. De
gevangenen werden veroordeeld in den herfst van 1561; maar
de overheden vonden het gewaagd het vonnis ten uitvoer te
leggen. Granvelle hield niet op hun verwijtingen te doen over
hunne vreesachtigheid, en schreef bijkans dagelijks brieven,
waarin hij de overheden beschuldigde de oproerigheid te veroorza-
(1)    Papiers d\'État, VII. 75.
(2)    Histoirc des choses les plas méuiorables qui se sont passées en la ville
et Compté de Valeuciennes depuis Ie commencement des troubles desPays-Bas
sous Ie règne de Phil. II, jusqu\'ik 1\'année 1621. MS. (Collect. Gérard.)
Dit handschrift, dat uit dien tijd dagteekent, behoort tot de verzameling
Gérard in de Koninklijke Bibliotheek te \'s Graveuhage. De schrijver was een
ingezeten van Valencijn en ooggetuige van de meeste gebeurtenissen, die hij
beschrijft. Hij schijnt een hoogen ouderdom te hebben bereikt, daar hij onder-
scheidene voorvallen, die vóór lntjö plaats grepen, tot in de kleinste bijzon-
derhedcn meedeelt, en zijn werk loopt tot aan het jaar 1021. Het is bloot
eene schets, zonder veel letterkundige verdienste, maar zij bevat verscheidene
belangrijke plaatselijke bijzonderheden. De naamlooze schrijver was een zeer
oprecht katholiek.
-ocr page 232-
1562              DAÜ VAN DE „ KWALIJK yfIHÜKANDJSN "                 203
ken, die hun zooveel angst inboezemde. De volksbeweging kon
echter niet zoo licht geacht worden. Zes of zeven maanden bleven
de beschuldigden in de gevangenis, terwijl dag en nacht volks-
drommen door de straten trokken dreigende en uitdagende kreten
aanheffend tegen de overheidspersonen, of\' zich verzamelend
voor de vensters van de gevangenis om den geliefden predikers
moed in te spreken en te beloven hen te zullen bevrijden als
men het vonnis zou durven voltrekken. Eindelijk zond Granvelle
het stellig bevel om de schuldigen levend te verbranden. Op
den 27sten April 1562 werden Faveau en Mallart alzoo uit de
gevangenis naar de marktplaats gevoerd, waar alles gereed was
voor de strafoefening. Terwijl de beul Simon Faveau aan den
paal bond, riep deze: „o Eeuwige Vader!" Op het zelfde oogen-
blik trok eene vrouw haar schoen uit en wierp dien naar den
brandstapel. Dit was het afgesproken teeken: dadelijk raakte het
volk in beweging. Men wierp zich op de slagboomen, rondom
de marktplaats opgericht. Sommigen grepen de reeds ontstoken
takkebossen en wierpen die weg; anderen braken de straatsteenen
op; wederom anderen vernielden de slagboomen. De scherprech-
ters werden verhinderd de straf te voltrekken; doch het gelukte
aan de wacht de schuldigen weg te voeren en weder naar de
gevangenis te brengen. De overheid, door schrik bevangen, stond
besluiteloos: de inquisiteurs wilden de predikers in de gevange-
nis ter dood gebracht en hunne hoofden op de straat geworpen
hebben. De avond begon te vallen terwijl men nog beraadslaagde.
Het volk, dat onder het zingen van de psalmen van David door
de stad trok, zonder recht te weten wat verder fe doen, besloot
eindelijk de slachtoffers te bevrijden. Eene dichte volksmenigte
begaf zich naar de gevangenis. „ Gij hadt dat gepeupel moeten
zien", zegt een ooggetuige, „hoe het voortdrong, stil stond,
terug deinsde, weer vooruitstroomde steeds heen en weder drij-
vend als de golven der zee, door wervelwinden bewogen". De
aanval was krachtig, de verdediging zwak; want de overheid
had, in weerwil van de zoo dikwerf geuite dreigementen, zulk
een hevige uitbarsting niet verwacht. De gevangenen werden be-
vrijd en slaagden er in om uit de stad te ontkomen. De dag,
waarop de strafoefening dus verhinderd was, werd voortaan genaamd
de «dag van de kwalijk-verbranden" (journée des mau brulés).
Een van de predikeis echter, Simon Faveau, niet afgeschrikt
door de zeer nauwe kennismaking met het martelaarschap, vol-
hardde in zijne kettersche werken en werd ecnige jaren later op
nieuw gevat „ Hij werd toen", jubelt de kronijkschrijver, „goed
en wel verbrand", op dezelfde plaats, waar hij vroeger was ontzet (1).
(1) «lie 28 Mars, 1568. Simon Faveau qui avait esté un des mau-briUés,
ayaut esté rattrapyé fust brulé bien et beau a Valencieunes. — Valencicnnes MS.
-ocr page 233-
204
1562
WltAAKNEMIXG TB YALBN\'CIJX
De wanhopige worsteliug tegen dwingelandij was te Valencijn
met een goeden uitslag bekroond, omdat, in weerwil van het
gemor en de bedreigingen, die den storm waren voorafgaan, de
overheid het volk niet in staat had geacht, om zoo ver te gaan.
Hadden de ketters niet — gelijk de inquisiteur Titelman het
uitdrukte — zich, jaar uit, jaar in, als lammeren laten ge-
vangen nemen en slachten? De ontsteltenis der overheid maakte
spoedig voor gramschap plaats. De regeeringspersonen te Brussel
geraakten buiten zich zelven van woede toen het voorval hun
ter oore kwam. Aanstonds werd eene bloedige wraak voor-
bereid, om de beleediging, der inquisitie aangedaan, te straffen.
Op den 29sten April werden eenige afdeelingen van Bossu\'s en
Bergen\'s benden van ordonnantie met een vendel van het rege-
nient van den Hertog van Aerschot naar Valencijn gezonden.
De gevangenissen werden terstond overvuld met mannen en
vrouwen, in hechtenis genomen wegens werkelijke of vermoede-
lij ke deelneming aan het oproer. Uit de hoofdstad was bevel
gezonden, met al de schuldigen kort geding te maken en hen
streng te straffen. Op den 16den Mei nam de slachting een
aanvang. Sommigen werden verbrand, anderen onthoofd; het
aantal slachtoffers was ontzettend. „ De overheid veronacht-
zaamde niets ", verklaart een ooggetuige met instemming, „ wat
strekken kon om het arme volk te bestraffen en te verbeteren".
Het duurde lang eer de rechters en beulen hun werk hadden
volbracht. Toen het moorden ten laatste ophield, mocht men
met eenigen grond onderstellen, dat een voldoende wraak was
genomen voor den „ dag van de kwalijk-verbranden", en een
behoorlijke schep „ verbetering" aan het „ arme volk" was
toegediend.
Zulke tooneelen strekten niet om het volk getrouwer te maken
aan de regeering, noch om deze in gunst te doen rijzen. De
haat tegen Granvelle wies bij den dag. Men beschouwde hem
in de Nederlanden als het levend beeld van die godsdienst-
vervolging, die ieder oogenblik ondragelijker werd. De Koning
en de landvoogdes ontgingen veel van den blaam, dien ook zij
verdienden, omdat het volk al zijne verwenschingen op den
kardinaal meende te moeten stapelen. Inderdaad was dit echter
niet zoo onbillijk. Granvelle was de regeering. Daar in die
dagen het volk een diepen eerbied voor de koninklijke waardig-
heid had, gaf\' het al zijne woede lucht tegen den minister,
terwijl het nog jegens den vorst de gebruikelijke onderdanigheid
in acht nam. De kerkvoogd was reeds het mikpunt geworden
van de „ rederijkerskamers ". Deze volksvereenigingen, die de
ruwe stof, in de volksmeening voorhanden, tot straatliedjes en
straatspelen verwerkten, namen de plaats in, die latere eeuwen
in vrije landen door de dagbladpers zouden zien vervullen. Vóór
-ocr page 234-
1562                         INVLOED DER BEDEEIJKERS                           205
de uitvinding van dat wapen, het geduchtste ooit door de vrij-
heid tegen dwingelandij gevoerd, vormden deze onaanzienlijke
maar toch invloedrijke vereenigingen nevens den kansel de eenige
macht, in staat om de hartstochten gaande te maken of de
volksdenkbeelden te leiden. De rederijkerskamers waren uiterst
vrijzinnig in hare richting. De schrijvers en vertooners van hare
kluchtspelen, gedichten en paskwillen waren meerendeels hand-
werkers of kooplieden, en behoorden tot die klasse, waaruit de
eerste slachtoffers en de latere kampvechters der Hervorming te
voorschijn traden. Hun stoute kluchten en bijtende spotliederen
hadden er reeds veel toe bijgedragen, om onder het volk een
afkeer tegen de misbruiken der Kerk te verspreiden. Zij waren
bijzonder hevig in hunne uitvallen tegen de ongebondenheid van
kloosters. „Deze nietswaardige spelers, rederijkers genaamd",
zegt de reeds door ons aangehaalde waalsche schrijver, „ ver-
schaften veel vermaak aan het volk. Altoos moesten eenige
arme nonnen of deugdzame monniken het iu de kluchten ont-
gelden. Het scheen als of het volk geen genoegen kon smaken
zonder God en de Kerk te bespotten". Het volk bleef echter
aan het denkbeeld vasthouden, dat de begrippen monnik en
God niet onafscheidelijk waren. Voorzeker was de vrome ernst
van de eerste hervormers welgemeend genoeg en bleek die be-
stand tegen de proef van pijnbank en dood; maar zij kenden
geen maat in den spot, dien zij uitslingerden tegen hunne moord
zuchtige vervolgers. De spelen der rederijkers waren uit het
oogpunt van kunst niet zeer uitstekend; maar zij getuigden van
toorn en oprechtheid. Daarom kostten zij dan ook duizende
menschenlfevens: doch zij zaaiden tevens het zaad van opstand
tegen godsdienstdwingelandij, dat eens tot een hondeidvoudigen
oogst zou ontkiemen. Natuurlijk hadden de overheden al sedert
lang getracht om aan deze vertooningen een einde te maken.
„ Er werden te dier tijde", schreef de eerzame Kobert Clough
aan sir Thomas Gresham, „spelen (van de rederijkers) ver-
toond, die vele duizende menschenlevens gekost hebben; want
in deze spelen werd het woord van God het eerst in deze
landen verkondigd. Deze spelen werden en zijn nog veel strenger
verboden, dan eenige van de boeken van Maarten Luther" (1).
Deze rederijkers waren thans bijzonder gebeten op üran veile;
zij hadden eene persoonlijke veete tegen hem, omdat hij hunne
godsdienstige spelen had doen verbieden. „ Deze rederijkers,
die kluchten en straatspelen vertoonen", schreef de kardinaal
aan Filips, „hebben het bijzonder op mij voorzien, omdat ik
vóór twee jaren hen belette de heilige schrift te bespotten" (2).
(1)    Burio.n, I. 377—391.
(2)    Papicrs d\'titat, VI. 552—562.
-ocr page 235-
206
1562
SCHOTSCHRIFTEN TEGEN
Nochthans bleven deze rederijkers hun weerstand tegen de hande-
lingen der regeering voortzetten. Hun ruwe scherts, hun on-
handige maar gevoelige slagen, bewezen dagelijks diensten aan
de zaak der godsdienstvrijheid. De nieuw benoemde bisschoppen
stonden bloot aan eindelooze hekelschriften, schimpliedjes, punt-
dichten en allerlei dolheden. Op de muren van alle huizen
werden rijmen geplakt, die van hand tot hand gingen. Kluchten
werden in elke straat vertoond, waarin de gehate geestelijken
als de dwaze hoofdpersonen optraden. Deze voorstellingen gaven
zulk een aanstoot, dat nieuwe plakkaten werden uitgevaardigd
om ze tegen te gaan. Het verbod vond weerstand, en in onder-
scheidene gewesten, in het bijzonder in Holland, ontzag men
zich zelfs niet om er den draak mede te steken. De dwinge-
landij, die wel een volk in bloed en tranen dompelen kon, was
toch niet in staat het te beletten om zich op de bijtendste wijs
over zijne onderdrukkers vroolijk te maken. De leerlooier Cleon
werd nooit scherper doorgehaald door de atheensche vernuften,
dan de kardinaal door deze vlaamsche rederijkers. Met oneindig
minder attisch zout, maar even welgemeend als Aristophanes
het kon gedaan hebben, gaven de volksrijmelaars den minister
overvloedige gelegenheid om te begrijpen op welken voet hij in
de Nederlanden stond. Eens trad iemand op hem toe, stelde
hem oogenschijnlijk een verzoekschrift ter hand en verdween
onder de menigte. Het papier bevatte een schimpdicht en een
spotprent op hem. Hij was er op afgebeeld onder de gedaante
van eene hen, zittende op eene hoop eieren, waaruit een broedsel
bisschoppen te voorschijn kwam. Sommigen er van braken uit
den dop, anderen staken er een arm of been uit, weder anderen
liepen rond met mijters op het hoofd, terwijl allen blijkbaar
karikaturen waren van de nieuw benoemde kerkvoogden. Boven
het hoofd van den kardinaal was de duivel voorgesteld, die
zwevende in de lucht de woorden sprak: „Deze is mijn ge-
liefde zoon, hoort hem" (1)!
Een ander schotschrift van soortgelijken aard was zoo goed
bewerkt, dat het bijzonder den toorn van Granvelle opwekte.
Het was een hekeldicht, van algemeene strekking, even als de
overigen, doch vol van zulke fijne en bijtende scherts, dat de
kardinaal het toeschreef aan zijn ouden vriend en tegenwoor-
digen vijand, Simon Renard. Deze, een Boergonjer van ge-
boorte, en een schoolmakker van Granvelle, had in de gunst
gedeeld van den kardinaal zelf en van zijn vader. Geholpen
door hunne voorspraak en door zijne eigene bekwaamheden, was
hij tot aanzienlijke betrekkingen opgeklommen; hij was gezant
(1) » Hic est filius uieus, illum amlitc », etc. — Hoon, II. 42.
-ocr page 236-
207
1562
OBANVELLE
van Spanje geweest in Frankrijk en in Engeland en een van
de onderhandelaars van den wapenstilstand van Vaucelles. In
den laatsten tijd vond hij zich teleurgesteld in zijne verwach-
ting om lid van den Raad van State te worden, en hij had
wraak gezworen aan den kardinaal, wien hij hiervan de schuld
gaf. Hij betoonde zich ongetwijfeld ondankbaar, want hij had
vroegere verplichtingen jegens den man, wien hij thans voort-
durend als een scherpe doorn in het vleesch stak (1). Van den
anderen kant valt het niet te ontkennen, dat Granvelle de
vijandschap van zijn ouden makker beantwoordde met eene
boosaardigheid, die de zijne evenaarde, en indien Renard zijn
hoofd niet even als zijne betrekking verloor, was het niet uit
gebrek aan aantijgingen van de zijde van den minister. In het
bijzonder beschuldigde Granvelle hem bij „ den meester" als den
boozen geest van Egmond, terwijl hij gewoonlijk dien edelman
zelven beschreef als zwak, ijdel, een vriend van rook (2), gemak -
kelijk ergens toe over te halen, doch over het geheel weigezinden
trouw. Maar onder al deze vage loftuigingen, verzuimde hij nooit den
achterdochtigen Vorst op de hoogte te houden van elk voorval
en elk gerucht, dat ten nadeele van den graaf strekken kon.
Wat nu het bedoelde hekeldicht betreft, zoo schreef de kardi-
naal aan Filips, wel te durven zweren, dat het uit de pen van
Renard kwam, schoon, ter wille van de geheimhouding, van
de rederijkers gebruik was gemaakt (3). Hij beschreef het stuk
als vol van „valsche, afschuwelijke en duivelsche dingen", en
niet alleen hem zelven, maar ook den paus en de gansche
geestelijkheid met evenveel smaad bejegenend als in Duitschland
kon worden aangedaan. Op de bedekte wijze, waarvan hij zich
zoo eigenaardig wist te bedienen, gaf hij vervolgens te kennen,
dat Egmond de hand had in de uitgave van het schotschrift.
Renard kwam daar aan huis, zeide hij, en werd er op veel
vertrouwelijker voet ontvangen dan betaamde. Acht dagen vóór
dat het geschrift uitkwam, was er een gesprek gehouden ten
huize van Egmond, waarvan de strekking met den inhoud van
het stuk overeenkwam. De persoon, bij wien men het pamflet
het eerst had gezien, was een zwaardveger, een petekind van
den graaf. Die man zeide, dat hij het van de deur van het
stadhuis gescheurd had; maar God geve, voegde de kardinaal
er biddend aan toe, dat hij het niet is, die het daar heeft aan-
geplakt. Men zegt, dus eindigde hij, dat Egmond en Mansfeld
meermalen naar den zwaardveger gezonden hebben, om af-
(1)    Dom v\'EvESQUE, Mémoires, etc. I. 97.
(2)    «Es amigo de humo». — Papier» d\'Etat, VII. 115.
(3)    Papiers d\'Etat, VI. 552—562.
-ocr page 237-
1562
208
YIGLITJS
3chriften van het stuk te bekomen, al hetgeen het vermoeden
tegen hen versterkt.
Met de edelen stond Granvelle op geen beter voet dan met
het volk. De groote heeren, zooals Oranje, Egmond, Hoorne
en anderen, kwamen openlijk voor hunne vijandschap tegen hem
uit, en hadden de redenen daarvoor reeds aan den Koning
medegedeeld. Mansfeld en zijn zoon behoorden beiden op dat
tijdstip onder de tegenstanders. Aerschot en Aremberg hielden
zich buiten het verbond, dat tegen den kerkvoogd werd ge-
vormd, maar waren niet zeer ingenomen met zijn persoon.
Zelfs Berlaimont begon te luisteren naar voorslagen van de
edelen, die, om hem over te halen, onder anderen aanboden
zijne kinderen met bisdommen te begiftigen. Waarlijk getrouw
en onderdanig jegens den kardinaal waren alleen zulke mannen
als de proost Morillon, die zijne bevordering grootendeels aan
hem te danken had. Deze bevoorrechte cumularis werd ge-
meenlijk „ het dubbel A, B, C " genoemd, hetgeen beteekende
dat hij tweemaal zooveel kerkelijke ambten had als er letters
waren in het alphabet (1). Hij had evenwel geen bezwaar
tegen nog meer bedieningen en was getrouw aan de macht,
van welke de benoeming afhing. De zelfde gedragslijn werd
gevolgd door den secretaris Bave, den ridder Bordey en andere
personen, die óf op posten aasden öf hunne onafhankelijkheid
er voor hadden verkocht. Viglius, bekend om zijne vreesachtig-
heid, wenschte zich op dit tijdstip reeds terug te trekken. Deze
geleerde en vermogende Fries gaf de voorkeur aan eene minder
stormachtige loopbaan. Hij was gunstig gestemd voor de plak-
katen, doch hij beefde bij de oproeren, waartoe hunne scherpe
uitvoering dagelijks aanleiding gaf, daar hij den aard van zijne
landgenooten kende. Van den anderen kant was hij te scherp-
zinnig om niet de onvermijdelijke gevolgen van weerstand tegen
den wil van Filips te beseffen. Hij verlangde daarom zeer zich
uit die engte te redden. Als geleerde kon hij aangenamer bezig-
heid vinden bij zijne boeken; hij had een aanzienlijk vermogen
bijeengebracht, dat hij liefst zoolang mogelijk wilde behouden,
en hij bezat een geleerd hoofd, dat hij liefst niet van de schou-
ders gescheiden wou zien. Al deze eenvoudige wenschen lieten
zich beter verwezenlijken, wanneer hij ambteloos leefde. De
betrekking van voorzitter van den geheimen raad en lid van
den achterraad of „ consulta" was gevaarlijk. Hij wist dat het
den Koning ernst was met zijne plannen, en voorzag ook bij
het volk een vreeselijken ernst. Zelf van oud friesch bloed,
(1) Brief vim de hertogin van I\'arina aan Hlips. — Corresi). de Phil. II,
I. 318-320.
-ocr page 238-
15C2                    GKltUCllT AANGAASDK 0 lïAxVVKf.l.E                      209
wist hij, dat de geest van de oude Bataven en Friezen niet
geheel in hunne afstammelingen was uitgedoofd; dat zij niet
lichtelijk tot opstand te prikkelen, integendeel lijdzaam waren;
doch dat zij zich eindelijk zouden verzetten en dan volharden.
Hij verzocht den Koning met aandrang hem te ontslaan, en be-
riep zich op zijne zwakke gezondheid. Filips wilde echter niets
van zijn aftreden weten, en voerde de overtuigendste gronden
aan om hem over te halen tot blijven. Vier honderd en vijftig
gulden jaarlijksch inkomen, verzekerd door goed ingedijkte landen
in Friesland, benevens twee duizend gulden in geld, met debe-
lofte van nog aanzienlijker voordeelen, als de Koning in de
Nederlanden zou komen, waren zoovele redenen, die de doctor
eerlijk bekende niet te kunnen weerstaan. Versterkt door deze
beweegredenen bleef hij op zijn post, als de erkende vriend en
aanhanger van Granvelle, en verdroeg grootmoedig de beleedi-
gingen van de edelen en van het volk. De billijkheid eischt te
erkennen, dat hij alles deed wat hij kon om tegenstanders te
verzoenen en tegenstrijdige beginselen te vereffenen. Ware het
ooit mogelijk geweest om den juisten middenweg te vinden tus-
schen goed en kwaad, dan zou de president dien gevonden en
niet eere en zelfbehagen bewandeld nebben.
In den raad evenwel bleef den kardinaal den boventoon voeren,
Oranje en Egmond den rug toewenden, en na elke zitting zich
verwijderen om met de hertogin en den president te beraad-
. slagen. De prins en de graaf waren te trotsch en achtten zich
te voornaam om zulke beleedigingen te dulden; bovendien ver-
dachten zij den kardinaal van den Koning tegen hen in te nemen.
Volgens een schier algemeen geloofd gerucht had Granvelle Zijne
Majesteit uitdrukkelijk den raad gegeven om de hoofden van
ten minste een half dozijn der eerste edelen van het land te
doen vallen. Dit was eene dwaling. n Deze beide heeren", schreef
de kardinaal aan Filips, „zijn onderricht geworden, dat ik Uwe
Majesteit zou gewaarschuwd hebben, nooit meester te zullen zijn
van deze gewesten zonder ten minste een half dozijn hoofden
te hebben doen vallen, en dat, vermits het om de oproeren,
daardoor waarschijnlijk te veroorzaken, bezwaarlijk zou zijn dit
hier te doen plaats hebben, Uwe Majesteit hen naar Spanje
moest laten overkomen om het plan daar te volvoeren. Uwe
Majesteit moge oordeelen of zulk eene gedachte ooit bij mij op-
gekomen is. Ik heb gelachen om zulk een bespottelijk verdichtsel.
Deze grove logen is er een van Renard" (1). De kardinaal
schreef verder aan Zijne Majesteit, dat hij van deze zelfde edelen
(t) Papiere d\'Etat, VI. 568, 569. — Vergelijk Correspoud. de Phil. II,
I. 202, 203.
-ocr page 239-
210
15G2
BEIÜF VAM FILIl\'S
vernomen had, hoe de hertog van Alva, toen hij gijzelaar was
voor het verdrag van Cateau-Cambresis, had onderhandeld over
een verbond tusschen de kronen van Frankrijk en Spanje om de
kciterij met het zwaard uit te roeien. Hij voegde er bij, dat
hij de edelen met de meeste zachtheid wenschte te behandelen,
en dat hij zijn best zou doen om hun genoegen te doen. Het
eenige, waarover hij niet kon heenstappen, was het gezag van
Zijne Majesteit; om dat te handhaven zou hij des noods zijn
leven opofferen. Tegelijkertijd wees Granvelle den Koning met
nadruk op de noodzakelijkheid om het aangeduide gerucht tegen
te spreken, een verzoek, dat hij zorg droeg ook door de land-
voogdes zelve te laten doen. Hij had reeds, èn rechtstreeks, èn
door hare tusschen komst, eene stellige verklaring verzocht van
de zijde des Konings, dat er geen plan bestond om de spaansche
inquisitie in de Nederlanden in te voeren, en dat hij, Gran-
velle, de oprichting der bisdommen niet had aangeraden. In
overeenstemming met de ontvangene aanwijzigingen schreef de
Kaning dan ook aan Margaretha van Parma, dat zij de ver-
langde verklaringen kon geven. Terwijl hij dit deed, voegde hij
er eene kernachtige opmerking bij. „ De kardinaal had niet ge-
raden een half dozijn hoofden te doen vallen", zeide de vorst,
„doch misschien zon liet niet kwaad zijn om hel te doen". De tijd
zou leeren of Filips partij zou weten te trekken van den wenk,
in de ontkenning van den kardinaal opgesloten, en of het „ half
dozijn" wel het eindcijfer zou zijn en niet veeleer de vermenig-
vuidiger, die bij het opmaken der vreeselij ke rekening zou
worden gebezigd.
De verklaringen, hoezeer overeenkomstig de waarheid, vonden
bij de betrokken personen geen geloof. Bijkans al de edelen
bleven den kardinaal met wantrouwen en afkeer aanzien. Zij,
die ruwer waren in hunne manieren en minder omzichtigheid
in acht namen, dongen met de rederijkers en straatkarikaturisten
mede in schimp en spot tegen den gemeenschappelijken vijand.
Bi ederode bovenal, „ een dolleman, zoo ooit iemand dien naam
verdiende", gelijk een tijdgenoot zich uitdrukte (1), was onver-
moeid in zijne pogingen, om Granvelle belachelijk te maken.
Hij nam bijna eiken nacht deel aan maskerades, verkleed als
ecu kardinaal of monnik; en daar hij zelden nuchter was bij
deze gelegenheden, laten zich zijne woestheden begrijpen. Hij
werd hierin ijverig bijgestaan door zijn neef Willem van der
Mark, heer van Lumey, een waardigen afstammeling van het
bekende „ wilde zwijn der Ardennes", dapper tot vermetelheid
toe, maar hoogst onzedelijk, losbandig en bloeddorstig. Deze
(t) «Personage escervellè si oncques en fnt«. — Po.ntus 1\'ayen. MS.
-ocr page 240-
15(!2                        ghanvkli.k\'s hoidinö                          211
twee mannen zouden beiden vermaard worden, door hun op tien
voorgrond treden\' bij de treffendste tooneelen, waarmede de groote
opstand zou worden ingewijd; nu reeds hadden zij den kardi-
naal een on veranderlijken haat gezworen, dien zij lucht gaven
door de roekelooste potsenmakerijen. Behalve de geestelijke ge-
waden, waarin zij zich op al hun feesten vertoonden, droegen
zij gewoonlijk vossestaarten in plaats van veeren op den hoed.
Zij versierden hunne bedienden met het zelfde tooisel, terwijl
zij openlijk verklaarden, met deze zinnebeelden te willen aan-
duiden, dat de oude vos, Granveile, en zijne jongen, Viglius,
Berlaymont en de overigen, weldra door hen zouden worden ge-
vangen en zij dan hunne staarten ten zegeteeken op hunne
hoeden zouden steken.
Het lijdt geen twijfel, dat ook meermalen bedreigingen met
gewelddadigheden tegen den kardinaal werden geuit. Granvelle
berichtte dan ook den Koning, dat zijn leven onophoudelijk door
de edelen werd bedreigd; doch dat hij hen weinig vreesde, daar
zij wel te voorzichtig zouden zijn om iets van dien aard te
ondernemen. Ongetwijfeld was er, wanneer men zijn standpunt
tegenover de hoogere en lagere standen in aanmerking neemt,
reden genoeg om een vreesachtig man beangst te maken; doch
Granvelle was van nature moedig. Men beschuldigde hem van
een malienkolder onder zijne kleederen te dragen, van in onop-
houdelijken angst te leven, van voor Egmond en Oranje een
voetval te hebben gedaan, van den bisschop van Atrecht,
Richardot, in de zelfde vernederende houding bij Egmond voor
hem te hebben doen spreken. Al deze verhalen waren louter
verdichtsels. Even stout als aanmatigend, nam hij op dit tijdstip
den schijn aan van met eene vergevingsgezinde minachting op
de vijandschap der edelen neder te zien. Hij bracht een groot
gedeelte van zijn tijd geheel alleen door, met zijne langdradige
brieven aan den Koning te schrijven. Meestal hield hij zich op
in een buitenverblijf, de Fontein genaamd, te midden van een
fraaien lusthof op korten afstand van de poorten van Brussel
gelegen, en vanwaar hij, ondanks de vertoogen zijner vrienden,
dikwerf des avonds onverzeld, of met slechts enkele bedienden,
naar de stad terugkeerde. Hij bekende, dat hij geen pogingen
vreesde om hem te vermoorden; want, als de edelen hem het
leven benamen, zouden zij den besten vriend dooden, dien zij
ooit gehad hadden (1). Dit buitenverblijf, waar hij de meeste
(1) « Respondit cODstamuient avecq une face joieuse, a quel propos voulés
vous que je; me garde des seigneurs, il n\'y a pas uu d\'entre eux a qui je u\'ay
fait plaisir et service. S\'ils me turnt, au uoin de Dieu, je serai quictc de
vivre et eux d\'un tres bon amy, qu\'ils regretteront uu jour laineutablciuent. • —
Pontus Païen. MS.
-ocr page 241-
212                         granvelle\'s houding                        1562
van zijne plannen tot rijpheid bracht en zijne staatsstukken op-
stelde, werd door het volk, ter bespotting van zijne vermeende
voorouders, „de Smidse" genoemd. Hier, meende het volk,
stond het aanbeeld, waarop de ketenen hunner slavernij ge-
smeed werden; hier , bijna geheel verlaten door hen, die vroeger
zijne vrienden waren geweest, nam hij eene wijsgeerige houding
aan, die zijne vijanden verbitterde, zonder hen te misleiden.
Boven den hoofdingang van zijn huis had hij een marmeren
vrouwenbeeld geplaatst. Zij hield een ledigen wijnkelk in de
eene en eene kruik met stroomend water in de andere hand.
Op het voetstuk was enkel het woord Durate " gebeiteld. Door
dit motto, zijn gewone zinspreuk, meende men dat hij in dit
geval wilde te kennen geven, dat zijne macht langer zou duren
dan die van de edelen, en zuiver als stroomend water, onge-
stoord zou voortvloeien, lang nadat de wijn van hun leven tot
den droesem verzwolgen was. De woeste hartstochtelijkheid zijner
vijanden en de kalme, heldere gematigdheid van zijn eigen
karakter, dus zinnebeeldig voorgesteld, werden geacht der
wereld eene zedeles te verkondigen. De beeldspraak, in dien zin
opgevat, was niet naar den smaak der edelen; zij vermeden
zijn omgang en sloegen zijne uitnoodigingen af. Hij troostte
zich in liet gezelschap van minder aanzienlijken, die hij thans
begon te bevoordeelen en warm in de gunst van den Koning
aanbeval, zeggende, dat betrekkingen in het leger en bij het
burgerlijk bestuur, aan de mindere edelen gegeven, een middel
zouden zijn om den trots der aanzienlijken te fnuiken. Hij scheen
zelfs zich door nog geringer personen te willen doen omringen.
„ Ik moet er om lachen", schreef hij aan Filips, „ als ik zie
dat de groote heeren niet meer aan mijne tafel verschijnen; ik
kan echter altijd gasten genoeg krijgen, zoowel edelen alsraads-
heeren. Somwijlen noodig ik zelfs burgers, ten einde mij bij
hen bemind te maken:\' (1).
De landvoogdes bemerkte wel, dat de voornaamste edelen ten
hoogste vertoornd waren over de wijs, waarop zij van hun
aandeel in de regeering waren verstoken. Zij verdedigde zich
daaromtrent op bitteren toon in hare brieven aan den Koning,
schoon het niet noodig was, zich tegenover hem te verdedigen
wegens onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de koninklijke be-
velen. Zij bekende, dat zij ongaarne met hare vijanden raad-
pleegde (2), en verklaarde, vast besloten te zijn de regeerings-
geheimen verborgen te houden voor hen, die in staat waren van
haar vertrouwen misbruik te maken. Zij zeide, dat er leden
(1)    Papiers d\'Etat, VI. 552—662.
(2)    Stkada, III. 116, 117.
-ocr page 242-
1562                            FILIPS HEFT SCHATTING                               213
van den raad waren, die gaarne hun voordeel zouden doen met
de aarzeling, die zich van haar meester had gemaakt, en die
zeker blijken zou, wanneer zij hare denkbeelden onverholen voor
hen moest bloot leggen. Om die reden trok zij zich, gelijk Filips
altijd gewild had, uitsluitend in den achterraad terug. Het was
niet moeilijk de hand te herkennen, die dezen brief, ondertee-
kend door Margaretha van Parrna, geschreven had.
De gramschap van de edelen en van het volk werd thans ook nog
door eene andere omstandigheid opgewekt. Nu de burgeroorlog
op nieuw in Frankrijk uitborst, werd Filips, overeenkomstig de
belofte, door hem aan Catharina de Medicis gedaan toen hij
hare dochter ten huwelijk nam, opgeroepen om de katholieke
partij met hulptroepen bij te staan. Hij zond drie duizend man
voetvolk, in Italië\' aangeworven, en een gelijk getal troepen, in
Spanje bijeengebracht, en gaf onmiddellijk bevel aan de Hertogin
van Parma, om minstens twee duizend ruiters uit de Nederlanden
te doen oprukken. Groot was de verontwaardiging in den raad,
toen dit bevel werd voorgelezen; vrees en angst vervulden het
hart van Margaretha: onmogelijk was het den Koning te ge-
hoorzamen. Het denkbeeld om de vermaarde mannen van wapenen
uit de Nederlanden te laten strijden tegen de fransche huge-
noten, kon geen oogenblik in aanmerking komen. De benden
van ordonnantie waren weinig in getal en moesten de grenzen
bewaken: zij dienden enkel voor de verdediging van het land
zelf; hun plicht bracht niet mede, om veldtochten te ondernemen
in andere landen, nog veel minder om zich te mengen in een
godsdiensttwist, en het minst van alles om een Koning hulp te
verleenen tegen zijne eigene onderdanen. Deze bezwaren werden
der hertogin in den raad met zooveel klem voorgehouden, dat
zij de onmogelijkheid inzag om aan haar broeders bevel te vol-
doen. Zij schreef in dien zin aan Filips. Intusschen kwam er
een tweede brief uit Spanje, waarin zij werd berispt over het
verwijl, en met ongeduld verzocht om de gevorderde ruiters on-
middellijk te leveren. De hertogin stond voor eene moeilijke keus.
Zij vreesde een nieuwen storm uit te lokken in den raad, waar
reeds genoeg over het inwendig beheer werd getwist. Zij wist
bovendien dat het onmogelijk was de toestemming te verkrijgen,
zelfs van Viglius en Barlaymont, tot zulk een hatelijken maat-
regel als de Koning begeerde. Van den anderen kant voelde zij
zich zeer in het nauw gebracht door den stelligen toon van
\'s Konings brief. Op raad van Granvelle, nam zij hare toevlucht
tot eene list. Een bijzondere en vertrouwelijke brief van Filips
werd voorgelezen in den raad, na vooraf met wijzigingen van
den kardinaal te zijn verrijkt. De koning, dus bleek daaruit,
was zeer vertoornd over het uitstel, doch verlangde thans eene
som gelds in plaats van de ruiters, die oorspronkelijk gevraagd
-ocr page 243-
214                                viGMua\' rede                              1562
waren. Na hevigen tegenstand werd dit voorstel aangenomen.
De hertogin schreef aan Filips om hem de zaak uit te leggen
en zich te verantwoorden. De Koning berustte in de verwisse-
ling met minder tegenzin, dan men had mogen verwachten, en
zond vijftien honderd ruiters uit Spanje naar zijne schoonmoeder
de Medicis, terwijl hij een wisselbrief trok op de hertogin van
Parma, om daarmee de onkosten te betalen. Dus werd er eene
schatting geheven van de Nederlanders, ten einde den franschen
Koning in staat te stellen om zijne onderdanen te vervolgen.
