-ocr page 1-
-ocr page 2-
\'■.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
Mrt \\05CO
!
-ocr page 5-
/
/
3 BLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3001 430 6
-ocr page 6-
De wet is door Mbzes gegeven,de genade en
de waarheid is dooi\'Jezus Christus gekomen.
Joes/.Vn.
-ocr page 7-
ftcfl 2Z£fé
GESCHIEDENIS
VAN HBT
mm m amiwa nmmm
MET
CHRISTELIJKE EN STICHTENDE
bemerkingen,
getrokken uit de h. vaders en andêke geestelijke
schrijvers;
ZEER NUTTIG EN DIENSTIG VOOR DE GELOOVIGEN.
tuawi mm,
behelzende de geschiedenis van het Oude Testament, dat is, van
de schepping der wereld tot aan de komst van Christus.
NIEUWE VERBETERDE UITGAVE,
waarin men naanwkeurig nagezien en hersteld heeft, volgens de Vulgate, de
levenstijden der patriarchen, profeten, en andere beroemde heilige mannen
zoo van het Onde als van het nieuwe Testament.
Net <« «cd keu rln g.
te \'8 Hertogenbosch. b ij 6. M 0 S M AIS.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
VOOEREDR
"Wij moeten hier niet veel spreken tot lof der Geschiedenis
van het oude en nieuwe Testament.
Behalve het nut, dat haar
gemeen is met alle andere treffelijke geschiedenissen, gaat zij
die alle oneindig, door hare oudheid, nut en zekerheid , te
boven. Men mag aan haar, op eene bijzondere wijze, toepas-
sen, wat een oud schrijver gezegd heeft van de geschiedboe-
ken in het algemeen, namelijk dat zy het licht der eeuwen,
de trouwe getuige der waarheid, de bewaarster der voor-
gaande geschiedenissen, eene bronader van voorzigtigheid en
goeden raad, de regel der zeden, de schatkamer der oudheid
is: immers, in die tijden, dat de wereldsche schrijvers ons
niet weten te vertellen dan verdichtsels of duistere eu half ver-
getene daden, zoo leidt ons de geschiedenis van het oude
Testament, door vaste, bescheidene en achtereenvolgende ge-
schiedenispunten, tot den opregten oorsprong der zaken, na-
melijk tot God, die in het begin alles gemaakt heeft. Zij wijst
ons klaarlijk aan de schepping van de wereld, en in het bijzon-
der die van den mensch, het geluk van zijnen eersten staat,
de oorzaak van zijne ellenden en zwakheden. Wij weten uit
haar, hoe groot de bedorvenheid der menschen, van het begin
-ocr page 10-
4                                       Voorrede.
af, gewftest is, en om wat oorzaak de algemeeue zondvloed
het aardrijk verdelgd heeft. Wij ontdekken er de eerste be-
ginselen der kunsten en wetenschappen, de voortplantingen
der volkeven en de bebouwing van nieuwe landen. Deze en
meer andere punten , waarvan de wereldsche, aloude geschie-
denisschrijvers, slechts bij gissing spreken, worden ons in
de heilige Bladen met volle zekerheid aangewezen.
Maar hetgeen alles overtreft, is, dat ons aldaar de ware
oorsprong wordt aangetoond van alles, wat er op narde ge-
sohiedt, en dat zij or.s den vinger Gods, en zijn wonderlijk
bestuur doet erkennen in al het lijden en de wederwaardis;-
heden, die zijne dienaars overkomen. Laat ons, tot staving
dezer waarheid, slechts de oogen op Jozef slaan, die van zijne
broeders gehaat, vervolgd en verkocht wordt. Zoude men,
menschelijker wijze gesproken, niet zeggen, dat die heilige
Aartsvader van God verlaten is? En waarlijk, waar is, zoude
men kunnen vragen, de goddelijke bescherming over hem, als
hij, als slaaf verkocht zijnde, naar een vreemd land gevoerd
wordt? Verder, zoude hij door zijne deugd de eerste rampen
een weinig te boven komen, dan wordt hij op nieuw in eenen
afgrond van zwaardere ellenden gedompeld. Het schijnt, dat
Gods regtvaardige wraak ee.nen booswicht vervolgt, die om
zijne euveldaden niet verdient te leven. Doch laat ons een wei-
nig vertoeven; welhaast zullen wij gehouden zijn de raadsbe-
sluiten der goddelijke Voorzienigheid te bewonderen. Jozefs
rampen zijn geen beletsels aan deze verheerlijking, maar die-
nen als trappen, om hem tot de eerste waardigheid van het
koningrijk van Egypte te verheffen. En waarom toch wordt
die heilige Aartsvader zoo zeer verheven ? Omdat zijne verhef-
fing tot behoudenis van Gods volk moest dienen, en dat hij,
in alle punten van zulk een wonderbaar leven, een treffend
afbeeldsel van den Verlosser der wereld zijn moest. Het is
door uwen raad niet geschied
, zeidc Jozef tot zijne broeders,
wanneer zij voor hem ter aarde lagen, dat iJc in dit land ge-
sonden beu, maar door Gods wil. Gij waart voornemens, mij
kwaad ie berokkenen, maar God heeft dit ten goede gekeerd,
om mij te verheffen, zoo als gij thans ziet, en om. vele volke-
ren te redden.
Dit kondigt ons de heilige Geest aan, opdat
de meuschen zich zouden leeren onthouden van voortaan nog
te spreken van fortuin en geval; maar zij in alles het opper-
bestuur van een Opperwezen zouden erkennen, door hetwelk
al de toevallen dezer wereld, volgens de regels eener on-
doorgrondelijke wijsheid, bestuurd worden.
Hetgeen wij van Jozef zeggen, geldt ook in al de andere
toevallen. Wat ons, volgens onze geringe kennis, een toeval
)
-ocr page 11-
Voorrede.                                        5
zoude schijnen, is het uitwerksel van een eeuwig raadsbesluit,
in hetwelk &\\ de oorzaken met derzelver gevolgen besloten
zijn; en alle\'s bedoelt, door de geheime beschikking Gods , een
en hetzelfde einde, hetgeen in den eeuwigen raad is vastge-
steld. Bijaldien wij in de bijzondere toevallen cenige wanorde
meenen te vinden, is zulks, omdat wij de zaak maar gedeel-
telijk zien, ca niet lift gnnsche ontwerp, evenzoo als ie-
mand, die van een treffend en fraai schilderstuk hier en daar
slechts een hoekje zoude zien, alwaar met zeer donkere kleu-
ren eenigc schaduwen en onordelijke trekken zouden geschil-
derd staan; de schoonste deelen voor zijn oog nog verborgen
blijvende. Laat ons dan uit sommige dier geschiedenispunten ,
van welke ons de H. Geest het gansohe ontwerp met al des-
zelfs omstandigheden heeft willen kenbaar maken, leeren oor-
deelen over al de andere, waarvan hij ons somtijds maar eenige
deeltjes toont, houdende het overige nog besloten, onder
het onachterliaalbare geheim zijner eeuwige raadsbesluiten, tot
den dag toe van deszelfs veropenbaring, wanneer wij de uit-
muntende schoonheid ontdekken zullen van het gansche werk,
door de zamenvocging van al de deelen, dis elk op hunne
orde medewerken in de afmaling van het geheele ontwerp.
Deze heilige geschiedenis mag dan met regt genoemd wor-
den, de geschiedenis van Gods Voorzienigheid over de men-
schen, welker zekerheid, beleid en wijsheid zij ons met den
vinger doet aanraken. Maar dit is haar eenigste nut niet.
Dewijl zij door den H. Geest geschreven is, om het verstand
te verlichten en te gelijk het hart te ontsteken, zoo geeft zij
ons vele zeer deftige levensregelen en voorbeelden voor alle
slag van staten en ambten. De vorsten en andere voorname
overheidspersoncn vinden daar, hoe zij hunne magt en hun
gezag moeten gebruiken in het bestuur hunner onderhoorige
volkeren; zij leeren er hunne verbindtenis zoowel jegens God,
als jegens hunne onderdanen; en de onderdanen, van hunnen
kant, leeren daar hunne wederzijdsche pligten.De magistraats-
personen en andere ambtenaren leeren er, hoe zij zich van
hunnen pligt moeten kwijten, met de zwakken ter hulp te ko-
meu tegen diegenen, die hen verdrukken, en onophoudelijk
in het oog te houden wat zij aan God en aan de regtvaar-
digheid schuldig zijn. De gehuwde personen, hoe zij hunne
kinderen vroom voor God moeten opvoeden; hoe zij de rust eo.
den vrede van het huisgezin moeten betrachten, en alles ver-
mijden , hetwelk ecne zalige zamenleving; zoude kunnen storon.
De maagden en weduwen, hoe zij deugdzaam en onberispelijk
moeten leven te midden der verergernis, waarvan de wereld
zoo vol is; hoe zij moeten arm zijn, zelfs in het midden der
rijkdommen; en boetvaardigheid doen, zonder naar de aanlok-
-ocr page 12-
6                                     . Voorrede.
solen der geneugte te luisteren. De bedienaars van Gods altaar,
hoe zij zicli meer en meer moeten trachten te heiligen, enbeven-
de sroor de ontzaggelijkheid van het Opperste in de heilige
bediening verschijnen, eu hoe zij naauwkeurig op zich zel-
ven moeten letten, om niet alleen hun geweten, maar ook
de waardigheid van hun heilig ambt in niets te bezoedelen.
Met één woord, alles strekt tot onderrigt in de heilige ge-
schiedenis, tot zelfs de versteendheid van het joodsche volk
en deszclfs ongelooflijke neiging tot het kwaad : want wij
leercn daardoor kennen de onbesefbare bedorvenheid van
\'s menschen hart en de ongencegzaamheid van alle uiterlijke
middelen, die tot het hart niet geraken, om zulk eene diepe,
en door de almogende hand alleen geneesbare wonde te kunnen
heelen. ,, Dit leerpunt, zegt een voornaam schrijver, is als een
„sleutel, om in de geheimenis en in den geest van het oude
„ Testament te treden. Zonder deze opening is het onmogelijk
„door te dringen door de duisternissen der heilige geschie-
„denissen, en zij blijven een verzegeld bock voor het mees-
„ tendeel der lezers. Inderdaad, waarom heeft God zulk een
„ hartvochtig en ondankbaar volk willen verkiezen? Waaróm
„zoo vele weldaden over Israël uitgestort, meer dan over au-
„ dere volken, die, zoo het schijnt, vromer waren dan dit
„ wederspannig geslacht? Waarom zulk eene volhardende
„aangokieefdheid, ondanks zoo eene ondankbaarheid? Waar-
„om doet hun de Heer zoo velerlei beproevingen ondergaan?
„ Waartoe beurtelings al die gedurige beloften en bedreigingen,
„vertroostingen eu verdrukkingen, vergeldingen en bestraf-
„fingen? Waartoe zoo vele onderrigtingen, vermaningen,
„ aanzoekingen, berispingen, wonderdaden, profeten en heili-
„ <re leidslieden? Waartoe al die weldaden voor een volk,
„ hetwelk er geen voordeel mede doet, maar integendeel nog
„ erger wordt? Deze ondoorgrondelijkheid van Gods wijsheid,
„ die ons verbaast, moet tot ons onderrigt strekken; en uit
„ deze donkerheid, van het goddelijke bestuur over dit volk,
„ schieten stralen, die meer licht geven dan de zon zelve ,
„om ons te doen beseften, dat alle uiterlijke geneesmiddelen
„ ongenoegzaam zijn om het menschelijk hart te genezen."
Wij moeten nogtans daaruit niet besluiten, dat de Joden
geen deel hadden aan de inwendige genaden : immers er
waren ten tijde van het oude Verbond opregte regtvaardigen,
wier getal geenszins bepaald was door het kleine getal alleen
der aartsvaders en profeten. Erwareii, volgens de leer der
H. V aders, geestelijke Joden, Christenen naar den geest, die
in de verwachting van den Messias leefden, en geheiligd wer-
den door de toekomende verdiensten van het lijden des
-ocr page 13-
Voorrede.
7
Zaligmakers. Ja, de wet, volgens de aanmerking van den H.
Augustinus, was den Joden gegeven, om hunne zwakheid te
doen kennen, en hunne toevlugt tot den Geneesheer Ie doen
nemen. Maar als men den overvloed der genaden, die de Chris-
tenen genieten, hij de genaden, die de Joden ontvingen, gaat
vergelijken, dan mag men zeggen, dat deze laatste in behoef-
te en armoede leefden. De maat der genade was zeer verschil-
lend over deze twee volkeren, en dit moet onze liefde en onze
dankbaarheid tot den Heiland opwekken , die ons met zoo vele
en zoo groote voordeden boven het Israëlitische volk begun-
stigd heeft.
De lezer zal in deze geschiedenis van het oude eu nieuwe
Testament de deftigste stukken aantreffen, eu als een kort be-
srip der H. Schrift, en voornamelijk al wat bijzonderlijk die-
nen kan om den geloovigen cenen diepen indruk te geven vau
God, van zijne magt en grootheid, van de heerlijkheid zij-
ner werken, van zijne alles besturende Voorzienigheid, van
de getrouwheid in zijne beloften, van zijne liefde en goeder-
tierenheid tot de rcenschen . van zijne genegenheid om hen
te sparen, van zijn geduld in te straffen, van zijne vervaar-
lijke oordeelen over de onboetvaardige zondaars, van zijne
heiligheid en ontzaggelijkheid, en van de stiptheid, m«t wel-
ke hij van ons gediend wil worden. Toorts al de treifelijkste
voorbeelden van deugden met de voornaamste zedelessen, die,
zoo wel in het oude als in liet nieuwe Testament, te vinden
zijn. Al wat den cenvoudigen lezer door al te groote duis-
terheid zoude kunnen ophouden, of hetgeen doorgaans op de
noodwendigheid niet past, of naar den smaak niet is van den
gemeenen man, heeft men weggelaten, en ondertusschen, of
door eeuige tusschenvoeging, of andere beknopte verklaringen,
waar het noodig was, den zin trachten op te helderen, opdat
hij des te beter zoude verstaan worden. Men heeft aluog, door
eenige stichtende bemerkingen achter elk artikel, den lezer
den weg trachten aan te wijzen, hoe hij uit de H. Geschie-
deuissen nut en onderrigt moet pogen te trekken, met het
overwegen van de godvruchtige zedelessen, die daaruit moeten
volgen, en die hij zich zelven moet trachten toe te passen.
Uitgebreider zoude men in deze stof kunnen geweest zijn,
indien men de kortheid niet had moeten betrachten, om het
boek, dat reeds uitgebreid, en nogtans ten gebruike van
den gemeenen man, in één deel moest blijven, niet al te
wijdloopig te maken, latende de verdere bedenkingen aan
de aandacht van den lezer. Doch voor zooveel dezen tegen-
woordigen druk aangaat, heeft men dit boek door versehei-
dene by voegsels, besnoeijingen, veranderingenen verklaringen
op velerlei wijzen trachten te verbeteren en op te helderen.
-ocr page 14-
8                                        Voorrede.
Een ieder zal, als met eenen blik, ontwaren, van hoe
groot nut zulkdanig werk moet wezen , zoo wel aan de weinig
geleerde jeugd als aan den genieenen man, hetzij om te kun-
nen begrijpen al wat hun in de predikingen wordt voorgehou-
den, hetzij om des te beter te kunnen verstaan hetgeen zij in
andere godvruchtige boeken lezen , alwaar men zich doorgaans
laat voorstaan, dat de lezers en toehoorders eenigzins onder-
wezen zijn in de voornaamste geschiedenissen der H. Schrift,
die daarom menigwerf als in het voorbijgaan met een enkel
woord aangeraakt worden, en onverstaanbaar blijven aan
dezulken, die ten minste niet cenige kennis hebben van de
geschiedenis des ouden en nieuwen Testaments.
Daarenboven, gelijk de eerw. heer Flcury en de eenv. heer
Fénélon, Aartbisschop van Kamerijk, zeer wijsselijk aanmer-
ken, het geschiktste middel, om de jeugd grondig te onder-
rigten in de kennissen van den H. Godsdienst, is, hun voor
te houden, van stuk tot stuk, de voornaamste geschiedpunteu
der H. Schrift, op welke de Godsdienst en de gansche chris-
tene leer gegrondvest zijn. Want gelijk zulke werken, om
derzelver schoonheid, verhevenheid en deftigheid, met ver-
maak aangehoord en gelezen worden : zoo worden zij ook
beter 8nthouden, en doen zij eenen gansch anderen indruk
op de gemoederen, dan eenige droogc vragen en antwoor-
den, met welke men meent, dat de jeugd genoegzaam in de
goddelijke leer onderwezen zal zijn.
De H. Augustinus volgt in zijn wonderbaar en voortreffelijk
boek, nopens het onderrigt der onwetenden (De calechisandis
radibus)
, deze wijze, en het was voormaals in het gemeens
gebruik van de H. Kerk, zoo als wij nog zien in de lessen\',
die gelezen worden op Paaschavond, en in het wijden der
vonte, enz. alwaar aan de doopleerlingen, tot onderwijs,
onder andere, worden voorgehouden eenige der voornaamste
geschiedenispunten, getrokken uit het oude Testament. Het
inzigt der Kerk is, haren kinderen daardoor te toonen, dat
hare heilige Godsdieust zoo oud als de wereld is, en dat
het kort begrip harer leer bestaat, in ons Christus aan te
wijzen, zoo als hij verbeeld en verwacht werd in het oude
Testament, en ons hem grondig te doen kennen, gelijk hij
ons zich zelven getoond heeft in het nieuwe Verbond; en dit
is eigenlijk het oogwit van al hare onderrigtingen.
Het zoude hier nu de plaats wezen om te toonen, hoe
Christus en zijne heilige geschiedenissen in de oude wet verbeeld
werden; hoe Abraham, Izaak, Jacob, Jozef, Job, Melchisedech,
David, Salomon, en al de andere heilige Aartsvaders, konin-
-ocr page 15-
Voorrede.
9
gen en proleten, zeer treffende voorbeelden van den Messias
waren door al de bijzondere omstandigheden van hun leven,
en hoe de geheele wet van Mozes, met al derzelver offeranden
en plestigheden, op Christus, dien zij levendig vertoonden,
betrekking hadden. Alles is door hem en om hem geschapen,
zegt de heilige apostel Paulus (1), en alles bestaat door hem.
Omnia is ipso constant. Hij is het einde en het doelwit van
de wet, zegt andermaal dezelfde Apostel, finit leges Chris-
ius
(2). Dat is al de bevelen, onderhoudingen en creschiede-
uissen der oude wet komen uit en eindigen in Christus. zijne
Kerk, zijne geheimenissen en zijne uitverkorenen, en het i3
in hem, dat al hare voorzeggingen, verbeeldingen en offers
hunne voltrekkingen hebben. Deze hooidwaarheid wordt ons
op onderscheidene plaatsen door Christus zelven bevestigd,
en wie kan beter weten wat de profeten verkondigd hebben ,
don hij die de profeten gezonden heeft? Of wie verstaat beter
den zin hunner voorzeggingen, dan hij , die hun dezelve heeft
ingegeven? Het is dan de Zaligmaker zelf, die ons verklaart,
dat de profeten last hadden, om van hem te spreken, en de
omstandigheden zijns levens, zijne vernederingen , zijnen dood
aan te kondigen. Wanneer hij op den dag zijner verrijzenis
met twee leerlingen, die naar Emaus gingen, sprak, zoo ze<*t
de heilige Lucas (3), dat hij hun de Schrifturen verklaarde.
Beginnende van Mozes en al de profeten, zegt hij, legde hij
Juin uit hetgeen van hem in de Schrifturen stond
, en tooude
hun , dat die heilige wetgever zoo klaar van hem had gesproken
door de profetische geschiedenissen en door de plegtigheden
en verbeeldingen zijner wet, als de andere profeten door
hunne uitdrukkelijke voorzeggingen. Mozes zelf\', zegt Christus
tot de Joden (4), die Aiozes, op wien gij al kw betrouwen
stelt, zal u beschuldigen; want /iet is van mij, dat Mozes
geschreven heeft
: De me enim illes cripsit.
In die vermaarde verschijning, die ons de heilige Lucas in.
zijn 34° hoofddeel verhaalt (5), zeide Christus : bereid zijnde
om ten hemel te varen, tot zijne leerlingen, die zich schier
nog niet konden gewennen aan de schande van zijn kruis,
en nog als bedwelmd waren door de verwondering en de
vreugde zijner verrijzenis; Dit zijn de woorden, die ik, toen
ik nog bij u was, tot u getproken heb, namelijk: dat alles
moest vervuld worden wat in
de wet van Mozes, in de Profeten
en de Psalmen van mij geschreven staat. \'Dan heeft hij hun
verstand geopend, opdat zij de Schrifturen verslaan zouden.
1) Col. 1, v. 16 en 17. 2) Rom. 10, v. i. 3) Liic. v. 17. 4) Joann.
B , v. 15 en 16. 5) Luc. v. 44 en 46.
-ocr page 16-
10                                      Voorrede.
En hij zeide hun ; Alzoo staat er geschreven, en zoo moest
de Christus tijden en ten derden dage van den dood opstaan.
De Zaligmaker noemt hier al de hoeken, die alsdan, bij de
Hebreeuwen, van de heilige Sclirift deel maakten : de Wet,
de Profeten, en de Psalmen,
en hij verklaart,datallesin dezelve
strekt, om den Messias af te beelden, terwijl hij hun bijna
verweet, dat zij hem aan zoo zigtbare teekenen niet hadden
erkend, en hun leerde, dat alles wat zij in zijnen persoon
hadden zien geschieden, de vervulling van datgene was ,
wat nopens hem in de heilige boeken te voren voorzegd,
afgebeeld en geschreven stond.
Het is niet noodig deze hoofd waarheid der christelijke leer
door de getuigenis der Apostelen verder te bevestigen ; ook
is het ons onmogelijk, hier ter plaatse dit alles door de
voorbeelden zelvcn, uit het oude Testament getrokken, te
bewijzen, zoo als wij ligtelijk hadden kunnen doen, indien
dit boek niet reeds uitgebreid ware geworden. Het moet ons
hier genoeg zijn, de geiouvigen te waarschuwen, dat zij door
eene heilige aandacht vooral Christus moeten zoeken, en
hetgeen hem aangaat, dat is, zijne Kerk en lidmaten, in
alles wat zij hier in het oude Verbond zullen lezen, en dat
zij slechts het uiterlijke en de letter hebben van de heilige
Sclirift, zoo lang als zij. daarin het leven van Christus, zijnen
geest, zijne bevelen en leerlingen niet afgebeeld vinden.
Wat nu eindelijk betreft het gebruik van dit boek, het is
ongelooflijk welk nut de Christenen daaruit zouden trek-
ken en hoe zij daardoor in eene grondige kennis der chris-
telijkc leer zouden onderwezen worden, indien de huis-
vaders dagelijks, of ten minste zondags en op de heiligdagen,
ecnige punten daarvan deden voorlezen aan hun huisgezin,
de meester en de meesteressen aan hunne leerlingen, en de
zielenherders zelven, voornamelijk ten platten lande, aan
hunne parochianen, na de Catechismus, of na het sermooti,
daar bijvoegende eenigc verstaanbare zedelessen, die als het
besluit en de vrucht van het voorgelezcnc geschiedenis-
punt zouden strekken; en tevens aangedreven worden, om
diezelfde dingen bij zich zelven , indien zij kunnen, te lezen,
of die door iemand in hun huisgezin te doen voorlezen.
Men klaagt dikwijls, dat de dorpelingen en ambachtslieden,
die in de week den geheelen dag moeten werken, in de on-
derwijzingen , die hun op zon-en heiligdagen gegeven wor-
den, onaandachtig zijn; dit komt somtijds ten deele daar-
van voort, omdat zij eenen en denzelfden mensch op eene en
-ocr page 17-
Voorrede.                                      11
dezelfde wijze van dezelfde zaken, en dikwijls zeer droog, ,
hooreu spreken. Maar hunne aandacht zou opgewekt worden
door het verhaal van eenige dier wonderbare en zielroerende
geschiedenissen , die ons in dit boek uit de heilige Schrift ver-
haald worden ; en wanneer de aandacht opgewekt was, zoude
men verder de gelegenheid waarnemen, om hen, wegens de
noodige geloofspunten, te onderrigten.
Het dienc nog ter waarschuwing voor den lezer, dat men
altijd acht moet geven op de verschillende personen , die
in het eone of het andere verhaal dezer geschiedenis spre-
ken. Want als God spreekt, is alles heilig en eerbiedwaar-
dig; zijne woorden moeten strekken, om ons zijne wijsheid
en magt te doen bewonderen, zijne heiligheid eeren, zijne
oordeelen schromen s zijne goedheid en barmhartigheid be-
minnen, en om ons voor te houden, op welke wijze hij van
ons gediend moet worden.
Wanneer er een heilig en regtvaardig mensch spreekt,
of van zulk een\' gesproken wordt, dan strekt doorgaans de
redevoering, om ons een voorbeeld te geven van godsvrucht,
van ijver, van betrouwen op God, van mistrouwen over zich
zelven, en andere deugden, waarvan het hart der Heiligen
vol is, en wij moeten ons dan opwekken, om die deugden ,
zoo veel als zij op onzen stand toepasselijk zijn, trouw na
te leven. Doch daar ook de heilige menschen niet vrij van
alle zwakheden en gebleken zijn, mogen wij, indien wij in
hunnen handel iets bemerken, hetwelk op geeuerlei wijze ver-
schoond kan worden, bijvoorbeeld eene leugen, of eenige
andere fout, daaruit geenszins besluiten, dat zulke feilen
geene zonde zijn, en wij geen kwaad zouden doen met hen
na te volgen. De heilige Geest beschrijft ons, integendeel, de
Heiligen met hunne gebreken, ten einde wij ons niet zouden
verschoouen van hunne deugden te volgen, ziende, dat het
menschen waren van dezelfde aarde als wij, en onderwor-
pen , even als wij, aan vele zwakheden : en aldus moeten
hunne fouten ons ten nutte, en niet tot verslapping strek-
ken. Ja zelfs de redevoeringen der boozen en hunne schelm-
stukken, die de heilige Geest in de heilige Schrift heeft doen
stellen, kunnen en moeten tot ons onderrigt dienen, mits
wij daaruit leeren kennen den diepen afgrond der mensche-
lijke bedorvenheid, en tot wat al boosheden wij bekwaam
zouden zijn, indieu wij door Gods regtvaardig oordeel,
\' even als zij, aan de neiging van ons hart, in hetwelk het
zaad en de vonk Van alle boosheid te viuden zijn, over-
gelaten werden.
-ocr page 18-
Voorrede.
ia
Tracht dan , lieve lezer, uit alles uw nut te trekken. Lees
met ijver, met ootrnoedigbeid en met een gestadig aandenken
aan God, die aan het zaad zijner onderigtingen den zegen
moet geven, om het vruchten te doen dragen. Lees niet uit
nieuwsgierigheid, om veel te weten, en onbescheidenlijk
daarvan te praten; want dit is ijdelheid; maar lees om u te
stichten, om vromer en heiliger te worden, en om door die
krachtige middelen, welke u de liefderijke Schepper ter hand
stelt, zijne eer en heerlijkheid, en uw eeuwig heil te bevor-
deren. Amen.
-ocr page 19-
i>rA.UTH:Z^-K
airi
BlTMWl!
$g> :-•■-:•.......SsïïS:. s**^
Air/w//
ÏTAM1 . m?
ïKonu
fial Ijif4«v""-\'
« inwaai» -.
                ■»—-"" ■-... ~~                             •■
««e»
LA /«» 1 P|| RY01K NT CAPIVVDUCifc
2,t (;!;n:hi:\\i. mm
Vfnjjf/fijt
&$ glgjACJfTAJKiP
1
. fiamufi; - ■
\'lHn<mnn _
^v
M ( ll.il hl. :.••■ ,i%;:: y^, \' ..fit %s!?JM
t\'.::";-V\'\':\'.......^I.i v::-\\^-.. *£:"-. -^irA o
^ ■: ^ "fr s ïaT m o r E A
. Q5 g| erf»**
■,.--. ^ i.-.. ^gS>t
üialta
41 11                                     
tgl/amffMus
firn i/tutmf . y>"
tvan Ju-t oude «.infcnwe 7 *^^2* jhlBIK \\B U C(VKK^K.N
-ocr page 20-
GESCHIEDENIS
VAN HET
OUDE TESTAMENT,
MET\' CHKISTELIJKE
ü K
STICHTENDE BEMERKINGEN.
HET BOEK DER SCHEPPING.
Bit Boek wordt inliet Grieksch gek E sis genoemd, dat is:
Boek des oorsprongs, omdat het ons den oorsprong van hemel
en aarde beschrijft. Het behelst : in
50 Hoofddeelen, eene
geschiedenis van
2296 jaren, van het begin der wereld af,
tot aan den dood van den aartsvader Jozef. Be voornaam-
sie deelen van dit Boek zijn : de schepping, de zondvloed
,
de roeping van Abraham, en de levens der heilige Aarts-
vaders tot aan Jozef toe. Hei geeft ons een overheerlijk
voorbeeld van de grootheden Gods, van zijne magt en wijs-
heid, van zijne geduchte reglvaardigheid, van zijne vader-
lijke zorqvuldiglieid voor zijne kinderen, enz. Wij gaan de
voornaamste geschiedenispunten , in verscheidene Hoofddee-
len, uit dezelve trekken.
EERSTE HOOFDDEEL.
De schepping van hemel en aarde, en van den mensch. — Het l\' jaar
der wereld, 4Ü04, vóór Chriatas geboorte.
In het begin schiep God hemel en aarde. De aarde was
nog woest en ijdel, en met duisternissen overdekt. God zei-
■de : het worde licht, en het werd licht. Hij scheidde het
licht van de duisternissen, en het licht noemde Hij dag,
en aan de duisternissen gaf Hij den naam van nacht. Dit ge-
schiedde op den eersten dag. Op den tweeden dng schiep God
het firmament, hetwelk Hij hemel noemde. Op den derden
dag verzamelde Hij het water, hetwelk de aarde overdekte,
op ééne plaats, en die verzameling van water noemde Hy
zee. Daarna sprak Hij : de aarde brenge allerlei kruiden,
planten en hoornen voort, die hun zaad in zich bezitten, om
uit de aarde voort te spruiten : en het gebeurde aldus. Op
den vierden dag schiep God de zon, om de aarde te verlich-
ten.en om den dag, de maanden en jaren aan te toonen.
-ocr page 21-
14                                    Geschiedenis
Op den vijfden dag schiep Hij de visschen en vogelen , zegen-
de hen, en zeide : weest vruchtbaar en wordt vermenigvul-
digd. Op den zesden dag schiep God allerlei gedierte, om de
aarde te vervullen. Daarna zeide Hij: laat ons den mensch
naar ons beeld en gelijkenis maken, en dat hij de heerschappij
voere over de visschen der zee, over de vogelen des hemels,
over de dieren en over de geheele aarde. God schiep den
mensch aldus : Hij maakte zijn ligchaam van het slijk der
aarde, en blies in hetzelve eenen levenden geest, en aldus
werd de mensch levend en bezield. Na hem geschapen te heb-
ben , stelde God hem in het aardsche paradijs. Dit was een
lusthof, waarin allerlei boomen stonden, die met de heerlijk-
ste vruchten prijkten. God stelde hem in dezen tuin, opdat
hij dcnzelven zonde bebouwen en bewaren.
Daarna zeide God : het is niet goed, dat de mensch al-
leen zij; laat ons hem eene gezellin maken, die hem gelijke.
Hij deed derhalve Adam in eenen diepen slaap vallen, en
gedurende zijnen slaap, nam Hij cene van deszelfs ribben,
waarvan Hij de vrouw maakte, cu Hij bragt ze tot Adam.
Alsdan zeide Adam : dit is het gebeente van mijn gebeente,
en het vleesch van mijn vleesch; daarom zal de man vader
en moeder verlaten, en bij zijne vrouw blijven, en die twee
zullen slechts één vleesch zijn. God gaf hun ook zijnen zegen
en zeide : weest vruchtbaar, vermenigvuldigt, vervult de
aarde, en voert heerschappij over alle dieren. — Aldus zijn
in zes dagen tijds hemel en aarde, met al derzelver pracht
en luister, voltrokken. Op den zevenden dag rustte God, en
daarom heeft Hij ook den zevenden dag gezegend en geheiligd.
BEMERKING. De ziel van den mensch is eene\' schoone
afbeelding van het goddelijk wezen; want gelijk God een geest
is, zoo is ook de ziel een geest. God is onsterflijk, ondeelbaar
en onzigtbaar: de ziel is ook onsterflijk, ondeelbaar en on-
zigtbaar aan de ligchamelijke oogen. God is de eeuwige
rede en wijsheid; de ziel is begaafd met rede en verstand,
bekwaam om God te kennen en te beminnen, om deelachtig
te worden aan zijn eeuwig geluk. God is één in wezen en
drievuldig in personen; de. ziel is één in zich zelve, en
drievuldig in hare krachten : verstand, geheugen en wil.
Maar hoe vele Christenen zijn er, die weinig of niet de
waardigheid van de ziel kennen, en die nog minder bezorgd
zijn, dat dit beeld Gods niet door de zonde worde besmet,
en zich bevlijtigen om het met deugden te versieren. Inte-
gendeel, hoe velen zijn er, die niet zoeken dan het gemak en
de wellusten van het ellendig ligchaam, en slechts bedacht
zijn, hoe zij het zullen optooijen en genoegen verschaffen \\
Welk eene gruwelijke verblindheid !
-ocr page 22-
van het Oude Testament.                          15
Mozes gewaagt, wanneer hij de schepping der wereld be-
schrijft, niet één woord van de Engelen. Doch het is waar-
schijnlijk, dat God die te zamen met den hemel geschapen
heeft, alhoewel vele heilige Leeraars meenen, dat zij gescha-
pen werden, toen God zeide : het worde licht. En door de
scheiding tusschen het licht en de duisternissen verstaat de
heilige Augustinus de scheiding tusschen de goede Engelen
en de duivelen. Alzoo heeft God van het begin der wereld
en in zijne voortreffelijkste schepselen getoond, dat men niet
gelukkig kan zijn, als men zich van zijnen Schepper af-
scheidt, en dat een schepsel, hoe heilig en hoe groot het
ook weze, aan Hem altijd onderworpen moet zijn... 6, Hoe
mishaagt aan God de hoogmoed, en hoe straft Hij denzel-
ven! Dus , gelijk Hij ons een voorbeeld van getrouwheid in de
htilige Engelen heeft gegeven, zoo heeft Hij ook gewild, dat
de wederspannige engelen als eene stem zouden wezen, die
ons gedurig toeroept : God wederslaut aan de hoovaardigen .
en den oolraoedigen geeft Hij genade.
1. Petr. 5.
II. HOOFDDEEL.
De zonde van den eersten mensch, Gen. 8.
Nadat God den mensch in het Paradijs gesteld had, wilde
hij hem gelegenheid geven, om zijnen eerbied en zijne on-
derdanigheid aan zijnen heiligen wil te betoouen. Hierom gaf
Hij hem dit gebod : eet van alle boomen, die in het Paradijs
staan; van dezen boom echter, — de Schepper noemde dien
boom den boom der kennis van goed en kwaad, — moogt gij
niet eten; want zoodra gij er van eet, zult gij sterven , dat
is, gij zult sterfelijk worden, en onderwerpen zijn aan den dood.
Gedurende eenigen tijd, onderhielden Adam en Eva dit
gebod; zij leefden in dezen aangenamen lusthof in onschuld
en vermaak; niets stoorde hun geluk, zij waren onsterfelijk.
Doch de duivel, die reeds, door zijne hoovaardij, was afge-
vallen, benijdde dit geluk; hij nam voor, den mensch te
bekoren, en hem, alsmede al zijne nakroost, te doen vallen.
Op zekeren dag wandelde Eva in de nabijheid van den
verboden boom, en zag eene slang (den duivel namelijk, die
de gedaante van dit listig dier had aangenomen) om den
boom gekronkeld. De slang begon te spreken en zeide haar :
waarom heeft God u verbodeu van sommige boomen te
eten? — Eva antwoordde : het is ons toegestaan, van al
de boomen, die in den geheelen lusthof staan , te eten ;
slechts van dezen boom heeft God gezegd : eet er niet van ;
want zoo gij er van eet, zult gij sterven. Het is zoo niet,
zeide de slang, gij zult niet sterven; God zelf weet zeer
wel, dat, zoodra gij er van eet, u de oogen eerst regt zullen
-ocr page 23-
16                                    Geschiedenis
geopend worden; gij zult aan God gelijk zijn en kennis
dragen van goed en kwaad. Onder het uitspreken dezer voor-
den, zag Eva den boom eerst regt aan, en hoe langer zij
denzelven beschouwde, hoe liefelijker haar de verbodene vrucht
toescheen. Zij verstoutte zich dau hare hand uit te steken ,
plukte de vrucht af, en at van dezelve. Daar zij nog geene
straf gevoelde, gaf zij er ook van aan Adam, en ook hij
at er van. Zij hadden aldus des Heeren gebod overtreden ,
en de eerste zonde was begaan! . .. Nu ondervonden zij op
eens eene geheele verandering; hunne oogen gingen open , en
zij bemerkten, dat zij naakt waren. Geheel met schaamte
beladen, vlochten zij schorten van vijgebladeren, om zich te
bedekken , en uit vrees, verborgen zij zich tusscheu het ge-
boomte van het Paradijs.
Eerlang echter hoorden zij de stem van God : Adam, waar
zijt gij ? Bevende antwoordde hij : ik schaam mij voor U
te verschijnen; omdat ik naakt ben, verberg ik mij. Doch
de Heer sprak : wie heeft u gezegd, dat gij naakt zijt?
Gewis hebt gij van de vrucht gegeten, welker gebruik ik u
verboden had.
Adam hernam hierop : Eva heeft mij van de vrucht ge-
geven , en ik heb er van gegeten. Hierop sprak God tot
Eva : waarom hebt gij dit gedaan? Deze antwoordde : de
slang heeft er rnij toe verleid, dat ik gegeten heb. Toen
zcide God tot de slang: omdat gij zulks gedaan hebt, zult
gij onder al de tamme en wilde dieren der aarde vervloekt
zijn; op uwen buik zult gij kruipen, en stof zal uw voedsel
zijn zoo lang gij zult leven. Doch anders werd de duivel
gestraft, als de oorzaak zijnde van dit kwaad. God sprak
tegen hem deze vervloeking uit : dewijl gij de vrouw bedro-
gen en verleid hebt, zal ik eene vijandschap maken tusschen
u en de vrouw (1), tusschen uw gebroedsel en hare spruit.
Deze zal uwen kop verpletten, en gij zult listig haren hiel
belagen.
God zeidetotde vrouw : uwe smarten zal ik vefmenigvul-
digen : met pijn zult gij uwe kinderen baren; uw wil zal aan
uwen man onderworpen zijn, en hij zal over u heerschen.
En schoon dit laatste ook zoude geweest zijn in den staat
van onschuld, dan ware dit niet geweest tegen haren dank ,
en met tegenzin
, gelijk het nu dikwijls geschiedt. Verder zeide
God tot Adam : omdat gij de vrouw hebt gehoor gegeven,
en gegeten van den boom, welks vrucht ik u had verboden ,
zal de aarde om uwentwil gevloekt zijn : ook zal zij u door-
nen en distelen voortbrengen : in het zweet uws aanschijns
1) De heilige Vaders verstaan door deze vrovw de heilige Maagd Maria ,
die door hare maagdelijke vrucht Jetui Christus, den kop vau den duivel
verpletten zoude.
-ocr page 24-
van het oude Testament.                          17
zult gij uw brood eten , tot dat gij weder aarde wordt, waarvan
gij gemaakt zijt: want gij zijt stof en tot stof zult gij we-
derkeeren. God gaf hun kleedercn van beestevellen, ten teeken
dat zij den dood verdiend hadden, en zeide spotsgewijs: Zie,
Adam is ons gelijk geworden, kennende goed en kwaad.
God , de Heer,, dreef hen daarna uit het Paradijs, en stelde
voor dêszelfs ingang Cherubs met vlammende zwaarden, om
den weg tot den boom des levens te bewaren.
BEMEBKING. Aldus, zegt de H. Paulus, is door eenen
mensch de sonde in de wereld gekomen, en de dood door de
zonde; en alsoo is ook de dood tot alle menschen overgegaan
door dengenen, in welken zij allen gezondigd hebben.
Rom. 5.
Dit is de zonde, die Augustinus en andere Leeraars noe-
inen: onuitsprekelijk inbare grootheid, die naderhand zulke
schrikkelijke gevolgen gehad heeft, en waardoor wij allen
verwezen zijn tot den dood en tot de hel, zelfs eer wjj
het leven ontvangen hebben, en die ons vijanden maakt,
eer wij nog kunnen kennen of weten, wat God vergrammen
is. Elk gevoelt de straf van deze zonde, jong en oud, zegt
Augustinus. (1) Van het eerste uur, dat wij geboren wor-
den, tot het laatste, dat wij sterven, ligt dit zwaarwigtig
juk op ons. (2) Wij komen al weenende ter wereld, en
voorzeggen hierdoor, als het w:are, het ballingschap, waarin
wij geboren worden. (8) Naauwelijks zijn wij tot dekennis
van goed en kwaad gekomen , of terstond voelen wij den
droevigen strijd tusschen den geest en het vleesch (4) als
uit den slaap ontwakende, (ö) Paulus zelf, een zoo groot
Heilige, (6) moest onder dit juk tot het einde zijns levens
zuchten, en niemand is vrij van dezen ellendigen strijd. Ja,
c!e goddelijke regtvaardigheid heeft gewild, ten einde die
zende niet klein zoude schijnen, dat de straf der zonde
nog, zelfs nadat de zonde vergeven is, zoude overblijven.
Alzoo spreekt de H. Augustinus : Nadat Adam en Eva ui;
het Paradijs gedreven waren, zijn zij waarschijnlijk daar-
omtrent blijven wonen, om door liet aanzien van het Pa-
radijs hunnen val gestadig te gedenken, dagelijks weenende,
niet zoo zeer over hunne verdiende straf, als omdat zij
een zoo gemakkelijk en regtvnardig gebod overtreden had-
den ; en het is te deuken, dat zij nooit meer doodelijk ge-
zondigd hebben. Adam leefde 930 jaren in eene groote
boetpleging en vurige gebeden. Waarschijnlijk komt van hem
het nederige gebruik , van met het aanschijn plat ter aarde
1) Lib. 6. oper. imp. n. 27. 2) Lib. 5. oper. imp. n. 64. 8) Lib. 1.
de Pece. merit. etc. n. 66. 4) Lib. 21. de Civit. c. 16. 5) Lib. 3. oper.
imp. n. 178. (Lil), de Nat. et grat. n. 65. Serm. 151. n. 8. Lib. de ïece.
me rit. n. 24.
2
-ocr page 25-
18                                Geschiedenis
te bidden, waardoor de mensch een rouwig en vernederd
hart toont, als onwaardig zijnde, de oogen hemelwaarts te
slaan, en verdienende door de aarde verslonden te worden.
Adam en Eva leefden in vele ellenden en smarten; want de
aarde bragt voor hen niets voort dan distels en doornen.
De dieren, die hun te voren gehoorzaamden, lieten nu hunne
tanden zien. Zij zagen overal de droevige gevolgen hunner
zonde, bijzonderlijk in al de boosheden hunner kinderen eu
kindskinderen, die als de straf hunner misdaad waren. Dus,
gelijk de zonde ven Adam onbedenkclijk groot is geweest,
zoo als de H. Augustinus dikwerf zegt, dewijl door haar
geheel het menschelijk geslacht is bedorven, zoo is ook zijne
boetpleging overgroot geweest.
III. HOOFDDEEL.
>
Eva baart twee zonen ; Kaïn en Abel. Gen. i.
Adam gaf aan zijne vrouw den naam van Eva, omdat zij
de moeder was van allen, die leven. Eva baarde haren
eersten zoon, dien zij Kaïn noemde. Daarna baarde zij eenen
tweeden, dien zij den naam van Abel gaf. Van hare docli-
ters wordt in de H. Schrift niet gesproken , evenmin als
van eenige andere harer zonen, die zij zeer waarschijnlijk
gehad heeft; slechts van Seth wordt er gewag gemaakt.
Adam en Eva onderwezen hunne kinderen in alles, wat ter
zaligheid noodigwas, en onder andere, hoe God hen ge-
schapen en in het Paradijs in eenen hoogst gelukkigen staat
gesteld had, waar zij de heerschappij hadden over alles ,
en hoe zij, om hunne ongehoorzaamheid , daaruit gebannen
en ter dood verwezen waren. Ook bevolen zij hun, van God,
die hen in genade had ontvangen, trouw te gehoorzamen en
Hem grondhartig te dienen. Nadat Adam den aard en de
geneigdheid zijner kinderen langzamerhand bad leeren ken-
nen, schikte Hij Kaïn tot den landbouw en Abel tot het
hoeden der schapen. Deze was, om zijn levendig geloof, regt-
vaardig en Gode aangenaam,
zegt de Apostel, maar de roer-
ken van Kaïn waren boos.
Hebr. 11.
De heilige Oudvaders leeren ons, dat Adam de eerste
priester der wereld geweest is, en het is te denken, dat
God aan Adam, en deze aan zijne kinderen geleerd heeft,
den Schepper de eerste vrachten van hun gewas op te offe-
ren, en dat Adam eerst verscheidene offers, zoo uit de
veldvruchten, als uit het vee, aan God heeft opgedragen.
Ook is het denkelijk, dat hij eenige feestdagen gevierd heeft,
en voornamelijk den Sabbatdag en de jaarlijksche geboorte-
dagen zijner kinderen, op welke hij aan God offers, zoo
van dankzegging als van verzoening, opdroeg.
-ocr page 26-
van het Oude Testament.                         19
Kaïn en Abel droegen, volgens het voorbeeld en de leer
van hunnen vader, ook hunne offerande aan God op : Kaïn
uit de veld vruchten, en Abel uit de eerstgeborenen en vetste
dieren zijner kudde. Zij onderhielden dit aldus zoo lang als
zij bij Adam, hunnen vader, woonden, en volhardden daarin
ook, als zij elk hun huisgezin in het bijzonder hadden.
God zap met welbehagen op Abel en deszelfs geschenken;
maar Kaïn en zijne geschenken zag hij niet aan, hetwelk
Hij te kennen gaf door eenig uitwendig teeken , misschien
dat het vuur, hetwelk van den hemel daalde, de offerande,
die God behaagde, ontstak en verslond, hetwelk waarschijnlijk
niet eens, maar meermaals gebeurde. Kaïn werd daardoor
tegen zijnen broeder zeer toornig, hij werd bleek en viel in
van nijd en spijt. God berispte hem hierover liefderijk en
zeide : Waarom zijt gij verbolgen, en waarom is uw gelaat
zoo vermagerd? Indien gij het goede doet, zult gij ook be-
loond worden, doch doet gij dit niet, dan staat atraks de
zonde voor uwe deur. Kaïn werd echter door deze woor-
den nog niet verzacht, maar behield eenen haat in zijn
hart. Op zekeren dag zeide hij tot zijnen broeder Abel, oud
zijnde 129 jaren: Kom, laat ons eens naar het veld gaan!
Als zij nu ver genoeg van hunne ouders verwijderd waren,
greep Kaïn zijnen broeder eensklaps aan, en sloeg hem dcod.
Nu zeide God tot Kaïn : Waar is uw broeder Abel ? Hij
antwoordde : Wat weet ik het? ben ik tot mijns broeders
bewaarder gesteld? De Heer sprak daarop : Wat hebt gij
gedaan? Het bloed van uwen broeder roept van de aarde
tot mij. Daarom zult gij vervloekt zijn op de aarde, die haren
mond heeft geopend, om het bloed van uwen broeder in te
drinken! God verwees den broedermoordcr, om geheel zijn
leven als banneling op de aarde te zwerven. Kaïn keerde
zich niet tot Gods vaderliefde; maar daar hij wanhoopte,
immer vergiffenis over zijne misdaad te bekomen, vlugtte hij
van God, om, in een ver afgelegen land, een ongerust en
ellendig leven te leiden.
BEMERKING. Zie, hoe onze eerste ouders hunne kinderen
onderwijzen, en hun het voorbeeld geven in boetvaardigheid,
in het gebed,in God te dienen, en in alle deugden. Zie, hoe
idam bezorgd is om zijne kinderen op te leiden tot eenen
■taat, die met hunnen aard en geneigdheid best overeenkomt.
Dit alles vereischt de pligt der ouders jegens hunne kinderen.
De Heer liet zijne oogen op Abel en zijne geschenken
allen. Eerst op Abel, en dan op zijne geschenken. Dit leert
nis, dat hij, die aan God iets behagelijks wil opofferen, vooral
loet trachten , zelf aan God te behagen, en dat alsdan zijne
ift, hoe gering die ook zij, den Heere behagen zal... Abel
-ocr page 27-
20                                    Geschiedenis
is een schoon afbeeldsel van Christus , welke van zijne broe-
ders, de Joden, is gedood... De H. Joannes zegt: Al wie
zijn broeder haat, is een doodslager,
te weten in zyn hart,
en voor de oogeu van God; want men wenscht, dat degene,
die men haat, niet bestonde. Kaïn heeft Abel gedood, omdat
zijne werken vroom en Gode aangenaam waren ; dit was aan
Kaïn onverdragelijk, en dit is ook eigen aan eenen mensch,
die inwendig eenen haat tegen zijnen naaste in zijn hart
voedt. Hij gevoelt droefheid en smart, wanneer het dien wei-
gaat, en blijdschap, wanneer hem druk en lijden wedervaart.
God beware ons van deze zonde, zegt de H. Augustinus, die
eigen is aan den duivel, en door hem eerst in de wereld is
gebragt. Doch al wie leeft als Abel, zal eenen Kaïn vinden.
Dat is, gelijk de Apostel zegt: Al diegenen, welke godvruchtig
willen leven in Jezus Christus, zullen vervolging lijden.
2. Tim.
c. 3. 12.
IV. HOOFDDEEL.
De dood van Adam en andere aartsvaders. God dreigt de wereld te doen
vergaan. Gen. ê en 5.
Dewijl Adam en Eva zeer bedroefd waren over den dood
van Abel, verleende God hun eenen anderen zoon, dien zij
Seth noemden. Deze legde zich gansch op de deugd toe, en
wanneer de H. Schrift naderhand eenige personen kinderen
Gods noemt, dan zijn dit de nakomelingen van Seth; de
nakomelingen van Kaïn noemt zij kinderen der menscheu.
Nadat Adam 930 jaren geleefd had, gaf hij den geect,
achterlatende een groot aantal kinderen en kindskinderen.
Seth bragt Enos voort, en won dochters en zonen, die trouwe
navolgers zijner deugd waren; hij stierf in den ouderdom
van 912 jare°n. Enos, zoon van Seth, begon Gods naam te
aanroepen, dat is, in het openbaar, en met uitwendige pleg-
tigheden. Hij bragt Kaïnan voort, en gaf den geest, oud
zijnde 91Q jaren. Kaïnan won Malaleël, en stierf in zijn
895 jaar. Malaleël won Jared , die vader van Henoch is ge-
v.eest. Deze wandelde in God. Na 1S5 jaren geleefd te heb-
ben, voerde God hem levend van de aarde weg : opdat hij
geenen dood zoude ondergaan, en men vond hem niet meer.
Heb. II. Henoch won Mathusalem, die 969 jaren geleefd
heeft. Mathusalem bragt Lamech voort, die vader was van
Noë. Noë verwekte in den ouderdom van 500 jaren, Sem ,
Cham en Japhet. — Toen nu de menschen begonnen te ver-
nienigvuldigen, werd de bedorvenheid zeer groot onder de
kinderen van Kaïn. De nakomelingen van Seth groeiden ook
sterk aan , en vielen weldra in dezelfde ondeugden en bedor-
venheid; want toen de kinderen Gods de schoonheid van de
dochters der menschen zagen (dat is van Kaïns gedacht),
-ocr page 28-
van het Oude Testament.                          21
namen zij allen uit deze tot hunne vrouwen diegene , die
hun bevielen, verachtende het gevaar, waaraan zij zich, door
deze vereeniging met de boozen, stelden ; en daar zij God
meer en meer verlieten, vielen zij in die ongeregeldheden ,
die de Schrift met deze woorden uitdrukt : Allt vleesch had
zynen weg bedorven,
Uit deze huwelijken kwamen, als eene
straf derzelve, reuzen voort, dat is monsters van menschen.
Toen de Heer zag, dat de boosheid der menschen op de
aarde meer en meer toenam, en dat al hunne gedachten en
begeerten tot kwaad strekten, berouwde het hem (1) den
mensch gemaakt te hebben. Hij zeide dus : ik zal den mensch,
dien ik geschapen heb, van de aarde uitroeijen : en niet al-
leen den mensch, maar ook het vee, de kruiden, dieren
en ook de vogelen der lucht.
Noë vond echter genade bij God. Hij was een vroom en
regtvaardig: man, en wandelde voor Gods oogen. De Heer
zeide tot hem : ik heb besloten al de menschen te verdel-
gen. Bouw dan een ark (2) van gladhont. Maak er ver-
scheidene vertrekplaatsen in, en bestrijk ze van buiten en
binnen met lijm. Maak haar drie honderd, ellen hoog, vijftig
lang en dertig breed. Verdeel de ark in drie verdiepingen ,
waarvan er een beneden zij, een in het midden, en een bo-
venj want ik wil eenen grootcn watervloed over de aarde-
laten komen, en aile vleesch, hetwelk onder den hemel leeft,
verdelgen. Maar met u zal ik een verbond aangaan. Gij, met
1) Het berouwde God. Dit moet zoo niet verstaan worden, alsof God
eenig hartzeer konde hebben, en hem van voornemen \';onde doen veranderen ,
want hij is onveranderlijk; maar de heilige Schrift gebruikt hier eene mensche-
lijke wijze van spreken, om zich naar onze vatbaarheid te schikken : want
als men icmaud zijn werk, hetwelk hij gemaakt heeft, ziet breken, en ver-
uietigen, zeggen wij, dat het hem leed is, dat hij het gemaakt heeft, en
Jat hij van inzigt veranderd is; maar in God kan er geene verandering be-
staan. Hetgeen Hij heden wil, zal Hij eeuwig willen. Dus, als de Schrift zegt:
Het berouwde God, is dit te zeggen, «lat Hij deed zoo als een berouwhebbend
mensch, die zijn werk vernietigt. Alzoo moeten ook verstaan wolden die
Schriftuurplaatsen, alwaar gezegd wordt, dat God f/ram, jaloersch is, enz.,
daardoor alleenlijk verstaande zekere uitwendige werken, die in de menschen
een teeken van gramschap, van jaloerschheid zijn, enz. Gods gramschap, zegt
Augustinus, is geene ontsteltenis van gemoed, maareen oordeel, waardoor
hij straf over de zonde zendt. (2) Uit al hetgeen God tot Noë wegens de
ark zegt, kan men deze beschrijving trekken : deze ark was als een groot
schip, gemaakt op de wijze van een koffer, in den onderbodem of grond
iag aarde of zand, tot ballast, waarin de vuiligheid der dieren door eenige
buizen geworpen werd. Er waren in de ark drie verdiepiugeu; in het onder-
ste, dat misschien verdeeld was in verscheidene kamers en plaatsen, waren
al de dieren der aarde. Op het tweede lag het voedsel der dieren; het derde
of het bovenste diende tot verblijf aan de menschen en vogelen : het dak
als de deksel van een koffer: er waren trappen of ladders om op en af te gaan
van de eene verdieping tot de andere. Boven was er een bijzonder en groot
venster, hetwelk konde ontsloten worden; en nog andere kleine, om licht te
ontvangeD. De deur van de ark was ter zijde van de onderste verdieping, en
was zoo groot, dat er de olifanten en kameelen doorgingen.
-ocr page 29-
Geschiedenis
22
uwe zonen, uwe vrouw, en uwe schoondochters, zult in de
ark gaan. God gaf dit bevel aan Noë in het jaar 1556. Noë
geloofde Gods woord en gehoorzaamde daaraan. Hij bouwde
de ark, waaraan hij honderd jaren arbeidde, en waarschuwde
al dien tijd de menschen wegens den watervloed, die hun
stond te overvallen. God wachtte, zegt de heilige Petrus ,
met geduld op hunne bekeering; -Maar zij bleven ongeloovig ,
brasten, vierden onzedelijke feesten, en leefden in roekelooze
gerustheid voort, tot den dag toe, dat Noë in de ark ging.
1. Petr. 3. Malth. 24.
BEMERKING. De versteendheid van die menschen, welke
de ark zagen bouwen, is eene afbeelding (zoo Christus ge-
tuigt Matth. 24.) van de versteendheid der Christenen. Zeer
dikwijls worden zij gedreigd met het aanstaande oordeel,
en zij blijven evenwel ongevoelig. Maar gelijk die menschen
schielijk door den watervloed overvallen werden, zoo zullen
de Christer.3n ook door Gods oordeel overvallen worden,
zoo zij zich niet bekeeren en christelijk leven.
God geeft ons dagelijks, ook in zijne groote verbolgen-
heid, blijken van zijne goedheid. Die menschen werden lau-
gen tijd te voren vermaand, eer hij hen strafte, opdat zij
de straf zouden ontgaan; maar indien wij zijne waarschu-
wing verachten, zoo als men dagelijks ziet, wie zai dan
zijnen toom kunnen wcderhouden? Hoe langer iemand Gods
barmhartigheid, en het uitstel van zijne straffen misbruikt,
des te vervaarlijker hij in de strengheid van zijn regtvaardig
oordeel zal vallen. Het is schromelijk, zegt de Apostel Paulus ,
in de handen van den levenden God te vallen. Hebr. 10. 81.
V. HOOFDDEEL.
De zondvloed. Noii gaat in de ark met zijne zonen en schoondochters. Hij doet
er allerhande dieren in komen. Gen. 0. 7. — Het jaar der wereld 1056.
Wanneer de tijd van den watervloed aangekomen was ,
beval God aan Noë (nu zes honderd jaren oud zijnde) dat
hij al de dieren in de ark zoude doen gaan, en allerlei
voedsel, zoo voor hem, als voor het gedierte, er in dragen
zoude. In dezelve moest hij zeven paar van al de reine, en
twee paar van de onreine dieren brengen. Noë was hiermede
zeven dagen bezig; op den zevenden dag, \'s morgens, ging
hij met zijne vrouw, zijne drie zonen, Sein, Cham en Ja-
phet, met hunne drie vrouwen, in de ark, en de Heer sloot
de deur achter hen digt. Op denzelfden dag begon het op
eene verschrikkelijke wijze te regenen. Alle sluizen des he-
mels werden geopend. De slagregens stortteden gedurende
-ocr page 30-
van het Oude Testament.                         23
veertig dagen en veertig nachten neder, en overstroomden
de gansche aarde; het water verhief zich 15 ellen boven de
hoogste bergen. Al de menschen, al de dieren der aarde, en
al de vogelen der lucht verdronken : Noë alleen, met diege-
nen die inet hem in de ark waren, werden behouden.
BEMEEKING. De ark is een afbeeldsel van de heilige
Kerk, in welke alléén de zaligheid te bekomen is, en buiten
welke alles verloren gaat. De ruimte en grootte dezer ark ver-
beeldt de verspreiding der heilige Kerk over geheel de aarde.
De verzameling van al die reine en onreine dieren verbeeldt
de verzameling van zoo vela verscheidene natiën en volkeren
in de heilisre Kerk; natiën, die te voren van elkander zoo
vervreemd waren doorde verscheidenheid van landen en zeden,
en die aldaar met elkander vereenigd zijn door één en het-
zelfde geloof in Christus, en door den band van liefde, waar-
door zij elkander beminnen in Christus en om Christus, door
elkander te beschouwen als lidmaat van één en hetzelfde
ligchaam, waarvan Christus het hoofd is.
Het hout en het water betcekenen twee groote geheimnis-
sen. Het water beduidt het Doopsel, hetwelk ons van alle
zonden zuivert, gelijk de zondvloed de wereld van alle boos-
heden gezuiverd heeft. Het hout beteekent het Kruis van
Christus, door hetwelk hij de wereld verlost heeft. Wij kun-
nen God niet genoeg bedanken voor de groote weldaad, die
hij ons heeft bewezen, door ons uit loutere barmhartigheid
tot zijne heilige Kerk te roepen... Iu de ark waren reine en
onreine dieren : in de heilige Kerk zijn ook goede en booze
menschen; koren en kaf. De booze ontstichten en verdrukken
de goede. Doch die verdrukking moeten zij geduldig lijden,
zij kunnen buiten de Kerk niet vlugten ; want buiten de
Kerk, even als buiten de ark, is er geen behoud.
VI. HOOFDDEEL.
Noö komt uit de ark en draagt den Heer een dankofl\'er op. Gen. 8 en 9.
Honderd en vijftig dagen bleef het water boven de aarde
staan. Doch God herinnerde zich Noë en deed eenen warmen
wind over de aarde oprijzen, om het water op te droogen,
hetwelk na de 150 dagen begon te verminderen, zoo dat
de ark op eenen berg in Armenië bleef staan. Het water ver-
minderde meer en meer, zoodat op den eersten der tiende
maand, zich de toppen van de bergen vertoonden. Veertig
dagen daarna opende Noë een venster, en liet eene raaf uit-
vliegen om te zien of het water genoegzaam gezakt was;
deze raaf keerde niet weder, omdat zij waarschijnlijk haar aat
vond op de doode ligchamen.
Daarna liet Noë eene duif uit-
-ocr page 31-
24                                    Geschiedenis
vliegen. Deze, geene plaats vindende, waarop zij kon rus-
ten , keerde weder tot Noë, die zijne hand uitstak , haar
vastgreep en haar weder innam. Na nog zeven dagen ge-
wacht t" hebben, liet hij de duif wederom uitvliegen , die
tegen den avond tot hem wederkwam, met eenen groenen
olijftak in haren bek, hetgeen de verzoening van God met de
wereld aanduidde.
Noë begreep alsdan, dat het water van de
aarde genoegzaam gezakt was. Hij wachtte echter nog zeven
dagen, en liet wederom do duif uitvliegen, maar toen keerde
zij niet weder; want de aarde was volkomen opgedroogd.
God sprak nu tot Noë, en zeide : ga uit de ark, gij met
uwe vrouw en uwe kinderen, en al hetgeen er in is. Noë
verliet dezelve, rigtte uit dankbaarheid een altaar op , en
droeg God eene brandofferande op. Dit beviel den Heer zoo
wel, dat hij beloofde, van de wereld niet meer door eenen
watervloed te vernielen. Hij zegende Noë met zijne zonen,
zeggende : groeit aan, wordt vermenigvuldigd, en bevolkt
de aarde. Alle dier zal u ontzien. Ook is alles, wat op de
aardeis, met alle. visschen der zee, u ter hand gesteld,
en alles wat op de aarde leeft, is u tot voedsel en levens-
gerief gegeven. Ik schenk n dit alles gelijk mede de kruiden
der aarde (1), behoudens nogtans, dat gij geen vleesch in
zijn bloed zult eten. Dit gebod diende om eenen schrik in
te boezemen van tnenschenblocd te vergieten : want ik zal,
zeide God nog verder, uw bloed nog wreken op al de bees-
ten, die het gestort zullen hebben, en ik zal uit de hand
aller menschen de ziel zijns broeders, wie het ook mogt
wezen, afeischen. Al wie \'s menschen bloed vergiet, diens
bloed zal ook vergoten worden, want de mensen is uaar
Gods beeld geschapen. Hij zeide alnog : ik sluit een verbond
met n en alle menseben, die na u komen zullen, dat er
geen zondvloed meer komen zal; en de regenboog, dien ik
daar in de wolken geplaatst heb, zal het teeken van het
verbond zijn tusschen mij en de aarde aangegaau.
BEMEKKING. Door dezen algemeenen watervloed heeft
God zijne geduchte magt getoond om de zonde te straffen ,
en zijne onverbiddelijkheid, wanneer de maat der boosheden
vervuld is. Hij ontziet noch de magt, noch de menigte der
zondaren, on leert ons aldus hoe wij hem moeten vreezen.
Schromelijk voorbeeld voor u, zondaren, die in uwe zou-
den blijft volharden! Weet, als God u spaart, dat zijne goe-
dertierenheid u tot boetpleging wil brengen, en indien gij
1) Men kan hieruit opmaken, dat de menschen vóór den zondvloed geen
vleesch aten, maar alleenlijk hetgeen de grond opleverde; en dat God nader-
hand liet vleesch heeit toegelaten, omdat de kruiden door den zondvloed zeer
verslecht, en de krachten der menschen verminderd waren.
-ocr page 32-
van het Oude Testament.                         25
in uwe zonden blijft, dat gij door uwe versteendheid tegen
u zelven eenen schat van gramschap vergadert; want Gods
oordeel zal komen, en de Heer zal ieder naar zijne werken
vergelden. Overweeg dit wel, en zeg : o aleoede God! hoe
barmhartiglijk hebt Gij met mij gehandeld! Ik beken, dat
Gij mij in den afgrond der hel kondet werpen op hetzelfde
oogenblik, dat ik de zonde bedreef, zoo wel als menige an-
dere menschen, die door den zondvloed, en op vele andere
wijzen, schielijk het leven hebben verloren. Maar uwe barm-
hartigheid heeft mij willen sparen. Dat dan deze barmhar-
tigheid mij bewege, om U, zoo goeden Vader, niet meer te
vergrammen, maar U aan te hangen en uit ganscher hart
te dienen.
VII. HOOFDDEEL.
Cham en Chanaün door Noê vervloekt. Toren van Babel. Gen. !) en 11.
Noë, die een landbouwer was, begon met den grond te
bearbeiden, en plantte ook eenen wijngaard; doch daar hem
de kracht van den wijn nog onbekend was, dronk hij er de
eerste maal te veel van; hij werd dronken en lag onbetame-
lijk in zijne tent. Cham, do vader van Chanaan, dit gezien
hebbende, ging dit lagenend aan zijne twee broeders ver-
halen. Maar Sem en Japliet legden eenen mantel op hunne
schouderen, gingen zoo ruggelings naar hunnen vader, en
bedekten hem met denzelven. Nadat Noë wakker geworden
was, en de slechte daad van Cham vernomen had, zeide
hij: vervloekt\'zij Chanaün! (1) (Chams zoon) dat hij een
slaaf der slaven zijner broeders zij! Eu hij zegende Sein en
Japhet.
Noë leefde nog 350 jaren na den zondvloed, en stierf,
oud zijnde 950 jaren, in het jaar der wereld 1800.
Door de drie zonen van Noë is geheel het menschelijke
geslacht op de aarde verspreid. Zij woonden in het eerst in
een en hetzelfde land, en spraken dezelfde taal; doch daar zij
naderhand door hunne groote hoeveelheid genoodzaakt waren,
zich van elkander te scheiden, zeiden zij : komt, laat ons
steeuen bakken, en die voor arduin, en lijm voor kalk
nemende, eene stad voor ons, en eenen toren bouwen, wiens
hoogte tot aan den hemel reike, en daardoor onzen naam ver-
maard maken, eer wij door de geheele wereld verspreid wor-
den. God kwam deze stad en dien toren, dien de kinderen
1) Het schijnt, dat Chanaün eerst de naaktheid zijns grootvaders aan
Cham geboodschapt heeft, en aldus de straf heeft verdiend, die uitgespro-
ken is op hem en niet op zijnen vader, welke voornamelijk haar nitwerk-
sel gehad heeft inde nakomelingen van Chanaan, inwoners van het Beloofde
land.
-ocr page 33-
2 fi                                   Geschiedenis
der menschen bouwden, bezien en zeide : ziet, zij zijn maar
een eenig volk, en zij spreken allen dezelfde taal: zij zullen ,
als zij dit werk begonnen hebben, van hetzelve niet afzien,
tot dat zij het gansch voltrokken hebben. Laat ons dan ne-
derdalen, en hunne taal zóó verwarren, dat zrj elkander niet
verstaan. Door deze verwarring van taal werden zij van die
plaats over geheel de aarde verspreid. Daarom werd de aan-
gebgde stad Babel genoemd, hetwelk verwarring beteekent,
omdat de Heer aldaar de taal van alle inwoners der aarde
in verwarring bragt, en hen verstrooide langs al de gewesten
der wereld, wordende zij aidus gedwongen dit werk van hun-
neu hoogmoed te staken, en onteenigd te leven.
BEME11KING. 1. De geschiedenis van Chain Chauaiin
leert den kinderen, hoc zij hunne ouders moeten eeren, en
zich wel moeten wachten met hen te spotten, maar integen-
deel hunne gebreken bedekken.
2. Helaas! hoe vele Christenen zijn er. die meer bedacht
zijn om hunnen naam in de wereld groot en vermaard te ma-
ken door groote gebouwen , torens en andere dingen , dan om
groot te zijn in den hemel. O varblindheid, o verkeerdheid
des harten! Groot te zijn in den hemel, is de ware grootheid,
en alle ijdele grootheden der wereld verdwijnen ais rook. Hoe
zullen die dwazen verschrikt staan in het andere leven, ziende
de nietigheid van het aardsche, waarvan zij hier op aarde
zoo groot werk hebbeu gemaakt! Daarom bidt de heilige Kerk
zoo dikwijls in de goddelijke dienst : Heer! leer ons de
aardsche dingen klein achten en versmaden, en de hemelsche
beminnen. Heil dengenen, die dit met de heilige Kerk vurig
vraagt en van God verkrijgt!
VIII. HOOFDDEEL.
De roeping van Abrnhain. Hij gaat, om den hongersnood, naar Egvpte.
Gen. XI. 18. — Het jaar 2083.
Van Sem, de oudste zoon van Noë, kwam Thara voort in
het zevende geslacht. Thara was de vader van Abraham, van
Nachor en van Aran, die te zamen te Ur, in Chaldeën, in
het land van Mesopotamië, woonden. Aran was de vader van
Loth, van Sara en Melcha, welke twee dochters huwden met
hare ooms, te weten : Sara met Abraham, en Melcha met
Nachor. God zeide tot Abraham : verlaat uw land, uwe
maagschap en uws vaders huis, en trek naar het land, het-
welk ik u zal toonen. Ik zal een groot volk uit u doen voort-
komen; ik zal u zegenen, uwen naam vermaard maken, en
grj zult gezegend zijn. Ik zal al diegenen zegenen, die u ze-
genen, en vervloeken allen, die u vervloeken; ja, al de vol-
keren der aarde zulleu in u gezegend worden. Abraham ver-
-ocr page 34-
van hét Oude Testament.                         27
trok dan uit Charan, oud zijnde 75 jaren, met zijne huisvrouw
Sara en Loth, zijn neef, met al wat hem toebehoorde naar
het land van Cnanaan, aldus genoemd, omdat het door de
nakomelingen van Chanaiin bewoond tcerd.
Toen hij aan de
plaats Sichein gekomen was, verscheen God daar aan hem,
en zeidc hem : dit land geef ik uwe nakomelingen. Abraham
rigtte aldaar den Heer, die hem verschenen was, een altaar
op. Doch na eenigen tijd, dewijl er een hongersnood in dit
land ontstond, trok Abraham naar Egypte, om daar eenigen
tijd te leven. Bij zijn aannadereri zeide hij tot Sara : ik weet,
dat gij eene schoone vrouw zijt : als dan de Egyptenaren u
zullen zien. zullen zij zeggen : het is zijne huisvrouw, en zij
zullen mij doeden en u sparen. Xeg toch, dat gij mijne zuster
zijt, (1) opdat ik\'welvare om u, en mijn leven benoude.
Als nu Abraham in Egypte kwam, zagen de Egyptenaars, dat
Sara eene zeer schoone vrouw was. En daar de hovelingen
van Pharaö hem dit hadden geboodschapt, werd zij opgeligt
en naar het huis van Pharaö gevoerd, die aan Abraham,
welken hij voor haren broeder hield, veel goeds om haar
bewees, en hem schapen, ossen, ezels, slaven en kameelen
schonk. Maar God bezocht Pharaö en geheel zijn huisgezin
met vele plagen, tor oorzake van Sara, Abrahatn\'s vrouw.
Pharaö liet dan Abraham tot zich roepen, en zeide : wat
wil dit beduiden, dat gij aldus met mij handelt? Waarom
hebt gij mij niet gezegd, dat het uwe huisvrouw was? en
waarom zoudt gij mij haar tot vrouw doen nemen, met te
zeggen, dat het uwe zuster was? Herneem uwe vrouw, en
trek er mede henen. Voorts beval hij aan zijn krijgsvolk,
dat zij Abraham met zijne huisvrouw, en met al wat hij
bezat, tot buiten Egypte zouden geleiden.
BEMEBtCING. Abraham bezat in het land Chanaan, noch
land, noch huis, maar nam daar zijn verblijf als pelgrim :
wonende in tenten , en verwachtende door het geloof die stad,
die vaste gronden heeft, welker kunstenaar en bouwmeester
God zelf is.
Hebr. 11.
De H. Ambrosius zegt : Pharaö, die een zoo groot koning
en ongeloovige was, had eeneu schroom van het overspel,
en vreesde eenen vreemdeling te ontteren, dien dehongers-
nood gedwongen had in zijn land te komen. Och, of in alle
Christenen dergelijke schrik ook ware wegens deze gruwelijke
1) Abraham was de oom van Sara. Dj. Hebreouwen noemden de nabe-
staanden broeders en zuaters; derhalve reide hij geene leugen. Hij ver-
zweeg alleenlijk eene waarheid in eene gelegenheid, in welke hij geen ander
middel zag ora zijn leven te behouden. Hakende de eer van Sara, gelijk hij
in staat niet was om dezelve te zamen met zijn leven te verzekeren, zoo
liet hij de zorg van hetgeen in zijne raagt niet was om te behouden, aan
God, op wien hij betrouwde. S. Aujuitinut.
-ocr page 35-
28                                    Geschiedenis
zonde, die zoo bittere, zoo droeve en zoo zware gevolgen
heeft!... Abraham was buiten zijn land in vele ellenden en
gevaren-, en had geene andere vertroosting, dan dat hij daar
was door Gods bevel, aan wien hij zoo groote gehoorzaam-
heid had bewezen. Doch als God Abraham verlost uit zoo
vele gevaren, toont hij, dat wij niets moeten vreezen, als
wij hem slechts gehoorzamen; en bijaldien er ons eenig
tijdelijk ongeluk overkomt, zoo wij hem getrouw blijven, dat
hij dan zelf onze bescherming én behoeder zal zijn.
IX. HOOFDDEEL.
Abraham en Loth scheiden van elkander. — God vernienwt zijne belofte
aan Abraham. Gen. IS.
Aldus keerde Abraham uit Egypte terug naar het land van
Chanaiin met zijne huisvrouw eu Loth. Hij was rijk in vee,
in zilver en goud. Loth had ook eeue zoo groote menigte
schapen, ossen en tenten, dat de streek, door beiden be-
woond, weldra te klein viel. Dit verwekte geschil tusschen
beide herders, en Abraham zeide tot Loth : laat toch gee-
nen twist oprijzen tusschen mij en u, tusschen mijne her-
ders en de uwe; want wij zijn immers broeders. Zie, geheel
het land ligt voor u open. Begeef u liever van hier. Indien
gij naar de linker zijde gaat, zal ik mij naar de regter be-
geven. Loth slechts aan zich zelven denkende, zag nu alleen
naar den vetsten grond. Hij koos dus voor zich het land
langs den Jordaan, bij Sodoma, dewijl hetzelve even fraai
en vruchtbaar was, als het paradijs. Aldus scheidden zij van
elkander: Abraham bleef in het land van Chanaiin wonen,
en Loth nam zijn verblijf te Sodoma. De Sudomieteu waren
booze menschen, en voor den Heer een gruwel. Nadat nu
Loth van Abraham geseheiden was, zeide God tot hem :
al dat land, hetwelk gij ziet, zal ik aan il en aan uw na-
kroost voor altijd geven> en uw geslacht vermenigvuldigen,
gelijk de zandkorrels der aarde. Wie de zandkorrels der aar-
de kan tellen, die zal ook uwe nakomelingen kunnen tellen.
Welaan! doorwandel dit land in zijne lengte en breedte; want
ik zal het u schenken. Abraham brak dan zijne tent op, en
kwam bij het dal Mambre, bij Hebron .wonen.
BEMERKING. De H. Ambrosius bemerkt op deze plaats,
welken schrik Abraham van alle oneenigheid en geschil had.
Het was eene groote onvoorzigtigheid voor Loth, zich af te
scheiden van het gezelschap van zulk een vroom man. Hoe
nuttig en zalig is het niet, met menschen te verkeeren.of
te wonen, mits men in hen levendig al de deugden kan zien,
die zij gedurig oefenen, en daardoor aangezet wordt om ze
na te volgen. En hoe nadeelig is het, (bijzonderlijk voor de
-ocr page 36-
van het Oude Testament.                         29
jeugd) al te ligtvaardig die personen te verlaten, wier gezel-
schap of bestuur haar zoo zalig is! Eene ligtvaardig onder-
nomene scheiding wordt somtijds geheel het leven gevoeld en
beklaagd. Zie in wat gevaar Loth is geweest met Abraham
te verlaten.
X. HOOFDDEEL.
Eenige koningerf strijden tegen elkander. Loth wordt gevangen, en door
Abraham verlost. Melohisedech zegent. Abraham. Gen. 14. —
Het jaar der wereld 3092.
Terwijl Loth te Sodoma woonde, voegden zich de konin-
gen van Sodoma en Gomorra, en nog drie andere, te zamen,
om te strijden en te wederstaan tegen vier andere koningen.
Doch de koningen van Sodoma en Gomorra werden op de
vlagt gedreven en verslagen; de overige vJugtteden naar het
gebergte. Nadat de vier koningen al de have en levens-
middelen van die van Sodoma en Gomorra tot buit gemaakt
hadden , trokken zij henen. Ook namen zij met hen Loth,
den zoon van Abraham\'s broeder» met al wat hij bezat. Een
echter, die het ontkomen was, bragt hiervan aan Abraham
de boodschap. Op het hooreu, dat zijn bloedverwant gevan-
gen was, wapende hij ten strijde drie honderd en achttien
wel geoefende slaven (of knechten) van de dapperste die
hij had, en vervolgde de vier koningen tot Dan toe (dat is
teel
66 mijlen verre;) en zijne kleine bende in twee split-
sende, kwam hij \'s nachts hen op het lijf vallen , versloeg
ze en dreef ze tot Hoba toe, en bragt aldus Loth, de
overige gevangenen en al het vee, terug.
Toen Abraham uit den strijd wederkeerde, kwam de koning
van Sodoma hem met vreugd te gemoet. Maar Melchise-
dech, koning van Salem, (daarna Jeruzalem genoemd) bragt
brood en wijn mede, en droeg dit op (als eene dankqfferande
over dien bekomen zegepraal)
, want hij was een priester van
den Allerhoogste. Hij zegende Abraham, zeggende : geze-
gend zij Abraham van den Allerhoogsten God, die hemel
en aarde geschapen heeft; en . geloofd zij de Heer, door
wiens bescherming uwe vijandeu in uwe handen zijn. Ver-
volgens gaf Abraham aan Melchisedech de tienden van zij-
neu buit (eerende God in den persoon van zijnen Priester.)
Doch de koning van Sodoma zeide tot Abraham : geef mij
slechts de gevangenen, en houd -al het overige voor u.
Abraham antwoordde: ik hef mijne handen omhoog, en
zweer u bij God den allerhoogsten Heer , die hemel en
aarde bezit, dat ik van alles, wat u toebehoort, niet eenen
enkelen draad of schoenriem zal ontvangen, opdat gij niet
zegget: ik heb Abraham rijk gemaakt; behalve hetgeen de
-ocr page 37-
80
GetcJdedenü
jongelingen tot hunnen nooddruft hebben genomen, en be-
halve het deel mijner krijgsgezellen, die met mij geweest
zijn, namelijk : Aner. Eseol en Mambré. {Deze drie woonden,
ook, zoo als Abraham, in het dal van Mambré, en waren
gekomen met hunne mannen
, om Abraham, den vijand te helpen
vervolgen.)
BEMEEKING. Melchisedech en zijne offeranden zijn een
treffend afbeeldsel van Christus en zijn offer onder de ge-
daante van brood en wijn. David heeft voorzegd, dat Chris-
tus de eeuwige priester zoude wezen naar de wijze van
Melchisedech, en niet van Aaron •. want ten 1. Melchisedech
heeft brood en wijn opgedragen. 2. Melchisedech was koning
en priester te zamen. 3. Niemand is hem in zijn ambt ge-
volgd. 4. Hij was priester, niet voor een bijzonder volk,
maar ook voor alle natiën. 5. Melchisedech wil zeggen Ko-
ning der regtvaardiglieid
, al hetgeen aan Christus alleen vol-
maakt toekomt. Doch anders was het met Aaron gelegen.
1. Deze offerde ossen en schapen, enz. 2. Hij was priester
voor Israël alleen. 3. Hij was priester, en geen koning.
4. Zijne kinderen volgden hem in zijn ambt op, enz. Abra-
ham. wilde niets van den buit, en toonde daardoor zijne
kleinachting voorliet aardsche.... Al wie een ander uit eenig
lyden helpt, moet hier op de wereld geen ander loon ver-
langen, dan de eer en den luister Gods, de zaligheid van
zijnen naaste en een eeuwig loon in den hemel.
XI. HOOFDDEEL.
God belooft aan Abraham eenen zoon. Abraham neemt Agar voor
huisvrouw. Agar loopt weg. Gen. 15. 16.
Hierna sprak God tot Abraham : vrees niet, ik ben uw
beschermer, en uw loon zal bovenmate groot zijt. Abraham
antwoordde : Heer, mijn God! wat zult Gij mij geven, de-
wijl ik kinderloos naar het graf zal gaan ? Dan leidde God
hem buiten zijne tent en zeide : sla uwe o ogen ten hemel,
en tel de sterren, indien gij kunt; aldus zal uw nageslacht
zijn. Abraham geloofde God, en dit is hem als regtvaardig-
heid toegerekend. De Heer zeide hem verder : houd voor
vast, dat uwe nakomelingen vreemdelingen zullen wezen in
een land, hetwelk hun niet zal toebehooren, dat zij in sla-
vernij zullen gebragt en verdrukt worden. Doch het volk,
hetwelk hen tot slaven zal gemaakt hebben, zal ik ook regt
doen, en daarna zullen zij met groote goederen van daar
vertrekken; maar wat u betreft, gij zult tot uwen vader in
vrede gaan, en na eenen hoogen ouderdom begraven wor-
den; echter zullen na het vierde geslacht uwe nakomelingen
herwaarts komen.
-ocr page 38-
van hel Oude Testament.                         31
Dewijl nu Sara, Abraham\'s huisvrouw, hem geene kin-
deren baarde, zeide z;j tot haren man: Zie, God heeft mij
onvruchtbaar gemaakt, huw dus Agar, mijne dienstmaagd,
of ik misschien door haar kinderen mogt bekomen. Abra-
ham voldeed dan aan dit verlangen, en Agar werd bevrucht.
Als zij dit zag, begon zij hare meesteresse te versmaden.
Sara klaagde daarover aan Abraham, die tot haar zeide :
zie, uwe dienstmaagd is in uwe magt, handel met haar
naar uw welgevallen. Dewijl nu Sara haar te streng beje-
gende, vlugtte deze weg. Een Engel vond haar in de woes-
tijn, en zeide tot haar : Agar, dienstmaagd van Sara, van
waar komt gij, en waar gaat gij henen? Zij antwoordde:
ik vlugt voor het aanschijn van mijne vrouw Sara. De En-
gel zeide tot haar: Keer weder naar uwe gebiedster en
verneder u onder hare hand. Gij zult eenen zoon baren ,
en de Heer zal u ontelbare nakomelingen geven. Agar keerde
weder en schonk Abraham eenen zoon, dien hij Ismaël
noemde. Abraham was alsdan 86 jaren oud.
BEMEKKING. Sara was niet te streng over Agar; maar
Agar werd, toen zij zich in achting zag, hoovaardig, het
was haar moeijelijk te gehoorzamen.
Dat de dienstboden naar de les van den H. Paulus luis-
teren : Gij, dienstknechten, zegt hij , zijt onderdanig aan mee
heer en naar het ligchaam, en dit met vrees en ontzag, met
eenvoudigheid des harten, gelijk aan Christus zelven,niet al-
leen voor de oogen dienende
(door uitwendige gedienstigheid)
om de menschen te behagen, maar zoo als dienaars van Chris-
tus, door den ieil Gods uit er harte te volbrengen. Dient
hen met goeden wil, alsof gij den Beer diendet.
Ephes. 6. 5.
Eert de overheid van God in uwe meesters, door hen met
liefde te dienen. Gij moet trouw hunne goederen gadeslaan,
en niet gedoogen, dat men hun eenig ongelijk doe. Gij
moogt niets geven of leenen van hun goed zonder hunne
toestemming. Gij moet hunne eer voorstaan en u wachten
van alle kwade overdragingen, waaruit vele geschillen voort-
spruiten. In alles moet gij hun wel gehoorzamen, maar in-
dien zij iets gebieden, hetgeen zonde is, of dat tegen God
strijdt, hun alsdan niet te gehoorzamen, en daardoor iets
te moeten lijden, is eene deugd.
XII. HOOFDDEEL.
God vernieuwt zijne belofte aan Abraham, en gebiedt hem de belijdenis.
Abraham herbergt drie Engelen. Gen. 17. 18. — Het jaar der wereld 2107.
voor Christus, 1897.
Toen Abraham nu 99 jaren oud was, verscheen hem God
en zeide; Ik ben de almogende; wandel in myne tegen-
-ocr page 39-
82                                    Geschiedenis
woordigheid, wees volmaakt. Ik zal een verbond met u
aangaan, en uw geslacht bovenmate vermenigvuldigen. Abra-
ham dit hoorende, viel op zijn aangezigt plat ter aarde.
En God zei de : Ik ben bet, die met u een verbond maak ;
gij zult vader van vele volkeren worden. Ik zal maken, dat
uit u vele natiën en koningen zullen voortkomen. Ik zal u
en uwe nakomelingen geheel liet land van Chanaan, in het-
welk gij nu als vreemdeling zijt, tot eene eeuwige bezitting
geven; en ik zal bun God zijn. Hij zeide nog tot Abraham":
al wat mannelijk onder u is, zal besneden worden (als eene
voorwaarde van myn verbond.)
Alle mannelijk kind zal, als
het acht dagen oud is, besneden worden van geslacht tot
geslacht, hetzij dnt het slaven zijn, die in uw huis gebo-
ren worden, hetzij dat zij met geld gekocht zijn , kortom
alle vreemdelingen, die aan uw geslacht toebehooren; zoo-
dat mijn verbond voor altijd in uw vleesch gemerkt zal
staan. Alle mannelijk kind, hetwelk niet zal besneden zijn ,
zal onder zijn volk uitgeroeid (en verdehjd) worden, omdat
het mijn verbond geschonden heeft. God zeide alnog tot
Abraham : Ik zal uwc huisvrouw zoo zegenen, dat uit haar
vele volkeren en koningen zullen voortspruiten. Op dit woord
viel Abraham plat ter aarde, zeggende bij zich zelven : Zal
iemand, die honderd jaren oud is , nog een kind krijgen ?
En zal Sara nog na negentig jaren baren?.... Hij zeide dus
tot God : O! dat maar Ismaöl voor uw aangezigt leve. Doch
God hernam : Waarlijk zal Sara, uwe huisvrouw, u eenen
zoon baren, en gij zult hem Izaük noemen. Ik heb u ook
verhoord over Ismaël; zie, ik zal hem zegenen, ik zal hem
een zeer groot nakroost verleenen. Maar het verbond, het-
wclk ik met u aanga, zal op Izaiik, die u Sara binnen een
jaar op dezen zelfden tijd zal baren, gevestigd worden. Abra-
ham deed zich dan op denzelfclcn dag, te gelijk met Ismaël
en al zijne dienaars besnijden. Hij was toen 99, en Ismaël
13 jaren oud.
Kort daarna, terwijl hij op het heetste van den dag voor
zijne tent zat, zag hij drie mannen, die Engelen waren,
tot zich naderen. Hij trad hen dadelijk te gemoet, boog
zich diep voor hen neder, en zeide tot den aauzienlijksten :
Mijn heer, indien ik gunst in uwe oogen gevonden heb ,
zoo ga toch mijne hut niet voorbij, maar laat mij een wei-
nig water halen , om uwe voeten te wasschen, en rust in-
middels wat onder dezen boom. Laat mij u ook wat brood
voorstellen, om u te versterken, en vervolg dan eerst uwen
weg. Zij zeiden hem : Doe wat gij zegt. Abraham ging dan
spoedig de tent binnen, en zeide tot Sara: Haast u, kneed
drie maten meelbloem, en bak koeken onder de asc/i. Hij
liep vervolgens naar het vee, nam een vet, jong kalf, en
-ocr page 40-
,                          van liet Oude Testament.                          38
gai\' het aan den knecht, om het te slagten eu te bereiden.
Ook haalde hij boter en melk, hij stelde hun dit te zamen
met het bereide vleesch voor, en bleef bij hen ouder den
boom staan , terwijl zij aten, om hen te bedienen. Zij vroegen
hem : waar is Sara, uwe huisvrouw ? Abraham antwoordde :
zij is in de tent. Hij, de voornaamste Engel, die God ver-
beeldde ,
zeide hierop : wanneer ik u het volgende jaar op
nieuw zal komen bezoeken, zal Sara, uwe huisvrouw, u
eenen zoon baren. Sara, achter de deur der tent dit hoo-
rende, begon te lagcheu : want beiden waren zij oud, en
verre op hunne dagen. Maar de Engel sprak tot Abraham :
waarom heeft Sara gelagchen en gezegd : zoude ik , eene
oude vrouw, nog baren? Is wel iets te zwaar voor God?
Sara werd verbaasd en loochende, dat zij gelagchen had;
doch de Heer nam haar beweerde niet aan.
BEMEllKFNG. Abraham is een spiegel van weldadigheid
in de vreemdelingen te onthalen. Hij zag drie mannen, en
niet wetende dat liet Engelen waren, ijlt hij hen te gemoet,
opdat zij zijne goedgunstigheid niet zouden ontgaan. Hij haalt
water om hunne voeten te wasschen, mits men in die lan-
den barvoets gaat, eu dat dit de reizigers goed doet. Ein-
delijk, stelt hij hun spijs voor, om hen te versterken.... Sara
is ecu spiegel van zedigheid, zij bleef altijd opgesloten en
verborgen in haar tent, zij kwam zelfs niet te voorschijn
voor die drie aanzienlijke mannen, die door haren man out-
haald werden, alhoewel die naar haar vraagden. Christene
vrouwspersonen! leert van Sara zedig zijn, in uw huis bly-
ven, zorg dragen voor uw eigen huisgezin, niet gaan praten
bij andere vrouwen, niet bekommerd zijn met hetgeen an-
deren doen in hunne huizen, zonder zorg te dragen voor
uw eigen gezin, enz.
XIII. HOOFDDEEL.
God geeft zijn voornemen , van Sodoma en andere steden te vernielen,
aan Abraham te kennen. Loth herbergt twee Engelen. Gen. 19. — Het
jaar der wereld 21U7, voor Christus 1897.
Toen de drie mannen heen gingen, wendden zij zich naar
Sodoma; Abraham ging met hen, om ze een eind wegs uit-
geleide te doen. Dan dacht God: zal ik voor Abraham kun-
uen verbergen, hetgeen ik nu ga doen? Hij zeide dus, dat
de zonden van Sodoma ten toppunt geklommen waren, en
Hij wraak daarover ging nemen. Alsdan keerden twee van
die mannen {of engelen) hun aangezigt van daar, en trokken
naar Sodoma. Doch Abraham, die nog bij den Heer {dat ü,
liij den derden Engel, die God terbeeldde)
stond, trad toe en
3
-ocr page 41-
34                                    Geschiedenis
zeide : zult gij, Heer, ook den regtvaardige met den godde-
looze vernielen? Indien er vijftig regtvaardigen in Sodoma
bevonden werden, zullen die dan ook te zamen vergaan ?
God antwoordde : indien ik vijftig regtvaai-digen in Sodoma
aantref, zal ik de geheele stad om hunnentwil sparen. Maar
zoo er nu van de vijftig regtvaardigen , vijf ontbraken; zoudt
gij de stad dan vernielen, omdat er maar vijf en veertig-
zijn? ging Abraham voort. Ik zal ze niet vernielen, indien
ik er vijf en veertig vind, hervatte de Heer. Abraham nam
wederom het woord en sprak : indien er nu veertig gevonden
worden, wat zult Gij dan doen? God zeide : ik zal ze om
die veertig sparen, ö Heer, hernam Abraham andermaal ,
neem het mij niet kwalijk af, dat ik U nog eene vraag doe.
Mogelijk zullen er dertig gevonden worden. Hij antwoordde :
Ik zal Sodoma niet verdelgen , indien ik er dertig vind.
Terwijl ik heb begonnen, hervatte Abraham , durf ik mijnen
Heer nog eens vragen : maar zoo er nu twintig gevonden
werden ? God zeide : Ik zal ze om die twintig niet verderven.
Ik bid U, hernam Abraham, belg U niet, o Heer, indien ik
er noor een woord bijvoeae : zoo Gij er slechts tien moget
aantreffen! Ik zal hen, sprak Hij, om den wil van die tien,
niet verderven. Dit gezegd hebbende, ging de Heer henen,
en Abraham keerde naar zijne woning weder.
Middelerwijl kwamen de twee Engelen (in de gedaante van
mentclien)
te Sodoma tegen den avond aan. Loth zat juist
onder de poorten der stad, om, naar het voorbeeld van
Abraham, op de vreemdelingen te letten, en die in zijn huis
te leiden. Toen hij.de vreemdelingen zag, stond hij op, liep
hen te gemoet, boog zich diep en zeide : ik bid u, mijne
heeren, komt toch, en neemt uw verblijf in het huis van
uwen dienaar; wascht nu uwe voeten, en morgen zult gij
uwen weg vervorderen. Zij zeiden : wij doen dit niet, maar
zullen dezen nacht onder de openo lucht doorbrengen. Doch
hij bad hen zoo dringend, dat zij eindelijk zijn verzoek in-
willigden. Als zij in huis waren, stelde hij hun eenen maal-
tijd voor; doch toen zij bereid waren om slapen " te gaan ,
kwam al het volk van de stad, jong en oud, het huis om-
ringen, en riepen tot Loth : waar zijn die mannen, die bij
u vernachten ? doe hen buiten komen, opdat wij ze naar
onzen wil behandelen. Loth kwam dan buiten, en de deur
achter zich toesluitende, zeide hij : lieve broeders, bedrijft
toch geene boosheid. Maar zij antwoordden : maak u weg,
gij zijt hier als vreemdeling gekomen, en wilt gij hier meester
zijn? Wij zullen met u nog erger handelen dan met hen.
Doch alzoo zij groot geweld deden, en nu bijna de deur op
den vloer zouden geloopen hebben, staken de Engelen de
hand uit, en na Loth binnen getrokken te hebben, sloten zij
»»
-ocr page 42-
van liet Oude Testament.                          35
de deur digt, en sloegen degenen, die buiten waren., zoo-
wel grooten als kleinen, met eene zoodanige blindheid, dat
zij de deur niet konden vinden.
BEMEKKING. De H. Gregorius vergelijkt de lasteraars
en nijdigaards, die de vrome menschen altijd haten en ver-
volgen, bij deze Sodomieten, die in hunne bedwelmdheid het
huis van Loth bleven bestormen. Hunne driften verblindden
hen zoodanig, dat zij in de regtvaardigen de deugden niet
zien, die andere menschen ontwaren, en zij in hen fouten
ontdekken, die niet bestaan, dan in hunne eigene blinde
verbeelding... God laat hier de goeden met de boozen te
zamen leven om vele redenen. God laat den booze leveu ,
zegt Augustinus, of opdat hij zich zoude beteren en bekeeren,
of opdat de regtvaardige door hem zoude geoefend worden.
In Psalm 54... In het lijden kent men eerst het geduld. In
de vervolging de standvastigheid. In de versmaadheid de
ootmoedigheid en de zachtmoedigheid... Goed zijn in het
midden der boozen, zoo als Loth te Sodoraa, is eene zeer
groote deugd. Goed zijn onder de goeden, is eene gemeene
deugd; maar boos zijn in het midden der goeden, is eene
zeer groote boosheid.
XIV. HOOFDDEEL.
loth met zijn huisgzin uit Sodoma verlost. Ondergang van Sodoma, Gomorra
en nog twee andere steden. Loth\'s huisvrouw gestraft. Afbeeldsel der
helle. Gen. 19. — Het jaar der wereld 2107, vóór Jesus Christus 1897.
De Engelen spraken nu tot Loth : hebt gij hier nog iemand
van uwe vrienden ? Doe al degenen, die u eenigzins aangaan ,
schoonzonen, zonen of dochters, uit de stad vertrekken; want
wij gaan dit volk verdelgen, omdat het geroep hunner zon-
den tot voor den Heer geklommen is, die ons hier zendt om
hen ten ondergang te brengen. Loth ging dadelijk zjjne toe-
komende schoonzonen, aan wie hij zijne dochters ten huwelijk
beloofd had, waarschuwen en zeide : haast u, maakt u van
hier weg; want de Heer gaat deze stad verdelgen; maar zij
zagen dit aan, alsof hij het al spottende zeide. Als nu de
dageraad begon aan te breken, praamden de Engelen Loth
en zeiden : haast u, en neem uwe vrouw en uwe twee doch-
ters met u, opdat gij, om de boosheid dezer stad, met haar
niet vergaat. Wijl hij nog bleef vertoeven, namen zij hem
met zijne vrouw en zijne twee dochters bij de hand, — want
God wilde hen sparen, — en leidden hen buiten de stad,
terwijl zij hun zeiden : indien gij uw leven wilt behouden,
zoo ziet niet achterwaarts om, noch blijft hier omtrent staan ;
maar zoekt uwe redding op het gebergte, opdat gij met de
-ocr page 43-
36                                    Geschiedenis
anderen niet ontkomet. Loth antwoordde : terwijl uw dienaar
bij u gunst gevonden heeft, mag ik mijne behoudenis op het
gebergte niet zoeken; ik vrees. dat de straf mij overvallen
zal (mits hij oud was, scheen hem de lijd daartoe Ie kort.)
Hierbij is liet stadje Segor, daar zal ik welügt even veilig
zijn. De Engel zeide tot hem : zie, ik sta uw verzoek hier
ook in toe, dat ik het stadje, waarvan gij spreekt, niet zal
verdelgen. Spoed u daarnaar toe, waut ik zal niets beginnen,
voor dat gij daar zijt. De zon ging op, als hij te Segor
kwam, en God deed nu van den hemel over Sudoma, Gomorra
en andere steden, eeuen regen van solfer en\' vuur afstroomen ,
en vernielde die steden met den geheelen omtrek, met al de
inwoners, en al de kruiden en planten der aarde. — Loth\'s
huisvrouw zag, tegen het gebod van God achterom, en werd
in eene zoutzuil veranderd. Zij zag om, uit tiieuwsgierig-
lieid, of uit schrik door al het geschreeuw en gehuil der
menschen. Dit beeld is daar blijven staan tot na den tijd van
Christus toe. Zie Jozef de Antiq. lib.
2. cup. 12.
Abraham, vroeg opgestaan, ging naar de plaats, waar hij
te voren met den Heer gesproken had. Hij sloeg de oogen
naar Sodoina, Gomorra en het omliggende land , en zag niets
meer dan den rook en de vonken der in vlammen opgaande
stad. Doch God de steden van dat land vernielende, was
echter Abraham gedachtig, en bevrijdde Lotb, om zijnent-
wil, van die verwoesting. Maar Loth, die vreesde binnen
Segor te blijven, omdat hij daar niet genoeg in veiligheid
meende te zijn, vertrok van duar met zijne twee dochters
naar het gebergte, en woonde met haar in eene spelonk.
BEMERKING. De inwoners van Sodoina en van de na-
burige staden waren tot die gruwelijke zonden van oukuisch-
heid gekomen door andere zonden, die onder de menschen,
zeer geineen zijn. Zij waren vol hoogmoed en ijdelheid. Zij
beminden de gulzigheid; zij leefden in overdaad en ledigheid.
Zij gaven geene aalmoezen. Doch in dit alles nam Loth geen
deel. Zij bedreven eindelijk deze schelmstukken zouder wroe-
ging van geweten , en waren gekomen tot eene volkomene
versteendheid des harten, die de afgrond van alle kwaad is.
God straft hunne zonden met vuur en zwavel. Door het
vuurtoonde hij, boe groot de onkuische brand der Sodomieten
was, en door den zwavel, hoedanig de stank dier zouden
was. Deze ellendelingen zijn in hunnen ondergang een levendig
afbeeldsel van de hel, daar de brand eeuwig duren zal. O !
hoe durft de zondaar God nog vergrammen! Augustinus zegt,
Serm. 362., dat hij de verhardheid van den zondaar niet kan
begrijpen, wanneer hij gedreigd wordt met den brand der
bel. Men venvacht dit, en men drijft den spot met die be-
-ocr page 44-
van het Oude Testament.                          87
dreigingen, even gelijk de vrienden van Loth met hem lach-
ten, als hij hun het gevaar voorhield, waarin zij zich be-
vonden. De schrik en de vrees van Loth moet ons doen beven.
Doch hoe zal het met zoo vele Christenen gaan , die zelfs
op de bedreigingen en op het woord van den Zaligmaker
geen acht geven? want Christus zegt, dat het met die van
Sodoma, in den dag des oordeels, verdragelijker zal gaan,
dan met dezulken, welke zijn heilig Woord zullen gehoord
en verzuimd hebben.... Och, ot alle onkuischaards dikwijls
en levendig deze gruwelijke geschiedenis overwogen, welk
een toom zoude dit zijn om hunne ongeregelde neigingen
te wederhouden! De heilige Geest heeft die doen beschrijven,
omdat zij een schrikkelijk voorbeeld, tot het einde der we-
reld toe, voor alle rnensehen zoude zijn.
XV. HOOFDDEEL.
Abimelech doet Sara opligten , en wordt daarover van God gestraft.
Gen. 20. — Het jaar 2107.
Ditzelfde jaar verliet Abraham het dal van Mambré , en
ging eenigeu tijd te Gerara wonen. Toen hij daar kwam,
zeide hij, dat Sara zijne zuster was. Abimelech, koning van
Gerara, deed haar tot zich brengen. Maar God verscheen des
nachts in eeuen droom aan Abimelech, en zeide : zie, gij
zult den dood sterven om de vrouw, die gij Abraham hebt
ontnomen, want zij is eene\'gehuwde vrouw. Doch Abimelech,
die haar nos; niet had aangeraakt, zeide tot God : Heer ! zult
gij dan ook onwetende en onschuldige men«chen met den
dood straffen? Heeft hij mij zelf niet gezegd, dat zij zijne
zuster is? en zij, dat hij haar broeder is? Mijn hart is dan
opregt geweest, en mijne handen zijn in deze daad onbevlekt
gebleven. {Abimelech wilde geen over spel bedrijven,maar meende
met haar een huwelijk aan te gaan.)
G od gaf hem tot antwoord:
ik weet, dat gij het hebt gedaan met een opregt gemoed,
en daarom heb ik u wederhouden van tegen mij te zondigen,
en niet toegelaten, dat gij haar zoudt aanraken. Geef derhalve
de vrouw aan haren man weder; want bij is een Profeet,
en zal voor u bidden, opdat gij moogt leven. Maar indien
gij ze niet wedergeeft, zoo weet, dat gij, en al wat u
aangaat, zekerlijk den dood zultsterven. Abimelech ontwaakte,
stond op, terwijl het nog duister was, riep al zijne dienaars,
en verhaalde hun al wat hem was overkomen; deze werden
daardoor zeer bevreesd. Hij deed ook Abraham roepen, en
zeide tot hem : hoe hebt gy toch met ons gehandeld? wat
hebben wij tegen u misdaan, dat gij over mij en over mrjn
rijk deze groote zonden hebt willen trekken? Hij zeide verder:
wat heeft u toch bewogen, om zulks te doen? Abraham
-ocr page 45-
38                                    Geschiedenis
antwoordde : ik dacht bij mij zelven : mogelijk is de vreeze
Gods in deze plaats niet, en zij zullen mij, om den wil
mijner vrouwe, dooden. Overigens, zij is ook waarlijk mijne
zuster (1), mijns vaders dochter, alhoewel niet mijner moe-
ders dochter, en ik heb ze gehuwd. Maar nadat God mij uit
mijns vaders huis heeft doen vertrekken, heb ik haar gezegd:
gij zult mij dienst doen, zoo gij in alle plaatsen, waar wij
zullen komen, zegt, dat ik uw broeder ben. Abimelech
deed dan schapen, ossen en dienstknechten komen, en gaf
die aan Abraham. Hij gaf hem Sara, zijne huisvrouw we-
der, en zeide : zie mijn land ligt voor u open, woon waar
het u belieft. En tot Sara zeide hij ; ik heb uwen broeder
duizend zilverlingen tot een hoofddeksel gegeven, om uw
aangezigt te bedekken. Abraham bad voor Abimelech , en.
God deed de rampen ophouden, waarmede hij Abimelech
en zijn huisgezin had beginnen te slaan.
BEMEKKING. Abimelech gaf aan Sara te kennen, dat
hetgeen daar voorgevallen was, haar moest leeren, haren
staat niette verzwijgen, om niet meer zich zelve, noch an-
deren in gevaar te stellen van -tegen God te zondigen.
Zie eens, hoe grooten haat God tegen de zonde van ovcr-
spel heeft, zegt de heilige Ambrosius : en hoe hij dengenen
dreigt te straffen, die deze zoo schroomelijke zoude tegen
de trouw vau het huwelijk durven bedrijven. Doch bijaldien
God die eertijds zoo strafte, hoe veel zwaarder zal hij die
in de nieuwe wet tuchtigen, alwaar het huwelijk tot de
waardigheid van een Sakrament verheven is?
XVI. HOOFDDEEL.
De geboorte van Izaak. Ismaël wordt met zijne moeder Agar uit het huis
gejaagd. Gen. 21. — Het jaar 2108.
God bezocht dan eindelijk Sara volgens zijne belofte, en
zij baarde eenen Zoon. Abraham noemde hem Izaak, en hij
besneed hem als hij acht dagen oud was. Abraham was als-
dan 100 jaren oud. Sara zeide : God heeft mij doen lagchen ,
en allen, die het zullen hooren, zullen lagchen, en blijde
zijn
met mij. Dit heeft betrekking op den naam van Izaak,
die lach beteekent, omdat Sara gelagchen had, wanneer
de Heer haar eenen zoon beloofde. Zij zeide verder : wie
zoude ooit geloofd hebben, dat men aan Abraham zoude
zeggen, dat Sara eenen zoon zoog, dien zij hem in zijnen
ouderdom gebaard had ? Het kind groeide gunstig op , werd
1} Sara was de zuster, dat is de nicht van Abraham, kleindochter van
Thara, Abraham\'s vader, en dochter van eenen zijner broeders. Haar de
grootmoeder van Sara was de moeder van Abraham niet.
-ocr page 46-
van hel Oude Testament.                         89
gespeend, en op dien dag hield Abraham eenen grooten maal-
tijd. Toen Sara daarna zag, dat de zoon van Agar onder het
spelen, haren zoon mishandelde, zeide zij tot Abraham : jaag
deze dienstmeid met haar kind weg : want haar kind zal met
mijn kind geen erfgenaam wezen. Abraham nam dit kwalijk
van Sara af, ter oorzake van zijnen zoon Isrnaël. Maar God
zeide tot hem : neem niet euvel hetgeen Sara over uwen zoon
en uwe dienstmaagd gezegd heeft. Doe alles wat zij u zal
zeggen : want van Izaiik zal uw geslacht voortkomen. Niet-
temin zal ik ook een groot volk doen ontstaan uit den zoon
uwer dienstmaagd, omdat het uw kind is. Abraham stond
dan \'s morgens vroeg op, nam brood en eene flesch met wa-
ter, en legde die op de schouderen van Agar. Ook gaf hy
haar het kind, en zond ze weg. Doch nadat zij vertrokken
was, begon zij te dwalen in de woestijn van Bersabée. Toen
nu hare flesch ledig was, leg.de zij het kind ouder eenen
boom, die daar omtrent stond. (Ismaël was alsdan ten min-
ste 16 jaren oud.) En zij ging eenen boogscheut van daar
rest over het kind zitten, en zegde, bitter weenende : ik
zal het kiud niet zien sterven Maar God verhoorde de stem
van Ismaël, en de engel des Heeren riep tot Agar uit den
hemel: Agar, wees niet bevreesd; want God heeft de stem
des kinds verhoord van de plaats waar het ligt. Sta op , en
neem den jongen bij de hand : want ik zal een groot volk
uit hem doen voortkomen. God opende ook hare oogeu, zoo
dat zij eene bron zag : zij ging derwaarts, vulde de flesch
met water, en gaf den jongen te drinken. God was ook met
den knaap, die opwies, en in de woestijn bleef wonen,
alwaar hij een wakkere schutter werd.
BEMERKING. De heilige Apostel Paulus, deze Sohrif-
tuurplaats aan het nieuwe Verbond toepassende, zegt :
Wij, broeders, zijn kinderen der belofte, zoo als [zaak.
Maar gelijk alsdan degene , die gebaren was naar het vleesch
(dat is Ismaël), den oenen vervolgde, die geboren was naar
den geest
(dat is Izaak) alzoo gaat het nu ook. (Gal. 4. 28.)
De opregte Christenen worden vervolgd van de booze Chris-
tenen. Die Izaiik wil zijn, moet den haat en de vervolging
van Ismaël dragen. .
XVII. HOOFDDEEL.
Abrah&m\'s gehoorzaamheid in het offeren van zijnen zoon. Gen. 22. —
Het jaar 212S.
Hierna riep de Heer Abraham, en zeide hem, om hem te
beproeven: neem uwen eenigen zoon Izaak uwen lieveling,
ga naar het land Morea, en offer hem aldaar tot een brand-
-ocr page 47-
40                                    GescJdedenis
offer, op eenen dev bergen, dien ik u zal aanwijzen. Abra-
ham wetende, dat hij dezen zoon slechts van God ontvan-
gen had, aarzelde niet, hem denzelven weder te geven. Hij
hield voor vast, door het geloof, dat door Izaiik zijn ge-
slacht, gelijk de sterren des hemels, zoude vermenigvuldigd
worden . alhoewel hij deze belofte niet overeen kon brengen
met dit tegenwoordige hevel van God. Abraham stond dan
vroeg óp, zadelde zijn ezel, nam twee zijner kncc\'iten, en
Izaak zijnen zoon, met zich, en ging alzoo naar de plaats
die hem God had aangewezen. Op den derden dag, toen
hij zijne oogen opsloeg, zag hij de plaats van verre (1). Hij
zeide tot zijne knechten : blijft gij hier met den ezel, ik en
het kind zullen derwaarts gaan, en na onze aanbidding ge-
daan te hebben, zullen wij tot u wederkeeren. Abraham nam
het hout des brandoffers, legde het op Izaaks schouders,
en hij droe;.: zelf het vuur en hat zwaard. Terwijl zij beiden
aldus voortgingen , zeide Izaak tot Abraham : lieve vader!
deze antwoordde : wat wilt gij , mijn kind ? ik zie hier ,
zeide Izaiik, wel vuur en hout; maar waar is het slagtoffer?
God zal er wel in voorzien, mijn kind. antwoordde Abra-
ham. Zij vervorderden vervolgens hunnen weg, en kwamen
eindelijk ter plaatse, die God hem aangewezen had. Abra-
ham rigtte aldaar eenen altaar op, en na het hout over het-
zelve gelegd te hebben, bond hij zijnen zoon handen en
voeten, en legde hem op het altaar boven op het hout. Daarna
strekte hij zijne hand uit, en greep het offermes aan, om
zijnen zoon te slagteti. Doch nu zond God, door Abraham\'s
trouw en door de gehoorzaamheid des kinds bewogen, eenen
Engel, die tot hem riep: Abraham! Abraham! Hij ant-
woordde : wat belieft u ? Dan zeide de Engel tot hem : steek
uwe hand over het kind niet verder uit, en wacht u van het
leed te doen; want nu heb ik bevonden , dat gij God vreest,
dewijl gij uwen eenigen zoon om hem niet gespaard hebt.
Dat is, dit bleek nu door eene uitwendige ondervinding, al-
hoeicel alles volkomen van ie voren aan God bekend was.
Abraham zijne oogen verbaasd opslaande, zag achter zich
eenen ram, die met zijne hoornen in eenen braambosch ver-
ward was; na dezen hieruit getrokken te hebben, slagtte hij
hem ,• in stede van zijnen lieveling, als brandoffer voor God.
De Engel des Heeren riep voor de tweede maal tot Abraham
van den hemel en zeide : Ik zweer o bij mij zelven, zegt
God, omdat gij dit gedaan, en om mijnentwil uwen eenigen
zoon niet gespaard hebt, zal ik u bovenmate zegenen, en
uw geslacht, gelijk de sterren des hemels, en het zand aan
den oever der zee, vermenigvuldigen. Uw nakroost zal de
1) iVurschyn\'.iik is Bersabée , waar Abraham woonde, wel omtrent 20
mijltn van den berg Morea, daar Izaiik moest opgeofferd worden.
-ocr page 48-
van het Oude Testament.
4L
stadspoorten zijner vijanden erven; en in uwen nakomeling
(1) zullen de volkeren van Let gansene aardrijk gezegend
worden, omdat gij naar myne stem geluisterd hebt. Abra-
ham keerde nu weder tot zijne kuechten, en zij trokken te
zamen naar Bersabée.
BEMEKKING. Josephus verhaalt, dat Abraham eerst aan
Izaiik mededeelde, dat God hem had bevolen zijnen zoon op
te offeren, en dat Izaiik antwoordde: gaarne wil ik bet le-
ven geven aan God, van wien ik het ontvangen heb, en die
het mij weder terug vraagt.
Izaiik is een treffend afbeeldsel van Christus, en van het-
geen in hem moest voltrokken worden. Ten 1. Zij zijn bei-
den onderdanig aan het gebod huns vaders. 2. Izaiik draagt
het hout, tot het brandoffer b<stemd. Christus draagt zijn
eigen kruis, enz.
Abraham leert ons gehoorzaam zijn aan God, zegt de
H. Bernardus. Ten 1. Met eene volkomene onderwerping. 2.
Met eenvoudigheid. 3. Met blij hartigheid. 4. Zonder uitstel.
5. Kloekmoedig, ootmoedig, standvastig, enz. Serm 44 de
Diver. Hij leert allen ouders, hoe zij hunne kindereu aan
God, en niet aan de wereld, moeten opdragen. En waar-
om toch loopen er zoo vele kinderen\' in hun eeuwig ver-
derf, dan omdat hun de ouders van hunne jeugd af den geest
der wereld indrukken, en hun leeren hoogmoedig zijn , de
zucht naar rijkdommen en eer inboezemende, enz.
XVIII. HOOFDDEEL.
Dood en begrafenis van Sara. Gen. 28.
Nadat Sara den ouderdom von 127 jaren bereikt had, stierf
zij te Cariatarbé: in het land van Chanaiin. Abraham be-
weende haar bitterlijk en zeide, na de trcurdagen, tot de
Heteërs : Ik ben een vreemdeling onder n, verleent mij toch
een crfgraf bij u, opdat ik mijne echtgenoote begraven moge.
De Heteërs antwoordden : gij zijt een aanzienlijk man onder
ons, begraaf uwe vrouw in onze beste graven. Abraham
zeide: spreekt dan voor mij ten beste bij Ephron, opdat
hij mij de spelonk, die aan het uiteinde van zijnen akker
ligt, in uwe tegenwoordigheid, tot een erfgraf overlevere
voor den prijs, die zij waard is. Ephron, die in het mid-
den der Heteërs woonde, zeide tot Abraham : Ik geef u den
akker met de grafspelonk in het bijwezen van mrjn volk,
begraaf er uwe doode. Abraham boog zich neder voor het
1) De beloften zijn gedaan aan Abraham en aan zijnen nakomeling. Hij
zeït niet aan nwe nakomelingen, als aan vele: maar aan nwen nakomeling,
als eenen; welke Christus is. S. Paulus ad Gal. 3. 16.
-ocr page 49-
42                                    Gebckiedenis
volk van het land en zeide tot Ephron : Ik zal het geid
geven, hetwelk de akker waard is. Neem het toch aan,
en dan zal ik Sara begraven. Ephron antwoordde : Mijn-
heer, het land, hetwelk gij verzoekt, is vier honderd sik-
kelen zilvers waard, maar wat kan dit maken voor ons
beide? Begraaf gij vrij uwe overledene vrouw. Abraham
woog daarop het geld in de tegenwoordigheid der Heteërs,
en alzoo werd de akker met de spelonk en met al het ge-
boomte hetwelk er rondom stond, aan Abraham tot een
vast bezit gegeven : en hij begroef vervolgeBS zijne huis-
vvouw in de grot.
BEMERKING. God. had zoo dikwijls beloofd, dat bij aan
Abraham dat land zoude geven; doch Abraham denkt alleen
om daar eene begraafplaats voor hem en zijne kinderen te beko-
meu. De gedurige beschouwing van den htinel deed hem het
geheele aardrijk, alwaar hij als een vreemdeling leefde, gering
aanzien en verachten. Hoewel verdien! hij de getuigenis, die
de H. Pftulus van hem geeft, namelijk dat hij het land van
Cbanaiin aanzag als een t.iet, of dat het hem diende als een
spiegel, om daarin een ander onzigtbaar land te beschouwen,
te weten den hemel, waar hij van toen afin den geest woonde!
Hij konde met den Apostel zeggen, dat hij alles, wat in de
wereld was, aanzag, alsnietswaardig, als iets verachtelijks. Aan
al wie naar den hemel tracht, is de wereld een ballingschap ,
een tranendal en eene plaats van zuchten en boetvaardigheid.
XIX. HOOFDDEEL.
Abraham zendt Eliezer, naar Mesopotamië, om daar eene echtgenoote voor
Izaiik te zoeken. Gen. 24. — Het jaar 2148.
Nadat Abraham nu zeer bejaard was geworden, zeide hij tot
den oppertoeziener van zijn huis : Beloof mij met eed, dat gij
voor mijnen zoon geene huisvrouw zult nemen uit de dochters
der Chananeërs, bij welke ik woou, maar dat gij naar mijn
land en naar mijn maagschap zult reizen , om daar eene echt-
genoote voor hem te nemen. Maar indieu de dochter met mij
niet wil komen, zeide de knecht, moet ik dan uwen zoon naar
het land leiden, dat gij verlaten hebt? Abraham antwoordde :
wacht u wel van mijnen zoon ooit weder derwaarts te bren-
gen. God, de Heer des hemels, die mij uitmijns vaders huis en
uit mijne geboorteplaats heeft getrokken , en mij bij eede be-
loofd heeft, dat hij dit land aan mijue nakomelingen zal ge-
ven, zal zijnen Engel voor u uitzenden, opdat gij aldaar
voor mijnen zoon eene vrouw moget nemen. Indien echter
mijne vrienden het u weigeren, of zoo de vrouw u uiet wil
volgen, dan zijt gij van uwen eed ontslagen. Maar zie toe,
-ocr page 50-
tan liet Oude Testament.                         43
dat gij mijnen zoon nooit derwaaris brcnget. Nadat de knecht
dezen eed gedaan had , nam hij tien kamee\'len, belaadde de-
zelve met velerhande kostbaarheden en trok henen. Hij kwam
eindelijk in Mesopotamië, bij Nachor\'s stad (en zijns meestert
maagschap).
Tegen den avond , op het uur dat de vrouwen
water haalden, liet hij zijne kameeler: bij eenen waterput uit-
rusten , en bad in dezer voege : o Heer! God van Abraham,
mijnen Meester! sta mij du toch bij, en dce mijnen gebieder
Abraham deze gunst. Zie, ik sta hier bij dezen put, en de
meisjes van ds stad zullen weldra water komen putten. Ver-
gun, dat de dochter, aan wie ik zeggen zal : laat uwe kruik
eens neder, opdat ik drinke, en die n>ij tot antwoord geeft:
drink, en uwe kameelen zal ik ook te drinken geven, degene
zal wezen . die gij aan uwen dienaar Izüak hebt beschikt, en
aldus zal ik weten , dot gij mijnen meester Abraham gunst
hebt bewezen. Naauwelijks had hij deze woorden bij zich
zelven uitgesproken, oi\' liebekka, de dochter van Bathuël,
zoon van Nachor, Abraham\'s broeder, kwam daar aan met
eene waterkruik op haren scLouder.
Het was eene overschoone dochter. Zij daalde af tot de
bron, vulde bare kruiken wilde terugkeeren. De knecht liep
haar aanstonds te gemoet, en vroeg haar wat te drinken. Zij
antwoordde: drink heer, en zette de kruik op haren arm.
Terwijl hij dronk, zeide zij : ook zal ik voor uwe kameelen
waterputten, en hun allen te drinken geven. Middelerwijl
goot zij hare kruik spoedig uit in de drinkbakken, liep we-
derom naar de bron om ie putten, en gaf aan de kameelen
te drinken. Ondertusschen bezag baar Eliëzer aandachtig,
zonder iets te zeggen, trachtende te bemerken, of God zijne
reis tot eenen gelukkigen uitkomstgebragt had, of niet. Als de
kameelen nu gedronken hadden , ontpakte hij voor haar gou-
den oorringen en twee armbanden, schonk ze haar en vroeg:
wiens dochter zijt gij ? Zeg mij toch ook, ol er in uws va-
ders huis wel plaats voor ons is om te herbergen ? Zij gaf
tot antwoord: Ik ben de dochter van Bathuël, de zoon van
Nachor. Stroo en hooi is er bij ons in meuigte, en ruime
plaats om te vernachten. Zij liep vervolgens naar hare moeder,
en verhaalde haar wat er gebeurd was. Zij had eenen broeder,
met name Laban, die, wanneer hij al die juweeleu zag, naar
Eliëzer liep, welke nog bij de bron met de kameelen stond,
en hem dus begroette : kom binnen, gezegende des Heeren,
wat blijft gij buiten staan? Ik heb mijn huis voor u, en de
plaats voor de kameelen bereid gemaakt. Hij deed hem dan
binnen komen, en hielp de kameelen ontladen; en na hun
voeder gegeven te hebben, bragt bij water voor Eliëzer,
om zijne voeten, als ook die van de mannen, die bij hem
waren, te wasseben. Daarna stelde hij hun spijs voor. Maar
-ocr page 51-
-)4                                    Geschiedenis
Eliëzer zeide : ik zal hier niet eten, voor dat ik eerst mijn
verzoek voorgedragen heb. La ban zeide : spreek op. Ik ben,
yeide hij, de knecht van Abraham ; God heeft mijnen mees-
tor mild gezegend. Hij heeft mij bij eed doen beloven,
dat ik geene huisvrouw voor zijnen zoon zoude nemen uit
«te dochters van Chanaan , maar voor hem cene gaan op-
zoeken in zijn geslacht, en ik ben om die redenen in uw
land gekomen. Hij verhaalde ook hetgeen hem geschied was
bij de bron ; hoe hij God had gebeden , om een teeken, waar-
uit hij zoude kennen, wie Izaiik\'s vrouw moest wezen, en
dat hij dit teeken in Eebekka volbragt zag. Verder zeide
hij: wilt gij nu mijnen meester de genade bewijzen, van
mij uwe dochter- Rebekka voor zijnen zoon Izailk mede te
geven, zoo zeg het mij, zoo niet. zeg het mij dan ook,
opdat ik verder reize. Laban en Bathuël zeiden : het is Gods
werk, wij kunnen zijn behagen niet tegenspreken : zie, Re-
bekka is daar, neem haar en trek er mede henen, en dat
zij volgens het woord des Heeren de huisvrouw zij van den
zoon uws meesters. Eliëzer dit hoorendc, viel plat ter aarde,
en dankte den Keer. Voorts gaf hij aan Rebekka goud,
zilverwerk en kieederen, en aan hare broeders en moeder
vele prachtige geschenken; en zij zetteden zich vervolgens aan
tafel. Toen nu de knecht heen wilde, om spoedig bij Abraham
te zijn, vroegen Rebekka\'s moeder en broeders om deze nog
tien dagen bij zich te honden. Maar de knecht zeide : houdt
mij niet langer op, dewijl God mij eene gelukkige uitkomst
heeft gegeven, en laat mij toch henen gaan naar mijnen
meester. Zy zeiden: laat ons haar zelve roepen en haren
wil vragen. Zij riepen dan Rebekka en vroegen haar: wilt
gij met dien man wel henen- trekken ? zij antwoordde: vol-
gaarne. Zij lieten haar dus gaan en wenschtcn haar allen
zegen. Nadat zij dan met hare dienstmaagden de kameelen
had beklommen, volgde ook Eliëzer, die zich spoedde om
wederom bij zijnen meester te zijn. Als zij omtrent Bersabée
naderden, kwam Izailk, uitgegaan bij het vallen van den avond ,
om iu het veld eene wandeling te doen , en zijne oogen op-
slaande , zag hij van verre de kameelen aankomen. Rebekka
zag ook opwaarts, en bemerkte Izaiik. En van den kameel
afstijgende, vroeg zij aan den knecht : wie is degene, die
ons langs het veld te gemoet komt? De knecht zeide : het
is mijn heer. Zij nam dan haastig haren sluijer om zich te
dekken, uit schaamte en ontzag voor haak, en de knecht
verhaalde aan Izaiik alles, wat hij verrigt had. Izaiik bragt
vervolgens Rebekka in de tent van haren vader, en huwde
haar weldra. Ook beminde hij haar zoo zeer, dat hierdoor
de droefheid verzacht werd, die hij over den dood zjjner
moeder gevoelde.
-ocr page 52-
van het Oude Teslaruetd.                          45
BEMERKING. Abraham geeft uier een voorbeeld aan de
ouders, hoe zij hunne kinderen moeten uithuwelijken. Zij
moeten niet zien naar rang of fortuin, niet naar dj ligcha-
m"lijke schoonheid, enz. maar veelmeer uanr een opregt chris-
telijk leven. Zij moeten d:t zoeken door gebeden en aalmoe-
zen, gelijk Eliëzer, die God vurig bad, om te weten, wie
hij voor Isaiik had bestemd. Zoohaast Rebekka Isaak ont-
dekte, omhulde zij zich, uit eerbiedigheid en eerbare schaam-
te, met naren sluijer. De H. Ambrosius wil, dat jonge doch-
ters hieruit leereu, hoe zij de eerbaarheid moeten bewaren,
zelfs ten opzigte van dengenen, dien God haar tot bruide-
gom heeft gegeven. Zij moeten niet bezorgd zijn om hem te
verlokken door schoonheid of uitwendige sieraden, gelijk
Rebekka had kunnen doen;maar door zedigheid, beleefdheid
en heiligheid van zeden.
XX. HOOFDDEEL.
Abraham huwt met Cethura. Zijn dood ia het jaar 21S3. Geboorte vaa
Esau en Jacob. Gen. 25 en 26.
Abraham nam ook eena andere vrouw ten huwelijk, ge-
nöamd Cethura, bij wie hij nog vele kinderen won, en leef-
de nog \'Ó\'S jaren in den echt. Hij maakte Isaiik erfgenaam
van alles, wat hij bezat, en aan de andere kinderen gaf inj
giften, eu zond die naar het Oosten om hen van Isaiik, ter-
wiji hij nog leefde, af te scheiden. Abraham stierf eindelijk
in den ouderdom van 175 jaren, e» werd gevoegd lij zijn
volk.
(1) Isaiik eu Ismaël begroeven hem bij Sara, in de
spelonk van Maehpela. Isaiik bad den Heere vuriglijk voor
zijne huisvrouw , die nu 20 jaren lang onvruchtbaar gebie-
ven was. God verhoorde hern, zoodat Rebekka bevrucht weid
van tweelingzonen. l)eze, eer zij nog geboren werden, wor-
stelden in den schoot hunner moeder. Daar Rebekka laer-
over verschrikt was,
gïng zij den Heer te rade, eu kreeg tot
antwoord, dat van deze twee kindereu, twee volkeren zou-
den voortkomen ; dat het eene van die twee volkeren het
andere zoude overwinnen, en dat de oudste aan denjong-
ste zoude onderworpen zijn. De eerste, dien Izaiik\'s vrouw
ter wereld bragt, was ros en geheel harig van vel, en werd
Esau genoemd. De tweede, die kort daarop gebaard werd,
hield met de hand den hiel van zijnen broeder vast, en werd
Jacob geheten. Isaiik was 60 jaren, als hem die twee kin-
deren geschonken werden. Men zag weldra de verscheidenheid
van hunnen aard.
Als zij nu groot geworden waren, werd
Esau een dapper jager, die gaarne op het veld was; doch
1) l)-t is, zijne ziel ging zich, na zijnen dood, vervoegen bij de zielen
>!t-r Patriarchen, die voor hem geleefd hadden.
-ocr page 53-
Geschiedenis
40
Jacob, zachtzinnig en huisselijk, hield zich in de tenten.
Isaak beminde Esau, omdat hij gaarne van zijn wild at,
doch Rebekka helde meer tot Jacob over. Als Jacob nu eens
linzensoep gekookt had, kwam juist Esau zeer vermoeid uit
het veld, en zeide tot hem : geef mij toch van dien rooden
kost, waut ik ben zeer vermoeid. Jacob antwoordde : ver-
koop er mij dan uw eerstgeboorteregt voor. Esau was tevre-
den, en zeide : zie, ik moet toch sterven (1), wat zal mijn
eerstgeboorteregt mij baten? Zweer het mij dan. zeide Ja-
cob. Esau zwoer het hem, en verkocht aldus het regt van
zijn eerstgeboorte aan Jacob. Deze gaf hem nu de linzen-
soep met brood; Esau at en dronk, en ging heen , zich
weinig bekreunende over zijn eerstgeboorteregt. (2)
BEMERKING. Esau, die zijn eerstgeboorteregt voor een
weinig spijs verkoopt, is een afbeeldsel van vele menschen ,
die, om de goederen der wereld, of om een kortstondig en
vuil vermaak der zonde, de hemelsche goederen als verkoo-
pen; ongevoelig, zoo als Esau over zijn groot verlies, als
zij maar hunne zinnelijkheden en hunne ongeregelde harts-
togten mogen voldoen. O verblindheid en bedorvenheid des
harten ! Overweeg, om die te genezen, rijpelijk het volgen-
de.: de hemel verliezen, is een oneindig verlies; in de hel
eeuwig te moeten branden, is een schrikkelijk onheil, dewijl
men daardoor God, dat oneindig en eeuwig Goed, verliest.
Het ware beter, dat de wereld, ja honderd werelden in
brand stonden, dan dat maar eene ziel den hemel verliest.
Alle schepselen moesten over dit verlies weenen, Dit zal ook
die worm zijn, die de verdoemden eeuwig zal knagen; want
zij zullen ecuwig als van spijt barsten , dat zij den hemel voor
een zoo nietig, zoo vuil en kortstondig vermaak verloren
hebben. Maak, o Heer, dat ons dit bewege om de aardsche
dingen te verachten, om des te beter aan het oneindige groote
werk van onze eeuwige zaligheid te arbeiden; en doe ons
zien, dat dit onze eerste en voornaamste zorg in al ons
doen en laten moet wezen.
XXI. HOOFDDEEL.
Jacob ontvangt Isaak\'s zegen. Haat van Esau tegen Jacob. Hij vlugt naar
Mesopotamië. Gen. 27. — Het jaar der wereld 2215 , vóór Jesus Christus. 1759.
Als Isaak 187 jaren oud was geworden, waren zijne oogen
1)   Ik tterf. Dit is de taal van een driftig mensch , die , door zijne hart-
itogten overmeesterd wordt Dus maakt hij ook geene zwarigheid, van
zijn voordeel te verliezen, om zijnen drift te voldoen.
2)   Het regt der eerstgeborenen bestond hierin: ten 1. Dat hij een dubbel
erfdeel had. 2. Dat hij het hoofd en de meester van zijne broed ers was, als
vervangende de plaats van den vader. 3. Dat hij eenen bijzo nderen zegen
van den stervenden vader ontving. 4. Ook was hij welligt priester der familie.
-ocr page 54-
van het Oude Testamenf.                          47
zoo verduisterd, dat hij niet meer konde zien. Dus riep hij
Esau, zijnen oudsten zoon, en zeide : mijn kind, neem uwen
pijlkoker en uwen boog, en ga terjagt, en mogt gij eenig
wild opdoen , zoo bereid het mij naar mijnen u bekenden
smaak : breng het daarna hier, opdat ik u zegene eer ik
sterf. Eebekka hoorde Isaak dit zegs;en. Als Esau dan op de
jagt was, om zijns vaders wil te volbrengen, riep zij Jacob ,
vevtelde hem wat er gebeurd was, en zeide verder : mijn
kind, volg mijnen raad. Ga naar het vee, en haal daar een
paar geitenbokjes , om er een kooksel vau te maken , dat
uwen vader aangenaam is, en gij zult het hem te eten bren-
gen, opdat hij u zegene eer hij sterft. Hij antwoordde : gij
weet immers, dat mijn broeder Esau harig en ruig van vel
is, en ik glad. Indien mijn vader mij aanraakt, z >1 hij mij
voor een\' bedrieger houden, en ik zal den vloek, in plaats
van den zegen , over mij halen. Zijne moeder antwoordde
hierop : mijn kind, ik neem dien vloek op mij, doe slechts
volgens mijn woord, en haal hetgeen ik zeg. Jacob voldeed
dan hieraan, en Eebekka maakte daar een kooksel van , ge-
lijk zijnen vader aangenaam was. Daarna nam zij Esau\'s
beste kleederen, en deed die Jacob aan; zij trok ook harige
geiten vellen over zijne handen en zijnen hals, en zond hem
alzoo met de toebereide spijze naar zijnen vader.
Toen Jacob bij zijnen vader gekomen was, die van ouder-
dom blind was geworden, zeide hij : lieve vader! Isaiik ant-
woordde : wat is er? AVie zijt gij, mijn kind? Jacob zeide:
ik ben uw eerstgeborene zoon Esau (1). Ik heb gedaan wat
gij bevolen hebt: rigt u op, en eet van mijne jagt, opdat
gij mij uwen zegen gevet. Jacob was alsdan 77 jaren. Hoe
komt het mijn kind, zeide Isaiik, dat gij dit zoo spoedig
hebt kunnen vinden? Jacob antwoordde : God heeft het zoo
geschikt, dat ik, hetgene ik zocht, zoo spoedig bekwam.
Isaak sprak verder tot Jacob : kom wat nader bij mij, op-
dat ik voele of gij mijn zoon Esau zijt of niet. Hij kwam
dan nader; de vader voelde, en zeide : de stem is wel Ja-
cob\'s stem , maar de handen zijn toch Esau\'s handen ; want
hij kende hem niet, omdat zyne harige handen aan die van
zijnen broeder gelijk waren. Isaak zeide dan alvorens hem
te zegenen : zijt gij toch wel mijn zoon Esau ? Hij antvvoord-
1) Indien men deze geschiedenis inziet, zoo als zij hier uitgedrukt staati
zoude men Jacob niet van leugen kunnen ontschnldigen : hij bevestigt eene
zaak, die niet waar is; doch gelijk geheel het leven van deze heilige Patri-
archen eene voorzegging en atbceldsel der geheimenissen van Christus is,
zoo moet men dit werk alleen en op zich zelven niet nemen, maar hooger
opklimmen tot hetgene werd afgebeeld. En alsdan zal men zien dat het
geene lengen was, maar eene groote geheimenis, namelijk : <\\f verwerping
der Joden, en de roep der Heidenen.
-ocr page 55-
48                                    Geschiedenis
de ■. ja, ik ben het {hij was de oudste zoon bij regt, vermits
hij dit regt had gekocht, eu Esau dit had verloren. )
Breng
mij dan, zeide Isaiik, uw wildbraad, opdat ik u zegeue. Hij
bragtbet, en nadat Isaak gegeten had, gaf hem Jacob ook
wijn te drinken. Dan zeide Isaiik tot hem : kom bij mij, en
kus mij , mijn kind. Hij kwam eii omhelsde hem. Zoodra
nu Isaiik den liefelijken geur zijner kleederen had geroken,
gaf hij hem zijnen zegen, en zeide : zie, de geur, die van
mijnen zoon voortkomt, is gelijk aan een bloeijend veld,
hetwelk door God gezegend is. God verleene u den dauw
des hemels, en het vette der aarde, met tarwe en wijn in
overvloed. Dat u de volkeren dienen en de natiën zich voor
u nederbuiyen; wees heer over uwe broederen, en dat de
zonen uwer moeder voor u ter aarde vallen. Vervloekt zal
hij zijn, die u vervloekt; en gezegend, die u zegent.
Naauwelijks had. Isaiik dezen zegen voltrokken , en was
Jacob weggegaan, of Esau kwam eene schotel wildbraad aan
zijnen vader brengen , met deze woorden : rigt u op, lieve
vader! eet van mijne jagt, opdat gij mij uwen zegen gevet.
Isaiik zeide tot\' hem : wie zijt gij toch ? Hij antwoordde :
ik ben uw eerstgeborene zoon Esau. Isaiik verschrikte daai-
over bovenmate, en zeide. met eene ongeloofelijke verbaasd-
hcid bevangen , tot Esau : wie is het dan , die mij nu al van
zijne jagtvangst gebragt heeft, om te eten, eer gij kwaamt ?
Ook heb ik hem gezegend, en hij zal gezegend wezen.
Toen Esau deze woorden aijns vaders hoorde, gaf hij eenen
klagenden gil, en zeide tot hem : lieve vader, zegen, dan
ook mij! \\J\\v broeder, zeide Isaiik, is bedriegclijk tot mij
gekomen, en heeft uwen zegen weggenomen. Het is wei met
reden, zeide Esau, dat hij Jacob genoemd is, {Jacob be-
teekent, in het hebreeuwsch, onderkruiper); want hij heeft
mij nu tweemaal onderkropen ; hij heeft mij mijn eerst-
gebooiteregt te voren ontnomen , en uu steelt hij mij nog
mijnen zegen. {Doek Esau, zoo als reeds gezegd is, had
hem dit regt verkocht, en volgens deze verkooping kwam hem,
de zegen toe.)
Maar, zeide hij tot zijnen vader, hebt gij
geenen zegen meer voor mij ? Isaiik antwoordde : ik heb hem
tot uwen heer gesteld, e:i al* zijne broederen heb ik hem
tot knechten gegeven; wat zal ik na dit alles nog voor u
kunnen doen, mijn kind? Hebt gij dan, lieve vader, zeide
Esau, maar dezen zegen alleen? Zegen mij toch ook, bid ik
>u. Dewijl hij luid op bitterlijk weende, werd Isaiik bewo-
gen, en zeide tot hem: zie, uw zegen zal bestaan in de
vetheid der aarde en in den dauw des hemels. {Dit uas
het slechtste deel van Jacob\'s zegen ; maar hij gaf hem dien
zegen niet
, welke aan den eerslijeboreu toekwam , die mees-
ter over zijnen broeder was.)
"Vau uw zwaard zult gij leven
-ocr page 56-
van het Oude Testament.
49
(1) doch gij zult uwen broeder onderworpen zijn. Echter
aal de tijd komen, dat gij zijn juk zult afwerpen.
Esau droeg dan eenen gedurigen haat tegen Jacob, om
den zegen, dien zijn vader aan dezen gegeven had. Hij zeide
ook bij zich zelven : de dagen van den rouw {en de dood)
mijns vaders zijn nabij, en dsm zal ik mijnen broeder om
hals brengen. Dit werd Eebekka gewaarschuwd, die haren
zoon Jacob deed roepen, en tot hem zeide : zie, uw broe-
der Esau dreigt u van het leven te berooven. Neem dan
uwen wandelstaf, en vlugt naar Haran, bij uwen oom La-
ban; en blijf\' bij hem eenigen tijd, tot dat de woede uws
broeders gestild zij, en hij vergeten hebbe wat gij hem be-
rokkend hebt. Waarom zoiide ik toch van mijne twee zonen
op eenen dag beroofd worden {den eenen door het moordt n
den anderen door het regf)?
BEMEKKING. Nadat Esau zijn eerstgeboorteregt had
verkocht, werd hij, ondanks al zijn gejammer, niet van
Isaak verhoord. Een zondaar verliest, door zijne zonden, het
regt tot den hemel. Maar indien hij zijne bekeering tot het
laatste uitstelt, niettegenstaande al de vermaningen, die God
hem doet door zich zelven, door de herders en predikan-
ten, en door den schielijken dood van andere menschen, is
het te vreezen, dat God hem alsdan niet zal verhooren, al-
hoewel hij tot, hem roept, gelijk hij ons waarschuwt in de
heilige Schrift, als hij zegt : Ik heb geroepen, en gij hebt gt-
weigerd ie komen ; ik heb mijne hand uitgestoken
, en er wat
niemand, die naar mij omzag; al mijne raadgevingen en mijne
berispingen hebt gij veracht : daarom zal ik ook lagchen in
uw verderf, en met u spotten, als u zal overkomen zijn, hei-
geen gij vreesdti. Als het ongeluk v, onverwachts zal overval-
len ; als de verderf \'enis over u als een storm zal nederdalen , en
als de benaauiodheid en de angst u zal bevangen, dan zullen
zij tot mij roepen, en ik zal hen niet uanhooren ; zij zullen
van \'s morgens vroeg opstaan om mij te zoeken, maar zij zullen
mij niet vinden
, omdat zij de vermaning hebben gehaat, en de
vrees den Heeren veracht.
Pr. 1. 24. 25.
XXII. HOOFDDEEL.
Jacob reist naar Mesopotamië. Hij riet eene geheimzinnige ladder, langs
welke de Engelen op- en afkomen. Gen. 28. — Het jaar 2245.
Esau had twee vrouwen van het land van Chanaan gc-
huwd, hetgeen aan zijnen vader en moeder zeer mishaagde.
Eebekka nam deze gelegenheid te baat om van Isaak te ver-
zoeken, dat Jacob naar Mesopotamië zoude gaan, om al-
1) I>at is, gij zult meest bestaan van den rooi en den bait, die gy op
uwe vijanden behalen zult.
4
-ocr page 57-
50                                    Geschiedenis
daar eene vrouw ten echt te nemen. Zij zeide : het leven
ben ik moede, ter oorzake der Heteësche vrouwen. Indien
Jacob ook eene vrouw neemt uit de dochters van dit land,
dan wensch ik zulks niet te beleven. Isaak riep dan Jacob
en zeide : neem voor u geeue huisvrouw uit de dochters
van Chanaiiu, maar ga onverwijld naar Mesopotamië, en
zoek daar eene gade uit de dochters van uwen oom Laban.
De almogende God zegene u, make u vruchtbaar, en ver-
menigvuldige u zoo overvloedig, dat er een groot getal
volkeren uit u voortkome. Jacob verliet dan Bersabée, te
voet, en alleen met eenen staf in de hand, en vervorderde
zijnen weg naar de stad Haran, omtrent 9 of 10 dagen rei-
zeus van Bersabée. Na, op het einde van ïijne eerste dag-
reis, op zekere plaats gekomen te zijn, daar hij zocht te ver-
nachten, omdat de zon nu onder was, nam hij eenen steen,
legde dien onder zijn hoofd, en sliep weldra rustig in. Ge-
durende zijnen sluimer zag hij eene ladder, waarvan het
onderste op de aarde stond, en het bovenste aan den hemel
reikte, en langs welke ladder Gods Engelen op- en afidom-
meu. Doch boven deze ladder stond de Heer en zeide : Ik
ben de Heer, de God van uwen vader Abraham, en God
van lsaak: het land, waarop gij slaapt, zal ik aan u en
uw geslacht geven. Uwe nakomelingen zullen zijn als het
stof der aarde; in u en uw nakroost zullen alle geslachten
der aarde gezegend worden. Ik zal uw behoeder wezen, waar
gy u ook begevet. Toen Jacob ontwaakte, zeide hij : waar-
lijk, de Heer is op deze plaats, en ik wist het niet. Dit
is niets anders dan een buis Gods en de poort des hemels.
Zoohaast de morgen dan was aangebroken, nam Jacob den
steen, welken hij onder zijn hoofd gelegd had, rigtte hem
op tot een gedenkteeken, en goot olie op het bovenste van
denzelveu. Hij noemde die plaats Bethel, dat is een huis
Gods. Hij deed verder de volgende gelofte : indien God met
my is, en mij op den weg behoedt, dien ik bewandel, mij
spijs en kleederen verleent, en indien ik tot mijns vaders
huis voorspoedig wederkeere, zal de Heer mijn God zijn.
(dat is, ik zat God dubbel en dubbel verbonden zijn te die-
tien en te bedanken.)
En deze steen, dien ik tot een gedenk-
teeken heb opgerigt, zal een huis Gods genoemd worden,
en ik zal u de tiende offeren van al mijne goederen, die gy
mij geven zult.
BEMEKKING. Die verschijning diende om Jacob te ver-
troosten, en te toonen, dat God zijn behoeder zoude zijn
door de Engelen, en dit in al de trappen zyns#levens. Ook
duidt dit aan, hoe de Engelen van den hemel afdalen, om
hem en ons te helpen, en opklimmen, om den Heere onze
-ocr page 58-
tan het Oude Testament.                         51
gebeden en goede werken op te dragen. O God, wat is de
mensch, dat gij voor hem zorgt, als hij zich opregt tot u
keert!... God is overal en op alle plaatsen tegenwoordig,
door zijn wezen vervult hij alles; door zijne alwetendheid
weet en kent hij alles ; door zijne almogendheid bestuurt hij
alles, zelfs tot de kleinste zandkorrels. Dit wist Jacob wel ;
maar God is, zoo gezegd wordt, bijzonderlijk hier of daar
tegenwoordig, waar hij eenige uitwerking doet, en eenige
bijzondere teekens van zijne tegenwoordigheid geeft. En al-
dus riep Jacob : waarlijk is de Heer op deze plaats, dewijl
hij zich daar wonderlijk vertoonde.
Als wij in de kerk komen, behoorden wij met Jacob en
ook met zoo een geloof te zeggen : dit is niets anders dan
het huis Gods, en de poort des hemels. Want de plaats,
waarvan Jacob spreekt, is slechts eene afbeelding van de
heiligheid onzer tempels, alwaar die groote en annbiddelijke
geheimenissen geschieden, alwaar God bijzonderlijk wil ge-
eerd en aangebeden worden, en van ons de dienst, die wij
hem schuldig zijn, ontvangen; alwaar het woord Gods wordt
verkondigd, de Sakranienten bediend, enz. Met welke drocf-
heid behoorden wij aan te zien, dat de Heiligen van de
Oude Wet meerderen eerbied getoond hebben voor de af-
beeldsels van de heilige geheimenissen, dan wij toonen voor
de geheimenissen zelve!
XXIII. HOOFDDEEL.
Jacob wordt van Labau ontvangen. Hij trouwt met Lea on Kachel. Zijne
kudde wordt vermenigvuldigd. Gen. 27. 30. — Het jaar 2245.
Jacob zijne reis voorzettende, kwam gelukkiglijk te Haran,
alwaar hij eenige herders bij den waterput vond, die daar
waehtteden, tot dat zij allen vergaderd waren, om den steen
af te wentelen, die daarop lag, en hun vee te drenken.
Jacob vraagde hun : kent gij Laban, den zoon van Nachor
wel? Wij kennen hém zeer wel, antwoordden zij. Is hij nog
wel te pas? O ja, was hun antwoord. Zie, daar komt Rachel,
zijne dochter aan, met hare kudde. Als Jacob haar zag en
vernomen had, dat bet zijne nicht was, kwam hij nader bij,
en wentelde met de anderen den steen af, die op den put
lag. En nadat hij haar vee had te drinken gegeven, zeide
hij haar, luide weenende, dat hij de neef van haren vader,
en de zoon van Rebekka was. Zij snelde nu naar haren
vader, welke, na vernomen te hebben, dat de zoon zijner
zuster gekomen was, hem te gemoet liep, en, na hem om-
armd te hebben, in zijn huis leidde. Wanneer Laban de oc-r-
zaak zijner reis verstaan had, zeide hij hem : zoudt gij mij,
omdat gij mijn neef zijt, om niets moeten dienen? Zeg
mij, wat loon gij verlangt. Laban had twee dochters : de
-ocr page 59-
52                                    Geschiedenis
oudste werd Les, en de jongste Kachel geheten. Lea had
leepoogen; maar Kachel was zeer bevallig van gelaat en lig-
chaanisgcstalte. Jacob zcide dan, dewijl hij Kachel beminde,
tot Laban : ik zal u zeven jaren dienen, om uwe jongste doch-
ter Kachel tot vrouw te hebben. Laban stemde hierin toe.
Jacob diende dan voor Kachel zeven jaren, welke hem, uit
hoofde zijner Heide, die hij haar toedroeg, zeer kort schenen.
Jacob (nu Si jaren oud zijnde) zeide tot Laban : geef mij mij-
ue huisvrouw, dewijl de tijd volbragt is om met haar te trou-
wen. Laban noodigde nu eene menigte zijner vrienden ter brui-
loft: maar daar hij niet kon dulden, dat zijne jongste doch-
ter vóór de oudste in den echt trade, schoof hij listiglijk
Lea, in stede van Kachel, aan Jacob tot vrouw toe, en
bewerkte daardoor, dat deze, buiten zijn weten, haar voor
zijne huisvrouw nam. Doch toen Jacob dit bedrog had ont-
dekt, zeide hij tot zijnen schoonvader : heb ik u niet voor
Kachel gediend ? waarom hebt gij mij dan alzoo bedrogen ?
Laban zeide : het is hier bij ons het gebruik niet, dat men
de jongste dochter vóór de oudste ten huwelijk geeft. Doch
laat de zeven dagen van dit huwelijk uitloopen (zoo lang
duurde de bruiloft)
en dan zal ik u ook Kachel geven, voor
welke gij mij zeven andere jaren zult dienen. Jacob was
hiermede tevreden, en nadat de bruiloft ten einde was , nam
hij Rachel voor zijne huisvrouw, aan welke Laban Bala tot
eene dienstmaagd gaf. Jacob huwde dan ook met Kachel,
eu beminde haar meer dan Lea, en diende dus bij Laban
nog zeven jaren. Doch God ziende, dat Jacob aan Lea niet
veel liefde toedroeg, maakte haar vruchtbaar, en liet hare
zuster onvruchtbaar blijven. Lea werd dan bevrucht, en
baarde eeuen zoon, dien zij Kuben noemde. Daarna bragt
zij Simeou, Levi eu Juda ter wereld. Kachel was, ter oor-
zake harer onvruchtbaarheid, hoogst bedroefd, benijdde hare
zuster, en gaf Bala, hare dienstmeid, voor eene tweede
huisvrouw aan Jacob, opdat zij ten minste den troost zoude
hebben, van uit deze kinderen te bekomen. Bala baarde
Dan en .Nepbtali. Toen Lea zag, dat zij ophield van vrucht-
baar te zij», gat zij ook hare dienstmaagd Zelpha aan Jacob
tot eent vrouw, bij welke hij Gad en Azer verwekte.
Naderhand baarde Lea nog Isachaar, Zabulon, en eene
dochter, Diua geheeteu. Daar Rachel langen tijd onvrucht-
baar bleef, en daarover haar verdriet aan haren man uit-
drukte, zoo verhoorde God eindelijk hare bede. Zij werd
bevrucht, baarde eenen zoon en zeide : God heeft mijnen
smaad weggenomen. Zij gaf haar kind den naam van Jozef.
Jacob zeide vervolgens tot zijnen schoonvader : laat mij
naar wijn vaderland wederkeeren, en geef mij mijne vrouw
en mijne kinderen, opdat ik henen trekke. De dienst, die
-ocr page 60-
van het Oude Testament.                         63
ik u bewezen heb, is u bekend. Laban antwoordde : Ik heb
gevonden, dat God mij om uwentwil gezegend heeft. Be-
paal dan, zeide hij, stipt het loon, dat gij wilt, en ik zal
het u geven. Hierop zeide Jacob tot hem : gij weet, hoe
ik u gediend heb, en hoe uw goed in mijne handen aan-
gegroeid is. Gij hadt weinig, eer ik bij u kwam, en thans
zijt gij rijk geworden. God heeft u gezegend , van zoohaast
ik mijnen voet in uw huis gesteld heb. Het is dan billijk ,
dat ik nu ook voor het mijne bezorgd zij. Wat zal ik u
dan geven? vroeg Laban. Jacob antwoordde : Niets, maar
indien gij mijn verzoek wilt inwilligen, zoo zal ik uw vee
wederom gaan hoeden. Bezie al uwe kudden rondom , en
al wat onder uw vee geplekt of gespikkeld is, neem dit ter
zijde; en al wat er voortaan onder uwe schapen of geiten
met kleine plekjes gespikkeld zal zijn, dit zal mijn loon
wezen. En wanneer de tijd zal gekomen zijn, om mijn loon
te geven, dan zal het blijken, wat mij regtvaardig toekomt.
Al wat men onder mijne schapen of geiten zal vinden, het-
welk niet geplekt, gespikkeld of bruin is, zal gestolen goed
zijn. Laban stond dit toe, en stelde al de bokken en gsiten ,
die geplekt of gespikkeld waren, en al de lammeren , die
met wit gesprenkeld, of bruin waren ter zijde, en gaf die
aan zijue zonen. En eenc ruimte gesteld hebbende tusschen
hen en Jacob van drie dagreizen {yelijk de schapen- (/aan ),
gaf hij aan Jacob de overige kudden te weiden. Jacob nam
groene takjes van populieren, hazelaren en kastanjehout,
deed een deel van deszelfs schors af, ontdekte het wit,
hetwelk binnen in de takjes was, en liet het andere deel
met groen. Hij legde die gespikkelde takjes in de goten en
waterbakken, daar het vee kwam drinken, opdat het, op
het zien dier takjes, in dit gezigt zoude ontvangen. Toen
de tijd aangekomen was, dat de schapen paven, zagen zij
deze takjes aan en bragten gesprenkelde, gespikkelde en
geplekte lammeren voort. Dit deed Jacob in den voortijd of
de lente, wanneer de schapen de beste lammeren hebben ;
doch wanneer zij in den natijd paarden, {want de schapen
brayten in dit land tweemaal \'s jaar» lammeren, voort
), legde
bij die daarin, en aldus waren de lammeren, die in den
natijd op het einde van het jaar geworpen werden, voor
Laban, en die van in den voortijd behoorden Jacob toe.
Alzoo werd Jacob overmate rijk en verkreeg geheele kudden
van schapen en geiten. Ook kon hij zich veel knechts en
meiden, kameelen en ezels aankoopen. Op deze wijze bleef
hij nog zes jaren bij Laban in dienst.
BEMERKING. Jacob geeft hier, in zijn arbeidzaam le-
ven een voorbeeld aan alle pastoors en zieleherders. Gelukkig
-ocr page 61-
54                                   Geschiedenis
zijn diegenen, die tot God kunnen zeggen, zoo als Jacob
tot Laban : gij weet, o Heer, hoe ik u gediend heb , hoe
ik voor uwe schapen gezorgd heb, en die heb doen ver-
meerdcren. Er is niet een door mijne fout verloren gegaan.
Gelukkig is hij, die op het laatste van zijn leven met Paulus
mag zeggen : Ik heb eenen goeden strijd gestreden, ik heb
mijne)) loop volbragl; ik heb het geloof behouden. Verder wordt
de kroon der regtvcardigheid voor mij bewaard, die de regt-
vaardige Regier mij zal schenken in den dag
, en mij niet
alleen
. maar ook allen, die naar zijne komst verlangen.
2. Tim. 4. 7.
XXIV. HOOFDDEEL.
Jaco\'u keert weder tot zijne» vader. Hij wordt van Laban vervolgd.
Verzoening van Laban met Jacob. Gen. 31.                     ,
Jacob hoorde eons, dat de zonen van Laban tot elkander
zeiden : die Jacob heeft al ons vaders goed weggesleept ,
en het is door hetzelve, dat hij rijk geworden is. Hij be-
nierkte ook, dat Laban hem niet meer met zoo goede
oogen aanzag, als naar gewoonte. Bovendien zeide God zelf
tot hem : keer naar uw vaderland en uw maagschap weder,
ik zal met u zijn. Jacob deed dan aan Rachel en Lea zeg-
gcn, dat zij bij hem op het veld zouden komen, waar hij
de kudde hoedde. En hij zeide tot haar: ik zie wel, dat mij
uw vader met dezelfde oogen niet meer aanziet, zoo als
naar gewoonte; doch de God mijns vaders heeft mij altijd
bijgestaan. Het is u bekend, dat ik uwen vader uit al mijn
vermogen heb gediend; maar hij heeft met mij bedriegelijk
gehandeld, en mijn loon wel tienmaal veranderd. Doch de
Heer heeft niet toegelaten, dat hij mij zoude hinderen ;
want als hij mij zeide : Nu zullen de gesprikkelde lamme-
ren voor U zijn , alsdan wierpen al de schapen gesprikkel-
de lammeren, en wanneer hij integendeel zeide : de witte
zullen u toebehooren, dan bragten zij witte voort. Aldus
heeft God aan uwen vader het vee ontnomen, en het mij
gegeven. Doch ik heb den Engel Gods in den droom hoo-
reu zeggen : Jacob! en ik antwoordde: Wat moet ik doen?
Hij zeide : ik ben de God van Bethel (dat is, die u te
Bethel is verschenen),
alwaar gij den steen hebt opgerigt
en gezalfd, en uwe beloften aan mij gedaan. Nu dan , haast
u, Verlaat dit land, en keer weder naar het gewest, waar
gij geboren zijt. Rachel en Lea zeiden daarop : hebben wij
toch wel eenig deel of erfenis uit ons vaderhuis te verwach-
ten? Doe derhalve alles, wat u God geboden heeft. Jacob
maakte zich dan in stilte vaardig, en verliet met de zijnen,
en met al wat hij bezat, het huis van Laban, om tot Izaak,
-ocr page 62-
van het Oude Testament.                         55
zijnen vader, in het, land van Chanaan weder te keeren.
Laban was op dienzelfden tijd uitgegaan, om zijne schapen
te scheeren; en Rachel roofde middelcrwijl de afgodenbeeld-
jes (1) van haren vader.
Op den derden dag werd het aan Laban gewaarschuwd,
dat Jacob was weggevlugt. Laban vervolgde hem met zijue
bloedvrienden zeven dagen lang, en achterhaalde hem. Maar
God verscheen des nachts in eenen droom aan Laban , en
zeide hem : wacht u van Jacob een hard en onvriendelijk woord
toe te spreken. Toen Laban Jacob achterhaald had, zeide hij •.
waarom hebt gij met mij zoo gehandeld, dat gij stiel sgewijs
zijt heengegaan, en mijne dochters als krijgsgevangenen hebt
weggevoerd. En waarom hebt gij mij niet uw vertrek bekend
gemaakt, opdat ik u met vreugd, met gezang en met geklank
van trommelen en citters zoude geleiden? Il et zoude nu ook
wel in mijne magt zijn. u kwaad met kwaad te vergelden ;
maar de God van uwen vader heeft mij gisteren nacht gezegd :
wacht u van Jacob een hard en onvriendelijk woord toe te
spreken. Ik sta U dan toe, dat gij verlangdet om uws vaders
huis te zien;\'waar waarom hebt gij mijne goden geroofd?
Jacob antwoordde : wat mijn heimelijk vertrok aangaat, dit is
geschied, omdat ik vreesde, dat gij mij uwe dochters met
geweld ontnemen zoudt. Wat de dieverij betreft, waarvan gij
mij beschuldigt, dat degene, bij wie gij uwe goden vinden
zult, met den dood gestraft worde in de tegenwoordigheid
van onze bloedvrienden ! Onderzoek, of gij iets van het uwe
onder het mijne vinden zult, en neem het weg. Hij zeide dit,
omdat hij niet wist, dat Rachel de afgodenbeeldjes had me-
degenomen. Laban ging dan in de tenten van Jacob, van
Lea, en van die twee dienstmaagden; maar hij vond ze niet.
Daar hij nu ook in de tent van Rachel kwam, zoo verborg
zij haastiglijk de aigodenbeeldjes onder het strooisel der
kameelen, en ging er op zitten. Nadat Laban dan de ge-
heele tent doorsnuffeld had, vond hij ze niet.
Dewijl Jacob over deze handelwijze van Laban geheel ge-
stoord was, zeide hij tot hem : ik heb nu twintig jaren met u
omgegaan, uwe schapen en geiten hebben nooit eenig onheil
bekomen; de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten; het-
geen van de wilde dieren verscheurd was, heb ik u vergoed ;
al wat er bij dag of nacht gestolen was, hebt gij mij doen
1) Laban mengde de dienst der afgoden met de dienst van den waren
God. Kachel nam die afgoden niet weg oin ze te aanbidden, maar om ze
met den voet te treden, en opdat haar vader die niet zoude eeren. Of
waanchijnlijk, om door deze afgodeubeelden (die van goud en zilver waren)
te bekomen hetgeen hnn toekwam, en onregtvaardig door Laban werd ont-
houden, doordien hij haar geen huwelijksgoed of bruiloltsgift had gegeven.
Nogtans is deze heimelijke vprgoeding ongeoorloofd, zoo als Jacob zelf
hierna genoegzaam laat blijken.
-ocr page 63-
56                                     Geschiedenis
vergelden. Bij dag verstikte ik bijna door de hitte, en des
nachts verstijfde ik door de koude, en de slaap ontvloot mijne
oogen. Op deze wijs heb ik u twintig jaren in uw huis ge-
diend, veertien jaren om uwe dochters, en zes jaren om
uw vee; dat is, om volgens ons besprek, een deel in uwe
kudde te hebbeu. Ook hebt gij mijne vergelding tot tieu-
isaal toe veranderd. Eu indien de God van mijnen vader
Abraham, voor wien Izaak ook vreest, mij nv\'X bijgestaan
had, zoudt gij mij welligt naakt heen gezonden hebben. Maar
God heeft mij en mijnen arbeid aangezien, en u gisteren
daarom bestraft. Eindelijk werden hunne gemoederen bedaard ;
zij verzoenden zich met elkander, en namen afscheid, met
belofte van tusschen elkander altijd vriendschap te houden.
Nadat Labun dan \'s morgens vroeg opgestaan was, keerde
hij, na zijne kindereu en dochters omhelsd en gezegend te
hebben, naar zijn huis terug.
BEMEKKING. Heil dengenen, die gelijk Jacob, tot de
wereld en tot den duivel kan zeggen : zie of er iets in mij
is, hetgeen u toebehoort, of t;ij uwe werken in mij vindt ,
en ueein ze mede. Gelukkig is hij, in wie, met dit lezen ,
een heilig verlangen ontstaat om dit meer eu meer te be-
trachten. — Bachel, door vrijwillig uitliet afgodische huis
van haren vader te viugten, leert dour haar voorbeeld aan
alle cbristene dochters, de geneigdheid van hare ouders «iet
te volgen , als zij haar aan de afgoden der ijdelheid en hoo -
vaardigheid willen opofferen. Zij moeten, naar het Evangelie,
vader en moeder haten, als zij gebieden hetgeen strijdig is
aan de zaligheid, of beletten hetgeen daartoe dieustig is. Zij\'
moeten haars ouders huis aldus viugten, om een heilig land ,
of eene plaats te zoeken, waar zij God beter kuuuen dienen ,
en de bedorvene wereld ontvlieden om hare zaligheid te
be werken.
XXV. HOOFDDEEL.
Jacob zendt zijn volk met geschenken naar Esau. De geheimzinnige worste-
ling met eenen Engel. Jacob wordt Israël genoemd. Gen. 32. 83.
Jacob zette zijne reis voort, en kwam eene schaar van
Engelen te gemoet, op welker gezigt hij uitriep : dit is
Gods leger! Daarna zond hij boden vooruit tot zijnen broe-
der Esau, in het land van Seïr, in het gewest van Edom.
En hij gebood hun : Dit zult gij aan mijnen heer Esau zeg-
gen (hij doet Esau zijnen heer noemen, om hem te winnen en
te verzachten):
Jacob laat u boodschappen, dat hij bij 1 „nban
ais een vreemdeling gewoond heeft en daar tot nu toe zijn
verblijf heeft gehad; dat hij wel voorzien is van ossen, ezels ,
-ocr page 64-
J
van het Oude Testament.                         57
schapen, knechten en dienstmaagden, en dat hij nu dit aan
zijnen heer bekend doet maken, opdat hij gunst in zijne oogen
moge vinden. Toen de boden tot Jacob wedergekeerd waren
zeiden zij : wij zijn bij uwen broeder geweest, en hij komt
u met 400 mannen te gemoet. Jacob ontstelde zich hierover
dermate, dat hij zijne lieden en kudden in twee benden ver-
deelde en zeide : indien Esau de eene bende aantast en die
verslaat, zal de overige zich kunnen redden. Verder stierde
hij dit gebed tot den Heer : o God van mijnen vader Abra-
ham, en God van mijnen vader Isaiik, o Heer die mij ge-
zegd hebt : keer weder naar het land, daar gij geboren zijt,
en ik zal u met weldaden overladen; ik ben al de goedheid
eu de trouw, die gij mij bewezen hebt, onwaardig. Want
met dezen reisstaf alleen ben ik over de Jordaan gekomen ,
en nu keer ik daarover met twee benden weder. Verlos mij
toch uit de handen van mijnen broeder Esau : want ik ben
zeer bevreesd, dat hij misschien de moedor met de kinderen
van het leven berooven zal.
Nadat Jacob dien nacht daar geslapen had , liet hij van al
het vee, hetgeen hij bezat, geschenken voor zijnen broeder
Esau ter zijde stellen : namelijk 200 geiten, 20 bokken , 200
schapen, 20 rammen, 30 zuigende kameelinnen met hare
veulens, 40 koeijen , 20 stieren , 20 ezellinneu, en 10 jonge
ezeltjes. Hij deed dit door zijne knechten, elke kudde in
hret bijzonder, aan zijnen broeder toevoeren en zeide : gaat
voor mij henen, eu laat eene ruimte tusschen de verschillende
kudden. Doch den aanvoerder beval hij : indien gij mijnen
broeder Esau ontmoet, en hij vraagt, wie gij zijt, of waar
gij naar toe gaat, of, wie dit toebehoort, hetgeen gij voor
u henen drijft, zoo zegt : het is een geschenk van uwen die-
naar Jacob, hetwelk hij aan zijnen heer Esau vooruit zendt,
hij zelf nadert ook. Hetzelfde bevel gaf hij ook aan de ove-
rigen, en allen, die de kudden dreven, hun gebiedende de-
zelfde taal tot Esau te spreken, en te zeggen, dat Jacob
hen volgde. De geschenken werden derhalve vooruit gezon-
den, terwijl Jacob zelf dien nacht in het leger bleef. Na den
volgenden ochtend weder vroeg te zijn opgestaan, nam hij
zijne twee vrouwen, en hare twee dienstmaagden met elf
kinderen, en ging over de beek Jaboc. Wanneer hij nu al-
les, wat hem toebehoorde, daarover gebragt had, bleef hij
alleen overig. En zie, een onkekende {liet was een Engel
die Christus verbeelde)
kwam met hem worstelen, tot dat
de dageraad opging. Dewijl hij nu zag, dat hij Jacob niet
konde overwinnen, gaf hij hem eenen slag op de pees van
zijne heup, die terstond krachteloos werd. Hij zeide verder :
laat mij gaan, want het wordt dag. Jacob antwoordde :
ik zal u niet laten heen gaan eer gij mij zegent. Hij {de
-ocr page 65-
Geschiedenis
ós
Engel) vroeg wederom : hoe is uw naam? Jacob antwoor-
de : mijn naam is Jacob. En de onbekende hervatte : uw
naam zal voortaan niet Jacob, maar Israël (1) zijn; waut
dewijl gij tegen God sterk geweest zijt, hoe veel te meer zult
gij dan over de menschen de overhand krijgen ?
Naauwelijks was Jaeob van die plaats wedergekeerd, of de
zon ging op, en hij zag zijnen broeder Esau met de 400 man
op zich afkomen. Hij gaf dan aan Lea en Rachel, en aan
de twee dienstmaagden elk hare kinderen. De twee dienst-
maagden met hare kinderen stelde hij vooraan : Lea met hare
kinderen op de tweede plaats, en de achterste plaats gal
hij aan Rachel en Josef. Alsdan trad hij vooruit, en boog
zich ter aarde tot zevenmaal toe, eer dat hij bij zijnen broe-
der kwam. Esau liep hem tegemoet, wierp zich om zijnen
hals, omhelsde hem en weende. Daarna zijne oogen opslaan-
de, en de vrouwen met hare kinderen ziende, vroeg hij :
wie zijn degenen, die daar bij u zijn ? Het zijn, antwoor-
de Jacob, de kinderen, die God uwen dienaar verleend
heeft. Daarop naderden de dienstmaagden met hare kinde-
ren, en bogen zich voor hem neder. Hierop volgde Lea met
haar kroost, die zich insgelijks nederboog, en eindelijk kwa-
men Josef en Kachel aan hem die eer bewijzen. Esau zeide
verder : wat waren dat voor benden, die ik daar even ont-
iroette? Deze dienden, zeide Jacob, opdat ik genade in de
oogen van mijnen heer zoude vinden. Esau gaf tot antwoord :
ik heb goederen in overvloed, lieve broeder! wil toch de
uwe voor u behouden. Neen, zeide Jacob; maar indien ik
gunst in uwe oogen gevonden heb, zoo gelief toch dit ge-
sclienk uit mijne hand aan te nemen : waut uw gelaat is
mij voorgekomen als dat eens engels. Verwaardig U dus, de
geschenken te aanvaarden, die ik voor u heb medegebragt,
en die ik van den Al gever ontvangen heb. Hij nam ze dan
als gedwongen aan en zeide tot Jacob : laat ons nu te
zamen henen gaan, ik zal u tot gezelschap op uwe reis
verstrekken. Maar Jacob antwoordde: mijnheer, weet, dat
ik kinderen bij mij heb, alsmede dragende schapen en koei-
jen. Zoo ik die op eenen dag te spoedig aandrijf, dan zou
de geheele kudde ligtelijk kunnen sterven. Laat dan toch,
zeide Esau, tenminste eenige vau mijn volk bij u blijven.
Zulks is niet noodig, zeide Jacob, h,et is mij genoeg, dat
ik genade in de oogen van mijnen heer vind. Aldus keerde
Esau weder naar Seïr, en Jacob kwam gezond tot de. stad
Sichem , in het land van Chanaan, en bleef omtrent de stad
wonen. Ook kocht hij een deel van den akker, waarop hij
zijne tenten gespannen had, van de zonen van Hemor,
1) Hierna is hel dat de nakomelingen van Jacob kinderen van Israël
of Itraïlieien genoemd worden.
-ocr page 66-
van liet Oude Te&tameni.                         59
Sichem\'s vader, voor honderd lammeren (om in geen geschil
met de inwoners te komen ), en na aldaar een altaar opgerigt
te hebben, aanriep hij den almogenden God van Israël.
BEMEKKING. Het is door de vernedering, dat Jacob
Esau\'s wreedheid overwint Hij was hier een schoon voor-
beeld van Christus, die door zijne eindelooze vernederingen
gezegepraald heeft. God toont hier zijne wonderbare wijsheid
en magt, en dat de vervolgingen van zijne uitverkorenen
niet grooter of langduriger zijn, dan het hem behaagt, en
dat Hij hen alleenlijk bezoekt omdat hij hen lief heeft. Ook
toont hij, hoezeer hij meester is van \'s menschen hart. Wie
zal dan niet betrouwen op de magt, wijsheid en goedheid
Gods, die zoo wonderlijk al diegenen helpt, die tot hem
hunne toevlugt nemen ?
XXVI. HOOFDDEEL.
Lina wordt, omtrent 15 jaren oud zijnde, onteerd, Simeon en I.evi wreken
op eene verschrikkelijke wijze dezen smaad. Hacliel sterft. Isaiik sterft.
Gen. Si. 35. 36. — Het jaar 2273.
Terwijl Jacob daar vreedzaam woonde, ging Dina, dochter
van Lea, op zekeren das uit, om de vrouwen van dat land
te zien. Sichem , Hemoi\'s zoon , een jonge vorst van dat land ,
werd, na haar gezien te hebben, op haar verliefd; hi) ont-
voerde haar met geweld, en onteerde ze. Zijne genegenheid
viel gansch op het meisje, en dnar zij bedroefd was, trachtte
hij haar niet vleijende woorden te winnen. Ook ging hij bij
zijnen vader Hemor, zeggende : maak toch, dat ik deze
dochter tot mijne huisvrouw bekome. Toen Jacob het schen-
den zijner dochter gehoord had, terwijl zijne zonen nog met
het vee op het veld waren, zweeg hij stil, tot dat zij weder
kwamen. Middelervvijl ging Hemor, de vader van Sichem,
naar Jacob om hem te spreken. Doch op denzelfden tijd
kwamen zijne zonen van het veld, en, dit hoorende, werden
zij grammoedig, om de schandige daad, die Sichem tegen
Israël bedreven had. Maar Hemor sprak tot hem deze woor-
den : mijn zoon Sichem is op uwe dochter verliefd; geef ze
hem toch tot vrouw. Sichem zeide ook tot den vader van het
meisje en tot hare broeders : laat mij toch gunst voor uwe
oogen vinden, en al wat gij van mij verzoeken zult, zal ik
geven. Stelt het bruiloftsgoed zoo hoog als het u belieft;
eischt geschenken , volgaarne zal ik u alles geven, wat gij
vragen zult..Geef mij maar de jonge dochter tot echtgenoote.
Jacob\'s zonen gaven aan Sichem en zijnen vader een bedrie-
gelijk antwoord , daar zij hoogst gestoord waren over het
schenden hunner zuster. Wij kunnen, zeiden zrj , deze zaak
-ocr page 67-
60                                    Geschiedenis
niet doen, noch onze zuster geven aan eenen mauspersoon,
die onbesneden is : want dit is bij ons eene schande. Maar
wij zullen met u een verbond kunnen maken, indien gij u
allen laat besnijden. Nadat Hemoren Sichem hierin van harte
hadden toegestemd, gingen zij naar de stadspoorten , en deden
aan het volk eene schoone aanspraak, waarin zij het groote
voordeel aanhaalden, hetwelk zy daaruit konden trekken ,
indien Jacob met hen bleef wonen : en nadat het voorstel
der besnijdenis gedaan was, stemden de inwoners allen daarin
toe. En al wat er onder hen van het mannelijk geslacht
was, werd besneden. Doch op den derden dag daarna, wan-
neer de wouden gemeenlijk meerder smart veroorzaken, kwa-
men de twee zonen van Jacob, Simeon en Levi, volle broe-
ders van Dina, met het zwaard in de vuist, en versloegen
al wat er van het mannelijk geslacht was, waaronder zich
ook Hemor en Sichem bevonden , en ontvoerden Dina uit
het huis van Sichem. Als zij vertrokken waren, kwamen de
andere zonen van Jacob, plunderden de geheele stad, en
namen aldus wraak over de schending hunner zuster. Zij
namen ook hunne ossen en ezels, en al hetgeen hun toe-
behoorde, zoo in de stad als op het veld, mede, en voer-
den hunne kinderen en vrouwen gevangen weg. Doch Jacob
zeide tot Simeon en Levi : gij hebt mij zeer ontsteld, met
mij bij het volk van dit land hatelijk te maken. Wij zijn
slechts weinig in getal, indien zij te znmeu tegen mij op-
komen , zullen zij mij verslaan, en mij en geheel mijn huis-
gezin vernielen. Terwijl hij dan voor de gramschap der na-
burige volkeren vreesde, zeide God tot hem : haast u en
vertrek naar Bethel, om daar uw verblijf te nemen, en rigt
daar een altaar voor den Heer op, die u verscheen, wan-
neer gij voor uwen broeder Esau vlugttet. God vervulde ook
met schrik en vrees al de steden, langs welke hij zijnen door-
togt nam, zoo dat zij hem niet durfden vervolgen. Weinigen
tijd daarna stierf Kachel, zijne vrouw, toen zij moeder van
Benjamin werd. Zij werd op Beth\'ehem\'s grondgebied be-
graven. Het jaar daarna kwam Jacob bij zijnen vader Izuiik
te Mambré, alwaar Abraham en Izaiik als vreemdelingen ge-
leefd hadden. Izaiik stierf op zijn 180e jaar, het jaar der
wereld 2275. Zijne zonen Isau en Jacob hielpen hem begraven.
BEMERKING. De H. Ambrosius zegt, dat üina\'s val
een spiegel is voor alle christene maagden. De afgezonderd-
heid is haar deel, zij\'mogen niets met de bedorvene we-
reld en wereldsche menschen gemeens hebben. Zij mogen
geene ijdelheid beminnen. De nieuwsgierigheid moeten zij
vreezen, ziende derzelver droevige gevolgen in Dina, die
daardoor de kroon der eere verloor, en oorzaak was dat
-ocr page 68-
!
van het Oude Testament.                          61
hare broeders groote moordenaars en dieven werden, dat
een geheele stad werd vernield, en dat haar vader zelf
moest vlugten, en in gevaar verkeerde van met geheel zijn
huisgezin vermoord te worden, indien God het niet bijzon-
derlij.k beschermd had... De zonen van Jacob bedreven hier
groote schelmstukken, maar de Heer gebruikte op eene regt-
vaardige wijze hunne boosheid , die hij verfoeide, om de
onkuischheid van Sichem te straffen en te doen schromen.
XXVII HOOFDDEEL.
Josef meer bemind van Jacob dan zijne andere kinderen, Hij beschuldigt
zijne broeders. Hij verhaalt twee druoraen. Hij wordt uit nijd van hen
verkocht. Gen. 37. — Het jaar 2276.
Jacob had twaalf zonen, die men gewoonlijk de twaalf
Patriarchen of Aartsvaders noemt, te weten : Euben, Simeon,
Levi, Juda, Dan, Nepthali, Gad, Aser, Isachar, Zabulon,
Jozef, Benjamin; deze twee laatste waren zonen van Kachel.
Jozef, een zestienjarige jongeling , weidde de kudde met
zijne broeders, de zonen vau Bala en Zelpha, vrouwen van
zijnen vader; hij gaf op zekeren tijd aan zijnen vader den
schandigen handel zijner broeders te kennen (welke in de
Schrift niet genoemd wordt) Israël beminde Jozef boven al
zijne zonen , omdat hij hem in zijnen ouderdom verwekt
had , en maakte hem een veelkleurig bovenkleed. Daarom
werden zijne broeders jaloersch, en droegen hem zulk eenen
haat toe, dat, zij hem geen vriendelijk woord meer wilden
toespreken. Het gebeurde dan ook, dat hij aan zijne broe-
ders zekeren droom verhanlde , dien hij gehad had, hetwelk
hunnen haat tegen hem nog meer deed toenemen. Hij ver-
haalde hun dan op deze wijze : het scheen mij toe , dat wij
te zaroen op het veld waren om koren in schoven te binden.
En ziet, mijne schoof rigte zich op , en bleef geheel regt
staan; maar uwe schoven kwamen rondom de mijne staan,
en bogen zich voor dezelve neder. Wat! zeiden hem zijne
broeders, zult gij dan onze koning worden ? Of zullen wjj
onder uw gebied moeten buigen ? Die droomen dan en die
woorden ontstaken hunnen haat en nijd des te heviger. Hrj
kreeg nog eenen anderen droom, dien hij hnn ook vertelde.
Ziet, zeide hij , ik heb nog eenen anderen droom gehad.
Het scheen mij toe, dat de zon , de maan en elf sterren
zich voor mij nederbogen. Wanneer h>j dit aan zijnen vader,
en zijne broeders verhaald had, bestrafte hem zijn vader,
en zeide hem : wat is dit voor eenen droom, dien gij gehad
hebt? zullen wij, ik en uwe moeder (1), en uwe broeders
1) Dit is te verstaan van Lea, die alsdan de moeder des huisgezin»
was: want Rachel, Josef» moeder, was reeds overleden.
-ocr page 69-
G2                                   Oeschiedenis
eens voor u ter aarde moeten nedervallen? Zijne broeders
werden dan nog meer tegen hem met nijd ontstoken; doch
zijn vader overdacht de zaak stillekena bij zich zelven.
Toen , eenigeu tijd hierna, zijne broeders eens de kudde
van hunnen vader bij Sichem weidden, zond Jacob, Jozef
naar hen toe, om te weten, of alles nog wel met hen en
het vee gesteld was. Hij ging dan naar zijne broeders, en
vond hen te Dothan. Als zij hem van verre zagen aanko-
men, maakten zij voorslagen om hem te dooden, en zeiden
tot elkander : zie, daar komt de droomer aan , laat ons
hem doodslaan, in eene kuil werpen, en zeggen, dat een
wild dier hem verscheurd heeft. Dan zal men zien, wat er
van zijne droomeu geworden zal. Maar Euben, dit hoorende,
zocht hem uit hunne handen te krijgen, en zeide hun :
brengt hem toch niet om het leven, werpt hem liever in
gindschen kuil, die daar in de woestijn is, en bevlekt uwe
handen niet met zijn bloed. Dit zeide hy, om hem uit hunne
handen te krijgen, en hem wederom tot zijnen vader te bren-
gen. Zoodra jozef zich nu bij zijne broeders bevond, trok-
ken zij hem terstond zijn gespikkeld kleed uit, grepen hem
aan, en wierpen hom in een\' der aangewezene kuilen; deze
was gelukkiglijk een uitgedroogde waterput. Terwijl zij daarna
bij elkander nederzaten, om hunnen nooddruft te nemen,
zagen zij eenigen Ismaëliten , die van Galaiid kwamen,
voorbij reizen met hunne kameelen, die specerijen, balsem en
mirrhe naar Epypte voerden. Juda zeide dan tot zijne broe-
ders : wat zal het ons baten , dat wij onzen broeder doo-
den, al ware het, dat wij zijnen dood zouden verbergen ?
Laat ons hem liever aan de Ismaëlieten verkoopen, en onze
handen met zijn bloed niet bezoedelen; hij is immers onze
broeder, ons vleesch en bloed. Zijne broeders stemden hierin
toe. Zij trokken Jozef dan uit de put, en verkochten hem
aan de Ismaëliten, die hem in Egypte bragten, voor twin-
tig züverlingen. Middelervvijl was Kuben, die niets van
dit voorval wist, tot den put wedergekeerd, en daar hij
Jozef niet vond, scheurde hij zijne kleederen, liep naar zijne
broeders, en riep : de jongen is er niet meer; wat zal ik
gaan beginnen ? Doch de anderen namen Jozefs kleed, doop-
ten het in het bloed van een geslagt bokje , zonden het
alzoo bloedig aan hunnen vader Jacob , en lieten hem zeg-
gen : dit kleed hebben wij gevouden; zie, of het uws zoons
kleed is of niet. De vader herkende hetzelve aanstonds en
zeide: ja, het is het kleed mijns zoons; een wild dier heeft
nnjnen Jozef verslonden! Hij scheurde zijne kleederen van
droefheid , trok rouwgewaad aan , en jammerde maanden
lang over zijnen lieveling. Al zijne kinderen kwamen bijeen
om hem te troosten, maar hij was onvatbaar voor alle ver-
-ocr page 70-
van het Oude Testament.
68
troosting, en zeide : ik wil treurende om mijnen zoon ten
grave gaan.
BEMEKKING. Voor dat Jozef tot zijne verheffing kwam,
moest hij veel lijden en groote vernederingen ondergaan ;
zoo ook moeten de uitverkorenen, eer zij tot de verhe-
venheid des hemels komen, hetzij uit- , hetzij inwendig ,
veel lijden.... De groote en bijzondere liefde van Jacob tot
Jozef was oorzaak van zijn verlies, en van den haat zijner
broeders. Eene treffende ies voor alle vaders ! Het is goed
zijne kinderen te beminnen. Het is ook billijk, dat men de
deugdzaamste meest bemint; maar het is gevaarlijk uitwen-
dig deze liefde te toonen. Hetgene de ouders meer geven
aan het eene kind, hetwelk zij meer beminnen, dan aan het
eindere, is dikwerf de oorzaak van haat tusschen hen, He-
lijk de rok , dien Jacob aan Jozef gaf... Jozef fs hier een
uitmuntend afbeeldsel van Christus , die van zijne eigene
broeders, om zijne deugd en heiligheid, gehaat zijnde, van
fyen verkocht en gedood werd.
XXVIII. HOOFDDEEL.
Josei\' wordt aan Putiphar verkocht. Hij wordt beschuldigt en in den
Kerker gesmeten. Gen. 89.
De Ismaëliteu bragten Jozef in Egypte, en verkochten
hem aan Putiphar, een\' voornaam hoveling van Pharaö;
maar God was met Jozef. Putiphar merkende , hoezeer de
Heer hem lief had, en dat alles, wat hij deed, door Gods
beleid gelukkiglijk uitviei, vond Jozef zulkdauige gunst in
zijne oogen, dat hij hem over geheel zijn huis stelde. God
zegende het huisgezin van Putiphar em Jozefs wil, en hij
vermenigvuldigde van alle kanten al wat Putiphar bezat.
Alles was zoodanig wel onder het gebied van Jozef, dat
zijn meester nergens van kennis had, dan van hetgeen hij
at en dronk.
Eenigen tijd daarna gebeurde het, dat Putiphar\'s huts-
vrouw hare oogen op Jozef, die een vriendelijke en beval-
lige jongeling was, liet vallen. Zij bewees hem alle teeke-
nen eener verdachte vriendschap, en stelde alles te werk,
om hem tot een\' pligtvergetenden omgang met haar, en
trouwbreuk jegens zijnen meester, te verleiden. Maar Jozef
antwoordde op al die ondeugende voorstellingen : zie, mijn
heer heeft alles in mijnen handel gesteld. Alies is ouder
mijn gebied , gij alleen uitgenomen, die zijne huisvrouw zijt.
Hoe zoude ik dan zoo een groot kwaad kunnen doen, en
tegen God zondigen ? Maar zij viel den jongeling met deze
en dergelijke woorden dagelijks moeijelijk, doch hij bleef
-ocr page 71-
Geschiedenis
fi4
hare wtnschen ook standvastig afslaan. Het gebeurde dan
op zekeren dag, ais Jozef alleen te huis was , dat zij hem
bij zijnen mantel vatte, en hem op nieuw dringend aa;i-
zocht, haar schandig verzoek in te willigen. Jozef liet den
mantel in hare handen, en ontvlugtte.
Dit booze wijf, zich zoo veracht ziende, riep hare huis-
genooten bijeen en zeide : ziet , welken boozen mensch.
Putiphar in huis heeft gebragt! Die Hebreeuwer wilde mij
onteeren, maar ik begon te schreeuwen en te tieren. Dadelijk
liet bij zijnen mantel varen en vlugtte weg. Zij legde den man-
tel, tot een teeken van getrouwheid, nevens hare zijde, toonde
dien aan haren man, toen hij te huis kwam. en zeide hem:
de hebreeuwsche knecht, dien gij in ons huis heht gebrast,
kwam tot mij , om mij te onteeren. Maar zoodra ik begon
te schreeuwen en te tieren , liet hij mij zijnen mantel, en
liep weg. Jozefs heer dit gehoord hebbende, en te veel ge-
loof gevende aan de woorden van zijne vrouw, liet hem in
de staatsgevangenis werpen. Zijne voeten werden in ketenen
(jeMonhin, en hij werd in de ijzers gesteld.
Maar God was
met Jozef, en deed hem gunst bekomen bij den gevangen-
bewaarder; waut deze stelde de gevangenen in zijne han-
den , zoodat er niets dan onder zijn beleid gedaan werd ,
en hij hem alles aanvertrouwde : ook verleende God aan nl-
les, wat hij ondernam, eenen gewenschten uitslag.
BEMEBKING. Dit voorbeeld leert ons, dat wij , om de
zuiverheid te bewaren, bijzonderlijk de verkeering met per-
sonen van het andere geslacht moeten vlugten. Dit is het
beste middel, en zonder dit zullen de andere niet veel baten.
Niets is er zoo bekwaam, zegt de H. Augustinus, om een
mannelijk gemoed neder te vellen , dan de vleijerijen eener
vrouw. Lib. 1. Solil. cop. 10. Doch er is ook geen minder
gevaar in de vleijerijen en aanloksels van mannen, ten op-
zigte der vrouw.
God daalt neder bij de zijnen in de kerkers , gelijk bij
Jozef, Hij verlaat hen niet in het lijden. Hij beproeft zijne
uitverkorenen door druk en tegenspoed. Wie den moed in
het lijden laat zinken , die denkt niet genoeg , dat hij een
leerling van eenen gekruisten Meester is. De Heiligen beken-
nen, dat zij dikwijls pligtigzijn voor God, al zijn zij onplig-
tig in de oogen der menschen. Alhoewel de H. Augustinus
zoo wonderlijk door Gods barmhartigheid bekeerd was , en
dat zijne groote deugden aan de kwaadwilligen de zondeu
zijner jongheid hadden moeten doen vergeten, verweten hem
nogtans degenen, die meer op het kwaad dan op het goed
acht namen , zijne vorige zonden. Doch hij gaf ten antwoord:
A.ls ik nu mijn zondig leven nog hoor verachten, uit wat
-ocr page 72-
)
van het Oude Testament.
                          65
inzigt zulks geschied of niet, dat draag ik mij niet aan ; maar
hoe meer ik beschuldigd en veracht word, des te meer moet
ik den geneesheer loven en danken, die mij genezen heeft.
De ketter Petilianus betigt mij valschelijk van vele fouten ,
die ik nooit gedaan heb, maar hij verzwijgt er veel meer,
die hij niet weet, welke ik heb bedreven, en die aan God
bekend zijn. (Lib. 3. cont. Litt. Petil. n. 11. cap. 10.) Zoo
ook, als men ons onregtvuardig beschuldigt, moet men voor
God bekennen en zeggen : 6 Heer! ik heb meer verdiend
dan ik lijd; mijne zonden zijn talrijker en grooter dan de
rnenschen weten, zoo U alleen bekend is.
XXIX. HOOFDDEEL.
De droomen van l\'haraü\'s hovelingen, den schenker en den hakker, door
Juzef uitgelegd. Hij legt de droomen van 1\'haraö uit, en wordt uit den
kerker verlost. Gen. 40 en 41. — Het jaar 2289.
Het gebeurde daarna, dat Pharaö twee zijner hovelingen,
namelijk den schenker en den bakker, om zekere misdaad,
in dezelfde gevangenis deed werpen, alwaar Jozef zich be-
vond. De gevangenbewaarder liet hen aan Jozefs toezigt over.
Eenigen tijd daarna hadden zij in denzelfden nacht elk eenen
droom, waarover zij zich des morgens beangstigden. Toen
Jozef \'s ochtends bij hen kwam en hen ontsteld vond, vroeg
hij hun : waarvan komt het, dat uw aangezigt nu droeviger
is dan te voren3 Zij antwoordden : wij hebhen elk eene
droomverschijning gehad, en niemand kan ons die uitleggen.
Jozef zeide hun : komt het uitleggen der droomen aan God
niet toe? Vertelt mij, wat gij gedroomd hebt. Nu vertelde
de opperschenker : ik zag voor mij eenen wijngaard, die drie
ranken had, en allengskens zijne botten uitschoot :hij groeide,
werd groen, bloeide, en er kwamen rijpe druiven aan. Ter-
wijl ik nu den beker van Pharaö in mijne hand had, nam
ik die druiven, perste die uit in den beker, en gaf denzelven
aan den koning over. Zie, zeide Jozef, de uitlegging van
uwen droom is de volgende : de drie ranken beteekenen nog
drie dagen, in welke Phaniö zich de diensten zal herinneren,
die gij hem bewezen hebt, en u in uwe voorgaande waardig-
heid zal herstellen, zoo dat gij hem, volgens uw ambt, den
beker zult aanbieden, zoo als te voren. Dit bid ik u ook,
•lat gij mij gedachtig zjjt, wanneer u deze genade te beurt
valt, en mij de goedhartigheid wilt bewijzen, van aan Pharaö
te verzoeken, dat hij mij uit deze gevangenis gelieve te ver-
lossen; want uit het hebreeuwsche land ben ik door hinder-
!a?en ontvoerd en onschuldig in dezen kerker geworpen.
De overste der bnkkers. ziende dat Jozef dien droom ten
ïv \'.de uitgelegd hnd, zeide alstcen tot hem : ik heb gedroomd,
5 "
-ocr page 73-
86
Geschiedenis
dat ik drie korven meel op mijn hoofd droeg; in den bo-
vensten korf was allerhande gebak voov den koning, en de
vogelen kwamen uit dien korf eten. Hierop zeide Jozef: dit is
de uitlegging van uwen droom : de drie korven beduiden drie
dagen, na welke Pharaö u aan eene galg zal doen hangen,
alwaar het gevogelte uw vleesch zal komen opeten. Den der-
den dag daarna, dewijl het de geboortedag van Pharaö was,
rigtte deze eeuen prachtigeu maaltijd voor zijne hovelingen
aan ; aan tafel herinnerde zich de koning den opperschenker
en den opperbakker, en bepaalde hun lot : de bakker werd
opgehangen . en de schenker werd in zijn vorig ambt hersteld ;
doch deze vergat Jozef, toen hij weder in \'s konings dienst
hersteld was.
Twee jaren daarna had Pharaö,zelf een droom. Het dacht
hem , dat hij aan de rivier de iSfijl stond, en dat uit da-
zelve zeven schooue, vette koeijen opkwamen , welke op den
oever in liet gras gingen weiden. Daarna zag hij nog zeven
andere uit dezelfde rivier opkomen, die leelijk en zeer mager
waren, en nevens de andere op den oever van de rivier in
het groene gras stonden. Doch die leelijke en magere koeijen
aten de zeven andere schoone en vette koeijen op. Toen werd
Pharaö wakker, maarsliep weldra weder in, en had op nieuw
een\' droom. Hij zag zeven korenaren, vol en schoon van
gedaante, uit eeuen halm oprijzen. Hij zag nog zeven andere
dunne aren opschieten, die door al te groote hitte verzengd
waren. Doch deze dunne aren verslonden de zeven andere
volle aren. Pharaö, uit zijne rust ontwakende, was gansch
verslagen. Hij liet dan al de droomuitleggers en de wijzen
van Egypte ontbieden, en vertelde hun zijnen droom; doch
niemand hunner kon hem denzelvcn uitleggen. Alsdan werd
de opperschenker eindelijk Jozef indachtig, en zeide tot den
koning : toen gij op uwe dienaars verbolgen waart en mij
en den opperbakker in de gevangenis hadt doen werpen,
hadden wij beiden in denzelfden nacht aldaar eenen droom,
die ons het toekomende voorzegde. Er was alsdan in den
kerker een hebreeuwsche jongeling, die toen voor mij en deu
overste der bakkers wonderlijke droomeu ten duidelijkste itit-
gelegd heeft, zoodat zijne uitlegging door den uitslag zelf
bewaarheid is geworden. Ik ben in mijn ambt hersteld, en
de bakker is aan eene galg opgehangen. Terstond werd Jozef,
op bevel des konings, uit den kerker gehaald, gereinigd,
gekleed, en voor den koning gebragt. Dan sprak Pharaö tot
hem : er zijn mij eenige droomen voorgekomen, die niemand
kan uitleggen; doch ik heb hooren zeggen, dat gij die zoo
wijsselijk verklaren kunt. Jozef antwoordde: God, en niet ik,
zal den koning aanwijzing doen van hetgeen hem voorspoedig
is. Pharaö verhaalde hem nu, wat hij gedroomd had. Jozef
-ocr page 74-
*
van liet Oude Testament.                         67
zeide hierop : het droomen des konings beteekent eene en
dezelfde zaak. Hierdoor maakt God u bekend, wat hij
voorgenomen heeft te doen. T)e zeven schoone koeijen en de
zeven volle aren beteekenen zeven vruchtbare jaren, zoodat
de droom hetzelfde beduidt. En de zeven leelijke en magere
koeijen, die na de andere opkwamen , en de zeven durjneen
verzeiigdearen, beteekenen zeven jaren van hongersnood. Doch
het woord, hetgeen ik gesproken heb, en hetgeen God zal
uitwerken, zal op deze wijs volbragt worden : er zijn zeven
jaren voorhanden, die eene overgroote vruchtbaarheid door
geheel Egypteland zullen aanbrengen, maar na deze zullen
er zeven andere van zoodanige schaarschheid volgen, dat men
alle voorgaande vruchtbaarheid zal vergeten, en overal zware
hongersnood daaruit ontstaan zal. Dat nn de koning dien
droom, die hetzelfde beduidt, tot tweemaal toe gezien heeft,
is een teeken, dat God de zaak vast besloten heeft, en die
eerlang zal doen uitwerken. De koning gelieve derhalve naar
eenen wijzen en veratandigen man uit te zien, en hem over
hetf gehcele land van Egypte te stellen , opdat die man in
alle gewesten opzieners stelle, die het vijfde gedeelte van
den oogst opkoopen, zoo lang de zeven vruchtbare jaren
zullen duren, opdat al die vruchten, aldus in de schuren
verzameld, onder de bescherming des konings gesteld, en
door zijne bevelen in de steden bewaard worden , en er der-
halve voor de zeven jaren van den hongersnood, die over-
Egypte komen zal, voorraad moge wezen, en het land door
behoefte niet verga. Deze raad beviel Pharnö en al zijne ho-
velingen ten uiterste wel. H\'j sprak dan tot hen : zouden
wij wel iemand kunnen vinden, die zoo blijkbaar met Gods
geest vervuld is als deze man ? Zich vervolgens tot Jozef
wendende, zeide hij : dewijl u God dit alles heeft te ker.nen
gegeven, zoo weet ik niemand wijzer en verstandiger dan u
te vinden. Gij zult het gebied over mijn huis hebben, en op
uw bevel zal al mijn volk onderdanig zijn : ik wil geenen
anderen voorrang boven u dan alleen den troon; ik benoem
n van heden af als stedehouder over geheel Egypte. En een\'
kostbaren ring van zijnen vinger genomen hebbende, stak hij
dien aan Jozefs vinger; vervolgens deed hij hem een fijn,
kostbaar kleed aantrekken, en hing hem een gouden keten
aan den hals. Ook deed hij hem op zijnen tweeden wagen
rijden , en voor hem uitroepen, dat een ieder voor hem zoude
de knie buigen, en aldus weten, dat hij over het geheele
land van Egypte gesteld was. De koning zeide nog bovendien
tot Jozef: zoo waar als ik, Pharaö, leef, zal er niemand in
geheel Egypteland zijnen voet of vinger roeren, dan onder
uw gebied. Ook veranderde hij zijnen naam, en noemde hem
in de Egyptische taal den Redder der wereld; hij gaf hem
-ocr page 75-
68                                    Geschiedenis
Aseueth, de dochter van Putiphar.. priester van Heliopolis ,
tot vrouw. Jozef had alsdan zijn 30 levensjaar bereikt. —
Vervolgens verliet hij Pharaö, en doorreisde al de streken
van Egypte, om dezelve te bezigtigen.
Toen nu de vruchtbaarheid der zeven jaren aankwam, werd
de groote overvloed van de veldvruchteu in elke stad, die
daar omtrent was, in magazijnen opgestapeld. De menigte
van het graan was zoo groot, dat het ontelbaar was, en
konde vergeleken worden bij het zand der zee. Toen de zeven
jaren van vruchtbaarheid voorbij waren, begonnen de zeven
jaren van hongersnoefd. Er was welhaast gebrek aan eetwaren
in al de landen.
Wanneer nu het volk van Egypte in nood was, smeekte
het Pharaö om voedsel, die zeide : ga tot Jozef, eu doet
stipteiijk wat hij u zeggen zal. Middelerwijl nam da hon-
gersnood dagelijks door het geheele land toe. Jozef opende
dan de voorraadschuren, en verkocht aan de Egyptenaars
graan. Het volk van al de omliggende lauden kwam ook naar
Egypte om koren te koopen.
BEMERKING. Jozef werd om zijne kuischheidiu den ker-
ker geworpen, waarin hij drie jaren verbleef. Met regt wordt
hij de martelaar der kuischheid genoemd. Alzoo loont God
dikwijls in deze wereld de deugden der uitverkoorneu met
druk on lijden naar het ligchaam, maar met licht eu ver-
troosting naar de ziel. Zoo zeide Christus tot Auanias we-
gens Paulus, dat hij een uitverkoren vat was, en dat hij
hem verkozen had, om zijnen uaam aan de Heidenen te ver-
kondigen, maar dut zij hem zouden tooneu, hoe veel hij
voor hem zou moeten lijden. Als de H. Athauasius in het
Concilie van Niceën zoo kloekmoedig de Godheid van Christus
tegen deu ketter Arius had verdedigd, werd bij daarom van
de Anaansche ketters geheel zijn leven vsrvolgd. Alzoo heeft
God ook dei; arbeid van de H. Theresia met opspraak en
vervolging vergolden. Maar door deu grooteu voortgang, dien
zij alsdan iu hare ziel gevoelde, gat de Heer haar te kennen,
hoe zalig het is voor hem te lijden; en zij vond zich geneigd,
nog meer lijden te verzoeken. Immers zij werd, zegt zij, met
geestelijke blijdschap als overgoten. Zulke voorbeeldon zijn
xeer overvloedig in de kerkelijke geschiedenissen en in de
levensbeschrijvingen der Heiligen. Indien gij dan moet lijden
om eenige dienst aan God, of aan zijne Kerk, bewezen te
hebbeu, verblijdt u dan, omdat u- van God verleend in, niet
rtllten in hem Ie ffelooren, maar ook vuor hem te lijden.
Phil. 1. 29.
-ocr page 76-
van liet Oude Testament.                          69
XXX. HOOFDDEEL.
Jozefs broeder», in Egypte komende, worden door hem herkend. Hij laat
hen als bespieders van het land in den kerker werpen. Vervolgens zendt
hij hen met graan naar huis; Simeon alleen houdt hij in bewaring. Gen.
42 — Het jaar 2296.
Toen Jacob gehoord had, dat er levensmiddelen ir. Egypte
te koop waren, zeide hij tot zijne zonen : Waarom blijft gij
zorgeloos elkander aanzien? Ik heb vernomen dnt er graan
in Egypte te koop is. Gaat er heen, en koopt koren ,
opdat wij niet van gebrek omkomen. De tien oudste broeders
van Jozef gingen dan om levensmiddelen in Egypte te koopmi ;
want Jacob wilde Benjamin niet met zijne broeders laten ver-
trekken, uit vrees dat hem iets kwaads mogt overkomen.
Zij kwamen dan in Egypte, met de andore menschen, die
ook derwaarts trokken om graan te koopen : immers dezelfde
hongersnood had het land van Channiin overvallen. Dewijl nu
• Jozef stedehouder van Egypte geworden was, op wiens be-
vel koren aan het volk verkocht werd, zoo vielen zijne broe-
ders voor hem plat tei vmÏvï. \'lij echter kende \'un dadelijk ,
doeh hield zich als vreemd jearens hen, en vroeg hun op
eenen norschen toon : van wa;;r komt gij? Zij antwoordden :
uit het land van Chanaiin, om koren te koopen. Alstoen herin-
uerde zich Jozef de droomen zijner jeugd, die hier volbragt
werden, en zeide hun : gij zijt bespieders. Zij hervatteden :
Ach neen, mijnheer! uwe dienaars zijn eikel herwaarts ge-
komen om graan te koopen. Wij zijn alle zonen van eenen
vader. Wij ziju vreedzame lieden, die ter wereld niets kwaads
in den zin hebben. Jozef sprak hierop : het is zoo niet; gij komt
om ons te bespieden, en te zien waar het land het minst
versterkt is. Wij, uwe dienaars, hernamen zij, waren twaalf
broeders, alle zonen van ééueu vader, in liet land van Cha-
naan : de jongste is bij onzen vader te huis gebleven, de an-
dere is reeds dood. Het is gelijk ik gezegd heb , zeide Jozef ,
gij zijt bespieders. Nu zal ik daarvan de proef nemen. Gij
zult van hier niet vertrokken, voor dat uw jongste broeder
bij mij zal komen. Zendt iemand van u weg om hem te halen;
gij anderen zult intusschen hier gevangen blijven, tot dat ik
ondervinde of gij de waarheid gezegd hebt, of niet. Want zoo
waar als Pharao leeft, houd ik u voor bespieders. Hij liet
hen dan voor drie dagen in de gevangenis zetten. Den derden
dag liet hij hen uit den kerker halen , en zeide hun; doet
hetgeen ik u zeggen zii, en gij zult het leven belnud^n; want
ik vrees God en wil niemand onregt doen. Zoo gij vreedzame
lieden zijt, laat dan eenen van uwe broeders in den kerker ge-
vangen blijven, en gaat gij henen om het koren naar huis te
-ocr page 77-
70                                    Geichiedtnü
voeren; maar breug uwen jongsten broeder lot mij, opdat ik
moge weten of gij de waarheid zegt, en gij alzoo den dood
inoogt ontgaan. Zij deden gelijk hij geboden had, en zeiden
tot elkander: dit hebben wij met regt aan onzen broeder
Jozef verdiend ; wij zagen de benaauwdbeid zijner ziel, als hij
om genade bad, zonder dat wij naar hem eens luisterden;
daarom overkomt ons ook deze ramp. Euben, onder andere,
zeide: heb ik het u niet gezegd, dat gij den jongen geen
kwaad zoudt doen ? Maar gij wildet mij geen gehoor geven.
Nu wordt zijn bloed op ons gewroken. — Doch zij wisten niet,
dat Jozef hen verstond , dewijl hij door eenen tolk met hen
sprak. Als Jozef uu dit gesprek aanhoorde, konde hij zijne
tranen niet langer wederhoudeu; hij wendde zich van hen af,
en weende; eenige oogenblikken daarna, echter, kwam hij
wederom met hen spreken. Hij deed Simeou in hunne tegen-
woordigheid binden. Zijnen bedienden gebood hij, dat zij de
zakken met graan zonden vullen, clks geld er weder in te
doen, eu hun daarenboven nog levensmiddelen voor de reis
mede te geven. Dit werd zoo gedaan. Nadat zij dan graan
op hunne ezels geladen hadden, trokken zij henen. Wanneer
onderwege een hunner zijnen zak opende, om zijnen ezelin
de herberg te eten te geven, zag hij het geld in het bovenste
van den zak, en zeide verbaasd tot zijne broeders: mijn geld
is mij wedergegeven; ziet, het steekt in mijnen zak. Zij wa-
ren hierover ten uiterste verwonderd en zeiden tot elkander :
wat is dit, hetgeen God ons doet overkomen? Zij vervorder-
den echter hunueii weg, en kwamen eindelijk bij hunnen va-
der , in het land van Chanaau , en verhaalden hem al wat
hun wedervaren was. De heer van dat land, zeiden zij, heeft
ons op eene norsche wijze toegesproken, eu gemeend dat wij
bespieders waren. Maar wij gaven ten antwoord, dat wij
vreedzame menschen waren, die geen kwaad ter wereld in den
zin hadden. Wij zijn, zeiden wij, twaalf broeders, zonen van
éénen vader; één is niet meer, en de jongste is bij onzen vader
in het land van Chanaan. Hij zeide tot ons : Hieruit zal ik
eene proef nemen, of gij vreedzame lieden zijt: laat een\'
uwer broeders bij niij, en neemt gij de levensmiddelen, en
trekt henen; maar brengt uwen jongsten broeder mede, opdat
ik wete, dat gij geene bespieders zijt. Dan zal ik uwen
gevangen broeder loslaten, en gij zult hier voortaan mogen
koopen wat u belieft.
Wanneer zij nu hunne-zakken ledig maakten, vond ieder
zijn geld in het bovenste van den zak , waarover zij allen met
hunnen vader versteld stonden. Vervolgens zeide Jaeob tot
hen : gij berooft mij nog van al mijne kinderen. Jozef is dood;
Simeon is gevangen, en nu wilt gij mij Benjamin nog ontnemen.
Dit gaat te verre. Euben nam het woord op, en zeide tot
-ocr page 78-
van het Oude Testament.                       71
zijnen vader : dood mijne twee zonen, zoo ik hem niet weder -
breng. Geef hem aan mij over, en ik zal hem u weder levereu.
Neen, zeideJacob, mijn zoon zal met u niet medetrekken.
Zijn broeder is niet meer, en indien aan dezen ook op den
weg eenig ongeluk overkwame, zoudt gij mijne grijze haren
met smart ten grave doen dalen,
BEMERKING. O groote God! hoe wonderlijk is uwe Voor-
zienigheid, waardoor gij alle dingen bestuurt! Niemand kan
uwe voornemens verhinderen. De broeders van Jozefverkoch-
t.en hem , om den droom van zijue verheffing te leur te stellen,
en die verkooping strekte juist tot zijne verheffing. Waarlijk,
gelijk de heilige Geest zegt, er is geene voorzigtigheid,
noch raad tegen God; want alle schepselen en alle magt is
onder Hem , en hij gebruikt zelfs den wederstand der menschen
om zijn oogwit te bereiken, door al datgene, alhoewel tegen
hunnen dank, door hen te doen wat Hem belieft. Heil hem
die Gods Voorzienigheid gestadig beoogt,haar door het geloof
in\'alles en in alle voorvallen ziende werken, dezelve aan-
bidt, en zich gerust aan haar onderwerpt!
XXXI. HOOFDDEEL.
Jacob laat Benjamin eindelijk mede gaan. Jozei, hem ziende, wordt be-
wogen. Hij doet een maaltijd aanrigten. Jozefs drinkbeker in den zak
van Benjamin. Jozef maakt zich bekend. Jacob wordt naar Egypte ontboden.
Gen. 48. 44. 45. — Het jaar 2S9S.