Het was der landvoogdes door haren broeder verboden om de
Staten-Generaal bijeen te roepen; maar de prins van Oranje,
ondersteund door Bergen, Montigny en andere edelen, wenschte
de bijeenkomst van dat lichaam. Men zal begrijpen, dat Gran-
velle zooveel mogelijk zorg droeg om het verbod stipt te doen
naleven. De hertogin echter, die zich eenigszins gedrukt begon
te gevoelen onder de heerschappij van den kardinaal, wilde wel
eens een grootere vergadering raadplegen dan die, welke zij
dagelijks bijwoonde. Dientengevolge werden de ridders van het
Gulden Vlies tot eene samenkomst opgeroepen. Zij kwamen in
de maand Mei van het jaar 1562 te Brussel bijeen. Degeleerde
Viglius hield een lange en welsprekende rede, waarin hij han-
delde over den onrustigen en gevaarvollen toestand der gewesten,
eenige oorzaken daarvan aangaf en onderscheiden middelen van
herstel ter sprake bracht. Het zal echter niemand verwonderen,
dat de inquisitie niet werd genoemd onder de oorzaken van be-
roering, noch hare opheffing onder de middeleu van herstel.
Eene rede, waarin de gewichtigste levensvraag aldus met het
diepste stilzwijgen werd voorbijgegaan, had, hoe fraai ook ge-
steld, weinig kans om indruk te maken op de misnoegde rid-
ders, of een verzachtenden invloed uit te oefenen op het volk.
De redenaar was echter opgetogen over zijn eigen werk. Hij be-
richt ons bovendien, dat de hertogin evenzeer voldaan was en
betuigde in haar gansche leven geen „gekuischter taal, juister
gekozen bewoordingen, of groot er welsprekendheid" te hebben
gehoord (1). De prins van Oranje deelde die bewondering niet.
De sierlijke volzinnen van den president hadden weinig vat op
hem. De vergadering werd verdaagd, na eenige woorden van
de hertogin, waarin zij de ridders verzocht de oorzaken van de
toenemende ontevredenheid wel te willen overwegen en daarna
op nieuw bijeen te komen, ten einde haar voorstellen te doen
omtrent de geschiktste middelen, waardoor, naar hun inzien,
de eer des Konings, het welzijn der provinciën en de heerlijk-
heid Gods in overeenstemming konden worden gebracht.
(1) Vita Viglii, 36.
-ocr page 244-
156                            SAMENKOMST DEll RIDDERS                            215
Kort nadat de vergadering was gescheiden, zond de prins
van Oranje uitnoodigingen aan de meeste ridders tot liet bijwonen
eener samenkomst en liet houden eencr geheime beraadslaging
ten zijnen huize. De president en de kardinaal waren niet on-
der de genoodigden. Het was eigenlijk meer eene samenrotting
van de voornaamste ridders der orde , die als de leiders en hoofden
konden worden beschouwd, dan eene algemeene vergadering
der geheele orde. Niettemin waren ook onderscheidene leden van
de regeeringspartij tegenwoordig, die echter allen een ander
gevoelen voorstonden dan de prins en geneigd waren Grauvelle
te ondersteunen. De beraadslaging was zeer onstuimig. Twee
onderwerpen kwamen ter tafel: het eerste was het voorstel van
de hertogin, om een onderzoek in te stellen naar de hoofdoor-
zaken van de ontevredenheid van het volk; het tweede de vraag,
op welke wijze het voortaan mogelijk zou zijn staatkundige aan-
gelegenheden te bespreken, — iets wat thans onmogelijk was,
ten gevolge van de tegenkanting en de aanmatiging van som-
mige ambtenaren, zoodat het, hoe dikwijls ook beproefd, onver-
mijdelijk tot de zelfde uitkomst leidde. Deze onmiddelijke aan-
val op den kardinaal lokte een heftige woordenwisseling uit.
Zijne vijanden waren zeer verheugd eene gelegenheid te hebben,
om aan hun lang onderdrukt misnoegen lucht te geven. Zij voeren
in harde bewoordingen uit tegen den man, wien zij zoo onge*
veinsd haatten. Zijne aanhangers — Bossu, Berlaymont, Cou-
rières — stonden gereed om hem te verdedigen. Zij beantwoordden
den tegen hem gerichten aanval met verontwaardiging en met
wederkeerige aanvallen op den prins van Oranje. Zij beschuldig-
den dezen, dat hij wenschte benoemd te worden tot stadhouder
van Brabant, eene betrekking, onafscheidelijk geacht van het
algemeen stadhouderschap over al de gewesten. Zij betuigden
voor zich zelven, niet te worden gedreven door eerzuchtige be-
doclingen — tevreden te zijn met hetgeen zij bezaten, en geen
wangunst te koesteren jegens personen, die machtiger waren
dan zij. Blijkbaar konden zulke aanvallen en verwijten geen
wonden heelen; de afscheiding tusschen de aanhangers van den
kardinaal en hunne tegenstanders moest er scherper dan ooit
door worden. De verdaagde zitting van de ridders van het Vlies
had eenige dagen later plaats. De hertogin gaf zich alle moge-
lijke moeite om de strijdende partijen te verzoenen zonder even-
wel in staat te zijn het eenige middel aan te wenden , dat wezenlijk
helpen kon. Hij, die allengs de eerste staatsman van het land
begon te worden, wist dat de kwaal onherstelbaar was, zoo de
regeering niet afweek van den tot nu toe gevolgden weg. De
landvoogdes, die, het is niet te ontkennen, gedurende haar
verblijf in de Nederlanden nooit eenig blijk gaf van bijzondere
bekwaamheid, vleide zich met een zwakke hoop, dat de zaken
I                                                                                             16
-ocr page 245-
216
1562
OPENLIJKE AYEERSTAïïD
mischien konden worden geschikt door eene verzoening tusschen
de strijdende partijen. Ongelukkig echter was de inquisitie geen
geschikt onderwerp voor zulk eene soort van dading.
De vergadering van het Gulden Vlies bracht niets wezenlijks
tot stand. Er werd besloten, eene bede te doen aan de onder-
scheiden Staten tot het bekomen eener som gelds, en voorts
een bijzonderen gezant naar Spanje af te vaardigen. De hertogin
en hare raadslieden dachten, dat duidelijker mededeelingen om-
trent den toestand der Nederlanden aan Filips konden worden
gedaan in een raondgesprek, dan door de uitvoerigste brieven.
De vergadering werd ontbonden, nadat tot deze twee maat-
regelen besloten was. Doctor Viglius, op wien de verplichting-
rustte om het verslag en het verzoek aan de Staten op te maken,
toog aan het werk. Hij kweet zich van zijne taak in den hem
eigen sierlijken vorm, en, zoo als gewoonlijk, zeer tot zijn eigen
genoegen. Bij zijne tehuiskomst echter, na afloop van dezen
arbeid, ontstelde hij zeer bij het zien, dat een groote moerbezie-
boom, die in zijn tuin stond, door een hevigen storm was om-
gewaaid. Dit ongeval werd door den president als een slecht
voorteeken beschouwd, en het bevreemdde hem daarom minder
dan het hem griefde, te zien, dat de door hem gestelde aan-
-vraag aan de Staten, evenmin vrucht droeg als zijn ontwortelde
boom (1). De storm, die zijn tuin verwoest had, beschouwde
hij als het beeld van den storm, die eerlang\'door het land zou
waren, en hij wenschte vuriger dan ooit een veilige haven bin-
nen te loopen, terwijl het nog betrekkelijk\'kalm weder was.
De Staten verwierpen de aangevraagde bede op verschillende
gronden, onderanderen ook op deze: dat de burgeroorlog in
Frankrijk verflauwde en er alzoo minder gevaar van die zijde
dreigde dan in den laatsten tijd het geval was geweest. Dus
werd „de bittere kelk", waarover Granvelle reeds geklaagd had,
hem op nieuw voorgezet, en de regeering had meer dan ooit
reden, zich te beklagen over de gewoonte der nationale vertegen-
woordiging om zich te mengen in het geldelijke beheer.
Florens van Montmorency, heer van Montigny, was door de
landvoogdes belast met het gezantschap, naar Spanje aftevaar-
digen. Deze nederlandsche edelman, broeder van den graaf van
Home, bezat meer talenten en had een aangenamer karakter
dan de admiraal. Hij was een trouw vriend van Oranje en een
verklaarde vijand van Granvelle; een oprecht katholiek, maar
een tegenstander van de inquisitie. Zijn broeder had geweigerd
het gezantschap te aanvaarden. Deze weigering zal wel niemand
bevreemden, die zich Filips\' woede bij hun laatste onderhoud
(1) Vita Viglü, 36.
-ocr page 246-
217
1562
TEGEN GKANVELLE
herinnert en daarbij bedenkt dat bij deze nieuwe zending ook
weer nieuwe grieven tegen den kardinaal zouden moeten geop-
perd worden, grieven, erger nog dan de klachten, die vroeger
\'s Konings verontwaardiging hadden opgewekt. Ook Montigny
zou verkozen hebben te huis te blijven, maar hij moest ein-
delijk toegeven. Hij was door het lot gedoemd om tot twee-
malen toe in den leeuwenkuil af te dalen: slechts eens zou hij
er levend weer uitkomen.
Zoo bestond er dan een openlijke weerstand van de groote
heeren en het meerendeel van den minderen adel tegen den kar-
dinaal en zijne maatregelen. Met geestdrift ondersteunde het
volk den prins van Oranje. De tegenkanting tegen de regee-
ring was alles behalve bedekt of geheimzinnig. De, Neder -
landen kenden geen onbeperkt koningschap; zelfs geen koning-
schap zonder meer. Er was geen Koning in de provinciën:
Filips was Koning van Spanje, Napels, Jeruzalem, maar slechts
hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen, heer van Friesland,
kortom, erfelijk hoofd, onder verschillende titels van zeventien
Staten, die ieder privilegiën hadden, even heilig en veel ouder
dan een kroon (1). De weerstand tegen de onbeperkte opper-
macht van Granvelle en Filips was derhalve rechtmatig en ge-
grond op de landsprivilegiën. Het was geen samenspanning,
geen geheim verbond, zoo als de kardinaal de onbeschaamdheid
had het te noemen, maar een wettige uitoefening van het ge
zag, van ouds toebehoorend aan hen, die er thans over be-
schikten, en dat alleen een onrechtvaardige omkeer van zaken
kon vernietigen.
Granvelle handelde geheimzinnig en listig. Hij was nog altoos
in dagelijksche, vertrouwelijke briefwisseling met den Koning,
en schreef bovendien nog de talrijke brieven, die, door de
hertogin onderteekend, werden afgezonden. Hij hield openlijk
zijn recht staande om de gausche regeermacht aan zich te
trekken, en spande al zijne krachten in om het onwillige, schier
oproerige volk te onderwerpen aan de hatelijke maatregelen,
waartoe de Koning besloten had. In zijn geheime brieven aan
zijn meester liet hij het steeds voorkomen, alsof de edelen, die
zich tegen hem verzetten, gedreven werden, niet door afkeer
van onderdrukking en gehechtheid aan oude rechten, maar door
wraakzucht, en naijver op eigen gezag, en alsof het onbeperkte
(1) «On respondra qu\'il est Roi: et je dis au contraire que co nom de
Roi m\'est iucognu. Qu\'il Ie soit en Castille on Arragon, a Naples, aux Inde»
et partout ou il commande a plaisir; qu\'il Ie soit s\'il veult en J erusalem,
paisible domiuateur en Asie et Afrique, tout y a que je ne cognoi en ce pais
qu\'un Duc et ud Compte, du quel la puissance est limitéc selon nos privileges
lesquels il a jure a la joieoee entree», etc. — Apologie d\'Orange, 39, 40.
-ocr page 247-
218                              GKANVKI.LF.\'s BBIUCHTES                            15(52
eenhoofdige gezag, dat Filips wenschte te vestigen, reeds van
rechtswege en feitelijk bestond. Terwijl hij de edelen, de Staten
en de natie van hunne privilegiën, ja zelfs van hunne natuur -
lijke rechten (een schamele bezitting in die tijden) beroofde,
verzekerde hij den Koning, dat liet er blijkbaar op toegelegd
werd om zijn gezag tot niets terug te brengen.
De Staten, schreef hij, hadden zich het gansche beheer der
geldmiddelen aangematigd en het verpacht aan Anthonis van
Stralen en anderen, die er ontzaggelijke voordeelen uit trokken.
.. De edelen ", zeide hij, „ beweren openlijk aan hunne gast-
malen, dat ik hen wil onderwerpen aan de onbeperkte macht
van Uwe Majesteit. Inderdaad echter oefenen zij veel meer
gezag uit dan de stadhouders van bijzondere provinciën ooit te
voren bezaten, en het is er niet ver meer af, dat Hare Hoog-
heid en Uwe Majesteit bloot in naam regeeren, terwijl de edelen
alle gezag aan zich trekken ". „ Dit", ging hij voort, „ is de
voorname reden van hunne tegenkanting tegen de nieuwe bis-
dommen. Zij waren verstoord dat Uwe Majesteit zulk eene
inrichting te Rome had durven voorstellen zonder vooraf hunne
toestemming te hebhen bekomen.
Zij wenschen het hoogste gezag
zoo zeer Ie beperken} dat Uwe Majesteit niets kan doen zonder hun
wil.
Hun doel is de vernietiging van de koninklijke macht en
van de rechtsbedeeling, om zich zoo doende te onttrekken aan
de betaling van hunne schulden, daar zij nu reeds tegen hunne
schuldeischers volhouden, dat zij al hun geld hebben besteed in
den dienst van Uwe Majesteit en nooit eenige belooning of be-
zoldiging ontvangen hebben. Dit doen zij om Uwe Majesteit ge-
haat te maken".
Het spreekt van zelf, dat hij de tegenkanting van de groote
heeren, die allen katholiek waren, aan oneerlijke bedoelingen
toeschreef. Zij waren enkel volksleiders, die weigerden hunne
medemenschen te verbranden, niet omdat zij een natuurlijken
weerzin daartegen hadden, maar om de volksgunst te bejagen.
r Al dat ijveren tegen de inquisitie" zeide hij, „ is niets dan
een voorwendsel. Het is slechts om het volk zand in de oogen
te strooien, en het op te ruien, terwijl de eigenlijke reden is,
dat Uwe Majesteit niets zou doen zonder hunne voorkennis en
hunne tusschenkomst".
Soms lier hij zich in een toegevenden toon uit over de edelen,
een toon, die hen mogelijk nog meer beleedigd zou hebben dan
een rondborstige aanklacht. Hij kon, schreef hij, beleedigingen
hem zelven aangedaan vergeven: het stond aan Filips, te be-
slissen over hunne verdiensten of tekortkomingen jegens de kroon.
Soms liet hij zich uit als een wijsgeer, die over kleine kinderen
spreekt: „ Assonleville heeft mij verhaald, dat, zoo als hij van
Egmond gehoord had, onderscheidene edelen ontevreden op mij
-ocr page 248-
219
1562
AAN riLII\'8
zijn, daar zij uit Spanje vernemen, dat ik Uwe Majesteit tegen
hen tracht op te zetten". Voorzeker zou de tnmi van de dage-
lij ksche brieven van den kardinaal zulk een vermoeden hebben
gerechtvaardigd, indien de edelen er inzage van hadden kunnen
nemen. Granvelle verzocht den Koning evenwel hen omtrent
dit punt in te lichten. „ Gave God", zeide hij met vromen
ernst, „ dat zij allen wilden samenwerken om het gezag van
Uwe Majesteit te schragen, en al zulke maatregelen te bevor-
deren als kunnen strekken tot den dienst van God en de veilig-
heid van den Staat. Ik mag sterven indien het niet de wensch
is van mijn hart om den geringste onder deze edelen van dienst
te kunnen zijn. Het is Uwer Majesteit bekend dat als zij iets
doen in het belang van uwen dienst, ik het nooit stilzwijgend
voorbijga. Niettemin, aldus is hun bestaan. Ik hoop echter,
dat deze stemming als eene onweersbui zal overwaaien, en dat
wanneer Uwe Majesteit hier komt, allen zullen bevonden worden
het loon der verdienste waardig te zijn.
Van Egmond in het bijzonder sprak Granvelle dikwerf met
lof, schoon in algemeene bewoordingen en op eenigszins neder-
buigenden toon. Hij toonde nooit persoonlijke gevoeligheid in
zijne brieven, niettegenstaande de graaf, zoo als wij reeds ver-
meld hebben, hem soms met woorden, en soms zelfs feitelijk
op de grofste wijze beleedigd had. Maar de kardinaal had te
veel christelijke lankmoedigheid, of wel was te scherpzinnig en
geslepen om niet heen te stappen over zulke belcedigingen, zoo-
lang hij kans zag, de vriendschap van een zoo aanzienlijk heer
te behouden of te winnen. Hij beschreef hem derhalve als een
man, wiens beginselen over het algemeen goed waren, maar
die zich gemakkelijk liet lijden door eigen ijdelheid en den
slechten raad van anderen. Hij beweerde, dat Egmond aan-
vankelijk een sterk voorstander was geweest van de nieuwe
bisdommen, en er zijne tevredenheid over had betuigd, dat twee
er van, die van Brugge en IJperen, binnen zijn gouvernement
waren gelegen. Het speet hem echter den Koning te moeten
berichten, dat de graaf in den laatsten tijd in ijver begon te
verflauwen, wellicht uit vrees van zich door de andere edelen
verlaten te zien. Over het geheel had Egmond, volgens den
kardinaal, een zeer handelbaar karakter, wanneer hij maar niet
zoo gemakkelijk gehoor gaf aan verkeerde inblazingen van
vrienden; intusschen zouden zijne oogen misschien wel weder
opengaan. In weerwil van deze algemeene uitdrukkingen van
welwillendheid, die Granvelle zich in zijne brieven aan Filips
veroorloofde, bleef hij nooit in gebreke tevens melding te maken
van elk feit, elk gerucht, eiken wenk, die konden strekken
den Koning in te nemen tegen Egmond of tegen een van de
andere edellieden, wier karakter hij betuigde geenszins in een
-ocr page 249-
220                        granvelle\'s berichten                      1562
slecht daglicht te willen stellen. Hij bediende zich, wel is waai*
meestal van bedekte uitdrukkingen, terwijl hij niet zelden zijne
mededeelingen besloot met eene betuiging van eigen ongeloof,
of van de hoop, dat de edelen zich zouden beteren. Op dit-
zelfde tijdstip gaf hij Filips een lang en zeer omstandig verhaal
van eene ongeoorloofde briefwisseling, die, naar men zeide, ge-
voerd werd tusschen de voornaamste edelen en den toekomstigen
Keizer Maximiliaan. Het verhaal was eene welgelukte proeve
van het verdachtmaken, waarin de kardinaal zoo uitmuntte,
en waardoor hij er dikwijls in slaagde, zijn meester te over-
tuigen van de waarheid van aantijgingen, waaraan hij zelf
veinsde niet te gelooven. Hij had een verhaal gehoord, schreef
hij, dat hij zich verplicht achtte aan Zijne Majesteit mede te
deelen, schoon hij zelf er geen onvoorwaardelijk geloof aan
hechtte. Hij gevoelde zich te meer verplicht het niet te ver-
zwijgen, omdat het geheel en al overeen stemde met berichten, die
hij uit eene andere bron had ontvangen. Het verhaal kwam
hierop neer, dat deze edelen, volgens het zeggen van een
hunner (de kardinaal wist niet wie, want hij had het nog niet
raadzaam geacht de zaak te onderzoeken), liever dan er in toe
te stemmen, dat de Koning in de zaak van de bisdommen han-
delde tegen de privilegiën van Brabant, een anderen prins van
den bloede tot hun heer zouden verkiezen.
Dit voegde de kardi-
naal er bij, was mogelijk meer eene invallende gedachte dan
een bepaald voornemen. Graaf Egmond was, het leed geen
twijfel, in geregelde briefwisseling met den Koning van Bohème
(Maximiliaan), en men onderstelde derhalve dat deze de prins
van den bloede zou zijn, die tot heer van de gewesten zou
worden gekozen. Het was bepaald, dat hij, op wettige wijs
of door geweld, tot Roomsch Koning zou verheven worden, dat
hij een leger zou bijeenbrengen om de Nederlanden aan te tasten,
dat te gelijker tijd eene beweging zou plaats grijpen onder de
leden der Staten, en dat men het volk in opstand xou brengen,
door het den teugel k vieren op het punt van den godsdienst.
Nadat de kardinaal al de bijzonderheden van dit verzinsel met
de meeste nauwkeurigheid had opgegeven, verklaarde hij met
schijnbare eenvoudigheid, dat de briefwisseling tusschen Egmond
en Maximiliaan hem niet bevreemdde, omdat er ten tijde van
den overleden Keizer een groote vertrouwelijkheid tusschen hen
had geheerscht. Hij was daarom, op grond van de drukke
briefwisseling alleen, nog niet overtuigd, dat het plan bestond
om een leger bijeen te brengen, de gewesten aan te vallen en
Maximiliaan met geweld te verkiezen. Integendeel, Maximiliaan
kon zulk een plan nooit volvoeren zonder den bijstand van zijn
keizerlijken vader, en deze — Granvelle hield er zich van
overtuigd — zou liever sterven, dan zich in zulk een schande-
-ocr page 250-
1562                                 aan filips                                  221\'
lijken aanslag tegen Filips te mengen. Buitendien geloofde de
kardinaal niet, dat, tenzij het volk nog dieper bedorven werd
door slechte raadgevingen, een enkele onder de edelen in staat
zou zijn om op die wijs naar goedvinden over de Nederlanden
te beschikken. Daarom kwam hij tot het besluit, dat men het
verhaal als een onwaarschijnlijk sprookje moest beschouwen,
schoon het rechtstreeks tot hem was gekomen uit het. huis van
genoemden graaf van Egmond. Het verdient opmerking, dat
de kardinaal in den aanvang van zijn verhaal gezegd had den
naam niet te weten van den edelman, die dit verraad smeedde,
terwijl hij ten slotte de samenzwering in het paleis van Egmond
spelen laat. Zeer eigenaardig voegde hij er ook nog bij, dat
hij met dat al dien heer, wanneer de scliijii hem niet bedroog,
als een van de eerlijkste beschouwde van al de edelen.
Waarschijnlijk intusschen maakten al de bijzonderheden van
deze denkbeeldige samenzwering, meer indruk op Filips met
zijn bekrompen en achterdochtig karakter, dan de algemeene
beweringen van den kardinaal, dat hij, in weerwil van dit
alles, onder eede zou durven verklaren, den graaf van Egmond
voor een eerlijk man te houden, en dat men de menschen be-
hoorde te nemen voor hetgeen zij schenen.
Niettegenstaande de samenzwering, die, volgens zijn brieven,
tegen hem gesmeed was, en niettegenstaande zijn leven dage-
lijks bedreigd werd, ried Granvelle den Koning nochtans niet
aan, hem openlijk de hand boven het hoofd te houden. Hij
merkte zeer stichtelijk op, dat Gode alleen de wraak toekwam,
en dat Hij het zou vergelden. Daarom stapte hij met lank-
moedigheid heen over beleed igingen, hetgeen het meest strookte
met den dienst van Zijne Majesteit. Daarom schreef hij Filips
ook voor, op dat tijdstip niets te laten blijken, ten einde zijne
zaak niet zelf te benadeelen. Hij ried hem aan te veinzen en
voor te geven niet te weten wat er in de Nederlanden omging.
Daar hij wist dat zijn meester dagelijks op voorschriften van
hem wachte, ze altijd met de meeste gehoorzaamheid opvolgde,
en, inderdaad, zonder zijne voorlichting volkomen vreemdeling
was in de nederlandsche zaken, bleef hij niet in gebreke hem
voor te zeggen, in welke bewoordingen hij aan de edelen moest
schrijven, en meer in het bijzonder hem de regelen aan de
hand te doen , waarnaar hij zich behoorde te gedragen bij zijne
aanstaande ontmoeting met den heer van Montigny. Filips,
wiens eenige bekwaamheid daarin bestond, dat hij met veel
moeite deze lessen van buiten leerde, had op dit oogenblik
vooral leiding noodig. De kardinaal gaf hem derhalve te kennen,
4at hij bij iedereen den indruk moest trachten weg te nemen,
alsof de Spaansche Inquisitie in de Nederlanden zou worden in-
gevoerd. Hij moest aan de edelen schrijven, en hun toezeggen
-ocr page 251-
222                         KXEIKGKE8TIGE HAXDKLINGEX                       1562
dat de achterstallige bezoldigingen zouden worden uitbetaald;
hij moest hun aanbevelen alles te doen, wat in hun vermogen
was, ter bevordering van den godsdienst en ter handhaving*
van het koninklijk gezag; en hij moest hen tevens doen op-
merken, dat, gelijk uit zijn antwoord aan de afgevaardigden
van Antwerpen kon blijken, het geenszins de bedoeling was de
Spaansche Inquisitie onder het mom der nieuwe bisdommen in
te voeren. De Koning zou voorts den wenseh uitdrukken, dat
al de edelen er toe mochten medewerken om deze valsche voor-
stelling bij het volk weg te nemen. Hij zou in den zelfden
geest \'over de Spaansche Inquisitie, de bisdommen en de gods-
dienstkwestie spreken in de openbare brieven aan de hertogin
van Parma, die in den vollen raad moesten worden voorgelezen.
De kardinaal herhaalde zijne voorschriften aan den Koning
omtrent het antwoord, aan de antwerpsche afgevaardigden te
geven, aan wie verzekerd moest worden, dat het plan om de
Spaansche Inquisitie in de Nederlanden over te planten even
roekeloos zou zijn als het wezen zou, haar in Napels te willen
vestigen. Hij gaf op nieuw den wenseh te kennen, dat Filips
het verhaal zou tegenspreken van het half dozijn hoofden, die
moesten vallen, en ried hem in het bijzonder aan Montigny
mede te deelen, dat Bergen eerder van de nieuwe bisdommen
had geweten dan de kardinaal. Dit, zeide de kardinaal, was
vooral noodig, vermits de edelen het zeer hoog opnamen, dat
eene zoo belangrijke zaak zonder hun medeweten was tot stand
gebracht, en vermits de markgraaf van Bergen thans het
„ hoofd was der oppositie ".
Omstreeks den zelfden tijd besloten Granvelle en de land-
voogdes, in overeenstemming met den Koning, wantrouwen en
naijver tusschen de edelen te zaaien, door grooter „ mercedes "
te geven aan den een dan aan den ander, schoon men inder-
daad aan allen aanzienlijke sommen schuldig was. Op deze
kleingeestige wijs werd ook eene poging gedaan om Willem van
Oranje te vernederen. Naar evenredigheid van beider vorde-
ringen ten laste van de schatkist, werd aan Egmond een aan-
zienlijke, aan den prins een zeer geringe som uitbetaald. Daar-
enboven werd de hertog van Aerschot gekozen tot gezant bij
den rijksdag te Frankfort, waar de Koomsch Koning gekozen
zou worden, met het bepaalde doel, gelijk Margaretha aan
Filips schreef, om, zoo als hij had aangeraden, de edelen onder-
ling te verdeden. De hertogin deelde haar broeder te gelijker
tijd mede, dat, volgens Berlaymont, de prins van Oranje een
groot plan beraamde ten nadeele van den dienst Zijner Majesteit.
Filips, die begon te vermoeden, dat een man, die zoo ver
dacht, gevaarlijk moest zijn, was begeerig het plan te ont-
dekken, waarover Willem de Zwijger geacht werd te peinzen, —
-ocr page 252-
1562                                MO.VTIGNY IN SPANJH                                  223
en hij vroeg de hertogin om nadere mededeelingen. Maar noch
Margaretha, noch de kardinaal konden iets ontdekken ten na-
deele van den prins, die zich middelerwijl, schoon men hem,
wat het gezantschap betreft, was voorbijgegaan, als bijzonder
persoon naar Frankfort had begeven. Alleen had men hem
hooren zeggen, „eens zullen wij de sterksten zijn". Granvelle
en Margaretha deelden beiden dit gerucht op den zelfden dag
mede, doch dit was alles, wat zij van de geheime samenspan-
ning vermochten te ontdekken.
In den herfst van dit jaar (15621 kwam Montigny in Spanje,
belast met een vertrouwelijke zending van de landvoogdes. De
Koning, geheel voorbereid omtrent de houding, tegenover hem
aan te nemen, ontving den gezant met groote hartelijkheid.
Hij gaf hem in den loop van hun gesprek te kennen, dat
Granvelle nooit getracht had den Koning tegen de edelen op te
zetten, dat hij niet zoo boos was, als men hem zeide, en dat
zelfs, al ware dit het geval, zijne ongunstige vertoogen omtrent
andere Staatsdienaren, geen invloed op den Koning zouden
hebben. Zijne Majesteit verklaarde voorts, dat hij geen plan
had om de spaansche inquisitie in de Nederlanden in te voeren,
en dat de nieuwe bisschoppen niet daarvoor zouden dienen,
maar enkel benoemd waren met het doel, om de godsdienst-
geschillen in de gewesten bij te leggen en het volk tot de
kudde der ware geloovigen terug te brengen. Hij voegde er
bij, dat reeds, toen hij naar Engeland was gegaan om koningin
Maria te huwen, hij het plan van de nieuwe bisdommen had
opgevat, zooals de markgraaf van Bergen, met wien hij open-
hartig over de zaak had gesproken, kon getuigen. Wat het
aandeel betrof, dat Granvelle aan het plan zou hebben, zoo
verzekerde de Koning, dat de kardinaal vooraf\' niet was ge-
raadpleegd en het plan eerst vernomen had na de zending van
Sonnius.
Aldus was de strekking van Filips\' antwoord aan den ge-
zant, zoo als blijkt uit aanteekeningen van \'sKonings hand en
uit de briefwisseling van Margaretha van Parma. De nauwkeu-
righeid, waarmede Filips de hem gegeven voorschriften opvolgde,
komt te sterker uit, wanneer men zijne memorië\'n vergelijkt met
de brieven, die hij van te voren van den alomtegenwoordigen
kardinaal ontvangen had. De Koning waagde het nauwelijks een
woord meer te zeggen dan hem was voorgezegd. Hij was bloot
de gevolmachtigde van den kardinaal, even als Montigny die
van de landvoogdes. Zoo lang Granvelle\'s heerschappij duurde,
was die oppermachtig en onfeilbaar. Ziedaar dan de uitkomst
van Montigny\'s zending: de godsdienstvervolging zou niet ver-
flauwen, doch het volk ontving uit \'sKonings naam de verze-
kering, dat de inquisitie, door wier werking zoovelen dagelijks
-ocr page 253-
224
1562
FILIPS\' ANTWOORD
werden verbrand en onthoofd, in den eigenlijken zin geene
spaansche inquisitie kon heeten. Behalve de verkwikking, hoe
gering dan ook, die deze verklaring aan de natie kon geven,
werd haar ook nog de troost gegund van de mededeeling, dat
Granvelle niet de stichter was van de bisdommen. Schoon hij
den maatregel, zoodra die bekend werd, krachtig had onder -
steund, en hij heimelijk als verraders en volksmisleiders aan-
klaagde allen, die hunne stem daartegen verhieven; schoon hij
oorspronkelijk de hernieuwing der plakkaten had voorgesteld;
schoon hij dagelijks al zijne krachten inspande om te zorgen,
dat deze nederlaudsche inquisitie, „ nog meedoogenloozer dan
de spaansche ", in al hare gestrengheid werd toegepast, en schoon
hij, tot het laatste oogenblik, zich verzette tegen de geringste
verzachting van hare gruwelen, moest hij den edelen en het
volk toch worden voorgesteld als een zacht en onbevooroordeeld
man, niet in staat om zelfs zijne vijanden onrecht te doen. „ Ik
zal de edelen met vriendschap te gemoet komen", had de kar-
dinaal aan Filips geschreven, „en zal trachten hun genoegen
te doen, ook zonder dat zij liet begeeren, ter wille van God
en van Uwe Majesteit". Met zulke gunstige trekken maalde
Filips dan ook zijn geliefden minister aan den gezant af. Mon-
tigny, schoon eenigszins onder den invloed van \'s Konings ge-
huichelde betuigingen van welwillendheid ten aanzien van de
Nederlanden, liet zich evenwel niet misleiden door dit valsche
beeld van een man, dien hij zoo goed kende en zoozeer haatte
als Granvelle. Toen de Koning bij hun laatste onderhoud aan
Montigny verzocht, zijne meening te zeggen omtrent de oorzaken
der ontevredenheid in de provinciën, gaf deze onbewimpeld doch
zeer onvoorzichtig zijn persoonlijken haat tegen den kardinaal
lucht. Hij sprak van zijn zedeloosheid, hebzucht, praalzieke
ijdelheid en dwingelandij, en verzekerde den Koning, dat schier
al de inwoners in de Nederlanden het zelfde gevoelen omtrent
hem koesterden. Hij weidde verder uit over den afschuw, alge-
meen door de inquisitie ingeboezemd, en den grooten weerzin
tegen de nieuwe bisdommen. Dit ongelukkige drietal: Granvelle,
de inquisitie en de bisdommen, was, beweerde hij, de wezen-
lijke oorzaak van het toenemend misnoegen der bevolking. De
tijd zou leeren of de onpartijdigheid van den gezant hare straf
zou ontgaan, en of de wraak over deze vergrijpen tegen Gran-
velle en Filips, naar de vermaning van den kardinaal, geheel
zou worden overgelaten aan den Heere.
Montigny kwam in het laatst van December terug. Het ver-
slag van de uitkomst zijner zending werd door hem uitgebracht
in den Staatsraad, en met groote verontwaardiging vernomen.
De betuigingen van welwillendheid van de zijde van den Koning
maakten geen indruk op Oranje, die reeds lang genoeg geheime
-ocr page 254-
1562                         GEVOLGEN DEE ZENDING                            225
mededeelingen over de bedoelingen der regeering uit Spanje ont-
ving. Hij wist zeer goed, dat de samenspanning, die Hendrik
de Tweede hem in het bosch van Vincennes had geopenbaard,
nog steeds van de zijde van den spaanschen Koning getrouw
werd nageleefd. Hij was nog te meer verstoord, nu hij van
Montigny vernam, dat deze op zijne reis door Frankrijk, Oranje,
Egmond en hunne aanhangers, had hooren noemen als de erkende
verdedigers der Hugenoten, zoowel op staatkundig als op gods-
dienstig gebied. De prins, nog oprecht katholiek, schoon hij de
vervolgingen van de inquisitie haatte, ziedde van woede en er
had een hevig tooneel in den raad plaats. Oranje heette het
gerucht openlijk een nieuw uitstrooisel van Granveile, terwijl
Margaretha den \'kardinaal verdedigde en de beschuldiging loo-
chende, doch te gelijkertijd al hare krachten inspande om de
strijdende partijen tot elkander te brengen (1).
Het was thans echter duidelijk geworden, dat de regeering
op den ingeslagen weg niet kon voortgaan. Of Granvelle, öf de
edelen moesten wijken. De prins van Oranje was vast besloten,
den kardinaal te doen vallen, of zelf van alle deelneming aan
de regeering af te zien. In dit besluit werd hij gesteund door
Egmond, Horne, Montigny, Bergen en andere aanzienlijke
edelen.
(1) Papiers d\'Etat, VI. 533 et s. VII. 5, 45. Corresp. de Phil. II., I.
219, 225 et s. — Strada, III. 121—123 — DomL\'EvEsquE, 11.41—45.
-ocr page 255-
VIERDE HOOFDSTUK
EEN HARDNEKKIGE STRIJD EN EEN NOODLOTTIGE
OVERWINNING
Gemeenschappelijk schrijven van Oranje, Egmond en Home aan
Füips.
Oranje\'s twist met Aerscliot en Aremberg. Ant-
woord van Füips aan de, drie edelen.
Zijne voorschriften
aan de Hertogin.
Egmond wijst \'s Konings uitnoodiging
om naar Spanje te komen van de hand.
Tweede schrijven
van de drie edelen.
Zending van Arnicnteros. Brief
van Atva.
Geheime (trieven van Granvelle aan Filips.
Inblazingen en voorschriften van den kardinaal. Zijne
klachten over de lauwheid van liergen en Montigny ten aan-
zien van de inquisitie.
Verhalen ten hunnen nadecle in
het geheim door Granvelle te boek gesteld.
Vermeende
noodzakelijkheid van \'s Konings komst in de gewesten.
Brief-
wisseling van Lazarus Schwendi.
Naderende krisis.
Granvelle wenscht zich terug te trekken. Gastmaal van
Gasper Schets.
—• Uitvinding van de liverei der zotskappen.
Briefwisseling daarover van de hertogin en den kardinaal
met Filips.
De drie edelen onthouden zich van alle deel-
nerning aan den Staatsraad.
De Koning raadpleegt Alva
over de terugroeping van Granvelle.
Sluwe dubbelzmnig-
heid van Filips\' maatregelen.
Zijn geheime brief aan den
kardinaal.
Zijne geveinsde brieven aan anderen. Gran-
velle verlaat de Nederlanden.
Uiteenloopende meeuingen
omtrent de reden van zijn vertrek.
Kluchtige vertooningen
van Brederode en Hoogslraaten.
Verzinsels in Granvelle\'s
brieven omtrent zijne terugroeping.
Algemeene misleiding.
Be kardinaal door den Koning bedrogen. Granvelle in
zijne afzondering.
Zijn epicurisme. Angst in de ge-
westen voor zijn terugkeer.
Algemeene vreugde wegens
zijn vertrek.
Mededeelingen ten zijnen nadecle door de
hertogin aan Filips gedaan.
Hare huichelachtige brieven
aan den kardinaal.
Maskerade bij den graaf van Mans-
-ocr page 256-
227
1563
BKN MERKWAARDIGE BRIEF
feld. Raad door Chantonnatj aan zijn broeder gegeven.
Overzicht over liet bestuur van Granvelle en beoordeeling van
zijn karakter.
Op den Uden Maart 1563 schreven Oranje, Horne en Egmond
een merkwaardigen brief\' aan den Koning (.1). Zij zeiden dat,
vermits hun langer „ stilzwijgen" den ondergang van Zijner
Majesteits regeering ten gevolge kon hebben, zij zich eindelijk
genoopt zagen, hunne stem te doen hooren. Zij hoopten dat de
Koning goedgunstig eene mededeeling zou ontvangen, zonder
bijbedoelingen, terughoudendheid of hartstocht gedaan. De aan-
zienlijkste personen in de gewesten, gingen zij voort, waren,
na een nauwgezet onderzoek omtrent den aard en den omvang
van het gezag van den kardinaal Granvelle, tot het besluit ge-
komen, dat alle macht bij hem berustte. Deze overtuiging,
zeiden zij, stond vast bij al Zijner Majesteits onderdanen, en
bepaaldelijk bij henzelven; zij was zoo diep geworteld, dat zij,
zoolang de kardinaal bleef, niet kon worden uitgeroeid. Zij
smeekten den Koning derhalve te overwegen hoe noodzakelijk
het was, dit kwaad te verhelpen. De regeering, beweerden zij,
zou haren arbeid nooit zien gedijen, zoolang zij was toever-
trouwd aan Granvelle, omdat deze bij zoo velen gehaat was.
"Ware het gevaar niet dreigend, zij zouden zich niet verplicht
hebben geacht met zooveel aandrang te schrijven. Het gold
echter eene zaak, die geen uitstel gedoogde en niet verbloemd
mocht worden. Zij verzochten daarom den Koning, indien zij
ooit vertrouwen hadden verdiend in belangrijke aangelegenheden,
hun thans gehoor te schenken. Door dit te doen zou Zijne
Majesteit groote onheilen afwenden. Velen van de meest aan-
zienlijken, stadhouders en anderen, hadden het noodig geoor-
deeld den Koning hiervan kennis te geven, ten einde hij den
ondergang van het land mocht voorkomen. Wanneer Zijne Majesteit
intusschen, zooals zij hoopten, geneigd was het gevaar te ver-
mijden van allen misnoegd te maken, ten einde één enkele te
voldoen, was het mogelijk dat de zaken nog een gunstigen keer
namen. Om de vei-denking te weren, dat zij door eerzucht of
door hoop op persoonlijk voordeel geleid werden, verzochten zij
tevens te worden ontslagen als leden van den Staatsraad. Noch
hunne eer, noch de belangen van \'s Konings dienst veroorloofden
hun met den kardinaal werkzaam te blijven. Zij verklaarden
\'s Konings gehoorzame onderdanen en katholieke vazallen te zijn.
Hadden de edelen, zoowel de aanzienlijken als de geringeren,
en ook andere weigezinden zooveel ijver niet betoond, de toe-
(1) Correspond. de Guill. Ie Tacit., II. 35—39.
-ocr page 257-
228
1503
ONDERLINGE
stand zou niet zoo rustig zijn; het volk toch had zware grieven,
en de levenswijs van den kardinaal was niet geschikt om meer
tevredenheid te geven, dan zijn onbeperkt gezag. Ten slotte
verzochten zij Zijne Majesteit de schuld niet op hen te werpen,
•wanneer het veronachtzamen van deze waarschuwing rampspoe-
dige gevolgen mocht hebben.
Deze merkwaardige brief droeg de onderteekening van Guil-
laume de Nassau, Lamoral d\'Egmond en Philippes de Montmo-
rency (graaf van Home). De onderteekenaars verzonden hun
schrijven aan Karel van Tisnacq, een Belg en zaakgelastigde
voor de aangelegenheden der Nederlanden te Madrid, een man ,
die op een vriendschappelijken voet stond met den graaf van
Egmond. Het was evenwel onmogelijk de zaak geheim te houden
voor den persoon, die er het meest bij betrokken was. De kardi-
naal schreef aan den Koning een dag vóór dat de brief geschreven
werd en onderscheidene weken vóór dat die werd afgezonden,
om hem in te lichten dat het stuk hem ter hand komen zou,
en hem voor te schrijven welk antwoord hij er op geven moest (1).
Schier al de eerste edeleD en stadhouders hadden zich vereenigd
met den inhoud van den brief, behalve de hertog van Aerschot,
de graaf van Aremberg en de baron van Berlaymont. De hertog
en de graaf hadden geweigerd zich aan het verbond aan te
sluiten, maar hevige tooneelen hadden daarover tusschen hen
en de leiders der oppositie plaats gegrepen. Egmond had, bij
gelegenheid van eene groote jachtpartij op Beaumont, het land-
goed van Aerschot, de gelegenheid waargenomen om te trachten,
den hertog over te halen zijne stem te voegen bij den alge-
meenen kreet, die tegen den kardinaal opging, en had dit ge-
daan op den hem eigen ruwen, onbedachtzamen, stouten toon.
Zijne woorden beleedigden den trotschen, lichtgeraakten edelman,
tot wien zij gericht waren. Hij begon met Egmond te verze-
keren, dat hij zijn vriend was, maar hem niet tot meester
wenschte te hebben. Hij wilde niets weten, zeide hij, van hun
verbond tegen den kardinaal, die hem nooit reden tot vijand-
schap had gegeven. Evenmin was hij genegen den Koning voor
te schrijven, wie hij tot ministers moest nemen, en Zijne Majesteit
had volkomen recht zijne dienaren naar eigen goedvinden te
kiezen. De hertog voegde er bij, dat wanneer de heeren hem
niet tot hun vriend begeerden, hem dit tamelijk onverschillig
was. Niet een van hen allen was zijn meerdere; hij had een
even groot gevolg van edelen en vrienden als wie ook, en was
niet gezind het oppergezag van een ander edelman in het land
te erkennen. Het gesprek, op zulken toon gevoerd, ontaardde
(1) Pspiers d\'Etat, Vil. 11—21.
-ocr page 258-
1563
229
TWIST EN*
weldra in een twist, en van woorden zou het tusschen de beide
edelen al spoedig tot dadelijkheden zijn gekomen, zoo niet
Aren-berg en Robles tusschenbeide waren getreden. De hertogin
van Parma, het voorval aan den Koning mededeelende, voegde
er bij, dat er, naar men gedacht had, een tweegevecht uit zou
voortvloeien, doch dat er niettemin eene verzoening tusschen de
beide edelen had plaats gevonden. Opmerkelijk is het, dat Aer-
schot later in goede vriendschap bleef met de edelen, terwijl hij
tevens op steeds vertrouwelijker voet stond met den kardinaal.
Voor de edelen, die den brief geschreven hadden, was het
zeer onaangenaam, dat er eene zoo ontijdige openbaarheid aan
gegeven was. Oranje had te vergeefs den graaf van Aremberg
gevraagd aan het verbond deel te nemen, en was dientengevolge
met hem in twist geraakt. In het bijzijn van Margaretha van
Parma beschuldigde nu Egraond Aremberg openlijk het geheim
te hebben verraden, dat hem was toevertrouwd. De graaf ont-
kende driftig, dat hij een enkel woord over de zaak tegen eenig
menschelijk wezen had geuit; doch hij voegde er bij, dat eenige
openbaring van zijn kant volkomen overbodig zou zijn geweest, daar
Egmond en zijne vrienden zich dagelijks beroemden over hetgeen
zij stonden te ondernemen. Egmond herhaalde zijne beschuldi-
ging, dat Aremberg zijn woord had gebroken. Deze antwoordde
door de hand aan zijn zwaard te slaan, terwijl hij allen leuge-
naars heette, die hem nog eens zulk een verwijt zouden durven
doen, en aanbood den twist op staanden voet met den degen
uit te maken. Ook hier werd wederom met veel moeite een twee-
gevecht voorkomen.
Egmond leverde door zijne ruwe manieren, zijn vermetel en
onbezonnen spreken, dagelijks meer het bewijs, dat hij beter te
huis was op een slagveld dan in een staatkundig geschil, waar
omzichtigheid en menschenkennis evenzeer noodig waren als
persoonlijken moed. Hij was op dit oogenblik vrijzinniger dan
hij ooit geweest was of worden zou. Gedreven door zijn haat
tegen Granvelle en vast besloten dien minister te doen vallen,
sprak hij zonder omwegen met allerlei soort van menschen,
zocht de gunst te winnen van de burgers en liet zich tegen
iedereen hoogst onvoorzichtig uit over de noodzakelijkheid om
ter verdediging van de vrijheid en ter bevordering van het alge-
meen welzijn de handen ineen te slaan. De landvoogdes, die in
hare brieven alle bijzonderheden van dezen aard vermeldde, gaf
hare verwondering te kennen over het gedrag van Egmond, daar
zij, zooals zij den Koning dikwerf had bericht, steeds had ge-
meend, dat de graaf oprecht verknocht was aan den dienst van
Eijne Majesteit (1).
(1) Corresp. de Phil. II, I. 248.
-ocr page 259-
230                       OBAN.IE TBGBXÜVKR URA.KTKr.LB                     1563
Berlaymont, de derde edele van den eersten rang, die den
brief van den Uden Maart niet goedkeurde, spande zich op dit
tijdstip in om tusschen twee waters te zwemmen, en vond het,
zoo als gewoonlijk in zulke gevallen, zeer moeilijk het hoofd
boven te houden. Hij had geweigerd aan het verbond deel te
nemen, doch hij hield zich tevens verwijderd van Granvelle.
Daar de edelen hem het uitzicht hadden geopend, dat zijn zoon
tot bisschop van Luik zou worden benoemd, had hij een geheel
jaar lang den kardinaal niet bezocht en zelfs nimmer met hem
gesproken in de vergaderingen van den raad. Terwijl Granvelle
den Koning deze bijzonderheden meedeelde , verborg hij de
meening niet, dat Berlaymont, door dus te trachten beide par-
tijen genoegen te geven, zich bij beide evenzeer in minachting
had gebracht.
Ofschoon de vermaarde brief niets anders behelsde dan ee\'ne
zeer gepaste en waardige uiteenzetting van een onbetwistbaar
feit, was de onderteekening er van nochtans een moedige daad.
De minister scheen op dat oogenblik .almachtig, en het was
duidelijk dat de Koning besloten had te doen alsof de staatkun-
dige en de kerkelijke oppermacht Granvelle toebehoorden. Het
kan ons daarom niet bevreemden, dat, alhoewel velen met de
beginselen , in den brief uitgedrukt, instemden, slechts weinigen
hun naam wenschten te stellen onder een geschrift, dat de
onderteekenaars met een doodvonnis bedreigde. Zelfs Montigny
en Bergen, die ijverig deel hadden genomen aan de geheele
samenspanning, wanneer men dien naam mag gebruiken, wei-
gerden den brief te onderteekenen. Egmond en llorne waren
onversaagde mannen, doch hun blik was niet scherp genoeg om
de gevolgen van hunne handelingen te doorzien. Oranje werd
dikwijls door zijne vijanden van vreesachtigheid beschuldigd,
maar niemand heeft ooit zijn uitstekend talent betwijfeld, om
de handelingen der menschen te doorgronden. Zijn staatkundig
doorzicht stelde hem in staat den gevaarlijken afgrond te peilen,
dien hij onbeschroomd naderde, al mocht dan ook het gevaar
verborgen blijven voor zijne tochtgenooten. Hij was te kalm van
aard om met overhaasting en door hartstocht verleid een staat-
kundigen stap te doen, waarover hij in rustiger oogenblikken
berouw zou hebben. Hij stelde zich alzoo, met volkomen bewust-
heid en vastberadenheid in opene en verklaarde vijandschap
tegenover den machtigsten en gevaarlljksten man in het geheeie
spaansche Kijk, en gaf zich prijs aan de wraakzucht van een
vorst, die nooit kon leeren te vergeven. Men mag met recht
beweren, dat er evenveel moed toe noodig was om aldus een
koel en boosaardig dwingeland te trotseeren en later, zonder
aarzelen, een geheel leven lang, de rechten en gewetensvrijheid
van een volk te handhaven, als om op een vijandelijk legerden
-ocr page 260-
231
FILIPS\' ANTWOOBD
1563
schitterendsten aanval te doen, als waardoor ooit een held zich
beroemd maakte.
Filips beantwoordde den brief van de drie edelen op den 6den
Juli daaraanvolgende. In dit antwoord, dat kort was, erkende
hij den ijver en de verknochtheid, waarmede de onderteekenaars
bezield waren. Hij gaf niettemin te verstaan, dat, vermits zij
geen bijzondere reden hadden aangevoerd voor den raad, in
den brief vervat, het beter zou zijn, dat een van hen te Madrid
kwam om met hem over de zaak te spreken. Zulke zaken, meende
hij, lieten zich beter mondeling behandelen. Hij zou dan mogelijk
genoegzame inlichtingen ontvangen om een besluit te kunnen
nemen; want, zeide hij ten slotte, hij was niet gewoon zijne
ministers zonder reden te krenken (1).
Dit waren fraaie woorden, doch in de gegeven omstandig -
heden hadden zij geen gezonden zin. Er was geen sprake van
den minister te krenken. De brief van de drie edelen was hoogst
eenvoudig en bevatte niets dan een feit en een gevolgtrekking.
Het feit bestond daarin, dat de kardinaal gehaat was bij alle
klassen van de bevolking. De gevolgtrekking, daaruit afgeleid,
was: dat de regeering niet langer in zijne handen kon "blijven
zonder dreigend gevaar voor noodlottige beroeringen. Het feit
was onwederlegbaar. De persoon, wien het onmiddellijk aanging,
bevestigde het in zijne geheime brieven. „Men zegt", schreef
Granveile aan Filips, „dat de grooten des lands, de edelen en
het volk mij allen gezamenlijk verfoeien, en het verwondert mij
niet, te zien, dat grooten, edelen en volk allen openlijk vijandig
tegen mij overstaan, sedert allen zonder onderscheid zijn uitge-
noodigd geworden zich aan het verbond aan te sluiten" (2). De
redenen, die de kardinaal meende te vinden voor deze vijand-
schap, wier bestaan hij volkomen toegaf, doen niets te kort
aan het feit, waarvan de brief uitging. Dat feit werd tot grond-
slag gelegd van eene eenvoudige, schoon gewichtige gevolgtrek-
king. Het bleef aan Filips overgelaten over de juistheid der ge-
volgtrekking te beslissen en zich te houden aan de gevolgen
van zijne beslissing, wanneer hij die eenmaal zou genomen hebben.
Zoo als gewoonlijk echter was de Koning niet in staat tot een
besluit te komen. Hij wist zeer wel, dat de kardinaal gehaat en
veracht werd, omdat men in hem de gewillige verpersoonlijking
zag van de staatkunde des Konings. Filips moest derhalve die
staatkunde laten varen of den minister handhaven; maar hij
kon niet besluiten het een of het andere te doen. Inmiddels was
hem een gelukkig oogenblik van schijnbare grootmoedigheid ge-
(1)    Corrcsp de Guill. Ie Tacit., II. 41,42. — «Car ee n\'est pas ma
constume de grever aucuns de mes ministres sans oause ».
(2)    Papiers d\'Etat, VII. 11—81.
I                                                                                             17
-ocr page 261-
232
1563
FILIPS ZOEKT UITSTEL
gund. Zoo luidde dan zijn eerste antwoord op eene hoogst ge-
wichtige mededeeling over eene aangelegenheid, die, om de
woorden van den brief te bezigen, „noch ontveinzen, noch
uitstellen gedoogde". Filips intusschen te berooven van veinzen
en uitstellen, was even goed als hem alles te ontnemen. Het
waren toch de beide wapenen, waarmede hij den strijd zijn
leven lang volhield en waarin al zijn verstandelijke.kracht be-
stond. Het was dus natuurlijk, dat hij dadelijk beide te baat
nam in den moeilijken toestand, waarin hij zich thans bevond.
Te gelijk met zijn antwoord aan de heeren, maakte hij zijne
gedachten aan de landvoogdes kenbaar. Hij schreef haar, dat
hij de mededeeling van de drie heeren had ontvangen, doch
noodigdc. haar uit den schijn aan te nemen als ware de zaak
haar onbekend, tot dat Egmond er haar over zou spreken. Hij
voegde er bij, dat, schoon hij aan de drie heeren zijne begeerte
had te kennen gegeven, dat een van hen, zonder te zeggen
wie, te Madrid zou komen, hij inderdaad wenschte dat Egmond,
die de handelbaarste scheen van de drie, werd afgevaardigd.
De Koning voegde er bij, dat zijn oogmerk was de edelen on-
derling te verdeelen en tijd U> winnen (1).
Filips had zeker niet noodig zijne zuster te melden , dat het
zijn oogmerk was om tijd te winnen. Uitstel was altijd zijne
eerste toevlucht, alsof de wereldgebeurtenissen haren loop zoo-
lang zouden staken, terwijl hij in zijn kabinet zat te peinzen.
Het was echter hoogst kinderachtig aan zijne zuster op te dragen,
zich te houden als wist zij niets van eene zaak, waarover de
edelen in haar bijzijn getwist en schier het zwaard getrokken
hadden. Maar zoover reikte de staatkunde van den Koning niet,
als hij aan zijn eigene krachten was overgelaten.
Om des te eer verdeeldheid tusschen de heeren onderling te
weeg te brengen, schreef de Koning ook nog eigenhandig
een bijzonderen brief aan Egmond, waarin hij hem voorstelde,
in persoon naar Spanje over te komen, opdat zij te zamen over
de zaak zouden kunnen beraadslagen.
Deze brieven brachten, zoo als te voorzien was, een allesbe-
halve bevredigenden indruk te weeg. Het misnoegen en de toorn
van de edelen, die den brief van den Uden Maart geschreven
of zich daarmede vereenigd hadden, nam grootelijks toe. Het
antwoord was inderdaad in het geheel geen antwoord. „ Het is
een koud en slecht bescheid", schreef Lodewijk van Nassau,
" dat na zoolang wachtens gegeven wordt. Dan ieder kan gemakke-
lijk zien, dat de brief afkomstig is uit de smidse van den kar-
dinaal. Inderdaad het ziet er ongelukkig uit, wanneer al de
(1) Corresp. de Phil. II, I. 251.
-ocr page 262-
1563                           egmond\'s besluit                             233
edelen door een enkel persoon zullen worden geregeerd. God geve
dat zijn gezag spoedig ophoude". „ Niettemin ", voegde Lodewijk
er bij, „ ziju de edelen allen zeer op hunne hoede; want zij
vertrouwen den rood getabberde geen zier meer dan hij verdient (1) ".
De lezer heeft reeds gezien, dat de brief\' inderdaad „ uit de
smidse van den kardinaal" gekomen was, daar Granvelle, nog vóór
de afzending van het schrijven der heeren, zijn meester had
voorgelicht omtrent de wijs, waarop hij het moest beantwoorden.
De hertogin berichtte onmiddelijk aan hai-en broeder, dat
Egmond te kennen had gegeven gaarne naar Spanje te willen
gaan, doch er had bijgevoegd, dat hij eerst met Oranje en
Home moest raadplegen. Na afloop van die raadpleging, had
zij vernomen, dat alle edelen, die hunne goedkeuring aan den
brief hadden geschonken, door de drie onderteekenaren zouden
worden gehoord. De hertogin had te vergeefs getracht die bij-
eenkomst te voorkomen; doch ziende, dat daarmede, ook bij
verbod, toch zou worden voortgegaan, had zij vergunning ver-
leend om de vergadering te Brussel te houden, vermits zij daar
wat er bebeurde beter kon gadeslaan, dan wanneer men opeene
andere plaats bijeenkwam. Zij voegde er bij , dat zij weldra haren
secretaris Armenteros naar Spanje zou zenden, ten einde den
Koning geheel op de hoogte te stellen van hetgeen er omging.
Egmond schreef spoedig daarna aan Filips, en weigerde zich
naar Spanje te begeven alleen om er te spreken over den kar-
dinaal. Hij voegde er bij, dat hij bereid was de reis te aan-
vaarden, wanneer de Koning hem zou wenschen te spreken
over eenige andere zaak. Dit besluit werd in behoorlijken vorm
aan de landvoogdes medegedeeld door de ridders van het Gul-
den Vlies, die hunne goedkeuring hadden gehecht aan den brief
van den llden Maart. Dit waren: Montigny, Bergen, Meghem,
Mansfeld, Ligne, Hoogstraaten, Oranje, Egmond en Home.
De prins van Oranje, die het woord voerde, zeide dat zij het
niet overeenkomstig rekenden met hunne waardigheid, noch met
de belangen van Zijne Majesteit, dat een van hen eene zoo
lange en lastige reis zou ondernemen, met het doel om den kar-
dinaal aan te klagen. In elk ander geval waren zij allen bereid
onmiddellijk naar Spanje te gaan. De hertogin drukte haar leed-
wezen uit over dit besluit. De prins antwoordde, dat zij, in al
hetgeen zij gedaan hadden, waren geleid niet door haat tegen
Granvelle, maar door het gevoel van hunne verplichting jegens
Zijne Majesteit. Het stond thans, voegde hij er bij, aan den
Koning, te doen, wat hij zou vermeenen te behooren (2).
(1)    Groen v. Prinst. Archives, etc, I. 164, 166.
(2)    Correspond. de Phil. II, I. 255—259.
-ocr page 263-
234
1563
TWEEDE BKIEÏ AA2Ï 1IL1PS
Vier dagen na dit onderhoud met de landvoogdes, richtten
Oranje, Egmond en Home een tweeden brief aan den Koning.
In dit stuk gaven zij te kennen, dat zij al de edelen hadden
geraadpleegd, onder wier goedkeuring de eerste brief was ge-
schreven. Wat de voorgestelde reis van een hunner naar Spanje
betrof, zoo achtten zij het zeer gevaarlijk voor ieder edele,
wien ook, om zich in den tegenwoordigen stand van zaken, uit
het land te begeven. Er was geen voldoende reden om dit te
doen ter zake van Granvelle. Zij ontkenden dat het eenigszins
in hunne bedoeling lag zich partij te stellen in een geding tegen
den kardinaal. Zij hadden gedacht, dat hunne eenvoudige, korte
mededeeling voldoende zou zijn geweest om Zijne Majesteit te
bewegen, dien persoon elders te plaatsen, waar zijne talenten
beter vruchten konden dragen. Wat aanging „ den kardinaal zonder
reden te krenken," zoo was er geene sprake om hem dit in eenig
opzicht te doen, maar wel om hem uit eenc betrekking te ver-
wijderen, die hij niet kon blijven bekleeden zonder noodlottige
gevolgen. Dat er „geen bijzondere reden was opgegeven", be-
teekende, zeiden zij, geenszins dat er niet onderscheidene zouden
bestaan. Zij hadden er echter geen opgenoemd, omdat zij , wegens
hunne vroegere diensten en hun trouw aan Zijne Majesteit, ver-
wachtten op hun woord te zullen worden geloofd, zonder verdere
getuigenissen of bewijzen. Zij wenschten niet als beschuldigers
op te treden, en hadden zich opzettelijk onthouden van bijzon-
dere grieven te gewagen. Mocht Zijne Majesteit nadere inlichtingen
willen inwinnen, er zouden redenen genoeg gevonden worden.
Het was evenwel beter dat deze door anderen dan door hen
verstrekt werden. Zijne Majesteit zou dan ontwaren, dat de open-
bare en algemeene klachten niet ongegrond waren. Zij herhaalden
hunne bede om ontslagen te worden als leden van den staatsraad,
opdat niet later aan hen de schuld werd gegeven van de mis-
slagen van anderen. Overtuigd, dat de twist tusschen hen en
den kardinaal in den staatsraad, geen vrucht droeg voor den
dienst van Zijne Majesteit, wenschten zij liever het veld voor
hem te ruimen. Ten slotte verzochten zij den Koning den een-
voudigen stijl hunner brieven te willen verschoonen, daar zij
van nature geen groote redenaars waren, maar meer gewoon
om wel te handelen dan om wel te spreken, hetgeen ook beter
voegde aan personen van hun rang (1).
Op den 4en Augustus richtte de graaf Home nog een bijzon-
deren brief aan den Koning, die in den zelfden geest was ge-
(1) • D\'autaut que ue sommes point de nature grans orateurs ou haran-
gueurs, et plus accoustumez a bieu faire que a bieu dire, comme aussy il
est mieulix se\'ant a gens de notre qualité». — Correspond. de Guill. Ie Tacit.,
II. 42-47.
-ocr page 264-
1563                             ABMENTEBOS\' ZENDING                               235
steld als het gemeenschappelijk schrijven, zoo even medegedeeld.
Hij verzekerde Zijner Majesteit, dat de kardinaal geene wezen-
lijke diensten kon bewijzen aan de kroon wegens den haat,
dien de gansche natie hem toedroeg, doch dat met opzicht tot
de handhaving van den ouden godsdienst al de edelen bereid
waren hun plicht te doen.
De landvoogdes zond thans, volgens hare beloften, haren bij-
zonderen secretaris, Thomas de Armenteros, naar Spanje. Zijn
zeer uitvoerig berichtschrift (1) toonde, dat Granvelle gelijk had,
toen hij Margaretha beschuldigde geheel ten zijnen aanzien te
zijn veranderd, en haar in een brief, op een toon van verwijt,
zijne verwondering te kennen gaf, dat zijn gedrag argwaan
begon te geven, terwijl hij verklaarde de reden niet te kunnen
bevroeden van den tegenzin en de ontvreclenheid, die zij ten
zijnen opzichte aan den dag legde (2).
Armenteros, een man van een laag, geldzuchtig en valsch
karakter, maar een gunsteling van de landvoogdes en die reeds
meer en meer invloed over haar begon uit te oefenen, die spoedig
overwegend zou worden, was geen vviend van den kardinaal.
Waarschijnlijk zou hij niet door eenige lofspraak den indruk
verzwakken van de over \'t algemeen ongunstige beoordeeling,
slechts hier en daar door een flauw woord van aanbeveling ver-
zacht, die in het hem door Magaretha gegeven berichtschrift
over Granvelle voorkwam. Hij ontving den last om in algemeene
bewoordingen te spreken over het toenemen der ketterij, en het
steeds dringender geldgebrek der schatkist. Hij moest iwee
honderd duizend kroonen vragen voor een loterij, door de land-
voogdes voorgesteld als een middel om geld te bekomen. Hij
moest te kennen geven, dat de hertogin vruchteloos al het
mogelijke had beproefd om den twist tusschen den kardinaal en
de edelen bij te leggen. Zij erkende Granvelle\'s groote bekwaam-
heid, zijn ijver, zijne ondervinding en beproefde trouw, — om al
welke hoedanigheden zij hem hoog waardeerde — ofschoon zij
van den anderen kant meende, dat het een groot bezwaar zou
inhebben en een opstand kon teweegbrengen, wanneer zij hem
tegen den zin der edelen in Nederland liet blijven. Deze redenen
hadden haar bewogen, dit moest de gezant er bijvoegen, om de
zaak uit dit tweeledig oogpunt aan den Koning te onderwerpen.
Armenteros moest wijders een omstandig verslag geven van haar
laatste onderhoud, met de leiders der oppositie (3).
Uit de strekking dezer voorschriften bleek duidelijk, dat
(1)    Correspond. de PUL II, I. 261—267.
(2)     Dom 1,\'ËvEsqLE, II, 41—45.
(3)    Correspond. de Phil. II, 1. ubi sup.
-ocr page 265-
236                         REMONSTRANTIE DER EDELEN                       1563
Margaretha van J\'arma den kardinaal niet verlangde te be-
houden, maar integendeel reeds ongerust begon te worden over
den gevaarlijken toestand, waarin zij zich geplaatst zag. Eenige
dagen nadat „de drie heeren hun laatsten brief aan den Koning
hadden afgezonden, hadden zij haar eene remonstrantie in be-
hoorlijken vorm aangeboden. In dit stuk legden zij hunne over-
tuiging bloot, dat het land rechtstreeks zijn ondergang te gemoet
ging. De schatkist was ledig, de misnoegdheid van het volk
nam dagelijks toe, en de vestingen aan de grenzen waren in
een ontredderden toestand. Dagelijks stond het te vreezen, dat
kooplieden en andere inwoners der gewesten in vreemde landen
in hechtenis zouden worden genomen voor schulden, door Zijne
Majesteit aangegaan. Om aan al deze bezwaren te gemoet te
komen, bleef, naar het scheen, slechts één middel aan de re-
geering over — namelijk de Staten-Generaal bijeen te roepen
en van hun raad en bijstand gebruik te maken. De heeren
wilden hier echter niet op aandringen, op grond van het verbod,
dat de landvoogdes van den Koning had ontvangen. Zij merkten
intusschen op, dat zulk een verbod alleen kon voortspruiten
uit het wantrouwen tusschen den Koning en de Staten gezaaid
door personen, die, vijandig jegens beide, besloten hadden elk
middel af te snijden, waardoor het verderf van het land kon
worden afgeweerd. Daarom verzochten zij Hare Hoogheid het
hun niet euvel te duiden, wanneer zij, zoolang de Koning niet
genegen was andere maatregelen ten aanzien van het bestuur
der Nederlanden te nemen, niet meer in den Staatsraad zouden
verschijnen. Zij wenschten eindelijk de schaduw van macht
te laten varen, waarmede zij zoo lang bekleed waren geweest.
Ten slotte verklaarden zij echter, dat zij in de verschillende
provinciën, waarover zij gesteld waren, hun plicht zouden be-
trachten, en de landvoogdes naar hun beste vermogen zouden
dienen.
Na aanbieding van deze remonstrantie hielden de prins van
Oranje en de graven van Horne en van Egmond geheel op de
zittingen van den Staatsraad bij te wonen. De landvoogdes
bleef alleen met den kardinaal, dien zij reeds haatte, en met
zijne beide schaduwen, Viglius en Berlaymont.
Armenteros kwam na een reis van één maand in Spanje aan
en werd spoedig tot een gehoor door Filips toegelaten. Bij zijn
eerste onderhoud, \'t welk vier uren duurde, las hij den Koning
al de mededeelingen en stukken voor, die hij had medegebracht,
en verzocht eerbiedig eene spoedige beslissing. Hiervan kon
natuurlijk geen sprake zijn. Daarenboven vorderden de Cortes
van Anagon, die juist op dat oogenblik bijeen waren, \'s Konings
aandacht, en dit gaf hem een nieuw voorwendsel voor zijne
gewone weifelachtigheid aan de hand. Middelerwijl, en ten
-ocr page 266-
1563                            alva\'s antwoord                             237
einde nog meer raad in te winnen in eene zoo gewichtige aan-
gelegenheid, stelde hij de brieven der heeren, met de andere
stukken, in handen van den hertog van Alva. Alva\'s antwoord
geleek het gebral van een wild dier.
„ Telkens", schreef hij, „ als ik de brieven van deze drie
nederlandsche heeren te zien krijg, stijgt mijn drift zoozeer,
dat, wanneer ik niet alle moeite deed om haar te bedwingen,
mijne woorden U. M. zouden voorkomen die van een waan-
zinnige te zijn ". Na dien gemelijken aanhef gaf hij de meening
te kennen, dat al de haat en de klachten over den kardinaal
voortsproten uit zijn weerstand tegen de bijeenroeping van de
Staten-Generaal. Het zou goed zijn, meende hij, „ dat men hun
den kop afsloeg", dubbel toch hadden zij die straf verdiend;
doch, zoo lang dit niet kon geschieden, behoorde de Koning
tegenover hen te veinzen. Hij gaf Filips in overweging, niet
op hunne brieven te antwoorden, maar alleen, door tusschen-
komst van de landvoogdes, te kennen te geven, dat de redenen,
aangevoerd voor hetgeen zij verlangden, niet afdoende schenen
te zijn. Hij stelde dit niet voor als „ een middel, dat wezen-
lijke genezing aanbracht, maar slechts als eene tijdelijke voor-
ziening, omdat voor het oogenblik alleen zachte middelen konden
worden aangewend, waarvan men echter slechts geringe uit-
werking kon wachten " (1).
Het terugroepen van den kardinaal, „ zoo als zij de onbe-
schaamdheid hadden Zijner Majesteit voor te stellen ", ried de
hertog zeer stellig af. Inmiddels, en vóór men kon overgaan tot
„ de krachtige tuchtiging, waarvan hij reeds gesproken had ",
gaf hij in overweging zooveel mogelijk verdeeldheid te bi\'engen
tusschen de heeren onderling, door Egmond te vleien en wel-
willendheid te toonen, aangezien hij zich gemakkelijker dan de
anderen zou laten verstrikken.
Hier was dan ten minste iemand, die wist wat hij wilde, —
een dienaar, van wien men mocht vertrouwen, dat hij zijns
meesters bevelen zou gehoorzamen, zoo dikwijls die meester zijne
hulp zou noodig hebben. De hevige uitbarsting van toorn, op-
gewekt bij den hertog door de eerste verschijnselen van hetgeen
hij „ opstand " noemde, gaf een flauw denkbeeld van den toon,
dien hij zou aanslaan, als die beweging dreigender zou zijn
geworden. Het laat zich gissen welke soort van artsenij hij
eens zou voorschrijven, in de plaats van de „ zachte genees-
middelen " waartoe hij zich voor het oogenblik zoo noode be-
perkte.
Terwijl aldus door de edelen, de landvoogdes en den Koning
werd gehandeld over de groote kwestie in de Nederlanden —
de vraag of Granvelle al dan niet de nederlaag zou lijden —
trachtte de kardinaal, in zijne brieven aan Filips, den stand
-ocr page 267-
gbanvelle\'s brieven
238
1563
van zaken te schetsen met die fijne toetsen, waartoe alleen zijn
penseel in staat was.
Nog altijd bleef hij de houding aannemen van een beleedigd
doch vergevend christen, en sprak hij over de heeren op een
toon van stille droefheid. Hij bad den Koning, toch niet ver-
toornd te worden om zijnentwil; hij zou voortgaan met de
heeren te dienen, onverschillig of zij het wilden of niet; hij
toonde zich zeer bezorgd, dat iets. wat hem betrof, invloed
zou hebben op \'s Konings beslissing over hetgeen in de Neder-
landen behoorde te geschieden. Tegelijk met deze betuigingen
van welwillendheid jegens de edelen, maalde hij hen evenwel
af als doorbrengers en verkwisters, die eene algemeene beroering
wenschten te verwekken om van hunne schulden af te komen;
als samenzweerders, die alreeds binnen het bereik van den
strafrechter waren gekomen (1); als eerzuchtige muiters, die
het Koninklijk gezag zochten omver te werpen ten einde op de
puinhoopen daarvan eene oligarchische republiek te stichten.
Hij wilde niets zeggen om den Koning tegen deze edelen in
te nemen; doch hij droeg zorg niets te verzwijgen, wat die
uitwerking kon te weeg brengen. Hij schreef hun stelselma-
tigen weerstand toe tegen de staatkunde, die, zooals hij wist,
den Koning het naast aan het hart lag, en verzekerde, dat zij
vast besloten hadden den getrouwen minister, die \'s Konings
denkbeelden zoo kloek ten uitvoer legde, te vermoorden, wan-
neer hij op geene andere wijze kon worden verwijderd. Hij
zeide , dat de toestand van den godsdienst meer en meer zorg-
wekkend begon te worden, en beklaagde zich over de moeielijk-
heden, die hij ondervond in het verbranden van ketters, het-
geen te wijten was aan den onwil van mannen, wier hooge
rang iets beters liet verwachten.
Daar Granvelle een hoogst belangrijk persoon in de geschie-
denis, en zijn karakter afwisselend zeer gelaakt maar nog meer
geprezen is, terwijl juist het tijdvak, \'t welk wij thans be-
schrijven, de zaden van de groote volksberoering snel deed ont-
kiemen, moet de hoofdpersoon gekend kunnen worden, zooals
hij zich zelven heeft afgebeeld, de man beoordeeld kunnen
worden, in wiens handen het lot van een machtig rijk berustte.