Dewijl evenwel de hongersnood geheel het land grootelrjks
drukte , en de levensmiddelen, die Jacob\'s zonen uit Egypte
gebragt hadden, bijna verteerd waren, zoo zeide de vader
tot hen : gaat nog eens weder om wat koren te koopen. Juda
antwoordde : die heer, die daar het bevel voert, heeft ons
bij eede betuigd, dat wij onder zijne oogen niet meer mo-
gen komen, tenzij wij onzen jongsten broeder mede bren-
gen. Indien het u belieft hem met ons mede te geven, zul-
len wy te zaïncn henen trekken. Jacob \'zeide: Dit is tot
mijn ongeluk en myne droefheid, dat grj aan dien man ge-
zegd hebt, dat gij nog eenen broeder hadt. Zij antwoord-
den : Hij vraagde naauwkeurig naar onze bloedverwantschap,
of onze vader nog leefde; of wij nog eenen broeder hadden;
enz. Wij antwoordden op zijne vragen. Konden wij gissen,
dat hij zoude gezegd hebben : brengt uwen broeder met u
mede ? Juda zeide verder : zend toch den jongen met mij, en
wij zullen straks weggaan, opdat wij en onze kinderen niet
van honger omkomen. Ik sta voor hem in, en indien ik hem
niet terug bezorg, wil ik daarvan levenslang de schuld dra-
gen. Israël zeide dan: moet het zoo wezen, doet dan hetgeen
-ocr page 79-
72                                   GescMedenis
u goeddunkt; neemt ook met u van de uitgelezenste vruch-
ten van dit land, om ze aan den beer van Egypte te schen-
ken. Neemt ook weder zoo veel geld mede als de eerste reis,
en daarenboven het geld, dat gij in uwe zakken gevonden
hebt, want het kan door vergissing gebeurd zijn ; neemt uwen
broeder mede, en trekt henen naar den magtigen man. De al-
mogendeGodmake hem jegensu gunstig gezind, opdat hij uwen
anderen gevangenen broeder en Benjamin late wederkoraeu.
Zij namen dan geschenken, de dubbele koopsom, en Ben-
jamin mede, en trokken naar Egypte, alwaar zij voor Jozef
verschenen. Als hij Benjamin met hen zag, gebood hij aan
zijnen hofmeester, dat hij de mannen zoude binnenleiden,
en eenen maaltijd bereiden : want, voegde hij er bij, die
lieden zullen met mij het middagmaal houden. De hofmees-
ter bragt hen dan in Jozefs huis. Zij, echter, werden ver-
schrikt en zeiden tot elkander: Het is ter oorzake van het
geld, hetwelk wij in onze zakken hebben medegebragt, dat
wij hier binnen geleid worden. Daarom, als zij nog aan de
deur van het huis waren, zeiden zij tot den hofmeester :
mijnheer, reeds eenmaal zijn wij hier geweest om graan te
koopeu, doch vonden, onder de terugreis, de sommen die
wij betaald hadden, boven in de korenzakken terug. Wij heb-
ben dit geld weder mede gebragt, alsmede eene andere som ,
om weder graan te koopen. Wij weten niet, wie dat geld in
de zakken heeft gestoken. De hofmeester antwoordde: Weest
gerust en zonder vrees; uw God, en de God uws vaders
heeft u dien schat in uwe zakken gegeven. Hij bragt vervol-
gens Simeon tot hen, en gaf hun water om hunne voeten
te wasschen. Middelerwijl maakten zij hunne geschenken ge-
reed , tegen dat Jozef op den middag zou binnen komen.
Zoodra deze binnen was, boden zij hem hunne geschen-
ken aan, en bogen zich eerbiedig plat ter aarde. Hij
groette hen en vraagde : gaat het aog wel met uwen ouden
vader, van wien gij mij gesproken hebt? Zij zeiden: uw
dienaar, onze vader, leeft nog en is wel te pas. Eu
zich buigende, vielen zij weder plat ter aarde. Jozef,
zijne oogen opslaande, zag Benjamin, zijnen broeder,
en zeide : is dit uw jongste broeder? En zich ver-
volgens tot Benjamin wendende, ging hij voort: lieve zoon,
God zij u genadig. Hij liep spoedig heen, want hij werd
diep ontroerd en tranen welden in zijne oogen. Hij ging in
eene andere kamer en weende daar in volle vrijheid.
Kort hierop, na zijn gelaat gewasschen te hebben, kwam
hij weder tot hen, bedwong zich, en gaf bevel om de spijzen
voor te dienen. De spijze werd voor elk, voor Jozef, voor
zijne broeders en voor de Egyptenaren in het bijzonder op-
gedischt; want het was aan de Egyptenaren niet geoorloofd
-ocr page 80-
78
van het Oude Testament.
met Hebreeuwen te eten, en zulk een maaltyd was voor heu
verachtelijk. De broeders van Jozef waren nu aan tafel gezeten,
regt tegenover hem, ieder, de oudste zoowel als de jongste,
volgens zijnen ouderdom; en hierover waren zij zeer verwon-
derd. Jozef gaf hun vervolgens vau de geregten, die voor
hem stonden ; maar aan Benjamin gaf hij een geregt, dat
vijfmaal grooter was. Zij aten en dronken aldus met hem, eu
waren regt vrolijk.
Daarna liet Jozef hunne zakken vulleu, en ieders geld
er wederom inleggen. Steek, zeide hij aan den hofmeester,
mijnen zilveren beker in den zak van den jongsten, te za-
men met het geld. Des anderendaags liet men hen met
hunne ezels vertrekken. Als zij een weinig buiten de stad
waren, zond Jozef zijnen hofmeester haastig achter hen , eu
liet hun zeggen : wat is dit, dat gij aldus kwaad met goed
heb beloond? De beker dien gij gestolen hebt, is de be-
ker, waaruit mijn meester arewoon is dagelijks te drinken.
Gij hebt kwalijk gehandeld. Zij antwoordden : hoe kunt gij
zulke woorden spreken ? Verre zij van ons, zulk eene sclmn-
delijke daad te bedrijven. Wij hebben immers het geld , dat
wij in onze zakken gevonden hebben, bij u terug gebragt,
hoe zouden wij dan nu uit uws meesters huis zilver of goud
stelen? Jndien bij iemand van uwe dienaars den beker ge-
vonden wordt, dat hij den dood sterve, en wij allen zuilen
slaven van uwen heer worden. De hofmeester hernam : het
zij zoo als gij zegt. Eij wie ik den beker zal vinden, die zal
mijn slaaf zijn, maar gij anderen zult vrij gaan. Aanstonds
namen zij huuue zakken van de ezels, stelden dezelve ter
aarde, en ieder bond den zijnen zelflos, om den hofmees-
ter alle vrijheid te geven van die te doorzoeken. Hij
begon met den zak van den oudsten tot dien vau den joug-
sten, en vond eindelijk den beker in den zak van Benjamin.
Nu scheurden zij hunne kleederen van droefheid, laadden de
zakken weder op hunne ezels , en lieten zich naar de stad
terug leiden.
Juda kwam vooraf met zijne broeders in het huis van
Jozef, en allen vielen gezamenlijk plat voor hem ter aarde.
Deze zeide : hoe hebt gij aldus met mij gehandeld ? Juda
nam het woord op en sprak : wat zullen wij zeggen ? Waar-
mede zullen wij ons verontschuldigen ? God straft ons om
onze zonden. Ziet, wij allen willen u als slaven dienen. Dit zij
verre van mij, zeide Jozef; hij, die den beker gestolen heeft,
zal mijn slaaf zijn; gij overigen kunt tot uwen vader gaan.
Nu trad Juda wat nader tot Jozef en beleed hem vertrou-
welijk, hoe hard het hunnen ouden vader gevallen was, van.
Benjamin mede te laten gaan; hoe hij jammerde, toen zij hem
zeiden, dat zij naar Egypte niet mogten wederkeeren, zon-
-ocr page 81-
7 i                                    Geschiedenis
der hunnen jongsten broeder mede te nemen ; en hoe hij
daarop zeide : gij weet, dat Rachel mij twee zonen ge-
schonken heeft, en dat de één, volgens uw zeggen, door
een wild dier is verscheurd. Indien gij dezen uu ook
raedevoert, en dat hem op den weg iets overkomt, zoo zult
gij mijne grijze haren met smart ten grave doen dalen. Der-
halve, indien ik tot mijnen vader ga, zoo ging Juda voort,
zouder zijnen lieveling (dewijl zijne ziel aan de ziel van dit
kind gehecht is), zoo zal hij het niet overleveu , wanneer
hij zulks hoort, en uwe dienaars zullen zijn grijze kruin
niet diepe smart ten grave doen dalen. Laat mij dan liever
uw slaaf zijn, aangezien ik bij mijnen vader voor het kind
ben borg gebleven, en tot hem gezegd heb : indien ik hem
niet wederbreng, zoo zal ik bij u schuldig zijn al de dagen
mijns levens. Laat toch het kind met zijne overige broeders
henen reizen! Zonder hem zou ik mijnen vader niet onder
de oogen duiven komen, uit vrees van dën jammer te zien ,
die hem ter neder zal slaan.
Nu kon Jozef zich niet, langer meer wederhouden. Hij
gebood aan de vreemdelingen, die bij hem stonden, ter zijde
te gaan. Wanneer zij heengegaan waren en niemand vreemds
meer aanwezig was, begon hij eensklaps luide te weenen,
en riep uit: ik ben Jozef, uw broeder; leeft mijn vader
nog? Zijne broeders konden door al te groote verslagenheid
niet antwoorden. Hij sprak hen dan zeer vriendelijk toe en
zeide : komt nader bij mij; ik ben Jozef, dien gij verkocht
hebt, om naar Egypte gevoerd te worden. Weest echter
daarover niet bevreesd, en laat het u niet hard vallen, om-
dat gij mij, om in deze landen te zijn , verkocht hebt ;
want God heeft mij, voor u, tot uw behoud naar Egypte
gezonden. Het is door uw opzet niet, dat ik herwaarts ge-
voerd ben , maar door Gods wijze schikking, die mij als
heer over geheel dit huisgezin , en tot stedehouder van ge-
beel Egypte gesteld heeft. Gaat d3n spoedig naar mijnen
vader terug, en zegt hem uit den naam van zijnen zoon Jozef,
dat God mij tot heer van gansch Egypte gesteld heeft, en
dat hij zonder toeven met geheel zijn huisgezin, en alles
wat hem toebehoort, tot mij moet komen; dat ik voor hem
en de gansche familie zal zorgen, dewijl er nog vjjf jaren vau
hongersnood te verwachten zijn. Gaat, en boodschapt aan
mijnen vader al mijne heerlijkheid, en komt spoedig tot
mij over. Gij zult in mijne nabijheid het land vau Gessen
bewonen. Daarna viel hij zijnen broeder Benjamin om den
hals, kuste hem en stortte tranen van vreugde; vervolgens
omhelsde hij ook al zvjue overige broeders, die dan eindelijk
de vrijmoedigheid namen van met hem te spreken. Als nu
het gerucht door het hof des konings verspreid was, dat
-ocr page 82-
van hel Oude Testament.                         75
de broeders van Jozef aangekomen waren, verheugde zich
Fharaö mot zijn geheel huisgezin daarover. Hij veroorloofde
aan Jozef, zijne broeders wagens mede te geven, ten einde
zoodra mogelijk, zijn vader en de vrouwen en kinderen
zijner broeders af te halen. Jozef gaf hun dan wagens, vol-
gen s dit bevel, en liet aan ieder van zijne broeders een
paar kleederen geven. Aan zijnen vader zond hij tien ezels,
beladen met kostbaarheden van Egypte, en tien ezelinnen ,
bevracht met koren , brood en leeftogt tot de reis. Jozef
gaf hun nog deze vermaningen : broeders, wordt onderweg
niet boos op elkander, dat gij mij verkocht hebt; alles is ver-
geten eu vergeven. Zij verlieten dan Egypte, en kwamen
behouden in het land van Chanaün bij hunnen vader Jacob,
wien zij deze boodschap bragten en zeiden : Jozef, uw zoon ,
leeft nog, en heeft het gebied over geheel Egypte. Jacob,
dit hoorende, was als iemand, die uit eenen diepen slaap
oprijst, want hij konde hen hierin niet gelooven; maar toen
hij gehoord had al wat er gebeurd was, en de wagens zag,
die Jozef had gezonden, om hem over te voeren, kon hij
er niet meer aan twijfelen, en zeide : het is mij genoeg,
dat Jozef, mijn zoon, nog leeft; ik zal hem gaan zien, eer
i k sterf
BEMEEKING. God heeft gewild, dat Jozefs waardigheid
zoo lang aan Jacob zoude verborgen blijven : 1. Om zijn
geduld te oefenen. 2. Om tijd te geven, dat hij de droomen
van Jozef volbragt zoude zien. 3. Om bij die gelegenheid het
huisgezin van Jacob naar Egypte te doen trekken, alwaar zij
moesten vermenigvuldigen en verdrukt worden; uit welken
druk God hen daarna op eene zoo wonderlijke wijze verloste.
Christus zegt : bemint uwe vijanden : doet teel aan die u
Jiaten. Bidt voor hen, die u vervolgen.
Dit deed Jozef aan
zijue broeders. Hij verwijt hun niet hetgeen zij hem misdaan
hadden, maar troost hen, en, in plaats van wraak, bewijst
hij hun eene teedere liefde. Eu bijaldien hij hen in het begin
streng behandelde, was zulks tot hun heil, opdat zij tot
kennis en berouw van hunne zonden zouden komen.
Het gebod, van zijne vijanden te beminnen, valt zwaar
aan de bedorvene natuur en aan de wereldliugen. Wie het
geld bemint, die kan geen goed hart dragen jegens degenen,
die hem nadeel toebrengen, noch de hoovaardige jegens
dengene, door wie hij veracht wordt; maar dit gebod wordt
ligt door de genade en liefde Gods.
Om u daartoe te bewegen, zoo bemerkt ten 1. Het voor-
beeld vau Christus, stervende en biddende voor zijne moor-
denaars ; het voorbeeld van Jozef ten opzigte zijner broe-
ders; van David ten opzigte van Saul en Absalon ; van Ste-
phanus ten opzigte van degenen die steenigden, en van al de
-ocr page 83-
76                                    Geschiedenis
Heiligen. 2.Bedenk ook, dat uien geen kind van God kan zijn,
zoo men zijne vijandeu niet bemint. Aanzie uwe vijanden
als werktuigen, die door God gebruikt worden om o te
zuiveren; somtijds cm dé eigenliefde, waardoor gij van een
ieder wilt bemind zijn, te dempen. Als gij van hen iets
lijdt, bedenk , dat de Heer u overzendt uit liefde , hetgeen
uwe vijanden u uit boosheid berokkenen. Eindelijk bid God ,
dat deze voorbeelden u zoo mogen bewegen, dat gij die met
grooten ijver navolgt, en zijt gedachtig w>t gij dagelijks zoo
mem\'2 werf bidt : Ver neef ons onze schulden , gelijk wij verfjeven
omen schuldenaren.
XXXII. HOOFDDEEL.
Jacoh trekt naar Epypte. Jozef komt. hem tp semiet. Hij stelt zijnen vader aan
Ptiaraü voor. Jacob sterft. Zijne begrafenis. Gen. 46 tot 50. — Het jaar 2298.
Jacob vertrok dan met al wat hij bezat, en kwam te
Bersiibée, alwaar hij deu Heere een dankoffer opdroeg, die
hem in den nacht verscheen, en hem toeriep : Jacob! Jacob!
Deze antwoordde : wat belieft u, Heer? God zeide : Ik ben
de almagtige God uwer vadereu; vreest niet naar Egypte te
gaan; want ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik
zal er met n zijn, en u van daar wederbrengen : Jozef
zal u de oogeu sluiten. Jacob vertrok daarna naar Ber-
sabée, en zijne zonen voerden hem, met hunne vrouwen en
kinderen, op de wagens die Phantö gezonden had, om hem
af te halen. Toen Jozef vernam, dat zijn vader in het land
van Gessen was aangekomen, liet hij dadelijk zijnen wagen
bespannen, en kwam hem te gemoet. Zoodra hij hem zag,
sprong hij van zijnen wagen, vloog hem om den hals en weende
van blijdschap. Jaeob zeide tot Jozef : nu wil ik gaarne
sterven, dewijl ik uw aanschijn gezien heb, en ik u in het
leven achterlaat. Vervolgens zeide Jozef tot zijne broeders :
ik zal Pharaö sraan boodschappen, dat gij en mijns vaders
huisgezin tot mij zijt gekomen, en zeggen, dat zij schaap-
herders zijn, die zich met het vee onledig houden, en dat zij
hunne schapen en ossen medegebragt hebben. Wanneer Pharaö
u dan zal roepen, eu vragen welk uw beroep is, zult gij ar.t-
woorden : uwe dienaars zijn herders, die van hunne jeugd
af tot nu toe met het vee omgegaan hebben, gelijk ook onze
voorvaderen deden. Zegt dit, opdat gij in het land van
Gessen moget wonen; want al de Egypte.naars hebben eenen
afkeer van herders.
Jozef gaf dan aan Pharaö te kennen, dat zijn vader en
zijne broeders aangekomen waren; hij stelde vervolgens vijf
zijner broederen, die het minst goed voorkomen hadden (1),
1) Uit vrees, dat de koning de behendigsten tot zijne dienst zoude ge-
nomen hebben.
-ocr page 84-
van het Oude Testament.                         77
nun den koning voor, die huu vroea : wat is uw handwerk?
Zij antwoordden: wij, uwe dienaars, zijn herders, zoo als
ook onze voorvaders geweest zijn."Wij komen hier om eenigen
tijd in uw land te mogon doorbrengen, dewijl er bij ons
geen gras meer voor de kudde vau uwe dienaars te vinden
is, en de hongersnood zeer groot is in het land van Chanaau.
Wij bidden u dan, dat wij ons verblijf in het land van
Gessen mogen nemen. Pharaö zeide tot Jozef : dewijl uw
vaderen uwe broeders tot u zijn gekomen, zoo ligt geheel
Egypte voor u open ; iaat hen wonen in de beste streek ;
geef hun het gewest van Gessen, en zoo gij weet, dat on-
der hen behendige mannen zijn, stelt hen dan aan tot meesters
over mijn vee. Daarna bragt Jozef ook zijnen vader voor
Pharaö. Nadat Jaeob den koning alle geluk gewenscht had,
vraagde hem Pharaö, hoc oud hij was. Jacob antwoordde :
het is nu het honderd en dertigste jaar, dat ik op de
wereld als vreemdeling wandel. De dagen mijns levens zijn
kortstondig en ellendig geweest, en hebben het getal van
de vreetndelingschap mijner voorvaderen niet kunnen berei-
ken , omdat kommer , druk en zware arbeid mijn leven ver-
kort hebben. (1)
Nadat Jacob op nieuw den koning alle heil totgawenscht
had, verliet hij hem.... Vervolgens gaf Jozef zijnen vader
en zijne broeders de beste en vruchtbaarste streek van dit
gewest, namelijk Raruasses of Gesseu , en verzorgde aldaar
zijnen vader met zijn gansch huisgezin. Immers, in het ge-
heele land was geen brood te vinden, en de hongersnood
woedde over het geheele aardrijk, doch het meest in Cbanaau.
De Israëlieten bleven dus in Egyte wonen. Ook veraenig-
vuidigden zij bovenmate —Jacob leefde aldaar nog 17 jaren ,
en toen hij den ouderdom van 147 jaren bereikt had , en
zag, dat zijn einde naderde, deed hij zijnen zoon Jozef bij
zich komen, en zeide tot hem : zweer mij, dat gij mijne
stoffelijke overblijfselen naar de begraafplaats van mijn ge-
slagt zult voeren, teneinde ik bij mijne vaderen, verzameld ,
ruste. Jozef beloofde hem bij eede, dat hij trouw zoude
nakomen, hetgeen hij hem gebood.
Kort daarna bragt men Jozef de tijding , dat zijn vader
bedenkelijk ziek werd. Hij nam derhalve zijne twee zonen,
Ephraïm en IVlanasses, mede, en ging die aan zijnen vader
vooistellen. Toen de aartsvader vernam, dat zijn zoon Jozef na-
derde, verlevendigden zich zijne levenskrachten; hij rigtte
zich in zijn bed op, om aan dezen zijnen dierbaren zoon
1) De heilige Patriarchen Abraham, Izaak eu Jacob bekenden, dat zij
vreemdelingen waren eu nitlanders up de aarde, hetgeen zij zeiden, niet ten
opiigte van het land van ChaM»en, hetwelk zij verlaten hadden . en waar-
heen zij konden teruzkeeren indien zij wilden, maar opriortens het hcmelsch
Vaderland, hetwelk zij betrachtteden. Hshr. 11. 15. enz.
-ocr page 85-
78                                    Geschiedenis
de groote voorzeggingen, door den Heer vroeger aan hem
gedaan, punt voor punt, toe te vertrouwen. Hij sprak der-
halve : uwe twee zoncü. Ephraïm en Manasses, neem ik als
mijne eigene kinderen aan. Voorts de genoemde knapen
ontwarende, zonder de.;elve te erkennen (want zyne oogen
waren door den ouderdom en het naderend sterven zeer
verzwakt), vroeg hij : wie zijn deze? Nadat Jozef geantwoord
had, dat het zijne zonen waren, vroeg hij de kinderen bij
zich, om hun zijnen zegen te geven. Als Jozef aau dit ver-
langen voldaan had, omhelsde Jacob de knapen, en drukte
hen aan zijn hart, waarop Jozef, zich nederbuigende
Ephraïm aan de linker-, doch Manasses aan de regterhaud
va:: Jacob plaatste. Nu strekte deze laatste zijne handen
kruiselings uit, zoodat do regterhaud boven het hoofd van
den jongstgeborene): Ephraïm, doch de linker boven den
schedel van den oudsten Manasses , uitgestrekt werd. Voorts
sprak hij zegenende : dat de God, voor wiens aanschijn mijne-
vaderen Abraham en Izaak gewandeld hebben, de God , die
mij van mijne jeugd af verzorgd en gevoed heeft, dat de
Engel, die mij van alle kwaad verlost heeft, deze jonge-
lingen zegene! Doch daar Jozef meende, dat de houding
der handen aau vergissing of bewusteloosheid toe te schrijven
was, vatte hij de regterhand zijns vaders en trachtte die op
het hoofd van Manasses te leggen, zeggende : vader, uwe
handen liggen verkeerd, want deze is de oudste. Doch Jabob
antwoordde : dit wist ik wel, mijn zoon , ik weet dat deze
de eerstgeborene is; maar zijn jongere broeder moet tot een
grooter volk vermeerderd worden dan hij.
Hierna ontbood Jacob zyne zonen, en gaf aan ieder hunner
zijnen zegen, en voorzegde hun, wat hun in de toekomst
gebeuren zou. Aan Juda, zijnen vierden zoon , zeide hij deze
belangrijke woorden (1) : de schepter zal van Juda niet weg-
genomen worden, noch de vorst uit zijn geslacht, tot dat
diegene komt, die afgezonden zal worden, op wiens komst
de volkeren hopen, en naar welke zij met eene brandende
begeerte uitzien (namelijk Christus.) En nadat hij hun einde-
lijk bevolen had, dat zij hem bij zijne voorvaderen en in de
grafstede van Abraham en Izaak zouden begraven, gaf hij
zijnen geest.
(1) Deze woorden van Jacob zijn eene treffende voorzegging van den tijd,
wanneer de Jlessias zonde verschijnen. Het joodsche volk (waarvan het
geslacht van Juda daarna het voornaamste deel geweest is) is altijd be-
stuurd geweest door opperhoofden uit hun volk. En de teugels van het
bestuur zijn tot geene vreemde regeerders overgegaan, dan omtrent den
tijd der komst van den Messias, namelijk toen Herodes de tdumeër, der
schepter van Judpii overweldigde. Onder zijn bestuur is Christus geboren ;
en hier valt aan te merken, dat sedert dien tijd de Joden overal rwn vreemd
gebied onderworpen zijn geweest.
-ocr page 86-
van het Oude Testament.
n
Toen Jozei bemerkte, dat zijn vader op het punt was van
te sterven, viel hij op deszelfs aangezigt, en gaf hem den
afscheidskus. Vervolgens deed hij het ligchaam des ontziel-
den balsemen , en begeleidde het, in prachtige uitvaart, met
zijne broeders en de aanzienlijkste mannen, naar de graf-
plaats van Jacob\'s stamvaders, in het land van Chanaiin. Toen
zij over den Jordaan gekomen waren, hielden zij daar de
uitvaart gedurende zeven dagen met groot gejammer en rouw,
en na het ligchaam in Chanaiin gebragt te hebben, begroe-
ven zij hetzelve in de spelonk van Machpela. Vervolgens keer-
de Jozef met zijne broeders en met al het gevolg wederom
naar Egypte. ■
Na Jacob\'s afsterven vreesden de broeders van Jozef, dat
deze misschien het ongelijk zou gedenken, dat hij van hen
geleden bad, en al het kwaad vergelden, dat zij hem be-
rokkend hadden. Zij lieten hem dus weten : uw vader heeft
ons bevolen, eer hij stierf, dnt wij met zijne woorden zou-
den zeggen : vergeet toch de misdaad uwer broeders, en de
zo\'nde en boosheid, die zij tegen u bedreven bebben. Toen
Jozef deze woorden hoorde, borst hij uit in tranen en sprak:
zijt deswege onbekommerd ! Kunnen wij de raadsbesluiten
des Allerhoogsten weerstreven? Gij hebt destijds gedacht mij
kwaad te doen; maar God hefift het ten goede gekeerd, om
mjj aldus te verheffen, en vele volkeren te behouden : vreest
dan niet, ik zal u en uwe kleine kinderen onderhouden.
Wijders leefde Jozef nog ecnigen tijd met het geheele huis-
gezin zijns vaders in Egypte. Maar toen hij zijn honderd tien-
de jaar bereikt had, gevoelde hij, dat zijn einde naderde.
Hij droeg dan aan zijne broeders dezen last op : ik ga deze
wereld verlaten; doch God zal u bezoeken, en u doen op-
trekken naar het land, hetwelk hij aan onze voorvaderen be-
loofd heeft te geven; neemt dan ook van hier mijn gebeente
met u mede. Daarna stierf hij gerust en vol vertrouweu op
de goddelijke belofte. Zijn ligchaam werd, na zijn sterven,
gebalsemd, en in Egypte in een e kist gelegd, om op tijd
naar Chanaiin gevoerd te worden.
BEMERKING. Toen Jozef zich nu zoo verheven bevond,
was hij niet beschaamd over den nederigen staat zijner broe-
ders. Hij wil zelfs, dat zij herders zouden blijven, alhoewel
hij wist, hoe verachtelijk die staat bij de Egyptenaren was.
O! hoe verre zijn zoo vele Christenen van zijn voorbeeld
verwijderd, die, zoodra zij wat verhevener of rijker zijn dan
hunne ouders of vrienden, beschaamd zijn hen te erkennen!
zij moesten zich integendeel verheugen over hunnen geringen
staat, omdat hij gelijkvormiger is aan\' den staat van Chris-
tus, die in alles de minste beeft willen zijti : en zij moesten
-ocr page 87-
80                                    Geschiedenis
beven voor de hooge eereanibten, die zoo gevaarlijk zyn.
Hoe wonderbaar handelt God met zijne uitverkorenen ! Hij
maakt dat voor- en tegenspoed hun ten goede strekt Hij treft
hen met wederwaardigheden, opdat een bestendig geluk hen
niet verheffe; hij vertroost hen, opdat zij onder het ge-
wigt der wederwaardigheden niet zouden bezwijken.
Alle kinderen moeten in Jozef zien, hoe zij hunne ouders
moeten eeren, beminnen en helpen, hetgeen de H. Schrift
hun zoo zeer aanbeveelt, dat zij hen dreigt, dat de kraaijen
de oogen zullen uitpikken van die kinderen, welke hunne
ouders verachten of verdrukken. Prov. 50. 17.
HET BOEK DES UITGAKGS.
In het grieksck hXOUES. Eet behelst, in 40 hoofdstukken, het-
geen er gesekiedisgedurende een lijdvak van
145 jaren , sedert
den dood van Jozef, tot het opriglen van den tabernakel, inhet
tweede jaar na de verlossing van de kinderen Israël\'s uit
Egypte; vervolgende aldus de geschiedenis tot aan het jaar
lier wereld
2514. De voornaamste punten zijn : de onder-
drukking der Israëlieten in Egypte; de roeping en de wonde-
ren van Mozes; de wonderbare uitlogt uit Egypte; de ver-
kondiging van de wel op Sinni, en het opriglen van den
tabernakel.
I. HOOFDDEEL.
f)e kinderen van Israël vermenigvuldigen zeer In Egypte. Zij\' worden door
lastige werken onderdrukt. Het gebod aan de vroedvrouwen, van al de
niannelyke kinderen te dooden. Mozes wordt geboren. Exod. 1. 2.
Toen Jacob in Egypte kwam, bestoud zijn huisgezin niet
meer dan uit 70 personen; maar na den dood van Jozef en zijne
broeders, waren de kiuderen van Israël (Jacob) zoo vernie-
nigvuldigd, dat zij bijna geheel het land vervulden. Onder-
tusscheu was er in Egypte een nieuwe koning aan de regering
gekomen, aan wie Jozef onbekend was. Deze zeide dan tot
het volk : Gij ziet, dat de kinderen Israël\'s magtiger zijn gewor-
deu dan wij; laat ons hen behendiglijk verdrukken, opdat
« un getal niet meer toeueme, en als er een oorlog tegen ons
mogt ontstaan , zij zich niet voegen bij onze vijanden, en, ons
overwonnen hebbende, het land uittrekken. Hij stelde dfin
bouwmeesters over hen aan, die hen met werk moesten overla-
deu; zij legden voor Pharaö steden -«au, om tot voorraad vtin
oorlog te dienen. Doch, hoe meur mei: hen verdrukte, des te
meer zij vermenigvuldigden. Hierom haatten de Egyptenaars
-ocr page 88-
van hei Oude Testament.                         81
hen meer en meer, zoo dat zij hun het leven moede maakten
door zwaar werk in kalk en steen, en door andere dwang-
arbeid. Alsdan gaf de koning ook het bevel aan de hebreeuw-
sche vroedvrouwen, van nlle knapen, die onder hen mosrten
geboren worden, dadelijk van het leven te berooven. Doch
de vroedvrouwen waren hiertoe al te menschlievend, luister-
den niet naar dit bevel, en lieten de knapen leven. Pharaö
riep haar dan, en zeide : waarom liet gij da knaapjes leven?
Zij antwoordden : de hebreeuwsche vrouwen zijn niet gelijk
de Egyptische; zij hebben het kind ter wereld gebragt, eer
wij bij haar komen. God echter beschermde haar van alle
vervolging (1). Pharaö gaf\' nu al zijne onderdanen dit bevel :
Al de zonen, die onder de Hebreeuwen geboren worden,
zult gij in de rivier de Nijl verdrinken: doch de dochters
sparen.
Amrani, vader van Mozes, uit het geslacht van Levi, met
Jochabed gehuwd, verwekte bij haar twee kinderen, Maria
en Aarou, drie jaren voor het bevel des konings. Daarna
baarde Jochabed nog eenen zoon, en ziende, dat het een
zeer schoon kind was, verborg zij het drie maanden lang in
haar huis. Doch daar zij hem niet langer konde verbergen,
vlocht zij een korfje van biezen, bestreek het met lijm en
pek, opdat het waterdigt zoude zijn, legde het kind daarin,
eii stelde het korfje in het riet aan den oever van de rivier.
Maria, de zuster vau het kind, stond van verre om dtn
ui val van de zaak te zien. Ten zelfden tijde kwam de doch-
ter van Pharaö aldaar, om zich in de rivier te bnden. \'60
zag het korfje in het riet liggen, en zond hare dienstmaagd
om het te halen. Wanneer zij het opende, zau zij er em
lief kindje in liggen, en, door medelijden bewogen, zeide
zy : dit zal nog een van de hebreeuwsche zoontjes zijn. De
zuster van het kind trad nu nader en vroeg : wilt gij, dat
ik eene hebreeuwsche vrouw hale, om het kmd voor u op
te voeden? Zij zeide : doe zulks. Het meisje liep dan heen,
en riep hare eigene moeder. De dochter van Pharaö zeide
tot haar : neem dit kind, en breng het voor my op, ik
zal er u voor loonen. De vrouw nam het kind , en voedde
het op. Als het nu was opgewassen, bragt zij het bij de
dochter van Pharaö, die Jiet voor haren zoon aannam, en
hem den uaam van Mozes gaf. Zij deed hem onderrigten in
al de wetenschappen, die alsdan in Egypte in achting waren.
Veertig jaren oud geworden, zeide Mozes het hofleven
vaarwel, en begaf zich onder zijne broeders, de Israëlieten,
die nog bij voortduring even hard verdrukt en gekweld wer-
(1) De leugen van deze vrouwen is berispenswaardig : maar de schroot! ,
dien de vrees Gods hnar tegen die onregtvaardige wieedheid inboezemde,
is te prijzen; en dit was hetgene God vergold.
-ocr page 89-
82                         _           Geschiedenis
den. Eens zag hij, dat een Egyptenaar eenen Hebreeuw vun
zijne bloedverwanten onmenschelijk sloeg, en niemand daar-
omtrent bespeurende, doodde hij den Egyptenaar, en begroet
diens lijk onder het zand (1).
Des anderendaags wederom uitgegaan zijnde, zag hij twee
Hebreeuwen krakeelen, en zeidetot den eenen : waarom slaat
gy uwen naaste? Deze antwoordde : wie heeft u tot onzen
regter gesteld? Wilt gij mij ook dooden , zoo als gij giste-
ren den Egyptenaar om het leven gebragt hebt? Mozes werd
hierdoor ontsteld, en dacht : hoe is die zaak aldus ken-
baar gemaakt? En toen Pharaö zelf deze daad vernam, zocht
hij Mozes met den dood te straffen; maar deze verbergde
zich en vlugtte naar het land Madian. Daar gekomen zijnde
zette hij zich, vermoeid van de reis, bij eenen waterput
neder. Daaromtrent woonde Jethro (2), de priester van
Madian, die zeven dochters had, welke daar kwamen om
water te putten. Als zij de drenkbakken gevuld hadden ,
om het vee van haren vader te drinken te geven, kwamen
eenige herders haar van daar jagen; maar Mozes stond op,
beschermde de dochters, en gaf hare kudden te drinken.
Als zij nu wederom bij haren vader kwamen, vroeg deze :
hoe zijt gij zoo haast terug? Zij antwoordden : eeu Egyp-
tische man heeft ons uit de handen der herders verlost,
ook heeft hy met ons water geput, en de kudde te drin-
ken gegeven. Hij vraagde : waar is hij ?" waarom liet gij
den man aldus henen gaan ? Roep hem om wat te eten.
Zy deden zulks, en hierdoor bleef Mozes bij Jethro wonen,
die hem zijne dochter Sephora ten huwelijk gaf.
BEMEEKING. Leer uit Mozes, hoe wonderbaar God
diegenen bewaart, die hij wil redden , door hen tot dat
einde te brengen, tot hetwelk hij hen geschikt heeft, wat
ook de menschen hiertegen doeu of niet. Indien God met
ons is, wie kan er dan tegen ons zijn ?
vraagt de Apostel.
(Mom. 8.) De goddelijke wijsheid lacht met al de voorne-
mens van Pharaö, die de Israëliten wil uitroeyen, terwijl
hy iu zijn eigen paleis dengenen koestert en opkweekt, die
hen verlossen zal. God gaf aan Mozes een groot geloof.
Door dit geloof, zegt Paulus, ontkende Mozes, toen h\\j een
man tcas geworden, dat hij de zoon was van de dochter tan
Pharaö; hij verkoos liever met Gods volk verdrukt te zijn,
dan voor eenen korten tijd het vermaak der zonde te genieten.
Hij verkoos de versmaadheid van
Christus, die hij, als Pro-
feet, in den geest voorzag, dezelve eenen grooteren rijkdom
1)    Het wiis waarschijnlijk dóór Gods ingeven, dat Mozes deze dnad
LeJreel\', want nnderzins was hem dit niet geoorloofd.
2)    Hij was priester van den waren God, gelijk Melchisedech was.
-ocr page 90-
van het Oude Testament,
achtende dan de schatten der Egyptenaars, want Ay sloeg zijne
ooyen op de vergelding.
(Hebr. II.) O, iaogten wij ook zulk
een geloof hebben!
II. HOOFDDEEL.
God vertoont zich aan Moze» in een hraambosch, en zendt hem naar den
koning van Egypte. Exod. 3. 4. Het jaar der wereld 2513.
Mozes was omtrent veertig jaren iu het land van Madian
geweest, toen de koning van Eg3\'pte stierf; maar de Isra-
ëliten bleven zuchten onder de slavernij die hen drukte;
hun gezucht klom eindelijk op tot God, en deze verhoorde
hen. Op zekeren dag was Mozes bezig met de kudden van
zijnen schoonvader Jethro te hoeden,en had dezelve eenig-
zins diep in de woestijn gedreven, zoodat hij tot aan deti voet
van den berg Horeb kwam. God vertoonde zich hier aan
Mozes, in het midden van een braambosch, in eeiie vurige
vlam. Mozes zag, dat het braambosch brandde, en niet ver-
brandde; hij zeide dan bij zich zelven : Ik zal dit wonder-
baar verschijnsel eens gaan zien, uit wat oorzaak dit braam-
bosch niet verteerd wordt. Als God zag dat hij derwaarts
ging, om dit te zien, riep Hij tot hem uit het midden van
het braamboseh : Mozes! Mozes! Deze vroeg : wat belieft
U? En hij kreeg ten antwoord : treed niet nader, doe uwe
schoenen uit, want de plaats, waarop gij staat, is heilig.
God zeide verder : Ik ben de God uwer vaderen, de God van
Abraham, de God van Izaak en de God van Jacob. Mozes
bedekte zijn aangezigt; wat hij vreesde God aan te zien.
Ik heb, ging de Heer voort, de verdrukking van mijn volk,
hetwelk tot Egypte is, gezien; hun gekerm is mij ter oore
gekomen, en ik Den uedergedaald om hen uit de handen der
Égyptenaren te verlossen, om hen uit dit gewest te doen
overgaan in een land, dat van melk en honig overvloeit.
Ik zal u tot Pharaö zenden, opdat gij mijn volk, de kin-
deren van Israël, uit Egypte leidet. Mozes zeide tot God :
wie ben ik toch, om tot Pharaö te gaan, en om de kinde-
ren van Israël uit Egypte te leiden? De Heer gaf tot ant-
woord : Ik zal met u zijn.
Mozes hernam : als ik tot de kinderen van Israël zal komen
en hun zeg : de God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden,
en indien zij mij vragen, hoe zijn naam is, wat zal ik dan
antwoorden ? God zeide : Ik ben , die ben. Zeg hun : Die
is, heeft m(j gezonden. Zes? verder : de Heer, de God uwer
vaderen, zendt mij tot u. Hier hebt gij mijnen altijdduren-
den naam, waardoor ik aan alle geslachten zal kenbaar wor-
den. Ga dan heen, en vergader de vorsten van Israël, eu
zeg hun : de Heer en de God van Abraham, de God van •
-ocr page 91-
84                                    Geschiedenis
Izaak, de God van Jacob is mij verschenen, en heeft mij
tot u doen zeggen : Ik heb bemerkt, wat u in Eaypte is
wedervaren , en ik zal u uit de verdrukking naar het beloofde
land leiden, tot een land, dat van melk en honig overvloeit.
Zij zullen u gelooveu, en gij zult met de oversten van Israël
tot den koning van Egypte gaan, en hem zeggen : de Heer,
de God der Hebreeuwen, is ons verschenen; wij bidden u
dan, dat gij ons drie dagreizen verre laat gaan in de woestijn,
opdat wij onzen God een offer opdragen. Ik weet wel, dat de
koning van Egypte u niet zal laten henen trekken, tenzij hij
daartoe door eene sterke hand gedwongen worde.
Mozes zeide op nieuw tot God: zij zullen mij niet gelooven.
De Heer hervatte : werp uwen herderstaf, dien gij in uwe
hand hebt, ter aarde. Mozes deed zulks, en hij veranderde
in eene slang, zoo dat Mozes de vlugt nam. Maar God sprak
tot hem : steek uwe hand uit, en vat ze bij den staart. Hij
gehoorzaamde, eu zij werd wederom een herderstaf. L)it is ,
zeide God, opdat zij zouden gelooven, dat de Heer aan u
verschenen is. God zeide alsnog : steek uwe hand in uwen
boezem. Hij deed dit, en straks trok hij er dezelve uit zoo
wit als sneeuw van melaatschbeid. Steek ze wederom in uwen
boezem, zeide God. Hij deed dit insgelijks, en trok ze straks
daar wederom uit, frisch gelijk het andere vleesch. Indien
zij, zeide God, u niet gelooven om het eerste wonderteeken,
zuilen zij het om het tweede doen. Doch indien zij u om
deze twee teekeus niet gelooven, zoo neem van het water
der rivier, en giet het op de aarde, en al wat gij uit de
rivier zult geschept hebben, zal bloed worden. Mozes echter
sprak : o Heer, ik ben nooit wel ter taal geweest, en sedert
dat gij uwen dienaar hebt toegesproken, ben ik nog meer
en meer belemmerd geworden. God zeide, dat Hij zelf zijne
tong zoude besturen , en hem ingeven, wat hij zeggen moest.
Mozes zeide hierop : Ik bid u, Heer, zend toch iemand an-
ders tot den koning. God werd nu op Mozes vergramd, en
zeide : gij hebt uweu broeder Aaron, die een welsprekend man
is; hij zal u straks te gemoet komen, en verblijd zijn u te
zien. Geef hem mijne woorden te kennen. Ik zal uwen en
zijnen mond besturen. Hij zal voor u tot het volk spreken,
en u tot tolk verstrekken; maar in de zaken, die God aan-
genaam zijn, zult gij hem geleiden. Neem dan uwen herder-
staf, waarmede gij wonderdaden zult uitwerken.
BEMEBKING. Mozes weigert bijna met harduekkig-
heid, de verlossing eu het bestuur van Gods volk aan te
nemen, alhoewel God zelf hem zulks gebiedt, en hij zich
zelven daartoe door een afgezonderd leven van 40 jaren be-
kwaam heeft gemaakt. De H. Gregorius aanziet dezen roep
-ocr page 92-
van het Oude Testament.                         85
van Mozes als voorbeeld van alle herders en zielbestuurders ,
en voegt er bij, dat zij, die niet alleen niet schromen het
üebied te hebben over anderen, maar zelfs daarnaar wen-
schen en trachten, moeten vreezen voor God pligtig te zijn.
Ondertnsschen, daar de grootste Heiligen gevreesd hebben
het bestuur van Gods volk aan te nemen en hetzelve ver-
mijden, ziet men echter dikwijls de zwakste en zelfs de on-
deugendste menschen dezen drukkenden last wenscheu en
bejagen. Zij zijn ongeschikt om zich zelven te besturen, en
zij willen de zifilezorg van geheele landen , steden en dorpen
ondernemen. Ik berisp mij zeiven, zegt de H. Bernardus,
omdat ik, die niet bekwaam ben voor mijne eigene ziel te
zorgen, den last der zielen heb aangenomen.
III. HOOFDDEEL.
Mozes keert weder naar Egypte; Aaron komt hem te gernoet. Zij gaan te
zamen bij Israèl\'s kinderen, en van daar bij Pharaö. Zij geven hem Gods
gebod te kennen. hetwelk hvj veracht, en de Israiilieten nog meer verdrukt.
Exod. 4. 5. — Het jaar der wereld 2513, voor Jesus Christus 1491.
Nadat Mozes van zijnen schoonvader Jethro verlof ge-
kregen had, om zijne broeders te gaan bezoeken en zijne
gade en twee zonen met zich te nemen, keerde hij weder-
om naar Egypte. Ondertusschen zeide God tot Aüron : ga
Mozes in de woestijn te gennot. Hij d^ed zulks, en ont-
moette hem omtrent Gods berg, en omhelsde hem. Mozes
verhaalde aan Aaron, hoe God hem gezonden had, alsmede
de wonderbare teekens, die hij hem had doen uitwerken. Zij
gingen te zamen naar Egypte en vergaderden de oversten
van Israëls kinderen. Aaron gaf hun al de woorden te ken-
nen, die God aan Mozes gesproken had, en deze deed won-
dere teekens voor het volle. Zij geloofden hem, en verstaan-
de , dat God op hunne verdrukking had nedergezien, aan-
baden zij hem, en wierpen zich plat ter aarde.
Daarna gingen Moze? on Aaron tot Pharaö, en zeiden:
Dit gebiedt de Heer en God van Israël : laat mijn volk
gaan om mij eene plegtige offerande in de woestijn op te
dragen. Pharaö antwoordde : wat is dit voor een Heer, dat
ik Israël zoude laten gaan? Ik ken hem niet. Ook zal ik
Israël niet laten vertrekken. Hrj zeide verder : waarom trekt
gy het volk van hun werk af? Ga dadelijk naar uwen arbeid.
Hij gaf ook aan de oppermeesters van dit werk uit bevel:
gij zult dit volk geen stroo meer geven, om hunne stee-
nen te maken, maar dat zij hetzelve gaan rapen; gij zult
hun ook hetzelfde getal steenen doen opbrengen, gelijk te
voren. Zy hebben geen werk genoeg, en daarom roepen zij :
-ocr page 93-
86                                   Geschiedenis
laat ons een offer aan onzen God gaan opdragen. Verdrukt,
hen met werken. Na dit verstaan te hebben, liep al het
volk door geheel Egypte oui stroo te rapen. De toezieners
werden door de oppermeesters geslagen, die hun zeiden :
waarom brengt gij het volle getal van steenen niet op? De
toezieners gingen tot Pharaö, en riepen met luider stem :
hoe handelt gij aldus met uwe dienaars ? Men geeft ons
geen stroo, en men wil even veel steenen van ons hebben !
Uwe dienaars worden geslagen, en men plaagt uw volk te
onregte. Pharaö zeide : gij hebt geen werk genoeg, daarom
roept gij : laat ons een offer aan onzen God gaan opdra-
gen. Gaat henen en werkt. Na aldus van Pharaö te zijn te-
ruggekeerd, kwamen zij Mozes en Ailron te gemoet, die
daar regt over stonden; en zij zeiden tot hen : dat God het
aanzie en regt doe. Gij hebt Pharaö van ons kwaad ver-
moeden doen opvatten, en hem het zwaard in de hand ge-
geven om ons te dooden. Mozes klaagde over deze zaak bij
den Heer.
BEMERKING. Dit volk klaagde, alsof Mozes de schuld
van deze nieuwe verdrukking was. Alzoo lijden dikwijls de ware
Herders en zielbestuurders veel opspraak, als zij huuue scha-
pen uit het Egypte der zonde trachten te trekken; maar zij
moeten met Mozes geduldig zijn en zich tot God keeren.
IV. HOOFDDEEL.
Mozes en Aaron komen voor Pharaö. Dn heröerstal verandert in eene
slang. De negen plagen van Egypte. Exod. 6. 7. 8. 9. 10.
God zeide tot Mozes : eerlang zult gij gaan zien, wat ik
met Pharaö zal maken : want, door mijne-magtige hand ge-
dwongen, zal hij het volk niet alleen laten gaan, maar
het zelfs aandringen om henen te trekken. Zeg hun van mij-
nentwege : Ik ben de Heer. die u door eene hooge magt
uit de slavernij van Egypte zal leiden. Ik zal u tot mijn volk
aannemen, ik zal uw God zijn, en u het land, hetgeen ik
aan uwe voorvaders met eed beloofd heb, tot een erfdeel
geven. Mozes sprak deze woorden tot IsraëTs kinderen; maar
zij luisterden naar hem niet, om den druk en de kwellingen ,
waarin zij waren. De Heer gebood dan Mozes aan Pharaö
te zeïgen, dat hij de Israëliten uit zijn land zou laten
vertrekken. Mozes antwoordde : De Israëliten zalven hooren
niet naar mij, hoe zal Pharaö dan mij gehoor geven, te meer ,
omdat ik niet wel ter tale ben? Niettemin beval de Heer
Mozes en Aaron, dat zij tot de Israëliten, en ook tot Pharaö
zouden gaan, om hen uit Egypte te mogen leiden. Zij deden
dan gelijk hun bevolen werd. Mozes was alsdan 80, en Aaron
-ocr page 94-
van het Oude Testament.
87
83 jaren oud. Voor Pharaö komende, deden zij zoo als de
Heer hun belast had. Aaron wierp zijnen herderstaf voor
Pharaö en zijne hovelingen, en dezelve veranderde in eene
slang. Pharaö deed de toovenaars van Egypte roepen, en
zij deden insgelijks door hunne bezwering; want ieder wierp
zijnen staf neder, en zij veranderden in slangen; maar Aarons
slang verslond de andere slangen. Doch het hart van Pharaö
werd versteend, zoo dat hij naar hen niet wilde hooren, zoo
als God voorzegd had. De Heer zeide dan tot Mozes : het
hart van Pharaö is versteend, ga tot hem in den morgen-
stond bij de rivier, want hij zal bij het water wandelen, en
zeg hem : De Heer en God der Hebreeuwen heeft mij tot vi
gezonden, om te zeggen, dat gij zijn volk zoudt laten gaat;
om eene offerande in de woestijn te doen : gij hebt tot nog
toe naar mij niet willen hooren. Zie, ik zal met dezen staf
op het water der rivier slaan , en het zal in bloed verande-
ren. Mozes sloeg dan met zijnen staf op het water van de
rivier, voor de oogen van Pharaö en van zijne hovelingen,
en het werd bloed : de visschen stierven en het water stonk ,
ja al het water door geheel Egypte veranderde in bloed. De
toovenaars van Egypte deden dit ook (1), waardoor het hart
des konings nog meer versteende, en hij trok het zich niet
aan. De Égyptenaren moesten, rondom de rivier, putten
graven om drinkbaar water te kunnen hebben.
Er gingen aldus zeven dagen voorbij; duarna zeide God tot
Mozes : ga, en zeg aan Pharaö : De Heer gebiedt, dat gjj
zijn volk zult laten gaan : en zoo gij het weigert, zal ik uw
land zoodanig met kikvorschen plagen, dat zij in uw huis,
in uwe slaapkamer, op uw bed zelfs zullen komen, en in
de huizen van uwe hovelingen en van uw volk, ja zelfs in
uwe ovens en baktroggen : zij zullen op u, op uw volk en
uwe hovelingen kruipen. Aaron stak dan zijne hand uit over
de wateren van Egypte, en de kikvorschen kwamen in zulke
menigte, dat zij het land overdekten. De toovenaars van
Egypte deden dit ook door hunne bezwering, en deden kikvor-
schen over het land van Egypte opdagen. Nu riep Pharaö
Mozes en Aaron, en zeide : bidt den Heer, dat hij de vor-
schen wille wegnemen, en ik zal het volk laten gaan, om
den Heere eene offerande te doen. Mozes deed zulks , en God
deed, op het woord, van Mozes, de kikvorschen sterven:
men hoopte ze bij een, en het aardrijk stonk er van. Pharaö
deze verligting ziende, versteende zijn hart en hoorde naar
hen niet meer. Daarna zeide God tot Mozes : gebied aan
Aaron, dat hij het stof der aarde met zijnen staf sla. Aaron
deed dit, en nu kwamen muggen op de meuschen en op het
vee; zoo dat al het stof der aarde door gansch Egypte in
1) Dit deden zij waarschijnlijk met water, hetwelk zij uit putten groeven.
-ocr page 95-
88                                    Geschiedenis
muggen veranderde. De toovenaars beproefden ook hetzelfde,
om musgen te doen voortkomen, maar konden dit niet. (!)
De muggen bleven de menschen en dieren plagen. Toen zei-
deo de toovenaars : De vinger Gods is hier. Doch het hart
van Pharaö bleef nog versteend.
God zeide verder tot Mozes : ga tot Pharaö, en zeg hem •■
indien gij mijn volk niet laat gaan, zal ik over het uwe alle
soort van vliegen zenden ; doch op denzelfden tijd zullen er in
het land van Gessen geene vliegen zijn, opdat gij kennet, dat
God de Heer des aardrijks is; morgen zal dit teekeri geschie-
dcn. God deed alzoo. Er kwam zulk eene raeuigte steekvliegen
in de huizen van Pharaö en zijne hovelingen, en over geheel
Egypte, dat het land daardoor bedorven werd. Pharaö riep
dan Mozes en Aüron, en zeide : gaat heen, doet uwe offerande
aan uwen God in dit land. Mozes antwoordde: dit kan niet
wezen; laat ons drie dagreizen in de woestijn gaan. Pharaö
zeide : ik zal u in de woestijn laten gaan, doch gaat niet ver-
der; bidt ook voor mij. Mozes zeWe : ik zal ook voor u bidden,
en morgen zullen de vliegen van u weggaan. Hij bad dan God,
die, op bet woord van Mozes, de vliegen van Pharaö en zijn
volk cierd weggaan, en er was niet ééne vlieg meer te vin-
den. Maar het hart var. Pharaö versteende ook dezen keer,
zoo dat hij het volk niet liet heen trekken.
God deed dan Mozes tot Pharaö gaan en hem zeggen :
indien gij weigert mijn volk te laten uittrekken , en hen
met geweld nog ophoudt, zal ik het vee, hetwelk op de
velden is, door de pest verderven, en er zal niets vergaan
van al hetgeen den kinderen van Israël toebehoort. God
deed des anderendaags, wat Hij gezegd had, en al het vee
der Egyptenaren , hetwelk op het veld was, stierf, en van
het vee der Israëlieten ging niets verloren. Pharaö liet onder-
zoek doen , en bevond dat er niets was gestorven van hetgeen
Israël toebehoorde; doch zijn hart bleef niettemin versteend.
Toen zeide God op nieuw tot Mozes en Aiiron : Neemt
uwe handen vol asch, en dat Mozes hetzelve voor het aan-
schijn van Pharaö naar den hemel werpe. Zij namen dan
asch, en verschenen voor Pharaö, en Mozes dit naar den
hemel werpende, kwamen er zoodanige zweren, zoo op de
menschen als het vee, dat de toovenaars zelven voor Mozes
van de zweren niet konden staan. God zeide nog tot Mozes :
sta morgen vroeg op , en zeg aan Pharaö : morgen op dit uur
zal ik eene hagelbui over u doen nederstorten, dat zulk eene
nooit in Egypte is gezien geweest. Alle menschen en beesten ,
1) Tut daartoe hadden de toovenaars van Pharaö door hunne bezweering
de wonderbare teekens van Mozes nagevolgd; maar hier bleven zij staan ,
zjj konden nooit eene eenige mag voortbrengen, en God maakte de trorsch-
heid van den duivel door die geringe diertjes beschaamd.
-ocr page 96-
S9
van het Oude Testament.
Ti ie buiten dak zullen gevonden worden, zullen sterven. De
hovelingen van Pharaö, die voor het woord des Heeren vrees-
den , lieten hunne knechten en beesten naar huis komen. En
degenen, die op dit woord geen acht sloegen, lieteu hunne
knechten en hun vee op het veld. Dan zeide God tot Mozes:
iief uwe hand op naar den hemel. Mozes deed zulks, ea
(iod gaf donder en hagel, en de bliksem slingerde langs de
aarde. Deze hagelbui sloeg al wat er op de velden was,
raenschen en beesten : ook vernielde zij al het gras der velden
en verbrijzelde al de boomen. Het land van Gessen , waar
de Israëliten woonden, was vrij van den hagel. Pharaö riep
dan Mozes, en zeide : ik beken, dat ik gezondigd heb : God
is regtvaardig, maar ik en mijn volk zijn goddeloos. Bid don
rïeer, dat die schrikkelijke donder en hagel ophouden, eu ik
zal u onverwijld laten vertrekken. Mozes hief zijne handen
op tot den Heer , eu de donderen de hagel hielden op, en
er viel geen druppel nat meer op de aarde. Pharaö ziende,
dat de hagel eu de donder ophielden, vermeerderde zijne
boosheid.
En God zeide tot Mozes : zeg aan Pharaö : indien\' gij nog
langer blijft wederstaan, zal ik morgen eene menigte sprink-
Itanen over uw land doen komen, die alles zullen opeten, wat
f\'ehagel niet bedorven heelt; uwe huizen zullen er vol vanzijiu
Daarna ging Mozes henen. Doch de hovelingen van Pharaö
zeiden tot deze : hoe lang zullen wij deze vernieling nog blij-
ven aanzien? Laat toch deze menschen gaan en hunne offerande
aan hunnen God doen. Ziet gij niet dat geheel Egypte be-
ilorven is? Zij deden dan Mozes roepen, en zeiden: ga, doe
uwe offerande; maar welke zijn het, die met u gaan? Mozes
antwoordde : joeg en oud; wij zullen gaan , met onze zonen en
dochters, en ons klein en groot vee; want wij moeten een
bijzonder feest des llecren vieren. Pharaö zeide: wie ziet niet,
dat gij iets kwaads in den zin hebt? Het zal zoo niet geschie-
den; maar gaat gij mannen alleen, en doet uwe offerande.
Op dien stond werden zij uit Pharaö\'s aangezigt weggedreven.
Mozes stak dan zijne hand over Egypte, en God deed dien
dag en nacht eenen brandenden wind waaijen , zoodat des
morgens vroeg die wind de sprinkhanen medebragt, die ge-
heel Egypte overdekten , en al het kruid en de vruchten der
boomen verslonden, die de hagel had overgelaten. Phartö
riep haastiglijk Mozes en Aarou, en zeide : ik heb tegen
uwen God en tegen u gezondigd; maar vergeeft mij uog deze
zonde, en bidt uwen God, dat Hij die plaag van mij weg-
neme. Mozes bad den Heer, die eenen sterken wind uit üe
Middelandsche zee deed waaijen, waardoor de sprinkhanen
opgenomen en in de Eoode zee geworpen werden. Doch
Pnaraö bleef versteend.
-ocr page 97-
90                                    Geschiedenis
Toen zeide God tot Mozcs: steek uwe hand uit naar den
hemel. Hij deed zulks, en er kwam over het geheele land van
Egypte eene verschrikkelijke duisternis, diedriedagen duurde,
zoo dat de een den anderen niet zog; ja niemand durfde
licb. binnen drie dagen verroeren van de plaats waar hij was.
Doch op al de plaatsen, waar de Israëliten woonden, was
het heldere zonneschijn. Plntraö riep dan Mozcs en Aaron
en zeide : gaat henen en doet uwe offerande : neemt ook uwe
kinderen mede; maar laat uw vee hier blijven. Mozes ant-
« oordde : wij moeten ook ons vee hebben , en er zal niet
een klaauw achterblijven : want wij moeten uit hetzelve dat-
genc nemen, hetwelk tot de offerande van God noodig is,
vermits wij niet weten, wat wij moeten opdragen, voordat
wij ter gestelder plaatse zullen gekomen zijn. Pharaö echter
bleef versteend, en zeide tot Mozes: vertrek van hier, e.:i
wacht u van nog onder mijne oogen te komen, of gij zult
sterven. — Mozes zeide : het zal zoo zijn-, gelijk a:ij gezegd
hebt; ik zal voortaan uw aangezigt niet meer zien.
BEMERKING. Men staat verbaasd over de groote ver-
steendheid van Pharaö, niettegenstaande al deze teekens
en plagen; en bij zonderlijk, daar hij ziet, dat de plagen
door het gebed van Mozcs geheel en weldra ophouden; maar
(ie verstoktheid van den zondaar is ongeloofelrjk, als hij door
God, als eene regtvaardige straf, aan zich zelven wordt
overgelaten, en aan de dwingelandij van den duivel.
D,i zondaar wordt op verschillende wijzen versteend. Ten
1. als God hem in zijne verbolgenheid groote bekoringen
laat overkomen, zonder hem door zijne genade daartegen
te wapenen, daar de booswicht niet om bidt. 2. Als Hij
hem in zijne zonden laat verouderen, zonder hem eenige
straf of ramp over te zenden, want daardoor wordt hij ui
zjn kwaad meer en meer gevoed, en daarom is het tijdelijke
geluk van den zondaar te vreezen. 3. Als Hij hem de gele-
genheid laat overkomen, die van natuur strekken, om hem
nog onbewegclijker te maken. De versteendheid des gemoeds
is eene gevaarlijke straf en een rampzalige afgrond ; dus moet
men God innig bidden, dat Hij ons daarvan gelieve te bewaren.
V. HOOFDDEEL.
De tiende plaag door God aan Mozes voorze«d. Het Paaschlara. Pe eerst-
geborenen komen om. Pharaü laat de Israëliten uit zijn land gaan. Israël
trekt door de Roode zee. Pharaü met zijn leger in de Roode zee bedolvet.
Escod. 11. 12. 13. 14. Hetzelfde jaar 2513.
God zeide nu tot Mozes, dat hij Pharaö eindelijk met nog
eene plaag zoude slaan , en dat deze alsdan Israël zoude laten
vertrekken, ja zelfs tot den uittogt dwingen. Hij deed ook
-ocr page 98-
tan let Ovde Testament.
91
aan de Israëliten zeggen, dat iedere man van zijnen buur,
en iedere Trouw van have buurvrouw alle soort van zilveren
i;n gouden huisraad roude leenen, en dat zij dien krijgen
zouden. Mozes zeide verder : God heeft mij gezegd : ik zal te
middernacht in Egypte komen, en al de eerstgeborenen zullen
sterven, van den zoon des koninsjs af, die den troon moet
beklimmen, tot den eerstgeborene van den slaaf, die den
molen draait, en tot de eerstgeborenen van de beesten, zoo
dat er zulk groot gehuil eu jammergeschrei door geheel
Egypte zal oprijzen , dat nooit iets dergelijks voorheen ge-
weest zal zijn, noch in het toekomende wezen zal. Doch on-
der de Israëliten zal niemand, zelfs geen hond, omkomen.
God had ook aan Mozes gezegd : deze maand zal voortaan
de eerste, maand des jaars zijn. Spreek dan tot de vergadering
der Israëliteu , en geef hun dit gebod : een ieder van u neme
<>p den tienden dag dezer maand een lam , elk voor zijn
huisgezin. Doch zoo zijn huisgezin te klein is, om het lam
te eten, zal hij met dat van zijnen buurman te zamen doen,
en daarvan zoo veel personen nemen, als er noolig zijn tot
het eten van het lam. Dit lam moet zijn zonder eenige
vlek, van Let mannelijk geslacht en één jaar oud. Gij zult
het bewaren (dat is, van de kulde afnemen en alleen zetten)
tot den veertienden dag dezer maand; en tegen den avond
zal het geslagt worden door de gansche menigte van de
kinderen Israël\'s. In de huizen, waar zij het zullen eten,
zullen zij de beide stijlen en de bovendorpcls der deur met
zijn bloed bestrijken. Denzelfden nacht zullen zij zijn vleeach
eten, aan het vuur gebraden met ongedeesemd brood, en
met wilde latuw. Het hoofd, de voeten en de ingewanden
zult gij opeten, en indien er iets overschiet, zult gij dit in
het vuur verbranden. Gij zult het aldus eten : uwe lendenen
zult gij omgorden, gij zult schoenen aan uwe voeten hebben
en stokken in uwe handen, en het in groote haast eten :
want het is de Pasehen; dat is, de doorgang des Heeren.
]k zal dien nacht geheel Egypte doortrekken, en al de eerst-
geborenen, zoo van de menschen als van de beesten, ver-
slaan. Doch het bloed, hetwelk aan uwe huizen zal gestreken
zijn, zal tot een teeken dienen, dat gij daar binnen zijt;
als ik het bloed zal zien, zal ik voorbijgaan, en de verder-
vende plaag zal u niet genaken. God gebood ook, dat zij
zeven dagen ongedeesemd brood zouden eten, en dit feest
vieren met eene groote plegtigheid, tot eene altijddurende
gedachtenis aan alle nakomelingen van deze groote, door
God, aan hen bewezene weldaad.
Mozes gaf dit aldus aan de Israëliten te kennen , en zeide :
gaat, neemt lammereu voor uw huisgezin, en slagt het
Paaschlam. Doopt alsdan een bundeltje hysop in het bloed ,
-ocr page 99-
Geschiedenis
98
hetwelk in het bekken is, en bestrijkt daarmede den boven-
dorpel en beide de stijlen uwer deur; doch dat niemand
van u uit zijn huis ga tot den morgen toe. Zij deden alles
zoo als God bevolen had. Toen het middernacht was ge-
worden, sloeg God al de eerstgeborenen van Egypte, zoo
wel den eerstgeborene van Pharaö, die den troon moest be-
klimmen als den eerstgeborene van den geringsten dag-
iooner, als ook elk eerstgeborene uit alle soort van vee.
Pharaö en al de Egyptenaren ontwaakten in den nacht van
schrik, en er rees een groot gejammer op; want er was
geen huis, of er was een lijk. Toen deed Pharaö Mozes en
Aitron roepen (maar zij ktoamen niet) en hun zeggen : spoedt
u, vertrekt van mijn volk weg, gij, en Israël\'s kinderen,
met uw vee, gelijk gij hebt gevraagd. De Egyptenaren dre-
ven het volk aan , opdat zij des te haastiger zouden heueu
gaan; want, zeiden zij, wij zullen allen te zamen vergaan.
De Israëliten namen hun ongezuurd deeg, bonden het in
hunne mantels , en legden het op hunne schouders; en na alle
^oort van zilveren en gouden vaatwerk, en kleederen in groote
menigte van de Egyptenaars, die hen alles leenden, gevraagd
te hebben, trokken zij met omtrent zes honderd duizend
mannen, met den buit der Egyptenaars beladen, van Eamas-
ses henen naar Socoth. Ook ging met hen eene bende van
allerlei volk, niet als vlugtelingen, maar in scharen ver-
deeld, met klein en groot vee, en velerhande beesten. Op
dicnzelfden dag, des morgens zeer vroeg, leidde God de
Israëliten uit Egypte, en Mozes nam met zich de beenderen
van Jozef mede. Te Socotli aangekomen, zeide God tot
Mozes : alle mannelijke en eerstgeborenen onder de kinderen
van Israël zult gij mij toewijden, zoo van de menschen, als
van de beesten, want zij behooren mij toe. God sprak aldus ,
omdat Hij hen gespaard had, toen hij al de eerstgeborenen
van Egypte doodde. Zij reisden vervolgens van Socoth , en
legerden in de uiterste palen van de woestijn Ethan. Om
hun den weg te toonen, ging God zelf voor hen uit, bij
dag door eene wolk, die de gedaante had van eene kolom,
en bij nacht door eene kolom van vuur. Nooit verlieten hen
deze kolommen, opdat zij nacht en dag eenen leidsman zouden
hebben. Na eenige dagen reizens, zeide God : gebied den
Israëli ten weder te kceren, om te gaan legeren langs den
oever der Eoode zee. Men boodschapte dan aan Pharaö ,
dat de Israëliten het aanstelden, om de vlugt te nemen.
Het berouwde hem en al zijne hovelingen derhalve, dat hij
het volk had laten vertrekken. Pharaö liet dus zijnen wagen
inspannen, en nam zijn krijgsvolk met zich. Hij spande nog
600 uitgelezene wagens in, ja al de wagens, die hij iu
Egypte konde vinden, om Israël\'s kinderen na te jagen.
-ocr page 100-
van het Oude Testament.                         93
Maar deze wave dooi- eene hoogere magt van dsar wegee-
gaan. De Egyptenaars vervolgden hen dan en bereikten
weldra hunne legertenten, aan den oever der ltoode zee
opgeslagen. De Israëliten , dit krijgsgevaar zno nabij zich
ziende, riepen in angst tot den Heer. Eenigen zeiden tot
Mozes : er «aren misschien in Egypte geenc graven genoeg,
daarom hebt yij ons hier gebragt, om in de woestijn te sterven.
Wat hebt gij beoogd, dat gij uit Egypte trokt? Doch Moze9
zeide:vreestiiiet.Beschouwtdegroote wonderen, die God dezen
dag over u zal uitwerken. Hij zal voor u strijden. Daarna
zeide God tot Moses : wat bluft gij roepen ? Gebied den
Israëliten van voort te: rukken. Doch gij . hef uwen staf op ,
steek uwe hand uit over de zee, en scheid die van een,
opdat de kinderen van Israël in het midden der zee op het
drooae gaan. Dan zal ik het hart van Pharaö versteenen ,
en aldus mijue heerlijkheid over hem, over al zijne wagens
en zijne ruiters doen uitschijnen, en de Egyptenaars zullen
leeren, dat ik de Heer ben. Gods Eugel dan f de bestuur-
der van de koiom) die gewoon was het leger der Israëliten
voor te gaan , trok achter om, en te zamen met hem de kolom ,
staande aldus tusschen het leger der Epgyptenaren en dat van
Israël. De wolk was duister van den eenen kant, en zij
verlichte den nacht aan de andere zijde, zoodat zij den
ganscheu nacht tot elkander niet konden komen. Als nu
Mozes zijne hand over de zee uitgestoken had , verdeelde
zich het water van elkander, en een sterk brandende wind,
dien God den geheelen nacht liet waaijen , droogde den
bodem der zeer op. De Israëliten gingen door het midden
van de zee op het drooge; want het water diende hun als
eene muur van de rechter- en linkerzijde. De Epyptenaren
volgden hen na door het midden van de zee, met al de
ruiterij van Pharaö, en met al zijne krijgswagens. Als nu de
dageraad was aangebroken, 3loeg de Heer (dat is de Engel ,
welke in die vurige wolkkolom ivas) zijne oogen op het leger
der Egyptenaren, en bragthenin wanorde. Hij wierp hunne
wagens over hoop, zoo dat zij te gronde gingen. De Egyp-
tenaren zeiden tot elkander : laat ons van de Israëliten
vlugten, want de Heer strijdt voor hen. God zeide tot
Mozes: steek uwe hand uit over de zee, opdat de wateren
over de wagens en ruiters der Egyptenaren wederkeeren.
Mozes deed zulks, en de wateren keerden, met het krieken
van den dag, op hunne vorige plaats terug, zoo dat de
vlugtende Egyptenaars de wateren te gemoet liepen, en door
den Heer in het midden van de baren verslonden werden,
zoo dat er niet één van hen overbleef. Aldus verloste God,
op- dien dag, de Israëliten uit de magt der Egyptenaren.
Toen z\\j nu de Egyptenaars dood aan den oever van de
-ocr page 101-
Geschiedenis
94
zee zagen liggen, en Gods magt bemerkten, vreesden zij
den Heer en aioegen geloof aan Mozes. Alsdan zong deze
met de Israëliten eeneu lofzang van dankzeggingen. Maria,
de zuster van Aiiron, nam ook een hundtrommel, en éil
de vrouwen volgden haar met handtrommels en fluiten e;i
zongen hetzelfde lied.
Orde van deze geschiedenis : Omtrent den avond, in het
begin van de eerste nachtwake, strekte Mozes zijnen staf over de
zee uit, en terstond scheidde de Engel de wateren van elkander,
tcttarop de sterke en brandende wind volgde
, die den geheelen
nacht, of ten minste een groot deel van den nacht waaide, e//,
diende om den vochtige» bodem op te droog en. Deze scheiding
der wateren was uitnemend breed
, want de Israëliten , be-
staande wel uit drie millioenen menschen, behalve het tallooze
ree, moesten in herten lijd daardoor gaan. Na den middernacht,
in het begin van de derde nachtwake, toen de wind had op -
gehouden , begonnen de Israëliten hunnen doortogt en kwamen
omtrent hel midden van de vierde nachtwake aan den anderen
kant. Doch de Egyptenaars, omtrent het einde van de derde
nachtwake de Israëliten vervolgende, traden de zee in; maar
daar de morgen naderde in de vierde nachtwake
, en de Egyp-
tenaars in hel midden der zee waren, verhief Mozes lijnen staf\'
over de wateren, die lot hunnen vorigen staat terugkeerden ,
en Pharaii met al zijn volk overstelpten.
Aldus a Lap.
BEMEKKING. Deze verlossing uit Egypte is een afbeeld-
sel van onze verlossing uit de slavernij des duivels, door
Christus onzen Zaligmaker. Doch wie is er, die wel begrijpt,
dat God ons allen regtvaardig in de slavernij had kunnen
laten, zonder ons te verlossen, gelijk Hij met de afgevallene
engelen gedaan heeft ? En wat zouden wij alsdan geweest
zijn ? Hun staat toont ons de onze aan. Zij hebben nooit
het minste goed verlangen tot God gehad, en nooit zullen
zij dit hebben; zij liggen verslonden in het helsche vuur,
en zijn van Gods aanschijn beroofd. Dit was ons deel e:i
lot. Wat heeft toch den hemelschen Vader bewogen, om
zijnen eenigen Zoon te zenden , om ons te verlossen, en wat
heeft Jesus bewogen, om voor ons te willeu sterven? Niets
dan zijne loutere barmhartigheid en liefde. Hoe zeer moeten
wij dan Christus al de dagen onzes levens voor deze onein-
dige weldaad beminnen en bedanken! Al de Heiligen zul-
len dit met de Engelen in eeuwigheid doen. Maar hoe velen
zijn er onder de Christenen, die dit niet kennen, noch
daarop denken , maar in eene afschuwelijke ondankbaarheid,
leven f
-ocr page 102-
va» het Oude Tesiameut.                             95
VI. HOOFDDEEL.
Het manna uit den hemel gezonden. Exod. 15. ló, — Hetzelfde jaar 2513.
Nadat de Israëliten de Eoode zee waren doorgetrokken,
kwamen zij in eene groote woestijn (een dor en onvrucht-
baar land) die zij moesten doortrekken , om in het land van
belofte te kunnen geraken. Nadat zij drie dagen in de woes-
tijn gereisd hadden , vonden zij geen water; toen kwaaien zij ie
Mara, doch konden het water daar niet drinken, omdüt
iiet zeer bitter was. Hierop morde het volk tegen Mozes,
en zeide : wat zullen wij drinken? Mozes riep tot den Heer,
die hem een hout aanwees, hetwelk hij in het water wierp,
en de wateren werden zoet. Daarna kwamen zij te Elini,
van Elim in de woestijn Sin, op den 15 dag van de tweede
maand , sedert hun vertrek uit Egypte. Alsdan morden zij
wederom, eu zeiden : ach, of wij in Egypte gestorven wa-
ren, waar wij goede vleeschspijzen hadden , en, naar ge-
noegen brood mogteu eten! VVaarom hebt gij on3 in de
woestijn gebragt, om ons van honger te doen omkomen ?
Tewijl Aaron tot hen sprak, vertoonde zich de majesteit
des Heeren in de wolk,\'en God zeide tot Mozes : ik heb
het gemor, der Israëliten aangehoord; zeg hun : dezen
avond zult gij vleesch eten, en morgen zult gij met brood
verzadigd worden. Als het nu avond geworden was, kwam
er zulk eene menigte kwakkelen gevlogen, dat er geheel
de legerstede mede bedekt werd ; des anderen daags \'s mur-
gens was er dauw rondom het leger gevallen, en vertoonde
de oppervlakte iets, dat aan bevrozen rijp geleek. Het wa-
ren kleine, witte korrels, die eenen aangenamen smaak
hadden.
De Israëliten, dit ziende, zeiden tot elkander Manhu !
dat is te zeggen : wat is dat? Mozes zeide hun : dit is liet
brood, hetwelk God u te eten geelt. En de Heer gebiedt,
dat een ieder daar van rapé, zooveel hij tot spijs noodig heeft,
een gomor (1) voor elk hoofd. De Israëliten vergaderden
dan ieder voor zich, de eene meer, de andere minder. Maar
met den gomor metende, bevonden zij , dat zij even veel
hadden. Mozes gebood hun, dat niemand daarvan iets zoude
overhouden. Doch sommigen bewaarden er iets van tot des
morgens toe, en dan kwamen er wormen in, en het begon
te 9tinken. Zij raapten het des morgens vroeg, want het smolt
^reg, zoodra de zon het bescheen; maar op den zesden dag
raapten zij eens zoo veel, twee gomors. voor iederen mensch ;
een deel aten zij dien dag, en het andere bewaarden zij
1) Tot dat zij meenden eene maat (gomor genoemd) te hebben geraapt.
-ocr page 103-
96                                    Geschieden! t
voor den volgenden Sabbatdag , want dan moesten zij rus-
ten, en het bedierf dan niet, maar bleef vrij van wormen;
op den Sabbatdag was er niet te rapen; en als er eenige
opdien das uitgingen om te rapen (waarover God gestoord
was), vonden zij niet. De Israëliten noemden deze spija
Manna. Mozes zeide : dit is het gebod des Heeren : vult
een gomor met Manna, om het voor de nakomelingen te
bewaren, opdat zij het brood zien, waarmede ik u in de
woestijn gespijsd heb, nadat ik u uit Egypte had gebrast.
Aüron heeft het ook daarna in het Tabernakel "te bewaren
gesteld. De Israëliten aten dit Manna 40 jaren lang, tct
dat zij het land van belofte genaakten. (1)
BEMERKING. In het spijzen der Israëliten met Manna,
gedurende veertig jaren, iu de woestijn , heeft de goddelijke
Voorzienigheid wonderbaar uitgeschenen en getoond , dat
niemand , die op haar betrouwt , gebrek zal lijden. Het
manna moest geraapt worden, ten 1. Voor zonnenopgang ,
om ons allen te leer en, dat wij al vroeg allen sluimer af-
1 eggen en tot den Heer moeten gaan , om zijnen zegen te
bekomen, naar het voorbeeld van den Profeet, die zegt:
O God , gij zijl mijn God : ik waak tot u van den dageraad.
Psalm 52. 1. Ten 2. zij rnogten dagelijks zoo veel rapen .
als zij voor dien dag noodig hadden , om zich van alle be-
geerlijkheid te mijden. Ten 3. Zij moesten daags voor den Sab-
batdag dubbel rapen, om dien dag geheel voor God te kun-
nen besteden; waardoor ons getoond wordt, dat wij meteei
oubelemmerd gemoed de zondagen door goede werken alleen
moeten heiligen. Ten 4. Het manna waseene engelachtige
spijs (gelijk wij iu het boek der wijsheid lezen), dat alle
genoegens en aangenaamheden van smaak in zich bevatte,
en zich voegde naar een ieders lust, door veranderd te woi-
den in hetgeen een ieder wilde.... opdat de regtvaardige daar-
doar zoude gevoed worden.... door gehoorzaam te zijn aan
Gods genade, die alles voedt. (Hoofdst. 16. £0. enz.) Ue
boozen vonden daar geen\' smaak in. Dezelfde kracht heeft
het H. Ligchaam onzes Heeren , waarvan het Manna een
zoo klaar afbeeldsel was. Ten 5. Het hield op, als zij in
het beloofde land kwamen : om ons te leeren, dat wij, na
deze korte vreemdelingschap, niet meer met de kostelijke spijs
ouder de uedaante van brood en wijn, zullen gevoed worden ;
maar wij zullen alsdan verzadigd worden van het goddelijk
wezen, en God , gelijk Hij is, van aanschijn tot aanschijn
aanschouwen.
1) Zij maalden hetzelve in een\' handmolen oi stampten het in mortieren.
Zij kookten het, en maakten er koeken van, die den smaak hadden als
koeken van suikerhloem met olie en honisr toebereid.
-ocr page 104-
van het Onde Testament.                          97
VII. HOOFDDEEL.
Mozes doel water uit eene rots ontspringen. De Araeleciters worden
verslagen. Exod. 17.
Daarna vertrokken de Israëliten uit de woestijn van Sin ,
en namen hunne legerplaats te llaphidiin, alwaar zij geen
water vonden om te drinken. Toen morden zij weder tegen
Mozes, en zeiden : waarom hebt gij ons uit Egypte doen
gaan, om ons, onze kinderen en ons vee te doen omkomen
door den dorst? Doch Mozes riep tot den Heer, en zeide:
wat zal ik met dit volk aanvangen ? Het scheelt weinig of
zij zullen mij steenigen. God zeide tot hem : ga uit met
eenige oversten, en neem uwe roede. Ik zal daar bij u staan
op de rots Horeb : sla op dezelve, en er zal water uit sprin-
gen, om het volk te Jaten drinken. Mozes deed alzoo, en
allen waren ten overvloede gelaafd. Terwijl de Israëliten
nog te Raphidim waren, kwamen de Ameliciters {Nakome-
liipjen van Esau)
tegeu hen vechten. Mozes echter vreesde
niet, maar zeide, vol vertrouwen op God, tot Josuë : kies
van de beste mannen uit, en trek morgen tegen hen ten
strijde : ik zal op het hoogste van het gebergte staan, en
de roede Gods zal in mijne handen zijn.
Josuë deed zoo als Mozes bevolen had, en vocht tegen
Amelech; maar Mozes, Aiiron en Hur klommen op de kruin
van het gebergte. Als Mozes zijne handen ophief, won Is-
raël; doch telkens als hij zijne handen liet nederzakken ,
behield Amelech de overhand. En dewijl de handen van Mozes
bezwaard werden, namen Aaron en Hur eenen steen, en
legden dien onder Mozes, opdat hij er op zoude zitteu, en
zij oudersteunden zijne handen aan beide zijden. In dier-
voege bleven zijne handeu tot zonnenondergang opgeheven,
en Josue versloeg alzoo Amelech met al zijn volk. God zeide
tot Mozes : schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en laat
Josuë weten, dat ik de gedachtenis van Amelech onder den
hemel te niet zal doen. Deze voorzegging werd onder Saül
volbragt. 1. Reg. 15. 3.
BEMERKING. Mozes leert ons hier, dat de zegepraal al-
leen en geheel van God afhangt, en dat hij die verleent
aan wie het hem belieft, en voornamelijk aan diegenen, wel-
ke op hem betrouwen, en zich onder zijne magtige hand
vernederen. Hij leert ook, hoe wij onze vijanden door het
aanroepen vau den Naam Gods moeten overwinnen.
Mozes geeft hier een bijzonder voorbeeld aan al degenen ,
die tot een afgezonderd leven, en tot het gebed geroepen
zijn, hoe zij moeten bidden voor de herders en zielbestuur-
7
-ocr page 105-
98                                    Geschiedenis
ders, en voor al degenen, die tegen Gods vijanden ten strijde
gaan, en hoe zij gedurig hunne handen moeten opheffen
tot den hemel. Indien Mozes niet gebeden had, zou Josuë
verslagen geweest zijn. Zie, een mensch alleen, die bidt,
wordt sterker bevonden, dan een geheel leger. O, hoe noo-
dig is het gebed, bijzonderlijk voor zielbestuurders !
VIII. HOOFDDEEL.
Jethro gaat Mozes bezoeken. Exod. 18.
Wanneer nu Jethro, priester van Madian, schoonvader
van Mozes, gehoord had hetgene God voor Mozes en voor
de Israëliten, zijn volk, had gedaan, en dat hij hen uit
Egypte had getrokken, nam hij met zich Sephora, de echt-
genoote van Mozes (want hij had haar teruggezonden ) en
hare twee zonen, Gersam en Eliüzcr. Jethro kwam dan tot
hem in de woestijn. Toen Mozes zijne aankomst vernam ,
ging hij hem te gemoet, en na elkander met vriendelijke
woorden gegroet te hebben, gingen zij in de tenten van
Mozes. Deze verhaalde zijnet) schoonvader de wonderheden
van God, en hoe hen de Heer verlost had. Jethro verheug-
de zich over al de weldaden, die God aan de Israëlitcn
had bewezen; hij looide hem, en droeg hem brand- en an-
dere offers op. En Aüron en al de oversten van Israël kwamen
voor het aangezigt des Heeren met hem maaltijd houden.
Als Mozes\'s anderendaags gezeten was, om het volk regt
te doen, hetwelk voor hem, van \'s morgens tot \'s avonds
toe, kwam verschijnen (want allen, die eenig geschil had-
den, kwamen tot hem om regt), gaf hij hun Gods bevelen
en wetten te kennen. Jethro, bemerkende dat Mozes alleen
met zoo vele zaken belast was, en het volk daarom van
\'smorgens tot \'savonds moest wachten, zeide tot hem :
gij doet niet wel; gij en uw volk zult zekerlijk bezwijken.
Zulk een werk is boven uwe magt, en gij alleen zult het
niet kunnen uithouden. Hoor dan naar mijnen raad, en God
zal met u zijn. Handel gij met uw volk over hetgeen God
raakt, en draag gij dit voor Gods oogen. Vertoon hun.als-
dan zijne bevelen, en hoe h\\j van hen gediend wil zijn,
welken weg zij moeten ingaan, en wat zij doen moeten.
Maar zoek onder het volk eenige ervarene mannen, die de
vreeze Gods hebben, de waarheid beminnen en de gierig-
heid haten; stel die onder het volk, om hun ten allen tijde
regt te doen in zaken van minder aanbelang : maar als er
iets van grootere aangelegenheid voorvalt, laat hun dit tot
u brengen. In dier voege zullen zij u helpen, de last zal al-
zoo onder hen verdeeld zijn, en hij zal voor u ligter wor-
den. Aldus handelende, zult gij Gods wil doen : gij zult,
-ocr page 106-
van het Oude Testament.
99
in het uitvoeren zijner bevelen, kunnen bestaan, en al liet
volk zal weltevreden naar zijne tenten wederkeeren.
Mozes volgde den raad van zijnen schoonvader; en na
kundige mannen uit geheel het volk van Israël verkozen te
hebben, stelde hij hen, sommigen over vijftig, en anderen
over tien. Deze vonnisten de ligtste zaken, maar de gewig-
tigste werden voor Mozes gebragt. Daarna vertrok Jethro
naar zijn land, en Mozes deed hem een eind wegs uitgeleide.
BEMERKING. De ijver der zielbestuurders is in eenigen
somtijds zoo groot, dat zij zich. gelijk Mozes, met te veel
zaken belasten. Veel beter is het, dat zij zich , naar den
raad van Jethro, alleenlijk brmoeijen met dingen, die God
aangaan, en de zaligheid dor zielen betreffen. Dit voorbeeld
geeft Christus zelf aan ben, als hij, aangezocht zijnde om
hun erfdeel te scheiden, antwoordde : mensch, wie heeft mij
gesteld om u regt te doen, of om
« te scheiden? Luc. 12.13.
14. Ook gelijk de Apostel leert: die voor den Keer strijdt,
wikkelt zich in geene toereldsche zaken.
2. Tim. 2. 4.
IX. HOOFDDEEL.
De Israülit™ komen aan dun berg Sinaï. God geelt de wet der tien
geboden. Exod. 19. 20. — Het jaar der wereld 2513.
In de derde maand, nadat de kinderen van Israël uit Egypte
vertrokken waren, kwamen zij bij den berg Sinaï. Mozes
beklom den berg, waar God hem aldus toesprak : zeg dit aan
Israël\'s kinderen : gij hebt nu zelf gezien, hoe ik de Egypte-
naars heb doen lijden, hoe ik u heb gedragen, gelijk de arend
zijne jongen op de vleugelen draagt, en hoe ik u voor de
mijnen heb aangenomen. Indien gij dan naar mijne woorden
luistert, en mijn gebod onderhoudt, zult gij mij bijzonder-
lijk toegewijd zijn onder de volkeren. Gij zult mij een pries-
terlijk rijk wezen en een heilig volk. Dat is : een rijk, welks
koning ik zal wezen, en alwaar ik met offeranden door de pries-
lers geëerd zal worden.
Zeg dat aan Israël\'s kinderen. Mozes
riep dan al de oudsten des volks bijeen, en legde hun voor,
al wat de Heer geboden had. Het volk gaf ten antwoord :
al wat de Heer geboden heeft, zullen wij doen. Als Mozes
het antwoord van het volk tot den Heer gebragt had, zeide
God tot hem : ik zal aanstonds in cene dikke wolk tot u
komen, opdat het volkhoore, dat ik tot u spreek, en aan
u voor altijd geloof geve. Hij zeide verder : ga naar het volk
toe, en reinig hen heden en morgen, en doe hen hunne
kleedereu wasschen, opdat zij tegen den derden dag mogen
bereid zijn; want op dien dag zal de Heer in de tegenwoor-
digheid van al het volk op den berg Sinaï nederdalen. Toeken
-ocr page 107-
100                                  Géic/iieclenis
ook rondom den berg afpalingen, en zeg, dat het volk
zich wachte van den berg te beklimmen, of de afpalingen
aan te raken. Al wie den berg aanraakt, zal met den dood
gestraft worden. Mozes kwam van den berg tot het volk,
en gebood hun zich te reinigen. Als zij hunne kleederen
gewasschen hadden, zeide hij tot hen : maakt u bereid tegen
den derden dag.
Wanneer uu de morgenstond van den derden dag was
aangebroken, begon het op den berg, die met eene dikke
wolk overdekt was, te donderen en te bliksemen; het geluid
van cene schel klinkende bazuin werd gehoord, en het volk,
hetwelk in het leger was, werd met schrik en vrees bevan-
gen. Mozes geleidde hen uit hunne tenten, opdat zij voor
Gods aanschijn zouden komen, en zij bleven aan den voet
van den berg staan. De gcheele berg Sinaï rookte; want
God was boven op den berg in het midden van een\' hellen
vuurgloed nedergedaald, zoo dat er een rook van den berg
opging nis de rook van. eenen kalk-oven, en de gansche berg
daverde, terwijl het geluid der bazuin hoe langer hoe ster-
ker werd.
Kort daarna hield die klank op, en eensklaps heerschte er
eene diepe stilte. Toen sprak God tot het volk, en verkon-
digde de tien geboden, zoo als volgt: 1. Ik ben de Heer ,
uw God, die u uit het land van Egypte, uit het huis der
slavernij geleid heb. Gij zult geene vreemde goden voor mijn
aanschijn hebben. Gij zult u geene gesneden beelden maken,
of eenige gelijkenis van al hetgeen boven in de hemelen, of
hetgeen beneden op de aarde, of onder de aarde in de wa-
teren is, noch die aanbidden of dienen. Want ik ben de
Heer uw God, een vermogende en ijverzuchtige God, die
de ongeregtighcid der vaderen verhalen zal op de kindereu
tot in het derde en vierde geslacht, dergenen, die mij hatsn ;
en die barmhartigheid zal bewijzen tot in het duizendste
nageslacht, aan degenen, die mij beminnen en mijne wetten
volbrengen.
2.  Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijde-
lijk gebruiken. Wie zulks doet, die zal bij hem niet onge-
straft blijven. Want de Heer zal dengenen niet voor onschul-
dig houden, die den Naam van den lieer zijnen God noode-
loos zal gebezigd hebben.
3.   Weest gedachtig, dat gij den Sabhathdag heiligt. Zes
dagen zult gij arbeiden, en alsdan doen al wat gij te doen
hebt; maar den zevenden dag is de rustdag van deu Heer
uwen God. Alsdan zult gij niet werken, gij, noch uw zoon,
noch uw knecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee,
noch ook een vreemdeling, die bij u woont. Want nadat
God op zes dagen den hemel, de aarde, de zee, en al wat
-ocr page 108-
van het Oude Testament.                       101
er in is, geschapen had, heeft hij den zevenden dag gerust,
en daarom heeft hij den Sabbatbdag gezegend en voor heilig
doen houden.
4. Eert uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang moget
leven op de aarde, die de Heer uw God u geven zal.
5.  Gy zult niet doodslaan. 6. Gij zult geen overspel be-
drijven. 7. Gij zult niet stelen. 8. Gij zult geene valsche ge-
tuigenis tegen uwen naaste geven. 9. Gij zult uws naasten
huisvrouw niet begeeren. 10. Gij zult uws naasten huis niet
begeeren, noch zijnen knecht, noch zijne dienstmaagd, noch
zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets van hetgeen hem toe-
behoort.— Als het volk den donder, den bliksem en het ge-
sciial der bazuin hoorde, en den rookenden berg zag, werd
het verschrikt, en deinsde achterwaarts. Angstig en verslagen
van verre staande, zeiden zij tot Mozes : spreekt gij tot ons,
en wij zullen u hooren. Doch dat de Heer tot ons niet spre-
kc, opdat wij niet soms mogen sterven. Zij zonden al de
opperhoofden en de oudste der stammen tot Mozes, om hein
te zeggen : zie, onze God heeft ons heden zijne majesteit en
heerlijkheid vertoond : wij hebben zijne stem uit het midden
des vuurgloeds aangehoord, en bevonden, dat God tot den
mensch kan spreken, en de mensch in het leven blrjven. Maar
waarom ons door dat groot verslindende vuur den dood aan-
doen? Want indien wij wederom de stem van den Heer, on-
ze n God, hooren, zoo zullen wij sterven. Immers wie is er
onder al de inenschen, die de stem van den levenden God
uit het midden van een vuur kan hooren spreken en blijven
leven ? Maar Mozes gaf hun tot antwoord : vreest niet, want
God is gekomen om n te beproeven, en u zijne vreeze voor
zich in te prenten, teneinde gij niet zondiget. Zij zeiden hem:
nader gij zelf liever tot den Heer onzen God, opdat wij, u
hoorende, alles volbrengen wat de Heer tot u zeggen mag.
Als God dit vestaan had, zeide hij tot Mozes : Ik hoor wat
dit volk tot u gezegd heeft; al hunne woorden zijn wel :
het ware te weuschen, dat zij immer zoo gezind waren om
mij te vreezen en mijne geboden te onderhouden , opdat het
met hen en hunne kinderen voor altijd wel ga. Ga hun dan
zeggen, dat zij naar de legerplaats wederkeeren : blijf gij
verder hier bij mij, opdat ik n al de geboden kenbaar make,
die gij hun zult leeren volbrengen. ï)eut. Cap, 5. Ik zal hun
onder hunne broeders eenen Profeet verwekken gelijkgij zijt (1).
Ik zal hem ingeven wat hij zal spreken, en al wat ik hem
1) Deze profeet is Christus, gelijk aau Mozes, omdat hij, zoo als Mozes ,
wetgever is; doch op eene volmaaktere wijze : hij is middelaar tnsschen God
en de menschen, opperhoofden verlosser van zyn volk. Hij is het, die den
menschen het goede hart geeft, hetwelk Mozes niet konde geven, en waar-
door zrj Oods wet volbrengen.
-ocr page 109-
102                                  Geschiedenis
zal gebieden, zal hij hun voorhouden : doch al wie naar de
woorden, die hij van mijnentwege zal spreken, niet zal wil-
len hooren, zal ik straffen. Bent. 18.
BEMERKING. De aardsehe Joden onderhielden deze ge-
boden uit vrees en als slaven; de ware Christenen onder-
houden die als kinderen Gods, en uit liefde tot hem en zijne
regtvaardigheid. Die deze liefde niet bezit, en derhalve ver-
keerd en bedorven van hart blijft, aan dien vallen deze ge-
bodeu lastig en mocijelijk; maar die deze lief heeft, en door
haar genezen is van al die bedorvenheid en verkeerdheid des
harten, aan dien vallen ze gemakkelijk en zoet.
Stort , o God! uree liefde in mijn hart, opdat ik overtuigd
zij van hetgeen Gij zegt:
mijn juk is zoet en mijn iast is ligt.
Matth . lï.
X. HOOFDDEEL.
Andere wetten van God. Ihod. 22.
Toen het volk, op het bevel van hunnen aanleider Moze3,
in de legerplnats was wedergekeerd, ging deze terug naar
den berg Sinaï, waar God met hem sprak en hem vele vvet-
ten gaf, om die door de Israëliten te doen onderhouden.
Zij zijn voor het meestendeel niet anders, dan eene meer nit-
gebreide uitlegging van de tien geboden. Ziehier de voor-
naamste :
Wie aan anderen, dan aan God alicen, offeraude opdraagt,
die zal het met den dood bekoopen.
Eenen vreemdeling zult gij niet bedroeven, noch verdruk-
ken, denkende, dat gij ook vreemdelingen in Egypte ge-
weest zijt.,
■Weduwen en weezen zult gij geen nadeel toebrengen. In-
dien gij hun leed doet, zullen zij tot mij roepen, en ik zal
hun geroep aanhooren; in mijnen toorn zal ik u met het
zwaard slaan; uwe vrouwen zullen ook weduwen, en uwc
kinderen wezen worden.
Indien gij aan iemand van mijn volk, die ouder u arm is,
geld leent, zult gij met hen niet handelen gelijk de woeker-
aars doen, en hem door woeker niet ten ondergang helpen.
Indien gij het kleed van uwen naaste tot pand genomen
hebt, zult gij het hen voor den zonnenondergang wederge-
ven; want hij heeft maar dit kleed alleen om zijn ligchaam
te dekken, noch zelfs een ander om er in te slBpen. Derhalve
zal ik, indien hij tot mij roept, hem verhooren, dewijl ik
genadig ben.
Uwe oversten zult gij niet vervloeken, en den vorst van
uw volk zult gij niet lasteren.
-ocr page 110-
van het Oude Testament.                        103
De tienden en de eerstelingen uwer vruchten zult gij my
zonder uitstel betalen.
Leugenachtige woorden zult gij niet aannemen, noch u met
booze menschen vervoegen, om vaische getuigenis te geven.
Gij zult de menigte niet volgen om kwaad te doen; noch
in het regt de menigte der stemmen volgen, om van de
waarheid af te wijken.
Gij zult ook den armen, in de regtsbediening, geene gunst
doen, noch ook het regt verkrenken in de zaak van een be-
hoeitig man.
Vliedt de leugentaal.
Wacht u den onschuldige of den regtvaardige ter dood te
brengen ; want ik vervloek den goddelooze.
Gij zult geene geschenken ontvangen; want zij verblinden
de verstandigen en verkeeren de uitspraken der regtvaardigen.
Indien gij den os of\' den ezel van uwen vijand dwalende
vindt, zult gij hem ten regte helpen. Indien gij den ezel van
uwen vijand onder den last ziet bezwijken, zult gij niet
voorbijgaan, maar het beest mot hem helpen oprigten.
BEMEKK1NG. God zelf doet ons zien, door al deze ge-
boden, die niet anders zijn dan eene uitbreiding van de wet
der natuur, dat zijne wet zich veel verder uitstrekt, dan
de woorden beteekeneu, en dat men, door eene aandachtige
overdenking van zijne heilige bevelen, denzin en de gevol-
gen derzelve moet trachten te doorgronden.
\' XI. HOOFDDEEL.
De tafelen der wet. Het gouden kalf. Mozes, ziende de afgoderij de» volks,
werpt de steenen tafelen aan stukken, en doet veel volk dooden. Exod. 84.
tot 82.
Vervolgeus zeide God tot Mozes : Komt gij tot mij boven
op de kruin desbergs, en blijf daar, totdat ik u de steenen
tafelen geve, waarop ik mijne wet en geboden geschreven
heb, om het volk die te leeren. Mozes begaf zich dan met
zijnen dienaar Josuë boven op Gods berg, en zeide tot de
oversten : verwacht ons hier; doch zoo er eenig geschil on-
der u oprijst, hebt gij Aiiron en Hur bij u, gij kunt u op
hen beroepen, om dit te vereffenen.
Zoodra Mozes boven op den berg kwam, riep God hem
uit het middeu der duisternissen, waarmede de berg om-
huid was. Mozes ging dan dwars door de wolk tot op het
hoogste des bergs, en bleef daar veertig dagen en veertig
nachten. Gedurende dien tijd gaf God hem zijne bevelen
wegens het maken van den tabernakel, van de ark des Ver-
bonds, van de tafel der toonbrooden met al de toebehoorten,
-ocr page 111-
Geschiedenis
104
en teekende hem derzelver maat en gedaante af. Hij zelf
schreef hem voor, hoedanig de priesterlijke kleederen moesten
wezen, de plegtigheden hunner wijding, en verscheidene an-
dere zaken, de godsdienst betreffende; ook gaf hij hem
verscheidene bevelen wegens de slaven, de doodslagere, de
dieven, de regters, en de giften om den tabernakel te
maken, en vele andere dingen, die alle in dit boek Exodi
van het 21\' tot het 81* hoofddeel beschreven staan. Eindelijk
gaf hij hem twee steenen tafelen der wet. door zijne hand
geschreven.
Toen het volk van Israël zag, dat Mozes zoo lang ver-
toefde, om van den berg te komen, kwam het in menigte
tot Aaron en zeide : maak ons goden, doe ons den weg
wijzen, want wij weten niet wat er aan Mozes, dio ons uit
Egypte geleid heeft, mag overkomen zijn. Aaron antwoordde :
brengt dan mij de gouden ocrversiersels van uwe vrouwen ,
zonen en dochters. (]) Toen zij hieraan voldaan hadden ,
deed hij die smelten, en goot er een kalf van. Nu riepen
de Isvaëliten : o volk van Israël! dit zijn de goden, die
u uit Egypte hebben getrokken. Als Aaron dit zag, rigtte
hij een altaar op voor het kalf en liet omroepen : morgen
zal het de feestdag des Hoeren zijn. Het volk wns dan
\'s anderendaags vroeg bij der hand», droeg brand- en dank-
offers op , en het zette zich vervolgens neder om te brassen
en te zwelgen, en zich met spelen en dansen te vermaken.
Nu zeide God tot Mozes : ga spoedig naar beneden; want
uw volk, hetwelk gij uit Egypte gebragt hebt, heeft gezon-
digd. Spoedig zijn zij van den weg, welken gij hun hebt
aangewezen, afgeweken. Zij hebben een kalf gegoten, het-
zelve aangebeden, en het offeranden opgedragen en gezegd :
dit zijn, o Israël, uwe goden, die u uit Egypte getrokken
hebben. — Verder zeide de Heer : ik zie wel, dat het een
hardnekkig volk is; laat mij mijnen toorn tegen hen ont-
steken, en hen vernielen, en ik zal u over een ander groot
volk tot overste stellen. Maar Mozes verzuchtte tot den Heev
en zeide : Heer, wanrom zoudt gij uwen toorn ontsteken
tegen uw volk, hetwelk gij met groote wonderen en met
eene magtige hand uit Egypte gevoerd hebt? Gedoog niet,
bid ik U , ^dat de Egyptenaren zeggen : hij heeft hen met
list uit Egypte geleid, opdat hij hen op het gebergte om hals
zoude brengen, en van het aardrijk uitroeijen Stil toch uwe
gramscLap, en vergeef de ongeregeldheid van uw volk. Gedenk
1) A;iron zeide dit, inde meeninjr, dat zij dit niet zonden gedaan heb-
bei, en deed er een kalf van gieten, uit vrees dat zij hem om hals zouden
gebragt hebben. Maar hij had veel liever moeten sterven. Mozes heeft hem
oij Ood verbeden.
-ocr page 112-
105
van het Oude Testament.
Abraham, Izaak en Israël, die uwe dienaars geweest zijn,
aan wie gij bij uwen naam gezworen hebt, zeggende : ik zal
uw geslacht gelijk de sterren des hemels vermenigvuldigen,
en dit geheele land, hetwelk ik u beloofd heb, aan uwe
nakomelingen geven, om het voor altijd erfelijk te bezitten.
Aldus liet de Heer zich verzoenen, om de bedreiging niet
tegen zijn volk uit te werken.
Wanneer Moze3 het leger naderde, zag hij het kalf, en
het volk rond hetzelve dansen; hij ontstak in zoo hevige
gramschap, dat hij de tafelen aan den voet des bergs ia
stukken wierp. (1) Daarna rukte hij het kalf, hetwelk zij
gemaakt hadden, neder, wierp het in het vuur, en deed
het tot stof vermorzelen. Voorts strooide hij dit stof in
het water, en gaf er Isrnël\'s kinderen van te drinken. (2)
Ook vroe> hij aan Aiiron : wat had u dit volk gedaan ,
dat gij din ovorgroote zoude op hen getrokken hebt? —
Mozes bleef hierop aan den ingang van het leger stil staan
en zeide : die het met den Heer houdt, die kome tot mij.
Hierop kwamen tot hem al de zonen van Levi. Hij zeide tot
hen : dit beveelt de Heer en God van Israël : dat een ieder
van u zich met zijn zwaard omgorde, dat hij zich in het
midden des legers werpe, en allen doodc, die hij ontmoet,
hetzij broeder of vriend, of nagebuur. (3) De zonen van
Levi deden dan, hetgeen Mozes hun geboden had, en er
werden op dien dag onder het volk omtrent 23,000 man
neergeveld. Mozes zegelde terstond het huis van Levi, en
zeide, dat zij hierdoor hunne handen aan den Heer toege-
wijd hadden. Des anderendaags deed hij deze aanspraak tot
het volk : gij hebt eene ovorgroote zonde bedreven, daarom
zal ik tot den Heer opgaan, om op de eene of andere
wijze vergiffenis van hem over uwe euveldaad te bekomen.
Tot God dan wedergekeerd zijnde, zeide hij: ochl dit volk
heeft eene overgroote zonde bedreven, met zich goden van
goud te maken; maar vergeef hun toch die zonde; of zoo
niet, schrap mij dan uit liet boek der levenden. God gaf
hem tot antwoord: wie tegen mij gezondigd heeft, dien zal
ik uit het levensboek schrappen.
BEMERKING. Dit is eene les voor de te zeer toegeeflijke
ouders , zegt de H. Gregorius, die hunne kinderen niet dur-
ven straffen , als zij hun versmacht zien in liefde tot de
1)  Daar hij, zegt Ambrosius, het dronken volk onwaardig achtte, dat
het Gods wet ontvangen zoude.
2)  Om hun do onmagt van zulke goden, die men tot stof vermorzelen
en drinken konde, te leeren.
3)  Niet dat zij in de tenten zouden gaan, om hen, die daa binnen waren,
té dooden; maar dezulken alleen ombrengen, die buiten hunne tenten, in
de legers, nog bezig waren met dien goddeloozen feestdag te vieren.
-ocr page 113-
Geschiedenis
106
wereld, die eene ware afgoderij is. De Levieten, zegt hg,
beminden hunne kinderen, doch zij spaarden hen niet; zij
benamen hun zelfs het levea, op het bevel van God : en wij
vreezen de onze door de minste berispingen te bedroeven ,
omdat wij hen met een gansch vleeschelijke liefde beminnen.
Geen vader bemint meer zijnen zoon, dan Mozes zijn volk
beminde; hij wenschte liever te mogen sterven, om hun het
leven te behouden, eu hij doet er niettemin tot 23,000 om-
komen. Deze liefde strijdt niet tegen den grooten ijver, dien
hij heeft voor de regtvaardigheid. Hoe meer hij Gods gram-
senap over zijne kindereu vreest, des te meer hij die tracht
te voorkomen, met hen naar verdiensten te straffen. Ach, hoe
vele ouders zullen hun eeuwig verderf bewerken, omdat zij
hunne kinderen niet behoorlijk berispt en gestraft hebben!
XII. HOOFDDEEL.
God spreekt gemeenzaam met Mozes. De twee steenen tafelen worden
vernieuwd. Exod. 33. 31.
Daar Mozes over dit ongeluk van zijn volk hoogst bedroefd
was, zeidc God tot hem : vertrek van deze plaats, gij en uw
volk, en ga naar het land, hetwelk ik met eed aan Abraham,
Izaak en Jacob beloofd heb. De Heer deed Mozes aan de
schare zeggen : gij zijt een hardnekkig volk; indien ik weder -
om onder u kwam wonen, zoude ik u te niet doen; maar
leg uw feestsieraad af, en ik zal nog zien, wat ik doen zal.
Zij legden al hun sieraad af [ten teeleen van rouw.) Mozes brak
zijne tent cp (1), die hij verre van het veld opsloeg (2), en
de tent der zamenkomst noemde. Al wie iets van den Heer .
verzocht, ging tot dezelve. Als nu Mozes uit het leger naar
die tent der zamenkomst ging, stond al het volk op, elk in
de deur van zijne eigene tent, en zij zagen Mozes achter na,
tot dat hij in de teut was. Zoohaast deze daarin was, kwam
de wolkkolom nederwaarts, en bleef staan aan den ingang
van die tent. God sprak daar met Mozes, aangezigt aan aau-
gezigt (3), gelijk een vriend met den anderen spreekt.
Zoo lang als Mozes met den Heer in de tent was, en dat de
Israëliten de kolom zagen, bleven zij aan den ingang hun-
ner tent, en aanbaden Gods Majesteit. Wijders zeide God tot
Mozes : maak twee tafelen, gelijk de eerste waren, en ik zal
daarop dezelfde woorden schrijven, welke op de tafelen ston-
den , die gij gebroken hebt..Wees bereid tegen den dageraad
1)  Waarop de wolkkolom gewoon was te rusten.
2)  Verre van het leger, te weten duizend ellen, om te toonen, dat God
op hen vergramd was. Aldaar kwam het volk te zamen, om van Mozes den
wil van God te hooren.
3)  God sprak tot Mozes niet door eenig visioen ol droom, zoo als tot
de profeten, maar bescheidenlijk en met woorden.
-ocr page 114-
van het Oude Testament.                       107
om alsdan op den berg Sinaï te gaan, en stel U daar voor
icij op de kruin van denzelven. Dat niemand met u boven
kome, en dat men niemand op geheel den berg zie. Dat zelfs
de ossen en de schapen regt over den berg niet weiden. Mo-
zes vervaardigde dau twee steenen tafelen, gelijk de eerste
geweest waren, en voor den dageraad opstaande, beklom hij,
volgens bet gebod des Heeren, den berg Sinaï, met de twee
steenen tafelen in zijne hand. God daalde dan af in eene
wolk, en stelde zich daar bij Mozes. Hij gaf hem verschei-
dene burgerlijke wetten voor de kinderen van Israël.
Mozes bleef dan bij den Heer (die de tien geboden op de
tafelen schreef) 40 dagen en 40 nachten zonder voedsel of
drank te behoeven. Wanneer nu Mozes van den berg Sinaï
kwam , met de twee tafelen der getuigenis in zijne handen ,
wist hij niet, dat zijn aangezigt inet stralen omgeven was,
door de zamenspraak, die hij niet God gehad had. Toen Aaron
en de kinderen van Israal deze stralen zagen, werden zij be-
vreesd om tot hem te naderen ; maar Mozes riep hen; en
Ailvon met de oversten der vergaderingen kwamen tot hem.
Nadat: hij met hen gesproken had, traden ook al de kinderen
van Israël toe, en hij beval hun alles wat hij op den berg
Sinaï van den Heer gehoord had. Terwijl hij tot hen sprak,
bedekte hij zijn aangezigt, opdat de stralen van zijn gelaat
hungezigt niet zouden hinderen. Maar als hij in de teut ging ,
om reet den Heer te spreken, ontdekie hij hetzelve weder,
tot dat hij uitkwam. Daarna verhaalde hij aan de kinderen
van Israël al hetgeen hem God geboden had. Doch dewijl
zij zijn aangezigt, als hij uitkwam, met stralen omringd za-
gen, bedekte hij dit wederom met een\'sluijer, wanneer hij
tot hen sprak.
BEMERKING. Alle oversten en zieleherders moeten de
heilige waarheid leeren matigen naar de zwakheid van hunne
aanhoorders, en de inwendige gaven verbergen, die God hun
door het geloof gelieft te geven.... God laat zich door het
gebed van Mozes verzoenen. Deze genade is een afbeeldsel
van de genade, die hij aan eenen zondaar bewijst, als hij
met een opregt leedwezen tot God wederkeert, en zijne hei-
lige geboden ontvangt, die door de zonden als uitgedaan wa-
ren... God wilde, dat Mozes uu de twee steenen tafelen zoude
maken, om de wet daarop te schrijven; ons aldus toonen-
de, dat de bekeering van eenen zondaar niet geschiedt dan
met moeite en arbeid, opdat hy , door deze moeite, op zich
zelven zoude leeren letten om niet meer te hervallen.
-ocr page 115-
108                                   Geschiedenis
XIII. HOOFDDEEL.
OfTergiften om den tabernakel te maken. Beschrijving; van denzelven. Exod.
35. 30. enz. — Hetzelfde jaar 3513, zeven mianden na hunnen uittogt
uit Egypte.
Mozes deed nu de geheele vergadering des volks bijeen
komen, en zeide {na vele andere dingen) : dit gebiedt God
bovendien , dat gij hem eene vereering zult opdragen van
goud, zilver en koper; hemelsblaauw, purper en rood scliar-
laken; fijn linnen, geitenhaar, rood gevenvde ranrshuiden ,
dassenvellen en cederhout; olie, tot onderhouding van het
larnplicht, en specerijen ter vervaardiging van reukwerken;
sardonik en andere edelgesteenten, om het priesterlijk schou-
derkleed en zijn borstsieraad te versieren. Dat diegenen, die
onder u ervaren en behendig zijn , komen om te maken al
hetgeen God geboden heeft: namelijk den tabernakel, de ark,
het verzoendeksel en de tafel der toonbrooden; den kandelaar
om de lampen op te stellen; het reukaltaar en het reuk-
werk; het brandoftV.rsri! fraai- met zijnen rooster; het waschvat
roet deszelfs voet; de voorhangsels des tabernakels, en de
kleed eren , die gebruikt moeten worden in de dienst der hei-
lige plaats. Al deze dingen waren aan Mozes op den berg ver-
toond, en reeda ie voren had hij aan het volk daarvan verslag
gedaan.
De kinderen Israël\'s gingen dan hcnc;;, en kwamen daarna
met bereidwilligheid hunne vereering aan God doen. Mannen
en vrouwen gaven gouden ketens, oorsieraden . ringen, arm-
banden en alle andere juweelen, ten geschenke en ter ver-
eering aan den Heer. Ervarene vrouwen bragten ook hemels-
blaanw purper en scharlaken , gaven en fijn linnen, hetges n
zij met eigene handen gesponnen hadden. De oversten des
volks offerden edelgesteenten , en specerijen tot het reukwerk.
Mozes zeide dan verder : ziet, de Heer heeft Beseleël ver-
koren , dien hij vervuld heeft met zijnen geest en wetenschap ,
alsmede Oöliab. om alle kunstig handwerk te vervaardigen:
om te steken, te borduren, fijn linnen en allerhande stoffen
te verwen, enz. Terwijl deze nu met vele andere ervarene
meesters (in wier hart God wijsheid gestort had) zich naar-
stig tot werk begaven, kwam al het volk nog alle morgen
giften offeren, zoodat de werklieden tot Mozes zeiden :
het volk brengt meer dan er tot het werk des Heeren noodig
is. Mozes liet dan door het leger uitroepen, dat er niemand
meer iets brengen zoude.
BEMERKING. Door dezen grooten ijver der Israëliten in
het offeren van die giften , tot het opmaken en versieren des
tabernakels, wordt de flaauwheid der Christenen, in iets bij
-ocr page 116-
van hei Oude Testament.
109
te dragen tot het opmaken, herstellen of versieren van den
tempel des Heeren,. beschaamd gemaakt. De eerste bragten
zoo veel bijeen, dat er meer dan genoeg was, en dat men
hen moest doen ophouden. Doch laat nu de herders en pre-
di\'.anten verzoeken, bidden en smeeken , echter krijgen zij
zeer weinig. Men kan de armoede en onsierlijkhcid van vele
kerken , bijzonderlijk ten platten lande, niet zouder groote
droefheid zien. Doch waarbij komt dit anders , dan bij ge-
brek aan ijver en aan geloof!
BESCHRIJVING VAN DEN TABERNAKEL. EXOD. 36. ENZ.
De vergadering van de kinderen Israël\'s in de woestijn,
was als eene groote, wandelende stad, welker burgers in ten-
ten woonden. God, als hun opperkoning, deed zich daar ook
eene treffelijke tent of tabernakel tot zijne woonplaats in het
midden van hun oprigten. Deze tent was 30 ellenlang, 10
hoog en even zoo breed ; 48 planken van setimhout, met
gouden platen bekleed, dienden voor muurwerk, te weten :
20 planken stonden er opgerigt aan de noordzijde, 20 aan
de zuidzijde, en acht aan de westzijde : iedere plank rustte op
twee zilveren voetstukken. Aan de zijde van het oosteu, waar
de ingang was, stonden vijf pilaren van cederhout. Dekapi-
teeh;n derzelve waren van goud , de pedestalen van koper ,
en deze maakten als vier wegen of ingangen. Aan de pila-
ren was een behangsel vastgemaakt, hetwelk den ingang gansch
stopte of afsloot, en als dit toehing was het van binnen
duister, bijzouderlijk in het Heilige der Heiligen; en dit be-
duide de duistere en ondoorgrondelijke verholenheid van Gods
Majestesteit, die daar schuilde, en de geheimenissen van de
ware godsdienst. Tien gordijnen van fijn linnen met hemels-
blaauw, purpur en scharlaken garen doorweven, en zeer kun-
stig geborduurd mcï cherubijnen, bekleedden dien tabernakel
van binnen; vier soorten van deksels overdekten den taber-
nakel van boven : het eerste, hetwelk van binnen gezien werd,
was uitermate prachtig; het tweede was gemaakt van geiteu-
haar; het derde van roodgeverwde ramsvellen; het vierde van
das8euhuideu blaauw geverwd , ter beschutting van regen ,
hagel en wind. God deed nog een dergelijk voorhangsel ma-
ken, ook geborduurd met cherubijnen, hetwelk binnen den
tabernakel aan vier pilaren hing, en diende om het Heilige
van het Heilige der Heiligen af te scheiden, latende het Hei-
lige der Heiligen 10 ellen in het vierkant, en het Heilige
20 ellen lang.
In het Heilige der Heiligen was er niets dan de ark des
Heeren en een gouden wierookvat: niemand mogt daar in-
gaan dan de opperpriesters, en dat enkelijk eens \'sjaars. Iu
-ocr page 117-
110                                   Geschiedenis
het Heilige stond de tafel der toonbrooden, de kandelaar, en
het reukaltaar, en niemand mogt er zijnen voet instellen dan
de priesters.
Die tabernakel stond op een groot plein, of opene plaats,
die 1000 ellen lang en 50 breed was, afgezet met 60 pilaren
van 5 ellen hoog. Aan de pilaren was een behangsel van
gordijnen, om dit plein af te schutten. Aldaar kwam het
volk om te bidden, om hunne offerande te zien opdragen,
(want het brandoffersaltaar stond daar in het midden) en
om er aldaar van te eten.
BEMERKING. Die tabernakel, welke naar verscheidene
plaatsen vervoerd werd, is het afbeeldsel van de strijdende
Kerk op aarde, die niet vergaat, maar wel van het eene ge-
west naar het andere verhuist; want dikwijls, als de men-
sohen boosaardig en zondig leven , en het geloof misbruiken ,
wordt dit tot eene regtvaardige straf hun o\'ntnomen en elders
overgebragt. De planken van den tabernakel beteekenen de
kloekmoedigheid van die heldhaftige mannen, die de heilige
Kerk door hunnen ijver en hunne kunde voorstaan en bescher-
men.De zilveren voetstukken beteekenen dezuivere leer, waar-
door zij ondersteund wordt. De voorhangsels, die van het bor-
duursel glinsterden, zijn afbeeldsels van de deugden der ge-
loovigen, die kostbaar zijn in de oogen van God, want zij
zijn de uitwerking van do goddelijke genaden in onze harten.
Ach, waarom trachten wij die niet vuriger te oefenen!
BESCHRIJVING VAN DE ARK DES VERBONDS.
De ark des verbonds was een koffer van een onbederfelijk
hout, Setim genaamd, van buiten en binnen met het fijnste
goud bekleed. Zij was twee ellen en een half lang, eene el
en een half breed, en eene el en een half hoog. Het deksel
der ark was een tafelblad van het allerfijnste goud. Aan beide
zijden van de ark stonden twee Cherubs van het fijnste goud.
die op elkander zagen, en met hunne vleugelen het deksel
overlommerden, en aldus een troon maakten, waarop God.
gezeten was. Dit deksel werd het verzoendeksel of de gena-
destoel genoemd, omdat God van daar tot zijn volk sprak,
en zijne stem tot onderrigting of verzoening van hetzeve
liet hooren. Er waren aan de vier hoeken vier gouden riu-
gen, in welke de draagstokken staken, om de ark te dragen
als het leger moest optrekken. Ik de ark werden door Gods
bevel de tafelen der wet gelegd, en daarom werd zij de ark
des Verbonds, en de ark der getuigenis geheeten. Naderhand
werd er ook een vat met manna, en de roede van Aiiron in
gelegd. Deze ark was als een kort begrip van geheel de
godsdienst der Israëliten, en zij achtten die als het waar-
-ocr page 118-
van het Oude Testament.                         111
digste, dat zij bezaten. De heilige Schrift noemt haar de
glorie van Israël
, en de sterkte van het Joodsche volk. Als
het leger moest optrekken, werd do ark vooruit gedragen.
Zij werd gewoonlijk gedragen door de Leviteu; maar in
grooten nood door de priesters.
BEMEKKING. De ware ark, in welke God wil rusten.,
is eene ootmoedige en reine ziel, in-en uitwendig met de
liefde tot God en tot den evenmensch bekleed. Deze draagt
in haar binnenste de wet des Heeren geschreven, die zij
gestadiglijk overweegt, en naar welke z\\j geheel haar leven
regelt. In haar is ook het levendige en waarachtige manna
(waarvan het joodsche manna maar een afbeeldsel was),
te weten Christus , dien zij dikwijls ontvangt in de heilige
Communie, met wiens geest zij vervuld wordt, zoo dat zij
het nu niet meer is, die leeft, maar Christus, die in haar
leeft. Het is tot zulk eene ziel, dat de Heer zegt : kom,
mijne uitverkorene, in u zal ik mijnen troon vestigen;
want de koning is verliefd op uwe schoonheid. Deze ziel
moet dikwijls haar geluk overwegen; Jesus in haar hart
aanbidden, hem bedanken, licht en genade verzoeken in
alle twijfelachtigheden en wederwaardigheden; tot hem
hare toevlugt nemen, zich menigmaal hem opdragen, en
haar uiterste best doen, om zoo kostbaar pand door de
zonde niet te verliezen.
BESCHRIJVING VAN DE TAFEL DER TOONBKOODEN.
Deze tafel was van onbederfelijk hout, met gouden pia-
ten bekleed; zij was twee ellen lang, eene el en een half
breed, en eene el hoog; zij was met eene gouden krans
versierd. Bovendien had zij eene lijst van vier vingeren
hoog, en op die lijst een\' anderen gouden krans. Aan de
vier hoeken waren vier gouden ringen , om er de draag-
stokken door te steken. Op die tafel waren gestadig twaalf
brooden , beduidende de twaalf geslachten van Jacob; zes
op elkander aan den eenen kant van de tafel, en zes aan
den anderen kant, gedekt met twee gouden schotels, en op
dezelve een gouden wierookvat met uitgezochten wierook,
opdat de walm daarvan tot God opstijgen, en deze brooden
aldus aan hem toegewijd zouden zijn. Zij werden genoemd
toonbrooden of brooden van voorstelling, omdat zij gesteld
werden in des Heeren tegenwoordigheid, en tot erkentenis,
dat de twaalf geslachten hun brood en onderhoud van God
ontvingen. Zij waren gebakken van fijne bloem met olie,
die het volk offerde. De Levieten vervaardigden die weke-
lijks, en zij werden alle Sabbathdagen veranderd : de drooge
-ocr page 119-
112
Geschiedenis
werden weggenomen, en versche in de plaats gesteld. Nie-
mand mogt daarvan eten, dan de priesters, en dit moest
in de heilige plaats geschieden. Deze tafel werd in het Hei-
lige vnn den tabernakel, aan de noordzijde, gesteld.
BEMERKING. In plaats van deze brooden, offeren nu de
geloovigen dagelijks, in de heilige Mis, Christus zei ven ,
het levende brood, aan den hemelschen Vader op, en zich
zei ven met, hem. Duizendwerf gelukkig, die dit wel en waar-
dig doet. en die dikwijls door den dag die goddelijke of-
ferande van Christus aan den hemelschen Vader vertoont.
Gelukkig, die zich /-elven, als een levend en bereidwillig
offer, dikwijls vertoont en opdraagt aan God in dien taber-
nakel van zijn hart, om geheel voor hem te leven ; die
zich vertoont om met een rein en uitgebreid gemoed de ge-
naden te ontvangen, die de Heer in hem zal believen te
storten, tot vermeerdering van zijne verheerlijking en tot
zaligheid der zielen, en die zich bereidvaardig toont om een
levendig werktuig in de hand Gods te zijn, om van hem
gebruikt te worden tot alles wat hem believen zal, en om
te doen, te laten en te lijden , alles wat zijne vaderlijke voor-
zienigheid hem zal overzenden. Gelukkig hij, eindelijk, die
dikwijls zijn hart met al zijne werken den Heere opdraagt.
Hoe vele offeranden, o Heer, zouden wij alzoo dagelijks
niet aan uwe Oppermajesteit kunnen opdragen I
BESCHRIJVING VAN DEN KANDELAAR.
Deze kandelaar was van louter goud, met den hamei-
gedreven. Hij had zes fraaije jirmtakken, drie van beider
zijde. Iedere tak was versierd met drie schaaltjes, volgens
de gedaante van notenscbelpen , met drie appelen en drie
leliën. Er bevonden zich ook zeven met allerzuiverste olijf-
olie gevulde lampen, die boven op den kandelaar en deszelfs
takken gesteld werden, om gestadig voor den Heer te brau-
den en licht van alle zijden te verspreiden. Aiiron en zijne
zonen moesten die lampen verzorgen in den tabernakel, op-
dat zij van \'s avonds tot \'s morgens voor het aaugezigt des
Heercn zouden ontstoken blijven. Deze kandelaar met zijne
toebehoorten moest een talent van het fijnste goud, dat is
omtrent 120 ponden goud , wegen. Hij werd in het Heilige
van den tabernakel aan de zuidzijde gesteld.
BEMERKING. De herders en priesters worden in de heilige
Kerk gesteld op den kandelaar als lampen, om van alle zij-
den de sjeloovigen door heilige zeden en zuivere leeringen
te verlichten. Het is aan hen , dat Christus zegt : Oij zijt
-ocr page 120-
113
van het Oude Testament.
liet licht der wereld. Hun leven moet een voorbeeld van alle
deugden zijn, en eene vertooning van den geest van Chris-
tus, waarvan\'zij moesten vervuld zijn. Als de Bisschop de
priesters wijdt, zegt hij tot hen : „volgt na hetgeen gij
„ dagelijks verhandelt, door eene gedurige versterving en
„ eeuen geestelijken dood. Dat uwe leer een gestadig voed-
„ sel zij aan de deugdzamen en vromen, en een geneesmid-
„ del aan de zondaars. Dat de geur van uw leven de troost
„zij van de Kerk van Christus, opdat wij, met u deze
„wijding te geven en met die te ontvangen, niet verdienen
„in ons eeuwig verderf gestort te worden, maar, integen-
„ deel, de eeuwige heerlijkheid mogen intreden." Hij gebiedt
hun ook, dat zij volgens de heiligheid van hunnen staat
moeten leven. En door alzoo te leven, zullen zij lampen
zijn, die van alle kanten een helder licht verspreiden.
BESCHRIJVING TAN HET REUKALTAAR.
Dit altaar was van cederhout, met gouden platen bekleed.
Het was vierkantig, zijnde eene el lang en breed, en twee
ellen hoog. Alle dagen, \'s morgens en \'s avonds, werd er
een wierookvat met kostelijken wierook op gesteld. God-zelf
had Mozes aangewezen, op welke wijze dit reukwerk moest
gemaakt worden. Dit altaar werd in het Heiligs van den ta-
bernakel tusschen de tafel der toonbrooden en den kandelaar
geplaatst.
God beval aan Mozes ook een altaar te maken voor de
brandoffers, van cederhout, bekleed met dikke koperen
platen. Hetzelve was van binnen hol, vijf ellen breed, en
drie ellen hoog. Boven op het plat was een rooster, nets-
gevvijs gemaakt. Dit altaar stond voor het tabernakel in het
opene plein. Er bevond zich ook een koperen waschvat,
daar de priesters hunne handen en voeten moesten in rei-
nigen, als ook de vaten, die tot de offeranden dienden,
en sommige deelen der offerdieren, die gewasschen moesten
worden eer zij opgedragen werden.
BEMEEKING. De wierook van het reukaltaar betcekent
"het gebed, hetwelk wij dikwijls, en wel bijzonderlijk \'smor-
gens en \'s avonds, den Allerhoogsten moeten opdragen. Doch,
opdat het gebed aan die verhevene Majesteit, als een welrie-
kend reukwerk, behage, zoo moet het gebrand worden in het
vuur der liefde, en geschieden met groote ootmoedigheid ,•
eerbied, aandacht, met een berouwhebbend hart, met vast
betrouwen en met volharding.
Al de brandoffers der oude wet moesten aangestoken en
verteerd worden door een vuur, dat van den hemel geko-
8
-ocr page 121-
114                                  Geschiedenis
men was, om ons te leercn, dat al onze werken door bet
vuur der goddelijke liefde tot God moeten gestuurd worden ,
om hem te kunnen behagen, zoo als de Apostel leert, als
hij zegt : (1. Cor. 10. 31.) hetzij gij eet, hetzij gij drinkt,
hetzij gij iets anders doet, doet alles ter eere Gods.
Eu nog
klaarder in het 16 Hoofddeel, v. 14. doei alles , wat gij
verrigt, met liefde.
BESCHKIJVING VAN HET 1\'KIESTEKLIJK GEWAAD.
God zeide vervolgens tot Mozes : gy zult Aaron, uwen
broeder, en zijne zonen roepen, om voor mij het priester-
lijke ambt te bedienen. Voor Aaron zult gij zeer prachtige
kleedereu doen maken, en over dezelve met ervarene man-
nen, die ik met wijsheid vervnld heb, spreken. Deze zijn
de kleedereu, die zij zullen vervaardigen : een borstsieraad ,
een schouderkleed, eenen overrok, een eng linnen onder-
kleed, eeuen mijter en eenen gordelriem. — De opperpries-
ter had boven dien linnen onderrok, een lang kleed van
hemelsblaauw, aan welks onderboord 72 gouden schelletjes
hingen, en tusschen dezelve even zoo veel granaatappeltjes,
gemaakt van purper, hemelsblaauw en scharlakenrood, op-
dat men hem zoude hooren als hij de heilige plaats in- of
uitging, en tot eerbied bewogen worden. Boven dit kleed
had hij nog oen ander zeer kostelijk kleed, hetgeen maar
ten halve van het lijf kwam, genoemd Ephod of schouder-
mantel. Dit was op de schouderen toegemaakt met twee
f ouden haken, waarop twee edelgesteenten stonden, in welke
e namen van de twaalf geslachten gesneden waren, ua-
melijk zes in den eenen steen, en zes in den anderen. Van
voor op dit kleed was een vierkantig borstsieraad gebor-
duurd, en versierd met twaalf fonkelende steenen, geschikt
in vier rijen, en drie steenen in elke rij. Op dit borstsie-
raad stonden ook deze woorden : Leering en Waarheid. De
opperpriester droeg nog voor zijn voorhoofd eene gouden
plaat, die voor aan den mijter vast was, in welke deze
woorden gesneden waren : Be Heiligheid komt den Heer toe.
Nadat nu alles, wat de Heer aan Mozes op den berg
getoond en voorgeschreven had, gemaakt, en de tabernakel
met al zijne toebehoorten opgerigt was, bedekte de wolk
des Heeren den tabernakel, en hij werd met Gods glorie
vervuld, zoodat Mozes den tabernakel niet konde ingaan.
Als nu de kinderen van Israël moesten opbreken en van
plaats veranderen, verhief zich de wolk omhoog; maar als
ni boven den tabernakel stil bleef, bleven zij op dezelfde
plaats; want de wolkkolom bleef bij dage op den taberna-
kei rusten, en de vurige kolom bij nachte in het gezigt
-ocr page 122-
van het Oude Testament.                        115
van al de kinderen van Israël, zoo lang zij op reis geweest
zijn.
BEMEKKING. Het goud fonkelde in deze pviesterlijke
sieraden, zegt de H. Gregorius, om te toonen, dat God bij-
zonderlijk de wijsheid in de priesters vereiseht; doch eene
heilige wijsheid, die hun leven aangenamer maakt in de oogen
van God, dan die uitwendige sieraden in de oogen der
menschen. De schelletjes van het bovenkleed des hoogen-
priesters beduiden, dat geheel het leven v<n eenen priester
moet spreken, om door de goede voorbeelden de mensehen
te stichten en tot God te brengen. Deze woorden : Leering
en Waarheid, die de opperpriester op de borst moest dra-
gen, toonen ons, waarmede de priesters inwendig in hun hart
moeten bezig zijn : namelijk met de leeringen en waarheden
der H. Schrift, brjzonderlijk van het Evangelie, alsook met
die van de heilige Vaders; die aangeduid worden door al die
edelgesteenten van het borstsicraad. Dus moeten zij, zoo
veel mogelijk, alle aardserm bekommernissen en inwikkelin-
gen in tijdelijke zaken vlieden, gelijk de Apostel leert met
deze woorden : Niemand, die in de dienst van God is, be-
moeije zich met tijdelijke zaken. 2.
Tim. 2. 4.
HET BOEK DER 1EVITEN.
Bil boek wordt aldus genoemd, omdat het de priesterlijke za-
ken en de verscheidene bedieningen beschrijft, die eigen waren
aan de Leviten, zijnde hel gedacht van Levi alleen van
God geschikt tol alles , wat de plegligheden van zijne dienst
betrof. Het behelst
27 Hoofddeelen. Be 7 eerste maken ge-
wag van de verschillende offeranden; de
15 volgende han-
delen van degenen, die eenige offerande wilden opdragen,
en tan de rein- en onreinheid van menschen en dieren; de
5 laatste betreffen de feestdagen, den tabernakel. de tien-
den en de beloften. Wij zullen slechts weinige dingen hier-
nit verhalen, omdat allesnaar de letter hier bijna eigen is
aan de Joden. liet behelst de geschiedenis van eene en eene
halve maand, beginnende van de maand Nisan, in het
tweede jaar na den uitlogt uit Egypte, wanneer de kindere*
Israël\'s bij den berg Sina\'i legerden.
1. HOOFDDEEL.
Aiiron en zijne zonen worden priester gewijd. Levit. 8.
God zeide tot Mozes : doe Aiiron en zijne zonen aan de
deur des tabernakels komen. Gij zult hen geheel met water
-ocr page 123-
116                                  Geschiedenis
reinigen, en daarna Aaron zijne kleederen aantrekken. Ver-
der zult gij zalfolie nemen, en die op zijn hoofd gieten ,
en aldus zal hij ruij toegewijd zijn. Ook zult gij zijne zonen
doen komen, en hen ook met den tooi versieren, die voor
de priesters verordend is. Mozes nam dan de olie, en na
zevenmaal, het altaar en de offerande besproeid te hebben,
zalfde hij het altaar en al de vaten. Hij stortte de zalfolie
op het hoofd vau Aaron, trok deze zonen hunne kleederen
aan, en aldus werden zij gewijd. Daarna droeg Mozes een
kalf op voor de zonden, op welks hoofd Aaron en zijne
zonen hunne haudeu legden, terwijl zij hunne zonden bele-
den. Hij droeg daarenboven een schaap op tot een brand-
orTer, en nog een tweede tot de wijding der priesters, welks
bloed hij streek aan en rond het altaar, aan het uiterste van het
regteroor van Aaron, op den duim zijner regterhand, en op
den grooten teen van zijnen regtervoet; evenzoo deed hij
aan Aaron\'s zonen. Wijders gebood hij hun, zeven dagen in
het voorplein des Tabernakels te blijven, om den tijd der
wijding (die zeven dagen duurde, en zevenmaal herhaald
werd) in het gebed over te brengen, op straf van den dood.
BEMEEK1.NG. De Apostel, sprekende van het priester-
lijke ambt, zegt deze treffende woorden : niemand mag van
zich zelven die eer aannemen, maar enkelijk hij, die er van
God toe geroepen wordt, zoo als Aaron.
(Hebr. 5. 4.) Het is
eene groote verblindheid en vermetelheid zich tot dezen staat
te begeven, zonder eerst wel te onderzoeken, of men van
God daartoe geroepen wordt. Dit punt is van een aller-
grootst gewigt; want die tegen den wil en den roep van
God zich daartoe begeeft, wat zegen en genade heeft zulk
een te verwachten? En zonder dezen zegen , wat misslagen ,
ongeregeldheden en gevaren, zoo voor zijne als eens anders
zaligheid! Dezen roep van God moet men trachten te ken-
nen, ten 1. Door veel bidden en door een\'opregt deugd-
zaam leven. 2. Met zich te doen onderrigten en de kentee-
kens van eenen waren roep wel te onderzoeken. 3. Door
«ten raad van eenen goeden biechtvader , die ons van over
lang gekend heeft. Doch om voorzigtiglijk te kunnen oordee-
len, of men vau God geroepen is, is er een goed geweten,
een stichtend leven, genoegzame kuude en bekwaamheid tot
de kerkelijke bediening noodig. God gave, dat vele ouders
dit wei beseffen, die hunne kinderen hiertoe zoeken te ver-
vorderen. Zij mogen wel weuschen, dat hunne kinderen daartoe
van God geroepen worden, maar zij mogen in dezen wensch
niets anders beoogen, dan de verheerlijking van God, de
zaligheid van hnnne kindereu en van den naaste. Het is een
vervaarlijk misbruik, de kinderen daartoe sterk aan te zetten,
-ocr page 124-
van het Oude Testament.                       117
om daardoor een kind te voorzien, of om er een uit te kiezen,
dat tot de wereld niet nuttig is, of om in dien staat eenig
geldelijk belang, meerdere.eer, en andere tijdelijke voordee-
len te bekomen; of eindelijk dien staat aan te zien als een
bedrijf om den kost te winnen. De Koomsche Cathechismus
zegt: „ Men mag te regt zeggen , dat diegenen tot de kev-
„ kelijke bedieningen door de deur inkomen, die, van God
„wettelijk geroepen zijnde, deze bediening oefenen, alleen-
„ lijk om de eer Gods te bevorderen. Maar sommige ko-
„ men daar om kost en kleederen, en schijnen niets anders
„ te beoegen dan gewin , even als ambachtslieden... Andere
„worden bewogen tot de wijding uit eerzucht, andere om
„rijk te worden...; waardoor de glans van het priesterdom
„zoo verduisterd wordt, dat er nu bijna geene zaak voor
„ zoo gering van de geloovigen wordt aangezien. Hierdoor
„ geschiedt het ook, dat dusdanigen niet meer voordeel
„trekken uit het priesterdom, dan Judas uit het apostel-
„ schap, waarin hij zijne verdoemenis gevonden heeft. De
sacr. Ordin. num. 8. "
II. HOOFDDEEL.
Eerste offer van Aiiron. Er daalt vuur uit dea hemel om de offerande te
verslinden. Naban en Abin worden gedoood. Levit. 9. 10.
Op den achtsten dag deed Mqzes Ailron met zijne zonen
en al de ouderlingen komen, en zeide tot Aiiron : neemt een
schaap voor de zonde, en een tweede tot een brandoffer ,
om ze aan God op te dragen. Tot de schare zeide hij: neemt
eenen bok voor de zonde, en een kalf met een lam van een
jaar tot een brandoffer, draagt die aan God op, en de Heer
zal zich heden aan u veropenbaren. Vervolgens beval hij aan
Ailron bij het altaar te komen , om de offerande op te dra-
gen. Mozes en Aiiron gingen dan in den Tabernakel, en toen
zij denzelven weder verlieten, zegenden zij het volk, en de
heerlijkheid des Heeren verscheen aan hetzelve. Een vuur, van
God gezonden, verslond de offerande, die op het altaar lag.
Toen het volk dit zag, viel liet op zijn aangezigt plat ter
aarde, en loofde God. De Heer beval verder, dat dit vuur
altijd op zijn altaar branden moest, en dit de priesters dit zou-
den onderhouden, en daartoe alle dagen, \'s morgens en
\'s avonds, hout en voedsel op hetzelve leggen, opdat het ge-
stadig in brand zoude blijven, zonder ooit uitgedoofd te wor-
den. Dit duurde alzoo voort tot den tijd toe, dat Salomon
zijnen tempel wijdde, wanneer dit mirakel nog eens vernieuwd
werd. Met dit heilige vuur moesten de wierookvaten gevuld
worden, als men wierook en reukwerk zoude opofferen, en
alle offeranden verslonden worden, die op het brandoffersal-
-ocr page 125-
118                                   Geschiedenis
taar gelegd werden. Nadab en Abia, de zonen van Ailron,
luimen echter hunne wierookvaten, en legden in dezelve een
vreemd vuur (1), om den wierook op te offeren. Doch een
van den Heer uitgezonden , doodde hen, en zij stierven daar
voor Gods aangezigt. Mozes zeide daarop tot Ailron : dit
heeft God gezegd : mijne heiligheid en mijne glorie zal ik
vertoonen vooral het volk, wegens degenen die tot mij na-
deren (dat is roeyens degenen, die de priesterlijke bedienin-
gen uitoefenen).
Aiiron, dit hoorende, zweeg stil, en Mozes
deed de ligebamen van Nadab en Abia uit don tabernakel,
zoo als zij daar iagen, in hunne linnen kleedercn , wegne-
men, en buiten het leger dragen. Ook verbood hij aan Aiiron
en zijne zonen dezelve te beweeuen, of cenig tecken van
rouw daarover te toonen.
God sprak nog verder tot Aiiron : wijn en allen sterken
drank zult gij en uwc zoneu niet drinken, als gij in den ta-
bernakel der getuigenis zult gaan, opdat gij met den dood
niet gestraft wordet. Dit is eenc altijddurende wet voor uwe
nakomelingen, ten einde gij onderscheid zoudt weten te ma-
ken tusschen heilig en onheilig, tusschen rein en onrein, en
opdat gij de kinderen van Israël en alle mijue instellingen lec-
ren moget.
BEMEBKING. De Joden waren verslagen en te gelijk ver-
heugd, toen zij dit vuur van den hemel zagen dalen; maar,
wat is dit, in vergelijking bij het vuur der liefde, dat God
in ons hart stort? want dit is het opregt heilige, van den
hemel gezonden vuur, waarvan dit eerste maar eene afbeel-
ding was. Wat reden van groote verwondering en vreugd
over die weldaad, welke geeae tong kan uitspreken, en veel
meer is, dan of God ons duizend werelden gaf! Dit vuur
moet altijd op liet altaar van ons hart branden; wij moeten
het gedurig voeden door vurige verzuchtingen tot God; en
wij moeten door hetzelve onze dagelijksche offeranden van al
onze werken en ons lijden den Heer opdragen... Indien Nadab
en Abia zoo geducht zijn gestraft geweest, omdat zij vreemd
vuur namen, hoe zullen zij nu gestraft worden, die met
vreemd vuur, dat is, met het hart vol van booze geneigd-
heden, tot het heilig Altaar, en tot deheilige Communie durven
naderen! Ik zeg, met een hurt vol liefde tot de ijdelheden,
tot het aardsche, en tot de ongeoorloofde geneugten, of met
eenen afkeer van den naaste. De Heer tuchtigt hen niet meer
1) Zij namen vreemd vuur, dat is, niet dit wonderdoende vuur, maar
hetgeen daar was om de spijzen te bereiden. Het is onzeker, of dit geschied
is uit onwetendheid, of onachtzaamheid ; sommigen meenen, dat het was uit
halve dronkenschap, omdat God straks daarna aan de priesters verbiedt,
ten tijde zij in den tabernakel hunne arabsbetrekking uitoefenen, wrjn te
drinken, en al wat dronken kan maken.
-ocr page 126-
van het Oude Testament.                        119
met zulke zienlijke straffen, maar hij bewaart die voor het
andere leven. O God! bewaar ons toch van met dit vreemde
vuur tot U te komen.
HET BOEK DER GETALLEN.
DU boe/c draagt dien naam, omdat hier, door Gods gebod,
al de kinderen van Israël, die de wapenen konden drayen,
geteld worden. God wilde door dez< optelling tocnen, dal
het geslacht van Abraham, volgens zijne belofte, gelijk de
sterren des hemels, vermenigvuldigd was. Verder ziet men
in dit boek de grocte ongetrouwheid, en hardnekkigheid der
Israiïiten, die, ondanks al de wonderheden Gods, welke hij
voor hunne ougen uitwerkte, evenwel gedurig legen hem en
Mozes morden, ja sel/s naar Egypte wilden wederkeeren,
daar zij in zoc groote slavernij gelee/d hadden. Bit boek
bevat, in
36 Iloofddeelen, den tijd van 36 jaren en 9
maanden., te beginnen tan den tijd dat zij opbraken var.
den berg Sinaï, lot dal zij in de velden van Modb aan de
grenzen van Chanaan kwamen.
T. HOOFDDEEL.
Aiiron on Maria morren tegen Mozes. Er worden twaalf mannen uitgezonden ,
om het land van Chanaan te bespieden. Het volk begint te morren. God
wil lien straffen. Nnm. 12. IS. — Twee jaren na den uittogt uit Egypte.
Maria en Aiiron morden (ook) te^eu Mozes (jaloersch zijn-
de over zijn gezag)
en zeiden : Heeft God tot Mozes alleen
gesproken ? Sprak hij ook niet tot ons? Toen God dit hoorde,
(want Mozes was de zachtmoedigste man, die de aarde be-
trad) zeide hij aanstonds tot Mozes, Aiiron en Maria : gaat
gij met drie alleen naar den Tabernakel des Verbonds. Als
zij daar gekomen waren, kwam God af in de kolom, en aan
deu ingang des tabernakels staande, riep hij Aaron en Maria
tot zich, en sprak hen aldus aan : hoort wat ik u zeggen
zal. Als er een Profeet onder u is, zoo zal ik aan hem door
een visioen, of eenen droom wel verschijnen; maar aldus gaat
het niet met mijnen dienaar Mozes, die mij in mijnhuisgetroun
dient. Ik spreek met hem mond aan mond, zoodat hij mij
ziet, niet door duistere afbeeldingen eu gelijkenissen, maar
openlijk. Waarom hebt gij dan niet gevreesd tegen hem te
morren? Hierop verdween God, zeer gestoord zijnde tegen
hen; en de wolk, die boven den tabernakel hing, trok ook
henen. Aldra vertoonde zich Maria, geslagen met melaatsen-
-ocr page 127-
120                                  Gesc/tiedenis
heid, zoo wit als sneeuw. Toen Aaron deze melaatschheid
zag, zeide hij tot Mozes : Ik bid u, mijn heer, wil ons deze
zonde niet toerekenen, die wij in onzen dwazen hoogmoed be-
dreven hebben.... Zie, de helft van haar vleesch is reeds van
de melaatschheid opgegeten. Mozes riep dan tot God : o Heer,
genees haar toch! God antwoordde : indien haar vader haar
in het aangezigt gespuwd had {om eenige misdaad), zoude
zij dan niet ten minste zeven dagen lang met schaamte ver-
vuld worden? dat zij dan zeven dagen uit het leger vertrek-
ken. daarna zal men haar wederroepen. Maria werd dan zeven
dagen lang uit het leger gesloten, en het volk verroerde zich
niet van de plaats, voor dat men haar wederriep. Na dit
gemor volgde weldra een ander.
Toen de Israëliten nu de grenzen van het beloofde land
naderden, zeide God tot Mozes : Zend mannen om het land
van Chanasin te bespieden ; neem daartoe uit lederen stam
eenen persoon. Mozes deed zulks , en zeide tot hen : trekt
op naar liet zuiden, en wanneer gij op het gebergte geko-
men zijt, beziet dan het land hoedanig het is, en het volk,
dat er in woont, of het sterk is; of zwak; of het talrijk is
of niet; of het land vruchtbaar is of niet; en welke steden
er zijn bemuurd of zonder muren ; of de grond vet af on-
vruchtbaar is; bosciirijk of zonder boomen. Weest behendig,
listig, en brengt ons van de vruchten des lands mede. Het
was juist de tijd als men de eerste druiven begon te eten.
Zij trokken dan op , en bespiedden het land van de woes-
tijn Sin tot Eohob toe, langs waar men naar Emath gaat,
hetwelk in het zuiden ligt. Vervolgens kwamen zij te Hebron,
daar Achiman , Sinaï en Tholmaï woonden, de kinderen van
Euac, die een vermaarde reus was. Van daar kwamen zij te
Neche.leskol, alwaar zij eenen wijngaardrank reet eenen drui-
ventros afsneden, dien twee mannen werk hadden, om,
over eenen staak hangende te dragen. Ook bragten zij van
die plaats granaatappelen en vijgen mede.
BEMEEKING. Het gemor is een groot kwaad. Hetzelve
komt dikwijls daaruit voort, dat men de reden geene plaats
geeft : ook uit hoovaardig;heid, onverduldighcid, of gering
betrouwen op God. De Israëliten hebben dikwijls de straf
van dit kwaad gevoeld en zouden dezelve nog meer onder-
vonden hebben, hadde Mozes voor hen niet ten beste ge-
sproken. Allen, die tegen God of hunne oversten durven
opstaan en morren, moeten hetzelfde vreezen.
-ocr page 128-
van het Oude Testament.                        121
II. HOOFDDEEL.
De beBprieders keer™ terug. Zij verhalen de ligging van het land Het
volk begint te morren. Nura. 13. en 14,
De bespieders nareertien dagen wedergekomen zijnde, kwa-
men, toen zij dat land rondom doorreisd hadden, tot Mozes
en A iiron, en tot geheel de vergadering in de woenettjn Pha-
ran, te Cades. Zij toonden hun de vruchten des lands, eu
zeiden : het land, waarheen gij ons gezonden hebt, vloeit
waarlijk van melk en honig over : maar de inwoners. zijn
zeer sterk, en de steden zeer groot en wel bemuurd ; wij
hebben daar ook de nakomelingen van Enac gezien. Hierop
viel het volk aan het morren. Doch Caleb stilde de ontevre-
denheid van het volk, dat tegen Mozes opstond en zeide:
laat ons optrekken , en het land tot een erfdeel bezitten ,
want wij zullen dit kunnen innemen. Maar de anderen, die
met hem gegaau waren, zeiden integendeel: wij kunnen tegen
dat volk niet optrekken : wart het i? sterker dan wij (1). Zij
begonnen ook ongunstig van dit land te spreken, en te zeg-
gen : dit land, dat wij doorwandeld hebben, verslindt zijne
inwoners : het volk is van eene reusachtige gestalte. Wij heb-
ben daar de monsters van Enac\'s zonen, van het geslacht der
reuzen , gezien , bij welke wij, in vergelijking, sprinkhanen sche-
nen te zijn. Door deze en dergelijke oorblazerijen, deden zij
vooringenomenheid tegen het beloofde land opvatten, zoo dat
zelfs geheel Israël begon te weenen en den geheelen nacht
door schreide. Allen morden dan weder tegen Mozes en Aiirou,
zeggende : och, of wij in Egypte gestorven waren! och, of
wij in deze woestijn het leven verloren, en dat God ons niet
in dit land leidde, opdat wij door het zwaard niet omkomen,
en onze vrouwen en kinderen gcvankelijk weggevoerd worden!
"Ware het niet beter, dat wij naar Egypte terugkeerden? Ook
zeiden zij tot elkander : laat ons een aanleidcr kiezen om
de terugreis naar Egypte te aanvaarden. Toen Aaron en Mozes
dit hoorden, vielen zij voor de oogen van IsraéTs kinderen
platter aarde, op hunne aongezigten. Doch Josuë en Caleb
scheurden hunne klcederen, en zeiden tot geheel de gemeente:
htt land, hetwelk wij doorreisd hebben, is zeer goed. Als
de gunst des Heeren met ons zal zijn, zal hij ons daarin
brengen, en ons dat land geven, dat van melk en honig
overvloeit. Weest niet wederspannig tegen den Heer, en vreest
ook het volk van dit land niet : want wij kunnen ze als eeu
stuk brood verslinden. Alle bijstand is van hen geweken. De
Heer is met ons, vreest dus niet! Maar dewijl al het volk
1) Josuë was waarschijnlijk te dezer tijd hier niet bij.
-ocr page 129-
122                                  Gesc7ti edenis
begon te tieren, en hen wilde steenigen, vertoonde zich de
glorie des Heeren boven den tabernakel des Verbonds voor
al de Israëliten; en God zeide tot Mozes : hoe lang zal mij
dit volk niet tergen? Hoe lang zullen zij aan mij geen geloof
geven, daar ik al die wonderheden voor hen verrigt heb?
Ik zal ze met de pest slaan en vernielen; doch u zal ik
over een vrij grooter volk stellen.
Mozes zeide dan tot God : als de Egyptenaren, cu ook
de inboorlingen van dit land zullen hooren, dat Gij, o Heer,
die in het midden van dit volk waart, die daar aangezigt aan
aangezigt gezien werdt, die hen door uwe wolk bedekte, die
hen door eene wolkkolom bij dage, en door eene vurige ko-
lom bij nacht den weg toonde, zulk eene menigte menschen
hebt gedood, alsof het maar één man ware , zullen zij zeggen:
hij had de magt niet, hetgeen hij niet eed beloofd had, om
dat volk in dat land te brengen; daarom heeft hij hen in
do woestijn gedood. Laat uwe magt verheven worden, volgens
de woorden die gij gesproken hebt. God is geduldig en rijk
in goedertierenheid .... Vergeel\'toch deze zonde van
dit volk, volgens uwe groote barmhartigheid, gelijk gij
hun, sedert dat, zij uit Egypte vertrokken zijn, tot hiertoe
genadig zijt geweest. God antwoordde : ik vergeef liet hun,
volgens uw verzoek; nogtans die menschen, die mijne heer-
lijkheid en wonderheden in Egypte en in de woestijn gezien,
en nu tot tienmaal toe mij getergd hebben, zonder naar mijne
stem te hooren. zullen dit land niet zien.....Zeg
hun regt uit: in\' deze woestijn zullen uwe doode ligciiainen
gelegd worden; gij allen, die twintig jaren of\' boven de twin-
tig zijt, en die tegen mij gemord hebt, zult in het beloofde
land niet kómen, behalve Caleb en .iosuë. Ook zullen uwe
Kinderen in de woestijn, gedurende veertig jaren, rondzwer-
ven. (1) Volgens het getal der veertig dagen, dat gij liet land
bespied hebt, zal men een jaar voor eiken dag rekenen. De
tien besrjicders, die den opstand des volks hadden gaande
gemaakt, bleven plotseling dood, toen de Heer naar hen zag.
De twee overigen der bespieders, Josuë en Caleb, bleven in
het leven.
13EMEEKING. Het beloofde land is een afbeeldsel van
den hemel, waarvan de li. Paulus zegt : noch oog heeft het
gezien, noch oor het gehoord, noch is het ooit in \'s men-
schen hart gedaald, hetgene God bereid heeft voor hen, die
hem beminnen. Weegt ieder woord wel op. Wat kunnen de
menschen inet hun hart al niet denken! Doch dit alles is
zoo veel als niet, bij den hemel vergeleken, O hemel, inog-
1) Zij hadden zeer spoedig in het beloofde land kunnen komen, indien
lij tegen God niet opgestaan hadden, want zij waren er zeer naby.
-ocr page 130-
ran ltet Oude Testament.            .           123
ten wij u eens zien, onze ziel zoude uit het ligcbaam gerukt
worden, en tot U vliegen! Ja, indien God honderd jaren
strenge boetpleging vereischte, om u eens te mogen zien , dit
zoude wel beloond zijn. O hoe verre is dit alles buiten ons
begrip! Doch om daar te geraken, moet men de vijanden
overwinnen, die dit willen beletten : namelijk den duivel met
zijne arglistigheid, de wereld met haar bedrog en ijdelheden,
het vleeseh met zijne kwade lusten. En dit moet veel strij-
dens kosten. De Apostel roept : niemand zal gekroond wor-
dtn, ttnzij
\'y wettiglijk zal gestreden hebben. T)e hemel wordt
vergeleken bij een koningrijk : er moet geweld gedaan wor-
den, om het in te nemen. Geweld van versterving, van boet-
doening, van bidden, van lijden en van aalmoezen, enz. Dit
valt hard aan de bedorvene natuur; maar wij kunnen alles
ligtelijk overwinnen, indien wij op God betrouwen en met,
Caleb en Josuë zeggen : de Heer is met ons, en met den
Apostel : ik verman alles in dengenen die mij versterkt.
III. HOOFDDEEL.
Stiaf van eeuen man , die op den Sabbathdag hout sprokkelde. Nnm. 15.
Het gebeurde nu, terwyl de kindereu van Israël in de
woestijn waren , dat zij zekeren man aantroffen, die op den
Sabbathdag hout sprokkelde. Zij bragten hem dan tot Mozes
en Aaron, en tot al het volk (of de opperhoofden.\') Deze
stelden hem in bewaring, niet wetende wat zij met hem
moesteu aanvangen. Maar God zeide tot Mozes : dat men
hem met den dood straffe, en dat al het volk hem buiten
het leger steenige. Zij geleidden hem dan buiten ^de tenten,
en wierpen hem met steenen dood, zoo als de Heer geboden
had. God zeide verder tot Mozes : zeg aan Israéls kinderen,
dat zij aan het einde hunner mantels franjen maken, en
boven de franjen een hemelsblaauw lint leggen , opdat zij
op dit gezigt Gods geboden indachtig worden , en , door
zich die te herinneren, dezelve mogen onderhouden, en aan
hunnen God toegewijd zijn; want ik ben de Heer uw God,
die u uit Egypte heb geleid, opdat ik uw God zoude zijn.
BEMEKKING. God wilde, zoo als blijkt uit de straf
vau dezen man, dat de Sabbathdag zeer streng onderhouden
werd, en de minste overtreding werd geducht gestraft. In plaats
van den Sabathdag, vieren de Christenen nu den Zondag.
Maar, helaas! op welke onbetamelijke wijs! Velen onthou-
den zich wel van slaafsche werken; maar het is om nog
iets veel slaafscher te bedrijven. Al hunne godsdienstigheid
bestaat in eene enkele Mis te hooren; en God weet, met
welke geringe godsvrucht, met hoeveel verstrooidheid, en in
.
-ocr page 131-
124                                   Geschiedenis
wat zondigen staat. Verder zien zij naar de kerk niet meer
om, en denken naauwelijks meer op God. Zij brengen hun-
r.en tijd over met spelen , wandelen, in de herberg, bij per-
sonen van het andere geslacht, in één woord, met hunne
zinnelijkheden te voldoen, en vele zonden te bedrijven, en
dienen aldus eer den duivel dan God. Doch indien da resrt-
vaardige Heer aldus ecnen armen man, die hout sprokkelde,
gestraft heeft, welke vervaarlijke straffen hebben dusdanigen
dan niet te wachten!
IV. HOOFDDEEL.
Core, Dathan en Abiron zinken levend in de aarde, 250 mannen worden
door het vuur verslonden, en non 14-700 andere menschen komen om. De
roede vau Aiiron brengt bloemen voort. Num. 16. en 17. — Het jaar der
wereld 25H, voor Christus 1400.
Core, Dathan en Abiron, jaloersch over het gezng van
Mozes en Aiiron, stonden tegen hen op met 250 mannen
van Israël, die oversten der gemeente waren. Deze begaven
zich bij Mozes en Aiiron, en zeiden hun : het is thans ge-
noeg met u {dat is, f/ij zij.\'- lang genoeg meesier geweest);
want de geheele vergadering bestaat uit aan God toegebei-
lie;de mensehen , en de Heer is in het midden van hen.
Waarom verheft gij u boven het volk des Hoeren ? Mozes,
dit hoorende, wierp zich ter aarde. Daarna zeide hij tot
Core en tot al zijnen aanhang; : morgen vroeg zal God te
kennen geven , wie deze. zijn; zijne hem toeoreheiligden zal
hij tot zijne dienst gebruiken, e» zijne uitverkoomen zullen
tot hem naderen. Hij deed dan Dathan en Abiron bij zich
roepen ; maar zij wilden niet komen. Is hef niet genoeg,
zeiden zij, dat gij ons uit een land hebt geleid, dat vau
melk en honig overvloeide, om ons in de woestijn te doen
sterven; moet gij nog over ons den meester spelen? {en zij
voegde): spotsgetrijs er bij :
) Ja, waarlijk , het land, werwaarts
gij ons gebragt hebt, vloeit van melk en honig over. Gij
hebt ons nu ook schoone akkers en wijnbergen tot een bezit
gegeven; wilt gij ons nog de oogen uitsteken? Wij komen
aus tot u niet. Nu werd Mozes vertoornd en zeide tot God :
zie hunne offeranden niet aan. Verder sprak hij tot Core : gij,
met geheel uwen aanhang, stelt a morgen met uwe 250
wierookvaten aan de eene zijde voor Gods aangezigt, en
Aiiron zal aan de andere met zijn wierookvat staan. Toen
zij dat \'s anderendaags aldus deden, en zij nu met Mozes
en Aaron aan den ingang van den tabernakel stonden ,
hebbende aldaar geheel hunne bende verzameld , verscheen
hun de heerlijkheid des Heeren. En God sprak tot Mozes
en Aiiron aldus : wijkt van die vergadering af, en ik zal,
-ocr page 132-
van hel Oude Testament.
125
ze terstond vernielen. Maar Mozes ea Aiiron vielen op hun
aangezigt neder en zeiden : o almogeude God! o God aller
levenden ! zult gij, om de zonde van éénen, uwen toorn
over al het volk uitstorten ? God gaf dan dit bevel aan
Mozes : gebiedt aan al hot volk, dat het zich van de tenten
van Gore, bathaii en Abiron afscaeide. Toen Mozes dit ge-
daan en hun vooraf voorzegd had, dat zij met eenen ongemee-
tien dood zouden gestraft worden, tot een teeken dat God hem
waarlijk gezonden had,
scheurde de aarde, toen hij ophield
met spreken, onder hunne voeten, en verslond hen met
hunne teuten, en met al wat \'.urn toebehoorde, en zij ver-
zonken levend in de ;iarde. Al de Israëliten, die er rondom
stonden, namen de vlugt op hun geschreeuw en riepen :
misschien mogt de aarde ons ook mede verzwelgen ! Boven-
dien liet God een vuur nederdalen, hetwelk de 250 mannen ,
die reukwerk opdroegen, verslond. God zeide nu tot Mozes :
gebied aan den priester Eleazar, dat hij de wierookvaten uit
den brand opneme, mits die geheiligd zijn, en het vuur
heen en weer verstroojje; maar dat hij de wierookvaten in
platen doe uitslaan, en aan het altaar vastmaken , opdat
die aan de kinderen IsraèTs tot een eeuwig gedenkteekeu
dienen.
Des anderendaags morde al het volk van Israël op nieuw
tegen Mozes en Aaron en zeide hun : gij hebt het volk des
Heeren om hals gebragt. Dewijl nu het oproer aanving
en de toeloop aangroeide, namen Mozes en Aaron hunne
toevlugt tot den tabernakel des "Verbonds. Toen zij daar
binnen getreden waren, werd het met de wolk overlommerd ,
en de heerlijkheid Gods vertoonde zich. En de Heer zeide
tot Mozes : vertrek uit het midden van dit volk, opdat ik
het straks verniele. Terwijl zij nu plat ter aarde lagen ,
zeide Mozes tot Aiiron : neem het wierookvat, doe er vuur
in vau het altaar, en leg er reukwerk op ; begeef u ook
terstond tot het volk om voor hen te bidden; want er ia
een groote toorn van God uitgegaan, en de straf neemt
vinnig toe. Aiiron deed het zoo, en liep in het midden van
het volk, hetwelk door den brand vernield werd, en hy
offerde reukwerk op. Nadat hij zich dan tusschen de dooden
en de levenden gesteld had, bad hij om verzoening voor
het volk, en de plaag hield plotseling op. Het getal derge-
nen, die door deze straf waren omgekomen, was 14 duizend
en zeven honderd man, behalve die in het oproer vau Core
het leven hadden verloren. Nadat de brand gestild was,
keerden Aiiron en Mozes weder naar den ingang van den
tabernakel.
God (willende het priesterdom van Aaron nog meet beves-
ii\'jen)
zeide tot Mozes : neem van elk opperhoofd der hoofd-
-ocr page 133-
126                                   Geschiedenis
stammen eene roede, dat is twaalf roeden, eu schrijf den
naam van ieder opperhoofd op zijne roede. Aaron\'s naam
zult gij zetten op de roede van Levi; want voor elk hoofd
der stammen zal er ecue roede zijn. Deze roeden zult gij
in den tabernakel voor de ark des Verbonds leggen; daar
zal ik u aanspreken. Wiens roede uitbotten en bloeijen zal,
deze is de man, dien ik tot het priesterschap verkoren heb.
Aldus zal ik van mij het gemor van IsraëPs kinderen tegen
u, afweren. Mozes gaf dit den kinderen van Israël te ken-
nen, en ieder overste gaf hem eene roede voor elk geslacht,
zoo dat er twaalf roeden waren, behalve die van Aaron.
Mozes legde deze roeden voor het aangezigt des Heeren in
den tabernakel der getuigenis. Als nu Mozes \'s anderendaags
weder in den tabernakel kwam, vond hij de roede van Aiiron
die voor den stam van Levi was, met bloeisel, botten en
amandels versierd : en hij toonde al de roeden aan het volk.
Dan zeide God tot Mozes : draag de roede van Aiiron weder
naar den tabernakel der getuigenis, opdat zij daar bewaard
worde, tot een gedenkteckeu voor de wederspannige Israëli-
ten, en opdat zij voortaan ophouden van tegen mij te morren,
en aldus den dood mogen ontgaan. Mozes deed hetgene God
hem geboden had.
BEMEKKING. Dit voorbeeld heeft altijd, met regt, alle
godvrcezende mannen wederhouden van zich zelven ooit in
de geestelijke bedieningen in te dringen, tot welke men, zoo
als de Apostel zegt, van God moet geroepen zijn, gelijk
Aiiron. De H. Augustinus zuchtte, weende en deed vele
klagten, als men hem, tegen zijnen dank, priester wijdde,
bekennende zich zelven onwaardig, zulk eenen heiligen en
verhevenen staat te hekleeden. Hoe weinigen worden er nu
gevonden, die dit voorbeeld navolgen! Weinigen worden er
nu geroepen, zoo als Aiiron, en gepraamd even als Augus-
tinus, en meer andere heilige mannen; vele loopen ervan
zelfs naar toe, en dringen zich er in. God geve, dat zij
met die eerzuchtige Isr8ëliten niet gestraft worden !...
V. HOOFDDEEL.
Slaria sterft. Er springt water uit de steenrots. Aiiron sterft. Vurige slangen.
De koperen slang. Num. 20 eu 21.
Toen de Israëliten, na vele omwegen, die God hen hier
deed\' doen om hunne wcderspannigheid te straffen, in de
woestijn Zin gekomen waren, stierf Maria, de zuster van
Mozes aldaar, in den ouderdom van 130 jaren. Het volk.
begon wederom op deze plaats, bij gebrek aan water, te
morren. Mozes wierp zich, naar gewoonte plat ter aarde
-ocr page 134-
van het Oude Testament.                         127
voor den tabernakel, om God voor hen te bidden, om er
water uit te doen ontspringen. Mozes nam dan zijne roede ,
en zeide , terwijl hij met zijnen broeder Aaron voor het volk
stond : hoort toe, gij wederspannigen en ongeloovigen,
zullen wij voor u water uit dezen steenrots kunnen doen
komen ? Hij sloeg dan met zijne roede tweemaal op de
steenen, en er ontsprong in overvloed water uit. Doch God
nam deze hapering van Mozes zoo euvel op, dat hij om die
reden niet wilde, dat hij, noeh zijnen broeder Aaron, het
volk in het beloofde land zoude brengen, maar het enkelijk
van verre zoude zien, zonder er den voet in te stellen. De
Israëliten meenden verder door te trekken door het land
der Edomlten; maar de koning van dit volk dwong hen
terug te keeren. Derhalve kwamen zij omtrent den berg Hor
of Horeb. God gaf aldaar aan Mozes het gebod , dat hij
zijnen broeder Aiiron op het hoogste van den berg zoude
terug leiden, en hem zijne priesterlijke kleederen uittrekken ,
om zijnen zoon Eleazarus daarmede te omgeven, tot straf
van zijn mistrouwen bij de Waters-van-tegenspraak. Aiiron
stierf aldaar in den ouderdom van 123 jaren, het veertigste
jaar na tien nitogt uit Egijpte, en werd van al het volk
dertig jaren lang beweend.
Middelerwijl vernam Arad, koning der Chananeërs, dat de
Israëliten langs den weg kwamen, dien de bespieders ta
voren hadden bewandeld : hij trok dus tegen hen ten strijde,
behaalde de zegelpraal, en nam er eenigen gevangen. Alsdan
deden de Israëliten deze belofte aan God : indien gij dit
volk in onze handen levert, zullen wij hunne steden vernielen.
God aanhoorde hun gebed, en leverde de Chananeërs in
hunne handen, en zij vernielden hen met hunne steden.
Terwijl nu de Israëliten gedurig van de eene plaats naar de
andere voortreisden
, begon hun de weg te verdrieten. Zij ston-
deu dan tegen God en Mozes op, en zeiden : waarom hebt
gij ons uit Egypte geleid, om in deze woestijn te sterven?
Er is geen brood , geen water, en ons hart walgt nu over
die liftte spijs. Om deze reden zond God vurige slangen
onder het volk, die hun steken toebrachten, waardoor zy zoo-
danigen inwendigen brand en hevige pijn gevoelden
, dat zij er
van stieven.
Zij kwamen dan bij Mozes, en zeiden : wij heb-
ben gezondigd, omdat wij tegen God eu u zijn opgestaan.
Bid toch, dat hij vau ons de slangen wegneme. Mozes deed
zulks, en de Heer zeide hem : maak eene koperen slang, en
stel ze op eenen staak. Al wie gebeten is, en die slang aan-
ziet, zal het leven behouden. Mozes deed eene koperen slang
vervaardigen, en stelde die op eenen staak; en al wie gebe-
ten was en die slang aanzag, werd genezen.
-ocr page 135-
128                                   Geschiedenis
BEMERKING. De slang was het afbeeldsel van Christus,
verheven aan het kruis, die zich zelven in het heilige Evan-
gelie bij dezo slang vergelijkt; doch eene koperen slang zon-
der venijn, omdat hij, ons vleesch aannemende, het venijn
van de zonde niet heeft aangenomen. Christus dan aan te
zien door een levend geloof, en ons met hem te verecnigen in
al onze werken, is de weg van het eeuwige leven. Uit zijne
heilige wonden ontvangen wij al de zaligmakende genaden,
heilige bewegingen en goede inspraken, die wy genieten.
Hoe vele boetvaardige zielen hebben menigwerf hunne oogen
naar den gekruisten Jesus geslagen, hem omhelsd , tegen
hun hart gedrukt, en zijne heilige wonden gekust! Hoe
velen zijn er hierdoor meer en meer in de liefde ontstoken
en in de hoop versterkt, die zich zelven verstorven en aan
hem gelijkvormig gemaakt hebben!
VI. HOOFDDEEL.
Balac, koning der Moabieten, verzoekt Balafim, dat hij de Israiiliten zoude
vervloeken. Be ezelin van Balaüm spreekt. Nnm. 21. 22. liet jaar der
wereld 2558 , voor Christus 1451.
Toen de Israëliteu aan de grenzen van het land Moab
gekomen waren , deden zij aan Sehon, koning der Aruinorhe-
ërs, zeggen : wij bidden u, laat ons door uw land trekken ,
wij zullen ter zijde door uwe akkers en wijnbeigen niet af-
wijken, noch uit uwe waterputten drinken, tot dat wij uit
uw land zullen zijn. Sehon wilde dit volstrekt niet toestaan ,
maar vergaderde integendeel zijn volk, ging hem te gemoet
in de woestijn, en leverde slag aan Israël. Doch hij werd
van hen verslagen, en zij namen zijn land in. Daarna zond
Mozes krijgslieden, om de stad Jazer te bespieden, die hare
plaatsen innamen , en de inwoners wegdreven. Van daar trok-
ken zij naar Basan; maar Og, koning van Basan, trok met
al zijn volk tegen hen op, om hen te bevechten. Doch God
zeide tot Mozes : vrees niet, ik heb hem in uwe handen
geleverd , gij zult met hem doen, zoo als gij met Sehon ,
koning der Ammorhcërs, gehandeld hebt. Zij versloegen hem
gansch, en namen zijn land in bezit. Van daar voortreizeude,
legerden zij in de velden van Moab. Toen Balac, koning van
Moiib, gezien had al wat de Israëliten tegen de Ammorhe-
ërs hadden gedaan, zond bij boden tot Balaiim, om hem te
roepen en te zeggen : zie, er is een volk uit Egypte geko-
men, hetwelk door zijn getal de aarde overdekt, en hier regt
over mij blijft legeren. Ik bid u dan, dat gij dit volk wilt
komen vervloeken; opdat ik het moge verslaan , en het op
de eene of andere wijs uit mijn land drijve. De oversten der
Moabietcn en die der Madianieten trokken dan tegen hen op,
-ocr page 136-
van Jut Oude Testament.                        129
en toen zij bij Balaam gekomen waren, verhaalden zij hem
wat Balac verzocht. Maar God zeide nog in dien nacht tot
Balaüra : ga met hen niet, en wacht u wel dit volk te ver-
vloeken, want het is door mij gezegend. Balaam stond dan
\'s morgens vroeg op, en zeide tot de vorsten van Balac: keert
naar uw land weder, want God heeft mij verboden met u te
gaan. De vorsten, wedergekeerd zijnde, zeiden tot Balac : Ba-
laani heeft geweigerd met ons te komen. Deze echter zond
een talrijker en aanzienlijker gezantschap tot Balaam, dat hem
zeide : dit laat u Balac weten : vertraag toch niet tot mij te
komen, want ik zal u in groote eere stellen, en u geven al
wat gij wilt : kom slechts om dit volk te vervloeken. Balaam
antwoordde : al gaf de koning mij zijn huis vol zilver en
goud, zoo kan ik tegen het bevel van den Heer mijnen God
niets doen, hetzij klein of groot. Maar blijf hier dezen nacht,
opdat ik weten moge wat God ditmaal mij zeggen zal. God
kwam dan \'s nachts tot Balaam, en zeide tot hem : dewijl er
menschen gekomen zyn om u te halen, sta op, en ga met
hen; zoo nogtans, dat gij doen zult wat ik bevelen zal.
Balaam stond vroeg op, en zijne ezelin gezadeld hebbende,
trok hij met Balac\'s gezanten af. Gods toorn ontvlamde nu
echter tegen hem, omdat hij uit loutere geldzucht mede
ging, en de Engel des Heeren stelde zich in den weg tegen
Balaam, die op zijne ezelin gezeten was, en twee jongen
bij zich had. Als nu de ezelin den Engel des Heeren in
deu weg zag staan met een vlammend zwaard in de hand,
week zij van den weg af, en trok veldwaarts in. Balaam
sloeg ze, om haar wederom op den weg te krijgen. Maar
Gods Engel stelde zich op een pad, dat van weêrzijde be-
muurd was. De ezelin, hem daar weder ziende, drong zich
sterk tegen de muren, en wreef Balaams voet tegen de-
zelve. Deze sloeg er dan weder op; maar Gods Engel ver-
plaatste zich tot eene naauwere engte, en stelde zich voor
haar, zoo dat zij uoch ter regter-, noch ter linkerhand wijken
konde. De ezelin aldus de E;igel ziende staan, viel om\'er
Balaam, ter aarde, die, nu nog heviger gestoord, al vinniger
haar begon te slaan. Nu ontsloot God den muil der ezelin,
en zij vroeg aan Balaam : wat heb ik u gedaan, dat gij mij
nu driemaal geslagen hebt? Deze antwoordde : omdat gij het
verdient, en mij tot spot stelt. Had ik slechts een zwaard,
om n te dooden! De ezelin zeide hierop : ben ik niet uw
dier, daar gij tot nog toe altijd op mij gereden hebt? Heb
ik ooit iets dergelijks bedreven? Neen, nimmer zeide Bala-
iim. Plotseling deed God de oogen van Balaam open, zoo
dat hij den Engel des Heeren in den weg zag staan met een
dreigend zwaard, voor wien hij zich dan ook ter aarde ver-
nederde. De Enscl vroeg hem : waarom hebt gij uwe ezelin
9
-ocr page 137-
130                                       Geschiedenis
aldus tot driemaal loe geslagen? Ik ben gekomeu om u te
wederstaan, dewijl uw doel verkeerd is, en tegen mij aan-
loopt. Indien de ezelin van den weg niet ware afgeweken om
voor mij plaats te maken , had ik u zeker liet leven benomen ,
en het hare behouden. Balaam riep uit : ik heb gezondigd ,
daar ik niet wist, dat gij mij wildet weerstreven. Nu dan,
indien het u niet belieft dat ik ga , zal ik dadelijk weder-
keeren. De Engel gaf Balaiim ten antwoord : ga met die
mannen; maar dit alleen, hetwelk ik u gebieden zal, zult
gij spreken. Aldus vervolgde Balaiim met de afgezanten van
Balac de reis.
                                                  ,
BEMERKING. Het vurige verlangen deed Balaiim voor de
tweedcmaal God te rade gaan, en was oorzaak, dat hem tot
zijn verderf gezegd werd : ga. Aldus doet de aanbieding van
vereeringen , van giften en gaven zeer veel kwaad : de kuisch-
heid der maagden wordt er door geschonden, het regt ver-
keerd, de waarheid verraden, de trouw gebroken, het geloof
verlaten, de goddelijke, en menschclijke wetten ouder den voet
getreden, in één woord, allerlei kwaad bedreven; want de
H. Geest zegt : met geld is alles Ie bekomen. (Eecl. 19.) VVij
moeten derhalve die gevloekte begeerlijkheid in ons zelven
door de goddelijke genade trachten te overwinnen, en daar-
toe rijpelijk bij ons zelven overdenken hetgene Christus zegt :
Wat zal het den mentch halen, dat hij de geheele wereld
wint, indien hij zijne ziel verliest?
Matth. 16. 29.
VII. HOOFDDEEL.
Balac trekt Balaiim te gcraoet. Booze raad van Balaiim. Nam. 23. 24.
Toen Balac vernomen had, dat Balaiim naderde, trok hij
hem te gemoet, en zeide : waarom zijt gij niet dadelijk tot
nuj gekomen? meent gij dat ik uwe komst niet treffelijk kau
beloonen? Deze antwoordde : zie, hier ben ik; maar meent
gij, dat ik toch iets anders zal kunnen spreken dan hetgene
God mij zal ingeven? Vervolgens reisden zij te Kamen voort,
en Balac bragt Balaiim op de hoogte van Baal, van waar hij
de legerplaats van Israël koude zien. En nadat Balaiim zeven
altaren had doen oprigten, en op iedereenen jongen os en
eenen ram doen opofferen, en dat Balac gedaan had hetgeen
Balaiim hem beval, en God had te rade gegaan, die aan
Balaiim de woorden, welke hij moest spreken, ingaf, sprak
lvy aldus overluid : hoe kan ik iemand vervloeken, dien God
niet vervloekt, of iemand kwaad wenschen, «au wie God
goed wenscht?___ Wie zal de groote menigte van Jacob\'s
kindereu kunnen tellen ? Och. mogte ik met deze regtvaar-
-ocr page 138-
van het Oude Testament.                       181
digen sterven, en kon mijn einde aan het hunne evenaren!
Hierop zeide Balac verbaasden woedend: wat doet gij? Ik
heb u geroepen om mijne vijanden te vervloeken, en gij ze-
gent hen!___Balaiim gaf tot antwoord : kan ik anders spre-
ken, dan God mij in den mond heeft gelegd? Balac zeide
hierop : kom toch op ecne andere plaats, van waar gij maar
een deel (1) van Israël ziet, en vervloek ze daar. Als hij hem
dus op eenen bergtop had, rigtte Balaiim daar zeven altaren
op, en offerde eenen jongen os, en eenen ram op ieder al-
taar. Hij ging God, als te voren, .te rade, en bleef het volk
nog zegenen. Hierop zeide Balac : wilt gij dit volk niet ver-
vloeken , zoo onthoud u van het te zegenen. Balaiim sprak :
heb ik u van te voren niet gezegd, dat ik zoude doen, het-
geen God mij zoude gebieden? Kom, hervatte Balac, ik zal
u op eene andere plaats b-engen, of het misschien God bc-
haagde, dat gij ze van daar zoudt vervloeken. Doch na op
nieuw altaren opgerigt en offeranden opgedragen te hebben,
bleef hij Israël nog voortdurend zegenen , en hun de zege-
praal voorspellen. Balac ontstak dan in toorn tegen Balaam,
en zeide : trek henen; ik was voornemens u aanzienlijke ge-
sehenkeu te doen, maar God heeft u daarvan beroofd. Balaiim
zeide : heb ik u niet gezegd : al gaf Balac mij zijn huis vol
zilver en goud, zoo kan ik echter tegen het bevel van den
Heer mijnen God niet doen?... Niettemin, eer ik naar mijn
volk terug keer, zal ik u raad geven, wat uwe natie aan
dit volk in het toekomende moet doen.
Luide riep hij daarna weder: er zal eene ster (2) uit
Jacob voortkomen; er zal eene spruit uit Israël uitschieten,
die den veldoverste van Moiib zal verslaan. Balaiim stond
vervolgens op en keerde wederom naar zijn huis, gevende
eerst Balac den vervloekenswaar digen raad, dal hij van de
schoonste Moiibitische dochters naar het leger der Israè\'lilen
zoude zenden
, om hen hierdoor tot onkuischheid en daarna tot
afgoderij te brengen, en hen door dien weg van Gods bescher-
ming te berooven.
Volgens Balaam\'s raad, begonnen de Israëliten, te Setim,
met de dochters der Moiibiters ontucht te bedrijven, die hen
tot hare offeranden noodigden. Zij gingen dan met haar eten .
en hare afgoden aanbidden. Gods toorn werd tegen hen ont-
stoken, en hij zeide tot Mozes : vergader al de oversten des
volks, en dat zij die ontuchtigen bij klare dagen ophangen,
opdat mijn toorn zich van Israël afwende. En ziet, een Is-
raëliet bragt eene Madianitische vrouw tot zijne broeders, ter-
1) Daar hij meende, dat Balaiim welligt verschrikt mogte zijn, zoo groote
schare te vervloeken.
1) Dit doelt op David, en nog meer op Christus, van wien David een
afbeeldsel was.
-ocr page 139-
132                                  Geschiedenis
wijl het Mozes en al de Israëliten zagen, die voor den ta-
bernakel stonden en weenden. Niet zoodra had Phineës dit
gezien, of hij sprong op uit het midden der vergadering ,
met eene spies in de hand, snelde naar de schuldigen, en
doorstak de beide zondigende personen. Aldus hield de plaag
op onder de kindereu van Israël; want er waren reeds om-
trent 24,000 man van dezelve gestorven. Daarom zeide God
tot Mozes : Phineës heeft mijne gramschap van Israël\'s kin-
deren afgewend... Zeg hem derhalve, dat hy en zijne nako-
\'melingen het priesterschap eeuwig met vrede zullen bezitten,
omdat hij voor zijnen God yver getoond, en de zonde der
kinderen van Israël geboet heeft.
BEMEEKING. De goddelooze Balaam wenschte den dood
der regtvaardigeu te sterven. Velen van zijne soort wenschen
het alle dagen met hem, maar te vergeefs; want om te ster-
ven gelijk de regtvaardigeu, moet men eerst leven gelijk de
regtvaardigen. Wij moeten eerst zorgvuldig de goddelijke ge-
boden onderhouden, de ijdelheid der wereld, hare rijkdom-
uien en geneugten versmaden ; wij moeten geweld doen aan
al de kwade geneigdhedeu der bedorvene natuur, boetvaar-
digheid plegen, ons zei ven verloochenen en Christus navolgen.
Hoe weinigen zijn er die hier opletten, en noch veel min-
der die het opregt volbrengen! Doch allen die dit verzuimen ,
wenschen te vergeefs den dood der regtvaardigen : want zy zul-
len dien nooit verkrijgen, tenzy dat zij van leven veranderen.
VIII. HOOFDDEEL.
De Madianieten worden door de Israéliten overwonnen. De buit wordt ge-
gedeeld. Nam. 31. 82.
Wanneer het einde van Mozes nu nabij was , zeide God
hem : neem eerst wraak over de Madianieten, en dan zult
gij met uw volk vereenigd worden. Mozes zeide dan terstond
tot de schare : maak onder u mannen bereid tot den strijd,
om wra\'tk, van wege den Heer, over Madiau te nemen. Zij
gaven dan duizend mannen uit eiken stam, dat is twaalf
duizend ervarene en weerbare mannen. Mozes zond met deze
Phineës. Ook gaf hij hem de geheiligde werktuigen, namelijk
bazuinen enz. Als zij nu tegen de Madianiten gestreden en
hen overwonnen hadden, doodden zij alles wat mannelijk was,
alsmede hunne vijf madianhische koningen. Ook Balaam werd
door het zwaard gedood. De vrouwen en kinderen namen zij
gevangen. Al hun voe, huisraad en al hetgeen zij kouden
krijger., werd teu buit gemaakt. Voorts staken zij al hunne
sleden, dorpen en burgten iu brand. Zij bragten hunnen roof
voor Mozes voor den Loogeprie3ter Éleazar en de oversten
van Israël. Mozes, Eleazar en de oudsten des volks gingen
-ocr page 140-
van het Oude Testament.                       133
hen dan buiten de legerplaats te gemoet. Doch Mozes werd
vergramd tegen de veldoversten en zeide : waarom hebt gij
de vrouwen in het leven gelaten? Zijn zij het niet, die, door
het verfoeijelijk ingeven van Balaam, de Israëliten verleid,
en hun de wet des Heeren hebben doen overtreden? Slaat
dan dood al hetgene mannelijk is, zelfs de kinderen; doodt
al de vrouwen, die met mannen ontucht hebben bedreven ;
maar spaart de jonge meisjes en de maagden. Eleazar zeide
vervolgens : dit is de wet door God aan Mozes gegeven :
goud, zilver, yzer, lood en tin zal door\' het vuur gezuiverd
v»orden, en al wat geen vuur kan verdragen, zal men was-
schen (eer men het deelt.)
God zeide alnog tot Mozes : neem het getal op van al
de gevangenen, zoo menschen als dieren , en verdeeld en roof
in twee halve deelen tusschen degenen die in den strijd ge-
weest zijn, en tusschen het overige van het volk. De buit
bestond in 67,500 schapen, 72,000 ossen, 61,000 ezels, en
82,000 maagden.
Daar de nakomelingen van Ruben en Gad het land van
Jazer en Galaiid (welks inwoners God voor de Israëliten
verslagen had) zeer geschikt voor hun vee vonden, kwamen
zij bij Mozes, en zeiden : wij bidden, laat ons die lande-
rijen tot een erfdeel, zonder dat gij ons over den Jordaan
doet trekken. Doch Mozes zeide : waarom ontstelt gij de
gemoederen van de Israëüten, die, dit hoorende, niet naar
d.it laud zuilen durven vertrekken ? Zij zeiden : wij zullen
wel schaapskooijen en stallen voor ons vee, en bemuurde
steden voor onze kinderen maken; maar wij zullen ons
wapenen om ten oorlog te gaan voor Israël\'s kinderen, en
tot onze huizen niet wederkeeren, tenzij dat zij iti het vaste
bezit van hun erfdeel gesteld zijn. Mozes gaf dan aan die
van Gad en Ruben, en aan den halven stam van Manas-
ses, het rijk van den koning Sehon , en van Og, koning
van Basan, met derzeiver landerijen en steden.
BEMERKING. Door deze nakomelingen van Ruben en
Gad, worden ons al degenen afgebeeld, die, daar zij op
hun gemak en gevoegelijk kunnen leven, hier wel altijd zou-
den willen blijven en nooit sterven, wnardoor zij hunne ge-
ringe liefde tot God en hun flaauw geloof aan de toekomen-
de goederen zonneklaar te kennen geven. Verre zij van ons
zoo eene begeerte; want wat is toch al het ondermaansche ,
bij den hemel vergeleken, dan stof en nietigheid? Wij heb-
ben hier geeue blijvende stad, wij moeten eene andere be-
trachten; wij zijn hier in een dal van tranen, balling- en
vreemdelingschap, en al onze verlangens moeten zijn om
ontbonden te worden en met Christus te leven.
-ocr page 141-
134                                   Geschiedenis
HET BOEK DEUTERONOMIUM.
Of de tweei>e Wet, aldus genoemd, om laf hei eene herlta-
llng is van de wet, die den Israëliten op den berg Sitia\'i.
gegeven was. Degenen, die de eerv/e afkondiging van de
wet gehoord hadden , waren , om hunne gedurige wederspan-
nigheden, in den tijd van veertig jaren, in de woestijn ge-
storveu. Tiet was mi als een nieuw volk, en daarom werd
de wei, wanneer zij nu bereid \'varen om het beloofde land
binnen te. gaan, hun verkondigd. Deze tweede verkondiging
is geschied onmiddelijk voor den dood van Moses in het
2553e jaar der wereld, 1451 jaren voor de komst van
Christus. Dit boek is door Mozes geschreven, en behels\',
in
34 Hoofddeelen, het gene er is voorgevallen op den tijd
van anderhalve maand, in het veertigste jaar na den uit-
toqt va.i de kinderen Israël* uit Egypte. Alle vijf de boeken
van Mozes te zanten, die men den
PiSNTATtüCHüs noemt,
behelzen eene geschiedenis van
2553 jaren.
I. HOOFDDEEL.
Beknopt begrip van de zes eerste Hoofddeelen van dit boek.
Iu het 1° Hoofddeel verhaalt Mozes, hetgeen den Israëliten
iu de woestijn is wedervaren, tot de wederkomst van de
twaalf bespieders. In het IIe wordt verboden den oorlog
aan de afkomelingen va» Esau eu van Loth aan te doen.
In het HIe wordt de nederlaag vaa Og, koning van Ba-
sau, verhaald, eu hoe God Mozes weigert, Israël in het
land van belofte te brengen, hetwelk hij aan Josuë beveelt.
In het IVe vertoont Mozes den Israëliten de weldaden, die
God hun bewezen had, om hun zijne wetten te doen on-
derhouden. Bij voorzegt hunne ongetrouwheid, hunne straf-
fen, en de behoudenis van een klein getal. Iu het V° ver-
haalt Mozes aaa het volk de geboden van God, en wekt hen
op, ora die te onderhouden. In het VI* gebiedt hij bijzon-
derlijk God te beminnen, zeggende : gij zult den Heer uwen
God uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit al uwc
krachten beminnen. Deze woorden, die ik heden gebied ,
zult gij in uw hart geprent houden. Gij zult die uwen kin-
deren vertellen. Gij zult ze overdenken, als gij in uw
huis uederzit, als gij op den weg zijt, als gij slapen gaat ,
eu als gij ontwaakt. Gij zult ze iu uwe hand als een gedenk-
teeken binden, en ze aan uw voorhoofd tusschen uwe oogen
-ocr page 142-
van het Oude Testament.                         135
spannen; gij zult ze schrijven cp tien dorpel van uw huis,
en op de stijlen uwer deur; zie toe, als de Heer u in het
land zal gebragt hebben, dat gij hem niet vergeet.
BEMERKING. Wat kan er krachtiger en uitdrukkelijker
gezegd worden wegens de liefde, die wij God schuldig zijn?
Als Christus deze woorden in het heilig Evangelie herhaalt,
voegt hij er bij : dit is het eerste en grootste gebod. Welk
eece eer, en wat geluk voor den mensch, dat God wil, ja
zelfs gebiedt, dat hij hem zoude beminnen! Zijn eenigste
goed, al zijne verhevenheid, zijne edelheid, zijne schoonheid
en zijn rijkdom, is daarin geleden; want door deze liefde
nadert bij tot God , en wordt !iij hem eenigzins gelijk.
Doch God beminnen uit geheel ons hart is tot hem gaan,
ons mot hem vereeni»:en, en hem aanhangen door al de be-
wegingen van ons hart, zonder een.\'ge genegenheid te laten
vallen op eeüig schepsel buiten hem. Wij beminnen God
uit geheel onze ziel, als wij in bet gebruik van al hare
krachten hem voor oogwit hebben, en geheel den uit- en
inwendigen mensch besteden om hem te behagen. Wij be-
minnen God uit goheel ons verstand, als wij gedurig den-
ken aan of bekommerd zijn met God, met zijne volmaakt-
heid , met zijne waarheden , met zijne wet en zijnen heiligen
wil. Hiernaar gedurig streven, is de vplmaaktheid van dit
leven. In dit zonder gcbrekkelijkbeid te volbrengen, zal de
volmaaktheid van het andere leven bestaan. Heer! stort toch
dezen onwaardeerbaren schat van uwe heilige liefde in onze
harten. Geef ons, dat wij gestadig tegen de eigenliefde en
de begeerlijkheid strijden, om die gedurig te verminderen
en uit te roeijen, om plaats te maken aan uwe heilige en
zuivere liefde, tot dat wij, in U gansch verslonden zijnde,
U zonder tenige verdeeling van ons hart in het koningryk
der liefde mogen genieten, daar, gelijk de II. Augustinus
zegt, de liefde de koning is, de waarheid, de wet, en de
maat, de eindelooze eeuwigheid. Ubi Rex ckaritas, Lex ve-
rttas et Modus atemitas.
II. HOOFDDEEL.
Vervoljf der aanspraak van Mozes. Deut. 7. 9. enz.
Wanneer de Heer, uw God, u in het land, hetwelk gij
gaat bezitten, zal gebragt hebben, zult gij al deszelfs oude
inwoners vernielen, zonder met hen eenig verdrag te maken
of iemand onder hen te verschoonen. Anderzins zullen zy
uwe zonen verleiden, en van God aftrekken, om andere go-
den te dienen. Werpt dan huime altaren om verre, slaat
hunne afgodsbeelden stukken, hakt hunne afgodische wou-
-ocr page 143-
136                                 Geschiedenis
den af, en verbrand al hun gesneden beeldwerk; want gij
zijt een volk, hetwelk den Heere , uwen God, is toegewijd ;
een volk , hetwelk hij onder alle volkeren der aarde verkeren
heeft, om hem bijzonderlijk tocgeheiligd te zijn. Hij heeft u
zich toegevoegd en u verkoren, omdat hij u lief had , en
om aan den eed te voldoen, dien hij uwen voorvaderen ge-
zworen had. Wacht u dan (Jloofdd. 9.) van bij u zelven te
zeggen: het is om mijne deugd, dat God mij in het bezit
van dit land gesteld heeft. Wel is waar, dat die volkeren ,
om hunne boosheid, op uwe aankomst zijn vernield gewor-
den; maar weest verzekerd, dat de Heer uw God u dit
9choone land niet gegeven heeft tot erfenis om uwe deugd,
noch om de geregtigheid van uw hart; want gij zijt een
volk, hetwelk bovenmate hardnekkig is. Herinner u wel, dat
gij uwen Heer en uwen God altijd getergd hebt in de woes-
tijn, van den eersten dag af, dat gij uit Egypte vertrokken
zijt, tot hiertoe, en dat gij hem ten allen tijde zijt weder-
spannig geweest; waarom hij u ook meer dan eens heeft
willen doen omkomen, zoo ik hem door mijne gebeden niet
haddc wederhouden.
Nu dan, o Israël (Hocfdd. 10), wat verzoekt God, uw
Heer, van u. dan dat gij hem ontziet, dat gij in zijne
wegen wandelt, dat gij hem lief hebt, dat gij hem uit ge-
heei uw hart en uit geheel uw gemoed dient, opdat het
met u welga. Ziet, de hemel en het aardrijk komen den
Heere toe : nogtans heeft hij zijne genegenheid op uwe va-
deren laten vallen; hij heeft hen lief\' gehad; hij heeft hunne
nakomelingen, dat is u, uit alle volkeren verkoren. Maakt
dan dat uw hart besneden zij. en legt uwe hardnekkigheid
voortaan af. Want de Heer uw God is de God aller goden,
en de Heer aller heeren. Hjj is een God, die groot, magtig,
en ontzaggelijk is; die noch den rang, noch de waardigheid
der menschen, noch hunne giften aanziet. Vreest dan den
Heer uwen God; dient hem alleen; zijt hem getrouw.
Het gebod, hetwelk ik u heden voorstel, (Jloofdd. 30),
is niet boven uw vermogen, noch verre te zoeken. Het ligt
in den hemel niet, dat gij zoudt kunnen zeggen : wie van
ons kan in den hemel treden, om het van daar te halen ,
en om het ons te doen aanhooren . opdat wij het volbren-
gen? Het ligt ook over de zee niet, dat gij u :.oudt kunnen
verontschuldigen en zeggen : wie van ons kan over de zee
varen, om het ons van daar te halen, en om het ons voor
te dragen, opdat wij volbrengen mogen hetger.e ons geboden
wordt? Maar het gebod is gansch bij u : het is in uwen
mond en in uw hart, opdat gij het zoudt volbrengen.
Indien er een profeet onder u opstaat {Hoofdd. 13), of
zegt, dat hij in eenen droom een visioen of eene verschijning
-ocr page 144-
tan liet Oude Ttaiament.                         137
gehad heeft, en dat hij u eenig vvonderteeken voorzegt,
hetwelk ook werkelijk geschiedt, bijaldien hij u van den
Heer uwen God en van zijnen weg wilde aftrekken, zult gij
naar dien profeet niet luisteren; want de Heer uw God te-
proeft, dat het bekend worde, of gij hem uit geheel uw hart
en uit geheel nw gemoed lief hebt of niet.
Maak, dat er onder u geen arme of bedelaar zij {Hoofdd.
15), opdat de Heer u zegene. Indien uw broeder tot ar-
moede vervalt, zult gij nw hart niet versteenen, en uwe hand
niet voor hem sluiten; gij zult ze hem mildelijk openen, en
hem rijkelijk leenen , volgens hetgeen hij noodig heeft. Wacht
u wel, uwe oogen van hem af te koeren, en hem te weige-
ren wat hij u verzoekt; opdat hij tegen u tot God niet roepe,
en gij daarvan de straf lijdet. Gij zult hem dan mildelijk
•zeven, en hem in zijnen nood bijstaan, zonder list te 2e-
bruiken. opdat de Heer u in alles zegene.
Indien er een geschil onder u ontslaat (Hoofdd. 17.), en
dat gij bevindt, dat de stemmen van uwe regters niet over-
eenkomen , zult gij u naar de plaats begeven, die uw Heer
zal verkoren hebben (1), en tot de priesters en tot den reg-
ter gaan, die aldaar wezen zullen, en dan hen ondervragen
en aanhooren, hoe het met die zaak gesteld is. Gij zult
dan hunne uitspraak in het werk leggen, zonder naar de
regter- of linker hand af te wijken. Wie door hoogmoed ann
het gebod des priesters\' en aan de uitspraak van den regter
weigert te gehoorzamen , die zal niet den dood gestraft worden.
Wanneer gij in het beloofde land zult gekomen zijn, en
eenen koning over u wilt stellen , zult gij geenen anderen
mogen laten heerschen dan dengene . dien God uit uw ge-
slacht verkiezen zal. Wanneer hij ook zal gesteld zijn, zal
hij het niet aanleggen otn vele paarden te bezitten; hij zal
ook geen groot getal vrouwen hebben, opdat zij zijn hart
niet verlokken, noch ook grooten overvloed van zilver en
uoud. Verder, als hij op zijnen koninklijken troon zal geze-
teu zijn, zal hij dit boek der vernieuwde wet voor zich uit-
schrijven uit het voorschrift, hetwelk hij bij de priesters
bilen zal. Dit boek zai hij altijd bij zich hebben, en daarin
al de dagen zijns levens lezen, ten einde hij den Heer zijnen
God leere ontzien ; opdat ook zijn hart zich niet trotsch
boven zijne broeders verheffe , van de wet der regter- of ter
linkerzijde niet afwijke, en !>ij aldus langen tijd koning zij
over Israël, en zijne zonen na hem.
BEMERKING. Mozes geeft, als een zorgvuldige herder,
de Israëliten voor zijnen dood verscheidene heilzame ver-
1) Dat is te zeggen, naar de plaats, alwaar zijn tabernakel of zijn tempel
zal zijn.
-ocr page 145-
138                                   Ge.ïcuiedenis
maningen, onder andere : dat zij naarstig de wet des Heeren
moeten onderhouden, die gemakkelijk, zoet en aangenaam
is voor degenen die God beminnen. Wij moeten allen
hiertoe ook ons uiterste best doen, indien wij niet alleen
hier den goddelijkcn zegen, maar ook hierna de eeuwige
goederen willen verkrijgen.
III. HOOFDDEEL.
Verder vervol;; vtui de aanspraak van Mozes. Deut. 18. 21. 23. enz.
Dat er niemand onder u by waarzeggers te rade ga, of
op droomen of vogclgeschrei acht neme ; of zich met tooverij
ophoude, of met bezwering omga; of door zwarte kunsten
of duivelarij het toekomende zoeke te weten ; of de waarheid
bij dooden trachte te achterhalen. Want God verzaakt zulke
dingen , en het is om deze schelmstukken, dat hij die volke-
ren voor uw aangezigt uit hunne bezitting verdrijft. Zij luis-
terdeu naarde waarzeggers of zwarte kunstenaars; doch gij
zijt door den Heer uwen God geheel anders onderwezen. Hij
zal u eenen Profeet uit uw geslacht (1) gelijk ik ben, ver-
wekkeu , dien gij gehoor zult geven.
Indien iemand (Hoofdd. 21.) eenen wederspannigen eu
moedwilligeii zoon heeft, die noch naar het gebod zijns va-
ders, noch zijner moeder luistert, en die, nadat zij hem
vermaand en gestraft hebben, naar niets hoort, zullen zijne
ouders hem brengen tot de oversten van de stad, en tot de
regters, onder weike hij staat, en hun zeggen : deze onze
zoon is moedwillig en wederspannig; hij luistert naar ons
niet; hij stelt het op brassen en slempen. Alsdan zullen al
de burgers van de stad hem ten dood steenigen, opdat de
booswicht onder u weggenomen worde, en gausch Israël,
dit hoorende, in de vreeze zij.
Eene vrouw zal geen manskleed aantrekken (Hoofdd. 22),
en een man zich in geen vrouwenkleed vermommen; want
God verfoeit zulke menschen.
Als gij den Heer uweu God (Hoofdd. 23.) eenige belofte
gedaan hebt, zult gij die zouder uitstel volbrengen. Want
de Heer uw God zal ze u zekerlijk afeischen en uwen uitstel
tot zonde rekenen. Indien gij niet wilt beloven, moogt gij
dit zonder zonde laten. Maar als gij iets beloofd hebt, moet
gij dit volbrengen , en doen aan den Heer uwen God, het-
geen gij hem vrijwillig met den mond toegezegd hebt.
Gij zult van uwen broeder geen overwinst nemen, hetzij
dat gij hem geld, graan, ol iets anders leent. Uwen broeder
1) Deze profeet is Christus, de eenige Meester, dien God ons beveelt te
aanhooren.
-ocr page 146-
van net Oude Testament.                       13\'J
zult gij lecnen al hetgene hij noodig Leeft, zonder eenig ge-
win , opdat de Heer uw God u zegene.
Wanneer gij van uwen broeder (Hoofdd. 55.) iets zult
wedereischen, hetgene hij u schuldig is , zult gij in zijn huis
niet gaan, om iets tot pand te nemen ; maar gij zult buiten
staan, en hij zal u tot pand brengen, wat hij goedvindt.
Doch, indien hij arm is, zoo zal zijn paard bij u niet ver-
nachten (1), maar gij zult het hem vóór den zonnen-onder-
gang wedergeven. Het kleed eener weduwe zult gij niet tot
pand nemen.
Gij zult den bovensten of ondersten molensteen niet tot
pand nemen; want dit is iemands leven tot pand nemen. (2)
Gij zult het dienstloon van den behoeftige niet achterhou-
den, maar het betalen op denzeifden dag, eer de zon on-
dergaat; dewijl hij arm is, en zijn leven daarvau onderhouden
moet : opdat hij tegen u niet tot God roepe, en het u tot
zonde gerekend worde.
Als gij, na het graan van uwen akker ingeoogst te hebben,
eene schoof zult vergeten hebbeu, zult gij niet wederkeeren
om ze te halen; maar zij zal voor den uitlander, de wedu-
wen en weezen zijn; opdat de Heer uw God u zegene in
alles wat gij doet.
Als gij de vruchten van uwe olijlboomen opgedaan zult
hebben, zult gij het overgeslagene niet wederom komen af-
plukken, maar dit zal aan de uitlanders, weduwen en wee-
zen zijn.
Als gij uwen wijnoogst zult ingezameld hebben, zult gij
de overgeblevene wijngaardtrossen niet komen afplukken; maar
zij zullen voor de uitlanders, weduwen ei: weezen zijn.
Gij zult geene tweederlei (Hoofdd. 25.) dat is, grooter en
kleiner gevvigt hebben. Gij zult in uw huis geene tweederlei,
dat is, eene grootere en klefnere inaat bebbeu; want al wie
onregt doet, die is een gruwel voor den Heer uwen God.
BEMEKKING. Na de liefde tot God, is er ons niets zoo
noodig, als de liefde tot den naaste. Deze bestaat in aan hem
alle goed te doen, hetgeen wij wenschen aan ons te geschieden,
en geen kwaad, hetwelk wij aan ons niet zouden wenschen.
Desaangaandc gaf Mozes ook aan de kinderen van Israël, op
het einde zijns levens, verscheidene schooue bevelen, wel we-
tende, dat de begeerlijkheid van den mensch zeer groot is,
1)  Uit wordt verstaan, indien het pand iets is hetgeen hij noodig heeft
om zich des nachts te dekken, gelijk blijkt hij de wet, hiervoren bladz.
100 bijsebragt.
2)  Eertijds waren er in ieder huis handmolens om het graan te malen.
Het was den mensch zijn leven afnemen, als men hem het middel ontnam
om zijn brood te kunnen maken.
-ocr page 147-
140                                  Ge&cliiedenü
en dat de booze vijand niets verzuimt om die te voeden. Doch
de grond van deze bevelen is zoo wel voor de Christenen als
voor de Israëliten. De wet van het Evangelie doet daar niets
af, maar voegt er i;og eene grootere volmaaktheid bij.
IV. HOOFDDEEL.
Einde der aanspraak van Mozes. Deur. 28. 80. enz.
Mozes voegde bij dit onderrigt( Hoofdd. 28.) groote beloften,
en ook bedreigingen. Hij beloofde van Gods wege aan de Is-
raëliten allerlei goed, zoo zij hem getrouw bleven; maar hij
nam ook hemel en aarde tot getuigen, dat zij, indien zij hem
verlieten, vervallen zouden in de schrikkelijkste ellenden, die
God hun zoude overzenden, als hongersnood, armoede, ziek-
ten, oorlogen, enz. Dat hij hen in de handen hunner vijan-
den zoude leveren, en zij gevankelijk uit hun land zouden
weggevoerd , en tot de uiterste ellenden gebrast wor.len.
{Hoofdd 30.) Echter voegde hij er bij : zoo gij door een op-
regt leedwezen des harten u tot den Heer uwen God zult be-
keeren, onder wat volk het zijn moge dat hij u verspreidt
heeft, zoo zal de Heer uw God door zijne genade uwe ge-
vangenen doen wederkomen, en u te zamen vergaderen uit al
de volkeren, onder welke hij u te voren verstrooid hal. Al
waart gij tot het uiteinde der wereld verjaagd geweest, zal
hij u echter van daar trekken, tot zich nemen, en U in
het land brengen, hetwelk uwe vaders bezeten hebbeu. Hij
zal uw hart en het hart uwer kinderen besnijden, opdat gij
den Heer uwen God moget lief hebben uit geheel uw hart,
uit geheel uw jemoed, en aldus gelukkig moget leven.
Ik roep hemel en aarde tot getuigen, dat ik het leven en
den dood, het geluk en het ongeluk u herten heb voorgedra-
gen. Want ik gebied u, den Heer uwen God lief te hebben,
en zijne wegen te bewandelen, opdat gij gelukkig leven
moget. Maar indien «rij uw hart afkeert, om naar hem niet
te luisteren, zoo zult gij u gewis in uw verderf storten.
Kiest dan het leven, opdat gij en uwe kinderen welvaret,
dooi den Heer uwen God lief te hebben, zijne stem te gc-
hoorzamen, en hem aan te kleven; want hij is uw leven.
{Hoofdd 31.) Mozes schreef ook al deze woorden in een
boek, en hij gebood de Leviteu hetzelve naast de ark des
"Verbonds te leggen, opdat het tegen het volk van Israël tot
getuigenis zoude dienen, wanneer zij het met God aangegane
verbond zouden overtreden. Want, zeide hij, uwe kwaad-
willigheid en uwe hardnekkigheid zijn mij bekend. Zoo lang
als ik met u heb geleefd en omgegaan , zijt gij den Heer
altijd wederspannig geweest; hoe veel te meer zult gij het
na mijnen dood zijn! Ook gaf hij hun dit gebod , dat men
-ocr page 148-
van het Oude Testament.                        141
alle zeven jaren op het looverfeest dit wetboek aan gausch
Israël zoude voorlezen, opdat zij en hunne kinderen den
Heer zouden leeren ontzien en dienen. Dit is het boek,
hetwelk gewoonlijk het Deuteronomium genoemd wordt.
BEMERKING. Niets is er krachtiger om de wet des
Heeren wel te onderhouden , dan die dikwijls te overden-
ken. David overdacht ze dag en nacht. Vele heiligen hebben
hem nagevolgd, en die van buiten geleerd. Indien wy dit
ook behartigen , zoude er meerdere liefde tot God in onze
harten zijn, en meerdere vrees van hem te vergrammen.
V. HOOFDDEEL.
. .Uuzes sterft in dén ouderdom van 120 jaren. Zijn graf onbekend.
Josuë wordt tot overste aangenomen. Deut. 81, 84.