Toen de brief van den Uden Maart werd afgezonden, schreef
de kardinaal, dat Oranje en Egmond op alle mogelijke wijzen,
door bedreigingen en goede woorden, èn de voornaamste èn de
minder aanzienlijke edelen trachtten over te halen om aan het
verbond tegen hem deel te nemen. Zij hadden getwist met
Aerschot en Aremberg, zij hadden Berlaymont meer dan half
(1) Papiers d\'Etat, VII. 18, 19. vv.
-ocr page 268-
1563                                         AAN FILIPS                                           239
verleid, zij beschuldigden allen, die weigerden zich bij hen aan
te sluiten, als aanhangers van den kardinaal en spionnen van
de inquisitie. Hij zou zich hunne vijandschap niet aantrekken,
ware hij niet overtuigd, dat zijn persoon slechts een voor-
wendsel was en hunne plannen inderdaad veel verder gingen.
Sinds de terugkomst van Montigny, hadden de edelen een ver-
bond gesloten, tot hetwelk die edelman even als zijn broeder
de graaf van Horne, was toegetreden. Hij wilde niets zeggen
van de lasterlijke brieven en schotschriften , waaraan hij voort-
durend ten doel stond; want hij begeerde niet dat er gelet werd
op zaken, die uitsluitend hemzelven betroffen. In weerwil van
die verklaring liet hij nochtans zelden na, al zulke stukken ter
bijzondere kennisneming van Zijne Majesteit op te teekenen.
Het was beter de gemoederen der menschen te bedaren7\',
zeide hij, „ dan de driften gaande te maken ". Wat het voeden
van tweedracht tusschen de edelen betrof, zooals de Koning-
had aanbevolen, dit was nauwelijks noodig; want de tweedracht
was reeds ijverig bezig haar zaad te strooien. Het deed hem
zeer leed", voer hij voort vroom zuchtende, „ te zien, hoe
zulke oneenigheden reeds waren ontstaan, en ongelukkigerwijze
om zijnentwil". Hij trad nu in bijzonderheden omtrent den
twist tusschen Aerschot en Egmond, die reeds door de land-
voogdes was verhaald, terwijl hij in zijn verslag alles optee-
kende wat Egmond in het oog des Konings schaden kon. Zoo
ook beschreef hij den twist tusschen Egmond en Aremberg,
waarvan hij in zijn vroegere brieven aan den Koning reeds
gewag had gemaakt, onder bijvoeging, dat vele edelen, en zeifs
het bezadigder deel des volks, ontevreden waren over het gedrag
der nederlandsche grooten, en hij onder \'s hands alle geschikte
middelen aanwendde om die gevoelens te stijven. Hij schreef
Filips voor, hoe hij den brief, aan hem gericht, moest beant-
woorden, doch verzocht Zijne Majesteit niet te aarzelen hem
op te offeren, wanneer dit mocht schijnen te strooken met de
belangen der kroon.
Met opzicht tot de godsdienst-aangelegenheden betreurde hij
het herhaaldelijk dat. ondanks zijne pogingen en die van Hare
Hoogheid, de zaken niet vorderden, maar integendeel zeer
slecht stonden. — „ Zoo gij God lief hebt en de eere van den
heiligen godsdienst zoekt", riep hij uit, „ sla dan uwe vorstelijke
hand moedig aan den arbeid; anders toch blijft ons niets over
dan te roepen: Heere, behoed ons, want wij vergaan "! Na
deze godzalige vermaning, gericht tot een man, die zeker geen
prikkel noodig had op den weg der vervolging, ging hij voort
met zich te beklagen, dat de rechters en andere ambtenaren de
tuchtiging der ketterij niet met de vereischte klem doorzetten.
En toch was op datzelfde oogenblik Pieter Titelman bezig
-ocr page 269-
240
1563
GEANVELI.e\'s B KIE VEN
met zijn woest vernielingswerk in Vlaanderen, waar hij geheele
huisgezinnen naar den brandstapel sleurde en in de vlammen
wierp, zoo ten spijt van alle wetten en vormen, dat het volgende
jaar een openlijk protest van de vier standen van Vlaanderen
daartegen werd ingediend — en Titelman was slechts één van
de twaalf inquisiteurs.
Granvelle echter kon luttel voldoening vinden in de pogingen
van ondergeschikten, zoolang de eerste staatsdienaren hun plicht
verzuimden. De markgraaf van Bergen, meldde hij aan Filips,
toonde weinig lust om de ketterij te Valencijn uil te roeien,
terwijl Montiguy zich even lijdelijk te Doornik gedroeg. Zij
zeiden tegen ieder die het hooren wilde, dat het niet te pas
kwam om de doodstraf in godsdienstzaken toe te passen. Dat
denkbeeld, in eene eeuw van vuur en bloed geuit, en dat de
nagedachtenis van deze ongelukkige edelen met eeuwige eer
kroont, werd door den kerkvoogd als misdadig en strafbaar
aangebracht. Hij deed daarenboven gevoelen, dat al dit vertoon
van zachtmoedigheid schijnheilig was, en eigenbelang den grond-
slag uitmaakte van hun medelijden, „\'t Is zeer ongelukkig",
schreef hij, „ als het eigenbelang heerscht; doch deze personen
zijn allen zoo zeer met schulden overladen, dat zij zelfs hunne
ziel hebben verpand. Zij zoeken allerlei middelen om van hunne
verplichtingen bevrijd te worden, en wenschen niets liever dan
algemeene verwarring te weeg brengen". Wat den prins van
Oranje betrof, zoo beweerde de kardinaal, dat zijne schulden
tot negen honderd duizend florijnen klommen, terwijl hij nauwelijks
vijf en twintig duizend \'s jaars zuiver inkomen had en er negentig
duizend verteerde, met al de graven, baronnen en edellieden die
aan zijne huishouding verbonden waren. Hier maakte Granvelle
de opmerking, dat het zijn nut kon hebben, een werkkring
voor eenige van deze edelen in Spanje en andere Staten van
Zijne Majesteit te vinden; zoo zou Oranje bij voorbeeld misschien
wel het onderkoningschap van Sicilië aannemen.
Toen de kardinaal eenige weken later weder op den godsdienst
terugkwam, klonk zijn toon eenigszins opgeruimder. „ Wij hebben
zoo lang aangehouden", zeide hij, „ dat de markgraaf van Bergen
eindelijk gedwongen is geweest een paar ketters in Valencijn te
verbranden. Dus is het duidelijk", was de stichtelijke gevolg-
trekking, " dat bijaldien hij inderdaad het geneesmiddel wilde
aanwenden, de zaken zouden vooruitgaan, doch dat wij niet
veel kunnen vorderen, zoolang hij aan het bestuur blijft en
weigert met ons mede te werken". In een volgenden brief, be-
klaagde hij zich op nieuw over den markgraaf van Bergen en
over Moiiligny, die zijne wrijfpalen bleven. Bergen wil ons,
schreef hij, niet behulpzaam zijn, in weerwil van al de brieven,
die hij van ons ontvangt. Hij verwijdert zich telkens om bijzon-
-ocr page 270-
1563
241
AAN FIIiIPS
dere of om staatkundige redenen. Montigny heeft in de vasten
vleesch gegeten, zoo als de bisschop van Doornik mij bericht.
Beide, hij en de markgraaf, zeggen openlijk, dat het niet be-
hoorlijk is bloed te vergieten voor geloofszaken, zoodat de Ko-
ning kan beseffen, wat wij met zulke medehelpers kunnen uit-
richten. Bergen onttrekt zich aan de vervolging van ketters,
schreef de kardinaal eene maand later aan den secretaris Perez.
Hij is naar Spa gegaan tot herstel zijner gezondheid, schoon
allen, die hem het laatst gezien hebben, zeggen, dat hij zeer
gezond en welvarend is. Granvelle voegde er echter bij, dat zij
eindelijk „ nog een prediker levend hadden laten verbranden".
De ketter had berouw geveinsd om zijn leven te redden; doch
ziende, dat in elk geval zijn hoofd moest vallen, omdat hij in
het openbaar gepredikt had, trok hij zijne herroeping weder in.
„En alzoo", eindigde de kardinaal met zelfbehagen, „werd hij
verbrand".
Ten dienste van den Koning bracht Granvelle regelmatig in
geschrift al hetgeen hij vernam over den handel en wandel der
voornaamste personen in de Nederlanden, terwijl hij vermoedens
liet doorschemeren, waar hij geen bewijzen kon leveren, en
elders weder liefderijke gronden van verdediging aanvoerde,
waaraan hij toch wel wist, dat de Koning zich weinig stooren
zou. Aldus maakte hij gewag van eene „ zeer geheime samen-
komst" van Oranje, Egmond, Horne, Montigny en Bergen, in
de abdij van Vorscht, bij Brussel; hij voegde er bij dat hij
geen kennis droeg van hetgeen zij aldaar gedaan hadden en
niet wist wat er van te denken. Hij zou zich zeer gelukkig
achten, zeide hij, hunne handelingen in den besten zin te
mogen uitleggen, maar hij moest toch met groote droefheid aan
de woorden herinneren, door Oranje nog zoo onlangs tot Mon-
tigny gericht, dat de dag zou komen, waarop zij de sterksten
zouden zijn. Later berichtte de kardinaal den Koning, dat
dezelfde edelen eene samenkomst hadden te Weert; dat hij ook
niet vernomen had, wat daar verhandeld was, maar dat de
zaak hem zeer verdacht voorkwam. Filips deelde het bericht
onmiddellijk mede aan Alva, waarbij hij té gelijk en zijne
eigene vrees èn die van Granvelle te kennen gaf, dat een volks-
opstand het gevolg zou zijn van de voortdurende tegenwoordig-
heid van den minister in de Nederlanden.
De kardinaal verzuimde niet van alle verhalen en wenken
gebruik te maken, die konden strekken om het karakter van
de eerste edelen, uitgezonderd misschien dat van den graaf van
Egmond, te bezwalken. Met deze gewichtige personage, wiens
karakter hij geheel doorzag, scheen hij besloten zoo mogelijk
op vriendschappelijken voet te blijven. Hierin school een fijne
staatkunde, waarop wij later zullen terugkomen. De overige
-ocr page 271-
1563
gbanvelle\'s brieven
242
heeren werden in het algemeen beschreven als geneigd om het
koninklijk gezag omver te werpen. Zij beschouwden den val
van Granvelle als den eersten stap, waarop, wanneer die een-
maal was gedaan, al het overige van zelf zou volgen. „Zij
stellen zich voor", zeide hij, „den Staat in een gemeenebest te
herscheppen, waarin de Koning geen andere macht zal hebben
dan te doen hetgeen zij verlangen". Hij voegde er bij, dat hij
ongaarne zoo vele duitsche troepen aan de grenzen zag samen-
trekken, daar hij geloofde, dat zij onder den invloed van de
misnoegde nederlandsche edelen stonden. Na zulk eene zware
betichting drukte hij in één adem zijne gramschap uit over
hetgeen, naar men zeide, Oranje en Egmond zouden hebben
verklaard, namelijk dat hij hen beschuldigd had het volk tot
opstand te willen aanzetten , een denkbeeld, schreef hij, \'t welk
nooit in zijne gedachten was opgekomen. Zoo sprak hij tegen-
over den ergdenkendsten vorst, die ooit naar een vertelsel van
verraderij luisterde, zijne overtuiging uit, dat de edelen het
plan hadden om, met behulp van vreemde troepen, een repu-
bliek te vestigen, en beklaagde hij zich tevens, dat deze edelen
hem hadden beschuldigd van hen te verdenken.
Wat den prins van Oranje betrof, van hem werd gezegd dat
hij zich altijd liet voorstaan op den invloed, dien hij in Duitsch-
land bezat, en op al hetgeen hij door mjedewerking van zijne
betrekkingen aldaar kon uitwerken, „en dit", schreef Granvelle,
„ is het eenige lied wat wij te hooren krijgen".
Hij weidde in het breede uit over de plannen der grooten om
al de raden af te schaffen, behalve den Staatsraad, welk lichaam
zij geheel aan zich wilden onderwerpen. Van al deze kuiperijen
was de markgraaf van Bergen, zoo het heette, de raddraaier.
De algemeene en blijkbare bedoeling was een geheele verande-
ring te brengen in den regeeringsvorm van het land. De mark-
graaf wilde in alles bevelen, en weldra zou de hertogin als
stedehouderes des Konings niets meer in de Nederlanden te be-
teekenen hebben. Filips zelf zou zonder eenig gezag zijn, „want",
zeide de kardinaal, „ het zal hun gelukken Uwe Majesteit gan-
schelijk onder voogdij te stellen". Hij voegde er nog bij, dat
de edelen, ten einde het volk en de staten op hunne hand te
krijgen, hen zooveel macht hadden laten bekomen, dat zij elke
bede om geld met een algemeenen volksopstand zouden beant-
woorden. „ Dit is de eenvoudige waarheid", zeide Granvelle,
„ en, daarenboven, zal dit alles ten gevolge hebben, dat er
binnen zeer weinige dagen geen godsdienst meer in het
land zal zijn". Toen de afgevaardigden van sommige staten
eenige weken later op een minder regelmatige wijs voor aange-
legenheden van geldelijken aard te Brussel waren samengeroepen,
berichtte de kardinaal den Koning, dat de edelen hunne gunst
-ocr page 272-
1563
243
AAW FIMPS
trachtten te winnen, door hun allerlei schitterende feesten en
gastmalen aan te bieden.
Hij verhaalde ook bijzondere voorvallen, die hem van tijd tot
tijd ter oore kwamen en die allen moesten strekken, om achter-
docht te wekken omtrent de staatkundige trouw en de kerkelijke
rechtzinnigheid der voornaamste edelen. Een edelman uit Boer-
gonje had laatstelijk, zoo schreef hij den Koning, het middag-
maal gebruikt ten huize van den prins van Oranje, bij wien
Home en Montigny op dat oogenblik hun intrek hadden genomen.
Gedurende den maaltijd, wendde Montigny zich op luiden toon
tot den vreemden ridder, die op grooten afstand van hem was
gezeten, en vroeg hem, of er vele Hugenoten in Boergonje
waren. Neen, antwoordde de edelman, en zij zouden er ook
niet geduld worden. Dan zullen er wel weinig verstandige lieden
in dat gewest zijn, hernam Montigny, want bijna allen, die iets
beteekenen, zijn Hugenoten. De prins van Oranje trachtte het
gesprek hier af te breken, door te zeggen dat de Boergonjers
volkomen gelijk hadden met te blijven wat zij waren; waarop
Montigny betuigde, dat hij in den laatsten tijd zooveel missen
had gehoord, dat hij er voor drie maanden genoeg aan had.
Dat mogen nu aardigheden zijn, merkte Granvelle op, in elk
geval zijn zij zeer misplaatst; en het is duidelijk, dat zulk een
man zeer ongeschikt is om den stand van zaken te Doornik te
verbeteren.
Bij gelegenheid van een ander groot gastmaal had de mark-
graaf van Bergen, zoo berichtte de kronijkschrijver Zijner Majesteit
zeer getrouwelijk, den hertog van Aerschot scherp doorgehaald,
omdat deze geen deel wilde nemen aan het verbond. De hertog
had in denzelfden zin als vroeger aan Egmond geantwoord, dat
den Koning de wet niet door zijne vassallen behoorde gesteld
te worden, er bijvoegende, dat, wat kemzelven betrof, hij de
leer van zijne voorouders dacht te volgen, van God te vreezen
en den Koning te eeren. Kortom, zeide Granvelle, hij gaf hun
zulk een wijs bescheid, dat, ofschoon zij geen hoog denkbeeld
hadden van zijn verstand, zij tot zwijgen waren gebracht. Dit
gesprek was gevoerd in tegenwoordigheid van talrijke bedienden,
en toch sprak de markgraaf zoo luid als hij maar kon. Zoodra
de tafel was afgenomen, en terwijl sommige lakeien nog in de
kamer waren, had Bergen het gesprek weer opgevat. Hij zeide,
dat hij van dezelfde meening was als zijn voorzaat, Jan van
Bergen, die eens aan \'s Koning grootvader, Filips de Schoone,
had gezegd, dat wanneer Zijne Majesteit zich zelven te gronde
wilde richten, hij niet voornemens was zijn eigen ondergang te
bewerken. Wanneer de tegenwoordige Koning deze gewesten
wilde verliezen door ze te regeeren zoo als hij thans deed, dan,
betuigde de markgraaf, was hij geenszins geueigd om de kleine
-ocr page 273-
granvelle\'s brieven
244
1563
bezitting, die hij in het land had, mede te verliezen. „Doch
indien", voerde de hertog van Aerschot hem te gemoet, „de
Koning bepaaldelijk weigert te doen hetgeen gij verlangt, hoe
dan" ? „ Par la cordieu!" antwoordde Bergen, ziedend van
drift; „ dan zullen wij het hem laten aanzien"! waarop allen
zwegen.
Granvelle smeekte den Koning dit alles zorgvuldig voor zich
te houden, doch beweerde, dat het volstrekt noodigwas, Zijner
Majesteit op deze wijs de wezenlijke gezindheid van de edelen
in de gewesten te leeren kennen. In denzelfden brief werd ook
nog gemeld, hoe een boosdoener uit Genua, die door de land-
voogdes wegens het plegen van een moord uit het land gebannen
was, door graaf Horne te Weert werd onderhouden, ten einde
den kardinaal om het leven te brengen. Hij verzekerde, dat het
hem niet vergund was de verwijdering van den moordenaar uit
het huis van den graaf te eischen; doch hij zou niettemin zorg
dragen, dat noch deze noch een andere zijn voornemen kon
volvoeren. Eenige weken later, terwijl hij zijne vreugde te kennen
gaf over de ongegrondheid van een gerucht, dat Filips zelfver-
moord zou zijn, voegde Granvelle er bij, „ ook ik, die in ver-
gelijking een nietige worm ben, word van zoovele zijden bedreigd,
dat velen mij reeds dood moeten wanen. Niettemin zal ik, met
Gods hulp, trachten, zoo lang te leven als ik kan, en wanneer
zij mij dooden, hoop ik dat zij toch nog niet alles zullen ge-
wonnen hebben". Nochtans kon de kardinaal zich niet weer-
houden, zelfs in den brief, waarin de oproerige uitdrukkingen
van Bergen en de moordplannen van Horne vermeld werden,
met een eigenaardige jezuïtische wending te betuigen, dat hij
dit alles niet zeide „ om Zijne Majesteit tegen iemand in te nemen,
doch alleen om bekend te maken tot welk eene hoogte deonbe-
schaamdheid gestegen was". Voorzeker zouden de Koning en
de kerkvoogd, hadden zij elkander kunnen ontmoeten, even als
de romeinsche wichelaars, een glimlach hebben gewisseld over
de nietswaardigheid van zulke betuigingen. Granvelle\'s brieven
waren voor het grootste gedeelte gevuld met tafereelen van list
en verraad en plannen van bloeddorstig geweld, meerendeels
bijeengebracht uit geruchten, bijzondere gesprekken, enkele
woorden in vertrouwelijkheid geuit, terwijl tegelijkertijd steeds
eenige ruimte overbleef om zijne eigene gevoeligheid lucht te
geven over de beleedigende vermoedens, door de verschillende
personen, die in zijne brieven voorkwamen, tegen hem opgevat.
„God is mijn getuige", zeide hij tot Perez, „dat ik altijd met
eerbied van hen spreek, hetgeen meer is dan zij van mij doen.
Doch God vergeve het hun allen. In tijden als deze moet men
zwijgen; men moet zich stil houden, uit vrees van het wespen-
nest te storen".
-ocr page 274-
1563                                 aan filips                                   245
Om kort te gaan, het gelukte den kardinaal, gedurende het
laatste jaar van zijn verblijf in Nederland, allengs voor de
oogen van zijn meester een schilderij op te hangen, waarin
sommigen van de hoofdfiguren, sterk uitkomende door de leven-
dige tinten, met zoo geduldigen arbeid aangebracht, waren voor-
gesteld in eene houding, als trachtten zij eene gansche natie,
tegen wil en dank, in openlijken opstand te brengen. De staten
en het volk, zeide hij, waren bereids het gedrag der edelen
moede, en deze laatsten zouden zich zeer bedrogen vinden,
wanneer zij dachten, dat menschon, die iets te verliezen hadden,
hen zouden volgen, bijaldien zij een opstand tegen Zijne Majesteit
ondernamen. Inderdaad wenschte hij zijn eigen verblijf in de
Nederlanden niet te rekken, schoon wij erkennen moeten, dat
hij niet gedreven werd door vrees. Hij dacht of veinsde te denken,
dat er niets anders was dan een kunstmatig opgewekt misnoegen
onder het volk, aangestookt door de kuiperijen van eenige weinige
eerzuchtige en verarmde edelen van het slag der Catilina\'s en
Cethegussen, en er volstrekt geen opstand broeide, waarvan de
wereld nooit de wedergade had aanschouwd, een opstand ont-
sproten uit den langzaam ontwaakten toorn van een volk, dat
een jarenlang martelaarschap had doorstaan. Het geneesmiddel,
door hem aanbevolen, was: dat Zijne Majesteit in persoon de
gewesten zou komen bezoeken. De Vorst, zeide de kardinaal,
zou de kwaal geheel verdrijven zoodra hij verscheen, enkel door
het teeken des kruises te maken. De vraag, of de snel toenemende
kanker van het algemeen misnoegen inderdaad, zooals velen
meenden, slechts eene koningskwaal was, door de aanraking
van den vinger des gezalfden te heelen — die vraag zou nooit
opgelost worden: wel begon Filips het uitzicht te geven, dat
hij zou komen om liet verlangde geneesmiddel toe te dienen;
maar bevoegde oordeelaars waren overtuigd, dat hij liever mil-
lioenen zou wegschenken dan zich in Nederland te vertoonen.
Zelfs Willem van Oranje hoopte dat de Koning de gewesten zou
komen bezoeken. In een brief aan Lazarus Schwendi, drukte hij
den wensch uit, dat zijn heer in persoon zou komen, opdat hij
mocht zien, of het wèl gedaan was zooveel wantrouwen te
zaaien tusschem hem en zijne trouwe onderdanen. De prins be-
weerde, dat iemand, die zich niet op de plaats zelf bevond,
onmogelijk kon begrijpen, welke onwaarheden en lasteringen
worden uitgestrooid door Granvelle en zijne vrienden, die Oranje
en de zijnen op de schandelijkste wijs van oproerigheid en ketterij
beschuldigden. Ten slotte voegde hij er bij, dat hij niet meer
kon schrijven, want dat de gedachten alleen aan de wijs, waarop
de Nederlanden bestuurd werden, hem met walging en toorn
vervulde Deze brief werd tegelijk met een schrijven van Egmond,
dat van gelijke strekking was, door den dapperen en zeer be-
-ocr page 275-
246                    VEKHOUDIÏÏG TUSSCHEN DB EDELEN                  1563
gaafden krijgsman, aan wien zij gericht waren, den Koning van
Spanje aangeboden, met de bede, dat hij het oor mocht openen
voor de harde waarheden, welke zij bevatten. Schwendi, een
getrouw vriend van Oranje, schreef later in denzelfden geest
aan Margaretha van Parma, en drong met nadruk op gematigdheid
in godsdienstzaken aan. Dit schrijven wekte in hooge mate de
gramschap op van Morillon, den vertrouwdsten afhangeling van
den kardinaal, die het dan ook mededeelde aan zijn reeds ver-
trokken meester, en zich er in zijn brief aldus over uitliet:
Wat denkt die ondankbare dwaas zich met onze zaken te be-
moeien ? Het zou er fraai uitzien, voorwaar, wanneer koningen
hunne ministers moesten kiezen of behouden naar den wil van
het volk; hij weet weinig van de rampen, die het gevolg zouden
zijn van eene minder strenge handhaving der plakkaten". In
denzelfden geest schreef de kardinaal even vóór zijn ophanden
vertrek en hij waarschuwde zijn heer voor het oproerig karakter
van hen, die toen hun eigen Dorst blootgaven tusschen het volk
en zijne beulen. Hij verzekerde Fillips, dat van de houding der
heeren het gansche bestaan des lands afhing. Het was tijd, dat
hun de oogen geopend werden. Zij moesten op allerlei wijzen
worden aangezocht hunne booze voornemens te laten varen,
naardien de vrijheid, welke zij meenden te verdedigen, slechts
verachtelijke slavernij was, niets dan onderwerping aan allerlei
lieden zonder rang en stand, en aan dat „ lage en verachtelijke
beest, dat volk heette" (1).
Het tafereel, hier gegeven van de verhouding van Granveile
tot de edelen en het volk gedurende den loop van 1563 en den
aanvang van het volgende jaar, laat geen twijfel meer over,
dat er eene crisis naderde. Gran veile bleef voor het oogenblik
overwinnaar; Egmond en Horne hadden den Staatsraad verlaten;
Filips kon nog niet besluiten voor het onweder te wijken, en
Alva daagde de edelen en het geheele volk van de Nederlanden
uit. Niettemin was Margaretha van Parma den minister zeer
moede, de kardinaal zelf verlangde te mogen heengaan, en het
volk — want er was een volk, hoe laag het r beest" dan ook staan
mocht — werd dagelijks meer verbitterd over het blijven van
een man, in wien het, te recht of ten onrechte, de verpersoon-
lijking zag van de godsdienstige verdrukking, waaronder het
zuchtte. Intusschen had er tegen het einde des jaars een voorval
plaats, dat de bezwaren van den toestand nog vermeerderde. In
December van 1563 gaf Gaspar Schetz, baron van Grobbendonck,
(1) Papiers d\'Etat, VII. 5—105, 165, 167, 186—194, 264, 266, 367;
VIII. 427; XI. 184. Correspond. de Phil.II, I. 275—291. Groen v. Prinst.
Archives, supplém. 14—16.
-ocr page 276-
1563                                    EN GBANVELLE                                      247
een groot gastmaal (1). Deze persoon, wiens naam gedurende
vele jaren in de openbare aangelegenheden des lands op den
voorgrond kwam, stond met zijne drie broeders aan liet hoofd
van een aanzienlijk en vermogend handelshuis. Hij was de voor-
naamste makelaar en kassier des Konings, en een van de
steunpilaren der beurs van Antwerpen. Bovendien had hij als
geleerde zekeren naam, was hij een minder dan middelmatig
dichter, een staatsman, wiens staatkunde in staatslist bestond,
en een oneerlijk financier. Hij stond in soldij van sir Thomas
Gresham, wien hij geheime mededeelingen verstrekte, voor wien
hij tevens onderscheiden gunsten wist te verwerven, en door
wiens regeering hij beloond werd met geschenken in goud en
klinkende munt, — hem even geheim ter hand gesteld, als hij
van zijn kant behendig zijne diensten vervulde (2). Ofschoon er
omtrent zijne omkoopbaarheid reeds meer dan bloote vermoedens
bestonden, en zijne landdieverij gedurende zijn lange loopbaan
zulk eene hoogte had bereikt, dat de regeering eindelijk eene
gerechtelijke vervolging tegen hem instelde, gedurende den loop
waarvan hij kwam te sterven, werd de heer van Grobbendonck
dikwijls in moeielijke onderhandelingen gebruikt, en was hij op
het oogenblik een man van groot aanzien in de Nederlanden.
De tresorier-generaal dan gaf, zoo als wij zeiden, een groot
gastmaal aan eenige der aanzienlijkste edelen. Gedurende den
maaltijd viel het gesprek, zoo als wel te wachten was, op den
kardinaal. Men weidde in het breede uit over zijne praalzucht,
geldgierigheid en hoovaardij. De wijn stroomde, zooals het altoos
op deze vlaamsche feesten ging — de trotsche en vermetele
ridders werden meer en meer verhit en beneveld, terwijl de
gehate geestelijke nog steeds het onderwerp bleef van het gesprek
en het voorwerp van hevige aanvallen en van bespotting. De
groote pracht, die hij in zijne rijtuigen, livreien en zijne
gansche levenswijze ten toon spreidde, had dikwerf den lachlust
opgewekt en werd thans op nieuw met bitterheid gehekeld. De
gewoonten van Duitschland, de eenvoudige wijs, waarop debe-
dienden van de eerste huizen daar te lande gekleed waren,
werden aangevoerd als kontrast van al dat klatergoud, dat de
kerkvoogd zoo gaarne schitteren deed. Om een blijk van min-
achting tegenover Granveile te geven, werd voorgesteld, eene
livrei te bedenken, die zooveel mogelijk verschilde van de zijne,
en die al de aanwezigen voor hunne bedienden zouden aannemen.
Aldus zou het volk, dat de kardinaal door zijn pronk wenschte
te verblinden, al dien glans op zijne rechte waarde leeren schatten.
(1)    Hooft, I. 39.
(2)    Buboon, 3C5, 366, 367.
I                                                                                              18
-ocr page 277-
248                              LIVREI EER ZOTSKAPPEN                            1563
Men besloot iets zeer eenvoudigs en in den duitschen trant te
kiezen. Het gezelschap, thans geheel door den wijn bevangen
en in zeer dartelen luim, wilde tevens een zinnebeeld aan de
livrei toegevoegd hebben, dat de algemeene minachting tegen-
over Granvelle zou uitdrukken. Het voorstel werd luide toege-
juicht, doch wie zou het zinnebeeldig kleed uitvinden? Zij waren
stout en haastig genoeg, maar hier kwam het op vernuft en
vinding aan. Eindelijk kwam men overeen het lot te laten be-
slissen. De dobbelsteenen werden te midden van de luidruchtigste
vroolijkheid geworpen. De spelers waagden hier mogelijk hun
leven, doch die gedachte maakte het spel nog te aantrekkelijker.
Egmond bleef overwinnaar (1). Het was de noodlottigste zege,
die hij ooit behaald had, noodlottiger zelfs dan de beide over-
winningen van St. Quintin en Greveliugen.
Eenige dagen later vertoonden de bedienden van het huis van
Egmond zich aan de verraste inwoners van Brussel in eene
gansch nieuw livrei: een grijs wambuis en broek van de aller-
grofste stof, met lange hangende mouwen, zonder gouden of zilveren
boordsel, en met slechts een enkel versiersel. Op elke mouw namelijk
was een zinnebeeldig tceken geborduurd, dat eene monnikskap
of wel een narrenkap met bellen scheen voor te stellen. Het
teeken was gekant tegen den kardinaal, evenals de overdreven
grofheid van de stof. Er kon geen twijfel bestaan over de be-
teekenis van de monnikskap; doch zij, die vonden dat ze meer
geleek naar een zotskap, herinnerden aan den bijtenden schimp,
waarmee Granvelle in zijn trotschen tijd de aanzienlijkste edelen
voor hansworsten, maanzieken en potsenmakers placht uit te
maken. De geborduurde zotskap werd geacht daarop te doelen,
en scheen bestemd om den aanmatigenden priester te waarschuwen
dat, evenals in den ouden tijd, weleens een Brutus onder het
kleed van een hofnar schuilen kon (2). De vinding mocht al
dan niet geestig of gepast zijn, de livrei maakte een gewel-
digen opgang. Zoo als afgesproken was namen de\'edelen, die
het gastmaal bij den tresorier hadden bijgewoond, haar voor al
hun bedienden aan. Nooit kwam een nieuwe kleeding zoo spoedig
algemeen in zwang. De ongunst, waarin de minister stond, werkte
samen met het vreemde van de zaak zelve. De livrei der narren-
kappen werd een hartstocht. Nog nooit had men te Brussel zulk een
aanval beleefd op winkeliers, kleermakers en oudekleerkoopers.
Al het laken van Brabant was weldra verkocht, al de sergie
van Vlaanderen tot monnikskappen verknipt. De hertogin lachte
in den aanvang mede; doch de kardinaal droeg zorg dat de
(1)    Hooft, I. 39, 40. Straua, IV. 132, 133. Bkntivoglio, I. 17.
(2)    Straiu,
-ocr page 278-
1563                                EN DER PIJLBUNDELS                                  249
Koning dadelijk van het gebeurde onderricht werd. Mogelijk zag
de landvoogdes niet ongaarne, dat men den man belachelijk
maakte, van wien zij zulk een innerlijken afkeer had, en zij
nam de achtelooze verontschuldigingen van Egmond en Oranje
aan, zonder hen gestreng te berispen. Zij schreef haren broeder,
dat, ofschoon de edelen geen slechte bedoeling hadden gehad,
zij het raadzaam had geoordeeld, hen te vermanen de grap niet
te ver te drijven. Intusschen bevond zij, dat reeds twee
duizend mouwen (1) gemaakt waren, en al wat zij kon ver-
krijgen was dat de narren- of monnikskappen voortaan van de
livrei zouden wegblijven. Er werd dan ook eene verandering
in de kleedij aangebracht, omstreeks den tijd van het vertrek
van den kardinaal. In de plaats van de monnikskap kwam
een bundel pijlen, en sommigen namen ook een korenschoof(2).
Dit nieuwe zinnebeeld werd op verschillende wijzen verklaard:
volgens de edelen duidde het op de samenwerking van allen
tot den dienst des Konings, terwijl hunne vijanden beweerden,
dat het het teeken was van eene samenzwering. De dus veranderde
kleeding werd zoowel door de edelen zelven als door hunne be-
dienden gedragen. Egmond gebruikte het middagmaal bij de
landvoogdes, na liet vertrek van den kardinaal, in een wambuis
van kamelot, met hangende mouwen en knoopen, waarop de
bundel pijlen stond (3).
Ditmaal gaf de kardinaal voor, de kleeding alleen af te keuren
wegens de oprocrige strekking. De zots- en monnikskappen,
schreef hij zeer zachtmoedig aan Filips, maakten het geringste
vergrijp uit; want eene beleediging hemzelven aangedaan kon
hij gemakkelijk vergeven. De korenschoof echter en de bundel
pijlen waren veel erger; want daarin lag de aanduiding en be-
vestiging van het bestaan eener samenzwering, niet te dulden
door een vorst, die eenige waarde hechtte aan zijn eigen gezag (4).
Het gebeurde met de livrei hield de algemeene aandacht
bezig en prikkelde den algemeenen haat gedurende de laatste
maanden van \'s ministers verblijf in de Nederlanden.
Inmiddels waren de drie heeren zeer ongeduldig geworden,
omdat zij geen antwoord ontvingen op hun brief. Margaretha
van Parma verzocht haren broeder nadrukkelijk aan hun ver-
langen te voldoen, terwijl zij hem herinnerde, hoe zij zich
(1)    Correspondance de Phil. IL, I. 294—297.
(2)    Papiers d\'Etat, VIL 455.
(3)     • Portaut une cabotte n leur mode de camelot saus umie, garnie de
boutons d\'argent, avec flesches, et Ie bonnet de mesmee boutons d\'argcnt». —
Groen v. Prinsr. Archivea, etc, I. 263.
(4)    Papiers d\'Etat, VIL 603.
-ocr page 279-
250                                      filips\'                                    1563
beklaagden, dat hun karakter en gedrag voortdurend in een
verkeerd licht werden geplaatst bij hun heer, en daarbij tevens
op haar eigen verlaten toestand wees. Zij zeide dat zij geheel
beroofd was van den bijstand van die hooge personen, die, in
weerwil van hare stellige verzekeringen van het tegendeel, bleven
gelooven, dat zij aan den Koning als samenzweerders werden
voorgesteld en gevaar liepen om als verraders te worden gestraft (1).
Filips van zijn kant bestudeerde de brieven van Granveile, vol
van allerlei geruchten van samenzweringen, en raadpleegde met
Alva, die reeds in bedenking had gegeven onderscheiden hoofden
tot straf van verraden} te laten vallen. De prins van Oranje,
die zijne geheime verspieders had aan het hof van den Koning
en afschriften bekwam van de geheimste stukken die in het
paleis kwamen, was te veel op de hoogte van alles, om zich
door de vriendelijke woorden der landvoogdes te laten misleiden.
Filips was echter in den laatsten tijd heimelijk begonnen toe te
geven. Hij onderwierp aan Alva de vraag, of het niet beter zou
zijn, dat de kardinaal althans voor eenigen tijd de Nederlanden
verliet, onder voorwendsel van zijne moeder in Boergonje een
bezoek te brengen, en dat de graaf van Egmond werd uitge-
noodigd naar Madrid te komen, ten einde aldus, zooais Granvelle
had voorgesteld, één schakel van de keten af te snijden. De
hertog had geantwoord, dat hij niet twijfelde aan de toenemende
onbeschaamdheid der drie edelen, zooais die in de brieven van de
hertogin Margaretha werd voorgesteld, noch aan hun voornemen
om den kardinaal tot hun eerste slachtoffer te maken; daar het
de gewone regel was in alle opstanden tegen een vorst om zijn
voornaamsten minister in de eerste plaats te doen vallen. Hij
kon echter de mecning niet deelen, dat de Koning zou toegeven
en dat Granvelle teruggeroepen behoorde te worden. Wanneer
dit echter gebeuren moest, kwam het hem beter voor, dat de
kardinaal naar Boergonje ging zonder verlof te vragen van de
hertogin of van Filips, en dan later te kennen gaf, dat hij liever
niet wenschte terug te keeren, vermits zijn leven niet veilig
was in de Nederlanden (2).