Nadat Mozes deze en meer andere geboden , namelijk,
wegens de levenswijze der Israëliten-, wegeus godsdienstpleg-
tigheden, hunne regtspleging enz. herhaald had, zeide God
tot hem : roept Josuë, en komt beide naar den tabernakel ,
opdat hij mijne bevelen outvange. De Heer verscheen daar in
de wolkkolom, en zeide tot Mozes : zie, gij gaat bij uwe
vaderen rusten, en dit volk zal tot afgoderij vervallen.... Mijn
toorn zal dan ook tegen hen ontsteken, ik zal ze verlaten,
en mijn aangezigt van hen afkeeren. Alle ellenden zullen hun
overkomen. Stel ook het volgende gezang in schrift; leer het
den kinderen van Israël, opdat zij het van buiten leeren,
en het gingen , en dat dit lied iny als getuige diene onder
Israël\'s kinderen zoo van mijne weldaden jegens hen, als van
hunne toederspannigheid tegen mij
(1). God zeide tot Josuë:
Schep moed en gedraag u dapper : want gij zult de kinderen
van Israël in het land brengen, hetwelk ik hun beloofd heb.
Op deuzelfden dag sprak de Heer tot Mozes in dezer voege :
ga op den berg Abarim ( dat is op den berg Nebo in het Moabi-
tische land, regt over Jericho), en bezit daar het land van
Clianaan, hetgene ik den kinderen van Israël zal geven : en
aldaar zult gij sterven, gelijk uw broeder Aüron gestorven is
op den berg Hor : want gij beide hebt tegen mij gezondigd
bij het water van Miraba, te Cades, in de woestijn Zin.
Mozes zegende dan voor zijnen dood de twaalf geslachten, en
voorspelde hun wat aan ieder geslacht in het toekomende ge-
schieden sonde.
Daarna ging hij op den berg Nebo, eu God
toonde hem het gansche gewest, en zeide hem : dit is het
1) Dit is dat voortreffelijk gezang van Mozes (Deut. 32.), een kort be-
grip van de gansche wet, en van al de bedreigingen en beloften, die God
aan zijn volk gedaan had. Mozes spreekt aldaar op de alleruaai ukkelijkste
en alhrteederste wijze.
-ocr page 149-
142                                   Geschiedenis
land, hetwelk ik Abraham, Izaiik en Jacob bij eede beloofd
heb... Gij hebt het gezien , maar zult er niet in gaan. Al-
dus stierf Mozes, de dienaar de Heeren, in het Moabitische
land, door Gods bevel. Hij werd van God begraven in eene
vallei tegen over Phogor. Doch niemand heeft ooit geweten
waar hij begraven is (1). Mozes was 120 jaren oud, als hij
stierf. Zijne oogeu waren niet verduisterd , en zijne tanden
niet los geworden. De Israëliten beweenden hem , in de
vlakke pleinen van Moiib, dertig dagen lang. Josuë werd nu
vervuld met den geest der wijsheid, omdat Mozes hem de
handen opgelegd had; om die redenen waren hem de kin de-
ren van Israël ook gehoorzaam. Maar nooit is er nog een
profeet in Israël opgestaan, die aan Mozes gelijk was,
noch met of tot wie God aangezigt aan aangezigt sprak ,
en dien hij gezonden had , om al de vreemde tcekenen en
wonderheden, in Egypte, voor Pharaö en zijne hovelingen,
uit te werken , of die door zulk eene magtige hand al die
groote wonderheden voor gansch Israël gedaan had.
BEMEEKING. Geheel het leven van Mozes was als een
gedurig mirakel. Hemel, aarde en zee waren hem gehoor-
zaam. Hij was, volgens de getuigenis van den H. Geest
zelven , de zachtmoedigste aller menschen. Onberoerlijk tus-
schen zoo vele verwijtingen en versmaadheden, vol liefde en
zorg voor een ondankbaar en oproerig volk, vol ijver en
getrouwheid voor de eer en verheerlijking van God, verlaat
hij het hof van Pharaö, daar hij al de vermakelijkheden en
geneugten der wereld konde genieten , liever hebbende met
Gods volk verdrukt te worden, en zijn geluk alleen ver-
wachtende in den hemel. Na dit alles wordt aan Mozes de
ingang van het beloofde land geweigerd , om ééne fout, die
ons zeer gering schijnt. Hoe streng is God over de kleine
gebreken voor zijne uitverkorenen , en hoe verschillend zijn
zijne oordeelen van die van den mensch!
1) De H. Apostel Judas Thadeüs zegt in zijnen algemeenen brief: dat de
Aartsengel Michaël met den duivel in twist was over het ligchaam van
Mozes : dat is, waarschijnlijk wilde Michaèl, volgens Gods bevel, dit lig-
chaam verbergen, en de duivel zoude het gaarne te voorschijn gebragt heb-
ben, om de Israëliten tot afgoderij te brengen door de goddelijke eer, die
zij ligtelijk aan Mozes zonden bewezen hebben, volgens hunnen aard.
N.B. Het 84« hoofddeel van het boek Ueut, alwaar de dood van Mozes
verhaald wordt, is door hem niet geschreven, maar door den hoogeprie--
ter Eleazar, of door Josuë, of eenen anderen proleet er aangevoegd.
-ocr page 150-
van het Oude Testament.                        143
HET BOEK JOSUÊ
Bit boek beschrijft ons, in 24 Hoofddeelen, hoe het land
Chanaan onder de kinderen van Israël werd verdeeld
, en
de wonderbare voorvallen, die (jedurende de zeventien jaren
,
dat Josuê het volk bestuurde, zijn gebeurd, dut is . van het
jaar der wereld
2555 tot het jaar 2570, wanneer Josuéstierf.
I. HOOFDDEEL.
Toebereidaelen om over den Jordaan te trekken.
Nadat Mozes gestorven was, sprak God tot Josuë : trek
over den Jordaan met al uw volk , naar het land, hetwelk
ik aan Israël\'s kinderen geven zal. Zoo als ik met Mozes
ben geweest, zal ik ook met u zijn. Schep dan moed, en
wees dapper; want gij zult onder dit volk, door loting,
het land verdeelen , hetwelk ik aan hunne voorvaders met
eed beloofd heb te geven. Zie toe, dat gij de geheele wet
onderhoudt, die Mozes u gegeven heeft : overweeg die dag
en nacht, opdat gij alles, wat er in geschreven is, vol-
brenget. Zie, ik gebied het u, schep moed, versterk u, en
vrees niet : want de Heer uw God is met u in alles , wer-
waarts gij u begeven zult. Derhalve gebood Josuë aan de
oversten , dat zij aan het volk zouden zeggen : voorziet u
van hetgeen gij tot de reis noodig hebt; want na drie da-
gen zult gij over den Jordaan gaan, en in het land treden,
hetwelk de Heer, uw God, u geven zal. Hij gebood ook
aan de Eubenieten , Gadieten en den halven stam van Ma-
nasses : laat uwe vrouwen en kinderen aan de zijde van
den Jordaan , trekt gewapenderhand op voor uwe broeders,
en strijdt voor hen. Zij antwoordden : alles, wat gy gebo-
den hebt, zullen wij doen, en al waar gij ons zult zenden,
zullen wij gaan. Even als wij in alles aan Mozes zijn ge-
hoorzaam geweest, zullen wij het aan u ook zijn. Wie u
zal tegenspreken en uwe bevelen niet gehoorzamen, die
zal met den dood gestraft worden. Wees slechts dapper en
welgemoed.
BEMEKKING. Deze troostrijke aanspraak , die God aan
Josuë doet, is alleen bekwaam om ons een groot betrou-
wen op zijne goedheid en almogendheid te geven. Want wij
moeten ons die toepassen en denken, dat hij ons, niette-
genstaande het geweld onzer vijanden, gelukkig tot het he-
melsche beloofde land zal brengen.
-ocr page 151-
Geschiedenis
144
II. HOOFDDEEL.
Josuë zendt twee bespieders naar Jericho. Ji ij trekt over den Jordaan met al
zijn volk. Josuë 2. 8. i.— Het jaar der wereld 2553, voor Christus 1451.
Josuë had twee bespieders uitgezonden, en gezegd : gaat
het land en de stad Jericho bespieden. Zij trokken heen en
kwamen in het huis van eene gemeene vrouw (1), Eahab
genoemd, en sliepen daar. Als nu den koning van Jericho
geboodschapt werd, dat er eenige Israëliten \'s nachts waren
gekomen om het land te bespieden, deed hij aan llahab zeg-
gen : breng de mannen te voorschijn , die bij u gekomen
zijn. Daar de vrouw de mannen verstoken had, zeide zij : ik
beken, dat zij bij mij gekomen zijn, maar ik wist niet van
waar zij waren. Doch toen het donker werd, zijn zij vertrok-
ken; waar henen, is mij onbekend. Maar indien gij ze spoe-
dig vervolgt, zult t\'ij ze wel achterhalen. Doch zij had de man-
nen op het bovenste van het huis onder vlasstoppelen verborgen.
De uitgezondenen liepen hendauachterna. De vrouw kwam bo-
ven tot dft verborgenen, en zeide : ik weet wel, dat de Heer u
dit land gegeven heeft, wij zijn allen vooru verschrikt, en geven
den moed verloren. Wij hebben gehoord, hoede Heer de wateren
der lloode Zee voor u heeft uitgedroogd, en wat gij aan de
twee koningen Sehon en Og, gedaan hebt. Nu dan, zweert
mij bij den Heer, dr>t, gelijk ik u barmhartigheid heb be-
wezen , gij ook barmhartigheid zult bewijzen aan het huis
mijns vaders. Zij zeirlcn : wij stellen ons leven voor u te pand;
indien gij ons niet verraadt , zullen wij u goedertierenheid
en trouw bewijzen, als de Heer ons dit geven zal. Zij liet hen
dan met een\'e koord uit het venster afzakken : want haar buis
stond op de stads muren. Zij zeiden : zie, waardoor wij zul-
len ontslagen zijn van onzen eed : als wij hier in het land
zullen komen , zult gij dit scharlaken snoer tot een teeken
aan het venster binden; en gij zult uwen vader, uwe moeder,
uwe broeders en al uw maagtischap in uw huis vergaderen.
Al wie de deur van uw huis zal uitgaan, die zal de schuld
van zijnen dood dragen. Die mannen gingen daarna heen ,
en kwamen op het gebergte, alwaar zij drie dagen bleven,
tot dat bunne vervolgers wedergekeerd waren. En als zij bij
Josuë waren Hekomen, verhaalden zij wat hun gebeurd was,
en zeiden : de Heer heeft dit iand in onze handen gegeven,
want de inwoner? vreezen en geven den moed verloren.
Toen Josuë aan den Jordaan gekomen was, alwaar zij drie
dagen de rust namen, trokken de uitroepers door geheel het
leger, en riepen : als yij de ark des Heeren zult zien dragen ,
]) Die in gceiien gleden uaam stond : doch zulks was hun onbewust.
-ocr page 152-
van het Oude Testament.                        145
staat dan op, en volgt ze; zoo nogtans, dat er tussclien u
en de ark eene ruimte zij van 2,000 ellen; opdat gij haar van
verre moogt zien, en den weg weten, dien gij moet houden.
Ziet toe, dat gij de ark niet naderbij komt. Josuë zeide tot
het volk : heiligt u, want morgen zal God wondere dingen
onder u uitwerken. Des anderendaags beval hij den pries-
ters :\'neemt de ark op,, en gaat voor het volk. Zij deden
zulks, en gingen vooruit. Josuë sprak: nu zult gij kennen,
dat de levende God met u is. Zoohaast als de priesters, die
de ark droegen, aan den Jordaau gekomen waren, en dat
hunne voeten ten deele nat begonnen te worden, bleven de
de watereu, die van boven afkwamen, als opgehoopt stil
staan, en zij rezen omhoog als een berg, zoo dat men ze
van verre konde zien, van Adom af tot Sarthan toe. Doch,
die beneden waren, liepen a£ naar de üoode zee. Aldus
trok het volk door de rivier Jericho. En de priesters, die
de ark droegen, bleven stilstaan in het midden van den
Jordaan, tot dat al het volk overgegaan was.\' Josuë riep
alsdan twaalf mannen, die hij had doen uitkiezen, uit eiken
stam één man, en gebood hun, dat zij uit het midden van
den Jordaan, daar de priesters hunne voeten gesteld had-
den , twaalf harde steenen zouden nemen, en die in de leger-
plaats tot een gedenkteeken voor Israël nederleggen.
Als nu alles volbragt was, en zij allen over waren, werd
de ark des Heeren ook overgedragen, en de priesters stelden
zich voor het volk. Die van den stam Euben, van Gad, en
die van den halven stam van Manasses, gingen ook gewapend
voor de Israëliteu. Zoodra de priesters uit den Jordaan
gegaan waren, keerden de wateren weder tot hunne vorige
plaats, en vloeiden als te voren. Zy legerden te Galgala.
Josuë rigtte daar ook 12 steenen op, en zeide : als uwe
zonen zullen vragen, wat deze steenen willen beduiden, zult
gij hun zeggen : door deze zijn Israël\'s kinderen droogvoets
door gegaan, als de Heer de wateren van den Jordaan op-
droogde. Kort na dezen wonderdadigen doortogt, vierden de
Israëliten het feest van Pasenen, en daags daarna hield het
manna op te vallen, en zij aten van de vruchten des lands.
BEMEEKING. Het beloofde land was een afbeeldsel van
de H. Kerk, en de Jordaan van het doopsel. Het was voor de
Joden eene groote weldaad en eene innige vreugd, dat God
hen in dit land door den Jordaan bragt. Maar wat is dit, in
vergelijking bij hetgene God doet, als Hij eenen mensch
door het doopsel in de H. Kerk stelt, waardoor hij verlost
wordt van de slavernij des duivels en van de zonde, en een
kind Gods wordt, erfgenaam van den hemel, broeder en
medeërfsrenaam van Christus, de woonplaats van de II. Drie-
10
-ocr page 153-
Geschiedenis
146
vuldigheid, een tempel van den heiligen Geest, mcdedeelach-
tig aan de goddelijke natuur? O, of de Christenen dez,e ver-
hevene waardigheid wel kenden, alsmede de verzaking, die
zij in het doopsel gedaan hebben aan alle wereldsche pracht
en ijdelheden !
III. HOOFDDEEL.
De stad Jericho wordt wonderdadig ingenomen. Jos. 6.
Nadat de koningen, die over den Jordaan woonden, gehoord
hadden, dat de Heer de wateren van den Jordaan voor het
gezigt der Israëliten had doen uitdroogen, verloren zij den
moed van schrik. Als nu Josuë óp den akker van Jericho
was, zag hij eenen man regtover hem staan met een bloot
zwaard in zijne hand. Hij trad toe en vraagde : behoort gij
tot de onzen, of tot den vijand? Hij antwoordde: Ik ben de
prins van Gods leger, en kom u bijstaan.
Middelerwijl dat de stad Jericho naauw ingesloten was,
zeide de Heer tot Josuë: zie, ik lever Jericho in uwe han-
den. Ga met al uwe strijdbare mannen rondom de stad , alle
dagen eens, en vervolg dit zes dagen lang. Maar den zeven-
den dag zullen zeven priesters zeven bazuinen nemen, en voor
de ark des Verbonds gaan. Gij zult aldus zevenmaal rondom
de stad gaan, en de priesters zullen de bazuinen blazen. Als
nu het geschal derzelve trager en langzamer zal gaan, zal al
het volk luidop roepen, en de muren van de stad zullen in-
vallen, en ieder van u zal dezelve binnen trekken langs de
plaats, die regt over hem is. Geheel het leger ging dan ge-
wapend voor de ark. Josuë gaf ook een gebod, van niet te
roepen, noch zelfs één woord te spreken, tot den tijd toe ,
dat hij zoude zeggen : roept! Aldus ging de ark des Heeren
den eersten dag eens rondom de stad, en zij kwam weder
in het leger vernachten. Maar den zevenden dag stelden zij
zich geheel vroeg in beweging, en gingen de stad zevenmaal
rond. Als de priesters op den zevenden omgang het geschal
der bazuinen lieten hooren, zeide Josuë tot het volk : roept
allen luid op, want de Heer geeft u de stad; maar de stad
met al wat zij bezat, zal men vernielen; en Kali ah alleen
met allen , die zich in haar huis zullen bevinden, het leven
schenken. Wacht u van iets, hetwelk verboden is, aan te ra-
ken, teneinde gij in geene overtreding vallet. Zoodra het
volk een luid geschreeuw aanhief, en de bazuinen geblazen
werden, vielen de muren in, eneenieder klom er op, langs
de plaats, die regtover hem was. Zij doodden er op Gods
bevel alles, mannen en vrouwen, jong en oud, ook ossen ,
schapen en ezels, door het zwaard. Doch Josuë zeide vooral
-ocr page 154-
van het Oude Testament.
147
aan de twee bespieders in het huis van Rahab te gaan, haar
en haren vader, hare moeder, enz., en al wat haar toebe-
hoorde, uit hetzelve te doen gaan, en alzoo haar met het
gansche gezin te sparen. Daarna staken zij de stad met al-
les, wat er in was, in brand, behalve het zilver, goud, koper
en ijzer, hetwelk zij aan de schatkamer des Heeren opdroe-
gen, volgens dat Josuë hun te voren bevolen had. Rahab
met haar gezin bleef onder het volk van Israël wonen.
BEMERKING. God toont hier, hoe zeer de werken van
barmhartigheid hem behagen, en hoe hij die beloont. Met de
maal
, waarmede gij guit gemeten hebben , zal men u ook pieten,
zegt Christus. Zoo als gij u gedraagt tot uwen naaste, zoo
zal God zich jegens u gedragen. Niet het allerminste werk ,
tot eenen teug waters toe, zal onbeloond blijven. Hoe veel
te meer zal diegene dan niet beloond worden, die veel doet,
veel laat, of lijdt voor zijnen naaste, of, om beter te zeggen ,
voor Christus in den naaste, dewijl hij zegt : hetgene gij zult
gedaan hebben aan de minsten van deze
, dat hebt gy aan mij
gedaan.
IV. HOOFDDEEL.
De Israeliten worden verslagen. Achan wordt gesteenigd. Verwoesting
der stad Haï. Jos. 7. 8.
Josuë zond vervolgens mannen naar Haï, om de stad te
bespieden. Toen deze wedergekeerd waren, zeiden zij : twee
of drie duizend mannen zullen genoeg zijn om de stad in te
nemen en te verwoesten : waarom het volk te vergeefs ver-
moeid? Drie duizend mannen trokken dan derwaarts; maar
zij werden terstond verslagen door de inwoners der stad, die
de Israeliten tot Sabarim toe vervolgden. Hierdoor werd het
hart des vorks verschrikt, en verslapte het als water. Josuë
scheurde zijne kleederen, viel, benevens de ouderlingen, op
zijn aangezigt ter aarde voor de ark des Heeren , tot den
avond toe, en zij strooiden asch op hunne hoofden. Josuë
sprak : o Heer, mijn God! waarom hebt gij dit volk over den
Jordaan doen trekken, om het in de handen der Ammorrhs-
ërs te leveren ? Och, of wrj liever aan de andere zijde geble-
ven waren! Want als al de inwoners des lands dit zullen hoo-
ren, zullen zjj te zamen ons omringen en ons van de aarde
uitroeijen : en waar zal alsdan de eer van uwen grooten naam
blijven ? God antwoordde : sta op, Israël heeft gezondigd.
Zrj hebben van den buit van Jericho genomen, en het onder
hun huisraad verborgen. Daarom zal Israël het voor zijne vy-
anden niet kunnen uithouden; ik zal met u.niet meer zijn ,
tenzij gij uit u diengenen uitroeit, welke aan dit boos werk
-ocr page 155-
148                                  Geschiedenis
schuldig is. Josuë deed dan Israël, volgens deszelfs stam-
men, bij zich komen om te loten, en het lot viel op den
stam van Juda. Als nu de verscheidene huisgezinnen van
Judabijeenkwamen, viel het lot op Zara. En toen nu man voor
man van dit huisgezin bijtrad, viel het lot op Achan. Als-
dan zeide Josuë tot Achan : mijn zoon, verheerlijk den Heer
van Israël! zeg, wat hebt gij gedaan? Achan antwoordde:
ik heb waarlijk tegen den Heer gezondigd. Ik zag onder den
buit eeneu schooneu scharlaken mantel, 200 sikkelen zilver,
en een\' gouden staaf. Ik heb den mantel genouieu, en in de
aarde begraven in mijne teut, en het geld er onder gelegd.
Josuë zond eenige mannen derwaarts, die den mantel daar
vonden, en het geld onder denzelven; zij b rag ten het voor
Josuë en al het volk.
Josuë en geheel Israël grepen daarop Achan, benevens
zijne zonen eii dochters, zijn rundvee, ezels en schapen, als-
rncde het zilver, den mantel en deu gouden staaf, de tent
met al het huisraad, en bragten dit alles naar de vallei Achor.
Geheel Israël steenigde hem, en zijn ligchaam met alles wat
hem aanging, werd door het vuur verslonden.
Aldus werd de toorn des Heeren van hen afgekeerd , en
God zeide daarop tot Josuë : neem al het krijgsvolk met u ,
en trek naar Haï; gij zult met die stad en haren koning hau-
delen, gelijk gij met Jericho en deszelfs koning gehandeld
hebt. — Josuë koos dan dertig duizend kloeke helden uit,
zond hen \'s nachts henen , en gebood aan . eeuigen, dat zij
zich ginds achter de stad zouden verbergen. En ik, zeide hij :
zal met al mijn volk de stad naderen; en als zij op ons zullen
uitvallen, zoo als zij te voren gedaan hebben, en dat wij ,
schijnbaar de vlugt nemende, zij ons vervolgen, zult gij op-
staan, de stad innemen en in brand steken. Josuë, met de
oversten van Israël, begaf zich nu in optogt, en kwam aan
de stad. De koning van Haï dit ziende, trok in allerijl uit
de stad met het krieken van den dag, met al zijn krijgs-
volk, om slag te leveren. Josuë en al het volk van Israël
weken terug, alsof zij vlugtteden, en Lokten alzoo den vijand
verder van de stad. Toen deze nu zich verre genoeg van de-
zelve verwijderd lindden, en dat er niet één man in Haï en
\'Betel gebleven was, eu men de poorten had laten open staan,
kwamen de mannen uit de hinderlaag te voorschijn, ijlden
naar de stad, namen die in, en "staken ze in brand. Als nu
de inwoners van Haï, die Josuë vervolgden, den rook van
de stad zagen opgaan, werd hun alle magt benomen. Josuë
ziende uit den opstijgenden rook, dat de stad ingenomen was,
hernam het gevecht en versloeg de mannen van Haï. Ook
degenen, die de stad ingenomen hadden vielen den vijand op
het lijf, zoo dat er vau al die groote menigte niet één
-ocr page 156-
van het Oude Testament.                       149
ontkwam. Zij namen den koning van Haï levend gevangen-
Nadat de vijanden allen ter plaatse gedood waren, keerden
de kinderen van Israël tot de inwoners der stad, en bena-
men hun allen het leven. Al die verslagenen , mannen en
vrouwen, beliepen ten getalle van 12 duizend; het vee en
deu buit der stad deelden de Israëliten onder elkander.
Josuë deed den koning van Haï tot \'s avonds toe aan eene
galg hangen. Omtrent den avond bragten zij zijn lijk aan
den ingang der stad, en wierpen op hetzelve eeu\' hoop
steenen.
BEMEBKING. Achan verbergt zijne zonde, en God maakt
dit kenbaar. Alzpo zal hij ook onze zonden aan hemel en
aarde in het laatste oordeel eens ten toon stellen, niet ge-
lijk die ons hier schijnen, maar gelijk zij voor God zijn, met
derzelver afgrijsselijken gruwel en afschuwelijkheid. Al onze
werken zullen daar van de Engelen , menschen en duivelen
worden gezien , zoo als zij nu van ons gedaan worden; de goede
werken tot eene onbedeukelijke vreugd en verheerlijking der
zaligen, de kwade tot eene onverdrngelijke schande der ver-
doemden*. Br is niets, dat verborgen is, zegt Christus hetwelk
niet zal veropenbaard worden.
O ! wat een spoorslag zijn
deze gedachten, om alle zonden en derzelver gelegenheden
te vlugten; om ons op ons zelven te doen letten : om ons
al onze werken voor God te doen ondernemen ; om geene
te doen, die wij niet willen, dat zij daar zouden gezien
worden; en ten slotte, om de zonden die wij bedreven
hebben, door eene ware boetvaardigheid uit te wisschen, op-
dat zij slechts aanschouwd worden als voldaan en vergeven!
V. HOOFDDEEL.
Josuii gaat een verbond aan met die vau Gabaön. Hij overwint vijf koningen.
De zon staat stil. Josuë. 9. 10.
Toen de koningen, die aan deze zijde van den Jordaau
woonden, gehoord hadden, hoe het met de steden Jericho
en Haï was afgeloopen , vergaderden zij te zameu, om Josuë
slag te leveren. De Gabaönieten lieten echter hunne gedach-
ten op list vallen. Zij namen met zich levensmiddelen in
oude zakken, op ezels gelegd, en in gescheurde en bijeen-
genaaide lederen wijnflesschen; zij trokken versletene schoe-
nen en kleederen aan, namen hardbrokkelig brood mede op
weg, en zoo kwamen zij tot-Josuë en zeiden : wij kruien uit
ver afgelegen landen, eu wenscheii met u een verbond te
maken. De Israëliten antwoordden : misschien woont gij in
het land, hetwelk ons tot een erfdeel toekomt, en aldus mo-
gen wij met u geen vrederverdrag sluiten. Zij hervatteden : wij
-ocr page 157-
150                                  Geschiedenis
zullen geheel tot uwe dienst zijn. Josuë vraagde verder : wie
zijt gij, en van waar zijt gij gekomen? Zij hernamen : wij,
uwe dienaars, komen van ver afgelegene landen, uitgelokt
door den naam Gods. Wij hebben gehoord, wat hij in Egyp-
te, en aan de twee koningen Sehon en Og gedaan heeft.
"Wij komen u te gemoet en zijn tot uwe dienst; maak met
ons een verbond. Zie deze broeden waren nog warm , als
wij onze huizen verlieten om tot u te komen , nu zijn zij van
ouderdom droog en beschimmeld; die lederen flesschen waren
nieuw, nu zijn zij gescheurd en ontnaaid. Onze kleederen
en schoenen zijn door de lange reis versleten. De Israëliten
geloofden hen zonder den Heere raad te vragen. Josuë ging
dan met heu een vredesverdrag aan, en beloofde, dat hij
hen zoude sparen. Drie dagen na het gemaakte verbond ,
hoorden zij, dat de Gabaönieten in de nabijheid woonden;
want op den derden dag kwamen zij aan hunne steden, na-
melijk Gabaön, Berotli en Cariatharim; zij dooden echter de
inwoners niet. Hierover morde het gemcene volk der Is-
raëliten tegen zijne oversten. Doch deze zeiden : wij hebben
het hun met eed beloofd, daarom mogen wij hen niet aan-
vallen; laat hen dan in het leven blijven , en dat zij ten be-
hoeve van het huis des Heeren hout hakken en water aan-
brengen.
Als Adonisedech, koning van Jeruzalem, dit alles gehoord
had , als ook dat de Gabaönieten met de Israëliten vrede
gemaakt hadden , werd hij verschrikt. Hij liet zulks aan au-
dere naburige koningen weten en hun zeggen : komt met
uwe legers op en staat mij bij, wij zullen de stad Gabaöu
innemen; omdat zij met Josuë een vredesverdrag heeft aau-
gegaan. Vijf koningen der Amraorrheërs spanden tezamen,
trokken op, en begonnen Gabaön te bestormen. De inwoners
dezer stad deden dit aan Josuë kennen en lieten hem zeg-
gen : trek toch uwe hand niet van uwe dienaars, maar kom
ons haastig verlossen. Dadelijk trok Josuë van-Galgala op
met al het krijgsvolk ; den geheelen nacht zette hij den togt
voort, viel hen onvoorziens aan , en versloeg hen voor Ga-
baön; wijders vervolgde hij heu , dreef hen tot Azeca eu
Maceda toe, en alsdan liet God groote hagelsteenen, tot aau
Azeca, op hen nederstorten, zoodat er daardoor meer om-
kwamen , dan er door het zwaard van de kinderen Israël\'s
gedood waren. Doch daar Josuë vreesde, dat hem de dag
te kort mogt wezen, om de vijandeu geheel te verslaan ,
zoo bad hij tot den Heor, en zeide in het bij wezen van al
zijn volk : zon, sta stil over Gabaön, en gij, maan, over
ket dal van Ajalon. Zon en maan bleven stil staan, tot dat
het volk over zijne vijanden wraak genomen had. De zou
stond in het midden des hemels , zonder zich te haasten om
-ocr page 158-
van het Oude Testament.                        151
ouder te gaan, omtrent den tyd van eenen vollen dag. Voor
of na dien tijd is er nooit zoo lange dag als deze geweest,
waarop God het geroep eens mensclien verhoorde en voor
Israël streed.
                           
Middelerwijl hoorde Josuë, dat de vijf koningen zich in
de spelonk bij de stad Maceda verborgen hadden, en gebood
aan zijn volk groote steenen voor den ingang der spelonk
te rollen eu mannen er bij te stellen, oin de gevangenen
te bewaren. Doch hij gaf den last om de vijanden te ver-
volgeu, en de vlugtelingen tot den laatsten toe te doodeu.
Nadat bet leger der vijanden verslagen was, zonder dat er
tyjna één man overbleef, kwam al het volk frisch en ge-
zond bij Josuë in het leger bij Maceda. Josuë zeide : brengt
de vijf koningen hier voor mij. Zij deden zulks, en hij liet
hen ter dood brengen, en aan vijf staken hangen tot den
avond toe; alsdan wierp men hen in dezelfde spelonk , en
bezette men den ingang met groote steenen.
BEMEKKING. Leer hieruit wat het gebed vermag van
degenen, die God dienen, en die veel voor hem doen of
lijden. Indien wy dnn Heer dienen en zijnen wil volbrengen,
zal bij ons ook helpen, en zich naar onzen wil scLikken,
gelijk bij zich geschikt heeft naar den wil van Josuë, door
de zon te doen stilstaan. Leer hieruit met ijver en groot
betrouwen op Gods goedheid en almogeudheid bidden.
VI. HOOFDDEEL.
Josné overwint verscheidene koningen en landen, die hij alle vernietigt. Hrj
verdeelt het land bij loting aan de 12 stammen. Zijn dood. 11. IS. en 24.
Ten zelfden tijde nam Josuë de stad Maceda in. Hij ver-
woestte die en derzelver koning, en al de inwoners deed
hij door het zwaard sneuvelen. Van Meceda trok Josuë met
het volk naar Lebna. God leverde die stad met derzelver
koning in de handen der Israëliten , die al de inwoners,
zonder iemand te sparen , doodden. Van Lebna begaf hij
zich naar Lachis, enz. Aldus werden de vijanden der Israë-
iiten uitgeroeid tot 31 koningen toe, die door Josuë over-,
wonnen werden gedurende het tijdvak van zes jaren. God
liet slechts eenigen overblijven, om tot de straf van de
kinderen van Israël te dienen, als zij die om hunne zonden
zouden dienen.
Na al deze veroveringen zeide God tot Josuë : nog veel
land is er in te nemen; ik zal deszelfs inwoners voor het
aangezigt van Israël verdrijven. Laat nu de Israeliten in
, het bezit van hun erfdeel komen , gelijk ik u geboden heb.
• Verdeel dit land onder de negen stammen, en onder de
-ocr page 159-
Geschiedenis
152
helft van den stam van Manasses. Josuë verdeelde dan alles
bij loten, gelyk God door Mozes bevolen had. De Levieten
ontvingen geene landerijen onder hunne broeders; maar de
kinderen van Jozef, die twee stammen uitmaakten, namelijk
die van Manasses en Ephraïm, bekleedden hunne plaats,
zoodat de Levieten slechts in eiken stam eenige steden ont-
vingen om die te bewonen, met derzelver voorsteden tot
het weiden van hun vee; want zij moesten bestaan bij de
tienden en de offeranden, die zij van IsraëPs kinderen be-
kwamen, opdat de bekommernis voor htm tijdelijk onder-
houd hen in de dienst van God niet zoude belemmeren.
Daarna vergaderde al het volk van Israël te Silo, en zij
rigtteden aldaar den tabernakel der getuigenis op.
Wanneer nu God den Israëliten vrede verleend en een
zoo groot deel van die volkeren onder hun gebied gebragt
had , ontbood Josuë, op het einde zijner levensdagen , gansch
Israël bij zich, met de oversten, ouderlingen en regtevs ,
en vermaande hen, dat zij Gods wet zouden onderhouden,
en dat de Heer dan voor hen zoude strijden. En nadat hij
hun vele leerrijke vermaningen gegeven had, stierf hij in
den ouderdom van honderd en tien jaren; zij begroeven hem
op den berg Ephraïm.
BEMEBKING. Al de ongeloovige volkeren hadden, door
hunne boosheden, verdiend vernietigd te worden. Van over
lang waren zij tot deze straf van God verwezen. De Heer
gebruikt dan van den eenen kant de Israëliten, wanneer
de maat der booswichten vervuld was, om die te vernie-
tigen, en van den anderen kant stelt hij de Israëliten hier-
door in bezit van het land, hetwelk hij hunnen voorvade-
ren beloofd had hun te geven. De zondaar moet met regt
vreezen, dat Gods barmhartigheid voor hem ten einde is,
en zijne regtvaardigheid bereid staat om hem te overvallen ,
zoo hij niet ophoudt te zondigen , gelijk dit aan zoo vele
duizende zondaars overkomen is, die onverwachts van God
met eenen rampzaligen dood gestraft zijn. Hij mag dan
zijne bekeering niet een oogeublik uitstellen. En hoe durft
hij een enkel uur gerust leven in eene doodzonde . daar
zijn leven zoo onzeker is!
-ocr page 160-
van het Oude Testament.                        153
HET BOEK DER REUTERS.
Na den dood van Josuë werden de Israëli ten, eer. zij ko-
ningen kregen, gedurende den tijd van
317 jaren , door
regters of stadhouders bestuurd en beschermd. Deze regters
waren geene koningen ; Kant God zelf bestuurde tot nog toe
zijn volk als koning , en, wekte hun zelf die regters op,
tonder dal die elkander erfelijk opvolgden. DU boek be-
schrijft ons, in
24 Hoofddeelen, verscheidene gebeurtenissen,
die ondir deze regters voorgevallen zijn, en toont op nieuw
de afschnwelijke ondankbaarheid der Israëliten jegens hun-
nen God, dien zij zoo dikwijls afvielen, nadat hij zoo vele
en ongemeene -wonderen voor hen had uitgewerkt, door zich
met eene onbegrijpelijke domheid en verblindheid zoo menig-
werf tol houten en steenen afgodenbeelden te keeren , om\'
die te dienen en te aanbidden.
1. HOOFDDEEL.
De stam van Jnda wordt als tot hoofd dnr andere stammen gesteld. De
Chananeers worden overwonnen. Adonibesec. Judie. 1.
Na den dood van Josuë gingen de Israëliten den Heer te
rade, en vroegen hem : wie zal voor ons tegen de Chananeers
teu strijde trekkeu ? God antwoordde: Juda zal zulks doen.
Het land is in zijne handen geleverd. Doch die van Juda
zeiden tot hunne broeders, den stam van Sirheon : trekt met
oi:s op, opdat wij ons lot bekomen; wij zullen daarna met
u optrekken , opdat gij het uwe verkrijget. Als zij nu teu
strijde getrokken waren, leverde God de Chananeers en Phe-
reseërs in hunne handen , en zij versloegen te Bcsec tien dui-
zeud man. De vlagtendc Adonibesec werd gevangen, en zij
kapten hem de vingereu eu teenen af. Hij zeide daarop : ze-
ventig koningen , die ik de vingers en teenen had laten af-
houwen , raapten onder mijne tafel de kruimelingen bijeen ,
die van dezelve afvielen. De Heer heeft mij naar verdiensten
vergolden. Zij bragten hem binnen Jeruzalem, en hij stierf
aldaar; want de kinderen van Juda hadden Jeruzalem inge-
nomen, de inwoners met-het zwaard verslagen en de stad
in braud gestoken.
BEMEEKING. Waar iemand door zondigt\', daar wordt hij
ook door gestraft,
zegt de Wijze-man, gelijk wij hier zien.
God had Adonibesec eenigen tijd gebruikt om anderen te
straffen , die om hunne zonden die straf verdiend haddeu.
-ocr page 161-
154                                   Geschiedenis
Doch misschien was hij pligtiger dan degenen, die hij dus
plaagde. Hij ondergaat dan ook op zijnen tijd dezelfde straf.
Alle zonde moet noodzakelyk hier, of hierna, door Gods
straf of door de boetvaardigheid getuchtigd worden.
II. HOOFDDEEL.
De Israëliten verlaten God eu worden zwaar gestraft. Debora verlaat Sisara,
die door Jaliel gedood wordt. Judie. 2. 8. 4. 5. — Het jaar der wereld 2719.
Gods Engel verscheen boven Galgala, en zeide tot de kin-
deren van Israël : ik heb u uit Egypte getrokken , en in dit
land gebragt. Ik had u ook beloofd dat ik mijn verbond met
u nooit zoude breken, doch op besprek, dat gij ook met de
inwoners van dit land geen verbond zoudt aangaan; maar
gij hebt naar mij niet geluisterd. Dit is de reden, waarom
ik hen voor uw aangezigt niet heb willen verdrijven. Toen
de Engel deze woorden gesproken had, verhieven zij hunne
stemmen en weenden. Zij hadden den Heer, zoo lang als
.losnë leefde, gediend ; maar na zijnen dood bedreven zij on-
deugd voor den Heer; zij dienden Baal, aanbaden afgoden-
beelden, en ontstaken aldus des Heeren toorn, die hen dan
ook in de banden hunner naburige vijanden leverde. Overal,
waar zij gingen , verdrukte hen de hand des Heeren. Wanneer
zij nu in den uitersten nood waren, riepen zij tot God, en
deze verwekte hun regters en oversten, om hen te redden.
God liet zich, zoo lang deze leefden, tot genade bewegen;
maar als de regters gestorven waren , deden zij veel erger,
dan hunne voorvaders gedaan hadden; zij liepen naar vreemde
goden , dienden en aanbaden hen. Daarom ontstak Gods toorn
tegen hen. Hij leverde hen in de banden van Chusan Rasathaïm,
koning van Mcsopotamie, aan wien zij acht jaren onderwor-
pen bleven. Zij verzuchttcden dan weder tot God , die hun
tot verlosser Qthoniël gaf, welke hen redde, en regter over
Israël werd. Hij trok ten strijde tegen Cliusan-Easathaim ,
dien de Heer hem in de handen leverde, en het land kwam
in rust. Doch na den dood van Othoniël gingen de kinderen
van Israël voort in hunne gruwelen tegen God, die hierom
Eglon, koning der Moabieten, sterkte gaf, welke tegeu de
Israëliten optrok, en hen versloeg. Aldus bleven zij aan
Eglon gedurende den tijd van 18 jaren onderworpen. Zij rie-
pen dan wederom tot God, en deze gaf hun tot verlosser
Aod; die, nadat hij den koning Eglon vermoord had (waar-
over de Moabieten in groote verslagenheid waren), de bazuin
liet blazen op het gebergte Ephraïm. De Israëliten kwamen
met hem van het gebergte, en hij zeide tot hen : volgt mij,
want God heeft onze vijanden, de Moabieten, in onze han-
-ocr page 162-
van het Oude Ttitament.
155
den geleverd. Zij volgden hem, en versloegen de Moabieten
tot tien duizend mannen; zoo dat er niet een van hen
ontkwam. Eu bet land kwam in rust en vrede na verloop van
80 jaar. Nadat Aod gestorven was, gingen de Israëliten op
nieuw voort iu hun ondeugend leven; daarom gaf God hen
over aan Jabin, koning der Chananeërs. De kinderen Israël\'s
riepen dan wederom tot God, want hij had hen twintig jaren
geweldig verdrukt. In dien tijd was er eene profetes, Debora
genaamd. De kindereu van Israël gingen tot haar; doch zij
deed Barac roepen, en zeide tot hem : dit is het gebod
des Recreu : ga naar den berg Thabor, en vergader daar
tien duizend man; ik zal omtrent de beek Ciron Sisaras,
Jabin\'s veld oversten bij u doen komen met zijne strijdwagens
en al zijn volk, en hem in uwe handen leveren. Barac trok
op met 10.000 man en üebora met hem. Toen Sisaras dit
vernam, vergaderde hij 9 honderd wagens met geheel zijn
leger. Debora zeide : dit is de dag, op welken God Sisaras
in uwe handen zal leveren; zie, hij gaat voor uw aaugezigt
opdagen. Eu op denzelftlen tijd zond God eeuen schrik on- \'
der al zijne strijdwagens en zijn volk voor het zwaard van
Barac, zoo dat Sisaras van zijnen wagen sprong, en te voet
viugtte. Barac vervolgde de vlugtende wagens en het leger :
het volk van Sisaras werd gedood, en er bleef niet één
man over. Sisaras kwam vlugtende aan de teut van Jahel,
die hem zeide van onbevreesd binnen te komen. Hij deed
zulks, en verborg zich in hare tent, waar hij veilig meende
te zijn, en sliep van vermoeidheid in. Jahel klonk nu ziju
hoofd met eeuen door de hersenen gedreven spijker, aan
den grond. Kort hierop verscheen Barac , die hem achter-
volgde; Jahel giug hem tegemoet, zeggende; zie, hier is
de man dien gij zoekt. Hij trad binnen, en zag Sisaras dood
ter aarde liggen. Op deze wijze vernederde God Jabin, den
koning der Arumorrheërs. Debora en Barac hieven op dien
dag een lied aan tot dankzegging over de bekomene zege-
praal.
BEMEBKING. Wanneer de Israëliten goede regters en
oversten hadden, werden zij van de ongeregeldheden, en de
straffen die er op volgden, wederhoudeu ; maar als zij van
die regters beroofd werden, gingen zij wederom iu hunne
ongeregtigheden en afgoderij voort. Welk geluk is het dan
niet voor eene gemeente, voor een klooster, of eene parochie,
goede oversten te hebben, die door hun stichtend leven, hun
nen arbeid, hunne verstervingen en gebedeu, den zegen des
hemels over hunne onderdanen trekken, en door wiens toe-
zigt, vermaningen en berispingen de onderdanen van de zon-
de wederhouden en in de deugd gevoed worden! ... Wat al
-ocr page 163-
156                                   Geschiedenis
goed kan een goede overste stichten, eu, wat al kwaad be-
letten! Maar wee hem, die door zijne onachtzaamheid, of door
het zoeken van zijn gemak, hieraan ontbreekt; want, gelijk
de H. Geest zegt, er zal een allerstrengst oordeel gebeuren
over degenen, die over anderen gezag voeren.
III. HOOFDDEEL.
Gedeon wordt regter. Hij werpt het altaar van Baiil omver. Judicum. 6. 7.
Het jaar der wereld 2750.
Na den dood van Debo\'ra bedreven de kinderen van Is-
raël op nieuw gruweldaden voor Gods oogen, die hen zeven
jaren lang aan de Madianieten overgaf. Zij werden door hen
zeer verdrukt, en verborgen zich in de holen en spelonken der
bergen en andere schuilplaatsen. Zij verzuchtteden dan tot
den Heer, en deze zond hun eenen profeet. Daarna vertoonde
zich den Engel Gods aan Gedeon, die bezig was met tarwe
te dorsenen, en zeide hem : God is met u, o dapper man!
Gedeon sprak hierop : zoo God met ons is, waarom overkomt
ons dan dit alles? Wij zijn van hem verlaten, en aan de
magt van Madian overgeleverd!
God zeide : ga, verlos Israël uit Madian\'s magt, door de
kracht, die in u is. Ik ben het, die u zend. Gedeon sprak :
zal ik Israël verlossen? Mijne familie is de minste in aanzien
onder die van Manasses, en ik ben de geringste mijns huis-
gezins. God hervatte : ik zal met u zijn, en gij zult Madian
als ons eenig man verslaan... Denzelfden nacht gebood God
aan Gedeon : neem eenen van uws vaders stieren , en werp
Baal\'s altaar omver, bouw daar een ander altaar voor uwen
God, en offer dien stier tot eene offerande. Nadat Gedeon
dit aldus met tien zijner knechten verrigt had, vielen de
Madianieten in het land van Israël. De geest des Heeren
daalde ook op Gedeon neder. Hij blies de bazuin, en riep
het huis van Abiëzer bijeen. Hij zond boden uit door geheel
den stam van Manasses, die hem ook volgden, en nog an-
dere afgevaardigden tot het geslacht van Azar, Zabulon en
Nephtali, die hem te gemoet kwamen. En Gedeon zeide tot
den Heer, indien het u behaagt het volk van Israël door
mijne hand te verlossen, zoo doe mij een teeken : zie, ik zal
dat wollen vlies op den dorschvloer leggen. Bijaldien nu de
dauw op het vlies alleen valt, en de aarde rondom droog
blijft, dan zal mij dit bewijzen, dat gij Israël door mijne
hand verlossen zult. Dit geschiedde zoo, en, vroeg opgestaan
djnde, wrong hij uit het vlies eene schelp vol dauw. Hij
zeide wederom tot den Heer : dat uw toorn zich tegen mij
niet ontsteke, indien ik nog een teeken in het vlies verzoeke.
Laat, bid ik u, het vlies droog blijven; maar dat de ge-
-ocr page 164-
van het Oude Testament.                       157
hecle aarde daar rondom door den dauw vochtig zij. De Heer
deed ook hetgene hij verzocht had. Het vlies was dien nacht
alleen droog, en geheel de aarde, rondom hetzelve, zeer be-
dauwtl. Nu rukte deze ook met zijne krijgsmagt op , om den
vijand aan te tasten.
Maar God zeide hem : gij hebt te veel volk; ik zal Madian
in hutne handen niet leveren, opdat Israël niet zegge : door
mijne kracht ben ik verlost. Doe ouder het volk uitroepen :
die onder u vervaard is, keere naar huis. Er\'trokken 22
duizend mannen naar huis, zoo dat er slechts 10 duizend
van overbleven. God zeide alnog tot Gedeon : uwe schaar is
nog te talrijk, leid ze naar het water (om te drinken), daar
zal ik hen beproeven : die het water met hunae tong zullen
geslorpt hebbeu, zult gij aan eene zijde stellen : en die op
gebogene knieën drinken, zult gij aan den anderen kant
plaatsen. Het getal dergenen, die met de hand het water aan
hunnen mond gebracht en geslorpt hadden, bedroeg 300 man-
nen. Al de anderen hadden met gebogen knieën gedronken.
De Heer zeide uu tot Gedeon : met die 300 mannen, zal ik
Madian in uwe handen leveren. Hij liet dan het overige
volk naar hunne tenten gaan, en trok op met 300 mannen,
om slag te leveren. Hij verdeelde die in drie beuden, en gaf
aan iederen krijgsman eer.e bazuin en een\' aarden pot, waarin
eene brandende fakkel verborgen was. En hij zeide tot hen :
doet. hetgene gij mij ziet verrigten. Ik zal aan den eenen
kant naar het leger der Madianieten trekken, en als ik met
mijue gezellen de bazuin zal steken , dan znlt gij -ook rondom
het leger op de uwe blazen, en te zamen roepen : des
Heeren en Gedeon\'s zwaard! Hierop naderde hij, des mid-
dernachts, met 100 mannen het uiterste des legers. Wanneer
uu de voorposten des vijands.ontwaakten , begoniteji Gedeou\'s
krijgsknechten op hunne bazuinen te blazen , sloegen de pot-
ten tegen elkander in stukken, zwaaiden de brandende fakkels
met de linker hand omhoog, en riepen : des Heeren en Gedeon\'s
zwaard! Geheel het leger van den vijand geraakte in wanorde,
en zij namen roepende en huilende de vlugt. Doch de 300
mannen bleven allen op hunne bazuinen blazen. De Heer
keerde, in het geheele leger der vijanden, hunne zwaarden
tegen hen zelvcn , zoo dat zij elkander ombragten. Velen
vlugtteden tot Bethseda toe. De Israëliten kwamen van elle
kanten bijeen, en vervolgden de Madianieten, die nogtans
wel 150,000 man in getal waren.
BEMEKKING. Gelukkig is de mensch, die alle goed aan
God, en niet aan zich zelven toeschrijft; want even als het
1) Alsof zij slechts daar stonden, om hunne strijdende makkers aan
te moedigen en te lichten.
-ocr page 165-
158                                   Geschiedenis
God is, die de Israëliten op zulk ecne onzigtbare wijze van de
slavernij der Madianieten verlost heeft, zoo is het ook God,
die den zondaar op eene onzigtbare wijze uit de slavernij
van de zonde verlost, en den regtvaardige in zijne regt-
vaardigheid bewaart.
De 800 mannen , die God uit de 82,000 verkiest, zijn
eene afbeelding van deze Evangelische waarheid s velen zijn
er geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Wilt gij met die
weinigen zalig worden, leef dan eerst wel met die weinigen.
Te leven zoo als velen leven , of zoo als het grootste ge-
deelte leeft, is gezelschap zoeken, zegt de H. Augustinus,
om met de groote menigte naar de hel te loopen.
IV. HOOFDDEEL.
Abimelech maakt zich koning. Hij vermoordt zijne 68 broeders. Judie. 9.
Gedeon hï>d 70 zonen; want hij had vele huisvrouwen.
Eene van zijne mindere vrouwen, met name Druma , baarde
hem te Sichem eenen zoon, dien hij Abimelech noemde. Na
Gedeon\'s dood vielen IsraéTs kinderen God wederom af, en
eerden Baal. Zij maakten zelfs een verbond met dien afgod,
dat hij hun God zoude zijn. Abimelech trok op naar Sichem ,
en zeide tot allen , die zijn maagschap van de zijde zijner
moeder waren : stelt aan de inwoners van Sichem deze vraag
voor : wat is u beter, bestuurd te worden door 70 mannen ,
kinderen van Gedeon, of door eenen alleen? Herinnert u
bovendien, dat ik uw bloedverwant ben. Zij gaven dit deu
Sic-hemieters te kennen, die tot Abimelech overvielen, en
hem 70 ponden zilver uit den tempel van Baal schonken,
waarmede Abimelech eenige landloopers huurde, die hem
volgden. In zijns vaders huis komende , vermoordde h\\j op
eenen steen (1) de zonen van Gedeon, zijne broeders , uit-
genomen Jonatham, den jongsten, die zich verborgen had.
Hierop kwamen de Sichemieters bijeen , met al de huisge-
zinnen van de stad Mello en riepen Abimelech tot koning
uit. Toen Jonatham deze tijding gehoord had, stelde hij zich
op den top van den berg Garizin, van waar hij luidop riep :
hoort gij, burgers van Sichem ! Hij stelde hun voorts in
eene gelijkenis voor, hoe de boomen van het woud , wil-
lende eenen koning kiezen, eerst den olijfboom, dan den
vijgenboom, en eindelijk den wijngaard daartoe aanzochten,
die dit eenparig afsloegen; maar dat de doornstruik, daartoe
aangezocht zijnde, dit stoutmoedig aannam. Daarna bad hij,
•dat God het ongelijk (aan Gedeon gedaan) wilde wreken en
1) Dat is de altaarsteen, dien hij aan Baal had opgerigt op dezelfde
plaats, alwaar zijn vader Gedeon het altaar van Baal had vernield.
-ocr page 166-
van het Oude Testament.                         159
toelaten, indien hij deze keus van Abimelech als onregt-
vaardig afkeurde, dat uit Abimelech een vuur zoude opgaan
hetwelk de Sichemieters verslinden zoude, en daarna een
vuur uit Sicbem, hetgeen Abimelech zoude verdelgen. En
dit gebeurde alzoo: want driejaren daarna begonnen de Siche-
mieters hem te verachten , en hem zijne moorden te ver-
wijten. Doch als ïij nu door de hulp van Gaal zijn juk
meenden af te werpen, vielen zij veel te zwak tegen Abi-
melech, die hen overwon. Hij bestormde voorts de stad
Sichem gedurende eeneu gansenen dag, nam die vervolgens
in, doodde al de inwoners, verdelgde de stad, en bezaaide
dezelve met zout.
Abimelech trok van d&ar naar Thebes, welke stad hij met
zijn volk belegerde en veroverde. In het midden der stad
stond een hoogen toren, waarop de mannen , vrouwen en de
oversten der stad gevlugt waren; zij hadden de deur wel
gesloten, en zich op de borstwering van het dak gesteld.
Toen Abimelech den toren genaderd was, bestormde hij
denzelven, en wilde vervolgens, als hij aan de deur was
genaderd, die in brand steken. Maar eene vrouw wierp van
boven een stuk van eenen molensteen op het hoofd van
Abimelech, en verplette hem de hersenpan. Dadelijk riep
hij zijnen schildknaap en zeide tot hem : trek uw zwaard
uit, en dood mij; opdat men niet zegge, dat eene vrouw
mij omhals heeft gebragt. De schildknaap deed hetgene hem
bevolen was, en benam hem het leven. Aldus strafte God
het kwaad, hetwelk Abimelech tegen zijnen vader bedreven
had, met zijne broeders te vermoorden, en zich het gebied
aan te matigen.
BEMEEKING. Abimelech\' was slechts door overweldiging
regter ovea Israël, eu wij zien in hem wat de eerzucht al
uitwerkt. Wee hem, die gedurig hooge ambten bejaagt! De
ootmoedige geniet den vrede van zijn hart, en hoe ootmoe-
diger men is, des te meerderen vrede men geniet; maar de
hoovaardige en eerzuchtige is vol onrust en kommer; en hoe
hoovaardiger hij is, des te grooter zijne ontsteltenis is.
Wordt hij verkleind, dan barst hij van spijt; een hoovaardig
hart is dan zich zelf zijne eigene straf: God Jederstaat de
hoovaardig en
, zegt de heilige Geest zoo menigwerf, en den
ootmoedigen geeft hij genade. Hij heeft de magiigen van den
troon afgezet,
zegt de heilige Maagd in haren lofzang , en
de ootmoedigen heeft hij verheven.
Moest dit niet genoeg zijn ,
om ous ootmoedig te maken ?
-ocr page 167-
160                                  Geschiedenis
V. HOOFDDEEL.
Jeplite wordt regter over Israël. Hij overwint de Aminonieten. Zijne belofte.
Judic. 10. II.
Na Abimelech werd Thola regter dver Israël, en bestuurde
ben 23 jaren; na hem volgde Jaïr, die 22 jaren dit ambt
bekleedde. Na dezen kwam Jcpthe, een dapper man , doch
de zoon eeuer onwettige vrouw. Galaad, zijn vader, had
bij zijne wettige huisvrouw ook andere zonen verwekt; deze,
groot geworden zijnde, verdreven Jephte, en zeiden : gij
kunt geen erfgenaam in het huis van onzen vader zijn, om-
dat\' gij uit eene onechte vrouw zijt geboren. Jephte, aldus
verstooten, verliet hen en ging in het land van Top wonen ,
alwaar hem eenige landstroopers als hunnen vorst volgden.
Ten dien tijde voerden de. Ammonieten oorlog tegen Israël,
en terwijl zij op hen hevig aanvielen, gingen de oversten van
Galaad tot Jephte, en zeiden : kom, onze veldoversten zijn
om tegen de Ammonieten te strijden. Jephte trok , na eenige
verwijtingen over hun slecht onthaal, niettemin op, en al
het volk nam hem voor hunnen veldoverste. Nadat nu Jephte
al zijne zaken aan den Heer te Maspha bevolen had , zond
hij gezanten tct den koning der Ammonieten, om hem door
vele redenen tot vrede te bewegen. Maar de koning wilde
er niet naar luisteren. Nu daalde de geest des Heeren over
Jephte. Deze nam zijnen togt langs Galaiid om , en trok van
daar tot Ammon\'s kinderen. Hij deed ook eene belofte
aan den Heer, en zeide : indien gij de Ammonieten in mij-
ne handen levert, zal ik al wie eerst uit mijn huis mij te
gemoet zal komen, U ten offer opdragen. Vervolgens trok
Jephte tegen de Ammonieten op, en versloeg hen. Als hij
nu zegevierende wederkeerde, kwam hem zijne dochter, zijn
eenig kind, omtrent zijn huis met hare gezellin dansende
en op handtrommelen slaande, te gemoet. Zoohaast hij zijne
dochter zag, scheurde hij zijne kleederen, en zeide: ach,
gij hebt mij bedrogen, mijn kind, en gij zijt ook bedrogen ,
want ik heb den Heer eene belofte gedaan, en zal die moe-
ten volbrengen. Zij antwoordde : vader, hebt gij den Heer
eene belofte gedaan, handel dan met mij naar uwe belofte ,
dewijl gij de zegepraal op uwe vijanden behaald hebt. Ik
vraag u alleenlijk, dat gij mij toelaat den tijd van twee
maanden met mijne gezellinnon mijne maagdelijkheid op de
bergen te beweenen. De bedroefde vader hernam : ga in
vrede. En zij betreurde haren maagdelijken staat op de ber-
geu. (1) Als de twee maanden voorbij waren, kwam zij tot
1) Want geene kinderen achter te laten, werd in die tyden tot schande
jrerekend.
-ocr page 168-
van het Oude Testament.                       161
haren vader, die zijne belofte vervulde en haar aan den ech-
teloozen staat wijdde. Waarschijnlijk haar eerst onthaliende,
en haar dan ter eere van God verbrandende. Doch zulke be-
lo/te en hare voltrekking zoude ougeoorboqfd zijn, wanneer
die zonder het ingeven van God geschiede.
BEMERKING. Eene Hovaardige belofte is dikwerf de
oorsprong van zwaar en langdurig hartewee. Velen beelden
zich in, dat die eerste ijver immer zal duren, maar vinden
zich daarna bedrogen. Doe geene belofte, tenzij met den
raad en met het verlof van eenen voorzigtigen biechtvader
of anderen geestelijken persoon, opdat gij het daarna niet
beklaget.
VI. HOOFDDEEL.
De geboorte van Samson door den Engel voorzegd. Hij treedt in het
huwelijk. Hij verscheurt eenen leeuw. Jndicum. 13. 14.
Gedurende zes jaren was Jephte regier over Israël ge-
weest. Na hem volgde Abesau, die 30 zonen en 30 dochters
had, en ten tijde van 7 jaren het regtersambt bekleedde.
Ahialon volgde Abesan op, en was 10 jaren regter. Na Ahi-
alon was Abdoin regter. Deze had 40 zouen cu 30 zoons-
zonen, die op 70 jonge ezeltjes reden; hij vervulde 8 jaren
dit ambt. De kinderen van Israël, die na den dood van
hunne regters telkens God afvielen, en ook telkens van hem
gestraft werden, hnddeu , na den dood van Abdom , om
hunne jonden , nu 40 jaren lang onder de Phllistijneti ge-
zucht, wanneer de Heer zich eindelijk liet bewegen, en hun
Samson tot regter gaf. Daar zijne moeder onvruchtbaar was ,
verscheen haar een Engel, m\\ zeide : gij zult vruchtbaar
worden, en eenen zoon baron. Wacht u dan van wijn of
anderen sterken drank te drinken, of iets onreins te eten ,
dewijl gij eenen zoon zult ontvangen en baren, wiens hoofd
met geen scheermes mag aangeroerd worden; want van zijne
kindsche dagen af, zal hij als een Nasareëi Gode toegewyd
zijn, en hij is het, die Israël uit de magt der Philistijnen
zal beginnen te verlossen. Die vrouw zeide tot haren man :
er is een man Gods tot mij gekomen, met een_enge!achtig
gelaat en bovenmate ontzaggelijk, die tot m\\j zeide ; zie,
gij zult ontvangen en eenen zoon baren. Zij bragt dan eenen
zoon ter wereld, en noemde hem Samson. Het kind groeide
gunstig op, werd van God gezegend, en de geest des Hee-
reu begon met hem te zijn. Nadat Samson een man gewor-
den was, zag hij eens eene Philistijnsche dochter in de stad
Thamnata, en zeide tot zijne ouders : ik heb een vrouws-
persoon onder de Philistynsche dochters gezien, die my
11
-ocr page 169-
162
Geschiedenis
behaagt; ik bid u, neem mij die tot eene huisvro\'. w. Zijne
ouders antwoordden : is er dan geene vrouw onder de
dochters van uwe broeders, of onder uw volk, dat gij eene
huisvrouw uit de Philistijnen, die onbesneden zijn, wilt
nemen ? Samson hernam : neem ze mij toch, want zij be-
haagt mij. Maar zijne ouders wisten niet, dat dit van den
Heer kwam, die Samson hierin bestuurde, en dat hun zoon
hierdoor gelegenheid zou vinden, om de Philistijnen, die
toen Israël verdrukten, te bestrijden. Hij trok dan met zijne
ouders naar Thamnata, en gekomen zijnde aan de stads-
wijngaarden, kwam Samson (die een weinig van den weg was
afgeweken)
eenen jongen brullenden leeuw te gemoet. Nu
kwam de geest des Heeren in hem; hij verscheurde den
leeuw, zonder iets in zijne handen te hebben, alsof hij
eenen bok in stukken getrokken had; doch hij wilde dit
aan zijne ouders niet verhalen. Als hij te Thamnata was
aangekomen, legde hij een bezoek af bij de vrouw, die hem
behaagde. En na eenige dagen weder derwaarts gaande om
haar te huwen, ging hij ter zijde af, om het doode Hgchaaoi
van den leeuw te zien, en hij vond in den muil van d,: >-
zelven eenen bijeiizwerm met honigraten; hij rinm die honig-
raten en at er van; . te huis «rekomen, gaf hij er ook vin
te eten aan zijne ouders, zonder hun iets te zeggen. Als
Samson\'s vader naderhand tot de vrouw gekomen was, rigtte
hij daar voor zijnen zoon eene bruiloft op, die zeven dagen
duurde. De burgers van die plaats gaven Samsom 30 speel-
gezellen. Hij zeide tot deze : ik zal u een raadsel voorstel-
len, en indien gij dit binnen de zeven dagen dezer bruiloft
kunt raden, zal ik u dertig fijne linnen hemden geven en
zoo veel bovenkleederen. Maar indien gij het niet kunt raden ,
zult gij mij dertig hemden en zoo vele bovenkleederen geven.
.Zij zeiden : geef uw raadsel op. Hij zeide : de eter heeft eten
voortgebragt, en uit den sterke is zoetheid voortgekomen.
Er waren al drie dagen voorbij geloopen, en zij konden
het raadsel niet oplossen. Zij zeiden dan tot de vrouw van
Samson : vlei uwen man, en maak, dat hij u het raadsel
verklare, of anderszins zullen wij u en uws vaders huis in
brand steken. De vrouw we:eude dan bij Samson en viel
hem zeer moeijelijk. Nadat zij zeven dagen geweend en hem
zeer lastig had gevallen, legde hij het haar uit, die het
spoedig aan hare stadgenooten ging zeggen. Zij zeiden hem
dan den zevenden dag : wat is er zoeter dan honig, en wat
is er sterker dan de leeuw ? Nu kwam de geest des Hee-
ren over hem. Hij trok naar Ascalon (alwaar de P?dlistijnen
woonden),
versloeg daar dertig mannen, nam hunne kleede-
ren, en gaf ze aan hen, die het raadsel hadden opgelost.
Zeer gestoord, trok hij voorts weg naar zijns vaders huis;
-ocr page 170-
van het Oude Testament.                        168
Samson\'s echtgenoote trad, door dit vertrek, in echt met
een\' dier gezellen.
Als Samaon eenigen tijd daarna zyne vrouw wilde gaan
bezoeken, zeide haar vader tot hem, toen hij in huis wilde
treden : het scheen mij toe, dat gij van mijne dochter gansch
niet hieldt, en daarom heb ik haar aan uwen medcgezel ge-
geven. Maarzij heeft cenc zuster, die jonger en bevalliger
is dan zij, neem die in hare plaats ten echt. Samson zeide
het zal nu mijne schuld niet zijn, dat ik tegen de Philis-
tijneti vijandig ben, want ik zal hun kwaad berokkenen. Hij
trok dan henen ; en na drie honderd vossen gevangen te
hebben , bond hij die tvvee en twee met de staarten aaneen ,
met cenc fakkel in het midden derzeive. Hij ontstak die fak-
kels , en liet alzoo do vossen her- en derwaarts in de koren-
velden der Philistijnen loopen, welke daardoor in brand ge-
raakten, zoowel de garven als het staande koren ; ook de
vlam verslond de wijngaarden en olijfboomeu. Toen de Phi-
listijnen hoorden, dat Sarnson dit gedaan had, omdat zijn
schoonvader zijne dochter aan eeneu anderen man liaS ge-
geven, verbrandden zij de vrouw, benevens haren vader.
Doch Samson zeidc : al hebt gij dit gedaan, zal ik echter
nog eens wraak over u nemen. Hij rigtte dan zoo groot
onheil onder hen aan , dat zij verbaasd stonden. Hij ver-
trok vervolgens van daar, en verschool zich in de spelonk
van de rots Etam.
De Philistijnen vergaderden thans een leger om hem te
vangen, e" vielen in het land van Juda. Die van Juda
vraagden : waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? Zij ant-
woorddeu : om Samson te binden en om hem te behande-
ien gelijk hij ons behandeld heeft. Dus gingen er drie dui-
zend mannen van Juda tot Meze spelonk , en zeiden tot
Samson : weet gij niet, dat de Philistijnen onze meesters
zijn? Waarom hebt gij zulk3 gedaan ? Mij komen u binden ,
en in de handen der Philistijnen leveren. Zij bonden hem
dan met twee nieuwe koorden, en bragteu hem uit de rots
Etam. De Philistijnen kwamen hem schreeuwende te gemout.
Maar de geest des Heeren kwam in hem, en de banden
sprongen aan stukken, gelijk garendraden, die door het
vuur verbrand worden. Tüj nam dan een ezelsiaaksbeen ,
hetwelk hij daar vond, en versloeg daarmede duizend man.
Hierop kreeg hij grooten dorst, en smeekte God : Gij hebt
door\'de hand van uwen dienaar deze groote overwinning
gegeven; zal ik nu van dorst moeten sterven, en in de han-
deu der onbesnedenen vallen ? God opende alsdan eenen
baktand in het ezels-kaaksbeen, en er ontsproot water uit.
Nadat hij gedronken had , werd zijn geest verkwikt, en zijne
krachten werden hersteld.
-ocr page 171-
164                                  Geschiedenis
BEMERKING. De H Gregorius ziet hier in den persoon
van Sauison eene afbeelding van Christus, dis ougewapend
en door een krachteloos en smadelijk hout de vijanden van
hut heilig Evangelie overwonnen heeft, gelijk Samson met
een ezelskaaksbeen de Philistijnen versloeg. Hij verkiest een
klein getal arme visschers, die de wereld bekeeren, koningen
en keizers veranderen, enz., niet door wereldsche magt, wijs-
heid of welsprekendheid, maar door lijden, geduld, gebeden ,
en door de kracht van den heiligen Geest. Op deze wijze
worden die waarheden nog dagelijks geleerd en aangenomen.
Beda zegt: hoezeer de heilige Kerk ook verspreid en talrijk
geworden is, wil God echter, dal zij tot het einde toe aan-
groeije, en lot het beloofde loon kome door de ootmoedigheid
,
■nederige zaken en verdrukkingen. Doe ons, o Heer! die ge-
heimenis wel verstaan.
VIL HOOFDDEEL.
Samson neemt de poorten van Gaza op. Hij wordt gevangen , de oogeu uitge-
stoken en sterft. Jiulic, 17. — Het jaar der wereld 1880, vóór Christus 1124.
Toen de Philistijnen vernomen hadden, dat Samson binnen
hunne stad Gaza gekomen was, stelden zij wacht aan de
stadspoorten, om hem daarin te sluiten. Zij hielden zich den
geheelen npcht stil, om hem \'s morgens, als hij zoude uit-
gaan-, om het leven te brengen. Maar Samson stond tegen
middernacht op (daar hij het gevaar vernam), nam de twee
deuren der stadspoorten met de stijlen en grendels op zijne
schouderen, en droeg ze op den top van den berg, die tegen -
over Hebron ligt.
Snmson beminde vervolgeus eene vrouw, met name Dalila.
Zoodra de oversten der Philistijnen dit wisten, kwamen zij
tot haar, zeggende : streel hem en tracht van hem te weten,
hoe hij eene zoo groote sterkte heeft, en op welke wijze wij
hem kunnen overwinnen, binden en plagen. Indien gij dat
doet, zullen wij u elf honderd zilverlingen geven. Dalila
smeekte dan streelend Samson, en sprak : zeg mij toch ,
waarin uwe overgroote sterkte; gelegen is, en waarmede men
u zoude kunnen binden, zonder dat g:j het zoudt ontkomen ?
Samson zeide spottende tot haar : indien ik gebonden werd
met zeven versche, nog nat zijnde wissen, zoude ik even
zwak zijn als andere inensciien. De oversten der Philistijnen
brasten haar zeven wissen, waarmede zij hem bond. Eenige
bespieders waren in huis verborgen, en loerden op den afloop
der proef. Thans riep Dalila : Samson , de Philistijnen komen
op ui Nu brak hij de wissen zoo ligt als raeu eönen draad
grof vlas breekt, die het vuur maar riekt. Dalila klaagde
waarom hij haar bedroog. Hij zeide vervolsrens , dat hij
-ocr page 172-
165
van het Oude Testament.
zvjne sterkte zoude verliezan , indien men hem met zeven
nieuwe koorden bond. Zij deed zulks, en op haar geschreeuw :
de Philistijnen kernen! brak hij die als spinuewebben. Toen
hij daarna op nieuw door haar lastig gevallen werd om het
geheim zijner sterkte te weten, zeide hij , dat hij zou onsterk
worden, als men zijne zeven haarlokken met eenen pin aan
den grond zoude vastmaken. Zij deed dit ook, en roepende
als voren, trok h\\j die uit als een niet. Dalila, nu driemaal
bedrogen, hield aan, en viel hem vele dagen zeer lastig ,
zoo dnt hij verdrietig werd tot stervens toe. Dan zeide hij :
nooit is er een scheermes over mijn hoofd gegaan, omdat ik
Nazareër ben, dat is, God toegewijd van mijne kindschheid
af. Indien ik mijn haar liet scheren , zoude mijne sterkte
mij terstond verlaten. Dalila liet dan aan de oversten der
Philistijnen zeggen : komt nog eens, want nu heeft hij mij
zijn hart geopend. Zij deed hem dan met het hoofd op
haren schoot insïapen, en ontbood voorts eenen scheerder,
die zijne zeven haarlokken (waarin zijn. haar verdeeld was)
afschoor; waarna zij hem van haar wegstiet. Dewijl nu de
sterkte van hem gegaan was. vingen hem de Pnilistijnen
en staken hem aanstonds de oogen uit; en hem in ketenen
geklonken naar Gaza gebrngt hebbende, deden zij hem in de
gevangenis den rosmolen draaijen. Middelcrwijl begon zijn
haar en zijne magt wederom te groeijen. Toen nu de Philis-
tijnen op zekeren dag gekomen waren, om hunne vreugd te
betoonen, omdat zij Samson gehangen hadden, deden zij hem
daar ook komen, om voor hem te spelen. Hij zeide dan tot
den tuchtknaap die hem leidde : breng mij naar de pilaren,
waarop geheel het gebouw rust, opdat ik daartegen moge
leunen en wat rusten. Dit huis was opgepropt van mannen
en vrouwen. Ook niet één v\'an de vorsten der Philistijnen
was te huis gebleven. Omtrent drie duizend menschen van
beiderlei geslacht hingen over het dak of in de gaanderijen
van dit gebouw. Samson aanriep den Heer, en die pilaren
vattende, riep hij : laat mij met de Philistijnen sterven! en
hij schokte die met zulk geweld tesen elkander, dat het huis-
instortte oj) de vorsten, en op al het volk, hetwelk er
binnen was. Op deze wijze verdelgde Samson, in het sterven ,
veel meer vijanden, dan hfl er immer, gedurende zijn leven,
gedood had. Hij stierf aldus, nadat hij twintig jaren rester ,
en twee jaren onder het juk der Philistijnen was geweest.
BEMEBKING. Sam.-on, onverwinnelyk voor zyne vijanden ,
wordt schandelijk overwonnen door het bedrog en het vleijen
eener vrouw. -Hoe vele aanzienlijke personen zijn er, na Sam-
son, door de vrouwen gevallen? Is dit niet genoeg, om alle
manspersonen al te groote gemeenzaamheid met eene vrouw
-ocr page 173-
166                                   Geschiedenis
te doen vlugten? Samson verliest zijn haar, en wordt de oogen
uitgestoken. De zondaar verliest, door eeue doodzonde, al
zijne deugden, deheiligmakendegeuade, Let licht zijner oogen,
de vriendschap Gods, en het regt tot den hemel. Doch door
eene opregte bekeering krijgt hij, door de oueindige barm-
hartigheid des Heeren, alles weder, even als Samson zijne
sterkte genadig herkreeg. Doe ons, o Heer! door deze ge-
dachte de zonde meer dan alle kwaad vreezen en vlugten.
VIII. HOOFDDEEL.
De vrcuw van eenen Leviet outeerd, en haar ligchaam in twaalf deeleu
verdeeld. Judic. 19.
Zekere Leviet, aan den kant van het gebergte Ephraïm
wonende, nam eene huisvrouw van Betaleiiem Juda, welke,
om eenig misnoegen, van hem scheidde, en naar huis terug
keerde. De Leviet volgde haar na 4 maanden, en wilde zich
met haar verzoenen. Zij ontving hem dan, en bragt hem in
het huis van haren vader. De schoonvader omhels\'e hem,
hield hem bij zich , en ging gansch- vriendelijk met hem om :
hij praamde hem om daar te blijven, maar hij wiidc niet. Hij
ging dan henen, en vervorderde zijne reis, tot zounenonder-
ging, bij Gabaii in het geslacht van Benjamin. In die stad ge-
komen zijnde, bleven zij op de straat, omdat hen niemand in
huis wilde nemen. (1). Doch zekere man , die van zijnen veldar-
beid terug kwam, zag de reizigers met reisgetuig op de straat
zitten, en leidde hen in zijn huis. Hij gaf voeder aan hunne
i ,ee ezels, en na hunne voeten gewasscheii te hebben , deed
hij hen aan tafel zitten. Gedurende den maaltijd, kwamen de
mannen van de stad, die groote booswichten waren, omring-
den het huis, klopteu op de deur, en riepen : breng den
man buiten, die in huis gekomen is, opdat wij met hen
naar ons welgevallen handelen.. De grijsaard ging tot hen uit,
en zeide : wacht u, o broeders! wacht u , van hem te mis-
handelen, en alzoo te zondigen. Maar zij wilden naar hem
niet luisteren. De Leviet, dit ziende, bragt zelf zijne vrouw
tot hen buiten, en leverde haar over. De booswichten be-
handeldeu die ongelukkige vrouw op eene\'afschuwelijke wijze,
en lieten haar \'s morgens naar haren man wederkeeren.
De vrouw kwam aan het huis, waar haar echtgenoot ver-
nachtte, en viel daar neder met de handen op den dorpel. Haar
man, die vroegtijdig was opgestaan, opende de deur om
zijne reis te vervorderen, en zag zijne vrouw voor de deur
liggen. Hij meende in het eerst dat zij sliep, en zeide : sta
op, en laat ons voortreizen. Doch zieude dat zij dood was ,
nam hij haar op zijnen ezel, en reisde voort.
1) Meu vond alsdan geene geraeene herbergen.
-ocr page 174-
van het Oude Testament.                       167
Te huis gekomen zijnde, hakte hij het lijk zijner vrouw in
twaalf deelen, en zond die tot al de geslachten vaD Israël,
tot elk geslacht een deel. Als deze dit gezien hadden, riepen
zij met luider stem : nooit is er zulks in Israël geschied!
Strijkt dan vonnis en geeft een besluit, wat men hierover
behoort te doen.
BEMEKKING. Deze Leviet gaf zijne vrouw aan die rnanuen
over, om een grooter kwaad te beletten, en handelde hierin
zeer slecht; want indien het ongeoorloofd is kwaad te doen,
opdat er goed van kome. zoo is het nog meer ongeoorloofd
kwaad te doen, opdat er geen ander kwaad geschiede.
Het ongelijk, aan het huwelijk gedaan, gaat hier gestraft
worden door al de geslachten, die Gods gramschap op zich
vreesden te trekken, indien z\\j zulk eene gruwelijke misdaad
ongestraft hadden gelaten. In dit voorbeeld moeten wij leeren,
welke gruwelijke zonde de onkuischheid voor Gods oogen
is, voornamelijk die tegen de huwelijkstrouw geschiedt.
IX. HOOFDDEEL.
De Israëlieten, spannen te zamen, om die van Gabaii te straffen. De Ben-
jamieten staan die van Gabaii voor, en worden verslagen. Judic. 20. 21.
Toen al de Israëliten, ten getalle van 400,000 man, te
Maspha vergaderd waren, alsof zij allen maar een inensch
waren geweest, werd de Leviet ondervraagd, hoe deze zoo
groote boosheid bedreven was. Na alles gehoord te hebben,
stond het volk op, on sprak als uit eenen mond : niemand
van ons zal in zijne tent gaan, of huiswaarts keeren . maar wij
zullen die van Gabaii volgens verdienste beloonen. Zij zonden
vervolgens gezanten door geJleel het geslacht van Benjamin,
om hun te zeggen •. hoe is zoo groote boosheid ouder u ge-
schied? Levert ons de mannen van Gabaii, die deze verfoei-
jelijke daad bedreven hebben , opdat zij sterven , en dat zulk
eene euveldaad uit Israël weggenomen worde. Doch zij wil-
den naar hunne broeders niet hooren , maar kwamen uit al
de steden van hun geslacht te zamen naar die van Gabaa
om hen te helpen. Uit de steden van Benjamin kwamen 25
duizend strijdbare manneu, behalve die van Gabaii, die zeven
honderd mannen uitmaakten, welke regts en links waren, en
met slingers zoo juist konden werpen , dat zij, zonder mis-
sen, een hoofdhaar kondeu raken. Nadat de Israëliten te Silo
aan God raad gevraagd hadden, en nadat hun voornemen
goedgekeurd was, trokken zy op, en begonnen Gabaa te
bestormen. Doch de Benjamieten vielen uit Gabaa, en ver-
sloegen 22 duizend mannen. De Israëliten herstelden zich
wederom in dezelfde plaats, zoo nogtans , dat zij eerst tot
-ocr page 175-
168                                 Geêchiedeni»
den Heer gingen, tot den nacht toe weenden, en vroegen:
moeten wij tegen de Benjamieten, onze bfoeders, nog ten
strijde gaan? De Heer zeide : trekt tegen hen op om de stad
te bestormen. Toen zij dan des anderendaags tegen de Ben-
jamieten ten strijde trokken , kwamen deze uit de poort van
Gabail met znlkdanige stoutmoedigheid en gedruisch, dat zij
nog 18 duizend man op liet slagtveld deden sneuvelen. Der-
halve begaven de Israëliten zich weder tot den Heer. Zij
weenden, vasteden ook dien dag tot \'savonds toe, offerden
God brand- en dankoffers, en vroegen : moeten wij nog ten
strijde trekken tegen de Benjamieten, onze broeders ? De Heer
zeide : trekt op, want morgen zal ik hen in uwe handen
leveren.
Een groot gedeelte der Israëliten legde zich in hinderlagen
rondom de stod Gabaü, en trokken voor de derde maal ten
strijde. Stoutmoedig vielen de Benjamieten uit de stad. en
joegen hunne vijanden verre achterna, die veinsden te vingten,
om hen van de stad te trekken. Eu toen zij verre genoeg uit-
gelokt waren , ristten zich de Israëliten in hunne sehuilplaat-
sen op, en God versloeg van de Benjamieten, voor Isj-aël,
2 5 duizend en honderd strijdbare mannen. Zij trokken voorts
de stad binnen , bragten alles door het zwaard om, en staken
Gabaii, als ook de steden en dorpen van de Benjamieten,
in brand. Uit dezen slag ontkwamen niet meer dan zes hon-
derd Benjamieten , die in de woestijn gevlugt waren, en zich.
in de steenrots van Remmon vier maanden lang verscholen.
De Israëliten, echter, werden met droefheid bevangen over
de uitroeiing van een geheel geslacht en riepen weenend en
luid klagende : o Heer, God van Israël! waarom is zulk een
groot ongeval aan uw volk overkomen, dat heden een stam
van Israël van ons is weggenomen?... Daar de Israëliten
gezworen hadden , dat zij aan de Benjamieten hunne dochters
niet ten huwelijk zouden geven, versloegen zij de inwoners van
Galaad, omdat zij tot. dezen krijg niet gekomen waren. Doch.
zij spaarden de maagden, die vier honderd in getal waren ,
en saven die aan de overgeblevene Benjamieten; en aau de
andere twee honderd hielden zij een ander middel voor. om
vrouwen te bekomen.
BEMEBKING. Nooit scheen,er eene zaak zoo regtvaardig
als de oorlog van elf geslachten tegen die van Benjamin,
dewijl hij geschiedde om eene zoo verfoeijelijke misdaad te straf-
fen, en dat zij eerst gebeden, den Heer te rade gegaan,
en den Benjamieten alle vereischte beleefdheid betoond had-
den. Niettemin werden zij tot tweemaal toe verslagen. Dit was
daarom, ten 1. omdat zij meer betrouwen hadden op hunna
sterkte daD op God. Ten 2. omdat zij God vergramden in
-ocr page 176-
van het Oude Testament.
169
dezen hnnnen ijver, daar zij meer wilden wraak nemen over
het ongelijk, hetwelk er aan den Leviet was wedervaren,
dan over netgene er geschied was aan God.
De H. Gregorius zegt, dat God hierdoor heeft willen too-
neu, hoe zuiver diegenen moeten zijn, die ondernemen de
fouten van eer, ander te straffen. Het is een valsche ijver,
anderen te willen berispen en zelf berispelijker te zijn , dan
diegenen, welke mon berispt. Dikwijls is ook de wijze, op
welke men berispt, berispenswaardiger , dan de fout zelve,
die in een ander moet berispt worden.
HET BOEK RUTÏÏ.
De geschiedenis dezer godvruchtige vrouwen vertoont ons de
geboorte van eenen zoon, die Booz bij Ruth verwekte, met
name Obed, den grootvader van David
, van wien-s nako-
melingen de Heiland, Christus, onze Zaligmaker, voor tge-
komen is volgem het vleesch. Dit boek behelst slechts vier
Hoofddeelen, en is veeleer een bijvoegsel van de geschie-
denis der regters, dan een bijzonder boek. Ook is deze
geschiedenis tnsseken eenen der regters te plaatsen, welligt
tnsschen Sagmar en Dehora.
1. HOOFDDEEL.
Noëmi, met Elimelech, haren man, eu hare twee zonen, trekt naar liet
land van Moab, om de schaarschheid der levensmiddelen. Elimelech
sterlt. De zonen trouwen. Hun dood. Noëmi keert weder. Ruth. 1. 2.—
Omtrent het jaar der wereld 2708, voor Jesus Christus 1298.
Ten tijde der regters ontstond er eene schaarschheid in liet
land. Zeker man, met name Elimelech, van Bethleliem-Juda,
ging naar het land Moab, roet zijne huisvrouw Noëmi en twee
zonen. Aldaar aangekomen zijnde , stierf Elimelech. De twee
zonen huwden met Moabitische dochters, van welke de eeue
Orpha, en de andere Eulh genoemd werd. Na aldaar tien
jaren gewoond te hebben , stierven de beide zonen. Noëmi
bleef dus over zonder zonen en man, en toen zij hoorde,
dat God zijne oogen op het volk geslagen had, om nun voed-
sel te bezorgen, ging zij niet hare twee schoondochters he-
nen. Op weg zijnde , om naar het land van Juda weder
te keeren, zeide zij tot baar : ga toch elk wederom tot
het huis uwer moeder, en dat God u barmhartigheid be-
wijze, gelijk gij mij en mijnen overledene bloedverwanten
barmhartigheid bewezen hebt. God verleene u rust, elk in
het huis van den man , dien gij zult trouwen. Doch zij begon-
-ocr page 177-
170                                  Geschiedenis
iien luide te wcenen, en te zeggen : wij willen met u tot
uw volk gaan. Noëmi hervatte: keert toch weder, lieve doch-
ters (f/ij leunt van mij niets verwachten), keert weder, bid ik
u: want uw druk en kommer valt mij zwaarder dan u. Doch
het is de hand Gods die over mij gekomen is. Orpha nam
dan afscheid van hare schoonmoeder, omhelsde haar en ging
heen; Ruth echter bleef bij haar. Noëmi zeide dan : ga ook
met haar. Deze antwoordde : kwel mij niet, om u te ver-
laten en weg te gaan : want waar gij gaat, ga ik ook, en
waar gij woont, daar zal ik ook wonen; uw volk is mijn
volk, en uw God is mijn God. In het land, waar gij zult
sterven, zal ik ook sterven, en waar men u begraaft, daar
wil ik ook begraven worden. God straffe mij, indien er
iets anders dan de dood mij van u scheide. Noëmi ziende,
dat Ruth een vast opzet had om met haar te gaan , berustte
dan eindelijk in dit voorstel , en zij trokken te zamen voort
naar Bethlehem.
Zoo haast zij in de stad waren, werd die tijding overal
verspreid, en de vrouwen van Bethlehem zeiden : ziet,
Noëmi is daar! Deze zeide haar: noemt mij niet meer
Noëmi, (dat is vermaak) maar noemt mij Mara (dat is bit-
terheid);
want de ahnagtige God heeft mij veel bitterheid
overgezonden. Ik ging vervuld van hier, en ijdel heeft mij
God wedergebragt: wat wilt gij mij Noëmi noemen, daar
God mij vernederd heeft? Het was juist in den oogsttijd,
toen zij te Bethlehem kwamen.
Ruth zeide tot hare schoonmoeder: Indien het u belieft,
zal ik op het veld gaan . om de aren te lezen , die de maai-
jers achter zich laten. Zij ging dan heeu, en verzamelde de
korenaren achter de maaijers. De akker hoorde toe aan Booz,
die Eliineiechs maagschap was. En zie, Booz kwam juist op
dien tijd van Bethlehem, en zeide tot de maaijers: God zij
metu! Zij antwoordden: God zegene u! Daarna vroeg hij
aan den knecht, die over de maaijers gesteld was: wat is
dat voor eene vrouw, die daar aren leest? Deze z<nde: het
is eene Moabitische vrouw, die met Noëmi uit het iaud van
Moak gekomen is. Zij heeft mij gevraagd, of zij de korenaren
inogt rapen; en van \'s morgens at is zij op den akker, zon-
der een oogenblik naar huis te keeren. Dan sprak Booz tot
Ruth : hoor, dochter, ga niet op andere akkers om aren
te lezen, noch vertrek van deze plaats, maar voeg u by
mijne dienstmaagden; volg de maaijers overal, waar zjj maai-
jen; want ik heb mijn volk last gegeven, dat niemand u
zoude hinderen. Indien gij dorst hebt, ga naar de vaten ,
en drink waar de knechten van drinken. Ruth boog zich,
en zeide tot hem : van waar komt mij dit geluk, dat ik
in uwe oogen gonst gevonden heb, en gij u gewaardigt mij
-ocr page 178-
171
■can het Oude Testament.
te kennen, daar ik eene uitlandsche vrouw ben? Booz zeide:
mij is geboodschapt al hetgene gij na den dood van uwen
man aan uwe schoomoeder gedaan hebt; en dat gij uwe
ouders en uw geboorteland hebt verlaten , om onder een
volk te komen, van hetwelk gij te voren geen kennis hadt.
Dat God u nu naar uwe werken vergelde, en dat gij eene
volle loon ontvangst van den Heer en God van Israël, tot
wieu gij uwc toevlugt genomen hebt, en onder wiens vleu-
gelen gij zijt komen rusten. — Hij voegde er bij : als het
tijd is . liet middagmaal te nuttigen , kom dan met ons eten,
e-n doop uw brood in den azijn. Zij at dan van eene gers-
tenpap, en bewaarde nog iets voor hare moeder. Als zij nu
opstond om aren te zamelen, gebood Booz aan zijne knech-
ten: werpt met opzigt van uwc schoven wat ter zijde, en
laat het liggen, opdat zij het oprape zonder beschaamd te
worden. Zij zamelde de aren tot den avond toe: en wan-
neer zij het had uitgedorscht, vond zij omtrent eene (ephi),
drie maten gerst. Zij keerde met dit graan naar de stad,
verhaalde aan hare schoonmoeder, waar zij geraapt had, dat
de man Booz genoemd werd, en wat haar was voorgeval-
len. Noëmi zeide : God wille hem zegenen. Zij zeide ook :
die man is van ons maagschap. Hij heeft ook, zeide Buth,
mij geboden, dat ik bij de maaijcvs zoude blijven, tot dat
al het graan zal gemaaid zijn.
BEMERKING. Zie, hoe milddadig God de liefde tot de
ouders, ook in dit leven, loont, bijzonderlijk als die tot
hoogen ouderdom, tot armoede en ellende gekomen zijn. Ruth
verlaat haar. maagschap en haar vaderland, om hare schoon-
moeder te volgen, die, na den dood van haren- man eu
hare zonen , in diepen druk en smart naar haar vaderland
terug keerde. Maar God liet deze getrouwheid niet onbeloond.
Hij bezorgt haar, door zijne voorzienigheid, een treffelijk
huwelijk met een rijk en vroom man. Uit dit huwelijk sproot
niet alleen de koning David, maar ook Christus, naar het
vleesch... Ruth is ook een voorbeeld van de christene doch-
ters, die haars ouders huis en haar vaderland verlaten, om
door een heilig leven, bij de Heiligen in den hemel te ko-
men... Al wie om God iets op de wereld verlaat, die zal,
volgens de belofte van Christus, honderdvoud zoo veel
wederom krijgen in den hemel.
II. HOOFDDEEL.
Booz huwt met Ruth, Kuth. 8. 4.
Noëmi zeide nog tot Ruth: lieve dochter, volgaarne zou
ik uw welzijn bezorgen. Die Booz is onze bloedvriend; luj\'
-ocr page 179-
172                                 Geschiedenis
zal dezen nacht de gerst op zijnen dorschvloer wannen. Als
hij slapen gaat, let dan op de plaats waar hij zich zal
nederleggen; daar zult gij u ook heen begeven, en u daar
ïiedenverpeii; hij zal u zeggen, wat gij doen moet. Zij
antwoordde: al wat gij gebiedt, zal ik doen. Als uu Booz
gegeten en gedronken had, begaf hij zich ter ruste op het
uiterste van eene hoop schoven; toen begaf zich Buthzachtjes
daar heen, en bleef daar ligger,. Toen het middernacht was,
verschrikte de man, omdat hij eene vrouwspersoon aan zijne
voeten zag liggen. Hij zeide tot haar : wie zijt gij ? Zij
antwoordde : ik ben Ruth, uwe dienstmaagd: gij zijt mijn
nabestaande. Booz zeide : vreest niet, al wat gij van mij ver-
zoekt, za! ik doen; want de geheele stad weet zeer wel, dat
gij eene deugdzame vronw zijt. Ik beken, dat ik uwe nabe-
staande ben; maar er is ruig iemand, die u nog nader be-
staat dan ik. Indien hij u morgen vroeg volgens het mnag-
schapsregt wil behouden, dan is zulks wel; doch indien hij
niet. wil, zoo zal ik u, zoo waar als God leeft, tot vrouw
nemen.
Den volgenden dag ging Booz naar de stadspoort, en ziende
zijnen bloedvrier.d voorbijgaan, zeide hij tot hem : komt eens
herwaarts; en voor dien oversten der stad sprak hij aldus:
het stuk land hetgene Elimelech toekwam, wil Nnëini ver-
koopen. Indien gij het wilt bezitten volgens het regt van
naderhand, koopt het dan; zoo niet, zegt het mij; want er
is niemand die nader is dan gij, en ik na u. Hij zeide :
ik zal het koopen. Daarop zeide Booz : als gij den akker
van Noërni koopt, zult gij ook de Moabitische Buth moeten
trouwen, die de huisvrouw van den gestorvene geweest i§,
opdat gij den naam van uwen vriend over zijn erfdeel doet
herleven. Hij zeide : ik sta mijn regt van naderhand if. Booz
sprak dan tot de oversten en al het volk : gij zijt getuigen,
dat ik in bezitting neem , al watElimelech , Cheliou en Mahalon
heeft toebehoord, en dat ik de Moabitische vrouw huw. om
den naam van den gestorvene over zijn erfdeel te doen her-
leven. Al het volk, hetwelk onder de poort was, en de over-
sten zeiden daarop : wij zijn er getuigen van. Dat God deze
vrouw (die in uw huis komt) gelijk make aan Rachel en Lea,
die het huisgezin van Israël met kinderen hebben opgebouwd.
Dat zij een voorbeeld van deugd worde in Ephr«ita (hel land
van BethMiemJ,
en dat haar naam vermaard zij bij die van
Bethlehem. Booz nam vervolgens Ruth tot zijne vrouw, en
verwekte bij haar eenen zoon. Alsdan zeiden de vrouwen
tot Noëmi-i geloofd zij de Heer, die niet toegelaten heeft,
dat aan uw huisgezin een nazaat zou ontbreken; want hij is
u geboren door uwe schoondochter, die u bemint, die u beter
is dan zeven zonen, en die den naam zijns vaders in Israël
-ocr page 180-
van het Oude Testament.                         173
beeft doen behouden, opdat gij troost in uwen ouderdom
zoudt hebben. Het kind krees den naam van Obod, die de
vader van Isaï seweest is, welke vader van David was.
BEMERKING. God toont hier, dat hrj niet naar schatten
of iidenjke afkomst der reenschen, maar alleen naar deugd
en opregtheid des har.ten uitziet. Eene Moabitische vrouw
verdient, om haar gro\'-t geloof en hare deugd, het geluk
van onder het geslacht te komen, uit hetwelk Christus zoude
geboren worden. Hoe wonderlijk is Gods Voorzienigheid over
zijne uitverkorenen!... Ruth verlaat ouders, vrieuden en
vaderland om God. Waar de liefde tot God groot is, daar
kan men alles gaarne om hem verlaten.
D£ BOEKEN DER KONINGEN.
De vier volgende bonken van het oude Testament worden ge-
noemd de
Bokken deh Komnqen , ten 1 omdat in dezelve
in het begin verhaald loordt
, hoe het koninklijke bestuur
aanvang yenomen heeft onder de kinderen Israël\'s ; en ten
2.
otiidat in dezelve beschreven worden de goede en slechte daden
van al de koningen, die eerst over alle twaalf de geslachten
,
eu naderhand, nu den dood van Salonion , over de tteee
koningrijken van Juda en Israël geheerscht hebben
, tot den
tijd toe van de overvoering naar Babyion. Die viev boeken
geven ons een verhaal van
596 of 597 jaren , lot aan het
jaar der wereld
3406, 5S8 jaren voor de komst van Christus.
Het I. Boek dük Koningen beschrijft ons, in 21 Jioofddeelen,
e*ue geschiedenis van
101 jartn, waarvan de voornaamste
personen lijn
: Heli, Samuël, Sa/il en David.
1. HOOFDDEEL.
. De geboorte van 8amuël door het gebed van zijne moeder verkregen.
Voorzegging van de strai van Heli. 1. Kon. 1. 2. 3.
Zekere man, uit het geslacht van Levi , met name Elcana,
had twee vrouwen : de eene werd Anna , en de andere
Phenenna genoemd. Phenena had kinderen. Anna had geen
kroost. Wanneer dan Elcane op zekeren tijd zijne offerande
had opgedragen , gaf hij daarvan een deel aan Phenenna ,
en aan ieder van hare zonan en dochters. Aan Anna echter
gaf hij een deel met een droef gelaat, wat hij beminde haar;
doch God had haar onvruchtbaar gemaakt, en hare benijdster,
-ocr page 181-
174                                   Geschiedenis
Phenenna, viel haar, door hare verwijtingen, daarover lastig.
Dit gebeurde aldus telken jare. Anna weende gestadig en
wilde schier geen voedsel meer nemen. Elcana vroeg dan :
waarom weent gij zoo ? Waarom eet gij niet ? Ben ik u niet
beter dan tien zonen ? Anna ging naar den tempel , terwijl
zij in haar gemoed bitterlijk droef was, bad den Heer met
overvloedige tranen , en deed hem deze belofte : 6 Heer der
heerkraebten! indien gij uwe oogen belieft te slaan op de
droefheid uwer dienstmaagd, en mij bijzonderlijk gedachtig
wilt zijn, door mij eetien zoon te verleenen , zal ik hem
u voor geheel zijn leven opdragen. Dewijl Auna aldus vurig-
lijk voor Gods aangezigt bleef bidden , nam Heli acht op
haren mond. Daar hij meende dut zij beschonken was , ver-
weet bij het haar. Doch Anna antwoordde : ik ben niet dron-
ken, mijn heer, want ik heb niets geuomen, hetwelk dronken
kan maken : maar ik ben eene zeer ongelukkige wouw, en
heb mijn hart voor God uitgestort. Heli zeidc : ga in vrede ,
en dat de God van Israël u geve, hetgene gij verzocht hebt.
De Heer was haar gedachtig , en zij baarde eenen zoon , dien
zij Samuël noemde. (1) Nadat zij hem gespeend had, leidde
zij hem met zich mede, en drie kalveren met drie maten
meel en. cenc kruik wijn medenemende , brngt zij hem in
het huis des Heeren te Silo. Nadat zij een kalf geofferd had,
droeg zij het kind aan Heli op. Anna zeide : mijn heer ,
ik ben de vrouw, die hier bij u stond, om God te bidden.
Het was om dit kind dat ik bad , en de Heer heeft mij
verhoord.
Anna galmde dan ook eenen lofzang over deze geboorte
uit. De jon^elins; diende den Heer voor de oogen van den
priester Heli. Zij bragt nog drie zonen en twee dochters ter
wereld. De zonen van Heli waren zeer ondeugend, zij acht-
teden den Heer niet, noch de dienst der priesters jegens het
volk. Heli, die zeer oud was, hoorde alles, wat zijne zonen
deden; hoc zij aan den ingang des tempels ontucht pleeg-
den , en het volk door hunne geweldenarijen van de offer-
anden des Heeren vervreemden.enz. Hij zeido dan tot hen :
waarom doet gij zulke gruwzame dingen , die ik van al het
volk hoor? Onthoudt u daarvan, mijne zonen!... Indien een
mensch tegen eenen anderen mensch zondigt , zoo kan hij
van God genade bekomen; maar indien hij tegen den Heer
zelven misdoet {door onteering der heilige saak), wie zal dan
voor hem* bidden? Maar zij luisterden naar hunnen vader
niet, omdat God hen wilde doen sterven. Hen vers/eend ge-
moed veracht alles.
Toen Samuël 12 jaren oud was, diende hij den Heor voor
1) Samuël beteekent: van God gevraagd, of van God verhoord.
-ocr page 182-
van het Oude Testament.                       175
de oogen van Heli. Het gebeurde eens, dat Heli zijne rust
nam, en dat Samuël, in den tempel des Heeren bij de ark
Gods sliep. God riep Samnël, en deze antwoordde : wat be-
lieftu? Hij liep tot Heli, en zeide : trat is er van uwe
dienst? want gij hebt mij geroepen. Heli zeide : ik heb u
niet geroepen; ga wederom slapen. God riep op nieuw Sa-
muël, die opstond, tot Heli ging, en vroeg: wat belieft u,
dewijl gij mij roept? Ik roep u niet, zeide Heli, keer weder
en slaap; want Samuël kende Gods stem nog niet, en de
uitspraken des Heeren waren hem tot nog toe niet geopen-
baard geworden. God riep dan Samuël voor de derde maal ,
die, opstaande tot Heli ging, en zeide : wat belieft u? want
gij hebt mij geroepen. Heli verstond dan, dat God de jon-
geling riep, en zeide tot hem : ga slapen; en indien hij u
nog roept, zoo zeg: spreek, Heer, want uw dienaar luistert
toe. Samuël begaf zich dan weder ter rust. God kwam alsdan
voor liem staan, en riep : Samuël, Samuël! Hierop zeide
Samuël : spreek Heer, want uw dienaar luistert toe. God
zeide tot hem : zie , ik ga eene zulkdanige zaak in Israël
uitwerken, dat al degenen, die het zullen -hooren, met ver-
baasheid zullen geslageu zijn : want ik zal aan Heli doen
overkomen , al wat ik tegen zijn huis heb uitgesproken. Ik
ga beginnen , en zal het voltrekken. Ik heb hem te kennen
gegeven, dat ik zijn huis voor altijd om zijner ongeregtigheids
wil zal straffen ; omdat hij wel wist, hoe schandelijk zijne
zoucu leefden , zonder dat hij hen daarover berispt?\'.
Samuël ontsloot des morgens, volgens gewoonte, de deuren
van het Huis des Heeren : maar hij vreesde zijne openbaring
aan Heli te zeggen. Heli riep hem, en zeide : Sarcucl, mijn
zoon, wat heeft God tot u gezegd ? Wil het mij toch niet
verbergen. De straf des Heeren kome over u, indien gij mij
iets verbergt vau al hetgene u gezegd is. Sarnuëh gaf hem
dan alles te kennen , zonder iets te verzwijgen. Heli aut-
woordde : hij is de Heer, hij doet wat hem behaagt.
BEMERKING Alle moeders zien in Anna een voorbeeld,
hoe zij voor hare kinderen moeten zorgen. Anna wenschte
maar moeder te zijn, om haar kind aan God op te offeren.
Zij vraagt een kind, om heizelve aan dengenen weder te
geven, die het haar zoude verleenen. Maar, helaas! hoe vele
ouders zijn er , die hunne kinderen , niet voor God, maar
voor de wereld opbrengen , door hun van jongs af den geest
van de wereld en van hoovaardij door woorden en werken
in te boezemen. O welke schikkelijke rekening en welk
zwaar oordeel hebben zij voor zulke handelwijze te verwachten!
-ocr page 183-
176
Geschiedenis
II. HOOFDDEEL.
De Tsraëliten worden door de Philistijnen verslagen. l)e ark des Heeren
geraakt in de handen der vijanden. De tiree zonen van Heli gedood.
Heli valt van zijnen zetel en sterft. 1. Kon. 4. Het jaar der wereld
288S. voor Jesus Christus 1110.
Te dien trjde trokken de Philistijnen te veld , om tegen
de Israëliten te strijden. Toen het gevecht aanvaug had
genomen, nam Israël de vlugt voor de Philistijnen, die
langs de velden , in dien strijd, vier duizend Israëliten
versloegen. Wanneer het volk in de legerplaats terug geko-
men was, meiden de oversten def Israëliten : waarom heeft
God ons heden voor het aanschijn der Philistijnen geslagen?
Laat ons de.ark des Verbonds van Silo tot ons haleu, op-
dat zij ons uit de magt onzer vijanden verlosse. Men bragt
dan de ark des Verbonds; en de twee kinderen van Heli,
Ophni en Pbineës droegen dezelve Wanneer de bondkist
in het leger was, maakten de kindereu van Isaaël zoo groot
vreugdegebaar, dat de aarde dreunde. De Philistijnen, dit
hoerende, zeiden : wat beduidt dit geroep in het leger der
Hebresuwen ? Eu vernomen hebbende, dat de ark des Hec-
ren in het leger gekomen was, werden zij verschrikt en zei-
den : God is in het leger gekomen; en zij voegden er zuch-
tende bij : wee ons.! want gisteren en aergisteren waren zij
in zoo groote verheuging niet. Wee ons , wie zal ons uit
de magt van die verhevene Goden redden ? Want dit zijn
de Goden, die Egypte met allerhande plagen troffen. Niet-
temin , o Philistijnen ! schept moed, en trekt ten strijde.
Wordt den Hebreeuwen niet tot slaven, gelijk zij onze sla-
ven geweest zijn. Zij streden dan ook , en Israël werd ver-
slagen. Elk uam de vlugt naar zijne tent; dertig duizend
man der Israëliten sneuvelden ; de ark Gods werd geno-
men,.en de twee zonen van Heli, Ophni en Phineës, kwa-
men on! het leven. Een Benjamieter slechts ontkwam aan
dien strijd, en kwam denzelfden dag te Silo, met gescheurde
kleederen, en assche op zijn hoofd. Heli zat op zijnen ze-
tel, met het aangezigt naar den weg gekeerd, want zijn hart
was beangst voor de ark Gods. Als de man was ingekomen ,
deed hij zijn verhaal , en geheel de stad liet een klaaggeschrei
hooren. Heli, dit geschreeuw hoore.nde, vroeg : wat beduidt
dit ? De man kwam dan haastig aan Heli de boodschap
brengen. Heli was 98 jaren oud. Zijne oogen wareu ver-
duisterd , zoo dat hij niet zag. De Benjamiet zeide tot Heli:
ik kom heden uit den strijd. Heli vroeg : zoon, wat is er
geschied ? En hij kreeg ten antwoord : Israël is voor de
Philistijnen gevlugt. Ei\\is eene groote nederlaag geschied ;
-ocr page 184-
van het Oude Testament.                       177
ook zijn ei twee zonen gesneuveld, en de ark Gods is ge-
nomen. Toen Heli de ark Gods hoorde noemeu, viel hij
achterover van zijnen zetel, brak den nek en stierf._ Hij
was 40 jaren regter over Israël geweest. Zijne schoondoch-
ter, de zwangere huisvrouw van Phineës, deze droevige
tijding hoorende, boog zich, baarde eenen zoon, en stierf,
zeggende : de glorie van Israël is verdwenen, als de ark
Gods in des vijands handen is.
BEMEBKING. Vele menschen meenen, dat God de zon-
den van Heli vergeven, en hem daarover in dit leven ge-
straft heeft. Het is barmhartigheid, als God hier op aarde
straft, om hiernamaals te sparen... Heli, Ophni en Phineës
waren de oorzaak van deze nederlaag. Zie, hoe streng God
is, in de zonde der priesters te straffen! Zij trekken, in plaats
van zegen, des Heeren toorn over het volk, wanneer zjj
onzedig leven. De H. Gregorius zegt : ik meen, dat God
van niemand grooter ongelijk lijdt, dan van de priesters.
III. HOOFDDEEL.
De Philistijnen stellen de ark nevens den afgod Dagon, die omver valt.
Zij worden gestraft. 1, Kon. 5, 6.
De Philistijnen bragten de ark Gods naar Azot, en stel-
den ze bij Dagon. Als die van Azot des morgens vroeg op-
stonden, vonden zij Dagon op zijn aangezigt ter aarde voor
de ark des Heeren liggen. Zij namen hem op, en stelden
hem wederom op zijne plaats. Als zij den dag daarna op-
gestaan waren, vonden zij Dagon wederom op zijn aange-
zigt voor de ark Gods liggen; maar Dagon\'s hoofd en beide
zijne handen waren afgehouwen, en lagen op den drempel,
zoodat hij alleen den romp behouden had. Daarom betraden
de priesters van Dagon, en allen die in den tempel van
Azotus kwamen, den drempel niet, maar kusten hem wel.
Doch Gods hand sloeg die van Azot met zware plagen. Hij
sloeg hen met smartvolle verzweringen en het speen; ook
krielden hunne dorpen en velden van de muizen, en de
stad kwam gansch in oproer door de menigte van dooden.
Toen de inwoners van Azot deze plagen zagen, zeiden
zij.: wij willen de ark Gods niet langer bij ons hebben. En
na al de oversten der Philistijnen bijeengeroepen te hebben ,
vraagden zij : wat zullen wij met de ark van den God van
Israël doen? Die van Geth antwoordden : laat de ark om-
dragen. Als zij die omdroegen, sloeg de hand Gods de in-
woners dier steden in groot getal met den dood, en de bur-
gers van iedere stad, van klein tot groot, werden met on-
verdrageljjke pijnen, verzweringen en met speen geslagen.
12
-ocr page 185-
178                                  Geschiedenis
Meu zond verder de ark naar Accaron. Doch de Aciaro-
nieters riepen : zij brengen de ark tot ons, om ons allen
te doodeu. Zij vergaderden dan de oversten der Philistijnen ,
welk\'e zeiden : laat de ark van den God van Israël naar
hare plaats vvederkeeren , opdat zij ons en ous volk niet
doode; want de inwoners van de stad werden met grooten
angst bevangen.
Wanneer nu de ark des Heeren zeven maanden in het
land der Philistijnen geweest was, riepen zij hunne waar-
zeggers, en vroegen : wat zullen wij niet de ark des Hee-
ren doen? Zegt ous, hoe zullen wij die tot hare plaats
wederzeuden? Deze gaven ten antwoord : indien gij de ark
van den God van Israël wederzendt, zoo zendt haar niet
ijdel weder; maar betaalt den Heere de schuld van uwe zon-
de. Aldus zult gij genezen worden, en leeren kennen, waar-
om zijne hand van u niet afwijkt. Wat moeten wij voor onze
misdaad betalen? was hunne vraag. Maakt, zeiden zij, vol-
geus het getal der vorstendommen, vijt gouden afbeeldsels
vau het speen, eii vijf gouden afbeeldsels van muizen, die
uw land bedorven hebben, en geeft eer aan den God van
Israël. Neemt dan ook eenen nieuwen wagen, en twee zui-
gende koeyen, die nooit een gareel gedragen hebben, spant
die in den wagen, sluit hare kalveren in den stal, stelt
de ark op den wagen, legt de goudeu afbeeldsels, die gij
voor uwe misdaad zult betalen, in een koffertje ter zijde,
en laat ze henen gaan; en let hierop : indien zij regt den
weg van haar land naar Bethsames optrekken, zoo heeft de
God van Israël ous dit kwaad toegevoegd; zoo niet, zullen
wij kennen, dat het ons door een toeval geschied is. Zij
deden het alzoo, en de koeijen trokken regt den weg in ,
die naar Bethsames leidt (1). De vorsten der Philistijnen
volgden ze tot aan de landpalen vau Bethsames, om dit
wonder te zien. De Bethsamieters, die alsdan bezig waren
met tarwe te maaijen, zagen de ark komen, en werden zeer
verheugd. Als nu de wagen op den akker van Josuë , den
Bethsamieter was, alwaar een groote steen lag , kloven zij
het hout van deu wagen in stukken , en na er de koeijen
opgelegd te hebben, offerden zij die den Heere tot een brand-
offer. De vijf vorsteu der Philistljuen kwamen op dit gezigt
weder tot Accaron. Doch omdat de Bethsamieters de ark
ongedekt nieuwsgieriglijk hadden aangezien, versloeg God 70
1) God schikte zich eeaigzins naar de zwakheid dezer menschen, makeu-
de, dat de koeijeu met de ark regt henen trokken naar het Joodsene laud ,
«rnder stil te staan, en dat zij haren natuurlijken trek tot hare kalveren
als vergaten. Bethsames was de eerste stad der Joden, aan dien kant, en
was aan de priesters gegeven.
-ocr page 186-
van het Oude Testament.                        179
van de ouderlingen en 30 duizend van het genieene volk (]).
Dus riepen zij, vol schrik : wie zal voor het aangezigt van
dien Heer en heiligen God kunnen bestaan ? Zij deden dan
aan de inwoners van Cariatharirn zeggen : de Philistijnen
hebben de ark des Heeren wedergebragt; komt ze voor u
afhalen. Deze kwamen, en bragten die tot Gabaa, in huis
van Abinadab.
BEMERKING. De ark was een afbeeldsel van het aller-
heiligste Sakrament. Diegenen , welke dit onwaardig durven
ontvangen, gelijk die van Azotus de ark, worden met an-
dere straffen getuchtigd, welke vervaarlijk grooter zijn, al
zijn zij zoo zigtbaar niet. God straft ben naar de ziel, door
hen aan hunne ongeregelde driften over te geven , welke
straffen de verblinde zondaar niet gevoelt, en die daarom
200 veel te grooter zijn, even als de ziekte grooter is , wan-
neer de zieke die niet gewaar wordt. Heer ! bewaar ons toch
van zulke straffen.
IV. HOOFDDEEL.
De Isracliten leiden, door de vermaning van Samufil, eene betere levens-
wijze, en overwinnen de Philistijnen. De Isrsüliten willen eenen Koning
hebben. 1. Kon. 7.
Het was nu het twintigste jaar, dat gansch Israël den
lieer om rust bad (2). Samuël sprak aldus tot hen : indien
sij u uit geheel uw hart tot den Heer bekecren wilt, neemt
dan de vreemde goden, Baal en Astoroth weg, en als gij
den Heer zult dienen, zal hij u van de Philistijnen verlos-
sen. De kinderen van Israël wierpen dan Daal en Astoroth
weg, en dienden God alleen. Alsdan zeide Samuël: verga-
dert geheel Israël te Maspba, opdat ik voor u bidde. Zij
deden zulks, en na water geput te hebben, goten zij het uit
voor den Heer (8), vastteden dien dag, en zeiden : wy heb-
Den voor den Heer gezondigd. Als de Philistijnen hoorden ,
dat de Israëliten te Maspha vergaderd waren, trokken zij
tegen hen ten strijde. De Israëliten dit hoorende , werden
verschrikt , en zeiden tot Samuël : houd niet op voor ons
tot den Heer te roepen, opdat hij ons uit de handen der
Philistijnen redde. Samuël offerde een zuigend lam aan God
tot een brandoffer, en gebeden hebbende, werd hij verboord :
want terwijl hij het brandoffer opdroeg, begonnen de Phi-
1)  De Levieten zelven mogten de ark, op straf van den dood, niet "on-
gedekt aanzien.
2)  Want zij worden gedurig van de Philistijnen geplaagd.
3)  Bit uitgieten van water beteekent de uitstorting van hun hart voor
den Heer.
-ocr page 187-
180                                  Geschiedenis
listijnen tegen Isvael slag te leveren; maar op denzelfden
tijd liet God het vreesselijk donderen op de Philistijnen ,
zoodat zij met schrik bevangen , en van de Israëliten ver-
slagen werden. Aldus werden de Philistijnen vernederd, en
durfden op Israël\'s grondgebied niet meer komen; want de
hand Gods was tegen hen, zoo lang als Samuël regter was.
Toen Samuël stokoud was geworden, stelde hij zijne zonen,
Joel en Abia, tot regters over Israël; zij bedienden het reg-
tersambt te Bersabée, maar bewandelden de wegen van
hunnen vader niet. Zij waren tot hebzucht geneigd, ont-
vingen giften en gaven, en verkeerden het regt. Overzulks
kwamen de oversten van Israël bij Samuël te Eamatha, en
zeiden : zie, gij zijt oud geworden, en uwo zonen gaan uwe
wegen niet in; geef ons dan eeneu koning , gelijk de andere
volkereu, om ons te besturen. Dit mishaagde in Samuël\'s
oogen, omdat zij zeiden : geef ons eenen koning om ons te
besturen. Samuël bad dan tot den Heer, en de Heer ant-
woordde : luister naar de stem van dit volk in alles , wat
zij zullen zeggen; want zij hebben u uiet verworpen , maar
mij, opdat ik hun kiming niet meer zoude zijn (1) Hoor
naar hun zeggen, maar waarschuw hen, en maak hun eerst
bekend met het regt van den koning, die over hen zal
heersenen. Samuël zeide dan : de koning, die over u zal*
gebieden, zal aldus met u handelen : hij zal u uwe zonen af-
nemen om zijne voerlieden te zijn; hij zal van hen zijne
kolonels, zijne kapiteins, zijne maaijers, zijne smeden en
timmerlieden maken, en van uwe dochters zijne keuken-
meiden en baksters. Ook zal hij u uwe akkers en wijnber-
gen, uw vee en uwe olijfgaarden ontnemen, en die aan
zijne hovelingen geven. Hij zal de tienden nemen van uw
graan, van uwc wijngaarden, van uwe kudden, en gij zult
zijne slaven zijn. Alsdan zult gij tegen den koning roepen ,
dien gij verkoren hebt; maar God zal u niet verhooren.
Doch het volk wilde naar Samuël\'s woorden niet luisteren ,
en zeide : neen, wij moeten eenei; koning hebben; en als-
dau zullen wij zijn gelijk andere volkeren; onze koning zal
ons besturen, hij zal voor het leger gaan, en voor ons
strijden.
BEMEEKING. Uit vele voorbeelden blijkt het, dat goede
ouders somtijds ondeugende kinderen hebben; zoo als in
Caïu, zoon van Adam; in Cham, zoon van Noë; in Ismaël,
zoon van Abraham; in Esau, zoon van Isaak; in verschei-
dene zonen van Jacob, die ondeugend waren; in de twee
1) Onderde regters werden zij bestuurd, niet met een koninklijk gezag,
maar naar de net des Heeren; eu aldus was God eigenlijk hun koning.
-ocr page 188-
van het Oude Testament.                         1S1
zonen van Heli; in de twee zonen van Samuël; in de zonen
van David, enz. Dit moet ten troo3t verstrekken aan goede
ouders die ondeugende kinderen hebben.
Hoewel de oversten van het volk niet wel waren mét
zulke verkeerde regters, zondigden zij nogtans grootelijks,
met eenen koning tegen den wil van God te verlangen.
Samuël leert hier aan alle ziel bestuurders, dat zij zoo
spoedig cene ziel niet mogen verlaten , die begint tt- vai-
len, met zich buiten den staat te werpen, daar zij van
God in gesteld was; maar zij moeten bidden en tot God
verzuchten, en haar de aaiutaande gevaren voor oogen
stellen.
V. HOOFDDEEL.
Saül wordt koning gezalfd. 1. Kon. 9, 10. — Het jaar der wereld 290!),
vóór Jesus Christus 1059,
Een zeker man uit het geslacht van Benjamin, met name
Gis, had eenen zcon, Saül genoemd, die zeer wel gemaakt
was; onder al de kinderen van Israël was er geen fraaüere
jongeling; hij was een geheel hoofd grooter dan het andere
volk. Als de ezelinnen van Cis eens weggeraakt waren, zeide
hij tot Saül : neen. eenen van de knechten met u, en ga, zoek
de ezelinnen. Zij gingen dan door het gebergte van Ëphraïin,
en door het land van Salisa, en twee andere gewesten, doch
vonden ze niet. Teen zij in het land van Suph gekomen wa-
ren, zeide Saül tot den knecht : laat ons wederkeeren ;
misschien mogt mijn vader anders meer over ons bekommerd
zijn, dan over de ezelinnen. De knecht zeide : zie, hierom-
trent woont een profeet in de stad, die zeer vermaard is :
al wat hij zegt, is stellig waar. Laat ons tot hem gaan; hij
zal ons mogeiijk ecnig narigt omtrent de ezelinnen kunnen
geven. Saül zeide : wij zullen gaan; maar wat zullen wij den
man Gods aanbieden? Wij hebben geen brood meer in onze
maal, noch geschenk, noch iets anders om den profeet to
geven. De knecht sprak : zie, daar is een vierde deel van
een\' zilveren sikkel, hetwelk ik bij geval over mij gevonden
heb ; laat ons den man Gods dit geven, opdat hij ons den
weg wijze. Zij gingen dan naar de stad, en toen zij in dezelve
kwamen, onmoetten zij Samuël. God had daags te voren aan
Samuël veropenbaard en gezegd : morgen , op dit uur, zal
ik u eenen man zenden uit het geslacht van Benjamin, dien
gij zult zalven om don voorganger van mjjn volk van Israël
te zijn. Hij zal hen uit de magt der Philistijnen redden : want
ik heb myne oogen op mijn volk geslagen, en hun gekerm
is tot mij opgestegen. Als-Samuël Saül aanschouwde, zeide
God tot hem : zie, dit is de man, van wien ik gisteren
-ocr page 189-
182                                   Geschiedenis
gesproken heb. Deze zal over mijn volk koning zijn. Samuël
ontving Saül, en zeide : gij zult heden met mij eten, morgen
zal ik u laten gaan; ook zal ik u alles zeggen, wat in uw
hart is. Wat de ezelinnen betreft, wees daarvoor niet bezorgd,
want zij zijn gevonden. Samuël bragt vervolgens Saül met
z\'jnon knecht in de eetzaal, en stelde hen op de eerste plaats
van al de genoodigden, die 30 man in getal waren. Aldus
bleef Saül met Samuël op dieu dag het middagmaal nemen.
Daarna kwamen zij weder van de hoogte af naar de stad, en
Samuël sprak met Saül op het opperste des huizes (1), alwaar
hij hem een rustbed liet spreiden. Als zij \'s morgens vroeg
opgestaan waren., en do dageraad aanbrak, riep Samuël tot
Saül : kom, ik zal u niet laten henen gaan. Saül kwam, en
zij trokken beiden naar buiten. Toen zij tot aan het einde der
stad afgegaan waren, zeide Samuël tot Saül : zeg tot uwen
knecht, dat hij vooruit ga, en verwijl gij een oogenblik, op-
dat ik u het woord des Heeren te kennen geve.
Alsdan nam Samuël den horen met olie, goot die over zijn
hoofd, kuste hem en zeide : God heeft u heden tot eerion
voorganger, tot zijn erfdeel gezalfd, en gij zult zijn volk
verlossen, uit de rnagt der vijanden, die hen omringen. Dit zal
u tot een teeken wezen : zoo haast gij van mij gegaan zult
zijn, zult gij twee mannen aantreffen, die u zullen zeggen
dat de ezeiiunen, die gij waart gaan zoeken, gevonden zijn,
ea dat uw vader, de ezelinnen daar latende, voor u bezorgd
is. Daarna zult gij in de stad eene rij van profeten ontmoeten,
die van de hoogte zullen afkomen, profeterende en God lo-
vc-nde
inpt luilen en trommels, met fluiten cu harpen. Dan
zal de geest des Heeren over u komen, en gij zult profe-
teren en in eenen anderen mensen veranderen. Doe alsdan
hetgene gij te doen hebt, want God zal u bijstaan. Al deze
teekens kwamen hem op denzelfden dag over. Als nu de per-
sonen (die hem te voren gekend hadden) hem onder de pro-
feten zagen profeteren, zeiden zij tot elkander: is Saül ouder
de profeten? Daarna vraagde Saul\'s oom: waar zijt gij ge-
weest? Ter opsporing der ezelinnen, was hun beider ant-
woord. Hij vraagde nog verder : wat heeft Samuël gezegd ?
Zij antwoordden : hij heeft gezegd, dat de ezelinnen gevon-
deu waren; doch wegens het koninsehap gaf Saül hem niets
te kennen; noch ook aan zijnen vader.
Samuël deed naderhand al het volk van Israël voor den
Heer te Maspha vergaderen (om hun eenen honing te geven).
En nadat hij het lot over al de geslachten geworpen had,
viel het op het geslacht van Benjamin. Het lot over Benja-
min\'s geslacht geworpen hebbende, viel het op het huisgezin
1) De huizen waren in die landen van boven plat, en de inwoners sliepen
daar in tenten, uit oorzaak der felle hitte.
-ocr page 190-
van het Oude Testament.                       188
van Metri, en eindelijk kwam hel op Saiïl, zoon van Cis.
Men ging hem zoeken, maar men vond hem niet. Zij vraag-
den den Heer, of hij daar zonde komen. God zeide : hij
heeft zich in zijn huis verstoken. Zij liepen dan derwaarts,en
bragten hem van daar. Als hij zich in het midden des volks
aesteld had, stak hij, door zijne lengte, tot de schouders uit
boven het gansche volk. Dan z?ide Sainuël : nu ziet gij, wie
God gekozen heeft ; want er is niemand zijns gelijken onder
de gansche menigte. En al het volk riep : leve de koning!
Samuël maakte het volk met de voorregten dei- koningen be-
kecd, schreef hetzelve in een boek, en legde dit voor den
Heer. Daarna zond hij een ieder naar huis. Saül trok ook
naar huis te Gabaa, en een deel, wiens hart God geraakt
had , volgden hem. Maar eenige kwatidwilligen zeiden : zal
deze ons kunnen reddeu? En zij versmaadden hem, zonder
hem eenig geschenk te brengen. Doch Saül geliet zich alsof
hij het niet hoorde.
BEMEBKING. Saül is zonneklaar van God door Samuël
geroepen, en tot koning over Israël gesteld. Hij heeft wel
begonnen, vele dingen loffelijk gedaan, doch slecht voleind.
Het is, om zalig te worden, niet genoeg dat men tot \'-enigen
staat of ambt van God geroepen is; maar men moet ook
vreezen, bidden, waken en strijden tot het lantste toe. Saül
is een schrikverwekkend voorbeeld, hetwelk zoo wel de goe-
den als de boozen moet doen vreezen. De goeden moeten
vreezen en toezien (schoon zij vele teekenen hebben van den
roep van God, en dat zij wel hebben begonnen), opdat zij,
gelijk Saül, de ootmoedigheid en de andere deugden daarna
niet verliezen. De boozeu hebben nog veel meer reden om te
schroomen : want indien Saül, die van God geroepen is, valt,
hoe moeten diegenen dan niet vreezen, die zich, zonder veel
acht te nemen op den roep vau God , indringen in hunne
bedieningen, bijzonderlijk in het bestuur der zielen?
Toen Samuël sprak van Saül koning te maken, verwierp
deze dit, vol van gering1 gevoelen van zich zelven, en als
men het lot wierp, verborg hij zich. Heilige menschen hebben
eertijds gevlugt, als men hen tot overheidspersonen of tot
hoege bedieningenin de heilige Kerk zocht te verheffen, welke
ambten enz. helaas! onkundigen en onwaardigen betrachten
en bejagen , omdat zij niet eens denken , welke strenge reke-
ning zij zullen moeten gevemover zoo vele zielen, die onder
hun bestuur gesteld waren. O gevaarvolle ambten er. bedienin-
gen, die een ieder zoo bejaagt! indien men u kende, hoe
zoude men u vlugten!
-ocr page 191-
184                                   QescJii\'edenis
VI. HOOFDDEEL.
Saiil\'s onwettige offerande. Hij wordt van God verworpen. Jonathas tast met
zijnen schildknecht de Philistijnen aao. De honig van Jonathas. I. Kon.
13. 14.
Saül was als een kind van een jaar, als hij begon te heer-
schen. zegt de heilige Geest. (1) Twee jaren na zijne verkiezing
versloeg Jonathas, zoon van Saül, de bezetting der Phili-
stijnen die te Gabail was. Toen dit gerucht overal verbreid
was, trok Israël op tegen de Philistijnen. Het volk werd bij
Saül te Galgala verzameld. Doch de Philistijnen vergaderden
zich ook, om tegen Israël te strijden, met 20,000 mannen op
3,000 oorlogwageus, 7,000 ruiters, en eene groote menigte
voetvolk. Hierover werden de Israëliten zoo verschrikt , dat
zij zich in holen en spelonken verborgen. Als nu Saül al
het volk, hetwelk hem volgde, verschrikt zag, en dat hij
zeven dagen, volgens het gebod van Samuël, gewacht had,
zonder dat Samuëi te Galgala kwam, en dat het volk ook
van hom wegliep, zeidc hij: brenst het brand- en daukoft\'er
tot mij; en hij droeg het brandoffer op. Naauwelijks had hij
zulks verrigt, of Sarrn ël kwam daar aan. Saül ging hem te
gemoet om hem te groeten. Doch Samuël zeide : wat hebt
gij gedaan? Saül antwoordde: ik zag, dat al het volk van
mij wegliep, dat gij op dezen gestelden tijd niet kwaamt, en
dat de Philistijnen verzameld waren. Zie, zeide ik, de Phili-
stijnen zullen mij te Galgala overvallen, zouder dat ik den
Heer verzoend heb; alsdan afdwongen zijnde, heb ik het
brandoffer opgedragen. Samuël zeide : gij hebt dwaas^elijk
gehandeld, dat gij het gebod van uwen God (hetwelk ik u
gegeven had), niet hebt onderhouden. Hadt gij dit nietgeuaan,
zoo zoude God uwe regering over Israël voor altijd vastge-
steld hebben. Maar nu zal uw rijk niet verder bestaan : want
God heeft zich van cenen man naar zijn hart voorzien, dien
hij gesteld heeft om zijn volk te besturen , omdat gij het
gebod, dat u gegeven was, niet volbragt hebt. Samuël trok
dan gestoord van Galgaln-Gabaü-Benjamin henen. Als nu Saül
het volk telde, hetwelk bij hem was, vond hij slechts zes
honderd man.
Op zekeren dag zeide Jonathas, zoon van Saül, tot zijnen
wapendrager : laat ons de bezetting der Philistrjnen eens op
het lijf vallen. Doch hij gaf dit aan zijnen vader niet te
kennen, en zeide : misschien zal God met ons zijn, want
het is hem even gemakkelijk door weinigen , als door velen de
zegepraal te geven. De wapendrager zeide : ga waar het u
1) Dat is : zachtmoedig, eenvoudig en onschuldig gelijk een kind van
een jaar.
-ocr page 192-
van het Oude Testament.                        185
belieft, ik zal u volgen. Jonathas hervatte: zie, wij trekken
tegen dit volk op; als zij dit zullen zien, en zeggen: blijft
daar wat, wij zullen bij u komen, laat ons dan blijven staan.
En indien zij zeggen : komt tot ons opwaarts, laat ons dan
gaan; want dit zal het teeken zijn , dat God hen in onze
handen geleverd heeft. Zij vertoonden zich dan aan de be-
zetting der Philistijnen, die zeiden : komt herwaarts 1 Alsdan
zeide Jonathas tot den wapendrager : volgt mij; en nadat
Jonathas, kruipende op handen en voeten, en de wapendrager
achter hem, tot hen overgekomen was, vielen er eenige voor
de voeten van Jonathas, en de andere werden door den
wapendrager gedood. Bij den eersten aanval versloegen zij
omtrent twintig mannen. Er 01 tstond alsdan zulk eene ont-
steltenis in het leger, dat het geheel in oproer kwam, en
men bemerkte, dat er een wonderwerk van God was over-
komen. Als de schildwachten van Saül dit gewaar werden,
en zagen dat er eene menigte volks ter aarde viel en hier
en daar de vlugt nam, zeide Saül : onderzoekt, wie er van
ons is weggegaan ; en men bevond, dat Jonathas en de
wapendrager daar niet waren. Saül sprak tot Achias : breng
de ark Gods {die daar omtrent was) herwaarts. Terwijl Saül
deze woorden tot den priester sprak, nam de beroerte in
het leger der Philistijnen meer toe. Saül riep dan al het
volk bijeen, en zij kuamen op het slagveld. Daar zagen zij,
dat de Philistijnen elkander versloegen. De Israëliten, die
zich verstoken hadden, voegden zich, toen zij dit hoorden,
bij het volk j zoo dat Saül omtrent tien duizend man-
nen bekwam. Aldus verloste God het volk van Israël op
dien dag; want zij versloegen de vijanden tot aan Bethaven.
Alsdan bezwoer Saül het volk en zeide: vervloekt zij hij,
die iets zal nuttigen tot den avond tce, opdat ik mijne vij-
anden moge vervolgen. Eu niemand proefde van eenige
spijzen. Zij kwamen dan door een woud gegaan, alwaar veel
honis: op de aarde lag, doen niemand durfde daar aanraken.
Jonathas, die de bezwering van zijneu vader niet gehoord
had, doopte het einde van zijnen stof in eeuen honigraat.
Als hij er van gegeten had, werden zijne oogen verlicht,
die van flaauwte sent merden. Imand zeide uu tot hem: uw
vader heeft het volk met eed bezworen, zeggende: vervloekt
zij hij, die lieden iets zal eten; daarom bezwijkt het volk.
Jonathas antwoordde : mijn vader heeft het land in wanorde
gebragt; mijn oog is versterkt, onular ik wat honig geproefd
heb; te meer zoude het volk versterkt zijn geweest, en de
nederlaag der Philistijnen grooter, indien het van den buit
had mogen eten. Daarna zeide Saül : laat ons nog dezen
nacht op de Philistijnen vallen, Doch de priester zeide: laat
ons eerst hier den Heer te rade gaan. Als Saül den Heer
-ocr page 193-
185                                   Qetchiedenii
vraagde, of hij de Philislijnen zoude vervolgen, kreeg hij
geen antwoord, Hij zeidc daarop : doe al de oversten ver-
ghderen, opdat gij inog\'.\'t zien. door wiens zonde dit ge-
schiedt. Zoo waar als God leeft, al ware ook Jonathas , mijn
Zoon , hiervan de oorzaak , hij zal den dood sterven. Hij zeide
verder tot de Israëliten : stelt gij u aan de eene zijde, en
ik met mijnen zoon zal aan de andere zijde staan. Alsdan
sprak Saül aldus tot God: Heer en God! geef toch een
teeken, waarom gij heden aan uwen knecht niet geantwoord
licht. Indien in mij, of in mijnen zoon deze schuld is, doe
het ons zien; of is de schuld onder uw volk, zoo doe er
regt over. Het lot viel op Saül. Werpt nu het lot tusscheu
mij en Jonathas, ging hij voort; en liet lot viel op Jonathas.
S.>ül zeide: zeg mij, wat hebt gij gedaan? Jonathas sprak :
ik heb een weinig honig geproefd met hst uiterste van mijnen
staf : mottik nu daarom, sterven? Saül antwoordde: zoo strafte
mij God, gij zult sterven. Het volk sprak dan tot Saül : hoe!
zonde Jonathas sterven,hij, die deze groote zegen aau Israël
tocgebragt heeft? Zoo waar als God leeft, er zal niet een
haar van zijn hoofd vallen. Saül trok dan voort. Hij streed
verder iu liet rond tegen al zijne vijanden , en behaalde
overal de overhand.
BEMEEKING. Saiil was als een kind van eenjaar, dat is
volgens vele Leeraars, ootmoedig, eenvoudig, en zonder arg-
list. Hij heeft aldus gedurende twee jaren geheerscht, totdat
hij door zijne ongehoorzaamheid begon af te wijken. De
H. Schrift verhaalt dit voorbeeld, opdat niemand al te gerust
zij, noch op zijne voorgaande deugdzaamheid steune, maar
de zalige vrees behoude. Saül wordt van God verstooten, om
zijne eerste ongehoorzaamheid, daar nogtons verscheidene
redenen hem schijnen te vertchoonen. 1\'avid bedrijft twee
irroote onverschoonbare zonden: een overspel en eenen dood-
siag, en hij wordt van God niet verstooten. Hoe onbegrij-
pelrjk en aanbiddelijk zijn de oordeelen Gods!
Jonathas is, om het proeven van een weinig honig, in ge-
vaar van den dood. Deze honig beduidt de zoetheid der we-
reldsche ijdele vermaken, die men proeit voor eenen korten
tijd, en die ons in het gevaar van den eeuwigen dood brengen.
VII. HOOFDDEEL.
Saül wordt gezonden om Amalec uit te roeyen, en spaart den koning Agar.
1. Kon. 15.— Het jaar der wereld 2U30, vóór Jesus Christus 1074.
Samuël zeide tot Saül : dit zegt de Heer : ik heb over-
wogen , hoe Amalec zich tegen Israël gesteld heeft, als hij
uit Egypte kwam. Ga dan tot hem; versla hem; spaar niets
-ocr page 194-
van liet Oude Testament.                        187
voor u, maar sla alles dood, vrouwen, mannen, kinderen,
zuigelingen, ossen, schapen, ezels en kameelen. Saül ver-
kaderde dan 200 duizend voetknechten, en daarbij nog 10
duizend nit het geslacht van Juda ; met dit leger kwam hy
naar de stad Amaltc, en versloeg de Amalecieten. Hij nam
den koning Agag levend gevangen, bragt al bet volk door
het zwaard omhals , maar spaarde Agag het beste van de
kudde, en de beste kleedertn , doch het slechtste vernielde hij.
God zeide dan tot Samuël: het berouwt mij, dat ik Saül
tot koning gesteld heb; want hij heeft mij verlaten en mijne
woorden niet volbragt. Samuël werd bedroefd, bad den gan-
schen nacht, en \'s morgens vroeg opgestaan zijnde, kwam
hij tot Saül, terwijl dezi; bezig was met den Heer een brand-
offer op te dragen uit den eersten roof, dien hij van de
Amalecieten had mcdegebrngt. Saül zeide tot Samuël : de
zegen tiet Iiecreu zij met u; ik heb het woord des Heeren
volbragt. Samuël gaf tot antwoord : van waar komt dit
geblaat van schapen en het geloei van ossen tot ra\'jne
ooren? Saül zeide: zij hebben die van de Amalecieten mede-
gebragt. Het volk heeft de beste schapen en ossen gespaard,
om die aan uwen God op te offeren, maar het overige heb-
ben zij vernield.
Samuël zeide : waarom zijt gij God niet gehoorzaam ge-
weest ? Waarom hebt gij u tot den roof begeven, en gedaan
hetgene gruwelijk is in de oogen van God ? Saül zeide tot
Samuël : ik beu God immers gehoorzaam geweest! ik heb
den togt, waartoe God mij gezonden heeit, volbragt. Ik
heb Agag, koning van Amalec , met mij genomen, en de
Amalecieten heb ik vernield. Maar het volk heeft van den
roof der schapen en ossen genomen, en het bijzonderste van
hetgene niet vernield is, om het aan God te Galgala op te
dragen. Samuël zeide : heeft God niet liever, dat men hem
gehoorzaam zij, dan dat mën hem brand- en slagtoH\'ers op-
drageP Zie, gehoorzaamheid is beter dan offerande; en naar
hem te luisteren, is beter dan liet vet van rammen te offe-
ren. Omdat gij dan niet gehoorzaam geweest zijt aan God,
heeft hij u verworpen , en hij wil niet meer, dat j;ij koning zult
zijn. Saül zeide tot Samuël: ik heb gezondigd, omdat ik
het bevel van God hel) overheden, hetwelk hij door u had
uitgesproken , en omdat ik het volk uit vrees gehoorzaamd
heb. Maar ik bid u, neem nu mijne zonde op u, en keer
met mij wederom , opdat ik God moge aanbidden. Samuël
antwoordde : ik keer met u niet weder, want omdat gij
Gods woord verworpen hebt, heeft hij n ook verworpen,
en hij wil, dat gij geen koning over Israël meer zult zijn.
Als nu Samuël zich omkeerde om heen te gaan, greep Saül
het uiterste van zijnen mantel, die in stukken scheurde.
-ocr page 195-
188                                  Geschiedenis
Samuël zeide daarop : heden heeft God uw koningrijk van
u afgescheurd, en dat aan iemand anders gegeven, die be-
ter is dan gij. Saül zeide : ik heb gezondigd; maar eer mij
toch voor de oversten van het volk, en keer met mij weder
om, opdat ik den Heer uwen God aanbidde. Dan zeide
Samuël verder : breng den koninï Agag bij mij. Men bragt
den bovenmate vetten Agag, en Samuël hieuw hem, voor
den Heer, te Galgala, in stukken.
BEMEllKING. God had zijnen wil te kennen gegeven in
het boek Exodie, hoofdd. lfi. hoe hij de Amalecieten wilde
uitgeroeid hebben. Hij had dit door Mozes uitdrukkelijk doen
aanteekenen en wel doen onthouden, schoon deze voorzegging
eerst 417 jaren daarna volbragt moest worden. God wacht
over de 400 jaren, eer de gedreigde straf zal beginnen, om
zijn geduld te toonen in de zondaars tot de bekeerins: te ver-
wachten.
Saül belijdt zijne zonde, meer uit vrees dat zijn volk hem
zoude aanvallen, dan omdat hij God vergramd had. Dit is
eene afbeelding van eene vnlsche bekeering. waardoor Gods
gramschap meer getergd, dan zijne barmhaitigheid bewogen
kan worden... Samuël houwt Agag, die door Saül door een
valsch medelijden gespaard was, in stukken. Het is eene les
voor alle Herders, oin door geen valscii medelijdende zon-
daars in hunne zonder^ te laten leven, gevende vrede, daar
geen vrede is.
YIH. HOOFDDEEL.
Samuël zalft den vijftienjarigen David tot konini over lsrafil. 1. Kon. 16
God sprak nu tot Samuël : hoe lang zult gij Saül bewee-
uen, dien ik verworpen heb? Vul uwen horen met olie, en
ga tot den Bethlohemiet Isaï: want ik heb mij eenen zijner
zonen tot koning uitgekozen. Samuël antwoordde : hoe zal ik
heen gaan? want Saül zal dit hopren, en mij dooden. God
zeide : nctm een kalf uit de kudde, en zeg dat gij gekomen
zijt om God offeranden op te dragen, en roep ook Isaï tot
het offerfeest. En gij zult diengeneu zalven, dien ik u toonen
zal. Samuë! deed zoo als God hem bevolen had. Als hij te
Bethlehem kwam, waren de oversten verwonderd, en vraag-
den : is uwe komst vreedzaam ? Ja, zeide Samuël; ik kom
om God offer te brengen. Eeinigt u, en komt met mij tot
het offerfeest. Hij deed dan Isaï met zijne zonen zich ook
reinigen, en noodigde hen ten offermale. Als nu dezes zonen
binnen kwamen, en dat Samuël Eliab zag, dacht hij : zoude
dit de gezalfde des Heeren wel zijn? Doch God zeide : geef
geene aandacht op zijn gelaat, noch op zijne gestalte en
-ocr page 196-
van het Oude Ttüament.                       189
rijzigheid, want ik heb hem niet verkozen, en ik oordeel niet
volgens het uitwendige voorkomen : de menschen zien het
uitwendige, maar God doorziet het hart. Isaï deed Abinadab
binnen komen; Samuël zeide : het is ook deze niet, dien
God verkoren heeft. Isaï hragt dan zijne zeven zonen voor
Samuël. Zijn daar, vraagde hij aan Isaï, al uwc zonen? Deze
antwoordde : er is nog de jongste, die de schapen hoedt.
Samuël sprak : doe hem halen : want wij zullen niet aan
tafel gaau, voor dat hij hier gekomen zal zijn. Hij deed
hem dan halen, en bragt hem voor Samuël. Hij was rosha
rig, had schoone oogen en een liefelijk gelaat. God zeide :
sta op, en zalf hem, want deze is het. Samuël nam den
horen met olie, en zalfde hem in het midden zijner broeders.
( zonder dat zij wisten, dat hij koning gezalfd werd) Van dien
tijd af kwam de geest des Heeren in David, en bleef in hem ,
maar van Saiïl week hij af; en de booze geest, van God tot
hem gezonden, begon hem te kwellen.
De hovelingen van Saül zeiden tot hem : zie, de booze
geest kwelt u. Gebied dan, dat men iemand zoeke.dieop
de harp kan spelen, opdat deze (als de booze geest u aan-
grijpt) spele, en gij verkwikt wordet. Saül sprak : bezorgt
mij iemand die goed kan spelen. Een der knechten zeide
daarop : ik heb den zoon van Isaï gezien, die wel spelen
kan; hij is een kloek man, tot den oorlog geschikt, (1) be-
scheiden in zijn spreken, scho\'on van gelaat, en God is met
hem. Saül deed dan aan Isaï zeggen : zend mij uwen zoon
David, die uw vee hoedt. Als nu David bij Saül gekomen
was, .bleef hij in dezes dienst. De koning beminde hem ook
zeer, en David werd zijn wapendrager. En zoo dikwijls als
de booze geest Saül aangreep, nam David zijne harp en
speelde daarop. Dit verkwikte Saül, en het ging beter met
hem : want de booze geest verliet hem.
BEMERKING. Toen Saül koning gezalfd werd, werd hij ,
"van geringe afkomst, dadelijk tot den hoogsten trap verhe-
ven; maar David komt slechts allengskeus en door veel lij-
den, vervolgingenen smarten, tot den troon; alzoo handelt
God gemeenlijk met die, welke hij verkozen heeft om op-
regte Herders te zijn. Hij verheft die zoo dadelijk niet, om
de zwakheid van den mensch te gemoet te komen, die zoo
groot is, dat zij gewoonlijk dadelijk vallen , ot spoedig verhe-
ven worden. Hij laat hen eerst een verborgen leven leiden,
om hen met deugden, genaden en verdiensten te vervullen ,
voor aleer zij tot voorbeeld van anderen ten toon gesteld
4) Eenif»e leeraars meenen, dat dit voorgevallen is, nadat David Goliath
verslagen had, schoon het hier verhaald wordt, alsof het te voren geschied
was : want het was uit dien strijd, dat men David\'s sterkte gekend had.
-ocr page 197-
190                                   Geschiedenis
worden.... Zij moeten eerst de deugd bezitten, eer zij die
aan anderen mededeelen.... Zij mogen niet zijn als enkele
kanalen, door welke de waarheden enkelijk vloeijen, zonder
die te behouden, maar ab waterbakken van deugden, die,
niet overloopen en geen water geven aan anderen, tenzij
dat zij zelveu eerst vol zijn, en die vol blijven.
Het eerste uitwerksel van de zalving van Uavid schijnt Int
verjagen van den boozeu geest uit Saül te zijn. Alzoo moet
de bijzonderste zorg van alle Herders wezen, eerst den duivel
en de zonde, door opregte bekeeringen , uit de zielen te jagen.
IX. HOOFDDEEL.
David verslaat Goliath. De Philistijnen nemen de vlnjrt. I. Kon. 17.
Het jaar der wereld 2942, vóór Jesus Christus 10G2.
De Philistijnen wapenden zich al weder tot den oorlog
tegen de Isrrëlitcn. Saül trok tegen hen ten strijde. De
Philistijnen stonden op eene zijde van het gebergte, en
de Israëliten op de andere zijde; eene vallei was tusschen
hen beide. Nu kwam zekere man, een bastaardkind, met
name Goliath, uit het leger der Philistijnen. Hij was zes
ellen en een palm hoog. Hij had oenen koperen helm op
het hoofd, en een schubbig harnas aan , wegende vijf duizend
sikkelen (]20pond). Hij droeg ook koperen laarzen, en een
koperen schild. Zijn hellebaard was een weversboom dik, en
het ijzer, hetwelk zich daaraan bevond, woog 600 sikkelen
{dat is 18 of %Q pond). Een schildknaap ging voor hem uit.
Hij bleef eindelijk staan, en riep tot het krijgsvolk van
Israël : wat is het noodig, dat gij komt om te strijden?
Kiest cenen onder u, die met mij een tweestrijd kome wa-
gen. Indien hij mij verslaat, zullen wij uwe slaven zijn ;
maar indien ik hem overwin, dan zult gij onze slaven wezen
en ons\' dienen. Toen Saül en de Israëliten deze woorden
van den Philistijn hoorden, werden zij ontsteld.
De drie oudste zonen van Isaï, Davids broeders, dien-
den Saül in den krijg. Isaï zeide nu tot David : neem eene
ephi gedroogde gerst met deze tien brooden, loop er mede
naar uwe broeders, en tracht te vernemen onder welke
krijgsbende zij geschikt zijn. Juist, toen David bij het leger
kwam, trad Goliath tevoorschijn, en David hoorde uit zij-
nen eigen mond dezelfde woorden, die hij te voren gespro-
ken had. De Israëliten dezen man ziende, namen verschrikt
de vlngt. Doch iemand onder hen zeide : hebt gjj dien
man wel gezien , die daar te voorschijn trad ? Hij komt om
Israël te beschimpen. Daarom zal de koning dengenen , die
hem verslaat, met groote schatten verrijken, hem zijne doch-
ter ten huwelijk geven en zijns vaders huis vrij maken van
-ocr page 198-
van liet Oude Tettament.                       191
tol. David waagde dan : wat zal men dfengenen geven,
die dezen Philistijn verslaat, en deze schandvlek van Israël
wegnemen zal? Wie is toch deze onbesneden Philistijn,
die het heerleger van den levenden God beschimpt heeft ?
En het volk vertelde hem \'s konings belofte. Deze taal van
David kwam Snül ter oore, die hern bij zich deed komen.
David zeide tot Saül : niemands hart bezwijke; ik, uw die-
naar, zal tegen den Philistijn ten strijde trekken. Doch Saül
sprak : gij hebt de magt niet, om dien Philistijn te weder -
staan; gij zijt nog maar een knaap, hij daarentegen is een
krijgsman van der jeugd af. David hervatte : toen uw
dienaar de schapen zijns vaders weidde, kwam er eens een
leeuw en cenen beer, die een schaap uit de kudde roofden ,
en ik vervolgde ze, en versloeg ze. Toen zij tegen mij op-
stonden, nam ik hen bij den muil, versmachtte en doodde
ze. Aldus heeft uw dienaar eenen leeuw en eenen beer ver-
slagen ; die onbesneden Philistijn zal hetzelfde lot ondergaan.
Ik ga er aanstonds op aantrekken, en die schandvlek weg-
nemen. Saül zeide daarop : ga, en God zij met u. Saül
deed hem nu zijne wapenrusting aan. David echter beproefde
of hij, aldus gewapend, wel konde gaan, en zeide voorts
tegen Saül : ik kan alzoo niet gaan , want ik ben het niet
gewoon. Hij legde dan de wapenrusting weder af, nam zijnen
herderstaf, raapte vijf gladde steenen uit de beek, die hij
in zijne tasch legde, en trok nu, met zijnen slinger in de
hand, voo\'ts ten strijde tegen den Philistijn. Deze kwam
ook naar David toe, en sprak met verontwaardiging : meent
gij, dat ik een hond ben, dat gij tot mij met eenen stok
afkomt ? Kom maar eens hier, ik zal uw vleesch te eten
geven aan de vogelen des hemels en aan de dieren der
aarde. Maar David zeide : gij komt tot mij met zwaard,
hellebaard en schild, maar ik kom tot u in den naam van
den Heer der heerkrachten, Van den God der Israëliten,
die gij heden gehoond hebt. God zal u in mijne handen
leveren, en ik zal u verslaan, uw hoofd afhouwen, en de
doode ligchamen der Philistijnen aan de vogelen der lucht
en aan de dieren des velde te eten geven, opdat de gansche
vergadering kenne, dat God niet door zwaarden of spiesen
de behoudenis geeft.
Toen de Philistijn nu op David aankwam, snelde deze
naar hem toe, nam eenen steen uit zijne herderstasch, legde
dien in zijnen slinger, zwaaide denzelven in het rond, en
wierp met veel juistheid den steen tegen het voorhoofd van
den Philistijn. De steen bleef in het voorhoofd steken, en
Goliath viel op zijn aangezigt ter aarde. Doch dewijl David
geen zwaard had, liep hij toe, stelde zijnen voet op den
Philistijn, trok dezes zwaard uit de scheede, en hieuw hem
-ocr page 199-
192                                  Geschiedenis
daarmede liet hoofd af. De Philistijnen, ziende dat hun held
gedood was, namen de vlugt; en de Israëliten met die
van Juda hieven vreugdekreten aan, versloegen eeue groote
menigte der Philistijnen, en behaalden grooten buit.
BEMERKING. Deze geschiedenis is vol verborgenheden.
David is, volgens het gevoelen der heilige Vaders, een
voorbeeld van Jesus, den Verlosser en Zaligmaker der we-
reld. Goliath is het voorbeeld van den duivel, die in de
heilige Schrift de vorst der wereld, en somtijds ook reus
genoemd wordt; en bij den profeet Job lezen wij, dat er
geene magt op aarde bij de zijne te vergelijken is. Jesus
dan, de waarachtige David, heeft dezen hoovaardigen geest
uedergeveld door de ootmoedigheid van zijn kruis, dat af-
gebeeïd is door den staf, dien David in zijne hand had ,
als hij tegen Goliath optrok. Voor deze overwinning, die ons
de ware verlossing\' uit de slavernij van den helschen vijand
heeft toegebragt, zijn wij hem eeue oneindige dankbaarheid
schuldig. Dooh wij moeten wel toezien, dat wij onder de
slavernij van dezen Goliath, die nooit sterft, niet op nieuw
door eenige doodelijke zonde vallen.
X. HOOFDDEEL.
Snül wordt jaloersch over David, en wil hem met eene spies doorsteken.
Hij geeft liem zijne dochter Miehol ten huwelijk. 1. Kon. 18. 19.
Toen David, na het verslaan van Goliath, met het hoofd
van dien reus in zijne hand terugkeerde, bragt de veldoverste
van Abner hem tot Saül. Deze wilde hem van dien dag af,
bij zich boudt;n. Van dan af werd Jonathas, Saül\'s zoon,
met eene zeer groote liefde tot David ontstoken; want, ge-
lijk de heilige Schrift zegt, hij beminde hem als zijne eigene
ziel. Als David naderhand eens, na eene overwinning op de
Philistijnen, wederkeerde, gingen de vrouwen uit al de steden
den koning Saül te sernoet, zingende en dansende, met hand-
troinmels en suaarspel, en riepen juigend : Saül beeft er
duizend verslagen , maar David tien duizend. Hierover werd
Saül zeer gestoord : want deze woorden mishaagden hem,
en hij zeide : zij geven er aan David tien duizend, en aau
mij slechts duizend. Wat ontbreekt er hem nu nog, dan het
koningrijk ? Van dien dag af zag Saül hem met geen goed
oog meer aan. Des anderendaags overviel de booze geest
Saül, en David speelde, gelijk te voren, op de harp. Saül
hield eene spies in zijne hand, en wierp die naar David, om
hem dus aan den wand te rijgen. Maar David ontsprong ge-
lukkig dien worp tot tweemaal toe. Saül begon hem nu meer
en meer te vreezen, want Gods geest was met David, en
-ocr page 200-
van lint Oude Testament.                        193
van Suül afgeweken. Ook al de Israëliten beminden David.
Saül zeide daarom met arglistigheid tot hem : ik zal u mijne
oudste dochter Merob tot eene huisvrouw geven; wees dap-
per, en voer den oorlog des Heeren. Doch hij dacht bij zich
zclven : ik wil hem door mijns hand niet dooden, maar ik
wil, dat hij door de handen der PLilistijnen omkome. Toen
nu de tijd gekomen was van Merob aan David te geven, gaf
Saiü die integendeel aen Hadriël van Mohala, tot vrouw.
Michol, Saiil\'s tweede dochter, beminde David, en Saül
zeide : ik zal deze aan hem geven , opdat zjj hem tot zijn
verderf btrekke, en hij in de handen der Philistijnen valie.
Hij sprak dau tot zijne hovelingen : zegt aan David : de
koning heeft geen ander bruiloftsgocd voor zijne dochter noo-
dig, dan 100 hoofden der Philistijnen, opdat de vijanden des
konings mogen gestraft worden. Als de hovelingen dit aan
David boodschapten , was deze daarmede tevreden. Hij trok
dan op itiet zijne krijgsknechten, en versloeg 200 Philistijnen.
Hij bragt hunne hooiden , en telde die voor den koning ,
weike i.era zijne dochter Michol ten huwelijk gaf. Doch als
Saül meer en meer zag, dat God met David was, begon hij
hem ook meer te vreezen, en hij werd David\'s vijand zoo
lang hij leetde.
Saül sprak dan met Jonathas en zijne hovelingen , om
Davit; om liet leven te brengen. Jonathas gaf dit aan David
te kennen, en sprak bij Saül voor David teu beste, zeg-
geude : dat toch de koning tegen zijnen dienaar niet zon-
dige; hij heeft immers geen kwaad gedaan. Zich zelveu heeft
hij te pand gesteld, en den Pliilistijn verslagen; en de Heer
lieefc door hem aan Israël groote weldaden bewezen. Saül
luisterde ditmaal naar Jonathas, eu hij zwoer: zoo waar als
God leeft, zal hij niet gedood worden. Jonathas bragt dau
David tot Saül, en hij bewees htm zijne diensten even als
te voren. \'Je booze geest kwam echter wederom in Saül. Hu\'
zat etns in zijn huis me; eene spies in de hand, en David
speelde op de harp. Saül zocht nu David nog eens met de
spies aan den muur te hechten; maar de spies vloog in den
muur, zonder hem te kwetsen. David nam dan weder de
vlugt, eu Saül zond zijne lijfwacht naar dezes huis, om
hem te grijpeu en \'s morgens te dooden. Michol, dit we-
teiid.i, zeide het aan David, en liet hem langs het venster
af, eu hij ontkwam het alzoo. Michol legde een standbeeld
in het bed, met een harig geitenvel over het hoofd, en
dekte hetzelve met kleedereu. Wanneer de lijfwacht dan aan-
kwam om David te halen, antwoordde men, dat hij ziek
was. Saül zond wederom dienaars, zeggende : brengt hem
met zijn bed hierbij mij, opdat hij gedood worde. Als zy
daar ken men, vonden zij een standbeeld in het bed. Alsdan
13
-ocr page 201-
194                                  Geschit den is
zeide Saül tot Michol : waarom hebt gij mij aldus tot spot
gesteld, eu mijnen vijand laten gaan? Zij antwoordde : brj
zeide mij : laat mij gaan, of ik dood n. i\'avid het aldus
ontkomen zijnde, kwam bij Samuël te Bamatha, en verhaalde
hem alles, wat hij van Saül geleden had, en zij gingen te
zamen uaar Najotli. Men boodschapte aan Saül, dat David
te Najoth was. Saül zond dan boden om hem van daar te
halen. Toon deze echter Samuël en met hem eene schaar
profeten zagen, welke profeteerden, kwam de geest des
Heeren ook over hen, eü zij begonnen met de andere mede
te profeteren (1) zonder ie denken op helgeue hun bevolen was.
Als dit aan Saül geboodschapt werd, zond hij nieuwe boden ,
die ook profeteerden. Eindelijk, door gramschap ontstoken ,
ging hij zelf derwaarts, en dezellde geest kwam in hem, zoo
dat hij al wandelende profeteerde, tot dat hij te Najoth
kwam; en hij keerde dus weder zonder iets verrigt te hebben.
BEMERKING. 1. God toont hier dat de grooten dezer
aarde hunne magt niet kunnen uitwerken tegen degenen , die
zij zelfs het meest haten, dan voor zoo veel God dit toeliat.
Hij verlost, als met oenen wenk, dengene uit hunne han-
den, dien hij wil verlossen, en dikwijls op eene wondere
wijs... 2. David vlugt. Het strijdt niet tegen de christelijke
kloekmoedigheid, te vlugten, als men moet en kan vlusten.
Christus zegt : Als wij u zullen vervolgen in de eene stad,
vlugt dan naar de andere.
Mntth. 10. 23. Zoo hebben de
H. Athanasius en vele anderen gedaan, door zich in holen
en graven te verbergen, om zich in geen gevaar te stellen
van tegen het geloof te zondigen, en om hunnen evenmensch
de gelegenheid te ontnemen van zijnen toorn uit te werken.
3. Hij vlugt bij Samuël, en leert ons daardoor, hoe wij in
lijden en verdrukkingen onzen troost bij God door het gebeH ,
en bij zijne dienaars, moeten zoeken. 5. Dezelfde geest van
profetie kwam wel in Saül, maar hij werd daarom niet be-
keerd. Het was eene voorbijgaande verlichting van den Geest
Gods, en Saül bleef in zijnen haat tegen David volharden.
XI. HOOFDDEEL.
Jonntlins waarschuwt David van te vlugten. Saül doet Achime\'ech en 84
priester» dooden. 1 Kon. 20. 21. 22.
David kwam van Najolh weder bij Jonathas en zeide : wat
heb ik tegen uwen vader misdaan, dat hij mij zoekt te doo-
den? Jonathas, zich dit nog niet kunnende inbeelden, zeide :
gij zult niet om het leven gebragt worden. Blijf op dit
1) Dat is : psalmen zingen tot den Heer, door woorden van lof en.
blijdschap nil te galmen , zonder te verstaan wat zij zeiden.
-ocr page 202-
rn\'/i het Oude Testament,                       105
nieuwmaanfeest twee dagen achtervolgen» van tafel af, en ik
zal het gedacht van mijnen vader trachten te doorgronden, en
11 dit Ie kennen geren.
Toen het nienwmaanfeest gekomen was,
zat, de koning nan tafel, en David\'s plaats bleef ledig. Saül
sprak dien dag van David niet. Poeh als ook op den twee-
den dag de plaats ledig bleef, vroeg Saül aan Jonathas :
waarom is de zoon van Isaï gisteren noch heden komen
eten? Jonathas sprak : hij heeft mij gebeden\'om naar Beth-
lehem te mogen gaan, want, zeide hij, er is een offerfeest
in mijne stad. Alsdan ontstak Saül in gramschap tegen Jo-
nathas, en na eenige smadelijke woorden, zeide hij : doe hem
halen er. breng hem bij mij, want hij moet sterven. Jonathas
vroeg : waarom moet hij sterven? Wat heeft hij mij gedaan ?
Saül nam dan eene spies om Jonathas te doorsteken. Daar
Jonathas uit deze handelwijze van Saül zijn boos opzet tegen
David genoeg kon doorgronden , ging hij \'s anderendaags naar
het veld, waar David zich schuil hield. Hij deed eenen knaap
voor zich uitloopen, die eenen pijl moest oprapen, welke^
hij geschoten had, en riep: zie, de pijl ligt daar verre voor
u, gaauw, gaanw maar! hetgene het bestemde teeken was,
dat David moest vhigten. Jonathas gaf voorts bcog en pijl
aan den jongen, en zeide : draag die naar de stad. Als de
knaap was heen gegaan, kwam David uit zijne schuilplaats,
en boog zich driemaal voor Jonathas neder. Zij kusten elkan-
der hartelijk en weenden. Zij vernieuwden hun vriendschaps-
verbond, hetwelk zij met eed gezworen hadden, en Jonathas
keerde terug naar de stad.
David trok ook verder, en kwam te Nobe bij den priester
Achimelech. Deze stond versteld over zijne komst, en zeide :
hoe zijt gij zoo alleen? David antwoordde : de koning heeft
mij eenen geheimen, pramenden last bevolen (1); ik heb-
mijn gevolg naar deze en die plaats gezonden. Hebt gij iets
ter hand, al zijn het maar vijf brooden, of iets hetgene
grij vindt, zoo geef het mij. De priester zeide : ik heb hier
geen brood voor het gemeene volk, manr alleen geheiligd
brood {lretroelk aan God opgedragen in); en hij gaf hem het-
zelve. Er was alsdan in den tabernakel des Heeren een van
Saüls hovelingen, met name Doëg, die alles afluisterde. David
zeide nog tot Achimelech : hebt gij hier geene spies of een
zwaard? De priester antwoordde : ziehier het zwaard van
1) Hetgene David hier van deze bevelen zegt, die Saii! hem zonde gege-
ven hebben, is een leugen. Men zal er nog al eenige voorbeelden van vin-
den, waaruit men moet besluiten, niet dat de leugen zeoorloot\'d is, maar
flat al de werken van heilige luenschen ons tot voorbeeld niet mogen dienen.
De eenige en onfeilbare regel is de wet van God, en daarop moet men de-
werken der Heiligen onderzoeken, om alles te verwerpen hetwelk daarmede-
niet overeenkomt.
-ocr page 203-
196                                  Geschiedenis
Goliath, dien gij verslagen hebt. David sprak : geef mij dit,
want geen is er bij hetzelve te vergelijken.
David vlugtte dan verder bij Achis , koning van Geth.
Toen dezes hovelingen hem zagen, zeiden zij : is dit David
niet? Was het van hem niet, dat zij al dansende zongen :
Saiil heeft er duizend verslagen, maar David tien duizend?
Als David deze woorden hoorde, en merkte dat hij bekend
toas,
werd hij verschrikt; hij veranderde zijn gelaat en zijne
manieren, liet zich tussehen hunne handen vallen, stiet zich
tegen de stijlen van de deur, liet het zeever op zijnen baard
loopeu enz. Achis zeide tot zijne dienaars : gij ziet wel , dat
die man razend is; waarom hebt gij hem tot mij gebrast
en in mijn huis laten komen? Aldus ontsnapte David en ging
zich in de spelonk Odollam verbergen. Zijne broedars en al-
len, die in zijns vaders huis woonden , kwamen derwaarts ,
alsmede allen, die in vrees leefden, en met schulden beladeu
waren; en hij werd het hoofd van hen allen, zoo dat er
4D0 man bij hem waren. David vertrok van daar naj.r M«*pha,
in het land van Moab. Hij zeide tot dun koniag van IVieab :
ik bid u, laat mijnen v.ider en mijne moeder bij u wonen ,
tot dat ik zie, wat God met mij zal doen. Zij bleven dan
daar hun verblijf houden, en David reisde van de eene naar
de andere plaats.
Saül zeide inmiddels tot zijne hovelingen :
er is niemand van u, die medelijden met mij heeft, en
mijn eigen zoon heeft eeuen van mijne dienaars tegen my
doen opstaan, die tot hedeu toe niet ophoudt mij lagen
te leggen. Alsdan zeide Doëg : ik heb den zoon van Isaï
bij den priester Achinielecii gezien , die den Heer voor hem
heeit te vade gegaan; hij heeft hem spijs en het zwaard
van Goliath gegeven. De koning zond dan volk heen, om
Achimelech en ui de priesters, die te Nobe woonden , bij
hem te brengen. Wanneer zij voor den koning verschenen ,
zeiden de priesters, dat zij niet geweten hadden, dat de
koning iets tegen David had, maar hem aanzagen als eenen
getrouwen dimaar.
Doch Saiil sprak : gij zult den dood ster-
ven. Eu hij riep tot zijne dienaars : grijpt de priesters aan
en slaat ze dood! De dienaars wilden hunne handen niet
aan hen steken, en nu zeide de koning tot Doëg : dood gij
de priesters. Hij gehoorzaamde en doodde op dien dag
óó man (zo> priesters ais levieten) met hunne priesterlijke
kieedeien omgeven. Daarna ging hij {niet eenig volk) de stad
Nobe door het zwaard vernielen, en bragt mannen, vroii-
wen, kinderen, zuigelingen, zelfs de ossen, ezels en scha-
pen, om het leveu. Een van Aehimelech\'s zonen, Abiathar
genoemd, ontkwam het, vlugtte tot David , en gaf hem alles
te kennen. David zeide verslagen : ik ben de oorzaak, dat
gehc»el het huis tiws vaders gedood is.
-ocr page 204-
van het Oude Testament.                         197
BEMEEKING. 1. Het is^eiqen aan goede mmschen zich
schuldig te kennen
(ofte vreezen) zelfs daar zij (/eene schild
in hebben,
zegt de H. Gregorius. 2. David klaagt aan Jnna-
thas, hoe onregtvaardig Saül hem vervolgde, zonder deze
onregtvaaHigheid, tenzij uit nood, aan anderen kenbaar te
maken. 3. David, vluatende bij Achis. valt in groot gevaar.
Alzoo beproeft God zijne uitverkorenen : als zij eenig lijden
of kruis meenen te ontgaan, zendt hij hun nog een grooter
over. 4. De geveinsde dwaasheid van David is de afbeei-
ding van de dwaasheid des kruises . die al de wijsheid der
menschen oneindig overtreft. De Christenen mogen niet be-
schaamd zijn bij de valsche wijzen, voor dwazen gehouden te
werden , opdat zij voor de oogen van God mogen wijs scbij-
nen. De dwaasheid der Christenen is f ene ware wijsheid, en de
wercldsche wijsheid is eene volkomene dwaasheid voor God.
XII. HOOFDDEEL.
David ontzet de stat Ceïla. Hij vluirt naar ds woestijn Ziph. Hij snijdt in
de spelonk een stuk van Saiil\'s mantel. I. Kon. 83. 24.
Toen men David boodschapte, dat de Philistijnen Ceïla
belegerden , en de schuren plunderden . trok hij met zijn
volk derwaarts; hij versloea\' de Philistijnen, dreef hun vee
weg, en verlostte de inwoners van Ceïla. Als Saül hoorde,
dat David te Ceïla was, zeide hij : nu heeft hem God in
mijne handen geleverd , want hij is in eene stad besloten.
Hij gebood dan aan al het volk naar Ceïla ten strijde te trek-
ken , en David met zijne manschappen te belegeren. David ,
dit hoorende, zeide tot den priester Abiathar : kom hier
met uw priesterlijk gewaad, om r-O\'ir mij te rade te gaan.
David sprak verder : ö Heer en God van Israël ! uw die-
naar heeft gehoord, dat Saül zich bereidt om herwaarts te
komen, en de stad om mijnentwil te verderven; zullen de
mannen van Ceïla mij in zijne handen leveren, en zai Saül
daar komen ? God antwoordde : hij zal er komen , en zij
zullen u in zijne handen leveren , dat is, indien rjij daar
blijft.
David met zijn krijgsvolk, ten gc.talle van omtrent 600
man. verliet Ceïla, en ging her- en derwaarts zwerven.
Saül trok dan met zijn volk op om David op te zoeken,
en vervolgde hem in de woestijn Maön. Doch Saül gins: van
den eenen kant van den berg, en David met zijne mannen.
was van den anderen kant, zoodat David wanhoopte Saül
te kunnen ontsnappen: want Saül nietjzijn krijgsvolk om-
ringde David en zijne wapenlieden , om hem te vangen, En
ziet, er kwam een bode tot Saül , en zeide : haast u en
kom, want de Philistijnen zijn in het land gevallen. Saül
trok dus heen.
-ocr page 205-
1US                                   Geschi edenis
Dnvid begaf zich dan vun daar naar de veiligste plaats
van Engaddi. Als Saül wedergekeerd was van de Philistijneu
ie vervolgen, nam hij met zich 3,000 uitgeiezene mannen,
en vertrok om David te gaan opzoeken. Hij kwam onderwege
bij eeii\'j spelonk , in welke hij ging om aan eeue behoefte
te voldoen. David schuilde met zijn volk in het binnenste
der spelonk. Zij zeiden nu tot David : zie, daar is de dag,
van welken God gezegd heeft : ik zal uwen vijand in uwe
handen leveren. David dan opstaande, sneed stil den boord
van Saüls mautel, doch zijn hart klopte, omdat hij zulks
gedaai. had. En hij wederhicld zijne mannen krachtig, opdat
zij Saül niet om het leven zouden brengen. Als Saül nu de
spelonk had verlaten, volgde hem David op de hielen, en
riep hem aeiitcr na. : Heer koninsrl Saül zag om. David boog
zie:; neder, en zeide : gij ziet, dat God n in deze speionk
in mijne handen geleverd heeft. Men raadde mij, u te doo-
den, maar ik heb u gespaard. Zie, lieve vader, hier heb ik
den boord van uwen mantel; wanneer ik dien afsneed , heb
ik ii "iet gedood. Zie, en beken, dat ik geen kwaad voor-
nemen tegen u heb, en u niets heb misdaan. En echter staat
gij nou naar mijn leven. De Heer zij regter tusschen u en mij.
Op het hooren dezer woorden, zeide Saül : is dit uwe
smaak niet, mijn zoon David? En hij begon luide te wee-
nen. Verder sprak hij tot David : gij zijt reglvaardiger dan
ik , want gij bewijst mij goed voor kwaad. Gij hebt mij
heden uwe liefde bewezen, dewijl gij mij, als God mij in
uwe handen leverde, niet gedood hebt. God wille u de wei-
daad . die gij mij gedaan hebt, vergelden. Ik weet, dat gij
zuJt koning worden; zweer mij dan, dat gij mijn geslacht
niet zult uitroeijen. David zwoer het hem ; Saül trok naar
huis, en David naar veiligere oorden.
BEMERKING. David is eeu overschoon voorbeeld van de
liefde tot de vijanden. Ongelijk verdragen is eene groote
bekoring tot haat en wraakzucht. Wij worden daartegen ge-
wapend door deze woorden van den Apostel : vergeldt nie-
mand kwaad voor kwaad; wreekt u ielven niet, want er slaat
geschreven : Mij komt de wraak toe. Ja
, indien uw vijand
honger heeft
, spijst l/.em ; indien hij dorst heeft, laaft hem.
Laat u niet overwinnen door het kwaad; maar overwint het
kwaad door het ijoed.
Rom. 12. Kwaad met kwaad loonen ,
is zich laten overwinnen. Kwaad door goed loonen, is zich
zelveu overwinnen. Tracht dan met uwen vijand vriendelijk
te handelen; wensen hem alle goed als hij u kwaad
wenscht. Laat niet blijken, dat gij vijauden hebt, dan met
hnu meer goed te bewijzen. De wapenen , om u zelven te
verweren, zijn de liefde en het geduld. Laat hem. voelen dat
-ocr page 206-
rr/n liet Cufe Totament.                       199
uw geduld zijne gramschap, en uwe liefde zijnen nijd te
boven gaat. Het is niet genoeg geen kwaad hart te dragen
tegen zijnen vijand, maar men moet ook trachten , dat hij
geen kwaad hart tegen ons drage. "Dit alles heeft David vol-
komen aan Saül gedaan , en dit is het middel om onzen
vijand voor God te winnen. Wij moeten voor onze vijanden
bidden, en altijd zoo gesteld zijn in ons gemoed, dat wij
willen goed bewijzen en degenen helpen , die ons kwaad
doen. Wij moeten hem de teekcns van liefde bewijzen, die
v.ij den naaste in het, algemeen betoonen moeten ; ja som-
tijds ook eene bijzondere liefde, bij voorbeeld: als hij ver-
giffcnis va\'aagt; of als men de menschen anderzins zou ont-
stichter■, of ais men oorzaak tot vijandschap gegeven heeft,
enz.
XIII. HOOFDDEEL.
Onbeschoftheid van Nabal. Abigail komt David te grmoet. I. Kon. 29.
Samnël stierf omtrent dezen tijd («» den ouderdom van
98 jaren), en werd bij Ramatha begraven. David had zich
naar de woestijn Pharan begeven. — Er huis te Maön een
zeer rijk man, met name Nabal. Zijne gemalin Abigaïl was
eene voorzigtige en bevallige vrouw , maar Nabal was norsch
en boosaardig. Toen David hoorde, dat men Nabal\'s scha-
pen schoor, zond hij tien jongelingen tot hem te Carmel
en zeide : groet hem beleefdelijk uit mijnen naam, en zegt:
heil en voorspoed zij aan onze broeders, aan u, en aan
uw huis. Wij hebben uwe herders, die bij ons in de woes-
tijn waren, nooit moeijelijk gevallen, zij hebben nimmer
iets van hunne kudde gemist. Wij komen op eenen vreug-
dedag; geef dan aan uwe dienaars en aan uwen zoon Da-
vid (1) al wat u believen zal. Als de jongelingen bij Nabal
kwamen en hem dit verhaalden, antwoordde deze : wie is
die David? Wie is die zoon van Isaï ? Zal ik dan mijn
brood, mijn water en het vleesch, hetwelk ik voor mijne
scheerders geslagt heb, aan menschen geven, als ik niet
eens weet, waar zij van daari zijn? Wanneer dit aan David
geboodschapt was, zeide hij : ieder neme zijn zwaard.
Zij dedeii zulks , en David omgordde zich ook met het zijne,
en ongeveer 400 man trokken, met David aan hun hoofd,
op; 200 bleven er bij de pakken.
Iemand van Nabal\'s knechten kwam middelerwijl aan Abi-
gaïl zeggen : zie, David heeft boden gezonden, om alle ge-
luk aan onzen meester te wenschen, maar hij heeft hen ver-
Ij Zij noemen David zijnen zoon, omdat Nabal een oud man was.
-ocr page 207-
200                                  Geschiedenis
sm.\'iad. Die menschen hebben ons veel goed bewezen, er is
nooit iets van ons vee in de woestijn verloren gegaan; zjj
beschermden ons bij dag en nacht, zoo lang als wij de scha-
pen bij hen geweid hebben. Daarom, zie wat u te doen
staat, want er is een kwaad voornemen tegen xiwen man en
tegen uw huisgezin opaevat. Abigaïl spoedde zich dan, en
nam 200 brooden , 2 vaten wijn, 5 toebereide hameien, 5
maten gedroogde garst, 100 trossen rozijnen, en 200 pak-
ken vijgen; zij legde dit op hare ezels, en zeide tot de jon-
gens : gaat gij vooraf, ik zal u volgen. David echter had
gezworen, dat hij niet3 van hetgeue Nabal toebehoorde, tot
zelfs een hond, tot den volgenden dag zou overlaten.
Als nu Abigaïl David zag, stapte zij van haren ezel, viel
voor hem op haar aangezigt ter aarde, en zeide : ik bid u,
heer koning , geef geen acht op deu boozen Nabal , laat
tceh deïe schuld op mij komen. Ik, uwe dienstmaagd, heb
uwe knechten niet gezien... David zeide tot Abigaïl: gedankt
zij de Heer, die u mij te gemoet gezonden heeft, want zoo
■ gij niet gekomen waart, zonde er morgen van Nabal niet
zelfs een houd zijn overgebleven. David nam dan van Abigaïl
de verschillende mondbehoeften, die zij hem aanbood, en
zeide : begeef u gerust naar huis ; ik heb naar uwe frtem
gehooid.
Toen Abigaïl bij Nabal kwam, vond zij hem bij zijn feest-
maal zeer beschonken; daarom sprak zij hem dienzeÜ\'deti
stond niet een woord van het voorgevallene; maar des inor-
gens , als Nabal nuchter was geworden, gaf zij hem alles
te kennen, en biagt hem onder het oog, in welk gevaar hij
had verkeerd. Dadelijk viel hij in onmagt en was als ver-
steend van schrik. Tien dagen daarna werd hij van Gi d niet
den dood geslagen. Wanneer David dit hoorde, zond hij
boden tot Abigaïl, om haar tot vrouw te nemen. Doch
Abigaïi, zich deze eer onwaardig achtende, zeide : ik ben
zijne dienares, bereid om ook als dienstmaagd de voeten
van zijne dienaars te wasschen. Zij maakte zich vervolgens
vaardig, beklom eenen ezel, volgde de boden van David
met vijf dienstmaagden, en werd zijne vrouw.
BEMERKING. David, het hoofd van al die bedrukte men-
schen (die zich onder hem begeven hadden), is het aibeeld-
scl van Christus, die het hoofd van al de bedrukte Chris-
teneri is. Zijt gij dan in eenig lijden, ga tot deu gekruisten
Jesus , met een levend geloof, en een groot betrouwen op
zijne oneindige magt en goedheid, eii gij zult hulp vinden.
O zondaar! hebt gij voorheen gezondigd en Christus ver-
Siinad, gelijk Nabal David, dan zal hij u, indien gij tot
hem komt, met zulke gesteltenis, zoo als Abigaïl tot David,
-ocr page 208-
tan het Oude Testament.                       20 L
dat is, met een vernederd en vermorzeld hart, niet alleen
al uwe zonden vergeven, maar ook uwe ziel voor zijne
bruid a?nnfmen.
XIV. HOOFDDEEL.
David vindt Saül ingeslapen, en neemt zijne spies eu zijnen beker weg.
I. Kon. 26.
De inwoners van Ziph kwamen op nieuw tot Saül, zeg-
gende : David houdt zich schuil op het gebergte Haehila.
Saül trok dan naar de woestijn Ziph, met 3,000 maa om
David te zoeken, en legerde te Haehila. Toen Dnvid dit ver-
nam, stond hij heimelijk op, en kwam met Abisaï des nachts
tot de plaats, waar Saül zijn nachtleger hield . en vond hem
ingeslapen. Abner, de veidoverstc van Saül, en het volk
lagen rondom hem. Abisaï zeide tot David : God heeft heden
uwen vijand in uwe handen geleverd, ik zal hem dan door-
stekpn. Maar David zeide : dood hem niet; want wie kan
zonder schuld den gezalfde des Heeren dooden? Tenzij dat
God hem believe te straifen , of dat zijn uur gekomen is om
testerveu, zal ik (zoo zij mij de Heer genadisr) mijne hand
niet te<ren den gezalfde des Heeren uitsteken. Neem de =pies.
die aan zijn hoofdeinde staat, en zijnen drinkbeker. Hij deed
zulks, en zij gingen henen, zonder dat het iemand gewaar
werd; allen bleven zij ingesluimerd, omdat hun God eenen
diepen slaap had overgezonden.
David ging dan van verre tegenover het leger op eenen
berg staan, en riep tot het volk en Abner : spreek , Abner!
Abner antwoordde : wie zijt gij , die daar zoo roept, en den
koning niet laat ru«ten? David zeide tot hem : zijt gij niet
een dapper man? Waarom hebt gij dan uwen heer en koning
niet beter bewaakt? Want er is iemand h\\ de tent geweekt.,
om den koning te dooden.... Ga, zie nu eens, waar des
konings spies en beker is!... Saül hoorde de stem van David
en zeide : is dit niet uwe stem, o mijn zoon David? Deze
gif ten antwoord : heer koning, het is mijne stem : waarom
blijft mijn heer zijn ui dienaar vervolgen? Wat heb ik dan
toch gedaan? Doch indien het de Heer is, die u tegen mij
drijft, za! hij mijne offeranden aannemen; maar indien het
de menscliei! zijn. die u tegen mij opwekken, zoo zijn zij
vervloekt bij God, welke mij verdrijven, opdat ik in het
erfdeel van den Heer niet zoude wonen, alsof zij zeiden :
ga en dien vreemde goden. Saül zeide hierop : ik heb ge-
zondigd; kom weder, mijn zoon David. Ik za! u geen hin-
der meer doen, omdat mijn leven heden u dierbaar is ge-
weest. Het blijkt, dal ik dwaaselijk gehandeld heb, en zeer
onwetend ben geweest. David zeide : zie hier is des konings
-ocr page 209-
20:i                                  Geschiedenis
spies; laat eeuen van zijne knechten die komen afhaleu. Ver-
der vergelde God een ieder naar zijn regt en trouw : en even
als uw leven heden dierbaar in mijne oogen is geweest, zoo
bid ik, dat mijn lieven ook dierbaar in de oogen van God
moge zijn, en dat hij mij van mijne bcnaauwiihcid verlosse.
Saül zcide : gezegend zijt gij . o mijn zoon David! gij zult
magtig wirden en magtig blijven. David ging henen, en Saül
keerde naar zijne woonstede.
BEMERKING. Geef acht, o wraakgierige mensch! op
Dnvid\'s zachtmoedigheid. Hij kan zijnen vijand dooden, zonder
dat hem iemand ziet, oi\'dit kan beletten, doch hij verkiest
veeleer in een gedurig gevaar te leven, dan zulks te doen.
Wij lezer! iets dergelijks van Joannes Gualbertus. Deze was
krii^sman. Zijn eeuiKo broeder werd op zekeren dag door
zijnen bloedvriend gedood, liet gebeurde dat Joannes
met zijne soldaten den moordenaar te gemoet kwam op den
goeden-vrijdag, op eene zoo naauwe plaats, dat zij elkander
niet konden ontwijken. De moordenaar bad om het leven ter
eere van het heilig Kruis, hetwelk hij door zijne gekruiste
armen vertoonde. Joannes werd hierdoor zoo getroffen, dat
hij hem het leven spaarde en hem als zijnen broeder om-
helsdc. Hij begaf zich hierna in ecne nabijgelegene kerk om
te bidden , en zag een kruisbeeld op zich nederdalen, tot eea
bewijs van goedkeuring over de heldhaftige daad, die hij
verrig: had. (Hij wordt gevierd den 12\'" Julij). Wat al ge-
naden verdient men niet met zijnen vijand te sparen en te
voorkomen!
Integendeel zien wij in Saül. dat er niets vvreeder, noch
onregtvaardiger is, dan een wraakzuchtig mensch. Hij kan
zijnen naaste valsch beschuldigen, en zelfs wenschen, dat
hij zoude doen hetgene geourloofd is, om hem te kannen
straffen. Hij kan hem zonder wroegingen ten ouregte vervol-
gen , verdrukken , enz.
XV. HOOFDDEEL.
David vlugt tot Achis. Satil bij de waarzegster. David verslaat de Amalecie-
ten, die Sicelech geplunderd eu verbrand hadden. I. Kun. 27, 28, 29, 80.
David dacht eindelijk : ik zal toch eens in de handen van
Saül vallen : dus zal ik best doen naar het land der Phi-
listijnen te vlugten. Hy ging derhalve met zijne 600 man
naar Achis (1), koning van Geth. Toen Saül hoorde, dat
David naar Geth gevlugt was, deed hij gecne verdere moeite
om hein te zoeken. Achis gaf aan David de stad Sicelech,
1) Het was dezelde koning Achis, tot wie» David te voren gevlugt was,
maar waar hij niet had durven blijven. Nu de haat van Saül tegen David
alom jekend was, konde Achis denkeu, dat David hem dienst zoude doeu.
-ocr page 210-
van hel Oude Testament.                       203
en deze woonde daar gedurende vier maanden. Duvid trok
vervolgens met zijne mannen op, en betaalde veel buit te
Gessuria, te Gersi en op de Amalecieten, en versloeg alles
in die gewesten zonder man of vrouw in het leven te laten;
ook voerde bij met zich mede de schapen , ossen , ezels,
kameeleu en vele kleederen.
Als un de Philistijuen hunne benden bijeen vergaderd
badden, om tegen Israël te strijden, zeide Achis tot David :
gij moet aan het hoofd uwer manschap niet mij te velde trek-
ken; ik zal u aan het hoofd van mijne lijfwacht stellen. De
Piiilistijuen waren nu te Sunau komen legeren; en Saül, van
zijnen kant, ook gansch Israël vergaderd hebbende, was op
hut gebergte Gelboa gekomen. Toen hij van daar het leger
der Phi\'istijneu beschouwde, werd hij zeer beangst. Dus ging
hij den Heer te rade, maar kreeg geen antwoord , noch
door droom, noeh door priesters, nocb door profeten. Nu
zeide Saül tot zijne hovelingen : zoek mij eeue waarzegster
opdat ik die te rade ga. Zij zeiden : in Endor kunt gij er
eene vinden. Saül verkleedde zich dan, en ging met twee man-
ueu henen, \'s Nachts nog kwamen zij bij de vrouw, en Saül
zeide : stel uwe kunst in het werk, en doe diegenen verrij-
ztn, welken ik u zal opgeven. De vrouw zeide : wien zal ik
doen verrijzen? Saül antwoordde : Samuël. Als de vrouw
Samuël zag, schreeuwde zij met luider stem : waarom hebt gij
mij bedrogen? gij zijt Saül zelf. De koning antwoordde : vrees
niet : doch wat ziet gij? Ik zie, hernam de vrouw, een god-
delijk man uit de aarde opkomen. Saül zeide : wat gedaante
heeft hij ? Hij is een oud man , omhangen met eeneu mantel,
was het antwoord. Nu erkende Saül, dat het Samuël was,
en boog zich met het aaiiyezigt ter aarde. En Samuël vroeg :
waarom ontrust gij mij, en doet gij mij opkomen ? Saül
zeide : ik ben in gróoten angst; de Philisiijucn komen tegen
mij op; God is van mij geweken, en geeft mij geen ant-
woord. Samuël zeide : wat vraagt gij mij toch, dewijl God
van u is afgeweken, en tot uwe wederpartij is overgegaan!
God handelt met u, gelijk hij voorheen door mij gezegd heeft.
Hij zal uw koningrijk aan ecu ander geven, omdat gij naar
zijne stem niet geluisterd, en zijne verbolgenheid tegen de
Amalecieten niet volbragt hebt. Ook zal hij de Israëliten en
u in de handen der Philistijneu leveren, en morgen zult gij
met uwe zonen bij mij zijn. (1) Saül viel plat ter aarde :
want hij was door Samuël\'s woorden zeer verschrikt. Ook
was hij geheel magteloos , als iemand die den geheelen dag
niets had genuttigd. Eindelijk namen zij wat spijs, en keer-
den nog denzelfden nacht tot het leger terug,
Al de scharen der Philistijnen verzamelden zich te Aphec.
1) Dat is ia staat der dooden, maar niet in dezelfde plaats en rust.
-ocr page 211-
204                                  Gtiohiedeni»
De vorsten der Philistijnen trokken op, ieder aan het hoofd
Vfln hunne krijgsbende, en David met zijne mnnnen was hij
Aehis in achterhoede. He vorsten zeiden tot Achis : doe
dien man wederkeeren, opdat hij tegen ons zijne wapenen
niet wende , als wij beginnen te strijden. Achis riep dan David .
en zeide : ik ken n voor een vroom man; maar gij behaagt
de vorsten niet; keer in vrede weder. David zeide : wat hebt
gij in uwen dienaar bevonden. van den tijd af dat ik met u
omgang heb gehad , dat ik teren de vijanden van mijnen Heer
niet raat\' strijden? Achis hernam : gij behaagt mij als een
Enge) Gods, maar de vorsten willen niet. dat gij in den slag
kornet. Daarom sta morgen tijdig op, en trek henen (1)
Toen nu David den derden dag te Sieelech kwam , hadden
de Amalecieten die stad ingenomen . in brand gestoken, en
de vrouweu eu kinderen gevankelijk weggeleid. Als David en
zijne mannen de stad verbrand vonden , verhieven zij hunne
stemmen en stortteden overvloedige tranen. David was zeer
bedroefd, want het volk wilde hem steenigen. Maar hij werd
in den Heer versterkt, eu vraagde hein raad, zeggende : val
ik de roovers vervolgen? De Heer zei de : vervolg ze. want
gij zult hen achterhalen , en hun den roof ontnemen. Davd
trok dan op met zijne 000 man, en als zij aan de Beek Besor
gekomen waren, konden eenige niet meer van vermoeidheid
voorwaarts. David vervolgde hen echter met 400 man. Zij
vonden op den weg den slaaf van een Amalecietev . dien
men aldaar ziek had laten liggen. Toen deze wat verkwikt
was, brast hij David tot de roovers, die d >or geheel het
veld verstrooid zaten, en bezie waren met brassen en zwel
gen, en alzoo uitzinnig hunne vreugde over den roof betoon-
den. David versloeg hen van \'s morgens af tot den avond van
den volgenden dag, zonder dat het iemand ontkwam dan
slechts 400 jongens, die, op kamnelen, gevlugt waren. Aldus
hernam David alles wat do Amalecietcn geplunderd hadden ,
alsmede zijne twee vrouwen.
Als David tot da 200 mannen, die uit vermoeidheid niet
hadden kunnen volgen, was tem? gekeerd, kwamen zij hem
te gemoet. Ee lige kwaadwilligen zHden nu : dewijl zij met
ons niet opgetrokken zijn, zullen wij hun niets van den her-
nomen roof geven; doch dat elk tevreden z\'j met zijne vrou-
wen en kinderen. Maar David sprak : neen, lieve broeders,
gij zult alzoo niet handelen met hetgene God ons geleverd
heeft. Jfen zal gelijkelijk handelen met degenen, die gevoch-
ten hebben, en met die. welke bij de pakken gebleven zijn.
Zij zullen, even als gij, hun deel hebben. Vervolgens keerde
David naar Sieelech weder.
1) Dit was een s;eluk voor David, want an.lrrz.ins had hij medegewerkt
in den dood van Saiil en Jonathas.
-ocr page 212-
van het Oude Teilameut.                        205
BEMEBKING. Uit voorbeeld dient tot tioost der krankeü,
die uiet ir. staat zijn om groote zaken voor God te onderuc-
meu, of om groote boetvaardigheid en aalinoezeu te doen :
want indien zij zieh verheugen over de voorname zaken , die
de kloekmoedige dienaars Gods uitwerken , indien zij die be-
minnen, eu God daarover bedanken, zoo zullen zij dee:-
;>chtis; worden aan al de werken en verdiensten , meer of
min. volgens de maat van hunne liefde, hunnen ijver en
hunne gebeden voor de dienaars der heilige Kerk.
XVI. HOOFDDEEL.
Saul\'s nederlxag. I. Kon. 33.
ü; Philistijucn streden nu tcgeu Israël; de Israëliten namsa
de vlugt, en werden op het gebergte van Geluuë in groo-
teu getalle verslageu. De vijanden vielen voornamelijk op Saül,
en versloegen Jonathas, Abinadab en Melchiusa, zijne zonen.
De j>eheele strijdkracht viel nu voorts op Saül; de boog-
sohutters zetteden hem na, en bragten hem zware wonden
toe. Nu zeide Saül tot zijnen wapendrager : trek uw zwaard ,
en dood mij, opdat deze onbesnedene» mij niet doorsteken ,
en daarna beschimpen. Maar de wapendrager was op dit ge-
zegde zeer verschrikten wilde dit niet doen. Saül greep dan
zijn zwaard en stortte zich in hetzeh e. Toen zijn wapendrager
dit zao-, stortto hij ook zich in zijn zwaard en stierf met hem.
Des anderendaags kwamen de Philistijucn om de dooden
te plunderen, en vonden daar Saül en zijne drie zonen ont-
zield liggen. Zij hieuwen Saül het hoofd af, en zonden zijne
wapenen door hun land iot vreugde rond, opdat dit gerucht
onder het volk zoude verbreid worden. Daarna legden zy
zijne wapenen in deu tempel van Astaroth; maar zijn lig-
chaam hingen zij aan de muren van Bethsan. Als de inwoners
van Jabes-Gaiaad dit hoorden, trokken de dappersten in het
geheim naar die plaats, eu haalden Saül\'s ligcliaam, en de
ligchamen zijuer zonen van de muren van Bethsan, en kwa-
men die te Jabes verbranden. Zij begroeven vervolgens debeen-
deren, en vastteden, ten teekeu van rouw, zeven dagen.
BEMERKING. Hoe gelukkig ware Saül geweest, indien
hij in zijnen nederigen slaat gebleven was, of ten minste had
volhard in zijne ootmoedigheid, die hij in het begin van zyne
verheffing toonde! O schrikkelijk voorbeeld! Saül, gelijk
de heilige Vaders bemerken , is in de oude wet geweest, wat
Judas in de nieuwe was. Zij zijn beide van God verkoren
geweest. en daarna vau hem verworpen. De eene is door
ongehoorzaamheid en hoovatrdigheid in wanhoop gevallen,
de audere door gierigheid. Zy leeren, zegt de H. Ambrosius ,
-ocr page 213-
206                                   Geschiedenis
dat Tok de deugdzaumsten voor alle verfceffivg moeten vrte-
zen, en in de verheffing zelve op eene diepe notinoediglx\'id
gegrondvest moeten blijven.
HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.
Hel tweede boek der koningen geeft ons, in 24 Jïoo/ddeelen,
etne geschiedenis van omtrent W jaren , tot aan het jaar dtr
wereld
2987. Rel voornaamst", voor 0 erp daar tan is het rijk
van David.
1. HOOFDDEEL.
David ontvangt de tijding van Saiil\'s dood. 2. Kon. 1. 2. 3. 4.
Drie dagen na den strijd kwam er iemand uit Saül\'s leger
met gescheurde kleedcren en assciic op het hoofd; toen hij
David zag;, viel hij plat ter aarde David vraagde: van vaar
komt gij? Wat is er geschied? Hg antwoordde : het volk ia
uit den strijd gevlugt, en velen zijn èr verslagen; ook zijn
Saül en zijn zoon Jonathas gedood. David hervatte : hoe weet
gjj dit? En hij kreeg ten antwoord : ik kwam bij toeval op
het gebergte Gelboë, en Saül was in zijne spies gevallen,
en wagens en ruiterij benaauwden hem. Hij riep mij dan en
zeide : dood mij, waut ik ben in de verdrukking, en leef nog
te lang. En ik benam hem dus het leven (1), daar ik wel
wist, dat hij niet langer konde ademen. Ik nam zijn konink-
lijk sieraad van zijn hoofd, en zijnen armband, en ik breng
ze hier tot u, mijn heer. Nu scheurde David , alsmede al de
mannen die bij hem waren, hunne kleederen, en kermden
en weenden over Saül. Jonathas, en het volk des Heeren ,
en vastteden tot den avond toe.
Ook zeideDavid tot den jongeling, diehem dit boodschapte :
hoe hebt gij niet gevreesd uwe hand uit te steken om den
gezalfde des Heeren te dooden ? En hij riep eeneu zijner
knechten > en zeide: treed toe, en dood hem. En dadelijk
volbragt de knecht het bevel. David sprak vervolgens dit
klaaglied uit: o Israël! de bloem van uw volk is op het ge-
bergte verslagen. Hoe zijn die helden gevallen! o bergen van
Gelboë! dat noch de dauw, noch de regen u bevochtige ;
dat op u geene vruchten groeijen; want de schilden der hei-
den zijn aldaar schandelijk weggeworpen ; het schild vpn Saül
zei ven, als ware het nooit gezalfd. O dochters van Sion !
1) Dit was eene leugen : waut het verhaal komt niet overeeu met het
voorgaand" hoofddeel.
-ocr page 214-
van het Oude Testmeut.                       207
treurt, en laat uwe tranen vloeijen ovrr Saül. Hoe is het
mogelijk, dat die sterke helden in den strijd gebleven zijn!
Is het dan vaar, dat Jonathas op uwe bergen verslagen i<?
Ik ben ontroostbaar over u, o mijn broeder Jonathas! Ik
beminde u gelijk eene moeder haren eenigen zoon bemint...
Daarna ging David den Heer te rade, en vraagde : zul ik
tegen eene der steden van Juda optrekken ? God zeide : trek
op. David hernam: naar welke stad? En hij kreeg teu ant-
woord : naar Hebron. David trok dan derwaarts ; die van
Juda kwamen en zalfden David, opdat hij over het geslacht
van Juda zoude heerschen. Doch Abner, veldoverste van Saül,
droeg Isboscth, zoon van Saül, rondom het leger, en maakte
hem koning over Israël. Isboseth was alsdan 40 jaren oud,
en heerschte twee jaren. (1) Die van Juda alleen volgden
David, die te Hebrun den tijd van 7 jaren en 6 maanden
heerschte. Er was alsdan een langdurige oorlog (namelijk vijf
jaren lang)
tusschen het huis van Saül en het huis van
David; maar David werd gedurig magtiger, en Saül\'s huis
verminderde eiken dag. Terwijl David te Hebion woonde,
won hij vele zonen, te weten : Am non, Cheleab, Absalon,
Adonias, Saihiat en Jetraam.
Gedurende dezen oorlog tusschen Saül\'s en üavid\'s huis
kreeg Abner de overhand in het huis van Saül. Doch daar
hij tegen Isboseth verbitterd was, omdat die vorst hem het
zondigen met zijns vaders vrouwen verweten had, deed Abner
tot David zeggen : ga een vriendschapsverbond met mij aan ,
en ik zal gansch Israël tot u overbrengen. David zeide : ik
ben tevreden. Abner ging dan tot David te Hebron. Daar
gekomen zijnde, rigtte David voor hem eenen maaltijd op.
Alsdan zeide Abner: ik zal henen gaan, en geheel Israël
vergaderen, opdat zij een verbond met u maken. Toen Joiib,
veldoverste van David, hoorde, dat Abner bij den koning
geweest was, en hij hem ongehinderd had laten heen gaan,
kwam hij bij David, en zeide : kent gij Abner niet? Wat
hebt gij gedaan? Weet gij niet, dat hij gekomen is om xi
te bedriegen ? Joiib zond vervolgens boden naar Abner, die
hem wederbragten. Joiib riep dezen alleen, even alsof hij met
hem in een bijzonder gesprek wilde treden, en stak hem
verraderlijk dood. (2) Als David dit hoorde, was bij zeer
bedroefd, en zeide tot Joiib en al het volk : scheurt uwe
kleederen , trekt ruwe zakken aan, en treurt over Abner.
Ook volgde David de lijkstaatsie. Als nu Abner begraven
was, verhief David zijne stem, en weende, alsmede al de
aanwezenden, op zijn graf.
W\'anneer Isboseth hoorde, dat Abner gedood was, liet hjj
1)   Dat is vrede, zonder met David oorlos te hebben.
2)  Vreezende , dat hij zeil veldoverste zouden geworden zijn in zyne plaats.
-ocr page 215-
Geschiedenis
208
den moed zinken, en geheel Israël was ontsteld. Doch Kechab
en Baana (in de meening van David dienst ie doen) trokken
henen, en kwamen in het huis van Isboseth op het heetste
vanden das;, juist op den tijd, dat deze eene middagrust
nam. Zij vonden hem te bedde liggen, doodden hem, ïvieu-
weu hem het hoofd af, bragten het aan David te Hebron ,
en zeiden : ziedaar het hoofd van uwen vijand. Maar David
antwoordde: indien ik dengenen heb doen dooden, die mij
de tijding bragt van Saül\'s doo;>, daar hij meende mij eene
aangename tijding te brengen , hoe veel te meer zal ik, ais
goddelooze menschen een schuldeloos man in zijn eigen huis
hebben vermoord, zijn bloed uit uwe handen eischen? Hij
gebood dan aan zijne dienaars hen te dooden, en deed hun
de handen en voeten afhakken. De dienaars deden zulks,
en zij hingen hen op; bet hoofd van Isboseth begroeven
zij te Hebron in Abner\'s graf.
BEMERKING. Zie hoe David , Saül en Jonathas beminde ,
die zoo groote droefheid over hun ongeluk gevoelden ! On-
irevoelig te zijn over de ellenden van onzen naaste, is een
teeken van ceene of van eene geringe liefde, en dit wordt
van God verwezen... Toen David het ongelukkig einde van
Saül zag, was hij in de vrees voor zijne eigene verheffing.
Daarom gaat hij God te rade, of hij zoude optrekken naar
het land var. Juda, en hij doet niets, zonder het eerst te
vragen. Aldus onderwerpt hij zich in ailes aan zijnen heiligen
wil en aan zijne goddelijke schikking.
II. HOOFDDEEL.
David wordt koning over geheel Israël. Hij haalt de ark uit het huis van
Abinadab. 2. Kon. 5. 6. (2 Paral. 13. 14.)
Alsdan (1) kwamen al de geslachten tot David en zeiden :
zie, wij zijn uw vleesch en bloed, en de Heer heeft tot u
gezegd : gij zult miju volk besturen, üe oversten der Israë-
Üten kwamen ook tot den koning; te Hebron. en zalfden
hem tot koning over Israël. David was 30 jaren oud a^s
hij koning werd : hij heeft 40 jaren geregeerd.
De koning trok dan op naar Jeruzalem tegen de Jebuzeërs ,
die hem beschimpten, en zeiden : gij moet eerst de blinden
en de lammen wegruimen, zoo gij hier iu wilt. Doch David
nam den burg van Sion in, die men voorts de stad van
David noemde.
Daarna vergaderde David 8,000 uitgelezene mannen van
Israël, en trok met hen op om de ark Gods te halen. Men
haalde ze uit het huis van Abinadab, te Gabaa, en stelde
1) Het jaar der wereld 2936, vuur Christus 1048.
-ocr page 216-
van het Oude Testament.                       209
haar op eenen nieuwen wagen : Oza en Ahiö bestuurden
denzelven, en David met al de Israëliten speelden voor het
aancrezigt des Heeren op harpen, luiten, handtrommels,
cithers en cimbalen.
Als zij aan de dorschvloer van Nachon gekomen waren,
stak Oza zijne hand uit om de ark te ondersteunen, dewijl
zij door het struikelen der ossen begon te hellen. Doch God
werd tegen Oza vertoornd, en versloeg hum om zijne verme-
tclheid, zoodat hij bij de ark Gods dood nederviel. David
werd hierdoor ontsteld, en dacht : hoe zal de ark Gods lot
mij komen? Hij waagde het dan niet die mede te voeren,
maar liet zein het huis van Obededom, een\' voornamen Le-
viet, plaatseu. De ark bleef daar drie maanden, en God
zegende daarom Obededom met geheel zijn huisgezin. Toen
David dit hoorde, trok hij heviei , en bragt de ark met
groote blijdschap naar zijne stad. Er waren bij David zes rijen
van zangers. Telkens ala de ark zes stappen verder gedragen
was, offerde men eencn os en eenen ram. David danste van
vreugde uit al zijne magt voor den Heer. Hij droeg, in plaats
van zijnen koninklijken tabbaard , een lang wit kleed en
linnen ephod. Aldus vergezelsohapte hij en geheel het huis
van Israël de ark, onder bestendig jubel- en lofgezang , en
onder de akkoorden van bazuinen, harpen en cimbalen. Als
nu de ark Gods ir: David\'s stad kwam, lag Michol (Saul\'s
dochter) in het venster van haar paleis, en zag den koning
voor het aangezigt van den Heer spelen en dansen, en zij
versmaadde hem hierover in haar hart.
Als zij de ark des Heeron ingebragt hadden, stelden z:i
die op hare plaats in het midden van den tabernakel, dien
David voor haar had laten bouwen, en hij droeg den Heere
brand en dankoffers op.
Wanneer nu David naar huis kwam, trad Michol hem
te gen.oet, en zeide : wat groote eer heeft de koning van
Israël heden behaald met zijne kleederen af te leggen, en
zich als een potsenmaker aan te stellen! Doch David ant-
woordde : voor den lieer, die mij in de plaats van uwen
vader en van zijn geheel huisgezin verkoren , en mij bevolen
heeft de voorganger van zijn volk te wezen, zal ik dansen,
en nog geringer worden dan ik geweest ben, en ik wil klein
zijn in mijne eigene oogen.
BEMEBKING. Indien ds Bethsamieten en Oza zoo gestraft
zijn geweest, omdat zij de ark ligtvaardig hadden bezien of
aangeraakt, hoe zullen diegenen dan gestraft worden, die
onwaardig Christus in het allerheiligste Sakrament durven
ontvangen !... 0«a is een voorbeeld van diegenen , die, niet
eeroepen zijnde tot de geestelijke bedieningen, Gods gram-
14
-ocr page 217-
210                                   Geschiedenis
schap over zich op<vekken door de dienst, d\'e zij li^rn mee-
nen te doen... David verachtte de beschimping van Michol,
en zeide : ik wil mij nog meer voor Gods aanschijn venie-
dereii ; ik zal altijd geringen nederig zijn in mijne oogen ,
en mijnen roem stellen in mij te vernederen. Deze koning ,
door zijne verhevenheid (e vergeten, was groot in de oogeo
van al de anderen en klein in zijne eigene oogen. Flij ver-
acht zich zelven, en wil, dat anderen hem verachten. Het
is eene zeldzame deugd, ootmoedig te zijn in verhevenheid ,
en nogtans eene noodzakelijk\'; deugd; want de H. Geest
zegt tot de grooten en magtigen dezer wereld : hoe grvoter
gij zijl, vernedert n des (e meer, en pij zul/ bij den He*r
genade vinden.
Eccl. 3. 20.
III. HOOFDDEEL.
David nepmt zich vuor, den Heer eenen tempel te bouwen. Zijne gezanten
tot den koning der Aminonieten worden schandelijk onthaald. 2. Kou. 7.
8. 9. 10. (1. Paralip. 17. 19.)
Toen David nu zijnen troon gevestigd had, en hij , door
den Heer, van alle zijden vrede had bekomen, zeide hij tot
den profeet Nathan : ziet gij niet, dat ik in een huis van
cederhout woon , en dat de ark Gods onder eene tent van
huiden rust? Nathan begreep het voornemen van David , en
prees hem daarover; maar verder van God onderrigt zijnde,
zeide hij, dat het Gods wil niet was, dat hij hem eenen
tempel zoude bouwen, dewijl hij in den oorlog veel bloed
vergoten had; maar hem werd van den Heere eenen zoon
beloofd, die dit zoude volbrengen.
David versloeg vervolgens de Philistijnen, en bragt ze ten
onder. Insgelijks versloeg hij de Moabieten met zoo groote
nederlaag dat hij hen bij loting in drie deelen verdeelde,
twee gedeelten doodde, en het derde deel alleen leven liet.
Ook sloe? David Adarezer, koning van Soba. Hij nam van
hem 1,700 ruiters en 20,000 voetgangers krijgsgevangen. De
Syriërs van Damaseus kwamen Adarezer te hulp; doch David
versloeg van hem 22,000 inan. Hij bragt de^ Syriërs onder
zijn gebied, en deed hun schattingen opbrengen.
Wanneer Thou. koning van Emath. hoorde dat David
geheel de masrt van Adarezer vernield had zond hij zijnen
zoon tot David. om hem veel geluk te wenschen over den
slag tegen Adarezer, en om hem geschenken van goud, zil-
ver en koper te geven. Deze geschenken heiligde David aan
den Heer toe, alsmede al wat hij had bekomen van de vol-
keren die hij overwonnen had. Aldu? beschermde God David
overal waar hij henen trok.
Eenigen tijd daarna stierf de koning der Anmoniet t. , \'jn
-ocr page 218-
van het Oude Testament.                        211
zijn zoon Hanon werd koning in zijne plaats. David zond
dan zijne dienaars oo> hem over den dood zijns vaders te
troosten. Toen deze in het land der Ammoniet.en gekomen
waren, zeiden de vorsten tot Hanon, hunnen heer : meent
üij, dat het is om uwen vader te eeren, en u te troosten,
dat David hier gezanten gezonden heeft? ziet gij niet, dat
het is om de stad te bespieden en die eens te verdelgen ?
Pus deed Hanon David\'s dienaars den baard afscheren , hun
de kleederen tot half het lijf afsnijden , en zond hen aldus
weg. Als dit aan David geboodschapt werd, deed hij hun
zeggen, dat zij te Jericho zouden blijven, tot dat hun baard
zonde gegroeid zijn.
Daar de Ammonieteu zagen, dat zij David onregt gedaan
hadden, zonden zij afgevaardigden tot de Syriërs, en huurden
van hen 20,000 voetgangers; zij namen ook 8,000 man van
den koning van Maiicha en 12,000 van Istob. Toen David
dit hoorde, zond hij Joiib derwaarts met geheel het leger
van zijne dappere helden, die zoo wel de Syriërs als de
Ammonieten versloegen. Zij kwamen op nieuw te velde,
maar werden wederom zoodanig verslagen in een ander ge-
vecht, waarbij David zelf in persoon was, dat ?ij sedert de
Israëliten niet meer durfden aantasten.
BEMERKING. Hanon ondervond, tot zijne spijt, wat er
van komt, boozen raad t? volgen. Het verderf of het wei-
varen van een rijk hangt dikwijls van een wijzen of boozen
raad af. Daarom vermaant ons de II Panlus, dat wij zou-
den bidden voorde koningen en voor allen, die over ande-
ren gezag voeren. 1. Tim. 2. v. 2... Het is ook een groot
geluk voor iederen mensch, zoo hij goeden raad weet te
vragen in twijfelachtige zaken, en welke personen hij moet
raadplegen, te weten die kundig en vroom zijn, die niet
zoeken dan de eer Gods en de zaligheid van hunnen niaste.
Dat hij te voren bidde, eene aalmoes geve, eene versterving
doe en zijnen heiligen Engelbewaarder aanroepe, opdat God
dengenen verlichte die raad vraagt, om\' de zaak wel voor
te houden, en dengenen, die raad geeft, om volgens God
te raden; dit moet men zoo veel te meer doen , hoe groo-
ter de zaak is. Doch zulk een zondigt zwaarlijk. zegt de
heilige Augustinus, die in de zaak zijner zaligheid het on-
zekere verkiest, en het zekere daar laat. Stel u dan niet in
gevaar van kwaad te doen zoo lang als gij twijfelt, noch
verontschuldig u door uwe onwetendheid; want de zonden
van onwetendheid zijn dikwijls van groot gevolg. Ga dan
altijd voorzigtig te werk. Men kan nooit te voortigtitj zijn
daar, waar de eeuwige zaligheid gevaar loopt.
-ocr page 219-
212                                   Getchiedenis
IV. HOOFDDEEL.
David\'s overspel. Hij doet Urias dooien. 2. Kon. 11.
In het derde jaar, als de tijd aankwam, dat de koningen
yewoon waren ten oorlog te. trekken , zond David Joab met
zijne legermagt om de Ammonieteu te verwoesten, en de
hoofdstad Babba te belegeren; David zelf bleef te Jeruzalem.
Intussohen gebeurde het, dat hij eens, na den middag, van
zijn bed opstaande, en boven op het platte dak van zijn
paleis heen en weer gaande. eene schoone vrouw in het oog
kreeg, die een bad nam. David deed dan vrasren, wie die
vrouw was. Men bragt hem tot antwoord, dat het Bethsa-
bée was, de vrouw van Urias. Hij deed ze hierop halen ,
en pleegde echtbreuk met haar.
Daarna liet David aan Joab weten, dat hij Urias tot hem
zoude zenden. Als Urias tot David gekomen was, ondervroeg
deze hem over Joab en den staat des oorlogs. Hij zeide ver-
der tot ticm : ga henen naar uw huis en wasch uwe voeten.
Als hij uit David\'s paleis giug, werd hem de spijs van
den koning nngedrngen. Urias echter bleet voor de deur van
het paleis slapen; en als dit aan David geboodschapt werd,
zeide hij tot hem : zijt gij niet eerst van de reis gekomen ?
waarom gaat gij dan niet naar huis ? Urias antwoordde :
de ark des lieeren, het volk van Israël wonen onder ten-
ten, en Joab, mijn veldoverste, en de knechten van mijnen
heer liggen op den b;irren grond, en zal ik naar mijn huis
gaan om te eten en te drinken , en om mijne zinnelijkheid
te bevredigen? Zoo waar als ik u alle heil wensch, zal ik
het niet doen. David riep dan den volgenden dag Urias ter
tafel, en deed hem ter dege drinken, zoodat hij zeer be-
scho;iken werd; doch Urias bleef niettemin met David\'s die-
naars slapen, zonder naar huis te gaan.
Nu schreef David \'s anderendaags eenen brief aan Joab,
en zond dien door Urias zelven. Deze brief behelsde het
volgende : stel Urias ter plaatse, waar het gevecht het he-
vigste is, en laat hem daar alleen , opdat hij verslagen worde
eu sneuvele. Jbiib deed zoo als David in zijnen brief bevolen
had, en Urias sneuvelde met vele anderen. Joab liet dit
aan David weten, en gaf den bode dit bevel : bijaldien
gij bemerkt, dat de koning, als gij hem dit alles verhaalt,
gram wordt, zoo voeg er bij : ook Urias is om het leven
gebragt.
De bode kwam tot David en gaf hem kennis van al wat
hem Joilb gezegd had. David sprak hierop : zeg aan Joab :
Iaat u deze zaak niet ontstellen, het knjgsgeluk is veran-
-ocr page 220-
van het Oude Testament.                        21S
derlijk; nu valt deze en dan gene door het zwaard. Boezem
uwe krijgsmannen moed in, opdat gij de stad moogt ver-
delgen. De vrouw van Urias, hoorende dat haar man gesneu-
veld was, beweende hem zeer. Na den afloop van den rouw-
tijd, nam David haar ten huwelijk, en zij baarde m:m eenen
zoon. Maar het gedrag van David was schrikkelijk in Gods
oogen.
BEMERKING. Door het aanzien dezer vrouw zijn in Da-
vid de zondige gedachten ontstaan, door de gedachten de
begeerten, en door de begeerten de zonde; dit alles zou
waarschijnlijk niet gebeurd zijn, indien hij deze vrouw niet
gezien had. Ontelbare menschen zijn aldus gevallen door
oenen onvoorzieneu voorval. Bid daarom dikwijls met de H.
Kerk : Heer, die ziel dat wij van alle magt ontbloot zijn,
bewaar ons in- en uitwendig : inwendig
van alle zondige ge-
dachten; uitwendig van alle zulke voorvallen, die in ons de
zondige gedachten kunnen veroorzaken.
De val vun David leert ons, dat ook de heiligste en regt-
vaardigete menschen altijd moeten vreezen er alle gelegen-
bedeu van zonden vlugten , maar brjzondcrlijk van oneer-
baarheid, zonder te betrouwen op de voorgaande kuischheid.
Hij leert ons ook, wat al vervaarlijke euveldaden eene enkele
zonde dikwijls na zich sleept.
V. HOOFDDEEL.
De proleet Nathan toont David zijne zonde door eene gelijkenis. 2. Kon.
12. — Het jaar der wereld 2970, voor Jesus Christus 103*.
God zond dezen profeet Nathan tot David, die aldus tot
hem sprak : in zekere stad woonden twee mannen; de eene
was rijk en had ecu groot aantal schapen en ossen. De andere
was arm, en had een eenig schaapje, hetwelk hij gekocht
en opgekweekt had, zoodat het bij hem met zijne kinderen
was opgewassen. Het at van zijn brood, dronk uit zijnen
beker, sliep in zijnen schoot, en het was hem li»,f als eene
dochter. Toen nu eens zekere vreemdeling tot dezen rijke
overkwam, spaarde deze zijn vee, nam het schaapje van dien
armen man weg, en slagtte het tot spijs voor den vreemdeling.
(1). Nu ontgloeide David\'s hart in toorn over dien rijke, eu
hij riep uit : zoo waar als God leeft, wie dit gedaan heeft,
die zal het met den dood bekoopen!
Hierop zeide Nathan : gij zijt die man! — Dit zegt God :
ik heb u tot koning over Israël gezalfd; ik heb u uit de
handen van Saül gered; ik heb u over Juda en Israël ge-
steld, en is dit alles nog te weinig in uwe oogen, zoo zal
1) David had vele vrouwen, Urias had er slechts eene.
-ocr page 221-
214                                  Geschiedenis
ik nog veel grooters er toe doen. Waarom hebt gij daii
mijne wet versmaad? Gij zelf hebt Urias door het zwaard der
Ammonietcn gedood, en hem zijne vrouw ontnomen; daarom
zal ik straffen over u uit uw eigen huis doen oprijzen;
ik zal u uwe vrouwen voor uwc oogen ontnemen, en die
aan anderen geven. Nu sprak David : ik heb tegen God ge-
zondigd. e» ik heb er een opregl 6>rouu> oeer. Nathan anr,-
woordde : God heeft ook uwe zonden weggenomen; gij zult
niet sterven, nogtans, omdat gij door deze daad de vijan-
den das Meeren oorzaak gegeven hebt van hem te lasteren ,
zal het kind, hetwelk u geboren is, sterven. Hierna trok
Nathan naar huis. De Heer sloeg werkelijk het kind, dat
Bethsabée aan David gebaard had, met eene doodelijke
kwaal. David bad den Heer voor het kind; hij vastte, be-
gaf zich in de afgezonderdheid, en lag op de aarde. Op
den zevenden dag stierf het kind. Wanneer David, door het
gemompel z\'jner dienaren, den dood vernomen had, stond
hij van de aarde op, waschte zich, besproeide zich met
riekende oüe, trok andere kleederen aan, en ging in het
huis des Hebren bidden. Daarna gins; hij Bethsabée, zijne
vrouw, troosten. Zij baarde later aan David eenen anderen
zoon, en noemde hem Salomon. God beminde dat kind,
en vervulde hei met wondere gaven.
BEMERKING. Ougeveer een jaar lang bleef David zeer
genist in deze zoo groote zonde voortleven. Zie hoe de
zonde eenen men\'seh verblindt, ja ook hem, die te voren
deugdzaam geleefd heeft. Doch God zond uit loutere barm-
hartigheid den profeet Nathan, om David\'s geweten uit den
sluimer te trekken, die, aanstonds vergetende dat hij koning
was, alleenlijk dacht dat hij zondaar was, en zeide : ik heb
tegen den Heer gezondigd;
deze woorden kwamen voort uit
een rouwig hart. De profeet, die dit door het licht van
Gods geest bemerkte\', voegde aanstonds daar bij : de Heer
heeft ook uiee zonden uitgewischt.
Maar daarom waren hem
de tijdelijke straifen nog niet ontnomen. De profeet voorzegt
hem vele rampen, die David aanziet als voordeelige midde-
len om aan God te voldoen, en zijne gramschap teverzoe-
nen. En daar hij met leedwezen zag in wat staat hij geval-
len was, wendde hij dadelijk, zonder wanhopen, met een
groot betrouwen op God, alle pogingen aan, om alles te
herstellen door zijne boetvaardigheid, die geheel zijn leven
duurde. De H. Ambrosius zegt dii3 met reden : vele vol-
gen\'David na in zijne zonden, maar weinigen in zjjue boet-
vaardigheid... Om Urias, die hij had doen dooden, verliest
hij vier zijner kindereu : 1. Het kind in overspel gewonnen.
2. Aranon. 3. Absalon. 4. Adonias. Om Bethsabée, met
-ocr page 222-
va» het Oude Testament.                       216
wie hij gezondigd had, zondigt Absalon in het openbaar met
vrouwen van David. Alzoo straft God de zonden op deze
wereld, zelfs nadat zij vergeven zijn.
VI. HOOFDDEEL.
Aniiiuu onteert zijne zuster. Hij wordt gedood van Absalon. 2. Kon. IS.
Amnou, de oudste zoon van David, verkrachtte Thamar,
die zijne halve zuster en de volle zuster van Absalon was.
Isa met haar in bloedschaude gevallen te zijn, veranderde
zijne onzuivere liefde in eenen onverzoenlijken haat, en hy
wilde haar niet meur zien.
Toen Absalon dit vernam, vatte hij lenen doodelijkea haat
tegen Amnou op; doch hij liet hiervan niets blijken. David
ook was over die ongehoorde schanddaad zeer treurig. Twee
jaren daarna, toen Absalon zijne schapen deed scheeren, noo-
digde hij al de zonen des konings ten maaltijd. Hij kwam
dan bij David, en zeide : de schapen van uwen dienaar
worden geschoren, de koning gelieve met de zijnen tot mij
te komen. Dewijl David dit weigerde, zeide Absalon : ais
dit niet wezen mag, zoo laat toch mijnen broedtr Amnou
met ons gaan; en hij bleef zoo aandringen, dat David ein-
delijk zulks toestond, en ook al zijne zonen liet mede trekken.
Absalon had eenen koninklijken maaltijd bereid, en tot z-jne
knechten gezegd : let er wel op, als Amnou door den wijn
zal ver vrolijkt zijn, en ik zeggen zal : valt hem aan\' brengt
Lem dan om het leven. Weest niet bevreesd, ik ben het, die het
gebied. De knechten deden zoo als Absalon hun bevolen had,
en doodden Amnou gedurende den maaltijd. Dadelijk namen
de genoodigde zonen van David, in aller ijl, op hunne
muilezels, de viugfc. Toen het gerucht tot David kwam, dat
Absalon al zijne zonen verslagen had, sprong hij op, scheurde
zijne kleederen, en wierp zich ter aarde, en al de dienaars
volgden hem hierin na. Middelerwijl kwam Jonadab aan en
zeide : Amnou alleen is gedood : want Absalon had dit bjj
zich besloten , van af den tijd dat hij zijne zusier Thamar
verkrachtte. Absalon vlugtte naar den koning van (iessur.
David treurde over Amnou dag aan dag.
BEMEKKING. Deze dubbel booze daad van Amncn en
Absalon heelt de H. Geest voor de geheele wereld doen
beschrijven, opdat het alle menschen tut schrik dezer zoude
zoude dienen, ziende derzelver gevaarlijke gevolgen en droe-
vige uitwerkselen.
-ocr page 223-
Gachitsdenü
21fi
VIL HOOFDDEEL.
Joiib breujrt Absalon weder in penade bij David. Absalon staat teeen zijnen
vader op. De raad van Achitophel en van Chusaï. 2. Kon. 14. 15. 16. 17.
Absalon bragt ondertusscheu bij David, door den veld-
overste Joab , zoo vtcl te wege . dat de koning na het einde
van drie jaren toestond, dat hij zijnen zoon zoude weder-
halen. Joab ging dan naar Gessur, en bragt Absalon te
Jeruzalem. Maar de koning zeide : dat hij naar zijn huis ga,
zonder voor mijne oogen te verschijnen. Hij trok dan naar
zijn verblijf, zonder zijnen vader te zien. Absalcn was de
schoonste manspersoon van geheel Israël. Van het hoofd tot
de voeten was er in hem niets gebrekkeliiks. Hij liet eens
in het jaar ziju haar scheeren, daar het hem te zwaar viel,
eu het woog ruim 200 sikkelen.
Als hij nu twee jaren te Jeruzalem geweest was, zonder
het aangezigt aan den koning te zien, deed hij Joiib roe-
pen; maar deze uilde niet komen. Hij dwong hem eindelijk
te komen, door het in brand steken van zijnen oogst, en
zeide : waartoe ben ik van Gessur herwaarts gekomen ? ik
bid u , maak dat ik den koning zie, of indien hij mijne
misdaad nog wil gedenken, dat hij mij dan liever doe ster-
ven. Joab ging tot den koning, verhaalde hem alles, eu
Absalon werd geroepen. Deze kwam, boog zich voor den
koning ter aarde; en deze kustte en rigtte hem op.
Hierop verschafte Absalon zich wagens en ruiters. en 50
man moesten voor hem uitgaan, \'s Morgens zat hij al vroeg
aan den ingang van \'s kouinga hof en zeide tot al degenen,
die wegens eenige regtzaak tot \'s konings regterstoel kwa-
mei\'. : liet dunkt mij, dat uwe zaken billijk en regt zijn,
maar er is niemand gesteld om u te verhooren. O, of men
mij in dit land regter stelde, opdat ik aan allen, die eenig
geschil hebben, regt mogt doen wedervaren! En telkens
ais iemand hem kwain groeten, nam hij heaj bij de haud,
omarmde en kuste hem. Aldus zocht hij de harten der
Israëliteu te winnen.
Vier jaren daarna zeide Absalou tot den koning : laat
mij toch naar Hebron gaan, om mijne belofte, die ik aan den
Heer gedaan heb, te volbrengen. De koning zeide : ga iu
vrede. Hij trok dan derwaarts; doch hij had boden tot al
de stammen van Israël gezonden, om bun te zegeen : zoo
haast als gij de bazuin hoort blazen, roept dan: Absalon
is koning te Hebron! Men kwam dan aan David bood-
schappen : geheel Israël hangt Absalon aan. Alsdan sprak
Dnvid tot zijne dienaars : staat op eu laat ons vlugtei:,
opdat hij ons niet overrompele en de geheele stad verwoeste.
-ocr page 224-
van het Oude Testament.                        217
De koning vertrok dan te voet. Al zijne dienaars met zijne
kloekste krijgsknechten volgden hem. Zij weenden allen luide,
en al het volk van de. stad ging met den koning over de
beek Cedron. Aldaar kwam ook de priester Sadoc met de
Levieten , dragende de ark des Heeren; maar David zeide :
brengt de ark des Heeren weder in de stad. En hij trok
weenendeden Olijfberg op. Hij was barvoets, en zijn hoofd,
alsmede dat van al het volk, was bedekt. Wanneer David
op den berg gekomen was, om God te aanbidden, kwam
Chusaï hem te gemoet met gescheurde kleederen. David zeide
hem : indien gij naar de stad terugkeert, zult gij den raad
van Achitophel kunnen verijdelen : derhalve keerde Chusaï
naar de stad weder.
Toen David tot aan Bahurim gekomen was , kwam er
zekere mau van Saül\'s maagschap , met name Semeï, op
hem uitgeschoten, die aLgaande David vervloekte. Ook wierp
hij steenen naar hem en naar al de dienaars des kouings.
Ga uit! ga uit! riep Semeï, gij blcedgierige en booze mensch!
De Heer h;:eft al het bloed van Saül\'s huis op u doen vaile: ,
omdat gij het rijk overweldigd eu u in zijne plaats gesteid
hebt, en nu heeft de Heer het rijk in de hand van uwen
zoon Absalon gegeven.
Abisaï zeide alsdan vertoornd : wat lastert die doode hond
hier mijnen koniig? Ik wil hem den kop afslaan ? Maar de
koning zeide : laat hem lasteren; want God heeft hem David
doen lasteren. (1) En wie zal God durven vragen, waarom
hij dit gedaan heeft ? Mogelijk zal de Heer daarom mijl e
ellende aanzien en mij zegenen voor den laster, dien ik
heden lijd. David zette zijnen weg voort, en Semeï liep
op de kruin des berga bestendig nevens hem, vloekte en
wierp steenen en aarde naar hem.
Intusschen was Absalon met al zijnen aanhang te Jeruzalem
gekomen. Chusaï, David\'s vriend, kwam bij Absalon, zeggende
geveimd: leve de koniig! leve Je koning! Even ais ik tot
uws vaders dienst geweest ben , zoo zal ik ook tot uwe
dieust wezen. Absalon zeide tot xVchitophel : pleegt te zaaien
raad,, wat ons te doen staat. Achitophel zeide tot Absalon :
bedrijft ontucht met de bijvrouwen van uwen vader, (deze
waren nog in het paleis gebleven) en aldus zal gansch Israël
merken, dat gij met uwen vader onverzoenlijk overhoop ligt,
en zal aan u sterker gehecht zijn. Zij volgden dezen vervloe-
kenswaardigen raad , en zondigden met Davids bijvrouwen.
Verder zeide Achitophel : laat mij met twaalf duizend man
nog dezen nacht David vervolgen , en hem (van een ieder
verlaten zijnde) dooden. Deze raad behaagde aan Absalon en
1) Dat is, de Heer heeft de vrijwillige boosheid van Semeï willen ?a-
biuiken om David te vernederen.
-ocr page 225-
218                                  Gescltiedeuü
aan a! de oversten. Doch hij sprak : roep Chusaï . opc\'at
wij hem ook hooren. Chusiiï zeide : voor ditmaal kan ik
den rand van Achitophel niet goedkeuren. Gij «eet, dat
uw vader en zijne mannen dappere helden zijn. Hij zal ook
bij het volk niet blijven; misschien heeft hij zich al in eene
spelonk verstoken. Bi.vendien, zoo er in het begin eenden
van de n < en in den strijd st.euvc len , zal men roepen, dat
uw volk de nederlaag bekomen heeft, en uwe dapperste
mannen zullen den moed laten zinken. Het is dan beter, dat
gij al de Israëliten in aller ijl doet vergaderen , en u in
het midden van hen stelt, en dan zullen wij hem, op wat
plaats hij is, op het lijf vallen. Absalou en al de mannen
ze.\'den hierop : de raad van Chusaï is beter dan die van
Achitopbel. Doch dit geschiedde door de schikking des Ilee-
ren, dat de raad van Achitophel, die volf/ens de kryg&regeli
re/l leltr was,
werd vernietigd, omdat God Absalon wilde
straffer. Alsdan ging Chusaï tot de priesters, Davids vrien-
den, en zeide : op ileze en die wijze heeft Achitophel den
raad gegeven, en ik. van mijnen kaal. heb dit aangeraden.
Laat dan straks aan David zeggen : blijft niet in bet vlakke
veld der woestijn vernachten, maar trek over den Jordaan ,
opdat de koning met zijn volk niet verslagen worde. Als nu
Achitophel zag dat zijn raad uiet gevolgd werd, trok hij
henen en ging zich verhangen.
BEMEKKING David lijdt met geduld de lasteringen van
Semeï; hij wederhoudt niet alleen zich zelven , mr.ar ook
zijne onderdanen , die zijne beleedisringen wilden wreken ,
en neemt alles van de hand van God aan , die de boozen
srebruikt om de goeden te straffen en te vernederen. Hij
betrouwde , dat God , hem hier op aarde straffende , he;n
hierua zoude sparen. Volgen wij David na als er te lijden
is! O hoe aangenaam zoude dit den Heere zijn, hoe stichtend
voor onzen evenmensch! Maar helaas ! een weinig beduidend
ongelijk is ons dikwijis oorzaak van groo!e zonden. Als wij dit
onverduldig lijden, mishagen wij aan God, wij vergrooten
onze schuld in stede van die te verminderen, en ontstichten
den naaste. Ons geloot is te klein. Wij deuken niet gelijk
David, dat God ons uit liefde daardoor gelegenheid geeft om
aan zijne goddelijke regtvaardigheid te voldoen , kunnende
door het lijden van eenige smaad woord en, of door een klein
verlies , vele pijnen afkoopen, die wij hierna zouden moeten
verduren.
-ocr page 226-
van het Oude Testament.                       219
VIII. HOOFDDEEL.
Absalon\'s leger wordt door David\'s leger verslagen. Absalon, vlugtende,
blijft aan een boom hangen, wordt gedood en van David beweend. 2. Kon.
18. 19.
Nadat David met zijne mannen over de Jurdaan getrokken
was, trok Absalon ook daar over, en met hem af het volk
van Israël. David monsterde zijn leger {hetwelk door de hulp
der omliggende volkeren , die hem yenegen waren, zeer versterkt
was),
en stelde over hetzelve Joiib, Abis;iï en Ethaï als veld-
overstcn. Verder zeide de koning: ik zal ook niet u optrek-
ken. Maar het volk sprak: gij znlt dit niet doen. Hij bleef
dan onder de pooi ten der stad zitten, en het volk ging bij
benden uit. Ook beval de koning aan Joiib, A.bisaï en Ethaï:
spaart mijnen zoon Absalon. Dit gebod gaf hij aan de over-
sten, in het aanhooren van al het volk.
De strijd nam aanvang in het woud van Ephraïra. Absalon\'s
leger werd ;!oor David\'s ieger verslagen; de nederlaag, op
dien dag, was uitermate groot. Absalon zelf poogde , op zijnen
muilezel zittende, te ontvlugten ; iraar terwijl hij ondereenen
dikgetaUen eik voortdiaafde, verwarden zijne haren aan eenen
tak, en alzoo bleef Absalon, tussehen hemel en aarde, aan
dien eik hanger.. Iemand kivam dit aan Joab boodschappen,
die zeide : waarom hebt gij hem niet doorstoken? Joab nnm
dan drie spiesen, en stak die in Absalons borst. Doch daar
hij nog levende aan den eik bleef hangen, snelden 10 jon-
gens van Joilb\'s wapenkuechten toe, en sloegen hem verder
dood. Joab liet daarna den aftogt blazen , om de vlugtende
Israëliten niet verder te vervolgen. Zij wierpen wijders
Absalon in eenen diepen kuil, en wierpen gezamenlijk eenen
grooten hoop steen en op hem. Joiib zeide alsdan tot Chusaï:
ga, boodschap aan den koning hetgene gij gezien hebt. David
zat tussehen de stadspoorten ; en toen. hij den bode zag,
vroeg hij : gaat het nel met mijnen zoon Ahsalon ? Chusaï
antwoordde: even als Absalon moeten diegenen varen, die
des konings vijanden zijn. De koning begaf zich nu bedroefd
en weenend boven de poort, en zeide : o Absalon, mijn
zoon I o mijn zoon Absalon! och, of ik vóór u gestorven
ware! o mijn zoon Absalon! Joab, Ik orende dat David weende,
en in de rouw was over zijnen zoon, ging tot hem en zeide :
gij bemint die u haten, en gij hant die u beminnen. Gij
toont heden dat gij uw volk weinig acht, en ik merk wel,
dat, indien Absalon leefde, en wij allen gesneuveld waren,
gij dan wel tevreden zoudt zijn. Sta toch op, en vertoon
u: want ik zweer u, dat, zoo gij niet komt, er niet ee:i
man dezen nacht bij u zal blijven, en het met u erger zal
-ocr page 227-
Geschiedenis
220
gaan dan ooit te voren. De koning stond dan op, stelde zich
onder de poort, en al het volk kwam zich voor hem vertooneu.
De veldoversten van Absulou, die thans hunne misdaad
inzagen, keerden weder tot David. Zij die meest tegen hem
waren geweest, toonden hem nu ook om het meest genc-
genheid om vergiffenis te bekomen.
BEMEKKING. Hoe groot was de liefde van David tot
Absalon! Hij vergeet den smaad, dien hem door het onteeren
van zijne vrouwen is aangedaan, het oproer dat hij gempakt
had onder zijn volk, en den wreeden haat waarmede hij hem
vervolgde. Hij weent over zijnen ligchamelijken dood, maar
nog meer over den dood zijner ziel, daar hij wist, hoe ramp-
zalig hij gestorven was. Zijn voorbeeld leert ons, meer over
den dood van de ziel, dan over die van het ligchaam te wee-
nen; want het allergrootste ongeluk op deze wereld is in
zonde te sterven. Hoe luttel is dit bekend en nog minder be-
\' weend! Men weent dikwijls over den ligchamelijkeu dood van
eenige vrienden, en over hunnen geestelijken dood is men
niet eens bedroefd , en zelfs niet over den dood van zijne
eigene zie!. De H. Augustinus belijdt van zieh zelveu, dat.
hij vóór zijne bekeering geweend had over den dood van Dido
(die slechts een verdichtsel was) en niet over den dood zij-
ner eigene ziel, welke verblindheid hij daarna beweende, en
aan iedereen voorstelde; opdat zij zoo dwaas niet handelen ,
maar hunne tranen sparen zouden in ;il!e tijdelijk verlies,
om die over het verlies van hunne zie! en die van hunnen
naaste te storten.
IX. HOOFDDEEL.
Terugkomst van David. Hij vergeeft aan Semeï zijne misdaad. Miphiboseth
regtvaardigt zich. Amasa wordt door Joiib vermoord. Het oproer van
Siba wordt gestild. 2. Kon. 19. 20.
De Israëiiten begonnen nu voor vast te denken, om tot
David weder te keeren. Geheel Juda kwam hem te geinoet,
om hem over den Jordaan te leiden. Scmeï was daar ook ,
en toon de koüing over de rivier gekomen was, viel hij voor
hem ter aarde, en zeide : o mijn heer en koning! Ik belijd
mijne schuld : behandel mij niet volgeus verdienste. Vergeef
den smaad, die u door uwen dienaar is aangedaan, eu wil
dien toch in uw hart niet behouden. Abisaï zeide daarop :
meent Semeï om deze woorden den dood te ontgaan, daar
hij den gezalfde des Heereu zoo afschuwelijk gelasterd heeft?
Doch David sprak : wat bemoeit gij u met mijne zaken r
Waarom wilt gij mij lieden tergen? Zal men van daag iemand
in Israël dooden? Weet ik niet, dat ik heden over Israël ko-
-ocr page 228-
van Jiet Oude Testament.                       221
ning geworden ben? Hij zeide dan tot Semeï: gij zult niet
sterven , en hij bevestigde het bij eede.
Wanneer de koning dan Jeruzalem naderde, kwam hem
Miphiboseth te gemoet. Van den tijd af, dat de koning ge-
vlugt was, tot dat hij gelukkiglijk was wedergekomen, had
hij zijne voeten niet tiewasschen, noch zijnen baard laten
scheeren {dit toarenbyde Israëliten teeJcenen van rouw en droef-
heid.)
Zoodra David hem zag, vraagde hij : Miphibosetli
waarom zijt gij met mij niet gekomen? Deze antwoordde :
heer koning, mijn knecht heeft mij veracht : want daar ik
kreupel was, had ik hem bevolen dat hij mijnen ezel zoude
zadelen, om u te volgen. Maar hij, integendeel, heeft m\\j
valscbe\'ijk bij mijnen heer aangeklaagd. Doch gij, o heer
koning! zijt als een Engel Gods : daarom handel met mij
naar uw welgevallen. Want daar geheel het huis van mijnen
vader niets anders dan de dood aan u schuldig was, hebt
gij mij onder degenen gesteld, die aan uwe tafel aten. Wat
heb ik dan met redenen te klagen, of verder u ergens om te
kwellen? De koning antwoordde aan Miphiboseth : houd op
met spreken : ik wil dat gij en Siba de goederen verdeelen
zult (1). Miphiboseth zeide tot den koning : laat hem alles
maar houden; het is mij genoeg, dat ik mijnen heer en
koning gelukkiglijk in mijn huis zie terugkomen.
Daar David nog zeer bedroefd was over Absalon\'s dood ,
en daar hij Joab\'s stoutheid niet kon verdragen, besloot hij
hem het oppergebied van zijne legers te ontnemen, oin het
aan A.masa te geven, die, zoo wel als Joab, zijn neef was,
zijnde alle twee zonen van twee zusters van David. Amasa
had Absalon aangehangen, en ziju leger bestuurd, maar was
sedert tot zijnen pligt wedergekeerd.
Middelerwij! gebeurde het, dat een man van Benjamin\'s
geslacht, Seba genoemd, een nieuw oproer tegen David
verwekte; Amasa werd gezonden, om het leger tegen dezen
oproerigen te vergaderen. In het wederkeeren werd hij door
Joab ontmoet, die tot hem zeide : wees gegroet, mijn broe-
der! en terwijl hij met de regterhand de kin van Amasa
vastnara om hem te kussen, doorstak hij hem met de linker-
hand , zoo dat hij dood ter aarde nederstortte.
Joab trok voort ora Seba te bevechten, die zich met zijn
volk in eene stad begeven had. Joab belegerde die stad ; doch
de inwoners, om het geweld der belegering te ontgaan, sloe-
gen Seba het hoofd af, en wierpen het van boven de vesten
aan Joab, die daarop het leger deed uiteen gaan, en naar
Jeruzalem terug kwam. — Deze veldoverste had zich zoo ont-
1) Deze Siba was te voren valtichelijk aan David komen zeggen, dat
Miphiboseth David niet wilde vol^n, en David had hem al de goederen
Tan Miphiboseth <jegeven.
-ocr page 229-
122                                  Oeicldedenis
taggelijk gemaakt, dat David alsdan niet durfde ondernemen
den moord van Araasa te wreken. Hij moest dan dopr de
vingers zieu, tot dat hij de gelegenheid zoude aantreffen ,
om hem de verdiende straf te doen dragen.
BEMERKING. Joab was zeer vermetel, en liet zich om
zijne bekwaamheid en groote diensten zeer veel voorstaan ,
hetwelk aan Divid groote droefheid veroorzaakte,. die deze
boetvaardige koning in den geest van droefheid verdroeg,
zonder Joab te straffen; maar deze ontging daarom de straf
niet. Salomon heeft deszelfs boosheid gewroken. Hieraan mo-
gen zich al diegenen spiegelen, die trotsch zijn over hunne
kunde. Zij moeten toezien, dat zij di goedheid hunner mees-
ters niet misbruiken door te denken : gij kunt mij niet missen,
of gj zult mij mijn ambt niet ontnemen. Al ware he* zoo ,
zullen zij echter de goddelijke straf niet ontgaan. Toen Semeï
vergiffenis vraagde, was David blijde, dat hij de gelegenheid
had om hem (dieden dood verdiend had) barmhartig te beban-
«lelen, zoo als God met hem gedaan hnd. Een mensch, die
opregt bekeerd is, heeft een nederig gevoelen van zich zelven ,
en doet gaarne genaden aan anderen, gelijk God aan hem
genade gedaan heeft. Hij doet niet zoo ais de onmenschelijke
knecht van het heilig Evangelie, die zijne medeknecht om eene
kleine schuld zoo barsch aanging, daar hem nogtans zulk
eene groote schuld was kwijtgescholden. Hij weet, hoe euvel
de Heer dit genomen en hoe streng hij dit gestraft heelt.
X. HOOFDDEEL.
Driejarige hongersnood. David laat, uit ijdelheid, zijn volk tellen en wordt
daarover met de pest gestraft. 2. Kon. 21. 22. 23. 21. [1. Paralip. 25.J
Ten tijde vanDavid\'s regering ontstond er ook een hongers-
nood, die driejaren duurde. David ging hierover den Heer
te rade , en kreeg ten antwoord, dat dit om SaüPs wil was ,
en om de bloedgierigheid van zijn huis, dewijl hij de Gabaö-
nieten had gedood, die Josuë beloofd had te sparen, en die
Saül onder den schijn van ijver voor IsraëTs kinderen zocht
te vernietigen. David liet dan de Gabaönieten roepen , en zei-
de : wat wilt gij, dat ik u doe? Waarmede zijt gij te ver-
zoenen? Zij zeiden : wij verzoeken niet, dat er iemand in Is-
raël gedood worde, maar dat wij den man (die ons ten on-
regte zoo verdrukt heeft) zoo mogen vernietigen, dat er in
Israël niet een van zijnen stam meer overblijve. Geef ons dan
zeven mannen van zijne kinderen, opdat wij die kruisen. De
koning zeide : ik zal ze n geven Hij spaardr: M:phi .^setii :
maar de twee zonen van Repha, en de vijf zonen van Michol ,.
d\'en zij bij Hadriël gewonnen had, leverde hij in de handen,
-ocr page 230-
van het Oude Testament.                        223
van de Gabaöüeten over, die hen voor Gods aaügezigf op
ilen berg aan een kruis hingen. Daarna zegevierde David tt\'jg
viermaal over de PMlistijnen.
Terwijl de Philistjjnen in het dal der reuzen legerden, was
David in eenc bemuurde plaats, en Bethlehem was door de
Philistijnen bezet. David, door den dorst gepraamd, zeide :
och, of mij iemand eenen teug waters konde bezorgen uit
de bronput, die te Bethlehem bij de poort staat! Brie hcl-
ilen braken dan door het leger der Philistijnen, en bragten
Bavid van dit water. Doch hij wilde het niet drinken , maar
goot het uit voor den Heer. en zeide : zo de ik het bloed
van dr; mannen drinken, die met levensgevaar derwaarts
gegaan zijn?
MidJelenvijl onstak Gods toorn wederom tegen Israël. Om
hen te straffen, liet God satan toe, dat hij Bavid zoude
aandrijven, om het getal van Israëls kinderen te willen we-
teu. Be koning zeide dus tot Joiib : ga, doorreis al de ge-
slachten van Israël, en tel het volk, opdat ik hun getal
wete. Joiib antwoordde : de Heer uw God vermenigvuldige
uw volk, ja make het honderdmaal grooter. Bocb uit wat
reden heeft mijn heer en koning genegenheid tot deze zaak?
Maar het verlangen des konings overwon de vertoogen
van Joiib en der andere krijgsoversten, zoodat Joiib met
hen henen trok, om het getal.van liet volk op te nemen.
Zij doorreisden dan geheel het land, en keerden na negen
maanden en 20 dagen weder naar Jeruzalem; alsdan gaf
Joab de lijst aan den koning over. In Israël werden er be-
vondeii acht honderd duizend strijdbare mannen, en vijf
honderd duizend in Juda, zonder de geslachten van Levi
en Benjamin mede te rekenen. Joiib echter had \'s konings
bevel tegen dank volbragt. 1. Parulip. 21.
Na deze optelling gevoelde Bavid eene wroeging in zijn
geweten , en sprak tot den Heer : ik heb door deze handel-
wijze gezondigd; daarom bid ik U, Heer, dat gij de onge-
regtigheid van uwen dienaar wilt wegnemen; want ik beu
zeer dwaas te werk gegaan.
Den volgenden dag deed God den profeet Gad aan David,
zeggen : dit zegt de Heer : gij hebt keus van drie plagen,
kies eene van die : of gij zult drie jaren hongersnood in
uw land moeten lijden , of drie maanden voor uwe vijanden
vlugten, of drie dagen de pest in uw land hebben. David
zeide : ik beu in grooteu angst , maar het is mij beter
in de hand van God te vallen ( want zijne barmhartigheid
is groot), dan in de handen der menschen te vallen. God
zond dan de pest in Israël, van \'s morgens af tot den ge-
ste\'den tijd, en er stierven 70 duizend mnn van het volk.
Be Heer zond voorts den Engel, door wien \'iij het volk
-ocr page 231-
224                                   Geschiedenis
sloeg, sloeg ook naar Jeruzalem, om de stad te slaan. Doeli nu
kreeg hij eindelijk medelijdtn mei de geplangden, en zeide
tot den En°rel : het is nu genoeg.
Toen David den Engel zag, die het volk sloeg, sprak hij
tot God : ik ben het, die gezondigd heb; ik ben de plig-
tige. maar wat hebben die schapen gedaan? Keer dan, bid
ik U, o Heer! uwe hand tegen mij en teiren mijns vaders
huis. Verder rigtte David. op bevel van den Profeet, een
altaar op, droeg zoen- en brandoffers op, en de pest liet
dadelijk af.
BEMERKING. David kiest van drie plagen de pest, omdat
hij zich zei ven als de oorzaak der straf aanzag, en hij aller-
meest dooi de pest konde gestraft worden; want oorlog en
hongersnood konden zijnen persoon luttel raken. Hier ziet
men ook, hoe God. dooreen verholen oordeel, dikwijls de
zonden der oversten in de onderdanen, en de zonden der on-
rierdauen in de oversten straft. Ook zegt de heilige Gregorius ,
dat God, die de harten der oversten in zijne handen heeft,
dezedikwijls volgens de verdiensten der onderdanen bestuurt.
Aldus laat hij somtijds eenen Herder, die anderzins deugd-
zaam is, in eene fout vallen, om alzoo degenen, die ouder
zijn bestuur staan en die God ook vergramd hadden, te straf-
fen ; want er is eene groote gemeenschap tusschen de oversten
en de onderdanen. Hoe veel is er dan voorde onderdanen
aan gelegen, vrome en ervarene Herders en bestuurders te
hebben! Derhalve is eene van de voornaamste gunsten , die
God aan eene christcue gemeente bewijst, haar te voorzien
van goede overheidspersonen.
HET DERDE BOEK DER KONINGEN.
Het derde bet/c der koningen behelst in 22 Hoofddeelen, eene
geschiedenis van
126 jaren, te beginnen van het jaar der
wereld
2989, lol het jaar 3115. De voornaamste punten
tij*: het rijk van Salomon; de dood van David; Salomuri
\'/> tem-
pel; de scheuring van /tel rijk onder Robocini; de daden van
vier koningen van Juda, en van acht koningen van Israël.
1. HOOFDDEEL.
Salomon wordt, op den ouderdom van 18 jaren, tot konini gezalfd.
A.donias onderwerpt zich. 3. Kon. 1. en 2. Paralip. 28.
Uit al de zonen van David, die talrijk waren, werd Sa-
lomon, een der jongste, van God verkoren, om zijnen vader
-ocr page 232-
van het Oude Testament.                       225
in liet rijk op te volgen. David had aan den profeet Nathan
verklaard, en zelfs met eed aan Bethsabée beloofd, dat haar
zoon Salomonna hem zoude heersenen. De zaak, nogtans,
was niet openbaar gemaakt. Toen nu David oud gen-orden
was, en magteloos werd, had gansch Israël de oogen op hem
geslagen, opdat hij hun zoude kenbaar maken, wie ua hem
den troon moest beklimmen. Maar Adonias, zijn oudste zoon ,
voorkwam zijne keus, en zeide : „ik zal koning zijn; en
daarop deed hij voor zich wagens en paarden bereiden, met
vijftig man , die voor hem moesten uitloopen. Joab, de veld-
overste, en de hoogepriester Abiathar hielden het met hem;
maar de profeet Nathan, de hoogepriester Sadoc, en de
dapperste helden van David hielden het met Adonias niet.
Adonias rigtte dan eenen grooten maaltijd op, tot welken
hij alle des konings zonen en zijne voornaamste aanhangers
riep. Hij werd door al de genoodigden voor koning gegroet,
en zij riepen : lang leve de koning Adonias! Nathan werd
daarvan verwittigd, en ging het aanstonds Bethsabée zeggen.
Zij begat zich onverwijld tot den koning, verhaalde hem al
hetgene er gebeurd was, en maakte hem ook zijnen eed
indachtig. Nathan trad ook toe, en bevestigde hare woorden.
David zeide daarop tot Bethsabée : zoo waar als de Heer
leeft, die mij uit al mijnen angst verlost heeft, zoo zal ik
nog dezen dag uitvoeren , hetgene ik u gezworeu heb. Hy
beval op denzelfden stond aan Sadoc, Nathan en Banaïas,
dat zij zonder uitstel Salomon tot koning\' zouden zalven en
kroonen. Men deed den jongen vorst op des kouings muil-
ezel zitten, en zoo werd lnj naar Gioon gebragt, alwaar
hem Sadoc zalfde. Men blies daarna de bazuin, en al het
volk riep : lang leve de koning Salomon ! Verder voerde
men hem, onder het geschal. van bazuinen en fluiten, en
onder de toejuiching van al het volk, hetwelk met hem was,
naar Jeruzalem terug.
Toen Adonias en al ziju aanhang dit gerucht hoorden ,
vraagden zij wat dit beduidde, en waren zeer ontsteld, als
zij vernamen,\'dat Salomon, op het bevel van David, tot
koning gezalfd, en reeds op zijnen troon gezeten was. Al de
genoodigden van Adonias, daardoor gansch verschrikt, werden
verstrooid. Adonias, die voor zijn leven vreesde, nam den
hoek des \'altaars vast , en wilde van daar niet gaan , voor
aleer Salomon hem bevestigd had, dat hij hem niet zoude
doen sterven. Men kwam dit aan Salomon boodschappen ,
die antwoordde : indien hij zich vroom gedraagt, zoo zal
er niet een haar van zijn hoofd vallen; maar zoo er eenige
geheime en booze listen in hem bevonden worden, zal tujj
den dood niet ontgaan. Salomon zond dan iemand derwaarts,
die hem van het altaar afbragt. Adonias kwam zich voor
15
-ocr page 233-
Geschiedenis
den koning Salomon nederbuigcn, waarop deze hem gebood
naar huis te gaan.
BEMERKING. Het krachtigste middel voor den zondaar om
barmhartigheid van God te bekomen, is, zoo als Adouias ,
zijne toeviugt tot het altaar te nemen, doch tot het altaar
van het. kruis, en met een vernederd en vermorzeld hart
den gekruisten Jesus vast te houden, en hem niet te laten
gaan, voor aleer hij het oog zijner barmhartigheid over hem
ontsluit. Dit is een troostrijk middel tegen de vrees van
Gods regtvaardigheid , die de zondaar door zijne zonden
getergd had. Maar al moet de zondaar op Gods goedheid
betrouwen, behoort hij nogtans, na de verzoening, zich de
woorden van Salomon tot Adonias, te herinneren : indien
hij wederom valt, zal hij den dood niet ontgaan.
II. HOOFDDEEL.
Laatste daden van David. 1. Paral. 21. 28 en 29.
Nadat David zijnen zoon Salomon tot koning over Israël
gesteld had, liet hij al de vorsten der Israëliten, de o?ar-
sten der stammen en de ambtenaren, zoo van het hoi als
van het leger, bijeen komen. Hij stond op, alhoewel hij zeer
krauk was.enzeide : luistert naar mij, mijne bloedverwan-
ten en mijn volk. Mijn voornemen was eenen tempel te
bouwen , alwaar de ark van het Verbond des Heeren zoude
rusten : maar de Heer zeide tot mij : uw zoon Salomon zal
mij eenen tempel bouwen; want ik heb hem tot mijnen zoon
verkoren, en ik zal zijn vader zijn. Indien hij mijne geboden
en instellingen blijft onderhouden, zal ik zijn koningrijk ves-
tigen.— Daarom bid ik u, in de tegenwoordigheid van God ,
die ons hoort, dat gij al de geboden van onzen Heer zoudt
onderhouden en ze viytig betrachten. En gij, mijn zoon! maak
dat gij den God van uwen vader kennen moget, en dien
hem uit ganscher harte en met een goedwillig gemoed; want
God doordringt al de harten, en doorziet al de gedachten
van onze ziel. Indien gij hem zoekt, zult gij hem vinden;
maar indien gij hem verlaat, zal hij u voor eeuwig verwer-
pen. Nu dan mijn zoon, de Heer zij met u. Hij geve u
ook wijsheid en verstand, opdat gij Israël wel besturen en
de wet van uweu Heer en God trouw ouderhouden moget.
Want als gij de geboden van uwen Heer en God volbrengt ,
zult gij in voorspoed kunnen leven. Gij ziet dat ik, in mijne
armoede (1) heb bereid gemaakt, hetgene tot het groote
1) David had tot het opbouwen des tempels bovenmate groote rijkdommen
vergaderd, en nogtans aanziet hij zich als arm, omdat die rijkdommen , zoo
als hij daarna zegt, niet aan hem, maar aan God toebehoorden, en omdat
hij van zijne milde hand alles, wat hij hem opdroeg, ontvangen had.
-ocr page 234-
van het Oude Testament.                         227
werk van het huis des Heeren noodig is : maar hij heeft u
verkoren om dit oogwit te voltrekken. Wakker dan allen aan,
sla de hand aan het werk, en God zal met u zijn.
De koning zeide verder tot de geheele schaar : het heeft
God behaagd, uit al mijne zonen, mijnen zoon Salomon,
eer\' teederen jongeling, te verkiezen, en echter is die bou-
wing een groot werk. Want het is geen paleis, hetwelk voor
eenen mensch, maar voor God den Heer bereid wordt. Ik
heb van mynen kant, uit al mijne vermogens, voor het huis
des Heeren vaardig gemaakt, hetgene tot de onkosten van
deszelfs oprigting noódig is : echter , is er iemand uwer ,
die daar vrijwillig iets toe bijdragen wil, h\\j wijde heden
aan den Heer toe, wat hem zal goeddunken. Aanstonds
beloofden al de oversten van het volk en al de ambtmanuen ,
hunne giften voor het huis des Heeren op te dragen. Zij
gaven goud en zilver, koper, ijzer en edelgesteenten. Ook
was al het volk in het geven van deze vrijwillige giften zeer
verheugd; want zij deden het aan den Heer uit een opregt
eu vrijwillig gemoed. De koning werd daarover met eene
groote blijdschap vervuld; hij loofde den Heer en zeide :
geloofd moet Gij wezen, o Heer en God van onzen Vader
Israël! van eeuwigheid tot eeuwigheid. Aan U, o Heer! komt
grootheid, magt, luister, zegen en lof toe ; want alles, wat
de hemel en de aarde bevatten, behoort U toe. U komt het
toe koning te zijn, en uw vorstendom gaat verre dat van
alle vorsten te boven. Maar wie ben ik, en wat is mijn
volk, dat wij u deze vrijwillige gaven durven opofferen?
want alles komt van U, en wij geven U terug, hetgeue wij
uit uwe handen ontvangen hebben. Want wij zijn als reizi-
gers en uitlanders voor uwe oogen, even als ook al onze
voorvaderen geweest zijn. Onze dagen zijn als de schaduw , \'
die niet een oogenblik stil staat. O Heer, onze God! ik
weet, dat gij de harten doorziet, en de opregtheid bemint;
daarom heb ik met opregtheid des gemoeds U alle dingen
met vreugd opgedragen, en met eene ov\'ergroote blijdschap
heb ik uw volk, hetwelk hier tegenwoordig is, U ook zijne
vrijwillige gift zien toewijden. O Heer , God van Israël!
onderhoud toch voor altijd deze genegenheid in hun hart,
en maak dat hun gemoed zich gestadig met eerbied tot U
keere. Verleen ook aan mijnen zoon een volmaakt hart, om
al uwe geboden, al uwe instellingen trouw\'te volbrengen,
en dit huis te bouwen.
Daarna zeide David tot de gemeente : looft en dankt den
Heer, onzen God. Allen loofden, vielen neder, en offerden
ook op dien en den volgenden dng ontelbare sl.ngt- en dank-
oifers, en men hield tenzelfden dage eenen grooten vréugde-
maaltijd voor Gods oogen.
-ocr page 235-
228                                   Geschiedenis
BEMEKKING. David had tot het bouwen des tempels
zeer groote schatten vergaderd, en wekte, op het laatste
van zijn leven, uok zijne onderdanen op. om geschenken
te doen tot dit treffelijk werk, opdat zij, door hunne bij-
dragen, ook aan de verdiensten deelachtig zouden worden.
Zij voldeden daaraan met een opregt en vrijwillig gemoed ,
want zij wisten, dat anderzins hunne giften aan den Heer,
die meer naar het hart dan naar de gift ziet, niet zouden
behagen. David loofde den Heer, dat hij hunne harten zoo
bewogen had, omdat die blijde milddadigheid eene groote
gunst van God is.
III. HOOFDDEEL.
David\'s dood. 8. Kon. 2.
Als David\'s sterfdag naderde, deed hij Salomou, zijnen
zoon, bij zich komen, om hem de laatste vermaning te ge-
vcu. Hij sprak hem aldus toe : zie, ik ga den weg iti van
aileu , die op de aarde wonen. Schep moed en gedraag u nian-
haftig. Neem acht op hetgene de Heer uw God u geboden
heeft; wandel op zijne paden, opdat gij in al uwe hande-
lingen, en werwaarts gij u keert, verstandig te werk moget
gaan. Hij voegde er bij : gij weet, al wat Joiib, zoou van
Sar via, mij berokkeud heeft; wat hij gedaan heeft aan twee
oversten van Israël\'s leger, Abuer en Amasa, die hij ver-
raderlijk vermoord en aldus hun bloed in vredestijd gestort
heeft. Gij zult dan met hem naar uwe wijsheid handelen ,
en hem zijn leven met geenen vreedzamen dood laten eindi-
gen. (1) Gij hebt ook bij u Semeï van Baharinr, die mij af-
schuwelijk gelasterd heeft, als ik voor Absalon vlugtte; maar
omdat hij mij aan den Jordaan te gemset kwam, heb ik hem
bij deti Heer gezworen , dat ik hem door het zwaard niet
zoude doen sterven. Gij , niettemin, laat hem niet ongestraft.
(2) Dewijl gij verstandig zijt, zult gij wel weten, wat gij
niet hein te doen hebt.
1)  De dubbele moord van Joiib moest niet ongestraft blijven, en David
aanzag di1 wraak daarvan als eenen koninklijken pligt. Maar de groote raagt
van den pligtige van Abiseï, zijnen broeder, bad David genoodzaakt hem te
spareu. Ook verdienden de diensten door Joiib aan den staat bewezen, en
zijne onverbrekelijke getrouwheid voor David in aanmerking te komen. Het
was dus billijk, dat deze vorst hein ten minste tot zijnen ouderdom liet
leven, Maar zijne goede diensten aldus belooud hebbende, belaste hij, ster-
veude, aan zijnen zoon, dat hij zonde voldoen hetgeen hij, als bedienaar
des Heefen, tot de uitvoering van zijne wetten tegen de moordenaars, aan
God en de gemeente schuldig was. Uit hetgene Salomou daarna te kennen
gal\', door Joiib ter dood te verwijzen, blijkt ook, dat God op David en
zijn huis liet bloed van Abuer en van Ainasa gewroken zoude hebben , iu-
dien hij J.jiib niet gestraft had.
2)   Het bevel van David. wegens Semeï schijnt vreemd te zijn, nadat hij
.hem zijne misdaad za> edelmoedig vergeven had. Mnar deze vorst had twee
-ocr page 236-
van het Oude Testament.                       229
David noemde hem ook eenige van zijne getrouwste die-
nnars, aan welke hij hem beval gunst te bewijzen voor de
goede diensten, die zij in den oorlog van Absalon aan hem
bewezen hadden. Vervolgens ontsliep hij in den onderdom
van 71 jaren, vervuld met rijkdom, en vol roem, en werd
in den burg, in Siou, David\'s stad genoemd, begraven. Hij
had 40 jaren geregeerd : 7 jaren te Hebron over het geslacht
van Juda, en 33 jaren over gansch Tsraël te Jeruzalem.
BEMERKING. Ziedaar nu het einde van David\'s leven;
uitmuntend voorbeeld van ootmoedigheid en van betrouwen
op God, was deszelfs eerste begin, een voorbeeld van een
orivenvitinelijk geduld in druk en lijden en voor alle reatvaar-
digen door zijnen val en zijne verblindheid, en de troost van
alle boetvaardige zondaars door de genade, die hij bekomen
heeft, en eindelijk hun voorbeeld in wonderbare boetvnardig-
heid, die hij gedurende 20 jaren , tot het einde zijns levens,
geoefend heeft.
IV. HOOFDDEEL.
Adonias vraagt om met Abisag in den echt te treden. God verschijnt aan
Salomon. Oordeelvelling van Salomon over het. geschil tusschen twee
vrouwen. 3. Knn. ( 2 Paralip. k)
Adouias kwam op zekeren dag bij Bcthsabée, de moeder
van Salomon, en zeide : ik bid v., den koning te verzoeken ,
dat hij mij Abisag tot vrouw geve. Zij begaf zich dus bij den
koning; maar deze vraag mishaagde hein zoo zeer, dat hij
zeide : heden zal het Adonias met den dood bekoopen. Hij
zond dan Banaïas, die hem het leven benam. Toen Joab dit
hoorde, vlugtto hij in den tabernakel, en greep den hoek
van het altaar vast. Men kwam dit Salomon boodschappen.
Deze zond Banaïas derwaarts, die Joab aldaar ter plaatse
doodde. Daarna deed hij Semeï om het leven brengen, om-
dat hij tegen zijn verbod, over^ den Jordaan was gegaan.
pligten te volbrengen : namelijk van boetvaardigen zondaar en van konine.
Als zondaar had hij met eenen boetvaardigen geest de vloeken* van Semeï
verdragen : maar als koning moest hij de goede orde handhaven, de opstand
beletten, en de koninklijke waardigheid van de aanvallen der oproerigen
bevrijden. Dit doet hij hier door het bevel, hetwelk hij zijnen zoon geeft
Het is waar, dat hij, op den dag van zijne herstelling op den troon, gezworen
had, dat hij hem niet zoude doen sterven : ook heelt hij jegens hem zijn
woord trouw gehouden, en het is uit ontzag van dezen eed, dat hij Salomon ,
bevelende van aan Sei\'ieï de regtvaardige straf van zijne boosheid te doen
dragen, nogtans de beschikking daarvan aan zijne wijsheid overliet, alsof hij
hem zeide: gij zijt hierin verpligt een voorbeeld aan het volk te stellen, maar
volgens de belofte, door mij aan hem gedaan, betaamt het niet, hem juist
om zyne vervloeking om hals te brengen. Het zal genoeg zijn, nabij over hem
te waken, om hem te straffen wanneer hij pligtig gevonden zal worden.
-ocr page 237-
230                                  Geschiedenis
Als Let rijk vau Salonion aldus gevestigd was, nam hij (1)
de dochter van Pharaö, koning van Egypte, tot vrouw, en
bragt ze in David\'s stad. Het volk bleef middelerwijl op de
hoogten (2) offeranden opdragen, omdat er nog geen tempel was.
Salomon behaagde den Heere , en leefde naar het bevel
van zijnen vader. God verscheen hem \'s nachts in eenen droom
en zeide hem : verzoek wat gij van mij wilt. Salomon ant-
woordde : o mijn Heer en God ! gij hebt groote barmhar-
tigheid aan mijnen vader David bewezen... Gij hübtmij, uwen
dienaar, tot koning in zijne plaats gesteld ; doch ik ben jong
en weet niet, hoe ik hierin moet aangaan : ook is uw die-
naar in het midden van een groot volk, hetwelk door zijne
menigte ontelbaar is. Geef dan uwen dienaar verstand en wijs-
heid, om uw volk regt te doen, en onderscheid te maken
tusscaeu goed en kwaad : want wie is er bekwaam om zulk
een overgroot volk te besturen? — Het behaagde God ten
uiterste, dat Salomon hem dit verzocht, en tiïj zeide hem:
omdat gij <lit verzocht hebt, en niet lange levensjaren, noch
rijkdommen , noch den dood van uwe vijanden , maar wijsheid
om regt te doen, zie, daarom geef ik u hetgene gij verzocht
hebt, dat is verstand en wijsheid, zoo verre, dat niemand u
daarin gelijk *zai zijn, noch na u komun zal. Bovendien geef
ik u nog hetgene gij niet verzocht hebt, namelijk rijkdom en
eer, zoo dat er niemand u gelijk zal geweest zijn onder de
koningen der vorige tijden. Indien gij mijne wegen blijft be-
waudelen, zoo als uw vader gedaan heeft, zal ik u een
lang leven geven. Zoodra Salomon ontwaakte , nam hij acht
op zijnen droom, en nadat hij te Jeruzalem gekomen was,
stelde hij zich voor de ark des Verbonds, en offerde dank-
en brandoffers.
Nu kwamen er twee ligte vrouwen voor Salomon. De eene
zeide: mijn Heer! ik en deze vrouw woonden in hetzelfde
huis. Ik bragt daar eenen zoon ter wereld. Drie dagen daarna
baarde zij ook. Nu, het kind van deze vrouw is dezen nacht
gestorven; want in haren slaap heeft zij het dood gelegen.
Daarop stond zij in den nacht op, en terwijl uwe dienares
sliep, nam zij mijn kind weg van mijne zijde, en legde haar
dood kind in mijnen schoot. Als ik \'s morgens vroeg opstoud ,
zag ik, dat het dood was, maar hetzelve naauwkeurig bij het
daglicht beziende, bevond ik dat het mijn kind niet was.
Hierop zeide de andere vrouw : het is zoo niet. Het doode
1)  Oud zijnde; 80 jaren, in het derde jaar isijuer regering.
2)  Uit waren hoschaadjen op heuvelen en bergen: en mits zij met digt
geboomte belommerd waren, en door hare hoogte, als het ware, aan den
hemel reikten, zag het volk die aan als stiller en geschikter om God te
bidden, en hem offerande te doen; maar deze hoogten waren God om ver-
scheidene redenen niet aangenaam.
-ocr page 238-
van het Oude Testament.                       281
kind is bet uwe, eti het levende is mijn kind. Terwijl zij dus
. voor den koning krakeelden , sprak deze : brengt mij een
zwaard, verdeelt het levende kind in twee stukken, en geeft
aan iedere vrouw de helft. Alsdan zeide de moeder van het
leverde kind tot den koning (want haar hart werd over het
kind ontroerd) : ik bid u, Mijnheer, geef haar toch het le-
vende kind , zonder hetzelve te dooden. De andere zeide daar
tegen: dat bet noch het mijne, noch het uwe zij, maar dat
men het verdeele. Hierop gaf de koning deze uitspraak : geeft
het levende kind nan deze vrouw, zonder hetzelve te dooden;
want zij is er de moeder van. Toen gansch Israël dit vonnis
hoorde, kregen zij achting voor den koning, daar zij zagen,
hoe Gods wijsheid hem bezielde.
BE11EBKING. De wijsheid van Snlomon, in dit vonnis,
bestaat daarin, dat hij zich vast liet voorstaan, dat hij, met
zulk een ongehoorde uitspraak over het levende kind te ge-
ven, iets of wat uit de bewegingen van de ware moeder zoude
kunnen bekeuren , en dat baar hart zoude ontroerd worden,
zoo als dit werkelijk geschiede.... Salomon bidt om-wijs-
heid , en is hierin een uitmuntend voorbeeld voor alle over-
sten en bestuurders. God belooft aan Salomon een lang le-
ven, indien hij zijne geboden onderhoudt, gelijk David, die
nogtans zoo schrikkelijk zondigde. Dit dient tot troost van
al dezulken, die gevallen zijnde even "als David, wederom
door eene ware boetvaardigheid zijn opgestaan. God had op
zekere wijs de zonden van David vergeten, want zij wareu
door zijne boetvaardigheid uitgewischt.
V. HOOFDDEEL.
Salomon\'s raagt. Zijne paarden. Hiram zendt aan Salomon boonien tot het
bouwen des tempels. 8. Kon. 4. 5. 6. (2. Paralip. 2. 8.)
Salomon\'s magt was overgroot. Hij heerschte niet alleen
over de twaalf stammen van Israël, maar zelfs over al de
landen, die zijn vader veroverd had, van af Egypte tot
aan de rivier Euphrates, alles was in vrede. De spijzen van
Salomon\'s tafel bestonden dagelijks uit 30 maten meelbloem,
60 maten meel, 10 gemeste runderen, 20 weidrunderen en
100 schapen, behalve de herten, de wilde geiten, de buf-
fels en de genieste vogelen. Hij had ook 40 duizend trek-
paarden in zijne, stallen, en twaalf duizend ruiters. — ook
gaf God aan Salomon eene bovenmate groote wrjsheid en
voorzigtigheid, zoodat er volkeren en koningen van alle
landen kwamen, om zijne wrjsheid te aanhooren.
Toen Hiram, koning van Tyrus, hoorde, dat Salomon in
de plaats van zijnen vader koning gezalfd was, zond hrj
zijne hovelingen om hem heil en zegen te wenschen. Salo-
-ocr page 239-
232                                   Geschiedenis
won liet ook door gezanten aan Hiram zeggen : gij weet,
dat mijn vader, volgens zijne begeerte, geen huis voorden
Heere zijnen God heeft kunnen bouwen, ter oorzake dei-
oorlogen, die hij te voeren had. Maar nu heeft de Heer
inijn God van alle zijden mij rust gegeven. Dus heb ik voor-
genoineii voor den Naam van mijnen Heer en God eenen
tempel te houwen. Gebied dan aan uwe knechten , dat zij voor
mij cederboomen op den berg Libanus afbouwen, mits er
onder ons niemand te vinden is, die liet hout zoowel kan
kappen als de Sidonièrs.
Op het hooien van Salomona voorstel, was Hiram zeer
verblijd, en liet aan Salomon zeggen : al wat gij mij belast,
zal ik volbrengen. Aldus gaf Hiram aan Salomon ceder, -
dennen- en pijiiboomen volgens zijn welgevallen. Salomon
nam ook werklieden uit geheel Israël, ten getalle van 30
duizend; van deze zond hij er tien duizend ter maand bij
beurte naai den berg Libanus. Hij had 70 duizend dragers,
en 80 duizend steenhouwers op het gebergte, behalve die,
welke het gebied over ieder werk hadden, tem.getalle van
3 duizend, 3 honderd, en die de bevelen aan het werkvolk
gaven. Men begon den tempel des Heeren te\'bouwen, 480
jaren na den uittogt uit Egypte, in het vierde jaar na Sa-
lomon\'s regering over Israël. Deze tempel werd aangelegd
naar den vorm van den tabernakel. Hij was C>0 ellen lang,
20 ellen breed, en 80 ellen hoog. De stcenen, waarvan de
tempel gebouwd werd, waren te voren zoo wel bereid, dat
er noch hamer, noch bjjl, noch eenig ander gereedschap
gehoord werd, als men den bouw begon. De muren waren
van den binnenkant met cederhout overdekt, zoodal er niet
een steen gezien werd. Het Heilige der Heiligen, waar de
ark des Heeren gesteld moest worden, werd met het al Ier-
fijnste goud bekleed. Salomon maakte daar ook twee Cherubs
van olijfhout, tien ellen hoog. Hunne vleugelen waren vijf
ellen lang. De eene vleugel van den.eersten Cherub raakte
den eencn muur, en de ccdc vleugel van den tweeden Che-
rub den anderen muur, en beide hunne andere vleugels
kwamen in het midden bijeen. Hij overtrok deze Cherubs
met goud. Ook versierde hij al de muren des tempels met
Cherubs, palmboomen en allerlei loofwerk, hetwelk zich
verhief, en als uit den muur scheen te komen. Hij bedekte
den vloer, van binnen eu buiten het Heiligdom, met goud.
Aan den ingang van liet Heiligdom maakte hij deuren van
olijfhout, en deed daarop afbeeldsels van Cherubijnen eu
palmboomen uitsnijden, eu alles met goud overtrekken. Al-
dus deed hij ook aan den ingang des tempels. (1) Salomon
1) Deze tempel bestond in drie deelen. Het 1. was het Heilige der Heiligen.
Het 2. was de heilige plaats. Het3. het voorplein, en dit was onderden blaau-
-ocr page 240-
van het Oude Testament.                       283
was zeven jaren aan dezen bouw bezig; het was het prach-
tigste werk, hetwelk ooit in dien tijd gezien was. Hij bouwde
ook het huis van Libanus-bosch , {een lusthof met hooye ber-
gen, als lot eene hosschaadjt gemaakt).
Dit huis was 100
ellen lang, 500 breed en 30 hoog, en had 4 gaanderijen
ondersteund met cederhouten pilaren... Eindelijk deed hij nog
een huis vervaardigen voor de dochter van Pharaö, die hij
gehuwd had. Al deze gebouwen waren gemaakt van kostbare
steenen, die van buiten en binnen op gelijke maat gezaagd,
en op kostbare steenen, van acht of tien ellen hoog, gegrond-
vest waren.
Salomon deed ook eenen overgrooten koperen waschketel,
gieten, (om zijne ruimte ook de koperen zee genoemd.)
Hij was rond tien ellen wijd, en vijf ellen hoog. Onder den
rand was er snijwerk, hetwelk rondom het waschvat liep.
Hij stond op twaalf uit erts gegoten ossen, en men haalde
daar water uit om de priesters te wasschen , als zy kwamen
om hunne dienst te doen, en de offeranden op te dragen.
Ook maakte Salomon al de verdere toebelioorti-n des tempels :
het gouden altaar en de tafel der toonbrooden, "vijf kando-
laars van louter goud aan de regterhand voor liet Heilig-
dom, en vijf aan de linkerhand, en waarop de leliebloemen
en gouden lampen stonden. Hij liet ook nog daarenboven
gouden snuiters, schalen, vorken, bekers, vijzels en wierook-
vaten vervaardigen:
BEMEltKING. Al de uitwendige pracht en kostelijke sieraden
waren gebruikelijk in de oude wet voor de Joden . die door
deze uitwendigheden in hunne godsdienst moesten gebonden
worden; maar de Christenen, die God in geest en waarheid
moeten aanbidden, moeten zich in hunne kerken vergenoe-
gen met sieraden die zedig, eenvoudig, rein en net zijn,
waardoor de geloovigen tot inwendige godsvrucht gesticht
en bewogen kunnen worden.
Gelukkig is de ziel, die steeds beijverd is om zich in de
ootmoedigheid, in de liefde van God, en andere deugden
te vestigen , waardoor zij de levende tempel van God wordt,
die hem veel meer behaagt dan de steenen des tempels, hoe
rijk en prachtig die onk mogen wezen.
VI. HOOFDDEEL.
Inwijdine des tempels. De ark des Hoeren wordt indenzelven pebragt. 8. Kon.
8. (2. Paral. 5. 67.>—Het jaar der wereld 8001, vóór Jesus Christus 1003.
Wanneer dit werk voltrokken was, deed Salomon te
wen hemel; aldaar stond het altaar der brandoffers, doch met fraaije gaan-
derijen omringd, onder welke men ten tijde van ongunstig weder en hitte
kon schuilen.
-ocr page 241-
284                                 Geschiedenis
Jeruzalem al de oversten van Israël, de\'vorsten der geslach-
ten en de hoofden der huisgezinnen vergaderen. Alsdan na-
men de priesters de ark des Heeren, te gelijk met den ta-
bernakel (welken David in zijn paleis opgerigt had), en al
de heilige werktuigen , die tot den tabernakel behoorden. Ter-
wiji de priesters en de levieten dit alles droegen, ging de
koning Salomon, en al hst volk van Israël met hem, voor
de ark , en zij offerden eene ontelbare menigte schapen en
ossen. Deze weiden, terwijl zij voorttraden, geslagt, en der-
zelver vet gebnind op de altaren, die. van plaats tot plaats
tot a;m den tempel gesteld waren.
Aldus bragten de priesters de ark des Heeren in het Hei-
lisre der Heiligen , onder de vleugels der Cherubs. Wanneer
de priesters uit het Heilige teruggekeerd waren, stonden de
levieten op liet voorplein aan het oosten van het altaar,
zingende onder het geklank van cimbalen, harpen en cithers,
terwijl 100 priesters de bazuinen bliezen en juichten : looft
den Heer, want hij is goed en zijne barmhartigheid is ein-
deloos. En zie, eene wolk vervulde het huis des Heeren,
zoodat de priesters zich daar niet konden inhouden, om
hunne dienst te doen, want Gods glorie had den tempel
vervuld.
, De koning viel alsdan op zijne knieën, hief zijne handen
naar den hemel, en zeide : o Heer, God van Israël! niemand
is U gelijk in den hemel noch op aarde. Gij onderhoudt
uw verbond, en doet barmhartigheid aan uwe dienaars, die
uit geheel hun hart in uwe wegen wandelen. Is het dan ook
geloofelijk (i), dat God waarlijk met de menschen op aarde
zou wonen! VVant zoo al de hemelen u niet kunneu bevat-
ten, hoe veel min zal dan dit huis het kunnen, hetwelk ikge-
bouwd heb, opdat gij, o Heer, mijn God! het gebed vau
uwen dienaar zoudt aanhooren! Dat toch uwe oogen nacht
en dag over dit huis geopc-nd zijn, van hetwelk gij gezegd
hebt, dat gij daar wonen zoudt. Verhoor het gebed vau
uwen dienaar en van al uw volk van Israël, in ülles wat
zij in deze plaats zullen verzoeken; verhoor hen uit uwen
hemelwoon. Wanneer het volk van Israël, om zijne zonden,
voor den vijand moet vlugten... wanueer de.hemel gesloten zal
zijn, en dat er om hunne zonden geen regen valt.. wanneer de
hongersnood of de pest het land zal slaan , of dat eene be-
smettende lucht en droogte, of sprinkhanen en ander on-
gedierte het koren zullen verderven, indien zij met een opregt
leedwezeu U komen aanroepen en aanbidden in dezen tem-
pel, verhoor hen alsdan in den hemel. O mijn God! luister
toch aandachtig naar het gebed, hetwelk in deze plaats ge-
stort zal worden, enz.
1) Dit is geen woord van twijfeling, maar van verwondering.
-ocr page 242-
tan het Oude Testament.                       235
Als Salomou zijn gebed geëindigd had, daalde het vuur
uit den hemel en verslond de dank- en brandoffers, die op
het altaar lagen. Toen de kinderen van Israël het vuur za-
gen afdalen, en Gods heerlijkheid over het huis komen,
vielen zij op den steenen vloer, aanbaden en loofden den
Heer met deze woorden : de Heer is goed, en zijne goe-
dertierenheid zal eeuwig wezen. Gedurende dit f test, dat
zeven, dagen duurde,
werden er 22 duizend ossen en 120
duizend schapen opgedragen. Aldus vierde de koning de
wijding van Geds tempel, en liet het volk gansch verheugd
henen gaan, nadat zij nog zeven andere dagen het hoogfeest
der tabernakelen gevierd hadden, hetwelk kort daarop volgde,
zoodat <ij veertien dagen te Jeruzalem bleven.
Hierop verscheen de Heer andermaal aan Salomon , en
zeide hem : ik heb uw gebed verhoord, ik heb deze plaats
verkoren, om mij een huis van offeranden te zijn. Indien ik
den hemel sluit, en geenen regen laat afdalen, of indien ik
aan de sprinkhanen last geef, om het huid te verderven, of
kwade ziekten over mijn volk zend, — indien zij zich bekeeren ,
en mij om genade bidden, zoo zal ik hen verhöoren, hunne
zonden vergeven, en hun land vruchtbaar maken. Ook zul-
len mijne oogen en mijne ooren acht geven op het gebed,
hetwelk in deze plaats gestort zal worden.
BEMERKING. De wolk, die den tempel vervulde, was
het teeken van Gods bijzondere tegenwoordigheid in deze
plaats, en dat hij als bezit van zijnen tempel nam. Hetgene
Salomon alsdan deed, en hetgene God daar toonde, zou in
de geloovige:> eene diepe ooi moedigheid en eenen heiligen
schrik motten veroorzaken, als zij de kerk binnen treden,
dewijl zij aldaar de zaak zeive hebben, waarvan de Joden
in dien prachtigen tempel slechts de schaduw bezaten ; want
al werden de hemelen en de hemel der hemelen geopend ,
zegt de H. Chrysostomus, zoudt gij echter daar niet vinden ,
hetgene heiliger, grooter en waardiger is, dan datgene, wat
op onze altaren rust.
VU. HOOFDDEEL.
De koningin van Saba komt om Salomon te zien. 8. Kon. 10. (2. Faral. 9.)
De koningin van Saba, die niet kon gelooven al wat zij
van Salomon had hooien zeggen, kwam zelve om hem door
moeijelijke vraagstukken te beproeven. Toen zij te Jeruzalem
met een groot gevolg en vele schatten gekomen was, liet z\\j
zich bij den koning aanmelden, en stelde hem voor al wat
zij in haar gemoed had. Salomon gaf haar voldoende ant-
woorden op alles, wat zij hem voorhield; en er was niet eene
-ocr page 243-
236                                  Geschiedenis
reden, die den koning verborgen was. Wanneer dan de ko-
ningin de volmaakte wijsheid van Salomon-, en het paleis,
hetwelk hij gebouwd had, bemerkte, als ook de houding dei-
knechten , de goede houding der tafeldienaars, hunne klee-
ding, de schenkers, en daarbij de brandofferanden, die hij
in den tempel des Heeren opdroeg, geraakte zij door ver-
bazing schier als buiten zich zelve, en zeide tot den koning :
al wat ik in miJD laud van uwen handel en van uwe wijs-
hf;id gehoord had, is vo\'koincn waar : doch ik konde het
niet gelooven, voor dat ik zelve gekomen ben en het met mijne
eigene oogen gezien heb. Nu bevind ik, dat er mij de helft
niet van gemeld was. Uwe wijsheid en uwe handelwijze gaan
het gerucht, hetwelk-ik gehoord had, verre te boven.
Gelukkig zijn uwe mannen, en gelukkig zijn deze uwe die-
naars, die altijd voor u staan, en uwe wijsheid aanhooren.
Geloofd zij uw Heer en God, die behagen in u genomen heelt,
om u op Isvaël\'s troon te plaatsen : want dewijl de Heer Israël
altijd bemind heeft, daarom heeft hij u tot koning gesteld,
opdat üij de geregtighcid zoudt doen bloeyen. Zij schonk ver-
volgens aan den koning 120 talenten gouds (1) met eene
groote menigte specerijen en edelgesteenten. Zulk eene me-
nigte specerijen is er daarna nooit meer in Jeruzalen ge-
bragt. Salomon deed, op zijne beurt, haar nog vele grootere
tegen-escuenken. Hierop keerde zfj met hare hovelingen
weder naar haar land.
Salomon liet ook 200 schilden van 1.\'titer goud en eeticu
grooten ivoren troon vervaardigen, dien hij met zeer fijn
goud deed oveitrekken. Deze troon had 6 trappen, twee leeu-
wen stonden aan beide zijden, en nog 12 leeuwtjes op de
trappen , 6 van de eene, en 6 vaa de andere zijde. Al de drink-
bekers van Sülomou waren van goud. alsmede de andere vaten;
hij werd slechts gediend met gouden schotelen, en niets was
er van zilver; want^dit laatste nutaal werd van geener waarde
in Salomon\'s dagen geacht. Het goud, hetwelk hem jaarlijks
inkwam, woog wel 656 talenten (2). Salomon ging dus in
rijkdom ei; wijsheid al de koningen te boven, en een ieder
zocht hem te zien, om de wijsheid te aanhooren, die God
in zijn hart gelegd had.
BEMEKKING. Het groote verlangen van de koningin van
Saba, om de wijsheid van Salomon te hooven, zal in den
jongsten dag vele inenschen oordeelen , zegt Christus. Zij kwam
vanzeer verre om de wijsheid van Salomon te aanhooren. Maar
Christus, die de eeuwige wijsheid is, is oneindig meer dan
Salomon. Hij spreekt tot ons in zijn heilig Evangelie; zijne
1) Dat is meer dan acht milüuen. 2) Dat is meer dan zes en veertig
millioen.
-ocr page 244-
van het Oude Testament.
237
woorden zijn geest eu leven, en zijne wijsheid is de alleen
heiligmakende en zalige wijsheid; maar hoe weinig wordt zy,
van de menschen geacht!
VIII. HOOFDDEEL. ~
Salomon\'s vul. Zijn dood. 3. Kon. 11. — Het jaar der wereld 8029,
vóór Jesus Christus 975.
Salomon pleegde daarna ontucht met vele uitlandsctie doch-
ters , zooalsMoiibitische, Ammonitische , Adonitische, Sido-
nitische en Heteïsche, die alle heidensch waren, en welke
-God aan de Israëliten had verboden ten huwelijk te nemen.
Hij had er 7 honderd, die hij als koninginneu hield, en 8
honderd van minderen rang. Zij «endden zijn hart af van den
Heer, en bedierven hem zoo verre, dat hij op zijn zestig-
ste jaar tot afgoderij verviel. Hij diende zelfs Astarte, de
godin der Sidonieteu. Hij bouwde eenen tempel aan Chamos,
den afgod der Moübieten , eenen aan Moloch, den afgod der
Ammonieteu, en voor al zijne vreemde vrouwen. God werd
dan tegen Salomon zeer vertoornd, en zeide : omdat gij het
zoodanig aangesteld, en mijne geboden niet onderhouden
hebt, zal ik uw koningrijk van u afscheuren, en dit uwen
knecht Jeroboam overleveren. Nogtans om uwen vader David,
zal ik zulks niet gedurende uw leven, doen, en ik zal eenen
stam aan uwen zoon laten. God verwekte dan vijanden tegen
Salomon, onder andere Jeroboam, die van Salomon over
de schattingen van Jozefs huis gesteld was.
Op zekeren dag gebeurde het, dat Jeroboam uit Jeruzalem
ging, en dat de profeet Ahias, in eenen nieuwen mantel ge-
huid, hem op den weg ontmoette. Ahias nam nn zijnen man-
tel, sneed hem in twaalf stukken, en zeide aan Jeroboiim :
neem gij hier 10 stukken van voor u; want dit zegt de Heer :
Ik zal het koningrijk van Salomon\'s gebied afscheuren, en
u tien stammen geven : éénen stam zal hij slechts behouden.
Salomon zocht voorts Jeroboam te dooden, maar deze vlugtte
naar Egypte. Nadat Salomon veertig jaren geregeerd had ,
gaf hij den geest, en werd in de sjad van David, bij zijnen vader,
begraven. Eoboam, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
BEMEEKING. Salomon valt, na zoo vele wonderdaden,
na zoo vele ongemeene genade en gunsten van den hemel,
zeer verschrikkelijk. De vrouwen bedierven zijn hart, en hij
liet verder zijne liefde vallen op de pracht en grootheid, op
paleizen en kostbaarheden , en putte zijn volk uit, om die
onverzadelijke pracht te voldoen. Van den allerwijsste werd
hij de allerdwaaste, latende zich vervoeren tot de onkuische
liefde en tot de allerschandelijkste afgoderijen. O schrikkelijke
-ocr page 245-
238                                   Geschiedenis
verblindheid! Hoe zeer wordt het hart van den mensch door
de onzuivere liefde herschapen !
Deze droevige val leert ons nog meer, dan de val van
David, niet op ons zelven te steunen, maar altijd iu ach-
terdocht en vrees te leven, volgens de les van den H. Paulus :
wie sta, geve acht dat hij niet valle. Doch deze val begint
gemeenlijk door hoovaardij, gelijk Salomon zegt: de hoovaar-
dij gaat het verderf vooraf, en de hoovaardigheid gaat voor
den val.
Proverb. 19.
IX. HOOFDDEEL.
Roboam volgt den raad der jongelingen. De tien stammen vallen hem af.
8. Kon. 12.
Toen Roboam, de zoon van Salomon, koning geworden
was, kwam Jeroboüm met al het volk tot hem, en sprak :
uw vader heeft ons een onverdragelijk juk opgelegd, verzacht
dan hetzelve, en wij zullen u dienen. Roboani zeide : gaat
henen, en komt na drie dagen terug. Dit deden zij. Roboani
vraagde middelerwijl raadaan de oude raadsheeren , die onder
Salomon gediend hadden. Deze zeiden : indien gij dit volk
geeft hetgene z\\j verzoeken, en hen met zachte woorden toe-
spreekt, zullen zij voor altijd uwe dienaars wezen. Maar hij
keerde zich tot de jongelingen die met hem opgevoed waren,
en vroeg hun ook raad. Deze spraken : zeg tot dit volk : mijn
vader heeft u een zwaar juk doen dragen, ik zal het nog
zwaarder maken; mijn vader sloeg u met roeden, maar ik
zal u met sporen geeselen. Jeroboam kwam den derden dag
met al het volk bij Koboam terug : maar de koning eaf het
volk barsche woorden, en zeide, volgens den raad der jonge-
lingen : mijn vader heeft u een zwaar juk doen dragen, maar
ik zal het nog zwaarder maken. Mijn vader sloeg u met roe-
den, maar ik zal u met sporen geeselen. Toen het volk dit
hoorde, zeide het tot hem : wat raakt ons David? Wat heb-
ben wij met den zoon van Isaï te stellen ? Aldus ging Israël
henen. De koning Roboam zond Adurara derwaarts (om het
oproer te stillen), maar zij steenigden hem dood, en Koboam
vlugtte naar Jeruzalem. Alzoo viel Israël van David\'s huis
af; want zij maakten Jeroboam koning over gansch Israël.
Het geslacht van Juda alleen volgde Roboam. Aldus begon
hier die droevige en langdurige scheuring tusschen de konin-
gen van Israël en van Juda, door de onvoorzigtigheid van
Roboam, die den boozen raad der jongelingen had gevolgd,
maar dien God gebruikte, om de zonden van den vader en
van den zoon te straffen, en zijne voorzegging door den profeet
Ahias te voltrekken.
-ocr page 246-
van /iet Oude Testament.                        239
BEMERKING. Leer uit dit voorbeeld, den goeden raad
van kundige mannen niet te verachten, hoewel deze tegen
uwe bedorvene natuur moge strijden , om- eenen anderen
raad te volgen, die u meer behaagt. Dit laat God somtijds
toe tot straf van de voormaals b\'edreveae zonden, en waar-
uit dikwijls groote en langdurige ellenden spruiten.
X. HOOFDDEEL.
Jeroboam brengt het, volk tot afgoderij. Zekere profeet laat zich door
eenen anderen profeet bedriegen. 8. Kon. 12. 13.
Wanneer Jeroboam zich thans meester van de tien geslach-
ten zag, en vreesde, dat.het volk (indien het volgens ge-
woonte naar Jeruzalem ging , om God aldaar offerande te
doen) ligtelijk tot de gehoorzaamheid van Roboiim zoude
wederkeeren, deed bij twee gouden kalveren vervaardigen, en
zeide : het valt moeijelijk naar Jeruzalem te gaan : ziet, dit
zijn de goden, die u uit Egypte gebragt hebben. Een der
kalveren stelde hij te Bethel, en het andere te Dan. Dit strekte
aan het volk tot zonde; want het ging tot Dan toe, om het
gouden kalf te aanbidden. Hij maakte ook tempels en alta-
ren op verhevene plaatsen; hij gebood feestdagen te houden,
naar de wijze van die van Jeruzalem. Terwijl Jeroboam zelf
nu bezig was met wierook te offeren op het altaar te Bethel,
zond God eenen profeet tot hem, die van vvege God aldus
tot het altaar riep : altaar, altaar, dit zegt de Heer: er zal
uit het huis van David een zoon opstaan, met name Josias,
die op dit altaar de beenderen zal verbranden der priesters,
die daar nu wierook opdragen ; en tot bewijs zijner voorzeg-
ging, scheurde , op denzelfden stond, het altaar in twee stuk-
ken. (Dit werd aldus door den koning Josias, 250 jaren na
deze voorzegging, volbragt.) Jeroboam stak zijne hand uit
om te gebieden, dat meu dien profeet zoude aangrijpen; maar
zijne hand werd. styf op hetzelfde oogenblik, zonder dat hij
die terug konde trekken. Dus zeide hij tot den profeet: bid
voor mij, dat mijne hand hersteld moge worden. De profeet
bad, en de hand werd hersteld. Nu zeide de koning tot den
profeet: kom in mijn huis met mij het noenmaal nemen, en
ik zal u geschenken geven; maar hij weigerde het, en zeide:
dat God hem verboden had in die plaats te eten of te drinken.
Hij trok dan henen, en een oude profeet, die te Bethel
woonde, liep den man Gods achter na , en hem ouder eenen
eik vindende zitten, zeide hij : kom met mij naar mijn huis
om wat te eten. Hij antwoordde: ik mag iu deze plaats
noch eten noch drinken. Deze zeide : ik ben ook, even als
grj, een profeet; een engel heelt mij van Gods wege belast,
opdat gij zoudt eten en drinken. Aldus bedroog hij hem,
-ocr page 247-
Geschiedenis
240
Kant dit was eene leugen. Hij bragt hem dan weder. Toen
zij beide aan tafel zaten, zeide deze oude profeet door Gods
ingeven tot den anderen, dien hij verleid had: dewijl gij
aan\'God niet gehoorzaamd, eu hier, tegen zijn gebod, ge-
gegeten hebt, zoo zult gij niet bij uwe vaders begraven wor-
den. Dit werd weldra voltrokken , want toen hij van daar
op zijnen ezel wederkeerde, greep hem ondcrwege een leeuw
aan, en doodde hem. Die leeuw bleef voorts bij het lijk
staan, zonder echter het doode ligchaam, noch den ezel te
verscheuren.
BEMEKKING. De II. Gregorius meent, dat deze profeet
een heimelijk behagen had, als hij den koning strafte en
genas, en dat deze ijdele roem in zijne ziel eene verduis-
\' tering veroorzaakte, waardoor hij zich door eenen valschen
profeet liet bedriegen. Zie, deze profeet zondigt door enkel
bedrog, en wordt eerlang met.den dood gestraft. Jeroboam
bedrijft de afgruwelijkste zonde , en wordt gespaard. Aldus
handelt God dikwijls met zijne uitverkorenen , namelijk met
hen hier te straffen om hen"te zuiveren; en dikwerf laat
hij de grootste zondaars gerust leven, om ze daarna eeuwig
te straffen. Dus is het de allergrootste straf, hier gespaard
en hierna eeuwig\' gestraft te worden.
XI. HOOFDDEEL.
De profeet Ahias voorzegt den dood van Jeroboam\'s zoon, en de ver-
nietiging van zijn huisgezin. 3. Kon. 14. (2. Paral. 16.)
Te dien tijde werd Ahias, Jeroboüms zoon, ziek. Jero-
boiim zeide hierop tot zijne vrouw : verkleed u, en ga naar
den profeet Ahias, die mij voorzegd heeft, dat ik koning
zoude worden; hij zal u zeggen, wat er aan dit kind zal
overkomen. Zij ging dan in aller ijl naar Silo toe, en kwam
in het huis van Ahias. Doch God zeide tot dezen : zie,
Jeroboam\'s vrouw komt u vragen,\'hoe het met haren zie-
ken zoon zal gaan. Dat en dat zult gij haar antwoorden.
Wanneer zij binnen kwam , en veinsde eene apdere te wezen
dan zij werkelijk was, zeide Ahias tot haar : kom binnen ,
vrouw van Jeroboam ! Waarom wilt gij, onder die verklee-,
ding, eene andere verbeelden? Ga, zeg Jeroboam: dit zijn
de woorden van den Heer, den God van Israël : Ik heb u
uit het midden des volks verheven. Ik heb u tot hoofd over
de Israëliten gesteld. Ik heb het koningrijk van David\'s
huis afgescheurd en het u gegeven, maar gij (verre van zoo
als mijn dienaar David te wezen) hebt meer kwaad bedreven
dan degenen, die voor u geweest zijn. Daarom zal ik mijne
straffen over Jeroboam\'s huis gaan zenden.
-ocr page 248-
ran het Oude Testament.                        241
Xeer dus terug, en op denzelfden stond dat gij uwe voe-
ten in de stad zult stellen, zal uw zoom sterven. En God
h( eft zich eenen koning over Israël verkozen (te weten Baasa ),
die Jeroboam\'s huis nog te dezen tijde, dien wrj beleven ,
zal uitroeijen. Deze vrouw keerde hierop terug, en alles
geschiedde gelijk de profeet voorzegd had.
Jeroboam\'s regering duurde 22 jaren, en Nadab, zijn
zoon, werd koning in zijne plaats. Roboüm , Salomo u\'s zoon,
heersclitc daarentusschen over Jnda, en stierf na 17 jaren
geregeerd te hebben.
Abias, zoon vanRoboam, volgde zijnen vader in het rijk
van Juda, en ook in zijne goddeloosheid op. Hij regeerde
2 jaren, latende het rijk aan zijnen zoon Asa, die gedu-
re.nde 41 jaren heerschte. Asa deed hetgene regt was voor
Gods oogen : hij nam de afgoden weg, die zijn vader ge-
maakt had, en zijn hart was in liet begin gansch den
Heere toegedaan. Ook deed God hem zeer voorname over-
winniügcn behalen, en hij versloeg door eene bovennatuur-
lijke hulp een vervaarlyk talrijk leger der Mooren.
Nadab, Jeroboams zoon, die thans koning over Israël
was, werd door Baasa vermoord, die koning in zijne plaats
werd, en gansch Jeroboam\'s huis versloeg, zonder dat er
iemand overbleef, volgens dat de profeet Ahias voorzegd had.
Ook was er gedurig oorlog tusschen hem en Baasa, koning
van Israël. Asa zegepraalde om zijne godvruchtigheid, maar
volhardde daarin niet. Hij riep Benadab, koning van Syrië ,
ter hulp, en zond hem het goud en zilver uit den tempel.
Deze kwam dan Asa te hulp. en dit mishaagde God. Ver-
volgeus begaf zich de profeet Hanani tot Asa, en zeide
hem : omdat gij uw betrouwen op den koning van Syrië,
en niet op God hebt gesteld, zult pij in ellende vervallen.
Hadden de Mooren en die van Lybië , niet veel grootere
legers met wagens en ruiters en met ontelbaar volk? En ech-
ter leverde God die in uwe handen; want fïods oogen be-
schouwen het gansche aardrijk, om degenen die op hem
uit geheel hun hart betrouwen , te versterken. Asa , hierdoor
verbitterd, deed den profeet vangen, en vele menschen doo-
den, die het met dezen hielden. Hij werd met eene aller-
geweldigste pijn in de voeten geplaagd , en stierf nadat hy
41 jaren geregeerd had. Op deze 41 jaren, dat Asa koning
van Juda was, zijn er zeven koningen van Israël geweest, name-
lijk:Jeroboam, Nadab , Baiisa, Ela, Zambiri, Amri en Achab.
Na. Asa volgde Josaphat in het rijk, en bewandelde de
voetstappen van David. Hij trok Gods zegen over zijne wape-
nen, die hem bij de koningen van Israël ontzaggelijk maak-
ten. Hij deed vele en groote dingen tot verheerlijking van
God. Pit alles zal nog nader verhaald worden.
16
-ocr page 249-
842                                  Geschiedenis
Baasa was echter niet minder goddeloos dan Jeroboam en
Nadab. God deed door den profeet Jehu aan Baasa zegden :
omdat gij (dien ik uit het stof heb verheven, en over mijn
volk van Israël tot hoofd gemaakt) in Jeroboam\'s wegen
gewandeld, en mijn volk tot booze werken gebragt hebt ,
daarom zal ik Baiisa\'s nakomelingen geheel uitroeijen, en
met zijn huis even als met Jeroboiim\'s huis handelen. Al wie
van Baiisa\'s huis in de stad sterft, zal van de honden ver-
slonden worden, en wie op het veld sterft, dien zullen de
vogels opeten. Doch Baiisa werd gestoord over deze bedrei-
gingen van Jehu, en doodde hem. Na den dood van Baii\'sa ,
volgde zijn zoon Ela hem in het rijk op, die maar twee jaren
regeerde; want Zambri, zijn hoveling, die overste was van
de helft der ruiterij, stond tegen hem op, en vermoorde Ela
in zijne dronkenschap.
Zambri liet zich koning verklaren, en den troon beklommen
hebbende, versloeg hij geheel Baiisa\'s geslacht, en vernietigde
hetzelve, gelijk de profeet Jehu voorzegd had. — Zambri
heerschte slechts zeven dagen te Thersa; want Amri, die over
het andere deel van het leger van Ela bet gezag had, werd
door al de soldaten ook tot koning verkozen, en kwam
Zambri te Tersa belegeren. Deze tiran zich zonder hoop van
ontzetting bevindende, deed het vuur in zijn paleis steken,
en verbrandde zich en geheel zijn huisgezin; hij stierf aldus
in zijne zonden en goddeloosheden, die hij bedreven had.
BEMERKING. Niets is zoo te verwonderen, als de ver-
steendheid dezer koningen. Ecu profeet verzekert Jeroboam ,
dat hij over tien geslachten zal koning worden, om alzoo de
zonden van Salomon te straffen, en nogtans valt hij in de-
zelfde en nog grootere zonden. Er wordt aan Jeroboam nog
voorzegd, dat geheel zijn geslacht om zijne goddeloosheid
vernietigd zal worden. Dit geschiedt door Baasa, die hem
opvolgt, en even goddeloos als Jeroboam is. De profeet Jehu
voorzegd aan Baasa al de ellenden , die om zijne zonden boven,
zijn hoofd hangen, en Ela, zijn zoon, volgt hem in dezelfde
zonden, enz. Zie, hoe de zonde den zondaar verblindt, en
hem zoo verre versteent, dat hij geen acht geeft op de be-
dreigingen en straffen van God.
Wij moeten met den H. Augustinus bekennen, dat er niet
ééne zonde is die de mensch bedrijft, of een ander kan ze
ook plegen, als God hen beide zoude verlaten. Alle regt-
vaardigen behooren dit te deuken en te vreezen, als zij
iemand in zonde zien vallen. Ook zegt dezelfde heilige vader :
Heer! al het kwaad, hetwelk ik niet gedaan heb, schrijf
ik aan uwe genade toe.
-ocr page 250-
van het Oude Testament.                        248
XII. HOOFDDEEL.
Achab wordt koning. Hij treedt met Jezabel in den echt. Elias voorzegt
eene groote droogte. Hij wordt door de raven en door de weduwe van
Sarepte gespijsd. 8. Kon. 10. 17.
In het dertigste regeringsjaar van Asa, koning van Juch,
werd Amri koning van Israël. Hij heerschte 12 jaren, enleefde
gruwelijk voor Gods oogen, zoo dat hij in goddeloosheid al
zijne voorzaten overtrof. Na Amri werd Achab, zijn zoon,
koning. Hij ging allen. die voor hem geregeerd hadden, iu
boosheid te boven; want het was hem niet genoeg de zonde
van Jeroboilm te bedrijven , hij huwde nog daarenboven met
Jezabel, dochter van den koning van Sidon, een heidensch
en allerboost wijf . en eene wreede vermoordster van Gods
profeten. Hij aanbad Baiil en rigtte hem eeuen tempel op,
zoo dat hij door zijne handelwijze God meer tot toorn ver-
wekte, dan al de koningen van Israël, die voor hem ge-
weest waren.
De profeet Elias kwam dus aan Achab zeggen : zoo waar
als de Heer en God van Israël leeft, zal er, tot straf van
Achab\'s. zonden
, noch daauw, noch regen op de aarde vallen.
Daarna zond God Elias naar de beek Carith, alwaar de
raven hem \'s morgens en \'s avonds brood en vleesch brag-
ten, en hij dronk uit die beek. Maar na eenigen tijd droogde
ook de beek uit, omdat er geen druppel regen op de aarde
viel. God beval hem dan naar Sarepte te gaan. De profeet
deed zulks, en toen hij aan de stadspoort was gekomen,
zag hij daar eene weduwe, die hout raapte; hij zeide haar :
haal mij wat water in eene kruik om te drinken. Toen zij
heen ging, riep hij haar na -. breng mij toch ook eenen beet
broods mede. Zij antwoordde : zoo waar als de Heer uw
God leeft, ik heb geen brood, maar slechts een handvol
meels in een tonnetje, en wat olie in een kruikje; zie, ik
was bezig met wat hout te rapen, en daarvan iets voor mij
en mijnen zoon gereed te maken , dit willen wij nog eten „
en dan sterven. Elias zeide : vrees niet, ga en doe hetgene
gij gezegd hebt; bak vooral van het meel een koekje, en
breng het mij hier. Daarna zult gij iets voor u en uwen
zoon bakken. Want dit zegt de Heer : het tonnetje met meel
zal niet verminderen, noch de flesch met olie ledig worden ,
tot den dag toe, dat God regen op de aarde zal zenden.
Zij ging dan heen, en deed hetgene Elias haar bevolen had.
Van dien dag af bleet de profeet, zij, en haar huisgezin
daarvan eten, zonder dat het tonnetje verminderde, noch de
flesch ledig werd. Naderhand werd de zoon van de weduwe
ziek, en stierf. Zij zeide dan tot Elias, dat haar cenigc zooa
-ocr page 251-
Geschiedenis
344
gestorven was, waarover zij groote droefheid maakte. Elias,
door de tranen van de vrouw bewogen, nam het kind van
haren schoot, legde het op zijn bed, en riep aldus : o miju
« Heer en God! hebt gij dan deze weduwe, die mij naar haar
vermogen onderhoudt, dit hartewee veroorzaakt? Daarna
zich verkleinende, strekte hij zich over het kind uit (aange-
zigt op aangezigt, handen op handen, en voeten op voeten
leggende)
tot driemaal toe; en hij riep aldus tot dcu Heer :
o mijn Heer en God! laat toch de ziel in dit kind weder-
keeren. God verhoorde Elias, en het kind werd levend. Hij
gaf hetzelve aan de moeder gezond en frisch weder, zeg-
gende -. zie, daar is uw kind in het leven.
BEMERKING. Elias zich verkleinende, om klein te zijn
met dit kindje, is een afbeeldsel van de geheimenis der
Mensclnvording van den Zoon Gods, in welke hij zich zoo
wonderlijk verkleind heeft, met de menschelijke natuur aan
te nemen, om ons met hen te vereenigen en te doen her-
leven. Alzoo moeteu de herders in de heilige Kerk zich ook
verkleinen , en zich naar hunne onderdanen schikken, om hun
zoodanige leer voor te stellen, als deze bekwaam zijn te
bevatten en te volgeu. Zoo deed de H. Apostel Paulus. Ik
hebu, o broeders I
schrijft hij tot de Corinthiërs, niet kun-
nen aanspreken als rjeeslelijke, maar als zinnelijke mensclien,
als jonge kinderen in Jesus Christus,
dat is als nog on vol-
maakt in de christelijke deugden. Ik heb umei melk gevoed ,
en niet met vaste spijs, want gij waart er niet toe bekwaam.
Ja, gij zijt er althans nog niet toe geschikt, omdat gij nog
zinnelijk zijt.
1. Cor. III. 1. 2.
XIII. HOOFDDEEL.
Elias komt bij Achab. Hij beroept de valache profeten van Baal. Het vuur
daalt uit den hemel over de offerande; 450 profeten van Baül worden ge-
dood. 3. Kon. IS. — Het jaar der wereld 3099, voor Christus 908.
De schaarschheid der levensmiddelen en de hongersnood
duurden drie jaren en een half, en gedurende al dien tijd
deed Achab van alle kanten Elias opzoeken. God zeide dan
eindelijk tot hem : ga en vertoon u voor Achab, opdiit ik
regen aan het aardrijk verleene. Elias ging dan henen, en
ontmoette Abdias, des konings hofmeester. Abdias was een
zeer godvreezend man : want toen Jezabcl de profeten des
Heeren deed vermoorden, verstak hij honderd derzelve in
twee spelonken, alwaar hij hun spijs en drank bezorgde.
Wanneer hij dan Elias zag, dien hij goed kende, viel hij
plat ter aarde. Elias zeide hem : ga, zeg aan uwen meester :
Elias is daar. Hierop zeide Abdias : er is geen rijk noch
-ocr page 252-
van het Oude Testament.                        245
volk, waar Achab u niet heeft doen zoeken om u te doo-
deu.
En indien ik aan hem boodschap, dat gij hier zijt, en
dat misschien middelerwijl Gods geest u naar eene andere
plaats wegneemt, en gjj niet gevonden wordt, zoo zoude
ik het met den dood moeten bekoopen. Maar Elias stelde
hem hierover gerust, en dwong hem lot Achab te gaan.
Achab trad dan Elias te gemoet, en vroeg hem, toen iiij
hem zag : zijt gij de man, die Israël ongelukkig maakt?
Ik niet, zeide Elias, maar gij en uws vaders huis, die
Gods geboden verlaten Uebt, en Baal gevolgd zijt. Niettemin,
vergader nu al het volk van Israël op Carmelusberg, en ook
de 450 profeten van Baal, en de 400 profeten der bos-
fchaadjen, die van Jezabel\'s tafel gevoed worden. Achab deed
het zoo, en Elias zeide tot het volk : hoe lang zult gij
nog van beide kanten mank gaan ? indien de Heer de ware
God is, volgt hem; maar indien het Baal is, zoo volgt
dezen. Elias sprak verder : ik ben alleen van Gods profeten
overgebleven, en Baal\'s profeten zijn 450 in getal. Geeft
(ais dan twee ossen; dat zij voor zich eeneu uitkiezen, dien
in stukken hakken en op het hout leggen , doch er geen
vuur onder steken : en ik, van mijnen kant, zal zoo ook met
den anderen os handelen. Aanroept gij de namen van uwe.
goden, en ik zal den naam van mijnen God aanroepen; en
de God, die door het vuur zal toonen, dat hij de smeekin-
gen verhoord heeft, die zal de ware God zijn. Het volk
zeide : die voorslag is heerlijk.
Elias sprak vervolgens tot de profeten : kiest nu voor u
eenen os; maakt hem eerst gereed, en aanroept uwe goden.
Zij deden zulks, en riepen vfTn \'s morgens af tot \'s middags
toe : o Baal, verhoor ons! Maar er kwam noch stem, noch
antwoord. Op den middag begon Elias met hen te spotten ,
zeggende : roept luider, want uw God is misschien met iemand
in gesprek; of hij heeft welligt iets te verrigten, of hij is op
reis ; of\' mogelijk slaapt hij! Zij schreeuwden dan met luider
stem, en doorkerfden zich, naar hunne gewoonten, metmes-
sen en vliemen, zoodat zij geheel bebloed waren. Maar al-
les was te vergeefs, hun god bleef doof.
Nu nam Elias 12 steenen, maakte daar een altaar van,
en groef rondom hetzelve eene gracht of waterloop. Hij
hakte den os in stukken , en legde dien op het hout. Daarop
deed hij vier groote kruiken met water er over gieten, die
hij tot driemaal toe deed vullen, zoodat het water van alle
zijden afliep, en de gracht vol werd. Wanneer nu het uur
gekomen was, bad hij God, zeggende : o Heer en God van
Abraham, Isailk en Jacob! toon nu, dat Gij de God van
Israël zijt, en dat ik uw dienaar ben, die dit alles volgens
uw gebod gedaan heb. Verhoor mij, Heer, verhoor mij,
-ocr page 253-
246                                   Geschiedenis
opdat dit volk erkenne, dat Gij, o Heer! de ware God zijt.
En het vuur daalde uit den hemel, waardoor het brandof-
fer, het hout, de steenen, de assche, ja, het water zelfs
verteerd werd.
Als het volk dit zag, vielen allen op hun aangezigt en
riepen : de Heer is de ware God! de ware God is de Heer!
Thans zeide Elias tot heu : grijpt nu deze profeten van Baal
aan, zouder dat er iemand van hen ontvlugte, en doodt
hen allen. Dit werd alzoT gedaan. Hij sprak verder tot
Aehab : ga, eet en drink , want ik hoor het gedrnisch van
eenen sterken regen. En waarlijk, eer hij zelfs in het huis
was wedergekeerd, stortte de regen neder.
BEMERKING. Hoe velen zijn er niet onder de Christenen ,
vau welke meu wel met Elias zoude kunnen zeggen : kot
lang zult <jij nog van beide kanten mank gaan ?
Zij willen
God en de wereld te zamen dienen. Doch de Heer verlangt
geheel ons hart zonder verdeeling, omdat het hem toekomt,
en dat wij slechts ellendig kuunenzijn, indien wij ons hart
verdeelen. Zij zien in deze geschiedenis, hoe magteloos al
die afgoden zijn, waarop zij betrouwen, en dat de Heer
alleen magtig is de behoudenis te geven, hij, die Elias on-
dersteunt, hem verhoort, en hem, daar hij alleen is, zulk
eene wouderbare overwinning verleent over zoo groot getal
magtige vijanden.
XIV. HOOFDDEEL.
Elias viugt voor Jeaabel. Hij wordt door liet hemebch brood versterkt. Hem
wordt bevolen Hazaül tot koning van Syrië, Jehn tot koning vau Israël,
en Elizeiis tot profeet te zalven. 3. Kon. 19.
Achab verhaalde kort hierop aan Jezabel al wat Eiias ge-
daan, en hoe hij al de profeten gedood had. Jezabel liet
dan aan Elias zeegen, dat zij met hem morgen zoude han-
delen, gelijk hij met al de profeten gehandeld had. Elias
voor die bedreigingen bevreesd, vlugtte in de woestijn. Daar
zette hij zieh onder eenen jeneverboom geheel vermoeid ne-
der, verlangde te sterven (1), en zeide : ö Heer! ik heb
lang genoeg geleefd, ontvang mijne ziel, want ik ben niet
beter dan mijne vaderen.
Daarop sliep hij in, en zie, een engel des Heereu ver-
scheen hem daar, en zeide : sta op , en eet. Hij keerde zich
om, en zag aan zijn hoofd een, onder de assene gebakken,
brood en eene flesch met water staan. Hij at en dronk,
1) Elias vlngtende, wenscht te sterven, niet van ongeduld, maar uit yver
voor Gods wet, om niet meer de boosheden van zijn volk, die hem het
hart verscheuren, te zien.
-ocr page 254-
247
van liet Oude Testament.
en sliep weder in. De engel kwam voor de tweede maal en
zeide : sta op, en eet, want gij hebt nog eene groote veis
af te leggen. Hij gehoorzaamde en reisde (door deze spijs
versterkt zijnde) 40 dagen en 40 nachten tot, aan den berg
Horeb. Aldaar gekomen zijnde, nam hij zijn verblijf in eene
spelonk. Thans hoorde hij eene stem, die hem vroeg : Elias,
wat doet gij hier? Hij antwoordde : ik had" grooten ijver
voor den Heer, den God der heerscharen; want ik zag,
dat de kinderen van Israël uw verbond verlaten , en uwe
altaren omver geworpen hadden, en daar ik alleen overig
ben, zoeken zij mij ook te dooden. God toonde hem ver-
der een straaltje zijner heerlijkheid, en zeide tot hem :
keer naar Damascus en zalf Hazaël tot koning over Syrië,
Jehu tot koning over Israël, en Elizeüs om profeet in uwe
plaats te zijn. Wie Hazaël\'s zwaard untvlugt, die zal van
Jehu gedood worden, en wie het zwaard van Jehu ontgaat,
dien zal Elizt üs dooden. Ook heb ik mij 7 duizend man
overgehouden in Israël, die de knieën voor Baal niet gebo-
geu hebben.
Elias verliet clan die plaats, en vond Elizeüs, die met 1-2
paar ossen het land beploegde. Elias naderde hem, en wierp
zijn bovenkleed over hem. JNu gevoelde zich Elizeüs irneen-
üig btroerd
, liep hem na, en zeide: laat mij toch afscheid
van mijnen vader en van mijne moeder nemen, en alsdan
zal ik u volgen. Elias sprak : ga heen, en keer spoedig
weder.— Elizeüs kwam, na afscheid te hebben gonomen,
weder, slagtte een paar ossen, kookte hun vleesch met het
hout van den ploeg, gaf het volk te eten, volgde Elias, en
diende hem.
BEMEKKING. Elias is, na al die kloeke daden, voor
de bedreigingen van Jezabel verschrikt. Zoo ellendig en zoo
ongestadig is de mensch, die aan zich zelven is overgelaten,
zegt de H. Gregorius, dat hij dikwijls, na zijne kloekste
daden, zijne zwakheid in kleine dingen gevoelt, om hierdoor
ootmoedig te blijven. Groote werken maken dikwijls den
mensch hoovaardig; verachting en druk benemen hem den
moed; om dan door den lof en de grootachting van som-
migen niet hoovaardig te worden, laat God toe dat men
door anderen verdrukt en gelaakt wordt.
Dit brood van Elias is een afbeeldsel van het heilig Sakra-
ment, door welks goddelijke kracht de mensch op de reis
van dit leven versterkt en ondersteund wordt... Elizeüs, die
zijne ossen verlaat, en zijne ploeg verbrandt, is een treffend
voorbeeld van hen, die hun voorgaand leven verzaken, om
geheel en alleen voor God te leven... De Heer toont zeer
dikwijls in de heilige Schrift, dat groote leerlingen gemeen-
-ocr page 255-
248                                   Geschiedenis
lijk van groote meesters voortkomen, die by den Heer door
hunne deugden verdienen, dat zij navolgers van hun deugd-
zaam leven krijgen.
XV. HOOFDDEEL.
Jezabel doet Naboth steouigen. Elias voorzegt den dood vau Achab en
Je/abel. Josapliat en Achab strijden trge-i de Syriëra. 400 profeten voor-
zeggen de zegepraal, Micheas voor/est de nederlaag. Achab verliest het
leven iu den strijd. 3. Kon. 20. 21. 22. (2. 1\'aralip. 18.)
Benadab, koning van Syrië, belegerde Samarië, doch
werd door Achab, vergezeld van de knechten der vorsten,
verslagen. Het volgende jaar kwam hij weder te velde, eu
werd verslagen door de Israëlieten, die 100 duizend man
van de Syriërs op eenen dag doodden. Achab, maakte ua
de overwinning, een verbond met Benadab, doch bleef im-
mer even versteend, en werd door Jezabel nog tot alle
boosheid aangezet. De moord vai, den schuldeloozen Naboth
vervulde de maat zijner schelmstukkeu. Naboth had omtrent
het koninklijk paleis eenen wijnberg. Achab zeide dan tot
hem : geef mij uwen wijnberg, opdat ik van denzelven eenen
moestuin voor mij make.. eu ik zal u daarvoor een\' anderen
wijnberg geren, of u de waarde daarvan in geld betalen.
Naboth antwoordde : God beware mij van u bet erfdeel mij-
ner voorvaderen te geven (1). Achab kwam daarop vol spijt
en droefiicid te huis, en knarsetande. Hij wierp zich op
zijn bed, en wilde geene spijs nuttigen. Jezabel bezocht hem
en vroeg\' ; wat beduidt dit, dat gij zoo korzelig zijt, en niet
eten wilt? En na de rede zijner droefheidyehoord te hehben,
zeiden zij spotsgewijs : o man vau gezag! die wel bekwaam
zijt om het rijk vau Israël te regeren , sta op, eet en drink ,
en wees gerust, ik zal u deu wijnberg vau Naboth leveren.
Zij schreef dan brieven uit Achab\'s naam aan de oversten
van Naboth\'s stad. De inhoud was : stelt eenen vasteudag in
(het was de gewoonte uver de groote misdaden te vasten, om
Gods toorn af te Kenden),
en doet Naboth onder de eer-
sten van het volk zitten. (2). Tracht dan twee valsche ge-
tuigen te krijgen, die zeggen, dat hij God en den koning
gelasterd heeft, en steenigt hem, tot dat hij sterve. Dit
werd zoo gedaan. Zij vonden valsche getuigen; en Naboth
werd beschuldigd, verwezen en op deuzelfden dag gestee-
nigd. Toen Achab hoorde, dat Naboth dood was, ging hij
1)  Gods wet verbood aan de Israëlieten hunne landen voor eeuwig te
verkoopen; en zij gebood dat de erflanden, die uit noodzakelijkheid verkocht
waren, op het Jubeljaar, dat is, ieder vijftigste jaar, tot hunne eerste
bezitters zouden wederkeeren.
2)  Om hun schelmstuk voor het volk te bedekken.
-ocr page 256-
van kei Oude Testament.                       £49
naar diens wyuberg, om er bezit van te nemen. Doch God
zeide tot Elias : ga Achab te gemoet, en zeg hem : dit
zegt de Heer : gij hebt Naboth gedood , en zijnen wijnberg
in bezit genomen! en voeg er bij : op dezelfde plaats, waai
de. honden het bloed van Naboth gelikt hebben, zullen zij
ook het uwe likken. Achab zeide tot Elias : waarin heb ik
u misdaan ? Deze antwoordde : daarin, dat gij u zei ven ver-
kocht hebt, om alle kwaad voor Gods oogen te bedrijven.
Daarom zal ik (kij spreekt in den naam van GodJ mijne
straffen over u gaan zenden, en uwe nakomelingen van het
aardrijk afruaaijen. Ik zal het huis van Achab met het huis
van Jeroboani eu van Baasa gelijk stellen... en de honden
zullen Jezabel op Israël\'s veld verslinden. Achab was een
uitermate boos inenseh; want Jezabel hitste hem op, zoodat
hij een afschuwelijk mensch werd, en aan de afgoden ging
offeren. Nietten.in, als hij deze woorden hoorde, scheurde
hij zijne kleederen, trok eenen ruwen zak aan, bjgaf zich
tot vasten, sliep in dien ruwen zak, en ging met nederge-
bogen hoofde. God zeide dan tot Elias : hebt gij wel .ge-
zien , hoe Achab zich vcor mijne oogen vernederd heelt ?
Daarom zal ik ook die straffen over lijn huis niet in zijne
dagen, maar in de dagen van zijnen zoon laten overkomen.
Drie jaren gingen voorbij, zonder dat er oorlog tusscheu
Syrië en Isifël gevoerd werd. Doch het derde jaar vraagde
Achab aan Joeaphat, koning van Juda, {die met hen in
een verbond getreden was, hetwelk bijna de oorzaak van zijn
verderf was)
om met hem tegen Syrië te strijden. Josaphat
was tevreden, doch zeide: onderzoek eerst, bid ik u, wat
fiod belieft. Achab vergaderde omtrent 4Ü0 profeten , en
vroex hun : moet ik naar de stad Ramoth optrekken, om
slag te leveren, of niet? Zij antwoordden : trekt op, en de
Heer zal zo in uwe handen stellen. Doch Josaphat (een
groote dienaar Gods, op ken niet betrouwende)
vroeg : is hier
ook niet een profeet des Ileeren ? Achab antwoordde : er is
nog een met name Micheas, maar ik heb eeiien afkeer van
hem, omdat hij mij altijd kwaad, en geen goed voorspelt.
Josaphat zeide daarop : wil toch, o koning! zoo niet spre-
ken. Dus werd Micheas gehaald. De koning vroeg hem :
moeten wij optrekken en slag leveren ? Mieheas antwoordde:
ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen
zonder herder. Achab sprak nu tot Josaphat : heb ik het u
niet gezegd, dat hij mij altijd kwaad en geen goed voor-
spelt? Hij gebood dan Micheas vast te grijpen, eu zeide :
sluit dien man in den kerker, en geef hem slechts water
en brood, tot dat ik in vrede wederkeere. Achab en Josa-
phat trokken dan ten strijde, en Achab, al scheen hy Mi-
cheas te verachten, vreesde nogtans,
en zeide tot Josaphat:
-ocr page 257-
Geschiedenis
250
als ik van gewaad zal veranderd hebben, zal ik in het ge-
vecht komen; maar ga gij met uwe kleederen ten strijde.
De koning van Syrië had zijne oversten bevolen : gij zult
niemand bevechten , dan alléén den koning van Israël. Toen
zij nu Josaphat zagen , meenden zij, dat het de koning van
Israël was, en keerden zich naar bem alleen toe, om hem
te bevechtenj maar Josaphat schreeuwde overluid, waaruit
zij bemerkten, dat hij de bedoelde persoon niet was, en
lieten dus af hem te bestrijden. Iemand spande nu zijnen
boog en schoot, zonder te weten waarheen, zijnen pijl at\',
en trof Achab tusschen long eu maag. Aohab zeide dan tot
zijnen voorman : breng mij uit het leger, want ik ben zwaar
gewond. Het gevecht nam middelerwijl krachtdadig toe, en
de koning bleef op zijnen wagen tegenover de Syriërs staan,
om zijn volk moed in te boezemen. Maar het bloed stroomde
intusschen uit de wonde tot onder in den wagen ; en des
avonds stierf hij. Hij werd begraven te Samarië, en terwijl
de wagen in den vijver gewasschen werd, likten de honden ,
volgens de voorzegging des Heeren, zijn bloed. Ochozias ,
zijn zoon, volgde hem in het rijk op.
BEMEBK1NG. Achab gaf teekenen van boetvaardigheid,
maar het waren valsche teekenen , dewijl hij in afgoderij bleef,
en den wijnberg van Naboth behield, enz. Hij vreesde de
straf, maar haatte de zonde niet.
Doch indien die uitwendige vernedering van Achab zoo veel
te wege gebragt heeft, dat God de uitrocijing van Achab\'s huis
tot na zijnen dood uitstelde , wat reden heeft dan de zondaar
niet, om op Gods barmhartigheid te betrouwen, indien hij met
eene opregte droefheid des harten zijne zonden beweent, mits
David hem door den H, Geest verzekert, dat God een vermor-
zeld en vernederd hart niet zal verstooten.
Dit moet de zondaar
van ganschcr harte betrachten : om deze weldaad moet hij
menigmaal tot den Heer verzuchten , en dikwijls zeggen :
Heer! beweeg mijn hart door eene opregte droefheid. Geef
aan mijn hoofd het water van leedwezen, en aan mijne oogen
eeue bron van tranen, om mijne ellende te beweeuen. Geef
mij den haat der zonde en eene ware liefde tot U : trek mijn
hart af van al het geschapene, opdat ik U alleen beminne,
en Jesus, uwen minnelijken Zoon, tot het einde mijus levens
trouw navolge.
-ocr page 258-
van het Oude Testament.                       251
HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.
Uit boek behelst, in 25 Hoofddcelen, etne geschiedenis tan S37
jaren onder 16 koningen van Jnda, en 12 koningen van
Israël. Het spreekt ook nog van Elias en Elizeüs; van de
vernietiging van het rijk van Israël door Salmanasser, en
van de orerccering der Joden naar Balylon , onder Scdecias
,
koning van Judu, wanneer Jeruzalem Ingenomen, en Salo-
mon\'t tempel verbrand werd, in het jaar der wereld
3416,
588 jaren voor Christus.
1. HOOFDDEEL.
Elias voorzegt dat Ochozias zal sterven. Hij zendt zijn volk om Eüas te
vangen. Elias wordt door eenen vurigen wagen opgenomen, i. Kon. 1. 2.
Ochozias, koning van Israël, zoon van Achab, viel eens
door de traliën zijner eetzaal, en werd ziek. Nu zond hij boden
af om aan Beëlzebub, den god van Accaron, te vragen, of
hij van deze ziekte zqjtde opstaan. Doeh de Engel des Heeren
zeide tot Elias : ga , zeg aan de boden van den koning van
Israël : is er dan geen God in Israël te vinden, dat gij
Beëlzebub te rade gaat? Daarom is dit de uitspraak desHee-
ren : van dit bed, waarop gij getreden zijt, zult gij niet afko-
men; maar gij zult zeker fterveu. Elias trok dan henen. De
boden van Ochozias kwau;en weder, en zeiden : er kwam
ons een man te gemoet, die ons zeide : gaat weder tot den
koning, en zeg hem dit. Ochozias vroeg nu : wat was dit
voor een man? Zij antwoordden : hij was geheel haarachtig,
en droeg eenen lederen gordel om zijne lenden. Ochozias her-
nam : dat is Elias. Hij zond dan eenen hoofdman met 50
krijgsknechten op hem af. Deze trok tot hem op (want Elias
zat op de kruin van den berg), en zeide : man Gods (1) kom,
af, de koning gebiedt het. Elias antwoordde : ben ik een
man Gods, dan dale er vuur uit den hemel, en verslinde u
met uwe mannen. Dadelijk viel er vuur uit den hemel, en
verslond hen. Ochozias zond andermaal eenen tweeden hoofd-
man met 50 krijgsknechten, die tot hem zeide : man Gods,
kom af, het is het gebod des kouings. Elias antwoordde : ben
ik eeD man Gods, dan dale er vuur uit den hemel, en ver-
slinde u met uwe 50 mannen. En terstond viel er vuur uit
den hemel, en verslond hen. De koning zond nu nog eenen
1) De straf, die op deze woorden volgde, doet ons zien, dat deze mannen
goddeloos waren, die maar nit beschimping den profeet eenen goddeltjken
man noemden.
-ocr page 259-
252                                  Qetchiedenit
derden hoofdmau met 50 krijgsknechten. Deze echter vielElias
te voet, biddende : man Gods, spaar toch mijn leven en dat
van mijne knechten. De Engel Gods zeide nu tot Elias : ga
met hem onbevreesd af. Hij ging dan met hem bij den koning
en sprak aldus : dit zegt God : dewijl gij den god vau Accaron
hebt raad gevraagd, alsof er geen Gpd in Israël was, daarom
zult gij van hst bod, waarop gij getreden zijt, niet afgaan,
maar sterven. Ochozias stierf inderdaad, en Joram, zijn
broeder, werd koning in zijne plaats.
Toen God besloten iiad Eliasdoor een wervelwind ten hemel
op te uemen , kwamen de leerlingen der profeten .dieteBethel
«aren, bij Elizeüs, en zeiden : weet gij wel, dat God heden
uwen meester zal wegnemen? Ja, ik weet het, antwoordde
hij; hetzelfde zeideu ook de leerlingen van de profeten te
Jericho. Elias beproefde Elizeüs tot driemaal toe, zeggende:
dat hij op deze ei: die plaats moest alleen gaan , en dat Elizeüs
daar moest blijven. M&ar deze sprak : ik zal n niet verlaten.
Zij trokken dan beide henen, en 50 van de teerlingen der
profeten volgden hen achterna. Terwijl deze zich van verre
tot hen gekeerd hielden, stonden zij beide voor den Jordaan.
Nu rolde Elias zijnen mantel ineen en sloeg op het water,
hetwelk dadelijk vim een scheidde, zoo dat zij droogvoets
daardoor gingen. Alsdan zeide Elias tot Elizeüs .- verzoek van
mij wat gij verlangt, eer ik van u opgenomen worde. Elizeüs
antwoordde : ik bid u, dat uw dubbele geest (1) aan mij
vergund worde. Elias zeide : gij vraagt eene zware zaak :
niettemin, indien gij mij ziet als ik opgenomen word, zal u
gebeuren, wat gij verlangd hebt, maar naders niet. Terwijl
zij voortgingen, en met elkander spraken, scheidde een vurige
wagen (2), met vurige paarden bespannen, heu van elkander :
en Elias voer door eenen wervelwind ten hemel op. Elizeüs
zag zulks, en riep : o mijn vader, mijn vader, de wagen
en de voerman vau Israël! (3) En daarop hem niet meer
ziende, scheurde hij z jne kleedereu ten teekeu van droefheid.
Ook nam hij den mantel op, die Elias ontvallen was, en
keerde naar den oever van den Jordaan weder. Nu sloeg hij
op het water met dien mantel, maar het scheidde van elkan-
1)  Dat is, dat uw overvloedige, rijke en kloeke geest over mij date, en
mij versterke, om de afgoderij den oorlog aan te doen, gelijk gij mij, uwen
leerling, hierin zijt voorgegaan. Elizeüs verzoekt zijnen dubbelen geest
niet uit vermetelheid of ijdelheid, maar uit liefde.
2)  Dat is, eene vurige wolk, hebbende de gedaante van eenen vurigen
wagen met vurige paarden bespannen.
3)   De sterkte der legers bestond alsdan meest in ijzeren krijgswagens.
Dewijl nu Elias opgenomen werd met eenen wagen, noemt hem Elizeüs te
regt : den wagen en voerman van Israël. De wagen , dat is de kracht van
Israël, die Israël versterkte door zijn gebed en vermaningen, meer dan de
krügswagens. De voerman, omdat hij hen aanleidde tot God en hun den
regten weg aanwees.
-ocr page 260-
van het Oude Testament.
253
der niet. Hij zeide dan : waar is nu ook voor mij de God
van Elias? Doch nog eens op het water slaande, scheidde
het van een, en hij trok er door. Hij ging wijders te Jericho
wonen De burgers dezer stad zeiden hem : mijnheer, in deze
stad is het zeer goed wonen ; maar het water is hier zeer
slecht, en netland onvruchtbaar. Elias zeide daarop : brengt
mij een nieuw vat, en legt er zout in. Als zij hem dit ge-
biagt hadden, ging hij bij de waterbron, en wierp er het
zout in. Daarbij sprak hij aldus : God verklaart, dat bij deze
wateren heeft gezond gemankt, en dat er geene sterfte of
onvruchtbaarheid meer van zal komen. En waarlijk, het water
was srezond on liet land niet meer onvruchtbaar.
Van daar trok hij naar Bethel; en wanneer hij den weg
die naar de stad leidt, opging, kwamen er kleine jongens
uit de stad, en riepeu spottende : klim op, kaalkop ! klim
op, kaalkop! ( Waarschijnlijk waren deze afgodisten-jongens ,
die door hunne ouders geleerd waren met Gods dienaars te
gekken.)
Hij keerde zich om, zeg hen aan, en vervloekte
ze in Gods naam. Aanstonds kwamen er twee beeren uit
het woud, die twee en veertig van die jongens versebeur-
deu. Eljzeüs ging van daar naar Carmelusberg, van waar
hij naar Samarië wederkeerde.
BEMEKONG. Eliseus is in deze beschimpingen het voor-
beeld van Christus, die aan het kruis van do Joden, van
de soldaten en van de opperpriesters bespot werd , enz.
Maar hoe vele Christenen zijn er niet, die nu nog Jesus
en zijn kruis, niet met woorden, maar door hunne werken
bespotten? Hoe velen zijn er, die hem bespotten in zijne
dienaars en in zijne heilige geheimenissen, en die zich in de
kerken, in de heilige Mis, en in het gebed zóó gedragen ,
dat zij meer schijnen met God te spotten, dan hem te eeren
en te bidden ? En alhoewel de Heer deze spotters niet altijd
ziutbaar straft, zoo als hij op het woord van Elizeüs deze
kinderen door de beeren deed verscheuren, zullen zij echter ,
al schijnen zij ons niet zeer pligtie;, hierna door monsters ,
wreeder dan deze beeren, verslonden worden.
II. HOOFDDEEL.
Drie legers, die gebrek aan water lijden, worden door Elizeüs behouden.
Moab wordt verslagen. De olie van eene weduwe wordt vermenigvuldigd.
4. Kon. 8. 4.
In het achttiende jaar der regering van Josaphat , koning
van Juda, was Joram, Achab\'s tweede zoon, te Samarië
koning over Israël geworden. Hij heerschte twaalf jaren, en
leefde schrikkelijk voor Gods oogen, doch niet zoo gruwelijk
-ocr page 261-
254                                  Geschiedenis
als zijne ouders. Het gebeurds nu, dat de koningen van Is-
raël, van Juda en van Edoin tegen den koning der Moabie-
ten te velde trokken. Nadat zij zeven dagen gereisd hadden,
ontbrak er water aan het leger. Nu riep Joram, koning van
Israël : ach! ach! ach! Gud heeft ons, drie koningen, bij
een gebragt, om ons in de handen der Moabieten te leveren.
Hierop zeide Josaphat, koning van Juda : is hier geen pro-
feet des Heeren, opdat wij door hen; God mogen verbidden?
Een hoveling des kouings van Israël zeide : Elizeiis is hier.
De drie koningen gingen dan tot hem. Toeu Elizeiis hen zag,
zeide hij tot den koning van Israël : wat gemeens heb ik
met ui Ga naar de profeten uwer vaderen.... Voorwaar, in-
dien ik de tegenwoordigheid van Josaphat niet ontzag, zoude
ik niet eens naar u willen hooren. Doch ter oorsake van Josa-
pltal beloofde hij water
, en ook de overwinning. Des morgens
dan, wanneer men gewoon was de offeranden te doen , kwa-
men de wateren langs den weg van Edom zoo sterk aan-
gevloeid, dat er de aarde mede overstroomd werd.
Toen de Moabieten \'s morgens opgestaan waren, en de
eerste zonnestralen zich in het water spiegelden , scheen het
hun zoo rood als bloed, en zij zeiden tot elkander: het is
vergoten bloed. De koningen hebben elkander verslagen. Trekt
dan op, o Moabieten ! om buit te maken. Doch als deze
aankwamen, stonden die van Israël op , versloegen de Moa-
bieten, en vervolgdenheu.Zij verdelgden voortshuuuesteden,
overdekten de besteakkers met steenen , verstopten al de water-
bronnen, en hakten al de vruchtbare boomen af. Dit is het
laatste, wat de schrift wegens Josaphat verhaalt. Hij leefde
nog 7 jaren daarna, en regeerde in het geheel 25 jaren. Hij
wordt van den heiligen Geest, om zijne godsvrucht en zijnen
ijver voor de wet Gods, zeer geprezen, maar nogtans berispt
over zijnen aanhang met Achab\'s huis, en omdat hij de hooy-
ten
niet weggenomen had, alwaar men den waren God wel
offeranden opdroeg, maar die men, volgens de wet, iu den
tempel alleen opdragen mogt. Joram , oudste zoon van Josa-
phat, volgde zijnen vader op in het rijk.
Op zekeren dag gebeurde het, dat eene weduwe Elizeiis
naliep, en zeide: uw dienaar, mijn man is gestorven, en
gij weet, hoe hij den Heer vreesde. Nu komt zijn sehuld-
eischer, en wil mijne twee zonen wegnemen, om zijne slaven
te zijn. Elizeiis vroeg : wat hebt gij in uw huis ? Zij ant-
woordde : ik, uwe dienares, bezit nog wat olie om mij te
zalven. Hierop zeide Elizeiis : ga heen en leen van uwe ge-
buren eenige ledige vaten; keer dan weder in uw huis, sluit
de deur achter u digt; en als gij met uwe zonen zult bin-
nen zijn, giet dan iets van uwe olie in al de vaten. Zij deed
zulks. De zonen bragteu de vaten, en zij goot er de olie in.
-ocr page 262-
205
van liet Oude Testament.
Als al de vaten vol waren, bleef die olie staan zonder over
te loopen.
Zij kwam Elizeüs dit boodschappen, die zeide :
ga nu die olie verkoopen, en betaal daavmede uwe schuld.
Van het overige kunt gij met uwe zonen leven.
BEMEEKING. Deze weduwe ia een afbeeldsel van de heilige
Kerk, en de olie beduidt de genade van den heiligen Geest,
die de heilige Kerk eens moet vervullen. Al hetgene de olie
doet en in het ligchaam uitwerkt, dit doet de goddelijke
genade geestelijkerwijze in de ziel. De olie verlicht, versterkt,
verzacht en geneest. Dit doet de genade ook in de ziel.
Zonder haar vermogen wij niets, en door haar kunnen wij
alles. Wij moeten dan gedurig naar de wonderbare en kvach-
tige olie wenschen; maar om die te ontvangen, moeten er
ledige vaten zijn, ons hart moet ijdel zijn van al het aard-
snhe; want zoo wij daar vol van zijn, zal de olie staan en
in ons niet vloeijen. Gelukkig is hij, die zijn hart ledig en
open houdt, om die overvloedig te ontvangen !
III. HOOFDDEEL.
De Trouw van Sunam. Elizeüs verandert de bitterheid van het moesltruid.
Naaraan van Syritf. Giëzi wordt melaatsen. 4. Kon. 4. 5.
Toen Elizeüs eens door de stad Sunam ging, was daar
eene aanzienlijke vrouw, die hem ten middagmaal noodigde.
En zoo dikwijls hij naderhand door de stad trok, nam hij
zijn noenmaal bij haar. Zij zeide dan tot haren man : ik
bemerk, dat die profeet een heilig man is. Laat ons voor hem
ecue kleine kamer inruimen, en daarin een bed, tafel, stoel
en kandelaar zetten, opdat hij daar zijn verblijf neme, als
hij ons komt bezoeken. Als hij dan op zekeren dag in zijn
kamertje was, deed hij de vrouw door Giëzi, zijnen knecht,
roepen , en zeide : gij hebt ons van alles wel verzorgd; welke
belooning wilt gij ? Giëzi sprak : zij is kinderloos. Dan zeide
Elizeüs : gij zult op dezen dag, na verloop van een jaar ,
eenen zoon hebben. De vrouw baarde werkelijk op hetzelfde
uur, dat Elizeüs haar voorspeld had, eenen zoon. De jongen
werd groot, maar stierf. De vrouw legde hem op het bed van
Elizeüs, en reisde in allerijl naar Carmelusberg. Wanneer zij
tot den man Gods gekomen was, gaf zij hem dit vol droef-
heid te kennen. Elizeüs zeide tot Giëzi : neem mijnen stok
in uwe hand, ijl er naar toe, en leg den stok op het aan-
gezigt van den jongen. Doch de moeder zeide tot Elizeüs
ik zal u niet verlaten voor aleer gij met mij zult gaan. Giëzi
had zich middelerwijl naar het huis der bedrukte moeder be-
geven, en den stok op des kinds aangezigt gelegd, zonder
dat er stem of gevoelen in kwam. Hij keerde dan tot Elizeüs
-ocr page 263-
256                                   Geschiedenis
terug, en zeide : het kind herleeft nog niet. Elizeüs ging nu
ook. op het voortdurend aan dringen der moeder derwaarts,
en toen hij in het huis gekomen was, deed hij zijn sebed ,
en boog zich over het kind. Zijn mond legde hij op des
kinds mond, zijne oogen op \'s wichtjes oogen, zijne handen
op des kinds handen , en verwarmde het alzoo. Dit deed
hij tot twee malen toe, en de jongen werd levendig.
Elizeüs trok nu weder naar Galgala. Dewijl er hongersnood
in dat land was, en de leerlingen der profeten met hem woon-
den , zeide hij eens tot zijnen dienaar: kook een\' grooten pot
warmoes voor de jonge profeten. Iemand van hen ging naar
het veld, om moeskruid op te zoeken, en vond eenen wilden
wijngaard; hij plukte daarvan wilde vruchten, en sneed die
in den moespot. Toen de leerlingen daarvan aten, riepen zij :
o man Gods! de dood in den pot; dat is, het is zoo bitter
om er van te sterten.
Elizeüs deed wat meel brengen : wierp
het in den pot, en er was geene bitterheid meer te proeven.
Naaman, veldoverste van den koning van Syrië, was met
melaatschheid geslagen. Eenijre roovers hadden een joodsch
meisje gevangen, die als slavin bij Naaman\'s huisvrouw diende.
Deze zeide : och, of mijn heer eens bij den profeet was, die
te Samarië is , die zoude hem zeker genezen. Naaman dit
vernemende, gaf het den koning van Syrië te kennen, welke
zeide : ga naar Samarië ; en hij gaf hem eenen brief mede
voor den koning van Israël. Deze brief was van den vol-
genden inhoud : wanneer gij dezen brief ontvangt, zoo weet,
dat ik mijnen dienaar Naaman tot u gezonden heb
, opdat
gij hem van zijne melaatschheid zoudt genezen.
Hij trok dan
henen, en nam met zich veel zilver en goud, en tien feest-
gewaden. Nadat de koning van Israël den brief gelezen had ,
scheurde hij uit misnoegen zijne kleederen en zeide : ben ik
dan een God, dat hij mij schrijft, dat ik hem van zijne me-
laatschheid zou genezen ? Elizeüs dit vernemende, deed hem
zeggen : waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd ? Laat
dien man tot mij komen, en leeren kennen dat er een pro-
feet in Israël is.
Naiiman kwam dan aau met zijne wagens en ruiters, en
bleef voor de deur van Elizeüs staan. Elizeüs zond eenen
bode, die hem zeide : ga, en wasch u zevenmaal in den
Jordaan, en gij zult weder rein zijn. Naaman ging verbolgen
weg, en sprak : ik meende, dat hij tot mij zoude uitkomen ,
zijnen God over mij aanroepen, en met zijne hand de plaats
der melaatschheid aanraken. Zfln de waterstroomen van Da-
mascus, Abana en Pharphar niet gezonder, dan al de watc-
ren van Israël? Terwijl hij nu boos henen trok, zeiden zijne
dienaars tot hem • lieve vader, indien de profeet groote din-
gen van it verzocht had, zoudt gij die niet moeten doen ?
-ocr page 264-
van hei Oude Testament-                       257
Hots veel te meer dus, daar hij nu maar zegt : ga u waa-
schen. Hij ging dan heen , wiesch zich zevenmaal in den
Jordaan; en zijn vleesch werd weder rein als dat van een
jong kind. Alsdan keerde hij tot den profeet weder, en
zeide : nu beken ik, dat er waarlijk geen andere God op
geheel het aardrijk te vinden is, dan in Israël. Ik bid u,
eenig geschenk van uwen dienaar te aanvaarden. Maar Eli-
zeüs bleef dit standvastig weigeren. Alsdan zeide Naiiman :
uw wil geschiede; en uw dienaar zal voortaan aan geene
andere goden brandoffers opdragen, dan aan God-alleen.
Elizeüs sprak : ga in vrede.
Wanneer Naiiman nu een eind wegs voortgereisd was,
liep Giëzi, de knecht van Elizeüs, ziende dat zijn meester
hem liet gaan, zonder iets van hem te ontvangen, hem
achterna, en zeide, toen hij hem ingehaald had: mijn heer
zendt mij totu. en laat u vragen, of gij voor de leerlingen
van twee profeten, een talent zilver en twee feestgewaden
zoudt gelieven te geven. Naiiman hernam : neem liever twee
talenten mede. En nadat hij die in twee zakken, te zamen
met de twee kleederen, gebonden had, keerde Giëzi weder,
en gaf ze in een huis te bewaren. Wanneer hij nu bij Eli-
zeüskwam, vraagde deze hem : Giëzi, van waar komt gij P
De^e antwoordde : uw knecht is nergens heen geweest. Nu
sprak ElizeÜ9 : was ik er met mijnen geest niet tegenwoor-
dig, als Naaman van zijnen wagen sprong, om u te gemoet
te komen ? Nu dan , gij hebt het geld en de kleederen weg,
maar Naaman\'s melaatschheid zal u en uw geslacht ook
voor altijd aangehecht zijn. En waarlijk, Giëzi trok weg,
zoo wit als sneeuw van melaatschheid.
BEMEEKING. De zuivering van Naaman is slechts eene
ligte schaduw van de zuivering, die in de ziel door het hei-
lig doopsel geschiedt, in hetwelk zij van eene andere veel
schrikkelijkere melaatschheid, door de kracht van liet dier
hare bloed van Jesus Christus, gezuiverd wordt. Maar hoe
weinige Christenen zijn er, die wel begrijpen, welk eene
onwaardeerbare gave het doopsel is, en dat God hun die
uit eene onverdiende barmhartigheid vergund heeft, met
hen, door eene eeuwige verkiezing, uit de duisternis tot
zijn wonderbaar licht te roepen! Hoe weinigen zijn er, die
God daarover bedanken! Hoe weinigen, die den pligt daar-
vau kennen, en de verzaking beseffen, die zij gedaan hebben !
17
-ocr page 265-
858                                  Geschiedenis
IV. HOOFDDEEL.
Elizeüs leidt het Syrische leger in Samarië. De belegering van Samarië.
De SyriSrs door God verschrikt, nemen *e vlugt. 4. Kon. 0. 7. — Het
jaar der wereld 3116, voor J\'sus Christus. 888.
Toen eens dc koning van Syrië tegen Joram, koning van
Israël, in oorlog was, bemerkte hij, dat telkens ï\'jne ge-
heime raadsbesluiten ontdekt werden, en werd daarover te-
gen zijne dienaars zeer gestoord. Hij wilde dus, door alle
middelen weten, wie zijn verrader was. Een van hen zeide :
het is de proteet Elizeüs. die den koning van Israël alles,
wat gij in het binnenste van uwe kamer spreekt, te kennen
geeft. Nadat de koning gehoord had , dat Elizeüs te Dotheu
was, zond hij ruiters en wagens met eeu magtig leger, die
\'s nachts de stad kwamen bezetten. De knecht van den pro-
feet vroeg opgestaan zijnde, zag het leger rondom de stad,
en kwam tot Elizeüs zeggen : o mijn heer! wat zullen wij
gaan aanvansren? Elizeüs antwoordde: vrees niet, want er
is meer volk met ons, dan met hen. En na zijn gebed ge-
daan te hebben, zeide hij : o Heer! open de oogen van
mijnen knecht. De Heer opende nu de oogen des knechts ,
en deze zag rondom Elizeüs eeneu berg vol vurige paarden
en wagens. Als nu de Syriërs op Elizeüs aankwamen , bad
hij God aldus : sla toch dit volk met blindheid! De Heer
voldeed aan deze bede, en uu sprak Elizeüs tot hen : gij
zijt hier niet op den regten weg. Komt met mij, ik zal u
den man toonen , dien gij zoekt. En hij bragt hen aldus
binnen Samarië. Thans zeide Elizeüs : o Heer! open nu de
oogen van dit volk opdat zij zien. Nadat de Heer dit alzoo
gedaan had, zagen zij, dut zij in het midden van Samarië
waren. De koning van Israël vroeg aan Elizeüs : vader, wil
ik hen verslaan? Neen, antwoordde deze : maar geef hun te
eten en te drinken, en laat hen dan naar hunnen meester
gaan. Het geschiedde aldus.
Eenigen tijd daarna kwam Benadad met geheel zijn le^er
Samarië beleggen. De stad werd door de langdurige belege-
riug zoo uitgehongerd, dat een ezelskop voor 80 zilverlingen
verkocht werd (dal is meer dan 50 ffitlden.) Terwijl nu de
koning van Israël binnen de stad langs de wallen ging, riep
eene vrouw hem toe : help mij toch, heer koning! Hij ant-
woordde : indien u God niet helpt, waarmede zoude ik u
helpen, van mijnen dorschvloer, of van mijne wijnpers ? (w
is niets meer te tinden.) Hierop sprak zij aldus : zie, deze
vrouw heeft mij gezegd : geef uw kind, opdat wij het heden
eten en mijn kind zuilen wij morgen eten. Wij hebben dan
mijn kind geboden en gegeten. En toen ik \'s anderendaags
-ocr page 266-
van het Oude Testament.                       259
tot haar zcide : geef nu uw kind om te eten, heeft zij het-
zclve weggestoken. Op het hooren dezer woorden, scheurde
de koning zijne kleederen, en al het volk zeg het haren-
kleed, hetwelk hij op zijn vleesch had aangetrokken. En hij
zcide : {gestoord op Elizeüs, omdat hij de stad konde verlossen ,
indien hij wilde)
zoo en zoo straffe mij God, indien het
hoofd van Elizciis nog heden op zijne schouders staan blijft.
"Hij zond dan iemand om hem het hoofd af te houwen;
\'doch aanstonds leedwezen krijgende, werd dit niet uitge-
werkt. Elizeüs echter sprak aldus : dit zegt God : morgen
op dezen tijd zal men onder de poort van Saniarië een
schepel mcelbloem voor cenen zilverling verkoopen. Maar een
der vorsten zcide : al regende God zelfs levensmiddelen uit
den hemel, zoo kan toch hetgene gij zegt niet geschieden.
Elizeüs antwoordde : gij zult het met uwe oogeri zien, doch
er niet van eten. — Vier niehtatschen* die voor het leger
der Syriërs. gevlugt warm , en zich aan de stadspoorten op-
hielden, zeiden tot elkander : wat doen wij hier? Indien wij
in de stad gaan, zoo sterven wij van honger; blijven wij
hier, dan moeten wij ook omkomen. Het is dan beter, dat
wij ons naar het leger der Syiiërs begeven, want indien zy
ons het leven sparen, zoo leven wij, en slaan zij ons dood,
wij kunnen toch maar sterven. Zij trokken dan o\\) bij het
vallen van den avond, en na aan \'s vijands leger gekomen
te zijn, vonden zij er niemand, want God had een gedruisch
in het leger der Syriërs laten hooren, waardoor zij, terwijl
het duister was, de vlugt namen en al hunnen voorraad
in het leger achter lieten.
De melaatschen traden dan in eei-e tent, aten en dronken
daar, namen het zilver, het goud en de kleederen weg, en
gingen hetzelve verbergen. Verder zeiden zij tot elkander :
het is nu de tijd van eene goede boodschap te dragen ;
want indien wij tot morgen wachten, zal het euvel genomen
worden. Wanneer zij aan de stadspoorten gekomen waren ,
riepen zij : wij zijn in het Syrische leger geweest . zonder
dat wij er iemand gevonden hebben dan paarden, ezels en
tenten. De portiers gingen dit aan des kouings hof bood-
schappen. Nu stond de vorst in den nacht op, en zeide :
dit is een looze trek van de Syriërs, om ons uit te lokken
en alsdan te vangen. Er waren in de stad slechts vijf paar-
den meer overgebleven. Men bragt twee derzelve , en de
koning- zond twee boden naar het leger der Syriërs om alles
te bespieden. Zij volgden hen tot aan den Jordaau, en zagen
den gansenen weg vol kleederen en huisraad liggen , die
de Syriërs uit verbaasdheid weggeworpen hadden. Zij kwa-
men dit den koning boodschappen, en al het volk trok uit
de stad, en maakte alle? tot buit. Aldus werd de voorzeg-
-ocr page 267-
260                                  Geschiedenis
ging van Elizcüs volbragt, en een schepel meelbloem werd
voor eenen zilverling onder de poort van Samarië verkocht.
De koning had den vorst (tot wien Elizeüs zeide : gij zult
het zien, uiaar er niet van eten) aan de stadspoorten ge-
steld. Doch de menigte volks was zoo groot, dat zij hem
onder de voeten traden, waarvan hij op de plaats stierf.
BEMERKING. Joram was op Elizeüs verbolgen, daar hij
hein beschouwde als de oorzaak dezer benaauwdheid. Alzoo
doen nog veien, niet alleen Heidenen, maar ook Christenen ,
die de oorzaak hunner rampen meer toeschrijven aan anderen ,
dan aan zich zelven, en aan hunne zonden,- die er de oor-
zaak van zijn. Aldus legden eertijds de Heidenen al de
rampen op de Christenen , alsof zij de oorzaak waren van
al het ongeluk, hetwelk aan het keizerrijk overkwam, daar
zij zelven er oorzaak van waren door hunne schelmstukken,
eu door hunne wreede vervolgingen van schuldelooze menschen.
Verootmoedigingcn lijden, zonder ootmoedig te worden,
is eene pijnlijke straf. Kruisen zonder toevlugt tot God, zijn
dubbele kruisen. De uitverkorenen aanzien het lijden met de
oogen des geloofs, en bekennen ootmoedig, dat hun lijden
veel minder is, dan zij verdienen. God kastijdt niet als een
vergramde regter, die de misdaden straft, maar als een
goede vader, die zijne kinderen bemint, en hen kastijdt, niet
om hen in hun ongeluk te storten, maar om hun heil te
bewerken.
V. HOOFDDEEL.
Elizeüs voorzegt den dood van Benadad. Oehozias volgt Joram in het rijk
van Juda op. Jehu doorschiet Joram, koning van Israël. Hij doodt Ocho-
zias, koning van Juda, en doet Jezahel uit het venster werpen. 4. Kon.
8. 0. (2. 1\'aralip. 22.) — Het jaar der wereld 3120.
Elizeüs kwam te Drimascua, terwijl Benadad, koning van
Syrië, zeer ziek was. Hij zond Hazaël tot dien profeet, om
hem te vragen, of hij zoude genezen. Hazaël ging dan met
geschenken en vele schatten, geladen op -tO kameelen , en
zeide tot Elizeüs : uw zoon, Benadad, koning van Syrië,
heeft mij gezonden, om u te vragen, of hij van zijne
krankheid zou kunnen oprijzen. Elizeüs antwoordde : hij
zal er van genezen ; doch daarna, zoo als God mij heeft
laten weten, zal hij niet van die ziekte, maar op eene andere
wijze sterven. De profeet bleef voorts Hazaël strak bezien ,
en tranen vloeiden uit zijne oogen. Hazaël vraagde : waarom
weentgij? Omdat ik weet, antwoordde Elizeüs, al het kwaad ,
dat ?ij den kinderen van Israël zult berokkenen ; gij zult
hunne steden in brand steken, hunne manschap dooden,
-ocr page 268-
van het Oude Testament.                       261
hunne jonge kinderea verpletten, hunne zwangere vrouwen
in stukken houwen. God heeft my te kennen gegeven, dat
gij koning van Syrië zult worden. Als Hazaël nu bij zijnen
meester kwam, vraagde Benadad, wat Elizeüs gezegd had.
Hij antwoordde : dat gij het wel znlt kunnen ontkomen.
Maar op eenen anderen dag nam hij een wollen laken, doopte
dit in liet water, spande het over \'s konings aangezigt, en
versmachtte hem.
Nadat alzoo de vorst om het leven was ge-
bragt, werd Hazaël koning in zijne plaats.
Dit gebeurde wanneer Joram, tweede zoon van Achab ,
koning van Israël was, en Josaphat over Judn. Toen Joram,
zoon van Josaphat, in zijns vaders plaats koning over Juda
geworden was. hadden de koningen van Israël en van Juda
beiden denzelfden naam. Doch Joram, koning van Juda, had
niets van de godsvrucht van zijnen vader Josaphat, maar
was in goddeloosheid den koningen van Israël gansch gelijk.
Ook was hij gehuwd met de dochter van Achnb. Deze Jo-
ram, koning van Juda, overleden zijnde, h.-erschte Ochoz:ns ,
zijn zoon. na hem. Terwijl Joram, Achah\'s zoon, nog ko-
ning van Israël was, kwam hem Ochozias ter hulp in den
oorlog tegen Hazaël, koning van Syrië. Joram werd in den
strijd gekwetst, en deed zich naar Jezrrël voeren, alwaar
Oehozias hem kwam bezoeken.
Jehu, die op bevel des Heeren door eenen van de
leerlingen van Elizeüs tot koning van Israël gezalfd was ,
om geheel het huis van Achnb uit te roeijen, trok tenzelf-
den tijde naar Jezraël, alwaar Joram ziek lag, en Ocliozias,
koning van Juda, hem met een bezoek was komen vereeren.
De schildwacht, die boven de poort stond, deed aan Joram
boodschappen , dat er van verre eene bende gewapende man-
nen aankwam. De koning zond dadelijk verscheidene boden
uit. om te weten wat dit was, en terwijl Jehu die mannen
ophield, zeide Joram : spant mijnen wagen in; en schoon
hij nog ziek was, trok hij met Ochozias, elk op zijnen
wagen, Jehu tegen, en ontmoetteden hem op den akker
van Naboth, Joram vraaede hem : is alles wel ? Wel hoe ,
antwoordde Jehu , is alles wel, daar de afgoderijen uwer
moeder Jezabel nog dagelijks toenemen!... Op dit gezegde
meende Joram te vlugten . maar Jehu doorboorde hem het
hart met eenen piji, zoodat üij oogenblikkelijk dood in zijnen
wagen viel, en deed zijn ligchaam op het veld voor de üon-
den werpen. Alzoo werd de voorzegging van Elias tegen
het geslacht van Achnb volhragt. Ochozias dit ziende, nam
ook de vlugt, doeh Jehu vervolgde hein, en deed hem dooden.
Vervolgens trok Jehu naar Jezraël. Toen Jezabel dit ver-
nomen had, blankette zij haar aangezigt, versierde haar
hoofd, en legde zich in haar paleis in het venster. Als nu
-ocr page 269-
£62
Geichiedtnü
Jehu de stad binnen trok, sloeg hij zijne oogen naar het
venster, eu vroeg aan Jezabel\'s kamerliugen : wie van u
houdt het met mij ? Twee of drie van hen bogen zich tot Jehu,
die tot hen zeide : werpt haar van boven neder. Zij deden
zulks; de muur werd met haar bloed besprenkt, en de
paarden vertrapten haar met hunne hoeven.
Toen Jehu daarna het paleis was binuen getreden, om te
eten en te drinken, beval hij : gaat eens naar dat vervloekt
wijf zien, en begraaft haar, vermits zij eene konings doch-
ter is. Zij gingen heen om haar te begraven , doch vonden
niet dau het bekkeneel, de voeten en de uiteinden harer
handen. Als zij dit aan Jehu boodschapten, zeide hij : dit
is het woord des Heeren, hetwelk hij door zijnen dienaar
Elias uitgesproken heeft : de honden zullen Jozabel op het
veld van Jezraël verslinden , en haar vleesch zal als mest
op den akker wezen, zoo dat al de voorbijgangers zullen
zeggen : is dat die schoone Jezabel ?
BEMERKING. Ziedaar het einde van Jezabel : een ver-
vaarlijk voorbeeld van Gods regtvaardigheid, hetwelk nogtans
door een zeer langdurig geduld was voorafgegaan. Doch
daar de tijd van bekcering, dien God aan Joram en zijne
moeder Jezabel gegeven had voorbij was, zoo stortte zijne
gramschap op hen neder. Het was niet bij geval, dat Jehu
Joram op hetzelfde veld, hetwelk Achab en Jezabel Naboth
hadden ontweldigd, te gemoet kwam, maar door Gods voor-
zienigheid en bestuur, om de voorzegging van Elias stipt
te volbrengen. Een schrikkelijk voorbeeld voor alle gewelde-
naars en verdrukkers der onschuldigen, en voor eiken zon-
daar, die in zijne misdaden verblind en verhard blijft voort-
leven!
VI. HOOFDDEEL.
Jehu, om Achab\'s huis verder uit te roeijen, doodt zeventig zonen van
Achab, en ook de priesters van Baal. De dood van Jehu. Be wreedheid
van Athalia. Joas wordt koning over Juda. Elizeiis sterft. 4. Kon. 10.
11. 12. 13. (22. 13. 25.
Achab had te Samarië 70 zonen. Jehu, om het woord
des Heeren te volbrengen, hetwelk door Elias over het huis
vau Achab gesproken was , deed hen allen door die van
Samarië zelven dooden, hunne hoofden te Israël brengen,
en die aan den ingang van de poorten tot den volgenden
dag leggen.
Daarna begaf hij zich naar Samarië. Op den weg ont-
moette hij twee en veertig bloedverwanten van Ochozias ,
koning vau Juda, en deed hun het leveu benemen. Toen hij
-ocr page 270-
van liet Oude Testament.                        263
te Samarië was gekomen, doodde hij al de overgeblevenen
van Achab\'s geslacht, volgens het woord van den Heer,
hetwelk hij door Elias gesproken had.
Jehu zeide vervolgens tot al het \'volk : doe al de profeten
en priesters van Baal tot mij roepen , want ik wil eene groote
offerande aan Baal doen. Al wte er ontbreekt, zal met den
dood gestraft worden. Hij deed dit geveinsd , om al de die-
naars van Baal te dooden Zij kwamen dan allen, volgens
het bevel, zoo dat er niemand ontbrak. Na de voltrekking
des brandoffers, zeide Jehu aan 80 krijgslieden, die daar
vaardig stonden: stapt binnen, verslaat hen, en dat uie-
mand ontkome. Zij doodden hen door het zwaard, trokken
ook Baal\'s standbeeld uit den tempel, en verdelgden het ge-
bouw. A!dus roeide Jelui den afgotl BhüI uit Israël. God zelf
prees den ijver van Jehu, maar deze volhardde niet lang
daarin; want hij liet de geilden kalveren overblijven, die
Jeroboam te Bethel en te Dan opgerigt had. Nogtaus, om-
dat hij de voornemens des Heeren tegen Achab\'s huis ge-
trouw had uitgevoerd, beloofde hem God den troon van Is-
raël tot het vierde lid. Jehu stierf na eene regering\' van 28
jaren, en Joaehas, zijn zoon, werd koning in zijne plaats.
Nadat Ochozias, koning van Juda, door Jehu, zoo als
gezegd is, gedood was, wilde Athalia, zijne moeder rege-
ren, en deed hij al de kinderen van Ochozias ombrengen,
behalve Joas, die Josaba, zuster van Ochozias en vrouw van
den hoogepriester, in eene kamer van den tempel verborg,
alwaar hij in het geheim opgevoed werd. Nadat nu Athalia
7 jaren te Jeruzalem, en met haar de afgoderij, geheerscht
had, liet zicb de hoogepriester Joïada voorstaan, dat het tijd
was om aan gansch Juda te verklaren , dat er een wettige
koning overgebleven was, wiens kroon Athalia tot nog toe
overweldigd had. Joïada bragt dei halve den koning te voor-
schijn , zette hem de kroon op het hoofd, en gaf hem de
wet van Mozes in de hand. Zij maakten hem dus koning,
zalfden hem, klapten van vreugde in hunne handen, en rie-
pen : lang leve de koning! Wanneer Athalia het volk hoorde
loopen en roepen, kwam zij naar den tempel ijlen, scheurde
hare kleederen en riep ; verraad ! verraad! Maar Joïada deed
haar dadelijk uit den tempel trekken, en door het zwaard
ombrengen.
                           
Joas was 7 jaren oud, als hij koning werd; hij deed al
wat voor Gods oogen aangenaam was,zoo lang als hij Joïada,
den opperpriester, voor meester behield.
Daarna werd de profeet Elizeüs ziek, en de koning van
Israël (ook Joas geneeten, en zoon van Joaehas) kwam den
profeet bezoeken en zeide weenende : o mijn vader! mijn
vader! De profeet beloofde hem, ter vcyldir" 7\'jner liefde,
-ocr page 271-
264                                 Oescldedenis
dat hij driemaal de Syriërs zoude verslaan. De H. Schrift
verhaalt nog dit mirakel, hetwelk na den dood van Elizeüs
bij het graf gebeurd is : eenige menschen gingen eene doode
begraven, en zagen roovers van Moüb aankomen : zij wierpen
derhalve het lijk schielijk in Elizeüs graf. Zoohaast de doode
de beenderen van den profeet aanraakte , kwam hij tot het
leven weder.
Joas, koning van Juda, eerde den opperpriester Joïada
(door wiens zorg hij koning geworden was), en werd, door de
vriendschap van den heiligen ïnau , tot alle goed geneigd; hij
herstelde den tempel, en roeide al de gruwelijkheden van
zijne mosder Athalia uit. Doch tot zijn ongeluk stierf de
opperpriester Joïada in den ouderdom van 130 jaren. Joas
eerde hem zelfs na zijnen dood , en deed hem in de konink-
lyke grafstede begraven. Na dezes dood veranderde hij weldra
jammerlijk.
De vorsten des rijks kwamen Joib zeer diepe eer newijzen ;
hierdoor wonnen zij zijn gemoed, zoodat hij hun alles toestond,
en onder andere ook de afgodendienst. Op die wijze trok
hij, door zijne afgoderijen en andere groote zonden, de
gramschap Gods over zich en over geheel het rijk.
Zacharias, de opperpriester, zoon van Joïada, vol van
Gods ijver en geest, berispte den koning en zijne voornaamste
hovelingen daarover; maar Joiis deed hem in het voorhof des
tempelssteenigen. Deze heilige man zeide stervende deze woor-
den : God ziet het, en zal het wreken. Het geschiedde alzoo.
De Heer verwekte tegen Joas de Syriërs, dio met een klein
getal soldaten geheel zijne krijgsmagt versloegen, en Gods
oordeel tegen hem vervaarlijk uitvoerden. Twee zijner liove-
lingen stonden naderhand tegen hem op, en doodden hem
gedurenden zijnen slaap.
BEMERKING. Het voorbeeld van Joiis toont ons, welk
een groot geluk het is, eenen godvruchtigen en ervaren leids-
man te hebben, om, onder zijn gezag, beter God te; dienen ,
en het groote werk van de eeuwige zaligheid te behartigen.
Die in zonde zijn , zullen onder zuik bestuur zekerder tot de
bekeeriug komen, en die in regtvaardigheid leven, trouw
daarin volharden. Wie staat, die moet toezien dat hij niet
valle, en gestadig blijven in <ie zalige vrees van God te
verlaten , en van hem verlaten te worden. Eene krachtige
beweegredeu van deze vrees moet het voorbeeld van Joas
en van duizend andere zijn, die wel begonnen, doch slecht
geëindigd hebben, en die van deugdzaam zeer ondeugend
geworden zijn.
-ocr page 272-
van liet Oude Testament.                       265
VII. HOOFDDEEL.
Amasias wordt koning van Juda. Na hem volgt Ozias. Na dezen beklimt
Joatliam den troon. Na Joüthani volgt de goddelooze Achas. Over Israël
volgen na Joas, Jeroboam II. Zacharias, Sellnm, Manahem, Phaceïa en
Phaceë. 1. Kou. 14. 15. 16. 17. (2. Paralip. 35. 26. 37. 28.)
Amasias, zoon van Joas, werd n-: koning van Juda. Hij
deed de hovelingen dooden, die den koning, zijnen vader,
om bet leven gebra»t hadtien. Hij voerde verscheidene oor-
logen tegen Joas, koning van Israël, die Amasias gevangen
nam, hem te Jeruzalem bragt, een deel van de muren afbrak,
en met al het goud en zilver, zoo van den tempel, als van
\'s konings paleis, henen trok. Maar Joas stierf, en zijn zoon
Jeroboam il., werd koning vau Israël in zijne plaats, Amasias
leefde voorts in diepen vrede; in Juda, tot dat hij van eenige
zijner knechten gedood werd, latende in zijne plaats Ozias,
zijnen zoon, die ook Azarias genoemd werd. Ozias was in
den aanvang zeer godvruchtig, en ging bij de profeten in alle
zaken te rade, om den wil .des Heeren te kennen. Maar de
.voorspoed verhoovanrdigde ten laatste zijn hart, en in zijnen
ouderdom wilde hij zelf in den tempel wierook opofferen.
De opperpriester Azarias, hierover ontsteld zijnde, iriug
hem met de ander»; priesters daarover berispen. Maar Ozias
dreigde hem met den dood, en terwijl hij het wierookvat
sterk vasthield , sloeg Gcd hem met melaatschlieid in de
tegenwoordigheid der priesters, die hem uit den tempel joe-
gen. Hij bleef meïaatsch tot het einde zijns levens, en was
verpligt in eene afgezonderde plaats te blijven. Muldelenvijl
bestuurde Joathani, zijn zoon , het koninklijke huis ; hij werd
na den dood van Ozias koning, oud zijnde 25 jaren. Nadat
hij 16 jaren te Jeruzalem geheerscht had, liet hij het rijk
aan den goddeloozeu Achas, zijnen zoon, die nu 20 jaren
oud was, en te Jeruzalem al de gruwelen der afgoderij her-
nieuwd\'. Daar God over al de schelmstukken verbolgen was,
leverde hij Achas over in de handen van den koning van
Syrië, en daarna iu dt; magt van dei; koning van Israël.
Het rijk van Israël was van Joas tot Jeroboam II. en van
dezen tot Zacharias overgegaan. Het kwam daarna in handen
van Sellum, en vervolgens in die van Manahem, die tot
nazaat liet Phaceïa, zijnen zoon, tegen welken Phaceïa zich
Phaceë stelde, zoon van Eomelius, om koning in zijne plaats
te zijn. Het was deze Phaceë, die tegen den goddeloozen
Achas en geheel Juda oorlog voerde. Hij versloeg van Achas
volk 120 duizend man op eeneu dag, omdat deze en zijn
volk God verlaten hadden. Het zegevierende leger bedreef
groote wreedheden tegen Juda, waarover hen de profeet Oded
-ocr page 273-
2fi6                                   Geschiedenis
berispte, eu hun beval, dat zij naar Juda twintig duizend
gevangenen terug zouden zenden, die zij van daar hadden
weggevoerd. Dit deden zij ook, en gaven zelfs ï leed eren aan
degenen, die er van ontbloot waren, eu zetteden dezulken
op wagens, die te vermoeid waren, oin te voet te kunnen
wedcrkeeren;
Daar Achas door al deze nederlagen nog niet bekeerd was,
weid hij meer en meer hatelijk voor God. Hij ging een ver-
bond aan met die van Assyrië. Theglathphalazar kwam dus
Achas te hulp tegen die van Syrië en van Israël, en nam
al de Israëliten gevangen, die van de overzijde van den Jor-
daan waren, en voerde hen naar Assyrië, van waar zij nooit
wedergekeerd zijn, evenmin als de andere 10 geslachten, die
naderhand door zijnen zoon Salmanasscr derwaarts werden
overgevoerd. De koning van Assyrië was degeesel Gods tegen
Achas, die hem ter hulp geroepen had, terwijl hij Achas van
alles berooide.
BEMERKING. Als wij de groote en aanhoudende zonden
van de Israëliten aanmerken, behooren wij ons dan niet te
verwonderen over Gods geduld ten opzigte van zulk een
ondankbaar volk ? Waarlijk, de Heer is genadigen barmhartig,
hij is geduldig en rol medelijden.
Maar als de zondaar onbe-
keerd blijft, vergadert hij voor zich eenen schat van Gods
gramschap, zoo als de Apostel spreekt, en het gewigt van
Gods verbolgenheid zal hem eindelijk verpletten, gelijk wij
m al deze vervaarlijke voorbeelden gedurig zien.
VIII. HOOFDDEEL.
Oseö wordt koning van Israël. Hij wordt van Salmanasser weggevoerd.
Einde van het rijk van Israël. Godsvrucht vau K/.echias, koning van
Juda. 4. Kon. 17, 18. (2. Paralip. 20.)
In het 2e jaar der regering van Achas, koning van Juda,
werd Oseë koning van Israël. Hij heerschte 9 jaren , en
leefde afschuwelijk voor Gods cogen. Salmanasser, koning
van Assyrië, trok tegen hem op, en bragt hem onder zijn
gebied, zoo dat hij hem jaarlijksche schatting moest betalen.
Doch daar Oseë deze schatting door de hulp van den koning
van Egypte wilde ontgaan, kwam Salmanasser wederom tegen
hem op met eene nieuwe magt en belegerde Samarië gedu-
rende eenen tijd van driejaren, eu nam de stad in. Hij voerde
de Israëliteu gevankelijk naar Assyrië, alwaar zij in Hala
eu Habor, steden der Meden, en in al de noordelijke ge-
westen van Azië verspreid werden, zonder ooit naar hun land
weder te keeren. Alzoo eindigde het rijk van Israël in het
jaar der wereld 3283, voor Christus 721, 255 jaren nadat
het van Juda was afgescheurd.
-ocr page 274-
van het Oude Testament.                        267
Terwijl het rijk van Israël aldus door de boosheden van zoo
vele goddelooze koningen te gronde ging, begon het rijk v»n
Juda, hetwelk door de langdurige schelmstukken van Achas
zoo lang onderdrukt was geweest, het hoofd op te beuren
eu zich te verkwikken, door de uitmuntende deugd en gods-
vrucht van den goeden koning Ezechias, zoon van Achas.
Vóór, noch na hem, is er geen koning van Juda geweest,
die hem in deugd eu ijver evenaarde. Hij onderhield in alles
de wet van God, zonder ergens in af te wijken; om deze
reden was God inet hem. Hij begon zijue regering met den
tempel des Heeren te openen, die zijn vader, om de ware
godsdienst te vernietigen, gesloten luid. Hij gebood den
Priesters eu den Levieten , dat zij zich zouden heiligen, om
vooral deze heilige plaats (die ontwijd was) te gaan reinigen.
Hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes door Gods
bevel gemaakt had , en die een der afgoden geworden was,
aan welke het volk wierook offerde. Hij herstelde de Pries-
ters eu de Levieten in ai hunne bedieningen, droeg zorg
voor hun onderhoud, eu gebood, dat de tienden en de eer-
ste vruchten volgens de wet trouw zouden opgebragt wor-
den. Met welbehagen zegende God dezen koning in al zijne
ondernemingen. Hij verklaarde den oorlog aan de koningen ,
die zijne voorzaten onder bedwang gebragt hadden. Hij be-
oorloogde de Philistijnen, veroverde hunne steden en hield
hunne grenzen besloten.
BEMEKKING. Welke gelukkige omkeer in de srodsdieust
en in den staat, door eenen enkelen mensen! Welk een ge-
schenk van de hand (Jods is een regtschapen vorst, en hoe
behooren de onderdanen God te bidden, om dusdanige
vorsten van zijne vaderhand te verwerven! De Heer geelt
ze aan zijn volk in zijue barmhartigheid, en neemt ze weg
in zijnen toorn, en doorgaans zijn het de zonden van de
onderdanen, die eenen ondeugenden vorst aan de teugels
van het bestuur stellen.
IX. HOOFDDEEL.
Sennacherib doet Ezechias dreigen. De Engel verslaat 185 duizend man
op éénen nacht. 4. Kon. 19. (2. Paral. 82. Isaï 86. 37 — Het jaar der
wereld 8231, voor Jesus Christus. 718.
In het veertiende jaar der regerint\' van den koning Ezechias,
kwam Sennecharib, koning van Assyrië, al de stedeu van
Juda aanvallen en innemen. Ezechias liet hem zeggeu : wyk
van mij toch af; alles , wat gij mij zult opleggen, zal ik
dragen. De koning van Assyrië deed hem eene schatting van
S00 talenten zilver en 80 talenten goud opbrengen. Ezechias
-ocr page 275-
268                                   Geschiedeuh
gaf al het zilver, hetwelk er in het huis des Heereu en
in des koning schatkist te vinden was. Niettegenstaande dit
alles, zond de koning van Assyrië Rabsaces met een magtig
leger naar Jeruzalem. Terwijl zij voor de stad lagen, zeide
Rabsaces tot de hovelingen van Ezechias : ga, zeg tot Ezp-
chias, uit den naam van den grooten koning van Assyrië :
waarop steunt gij ? Waarop verlaat gij u ? Misschien hebt
gij besloten slag te leveren? Maar waarop betrouwt gij, dat
gij tegen mij durft opstaan? Meent gij, dat ik buiten den
wil des Heereu gekomen ben om deze plaatste verderven?
Want God heeft tot mij gezegd : ga henen en verderf dat
land (1) Luistert naar Ezechias niet, die u bedriegt met te
zeggen, dat God u redden zal. Hebben da goden van andere
natiën hun land van de maset des kouings van Assyrië kun-
nen bevrijden? Wie zijn, onder al de goden der aarde, die-
genen, welke zich uit mijne handen verlost hebben? Durft
gij nog hopen, dat God Jeruzalem nog van mijne magt
zoude kunnen bevrijden? En nua mier andere lasterinr/en
voer/de hij er bij.
Nadat Ezechias dit alles gehoord had, scheurde hij zijne
kleedercn. trok eeneu ruwen zak aan, en begaf zich tot het
huis des Heeren. Ook liet hij den profeet Isaïas zeggen :
dit is nu de dag van droefheid, van hoon en godslastering.
Het kind is op het punt van ter wereld gebragt te worden;
maar de vrouw heeft geen kracht orn het te baren. (2) Isaïas
antwoordde : zeg uwen meester : deze is de uitspraak des
Heeren : weest niet bevreesd over de woorden, met welke de
koning van Assyrië mij heeft gelasterd : vvnr.tik zal hem eer-
lang naar zijn land doen wederkeeren, en \';>em door het
zwaard doen sneuvelen.
Sennacherib echter zond v/ederom boden met eenen brief
zeggende : laat uwen God, op wien gij betrouwt, u niet
bedriegen, als of Jeruzalem in de handen van den koning
van Assyrië niet zoude komen : want. gij zelf hebt gehoord,
hoe de koning van Assyrië alom met de landen gehandeld,
en hoe hij die verwoest heeft. Meent gij alleen vrij te zijn ?...
Wanneer nu Ezechias den brief uit de handen van de ge-
zanten ontvangen en gelezen had, ging hij naar het huis
des Heeren, legde den brief open voor den God van Israël,
en bad aldus : o Heer en God van Israël! die daar op de
Cherubs gezeten zijt: Gij zijt immers alleen de God van al
de koningen der aarde, Gij, die hemel en aarde geschapen
hebt. Neig toch uwe ooren om te hooren, en open uwe
oogen om te zien. Luister naar de woorden van Seunache-
rib, die hij hier tot ons volk gezonden heeft, om den leven-
1)   Dit is eene groote verwaandheid en eene leugen.
2)    Dat is : de strijd is voorhanden, en wij zijn te zwak.
-ocr page 276-
van het Oude Testament.                         269
den God te lasteren. Wel is waar , o Heer ! dat de konin-
geu van Assyrië al die volkeren met hunne landen verdelgd
en hunne goden verbrand hebbeu : immers, het waren geene
goden, maar werken van \'s rnenschen handen,... (lij dan,
o Heer, onze God! verlos ons uit zijne handen, opdat al
de koningrijken mogen kennen , dat Gij alleen de Heer en
ware God zijt.
Op denzelfden tijd deed Isaïas tot Ezechias zeggen: dit
is de uitspraak des Heeren : het gebed, hetwelk gij tegen
Sennacherib gedaan hebt , heb ik verhoord. Nog denzelfden
nacht trok de Engel des Heeren uit op het leger der Assy-
riërs , en versloeg er 185 duizend man. Toen zij \'s morgens
ontwaakten , zagen zij daar al die dooden liggen. — Aldus
keerde Sennacherib naar zijn land terug. Al? bij naderband
zijnen God in zijneu tempel aanbad, benamen zijne zonen
hem door het zwaard het leven.
BEMEKKING. Hier blijkt de groote kracht van een ge-
bed , hetwelk met vast betrouwen op God gedaan wordt.
Leer hieruit, nooit in eenig voorval, als gij Gods werk doet
en zijne verheerlijking betracht, kleinmoedig te worden.
Want hoe talrijk en hoe magtig diegenen zijn , die het.wil-
len beletten, kan hij echter zeer ligt al liunne magt en hun
geweld verijdelen. VVij moeten niet vragen : hoe en op wat
wijze? Want hij is almogend, en weet duizende middelen,
daar wij misschien op niet een van die tot dusverre gedacht
hebben.
X. HOOFDDEEL.
Ezechias wordt van Isaïas ia zijne ziekte bezocht, en zijn leven wordt ver-
lengd. Hij toont zijne schatten aan de gezanten van den koning van Baby-
Ion. Dood van Ezechias. Manuasses volgt hem in het rijk op. 4. Kon. 29.
81. ( Paralip. 32. 33. ) laai. 28. 29.
Ezechias werd doodelijk ziek. Isaïas kwam nu uit Gods
naam tot hem zeggen : beschik de zaken van uw huis , want
gij zult sterven (1). Ezechias keerde zijn nangezigt naar den
wand, eu sprak tot God : o Heer ! gedenk toch, dat ik voor
uwe oogeu getrouw en met een opregt gemoed omgegaan,
en gedaan heb , hetgeen u aangenaam was. Hierop brak hij
in overvloedige tranen uit. Isaïas was het voorhof nog niet
half ovorgetreden , of God zeide tot hem : keer weder en
zeg aan Ezechias : dit is de uitspraak van God : ik heb uw
gebed aangehoord , en uwe tranen gezien, ik zal u genezen;
na verloop van drie dagen zult gij in den tempel des Heeren
treden ; ook zal ik uw leven ! 5 jaren verlengen.
1) Volgens de natuurlijke gesteltenis, waarin gij uu zijt, ten ware God
u .fier een wonderwerk genas.
-ocr page 277-
270
Geschiedenis
Ezechias vraagde , door welke teeketien hij zoude kennen ,
dat God hem herstellen zoude? Isaïas antwoordde: dit zsl u
een teeken zijn : wat hebt gij liever , of dat de schaduw
(op den zonnewijzer) tien lijneu voorwaarts ga, of dat zij tien
lijnen terugkeere ? Ezechias antwoordde : het is de schaduw
gemakkelijk tien lijnen voorwaarts te gaan, daarom heb ik
liever dat zij tien lijnen terugkeere. De profeet aanriep God,
en de Heer deed door een mirakel de schaduw van Achas
zonnewijzer tien lijnen terug gaan, wordende die dag waar-
schijnlijk veel langer dan, de andere dar/en.
Ten zelfden tijde zond de koning van Babyion gezanten
tot Ezechias met geschenken , want hij had gehoord , dat
hij krank was. Ezechias was hoogst verblijd over hunne
komst, en toonde hun zijne specerijkimer, zijn zilver en goud,
vele reukwerken, zijn wapenhuis. kortom al wat hij bezat.
Middelerwijl kwam Isaïas bij Ezechias, en vraagde : Wat
hebben die mannen gezegd? Van waar kwamen zij? Wat
hebben zij al in uw huis gezien ? Ezechias antwoordde : zij
hebben alles gezien. Hierop zeide Isaïas : zie, de tijd zal
komen dat alles , wat in uw huis gevonden wordt, en alles,
wat uwc voorvaders tot nu toe ter zijde gelegd hebben, naar
Babyion zal weggevoerd worden; niets zal er overblijven,
zegt God, ja zelfs van uwe zonen, die uit u zullen voort-
spruiten, zullen zij er eenige medevoeren, om hen hovelin-
gen in het paleis van den koning van Babyion te maken.
Nadat Ezechias 29 jaren geheerscht had, gaf hij den
geest, en Manasses, zijn twaalfjarige zoon, werd koning in
zijne plaats, en regeerde 55 jaren. Hij leefde schrikkelijk
voor Gods oogeu. Hij rigtte altaren aan Baiil op, aanbad
en diende de sterren des hemels; zelfs rigtte hij altaren op
in Gods tempel om afgoderij te plegen. Hij deed zijnen
zoon door het vuur gaan; pleegde waarzeggerijen, duivela-
rijen en zwarte kunsten; deed den profeet Isaïas dooden,
en vergoot daarenboven zoo veel onschuldig bloed, dat er
Jeruzalem ten halve toe vol vau was. Manasses verleidde zoo-
daning de inwoners van Juda en van Jeruzalem, dat zij veel
erger leefden dan de volkeren die God daar vernield had.
Daarom zond God tot Manasses den veldoverste van den
koning van Assyrië, die hem gevangen nam, en in ketenen
geklonken naar Babyion bragt. Wanneer hij nu in beangst-
heid was, bad hij den Heer zeer vurig, en pleegde ongemeene
boetvaardigheid voor het aanschijn vun den God zijner vade
ren. Hij stierde tot den Heer vurige en innige beden, zoo-
dat God hem verhoorde, en hem te Jeruzalem in zijn koning-
rijk wederbragt. Aldus leerde Manasses God kennen, en.
herstelde te Jeruzalem zijne dienst.
-ocr page 278-
van het Oude Testament.                       27!
H£T GEBED VAX MAXASSES IN DE GEVANGENIS. (1).
Almogende Heer, God van Abraham, haak en Jacob, die
hemel en aarde met al derzelver sieraden geschapen hebt; die
de zee door uw mag tig gebd we>lerhoudt; die den afgrond
door de schrikkelijkheid van ween onst erfelijke n Naam sluit
en verzegelt; voor wie alles, om de aanzienlijkheid uwer magt,
beeft en siddert; want de qrooldndiyheid uwer Majesteit kan
niemand dragen, en uwe grammoedige bedreigingen over de
kwaaddoeners zijn niet (e verduren. Doch de oneindige barm-
harligheid uwer beloften gaat ook alle maat te boven. Want
alhoewel gij de verhevensle Heer zijl, zijl gij niettemin goeder-
tieren
, geduldig, ten uiterste medelijdend, en laat u ligtelijk
verzoenen over de boosheden die de menschen begaan. Gij
, o
Hetrf hebt volgens de menigvuldigheid uwer yotdheid beloofd
deernis te hebben, en vergiffenis te verleenen aan degenen,
die tegen u zondigen, en Gij hebt boetvaardigheid tot de zalig-
heidder zondaars gesteld. Gij, Heer, die de God der regi-
vaardigheid zijl, hebt de boelvaardigheid niet opgelegd aun
Abraham
, Izaak en Jacob, die, omdat zijreglvaardige en deugd-
zame menschen waren, legen U niet zondigden. Maar Gij hebt
mij, die een zondig mensch ben
, de boelvaardigheid opqelejd.
Want mijne zonden gaan het getal der zandko reis, welke arm
den oever der zee liggen
, te boven, en mijne boosheden zijn
zoo overvloedig vermenigvuldigd, dot ik den hoogen hemel niet
waardig ben ie aanschouwen Ik ben als met eene zware ijz-ren
keten nedergebogen; ik kan mijn hoofd niet opheffen; ik kan
niet rusten, omdat ik uwen loom over mij opgewekt en grawe-
lijk voor uwe oogen geleefd heb. Want in stede van uwen wil
te do"n, en uwe geboden te onderhouden, heb ik gruwelijkheden
bedreven, en in overvloed ergernissen gegeven. Nu buig ik dan
de knieën, en ik bid U om barmhartigheid. Ik heb gezondigd ,
o Heer! ik heb gezondigd, ik belijd mijne boosheden. Baar-
om bid en smeek ik tot U: vergeef het mij, o Heer! vergeef
het mij. Verderf mij nog niet in mijne zonnen; laat uwe gram
schap niet eeuwig over mij blijven; dat zij mij lot straf niet
beware, noch mij verwijze tot de onderste deelen der aarde.
Gij zijt God, de God der boetvaardige en der hekeerde zon-
daars. Toon toch uwe volle goedheid in mij, en mcak mij on-
waardige , zalig
, volgens uwe groole barmhartigheid. En ik zal
V loven al de dagen mijns levens.
BEMERKING. In Manasses zieu wij zonneklaar het voor-
beeld van deu tegenspoed, hoe hij de oogrn opent, die de
voorspoed gesloten had. hoe daardoor de mensch tot kennis
1» Alhoewel dit gebed geen deel maakt van in ff, Sehrift, hebben wij het
niettemin hier bijgevoegd, omdat het. vol is van ecneu boetvaardigen geest.
-ocr page 279-
272"                                  Geschiedenis
komt, zijn zondig leven verlaat, tot God verzucht, en met
hem verzoend wordt. Manasses mogt vrij met den konink-
lijken profeet zeggen : het strekt tot mijn heil, o Heer ! dat
gij mij vernederd hebt. Uwe barmhartigheid zal ik in eeuwig-
heid verkondigen.
Dit moeten al diegenen ook doen, die door
de goddelijke genade voorkomen worden, om welke wij zon-
der ophouden moeten bidden.
XI. HOOFDDEEL.
y& Manasses volgt Amon in liet rijk, Na Aiaon volgt Josias. Zijne gods-
vrucht. Hij vraagt raad aan Holda. Zijn dood. 4. Kon, 21. 22. 23. (2.
1\'aralip. 84. 35.)"
Na den dood van den koning Manasses, werd Amon, zyn
zoon, in den ouderdom van 22 jaren, koning na hem. Hij
regeerde slechts twee jaren. Hij leefde gruwelijk, gelijk zijn
vader, en zijne hovelingen bragten hem om het leveu. Maar
het volk vermoordde de doodslagers, eu stelde Josias, zijnen
zoon , oud zijnde acht jnren, tot koning in zijne plaats; deze
regeerde 31. jaren. Van zijne jeugd af begon hij den God
zijns vaders David te beminnen. De altaren der afgoden wer-
den voor zijne oogen afgebroken, en de afgodenbeelden ver-
inorzeld. De beenderen der afgodische priesters deed hij op
hunne altaren verbranden. Dit deed hij voornamelijk te Bethel,
gelijk de profeet des Heeren ten tijtiü van Jeroboam. — van
dan af Josias met zijnen naam noemende, — zoo uitdrukkelijk
voorzegd had. Hij zond ook mannen om het huis des Heeren
te herstellen. Als men nu (tot loon der werklieden) het geld
uit de schatkist nam, hetwelk in Gods tempel geofferd werd ,
zoo vond daar Helcias, de hoogepriester. het wetboek des
Heeren, door Mozes hand geschreven. Saphan bragt hetzelve
tot den kouing en las hem dit voor. Als deze de woorden
van de wet gehoord had, namelijk al de bedreigingen over
degenen, die tegen de wet zouden misdoen, scheurde hij
zijne kleederen , en zeide aan Helcias, den hoogepriester
en anderen : ga om raad bij den Heer over de woorden ,
die in dit boek begrepen zijn. Zij gingen dan tot de pro-
ietes Holda. Wanneer zij tot haar gesproken hadden , gaf
z.ij dit antwoord : zegt den man, die u zendt : dit zegt de
Heer : zie, ik zal over die plaats en over hare inwoners
al de straffen gaan zenden, die de koning van Juda in dit
boek gelezen heeft. Omdat zij mij verlaten , aan vreemde
goden offeranden opgedragen, en mij door al de werken hun-
ner handen getergd hebben, daarom zal mijne verbolgenheid
tegen die plaats zoo ontstoken worden, dat zij onuitbhisch-
baar zal wezen. Doch aan den koning va» Juda zult gij van
wege oen God en Heer van Israël zeggen : omdat gij, de
-ocr page 280-
.V
van liet Oude Testament. »                 273
woorden van dit boek gehoord hebbende, zijt verschrikt ge-
weest.... u voor het aangczigt des Heeren vernederd hebt,
uwekleedereu gescheurd , en voor mij uwe tranen hebt gestort,
daarom, zegt God, heb ik u verhoord .. Uwe oogen zullen al
de straffen niet zien, die ik over deze plaats zal zenden.
Als zij den koning deze boodschap gebragt hadden, trad
bij den tempel des Heeren met de priesters, met do profeten
en met al het volk binnen; hij las hun de woorden voor,
die in dat boek e tonden. De koning stond regt op zijnen
troon, en maakte een verbond voor God, dat zij den Heere
zouden getrouw zijn, en zijne geboden, wettenen instellin-
gen uit gansch hun hart zouden onderhouden. En het volk
stemde hierin toe. Josias trok daarna mivoorzigtig ten strijde
togen Nechaö, koning van Egypte, in het veld van Mageddo.
.Tlij werd van de schutters gewond, en zeide tot zijne hovelin-
gen : voert mij uit den strijd, want ik ben gekwetst. Zij
bragten hem te Jeruzalem. Hij stierf aldaar, en werd begraven
in de grafsteden zijner vaderen, zeer beweend van geheel Juda,
en voornamelijk van den profeet Jeremias. — Jeremias
begon in het dertigste jaar zijner regering te profeteren.
BEMEKKING. God neemt dezen vromen koning uit de
wereld, om hem niet te straffen met diegenen, die de straffen
verdiend hadden. Goede menschen hebben veel liever te ster-
ven, dan zoo vele rampen en gruwelijkheden te moeten zien.
Maar gelukkig is de zondaar, als God hem op deze wereld
kastijdt, om hem te bekeeren, en om hem hierna niet te
straffen. Doch het grootste van alle ongelukken is, hier ge-
straft te worden, zonder zich te bekeeren, en hierna in alle
eeuwigheid gestraft te worden.
XII. HOOFDDEEL.
Na Jusias regeert Joachas, en na hem Joakim. Nabuchodonozor neemt Je-
ruzalem in, en Joakim gevangen. Hij ontslaat hem echter: maar nader-
hand wederspannig geworden zijnde, wordt hij gedood, en zijn zoon Joa-
chim in zijne plaats gesteld. Joachim wordt naar Babyion overgevoerd,
en Sedeeias in zijne plaats gesteld. Jeruzalem wordt belegerd en verbrand.
Men steekt Sedeeias de oogen uit. Godolias wordt over Judeën gesteld.
4. Kon 23, 24. 25. (2. Paralip. 3fi.— .lerem. 37. 39.)
Na den dood van Josias, werd Joachas, zijn zoon, in
zijne plaats aangesteld. Hij regeerde slechts drie maanden ;
want toen de koning van Egypte te Jeruzalem kwam, ont-
troonde hij hem, en maakte Eliakim, zijnen broeder, koning,
dien hij Joakim noemde. Hij leidde verder Joachas gevan-
kelijk, in ketenen geklonken, naar Egypte, alwaar hij stierf.
Joakim regeerde il jaren te Jeruzalem, en leefde afschu-
welijk voor Gods oogen.
-ocr page 281-
274                                  Geschiedenis
In het vierde jaar van zijn rijk, kwam Nabuchodonozor
Jeruzalem belegeren, en nam dezen koning gevangen, om
hem naar Babyiou mede te leiden. Ook nam hij de gouden
vaten uit Salomon\'s tempel en vele der aanzienlijkste Joden
en edele jongelingen mede, onder welke de profeet Daniël
was. ( Van dien tijd af begint men de zeventig jaren van de
Babylonische gevangenis te tellen.)
Doch hij ontsloeg Joakim ,
en bevredigde zich met hem eene schatting op te leggen.
Maar toen Joakim Nabuchodonozor wederspaunig was gewor-
den, werd hij wederom gevangen door de Chaldeërs, die
hem om het leven bragten, zonder zijn ligchaam te begraven.
Zyn achtjarige zoon Joachim, anders genoemd Jechonias, werd
koning in zijne plaats. Hij leefde gruwelijk voor den Heer ,
en regeerde te Jeruzalem sleehts 3 maanden en 9 dagen; want
Nabuchodonozor zond wederom krijgsvolk af, die Joachim
naar Babyiou bragten, met zijne moeder, gade, kindereu,
hovelinaen, vorsten en strijdbare mannen, ten getalle van
duizend, met al de prachtige versierselen van Gods tempel.
Nabuchodonozor stelde in de plaats van Joachim Mathanias ,
zijnen oom, tot koning, dien hij Sedecias noemde. Deze
regeerde 11 jaren. Zijne handelwijze was ondeugend ; zelfs
ontzag hij den profeet Jeremias niet, die hem krachtvol en
liefderijk vermaande.
Hij viel, niettegenstaande zijnen eed, Nabuchodonozor af.
De priesters zelven, en al het volk , deden de eene overtre-
ding op de andere. God zond zijne profeten tot hen , om hen
onophoudelijk te vermanen; maar zij dreven den spot met de
profeten en met hunne vermaningen, tot dat eindelijk Gods
toorn gansch ontstak; want in het negende jaar der rege-
ring van Sedecias, kwam Nabuchodonozor, koning van Baby-
Ion, met geheel zijn leger, naar Jeruzalem. Hij belegerde de
stad, en na twee jaren werd de ellende en de hongersnood
zoo dringend, dat de inwoners de muren der stad doorbraken ,
en al de krijgslieden by nacht de vlugt namen. Sedecias meende
ook langs eenen geheimen weg te ontwijken; maar hij werd
achterhaald in de vlakte van Jericho, en te Eeblatha bij den
koning van Babyion gebragt, die hem zijne ondankbaarheid
verweet, zyne twee zonen voor zijne oogen doodde, en hem
de oogen uitstak. Daarna werd hij geboeid naar Babyion
vervoerd, alwaar hy in den kerker bleef tot zijnen dood. Aldus
werd volbragt, hetgene de profeet Ezechiël voorzegd had ,
namelijk, dat men.hem te Babyion zoude brengen, en hij
Babyion niet zoude zien. In dezen Sedecias eindigt het rijk
der koningen van Juda, in het jaar der wereld 3416, 588
jaren voor de komst van Christus.
Daarna kwam Nabuzardan, veldoverste van Nabuchodonozor,
te Jeruzalem, stak Gods tempel met het koninklijke paleis
-ocr page 282-
van het Oude Testament.                        275
in brand, en vernielde voorts door het vuur al de huizen en
gebouwen. Ook brak het leger der Chaldeërs al de muren
van Jeruzalem af, en zij versloegen alles door het zwaard ,
zonder jongeling, of maagd, of stokouden grijsaard te spa-
ren. Die aan het zwaard waren ontkomen, voerde Xabuzar-
dan weg. Echter liet hij er eenige van de behoeftigsten, om
ile wijngaarden te bewaren en het land te bebouwen. Hij
ontvoerde ook den opperpriester Sarajas, en Sophonias den
tweeden priester, met eenen overste van het leger, en an-
dere, en bragt hen bij den koning te Keblatha , die hen
daar van het leven beroofde.
Wanneer nu Juda uit zijn rijk weggevoerd was, stelde
Nabuchodonozor Godolias over het volk, hetwelk hij in het
land liet blijven. Op het hooren dat Godolias tot overste
gesteld was, kwam het volk bij hem te Mapha, en Godolias
zeide : weest niet bevreesd, onderdanen van de Chaldeërs te
zijn; blijft maar in het land, ten dienste van den koning van
Babyion, en het zal u welgaan. Maar in de zevende maand
kwam Isroabel, van koninklijken bloede, met tien man, en
doodde Godolias met de Joden en de Chaldeërs, die bij hem
waren, waardoor al het volk, klein en groot, met de over-
sten weldra , uit vrees voorde Chaldeërs, naar Egypte trokken.
In het 37" jaar, dat Joachim naar Babyion weggevoerd
was, stierf Nabuchodonozor, en Evilmerodach werd koning
in zijne plaats. Hij deed Joachim uit den kerker halen, be-
jegende hem vriendelijk, en stelde zijnen zetel boven den
zetel van al de koningen, die bij hem te Babel waren. Hij
deed hem de kleederen afleggen, die hij in den kerker had
gedragen, en liet hem gedurende geheel zijn leven aan zijne
tafel eten.
BEMEEKING. T^ot deze ellenden zvjn de Joden om hunne
zonden gekomen, en zij strekken ons tot een voorbeeld van
Gods vervaarlijk oordeel over den hardnekkigeu zondaar.
Hij slaat hen met verblindheid en bedwelmdheden , die de
straffen hunner boosheid zijn. De profeet Jeremias had in
zijn 32e Hoofddeel aan Sedecias voorzegd, dat hij zoude
gevangen, en te Babyion gebragt worden; Ezechiël had iu
zijn 12e Hoofddeel voorzegd, dat hij Babyion niet zoude
zien. Dit was hem genoeg om beide die heilige mannen
voor valsche profeten te beschouwen. Hij is gevankelijk in
Babyion geleid, maar heeft hetzelve niet gezien, want zijne
oogen waren uitgestoken.
Wij zien de gevoelens van de bekeerde Joden te Babylon
met groote teederheid uitgedrukt in den 136 Psalm van
David, waarvan wij hier een deel overschrijven. Bij de rivieren-
van Babylon zaten wij, en weenden, ah wij aan Sion dachten.
-ocr page 283-
276                                  Geschiedenis
Wij hingen onze harpen aan de wilde hoornen, die daar ston-
den. Degenen, die ons gevangen weggeleid hadden
, verzochten
tan ons een gezang
, en die ons medegenomen hadden, zeiden :
ringt ons een loflied zoo als gij er Ie Sion zongt. Hoe zouden
wij eenen lofzang des Heeren in een vreemd land kunnen
aanheffen! O Jeruzalem! indien ik u ooit vergete, dat mijne
regterhand ook vergeten worde. Bat mijne tong aan mijn ge-
hemelte kleve
, indien ik uwer niet gedenke en Jeruzalem niet
//oude voor mijne hoogste vreugd!
enz.
De opregte Christenen aanzien aldus zich zclven ook als
gevangenen, en de wereld voor een Babyion, waarin zij als
ballingen zijn, en hetwelk zij haten. De ijdele vermaken,
de grootheden en rijkdommen zijn als waterstroomon, die
henen vlieten en geenc bestendigheid hebben; maar zij hou-
den het henielsche Jeruzalem voor hunne hoogste vreugd ,
naar hetwelk zij gestadig verzuchten. Zij laten hunne gedach-
teu dikwijls en levendig op hetzelve vallen, om door die
gedachten versterkt te worden in dat heilig geweld en dien
wereldschen strijd, die er noodig is om de zegepraal te be-
halen.
KORTE LIJST
der Koningen van Juda en van Israël, die in de voorgaande
verhalen te zeer onder elkander gemengd zijnde , niet
duidelijk genoeg worden onderscheiden.
De eerste koning over Gods volk was Saül, de tweede
David, de derde Salomon. Na den dood van Salomon wer-
den de twaalf geslachten in twee koningrijken verdeeld. Het
eeue werd het rijk vun Juda, het andere het rijk van Is-
raël genoemd. De koningen van Israël woonden te Sichem,
daarna te Tersa, en eindelijk te Samarië.
De koningen van Juda waren : 1. Roboam. 2. Abias. 3.
Asa. 4. Josaphat. 5. Joram. G. Ochozias. 7. Athalia, moeder
van Ochozias. 8. Joas. 9. Amasias. 10. iVzarias, anders Ozias.
11. Joathain. 12. Achas. 13. Ezechias. 14. \'lauasses. 15. Amon.
16. Jozias. 17. Joachas. 18. Joakiin , ook Eliachim genoemd.
19. Joachim, ook Jechonias geheeten. 20. Sedecias.
De koningen van Israël waren : I. Jeroboam 2. Nadab.
3. Baiisa. 4. Ela. 5. Zambiri. 6. Amri. 7. Achab. 8. Ochozias.
9. Joram. 10. Jelui. 11. Joachas. 12. Joas. 13. Jeroboam de
IK 14. Zacluirias. 15. Sellurn. 16. Manahem. 17. Phaceïa.
18. Phaceë. 19. Oseë.
De koningen van Juda en Israël verschillen hierin : ten
1. Dat al de koningen van Juda gesproten zijn uit het ge-
slacht van Juda, en allen uit den stam van David, behalve
-ocr page 284-
van het Oude Testament.                        277
Athalia. Doch de kouingen van Israël waren nit verschillende
geslachten en stammen gesproten.
Ten 2. Van de koningen van Juda bleven vele (maar niet
alle) in de ware godsdienst. Doch de koningen van Israël
waren allen afgodisten. Het rijk van Israël is te niet gedaan
door Salmanasser, koning van Assyrië. Hetzelve had na de
scheiding des r\'jks van Juda 255 jaren bestaan. De Joden
van de tien geslachten werden gevangen naar Assyrië geleid.
De koningen van Babyion zonden ander volk in hunne
plaats, die sedert Samaritanen genoemd werden. Het rijk
van Juda bleef nog in stand, tot dat het vernietigd werd
door Nabuchodonozor, zoo als wij reeds gezien hebben.
De Joden volgden doorgaans de kwade voorbeelden huu-
ner koningen; echter behield God ten allen tijde in beide
de rijken een klein getal g^\'dvreezende menschen, die zijne
wet onderhielden, en getrouw leefden in het ware geloof,
ondanks de goddeloosheid hunner koningen. God zond ook
gedurig profeten, on de I?raëliten tot beternis te brenger ,
en hun in de ware godsdienst te behouden.
De profeten vleiden noch de koningen, noch het volk,
om hun te believen, maar stelden hun met eene groote vrij-
moedigheid hunne boosheid voor oogen. Zij schroomden
niet, hun de bitterste waarheden te verkondigen, zonder
te zien of zij van hen geacht of versmaad werden : immers
zij trachtteden slechts aan God te gehoorzamen, en hunnen
pligt te volbrengen. Aldus deed Samuël aan Saül; Nathan
aan David; Ahias aan Jeroboam; Elias aan Achab en aan
Ochozias; Hanani ai;n Asa; Micheas en Achab aan Josa-
phat; Elizeüs aan Joram, koningvan Israël, en aan Josa-
phatj koning van Juda; Isaïas aan Ezechias; Jeremias aan
den koning Sedecias; Daniël aan de koningen Nabuchodo-
nozor en Balthazar.
De vrome koningen eerden de profeten als gezanten van
God, en beminden hen als hunne ware vrienden. De on-
deugende koningen haatteden, vervolgden hen gemeenlijk,
ja, doodden hen somtijds, daar zij hen aanzagen als onver-
dragelijke menschen, die hun altijd kwade tijdingen bragten,
en onder het volk beroerten en verslagenheid verwekten.
BEMERKING. Let aandachtig, hoe Al deze koningen ge-
leefd hebben, en hoe zij gestorven zijn. Zij hebben in eer,
in pracht, en in vele genoegten hunne dagen doorgebragt.
Dit alles heeft opgehouden , en het meeste deel van hen
ligt nu in de hel. Denk, dat gij ook zult sterven, en mis-
schien zeer haast. Zie overzulks alles aan als ijdelheid, en
vlugt de zonde, opdat gy ook geen onzalig uiteinde hebbet.
-ocr page 285-
278                                   Geschiedenis
PARALIPOMENON.
Na de boeken der Koningen volgen in de heilige Schrift de
twee boeken
Paralipomenon i/enoemd, welk griekseh woord
zoo veel te zeggen is, als
het achtergelatenc, omdat deze
twee boeien verscheidene punten behelzen, die lol de gt-
schiedenis der Israëlitische Koningen behooren, en echter
in de boeken der Koningen zijn achtergelaten. Het eerste
boek behelst
29, en het tweede 36 lloofddeelen, maar zij
maken in hel hebreeuwsch slechts een boek genoemd,
Kkonijk
of Jaarboek uit. Wij zullen er hier geene uittrekselen van
geren
, omdat de voornaamste punten , die lot ons oogwit
kunnen dienen
, gemengd zijn onder datgene , wat wij hier-
voren vit de boeken der Koningen verhaald hebben.
HET I. BOEK VAN ESDRAS.
De zonden van die van Juda hadden God zoo verre getergd,
dat hij al de bedreigingen, die hij door zijne profeten over
Jeruzalem uitgesgr&ken had, eindelijk op eene vervaarlijke
wijze door den koning van Babyion uitvoerde, wordende Je-
ruzalem en geheel het joodsche land verwoest, de tempel
van Salomon verbrand, en al het volk naar Babel gevan-
kelijk weggevoerd; zoo als in de voorgaande verhalen gezien
is. Maar o»i zijne genadige beloften over het huis van Juda
te volbrengen
. had de Heer door den profeet Jeremias doen
verzekeren. dat deze gevangenis maar zeventig jaren zoude
duren, en te voren, door den profeet Isaias, dat de koning
Cyrns hen in vrijheid zoude herstellen, hem noemende met
zijnen naam wel
200 jaar te voren, eer hij ter wereld
kwam Deze profetie van Isaias, volgens de geluiyenis van
Josephus, werd aan Cyrus na de verovering van Babel
getoond, en hij gaf den Joden oorlof om naar hun vader-
land weder te keeren, en om Jeruzalem en den tempel op
te bouwen. Zij kwamen niet allen dadelijk terug; er kwam
een deel met Zorobahel, eenigen naderhand met Esdras, en
eenigen met Nechemias.\' Zij werden ook in hel herbouwen
van Jeruzalem langen tijd door de Samaritanen, hunne
vijanden en naburen, verhinderd, zoodat de muren van
Jeruzalem door Nehemias, wel zeventig jaren na het eerste
door Cyrus vergunde verlof, eerst voltrokken werden.
-ocr page 286-
van het Oude Testament.                       279
Het eerste boek van Esdras, in hetwelk deze saken ten
deele verhaald worden, behelst in
20 Hoofddeelen, een ver-
haal van twee en tachtig jaren, te beginnen, van het jaar
der wereld
346S, tot hel jaar 35B0, dat is, tot het jaar
536 voor de komst van Christus.
s
I. HOOFDDEEL.
Cyrus laat de Joden naar Jeruzalem keeren, en den tempel opbouwen. Die
van Samarië willen dit beletten. Esdras gaat van Babyion naar Jeruia-
lem. Zijne droefheid.
Iu het eerste jnar, dat Cyrus, koning van Perzie, te
Babyion regeerde, wekte God zijn hart zoodanig op, dat
hij door geheel zijn rijk een bevel deed uitroepen, waar-
door hij den Joden oorlof gaf om naar Jeruzalem te gaan,
en den tempel te herbouwen. De hoofden der huisgezinnen,
een ieder, wie dit God iu het hart zond, maakten zich daar-
toe vaardig, en Cyrus zelf stelde hun de gouden en zilve-
ren vaten van Gods tempel, ten getalle van 5 duizend 4
honderd, ter hand, die Nabuchodonozor weggevoerd had.
De huisgezinnen, die naar Jeruzalem wederkeerden, een
ieder naar zijne stad, maakten te zamen het getal van 42,360
man, behalve 8,000 knechten en dienstmaagden. Zij hadden
736 paarden, 245 muilezels, 485 knmeelen en 6,720 ezels.
Te Jeruzalem gekomen, gaven zij vrijwillige giften om den
tempel te herbouwen. Zorobabel en zijne broeders herstelden
vooral het brandoffers-altaar, niettegenstaande hunne vrees
voor de omliggende volkeren, \'s Morgens en \'s avonds offer-
den zij aan God daarop brandoffers, en hielden het lover-
feest, en andere feesten volgens de wet. Zij gaven geld aan
steenhouwers, en spijs, drank en olie aan die van Sydon,
om cederhout uit het woud van Libanus te brengen.
Het tweede jaar na hunne aankomst begonnen Zorobabel,
Salathiël\'s zoon, en Jozuë met de priesters en Levieten het
werk des. Heeren aan te vangen. Als nu de grondslag van
Gods tempel gelegd werd, stelden zich de priesters iu hun
gewaad met bazuinen, en de Levieten met cimbalen, om God
te loven. Zij zongen bij beurt, en al het volk maakte een
groot vreugdegejuich. Maar vele van de priesters en andere
onder het volk, die reeds bejaard waren, en den eersten
tempel gezien hadden, weende met luider stem, als zij de
grondleggingen van den nieuwen tempel zagen, daar zij uit
dit begin genoeg bemerkten, hoe verre hij van den eersten
bouw zonde verschillen.
Toen de vijanden van Juda en Denjamin hoorden, dat zij
aan God eenen tempel bouwden, beletteden zij hun, de han-
-ocr page 287-
Geschiedenis
280
den aan het werk te slaau. Zij kochten zelfs eenige hovelingen
met geld om, die de onderneming der Joden, gedurende de
regering zelve van Cyrus, vernietigden. Zij schreven verder
aan den koning Artaxerxes groote klagten tegen de Joden,
en onder andere deze : dat Jeruzalem eene wederspaunige
stad was, en dat zij, indien zij herbouwd werd, de schat-
tingeu en tollen niet meer zoude geven, zoodat de inkomsten
des konings daaraan te kort zoude komen. De koning dit
inziende,
gaf tot antwoord : verbiedt de mannen met den
bouw voort te gaan, tot dat ik hierover auder bevel geve.
Aldus hield de bouwing van Gods tempel op tot in het tweede
jaar der regering van Darius.
Wanneer de profeten Aggeüs en Zacharias te Jeruzalem
gekomen waren, werden Zorobabel en Jozuë door hen zoo
opgewekt, dat zij de herbouwing van Gods tempel op nieuw
begonnen ; ook gaf de koning Darius een nieuw bevel, dat
het huis Gods te Jeruz-nlem herbouwd zoude worden. En hij
schreef aan den stadhouder der bewoners van gene zvjde der
rivier, dat hij uit \'s konings tollen aan die mannen de on-
kosten tot het werk, en al wat er noodig was tot het brnnd-
offer, als kalveren, lammeren en geiten , zoude geven ; opdat
zij, zeide Darius, offeranden van goeden gour aan den God
des hemels mogen opdragen, en voor het leven des konings
en zijne kinderen bidden : en zoo wie dit gebod zal overtre-
den hebben, dat men een hout uit zijn huis hale, hem daar-
aan hange, en vervolgens zijn huis omver hale. En dat de
God , welke in die plaats heeft willen wonen, al de koning-
rijken en volkeren verniele, die hunne hand zullen uitsteken
om den tempel Gods te beschadigen. Ik, Darius, heb dit
bevel gegeven, en wil dat het naauwkeurig volbrsgt worde.
De oversten der Joden gingen dus zeer ijverig met het
bouwen voort, en voltrokken het werk op vier jaren tijds.
De kinderen Israël\'s vierden de kerkwijding van Gods tempel
met groote vreugd.
Onder de regering van den koning Artaxerxes, kwam Es-
dras van Babyion, omtrent 60 jaren nadat Zorobabel van
daar, op bevel van Cyrus, was vertrokken. Eenige der pries-
ters en Levieten, zangers en deurbewaarders, die tot nog
toe in Babyion gebleven waren, kwamen met Esdras naar
Jeruzalem. Zij vertrokken uit Babel op den eersten dag der
eerste maand, en op den eersten dag der vijfde maand kwa-
men zij te Jeruzalem aan.
Esdras was in groot aanzien bij Artaxerxes. De koning gaf
hem al wat hij vraagde, en God bestuurde Esdras in al
zijne verrigtingen. Den brief, dien de koning aan Esdras
gaf, was van den volgenden inhoud :
Artaxerxes, koning der koningen, aan Esdras, priester
-ocr page 288-
van liet Oude Testament.                        281
zeer ervaren in de wet van den God des hemels; heil en ze-
gen ! Mijn bevel is, dat, al wie in mjjn rijk onder de
Israëliten geneigdheid heeft om naar Jeruzalem te gaan, met
u henen reize : want gij wordt door den koning gezonden, om
in Juda onderzoek te doen, hoe bet met de wet van uwen
God gaat, alsmede om derwaarts te voeren het zilver en
goud, hetwelk de koning en de raadsheeren aan den God
van Israël, die te Jeruzalem woont, geschonken hebben. Ook
zult gij datgene derwaarts voeren, wat gij verder zult beko-
men in de gewesten van Babyion, of hetgene het volk en de
priesters tot den tempel van hunnen God zullen offeren. Zelfs
wat er nog meer noodig is voor den tempel van uwen God,
hoe hoog de onkosten ook beloopen, dit zal u gegeven wor-
den. Van mij, koning Artaxerxes, wordt dit bevel gegeven
aan de schatbewaarders der algemeene inkomsten van diege-
nen die over gene zijde der rivier wonen, dat gij alles, wat
Esdras zal vragen , zult «even... Al wat er tot de dienst van
den God des hemels noodig is, zult gij geven, opdat zijne
gramschap niet tegen het rijk des konings en zijne kinderen
ontstoken worde.
Tevens brengen wij u ter kennis , dat gij geenen tol of
schatting op de priesters zult heffen... Gij uu. Esdras, vol-
gens de wijsheid, die u van uwen God gegeven is. hebt de
magt, oversten en regters over alle volkeren te stellen, die
aan de andere zijde der rivier wonen, en die de wetten van
uwen God kennen
Esdras eeide: geloofd en gedankt zij de Heer en God on-
zer vaderen , die dit den"koning ingeboezemd heeft, dat hij
den tempel des Heeren , die te Jeruzalem is, en die mij, door
zijne barmhartigheid, bij den koning en al de oversten van
zijn rijk gunst heeft doen vinden, deze verheerlijking zoude
aandoen.