Na lang aarzelen stelde de Koning een plan vast, dat zich
aanbeval door groote dubbelzinnigheid en door het warnet van
kleine bedriegerijen, dat er uit ontstaan zou. De Koning, die
zich nooit gelukkiger en meer te huis gevoelde, dan wanneer
hij een samenstel van logen en valschheid kon bedenken, had
het thans druk in zijn kabinet. In verschillende brieven aan de
landvoogdes, aan de drie heeren, aan Egmond alleen en aan
(1)    Correspond. de Phil. II, I. 27.r>, 276, 283.
(2)    Papiers d\'Etat, VII. 273—291, 316.
-ocr page 280-
1564                       DUBBELZINNIGE MAATREGELEN                         251
Granvelle, vertrouwde hij ieder hunner een deel toe van het
plan, in dier voege, dat deze gedeelten, op zich zelf genomen,
bijkans iedereen misleidden, niet alleen destijds, maar ook nog
gedurende drie eeuwen daarna — terwijl zij bijeengevoegd,
zooals thans, ten gevolge van het in den jongsten tijd aan het
licht gebrachte, kan geschieden, één groot geheel vormen van
logen en bedrog, dat ons tot eene proef strekt van de macchiavel-
listische staatkundige chemie dier dagen. Het einde van Gran-
velle\'s bestuur is daarenboven hoogst belangrijk, zoowel wegens
de gewichtige en schier onberekenbare gevolgen, die er uit
voortvloeiden, als wegens den blik, dien het ons laat werpen,
in het eigenlijke karakter van den kardinaal en van . zijn
meester".
De koerier, die de brieven van Filips aan de drie edelen
moest overbrengen, werd drie weken opgehouden, ten einde
Armenteros, belast met de gewichtiger geheime brieven aan de
hertogin en Granvelle, tijd te gunnen om het eerst in Brussel
aan te komen. Al de brieven waren evenwel op hetzelfde tijd-
stip gereed. Ue brief, die de voorschriften voor Armenteros be-
vatte, droeg dien zendeling op om aan de landvoogdes te kennen
te geven, dat de ketters met vernieuwde gestrengheid moesten
worden getuchtigd, dat de hertogin moest weigeren onder eenig
voorwendsel de Staten-Generaal bijeen te roepen, en dat, indien
men sterk bij haar bleef aandringen, zij rechtstreeks naar den
Koning moest verwijzen. Ten aanzien van Granvelle moest de
secretaris te kennen geven, dat Zijne Majesteit zich nog nader
wenschte te beraden
, maar dat de hertogin, zoodra eene beslis-
sing genomen was, daarvan mededeeling zou ontvangen. Hij
moest \'s Konings bevreemding kenbaar maken, dat de edelen
zich terugtrokken uit den Staatsraad, en er den stelligen last
bijvoegen, dat zij onmiddellijk hunne zetels weder moesten in-
nemen. Daar zij geen bijzondere beschuldigingen tegen den
kardinaal hadden ingebracht, zou de Koning die zaak nog nader
overwegen.
Filips schreef ook een geheimen brief aan de hertogin, waarin
hij haar mededeelde, dat hij de brieven voor de drie edelen nog
niet had afgezonden, daar hij wenschte, dat Armenteros vóór
den koerier zou aankomen. Hij sloot echter twee brieven in aan
Egmond, waarvan Margaretha dien moest overgeven, die, naar
hare meening, in de gegeven omstandigheden de voorkeur ver-
diende. In een van deze brieven nam de Koning het laatste
aanbod van Egmond om zich naar Spanje te begeven met warmte
aan, in den andere sloeg hij het beleefdelijk van de hand. Filips
schreef ook een eigenhandigen brief aan den kardinaal. Armen-
teros, die wegens zijne zwakke gezondheid niet zeer snel reizen
kon, bereikte Brussel tegen het eind van Februari. Vijf of zes
-ocr page 281-
252                                      filips\'                                    1564
dagen daarna, op den lsten Maart (1), kwam de koerier met
de brieven voor de edelen aan. In zijn brief aan Oranje, Eg-
mond en Home, drukte de Koning zijne bevreemding uit over
hun besluit om uit den Staatsraad weg te blijven. Niettemin,
zeide hij op gebiedeuden toon, verwacht ik, dat gij in die ver-
gadering zult terugkeeren en zult toonen, mijn dienst en het
welzijn van het land hooger te schatten dan elke andere omstan-
digheid. Over Grauvelle, schreef Filips, „vermits gij in geen
bijzonderheden wilt treden, wensch ik mij te dien aanzien nader
te beraden, ten einde daarna te beslissen zoo als ik zal ver-
meenen te behooren" (2).
Deze brief was gedagteekend den 19den Februari 1564, alzoo
omtrent één maand later dan de geheime brief aan Granvelle,
door Armenteros overgebracht, ofschoon al de brieven op bet-
zelfde tijdstip waren geschreven en deel uitmaakten van hetzelfde
plan. Iu dezen korten brief aan Granvelle echter, lag het ge-
heele geheim besloten.
„Ik heb rijpelijk nagedacht", schreef de Koning, „over al
hetgeen gij mij gedurende deze laatste maanden hebt geschreven
ten aanzien van de vijandschap, die zekere personen U toe-
dragen. Ik heb voorts uw vermoeden in aanmerking genomen
dat, wanneer een opstand uitbreekt, zij met uw persoon zullen
beginnen, om dus tot de verwezenlijking van hunne verdere
plannen te geraken. Ik heb bijzondere aandacht geschonken
zoowel aan het bericht, dat gij van den pastoor van Sint
Gudule hebt ontvangen, als aan hetgeen gij vernomen hebt
betrekkelijk den Genuees die te Weerl wordt opgehouden; al
hetgeen mij groote bezorgdheid heeft gegeven, omdat ik uw
leven , dat voor mijn dienst van zoo groot gewicht is, gespaard
wensch te zien, en ook wegens de mogelijke gevolgen, wanneer
U, \'t geen God verhoede, iets kwaads mocht overkomen. Ik
heb derhalve gemeend, dat het zijn nut kon hebben, ten einde
eenigen tijd tot ontspanning te geven aan den haat en de vij-
andschap, die deze personen jegens U koesteren, en ten einde
te zien, wat zij zullen doen om de rust in de Nederlanden te
herstellen, dal (jij voor eenige dagen het land verliet, om uwe
moeder te gaan bezoeken, en zulks met voorkennis van de
hertogin, mijne zuster, en met hare toestemming, die gij moet
vragen, en die zij U, zooals ik haar geschreven heb, zal geven,
zonder te laten bemerken, dat gij tot dat einde bevelen van
(1)     »Sar la chute du Cardinal de Granvelle». Par M. Gachard. (Bul-
letin de 1\'Académie Royale de Bclgique, XVI, n°. 6), p. 22.
(2)     » Puisque vous ne voulez dire les particularités, mon inteution est d\'y
penser cncoires pour y pourveoir comme il conviendra ». Correspond. de Guillme.
Ie Tacit, II. 07—70.
-ocr page 282-
1564                   DUBBBiznrsiSB maatregelkk                    253
mij hebt ontvangen. Gij zult haav eveneens verzoeken mij te
schrijven en mijne goedkeuring te vragen op hetgeen zij zal
hebben gedaan. Op die wijze zal noch op mijn gezag noch op
het uwe inbreuk worden gemaakt, en naar den loop, dien de
zaken zullen nemen, kunnen er maatregelen worden beraamd
voor uw terugkeer, zoo die noodig mocht zijn, en voor al het-
geen overigens, mocht worden vereischt " (1).
Aldus stelde Filips met een paar woorden den gchaten minister
voor altijd op zijde. Het had niets te beteekenen, dat die af-
wezigheid tot een bepaalden tijd werd beperkt; het was ook
geenszins het doel van Filips aan die beperking eenige beteekenia
te geven. Wanneer men geen genoegzame kracht had om den
kardinaal te handhaven, was het niet waarschijnlijk, dat de
bezwaarlijke taak om hem na zijn val te herstellen spoedig
xou worden opgevat. Het scheen echter minder stootend voor
liet gevoel van Granvelle aldus de mogelijkheid van terugkeer
open te laten, dan hem kortweg heen te zenden.
Terwijl de Koning alzoo weigerde eenig gewicht te hechten
aan de vertoogen der edelen en voorgaf nog steeds in over-
weging te houden of hij den kardinaal al dan niet zou terug-
roepen, was die terugroeping inderdaad reeds geschied. Al de
bijzondere voorschriften, volgens welke vergunning moest worden
gevraagd aan de hertogin om te mogen doen hetgeen door den
Koning was bevolen, en Filips\' toestemming moest worden ver-
zocht voor het opvolgen van zijne eigene stellige bevelen, werden
letterlijk nageleefd.
Zoodra de kardinaal het koninklijk bevel ontvangen had, maakte
hij heimelijk toebereidselen voor zijn vertrek. De landvoogdes
stelde harerzijds aan graaf Egmond den brief van Filips ter
hand, waarbij zijn bezoek werd afgewezen; want de hertogin
meende, dat zij, in den tegenwoordigen staat van zaken
meer hulp van hem dan van de overige edelen te wachten had.
Daar Granvelle echter zijn vertrek nog uitstelde, zelfs na de
aankomst van den tweeden koerier, geraakte zij op nieuw in
groote verlegenheid. De drie edelen beschouwden den brief, door
Filips aan hen gericht, als uiterst „droog en lakonisch", en
Oranje weigerde stellig aan het bevel om weder in den Staats-
raad zitting te nemen te voldoen. In eene vergadering, door
dat lichaam op den 3den Maart gehouden, en waarin alleen
Granvelle, Viglius en Berlaymont tegenwoordig waren, deelde
(1) Men vindt den tekst van dit vermaarde stuk in een uittreksel uit de
• Bulletins de 1\'Acadéinie Royale de Bruxelles», tom. XII, pp. 9, 10, van
Gacuabd. De scherpzinnige geschiedvorscher, aan wen men de ontdekking van
den geheimen hrief verschuldigd is, mocht wel zeggen: «1\'Académie comprendra
la joie que me fit éprouver cette découverte; ce sont la des jouissances qui
ilédoinmagent de hien des fatigues, de uien des ennuis-. — p. 9.
-ocr page 283-
uranvelle\'s
1564
254
Margaretha de vruchteloozc pogingen mede, door haar aangewend
om de edelen over te halen de laatst ontvangen bevelen op te
volgen, en vroeg zij hun gevoelen. Toen werd de raad gegeven,
dat „ zij hen nog maar eenigen tijd hun toorn moest laten ver-
bijten en dan zien, wat gedaan behoorde te worden" (t). Zelfs
nu nog, op het laatste oogenblik, was de kardinaal, die ongaarne
zijne nederlaag erkende, schoon hij heimelijk verlangde heen te
gaan, gereed om een laatsten strijd te wagen. De hertogin even-
wel, thans met \'sKonings uitdrukkelijke bevelen gewapend, en
die er genoeg van had, de teugels te houden, terwijl zulke
machtige en onwillige grooten op den stang knabbelden, hield
persoonlijk bij den kardinaal aan, dat hij zijn onmiddellijk ver-
trek zou bekend maken. Schotschriften en schimpdichten ver-
schenen dagelijks, het eene nog scherper dan het andere; de
livrei verspreidde zich onder alle klassen van menschen, en
de edelen weigerden terug te komen op hun besluit en deel te
nemen aan den staatsraad zoo lang Granvelle in het land bleef.
Er was niets aan te doen, en den 13den Maart verliet de kar-
dinaal de Nederlanden. In weerwil van de geheimzinnigheid,
waarmede de gansche zaak behandeld was, liet Willem van
Oranje zich echter niet misleiden. Het stond bij hem vast, dat
de minister was teruggeroepen, en hij achtte het zeer onwaar-
schijnlijk, dat het hem ooit vergund zou zijn terug te keeren.
„ Schoon de kardinaal zegt. dat hij weldra zal terugkomen",
schreef de prins aan Schwartzburg, „ hopen wij niettemin dat,
even als hij omtrent zijn vertrek onwaarheid heeft gesproken,
ook zijn tegenwoordig beweren zal blijken onwaar te zijn " (2).
Ziedaar het algemeen gevoelen omtrent het gedwongen vertrek
van den minister, van al diegenen, die gewoon waren om den
prins van Oranje te volgen. Velen hielden zelfs vol, dat Gran-
velle niet eervol en tegen zijn wil was teruggeroepen. „ Toen
de kardinaal", schreef de secretaris Lorich aan graaf Lodewijk
„ bevel ontving van den Koning om te vertrekken, bromde hij
als een beer, en sloot zich een tijdlang in zijne kamer op, ter-
wijl hij toebereidselen maakte tot zijn vertrek. Hij zegt, dat hij
binnen twee maanden zal terug zijn; maar sommigen van ons
denken, dat het twee. lange maanden zullen zijn, die zich zelve
zullen opeten, even als het van Joden geleende geld doet" (3).
Onmiddellijk nadat het vertrek van den minister bekend was
(1)     • Sur quoy scinbla qu\'elle devroit les laisser eucoires quelque pen ronger
la frain sur cecy et après regarder. • — Corresp. do Phil. II, I. 284—297.
(2)    Gkoen\' v. Prinsterer, Archives etc, I. 219, 277.
(3)    Groen v. Prinsterer, Archives etc., I. 228, 229. — »Hatt er ge-
brombt wie ein biir, etc. — es werden zweij lange nionat seiu und, gleich
der Judeu wucher ulHaufcu, und sich selber versichern».
-ocr page 284-
255
1564
VERTREK
geworden, plakte een jongen een groot papier op de deur van
Granvelle\'s paleis te Brussel, waarop met groote letters te lezen
stond: „Te koop, om dadelijk te aanvaarden" (1). In weerwil
alzoo van \'s Konings vernuftige berekeningen, waren velen
scherpzinnig genoeg om den wezenlijken stand van zaken te
vermoeden, al kenden zij dan ook de geheele waarheid niet.
De kardinaal verliet Brussel met een talrijk gevolg, in prach-
tige rijtuigen en met groote staatsie. De hertogin gaf hem hare
eigene muilezels en een behoorlijk geleide\' mede; want de Koning
had uitdrukkelijk bevolen, dat zorg moest worden gedragen
tegen een aanslag op zijn leven. Er bestond evenwel geen vrees
veor zulk een aanval; want allen waren zeer tevreden met het
vertrek van den minister. Brederode en de graaf van Hoogstraaten
stonden samen aan het venster van een huis bij de Couden-
bergsche poort en verkneukelden zich in het aanschouwen van
den aftocht van hun vijand. Zoodra de kardinaal de poort door-
gereden was en zich op weg bevond naar Namen, waar hij zijn
eerste nachtverblijf zou houden, snelden zij het huis uit, wierpen
zich met hun beiden op één paard, Hoogstraaten, die laarzen
aan had, in den zadel en Brederode achter hem, en renden den
kardinaal met de uitgelatenheid van schoolknapen achterna (2).
Zoo bleven zij den kerkvoogd op zijne reis begeleiden. Eens waren
zij zoo dicht bij zijn rijtuig, terwijl dit een hollen weg door-
ging, dat zij van de hoogte, waarop zij waren blijven staan om
hem te kunnen zien, met hem hadden kunnen spreken; doch
zij trokken de kappen van hun mantels over hun gelaat en
lieten hem ongemoeid voorbijtrekken. „ Het zijn jonge lieden ",
zeide de kardinaal met toegevendheid, nadat hij al deze bijzon-
derheden aan de hertogin had medegedeeld, „en men moet zoo
nauw niet letten op hetgeen zij doen". Hij voegde er bij, dat
een van Egmonds edellieden hem op reis volgde en in dezelfde
herbergen zijn intrek nam als hij en zijn gevolg, blijkbaar in
de hoop van iets gewaar te worden omtrent de stemming waarin
men verkeerde. Indien dat echter zijn oogmerk was, dan zou
hij zich, volgens Granveile, teleurgesteld hebben gevonden, ver-
mits er niets faalde aan de vroolijkheid van het gezelschap en
men in zijne gesprekken hoogst omzichtig was.
De kardinaal begon dadelijk ten opzichte van zijn vertrek het
stelsel van bedrog ten uitvoer te leggen, dat door Filips ont-
worpen was. De man, die van den Koning bevel had ontvangen
de Nederlanden te verlaten, en door de hertogin was gedwongen
onmiddellijk aan dat koninklijk bevel te gehoorzamen, ging voort
(1)    Pontus Pa yen, MS.
(2)    Pupiers d\'Etat, VII. 426.
-ocr page 285-
256                                          MI8LEIDBXDE                                        1564
met brieven te schrijven zoowel aan Filips als aan Margaretha.
Uit Namen verzocht hij de landvoogdes om toch niet na te laten
den Koning te smeeken hem goedgunstig te willen vergeven, dat
bij zich om bijzondere redenen juist op dat oogenblik verwijderd
had. Uit Besancon berichtte bij aan Filips, dat bet verlangen
om zijne moeder te bezoeken, die bij in geen negentien jaren
gezien had, en zijn geboortegrond weder te aanschouwen, hem
de gelegenheid had doen aangrijpen om zijn broeder voor eenige
dagen naar Boergon je te vergezellen. Hij had, schreef hij, de
noodige vergunning bekomen van de hertogin, die hem wel had
willen beloven alles zeer omstandig met den eersten koerier te
zullen schrijven, en Zijner Majcsteits goedkeuring te verzoeken
op hetgeen zij zich beiden veroorloofd hadden te doen. Hij schreef
uit dezelfde plaats op nieuw aan de landvoogdes, dat eenige
van de edelen voorgaven van Armentcros vernomen te hebben,
dat de Koning den kardinaal bevolen bad het land te verlaten
en niet terug te keeren; hetgeen, voegde hij er bij, een zeer
leugenachtig verzinsel was in den trant van Reinaart (Simon
Renard), waarover hij wel lachen moest.
Gelijk van zelf spreekt, verkeerde zijn broeder, met wien hij
zijne moeder zou gaan bezoeken, even zeer in twijfel als al de
anderen (1). Chantonnay wist niet, dat de reis het gevolg was
van geheel andere dan de aangevoerde redenen; bij wist niet,
dat zijn broeder misschien nog negentien jaren langer zou hebben
gewacht hunne moeder te bezoeken, had hij niet van den Koning
bevel ontvangen om de Nederlanden te verlaten.
Van zijn kant had Filips zijne rol in de klucht met veel be-
hendigheid gespeeld. Viglius, Berlaymont, Morillon en al de
minder aanzienlijke aanhangers van den kardinaal lieten zich
misleiden door de brieven, in behoorlijken vorm aan de hertogin
gezonden in antwoord op de kennisgeving, van haar zelve en
den kardinaal uitgegaan. „ Ik kan liet niet wraken", schreef
de Koning, „dat gij den kardinaal de Granvelle, zoo als gij
mij in uwen laatste schrijft, vergunning hebt verleend zich ge-
durende twee of drie maanden te verwijderen, ter wille van
persoonlijke aangelegenheden ". Zoodra deze brieven in den raad
waren voorgelezen, deelde Viglius die ter kennisneming mede
aan Granvelle, en in zijne eenvoudigheid voegde hij er bij, dat
dit geheel anders luidde dan hetgeen sommige lieden zeiden,
dat r Uwe Hoogeerwaardigbeid op bevel van Zijne Majesteit is
heengegaan" (2). Morillon zond den kardinaal ook een afschrift
van dezelfde zinsnede uit \'sKonings brief, met de zeer wijze
(1)    Papicis d\'Etat, VII. 409, 410, 591, 843, 844. IX. 565.
(2)     lbiil. VII. «500-038. ISrief van Viglius aan Granvelle, van den
Oden ilei 1564.
-ocr page 286-
1564
257
BlUJSVEN
opmerking: „Het zal mij verwonderen, wat zij thans zullen
zeggen, nadat deze brief in den raad is voorgelezen ". De her-
togin ontkende, gelijk zij wel verplicht was, stijf en strak,
tegenover iedereen, dat Armenteros een brief zou hebben mede-
gebracht, waarbij de verwijdering van den minister was aange-
raden of bevolen (1). Zij beriep zich met groote nauwgezetheid
op de brieven van Zijne Majesteit, waaruit het tegendeel bleek,
en toch, zeide Viglius, was het zeer moeilijk de mcnschen te
beletten om te zeggen wat zij verkozen. Granvelle liet geen ge-
legenheid voorbijgaan al degenen, met wie hij in briefwisseling
stond, ten aanzien van zijn vertrek te misleiden, terwijl hij
natuurlijk verwees naar dezelfde brieven van den Koning, be-
stemd om openlijk te worden voorgelezen, met het doel om deze
misleiding kracht bij te zetten. „ Gij ziet uit de brieven van
Zijne Majesteit aan mevrouw van Parma", schreef hij aan
Morillon, „ hoe valsch het gerucht is, dat de Koning mij zou
bevolen hebben de Nederlanden te verlaten, en hoe beschaamd
zij staan, die dat verhaal hebben uitgestrooid". Hij moest zeker
zijne rol in het koninklijke plan uitspelen; doch hij volvoerde
die taak zoo behendig en met zulk een ijver, dat daaruit zijne
volkomene instemming met \'s Konings staatkunde bleek. Bij hem
was de veinzerij bevalliger, bij den Koning was zij natuur-
lijker. Niemand was te onbeduidend, niemand te hoog verheven,
om misleid te worden. Keizer Perdinand trof het niet geluk-
kiger dan „ridder" Bordey. „Sommigen mijner haters", schreef
hij aan den Keizer, „hebben het gerucht verspreid, dat ik uit
het land was gezet en er nooit zou terugkeeren. Dit verhaal is
in rook vervlogen, na de brieven, door Zijne Majesteit geschreven
aan de hertogin van Parma over het verlof, dat zij mij heeft
toegestaan". Filips zelf richtte een bijzonderen brief aan Gran-
velle, die, gelijk van zelf spreekt, door anderen mocht worden
gelezen, en waarin hij voorgaf eerst nu te hebben vernomen,
dat de kardinaal vergunning had bekomen van de landvoogdes
,, om zijne moeder te bezoeken, ten einde eenige familiezaken
te regelen", terwijl hij in zeer deftige vormen zijne goedkeu-
ring hechtte aan dien stap (2). Tevens kon de Koning onmo-
gelijk de verzoeking weerstaan, om nog een kleine veinzerij
aan zijne eigene rol in de klucht toe te voegen. Granvelle en
Filips hadden de geheele wereld bedrogen; doch Filips misleidde
nu zelfs Granvelle. De kardinaal hield de reden voor zijn ver-
trek geheim tegenover Polweiler, Viglius, Morillon, den Keizer,
(1)     » La duchesse renia fort et ferme que Armenteros avoit apporté aucunes
lettres de vostre restraicte , et montroit bien par les dernières lettres de S. Maj.
Ie contraire», etq. — Papiers d\'Etat, VII. 653.
(2)    Papiers d\'Etat. 113, 218, 219.
-ocr page 287-
258
1564
GRANVELLE
zijn eigen broeder, als ook tegenover \'s Konings secretaris,
Gonzalo Perez; maar hij wist niet dat Perez, wien hij even
gemakkelijk meende te kunnen misleiden als al de anderen,
zelf den brief van terugroeping had opgemaakt, en dat de
Koning dien later eigenhandig afgeschreven en er de woorden
boven gesteld had: „geheim en vertrouwelijk" (l). En toch
had Granvelle wel kunnen gissen, dat Filips in zulk eene ge-
wichtige aangelegenheid zich niet alleen op zijne eigene letter-
kundige bekwaamheden zou hebben verlaten.
Granvelle bleef maanden lang in zijne afzondering, zijn best
doende om zijn lot met wijsgeerige kalmte te dragen. Reeds
gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf in de Nederlanden
had hij min of meer in gedwongen afzondering geleefd. Zijn
huis werd gemeden door al die aanbidders van het gezag, wier
oogen zelden gericht zijn naar den tanenden glans van de onder-
gaande zon. Hij was derhalve reeds voor zijn vertrek, beginnen
uit te weiden over de liefelijkheden der afzondering, de ver-
moeienissen der grootheid en de behoefte aan rust voor menschen,
die afgemat zijn door de stormen van het staatsieven. Een groot
man was gelijk een meer, zeide hij, dat eene dorstige menigte
tot zich trekt, tot dat het water zijne helderheid en frischheid
verliest, en eindelijk geheel opdroogt. De macht scheen aan-
lokkelijker wanneer men haar van voren, dan wanneer men
haar van achteren zag. Hetgeen men bezat, had altijd minder
waarde, dan hetgeen waarnaar men wenschte (2). Op die wijze
begon de minister, toen zijn val naderde, reeds met allerlei
schoonklinkende algemcene waarheden over het ijdele van alle
menschelijke wenschen uit te weiden. Toen hij op zijn bekoorlijk
buitenverblijf in Boergonje was aangekomen, had hij allen tijd
de bespiegelingen voort te zetten. Hij leefde in afzondering tot
dat zijn baard hem op het midden hing: hij had toch, gelijk
het gerucht zeide, een gelofte gedaan, zich niet te zullen scheren
vóór hij naar de Nederlanden was teruggeroepen. Wanneer dat
gerucht waar was, achtten sommige edelen in de provinciën
het waarschijnlijk, dat de baard hem wel tot aan de voeten
groeien zou. Hij verklaarde, dat hij gaarne doof en blind zou
zijn, opdat hij niets meer mocht vernemen van de wereldsche
gebeurtenissen, en zeide, zich begraven te hebben in letter-
kundige studiën en voor niets meer geschikt te wezen dan om
zich in zijne kamer op te sluiten te midden van zijn boeken,
of zich te verdiepen in zijne bijzondere zaken en in godsdienst-
oefeningen. Hij bezat een alleraangenaamst buiten te Orchamps,
(1)    Gachard. — Bullet. de 1\'Académ. Koy., XII. 11.
(2)    Strada, IV, 135.
-ocr page 288-
1564                                    IN AFZONDERING                                       259
vaar hij een groot gedeelte van zijn tijd doorbracht. In een
zijner brieven aan den onder-kanselier Seld beschreef hij de
schoonheden van zijne woning met veel gevoel en kracht. „ Ik
ben hier werkelijk beter af", schreef hij, „ dan in de Indien
het geval zou zijn. Ik woon hier te midden van fraaie dreven,
waar ik u dikwijls bij mij gewenscht heb; want ik houd mij
overtuigd, dat gij ze gunstig zoudt achten voor wijsgeerige ge-
dachten en een waardig verblijf voor de Muzen. Hier zijn schoone
bergen, die zich tot in de wolken verheffen, vruchtbaar langs
alle zijden, getooid met wijngaarden en rijk aan allerlei vruchten;
hier stroomen rivieren door bekoorlijke valleien, met water zoo
helder als kristal, vol van kreeften, in tallooze watervallen ^
neerbruisend van de bergen; hier vindt men lommerrijke lanen,
vruchtbare velden, bekoorlijke weiden, afwisseling van zachte
warmte en aangename koelte, zelfs bij de grootste zomerhitte.
Voorts mis ik geen goed gezelschap, vrienden en betrekkingen,
en, zoo als gij weet, drink ik de besten wijnen ter wereld".
Blijkbaar alzoo was de kardinaal geen kluizenaar. Zijne her-
mitage bevatte althans nog andere zaken dan hetgeen voor
studie en godsvereering noodig was. Zijn afgezonderd leven was
inderdaad dat van een wellusteling. Zijn broeder Chantonnay
verweet hem de pracht en het ongeregelde zijner huishouding.
Hij leidde er een „gemakkelijk en vroolijk leven", en betuigde,
dat hij volkomen tevreden was met den loop, dien de zaken
genomen hadden, daar hij wist, dat God alles naar zijn wil
bestuurde en voor alles zorg droeg. Hij kwam er voor uit, dat
hij besloten had genoegen en voordeel te tre-kken zelfs uit de
vijandschap van zijne tegenstanders. „ Mijne wijsbegeerte be-
staat daarin", zeide hij, „zoo aangenaam mogelijk te leven,
en te lachen om de wereld, de hartstochten der menschen en
hunne eindelooze lasteringen". Wanneer hij er eene wijsbe-
geerte op nahield, dan was die zeker epicurisch. Zij bestond
echter hoofdzakelijk slechts in schijn, even als zijn geheele
karakter en zijn gansche leven. In weerwil van de bergen, die
zich tot de wolken verhieven, de koele grotten, de vischrijke
stroomen en de edele wijnen van Bocrgonje, die hij zoo dich-
terlijk had beschreven, werd hij inderdaad zijn gedwongen af-
zondering spoedig moede. Zijn voorgeven, dat „ hij zoo veel
mogelijk kalmte en rust zocht", kon geen van zijne vertrouwde
vrienden, tot wie dat stichtelijke woord gericht werd, misleiden.
Terwijl hij het voorkomen aannam van blind en doof te zijn
voor staatszaken, had hij oogen en ooren voor niets anders.
Het gewoel der wereld was zijn levenselcment, en zijn geluk
leed schipbreuk op de bekoorlijke eenzaamheid, die hij veinsde
te bewonderen. Hij wenschte vurig wederom in de wereld terug
te keeren; doch hij had een moeilijk spel te spelen. Zijn meester
\\
-ocr page 289-
260                    TKEES VOOR ZIJN TERTJGKKEB                   1564
was zoo mogelijk nog weifelachtiger omtrent alles dan gewoonlijk.
Granvelle was bereid in Boergonje te blijven zoo lang het Filips
zou behagen; hij was evenzeer bereid „ naar Indie, Peru, ja
zelfs in de vlammen te gaan ", wanneer zijn vorst dit mocht
verlangen, ook om terug te keeren naar de Nederlanden en alle
gevaren te trotseeren, die hem boven het hoofd hingen. Waar-
schijnlijk voedde hij langen tijd de hoop, dat de storm in de
Nederlanden zou bedaren en het hem gegeven zou zijn de
macht weder in handen te krijgen. Willem van Oranje, schoon
meer dan half overtuigd dat geen poging zou worden aangewend
om den minister te herstellen, achtte het toch noodig zijne be-
wegingen scherp in het oog te houden. „ Wij moeten op onze
hoede zijn", zeide hij, „en ons niet laten misleiden. Mogelijk
wil men ons in slaap wiegen, ten einde des te beter zijne plan-
nen te kunnen uitvoeren. Voor het oogenblik is het rustig, en
iedereen is verheugd over het vertrek van den goeden kardi-
naal". De prins beging nooit den misslag van de talenten zijns
grooten tegenstanders te laag te schatten, en hij gevoelde hoe
noodzakelijk het was in de tegenwoordige omstandigheden niet
in te sluimeren. „ Het is een looze en slimme vogel, met wien
wij te doen hebben", zeide hij; „een die dag noch nacht slaapt,
wanneer hij kans ziet ons een slag toe te brengen". Brederode,
die zich in het schouwspel van zijns vijands vertrek zoo had
verheugd, begon al spoedig voor zijn terugkeer te vreezen en
zich daarover als gewoonlijk met bespottelijke hevigheid uit te
laten. „Men zegt, dat de roode weder terug is", schreef hij
aan graaf Lodewijk, „en dat Berlaymont hem tot Namen te
gemoet is gegaan. De duivel achter die twee, dat zou een
kostelijke jacht zijn! " (1). Nochtans werden de kansen van
die terugkomst dagelijks zwakker. Margaretha van Parma haatte
den kardinaal uit den grond van haar hart. Na de boeien ver-
broken te hebben, waarin hij haar geketend had, viel zij later
in veel verachtelijker handen, doch gedurende cene korte tusschen-
poos scheen zij gelukkig te zijn in hare heroverde vrijheid. Vol-
gens het bericht van Viglius geleek het hof, na het vertrek
van Granvelle, op eene school, waar jongens en meisjes het
oogenblik waarnemen dat de meester den rug heeft gekeerd. Hij
was zeer verbitterd op de hertogin omdat zij zich zoo ver-
heugde over hare bevrijding (2). De arme president werd door
Margaretha met de onverholenste minachting behandeld, en zij
bleef niet in gebreke al de andere aanhangers van den kardinaal
(1)   Papiers d\'Etut, VII. 593. VIII. 91, 102, 103, 115, 24^). IX. 218,
219. — Gkoen v. Piunst. , Archives, I. 226, 227, 240, 259, 305,
311, 428.
(2)    Vita Viglii, 38.
-ocr page 290-
MABGABBTHA\'s IIOUDINU
1564
261
haren afkeer mede te toonen. De secretaris Armenteros ver-
bood zelfs aan Bordey, een neef en afhangeling van Granvelle,
hem in liet openbaar aan te spreken. De landvoogdes kwam
spoedig op vertrouwelijker voet inct Oranje en Eginond, dan
waarop zij ooit met den kardinaal gestaan had. Zij begon te
zien — en hare verontwaardiging steeg naarmate zij het zag —
hoe machteloos zij inderdaad gedurende zijn bestuur was ge-
weest. „ Men kan gemakkelijk weten hoe laat het is" (1),
schreef Morillon aan den gevallen minister, „ daar zij nooit
aan u schrijft of zelfs uwen naam noemt". Wat Armenteros
betreft, met wien Granvelle nog op een goeden voet stond, hij
verzuimde niets wat den eens zoo machtigen kerkvoogd beletten
kon van zijn val op te staan. Nu hij zich reeds bij de land-
voogdes had weten in te dringen, spitste hij er zich op om aan
de voornaamste edelen brieven te toonen, waarin de kardinaal
haar waarschuwde geen vertrouwen in hen te stellen. „ Die
duivel", zeide Armenteros, „dacht dat hij hier het paradijs
had gevonden; maar hij is verdreven, en wij zullen zorgen,
dat hij nooit terugkomt". Weldra achtte men het hoogst waar-
schijnlijk, dat de Koning slechts tijd trachtte te winnen en
het vrijwillig vertrek van den minister eene misleiding was ge-
weest. Natuurlijk wist niemand wat er eigenlijk van de zaak
was: hiervoor had Filips goed zorg gedragen. Intusschen wedde
men stout op, dat de vorige orde van zaken niet zou worden
hersteld. Als er nog een zweem van de koninklijke gunst voor
den grooten man was overgebleven, dan zou de hertogin niet
zoo stellig voor haar gevoelen uitkomen. Zij werd rood van
verontwaardiging, op het noemen van den kardinaal (2). Men
hoorde haar den hemel danken, dat zij slechts één zoon had,
omdat een tweede zoon in den geestelijken stand zou hebben
moeten treden en dan even laaghartig zou geworden zijn als
priesters altijd waren. Zij zagen de verachting, waarmede zij
den armen Viglius behandelde, zoowel omdat hij een vriend was
van Granvelle, als omdat hij op zijn ouden dag het besluit,
nam priester te worden. Voorwaar, de dagen waren voorbij,
dat Margaretha zoo vervuld was van eerbied en liefde voor den
kerkvoogd, dat zij heimelijk den Heiligen Vader te Rome, om
den rooden kardinaalshoed voor het voorwerp harer vereering
vroeg. Zij schreef thans aan Filips, dat zij beter onderricht was
omtrent de zaken van de Nederlanden, dan zij ooit te voren
was geweest. Zij zeide aan hai-en broeder, dat al de plannen
(1)     « L\'on peult facilleuicnt voir quellc heure il est », etc. etc. — Papiers
d\'Etat, VIII. 92—94.
(2)    Papiers d\'Etat, VIII. 132. - » Que Sou Alteze devient rouge comme
escarlnte quand Ton parle de Ve Sgie » etc.