Nadat ik dan, zegt Esdras, door het bestuur van God
over mij , moed geschept bad, vergaderde ik de oversten der
Israëliten, om met mij op te trekken. Wij kwamen bijeen
bij de rivier, en bleven daar drie dagen, Ik liet nu eenen
vastendag uitroepen, opdat wij ons voor onzen Heer en God
zouden vernederen, en om van hem een voorspoedig geleide
op den weg te verzoeken; want ik schaamde mij den koning
eenen bijstand van ruiters, tot bescherming tegen de vijan-
den, te vragen, omdat wij aan den koning gezegd hadden,
dat onze God al degenen bestuurt, die hem opregt zoeken,
en hij zijne gramschap over dezulken uitwerkt, die hem ver-
laten. Aldus reisden wij voort, en kwamen te Jeruzalem...
Toen echter Esdras vernam, dat er velen onder de Joden,
die 69 jaren vóór hem te Jeruzalem gekomen waren, hei-
densche vrouwen gehuwd hadden, scheurde hy zijnen mantel
-ocr page 289-
282                                   Geschiedenis
en zijn kleed, trok het Laar uit zijn hoofd en zynen baard,
hief zijne handen hemelwaarts en zeide : o myn God! ik beu
beschaamd mijne oogen tot U op te slaan : want onze boos-
heden zijn boven ons hoofd vermenigvuldigd, en onze mis-
daden zijn, van de dagen onzer vaderen af, tot aan den
hemel toe, gegroeid; maar wij zelven hebben ook tot op
dezen dag zwaar gezondigd, en zijn om deze boosheden,
aan de koningen dezer Jaiiden , aan het zwaard, aan de sia-
vernij, aan den roof en aan de versmaadheid overgeleverd
geweest... Maar wat zullen wij nu zeggen, o God! daar w\\j
«we geboden verlaten hebben? want Gij hadt ons geboden
en gezegd : gij zult uwe dochters aan de zonen der Heide-
nen niet ten huwelijk geven, noch hunne dochters voor uwe
zonen ten huwelijk nemen... O Heer en God van Israël! zoudt
Gij zoo verre op ons vergramd zijn, dat Gij ons geheel zoudt
vernietigen? Wel is waar, Gij zijt regtvaardig; maar wij die
nog behouden zijn overgebleven, belijden voor uw aangezigt
onze schuld.
Terwijl Esdras aldus bad, weende, en voor Gods tempel
op zijn aangezigt lag vergaderde bij hem een e groote menigte
van mannen, vrouwen en kinderen, en het volk weende
erbarmelijk. Sechenias echter nam nu het woord op en zeide :
wij hebben Gods wet overtreden; maar daarover is nu waar-
lijk berouw in Israël. Laat ons een nieuw verbond met God
aangaan, dat wij al die vrouwen met hare kinderen zullen
doen vertrekken. Sta op, het komt u toe de bevelen te ge-
ven, en wij zullen u helpen. Esdras rigtte zich dan op, en
nam den eed af van al de oversten, Priesters en Levieten,
en van gansch Israël, dat zij zouden uitwerken wat Sechenias
ontworpen had. — Esdras echter wilde noch eten noch drin-
ken, om zijne groote droefheid over die overtreding. Midde-
lerwijl liet men een bevel uitroepen, dat al de wedergeko-
menen binnen drie dagen te Jeruzalem zouden vergaderen.
Ook werden er oversten en regters gesteld, om te zien of
al diegenen, welke met uitheemsche vrouwen gehuwd waren,
die met der daad verlieten.
BEMERKING. Zoohaast als de Joden den tempel begonnen
te herbouwen, vielen hen hunne vyanden aan. Zoodra iemand
christelijk wil gaan leven, zal hij vijanden aantreffen, die hem
vervolgen. De H. Augustinus zegt: begint slechts christelijk
te leven, en gy zult deze waarheid ondervinden.
God toont zijne magt over al de koningen der aarde, door
heidensche koningen te gebruiken, om zijne barmhartigheid
over Israël uit te werken, en om te Jeruzalem den tempel en
de godsdienst, die de inwoners door hunne zonden te niet
gedaan hadden, op nieuw te herstellen. O hoe wonderbaar
is zijne magt, en hoe ondoorgrondelijk is zijn bestuur!
-ocr page 290-
van hel Oude Testament.                       283
HET II. BOEK ESDRAS.
Hetwelk eigenlijk het boek Nehemias is.
liet tweede boek Esdras , aldus genoemd, omdat het een ver-
volg ia van het eerste van Esdras, doch eigenlijk beschre-
ver door Nehemias, behelst in
13 Hoofddeelen, een verhaal
van omtrent
31 jaren, brengende de joodsche geschiedenis
tot aan het jaar der weretd
3581, dat is 423 jaren voor
Christus. Nehemias kwam in Judeè\'n omtrent
13 jdren na
Esdras, en meer dan
70 jaren na Zorobabel. Hij was
landvoogd over Judeè\'n gesteld, door den honing van Per-
zie, en had het gelui van tutschen vele wederwaardigheden
de muren van Jeruzalem te voltrekken.
I. HOOFDDEEL.
Droclheid van Nehemias over den staat van Jeruzalem. Do koning geeft
hem toelating om naar Jeuxalera te gaan. De vijanden beletten de stad te
bouwen. 2. Esdras. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7..... 12.
Nadat onder het beleid van Zorobabel, en naderhand van
Esdras, Jeruzalem eenigzins hersteld, en de tempel opgebouwd
was, werd dit werk eindelijk voltrokken, voornamelijk voor
zoo veel als het de opbouwing der stadsmuren betrof, door
den ijver van Nehemias, een zeer aanzienlijke Jood, ^ebo-
reu onder de gevangenen in Babyion; hij was zeer geacht in
het huis van Artaxerxes. koning van Perzië, wiens opper-
schenker hij was. Toen deze heilige man van diegenen, die
uit Judeën kwamen, den beweenenswaardigen staat van Jeru-
ztilem vernam, hoe de vesten omverre lagen, de poorten ver-
brand, en meer andere rampen, door de vijanden der Joden
veroorzaakt, werd hij tot in het diepste zijns harten getrof-
fen, zoodanig dat de droeiheid op zijn aangezigt te lezen
was. — Als de koning dit bemerkte, vraagde hij hem de
oorzaak daarvan. Nehemias gaf hem de redeu te kennen , en
verzocht toelating om naar Jeruzalem te mogen gaan, en
deze stad wederom op te bouwen. De monarch willigde zijn
verzoek in, en gaf hem zeer voordeelige brieven mede met
toezegging van al den bijstand, dien hij zou kunnen ver-
langen. Nehemias kwam dan met weinige mannen te Jeru-
zalem, en hield zich eenige dagen stil; wanneer hij vervol-
gens, bij nacht, den staat der stadsmuren bezigtigd had,
vergaderde hij de voornaamsten van Jeruzalem, en gaf hun
zijn voornemen te kennen, hun tevens het oorlof van Arta-
xerxes, koning van Perzië, toonende.
-ocr page 291-
28 i                                   Geschiedenis
Men begon dan met grooteu ijver te bouwen; doch toen
de vijanden der Joden dit vernomen hadden, meenden zij dit
te beletten. Sannaballat, de voornaamste onder hen, hitste
de Samaritanen en de naburige volkeren aan, om alles om-
verre te werpen, en zij kwamen de bouwlieden hoon en sma\'nd
aandoen. Nehemias keerde zich, iu dien neteligen toestand,
tot God, en zeide : Heer! zie onze versmaadheid aan. Tevens
bemoedigde hij zijne mannen om hunne hoop op den Heer
te stellen, en dapper voor de hunnen te strijden. Van dien
tijd af was de eene helft van het volk aan het werk, en de
andere helft stond onder de wapenen, en zelfs die aan den
muur bouwden, hadden in de eene hand het truweel, en in
de andere hand het zwaard. Zij bouwden, zegt Nehemias,
maar de bazuinblazers waren bij mij, om in alle geval clen
nood aan te kondigen. Ook ontstond er een hongersnood,
in welken Nehemias zijne liefde tot de armen edelmoedig liet
blijken. Hij bestrafte de rijken, roeide den woeker uit, en
gaf iedereen uitmuntende voorbeelden van milddadigheid en
onbaatzuchtigheid. Eindelijk gelukte liet Nehemias , zijn voor-
nemen te voltrekken, en de muren van Jeruzalem werden
hersteld.
Naderhand las E.-dras het wetboek van Mozes aan de gan-
sche vergadering voor, en verklaarde tevens den zin . omdat
hij zoude verstaan worden. Al het volk weende, als zij de
wet hoorden lezen. Zij pleegden boetvaardigheid , beleden
hunne zonden en zuchttedeu tot God. Men stelde voorts
eenen va&teiidag in, maakte een nieuw verbond met God,
en Nehemias keerde met grooten ijver we;ler om de inge-
slopene misbruiken te verbeteren.
ISla het boek van Nehemias, hebben wij in de heilige Schrift
geen verder vervolg van de Joodsche geschiedenis, tot den
tijd der Machabeën , dat is gedurende 250 jaren.
BEMERKING. Ten 1. Nehemias was krachtens zijn ambt
verpligt in het hof des konings te blijven; nogtans was zijn
hart te Jeruzalem. Alcoo moeten de Christenen in de wereld
leven , de wereldgebruikende\', alsof\'zij zeniet gebruiken. I. Cor. 7.
2. Wie de heilige Kerk wil helpen opbouwen, die moet
even als Nehemias, het hof van den koning verlaten; dat
is, hij moet de wereldsche grootheden en gemakkelijkheden
verachten. 3. De Joden, die Gods volk waren, waren altijd
van hunne vijanden veracht en verdrukt. Dit is een afbeeld-
sel van allen, die een vroom en christelijk leven leiden :
Kant allen, die godvruchtig willen leven, zullen ver colging lij-
den.
4. Die God vreest, moet geene menschen vreezen, maar
moet zich aanmoedigen om in de dengd te volharden, on-
danks al het geweld van hen, die zulks willen beletten, zoo
als Nehemias in het bouwen der muren deed.
-ocr page 292-
van het Oude Testament.                       285
HET BOEK TOBIAS.
Dit doek vertooat ons in den persoon van Tobias een volmaakt
voorbeeld van eeue opregte godsvrucht, van etn onwankelbaar
,
geduld, en van eeneuitstekende weldadigheid tot den armen;
alsmede van den kant van God, een wonderlijk voorbeeld
zijner vaderlijke zorgvuldigheid, voor hen, die hem opregt
vroom dienen
, en al hun betrouwen op hem stellen. Dit boek
bevat in
1-t Hoo/deelen , eene geschiedenis van 95 jaren ,
te beginnen van het eerste jaar der gevamjerds der Israëli-
ten onder Sahnanassar, hetwelk plaats had het jaar der
wereld
3283 , tot aan den dood van den jongen Tobias, die
na de verwoesting van Ninive, in het jaar der wereld
S378 ,
gestorven is.
1. HOOFDDEEL.
Godsvrucht van Tobias. Ilij treedt met Anna in den echt. Hij leert zijnen
zoon God vreezen. — Hij vindt gunst bij den koning Salnianassar. Hij
vertroost zyne broeders. Hij leent geld aan Gabelu». Tob. 1. 2. 8.
Tobias, uit het geslacht en de stad Nephtali, werd met
de andere Israëliten der tien geslachten, ten tijde van Sal-
manasser, koning van Assyrie, ;ievaugen naar Assyrie gevoerd.
Doch gedurende zijne gevangenschap verliet hij den weg der
waarheid niet. Toen hij zelfs nog jong was, vertoonde hij
niets kinderlijks in zijne werken. Terwijl de overigen naar
de gouden kalveren Hepen , die Jeroboam opgerigt had .
vlugtte hij alleen het gezelschap van hen allen , en reisde
naar Jeruzalem tot den tempel des Heeren, alwaar hij den
God van Israël aanbad . en trouw zijne eerste vruchten en
tienden offerde.
In zijueu mannelijken leeftijd huwde hij eene vrouw uit
zijn geslacht, niet name Anna, en won bij haar eenen zoon,
welken hij ook Tobias noemde; hij leerde hem, van zijne
kimlschheid af, God vreezen, en zich van alle zonden ont-
houdeu. Wanneer hij dan, met zijne vrouw, zijnen zoon en
geheel zijn huisgezin gevankelijk in de stad Ninive geko-
meu was , en de overige Israëliteu de spijs der Heide-
nen aten , hield hij zich altijd rein van deze zoude. Om-
dat hij dus den Heer uit geheel zijn hart aanhing , deed
God hem gunst vinden bij den koniug Salmanasser, die hsm
oorlof gaf om te gaan waar hij wilde, en vrijheid om alles
naar zijne verkiezing te doen. Tobias ging dan tot al de ge-
vangenen van zijn volk , en gaf hun goede vermaningen en
-ocr page 293-
Geschiedenis
286
troost. Te Rages, eene stad in Meden, leende hij, tegen een
handschrift, aan Gabelus , een gebreklijdend man uit zijn
geslacht, ten talenten zilver (1). Na den dood van Salrna-
nassar, beklom zijn zoon Sennacherib den troon, die de kin-
deren Israël\'s onderdrukte en haatte. Tobias, echter, liet
niet na, dagelijks zijne medegevangenen te troosten en aan
ieder hunner, naar zijn vermogen , van zijne goedereu uit
te deelen. Hg spijsde de hongerigeu , kleedde de naakten ,
en begroef de dooden zorgvuldig.
Toen eindelijk Sennacherib uit het joodsche land weder
gekomen was om de plaag te ontvlugten, met welke God
hem om zijne lasteringen geslagen had, en, hierdoor ver-
gramd, vele van de Joden om het leven deed brengen, be-
groet\' echter Tobias hunne lijken. Als dit den koning ^ebood-
schapt werd, beval hij hern te dooden , en beroofde hem
van al zijn goed. Tobias, van alles ontbloot, vlugtte met
zijne vrouw en zijnen zoon, en bleef verborgen; want velen
beminden hem. Na 45 dagen werd de koning door zijne
zonen vermoord. Nu keerde Tobias weder in zijn huis, en
al zijn goed werd hem terug gegeven.
Eens was er op eenen feestdag een goed middagmaal in
het huis van Tobias bereid. Hij zeide tot zynen zoon : ga,
en breng eeuigen, die godvreezend zijn van ons geslacht ,
herwaarts, opdat zij met ons maaltijd houden. De zoon ging
heen, en verhaalde, bij zyne wederkomst, dat er een Jood
op de straat vermoord lag. Tobias sprong van de tafel op,
verliet het middagmaal, en kwaam nuchter bij het lijk; hij
nam hetzelve op, en bragt het stilletjes in zijn huis, om
het na zonnenondergang te begraven. Daarna zette hij zich
weder aan tafel, at sidderend en bevend, dewijl hij aai; eeue
voorspelling van den profeet Amos dacht: uwe feestdagen
zullen in tranen en klagen veranderd worden.
Na zouneu-
ondergang begroef hij het ziellooze ligchaam.
Doch zijne naasten berispten hem , zeggende : het is nu
kortelings geboden, dat men u zoude dooden om deze zaak,
en gij zijt naauwelijks het doodsbevel ontkomen, of gij be-
graaft weder de dooden. Maar Tobias, God meer vreezende
dan den koning, nam de ligchame» der gedoodeu weg,
verborg ze in ziju huis, eu begroef ze des nachts. Het
gebeurde eens, dat hij op zekeren dag, vermoeid zijnde van
te begraven, naar zijn huis kwam, zich nevens den munr
nederlegde (2), en in slaap viel. Terwijl hij nu sliep, viel
er warme zwaluwendrek in zijne oogen, waardoor hij blind
1)  Dat is meer dan 4300 livers (ponden groot.)
2)  Hij ging in huis niet, omdat hij, volgens de wet, door het begraven
der dooden, onrein was geworden, en dat hij, binnen komende, het huis-
gezin onrein zoude gemaakt hebben.
-ocr page 294-
van het -Oude Testament.                       2 87
werd. Doch dewijl hg van zijne jeugd af God altijd gevreesd
en zijne geboden onderhouden had , zoo toonde hij geene
droefheid tegen God over deze blindheid, maar bleef onbe-
roerd in Gods vrees.
Zijne bloedverwanten en aangehuwde vrienden beschimp-
teu zijne handelwijze, en zeiden : waar is nu het loon van
uwe hoop, om welke gij zoo vele aalmoezen gaaft, eu de
dooden begroeft ? Maar Tobias berispte hen, en zeide : wilt
zoo niet spreken; want wij zijn kinderen der Heiligen, en
verwachten dat leven, hetwelk God diegenen geven zal, die
hem tot het einde toe getrouw zijn.
Anna, zijne vrouw, ging dagelijks naar het weerwerk ,
en wou alzoo door den arbeid het onderhoud. {Hieruit is
te besluiten, dat hun goed hen wederom was ontnomen.)
Het ge*
beurde dan, dat zij op zekeren dag een jong geiteubokje
te huis bragt. Toen Tobias het hoorde blaten, zeide hij :
zie toch toe, of Let misschen niet gestolen is, en geef het
weder aan wie het toekomt : want het is ongeoorloofd ge-
stolen goed te eteu of aan te raken. Zijne vrouw , hierover
vertoornd zijnde , sprak : het blijkt nu duidelijk, dat uwe
hoop, eene ijdele hoop is. Men ziet nu, wat er al vau uwe
aalmoezen komt. Met deze en meer andere verwijtingen
griefde zij liet hart van haren echtgenoot. Nu begon Tobias
te zuchten , en bad met tranen aldus : o Heer! Gij z\'jt
regtvaardig: al uwe oordeelen zijn vol regtvaardigheid en
al uwe wegen zijn barmhartigheid, waarheid en geregtigheid :
want Gij straft slechts om ons te kunnen vergeven, om in ons
uwe beloften te kunnen volbrengen
, en ons van onze tonden
te zuiveren.
Heer! wees mij gedachtig, eu wil mijne zonden
niet wreken, noch mijne, of mijner ouders misdaden ge-
denken. Wij hebben uwe bevelen niet onderhouden, en daarom
zijn wij gevangen geworden, en ter dood geleverd. Wij
zijn tot spot gesteld van alle volkeren, onder welke Gij ons
verstrooid hebt. Heer ! handel met mij naar uw welbehagen,
en gebied , dat mijne ziel in vrede ontvangen worde van de
Engelen;
waut het is mij beter te sterven dan te leven.
Het gebeurde ten zelfden dage, dat Sara , de dochter
van Eaguël , te Rages, ook een verwijt hoorde van eene
dienstmeid haars vaders. Sara had zeven manneu na elkander
gehad, die allen in den eersten huwelijksnacht door den
duivel Asmodeüs gedood waren. Tewijl zij nu hare dienst-
meid over eenige fout berispte, antwoordde haar deze : o
gij moordenares van uwe mannen ! dat er nooit zoon of dochter
van u ter wereld kome. Wilt gij mij ook dooden, gelijk gij
uwe zeven mannen om het leven gebiagt hebt? Op dit woord
trok Sara naar het bovenste van haar huis, alwaar zij drie
dagen en drie nachten lang bleef, zonder eten of drinken;
-ocr page 295-
288                                  Geschiedenis
maar zij volharde in het gebed, en verzocht den Heer met
tranen, dat hij haar van dien smaad wilde verlossen. Op
den derden dag eindigde zij haar gebed, loofde den Heer en
zeide: hoogverheven zij uw Naam, o God onzer voorvaderen !
die, nadat Gij verbolgen geweest zijt, barmhartigheid bewijst;
en die ten tijde der verdrukking de zonden aan diegenen ver-
geeft, die U aanroepen. Heer! tot U keer ik mij, tot U wend
in mijne oogen. Ik bid U, o Heer! dat Gij mij van dezen
smaad verlossen wilt, of mij uit deze wereld roepen. Gij weet,
o Heer ! dat ik mij rein van alle onkuische lusten heb gehou-
den. Nooit heb ik mij onder diegenen gemengd, die verboden
venu aak bedreven of ligtvaardig leefden; het is waar, ik heb
toegestemd eenen man te nemen in uwe vrees, maar niet uit
zinnelijken lust. Ik was misschien hun, of zij mijner niet
waardig , omdat Gij mij rnogelyk voor eenen anderen man
hebt bewaard. Want geen menseh kan uwe schikking- door-
gronden. Maareen ieder, die U dient, heeft dit voor zeker ,
dat hij zal gekroond worden , indien Gij hem in dit leven
beproeft; dat hij zal verlost worden, indien Gij hem verdrukt;
en dat hij zijne toevlugt tot uwe barmhartigheid mag nemen,
indien Gij hem straft; want Gij schept geen vermaak in ons
verderf; maar na onweder verleent Gij kalmte, en na tranen
en zuchten vervult Gij ons met vreugde. Uw Naam, o God
vau Israël, zij in alle eeuwen geloofd!
De gebeden dezer twee personen , te welen van Tobias en
tan Sara,
zijn ten zelfden tijde voor Gods verhevene Majesteit
verhoord geweest. En de heilige Engel Gods, Eaphaël. werd ge-
zonden om hen beiden te genezen, wier gebeden te gelijk
voor Gods aangezigt werden uitgesproken.
BEMERKITSG. De groote voorzigtigheid en ingetogenheid
van Sara verdient eene bijzondere aandacht. Ten 1. Zjj houdt
zich in , en antwoordt niet op de verwijtingen. 2. Zij gaat
heen, en vlugt de gelegenheid. 3. Zij begeeft zich tot het
gebed, en verzoekt den Heere sterkte. Volgen wij haar wei
na ? Hoe vele zonden zouden wij daardoor vlugten en welke
groote verdiensten inzamelen!
Sara roept God tot getuige, hoe zij nooit eenen man begeerd
heeft, hoe zij zich zuiver van alle onreine lusten gehouden
heeft, zonder ooit met ligtzinnigen om te gaan, en hoe zij
alleen tot het huwelijk in de vrees des Heercn gekomen is.
O , dat alle vrouwspersonen haar navolgen ! Juli mogten die-
genen , die het ongeluk gehad hebben van verkeerd te hebben
gehandeld , daarover opregt boetvaardigheid plegen! Sara
is een uitmuntend afbeeldsel van den geest vau kuisch-
heid, met welken men zich tot den huwelijken staat begeven
moet. Waarlijk waren de mannen, die haar te voren gegeven
-ocr page 296-
van het Oude Testament.                        289
waren, haar niet waardig, en de Heer schikte aan zulk eene
kuische bruid eenen kuischen bruidegom toe , zoo als Tobias
was.
II. HOOFDDEEL.
Heilzame lossen van Tobias aan zijnen zoon. De Engel Raphaël gaat met
Tobias naar Gabelus. Tob. i. 5. 6.
Daar nu Tobias meende te zullen sterven , ontbood hij
zijnen zoon, die tban3 20 jaren bereikt had, en zeide : mijn
zoon, luister naar mijne woorden, en leg ze als eenen vasten
grondslag in uw hart. Wanneer God mijne ziel zal ontvangen
hebben, begraaf dan mijn ligchaam. Eer uwe moeder, zoo
lang als zij leven zal. Gedenk, hoe vele smarten zij om u
onderstond; als zij ook haiei. levensloop zal geëindigd hebben,
begraaf haar dan naast mij. Houd God al de dagen uws le-
vens voor oogen. Zie toe, dat gij nooit in de zonde toestemt,
of de geboden van den Heer onzen God overtreedt. Geef
aalmoezen naar uw vermogen ; keer uw aangezigt nooit van
den armen af. Hebt gij veel, geef veel; hebt gij weinig, zoo
geef van dat weinige iets uit goeder harte ; alzoo vergadert
gij voor u een groot loon tegen den dag van behoefte. Want
de aalmoes bevrijdt on? vau zonden en van den eeuwigen
dood, en zij zal niet toelaten, dat de ziel in de duisternis
der hel valle. O, tot wat een groot betrouwen zal de aalmoes
strekken bij den allerhoogsten God, voor allen die dezelve
zullen gegeven hebben! Wacht u van alle onkuischheid. Laat
de hoovaardij nooit in uw hart noch in uwe gedachten de
overhand hebben; want alle verderf is daaruit gesproten. In-
dien iemand voor u gewerkt heeft, geef hem terstond zijn
loon; laat het loon van uwen huurling bij u niet berusten.
Doe nooit aan anderen hetgeen gij niet wilt, dat men aan u
doe. Deel den hongerigen en behoeftigen van uw brood mede;
kleed de naakten... Vraasr altijd raad aan eenen wijzen man.
Loof God ten allen tijde, en bid hem, dat hij uwe gangen
besture, «n dat al uwe voornemens in hem mogen rusten.
Ik geef u ook te kenneu, mijn zoou , dat ik 10 talenten
zilver aan Gabelus, te Rages, eene stad in Meden, geleend
heb. Zijn handschrift is in mijne handen. Zie hoe gij tot
hem zult kunnen gaan, om dat geld te ontvangen en hem
het handschrift weder te geven. Vrees niet mijn zoon! wij
leiden wel een armoedig leven, maar wij zullen aens groote
goederen hebbeu, indien wij God ontzien, de zonde vlug-
ten , en doen wat hem behagelijk is.
De zoon antwoordde : alles wat gij geboden hebt , zal ik
doen ; maar hoe zal ik dit geld ontvangen? Die man kent mij
zoo min als ik hem. Ik weet zelfs den weg niet, die der-
waarta geleidt. De vader zeide : als gij hem het handschrift
19
-ocr page 297-
GetcAiedenis
290
«uit toonen, znl hij u het geld wedergeven. Ga nu, en tracht
eenei: trouwen reisgezel te vinden.
Tobias ging dan naar buiten, en vond een\' aanzienlijken
joDgeling, diezijnf kleederen had opgeschort, en als reisvaar-
dig stond. Tobias, niet wetende dat het een Engel was ,
groette hem, en vroeg : van waar zijt gij, goede jongeling ?
Hij antwoordde : ik ben uit Israël\'s kinderen. Tobias vroeg
verder : kent gij vel den weg, die naar het landscbap der
Meden leidt? l)e Engel antwoordde : ik ken hem zeer wel
en heb zel£> bij qnze\'i broeder Gabelus geherbergd. Tobias
zeide : wacht dan een weinig, tot dat ik deze tijding a^in
mijnen vuder drage. Tobias trad binnen eu verhaalde dit
aan zijnen vader. Deze, daarover verwonderd, verzocht den
jongeling in huis te komen. Deze kwam, groette Tobias en
zeide : blijdschap zij aan u teu allen tijde. Tobias ant-
woordde : welkr: blijdschap kan ik hebben, die in de dnis-
ternis zit, zonder het licht des hemels te zien? De jonge-
ling zeide : heb moed, God zal u genezen.
Tobias vraagde hem vervolgens : zoudt gij mijnen zoon
wel hij Gabelus, te Eages, eene stad van Meden, kunnen
leiden? Als gij zult wedergekomen zijn, zal ik u uw loon
geven. De Engel antwoordde : ik zal hem derwaarts leiden
en weder gezond tot u brengen.. . Tobias sprak : gaat
gelukkig henen, God zij met u, en zijn engel zij met u
op den weg.
Als zij vertrokken waren, begon de moeder te weenen, eu
te zeggen : den steunstok van onzen ouderdom hebt gij weg-
gezenden ; och. of er dat geld nooit geweest ware! Ofschoon
wij in armoede verkeerden, waren wij echter tevreden; het
vermaak van onzen zoon te zien, was voor ons waarlijk een
groote rijkdom! Tobias zeide : ween toch niet, onze zoou
zal wel gezond tot ous wederkeeren ; ik geloof dat de goede
Engel hem vergezelt, en dat hij alles, wat hem betreft, naar
wenseli zal schikken.
Toen Tobias henen reisde, volgde hem zijn houd. Onder
weg meende Tobias zijne voeten te gaan wasschen in de rivier
Tigris. En «ie, er kwam een groote visch op hem aan , die
hem dreigde te verslinden. Tobias riep nu gansch verschrikt :
mijnheer, help, help, hij grijpt mij aan! De Engel zeide :
vat hem bij de kieuwen, en trek hem naar u. Tobias trok
denÉ visch op land, eu hij begon zich voor zijne voeten dood
te spartelen. De engel zeide vervolgens : neem het ingewand
uit den visch, en bewaar voor u het hart, de gal en deu
lever : want deze zijn zeer goed tot het maken van ge-
üeesmiddelen. Nadat Tobias dit verrigt had, braadden /.ij
het dikste gedeelte van den visch, en zoutteden er nog een
deel vau, zoo dat zij op de reis tot Rages genoeg hadden.
-ocr page 298-
van iet Oude Testament.                        2J1
Nu vraagde Tobias aan den Engel : broeder Azarias, ik bid
u, zeg mij, waartoe die deelen van den visch dienstig zijn ,
die gij mij hebt doen bewaren ? De Engel antwoordde : in-
dien gij het hart en den lever op kolen legt, zoo verdrijft
de rook, die er van opstijgt, alle booze geesten. De gal is
Hoed om de oogen, die eeu wit vlies hebben, daarmede te
bestrijken, en zij worden daardoor genezen. Tobias vroeg
wijders : waar wilt gij, dat wij blijven? De Engel antwoord-
de : hier woont een man, Eaguël genoemd, die van uw ge-
-lacht is. Hij heeft ook slechts eene dochter, met name Sara ,
en zijn goed zal u geworden; want gij moet die dochter
huwen. Verzoek ze van haren vader, en hij zal u die geven.
Tobias antwoordde : ik heb gehoord, dat zij reeds zeveu
mannen gehad heeft, en dat zij allen gestorven zijn. Ik heb
zelfs "ehoord, dat de duivel hen gedood heeft. De Engel
zeide : luister, ik zal u leeren, wie degenen zijn, over
welke de duivel niagt heeft: die het huwelijk zoodanig aan-
gaan, dat zij God uit hnn hart en uit hunne gedachten slui-
ten, en slechts hun zingenot zoeken te volbrengen , gelijk
paarden en ezels, die geen verstand hebben. Maar gij zult
haar in de vrees des Heeren tot u nemen; drie nachten zult
aij met haar in het gebed overbrengen. Op den eersten nacht
zult gij den lever van den visch in brand steken, en de duivel
zal heen vlieden. Op den tweeden nacht zult gij onder het
gezelschap der H. Patriarchen aangenomen worden. (1) Op
den derden nacht zult gij den zegen ontvangen , om een
talrijk kroost voort te brengen. Gij zult aldus het huwelijk met
haar aangaan, meer uit trek tot kinderen, dan uit zingenot,
opdat gij den zegen van Abraham in uw geslacht verkrijget.
BEMEKKING. De Eno-cl Eaphaël, die Tobias op den weg-
geleidt , is een afbeeldsel van de onzigtbare zorg, die uw
Engelbewaarder over u draagt. "Welke goedheid van God !
Welke eer voor den mensch, dat hem een prins van den
hemel tot bewaarder gegeven wordt! O, met welke liefde aan-
vaard die Prins dezen last, en met wat vlijt zorgt die Engel
voor u! Hij is altijd bij u, om u op al uwe wegen te bewaren.
Hij bidt voor u, en als gij bidt, bidt hij met u. Hij offert
uwe gebeden en goede werken aan God op, en brengt zijnen
zegen tot u. Hij helpt u in de gevaren, in o we bekoring,
iu uw lijden. Hij veiarijft van u den boozen geest, enz. Ó,
welk betrouwen behoort gij dan niet op uwen heiligen Engel
te hebben! Denk dus op hem in al uwen angst, in al uwe
kwellingen en bekoringen, en verzoek zijne hulp met een
groot betrouwen op zijne magt en zorg.
1) Dat is, eij zult deelachtig worde» nan linnue kuischheid en heiligheid ,
om met uwe vrouw het huwelijk eerbaar te beleven.
-ocr page 299-
292                                   Geschiedenis
III. HOOFDDEEL.
Bagnél geelt zijne dochter aan Tubias ten huwelijk. Sara en Tobias brengen
drie nachten in het gebed over. Vrees en vreugde van Raguél. De Engel
ontvangt het geld van Gabelus, die mede ter bruiloft komt. Oe onders
van Tobias zyn in anget over het lang wegblijven van hunnen zoon.
Razuël geeft zijne dochter tredende vermaningen, die voor alle vrouwen
hoogst nuttig zijn. Tob. 7. S. 9. 10.
Zij kwamen dan in liet huis van Raguël, die hen met
blijdschap ontving. Toen Ruguël Tobias aanzag, zeide hij tot
Anna, zijne vrouw : hoe gelijkt dezen jongeling aan mijnen
neef! vervolgens vraagde hij hun : van waar zijt gij, mijne
jonge broeders? Zij antwoordden : wij zijn uit het geslacht
van Nephtali, van de gevangenen van Ninivc. Raguël vroeg
verder: kent gij Tobias, mjjnen bloedvriend wel? Zy zei-
den : wij kennen üem zeer wel. Eu terwijl Raguël veel
goeds van hem sprak, zeide de Engel tot Raguël : Tobias ,
naar wieu gij vraagt, is de vader van dezen jongeling. Ra-
guël viel hem om den hals, kustte hem weeuende, en zeide :
God zegene u, mijn zoon! want gij zijt de zoon van een
zeer deugdzaam man. Anna , zijne vrouw, en Sara, zijne
dochter, weenden ook. Na nog over het eene en andere
gesproken te hebben, deed Raguël eeiieu ram dooden , en
eeneii maaltjjd bereiden. Doch Tobias zeide : ik zal heden
hier niet eten noch drinken, tenzij gij eerst mijne begeerte
toestaat, en mij belooft Sara, uwe dochter, te geven. (1)
Raguël, dit hoorende, werd verschrikt, daar hij zich her-
innerde wat er gebuurd was aau de zeven mannen, die tot
haar genaderd waren, eu hij begon te vreezen, dat ook aan
Tobias iets dergelijks mogte wedervaren. Daar hij op het
verzoek niet antwoordde, zeide de Engel: wil niet vreezen
hem uwe dochter te geven; want zij komt dezen godvree-
zenden jongeling tot eene vrouw toe. Raguël sprak dan : ik
twijfel niet, of God heeft mijne gebeden eii tranen verhoord.
Ik geioof ook, dat hij u daarom hier heeft doen komen,
opdat zij volgens Mozes wet niet haar geslacht zoude ver-
eenigd worden. Wees dan verzekerd, dat ik ze u zal geven.
Vervolgens nam hij de regterhaiid vau zijne dochter, legde
die in de regteruaud van Tobias, en zeide : de God vau
Abrabiaham, vau Izaak en Jacob zij met u; hij vereeuige u,
en verkene u vollen zegen Daarna schreven zij de huwelijks-
voorwaardeu, vierden het bruiloftsmaal en loofden God.
1) Tobias schijnt hier zijn huwelijk aan te gaan zonder den raad van
zijne onders : maar hij was zoo overtuigd van de heiligheid en wijsheid van
zijnen leidsman, dat hij van hunne toestemming verzekerd mogt zijn. En
■de schikking vau God bleek al te klaar.
-ocr page 300-
van het Oude Testament.                         293
Raguël deed dan Anna eene andere kamer (1) bereiden,
waarin zij hare dochter bragt. Na het avondmaal genomen
te hebben, bragten zij Tobias tot haar. Deze zich aan de
woorden des engels herinnerende, trok uit zijnen zak een
stuk van den lever, en legde het op gloeijende kolen ; en
tenzelfden tijde greep de engel Eaphaël den dnivel aan , en
bond hem in de opperwoestijn van Egypte. Tobias vermaande
He maagd , en zeide : Sara , laat ons heden, morgen en
overmorgen God bidden , want deze drie nachten zullen wij
overbrengen zonder aan zingenot te denken; immers wij zijn
kinderen der Heiligen , daarom mogen wij ook niet bij el-
knnder komen, gelijk dezulken die God niet kennen.
Zij baden dan ook beide vurig den Heere , dat hij hen
geliefde te behouden , en Tobias sprak aldus : o Heer, God
onzer vaderen ! dat hemel en aarde , de zee. bronnen en
rivieren, en al de schepsels die zij bevatten, U loven en ver-
heprlijken. Gij zijt het, die Adam uit, de aarde gevormd en
hem Eva tot eene hulp gegeven hebt. Gij weet, dat ik mijue
zuster hier niet met onreinen lust tot vrouw neem, maar
uit verlangen om nakomelingen te verwekken, die uwen
naam in alle eeuwen mogen loven. Sara, sprak nu : wees
ons toch genadig. Heer! wees ons genadig, opdat wij bei-
den in gezondheid tot eenen hoogen ouderdom mogen komen.
Omtrent het gekraai van den haan , deed Raguël zijne
knechten roepen , en zij gingen een graf delven : want Ea-
gnël zeide: mogelijk is aan Tobias geschied, gelijk aan de
andere zeven mannen. Toen het graf gemaakt was, zeide
Raguël tot zijne vrouw : zend eene dienstmeid , om te zien
of hij dood is, opdat wij hem begraven eer het dag worde.
Men deed zulks, en de dienstmeid kwam weldra terug met
de verheugende tijding, dat beiden gerust sliepen. Thans loof-
den Raguël en Anna God , en zeiden : wij loven en danken
I\' , o Heer en God van Israël! omdat onze gedachte niet
vervuld is geworden, en Gij U over deze twee kinderen ont-
fermd hebt. Gij hebt den vijand verdreven , die ons vervolgt.
Maak, o Heer! dat zij U meor en meer verheffen__ opdat
alle volkeren mogen kennen, dat er in de gansche wereld
geen andere God is. dan Gij alleen. — Raguël liet aanstonds ,
nog eer het dag werd, het graf vullen. Hij deed ook een
gastmaal bereiden voor al zijne buren en vrienden, en be-
zwoer Tobias , dat hij veertien dagen bij hen moest blijven.
Ook van alles, wat hij bezat, gaf hij hem de helft.
Vervolgens riep Tobias den Engel, dien hij voor eenen
men9ch beschouwde, en zeide hem: broeder Azarias, ik bid
u , hoor naar hetgene ik u zal voorstellen. Al diende ik
1) Eene andere, dan die, in welke de zeven mannen gestorven waren.
-ocr page 301-
2fil                                   OetchieieuU
ook gedurende geheel mijnen levensloop als knecht, zoo
zoude ik uwe zorgvuldigheid over mij nog niet kunnen ver-
gelden. Niettemin bid ik u , dat gij lastdieren en dienaars
wilt nemen, en naar Rages tot Gabelus gaan, om hem zijn
handschrift weder te geven, en het geld van hem te ont-
vangen, met verzoek, dat hij tot mijne bruiloft gelieve te
komen. Want gij weet zelf, dat mijn vader de dagen optelt.
en indien ik eenen dag te lang uitblijve, zal hij zich zeer be-
droeven. Gij ziet ook, hoe Eaguël mg gezworen heeft eenige
dogen hier te blijven
, en ik kan aan zulk dringend verzoek
niet wederstaau. Baphaël nam dan vier van Raguël\'s die-
naars en twee kameeleu, en vertrok naar Eages. Toen hij
bij Gabelus was gekomen, gaf hij hem het handschrift, en
ontving het geld. Hij verhaalde hem ook wat er aan den
jongen Tobias geschied was , en noodigde hem ter bruiloft.
Toen Gabelus in Raguël\'s huis gekomen was, vond Hij To-
bias ter maaltijd zitten. Dadelijk sprong deze op, en zij kus-
ten elkander regt hartelijk. Gabelus weende, loofde God, en
sprak : de God van Israël zegene u; waut gij zijt de zoon
vim een regtschapen en godvreezend man, die vele aalmoe-
zen uitdeelt. Gezegend zij ook uwe vrouw en de ouders van
\\i beide. De Heer verleene u, dat gij uwe kinderen en
kindskinderen tot de derde en vierde afkomst moogt zien.
Gezegend zij ook uw zaad door den God van Israël, die de
koning aller eeuwen is. Alle zeiden : Amen! en vierden ver-
volgeus het bruiloftsfeest in de vrecze Gods.
Terwijl nu Tobias, ter oorzake van de bruiloft, langer
uitbleef dan er bepaald was, werd Tobias, zijn vader, on-
gerust , en zeide tot zijne vrouw : waarom meent gij, dat
mijn zoon zoo lang vertoeft? Zoude welligt Gabelus gestor-
ven zijn, en er niemand wezen, die hem het geld wil we-
dergeven ? De ouders begonnen dan zich bovenmate te bc-
droeven, en weenden zeer, omdat hun zoon op den gestel-
den dag tot hen niet wederkeerde. Inzonderheid de moeder
was als ontroostbaar, en zeide: och! och! mijn dierbaar
kind, waarom hebben wij u, het licht onzer oogen, den
steunstok van enzen ouderdom, den troost van ons leven,
de hoop van ons geslacht uit het land gezonden? Daar wij
alles in u alleen bezaten, moesten wij u bij ons gehouden
hebben! Doch Tobias zocht haar te troosten en zeide : ont-
stel u zoo niet: onze zoon is wol te pas! De man, met
wien wij hem gezonden hebben, is een trouwe reisgezel.
Doch zij was niet te troosten. Dagelijks ging zij, zeer vroeg,
langs alle kanten zien, en ging door al de wegen, langs
waar er hoop scheen te wezen op zijne wederkomst, om
hem, ware het mogelijk, te zien aankomen.
Ondertusschen sprak Raguël tot zijnen schoonzoon : blijf
-ocr page 302-
van het Oude Testament.                       295
bij mij, en ik zal uwen vader ïobias doen boodschappen,
dat gij wel te pas zijt. Tobias echter gaf hem tot antwoord:
ik weet voorzeker, dat mijn vader en mijne moeder nu al
de dagen tellen, en in groeten angst zijn. Ik kan derhalve
uw verzoek niet inwilligen. Nadat dan Raguël nog met aan-
drang Tobias verzocht had van te blijven, en Tobias naar
hem geenszins wilde luisteren, gaf hij hem eindelijk Sara
over, alsmede de helft van al zijn goed, bestaande in ktiech-
ten, dienstmeiden, kameelen, koeijen en auder vee, en in
veel gold, en liet hem in blijdschap henen reizen. Hij zeide
daarbij : Gods heilige engel zij met u op den weg, en leide
u welvarend naar huis. De Heer verleene ook, dat gij alles
bij uwe ouders wel moogt vinden, en dat mijne oogen uwe
kinderen mogen zien , eer ik sterve. De ouders vielen ver-
volgcns hunne dochter om denhals, kusten haar, en gaven
haar deze vermaning : dat zij hare schoonouders zoude
eeren , haren man liefhebben, het gezin wel besturen, het
huis in goede orde houden, en zich in alles onberispelijk
gedragen
BEMEKKING. Boven al de treffende onderrigtingen, die
uit het voorgaande te trekken zijn, moeten bijzonderlijk de
jonge gehuwde vrouwen op de vermaning letten, welke de
ouders van Sara haar geven, die zeer wel overeenkomt met
hetgene de Apostel aan haar allen door Titus beveelt, zeg-
geiide: dat de jonge vrouwen voorzit/tig zijn, hare echtgenooten
beminnen, hare kinderen liefhebben, haar huisgezin wel gade-
slaan, zachtaardig zijn, en onderdanig aan hare mannen, op-
dat het woord Gods niet gelasterd worde.
Tit. 2. 4. 5. Indien
zij alieu dit volbragten, en dat ook de mannen aan hunnen
pligt niet te kort bleven, o hoe vele huisgeziunen zouden
er door den ouderlingen vrede als hemelen zijn, die nu,
door vele geschillen, godslastering en vloeken , aan de hel
gelijken !...
IV. HOOFDDEEL.
Tobias en Sara reizen naar huis. Anna ziet hem het eerst. De oude Tobias
krygt het gezigt weder. Tobias en zijnen vader bieden Raphaël de helft
aan van alles, wat zij medegebragt hadden. Raphaël maakt zich bekend.
De oude Tobias dankt Ood en sterft. Dood van den jongen Tobias. Tob.
11. 13. 13. 14.
Zij begaven zich nu op reis , en kwamen den elfden dag te
Charan, gelegen op den weg naar Ninive. De engel zeide
thans: broeder Tobias, gij weet, in welke gesteltenis gjj
uwen vader gelaten hebt. Indien het u derhalve belieft, zul-
len wij nu vooruit reizen , uwe vrouw Sara, met de overigen
en het vee, zal ons langzaam volgen. Daar dit Tobias zeer wel
-ocr page 303-
296                                  Qeiohiedenii
beviel, zeide Eaphaël tot hem : neem wat van de gal des
visschen mede, want wij zullen het noodig hebben. Tobias
deed zulks, en zij trokken voorwaarts. Anna, daarentusschen,
gat dagelijks omtrent den weg op het hoogste van eenen berg,
van waar zij zeer verre konde zien. Eindelijk zag zij baren
zoon in de verte aankomen, en herkende hem dadelijk. Zij
liep in allerijl naar haren man, zeggende: nw zoon komt!
Oiidertusschen zeide Eaphaël tot Tobias : zoo haast gij in
huis zult getreden zijn , aanbid dan den Heer uwen God . en
ga, na hem gedankt te hebben, bij uwen vader en omhek
hem. Bestrijk ook terstond zijne oogen met de gal van den
visch, die gij bij u hebt, dan zullen die dadelijk geopend
worden, en nw vader zal het licht des hemels aanschouwen ,
en zich verblijden u te zien.
De hond , die den zoon had vergezeld , liep vooruit, en
kwispelstaartte, alsof hij de tijding1 van hunne komst kwam
breniren. Zijn vader, alhoewel blind, stond op, en begon
al struikelende te loopen , nam eenen knecht bij de hand,
en ijlde alzoo zijnen zoon te gemoet, dien hij teeder omhelsde.
Ook de moeder kuste hem, en beide weenden van vreugde.
Nu nam Tobias de gal van den visch, bestreek de oogen
zijns vaders, en een half uur daarna begon er eene witte
schel uit zijne oogen te komen, even als het vliefje eener ei.
De zoon trok er dit uit, en de oude Tobias kreeg het gezigt
weder. Thans dankten en verheerlijkten allen God over deze
weldaad. Na zeven dagen kwam ook Sara, de vrouw van
zijnen zoon, met geheel haar gezin, met het vee en het
rijke huwelijksgoed , benevens het geld dat Tobias van
Gabelus ontvangen had. De jonge Tobias verhaalde ook aan
zijne ouders al de weldaden Gods, die hij aan hem door
zijnen leidsman bewezen had.
Vervolgens riep Tobias zijnen zoon en vroeg hem : wat
zullen wij dien heiligen man geven, die met u gekomen is?
Tobias antwoordde : welke vergelding zullen wij hem toch
kunnen doen? en wat zal zijne weldaden kunnen evenaren?
hy heeft mij gezond naar Eages geleid en herwaarts weder-
gebragt. Het geld heeft hij bij Gabelus zelf gaan halen. Hij
heeft mij eene vrouw bezorgd, en den duivel van haar ver-
dreveu. Hare ouders heeft hij met blijdschap vervuld. Hij
heeft mij van den visch, die mij inslokken wilde, verlost.
Het licht des hemels heeft hij u doen aanschouwen. En wy
zijn met alle goederen door hem verrijkt. Hoe kunnen wij
hem naar waarde hierover beloonen ? Ik bid u, lieve vader,
vraag hem toch, of hij zich wil gewaardigen, de helft te
aanvaarden, van hetgene wij met ons gebragt hebben. Vader
en zoon riepen hem dus ter zijde, en smeekten hem, dat hij
zich zoude gewaardigen, de helft van al hetgene zij mede-
-ocr page 304-
van het Oude Testament.                       297
gebrast hadden, aan te nemen. Thans gaf hij hun in het
heimelijk dit antwoord : looft en dankt den God des hemels
en verheerlijkt hem voor alle meiischen, omdat hij u barm-
hartigheid bewezen heeft. Want het is goed, dut men het
geheim des kouings, hetvxlk somtijd» zpo lof waardir/niet is,
verborgen houde; maar het is heerlijk, dat men de werken
Gods verkondige en verherTe... Ik zal dan aan u de waarheid
ontdekken . ik wil u de geheime zaak niet verbergen. Wanneer
gij met tranen badt, de dooden begroeit, uw middagmaal
verliet, en de dooden met den dag in uw huis verborgt, om
die \'s nachts te begraven, was ik het, die uw gebed den
Heerc opdroeg. Dewijl gij daardoor aan God aangenaam werdt,
was het ook noodig, dat het u beproefde. Maar nu heeft mij
God gezonden om u te genezen, en om Sara, de vrouw van
uwen zoon, uit des huwelijks magt te verlossen; want ik beu
de Engel Kaphaël, een der zeven, die voor den Heer staan.
Toen zij dit hoorden, werden zij zeer ontsteld, en vielen
bevend op hun aangezigt ter aarde. Maar de Engel zeide :
vrede zij nietu, weest niet bevreesd; want als ik mij met
u bevond, was ik er door Gods wil. Dankt hem dan , en
verkondigt zijnen lof. Ik scheen wel met u te eten en te
drinken; doch ik voed mij met eene onzigtbare spijs en drank ,
die de inenschcn niet kunnen begrijpen. Thans echter is het
tijd, dat ik tot dengenen wederkeer, die mij gezonden heeft.
Dankt den Heer. en verkondigt zijne wonderen.—Na deze
v oorden werd hij uit hun gezigt weggenomen. Alsdan vielen
zij op hun aangezigt en bleven drie uren nederliggen, en
dankten God. Voorts stonden zij op en verhaalden al zijne
wonderdoden. De oude Tobias loofde den Heer aldus : groot
zijt Gij, o Heer! in alle eeuwigheid; uw rijk zal eeuwig
duren. Gij slaat, en geneest tevens; Gij brengt de menschen
tot aan den dood, en brengt hen van daar terug; niemand
kan uwe magt ontvlugten... Gij zijt het, die ons om onze
zonden getuchtigd hebt; Gij zijt het, die ons om uwe barm-
liartigheid zult verlossen. Wat mij betreft, ik zal U danken
in het land, waar ik gevangen ben, omdat gij uwe majesteit
over een zondig volk getoond hebt... Bekeert u dan, o zon-
daren, en doet hetgene regt is voor Gods aanschijn; alsdan
zal u gewis barmhartigheid bewijzen.
Nadat Tobias het gezigt wedergekregen had , leefde bij nog
42 jaren. Nadat bij 102 jaren geleefd had, gaf hij vreedzaam
zijnen geest, en werd treffelijk te Ninive begraven. Hij was
56 jaren oud, als hij zijn gezigt verloor, en zestig als hij
het wederkreeg. Het overige van zijn leven bragt hij verge-
noegd door. Steeds nam hij toe in godsvrucht, tot dat hij
in den Heer ontsliep. In zijn sterfuur riep hij zijne zeven
kleinzonen, en zeide hun : de ondergang van Ninive is nabij,
-ocr page 305-
298                                   Geschiedenis
Wiuit Gods woord zal niet onvervuld blijven. Hij voorzegde
verder, dat de Joden naar Jeruzalem wedertceeren, en de Hei-
denen tot God zouden bekeerd Korden.
Hierom , mijne kinderen,
(ging hij voort), aanhoort uwen vader; dient den Heer ge-
trouw, en tracht te doen, wat hen> behagelijk is. Gebiedt
uwen kinderen regtvaardig te leven , aalmoezen\' te geven , aan
God te danken, en hem prelvel uw leven uit hart en geest
te loven en te verheerlijken. Verblijft hier niet; maar zoo
haast gij uwe moeder naast mij zult begraven hebben, maakt
u dan bereid om van hier te vertrekken; want ik voorzie,
dat de boosheid vnn Ninive haar zal doen ten ondergaan.
Na den dood zijner moeder verliet de zoon Ninive, met
zijne vrouw, zijne kinderen en kindskinderen, enkeerde weder
tot de ouders zijner echtgenoote, welke hij gezond aantrof.
Hij droeg zorg voor hen, en sloot zelf hunne oogen. Hij
zag zijne kindskinderen tot in het vijfde geslacht. En na 99
jaren in de vreezo Gods geleefd te hebben, ontsliep hij zacht
in den Heer, en werd met plegtigheid begraven. Geheel zijn
geslacht volhardde in de vroomheid en godsvrucht, zoo dat
- zij aan God en de menschen aangenaam waren.
BEMERKfNG. De heilige Geest heeft deze geschiedenis.
van Tobias naauwkeurig doen beschrijven , opdat zij, tot het
einde der wereld, tot een voorbeeld strekken zoude = 1. Voor
de kinderen, hoe zij hunne ouders moeten eeren en gehoor-
zamen. 2. Voor degenen, die in den echt willen treden, hoe
zij den huwelijken staat heilig moeten beginnen en beleven.
8. Voor de ouders, hoe zij hunne kinderen moeten opvoeden
in de godsvrucht en in de vrees des Heeren, opdat zij ua-
voltrers van hunne deugden worden.
HET BOEK JUDITH.
J)it boek verhaalt ons, in 16Eoofddeelen , die wonderbare ver-
lossing van de stad Bethulië, door de manhaftigheid der
heldenmoedigt Judilh. Het leert ons voot namelijk, hoe God
middelen weel te vinden voor hen, die op hem betrouwen,
ook dan, wanneer alle menschelijke hulp en raad ontbreken.
Deze geschiedenis, volgens het algemeen gevoelen, viel voor
ten tijde van Manasses
, koning van Juda, na zijne terugkomst
uil de gevangenis; hij liet, waarschijnlijk uit boetpleging
,
het bestuur van zijn rijk aan den opperpriester Èliacham
over, om het overige van zijn leven lot het beweenen zijner
misdaden te besteden. Dit is ook de reden, waarom er in
deze geschiedenis niet gesproken wordt van eenen koning,
-ocr page 306-
tan het Oude Testament.                       299
maar alleen ran Eliacham. Dit zoo zijnde, zou de honing
van Assyrië, die hier Nabuchodonozor genoemd wordt, Saos-
duchin, kleinzoon run Sennacherib wezen, en dit verhaal
plaats cehad heihen in het jaar der wereld
8347, 557
jaren voor Christin.
I. HOOFDDEEL.
ftabuchodunozor, koningr van Assyrië, wil zijn rijk verder uitbreiden, en
zich voor Oud doen erkennen. Hij zendt Holofernes met een magtig leger
ten strijde. De schrik van de Israëlieten. Judith. 1. 2. 8. 4. 5. 6.
Arphaxad, koning; der Meden, na vele natiën onderzijn
gebied te hebben srebraut, deed eenezeer sterke stad bouwen,
die hij Echatanas noemde. Hij maakte derzelver muren van
vierkante, gebouwene steenen, 70 ellen hoos; en 30 breed.
Hij maakte hare torens ter hoogte van 100 ellen. De torens
waren vierkant, en elke zijde was 29 voet breed. De poorten
deed hij van gelijke hoogte der torens vervaardigen. Hij
roemde , als een vermogend lieer, over de magt zijner legers
en de treffelijkheid zijner wagens. Doch Nabuchodonozor,
koning van Assyrie , die in de groote stad Ninive regeerde,
trok in het twaalfde jaar zijns rijks tegen Arphaxad ten
strijde, in de rnime vlakte Ragan , en overwon hem. Nu
werd het rijk van Nabuchodonozor verheven, en hij werd
hierdoor uitermate hoovaardig, ja zoo verregaande, dat hij
meester over den geheelen aardbodem meende te zijn; hij
zond gezanten tot allen , die in Cicilie, te Damascus, en op
den bers Libanus woonden, tot de volkeren van den berg
Carmelns en van Cedar, tot de inwoners van Galileën, en
tot allen, die in Samarië waren, en over den Jordaan, tot
Jeruzalem toe, en tot het land van Jesse, tot aan de gren-
zen des Moorenlands , om hen te verpligten, zich aan hem
te onderwerpen. Doch zij weigerden eenparisr zijn verzoek,
en zonden de gezanten ijdel, ja schandelijk henen. Nu werd
Nabuchodonozor vertoornd tegen al de aangrenzende volke-
ren, en zwoer bij zijnen troon en zijn rijk , dat hij zich
over al die landschappen zoude wreken.
In het dertiende jaar zijner regering, werd er in zijn hof
raad gehouden , hoe hij zich wreken zoude. Hij riep al de
veldoversten en de voornaamste krijgslieden bijeen, en zeide,
dat zijn voornemen was geheel het land ouder zijn gebied te
brengen. Daar dit ieder wel beviel, sprak hij tot Holofernes,
den overste van het leger : trek op tegen al de rijken, die
mijn bevel versmaad hebben. Geen enkel rijk zult g\\j sparen,
en al de hemuurde sreden zult grj onder miju gebied brengen.
Holofernes vergaderde dan tot dien krijgstogt een getal
van honderd en twintig duizend voetgangers, en twaalf dui-
-ocr page 307-
30 U                                  Q<ttcM*dmii
zend schutters te paard. Hij begaf zich nu met zijne wazens ,
ruiters en schutters in optogt, eu kwam aan Cilicië, nam
daar al oe burgten in, en overwon al de versterkte plaatsen.
Hij vernielde de vermaarde stad Melothi, en plunderde en
roofde de nakomeling van Tharsis en Ismaël. Vervolgens
kwam hij te Mesopotamië, verwoestte daar al de versterkte
steden, nam geheel het land in , voerde met zich mede al
de nakomelingen van Madian, en plunderde hunne rijkdom-
men : en allen, die hem wederstand boden , versloeg hij door
het zwaard. Daarna kwam hij tot de velden van Damascus ,
in den oogsttijd , verbrandde al het gewas , en deed al de
boomen en wijngaarden afbouwen , zoo dat al de inwoners
van dat land met ijzing bevangen werden.
Nu vaardigden al de koningen en vorsten van Syrië,
Lybië en Cilicië gezanten tot Holofernus af, om hem te zeg-
geu : dat uwe verbolgenheid jegens ons ophoude ; het is
beter.dat wij in het leven blijven, en den srooten koning
Nabucbodonozor dienen, dan door hut zwaard en het vuur
om te komen. Zie, al onze steden en landerijen, al ons vee ,
onze ossen, schapen, al onze paarden eu kameelen , en al
onze goederen en huisgezinnen zijn voor uw aangezigt; neem
alles onder uw gebied, wij met onze kinderen zijn uwe sla-
ven. Holofernus kwam dan derwaarts, en al de vorsten en
de voornmunste heeren, die de steden bewoonden, alsmede
het volk, haalden hem in met bloemkransen .toortsen , trom-
mels en fluiten, in dansende rijen. Doch niettegenstaande dit
alles, konden zij evenwel de trotschheid van zijn barbaarsch
gemoed niet verzachten; want hij vernielde hunne steden,
eu hakte hunne bosschen (1) af, omdat Nab>!chodonozor hem
bevoien had, al de goden der aarde te vernietigen . opdat
hij alléén door de volkeren, dieonderde magt van Holofernes
zouden buiuren , voor God erkend zoude worden.
Als de kinderen van Israël, die in het land van Juda woon-
den, dit vernamen, werden zij voor Holofernes zeer verschrikt.
Zij vreesden, dat hij met Jeruzalem en den tempel des Hee-
ren zoude handelen, zoo als hij met de andere steden en tem-
pels gehandeld had. Zij zonden dan volk van Samarië in het
rond tot Jericho toe, bezetteden al de hoogten der bergen,
versterkten hnune steden, en vergaderden graan tot berei-
ding van den oorlog.
Al het volk verzuchtte inmiddels tot den Heer; het ver-
nederde zich met vasten en bidden. De priesters trokken haren
kleederen aan, de kinderen vielen neder voor den tempel
des Heeren , en men bedekte het altaar met een boetsewaad.
Eenpariglijk verzuchtteden zij tot den Heer en God vnu
Israël, opdat hij niet zoude toelaten, dat hunne kinderen
1) In welke zrj de godsdienst pleegden voor hunne afgoden.
-ocr page 308-
va» het Oude Testament.                       801
ten roof gegeven, hunne vrouwen verstrooid, hune steden
verwoest, hun heiligdom outuoiligd, en zij aan de Heidenen
tot spot gesteid zouden worden. Eiiachim, de hoogepriester,
doorreisde ook geheel Israël en vermaaude aldus het volk:-
wees verzekerd . dat de Heer uwe gebeden zal veihooren ,
indien gij voor zijn aanschijn volhardt in vasten en bidden.
Gedenkt, dat Mozes, de dienaar des Heeren, niet door het
zwaard, maar door het storten van heilige gebeden, Amelec
verdreven heelt, die zijn betrouwen stelde op zijne niagt, op
zijne sterkte, op zijn leger, op zijne schilden, op zijne wa-
gens en op zijne- ruiterij. Alzoo zul het met al de vijanden
van Israël gaan , indien gij in uwe vrome en godvreezende
handelwijze , waarmede gij begonnen zijt, blijft volharden.
Door deze opwekking van Eiiachim, bleven zij in het ge-
bed voor het aaausclnju des Heeren voortgaan. Zelis dege-
neu , die de brandoffers des Heeren opdroegen , deden de
offerande, omgord met hare kleederen, en hunne hooiden
met assche bestrooid; ailen baden God uit ganscher harte,
dat hij Israël zoude willen bijstaan.
Toen het Holofernus geboodschapt was, dat de Israëliten
zich tot wederstand bereidden, en de doorgangen der bergen
gesloten hudden, werd hij als razend van woede; hij riep al
de vorsten van Moab, en al de hoofdmannen bijeen, en zeide
hun : zegt mij, welk volk is dat, hetwelk de bergen bezet ?
Hoedanig, hoe groot en hoe talrijk zijn hunne steden? Welk
is hunne magt, dat zij ook buiten al degenen , die in het
Westen wonen, ons versmaden, in plaats van ons te gemoet
te komen, om ons in vriendschap te ontvangen?
Hierop zeide Achior, overste: der A.mmonieten : mijn Heer!
indien gij u gewaardigt mij te aanhooren, zoo zal ik wegeus
dit volk de waarheid zeggen, en geene valschheid zal eruit
mijnen mond komen. Dit volk is van de afkomst der (Jhal-
deërs. Zij hebbeu eerst iu Mesopotamië gewoond, omdat zij
de goden hunner vaderen iu Chaldeën niet volgen wilden.
Door aldus de godsdienst hunner voorouders , die velen goden
aanbaden, te verlaten, hebbeu zij eenen God des hemels al-
léén gediend, en zich in Chanaan gevestigd. Daarna, toen
het land in hongersnood was, begaven zij zich naar Egypte,
alwaar zij ten tijde van 400 jaren zoo vermenigvuldigden ,
dat hun leger ontelbaar was.. — Verder verhaalde Achior al
de wondere weldaden , die God aan dit volk gedaan had in
Egypte
, in de Roode Zee, enz. Op alle plaatsen, waar zij
kwamen, ging hij voort, streed God voor hen, en niemand
kon dit volk ooit overwinnen, tenzij als het van zijnen God
was afgeweken. Doch zoo dikwijls zij iemand anders dan hun-
nen God dienden , werden zij aau den roof, aan het zwaard,
«n ten sp it overgeleverd. Maar zoo menigwerf het hun leed
-ocr page 309-
302                                  GeicMedeni*
was, dat zij van de dienst Gods waren afgeweken, gaf de
Heer des hemels hun kracht om hunne vijanden te wederstaan.
Alles ging wel met hen , ^zoo lang zij voor de oogen van
hunnen God geen kwaad bedreven : want hun God haat de
zonde. Onderzoek derhalve, mijn Heer, of zij eeuige misdaad
voor de oogen van hunnen God bedreven hebbeu: zoo ja,
dan mogen wij optrekken; want hun God zal heu aau u ge-
wis leveren. Doch indien zij voor hunnen God onschuldig zijn,
zullen wij huu niet kunnen wederstaan , want kun God zal
hen beschermen, en wij zullen ten spot gesteld worden. Toen
Achior deze aanspraak had geëindigd, werden al de raads-
lieden van Holofernes door gramschap ontstoken en zij meen-
den hem te doodeu; zij zeiden tot elkander : wat is dit voor
iemand, die zegt, dat de kinderen van Israël magtig zijn oru
den koning Nabuchcdonozor en zijn heerleger te wederstaan?
Welnu, teneinde Achior leere , dat hij ons wil verleiden,
laat ons het gebergte optrekken, en als wij de magtigste on-
der de Israëliten zullen gevangen hebben, dan zal hij niet
hen door hetzelfde zwaard omkomen; opdat al het volk wete,
dat Nabuehodonozor de god der aarde is, en dat er geen
andere buiten hem bestaat. Holofernes sprak nu ook grimmig
van woede tot Achior : dewijl gij geprofeteerd en gezegd hebt,
dat het volk van Israël beschermd wordt door zijnen God ,
zoo zult gij, om u te toonen, dat er geen andere God dan
Nabuehodonozor is, als wij hsn allen als een enkel man zui-
len verslagen hebben , ook met ben door hetzelfde zwaard
van de Assyriers sterven, en geheel Israël zal met U vergaan.
Maar indien gij gelooft, dat uwe voorspelling waarachtig is,
laat dan uw aangezigt niet ontsteld worden. — Verder gebood
Holofernes, dat men Achior naar Bethulië leiden, en in de
handen der Israëliten leveren zoude. Eene krijgsbende vau
Holofornes voerde hem dan derwaarts; maar als zij aau liet
gebergte kwamen, waarop Bethulië ligt, vielen de slingenaars
op hen uit. Zij weken dan ter zijde van den berg af, bonden
Achior met handen en votteu aan eenen boom, en keerden
naar het leger van Holofernes weder. De Israëliten vau Bc-
thulie kwamen nu tot Achior, maakten hem los, en nadat
zij hem in hunne stad gebragt, en in het midden des volks
gesteld hadden, vroegen zij, wat dit beduide, dat de xYssy-
riërs hem aldaar hadden gebonden gelaten. Achior verhaalde
thans in het midden der oversten en voor al het volk, al
hetgene hij geantwoord had op de vraag van Holofernes, eu
hoe de krijgslieden hem daarom wilden doodeu; hij voegde
er bij, hoe Holofernes zelf, gansch in woede, hem om die
reden in de handen der Israëliten had doen leveren, omdat
hij, wanneer hij deze zoude overwonnen hebben , hem ook
door velerhande pijnen zoude doen sterven, omdat hij gezegd.
-ocr page 310-
van het Oude Testament.                        303
had, dat de God des hemels de beschermer der Israëliten is.
Nadat Achior dit alles verhaald had, viel al het volk op
zijn aangezigt, en aanbad den Heer; en met een algemeen
gekerm en geween stortten zij tot hem eenparig dit gebed:
ö God, Heer van hemelen narde! aanzie hunnen hoogmoed,
en sla toch uwe oogen op onze nederigheid. Aanzie de vrees
van de U toegewijden, en toon dat Gij diegenen niet verlaat,
die op U betrouwen , en dat Gij dezulken vernedert, die op
zich zelven steunen en zich op hunne eigene kracht beroe-
men. — Den geheelen dag bragten zij in het gebed over,
vertroostten Achior, en zeiden : de God onzer vaderen ,
wiens magt gij verkondigd hebt, zal u die genade doen . dat
gij zelf hunnen ondergang zult zien; en wanneer de. Heer,
onze God , zijne dienaars in vrijheid zal sresteld hebhen , \'tan
wenschen wij, dat hij ook in het midden van ons uw God
zij. Thans nam Ozias, overste der stad, hem in zijn huis.
Verder werd hij tot een groot avondmaal met al de oversten
genoodigd, en zij verkwikten zich te zamen, daar de vasten-
dag nu volbragt was. Daarna vergaderden allen op nieuw,
en riepen gedurende den geheelen nacht God om hulp aan.
BEMEKKJNG. Zeer wel, zeide Achior, hun God haat de
zonden.
Ja , hij haat die met eenen eeuwigen en onveran-
derlijken haat, als het grootste kwaad en strijdende tetren
zijne eeuwige wet, di<i hij met eene eeuwige en onveran-
lijke liefde bemint. Voegt bij elkander al den haat, dien ooit
een mcusch tegen zijnen vijand gekoesterd heeft, en dien
de duivels en de verdoemden tegen elkander en tegen ^od
dragen; die te zamen genomen , is niet te vergelijken . bij
den haat van God tegen de doodzonde. Hij haat de dood-
zonde oneindig; hij haat ze eeuwig; hij haat ze noodzake-
lijk; hij haat ze zoo zeer als hij zich zelven bemint. Een
wel verlicht oog ziet maar één eenig kwaad in de wereld, na-
melijk de zonde. Bedenk dus, hoe wij de zonden moeten
haten, vreezen en vlugten. Vele grooteHeiligen hebben strenge
boetvaardigheid gedaan ; en waarom ? Zy hadden geene zon-
den gepleegd, maar die boetvaardigheid strekte om er geen
te doen.
II. HOOFDDEEL.
flolofernes belegert Bethulië. Judith berispt de oversten, omdat zij aan Goda
barmhartigheid een tijdperk stellen. Zij trekt in haar feestgewaad nit
Bethulië. Zij wordt bij Holoiornes gebrast, die haar vriendelijk ontvangt.
Judith. 7. 8. 9. 10 11.
Des anderendaags gebood Holofernus ann al het krijgsvolk,
naar Bethulië op trekken. Wanneer de kinderen van Is-
raël hunne groote menigte zagen, vielen zjj ter aarde, wier-
-ocr page 311-
804                                   Geschiedenis
pen assche op hunne hoofden, en baden eenparig, dat de
God van Israël zijne barmhartigheid aan zijn volk geliefde
te bewijzen. Vervolgens omgorden zij zich met hunne wape-
nen, en bezetteden de plaatsen, die naar de bergengten
leidden. Dag en nacht hielden zij daar wacht. Holofernea,
het gebergte opgaande, bevond dat de bron , die aan de
stad water verleende, haren loop buiten de stad had. H\'j
deed dan dien waterloop afsnijden. Doch er bestonden niet
verre van de muur nog eenige bronnen, waaruit men de
belegerden bedektelijk water zag komen halen... Die van Am-
mon en Moab kwamen dan bij Holofernes, en zeiden : de
Israëliten betrouwen niet op hunne lansen en pijlen, m«ür
de bergen zijn hunne bescherming, en de stijl afgaande heu-
velen zijn hunne bolwerken. — Indien gij hen dan zonder
strijden wilt overwinnen, stel dau wacht aan cle bronnen, opdat
zij daaruit geen water meer komen halen... Holofernes plaatste
dau rondom de stad honderd man aan elke bron. !Na ver-
loop van twintig dagen, werden al de waterputten en water-
bakken der inwoners van Bethulië ledig, zoodat er in de
stad geen water meer was om te drinken , zelfs niet voor
een\' enkeleu dag; want men gaf aan het volk dagelijks water
bij uiaat. Het gebrek aan water werd eindelijk zoo groot ,
dat al de inwoners bij Ozias kwamen, orn zich aan Holo-
fernes over te geven: zeggende : het is beter, dat wij ge-
vangen in het leven blijven , om God te loven , dan dat
wij stervende ten spot van alle menschen gesteld worden.
Wij roepen heden hemel en aarde tot getuigen, eu den
God onzer vaderen, die ons volgens onze zonden straft,
dat gij terstond de stad nau Holofernes zult overleveren ,
opdat wij liever een korten dood mogen sterven door het
zwaard, dan dien laugdurigen door den onlijdelijken dorst.
Nadat zij deze woorden gesproken hadden, ontstond er uu-
der hen allen een groot geween en gekerm , en zij riepen
gedurende vele ureu met eenparige stemmeu tot den Heer:
wij hebben gezondigd niet onze vaderen , wij hebben on-
regtvaardig gehandeld. Doch Gij, die genadig zijt, ontferm
U onzer, of straf Gij zelf liever onze ongeregtighedeu, door
uwen geesel, maar geef beu, die U loven, toch niet over
aan een volk , hetwelk U niet kent, opdat men onder de
Heidenen niet zegge : waar is nu liun God? — Ais zij , ver-
rnoeid door het geroep eu het geschrei, eindelijk stil zwe-
geu, stond Ozias op met tranen besproeid, en zcide : br>>e-
ders, schept moed, laat ons nog vijf dagen de barreuartig-
heid van God afwachten , welligt zal hij zijne gramschap-
intrekken, en glorie geven aan zijnen naam. Doch Midien er
binnen vijf dagen geeue hulp komt, zullen wij volgens uwe
woorden handelen.
-ocr page 312-
van liet Oude Tettament.                       805
Deze woorden van Ozias kwamen ter oore van Judith,
die nu sedert drie jaren en zes maanden weduwe was. Zij
had in het bovenste gedeelte van haar huis eene verborgene
kanaer gemaakt, alwaar zij z;ch met hare dienstmaagden
opgesloten hield. Zij droeg een haren kleed om hare lenden ,
en vastte al de dagen haars levens, uitgenomen de Sabbath-
en Feestdagen. Zij was uitermate schoon van gelaat. Ook
had haar man haar grooie rijkdommen achtergelaten... Zij
vreesde God, en niemand was er, die van haar een kwaad
woord sprak.
Toen zij had gehoord, dat 0?,ias beloofd had de stad na
vijf dagen over te geven, deed zij de oversten Chabri en
Onarmi bij zich roepen, en zeide tot hen : wat beduidt dit ,
dat Ozias toegestemd heeft de stad aan de Assyriërs over
te leveren, indien er voor ons binnen vijf dagen geene hulp
komt? Wie zijt gij, om aldus den Heer te tergen? Op
zulke wijs verwerft men zijne barmhartigheid niet, maar men
wekt integendeel alzoo zijne gramschap en zijnen toorn op.
Gij uaat aan den Heer de tijd van zijne barmhartigheid be-
paleu, en beperkt hem den dag daartoe volgens uw goed-
dunken. Doch aangezien de Heer geduldig is, laat ons
hierover ook leedwezen hebben, en zijne genade met oot-
moedigheid verwachten. Hij zal de Heidenen, die tegen ons
opstaan, vernederen, en hij, die onze lieer en God is,
zal hen tot schande stelien. Nu dau, o broeders! die de
oversten van Gods volk zijt, beurt veeleer, door eene tref-
fende aanspraak, hunne harten op, en doet hun gedenken,
dat onze voorvaders beproefd zijn geweest, omdat men zoude
zien. of zij hunnen God waarlijk dienden. Brengt hun on-
der het oog, dat onze vader Abraham is beproefd geweest,
en dat hij; door veel lijden beproefd zijnde, Gods vriend
is geworden. Zoo zijn ook Izaak, Jacob, Mozes, en allen
die aan God behaagd hebben , do.or veel lijden gecraan, en den
Heere geirouw gebleven. Doch die de beproeving niet ont-
vangen hebben inde vrees Gods, maar hunne onlijdzaamheid
en hun schandig morren hebben getoond- zijn door den
verdervenden engel vernield, eu door de slangen vermoord
geworden. Daarom laat ons niet wrevelig zijn om hetgene
wij lijden, maar denkende dat deze straffen minder zijn
dan onze zonden verdienen, laat ons gelooven, dat de
geesels des Heeren, met welke hij ons kastijdt, ons tot onze
beternis, en niet tot ons verderf, overkomen. — Ozias en
de oversten antwoordden : alles, wat gy gezegd hebt, is
waar; bid dan voor ons, want gij zijt eene heilige en god-
vreezende vrouw. Judith sprak nu : daar gij bekent, dat het-
■ geen ik u heb mogen zeggen, van God komt, zoo beproeft
ook of het van God is, hetgeen ik voorgenomen heb te doen,
20
-ocr page 313-
806                                  Geschiedenis
en bidt dat God mijn voornemen wille ondersteunen. — Be-
geeft u dan dezen nacht bij da stadspoorten. Ik zal met
mijne dienaars uitgaan; bidt sleehts, dat God, gelijk sjij ge-
zegd hebt, binnen vijf dagen op zijn volk van Israël gcua-
dig nederzie. Doch ik wil niet, dat gij onderzoekt wat ik
voornemens ben te doen : en tot den tijd toe, dat ik u
daarvan de boodschap brenge, moet er niets geschieden,
dan dat men Gort voor mij bidde. Ozias zeide haar : ga in
vrete, de Heer zij met u, tot straf onzer vijanden.
Als zij weg waren, sloot Judith zich in hare kamer; zij
trok een haren kleed aan . strooide assche op haar hoofd ,
viel op haar aaugezigt neder voor den Heer, en riep tot
hem : Heer en God van mijnen vader Simeon ! ik bid U, sta
mij, eene weduwe bij... Toon thans, dat Gij onze God zijt.
Geef mij standvastigheid, om Holoferaea te versmaden, en
kracht, om hem te verslaan... Verhoor mij, ellendige, die
al mijn betrouwen op uwe barmhartigheid stel, in mijn ver-
zoek, ö God! hei inner uw verbond; stel zoodanige woorden
in mijnen mond, en versterk het voornemen mijns harten
dermate, dat uw huis in uwe heiligmaking blijve, opdat alle
volkeren mogen kennen, dat Gij de ware God zijt, en er
buiten U geeu andere te vinden is.
Isa deze bede tot den Heer, stond zij op. Zij riep hare
dienstmaagd, trok haar boetkleed uit. en legde haar wedu-
welijk gewaad af. Zij wiesch zich, bes-tretk zich met wei-
riekenden balsem, krulde baar hoofdhaar, en trok haar feest-
gewaad aan. Zij deed sandalen aan, alsmede armbanden ,
zij hing eene gouden keten aan haren hals, ringen in de
ooren en aan de handen, en versierde zich met al hare ju-
weelen. God zelf vermeerderde haren luister, dewijl geene
zinnelijkheid, maar deugd hare drijfveer was. Zij gaf nu
hare dienstmaagd eene flesch wijn, een vaatje olie, meel,
gedroogde vijgen, brood en kaas, en alzoo ging zij henen. .
Wanneer zij aan de stadspoorten kwamen, vonden zij Ozias
en de oversten van de stad, die haar verwachtteden. Als zij
Judith bezagen, werden zij over hare schoonheid door ver-
wondering als weggerukt. Zij lieten haar nogtans gaan, zon-
der iets te vragen, maar zeiden alleenlijk : de God onzer
voorvaderen zij u gunstig, en versterke uw voornemen door
zyne kracht, opdat Jeruzalem over u moge roemen, en uw
naam onder het getal der Heiligen en regtvaardigen moge
gesteld worden. Al de omstaanders zeiden eenparig : Amen !
Amen! Judith ging biddende de poort uit met hare dienst-
maagd.
Als zij omtrent den opgang der zonne den berg afkwa-
men, kwam de voorwacht der Assyriërs haar te gemoet; zij
hielden haar staan, en vroegen : van waar komt gij ? Of
-ocr page 314-
van het Oude Testament.                       607
wnar gaat gij henen? Judith antwoordde : ik beu eene he-
breeüwsche vrouw, en ik vlugt van hen weg; want ik weet,
(1) dat zij u tot roof zullen gegeven worden, omdat zij, u
verachtende, zich niet van zelfs hebben willen overgeven ,
en alzoo barmhartigheid ontvangen. Daarom heb ik bij mij
zelve gedacht : ik zal tot den veldoverste Holofernes gaan ,
om hem hun geheim te ontdekken, en hem aan te wijzen
door welken weg hij hen kan overwinnen, zonder dat hij
een enkel man van zijn leger zal verliezen.
De mannen aanhoorden hare woorden met aandacht, be-
zagen haar gelaat, en hunne oogen werden als bedwelmd
door de verwondering over hare schoonheid. Zij zeiden haar :
gij hebt uw leven gered. omdat gij zoodanigen vond hebt
uitgedacht, van tot onzen heer te komen; wees verzekerd,
dat, als gij voor zijn aanschijn zult staan , hij u we! zal behan-
delen, en gij hem aangenaam zult zijn. Zij bragten haar ver-
volgens in de tent van Holofernes, en boodschapten hem ,
dat daar eene vrouw was, die hem iets belangrijks had mede
te deelen. Als nu Judith , voor Holofernes gebragt, hem
zag zitten onder een purper verhemelte, met goud, sina-
ragden en andere edelgesteenten versierd, viel zij voor hem
ter aarde. Doch de dienaars van Holofernes hieven haar door
zijn bevel op, en Holofernes sprak : wees niet bevreesd :
want ik heb nooit iemand leed gedaan, die Nabuchodonozor
heeft willen dienen. En indien uw volk my niet versmaad
had, zoude ik hun nooit den oorlog hebben verklaard. Maar
zeg mij: waarom zijt gij van hen weggegaan ? En wat heeft u
aangezet om tot ons te komen? Judith antwoordde : neem de
woorden van uwe dienaresse in dank aan, waut indien gij
deze woorden volgt, zal God door u wondere dingen ver-
rigten. Verder verhief zij hem hemellioog en geide : dat, door
hem, niet alleen de menschen, maar ook de dieren Nabnchodo-
nozor zouden dienen. Dat hij vernuftig en milddadig wat, e»
dal God de Bethuliërs om hunne zonden zoude overleveren ;
dat zij, dit wetende, van hen was gevlugt, en dat de Heer
haar gezonden had om dit te boodschappen, enz.
Al deze woorden, op eeneu ongekunstelden toon uitgespro-
ken, behaagden aan Holofernes en zijue dienaars ten hoog-
ste. Zij waren zeer verwonderd over hare wijsheid, en zeiden
tot elkander : zulkdanige vrouw, zoo schoon, zoo bevallig
en zoo welsprekend, is er in geheel de wereld niet te vin-
den. Holofernes zeide overigens tot haar : God heeft welge-
daan, dat hij u vooraf heeft gezonden, om dit volk in onze
l) Het voornemen van Judith, om haar volk te verlossen, kwam van
God; maar de leugens, die zij gebruikte, en het middel, om dit uit tt
voeren, kwamen van haar alleen.
-ocr page 315-
808                                   Geschiedenis
handen te leveren. Dan dewijl uwe belofte goed is, zoo zal
uw God, indien hij dit voor mij uitwerkt, ook mijn God
zijn, en uw naam zal vermaard worden.
BEMERKING. De schoonheid van Judith ia slechts eeue
sciiaduw van de schoonheid eeuer ziel, die in staat van ge-
nade is, die God bovenal bemint, die de aardsclie ijdelheid
versmaadt, die door den Heer met zijnen inwendigen glans
vervuld wordt. Wie zal zulke schoonheid achterhalen? Waar-
om trachten wy niet vuriger naar deze schoonheid? Waar-
om besmeuren wij die zoodanig door onze zouden ? Wij
moeten dun de deugden beminnen, en de zonden haten ,
ten einde te behagen aan den heiuelscheu Bruidegom, die
ons meer en meer zal begiftigen met zijue genaden, eu
eindelijk als tot zijne bruid zal zeggen ; hoe schoon zijt gij ,
o mijne vriendin, hoe schoon zijt f/ij! Cant. 1. 14., en haar
binnen laten in de eeuwige bruiloftszaal.
III HOOFDDEEL.
Holofemes roept Juditli ten avondmaal. Juditli onthoofd hem. Zij keert
naar Bethulië weder. Het hoofd wordt op de vesten gehangen. De As-
syriën nemen de vlujt. Lof van Judith. 12. IS. 14. 15. 16. — Het jaar
der wereld 3348.
Daarna gebood Holofemes, dat men haar in de tent, alwaar
zijn zilverwerk bewaard werd, /.oude brengen, en dat zij
daar zoude blijven. Hij beval ook, dat men haar geregten van
zijne tafel zoude geven ; maar Judith zeide : ik mag van die
dingen, die gij beveelt mij te geven, niet eten, maar ik zal
oten van hetgene ik medegebragt heb. Zijne dienaars bragten
haar vervolgens in de kamer : zij verzocht, dat men haar
zoude toelaten \'s nachts en voor den dageraad uit te gaan,
om den Heer gedurende drie dagen te biddeu. Zij ging dus
alh; nachten uit naar het dal van Bethulië, en wiesch zich
in de bron. Als zij wederkeerde, bad zij God, dat iiij haar
wiide besturen tot redding van zijn volk. Terug zijnde, bleef
zij in hare tont en vastte tot \'s avonds.
Op den vierden dag gaf Holofemes een groot feest voor
zijue dienaars, en zeide tot Vagaö , zijnen kamerling •. ga
heen, en verzoek de hebreeuwsche vrouwe, dat zij ook dit
feest met hare tegenwoordigheid wille vereeren. Vagaö kwam
dan bij Judith, en zeide : o schoone vrouw! verwaardig u
bij mijnen Heer te komen, om voor zijn aanschijn geëerd te
worden, en met hem spijs en drank te nuttigen. Judith am-
woordde : wie ben ik toch, dat ik mijnen Heer zoude dur-
ven tegenspreken? Zij stond dan op, deed haar feestgewaad
?ian, begaf zich vervolgeu\'s in de tent van Holofemes, en
-ocr page 316-
van het Oude Testament.                        309
bleef in eene eerbiedige houding voor hem staan. Deze zeide
haar : zet u neder en eet en drink nu met vrolijkheid; want
gij hebt gunst in mijne oogen gevonden. Judith antwoordde :
ja, mijn Heer. want heden ben ik meer verheven, dan ik
al de dagen mijns levens geweest ben. Zij at en dronk dan
(zittende voor zijn aangezigt ter zijde aan eene andere tafel)
van hetgene haredienstmaagd bereid gemaakt had. Holofernes
was ook zeer vrolijk, en dronk uitermate veel wijn. Toen het
nu reeds laat geworden wns, gingen ook zijne dienaren, die
vrij wel beschonken waren, naar hunne verblijfplaats; ei»
Vagaö sloot de deur der slaapkamer toe. Judith bevond zich
thans alleen in het vertrek van Holofernes. Deze lag op het
bed door verregaande dronkenschap in slaap gevallen. Judith
gebood hare dienstmaagd, dat zij buiten de tent de wacht
zon houden. Nu stor.d zij voor het bed van Holofernes, bad
met tranen , en verzuchtte in stilte. Versterk rrij, o Heer en
God van Israël! en keer op dit oogenblik uwe oogen naar
de werken mijner harden, opdat gij, volgens uwe gelofte,
Jeruzalem, uwe stad , moget verheffen ; geef, dat, ik datgene
moge volvoeren, wat ik m u meende te vermogen. Thans
ging zij naar den pilaar, die aan het hoofdeinde van zijn
bt:d stond, ontbond zijn daaraan gehecht zwaard, trok het
uit de scheede, greep hem bij het haar en zeide : versterk
mij, o Heer God , op dezer stond; en hieuw hem, in twee
slagen, het hoofd af. Nu nam zij het beddebehangsel van
den pilaar weg, en wentelde zijn onthi ofd iigchaam in ue
legerstede. Na een luttel tijds ging zij uit, gaf hare dienst-
ïnaagd het hoofd over, en beval dit in eencn zak te steken.
Vervolgens gingen zij beide henen, volgens hare gewoonte,
alsof zij haar gebed gingen verrigten. Zij trokken door het
leger en kwamen vervolgens aan, de poorten der stad. Judith
riep nu van verre tot de poortwachters : opent de poorten!
want God is met ons, hij heeft zijne maat over Israël ge-
toond. Als de mannen hare stem hoorden, ontboden zij de
oversten , en al het volk , klein en groot, en snelden haar met
brandende toortsen to guiioet. Zij beklom nu eciie verhevene
plaats, gebood stilte, en sprak : looft den Heer, onzen God,
die degenen, welke op hein betrouwen, niet verlaten heeft;
die, door zijne dienstmaagd, zijne barmhartigheid, welke hij
aan het huis van Israël toegezegd heeft, heeft uitgewerkt,
en die den vijand zijns volks heden nacht door mijne handen
heeft gedood. Nu trok zij het hoofd van Holofernes uit den
zak, toonde het hun, en zeide : ziet, daar is het hoofd van
Holofernes, den veldoverste van het Assyrische leger, en
daar is zijn behangsel, onder hetwelk hij dronken lag, wan-
neer hem de Heer onze God door de hand eener vrouw
verslagen heeft. Zoo waar als de Heer leeft, zijn Engel heeft
-ocr page 317-
370                                   Geschiedenis
mij he waard, topn ik derwaarts ging, gedurende den tijd ,
dat ik daar verbleven ben, alsmede op mijne terugkomst.
God beeft zijne dienstmaagd, zonder eenige zondevlek tot u
wedergebrast; ook verheug ik mij nu over zijne overwinning;
mijne ontkoining eu uwe verlossing. Looft en dankt hem al-
len, want hij is goedertieren, en zijne barmhartigheid zal
eeuwig duren. — Ozins et: de oversten vau het volk loofden
en dankten God. en verhieven Judith boven al de vrouwen,
die zich in zoodanig gevaar gesteld had , om hen daaruit
te verlossen.
Nu ging men Achior halen, eu Judith zeide tot hem : de
God van Israël (voor wie gij getuigenis gegeven gebt, dat hij
zich over zijne vijanden wel kan wreken) heeft dezen uacht
door mijne hand het hoofd van at die ongeloovigen afgehou-
wen. Eu opdat gij het voor waar moogt aauaemen, zie , daar
is het hoofd van Holofernes, die door zijne trotschheid en
baldadigheid den God van Israël versmaad heeft, en u ge-
dreigd had te dooden , zeggende : als het volk van Israël
zal gevangen genomen zijn . zal ik u doen doorsteken. Toen
Achior het hoofd van Holofernes zag, stortte hij op zijn aan
gezigt neder, en viel in onmagt. Nadat, hij tot zich zelven
gekomen was, viel hij voor de voeten van Judith, en zeide :
gezegend zijt gij van uwen God! want de God van Israël
zal in u, onder alle volkeren die vau uwen naam zullen hoo-
reu spreken, verheerlijkt wordeu. En Achior nam, vau dit
oogenblik af, de Joodsche godsdienst aan.
Judith zeide vervolgeus tot al het volk : aanhoort mij
broeders! hangt dit hoofd op onze muren. Eu zoo haast als
de zou opkomt, grijpt dan uwe wapenen, eu trekt ra\'.end eu
schreeuwend de stadspoort uit : niet dat, gij beneden tot hen
moogt afgaan; maar even alsof gij tegen hen een\' uitval
kvvaamt wagen. Dan zal de voorwacht heen gaan om Holofer-
nes te wekken, en hem onthoofd ziende, zal het geheele
leger van schrik en vrees ontsteld zijn. En als gij hen ziet
vlugten, vervolgt hen dan, want God zal ze onder uwe
voeten vermorzelen.
Zoodra dan de dag begon aan te breken, hing men het
hoofd van Holofernes op de muren; al de mannen vatteden
hunne wapens aan, en vielen met een vervaarlijk gedruisch
uit. De. voorwacht dit ziende, liep naar de tent van Holofer-
nes, en maakte eenig gerucht om hem hierdoor te ontwa-
keu, doch alles bleef vruchteloos. Nu kwamen de oversten
bij de kamerlingen, en zeideu spotsgewvjze : gaat toch bin-
nen en wekt hem op, want de muizen kruipen uit hare holen,
en durven ons tot den slag beroepen. Vagaö trad dan binnen ,
bleef voor de gordijn staan, en klapte in zijne handen om
hem aizoo wakker te maken. Doch daar hij geene de minste
-ocr page 318-
van het Oude Testament.                       311
beweging van eenen slapenden menscb hoorde, kwam hij na-
der tot de gordijn, ligtte die op, en zag nu den romp van
Holofemes in zijn bloed gewenteld liggen!... Op dit gezigt
gaf hij een luiden gil, weende en scheurde zijne kleederen.
T)aarna trad hjj de tent van Judith binnen, en toen hij haar
ook niet ontdekte, sprong hij buiten de tent en riep tot het
volk : eene hebreeuwsche vrouw heeft heden het huis van den
koning Nabuchodonozor tot schande gebragt; ziet, Holofer-
nes ligt daar onthoofd! IS adat de Assyrische krijgso versten dit
gehoord hadden, scheurden zij allen hunne kleederen, en
eene onbesei\'bare vrees en schrik overviel hen. Er ontstond
ook een ijsselijk geschreeuw door geheel het leger.
Wanneer nu het gansche krijgsheer vernomen had , dat
Holofemes onthoofd was, werden alle zinne- en radeloos,
en door schrik en angst vervoerd, namen zij allen de vlugt.
Toen de kinderen IsraèTs zagen, dat zij het op vlugten stel-
den . achtervolgden zij hen, en kwamen, onder het geschal
der bazuinen en onder een vervaarlijk gedruisch, het gebergte
afgeloopen, en velden al wie zij inhalen konden, neder.
Ook Eliachim, dehoogepriester, kwam van Jeruzalem naar
Bethulië met al de priesters, om Judith te zien. Wanneer
zij bij hen gekomen was, zegenden zij haar allen en zeiden :
gij zijt de luister van Jeruzalem, de vreugd van Israël, en
de verheffing van ons volk. Gij hebt manmoedig te werk ge-
gaan. De Heer heeft uw hart versterkt, omdat gij de kuisch-
heid bemindet. Daarom moet gij eeuwig gezegend zijn.
Men konde den buit, dien de Israëliten behaald hadden,
naauwelyks op dertig dagen bijeen vergaderen. Zij gaven aan
Judith al hetgene Holofemes had bezeten in goud, zilver,
kleederen, paarlen en alle huissieraad. — Nu zong Judith
den He ere eenen lofzang, om hem over deze groote overwin-
ning te bedanken. Na deze zegepraal ging al het volk den
Heer te Jeruzalem aanbidden; zij droegen alle hunne brand-
offers op, en volbragten al hetgene zij God beloofd hadden.
Judith offerde, tot eene heilige gift, al de wapenen vau Ho-
lofemes, die het volk haar gegeven had, alsmede hetbehang-
sel, hetwelk zij van zijne slaapstede had genomen. Al het
volk was verheugd, en het vreugdefeest dezer, overwinning
werd met Judith drie maanden lang gevierd. Ook werd zy
zeer vermaard door geheel het land van Israël. Overigens
bleef zij in het huis van haren man wonen tot den ouderdom
van honderd en vijfjaren, wanneer zij den geest gaf, en iu
de grafstede van haren echtgenoot begraven werd. Het feeti
van deze overwinning, werd door de Bebreeuwen onder hunne
heilige Feestdagen gesteld.
BEMEKKING. Judith is een volmaakt voorbeeld van alle
weduwen. Deheilige Vaders houden dezen staatin groote waarde
-ocr page 319-
812                                  Geschiedenis
en wekken de christene weduwen daartoe op. De heilige Geest
beveelt in de heilige Schrift bijzonderhjk zorg te dragen voor de
weduwen. Houdt op van kwaad te doen, zegt hij door deu
profeet Isaïas tot de zondaars , zoekt de geregtigheid, beschermt
de weduwen en weezen, en komt dan en beschuldigt mij. Al
waren uwe zonden als scharlaken
, zij sullen wit worden als
sneeuw.
I. Hoofdd. Dit is de zuivere en onbevlekte godsdienst
bij God onzen Vader
, zegt hij ook door deu apostel Jacobus,
de weduwen en weezen in hare bedruktheid ie bezoeken. en zich
onbesmet te honden van deze wereld.
1. Hoofdd. Doch opdat
de weduwen haar staat wel beleven, moeten zij, even als
Judith , die zich gemeenlijk in hare kamer hield, zich in huis
houden, dit verzorgen, en hare kinderen opwekken in de
vreeze Gods. 2. Judith vastte alle dagen, en droeg doorgaans
een haren kleed om hare lenden; zoo moeten zij ook de boet-
pleging beminnen, en een vadsig en gemakkelijk leven vingten.
3. Judith leefde onbekend en vervreemd van de wereld en
van de ijdele venuaken. Zij moeten ook de wereldsche sezei-
schappen vlugten, bijzonderlijk van dartele personen van het
andere geslacht, alsook de wereldsche vermakelijkheden, de
spelen , de operas, de ballen enz. Judith beminde het gebed
en de heilige lezingen. Zij moeten hetzelve ook beminnen, zoo
als Paulus zegt : die eene ware weduwe en verlaten is. moet
op God betrouwen
, en volharden in te smeeken, en dag en nacht
tebidden; wanldie in weelde leef t, die is levend dood.
(1. Tim. 5.)
HET BOEK ESTHER.
Dit boek behelst 16 Hoofddeelen, en geeft ons, in. den per-
soon tan Bsther en Mardocheüs
, twee uitmuntende voorbeel-
den van eene volmaakte godvruchtigheii\' en van een onver-
wmnelijk geduld en betrouwen op God. Ook zien wij in het
zelve de nietigheid der wereldsche verhevenheden, en hoe al-
les door Gods bestuur tot nut zijner nilverkoornen strekt.
De geschiedenis had plaats ten tijde van Darius, zoon van
Hyctaphes, koning van Perzië, die hier Assuerius genoemd
wordt, wanneer dit koningrijk in eenen bloeijenden staat
was en de Joden, door hunne overvoering van Babyion ,
in Perzië, Meden, Assyrië en Chaldeën verstrooid waren.
I. HOOFDDEEL.
Ce maaltijd van Assuèrus. Hij ontbiedt Vasthi. Kstlicr wordt koningin.
Mardocheüs wit de knieën voor Ainan niet buigen, waarom deze besluit
al de Joden uit te roeijen. Esther. 1. 2. S. 4.
Assuërus, koning van Perzië, die vandenlndustotEthiopië
-ocr page 320-
van het Oude Testament.                       313
over 127 landschappen geheerscht heeft, rigtte in het derde
jaarzijner regering, te Susan, dehoofdstad van zijn koningrijk,
eenen grooten maaltijd op voor al zijne vorsten en ambtman-
nen, voor de dapperster, onder de Perzen, voor de uitiruin-
tendsten onder de Meden, en voor de oversten der provinciën,
opdat hij aldus de schatten van zijn wijd beroemd koningrijk
en de verhevenheid zijner magt zoude toonen. De maaltijd
dnurde 180 dagen. Na liet einde van dcnzelven, noodigde
hij al het volk , hetwelk te Susan bevonden werd, groot en
klein , ook tot een feestmaal. Hij gebood hetzelve te bereiden
voor zeven dagen in de voorplaats van zijnen uitgestcekten
tuin en zijne bossehen , die op eene koninklijke wijze beplant
waren. Al de genoodigden dronken uit \'.ouden drinkbekers, en
de spijzen weiden in schotels van allerhande gedaanten o\\>-
gedischt. Men gaf er ook van den besten wijn in overvloed;
zoo als het de grootdadigheid des konings betaamde. Niemand
werd tegen zijnen dank tot drinken gepraamd; want de koning
had bevolen, dat een zijner vorsten aan elke talel zoude
zitten, opdat eenieder zoo veel zoude nemen, als het hem
beliefde. De koningin Vasthi rigtte ook eenen maaltijd op voor
de vrouwen , in het paleis waar de koning Assuërus plagt te
wonen. Den zevenden dag, wanneer de koning door den wijn
wat te zeer verheugd was , gebood hij aan zijne kamerlingen,
dat zij de koningin Vasthi, met de koninklijke kroon op liet
hoofd , voor hem zouden binnen brengen , opdat hij hare
schoonheid aan al zijn volk en aan zijne vorsten zoude ver-
toonen, want zij was uitermate fraai. Maar zij weigerde op
\'s konings bevel te komen. De vorst, daardoor hoogst ver-
bolgen, vroeri aan de wijzen, die volgens het koninklijk ge-
bruik immer bij hem waren , en door wier raad hij alles
deed, omdat zij de wetten des iands volmaakt kenden, uelk
vonnis men tegen de koningin "Vasthi, die \'s konings bevel
geweigerd had te volbrengen, moest uitspreken. Mamuchan
gaf ten antwoord : de koningin Vasthi heeft niet alleen tegen
den koning, maar tegen al het volk en tegen al de vorsten
misdaan ; want zoodra deze daad der koningin aan al de
vrouwen bekend is, zal dit aanleiding geven om hare mans
te verachten; zij zullen zeggen : de koning Assuërus heeft
geboden dat de koningin Vasthi tot hem zoude komen, maar
zij heeft het geweigerd; en naar dit voorbeeld zullen al de
vrouwen der vorsten van Perzië en Meden weinig acht op de
bevelen harer mannen geven; derhalve is, naar mijn inzien,
de verbolgenheid des konings regtvaardig. Indien het den
vorst dus behage, dat er dan een koninklijk gebod van bem
uitga, inhoudende dat de koningin Vasthi niet meer zal mo-
gen verschijnen voor het aangezigt van den vorst, haren
gemaal; maar dat eene andere, die beter is dan zij, hare
-ocr page 321-
814                                   Geschiedenis
kroon zal ontvangen. Deze raad behaagde den koning en de
vorsten. en Assuërus zond brieven tot alle provinciën, dat
de mans in hunne huizen meester zijn.
Nadat dit aldus geschied , en de gramschap van Assuërus
nu bedaard was, begon hij op Yasthi te denken , wat zij
gedaan had, en wat hanr wedervaren was. Nu zeiden zijne
hovelingen : dat men voor den koning jeugdige , schoone
dochters, door geheel het rijk opzoeke, en die in de stad
Susau brengej en diegene, welke onder alle deze aan \'s ko-
nings oogen behagen zal, zal koningin in de plaats van Yasthi
wezen. Dit woord beviel den mo:arch, en hij beval dit ten
uitvoer te brengen.
Er was te Susan een Jood, Mardocheus genoemd, die met
den Joodschen koning Jechonias, naar Babyion gevankehjk
was weggevoerd. Hij was de voedsterheer van Edissa, doch-
ter zijns broeders , anders genoemd Esther, die bovenmate
bevallig en fraai van gelaüt was. Nadat hare ouders gestorven
waren, nam haar Mardocheus voor zijne dochter aan. Onder
vele schoone dochters, die te Susan aangebragt en aan Egeüs
den kamerling geleverd werden, werd onder deze hem ook
Esther gebragt. Doch zij gaf aanvankelijk niet te kennen, dat
zij Jodin was, zoo als Mardocheus haar zulks verboden had.
Als nu de tijd gekomen was, ging elk van de jonge dochters
bij beurte tot den koning, opgetooid met al wat dienen kon
om hare schoonheid te verheffen. Toen de beurt aan Esther
gekomen wa?, eischte zij geen vrouwensieraad, maar was
tevreden met hettrene inen haar gaf. Zij werd dan in de kamer
des konings geleid, en zij alléén beviel den vorst, die haar
dadelijk, in stede van Vasthi , de koninklijke kroon op het
hoofd stelde; ook gaf hij een prachtig bruiloftsmaal, en liet,
ter dier gelegenheid, groote geschenken uitdeelen.
Sedert dat Esther tot koningin was verheven, zat Mardo-
cheüs dagelijks aan de poort van het paleis, dewijl hij, als
pkeg-ader, gaarne naar haar welzijn vernam. Het gebeurde
bij die gelegenheid eens, dat Bagathan en Thares, deurbe-
waarders van het paleis, vertoornd zijnde op den koning,
hem zochten te dooden. Als dit Mardocheus ter oore kwaua.
gaf hij het aan Esther te kennen. Deze zeide het aan den
koning uit naam van Mardocheus. Nadat de zaak onderzocht
was geworden, werd zij waar bevonden, en de beide schul-
digen werdeu opgehangen. Ook werd dit in de jaarboeken
opgeteekend.
Naderhand verhief de koning Aman boven al zijne vorsten.
Al de dieuaars des konings moesten hunne knieën voor Aman
buigen, en hem vereeren, want Assuërus had zulks bevolen.
Mardocheus alleen weigerde aan dit bevel te voldoen, \'s Ko-
nings dienaars zeiden dan tot hem : waarom overtreedt gy
-ocr page 322-
ran het Oude Tetiament.                       315
het gebod van deu vorst? Daar Mardocheüs naar hem niet
luisterde, lieten zij dit aan Aman weten, om te zien, of hij
in zijn opzet zoude blijven volharden; want hij had hun ge-
zegd, dat hij Jood was. Als Aman dit gehoord, en bij on-
derzoek bevonden had, dat Mardocheüs voor hem de knieën
niet boopf, noch hem vereerde, werd hij op hem zeer ver-
bolsren. Doch hij besloot, niet alleen om Mardocheüs ter dood
te brengen, want hij had gehoord dat hij van de Joodsche
natie was, maar hij zocht, al de Joden te verdelgen, die het
rijk van Assuërus bewoonden.
In de eerste maand, Nisan genoemd, iu het 12\'jaar der
regering van Assuërus, werd voor Amau\'s oogen het lot ge-
worpen, op welken dag en op welke maand het joodsche
volk rnoest gedood worden : en het lot viel op de twaalfde
maand Adar. Aman zeide dan tot deu koning : er is een
volk, dat door al de provinciën van uw rijk verstrooid, doch
van elkander is gescheiden , hetwelk nieuwe wetten en pleg-
tigheden gebruikt, en daarenboven ook des konings wetten
veracht. Gij weet zeer wel, dat het u niet voordeelig is, dat
dit volk door al te groote gedoogzanmheid hoogmoedig worde.
Indien het u dan belieft, geef een gebod uit, dat het gedood
worde, en ik zal 10 duizend talenten aau uw rijksontvangers
doen geworden. Op deze woorden nam de koning den zegel-
riug van zijnen vinger, gaf dien aan Aman , vijand der Joden,
en zeide tot hem : het geld, hetgeue gij belooft, zij het
uwe. Verder handel met dat volk naar uw welgevallen. Des
konings schrijvers werden dan geroepen op deu 134endagvan
de eerste maand Nisan , en men schreef uit naam van den
koning Assuërus, volgens het bevel van Aman, aau al de
landvoogden en aan de regters van verscheidene volkeren eu
provinciën, en de brieven werden met des konings ring ge-
zegeld. Men zond zedoordeboden van Assuërus tot al de land-
schappen , om al de Joden. van den jongsten tot den oudsten ,
kinderen en vrouwen, op éénen dag te dooden, en om hunne
goederen tot buit te makeu. De brieven waren van dezen in-
houd : (nadat de koning betuigd had, dat hij zijne onder-
danen met goedertierenheid, in rust en vrede besturen wil,
zegt hij : ) meu heeft mij te kennen gegeven, dat er door
geheel de wereld een volk verstrooid is, hetwelk nieuwe wet-
teu gebruikt, de bevelen der koningen versmaadt, en de een-
dragt van alle mensehen door zijne verschillende gevoelens
stoort. — Na dit vernomen te hebben , hebben wij een gebod
gegeven, dat al degenen, die Aman, (de oppervoogd van al
onze provinciën, en de eerste, na den koning, dien wij
als onzen vader eeren,) zal willen aanwijzen, met vrouwen
en kinderen, door hunne vijanden, zonder eenig medelijden ,
den veertienden dag der twaalfde maand Adar van het loo-
-ocr page 323-
3iü                                     Geschiedenis
pende jaar om het leven zullen gebragt worden, opdat die booze
mensclien, op éérien dag ten grave dalende, deu vrede, dien
z\\j gestoord hebben, aan ons koningrijk wedergeven.
BEMEKKING. Hoc schrikkelijk wordt de mensch door de
eerzucht verblind! Welke snoode daden werkt hij daardoor
uit! Vrome mensclien scheldt hij voor fielten uit; de onder-
danen, die het getrouwste uau minne oversten, en het vrede-
lievendste zjjn, voor wederspannigen en voor oproermakers.
Hij tracht niet anders dan zich door den ondergang van
zijnen vijand te verheffen, maar het mislukt dikwijls , zoo
als aan den hoovaardigen Amau. Is het niet hier , gewis
hiernamaals, want het is eene onverbrekelijke wet van God
dat: al wie tich verheft, vernederd zal worden. Matth. 23. 18.
II. HOOFDDEEL.
De jammer van Mardooheiis over dit wreede bevel. Esllier verschijnt voor
den konins. Zij laat den komn? en Aman ten maaltijd noodigen. Aman
doet eene galjr vervaardigen. Esther. i. 5.
Toen Mardocheüs dit bevel vernam, scheurde hij zijne
kleederen, trok eenen ruwen zak aan, bestrooide zijn hoofd
met assche, jammerde luide en liep huilende de straten door
tot voor de poorten van het paleis: want niemand mozt het
hof meteen treurkleed binnentredeu. Ook maakten de Joden,
in al de provinciën, steden en plaatsen, tot welke het wreede
bevel des koniugs gekomen was, groot misbaar; zij vastte-
den, huilden en weenden erbarmelijk. Esther\'s staatsjufvrou-
wen en kamerlingen kwamen haar dit boodschappen, name-
ljjk, dat Mardocheüs zulk een misbaar maakte, en meteenen
ruwen zak voor de poort van het paleis bleef zitten. Toen
zij dit hoorde, werd zij zeer ontsteld. Zij zond kleedereu aan
Mardocheüs, opdat hij die zoude aantrekken, en het rouw-
gewaad afleggen , opdat hij dan weder bij haar ten hove
zoude mogen komen, om over die zaak verder te spreken ,
maar hij wilde ze niet aanvaarden.
Dan riep zij Athach, den kamerling, dien de koning tot
hare dienst gesteld had, en gebood hem tot Mardocheüs te
gaan, om van hem te vernemen waarom hij dit deed. Athach
kwam bij Mardocheüs, die voor de poort van het paleis
stond. Mardocheüs maakte hem alles, wat er geschied was,
kenbaar, alsmede dat Aman beloofd had, voor het dooden
der Joden , in de schatkist des konings geld te storten. Hij
gaf hem ook een afschrift van het bevel, hetwelk te Susan
hing, opdat hij het de koningin zoude toonen . en haar
vermanen om tot den koning te gaan, om voor haar volk
te sineeken. Athach boodschapte bij zijne wederkomst aan
-ocr page 324-
van het Oude Testament.                       317
Esther alles wat hem Mardocheüs gezegd had. — Deze ge-
bood hem aan Mardocheüs te zeggeu : het is wel bekend ,
aan aiie dienaars des konings, en alle provinciën die onder
zijn gebied zijn, dat man of vrouw, die ongeroepen de
binnenkamer des konings ingaat, terstond zonder uitstel ge-
dood wordt, tenzij de koning misschien, tot tet-.ken van ge-
nade, zijnen gouden scheptor tot hem uitsteke, en hij aldus
in het leven behouden wordt. Hoe zal ik dan tot den konii.\'g
durven gaan, die nu sedert dertig dagen bij hera niet ben
geroepen geweest?
Mardocheüs deed, na dit vernomen te hebben, op nieuw
aan Esther zeggen : laat u niet voorstaan, dat gij uw leven
behouden zult, omdat gij in het koniuklijke paleis woont.
Doch, indien gij nu zwijgt, zoo zullen het de Joden door
eeue andere gelegenheid ontkomen, en gij en aws vaders
huis zult te niet gaan, want God zal dit uw verzuim en
uwe onbarmiiartigheid tot zijn volk gewis straffen. Wie weet,
of gij niet daarom tot het rijk gekomen zijt, opdat gij in
zulk eene.i benarden tijd ons ter hulp zoudt komen.
Esther liet wederom aan Mardocheüs boodschappen ; ga ,
en vergader al de Jodeu, die gij te Susan vinden zult, en
bidt voor mij. Eet noch drinkt, gedurende drie dagen eu
drie nachten, en ik zal met mijne dienstvrouwen ook zoo
handelen. Alsdan zal ik, tegen de wet, ongeroepen tot den
kor.ing gaau, en het levensgevaar trotseren.
Mardocheüs ging dan heen, en deed al hetgene hem Es-
ther bevolen had. Hij stierde zijn g.;bed tot den Heer, her-
innerde zich al zijne wonderheden , en bad aldus : Heer , al-
mogende Koning I alles is in uwe inagt, niemand kan uwen
wil wederstaal), indien Gij vastgesteld hebt Israël te ver-
iossen. fiemei en aarde eu al wat ouder den hemel is, hebt
Gij gemaakt. Gij zijt de Heer van alles; niemand kan uwe
Majesteit wederstand bieden. Alles is U bewust; Gij weet ,
dat ik niet uit trotschheid, uit nijd, of uit eenige genegen-
beid tot ijdeleu roem , den hoovaardigen Amau geene eer
heb bewezen; want om den welstand van Israël ware ik ook
bereid geweest zijne voetstappen met blijdschap te kussen.
Maar ik heb gevreesd de eer van mijnen God aan menschen
te bewijzen, en iemand anders te vereeren, dan God al-
leen. Nu dan, o Heer, Koning en God van Abraham! wees
uw volk genadig, want onze vijanden willen ons verderven ,
en uwe erfenis gausch uitroeijen. Versmaad toch uw erfdeel
niet, hetwelk Gij voor U uit Egypte verlost hebt. — Geheel
Israël riep dan ook in gelijken geest en in gelijke smeeking
tot den Heer, omdat de dood hun zeker aanstaande was.
Op den derden dag trok Esther , na zich te voren door
tranen , bidden en vasten bereid gemaakt te hebben , hare
-ocr page 325-
318                                 Geschiedenis
koninklijke kleederen aau, en trad de voorzaal in van bet
paleis, regt over het verblijf des konins. Deze zat in vol-
len luister op zijnen troon, outzagbaar om aan te zien Zoo-
dra hij Esther zag, ontvlamden zijnis oogen van toorn, om-
dat zij ongeroepen was binnen gekomen. Op dit gezigt viel
de koningin in zwijm m de armeti harer dienstvrouw. Nu
veranderde God het hart des konings in zachtmoedigheid.
Hij sprong van angst en kommer van zijnen troon , sloot
naar in zijne armen , en vroeg haar teederlijk, toen zij lang-
zamerhaiid haar bewustzijn herkreeg : wat deert u Esther r
ik ben uw broeder, vrees niet, gij zult niet, sterven. Deze
wet is voor u niet geteeld, maar voor al de anderen. Kom
vrij nader, en raak den schepter aan. En daar zij zweeg,
legde hij zelf den gouden schepter op haven hals, omhelsde
haar verder, en zeide : waarom spreekt gij niet? Zij ant-
woordde : de luister uwer majesteit had mijn hart geschokt,
en dit heeft mij doen bezwijken. En dit zeggende, viel zy
weder in onmagt. De koning, geheel ontsteld van Esther in
dezen staat te zien, zocht haar te vertroosten. Toen zij ein-
delijk hersteld was, vroeg hij haar: wat wilt gij, koningin
Esther? Wat is uw verzoek? Al verzocht gij de helft van
mijn rijk, ik zal het u geven. Zij gaf ten antwoord : indien
het den koning belieft, noodig ik u, heden met Aman bij mij
ten maaltijd te komen. Deze antwoordde : roep terstond
Aman, om aan den wil van Esther te voldoen. De koning
en Aman kwamen dus ten maaltijd, die hun Esther bereid
had.
Na het maal vroeg de koning aan Esther : wat begeert
g\'j dat ik u geve, en wat verzoekt gij van mij ? Al ver-
zocht gij de helft van mijn rijk, gij zult het bekomen.
Esther antwoordde : mijn verzoek en mijne bede is deze :
indien ik gunst in \'s konings oogen gevonden heb, en indien
het den koning belieft mij te geven wat ik verlang, en
hij mijne bedetoesta, zoo verzoek ik den koning en Aman mor-
gen op nieuw ten maaltijd te komen, dan zal ik mijn ver-
langen aan den koning voorstellen. Assuërus gaf zijn woord,
en Aman ging blijde en welgemoed henen ; doch als hij
Mardocheüs voor de poort van het paleis zag zitten, en hij
voor hem niet eens opstond, werd hij zeer vergramd; maar
hij bedwong zich tot bij zijne tehuiskomst. Thans ontbood
hij zijne vrienden en zijne huisvrouw Zares, bij zich , en
stelde hun zijne groote rijkdommen voor; hij sprak hun ?au
zijnen aanzienlijken stam, alsmede van den grooteu luister ,
waarmede hem de koning boven al zijne vorsten en hove-
lingen verheven had, en voegde er nog bij : de koningin
Esther heeft ook niemand anders met den koning ten maat-
tijd geroepen, dan mij alleen, en morgen zul mij nog eens
-ocr page 326-
van het Oude Testament.                       cly
die groote eer te beurt vallen. Doch met dit alles ineen ik
echter niets te hebben, zoolaüg als ik den Jood Mardocheüs
voor het paleis zie zitten.
Zares, zijne huisvrouw, en zijne vrienden antwoordden :
doe eene galg maken van vijftig elleu hoog, en verzoek
morgen van den koning om Mardocheüs daar aan te hangen,
zoo zult gij vrolijk met den monarch ter tafel gaan. Deze
raad behaagde hem, en hij gaf daartoe aanstonds de noo-
dige bevelen.
BEMERKING. Alzoo folteren de eerzuchtige menschen
zich zei ven in hun gemoed, omdat zij al hunne verlangens
niet kunnen inwilligen. Hebt dan in de wereld al de eer en
rijkdommen van Aman, indien er maar iets ontbreekt van
hetgene gij driftig verlangt, is het alsof gij niets hadt. De
eerzucht is dus eene overgroote ellende en onrust, en het
is een groot geluk en rust, gering en ootmoedig te zijn.
III. HOOFDDEEL.
Assuërns dwingt Aman Mardocheüs te eeren, omdat deze e<"n verraad
ontdekt had. Esther, 6.
\'s Nachts daarna konde de koning niet slapen. Hij liet
zich derhalve de jaarboeken zijner voorgaande regering voor-
lezen. Onder het lezen kwam men tot de plaats, alwaar ge-
schreven stond, hoe Mardocheüs den verraderlijken aanslag
van de kamerlingen Bagathan en Tharses, die den koning
Assuërus zochten te vermoorden, kenbaar gemaakt had. Toen.
de vorst dit hoorde lezen, vrotg hij met zigtbare belangstel-
ling : wat eer of verheffing heeft Mardocheüs voor deze trouwe
dienst ontvangen ? De voorlezer antwoorde : hij heeft er
geen het minste loon voor ontvangen.
Hierop vroeg de koning : wie is daar in de voorzaal ? De
dienaars antwoordden: het is Aman. (deze was daar geko-
men om het verlof tot het ophangen van Mardocheüs). De
koning beval van hem binnen te roepen , en vroeg hem :
welke eer zou men moeten bewijzen aan dien man, welken de
*oning wil eeren? Aman, meenende dat Assuërus niemand
dan hem wilde eeren, antwoordde : de man, dien de koning
eeren wil, moet in koninklijk gewaad uitgerust worden; hij
moet een rijpaard des vorsten bestijgen , en de koninklijke
kroon op zijn hoofd hebben; een der voornaamste vorsten
zal zijn paard leiden , en langs de straten der stad voor hem
gaan en roepen : aldus moet hij geëerd worden , dien de
koning wil eeren. — Assuërus hernam : doe zulks zonder
iiitstel aan Mardocheüs den .lood . die voor het paleis zit.
Zie wel toe, dat gij niets verzuimt van hetgene «ij gezegd
-ocr page 327-
820                                   Qe&cMedenis
hebt. Aman ging heen, en nadat hij Mardocheüs het kleed
aangetrokken, en hem op s\'konings rijpaard had gezet, ging
hij door de straten der stad vooruit, en riep : alzoo moet
hij geëerd wolden,dien de koning eeren wil. Na deze pleg-
tigLeid, kwam Mardocheüs wederom zoo ais te voren aan
het paleis zitten, en Aman spoedde zich vol spijt met be-
(lekten hoofde naar huis. Hij verhaalde aan Zares, zijne vrouw
en zijne vrienden, al wat hem wedervaren was. Zijne raads-
lieden en zijne echtgenoot» zeiden : bijaldien Mardocheüs,
voor\'wien gij hebt begonnen te vallen, een Jood is, zult gij
hem niet kunnen wederstaan. maar voor hem bezwijken. Ter-
wij! zij nog hierovfi\'- spraken, kwamen de kamerlingen des
konings, en bevolen hem dadelijk tot den maaltijd der ko-
nii gin te komen.
BEMEEKING. De verhevene eer, die Mardocheüs hier be-
Komt, is een afbeeldsel van de onbegrijpelijke eer, die de
zaiigen in den hemel ontvangen, omdat zij den Koning der
koningen hier getrouw gediend hebben. Deze eer en het
minste deel daarvan is wonderbaar en zoo groot, dat al de
eer, die al de vorsten en koningen van deze wereld ooit heb-
bi i: ontvangen, daarbij vergeleken, maar kinderspel en een
niet is; want zij worden niet alleen geëerd van de Engelen
en de Heiligen, maar van God zelven, die ben kroont, en
hun eene eere geeft, die eeuwig zal duren. Ach ! waarom
denken wij daar zoo weinig op! Deze gedachten zouden ons
bewegen, om alle aardsche eer te verachten, en alle versmaad-
beid om God hier gaarne te lijden , door de verwachting van
die oneindige en eeuwige eer in den hemel.
IV. HOOFDDEEL.
Ebther snn-ekt tijdens den maaltijd om liaar leven. Amau wordt aan de s?alg
jehangen. Het bevel, tegen de Joden gegeven wordt herroepen. Zij doo-
den hunne vijanden. Esther 7. S. 9..Het jaar der wereld 3495.
De koning en Aman waren dus weder aan het feestmaal
der koningin gezeten. De koning vroeg dan op nieuw : wat
vet zoekt gij, Esther, dat u vergund worde, en welk is uwe
Hr-de? Al verzocht gij ook de helft van mijn rijk gij zult
het verwerven. Nu gaf zij dit antwoord : indien ik , o koning!
senade in uwe oogen gevonden heb, en indien het u belieft,
zoo behoud rail en mijn volk , voor hetwelk ik smeek . in
het leven : want wij, ik en mijn volk, zijn geleverd om ver-
treden, om vermoord en uitgeroeid te worden. Dat men ons nog
tot slaven en slavinnen verkochte, zulks ware dragelijk, en
zuchtende zoude ik gezwegen hebbeu; maar nu hebben wjj
eener. \\ ijand wiens wreedheid aan den koning wordttoegeweten.
-ocr page 328-
van het Oude Testament.                     321
Assuërus vroeg hierop : wie is hij? en wie is er zoo magtig,
om zulks te willen begaan? Esther antwoordde : deze vijand,
deze onze verdrukker, is die boosaardige Aman. Op het hoo-
ren dezer woorden, werd Aman verschrikt, ja kon den aan-
blik des konings en der koningin niet verdragen. Assuërus,
door gramschap ontstoken, stond op en ging in zijnen lust-
hof. Aman stond ook op om de koningin Esther voor zyn
■leven te bidden : want hy zag wel, dat de koning iets kwaads
tegen hem in den zin had. Hij wierp zich dan op de knieën
voor Esther, en smeekte zijn lijfsbehoud af. Toen nu de koning
wederkwam, en hem voor de voeten der koningin uitgestrekt
zal liggen, riep hij toornig uit : wel hoe, wil deze, zelfs
onder mijne oogen en in mijn paleis, de koningin geweld
aandoen ? Naauwelijks had de koning die woorden gesproken ,
of de hovelingen dekten Aman\'s aangezigt met eenen sluijer,
al» niet waardig zijnde den Icouing te zien; en Harbona, een
der kamerlingen, zeide : er staat voor het huis van Aman
eene galg van 50 ellen, voor Mardocheüs bereid gemaakt. De
koning zeide : hang Aman daaraan. Dit werd dadelijk uit-
gevoerd, en de gramschap des konings bedaarde zich.
Nog dien zelfden dag gaf de koning het huis vaa Aman
aan Esther. Mardocheüs kwam zich nu ook aan den koning
vertoonen : want Esther had beleden, dat hij haar oom was.
Assuërus nam den zegelring, dien hij van Aman had doen
wedernemen, en overhandigde dien aan Mardocheüs. Wjjders
viel Esther voor de voeten des konings, en bad hem wee-
nende, dat de boosheid van Aman en zijne uitvinding tegen
de Joden zouden vernietigd, en de oude moordplakaten van
Aman zouden ingetrokken worden. De monarch antwoordde
aan Esther en Mardocheüs : schrijft gij aan de Joden, zoo
als het u belieft, uit mijnen naam, en zegelt de brieven met
mijnen ring. Dadelijk werden er dan andere brieven aan de
Joden geschreven, en deze werden door renboden naar al de
provinciën gebragt, om alzoo den moord en de uitroeying te
voorkomen. De koning beval hen ook, dat zij in de steden
de Joden zouden bijeenroepen, en hun zeggen, dat zij al
hunne vijanden met vrouwen en kinderen zouden dooden.
Deze wraakneming werd op den dertienden dag van de maand
Adar vastgesteld.
In al de steden, waar dit nieuwe bevel aankwam, waren
de Joden uitnemend verheugd. Op den dertienden dag der
twaalfde maand, op welken dag het besloten was al de Joden
te dooden, begonnen deze zich over hunne vijanden te wre-
ken. Zij doodden in Sussan vijf honderd man, behalve de tien
zonen van Aman, die de koningin Esther aan den koning
verzocht had te doen hangen. Het getal der gedooden door
al de provinciën was vijf en zeventig duizend man. De Joden
21
-ocr page 329-
Getchiedenis
322
stelden ook eenen feestdag in, opdat zulk groot voorval nooit
uit het geheugen zoude gaan.
Bevel van den koning Assuërus ten voordeele der Joden, tegen dat van
Aman. Esther. 10.
Artaxerxes, groote koning, van den Idus af tot Ethiopië ,
aan de oversten van 127 landschappen; heil en zegen. Men
leeft ontwaard, dat vele menschen de goedheid der vorsten ,
en de eer, die hun aangedaan is, door hoovaardij misbrui-
ken, zoo dat zij niet alleen trachten de onderdanen des ko-
nings te verdrukken, maar zelfs, daar zij den roem, die hun
vergund is, niet kunnen verdragen, hunne weldoeners zoeken
lagen te leggen. Het is hun niet genoeg ondankbaar te zijn
voor de verkregcne weldaden, maar zij mcenen ook het oor-
deel van den alzienden God te kunnen ontvlugten. Ja, zij
komen tot znlke groote dwaasheid, dat zij degenen die hunne
ambtspligten naarstig volbrengen, en alles zoo doen dat zij
allen lof waardig zijn, arglistig tot den val trachten te breu-
gen. Gij moet niet denken, zoo wij nu andere dingen gebie-
den, dat zulks uitligtzinnigheid voortkomt, maar dat wij onze
vonnissen geven volgens den nood der tijden, en zoo als het
algemeene welzijn vereischt. Doch, opdat gij duidelijker ver-
staat hetgene wij willen zeggen, zullen wij u het volgende
onder het oog brengen : Aman, die door zijne wreedheid onze
goedheid besmeurd heeft, is, schoon hij een vreemdeling was,
van ons beleefd ontvangen geweest, en nadat wij hem met
alle goedheden overladen hadden, zoo verre dat hij onze vader
genoemd, en van alle menschen als de eerste na den koning
vereerd werd, is hij tot zulk eene verwaandheid gekomen,
dat hij ons van ons rijk en leven wilde berooven : want hij
heeft Mardoeheüs, door wiens trouw wij nog in het leven
zijn, en de gezellin van ons rijk , Esther, met al haar volk,
door eene ongehoorde arglistigheid willen doen vermoorden...
Doch wij hebben bevonden, dat de Joden, die door dezen
booswicht ter dood verwezen waren, onschuldig zijn, en
naar regtvaardige wetten leven; dat zij kinderen zyn van
den allerhoogsten en eeuwiglevenden God, door wiens wei-
daad aan onze vaders en aan ons het koningrijk gegeven,
en tot den huidigen dag behouden is. Daarom weet, dat de
brieven, die hij uit onzen naam gezonden heeft, van gee-
ner waarde zijn en als nietig moeten beschouwd worden.
Voor deze misdaad hangt nu diegene, die het uitgevonden
heeft, en geheel zijn aanhang, voor de poort van de stad
Sussan aan de galg : niet dat wij, maar God zelf hem naar
zjjne verdiensten vergolden heeft.
Dit bevel, hetwelk wy u toezenden, zult gy in al uwe
steden aanplakken, opdat de Joden volgens hunne wetten
-ocr page 330-
van het Oude Testament.                       323
vrijelijk leven. Gij zult hen ook helpen, opdat zij diegenen
om het leven brengen, die zich tot hun verderf bereid had-
den, op den dertienden dag van de maand Adar : want de
almogende God heeft hun dezen dag, die Juin een dag van
vouw en droefheid moest wezen, in blijdschap veranderd.
Daarom zult gij hem ook onder uwe andere Feestdagen
stellen, en hem vrolijk vieren, opdat voortaan bekend zij,
dat al degenen, die de Perzen onderdanig zijn, het waar-
dige loon ontvangen van hunne trouw; maar dat zij, die
aan het rijk lagen leggen, om hunne misdaad op eene voor-
beeldige wijze gestraft worden.
BEMEEKING. De koning Assnërus is niet beschaamd
openlijk te bekennen, dat een eerzuchtig mensch hem bedro-
gen had, en in stede van voort te gaan met de beslotene
wreedheid, doet hij dezelve ophouden, zoohaast hij beter
onderrigt was. God toont hier, dat hij het hart der konin-
gen in zijne handen heeft, en het ten goede wendt, als het
hem belieft... Aman met zijnen aanhang wordt regtvaardig
met den dood gestraft, die in hem werd volbragt, hetgene
de koninklijke Profeet tegen allen, die boosheden smeden,
zoo duidelijk voorzegd heeft : hij had eenen put gedolven,
en hij zelf was er in gevallen.
Psalm 7. 16.
HET BOEK JOB.
Men meent dat Job omtrent het jaar der wereld 2299 zoude
gehoren zijn, bijna temelfden tijde als Jacob met zijn huis-
gezin zich naar zijnen zoon José f in Egypte begaf
, en dat
deze geschiedenis plaats had, voor dat God de geschrevene
wet door Mozes gegeven heeft. Bet voornaamste punt, het-
welk hier betwist en verhandeld wordt tnsschen Job en zijne
vrienden
, is, of God in dit leven de boozen maar alleen
straft, en niet de goeden, en of de grootheid der straffen
een klaar bewijs is van de grootheid der zonde in dengenen,
die met druk en lijden van God gedragen wordt. Be vrien-
den van Job willen, door vele en langdradige redenen
, be-
toonen, van
ja; Job toont integendeel zijne onschuld, en
bewijst aldus, dat de druk en het lijden
, die God aan
vrome menschen overzendt, geenszins een teeken is
, dat zij
pligtig zijn aan grove misdaden, maar dat dit dient om
hen te zuiveren van de kleine gebreken, en om hun gelegen-
heid te geven van groote verdiensten te verwerven.
Dit
boek behelst
42 Hoofddeelen.
-ocr page 331-
Geschiedenis
324
I. HOOFDDEEL.
Deugden van Job, Hij verliest alles. Zijn geduld. Job. 1.8, 8.11.12.29 en 31.
In het land van Hus leefde een man met name Job. Hij
was zeer rijk in kudden, en had zeer vele dienstknechten.
God zegende zijnen arbeid, en alles, wat hij bezat, groeide
dagelijks aan, zoodat hij de rijkste en magtigste werd van
xil degenen die in het Oosten woonden. Te midden van al
die rijkdommen was hij eenvoudig en opregt van hart; hij
was godvreezend en bewandelde de wegen des Heeren, zon-
der ergens in af te wyken. Hij stelde zijn betrouwen niet
in de rijkdommen; hij had dearnis met hen, die in lijden
waren, en deze deugd was met hem van zijne kindschheid
af opgegroeid. Hij kleedde de naakten, vertroostte de we-
duwen, en deelde van zijn brood aan de weezen uit; hij was
het oog der blinden, de troost der bedrukten, de beschermer
en verlosser van al degenen, die onregtvaardig verdrukt
werden. Nanuwkeurig onderzocht hij de zaken, over welke
hij moest oordeelen, en werd van een ieder om zijne regt-
vaardige vonnissen geëerd en bewonderd. Hij hield zich ten
allen tijde rein en onschuldig, hij waakte op zijne oogen ,
zoodat hij die zelfs niet toeliet eene vreemde vrouw te be-
zien. Hij had zeven zonen, die allen in eene opregte veree-
niging leefden. Zij gingen bij beurte bij elkander te eten, en
als de maaltijddagen geëindigd waren, offerde Job brandof-
fers voer een ieder hunner; want hy aeide : misschien heb-
ben mijne kinderen tegen God gezondigd.
Als nu Job in zijuen grootsten voorspoed was, liet God
satan toe, van hem door het verlies van alles wat hij be-
zat te beproeven. Wanneer dus op zekeren dag Job\'s zonen
en dochters ten huize van hunnen eerstgeboren broeder feest
vierden, kwam er een bode tot Job zeggen : wanneer de
ossen ploegden en de ezelinnen nevens hen in de weiden
graasden, vielen de Sabeërs plotselings op ons, namen alles
weg, en doodden uwc dienstknechten; ik alleen ben het
ontkomen om het u te boodschappen. Terwijl hij nog sprak,
kwam er een tweede, die zeide : een verdelgend vuur is uit
den hemel gevallen, en het heeft de schapen met de herders
verteerd; ik alleen ben het ontkomen om het u te boodschap-
pen. Terzelfden tijde kwam er een derde, die sprak : de Ahal-
deërs, in drie benden verdeeld, zijn op uwe kameelen ge-
vallen, hebben ze weggevoerd, en uwe dienstknechten door
het zwaard gedood; ik alleen ben het ontsnapt om het u
te boodschappen. Deze was nog bezig met spreken, toen er
een vierde kwam, die zeide : terwijl uwe zonen en dochters
in het huis van hunnen eerstgeboren broeder maaltijd hiel-
-ocr page 332-
325
van het Oude Testament.
den, is er een geweldige wind eensklaps op de vier hoe-
ken van het huis gevallen, hetwelk is ingestort, en al uwe
kinderen verplet heeft; ik alleen ben het ontkomen om het
U te boodschappen.
Dan wierp zich deze heilige man ter aarde, aanbad God
en zeide: naakt ben ik ter wereld gebragt, en naakt zal ik
in de aarde wederkeeren. God heeft het gegeven, God heeft
het ontnomen; zoo als het den Heer belieft, zoo is het
geschied; de naam des Heeren zij geloefd.
Satan kreeg\' daarna van God nog de magt, om Job in
zijn vleesch te kwellen, doch zonder hem het leven te mogen
benemen. Hij sloeg hem dan van het hoofd tot de voeten
met zeer vuile zweren. In dezen toestand lag hij daar op
eenen mesthoop en streek met eenen potscherf\' den etter uit
zijne zweren. Al zijne welbekenden verlieten hem dan; zijne
vrouw alleen bleef bij heic, doch om hem te kwellen, eir
hem tot ongeduld en wanhoop te brengen; want zij zeide
hem : blijft gij nog in al uwe eenvoudigheid volharden? Ver-
smaad God en sterf. Maar Job antwoordde : gij spreekt als
eene uitzinnige. Indien wij het goede van Gods hand ont-
vangen hebben, waarom zouden wij er dan ook niet het
kwade van aannemen?
BEMERKING. Het is een overgroot geluk, van der jeugd
af in den weg des Heeren te wandelen ; men wijkt gemeenlijk
Jan ook in den ouderdom daarvan niet af... God bezoekt
dikwijls deugdzame menschen door lijden en tegenspoed, niet
}m hen te straffen over eenige grove zonden , maar om hen
te beproeven eu hun geduld te toonen... De booze geest kan
niets meer, dan hetgene hem God toelaat. Dus moeten wij
altijd op God betrouwen, alles van zijne hand aannemen, en
zoowel in tegen- als in voorspoed hem loven en danken.
II. HOOFDDEEL.
Job wordt van zijne vrienden bezocht. Verhaal van hunne zamenspraken.
Drie vrienden van Job, Eliphas, Baldad en Sophar, zij-
nen druk en lijden vernomen hebbende, kwamen bij hem ,
om hem te troosten. Hij was zoodanig mismaakt. dat zij
hem naauwelijks konden herkennen. De droefheid belette hun
te spreken, en zij weenden langen tijd, eer zij eenig gesprek
met hem aangingen. Doch daarna, in stede van Job in zijn
lijden te troosten, bedroefden zij hem nog meer, daar zij
hem, tegen de waarheid, wilden doen gelooven, dat God
hem enkel daarom gestraft had , omdat hij aan de eene of
andere groote misdaad pligtig was. Daarover hadden zij een
langwijlig gesprek , dat wel eenige waarheden behelst, maar
-ocr page 333-
326
Geschiedenis
hetwelk, tegen de waarheid, aan Job word toegepast. De
voornaamsten van die gezegden willen wij hier nederschrij ven.
Eliphas zcide: (Hoofdd. 3.) Zal een mensen ten opzigte
van God zich regtvaardigeu? Of zal een schepsel zuiverder
dan zijn Schepper wezen? Ziet, zijne eigene dienstknech-
ten zijn niet standvastig geweest, en in zijne engelen heeft
hij ongcregtigheid gevonden. Hoe veel te meer zullen dan
bewoners van leeinen hutten, welker grondwerk van aarde
is, als van de motten verteerd worden?
Wat is de mensch, vervolgde Eliphas, (Hoofdd. 15.) dat
hij voor God vlekkeloos zoude zijn? Ziet, onder zync Heili-
gen zelvcn is er niemand, die onveranderlijk is, ea de he-
melen zijn niet zuiver voor zijne oogen. Hoe veel te meer
dan is een mensch gruwelijk en ondeugend, die de boos-
heid als water indriukt? Een goddelooze mensch groeit alle
dagen in hoogmoed op ; hij steekt zijne hand tegen den
Almogende uit, en stelt zich tegen den Allerhoogste. Eer
zijn tijd vervuld zal zijn, zal hij vergaan, en zijne takken
zullen verdroegen als ecu wijngaard, die in zijnen eersten
bloei geschonden wordt, en als een olijfboom, die zijne
bloemen afwerpt.
In de wereld gebeurt er niets bij geval. (Hoofdd. 15.)
Het is ook de aarde niet, die de smart voortbrengt. De
mensch wordt tot den arbeid geboren, even als de vogel
tot vliegen. Daarom, indien ik in eenige ellenden verviel,
verre van daarover te morren of ongeduldig te worden ,
zoude ik den Heer smeeken, en tot God mijne stem ver-
heffen, die groole onbegrijpelijke dingen uitwerkt, die de
nederigen verheft, en de treurenden vertroost en gezond
maakt. Die de gedachten der boozen vernietigt, zoodat zij
niet kunnen uitvoeren, wat hunne handen begonnen hadden.
Die de wijzen in hunne arglistigheid vangt, en de raadsbe-
sluiten der boozen verijdelt. Op dien dag zullen zij duister-
heden ontmoeten , en op den middag zelfs zullen zij al tas-
tende gaan, alsof het nacht ware. God zal do ellendigen vau
het zwaard huns monds verlossen, en de armen uit de magt
der geweldenaars trekken. De behoeftige znl in hoop leven,
maar de boosheid zal moeten zwijgen. Gelukkig is de mensch,
die van God gestraft wordt. Daarom veracht de tuchtroede
des Heeren niet; want als hij kwetst, zalft hij ook; en als
hij slaat, geneest hij ook weder met dezelfde hand.
Sophar zeide : (Hoofdd. 11.) Wilt gij misschien Gods we-
gen begrijpen, en den Almogende volmaakt kennen? Hij is
verhevener dan de hemel. Wat wilt gy dus doen? Hij is
dieper dan de hel, hoe wilt gij hem bevatten? Hij gaat de
uitgestrektheid der aarde en de breedte der zee verre te
boven. Indien hij alles omverre wil werpen, of alles ondereen
-ocr page 334-
van het Oude Testament.                       327
slaan, wie zal hem tegenspreken ? Want de ijdelheid der
menschen is hem bekend, en hij ziet hunne ondeugd. Indien
gij de boosheid uwer handen wegneemt, dan zult gij vast
staan, en niet vreezen.
Baldad zeide : (Hoofdd. 8.) Zoo gij in tijds tot God uwe
toevlugt neemt, en tot den Almogende om genade bidt; in-
dien gij zuiver en reat in zijne wegen wandelt, dan zal hij
aanstonds tot uwe hulp snellen. Allen, die God vergeten,
zullen als het gras der weiden verdroogen : de verwachting
van den huichelaar zal vergaan : zijne dwaasheid zal hem
zelfs mishagen, en zijn betrouwen zal aan de spinnewebben
gelijk zijn. God zal de regtvaardigen niet verwerpen, en
ook de boosaardigen bij de hand niet vatten.
Sophar zeide : (Hoofdd. 30) Dit weet ik van ouds, reeds
van als de mensch op de aarde gesteld is, dat de luister der
boozen kortstondig is, en dat de vreugd der huichelaars op
eenen oogenblik henen vliedt. Al klom zijn hoogmoed tot
aan den hemel op, en al raakte zijn hoofd de wolken, zal
hij echter eindelijk als drek vergaan, en verworpen worden.
Die hem te voren gezien hadden, zullen zeggen : waar is hij
nu? Als een droom zal hij wegvliegen, en niet te vinden zijn.
Hij zal als een nachtgezigt verdwijnen. Zijn gebeente zal met
de zonden zijner jeugd vervuld worden, en zij zullen met
hem in het stof gaan rusten. Het goed, hetgenè hij iuge-
zwolgen heelt, zal hij uitbraken, en God zal het uit zijn
ingewand drijven. Al wat hij een ander gedaan heeft, zal
hij betalen, zonder te niet te gaan. Volgens de menigte zijner
arglistigheid zal hij in lijden zijn. Want hij heeft de armen
verdrukt en geplunderd; hij heeft ze hun huis ontnomen, in
stede van het op te bouwen. Zijn ingewand is onverzadelijk
geweest; maar nadat hij zijnen wensch verkregen had, lieeft
hij hem niet kunnen behouden. Van zijne spijs was er niets
overig (voorden armen), daarom zal er ook van zijn goed
niets overig blyven. Eu een vuur, hetwelk door geen menssh
is ontstoken, zal hem verslinden; de hemelen zullen zijne
ongeregtigheid openbaren, en de aarde zal tegen hem opstaan.
Dit is het lot, hetwelk den goddelooze van Gods wege zal
overkomen ; dit is het erfdeel, hetwelk hij om zijn ijdel ge-
zwets van den Heer ontvangen zal.
BEMERKING. De vrienden van Job kenden hem naauwe-
lijks, zoo zeer was hij mismaakt. Hij was een afbeeldsel van
den lijdenden Jesus, dien man-van smarten, van wien de
profeet zegt: er was in hem geene gedaante, noch schoonheid.
Zijne vrienden, in plaats van hem te troosten, verdubbelden
zijn lijden, met hem iets te willen optijgen, waaraan hij niet
I
ligtigwas; dit kwam daaruit voort, omdat zij Gods oor-
eelen niet verstonden.
-ocr page 335-
-
Oetchiedenis
328
III. HOOFDDEEL.
Woorden van Job over verscheidene dingen. Over de wijsheid en alnio-
gendheid Gods. Hoe schrikkelijk zijne oordeelen zijn. Over de ellenden
van den mensch. Lof der wijsheid. Haar oorsprong; waarin zij bestaat.
Vraagt het den dieren zelven, en (Hoofdd. 12.) zij zullen
het n leeren. Vraagt het de vogelen der lucht, en zij zullen
het u te kennen geven. Spreekt de aarde aan, en zij zal u
antwoorden. De visschen der zee zullen het u ook verkon-
digen. Want wie is er, die niet weet, dat het de magt Gods
is, welke dit alles geschapen heeft? In zijne magt is het leven
van alle vleesch en geest. Bij God is wijsheid en magt; vaad
en verstand zijn bij hem te vinden. Indien hij iets wil afbre-
ken, zal niemand het opbouwen. Indien hij eenen mensch
wil opsluiten, zal niemand voor hem opendoen; indien hij
zijne watereu ophoudt, wordt alles droog; indien hij ze laat
vloeijen, zullen zij het aardrijk overstroomen.
Bij hem is de sterkte en de wijsheid. Hij kent den be-
drieger, en hem die bedrogen wordt. De raadsheeren brengt
hij tot de wijsheid, en de regters tot uitzinnigheid. De gordel-
riem der koningen maakt hij los, en bindt hunne lenden
met koorden. Hij voert de opperpriesters met schande henen,
en de magtigen werpt hij omverre. Aan de welsprekenden
onttrekt hij de spraak, en de geleerdheid der ouden neemt
hij weg. Hij bedekt de vorsten met verachting, en de ver-
drukten rigt hij op. Hij opeubaart, wat in de diepe duisternis
verborgen lag; en de schaduw des doods brengt hij in het
licht. Hij vermenigvuldigt de volkeren, en vernedert hen;
en nadat zij bedorven zijn, herstelt hij hen in den eersteu
staat. Hij beneemt het verstand aan de oversten, die de
volkeren besturen; en in het woeste en ongebaande doet hij
hen dwalen, zoo dat zij al tastende in de duisternissen gaan,
alwaar geen licht is; immers hij doet ze her- en derwaarts
dwalen, even als dronke menschen.
Ik weet wel (Hoofdd. 9.) dat de mensch, bij God verge-
leken, zich niet kan verschoonen. Indien hij met hem wil
twisten, zal hij van duizend opwerpingen er niet eene bcant-
woorden. God is wijs in keunis, en sterk in kracht. Wie
heeft ooit tegen hem opgestaan , en vrede gehad ? Hij is
alleen. Bat is: niemand kan zijne voornemens afweren, en hij
doet al wat hij wil. Hij verzet de bergen, zonder dat dege-
uen, die hij in zijnen toorn omverre werpt, het gewaar
worden. Hij schokt de aarde uit hare plaats, hy doet hare
pilaren daveren. Als hij het gebiedt, zal de zon niet opko-
men; de sterren staan onder hem , als onder een zegel ge-
-ocr page 336-
van liet Oude Testament.
329
sloten. Hij alleen heeft de hemelen hun uitspansel gegeven;
hij wandelt op de golven, der zee. Hij doet onbegrijpelijke
dingen en wonderheden, die men niet kan optellen. Hij zal
tot mij komeu, zonder dat ik hem zie. Hij zal van mij ver-
trekken , zonder dat ik het merk. Indien hij overigens iets
vraagt, wie zal hem antwoorden, of wie zal hem zeggen :
waarom doet gij dit? Hij is God, wiens gramschap niemand
kan wederstaan. Onder hem buigen degenen,\' die de wereld
dragen. Wie ben ik dan, om hem te antwoorden, of om
redenen met hem te wisselen? Al was er eenigen schijn van
regtvaardigheid in mij, zoude ik mij echter niet verweeren ,
maar mijnen regter om genade bidden. Zelfs als hij mijn
gebed verhoort, zal ik mij niet laten voorstaan, dat hij naar
mij geluisterd heeft. Hij kan mij met eenen stormwind ver-
nietigen, en mijne plagen vermenigvuldigen, zonder dat ik
er de reden van weet.
Indien het op sterkte aankomt, hij is almogend; indien
het op regtdoen aankomt, wie zal voor mij getuigen? indien
ik mij wil verschoonen, zal mijn eigen mond mij verwijzen;
indien ik mij onschuldig vertoon, zal hij betoonen dat ik
verkeerd ben. Al was ik opregt, zou ik er toch niet van
verzekerd zijn; daarom zal ik mijn leven versmaden. Ik was
in achterdenken over al mijne werken, daar ik wel wist, o
Heer! dat Gij, wanneer ik zondig, mij niet zoudt sparen.
Zelfs al was ik met sneeuwwater gewasschen, en al blonken
mijne handen van reinheid, zoudt Gij mij niettemin in de
vuiligheid verbergen, en mijne kleederen zouden van mij
gruwen. Want God is geen mensch zoo als ik, om mij
voor hem te verantwoorden; hij kan niet gelijkelijk met mij
in het regt gehoord worden.
\'s Menschen leven (Hoofdd. 7.) op aarde is een gedurige
strijd : zijne dagen zijn als de dagen van eenen huurling. Ik
heb ellendige maanden tot erfdeel bekomen, en zeer moeije-
lijke nachten heb ik voor mij geteld. Gedenk toch, o Heer!
dat mijn leven een enkele wind is. Wat is toch de mensch,
dat gij zoo veel werk van hem maakt? Hoe kunt gij uw
hart op hem laten vallen?
De mensch (Hoofdd. 14.), uit eeue vrouw geboren, leeft
weinig tijds, en is vol ellenden. Hij ontluikt als eene bloem,
en wordt weldra vertreden. Als de schaduw vliedt hij heen;
nooit blijft hij in deuzelfden toestand. En gewaardigt Gij U,
o Heer! zulk eenen aan te zien , of hem met U in het regt
te trekken? Is er iemand van vlekken vrij? (Volgens de
10 vertalers.) Neen, voorwaar niemand, al was bij slechts
een dag oud. Wie kan hem rein maken, o Heer! dan Gij
alleen? Kort zijn des menschen dagen; het getal zijner
maanden is bij U besloten; Gij hebt hem grenzen gesteld,
-ocr page 337-
Geschiedenis
380
die hij niet kan overschrijden. Wijk toch van hem af, opdat
hij ruste, tot dat hij, als een hunrling, het gewenschte einde
van zijnen dag bekome.
Het zilver heeft aderen, (Hoofdd. 38.) waaruit het voort-
komt; en het goud heeft cene plaats, waar het gevormd
wordt; maar waar zal men de wijsheid vinden? en waar is
de plaats van verstand? Derzelver wfiarde is den mensch
onbekend; en in het land dergenen, die in de weelde leven,
wordt zij niet gevonden. De diepten zeggen : in ons is zij
niet. De zee zegt -. bij mij is zij niet te vinden. Men kan
ze met het allerfijnste goud niet koopen; men kan haren
prijs tegen geen zilver opwegen. Men kan ze noch bij de
indiaanschc stoffen, noch bij de kostelijke gesteenten, of
goud, of kristal vergelijken. Al wat verheven eu uitmuntend
is, zal ten haren opzigte niet eens gemeld worden. Van
waar komt dan de wijsheid? en waar is de rustplaats des
verstands? Zij is verborgen voor deoogen van allen die leven.
Zelfs aan de vogelen des hemels is zij onbekend. God alleen
kent hare wegen; hij weet, waar hare plaats is. Als hij de
regens hunne wetten gaf, en de weg voorschreef aan de bul-
derende stormwinden, dan heeft hij haar aangezien, ver-
toonden onderzocht, en tot den mensch heeft hij gezegd :
zie de vrees des Heeren is de wijsheid, en van het kwaad
af te wijken, is het verstand.
BEMEEKING. Gods almagt en milddadigheid zijn onbe-
grijpelijk. Hoe is het mogelijk, dat wij hem zoo weinig
vreezen en zoo weinig op hem betrouwen!... Niets is er
boozer dan de mensch, en nogtans niets hoovaardiger, en
dat om geene andere reden, dan omdat hij zijne broosheid
niet beter overdenkt... De hemelsche wijsheid gaat alle schat-
ten te boven; velen nogtans houden meer van de nietige
rijkdommen dezer wereld, en zorgen en zwoegen dag en nacht
om die te bekomen, daar zij om de hemelsche wijsheid slechts
niet eens uit er harte zouden verzuchten. De vrees des Heeren
is de wijsheid,
zegt Job ,envan het kwaad afwijken, is hel verstand.
Hoe vele wijzen zullen er, volgens dezen regel, van God als
dwazen veroordeeld worden ; en hoe velen, die de wereld voor
dwazen aanziet, voor opregte wijzen gerekend worden!
IV. HOOFDDEEL.
Oter het vergankelijke geluk der boozen; over hunnen schromelijken val.
Gevoelen van Job over zijne ellenden. Hij erkent Gods hand, die hem
blaat. Hij is neérslagtig, maar zonder zijn betrouweu te verliezen.
Waarom zijn de goddeloozen wel te pas? (Hoofdd. 21.)
Waarom worden zij verheven, en met rijkdom begiftigd? Hunne
-ocr page 338-
van het Oude Testament.                       381
kinderen zijn bestendig voor hun aangezigt; zij zien hunne
afkomst en hunne nakomelingen voor hunne oogen. Hunne
huisgezinnen zijn in rust en vrede, en Gods roede is over
hen niet. Hun vee is gezond en vruchtbaar. Hunne kinderen
komen welig te voorschijn, en ver vrolijken zich met dansen
en spelen. Zij slaan op trommen en cithers, en verheugen
zich op het geluid der harpen. Zij brengen hunne dagen in
voorspoed over, en sterven op een oogcublik, zouder aan
eene langdurige ziekte te lijden. Zij zeggen tot God : ga van
ons henen : wij hebben de kenuis uwer wegen niet noodig.
Wat is de Almogende, dat wij hem zouden dienen? en wat
nut trekken wij er uit, in hem te bidden? Maar verre zij van
mij de handel der goddeloozen; want hun geluk is in hunne
handen niet.
Hoe dikwijls ziet men, dat de lampen der goddeloozen
uitgaan, dat het verderf hun overkomt, en God hun in zijnen
toorn smarten uitdeelt ? Zij worden als stroo door den wind
verdreven, en als het kaf, hetwelk door eenen stormwind
weggevoerd wordt. God zal de smarten des vaders voor de
kinderen bewaren, en als de Heer hun betalen zal, zal hij
het wel gewaar worden. Hij zal zijnen ondergang met zijne
oogen zien, en van den toorn des Allerhoogsten zal hij drinken.
Men ziet dezen mensch sterven, schoon hij sterk en ge-
zond, rijk en gelukkig was : en integendeel ziet men eenen
anderen in de bitterheid zijner ziel sterven, zonder dat hij
voorspoed op aarde genoten heeft. Nogtans zullen zij beide
in het stof slapen, en met wormen overdekt worden. Doch
de booze wordt bewaard tegen den dag zijns verderfs, en tot
den dag zijns toorns zal hij gebragt worden.
God heeft zijnen pijlkoker geopend, (Hoofdd. 30.) en mij
gestraft. Mijne ziel kwijnt in mij : de dagen van smart
hebben mij bevangen. Ik ben als slijk geworden. Ik ben ge-
lijk aan stof en \'assche. Ik roep tot U, o Heer! maar Gij
verhoort mij niet. Ik sta voor U, maar Gij beziet mij niet.
Gij zijt tegen mij vertoornd geworden; Gij stelt U tegen mij,
volgens de gestrengheid uwer hand. Gij hadt mij verheven,
maar nadat Gij mij als op eenen wind gesteld hadt, hebt
Gij mij met kracht verbrijzeld. Ik had voorspoed verwacht;
edoch tegenspoed heelt mij bevangen. Ik verlangde naar het
licht, en er kwam duisternis. Mijn ingewand is als kokend
zonder eenige rust: mijn vel is over mij zwart geworden, en
mijne beenderen zijn door de hitte verdroosd.
Mijne nabestaanden hebben mij verlaten, (Hoofdd. 13 ) en
die mij wel kenden, hebben mij vergeten. Mijne huisgenoo-
ten achtten mij als eenen vreemdeling. Mijnevrouw schroomde
voor mijnen adem; die ik meest beminde, verfoeide mij.
Mijn vleesch is afgeteerd, mijn gebeente kleeft aan mijn vel:
-ocr page 339-
832                                  Getchiedeni*
alleenlijk blijven de lippen over mijne tanden. Ontferm U
mijner, gij ten minste, mijne vrienden : want de hand Gods
heeft mij getroffen.
Het verdriet mij te leven. (Hoofd. 10.) Ik zal mijne tong
tegen mij loslaten : ik zal in de bitterheid mijner ziel spre-
ken, en tot God zeggen : veroordeel mij toch niet. Geef mij
te kennen, waarom Gij mij aldus oordeelt; dunkt het U goed,
dat Gij mij bezwaart, dat Gij het werk uwer handen slaat,
en de raadsbesluiten der goddeloozen gunstig zijt? Uwe han-
den hebben mij gemaakt; zij hebben al de deelen van mijn
ligchaam gevormd: en zoudt Gij, na dit alles, mij eensklaps
■willen vernietigen? Herinner U toeh, dat Gij mij als potaarde
gevormd hebt. Gij hebt rnij het leven verleend; Gij zijt mij
genadig geweest, en uwe zorg heeft mijnen geest bewaard.
Indien ik dan gezondigd heb, en Gij mij tot nu toe gespaard
hebt, waarom laat Gij dan niet toe, dat ik van mijne onge-
regtigheid gezuiverd worde? Zal de kortheid mijner dagen
niet haast een einde nemen? Laat mij dan toe, dat ik over
mijne smarten een weinig klage, eer ik ten grave dale.
Ik wenschte tot den Almogende te mogen spreken. (Hoofdd.
13.) en mij voor God te verdedigen. Ai benam God mij het
leven, zal ik evenwel op hem betrouwen : niettemin zal ik
mijne wegen voor hem bestraffen. Bevrijd mij alleen van twee
dingen : uwe hand wijke van mij af, en dat uwe vrees mij
niet verschrikke. Eoep mij dun, en ik zal mij verdedigen :
of laat mij spreken, en laat mij dan uw antwoord hooren.
Hoe talrijk zijn mijne ongeregtigheden en zonden! Maak mij
mijne overtredingen en misdaden bekend. Waarom verbergt
Gij voor mij uw aangezigt ? Waarom houdt Gij mij voor uweu
vijand? Tegen een blad, hetwelk door den wind verdreven
wordt, toont Gij uwe magt : Gij vervolgt eenen dorren stop-
pel. Gij zendt mij bitterheden over, en wilt mij vernietigen
om de zonden mijner jeugd. Gij klinkt mij in boeijen, en
let op al mijne wegen, daar ik nogtaus weldra zal vergaan,
als iets, hetwelk verrot, en als een kleed , dat van de
motten wordt verteerd.
Ik weet (Hoofd. 30.) dat Gij mij aan den dood zult overle-
veren, alwaar de woonplaats vastgesteld is voor allen, die
leven. Doch ik useel. ook, dat Gij uwe hand niet uitsteekt, om
hen teenemaal te vernielen. Want ik (Hoofdd. 19.) weet, dat
mijn Verlosser leeft, en dat ik ten jongsten dage uit het stof
zal opstaan. Ik zal weder met mijn vel omgeven worden, en
in mijn vleesch mijnen God aanschouwen. Ja, ik zal hem
zien; mijne oogen zullen hem aanschouwen. Ik zelf, en geen
ander. Deze hoop bewaar ik in mijnen boezen.
BEMEKKING. Niets wordt er in de wereld zoo zeer be-
mind als voorspoed, rijkdom, hooge ambten, enz. en nog-
-ocr page 340-
van het Oude Testament.                      883
tans is er niets zoo vol gevaar. Het einde van meest al dege-
nen, welke deze dingen bezitten, is de eeuwige verdoeme-
nis. Derhalve mogen wy nooit naar dezelve trachten, veel
min daar om bidden, en bijaldien God ons die geeft, moe-
ten wij ze met vrees genieten, en wel toezien dat wy den
gever derzelve er niet door vergrammen, en dus ons eeuwig
ongeluk bewerken... Job is geduldig in al zijne pynen. Hij
blijft God bidden, betrouwt op zijne goedheid, en is bereid
nog meer te lijden. Hij leert ons, hoe wij in alle bezoeking
ons kloekmoedig moeten gedragen, zonder den moed te laten
zinken, en hoe wy vervuld moeten zijn van dit troostend
woord van den Apostel : de lieer kastijdt dengenen, dien hij
lief heeft.
Hebr. 12. 6.
V. HOOFDDEEL.
Job beschrijft zijne smarten. Hy\' is een treffend atbeeldsel van Christus. Hij
wordt doar zijne vrienden van vele boosheden beschuldigd. Hij betoont
in het bijzonder de onschuld van zyn leven.
Mijne pijn maalt mij af (Hoofdd. 16.), al de lidmaten mijns
ligchaams zijn verdorven. Mijne rimpelingen getuigen voor
mij : een valschaard staat tegen mij op, en spreekt mij tegen.
Hij heeft zich tegen my met al zijne woede gewapend, en
mij dreigende, heeft hy geknarsetand. Mijne tegenpartij heeft
mij met vonkelende oogen beschouwd. Hunne monden heb-
ben zij tegen mij geopend. Na vele verwytingen hebben zij
my eenen kaakslag gegeven. Met mijne smarten hebben zy
zich verzadigd. Ik ben bij hen ten spot geworden. (Hoofdd.
30.) Zij ontzien zelfs niet mij in het aangezigt te spuwen.
God heeft mij in de handen der goddeloozeu geleverd,
(Hoofdd. 16.) hij heeft mij den nek doen buigen, verplet-
terd eD als tot zy\'n doelwit gesteld. Hij heeft mij met zijne
lansen omringd, mijne lenden doorstoken, myn ingewand
op de aarde uitgestort, mij met wonden doorkerfd. Myn
aangezigt is van weenen opgezwollen, en mijne oogen zijn
verduisterd. Dit alles is mij wedervaren , schoon er geene on-
geregtigheid in myne handen, en mijn gebed zuiver voor
God was. O aarde! bedek myn bloed niet, en dat mijn ge-
roep in u geene schuilplaats vinde. Want zie, mijn getuige
is in de allerhoogste plaats. Ik heb niet gezondigd (Hoofdd.
17.) nogtans ziet mijn oog niet anders dan vele bitterheid.
Heer! verlos mij, en stel mij naast U; en wie dan tegen
mij strijden wil, dat hij komc. (Hoofdd.)
Job\'s vrienden konden niet dulden, dat hij bleef voortgaan
met zich te regtvaardigen. Zij zeiden hem : gij blijft
daarbij, met te zeggen : mijne handel is rein, en ik ben
zuiver voor Gods oogen. Het ware te wenschen, dat God u
-ocr page 341-
834                               Geschiedenis
toesprak, om u de verborgenheid zijner wysheid, de vol-
maaktheid der bevelen van zijne wet te toonen, en u te doen
zien, dat uw lijden veel minder is, dan dat uwe boosheid
verdient. Meent gij, dat God u straft (1), omdat hij u vreest,
of omdat hij met u in het regt zal treden ? Komt u dit niet
over om uwe menigvuldige boosheden en tallooze ongereg-
tigheden ? Want gij hebt zonder reden pand van uwe broe-
ders afgenomen. Die bijna naakt waren, hebt gij op nieuw
van kleederen beroofd.Die door vermoeidheid afgemat waren,
hebt gij water geweigerd, en de hongerigen hebt gij uw brood
onttrokken. Het land hebt gij bezeten door het geweld uwer
sterkte, en gij hebt het door uwe magt veroverd. De wedu-
wen heb gij ongetroost weggezonden , en de armen der wee-
zen hebt gij verbrijzeld. Daarom zijt gij met strikken omvan-
gen, en heeft u eene schielijke verdrukking ontsteld.
Job antwoordde : (Hoofdd. 33) och, of ik den Heer eens
mogte zien, en tot zijnen troon komen! ik zoude mijn regt
in zijne tegenwoordigheid voorstellen, en u met vollen monde
berispen; want hij kent mijnen handel, en heeft mij als het
goud door het vuur beproefd. Zijne voetstappen heb ik ge-
volgd; zijne wegen heb ik vroom bewandeld, en ben er niet
van afgeweken. De geboden zijner lippen heb ik niet verla-
ten; de woorden zijns mondshibikin mijnen schoot weggelegd.
Wanneer zeker geschil mij onbekend was (Hoofdd. 29), on-
derzocht ik hetzelve met alle zorgvuldigheid. Ik verloste den
ellendige die om hulp smeekte, alsook de weezen, die gee-
nen redder hadden. Ik bedwong de geweldenarijen der on-
regtvaardigen en onttrok de prooi aan hunne tanden. Ik werd
gezegend van hen, die op het punt waren van verloren te
gaan : het hart der weduwen deed ik verkwikken. Ik bekleed-
de mij met de geregtigheid, en mijne uitspraken versierden
mij als een koninklijk gewaad. Ik was het oog der blinden,
de voet der kreupelen, de vader der armen. Wanneer ik
zelfs was als een koning, van zijne lijfwacht omringd, was
ik niettemin de vertrooster der bedrukten.
Ik heb een verbond (Hoofdd. 31.) met mijneoogen gemaakt,
om zelfs op geene maagd te denken. Want welk lot, of welk
erfdeel zoude ik van den almogenden God hierboven uit den
hemel kunnen verwachten ? Staat het verderf niet bereid voor
den ongeregtige , en vreemde plagen voor alle boosdoeners ?
Let hij niet op mijne wegen, en telt hij ook al mijne voet-
stappen niet? Ik wenschte dan, dat hij my in eene juiste
weegschaal stelde, en mijne ongeregtigheid onderzocht. Mjjn
voet is van den regten weg niet afgeweken; mijn hart heeft
de geneigdheid mijner oogen niet ingevolgd; mijne handen
1) Dit alles heeft nog eene verhevenere en jnistere waarheid in Chris-
tus, van wien Job het afbeeldsel was.
-ocr page 342-
van het Oude Testament.                     835
zjjn met niets besmeurd, en mijn hart is nooit verlokt ge-
wecst tot eene vrouw.
Nooit heb ik geweigerd met mijnen knecht of met myne
dienstmaagd in het regt te treden, wanneer zij met mij in
geschil waren. Want wat zoude ik doen, als God mij kwam
oordeelen? En als hij over mij onderzoek zoude nemen, wat
zoude ik hem dan antwoorden? Is het niet dezelfde, die mij
en mijnen knecht geschapen, en ons in den schoot onzer moe-
der gedaante gegeven heeft?
Ik heb de armen hun verlangen toegestaan; de weduwe,
die mij hulpvragend aanzag, heb ik niet laten wachten. Mijn
brood heb ik niet alleen gegeten, maar heb de weezen daar-
van medegedeeld. Want het medelijden is van mijne jeugd
af met mij opgegroeid. De behoeftige, die bij gebrek aan
kleeding en deksel verging, heb ik niet ongetroost laten he-
nen gaan. Zijne lenden werden van de wol mijner schapen
verwarmd en hij zegende mij. Geen vreemdeling moest bui-
ten op de straat blijven; mijne deur was voor den reizende
altijd geopend. Ik heb mijne handen nooit tegen de weezen
opgeheven, ook zelfs als mij de zaak in het regterhuis werd
aangewezen. Want ik heb God alty\'d gevreesd als de golven
der zee, die boven mij opgezwollen hingen; en zyn gewigt
heb ik nooit kunnen dragen.
Nooit heb ik mijn betrouwen op het goud gesteld, noch
mijn vermaak in de overvloedige rijkdommen genomen, die
mijne hand gewonnen had. In het verderf van mijnen vijand
ben ik nooit verheugd geweest, noch verbhjd in zijne tegen-
spoed. Nooit heb ik mijnen mond geopend om te zondigen,
noch door vloeken zijnen dood te wenschen. Mijne misdaden
heb ik niet bedekt,\'noch mijne boosheid in mijnen schoot
verborgen, zooals de menschen gewoonlijk doen.
BEMERKING. Wij moeten bekennen, dat Job hier zeer
hoogdravend spreekt van zijne deugden en goede werken,
hetwelk tegen de ootmoedigheid schijnt te strijden. Maar
hij werd door de lasteringen van zijne vrienden daartoe als
gedwongen : wij mogen hem echter niet gansch verschoonen ,
dewijl God hem berispt. Hij heeft hem ook die fout ligte-
lijk vergeven, omdat Job grondig gelijk had, en zijne vrien-
den ongehjk. Ja, hij heeft zelfs gewild, dat, door de voor-
bede van Job, zijne vrienden de vergiffenis van hunne grove
misdaden zouden bekomen.
VI. HOOFDDEEL.
God spreekt tot Job en tot diens vrienden, en geeft hem het dubbel terug
van al hetgene hij verloren had.
Na al die redenen, die Job met zijne vrienden had gewis-
-ocr page 343-
336                               Oescldedenis
seld, deed de Heer zijne stem in eenen stormwind hooren,
en sprak tot Job, om hem ten aanzien van zijne eindelooze
wijsheid en magt te vernederen. (Hoofdd. 38.) Sta reht: ik
zul u vragen, en antwoord mij. Waar waart gij, als ik de
grondvesten der aarde legde? Zeg het, zoo gij het weet. Als
de morgensterren mij te zamcn loofden, en alle kinderen Gods
vrolijk juichten? Wie heeft de zee met dijken gesloten, toen
zij uitbrak? Ik heb die met palen omringd, en tot haar ge-
zegd : tot hiertoe zult gij komen, en niet verder. Hier zult
gij uwe zwellende golven breken. Hebt gy , nadat gij ter
wereld gekomen waart, aan de morgensterren wetten gesteld ?
hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen? Hebt gij de
uiteinden der aarde aangevat en bewogen, en er de godde-
loozen uit gedreven? Aan de goddeloozen zal men hun licht
benemen, en de sterke armen zal men breken. Zijt gij in de
diepte der zee getreden ? Hebt gij de diepte van den afgrond
doorwandeld? Zijn de deuren des doods aan u geopend ge-
weest? Hebt gij de donkere poorten gezien? Hebt gij de uit-
gestrektheid des aardrijks doorzocht? Zeg mij eens, of gij dit
alles weet. Waar heeft het licht zijn verblijf, en waar is de
plaats der duisternis? Door welken weg wordt het licht en
de hitte verspreid ? Zijz gij de schatkamers van de sneeuw wel
ingetreden? Wie geeft aan de geweldige slagregens hunnen
loop, en wie baant den weg aan den rommelenden donder?
Wie brengt de daauwdruppelen voort? Wie doet het ijs ont-
staan, en wie baart de vorst in de lucht? Kent gij den om-
loop der sterren? kent gij de ordening des hemels, of kent
gij zijnen invloed op de aarde? Wie heeft de wijsheid in het
hart der menschen gelegd, of wie heeft den haan de weten-
schap van den aanbrekenden dag gegeven ? Wie bereidt de
raaf haar voedsel, wanneer hare jongen her- en derwaarts
ioopen, als zij geen aas hebben?
Nadat God dit en nog veel meer over zijne magt en de
wijsheid, die uit zijne werken met luister te voorschijn ko-
men, gesproken had (Hoofdd. 38. 40. en 41.), sprak Job:
wat kan ik antwoorden, o mijn God! (Hoofdd. 42.) ik weet
dat Gij alles kent, en dat er geene gedachten voor U verbor-
genis. Door het gehoor had ik V gehoord, maar nu zie ik
U door mijne oogen. Ik leg mijne hand op mijne mond.
Ik beschuldig mij zei ven, en doe boetvaardigheid in stof
en assche.
Daarna zeide God tot Eliphas : mrjn toorn is tegen u en
tegen uwe twee vrienden ontstoken; want grj hebt naar de
geregtigheid zoo niet gesproken, als mij u dienaar Job. Daarom
neemt zeven stieren en zeven rammen, en gaat tot mijnen
dienaar Job, en offert ze voor u tot een brandoffer. Mijn
dienaar Job zal ook voor u bidden\', en ik zal hem verhooren ,
-ocr page 344-
van het Oude Testament.                       387
opdat u uwe dwaasheid niet worde toegerekend. Zij volde-
den aan dit bevel van God, en de Heer verboorde Job.
Eindelijk, nadat Job\'s geduld op allerlei wijzen beproefd
was, werd God ook door zijne boetvaardigheid verzoend.
Hij gaf hem het dubbel terug van al hctgene hij te voren
bezeten had; hij had zeven zonen en drie dochters. Hij zag
zijne kindskinderen tot in het vierde geslacht, en stierf in
hoogen ouderdom.
BEMERKING. Als wij al de grootheden van God aandach-
tig overwegen, dan worden wij gedwongen, om met den
Apostel uit te roepen : o diepe afgrond van den overvloed
en van de kennis Gods \' Hoe onbegrijpelijk zijn zijne oordee-
ten, en hoe onnaspeurlijk zijn zijne wegen,
enz. (Rom. 11. 43.)
Laat ons ook met den geduldigen Job in alle lijden ons ge-
heel aan God overgeven, en ons voor onze fouten grond-
hartig vernederen, dan zullen wij, na een kortstondig lij-
den, ons hierna eeuwig met hem verblijden. Immers de hei-
lige Petrus zegt : de God van genade, die ons door Jesus
Christus tot zijne eeuwige heerlijkheid geroepen heeft
, zal ons,
na een weinig lijden, voltrekken, versterken en bevestigen ;
en wij zullen dan ondervinden, dat de druk en het lijden
van dezen tijd, die zoo ligt en zoo kort zijn, in ons een een-
wig gewint van eene uitstekende heerlijkheid zullen uitwerken.
1. Cor. 4. 17.
HET BOEK DER PSALMEN.
liet Boek der Psalmen is een kort begrip van de geheele hei-
lige Schrift. Het stelt ons beknopt en met treffende uit-
drukkingen voor oogeu de schepping der wereld; de daden
der oude Patriarchen; den uitlogt der Israëliten uit Egyp-
te; de verkondiging der wet; de geschiedenis der regiers en
koningen; de verlossing uit de babylonische gevangenis; de
opbouwing van den tempel; de profetien of voorzeggingen
wegens Christus en zijne heilige geheimenissen, en wegens
alles wat de heilige Kerk aangaat; alsook al hetgene ons in
het oude Testament is vertoond door Mozes, Josuè\' en an-
dere heilige Schrijvers. De heilige Kerk heeft van de
150
Psalmen hare dagelijksche en gewone gebeden gemaakt, om met
diezelfde woorden, die de heilige Geest aan David en aan
andere heilige Profeten ingegeven heeft
, ten allen tijde haren
dank, hare aanbiddingen en hare verzuchtingen tot God te
stieren; want zij vindt in de Psalmen met goddelijke woor-
22
-ocr page 345-
338                                  Geschiedenis
den uitgedrukt al de gesteltenissen, waarin zij of hare kin-
Utren zich kunnen bevinden. Bit alles doet ons zien , hoe zeer
wij die heilige lofzangen moeten achten en beminnen.
DE WIJZE MAN.
De vijf\' volgende boeken worden begrepen onder de benaming
van de Wijze Man , te weten : het boek der Spreuken, de
Ecelesiastes, het Hooglied van Salomon, het Boek der Wijs-
heid en de Ecclesiastieus.
1. Dj Spreuken vmi Salonion behelien, in 32 Hoofddeelen,
zeer treffende en goddelijke zedclesseu. die allen mensch hoog
nuttig zijn. Wij zullen de voornaamst en daarvan hier laten
volgen.
2.  De Ecclesinstes, dat is te zeggen de Prediker, beval,
in
12 Hoofddeelen, een zeer treffend afbeeldsel van de ijdel-
heid der geschapene zaken; dit afbeeldsel moet zoo Veel te
grootere/t indruk op alle gemoederen maken
, omdat Salomon,
de Schrijver van dit boek, die ijdelheid door eigene onder-
vinding beproefd heeft. Men meent, dat hij dit boek op het
einde van zijn leven geschreven heeft.
3. Het Hooglied van Salomon verbeeldt ons , in 8 Hoofd-
deelen, de geestelijke trouw van het eeuwige Woord des Va~
ders met zijne Brnid, de heilige\' Kerk, die haar begin in
de Mentchwording van Christus heeft genomen, en verder
voltrokken door zijne andere goddelijke geheimenissen , als :
door zijnen dood, door zijne verrijzenis, door zijne hemelvaart
en door de nederdaling van den heiligen Geest. Be bruid en
de bruidegom worden daar afgebeeld, nu onder de benaming
van koning en koningin, dan onder de gelijkenis van eenen
herder en eene herderin; verder onder de gedaante van eenen
wijngaardenier en eene dochter die den wijngaard bewaart.
Bit alles is op Christus en zijne Kerk zeer treffend toepasse-
lijk. Wij zullen hiervan echter geene uittreksels geve», om-
dat dit boek, volgens de leer der heilige Vaders, slechts bij-
zofider dient voor zeer verstorvene en zeer geestelijke zielen
,
en zonder bekwamen uitleg niet wel van iedereen verstaan kan
worden.
4.  Het Boek der Wijsheid, bijeenvergaderd uit de treffende
Spreuken en gedachten, die de wijze Salomon had achlergela-
ten, geeft ons, in
19 Hoofddeelen, een heerlijk denkbeeld van
de ongeschapene Wijsheid, die hier overal zelve spreekt, en
toont ons te gelyk de eigendommen en vruchten der gescha-
pene wijsheid, die hier overal niet anders beleekenen dan de
teare deugd en godsvrucht.
5.  De Ecclesiastieus heeft 51 Hoofdieele.i, en is geschreven
-ocr page 346-
van het Oude Testament.                       339
ilaor Jesus, zoon van Sirach, d:e omtrent 200 jaren roor de
komst van Christus leefde. Hij was kleinzoon, of nakleinzoon
van den hoogepriester Jesus of Josedech, die wet Zorobalel
een groot aantal gevangenen uit Babyion terug hragt. Bit
boek maakt ook een deel van den
Wijze Man , alsof het van
Salomonkwam
, om zijne t/roolegelijkvormigheid in de Sprevken
en in den schrijfstijl met de hoeken van Salomon. Het bevat
eene algemeene zedeleer, nu/lig voor allen mensch, daar het
aanzet tot allerlei deugden, en den lezer van alle zonden af-
schrikt, waarom dit boek van de Grieken
Panpretos. dat is :
kort begrip van alle deugdtn, genoemd wordt.
NOTA. Alhoewel in deze zedeleer geene historische punten
te vinden zijn, die tan onze
Geschiedenis van het Oude Tes-
tament kunnen deel maken, heeft men niettemin zeer dienstig
geoordeeld, lot nul van den lezer, de volgende zeddessen uit
den
Wijze Man, dat is: uit de voorgemelde boeken, hierbij te
voegen.
ZEDELESSEN UIT BET BOEK DER SPREUKEN.
I. HOOFDDEEL.
1. God vreezen. Het gezelschap der boozen vlieden. 2. De wijsheid noo-
digt alle menEclien uit. Wee dengenen, die veronachtzaamt haar te aan-
hooren. S. De wijsheid vervult diegenen met goed, die haar bezitten.
4. Grondiegels, volgens welke men moet handelen om gelukkig te zijn.
Prov. 1. 2. 8.
1.  De vrees des Heeren is het begin der wijsheid. Dwaze
menrehen verachten de wijsheid en de onderrigtingen.
Mijn zoon! indien de boozen u met zoete woorden willen
verleiden, zie dan toe, dat gij hen niet navolgt. Indien zij
Zf ggen : kom met ons in gemeenschap ! verkeer toch , o
zoon, met dit volk niet. Hond uwen voet van hunne paden ;
want hunne schreden loopen tot het kwaad; en zij haasten
zich om bloed te vergieten. Zij leggen zelfs lagen tegen hun
eigen bloed, en spannen netten uit tegen hunne eigene ziel.
2.   De wijsheid (1) roept daar buiten overluid; zij laat
(1) Het «oord wijsheid heeft in dit boek en in de volgende twee betee-
kenissen. Het wordt somtijds genomen voor de eeuwige en ongeschapene
Wisheid, welke dat waarachtige licht is, hetwelk alle mentch, komende in
de wereld, verlicht
(Joann. 1.9.) Somtijds wordt het genomen voor de wijs-
heid zelve van den mensch, welke een uitvloeisel en eene mededeel ing is
van de eeuwige Wijsheid. Ée wijse mensch is, volgens de heilige Schrift,
degene, die altijd het einde, waartoe hij geschapen is, voor oogen heeft,
en die al zijne werken naar hetzelve stiert. De ontooriigtige, iticase en
sinnchoze mensch
is degene, die door zijne driften medegeslei pt wordt,
en zich met geheel andere zaken bekommert, dan die hem tot het opregte
en onwrikbare geluk kunnen geleiden.
-ocr page 347-
340                                   Geschiedenis
hare stem op de straten hooren. Zij doet zich hooren alwaar
veel volk bijeenvergaderd is; zij doet hare uitspraak aan
de poorten der stad, en zegt : O kinderen! hoe lang zult
gij de kindschheid beminnen ? Hoelang zullen de dwazen
naar datgene verlangen, wat hun schadelijk is? Hoe lang
zullen, de onvoorzigtigen de wetenschap haten ? Bekeert u
door mijne berisping. Ik zal u mijne gedachten te kennen
geven. Ik zal u mijne woorden doen gevoelen. Dewijl ik
geroepen heb, en gij mij afgewezen hebt; dewijl ik mijne
hand heb uitgestoken, zonder dat iemand daar acht op nam ;
dewijl gij al mijne raadgevingen veracht, en mijne berisping
hebt laten varen, daarom zal ik ook lagcheu in uw verderf,
en met u spotten , als u datgene zal overkomen zijn, wat
gij vreesdet. Als het ongeluk u onverwachts zal overvallen ;
als het verderf als eeu onweder over u zal nederstorten ;
als .de beaaauwdheid en de angst u zuilen bevangen, dan
zuilen zij tot mij roepen; doch ik zal hen niet aauhooren; zij
zulien mij van den vroegen morgen zoeken, maar mij niet
vinden, omdat zij de onderwijzing geliaat, en de vrees des
Heeruu veracht hebben; omdat zij mijnen raad afgeslagen,
en al mijne bestraifmgen smadelijk verworpen hebben. Zij
zullen dan de vruchten van hunnen handel eten, en zich
ten halze toe met hunne raadsbesluiten verzadigen. De af-
gekeiu\'dheid der onverstandigen zal zo doodeu, en de voor-
spoed der dwazen zal ze verderven. Maar wie naar mij iuis-
tert, die zul onbeschroomd rusten, en zonder vrees van
eenig kwaad in overvloed zijn.
3. Myn zoon! indien gij tot de wijsheid roept, en uw hart
tot voorzigtigheid geneigd is; indien gij ze zoekt als zilver,
en haar als eeuen verborgen schat tracht op te delven, dan
zult gij kennen wat de vrees des Hoeren is; en Gods weten-
schap zult gij vinden. Want het is de Heer, die de waarheid
feeft; en het is uit zijnen mond, dat de voorzigtigheid cu de
eunis komt. Hij bewaart een bestendig geluk voor de regt-
zinnigen, en beschermt degenen, die opregt te werk gaan,
opdat zij de paden der geregtiglieid zouden blijven bewande-
leu, en de wegen zijner Heiligen waarnemen.
Als de wijsheid in uw hart zai gedaald zijn, en de we-
tensehap aan uwe ziel zal behagen, dan zal de goede raad
u bewaren, en de voorzigtigheid u behouden, opdat gij van
den boozen handel bevrijd moogt zijn, en van de menschei
die met verkeerde woorden omgaan; die de regte baan ver-
laten, en door de duistere wegen wandelen; die zich verbiij-
deu, als zij kwaad doen, en zich in de allerboostc zaken
verheugen. Bewandel dan den regtcn weg, en tracht de pa
den der regtvaardigen te behouden; want die opregt zijn ,
a uilen het land bewonen, en de eenvoudigen zullen er voor
-ocr page 348-
van het Oude Testamen*.
341
altijd blijven. Maar de goddeloozen zullen uit het land uit-
geroeid worden, en die met ongeregtigheid omgaan , zal
men uit hetzelve wegrukken.
4. Mijn zoon! vergeet mijne wetten niet; maar dat uw hart
mijne geboden beware : want zij zullen u een lang leven en
den vrede aanbrengen.
Laat de barmhartigheid en de waarheid van u niet weg-
sraan : bind ze om uwen hals, en cchr\'jf ze in uw hart : als-
dan zult c;ij aangenaam en van goede zelen gevonden worden
voor God en voor de menschen.
Betrouw op den Heer uit geheel uw hart, zonder op uwe
wijsheid te steunen.
Denk op hem in al uwen handel, en hij zal uwe gangen
besturen.
Wees toch niet wijs in uwe eigene oogen : vrees G od, en
wijk van het kwaad af.
Vereer God met uwe goederen, en die hem eene offerande
van ai uwe eerste vruchten : alsduu zuilen uwe schuren ge-
vuld worden; uwe perskuipen zullen van wijn overloopen.
Myn zoon! verstoot toch de kastijding des Heeren niet;
laat het u ook niet verdrieten, als gij van hem bestraft wordt.
Want de lieer kastijdt degenen, die hij lief heeft, gelijk een
vader zijnen zoon, dien hij bemint.
Gelukkig is de mensen, die de wijsheid gevonden heeft,
en met de voorzigtigheid verrijkt is. Haar koophandel gaat
den koophandel van zilver te boven, en hare inkomst is veel
beter dan het zuiverste en fijnste goud. Zij is kostbaarder
dan al de edelgesteenten : al wat er wenschelijk is, kan men
bij haar niet vergelijken. Het lang leven heeft zij in hare
regter-hand, en in hare linker rijkdom en eer. Hare wegen
zijn liefelijk, en al hare paden met vrede vervuld. Zij is een
boom des levens, voor hen, die ze omhelzen; en gelukkig
is degene, die zich sterk aan haar gehecht houdt.
Mijn zoon! verlies deze dingen niet uit het oog; bewaar
de wet en den goeden raad; want zij zullen het leven voor
uwe ziel, en een halssieraad zijn. Dan zult gij uwen weg
vrijmoedig bewandelen ; dan zal uw voet niet struikelen.
Wanneer gij slaapt, zult gij niet schrikken : gij zult rusten,
en uwe rust zal zacht wezen. Gij zult noch voor ecne haas-
tige ontsteltenis, noch voor het overkomende geweld der
boozen schromen. Want God zal aan uwe zijde staan , en
uwen voet bewaren, opdat gij in geenen strik zotulet gevan-
gen worden.
-ocr page 349-
342                                 Geschiedenis
II. HOOFDDEEL.
1. Weldadig zijn jegens den naaste. 2. De ware goederen zijn alleen voor
de regtvaardigen 3. Over den weg der regtvaardigen en der boozen. 4-.
Zijn hart, zijnon raond en zijne voetstappen bewaren. 5. Zijn hart aan
de onzuivere liefds niet overgeven. 6. Opwekking tot den arbeid. Voor-
beeld van de mier. 1\'rov. 3. 4. 5. 6.
1.  Belet niemand, wanneer hij kan, wel te doen : ja, doe
zelve wel, indien gij zulks kunt, aan uwen naaste.
Zeg nooit tot uwen vriend : ga nu heneh, en kom dan
weder : morgen z<\\\\ ik het u geven, indien gij het terstond
kunt doen.
Wacht u, van uwen vriend, die op u betrouwt, kwaad
te doen.
Twist niet zouder reden met iemand, die u geen kwaad
gedaan heeft.
2.    Wees nooit jaloersch over eenen onregtvaardigen
menschj wil ook zijnen handel niet navolgen; want alle
bedriegers zijn gruwelijk bij den Heer, die den eenvoudigen
zijne geheimenissen ontdekt.
De Heer zal het huis der goddeloozeu met armoede slaan;
maar de woning der regtvaardigen zal hy zegenen.
De spotters zal hij ook bespotten, maar de zachtmoedigen
zal hij genade bewijzen.
De wijzen zullen eer beërven, maar de verheffing der dwa-
zen zal tot hunne schande strekken.
3.  Tracht de wijsheid te bekomen, want de wijsheid gaat
alles te boven ; tracht de voorzigtigheid te bekomen door
al uw goed.
Hoor toe, mijn zoon! en neem mijne woorden in acht,
opdat de jaren uws levens verlengd worden. Ik zal u den
weg der wijsheid toonen. Ik zal u op de regte paden geleiden.
Als gij die zult ingaan, dan zal uw gang niet angstvol zijn,
zelfs als gij loopt, zult gij niet struikelen.
Neem toch geen vermaak in den handel der goddeloozen ;
laat den weg der boozen u nooit behagen. Vlugt er van, ga
er niet door, wijk er af, en laat hem varen.
De weg der regtvaardigen is als een schitterend licht, het-
welk voortgaat en toeneemt tot den vollen dag van de eeu-
wigheid;
doch de weg der goddeloozen is vol duisterheden
gedurende geheel hun leven ; zij weten niet waar zij bij hunnen
dood vallen.
4.  Bewaar uw hart boven al datgene, wat te bewaren is;
want het leven heeft daaruit zijnen oorsprong.
Wacht u wel van eene booze tong; en maak dat lasterende
lippen verre van u zijn.
-ocr page 350-
van het Oude Testament.
343
Doe uwe oogen regt vooruitzien; en maak dat uwe oogleden
vooraf letten waar gij gaan zult.
Wijk noch ter regter- noch ter linkerzijde af. Keer uwe
voetstappen van alle kwaad.
5. Mijn zoon! wees aandachtig op de wijsheid, die ik u
voorstel, en neig uw oor tot de voorzigtigheid, welke ik u
leer, opdat gij uwe gedachten wel gadeslaat, en uwe lippen
de goede leeringen mogen bewaren.
Luister toch niet naar de looze trekken eener vrouw ,
want de lippen van eene ontuchtige zijn als druppelen honig,
en hare spraak is zachter dau olie. Maar haar einde is bitter
als alsem, en het snijdt als een tweesnijdend, scherp zwaard.
Hare voeten gaan naar den dood, en hare treden komen op
de hel uit. Gij dan, mijn zoon, maak dat gij uwen weg verre
van haar neemt, en wacht u, tot de deur van haar huis te
naderen. Schenk toch uwe eer niet aan eene vreemde, noch
de jaren van uwe jeugd aan eene wreede, opdat anderen niet
verzadigd worden van uwe goederen, en uw arbeid niet overga
tot vreemde huizen; opdat gij ook in het laatste niet kermt,
als gij vleesch en bloed verteerd zult hebben; en alsdan niet
zegt : waarom heb ik de onderwijzing gehaat? waarom heb
ik de berispingen in mijn hart versmaad? waarom heb ik
niet geluisterd naar de stem van degenen die mij leerden,
en naar mijne meesters niet geluisterd? O zoon! gedenk dat
een ieders handel voor Gods oogen is, die op al zijne gan-
gen aandachtig let. Een goddelooze mensch zal door zijne
zonden gevangen worden, en gebonden met de touwen zijner
boosheid. Omdat hij de onderwijzing niet aangenomen heeft,
zal hij sterven, en zich om zijne groote dwaasheid bedrogen
vinden.
6. Ga tot de mier, luiaard! beschouw haren handel, eit
word wijs. Want, ofschoon zij noch aanleider, noch meester,
noch overste heeft, bereidt zij niettemin voedsel voor zich in
den zomer, en vergadert in den oogsttijd om leeftogt te hebben.
Hoe lang blijft gij, luiaard nederliggen? Wanneer zult gij
toch uit uwen slaap opstaan? Met een weinig te slapen, een
weinig te sluimeren, en een weinig de handen te zamen te
leggen om te rusten, zal u de armoede overkomen als een
reiziger, en het gebrek als een gewapend man. Maar indien,
gij naarstig wilt zijn, zoo zal u de oogst aankomen als eene
bion, en de armoede zal verre van u vlieden.
III. HOOFDDEEL.
1. Zeven zonden die God voornamelijk haat. 2. Be goddelijke wet altijd
gedenken, en de gelegenheden der zonde vlugten, 3. Vermaning der
eeuwige Wijsheid tot alle mensehen. Prov. 6. 7. 8.
1. Zes dingen zijn er, die God haat, en het zevende ver-
-ocr page 351-
344                                 Geschiedenis
foeit hij ten uiterste : opgeheven oogen; eene leugenachtige
tong; handen, die schuldeloos bloed vergoten; een hart
hetwelk booze gedachten smeedt; voeten, die zich haasten
om kwaad te doen; eenen valschen getuige, die met leugeu-
taal omgaat, en iemand die onder broeders twisi zaait.
2.  Mijn zoon! onderhoud de geboden uws vaders, en ver-
laat de lessen uwer moeder niet. Houd ze gedurig in uw hart
geprent, hang ze om uwen hals. Laat ze u vergezellen als
gij wandelt; laat ze over u de wacht houden, als gij slaapt,
en houd u bij uw ontwaken met dezelve bezig. Want het
gebod is eene lamp, de wet is een licht, en de berisping
ter verbetering, is de weg des levens; opdat gij bewaard
moogt worden van eene ondeugende vrouw, en van de vlei-
jeude woorden eener vreemde tong. Laat toch uw hart niet
op hare schoonheid vallen, laat u niet vangen door hare
blikken. Kan iemand wel vuur in zijnen schoot verbergen,
zonder zijne kleederen te verbranden? Kan iemand wel op
gioeijende kolen gaan, zonder dat hij zijne voeten brandt?
3.  Koept de wijsheid niet, en laat het vernuft zijne stem
niet hooren? Ja, zij stelt zich op de verhevenste plaatsen
en wegen; omtrent de poorten en den ingang der steden
roept zij : Mannen, tot u roep ik, en verhef mijne stem
tot de kinderen der menschen. Leert, onvoorzigtigen , wat de
wijsheid is, en gij dwazen, keert in u zelven. Ontvangt dan
mijne onderwijzingen liever als het zilver; acht de wetenschap
meer dan het goud. De vrees des Heeren haat de boosheid.
Ik verzaak de verwaandheid, de hoovaardiglieid.de verkeerde
wegen en eene dubbele tong. Wijze raad. en geregtigheid,
voorzigtigheid en sterkte komen mij toe. Door mij heerschen
de koningen; de wetgevers doen door mij wat regt is, en
de magtigen geven door mij regtvaardige vonnissen. Ik bemin
die mij beminnen, en die mij vroegtijdig zoeken, zullen mij
vinden. Mijn vermaak is te zijn met de kinderen der meu-
schen. Gij dan, o zonen! hoort mij aan : gelukkig zijn, die
mijne wegen blijven bewandelen! Zalig is de mensch, die
naar mij hoort, die dagelijks waakt aan mijne deur, die
den ingang van mijn huis ijverig waarneemt. Die mij vindt,
vindt het leven , en behaalt de zaligheid van den Heer. Maar
wie tegen mij zondigt, die kwetst zijne ziel; allen, die mij
haten, beminnen den dood.
IV. HOOFDDEEL.
Grondregels over onderscheidene zaken. Prov. 9. 10. enz.
Berisp den wijze, en hij zal u liefhebben; geef den wrjze
gelegenheid, en hij zal in wijsheid toenemen : leer den regt-
vaardige, en hij zal met ijver uw onderrigt ontvangen.
-ocr page 352-
van het Oude Testament.                     345
De vrees des Heeren is het begin der wijsheid, en de
voorzigtigheid der Heiligen is de wetenschap.
Indien gij wijs zijt, zult gij er uut uit trekken : indien gij
een spotter zijt, zult gij er ook alleen het kwaad van dragen.
Een wijze zoon is de vreugd zijns vaders; maar een dwaze
is de droefheid zijner moeder.
God zal de ziel van den regtvaardige door den honger
niet verdrukken: maar hij zal de bedriegeryen der godde-
loozen omver werpen.
Gods zegen is over het hoofd der regtvaardigen; maar de
ongeregtigheid der goddeloozen zal hun aangezigt bedekken
met schoamle, en hen in de diepste verachting doen vallen.
Het aandenken aan de regtvaardigen is met lof vermengd;
maar de naam der goddeloozen zal tot stank worden.
Die de wijsheid in zijn hart bezit, zal de waarschuwing
aannemen; maar een dwaas mensch laat zich met de lippen
slaan.
Wie opregt wandelt, die wandelt gerust; maar die zijne
wegen verdraait, zal betrapt worden.
Haat verwekt krakeel; maar de liefde bedekt alle gebreken.
Die de onderrigtingen aanneemt, is op den weg des levens;
maar die de berisping veracht, is in doling.
In veel spreken zal geene zonde ontbreken; maar wie
zijne lippen wederhoudt, die is zeer verstandig.
De zegen des Heeren maakt iemand rijk, en de kwelling
zal bij hem niet gevonden worden.
Hetgene de goddelooze vreest, zal hem overkomen: de
regtvaardigen zullen ook verkrijgen wat zij wenschen.
De goddelooze zal als een onweder voorbygaan; maar de
regtvaardige is als eene eeuwige grondvesting.
De vreeze des Heeren verlengt het leven; maar de jaren
der goddeloozen zullen verkort worden.
Die opregt is, vindt zijne sterkte in den weg des Heeren;
maar de schroom is voor degenen die kwaad bedrijven.
De regtvaardige zal eeuwiglijk vast staan; maar de godde-
loozen zullen het niet lang op de aarde maken.
Eene valsche weegschaal is gruwelyk voor den Heer ; maar
opregt gewigt is zijn behagen.
Waar hoovaardigheid woont, daar zal ook schande komen;
maar waar ootmoedigheid is, daar is wijsheid.
De rijkdommen zullen in den dag der wraak niet baten;
maar de regtvaardigheid bevrijdt van den dood.
Als een goddeloos mensch sterft, is al zyne hoop te niet;
de verwachting der regtvaardigen zal niet vergaan.
Door den zegen der regtvaardigen wordt eene stad ver-
heven ; maar door den mond der goddeloozen wordt zy vernield.
Die bedriegelyk te werk gaat, zal het geheim openbaren;
-ocr page 353-
846                                  Geschiedenis
maar die getrouw van harte is, verzwijgt hetgenc hem door
zijnen vriend is toevertrouwd.
Waar geen opperhoofd is, daar zal het volk vervallen;
ma\'ar waar vele raadsbesluiten zijn, daar is geluk.
Die barmhartig is, doet wel aan zijne ziel.
Het werk van den goddeloozen zal geenen stand houden;
maar die regtvaardigheid zaait, zal vasten loon inoozsten.
Sommigen deelen hun eigen goed uit, en worden rijker:
anderen rooven hetgene hun niet toekomt, en blijven in
armoede.
Die het graan ophoudt , zal onder het volk vervloekt wor-
den; maar de zegen zal over degenen komen ,die het verkoopen.
Die op zijne rijkdommen betrouwt, zal vallen ; maar de
regtvaardigen zullen als groene takken uitschieten.
Indien de regtvaardigc op de aarde gestraft wordt, hoe
veel te meer zal dan de dwaze en de booswicht in de hel
gexlrajt worden !
Die de berisping bemint, bemint de wetenschap; maar die
de bestraffing haat, is een dwaze.
Die zijn vermaak neemt in zijnen tijd over te brengen in
wijn te drinken, zal de schande in zijn huisgezin nalaten,
hetwelk tot armoede vervallen zal.
De handel van eenen dwaas is regt in zijne oogen;maar
die verstandig is, hoort gaarne naar raad.
Yalsche lippen zijn gruwelijk voor den Heer; maar die
trouw handelen , zijn hem aangenaam.
Het leven is te vinden in het pad der geregtigheid : maar
de verkeerde weg leidt naar den dood.
Die zijnen mond bewaart, bewaart zijne ziel; maar die
onbescheiden in het spreken is, zal in druk komen.
De luiaard wil , en hij wil ook niet; maar de ziel des
nanrstigen 7al in overvloed zijn.
Onder de hoovaardigen is gedurig twist; maar die in alles
naar raad hooren, gaan wijsselijk te werk.
Goed, hetwelk spoedig gewonnen is, zal te niet gaan; maar
datgene, wat allengskens met den arbeid der handen ver-
gaderd wordt, zal gezegend zijn.
Die met wijzen omgaat, zal wijsheid bekomen; maar die
• de medegezel der dwazen is, zal hun gelijk worden.
Die de roede spaart, haat zijnen zoon; maar die hem lief
heeft, straft hem op zijnen tijd.
Eene wijze vrouw bouwt haar huisgezin op; maar een
dwaas wijf zal het door hare eigene handen omwerpen.
Die den regten weg inslaat, en God vreest, wordt veracht
van dengenen die schandig leeft.
Er is een weg , die iemand goed schijnt; maar deszelfs
einde loopt naar den dood.
-ocr page 354-
van hei Oude Testament.                       347
Het lagclien zal van droefheid vergezeld zijn; en het einde
der blijdschap komt op treuren uit.
Een dwaze menseh heeft groot vermaak in zijne eigene
handelwijze ; maar een goed man is meer te achten.
Een oimoozele mensch gelooft alle dingen; maar een na-
denkend man let aandachtig op al wat hij doet.
Een wijze man is vol achterdocht, en keert zich van het
kwaad af; maar de dwaze springt er over en houdt zich gerust.
Die gramstorig is, zal dwaze dingen te wege brengen; een
arglistig man zal gehaat worden.
Een behoeftige meusch zal zelfs aan zijnen naasten buur
hatelijk zijn; maar een rijk man (1) heeft vele vrienden.
Die zijnen naaste versmaadt, valt in zonde; maar die den
armen barmhartig is, zal gelukkig zijn.
Die in den Heer gelooft, zal de goedertierenheid lief-
hebben.
De vreeze des Heercn is eene bronadei des levens, om
het verderf van den dood te ontvlieden.
Die geduldig is gaat voorzigtig te werk; maar die onge-
duldig is, stelt zijne dwaasheid ten toon.
Die den onschuldige verdrukt, doet hoon en smaad aan
zijnen Schepper; maar die den behoeftige barmhartig is, be-
wijst hem eer.
De goddelooze wordt om zijne boosheid verdreven; maar
de regtvaardige heeft zelfs betrouwen in zijnen dood.
De geregtigheid verheft de volkereu, maar de zonde brengt
hen tot schande.
Een zachtmoedig antwoord ontwapent de gramschap; maar
een norsch woord verwekt toom.
Het oog des Heeren beschouwt de boozen op alle plaatsen.
De oiFeranden der goddeloozen zijn gruwelijk aan den Heer;
maav de beloften der regtvaardigen zijn hem aangenaam..
De handel der goddeloozen is schrikkelijk voor Gods oogen;
maar hem die de geregtigheid najaagt, zal hij liefhebben.
Een gerust gemoed is een gedurige maaltijd.
Weinig goed, met de vrees des Heeren, is beter dan groote
schatten, die den mensch nooit verzadigen.
Beter is het, genoodigd te worden tot moeskruid met liefde,
dan tot ten gemest kalf met vijandschap.
Een grammoedig man vevwekt twist; maar die geduldig is,
zal zelfs den opgerezen twist stillen.
Bcoze voornemens zijn afgrijsselijk bij den Heer; maar een
reiie en aangename uitspraak zal hij goedkeuren.
(1) Wij moeten hier den lezer vermanen, dat de Wijze man, in dit en in
de volgende boeken, ons onderwijst, r.u met geboden voor te schrijven, en
dan met enkelijk de misbruiken en de onregtvaardigheden te verhalen, die
er gemeenlijk in de wereld gepleegd worden, en die een vroom mensch
moet vlugten.
-ocr page 355-
848                                   Oetchiedenis
Dooi\' barmhartigheid en geloof worden de zonden gezui-
verd; door de vrees des Heeren vermijdt men het kwaad.
De Heer is verre van de goddeioozen; maar de gebeden
der regtveardigen zal hij verhooreu.
De vrees des Heeren is de aanleiding tot de wijsheid, en
de ootmoedigheid gaat de eer vooraf.
God heeft alles om zich zelven genaakt, ja ook den god-
delooze (1) tot den kwaden dag.
Het begin tot den goeden weg is, wel te doen; en het is
God aangenamer dan offeranden.
Het verstand van den mensch beschikt zijn doen; mnar
God moet deszelfs gangen besturen.
De regtvaardigheid is de bevestiging van \'skonings troon.
Een geduldig man gaat een sterk man te boven; en die
zich zelven meester is, overtreft de overwinnaars van steden.
De loten worden in den schoot geworpen ; (2) maar God
bestuurt dezelve. (3)
Eenstukje droog brood met blijdschap, is beter dan een
huis vol geofferde beesten met twist.
Even als het zilver door het vuur, en het goud door den
oven beproefd wordt, alzoo beproeft God de harten.
Die deu armen bespot, hoont zijnen Schepper; en die zich
in eens anders verderf verblijdt, zal niet ongestraft blijven.
Eene berisping doet meer nut aan een verstandig man,
dan honderd slagen aan eenen dwaze.
Het ongeluk zal nooit van diens huis wijken, die kwaad
voor goed vergeldt.
Hij, die den goddeioozen vrijspreekt, en hij, die den regt-
vaardigen verdoemt, zijn beiden een gruwel bij God.
Wat baat het den dwaze groote rijkdommen te bezitten,
aangezien hij er de wijsheid niet mede kan koopen?
Die zijn huis te hoog opbouwt, tracht dat het invalt : en
die de onderwijzing vliedt, zal in veel ongemak komen.
Een opregte vriend bemint ten allen tijde; en een broeder
wordt in tegenspoed gekend.
Een vrolijk hart maakt het ligchaam jeugdig; maar een
droef gemoed zal de beenderen uitmergelen.
De wijsheid schijnt uit iu het aaugezigt van een verstandig
1)  Dit is te zeggen, dat de zouden zelve der verdoemden zullen mede-
werken tot Gods verheerlijking, nis doende uitschijnen zijn geduld in dezelve
te verdragen, en zrjne regtvaardigheid in ze te bestraften.
2)  De gewone wijs van het lot te trekken in die tijden, was, dat men
de loten legde in den schoot van een kleed , gelijk men ze hedendaags in
eenen hoed legt.
3)  De Wijze man leert ons door deze woorden, dat God zelf de loting
bestuurt: en dat hetgene meestal een uitwerksel van het toeval schijnt te
zijn, door zijne Voorzienigheid en volgens zijnen wil geschiedt.
-ocr page 356-
van hel Oude Testament.                       349
mensch : de oogen van eenen dwaas wenden zich naar alle
kanten.
Zelfs een dwaaszal, indien hij zwijgt, wijs geacht worden ;
en vernuftig, indien hij zijne lippen niet opent.
Een dwaas mensch heeft geen vermaak in verstandige woor-
den, tenzij dat gij hem naar zijn hart spreekt.
Het is zeer kwaad, den persoon van den goddelooze te
aanzien, en aldus van het ware regt af te wijken.
De woorden eener dubbele tong schijnen eenvoudig, maar
zij dringen tot in het binnenste des gemoeds.
Wie loom en traag is in zijn werk, die is de broeder van
degenen, die zijn werk omverstoot.
De naam des Heeren is als eene sterke toren : de regtvaar-
dige neemt zijne toevlugt tot hem.
Die antwoordt eer hij gehooid heeft, toont dat hij dwaas
en schande waardig is.
De dood en het leven zijn in de magt der tong : die ze lief
heeft (1.), zal hare vruchten eten.
Die eene goede vrouw gevonden heeft, heeft een\' grooten
schat gevonden : hij heeft van den Heer gunst bekomen.
De rijkdommen geven vele nieuwe vrienden ; maar een arm
mensch wordt ook van de vrienden, die hij had verlaten.
Een valsche getuige zal niet ongestraft blrjven; en wie met
leugens omgaat, zal het niet oatkomen.
Iemands wijsheid wordt gekend door zijn geduld : en zijn
eer bestaat in het ongelijk, dat men hem aandoet, over het
hoofd te zien.
Een dwaze zoon is het verdriet zijns vaders; en een mor-
rend wijf is gelijk aan daken, die gedurig doordruipen.
Huis en goed wordt van de ouders gegeven; maar eene
verstandige vrouw komt eigenlijk van den Heer.
Die den armen barmhartigheid bewijst, leent don Heer, die
hem ook het geleende zal wedergeven.
Het liart van den mensch voedt vele gedachten; maar de
wil des Heeren zal bestaan.
De luiaard steekt zijne hand ouder zijnen oksel, zonder
die zelfs aan zijnen mond te brengen.
De wijn is de oorsprong van onmatigheid, en de dronken-
schap van beroerten : al wie zijn vermaak daarin neemt, zal
de wijsheid niet bekomen.
Het strekt tot eer van eenen mensch, zich van twist te
scheiden; maar alle dwazen wikkelen zich in schande.
Om de koude heeft de luiaard niet\' willen ploegen; daar-
om zal hij in den zomer bedelen, zonder iets te ontvangen.
Vele menseben worden goedhartig genoemd ;\'maar wie zal
een opregt en getrouw man vinden?
1) Die ze lief heeft: die gaarne veel spreeM.
-ocr page 357-
850                                  OetcMedeuü
Een koning, die op zijnen troon zit om regt te doen ,
verdrijft al het kwaad met zijne oogen.
Wie kan er zeggen : mijn hart is rein , ik ben zuiver van
alle zonden ?
Tweederlei gewigt en tweederlei maat zij n twee afgrijselijke
dingen bij God.
Uit de geneigdheden van een kind kan men merken of
zijn handel zuiver en regt zal zijn.
Wees niet geneigd tot slapen, opdat de armoede u niet
overvalle; open uwe oogen, opdat gij met brood verzadigd
wordet.
Het deugt niet, het deugt niet, zsicle alle koopsr; (1) maar
als hij weggegaan is, dan zal hij roemen (van eenen goeden
koop gedaan te he\'iben).
Houdt toch geene gemeenschap met iemand, die verholeue
dingen ontdekt, die arglistig te werk gaat, en die eenen
onbescheiden mond heeft.
De erfenis waartoe men in het eerst haastig is, zal in het
laatst geenen zegen hebben.
Zeg niet : ik zal kwaad met goed Iconen; verwacht den
Heer, en hij zal u verlossen.
De voetstappen van den mensen worden door den Heer
bestuurd; hoe zou dan de mensch zijne wegen kunnen ken-
nen.
Barmhartigheid en trouw bewaren den koning, en zijn
troon wordt door goedertierenheid bevestigd.
Het hart des konings is in de hand des Heeren als vloei-
jend water. (2) Hij zal het leiden, waar het hem belieft.
Het is beter op den hoek van het dak te zitten (8), dan
in een ruim huis te wonen met een morrend wijf.
Die zijne oogen sluit voor het gekerm der behoeftigen,
zal ook roepen maar niet verhoord worden.
Die het stelt op maaltijd te houden , zal tot gebrek ko-
men ; die wijn en lekkere spijs lief heeft , zal nooit rijk
worden.
Beter is het op eene dorre heide te wonen, dan met een
grammoedig en knorrig wijf.
Die de regtvaardigheid en de barmhartigheid najaagt, zal
het leven, de regtvaardigheid en de eer vinden.
(1)  Het is een groot misbruik, hetwelk de Wijze-man doet bemerken ,.
opdat men het vlugten zonde.
(2)  Be wijze man vergelijkt het hart des konings in Gods hand, bij die
wateren, welke een tuinman, of een kunstbronmaker, met eenen omdraai
van de hand doet vloeijen naar de verschillende plaatsen, als bijv. in het
boek Esther, hoofdd. 4. alwaar zy verhaalt hoe Ooi op eenen stond het hart
van Assuërus veranderde, en hem, in stede van gramschap , de zachtmoedig-
heid initortte.
(8) Men moet zich hier herinneren, dat alsdan de daken plat waren.
-ocr page 358-
van het Oude Testament.
851
De begeerten dooden den luiaard; want zijne handen wii-
len niet werken ; den geheelen dag brengt hij in begeerte
en wenschen door.
Er is geene wijsheid, geen vernuft, geen raad tegen God.
Men bereidt vele paarden tot den oorlog; maar God
moet de behoudenis geven.
Een goede naam is beter dan groote schatten; en niet de
menschen wel te staan, gaat goud en zilver te boven.
Het is een gemeen spreekwoord : den weg, dien iemand
in zijne jongheid inslaat, zal hij in zijnen ouderdom niet
verlaten.
Die tot de barmhartigheid geneigd is, zal gezegend wor-
den; want hij heeft den armen van zijn brood medegedeeld.
Jaag den spotter weg, en de twist zal met hem henen
gaan; alsdan zal geschil en lastering ophouden.
De luiaard zegt : er is een leeuw buiten, ik zal te mid-
den op de straat gedood worden.
De oiiverstandigheid is in het hart der kinderen in\'iewik-
keld; maar de roede der kastijding zal ze verdrijven.
Die, om zijne rijkdommen te vermeerderen, den armen
verdrukt, zal ook aan eenen rijkeren moeten geven, en arm
worden.
Wacht u van den arme te kort te doen, omdat hij arm
is, en van den behoeftige in het geregt te verdrukken; de
Heer zal zijne zaak oordeelen, en die, welke zijne ziel door-
boord hebben , zal hij ook doorboren.
Houd gansch geene vriendschap met eenen grammoedigen
mensch; heb geeneu omgang met eenen razende, opdat gij
naar zijnen handel niet leert leven, en aan uwe ziel geene
gelegenheid van vallen geeft.
Doe geene moeite om rijk te worden ; maar stel eene
maat aan uwe voorzigtigheid.
Verzet de scheidpalen niet van kleine kinderen ; noch stel
uwen voet in den akker der weezen. Want hun nabestaande
{te toeten God, de Vader der weezen) is magtig, en hij zal
Lunne zaak tegen u oordeelen.
Wil toch uw kind de kastijding niet onttrekken; want
als gij het straft, zal het er niet van sterven. Gij zult het
m et de roede slaan, en zijne ziel zult gij van de hel ver-
lossen.
Laat u niet bevinden in de maaltijden der wijnzwelgers,
noch in de slemperijen dergenen, die vleesch te zamen bren-
gen. Want die hunnen tijd met zwelgen en maaltijden te
houden, doorbrengen, zullen te niet gaan, en de slaperach-
tige luiheid zal gescheurde kleederen dragen.
Aan wien zal men wee zeggen ? Aan wiens vader zal men
wee zeggen ? Voor wie zal het krakeel zijn ? Voor wie zullen
-ocr page 359-
352                                  OescMedenü
de diepe kuilen wezen ? Voor wie de wonden zouder oor-
zaak ? Voor wie de roode en duistere oogen? Is het niet
voor degenen , die hunnen tijd overbrengen met wijn te
drinken, en die hun vermaak nemen in bekers te ledigen ?
Bezie den wijn niet, als hij liefelijk in het glas speelt.
Hij zal zoetjes de keel binnenloopen , maar op het laatst
zal hij als eeneu slang steken, en als eene adder vergift uit-
werpen.
Laat geenzins na, degenen te bevrijden, die men omhah
wil brengen. Indien gij zegt: ik heb er de magt niet toe ;
de kenner der harten weet het. Dengenen, die uwe ziel be-
waart, is alles bekend , en hij zal u loon naar werken
geven.
Een regtvaardig rnensch zal zevenmaal vallen en opstaan;
(1) maar de goddeloozen zullen in het kwaad verzinken.
Verblijd u niet, als uw vijand valt : laat uw hart zich
niet in zijn verderf verheugen , opdat God, het met misha-
gen aanschouwende, mogelijk zijne gramschap vau hem niet
keere en op u late vallen.
Mijn zoon! vrees God en den koning.
Al wie tot den goddelooze zegt: gij zijt regtvaardig, die
zal van het volk vervloekt, en van de gemeente verzaakt
worden.
Zeg toch niet: zoo als hij mij behandeld heelt, zal ik hem
ook behandelen : hij {namelijk God) zal eenieder loon naar
werken geven.
Ik ging eens door den akker van eeneti luiaard, en door
den wijnberg van eenen dwaas: en zie, alles was vol dis-
tels. De doornen hadden hem gansch bedekt, en de steenen
schutsmuur was omgevallen. Als ik dit aanschouwde, nam ik
het ter harte, en werd er wijzer door.
Vertoon u niet met pracht in de tegenwoordigheid des
konings, noch stel u onder de grooten; want het is beter dat
men u zegge : kom hier hooger op , dan dat men u voor
den verst vernedere.
Breng hetgeue uwe oogen gezien hebben , niet spoedig en
schreeuwende aan den dag; want als gij uwen vriend onteerd
zult hebben, zoudt gij het daarna mogelijk niet kunnen her-
stellen.
Handel over uwe zaken met uwen vriend, zonder uw
(1) De zin van deze woorden is, volgens sommiggen, dat een regtvaardig
man dikwijls uit menschelijke zwakheid fouten begaat, die hij aanstonds
door de boetvaardigheid herstelt, daar de booze gewoonlijk nog tot raeer-
dere zonden vervalt. Volgens anderen beteekenen zij, dat de regtvaardigc
iedere maal als hij verdrukt wordt, vertroosting zal ontvangen, daar in-
tegendeel Gods regtvaardigheid de boozen van den eenen afgrond van
kwaad in eenen anderen laat vallen.
-ocr page 360-
van liet Oude Testament.                        358
geheim aan eenen vreemde te openbaren, opdat hij u mis-
schien niet beschimpe; als hij het gehoord heeft, ja niet
ophoude het u te verwijten.
Een stoffer, en iemand die zijne belofte niet houdt, is ge-
lijk aan den wind en de wolken, waarop geen regen volgt.
Indien uw vijand honger heeft, spijs hem ; indien hij dorst
heeft; laaf hem; want aldus zult gij eenen hoop gloeijende
kolen over zijn hoofd gieten, (1) en de Heer zal het u vergelden.
De noordewind doet den regen ophouden : zoo doet ook
een droef gelaat ten opzigte eener kwade tong.
Een man , die zijn drift niet kan beteugelen in liet spreken,
is als eene opene stad zouder wallen.
Antwoord den uitzinnige niet (2) volgens zijne dwaasheid ,
opdat gij aan hem niet gelijk wordet.
Antwoord den uitzinnige (ï) volgens zijne dwaasheid,
npdat hij iu zijne oogen niet wij? zij.
Een onverstandig mensch, die in zijne dwaasheid hervalt,
is gelijk aan eenen hond, die braaksel weder inslikt.
Hebt gij eenen mensch gezien, die wijs in zijne eigene
oogen is? van eenen dwaas is nog meer te verwachten , dan
van hem.
Gelijk eene deur in hare hengsels draait, zoo doet de
luiaard ook in zijn bed.
Waar geen hout is, daar gaat geheel het vuur uit: en daar ,
waar de oorblazer weg is, zal het krakeel zich bedaren.
De woorden der oorblazers schynen wel zoet te zijn, maar
zij dringen tot in hel binnenste des gemoeds.
Beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet
niet, wat de toekomende tijd zal voortbrengen.
Laat een ander u prijzen, maar niet uw eigen mond ; een-
vreemde mensch, maar niet uwe eigene lippen.
Openhartige berisping is beter dan beslotene liefde. (4).
De wonden van eenen vriend zijn beter dan de bedriege-
lijke omhelzingen van eenen hater.
Let zorgvuldig op de gesteltenis van uwe schapen, en geef
acht (5) op uwe kudden; \'want de magt, die gij bezit,
(1)  Dit is te zeggen: uwe weldaden zullen iu zijn hart het vuur der Helde
ontsteken; of indien hij ongevoelig\'blijft, zullen zij eene zwaardere straf
op zijnen hals halen.
(2)  Dat is: wederleg niet eène dwaasheid : een smaad- of toornig woord,
door eenig dergelijk.
                                         
(3)  Dat is: antwoord hem met zachtaardigheid, en op eene wijze, dat hij
zyne dwaasheid gevoelt en ziet, opdat hij er eene heilzame schaamte van
hebhen moge.
(4)  Dat is te zeggen : dat degene , die ons openlijk over onze fouten
berispt, ons voordeeliger is dan een oogschrjnende vriend, die ons de waar-
heid niet durft zeggen, uit vrees van ons te vergrammen.
. (1) Dit is eene les, die de Wijzeman aan degenen geeft, wier pligt het
\'s anderen te besturen.
2:!
-ocr page 361-
854                                  Geschiedenis
zal niet eeuwig duren ; maar de kroon, welke gij ontvan-
gen zult, zal voor altijd blijven.
Booze meusühen denken op het oordeel niet; maar zij
die den Heer zoeken letten op alles.
Die zijn oor afkeert om de wet niet te aanhooren, dezes
gebed zelfs z<il gruwelijk zijn.
Die zijne boosheid verbergt, zal eene slechte uitkomst heb-
beu : maar die ze bekent en verlaat, zal genade ontvangen.
Gelukkig is de mensen , die altijd iu achterdenken is ( van
God te vergrammen); maar wie zijn hart versteent, die zal
in het kwaad vallen.
Even als een brullende leeuw en een verhongerde beer ,
zoo is een goddelooze vorst over een arm volk.
Die in het regt den persoon der menschen aanziet, han-
cielt slecht : ja zulk een mensch zal voor een stuk brood
de waarheid verlaten.
Wie een ander berispt, die zal naderhand bij hem meer
gunst vinden, dan die hem met eene vleijer.de tong bedriegt.
Die vader of moeder besteelt, en zegt : het is geene
zonde, die is gelijk aan eenen moordenaar.
Die den armen geeft, zal niets behoeven; maar die zijne
oogen van bidden afkeert, zal gebrek lijden.
Een mensch die met hardnekkigheid dengenen versmaadt,
die hem berispt, zal door een spoedig verderf vernield wor-
den , zonder hoop van herstelling.
Als de regtvaardigen verheven worden, verblijdt zich het
volk; maar als de goddeloozen de heerschappij aannemen ,
zal het volk zuchten.
Een regtvaardig koning zal het land oprigten, maareen
gierigaard zal het verderven.
Een regtvaardige zal kennis nemen van de zaken der ar-
men, maar een goddelooze mensch wil er niets van weten.
Een dwaas mensch stort geheel zijn hart uit; maar een
wijs man gaat langzaam voort, en bewaart iets voor het
toekomende.
Als een vorst gaarne naar lougens luistert, dan zullen al
zijne dienaars goddeloos worden.
Den koning, die den armen getrouw regt doet, dezes
troon zal eeuwig vast staan.
De roede en de bestraffing baren wijsheid ; maar een
kind hetwelk men zijnen wil laat doen, zal zijne moeder
beschamen.
Bestraf uwen zoon. en hij zal u vertroosten;.ja, hij zal
aan uwe ziel groot vermaak verschaffen.
Hebt gij eenen man gezien, die haastig in het spreken
is; er is van hem meer dwaasheid te verwachten, dan zijne
Terbetering.
-ocr page 362-
van het Oude Testament.                       355
Die zijnen knecht van jongs af week opvoedt, zal hem
naderhand wcderspannig vinden.
Een hoovaardig mensch zal vernederd worden : maar die
nederig van geest is, zal eer hehalea.
Die de menschen vreest, zal weldra vallen; maar hij,
die op den Heer betrouwt, zal verheven worden.
De regtvaardigen hebben eenen gruwel van\' eenen godde-
loozen mensch; en de goddeloozcn hebben eenen gruwel van
hen, die op den regten weg zijn.
V. HOOFDDEEL.
1. Gevaar, zoo wel van de rijkdommen, als van de uiterste armoede.
•2. Onderrigting aan Salomon door zijne moeder gegeven. 3. Over de
vrouw. Prov. 80. 31.
1.   O Heer! twee dingen heb ik van U verzocht, weiger
mij dezelve toch niet eer ik sterf. Weer verre van mij de
ijdelheid en de leugentaal. Geef mij noch armoede noch
rijkdom ; maar verleen mij datgene, wat tot mijn onder-
houd noodig is, opdat ik, al te verzadigd zijnde, U moge-
lijk niet verloochene en zegge : wie is de Heer ? Of ook ,
opdat ik, uit al te groofe armoede, niet stele, en den naam
van mijnen God door eenen valschen eed onteere.
2.  Mijn zoon! geef toch uw vermogen aan vrouwen niet,
noch besteed uwe rijkdommen, om koningen te verderven.
Geef den koningen geenen wijn, want niets is er verbor-
gen daar, waar de dronkenschap de overhand heeft; opdat
zij ook door den drank de wetten niet vergeten , en het
regt der armen niet verdraaijen.
Geefsterken drank aan de bedrukten; geef wijn aan de-
genen die van harte bedroefd zijn. Laat ze drinken, opdat
zij hunne behoeften vergeten en hunnen druk en lijden niet
meer gedenken.
Open uwen mond voor eenen stommen menscb, en voor
de zaak van allen, die maar voorbij reizen.
Open uwen mond, oordeel volgens de geregtigheid, en
doe regt aan den hulpeloozen en behoeftige.
3.  Wie zal toch eene kloeke vrouw (1) vinden ? Hare
kostbaarheid gaat alles, hetwelk van de verst afgelegene
landen gebragt wordt, te boven. Op zulk eene vrouw be-
trouwt het hart van haren man, wien ook geene goederen
ontbreken zullen. Al de dagen haars levens zal zij hem wei-
doen, en hem nooit moeijclijk vallen. Zij tracht wol en vlas
te bekomen, en stelt hare handen vrolijk aan het werk. Zij
staat op, als het nog duister is. Zij geeft spijs aan haar
huisgezin, en den gestelden lijftogt aan hare dienstvrouwen.
(1) Dat is te zeggen : wijs, oplettend op haar huisgezin, werkzaam, enz.
-ocr page 363-
356                                 GeicMedonii
Zij laat hare gedachten vallen om oenen akker te koopen.
Zij p\'ant eenca wijngaard uit de winst van haren hand-
arbeid. Zij schort hare lenden ijverig op; zij versterkt hare
armen tot het werk. Zij beproeft haren koophandel, en be-
vindt dat hij wel uitvalt. Zij laat hare lamp zelfs \'s nachts
niet uitgaan. Zij slaat hare hand aan nuttige zaken. Zij
strekt hare vingeren tot het spinnen uit. Zij opent hare hand
voorden hulpelooze; hare handpalmen steekt zij uit tot den
behoeftige. Zij zal voor haar gezin wegens de kille sneeuw
niet vreezen, want hare huisgenooteu zijn van dubbele klee-
deren voorzien. Zij maakt een tr.pijtwerk voor zich zelve; hare
kleedinar is van fijn linnen en van purper. Haar man is aan-
zienlijk in het regterhuis, als hij er gezeten is met de raads-
heeren des lands. Met krecht en luister is zij omgeven;
voor den toekomenden tijd is zij gansch wel gsraoed. Haren
mond opent zij met wijsheid , hare tong is de leerschool
der zachtzinnigheid. Zij let op al den omgang van haar
huisgezin; bet brood der ledigheid eet zij niet. Hare kinde-
ren rigten zich op, om haar geluk te wenschen , en haar
man om haar te prijzen. Vele vrouwspersonen hebben rijk-
dommen vergaderd, maar zij gaat dezelve verre te boven.
De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid is ijdelheid,
maar eeue. godvreezende vrouw zal lof behalen.
ZEDELESSEN UIT DEN ECCLESIASTES.
I. HOOFDDEEL.
1. IJdu\'.heid der wetenschappen en menschelijke geleerdheid. 2. IJdelheid
van liet vermaak, van de rijkdommen, van de gebouwen. 3. liet is dwaas-
heid schatten te vergaderen, die men niet darft gebruiken.
1. IJdelheid der ijdelheden , zegt Ecclesiasticus : ijdel-
heid der ijdelheden, en alles is ijdelheid. Wat wint de mensch
door al de moeijelijkheid. met welke hij onder de zon arbeidt ?
Alle zaken zijn moeijelijk, niemand kan ze met woorden uit-
spreken. Het oog wordt niet verzadigd met te zien, noch het
oor met te hoor en. Koning over Israël geworden zijnde , be-
gaf ik mijn hart om wijsselijk te onderzoeken en na te speu-
ren al wat onder de zon gebeurt. God heeft den kinderen der
menschen die lastige bekommernis gegeven, om zich daar-
mede bezig te houden. Ik bezag dan alles , wat onder de
zon geschiedt, en bevond dat alles ijdelheid en kwelling des
geestes w.-is. Het is moeijelijk de verkeerden regt te maken ,
en het getal der dwaze menschen is zonder einde.
Ik sprak in mijn gemoed, en zeide : zie, ik ben groot
-ocr page 364-
van het Oude Testament.                       321
geworden, ik heb iu wijsheid al diegenen overtroffen, welke
vóór mij geweest zijn: mijn verstand heeft ook vele dingen
wijsselijk aangemerkt en ondervonden : ik liet dan mijn hart
vallen om de wijsheid en de geleerdheid, en de dwalingen en
de dwaasheid te kennen; maar ik werd gewaar, dat hierin
ook groote moeijelijkheid en kwelling des geestes gelegen
was. Want in veel wijsheid is veel verdriet; en die de weten-
schap vermeerdert, vermeerdert ook zijne smarten. Verder
heb ik gezien, dat de metisch, van ai iie werken Gods die
onder de zon geschieden, geene reden kan vinden. Ja, hoe
meer hij arbeidt om ze te zoeken, hoe minder hij ze zal
vinden : en al zeide een wijs man, dat hij iüe weet, zal hij
echter die niet kunnen vinden.
2. Ik zeide bij mij zelven : laat ens dan allerlei vreugde
gaan smaken en allerlei goederen genieten; maar ik bevond
dat dit ook al ijdelheid was. Het iagchen heb ik voor dwa-
ling geacht, en tot de blijdschap zeide ik : hoe komt gij mij
zoo bedriegen! Ik maakte mijne werken met groote pracht;
ik begaf mij tot het bouwen van huizen , en tot het planten
van wijngaarden. Ik legde tuinen en boomgaarden aan: ik
beplantte ze met allerhande boomen. Ook maakte ik vijvers ,
om daarmede de plantsoenen van jonge boomen tebesproeijen.
Ik hield knechten en dienstmaagden, en een talrijk huisgezin.
Ik bezat ossen en schapen iu groote menigte. Ik vergaderde
goud en zilver, alsmede de kostbaarheden der koningen en
provinciën. Ik maakte voor mij zangers en zangsters, kortom
al het vermaak van de kinderen der menschen; ook ging ik
in rijkdom al mijne voorzaten te boven , en mijne wijsheid (1)
bleef bij mij. Immers ik onttrok mijne oogen niets van bet-
gene zij verlangden, en ik wederhield mijn hart niet van
eeniae vreugde. Maar na mij tot al de werken, die mijne
handen gemaakt hadden , en tot de moeite, die ik te vergeefs
daartoe aangewend had, gekeerd te hebben, bevond ik, dat
alles ijdelheid en kwelling des geestes, en er niets standvas-
tig onder de zon was.
8. Ik verfoeide al mijn vlijt, met welke ik door zoo groote
zorgen gearbeid had , (om rijkdommen te vergaderen), terwijl
ik eenen erfgenaam zal hebben , zonder dat ik weet, of hij
w\'ijs of dwaas zal zijn. Evenwel zal hij meester van al mijnen
arbeid wezen. Kan er nog wel zulk eene ijdelheid te vinden
zijn ? Daarom hield ik op , en besloot in mijn hart, niet ver-
der onder de zon te arbeiden. Wat nut heeft de mensch van
al zijnen arbeid, en van al de kwelling des geestes die hij
onder de zon bezuurt? Al zijne dagen zijn vol droefheid en
(1) Dit ia te zeg?en : die groote uitgestrektheid van verstand en weten-
schap, van welke wij in zijne geschiedenis gesproken hebben: maar niet
die wijsheid, welke wij in het boek der Spreuken hebben beschreven.
-ocr page 365-
358                                  Geschiedenis
smarten. Des nachts zelfs kan zyn verstaud niet rusten. Is dit
dan geene ijdelheid ? Want, nadat hij zoo gezwoegd en ge-
slaafd heeft, laat hij zijne winst aan eenen luiaard over. Dit
is ook al ijdelheid en groot verdriet. Is het niet beter te eten
en te drinken, en zich van zijnen arbeid goed te doen ? (1)
Dit komt ook van Gods hand , die aan dengenen, die voor zijn
oog goed is, de wijsheid, kennis en vreugd geeft; aan den
booswicht echter geeft hij moeijelijkheid en overtollige zorg
om te verzamelen en te vergaderen, opdat hij het overgeve
aan dengenen, die het God behaagt.
II. HOOFDDEEL.
I. De ongeregtigheden en nijd zijn in dit leven gemeen. 3. De ledigheid
en de drift, om goederente vergaderen , zijn twee ellendige buitensporig-
lieden. Ellende der gierigaards.
1.   Ik heb onder de zon in de vierscharen der goddeloos-
heid geaien, en de ougeregtigheid in plaats der geregtigheid.
Hierop zeide ik bij mij zelven : God zal den regtvaardige en
den goddelooze oordeelen, en dan zal de tijd van alle din-
gen gekomen zijn.
Ik bezag de verdrukkingen, die ouder de zon geschiedden,
en de tranen der schnldeloozen, zonder dat hen iemand ver-
troostte ; ook zag ik de magteloosheid, waarin zij waren, om
aan het geweld der verdrukkers te wederstaan, als verlaten
z|jnde van de hulp aller mensehen. Ik achtte dan het lot der
gestorvenen boven dat der levenden : ja, ik achtte boven
deze twee dengenen gelukkiger, die nog niet geboren is, en
het kwaad, hetwelk onder de zon geschiedt, nog niet heeft
gezien.
Wederom liet ik mijne gedachten vallen op den gansenen
arbeid der mensehen, en bemerkte, dat hun vernuft onder-
worpen is aan den nijd van hunnen naaste. Hierin is dan
ook ijdelheid en onnutte bekommering gelegen.
2.  De dwaze vouwt zijne handen te zamen, en verteert (2)
zijn eigen vleesoh, zeggende : beter is eene kleine handvol
rust, dan twee geheele hand vollen arbeid en kwelling des
geestes.
In mijne bedenking heb ik nog eene andere ijdelheid on-
der de zon gevonden. Er is een zeker mensch, die niemand
bij zich heeft, noch kind, noch broeder; nogtans houdt hij
niet op van zorgen en zwoegen; zijne oogen worden door
(1)  Dit beteekent, liever matig verkregene goederen gebruiken, dan de
gierigaards na te volgen, die dezelve niet durven aanraken, en ze voor
anderen bewaren.
(2)  Dat is, dat hij mager wordt, en zich zelven, bij gebrek van voed-
sel, verteert.
-ocr page 366-
van het Oude Teüament.                       359
de rijkdommen nitt verzadigd, zonder dat hij eens bij zich
zelven denkt: voor wie arbeid ik, en laat ik na mij zelven
goed te doen? Hierin bestaat ook ijdelheid en groote kwelling.
De gierigaard wordt door het geld niet verzadigd. Ja,
wie de rijkdommen lief heeft, die zal er geene vrucht van
hebben. Dit is ook ijdelheid.
Waar veel goed is, daar zrjn er ook velen, die het ver-
teren. Wat voordeel heeft er dan de bezitter van , dan dat
hij het met zijr.e oogen aanziet?
De slaap is zoet voor den arbeider, hetzij dat hij weinig
of veel gegeten heeft. Maar de verzadiging van den rijke laat
hem niet rusten.
Er is nog een smartverwekkend zwaard, hetwetk ik onder
de zon gezien heb, namelijk : rijkdorrmen, door derzelver
meesier tot zijn eigen verdriet bewaart; want zij gaan ellen-
dig verloren. Hij zal eenen zoon hebben, die in de uiterste
behoefte wezen zal. Even als hij naakt uit den schoot zijner
moeder gekomen is, zoo zal hij er ook wederkeeren, zon-
der van zijnen arbeid iets mede te nemen. Dit is waarlijk
ten groot hartewee. Hij gaat henen, zoo als hij kwam. Wat
baat het hem, dat hij voor den wind gearbeid heeft ? Al de
dagen zijns levens heeft hij in het duister gegeten, niet vele
zorgen, smart en verdriet. Dit heb ik dus voor eene goede
zaak aangezien, dat iemand eet en drinkt, en vreugd geniet
van zijnen arbeid gedurende de dagen zijns levens, die hij
van God ontvangen zal.
Er bestaat nog een ander kwaad, dat onder de menschen
zeer gemeen is, te weten : een man, aan wie God rijkdom,
goed en eer gegeven heeft, en aan wie niets ontbreekt van
alles wat hij wenschen kan. Doch, God hem de magt niet
vergunnende om daarvan te eten, zal een vreemdeling dit
alles verslinden. Dit is immers ijdelheid en groote ellende.
III. HOOFDDEEL.
1. Grondleeringen over verscheidene zaken. 2. Gedachten over den dood en
het laatste oordeel van God. S. Laatste voorden vnn den Ecclesiastes
I. Zie toe waar gij uwen voet stelt, als gij het huis in-
aat, en nadert om te hooien. Want de gehejorzaamheid is
eter dan de offeranden der dwazen, die niet weten wat
kwaad zij doen.
Wees niet onvoorzigtig in uwe woorden, noch overijlend
als gij voor God uw gebed zult doen : God is in den hemel,
en gij zijt op de aarde. Daarom laat uwe woorden weinig in
getal zijn.
Indien gij God iets beloofd hebt, zoo stel geenszins uit het
te voldoen : want dwaze en ontrouwe beloften zijn hem niet
-ocr page 367-
360                                  Geschiedenis
aangenaam. Volbreng dan al hetgene gij beloofd hebt. Het
is veel beter geene beloften te doen, dan die te doen, en
ze niet te volbrengen. Zeg ook voor den engel niet : ik ben
onvoorzigtig te werk gegaan, opdat God over uw spreken
niet vertoornd worde, en datgene verderve wat gij doet.
Beter is een goede naam , dan kostbare balsem : en de
sterfdag is beter dan de geboortedag. (1)
Beter is het tot een lijkhuis te gaan, dan naar een gast-
maal; want in het eerste wordt men aau het einde aller men-
scheu vermaand , en de levende overdenkt wat hem gebeuren zal.
Beter is het van een wijs man bestraft te worden , dan
door de vleitaal der dwazen te worden verleid.
Wees niet gramstorig : want de gramschap rust in den
boezem der dwazen.
Gebruik het goed in den dag des verspoeds : en wees
op uwe hoede in den dag des tegenspoeds : want God
maakt den eeneu zoo wel als den anderen, zonder dat de
mensch redenen vindt om te klagen.
Wees niet goddeloos of dwaas, opdat gij voor uwen tijd
niet sterft.
Zulk een regt vaardige mensch , die goed doet zonder ooit
te zondigen, is er op de aarde niet.
Somtijds heeft de eene mensch de heerschappij over den
anderen tot zijn eigen kwaad.
Omdat het vonnis over de boozen niet dadelijk wordt
uitgesproken, daarom is liet, dat de menschen zonder eenige
vrees zondigen.
Niettemin, omdat de booswicht honderdmaal kwaad be-
drijft, en door langmoedigheid verdragen wordt, zoo heb ik
daaruit begrepen, dat het wel zal gaan met dengenen die God
vreezen, en die zijn aangezigt ontzien; maar met den god-
delooze zal het niet wel gaan, en zijne dagen zullen niet lang
duren : ja, die Gods aangezigt niet vreezen, zullen als de
schaduw voorbijgaan.
Er zijn regtvaardigen, aan wie het ongeluk overkomt, alsof
zij de werken der goddeloozen gedaan hadden : en er zijn
goddeloozen, die zoo gerust zijn, alsof zij met de werken
der regtvaardigen bekleed waren. (2)
Men vindt regtvaardige en verstandige menschen, en hunne
werken zijn in Gods hand; nogtans weet niemand of hij
(1) Bit wordt verstaan van deugdzame menschen, die met den dood in
het bezit der eeuwige goederen geraken; daar zij door de geboorte de el-
lenden van dit tegenwoordig leven hadden beërfd.
(2j Dit is een vast betoog, dat er na dit leven een ander over is, al-
wnar de regtvaardigen zalig en de zondaars verdoemd zullen zijn. Want
onder eenen regtvaardigen God kan de zonde niet ongestraft, en de deugd
niet onbeloond blijven.
-ocr page 368-
van het Oude Testament.                       36 L
haat of liefde waardig is. (1) Alles blijft onzer tot het
toekomende.
AYee u, o land! wiens koning een kind is, en wien
oversten, van den morgenstond af, het op maaltijd houden
stellen. (2) Gelukkig is het land, wiens koning edelmoedig
is, (3) en wiens oversten op hunnen tijd hunne spijzen nut-
tigen, om het ligchaam te herstellen, en niet tot overdaad.
2.   Indien een mensch vele jaren leelt,en dezelve in alle
blijdschap overbrengt, zoo moet hij ook gedenken aan dien
duisteren tijd en die lange dagen, (4) welke, als zij zullen
aangekomen zijn, al het voorgaande voor ijdelheid zullen
uitrnaken.
Gij moogt dan, o jongeling! in uwe jeugd vrolijk zyn,
uw hart in uwe jeugd vermaken, uwe geneigdheid en wat
aan uwe oogen behaagt, (5) involgen, maar weet, dat God
u om dit alles voor zijnen regterstoel zal dagen.
Zie dan, dat gij de gramschap uit uw hart weert, en de
boosheid uit uw ligchaam wegneemt; want jeugd en vreugd
zijn ijdelheid.
Denk, als gij jong zijt op uwen Schepper, eer die lastige
dagen aankomen en eer die jaren naderen , van welke gij
zult zeggen : zij bevallen mij niet; eer het stof wederkeert
naar de aarde, waaruit het gekomen was; eer de geest we-
derom gaat tot God, die hem gegeven heeft.
3.  IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. De slotrede
van alles is deze : vrees God en onderhoud zijne geboden.
Dit is al wat de mensch moet doen. Want God zal alles,
water geschiedt, alle misslagen, alle goed en alle kwaad,
in het oordeel brengen.
1)  De zin van deze woorden is, dat God de beschermer der regtvaardigen
is : dat liij hunne goede werken kent en vergelden zal : mnar dat de regt-
vaardigen zalven, gedurende dit leven, niet teenemaal zeker weten, of hunne
werken aan God behagen, of niet. Deze kennis wordt voor het andere leven
bewaard, God wil, dat ondertusscheu hun betrouwen met vrees vermengd
zij, opdat zij ootmoediger en oplettender zonden zijn.
2)   Dit is te zeggeu : die niets dan het genot der tafel en andere vermaken
betrachten, van zoo haast als zij opstaan; daar zij op dien tijd van den dag,
wanneer het verstand het meest vrij is, zich tot nuttige zaken zouden moe-
ten begeven.
3)  Naar de letter staat er : die van adeVfte aftomet it: of die waardig
is adelijke voorouders te hebben.
4)  Dit is te zeggen : ten dage van den dood.
5)  Hier wordt aan de jongelingen niet toegelaten, zich in het vermaak te
werpen; maar de Wijze-man vermaant hen, dat hoe zeer zij ook derwaarts
gedreven worden, zij evenwel die drift moeten beteugelen door de eedachte
aan Gods oordeel: alsof hij zeide : vermaakt u zoo veel gij wilt; maar even-
wel zult gij ten laatste moeten verschijnen voor God, om volgens uwe
werken gevonnisd te worden.
-ocr page 369-
862                                   Geschiedenis
ZEDELESSEN UIT ÏÏET BOEK DER WIJSHEID.
I. HOOFDDEEL.
1. i>e regtvaardigheid beminnen. God eenvoudig zoeken. 2. God hoort en
weet alles: hij straft de verborgenste zonden. Leugentaal. 3. De dood komt
niet van God , maar van de zonde. 4. Taal der goddeloozen. Hun haat
tegen de regtvaardigen, Wijsheid. 1. en 2.
1.  Gij, regters der aarde, bemint de regtvaardigheid. Hebt
goed gevoelen van God , en zoekt kern met eeu eenvoudig
hart. Want hij wordt van diegenen gevonden, die hem niet
tergen, en hij vertoont zich aan dezulken, die op hem be-
trouwen. Verkeerde gedachten scheiden iemand van God, en
die zijne ruagt willen beproeven , worden van uitzinnigheid
overtuigd.
De wijsheid zal in eene kwaadaardige ziel niet komen,
noch hare woonplaats nemen in een ligchaam, hetwelk aan
de zonden verslaafd is. Want de heilige Geest, van wie het
onderwijs komt, vliedt de geveinsheid : hij wijkt af van de
gedachten der onverstandigen, en de overkomende ongereg-
tigheid zal hem doen henen gaan.
2. De geest der wijsheid heeft de menschen lief: daarom zal
hij diegenen, die met zijne lippen lastert, niet ongestraft
laten. Want God is de getuige van alles, wat binnen hem
omgaat, de ware doorgronder zijns harten, en de aanhoorder
van zijne woorden. Gods Geest vervult het geheele aardrijk,
en dewijl hij alles te zamen houdt, heeft hij kennis van het-
gene men zegt. Wie dan ongeregtige dingen spreekt, die
kan zich niet verbergen, en zal het oordeel Gods, hetwelk
alles moet straffen, niet ontgaan.
Men zal over de raadsbesluiten van den goddelooze onder-
zoek doen : het geluid zijner woorden zal tot God opstijgen,
opdat hij over zijne zonden gestrait worde. Want Gods ja-
loersche oor hoort alles : het gemor der misnoegden is voor
hem niet verborgen.
Wacht u dan van te morren, hetwelk tot niets dient: en
onthoud uwe tong van achterklap : want de verborgene
woorden zullen niet ongestraft blijven, eu de mond, die
liegt, doodt de ziel.
3.  Houdt op van den dood door de dwaling uws harten zoo
ijverig na te loopen, en van het verderf door de werken uwer
handen, over u te trekken. Want God heeft den dood niet
gemaakt, noch hij heeft vermaak in het verderf der levenden.
Hij heelt alles geschapen! opdat het bestaan zoude.De schep-
seleu waren gezond in hun begin , in dezelve was geen ver-
dervend venijn : het rijk van den dood was op de aarde nog
niet te vinden. Want de regtvaardigheid is altijddurend : zij
-ocr page 370-
van het Oude Testament.                       863
is aan den dood niet onderworpen; maar de goddeloozen
hebben den dood door hunne werken en hunne woorden tot
zich geroepen. Zij zagen hun aan voor hunnen vriend; zij
zijn er voor gesmolten. Zij hebben dan een verbond met hein
gemaakt, want die gemeenschap waren zij waardig.
4. ï)e goddeloozen hebben in de ongeregtigheid hunner ge-
dachten gezegd : ons leven is kortstondig en ellendig: er is
ook geen geneesmiddel tegen den dood der menschen : en
men kent er niemand die uit de onderaardsche plaatsen is
wedergekomen. Wij zijn als bij toeval geboren, en na den
dood zullen wij zijn, alsof wij er nooit geweest waren. Onze
tijd is eene voorbijvliegende schaduw, en er is geen weder-
keeren na den dood. Hij is vastgesteld, zonder dat er
iemand van wederkomt. Komt dan aan, laat ons de tegen-
woordige goederen genieten! Laat ons dan het geschapene
gebruiken, terwijl wij nog jong zijn. Laat ons met kostelijken
wijn en liefelijke waters ons zelven opkroppen, eer dat de
aangename tijd ons ontsnappe. Laat ons onze hoofden met
rozen kroonen, eer zij verflensen. Dat er geen veld zij,
waar onze dartelheid niet gezien worde; want dit is ons lot.
Laat ons den regtvaardigen behoeftige overweldigen, zonder
weduwen te sparen, of iemands grijze haren of ouderdom
te ontzien. Dat onze sterkte de regel zij van het regt: want
al wat zwak is, dient tot niets. Laat ons dan den regtvaar-
dige lagen leggen, want hij is ons hinderlijk. Hij stelt zich
tegen onzen handel; hij verwijt ons de overtredingen der wet,
en verbreidt overal onze zonden, die wij begaan. Hij beroemt
zich, dat hij Gods kennis heeft; hij noemt zich den Zoon
Gods. Zijne tegenwoordigheid alleen is ons ondragelijk, want
zijn leven is niet zoo als dat van andere menschen : hij slaat
gansch andere wegen in. Wij worden van hem afgekeurd :
hij onthoudt zich vau onzen handel, als van onreinheden.
Hij verheft zeer hoog het einde der regtvaardigen, en roemt
dat God zijn vader is. Laat ons dan eens zien, of zijne woor-
den waar zijn, en laat ons beproeven, hoe het met hem zal
afloopen. Want indien hij waarlijk de Zoon van God ia, zal
hem God te hulp komen, en hem uit de handen zijner vij-
anden verlossen. Laat ons hem beproeven, door smaad en
pijnigingen, opdat wij zijne zachtmoedigheid mogen kennen,
en een bewijs van zijne verdraagzaamheid bekomen. Laat ons
hem tot een schandigen dood verwijzen : want, zoo hij
zegt, zal God voor hem zorgen.
Deze gedachten hebben de goddeloozen dwalende gehad,
want hunne boosheid heeft hen verblind. Gods verholenheden
(1) hebben zij niet verstaan : op het loon der regtvaardigheid
1) Gods Geheimenissen, volgen» welke Christus, en alle vrome menschen
tot de eeuwige vreugde gebragt worden.
-ocr page 371-
364
Gesc/ïietlenis
hebben zij nooit hunne hoop gesteld, en de heerlijkheid der
heilige zielen hebben zij niet geacht. Want God. had den
mensch onsterfelijk geschapen , en hem gemaakt om eeu beeld
te zijn, hetwelk aan hem geleek, doch door de jaloerschheid
des duivels is de dood in de wereld gekomen, en die het
met hem houden, ondervinden het.
II. HOOFDDEEL.
1. Geluk der regtvaardigen : ellende der boozeu. 2. De dood der regtvaar-
digen is gelukkigen. God neemt den regtvaaidige uit barmhartigheid ten
geschikten tijde uit de wereld. S, Zeer verschillij lot der regtvaardigen
en der godbeloozen na hunnen dood. ^ergeefsche klngten der laatsten,
ten aanzien van het geluk der regtvaardigen. Wijsheid. 3. 4. 5.
1.  De zielen der regtvaardigen zijn in Gods hand, en de
smart des doods zal hen niet aanraken. Zij schijnen voor de
oogen der dwazen te sterven; hun uitgang wordt voor el-
lendig geacht, en hun afscheiden van ons wordt bij hen voor
eeue vernietiging gehouden; maar zij zijn in vrede. Want al
lijden zij in hetgezigt der menschen eenige pijn, zoo bezitten
zij nogtans eene volle hoop op een onsterfelijk leven. Nadat
zij een weinig zullen gekastijd zijngeweest, zullen zij veel goed
ontvangen; want God heeft hen beproefd, en bevonden dat
zij waardig waren bij hem te zijn. Hij heeft hen beproefd,
gelijk het goud in den smeltkroes; hij heeft hen als eeu
brandoffer tot zich genomen, en op zijnen tijd zal hij verder
op hen denken. Dan zullen de regtvaardigen als sterren blin-
keri; zij zullen de Heidenen oordeelen; zij zullen de heer-
schappij voeren over de volkeren, en hun God zal als koning
in alle eeuwigheid heerschen. Die op hem betrouwen, zullen
de waarheid begrijpen; de geloovigen zullen hem met liefde
onderdanig zijn, want de genade en de vrede zijn voor zijne
uitverkoornen.
Maar de goddeloozeu zullen volgens hunne voornemens
gestraft worden; zij, die den regtvaardigen veracht hebben,
en van den Heer afgeweken zijn. Want die de wijsheid en
den goeden raad verachten, zijn ongelukkig; hunne hoop is
ijdel, hun arbeid is vruchteloos , en hunne werken zijn onnut-
tig. Want het einde van een boos geslacht is zeer afgrijsselijk.
2.  Een regtvaardig man zal, al stierf hij vroeg, in rust
zijn. Want hetgene den ouderdom moet doen eeren, bestaat
niet in een lang leven , noch in een zeker getal jaren; maar
des menschen grijsheid is zijne wijsheid, en zijn ouderdom
bestaat in een vlekkeloos leven. Omdat de regtvaardige aan
God behaagde, was hij van hem bemind, en werd vanonder
de zondaars, onder welke hij leefde, weggerukt. Hij werd
weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet verkeereu,
-ocr page 372-
van het Oude Testament.                       365
en de arglistigheid zijne ziel niet bedriegen zoude. Want de
betoovering der ondeugd verduistert het goed, en de onge-
stadige driften der beclriegelijkheid verkeeren het gemoed t
hetwelk anders regt was. Daar hij iu weinig tijds volmaakt
geworden was , heeft hi> vele jaren geleefd. Hij was God
aangenaam, daarom heeft hij hem spoedig uit het midden
der boosheid weggenomen. Het volk ziet dit alles, aan, maar
verstaat het niet, en het overdenkt niet eens bij zich , dat
het eene genade en barmhartigheid van God is over zijne
Heiligen, en een gunstig oog over zijne uitverkorenen.
3. i)e goddeloozen zullen het einde der wijzen zien , zonder
de inzigten te begrijpen , die God over hen had, en waarom
hen de Heer in zekerheid gesteld heeft. Zij zullen het zien ,
en hen verachten , maar God zal met hen spotten. Want
eindelijk zullen zij tot eencn sohandieren val komen, en voor
altijd in versmaadheid onder de dooden zijn. Immers de Heer
zal die hoogmoedigen vernielen, zonder dat zij iets zullen
kunnen wederspreken : hij zal hen ten gronde toe uitroeijen ,
en tot het uiterste toe verwoesten. Zij zullen in weedom zijn ,
en hunne gedachtenis zal te niet gaan. Zij zullen door het
overdenken van hunne zonden met schrik (voor Gods oodeel)
te voorschijn komen ; want hunne boosheden zullen tegen
hen opstaan, om hen te overtuigen.
Dan zullen de regtvaardigen zich met groote vrijmoedigheid
verheften, tegen hen die hen verdrukt, en die hunnen arbeid
ontrokken hebben. Deze, dit ziende, zullen met eene schrik-
kelijke verbaasheid bevangen worden, en gansch versteld
staan over die onverwachte zaligheid. Daar zij nu berouw
hebben, zullen zij iu de persing van hun gemoed zuchten
en zeggen : deze zijn het, met welke wij eertijds lachten ,
en die wij openbaar bij alle menschen tot spot stelden. Wij,
uitzinnigen, hielden hun leven voor eene dwaasheid, en hun-
nen dood voor eene schande. Ziet, hoe zij nu onder Gods
kinderen gerekend worden , en hoe zij hun lot onder de Hei-
ligen bekomen hebben. Dus zijn wij van den weg der waar-
heid afgedwaald; het licht der regtvaardigheid heeft ons niet
bestraalt, en de zon der kennis is over ons niet opgerezen.
Wij zijn in den weg der boosheid en des vederfs vermoeid
geworden; wij hebben woeste en moeijelijke wegen dooreisd ;
maar den weg des Heeren hebben wij niet gekend. Wat
hebben wij met onze trotschheid gewonnen ? wat heeft het
pogchen op onze rijkdommen ons gebaat? Al die dingen zijn
voorbijgegaan gelijk de, schaduw, engelijk een voorbijloopend
gerucht. Even als een schip, hetwelk de golven doorsnijdt,
waarvan, wanneer het voorbij is, geen spoor of streek ge-
vonden wordt; of gelijk een vogel, die door de lucht vliegt,
van welks weg geen kenteeken te vinden is; of gelijk een
-ocr page 373-
3G6                                   Geschiedenis
pijl, die naar het doel geschoten wordt; aldus zijd wij,
nadat wij geboren waren, aanstonds bezweken. Wij hebbeu
ook geen teeken van deugd in ons kunnen aanwijzen; maar
wij zijn versleten in onze boosheid. Dit zijn de woorden ,
die de boozen in de hel zuilen spreken.
Doch de regtvaardigeu zullen in alle eeuwigheid leven :
hun loon is bij den Heer, en de Allerhoogste zorgt voor hen.
Daarom zullen zij een treffelijk koningrijk en een heerlijke
kroon vau de hand des Heeren ontvangen : want hij zal ze
met zijne regterhand bedekken , en hen met zijnen heiligen
arm verdedigen. Hij zal zijn wapentuig met ijver aannemen,
en zijne schepselen wapenen tot de wraak van zijne vijaa-
den. Tot een borstharnas, zal hij de geregtigheid aantrekken ;
en een regtvaardig oordeel zal hij tot eenen helm op het
hoofd zetten. Hij zal de heiligheid aannemen als een ondoor-
dringbaar schild. Zijne onbewegelijke gramschap zal hij tot
eene lans scherpen, en de geheele wereld zal met hem tegen.
de dwazen strijden.
III. HOOFDDEEL.
1. Vermannins aan de jrrooten en aan de re<?ters der wereld. 2. De wijsheid
alleen maakt onderscheid tnssclien de vorsten; zij gaat alles te boven
en komt van God. 3. .Nut der wijsheid. Wijsh. 6. 7. 8.
I Wijsheid is beter dan kracht, en een verstandig man
is beter dan een sterke.
Hoort dan toe, o koningen, en verstaat het wel. Leert, o
regters der aarde ! Laat het tot uw oor ingaan , gij, die
heerschappij over alle volkeren voert, en die behagen neemt
in de menigte der natiën. Denkt, dat de heerschapij u van
God gegeven is, en de magt, van den Allerhoogste, die uwe
werken zal navorschen, en uwe raadsbesluiten naauwkenrig
onderzoeken. Omdat gy , de bedienaars van zijn koningrijk
zynde; geen regt gedaan, noch de wet der regtvaardigheid,
onderhouden, noch naar Gods wil gewandeld hebt, schrik-
kelijk en haastig zal hij zich aan u vertoonen; want dege-
nen, die over anderen gesteld zijn, zullen streng geoordeeld
worden. De kleinen krijgen ligt barmhartigheid, maar de
grooten zal men zeer pijnigen. God zal niemand ontzien
noch de verhevenheid van iemand vreezen. Kleinen en groo-
ten zijn door hem geschapen, en hij draagt voor allen de-
zelfde zorg. Maar voor degenen, die raagtig zijn, is er eene
zwaardere straf te vreezen. Indien gij dan, o koningen der
volkeren, behagen hebt in troonen en schepters , bemint de
wijsheid, opdat gij eeuwig koningen moogt zijn. Hebt den
glans der wijsheid lief, o gij allen, die boven de volkeren
gesteld zijt! Want de menigte der wijzen, is het behoud der
-ocr page 374-
van het Oude Testament.                       367
wereld, en eeu wijze koning, is de welstand van het volk.
2. Ik ben ook wel een sterfelijk mensch , even als de
andere, en uit hetzelfde geslacht van diegenen , die eerst
uit aarde geschapen is. Ik heb dezelfde lucht ingeademd , \'
ik ben op dezelfde aarde gevallen , en mijn eerste geluid
heb ik ook , gelijk de anderen, met weenen gegeven. In doeken
ben ik met groote zorg opgevoed : want niemand van de
koningen is op eene andere wijze in deze wereld geboren.
Alle menschen komen dau op dezelfde wijs ter wereld, eu
gaan er op gelijke wijs weder uit.
Dus (aan dezelfde zwakheden even als de andere onder-
worpen zijnde, en niettemin de andere moetende besturen)
heb ik om verstand gebeden, eu het is mij vergund; ik heb
den geest der wijsheid aangeroepen , en hij is in mij geko-
men. Ik heb haar hooger geschat dan schepters en troonen,
en den rijkdom heb ik als niet gerekend ten opzigte harer
waarde. Boven de gezondheid en alle schoonheid heb ik ze
lief gehad; ik had haar verkoren om mijn licht te wezen,
want haar glans zal nooit vergaan. Alle goed is mij te za-
men met haar toegekomen , en ontallijke schatten door hare
handen. Want zij is een onnitputbare schat voor de men-
schen, en die er zich van bediend hebben, hebben Gods
vriendschap bekomen : want God bemint niemand, dan die
zijne woning bij de wijsheid heeft. De Heer heeft mij ook
vergund mijne gedachten wel uitte drukken, en te bedenken
wat de gaven, die mij verleend zijn, waardig zijn. Want hij
is zelfs de aanleider tot de wijsheid, en die de wijzen ten
regte stuurt. Want in zijne handen zijn wij , wij en onze
woorden met alle vernuft en met de wetenschap van alle
kunsten. Hij is het, die mij de ware kennis van al het ge-
schapene gegeven heeft. Ik heb de kennis bekomen van alles,
wat verborgen en onbekend was, dewijl de wijsheid, die
een kunstenares van alle dingen is, mij het leerde.
8. De wijsheid strekt zich krachtig uit van het eene einde
tot het andere, en zij schikt alles zachtjes. Ik heb haar be-
mind en nagespeurd van mijne jeugd af: ik heb haar ge-
tracht voor mijne bruid te nemen; want ik was een minnaar
van hare schoonheid geworden. Hare edelheid blijkt daaruit
treffelijk, dat zij met God verkeert, en dat de»Heer van alles
haar lief heeft. Want Gods wetenschap leert zij ons, en zijne
werken bestuurt zij. Indien men rijkdom in zijn leven ver-
langt, wat is rijker dan de wijsheid, die alles verrigt? Indien
het vernuft iets te wege brengt, waar is er, onder alles wat
wezen heeft, zulk een groot kunstenaar, als zij te vinden?
Indien iemand de geregtigheid lief heeft, haar arbeid is lou-
tere deugd. Want zij leert de matigheid, de voorzigtigheid,
de regtvaardigheid en de dapperheid; dingen , die in dit
-ocr page 375-
368                                   Geschiedeni*
levens de nuttigste aan de menschen zijn. Indien nu iemand
de ervarenheid van vele zaken verlangt, de oude geschiede-
nissen zijn haar bekend , en over de toekomende dingen
weet zij te oordeelen. Ik heb dan besloten, dezelve aan te
nemen, om met mij te leven, wetende dat zij mij het goede
zal raden, en mijn troost zal ziju in kommer en verdriet :
en hare gemeenschap brengt geene kwelling, maar vrolijk-
heid $n blijdschap voort.
IV. HOOFDDEEL.
ï. Gebed vau Saluraou om de wijsheid te bekomen. 2. Almogendheid,
rejrtvaardiïheid en barmhartigheid van God. 3. Over de kennis van God.
Wijsheid. 9. 11. 12. 13.
1. Nadat ik dan deze dingen bij mij gedacht, en ze in
mijn hart bieeder overlegd had , hoe dat in de vermaag-
sehappicg der wijsheid de onsterfelijkheid te bekomen was,
zoo ging ik dezelve alom zoeken, om ze tot mij te nemen.
Maar dewjjl ik wist, dat ik de wijsheid niet anders koude
verwerven , tenzij mij God die vergunde, (en dit was reeds
een uitwerksel van de wijsheid, die in my was, van te weten
van wie ik die gave moest ontvangen), zoo stierde ik tot
den Heer mijn gebed, en zeide uit geheel mijn hart:
ö God mijner voorvaderen ! Heer der barmhartigheid ,
die alles door uw woord gemaakt, en door uwe wijsheid
den mensen geschapen hebt, opdat hij de heerschappij zou-
de hebbeu over uwe schepselen, opdat hij de wereld zoude
besturen in heiligheid en in gerestiaheid, en vonnissen met
een opregt gemoed; verleen mij de wijsheid, die bij uwen
troon gezeten is, zonder mij uit uwe kinderen te verstooten.
Want ik ben uw dienaar, en de zoon van uwe dienstmaagd;
een zwak mensch , die weinige jaren te leven heeft, en
zeer onbekwaam om het regt en de wetten te verstaan.
Ook, al ware iemand volmaakt onder de kinderen der men-
scheu, zoo zal hij, indien hem uwe wijsheid ontbreekt,
voor niets geacht worden. Gij hebt mij verkoren om koning
over uw volk, en regter over uwe zonen en dochters te
zijn; Gij hebt mij ook geboden, dat ik eenen tempel op uwen
heiligen berg aoude bouwen, en een altaar in de stad uwer
woning, naar den vorm van den heiligen tabernakel, wei-
ken Gij te voren toebereid hadt; maar de wijsheid is bij u ,
die uwe werken kent, en die bij U was, als Gij de wereld
schiept, d;e weet wat voor uwe oogen aangenaam, en welke
de geregtigheid van uwe geboden is. Zeud die toch af
vau uwen heiligen hemel, en van den troon uwer gioot-
heid ; opdat zij met mij zij en met met mij arbeide, eQ ik
wete, wat 17 behagelijk is. Want zij kent en verstaat alle
-ocr page 376-
van het Oude Testament.                       369
dingen : zij zal mij voorzigtig leiden in mijnen handel, en
mij dooi\' hare kracht bewaren. Aldus zullen mijne werken
u aangenaam zijn, en ik zal uw volk besturen met regt-
vaardigheid, en den troon mijns vaders waardig zijn.
Want wie onder de menschen kan Gods inzigten kennen ,
of wie kan bedenken, wat zijn wil is? De gedachten der
menschen zijn vreesachtig, en onze voor/.ienigheid is onzeker.
Want het ligchaam, hetwelk aan de bedorvenheid onderwor-
pen is, bezwaart de ziel, en deze aardsche woning verdrukt
het verstand, hetwelk door vele zorgen verdrukt wordt. Wij
begrijpen naauwelijks die dingen , welke op de aarde zijn ,
en hetgene voor onze oogen is, kunnen wij zonder moeite
en zorg niet vinden; wie zal dan datgene, wat in den hemel
is, kunnen naspeuren ? Wie zal uwe voornemens kennen,
tenzij gij hem wijsheid geeft, en uwen heiligen Geest van
den hemel atzendt, opdat aldus de handel dergenen, die op
de aarde wonen, regt gemaakt worde, en dat de menschen lee-
ren wat U behaagt. Want door de wijsheid zijn, o Heer! al
degenen genezen, die van het begin af l) aangenaam ge-
weest zijn.
2. Het heeft U beliefd, o Heer, alles bij maat, getal en
gewigt te schikken : want de oppermagt is bij U alleen voor
altijd te vinden; en wie kan toch de kracht van uwen arm
wedcrstaan? De geheele wereld is voor uwe oogen als het
aa«je eener weegschaal, en ais een droppeltje van den inor-
genciauw, hetwelk op de aarde valt. Maar Gij hebt medelijden
met alle menschen, omdat Gij aioaagtig zijt.en (üi ziet hunne
zonden door de vingeren, opdat zij zich zouden bekeeren.
Want Gij bemint alles wat bestaat, zonder iets te haten van
hetgene Gij gemaakt hebt. Hadt Gij he„ gehaat, Gij zoudt
liet niet geschapen hebben. Hoe zou er ook iets kunnen be-
staan, indien Gij het niet gewild hadt? of hoe zou er zonder
uw bevel iets zijn bewaard geweest? Maar Gij spaart alles,
omdat U alles toebehoort, o Heer! die de zielen lief hebt.
Heer! hoe goedertieren, hoe zachtmoedig is uw geest in
alles! Dit is de reden, dat Gij diegenen, die dwalen, lang-
zamerhand bestraft. Gij vermaant hen, en maakt hen indach-
tig waarin zij zondigen, opdat zij, de boosheid verlatende,
o Heer! in U gelooven. Door hen dan allengskens te bestraf-
fen, geeft Gij hun gelegenheid om zich te bekeeren. Het was
niet, dat Gij iemand vreesdet, als Gij hunne zonden door de
vingeren zaagt: want wie zal tot U zeggen , waarom doet
Gij dit? of wie zal zich tegen uw oordeel verzetten? of wie
zal voor uwe oogen de ouregtvaardigeu komen wreken? De-
wijl Gij dan regtvaardig zijt, bestuurt Gij alles regtvaardig en
acht het verre van v.v/o magt, dengenen te verwijzen, die
niet verdiend heeft gestraft te zijn. Want uwe kracht is de
24
-ocr page 377-
370
Geichiedenis
grond van uwe regtvaardigheid, eu omdat Gij de Heer van
alles zijt, daarom is het, dat Gij alles spaart. Doch Gij be-
toont uwe kracht, als men niet gelooft dat Gij volle magt
hebt, en maakt de stoutmoedigheid van degenen die U niet
kennen beschaamd. Maar dewijl Gij de Heer en Meester zijt
van uw vermogen, doet Gij regt met za^htzinnigheid , en
bestuurt ons met vele verschooning, want Gij hebt de magt
ter hand, als het U believen zal. Door de?e handelwijze
hebt Gij uw volk geleerd, dat een rcgtvnardig mensch ook
liefderijk moet zijn, en Gij hebt uwen kinderen vertroostende
hoop gegeven, dat Gij door uwe kastijding hun de gelegen-
heid zult vergunnen, om zich van hunne zonden te bekee-
ren. Als Gij ons dan eenige kastijding overzendt, geesrlt
Gij onze vijanden oneindig meer; opdat wij, door een ander
te bestraffen, uwe goedertierenheid zorgvuldig zouden be-
deuken; doch dat wij. wanneer wij van U gestraft worden,
op uwe barmhartigheid zouden betrouwen.
3. Dwaas zijn waarlijk alle menschen , bij welke Gods
kennis niet gevonden wordt, en die uit de zigtbare goede-
ren niet hebben kunnen verstaan dengenen, die is, noch
den Maker erkend hebben uit de beschouwing zijner werken;
maar zich hebben later voorstaan, dat, of het vuur, of de
wind, of do lucht, of de omloop der sterren, of de zee,
of de zon, of de mnan de goden waren, die de wereld be-
stuurden. Doch indien zij dezelve voor goden geacht heb-
ben , om het vermaak hetwelk zij namen in hunne schoon-
heid, dat zij daaruit dan leeren, hoeveel schooner diegene
wezen moet, die hun Heer is! Want het oorspronkelijke be-
gin heeft al deze dingen geschapen. Indien zij hunne kracht
en hunne uitwerking met verwondering hebben aangezien ,
dat zij daaruit begrijpen, hoe veel vermogender diegene moet
zijn , die dezelve gtmaakt heeft. Want uit de grootheid en
schoonheid der schepselen, zal men derzelver Schepper zon-
neklaar kunnen kennen.
U te kennen, o God! is de volmaakte regtvaardigheid,
en uwe geregtigheid en uwe magt te weten, is de oor-
sprong van een onsterfelijk leven.
ZBDELESSEN UIT HET BOEK ECCLESIASTICUS.
I. HOOFDDEEL.
1. De wijsheid komt van God. 2. Voordeel van de vrees des Heeren. 3. Tegen
de schijnheiligheid. . Geduld in kwellingen , en betrouwen op God. 5. Vrees
en liefde van God. Betrouwen op zijne barmhartigheid. Eccli. hoofdd. 1. 3.
1. Alle wijsheid komt van den Heer; zij was altijd bij
-ocr page 378-
van het Oude Testament.                       371
hem, en zij is daar voor alle eeuwen. Gods woord, hetwelk
in de hoogste hemelen is, is de bron der wijsheid; de Al-
lerhoogste heeft ze uitgestort over al zijne werken; zij is bij
alle menschen volgens zijne vergunning, en hij verleent ze
aan allen, die hem liefhebben..
2.  De vrees des Heeren is eer, roem, vrolijkheid, en eene
kroon vnn verheviging.
Die God vreest, zal in zijn uiterste welvaren, en in den
dag van zijnen dood gezegend worden.
De vreeze Gods is het begin der wijsheid , en zij doet
zich in de regtvaardige en trouwe menschen bemerken.
De vreeze des Heeren is eene geleerde godsvrucht.
De volheid der wijsheid is God to ontzieh; zij verzadigt
den meusch met hare vruchten.
De vreeze Gods is de kroon der wijsheid, en zijn beide
gaven van God.
De vreeze des. Heeren verdrijft de zonde.
.Mijn zoon ! indien gij de wijsheid verlangt, onderhoud
dan hetgeiie regt is, en God zal ze u geven.
Mistrouw niet van de vrees des Heeren, ga ook niet tot
hem met een dubbel hart (1).
3.  Wees geen schijnheilige voor de menschen, en geef
acht op uwe lippen, opdat zij u niet tot val en schande
strekken. Want (iod zal datgene, wat in u verborgen is,
openbaren, en u in het midden der gemeente tot vernede-
vnig brengen; omdat gij arglistig tot den Heer gekomen
zijt, en uw hart vol arglistigheid en bedrog is. Wee aan de
dubbelhartigen, aan kwaadaardige tongen, aan handen die
boosheid bedrijven, en aan den zondaar die twee wegen in •
de wereld inslaat!
4.  Mijn zoon! als gij u tot de dienst des Heeren begeeft,
bereid dan uwe ziel tot de bekoring (2). Verneder uw hart,
en wees geduldig. Wees ook niet haastig in den tijd van
tegenspoed. Verdraag langmoedig Gods vertoeven; schik u
naar hem, en verbeid hem, opdat uw leven in het einde
gezegend worde.
Ontvang al wat u overkomt; wees geduldig in uwe smar-
ten, en behoud de lijdzaamheid, als gij vernederd wordt;
want even als goud en zilver in het vuur beproefd wordt,
zoo ook worden de aan God aangename menschen in den
oven der verootmoedigingen beproefd.
(1)  Dat wil zeggen : met een hart, hetwelk tusschen de liefde tot God
e\'i de liefde tot de meuachen verdeeld is.
(2)  Men moet daardoor verstaan, niet alleen de inwendige bekoringen ,
"\'aar ook de verdrukkingen die ons van God worden toegezonden , de tegen-
spoed van wegc de menschen; kortom, al wat dient om de getrouwheid van
«en mensen jegens God te beproeven.
-ocr page 379-
872                                   Geschiedenis
Betrouw op God, en hij zal u herstellen. Stap dan reg-
ten weg in, en hoop op hem. Houd u in zijne vree3, en
bewaar ze al de dagen uws levens.
ïïeu den kloekmoedigen , die op God niet betrouwen, en
die ook daarom van hem niet zullen beschermd worden.
Wee degenen, die de lijdzaamheid verloren, die de regte
paden verlaten hebben, er. die afgeweken zijn tot het kwaad ;
wat zullen zij aanvangen, als de Heer hen zal komen oor-
deelen ?
Gij, die den Heer vreest, venvacht zijne barmhartigheid.
Wijkt van hen niet af, opdat gij niet tot val kornet.
Gij, die den Heer vreest, betrouwt op hem, en uw loon
zal niet vergaan.
Gij. die den Heer vreest, steunt op hem, en zijne barm-
hartigheid zal u met groot vermaak overkomen.
Gij, die den Heer vreest, bemint hem, en uwe harten
zullen verlicht worden.
Aanziet, o lieve zonen ! de oude geslachten der menschen,
en bemerkt, dat niemand, die op den Heer betrouwd heeft,
in schaamte gebleven is. Wie is in zijne geboden standvastig
gebleven, en van hem verlaten? Wie heeft hem aangeroepen,
en is van hem veracht geworden? want God is goedertieren en
barmhartig; hij vergeeft de zonden in den tijd van wederwaar-
digheden, en hij beschermt degenen, die hem opregt zoeken.
Die den Heer vreezen, zulleu aan zijne . woorden niet
ongeioovig zijn : en die hem beminnen, zullen zijnen weg
standvastig blijven houden.
Die den Heer vreezen, zullen onderzoeken wat hem aan-
genaam is : en die hem lief hebben, zullen door zijne wet
verzadigd worden.
Die den Heer vreezen, zullen hunne harten bereiden, en
hunne zielen in zijne oogen zalig maken.
Die den Heer vreezen, zullen zijne geboden onderhouden,
en met geduld wachten tot dut hij zijne oogen op hen slaat.
Laat ons, zullen zij zeggen, boetvaardigheid doen, opdat
wij in de handen des Heeren, en niet in de handen dei\'
.menschen vallen; want even als zijne verhevenheid groot
is, zoo is ook zijne barmhartigheid.
II. HOOFDDEEL.
1. Over de pligten der kinderen jegens hunne onders. 2. Zachtmoedigheid «B
ootmoedigheid. Nieuwsgierigheid. Verhard gemoed. Die liet gevaar be-
mint, zal er in vergaan. 3. Aalmoezen geven, en medelijden met de ellen-
digen. 4. De waarheid en de regtvaardigheid boven alles beminnen. Zaokt-
moedigheid, milddadigheid. 5. Betrouwen op de rijkdommen. God is tra»?
om te straffen. Zijne bekeering niet uitstellen. Eccl. 3. 4. 5.
1. O kinderen! aanhoort het bevel va? uwen vader, en
-ocr page 380-
van liet Oude Testament.                       373
volbrengt het zoodanig, dat gij zalig wordet. Want God heeft
den vader in eer en hoogachting doen stellen bij zijne kin-
deren ; en het gezag der moeder heeft hij door zijn gebod over
hen vastgesteld. Die zijnen vader eert, zal ook vermaak be-
komen van zijne kinderen; en hij zal verhoord worden ,
wanneer hij bidden zal.
Die God vreest, zal zijue ouders eer bewijzen, en hij zal
diegenen , die hem voortgebrngt hebben, als zijne heeren dienen.
(Hoofddeel. 7. v. 29.) Eert uwen \\udci uit ganscher harte ,
zonder de smarten van uwe moeder te vergeten. Gedenkt,
dat gij uit hen geboren zijt, en tracht voor hen te doen,
zoo- als zij voor u gedaan hebben.
Eert uwen vader met daden, met woorden en met alle
geduld, opdat zijn zegen over u kome, en over n tot het
einde uws levens blijve.
De zegen der vaders bouwt hot huis der kinderen; maar
de vloek der moeder verderft het Ier. gronde.
Mijn 20011! wees uwen vader behulpzaam in zijnen ouder-
dom, en bedroef hem niet zoo lang hij leeft. Indien hem het
verstand begeeft, wees inschikkelijk, zonder hem te verachten
ten opzigte van de voordeelen, die gij over hem hebt; want
de barmhartigheid, die men eenen vader bewijst. zal nooit
vergeten worden. God zal u ook vergelden , als gij de ge-
breken uwer moeder verdraagt. Gij zult daardoor in de regt-
vaardigheid gevestigd worden; men zal u gedenken in den
dag der smart, en uwe zonden zullen smelten gelijk ijs voor
de zon.
Die zijnen vader verlaat, trekt ecne schandvlek op zich ;
en hoe vervloekt bij God is hij, die zijne moeder vertoornt!
2.  Mijn zoon! veer uwe werken zachtmoedig uit; en boven
alle menschelijke eer zal men u liefhebben.
Hoe verhevener gij zijt, verneder u des te meer, en gij
zult bij den Heer genade ontvangen. Want Gods magt is
alleen groot, en het zijn de ootmoedigen, die hem eeren.
Doorsnuffel die dingen niet, die u te zwaar zijn: tracht
ook geene oorzaak te doorgronden , die uwe kracht te boven
gaan; maar denk altijd op datgene, wat God u geboden
heeft, zonder veel van zijne werken door nieuwsgierigheid
te willen naspeuren. Want het is noodig, dat gij geheime
dingen met uwe.oogen ziet. Immers, u zijn menigvuldige
dingen aangewezen, die het verstand der menschen te boven
gaan. Velen zijn door hunne verbeeldingen bedrogen geweest;
het kwaad vermoeden heeft hun verstand door hunne ijdel-
heid bedorven.
Een versteend gemoed zal op het laatste kwalijk varen,
en die het gevaar bemint, zal er in vergaan.
3.   Het water bluscht het vlammende vuur uit, en de aal-
-ocr page 381-
374                                   Getchiedenü
moes wederstaal aan de zonde, en heeft de kracJii van ze uit
te toitschen.
God geeft acht op dengenen, die milddadig
is, cti Zül hem in het toekomende gedenken, zoo dat hij
in den tijd van zijnen val eeuen steun zal vinden.
Mijn zoon! onttrek den arme zijne aalmoes niet; wend
ook uw oog van hem niet.
Bedroef het gemoed van den hulpelooze niet, noch stel
uwe gift uit aan dengenen, die in druk en lijden is.
Wend uwe oogeu van den armen niet af, opd;it hij zich
niet tegen u vergramme; geef hem ook gcene oorzaak, dat
hij achter uwen rug u vervloekc. Want het gebed van denge-
nen, die u kwaad wenscht in de bitterheid zijner ziel, zal
verhoord worden van hem, die hem geschapeu heeft. (1)
Neig uw oor tot den behoeftige; voldoe zonder droef te
zijn uwen piigt, en geef hem een zachtmoedig en troostend
antwoord.
Verlos dengenen, die onregt lijdt, uit de hand van den
hoovaardige, zonder dat het u in uw gemoed verdrietig valle.
Zij de weezen in het regt toegedaan als een vader; en wees
in de plaats van man aan hunne moeder. Aldus zult gij als
eeu onderdanig kind zijn bij den Allerhoogste, die u meer
zal liefhebben, dan uwe moeder.
3. Mijn zoon! neem den tijd wel waar, en wacht u van
het kwaad. Wees nooit beschaamd de waarheid te zeggen ,
al hing er uw leven van af. Want er is eene beschaamdheid,
die tot de zonde leidt, en er is eene andere, die eer en
gunst baart.
Wees geen uitnemer van personen tegen uw eigen voor-
deel : wees ook niet leugenachtig tegen uwe eigene ziel.
Wederhoud de vermaning niet in den tijd van zaligheid.
Spreek de waarheid nimmer tegen, en wees beschaamd
over eene leugen, waarin gij door onkunde gevallen zijt.
Schnam u niet van uwe zonden te belijden.
Strijd voor de regt vaardigheid, als voor uw leven : vecht
voor haar tot den dood toe; en God zal uwe vijanden voor
u vernietigen.
Wees niet te vlug met uwe tong, noch lui en traag in
uwe werken.
Wees niet als een leeuw onder uwe huisgenooten, door
diegenen, die aan u onderworpen zijn, te verstootenen te
verdrukken.
Dat uive hand niet geopend zij om te ontvangen, noch
gesloten om te geven.
5. Steun niet op onregtvaardigen rijkdom; zeg ook niet :
1) De Wijte-man keurt de vervloeking dor armen, uit ongeluld voort-
komeude, niet goed; maar hij vermaant de rijken derzelver uitwerksels te
vreezen.
-ocr page 382-
van het Oude Testament.                        875
Ik heb genoeg om van te leven : want in den dag vau
wraak en smart zal dezelve u niet baten.
Volg uwe sterkte niet in, om aan uwe begeerlijkheid te
voldoen. Zeg ook niet : wie zal mij orn mijne doenvvijze
onder zich kunnen brengen? want Godzalditzekerlijk wreken.
Zeg ook niet : ik heb gezondigd , en wat leed is mij
wedervaren? want de Allerhoogste is een traagzame bestraffer.
Wees niet zonder achterdenken over de misdaden, die u
vergeven zijn; wsicht u insgelijks van de eene zonde op de
andere te hoopen. Zeg ook niet: de barmhartigheid des Hee-
ren is groot : hij zal mij de menigte mijner zonden vergeveu.
Want de barmhartigheid en de gramschap zijn hem zeer digt
bij de hand, en zijne gramschap zal op de zondaars rusten.
Vertraag niet u tot God te keeren : stel het ook niet uit
van dag tot dag : want hij zal haastig uitvaren, en U verder-
veu, als de tijd der straf zal gekomen zijn.
III. HOOFDDEEL.
1. De ligtvaardigheid des geestes vlugten; de onbescheidenheid inliet spre-
ken, en de valsche overdragingen. 3. Over het verkiezen van eenen
vriend. Waarde van eenen trouwen vriend. 8t«ndvastig in de vriendschap
zijn. 3. De wijsheid is in het eerst moeijelijk om te vinden , maar haar
juk wordt zacht. De ouderlingen en wijzen aanhooren. 4. Leerregelen
over een goed regter. 5, Goedheid tot de dienaars. Zorgvuldigheid voor
de kinderen. Eccl. 5. 6. 7.
1.  Waai niet met alle winden; sla ook alle wegen niet iu:
sta vast in den weg des Heeren, in de waarheid uwer ge-
voelens, en in uwe wetenschap : dat ook het woord van vrede
en regtvaardigheid u altijd vergezelle.
Wees zachtmoedig om te aanhooren wat er gezegd wordt,
opdat gij het raoogt verstaan en met wijsheid antwoorden.
Indien gij verstand genoeg hebt, zoo antwoord uwen
naaste : zoo niet, leg uwe hand op uwen mond, opdat gij
in uw onredelijk spreken niet gevangen wordet, en tot
schande kornet.
Dat men u voor geenen oorblazer houde, en dat uwe toug
u niet tot schrik en schande strekke; want eene dubbele
tong zal groote schande behalen, en over eenen oorblazer
zal haat, vijandschap en verwijt komen.
Doe gelijkelijk regt aan kleinen en grooten.
2.  Een zoetaardig woord maakt vrienden, en het verzacht
vijanden ; een goed mensch is ook overvloedig in zachte
woorden.
Leef in vrede met vele menschen; maar kies eenen raad-
gever onder duizend.
Wilt gij eenen vriend bekomen, bekom hem door beproe-
vingen, zonder hem al te spoedig te betrouwen. Want men
-ocr page 383-
876                                  Geschieden i*
vindt vrienden, die vrienden zijn, zoo lang als zij er hun
voordeel in vinnen, en die u in deu das van tegenspoed
laten varen. Men vindt vrienden die in vijanden veranderen,
en die hunnen haat met schelden en lasteren te kennen geven.
Men vindt ook tafe] vrienden , die in tijd van nood in vriend-
scbap niet volharden.
Verwijder u van uwe vijanden (1), en wees op uwe hoede
voor uwe vrienden. (2)
Een trouwe vriend is eene sterke bescherming : wie hem
gevonden heeft, die heeft eenen grooten schat gevonden.
ïsiets is er te vergelijken bij eenen trouwen vriend; goud
en zilver verdienen geenszins in de weegschaal gelegd te
worden met de waarde zijner trouw. Die God vreezen ,
zullen hem vinden.
Voor zoo veel iemand den Heer vreest, zal hij echte vriend-
schap genieten; want zijn vriend znl hem gelijk zijn.
(Hoofüd. 9. v. 44.) Verlaat creenen ouden vriend; want een
nieuwe zsl aan hem niet gelijk zijn.
(Hoofdd. 37. v. 1.) Alle vriend zal wel zeggen : ik heb
ook vriendschap aehoirden met dezen mensch; maar men
vindt vrienden, die het slechts met den naam zijn.
Een medegezel zal met zijnen vriend hlijde zijn, als hij in
blijdschap is : en in den tijd van tegenspoed zal hij tegen
hem zijn.
Vergeet uwen vriend niet in uw gemoed : wees hem ge-
dachtig, ook als gij rijk zult zijn geworden.
8. Mijn zoon! neem de onderrigtingen van uwe jeugd af,
aan , en tot uwe grijsheid toe zult gij wijsheid bezitten.
Begeef u tot haar, zoo als iemand die ploegt en zaait :
en verwacht hare goede vruchten. Want gij zult haar we\'
een weinig bearbeiden, maar welhaast van hare vrucht eten.
Hoe bitter valt de wijsheid aan onleerzame menschen :
een dwaze zal het bij haar niet uithouden.
Zij zal hem als een proefsteen zwaar vallen, en hij zal
zich haastig van haar ontlasten.
De wijsheid is aan velen niet openbaar; doch aan wie zij
bekendis, met die blijft zij tot het aanschouwen van God.
Hoor toe, mijn zoon! neem verstandige vermaningen aan,
zonder mijnen raad te verwerpen. Steek uwen voet in hare
boeijen, en uwen hals in haren halsband. Buig uwe schou-
deren om haar te dragen, zonder verdriet in haren handel
te scheppen. Ga tot haar uit geheel uw hart, en behoud
hare wegen uit al uwe krachten. Als gij ze bekomen hebt,
1)  Niet van genegenheid , maar van hun gezelschap : betrouw niet op
degenen, die u eene valsche genegenheid toedragen.
2)  Dit is te zeggen : voor degenen die wel voorgeven uwe vrienden te
zijn, maar wier getrouwheid nog niet genoeg beproefd is.
-ocr page 384-
van het Oude Testament,                        877
laat haar dan niet varen; want op het laatste zult gij in
haar rust vinden, en zij zal u tot srroot vermaak strekken.
Hare boeijen zullen u tot eene sterke bescherming, en haar
halsband tot een eerekleed dienen.
Mijn zoon ! begeef u tot de vergadering der ouderlingen,\'
en wees tot hunne wijsheid uit franschér harte genegen, opdat
gij alle goddelijke verklaringen van hen moogt hooren, en
hunne treffende spreuken « niet ontgaan.
Indien gij een verstandig man ziet. ga tot hem van
\'s morgens vroeg : en dat uw voet den drempel van zijn
huis verslijte.
Heb uwe gedachten op Gods geboden, en oefen u gestadig
in zijne bevelen. Hij zal uw hart versterken, en de verlangde
wijsheid zal u vergund worden.
4. Wacht u van kwaad te doen, aldus zal u geen kwaad
bevangen : wijk af van den ondeugende, en de zonde zal van
u afwijken.
Verzoek van den Heer geen hoog ambt, noch van den
koning eenen luisterrijken zetel.
Rêgtvaardig u nooit voor God, want hij kent de harten;
wil ook den koning niet laten weten , dat "ij wijs zijt.
Zoek nooit regter te worden , tenzij gij sterk genoeg zijt
om alle pogingen van het kwaad te breken; opdat gij, door
ma<rtige personen te vreezen, mogelijk van uwe regtvaar-
digheid niet vervallet.
VVees niet kleinmoedig.
Laat niet na te bidden en aalmoezen te geven. Zeg ook
nooit: God zal de menigte mijner giften aanzien. (1) en de
offeranden , die ik aan God den Allerhoogste opdraag, zal
hij in dank aannemen.
Lach nooit met iemand die in droefheid is; want God,
die vernedert en verheft, beschouwt alles.
Vind geene leugens uit tegen uwen broeder": wacht u van
te liegen; want zich daaraan te gewennen, is zeer kwaad.
Wil niet veel praten in de vergadering der ouderlingen;
herhaal ook uwe woorden niet in uwe gebeden. (2)
AVees niet afkeerig van zwaren arbeid, noch van den
landbouw , die door den Allerhoogste ingesteld is.
Verbreek de vriendschap niet met uwen vriend, omdat
hij wat uitstelt u te behagen: noch verwerp eenen broeder,
die u lief heeft om God.
(1)  Dat wil zeggen : stel uw betrouwen niet op de uitwendige teekens
van godsvrucht, alhoewel zij in zich zelven heilig zijn: want men behaagt
maar alleenlijk aan God door de godsdienstigheid des harten. AI het •>.n-
dere, dat is nutteloos.
(2)  Dit is het, wat Christus in het Evangelie gezegd heeft: Als gjj
bidt, gebruik niet vele woorden, gelijk de Heidenen, die meenen dat zy
door de menigte hunner woorden zullen verhoord worden. Matth. 6. 7-
-ocr page 385-
878                       ,          Geschiedenis
Doe eenen knecht, die getrouw werkt, geen leed, noch
aan eenen huurling, die zich zelven ten beste geeft.
Dat een verstandige dienstknecht u zoo lief zij als uwe
eigene ziel; verlaat hem niet in zijne armoede.
Hebt gij zonen, zoo onderwijs hen, en buig hen van
hunne jeugd af.
Hebt gij dochters, bewaar de zuiverheid van haar lig-
chaam, en toon haar geen vrolijk gelaat.
Trouw uwe dcchters uit, en gij zult een groot werk doen,
maar geef haar eenen verstandigen man.
\'rleb een wakend oog over uwe dochter die onbeschaamd
is, opdat zij, wanneer z>j de gelegenheid vindt, dezelve
niet waarneme.
IV. HOOFDDEEL.
1. Aan de priesters de schuldige eer bewijzen. Werken van barmhartigheid.
Gedachte over den dood. 2. Verscheidene ondorrigtingen. 8. Tegen de ja-
loerschheid en de te groote vriendelijkheid. Vermaning over liet gebruik
der oogen. 4. Vergankelijke roem der hoozen. Goede menschen zoeken zich
niet God te bekommeren. Praalzucht. 5. De onderdanen volgen hunnen
vorst. Een goed koning wordt van God gegeven. De zonden zijn de oor-
zaak van de verwoesting der rijken. De magt eens menschen duurt kor-
ten tijd 0. Tegen de gierigheid. Eccli. 7. 8. 9. 10.
1.  Vrees den Heer uit geheel uw hart, houd ook zijne
priesters in waarde.
Bemin uit al uw vermogen dengenen, die u geschapen
heeft, en verlaat degenen niet, die hem dienen. Geef de
priesters hun deel zoo als u bevolen is; de eerste vruchten
en de offerande van zuivering.
Eeik uwe hand uit tot den armen, opdat uwe verzoening
en\' uw zegen voltrokken worden.
De milddadigheid is alle menschen aangenaam; zij belet
zelfs niet, dat zij zich tot de dooden uitstrekke. (1)
Laat niet na degenen te troosten, die bedroefd zijn; en
ween ook met hen, die weenen.
Wees niet traag in de zieken te bezoeken , want hierdoor
zult gij in de liefde versterkt worden.
In al uwe werken, gedenk uwe uitersten , en nimmer zult
gij zondigen.
2.  Het goud en zilver heeft vele menschen bedorven :
het strekt zich zelfs uit tot aan de harien der koningen,
om ze te bewegen.
Twist niet met een pvaatzuchtig mensch; leg ook op zijn
vuur geen hout meer.
(1) Hetzy met hen te begraven, zoo als de H. Tobias deed, hetzij met
offerande en gebeden voor hen op te dragen, gelijk men in de geschiedenis
der Machabeën ziet.
-ocr page 386-
van het Oude Testament.                       379
Veracht niemand, die zich van de zonden afkeert: doe
liern ook geene verwijtingen ; gedenk, dat wij allen straf-
schnldig zijn.
Misprijs niemand om zijnen ouderdom : want die oud
worden, zijn geweest gelijk wij.
Wees nooit blijde over den dood van uwen vijand : ge-
denk, dat wij allen zullen sterven, en dat wij ook niet
trachten, dat men daarom over ons blijde zij.
Leen niet aan iemand, die magtiger is dan gij : of, zoo
gij hem geleend hebt, houd het voor verloren.
Openbaar aan eenieder uw hart niet, opdat gij mogelijk
van hem geenen valschen dank behalet, en hij u lastere.
3.  Wees niet jaloersch over uwe vrouw, opdat zij de kwaad-
aardighcid, die gij haar geleerd hebt, tegen u niet uitwerke.
Geef geene vrouw magt over u, opdat zij niet meester
worde over uwe sterkte, en gij tot schande kornet.
Bezie geene ligte vrouw, opdat gij in hare strikken niet vallet.
Keer uwe oogeu van een opgepronkt wijf, en wacht u
van eene vreemde schoonheid iiaauwkeurig te beschouwen.
Door de schoonheid eener vrouw zijn er velen ten val ge-
biagt, en de zondige geneigdheid wordt door dezelve als
een vuur ontstoken. Velen zijn van God afgevallen door het
bewonderen van de schoonheid eener vreemde vrouw.
4.  Beiiijd de eer en den rijkdom des zondaars niet, want
gij kent het verderf niet, dat hem zal overkomen.
Noodig regtvaardige mannen aan uwe tafel , en dat uw
roem in de vreeze Gods zij.
Dat uw verstand zich bezig houde met goddelijke zaken,
en dat uwe uitspraak zij over de geboden des Allerhoogsten.
Een praatzuchtig man is in zijne stad te vreezen : en wie
in zijn spreken onvoorzigtig is, die zal gehaat worden.
5.  Gelijk de overste des volks is, zoo zijn ook zijne die-
naars, en zoo als de regeerder der stad is, zoo ook zijn
de inwoners.
Een onkundige koning zal zijn volk verderven; maar de
steden zullen bevolkt worden door het verstand der grooten.
De magt der aarde is in Gods hand ; hij zal over dezelve
ten geschikten tijde eenen bekwamen regeerder stellen.
In Gods hand is \'s meusohen voorspoed. Die in de wet
ervaren is, dezen zal hij tot eer brengeu.
Een koningrijk wordt vau het eene volk tot het andere
overgebragt, om de onrectvaardigheden, moedwilligheden,
lasteringen en het menigvuldige bedrog.
Het leven van alle overste, die den meester speelt, zal
nfet lang duren. Aldus is iemand heden koning, eu mor«
gen dood. Wanneer de mensch sterft, beërft hij slangen,
ongedierte en wormen.
-ocr page 387-
380                                   Geêchiedmis
6. Niets is er leelijker dan een gierig uiensch. Niets ia
er onregtvaardiger dan ongeregelde geldzucht : want zulk
een mensch zal zijne ziel verkoopen. Hij heeft zijn ingewand
van barmhartigheid, gedurende zijn leven, reeds verloren.
V. HOOFDDEEL.
1. Hoe zeer God de hoovaardigheid haat. 9. De deagd is zeer te ac.ire.i. 3.
Niet oordeelea naar den schijn. Zich met menigvuldige zaken nüt o.\'e\'-
lasten. Alles komt vau God, behalve de zm.i •;>. en onwetend leid. 4. Ds
rijkdommen niet betrachten, noch zijn betrouwen op dezelve stellen 5. De
aalmoezen met onderscheid geven. 6. Het gezelschap met zjndaars, rij—
ken en magtigen is gevaarlijk. Eccli. 10 11. 12. 13.
1. De hoovaardijjheid is hatelijk bij God en de ineuschen.
Wat verheft zich een mensch, die niets anders dau stof
en asch is!
Het begin der menschelijke hocvaardigheid is, vau God
afwijken; want zijn hart wijkt af van dengenen, die hem
geschapen heeft.
De hoovaardigheid is het begiu van alle zonden : hij, die
er aan verkleefd is, zal met gruwelijkheden vervuld worden ,
en eindelijk zal zij hem bederven.
God heeft de trooneu der trotsche oversten vernield, en
de ootmoedigen heeft hij in hunne plaats gesteld.
De wortelen der hoovaardige volkeren heeft hij doeu ver-
droogen, hunne landen heeft hij omver geworpen : hij heeft
ze uitgeroeid, en hunne gedachten van de aarde weggeno-
men.
De geheugeuis der hoovaardigen heelt hij vernietigd : en
hij heeft er de geheugeuis der ootmoedigen gelaten.
De hoovaardigheid is in den mensch niet geschapen, noch
de toorn in hen, die uit vrouwen geboren zijn.
De vreeze Gods is de roem van treffelijke en behoeftige
menschen.
Wacht u, eenen arme, die regtvaardig is, te verachten:
en eenen rijke, die een ondeugend leven leidt, te verheffen.
De grooteu, de regtors en de magtigen worden geëerd :
maar niemand is grooter dan hij, die God vreest.
3. Prijs niemand om zijne schoonheid , noch veracht
niemand om zijn gelaat. De bij is klein onder da vliegende
dieren, doch hetgene zij voortbrengt, gaat alles in zoetheid
te boven.
Roem nooit op uwe kleeding, noch verhef u, als gij tot
eer komt : want Gods werken alleen zijn wonderlijk, roern-
waardig, verborgen en onbekend.
Verwerp niemand, voor dat gij onderzoek gedaan hebt,
en bestraf hem daarna mat regtvaardig beid.
-ocr page 388-
van het Oude Testament.                       881
Geef geen antwoord voor dat gij gehoord hebt : spreek
ook niet in het midden een er verhandeling.
Krakeel niet om eene zaak die u niet aangaat.
Mijn zoon! bemoei u niet met vele dingeu : want zoo gij
die overvloedig aanneemt, zult gij niet vrij van schuld zijn;
zoo gij ze najaagt, zult gij ze niet kunnen bereiken; en zoo
gij ze voorloopt, zult gij u van dezelve niet kunnen ontlasten.
Men vindt menschen, die werken, die zich zeer haasten ,
en die veel arbeid doen : doch omdrt zij goddeloos zijn ,
komen zij des te meer in gebrek.
Men vindt iemand die zwak is , die herstelling noodig
heeft, die van sterkte beroofd is, en dio van armoede over-
vloeit : nogtans ziet God dien mensch ten goede aan, hij
trekt hem uit zijne nederigheid, en verheft hem tot eer,
waarover velen , verwonderd zijnde , glorie aan God gegeven
hebben.
Goed en kwaad, leven en dood, armoede en rijkdom, al-
les komt van God.
Bij God is de wijsheid, de wetenschap, de kennis der
wet : de liefde en de wegen tot het goede zijn bij hem te
vinden.
De dwalingen en de duisternis zijn met den zondaar ge-
boren : en die zich in het kwaad verheugen , zullen in het
kwaad verouderen.
De gave Gods blijft bij de regtvaardigen, en zijne gunst
zal hen tot in eeuwigheid voorspoedig maken.
4.   Men vindt iemand, die rijk wordt door zijne spaar-
zaamheid, en al het loon dat hem er van toekomt bestaat
daarin, dat hij mag zes gen : ik heb voor mij rust gevon-
den; nu zal ik mijn goed alleen gaan opeten : maar hij
weet niet, dat de tijd henen snelt, dat de dood genaakt,
en dat hij stervende, alles aan anderen zal moeten nalaten.
Sta vast in uw verbond, onderhoud er u mede, en word
oud in datgene uit te werken, wat u geboden is. Laat uwe
aandacht, niet vallen op den handel van booze menschen.
Betrouw op God en blijf in uwe plaats. Want het is voor
God zeer ligt, eenen arme op staanden voet rijk te maken.
Zeg niet : wat heb ik te doen? of wat goed kan mij nu
nog overkomen ? Zeg ook niet : ik heb genoeg, en wat
kwaad kan mij voortaan wedervaren ? Vergeet het kwaad
niet in de dagen van voorspoed , noch vergeet het goed
in de dagen van druk en ellenden. Want het is voor den
Heer ligt een ieder in zijn uiteinde naar zijne wegen te
vergelden.
5.  Indien gij wel doet, zie toe aan wie gij het doet , en
gij zult voor uwe weldaden grooten dank genieten. T)oe wel
nan eenen deugdzamen mensch, en gij zult eene milde ver-
-ocr page 389-
Gesc/iiedenis
382
gelding ontvangen, is het niet van hem, dan toch gewis
van den Heer. Geef aan eenen godvruchtigen mensch, zonder
den kwaaddoener (1) bij te staan. Doe wel aan iemand die
ootmoedig is, maar geef den goddelooze niet.
6. Wie zal met eenen verleider , die van eene slang gebe-
ten is, medelijden hebben? of met al degenen, die tot wilde
dieren naderen? Zoo zr.1 het ook gaan met hem, die zich
voegt bij eenen kwaaddoener, en die zich in zijne zonden
wikkelt.
Die pek aanraakt, zal er van besmet worden : e:i die met
den hoovaardige omgaat, zal hem gelijk worden.
Die met iemand, die treffelijkcr is dun hij, gemeenschap
heeft, neemt een zwaar pak op zijne schouderen.
Houd ook geene gemeenschap met iemand die rijker is
dan gij. Wat gemeenschap zal een aarden pot met eenen
ketel houden ? want als zij tegen elkander stooten, zal de
eerste gebroken worden.
Zoo lang als gij eenen rijken voordeelig zijt, zal hij n te
werk stellen; maar wanneer hij van u niets meer te verwacli-
ten heeft, zal hij u verlaten. Indien gij wat ten beste hebt ,
zal hij met u eten : hij zal u uitputten , en over u geene
droefheid hebben. Indien hij u noodig heeft, zal hij u bedrie-
gen; hij zal u toelagchen, u goede hoop geven, met u spre-
ken, en vragen : hebt gij iets van doen ? Hij zal n door
zijne gastmalen beschaamd waken , tot twee- driemaal toe ,
om u uit te putten, en eindelijk met u spotten.
Als hij u naderhand ziet, zal hij u verlaten, en met u
lagchen.
Als een vermogend man u tot zich noodigt, maak u dan
van kant: hij zal u zoo veel te meer tot zich noodigen.
Wees niet al te moeijelijk, opdat gij niet verstooten wor-
det: vervreem u ook niet te zeer, opdat hij ti niet vergete.
Spreek niet te lang met hem, betrouw ook op zijne lange
redevoeringen niet; want hij zal u beproeven met u veel
te doen spreken, en lagcheude zal hij uwe geheime zaken
uitputten.
(1) Men moet bereid zijn alle menschen te helpen : maar men moet het
met omzigtigheid doen; en als men alle behoeftigen niet Jcan bijstaan ,
is het toch billijk, dat mea de deugdzame menschen voor anderen helpt..
-ocr page 390-
van liet Oude Testament.                        883
VI. HOOFDDEEL.
1. De rijken geacht, en de armen veracht. De gesteltenis des harten maakt
den rijkdom en de armoede goed of kwaad. 2. Gelukkig hij die met de
tong niet zondigt. Dwaasheid en onregtvaardigheid der gierigaards. Gedachte
over den dood. Goed gebruik von zijn goed. 3. Voordeden van de opregte
regtvaardigheid. God is de oorsprong der zonde niet. De mensch is
geschapen met een vrijen wil. God heeft geen behagen in de ongeregeld-
heid der mensclien. 4. De menigte van kinderen is geen voordeel, indien
zij Gods vrees niet hebben. 5. God is regtvaardig en barmhartig. Hij heeft
alles geschapen : hij bestuurt, aanschouwt en oordeelt alles, maar aan-
vaardt diegenen in genade, die in dit leven tot hem wederkeeren. Eccli. 13.17.
1.  Als een rijke waggelt, wordt hij van zijne vrienden on-
derstennd : maar als eene arme valt, wordt hij bovendien van
zijne vrienden verstooten.
Als eene rijke struikelt, zijn er velen die hem ophelpen:
hij zal trotache dingen spreken, eu hot verschoond worden:
maar als eene arme struikelt, wordt hij nog daarbij bekeven ,
hij zal verstandige dingen zeggen, doch geen gehoor bekomen.
Als een rijke spreekt, zwijgt ieder stil, en zij verheffen
zijn woord hemelhoog. Maar als een arme spreekt, zeggen
zij : wat is dat voor een ?
Rijkdom is goed voor degenen, die zijn geweten met
geene zonden besmeurd heeft. De armoede is ook zeer kwaad
aan eenen goddeloozen mensch, die het gemor in zijnen mond
heeft.
2.  Zalig is de man, die in zijn spreken zich niet misgrepen
heeft, en door geene wroeging van overtredingen geprikkeld
wordt.
Waurtoe dient het goud aan eenen gierigaard.
Wie rijkdommen onregtvaardig vergadert, die vergadert ze
voor anderen : een ander zal van zijn goed wellustig- leven.
Die zich zelven geen goed doet; voor wie zal hij goed
wezen, hij, die geen genot heeft van zijn eigen goed ?
Niets is er erger, dan die zich zelven afgunstig is : dit
is zelfs eene vergelding van zijne boosheid.
Indien hij wel doet, doet hij het onweteude eu onwillig :
eindelijk laat hij ook zijne boosheid blijken.
Mijn zoon! indien gij het hebt, doe dan u zelven wel :
maar draag ook aan God uwe offeraude naar behooren op.
Denk, dat de dood niet vertoeft, en dat het vonnis, om
ten grave te gaan, tegen u uitgesproken is.
Doe uwen vriend goed, eer hij sterft: reik ook uwe hand
tot den armen uit, en geef hem naar uw vermogen.
Doe u zelven (uit gierigheid) niet te kort: en neem uw deel
in de weldaad, die u vergund is.
Geef, en ontvang : maak dat uwe ziel geheiligd worde.
3.  Die den Heer vreest, zal het goede doen : en die regt-
-ocr page 391-
884                                  Geschiedenis
vaardigheid bekomen heeft, zal de wijsheid vinden. Zy zal
hem met het brood des levens spijzen: zij zal hem met het
water eener zalige wetenschap drenken ; zij zal hem zoo
vestigen , dat hij niet zal wankelen : zij zal hem met den geest
der wijsheid en des verstands vervuilen : zij zal vreugd en
verheuging in overvloed over hem uitstorten, en hem eenen
eeuwigen naam tot erfdeel geven. Onverstandige ineuschen
zullen haar niet begrijpen; maar verstandige zullen haar te
gemoet gaan. Dwaze menscheu zullen haar niet eens zien :
want van de hoovaardigheid en het bedrog is zij verre af-
wezig. Leugenaars zullen op haar niet eens deuken, maar
de regtzinnigen zulien baar bij zich laten vinden, en voor-
spoedig zijn, tot dat zij God zullen aanschouwen.
Zes* niet: God is de oorzaak, dat ik de wijsheid niet heb :
want het is aan u, van\' niet te doen hetgene hij verfoeit.
Zeg ook niet : Hij heeft mij in dwaling gebragt: want god-
delooze menscheu heeft hij niet noodig. God haat integendeel
alle gruwais van dwaling : ook zullen diegenen, die hem
vreezen, dezelve niet beminne\'n,
In het begin heeft God den mensch geschapen, en hem
in de handen van zijnen raad gelaten. Hij iieeft hem zijne
bevelen gegeven. Indien gij zijne geboden bewaren wilt, en
altijd trouw doet wat hem behaagt, zulleu zij u ook bewa-
reu. Hij heeft voor u water en vuur gesteld ; opdat gij uwe
hand tot hetgene gij wilt, zoudt uitstrekken. Leven en doon,
goed en kwaad zijn voor den ïneiiseh; datgene, wat hij ver-
kozen zal hebben, zal men hem geven.
Want Gods wijsheid is groot. Hij is sterk in kracht en ziet
onophoudelijk ailes aan.
Zijne oogen zijn gevestigd op hen, die hem vreezen : al de
werken der menschen zijn hem bekend. Hij heeft niemand
geboden ongoddelijk te werk te gaan : hij heeft ook niemand
uitstel gegeven om kwaad te doen, want hij heeft geenen lust
tot een groot getal van ongeloovige en onnutte kinderen.
■4. Verblijd u niet, dat gij vele zonen hebt, indien zij god-
deloos zijn : neem geen vermaak iu hen, zoo zij God niet
vreezen. Want een godvreezende zoon is beter dan duizend
goddelooze.
Het is ook veel beter kinderloos te sterven, dan godde-
looze kinderen na te laten.
5. Even als de barmhartigheid nabij God is, zoo is ook
de gramschap nabij hem. Hij is rnagtig om te vergeven,
maar hij kan ook zijne gramschap uitstorten. Even als zijne
barmhartigheid groot is, zoo is ook zijne kastijding, en hij
doet een ieder regt naar zijne werken. De booswicht zal het
door zijne rooverij niet ontvlugten, en de verwachting vau
dengenen , die barmhartigheid doet, zal niet achterblijven.
-ocr page 392-
van het Oude Testament.
385
Zeg toch niet : Ik zal mij voor God verbergen; of : Wie
zal uit de booge hemelen op my deuken ? Onder zoo veel
volk zal men mij geenszins kennen : want wat ben ik onder
zoo eene menigte schepselen ?
Luister naar mij, mijn zoon! Leer de wetenschap, en
wees met uw hart aandachtig op mijne woorden. Ik zal n
opregte onderwijzing geven; ik zal u de wijsheid naauw-
keurig verkondigen.
God heeft met omzigtigheid van het begin af zijne werken
beschikt : en van den daz af, dat zij gemaakt zijn, heeft
hy hunne deelen onderscheiden. Hij heeft zijne werken voor
altijd versierd; zij hebben geen gebrek noch vermoeijenis
geleden, en hebben in hunne werkingen niet opgehouden.
Naderhand heeft God zijne oogen naar de aarde geslagen ,
en haar met zijne goederen vervuld. Alle slag van gedierten
heeft hare oppervlakte bedekt, en zij keerden ook tot haar
weder.
Hij heeft den mensch uit aarde geschapen, en hem raar
zijn eigen beeld gemaakt. Hij heeft hem volgens zijnen aard
met sterkte bekleed, hem niet reden begaafd, eene geeste-
lijke wetenschap in hem gevormd, hem eene medehulp uit
zijn vleesch geschapen, hun hart met wijsheid verrijkt, en
hun getoond, wat goed en kwaad was. Zijne bevelen en
zijne oordeelen heeft hij hun voorgelegd, en hun gezegd :
Wacht u van alle kwaad. Ook heeft hij aan ieder hunner
bevolen, zorg te dragen voor zijnen naaste. Hunne wegen
zijn altijd voor hem; zij zijn vooi zijne oogen niet verbor-
gen. Al hunne werken zijn voor Gods aangezigt als de zon :
de wetten, die hij hun voorgelegd heeft, zijn door hunne
boosheden niet verduisterd; al hunne ongeregtigheden z\\jn
voor des Heeren aanschijn. Ten laatste zal hij zich oprigten ,
en aan iedereen de vergelding geven die hem toekomt, en
de ondeugenden
in het diepste der hel werpen. Maar aan hen ,
die zich bekeeren, heeft hij den weg der regtvaardigheid ge-
opend; die in lijden bezweken, heeft hij versterkt, en hun
de waarheid tot eene erfenis toegeschikt.
Bekeer u dan tot den Heer, en zie van uwe zonden af.
Bid voor zijn aangezigt, en zie, dat gij uwe gebreken steeds
vermindert. Keer wederom tot den Heer. Wijk van uwe
ongerégtigheid af, en verzaak wat God verzaakt. Loof en
dank den Heer, terwijl gij in leven en gezond zijt. Loof en
dank hem, en verheug u in zijne genade. Hoe groot is Gods
barmhartigheid en zijne genade over degenen, die zich hei-
liglijk tot hem bekeeren!
25
-ocr page 393-
886                                 Geschiedenis
VII. HOOFDDEEL.
1 . Grootheid van God; zijue goedheid jegens den mensch, hoe zwak en
veracht hij ook moge zvjn. 2. Goedhartig geven; biddeu en in de deugd
voortgaan; op Gods oordnel denken; zich van het vermaak vervreemden.
8. Het kwaad, hetwelk door den wijn en de vronwen veroorzaakt wordt.
Met grootc omzigtigheid van den naaste spreken , en hem berispen, i. Over
de valsche wijsheid en de schijnheiligheid. Het uiterlijk van eeneu ni"nsch
doet dikwijls zijn inwendig kennen. 5. "Voordeel van de broederlijku beris-
ping. Zijne misdaad bekennen als men berispt wordt. Ten bekwamen tijd
spreken en zwijgen, is een kenteeken van eenen wijze. Eccl. IS 10.20.
1.   Die in eeuwigheid leeft, heeft alles yeschapen. Wie is
er t-ekwanm om zijne werken te verkondigen ? Wie zal toeh
zijne wonderheden kunnen naspeuren? Wie zal de almagt
zijner grootheid melden? Wie zal zijne barmhartigheid kun-
nen begrijpen? Wanneer de menseh töt het einde zal ge-
komen zijn, dan zal hij eerst beginnen : en als hij zal op-
gehouden hebben, dan zal hij verbaasd staan.
Wat is de menseh? Waartoe is hij nuttig? Wrat is toeh h?t
goed of het kwaad, hetwelk hij (aan God) kan doen? Het
getal zijner dagen is ten uiterste honderd jaren. De kortheid
van die jaren zijn, in vergelijking bij de eeuwigheid , als een
druppel water bij de zee, of als een enkel zandkorreltje bij
het oeverzand. Daarom gaat God geduldig met de tnenscheu
te werk, en daarom stort hij zijne goedertierenheid over hen
uit. De booze vermetelheid huns harten heeft hij beschouwd;
daarom heeft hij zijne genade over hen vermenigvuldigd, en
hun den regten weg aangewezen.
De goedertierenheid van den menseh strekt zich uit over
zijnen naaste, maar de goedertierenheid van God strekt zich
over alle vleesch uit. Daar hij barmhartig is, geeft hij hun
onderrigtingen, en leert hen gelijk een herder zijne schapen.
Hij bewijst barmhartigheid aan degenen, die zijne genadige
onderwijzingen aannemeu, en zich haasten zijne bevelen te
onderhouden.
2.  Mijn zoon, als gij iemand eenc weldaad bewijst, berisp
hem dan niet, of als gij eene gift doet, voeg er geene spij-
tige woorden bij. Een goed woord is beter dan de gift
zelve; doch bij een deugdzaam man zal men die beide vin-
den. Een dwaze menseh doet bitse verwijtingen, en de gift
van een onbeleefde is pijnlijk aan de oogen.
Eer e-ij een vonnis velt, tracht de regtvaardigheid te ken-
nen, en leer eerst, voor dat gij spreekt.
Houd niet op van altijd te bidden en van in regtvaardig-
heid voort te gaan tot den dood toe : want de vergelding
zal eeuwig duren.
-ocr page 394-
van hei Oude Teztament.                        387
Bereid n eer gij u tot liet gebed begeeft; wees toch niet
als een mensen, die God tergt (1).
Gedenk de gramschap van dcu laatsten dag, en den tijcl
van wraak, wanneer God een ieder\' naar zijne verdiensten zal
loon en.
Gedenk de armoede in den tijd van overvloed, en het ge-
brok of de behoefte in den tijd van rijkdom. De tijd veran-
dert van \'s morgens vroeg tot den avond toe : en dit alles
geschiedt op een oogenblik voor Gods oogen.
Zie, dat gij uwe lusten niet involgt, maar bedwing uwen
eigen wil.
Indien gij uwe ziel hare lusten toestaat, zal zij u aan uwe
vijanden tot vreugde maken.
Neem geen vermaak in de wellusten (2), en maak met an-
deren geen gezelschap, om goeden sier te maken. Wacht u
ook wel van geld te ligten, om het in maaliijden te ver-
brassen : want zoo handelende, zult gij den benijder van
uw eigen leven zijn.
Een arbeidsman. die aan dronkenschap onderworpen is,
zal niet rijk worden, en wie kleine dingen veracht, die zal
allengskens vervallen.
3. Wijn en vrouwen doen wijze menschen van God afwij-
ken , en stellen de verstandige tot verachting.
Die spoedig gelooft, is ligtvaardig van hart, en hij zal er
verlies door lijden.
Herhaal nooit booze en spijtige woorden, en het zal u
niet tot verachting dienen.
Verhaal uwc gedachte noch aan vriend, noch aan vijand :
en indien gij iets misdaan hebt, laat het aan niemand weten;
want hij zal u aanhooren, en u schuwen : hij zal uwe misdaad
als willen beschermen en u haten.
Hebt gij wat hooren zeggen tegen uweu naaste, zoo laat
het bij u sterven, en wees verzekerd, dat het u niet zal doen
barsten.
Een dwaze mensch wordt door het woord, hetwelk hij
gehoord heeft, gepijnigd, gelijk een barende vrouw door
haar kind.
Onderrigt uwen vriend over zijne misdaad , of hij het mo-
gelijk niet verstaan hadde, en zeg : ik heb het niet gedaan ;
en indien hij het gedaan heeft, opdat hij het niet meer doe.
Onderrigt uwen naaste, of hij het mogelijk niet gezegd
hadde; of, indien hij het gezegd heeft, opdat hij het niet
meer zegge.
(1) Het geheele gevolg van \'smenschen werken moet eeue gedurise berei-
flinsr tot het gebed wezen; en het is op zekere wijs God tergen, als men hem
"jne genade komt vragen , nadat men veronachtzaamd heeft, op zich zelven
te waken.
(2j Deze plaats is opgesteld naar den griekschen tekst.
-ocr page 395-
388                                   Geschiedenis
Een inensch, wien de keunis en bet verstand ontbreekt,
doch die God vreest, is beter dan hij, die veel verstand heeft,
eu de wet des Allerhoogsten overtreedt.
Men vindt zekere slimme listigheid, maar zij gaat niet regt.
Men vindt iemand, die zich zeker woord laat ontvallen, en
die niettemin de waarheid zegt. Men vindt personen, die zich
uit schalkheid vernederen, doch hun hart is vol bedrog.
Men kent iemand aau zijn gezigt : men kent eenen ver-
standigen menseh uit de gedaante van zijn gelaat. Iemands
kleeding, zijn lagchen en zijn gang geven te kennen wat in
hem is.
5. Hoe veel beter is het, iemand te berispen, en hem ge-
legeuheid te geven tot de belijdenis van zijne schuld, dan
tegen hem gram te worden!
Weik een groot goed is het, dat iemand berouw toont,
wanneer hij berispt wordt; want aldus zult gij eene vrijwil-
iige zonde schuwen.
Velen zwijgen en worden wijs bevonden, en er zijn er,
die gehaat worden om hun veelvuldig gepraat.
Menigen zwijgen, omdat zij niet weten te antwoorden ;
en menigen zwijgen, omdat zij den bekwamen tijd afwach-
ten.
Een wijs man zal zwijgen, tot dat de geschikte tijd ge-
komen is; maar ongebondene en onverstandige menschen
zullen den tijd niet aanzien.
Die veel praat, zal zijne ziel wonden.
Een wyze spreuk zal in den mond van den dwaze mis-
prezen worden, omdat hij die niet ten gepasten tijd-uit-
spreekt.
VIII. HOOFDDEEL.
1, Goede n->val in het kwaad. Zucht tot de zonde, die men niet kan be-
drijven. Booze schaamte. Gewoonte van liegen, ltegter, die geschenken
aanvaardt. 2. Ware boetvaardigheid. De zonde vlugteu. Gebed van een
armen. AVeg der zondaars. 8. Verschillende kenteekens van den wijze en
van den dwaze. 4. Verscheidene vermaningen betredende de vriendschap.
5. Gebed tesen de zonde der tong; hoovaardigheid, gulzigheid en on-
knischheid. Eccli. 20. 28.
1. Een ongeregelde menseh heeft somtijds geluk in het
kwaad, maar zijn winst strekt tot schande.
Men vindt personen, die door eer vernederd worden, en
men treft er aan, die door vernedering het hoofd opheffen.
Er is iemand, die belet wordt, bij gebrek, te zondigen;
maar hij zal in zijne rust geprikkeld worden.
Er is iemand, die zijne ziel verliest uit schaamte; uit
ontzag voor de menschen zal hij zich zelven in het verderf
storten.
-ocr page 396-
van het Oude Testament,                        389
De leugen is aan den mensch eene leelijke schandvlek;
nogtans is zij gedurig in den mond van ongeregelde rnen-
schen.
Een dief is beter, dan iemand die gedurig liegt, doch
beiden zullen zij het verderf tot erfdeel bekomen.
Het leven van leugenachtige menseben is zonder eer, en
zij dragen hunne schande gedurig met zich.
Gaven en geschenken verblinden de \'•ogen der regters,
eu zijn als een breide! in hunnen mond, om hunne bestraf-
fingen te wederhouden.
%. Mijn zoon, indien gij gezondigd hebt, zoo zondig niet
verder: maar bid, dat u het vorige vergeven worde.
Vlied de zonde als eene slang : indien gij tot haar nadert
zal zij u steken. Hare tanden zijn leeuwentanden , die de
zielen der menschen doeden. Alle boosheid is gelijk r>an een
tweesnijdend zwaard; hare wonde is ongeneeslijk.
De smeekbede, die uit den mond der armen komt, stijgt
op tot Gods troon ; en zijn oordcel zul haastig komen.
De weg der boosheden is als met effene steenen belegd ,
maar eindelijk komt hij op de hel, de duisternis en smar-
teu , uit.
3. De wijsheid en het verstand zijn de vruchten van de
»vrceze Gods.
De wetenschap van een wijs man zal als een watervloed .
overstroomen , en zijn raad zal als eene bron des levens zijn.
Het inwendige van eenen dwaze is als een gebroken vat;
het zal geene wijsheid behouden.
Als een verstandig man een wijs woord hoort, zal hij
het prijzen en aan zich toevoegen; maar als een wellustige
mensch het hoort, mishaagt het hem , en hij werpt het ach-
ter zijnen rug.
Een dwaze mensch schatert als hij lacht, maar een wijze
man zal naauwelijks zachtjes lagchen.
Het hart der dwazen is in hunnen mond; maar de mond
der wijzen is in hun hart. (1)
Die eenen dwaze leert, is gelijk aan iemand, die scher-
ven aan elkander wil naaijen.
Wie de wijsheid aan eenen dwaze voorlegt, die spreekt
aan iemand die sluimert; op het einde der aanspraak zal hrj
vragen : Wat is het ?
Het booze leven van eenen dwaze is veel erger dan de
dood ; men weent over de dooden zeven dagen ; maar over
(1) Dat is te zeggen, dat de dwaze, niet magtig zijnde zijne drift te betoo-
men om te spreken , bij tijd en ontijd alles zegt wat hem voorkomt; daar de
wijze niet een woord zegt tenzij hij het te voren heeft overiegd. Bij den
eenen is de tong meester over het verstand, en bij den andere bestuurt het
verstand de tong.
-ocr page 397-
390                                  Qetchiedenia
eenen dwaze en goddelooze moet men al de dagen zijns
levens wceuen.
4.  Die eenen steen onder de vogelen werpt, verjaagt die;\'
van gelijken, die zijnen vriend lastert, verbreekt de vriend-
schap.
Al hadt gij tegen uwen vriend het zwaard getrokken, zoo
laat echter uwen moed niet zinken; want het kan hersteld
worden.
Al hadt gij tegen nweu vriend bittere woorden gesproken,
zoo wees toch niet bevreesd , want het kan bijgelegd wor-
den. Maar hiervan moet men uitzonderen lasteringen, ver-
wijt, trotschheid, ontdekking van het geheim, of eene ver-
radcrlijk gegevene wonde. Want in al deze voorvallen zal
een vriend henen gaan.
Wet?s getrouw aan een vriend in zijne armoede, blijf hem
bij in den tijd zijner verdrukking, opdat gij u verheugen
moset, als het met hem wel gaat.
Ik zal het mij niet schamen, mijnen vriend te groeten.
Ik zal mij voor hem niet verbergen. Indien mij iets kwaads
om zijneiitwil overkomt, zal ik het verdragen.
5.   Wie zal er eene wacht aan mijnen mond stellen, en
een onschendbaar zegel aan mijne lippen, opdat ik door de-
zelve niet valle, noch door mijne tong verloren ga?
O Heer! die de Vaderen de Meester mijns levens zijt,
laat toch niet toe, dat ik door dezelve valle.
Och, of er eene roede over mijne gedachten gesteld werde,
en de wijsheid mij iu mijn hart bestrafte , opdat ik in mijne
ouvoorzigtigheid niet gespaard worde, en mijne zonden zich
niet meer en meer openbaren : opdat ook mijne onvoorzigtig-
heid niet toeneme , mijue misslagen niet vermenigvuldigen,
myne zonden niet overvloediger worden, en ik aldus valle
voor degenen, die tegen mij zijn, en mijn vijand zich over
mij verblijde.
O Heer, die mijn Vader en de God mijns levens zijt! geef
mij toch niet over aan hunue raadsbesluiten. Geef mij geene
opgehevene oogen, (1) en weer alle begeerlijkheid van mij ;
geef mij niet over aan eene ondeugende en onbeschaamde
ziel.
(1) Dit ü te zeggen: laat niet toe: dat ik ia de zoude van hoovaardigheid valle.
-ocr page 398-
van het Oude Testament.                       391
IX. HOOFDDEEL.
1, Verreaning wegens het zweren. 2. Het is eene dwaasheid dat men de oogen
der menschen , en niet de oogen van God, vreest. 3 Drie zaken te vcrlaH-
gen, en drie zaken te ver\'oeijen. Lof van devrerze Gods. 4 Over debooze
en over de voede vrunw. 5. Gevaar van den koophandel. De armoede is
voor velen eene gelegenheid van zonde. 6. Beproeving der verdrukking.
In Gods vrees volharden. De woorden der bouzen en der vloekers schroo-
men. Eecli. 23. 25. 26. 27.
1.   Gewen uwen mond niet tot zweren, want vele aanstoo-
tingen zijn daarin te vinden.
Gewen u ook niet Gods naam gedurig in den mond te
hebben, noch de namen van Heiligen : want alzoo doende,
zult gij van schuld niet vrij zijn.
Wie zweert, en die Gods naam gedurig in den mond
heeft, zal van zonde niet zuiver zijn.
Iemand, die veel zweeit, zal met boosheid vervuld worden,
en de plagen zullen van zijn huis niet aiwijken.
Indien hij zijnen eed niet volbrengt, zal de schuld op hem
vallen ; maar indien hij zijnen eed niet acht, zondigt hij eens
zoo veel.
. Indien hij ligt vaardig zweert, zal hij geenszins verschoond
worden : ja , zijn huis zal met de straf, die hij er zal voor
lijden, vervuld worden.
2.  Een booswicht, die zijn ligchaam tot ontucht misbruikt,
zegt bij zich zelven : Wie ziet mij? de duisternis heeft mij
omringd , de muren bedekken mij : niemand ziet mij. Wien
zal ik vreezen ? De Allerhoogste zal mijne zonden niet ge-
denken. Maar hij begrijpt niet, dat het oog van deu Aller-
hoogste alles beschouwt. Zoodanig is de vrees van eenen
mensch, die alleenlijk de oogen der mensen en vreest. Hij
merkt niet, dat de oogen des Heeren onvergelijkelijk klaarder
zijn dan de zon, dat zij letteu op al de wegen der menscheu,
en het diepste des afgronds en het verborgenste van het
menschelijk hart doorzien. Dewijl alle dingen aan God den
Heer zijn bekend geweest, eer zij geschapen waren, ziet hy
ook dezelve, nadat zij voltrokken ziju.
Die mensch zal gestraft worden op de straten van de stad,
omdat hij de vreeze Gods niet voor oogen heeft gehad. Zoo
zal ook eene vrouw varen, die haren man verlaat, en over-
spel bedrijft. Want vooreerst is zij wederspannig aan de wet
des Allerhoogsten; ten tweede, heeft zij tegen haren man
gezondigd; ten derde, heeft zij onkuischheid door overspel
bedreveu. Hare gedachtenis zal vervloekt zijn, en hare schande
zal nooit vergaan. Degenen, die van haar overgebleven zijn,
zullen bekennen, dat er niets beter is dan den Heer te
-ocr page 399-
892                                   Geschiedenis
vreezen, niets zoeter dan acht te nemen op zijne geboden ,
en niets heerlijker dan God te volgen
3.  Drie dingen behagen aan mijnen geest, die ook aan-
geuaam zijn aan God en aan de meuschen : De eendragt der
broeders, de liefde tot zijne buren; ook man en vrouw , die
in goede overeenkomst met elkander leven.
Ik haat drieërlei slag van menschen, en hun leven is mij
onverdragelijk : Een arme, die hoovaardig is; een rijke, die
leugenachtig is; een oud man , die onverstandig en dwaas is.
Hoe wilt gij in uwen ouderdom vinden, wat gij in uwe
jeugd niet vergaderd hebt?
Groote ervarenheid is de kroon van ouderlingen : doch
de vrees des Heeren is hun roem.
O hoe groot is hij, die de wetenschap en de geleerdheid
bekomt! Maar hij is niet hooger dan hij, die God vreest.
De vreeze Gods gaat alles te boven.
Zalig is hij, aan wie het vergund is God te vreezen. Bij
wie zal men hem vergelijken, die deze vrees bezit?
De vreeze Gods is het begin zijner liefde : doch het begin
van het geloof moet er ook bij zijn.
Er is geen erger hoofd, dan het hoofd van eene slang : aldus
is er ook geene gramschap boven de gramschap eener vrouw.
Liever heb ik bij eenen leeuw en eenen draak te wonen, f
dan met een boosaardig wijf.
De booze tong eener vrouw is voor eenen vreedzamen
mensch, hetgene een zandachtige berg voor de voeten van
een oud man is.
Let niet op de schoonheid eener vrouw : verlang haar ook
om hare schoonheid niet. (1)
Indien eene vrouw de overhand krijgt, zal zij haren man
gedurig tegenspreken.
4.  Een boos wijf verdrukt het gemoed, maakt het aange-
zigt droevig en wond het hart.
Van de vrouw heeft de zonde haar begin gehad, en door
haar zijn wij allen tot den dood gekomen.
Gelukkig de man, die eene goede vrouw heeft.
Eene kloeke vrouw verheugt haren man, en zij zal zijne
levensdagen met vreugde vervullen.
Eene goede vrouw is een goed erfdeel; zij zal, als het
erfdeel dergenen die God ontzien, aan eenen man voor zijne
goede werken vergund worden. Hetzij hij rijk of arm is, zijn
hart zal echter vergenoegd wezen, en beide zullen zij altijd
vrolijk van aangezigt zijn.
(1) De W^jze-Man geeft ons daardoor te kennen, dat men bovenal de ge-
iteltenis van haar gemoed moet onderzoeken, en dat daarop een mensch zijne
verkiezing moet bouwen.
-ocr page 400-
van het Oude Testament.
393
Een jaloersch wijf is de smart en droefheid des harten.
Een drankminnend wijf is zeer grammoedig: : haren smaad
en hare leeiijkheid zal men niet knnnen bedekken.
De bevalligheid cener naarstige vrouw doet haren man ver-
maak aan, en zij doet het merg in zijne beenderen groeijen.
Hare gvoote ervarenheid is eene gave Gods.
Eene verstandige vrouw bemint de stilzwijgendheid : er is
niets aan hare welgeschikte ziel te vergelijken. Eene deugd-
zanie en kuiscbe vrouw gaat alle weldaad te boven. Niets is
er, hetgene waardig is tegen haar kuisen gemoed opgewogen
te worden.
5.  Twee zaken schijnen mij moeijelijk en gevaarlijk : Een
koopman zal moeijelijk de misslagen ontgaan, en een wijn-
verkooper (1) zal zich niet van de zonden der lippen bevrijden.
Uit armoede hebben er velen gezondigd; en wie zoekt rijk
te worden, die wendt zijne oogen (van Gods wet) af.
Even als een stuk hout in den muur tusschen de steenen
vastgemaakt wordt, aldus wordt de zonde tusschen den koo-
per en den verkooper besloten (2).
6.   De oven beproeft de vaten der pottenbakkers; en de
verdrukking beproeft de goede werken.
Indien gij u niet zorgvuldig aan de vrees des Heereu
fhoudt, zal uw huis zeer haastig omvallen.
Indien gij de regtvaardigheifl. najaagt, zult gij ze wel in-
halen , en gij zult ze aantrekken als een\' eere-tabbaard. Gij
zult bij haar wonen; zij zal u beschermen, en gij zult in den
dag der veropenbaring een\' steun vinden.
Een heilig man blijft in de wijsheid gestadig gelijk de
zon; maar een dwaze verandert gelijk de maan.
De spraak van dengenen, die veel zweert, doet de haren
te berge rijzen, en zijne onbeschaamdheid doet iemand de
ooren stoppen.
X. HOOFDDEEL.
1. Over dengenen die de geheimen openbaart. Over den vleijer. De kwade
voornemens vallen op derzelver uitvinders. 2. Tegen de wraakgierigheid.
3.  Den twist vlugten. Welk groot kwaad door de booze tong veroorzaakt
wordt. 4. Aan zijnen naaste leenen: hem getrouw de schuld betalen. Aal-
moezen, geven. Eccl. 27. 28. 29.
4.  Wie de geheimen van zijnen vriend ontdekt, die ver-
liest zijn vertrouwen; hij zal geenen vriend naar zijn hart
meer vinden.
Zie toe, dat gij uwen vriend uit er harte liefhebt, eu hem
1)  Hetgene de Wijze-Man hier zegt van eenen wijnverkooper, moet ook
gezegd worden van alle zaken die men verkoopt.
2)  Beiden zijn in gevaar, van daarin te vallen, omdat zij slechts elkan-
der zoeken te bedriegen.
-ocr page 401-
8i)4                                   Gesc/dedtnis
getrouw zijt. Doch indien gij zijne verborgene zaken ontdekt
zult hebben, zoo moet gij hem niet meer naloopen. Over
een scheldwoord is er verzoening; maar als een ongelukkige
mensch de geheimen van zijnen vriend ontdekt, dan is alles
voor hem verloren.
Die met de oogen wenkt, smeedt booze dingen : niemand
zal zich van hem ontmaken. Voor uwe oogen zal hij niets
dan zoetheid in den mond hebben : over uwe reden zal hij
zich verwonderen; maar eindelijk zal hij gftheel anders spre-
ken; en zijne woorden zal hij verdraaien. Vele dingen heb ik
gehaat, maar niets zoo zeer als zulk eeneu. Ook zal hij vau
God gehaat zijn.
Die eeiien put graaft, zal er invallen : die voor zijneu naaste
eeuen struikelsteen legt, zal er zelf tegen stooten, en die
voor een ander strikken spant, zal er zelf in gestrikt worden.
Die kwaden raad getft. op dien zal hij wederkeeren, zonder
dat hij zal weten, van waar het hem overkomt.
2.   Wie zich wil wrekan, die zal ook Gods wraak gewis
moeten dragen , want hij zal zijne zonden voor altijd bewaren.
Vergeef dan uwen naaste het onreict, hetwelk hij u aan-
doet, en dan zult gij over uwe zonden, wanneer gij bidt,
insgelijks vergiffenis verkrijgen.
Durft een mensch tegen eeneu anderen mensch zijne gram-
schap behouden, en van God «genezing verzoeken? Hy, die
geene barmhartigheid heeft voor eenen mensch, die aan hem
gelijk is, durft zulk een voor zijne zonden bidden ? Hij, daar
hij van vleesch gemaakt is, behoudt zijne gramschap, en vraagt
aan God verzoening! Wie zal toch genade voor zulk eeneu
mensch kunnen verwerven?
Gedenk uwe uitersten, en laat alle vijandschap varen. De
bederlenis en de dood zijn nabij; daarom houd u aan de ge-
boden des Heeren.
Heb de vreeze Gods in uwe gedachten, zonder op uwen
naaste vergramd te zijn.
Denk op het verbond van den Allerhoogste, en zie de
onweteridheid van uwen naaste over het hoofd.
3.  Wacht u van twisten, en gij zult uwe zouden ver-
"minderen; want een grammoedig man doet krakeel ontstaan;
een boos mensch zaait twist onder vrienden, en onder de-
genen, die in vrede leven, maakt hij vijandschap.
Hoe meer hout men op het vuur legt, des te meer het
branden zal; zoo ook, hoe sterker een mensch is, des temeer
zijne gramschap sterker zal zijn; en hoe rijker een mensch
is, des te hooger zijne verbolgenheid zich zal verheffeu.
Een haastig krakeel zal vuur ontsteken, een haastig ge-
vecht zal bloed vergieten; en de getuigenis eeuer tong zal
iemand ter dood brengen.
-ocr page 402-
van het Oude Testament.                       395
Indien gij op eene vonk blaast, zal zij in brand gera-
ken; iudien gij er op spuwt, zal zij uitdooven; en dit beide
komt voort uit uwen mond (1).
Een oorblazer en eene dubbele tong zijn vervloekte meu-
scben : want zij hebben vele personen, die in vrede leef-
den, verdorven.
Eene dubbele tong heeft oneindig veel kwaad in huizen,
steden en rijken veroorzaakt.
De slag vim eene roede maakt blaauwe plekken, maar de
slag eeuer tong vermorzelt de beenderen.
Velen zijn er door de scherpte des zwaards gevallen :
doch niet zoo velen, als er gevallen zijn door de tong. Haar
dood is een kwade dood, en het graf is beter dan zij.
Zij die God verlaten, zullen onder hare magt vallen; zij
zij zal hen door een onuitbluschbaar vuur ontsteken.
Bezet uwe ooren met doornen, om niet naar eene booze
tong te luisteren. Maak deuren en grendels aan uwen mond.
Giet uw goud en zilver te zamcn, om er eene weegschaal
van te maken voo^ uwe woorden, en sterke breidels voor
uwen mond. Zie wel toe, dat gij u door uwe tong niet
misgrijpt, opdat gij niet tot val kornet in de tegenwoordig-
heid van uwe vijanden, die op u loeren, en alzoo uw ver-
derf ongeneeslijk en doodelijk zij.
(Hoofdd. 37. v. 21.) Een kwaad gesprek bederft het hart,
waaruit deze vier dingen voortkomen : Goed en kwaad, Ie-
ven en dood; en het is de tong, waarvan deze dingen gemeen-
lijk afhangen.
4. Die de barmhartigheid oefent, zal zijnen naaste leenen.
en die milddadig is, onderhoudt de geboden.
Leen uwen naaste, als hij in nood is; maar geef ook
het geleende op den gestelden tijd aan uwen naaste weder.
Houd uw woord en wees hem getrouw, dan zult gij al-
tijd vinden wat u noodig is.
Velen meenen , dat het geleende als gevonden is, en zij
vallen dezulken lastig, die hen geholpen hebben. Zij kussen
de hand van den gever, tot dat zij net gekregen hebben,
en doen vele beloften met ootmoedige woorden. Doch als
de tijd van weder te geven, gekomen is, verzoeken zij uit-
stel, geven verdrietige en bitsige antwoorden, en klagen
dat het hun ongelegen komt. Al kunnen zij betalen , spre-
ken zij nogtans tegen, en geven naauwelijks de helft van
hetgene zij schuldig zijn, daar zij de andere helft voor ge-
vonden rekenen. Doch indien zij het niet kunnen betalen,
berooven zij den gever van het geld; zij betalen hem met
(1) De Wyze-Man geelt hierdoor te verstaan, dat dezelfde tong geschil
len ontsteekt en dempt.
-ocr page 403-
896                                   Geschiedenis
scheldwoorden eii vloeken; en voor de eer en gunst , die
hij hun bewezen heeft, geven zij smaad weder. Daarom la-
ten velen na te leenen, niet uit kwaadwilligheid, maar door
de vrees die zij hebben, dat men geene zwarigheid zal
maken van hen te bedriegen.
Wees echter goed en geduldig ten opzigte van eenen on-
gelukkige; laat hem ook om eene aalmoes niet lang loopen.
Help den behoeftige, om het gebods wille; zend hem in
zijne armoede niet henen.\'
Verlies uw geld om uwen broeder en uwen vriend, zon-
der hetzelve tot uw verderf onder eenen steen te gaan ver-
bergen.
Besteed uwe schatten volgens het gebod van den Aller-
hoogste, en het zal u voordeeliger zijn dan goud.
Verberg uwe aalmoes in den schoot der armen, en zij zal
u van alle kwaad vrijspreken. Zij zal voor u tegen uwen
vijand strijden , beter dan het schild of de spies van eenen
magtigen held.
XI. HOOFDDEEL. *
1. Voor zijnen vriend borg zijn, doch met voorzigtigheid. 2. Liever met wei-
nig tevreden zijn, dan bij anderen schandige onderwerping te doen. 3. Zij-
ne kinderen met standvastigheid besturen. 4. Welke schat de gezondheid
en de vreugd des harten is. 5. De lielde tot het geld is eene groote zon -
de. Het is moeijelijk hetzelve te bezitten, zonder het te beminnen. 6. lle-
sels, die men in de maaltijden moet onderhouden : nut der matigheid.
Gevolgen van de overdaad. Eccli. 29. 31.
1.  Een goed man zal voor zijnen naaste borg blijven ,
maar die alle schaamte verloren heeft, verlaat zijnen vriend.
Vergeet nooit de weldaad van dengenen, die voor u borg
gebleven is, want hij heeft zich voor u ten beste gegeven.
Een onvoorzigtige en kwade borgtogt heeft vele welge-
stelde menschen verdorven.
Herstel uwen naaste naar uw vermogen : maar neem ook
acht, dat gij zelf tot geene ellende, vervallet.
2.  Beter is de spijs van eenen arme onder een planken
dak, dan kostelijke spijzen in een vreemd land zonder huizing.
Wees tevreden, zoowel met een klein als met een groot;
aldus zult gij het verwijt van vreemdelingschap niet moeten
hooren.
Van het eene huis naar het andere te gaan, is een ellen-
dig leven : want waar men gast is, daar durft men niets
vrijmoedig doen of spreken.
3.  Die zijnen zoon bemint, zal hera dikwijls kastijden;
opdat hij eindelijk over hem verheugd worde.
Een ongetemd paard wordt onhandig, en een veronncht-
zaamd kind moedwillig.
-ocr page 404-
van het Oude Testament.                       397
Streel uwen zoon, en hij zal u,doen schrikken : speel er
mede, en hij zal u bedroeven.
Geef hem toch geene vrijheid in zyne jeugd : geef acht op
hetgene hij doet
, op hetgene hij denkt.
Buig zijnen hals in zijne jeugd, geesel hem, terwijl hij
nog een kind is, opdat hij niet verharde , u wederspannig
worde, en aan uwe ziel tot smart zij.
Onderwijs uwen zoon, en maak er uw werk van, opdat
zijne ongeregeldheid u tot geene schande strekke.
4.  Beter ia een arme, die gezond en sterk is, dan een
krachtelooze rijke.
Geen schat overtreft de gezondheid des harten; er is ook
geene grootere vreugde dan de vreugde des harten.
Geef uwc ziel niet aan de droefheid over; kwel ook u zel-
veu niet in uwe raadsbesluiten.
Heb medelijden met uwe ziel, en tracht God te behagen.
Onthoud u, vergader uw hart in Gods heiligheid, en ver-
drijf de droefheid verre van u: want de droefheid heeft er
velen gedood, en echter is er geen voordeel in haar te vinden.
Nijd en gramschap verkorten het leven : ongerustheid doet
voor den tijd oud worden.
5.  Het waken, cm rijkdom te bekomen, doet het ligchaam
uitdroogen, en de kommer voor dezelve, belet het slapen.
Wie het goud bemint, die zal niet schuldeloos zijn : het
goud heeft vele inenschen tot val gebragt, en deszelfs glans
is oorzaak van hun verderf geweest.
Het goud dient tot val aan degenen, die er hun hart aan
opofferen. Wee hun, die het najagen!
Zalig is een rijke die onbesmet bevonden wordt, die het
goud niet najaagt, en die op geld en schatten zijn betrouwen
niet st<e!t. Waar is hij toch? wij zullen hem prijzen; want
hij heeft wondere dingen in zijn leven gedaan. Hij is door
het goud beproefd geweest, en volmaakt bevonden. Hij heeft
de wet kunnen overtreden , maar heeft zulks niet gedaan:
hij heeft kwaad kunnen bedrijven, maar niet gedaan. Daarom
is zijn goed in den Heer gevestigd geworden, zijn roem zal
eeuwig duren, en de geheele vergadering der Heiligen zal
zijne aalmoezen verkondigen.
6.  Wanneer gij aan eene treffende tafel gezeten zijt, zoo
geef u niet dadelijk aan de onmatigheid over. Gebruik, als
een spaarzame mensch, hetgene u voorgezet wordt, opdat gg
door nw veel eten niet gehaat wordet.
Houd, uit zedigheid, het eerste op : wees niet onverza-
delijk, opdat gij geene ontstichting gevet.
Als gij dan onder velen gezeten zijt, steek uwe hand niet
eerst voor allen uit: vraag ook niet eerst voor allen te drinken.
Hoe weinig wijn heeft iemand noodig die wel opgevoed is!
-ocr page 405-
898                                  Geschiedenis
Gij zult alsdan ook in uwen slaap niet benaauwd zijn, noch
pijn gevoelen.
Slapeloosheid, buikpijn en krimping in de darmen zijn bij
eenen gulzigaard te vinden; maar een matige mensch zal
gezond slapen. Hij zal slapen tot \'s morgens vroeg, en zijue
ziel zal in hem welgesteld zijn.
Beroep de wijnzwelgers niet om te dringen : want de wijn
heeft er velen in het verderf gestort.
De wijn, met matigheid gedronken , is als het leven der
nienschen : maar welk leven leidt die mensch , welke zich rlcor
den wijn laat krenken!
De wijn is van het begin af tot vrolijkheid van den meiisoh,
en niet tot dronkenschap geschapen.
Wijn met matigheid gedronken, verheugt de ziel en het
gemoed.
Matigheid in drank is de gezondheid van ziel en ligchar.ra.
Wijn, met overdaad gedronken, baart twist, toorn en
veel onrust; dronkenschap baart stoutmoedigheid, doet den
onvoorzigtige vallen, krenkt de sterkte , en is oorzaak van
verwondingen.
Wees niet van de laatsten, om van de tafel op te staan,
en dank God, die u geschapen heeft, en u met zijne goe-
deren verzadigt.
XII. HOOFDDEEL.
1. Ootmoedigheik en zorgvuldigheid ziju noodtg aan dengenen, die anderen
besturen moet. 2. Lessen voor degenen, die in gezelschappen zijn. 3 Yoor-
deelen van het geloof en de vreezc Gods. Gods regtvaardigheid in de men-
schente onderscheiden. 4. Zich nooit afhankelijk van zijne kindereu maken.
5. Geen betrouwen op waarzeggerijen en drooiuen stellen. Geenen anderen
regel dan Gods wet volgen. 6. God is de beschermer van hen , die hem
vreezen en beminnen. 7. God verwerpt het offer der boozen , alsook dat hem
gedaan wordt van onregtvaardig goed. Hartvochtigheid tot den arme. Het her-
vallen in zonde. Welke offerande God aanvaardt Ootmoedig gebed. Goed-
hartig geven volgens dat men heeft. Eccli. 32. 36.
1.  Hebben zij u tot oversten gesteld, verhef u niet, maar
wees onder hen als een hunner. Draag zorg voor hen, en
zit dan neder : neem dan uwe rust, als gij uwe bezorging
volbragt hebt, opdat zij u tot een voorwerp van vreugd
strekken, en gij eene kroon tot een aangenaam sieraad mo-
get ontvangen.
2.  Spreek eerst, gij, die de oudste zijt: (want het betaamt
u eerst te spreken) maar spreek met naauwkeurige wetenschap.
Stort uwe rede niet uit, waar geen gehoor is.
Luister toe, o jongeling ! met stil te zwijgen; spreek zeer
weinig, zelfs in de zaken die n aangaan : indien men U twee-
maal vraagt, antwoord met korte woorden. Houd u in vele
-ocr page 406-
van het Oude Testament.                       399
dingen onwetend : luister toe, en zwijg : of werp eene
vraag op (om onderrigt te ontvangen.)
8. Wie den Heer gelooft, die let op zijne geboden : den-
genen die op hem betrouwt, zal niets ontbreken.
Aan hem die God vreest, zal geen kwaad overkomen ;
maar God zal hem in de bekoring behoeden , en van het
kwaad bevrijden.
Een verstandig mensch geeft geloof aan Gods wet, en de
wet is hem getrouw.
Alle menschen zijn uit dezelfde aarde, waarvan Adam is,
geschapen : maar God heeft hen door zijne menigvuldige
wijshei\' van elkander onderscheiden, en den weg van den
een geheel anders gemaakt, dan van den anderen.
Sommigen onder hen beeft hij gezegend en verheven : an-
deren heeft hij geheiligd en zich toegewijd; doch weder an-
deren heeft hij vervloekt, en hen, om hunnen afval, omver-
gestooten. Even als de potaarde in de hand van den potten-
bakker is, om ze eenen vorm te geven en te bewerken, en
even als al die gedaanten zijn volgens zijne eigene schik-
king, zoo is ook de mensch in de hand van dengenen, die
hem geschapen heeft: die hem volgens zijne regtvaardigheid
zal vergelden.
4.  Geef toch aan uw kind, aan uwe vrouw, aan uwen
broeder, aan uwe vriend geene magt over u zoo lang gij
leeft; noch geef uwe goederen aan een ander, opdat het u
niet berouwe , en gij om dezelve niet zoudt moeten smeeken.
Dat niemand u in dit stuk , zoo lang gij nog leeft en
ademt, doe veranderen; want het is u beter, dat uwe kin-
deren u bidden, dan dat gij naar hunne handen zoudt moe-
ten zien.
Hond dan het oppergezag in al uwe zaken, zonder uwe
eer te kort te doen; verdeel ow erfdeel op het einde van
uw leven, als het uur van uwen dood zal gekomen zijn.
5.  Een onverstandig man voedt zich met ijdele hoop en
leugentaal; onbedachte menschen maken op drooraen staat.
Waarzeggerij, vogelgeschrei en droomen der kwaaddoeners
zijn ijdele en dwaze dingen.
De inbeeldingen , die uw verstand daarvan bekomt, zijn
ijdel; daarom laat er uw verstand niet op vallen , ten ware
de Allerhoogste u door dezelve bezocht. Want drooraen heb-
ben vele menschen verleid, en zij, die hun betrouwen daarop
stelden, zyn gevallen.
De woorden der wet zullen getrouw volbragt worden,
en de mond van een regtzinnig man zal de wijsheid ver-
klaren (1).
(1) Alsof hij zeide :men moet Gods wet, die de menschen wijs en getrouw
maakt, eu niet ijdele droomen, te rade gaan.
-ocr page 407-
400                                  GescJiiedenit
6.   Die God vreest, zal over niets verschrikt zijn : niets zal
hij vreezen, om dat God zijne hoop is.
De oogen des Heeren zijn over degenen, die hem vreezen.
Hij dient hun lot eene sterke bescherming, tot eenen krach-
tigeu steun, tot eene beschutting tegen de hitte, en toteene
lomirjerhut tegen de middagzon.
Hij bewaart hen van te vallen , heft hen op als zij ge-
vallen zijn, verheft hunne ziel, verlicht hunne oogen, ver-
leent hun gezondheid, leven en zegen.
7. De offerande, die men uit onregtvaardig goed opdraagt,
en de giften der ouregtvanrdigen zijn niet aangenaam. De
giften der booswichten worden bij den Allerhoogste i\'et goed-
gekeurd : hij ziet hunne offeranden niet aan, en wordt over
hunne zonden, om hunne slagtoffers, niet verzoend, hoe tal-
rijk die ook mogen zijn.
Die een slachtoffer uit het goed der armen opdraagt, doet
zoo veel, alsof hij eenen zoon onder de aogen zijns vaders
doodde.
Het brood der armen is hun leven; die er hen van be-
rooft, is een doodelager.
Die iemand doodt, en die den ambachtsman zijn dagloon
onttrekt, zijn twee gebroeders.
Wat baat aan iemand, als hij gewascheu is, nadat hij
eenen doode aangeraakt heeft, zijn wasschen (1), indien hij
hem weder aanraakt? Alzoo gaat het met eenen mensch ,
die over zijne zonden vast, en die dezelve op nieuw bedrijft.
Wat wint hij met zijne vernedering, en wie zal zijn gebed
verhooren ?
8.  Die de wet onderhoudt, doet overvloedige offeranden :
en het is eeu zalig offer de geboden na te leven. De onge-
regtigheid te verlaten, is een zoenoffer van de zonde, en
eene veibidding voor het kwaad.
Als de offerande van eenen regtvaardigen meusch het al-
taar vet maakt, dan is dit een goede geur voor het aanschijn
van den Allerhoogste. Het slagtoffer van eenen regtvaardige
is hem aangenaam, en God zal zijne gedachtenis niet vergeten.
God zal geen uitnemer van personen zijn; maar het gebed
van degenen, die opregt lijdt, zal hij verhooren. Het smee-
ken der weezen, of eener weduwe, die hare klagten voor hem
uitstort, zal hij niet versmaden.
Die God met vreugde aanbidt, zal van hem aangenomen
worden; en zijn smecken zal tot aan de wolken opstijgen.
Het gebed van dengenen, die zich vernedert, zal door de
wolken dringen : hij zal niet ophouden, tot dat het nabij
(1) Volgens de wet werd een mensch onrein, als hij een dood ligchaam
aangeraakt had , en hij moest zich wasschen, om zich van die wettelijke be-
smetting te zuiveren.
-ocr page 408-
van het Oude Testament.
401
God gekomen is, en hij zal niet weggaan, voor dat de Al-
lerhoogste zijne oogen op hem slaat.
"Voor Gods oogen moogt gij niet ledig verschijnen : want
om het gebods wille moet dit alles gedaan worden. Geef aan
den Heer uit goeder harte : doe al uwe giften met een bly
gelaat, en offer uwe tienden met verheuging op. Geef aan den
Allerhoogste volgens hetgene hij u gegeven heeft. Want God
vergeldt rijkelijk : zevenmaal zoo veel zal hij u wedergeven.
XI] I. HOOFDDEEL.
1. Profetie of voorzegging, op de wijze van een gebed, over de bekeering
der Heidenen en de wederkomst der Joden tot het licht des geloofs. S.
Hoe men zich moet gedragen als men raad vragen wil. 3. Les over de ziekte
en de geneesmiddelen. 4.Hoe men dedooden beweenen moet. Eccli.86.87.S8_
1. O God , Heer van alles! wees ons genadig, en zie ons
aan -. laat ons het licht uwer barmhartigheid aanschouwen.
Zend uwe versterking over de Heidenen, die U niet zoeken ;
opdat zij mogen kennen, dat er geen andere God is dan Gij
alleen, en uwe wonderheden mogen verkondigen. Steek uwe
hand uit over de vreemde volkeren, en doe hun uwe almagt
gevoelen. Gelijk Gij voor hunne oogen geheiligd zijt in ons ,
zoo wordt Gij ook in hen voor onze oogen verheven, opdat
zij U mogen kennen, zoo als wij U kennen; want er is geen
God buiten U. O Heer! vernieuw uwe teekenen, en doe ons
nogmaals uwe wonderdaden zien. Wil toch uwe hand en uwen
regter-arm verheerlijken. Neem onze vervolgers onder ons weg
en verniel onze vijanden. Maak dat de tijd haastig kome :
gedenk uw besluit, opdat men uwe wonderheden verkondige.
Breng al de geslachten van Jacob te zamen, ten einde zjj
uwe erfenis worden, gelijk zij van het begin af geweest zijn.
Wees uw volk genadig, hetwelk naar uwen naam genoemd is,
en Israël, dien Gij voor uwen eerstgeboren gehouden hebt. Doe
barmhartigheid aan uwe heilige stad Jeruralem, die de stad
uwer rust is. Verrijk Sion met uwe verhevene uitspraken, en
zend uwe volle heerlijkheid over uw volk. Vertoon wie de-
genen zijn, die van het begin af U toebehooren, en volbreng
de voorzeggingen, die de voorgaande profeten in uwen naam
uitgesproken hebben. Beloon degenen die U verwachten, op-
dat men zie, dat uwe profeten waarachtig zijn. Verhoor de
gebeden uwer dienaars, volgens den zegen dien Aaron over
uw volk gegeven heeft, en bestuur ons op den weg der ge-
regtigheid, opdat al de aardbewoners mogen kennen, dat Gij
de God zijt, die de eeuwen bestuurt.
2. Alle raadgevers geven hunnen raad; maar er zijn er,
die niet dan zich zelven in hunne raadgevingen beoogen.
Wacht u dus voor eenen raadgever. Verneem eerst wat hq
26
-ocr page 409-
402                                   Getchiedenis
van doen heelt: want hij zal voor zich zelven bezorgd zijn.
Ga eens met eenen goddeloozen mensch over heiligheid
handelen; met eenen onregtvaardigen mensch over regtvaar-
dighejd ; met eenen koopman over zijne koopwaar; met eenen
onbarmhartigen over barmhartigheid; met eeneu landbou-
wer over al hetgene zijn land betreft. Zulke personen moet
gij in al deze dingen niet te rade gaan. Maar houd u ge-
stadig b\'j een godvruchtig en godvreezend man, die gezind
is gelijk gij, en die, als gij in het donker zult waggelen,
met u zul medelijden hebben.
Ga ook in uw eigen hart om goeden raad te nemen : want
grj zult geeuen getrouwen raad vinden. Een godvruchtig ge-
moed zal somtijds beter de waarheid ontdekken, dan zeven
schildwachten, die op eenen hoogen wachttoren staan.
Smeek bovenal den Allerhoogste, opdat hij uwe gangen
in de waarheid besture.
Dat de regte rede al uwe werken voorafga, en dat een
vaste raad al uw doen te voren beschikke.
8. Bewijs den geneesheer eer, dewijl gij hem van noode
hebt; want het is door den Allerhoogste dat hrj er is.
Alle genezing komt van God : ook zal zij van den koning
met geschenken vereerd worden. God heeft de geneesmid-
delen uit de aarde voortgc-bragt; daarom zal een verstandig
man dezelve niet verwerpen.
God beeft de menschen de kracht der geneesmiddelen doen
kennen, opdat zij hem in zijne wonderheden zouden eeren.
Hij geneest den mensch door dezelve, en verzacht zyne
prjnen. De artsenijmenger maakt er ook welriekende menge-
lingen en genezende zalven van, zonder dat men het einde
in zijn werk kan vinden. Want Gods zegen strekt zich over
de geheele uitgestrektheid der aarde uit.
Mijn zoon! verzuim u niet in uwe krankheid, maar bid
deu Heer, en hij zal u genezen. Wijk van het kwaad af,
draag uwe handen regt, en zuiver uw hart van alle zonden;
offer reukwerken en offers, en ga dan tot den geneesheer :
want God heeft hem gesteld. Laat hem derhalve van u niet
weggaan, want gij hebt hem noodig. Er is een tijd, dat gy
de handen der geneesmeesters gebruiken moet. Zij zelven
lullen ook den Heer bidden, opdat hij hunne verkwikking
en genezing om hun vroom lever, wel doe gelukken.
Deze zal nu in de handen der geneesheeren vallen, (1)
die zondigt voor de oogen van dengenen, die hem geschapen
heeft.
4. Mijn zoon ! stort tranen over eenen doode, en begin te
weenen, als iemand die zware rampen gelpden heeft. Omwind
zijn ligchaam naar de gewoonte, zonder zijne begrafenis te
(1) Dat is te zeggen, dat de zonden dikwijls de oorzaak der ziekte zijn.
-ocr page 410-
ren liet Oude Testament.                        403
verzuimen. Dat nogtans uwe droefheid niet zonder vertroos-
ting zij; want de droefheid baart den dood, en de droefheid
des harten doet den nek nederbuigen. Geef dan uw hart niet
over aan de droefheid, gedenkende dat gij den doode geen
voordeel daarmede zult doen, en gij u zei ven zult kwellen.
Wees mijn oordeel gedachtig, (l) want zoo zal het uwe
zijn : heden ik, morgen gij.
Als de doode in rust is, laat dan ook uwe gedachten
over hem rusten, en vertroost u over hem, als zijn geest
van het ligchaam gescheiden is.
XIV. HOOFDDEEL.
L Alles strekt ten goede voor de regtvaardigen, en ten kwade voor de god-
deloozen. Alles gehoorzaamt den wil des Scheppers. 2. Zwaar juk aan
Adam\'s kinderen opgelegd. Nutteloosheid van de rijkdommen d*r boozen.
\'.cliik van eenen mensoh, die door zijnen arbeid zijne dagelijksclie nooddruft
wint. Tegen het bedelen. 3. Gedachten over den dood. Bezorgdheid voor
eenon goeden naam. Lof van Gods grootheden. Eccl. 39. 43.
1. Het lofliederen aan, e» verhef den Heer om zijne wer-
ken. Geef heerlijkheid aan zijnen naam, en zeg aldus : al
de werken Gods zijn ten uiterste schoon. Zijn zegen spreidt
zich uit als eene overloopende rivier. Doch zijn toorn zal
als een watervloed nederstortcn over de volkeren, die hem
niet zoeken.
Hij schikt zijnen handel naar den handel der meuschen :
en zoo legt hij in zijne gramschap struikelsteenen voor de
sroddeloozen.
Het voornaamste, hetwelk tot het leven der meuschen
noodig is, is water, vuur, ijzer, zout, melk, brood, wijn,
olie en kleederen : doch daar al deze dingen voor de god-
vruchtigen ten goede zjjn, zoo worden zij ten kwade ver-
Veerd bij de goddeloozen en de zondaars. (2)
Et zijn geesten, die tot wraak geschapen zijn, en door
hunne woede vermeerdereu zij de pijnigingen der boozen. Als
de gestelde tijd zal gekomeu zijn, zullen zij hunne kracht
"itstorten, en den toorn van hunnen Schepper volbrengen.
Het vuur, de hagel, de honger, de dood, al deze dingen
zijn tot wraak geschapen; ook de tanden der wilde dieren ,
de schorpioenen, de adderslangen en het zwaard , om de
goddeloozen te straffen en uit te roeijen. Zij voeren met ver-
maak de bevelen van hunnen Schepper uit : zij staan op het
\'}) Het is de doode die hier spreekt.
(2) Deze zaken zijn een goed voorde Heiligen, omdat zij, dezelve naar
u«n wil van God gebruikende , zich dezelve nuttig maken, ora er het eeuwige
£oei mede te winnen. Integendeel, de boozen gebruiken dezelve, oin daardoor
«od nog meer te vergrammen. Deze zaken, die in zich zelve goed zijn, worden
\'un door derzelver slecht gebruik eene gelegenheid tot het eeuwige verderf.
-ocr page 411-
404                              Geschiedenit
aardrijk gereed tot datgene, waartoe zij noodigzijn, en als
hun tijd daar wezen zal, zullen zij zijn woord volbrengen.
2. Eene groote rnoeijelijkheid is er aan alle menschen
opgelegd, ejn zwaar juk aan Adam\'s kinderen, van den dag
af dat zij geboren zijn, tot op den dag, dat zij in de
aarde, onze algemeenc moeder, begraven worden. Zoowel
aan dengenen die op den troon in luister gezeten is, als
hem die op de aarde in het stof nederligt : zoo wel aan
hem die in het purper gekleed en eene kroon op het hoofd
heeft, als hem die met grof linnen bedekt is. Toorn, nijd,
beroerte, twijfelmoedigheid, vrees des doods, volhardende
gramschap, twist en tweedragt ontstellen \'s menschen ver-
stand, en zelfs in de nachtrust, wanneer de tijd gekomen
is van eenge rust te nemen.. Bovendien de dood, het bloed-
vergieten, de twist, het zwaard, de verdrukking, de hon-
gersnood, de verdelging, de plagen, dit alles is tegen de
boozen geschikt. Ook is de zondvloed om hunnentwil gekomen.
De goederen der onregtvaardigen zullen als een regen-
stroom uitdroogen; zij zullen gelijk zijn aan cenen donder-
slag, die onder den regen een groot gedruisch maakt.
Weldadigheid is als een lusthof van zegeningen : de wer-
ken van barmhartigheid zullen eeuwig duren.
Het leven van eencn werkman, die met het zijne tevre-
deu is, is aangenaam, en er is een schat in te vinden.
Mijn zoon! zie toe dat gij ten tijde uws levens tot den
bedelzak niet vervalt : want het is beter te sterven dan te
bedelen. Het leven van iemand die naar eene vreemde ta-
fel ziet, is voor geen leven te rekenen. Een verstandig en
kundig man zal zich daarvan wachten; maar een onbeschaamd
mensch valt het bedelen dikwijls zoet.
8. O dood! hoe bitter is uwe gedachtenis aan eenen
mensch die voorspoed heeft in zijne goederen, aan eenen
mensch die onbekommerd leeft, die in alles wel gelukt,
en die nog gezond is om spijs te nuttigen !
Wil het vonnis van den dood niet vreezen. Denk op de-
genen, die voor u bestaan hebben, en die na u zullen komen.
Want dit vonnis is van den Heer over alle vleesch.
Wat kan u overkomen, als gij Gods welbehagen doet?
Hetzij gij tien, honderd, duizend jaren leeft, men zal in de
plaats der dooden niemand over zijne jaren verwijt doen.
Wee. u, goddelooze menschen, die de wet des Allerhoog-
sten verlaten hebt! Toen gij geboren werdt, zijt gij in de
vervloeking geboren; en als gij sterven zult, zal de vervloe-
king uw erfdeel zijn.
Men draagt rouw over het ligchaam der menschen; maar
de naam der goddeloozen zal te niet gaan.
Wees bezorgd om eenen goeden naam te bekomen ; want
-ocr page 412-
van het Oude Testament.                      405
die zal u meer bijblijven, dan duizend groote en kostbare
schatten. Een goed leven heeft een zeker getal dagen, een
goede naam echter blijft altijd.
4. God heelt aan zijne Heiligen bevolen al zijne won-
derheden te verkondigen, die hij, als een almagtige Heer,
zoo heeft vastgesteld, dat zy door zijne heerlijkheid gesta-
dig blijven duren.
Hij doorzoekt den afgrond van het hart der menschen,
en hunne listigheid is hem bekend. Hij kent alles, wat ge-
kend kan worden; hij ziet de merkteekens der toekomende
tijden; hij verkondigt de voorbij zijnde en toekomende din-
gen; hij ontdekt het spoor van alles wat verholen is. Geene
gedachten zijn hem onbekend. Hij, die voor alle eeuwen
en in alle eeuwigheid is, heeft de grootheden zijner wijs-
heid sierlijk opgesteld. Men kan aan zijne wegen noch bij-,
noch afdoen. Nicmands raad heeft hij noodig.
Indien wij hem willen verheerlijken, hoe zullen wij het
dan aanleggen? Want de Allerhoogste gaat al zijne werken
in grootheid te boven. Geef glorie aan den Heer, zooveel
in uw vermogen is : want hij zal het nog overtreffen. Zijne
grootdadigheid maakt ons verstomd.
Loof den Heer, en verhef hem volgeus uwe magt : want
hij overtreft allen lof. Vervul u met sterkte, om hem te
verheffen. Vermoei u nogtans niet al te zeer; want gij zult
het niet begrijpen.
Wie heeft hem ooit gezien, om het te kunnen verkondi-
gen? Wie zal zijne grootheid, die van het begin is, kun-
nen uitspreken? Er zijn nog vele verborgene dingen, die
grooter dan deze zijn : want wij hebben weinige zijner wer-
ken gezien. Doch God heeft alles geschapen, en de wijsheid
aan de godvruchtigen gegeven.
DE PROFEET IS AI AS.
Na den Ecclesiasticus, volgen in de heilige Schrift de boeken
der pro/eten. Vier von die boeken dragen den naam van
Groote profeten, omdat zij meer geschreven hebben dan de
andere
, die Kleine profeten genoemd worden. Be groote zijn :
Isaias, Jeremias met Baruch, Ezechiël en Baniël. Over
de kleine profeten zullen tcij hier ook iels zeggen.
Isaias was uit den koninklijken stam van Bavid, en profeteerde
wel gedurende
100 jaren onder de vier koningen van Juda,
te welen : Ozias
, Joatham, Achas en Eiechias. Hij trad in
den echt, gaf zijne vrouw den naam van profelesse
, en won
bij haar eenige kinderen, haïas voorzegde den onderging
-ocr page 413-
406                                   Geschiedenis
van het rijk van Israël, en van Eiechias, koning van Ju-
da ,
iu wiens ziekte het toonder gebeurde van het teruggaan
der zon, —voorzegde hy, dat al zijne schatten, met al het
volk van Juda, naar Babylon overgeleverd zouden worden,
maar dat hunne gevangenis een einde zoude nemen ouder
C\'yrus
, dien hij wel 100 jaren te voren met zijnen naam
noemde. Hij spreekt van Christus, van zijne geboorte, van
zijn leven en zijne mirakelen, van zijn lijden en dood, en van
de uitbreiding der II. Kerk zoo klaar, dat hij meer voor
ee/itn Evangelist, dan voor eenen Profeet mug gehouden wor-
den; waarom hem ook van de II. Vaders de naam van
Evangelisehen profeet gegeven wordt. Volgens de overlevering
der Joden, toetk gevoehn verscheidene II. Vaders ook volgen ,
zoude Manasses, koning van Juda, daar hij de berisping
van Israël niet kon dalden, hem wet eene houten zaag heb-
ben doen doorzagen
, hetwelk moet gebeurd zijn omtrent het
jaar der wereld
332-4,680 jaren voor de komst vvn Christus.
De profetie van Isaias behelst
66 hoofddeelen. Om de korl-
heid te betrachten, kunnen wij echter slechts weinige lessen
daaruit trekken.
ZEDELESSEN UIT DE PROFEET ISAIAS.
Iu het VI hoofddeel beschrijft Isaias een wonder visioen ,
in hetwelk God hem een straaltje zijner majesteit toonde. Ik
zag, zegt hij, dea Heer op zyneu troon zitten, en het ou-
derste van zijn kleed vervulde den tempel. De Serafs stonden
rondom den troon. Zij hadden elk zes vleugelen. Met twee
vleugeis bedekten zij hun aaugezigt, met twee andere hunne
voeten, en met de twee overige vlogeu zij. Zij riepca elkau-
der toe: Heilig. Heilig, Heilig is de Heer, de God der heer-
krachten! Geheel de aarde is met zijne heerlijkheid vervuld !
Het gewelf des tempels daverde door de stem van hun ge-
roep, en het werd met rook vervuld. Hij zeide : wee mij ,
dat ik gezwegen heb! want ik ben onrein van lippen en woon
in het midden vaneen volk, hetwelk onreine lippen heeft.
En niettemin heb ik den Koning der hecrkracliten met mijne
oogen gezien. Isaias, door dit geziqt verstomd, bekent, dat zijne
lippen te onrein waren, om den mensehen zulke heilige saken
te verkondigen.
En zie, een der Serafs kwam tot mij gevlo-
gen met eene gloeijende kool, die hij met eene tang van het
altaar had genomen: hij raakte daarmede mijnen mond aan,
en zeide mij : die kool heeft uwe lippen aangeraakt, uwe
ongeregtigheid zal uitgewischt worden, ei g\'j zult van uwe
zonden gezuiverd zijn. Na deze zuivering hoorde hij den Heer
-ocr page 414-
van het Oude Testament.                       407
tragen : wie zal ik zenden ? En hij sprak : zie, hier ben ik,
zend mij, Dit leert ons, hoe zuiver vau hart en mond diegenen
moeten wezen, die het woord Gods verkondigen.
In het VII hoofddeel spreekt hij klaarlijk van de geboorte
des Zaligviakers uit eene Maagd.
Ziet, zegt hij, eene Maagd
zal ontvangen en eenen Zoon baren, en zijn naan> zal Emma-
«uël, dat is, God met ons, genoemd worden.
In het IX hoofddeel hebben wij ook ?ene schoone profetie
of voorzegging tan Christus en van zijne goddelijke eigendom-
men.
Het volk zegt hij, hetwelk in de duisternis wandelde,
heeft een groot licht gezien; aan degenen die in het land
van de schaduw des doods wonen, is het licht opgerezen...
Want een kindje is ons geboren, en een zoon is ons gege-
ven, die op zijne schouderen het teeken van zijne heerschappij
dragen zal; zijn naam zal Wonderlijk, Baadsheer, magtige
God, Vr.der der toekomende eeuw, Vorst van vrede ge-
noemd werden.
In het XXXIII hoofddeel verschrikt hij de zondaars door
een eeuwig verslindend vuur.
De zondaars zijn in Sion ver-
schrikt geworden, zegt hij; ijzing en schrik hebben de schijn-
heiligen bevangen. Wie is er onder u, die bij een verslindend
vuur za! kunnen wonen? Wie onder u zal zijn verblijf kun-
nen nemen bij de eeuwige vlammen?
Het LUI hoofddeel is niets anders dan eene achtereenvol-
gende profetie van het lijden van Christus.
Hij zal voor den
heer opstaan als een plant, en als een spruitje uit eenen
dorren grond. Hij heeft noch schoonheid, noch luister. Wij
hebben hem gezien, maar hij had geene gedaante, dat wij
naar hem verlangen zouden. Hij zag er verachtelijk uit, en
als de verworpenste der menschen, een man vol smarteu,
en die van lijden wist te spreken. Zijn gelaat was verduis-
terd en afschuwelijk, zoodat wij hem niet achtteden. Waar-
lyk heelt hij onze zwakheden op zich genomen, en zich met
onze smarten beladen. Wrj hielden hem als eenen melaatsche,
die van God verslagen en vernederd was. Maar het was om
onze zonden dat hij gewond, het was om onze boosheden dat
h\\j gekwetst werd; de straf die ons den vrede moest aanbrengen,
is op hem gevallen, en wij zijn door zijne smarten genezen.
Wy waren allen als dolende schapen, en elk ging zijne
wegen in; maar God heelt de boosheid van ons allen op
zich genomen. Hij is geslagtofferd geworden, omdat het hem
beliefde, zonder zijnen mond te openen. Even als een schaap
is hrj ter dood geleid; en als een lam, hetwelk voor zijnen
scheerder stom ligt, heeft hij zijnen mond niet geopend. Rij
kon niet klaarder spreken van het lijden van Christus, en van
de oorzaak van zijn lijden.
In het LV hoofddeel zegt hij tot de zondaars : zoekt den
-ocr page 415-
408                                  Geschiedenis
Heer, als hij te vinden is; aanroept hem, als hij nabij is.
Dat de goddelooze zijnen weg, en de booze zijne gedachten
verlate. Dat hij tot den Hter wederkeere, en hij zal hem
barmhartig zijn; dat hij wederkeere tot onzen God, want
hij is overvloedig in vergeving. Mijne gedachten, zegt God,
zyn niet als uwe gedachten, noch mijne wegen als uwe wegen;
want zoo hoog als de hemelen verheven zijn boven de aarde, zoo
hoog zijn mijne gedachten boven uwe gedachten verheven.
JEREMIAS EN BARÜCH.
Jeremias was van het priesterlijk geslacht, en uit de stad
Anatoth. Hij werd van in den schoot zijner moeder geheiligd,
en van toen af van God voorbeschikt om zijn profeet te we-
zen, Eij begon dit ambt van als hij nog maar
15 jaren oud
was, waarom hij, zich willende verschoonen, lot God zeide:
ik ben nog maar een kind. Hij berispte de Joden op eene
strenge wijze. Hij spaarde noch koningen, noch vorsten, noch
priesters, noch valsche profeten. Hij voorzegde, dat Rabu-
chodonozor Jeruzalem zou innemen, plunderen en verlran-
den : doch daar de Joden versteend bleven, droegen zij hem
eenenhevigen haal toe, en vervolgden hem bitterlijk. Haar\'
door is hij een uitmuntend voorbeeld geweest van Christus
in zijn lijden. Hel gemeene gevoelen is, dat Jeremias on-
gehuwd is gebleven. Hij profeteerde gedurende
45 jaren,
41 jaren in het Joodsche land, en 4 jaren in Egypte. Men
meent, dat hij in de stad Taphnes, in Egypte, door
de Joden, in het zestigste jaar van zijn leven
, gesteenigd
werd. De profetie van Jeremias behelst
52 hoofddeelen ,
alsnog
5 hoofddeelen van zijne treurzangen over de verwoes-
ting van Jeruzalem en de overvoering van zijn volk, alwaar
hij de ellende van het Joodsche volk, en naar den geest
de rampen van de H. Kerk, met treffende woorden beweent,
die geschikt zijn om steenen harten te vermurwen.
Bij de profetie van Jeremias worden gevoegd de 6 hoofddeelen
van den profeet Baruch, die de geheimschrijver van Jeremias
was. Hij heeft zijne profetie te Bdbel geschreven
, om zijne
gevangene broeders te troosten en hen tot boetvaardigheid en
betrouwen op te wekken. Zijne geheele profetie wordt aan-
gezien als een onderrigt, dat hij van Jeremias ontvangen
had, en dus ook als een vervolg van dezen profeet.
-ocr page 416-
van het Oude Testament.                     409
ZEDELESSEN UIT DEN PROFEET JEREMIAS.
I.  Hoofddeel. Nadat God Jeremias tot zijnen pro/eet ver\'
kozen had, zegt hij:
Omgord uwe lenden : spreek tot hen al
wat ik u gebied. Ik heb u heden als een e vaste stad, als
eene ijzeren kolom en als eenen metalen muur overhet ge-
heele land, over de koningen van Juda, deszelfs vorsten,
zijne priesters, en over het volk des lands gesteld : zij zul-
len tegen u strijden, maar u niet overwinnen; want ik ben
met u (zegt de Heer), om u te Verlossen.
II.  Hoofddeel. Hij berispt de Joden uit Gods naam. God
sprak nog tot mij aldus : ga, roep, dat het Jeruzalem hoore,
en zeg tot haar : dit is Gods uitspraak, dit vraagt God :
Wat ongeregtigheid hadden uwe voorvaders in mij gevon-
den, om van mij af te wijken, en om, door ijdele dingen
na te jagen, zelven ook ijdel te worden? Waarom dachten
zij niet: waar is de God , die ons uit Egypte heeft doen
vertrekken; die ons door de woestijn, door een dor en on-
bewoond land, geleid heeft? Ik heb u in een vruchtbaar
land gebragt, om er de vruchten en de lekkerste gewassen
van te eten; maar gij hebt, toen gij er in gekomen waart,
mijn land ontheiligd, en van mijn ejfdeel eenen gruwel ge-
maakt. Uwe priesters zelven dachten niet eens, waar die
God was. Die met de wet omgingen, kenden mij niet. De
herders vielen mij af; de profeten deden hunne vooozeggin-
gen in Baiil\'s naam, en volgden de afgoden. Daarom zal ik
ook met u in het regt treden, ja met uwe kinderen zelven
zal ik in het regt treden.
Gaat eens over de zee naar de eilanden, en geeft daar
acht; bemerkt daar met oplettendheid, of iets dergelijks ooit
geschied is, dat eenig volk zijne goden veranderd heeft,
alhoewel het gewis geene goden zijn. Nogtans heeft mijn
volk den God, die deszelfs roem en luister was, in eenen
afgod veranderd. Staat hierover verbaasd, o hemelen! en
weest in rouw, o gij, hemelpoorten! zegt God. Want mijn
volk heeft twee boosheden uitgewerkt. Zij hebben mij ver-
laten, die de bron der levende wateren ben, en zij hebben
zich waterbakken uitgehouwen, geborstene waterbakken, die
geen water konden houden.
In het IV Hoofddeel beschrijft Jeremia* eene opregte be-
heering aldus-.
Indien gij, o Israël! u bekeeren wilt, zegt
God, bekeer u tot mij. Indien gij uwe zonden voor mijne
oogen wegneemt, zoo zult gy niet meer vervoord worden;
maar gij zult uwe eeden doen in waarheid, in oordeel en
regtvaardigheid. Inwoners van Juda en van Jeruzalem! maakt
u nieuw zaailand bereid, zonder op ue doornen te willen
-ocr page 417-
410                                   Geschiedenis
zaaijen;(l) besnijdt u naar Gods welbehagen, neemt de on-
besnedenheid uws harten weg, opdat mijne verbolgenheid
niet als een vuur uitvare, en in brand gerake, zonder ge-
bluscht te kunnen worden , om de boosheid van uwen handel.
Mijn volk is een dwaas volk; het heeft mij niet gekend.
Het is wijs om kwaad, maar onwetend om goed te doen.
V.  Hoofddeel. Hij spreekt aldus van de algemeene bedorven-
Jieid:
Doorloopt al de wijken van Jeruzalem : doorziet, door-
snuffelt , doorzoekt al de straten dier stad, en zoo gij iemand
vindt, die regt handelt, en die de waarheid zoekt, dan zal
ik ze genadig zijn. Zelfs als zij bij den levenden God zwe-
reu, doen zij valsebeu eed. ö Heer! uwe oogen zien wat
regt is; gij hebt ze geslagen, maar zij hebben het niet ge-
voeld; gij hebt ze vermorzeld, maar zij hebben geene ver-
betering willen aannemen. Zij hebben hunne aangezigten har-
der dan keijen gemaakt, zonder zich te willen bekeeren.
Ik dacht bij mij zelven : het zijn misschien maar de slechte
en onverstandige menschen , die de wegen des Heeren of
Gods wet niet kennen. Ik zal dan tot de grooten gaan, en
met hen spreken ; want de wegen des Heeren en Gods wetten
zijn hun bekend. Doch deze hadden aog meer zamengespan-
nen, om het juk af te werpen, en hunne banden te verbreken.
Hunne zonden zijn talrijk , en hunne wederspannigheid is
sterk toegenomen.
VI.  Hoofddeel. Met welke hardnekkigheid de booten tceige-
ren naar God te hooren.
Men hoort in Jeruzalem slechts van
onregt en vernieling spreken. Ik zie er gedurig weedom en
verdrukking voor mijne oogen. Beter u toch, o Jeruzalem!
opdat ik mijn hart van u niet aftrekke., noeh u tot een ver-
woest en onbewoonbaar land stelle. Tot wie zal ik spreken?
AVie zal ik vermanen, die naar mij zal luisteren? Ziet, hunne
ooien zijn gestopt, zoodat zij niet kunnen hooren. Zij ver-
smaden Gods woord, en zullen het niet aannemen. De valsche
profeten vermaakten de wonden van mijn volk op eene schan-
dige wijs. Daar waar geen vrede was, riepen zij : vrede!
vrede! Ik zeide tot dit volk: als gij op den weg zijt, ziet
wel toe, en vraagt naarde oude wegen, en welke de regte
weg is; slaat dien dan in, en gij zult de rust uwer ziel
vinden. Maar zij gaven ten antwoord : wij willen hem uiet
inslaan. Ook had ik wakers (2) over u gesteld, opdat zij naar
het geluid hunner bazuin zouden luisteren. Maar zij gaven
ten antwoord : wij willen er niet naar hooren. Daarom zal
(1Dit is te zengen : verbetert niet alleen uwe uitwendige werken , maar
ook nwe harten. Weest niet gelijk iemand, die goed zaad in de aarde zoude
werpen, maar de doornen en het onkruid daaruit niet trekken zoude.
(2)  Dat zijn de ware profeten. die van God waren aangesteld, om te
waken over zijn volk, en het te vervanen over de gevaren, die het om
lipszelts zonden over het liooid hingen.
-ocr page 418-
van het Oude Testament.                       411
ik over die menschen eene straf zenden, die zij door hunne
aanslagen hebben verdiend, omdat zij naar mijne woorden
niet geluisterd, en mijne wet verworpen hebben.
VIL Hoofddeel. Be profeet houdt hun, uit Oods naam ,
hunne verblindheid voor. Zal men, als men valt, niet denken
om op te staan? en zal men, als men afgedwaald is, niet
zoeken weder op den regten weg te komen ? Hoe komt het
dan, dat dit volk te Jeruzalem van mij afgekeerd blijft door
eene altijddurende afgekeerdheid? dat zij het bedrog omhelzen,
zonder te regtc te willen komen? Ik heb er op gelet; ik
heb er naar geluisterd; niemand spreekt iets goeds; niemand
heeft leedwezen over zijne zonden; elk loopt zijne wegen in,
gelijk een paard, hetwelk reet losse toom ten strijde rent.
De ooijevaar gevoelt in de lucht, dat zijn tijd gekomen is;
de tortelduif, de zwaluw, de kraai, onderhouden de tijden
van hunne aankomst, maar mijn volk heeft den tijd van
Gods wraak niet gekend. Hoe kunt gij zeggen : wij zijn ver-
standig, de wet des Heeren is bij ons? De leugenachtige
pen der Schriftgeleerden heeft waarlijk maar leugens voort-
gebragt: De verstandigen zullen tot schande komen; de schrik
zal hen aangrijpen, en zij zullen gevangen worden : want
daar zij het woord des Heeren verworpen hebben, is er geen
verstand meer bij hen te vinden. Ieder hunner, van de klein-
sten tot de grootsten toe, is op gierigheid uit; zij gaan allen,
van den profeet tot de priesters toe, met leugentaal om.
IX. Hoofddeel. Men map slechts alleen op God roemen.
Dat de wijze zich niet op zijne wijsheid beroeme, noch de
sterke op zijne sterkte, noch de rijke op zijne rijkdommen.
Maar die roemen wil, dat hij zich roeme, omdat hij kent
en weet, dat ik de Heer ben, die barmhartigheid en regt
doe, en op de aarde vonnis : want in deze dingen heb ik
mijn behagen, zegt God.
In het XI Hoofddeel spreekt Jeremias aldus in den persoon
van Christus:
Gij hebt het mij getoond, o Heer! zoo dat
ik het weet : hunne raadsbesluiten hebt Gij mij dan alle
bekend gemaakt. Doch ik was als een zachtmoedig lam,
hetwelk ter slagtbank geleid wordt; ik kende de aanslagen
niet, die zij tegen mij gemaakt hadden, zeggende : laat ons
hout in zijn brood doen, en hem uit het land der levenden
uitroeijen, dat zijn naam niet meer gemeld worde. Dit be-
teekeni klaarlijk de raadsbesluiten der Joden tegen Christus,
om hem te kruisen
, en zijne gedachtenis uit te roeijen : teant de
profeten waren in hunnen persoon en in hunne voorzeggingen
een afbeeldsel van Christus.
XVII Hoofddeel. Men mag op de menschen niet, maar op
God betrouwen.
Vervloekt is hij, zegt God, die zijn betrou-
wen op den mensch stelt, en die, zijn hart van God af-
-ocr page 419-
412
Geschiedenis
wendende, op eenen vleeschelijken arm zijne steun neemt.
Hij zal als het heidekruid der woestijn wezen, hij zal het
goed niet genieten, maar zijn verderf hebben in de dorheid
der wildernis, in een onvruchtbaar en onbewoond land. Ge-
lukkig is hij, die op God zijn betrouwen stelt, want God
zal zijn steun wezen. Hij zal zijn als een boom, die aan
h$t water geplant is, en die zijne wortelen aan eene beek
uitschiet, zoo dat hij voor de overkomende hitte niet te
vreezen heeft. Zijn loof zal groen blijven, hij zal niet be-
kommerd zijn in den tijd van droogte, maar onophoudelijk
vruchten dragen.
XVIII Hoofddeel. Be mensc/t is in Gods /tanden; even als
de polaarde in de /tanden der pottenbakkers.
De Heer zeide
tot Jercmias: ga in het pottenbakkers werkhuis, en dear
zult gij mijne woorden hooren... Ik ging, en zie, hij maakte
een werk op zijn rad, en nadat de pot, dien hij van klei
met zijne handen gemaakt had, gebroken was, maakte hij
daarvan wederom eenen anderen naar zijn welgevallen; en
de Heer zeide tot mij: zal ik met u niet mogen handelen,
o huis van Israël! gelijk dezen pottenbakker? Zie, gelijk de
potaarde in de hand van den pottenbakker is, alzoo zijt gij
in mijne hand, o huis van Israël !
BEMEEKING. 1. De mensch, uit het slijk der aarde ge-
maakt, moet zich met vrees en ootmoedigheid onderwerpen
aan God, die zich vergelijkt bij eenen pottenbakker, in wiens
hand de mensch gansch en geheel is. Zijn leven, zijne wegen,
zijne ma»t, zijn geluk en al zijn goed hangt ten eenemale
van die aldoende hand en magt af, die hij niet kan ontberen,
noch ontvlugten. 2. De klei in zich zelve, is slechts klei;
maar in de hand des pottenbakkers krijgt zij deze gedaante.
Zoo ook is de mensch in de stof, waarvan hij gemaakt is,
ontbloot van alle natuurlijk en bovennatuurlijk goed; maar
dat hij verstandig, wijs, voorspoedig, welsprekend, god-
vreezend, rijk in deugden is, enz., zulks krijgt hij van God,
die zijne gaven uitdeelt aan iedereen, gelijk het hem belieft.
3. Ieder mensch moet tevreden zijn met zijnen staat, hetzij
dezelve verheven of nederig is. En gelijk de klei niet tot den
pottenbakker kan zeggen : waarom hebt gij mij aldus ge-
maakt? zoo mag ook de mensch niet tot God zeggen: waar-
om hebt gij mij arm, gebrekkig, enz. gemaakt, en de andere
rijk, groot, verstandig, met een gezond ligchaamsgestel,
enz.? 4. Het is eene groote deugd, zich zelven te aanzien
als potaarde in de hand van God, en zich van hem te laten
besturen, vormen en hervormen door tegenspoed, vernede-
ringen, ziekten, kruisen, enz., zoo als het aan die onper-
ste Majesteit bei\'.ei\'t, dio dikwijls de klei aldus wringt en
-ocr page 420-
van het Oude Testament.                     413
wrijft, om daarvan eenen fraaijen pot te maken, die tot
eer en sieraad in den hemel zal dienen. De heilige Apostel
Paulus (Eom. 9. v. 21.) gebruikt dezelfde gelijkenis, om te
toonen, dat God uit de algemeene klei van het menschelyke
geslacht, hetwelk geheel en gansch tot de verdoemenis ver-
wezen was, naar zijn welbehagen van in eeuwigheid verkozen
heeft die het hem beliefde, omvaten van eer tezijn, bewijzende
hun eene onbegrijpelijke en onverdiende genade, en de an-
dere regtvaardig in de verdiende straf latende. Doch, daar
Gods geducht en ondoorgrondelijk oordeel tot het einde toe
verbolgen zal blijven, moet elk hoopen en vreezen.
UIT DE TREURKLAGTEN VAN JEREMIAS.
1. Hoofddeel. Hoe ligt die volkrijke stad zoo verlaten! De
meesteres van vele volkeren is als eene weduwe geworden!
De vorstin van vele landschappen moet nu schatting betalen!
zy weent onophoudelijk dag en nacht, de tranen vloeijen
langs hare wangen ... Hare priesters zuchten ; hare jong-
vrouwen zijn bedrukt, en zij zelve is met bitterheid over-
laden. Al haar volk verzucht en zoekt om nooddruft. Zij
hebben al hunne kleinooden verkocht, om voedsel te-beko-
men... O gij allen die hier voorbij gaat! ziet en aanmerkt,
of er eene smart is, die gelijk is aan de mijne!.... Mijne
oogen zijn door het weenen bezweken , mijn ingewand is
gansch ontsteld, omdat men de jonge kinderen, de zuige-
lingen op de straten ziet bezwijken... en hunnen geest geven
in den schoot hunner moeders. Hoe is het goud zoo ont-
luisterd! Hoe is de schitterende kleur zoo veranderd! Hoe
liggen de steenen des heiligdoms zoo op de hoeken van alle
straten verstrooid! Hoofdd. IV. I.
EZECHIBL.
De profeet EzecMël was uit het priesterlijke geslacht, en een
der voornaamste gevangenen, die met Daniël en vele anderen
van Jeruzalem, te zamen met Jechonias
, koning van Juda,
naar babyion gevoerd werd. Hij begon aldaar te profeteren
in het jaar der wereld
3409, dat is, 695 jaren voor de
komst van den Messias. Dij profeteerde gedurende
22 ja-
ren, van welke de elf eerste overeenkomen met de elf laat-
*te jaren van Jeremias. Deze twee prof e ten voorzeiden, op
eenen en denzelfden lijd, de straffen, die over Jeruzalem
hingen, al woonden zij op zulk eenen verren afstand van
alkander, te weten, Jeremias te Jeruzalem, en Ezechiel te
-ocr page 421-
414                                 Geschiedenis
Babel; welke 2 steden wel 240 uren of 25 dagreizen v<m
elkander gelegen waren. Be voorzegging van Ezechièï
(Hie-
ron. in Ezech. XII. v. 17.) werd van Babyion naar Jeru-
zaltm, en die van Jeremias uit Jeruzalem naar Babyion ge-
zonden. Derhalve was de ongelooviyheid en versteendheid der
Joden, die de overeenstemmende voorzeggingen van deze twee
zoo verre van elkander a/gelegene profeten niet wilden
gelooven
, nor/ des te grooter. E\'.echiël is vol van verborgene
en duistere vertooningen, ten getalle van
22, en daardoor
is hij altijd moeijelijk om uil te leggen en om te verstaan
geweest. Zijne profetien behelzen
84 hoofddeelên. Sommige
oude schrijvers beweren, dat hij djor de Joden in Babyion
zoude gedood zijn.
I. HOOFDDEEL.
God vertoont aan Ëzechiël een wonder gezigt van dieren en van vier
raderen. Ezech. 1.
In het XXX jaar, op den vijfden dag der vierde maand,
toen ik mij onder de gevangenen bevond, zag ik goddelijke
openbaringen. Ik zag een stormwind uit het noorden ko-
men, en eene dikke wolk met vuur in denzelven, en in het
midden van het vuur als eene gedaante van het fijnste koper.
In het midden van dit vuur zag ik de gelijkenis van vier
dieren... Elk van die dieren had vier aangezigten... Er was
een aangezigt van eenen mensch, en een aungezigt van eenen
leeuw aan de regter-zijde van hen vier, en een aangezigt van
eenen os aan de linker-zijde van die vier dieren; en een aan-
gezigt van eenen arend boven op hetzelve. Hunne aangezig-
ten en hunne vleugelen strekteu zich naar omhoog, twee van
ieders vleugelen raakten aan elkander, en twee bedekten hunne
ligchamen. Ieder van heu ging voor zijn aangezigt henen.
Derwaarts, waar de geesdrift hen naar toe dreef, gingen
zij : en wanneer zij voorttraden, keerden zij zich niet om.
Als ik die dieren bezag, scheen er een rad op de aarde, bij
elkeen van de dieren met hunne vier aangezigten.
Wanneer de diereu voortgingen, gingen ook de raderen
neven hen; en als de dierea van de aarde omhoog werden
geheven, werden ook de raderen opwaarts geheven... want de
geest des levens was in de raderen.
BEMERKING. Fier dieren zijn de af beeldingen van de vier
heilige Evangelisten. De gedaante van den arend wordt toïge-
past aan den II. Joannes, omdat hij boren de anderen
vliegt door de verhevenheid van de geheimenissen , die hy
verhandelt, beginnende vooraf met de Godheid van Christus:
de gedaante van eenen mensch wordt toegepast aan Mattheus ,
-ocr page 422-
van het Oude Testament.
415
omdat hij begint met de menschelijke geboorte van Chris-
tus; de leeuw aan Marcus , omdat hij aanvang maakt met
de prediking van Joaanes den Dooper , die in de woestijn
briesehte als een leeuw; en eindelijk de os aan Lucas, omdat
hij zijn Evangelie begint met de offerande van Zachnrias.
De H. Gregorius verstaat ook door deze vierderhande die-
ren , ( die, ondanks de verscheidenheid van hunnen aard, zoo
naauw met elkander vereenigd waren, en door denzelfden
geest gedreven werden), verscheidene Christenen, die in de
vereeniging van een en hetzelfde geloof leven. Eenige zijn
uitmuntend van geest en verstand, en zoo verre boven de
andere, als de mensen boven de redelooze diereu verheven.
Eenige zijn kloekmoedig om te lijden voor de regtvaardig-
heid, hetwelk afgebeeld wordt door de sterkte van den
leeuw. Andere ziju afgebeeld door den os, omdat zij in de
gedurige verstervingen zich zelven aan God opdragen als een
slagtoffer. Andere zijn verheven in hooge en hemelsche zaken ,
en worden door den arend afgebeeld. Nogtans zijn zij zoo
vereenigd met elkander door den band van liefde, gelijk
vele ledematen van een en hetzelfde ligchaam, die allen door
eenen en denzelfden geest leven en bestuurd worden.
II. HOOFDDEEL.
God vertoont de herstelling der Joden door dorre doodsbeenderen die her-
leven. Dit vermaarde gezigt wordt geestelijkerwijs door Christus in de
Christenen voltrokken, en is altijd in de heilige Kerk van groot aan-
lien geweest. Ezech. 87. — Omtrent het jaar der wereld 8420, voor
Jesns Christus. 584.
De kracht des Heeren daalde eens over mij, zegt de pro-
feet, zij leidde mij buiten, en bragt mij in Gods geest op
een veld vol beenderen; zij lagen in groote menigte op het-
zelve en waren uitermate dor. En hij vroeg mij : Adam\'s
kind! zouden die beenderen wel levend worden ? Ik autwoord-
de : ö Heer God! gij weet het. Hierop zcide hij tot mij :
profeteer over de beenderen , en zeg hun : dorre beenderen ,
aanhoort Gods woord! Dit is de uitspraak van God den
Heer tot deze beenderen : Ik zal terstond een geest des
levens in u zenden, en gij zult herleven. Ik zal zenuwen
over u trekken, vleesch over u doen groeijeu , eene huid
over u spannen, u eenen geest vergunnen, en gij zult ber-
leven, en bekennen dat ik God ben.
Ik profeteerde dan, zoo als God mij bevolen had. Terwijl
ik profeteerde, kwam er een gedruisch en weldra daarna
eene beweging. De beendereu vergaderden zich bij elkander,
elk tot zijn gewricht. Ik zag er eerlang zenuweu en vleesch
opkomen. Ook werd er eene huid overgespannen; maar de
geest des levens was er nog niet in. God zeide dan tot mij :
-ocr page 423-
416                               Geschiedenis
profeteer tot den geest des levens, profeteer, en zeg tot hem :
o Geest des levens! dit gebiedt God de Heer: kom van de
vier hoeken der wereld, en blaas op deze verslagenen, op-
dat zij herleven. Ik profeteerde dan, zoo als God mij bevo-
len had, en de geest des levens kwam in hen; zij werden
levend, zetteden zich regt op hunne voeten, en maakten
aldus een talrijk heerleger uit.
Hierop sprak God tot mij in dezer voege : deze beenderen
zijn het huis van Israël. Onze beenderen , zeggen zij, zijn
verdord, onze hoop is te niet, wij zijn verloren. Profeteer
dan en zeg hun : dit is de uitspraak van God den Heer :
o mijn volk! ik zal uwe graven openen : ik zal u uit dezelve
doen opkomen, en u in lsraël\'s land brengen. Gij zult weten ,
o mijn volk! dat ik God ben, als ik uwe graven geopend
en u daaruit gebragt zal hebben; en als ik u mijnen geest
zal ingestort hebben, en gij, levend geworden, door mij in
uw land zal rusten; dan zult gij weten, dat ik, die God
ben, het gezegd en ook gedaan heb.
BEMEKKING. Door deze beenderen worden de Joden af-
gebeeld, die overal verspreid waren in het land van hunne
gevangenschap, en die bij zieh zei ven zeiden : onze beenderen
zijn verdord, onze hoop is (e niet.
Er schijnt niets zoo moerje-
lijk om te gelooven, als dat dorre doodsbeenderen, zoo verre
van elkander verspreid, wederom tot één ligchaam zouden
vereenigd worden en herleven, Maar God wilde toonen, dat
hij almagtig is; en even als hij door zijne magt de verstrooide
Joden als uit hunne graven heeft doen verrijzen , dat hij
door dezelfde magt de dooden zal doen verrijzen in den
jongsten dag, en ook de zondaars doen opstaan uit het graf
der zonden, waarin zij als een Lazarus reeds bedorven lagen.
Deze geestelijke verrijzenis geschiedt door de uitstorting van
den geest Gods, door de levendmakende H. Sakramenten van
Boetvaardigheid en van het doopsel, en daarom werd in de
oude tijden, in de plegtige bediening van het H. Doopsel
deze profetie aan de Doopleerlingen bijzonder voorgehouden.
DANIËL.
Daniël, uit het koninklijk geslagt van Juda gesproten , werd,
toen hij slechts
8 jaren oud Kas, te zamen met den koning
Jechonias, gevangen naar Babyion geleid. Van als hij den
ouderdom van
12 jaren bereikt had, vervulde hem God met
den geest van profetie of voorzegging, waardoor hij de on-
schuld van Susanna deed blijken. Be Heer gaf hem ook de
wetenschap van droomen uit te leggen, waardoor hij van
Nabuchodonoior zeer verheven werd. Naderhand werd hij
-ocr page 424-
van het Oude Testament.                       417
niet min ver/teven door de uitlegging van de beruchte woorden :
Mane, Thekel, Phares, die aan den koning Baltliazar het rijk
en het leven gekost hebben. Nadat Baltliazar vermoord was,
werd Daniël ook de vriend van Darius, koning der Meden
, die
Babel ingenomen had. Deze voorname gunst, die Daniël bij den
koning van Babyion genoot, kwam hem duur (e staan; want zij
was de oorzaak, dat zijne benijders hem tot tweemaal toe
in den leeuwenkuil deden werpen, waar hij door mirakel tel-
kens ongehinderd uitkwam. Zijne wijsheid was alom zoo ver-
maar d, dat de profeet Ezechiël spotsgewijs tol den koning Tyrus
zeide :
zijl gij wijzer dan Daniël ? (Ezech. 28. v. 3.) Zijne
profeliën wijzen stipti den tijd aan van de komst des Ileilands ;
dat hij zoude gedood worden; dat daarop de tempel zonde ver-
rooest worden, en verwoest blijven, hetwelk een onwederhgbaar
bewijs is tegen de Joden.. Daniël prof eteerde gedurende zeer vele
jaren, en kwam tot hoogen ouderdom. Zijne profetie behelst
14 Hoofddeelen.
I. HOOFDDEEL.
Daniël, Ananias, Misaël en Azarias worden tot hofjongelingen verkozen.
Zij vergenoegen zich met groenten en water. Nabuchodonozor\'s eerste
droom. Dan. 1. 2.
Nabuchodonozor beval zijnen eersten kamerling van uit
Israël\'s kinderen eenige jongelingen te zoeken van konink-
lijken huize, die wel gemaakt, goed onderrigt, en wel opge-
voed waren, die in het paleis in \'s kouings dienst zouden
gebruikt, en dat hun de taal der Chaldeërs onderwezen
zoude worden. Ook beval de koning, dat meu hun dagelijks
hunnen nooddruft zoude geven van zijne eigene spijs en van
zijnen eigenen wijn, opdat zij, aldus drie jaren opgevoed
zijnde, daarna in \'skonings tegenwoordigheid zouden staan.
Onder die jongelingen bevonden zich Daniël, Ananias, Misaël
,en Azarias. Maar de overste der kamerlingen gaf aan Daniël
den naam van Baltliazar, aan Ananias den naam van Sidrach,
aan Misaël dien van Misach, en aan Azarias den naam van
Abdenago. Daniël nam het vast besluit, zich geenszins te
besmetten met de spijs of den drank des konings. (1) Hij
bad derhalve den overste der kamerlingen, van hem toe te
laten, dat hij van deze spijs niet ate, opdat hij niet zoude
besmet worden. De overste zeide tot Daniël : ik vrees den
konhig, mijnen Heer, die u deze spijs toegeschikt heeft.
Indien hij nu ziet, dat uw aangezigt magerder wordt,
dan die der andere jongelingen van uwen ouderdom, zoo
(1) Want die werden ten deele san des konings afgoden opgedragen.
27
-ocr page 425-
418                                 Geschiedenis
zult grj de oorzaak wezen, dat de koning mij het hoofd zal
doen verliezen. Doch de Heer maakte, dat Daniël gunst in
de oogen des oversten vond.
Hierop sprak Daniël tot Malazar, die de overste der ka-
merlingen over Daniël, Ananias, Misaël en Azarias gesteld
had : beproef slechts uwe dienaars gedurende 10 dagen , met
ons groenten te eten te geven, en water te laten drinken.
Bezie alsdan onze aangezigten, en de aangezigten der j on-
gelingen die van des konings tafel spijzen ontvangen; en
zoo wij vermagerd zijn, zoo handel met ons vervolgens naar
uw goeddunken. De kamerling deed het alzoo, en na de
10 dagen zag men hen schooner en voller van gelaat, dan al
de jongelingen die van \'skonings spijs aten. God gaf aan
die jongelingen diepe kennis en wijsheid, maar aan Daniël
gaf hij de kennis van verschijningen en droomen. Toen nu
de tijd gekomen was, op welken de koning geboden had,
dat men hen voor hem zoude brengen, bevond hij, dat er
onder al die jongelingen niemand gelijk was aan Daniël,
Ananias, Misaël en Azarias; aldus werden zij iu zijne dienst
aangenomen... In alles wat hun de koning vraagde, bevond
hij hen tienmaal kundiger dan al de Waarzeggers en sterre-
kijkers, die in geheel zijn ryk waren.
In het tweede jaar zijner regering (1) had Nabuchodono-
zor eenen droom, waarover hij zeer verschrikt werd, maar
dien bij vergat. De koning gebood dan, dat men alle waar-
zeggers, sterrekijkers, zwarte kunstenaars en de Chaldeërs bij-
een zoude roepen, om hem te kennen te geven wat hij ge-
droomd had. Zij vraagden om den droom te weten, opdat zij
dan de uitlegging daarvan zouden geven. De koning zeide :
ik herinner mij denzelven niet meer; doch zoo gij mij den
droom en deszelfs beteekenis niet te kennen geeft, zult gij
allen sterven... Maar zoo gij my den droom verklaart, zult
f ij van my giften, geschenken en voorname eer ontvangen...
y antwoordden wederom : de koning believe zijne dienaars
den droom te zeggen, en wij zullen de uitlegging daarvan
geven. De vorst hernam : ik zie wel, dat gij maar tijd zoekt
te winnen... Indien gij my dan den droom niet uitlegt, zoo
heb ik dit gevoelen van u, dat gij eene bedriegely\'ke uitleg-
ging bereid gemaakt hebt, om mij met woorden te paaijen ,
tot dat de tijd zoude verloopen zijn. Zegt my den droom!...
De Chaldeërs antwoordden : er is niemand op aarde, die des
konings gebod zal kunnen volbrengen... Die zaak is zoo
zwaar, dat niemand die kan kenbaar maken dan de goden,
die met de menschen niet omgaan.
Nu ontstak de koningin toorn, en beval, dat men al de
(1) Dit ii, het tweede jaar als liij alleen regeerde.
-ocr page 426-
van het Oude Testament.                     419
wijsgeeren (1) van Babel zoude doen sterven. Dit bevel ging
aanstonds voltrokken worden. (2) Men zocht ook Daniël (3)
en zijne gezellen, om gedood te worden. Daniël ging dan
bij Arioch (die reeds uittrok, om de wijsgeeren te dooden),
en vroeg hem, om welke zaak zulk een wreed vonnis door
den koning was uitgesproken? Wanneer deze hem de zaak
te kennen gegeven had, verscheen Daniël voor den koning,
en verzocht eenigen tijd uitstel, om deze uitlegging te doen ;
dit werd hem toegestaan. Hij ging vervolgens naar huis, en
verhaalde de zaak aan zijne medegezellen, Ananias, Misaël
en Azarias, opdat zij van den God des hemels barmhartig-
heid verzoeken zouden, om deze verborgenheid uit te leg-
gen, en om niet met de andere wijsgeeren van Babel om-
gebragt te worden.
\'s Nachts daarop werd aan Daniël het geheim geopenbaard ,
die daarover den God des hemels bedankte, en zeide : de
naam des Heeren zij in alle eeuwen geloofd : want de wijsheid
en magt behooren hem toe.... Daniël ging vervolgens naar
Arioch, en zeide : doodt de wijsgeeren van Babel niet; maar
breng mij voor den koning, en ik zal hem de uitlegging van
alles doen. Arioch deed Daniel voor den koning komen, tot
wien hij zeide : ik heb iemand onder de weggevoerde Joden
aangetroffen, die den koning de uitlegging van zijnen droom
zal geven. De monarch sprak nu tot Daniël : zijt gij magtig
mij den droom, dien ik gehad heb, en deszelfs beteekenis
uit te leggen ? Daniël antwoordde : de verborgenheid, waar-
naar de koning vraagt, kunnen de wijsgeeren, de sterrekij-
kers en waarzeggers niet openbaren. Maar er is een God in
den hemel, die de verborgenheid ontdekt... Dit is het dan,
wat gij, o koning! gezien hebt. Gij zaagt als een groot stand-
beeld ; het hoofd van hetzelve was goud, verbeeldende een ryk
van groote heerlijkheid;
de borst en armen waren van zilver,
verbeeldende een minder rijk; de buik en de lenden waren van
koper, verbeeldende een rijk van dapperheid. Doch de beenen
waren van ijzer, verbeeldende een .rijk van kracht en geweld.
De voeten waren ten deele van ijzer en gebakken aarde. Dit
beeld bleef zoo voor u staan, tot dat er een steen van den
berg afgehouwen werd, zonder iemands toedoen, die het beeld
raakte aan zijne ijzeren en gebakkene voeten, en die ver-
morzelde. Aldus werd het ijzer, de gebakken steen, het koper,
het zilver en het goud te zamen vergruisd, en het werd als
kaf, dat de wind uit den dorschvloer voert. Maar de steen
1)   Waaronder al de waarzeggers, sterrekijkers en meer andere vernuitige
en verstandige mannen begrepen worden.
2)  Te weten eenige, die ter hand waren.
3)   Dit geschiedde door den nijd der hovelingen : want Daniël en zijne
medegezellcn waren met de wijsgeeren ter uitlegging niet geroepen.
-ocr page 427-
420                                  Geschiedenis
die het beeld vergruisd had, werd een groote berg, die ge-
heel de aarde vervulde. Dit was uw droom, o koning! en
deszelfs heteekenis zal ik u ook verklaren.
Gij zijt de koning der koningen; en de God des hemels
heeft U eengroot koningrijk, en daarbij sterkte, heerlijkheid
en vermogen gegeven.... Gij zijt dan het gouden hoofd. Na u
zal er een ander rijk opstaan van zllvor, minder dan het uwe.
(te welen het koningrijk der Meden en Perzen.) Na dit een
derde van koper, hetwelk over geheel de wereld gebieden zal.
f dat is het koningrijk der Grieken , of Alexander de Groote.)
Het vierde koningrijk zal hard als ijzer zijn (namelijk het
koningrijk der Romeinen.)
Gelijk ijzer alles verbrijzelt, zoo
zal dat rjk zulks ook doen; maar dewijl gij gezien hebt,
dat de voeten en tceuen eensdeels van ijzer, eu eensdeels van
leem waren, zil dit rijk, alhoewel hst cenen oorsprong heeft
van het ijzer, in zich verdeeld worden. En even als gij zaagt,
dat de teeneu ten deele van ijzer, en ten deele van aarde
waren, zoo zal ook dat koningrijk ten deele sterk, en teu
deele broos wezen.
Ten tijde der koningrijken zal de God des hemels een rijk
stichten, hetwelk nooit zal vernield worden (te toeten dat
van Christus.)
Dit rijk zal alle andere rijken verwoesten ,
doch zelf door alle eeuwen stand houden. De droom is echt,
en zijne uitlegging gaat vast. Nu wierp zich de koning ter
aarde, bcog zieh voor Daniël neder, en riep : voorwaar ,
uw God is de God aller goden, en de Heer aller koningen.
Ook werd Daniël tot vorst over het geheele grondgebied
van Babyion verheven. Op zijn verzoek werden zijne gezellen
mede als landvoogden over eeuige provinciën aangesteld.
Daniël bleef aan \'s koniugs hof.
BEMEKKING. O wonderbaar koningrijk van Christus!
duizendwerf gelukkig hij, die onderdaan van dit koningrijk
is, dat is, die Christus kent door het geloof, die hem met
ijver dient, die hem aauziet als den wettigen koning van
"mijn hart, in hetwelk hij door zijuen geest en zijne liefde
hcerscht. Dit alleen kan ons gelukkig maken, en niets ter
wereld buiten dit. Maar om oen lidmaat van het rijk van
Christus te wezen, mogen wij van het rijk der wereld niet
zijn : want Christus zegt : mijn rijk is van deze wereld niet.
-ocr page 428-
van iet Oude Testament.                       421
II. HOOFDDEEL.
De drie medegezellen van Daniël worden in eenen gloeienden oven geworpen,
(1) Dan. 8. 4. — Het jaar der wereld 8417, voor Jesus Christus. 578.
De koning Nabuchodonozor had een gouden standbeeld
laten oprigteu, dat 60 ellen hoog, en 6 ellen breed was,
en deed al de oversten en ambtenaren der provinciën tot de
inwijding van dit beeld bijeen vergaderen. Zij voldeden hier-
aan, en zetteden zich voor het standbeeld. Nu riep de heraut:
zoohaast gij het geschal der trompetten, fluiten, schalmeijen
en alle slag van speeltuigen zult hooren, zult gij nedervallen
en het gouden standbeeld aanbidden; wie hieraan niet ge-
hoorzaamt, zal op denzelfden stond in den brandenden oven
geworpen worden. Zoohaast dan al de volkeren het geluid
der trompetten, fluiten, enz. hoorden, vielen zij neder, en
aanbaden het gouden beeld. Daarop kwamen eenige Chaldeërs
de Joden beschuldigen , en zeiden aan den koning : gij hebt
immers , o vorst! een bevel gegeven , dat een ieder het gou-
den standbeeld zal aanbidden ? Nu zijn er eenige Joden, (die
gij tot toezieners der landszaken gesteld hebt) Sidrach, Misacht
en Abdenago, die uw bevel veracht hebben. Uwe goden eeren
zij niet, noch aanbidden het gouden standbeeld, dat gij op-
gerigt hebt.
Nabuchodonozor, hierover zeer vergramd, deed nu deze
drie tot zich brengen, en vroeg hun; is het waar, Sidrach,
Misach en Abdenago, dat gij mijne goden niet eert, en het
gouden standbeeld niet aanbidt? Wel nu, bedenkt u! zoodra
als gij het geschal der trompetten, fluiten, cithers, enz. zult
hooren, valt dan neder, en aanbidt het standbeeld. Doch,
indien gij het niet aanbidt, zult gjj tenzelfden stonde in den
gloeijenden oven geworpen worden; en wie is de God, die
uuit mijne handen verlossen zal PDaniël\'s gezellen antwoord-
den moedig : onze God, dien wfj eeren, kan ons uit den
brandenden oven trekken, en ons uit uwe handen, o koning\',
verlossen. Doch belieft dit hem niet, zoo verklaren wij u,
dat wij evenwel uwe goden niet zullen eeren, noch het
gouden standbeeld aanbidden... Nu schoot Nabuchodonozor
in eene woedende gramschap op, zijn gelaat ontgloeide van
toorn, en hij gebood, dat men den oven nog zevenmaalheeter
zoude stooken, dan men gewoon was te doen. Daarna beval
hij aan de sterkste mannen, dat zij Sidrach, Misach en
Abdenago, aan de voeten gebonden, in den brandenden
oven zouden werpen; dit werd terstond ten uitvoer gebragt...
(1) Deze geschiedenis gebeurde vele jaren na de uitlegging van den voor-
gaanden droom, en Daniël was alldan afwezig, mogelijk in \'s lands bedieningen.
-ocr page 429-
422                               Geschiedenis
De oven was inmiddels zoo geweldig gestookt, dat de man-
nen, die hen daarin geworpen hadden, zei ven door de vlam- |
men gedood werden; maar de drie gezellen van Daniël, die
gebonden in het midden des ovens geworpen waren , wan-
delden in het midden der vlammen, loofden en dankten
God, en noodigden alle schepselen uit om God te prijzen.
Nu werd Nabuchodonozor gansch ontsteld, toen hij in den
oven zag, en vraagde aan zijne hovelingen : hebben wij niet
drie mannen gebonden in het midden des vuurs geworpen?
Nogtans zie ik vier mannen, die zonder banden in het
midden des vuurs wandelen. De gedaante van een vierden
is aan een Engel geljjk. Hy kwam dan bij hen aan de
opening des ovens, en zeide : o Sidraoh, Misach en Abde-
nago! dienaars van den hoogverheven God, komt er uit. Zij
gehoorzaamden. En allen, de stadhouders en de bevelhebbers
enz., beschouwden die mannen en zagen, dat het vuurgeene
magt gehad had op hunne ligchamen, en dat er zelfs niet
een haar van hun hoofd verzengd was , noch hunne kleede-
ren geschonden waren; ja, dat zij zelfs niet eens naar het
vuur roken. Nu borst Nabuchodonozor uit in deze woorden :
gelooft zij de God van Sidrach, Misach en Abdcnago, die
zijne]i Engel gezonden heeft om zijne dienaars, die op hem
betrouwd hebben, te verlossen, die het gebod des konings
over het hoofd gezien, en hunne ligchamen ten beste gege-
ven hebben, om geeneu anderen God te dienen en te aan-
bidden dan hunnen God. Daarom geef ik het gebod, dat
een ieder, die deu God van Sidrach, Misach en Abdeiiago
lastert, den dood zal sterven: hij zal in stukken gekapt,
en zijn huis verwoest worden , want er is geen ander God ,
die zulk eene magt heeft om te redden. Alle drie werden
zy in het land van Babyion tot een voornaam ambt verhe-
ven. Foor Is werden door een plakkaat de grootheden des\'
Heer en aan al de onderdanen verkondigd
, in deze bewoordin-
gen :
de hoogverhevene God heeft vreemde teekens en won-
dere" daden b\'j mij gedaan; daarom heb ik goedgevonden
die te verkondigen, want zij zijn groot... Zijn rijk is een
eeuwig ryk, en zyne magt duurt van geslacht tot geslacht.
BEMERKING. Let hier ten 1. op de groote verblindheid
van Nabuchodonozor, die een standbeeld voor God doet aan-
. bidden. 2. Op den valschen yver der onderdanen, die deu
koning vleijen, tot alles bereid zijn, en hem opmaken tegen
Gods dienaars. 3. Op de standvastigheid van de drie marte-
laren in hat weigeren van aan iets, buiten God, godsdien-
stigheid te bewijzen. 4. Op de wreedheid van den koning.
5. Op de goedheid van God, die zijne trouwe dienaars in de
vlammen ongehinderd bewaart. 6. Op de kracht van dit won-
-ocr page 430-
van het Oude Testament.
423
derwerk, waardoor Nabuchodonozor zijn ongelijk ziet en be-
kent. 7. Leert hieruit in alle voorvallen nooit iets tegen de
wet van God doen : wat u de menschen ook mogten beloven,
hoe zij u ook mogten bedriegen, blijft altijd op God betrouwen.
III. HOOFDDEEL.
Nabuchodonozor\'s tweede droom door Daniël uitgelegd. Dan. 4.