-ocr page 291-
2G*2                          mabgaketha\'s iioüding                        1564
van Granvelle en zijne volgelingen, Viglius en de overigen, ten
doel hadden gehad eene omwenteling te weeg te brengen, die
Filips, zooals zij hoopten, in vollen gang zou hebben gevon-
den, wanneer hij in de Nederlanden terugkwam. Het was hun
oogmerk in troebel water te visschen, en om daartoe te komen,
hadden zij er altijd naar gestreefd liet bestuur der zaken uit-
sluitend in hunne handen te bekomen. Dat was de reden, waarom
zij zich altijd verzet hadden tegeu het bijeenroepen der Staten-
Generaal. Zij vreesden, dal inzage zou worden genomen van hunne
hoehen,
en hunne bedriegerij, onrechtvaardigheid, ambtenhan-
del en dieverij zouden worden ontdekt. Dit moest het gevolg
zijn ,wanneer de rust in het land hersteld werd, en daarom
hadden zij hun best gedaan het vuur der tweedracht aan te
stoken. De hertogin deelde haren koninklijken broeder spoedig
zeer uitvoerige opgaven mede van onderscheidene gevallen vau
ambtswoeker, landdieverij en dergelijke, door Viglius bedreven,
waartoe de kardinaal als medeplichtige behulpzaam was geweest
en waarvan hij voordeel getrokken had (1). Deze mededeelingen
zijn uit een geschiedkundig oogpunt onschatbaar. Zij doen het
karakter van Margaretha wel niet rijzen in onze schatting, maar-
zij doen ons zeker een helderen blik werpen in het wezen van
Granvelle\'s bestuur. Eigenaardig was het van de hertogin, dat
zij , terwijl zij den kardinaal aldus voor het oog van zijn sou-
verein afbeeldde, den gebannen minister zelf heimelijk op een
toon van deelneming en zelfs van berouw toesprak. Zij schreef
aan Granvelle, grootelijks berouw te gevoelen van de inzichten
van Oranje tot de hare te hebben gemaakt; zij beloofde
overal in het openbaar te zullen verklaren, dat de kardinaal
een rechtvaardig man was, onberispelijk in zijn wandel en be-
stuur, en een zeer ijverig en getrouw dienaar van den Koning.
Zij voegde er bij , dat zij hare verplichtingen jegens hem erkende
en hem als een broeder lief had. Zij betuigde, dat zoo de neder-
landsche heeren haar hadden overgehaald den kardinaal van de
regeering te ontzetten, zij thans reeds daarover berouw gevoel-
de, en dat zij om haar misslag niet beter verdiende dan dat de
Koning, haar broeder, haar hoofd liet vallen, vermits zij zulk
een groote ramp had veroorzaakt.
Er was voorzeker weinig overeenstemming tusschen hetgeen
de hertogin aldus gelijktijdig aan Granvelle en aan den Koning
schreef; doch Margaretha was opgevoed* in de school van Mac-
chiavel en had gezeten aan de voeten van Loyola.
De kardinaal antwoordde ir. denzelfden liefelijken toon, en
betuigde, dat zulk een brief van de hertogin zijne hoogste wen-
(1) Corrcs^nd. de PUL II, I. 311—320.
-ocr page 292-
1564                                maskerade                                  263
schen vervulde, wijl hij daarin eene „volkomene en algeheele
rechtvaardiging" vond van zijn gedrag (1). Hij kende ongetwij-
feld zeer goed hare wezenlijke gedachten; maar was te fijn om
€en twist te beginnen met een persoon van zooveel aanzien als
de zuster van Filips.
Een voorval, dat eenige maanden na het vertrek van den
minister plaats greep, toonde de algemeene gezindheid jegens
hem onder alle klassen van Nederlanders. De graaf van Mans-
feld vierde het doopfeest van zijn zoon, Filips Octavianus, met
eene reeks van schitterende feesten te Luxemburg, de hoofd-
plaats van zijn stadhouderschap. Behalve de tornooien en andere
spelen, waarmede de hoogere standen der europesche maatschappij
in die dagen zich pleegden te vermaken, was er een groote ge-
maskerde optocht, dien het volk zien mocht. In dit mommespel
werd het meest toegejuicht een groep, blijkbaar ter bespotting
van Granvelle aangelegd. Een ruiter, gekleed als de kardinaal,
met den rooden hoed op het hoofd, kwam het strijdperk binnen
rijden. Vóór hem liep een man als heremiet verkleed, met een
langen witten baard, die bezig was zijne getijden te lezen,
waarbij hij een rozenkrans met veel vertoon in de hand hield.
Achter den kardinaal verscheen de duivel, in den tooi, dien
men den prins der duisternis gewoonlijk toedicht, en die ruiter
en paard vóór hem met eene zweep van vossestaarten zoo duchtig
toetakelde, dat zij, tot groot vermaak der toeschouwers, naar
alle zijden van het renperk trachtten te ontvluchten. De tocspe-
ling met de vossestaarten op den naam van Simon Renard en
het doelen op al den schimp en spot, waarmede deze geestige
en bitterste vijand van Granvelle den kardinaal had overladen,
werden door al de aanwezigen volkomen begrepen en van harte
genoten. Niets kon oprechter gemeend zijn dan de slagen, den
vertegenwoordiger van den minister toegedeeld, tenzij de toe-
juiching, opgewekt door deze bijtende scherts, waarbij werkelijk
fiks werd toegeslagen. Deze kluchtige vertooning, het hoofd-
tooneel, waaraan de gemaskerde optocht de algemeene belang-
stelling te danken had, werd meermalen herhaald. De begeerte,
door iedereen gekoesterd om eene behoorlijke tuchtiging van den
beschuldigde bij te wonen, kon niet genoeg verzadigd worden (2).
Het voorval maakte veel gerucht het gansche land door. De
aanhangers van den kardinaal gevoelden zich natuurlijk zeer
beleedigd; doch zij maakten de minderheid uit. Van de regee-
ring te Brussel werden geene aanmerkingen vernomen, en Mans-
(1)    Dom l\'Evesque, II. 71, 72, alwaar worden aangehaald de » Mé-
moires de Granvelle», tom. 33, p. 67, 95 (MS).
(2)    Papiers d\'Etat, VIII. 76, 77, 92—94.
I                                                                      *                        19
-ocr page 293-
1564
264
GRANVELLE
feld was op dat tijdstip en bleef nog langen tijd daarna de
groote steunpilaar van het koninklijk gezag in de Nederlanden.
Het bleek ten duidelijkste, dat Granvelle, op dat oogenblik
althans, door geen partij van eenigen invloed werd gesteund.
De kardinaal bleef intusschen in zijne afzondering; maar de
haat, die men hem toedroeg, nam met zijne afwezigheid niet
af. Meer dan een jaar na zijn vertrek zeide Berlaymont, dat de
edelen den kardinaal meer dan ooit haatten, en hem levend
zouden verslinden als zij hem in handen konden krijgen. De
kans, dat hij terug zou keeren, vervloog langzamerhand geheel.
Omstreeks denzelfden tijd ried Ohantonnay zijn broeder aan wat
meer de tanden te laten zien " (1). Hij verzekerde Granvelle
dat hij zich te rustig hield, nadat hij in ongenade was ge-
vallen , en merkte er bij op, dat vorsten veel genegenheid toonden
voor hen, van wie zij gebruik wenschten te maken; doch dat
zij hen weinig achtten, wanneer zij te goedkoop te krijgen
waren; zij sloegen, verzekerde hij, geen acht op hen, die zij
steeds aan hunne voeten plegen te zien. Hij spoorde den kardi-
naal herhaaldelijk in zijne brieven aan weder moed te vatten,
zich geducht te maken, en uit zijne onderworpen houding op
te staan. Iedereen zegt, merkte hij op, dat het spel uit is
tusschen den Koning en u, en eerlang zullen allen u uitlachen
en u beschouwen als den ongelukkigen bedrogene.
Door zulke vermaningen verbitterd of aangemoedigd, en zijne
afzondering moede, liet Granvelle eindelijk het denkbeeld varen
om naar de Nederlanden terug te keeren, en tegen het einde
van 1565 vertrok hij naar Rome, waar hij deelnam aan de
verkiezing van paus Pius V. Vijf jaren later werd hij door
Filips belast met het sluiten van een verbond tusschen Spanje,
Rome en Venetië, tegen de Turken. Daarna werd hij Onder-
koning van Napels, vanwaar hij zich in 1575 naar Madrid
begaf\', om een werkzaam deel te nemen aan het bestuur van
het spaansehe rijk, „welks verwarde toestand", zegt de abt
Boisot, „ niet meer te herstellen was door menschen van middel-
matige bekwaamheden ". Hij stierf aldaar den 21sten September
1586, op zeventigjarigen leeftijd, en werd te Besancon be-
graven (2).
(1)    » — Monst: er Ie visage et les dents », etc. — Pai iers d\'Etat, IX.
184—187, 235. <
(2)    Papiers d\'Etat. Xotice préliminaire de M. Ch. Weisz.
-ocr page 294-
AAMEEKENINGEN
TAN
Dr. R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
1  (blz. 6). In het Kon. Museum te Amsterdam bevinden zich zeer goede origi-
nele portretten van Kgmond, Hoorn, Alva, Oranje en al zijne broeders, benevens
vele andere schilderstukken uit dien tijd. Het naast aau den tijd, waarvan
hier sprake is, zullen «rel de portretten van Oranje, Egmond en andere neder-
landsche heeren z\\jn, welke men in de Bibliotheca Rehdigerana te Breslau
aantreft. Kehdiger bezocht omsteeeks 1ÓG0 Nederland en bragt van daar die
afbeeldsels mede.
2  (blz. 7). De teekening der personen blijve voor rekening van den schilder.
Op een en ander valt iets af te dingen. Egmond is naast Hoorne niet rijzig te
noemen. Integendeel, de laatste muntte uit door zijnen hoogen bouw en werd
daarom kapitein van Karels lijfwacht. Hoeverre op hem de titel van recht-
schapenheid past weet ik niet. Hoorne diende zeker meer de zaak der vrijheid
en van het protestantisme dan Egmond; maar hij deed het — ongelukkiglijk —
voor geld. Fierheid echter mag hem niet ontzegd worden ook om de wijze,
waarop hij den nieuwen eed in 1567 althans aanvankelijk weigerde en bij zijn
uiteinde alle schuld van zich wees. — Aerschot is mishandeld. Hij was ijdel;
maar door en door een edelman, en vreemd aan alle verraad. Hij beminde
zijn vaderland; maar op zijne wijs. Men zou hem ter eere kunnen nageven,
dat hij zijn vaderland liever had dan zijnen Koning. Maar hoc wenschte hij
dat vaderland? als het beloofde lacd voor den eersten stand, waartoe hij be-
hoorde en als deu zetel voor een onvermengd katholicisme. Uit zijne verkleefd-
heid aan den adel en de oude godsdienst laat zich de rol, welken hij sedert
speelde, verklaren, evenzeer als de edelmoedigheid, waarmede hij later zich
het lot van Egmond en Hoorne aantrok en zich zelfs door Alva den vrijen
tong niet snoeren liet.
3  (blz. 30). De beroemde Raxke is van de latere geschiedschrijvers de eerste
geweest, die Karels persoonlijke bekwaamheden in een min gunstig daglicht heeft
gesteld. Hij heeft echter erkend dat zij een tijd lang schitterend waren, maar
dat die schittering kortstondig was en onderging in de zwakte zijns lichaams.
Niemand echter heeft zoo fel het persoonlijk karakter van Karel V aange-
voehten als Motleï. Volgens hem blijft van den mensch niets over dan een
huichelaar, een wellusteling, een gulzigaard. Ik geloof dat in de laatste hoeda-
nigheden Karel V naast zijne voornaamste tijdgenooten, niet onder hen mag
staan. Zijne huichelarij is niet voldoende bewezen, allerminst door de zwakheid,
-ocr page 295-
266                                     AANTEEKENINGEX
die hij in zijne laatste dagen aan den dag legde. Voor zooverre ik zelf aandeel
had aan de ontdekking, protesteer ik tegen de opvatting door Motley ge-
maakt van het kloosterleven des Keizers. De indruk der oorspronkelijke be-
scheiden is bij mij en zeker ook hij Mignet, Gachard, Pichot en zelfs
Stirling geheel anders geweest. Karel was wel geen voorbeeldige monnik,
maar een groot heer die zijne laatste dagen aau ernstige gepeinzen toewijdt.
Hij had te veel in de wereld geleefd, dan dat de wereld hem geheel zou
loslaten, maar met meer ernst dan vroeger waren zijne gedachten gerigt op
hetgene aan gene zijde der wereld ligt. Zelfs zoo als het door Gachard te
recht is voorgesteld, was zijn uitvaart bij zijn leven een heilig en christelijk
werk, niet minder dan de studie welke hij van de sermoenen van den H. Ber-
nardus maakte. Zijn ijver tegen de ketterij was welgemeend en zijn uiteinde
vroom en stichtelijk. Motley had niet dat erustige onderhoud mogen vergeten
door den Keizer met Erancisco Borgia gehouden en door Sandoval medege-
deeld. Men kan over de aardigheden uit het kloosterleven vau Karel V met
nurkschc droefheid den neus optrekken, zij waren voor degenen berekend,
welke hem het naast omgaven; en voor den heerscher, die door woorden en
manieren eenmaal volken had weten te boeien en doen weenen bij zijn afscheid,
blijft het geen geringe eer in zijne afzondering de harten der kloosterlingen
te hebben vermecsterd en hen bij zijn verscheiden den indruk natelaten, als
ware hun vader als een heilige hunner orde gestorven.
4 (hlz. 34). De uitdrukking »thrifty chronicler» omtrent Emanuel van
Meteren door Motley gebezigd, klinkt te harder indien men in aanmerking
neemt dat hij meest alle zijne berichten uit den oiliciëelen beschrijver der pleohtig-
heid, Cornelis de Schrijvere (Scribanius, Gnapheus) geput had. Deze secre-
taris van Antwerpen, een man met een klassieken tint, was juist om die reden
vroeger ter nauwernood aan de inquisitie, echter niet zonder kleerscheuren,
ontsnapt, en trachtte thans zijne rechtgeloovigheid door zijne Koningsgezindheid
te bezegelen. Hij schreef in het Latijn zijn: Speclaculonim in Smceplione PM-
lippi etc Antverpiae edilorum mirificus apparatm;
welken hij vervolgens onder
den titel vau de Triumphe van Antwerpen in het Nederduitsch vertaalde. De
afbeeldsels in houtsnede waren aan den bekenden Peter Coeck van Aelst te
danken. En voorzeker had Scribanius eenig recht: den Triumphe van Ant-
werpen
dus te beschrijven. Hij zelf was de ordonnateur der feesten geweest en
de man, die op triumfbogen en chassinets de toepasselijke opschriften had
uitgevonden. Voegt er bij , dat Antwerpen maar half wil van hare kwistige
feestviering had gehad. Niet alleen had de burgerij Eilips van het begin tot
het einde met dat koude betrokken voorhoofd gezien, hetwelk Motley he-
schrijft, maar de tronij van een jovialer Vorst dan r\'ilips zou niet ontfronst
zijn geworden, indien hij onder een onafgebroken piasregen 28 triomfbogen
door te trekken en te bewonderen had gehad. En dat was het geval. Onder de
»dingen voeral hier nootsakelijck te merekene • stelt Scribanius: «Teniersten,
« dat ter incompst van den Prince, heeft sonder eenich ophouden seere beginnen
«te regenen, so dat in sine incompst mits der dickheyt des reghens vele
• dingen en sijn niet wel ghesien, oft, behoorlijk ghetoont geweest». Het was
daarom voor de eer der stad en van haren feestmeester van dubbele waarde,
-ocr page 296-
267
AANTEEKENIXGEN
dat het nauwelijks geziene in prentverbeelding en beschrijving der onsterfelijk-
heid werd overgeleverd. Hoe het zij, Antwerpen had voorzeker recht zich op
hare pracht te verhoovaardigen. Scribamus, die de meeste landen van Europa
bereisd en Rome bezocht had, verklaart nimmer feestelijkheden te hebben
aanschouwd met die van Antwerpen te vergelijken, • so van costelyckheden,
so van grootheden, so van rascheden, so van meuichten.» — De talrijke
triomfbogen, beelden en colossen waren in 32 dagen tijds in gereedheid ge-
bragt: een weg van nog geen half uur gaans binnen de stad was in acht dagen
tijds met meer dan 200 pilasters versierd geworden, die tot eene schoone
galerij strekten. 1726 werklieden, zoo timmerlieden als schilders en beeld-
snijders waren voor dien toestel in het werk gesteld. » l\'.iule dit» — dus be-
sluit Scribanius zijne opgave met eenen zeer verschoonlijken trots — » waren
alle werkluyden van binnen der stadt.»
5  (blz. 37). Wij moeten onze lezers waarschuwen tegen eene verwarriug in
de wijze\' van voorstelling bij onzen anders zoo naauwkeurigen en plastischec
schrijver. Het tournooi te Brussel eu de beschrijving van Estelle y Calvete
hebben betrekking tot de eerste komst van Filips in de Nederlanden, in 1549,
niet tot den tijd, waarin wij thans verplaatst zijn, dien van zyn verblijf in
de Nederlanden , na zijne terugkomst uit Engeland en waarover de berigten
vau Badovaro handelen.
6  (blz. 37). MicheleMS. Deze aanmerking schijnt vooral te zien op de streng-
heid, waarmede Karel V de opvoeding en ontwikkeling van zijnen zoou gadesloeg.
Toen hij in 1542 Spanje verliet, zond hij nog uit de haven van Palamos aan dezen,
die reeds toen zijne eerste krijgslauweren verdiend had en den naam vim Kegent
van Spanje droeg, eenen brief, waarin onder anderen dit voorkwam; • Over
»het geheel kan ik toegeven dat ik reden heb om over u tevreden te zijn.
» SI aar gaarne zag ik u volmaakt: en ronduit gesproken, wat ook andere
»personen u mogen willen wijs maken, er is veel in u te verbeteren. Uw
» biechtvader is thans uw oude leermeester (Juan Martinez Silicco). Het is een
• braaf man, zoo als de gausche wereld weet; maar ik hoop, dat hij voor
«uw geweten beter zorg zal dragen, dan hij deed voor uwe studiën: en
» hij ten opzigte van het eerste minder toegefelijk zal blijken dan hij zich ten
» opzigte der laatste heeft betoond.» Deze brief uit Palamos, zegt Prescott ,
welke dien uit de Seminario Erudito T. XIV, p. 156 aanhaalt, teregt — is
een der vele bewijzen van de zorg, waarmede Karel zelfs uit verren afstand
den wandel zijns zoons gadesloeg en zijn best deed eene stellige rigting aan
diens karakter te geven. De geoefende loods wilde den jongen zeeman eene
kaart in handen geven, waarbij hij zouder andere hulp over eeue onbekende
en grillige zee koers zou kunnen houden.
7    (blz. 44). De beschouwing van Badovaro omtrent Maria van Hon-
garije (1) blijve voor diens rekening; maar de aanhaling van Motiet uit eenen
brief van Maria zelve moeten wij als oujuut weerspreken. Zij zegt niet, dat
(1) «Eegina Maria — donna di Valore — ma è odiata da popoli». —
Badovaro, MS
-ocr page 297-
268                                      AANTEEKENINGEÏT
zij een weerzin heeft aan het volk, waarover zij geroepen is te regeren , maar
dat zij zich in het land door cene » grande jeunesse », dus den adelijken hof-
stoet, die allengskens tot eerambten opgroeit, omgeven ziet, met wier ligt-
zinnige zeden zij zich niet vereenigen kan. Het is de eerste uiting van de
klagt, later door alle katholieke schrijvers herhaald en gedeeltelijk allhans
door de gebeurtenissen gerechtvaardigd. Over Maria en hare regeering heeft
onlangs Th. Juste een werkje in het licht gegeven, dat wel niet door diepte
van opvatting schittert, maar bij welks algemeene beschouwingen men zich
kan nederleggcn. Maria was in het geheel niet gehaat bij de Nederlanders,
omdat zij de kunst verstaan had zich even als haar broeder met deze te ver-
eenzelyigen. Zij werd zelfs na haar aftreden voor deze een voorwerp van
vereering, omdat even als eene vergelijking tusschen Karel V en zijn zoon ten
voordeele van gene uitviel, zij evenzeer gunstig bij hare nicht en opvolgster
Margaretha van Parma afstak. Hoe mannelijk hare regering ook moge ge-
weest zijn, waar strenge rechtsplegingen of harde geldafpersingen de onderdanen
drukten, schreef men die aan de onherroepelijke bevelen haars broeders toe,
en Maria had de gaaf vertoon te maken van een zachter en toegevender be-
ginsel, wanneer zij b. v. de verzoening van Gend van den Keizer afsmeekte,
of als voorspraak des volks optrad en eene reis ondernam ten einde de ver-
zachting der bloedplakaten of de herroeping van belastingen te verwerven. De
ergste grieven tegen haar moesten voorzeker de geloofsvervolgingen zijn; maar
ëkasuus zoowel als Luther hadden haar door ongeroepene opdrachten in
grooter roep van verdraagzaamheid gebragt dan zij wellicht verdiende. Bij den
ijverig Roomscligezinden Keizer lag zij zelve onder verdenking en eens zag zij
zich gedwongen haren geliefden hofpredikcr Pierre Alexandre aau de inquisi-
teurs op te offeren. Dikwijls was zij om haar eigen wil gedwongen een dubbeld
vertoon van strengheid te maken, zoo als b. v toen de dusgenaamde ketterij
onder hare naaste betrekkingen, de bastaarden van het huis van Boergonje,
voortwoekerde. Zoo in zulke gevallen, misschien enkele eenvoudige lieden,
wier namen nauwelijks elders dan in het boek des levens geschreven staan,
ten bloede toe vervolgd werden, voor personen van geest en talent was zij
ten gevolge van verwanten aanleg toegefelijker en toonde dat ouder anderen
door het redden van Mercator en W. Bardes.
8 (blz. 54). De vraag, door den schrijver bedoeld, werd in een cenigszins
meer kanouieken vorm gesteld, welke te geschikter was om de gemoederen in
de katholieke wereld te verdeeleu en den Paus in het hart te treffeu. Aan
cene vereeniging van godgeleerden en rechtsgeleerden uit Salamanca, Alcala
en Valladolid vroeg de Koning oplossing van de volgende punten: 1°. mocht
hij in geval van een verdedigenden oorlog beslag leggen op de inkomsten der
goederen van zoo vreemdelingen als inboorlingen, welke in Spanje gelegen
waren, zoo die vruchttrekkers de zijde van den Paus kozen en aan den souverein
gehoorzaamheid weigerden; 2°. mocht hij de inkomsten der kerk inhouden en
beletten dat er gelden uit zijn rijk naar Kome werden overgemaakt; 3°. moest
er geen concilie bijeengeroepen worden om over de geldigheid van de verkiezing
van Paulus IV te beslissen, tegen welke verkiezing bedenkingen bestonden en
die zeer tegen den zin van den Keizer was doorgedreven, en 4°. moest er
-ocr page 298-
AANTBEKEMNOEN                                     269
geen onderzoek gedaan worden naar de misbruiken aan den Pauselijken Stoel
1c laste gelegd in het begeven van kerkelijke bedieningen en middelen aange-
wcnd om daarin te verhelpen. Zie Pbescott, History of Philip the Second
T. I. p. 68. Het bevestigend antwoord op die punten bevindt zich nog onder
de archieven van Simancas onder den titel: Consulta hecht a varios letrados
v teologos relativamente a las desavenencias con el Papa.
9 (blz. 55). Pbescott is het hier met zijn landgenoot merkelijk oneens
over den coup de mam van Alva tegen ltome. Hij meent dat het Alva met
dien aanval ernst was en dat het zijns ondanks was dat de onderneming mis-
lukte. Cabbeka is echter ditmaal niet in zijn voordeel en nadert meer tot de
voorstelling van Moti.ey. Doch zoo deze het doet voorkomen als of de Paus
zelf in het goochclspel betrokken was en als of de geheele aanval na het ver-
trek van Guise plaats had, dan meeneu wij onze lezers tegen cenc blijkbare
vergissing te moeten waarschuwen. Den vierden September was Guise nog te
lïome, blijkens eenen brief vau daar door hem aan den hertog van Ferrara
geschreven en door Kibiek in zijne Lettres et Memoires d\'Estat T. II. p. 703
medegedeeld. Wie het fiere hartstogtelijke karakter van l\'aulus IV uit Rankes
voortreffelijke beschrijving heeft leeren kennen, zal het met ons onmogelijk
achten, dat hij in eene zoo gevaarlijke bedriegerij hebbe ingestemd. Hij zou
veeleer den moed eens martelaars hebben getoond. Maar het volk sloeg tegen
hem aan het muiten, het heilig eollegie was verdeeld en Guise, wien Koning
Hendrik reeds bij schrijven van 15 Augustus had teruggeroepen, mocht in
dienst van den Paus geen leger aan een slag wagen, dat wellicht ter bescher-
rning van Parijs kon worden opgevorderd. Zoo er iemand in deze aangelegen-
heid een bcdriegelijke rol speelde, was liet wellicht de kardinaal Caraffa.
Deze, weleer de stokebrand van den oorlog, had zijn krediet bij Prankrijk
verspeeld: de halstarrigheid van zijnen oom den Paus kon bij den heilloozen
uitslag, welke van den oorlog te voorzien viel, niet anders dan op zijnen kop
nederkomen: het was voor hein een middel van behoud door het maken van
vrede de gunst van Spanje voor zich te winnen. Cabkkka zelf geeft aanleiding
om aan eene verstandhouding tusschen den kardinaal en Alva door bemiddeling
van den oom van dezen, den kardinaal van Sangiacomo te denken, en zoo
kon het mogelijk zijn, dat de aanval van den 28sten September een beraamd
spel was om den onbaigzamen Paus te dwingen. Cabrlba verzekert, dat de
overval alle kans vau welslagen aanbood en voegt er bij dat Alva, toen hij
vernam dat de stormladdcrs met goed geluk waren aangebragt, tot een zijner
vertrouwden zou hebben gezegd: Zie eens, wanneer er iets tegen den dienst van
God moet worden ondernomen, helpt de duivel altoos een handje. Het was een
dier kwinkslagen, zoo als Alva er meer had, kwinkslagen die men bij de
teekening van het karakter des beruchten vcldheers niet genoeg in het oog
gehouden heeft. Zij zijn scherp, wreed en trotsch als zijn persoon; maar er
zijn weinig veldheeren van zijn tyd, --- van wien zoovele apophthegmeu inde
overlevering zijn bewaard gebleven. Misschien zijn zij van geen onbetwistbare
echtheid, maar dat zij bestaan bewijst voor den dunk, welken tijdgenooten
•van hem hadden. Men kent zijn wreed woord aan de gravin van Egmond:
Uw man zal morgen uitgaan; zijn scherp antwoord aan Don Prederik, toea
-ocr page 299-
270
AANTEEKENINGEN
deze voorsloeg het beleg van Haarlem op te breken; ik heb aan uwe moeder
naar Spanje geschreven om het bevel over te nemen; zijn trotseh woord toen
hij uit zijne ongenade tot het opperbevel in Portugal werd geroepen: heeft de
Koning dan geen ander veldheer dan een veldheer in boeien.
10 (blz. 58). Ook Rabutin schrijft in zijne Mémoires (evenals de Thoit
en Hooft in hunne Historiën) het mislukken van den aanslag aau het oude
wijf toe. Maar in de lukale overlevering van Douai heeft de gebeurtenis eene
veel heiliger kleur aangenomen. Het was de heilige Mauroutus, die eenslape-
rigen koster zon hebben opgewekt en gedwongen de kerkklok te luiden,
welke ditmaal niet den gewonen klank gaf, maar ak een stormklok klepte.
Tot dat de verdedigers in de wapenen waren, zou de heilige zelf de wacht
hebben waargenomen en de aanvallers van de muren afgehouden. Uit verhaal
is karakteristiek voor den tijd, omdat het van iemand afkomstig is, die de
zaak had kunnen weten. Het staat namelijk bij Abxoldus Wyoü in Ligno
vitae
c. 2 en deze had het van zijnen voorzaat Ami Wyon, welke destijds
bevelhebber van Douai was en den Heilige in volle costuum verzekerde gezien
te hebben. Zie Buzelin, Atm. Gallo Flandriae. Buzelin weet overigens even-
min als Ka in tin\' van den eremiet van Lucca: en het mislukken op den
aanslag op Douai heeft bijna evenveel geheimzinnigs als die op Rome.
Jl (blz. 67), Pkescott trekt de juistheid dezer opgave in twijfel en meent
dat, de hevigheid en den duur van het gevecht in aanmerking genomen, het
bericht van Campana, die het verlies op nog geeu duizend man begroot, meer
geloof verdient. Ik ben echter niet genoegzaam van het gezag van dien schrijver
overtuigd en zou meer aan dat van Cabkeka hechten, die het getal gesneu-
velden aan de Spaansch-Ncderlandsche zijde op tachtig stelt. Cabrkba noemt
echter behalve de in den tekst opgegeveu gesneuvelden, el baron de Habren-
cuit. Habrencuit
zal echter waarschijnlijk Havrencourt moeten zijn en dan is
hij één persoon met Lodewijk van Brederode, den broeder van Hendrik, welke
dien titel voerde.
12  (blz. 70). Teregt haalt intusschen PiitscoTr een brief van Quixada van
den 27 September aan, die bewijst, dat de gewezen Keizer verder dacht:
» S. Majd. esta con mucho cuidado por saber\'que camino arra tornado el Rey des-
pues de acabada quclla empresa de San Quintin».
13  (blz. 72). Filips\' vereering voor de overblijfselen van St. Quentin is.
waar: maar onze schrijver heeft zich te zeer door stijlbehoefte laten verleiden
tot het schilderen van kontrasten. Cabrera verzekert dat de Koning in allerijl
in de stad kwam. Duitschers en Spanjaarden, die in de plundering hand-
gemcen geworden waren, bevredigde, den brand deed blusschen, vrouwen en
kinderen onder zijn geleide nam en zelfs de overwonnenen met mededoogen
toesprak » zoo als het« — voegt hij er bij — »eenen grooten vorst betaamt. »
Inderdaad, waar er noch ketters, noch persoonlijke, vijanden, noch opgestane
onderdanen te vervolgen vielen, had Filips gecne reden om moedwillig wreed,
te zijn. Zoo iets lag minder in zijn vadzig karakter, dan eene zucht tot orde,
-ocr page 300-
271
AANTEEKKNINGEIT
welke bitter moet geschokt zijn door het voor hem nieuwe tooneel eener ge-
plunderde stad.
14  (blz. 73). Sedert naar Sluis in Vlaanderen overgebragt, deed hij nog
iets anders. Hij schreef de geschiedenis van het doorgestane beleg en voltooide
dien arbeid op den 28sten December 1557. Het werd het eerst in 1643 achter
zijn leven door Hotman en later in het XXXIIste 1)1. der Mémoires, verza-
meling Petitot, uitgegeven. Michblkt heeft er in zijne histoire de la Réïorme
ruime stof in gevonden om zijnen held, den admiraal, te verheerlijken. Intus-
schen is zijn verhaal zelf eenvoudig, nauwkeurig, waardig. Men hoore den
aanvang: - Il pourroit estre qu\'il y en auroit aucuns, qui pour n\'avoir leu
ce petit discours tout au long, et avoir mis lc ncz dedans senlement, ou par
faute de bon jugement, cstimeroieut que je 1\'eusse fait par forme de justifica-
tion; mais devant que d\'entrer plus avant a la lecture d\'iceluy, je supplie un
chascun d\'oster cela de son opinion pour deux raisons principales: la première
qu\'il n\'est pas besoin de se justifier quand 1\'on n\'est accusé de personne et
que je me sens si net en ce qui touche mon honneur que je ne craius poiut
Ie pouvoir estre. La seconde est, qui quaud je Ie serois d\'aucun, je sens mon
coeur assez en assez bon lieu pour Ie pouvoir deffendre, comme il appartient
a un gentilhommc, homme d\'honneur et de bieu et pour en pouvoir respondre
a un chacun selon la qualité, sans venir aux écritures ny en faire un procez,
comme font les advocats».
15  (blz. 78). De Zwartruiters, Schwarzreiter, in het Spaansch Hcrrervelos,
dus genaamd naar de kleur hunner wapenrusting, behoorden tot de meest ge-
vreesde krijgsbenden in de oorlogen tusschen Frankrijk en liet huis van Oos-
tenrijk en in de Fransche en Nederlandsche burgeroorlogen. Zij waren meest
uitsluitend Duitschcrs en leefden door zich tot den oorlog te verhuren. Daar
zij altijd op zich zelven en buiten de slagorde vochten, vielen hunne wapen-
feiten te meer in het oog. De la Pppelinière in zijne Vraye et eniiere
histoire des Troubles
(La Kochclle 1573) beschrijft huune wijze van vechten
aldus: p. 273. Le Keitre pour combatre d\'une tout autre et diverse forme que
Ie Francois ne peut endurer aucune troupe prés de luy: pource qu\'elle luy
romproit son cours, d\'autant que le Reitre combat en cette sorte. Comme il
se voit assez prés de sa partie, le premier rang s\'avance sur elle: et comme
il a tiré ses pistolets il n\'enfonce pas plus avant: (comme fait le Francois qui
tousiours poursuit sa pointe) mais tourue court a droit ou a gauche, selon le
lien, ou il est. £t est atissy soudain suyvi par lc second rang, qui fait le
mesme. Puis le tiers suit le second, d\'aussi prés comme il 1\'a veu partir de
devant luy pour aller a la charge, se suyvans tous les rangs ainsi jusques au
dernier, cepcudant que les derniers coureut (combatans a pistoladei seulement)
pour attaindre leurs devanciers, comme s\'ils se tenoyent tous queue a queue,
les premiers rechargent: et anssi tost que le mot d\'ordre est donné entr\'-eux
et que tous ont rechargé, ils vont encore affronter leurs adversaires et recom-
batent comme auparavant. Et d\'autant qu\'il est impossible qu\'il n\'en soit tué,
comme ils se présentent, soyent hommes ou chevaux, s\'il y enaundupremier
rang qu\'on ait veu tresbucher, celuy qui est au second rang et en mesme
-ocr page 301-
272                                     AANTEEKENINGEIf
endroit que Ie decédé ou impuissant prend sa place et celuy du troisieine fouruit
la place vuide du second rang et ainsi des autres. Aussicomposentils tousjours
les premiers rangs des plus asscurcz ».
16  (blz. 78). Hilmar von Munchauseu was een der bekwaamste en ge-
achtste aanvoerders der duitsche hunrbenden onder Karel V en Filips II.
Van Brunswijkschen adel, volgde hij bij het partij kiezen, die, waarvan zijne
landsvorsten, de hertogen Krik, Ernst en Heudrik de jongere hem het voor-
beeld gaven. Hij was dus, schoon zelf ijverig protestant, meermalen de be-
strijder zijner geloofsgenooten. Zoo stond hij later in dienst van Alva even als
zulks met de protestantsche graven Filips en Otto von Ebcrsteiu het geval was.
Over Munchauseu vergelijke men de Gcschlechts-historie der Herren von
Mnnchausen durch G. S. Treur. Götting. 1740.
17  (blz 86). Aldus verhaalt althans de prins zelf: «Je confesse que des
lors
entrepri n bon escient d\'aider ii faire chasser ceste vermine d\'Espaignols
hors de ce pais». Intusschen vertelt de prins nergeus, dat Hendrik II tot het
eedgenootschap toegetreden was; maar eeniglijk, dat de Kouing hem. had
medegedeeld, hoe Alva, namens den Koning van Spanje, op zoodanig eene
overeenkomst had aangedrongen: eene onvoorzigtigheid, welke den prins aan-
leiding gaf nader achter het geheim van Alva en zijnen meester te komen Ik
ben intusschen overtuigd, dat Hendrik II slechts al te gereedelijk in zulke
plannen deel nam. Zijne onverwachte verschijning in het parlement en het
gevangen nemen der raadsheeren du Bourg en du Faur, vallen juist in den
tijd, dat hij den aandrang van het spiiansche hof het meest ondervond. Met
ophef schreef hij over dit bedrijf aan zijn gezaut te Rome, ten einde deze het
den i\'aus zou mededeelcn. «J\'cspère bieu — schreef hij — puisque Dieu m\'a
donné la paii d\'employer Ie temps, et ce que j\'auray de force en main a
faire punir, chasticr et extirper tous ceux qui se trouveront imitateurs de ces
nouvelles doctrines, sans y épargner personue de quelque qualitc ou dignité
qu\'ils soient: en sorte que j\'en purgurai et nettoyeray mon Royaume , s\'il est
au monde possiblc». Zie Khmer, Lettres et mémoires. T. II. p. 806. De
brieven, die Ribier mededeelt, zoo van den kardinaal van Tournon , als van
den bisschop van Angoulême van den Daufyn (later Frans II) zijn hoogst be-
langrijk en leveren de duidelijke bewijzen van een vast met goedkeuring van
den Paus beraamd plan om in Frankrijk, Spanje, de Nederlanden en Schot-
land door geweldige en gezamenlijke maatregelen de ketterij met wortel en
tak uit te roeijen. Even zoo schreven de engelsche gevolmachtigden aan
Koningin Elisabcth in Januari) 1559 (1560) • that therc was an appointment
" inade betwene the late pope, the French king and the king of Spaine for
«the joigning of their forces together for the suppression of religion ....