Nabuchodonozor had nog eens eenen zonderlingen droom,
welken hij aan zijn volk in dezer voege bekend maakte: dit
is het droomgezigt dat ik gehad heb : het scheen mij toe,
dat ik in het midden van het laud eenen bovenmate hoogen
boom zag staan. Die boom reikte tot aan den hemel: hij werd
gezien tot aan het einde van het gansche land; zijne takken
waren zeer schoon en vol vruchten; iedereen at er van; tamme
en wilde dieren woonden onder dien boom. De vogelen des
hemels hielden zich op zijne takken, en alle vleesch werd
van hem gevoed. En zie, een Engel daalde van den hemel,
die riep : kapt den boom uit; houwt zijne takken af; ver-
strooit zijne vruchten; dat de beesten die onder hem schui-
len, en de vogelen die op zijne takken wonen, henen vlie-
den. Doch laat er eene kiem van in de aarde. Dat hij met
eene ijzeren en eene koperen keten gebonden worde in het
gras, hetwelk op het veld staat; dat hij met den dauw des
hemels bevochtigd worde, en dat zijn deel zij het gras der
aarde met de dieren te eten; dat zijn hart, van een menschen
hart veranclere in het hart van een dier, en dat hij aldus zeven
tijdstonden, of jaren, doorbrenge. Dezen droom heb ik,
Nabuchcdonozer, gezien. Gij nu, Balthazar (dat is Daniël),
geef daarvan de uitlegging. Balthazar antwoordde : die boom
zijt gij zelf, o koning! die in grootheid zoo zijt gewassen,
dat gij tot aan den hemel reikt, en de heerschappij voert tot
aan bet einde van het gansche land. De Engel, dien gij van
den hemel hebt zien afdalen en zeide : kapt den boom uit,
maar laat eene kiem er van in de aarde, is de verklaring van
het vonnis des Allerhoogsten, hetwelk u zal overkomen : men
zal u uit de zamenleving der menschen bannen; uw verblijf
zal zijn met de wilde dieren : gij zult gras eten als een rund;
gij zult met den dauw des hemels bevochtigd worden, tot
dat gij zult bekennen, dat er een allerhoogste Heer en Mees-
ter is over de koningrijken, en dat hij die geeft aan wie het
hem goeddunkt. Het bevel, om eene kiem er van in de aarde
te laven, geeft te kennen, dat gij andermaal den troon zult
bestijgen, nadat gij de hemelsche Almagt zult erkend hebben.
Daarom, o koning, laat mijnen raad u wel bevallen. Koop
uwe zonden af door aalmoezen, en uwe ongeregtigheden met
aan de armen barmhartigheid te bewijzen.
-ocr page 431-
424                                  Geschiedenis
Dit alles is Nabuchodonozor overkomen; want na een jaar
ging hij eens boven zijn paleis rondwandelen, en sprak in
zich zelven : is dit niet de groote stad Babel, die ik door
de kracht van mijn vermogen ter eere van mijne majesteit en
tot den zetel van mijn rijk opgebouwd heb? Naauwelijks had
hij dit gezegd, of er kwam eene stem uit den hemel, die zei-
de : uw rijk zal u afgenomen worden; men zal u uit de
zamenleving der menschen verbannen; uw verblijf zal zijn
met de wilde dieren : gij zult gras eten als een rund. Op
denzelfden stond werd dit alles tolbragt, zoo dat zijn haar
groeide gelijk arendsvederen , en zijne nagelen gelijk werden
aan klaauwen der vogelen.
Na verloop van den bepaalden tijd, (zegt de koning na zijne
herstelling)
hief ik, Nabuchodonozor, mijne oogen hemel-
waarts : en tot mijn verstand gekomen zijnde, loofde en
dankte ik den Allerhoogste (die in eeuwigheid leeft). Al de
inwoners des aardbodems, bij hem vergeleken, zijn als een
louter niet. Hij doet alles, wat hem belieft, zoo wel met de
heerkrachten des hemels, als met die op de aarde wonen.
Niemand kan zijne magt wederstaan nog zeggen : waarom
doet gij dat f
Ten zelfden tijd kreeg ik mijne eerste gedaante weder.
Mijne hovelingen kwamen mij inhalen. Ik werd in mijn rijk
hersteld, en mijne heerlijkheid werd nog grooter dan te voren.
Daarom prijs en verheerlijk ik, Nabuchodonozor, den Koning
des hemels ; want al zijne werken zijn waarachtig, zijne wegen
zijn geregtigheid, en hij heeft de magt om de hoovaardigen
te vernederen.
BEMERKING. Welken haat draagt God tegen de hoovaar-
digheid, en hoe vernedert hij de trotsche menschen! Hij stelt
Nabuchodonozor, die zich boven de menschen wilde verheffen,
onder de dieren. Deze trotsche koning, die nu vele magtige
koningrijken overwonnen , Jeruzalem en den tempel verwoest
had, aanzag zich zelven als den grootsten monarch der wereld,
en als eenen God op de aarde, en met dergelijke trotsche
gedachten bezig zijnde, wordt hy plotseling gestraft. De straf,
met welke God den grootsten koning der wereld gestraft
heeft, moet alle hoovaardigen en trotschaarda doen beven...
De hoogmoed, die eertijds de Engelen in duivels veranderde,
verandert de menschen in dieren.
IV. HOOFDDEEL.
De koning Balthazar rigt eenen maaltijd aan. Hij ziet eene hand op den muur
schrijven. Daniël legt dit schrift nit. — Balthazar wordt Termoord. Dan. 5.
Balthazar, kleinzoon van Nabuchodonozor, rigtte eens eenen
-ocr page 432-
van het Oude Testament.                       425
grooten maaltijd aan voor duizend van zijne rijksgrooten. Nu
gebood hij, in dronkenschap, dat men de gouden en zilve-
ren vaten zoude halen, die zijn vader Nabuchodonozor uit
den tempel van Jeruzalem geroofd had, om daaruit te driu-
ken. Dit werd alzoo verrigt, en de koning, zijne grooten en
zvjne vrouwen dronken uit de vaten.... Op denzelfden stond
zweefde er als eene menschenhand boven in de eetzaal, die
met de vingeren iets schreef op de muur, tegenover den
kandelaar. De koning zag de schrijvende vingeren voortgaan,
en zijn gelaat veranderde; hij werd beroerd : de gewrichten
zijner heupen werden krachteloos, en zijne kniën sloegen van
schrik tegen elkander. Hij riep dan met luider stem : dat
men de sterrekijkers, de Chaldeërs en de waarzeggers zoude
binnen doen komen, en sprak tot de wijsgeeren van Babel
aldus : al wie deze letteren zal kunnen lezen, en ze mij
uitleggen, zal in purper gewaad gedost worden, eene gou-
den keten aan zijnen hnls hebben, en de derde plaats in
mijn koningrijk bekleeden, dat is naast \'s koninys zoon.
Doch de wijzen konden het schrift niet lezen, noch de uit-
legging daarvan geven, waarover de koning en al zijne rijks-
grooten hoogst verbaasd stonden. De koningin, dit verneinen-
ae, trad de eetzaal binnen, en sprak : lang leve de koning!
Laat u niet ontstellen, er is een man in uw koningrijk ,
die met eene goddelijke kennis begaafd is. Tijdens het leven
nws grootvaders, is er bij gemelden persoon diepe kennis
en wijsheid bevonden, zoodat hij door uwen overleden groot-
vader, den koning Nabuchodonozor, gesteld werd als het
hoofd der waarzeggers. Die verlichte man is Daniël; ontbied
hem dus!
Daniël werd dan voor den koning gebragt, die hem
zeide : zijt gij Daniël, een der weggevoerden uit Juda? Ik
hoor van u zeggen, dat gij verborgene dingen kunt ontdek-
ken en geheime zaken oplossen. Indien gij dan dit schrift
kunt lezen, en mij de uitlegging daarvan geven, zult gij ia
purper gedost worden, een gouden keten aan den hals heb-
ben, eu de derde vorst in mijn rijk zijn. Daniël sprak
hierop tot den koning : gelief uwe geschenken te behouden, of
geef uwe vereering aan een ander, maar ik zal, o koning!
u de letters voorlezen, en u dezelve uitleggen. Hy\' zeide hem
verder met vrijmoedigheid, dat God die vingeren gezonden
had, omdat Balthazar niet ootmoedig geworden was, door
het voorbeeld aan Nabuchodonozor
, wiens hoovaardigheid de
Heer zoo wonderbaar gestraft had.
Dit zijn nu de woorden,
ging hij voort, die daar geschreven staan : Mank, Thekel,
Phabes. En dit is derzelver beteekenis : Mane, God heeft
uw koningrijk geteld, en hij heeft het xijn einde gegeven.
Thekel , gij zijt in de weegschaal gesteld, en te ligt be-
-ocr page 433-
426                                   GetcAiedeni»
vonden. Phaees, uw koningrijk is verdeeld en is aan de
Meden en Perzen gegeven. Nu werd Daniël, volgens \'s ko-
ningsbevel, in het purper gekleed, eene gouden keten werd
hem om den hals gehangen, en men deed voor hem uit-
roepen, dat hij de derde plaats in het rijk zoude bezitten.
Op denzelfden nacht werd Balthazar gedood. Darius vau
Meden werd op zijn 62* jaar koning in zijne plaats : want
Cyrus, koning van Perzië, en Darius, koning van Meden
,
hadden nu twee jaren lang de stad Bahel belegerd, en ter-
wijl die van Babel, op hunne sterkte betrouwende, hun ver-
maak namen, om hierdoor hunne vijanden als te bespotten,
zoo hadden de belegeraars met eenen onvermoeiden arbeid
den vloed van den Euphrates afgekeerd, en waren langs de
bedding der rivier in de stad gekomen en tot in het palcis
doorgedrongen, alwaar zij Balthazar om hals bragten.
BEMERKING. Indien Balthazar zoo verschrikt werd op
het zien van die schrijvende vingeren, hoe zal dan de zon-
daar verschrikt staan, als hij Christus den Regter zal zien,
en als zijne werken gelegd zullen worden in de weegschaal
van Gods oordeel! Hoe zullen er dan velen verschrikken,
wanneer zij zullen zien, dat een groot gedeelte hunner uit-
wendige goede werken , waarop zij zeer betrouwden, te ligt
zal bevonden worden, omdat zij niet gedaan zijn met een
goed inzigt en om God! Ook zullen de booze werken daar
gewogen worden; met hoe grootere drift en begeerlijkheid
die geschieden , des te leelijker zijn zij voor God. O welke
spoorslag moet die gedachte ons zijn, om vroom te leven,
en te waken over al de inzigten van ons doen en laten!
V. HOOFDDEEL.
Daniël in den leeuwenkuil. Dan. 6.
Darius vond goed 120 stadhouders over zijn rijk te stellen.
Doch hij stelde vorsten boven hen, van welke Daniël een
was, aan wie de stadhouders rekenschap moesten geven.
Daniël ging al de vorsten-stadhouders te boven. Daar dan
de koning hem over het geheel rijk dacht te stellen, benijd-
den hem de vorsten, en zochten zijnen ondergang. Hierom
zeiden zij tot elkander : wij zullen geen gelegenheid tegen
hem kunnen vinden, tenzij misschien in de zaken, die de
wet van zijnen God aangaan. Hierop gingen zij bij den ko-
ning om hem te misleiden, en zeiden tot hem : lang leve de
koning Darius! Al de vorsten van uw rijk en de opperbevel-
hebbers hebben in eenen raad besloten, dat er een konink-
lijk bevel zoude uitgaan, dat al wie binnen dertig dagen ieta
-ocr page 434-
van het Oude Testament.                     427
zal verzocht hebben van eenigen God of mensch, tenzij van
u alleen , o koning! in den leeuwenkuil geworpen zal wor-
den. Belief dan dit besluit te bevestigen, en dit bevel te on-
derteekenen, opdat het volgens de onwederoepelijke wet der
Meden en Perzen niet veranderd worde. De koning liet dan
dit bevel en besluit afkondigen. Toen Daniël dit vernomen
had, ging hij in zijn huis en knielde driemaal \'s daags met
opene vensters naar den kant van Jeruzalem, en aanbad en
dankte zijnen God, even zoo als hij gewoon was te doen.
De bespieders klaagden hem dan dadelijk bij den koning aan,
en zeiden : heer koning! hebt gij niet vastgesteld, dat al
wie binnen dertig dagen iets zoude verzoeken van goden of
menschen, behalve van u alleen, in den leeuwenkuil zoude
geworpen worden ? Zie Daniël, een der weggevoerde gevan-
genen uit Juda, heeft uw besluit veracht, en doet dagelijks
driemaal zijn gebed volgens zijne gewoonte.
De koning werd op het hooren dezer woorden zeer be-
droefd, en deed zijn best, tot zonnenondergang toe, om
Daniël te redden; maar die mannen zeiden : gedenk, o ko-
ning! dat het ecne wet der Meden en Perzen is, dat men
alle gebod, hetwelk de koning stelt, niet mag veranderen.
Nu gaf Darius eindelijk last van Daniël voor hem te bren-
gen, en men wierp hem vervolgens in den leeuwenkuil. De
koning zeide tot Daniël : moge de God, dien gij onophou-
delijk vereert, u verlossen! Men dekte vervolgens den in-
ging met eeuen steen, dien de koning met zijnen ring be-
zegelde, opdat er niets kwaads tegen Daniël zou onderno-
men worden.
Hierna ging Darius naar huis, begaf zich zonder eenig
voedsel te nuttigen te rust, doch kou dien gansenen nacht
niet slapen. Des morgens, zoodra de dag aanbrak, liep hij
naar den leeuwenkuil : toen hij daar gekomen was, riep hij
met eene droeve stem •. o Daniël! dienaar van den levenden
God! heeft uw God, dien gij onophoudelijk vereert, u van
de leeuwen kunnen bevrijden ? Daniël antwoordde : lang
leve de koning! Mijn God heeft zijnen Engel gezonden, die
de muilen der leeuwen gesloten heeft, en zij hebben mij niet
den minsten hinder toegebragt, omdat ik voor Hcni regtvaar-
dig bevonden werd : en tegen u, o koning! heb ik niets
misdaan.
Hierover werd de monarch zeer verheugd, en gebood, dat
men Daniël uit den kuil zoude trekken : dit werd alzoo ge-
daan , en er werd geen letsel aan hem bevonden. Nu deed
de koning Dauiël\'s beschuldigers zei ven, met hunne vrou-
wen en kinderen, oogenblikkelijk in den kuil werpen, en
deze werden, eer zij nog op den bodem waren, door de
grimmige leeuwen aangegrepen en verslonden. Darius gaf
-ocr page 435-
428                                  Geschiedenit
daarna dit bevel : door mij wordt dit bevel gegeven, dat
men door geheel mijn gebied vrees en eerbied zal hebben
voor den God van Daniël : want hij is de levende God,
de Eeuwige, die in alle eeuwen leeft. Hij verlost, hij bevrijdt,
hij doet wonderheden en vreemde teekens in den hemel en
op de aarde. Hij is het, die Daniël uit den leeuwenkuil
gered heeft. — Daniël bleef in eer en achting onder het
rijk van Darius en van Cyrus den Perziër.
BEMEKKING. Wij zijn hier gedurende het leven tusschen
de duivelen, gelijk Daniël tusschen de leeuwen. Wij zijn ver-
wonderd over het groote mirakel, hetwelk God uitwerkte,
met Daniël te bewaren tusschen de leeuwen , en wij verwon-
deren ons niet over het groot en gedurig mirakel, door het-
welk wij onophoudelijk bewaard worden van de helsche
leeuwen, die altijd vaardig staan om ons te verslinden, vol-
gens deze waarschuwing van den H. Petrus : broeden, we est
matig en waakt, want uw vijand, de duivel, loopt altijd rond
als een brieschende leeuw, zoekende wie hij moge verslinden.
Wederstaal hem dapper in het geloof.
I. Petr. 5. 8.
Daniël in den leeuwenkuil is een schoon afbeeldsel van
Christus, door zijne onschuld, door den haat en nijd der-
genen, die zijnen dood wilden; door de lafhartigheid van
den koning, die hem verwijst; door de wreedheid der leeu-
wen, waartoe hij verwezen wordt, en door zijne wonderbare
redding, die als eene verrijzenis mag beschouwd worden.
VI. HOOFDDEEL.
Daniël\'s openbaring van vier dieren, die vier koningrijken
beteekenen. Dan. 7.
Ik zag, zegt hij, in mijne openbaring of nachtzigt, dat
vier winden des hemels tegen elkander streden op eene uit»
gestrekte zee: en dat er uit die zee vier groote gedierten op-
rezen. Het eerste was een leeuwin, en had arendsvleugelen.
Zij stond op hare pooten als een mensch, en aan dezelve
werd een menschen-hart vergund. (1) Het tweede was als
een beer : het had in zijnen muil drie rijen tanden. (2)
Daarna zag ik nog een ander dier, aan eenen luipaard ge-
lijkende; het had vier vleugelen op zijnen rug, en vier hoof-
den. (8) Verder zag ik een vierde dier, hetwelk zeer schrik -
kelijk en bovenmate sterk was; het had groote ijzeren tan-
1)  Dit eerste bet«ekent, volgens de uitleggers, het koningrijk der Chal-
deërs, voornamelijk onder Nabuchodonozor.
2)  Het tweede beduidt, het koningrijk der Meden en Perzen, welke
groote roovers en bloedgierige menschen waren.
3)  Het derde beteekent, net koningrijk der ïtacedoniëra, onder Alexan-
der den Groote.
-ocr page 436-
van het Oude Testament.                       429
den; het verslond, verbrijzelde en vertrad het overige met
zijne pooten : (1) het had ook tien hoornen; en ik zag eenen
anderen kleinen hoorn tuscheu denzelven oprijzen. In den
hoorn stonden oogen gelijk mcnschen-oogen, en een mond
die wonderbare diagen sprak.
Ik zag daarna, dat de troonen geplaatst werden, en dat
de Oude der dagen (dat is God) gezeten was. Zijn kleed
was blinkend als de sneeuw, en zijn hoofdhaar als zuivere
wol; zijn troon was van vurige vlammen, en dezelfs rade-
ren een gloeijend vuur. Eene vurige en snelle rivier liep voor
hem : miiiioenen dienden hem, en duizende millioenen ston-
den voor hem. De vierschaar nam hare plaats, en de boeken
werden geopend.... Ik bleef voortzien, en zag, dat het dier
gedood, en zijn ligchaaia overgegeven werd om verbrand te
worden; dat de magt aan Be andere dieren ook ontnomen ,
en hun levenstijd tot eenen zekeren tijd en stonden be-
paald was. Ik bleef nog immer zien, en zag als den Zoon
des mensehen op de wolken komen, en tot den Oude der
dagen naderen , die hem de raagt, de heerlijkheid en het
koningrijk gegeven heeft, opdat alle volkeren , stammen en
talen hem zouden dienen. Zijne mairt is eene eeuwige magt,
die niet zal vergaan, en zijn koningrijk zal niet bedorven
worden. Bil beduidt het koningrijk van Christus.
Hierover werd ik, Daniël, zeer verschrikt, en verzocht aan
iemand, die daar stond, de uitlegging van dit alles. En hij
zeide : deze vier diereu zijn vier koniugrijken , die op de
aarde zullen opstaan.... Doch ik wenschte den uitleg te beko-
men van het vierde dier, en van de tien hoornen die, het
op zijn hoofd droeg. Hij zeide: het vierde dier is het vierde
koningrijk op de aarde, hetwelk grooter zal zijn, dan al de
andere koningrijken , en geheel het land zal verslinden, ver-
treden en verbrijzelen. De tien hoornen van dit dier zullen
tien koningen wezen, na welke een ander zal opstaan, (2)
die magtiger zal zijn , die den Allerhoogste zal lasteren, en,
zijne Heiligen vertreden; ook zullen de Heiligen in zijne
handen geleverd worden tot eenen tijd, tot twee tijden , en
de helft van eenen tijd , dat is, drie jaren en een half, zoo
lang zal de Antichrist den meester spelen -. zoo lang is ook Anti-
ochus te Jeruzalem meester geweest. Be profeet Daniel heeft
nog verscheidene dusdanige gezigten
, die wij, om de kortheid
te betrachten, hier niet kunnen aanhalen.
BEMEEKING. Het rijk van den Antichrist zal klein
beginnen, en daarna zeer groot worden, en dan zal die
(1)  Het tierde beduidt, volgens velen, de heerschappij der Romeinen.
(2)  Vele uitleggers passen die toe aan Antiochus den doorluchtige, koning
van Syrië, die een afbeeldsel van den Antichrist geweest is.
-ocr page 437-
480                               Geschiedend
vervolging ontstaan, waarvan Christus zegt, dat er derge-
lijke nooit zal geweest zijn , en eene dusdanige verleiding ,
dat zelfs de uitverkorenen, indien het mogelijk ware, verleid
zouden worden.
VII. HOOFDDEEL.
Susaniui wordt door twee oude boeven tot zonde aangezocht: zij wil veeleer
het leven verliezen, dan God vergrammen : zij wordt valsch beschuldigd ,
ter doud verwezen, en door Daniël verlost. Dan. 13.
Seie geschiedenis, alhoewel hier geplaatst, is echter,100 men meent, voor-
gevallen als Daniel slechts twaalf\'jaren oud was, in het jaar der wereld
3898, voor Jesus Christus 606.
Te Babyion woonde een man met name Joakim. (1) Hij
trad in den echt met eene uitermate schoone vrouw, Susan-
na geheeten, die ook zeer godvreezend was : want hare
ouders hadden haar naar Mozes wet onderwezen. Joakim
was zeer rijk, en had eenen boomgaard omtrent zijn huis.
Twee ouderlingen, die dit jaar tot regters gesteld waren,
kwamen zeer dikwijls in het huis van Joakim, en allen, die
geschillen hadden, kwamen daar bij hen, als gijnde hel huis ,
waar de geschillen beslist toerden.
Als degenen die iets by de regters te doen hadden, des
middags vertrokken, ging Susanna veelal in den boomgaard
wandelen. Die ouderlingen zagen haar daar dagelijks ingaan,
en werden in begeerte tot haar ontstoken. Nogtans gaven
zij aan elkander hunne onzuivere lust niet te kennen, en
waren beschaamd dit te openbaren. Zij wachtteden dagelijks
zorgvuldig, om haar te zien. Op zekeren dag zeide de eene
tot den anderen : laat ons huiswaarts keereu, want het is
het uur van het noenmaal. Zij scheiden dan van elkander, en
by hunne terugkomst ontmoetteden zy elkander weder Na hier-
over de oorzaak gevraagd te hebbeu, maakten zij elkander
hunne onzuivere lusten bekend, en beraamden te zamen
middelen, op wat tyd zij Susanna zouden kunnen vinden.
Als zij daartoe eenen bekwamen dag gekozen hadden, ge-
beurde het, dat Susanna met twee harer dienstmaagden in
den boomgaard ging, en deze gelastte olie en zeep te halen ,
en verder den boomgaard te sluiten, daar zij zich wilde
baden. Pas waren de dienstvrouwen weg, om aan het
(1) Al warende Joden gevankelgk naar Babyion gevoerd, moet men daar-
om niet denken, dat zij in boeijen of kerkers waren, gelijk sommigen zich
zonden kunnen inbeelden. Maar zij leefden onder de Babyloniërs , en hadden
de vrijheid van huizen en landen te mogen koopen, (Jer. 29.) van zicli naar
hunne wetten te besturen, en regters uit hun volk te verkiezen, om hunne
geschillen te vereffenen, zoo als uit de geschiedenis duidelijk blijkt. Zij
noemden nogtans dezen staat gevangenis, omdat zij in een vreemd land
en onder een vreemd gebied waren.
-ocr page 438-
van het Oude Testament.
431
gegeven bevel te voldoen, of de twee ouderlingen, die zich
in den boomgaard verscholen baden, liepen naar Susanna,
en zeiden : voldoe aan onze begeerten, of zoo niet, dan
zullen wij getuigenis geven, dat wij u op echtbreuk betrapt
hebben. Susanna verzuchtte en zeide : ik word van alle kan-
ten geperst : want doe ik uwen wil, zoo ben ik den dood
schuldig, voor God dien ik vergram; weiger ik liet, zoo zal
ik uwe handen niet ontkomen. Doch het is my beter zonder
te zondigen in uwe handen te vallen, dan voor den Heer
te zondigen. Daarop lietSusanna eenen luiden schreeuw; maar
de ouderlingen schreeuwden ook tegen haar in, en een van
hen liep naar de deur des boomgaards, en deed die open.
Toen de knechten van het huis dit geschreeuw hoorden ,
snelden zy dadelijk in den boomgaard, om te zien wat er
gaande was. Als de ouderlingen hun verhaal gedaan hadden,
waren zij ten uiterste verslagen, want nooit hadden zij iets
ten nadeele van Susanna gehoord.
Des anderendaags, als het volk bij Joakim, haren man,
te zamen vergaderde, kwamen de twee ouderlingen daar ook,
en deden Susanna voor zich dagvaarden. Zij kwam met hare
ouders, met hare kinderen en haar maagschap. Zij was zeer
teeder en bevallig van gelaat: de booswichten geboden, dat
men haar den sluy er, die haar aangezigt bedekte, zou afrukken.
Ondertusschen weenden hare vrienden, en allen die haar
kenden. De twee ouderlingen stonden nu op, legden hunne
handen op haar hoofd, terwijl zij weende en met eenen
vertrouwden blik naar den bemel zag. De ouderlingen zei-
den : toen wij alleen in den boomgaard wandelden, hebben
wij deze op echtbreuk betrapt; dit betuigen wy.
Het volk geloofde hen als ouderlingen en regters des
volks, en verwezen Susanna ter dood. Nu riep zij met lui-
der stem : o eeuwige God! aan wie het verborgene bekend
is, en die alle dingen weet eer zij geschieden: U is het bewust,
dat zij valsche getuigenis tegen mij gegeven hebben. Zie, ik
moet sterven, en echter heb ik niet gedaan van al hetgene zij
valschelijk tegen mij verzonnen hebben. — God verhoorde
hare smeekbede; en toen zij ter dood geleid werd, wekte
hy den heiligen ijver op van eenen jongeling, met name
Daniël. Deze riep overluid : ik ben onschuldig aan het
bloed van deze! De gansche menigte keerde zich om, en
vroeg: wat zegt gij daar? Hij antwoordde: zijt gij, Israël\'s
kinderen, zoo onverstandig, dat gy eene Iraëlitische dochter
veroordeelt, zonder de zaak naar regt te onderzoeken, en
zekerheid van dezelve te hebben? Keert weder naar de vier-
schaar: want zij hebben valsche getuigenis tegen haar gegeven.
Nu keerde het volk met haast terug, en de ouderlingen zeiden
tot hem, (spolsgeicijs zoo het schijnt) .• kom, zit in het midden
-ocr page 439-
432                                   Geiohiedenis
van ons, om ons te onderrigten: want God heeft u de waar-
dighcid van regter gegeven. Dauiël sprak hierop : scheidt hen
van elkander, ik zal hen ondervragen. Nadat zulks geschied
was, riep hij den eeuen, en zeide tot hem : gij, oude boef, nu
komen uwe zonden op u, die gij voorheen bedreven hebt
met onregtvaardige vonnissen te vellen , met de onschuldigen
te verdrukken, en de strafschuldigen in vrijheid te stellen.
Indien gij haar gezien hebt, zeg dan : onder wat boom
hebt gij haar op echtbreuk betrapt ? Hij antwoordde : onder
eeuen pijnboom. Hierop zeide Daniël: teregt hebt gij gelo-
gen tot uw verderf : want Gods Engel zal volgens het von-
nis, hetwelk hij van bein ontvangen heeft, u straks de pijn
aandoen, door u in twee te klieven. Als hij dezen had
doen weggaan, deed hij den anderren komen , en zeide hem:
gij, broedsel van Chanaan en niet van Juda , de schoon-
heid heeft u bedrogen, en de geile lust heeft uw hart ver-
keerd; zeg iny dus : onder welken boom hebt gij haar op
echtbreuk betrapt? Hij antwoordde : onder eeuen eik. Hierop
zeide Daniël : gij hebt tot uw verderf gelogen. Daarop juichte
de gansche vergadering dit vonnis toe, en loofde den Heer ,
die de Eedder is van hen die op hem betrouwen. De
verzamelde menigte stond nu tegen de twee ouderlingen op,
en men handelde met hen, volgens de wet, gelijk zij met
hunnen naaste meenden te handelen. Men bragt hen ter
dood, en het schuldeloos bloed werd behouden. Helcias en
zijne huisvrouw loofden God over hunne dochter Susanna,
alsook Joakim en al hare aanverwanten, omdat er niets
schendigs in haar bevonden was.
BEMERKING. \'Wat al schoone voorbeelden in Susanna !
Liefde tot de kuischheid , vrees voor God, schrik voor de
zonde, getrouwheid tot den dood toe aan God, aan haren
echtgenoot! Welke ijver, welke onbeschroomdheid, welke
wijsheid in Daniël, welke getrouwheid in God over degenen ,
die hem vreezen en op hem betrouwen! Welke regtvaardigheid
in de boosheid te straffen, en de booze raadsbesluiten te
doen vallen op den hals diergenen, welke de boosheid smeden!
Maar welke opeenhoping van schelmachtige en verfoeijelijke
daden in die oude, ontuchtige boeven ! Tot zulke blindheden
vervoert de onkuischheid degenen, die zich aan haar over-
leveren.
-ocr page 440-
van het Oude Testament.                       433
VIII. HOOFDDEEL.
Het bedrog der priesters van den afgod Bel door Daniël ontdekt. Daniël
doodt den drank, wordt in den leeuwenkuil geworpen, en van Habacuc
gespijsd. Dan. 14.
Daniël werd dagelijks aan \'s konings tafel genoodigd, {deze
koning is waarschijnlijk Evilmerodach)
en was in voorrang
boven al zijne vrienden. De Babyloniërs vereerden alstoen
eenen afgod, met name Bel, voor wien dagelijks 12 maten
fijn meel, 40 schapen en 6 groote kruiken wjjn aangebragt
werden. De koning ook vereerde dien afgod, en ging hera
alle dagen aanbidden. Maar Daniël aanbad zijnen God. Nu
vroeg de koning eens aan Daniël : waarom aanbidt gij Bel
niet ? Deze antwoordde : omdat ik geene afgoden aanbid,
die met \'s menschen handen gemaakt worden, maar den le-
venden God, die hemel en aarde geschapen heeft. De koning
hernam : meent gij dan, dat Bel geen levende God is? Ziet
gij niet, hoeveel hij dagelijks eet? Daniël antwoordde lag-
chende : o koning! laat u niet bedriegen ; Bel is van binnen
potaarde, en van buiten koper. Hij heeft nooit gegeten. De
koning, over deze woorden vergramd, deed de priesters van
Bel roepen en zeide : zoo gij mij niet diengenen aanwijst,
wie al het voedsel gebruikt, dat aan Bel gebragt wordt, zult
gij met den dood gestraft worden. Maar, indien gij kunt
bewijzen, dat Bel het zelf eet, zoo zal Daniël sterven, want
hij heeft Bel gelasterd. Daniël zeide : ons geschiede naar
uw woord.
De Priesters van Bel waren 70 in getal, behalve hunne
vrouwen en kinderen. De koning ging nu met Daniël naar
Bel\'s tempel, en dezes priesters zeiden tot den koning : zie ,
wij gaan weg; gij, koning, stel de spijs aan Bel voor en
schenk den wijn; sluit voorts de deur des tempels, en zegel
die met uwen ring. Kom dan morgen vroeg, en indien gy
niet bevindt, dat Bel alles heeft opgegeten, zoo zullen wij
den dood sterven, of anders Daniël, die ons belogen heeft.
Zij waren niet bevreesd, want zij hadden onder de tafel
eenen verborgen ingang gemaakt, door welken zij altijd in-
kwamen, en die dingen verslonden.
Nadat nu de priesters weggegaan waren, stelde de koning
de spijs aan Bel voor. Doch Daniël gebood zijne knechten
assche te brengen, en zifte die in het bijzijn des konings
door geheel den tempel. Daarna sloten zij de deur, verze-
gelden die met den koninklijken ring, en gingen vervolgens
henen. De priesters, naar hunne gewoonte, kwamen \'snachts
met hunne vrouwen en kinderen, en aten en dronken alles
op. \'s Anderendaags ging nu de koning zeer vroeg met Daniël
-ocr page 441-
Geschiedenis
434
naar den tempel. Hij vraagde: Daniel, zijn de zegels onge-
schonden? Deze antwoordde: Ja, heer koning. Zoohaast de
koning de deur geopend, en de tafel bezien bad, riep hij
luide uit : o Bel! gij zijt groot en vrij van alle bedrog.
Daniël begon te lagehen en zeide : zie eens naar den vloer,
wiens voetstappen dit zijn. De koning antwoordde : ik vind
voetstappen van mannen, vrouwen en kinderen. Daarover ten
hoogste vergramd, deed hij de priesters met vrouwen en
kinderen vatten, die hem nu den verborgen ingang onder
de tafel toonden. De koning deed hen onthalzcn , en gaf Bel
over aan Daniël, die hem en zijnen tempel verwoestte.
Er was ook een groote draak, dien de inwoners van
Babel aanbaden. De koning zeide tot Daniël : zie, nu kunt
gij toch niet zeggen, dat die draak geen levende god is ;
aanbid hem dan. Doch Daniël antwoordde : ik aanbid den
Heer mijnen God, want hij alleen is de levende God; maar
geef mij de magt, en ik zal dezen draak zonder zwaard of
stok dooden. De koning gaf hem daartoe verlof, en Daniël
nam nu pek, vet en haar, en maakte er koeken van, die
hij aan den draak gaf, welke er van stierf. Zie, zeide Daniël,
wat gij aanbadt... De Babyloniërs, dit gehoord hebbende,
werden zeer verbolgen; zij riepen woedend : de koning is
een Jood geworden, hij heeft Bel verwoest, den draak ge-
dood, en de priesters verslagen! Vervolgens liepen zij naar
den monarch, en schreeuwden : lever ons Daniël, of wij
zullen u dooden. Daar de koning zag, dat zij tegen hem
geweld zouden gebruiken, leverde hij Daniël in hunne han-
den. Zij wierpen hem dan in den leeuwenkuil, daar hij ge-
durende zes dagen bleef. In den kuil bevonden zich zeven
leeuwen, die men gewoon was dagelijks twee ligchamen en
twee schapen te geven : maar nu werd hun niets gegeven ,
opdat zij Daniël zouden verslinden.
Te dieu tijde was er in het joodsche land een profeet,
met name Habacuc, die juist naar het veld ging, om zijne
maaijers spijs te brengen. Gods Engel zeide tot dezen : draag
dit middagmaal naar Babel, aan Daniël, die in den leeu-
wenkuil geworpen is. Mijnheer, zeide Habacuc, Daniël heb
ik nooit gezien, en waar die kuil is, weet ik niet. De En-
gel nam hem bij het haar, en stelde hem door eene krach-
tige beweging te Babel boven den kuil. Nu riep Habacuc :
Daniël, dienaar Gods, neem het noenmaal, hetwelk God
u toezendt. Daniël sprak: o Heer! Gij zijt mij dan gedach-
tig geweest, en verlaat diegenen niet, die U beminnen I
Hij stond dan op, at, en de Engel des Heeren bragt Ha-
bacuc wederom in zijne woonstede.
De koning kwam deu zevenden dag aan den kuil, om
Daniël te beweenen. Toen hij daarin keek, zag hij Daniël
-ocr page 442-
tan het Oude Testament.                       435
tusschen de leeuwen zitten, en riep luide : groot zijt Gij,
o God van Daniël ! En hij deed Daniël terstond uit den
knil trekken, en diens vijanden er in werpen, die op een
oogenblik door de let-uwen verslonden werden. Daarna beval-
de koning : allen, die op de gansche aarde wonen, moeten
den God van Daniël eeren, want hij is de verlosser, die
wonderheden en vreemde tookens op de wereld uitwerkt, en
bij heeft Daniël uit den kuil der leeuwen gered.
Bit was de eerste maal, dat Daniël in den leeuwen/kuil
geworpen werd, oud zijnde omtrent
57 jaren, al wordt dit
in de heilige Schrift laatst verhaald. Hij werd er roor de
Itceedemaal ingeworpen, in den onderdom van
82 jaren, om-
dal hij den waren God aanbad, zooals in het Hoofddeel
F, verhaald is. De orde van "den tijd wordt in de heilige
Schrift niet altijd onderhouden, zoo als deskundigen wel öe-
Kust is.
BEMERKING. Niets spijt de boozen zoo zeer, als dat
hunne ondeugende streken ontdekt worden; daardoor wor-
den zij in het kwaad nog meer verhard; zij braken alle
venijn uit tegen hunne ontdekkers, en zoeken zich te wreken ;
maar dikwijls, zoo als aan de vijanden van Daniël, valt de
straf, die zij voor een ander bereid hadden, op hunnen
eigen hals. Goede menschen , integendeel, die nooit met opzet
en voorbedachtheid, maar uit enkele zwakheid of onwetend-
heid zondigen, zijn blijde en erkentelijk, als hunne fouten
ontdekt worden. Zij vernederen zich voor God en voor de
menschen, en nemen daaruit gelegenheid om zich te bete-
ren. Zie uit uw gedrag, aangaande de berispingen, tot wel-
ker getal gij u moet rekenen".
DE XII KLEINE PROFETEN.
Aldus genoemd, niet omdat zij van minder gezag zijn dan
de vier qroote profeten, dewijl zij allen door Gods Geest
gesproken hebben, maar omdat hunne schriften minder zijn.
Zij bestraffen allen de zondaars met eenen wonderen moed,
zonder aanzien van personen; zij geven allen eenen diepen
indruk van de ontzaggelijkheid van God, van zijne regtvaar-
diyheid, barmhartigheid, enz., en onder de voorzeggingen
van vele toekomende dingen, die weldra stonden te geschieden,
mengen zij verscheidene voorzeggingen, die maar aan Christus
alleen en aan zijne Kerk toegepast worden.
1. Oseas begon te profeteren omtrent 825 jaren voor de
geboorte van Christus, onder Jeroboam II, koning van Israël,
-ocr page 443-
436                                  Geschiedenis
en onder Ozias, Joathan, Achas en Ezechias, koningen van
Juda. Dus profeteerde hij bijna gedurende eene geheele eeuw.
Zijne profetie behelst
14 Hoofddeelen. Hij voorzegt zeer dui-
delijk de bekeering der Heidenen tot het ware geloof.
2.  Joel begon Kal later dan Oseas te profeteren. Hij voor-
zegt de neder daling van den heiligen Geest; hij spreekt van de
rampen, die Jeruzalem over het hoofd kingen, en van het
laatste oordeel. Hij heeft maar
3 Hoofddeelen.
3. Ainos proj\'et eer de omtrent ISO jaren voor Christus, onder
Ozeas, koning van Juda. Hij voorzegt de wegvoering der Joden ,
hunne wederkomst
, en het rijk van den Messias. Zijn schrift
bevat
9 Hoofddeelen.
4.  Abias Leeft maar een eenig Hoofddeel: hij profeteerde
zoo het schijnt, ten tijde van Ozeas, en vroeger dan Jonas
en Micheas. Hij voorzegt den ondergang van Edom, den
bheijenden slaaf der wedergekeerde Joden, en de uitroeijing
der afgoderij door gansch hel aardrijk.
5.  Jonas profeteerde ook ten tijde van Oseas. Hij was door
zijne begrafenis in den walvisch, en zijne daarop volgende
predikatie te Nitiive\', met de bekeering van die heidensche
menschen, een treffelijk voorbeeld van Christus. Wij zullen
hieronder een uittreksel geoen van zijne profetie, die slechts
in
4 Hoofddeelen bestaat.
6.  Micheas begon ook omtrent Th§ jaren voor Christus, en
profeteerde onder Joathan, Achas en Ezechias, koningen van
Juda. Hij voorzegt de geboorte en de geboorteplaatsvan Christus,
en spreekt zeer duidelijk van de verwoesting van Jeruzalem.
Hij heeft in het geheel
7 Hoofddeelen.
7.   Nahum profeteerde omtrent 740 jaren voor Christus.
Hij voorzegt voornamelijk den ondergang van Ninivé, welke
stad sedert de bedreiging van Jonas tot hare oude boosheden
was wedergekomen. De profetie van Nahum werd
626 jaren
voor Christus vervuld, door de verdelging van Ninivé en
van het gansche Assyrische rijk. Deze profetie heeft slechts
3 Hoofddeelen.
8.  Habacuc leefde ten tijde van Jeremias en van Daniël,
600 jaren voor Christus. Hij voorzegt, hoe de Joden door
de C\'ialdeérs, en dan ook de Chaldeërs op hunne beurt, van
God zullen gestraft worden; hoe Cyrus de Joden zal vrijlaten ,
en hoe Christus de geheele wereld verlossen zal. Zijne profetie
bevat enkelijk
3 Hoofddeelen.
9.  Sophonias, die omtrent 630 jaren voor Christus, onder
den koning Josias, te zamen met Jeremias, leefde, voorzegt in
S hoofddeelen bijna dezelfde zaken, die Jeremias wijdloopig
voorspeld had. Hij mengt verscheidene dingen onder dezelve ,
wegens den roep der Heidenen en de instelling der heilige Kerk.
10.   Aergeüs profeteerde van de wederkomst der Joden uit
-ocr page 444-
van het Oude Testament.                       437
Babyion, 520 jaren voor Christus, en wakkert hen tot de op-
bouwing des tempels aan; hij voorzegt de komst van den Mes-
sias, naar wien alle volkeren verlangen, en die den tweeden
tempel met zijne heerlijkheid vervullen zal. Hij heeft slechts
2. hoofddeelen.
11.   Zacharias heeft 14 hoofddeelen. Hij was tijdgenoot van
Aggeüs. Hij wakkert de Joden ook tot de weder opbouwing des
tempels aan. Hij is vol van profetische gezigten
, en spreekt
van Christus, van zyn lijden en sterven als een Evangelist,
12.   Malachias, de laatste der profeten , profeteerde als de
tempel herbouwd zoas,
454 jaren voor Christnu. Hij bestraft
dezelfde fouten in de Joden, die Hehemias ten zelfde tijde in
hen bestrafte. Hij spreekt zeer duidelijk van den Voorlooper
van Christus, en van den Messias
, die alles herstellen zal, en
van hel heilig Misoffer. Zijne pwfetie bevat maar
4 hoofddeelen.
Be geheele tijd, dat deze heilige Mannen geleefd en geprofeteerd
hebben, bevat omtrent
400 jaren, ffijders moet men in het
algemeen wegens al de profeten aanmerken, dat in al hunne
voorzeggingen wegens lijdelijke zaken, het voornaamste oogwit
van den heiligen Geest, die door hen sprak, altijd de geestelijke
zin geweest is, volgens welken dit alles bijzonder betrekking
heeft op Christus en zijne ledematen , op de vijandenvan Chris-
tus, of van zijne Kerk. Hit is, volgens Christu* zelven
, de
sleutel van alle profetien, en van al de geschiedenissen
, onder-
rigtingen en instellingen der oude wet.
DE PKOFEET JONAS.
Jonas wordt naar Ninivé gezonden. Hij neemt de vlugt. Hij wordt in zee
geworpen en door eenen walvisch ingeslokt. Hij predikt te Ninivé. De Nini-
viten worden bekeerd. Jonas heeft spijt over de goedheid Gods. Jon. I. 14.
God zeide tot Jonas : maak u op, ga naar de groote stad
Ninivé, en predik daar : want hare boosheid is tot mij op-
geklommen. Maar Jonas vlugtte van Gods aangezigt, eu trok
naar Tharsis. Hij kwam te Joppe, alwaar hij naar Tharsis
dacht over te varen. Hij betaalde het vaargeld en ging scheep.
Maar God deed eenen zoo geweldigen wind over de zee ont-
staan, dat het schip ia gevaar was van om te slaan. De
scheepslieden werden bevreesd, en riepen elk tot zijnen God,
zij wierpen ook de lading in zee : maar Jonas lag onder in
het schip in eenen diepen slaap. De stuurman ging bij hem
en zeide : watl slaapt gij hier? Sta op, en roep uwen God
aan, of hij misschien onzer wille gedenken; en ons bevrijden
van te vergaan. Voorts zeiden zij tot elkander : komt, laat
ons het lot werpen , opdat wij mogen weten, waarom ons
-ocr page 445-
488                                  Geschiedenis
dit ongeval overkomt. Zij deden zoo, en het lot viel op
Jonas.... Nu zeiden zij tot hem : zeg ons, waarom is ons dit
onheil overkomen? Welk is uw beroep, van waar zijt gij,
waar gaat gij kenen, of van wat volk zijt gij? Hij antwoordde :
ik ben een llebreeuwcr, en vrees den lieer, den God des
hemels, die zee en aarde geschapen heeft. Hij bekende
voorts, hoe hij voor het aanschijn des Heeren gevlugt was.
Hierop weiden zij zeer verschrikt, en vraagden hem : waarom
hebt gij dit gedaan? Zij vraagden ook : wat moeten wij
met u doen, opdat de zee bcdare? Jonas antwoordde : werpt
mij in zee : want ik weet, dat dit hevig onweder om rnij-
neutwil over u is gekomen. De schepelingen roeiden nu om
het land weder te bereiken; maar zij konden niet; want de
zee werd meer en meer onstuimig. Zij verzuchtten dan tot
den Heer; eii zeiden : o God! laat ons toch om dezen man
niet vergaan, wil ook zijnen dood ons niet toerekenen : want
gij zelf, o Heer! hebt hierin volgens uw goedvinden gehan-
deld. Hjerop wierpen zij Jonas in zee, en aanstonds bedaarde
de storm.
God luid eciien grooten visch beschikt, om Jonas in te
zwelgen : deze bragt in den buik van dien visch drie dagen
en drie nachten door. Jonas bad daar aldus : ik roep tot u,
o Heer! in mijne bcuaauwdheid, en gij zult mij verhooren.
Gij hebt mij in het midden der zee geworpen.... \'Wanneer ik
in de duisternis bekneld was, werd ik u indachtig, opdat mijn
gebed tot uwen heiligen tempel mogt opstijgen... Ik zal u
eenen lofzang opdragen, ik zal de beloften, die ik u gedaan
heb voor mijne redding, volbrengen. God gebood nu den
visch, en deze spuwde Jonas weder op het land.
De Heer gebood Jonas nu wederom : ga naar de groote
stad Niriivé (hoofdstad van Assyrië.) Deze stad was wel drie
dagreizens groot. Jonas begon ecne dagreize verre de stad in
te gaan, en riep met luider stem : nog veertig dagen, en
Ninivé zal vergaan. De Niuivieteu geloofden God, stelden
eene algemecue vaste in, en trokken , arm en rijk, ruwe zak-
ken aan. De koning zelf stond op van zijnen troon, legde
zijn kleed af, bedekte zich met eenen ruwen zak en zat ne-
der in de assche. Hij liet ook door Ninivé uitroepen, dat
noch meusch noch dier iets mogte nuttigen, of zelfs water
drinken {om aldus de menschen door het jammerend geJiuil der
dieren tot droefheid en boetvaardigheid op te wekken);
maar
dat zoo wel de meuschen als de dieren, met zakken bekleed,
en het volk uit al zijne kracht tot God zou roepen; dat ook
eenieder zich zoude bekeereu van zijnen boozen handel....
of mogelijk God zijnen toorn zoude afwenden, en alzoo ver-
geving scheuke. — God zag het werk hunner bekeering, en
bragt zijne bedreiging niet ten uitvoer.
-ocr page 446-
van het Oude Testament.                       439
Toen Jonas wist, dat God zijn vonnis herroepen had, aan-
gaande de verwoesting van Ninivé\', was hij hierover bedroefd,
eu zeide tot den Heer : o God! dacht ik het niet, toen ik
nog in rcijn land was? Daarom wilde ik dit ook voorkomen,
met naar Tharsis te vlugten : want ik weet, dat gij een zacht-
moedige, goede en geduldige God z>jt, een God vol goeder-
tierenheid, en die de zonden vergeeft, zoo Mast men er be-
routo over heeft en er boetvaardigheid over pleegt...
Jonas trok
vervolgens uit de stad, en zette zich neder in een lommer-
hutje, tot dat hij zien zoude wat er van Ninivé inogte wor-
den. God beschikte het zoo, dat er een boompje met groote
uladeren over bet hoofd van Jonas kwam groeijen, om zijn
hoofd tegen de hitte te beschutten. Jonas was daarover zeer
verblijd; maar God zond ook \'s anderendaags eenen worm,
die het boompje zoo doorknaagde, dat het verdorde. Als nu
de zon oprees, deed de Heer eenen brandendeu wind waaijen,
waarbij de zon regt op het hoofd van Jonas straalde, en hij
verzocht te mogen sterven... Nu sprak God : meent gij dat_
uwe gramschap over het verdorde boompje regtvaardig is?
Te regt ben ik daarover ter docd toe vergramd, antwoordde
Jonas. Dan zeide de Heer: gij bedroefd u over een boompje,
hetwelk gij niet geplant hebt, hetwelk op éénen nacht ont-
staan, en op eenen nacht vergaan is; en zoude ikgeeue deer-
nis met de t-tad Ninivé hebben, alwaar meer dan 120 dui-
zend menschen zijn, die geen onderscheid weten tusschen
goed en kwaad, en behalve deze nog ontelbure schuldelooze
dieren ?
BEMERKING. Uit deze geschiedenis leeren wij, hoe zeer
aan God de zonde mishaagt; hoe groot zijne barmhartigheid
is; we.lk vermogen de ware boetvaardigheid heeft, en welke
de teekens eener ware boetdoening zijn; dat men zich over
de bekeering der zondaars moet verheugen en God bedanken.
Derhalve moeten wij de zonden verfoeijen, tot den goeder-
tieren God met een vermorzeld en verootmoedigd hart onze
toevlugt nemen, en vertrouwen van barmhartigheid te ver-
werven.
DE II. BOEKEN DER MACHABEEN.
De natuurlyke orde van de geschiedenis der Muchabeè\'n, zoude
zyn
, dit verhaal te plaatsen achter hel boek van Nehemiashier
vore», bladz.
278, om aldus de Joodeche geschiedenis op orde
te doen volgen. Doch tusschen het gene Nehetnias in zijn boek
verhaalt, en wat verhaald wordt in de boeken der Machabeën,
-ocr page 447-
440                                  Geschiedenis
is er nog een tusschentijd van 250 jaren, waarvan tcij niet*
in de heilige Schrift hebben. Be Joden, na hunne wederkomst
uit Babyion
, leefden onder het gebied der koningen van Per-
zie, tot den lijd toe
, dat dit koningrijk, onder Barius
Coëommannus, vernietigd werd door Alexander den Groote,
onder wiens gebied zij alsdan kwamen : en toen na zijnen
dood zijn rijk gesplist was, kwainen zij onder de kuningen van
Syrië : onder eenige dezer hadden zij zeer veel te lijden, zoo
als uit de volgende Geschiedenis der Machabeën blijken zal.
Be twee boeken der Machabeën , die tan de heilige Schift deel
\' maken, verhalen Ons, hel eerste in
16 en hel tweede in 15
hoofddeelen, eene geschieden is van 3 2 jaren, in welke de voor-
naamsle punten zijn : de kloeke en edelmoedige marteldood
van den ouden Eleazarus, en van eene manhaftig e moeder met
hare zeven zonen. Voorts de dappere daden van Judas
Mauhabeiis, en van zijne broeders na hem. Hunne onoterwinne-
lijke Liefde voor Gods heilige wetten en voor het vaderland, hun
groot geloof en hun onwankelbaar betrouwen op God; het
mistrouwen van zich gelven en van hunne eigene krachten.
Wij zien hier, dat God de oorlogen naar zijn welbehagen doet
uitvallen; dal de groote magt niet helpen kan, als hij zijnen
zegen aan de mindere magt verleenen wil; dat er in tijd
van nood geen beter en krachtiger middel is
, dan het ge -
bed; maar dut men niettemin de meuschelijke middelen
,
die God ons door zijne voorzienigheid ter hand stelt, moet
waarnemen, enz. Bit alles zijn afbeeldingen van den gees-
telijken strijd, dien de heilige Kerk ün allen tijde ie voeren
heeft gehad, en tot hei einde der wereld toe hebben zal,
tegen hare geestelijke vijanden, en voornamelijk legen den
Antichrist, die door Antiochus zoo levend afgebeeld wordt.
Ook vindt elke ziel in het bijzonder hier zeer treffende
voorbeelden, om tegen de onzigtbare aanvechtingen der hel-
sche maglen te leeren strijden.
I. HOOFDDEEL.
Heliodorus wil op het bevel van Seleucna in den tempel rooven.cn wordt
daarover door de Engelen gegeeseld. 1. Mach. en 2, Mach. 8. — 176
jaren voor Jesus Christus.
Nadat Alexander de Groote, Darius, koning der Perzen
en Meden, overwonnen had, trok hij voort tot aan de uiterste
grenzen des aardrijks, en veroverde landen, volkeren en vor-
sten, zoodat iedereen voor zijn aangczipt zweeg. Plotseling
werd hij ziek, en daar hij bemerkte dat hij zoude sterven,
riep hij zijne voornaamste hovelingen, verdeelde onder hen
zy\'n koningrijk, en stierf na eene twaalfjarige regering, De
veldhcorcn stelde zich dan, elk in zijn landschap, eène
-ocr page 448-
van liet Oude Testament.                        441
koninklijke kroon op het hoofd, gelijk mede hunne nako-
melingen na hen gedurende vele jaren.
Een van die, met name Seleucus, regeerde in Syrië; Judeën
ook was hem onderworpen. Onder Seleucus Philopator, een
zijner opvolgers, werd de heilige stad Jeruzalem in diepe rust
en vrede bewoond, om de godvruchtigheid en vroomheid van
den hoogepriester Onias, zoo dat zelfs de heidensche koningen
en vorsten deze plaats eerden, en den tempel met groote
geschenken begiftigden. Seleucus, koning van Azië, deed al
de onkosten, die tot de dienst der offeranden noodig waren.
(Seleucvs veranderde daarna van genegenheid.) Doch Simon, een
Jood , opziener van den tempel, zocht groot onheil over de
stad te brengen , waarin de hoogepriester hem weerstond.
Simon trachtte zich hierover te wreken, trok uit spijt naar
Appollonius, den veldoverste van Seleucus, en zeide, dat de
schatkist te Jeruzalem vol geld was, en dat men dit ligtelijk
onder het bewind des konings konde brengen. Nadat Apol-
lonius dit aan den koning verhaald had, riep hij Heliodorus,
zijnen ontvanger, en beval hem het geld naar Jeruzalem te
gaan halen.
Heliodorus begaf zich op reis, en te Jeruzalem aange-
komen zijnde, zeide hij tot Onias, wat er hem wegens dit
geld was aangebragt, en vraagde, of dit inderdaad zoo was.
De hoogepriester betoogde, dat dit geld in den tempel in
bewaring was, om weduwen en weezen te onderhouden; dat
men groot onregt zoude doen aan hen , die dit daar hadden
betrouwd , en aan den vrijdom des tempels; kortom, dat dit
ondoenlijk was. Maar Heliodorus hield staande, dat dit geld
tot den koning gebragt moest worden , en bestemde daartoe
eenen dag, op welken hij het wilde overnemen, en de zaak
uitvoeren. Hierdoor ontstond groote kommer en zorg in de
stad. De priesters, in hun priesterlijk gewaad, wierpen zich
voor het altaar neder, en riepen tot den hemel... en niemand
konde het aangezigt van den hoogepriester Onias aanzien,
zonder in zijn hart gewond te worden... Anderen liepen met
hoopen uit hunne huizen naar het gemeene gebed, omdat de
onteering van de heilige plaats voorhanden was. De vrouwen,
met haren kleederen omgord, vervulden de straten. De maag-
den zelfs, die zich te voren niet in het openbaar vertoonden,
liepen ook uit, deze tot Onias, gene naar de muren des
tempels. Zij smeekten tot den almogenden God, dat bet ver-
trouwde geld in zijn geheel bewaard mogte worden. Gedurende
die algemeene smeekbede tot God trad Heliodorus met zijne
soldaten naar de schatkamer des tempels, om het geld met
geweld te ligten : doch nu deed de Opperheer van de Enge-
len en van alle magtcu eene zoo wonderbare vertooning, dat
allen, die zich verstout hadden Heliodorus te gehoorzamen,
-ocr page 449-
442                                   Geschiedenis
door de kracht Gods met schrik bevangen, in onmagt vielen!          i
want zij zagen een paard, met een schoon dekkleed versierd-          «
Op hetzelve was een schrikbarende ruiter gezeten; dit paard          |
sloeg Heliodorus met de voorpoten ter aarde. De ruiter scheen
gouden wapenen te dragen. Er verschenen ook twee sterke,
weigebouwde en fraai gekleedejongelingen, die zich van beide
zijden nevens Heliodorus plaatsten, en hem onophoudelijk gee-
selden. Heliodorus lag plat ter aarde, en was sprakeloos en
zonder hoop van genezing; hij werd van de zijnen opgenomen,
en in eencn draagstoel weggevoerd... Eenige vrienden van
Heliodorus kwamen aan Onias verzoeken, dat hij den Aller-
hoogste voor hem zoude aanroepen. Onias droeg dan een
zoenoffer voor zijne herstelling op, en terwijl hij bezig was,
verschenen dezelfde jongelingen wederom aan Heliodorus, en
zeiden tot hem : bedank den hoogepriester Onias; want om
zijnentwil heeft God u het leven gespaard. Ga nu heen ,
verkondig aan een ieder zijne grootheden en magt. Daarop
verdwenen zij. Nadat Heliodorus eene offerande aan God ge-
daan, en Onias bedankt had, trok hij weder met zijn krijgs-
volk naar den koning, en bevestigde door zijne getuigenis
aan iedereen de werken van den grooten God, die hij gezien
had. Als de koning naderhand vroeg, wie het zou durven
wagen, om nog eens naar Jeruzalem gezonden te worden,
zeide hij: indien gij eenen vijand of verrader in uw rijk hebt,
zoo zend hem vrij derwaarts, gij zult hem wel gegeeseld terug
krijgen , zoo hij er nog levend afkomt; waut in die plaats
is waarlijk eene goddelijke kracht te vinden. Hij, die daar
boven in den hemel woont, is er de bewaarder van, en hij
slaat en vernielt al degenen, die daar komen om boosheid
te bedrijven.
BEMEBKING. Aldus heeft God getoond, hoe hij de Chris-
tenen zal straffen, die oneerbiedigheden in zijnen heiligen
tempel bedrijven, en daar komen om kwaad te doen. Och,
of eenieder hierdoor bewogen wierde, om zich voortaan heilig
in die God toegewijde plaatsen te gedragen, en voor de ont-
zaggelijkheid van het huis des Heeren te beven!
II. HOOFDDEEL.
Onias wordt verraderlijk gedood. Wondere teeken» in de lucht over Jeruzalem
Antiochus neemt Jeruzalem in. Hij plundert deu Tempel. 2. Mach. 4. 5.
Simon beschuldigde nu Onias bij Seleucus, alsof hij zelf
Heliodorus geslagen had, of daarvan de oorzaak geweest was,
en van ontrouw jegens den koning. Onias begaf zich naar den
monarch, om zich te verontschuldigen. Inmiddels stierf Seleu-
cus, en Antiochus, zijn broeder, bijgenaamd de doorluchtige,
-ocr page 450-
van het Oude Ttgtament.                       443
kwam tot het rijk. Onder dezen werd de hoogpriesterlijke
waardigheid aan den meestbiedende geveild. Jazon, broeder
van Onias, bood er 360 talenten zilver, en nog 80 talenten
uit andere inkomsten voor. Onias werd dus door Antiochns
afgesteld, en Jazon werd hoogepriester gemaakt.
Driejaren daarna, bood Manelaus, broeder van Simon, nog
meer geld aan Antiochus vooj die waardigheid dan Jazon, en
nu werd Jazon van zijn ambt ook afgesteld, en naderhand
ook desgelijks Manelaus, wordende door zijnen broeder Lysi-
machus in zijne plaats opgevolgd. Doch deze ook afgesteld
zijnde, zoo geraakte Manelaus, door middel van geld, weder-
om tot meergezegde waardigheid; hij roofde eenige gouden
vaten uit den tempel, en schonk die aan Andronicus, des
konings hoveling. Onias berispte Manelausdaarover. Deze ging
nu naar Andronicus, en bad hem, dat hij Onias wilde doo-
den. Deze snoode hoveling begaf zich naar Onias, gaf hem,
bij eede, de hand, en biagt hem zoo verre, dat hij zijne
vrije plaats verliet, en uu bragt hem Andronicus verraderlijk
om het leven. Dit werd niet alleenlijk van de Joden, maar
ook van de andere volkeren, ten hoogste euvel genomen. An-
tiochus zelf werd innerlijk over Onias bedroefd, en zoo door
medelijden bewogen, dat hem de tranen over de wangen
vloeiden. Hij werd ook tegen Andronicus zoo verbolgen, dat
hij hem het purpergewaad deed afleggen, en hem door de
geheele stad om voeren, tot dat hij eindelijk den moordenaar
op dezelfde plaats deed dooden, alwaar hij deze goddeloos-
heid tegen Onias begaan had.
Hetoproeren de schelmstukken groeidenmiddelerwijlbinnen
Jeruzalem geweldig aan; en de Heer, om de rampen aantekon-
digen, die Jeruzalem over het hoofd hingen; liet vreemde tee-
kensin de lucht ontwaren. Men zag namelijk, gedurende 40
dagen, in de lucht, in goud laken gedoste ruiters, met lan-
seu gewapend en in benden verdeeld. Men zag de paarden
in slagorde gesteld, tegen elkander aanloopen.de mannen el-
kander aantasten, en de schilden bewegen. Men zag er eene
groote menigte met helmen op het hoofd, en bloote zwaarden
in de hand; men zag schichten vliegen; men zag den glans van
gouden wapenen en van allerlei harnassen; zoodat ieder bad ,
dat deze vreemde gezigteu toch mogten ten goede keeren.
Dewijl er een valsch gerucht wegens den dood van Antiochus
verspreid was, zoo kwam Jazon, na duizend mannen verza-
meld te hebben, naar de stad toe, om zich in het priesterschap
te stellen.
Hij dreef de burgers van de muren, en nam de
stad in, zoo dat Manelaus naar het kasteel moest vlugten.
Jazon doodde zijne eigene burgers, zonder iemand te spa-
ren; maar al zijne listen en lagen strekten tot zijne schande :
hij nam de vlugt, en stierf op eene ellendige wijze.
-ocr page 451-
444                                  Ge*c7iiedenii
Daar de koning Antiochus uit al deze beroerten vermoedde,
dat het Joodsche land van hem zocht af te vallen, verliet hij
met groote verbittering Egypte, beoorloogde Jeruzalem, nam
de stad in, en liet alles, zonder onderscheid van geslacht of
jaren , zonder het minste medelijden ombrengen. De slagting
duurde drie dagen. Tachtig duizend man werden er gedood,
veertig duizend gevangen genomen, en geen minder getal ver-
kocht. Doch dit was nog niet genoeg; hij verstoute zich,
hebbende Menelaus tot aanleider, den allerheiligsten tempel
der wereld in te treden, en in zijne onreine handen de ge-
wijde vaten te nemen en die te ontheiligen. Hij was zoo vol
overmoed, dat hij niet eens dacht , dat God, om de zouden
der burgers, voor een weinig tijds vertoornd was, en hij
daarom die plaats had laten onteoren. — Vervolgens trok
Antiochus, na 1800 talenten uit den tempel geroofd te heb-
ben, weder naar zijn land terug, meenende door zijnen hoog--
moed, dat hij de aarde bevaarbaar ep de zee gangbaar zoude
kunnen maken; zoo verregaande was zijne trotschheid.
BEMEKKINO. Antiochus denkt in zijne verblindheid niet
eens dat God hem kon s;raffen, zoo als hij Heliodorus
gestraft had. Nooit is God meer vergramd, dan als hij om de
zonden en boosheden der menschen toelaat, dat zijn heilige
Naam gelasterd, deheiligeplaatsen onteerd,en de heilige zaken
geschonden worden. O verschrikkelijk zijn de zonden , die men
bedrijft in die plaats, waar men slechts moest komen, om voor
de zonden te verzuchten, en van God vergiffenis te vragen.
III. HOOFDDEEL.
Antiochus dwingt de Joden hunne godsdienst te verlaten. Kleinmoedigheid
van Eleazarus. 2. Mach. 6. In het jaar der wereld. 3837, voor Christus 167.
Niet lang daarna zond de koning volk van Antiochië, om
de Joden de goddelijke instelling te doen verlaten, en om
den tempel van Jeruzalem te ontheiligen, en hem den tena-
pel van Jupiter te noemen. Aldus werd de tempel vervuld
van ongebondenheden, overdaad en brasserij der Heidenen,
die daar ontuchtig leefden. Het altaar relfs lag vol onge-
oorloofde dingen. De Sabbathdagen werden niet meer onder-
houden, en de feestdagen der voorvaderen niet meer gevierd;
ja, niemand durfde bekennen, dat hij Jood was. Een ieder
werd met geweld gedwongen de dienst der afgoden by
te wonen, en als het feest van Bacchus was aangekomen,
werden zij gedwongen, ter eere van dien afgod, met
eenen krans van heiloof gekroond te gaan. Ook ging er een
gebod uit, door het ingeven der Ptolomeüssen, dat men.
in de omliggende steden der Heidenen insgelijks handelen
-ocr page 452-
van het Oude Testament.
445
zoude tegen de Joden, en hen tot het offeren dwingen, door
diegenen te doodcn, die niet tot de gebruiken der Heidenen
wilde overgaan. Er was dan groote ellende en hartewee te
zien. Twee vrouwen , die beschuldigd waren dat zij hare
zoontjes besneden hadden, werden openbaar door geheel de
stad met de kinderen aan hare borsten omgevoerd, en daarna
over de vesten geworpen. Andere, diein eeue bijgelegene
spelonk vergaderd waren, om daar in het geheim den Sab-
bath te vieren, werden bij Philippus aangebragt, en door-
het vuur verbrand; en nog vele andere ongehoorde wreed-
heden werden er bedreven.
Eleazarus , een der voornaamste schriftgeleerden, een acht
bare, negentigjarige grijsaard, werd gedwongen zijnen mond
te openen, om varkensvieesch te eten. Doch hij wilde liever
met roem sterven , dan met oneer leven, en ging der-
halve gewillig naar de strafplaats, en nam voor, door eene
standvastige lijdzaamheid, niets ongeoorloofds, uit liefde voor
het leven te doen : want de omstaanders, ter oorzake der
oude vriendschap die zij hem toedroegen, door een ver-
keerd medelijden bewogen, namen hem ter zijde, en baden
hem, zich heimelijk ander vleesch te laten brengen, hetwelk
hjj eten mogt, en dat hij veinzen zoude van het offervleesch,
volgens het bevel van den koning, te eten, opdat hij alzoo
den dood zonde mogen ontgaan.... Maar daar hij overwoog
wat zijn treffelijke ouderdom van hem vereischte, en wat
ook zijne ingeborene edelmoedigheid, vervoegd met de grijze
haren, van hem verzocht, en bovenal de heilige wet, van
God zelven ingesteld, gaf hij tot antwoord : dat hij verkoos
liever ten grave te dalen, want, voegde hij er bij, het
betaamt niet aan onze jaren, dat wij zouden veinzen, en
aldus vele jonge lieden , oin deze mijne huigelarij, en om
den korten tijd van een vergankelijk leven, door mij zouden
verleid worden, {door te gelooven , dat de negentigjarige
Eleazarus tot het leven der Heidenen is overgegaan.) Hier-
door zou ik eene openbare schandvlek, met eene algemeene
vervloeking op mijne grijze haren halen : want al worde ik
voor den tegenwoordigen tijd verlost van de straffen der
menschen, zoude ik nogtans, levende of dood, de handen
van den almogenden God niet kunnen ontvlieden. Dus wil ik
heldhaftig, en voor onze heilige wet, eenen roemrijken dood
gewillig lijden, en alzoo de jongelieden een voorbeeld van
waren moed nalaten. Dit "gezegd hebbende, werd hij naar
de martelplaats gesleurd... Als hij nu door de slagen bijna
dood was, verzuchtte hij aldus, zeggende : Heerl gij weet
dat ik, die van den dood kon bevrijd worden, zware pijnen aan
mijn ligchaam lijd; maar die, naar de ziel, uit ontzag voor
u , gaarne lijde. Aldus stierf hij, niet^alleen aan jonge
-ocr page 453-
416                                  Geschiedenis
lieden, waar aan geheel zijn volk, in de gedachtenis van
zijnen dood, een voorbeeld van deugd en kloekmoedigheid
nalatende.
BEMEKKING, Het is niet genoeg de wet met der daad
niet te overtreden, maar men mag het zelfs niet veinzen te
doen, zoo als dit voortreffelijk voorbeeld ons duidelijk
leert. Want alzoo strekt men de dwalenden in hunne doling,
men geeft aan de goeden een verergerend voorbeeld , en
legt hun struikelsteenen om er over te vallen : het is ook
een teeken van menschelijko vrees en van verkeerde schaamte.
"Van deze vrees zegt Christus: vreest niet voor degenen, die
hel lipekaam dooden, en de ziel niet kunen dooden; maar
vreest veel meer dengenen, die Ie gelijk ziel en ligchaam in
de hel kan verdoemen.
(Matth. 23.) En van de verkeerde
schaamte zegt hij : die zich over mijne moorden schamen
zal, over dien zal sich den Zoon des menschen ook schamen,
als hij in de heerlijkheid van zijnen Vader en van de heilige
Engelen komen zal.
(Luc. 9. 46.)
IV. HOOFDDEEL.
De marteldood der zeven Machabeïsche broeders. Kloekmoedizheid van
hunne moeder. 8, Mach. 7. — Het jaar voor Christus 167.
De koning Antiochus liet zeven broeders met hunne moe-
der geeselen, om hun, tegen de wet varkensvleesch te
doen eten. Maar de oudste hunner zeide regtuit : wij zijn
bereid liever te streven, dan de goddelijke wetten te over-
treden. De koning, in toorn ontstoken , deed braadpannen
eu koperen ketels gloeiende maken, en gebood dengenen,
die het eerst gesproken had, de tong af te snijden, het vel
van zijn hoofd te trekken, en de handen eu voeten af te
houwen, onder de oogen zijner broeders en moeder. Ak hg
hem nu al zijne leden onbruikbaar gemaakt had , gebood
Antiochus , dewijl hij nog adem gaf, liet vuur te ontsteken ,
om hem in den vuurrooden ketel te roosten. Terwijl hij al-
dus gebraden werd, moedigden zijne broeders en de moeder
elkander aan om kloekmoedig te sterven. God, zeiden zij ,
ziet dit aan....
Na den dood van den eersten, namen zij den tweeden , om
beproefd te worden, en nadat zij het vel van zijn hoofd met
het haar afgetrokken hadden, vraagden zij, of hij nu var-
kensvleeseh wilde eten, dan wel langzamerhand in al zijne
lidmaten gepijnigd te worden. Maar hij antwoordde manmoe-
dig : ik zal het niet doei;, — en onderstond dezelfde pijn
als de eerste. Na dezen werd de derde beproefd , en toen
men hem verzocht de tong uit te steken (hetwelk hij op staande
-ocr page 454-
447
van het Oude Testament.
voet deed), stak hij ook kloekmoedig de handen uit, e»
zeide met betrouwen : deze lidmaten heb ik van den hemel
ontvangen; maar in vergelijking met Gods wet, tel ik die
niet; ik betrouw, dat ik ze eens wederom zal bekomen. De
koning en de overige toeschouwers stonden ten uiterste ver-
baasd over de kloekmoedigheid van dezen jongeling, die de
bitterste pijn als een niet aanzag.
Na dezen folterden zij den vierden op dezelfde wijs. En
als hij bijna dood was, zeide hij : het is voordeeliger door
\'s meuschen handen te sterven, als men betrouwen mag, dat
God ons tot een nieuw leven zal verwekken; doch voor u
is er gcene verrijzenis tot een beter leven te verwachten.
Daarna gingen zij voort met den vijfden te pijnigen, die tot
den koning zeide : gij doet nu wat gij wilt, omdat gij de
magt onder de menschen bekomen hebt, maar wacht wat,
gij zult Gods groote magt gevoelen, en zien hoe hij u en
uwen stam zal straffen. De zesde sprak, toen hij den dood
op de lippen had : wij lijden dit alles, omdat wij dit ver-
diend, en tegen onzen God gezondigd hebben; maar denk
niet dat gij de straffen zult ontvlugten, gij, die u verstout
hebt God zelven te bevechten. — Bovenal nu was de moeder
te verwonderen , die op éénen dag hare zeven zonen zag doo-
den, en ieder hunner met eene mannelijke stem moed insprak.
Dewijl de jongste nog overbleef, trachtte Antiochushem door
liefkozingen te winnen, en beloofde hem met eed, dat hij
hem zoude rijk en gelukkig maken, hem voor zijnen vriend
aannemen , enz. Doch daar de jongeling daarnaar niet wilde
hooren, riep de koning de moeder, en vermaande haar, dat
zij haar kind tot deszelfs geluk zoude raden; maarzij, in-
tegendeel, zeide tot den knaap : o mijn zoon! heb medelijden
met mij, die u ter wereld gebrast, gezogen, gekoesterd,opge-
voed en tot dezen ouderdom gebragt heb. Aanschouw hemd
en aarde, jjiet alles wat er in is, en overdenk, dat God dit
alles en het geheele menschdomuit mWgeschapen heeft. Aldus
zult gij dezen beul niet vreezen,en waardig zijn deel te hebben
met uwe broeders... Terwijl zij nog sprak, riep de jongeling :
waarnaar wacht gij! Ik gehoorzaam niet aan\'s konings gebod:
ik houd het met het gebod der wet; maar gij! o koning, die
de uitvinder van allerhande kwaad tegen delsraëliteu geworden
zijt, zult Gods hand niet ontvlugten. Gij groote booswicht.\'
ondeugenste aller menschen! verhef u niet door ijdel botrou-
wen ! De koning, hierdoor in gfamschap ontstoken, werkte zijne
wreedheid nog meer tegen dezen uit, dan tegen al de andere.
De knanp bezweek weldra onder al deze martelingeu. Eindelijk
werd ook demoeder, na hare kinderen, ter dood gebragt.
BEMEKKING. De H. Augustinus, sprekende van deze heilige
-ocr page 455-
Geschiedenis
448
Martelaren, zegt, dat degenen die gestorven zijn voor de
wet van Mozes, ook voor Christus gestorven zijn. De marte-
laars der nieuwe wet hebbeu Christus beleden, veropenbaard
in het Evangelie. De Machabeën en de andere martelaars
hebben hem beleden, verborgen in de oude wet, als deu toe-
komenden Messias, en voor hem hun leven gegeven. Doch
voor deze getrouwheid, die zij God bewezen hebben, liever
stervende dau zijne wet te overtreden, worden zij nu door hem
beloond met eene onbedenkelijke heerlijkheid. Dit moet ons
bewegen, om ons steeds te versterven en te verloochenen ,
hetwelk als een kleine marteldood is, woordoor men versterkt
wordt tegen de ongeregelde driiten en begeerlijkheden, om
Gods wet niet niet te overtreden.
V. HOOFDDEEL.
IJver van Mathatias. Hij doodt eenen Jood, die gereed stond om den afgoden
te offeren. Hij vlngt met de zijnen naar het gebergte. I. Mach. 2.
Toen Matbatias, uit het priesterlijk geslacht, al de boos-
heid van zijn volk zag, zeide hij : wee mij , dat ik geboren ben
om de vernieling van mijn volk en van de heilige stad te
aanschouwen ! Nu gebeurde het, dat er eenige afgezanten van
den koning Antiochus kwamen, om het volk, hetwelk in de
stad Modin gevlugt was, te dwingen offerande op te dragen,
wierook te branden, en Gods wet te verlaten. Velen der Israë-
liten waren hiermede tevreden en gingen tot hen; maar Ma-
thatins en zijne zonen bleven standvastig. De afgezanten
beloofden hem groote giften en schatten, indien hij aan den
koning gehoorzaamde. Doch Mathatias antwoordde : al waren
alle volkeren gehoorzaam aan den koning, al vielen allen van
de godsdienst hunner vaderen af, zullen echter ik en mijne
bloedverwanten aan de wet onzer voorvaderen getrouw blijven.
Terwijl hij dit zeide, trad er een Jood toe, om voor ieders
oogeu aan de afgoden op het altaar , dat te Modin door
\'s konings bevel was opgerigt, te offeren, Mathatias, dit ziende ,
werd ontsteld, hij ontbrandde van ijver voor de wet, sprong
toe en doodde hem, alsook de afgezant des konings, die
het volk dwong, vervolgeus haalde hij het altaar omver, ver-
brijzelde het en riep met luider stem : wie ijver heeft voor
de wet, volge mij! Hij viugte naar het gebergte met zijne
vijf zonen,, Johannes, Simon, Judas, Eleazarus en Jonathas, en
verliet alles wat hy in de stad had. Velen dargenen die de
wet vereerden, vlugtteden ook, met vrouwen en kinderen,
naar de woestyn. Dit werd ook aan \'s konings bedienden
geboodschapt, die volk tot hen uitzonden, en op Sabbath-
dag de spelonk belegerden waarin zij zich verborgen, en
schreeuwden : komt er uit, en volbrengt het bevel des
-ocr page 456-
van het Oude Testament.                       44i)
konings! Zij wederstonden hun niet, wierpen zelfs niet eenen
steen op hen, noch maakten hunne holen toe. Laat ons,
zeiden zij , in onze onschuld sterven : hemel en aarde zullen
getuigen zijn, dat gij ons onregtvaardiglijk doodt. Wij ver-
laten de spelonk niet, noch willen \'s konings bevel nako-
men, noch den Sabbathdag ontheiligen. Zoo werden er bij
de duizend menschen gedood.
Als Mathatias en zijne vrienden dit vernamen, waren zij
zeer bedroefd, en zeiden tot elkander : indien wij allen zoo
doen, zullen wij welhaast allen van de aarde uitgeroeid zijn.
Zij namen dan dit besluit : indien iemand ons den oorlog
op den Sabbathdag verklaart, zullen wij tegen hen strijden,
om niet allen te sterven... Diegenen, die voor de wet be-
ijverd waren, schaarden zich dan bij Mathatias; met dit
leger trok hij rond, versloeg de afgodisten, verdelgde de
altaren der afgoden, en handhaafde des Heeren wet. Ook
God begunstigde hunne wapenen.
Toen het einde van Mathatias naderde, zeide hij tot zijne
zonen : nu is de hoovaardigheid in hare volle kracht : nu
is het de tijd van beproeving, afval, gramschap en ver-
bolgenheid. Daarom, lieve zonen! zijt mijne ijveraars voor
de wet, en geeft uw leven voor haar ten beste. Gedenkt,
wat uwe voorvaders gedaan hebben, en gij zult grooten
roem bekomen. Hoe zijn Abraham, Josef, David, Ananias,
Azarias, Misaêl, Daniel, enz.
jiiet beproefd geweest? Ziet
aldus van geslacht tot geslacht, en gij zult bevinden, dat
al wie zijn betrouwen op God heeft gesteld, nimmer tot
schande is geworden. 6jj moet de bedreigingen van eenen
booswicht niet vreezen : want zijn roem is nietig. Heden is
hij zeer verheven, en morgen is hij verdwenen. Schept dan
moed, mijne zonen, en gedraagt u dapper voor de wet.
Daarna gaf hij hun zijnen zegen, stierf, en werd door zijne
zonen te Modin begraven. Gansch Israël beweende hem.
BEMEEKING. Mathatias is een voorbeeld voor alle over-
sten en herders, hoe zij tot God moeten roepen en zuchten
over al de ergernissen en boosheden , die zij dagelijks zien,
en die zij niet kunnen verbeteren.
VI. HOOFDDEEL.
JndasMachabeiis volgt Mathatias, zijnen vader, in het gebied over Israël op.
Zijne eerste daden : hij reinigt den" tempel. 1. Mach. 8 en 4. Het jaar
der wereld S838, voor Jesus Christus 166.
Judas, de Machabeër, zoon van Mathatias, volgde zijnen
vader in het gebied op. Al zijne broeders stonden hem tyj.
Zij voerden den oorlog van Israël met vreugde. Hij gordde
29
-ocr page 457-
Geschiedenis
450
het harnas aan als een reus... en was in zijne ondernemingen
als een leeuw. Hij vervolgde de booswichten, en heu die
zijn volk ontrust hadden, verwees hij tot het vuur. Zijne
wapenfeiten joegen zijne vijanden op de vlugt. Hij werd ver-
maard tot aan de uiterste palen der wereld. Hij verzamelde
degenen, die om de vervolginggevlngt waren, en bragt een
leger van 6000 mannen te been. Apollonius, stadhouder
van Syrië, vergaderde alsdan de Heidenen om tegen Israël
te strijden. Toen Judas dit vernomen had, trok hij hem te
gemoet, versloeg hem, en benam hem het leven. Hij nam
uit den veroverden buit het zwaard van Apollonius , en
streed daarmede zoo lang als hij leefde. Toen Seron deze
nederlaag had vernomen, kwam hij de zijnen te hulp met
een magtig leger; Judas trok hem met weinige mannen te
gemoet. Als deze het vijandelijke leger op zich zagen aan-
konien, zeiden zij tot Judas : hoe zullen wij, die zoo wei-
nig in getal zijn, tegeD een zoo magtig leger kunnen strij-
den, daar wij heden door vasten verzwakt zijn\'? Judas ant-
woordde : de God des hemels kan ons zoowel door weinigen
als door velen redden. De overwinning in den oorlog be-
staat niet in de grootte des legers; maar de sterkte komt
van boven. Vrees dus niet! Nu viel hij den vijand op het
lijf, en Seron met zijn leger werd gansch verslagen.
Als deze twee overwinningen ter oore vau Autiochus waren
fekomen, werd hij zeer vertoornd. Hij vergaderde geheel zijne
rijgsmagt, en gaf de zorg daarvan aan Lysias, die Ptolomeus,
Nicanor en Gorzias daarmede afzond, om in het land van
Juda te vallen, en het gansch te verderven. Zij begaven zich
dus in aantogt, en sloegen hun leger bij Emmaüs neder.
Jndas en zijne broeders, ziende dat het vijandelijke leger in
hun land was nedergeslagen, zeiden tot elkander : laat ons
de vernieling van ons volk afweren, en voor onze broeders
en voor den tempel dapper strijden. De gemeente kwam dan
bijeen te Maspha; zij vastten op dien dag, trokken boetzakken
aan, strooiden assche op hunne hoofden, scheurden hunne
kleederen, en riepen krachtig tot den hemel. De krijgsbenden
van Judas waren verschrikt, toen zij het groote leger der
vijanden zagen : maar hij boezemde hun moed in, door hen
aan de wonderdaden te doen gedenken, die God hunne voor-
vaders gedaan "had. Na hen door het vasten voorbereid te
hebben, begon hij den aanval, en versloeg dit groot leger.
Lysias, ziende de zijnen op de vlugt gedreven, trok naar
Antiochië, met voornemen van het toekomende jaar zelf in
persoon ten strijde te komen. Doch Judas gebruikte dien tus-
scheutijd, om, zoo veel mogelijk was, Jeruzalem te herstellen;
zijne eerste zorg was voor de herstelling van den tempel. Hij
verkoos daartoe onberispelijke priesters. Na het altaar, dat
-ocr page 458-
van het Oude Testament.
451
de afgodisten door hunne goddeloosheden ontheiligd hadden,
omvergeworpen te hebben, deed luj een nieuw vervaardigen,
alsmede nieuwe heilige vaten, en herstelde den kandelaar, de
tafel en al hetgene aan de dienst des tempels behoorde. Hierna
stelde h\\j eenen feestdag in om den tempel te wijden. Dit
feest duurde acht dagen, en er werd een gebod uitgegeven, van
dit inwijdings-feest jaarlijks acht dagen lang te vieren. Xadat
dit alles te Jeruzalem was verrigt, trok Judas op tegen zijne
vijanden, die hij in verscheidene gevechten versloeg: want
hij had God voor beschermer. Het gebeurde eens, wanneer
hij tegen Timotheus streed, (2. Mach. 10.) dat de vijanden,
toen de strijd op het hoogste was, vijf schoone manspersonen
van den hemel zagen afdalen; {vijfEngelen) zij zaten op
paarden met gouden teugels, en reden de Joden vooraf; twee
waren er aan de zijde van Machabeü?, beschutteden hem
door hunne wapenen, en bewaarden hem van gewond te
worden. De andere schoten, in stede van pylen, bliksems
op de vijanden, waardoor zij met blindheid geslagen, in
verwarring gebragt werden, en aldus de nederlaag kregen.
Toen hij naderhand zich wederom met zijn volk in aantogt
begaf, om tegen Dysias te strijden, verscheen hun, niet verre
van Jeruzalem, een ruiter, (2. Mach. 11.) die vooruit reed
in witte kleederen met gouden wapenen, en met eene spies
in de hand. Op dit gezigt dankten zvj eenparig God, en
werden zoo versterkt, dat zij als leeuwen op den vijand
vielen, en hem versloegen.
BEMERKING. God toont ons door dit zigtbare wonder-
teeken, dat hjj op eene onzienlijke wijs zyne dienaars onder-
steunt in den strijd en in den staat, waarin hy hen stelt.
En bijaldien hij onze oogen opende, gelijk eertijds die van
den knecht van Elizeüs, zouden wij zien, dat al onze sterkte
van den hemel komt, en dat er meer Engelen strijden voor
ons, dan menseden en duivelen tegen ons.
VIL HOOFDDEEL.
Antiochus wordt met eene ongeneeslijke pijn geslagen. Hg valt van zijnen
wapen.— Hij doet schoone Molt en. Hij sterft ellendig. 1. Mach. 6. en
3. Mach. 9. — Het jaar der wereld 8841, voor Jesus Christus 103.
Antiochus keerde nu me.t diepe droefheid uit Perzië naar
Babel terug, omdat hij de schatrijke stad Elimaüs niet had
kunnen innemen. Onderwege vernam hij, dat Nicanor, Timo-
theüs, Lysias, enz. van de Joden geslagen waren. Hij besloot
derhalve tegen hen op te trekken, om over zijne vijanden
wraak te nemen. Hij beval spoed te maken, om immer voort
te reizen. Doch de wraak Gods vervolgde hem, omdat hy
-ocr page 459-
452                                 Geschiedenis
trotschelijk had geroemd, van Jeruzalem het graf der Joden
te maken, zoohaast hij daar zoude komen. Doch naauwelijk»
had hij deze woorden geëindigd, of hy werd met eene smar-
telijke buikpijn en hevige weeën in zijn gedarmte aangegre-
pen. Hy liet echter daarom niet af van zijne boosheid; hij
spuwde vuur en vlam tegen de goden, en gebood nog snel-
Ier te rijden, doch stortte uit den wagen, en brak al zijne
gewrichten. Nu werd hij, ( die te voreu vol trotschheid aan
de baren der zee scheen te willen gebieden, en de hoogste
bergen in eene schaal te willen wegen) ter aarde nederge-
slagen , en voorts in eenen draagstoel gedragen, vertoonende
alzoo openbaar in zich Gods almagt. Zijn ligchaam wemelde
van maden; het vleesch viel er stuksgewijze af, en het wasem-
de eenen zulkdanigen stank uit, dat hij zoowel voor zich
zelven, als voor het geheele leger ondragelijk was. Midde-
lerwijl werden zijne pijnen immer heviger.
Nu begon hij tot zelfkennis te komen : hij riep al zijne
vrienden, en zeide tot hen : ik kfin niet de minste rust sma-
ken, en mijn hart bezwijkt van kommernis, als ik denk tot
welk eene ellende ik gekomen ben, daar ik te voren in mijne
heerschappij zoo vergenoegd en bemind was. Nu herinner ik
mij al het kwaad, dat ik te Jeruzalem gedaan heb, met al
de gouden en zilveren vaten te rooven, en zonder reden volk
te zenden, om de inwoners van het joodsche land uit te
roeijen. Ik zie wel, dat mij daarom die ellenden overkomen
zijn , en nu sterf ik van verdriet in een vreemd land.
Die booswicht bad ook den Heer, van wien hij gcene barm-
hartigheid stond te bekomen, hoewel hij nu beloofde diezelfde
stad, tot welke hij zich spoedde om ze te bederven en tot
een graf te maken, in volle vrijheid te stellen. Hij beloofde
ook, dat hij de Joden, die hij te voren onwaardig achtte be-
graven te worden, en tot aas aan de vogelen en de wilde
dieren wilde werpen, zou gelijk maken aan de burgers van
Antiochië; dat hij den heiligen tempel, dien hij te voren
geplunderd had, zoude vereeren met kostelijke geschenken,
eu de geroofde vaten dubbel wedergeven ; dat hij de onkosten,
die tot de offeranden noodig waren, uit zijne inkomsten zoude
doen betalen ; dat hij daarenboven de joodsche godsdienst
zoude aannemen, en geheel het land zoude doorloopen, om
Gods almagt te verkondigen. Eindelijk schreef hij eenen
brief aan de Joden, die allerlei schoone beloften inhield. Doch
er wasgeene barmhartigheid voor Aniiochus te bekomen, omdat
God, die de kenner der harten is, wel zag, dat dit alles
niet uit eene opregte boetvaardigheid voortkwam. Hij stierf
dan onderwegs ellendig, in het
22° jaar zijner regering.
BEMERKING. O schrikkelijk voorbeeld voor den zondaar,
die zijne bekeering tot het laatste van zijn leven, of tot in
-ocr page 460-
van het Oude Testament.                       453
zjjne ziekte, uitstelt! En al geven de zondaars op het laatste
Tan hun leven teekenen van berouw en bekeering, zijn echter
dezelve zeer onzeker en bedriegelijk ; want de vrees van den
dood kan teu eerste een zondaar doen zuchten; 2. hemschoone
woorden doen spreken ; 2. groote voornemens en beloften ma-
ken, enz. zoo als Antiochus gedaan heeft. Te vergeefs zegt
de H. Augustinus, meent nten de zonden geheel overwonnen te
hebben, als men alleen maar uit vrees van de straf niet
zondigt.
Hij zegt ook : ik wil u niet bedriegen, dit is eene
gevaarvolle zaak; ik durf zulk eenen zondaar geene gerustheid
toezeggen. De bekeering van eenen zieke is dikwijls ziek, de be-
keering van eenen stervende sterft dikwijls met hem. Wilt gij
wel sterven, zoo leeft wel. Die wel geleefd heeft, kan niet
kwalijk sterven. Vreest gij kwalijk te sterven, zoo vreest kwa-
lijk te leven. Gij zult
wel sterven, indien gij eerst wel hebt
leeren leven. Een goede dood is het loon van een goed leven.
Gelijk het leven is, zoo is gemeenlijk ook de dood.
Gewigtige
woorden ! Och , of zij in het hart van iederen zondaar eenen
diepen indruk maakten, en hem zoo bewogen, om, van dit
oogenblik, afstand van zijne zonden te doen!
VIII. HOOFDDEEL.
Antiochus Enpator volgt zijnen vader in het rijk op. Hij herneemt den oorlog
tegen de Joden. Kloekmoedigheid van Eleazarus. 1. Mach. G.
Na den dood van Antiochus Epiphanus, volgde hem Anti-
ochus Eupator, zijn zoon, in het rijk op , oud zijnde 9 jaren.
Daar eenigen onder de Joden niet konden dulden, dat Judas
Machabeüs zoo magtig was, en zoo geëerd werd, kwamen zij
Antiochus verzoeken, dat hij medelijden zoude willen hebben
met het Joodsche land, zeggende dat het meestendeel van
het volk geneigd was, om zich aan den koning te onderwer-
pen, maar dat Judas alléén hen wederhield; dat hij den burg
van Jeruzalem te dezer uur belegerde, en Bethsura versterkt
had, en dat, bijaldien men hem niet voorkwam , men hem
ten laatste niet meer zou kunnen ten onder brengen.
Hierdoor werd Antiochus tegen Judas aangezet, en trok
tegen hem op met een leger van 100 duizend voetgangers, 20
duizend ruiters, en 32 olifanten, die ten strijd geoefend waren.
Hrj verdeelde deze dieren tusschen de benden. Brj iederen
olifant stonden duizend voetgangers met ijzeren, geschelpte
harnassen , en koperen helmen op hunne hoofden. Ook waren
er vijf honderd uitgelezene ruiters bij elk beest geschikt. Op
eiken olifant stond een sterke houten toren, en in eiken toren
waren 42 krijgslieden, die van boven vochten, terwyl een
Indiaan het beest bestuurde. Men toonde den olifanten het
aap der roode druiven en moerbeziën, om hen op te hitsen.
-ocr page 461-
Geschiedenis
454
Deze geduchte krijgsman ontroerde Judas niet. Hij naderde
den vijaud als eenen leeuw, en versloeg vooraf 600 man. Ele-
azarus {die voor den broeder van Judas MacJiabeiis gehouden
wordt)
werd bijzonderljjk in dezen strijd vermaard : hij zag
namelijk eenen olifant, met \'s konings wapenen getooid, eu
daar hij meende, dat er Antiochus op zat, gaf hij zijn leven
ten beste, om zijn volk door den dood van zijnen grootsten
vijand te verlossen. Hij drong dan stoutmoedig door de scha-
ren, en versloeg, ter regter-en linkerzijde, al wat hem weer-
stond, ging onder den buik des olifauts, en stak dien overhoop.
Het beest storte neder, en verplette Eleazarus. En alzoo werd
de overwinning zijn graf, niet anders beoogende, dan de ver-
heerlijkiug van God en de verlossing van zijl volk.
Deze kloekmoedigheid verschrikte de vijanden, die kort
daarna met de Joden vrede maakten, op aanrading vanLysias,
welke tot den koning zeide: laat dit volk toe zijne wetten te
onderhouden : want, omdat wij hunne wetten veracht hebben,
is het tegen ons zoo verbitterd. Eu de koning ging met Judas
en met het Joodsche volk een vredesverdrag aan.
BEMERKING. De H. Gregorius, de kloekmoedigheid van
Eleazarus prijzende, trekt uit zijnen dood eene schoone zede-
les. Degenen, die, na sterke driften overwonnen te hebben,
zegt hij, zich daarover verhoovaardigen, zijn aan Eleazarus
gelijk, omdat zij ouder hunnen vijaud, gelijk hij onder het
Beest, dood blijven. Wij moeten dan altijd de hoovaardigheid
vlugten, ons verootmoedigen, en aan God alleen den roem
geven, met David zeggende : niet aan ons, o Heer! niet
aan ons; maar geef de glorie aan uwen Naam
(Psalm 113.
9.) Eu met den H. Paulus : Aan den koning van alle eeuwen ,
aan den onsterfelij.ien, onzigtbaren en eenigen God zij eer en
heerlijkheid
, in de eeuwigheid der eeuwigheden. (1. Tim. 1. 7.)
IX. HOOFDDEEL.
Judas verslaat Bacchides en Alcimus. Hij wordt door eenen droom versterkt.
Hij verslaat en straft Nicanor. Eindelijk, strijdende tegen Bacchides en
Alcimus, wordt hij gedood. 1. Mach. 7. 9. en 2. Mach. 15.
Nadat Demetrius koning van Syrië geworden was, kwa-
men eenige kwaadaardige Joden (hebbende Alcimus, die
hoogepriester trachtte te zyn, tot opleider) Juda3 en zijne
broeders bij den koning beschuldigen, zeggende : Judas en
zijne broeders hebben al uwe vrienden vernield, en ons uit
ons land verdreven. De koning zond dan Bacchides om
dit verderf te zien. Hij gaf ook het hoogepriesterschap aan
den goddeloozen Alcimus, en gebood hem over de Israëli-
ten wraak te nemen. Zij trokken dan op met eene groote
-ocr page 462-
van het Oude Testament.                       455
krijgsmagt en zonden boden tot Judas, om hem bedriege-
lijke woorden van vrede voor te dragen; maar Judas ge-
loofde hen niet. Alcimus zocht hem niet te bedriegen. Doch
velen der schriftgeleerden konden dit niet gelooven, en zei-
den: een priester uit Aaron\'s geslacht zal ons immers geen
ongelijk doen? Alcimus gaf hun schoone woorden, en zwoer,
dat hij hun geen leed zoude doen. Zij geloofden hem dan
eindelijk; doch ondanks zijne belofte, deed hij er zestig aan-
grijpen en op eenen dag dooden.
Judas overwon eindelijk Bacchides en Alcimus door zijne
dapperheid. De koning Demetrius, over de nederlaag van
die twee veldoversten zeer gestoord, zond Nicanor in hunne
plaats, die eerst met listen Judas wilde bedriegen; maar
zijn bedrog werd ontdekt, en hij kwam voorts met een ge-
ducht leger tegen hem op. Doch God versterkte Judas door
eenen droom. Hij zag in denzelven dat Onias (die hooge-
priester geweest was) zijne handen tot God uitstak, om
voor al de Joden te bidden; dat er naderhand ook een an-
dere man verscheen van hoogen ouderdom, met helderen
glans omgeven. Onias wees nu op dezen, en zeide : dit is
Jeremias, die zijne broeders bemint, die veel bidt voor zijn
volk en voor de heilige stad. Jeremias zelf strekte de reg-
terhand uit, gaf Judas een gouden zwaard, en zeide tot
hem : neem dit geheiligde zwaard, hetwelk een geschenk van
God is ; hiermede zult gij de vijanden vernielen. Dit verhaal
van Judas boezemde aan al de krijgslieden zoo veel moed
in, dat zij tegen Nicanor ten strijde trokken. Deze begaf
zich nu in aantogt, onder het geschal der trompetten en
onder het gezang van zegeliederen. Maar Judas en zija volk
vielen op den vijand, onder het aanroepen van God, en
onder eene vurige bede; zoodat zij wol met de handen
voehten, maar met hun hart tot den Heere baden. Aldus
versloegen zjj niet minder dan 35 duizend man. Nicanor
zelf bleef dood in den strijd : zoodra zijn volk dit zag,
nam het de vlugt, en allen werden tot den laatsten man
verslagen. Nadat de Joden het lijk van Nicanor in hunne
magt hadden, gebood Judas, dat men hem het hoofd zoude
afhouwen, alsmede zijne hand, die hij zich verstout had
tegen den tempel uit te steken. Ook beval hij de tong van
Nicanor uit te snijden, en die in kleine stukjes voor de
vogelen te werpen, doch de hand tegenover den tempel op
te hangen. Het hoofd van Nicanor hing Judas boven uit
den burg, tot een teeken\'Van Gods bijstand. Na deze ze-
gepraal trok hij met zijne bende in Jeruzalem, ter viering
van het dankfeest.
Demetrius, vol woede over den dood van Nicanor, zond
in het volgende jaar op nieuw Bacchides en Alcimus met
-ocr page 463-
Geschiedenis
456
een talrijk leger. De schrik kwam ouder de soldaten van.
Judas, die slechts drie duizeud man meer bij zich had; toen
zij het groote leger hunner vijanden zagen, namen er nog
twee. duizend twee honderd de vlugt, zoodat er maar acht
honderd by Judas bleven. Hy bevond zich derhalve, aan-
gezien zijne kleine bende, in eenen neteligen toestand. Zij ,
die hem getrouw gebleven waren, oordeelden, dat het voor
hem beter was te vlugten, dan met zoo weinig volk tegen
een zoo magtig leger op te trekken. Doch Judas antwoord\'
de : verre zij van ons , dat wij voor hen zouden vlugten.
Indien ons uur gekomen is, laat ons dan mannelijk voor
onze broeders sterven. De strijd nam aanvang, en Judas
streed van \'s morgens tot \'s avonds toe tegen dit groote le-
ger. De regtervleugel van Bacchides werd verslagen; Judas
met de zijnen volgden de vlugtenden op; maar toen die van
den linkervleugel dit zagen, vielen zij Judas van achter aau ;
eindelijk, na een hardnekkig gevecht, sneuvelde de helden-
moedige Judas. Jonathas en Simon namen het lijk van hun-
nen broeder weg, en begroeven het te Modin. Gausch Israël
beweende hem, en allen riepen zuchtend uit : ach, hoe viel
de held, die ons volk behoedde!
BEMEKKING. Judas ontzag de gevaren niet: hij behar-
tigde zoo zeer Gods verheerlijking, dat hij liever had te
sterven, dan te zien dat die te kort zoude gedaan worden.
By heeft, zegt de H. Ambrosius, eenen roemrijken dood
voor zijne zegepraal bekomen.
Hij leert ons alle vrees afleg-
gen, en ook den dood niet schromen, als die ons voor
Gods eer wordt aangedaan; want alzoo zullen wij, voor een
kortstondig en ellendig leven, een leven bekomen, dat eene
eindelooze en onuitdrukbare vreugde bevat.
X. HOOFDDEEL.
Jonathas volgt zijnen broeder Judus in het Joodsche gebied op.
l.Mach. 9. 10. 11. ia.
Naden dood van Judas Machabeüs, bekleedde zijn broeder
Jonathas zyne plaats. Toen Bacchides dit vernomen had, zocht
hij Jonathas te dooden. Deze en Simon, zijn broeder, dit
hoorende, vlugtten met hun volk naar de woestijn Thecua.
Na eenigen tijd meende Bacchides Jonathas te verslaan, maar
werd gedwongen de vlugt te nemen, en ondervond te dier
gelegenheid, dat de kloekmoedigheid van Jonathas niet min-
der was, dan die van zijnen broeder. Twee jaren daarna zet-
teden eenige booze Joden, die benijdden dat Jonathas in
vrede leefde, Bacchides weder aan , om tegen Jonathas ten
strijde te trekken, maar zijn leger werd op nieuw geslagen;
eoo dat hij ten laatste met Jonathas een vredesverdrag aan-
-ocr page 464-
van het Oude Testament.                     457
ging. Naderhand zochten de koningen Alexander enDeme-
trius, die tegen elkander in oorlog waren, met Jonathas elk
in het bijzonder vriendschap te maken, en deden hem elk
van zijnen kant groote beloften. Maar Jonathas mistrouwde
Demetrius, wiens voorgaande wreedheid hem nog versch ia
het geheugen lag, en toonde zich meer geneigd tot Alexan-
der. Deze bevestigde Jonathas in het opperpriesterschap, en
na eene groote overwinning over Demetrius, diezelf sneuvelde,
bekomen te hebben, wilde hij Jonathas zien; hij verzocht hem
van naar Ptolomaïs te komen, alwaar Alexander met Cleo-
patra, dochter van den koning van Egypte, den echt had aan-
gegaan. Jonathas kwam daar, en toonde zijne grootdadigheid
door zijne vereeringen. Alexander nam er behagen in, deed
Jonathas in het purper kleeden, en beschaamde allen die
gekomen waren om hem te beschuldigen.
Demetrius, oudste zoon van Demetrius Soter, die in den
slag gesneuveld was, werd op Jonathas vergramd, omdat deze
een vriendschapsverbond met Alexander had aangegaan; hij
zond derhalve Apollonius tegen hem te velde. Jonathas trok
hem met zoo veel dapperheid te gemoet, dat het leger van
Appollonius de vlugt moest nemen. Door zijnen broeder Simon
geholpen , bekwam Jonathas naderhand, door Gods hulp, op
wien hy al zijn betrouwen stelde, nog vele overwinningen.
Doch eindelijk werd hij, door geen geweld kunnende over-
wonnen worden, door verradery overwonnen.
Triphon, veldoverste van Alexander, wilde zich zelven
koning van Azië maken, en de kroon van Antiochus, Alexan-
der\'s zoon, ontweldigen; doch daar hij vreesde dat Jonathas
dit zoude beletten, zocht hij hem te dooden. Hij begaf zich
dan naar Bethsan. Jonathas kwam daar ook met 40 duizend
man. Op het zien van zulk een magtig leger, vreesde Tri-
phon de hand aan hem te slaan. Hij ontving hem dan met
groote eer, en gebood zijne krijgslieden, van Jonathas te
gehoorzamen gelyk hem zelven. Waarom hebt gij, vraagde
Triphon, al dat volk die moeite aangedaan, dewijl er tusschen
ons geen oorlog is? Zend ze weder naar hunne woningen;
verkies voor u eene \'ijfwacht, en kom dan vervolgens met
mij naar Ptolomaïs, en ik zal u de stad in handen stellen,
en dan weder henen trekkeu, want daarom ben ik slechts
gekomen. Jonathas geloofde hem, en zond zijne krijgslieden
naar Judeën. Doch zoohaast hij met duizend man, die zijne
lijfwacht uitmaakte, binnen Ptolomaïs kwam, sloten de bur-
gers de poorten, en bragten hen door het zwaard verraderlijk
om het leven. Jonathas werd in de gevangenis gesteld. Toen
de vijanden der Joden nu het Joodsche volk zonder gebieder
zagen, meenden zij hen alsdan zeer ligtelijk te overwinnen,
en hunnen naam gansch uit te roeijeu.
-ocr page 465-
GescMedenü
458
BEMEEKING. Uit de nederlaag van Jonathas moeten wy
leeren, niet al te ligtvaardig geloof aan onze vijanden te geven.
De geveinsdheid is al te groot. Onder schijn van goed, willen
zij ons dikwijls kwaad. Wij moeten dan altjjd voorzigtig
zijn, zoo wij niet bedrogen willen worden, maar allermeest
ten opzigte van onze geestelijke vijanden , die alle listen
gebruiken om ons te verleiden. Daarom zegt Christus : weed
voorzigtig als slangen, en eenvoudig als duiven.
(Matth. 10.
19). En om van hen niet overwonnen te worden : Kaakt en
bidt,
zegt hij verder, opdat gij niet in bekoring vallet. Ibid.
hoofdd. 26. v. 41.
XI. HOOFDDEEL.
Simon volgt Jonathas in het gebied op. Hij wordt verraderlijk gedurende
eenen maaltijd gedood. 1. Mach. 13. 16.
Toen Simon vernam, dat Triphon met eene groote krijgs-
magt in optogt was, en den schrik van zyn volk bemerkte,
moedigde hij hen aan, en zeide : gij weet, wat ik en mijne
broeders voor onze wetten en voor onzen heiligen tempel
gedaan hebben; hoe al mijne broeders om Israè\'Ps welzijn
gedood zijn, en dat ik er alleen ben overgebleven. Doch ik
ben niet beter dan mijne broeders. Ik zal dan mijn volk, onzen
tempel, onze vrouwen en kinderen wreken : want al de
Heidenen zijn te zamen vergaderd om ons te verdelgen. Nu
riep de schare met luider stemme : wees gij ons hoofd en
onze leidsman in de plaats van Judas en Jonathas, uwe
broeders! Yoer gij onzen oorlog, en al wat gjj ons gebiedt,
zullen wrj doen.
Zijne eerste zorg was, hoe hij Jonathas uit de handen van
Triphon verlossen zoude. Wanneer het dezen ter kennis was
geraakt, dat Simon in de plaats van Jonathas was aangesteld,
om tegen hem te strijden, liet hij hem door gezanten zeg-
gen : wij houden Jonathas, uwen broeder, gevangen, om het
geld dat hij den koning schuldig was. Zend dan honderd
talenten zilver en zijne twee zonen tot gijzelaars, opdat hij,
nadat hrj op vrije voetenis gesteld, niet overloope naar Deme-
trius; voldoe dus aan ons verzoek, en wij zullen hem laten gaan.
Alhoewel Simon wel zag, dat Triphon bedriegelijk han-
delde, zond hij echter het geld en de twee zonen, opdat het
volk daarna niet zoude zeggen : omdat hij het geld niet
fezonden heeft, is Jonathas gedood. Doch Triphon stelde
onathas niet in vrijheid, maar benam hem, alsmede zijne
zonen, het leven.
Daar Simon zijnen broeder Jonathas niet levend had kunnen
bekomen, wilde hij ten minste zijne beenderen hebben, en
-ocr page 466-
van het Oude Testament.                    459
begroef die te Modin, in de stad zijner vaderen, alwaar hij
eene treffelijke gedenkzuil voor eene t^rafstede deed oprigten.
Simon leefde eenigen tijd daarna in eenen langdurigen
vrede; doch in zijnen ouderdom werd hij benevens zijne
twee zonen, gedurende tenen maaltijd omhals gebragt door
de verraderij van Ptolomeüs, zijnen schoonzoon, die naar
zijn ambt stond. Hij werd van zyn volk zeer beweend, en
begraven bij zijne broeders, in de graftombe die htj voor
hen en voor zich had laten vervaardigen. Zijn zoon Johan-
nes, bijgenaamd Hijrcanus, volgde hem in het priesterschap
en in het volksbestuur op.
BEMEEKING. Deze doorluchtige en manhaftige broeders,
die in alles van één gevoelen, van één hart en éénen geest
waren, in het midden van ontelbare gevaren , uit welke
God alleen hen koude redden, zijn een afbeeldsel van de
ware Christenen. Deze moeten altijd, even als die broeders,
met elkander in liefde en vriendschap vereenigd zijn, zon-
der eigenbaat, zonder haat of nijd, vervreemd van de we-
reld, en vastgehecht aan God alleen; in het midden van
al de rampen en drukkende toevallen, onberoerlijk gelijk
zij, gelooven dat God alles bestuurt, en dat er niets zon-
der de schikking van zijnen goddelijken wil geschiedt; be-
trouwen, niet op hunne magt en sterkte, maar op den al-
mogenden bijstand zijner genade : en eindelijk allen goeden
uitval alleen toeschrijven aan zijne goedheid en barmhar-
tigheid, en met de Machabr ën zeggen :
O Heer/ uwe hand, en niet de onze, heeft dit uitgewerkt.
Uwe almagt is de steun van onze zwakheid geweest, en bij-
aldien wij de overwinning, die Gij ons verleend hebt, aan iemand
anders dan aan U alleen toeschreven
, zoo zouden wij door onze
ondankbaarheid verdienen overwonnen te worden van diegenen
zélven, die wij door uwe genade overwonnen hebben.
-ocr page 467-
460                              Geschiedenis
SLÜITREDE.
Na Joannes Hyrcanus eindigt het verhaal van de boeken:
des ouden Testaments, omtrent 130 jaren voor de komst van
Christus. Doch volgens den Joodschen historieschrijver Flavius
Josephus, volgde op Hyrcanus zijn zoon, Judas Aristobolus,
en nam den naam van koning aan. Maar na eene korte rege-
ring kwam Alexander Janneüs, zijn broeder, in zijne plaats,
die 25 jaren regeerde. Op hem volgde Hyrcanus, zijn oudste
zoon, die drie jaren daarna door zijnen jongsten broeder
Aristobolus beoorloogd en ontroond werd. En nadat Aristo-
bolus ook omtrent drie jaren geregeerd had, werd de stad
Jeruzalem door den romeinsclien veldoverste Pompejus ver-
overd, die het hoogepriesterschap wel aan Hyrcanus wedergaf,
maar het vorstendom der Joden voor zich zei ven behield, breu-
gendealdus het Joodsche land ouder het gebied der llomeinen,
waarop de schepter, of het oppergebied, voor altijd van de
Joden weggenomen werd; want de Komeinen stelden nader-
hand Herodes, die geen Jood, maar een Idumeër en een
vreemdeling was, tot koning der Joden, die zijne regering
begon 38 jaren voor de komst van Christus. Op het einde
zijner regering kwam de beloofde Messias ter wereld, juist
op den tijd, die door de vermaarde profetie van den patriarch
Jacob aangewezen was. (Genesis 49. 9.) Deze heilige patriarch
gaf, wanneer hij zijn einde voelde naderen, aan ieder zijner
zonen eenen bijzonderen zegen, en voorzegde hun, wat hun
bij vervolg van tijd stond te gebeuren. Doch tot Juda, zijnen
vierden zoon, zeide hij deze aanmerkelijke woorden: de schepter
zal van Juda niet afgenomen worden, noch de wetgever uit zijn
geslacht, voor dat degene komt, die af gezonden moet worden,
en die de verwachting der Heidenen zal zijn.
Deze woorden
beteekenen zonneklaar den Messias , en den tijd, wanneer hij
verschijnen zoude. Het joodsche volk, waarvan het geslacht
van Juda het voornaamste deel uitmaakte, werd altijd bestuurd
door oversten uit hunne natie, en de regering ging tot geene
vreemden over, dan als Herod.es de Idumeër, van wien wi]
zoo even spraken, den schepter overweldigde, op welken tijd
ook de Zaligmaker verscheen. Sedert dien tijd zijn de Joden
op alle plaatsen aan vreemde overheden onderworpen ge-
weest; en het is aanmerkelijk, dat zij in het lijden van
-ocr page 468-
van het Oude Testament.                     461
Christus, voor Pilatus zelven verklaarden, dat het hun niet
geoorloofd was, iemand, ook van hun eigen volk, ter dood
te brengen, en dat zij overluid riepen : wij hebben geenen
anderen koning dan den keizer !
In al da vorige tijden had-
den zij nog altijd eenig oppergebied behouden, en nooit
erkenden zij de vreemde mogendheden, die hen overheersch-
ten en knevelden, voor hunne koningen. De langdurigste
gevangenschap, die zij ooit ondergaan hebben, was die van
Babyion, welke zeventig jaren geduurd heeft, en nog be-
hiclden zvj alsdan de magt van iemand ter dood te ver-
wijzen, zoo als blijkt uit de geschiedenis van Susanna. En
al stonden zij na dien tijd onder de schatting der Meden,
Perzen, Grieken, Syriërs, of van de koningen van Egypte,
werden zij echter bestuurd van hunne opperpriesters, die
alsdan onder hen bijna een e volstrekte magt hadden, ook
in het tijdelijke. Van deze opperpriesters voerden sommigen
ten laatste ook den naam van koningen. Deze magt duurde
tot de komst van Christus, teneinde de voorzegging van
Jacob voltrokken zoude worden.
Ook werd de Messias, ten tijde als Christus verscheen,
met groote drift en volkomene verzekering verwacht, zoo
van de Joden als van de Samaritanen en van de naburige
volkeren, doch met zeer verschillende gesteltenissen. De
vrome Joden, als erfgenamen, naar den geest, van hunnen
vader Abraham, vader der geloovigen, verwachtteden eenen
Messias , die hen verlossen zoude van hunne zonden en van
de bedorvenheid der natuur, die ztj gevoelden, daar zij
overtuigd waren van hunne zwakheden; want de wet toonde
hun wel het goed, hetwelk zij moesten doen, en het kwaad,
dat zij moesten laten; maar zij gaf hun door zich zelve de
kracht niet, om het goed te doen en het kwaad te laten :
die kracht moest hun door de verdiensten van den ver-
wachten Messias gegeven worden.
De booze of aardsche Joden, die slechts kindereu van
Abraham waren naar het vleesch, welke verre het grootste
deel uitmaakten, en God enkel dienden om geld en goed en
tijdelijk welzijn, beeldden zich in , dat hun Messias een
magtige koning zou zijn, die op deze wereld heerschen
zoude met pracht en luister, die hun de zegepraal geven
zou over al hunne vijanden, en hun volgens de geneigdheid
huns harten, alle tijdelijk geluk en wereldschen voorspoed
zonde toebrengen.. Is het derhalve te verwonderen , dat zij,
aldus gesteld, hem niet gekend hebben, wanneer hij ver-
scheen, en dat zij, in hem niets anders ziende dan het-
gene strijdig was aan hunne aardsche begeerlijkheden, hem
verachtteden en verstieten, en eindelijk tot eenen schandi-
gen dood verwezen ?
-ocr page 469-
462            Geschiedenis van het oude Testament.
Doch dat die Christus, welken de Joden niet gekend,
maar verstooten hebben, nogtaus de ware Messias was, zal
uit niets zoo klaar en tastbaar blijken , als uit het god-
delijke verhaal van zijn heilig leven, van zyne mirakelen ,
van z\\jne leer, van zijnen dood, van zyne roemvolle verrij-
zenis en hemelvaart, van de zending des heiligen Geestes
en de wonderlijke opbouwing zyner heilige Kerk. Dit alles
maakt de stof uit der Geschiedenis van, het Nieuwe Testa-
ment,
die hier gaat volgen.
BINDE
der Geschiedenis van het Oude Testament.
-ocr page 470-
DOCEBIT VOS OMNEM VERITATEM J.10.V13.
-ocr page 471-
GESCHIEDENIS
VAN HET
NIEUWE TESTAMENT,
MET
CHRISTELIJKE EN STICHTENDE
bemerkingen,
getrokken uit de h. vaders en andere geestelijke
schrijvers;
ZEER NUTTIG EN DIENSTIG VOOR DE GEL00V1GEN.
vwiiidi dim».
behelzende eene Evangelische geschiedenis van het leven van Jesus
Christus, en van de andere deelen des Nieuwen Testaments.
NIEUWE VERBETERDE UITGAVE,
Slet Goedkeuring.
*
TE VESLOO, BIJ DS WED. H. BONTAMPS.
1877.
-ocr page 472-
Ik heb niet dienstig geacht, dat ik iets anders onder u moest
kennen, dan Jesus Christus, en die gekruist is. I. Cor. %.
Jesus Christus, den gekruiste, kennen, is iets groots kennen.
Dus, al zegt de Apostel, dat hy niets anders wist, was
er echter niets wat hij niet wist. Aug. Serm. 160. N. 3.
-ocr page 473-
VOORWOORD.
Nadat de Heiland eertijds menigwerf en op velerlei wijten
door de profeten tot de oudvaders gesproken had
, zegt de H.
Paulus (1. Hebr. 1. 2.) zoo heeft hij ten laatste in deze dagen
tot ons gesproken door den Zoon, toelken hij tot erfgenaam van
alles gesteld, en door wien hij ook de wereld geschapen heeft.
Het is de levensgeschiedenis, de leeringen en daden van
dien boven alles gezegenden Zoon Gods, onzen Heer en Za-
ligmaker Jesus Cristus, die wij hier gaan geven; dezelve is
getrokken uit de heilige Evangelisten, die als getuigen Gods,
door het ingeven van den H. Geest, op verscheidene stonden
en plaatsen, met min of meer omstandigheden, dezelve be-
schreven hebben.
Wjj moeten niet vele woorden gebruiken om een opregt
christen gemoed tot eerbied voor zoo goddelijke dingen op te
wekken. Het gansche leven onzes Heilands is tot ons onder-
rigt. Al zijne woorden zyn geest en leven. Zijne mirakelen,
zoo wel als zijn lijden , zyne gedurige lessen, ja zelfs zijn ver-
borgen en onbekend leven van dertig jaren, is eene kracht-
dadige prediking. Men behoeft slechts zijne daden te beschou-
wen, om zijne leer te verstaan; want hetgene hij geleerd heeft,
heeft hij vooral zalfs beleefd. Alles, wat hij gesproken heeft,
zijn heilmiddelen voor de ziel; alles, wat hij gedaan heeft,
zijn voorbeelden van deugden. Het minste woord is vol zal-
ving en heilig voedsel; het minste werk is van oneindige
waarde, en om tot de hpogste volmaaktheid te komen, is er
niets anders noodig, dan hem na te volgen. Immers, gelijk de
H. Augustinus zegt: (Aug. lib. de vera Eelig. N. 81.) zijn
geheele leven op de aarde, in de menschheid die hy voor
ons gewaardigde aan te nemen, was niets anders, dan eene
gedurige zedeleer. Wy verwijzen derhalve den lezer tot de
80
-ocr page 474-
466                                   Voorwoord.
volgende geschiedenis, die de voornaamste leeringen en mi-
rakelen van onzen Zaligmaker bevat; dezelve is getrokken uit
de vier H. Evangelisten , en , zoo veel doenlijk is geweest,
volgens orde en tijd-opvolging bijeengevoegd en met stich-
tende bemerkingen doormengd. De andere punten der geschie-
denis van het nieuwe Testament zullen hier achteraan, histo-
riesebgewijze, ook volgen; zoo als : de nederdaling van den
Geest; de opbouwing der ehristene Kerk; het heilige leven
der eerste Christenen , en de wonderbare voortplanting van het
geloof door de Apostelen. Vooraf echter zullen wij iets in het
bijzonder zeggen over de vier heilige Evangelisten.
OVER DEN H. MATTHEUS, APOSTEL EN EVANGELIST.
De H. Mattheüs, die ook Levi genoemd werd, was, even
als de andere Apostelen, van Galilea geboortig. Eer hij tot
Christus bekeerd werd, was hij een tollenaar, die pachten of
tollen ontving, welke door den romeinschen keizer over het
Joodsche land gesteld waren. Dit was een zeer hatelijk ambt,
maar voornamelijk bij de Joden , die, als het uitverkorene volk
van God, zich toeschreven van dergelijke tollen vrij te zijn.
Zijn tolhuis stond bij Capharnaiim aan den oever der zee.
Hij werd van Christus, die daar voorbij ging, geroepen; aan-
stonds stond hij op, en verliet alles, om hem als leerling te
volgen. Hij is de eerste, die ons het heilige Evangelie be-
schreven heeft; hiertoe werd hij aangezocht van de gcloovige
Joden, en kreeg daartoe zelfs een bevel van de andere Apos-
telen. Met regt geeft hij zijn boek den naam van Evangelie ,
welk grieksch woord eene blijde of aangename tijding betee-
kent: immers, wat blijdere tijding kan er bedacht worden ,
dan dat de langgewenschte Heiland gekomen is, om het ge-
vallene menschdom te verlossen; dat God zijn koningrijk in
onze zielen herstellen wil; dat de boosste zondaars barmhar-
tigheid mogen verhopen; dat zij Gods kinderen kunnen wor-
den, ja, broeders van zijnen eenigen Zoon, en erfgenamen van
zrjn eeuwig rijk. Daarom wordt nu ook bij de Christenen dit
woord Evangelie voor de algemecne tijding alleen eigenlijk
gebruikt, dat is voor de geschiedenis van de geboorte, het
leven, de leerins?, de mirakelen, het lijden, den dood, de
verrijzenis en hemelvaart van onzen Zaligmaker Jesus Christus.
Deze heilige geschiedenis heeft Mattheüs eerst beschreven
in de (Aug. lib. 1. de Consens. Evang. cap. 2. n. 4.) he-
breeuwsche taal, dat is in het Syrische met Chaldeeuwsch
gemengd , welke taal de Joden alsdan in Palestina spraken,
en die Christus, onze Zaligmaker, toen hij nog op deze we-
reld wandelde, ook sprak. Eusebius én de H. Hieronymus
getuigen, dat, toen de heilige Pantenus, op het einde der
-ocr page 475-
Voorwoord.                                   467
tweede eeuw, het celoof in Indië ging prediken, hij aldaar
het hebreeuwsche Evangelie van den H. Mattheüs vond, het-
welk Haar gelaten was door den H. Apostel Bartholomeüs,
en dat hij hetzelve naar Alexantlrie medebragt. Dit kostbare
origineel werd nog ten tiyde van den H. Hicronymns in de
vermaarde boekzaal van Cesariën bewaard.
Wij hebben nu geenen anderen tekst dan den Griekschen ,
waarvan de vertaling, van den tijd der Apostelen, en gelijk
sommige heilige Vaders schrijven, door den Apostel Joannes
of Jacobus zelven gedaan is. Teen men in het jaar 588 het
ligchaam van den H. Barnabas ontgroef, vond men het Evan-
gelie van Mattheüs, hetwelk Barnabas met eigene hand af-
geschreven had, op zijne borst liggen ; waaruit reen kan be-
shiiten.in wat groote waarde het heiligEvangclie van die heilige
mannen en eerste verkondigers des geloof? gehouden werd.
Mattheüs, zoo als de H. Augustinus bemerkt, heeft in zijn
Evangelie allermeest beoogd, de koninklijke afkomst van
Christus te verhalen, en de heilige levenswijze te beschrijven,
op welke de eeuwige, menschgewordene Wijsheid onderde
menschen verkeerd heeft. Daarom is hij wel zoo verheven
niet als Joannes, die de hoogere geheimenissen van de al-
lerheiligste Drieëenheid, en van de Godheid van Christus
dikwijls verhandelt; maar hij is meer gematigd, naar het
begrip en de bekwaamheid der gemeene geloovigen. Dit
Evangelie is geschreven in het jaar 39, zes jaren na den
dood van Christus, en behelst 38 hoofddeelen.
OVER DEN H. EVANGELIST MARCUS.
De H.Marcus, die het heilig Evangelie geschreven heeft, is
dezelfde Marcus niet, van wien dikwijls in de brieven van
den H. Paulus gesproken wordt, maar een andere, die de
leerling van den H. Petrus was, en welken hij in het einde
van zijnen eersten briei zijnen zoon noemt. (Hoofd. 5. v. 13.)
Hij heeft zijn Evangelie te Rome geschreven, op het verzoek
van de geloovigen dier stad; toen de heilige Petrus het ge-
zien had, keurde hij het goed, en gaf het aan de heilige
Kerk uit zijnen naam te lezen , zco als de heilige Hieronymus
ons getuigt. Marcus is daarna met zijn Evangelie naar Egypte
gereisd, alwaar hg de vermaarde Kerk van Alexandrië ge-
sticht heeft, die voorheen de tweede kerkelijke overheid of
waardigheid bezat, dat is, de eerste na den Stoel van Rome.
De H. Chrysostomus vraagt, waarbij het mag komen, dat
er onder de twaalf Apostelen van Christus, slechts twee ge-
weest zijn, die zjjn Evangelie geschreven hebben, en dat het-
zelve beschreven is geworden door Marcus en Lucas, die
maar leerlingen van Christus en van de Apostcleu waren P
-ocr page 476-
468                                   Voorwoord.
En hij geeft ten antwoord, dat zulks geschied is, omdat de
heilige Mannen niets uit ijdele roemzucht deden, maar zich in
alles door het ingeven van den heiligen Geest lieten besturen ,
daar hun enkel oogwit was het welzijn der heilige Kerk.
Marcus heeft zijne evangelische geschiedenis, even als
Lucas en Joannes (Aug. ut supra), in de grieksche taal ge-
schreven, omdat die als de vermaardste was van de geheele
wereld, en zoo wel te Rome gesproken werd, als door geheel
het Oosten, alwaar die taal eerst verspreid was door de over-
winning van Alexander den Groote. Hij volgt in zijn schrijven
den H. Mattheüs zeer nabij, zoodat men iu het eerst zoude
meenen, dat Marcus niet dan een kort begrip van Mattheüs
heeft willen geven. Nogtans zijn er verscheidene geschiede-
nissen in zijn Evangelie, die met bijzondere omstandigheden
verhaald worden, hetwelk men onder anderen zal kunnen
bemerken in het verhaal vau den val van Petrus : waar-
schijnlijk, omdat hij den H. Petrus zelf dit al te dikwijls
had hooren verhalen. Hij heeft zijn Evangelie geschreven in
het jaar 43, dat is, tien jaren na het lijden van Christus;
het behelst slechts 16 hoofddeelen.
OVER DEN H. EVANGELIST LUCAS.
De H.Lucas was geboortig van Antiochië, de hoofdstad
van Syrië, in welke stad de leerlingen van Christus eerst
begonnen nebben den naam van Christenen te voeren. (Act. 11.
v. 26.) Wy zien uit de brieven van den H. Paulus, dat de
H. Lucas geneesheer was : want aldus wordt hij van den
Apostel in zijnen brief tot die van Colossen genoemd. (Co-
los 4. v. 14.) Even als de H. Mattheüs zijn Evangelie ge-
schreven had voor de geloovige Joden, en de H. Marcus voor
de Romeinen, zoo ook heeft de H. Lucas het zijne voor de
Grieken geschreven. Ook was hij in de grieksche taal won-
derlijk bedreven, alhoewel hij door het aannemen van de
Joodsche godsdienst, cf door eenigc andere oorzaak, de
hebreeuwsche spreekwijzen geleerd en behouden had.
Hij is waarschijnlijk tot het christen geloof bekeerd te Anti-
ochië, door de prediking van den H. Paulus, wiens getrouwe
medegezcl hij daarna werd in zijne reizen, zoo als uit de
werken der Aposteleu en elders te bemerken is. Sommige
schrijvers zijn van gevoelen, dat hij de omstandigheden der
geboorte van Christus wijdloopiger beschrijft, omdat er van
dan af al eenige fabelen desaangaande onder de Grieken ver-
strooid werden. De H. Vaders getuigen, dat hij zijn heilig
Evangelie gesehreven heeft door den raad en het beleid van
den H. Paulus, wiens leerling hij was. Hij was ongehuwd ,
en bereikte den ouderdom van 84 jaren. Zijn Evangelie schreef
-ocr page 477-
Voorwoord.                                    4691
hij omtrent het jaar 56, dat is 23 jaren na den dood van
Christus. Het bestaat in 24 hoofddeelen.
OVER DEN H. JOANNES , APOSTEL EN EVANGELIST.
De H. Joannes was van TJethsaïda, eene stad gelegeu aan
deu oever der Galileesche zee, anders genoemd het meer
van Genezareth , of vnn Tiberias. Zijn vader droeg den naam
van Zebedeüs, zijne moeder dien van Salome; Jacohus de
meerdere, die door den koning Herodes Agrippa ter dood
gebragt werd, was zijn broeder. Joannes was waarschiju-
lijk nog zeer jong, toen hij van Christus tot leerlingen Apos-
tel verkoren werd, mits hij, volgens de getuigenis van Aen
H. Hieronymus, tot 68, en volgens andere, tot 72 jaren
na den dood van den Zaligmaker geleefd heeft. Dus konde
hij , volgens dit laatste, gevoelen , slechts 29 of 26 jaren oud
zijn , als hij van Christus uit het vaartuig van zijnen vader
met zijnen broeder Jacobus geroepen werd. Hoe bijzonderlijk
hij van den Zaligmaker bemind werd, blijkt uit vele plaat-
sen vanhetheilig Evangelie, maar voornamelijk uit die onge-
meenc gunst, met welke Jesus, aan het kruis, hem zijne
eigene Moeder tot eene moeder gaf, (Joann. 10. v. 26. 27.)
en Joannes aan Maria in zijne plaats tot eenen zoon. Daar-
om noemt hij zich zelven ook dikwyls in zijn evangelie, den
leerling, dien Jesus lief had.
Na de komst van den heiligen Geest en de scheiding der
Apostelen heeft hij het Evangelie voornamelijk verkondigd
in klein-Azie, (nu Natolië) zoo als de H. Ireneüs en an-
dere geloofwaardige schrijvers getuigen. Te Rome werd hij
door den keizer Domitianus veroordeeld, om in eenen ketel
met ziedende olie geworpen te worden; doch (gelijk Ter-
tulianus getuigt) hij kwam daar ongphinderd uit, en werd
in ballingschap gezonden naar het eiland Patmos, alwaar
hjj den Apocalipsis of het Boek der Openbaringen schreef.
Na den dood van den keizer kwam de H. Joannes weder
te Ephesen, (alsdan de hoofdstad van klein-Azië) alwaar
hy zijn Evangelie schreef in het jaar onzes Heeren 96, dat
is, 63 jaren na den dood van Christus. Hjj was bijzonder-
lijk tegen de ketterij van Ebion. en Cerinthm, die de God-
heid van Christus loochenden, eD leerden, dat hij een en-
kele mensch was, die zijn begin niet gehad had voor zijne
Moeder Maria, en van God, zijnen Vader, niet van in eeu-
wigheid voortkwam. Hierom is het, dat Joannes in het
eerste van zijn Evangelie voor alles de Godheid van Chris-
tus vaststelt, en in het vervolg nog door verschillende be-
wijsredenen dezelve bevestigt. Hij beschrijft ook vele tref-
fende leeringen en mirakelen, die Jesus in de eerste jaren
-ocr page 478-
470                                   Voorwoord.
zij nul- prediking gedaan heeft, en die van de andere Evan-
gelisteu niet beschreven waren, en bovendien nog die hoog-
verhevene preek en dat goddelijke gebed, welke de Heer tot
zijne Apostelen na het laatste avondunal heeft uitgesproken.
Om die reden wordt in de verklaring van de vier evau-
gelische gedierten, door de heilige Vaders (Aug. Lib. 1. de
Consens. Evung. cap. 6. n. 9. Item. Tr. 36, in Joan. n.
8.) aan Joaimes de arend toegeëigend, als die van het be-
gin of boven alles vliegt; zooals aan Matthein de menseli ,
of de Engel, in menschelijke gedaante wordt toegepast, om-
dat hij zijn begin neemt van de menschelijke afkomst van
Christus; aan Marcus de leeuw, omdat hij zijn Evangelie
begint met de prediking van Joannes den Dooper, en hij
roept, en als een leeuw briescht in de woestijn ; eindelijk
aan Lucas de os, of het kalf, omdat zijn Evangelie met de
offerande van Zachurias begint. Het Evangelie van Joannes
bevat 21 Hoofdstukken: verder hebben wij nog van denzelf-
den heiligen Evangelist zijn Boek der Openbaringen en nog
drie kanouiekc brieven.
-ocr page 479-
■*^j&S^f}^* SYRIË
AhiW\'iión
>s*y
\' C^                    éBk).iiait ,..-.-]fmnmcux
i» */</■ \\ttUUpiMU ƒ ƒ >
W,. » Nephtaliïa :X1TIS-
t \'■■-.:\'
W.
.abiuoti -\'
Matiitsse >
\'iiianntliii V
Il        ^"5 ""\' ft(*VMlf 1 g Cf cV>r>1
*? \'■-." Jt^taA C,L
Ml                            ff 1                       f ."\'./\'•.
f\'-eatam
fa,
\'laimsse
tfiïutr-ïrn\' rfaaiT* A^
ITIJREEN^;\'\\*\'
>*■.....\'"""-yL \'■*                                                  I
i y i«^% Amtnoniten |
ELAtfDStflJÉ
\'*■ . 4f Moabiten
EfJiretn
Ben i amin./wV\'Ao
Cnlnu
k
V AW/itf
Ié~< ,-v
DanV
vj m
SCALA
M1LL1AR1ÜM
fmi gaaiu
1 ! J 1 1 6 7 S 9 »
hgjfa—t^CT^".. ,\'^Z.-"\'-.r..V. ..~ -77.
■:.( 4S M IV* l«3 21*»
Staden of Stadiën
waar van 24 een
uur gaans malu
Iegypte           ^P^AtL Vrpr......•■^v«*«m /#*
|/(giHIIiIG LAX^A *\\(>>0-^ j<;dIa
1V «fin 11 ■ i uti ■ voor de aVschiedaus/\'                ■ "^ **"K
v van liet oude èn nieuwe/                   \'&*!?*\\                           ^^
Testament.^" j ^ VM R £-*-*L^J^«-^
%j3 Miidiauilt\'ii
_3,---------------------------------------
——.
-ocr page 480-
VAN HEI
NIEUWE TESTAMENT,
MET GHRISTELIJKE EN STICHTENDE BEMERKINGEN.
I. HOOFDDEEL.
De Engel Gabrièl voorzegt de geboorte van Joannes den dooper, en wordt
ook tot de hoogzaligste Maagd Maria gezonden. Menschwording van
Christus. I.uc. 1. In liet jaar der wereld 4003.
Wanneer de voorzeggingen der profeten, wegens de komst
van den Messias, ten einde liepen, en dat de tijd der god-
delijke genade, om aan het mcnschelijke geslacht eenen Zalig-
niaker te verleenen, aanstaande was, werd de Engel Gabriël
tot Zacharias gezonden, om hem de geboorte van den H. Joan-
nes, die de voorlooper van den Messias zoude wezen, te gaan
verkondigen. Zacharias was een priester van de beurt van
Abia (1); zijne vrouw was uit den stam van Aaron gesproten,
en heette Elisabeth. Beiden leefden deugdzaam en onberispe-
l|jk voor God. Zij hadden geene kinderen, omdat Elisabeth
onvruchtbaar was, hetwelk hun zeer smartte; dikwyls hadden
zij den Heer gebeden, dat hij hun toch een zoon\' wilde ver-
leenen; doch hunne bede scheen niet verhoord te worden. Als
na Zacharias eens, volgens zijne beurt, het priesterlijke ambt
in den tempel bediende, en het reukoffer aan God opdroeg,
verscheen hem de Engel des Heeeen aan de regterzijde van
het reukaltaar. Zacharias werd op dit gezigt zeer ontsteld,
doch de engel zeide : vrees niet, Zacharias, want uw gebed
is verhoord. Elisabeth, uwe vrouw, zal eenen zoon baren,
dien g\\j Joannes zult noemen. Hij zal u tot blijdschap en
vreugde verstrekken, en velen zullen zich over zijne geboorte
verblijden : want hy zal groot zyn voor den Heer. Noch wyn,
noch anderen sterken drank zal hij drinken (dat it, hij zal
een Nazareër zijn, en aan God toegewijd,)
en reeds vóór zijne
geboorte zal hij met den heiligen Geest vervuld zijn. Hij zai
vele van IsraêTs kinderen tot hunnen Heer en hunnen God
bekeeren. Ja, als met den geest en de kracht van Elias be-
zield, znl hij den Heer voorafgaan, ten einde een volmaakt
volk voor God te bereiden.
1) De priesters waren, om hnnne menist», door David in 24 benden of
vaderlijke hnizen verdeeld. Elke bende oefende eene week de dienst uit. Abia
was
het hoofd van de laatste bende. 1. Par. 24.
-ocr page 481-
472                                  Geschiedenis
Zacharias vroeg hierop: waaruit zal ik dit alles weten?
want ik ben oud, en mijne vrouw is ook verre op hare dagen.
De Engel antwoordde hem : ik ben Gabriël, die voor den
troon Gods sta; ik ben van God gezonden, om u deze blijde
tijding te verkondigen. Gij echter zult stom zijn, tot den dag
toe, dat dit geschieden zal, omdat gij mijne woorden niet
geloofd hebt, die op hunnen tijd zullen volbragt worden.—
Middelerwijl stond het volk naar Zacharias te wachten, en kon
niet begrijpen, waarom hij zoo lang in den tempel bleef.
Eindelijk kwam hij te voorschijn; dadelijk zag men aan hem,
dat hem eene verschijning moest bejegend zijn; doch daar hij
stom was, kon hij zich niet dan door teekenen doen ver-
staan. Zoodra de dagen zijner bediening voorbij waren , keerde
hij met opgeruimd gemoed huiswaarts. Eenigen tijd daarna
bevond zich werkelijk Elisabeth in eenen gezegenden staat.
God lovende, zeide zij : de Heer heeft mijne bede verhoord,
en mijnen smaad onder de raenschen willen wegnemen. (1)
Zes maanden daarna zond God denzelfden Engel naar eene
stad in Galilea te Nazarcth, tot eene maagd, met name
Maria, welke verloofd was aan eenen afstammeling uit het
huis van David , Jozef geheeten, dien God gegeven had tot
bewaarder en beschermer van hare zuiverheid. Zij waren beide
gehuwd, gelijk de H. Ausustinus zegt, meteen wederzijdsch
voornemen van met elkander in zuiverheid te leven, waarvan
tot dan toe op aarde geen voorbeeld geweest was.,Dezelfde
Heilige zegt alsnog, (Serm. 51. cap. 26. n. 26.) dat de glans
en de heerlijkheid dezer deugd haar bes<in heeft, genomen in
de allerheiligste Maagd. Maar God vereerde die hemeïsche en
heilige verbindtenis met de goddelijkste vrucht, die op de
aarde verschijnen konde. — De Engel rond Maria alleen,
volgens de bemerking van den H. Ambrosius. Het is in de
eenzaamheid, dat God de zielen bezoekt, en zijne grootste
gunsten uitdeelt. De Engel naderde tot haar, en zeide : wees
gegroet, gij, vol van genade ! de Heer is met u : gezegend
zijt gij onder de vrouwen. — Maria was verschrikt over deze
verschijning, en nog meer over deze groetenis. (Ootmoedige
zielen kunnen haren lof niet hooren, zonder ontsteld te wor-
den : want zij schromen voor den engel der duisternissen, die
dikwijls het masker van eenen engel des lichts aanneemt.)
En de Engel vervolgde : vrees niet, Maria, want gij hebt
genade bij God gevonden, Zie, gij zult ontvangen en eenen
zoon baren, en gij zult zijnen naam Jesns noemen. Hij zal
groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten heeten, (gelijk hij
waarlijk is;)
God, de Heer, zal hem den troon van zijnen
vader David vergunnen. Hij zal eeuwiglyk over Jacob\'s huis
(1) Kinderloos te zijn, was bij de Joden Bene schande, en werd als eene
straffe Qods aangezien.
-ocr page 482-
van het Nieuwe Testament.                     473
heerschen en zijn rijk zal geen einde hebben. Maria vroeg
weder : hoe zal dit gebeuren, dewijl ik geenen man beken ?
(Hare liefde tot de zuiverheid, hare voorzigtigheid en he-
melsche wijsheid doet haar zoo spreken.) — De Engel gaf
haar tot antwoord : de heilige Geest zal over u dalen, en de
kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal
ook het Heilige (namelijk het heilisc kind, de heilige vrucht) ,
hetwelk uit u zal geboren worden, de Zoon Gods genoemd
worden. Ook Elisabeth, uwe nicht, heeft in haren ouderdom
eenen zoon ontvangen, zoodat zij reed» in de zesde maand
harer zwangerschap is : immers bij God is er geen ding
onmogelijk. Hierop zeide Maria : ziehier de dienstmaagd
des Heeren : mij geschiede naar uw woord. En de Engel
verdween, latende haar in de diepste ootmoedigheid, zonder
dat die hemelsche tijdingen haar in iets verhieven. Wonder-
bare ootmoedigheid, die van haren lof en van zoo onbe-
sofbare verheffing kan hooren spreken , zonder zich zelve te
verheffen ! Op datzelfde oogenblik nam het goddelijk Woord
des Vaders onze menschheid aan in den schoot der heilige
Maa<rd. O, weergaloos wonder! Een God, mensch ; eene
maagd, moeder; en eene moeder, maagd! O heilrijk eu
dierbaar oogenblik voor het menschelijk geslacht, dat zoo
vele wenschen en zuchten gekost heeft!
BEMERKING. Maria was vol genade eer zij den Zoon
Gods ontving, en die genade nam immer toe, en aldus kwam
de heilige Maagd tot eene genade, die al ouze gedachten te
boven gaat. Een vat, hetwelk vol water is, kan niet voller
worden; maar eeue ziel, die vol van genade is, kan immer
nog meer ontvangen. De ligchamelijke volheid drukt en be-
zwaart; de volheid van genade verlicht en verbreidt zich :
want die volheid is eene volheid van licht en liefde, waarin
men in dit leven altyd kan toenemen. Eene kamer, die vol
licht is, kan steeds nog helderder en helderder worden. Een
hart, dat vol liefde is, kan voller en voller worden. Deze
volheid en hare vermeerdering moeten wij immer betrachten.
Zyn rijk zal zonder einde zijn. Een hemelsche troon en een
eeuwig koningrijk, hetwelk God aan den Messias, den Zoon
van David beloofd had. l)e Joden verstonden dit doorgaans
van eene tijdelijke heerschappij; maar de Engel en Maria
hadden geheele andere gedachten, daar zij wel wisten , dat
er bij God niets waarlijk groot is, dan wat eeuwig is; geen
waarachtig rrjk, dan het r\\jk van liefde; geene ware vrij-
heid, dan van de zonden verlost te zijn.
-ocr page 483-
474                                   Geschiedenis
II. HOOFDDEEL.
Maria bezoekt Elisabeth. Joannes wordt ia den schoot zijner moeder
geheiligd. Lofzang van Maria. Luc. 1. — Hetzelfde jaar 4O0S.
Naauwelijks was die allergrootste en allerwonderbaarste
geheimenis in de heiliae Maagd volbragt, of zij leert ons door
hare vernedering, dat, hoe meer God eeneu mensch verheft ,
deze zich zooveel te meer vernederen moet. Zij ging dan ,
zouder op hare waardigheid acht te nemen, naar het ge-
bergte, tot eene stad van Juda, en na eene moeijelijke reize
van drie dagen, kwam zij onverwachts in het huis van Elisa-
beth, en groette haar vriendelijk. Elisabeth had zoodra de
groetenis van Maria niet gehoord, of zij werd met den hei-
ligen Geest vervuld, en riep in verrukking uit : gezegend zyt
gij boven alle vrouwen, en gezegend is de vrucht uws lig-
chaaros! Van waar komt mij het, geluk, dat de Moeder van
mijnen Heer tot mij komt? Gelukkig zijt gij, die geloofd
hebt : want hetgene u van den Heer gezegd is, zal volbragt
worden. Maar de ootmoedige Maagd, niet langer den lof vau
Elisabeth kunnende verdragen, hief den heerlijken lofzang
aan, dien men met regt den roem der ootmoedigen, en de
beschaming der hoovaardigen noemen mag.
Mijne ziel, zeide zij , verheft den Heer ! en mijn geest
heeft zich verheugd in God, mijnen Zaligmaker, omdat hij de
nederigheid zijner dienstmaagd heeft aangezien : want zie ,
van nu af zullen alle geslachten mij zalig noemen; want de
Almogende heeft groote dingen in mij gedaan : heilig is zijn
naam. Zijne barmhartigheid strekt zich uit van geslacht tot
geslacht over hen die hem vreezen. Hij heeft de kracht van
zijnen arm geopenbaard; hij heeft diegenen , die hoovaardig
in de gedachten van hun hart zijn, verstrooid. Hij heeft de
inagtigen van den troon gestort, en de nederigen verheven.
De hongerigen heeft hij met goederen vervuld, en de rijken
ijdel heen gezonden. Hij heeft Israël, zijnen dienaar , op-
genomen , zijner barmhartigheid indachtig zijnde : gelijk hij
tot onze voorvaders gesproken had, tot Abraham, en zijn
nageslacht in eeuwigheid.
BEMEKKING. Hier hoort men eene ziel spreken, die, vol
yan den heiligen Geest, zich zelve en hare groote verhevenheid
vergeet en slechts op de grootheid van God denkt. Het is
eigen aan de ootmoedigheid : ten 1. nooit de genaden van
God, maar zich zelve te vergeten; 2. niets aan zich zelve,
maar alles aan God toe te schrijven; 3. nergens zich zelve in
iets te verheffen, maar allen lof, naar het voorbeeld van
de allerheiligste Maagd, aan God te geven.
-ocr page 484-
van het Nieuwe Testament.                     475
III. HOOFDDEEL.
Joannes worjt geboren. Zacharias herkrijgt de spraak. Zijn heerlijke lofzang.
Luc. 1. — Hetzclide jaar 4003.
Nadat Maria ongeveer drie maanden bij Elisabeth vertoefd
had, keerde z\\j weder naar Nazaretb. Daarintusscheu verstreek
de tijd van Elisebeth, en zij baarde den door den Eiigul be-
loofden zoon. Hare buren en bloedvrienden namen innig deel
in die vreugde, wegens de groote barmhartigheid die haar
God bewezen had. Wanneer zij nu op den achtsten dag ge-
komen waren, om het kind te besnijden, en het een\' naam
te geven, wilden zij het, volgens zijnen vader, Zacharias
noemen. Doch de moeder nam het woord op en zeide : hij
zal Joannes genoemd worden. De overigen merkten haar aan ,
dat er niemand onder haar maagschap was , die zoo genoemd
werd. En ten zelfden tijde deden zij teeken aan Zacharias,
hoe hij het kind genoemd wilde hebben; maar daar hij nog
stom v/as, nam hij een plankje, en schreef daarop : Joannes
is zijn naam. Allen waren hierover ten hoogste verwonderd.
Bijna op hetzelfde oogeublik werd zijne tong ontbonden, en
hij dankte en verheerlijkte God. Vol van den heiligen Geest,
hief hij uu dezen schoonen lofzang aan : Geloofd zij de Heer,
de God van Israël, omdat hij zijn volk bezocht en verlost
heeft, en ons eenen magtigeu Zaligmaker uit het geslacht van
David zijnen dienaar heeft opgewekt. Gelijk hij beloofd had
door den mond van zijne heilige profeten,"die er van alle tijden
geweest z:jn : dat hij ons van onze vijanden, en uit de ban-
den vïta allen, die ons haten, zoude verlossen. Hij zal de
barmhartigheid , dïe hij aan onze vaderen bewezen heeft, aan
ons vernieuwen; hij zal zijn heilig verbond indachtig zijn, en
den eed houden, dien hij aan onzen vader Abraham gazworen
heeft, en ons verleenen, dat wij, uit de handen onzer vijan-
den verlost, hem zonder vrees in heiligheid en regtvaardig-
heid al de dagen onzes levens zouden dienen. En gij, mijn
kind! zult de profeet van den Allerhoogsten genoemd worden;
want gij zult den Heer vooruit gaan, om zijne wegen te be-
reiden : gij zult zijn volk tot de kennis der zaligheid brengen,
opdat zij vergiffenis der zonden verkrijgen naar de groote
barmhartigheid van onzen God, die thans eenen nieuwen
dageraad over ons laat opgaan, om hen, die in de duister-
nissen en in de schaduw des doods zitten, te verlichten, en
om onze schreden in den weg van vrede te besturen.
Al degenen die tegenwoordig waren, toen Zacharias zijne
spraak wederkreeg, en luide God loofde, werden door eenen
heiligen eerbied bevangen. Het voorval werd wijd en zijd in
het gebergte bekend, en allen die er van hoorden gewagen,
-ocr page 485-
476                                  Geschiedenis
zeiden met verbazing : wat zal er toch van dit kind worden P
De hand des Heeren is immers zigtbaar met hem?
BEMEKKINO. De lofzang van Zacharias is het kort begrip
van Gods barmhartigheden over het menschclijke geslacht.
God heeft zijne;! eenigen zoon beloofd en gezonden, door
zijne groote barmhartigheid; per viscere misbricordle.
Niets heeft hem daartoe bewogen, dan eene onverdiende en on-
begrijpelijke genade. Hij heeft hem met eed aan onzen vader
Abraham beloofd. Hij heeft hem door alle eeuwen toegezegd
door zijne heilige profeten, van welke de H. Joannes de
laatste moest zijn, die voor hem den weg zoude bereiden.
Hij heeft- eindelijk hunne verlossing Ie wege gebragt, met voor
hen dien magtigen Zaligmaker vit het geslacht ran David te
verwekken ;
cornü salutis. Niet om hen rijk te maken, niet
om hen over de gansche wereld, gelijk de aardsche Joden
zich inbeelden, te doen heersenen; maar om hen te verlossen
uit de magt van dien sterkgewapende, namelijk den duivel,
door de vergiffenis hunner zonden, die hunne ware vijanden
zijn. Opdat zy hem in heiligheid en r egtv aardigheid zouden
dienen;
dat is. niet door enkele uitwendige werken, die van
buiten glansrijk en van binnen bedorven zijn ; maar door
eene inwendige heiligheid en zuiverheid des harten, die dus-
danig is voor de oogen van God. Niet voor eenen korten
tijd, maar al de dagen huns levens: niet met gedurig in doo-
delijke zonden te vallen en wederom daaruit op te staan ;
maar door eene voortdurende regtvaardigheid, met welke zij
vast hebben voorgenomen hem voor altijd te dienen. Dit is
het groote werk van onzen Verlosser; daartoe heeft hij met
zoo vele wonderheden den H. Joannes vooruit gezonden, om
den weg tot zulke bekeeringen te bereiden : daartoe is hij
daarna zelf verscheneu, ons komende bezoeken als een opko-
mende daneraad, wanneer wij in de duisternissen en in de
schaduw des doods zaten.
Dit is het voorwerp van dit heer-
lijk danklied van Zacharias, welks lofzang wij niet zingen
gelijk het behoort, tenzij wij hem zingen met zulk een ge-
moed, en dat wij Ood te zamen met hem, uit den grond van
ons hart, bedanken over zoo groote, zoo goddelijke, maar
zoo weinig gekende weldaden.
IV. HOOFDDEEL.
De Engel nnderrigt Jozef wegens den gezegende» staat Tan Maria. De Hei-
land der wereld wordt geboren. Matth. 1. Luc. 2. — Het jaar der wereld.
4004. (1).
Toen Jozef zijne bruid in eenen gezegenden staat zag, voor
(1) De geleerden weten, hoe de tijdrekenaars, in het jaar aan te wijzen ,
verschillen, op hetwelk Christus geboren is : wij volgen hier de rekening
ciie meest in het gebruik is, en stellen dus deze geboorte op het jair der
wereld 4004.
-ocr page 486-
van hei Niewe Teatament.                       477
■aleer hij van het goddelijk geheim wbs verwittigd, werd hy
gaDSch onsteld. Hij wist, hoe kuisch hij met haar geleefd
had ; hij kende hare groote deugd, en hij ziet haar in dezen
gezegenden staat. Hoe kan hy zulks verstaan ? Indien hy
haar bij zich houdt, vreest hij tegen de wet en tegen God
te zondigen; maakt hij dit geval ruchtbaar, dan beneemt
hij hare eer, en stelt haar leven in gevaar. Hij besluit dan
bij zich zelven, Maria in stilte te verlaten om niet tegen
de wet, noch tegen hare eer te misdoen, en alzoo den Heer
de verborgenheid eener zoo wondere zaak over te laten. Ter-
wijl hij in deze gedachte was, verscheen hem de Engel des
Heeren in den slaap, en zeide : Jozef, Davids zoon, wees
niet bevreesd Maria tot vrouw te nemen; want zy is de
moeder van den Zoon Gods, en dezen haren Zoon zult gij
Jesus noemen; want hij zal zijn volk van hunne zonden ver-
lossen. Dit alles is geschied, opdat zoude volbragt worden,
hetgene van den Heer door den profeet Isaïas gezegd is :
ziet, eene maagd zal ontvangen, zij zal eenen Zoon baren,
en men zal zijnen naam Emmanuël uoemem , dat is te zeggen
God met ons. Jozef ontwaakte, en deed gelijk de Engel hem
bevolen had; hij nam Maria tot zich.
Wanneer nu de tyd aanstaande was , dat de Verlosser der
wereld zoude geboren worden, liet God toe om de heilige
Maagd uit Nazareth, hare woonplaats, te trekken, en haar
naar Bethlehem te doen komen, alwaar, volgens de voorzeg-
ging der profeten, de Messias moest geboren worden; dat er
een gebod uitging van den romeinschen keizer Augustus ,
dat al de hoofden der huisgezinnen, in zijn rijk moesten
opgeschreven worden. Dien ten gevolge trok ieder naar die
stad, van waar zijn geslacht afkomstig was , teneinde zich
daar te laten opschrijven. Jozef verliet dus zijne woonstad,
Nazareth in Galilea, om zich naar Bethlehem, de stad van
Juda, te begeven; dewy\'1 hij van David\'s geslacht afstamde ,
teneinde zich met Maria, zijne vrouw, te doen opschrijven.
Zij kwamen des avonds lant te Bethlehem aan. Er was toen
reeds eene menigte menschen aangekomen, om zich te laten
opschrijven. Alle huizen waren vol vreemdelingen. Jozef zocht
voor zich en voor zijne maagdelijke vrouw eene herberg om
te vernachten; maar overal werden zij afgewezen. Op het
einde van het stadje was een hof, hetwelk voor de herders
van de omstreken tot eene schuilplaats, en tot eenen stal voor
hunne kudde verstrekte. In deze ellendige plaats namen zij
hun nachtverblyf, en hier kwam Jesus Christus, de Zoon
Gods, ter wereld. Maria wond het kind in doeken, en legde
het, wijl er geen betere plaots voorhanden was, in de krib.
BEMEBKING. Hoe eenvoudig en met hoe weinige woorden
beschrijven de heilige Evangelisten de geboorte van den groot-
-ocr page 487-
478                                 Geschiedenis.
sten onder al de koningen! Christus was gekomen om onze
hoovaardigheid te genezen, en n! hetgene groot was ,te verach-
ten. De heilige Evangelisten, zijne leerlingen , volgen zijnen
geest na. Zij verheffen noch de waardigheid van zijnen persoon,
noch de goddelijkheid zijner geboorte niteeue Maagd , noch de
grootheid van zijne liefdeen van zijne ootmoedigheid; maar
zij laten alles aan de bedenking en de aanbidding van ons ge-
loof, omdat de stal en de krib, en een spiakeloos kindje , het-
welk onze God is , veel krachtiger spraken dan alle woorden.
Laat ons dit navolgen, zwijgen, bewonderen, aanbidden!
V. HOOFDDEEL.
Do geboorte des Heilands wordt door den Ensel aan de herders bekend ge-
maalt. Een God, en niemand anders, kondc den menseh verlossen. Christus
wordt besneden en Jesus genoemd. Luc. 3. — Het jaar der wereld 4004.
De Heiland der wereld, nu geboren zijnde , toonde door
het verkiezen van de eerste mensetien, aan wie hij zijne ge-
boorte wilde bekend maken, dat hij zijne verborgenheden aan
de grooten en wijzen dezer wereld verbergt, en die aan de
nederigen kenbaar maakt. In den nacht wanneer hij geboren
werd, waren er niet verre van daar in de velden eeuige her-
ders, die de nachtwacht over hunne kudde hielden. En ziet,
een Engel des Heeren verscheen hun ; een hemelsch licht
omstraalde hen, en zij werden met eene buitengewone vrees
bevangen. Maar de Enge! zcide hun : weest niet bevreesd;
want ik breng u eene blijde tijding , die tot groote vreugd
aan al het volk ve-streirksn zal. Iledeü nacht is u in David\'s
stad de Zaligmaker geboren , die de Heer Christus is. En
hieraan zult gij hem kennen : gij zult een kind, in doeken
gewonden, in eene krib vinden liggen. O God! dit is een
kenteeken van eenen God-memch ! Ëen kindje in doeken ge-
teikkelo\'■, liggende in eene krib!
Tenzelfden stonde vereenigde zich bij den Engel een talrijk
hemelsch heerleger, dat God verheerlijkte en zong : eere zij
Godin den hoogste, en vrede op aarde deu menschen van
goeden wil! (1) Toen de Engelen verdwenen waren, zeiden
de herders tot elkander : laat ons naar Bethlehem gaan, en
zien wat de Heer ons bekend gemaakt heeft. Zij spoedden
zich dan derwaarts, en vonden Maria en Jozef, en het Kind
liggende in eene krib. Nu werden zij overtuigd van hetgene
hun van het Kind gezegd was. Allen, aan wien zij naderhand
hunne bevinding mededeelden, stonden verbaasd over die din-
gen. — Maria bewaarde al deze zaken, en overlegde dezelve
in haar hart. De herders keerden weldra naar hunne velden
(1) De grieksche tekst heeft : vrede op de aarde en goeden wil tot de
menschen.
-ocr page 488-
van hei Nieuwe Testament.                     479
• en hun vee weder en loofden en dankten den Heer, voor
alles wat zij hadden gehoord en gezien.
BEMERKING. Het menschclijk geslacht had nu omtrent
4000 jaren onder de slavernij des duivels gezucht, en zich in
zijne ellenden gewenteld. Het lag gevallen; niemand konde
het oprigten. Gods gramschap bleef over den mensch, niemand
konde hem verzoenen. Noch de natuurlijke wet, van God in
het hart van den mensch gedrukt; noch de geschrevene wet
van Mozes; noch het menigvuldige bloed der Joodsche offers ;
noch het zuchten van al de menscheu, noch do heiligheid van
al de Engelen was bekwaam om den mensch te verlossen. Een
God alleen, de geringheid van den mensch aannemende, zon-
der zijne verhevenheid te verlaten, konde voor eene oneindige
schuld voldoen, en eene eeuwige gramschap bedaren. Ken,
o mensch! de grootheid van uwen val, de waardigheid uwer
ziel, en de liefde uws Verlossers.
Acht dagen later werd het Kind besneden, en Jesusgenoemd.
BEMEKKING. Tot onzen troost wordt Christus in zijne
besnijdenis Jesus genoemd, dat is te zeggen : Zaligmaker,
omdat hij komt om ons zalig te maken en ons van onze zon-
den te verlossen. Laat ons dan dien naam met geloof en
betrouwen aanroepen, en door hem de barmhartigheid ver-
wachten , die hij ons als Zaligmaker verdiend heeft... Die
Naam is de schrik der duivelen en de sterkte der Christenen ,
indien zij hem met een heilig ontzag uitspreken en met eene
teedere liefde in hun hart dragen. Maar laat ons wel opmer-
ken, wat die hooge Naam aan onzen Zaligmaker gekost heeft.
Hij stort de eerste druppelen van zijn bloed, wanneer hij de
bediening van zijnen Naam begint, en hij zal den laasten
druppel vergieten, als hij op het kruis de beteekenis van den
Naam van Jesus zal voltrekken. Derhalve moeten wij niet den-
ken zalig te worden, zonder dat het ons lrjden en smart zal
kosten. Hjj heeft onze zaligheid niet uitgewerkt zonder bloed,
en w\\j zullen ook niet zonder lijden zalig worden.
#                         VI, HOOFDDEEL.
De Wijzen uit het Oosten zoeken, vinden en aanbidden Jesus. (1) Zedeles.
Matt. 3. — Het zelfde jaar 4004.
Als nu Jesus, ten tijde van den koning Herodes, te Beth-
lehem-Juda geboren werd, kwamen er eenige Wyzen uit het
(1 Sommigen stellen de opoffering van Christus in den temppel vóór de
komst van de wijzen te Bethlehem, bewogen zijnde door de bondige redenen
van den Heer Tilemont in zijne kerkel. geschiedenis. 1. Tom. Not. IX. op
Jesus. Doch wij volgen hier het gemeene gebruik.
-ocr page 489-
480                                 Geschiedenis
Oosten (van de aanzienlijkste mannen van hun land) teJeru-
zalem vragen : waar is de nieuwgeboren koning der Joden ?
Wij hebben zijne ster in het Oosten gezien, en zyu gekomen
om hem te aanbidden, lierodes ontroerde toen hij dit hoorde ,
en geheel Jeruzalem met hem. Hrj deed dan al de opperpries-
ters (de opperhoofden van de vier en twintig priesterlijke
familiën) (4 Saral. 24. v. 4. 5.), en de schriftgeleerden (wier
ambt het was de Schrift aan het volk uit te leggen) bijeen
vergaderen, en vraagde hun , waar de Christus, dat is de
Messias, vau God door de profeten beloofd, zoude geboren
worden. Zij gaven hem ten antwoord : te Bethlehem-Juda;
want aldus staat er bij den profeet geschreven : (Mich. 5.
v. 2.): en gij, oBethïehem, land van Juda! zijt geenzins
de minste onder de vorstelijke steden van Juda : want uit
u zal de Vorst geboren worden , die nnj\'n volk van Israël
besturen zal.
Nu riep Herodes de Wijzen in het geheim bij zich , en
vroeg hij uaauwkeurig naar den tijd, op welken hun de
ster verschenen wa^ en zond ze voorts naar Bethlehem , zeg-
gende : gaat en ondervraagt naarstig naar het kind : en als
gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij dan , op-
dat ik het ook ga aanbidden. Na dit verhoor, begaven zij
zich op weg; de ster, die zij in het Oosten gezien hadden,
ging voor hen, tot dat zij boven den herderstal, waarin het
kindje lag, bleef staan. Op het zien vau dit hemelteeken, dat
hun grcot genoegen verschafte, traden zij binnen , eu vonden
het kind met zijne moeder Maria. Zij vielen aanbiddend voor
het kind op hunne knieën; voorts openden zij hunne koffers
en boden goud, wierook en mirre, ten geschenke aan. —
"Verder in den slaap van Gods wege vermaand zijnde, van
naar Herodes niet weder te keeren, namen zij eenen geheel
anderen weg om in hun land terug te komen.
BEMERKING. Uit deze geschiedenis leeren wij : 1. Hoe
groot de verblindheid was van de Joden, Vreemdelingen
komen Christus van uit een verafgelegen land zoeken en aan-
bidden, daar hij nog een kind is, en de Joden, die zijn
volk zijn, behandelen hem met versmaadheid en onver«chil-
ligheid, zoodra zij van zijne geboorte hooren gewagen. 2. Hoe
men het licht der goddelijke genade moet waarnemen, mits
van eene éénige gelegenheid dikwijls ons eeuwig geluk of
ongeluk afgangt. 3. Het is een vervaarlijke staat de waar-
heid te kennen, en er niet naar te leven : Christus anderen
aan te wijzen, zoo als de Schriftgeleerden deden, en hem
niet te zoeken noch te volgen : den weg der zaligheid leeren
en denzelven niet ingaan. Hoe wonder en goddelijk is het
geloof, hetwelk ons, gehj\'k de Wijzen, een behoeftig, mag-
-ocr page 490-
van liet Nieuwe Testament.                    481
teloos kind kan doen aanbidden als onzen God. 5. De Wijzen
keeren weder langs eenen anderen weg, en leeren ons, dat
het een groot bedrog is, zich in te beelden dat men bekeerd
kan zijn van de zonden, zonder van leven te veranderen, en
naarden hemel gaan, door den weg die ter helle leidt.
VII. HOOFDDEEL.
Zuivering van Maria. — De opdraet van Jesus. — Simeon, Anna. Lnc. 8. —
Hetzelfde jaar 4004.
Veertig dagen na de geboorte van den Heiland, wanneer
de tijd van de zuivering van Maria, volgens de wet vanMozes,
vervuld was, bragten zij het kind naar Jeruzalem, om het
den Heere op te dragen (volgens hetgene in Gods wet ge-
schreven staat, namelijk dat alle mannelijke eerstgeborene
vrucht God zal toegewijd worden), en om het offer te doen ,
volgens hetgene er in Gods wet gezegd wordt, namelijk een
paar tortelduiven, of twee andere jonge duiven.
Er bestond eene wet (Lev. 12.), inhoudende, dat eene
vrouw, die eenen zoon ter wereld had gebragt, als onrein,
veertig dagen buiten den tempel moest blijven, zonder iets
te mogen aanraken van al hetgene heilig was, en na gemelden
tijd moest zij een lam en eene duif gaan opofferen, indien haar
vermogen zulks toeliet; of twee duiven , bijaldien zij arm was.
Door eene andere wet (Exod. 18.) moest alle mannelijke
eerstgeborene vrucht aan God bijzonderlijk toegewijd worden,
om in zijne dienst te leven , tot aandenken, dat God de eerst-
geborenen der Egyptenaren door den verdervenden Engel
doodende, de eerstgeborenen der Israëliten behouden had,
die vervolgens op eene bijzondere wijze hem toebehoorden , en
daarom aan hem moesten blijven, of afgekocht worden door
zeker rantsoen , zoo zij van het geslacht van Levi niet waren.
Dit had geene plaats in Cnristus; want hij was zelt het
lam, waarvan het paaschlam , om welks bloed de eerstge-
borenen der Israëliten behouden werden , het afbeeldsel
was; maar hij draagt zich zelven op in onze plaats, opdat
wij aan God, zijnen Vader, zouden mogen behagen, wan-
neer wij ons met liem opdragen.
De andere wet bad ook in Maria geene plaats : want zy
had noch zonde, noch de andere onreinheden, waarvan in de
wet gewag werd gemaakt; maar hare liefde, onschuld en
eenvoudigheid dienen haar in plaats van wet; opdat wij, die
zoo vol zonden zijn, en op alle wijzen besmet, ons als zon-
daars niet zouden schamen ons te zuiveren volgens de wet
der boetvaardigheid, als wij eene kuisehe maagd zich zien
reinigen, alsof zij onrein ware geweest.
Er woonde te Jeruzalem een hoogbejaarde man, met name
31
-ocr page 491-
482                                  Qeichiedenis
Simeon; hij was vroom en godvreezend, en verlangde vurig-
naar den troost van Israël, naar den Verlosser der menschen.
De heilige Geest, die in hem was, had hem de belofte
gedaan , dat hij den dood niet smaken zou, voor aleer hij
den Gezalfde des Heeren gezien had. 1 lij kwam dan, door
het ingeven van den heiligen Geest, in den tempel, juist als
Maria en Jozef het kind bragten. Hij nam den kleinen Jesus
op zijne armen en zeide, God lovende : nu laat, Gij , o Heer,
uwen dienaar, volgens uw woord, in vrede gaan: want mijne
oogeu hebben uw heil gezien, dat Gij, ter verlossing van
alle volkeren, hebt gezonden : een licht ter verlichting der
Heidenen en tot glorie van uw volk Israël\'s.
Ook was er eene profetesse, met name Anna, eene weduwe
van vier en tachtig jaren , die gedurig in den tempel was,
en daar God dag en nacht met vasten en bidden diende. Deze
trad op denzel*den stonde toe, dankte en loofde God ins-
gelijks, en sprak van Jesus aan al degenen, die naar de
verlossing van Israël verlangden.
BEMERKING. Alles is hier groot en wonderbaar. Een
Godmensch, die zich offert; eene Moeder-maagd, die zich
zuivert, zonder besmet te zijn; een deugdzame grijsaard, die
deze zoo goddelijke offerande in zijne armen, en nog meer
in zijn hart ontvangt; eene oude weduwe en tevens heilige
profetesse, die den Messias verkondigt, nadat nu al van
over de 400 jaren de profeten ontbroken hadden.
Een ieder wordt hier geleerd, aan God op te offeren al
wat men van God ontvangen heeft; maar de ouders moesten
bijzonderlijk uit dit voorbeeld leeren, hunne kinderen aan
God optedragen : ten 1. met bezorgd te zijn, om hen tot het
heilige Doopsel te brengen; 2. met de onschuld van het
Doopsel in hen te bewaren; 8. met de deugdzame opkwee-
king van hunne kinderen als eene voorname zaak ter harte
te nemen. Doch zij, die hunne kinderen van jongs af den
geest van de wereld inprenten, offeren hunne kinderen aan
den duivel, en niet aan God op.
VIII. HOOFDDEEL.
Be vlugt van den Heiland naar Egypte. Kindermoord van Herodes. ünder-
scheidene bemerkingen. Matt. 2. Hetzelfde jaar der wereld 4004.
Nadat de Wijzen uit het Oosten vertrokken waren, ver-
scheen een Engel des Heeren aan Jozef in zijnen slaap en
zeide : sta op, neem het kind met zijne moeder, en vlugt
naar Egypte; blijf daar, totdat ik het u zeggen zal : want
Herodes zal het kind zoeken om het te dooden. Jozef stond
dadelijk op, nam het kind en zijne moeder, en vertrok nog
-ocr page 492-
van het Nieuwe Testament.                     488
in den nacht naar Egypte- Hij bleef daar tot na den dood
van Herodes, opdat volbragt zoude worden, hetgene van
den Heer door den profeet voorzegd was : uit Egypte heb
ik mijnen zoon geroepen. (Oseas 11. v. 1.)
Daar Herodes middelerwijl merkte, dat hij van de Wrjzen
te leur gesteld was, werd bij zeer vergramd en deed al de
kinderen dooden, die in Bethlehcm en in de omstreken
dier stad waren, van twee jaren oud en daar onder. Er werd
dus volbragt hetgene door den profeet Jeremias voorzegd was
(Jerem. 81. v. 15.): een angstig geschrei, gekerm en ge-
huil is in Kama gehoord; Kachel beweent hare kinderen en
is ontroostbaar, omdat zij er niet meer ziju. Dat is, zoo
als voorheen Rachel, de moeder van Beujamin\'s stam en
brj Bethlehem begraven, door den profeet Jeremias te voor-
schijn gebragt werd, als beweenende hare nakomelingen,
die naar Babyion gevankelijk overgevoerd waren, aldus wordt
zij nu weder te voorschijn gebragt, als jammerende over
hare kinderen die door Herodes vermoord werden.
BEMERKING. Men moet de wereld meer vreezen, als z\\}
vleit, dan als zij ons vervolgt. (Aug. Epist. 145. N. 3.) He-
rodes kon de schuldelooze kinderen zooveel goed niet doen
met hen te beminnen , als hij die gedaau heeft met heil te
vermoorden. Ongelukkig ziju dezulken, die tegau God op-
staan, zoo als Herodes; en gelukkig diegenen, die om God
hjden, zoo als de schuldelooze kinderen. Hoe wreed is die
vorst, die zoo veel schuldeloos bloed vergiet! Hoe godde-
loos is hij, die de voorzegging der profeten en den raad
van God meent te vernietigen! Mogelijk schijnt hij wijs in
zijne eigene oogen, omdat hij voor zijne kroon meent te zor-
gen, magtig, omdat hij zoo vele laffe dienaars heeft, die zulk
wreed gebod volbrengen; gelukkig , omdat hrj niet twijfelt
of de Messias zal onder de menigte vermoord worden. Maar
hoe dwaas is hrj! Indien de Messias niet komt om te heor-
schen, wat wil Herodes dan vreezen ? Indien hij komt om
zijne kroon te nemen, wie zal het hem dan beletten? Hoe
magteloosl (en wie is er toch magtig tegen God?) De Mes -
sias, dieu hij wil vermoorden, ontsnapt hem alleen, gelijk
Mozes aan Pharaö. Hoe ongelukkig! want hij vervult de
maat zijner boosheden, en weinige maanden daarna staat
z|jn eigen zoon tegen hem op, dieu hij daarom doet doo-
den; maar na vijf dagen sterft hrj zelf door eene verrot-
ting van zijn ingewand, onder schrikkelijke pijnen, die het
begin van eeuwige folteringen zyn. Aldus duurt de boos-
heid en de magt der menschen niet langer dan hun leven:
maar de straf hunner boosheid is eindeloos.
-ocr page 493-
Oeichiedenh
484
XI. HOOFDDEEL.
De Heiland keert weder uit Egypte. Hrj woont te ftazareth. Wordt onder
de leeraars gevonden. Hoe men hem vindt. Matth, 2. Luc. 2.
Na den dood van Herode3, verscheen de Engel weder aan
Jozef in den slaap, in Egypte, en zeide hem: sta op, neem
het kind met zijne moeder, en begeef u naar het land van
Israël; want diegenen, die naar het leven des kinds stonden
zijn dood. Jozef begaf zich, met liet kind en de moeder, da-
delijk op reis, eu kwam weder in het land van Israël. Echter
vernemende, dat Archelaiis over Judea iu plaats van Herodes,
zijnen vader, heerschte, vreesde hij derwaarts te gaan; en
nadat hij, inden slaap, van God weder aangemaand was,
reisde hij naar het land van Galilea, en ging in de stad Na-
zareth wonen. Zoo werd vervuld hetgene door de profeten
voorzegd was, namelijk : hij zal Nazareër genoemd worden.
BEMERKING. 1. Jozef zet niet éénen stap zonder Gods
bevel. Hij gaat, hij komt; doch alles op het woord van den
Engel; tot dat God hem roept, houdt hij zich verborgen en
stil in zijnen eersten staat. De ware volmaaktheid bestaat dus
in alty\'d voor God te wandelen, en zijnen raad te volgen. 2.
Na kortstondige vertroostingen volgen nieuwe beproevingen.
God verlost nooit de zijnen dadelijk van alle lijden.
Het heilig Evangelie meldt ons niet verder van de kindsch-
heid des Zaligmakers, dau alleenlijk, dat hij gewoon was
jaarlijks met zijne ouders naar Jeruzalem te gaan, naar het
paaschfeest; bij deze gelegenheid wordt ons de volgende ge-
schiedenis verhaald. Als Jesus twaalf jaren oud was, ging
hij met zijne ouders naar Jeruzalem. Wanneer echter de feesten
afgeloopen waren, eu de overigen allen huiswaarts keerden ,
was hei kind Jesus te Jeruzalem getileven, buiten wete zijner
ouders. Deze dachten, dat hij onder het overig gezelschap
was; zij gingen dus eetie dagreize voort, en zochten hem onder
hunne maagschap en hunne kennissen. Doch daar zij hem niet
aantroffen, keerden zij naar Jeruzalem terug, om hem te zoe-
ken. \'Na drie dagen vonden zij hem iu den tempel, zittende
onder de wetgeleerden en leeraren, die hij uithoofde en on-
dervroeg. Allen, die hem hoorden , stonden versteld over zijne
schranderheid en de wijsheid zijner opmerkingen en autwoor-
den. Zijne ouders waren z,;er verbaasd hem daar te vinden ,
en zijne moeder vroeg hem : zoon, waarom hebt gij aldus
met ons gehandeld? zie, uw vader en ik zochten u met groo-
ten angst. Jeaus antwoordde: waarom zocht gij mij? Wist
-ocr page 494-
van /iet Nieuwe Testament.                      485
gij niet dat ik met de dingen, die mijnen Vader betreffen,
moet bezig zijn? Maar zij begrepen de bedoeling van zijn
gezegde niet regt : Maria echter bewaarde al deze woorden
in haar hart. — Jesus ging wijders met hen naar Nazaretb,
en was hun in alles onderdanig. En hij nam, tegelijk met de
jaren, in wijsheid en aangenaamheid voor God eu voor de
menschen toe.
BEMEEKING. De heilige Maagd verlooi Jesus zonder hare
schuld : zoo is het met ons niet. Doch wij moeten evenwel
haar voorbeeld volgen, om hem te vinden. Wij moeten voor-
eerst gewaar worden, door het onderzoek van ons geweten ,
dat hij verloren is ; want velen zijn er, die het niet zien.
Terugkeereu, dat is onze vorige goede werken en onze eerste
liefde hernemen. Zoo veel wcgs doen, om naar Jeruzalem
te gaan, ais wij gedaan hebben om er ons van te verwijderen.
Wij moeten hem niet droefheid, zorg en volharding zoeken.
Wij moeten hem, daar hij is, in het midden van diegenen,
welke hij onderwijst, zoeken. Wij moeten van hem ieeren,
dat ons eenig werk op de wereld is, bezig te zijn met het-
gene onzen hemelschen Vader aangaat. Weinige zijn er, die
hem vinden, omdat er weinige zijn, die hem alzoo zoeken.
Doch dat degenen, die hem gevonden hebben , met de bruid
zeggeu : ik heb diengenen gevonden, die mijne ziel bemint,
ik zal hem vasthouden, en niet laten gaan.
Cant, 3.
X. HOOFDDEEL.
Joannes predikt en doopt in de woestijn. De Heiland wordt van hem t;e-
doopt. Eene nuttige les voor ons. Matth. 8. Mare. 1. Lnc. 3. — Het jaar
der wereld 403*, en het 30 van Christus.
Men weet niet wat Jesus gedurende zijne eerste jongelings-
jaren, die hij in de diepste verborgenheid doorbragt, gedaan
heeft; alles, wat wij van dit oogenblik af, tot het tijdstip
dat hij openlijk als leeraar optrad, weten, drukt de heilige
Schrift, zoo als wij daar even meldden, in weinige woorden
uit : Jesus was zijnen ouderen onderdanig, en nam met de
jaren toe in wijsheid en beminueltjkheid bij God en bij de
menschen.
Nadat de Zaligmaker altijd dertig jaren lang verborgen
voor de wereld geleefd had, wilde de hemelsche Vader zijnen
Zoon bekend maken. Ten dien einde zoud hij zijnen afgezant,
den heiligen Joannes den üooper, voorof, hetwelk ous aldus
omstandig beschreven wordt in het heilig Evangelie •• in het
vijfde jaar der regering van keizer Tiberius, toen Pontius-
Pilatus stadhouder was over Judea : Herodes, vorst van
Galilea : Philippus, zijn broeder, vorst van Iturea en van
Tiachonitisland: Lysunias, vorst van Abilenen : — onder de
-ocr page 495-
486                                  Geschiedenis
hoogepriesters Annas en Caïphas, liet de Heer zijn woord
aan Joannes, zoon van Zachariaa, in de woestijn hooren,
alwaar hij tot nog toe met God alleen verkeerd had, om zich
tot dit groot ambt waardig te bereiden. Joannes doorliep
hierop al het land langs den Jordaan, predikte en doopte,
zeggende : doet boetvaardigheid; want het rijk Gods is nabij !
dat is: bekeert u; hebt berouw over uwe zonden; verandert
van hart; betert uw leven. — Hij was het, van wieu de pro-
feet Isaïas aldus gesproken had : (Isa. 40. v. 3.) Men zal.
eene stem in de woestijn hooren : bereidt den weg des Hee-
ren , maakt dat zijne paden effen en regt zijn. Alle dalen zullen
verheven, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd wor-
den : de kromme wegen zullen regt, en de oneffene gelyk
gemaakt worden, en alle menschzal Gods zaligheid zien. (Dat
is, gelijk men zulks gewoon is uitwendig te doen in de aan-
komst van vorsten en koningen, zoo moet hetzelfde inwendig
ook voor Christus geschieden : namelijk met de doornen en
het onkruid van de begeerlijkheden uit te roeijen, en alles
effen en regt te maken.)
Joannes predikte niet alleen de boetvaardigheid met woor-
den, maar allermeest door zijne levenswijze en door geheel
zijn uitwendig gedrag. Hij droeg een kleed van kameelhaar
erj eenen ledereu gordel; zijn voedsel was sprinkhanen en in
de wildernis vergaderde honig. Aldeveldbewoners der Joden,
alsmede de inwoners vau Jeruzalem en van geheel Judea,
kwamen nu tot hem, en werden van hem in den Jordaan ge-
doopt, terwijl zy rouwmoedig hunne zonden beleden. Toen
hij nu vele van de Parizeërs en van de Saduceërs tot zrjn
doopsel zag komen, (1) riep Joannes uit : gij, slaugenge-
broedsel, wie heeft u geleerd voor de toekomende gramschap
te vlieden? dat is, voor de gramschap en het oordeel Gods.
Doet dan waardige vrucbteu van boetvaardigheid. Zegt niet
bij u zelven : wij hebben Abraham ten vader : want ik zeg
u, God is magtig om uit deze steenen zelfs kinderen Abra-
ham\'s te verwekken. De bijl is nu reeds aan den wortel van
den boom gesteld. Alle boom, die geene goede vruchten
voortbrengt, zal afgehakt en in het vuur geworpen worden.
Het volk vroeg hem uu : wat moeten wij dan doen? En
hij gaf hun tot antwoord : die twee kleederen heeft, geve er
een aan die geen heeft; en wie spijs heeft, handelt; ook zoo.
Er kwamen ook Publikanen om gedoopt te worden, en vroe-
gen hem ; meester, wat moeten wij doen? Hij gaf hun ten
antwoord : eischt niet meer dan hetgene u voorgeschreven
is. De soldaten vraagden hem ook : wij nu, wat moeten wij
(1) Ce Farizeërs en Saduceërs waren twee secten onder de Joden, waar-
van de eerste zeer streng leefden, doch uit ijdelen roem; de tweede zoch-
ten hun gemak op deze wereld.
-ocr page 496-
van het Nieuwe Testament.                      487
doen? Hij antwoordde •. doet niemand geweld aan; klaagt
niemand valschelijk aan, en zijt met uwe soldij tevreden.
Dewijl nu eenieder dacht, of Joannes wel niet soms de
Christus ware, zeide bij openlijk voor al het volk : ik doop
u wel met water tot uwe bekeering, maar die na mij zal
komen, is magtiger dan ik, en wiens schoenriemeu ik niet
eens waardig ben te ontbinden. Hij zal u doopen met den
heiligen Geest en met vuur. (Dat is met den heiligen Geest,
die aan het vuur gelijk is, door de zonden te vergeven, het
verstand te verlichten, den wil te ontsteken, en altijd hemel-
waurts stijgende.) Hij heeft zijne wan reeds in de hand, en
zal zijnen dorschvloer zuiveren; de tarwe zal hij in zijne
schuren verzamelen, maar het kaf zal hij door een onuit-
bluschbaar vuur verbranden.
Op denzelfden tijd kwam Jesus, die nu bijna zijn 30e jaar
bereikt had, van Galilea naar den Jordaan tot Joannes, om
van hem gedoopt te worden. Maar deze wilde het hem in
het eerst beletten , en zeide : ik heb noodig van u gedoopt
te worden, en komt gij tot mij? Jesus antwoordde hem :
laat het zoo geschieden, want aldus betaamt het, dat wij
alle geregtigheid vervullen. Nu onderwierp Joannes zich aan
zijnen wil, en Jesus werd door hem gedoopt. Na den doop
verliet Jesus biddende het water, en zie, de hemel opende
zich, en hij zag den Geest Gods even als eeue duif neder-
dalen, die vcorts op hem kwam en boven hem bleef. Ook
werd er eene stem uit den hemel gehoord, die zeide : deze
is-mijn welbeminde Zoon, in wien ik mijn behagen geno-
men heb.
BEMEEKING. 1. Een God-mensch vernedert zich onder
eeuen mensch, om de oneer te herstellen, die de mensch aan
God gedaan had, door aan hem gelijk te willen zijn. (Gen-
8. v. 5. 22.) 2. Het doopsel van Joannes was eene open-
bare belijdenis van boetvaardigheid over de zonden. Chris-
tus, komende om gedoopt te worden, stelt zich onder het
getal der zondaren. Welke vernedering voor den eenigen
Zoon van God! Hij had geene zonden bedreven, en wil van
de menschen voor zondaar aangezien worden. Moet dit voor-
beeld ons niet beschamen? Wij, die zondaars zijn, willen
geene zondaars schijnen; en Hij, die de heiligheid en de on-
schuld zelve is, wil voor zondaar gehouden worden! 3. De
hemel opent zich voor Jesus. De Vader spreekt, de heilige
Geest daalt neder, de Zoon wordt gedoopt. Dus verschijnt
de heilige Drievuldigheid in het doopsel van Christus, on-
der welker aanroeping wij moesten gedoopt worden. De wate-
ren worden geheiligd om ons van de zonden te kunnen
zuiveren. Wij krijgen in het doopsel ook deel met Christus
-ocr page 497-
488                                 Geschiedenis
aan deze woorden : deze is mijn welbeminde Zoon. Laat ons
deze grootheden wel overdenken, en er heilige gedachten
uit trekken.
XI. HOOFDDEEL.
Christus Tast veertig dagen en overwint de bekoringen van den duivel. —
Hoe wij den duivel moeten overwinnen. Jlatt. 4. Mare. 1. Lne. 4. — Het
jaar der wereld 4034 en het 30 vim Christus, volgens de gemeene tijd-
rekening.
Zoodra als Jesus gedoopt was, leerde hij door zijn voor-
beeld allen geloovigen, hoedanig hun leven na het doopsel
moet wezen, en hoe zij zich tot de bekoringen en tot het
lijden bereiden moeten. — Hij werd dan door den geest naar
de woestijn gevoerd, om van den duivel bekoord te worden,
hij was aldaar onder de wilde dieren zonder iets te eten;
en nadat hij veertig dagen en veertig nachten gevast had,
kreeg hij honger. Nu trad de bekoorder toe, en zeide : ia-
dien gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze steenen brood wor-
den. Jesus gaf ten antwoord : er staat geschreven : (Deut. 8.
v. 8.) de mensch leeft niet bij brood alleen; maar bij allo
woord, hetwelk uit den mond van God voortkomt : (dat is,
bij alles, hetgene hem God tot voedsel belieft te geven, ook
bij zijn enkel woord, of bij zijnen enkelen wil. die de
mensch in het leven houdt, ais het hem belieft, gelijk het
in Mozes en Elias gebleken is.) Dan voerde hem satan op
naar de heilige stad, plaatste hem op het hoogste des tem-
pels, en zeide : indien gij Gods Zoon zijt, werp n naar be-
neden. Want er staat geschreven : (Psalm 90. v. 11.) hij
heeft zijne Engelen over u last gegeven om u te bewaren.
(Satan vervalscht de Schrift door deze woorden achter te
laten : in al uwe wegen); zij zu\'len u op hunne handen
dragen, opdat gij uwen voet niet aan eenen steen stootet.
Jesus antwoordde hem : er staat ook geschreven : (Deut. 6.
v. 16.) gij zult den Heer uwen God niet tergen. De dui-
vel nam hem wederom op naar eeneu zeer hoogen berg,
en terwijl hij hem al de koningrijken der wereld in hunnen
vollen luister toonde, zeide hij hem : dit alles zal ik u
geven, indien gij nedervallende, mij aanbidt. Jesus gaf hem
tot antwoord : ga weg van mij, satan! want er staat ge-
schreven : (Deut. 6. v. 13.) den Heer, uwen God, zult gij
aanbidden, en hem alleen dienen, Nu verliet hem satan voor
eenen tijd. En terstond kwameu de Engelen, en dienden hem.
BEMERKING. Christus leert ons den duivel overwinnen:
1. Met\'zich bereid te maken tot den strrjd door vasten,
waken, bidden, overwegen van Gods woord, en door
-ocr page 498-
van het Nieuwe Testament.                     489
allerlei verstervingen. 2. Hij leert ons de wapenen kennen
van den duivel, te weten: de drieërlei begeerlijkheid des
tsleesches,
bestaande in eten en drinken, enz., afgebeeld door
het brood; de begeerlijkheid der oogen, afgebeeld door de
eer en pracht der wereld; de hoovaardij des lérens, door de
gruwelijke trotschheid van den duivel, die als God wil.
aangebeden worden. 3. Christus toont ons, dat het woord
Gods als een schild moet dienen, om de schichten van den
duivel af te keeren, en als een zwaard, om hem aan te tas-
ten : want hij verwint hem door drie uit de heilige Schrift
getrokkene grondregels. 4. Hij toont ons eindelijk, dat de
ootmoedigheid dien hoovaardigen geest op de vlugt drijft:
want daar de duivel roemend zijne gewaande grootheid, on-
beschaamd ten toon spreidt, verbergt Christus zijne ware
grootheid, zonder het minste teeken van zijne magt te geven.
XII. HOOFDDEEL.
Joannes geeft getuigenis van den Heiland. Zijne eerste leerlingen. Bruiloft
van Cana-Galilea. Vermogen van de allerheiligste Maagd. Joan. 1. 2. —
Het jaar 80.
Vooraleer de hemelsche Vader zijnen Zoon, van wien hij
zoo treffelijk getuigenis in het doopsel gegeven had , zijne
openbare bediening zoude laten beginnen, wilde hij, dat Jo-
annes, zijn voorlooper, aan de Joden verscheidene malen
getuigenis van hem zoude geven, welke getuigenis, zoo om
de uitmuntende heiligheid van Joannes, als omdat zij hem
zelfs voor den Messias aanzagen, van een allergrootst gewigt
moest zijn. Wanneer dan de Joden tot hem Priesters en
Leviten van Jeruzalem afzonden, om te vragen wie hij was,
beleed Joannes openlijk, dat hij de Christus niet was. Zij
vraagden hem: wie zijt gij dan? Zijt gij Elias? Hij antwoordde :
ik ben het niet. — Zijt gij dan een profeet? Hij zeide weder-
om : neen. Wie zijt gij dan, opdat wij antwoord geven aan
degenen die ons gezonden hebben. Wat zegt gij van u zel-
ven ? werd hem nogmaals gevraagd. Ik ben, zeide hij,
eene stem, roepende in de woestijn : maakt den weg -des
Heeren effen en regt, gelijk de profeet Isaïas gezegd heeft.
(Isa. 40. v. 8.) Ik doop wel roet water; maar er is iemand
in het midden van u, dien gij niet kent. Deze is het, die
vóór mij gesteld is geworden, en die na mij komen zal,
en wiens schoenriemeu ik niet waardig ben te ontbinden. —■
Dit gebeurde te Bethanië, of anders te Betbabara, alwaar
Joannes doopte.
BEMERKING. Welk verheven gevoelen heeft de H. Joan-
nes van Christus, en welk gering gevoelen van zich zelven!
-ocr page 499-
Geschiedenis
490
Om een gering gevoelen van ons zei ven te hebben, moeten
wij tegen de waarheid geene zonde of gebreken bijbrengen ,
door eene gemaakte en valsche ootmoedigheid : wij behoeven
slechts aan ons zelven te vragen : wie zijt gij? wat hebt gij?
wat vermoogt gij? Gij zijt een mensch, in zonden en in de
gramschap van God geboren, onderworpen aan alle ellenden ,
en den eeuwigen dood schuldig. Wat hebt gij van u zelven ?
Het Concilie van Oranië zegt het met beknopte woordeu :
leut/entcal en sonde. Wat vermoogt gij? Wij zijn uit ons zel-
veu, zoo als de Apostel leert, niet bekwaam iets goeds te
denken tot onze zaligheid, veel min dit te begeereu en uit te
werken; maar al onze bekwaamheid komt van God. Hij is
het, die in ons het willen en het volbrengen, volgens zjjn
welbehagen en door zijne genade, uitwerkt. Doch deze genade
is God aan niemand schuldig : iiij verleent die uit barm-
hartigheid, om de verdiensten van Christus, aan wie het
hem belieft: het hangt niet af van dengenen, die wil, „ noch
van hem, die loopt; maar van God, die barmhartigheid be-
„ wijst." {Hom. 9.) „Wat hebt gij, vraagt Paulus weder -
j, om, hetgene gij niet ontvangen hebt? waarom roemt gij
„ u dan, alsof «ij het niet ontvangen hadt?" (1. Cor. 3.)
Als gij dan eenig ^oed ter zaligheid doet, schrijft zulks niet
toe ann u zelven, maar aan God, en zeg dan met den heiligen
Paulus : door de genade Gods ben ik wat ik ben. (1. Cor. 15.)
Als Joannes \'s anderendaags Jesus tot zich zag komen,
zeide hij : ziedaar het Lam Gods; ziedaar dengenen , die de
zonden der wereld wegneemt... Ik heb den heiligen Geest in
de gedaante eener duif van don hemel zien nederdalen, en op
hem blijven rusten. Ik kende hem niet; maar die mij gezon-
den heeft, om hem met water te doopen, zeide mij: degene ,
op wien gij den heiligen Gee»t zult zien nederdalen en op
hem blijven rusten, deze is het, die met den heiligen Geest
doopt. Ik heb het alzoo gezien, en getuigenis gegeven, dat
hij de Zoon Gods is.
Den volgenden dag stond Joannes daar wederom met
twee zijner leerlingen. Toen hij zijne oogen opsloeg, en Jesus
daar zag wandelen, zeide hij weder : ziedaar het Lam Gods !
Die twee leerlingen hoorden hem dit zeggen , volgden Jesus ,
en bleven dien dag bij hem. Het was toen omtrent de tiende
uur des dags, volgens onze rekening omtrent vier ure namid-
dag : waut de Joden tellen de uren van \'s morgens af te
beginnen. Andreas, de broeder van Simon-Petrus, was een
dier twee evengemelde leerlingen. Deze vond eerst vooral
zijnen broeder Simon, en zeide hem : wij hebben den
Messias gevonden, dat is te zeggen, den Christus, en hij
bragt hem bij Jesus. Den dag daarna riep Jesus Philippus
-ocr page 500-
van het Nieuwe Testament.                     491
tot zich, en deze bragt Nathanaël tot hem. Aldus begon
het getal der leerlingen te vermeerderen, alhoewel hij nog
geen enkel wonderwerk gedaan had.
Drie dagen daarna werd er eene bruiloft te Cana-Galilea
gercouden; ook de Moeder van Jesus was derwaarts gegaan.
Jeeus was mede met zijne leerlingen ter bruiloft genoodigd.
Midden onder het bruiloftsmaal begon de wijn te ontbreken;
nu zeide Maria zachtjes tot Jesus •. zij hebben geenen wijn
meer. Jesus antwoordde haar : vrouwe, wij hebben daarmede
niets gemeens. Jesus wilde daardoor zijne heilige Moeder niets
weigeren, maar omdat hare vraasr hem als praamde een mi-
rakel te doen, hetwelk hij ongevraagd nog niet zoude verrigt
hebben. Overzulks dienen deze woorden zelven, om het groote
vermogen van de heilige Maa?d te doen blijken. Dus, vol be-
trouwen zeide Maria tot de dienaars: doet alles, wat hij u
zegsren zal. Er waren dan, volgens het gebruik, hetwelk de
Joden hadden van zich te wassclien, zes steenen waterkruiken
geplaatst, houdende elk twee of drie maten in. (1) Jesus
zeide hun : vult de kruiken met water. En zij vulden die
tot boven toe. Schept er nu uit, zeide hij, en draagt hem
aan den hofmeester. Dit deden zij. De hofmeester het dadelijk
in wijn veranderde water proevende, riep tot den bruidegom:
iedereen brengt altijd den besten wijn eerst vooral op, en
nadat trien wel gedronken heeft, geeft men eene mindere
soort. Mnar gij hebt den besten wijn tot nu toe bewaard. —
Dit eerste zijner mirakelen deed Je«us te Cana-Galilea, en
maakte aldus zijne heerlijkheid en magt bekend, waardoor
zijne leerlingen in hem geloofden. (Dat is, hun geloof werd
versterkt; want zij geloofden reeds van tevoren.)
BEMERKING. Dit eerste mirakel van Christus leert ons,
met wat betrouwen wij onze toevlugt tot de allerheiligste
Maagd moeten nemen, om haar te bidden, dat zij voor ons
bij haren Zoou wille verzoeken , geene verandering van water
in wijn, maar verandering van leven. Zij is magtig by\' Jesus,
om voor ous te verkrijgen wat zij verzoekt, onder beding
nogtans, dat wij onderhouden, of ten minste ijverig trachten,
om de geboden van haren Zoon te onderhouden: doe alle»,
wat hij u zeggen zal
, zegt de heilige Maagd. Willen wij, dat
demoeder iets voor ons vraagt en verkrijgt, dan moeten wy
doen, wat de Zoon ous gebiedt. Meenen de Moeder te eeren,
en den Zoon te vergrammen, is bedrog van den duivel;
want, waar de liefde tusschen moeder en zoon is, zoo als
tusschen Jesus en Maria, daar ook is het leed vau den zoon
het leed van de moeder... De wijn beteekent de genade, de
liefde, de godsvrucht, den ijver, enz. Wat kunnen wy\', als
(1) Eeie Joodsclie maat bevatte ongeveer 24 kannen van onze maat.
-ocr page 501-
492                                 Geschiedenis
die beginnen te ontbreken , beter doen, dan tot Jesus gaan/
door onze en zijne Moeder? Doch wij verzuimen dit, en ver-
vallen dus tot eene ellendige flaauwheid, die door het water
beteekend wordt.
XIII. HOOFDDEEL.
Jesus drijft de handel- en wisselaars uit den tempel. Hij onderwijst Nico-
demu8. De koperen slang. Gewigtige onderrigtingen. Joan. 2. en 8. —
Hetzelfde jaar 80.
Na de bruiloft van Cana-Galilea, begaf zich Jesus met
zijne Moeder, zijne bloed vrienden en zijne leerlingen naar
Capharnaiim, alwaar hij op weinige dagen verscheidene mira-
kelen deed. (Luc. IV. 23.) Van daar ging hij naar Jeruzalem,
om het eerste paaschfeest na zijn doopsel te gann vieren;
ook aldaar deed hij verscheidene wonderheden gedurende dit
feest, (Joan. III. 2. en IV. 45.) waardoor hij overal in
achting begon te komen. Toen hij in den tempel kwatn, vond
hij er personen, die daar ossen, schapen en duiven ver-
kochten , alsook wisselaars : op dit gezigt ontstak hij in ver-
ontwaardiging , vlocht eene zweep van koorden , en dreef die
allen uit den tempel. Ook goot hij het geld der wisselaars
uit, wierp de tafel omverre, en zeide tot de duivenhandelaars:
neemt deze dingen weg. en maakt van het huis mijns va-
ders geen huis van koophandel! Alsdan werden zijne leerlin-
gen indachtig dat er geschreven staat: de ijver voor uw huis
heeft mij verslonden. (Psalm. 68.)
De Joden vroegen hem nu: door welke teekens toont gij
ons, dat gij de magt hebt, om dit te doen ! Jesus antwoordde:
breekt dezen tempel af, (1) en ik zal hem binnen drie dagen-
weder opbouwen. De Joden zeiden hierop : men heeft 46 jaren
aan dezen tempel gebouwd , en zoudt gij hem binnen drie
dagen oprigten ? Doch zij begrepen hem niet; want Jesus sprak
van den tempel zijns ligchaams. Daarom, als hij van den dood
verrezen was, werden zijne leerlingen indachtig, dat hij deze
woorden gesproken had, en gaven geloof aan de Schrift, en
aan hetgene Jesus gezegd had, Terwijl Jesus de verdere Pnasch-
dagen te Jeruzalem doorbragt, geloofden er velen in zijnen
naam, op het zien der mirakelen die hij deed. Maar Jesus
betrouwde zich zelven niet aan hen, omdat hij hen allen
kende, en hij niet noodig had, dat hem iemand getuigenis
gaf van den mensch : waut hij wist, wat er in den mensch;
was, namelijk BerawrferJyMMrf, ongestadigheidentrouweloosheid*
BEMERKING. Christus heeft in het begin zijner bediening»
en ook op het einde, dat is 4 of 5 dagen voor zijnen dood;
(1) Welligt bragt hij de hand tot de borst, te kennen gevende van wei-
ken tempel hij sprak, zonder dat de Joden er acht op namen.
-ocr page 502-
van het Nieuwe Testament.
493
de koopers en verkoopers uit zijnen tempel gejaagd, om zijnen
goddelijken ijver voor de eer van het huis zijns Vaders te
tooneu. Deze tempel was slechts het afbeeldsel van onze
kerken. Daarentusschen jaagt er Christus al degenen uit, die
daar dingen verkochten , welke tot de offerande noodig waren :
wat zoude hij niet gedaan hebben, indien hij daar dronkaards
en andere booze menschen gevonden had?
Deze tempel is ook een afbeeldsel van den tempel onzer
ziel en onzes ligchaams, die God in den heiligen Doop zijn
toegewijd. Weet gij niet, zegt de H. Paulus, dat uio ligchaam
de tempel van den heiligen Geest is, die in u is
, dien gij van
God ontvangen hebt
, en dal gij u zelven niet meer toebehoort ?
want gij lijt gekocht met tenen grooten prijs. Eert God du*
en draagt hem in uw ligchaam.
(1. Cor. 6.) En zoo iemand den
tempel Gods schendt, zal God zulk iemand vernielen; want de
tempel Gods is heilig, en gij zijt die tempel.
(1. Cor 3.) Deze
tempel wordt geschonden en ontheiligd door de zonde, en
voornamelijk door de zonden vau onkuischheid. Hoe moeten
W»j dan die zonden niet vreezen, welke door God met eeiie
zoo geduchte strat bedreigd worden.
Een der aanzienlijkste onder de Joden, met name Nicode-
mus, verbaasd over al wat hij van Jesus hoorde, besloot hem
te gaan bezoeken, echter in het heimelijk uit vrees voor de
Joden. Hij kwam dan des nachts bij Christus, en vroeg :
Meester, wij weten dat gij eeu leeraar zyt, die van Gods
wege gekomen is: want niemand kan de mirakelen doen ,
die gij uitwerkt, tenzij God met hem is. Jesus gaf hem ten
antwoord : voorwaar, voorwaar, ik zeg het u : tenzij dat
iemaud op nieuw geboren wordt, zoo kan hij het rijk Gods
niet zien. Nicodemus was nu reeds vaa de opperste geloof-
waardigheid van Christus overtuigd door de wonderteekenen,
en hij aanziet hem als van God gezonden. Dus gaat Chris-
tus hem nu spreken van dingen, die hij niet kan beprijpen,
en die hij op het woord vau Christus moet aannemen. Aldus
is ons geloof wegens de onbegrijpelijkste geheimenissen op
de rede zelve gegrond. —
Nicodemus vroeg hem : hoe kan een mensch herboren
worden als hij reeds oud is? Jesus antwoordde: voorwaar,
voorwaar, ik zeg het u : tenzij iemand herboren wordt door
het water en den heiligen Geest. zoo kan hij in Gods rijk niet
komen. Hetgeue van het vleesch geboren is, is vleesch, en
hetgene van den heiligen Geest geboren is, is geest: wees uiet
verwonderd, dat ik u gezegd heb, dat gij op nieuw moet ge-
boren worden. De geest blaast waar hij wil, en gij hoort mijue
stem wel, maar weet niet van waar hij komt, noch waar
hij henen gaat (dat is de heilige Geest geeft zijne gaven
-ocr page 503-
494                                 Geschiedenis
daar, waar het hem belieft; gij hoort en ziet zijue uitweu-
dige uitwerkselen wel, maar weet niet, hoe hij in u komt,
en wanneer hij van u vertrekt.) Zoo gaat het met dieuge-
nen , welke uit den Geest geboren is. Nieodemus gaf hem
ten antwoord : hoe kunnen deze dingen geschieden ? Jcsus
zeide : wel hoe! zijt gij een leeraar in Israël, en weet dit
niet? Indien gij niet ge\'ooft. wanneer ik u van aardsche
dingen spreek , hoe zalt gij mij dan gelooveu, als ik u van
bemelsche spreken zoude?
Ook is niemand hier boven in den hemel geweest, dan
degene die van den hemel nedergedaald is, namelijk, de Zoou
des meuschen, die in den hemel is (om aldaar al datgene,
wat God aangaat, te doorgronden, en den meusch te ver-
kondigen ;) en even als Mozes in de woestijn de koperet» slang
opgeheven heeft (Num. 21. v. 9.) zoo ook moet de Zoou des
menschen opgeheven worden (te weten aan het kruis), op-
dat al wie in hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeu-
wige leven bekome. Want zoo lief heeft God de wereld
gehad, dat hij zijnen eenigen Zoon gegeven heeft , opdat al
wie in hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven
bekome. God heeft zijnen Zoon in de wereld niet gezonden,
om de wereld te veroordeelen, maar opdat de wereld door
hem zonde zalig worden. Die in hem gelooft, wordt niet
veroordeeld; maar wie niet gelooft, die is van nu af veroor-
deeld; omdat hij niet gelooft in den naam van den eenigen
Zoon Gods. Nu, deze veroordeeling bestaat daarin, dat het
licht in de wereld gekomen is , en dat de menschen de duis-
ternissen meer bemind hebben dan het licht, omdat hunne
werken boos waren. Want al wie boosheid bedrijft, haat het
licht, en komt bij het licht niet, teneinde zijne werken
niet zouden gestraft worden. Maar wie volgens de waarheid
handelt, die komt bij het licht, opdat zijue werken bekend
zouden worden, daar die volgens God gedaan zijn.
BEMEBKING. Christus leert hier aan Nieodemus en te
gelijk aan ons : 1. dat het niet genoeg is onderwezen te zijn,
om in het rijk der hemelen te komen , maar dat men een
andere mensch moet worden; dat er een nieuwe geest, een
nieuw hart, een nieuw leven en eene nieuwe herboring noodig
is. Hierover staat Nieodemus versteld , en hoe vele Christenen
met hem ? 2. Dat die wondere verandering niet kan komen
dan van den heiligen Geest: al wie uit het vleesch geboren is, is
vleetch;
dat is, bedorven en vol zonde; om geestelijk te
worden, moet men herboren worden door den heiligen Geest.
Hij alleen geeft het leven der genade , en hij is het die het
bewaart. Hij is als de lucht, die wij inademen, en als de
ziel, die ons doet leven. 3. Dat die geest blaast «aar hij
-ocr page 504-
van het Nieuwe Testament.                     4\'Ja
wil... God is zijne genade aan niemand schuldig. Hij geeft die
aan wie hij wil, wanneer hij wil, zoo veel hij wil, en gelijk
hij het wil. Wij weten zelfs niet, van wie zij zal afgenomen
worden, en tot wie zij zal overgaan, opdat de regtvaardige
vreeze, en de zondaar hope. Deze genade wordt niet gegeven,
dan door de verdiensten van den eenigen Middelaar : Jesus
Christus, door de liefde des "Vaders voor ons tot den kruis-
dood verwezen, door de koperen slang afgebeeld, welke,
vrij zijnde van alle vergift, de vergiftige steken der helsche
slang geneest. Laat ons dan onze toevlugt nemen tot dien
almogenden Geneesheer; want al wie in hem gelooft en be-
trouwt, gelijk het behoort, wordt niet verwezen; maar al
wie niet tot den eenigen Geneesheer loopt, die ons genezen
kan, moet noodzakelijk sterven.
XIV. HOOFDDEEL.
Be H. Joannes wordt gekerkerd. Christus onderwijst de Samaritaansche
vrouw over het levende water en over de ware aanbidding. Mare. 6. Luc.
3. Joan. 4. Hetzelfde jaar 80.
De H. Joannes had nu de voornaamste pligten van zijuea
roep volbragt. Hij had den weg voor den Messias bereid
door zijne prediking, door zijn doopsel, door zijn heilig en
boetvaardig leven, en door de getuigenissen, die hij van
Christus aan de geheele wereld gegeven had. Zijne bediening
liep ten einde. Dus dreef hem de Geest Gods uit de woes-
tijn naar het hof van Herodes, alwaar hij aldra de roemrijke
kroon van den marteldood voor zijne getrouwheid, en voor
zijne liefde tot de waarheid en zuiverheid, zoude bekomen.
Herodes leefde openbaarlijk in een schandig en bloedschen*
dig overspel. Hij had in den eersten ontzag en eerbied voor
Joannes, hield hem in waarde, deed vele dingen op zijn
woord, en luisterde gaarne naar hem. Hij scheen zich zelfs
niet te storen over de vrijpostigheid, met welke Joannes
hem zeide : het is u niet geoorloofd de vrouw van uwen
broeder bij u te nemen; — tot dat hij, aangehitst zijnde
door de razernij dier onkuische vrouw, aan wie Herodes
sterk verslaafd was, Joannes in den kerker deed werpen.
Tot welke verhardheid en wreedheid brengt de onkuischheid
den mensen niet!
Toen Jesus vernomen had, dat Joannes in de gevange-
nis was geworpen, en dat daarenboven de Farizeërs ja-
loersch waren, omdat hij zoo vele leerlingen kreeg, begaf
hij zich buiten het gebied van Herodes; niet omdat hy hem
vreesde (want in eene andere gelegenheid doet hij aan He-
rodes regtuit zeggen, dat hy, ook tegen zijnen dank, zijne
loopbaan volbrengen zoude, maar om ons een voorbeeld te
-ocr page 505-
496                                  Geschiedenis
geven, hoe wij met ootmoedigheid voor onze vijanden moe-
ten vlugten; wij, die zoo zwak zijn, en alles te vreezen
hebben. Hij verliet dan Judea, en vertrok wederom naar
Galilea. Doch dewijl hij zijnen weg door Samarië moest
nemen, kwam hij in ecne stad van dit gewest, Sichar ge-
noemd, nabij het gedeelte land, hetwelk Jacob aan zijnen zoon
Jozei had gegeven. Aldaar bevond zich een bronput, dien
men de bron van Jacob noemde.
Jesus, vermoeid van de reis, zette zich bij deze bron
neder. Het was omtrent de zesde uur van den dag, (dat is
middag.) Nu naderde ecne Samaritaansche vrouw, om water
te putten (bij sreval, zoo het scheen; maar bij God is er
geen geval: alles geschiedt door zijne eeuwige schikking. De
Vader zendt daar de ziel, die zijn Zoon komt zoeken.) Jesns
zeide haar : vrouw, geef mij wat te drinken. — Zijne leer-
lingen waren inmiddels naar de stad gegaan, om mondbe-
hoeften te koopen. De Samaritaansche vrouw vroeg hem :
Hoe komt het, dat gij , die een Jood zijt, van mij, die
eene Samaritaansche ben, te drinken vraagt? Wadt de Joden
hielden gcene gemeenschap met de Samaritanen. (1) Jesus
gaf haar ten antwoord : zoo gij wist, wie degene is, die u
te drinken vraagt, zoudt gy hem zelven er om gevraagd,
en hij zou u levend water gegeven hebben. (Dat is : den
heiligen Geest, die als een hemelsch water den dorst naar
de wereld wegneemt, de brandende begeerlijkheid bluscht,
en de ziel vruchtbaar maakt, om vruchten tot het eeuwige
leven vooit te brengen.)