• th\'end whereof was to constrain the rest of chrestiendome, being Protes-
«tants, to reccive the Popes authorité and bis religione •. Het was dan ook
sedert de Koning van Spanje, die met alle kracht door zijnen gezant op de
terechtstelling der gevangen parlementsleden en de vervolging der Hugenoten
bleef aandringen. Maar tusschen zoodanig eeu plan en een sluipmoord als de
Siciliaansche vesper en de Bartholomeusnacht is een belangrijk onderscheid,
dat onze schrijver niet had mogen over het hoofd zien.
-ocr page 302-
273
AANTEEKENINGEN
18  (blz. 86). Eene afzonderlijke beschrijving van deze plechtigheid zag
korten tijd later te Brussel het licht, met afbeeldingen der personen die den
lijkstoet volgden; daaronder Kilibert Emanuel, Alva, de prins van Oranje,
Egmond, de markies van Bergen, enz. Die beschrijving is echter zeer zeld-
z.\'iiim geworden. Baar wij historie te schrijven hebbeu is het misschien beter
om in plaats van het sarkasme van den auteur te laten gelden, hetgeen
Hooft uit het begrip van den tijd voortreffelijk uitdrukte met de veizeke-
ring, dat al die vertooning strekte: «om uit te beelden, dat hij (Kaizar
»Karel) al zijn bedrijf, naa Gods gloory, gestuurt had» of zoo als Uauutin
(in de Collectiou de Mémoires, Ie série, T. 32, p. 225) het zegt: »Tout
• cela signifiant comme je conjecture, que toute 1\'intention et les labcurs de
» ce grand empereur, ne tendoient qu\'ii 1\'augmentation et accroissement de la foy
»de Jésus-Christ, y estant conduit par une singuliere charitéetamourqu\'illuy
»portoit, et aux peuples que Bieu luy avoit soubmis pour commander».
19  (blz. 90). Hooft intusschen heeft (Deel I. 24) te recht aangemerkt,
dat door Strada omtrent het aanstellen der stadhouders eene betere lezing.gevolgd
is, dat de graaf van Meghen eerst na het vertrek des Konings tot het stad-
houderschap van Gelderland was benoemd, en dat even zoo eerst in 15G0 de
markgraaf van Berghen zijnen schoonvader Jan van Lannoy, heer van Molem-
bais, in het stadhouderschap over Henegouwen en Valencyn na dieus over-
lijden verving.
20  (blz. 90). De benden van ordonnantie waren een uitvloeisel der staande
krijgsmagt door Karel den Stoute het eerst ingevoerd, waarvan het reglement
in zijn geheelen omvang is medegedeeld in de 3Ionumenta Ilabsburgica van
Br. J. CiiiiEL Ie Th. s. 62 tig. De beste en beknopste beschrijving van de
inrigting dier krijgsmagt, zoo als zij later door Maximiliaan gewijzigd was,
vindt men bij Pontus Heuterus, Tier. Burg. L. v. c. 6. Hare voornaamste
kracht en de reden waarom zij sedert 1559 en bij het begiu der onlusten tegen
de spaansche troepen en duitsche huurlingen meermalen vijandig overstond was
daarin gelegen dat zij hoofdzakelijk uit de edelen des lands en hunne dienaren
was samengesteld. Dat in 1559 Brederode insgelijks eene bende van ordonnantie
ontving was reeds eene afwijking van den volgens Heuterus bestaanden regel,
dat alleen vliesridders aan het hoofd van zoodanige benden werden geplaatst.
Heuterus stelt dan ook in dezen tijd het voorval der oude krijgstucht en het
oude aanzien dier legermagt.
21  (blz. 91). Eene dergelijke predikatie, welke de Koning aan den kanselier
en de raden van Braband bij het plechtig gehoor zou te houden hebben was
hem door Granvelle voorgeschreven. Zie de Papiers d\'Etat ï. v. 614. 615.
22  (blz. 97). Wy hadden gaarne de anecdote geheel en al willen achter-
wege laten met de gevolgtrekkingen daaruit gemaakt, hadde zij uiet in de
geheele voorstelling des schrijvers omtrent Filips\' kwalijk verborgen spijt tegen
de Nederlanders gepast. Men kan die voorstelling van Eilips\' misnoegen over-
drijven, daar het niet in zijn traag en voorzigtig karakter lag, zulke openlijke
bewijzen van hartstogt te geven. Op dien tijd was, gelooven wij, de wrok van
4
-ocr page 303-
274                                           AASTEEKENIXGEN
dcn Koning tegen den prins van Oranje aan geenc uitwendige teekenen zigt-
baar. Hij had aan dezen het bevelhebberschap over de achtergelaten spaansche
infanterie reeds toegedacht voor dat de remonstrantie der Staten inkwam en
zoo het schijnt werd die beschikking sedert niet veranderd. Zie Papiers d\'Etat
de Granvelle, I. e. p. 622. Wij gelooven dus niet aan het gcheele tooneel,
dat op geen ander gezag dan het zeer verdachte van d\'Aubery, berust.
23 (blz. 108). Op het standpunt, waarop zich Motley van den aanvang
af plaatste, kon een oordcel over Viglius niet anders uitvallen dan zoo ongun-
stig als het bovenstaande. Weken onze beschouwingen nu en dan van die des
oorspronkclijkeu schrijvers af, ten opzigte van dien hoogstverdachten persoon
onzer geschiedenis zijn wij gereed de strengste akte van beschuldigiug te onder-
schrijven. En waarom vooral? Omdat wij het getuigenis dat de man van zich
zelven gaf overal bijkans als onwaar en valsch moeten wraken. Wij deden dit
in onze Nolice sur Ie dixième denier, Messager des Sciences Ilisloriques, Ann.
1848, p. 285, 467, Ann. 1849, p. 27, ten opzichte van het aandeel dat
Viglius zich zelven toeschreef in bet te keer gaan van de tiende penning. Naar
aanleiding van het bovenstaande hebben wij eene nog verregaander onbeschaamd-
heid te vermelden, welke hij in het door hem zelven opgestelde Vita Viglii
nederschreef. Hoopte hij door zich zelven te beliegen, ook de nakomelingschap
te bedriegen? — Valde autem (schreef hij § 60 van zijn leven) coinmovit
Viglinm Caesareae Maiestatis rigor, qui Duum de 1\'roijmont in ipsius aedibtu
comprehendi jussit, quem condempnatum magna contentione a morte vix
eripuit. — Zie hier wat er van de zaak was. Het gcheele bastaardhuis van
Botrgonje, heer van Phalaix en Bredam, die het land ontweek, naar Zwit-
serlaiul zich begaf, daar openbaar belijdenis deed van de Hervormde leer en
van daar een vrijmoedig verdedigingsschrift aan den Keizer zond. Niet alleen
hij, maar ook zijne zuster Fraiieoise, zijne broeders, de heer van Sommels-
dijk en vooral Jean de Bourgogue, heer van Froidmont, liepen in het oog
en tegen allen werd eene gelijke vervolging ingesteld. Die personen waren
echter hoogaanzienlijk en vorsten van den bloede: alles moest geschieden,
zonder opzien, maar met klem. Het belgisch rijksarchief bewaart een stuk,
dat een voorstel over de wijze van vervolging bevat in 1549 aan de land-
voogdesse Maria gerigt, waarvan het merkwaardige dit is, dat al dcapostillen
van geene andere hand zijn dan van die van Viglius. Wij schrij ven den aanhef
van dat stuk af:
»Semble que la Royne pourroit mander Ie Sr. de Fromont de venir vers
ii elle pour mettre fin a ses affaires.
»Ou qn\'on envoye Herlair ou quelques archiers pour 1\'appréhender —
»(Apostille van Viglius): Ie lieutenant des archiers, Ie prothonotaire aussi
»s\'il se trouve illecq.
» De cercher Ie prothonotaire en la maison de Jehan de Fontaine en Anvers
• et aillieurs, scavoir qui en aura la charge. (A. v. V.) Ie margrave.
» D\'escripre h. Monsr. de Liége pour s\'asseurer du Sr. de Somerdijck. —
»(A. v. V.) 1\'on envoyera avcc crédence Ie Sr. Sécrétaire Bourgeois.
Ga nu heen en geloof aan de eerlijkheid van de verschrikking of verbazing
van Viglius over eene vervolging , waarvan hij zelf het plan had geschetst.
-ocr page 304-
275
AAKTEEKENINGEIT
Dat dergelijke streken, die men thans uit archieven opdelft, den tijdgcnooten
niet verborgen bleven spreekt van zelve, en daaruit verklaart zich hoe de
schijnbaar inofensive president zoo herhaaldelijk, zoo bitter door Willem van
Oranje als landverrader en gespanjoliseerde Nederlander werd uitgekreten.
Viel het hoofd der radicale partij dier dagen Viglius hard, nog erger deed
dit het hoofd der katholijke. Fray Lorenco de Villavicengo tastte hem met al
de woede van een Dominicaan aan, daarom dat Viglius humanist was. Hij
beschuldigde hem buitenslands met alle ketters te hebben omgegaan en van
oudsher bekend te zijn als bevlekt met hunnen smet. Merkwaardig is de akte
van beschuldiging wegens onzuiverheid in de leer door Fray Lorenco opge-
maakt en door Gachart), Corresp. de Philippe II. T. I. p. 316 suiv. medege-
deeld. Billijk loon voor een man die uitstekende talenten en zeldzame geleerd-
heid aan de Molochdienst der heerschappij had opgeofferd. In den jongeling,
wien Erasmus de hand op het hoofd gelegd had, die Alciatus had nagercisd
en opgevolgd was, verslond eerst de jurist den humanist. De ons nagebleven
brieven zijn in stroef latijn en verraden nergens die grieksche ontwikkeling ,
waarvoor Viglius in zijne jeugd beroemd was. Re jurist werd later tot eiken
prijs advokaat van de kroon, en de advokaat van de kroon verslond den
Nederlander. Bij veel gevoel voor de krankheid, waaraan de Staat leed, is
er in de talrijke brieven van Viglius geen enkel grootsch denkbeeld te vinden
om daarin te helpen. De duivel zelf zou er niet veel aan gehad hebben om
den christen te verslinden. Voor Viglius was godsdienst en Christendom weiuig
anders dan een hulpmiddel van staatsbestuur. Hoe beier jurist, hoe slechter
Christ
was eeue spreuk die op zijnen naam gaat en het oordeel der beide
uiterste partijeu Fray Lorenco de Villaricenco en Willem van Oranje recht-
vaardigt. In lateren tijd heeft Viglius bijna niet dan lofredenaars gevonden.
De onuitgegevene redevoering van K. yan Ommeren, en de arbeid van den
kanunnik de Smetii in de Revue de Bruxelles van 1838 zijn daaronder de
beste. Een minder partijdig, maar over het geheel goed artikel leverde Gojït-
hals in zijne lectures relatives a Vhittoire des seiences et de la polilique en
Bruxelles.
T. III. p. 26 sv.
24  (blz. 109). Of Willem met don Hoorn (au Cornet! of de H. Willem.
Zie de uitgave van den Guillaume d\'Orange door W. J. A. Jonckbloet. \'s Hage
1854, en de kritiek daarvan door den hoogleeraar Dozij in de Gids vau 1854
bl. 776 volg.
25  (blz. 113). Wij hebben gemeend den vertaler niet te moeten aanraden
het verhaal zoo als het door Motley gegeven is te wijzigen. Het paste te
goed in de levendige plastische voorstellingswijze van dien schrijver. Wij deelen
met hem zijne voorliefde voor Pontus Paijen , een schrijver die zich van
zijne tijdgenooten onderscheidt door aanschouwelijkheid. Het is niet te ont-
kennen dat Paijen nu en dan de Sallustiaansche type heeft trachten na te
bootsen en zoo is het hem ook hier gegaan. De spaarzame en afgemeten woorden
van Oranje in zijne apologie ten opzigte van het door hem aan den Koning
Hendrik ontroggeld geheim zijn door hem uitgesponnen tot eene gedramati-
seerdc zamenspraak, waarin de Koning alles vertelt, wat hij misschien zou
-ocr page 305-
276                                     AANTEEKENINGEN
hebben kunnen zeggen. Intusschen kon Pontus Paijen geen andere bron
hebben dan het aangehaalde bericht des prinsen zelven. Hoe hij dit bericht
heeft omgewerkt, mag daaruit blijken dat de benaming «vervloekt ongedierte»
die de prins te dezer gelegenheid van de spaansche legerbenden bezigt in den
mond van Koning Hendrik op de ketters worden toepasselijk gemaakt. De
prins — vervolgde Pontos Paijen\' — verzocht verlof aan den Koning om
voor eenigen tijd naar de Nederlanden terug te keeren, om eene zaak van
belang, welke hij voorwendde, dat opgekomen was. Hier moeten wij erkennen
heeft de apologie zelve den schrijver misleidt. Ook daar doet de prins het
voorkomen als of hij door cene handige greep na de ontdekking van het
vorstelijk geheim zich uit Frankrijk had weten te maken Redenen intusschen
van belang, die eeene ijdele voorwendsels waren, bestonden er genoeg. Het
vertrek van ï\'ilips, de benoeming der nieuwe stedehouders, de Statenvergade-
ring te Gent, mogten wel overwegende redenen heeten. Egmond bekwam op
dezelfde gronden zijn verlof en de prins, vond zooveel te doen, dat hij,
ondanks zichzelven, zijne belofte breken moest en niet weder uaar Frankrijk
terugkeerde. Zie Gichard, Correspondance de Guillaume Ie Taciturne. T. I
p. 428. Voor den lezer, wien het om zekerheid van zaken te doen is, zal het
best zijn het verhaal in den tekst voor wat het is te laten liggen en zich te
houden aan het door ons aangeteekende.
26 (blz. 122). Daar het sedert eenigen tijd de gewoonte geweest is Gran-
velle te verontschuldigen en zelfs te prijzen, kan het voor de onzijdigheid der
geschiedenis geen kwaad, dat Moti.ey de rol van advokaat des duivels heeft
op zich genomen, liet klinkt echter zonderling, dat deze, na zoo veel billijke
hulde aan Granvelle\'s bekwaamheden, den twijfel oppert of hij wel een staats-
man was, zonder de gronden van dien twijfel uiteen te zetten. Wij willen
het trachten voor hem te doen; want bij ons is de twijfel aan de hooggeprezen
staatkunde van Granvelle althans niet minder levendig. De vraag dringt zich
aan ons op: moet een staatsman even als een veldheer gelukkig zijn, om dien
naam te verdienen? en zoo die vraag met ja moet worden beantwoord, omdat
het geluk niet anders is dan de belooning en de vrucht van eigenschappen,
die dieper liggen dan hetgeen van het karakter eens mans aan het algemeen
in het oog valt, dan was hij voorzeker een der ongelukkigste staatslieden,
omdat hij nimmer iets blijvends tot stand bragt. Ziet hem als gevolmagtigde
des Konings optreden, hetzij in Duitschland , hetzij in Napels, hetzij in de
Nederlanden, altoos scheidt hij uit een verwarden boedel, waarin hij het gezag
zijns meesters heeft verspeeld. En zoekt men naar de dieper liggende oorzaak
van dit alles, wij zullen trachten haar het naast voor de Nederlanden in het
licht te stellen.
Granvelle was een geleerd diplomaat, een man van smaak en fijne bescha-
ving; ook dit recht had hem Motley, toen hij zijne weelderige levenswijze
laakte, moeten doen wedervaren. Granvelle had de eigenschappen van een
uitstekend hoveling en die handgrepen, waardoor men van tijd tot tijd een
vijand verschalkt en hofgunsten \'oonwt of afbreekt. Granvelle was kundig en
listig; maar kunde en list vinden altoos haar kundiger en listiger. Perez of
Renard den voet ligten, dat kon hij; maar twintig jaren en langer den strijd
-ocr page 306-
277
AANTEEKENINGEH .
volhouden met Willem vau Oranje, dat kon hij niet; want genie onthrak hem.
Toen Karel V hem aan zijnen zoon aanbeval, schatte de dankbare vorst den
gedienstigen minister, en de vader den eerstgeboren zoon te hoog. Had Karels
regeering onder dezelfde gelukkige omstandigheden voortgeduurd. Granvclle
ware een uitstekend staatsdienaar geworden; thans geroepen om een niet zeer
jeugdig vorst met een bekrompen hoofd te bestieren, mislukte hem alles. Zijne
staatkunde was die der overlevering, die van Karel V, vau Gattinara en vau
zijn eigen vader op hem bestorven. Hij doorzag niet dat die staatkunde op het
slagveld van Insprnck geslagen en in den vrede van Passau begraven was. Hij
meende dat eene onwettige herroeping van dien vrede, door een Keizer in zijn
schrijn zorgvuldig Weggesloten, de kracht zou ontzenuwen eener akte, na
langen strijd voor het oog der wereld voltrokken. De vrede van Augsburg had
een nieuw begrip in het staatsrecht bekrachtigd: de gewetensvrijheid van den
onderdaan, de mogelijkheid dat naast de godsdienst van Rome eene andere
recht had van te bestaan. Die vrede droeg weinig jaren later zijne vruchten
in het Januarij-edict van Frankrijk. Andere volken zouden gelijke rechten
vragen; maar Granvelle meende dat men door een greuscordon van inquisiteurs,
het wanbegrip, dat uit Duitschland en Frankrijk binnen drong, hermetisch
Vermocht af te sluiten. Hij stond voor een andereu vorst dan ziju vorigen
meester: in Engeland had eene schrandere Koningin den pijnlijken arbeid van
Filips en Maria omvergeworpen: in Frankrijk had de dood van Hendrik II
alle berekening der spaansche partij doen falen en de kampplaats geopend,
waar jaren achtereen protestantismus en catholicismus elkander met afwisse-
leuden uitslag zouden bestrijden, en nog hield Granvelle zijne politiek van
overlevering vol. Misschien zeg ik te veel; want zijne teleurstelling openbaarde
zich ten opzichte van de naburen in eene staatkunde van wrok en twistgierig-
heid. Zijn broeder Chantounay ging naar Frankrijk om te ongepaster ure ge-
loofsvervolging voor te staan en Granvelle haspelde over de uitvoering van het
traktaat van Cateau-Cambresis met eene kleingeestigheid, die zelfs zijnen geest-
verwant, maar volgens mijn oordeel den als staatsman verreweg uitstekender,
kardinaal van Lotharingen van hein vervreemdde. Toen kwamen verbodswetten
op de fransche wijnen, en het aftreden van Granvelle en de gelijktijdige her-
roeping van diens broeder Chantounay, waren de voorwaarden, waarop de
verstandhouding tusschen Frankrijk en Spanje kon hersteld worden. Tegenover
Engeland maakte hij het nog erger. Hij had zijn aandeel in allerlei kleine
intrigues tegen Elizabeth en in plaats van geschillen over handelsbelangen in
der minne te schikken, vcrweiddc hij de breuk van beide natiën ten koste vau
hare welvaart. Gachard, Corresp. de Philippe II. T. I, p. 244, geeft aldus
den inhoud van eenen zijner brieven aan Goncalo Perez op: » Pour satisfaire
»les états qui forment de grandes plaintes coutre les Anglais, on est occupé
« d\'examiner s\'il ne convient pas de deputer quelqu\'un a Loudres. Le cardiual
»travaille sous main il faire adopter ce parti, qui servirait a aniiner les dits
• états contre les Anglais, at te min que ce que nous devons le plus craindre
i aujourd\'hui, c\'est que les gens de ces Paijs-Bas soient bien avcc les Anglais,
«la Reine estant en mature de réligion ce queue est".
Waarschijnlijk was hij
medepligtig aan den onziunigen veldtogt van den avontuurlijken hertog Erik
van Brunswijk naar de grenzen van Polen, waardoor deze den Rijksvrede
-ocr page 307-
278                                      AANTEEKENIKGEN
schond, maar waarbij de kardinaal wellicht niets anders bedoelde dau eene
afleiding te bezorgen aan de Rijksvorsten, die al te geneigd zouden zijn ge-
weest om de partij van Condc in Frankrijk bij te staan. Trof hij door zijne
oneenigheid met Frankrijk en Engeland den handel der Zuidelijke Nederlanden
in den liartader, die der Noordelijke trof bij door zijn aanhoudend twiststoken
met Denemarken , waar het huis van Holstein altoos een dooru in het oog
was voor de traditionele staatkunde van den Keizer, hoogloffelijker gedach-
tenis. Het gevolg was, dat alle die Staten de vijanden vau Granvelle en van
Granvelle\'s meester werden eu de bondgenooten dier zamengezworen edelen,
welke hij te onrecht voor vijanden des Konings, maar te recht voor vijanden
van hem en zijn stelsel deed doorgaan. Maar zijn ergste vijand en de gevaar-
lijkste bondgenoot zijner vijanden werd liet nijvere volk. Geen enkel bewijs in
Granvelle\'s brieven dat hij gevoel of zin had voor hunne stoffelijke belangen.
Zijn zoodanige resultaten niet de stelligste bewijzen tegen de zoo hoog geroemde
bekwaamheid des staatsdienaars? Als hij zijn traditioneel stelsel het meest in
zijn eigen voordeel beschrijft, wat zegt hij? » Je diray bien — que j\'aimeroys
«mieux que mon Prince me tyranuisa ung petit que non que, se perdant son
• auctorité, plusieurs nous tyrannisassent et les pays, que seroit bien avoir
• perdu les privileges et la liberté, pour laquelle je perdroys la vie, et oster
• la justice, sans laquelle les moindres seront prove des grands, et ceuli qui
• ont rentes et biens en proye de ceuli qui pourroient plus •. Grobn v. Pbinst.,
Archives, T. I, p. 237. Waarlijk die man begreep de teekenen der tijden niet!
27 (blz 128). De voorzichtigheid van den schrijver is prijsselijk. Over het
laagste opgegeven cijfer 50000 schrijft zijn landgenoot Pkescott het volgende:
» De monsterachtige opgaaf heeft de eene historieschrijver den ander nagepraat
» met even weinig wantrouwen als onderzoek. Het is een der vele voorbeelden
»hoe gemakkelijk de menigte de ougeloofelijkste uitkomsten als waar aan-
»neemt, wanneer zij haar in den vorm van berekende staten worden opgc-
»discht. De verbeelding is vatbaar voor die cijfers, omdat daarmede eene
• inocielijkc vraag sommierlijk wordt afgedaan in een vorm, schijnbaar even
• juist als geschikt om voort te vertellen. Ieder intusschen die in de gelegen-
• heid is geweest onderzoekingen te doen in het verledene — dat gebied der
»onzekerheid — zal gereed zijn te erkennen, dat niets minder vertrouwen
• verdient, dan dergelijke ramingen. In het geval dat voor ons ligt, brengt
• deze hare eigene veroordecling met zich. Dorente, de befaamde geheim-
«schrijver der inquisitie, die er zijn belang bij vond zijne ramingen niet lager
«te stellen dau het wezenlijke bedrag, begroot in het geheel het getal der
«slachtoffers van de inquisitie in Castilïe in de eerste achttien jaren dier
• instelling, toen zij het krachtigste werkzaam was, op ongeveer tien duizend.
»De storm der vervolging trof daar hoofdzakelijk de Joden — dat verstooten
«geslacht, waarvan ieder vroom katholiek liet wenschelijk achtte, dat het land
• te vuur en te zwaard werd gereinigd. Het is moeielijk te gelooven dat vijfmaal
• hetzelfde getal slachtoffers zou omgekomen zijn in de Nederlanden, binnen
»een tijdsbestek nog niet het dubbele van hetgeen voor die verdelgingswoede
• in Spanje werd vereischt. Want in de Nederlanden zou ieder tooueel van
«dergelijke vervolging niet als een triomf van het kruis zijn toegejuicht, maar
i
-ocr page 308-
AAÏTTEEKENINGEIf                                      279
i gevloekt als een nieuwe inbreuk op de vrijheden der natie. Met gerustheid
»kan men zengen dat zulk een aantal martelaars eeue ontploffing zou hebben
\'doen ontstaan, welke Karel V zelve uit zijn zetel zou gesmeten hebben, en
«aan ziju opvolger in het begin van diens regering minder grondgebieds zou
»hebben overgelaten, dan hij overhield toen hem het bewind door den dood
» ontviel •.
üe waterige verhandeling van Hofstede over het groot getal der martelaars,
bedriegt door haren titel en heeft voor deze nederlandsche vraag niet het ge-
ringste nut. Daardoor onbevredigd hebben wij de beweringen van Prescott
nagegaan, en overtuigd, gelijk wij zijn, van de juistheid zijne» algemeene be-
schouwingen, meeuen wij op hare toepasselijkheid veel te mogen afdingen. De
som der slagtoffers, door Navagebo (zie bl. 17) opgegeven als alleen uit
Holland en Friesland, kan niet met eene eukele magtspreuk worden afge-
daan, en daarom zouden wij wenschen dat dit punt tot eene juistere benade-
ring werd gebragt. Tegen Prescott\'s redenering hebben wij deze opmerkingen:
Kastilië was slechts eene provincie; hier waren er zeventien, van mindere
uitgestrektheid voorzeker, maar rijker bevolkt. Zelfs bij de vervolging, die
tegen de Joden te Antwerpen en elders in 1545 tot 1550 in volle werking
kwam, ontging die schuwe , sluwe en rijke natie gemakkelijk den strop en den
brandstapel, door het onherbergzame land voor Turkije en Hongarije te ver-
wisselen; maar er was hier een ras, dat zelfs de protestantsche Nederlander
even gaarne zag verdrinken en blakeren, als de katholieke Kastiliaau den
Jood: de aanhangers der munstersche dweeperij, uit zich zelve talrijk, en in
den vorm vau Hofmannianen, Batenburgers, David-Joristen, aanhangers van
Eloy Pruystinck, ja zelfs onder het onschuldiger voorkomen van Doopsgezinden
met gelijke woede door de aanhangers der oude en nieuwe ieer vervolgd. Juist
hun zetel was Friesland en Holland, en de Hemel alleen kent het getal dier
ongelukkigen, die zonder vorm van proces niet eens zelfs door beulshanden,
maar in de — men vergeve het woord — klopjagten vau landvoogden, dros-
saarden en baljuwen zijn opgeofferd.
Van 1521 tot 1555 waren de bloedplakkaten van Karel V werkzaam: een
tijdvak alzoo van 33 tot 34 jaren: De raming vau vijftig duizend geeft alzoo
over de geheele Nederlanden dagelijks vijf slagtoffers, in elke provincie jaar-
lijks acht en tachtig of negentig. Maar hiervan trekke men af de provincie
Gelderland, welke eerst sedert den vrede van Venlo in 1543 onder de magt
des Keizers kwam, de provinciën Utrecht, Overijssel en Groningen, waarmede
dit reeds sedert 1528 het geval was. Daar tegen stelle men over den verdelgings-
oorlog door den landvoogd van Friesland, George Schenk van Tautenburg,
tegen \'de gewapende Munsterschen gevoerd In 1535 ontving de baljuw van
Kennemerland, Hubrecht van Huyven, last het platte land van Noordholland
van de wederdoopers te zuiveren, en hij kweet zich van dien last door het
verbranden en omverwerpen der huizen. Nog werd hij geacht slappelijk te
handelen, en onder den heer van Escornaii werd eene opzettelijk daartoe afge-
rigte gendarmerie van Walen en Mechelaars opgerigt om de jagt te voltooijen.
Amsterdam, zoo ver men kan nagaan, leverde in het jaar 1535 minstens
veertig, Leydcn minstens twintig, \'s Gravenhage in 1534 on 1535 minstens
zestig personen op, allen door beulshanden geregt. Daarentegen vind ik in
I
                                                                                             20
-ocr page 309-
280                                     AAKTEEKENINGEN
datzelfde jaar in het bevolkte Antwerpen het getal ter dood veroordeelden ter
zake van ketterij niet hooger dan zeven , en het vruchtbaarste jaar in dood-
vonnissen aldaar, voor zoo ver ik uit schoutsrekeningen heb kunnen nagaan,
het jaar 1561, leverde geen hooger bedrag van slagtoffers op dan 22. Het
ware wenschelijk dat men gezet de sententieboeken van enkele steden gedurende
dat tijdvak naging om bij benadering uit te maken in hoeverre het beweerde
getal, dat ook mij te hoog voorkomt, de waarschijnlijkheid overschrijdt. Bij
opentlijk vonnis van het hof van Holland werden er in de aangegeveue jaren
nog geen honderd ketters ter dood gebracht. De meesten dier slagtoffers waren
herdoopt. Lutheranen en Calvinisten baarden bij huune teregtstelling meer
opzien en — Piuscott beweert het terecht — het volk liep meermalen te
hoop tegen dergelijke raoorderijen. Tot schande der rcgtspleging van die dagen
zij het echter gezegd, dat geheime teregtstellingen niet zeldzaam, ja in het
stelsel der regering opgenomen waren, en menige rivier des nachts in zijne
golven het lichaam voortstuwde eens ongelukkigen, van wicn misschien onver*
hoord, althans niet van misdaad overtuigd, de laatste wraakkreteu in den eng
toegebonden zak waren versmoord.
28 (blz. 130). Het blijft onzes inziens een der moeijelijkste vragen, langs
welken weg en door welke kanalen de hervorming de Nederlanden is biunen-
gedrongen Tot op een gegeven tijdstip kenden de plakkaten en hunne uitvoer-
ders geene andere ketters dan de zoogenaamde Martinisten. Jan de Bakker,
Weimoed Claesd, Willem \'tHoeu, Willem de Volder werden daartoe gere-
kend, ofschoou van de beide eersten de geloofsbelijdenis weinig bekend is,
ofschoon van den derde beweerd wordt, dat hij op het punt des avondmaal»
meer Zwingliaan dan aanhanger van Luther was, ofschoou de vierde — wij
geven het gaarne voor beter — in onze oogen minder theoloog dan humanist
is. Naauwer was zeker de verwantschap met Luther bij de vervolgde Augustijuer-
inonniken van Antwerpen cu bij het verdachte gevolg van Christiern, datzieh
weldra te Mechelen vestigde. Wij willen deu strijd allerminst beslissen, die
nog altoos onze kerkelijke historieschrijvers over den meerderen invloed van
Lutheranismus of Zwinglianismus op de noordelijke provinciën verdeelt: en wij
zijn bereid te erkenneu, dat Antwerpen, de plaats waar zich het eerst en het
duurzaamst het protestantisme vestigde, door de menigte Oosterlingen en
Engelschen veeleer Luthersgezind is geweest. Daarin echter heeft onze schrijver
volkomen recht, dat de hervorming, zoo als zij zich iu verband met destaats-
omwenteling van 1566 voordeed, niet op Lutherschen bodem kon geworteld
zijn. Waarom? Om deze reden vooral, dat in de wrijving der tijden het
Lutheranisme zich tot een gesloten stelsel had ontwikkeld en de godgeleerd-
heid de nalatenschap der godsdienstige beweging had aanvaard. De godsdienstige
beweging bestond echter en leefde voort in de Nederlanden; men zocht naar
iets, dat niet gevonden was, en het bewijs voor het bestaan dier onzekere
golvende beweging kon niet treffender worden geleverd dan door dat veelvormig
monster, dat men wcderdooperij noemde.
Het zij zoo dat Melchioriten en de latere doopsgezinden in het Noorden
zich op nadere verwantschap met Duitschland mochten beroepen; toch mag het
niet onopgemerkt blijven dat een geest van stelligen tegenstand tegen alle ker-
-ocr page 310-
281
AANTEEKENIIfGKlï
kelijke instellingen op den zoom van Vlaanderen was blijven leven. Ontkenning
van de waarde der kerkelijke bondzegcls, ontkenning van de heiligheid van
het priesterambt, waren daarvan niet alleen het gevolg; maar gebruiken stellig
met de voorschriften der kerk in strijd, herdoop, profeterij, ongeroepen
leeraarsambt en vertooningen, te buitensporigcr, naarmate de geestdrijverij
levendiger was. De naam van Vaudois en Vauderie gold daar voor de buiten-
sporigste dnivelskunstenarij , maar dat die naam zoolang in stand bleef, be-
wees voor eene oudere en niet toevallige herkomst. Van daar kwamen misschien
die ijveraars, welke volgens den Antwerpschen kroniekschrijver (bl. 25i in 1526
voor de overheid zijner stad beweerden, dat hunne godsdienst ecuwen lang in
België bestaan had; van daar die Eloy Pruystinck , die aan Luther zijne droo-
merijen wilde opdringen, maar in allen gevalle beter was, dan zijne vijanden
hem hebben afgeschetst. Toen in de gisting der hervorming stoute hoofden het
rijk der heiligen in de Noordelijke gewesten hadden verkondigd, vloeide die
stroom overvloedig derwaarts en van alle wanbegrippen die zij achterliet, was
haar vruchtbaar slip, onkerkelijkheid.
De martclaarsspiegel der doopsgezinden weerkaatst talrijke en edele figuren;
maar veel talrijker is het aantal wederdoopers, dat eenmaal in boeijen gekneld ,
zijne meeningen en daden herriep en zich met de kerk verzoende. De herroe-
ping was gemakkelijk: want weinigen hadden een eigen stelsel, en de aan den
mensch ingeschapen zucht van gemeenschap had geen andere band dan de her-
doop. Was echter door zulk eene herroeping de band met de kerk duurzaam
hersteld? Bij verre weg de minsten: wie eenmaal de kerk had leeren verfoeijen
of verachten, ging baar niet beminnen, omdat de piistoor opteekende of hij
wel te Paschcn gebiecht had en elk verschijnsel van wederafval bespiedde.
Twee begrippen had die herdoopcrij bij het volk — en bij het volk had het
op eene onbegrijpelijke wijze voortgewoekerd — achter gelaten: het begrip van
individualismus, het begrip van onderlinge gelijkheid Men kan er eeu derde
bijvoegen meer praktisch, maar van zoo oneindige kracht bij alle onderdrukten:
het geloof aan de mogelijkheid om zich zelvcn recht te verschaffen, een ge-
loof dat de betere doopsgezinden alleenlijk verwisseld hadden voor eene lijd-
zaamheid, die hen tot helden stempelde.
Wij hebben een wenk willen geven, hoe de vloed der nieuwe begrippen uit
het zuiden des lands toestroomde. Zien wij hoe zij den weg voor het Calvi-
nismus bereidde.
]k ben er verre van het Calvinismus eenen degelijken kern van leerstellig-
heid te ontzeggen. Calvyns Institutio, de Nederlandsche geloofsbelijdenis en
zoo vele andere merkwaardige geschriften zouden zulk eene bewering luide
weerspreken. Het stellige dier leer was echter bijna uitsluitend voor de godge-
leerden en de geletterden dier partij van kracht, ten einde hen terug te houden
van alle bemiddelingspogingen, die hetzij met Lutheranen, met Doopsgezinden
of hetgeen men toen geestdrijvers noemde, hetzij met Katholieken zelve zouden
worden beproefd. Wat het volk het meest trof was het ontkennende in het
stelsel van Calvijn: de oorlog dien het verklaarde aan al wat bestaande kerk
en bestaande kerkinstellingen betrof: zijn afkeer van priesterschap, van beel-
dendienst, van mis en altaar en kerkfeesten. De wederdooperij was gewapen-
derhand onderdrukt: het Lutheranismus had zich tot een gesloten stelsel
-ocr page 311-
282                                     AANTEEKETïIÏÏGEir
gevormd, waaruit het geestelijk leven geweken was, eu had zelfs min of meer
als voorwaarde van zijn bestaan afhankelijkheid van de overheid gesteld en daar-
door de mogelijkheid van propagaudismus uitgesloten. Het was eene godsdienst
van vorsten en godgeleerden meer dan van het volk. Was reeds in de dagen
van Homerus het nieuwste lied altoos het welgevalligste , nog altoos heeft de
nieuwste leer de meeste kans hij de menigte te slagen, bij welke de ontevre-
denheid met het oude krachtig is opgewekt. Wie den inhoud der geuzenliederen,
wie de spelen der rederijkers, op een paar schaarsche uitzonderingen na, wie
de van regtswege gehoudene informatiën en de grieven daarbij den beschul-
digden ten laste gelegd, nagaat, zal erkennen dat ecu vinnige haat bij het
volk tegen Paus en geestelijkheid, tegen de vereeriug der heiligen en hunne
wonderkracht, tegen mis en absolutie leveudig was: zeer zelden staat eene
zuiver leerstellige ketterij op den voorgrond. Men zag in het Calvinismus
vooral de ontkenning der kerk; de partij der misnoegden sloot er zich te ge-
reeder bij aan, omdat het niet eens zoo als de gemeente van herdoopers ol
doopsgezinden eene nieuwe uiterlijke daad vorderde.
Een Fransch schrijver, Arthur Dinaux, verwondert zich over het verschijnsel,
dat toen de kettervervolging in 1562 te Valeucijn was begonnen, alwateenig-
zins van aanzien was , zoo bereid was betuigingen te doen van zijne verkleefd-
heid aan Koning eu kerk, terwijl vijf jaren later al die vrome katholieken en
gehoorzame onderdanen de vaan des opstands tegen beiden plantten. Wij gc-
looveu, dat de verklaring van dit verschijnsel in het ontkennende van het
Calviuismus zoo als het door de groote menigte werd opgevat, gelegen was.
Wij hebben er met voordacht opmerkzaam op gemaakt, dat evenzeer de ijver
der wederdoopers smolt in den gloed der vervolging. En om die vergelijking
voort te zetten, zij opgemerkt, dat blijkens de gerechtelijke informatiën op
hetzelfde tijdstip, waarop in de Vlaamsche provinciën het Calviuismus inbrak,
ook de wederdooperij krachtig het hoofd verhief. Er was tusschen de uiting
van beide begrippen meer verwantschap dan men gewoonlijk erkent. Het Cal-
vinismus had zich gerecruteerd uit herdoopers, en het was niet zonder betee-
kenis, dat Calvijn zelf de weduwe eens bekeerden herdoopers had gehuwd.
Ook Guy de Bres had herdoopers in zijne eigene familie gekend, en het was
met reden dat hij voor de vermenging van dat kaf met het koorn zijner ge-
meente vreezende, zijn beroemd boek tegcu de wederdoopers in het licht gaf.
Om tot onzen schrijver terug te keeren. Wij moeten tegen eene zinsnede
opkomen waarin hij zegt dat de vurige veldpredikers uit het zuiden van
Frankrijk het eerst de prikkelbare gemoederen der Zuid-Nederlanders ontvlauv
den. Zoo wij Franciscus Junius en Peregrin de la Grange uitzonderen, weten
wij althans geenc bekende namen van predikers uit het zuiden aan te wijzen.
Op den zuidelijken zoom der Nederlanden echter was de bodem sinds lang
omwoeld, eer zij daarin het zaad hunner leer strooiden. Van daar kwamen
namen als Tailiu, Guy de Bres, Jean Crespin, Nielle, Dathenus, Pieter
Hazard en anderen, die aangestoken door de onkerkelijkheid van hunnen tijd
en hunne omgeving, maar naar iets beters hakende, zich kwamen laven aan
de bronnen, die te Genève, te Metz, Ie Straatsburg, te Sedan vloeiden. Van
daar teruggekeerd, vertegenwoordigden zij het stellig beginsel des Calvinismus,
dat daarom den ontkennendeu grondstof niet uitsloot, die bij het groote getal
-ocr page 312-
AANTKBKENINGKN                                      2t(3
hunner toehoorders het meest in het oog viel. In beide opzigten was het
Calvinisinus revolutionair; want het predikte in beide gevallen verzet tegen de
regering, zoo de gehoorzaamheid aan haar iu strijd was met de gehoorzaam-
heid aan God. Dat verzet nam, wij erkennen liet gaarne, al de vormen aan,
waarin het zieh bij de Fransche Hugenoten openbaarde. Maar te willen zeggen,
dat de hervorming hetzij uit Frankrijk, hetzij uit Duitschland is binnen ge-
drongen , is in onze oogen gewaagd. Mei: kun misschien de leerstellige ver-
binding der Nederlaudsche hervorming met die in andere landen aanwijzen,
maar haren eigenlijken oorsprong en den weg die zij bewandelde bij hare
ontwikkeling te willen bepalen is niet hetzelfde. Ue versehijniüg der hervor-
ining was, om het iïaaije beeld der Schrift te gebruiken, als de bliksem, die
uitgaat van het oosten ende schijnt tot het westen. Wij hebben inzonderheid
willen wijzen op de kiem voor de hervorming, die bij de Nederlanders, iuzon-
derheid de zuidelijke, sedert misschien eeuwen aauwezig was en die in de
wederdoopcrij reeds vroeg in wilde scheuten opwies; wij hebben trachten te
verklaren hoe het Calvinisinus zeovcel iugang bij de menigte vond en zich bij
die menigte iu zoo vele uitspattingen zou openbaren
Wanneer voorts Motley ook hier zijn geliefkoosd thema van Kelten en
Germanen predikt, dan moeten wij verwijzen naar hetgeen wij in de inlei-
ding daartegen hebben gezegd. Neen, de hervormden in de Zuidelijke Neder-
landeu hebben niet het hoofd voor overmagt gebogen. Zij hebben voor regt-
banken, in belegeringen, op slagvelden, ten bloede toe gestreden. Zoo velen
aan het oorlogszwaard of den strop des beuls outkwamcu, ontvloden hunne
ontvolkte steden en overstelpten Antwerpen, Gent en Holland en Zeeland inet
hunne menigte. Zij hebben met woord en daad tot de vrijwording van hun
nieuw vaderland medegewerkt eu zijn de grondvesters dier talrijke \\\\ aalsche
gemeenten geworden, wier regten bijna eveu oud zijn als die der Nedcrlandsche.
29 (blz. 140). Art. 1. Wij hebben laten staan, wat wij bij Moti.ey vonden
en Moti.eï had zijne berigteu overgenomen van Bon en Meteuen. Die beide
vaders onzer geschiedenis vertegenwoordigen ten minste de overlevering; maar
die overlevering moet op het oogenblik, dat onze geschiedenis zich door te
worstelen heeft tegen kardinalistische overleveringen, thans meer dan ooit uit
de archieven vau Besancon en Dyon algemeen bekend, vasten bodem hebben.
Welnu, wij zeggen liet ronduit: van het eerste artikel, het niet hooger ver-
heffen van den eersten stand , dien der Prelaten, zoo als Bob dat voordraagt,
vinden wij niet het minste in de Privilegiën van Brabant, allerminst in de
blijde inkomst.
De constitutie vau Brabaut had een evenwigt van magten vastgesteld, dat
niet dan door openlijke scheudiug dier constitutie kou worden verbroken. Het
is eene ongerijmdheid te gelooven, dat eenig vorst bijzonderlijk zou gewaar-
borgd hebben eenen der drie standen boven den ander te verheffen. Zoo iets
sprak vau zelveu voor ieder, die zich voornam het Landsregt niet te schenden.
Waarop kwam dan dat privilegie neder? Op enkele bepalingen van de blijde
inkomst, waardoor verrijken der kloosters eu godshuizen en alzoo der geeste-
lijkheid beperkt werd; zoodat volgens art. 14 der zoogenaamde tweede additie
geen overdragt van goederen bij koop aan de geestelijkheid mogt plaats hebben,
-ocr page 313-
284
AANTEEKENIJJGEN
dan bij consent van den hertog en de wethouders der hoofdsteden, waaronder die
goederen gelegen waren, en volgens art. 15 geene onroerende goederen bij testament
of gifte mogten toekomen aan kloosters en andere doode handen , terwijl art. 56
van de blijde inkomst zelve door de bepaling, dat geene abdijen of prelaturen
in commenden inogten gegeven worden, de rangregeling eu het aantal stern-
menden met den eersten staat voor alle tijden vaststelde. Met alle regt schreef
dan ook Strada, L. II. p. 61: — Quod aliqui scribnut, Jurare solitum-
principem: Ab se non amnlificatnm ire Ecclesiasticum statum, id non ntique
bona fidc referent, cum non nisi super ed amplificatioue Princeps id aöirmet,
qua uegat permissurum se ut laicorum bona ad Ecclesiasticos-transferantur
procnl e»t ab instita controversia •.
30 (blz. 141). »Soo consenteren wy», zeide de vorst, »ende welcooren
onsen — ondersaten, dat sy ons, ons oiren noch naecomelingen gheenderhande
diensten doen sullen, noch onderhoorich wesen in gheenderhande saeken die
wy behoeven oft die wy aen heur begeeren oft versneckeu mochten tot ter tyt
toe, dat wy hen van alsulcken gebreck — wederdaen, verricht ende daer aff
volcomelick afghelaten ende vertegen sullen hebben, daertoe wy willen decer-
neeren ende vercleeren, dat terstont alle officiereu gestelt ter contrarie deser —
Incomst — sullen verlaten zyn. Art. 58 en slot der Blijde Inkomst». Wij
hebben de cigentlijke woorlen van het Brabantsche privilegie medegedeeld,
maar overigens de gevolgtrekkingen van Motley iu hun geheel gelaten, om
aan te toonen hoeveel strijds er is tusschen zijn berigt en de woorden van den
tekst. Ik herhaal het: Motley is ten deze bijna onschuldig. Hij geloofde wat
hem Bor en van Meteren hadden voorgeschreven. Doch zelfs deze hadden
troebele bronnen gevolgd. Van het jaar 1572 af verscheen er een boek, dat
dan eens Histoire des Troubles, dan eens Histoire de la Guerre heette, dat
naar den zin der partijen werd versneden en bij het opgeven derzelfde foiten ,
daaraan dan eens eene I\'rotestantsche, dan eens eeue Katholieke kleur gaf.
Over dat Ur-Evangelie van de geschiedenis onzer beroerten spreken wij welligt
nader. Nn blijve het opgemerkt, dat juist daarin die omschrijvingen van de
privilegiën van Brabant voorkomen, welke sedert door Bor, van METEUENen
anderen ziju overgenomen. Zijn die opgaven daarom waar en, in staatsregtc-
lijken zin, regtzinnig? Wij gelooveu het niet. Wij hebben met dat doel de
juiste woorden der blijde inkomst opgegeven, en vinden wij daarin het regt
van opstand gewettigd? Neen: alleen het regt, ik zal niet eens zeggen, van
passieve ongehoorzaamheid, maar het regt tot weigeren van feodale en buiten-
gewone dienstpligten werd erkend. De uitvoering van dat regt gaf onbetwist-
baar eene stremming iu de regering; maar de wijze hoe uit die stremming te
geraken was niet voorgeschreven.
De natuurlijkste regel ware het benoemen van een ruwaard geweest, die de
zaken waarnam voor den kwalijk ingelichten of afwezigen of onbekwamen
vorst. Welnu, dat ruwaardschap was eenmaal in praktijk gebragt ten tijde van
Jan IV. De ruwaardschap was in het staatsregt opgenomen en Filips van
Bomgondie had daaraan zijne verheffing te danken. Maar dat ruwaardschap,
hetwelk zich als een spook altoos dreigende achter de regering zou hebben
verheven, was door denzelfden vorst naar het rijk der spoken teruggezonden
-ocr page 314-
AANTEEKEiaïfGEX                                      285
bij eene akte van 20 Januarij 1459 (zie Luijster van Brabant blz. 136). Dat
ruwaardschap eenmaal weggenomen, kwam in de staatsregeling cene onge-
raamde en onberaambare toestand in plaats, een staat van regeringloosheid,
waarin het wel noodzakelijk, maar toch geenszins wettig was, dat elk voor
zich zelven zorgde zoo als dat door de Staten van 1576 geschiedde. Wij zullen
te dier plaatse op hun staatsregteiijk gezag terug komen; maar van nu af
moeten wij tegen de leer protesteren, dat eenige blijde inkomst, eenig
erkend privilegie van Brabant, het regt van opstand had gewettigd. De opstand
was uoodig, was billijk, verdiende toejuiching; maar wettig was hij nergens,
hij was revolutionair. Men stichte zich voorts aan het talentvol betoog van
Raepsaet, Sur les inaugurations, Oeuvres T. I, p. 121 suiv.
31 \'blz 144). Waarom de markgraaf van Bergen? Onder alle de edelen
was er voorzeker geen die in talent, in streven, iu staatkunde nader bij den
prins van Oranje kwam, dan de markgraaf van Bergen. Beide waren de lieve-
lingen van Keizer Karel geweest, en in diens school aan het hof van Koningin
Maria als vorstelijke kiudereu groot gebragt. De markgraaf had een gebrek,
dat de prins niet had: de duivel der hebzueht was in hem gevaren. Van deze
zwakke zijde werd gebruik gemaakt. Onder al de vreemde bisdommen, die
het meest onder den nieuwen maatregel zonden lijden, stond het bisdom van
Luik vooraan. De stichting van het bisdom van \'s llertogenbosch en van Roer-
mond beroofde Luik van zijn regtsgebied in Noordbrabant en Limburg en men
had dus van daar den meesten tegenstand te vreezen. Werkelijk heeft zich die
tegenstand in 1566 geopenbaard toen de kloeke bisschop van Luik, Gerard
van Groesbeek, de hoofdkerk te \'s Bosch deed sluiten en den nieuwen bisschop,
tevens de lioofdbewerker der nieuwe instelling, Franciscus Sounius, met den
ban bedreigde. Maar tusschen de regering van Gerard van Groesbeek en die
van den niet mindei zelfstandigen kardinaal van der Mark, lagen twee zoer
onbeduidende bisschopsregeringen in het midden. Karel V had zijne kreaturen
in den zetel weten in te dringen. Eerst zijn bastaardoom Joris van Oostenrijk,
vervolgens Robert van Bergen, den broeder van den markgraaf. De laatste
had nog wel den bisschopsstaf niet in handen, maar Karel V had hem in
1549 als coadjutor aan het Luiksch kapittel opgedrougen, en het stond aan
hem te voltooijen wat hij begonnen had. Bij de eer- en geldzucht, waarvoor
de markgraaf bekend stond, was het van belang hem te winnen, ten einde hij
wederkeerig op zijn broeder invloed zou oefenen. Van der Haer, doorgaans
goed onderrigt, verhaalt het geval aldus: Recordari Marchionem Bergensem,
cum secum in Anglia hac de re Rex loqueretur, multaque de Georgio Austriaco
episcopo Leodiensi causaretur in e mui se seuteutiam Rcgi tuin respoudisse:
Rogere se fratrem Austriaco coadiutorem daret; id si Rex faceret curatorum se
ut bona fratris gratia de novis episcopis, quae vellct, Rex constitueret. Er is
in allen gevalle in dit berigt een misslag: want Robert van Bergen was reeds
coadjutor voor dat de markgraaf den Koning op zijne huwelijksreize in 1554
naar Engeland vergezelde; doch de coadjutor was nog geen bisschop. Zeker is
het echter, dat er toen en later niet zonder vrucht invloed van \'s Konings wege
op Robert van Bergen werd geoefend. Granvelle zinspeelt daarop nogmaals in
den brief, medegedeeld bij Groen yan Prinsterer, Archives T. I. p. 76
-ocr page 315-
286                                     AANTEEKENINGEN
• Sa Maté. fit avec moy la raesme instance que avec Madame de Parma a feu
«1\'évesque de Liège de Bergues, que ouffrit \'oeaucoup que nous voulussions
«ayder a ceste saincte oeuvre et non la contradire ». Welke rol nu ook de
markgraaf ten opzigte van zijn broeder in deze zaak gespeeld hebbe, toen hij
den tegenstand zag, weikeu de invoering der bisdommen in Brabant bij de
Staten opwekte, trad hij als een der invloedrijkste edelen nevens den prins
van Oranje als hoofdleider van den tegenstand op. Het verwijt van Granvelle ,
dat de markgraaf nog vroeger dan hij in het geheim des Konings was inge-
wijd geweest, was derhalve even vinnig als welverdieud.
32 (blz. 147) Het lijdt geen twijfel of én bij F\'ilips én bij Granvelle heeft
het geheime doel bestaan, de Spaansche benden in de Nederlanden te houden,
ten einde daar de maatregelen van geweld te ondersteunen, welke men voor-
had te nemen; maar ook de buiteulandsche staatkunde kwam in het spel, en
het blijven of vertrekken der Spanjaarden was niet alleen eeue vraag bij de
Nederlandsche edelen, maar ook bij de mogendheden met welke Spanje ver-
bonden was. In 1560 had de graaf van Arran de banier van opstand tegen
Koningin Maria van Schotland ontrold, en bijna terzelfder tijd hadden de
Hugenooten in Frankrijk ten gevolge der gebeurtenissen van A mboise het hoofd
weder opgestoken. Bondgenoot, geheim bondgenoot der partij van liet huis van
Lotharingen, zag Filips zicli verpligt het op heide punten bedreigde Katholi-
cismus bij te staan. Frankrijk drong op het blijven der troepen aan, eu zeker
is het dat Filips hunne ondersteuning aan den Koning vau Frankrijk had toe-
gezegd, wanneer de nood het mogt vereischeu. Zelfs toen de Spanjaards reeds
naar Zeeland waren vertrokken, was hare bestemming nog onzeker. Wel zou
men het niet meer gewaagd hebbeu den gehaten hoop door het binnenste des
lands naar de grenzen vau Frankrijk te doen trekken; maar het ware nog
mogelijk geweest, dat er een bevel van Filips gekomen ware om hen naar
Boulogne over te voeren. Vau den anderen kant drong Engeland en l)uitsch-
land op hun vertrek naar Spanje aan. De handlangers van de Koningin vau
Schotland hielden reeds onder die benden wervingen eu Elizabeth had genoeg
reden om de bedoelingeu van Filips te mistrouwen. Zij sloeg met een wakend
oog het verblijf dier troepen gade. De Nederlanders vonden dus ondersteuning
voor hunnen wensch bij die buiteulandsche vorsten en partijen, waartoe zij
reeds van zelve begonnen over te hellen. Doch een en ander maakte aarzelen
in dit opzigt noodzakelijk. In Zeeland zelve werdeu zij drie maanden door
tegenwind zoo het heette opgehouden, ofschoon nu en dan de wind gunstig
was, eu de vice-admiraal Adolf van Bourgondië, Heer van Wackene, die met
de inscheping belast was, ofschoon welgezind, wist niet wat hij bij de bekende
inzigten doen of laten moest. Keeds voor de aankomst der soldaten, was in
Zeeland het landvolk te wapen geloopeu om hen af te keeren, en sedert was
de stemming niet verbeterd. Het meest ergerde de Nederlanders de groote
bagaadje uit buit en roof zameugesteld, welke zij medevoerden en de sommen
welke zij met hun talrijk gevolg vau ligtekooijen ten aanzien van den land-
zaat verbrasten.
33 (blz. 151). Vooral echter had van der Haeh (I. p. 223), omtrent
alles wat in Fransch Vlaanderen voorviel doorgaans goed ouderrigt, behooren
-ocr page 316-
AANTEEKENIÏTGE1Ï                                      287
genoemd te worden. De benoeming van d\'Helfaut was eene erge schalkenstreek
van den kardinaal. Hij ried namelijk zijueu gunsteling zich tot Egmoud zelveu
als stadhouder van het Artetische te wenden: dezen te herinneren dat van
oudsher de stadhouders van Artois voor de opengevallen bevelhebbersplaatsen
gewoon waren geweest eeu drietal aan den Souverein voor te dragen en nu
van hem te verzoeken, dat hij hem als vierden man voor zou dragen, ofschoon
hij wel bewust was, dat hij nevens de drie anderen niet in aanmerking zou
komen. Het was hem genoeg zoo zijn naam slechts eens bij den Koning werd
genoemd. Egmond viel in den strik: hij zond zijn drietal aan den Koning en
noemde bijna speelsgewijze als vierden man d\'Helfaut. Ue kardinaal had wat
hij wenschte en de Koning benoemde den vierden man. Intusschen was d\'Hel-
faut geen verdienstelijk krijgsman. Hij was aanvoerder eener bende ruiterij en
voor dezen bevelhebber van Quesnoy geweest.
34 (blz. 182). De invoering der nieuwe bisschoppen is kortelijk en juist
aldus medegedeeld bij v. Wesembkecke, Staet ende voortganck der Keligie
in Nederlant, bl. 28: «Veel van de nieuwe bisschoppen werden datelijck
»inghevoert ende in de possessie ghcstelt van de kercken daartoe bereyt,
»sonder eenigh consent of approbatie te voorderen van de steden, uiaer wel
• beloofde men haer goude berghen opdat sy te vredeu souden zijn. Op deser
• voeghen is boven ende behalven den Bisschop van Yperen, inghevoert
• den Bisschop van Brugghe, den Bisschop van Namen, den Bisschop van
»S. Oiner, den Bisschop van Haerlem, den Bisschop van Middelborch, achter
• nae ook den Eertsbisschop van Mechelen ende ten allcrlesten, maer langen
• tijt daer na, den Bisschop van \'s Hertogenbosch, alles met groot ghevaer van
»oproer ende oploop van de Inwoonden der voorschreven Steden, dewelcke
" door hare ongesteltheyt ende murmuratie genoech opeutlijck te keunen gaven
• dat liet haer tegliens de borst was alsoo overweldicht te worden». Wesen-
beecke zelf, in 15G3 een der afgevaardigden aan den Koning van de stad
Antwerpen om de oprigting van een bisschopszetel aldaar te voorkomen,
juichte zich zelven over den uitslag zijner zending toe en schreef vervolgens:
• ende er ziju daer na t\'Antwerpen metten invoeringe van den nieuwen Bis-
• schop niet meer ghequelt, wat meer is, men heeft selfs d\'anderc nieuwe Bis-
» schoppen in andere Steden niet inghevoert, noch derren invoeren, hoe seer
• de vercoreue Bisschoppen aanhielden». Van de geschiedenis van het invoeren
der bisdommen kan echter uit den aard der zaak Wesembeecke voor geen
volkomen onpartijdig getuige gelden. In Holland en Zeeland vond de maat-
regel gcringen tegenstand. Kecds in November 1561 waren de bisschoppen te
Haarlem en te Middelburg ingehuldigd. De beschrijving van de aanstelling van
dien van Middelburg, volgeus hei officieel berigt van den raadsheer G. Weytsen,
is in 1757 in druk uitgegeven: men ziet er uit dat slechts van de zijde der
regering eenige zwakke pogingen werden aangewend om de zaak uit te stellen.
Zij had, zoo zij beweerde, de toezegging, dat hare stad niet de eerste zou ziju
waar de bulle werd ten uitvoer gelegd. Inderdaad werd althans die belofte niet
geschonden: want in Haarlem bragt de voorzitter van het Hof van Hollaud
tot stand hetgeen aan den raadsheer Weytsen te Middelburg was opgedragen.
Te Yperen en te St. Omer vond de zaak te minder aanstoot omdat die beide
-ocr page 317-
288
AANTEEKENINGEX
steden zich met den buit van den in 1553 verwoesten bisschopszetel Therouanne
verrijkt zagen De vernietiging van het bisdom van Therouanne en de splitsing
der diocese in ten minste twee bisdommen, één op Fransch en één op Neder-
landsch grondgebied, was een artikel van het verdrag van Cateau-Cambresis.
Te \'s Hertogenbosch was het verzet het sterkste. Het derde lid van de stad
weigerde den bisschop te ontvangen en zoo vond de abt van Tongerloo, wiens
Stift in het bisdom was ingelijfd, binnen de stad zelve eene partij, welke hem
ondersteunde. Over het geheel kwam de tegenstand tegen den maatregel hoofd-
zakelijk uit Brabant, en de regering beging den grooten misslag van de oppo-
sitie tijd te laten om hare tegenwerking te organiseren. De jaren 1560 en 1561
verliepen grootendeels zonder dat er iets gevorderd was. Rome gaapte naar
geld en verlangde 10 of 12,000 dukaten eer het de brieven van aanstelling
uitvaardigde en de Koning moest die pijnlijk uit zijn karig voorziene schatkist
bijeenschrapen: want van de Nederlanden zou hij ze wel nimmer voor dit doel
hebben gekregeu. Intusschen staken de ontevreden Brabantsche abten de hoofden
bijeen: zij vonden steun bij den bisschop van Luik, wien de oprigting vooral
van het bisdom van \'s Hertogenbosch een doorn in het oog bleef: zij vonden
medewerking bij de edelen en bij de pensionarissen der steden, te gereeder tot
verzet bereid, omdat Granvelle, hoe weinig deel hij ook aan het plan oorspron-
kelijk gehad hebbe, nu het tot rijpheid was gekomen, de onverzettelijke door-
drijver daarvan bleek. Van toen af rekwesten, vertoogen bij den Keizer en te
Rome, raadplegingen der rcgtsgeleerde en godgeleerde faculteiten te Leuven,
welke de oprigting der bisdommen volkomen wettig keurden (zie Jliraeus Dipl.
Belg. T. III. p. 472. 473); Dumoulin naar Parijs om ook daar advies te
halen; herhaalde gezantschappen aan den Koning van de Staten van Brabant
en de stad Antwerpen. Van hoeveel belang de zaak geacht werd, bewijzen de
lijvige registers met berigten en vertoogen over deze aangelegenheid zoo in de
Archieven te Brussel als te Rijssel voorhauden. De Koning gedroeg zich tegen
de gezanten op zijne gewone wijze. Eens was hij moedig en herinnerde de
afgevaardigden, die zich op het groot privilegie van vrouw Maria beriepen,
dat zulk ecu beroep op een afgedwongen voorregt de doodstraf verdiende. Hij
had die los van Granvelle geleerd. (Corresp. de Philippe II. T. I. p 199.)
Jien andermaal nam hij zijn toevlugt tot laffe veinzerij. De H. Vader, zeide
hij, had dat besluit motu propno genomen, en als gehoorzame zoon der kerk
had hij zich onderworpen. Als of niet ieder beter wist en als of de zoon der
kerk niet tevens vorst was, die uit Rome geene bevelen met onderwerping had
te ontvangen in strijd met de rcgten van zijn land. Juist dit was de vraag
waarop het aankwam.
-ocr page 318-
289
NOTARIËLE AKTE, BETREFFENDE HET HUWELIJK VAN DEN
PRINS VAN ORANJE MET ANNA VAN SAKSEN (1).
(MS. BUKS-ARCHIEF TE DRESDEN.)
Ji» nahmen der heyligen vatzarteilten Dreifaltigkeit, Gottes Vaters, Gottes
Sones vnnd Gottes heyligen Geistes Amen. Nach der Geburt vnsers ainigen
Heylandes vnd Seligmachers Jcsu Christi. Jm funfftzehenhundert vnd ain vnd
sech.tz.igsten Jare, der virden Rümer tzinstzal, zu latein Jndiction gnant, Bey
Regirung des aller durchlauchtigsten grosuiechtigsten fursten vnd herren hem
Ferdinanden erwelten Romischen Kaisers, zcu allen zeiten mehrern des Reichs,
Jn Germanien zu Vngern Behem Dalmacicn Croacien vnd Sclavonien Kónigk
vnd Infant zu Hispanien, Ertzhertzog czu Osterreich Hertzog czu Burgundt
czu Steier, Kemten, Krain vnnd Wirttenbergk Graffeu czu Tiroll vnd vnsers
allergnedigsten Herren, seiner Kay Mt. Regirung der Romischen, 81. vnd
der andernn jm 35., Sonntags am tage Bartholomei Apostoli, welcher war
der 24 monatstag Augusti, nach beschehnem Stadtlichcm einzoug, vff das
furstlige beylager zwüschen den durchlauchtigeu hochgebornen fürsten vnd
fürstin, Hem Wilhelmen Priutzen czu Vranien, Graffen zw Nassau Katzencln-
hogen Vianden vnd Titz, Hern zu Bredau, Gubernator in Burgundie, Hol-
landt, Selaudt vnd Vtricht, als des Breutigams, vnd freulein Anna, Geborne
Herzogin czu Sachsen vnd Churfurst Moritz hochloblicher gedechtnus einigen
tochter, als der Braut. Seint zu Leiptzig vfm Katham vffm Obersten Sal hl
einer Ecker Stuben zwüschen vier vnd funff horen nach Mittag in meiner
offenbaren Notarien, vnd zu ende bcnanten geczeugen Kegenwart erschiencn.
Die obbemelten zwee fürstlichen personen, Als der Hreutigam vnd Braut, vnd
doneben die Durchlauchtigsten Hochgebornen Fürsten vnd Fürstin, Her
Augustus Hertzog czu Sachsen , des heyligen Rö. Ueichs Ertz-Marschalh vnd
Churfurst, Landtgraff jn Duringen, Marggraff czu Mcissen vnd Burggraff czu
Magdeburgk sampt Frauen Annen gebornen aus koniglichem Stam czu Den-
marken Herzogin vnd Cliurfurstin zcu Sachsen vud Vnnd het aldo Hochge-
dachter Churfurst, Hochgedachtem printzen als dem Breutigam diese muent-
liche anzceigung thun lassen. Sein Furstlichc gnad wurden sich freuntlich
wissen zu erjnnern, Das in vorlauffener Heuradtshandlung zwüschen S. F. gl.
hocherraelt Fraülein als derselbigen kunftigen ehegemahl bcy dem reinen lauteru
wort Gottes, auch dem brauch der hochwirdigen Sacrament Jnhalts der heiligen
Apostolischen schrifft vnd jn sunderheit wie solche Christliche lchr in der
Augspurgischen Confession vorfasset, [dorinne auch jre f. g. ertzogen, vnd
durch vorleihung des Almechtigen bestendiglich\' zuvorharren gedenkt.] jder
zceit vnvorhindert sollen bleiben lassen, vnd von solcher jrer Cristlichen
Relligion der Augspurgischen Confession, weder mit gewalt bedrauuug noch
(1) Behoort bij blz. 171 en volgg.
-ocr page 319-
290
AANTEEKENINGBlf
beredung abfuren oder weudig machen, Jrer F. G. auch vorstatten vnd freunt-
licb nachlasse das sie zu jrer selbst notdurfft vnd gelegenheit, die Biicher
dorinne solche Christliche Kelligion der Augspurgischen Confession vorfasset
vngescheucht lesen moge. Do aucb jre F. G. die hochwurdigcn Sacramenta
nach einsetzung vusers Seligmacbers des Hem Christi gebraucheu wollen, das
s. f. g. so offte solclis jm jare bcgert würde, jre F. G. an die örtte brengen
wollen lassen do si das Sacrament des leibs vnd bluts vusers Hem Cristi nach
desselbcn einsetzung, vnd also vnder beider gestallt sicher vnnd one gefabr
gebraucheu vnd eutpfahen kunne. Vnnd do jre F. G. mit leibs schwacheit be-
fiele, oder in lcindesnüten were, das s. f., g. vff denselbcn fall, einen Evan-
gelischen predicanten zu jren F. G. wollen fordern lassen, der jre F. G. mit
Gotes wort tröstet vnd das heilig Sacrament, wie obgemelt, jn jrein zimer
reiche, Auch die kinder so s. f. gl., mit hochermeltem Fraulein, zceugen
wurden, jn soldier Lahr der Augspurgischen Confession treulich sollen vnder-
wiesen werdenn Alles ferners .Innhalts einer Nottcl So. s. c. f. gl. vnder dem
Dato Dresden den virtzehenden Aprilis dieses laufendenn ein vnnd sechtzigsten
jares dem Herren printzen zugeschiekt. Weil aber s. f. g., aus etzlicheu vor-
gewantenn vrsacheim bedenken gehapt, Solclis in SchrifTten vorfassen zcu lassen»
unud es entlich dohiu vorglichcn, das s. f. g. solclis Alles also festiglich zu
haldeu Hochgedachtem Churfursteu czu Sachsen vnd als des Fraüleius nechst
bluts vorwantem Vettern vnnd Vater vor der vortrewuuug vnd beysetzung, jn
kegenwertikeit des 1\'rauleins vnd anderer beiderseits jrer Chur vnnd Furst-
lichcu gnaden Kedten vnd dienere zcusagen solten. Deme allem nach, vnd
weil es durch gnedige Schikunge des Almechtigen so weitkhommen, dashoch-
gemelt Fraulein jtzunt hochgedachtem Priutzcu offentlich Elielich vertrauet
vnd beygesetzt sol werden als stellet llochgedachter Churfurst in keinen zweiffel
S. F. G. werden solche zcusage [uemlich dus sie das Fraulein von der waren
Christlichen Kelligion, wie dieselbige in der Augspurgischen Confession vorfasset
vnd dorinne jre F. G. erzcogen vnd vnderwiesen wiirden , wider mit bedrauuug
noch berhedung, abhalten, sundern bey derselbenn vnvorhindert bleiben, auch
die biicher doriuncn solche Cristliche Kelligion vorfasset, vngescheucht zcu
lesen vorstatten desgleiclieu so offte es jre F. G. begern an die orte bringen
wollen lassen do sie das hochwirdige Sacrament, nach der einsetzung des Selig-
niachcrs vnsers Hem Jesu Christi, entpfahen moge, vnd do sie mit leibs
schwaeheit befiele J. F. G. einen Evangelischen predicanten vorschaffen wollen,
der sie mit gotes wort, vnd reichung des Sacraineuts, nach des Bern Cristi
einsetzung troste, Das auch s. f. g. die kindere, so sie nach uem willen des
almechtigen mit dem Freulin erzeugen werden jn solcher Christlichen Kelligion
der Augspurgischen Confession treulich wollen vnderweisen lassen.] jtzundt
allhier jn beisein des freuleins vnd der Churfurstin Hoffmeisterin Frauwen
Softien von Miltitz witwen, auch beiderseits Redte, als nemlich au f des Chur-°
fursten teil Hans von Ponika vff Pomsen, Her Vlrich Mordeisen vff \\Volters-
dorff der Kechtenn Doctor vnd Ordinarius zu Lciptzigk, vnd vff des Hem
Printzen seitc der Wolgeborne Her Johaun Graff zu Nassaw vnd Heinrich von
Wiltperg Hoffmeister, sein churfurstlichcn Gnaden, mit hand vnd inunde zcu
tl\'.un vnbeschwert sein vnnd demselbigen auch fiirstlich vnd treulich nachsetzen.
Solchs gcreicht zu forderst den Almechtigen Got zu Ehren, vnnd S. F. G. thun
-ocr page 320-
AAUTERKEXINGEN                                      291
doran derselbten vortrantem hochgedachtem Freulein Anna, ein freuntlich
angenheines getallen. Vnd Sein Churf Ge. weren es hinwider umb S. F. G.
freuntlich zubeschnldenn gantz geneigt vnnd willigk. Vff solch beschenen munt-
lich vorlialten bat hochgedacter Printz sich mit diesen worten vnd autwort
vornehmen lassen vnd selbst müntüch also geredt: Gnediger Churfiirst Ich
kann micb des schrcibens das mir e. g. diesersacben halben vnder obcbemeltem
dato getan freuntlich vnd wol erjnnern, das alle die punct so der her doctor
itznnt erzelt dorinne begriffen, vnd thu eur. g. hirmit zen sagenn das ich
solchs alles furstlich wil halden vud dein nach khommen, vnd hat solchs
hirauf S. Ch. G. mit hant gebenden treilen bewilligt vnd zugesagt.
Hirauff s. ch. g micb Wolffcn Scideln alsbalde
Amptswcgen requiriren lassen, vmlgncdiggesonnen,
das ich hirüber eins oder mehr offeue Justrumenta
vorfertigen solle, hirumb ich dan die edlen ernnesten
vnd hochgelartl Hanscu von ponika vff pomsen und
hern Vlrichen Mordeissen vff wolteisdorf der Rechten
doctor vnd Ordinarien zn Leiptzig, beide hoeher-
melts Churfiirsten geheimpte Camerredte zu ge-
zeugen requirirt vnd erbetten. Gescbeheusein diese ding alle, .Tm Jar,
Monat, tag, stunde vnd stelle wie oben vormeldet. Vnd ich WolffSeidell
von Sanct Annaberge Mcisnischen Bischtums Clericus von beiden gewalteu
offenbar Sclireiber erkuude das ich bey solchem vortragen vnd dorauf
ervolgter autwort vnd bescheuer zusage, zwuschenu obgemelten chur vnd
furstlichen personen selbst pcrsoulich gewest vnd solchs also gesehen vnd
angchort, hirumb ich dau dis offen Jnstrument zuin Zeugnus der warheit
vorfertiget vnnd mit meiner eigenen hant geschriben, Auch mit vnderschrei-
buug meines namens vnd zunahmens, vnd meines gewöulichen Notariat-
zeichcus auctorisirt vud becreftiget. Zcu dein allem ich iu Sunderheit
requirirt worden.
Deze akte, behoorlijk van stempel en zegel voorzien, is geschreven op een
groot stuk perkament, ongeveer drie voet in \'t vierkant.