De vrouw hervatte : Heer! gij hebt niets om mede te put-
teu, en de put is diep : van waar zoudt gij dan het levende
water bekomen? Zijt gij meer dan onze vader Jacob, die ons
dezen put gegeven, en daarvan zelf met zijne kinderen en
met zijn vee gedronken heeft? Jesus antwoordde haar : al
wie van dit water drinkt, zal wederom dorst krijgen; doch
wie drinken zal van het water, hetwelk ik hem zal geven,
die zal in eeuwigheid geenen dorst meer lijden ; het water ,
hetwelk ik hem geven zal, zal in hem eene bron worden, die
tot in het eeuwige leven springt. De vrouw zeide tot hem :
Heer! weef mij dat water, opdat ik geenen dorst lijde, noch
hier moet komen putten. — Jesus antwoordde : ga dan en roep
uwen man, en kom dan hier. De vrouw gaf tot antwoord : ik
heb geenen man. Jesus hernam : gij zegt zeer wel, dat gy gee-
nen man hebt, wantgy hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu
hebt, is uw man niet: gij heht hierin dus met waarheid gespro-
(1) De Samaritanen waren oorspronkelijk Heidenen, en in de godsdienst
door de Israélitcn onderwezen, die onder Jeroboam zich van den tempel
van Jeruzalem hadden algescheurd. Dus werden zy aangezien als Scheur-
makers, en van de Joden zeer gehaat.
-ocr page 506-
van het Nieuwe Testament.                     497
ken. De vrouw sprak nu : Heer, ik zie, dat gij een profeet
zijt. Onze vaders hebben op gindschen berg den Heer aange-
beden, en gij en de uwen zegt, dat te Jeruzalem de plaats is,
daar men aanbidden moet. — Zij sprak van den tempel der
Samaritanen, die op den berg Garizim gebouwd was , en
welke zij met hnre haud aanwees. De Samaritanen wilden, dat
men in dien tempel ook God aanbidden mogt en offers opdra-
gen; doch de Joden wilden, dat men slechts in den tempel
van Jeruzalem alleen offers opdragen mogt; want volgens
de wet mogt dit n^sar geschieden op eene ééuige plaats. Hier-
over ondervroeg zij Christus, dien zij voor eeuen profeet aan-
zag. — Jesus gaf haar tot antwoord : Vrouw , geloof mvj, de
tijd nadert, dat gij noch op den berg, noch te Jeruzalem
den Vader zult aanbidden. (Jij aanbidt hetgene gij niet kent,
wij aanbidden hetgene wij kenden : want de zaligheid komt
van de Joden. Maar de tijd nadert, eu is er reeds, dat de
ware aanbidders den Vader in geest en waarheid zullen aan-
bidden : want znlke aanbidders zijn het, die de Vader zoekt.
God is een Geest, en die hem aanbidden, moeten hem in
geest en waarheid aanbidden. Dat is, de ware aanbidding
bestaat niet in enkele uitwendige offeranden, noch is aan
eenige plaatsen gehecht; maar zij bestaat in de inwendige
godsdienstigheid des harten, door welke God door het geloof,
de hoop en de liefde gediend wordt. De uitwendige offer-
anden zijn er het teeken van ; maar zonder die beweging des
harten geschieden zij niet in geest en waarheid. Ook geeft
Christus hier te kennen de onbloedige offerande van de
nieuwe wet, die niet op eenige plaats, maar door de gan-
sche wereld ging opgedragen worden.
Nu zeide de vrouw : Ik weet, dat de "Messias (dat is Chris-
tus) komen moet. En als hij zal gekomen zijn, zal hij ons
alle waarheid leeren. Jesus antwoordde haar: Ik ben het,
die met u spreek. De vrouw liet nu dadelijk hare kruik staan,
spoedde zich naar de stad, en zeide tot allen, die zij ont-
moette : Komt met mij om eenen mensen te zien, die mij
alles gezegd heeft, wat ik gedaan heb. Zoude dit soms de
Messias niet zijn ? (Men ziet hier gedurig, dat zoowel de
Joden als Samaritanen vol waren van de verwachting van
den Messias, en dat zrj voor vast hielden, dat de tijd van
zijne komst nu daar was) Middelerwijl waren zijne leerlingen
met de aangekochte mondbehoeften wedergekomen, en zei-
den : Meester ! neem nu wat voedsel. Jesus hervatte : Ik heb
eene spijs te eten, die gij niet kent. Mijn voedsel is, den wil
van dengenen te doen , die mij gezonden heeft.
Wanneer de inwoners van Sichar met de vrouw tot Jesus
gekomen waren, verzochten zij hem, dat hij bij hen eenigen
tijd wilde blijven, Jesus bleef daar twee dagen. Vele Sama-
32
-ocr page 507-
498                                  Geschiedenis
ritanen geloofden er dan in hem, om zijne eigene woorden,
en. zij zeiden tot de vrouw : het is niet meer op uw zeggen ,
dat wij gelooven ; want wij zelven hebben hem nu gehoord,
en weten dat hij waarlijk de Zaligmaker der wereld is.
BEMEKKING. Zulk eene goddelijke aanspraak heeft geene
verdere bemerking, maar wel eene aandachtige overdenking
noodig.
XV. HOOFDDEEL.
Verscheidene mirakelen van Christus. Hij stilt het onweder op de zee. Les
voor ons. Matth. 4. Mare. 4. Luc. 4. Johan. 4. — Het 80 jaar van Chris-
tus, het eerste zijner prediking.
Jesus bevorderde nu zijne reis naar Galilea, begon aldaar
in het openbaar te prediken, en, even als Joannes gedaan
had, de menschen tot boetvaardigheid te vermanen , zeggende :
het rijk Gods is nabij, doet boetvaardigheid en gelooft het
Evangelie. De Galileërs namen hem met genoegen op, dewijl
zij alles hadden bijgewoond, wat hij op het hoogfeest te Jeru-
zalem had verrigt. Hij begaf zich vervolgens weder naar Cana ,
alwaar hij, ter bruiloft, het water in wijn veranderd bad.
Vervolgens trok hij naar Capharnaüm, die zijne stad genoemd
wordt, omdat hij aldaar gemeenlijk zijn verblijf nam. Aldus
verscheen er, volgens de voorzegging der profeten, aan dat
volk een groot licht, hetwelk hun, om hunne bedorvenheid
en ondankbaarheid, tot eeu zwaarder oordeel gediend heeft.
Zijne prediking had eene ganseh andere kracht dan die van
de wetgeleerden; want zijne mirakelen gaven dagelijks nieuwen
luister aan de waarheid, die hij verkondigde. Te Capharnaüm
genas bij den zoon van zekeren koninklijken hoveling uit het
hof van Herodes. Toen Jesus langs de zee van Gaiilea wan-
delde, riep hij voor de tweede maal Petrus en Andreas,
zijnen broeder, alsook .facobus en Joannes. Wanneer hij na-
derhand wederom te Capharnaüm was aangekomen, genas
hy aldaar eenen bezetene in de Synagoge. Van daar ging
hy ten huize van Petrus, alwaar hij dezes schoonmoeder
van de koorts genas. Korten tijd. daarna gebeurde die groote
vischvangst, waarover Petrus zoo versteld stond, dat hy
aan de voeten van Jesus viel, en zeide : Heer, vertrek van
mij, want ik ben een zondig mensch.
Al deze groote teekenen van wonderbare genezingen lokten
de kranken van alle kanten uit, om van den Zaligmaker te
kunnen genezen worden; want hij genas al de zieken. Aldus
werd volbragt, hetgene door den profeet Isaïas voorzegd was
(Isa. 40. v. 3.): Hij heeft.onze krankheden op zich genomen ,
en zich met onze smarten beladen.
Jesus doorreisde daarna geheel Galilea; hij leerde in de
-ocr page 508-
van het Niewe Testament.                       499
Synagogen, predikte de blijde tijding van het rijk Gods, en
genas alle zieken. Vele scharen volks, van Galilea, van Deca-
polis, van Jeruzalem, en van het gewest over den Jordaan
volgden hem. — Op zekeren tijd, toen hij veel volk rondom
zich zag, gaf hij last, om naar de andere zijde van de Gali-
leesche zee over te varen. Hij scheepte zich dan in, en zijne
leerlingen volgden hem. En zie, er ontstond een hevig on-
weder, zoodat het schip als door de brnischende golven
overstelpt werd; doch Jeans sliep. Zijne leerlingen kwamen
dan vol vrees hij hem, en zeiden : Heer, red ons, wij ver-
gaan ! Hij zeide tot hen : wat zijt gij bevreesd, gij klein-
geloovigen! Hij stond op, gebood de winden en de zee, en
het werd kalm. Hierop verwonderden zich de menschen, en
zeiden .- wat is dit voor een, dat hem ook de winden en de
zee gehoorzamen ?
BEMERKING. Christus beproeft het geloof zjjner leerlin-
gen. Zij gaan op zijn bevel te scheep, en Jesus is met hen ;
wat hadden zij nu te vreezen? Niettemin laat hij toe, of hij
zelf doet eeneu hevigen storm ontstaan op het meer, hetwelk
doorgaans, naar bet zeggen van Josephus , zoo kalm was als
de, stilste rivieren. Christns slaapt middelerwyl, zoo door de
vermoeidheid van den voorgaanden dag, als wel voornamelijk
om het hart zijner leerlingen te onderzosken, en hunne vrees-
achtigheid bloot te stellen.
Aldus beproeft hij de zijnen door de stormen, die hjj me-
nigwerf in de heilige Kerk, welke het schuitje is, waarin al-
leen Christus met zijne leerlingen overvaart, laat oprijzen; als
ook door de bekoringen, die hij in hun hart laat ontstaan.
De Apostelen toonen, ten minste, dat zij geloof hebben, met
Christus te wekken en te roepen : Beer, red ons, wij ter-
(jaan!
Nogtans berispt hij hun klein geloof, omdat zij niet
genoeg op zijne barmhartigheid en almagt betrouwen; maar
wat zal hij tot ons zeggen, die zoo verre van hunne vurig-
heid verwijderd zijn, die slapen, als wij Christus door ons
geroep moesten wekken? O Heer! wek ons geloof op, opdat
wij, ons in gevaar ziende, met vurigheid en betrouwen tot
dengenen mogen roepen, die de stormen en de winden ge-
biedt : O Heer, red ons, of tcij vergaan I
XIV. HOOFDDEEL.
Christus jaagt een legioen duivelen uit, en laat die in varkens overgaan. Deze
bezetene is een albeeldsel van het menschelijke geslacht. Matth. 8. Mare.
6. Luc. 8.
Nadat Christus zijne magt, welke hij over de elementen
had, met de zee door een enkel woord tot bedaren te bren-
-ocr page 509-
500                                 Geschiedenis
gen, aan zijue leerlingen bewezen had, toonde hij hun ook
het gezag, welk hij over de duivelen had. Dit bleek namelijk
in vele bezetenen , die hij op verschillende tijden verloste ,
doch allermeest in dengenen, van wien wij gaan spreken.
Deze bezetene kwam Jesus tegen, zoohaast hij, na het on-
weder, in het land der Gerazeners kwam, hetwelk gelegen
is regt over Galilea aan den overkant van het meer. — Hij
was sedert langen tijd door den boozen geest bezeten; hij
droeg geene kleederen , woonde in geene huizen , maar hield
zich alleenlijk in de graven op. Ja, alhoewel men hem in
ketenen klonk, verbrijzelde hij echter die, en werd van deu
boozen geest naar de woeste plaatsen gedreven.
Zoohaast hij Jesus zag, viel hij voor hem neder en aanbad
hem; en onder eeneu hevigen schreeuw, zeide hij hem : wat
hebt gij met mij te doen, Jesus, Zoon van den allerhoogsten
God? Ik bid u, pijnig mij niet. Want Jesus gebood deu on-
zuiveren geest, dat hij uit dien met;sch, welken hij vau over-
lang bezeten had, vertrekken zoude. Jesus vroeg hem ook:
hoe is uw naam ? Hy zeide : mijn naam is Legioen : want
er waren vele duivels in hem. Hij vroeg dit, niet omdat
hij het niet wist, maar om de menschen te doen vreezen,
hoorende vau hoe vele booze geesten een enkele mensch kan
bezeten worden. En de booze geesten baden hem, dat hij hun
niet zou bevelen naarden afgrond (der hel) te gaan. Daar
omtrent was eeue groote kudde z» ijuen, welke op het gebergte
weidde. De booze geesten verzochten hem dus, dat hij huu
wilde toelaten in de varkeus over te gaau. Hij liet het huu
toe. De varkens, in welke dadelyk de booze geesten waren
overgegaan, liepen nu, als dolzinnig, van het gebergte in het
meer, en verdronken. Toen de hoeders dezer diereu dit zagen,
namen zij de vlagt en gingen het boodschappen aan de daar
omtreut wonende personen. Deze kwamen dadelijk, om te
zien wat er geschied was. Wanneer zij bij Jesus gekomen wa-
ren, vonden zij den mensch, uit wien de booze geesten ver-
trokken waren, aan zijue voeten zitten, gekleed, en wel bij
zijn verstand, en allen werden ten hoogste verschrikt. Ook
verhaalden hun degenen, die het gezien hadden, hoe de be-
zetene van het legioen verlost was. Al het volk van het land
der Gerazeners kwam hierop Christus bidden, dat hij van hen
vertrekken wilde, daar zij met groote vrees bevangen waren.
Hij ging dan te scheep, en keerde wederom. Doch de man,
uit wien de booze geesten vertrokken waren, bad hem, om
met hem te mogen olijven. Maar Jesus zond hem henen, en
zeide : keer weder naar uwc woning, en verhaal de groot-
beden , die u God gedaan heeft. Hij ging dan henen en ver-
kondigde door de golieele stad de groote dingen, die Jesus
in hem uitgewerkt uad; ons hierdoor leerende, dat wij voor
-ocr page 510-
van Tiet Nieuwe Testament.                     501
God en de menschen toonen moeten de erkentenis der gaven,
die wij door zrjne barmhartigheid ontvangen hebben.
BEMERKING. Volgens de heilige Vaders , is deze beze-
tene mensch een afbeeldsel van het menschelljk geslacht, dat
voor de komst des Zaligmakers vol ellenden, en orider de
magt van den duivel was. Deze mensch was zonder klee-
deren, om af te beelden, dat wij het gdoof en de oorspron-
kelijke regtvaardigheid verloren hadden, die ons als met een
kleed van eer en luister in den staat der onschuld bedekte.
Hij verbrak alle bocijen en banden; want geene wetten kon-
den den bedorven mensch binden of beteugelen.
Degenen, die do oneerbare vermaken beminnen, zijn ge-
lijk aan de varkens, die onreine dieren zijn , en zich in het
modder ven telen, waarop de duivels verliefd zijn, en die
daarna te zamen met de duivels schielijk in don afgrond der
hel loopen. Hoe schrikkelijk is dit! Doch hoe weinig wordt
het geschroomd! Indien al degenen, in welke de duivels
door de zonde invaren, zich op hetzelfde oogenblik in de
zee gingen verdrinken , of zich in het vuur werpen , hoe
zoude iedereen voor zich en voor anderen beven? Maar om-
dat de duivels , en het kwaad, hetwelk zij doen, onzigtbaar
zijn, schroomt men er niet voor. Men loopt spelende naar
den afgrond, en men is gerust, als men maar met den groo-
ten hoop loopt, zonder eens te denken welke geest ons drijft,
en waar dit dolzinnig loopen ons brengen zal. O God, open
onze oogen , opdat wij niet, gelijk redelooze dieren , met eene
onverzaadbare drift ons eeuwig verderf inloopen!
XVII. HOOFDDEEL.
Jesus roept Mattheus. Een lamme wordt ter genezing door het dak nederge-
laten. De schriftgeleerden morren, omdat Jesus de zonden vergeeft. Teeken*
Tan bekeering; verandering van leven. Matth. 9. Mare. 2. Luc. 5. — Op het
einde van hetzelfde jaar 80.
Toen Jesus weder van het land der Gerazeners kwam, zag
hij eenen man in het tolhuis zitten, met. name Mattheus.
Tot dezen zeide hij: volg mvj. Mattheus gehoorzaamde. Deze
persoon liet uu , in zijn huis, ter eere van Jesus, een tref-
felyk gastmaal aanrigten. Aan dezen maaltijd waren ook vele
Publikanen en zondaars gezeten. De Farizeërs dit ziende ,
■zeiden tot zrjne leerlingen : waarom eet uw Meester met de
Publikanen en met de zondaars? Jesus vernam dit en zeide :
de gezonden hebben geenen geneesheer van noode. maar wel
de zieken. Daarom gaat, en leert wat dit te zeggen is: Ik
keb de barmhartigheid liever dan de offerande. Want ik ben
de regtvaardigen niet komen roepen , vaar wel de zondaars.
-ocr page 511-
502                                  Getchiedeuia
(Os. 6. v. 6.) Deze woorden: Ik heb de barmhartigheid lie-
ver dan de offerande,
spreekt de profeet Oseas in den naam
van God. aau wie de geestelijke werken vau liefde en barm-
hartigheid tot zynen naaste aangenamer zijn dan de uitwen-
dige offers.
BEMERKING. Christus verbreekt hier dadelijk al de ban-
den van Mattheus. Hij gaat hem zoeken , zonder dat deze
zelf eerst op hem denkt; bij roept hem, treft zijn hart, en
bekeert hem, door hem af te trekken van zijn tolhuis en
vau de geldzucht, om van eeuen tollenaar eenen leerling,
en weinigen tijd daarna eenen Apostel te maken. Zulke
mirakelen dienen om ons geloof en ons betrouwen op te
wekken. Laat ons dan betrouwen , want de hand des Heeren
is niet verkort. Zulk eene weldaad vereischt ook eene groote
offerande. God wil alles vau zulk eene ziel. Hij wil, dat zij
hem volge, en alles verlate, voornamelijk al wat haar scha-
delijk is. Daarom keeren de andere Apostelen somtijds weder
tot het visschen, als zijnde dit een schuldeloos bedrijf; maar
Mattheus keert nimmer tot het tolhuis weder, omdat het
hem gevaarlijk is.
God heeft eene vermogende kracht om de harten door zrj-
ne genade, zonder geweld of dwang, af te trekken vau het-
gene zij ook met de grootste aaukleving tot hun verderf
beminnen. Wij zien dit in Mattheus; want niets is er zoo
moeijelijk, als eenen gierigaard van de geldzucht af te trekken.
Na verloop van eenige dagen kwam Jesus wederom te
Capharnaüm; toen men hoorde , dat hij in zeker huis was,
kwamen er terstond zoo vele aienschen te zamen, dat hem
het huis noch zelfs de plaats omtrent de denr niet koude
inhouden. Hy leerde hun Gods woord. Middelerw;jl bragt
men hem eenen lamme, die door vier menschen gedragen
werd. Doch daar zij den zieke , om den toeloop vau het volk ,
niet voor Jesus brengen konden, lieten zij hem door het
dak, met zijn bed, in het vertrek, regt voor de voeten van
Jesus nederdalen. Jesus, hun geloof ziende, zeide tot den
lamme: zoon, uwe zonden zijn u vergeven. Nu dachten
eenige der schriftgeleerden bij zich zei ven : Wat zegt deze?
Hij lastert God. Wie kan de zouden vergeven dan God al-
leeu? Jesus las terstond hunne bedenking in hunne harten,
en vroeg : waarom hebt gij zulke gedachten in uw gemoed?
wat is er ligter, tot deu lamme te zeggen s uwe zonden zijn
u vergeven, of : sta op, neem uw bed op en wandel? Doch
opdat gij weten moget, dat de Zoon dm meuschen de magt
heeft om op de aarde de zouden te vergeven, zoo zeg ik u
(zich tot den lamme weudende) : sta op, neem uw bed op,
-ocr page 512-
van het Nieuwe Testament.                     508
en sa naar uw huis. De lijder stond dadelijk op, nam zjjn
rustbed op, en ging ganscli genezen naar zijne woonstede,
terwijl hij God loofde. Allen, die dit zagen, zeiden in ver-
bazing : nooit hebben wij iets dergelijks gezien.
BEMERKING. Nog dagelijks moeten de Christenen zich
verwonderen over Gods goedertierenheid, die aan de menschen
de magt verleend heeft van de zonden te vergeven. Het schijnt
dat hij hen door deze magt boven den staat der menschen
verheven heeft, dewijl zij, nog op de aarde zijnde, een ambt
bedienen, hetwelk nooit aan de Engelen gegeven is.
Je3US wilde , dat de ligchamelijke genezing van dezen zieke
de proef zou zijn, dat hem werkelijk zijne zonden vergeven
waren. Aldus is eene blijkbare genezing naar de ziel, in de
zondaars, de beste proef van de vergiffenis hunner zonden :
anderzins, zonder deze genezing, dat is zonder de verandering
en beternis van leven , zou men, volgens den H. Cyprianus
(de lapsis), de wonden der ziel door de sakramenteele ont-
binding dikwijls niet genezen, maar bedekken, en door be-
driegclijke verzekeringen hun het middel benemen, om tot
eene vaste hekeering te komen. Dit ware, zeirt die groote
Bisschop en II. Martelaar, de zondaars eenen valschen vrede
toezeggen, die schromelijk is voor diegenen welke hem ge-
ven, en verderfelijk voor hen, die hem ontvangen. De vaste
bekeeriug aan eenen zondaar, moet derhalve blijken uit de
genezing zijner kwalen. Bedriegt u dus niet,.noch laat u be-
driegen.
XVIII. HOOFDDEEL.
Jesus geneest eene vrouw van het bloedvloeden, en verwekt het dochtertje
van Jaïrus van den dood. Matth. 9. Mare. 5. Lnc. 8.
Daarna kwam er zeker man, met name Jaïrus, die overste
eener Synagoge was, Jesus te voet vallen en bad hem, dat
hy toch in zijn huis wilde komen, om zijne eenige, twaalf-
jarige dochter, die op haar sterfbed lag, te genezen. Terwjjl
Jesus voortging, ontstond er een groot gedrang onder de me-
nigte die hem volgde. Onder deze bevond zich eene vrouw,
die al twaalf jaren lang aan het bloedvloeijen leed, en haar
geheel vermogen in geneesmiddelen besteed had, zonder van
iemand te kunnen genezen worden. Zij naderde bij Jesus en
raakte den boord van zijn kleed aan, zeggende in zich zelve:
indien ik slechts zijn kleed kan aanraken, zal ik genezen zijn.
Ter zelfder stonde gevoelde zg, dat zij genezen was. Jesus
keerde zich nu om, en vroeg: wie heeft daar mijn kleed
aangeraakt ? Alzoo het ieder ontkende , zeide Petrus en de
andere leerlingen.: Meester, de menigte des volks dringt en
-ocr page 513-
604                                  Geschiedenis
stoot u, en Gij vraagt nog : wie heeft my aangeraakt? Maar
Jesus hernam : iemand heeft mij aangeraakt; want ik merk
dat er eene genezende kracht van mij is uitgegaan. Toen de
vrouw zag, dat hier niets te verbergen was, kwam zij beven-
de voor zijne voeten nedervallen, en verklaarde voor al het
volk, om wat reden zij hem aangeraakt had, eu hoe zij op
staanden voet genezen was. Jesus zeide haar vriendelijk :
wees gerust, mijne dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga
in vrede eu wees bevrijd van uwe kwaal.
BEMEEKING. Hoe ootmoedig en hoe vol betrouwen ia
deze vrouw! Dat dan onze ellenden, die boven alle mensche-
lyke geneesmiddelen zijn, ons niet kleinmoe.lig maken. maar
ons aldus vernederen. Laat ons alles verwachten van eenen
almogeiden geneesheer, en die niets zoo zeer verlangt, dan
dat wij hein door ootmoedigheid als pramen om de kracht
zijner genezende genade over ons te. laten vloeijcn.
Terwijl hij nog bezig was met spreken, kwam iemand aan
den overste van de Synagoge zeggen : uwe dochter is ge-
storven , wil dus den Meester niet langer moeijelijk vallen.
Jesus hoorde dit, en zeide dadelijk tot den vader van het
dochtertje : vrees niet, geloof slechts, en zij zal gered wor-
den. Jesus kwam nu in het huis van Jaïrus, alwaar reeds,
volgens het gebruik, treurspelers en rouwklaagsters hunne
jammertoonen-aanhieven. Hij zeide hun : wat maakt gij zulk
een getier? Staakt uw weenen en gaat uit een, want het kind
is niet dood , maar slaapt (1). Doch zij lachten hem uit, daar
zy wel wisten, dat het dood was. Verder liet hij niemand
binnen komen in de plaats, waar het kind lag, dan deszelfs
vader en moeder, alsmede Petrus, Jacobus en Joannes. Hij
nam haar nu bij de hand, en riep : meisje, sta op! Hare
ziel keerde weldra in het ligchaam weder, zij stond op en
wandelde heen en weder door de kamer. Hij beval, dat men
het kind iets zou te eten geven. De verslagenheid van allen
was onbeschrijfelijk. De weldoende Jesus gebood wyders, dat
men van het voorgevallene niets verder zou bekend maken.
1 BEMEEKING. Teekens van eene ware bekeering. 1. Op-
staan : zijn gemak, zijne vermaken en kwade gewoonten ver-
laten , die als het bed waren, waarop men dood lag. 1, Een
nieuw leven en eenen nieuwen geest scheppen. 3. Dit nieuwe
leven voeden en doen aangroeijen door Gods woord, en door
het ontvangen van het Ligchaam van Christus , hetwelk de
spys onzer ziel moet zijn. 4. Door een nieuw en stichtend
(1) Haar dood wordt een slaap genoemd, omdat hij niet langer loods duren
dan een slaap, dewijl z\'j aanstonds verwekt ging worden.
-ocr page 514-
van het Nieuwe Testament.                      505
leven tot verwondering dienen aan de menschen, die ons
vorig leven gekend hebben.
XIX. HOOFDDEEL.
Ce acht en dertigjarige zieke aan liet waterbad. Oppermagt van Christn»,
Bevestiging van zijne zending, Joann. 5 — Het jaar SI.
Nu naderde weder het hoogfeest der Joden; Jesus vertrok
uit dien hoofde, op nieuw naar Jeruzalem. Bij de schaaps-
poort was er een waterbad, in het Hebreeuwsch Bethsaïda
geheeten, hetwelk vijf gaanderijen had , en in welke eene groo-
te menigte zieken , blinden, kreupelen uu lammen lagen . die
daar vertoefden tot dat het water geroerd zoude worden; want
een Engel des Heereu daalde op zekere uren neder in het
waterbad; en wie alsdan de eerste, na deze roering, het
bad gebruikte, werd dadelijk genezen.— Thans lag aldaar
eeu lijder, die acht en dertig jaren ziek was geweest. Toen
Jesus hem zag liggen , en wist, dat hij nu al zoo lang ziek
was geweest, vroeg hij hem : wilt srij gezond worden? De
zieke antwoordde hem : Heer, ik heb niemand, die mij in
het bad helpt dragen, als het water geroerd wordt; en als
ik dus mijn best doe om er in te geraken, is er al reeds
een andere vóór mij ingegaan. Jesus zeide tot hem : sta op,
neem uw bed op, en ga henen. Op heizelfde oogenblik voelde
de man, dat hij genezen was. Hij stond op, nam zijn bed,
en ging vol blijdschap heen. Maar alzoo het alsdan Sabbath-
dag was, zeiden hem de Joden : het is Subbathdag, gy
mooït uw bed niet dragen. Hij antwoordde hun : die mij
genezen heeft, heeft mij gezegd : neem uw bed op en ga
henen. Wie heeft u dit gezegd? was hunne vraag. Maar de
man kon hem niet noemen : want Jesus had zich uit de me-
nigte des volks heen gemaakt. Jesus vond hem naderhand in
den tempel, en zeide hem : zie, gij zijt nu genezen, zondig
niet meer, opdat u niets ergers overkome.
BEMERKING. 1. Laat ons in de ellende van dezen lamme
onze geestelijke kwalen zien. Het ware te wenschen , dat wij
ïoo geduldig in het lrjden waren, en daarentusschen zoo be-
geerig om van onze inwendige geestelijke kwalen genezen te
worden. 2. Laat ons de overgroote magt van Christus aan-
bidden, en zijne regtvaardige oordeelen vreezen, indien wy
na onze genezing tot de voorgaande doodelijke zonden weder-
keeren.
De genezene ging vervolgens aan de Joden boodschappen,
dat Jesus hem genezen had. Daarom werd Jesus van de Jo-
den vervolgd, omdat hij op den Sabbath genas. Jesus echter
-ocr page 515-
Geschiedenis
506
antwoordde aan de Joden : even als mijn Vader (onnfgebro-
ken voor het heil der menschen) werkt, zoo werk ik ook.
Om die reden stonden de Joden hem nog meer naar het leven,
omdat hij niet alleen den Sabbathdag brak, maar ook zeide :
dat God zijn Vader was, zich aldus gelijk makende aan God.
Jesus sprak hen nu aldus aan : voorwaar, voorwaar, ik zeg
u, de Zoon kan van zich zei ven niets doen, maar dat alleen
hetgene hij den Vader ziet doen : want al wat de Vader doet,
doet de Zoon insgelijks. Want de Vader heeft den Zoon lief;
hij toont hem alles, wat hij doet, en zal hem nog meerdere
dingen dan deze toonen, zoo dat gij n zult verwonderen.
Want even als de Vader de dooden verwekt, en hun het le-
ven geeft, zoo geeft de Zoon ook het leven aan al die hij wil.
Ook oordeelt de Vader niemand (1), maar heeft al het oor-
deel aan den Zoon gegeven, opdat zij allen den Zoon zouden
eeren, gelijk zij den Vader eeren. Wie den Zoon niet eert,
die eert den Vader, die hem gezonden heeft ook niet. Voor-
waar, voorwaar, ik zeg het u: Die mijn woord aanhoort;
en in dengenen, die mij gezonden heeft, gelooft, die heeit
het eeuwige leven. Ja, de tijd komt aan, en is er reeds, dat
de dooden de stem van den Zoon Gods zullen hooreu, en
zij, die ze hooren , zullen levend worden. Want even als de
Vader het leven in zich zelven bezit, zoo heeft hij ook aan
den Zoon gegeven het leven in zich zelven te bezitten (2),
en hem de magt verleend van oordeel te vellen, omdat hij
de Zoon des menschen is. Wreest daarover niet verwonderd ;
want de tijd nadert dat allen, die in de graveu zijn, de
stem van den Zoon Gods hooren zullen. En die deugdzaam
en vroom geleefd hebben, zullen te voorschijn komen en tot
het leven verrijzen; maar wier handel ondeugend en boos
is geweest, zullen tot de verdoemenis verrijzen. Ik vermag
niets uit mij zelven. Gelijk ik hoor, zoo oordeel ik; en mijn
oordeel is regtvaardig : want ik zoek niet mijnen eigen wil,
maar den wil van dengenen, die mij gezonden heeft.
Bijaldien ik van mij zelven getuigenis geef, zoo gaat mijne
getuigenis niet vast. Er is een andere, die van mij getuigenis
geeft, en ik weet, dat de getuigenis, die hij van mij geeft,
vast gaat. Gij zijt bij Joannes geweest, en hij heeft getui-
genis van de waarheid gegeven. Wat mij betreft, ik heb de
getuigenis van den mensch niet noodig : maar ik zeg dit,
opdat gij moogt zalig worden. Hij was eene brandende en
verlichtende fakkel, en gij hebt u voor een weinig tijds in
zijn licht willen verheugen. Maar ik heb eene getuigenis, die
grooter is dan die van Joannes : want de werken, die de
Vader mij vergund heeft te volbrengen, die werken zelven,
1)  Te weten op eene ligtbare wijs.
2)  Door zijne eeuwige geboorte uit den Vader.
-ocr page 516-
van het Nieuwe Testament.                     607
die ik doe, geven getuigenis van mij, dat mij de Vader ge-
zonden heeft.— En de Vader zelf, die mij gezonden heeft,
heeft getuigenis van mij gegeven; en gij hebt zijne stem nooit
gehoord, noch hem gezien. Zijn woord hebt gij ook in u
niet, omdat gij geen gehoor aan dengenen geeft, dien hij ge-
zouden heeft. Gij onderzoekt de Schrifturen, omdat gij daarin
het eeuwige leven meent te hebben, en echter zijn het die,
welke van hem«getuigeuis geven. Maar gij zoekt bij mij niet
te komen, om liet leven te vinden. Wat mij aangaat, ik heb
den roem van de menschen niet uoodig; maar ik ken u, dat
gij geene liefde Gods in u hebt. Ik ben gekomen in den
naam van mijnen Vader, (dat is, met het gezag en de magt
mijns Vaders, en met alle teekenen z\'iner zeudins), eu gij
neemt mij niet aan ; bijaldien een ander in zijnen eigen naam
komt, dien zult gij aanvaarden. Hoe zoudt gij kunnen ge-
looven, gij, die den roem van elkander onvangt, en die
den waren roem, welke van God alleen komt, niet zoekt?
Denkt niet, dat ik u bij den Vader zal beschuldigen; er is
iemand, die u beschuldigt, namelijk Mozes, op wien gij u
betrouwt. Want zoo gij \\iozes geloofdet, zoudt gij mij ook
gelooven : immers het is van mij, dat hij geschreven heeft.
Maar indien gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij dan
mijue woorden gelooven?
BEMERKING. Deze goddelijke aanspraak van Christus tot
de Joden, moet metgroote aandacht overwogen worden; want
hij wijst hier zelf onwederleggelijk aan, waarop zijne zending,
zijne magt, en het geloof van zijne grootheid gegrondvest is.
De verblindheid en de ongeloovigheid der Joden is schrik-
kelijic. Zij beelden zich in. dat hun wederstand tegen Chris-
voortkwatn uit ijver voor God, en dat Mozes heu zoude voor-
staan ; maar Christus toont hun. dat hunne ongeioovigheid
uit geene andere oorzaak komt, dan omdat zij God niet be-
miunen; ja, dat Mozes zelf hen zal beschuldigen. Laat ons
dan onzen ijver wel onderzoeken, of hij van God komt, en of
de Heiligen, die wy zoo verkeerd navolgen, niet veeleer onze
beschuldigers, dan onze beschermers, bij God zullen wezen.
XX. HOOFDDEEL.
Christus kiest twaalt apostelen. Waarom arme en \'ongeletterde menschen?
Waarom eenen Judas, die hem verraden zoude? I.uc. 6. — Het jaar SI
Tan Christus, het tweede na irjne prediking.
Wanneer nu het getal der leerlingen begon toe te nemen,
besloot Christus er voor zich uit die groote menigte twaalf
voorname te kiezen, die als de twaalf patriarchen van zyn
nieuw volk zouden wezen, en de twaalf grondsteenen van
-ocr page 517-
608                                  Geschiedenis
zyueKerk, om die als Apostelen, dat is, als zijne afgezan-
ten, naderhand door de gansche wereld tot het verkondigers
van het Evangelie te zenden. Het waren deze, aan welke hij
daarna demagt verleende, om de zonden te vergeven, en die hij
tot Bisschoppen aanstelde, met vermogen van deze goddelijke
magt aan anderen, na zijne hemelvaart, mede te deelen.
Deze waren gestadig rondom hunnen meester, als getuigen
van al zijne woorden, van al zijne mirakelen «n van al zijne
verrigtingen, zoo dat de geheimenissen, aan het volk zoo
dikwijls in gelijkenis voorgesteld, aan deze in het bijzonder
door Christus uitgelegd werden. Wanneer hij dan deze gewig-
tige keus zoude doen, begaf hij zich alleen op eenenberg,
en bragt den geheelen nacht in liet gebed tot God door. Na
het aanbreken van den dag riep hij zijne leerlingen tot zich,
en koos uit hen allen er twaalf uit, die hij Apostelen noemde;
hunne namen zijn : Simon, dien hij den naam van Petrus gaf,
en Andreas zijnen broeder; Jaeobus en Joanncs; Pbilippus
en Bartholomeu?; Mattheus en Thomas; Jaeobus, zoon van
Alpheüs, en Simon, de ijveraar geheeten; Judas, zoon van
Jaeobus, en Judas de lscarioter, die de verrader werd.
BEMEBKING. Christus bidt den ganschen nacht, om te
toonen, dat hij in deze keuze gansch van God zijnen Vader
wil afhangen, en dat het verkiezen van bisschoppen, priesters
en andere dienaren Gods, eene zaak van het allergrootste
gewigt is. Hij roept wie het hem belieft, omdatTiij geen acht
neemt op de verdiensten, noch op de gelegenheid van hen,
die hij zoude verkiezen, maar op den roep van zijnen Vader
alléén, die degenen waardig muakt, welke hij verkiest. Der-
halve zijn de waardigste dienaars, en die het grootste nut
in de heilige Kerk stichten diegenen, welke God roept, gelijk
hij Aaron riep, en gelijk Christus zelf daartoe geroepen werd
van zijnen Vader. Doch al ziet God naar geene begaafdheden,
omdat hij die zelf geeft, moeten nogtans degenen, die in
zijnen naam zijne dienaars verkiezen, naar de begaafdheden
zien, omdat zij menschen zijn, die de bekwaamheid niet kun-
nen geven, en die eens rekenschap zullen moeten doen van
hunne keus. Zij moeten echter niet alleenlijk naar de uiterlijke
begaafdheden, maar allermeest naar het deugdzame leven , en
naar de teekens van Gods roep zien; want het zijn niet alleen
de geleerdsten en welsprekendsten, die van God geroepen zijn,,
of die meest gezegend worden om de zondaars te bekeeren,
en de grootste vruchten doen in de heilige Kerk. Dusdanig»
kunnen bij hunne toehoorders wel verwondering wekken ,.
maar daardoor worden deze nog niet bekeerd.
Jesus kiest hier voor zijne Apostelen geene menschen van
grootaanzien, geene rijke, geene magtige, geene welsprekend»
-ocr page 518-
van het Nieuwe Testament.
509
of geleerde, maar geringe, arme, onkundige menschen : ten
1. opdat de bekeering van de wereld niet zoude toegeschreven
■worden aan grootheid, rijkdom, geleerdheid, menschehjke
niagt, maar alleen aan zijne almogende genade. 2. Om daar-
door de wijzen, geleerden en welsprekenden te beschamen
en te vernederen.
Verder stelt de Zaligmaker ook eenen Judas, die hem ver-
raden zoude, onder het getal zijner Apostelen : Ten 1. om
hierdoor te leereu, dat het niet genoeg is, om zalig te worden,
wettig geroepen te zijn tot eenigen staat, maar dat men vol-
geus zijnen roep moet leven, en daarin volharden. 2. om te
toonen. dat er goede en slechte dienaars in de heilige Kerk
zijn. 3. Opdat wij met geduld, naar zijn voorbeeld, de slechte
zouden verdragen, met welke wij moeten handelen en leven.
XXI. HOOFDDEEL.
De berg-predikatie van Jeans M»tth. 5. en Lue. 6. te znmen gevoegd.
Be acht Zaligheden. Wie er, volgens Christus , gelukkig, en
me ongelukkig zijn. Het jaar 31, het tweede der prediking
van Christus.
Naauwelijks had Christus zijne Apostelen verkozen, of hij
deed hun, in de tegenwoordigheid zijner andere leerlingen,
en van eens groote menigte volks, die heerlijke prediking,
die de berg-predikatie genoemd wordt. Wij zullen dezelve
hier aanhalen , als zijnde het kort begrip van al de evange-
liscbe grondregels; tevens zullen wij er eenige uitgebreide
bemerkingen bijvoegen, ter oorzakc der gewigtigheid van de
zedeleeringen, die ons daarin door Christus gegeven worden.
Toen Jesus de menigte volks bezag, beklom hij eenen
berg; hier zette hy zich neder. Zijne leerlingen schaarden
zich op beide zijden bij hem. De volksscbare stond aan den
voet des bergs. Aller oogen waren op hem gevestigd. De
diepste stilte heerschte er. Nu begon Jesus te onderwijzen,
en zeide :
Zalig zijn zij, die arm van geest zijn; want het rijk des
hemels behoort hun toe.
Zalig zijn de zachtraoedigen; want zij zullen het aardrijk
bezitten.
Zalig zijn zij, die weenen; want zy zullen vertroost worden.
Zalig zyn zij, die hongerig en dorstig zijn naar de regt-
vaardighcid; want zij zullen verzadigd worden.
Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid
verwerven.
Zalig zijn zij, die zuiver van harte zijn; want zy zullen
God zien.
-ocr page 519-
Getchiedenit,
510
Zalig zijn de vreedzamer) (1); want zij zullen kinderea
Gods genoemd worden.
Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de regtvaardig-
heid; want het rijk des hemels behoort hun toe.
Zalig zijt gij, als de menschen u om mijnentwil haten,
als zij u zullen lasteren, als zij zich van u zullen afschei-
den, u beleedigen; en als zij u zullen vervolgen, en val-
sehelijk alle kwaad tegeu u spreken: verblijdt u alsdan en
verheugt u, want uw loon is zeer groot in den hemel; im-
mers op dezelfde wijze hebben zij reeds voor u de profeten,
de heiligste en verstandigste mannen Gods mishandeld.
Wee u, rijken! want gij hebt uwen troost. Wee u , die
verzadigd zijt, want gij zult honger lijden. Wee u, die nu
lacht, want gij zult treuren en weenen. Wee u, als de men-
schen lof van u zullen spreken; want alzoo deden hunne
voorouders teu opzigte der valsche profeten.
BEMERKING. Hoe verschillen de oordeelen van Christus
van de inbeeldingen der menschen, wegens het ware geluk !
Men wil gelukkig zijn, maar men zoekt het geluk daar,
waar het niet gevonden kan worden : iu rijkdom, eer, ge-
noegten, lof der menschen, wereldsche grootheden, enz.
Christus leert ons, dat het rijk der hemelen, waarin het
ware geluk bestaat, te bekomen is door de armoede van
geest, dat is door de onthechting der aardsche zaken; door
zachtmoedigheid; door vredelievendheid; door liefdadigheid;
door zuiverheid des harten; door honger en dorst naar de
regtvaardigheid. Het is wegens deze gronddeugden, dat wij
ons hart moeten onderzoeken : want daarin is de ware
godsvrucht gelegen. Velen zijn er, die kunnen zeggen : ik
kan niet vasten; ik kan geene gebeden verrigten, geene aal-
moezen geven, geene uitstekende werken doen; maar elkeen
kan arm zijn, ootmoedig, zachtmoedig, liefdadig , zuiver van
hart, hongerig en dorstig naar de regtvaardigheid.
De wereld sclrjnt die deugden ook wel te achten en te
prijzen, maarzij dwaalt daarin, als zij meent die te kunnen
bekomen zonder verstervingen, zouder geweld, zonder druk
en lijden. Daarom voegt er Christus bij .- zalig zijn zij, die
vervolging lijden om de regtvaardigheid, enz.,
die weenen
over hunne eigene en over eens anders zonden, over de ver-
ergernissen der wereld, over de ellenden van die droevige
ballingschap; over het gevaar vnn God eeuwig te verliezen,
en over de onvermijdelijke ellende van hem nog altijd te mis-
hagen. Die alzoo gesteld zijn, zullen aldra den haat en de
vervolgingen der wereld op zich trekken, en door dat zalige
merkteeken, volgens de verzekering van Christus, gelukkig zijn.
(1) Dat is, zoo wel die den vrede bewaren, als die hem maken.
-ocr page 520-
van het Nieuwe Testament.                      511
Be Apostelen zijn het zout der aarde en het licht der wereld.
Christus vernietigt yeenszins de wet, maar voltrekt die.
Grootere reglvaardightid dan die der Farizeërs.
Gij zijt bet «out der aarde; doch bijaldien het zout zijne
kracht verliest, waarmede zal het dau gezouten worden?
Het dient tot niets meer, dan om weggeworpen en van de
menschen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld.
Eene op eenen berg gelegene stad kan niet verborgen zijn;
ook ontsteekt men geene kaars, om onder een korenvat te
plaatsen; maar men stelt die op den kandelaar, opdat zij
al de huisgenooten verlichte. Lnat ook uw licht voor de
menschen schijnen, opdat zij, uwe goede werken ziende,
uwen Vader verheerlijken,\'die in den hemel is.
Wilt niet denken, dat ik gekomen ben om de wet of de
profeten te vernietigen; neen, ik ben gekomen om dezelve
te volmaken : want ik verzeker u, dat hemel en aarde eerder
zullen vergaan, dan dat er eene letter of een stipje van de
wet zal verloren gnan of onvervuld blijven. Degenen dan ,
die een van de minste geboden overtreden, en de menschen
alzoo geleerd zal hebben, die zal in het rijk der hemelen de
minste (1) genoemd worden : maar wie dezelve geleerd, en
er naar gehandeld zal hebben, die zal groot genoemd worden
in het rijk der hemelen. Want ik zeg u, dat, als uwe regt-
vaardigheid niet grooter is, dan die der Schriftgeleerden en
Farizeërs, gij in het rijk der hemelen niet zult komen.
BEMERKING. Laat ons van Christus leeren, hoe alle leer-
ling van Christus het zout der aarde en het licht der wereld
moet zijn.
Een ware leerling van Christus moet door goede
zeden en door eenen heiligen levenswandel zijnen medemensen
van de bederfenis der wereld bewaren, en eene lamp zyn,
om hem te verlichten. Wee ons, indien wij een krachteloos
zout zijn, hetwelk slechts verdient vertreden te worden, of
eene rookende lamp, die maar smook en stank, en geen licht
van zich geeft! Wee ons, indien onze voorbeelden maarstrek-
ken om de wet te vernietigen of te kreuken... Wij mogen
onze bijzondere godsvrucht wel verbergen, maar over de plig-
ten van onzen roep mogen wij ons noch schamen noch ze
verbergen, en die moeten zóó schijnen voor de oogen van de
menschen, dat zij over de onberispelijkheid onzer handelwijze
gehouden zijn God te verheerlijken. — Onze regtvaardigheid
moet veel grooter zijn, dan die van de Schriftgeleerden en
Farizeërs, die het stelden in enkele uitwendigheid , en die de
zondige gedachten, de ongeregelde begeerten, de smnadwoor-
(1) Dat is : hij zal er geenzins gerekend worden.
-ocr page 521-
£12                                  Getchiedenië
den en de onkuische blikken voor geene zonden rekenden , als
zij zich maar onthielden van de uitwendige daad van den
doodslag en het overspel; maar een opregte Christen stelt
zijne deugd in de wet te volbrengentothetminstestipjetoe, en
van deze getrouwheid komt zijne godsdienstigheid. Hij deukt
slechts, hoe hij God getrouw zal zijn iu alles, en aldus leert
hij, ook zonder spreken, hoe ontzaggelijk God is, hoe waardig
hij is gediend, gevreesd en bemind te worden.
De gramschap vlug ten. Zich met den naaste verzoenen. %
Gij hebt gehoord, dat aan uwe voorouders gezegd is : gij
zult niet doodslaan : want al wie doodslaat, zal strafbaar zijn
voor de vierschaar. Maar ik zeg u : al wie op zijnen broeder
^naaste, zonder reden) vertoornd wordt, zal strafbaar zijn voor
het geregt : en die tegen zijnen broeder Eaca (1) zal zeggen ,
zal strafbaar zijn voor don hoogen raad; en die zal zeggen :
gij zijt een dwaas, zal schuldig zijn aan het helsche vuur.
Indien gij uwe giften aan het altaar gaat opdragen , en daar
indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, zoo laat
uwe gift voor het altaar liggen, en ga u eerst met uwen
broeder verzoenen , en kom dan uwe gift opofferen. Maakt
in tijds met uwe tegenpartij eene overeenstemming, terwijl
\'gij nog met hem op den weg zijt, opdat hij u niet aan den
regter levere, eii deze u niet in de magt zijner geregtsdienaars
stelle, en gy aldus in den kerker geworpen wordet. Voor-
waar , ik zeg het u, gij zult er niet uitkomen, voor dat gij
den laatsten penning betaald zult hebben.
BEMEEKING. Christus vernietigt de wet niet, maar vol-
trekt ze, en toont hare uitgestrektheid en haren geest. De
wet van Mozes verbiedt den doodslag; maar wat zal het
baten, dat wij onze handen rein houden van vereroten bloed,
indien het hart, hetwelk door God gezien wordt, vol is van
haat en nijd en van eene moorddadige bitterheid! De liefde
is het leven der ziel; alle gramschap, die de liefde vernie-
tigt, doodt de ziel, en is toereikend om ons van God tot
een eeuwig vuur te doen verwijzen.
Laat ons op deze woorden naauwkeurig letten, dewijl,
volgeDs het oordeel van den Zoon Gods, een enkel smaad-
woord de eeuwige verdoemenis verdienen kan, en leeren
wij daaruit, dat hetgene bij de menschen maar klein is,
groot en doodelijk zijn kan in de oogen van God. Dit moet
ons strekken om ons van de minste bitterheden in onze
woorden te wachten, en moet ons de minste beweging van
gramschap in ons hart doen versmachten.
1) Een smaadwoord.
-ocr page 522-
van het Nieuwe Tettametit.                      513
Indien wij de liefde tot den naaste in iets gekwetst heb-
ten, zoo laat ons niet uitstellen, van liet geneesmiddel iu de
broederlijke verzoening te zotken. Bijaldien de Jood zich
eerst moet verzoenen, ter hij een onredelijk dier aan God
zoude durven opdragen, zullen wij dan de offerande van
vrede en het Lam Gods durven opdragen met een verbitterd
gemoed? of als wij weten, dat onze broeder, en mogelijk
door onze schuld, tegen ons veibitterd is?
Indien de voorzigtigheid vereischt, dat wij eene ongegronde
en ondeugende zaak vereffenen, eer wij den regter het von-
nis laten uitspreken, daa vereischt z;j nog meer, dat wij
oüs met onzen broeder verzoenen, eer wij voor den regter-
stoel van God of voor zijn heilig altaar verschijnen... Al wie
voor dezen strengen regter zonder liefde verschijut, zal aan
den duivel geleverd worden, om eindelooze pijn te ondergaan.
Ovasjiel in het hart. Alle oorzaak tan verergernis wegnemen.
Onoerhrekelijkheid van hei huwelijk.
Gij hebt gehoord, dat aan uwe voorouders gezegd is : gy
zult geen overspel doen. (Exod. 20. v. 14.) Maar ik zegu :
al wie eene vrouw aanziet ooi haar te begeeren, heeft reeds
met haar overspel in zijti hart bedreven. Indien dan uw
regter oog u tot ontstichting dient, rukt liet uit, en werpt
het van u : want het is u beter, dat een uwer ledematen
verloren ga, dan dat geheel uw ligciiaam in de hel gewor-
pen worde. En voor zoo verre uwe regterhaud u tot ont-
stiehtiDg dient, snijdt ze af, en werpt ze van u : want het
is beter, dat een uwer lidmaten verloren ga, dan dat ge-
heel uw ligchaam in de hel geworpen worde.
Er is alsnog ge/.egd (Üeut. 34. v. 1.) : die zijne vrouw
verlaat, geve haar eenen scheldbrief. Maar ik zeg u : wie
zijne vrouw verlaat, ten ware om overspel, en die zelfa in
dit gecal haar toelaat eenen anderen echtgenoot te nemen,
die doet haar overspel bedrijven; en wie de verlatene vrouw
troawt, die bedrijft ook overspel.
BEMEEK1NG. De Zaligmaker leert ons de uitgestrektheid
van de deugd, van kuischheid, en het middel om die onge-
schonden te bewaren. De Jood beeldt zich in, dat het genoeg
is geen overspel, of andere uitwendige zonden wegens dit
l
ur.t te bedrijven. Maar Christus vereischt de zuiverheid des
arten. Een onzuivere blik, eene oneerlijke begeerte, eene
zondige ingewilligde gedachte, een ondeugend woord, eene
losheid, die de wereld maar voor eene beuzeling rekent, kau
voor Gods oogen, gelijk het overspel, eene doodelijke zonde
zijn. Om God te mogen aanschouwen, moet het hart zuiver
33
-ocr page 523-
514                                 Geschiedenis
zijn; doch het hart is niet zuiver, als het ons drijft tot, of
toestemt in een ongeoorloofd vermaak.
Het geneesmiddel tegen die zonde is bidden , waken en de
gelegenheid vlugten. Die het gevaar bemint, zal er in ver-
gaan. Daarom, bijaldien uw regter oog u ontsticht, zegt Chris-
tus, rukt het nit, en tcerpt het weg. Dat is, ook de personen ,
die u zoo lief en zoo noodig zijn als uw regter oog, moet
gij, indien zij u tot val en ontstichting dienen, verlaten;
gezelschappen, bijeenkomsten, zamenspraken, spelen en vsr-
makelijkheden, en andere voldoeningen, indien zij ons tot
zonde strekken, desaangaande moet men zich geweld aandoen
om die af te breken, zonder naar de beschimping der vrij-
geesten te luisteren. Men laat zich dikwijls eenen arm of een
been afzetten, om voor een weinig tijds een ellendig leven te
verlengen en den dood te ontgaan; en zullen wij niet eene vol-
doening willen laten, om het eeuwige leven niet te verliezen ?
Niet zweren zonder nood.
- Insgelijks hebt gij gehoord, dat aan uwe voorouders ge-
zegd is : gij zult geeneu valsehen eed doen; maar datgene
wat gij den Heere gezworen bebt, zult gij volbrengen. (Lev.
19. v. 1.) Maar ik zeg u : zweert nimmer, noch bij den he-
mel, want bij is de troon van God; noch bij de aarde, want
zij is zijne voetbank; noch bij Jeruzalem, want zij is de stad
van den grooten koning. Gij zult ook niet zweren bij uw
hoofd : want gij kunt er niet één baar wit of zwart van
maken. Maar dat uw woord zij : Ja, ja! neen, neen! Al
wat meerder gezegd wordt, komt van het kwaad.*
BEMEEKING. De Farizcèrs beeldden zich in, dat het
zweren slechts zonde was, als men tegen de waarheid zwoer,
en dat zelfs een\' valschen eed zweren, niet bij God, maar
bij de schepselen kwaad was. Maar Christus prent ons door
zijne leer wel een ander ontzag in voor den heiligen Naam
van God, en voor de afhankelijkheid der schepselen van
den Schepper, en wil ons daardoor het eedzweren, zooveel
mogelijk, doen vermijden. Het is vooreerst groote zonde,
datgene met eed te bevestigen, wat valsch is of waaraan
men twijfelt; niette volbrengen de ongeoorloofde zaken,
die men niet eed beloofd heeft, en met eed te beloven iets
wat ongeoorloofd is, of wat men niet voornemens is te vol-
brengen. Maar dit alles is nog niet genoeg. Een valsche eed
is zulk een groot kwaad, dat men, uit vrees van dit te
bedrijven, alles moet doen wat men kan, om niet te zweren.
Men mag God nooit tot getuigenis roepen, dan om gewig-
tige redenen en met groote omzigtigheid; doch welke nood-
zakelijkheid is er van te zweren, als men u gelooveu wil
-ocr page 524-
van liet Nieuwe Testament.                     515
zonder zweren, als de oorzaak maar gering, of als men u
geen geloof zal geven , schoon gij zweert ?
Christus wil zelfs niet, dat wij door de schepselen zweren,
omdat zij allen aan God toebehooren en van hem afhangen ,
en omdat men door God zweert, als men hem tot getuige
neemt, of in zich zelven, of in het werk zyner handen.
Laat dan ons woord zijn : ja, ja; neen, neen : want wat
meer gezegd wordt, komt van liet kwaad,
dat is, of van de
oneerbiedigheid van hen die zonder nood zweren , of van
een onreetvaardig mistrouwen van den naaste die men
dwingt te zweren, of van de geringe trouw der menschen
onder elkander, waardoor men den eed afeischt, omdat men
hunne woorden mistrouwt.
Laat ons dan vol ontzag zijn voor den heiligen Naam van
God, om niet zonder noodzakelijkheid te zweren; vol liefde
en geregtigheid tot den naaste, om hem niet zonder reden
te doen zweren; en vol van zoo groote regtzinnigheid, dat
onze woorden bij iedereen zoo vast gaan als een eed.
Geen kwaad met kwaad loonen, maar kwaad met goed ver gel-
den. Anderen behandelen, gelijk men behandeld wil worden.
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is : oog om oog, en
tand om tand (Exod. 21. v. 24.) : maar ik zeg u, die mij
aanhoort: wederstreeft den gramstorige niet : bemint uwe
vijanden, eu doet goed aan die u haten. Zegent degenen
die u vervloeken, bidt voor hen die u lasteren. Zoo u
iemand op de regter wang slaat, biedt hem ook de linker
aan. Bijaldien iemand met u en om uwen rok wil twisten,
geeft hem dan nog den mantel; en die u met geweld eene
mijl met hem doet gaan , vergezelt hem dan liever twee mijlen.
Geeft aan hem die u iets verzoekt : weest ook niet af-
keerig van dengeuen die van u leenen wil. En indien u
iemand het uwe ontneemt, eischt het niet weder. Gelijk gij
wilt, dat de menschen u behandelen, behandelt hen ook zoo.
BEMEBKING. Christus leert ons hier, hoe verre de liefde
tot den naaste moet gaan; hoe zij bereid moet zijn alles te
lijden en ;die mogelijke liefdadigheid te bewerken.
De wet, die den Joden toeliet in het regt te vragen, oog
om oog
, tand om tand, was in zich zelve regtvaardig; dewijl
zij voorschreef, dat de straf gelijk moest zijn aan de inis-
daad, maar ook niet verder. Doch de geest van wraakzucht,
waardoor de Joden hierin gedreven werden, was kwaad; eu
daarom beveelt ons Christus aan, het kwaad, hetwelk ons
overkomt, niet te woderstaaa, en liever de andere wang aan
te bieden, mantel en rok te laten varen, en twee mijlen,
-ocr page 525-
516                                   Geschiedenis
in stede vaa eene, mede te gaau, dan wraak te nemen, ea
aldus de liefde te verliezen; en hij heeft ons die groote les
nog meer door zijn voorbeeld, dan door zijne woorden , ge-
leerd, wanneer hij in zijn lijden, ah Lij een kaakslag ont-
ving, zoo zachtmoedig antwoordde, en voorts geheel zijn
ligchaam overgaf aaa de allerwreedste pijnen, zonder eens
zijuen mond te openen om een klaagwoord te uiten.
Doch de liefde gebiedt niet alleen het kwaad te lijden ,
maar ook aan den naaste alle mogelijke goed te bewijzen.
Oeefa>n al wie vraagt, zegt Caristus, en wees niet afkee-
rig van te leenen;
dat is, wanueer gij kunt , en als uw
broeder het noodig heeft, zonder ooit iemand te verstooten
bij gebrek aan liefde, uit mistrouwen op Gods voorzienigheid,
of uit aankleving aan het aardsche goed. En als dit alles
niet letterlijk volbragt kan worden, moeten wij toch den geest
Tan liefde behouden, zoodat de liefde zelve de beweegreden
z\'j, waa\'om men in dit geval weigert te leeneu of te geven ;
aldus zal men het gebod door de bereiding des harten vol-
brengen. Maar of die bereiding des harten opregt is, daarin
kan de eigenliefde zich ligtelijk bedriegen: God echter, die
het hart doorgrondt, kan zij niet bedriegen.
Zijne vijanden beminnen.
Gij hebt gehoord, dat er gezegd is : gij zult uwen naaste
liefhebben. (Lev. 19. v. 18.) en uwen vijand haten. Maar
ik zeg u : hebt uwe vjjandeo. lief, doet wel aan die u
haten, en bidt voor hen die u vervolgen en lasteren, op-
dat gij kinderen moogt wezen van uwen vader, die in den
hemel is, die z\'jne zon laat opgaan over de goeden en
kwaden, en zijnen reg*n over de regtvaardtgen en oaregt-
-vaardig.m afzendt. Want indien i-,ij slechts degenen lief hebt,
die u liefhebben, wat loon hebt gij dan te verwachten?
Doen de Publikanen dit ook niet? Ondeugende meuschen
hebben ook diegenen lief, die hen liefhebben. En zoo gij
maar goed bewijst aan hen, die u wel doen, wat dank zult
gij dan daarvoor hebben, aangezien de booze msnschen dit
ook doen? En indien gij maar leent aan hem, van wiea gij
hoop; weder te krijgen, wat dank zult gij dan hebben, aan
gezien de booze menschen ook aan elkander leenen, om ge-
lijk vriendschap te ontvangen? Zoo gij miar aan uwe broe-
ders vriendschap bewijst, wat bijzonders verrigt gij dan?
Doen zelfs d? Heideneu dit ook niet? Gij dan, hebt uwe
vijaaden lief; doet goed; leent zonder daarvoor iet3 te ver-
wachten; uw loon zal groot wezen , en gij zult kinderen van
den Allerhoog*ten z\'jn; waat hg is goedertieren jegens de on-
dankbaren en de boozen. Weest dan barmhartig, gelrjk uw
-ocr page 526-
van het Nieuwe Testament.                     517
Vader barmhartig is; en gelijk uw hemelsche Vader vol-
maakt is, zoo weest gij ook volmaakt.
BEMEKKING. De wet van Mozes leert, dat men zijnen
naaste beminnen moet; maar zij zegt nergens, dat men
zijnen vijand baten mag. Het waren de Earizeërs, die een
verkeerd besluit trokken uit het bevel, hetwelk God den
Israëliten gegeven had, om de Chananeërs, die de Heer om
hunne goddcloosheden wilde straffen, zonder genade wit te
rceijen. De .leden werden aldns door de Farizcërs bedro-
gen, maar lieten daarom niet na te zondigen, met hunnen
vijand te haten, dien zij, volgens de wet, als hunne naas-
ten moesten beminnen. Doch hce zullen zich de Christenen
kunnen vetschoonen, aan wie de Heer zoo uitdrukkelijk
bevolen heeft eene opregte en grondhartige liefde, zelfs tot
hunne vijanden te dragen? Zijnen vijaid beminnen, is hem
goed wenschen, zich verheugen in het goed dat hem over-
komt; zich bedroeven in zijn ongeluk, en geneigd zijn om
hem te helpen. Wij zijn wel niet gehouden eene teedeve vriend-
schap met hem te houden, zoo als met onze bloedverwan-
ten en vrienden; maar God wil, dat wij ook voor onze
grootste vijanden eene bovennatuurlijke goedhartigheid en
eene opregte, christelijke liefde hebhen, door hen te aanzien
als zijne schepselen en zijne kinderen, die naar zijn beeld
en zijne gelijkenis geschapen zijn, en als onze medebroeders
in Christus; en dat wij hem om deze liefde, die boven onze
magt is, opregt en volstandig zonden bidden.
Christus wil ook, dat wij onze vijanden ware blijken van
liefde geven : met hun goed te bewijzen en God te bidden,
dat hij hen zegenen wille, opdat wij kinderen mogen zijn
van onzen Vader, die in den hemel is, die zijne zon laat
schijnen over goeden en kwaden, en zijnen regen over de
regtvaardigen en onregtvnardigen afzendt. En waar zouden
wij toch zijn, indien God zijne liefdadige hand van ons af-
trok, zoo haast wij door de zonde zijne vijauden waren?
Dit is de volmaaktheid, tot welke wij geroepen zijn, en
zonder welker betrachting wij den naam van Christenen niet
verdienen.
XXII. HOOFDDEEL.
Vervoli van de berg-predikatie. Matth. 6. en 7, »n Luc. 6. te zamen gevoegd.
Den lof der menschen niet toeken.
Wacht n van uwe goede werken voorde menschente doen ,
om van hen gezien te worden; want anders zult gij er geen
loon van hebbeu bij uwen Vader, die in den hemel is. AU
-ocr page 527-
518                                  Getchiedenis
gij aalmoezen geeft, zoo laat voor u de bazuin niet blazen,
gelijk de huichelaars in de Synagogen en op de straten doen,
om van de inenschen geëerd te worden. Voorwaar, ik zeg het
u : zij hebben hun loon al ontvangen. {Dit is ook alles, wal
z^ er van hebben.)
Maar als gij eene aalmoes geeft, laat dan
zelfs uwe linker-hand niet weten, wat de regter doet, opdat
uwe aalmoezen verborgen blijven : en uw Vader, die in het
verborgen ziet, zal het u vergelden.
BEMERKING. Laat ons hier van Christus leeren, onze
goede werken alléén om God te verrigten , zonder andere
vergelding daarvoor te zoeken, dan hem, en zonder daar-
door aan anderen, noch ook aan ons zelven te willen be-
hagen. Het is niet genoeg goed te doen, en zelfs zoo veel
goed te doen als men maar kan; maar wij moeten het naar
behooren doen; en daarom moeten wij naauwkeurig letten
op onze meening. Ziet toe, zegt Christus, dat ff ij wee aoede
werken niet doet om, van de menschen gezien ie worden,
dat
is, om van hen geëerd te worden. Dat zelfs uwe linker hand
niet we/e tont uwe regter doet.
Heb er ook geen zelfbehagen
in; tracht het goed dat gij doet te vergeten, opdat gij niet
zijt als de heidensche Filozofen , die, het oordeel der andere
inenschen versmadende, zich door de ijdele inbeelding hun-
ner eigene uitstekendheid opbliezen, of gelijk de Farize-
ërs, die over hnnne goede werken zich vleiden, en in hun
hart zeiden : ik ben niet gelijk tfe andere menschen. Bekom-
meren wij ons daarmede niet. Hetgene wij opregt om God
doen, zal niet vergeten worden. Hij zal alles aanteekenen
en overvloedig looneu. Laat ons geene andere getuigen
zoeken, dan zijne oogen, en altijd even getrouw zyn in het
goede te doen; hetzij dat de menschen ons zien, of niet :
God ziet het, dit i9 genoeg.
Wat men in het bidden vermijden moet. Het gebed des Heeren.
Als gij bidt, zoo doet niet gelijk de huichelaars, die gaarne
in de Synagogen en op de hoekeu der straten staande, bid-
den, om van de menschen gezien te worden. Voorwaar, ik
zeg u, zij hebben hun loon reeds ontvangen. Als gij bidden
wilt, gaat dan in uwe kamer, sluit de deur, en bidt daar
tot uwen "Vader in het verborgen ; en uw Vader, die in
het verborgen ziet, zal het u vergelden. Gebruikt ook niet
vele woorden in uw bidden, gelijk de Heidenen doen;
want zij meenen, dat zij door veel spreken verhoord wor-
den. Weest dus hun niet gelijk; want uw Vader weet wat
gij noodig hebt, zelfs eer gij het hem verzoekt. Maar gij
moet hem aldus bidden : Onze Vader, die in de hemc\'en
aijt I geheiligd zij uw Naam. Ons toekome uw rijk. Uw wil
-ocr page 528-
van het Nieuwe Testament.                     519
geschiede op de aarde gelijk in den hemel. Geef ons heden
ons dagelijksch brood. En verbeef ons onze schulden, ge-
lijk wij vergeven aan onze schuldenaren. En leid ons niet
in bekoring; maar verlos ons van den kwade. Amen— Want
indien gij de menschen hunne misslagen vergeeft, zoo zal
ook uw Vader u uwe misslagen vergeven. Maar bijaldien
gij de menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal uw
Vader uwe misdaden ook niet vergeven.
BEMERKING. Christus leert ons hier drie dingen : ten
1. als wij bidden, de deur van ons hart voor alle andere
zaken te sluiten, om met God alleen bezig te zijn over het
groote werk onzer zaligheid.
Ten 2. Ons betrouwen niet te stellen op het groote getal
en de uitgelezenheid der woorden , gelijk de Heidenen. Het
opregt christen-gebed is een geroep des harten, hetwelk zich
met ootmoedigheid en betrouwen tot God keert, om in zijne
ellenden geholpen te worden. Wel bidden, is zijn hart voor
God uitstorten, niet in ?chooi:e woorden of kiesche ge-
dachten, maar in dikwijls herhaalde zuchten, verlangen,
aanbiddingen en vurige smeekingen. Zoo bad Christus in
den hof van Olijven; zoo bad Dnvid in zijne psalmen; zoo
leert de heilige Kerk ons bidden in hare Collecten; zoo
bad de Publikaan van het Evangelie, de melaatsche, de
Chananeesche vrouw, en al de anderen, die van Christus
verboord en geprezen worden.
Ten 3. Christus leert ons, wat wij moeten vragen; om
te toonen, hoe zeer hij verlangt ons te verhooren; hij stelt
ons, in het gebed des Heeren, met korte woorden den
smeekbrief op, dien wij onzen Arader moeten toestieren.
Het gebed des Heeren is de regel onzer verlangens. Wat
moet een Christen anders verlatten, dan dat de Naam van
God geheiligd worde; dat zijn rijk ons toekome, eu dat zijn
wil volkomenlijk volbrngt worde? Wat moeten wij voor ons
zelven en voor onzen naaste verlangen , dan onze noodwen-
digheden naar ziel en ligchaam; vergiffeuis onzer zonden en
de genade om die niet meer te bedrijven; de verlossing van
de begeerlijkheid, die ons nog derwaarts drijft, en van alle
ander kwaad, door eenen zaligen dood en eene roemrijke ver-
rijzenis. Maar laat ons wel toezien, dat wij vergiffenis vragen,
gelijk wij een ander vergeven. Vergeven wij dan alles en aan
iedereen : regtzinnig , van harte, vooraltijd, en achten wy
ons gelukkig, dat wij, door de kwijtschelding van ietsgerings,
de vergiffenis van zoo groote schulden kunnen verkrijgen.
Over het vasten.
Als gij vast, moet gij er niet zoo treurig uitzien als de
huichelaars, die hun gelaat verbleeken, opdat de menschen
-ocr page 529-
520                                  Geschiedenis
zouden zien dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg ü, dat dft
hun geheele loon is. Gij, als gij vasten wilt, zalft dan uw
hoofd, en wascht uw aangezigt, opdat de menseben niet
merken dat gij vast, maar wel uw Vader, die in het ver-
borgen ziet : en hij zal het u vergelden.
BEMERKING. Christus leert hier, dat het vasten deel maakt
van de ware godsvrucht. Wij zijn door onmatigheid uit het
Paradijs gedreven, wij moeten door de matigheid en de ver-
sterving daar wederom trachten in te komen, en ons zelven
geweld aan doen, om het rijk der hemelen te erlangen. Indien
de Jood uit bijgeloovigheid, endehuicbelaaruitijdelheid, vast,
moeten de opregte Christenen vasten uit ware boetvaardigheid.
Christus heeft zijnen leerlingen voorzegd, dat zij zouden
vasten, hij heeft er hun het voorbeeld van gegeven, gelijk
Mozes en Elias aan de Joden. Men kan geen leerling van
Christus zijn, indien men zelfs de geboden vastendagen wei-
gert te onderhouden, betzij uit onmatigheid, hetzij uit men-
schelijk opzigt. Onze bijzondere verstervingen van godsvrucht
mogen wij wel verbergen; maar wat geboden is, mogen wij
ons nooit schamen.
Doch het vasten, om aan den Vader, die in het verbor-
gen ziet, te behagen, moet door eene ware godsvrucht ge-
heiligd worden. Zalft uw hoofd, zegt Christus, en wascht uw
gelaat.
Zalft uw hoofd door de vrolijkheid van eenen blij—
den geest, en wascht uw gelaat door de onschuld van een
heilig leven, en door de tranen van boetvaardigheid.
Be schat der Christenen is in den hemel.
Vergadert u geene schatten op de aarde, waar de roest
en de motten dezelve bederven, waar dieven die uitgraven
en steleu; maar vergadert u schatten in den hemel, waar
noch roeet, noch motten die verteren, en waar de dieven
die niet uitgraven, noch sielen. Want waar uw schat is, daar
is ook uw hart.
BEMERKING. Is er iets ter wereld, wat onze schat kan
zijn, of verdient te wezen? Rijkeen vermogende vrienden,
geld en goed, lof en eer, pracht en wellusten , dit alles kan
de dood ons ontnemen, de roest verteren, de motten be-
derven, de dief stelen. Alles is Ijdelheid, bebalve God te
beminnen. Onze ziel moet eeuwig leven; al wat niet eeuwig
duurt en haar niet eeuwig gelukkig kan maken, kan haar
schat niet wezen.
Dus moeten wij eenen schat van deugden en goede werken
verzamelen, die eeuwig duren, die ons rijk maken voor God,
rijk door een goddelijk goed, rijk voor de eeuwigheid.
-ocr page 530-
ra» het Nieuwe Testament.                    521
Waar is uw hart? Waar zijn uwe betrachtingen? Waar uw
hart is, daar is ook uw schat. Is uw hart op aarde, dan
zijn daar alle uwe betrachtingen; de aarde is uw schat, en
hoe vergankelijk is al het aardsche! Als de mensch sterft,
is voor hem de geheele wereld dood. Is nw hart in den
hemel, dan zijn uwe gedachten en betrachtingen ia den hemel;
de hemel is dan uw schat, en een hart, hetwelk aan God
en aan den hemel gehecht is, zal de vernietiging van alles,
wat er op aarde is, niet met zich slepen.
Het eenvoudig oog.
Het oog is het licht des ligcliaams. Indien dan uw oog
rein is, zoo zal geheel uw ligchaam verlicht wezen. Maar
indien uw oog kwaad is, zoo zal geheel uw ligchaam ver-
duif terd wezen. Zoo het licht, hetwelk in u is, slechts duia-
ternis is, hoe groot zal dan de duisternis zelve zijn.
BEMERKING. Onder al de lidmaten van het menschelijke
ligchaam is het oog maar alleen, dat htt liéht ziet, en het
is door hetzelve, dat al de andere ligchamen verlicht zijn
rn zien. Bijaldien het oog zuiver, gezond en zonder letsel
is, mist het niet in deszelfs gezigt, en al de andere lid-
maten verrigten behoorlijk elk zijne bedieningen, alsof zij
ziende waren. Deze gelijkenis gebruikt Christus tot een gees-
telijk onderrigt.
Indien onze godvruchtige oefeningen, a\'s bidden , vasten,
aalmoezen geven, enz., die als het oog zijn van ons gees-
telijk ligchaam, zuiver, eenvoudig en zonder letsel zijn, zal
dit licht zich uitstorten over alle andere werken, die uit
zich zelven onverschillig zijn. Maar indien onze goede wer-
ken zelve, die dienen moesten om de andere te verlichten,
besmeurd, duister en bedorven zijn, hoedanig sullen dan
onze andere werken zijn, die uit zich zelven niets goeds be-
zitten en die door ons gebed en onze goede meening moes-
ten geheiligd worden ?
Wederom, het eenvoudige oog is onze goede meening.
Als men niets anders bedoelt dan God te behagen, dan is
onze meening eenvoudig en opregt; en de zuivere meening
doet ons, als door een helder licht, klaar zien, wat wij
doen of laten moeten, en dit licht wordt aldus de regel
en de zegening van al onze werken. Eindelijk, het eenvou-
dige oog is ons geloof, ons geweten en de opperliefde van
het hart. Het eenigste middel om ons leven door goede
werken te heiligen en onze meening zuiver te maken, is
ons hart te zuiveren door het geloof en de liefde van God.
Indien wij God zuiver, opregt en volmaakt beminnen, zul-
-ocr page 531-
522                                  Geschiedenis
len wij als van zelfs al onze werken tot God stiereu, zelfs
als wij op hem niet uitdrukkelijk denken, omdat het zijne
liefde zal zijn, welke ons die zal doen ondernemen. Dit is
het oog, dat alles verlichten zal. Amor meus, pondus meus,
zegt Augustinus . Me feror, quocumque feror.
Niemand kan twee heeren dienen. Be ijdele bekommeringen
vlugten.
Niemand kan twee heeren dienen : want hij zal of den
eenen haten, en den anderen liefhebbeu; of hij zal den
eenen verdragen en den anderen verachten. Gij kunt God
en het geld niet dienen. Ik zeg u dan : zijt gij voor uw leven
niet (zoo angstvallig) bekommerd, wat gij eten en drinken
zult, noch voor uw ligchaam, waarmede gij het zult klee-
den. Is het leven dan niet waardiger dan de spijs, en het
ligchaam niet waardiger dan de kleeding? Aanschouwt de
vogelen des hemels: zij zaaijen nochmaaijen, noch verzamelen
in de schuren, en toch voedt hen uw hemelsche Vader. En
zijt gij niet veel waardiger dan deze? Wie is er toch van u,
die met al zijne bekommeringen zijne lengte eenen elleboog
kan verhoogen? En waarom zijt gij ook bekommerd voor
uwe kleeding? Beschouw de leliën des velds. Zij arbeiden
noch spinnen, en toch zeg ik u, dat Salomon , zelfs in al
zijne heerlijkheid en pracht, niet is gekleed geweest gelijk
eene van deze. Bijaldien God dan het veldgewas, dat heden
in wezen is en morgen in den oven geworpen wordt, al-
zoo bekleedt, hoe veel te meer zal hij u dan kleeden, gij
kleingeloovigen ? Weest dan niet bekommerd, en vraagt niet
altijd: wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, of
waarmede zullen wij ons kleeden ? Dit alles* is slechts de
zorg der Heidenen. Uw Vader weet wel, dat gij al deze
dingen van noode hebt. Zoekt dan eerst het rijk en de regt-
vaardigheid Gods, en al het overige zal u toegeworpen wor-
den. Weest dus niet bekommerd over den dag van morgen:
want de dag van morgen zal wel voor zich zelveu zorgen.
Elke dag heeft zijn eigen kwaad genoeg.
BEMEEKING. Leert uit deze woorden, hoezeer de geld-
zucht tegen de dienst en de getrouwheid, die wij God schul-
dig zijn, strijdig is, en hoe verre de onthechting van het
geld en van de aardsche zaken gaan moet, om God getrouw
te zijn.
De wereld beeldt zich in, dat men wel kan verkleefd zyn
aan de aardsche zaken, zonder daarom na te laten God te
dienen. Tegen deze dwaling stelt Christus hier dezen gewig-
tigen grondregel: gij kunt geene twee heeren dienen : en weder-
-ocr page 532-
van het Nieuwe Testament.                     523
derom elders : gy\' guit den Heer uwen Qod aanbidden, en
hem alleen dienen.
(Math. IV. 9.) God dienen, is God voor
alles stellen. Doch men kan niet te zamen God voor de
schepselen stellen, en de schepselen voor God.
De geldzucht is strijdig tegen God. Zij vernietigt den
geest des geloofs, die de toekomende en onzienlijke goederen
beoogt: zij doet de hoop te niet, die men op God alleen moet
stellen, en die de gierigaard stelt op zijne schatten; en ook
de liefde, die het hart van de aardsche zaken onthecht. De
ootmoedigheid, de getrouwheid en de regtvaardigheid loo-
pen gevaar, als het hart aan geld verslaafd is.
Christus wil, dat men het aardsche goed bezitte zonder,
aangekleefdheid, gelijk Abraham en de andere Patriar-
chen ; het verlieze zonder morren, gelijk Job; het overschot
milddadig uitreike, gelijk al de Heiligen; den overvloed
schrome, gelijk Salomon in zijne eerste eenvoudigheid.
Eu omdat de zorg voor het noodzakelijke dikwijls tot dek-
mantel van gierigheid dient, leert Christus ons hier, dat wij
voor het noodzakelijke zelfs niet mogen beangst zijn : want
ten 1. de angst kan ons niet baten; ten 2. hij kan ons niet
dan pijnigen; ten 3. hij beleedigt God, die onze Vader is,
die onze behoeften kent, die daarin kan voorzien, en ons
niet verlaten zal, indien wij ons betrouwen op hem stellen,
dewijl hij zelfs de kruiden der aarde en de vogelen der lucht
van hunne noodwenHigheden voorziet.
Zoekt dan eerst het rijk en de regtvaardigheid Gods. De
zaligheid is de groote zaak, de eigenlijke zaak, en, in zeke-
ren zin, de eenigste zaak die wij moeten behartigen. Alles
hangt daarvan af, alles moet daartoe strekken. Indien wij
onze ziel behouden, zal ons het overige van zelve toegeworpen
worden.
Maar indien wij onze ziel verliezen , is alles voor
ons verloren , en zonder herstel verloren.
Niet oordeelen.
Oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden ; ver-
vloekt niet, en gij zult niet vervloekt worden; scheldt kwijt,
en u zal kwijtgescholden worden ; geeft, en u zal gegeven
worden. Men zal u eene goede, opgehoopte en overloopende
maat in uwen schoot gieten. Want op dezelfde wijs, dat
gij zult geoordeeld hebben , zult gij geoordeeld worden; en (
met dezelfde maat, waarmede gij een ander zult gemeten
hebben, zal men u ook inmeten.
BEMERKING. Christus verbiedt hier niet te veroordeelen ,
hetgene openbaar tegen de wet van God strijdt. Het is ons
niet geoorloofd het licht duisternissen te noemen, en de
-ocr page 533-
524 •                              Geschiedenis
duisternissen licht. David bezweek van smart over de over-
treding, die hij dagelijks zag, en elke Christen moet in zijn.»
hart ook alzoo gesteld zijn. Maar Christus verbiedt ons ,•
zonder gezag, personen en zaken te oordeelen, die ons niei;
aangaan : te oordeelen zonder licht en kennis over hetgene
wij niet weten; te oordeelen zonder geregtigheid , met de
zaken uit drift te vergrooten : te oordeelen zonder liefde, met
verkeerdelijk op te nemen wat onschuldig konde zijn : te oor-
deelen ovet de tegenwoordige gesteltenis des naasten uit eenige
voorgaande fouten : te oordeelen over zijn hart uit eenige ligtc
uitwendigheden: te wanhopen van zijne zaligheid, om zijne
tegenwoordige onboetvaardigheid: zonder genade te oordeelen,
door alles ten ergste te nemen, voornamelijk als het onzen
eigen persoon betreft.
Het is bijzonderlijk om dit laatste, dat Christus er bijvoegt:
vergeeft, en u zal vtrgeven werden; of anderzins, gelijk de
H. Job zegt: een oordeel zonder barmhartigheid, voor al wie
geene barmhartigheid zal hebben.
En wat zal er van ons ge-
worden, indien het met ons zoo gaat? Men zal ons met
dezelfde maat inmeten, met welke wij zullen gemeten hebben.
Splinter in het oog.
Jesus zeide hun ook deze gelijkenis : kan de eene blinde
den anderen wel leiden? vallen zij niet beide in de gracht?
De leerling Is niet boven zijnen meester; maar alle leerling zal
volmaakt zijn, als hij gelijk is aan zijnen meester. Wat! ziet
gij den splinter in het oog uws broeders, gij, die den balk
in uw eigen oog niet ziet? Of hoe kunt gij tot uwen broe-
der zeggen: laat mij den splinter uit uw oog doen, gij, dio
den balk, die in uw eigen oog is, niet ontwaart? Huichelaars!
trekt eerst den balk uit uw eigen oog, en ziet dan hoe gij
den splinter uit het oog uws broeders kunt trekken.
BEMEEKTNG. Omdat de menschen dikwijls aan hunne
nadeelige oordeelen, die zij over den naaste vellen, den naam
geven van ijver voor het goede en voor de verbetering, zoo
maakt Christus ons hier indachtig, dat wij blinden zijn, dat
de eene blinde den anderen niet helpen kan; en dat het on»
vervolgens zeer kwalyk staat, eenen splinter in eens anders-
oog te zien, daar wij menigmaal den balk niet zien, die irt
ons eigen oog is. Dat is, dat wij eerst en vooral moeten bezorgd
zijn voor onze eigene gebreken, en voornamelijk voor de
boosaardigheid en den hoogmoed, die menigwerf in de vonvij-
zingen te vinden zijn, die wij van onzen evenmensch doen.
Men vleit zich somtvjds, omdat men zelfs eenen splinter in
eens anders oog ziet, en Christus berispt ons over die scherp-
-ocr page 534-
van het Nieuwe Testament.                      525
zinnigheid. Hij loochent niet, dat die splinter daarin is ;
maar leert, dat wij slecht en boosaardig doen, met die daar
in te zien, terwijl wij eenen balk in ons eigen oog niet
ontwaren. Is zulks te verdragen? Christus, die de onschuld
zelve is, oordeelt ons met barmhartigheid; en wij, die zoo
vol gebreken zijn, zouden de minste gebreken in onze me-
debroeders niet verschooneu !
Dusdanig waren de Farizeërs, die vol bedorvenheid en
hoogmoed staken , en de Leerlingen kwamen berispen , dat
zij met ongewasschene handen aten. Dusdanig waren ook
de vrienden van Job; maar laat ons wel toezien, dat wij
hen beide niet navolgen.
het heilige niet geven aan de honden.
Geeft het heilige niet aan de honden, noch werpt uwe
parelen voor de varkens, opdat zij die niet vertrappen,
en, zich omkeereude, u verscheuren.
BEMEBKING. Ten eiude het verbod, van zijnen naaste
\'ie oordeelen, geene gelegenheid van lafhartigheid aan de-
genen zou geven, die de plaatsen van Christus bekleeden,
om de zondaars te oordeelen, zoo gebiedt de Zaligmaker
hun, hier wel toe te zien, dat zij het Heilige niet geven
aan de honden, en de parelen niet werpen voor de varkens;
dat is : dat zij het Heilige der Heiligen niet geven aan de
zondaars, zoo lang zij nog in het modder der zonden ste-
ken, waardoor zij gelijk zijn aan honden en varkens, twee
dieren, waarvan de Joden een\' gruwel hadden. Zij mogten -
het varkensvleesch niet eten, noch het offeren, noch zelfs
het geld , waarvoor zij dat verkocht hadden, in deu tempel
opdragen.
Dit heeft ook plaats wegens de heilige waarheden van het
Evangelie, die men voor dezulken moet verbergen, die daar
tegen blaffen als honden, en die dezelve als de varkens met
de voeten vertreden, door hunne aankleving aan het slijk en
het modder der vleesehelijke genoegten, en die door hunne
boosheid degenen verscheuren, welke hun zaligmakende waar-
heden willen verkondigen, Wee deu zondaar, die\'door zijne
onbeschaamd- en roekeloosheid de schuld is, dat hem de
waarheid, volgens dit gebod van Christus, verzwegen wordt!
Kracht van het gebed.
"Vraagt, en U zal gegeven warden; zoekt, en gij zult
\'inden; klopt, en u zal open gedaan worden. Want al wie
vraagt, ontvangt; wie zoeict, vindt; en men zal open doen
aan hem, die klopt. Wie is er ondar u, die zyuen zoon
-ocr page 535-
526                                  Oeschiedenh
eenen steen zal geven, als hij hem brood vraagt ? of die
hem eene slang zal geven, als hij hem om eenen viseh
bidt? Indien gij dan, die boosaardig zijt, goede dingen aan
uwe kinderen weet te geven, hoe veel te meer zal dan uw-
Vader, die in den hemel is, de ware goederen geven aan
hen, die dezelve van hem verzoeken?
BEMERKING. Noodzakelijkheid, kracht en hoedanigheid
van hft gebed. Alles praamt ons tot bidden. Het gebod van
Christus, onze ellenden en onze enidelooze en onopboude-
lijke noodwendigheden; de deugden , die ons ontbreken ; de
bekoringui die ons, zoo in- als uitwendig, omringen; de
verhevenheden der Evangelische verbindtenissen, waartoe wij
noch in ons zelven , noch in eenig schepsel de itoodit:e kracht
kunnen vinden. Wat blijft er ons dan over, dan hetgene
Christus gebiedt ? Vraagt en u zal gegeven worden. Ik ge-
bied u gvootc zaken, die aan de natuur zwaar vallen , die
boven uw vermogen zijn, maar ik toon u ook eene hulp,
die u eene volle maat zal geven, om alles, wat zwaar is,
te kunnen overwinnen. Ik toon u nog eene hulp, die al-
mogend is, en waar tegen de magt der hel niets vermag.
Vraagt, en gij zult verkrijgen. Dus stelt ons het gebed de
almogendheid Gods ter hand. Welke kracht! Welke troost
voor ons! en hoe begeerig is God om te geven, dewijl hij
ons zoo praamt om te vragen, en zoo plegtig belooft aan
diegenen te geven, welke hem vragen !
En hoe zouden wij ook van zijne goedheid kunnen mis-
trouwen? Hij is immers de beste aller vaderen. Hij is het, die
aan alle vaders, hoe boos en hoe magteloos zij zijn, de tee-
dere genegenheid geeft tot hunne kinderen, om hun te ver-
leenen hetgene hun dienstig, en te weigeren wat hun hin-
derlijk is. Zal hij het ware goed, den goeden geest, de op-
regte deugden, de genade en de eer niet geven aan die,
welke er hem, naar behooren om bidden ?
Doch om behoorlijk te bidden, moeten wij bidden met be-
trouwen; want God is onze Vader, hij is oneindig goed, hij
gebied ons te vragen, hij belooft ons te geven. Met ootmoe-
digheid: want wij zijn het onwaardig, wij zijn arm, wij zijn
bedelaar?. Vraagt: met vurigheid en met het hart. Het zijn
groote zaken, die wij vragen, en alles is er ons aan gelegen.
Zoekt: met volstandigheid : want die spoedig ophoudt, kent
zijne onwaardigheid niet, noch de aangelegenheid van het-
gene hij vraagt. Klopt, en bijaldien de Heer vertraagt te
openen, zoo klopt tot dat het hem believen zal te openen :
want hij stelt slechts uit om uwe volharding te beproeven.
-ocr page 536-
van het Nieuwe Testament.                      627
Anderen behandelen, zoo als men wil behandeld Korden.
De entre teeg.
Wat gy wilt, dat de menschen u doen, doet hun dat
ook : want hierin bestaat de wet en de profeten.
Gaat de enge poort in : want wijd is de poort, en breed
de weg die tot de verdoemenis geleidt, en velen zijn er,
die hem ingaan. Hoe eng is de poort, en hoe smal is de
weg die tot het leven leidt, en hoe weinigen zijn er, die
denzelven vinden !
BEMERKING. Wij moeten onzen naaste beminnen gelijk
ons zelven; dus moeten wij hem doen, hetgene wij willen
dat ons gedaan worde. Wij zijn hem, gelijk hij ons , liefde
en regtvaardigheid schuldig. Wij willen niet, dat hij ons zal
haten, verachten, bedriegen, lasteren, van ons kwaad spre-
ken, benijden, vermetel van ons oordeeleu, ja zelfs, dat hy
zich ons aandrage. Dus mogen wij dit ook niet doen aan
den naaste. Wij willen, integendeel, dat hij ter onzer zalig-
makitig zal helpen, dat hij ons zal troosten, bijstaan, ver-
dragen, medelijdend, toegedaan, goedhartig zijn, met één
woord, dat hij ons zal beminnen om God. Dus moeten wy
ons ook zoo jegens den naaste gedragen. Wij zien zoo wel,
wat de wet Gods van hem vereischt ten onzen opzigte, en
wij klagen zoo ligt, als hij daaraan ontbreekt. Onze klagten
zullen ons oordeel zijn.
De breede weg, die tot de verdoemenis leidt, is niet alleen
de weg der vrijgeesten, die noch op Gods wetten, noch op
het geweten acht geven, en zich aldus in het ruime stellen,
maar ook de weg van velen, die niemand te kort doen, en
volgeus de wereld zeer eerlijk leven, dech niet weten van
boetvaardigheid, van zich te versterven, van zich geweld aan
te doen, enkelijk denkende op een zacht, vermakelijk en wei-
lustig leven, omdat zij zien, dat de grootste menigte niet
anders doet. Doch zoohaast als een weg ruim en gemakkelijk
is, en van velen bewandeld wordt, zoo geeft hij reden van
schrik. Zoude Christus met zoo groote verwondering roepen :
hoe smal is de weg, die tot het leven geleidt, en hoe weinigen
zijn er, die hem vinden,
indien men maar doen moest, zoo
als de grootste menigte, om zalig te worden? Men moest als-
dan van het kleine getal zijner Leerlingen wezen, om zalig
te worden, en men moet nu ook zijn van het kleine getal van
ben, die de leering des Heilands eeren en volgen, die ware
boetvaardigheid plegen, die hun kruis opnemen en dragen,
en het rijk der hemelen met een heilig geweld innemen.
De valsche profeten.
Waöht n van de valsche proleten, die tot u in schaaps-
-ocr page 537-
628                                  Geschiedenis
kleederen komen, maar van binnen grijpende wolven ziju.
Uit hunne vruchten zult gij hen kennen. Het is geen goede
boom, die kwade vruchten voortbrengt, noch het is een
kwade boom, die goede vruchten geeft. Want elke boom
wordt aan zijne eigene vruchten gekend. Men plukt geene
vijgen van doornen, noch men snijdt druiven van braam-
bnsschen. Al/.oo brengt alle goede boom goede vruchten
voort; maar de kwade boom brengt slechte vruchten voort.
Een goede boom kan geene kwade vruchten voortbrengen,
en een kwade boom kan geene goede vruchten opleveren.
Alle boom, die geene goede vruchten voortbrengt, zal af-
gekapt en in het vuur geworpen worden. Een goed mensch
brengt goed voort uit den goeden schat zijns harten; en
een slecht mensch brengt kwaad voort uit zijuen schat;
want waarvan het hart vol is, daarvan spreekt de mond.
Gij zult die derhalve uit hunne vruchten kennen.
BEMERKING. Ten allen tijde zijn er valsche profeten
geweest, en zullen er ten allen tjjde zijn; en hoe meer de
wereld tot haar eiude zal naderen, des te grooter, volgens
de voorzegging van Christus, zal het bedrog eu de vcrlei-
ding ziju. I)e Zaligmaker waarschuwt ons zeer dikwijls te-
gen dit bedrog, zoo als ook de ware Profeten er. de Apos-
telen ten allen tijde gedaan hebben , en deze waarschuwing
is des te gewigtiger, omdat het bedrog hierin van een on-
eindig gevolg is; omdat de onderscheiding moeijelijk is, eu
dikwijls slechts gezien kan worden van degenen, die hunne
zaligheid met grooten ijver beminnen; want de valsche pre-
feten hebben de ware profeten bedriegers en verleiders ge-
noemd, gelijk de Farizeërs Christus zelfs eenen verleider
noemden; tn de ware profeten noemden ook van hunnen
kant de valsche profeten verleidtrs, zoo als zij inderdaad
waren. Daarenboven, de valsche profeten hebbeu vele uit-
weudige schijudeugden, die in het oog springen, gelijk de
Schriftgeleerden en Farizeërs, die ecu streng leven leidden,
en .groote zifters van kleine beuzelingeu warau, die tot de
echte godsvrucht niet dienen; maar het waren wolven, met
scuaapsvellen bekleed.
Al wie eene andere leer voorhoudt, dan die van Christus,
van zijn heilig Evangelie en van zijne Kerk, die alleen de
Eooinsch Katholijke Kerk is, is een valsche profeet. Al wie
den hemel belooft op andere voorwaarden, dan hem Chris-
tus in zyn heilig Evangelie beloofd heeft, is een valsche
profeet. Al wie eenen anderen weg aanwijst, dan dien Chris-
tus aangewezen heeft, en die naauw en stnnl is, is een
valsche profeet. Maar welk is het duidelijkste teekeu van
onderscheid? Gij zult die uit hunne vruchten kennen, zegt
de Zaligmaker. Christus en zijue Apostelen hebbeu altijd
-ocr page 538-
van het Nieuwe Testament.                     529
kunnen onderscheiden worden van de valsche leeraars, door
tastbare blijken, dat allen die het licht beminden, daarin
niet konden missen. De heilige Vaders en de voorstanders
van de ware leer in hunne tijden, ook als de verleiding zeer
groot was, hadden zoo vele kenteekens om zich te onder-
scheiden, dat allen die de waarheid opregt zochten, altijd
licht genoeg hadden om die te vinden. Wat moet men doen
om niet bedrogen te worden? Met ijver licht vragen, zijn
hart zuiveren, en de teekens vau onderscheid kiezen, die
Christus ons in zijn Evangelie aanwijst.
Noodzakelijkheid der goede werken.
Waarom noemt gij mij Heer, Heer, zouder te doen hetgene
ik zeg? Zij zullen niet allen in het rijk des hemels gaan , die
tot mij zeggen : Heer, Heer; maar wie den wil volbrengt van
mijnen "Vader, die in den hemel is, die zal het rijk des
hemels binnen treden. Velen zullen in dien dag zeggen :
Heer, Heer! hebben wij in uwen naam niet geprofeteerd,
in uwen naam duivelen uitgejaagd, in uwen nanm mirake-
Jen gedaan ? Dan zal ik openlijk antwoorden : nooit heb
ik u gekend : gnat van my, die boosheid bedrijft!
J3EMEKKING. Christus leert ons hier, waaruit wij van
ons zelven moeten oordeelen, en ook van een ander, zoo veel
als ons dit noodig is.
Te vergeefs vleit zich iemand met enkele woorden en be-
loften, v/aarvan men geen gevolg ziet. De werken alleen zijn
de toetsteen der ware deugd. God zelf, schoon hij den grond
van het hart kent, zal ons naar onze werken oordeelen. De
grond van het hart is gewis het voornaamste; want al het
overige komt er uit voort, en alles is goed of kwaad, volgens
den grond, waaruit het voortkomt. Doch deze grond maakt
zich kenbaar door de werken. De goede boom brengt goede
vruchten, en de kwade brengt slechte vruchten voort. De goede
liefde die God in het hart stort, brengt goede werken voort ; *
de kwade liefde of de begeerlijkheid, die door de zonde in
ons is, brengt, naarmate zij in het hart leeft, kwade werken
voort. Dat de regtvaardige nog dagelijksche misdaden bedrijft,
is, omdat hy nog niet volmaakt goed is, en de zondige be-
geerlijkheid in hem nog leeft, schoon zij de overhand iu hem
iiiet heeft. Dat de zondaar, die nog in doodzonde gedompeld
is, eeuig goed, tot zijne bekeering dienende, verrigt, is, dat
bij begint goed te worden door het begin van eenen goeden
"wil, die de genade in hem uitwerkt. Dit is altijd zeker, dat
men goed of kwaad doet, volgens dat men inwendig goed
of kwaad is, en dat de mensen, naarmate hij een goede of
xwade boom is, ook goede of kwade vruchten voortbrengt.
-ocr page 539-
530                                  Geschiedenis
"Vervolgens vleit men zich op eene valsche w\\ize over den
goeden wil, als er geene goede werken volgen.
Het bouwen op eene steenrots. Het bouteen op het tand.
Nu zal ik u tooncn , aau wie hij gelijk is, die tot mij
komt, mijne woorden aanhoort, en naar dezelve handelt.
Hij is gelijk aan een verstandig man, die een huis bouwt,
* en na diep gegraven Ie hebben, den grondsteen daarvan
op eene steenrots legt : stortregens vielen op dat huis neder,
waterstroomen golfden tejeu hetzelve aan, stormwinden bnl-
derden er tegen , doch het viel niet in , omdat het op de
steenrots gebouwd is.
Maar al wie deze mijne woorden hoort, en naar dezelve
niet handelt, is gelijk aan eenen dwaze, die zijn huis op het
zand, of op de aarde zonder grondsteen gebouwd heeft. De
piasregen stortte neder, waterstroomen joegen erop aan , de
winden blaasden en stormden op dit huis, toen stortte het
in, en deszelfs val was verschrikkelijk. — Over deze redevoe-
ring van Jesus waren al zijne toehoorders ten hoogste ver-
baasd, want hij leerde hun, niet gelijk de Schriftgeleerden en
Farizeërs, maar als eene bijzondere magt bezittende.
BEMERKING. Christus sluit die wouderbare prediking,
welke een kort begrip zijner gansche zedeleer is, met de bo-
venstaande woorden, die ons leeren, dat het niet genoeg is
zyne woorden te aanhooren , en zich over zulke schoone !es-
sen te verwonderen, maar dat men die in het werk moet
leggen, indien wij het gebouw van onze zaligheid vast en
sterk willen maken. Die zijne woorden aanhoort eu oefent,
is eeu verstandig man; hij legt goede grondlagen ; hij bouwt op
eene steenrots.
Men kan geene vaste en volmaakte deugd
bekomen, zoo men volgens het Evangelie niet leeft.
Als men daarop bouwt, zullen de stortregens en stormwin-
den dut huis niet omverie halen, dat is, de bekoringen, de
tegenspoed, de vervolgingen en verdrukkingen zullen dien
mensen in geene doodzonden doen vallen. Dit beteekent niet
alleen, dat hij het Evangelie niet naleeft, die nog doodzonde
bedrijft; maar dat men gemeenlijk volhardt in de regtvaar-
digheid, als men eens voor goed bekeerd is, en de ware gods-
vrucht omhelsd heeft, zijnde deze afval zoo veel te zeldzamer ,
als die godsvrucht opregter eu volmaakter geweest is.
Men ziet hieruit, wat men van vele bekeeringen moet den-
ken , waarop vele Christenen verwaand staat maken. Zij gaan te
biechten, belijden hunne doodzonden , ontvnugen vergiffenis,
beelden zich in dat alles wel is, en naderen tot de heilige
Tafel. Zij bedrijven dezelfde grove zonden, en dat duurt
-ocr page 540-
van het Nieuwe Testament.                     531
zoo jaren en jaren; zij laten zich voorstaan, dat dit beurte-
teliugs zondigen en biechten hen in deu hemel zal helpen.
Dit is eene dwaling der Joden. Zij bedreven de zonden , zij
droegen zoenoffers op, en zondigden op nieuw, omdat zij
noch de liefde Gods, noch een vast voornemen hadden, vau
niet meer tt: zondigeu. Deze grove en gevaarlijke dwalingen
heeft Christus willen vernietigen, door deze laatste onder-
wijzing der goddelijke prediking, ous loerende, dat een
huis, hetwelk door regens en winden zoo ligt omverre stort,
niet op de rot\', maar op het zand gebouwd Ka».
Waarlijk is men dan slechts verstandig, o lieer ! als men
zijn /tuis op den vasten grond bouwt. Maar Qij alleen kun\'
my\' die wijsheid geven; vergun mij dan, dft ik opregt, vol-
maakt en volstandig naar uw heilig woord leve, opdat mij
niets ter wereld van V a/scheide.
XXIII. HOOFDDEEL.
Christus zuivert eenen melaatsche, en geneest den knecht van eenen lioot\'d-
man. Leering voor ons. Luc. 5. 7. Matth, 8. — Hetzelfde jaar 31.
Toen Jcsus, na het eindigen zijner predikatie, van den
berg afkwam, volgde hem een groote menigte volks. Ook
naderde hem een melaatsche, die voor hem nederviel, zeg-
gende : Heer! indien Gij wilt, kunt Gij mij zuiveren. Jesus
stak zijne hand uit, raakte hem aan, en zeide : ik wil het,
wordt gezuiverd. En terstond werd hij van zijne melaatschheid
genezen. Jesus zeide verder tot hem : zie toe dat gij het
aan niemand zegt, maar vertoon u aan de priesters, en offer
de gift (Levit. 13. v. 2.), die Mozes geboden heeft tot hunne
overtuiging. (Dat is , om hen te overtuigen van mijne on-
schuld , en dat ik geen hater ben van Mozes wet : of tot
eene getuigenis voor hen, dat gij gezuiverd zrjt.)
Wanneer nu Jesus binnen Capharnaüm gekomen was,
kwam er een hoofdman tot hem, die hem bad en zeide : Heer,
mijn knecht ligt te huis met eene lamheid geslagen , en lijdt
zware pijnen. (1) Jesus zeide tot hem : ik zal hem komen
genezen. De hoofdman gaf hem tot antwoord : Heer! ik
ben niet waardig dat Gy onder mijn dak komt, maar spreek
slechts één enkel woord, en mijn knecht zal gezond wor-
den. Want ik, alhoewel een meusch, die onder de magt vau
hoogeren sta, heb onder mij soldaten, die mij gehoorzamen.
Als ik nu tot den eenen zeg : ga daar, dan gaat hij; en aan
den anderen : kom hier, dan komt hij; en tot mijnen knecht:
1) Volgens den H. Lucas kwam de hoofdman tot Jesus, niet door zich
zelven, msar door de oversten der Joden en door zijne vrienden, die hij
uit ootmoedigheid tot hem zond, zich niet waardig achtende tot Christus
te naderen.
-ocr page 541-
582                                  Geschiedenis
doe dat, dan doet hij het. Ik, zoo geringe mensch, gebied aan
mijne onderdanen, en word gehoorzaamd; hoe veelte meer zult
Gij dan gehoorzaamd worden, Gij, die de Opperheer van alles
tijt
, indien Gij maar belieft te gebieden, dat de ziekte van
mijnen knecht verdwijne, en hij de gezondheid herkrijge !
Jesus was over deze woorden verwonderd, en zeide tot zijn
gezelschap : voorwaar, ik zeg u, zoo groot geloof heb ik
zelfs in Israël niet gevonden. Ook verklaar ik u, dat er
velen van het Oosten en van het Westen zullen komen zitten
met Abraham, Izaak en Jacob in het rijk des hemels; maar
de kinderen des rijks (de Joden, die, van Abraham voort-
komendc, gelijk een bijzonder regt schenen te hebben tot
Gods rijk) zullen in de uiterste duisternissen geworpen
worden. Daar zal geween en knarsing der tanden zijn. (1)
Vervolgens zeide Jesus tot den hoofdmau : ga, en u ge-
schicde gelijk gij geloofd hebt. — En zijn knecht werd op
hetzelfde oogenblik gezond.
BEMERKING. Hoe groot is het geloof, de liefde en de
ootmoedigheid van dezen Heiden! Zijne liefde blijkt uit de
zorg, die hij voor zijne huisgenooten draagt; zijn ootmoe-
digheid, omdat hij zich niet waardig acht, dat Christus in
zijn huis kome; zijn groot geloof eu het verheven gevoelen,
hetwelk hij heeft van de almagt vau Christus : spreek slechts
één enkel woord,
zegt hij, en mijn knecht zal gezond worden.
Het is met deze gevoelens van guloof en van betrouwen, dat
de heilige Kerk wil, dat wij tot Christus zouden naderen;
om die redenen stelt zij ons die woorden in den mond, wau-
neer wij tot de Tafel des Heeren gaau. Dan helaas! hoe
verre zijn wij van de gesteltenissen van dezen Heiden ver wij -
derd, die zoo ootmoedig, zoo vol van geloof en van betrou-
wen was! Laat ons ten minste van eenen krijgsman leeren ,
welk verheven gevoelen wij moeten hebben van Christus en
van zijne alvermogende kracht om onze ziel te genezen.
XXIV. HOOFDDEEL.
Christus verwekt bij Naïm den «enigen joon eener weduwe. Afbeeldsel
vau de bekeering der zondaars. Luc. 7. — Hetzelfde jaar SI.
Jesus begaf zich hierna naar eene stad, met name Naïm ,
met zyne Leerlingen en eene groote menigte volks. Als hij
omtrent do poort dier stad kwam, werd er juist een eenige
(1) Het rijk des hemels wordt in de heilige Schrift afgebeeld door een
avondmaal (Lun. ïi. Apoc. li.), alwaar men gewoon was veel licht te ont-
steken. Degenen, die buiten gesloten werden, stonden in bet donker en
knarsetandden van spijt; hetwelk eene afbeelding is van de helsche duister-
nissen en van de wanhoop dr-r verdoemden.
-ocr page 542-
van het Nieuwe Testament.
538
zoon cener weduwe ter begrafenis uitgedragen. Weenende en
juinmerende volgde de verlatene moeder debanr; ecne mer.igte
menschen uit de stad vergezelden haar deelnemend. Zoodra
de Heer deze zag, werd hij innig over haar met medelijden
bewogen, en zeide tot haar : ween niet. Hij trad dan ioe,
en raakte de baar aan, terwijl de drogers «til hielden j hij
zeide : jongeling, ik beveel u, sta op! De doode rigtte zich
op, en be^on te spreken. En Jesus gaf hem aan zijne moe-
der weder. Allen werden met schrik bevangen , en verheerlijk-
ten God, zeggende: er is een groote profeet onder ons opge-
sta:m, en God heeft zijn volk bezocht. Dit wonderwerk ver»
spreidde zich door geheel Judea endoor al het omliggenkeland.
BEMERKING. 1. Wij keren uit dit mirakel, dat er in de
wereld niets bij toeval geschiedt, maar dat alles , wat aan de
mensehen een onverwaeht voorval sch\'jnt, in God een waar-
achtig besluit is; want Jesus , die zich daar alleenlijk maar
bij toeval scheen te bevinden , was daar in der daad gekomen
met voornemen vnn dezen doode tot het leven terug te roe-
pen. 2. Wij zien hier ook de tecdere liefde die de heilige
Kerk haren kinderen toedraagt. Zij aanziet eenieder in het bijzon-
der als haren eenigen zoon ; zij heeft hier op de wereld geene
andere blijdschap , dan door zuchten en gedurige gebeden kin-
deren voor haren bruidegom voort te brengen , of degenen
tot het leven te verwekken , die door de zonden gestorven zijn.
Aldus heeft zij over ons geweend. Strekken wij haar thans tot
blijdschap, ofwel tot smart? Zijn wij dankbaar over de gebe-
dendcr regtvaardigen, die voor ons gesmeekt hebben? Zuchten
wij nu ook met de gehetle heilige Kerk over hen, dienaar
de ziel dood zijn? Want het is eigen aan alle opregte
Christenen, met smart zoo vele onheilen en verergernissen, te
gevoelen, waardoor zoo menige zielen sterven; maar helaas!
naanwelijks zijn wij bewogen over onze eigene zonden; hoe
zouden wij dan over die van een ander weenen? 3. Boor deze
dragers, die Jesusdoetstil staan, worden deduivels afgebeeld,
welke de zielen, dood door de zonde, naarde hel dragen,
even als naar het graf, zoo Jesus hen niet doetstil staan.
XXV. HOOFDDEEL.
Joaniifs zendt twee zijner leerlingen tot Chriatus. — Lot van Joannes. De
Joden worden noch door strengheid, noch door zachtaardigheid bekeerd.
Ongeluk Tan de steden, die het heilig Evangelie versmaden. — Voorbeeld
voor on». Math. 11. Lnc. 7. — Hetzelfde jaar. 31.
\'Terwijl de mirakelen van Christus overal ruchtbaar wer-
«en, kwamen de Leerlingen van den H. Joannes, dien
Herodes in den kerker had doen werpen, dit alles aan hunnen
-ocr page 543-
634                                 Geschiedenis
meester verhalen. Deze heilige man, wel wetende dat hij om
f een ander einde op de wereld was, dan om den Heiland
enbaar te maken, zond twee zijner leerlingen tot Jesus, en
liet hem vragen (I): zijt Grj degene, die komen moet (van
wien al de profeten gesproken hebben, en naar wien wij
allen verlangen , alsden beloofden Messias), of hebben wij nog
eenen anderen te verwachten? Jesus, die wist, dat de leer-
lingen van Joannes cenigzins over hem afgunstig waren,
zeide niets van zich zelven, hetwelk tot zijn voordeel zoude
kunnen schijnen, maar terwijl hij onder hunne oogen eene
menigte mirakelen verrigtte, gaf hij hun dit antwoord .• gaat
er boodschapt aan Joannes wat gij gehoord en gezien hebt :
de blinden zien, de kreupelen wandelen, de melaatschen wor-
den gezuiverd, de dooven hooren, de dooden herleven , en
den armen wordt het Evangelie verkondigd (2). Zalig is hij,
al wie in mij niet ontsticht wordt (3). Na het weggaan dezer
afgezondenen, bea;on Jesus van Joannes tot het volk te zeg-
gen : wat zijt gij in de woestiju gaan zien? Een. riet, het-
welk met den wind heen en weder waait. Wat zijt gij er toch
gaan zien? Eenen mensch, die prachtig gekleed gaat. Die
prachtig gekleed zijn, bewonen de paleizen der koningeu.
Maar wat zijt gij gaan zien? Eenen profeet? Ja, voorwaar,
zeg ik, en meer daii eenen profeet. Want hij is het, van
wien er geschreven staat (4): ziet, ik zal mijnen gezant voor
uw aangezigt zenden, die U den weg bereiden zal. Voorwaar,
ik zeg het u: onder allen, die uit vrouwen geboren zijn,
is er niemand grooter te voorschijn gekomen, dan Joannes
de Doopcr. Doch de minste iu het rijk des hemels, is meer-
der dan hij. (Dat is, Christus zelf, die aan sommigen minder
tcheen dan Joannes.)
— Van den tijd van Joannes den
Doopcr af, tot nu toe, lijdt het rijk des hemels geweld, en
de geweldigen nemen het in. Want tot Joannes toe hebben
al dr profeten en de wet toekomende dingen voorzegd (maar
Joat/nes heefl den Messias met den vinger aangewezen.)
Bij-
aldien gij het ook wilt aannemen; hij is de Elias, die ko-
meu moet. Die opren heeft om het te. verstaan, die versta
het. Doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken (dat is de
hedendaageche Joden?) Het is gelijk aan de kinderen, die
op de markt zittende, hunne gezellen toeroepen, en zeggen :
wij hebben voor u op de fluit gespeeld; maar gij hebt niet
gedanst; wij hebben u treurliederen voorgezongen, maar gij
(1)  Niet omdat hij daaraan twijfelde, maar omdat zyne leerlingen da*r
Tan zouden overtuigd worden.
(2)  Dit waren de kenteekens van den Messias, volgeus Isaïas, honfdd. SS.
(3)  Dit schijnt Christus bedenkelijk te zeggen tegen de leerlingen van
Joannes, die over hem ontsticht waren, omdat hij zoo streng niet leefde all.
hun meester.
(4)  Malach. 3. r. 1.
-ocr page 544-
tan het Nieuwe Testament.                     585
hebt niet geweend. — Want Joannes is gekomen en at
noch brood, noch dronk wijn (leidende een streng leven in
de woestijn), en zij zeggen: by heeft den duivel in. De
Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende (dat
is, leidende een gewoon burgerlijk leven, etende en drin-
kende gelijk een ander) en zij zeggen : ziet den gulzigaard,
ziet den wijnzwelger, den vriend der Publikanen en der zon-
daars! Maar de wijsheid is goedgekeurd van hare kinderen,
te weten de goddelijke wijsheid, die het gedrag zoo van
Joannes als van Christus bestuurde, is goedgekeurd van de
ware kinderen Gods.
BEMEEKING. Alles roept ons hiertoe, dat Christus de
ware Messias, en er geen ander te verwachten is; het hei-
lige leven van Joannes, zijnen voorlooper; en de opsnbare
getuigenis die hij van Christus geeft; de uitmuntende mi-
rakelen van Christus, zijn allen kenteekens, aan welke, vol-
gens de profeten, de Messias moest gekend worden! Wee de-
genen, die in hem dan nog geërgerd worden ! De Joden
waren ontsticht over zijne arme en gemeene afkom&t; de
Farizeërs haatten zijne leer en zijne mirakelen ; de kwade
Christenen zijn geërgerd over de gestrengheid van zijn Evari-
gelie en over de verdrukkingen, die zijne leerlingen van we-
gens de wereld lijden. Zij verwijzen Christus, door hunne ver-
vreemdheid van zijne zaligmakende leeringen, of door hunne
ongeregelde geneigdheden, of door hun boos leven, en wor-
den ook van hem verwezen.
Nu begon Jesus de steden, in welke zijne meeste won-
derdaden geschied waren , te verwijten, dat zij zich niet be-
keerd hadden. Wee u, Corosaïn! Wee u, Bethsaïda! want
bijaldien in Tyrus en Sidou de wonderheden geschied waren,
die in u geschied zijn, zouden zij reeds van over lang in
haren kleederen en in assche boetvaardigheid gedaan hebben.
Daarom zeg ik u ook, dat het met Tyrus en Sidon verdra-
gelijker in den dag des oordeels zal gaan, dan met u. En
gij, Capharnaüm, meent gij u tot den hemel toe te verbef-
fen? Gij zult tot de hel toe nederdalen. Want zoo in de
stad Sodoma de wonderheden geschied waren, die in \'u ge-
schied zijn, zou zij nog tot op den dag van heden toe be-
staan. Daarom zeg ik u ook, dat het met Sodoma en Gomorrha
in den jongsten dag verdragelijker zal gaan dan met u.
BEMEEKING. Aldus verwijt, veroordeelt en straft God
bet misbruik zijner genaden, en door dit misbruik alleen kun-
nen wij pligtiger zijn voor Gods oogen, dan de gruwzaamste
zondaars, aan welke hij zoo groote barmhartigheden niet be-
-ocr page 545-
586                                  Qeschiedenit
wezen heeft. Wat al redenen van schrik voor ons I Wij heb-
ben veel meer ontvaDgen dan Bethsaïda en Capharnaürn. Deze
steden, waar Christus woonde of voor eenigen tijd verbleef,
waren slechts de afbeelding van de heilige Kerk, alwaar hij voor
,altijd woont. De uitwendige mirakelen, die bij aldaar deed,
waren afbeeldselen van de onzigtbare wonderdaden, die bij
in de heilige Kerk door de heilige Sakramenten uitwerkt.
Daarenboven, wat al andere voordeden bewijst hij ons niet in
het bijzonder buiten vele andere christene Katholijken, als hij
ons zoo veel licht en zoo vele hulpmiddelen geeft om wei
te leven en zalig te worden, die anderen welligt niet heb-
ben? Doch wat nut hebben wij uit dit alles getrokken? Wie
zal dan niet beven?
.                   XXVI. HOOFDDEEL.
De zondares (Magdalena) aan de voeten van Jesus ten huize van Simon dea
Farizeër. Voorbeeld van boetvaardigheid. Luc. 7. — Hetzelfde jaar SI.
Het voornaamste werk van onzen Zaligmaker hier op deze
wereld was, de menschen tot boetvaardigheid te brengen eu
hen van hunne zonden te verlossen. Hiertoe strekten zijne
leeringen, zijne mirakelen, zijn heilig leven en de zaligma-
kende genade, die hij ons was komen verdienen. Ziehier een
uitmunteud voorbeeld van derzelver kracht in eene zondares,
wier bekeering de H. Lucas op de volgeude wijze verhaalt.
Zekere Farizeër had Jesus ten maaltijd genoodigd. Jesus kwant
eu ging er aan tafel. In dezelfde stad woonde ook eene vrouw,
die voor eene groote zondares bekend was. Toen zij vernomen
had, dat Jesus bij den Farizeër ten maaltijd was, begaf zij
zich derwaarts met eene albasten rleschmct balsem. Zij naderdu
hem van achter en viel aan zijne voeten neder, welke zij
met hare tranen besproeide, en ze vervolgens met hare haar-
lokken afdroogde, alsmede dezelve met balsem bestreek. De
Farizeër, die Jesus ten disch had verzocht, zag dit stilzwij-
gend aan, en zeide in zich zelven: indien dit een profeet
was, zoude hij wel weten, welk eene vrouw zij is, die hem
aanraakt; want zij is eene groote zondares. Jesus (de ijdele
inbeelding van den Farizeër, die zich in zijn bart zoo verre
boven deze vrouw stelde, willende beschamen, en toonen
welke verandering de ware bekeering in den menscb brengt)
sprak hem aldus aan : Simon , ik heb u iets te zeggen.
Simon vroeg: wat dan, Meester? Een schuldeischer, zeide.
Jesus, had twee schuldenaars: de eene was hem vier hon-
derd, en de andere vijltig tienlingen schuldig; doch daar zij
niets hadden om te betalen , schold hij hun beide de schuld
kwijt. Zeg nu eens, wie van deze twee zal hem meest lief-
hebben ? Simon gaf tot antwoord : ik laat mij voorstaan»
-ocr page 546-
van het Niewe Testament.                       537
dat het degene is, aan wien hij het meest heeft kwijtgeschoi-
den. Jesus hernam : gij hebt wel geoordeeld. En zich tot de
vrouw keerende, sprak hij tot Simon : ziet gij deze vrouw
wel? Ik ben in uw huis gekomen, zonder dat gij mijne voe-
ten eens met water gewasschen hebt; maar zij heeft die met
hare tranen besproeid en ze met hare haarlokkeu afgedroogd.
Gy hebt mij met geenen kus begroet; maar zij, sedert dat
zij binnen gekomen is, heeft niet opgehouden mijne voeten
te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet eens met olie gezalfd;
zij echter heeft mijne voeten met kostbaren balsem bestreken.
Daarom zeg ik U : vele zonden zijn haar vergeven, omdat
zij veel bemiud heeft; maar aan wie weinig gegeven wordt,
die bemint ook weinig (1). Vervolgens zeide hij tot de vrouw :
uwe zouden zijn u vergeven. Die met hen aan tafel zaten,
begonnen in zich zelvcn te zeggen : wat is dat voor een,
die ook de zonden vergeeft ? Doch Jesus stoorde er zich niet
aan, en zeide verder tot de vrouw : uw geloof heeft u be-
houden, ga in vrede.
BEMEEKING. 1. Deze vrouw is, volgens de heilige Vaders,
een voorbeeld van eene volmaakte bekeering. Zij is in haar
hart getroffen door de inwendige genade, die haar tot Jesus
trekt. Zij stelt hare bekeering niet uit, maar loopt aanstonds
naar den Zaligmaker. Zij schaamt zich niet geacht te wor-
den voor hetgene zij is, opetbare boetvaardigheid voor open-
bare zonden te plegen, en den onaaugenamcu geur harer ver-
ergernissen door den goeden geur eener opregte bekeering
weg te nemen. Zij geeft onwedersprekelijke blijken van be-
rouw. En Christus geeft getuigenis van hare liefde, die de
ziel der ware bekeering is. Men hoort hier niet wat zij ge-
zegd , maar men ziet wat zij gedaan heeft: God neemt meer
acht op de daden, dan op de woorden. De eene zijn de
vruchten van den boom, en de andere zijn slechts de bladen.
2. Zij gebruikt tot de deugd, al wat zij tot de zonden mis-
bruikt had, voornamelijk door aan Jesus zoo vele offeranden
te doen, als zij er te voren aan den duivel gedaan had. Deze
zoo wonderbare bekeering mag de rcem der boetvaardigheid
genoemd worden, en toont, dat debedorvenste zondares zui-
ver voor God wordt, wanneer de ootmoedigheid hare boet-
vaardigheid heilig maakt, daar integendeel de zuiverste maagd
voor zijne oogen onkuisch wordt, wanneer zij om de zuiver-
heid, die haar behoorde (2) ootmoediger te maken, hoo-
vaardiger wordt. 3. Zij, die de zondares in zoude gevolgd
1) Dit is, degenen die meenen weinig gezondigd te hebben, willen maar
weinige boet\\ aardigheid en weinig» werken Tan liafda doen. Dit valt op dan
Farueër.
2. Aug. de Virginir. Cap. 44. o. 52. 53. 54.
-ocr page 547-
588                                  Geschiedenis
hebben, moeten haar in boetvaardigheid volgen. Hoe vele voor-
beelden van hare zonden; hoe weinige van hare boetvaardigheid!
XXVII. HOOFDDEEL.
Jesus jaagt den boozen geest uit eenen blinde en stomme. De gelijkenis van
het zaad. Mattli. 12. 13. Mare. 4. Luc. 8 Hetzelfde jaar 31.
Daarna werd er een bezetene, die blind en stom was, tot
Jesns gebragt, en hij genas hens zoo volkomen, dat hij sprak
en zeg. Al hot volk, hierover verbaasd, zeide : zoude soms
deze de zoon van David niet zijn, (dat is de Messias?) Maar
de Farizeërs, dit hoorende, antwoordden daarop : deze jaagt
de duivels maar uit door Beëlzebub, de vorst der duivelen.
Daar Jesus in hun hart las, zeide hij : alle rijk, hetwelk
tegen zich zelf verdeeld is, zal niet in stand blijven. Indien
nu de eene duivel den anderen uitjaagt, zoo is het tegen
zich zelf verdeeld. Hoe zal zijn rijk dan staande blijven?
Indien ik ook door Beëlzebub de duivels uitjaag, door wie
jagen uwe zonen die dan uit? Daarom zullen zij ook uwe
regters zyn. (Namelijk de Apostelen van Christus; of, gelijk
sommigen meenen, de bezweerders van den duivel ouder
de Joden.) (Ziet Act. 9. v. 14.)
BEMEBKING. Waartoe brengt de haat en nijd de Joden !
Wat blinde slagen geeft de roensch, als hij Gods werken wil
lasteren! Hoe spreekt hij zich zelven tegen, als hij de blin-
kende waarheid wi! versmachten! Christus jaagt de duivels
uit, zulks kunnen wij niet loochenen; maar het is door den
duivel zelven, zeggen zij, dat hij den duivel uitjaagt, dat wil
zeggen : de duivel, om Christus dienst te bewijzen, vernietigt
zijn eigen rijk. Zij zeggen zulks van hunne eigene kinderen
niet, noch misschien van de leerlingen van Christus, en"
zij durven het echter van Christus zeggen , wiens heiligheid
en magt zoo veel grooter is. Eu waarom toch? omdat zij
hem, hoe heiliger hij was, des te meer haatten.
Omtrent denzelfden tijd kwam Jesus weder aan het meer
Genesareth, waar zich eene groote menigte volks bjj hem
voegde. Hij ging in een scliipje : al het volk stond aan den
oever. In dien stand begon hij zijne hemelsche leer in gelijke-
nissen voor te dragen. Hij zeide onder andere : een zaaijer
ging uit om te zaaijen; terwijl hij nu zaaide, viel er een
gedeelte langs den weg, en werd vertreden; ook kwamen de
vogelen des hemels en pikten het op. Een ander gedeelte viel
op steenachtigeu grond, daar het niet veel aarde had, en
schoot terstond op, omdat de aarde, die het had, niet diep
was; doch wanneer de zon opgegaan was, verbrandde het,
en daar het geen wortel had, verdroogde het. Een ander
gedeelte viel onder de doornen; de dooroen groeiden mede
-ocr page 548-
\' van het Nieuwe Testament.                      539
op, en verstikten het, zoo dat dit ook geene vruchten voort-
bragt. Een ander gedeelte echter viel op eenen goeden grond ;
dit ging op, groeide in de hoogte, vermenigvuldigde, en
bragt dertig-, zesti?-, ja honderdvoudige vruchten voort.
Die ooreu heeft om te hooren, die hooro. — Zijne leerlin-
gen vroegen hem nu : waarom spreekt gij tot het volk door
gelijkenissen? Jesus antwoordde: omdat het u, maar niet
aan hen, vergund is de verholenheden van het rijk des he-
mels te kennen. Want aan al die heeft, zal gegeven worden ,
en hij zal overvloed hebben; maar aan al wie niet heeft, zal
zelfs hetgene hij heeft, ontnomen worden (dat is, die zoo
veel als niet heeft, zal ook het weinige, hetgene hij heeft,
of wat hij seiiijnt te hebben, ontnomen worden.) Daarom
spreek ik hun door gelijkenissen, omdat zij zende, niet
zien; en hoorende , niet hooren, noch verstaan; (dat is, om-
dat zij, na mijne openbare mirakelen gezien te hebben, in
mij niet hebben geioofd, daarom worden zij met het voor-
leggen van duistere dingen gestraft). Zoodat in hem deze
voorzegging van Isaïas volbragt wordt: (Isaï. 6. v. 9. 10.) Gij
zult met uwe ooreu hooren. doch niet verstaan; en met uwe
oogen zien, doch niet bemerken : want het hart van dit
volk is bezwaard geworden, en het heeft zijne ooren ver-
doofd, en zijne oogen gesloten, uit vrees dat het met zijne
oogen zoude zien, met zijne ooren hooren, met zijn gemoed
verstaan, en zich bekeerende, ik hen zouue genezen. Maar
zalig zijn uwe oogen, omdat zij zien, en uwe ooren, omdat
zij hooren. Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u : vele profe-
teu en rogtvaardigen hebben gewenscht te zien wat gij ziet,
doch hebben het niet mogen zien; zij hebben gewenscht te
hooien, wat eij hoort, doch hebben het niet mogen hooren.
Luistert dan naar de gelijkenis van den za<tijer. Als iemand .
het woord van het rijk des hemels aanhoort, zonder acht daarop
te nemen, dan komt de booze, en ueemt weg, wat in zijn
hart gezaaid was. Dit is diegene, die het zaad langs den weg
ontvangen heeft. Maar hij, die op steenachtigen grond het
zaad ontvangt, is zulk eene, die het woord aanhoort en het-
zelve terstond met blijdschap aanneemt : doch, daar hij in
zich zelven geenen wortel heeft, volhardt hij slechts voor
zekeren tijd; en als de verdrukking of de vervolging om het
woord overkomt, wordt hij terstond onsteld, en valt weder
af. Die onder de doornen het zaad ontvangt, is degene, die
het woord aanhoort; doch de bekommernissen dezer wereld,
en het bedrog der rijkdommen versmachten het woord, en
maken het vruchteloos; hij echter, die het zaad in goeden grond
ontvangt, is degene, die het woord aanhoort, en daarop acht
neemt, en het ongestoord vruchten laat voortbrengen, de eene
dertig-, een andere zestig-, en een derde honderdvoudig.
-ocr page 549-
640                                   Geschiedenis
BEMEKKING. Deze gelijkenis heeft geene uitlegging noo-
dig, dewijl de Zoon Gods zelf zich.gewaardigd heeft ons die •
te verklaren. Dus moeten wij niet zooveel te meer oplettend-
heid den eigen zin van denzelve waarnemen, en onze ver-
keerde inbeelding afleggen. Inderdaad, wie van ons zou ge-
zegd hebben, dat eeu hart, hetwelk de waarheid in het eerst .
met blijdschap aanhoort, een steenen hart kan zijn? Dat
de rijkdommen doornen zijn, daar deze kwetsen, en de aa-
dere streelen, gelijk de ti. Gregorius zegt? Dat een onach-
zaam leven, zonder op de waarheid acht te geven, ons zon-
der andere zonde tot de verdoemenis kan brengen? Doch
dit alles wordt ons door den Zaligmaker zelvén verklaard.
Aldns moeten wij den waren zin vau al de andere gelijke-
nissen, die het ons hier, kortheidshalve, onmogelijk is te
plaatsen, trachten te achterhalen, met aandachtig te letten
op hetgene Christus voor heeft, en wat hij door de leerzame
gelijkenissen ons zoekt in te prenten.
XXVIII. HOOFDDEEL.
Christus zendt zijne Apostelen twee en twee oin te prediken. Regelen, die
hij hun voorschrijft. Bemerkingen. Matth. 9. Mare. (i. Luc. 9. — Het
twee en dertigste jaar van Christus.
De Zaligmaker doorwandelde al de plaatsen van Galilea,
en had diep medelijden met hit volk, omdat het verstrooid
was als schapen, die geenen herder hebben. Hij zeide dus
tot zijne leerlingen : de oogst is wel groot, maar de
werklieden zijn weinig in getal; daarom bid den Heer vau
het oogstveld, dat hij werklieden tot zijnen oogst wille zen-
den. Aan de twaalf zijuer Apostelen gaf hij nu de magt om
de duivels uit te jagen en om alle ziekten te genezen : ver-
volgens zond hij hen twee en twee, om het Evangelie van
het rijk Gods te prediken. Hij beval hun, dat zij niet naar
de Heidenen, noch in de steden der Samaritanen, maar He-
ver tot de verlorene schapen van het huis Israël\'s zouden
gaan. Waar gij komt, zeide hij, predikt daar en zegt : het
rijk des hemels is nabij. Oeneest de kranken; verwekt de
dooden; zuivert de melaatschen; jaagt de duivelen uit. Ge-
lijk gij dit om niet ontvangen hebt, zoo geeft het ook om
niet. Hebt noch goud, noch zilver, noch eenig ander gekï
in uwen gordel; neemt ook geene reiszakken, noch stok (1),,
noch brood, noch n, eer kleederen en schoenen, dan gij aar».
uw ligchaam hebt; want een arbeider is zijn loon waardig-
Onderzoekt in alle steden en dorpen, waar gij komen zult»,
wie daar waardig is u te herbergen. Als gij in een huisi
1) Te weten, die hun tot verdediging zoade dienen; want een leu:.»toir
wirdt hun, bij Marcus, toegelaten.
-ocr page 550-
van het Nieuwe Testament.                     541
komt, zoo zegt: vrede zij aan dit huis. En indien het zulks
waardig is, zoo zal uw vrede over hetzelve dalen; maar als
liet denzelven niet waardig is, zoo zal uw vrede tot u weder-
kceren. Indien echter u niemand ontvangen wil, noch uwe
woorden aanhooren, verlaat dan dat huis of die stad, en
schudt liet stof van uwe voeten tot eene getuigenis tegen hen.
Voorwaar, ik zeg u , het zal in den dag des oordeels verdra -
gelijker gaan met Sodoma en Gomorrha, dan met die stad.
Christus schreef zijnen Apostelen nog vele andere regels
voor, wanneer hij hen wilde bereiden, om het Evangelie
naderhand door de geheele wereld te prediken. Doch dit ge-
scbiedde, zoo het schijnt, op andere stonden. Wij zullen ech-
ter die uit Mattheus hier achtervolgens plaatsen, teneinde
men met eenen oogslag zie, hoedanige menschen hij tot de
onderneming van zulk een ongehoord werk zond, en welke
regels hij hun voorschreef om het te voltrekken.
Zie, zeide de Heiland, ik zend u als schapen in het mid-
den der wolven. Weest dus voorzigtig als slangen, en een-
voudig als duiven. Wacht u van de menschen, want zij zul-
■ len u haten, u geeselen in de Synagogen. Gij zult voor de
stadhouders en koningen gebragt worden, om voor-hen en
de Heidenen getuigenis te geven. Doch als zij u voor den
regterstoel slepen, weest dan onbekommerd, hoe, of wat
g:j spreken zult : want op denzelfden stond zal u ingegeven
worden, wat gij ter verantwoording zeggen moet. Want niet
gij,, maar de Geest van uwen Vader zal door u spreken.
Voorts zal de eene broeder den anderen . en de vader zijnen
zoon ter dood leveren; en de kinderen zullen tegen hunne
ouders opstaan, en hen ter dood brengen. Gij zult van de
menschen gehaat worden om mijnen naam; maar wie tot
het einde toe zal volharden, die zal zalig zijn. Als de men-
scben u in de eene stad zullen vervolgen, vlugt dan naar
eene andere; voorwaar, ik zeg u: gij zult de steden van
\'Israël niet doorreisd hebben, of de Zoon des menschen zal
gekomen zijn. (1) Intusschen is de leerling niet boven den
meester, noch de knecht boven zijnen heer. Het moet den
leerling genoeg wezen, dat hij gelijk zijn meester , en de
knecht, dat hij gelijk zijn heer is. Indien zij den Vader des
huisgezins Beëlzebub genoemd hebben, hoe veel te meer
zullen zij zijne huisgenooten dan zoo noemen.
Vreest hen dan niet : want er is niets bedekt, hetgene
niet ontdekt zal v/orden, noch verborgen, wat niet zal ge-
weten worden. Hetgene ik u zeg in het geheim, zegt dat
in het openbaar; en hetgene gij stilletjes hoort, predikt dat
(1) Om wraak te nemen over die wederspannigc steden, gelijk 40 jaren,
na zynen dood geschied is door de Romeiuen, wanneer er nog vele van
zijne eerste leerlingen in leven waren.
-ocr page 551-
542
Getcliiedenis
op de daken. Vreest ook niet voor degenen, die het ligchaam
dooden, en de ziel niet kunnen dooden; maar vreest vrjj-
meer dengenen, die ziel en ligchaam in de hel kan veidoe-
men. Koopt men niet twee musscheii voor eenen peuuing P
Nogtans valt er niet een van die op den grond, zonder den
wil van uwen Vader. Ja, zelfs de haren van uw boofd zijn
allen geteld. Wilt niet vreezen : gij zijt immers waardiger
dan al de musschen?
Al wie dan mij voor de meuschen zal erkenueu, dien zal
ik ook voormijnen Vader, die in den hemel is, erkennen. Maar
degene, die mij voor de meuschen zal loocheuen, dien zal ik
ook loochenen voor mijnen Vader, die in den hemel is.
Laat u niet voorstaan, dat ik den vrede op de aarde ben
komen brengen; ik ben er niet den vrede, maar het zwaard
komen brengen. Want ik ben den zooii(l) tegen zijnen vader,
de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare
schoonmoeder tweedragt komen maken; en de huisgenooten
van den meusch zullen zijne vijanden zijn. Wie vader en
moeder meer lief heei\'t dan mij, is mijner niet waardig; wie
zoon of dochter meer bemint dan mij , is ook mijner niet
waardig. Die zijn kruis niet opneemt, en mij navolgt, is
mijner niet waardig. Die zich zeïven behouden wil, zal zich
in het verderf brengen, en die zich zelven in het verderf zal
brengen om mijnentwil, zai zich zelven behouden.
Die u ontvangt, ontvangt mij; en die mij ontvangt, ont-
vangt dengenen, die mij gezonden heeft. Die een profeet
ontvangt, omdat hij profeet is, zal met hem geloond worden ;
en die eenen regtvaardige ontvangt, omdat hij regtvaardig
is, zal ook met hem beloond woorden. En wie maar eenen
teug water aan eenen van deze minsten te drinken zai geven,
omdat hij mijn leerling is, voorwaar, ik zeg het u, het zal
niet onbeloond blijven.
BEMEKKING. Moest Christus niet God zijn, om dit alles
te voorzeggen? Moest hij niet meester van de harten zyner
Apostelen wezen, om door dusdanige afschrikkende voorzeg-
gingen hen te verwittigen en te trekken tot de onderneming
van zulk een zaak? Moest hij den uitslag niet in zijne hand
hebben, om door middelen, die tegen zijn oogwigt gansch
strijdig schenen , hun de bekeering der wereld te doeu onder-
nemen en te doen uitvoeren? Verdere bemerkingen zijn hisr
niet noodig; elke les brengt haar licht en hare onderwij-
zing mede.
(1) Niet omdat <lc leerlingen van Christus tot tweedragt zonden genegen
lijn, waut het Evangelie maakt hen lammeren; maar omdat hun maagschap,
unbekeerd blijvende, gedurig tegen hen zoude twisten eu hen verdrukken,
gelijk dit daarna in de Apostelen en de eerste Christenen, en voorts iu de
andere Martelaren gebleken is.
-ocr page 552-
van het Nieuwe Testament.                      543
XXIX. HOOFDDEEL.
Onthoofding van Joannes den dooper. — De onzuiverheid en het dansen
vingten Uit Matth. 14. en Mare. 6. te zamen gevoegd. — Hetzelfde
jaar 82.
Terwijl de Apostelen in hunue zending waren en Jesus ook
in de steden van Galilea predikte, deed Herodes Joannes iu
deD kerker onthoofden, op aanhitsing van Herodias, nadat
hij hem een geheel jaar gekerkerd had gehouden. Herodes
hield veel van Joannes, zoo als reeds gezegd is; niettemin
liet hij zich door die onkuische vrouw vervoeren, om hem ge-
vangen te zetten. Zij had hem volgaarne van het eerste oogen-
blik van kant willen helpen, maarzij vermogt dit niet, omdat
Herodes het volk vreesde, hetwelk Joannes voor cenen profeet
hield. Eindelijk bood zich aan Herodias eene. gunstige gelegen-
beid aan, om Joannes weg te krijgen. Herodes liet op zijnen
geboortedag eenen kostbaren maaltijd oprigten voor de vors-
ten en krijgsoversten, en de voormiamsten van Galilea. Gedu-
rende den maaltijd kwam de dochter van Herodias binnen,
danste niidden in de eetzaal, en behaagde daardoor zoo zeer
aan Herodes, en aan al de dischgenooten, dat de koning van
verrukking als buiten zichzelven, haar zeide : verzoek wat gij
wilt, ik zal het u verkenen. Hij voegde er zelfs bij : al wat
gy verlangt, zult gij bekomen, al ware bet de helft van
mijn rijk. Dit alles bekrachtigde hij met een\' duren eed. —i
Het meisje liep spoedig naar buiten en vraagde aan hare moe-
der : wat zal ik verzoeken? Deze antwoordde : het hoofd van
Joannes den dooper. Het meisje kwam oogenblikkelijk weder
binnen, en zeide tot Herodes : ik bid u, geef mij dadelijk
het hoofd van Joannes den dooper op eene schotel. De
koning werd op het hooren dezer woorden zeer bedroefd;
nogtans om den eed, en om degenen die met hem ter tafel
zaten, wilde hij hare vraag niet verwerpen. Hij zond dan on-
verwijld een\'zijner lijfwachten heen, met het bevel om Joan-
nes het hoofd af te houwen, en hem hetzelve te brengen.
Deze voldeed aan dit bevel, en bragt het bloedige hoofd op
eene schotel aan het meisje. Het meisje gaf het vervolgens
aan hare moeder over. Als de leerlingen van Joannes dit
gehoord hadden, kwamen zy zijn ligchaam halen, legden het
in het graf, en gingen dit aan Jesus boodschappen.
BEMERKING. Aldus worden de andere schelmstukken van
Herodes gestraft, en de deuzden vau Joannes geloond. God
konde niets schrikkelijker toelaten voor Herodes-Antiphas ,
dan hem Joannes te lateu onthoofden. Hij had zich gansch
overgeleverd aan zijne onkuische geneigdheden tot Uorodins,
zijne nicht, en wettige vrouw van zijnen nog levenden broeder
Philippus, en bedreef aldus eene bloedschennis en een dubbel
-ocr page 553-
1)44                                 Oetckiedenit
overspel, vervoegd met eenen onregtvaardigen oorlog tegen
Aretas, koning van Arabië, wiens dochter hij verstooten had.
Herodes kende de waarheid; hij had de vrijmoedige beris-
pingeu van Joannes hardnekkig verworpen; hij had geene
nitvlugten om fieh te verschoonen; maar de drift tot Hero-
dias vervoert hem. Een maaltijd, een dans, een ligtvaardige
eed, een menschelijk opzigt, eene ongegronde ongerustheid ,
een helscbe aanslag tusschen Herodias en Salome, de dan-
seres, dit alles werkt door Gods restvaardige toelating mede,
om hem de maat van zijne boosheden , door het vermoorden
van dezen zoo grooten profeet, te doen vervullen. Men is
tot alle boosheden bekwaam, als men bij de onkuischheid
de onboetvaardigheid voegt.
Is er dan geen kwaad gelegen in het dansen, in de ballen ,
in de schouwburgen, en andere bijeenkomsten van ijdel
vermaak, daar zoo veel zielcnbloed vergoten wordt door de
verergernissen; daar men , uit menschelijk opzigt, om te be-
hagen en om te voldoen , over zoo vele dingen stapt, die het
Evangelie en het geweten verwijzen; daar degenen, die tot
de zonde lokken, onbeschaamd spreken gelijk Salome, terwijl
er niemand den mond opent om het kwaad te beletten, zoo
als al de hovelingen van Herodes, uit lafhartig ontzag, zwe-
gen ; daar men niet de helft van een rijk, maar eeu eeuwig
Koningrijk waagt ? Het is de duivel, zegt de II. Chrysosto-
mus, die den dans dezer dochter aangenaam maakte.
"Waar gedanst wordt, zegtdeze heilige Vader nog verder, daar
is de duivel tegenwoordig. Het issohandig voor eene dochter,
aan wie de eerbaarheid zoo eigen is, zegt de H. Ambrosius ,
in het aanzien van manspersonen te dansen. Maar wat heeft
zij kunnen leeren van eene overspelige moeder, dan de eer-
baarheid met voeten treden ? Dat eene dochter danse, zegt
hy, die eene overspeelster voor moeder heeft; maar dat eene
christene moeder hare dochter de godsdienstigheid leere , en
niet het dansen... Hoe veel beter is het met Joannes in den
kerker te zijn, dan met een zoo doorluchtig gezelschap , zoo
als de wereld spreekt, op eenen prachtigeh maaltijd!
Herodes en Herodias spelen, hier de rollen van Achab en
Jezabel, die Elias van kant wilden helpen. Joannes, die ,
volgens het zeggen van Christus, een Elias is, lijdt hetgene
Elias eens lijden zal. Hij sterft zonder een weerwoord en
zonder misnoegen. De grootste man, die ooit uit eene vrouw
geboren is, wordt vermoord zonder gerucht, gelijk men eene
mu3ch zou dooaen. Gelukkig zij die waardig zijn voor God
te lijden, nadat zij, gelijk Joannes, voorde regtvaardis;heid
vrijmoedig gesproken hebben. Zij schijnen wel onder het
geweld te bezwijken, maar behalen eene opre\'gte, volkomene
en eeuwige zegepraal.
-ocr page 554-
van het Nieuwe Testament.                     545
XXX. HOOFDDEEL.
Christus spijst vrjf (luizend man met vijfbrooden en twee vissehen. Hij vlugt
weg, omdat zij hem tot koning willen uitroepen. Leering. Matth. 14.
Mare. 6. Luc. 9. Joann. 6. — Het jaar der gemeene tijdrekening 32,
omtrent den derden Paschen na het doopsel van Christus, een jaar voor
zijnen dood.
Middelerwijl kwamen de Apostelen weder van hunne zen-
ding, en verhaalden aan Christus de wonderheden die zrj
verrigt hadden; maar hij leerde hun ootmoedig alles aan
God, zijnen hemelschen Vader, toe te schrijven, terwijl hij
met een dankbaar en ootmoedig hart deze schoone woorden
uitriep : ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde, dat
Gij deze dingen verborgen hebt voor de wijzen en de ver-
standigen, en ze aan de kleinen hebt veropeubaard. U zij
dank, Vader, omdat het U aldus behaagd heeft.
Het gerucht van al deze genezingen en wonderdaden kwam
Herodes ter ooren , die bij zich zelven dacht, of soms Joannes,
dien hij had doen onthoofden, wel van den dood niet mogt
verrezen zijn en al die mirakelen doen. Toen Jesus dit ver-
nam, en willende ook zijne Apostelen een weinig van hunnen
arbeid laten uitrusten, riep hij hen naar eene eenzame plaats.
Zij staken dan met een schipje de Galileesche zee over naar
eene woestijn te Bethsaïda. Toen de volksscharen hem zagen
vertrekken, liepen zij hem langs den oever na, en beproefden,
zoo het mogelijk ware, hem voor te komen. Het was nu
omtrent Paschen, zijnde de derde Paschen na het doopsel
van Christus. (1) De menigte, die hem volgde, was wel ten
getalle van vijf duizend man, behalve de vrouwen en kinde-
ren. Toen Jesus aan wal stapte, zag hij reeds geheele scharen
van menschen ; hoewel hij de noodige rust niet vond, nam
hij de lieden toch vriendelijk op. Hij beklom eene hoogte en
onderwees het volk, genas de zieken, en hielp allen die hulp
bij hem zochten. Het volk luisterde met zulke aandacht naar
hem, dat het bijna op geen voedsel dacht, schoon het hem
al drie dagen in de wontyn gevolgd had. Jesus riep nu
Philippus, een\' zijner leerlingen , en zeide : ik heb medelijden
met die menigte; waarvan zullen wij brood koopen, om hun
te eten te geven ? Hij zeidc dit, om hen te beproeven ; want
hij wist wel wat hij doen zoude. Philippus gai hem tot
antwoord : al kochten wij voor twee honderd tienlingen brood
(dat is 60 guldens), zoude dit nog niet toereikend zijn om
ieder een stukje te geven. Nu zeide Andreas, de broeder van
1) Wij lezen in het Evangelie niet, dat Christus deze maal naar Jeruzalem
>x getrokken, om den feestdag te vieren, misschien omdat de Joden hem
valden ter dood brengen : waardoor hij ons leert, volgens den H. Augus-
tinus, de gevaren vlugten, wanneer de liefde nog niet vereischt, dat men
«ju leven ten beste geve.
35
-ocr page 555-
546                              Geschiedenis
Simon-Petrus : hier is een knaap, die vijf garstenbrooden en
tw ee vischjes heeft; maar wat helpt dit onderzoo vele men-
schen? Jesus zeide : doe hen in rijen op de grasryke vlakte
nederzitten. Dit geschiedde. Zy waren omtrent de vijf duizend
man. Jesns nam de brooden, en na die gezegend te hebben,
brak hij die in stnkken, en gaf dezelve aan zyne leerlingen,
om ze onder het volk te verdeden; op dezelfde wijze liet hij
ook de visschen ronddeelen, zoo veel als ieder wilde eten.
Als zij nu verzadigd waren, zeide hij tot zijne leerlingen :
vergadert de overgeschotene brokkelingen, opdat er niets
verloren ga. Zy deden zulks, en vulden twaalf korven met
brokkelingen, die overgebleven waren. Als de menschen dit
wonder zagen, riepen zij met verbazing uit : dit is voorzeker
de profeet, die in de wereld moet komen. Toen het Jesus
bewust was, dat zij zouden aandringen om hem met geweld
tot koning uit te roepen, verwijderde hij zich ongemerkt naar
eenen berg om te bidden.
BEMEKKING. De heilige Vaders hebben deze vijfduizend
menschen aangezien als een afbeeldsel der Christenen, die de
wereld ten minste met het hart verlaten, om Christus in de
woestijn dezes levens te volgen... Deze verzadiging, naar het
ligchaam , van die zoo groote menigte, is ook een afbeeldsel
van de verzadigingeu der ziel, die gespijsd wordt ten 1. door
Christus en zijne heilige geheimenissen; 2. door zijn heilig
woord; 3. door zyne genade; 4. door zijn heilig ligchaam.
Jesus ziet het grootste geloof dier menschen, en wacht
echter tot op den derden dag om hen te spijzen. Aldus han-
delt God met zijne uitverkorenen. Van den eenen kant laat
hij hen in lijden, omdat het uur hunner verlossing nog niet
gekomen is, en zij zich van den anderen kant aan zijnen
goddelijkcn wil blijven onderwerpen, tot dat de tijd van hunne
verlossing naken zal. Ons klein geloof is de oorzaak, dat wij
zoo spoedig willen verlost zijn. Het komt God alleen toe, dat
uur te bepalen: hij weet wat ons voordeelig en zalig is, en
wij moeten in alles aan zijne schikking onderworpen zijn.
XXXI. HOOFDDEEL.
Christus wandelt op de zee; hij doet Petrus over het water bij zich
komen; hij stilt het onweder, en geneest vele zieken. Hoe God zijne
uitverkorenen beproeft. Math. 14. Mare. 6. — Het jaai 82.
Zoo als daar even gezegd werd, had Jesus, na het groote
mirakel van de vermenigvuldiging der brooden, zich alleen
op eenen berg verwijderd, om aldaar in de eenzaamheid te
bidden; liij had zyne leerlingen vooraf gezonden om scheep
te gaan. Als het nu reeds laat geworden was, trokken deze
-ocr page 556-
van liet Nieuwe Testament.                    547
naar de zee, en voeren naar Capharnaüm. Middelerwijl ont-
stond er een hevige wind, die de zee onstuimig maakte.
Toen Jesus zag, dat zij groote moeite aanwendden om te
roeijen (immers de wind was hen tegen,) kwam hij omtrent
de vierde nachtwacht tot hen, (1) wandelde op de zee, en
scheen hen te willen voorbijgaan. Wanneer zij hem op het
water zagen wandelen, meenden zij dat het een geest was ,
en hieven een angstig geschreeuw aan; want allen werden
zeer verbaasd. Jesus echter sprak hun terstond aan en zeide:
betrouwt, ik ben het, vreest niet. Petrus gaf hierop tot
antwoord : Heer! indien Gij het zijt, doe mij tot U op het
water komen. Kom, zeide Jesus. Nu stapte Petrus uit het
vaartuig, en wandelde op het water, om naar Jesus te gaan.
Maar toen hij de hevigheid des winds gevoelde, werd hrj
bevreesd, en riep , op het punt zijnde van te zinken , uit :
Heer, behoud mij! Jesus stak terstond de hand uit, nam
hem vast, en zeide: kleingeloovige! waarom hebt gij ge-
twijfeld? Zoohaast hij bij zijne leerlingen op het schipje ge-
gaan was, bedaarde de wind, waarover zij nog veel meer
verbaasd stonden ; want zij hadden het gebeurde met de
brooden niet gevat, omdat hun hart verduisterd was.
Zij landden vervolgens te Genezareth aan. Zoohaast zij uit
het vaartuig gestapt waren, erkenden de inwoners van het
land Jesus. Hier verrigtte hij nu weder liefdewerken met
zieken te genezen, enz. Overal, waar men hoorde dat hij
was, in wat dorp, land of stad hij kwam, legden zij de
kranken op de straten, en baden hem om alleen den boord
van zijn kleed te mogen aanraken : en allen, die denzelven
aanraakten, werden gezond.
BEMERKING. De leerlingen van Christus gaan hier door
zijn gebod in het schipje, nogtans laat hij hen roeijen met
gevaar van te vergaan. Aldus wil God de zijnen in dit leven,
ook als zg zijnen roep vo\'gen, door lijden en tegenspoed
beproeven. Waarom zijn wij dan zoo mistroostig in de be-
koringp... De Apostelen werkten bijna zonder baat tegen
stroom en wind. Dit is de afbeelding van het christelijk leven,
in het midden van de onstuimige zee dezer wereld. De bedor-
vene aarde, de winden der bekoringen, alles gaat ons tegen :
de arbeid verveelt, het gebed verdriet, maar Christus ziet
de zijnen, komt op zijnen tijd, en helpt hen uit den nood.
Petrus wandelt op het woord van zynen Meester over de
baren, hij is gehoorzaam : wat heeft hij dan misdreven dat
hij begint te zinken? God, zeggen de heilige Vaders, wilde
dezen Apostel de hand doen gevoelen, die hem ondersteunde,
1) Be nacht werd verdeeld in vier wachten, die van drie tot drie uren
veranderd werden; diensvolgens was het alsdan omtrent drie uren \'s nacht».
-ocr page 557-
548                                  Geichiedenit
en hem, alsook ons, overtuigen, dat wij zinken , zoohaast
hij haar onttrekt. De bekoringen dienen dan : 1. om ons,
(Aug. de corrept. et grat. Cap. 9.) ootmoediger en voorzig-
tiger te maken; 2. om ons onze zwakheid te leeren kennen;
3. om ons te doen bidden; 4. ons de gelegenheid der zonde
te doen vlugten; 5. en om daarna den Heere meerderedank-
baarneid te betoonen.
XXXII. HOOFDDEEL
Christus leert, dat wij zijn overheilig Ligchaam als spijze moeten nuttigen.
Eenige leerlingen verlaten hem, maar de Apostelen blijven getrouw. De
Cananeesche vrouw. Haar groot geloof. De volharding in het gebed.
Math. 15. Mare. 6. 7. Joaua. 6. — Hetzelfde jaar 82.
Des anderendaags zocht het volk, hetwelk van de brooden
gegeten had, den Heiland overal. Het wist, dat er een eenig
schipje gelegen had langs den kant der woestijn, en dat
Jesus niet met zijne leerlingen in hetzelve was gestapt,
maar dat zij alleen afgevaren waren. Daar zij hem niet von-
den, kwamen zij met andere vaartuigen, die van Tiberias
waren overgekomen, naar Capharnaüm, alwaar zij, Christus
ziende, hem met verwondering vroegen : Meester, hoe zijt
gij hier gekomen ? Maar Jesus, zonder op hunne nieuwsgie-
rige vraag te antwoorden, en voor hen zyne goddelijke
magt, door welke h\\j over het water gegaan was, verborgen
houdende, toonde hun, dat zij meer zich zei ven dan hem
zochten, vermits zy hem slechts opspoorden, omdat zij van
het brood gegeten hadden, hetwelk hij door mirakel in de
woestijn vermenigvuldigd had.
Hieruit nam hij gelegenheid o m hen te vermanen, dat zij
eeu ander brood zouden zoeken; hij wilde namelijk spreken
van het allerheiligste Sakramsut des Altaars. Ik ben, zeide
hij, het brood des levens. Uwe voorvaderen hebben het manna
in de woestijn gegeten, maar zijn gestorven. Ik ben het levende
brood, die uit den hemel gedaald ben. Al wie van dit
brood eet, zal eeuwig leven : en het brood dat ik geven
zal, is mijn vleesch, hetwelk ik zal geven voor het leven
der wereld. Zoo gij het vleesch van den Zoon des menschen
niet eet, en zijn bloed niet drinkt, voegde hij er bij, zoo
zult gij het leven in u niet hebben. Want .mijn vleesch is
waarlijk spys, en mijn bloed waarlijk drank... Velen zijner
leerlingen, dit gehoord hebbende, zeiden:dit zijn harde woor-
den : wie kan die aanhooreu ? Van dien tijd af, keerden er
velen van hen terug, zonder hem nog te volgen. Jesus zeidc
dan tot de twaalf: wilt gij ook niet henen gaan? Maar Simon
Petrus gaf hem tot antwoord : Heer, tot wien zouden
wij gaan ? Gij hebt immers de woorden van het eeuwige
-ocr page 558-
van het Nieuwe Testament.                      5 4
leven? (te weten, als men die naar den geest verstaat, en
niet gelijk de Capharnaïeten, die meenden dat Christus zijn
vleesch en bloed op eene zigtbare wijze wilde geven.)
BEMERKING. Wat Christus hier belooft, heeft hy in het
laatste avondmaal volbragt. Het heilig Sakrament des Altaars is
een brood, hetwelk uit den hemel gedaald is, een levend
brood, een brood hetwelk het eeuwige leven geeft; niet gelijk
het manna, hetwelk met al deszelfs wonderheden slechts eene
enkele schaduw van dit hemelsche brood was. Wij nuttigen
waarlijk en wezenlijk het ligchaam van Christus in het hei-
lig Sakrament, gelijk zijne goddelijke en onfeilbare beloften
hier duidelijk beteekenen. De Ketters. die dit niet kunneu
gelooven, zijn gelijk aan de Capharnaïeten en de afvallige leer-
linken. De Katholijken, zoo als Petrus en de getrouwe leer-
lingen, geven eenvoudig geloof aan de woorden van Christus.
Naderhand bezocht Jesus de Syrische kust, rondom Tyrus
en Sidon. Daar ontmoette hem eene Cananeesche vrouw uit
die streken, en riep hem kermende toe : Heer, Zoon van
David, ontferm U mijner! mijne dochter wordt hevig van
den duivel gekweld. Jesus echter scheen haar niet te verstaan.
De leerlingen baden hem nu, en zeiden : laat haar gaan
(met haar te geven wat zij verzoekt) , want zij schreeuwt ons
na. Hij gaf hun tot autwoord : ik ben slechts gezonden tot
de verlorene schapen van het huis van Israël. Echter trad de
vrouw toe, viel Jesus te voet en smeekte : Heer, help mij
toch! Hij antwoordde : het is niet billijk, dat men het brood
aan de kinderen onthoude, om het voor de honden te wer-
pen (1). De vrouw antwoordde daarop : het is waar, Heer,
maar de honden eten wel van de brokjes, die van de tafel
hunner heeren vallen. Nu gaf haar Jesus tot antwoord : o
vrouw, uw geloof is groot, uw verlangen zij vervuld! En
waarlijk, hare dochter werd op hetzelfde oogenblik genezen.
BEMERKING. 1. De heilige Vaders verwonderen zich met
reden over het groote geloof dezer heidensche vrouw. De
heilige Gregorius zegt: gelijk deze vrouw de ongeloovig\'ueid
der Joden beschaamd maakte, dat nu ook zoo in de heilige
Kerk goede, wereldlijke menschen dikwyls de geestelijken be-
scbamen, door de eenvoudigheid van hun geloof en de op-
regtheid van hun leven. 2. Wjj zien in deze vrouw, met
welke ootmoedigheid en volstaudigheid wij bidden moeten,
zelfs als God ons gebed schijnt te vcrstooten. Haar groot
geloof blykt uit de beproevingen. Christus beproeft haar :
1) Be kinderen waren de .loden, als bijzonder van God verkoren. En
door de honden worden de Heidenen beteekend, on hun boos leven en
«nne zedeloosheid.
-ocr page 559-
550                              Geschiedenis
1. Door zijn stilzwygen. 2. Nog meer door de woorden, die
hij tot zijne Apostelen spreekt~: ik ben niet gezonden, enz.
3. Hij vergelijkt die zelfs bij eenen hond, en schijnt haar te
willen verstooten : maar zij stoort zich aan niets, en stemt
ootmoedig iu alles toe. Zij volhardt, nadat de Apostelen niet
verder durven spreken; zij verkrijgt hetgene zij niet kunnen
bekomen; en Jesus zelf toont zijne verwondering over haar
groot geloof. Indien wij aldus bidden, zal Christus zonder
twijfel tot ons ook zeggen : u geschiede volgens uwen wil.
De heilige Monica heeft ook alzoo voor haren zoon Augus-
timis gebeden, en na vele weigeringen, zoo het scheen,
heeft zij zijne bekeering verkregen.
XXXIII. HOOFDDEEL.
Verschillende gevoelens van het volk wegens Christus Belijdenis, lof en be-
risping van Petrus. De verheerlijking van Jesus. Leering voor ons. Matth.
16.17. Mare. 9. Luc. 9. — Het 32 jaar van Christus. Het Se na zijn doopsel.
Na vele andere mirakelen, die Jesus in Galilea verrigt
had, kwam hij omtrent Cesarea-Philippi, en vraagde aan
zyne leerlingen :.voor wie houden de lieden den Zoon des
menschen? Zij gaven tot antwoord : sommigen houden hem
voor Joannes den Dooper, anderen voor Elias, weer anderen
voor Jeremias, of eenen van de profeten. Jesus vroeg hun:
en gij, voor wie houdt gij mij? Simon-Petrus vatte het
woord op, en zeide : gij zijt Christus, de Zoon van den
levenden God. Jesus zeide hem hierop : zalig zijt gij, Simon-
Barona : want vleesch en bloed hebben u dit niet geopen-
baard (dat is, geene menschen, die van vleesch en bloed ge-
vormd zijn), maar mijn "Vader, die in den hemel is. Ik zeg
u ook, gij zijt Petrus {welke naam steenrots beteekent), en
op die steenrots zal ik mijne Kerk bouwen : en de poorten
{dat is al de almagt der duivels) der helle zullen haar niet
overweldigen. Aan u zal ik de sleutels van het rijk des he-
mels geven. Al wat gij op de aarde zult binden, zal ook
gebonden zijn in den hemel; en al wat gij op de aarde zult
ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn. Verder ge-
bood hij zijnen leerlingen, van aan niemand te zeggen, dat
hij Jesus de Christus was, (te weten, opdat degenen, aan
wie zij dit nu mogelijk zouden zeggen, daarna door het
lyden van Christus geërgerd zijnde, en aldus van het ge-
loof afvallende, niet erger zouden worden.)
Van dien tijd af begon Jesus aan zijne leerlingen voor
te houden, dat hij naar Jeruzalem moest reizen, en veel
van de ouderlingen (1), schriftgeleerden en opperpriesters te
1) Die ouderlingen varen de voornaamste personen onder de Joden, uit
welke
hun raad van staten bestond, dien zij Sanhedrin noemden.
-ocr page 560-
van liet Nieuwe Testament.                     551
lijden zou hebben; dat hij ter dood zoude gebragt worden,
en, ten derden dage verrijzen. Petrus wenkte onzen Heer
hierop ter zijde, en zeide hem : verre zij dit van U, Heer;
dat zal U niet overkomen. Jesus keerde zich bij die woorden
oin, en zeide tot Petrus : ga weg van mij, gij tegenstrijder,
gij dient mij tot ergernis : want gij smaakt niet wat godde-
lijk, maar wat menschelijk is. (Christus toont hierdoor, dat
hij zijne Heiligen zelden verheft, of hij vernedert die ook
terstond. Zoo groot is de zwakheid van den mensch; want
zoo God aldus met hem niet handelde, zou de minste voor-
spoed in het tijdelijke of geestelijke bekwaam zijn, om hem
te verijdelen en wederom tot val te brengen.)
Zes dagen daarna nam Jesus Petrus, Jacobus en Joan-
nes, zijnen broeder, met zich, en beklommen zij eeuen hoo-
gen berg. Hij veranderde aldaar voor hen van gedaante. Zijn
aangezigt schitterde als de zon, en zijne kleederen werden
wit als sneeuw. En nu verschenen hun Mozes en Elias, met
hem sprekende. Petrus nam het woord op, en zeide tot Jesus :
Heer! wij zijn hier goed; laat ons, indien het U belieft, hier
drie tenten maken (van loof, van boomtakken, of eenig ander
gewas),
eene voor U, eene voor Mozes en eene voor Elias.
Terwijl hij nog sprak, overlommerde hen eene helderglan-
zende wolk, en er riep eene stem uit dezelve : deze is mijn
welbeminde Zoon, in wien ik mijn behagen genomen heb;
luistert naar hem! "De leerlingen wierpen zich, op het hooren
dier woorden, ter aarde, en werdeu met vrees en ontzag
vervuld. Jesus trad nader toe, raakte hen aan, en zeide :
staat op, en vreest niet. Zy, nu hunne oogen opslaande,
zagen niemand dan Jesus alleen. Wanneer zij van den berg
kwamen, gaf Jesus hun dit gebod : spreekt aan niemand
van hetgene gij gezien hebt, tot dat de Zoon des menschen
van den dood zal verrezen zijn.
BEMERKING. Door deze openbaring heeft Christus het
geloof in zijne leerlingen willen versterken, zijne Godheid
meer en meer bevestigen en een straaltje van zijne toeko-
mende heerlijkheid toonen. Mozes en Elias verschenen hem,
en spreken met hem over lijden, omdat de wet en de profe-
ten van Jesus getuigenis geven, en van zijn lijden gesproken
hebben. Hij toont zijne heerlijkheid op den berg Thabor aan
diezelfde leerlingen, aan wie hij zijn lijden enzijne nederigheid
atpnd te laten zien op den berg van Olijven : om ons te
leeren, dat de eeuwige heerlijkheid niet bekomen wordt zonder
lrjden, noch dat het lijden zal zijn zonder hoop op de
eindelooze heerlijkheid. Petrus wilde op dezen berg blijven;
doch hij was er nog niet waardig genoeg toe. De patriarch
Jozef wist zrjne verheffing (Gen. 87. v. 7. 9.) te voorzeggen,
-ocr page 561-
552
Geschiedenis
maar hij voorzag niet, wat lijden (v. 28. 24. Cnp. 39. v. 20.
Cap. 40. v. 14.) vooraf zoude «aan, eer hij (Gen. 41. v. 14.
41. 42.) daartoe zoude geraken. Hoe velen zijn er, die de
heerlijkheid des hemels wenschen, zonder dezelve te willen
verdienen? Wat doen wij toch voor den hemel? Wat lijden
wij ? Wat verlaten, of wat derven wij om hem te bekomen ?
XXXIV. HOOFDDEEL.
Jesus geneest cenen maanzieke» jongeling. Kracht van het gelooi, van het
gebed en van het vasten. Betaling van den hoofdpenning. Alatth. 17. 18.
Mare. 9. Luc. 9. —Hetzellde jaar 32, het derde zijner predikatie.
Teen Jesus met zijne drie Apostelen van den berg Tha-
bor bij de andere leerlingen en bij het volk gekomen was,
kwam er zekere mensch tot hem, die voor hem op zijne
knieën viel, en zeide : Heer, ontferm U over mijnen zoon,
die de maanziekte heeft, en grievende pijnen lijdt, want hij
valt dikwijls in het vuur en in het water, dewijl hij van
een\' stommen geest zeer gefolterd wordt. Ik heb hem tot
uwe leerlingen gebragt, maar zij hebben hem niet kunnen
genezen. Jesus riep nu uit : o ongeloovig en verkeerd ge-
slacht! hoe lang zal ik u nog verdragen? Brengt hem hier
bij mij. Jesus bezwoer den boozen geest zoo straf, dat hij
uit den jongeling vertrok, en deze werd op hetzelfde ooiieu-
blik gezond. Nu kwamen de leerlingen in het heimelijk bij
Jesus, en vroegeu : waarom hebben wij hem niet kunneu
uitjagen? Hij zeide hun : om uwe ongeloovigheid; want
ik zeg u voorwaar : bijaldien gij een geloof had gelijk een
mostaardzaad (dat is, een geloof, hetwelk ootmoedig en
sterk is : het mostaardznad is klein en krachtig.) zoudt gij
aan dien berg zeggen : begeef u derwaarts : en hij zou zich
verplaatsen, en niets ter wereld zoude onmogelijk zijn. Maar
dit slag (van booze geesten), voegde er Jesus bij, wordt
niet uitgedreven, dan door bidden en vasten. Het geloof
doet bidden, en door het gebed erkent men zijne zwakheid
en onmagt, om iets goeds, dat tot de zaligheid strekt, te
kunnen doen zonder de genade; en het beweegt tot boet-
vaardigheid, terwijl de zondaar zijne onwaardigheid bekent,
waardoor hij beletsels tracht weg te nemen, die de hulp
Gods van hem vervreemden.
Jesus ging van daar voort naar Capharnaüm. Hier kwamen
de ontvangers van den hoofdpenning bij Petrus, en vroegen:
betaalt uw meester den hoofdpenning niet? Hij antwoordde :
zekerlijk wel! Toen Petrus nu in het tolkantoor ging, voor-
kwam hem Jesus, en vroeg : wat dunkt u, Simon, van wie
ontvangen de koningen der aarde tol of schattingen ? van hunne
kinderen, of van vreemden? Petrus antwoordde : van vreem-
-ocr page 562-
van het Nieuwe Testament.                     553
den. Jesus sprak nu : zoo zijn de kinderen dau vrij; (en ver-
volyens ik nog veel meer, die de Zoon van den oppersten
Koning ben)
maar om deze lieden niet te verergeren, zoo
ga naar de zee, werp uwen angel uit, en trek den eersten
visch die er aankomt op; breek diens kaken los, en gij
zult er eenen dubbelen hoofdpenning in vinden (dat is 80
stuivers); neem dien en betaal daarmede voor mij en voor u.
BEMERKING. Hieruit blijkt: 1. de armoede van Christus,
die zelfs geen geld had om den cijnspenning te betalen. Ten
2. zijne gehoorzaamheid aan de menschen en de menschelijke
bevelen, en zijne ootmoedigheid in volgaarne te willen be-
talen, hetgene hij niet schuldig was. 3. Zijne liefde om geene
ergernis te geven.
XXXV. HOOFDDEEL.
Wie de grootste is. Worden als een klein kind. Leering. De verergernis
vlugten. Elkanders misdaden vergeven. De grooto schuldenaar van tien
duizend talenten. Matth, 18. Mare. 9. Luc. 9. — Hetzelfde jaar. 32.
Uit den cijnspenning, dien Christus voor zich en voor
Petrus had doen betalen , hadden deandere leerlingen, zoo het
schijnt, eenigejaloersehheid opgevat, want zij hadden op den
weg onder elkander getwist, wie van hen de grootste was.
Christus, die alles wist, ondervroeg hen, toen zij te huis ge-
komen waren, welke woorden zij onderwege gehad hadden;
maar zij zwegen uit beschaamdheid stil. De Zaligmaker echter
nam nu het woord op, en zeide : zoo iemand onder u de
grootste wil wezen, die moet de laatste zijn , en de dienaar
van allen. En te gelijk liet hij een klein kind tot zich roepen,
omarmde het, stelde het midden onder hen , en zeide : voor-
waar, ik zeg u, zoo gij u niet bekeert, en gelijk wordt aan
kleine kinderen, zult gij in het rijk der hemelen niet komen.
Al die zich gelijk een klein kind zal vernederen, zal de grootste
in het rijk des hemels zijn : en die zulk een klein kind in
mijnen naam ontvangt, ontvangt mij : en die mij ontvangt,
ontvangt dengenen , die mij gezonden heeft. Dus, die onder
u de grootste wil zijn, zal de minste wezen.
BEMEEKING. Uit deze leer van den Zaligmaker zien wij,
hoe noodzakelijk de ootmoedigheid is, die den grondsteen en
de bewaarster aller deugden uitmaakt: eene deugd, alleen
eigen en bekend aan de Christenen. Zoo spreken de H. H.
Augustinus, Bernardus en Hieronymus. (Aug. Epist. 118.)
Eene deugd zoo noodzakelijk als het doopsel en als de boet-
doening; want gelijk Christus zegt: tenzij gij (Joan. 3. v. 5.)
gedoopt wordt, zult gij niet irjgaan in het rijk der hemelen;
-ocr page 563-
Geschiedenis
554
tenzij\'gij (Luc. 18, v. 3.) boetvaardighefd doet, zult gy verloren
gaan : aldus zegt hij hier ook van de ootmoedigheid, tot zyne
leerlingen: tenzij gij u vernedert, en gelyk wordt aan kleine
kinderen, zult gij in het rijk des hemels niet komen.
Hoe is men bezorgd, om niet zonder Doopsel of zonder
het heilig Sakrament van boetvaardigheid te sterven! Maar is
men ook zoo bezorgd, om niet zonder de deugd van oot-
moedighcid het leven te verlaten ?
Wie eenen dezer kleinen, die in mij gelooven , verergert,
sprak Christus nog verder, dien ware het beter, dat hij,
met eenen molensteen aan den hals gebonden, in zee gewor-
pen werdt. Wee der wereld, ter oorzake der verergernis! Het
is onmogelijk, dat er geene verergernis ontsta; maar wee
dengenen, door wie de ergernis komt! Indien uwe hand, of
uw voet, of uw oog u tot verergernis dient, kapt die liever
af, of rukt die uit, en werpt ze weg, dan dat gij om de
verergernis in het vuur geworpen zoudt worden; (dat is, dat
wij ook die zaken, welke ons zoo lief en zoo noodig zyn
als deze lidmaten, liever moeten derven en van ons werpen,
dan door dezelve verergernis te geven, of te lijden, en ons
te verdoemen). Ziet dan toe, zeide Christus ten slotte, dat
gy niemand van deze kleinen veracht; want ik zeg u, dat
hunne Engelen altijd het aanschijn van mijnen Vader, die in
den hemel is, aanschouwen.
BEMERKING. Hoe lief en hoe dierbaar zyn de kleinen,
dat is, de ootmoedigen, in de oogen van God! en welke zorg
wil hij dat wij voor onze zielen dragen, wanneer hij ons
leert, dat wij alles moeten verachten, om die zalig te maken!
Nog eene andere gewigtige les gaf Christus ten zelfden tijde
aan zijne leerlingen, wegens het vergeven van elkanders mis-
daden: want nadat hij aan Petrus gezegd had , dat hij niet
alleen tot zevenmaal toe, maar tot zeveutigwerf zevenmaal
(1) aan zynen broeder vereeven moest, stelt hij de gelijkenis
voor van den grooten schuldenaar, die tien duizend talenten
(dat is eene overgroote som) aan zijnen heer schuldig was,
hetwelk hem alles uit medelijden en uit loutere genade van
zijnen goeden meester werd kwijtgescholden. Deze knecht had
eenen medeknecht, die hem honderd tienlingen, dat is, om-
trent dertig guldens, schuldig was. Dezen greep hy vast, en
schoon hy hem om uitstel smeekte, deed hij hem echter
zonder genade in de gevangenis werpen, tot dat hy alles be-
talen zoude. Over deze wreedheid werd de heer ten uiterste
vertoornd. Hy liet den hardvochtigen knecht bij zich komen,
(1) Dat is: zoo dikwijls ah hij tegen hem zondigt.
-ocr page 564-
van het Nieuwe Testament.                   555
en sprak hem aldus aan : gjj, booze knecht, ik had u al die
schuld kwijtgescholden, omdat gij mij daarom gebeden hadt;
moest gij dan ook geen medelijden hebben met uwen mede-
knecht , zoo als ik medelijden met u gehad heb ? Voorts le-
verde de heer hem aan de geregtsdienaars over, tot dat hij
de gansche schuld zoude afbetaald hebben. Deze leerrede be-
sloot Jesus met deze belangrijke woorden : aldus zal mijn
hemelscbe Vader met ieder uwer ook handelen, indien gij
uwen broeder niet van harte vergiffenis schenkt.
BEMERKING. Die in deze gelijkenis niet ziet, hoeveel wij
God schuldig zijn, hoe milddadig hij ons alles vergeeft, en
hoe wij onzen broeders vergeven moeten, is blind; en die
door den donderslag, welken Christus daarbij voegt, niet
ontwaakt, zoo als de H. Augustinus zegt (1), slaapt niet,
maar is dood.
XXXVI. HOOFDDEEL.
Jesus gaat in het heimelijk naar het loover- of tentenfeest. Hij reinigt tien
nielaatschen ; één alleen betuigt zijne erkentenis. Weinige toonen dankbaar-
heid over de weldaden van God. Joan. 7. Luc. 17. — Hetzelfde jaar 32.
Wanneer het feest der Joden, Scenopegia (2) genoemd,
voorhanden was, kwamen de broeders van Jesus (dat is zijne
bloed vrienden, volgensde hebreeuwsche spreekwijze) en zeiden
tot hem: vertrek van hier en ga naar Judea, opdat uwe
leerlingen aldaar ook de werken mogen zien die Gij verrigt.
Want niemand doet iets bijzondersin het verborgen, maar zoekt
vermaard te zijn. Dewijl Gij zulke dingen doet, vertoon U aan
de wereld. Jesus zeide hun : mijn tijd is nog niet gekomen ;
maar uw tijd is alle oogenblikken gereed. De wereld kan u
niet haten; maar mij haat zij, omdat ik van haar getuig,
dat hare werken boos zijn. Gaat gij naar dit feest: wat mij
betreft, ik zal er mij niet henen begeven, daar mijn (3) tijd
nog niet vervuld is. Doch nadat zijne bloedvrienden henen
gegaan waren, ging hij ook naar gemeld feest, niet open-
baarlijk, maar als in het verborgen,
Jesus nam zijnen weg door Samarië en Galilea. Toen hij
in zeker dorp aangekomen was, ontmoetten hem tien melaat-
schen, die van verre bleven staan, en luidkeels riepen: Jesus,
Meester! ontferm U onzer. Als hij hen zag, zeide h\\j tot
hen : gaat, vertoont u aan de priesters. En terwijl zij op
(1)  Aug. Ench. Cap. 74. num. 19.
(2)   Anders het loover- of ir.nlcnfneti, omdat zij acht dagen, onder tenten
van loof gemaakt moesten wonen, tot gedachtenis dat zij aldus 40 jaren
in de woestijn geleefd hadden.
(8) Dat is : ik ga er nog niet, gelijk het Grieksch inhoudt.
-ocr page 565-
556                                  Oetchiedenü
den weg waren, werden zij gereinigd Een hunner, ziende
dat hij genezen was, keerde weder, en dankte en verheer-
lijkte Jesus met luider stemme, terwijl bij voor zijne voeten
viel. Dit was een Samaritaan. Jesus nam het woord op en
zeide : zijn zij niet alle tien gezuiverd geworden ? Waar zijn
dan de negen andere ? Dan er werd niemand gevonden ,
die wederkwam om God te verheerlijken, dan deze vreem-
deling. Hij zeide hero dan : sta op, en ga henen, uw geloof
heeft u gezond gemaakt.
BEMERKING. De dankbetuiging over al de weldaden,
ons van den Heer bewezen, is zoo veel te aangenamer aan
God, hoe minder er zyn, die aan dezen pligt voldoen. Eene
ziel, die het geluk en de weldaden erkent, die aan haar ge-
schied zijn, stelt niet een oogenblik uit hare dankhaarbeid
te bctoonen. Hoe velen zijn er, die van God weldaden vra-
gen; hoe weinigen, die erkentelijk zijn, nadat zij die ont-
vangen hebben! Hoe grooter de weldaad is, des te grooter
onze dankbaarheid ook moet wezen. Hoe grooter onze ou-
waardigheid is, en boe min wij verdienen genezen te wor-
den , des te grooter ook de weldaad dezer genezing is. Welke
dankbaarheid is de mensch dan niet schuldig als hij gene-
zen en verlost wordt van zijne zonden ! Wij moeten God
bidden, dat hij ons een dankbaar hart wille geven , en van
de ondankbaarheid, die eene zoo gemeene zoude is, beware.
XXXVII. HOOFDDEEL.
Kenteekens dat de leer van Jesus dezelfde is als die van zijnen Vader. Er
worden dienaars nitgezonden om den Heer te vangen. Eene overspelige
vronw wordt van den dood verlost. Zachtmoedigheid tot de zondaars. Het
hervallen is verschrikkelijk. Joan. 7. en 8. Hetzelfde jaar 32.
Gedurende de eerste dagen van het looverfeest sprak men
in Jeruzalem veel van Christus, omdat hij nog niet op dit
feest verschenen was; want het was een van de drie hoog-
tijden der Joden, op welke de mannelijke personen, volgens
de wet, aldaar moesten verschijnen. De Joden zochten hem
dan op den feestdag en vroegen : waar is hij ? Er ontstond
dus veel gemompel over hem onder het volk; want sorn-
migen zeiden : het is een goede man, anderen daarentegen
zeiden : Let is volstrekt zoo niet, maar hij is een verleider.
Niemand nogtans sprak openhartig van hem, (teweten.de-
fenen die een goed gevoelen van hem hadden) uit vrees der
oden.
Als het feest nu ten halve gekomen was ( dat is, op den
vierden of vijfden dag van hetzelve : want het duurde
acht dagen) ging Jesus naar den tempel en onderwees al-
-ocr page 566-
va» liet \'Nieuwe Testament.                     557
daar. De Joden verwonderden zich en zeiden : hoe kent deze
de Schrift, daar hij die niet geleerd heeft ? Jesus gaf hun
tot antwoord : mijne leer is de mijne niet, maar van denge-
nen die mij gezonden heeft. Indien iemand den wil van
God wil doen, die zal kennis krijgen van de leer, of zij
van hem is, dan of ik uit mij zelven spreek. Wie uit zich
zei ven spreekt, die zoekt zijnen eigen roem; maar die den
roem zoekt van dengenen die hem gezonden heeft, die is
opregt, en in hem is geen bedrog. Heeft Mozes u de wet
niet gegeven? En echter volbrengt niemand van u de wet.
Waarom zoekt gij mij het leven te benemen ? Het volk ant-
woordde hem : gij hebt den duivel in! Wie zoekt u het
leven te benemen ? . . . .
Benige burgers van Jeruzalem zeiden : is dit dezelfde niet,
dien zij zoeken te dooden ? Zie, hij spreekt daar vrtjmoe-
dig voor iedereen, zonder dat zij hem tegenspreken. Zou-
den de oversten nu wel overtuigd zijn, dat hij de Christus
is ? Middelerwijl zonden de Farizeërs met de Opperpriesters
dienaars uit om hem te vangen. Er ontstond ook groote
oneenigheid om hem, onder het volk. Sommigen van hen
zouden gaarne de hand aan hem geslagen hebben, en ech-
ter durfde dit niemand wagen. De dienaars, die eenige der
onderwijzingen, welke Christus op den laatsten dag van het
looverfeest gedaan had, gehoord hadden, kwamen nu weder-
om tot de Opperpriesters en Farizeërs, die hun vroegen :
waarom hebt gij hem niet medegebragt? Hun antwoord
was : nooit heeft er een mensch gesproken, zoo als hij. Na
onder elkander nog over het eene en andere getwist te
hebben, trok ieder huiswaarts.
BEMEBKING. Indien de oordeelen der menschen wegens
Christus zoo verschillend waren, moeten dan de deugdzame
menschen zich storen, dat de wereld van hen zoo onbe-
scheiden praat ? Kan het gepraat der menschen het kwaad
goedmaken, of het goed kwaad? Laat ons dan goed doen,
zoo veel het in ons vermogen is, en het oordeel slechts vree-
zen van dengenen, die nooit kan bedrogen worden.
Jesus ging nu naar den berg van Olijven. — Den volgenden
morgen keerde hij weder naar den tempel, waar al het volk
tot hem kwam. Hij zette zich neder, en onderwees hetzelve.
Ondertusschen bragten de Schriftgeleerden en Farizeërs tot
hem eene vrouw, die op overspel betrapt was; zy stelden
haar in het midden, en vroegen Jesus : Meester, deze vrouw
is zoo even op overspel betrapt. Mozes heeft ons (Lev. 20.
▼. 10.) in de wet belast, zoodanige vrouwen te steenigen.
Wat zegt gy hierop ? Dit zeiden zij, om hem te beproeven,
opdat zij iets zouden hebben om hem te beschuldigen : of bIb
-ocr page 567-
558                                 Geichiedenit
eenen voorstander van de kwaaddoeners, en versmader van
de wet van Mozes, of als eenen onbarmhartige tot de zon-
daars. Jesus bukte zich, en schreef met den vinger op den
grond (waarschijnlijk dezelfde woorden, die hij kort daarna
uitsprak.) Terwijl zij hem bleven vragen, rigtte hy zich op ,
en zeide tot hen : \'wie onder u zonder zonde is, die werpe
den eersten steen op haar. Verder bukte hij zich weder, en
ging voort met op den grond te schrijven. Toen zij zyn
antwoord gehoord hadden, gingen zij stilletjes henen, de een
vóór, de andere na, en Jesus bleef alzoo alleen met de vrouw.
Hij rigtte zich nu op, en vroeg : vrouw, waar zijn nu uwe
beschuldigers ? heeft u niemand, ter dood veroordeeld ? Zij
antwoordde : niemand, Heer. En Jesus hernam : ook zal ik
u niet oordeelen. Ga henen, maar zondig voortaan niet meer.
BEMEEKING. Christus leert hier : 1. hoe men eerst zich
zelven moet oordeelen, eer men een ander verwast; 2. zyn
voorbeeld leert ons, zachtmoedig jegens groote zondaars te
zijn; want niets beweegt hen zoo zeer, om zich te bekee-
ren, dan eene zachtmoedigheid, die zij noch verwacht, noch
verdiend hadden.
Zondig voortaan niet meer, zegt Christus, want het her-
vallen is gruwelijk. 1. Om de groote ondankbaarheid, waarin
men zyne goedertierenheid versmaadt. 2. Om de zware ge-
volgen van het hervallen. Zondig niet meer, zeide Christus
ook tot den lamme, (Joan. 5. v. 14.) opdat u niets erger»
overkome,
want het ware beter, zegt de H. Petrus, (Pet. 2.
v. 21 en 22.) den weg der regtvaardigheid niet gekend, dan
na demelven gekend te hebben, af ie wijken van de heilige wet,
die hun overgeleverd was. Aangezien hun is overkomen, hetwelk
een waar spreekwoord zegt
: de hond is wedergekeerd lot zijn
eigen braaksel, en het zwijn
, nadat het gewasschen was , is
zich wederom in het slijk gaan wentelen.
Het hervallen in de doodzonde komt dikwijls voort, ten
1.  omdat wy de afgrijsselijkheid van de zonde niet kennen ;
2.  omdat wij de goddelijke genade niet vragen; 3. omdat
wy het gevaar der gelegenheid niet vlugten; 4. omdat wy
ons zelven niet versterven; 5. omdat wij op onze uitersten
niet denken; en ten 6. zeer dikwyls, omdat men niet opregt
bekeerd is.
XXXVIII. HOOFDDEEL.
Christus berispt de Joden. Zij willen hem steenigen. Hij geneest eenen
blindgeborene. Deze beschermt Jesus, en wordt daarom van de Fari-
zeërs weggejaagd, maar van Jesus ontvangen. Onze troost en ons voor-
beeld. Joann. 8 en 9. — Hetzelfde jaar 32.
Nadat Jesus de overspelige vrouw door zrjne goedertieren-
heid van den dood verlost had, en door zijne wijsheid den
-ocr page 568-
van het Nieuwe Testament.                    559
strik was ontgaan, in welken hem zijne vijanden meenden te
yatten, ging hij voort met verscheidene gewigtigo waarheden
aan het volk en aan de Farizeërs voor te houden, zoo als
ons de heilige Joannes in zijn 8« Hoofddeel verhaalt. Jesus
zeide namelijk : ik ben het licht der wereld. Al geef ik ge-
tuigenis van mij zelven, gaat echter mijne getuigenis niet
min vast, omdat de Vader van mij getuigenis geeft door de
mirakelen, die gij mij hebt zien doen: gij zult mij zoeken ,
maar niet vinden; gij zult in uwe zonden sterven, tenzij gij
gelooft, dat ik het begin ben; gy zult kennen, wie ik ben,
wanneer gij mij eenmaal zult omhoog geheven hebben ( name-
lijk aan het kruis); niemand kan mij van zonde betigten; al
wie zonde doet, is slaaf der zonde; de Zoon Gods alleen
kan u in vrijdom stellen (1); er zijn geene ware kinderen
van Abraham, dan die Abraham\'s werken doen; diegenen zyn
dus kinderen van den duivel, die de werken des duivels doen.
De Joden begonnen hem hierop smaad- en scheldwoorden
toe te brengen, en te zeggen, dat hij een Samaritaan was,
en den duivel in had. Jesus verwierp deze lastering met groote
zachtmoedigheid; maar toen hij een weinig daarna zeide, dat
Abraham verlangd had om zijne komst te zien, en dat hij er
al was, eer Abraham geboren werd, namen zij steenen op ,
om die naar hem te werpen; maar Jesus ontdook hen, dat
is, maakte zich onzigtbaar, en verliet den tempel.
BEMERKING. Aldus wordt de versteendheid der Joden ge-
straft. Christus verlaat hen; hij verbergt zich voor hun aan-
gezigt; hij verlaat hunnen tempel: en dit is nog maar een
afbeeldsel van datgene, wat hij verder zal deren, door hun de
ware godsdienst te ontnemen, die hij den Heidenen geven zal.
Aldus worden ook diegenen gestraft, die Gods genade mis-
bruiken; zij wordt hun ontnomen, en aan anderen gegeven.
Christus verbergt zich, en trekt van hen weg.
Wanneer Jesus van daar ging, zag hij in het voorbijgaan
eenen blindgeborene. Zijne leerlingen vroegen hem : Meester,
om wiens zonde, om de zijne, of om die van zijne ouders,
is deze blind geboren? Jesus gaf hun tot antwoord : het is
noch om de zonden, die hij gedaan heeft, noch om de zon-
den zijner ouders; maar dit is geschied, opdat de werken
Gods in hem zouden vertoond worden. Nu maakte Jesus een
balletje van aarde en speeksel,, bestreek daarmede de oogen
van den blindgeborene, en zeide tot hem : ga u in het bad
Siloë wasschen (hetwelk zoo veel te zeggen is als Gezondene).
De blinde ging henen, wiesch zich, en kwam ziende weder.
Zijne geburen, en die hem te voren hadden gekend, vroegen
(1) Het geheel menschelijk geslacht was \'slaaf van de zonde; Christus
alleen kon hen vrij maken door zijne genade.
-ocr page 569-
560                                  Geschiedenis
nu : is dit niet degene, die daar even nog nederzat en
bedelde? Eenigen zeiden : ja; anderen weder neen : doch hij .
geleek hem zeer. De genezene blinde echter zeide : ik ben
diezelfde. Zij vroegen hem dan: hoe zijn u de oogen geopend?
En hij hernam : de man, die Jesns genoemd wordt, maakte
een slijkballetje, bestreek daarmede mijne oogen, en zeide :
ga naar het bad van Siloë, en wasch u daar. Ik deed zulks,
en nu zie ik. Zij vroegen hem verder : waar is die man ?
Eu zijn antwoord was, dat hij zulks niet wist. — Deze ge-
nesring geschiedde op een Sabbath.
Zij bragten dan dien man tot de Farizeërs, die hem vroe-
gen, hoe hij ziende geworden was. Wanneer hij het hun
verhaald had, begonnen zij onder elkander te twisten. De
een zeide : die mensch is van God niet, want hij onderhoudt
den Sabbath niet. Een andere beweerde : hoe kan een booze
mensch die mirakelen doen? Gij dan, zeiden eenigen van
hen tot den blinde : wat zegt gij van hem? Deze antwoord-
de : bet is een profeet. — Doch daar zij niet konden geloo-
ven, dat hij blind geboren was, deden zij zijne ouders roe-
pen, en vroegen hun: is dit uw zoon? Is hij blindgeboren?
Hoe komt het, dat hij nu ziet? De ouders gaven ten ant-
woord : wij weten, dat deze onze zoon, en blind geboren is;
maar hoe en door wie hij nu ziet, dit is ons onbewust : on-
dervraagt hem zelven; hij is immers oud genoeg om zich zel-
vcn te verantwoorden ? De ouders spraken aldus, omdat zij
wel wisten, dat de Joden reeds onder elkander besloten
hadden, al diegenen uit de Synagoge te bannen, wie Jesus
voor den Christus erkennen zouden.
Hierop werd de blinde nog eens geroepen, nog eens onder-
vraagd, en krachtig aangemaand, dat hij de waarheid zou
zeggen; maar daar hij de Farizeërs door zijne bondige ant-
woorden verstomde, en zij uit zijne woorden niets konden
trekken, waarmede zij Christus zouden bezwaren, gaven zij
hem smaadwoorden en stieten hem buiten.
Toen Jesus vernam , dat zij hem buiten gestooten hadden,
vroeg hij hem, toen hij hem ontmoette : gelooft gij in den
Zoon Gods ? Hij gaf ten antwoord : wie is deze, Heer, opdat
ik in hem geloove? Jesus zeide tot hem : gij hebt hem
gezien. Hij is het, die met u spreekt. Hierop zeide hy : ik
geloof in hem, Heer. Hij viel voor hem neder en aanbad hem.
BEMERKING. Gelukkige blinde, die tot het ware licht
gekomen is! Hij heeft de Farizeërs beschaamd gemaakt, en
getoond, dat een eenvoudig en ootmoedig geloof meer licht
geeft, dan de hoovaardige wetenschap. De Joden hebben hem
buiten gejaagd , maar Jesus heeft hem met liefde ontvangen.
Wanneer de wereld ons veracht en wegjaagt, dan komt Jesus
-ocr page 570-
var. het Nieuwe Testament.                     561
tot ons en vertroost ons. Er is geen grootere troost noch
blijdschap, dan om Jesus veracht en verstooten te worden.
Laat ons van dezen blinde leeren wat ons te doen staat.
Hij is eenvoudig gehoorzaam aan betgene Christus hem ge-
biedt Een weinig slijk nan de oogen gestreken, en wat bron-
water scheen toch niet bekwaam om zijne oogen te openen.
Hij gaat zich echter wasschen zonder aarzelen, en komt ziende
weder. Daar zijn geloof en zijne gehoorzaamheid volmaakt
was, zoo bekomt hij ook eene volmaakte genezing. Er ge-
schiedt in hem zulk eene verandering, dat zijne buren twijfe-
len, of hrj het zelf is; maar hij verheerlijkt zijnen Zaligmaker,
verklarende dat hij dezelfde is, die blind geweest was, en dat
Christus hem het gezigt had wedergegeven. Aldus moet ook
een boetvaardige eenvoudig gehoorzaam zijn in de middelen te
gebruiken, die hem tot zijne genezing voorgeschreven worden,
schoon die strijdig zijn aan zijnen hoovaardigen aard en zgne
bedorvenheid; hij moet dusdanig veranderen door een stichtend
leven, dat men hem niet meer kent; en nimmer vergeten,
hoe blind hij geweest is, opdat hij aan God met ootmoedig-
heid over zyne genezing eeuc eeuwige dankbaarheid bewijze.
XXXIX. HOOFDDEEL.
Christus is de goede Herder. Kenteekens zoo wel van den goeden herder,
als van den huurling. Joann. 10. — Hetzelfde jaar 32.
>Ja de geuezing van den blindgeborene, verhaalt ons de
H. Joanncs de leerrede van den goeden Herder, welke Jesus
tot de Joden hield. Daardoor wordt ons de liefde geleerd, die
de herders tot de hun toebetrouwde schapen moeten dragen ,
door diengenen na te volgen, die de opperste Herder is , en
die uit liefde voor zijne schapen zijn leven ten beste zoude
geven. Hij toont ook, uit welke teekeus men eeneu goeden
herder kennen kan, te weten : dat hij niet alleen geld en
goed, rust en gemak, maar ook bereid is zijn leven voor
zijne schapen te pand te stellen — en door welke teekenen
de huurling, integendeel, gekend wordt.
Jesus zeide dan : voorwaar, ik zeg u, die niet door de
deur van den schaapstal gaat, maar van elders inklimt, is
een dief en moordenaar; maar die door de deur ingaat , is
de herder der schapen. Aan dezen doet de deurbewaarder
open, en de schapen hooren zijne stem. Hij roept zijne scha-
pen elk bij zijnen naam , en leidt die uit. En als hij hen
uitgeleid heeft, gaat hij hen voor, en de schapen volgen
hem, omdat zij zijne stem kennen. Doch eenen vreemde
volgen zij niet, maar vlugteu van hem, omdat zij de stem
van den vreemde niet kennen. Ik ben de goede Herder. De
goede Herder geeft zijn leven voor zijne schapen; maar de
86
-ocr page 571-
563                                  Geschiedenis
huurling, die de herder niet is, en aan wien de schapen niet
toebehocren, verlaat de schapen als hij deu wolf ziet aauko-
men, en neemt de vlugt. Dan rooft de wolf, en verstrooit
de schapen. De huurling neemt de vlugt, omdat hij een
huurling is, en zich de schapen niet aantrekt.
Ik ben de goede Herder; ik ken de mijnen, en de mijnen
kennen mij. Gelijk de Vader mij kent, zoo ook ken ik den
"Vader. Ook geef ik mijn leven voor mijne schapen ten beste.
Ik heb nog andere schapen, die van dezen schaapstal niet
zijn , die moet ik er ook bijbrengen , en zij zullen naar mijne
stem luisteren, en het zal eene éénige kudde en een éénige
herder worden. Daarom heeft mijn Vader mij lief, omdat ik
er mijn leven voor afleg, om hetzelve weder te hernemen.
Niemand ontneemt mij het leven; maar ik geef het vrij-
willig. Ik heb de magt van het af te leggen, en ook van
het te hernemen. Dit is het gebod, hetwelk ik van mijnen
Vader ontvangen heb.
BEMERKING. Het is eene groote verwaandheid, zich tot
de geestelijke bedieningen en zielezorg te begeveu, zonder
zich eerst wel te onderzoeken, veel en lang te bidden, zich
te versterven, enz., om te kennen, of men daartoe eigenlijk
komt; dat is, door Christus, en dooreenen waren roep, dan
of men gedreven wordt door eerzucht, eigenbaat of andere
aardsche inzigten, en niet door liefde voor de schapen.
Kenteekens van eenen goeden herder.: Ten 1. Be schapen
hooren zijne stem.
Het is dan zijn pligt, hen te onderwijzen,
te vermanen, en hen gestadig tot de betrachting hunner
zaligheid op te wekken. 2. //y roept zijne schapen, elk bij zijnen
naam.
Hij moet hen dan wel kennen, hen bezoeken, helpen
en troosten, zoo in hunne geestelijke als ligchamelijke krank-
heden. 8. Hij leidt die uit; dat is, uit hunne zonden en
kwade gewoonten; uit hunne traagheid en onachtzaamheid ,
en hij leidt hen tot de zalige weiden van het woord Gods , en
voedt hen daarmede, alsook met de heilige Sakramenten.
4. Bij gaat hen voor met goede voorbeelden, als het voor-
beeld der kudde. Hij stelt het leven voor zijne schapen te
pand.
Hij moet in de bereiding des harten vaardig zijn, zijn
leven te geven voor zijne schapen, als hunne zaligheid anders-
zins in gevaar zoude zijn. Hoe veel te meer moet hij dan niet
bereid zijn, al wat hij heeft en vermag, tot de dienst van
God en de zaligheid der schapen te besteden!
Gelukkige schapen die zulke herders hebben! want door
dusdanige wordt hun de weg ten hemel aangewezen; zij wor-
den door hen gevoed en bevrijd van de verslindende wolven,
en eindelijk gebragt tot den hemelschen schaapstal. Die dus-
danige niet hebben, moeten er vurig naar trachten en er met
-ocr page 572-
van ket Nieuwe Tetlament.                   563
ijver en aanhoudendheid om bidden, en alsdan zal de goede
herder hun niet ontbreken. Maar zeer ongelukkig zijn de
slechte schapen, die naar de goede herders niet luisteren,
die hen lasteren, hen bedroeven en vervolgen.
XL. HOOFDDEEL.
Het gebod der liefde. De gekwetste van Jericho. Verscheidene
bemerkingen. Luc, 10.
Op zekeren tijd kwam er een wetgeleerde bij Jesus, en
vroeg hem, om hem te beproeven : Meester, wat moet ik
doen om het eeuwige leven te verwerven? Jesus gaf hem
ten antwoord : wat staat er in de wet geschreven? Wat leest
gij daar? Hij antwoordde (Deut. 6. v. 5.) : gij zult den Heer
uwen God lief hebben, uit geheel uw hart, uit geheel uwe
ziel, uit al uwe krachten en uit geheel uw gemoed, en uwen
naaste gelijk u zelven. Jesus zeide tot hem : gij hebt zeer
wel geantwoord; doe dit, en gij zult leven. De wetgeleerde
wilde zich verschoonen, en vroeg : wie is dan mijn naaste?
Nu begon Jesus het volgende verhaal : zeker man reisde van
Jeruzalem naar Jericho; onderwege viel hij in de handen van
moordenaars, die, na hem uitgeschud en verscheidene won-
den toegebragt te hebben, heen gingen en hem half dood
lieten liggen. Bij geval ging er een priester denzelfden weg,
en trok voorbij; een Leviet, die ook op die plaats kwam en
den gewonde zag, ging ook voorbij; doch zekere Samaritaan ,
die er op zijne reis bijkwam, en hem zag, werd innig door
medelijden bewogen. H|j ging naar hem toe, goot olie en
wjjn in zijne wonden, en verbond dezelve; daarna zette hij
hem op zijn lastdier, bragt hem in eene herberg, en ver-
zorgde hem. Des anderendaags, als hij vertrekken zoude, gaf
hij den waard twee tienlingen (1), zeggende : verzorg hem
wel, en al wat gij meer verschoten zult hebben, zal ik u
bij mijne terugkomst betalen. Wie van de drie, dunkt u,
was de naaste van dengenen die in de handen der moorde-
naars gevallen was (2)? De Schriftgeleerde gaf ten antwoord :
die hem barmhartigheid bewezen heeft. Jesus zeide hem :
ga en doe ook zoo.
BEMERKING. Ï.Hoe dikwijls beproeven en tergen wij God
niet, zoo als deze wetgeleerde ? Wij vragen zijnen wil te ken-
nen, alsof wij dien wilden volbrengen, en echter doen wy
niet wat wij reeds weten dat wij doen moeten. Velen zijn er,
die hunne godsvrucht stellen in altijd te vragen en te hooren ,
1)  De twee tienlingen deden slechts 12 stnivers, maar men konde alsdan
onvergelijkelijk meer daarvoor koopen dan thans.
2)  Dat is: wie van de drie heeft de schuldige liefde tot den naaste broeiend ?
-ocr page 573-
Gesckiedenis
564
en niels te doeu. 2, Hoe meer een zondaar zich verschoonen
wil voor God, des te meer hij zich pligtig maakt. 3. Men
kan zich menigmaal inbeelden, dat men veel weet, zoo als
deze wetgeleerde, en echter onwetend ziju in de punten die
meest tot de zaligheid dienen. Hoe zeer is de kunde te vree-
/-.en, als zij zouder liefde is! 4. God beminnen uit geheel zij*
harl
cuz. is, niet één gedeelte van ous leven iedig of ydel
laten van de liefde tot God, zegt de H. Augustinus, maar
alles tot hem stieren, gelijk men alles van hem ontvangen
heeft. Dit gestadig te betrachten, is de volmaaktheid dezes
levens. Dit zonder gebrek te volbrengen, zal de volmaaktheid
van het andere leven wezen. Deletterlyke zin dezer gelijkenis
is, om ous te leereu, dat wij den naaste moeten beminnen
gelijk ons zelven, met hem door de daad iu zijnen nood naar
ons vermogen te helpen, en te toouen, dat ook onze vijand
onze naaste is... 5. De priester en de Leviet konden zich
misschien wel inbeelden, dat zij reden hadden om voorbij te
gaan; maar zal hen dit verschoonen? Zij hadden welligt inwen-
dig meuschelijk medelijden; doch wat helpt dit, daar de liefde
en de oefening der liefde ontbreekt? De Samaritaan ging
eenvoudig te werk, zoo als de ware liefde gewoon is. Het is
hem genoeg, dat hij dien stervenden mensch daar ziet, die
hij moet en kan helpen. Hij legt de oneenigheid af, die de
Samaritanen van de Joden verdeelde, en bewyst liefde aan
dengenen, dien hn voor vyaud aanzag. 6. Naar den geestelij-
ken zin dezer gelijkenis, is de gekwetste van Jericho het men-
schelijkegeslacht. Priester en Leviet gaan hem voorbij. De wet
vanMozes, met al hare pligtplegiugen en slagtoffers , kan hem
niet helpen. Christus, de goddelijke Samaritaan, ofschoon de
gekwetste zijn vijand was, komt bij hem, en uit louter medelij-
den betoont hij hem eene liefde, die geen mensch kan begrijpen.
XLI. HOOFDDEEL.
Martlia en Maria. Het uit- en inwendige leven.
Terwijl onze Zaligmaker verder reisde, kwam hij in zeker
dorp aan, alwaar eene vrouw, met name Martha, hem in
haar huis ontving. Zij had eene zuster , Maria geheeten. Deze
plaatste zich aan de voeten des Heeren en bleef naar hem
luisteren. Martha was middelerwijl bezig met alles bereid
te maken om hem wel te ontvangen, en toetredende, zeide
zij : Heer, bemerkt Gy niet, dat mijne zuster mij alleen
laat werken ? Zeg haar dan dat zij mij helpe. Maar Jesus
gaf haar tot antwoord : Martha, Martha! gij bekommerten
ontrust u over vele dingen; doch één ding alleen is er
slechts noodig. Maria heeft het beste deel verkozen, het-
welk haar niet ontnomen zal worden.
-ocr page 574-
van liet Nieuwe Testament.                    565
BEMEBKINQ. Wij zien in deze twee zusters een afbeeld-
sel van het werkende leven, hetwelk ons, uit nood, doet
bezig zijn met uitwendige liefdewerken; en van het beschou-
wende leven, hetwelk ons, uit liefde, gansch bezig houdt
met God en goddelijke zaken. Deze twee levens moeten, even
alz twee zusters, vereenisjd zijn in den handel van eenen op-
regten Christen. Hij moet somtijds de rust van het inwendige
leven verlaten, om den naaste door uitwendige liefdewerken
behulpzaam te zijn; en somtijds ophouden van het werkende
leven, om zich te begeven tot de oefening van het inwendige
leven, alwaar hij, ontbloot van alle uitwendige bekommer-
nissen , lezen of hooren mag wat hem kan aanleiden tot de
kennis der waarheid, die overwegen in de stilte des harten,
en door het gebed de liefde ontsteken, welke door de uitwen-
dige verstrooidheden verilaauwd en verminderd was. G*luk-
kig, wie met Maria z:jn leven mag overbrengen aan de voe-
ten van Christus, wanneer hem God niet elders roept!
Men mag nooit zoo zeer voor een ander bezorgd zijn , dat
men zich selven vergeet, gelijk de H. Bernardus (Lib. 1. de
Consid. Cap. 5.) zegt tot den Paus Eugenius, die zijn leer-
ling geweest was. Eene éénige zaak is er slechts noodig,
namelijk de betrachting van hetgene eeuwig is, of tot de ge-
lukkige eeuwigheid leidt. De uitwendige liefdewerken zijn
slechts noodig, als God ons daartoe roept, door de gelegen-
heid die hij ons door zijne goddelijke Voorzienigheid daar-
toe geeft; maar de waarheid te beminnen, te behartigen en
te beoefenen, is ten allen tijdeen aan iedereen noodig.
XIII. HOOFDDEEL.
Jesus weigert het erfdeel te scheiden onder twee broeders. Gelijkenis van
den landman, die zijne schuren vergroot. De rykdommen niet beminnen.
Luc. 12. — Hetzelfde jaar 33.
Nadat Christus ons, door het antwoord dat hij aan Mar-
tha gaf, geleerd had, hoe verre hij het inwendige leven,
hetwelk steeds met God vereenigd is, hoven het werkende
leven stelt, schoon het ook met uitwendige liefdewerken ver-
gezeld is, toont hij verder door bitse verwijtingen, die hij uit-
dondert tegen de huichelarijen der Schriftgeleerden on Éari-
zeërs, (Matth. 23. Luc. 24.) die het inwendige verzuimden,
en slechts alleen voor uitwendige schijndeugden bezorgd
waren , welk groot bedrog er onder de uitwendige werken van
godvruchtigheid kan schuilen, als het reine hart, de opregte
meening en de inwendige geest daaraan ontbreken. Daarom
waarschuwen ons de heilige Vaders, dat de duivel, als hy
eene ziel bezit, haar somtijds zal aandrijven tot vele schoone
uitwendige werken, die eenen glanzenden schjjn hebben voor
-ocr page 575-
566                                  Ge»c//.iedenis
de oogen der mcnschon, maar van binnen bedorven zijn;
want als die hoovaardige geest, die den troon van den Al-
lerhoogste invaart, slechts meester van het hart kan blijven,
laat hij liet uitwendige gaarne aan God over.
Iemand zeide eens tot den Zaligmaker: Meester, gelief
mijnen broeder te zeggen , dat hij on?e erfenis met mij ver-
dcele. Jesus gaf hem ten antwoord : mensch, wie heeft mij
gesteld om u regt te doen, of om u te scheiden ? ( Hierdoor
leert ons Jesus, hoe dat geestelijke nersonen zich moeteu
wachten van zich met tijdelijke zaken te bemoeijen, omdat
geheel hun hart en al hunne bekommernissen met God moe-
ten bezig zijn.) Dus zeide hij tot het volk : ziet toe, en
wacht n van alle gierigheid , want iemands leven hangt niet
af van lietgene hij bezit, hoe overvloedig het wezen moge.
"Ver\\4Qigtns zeide hij hun deze gelijkenis : er \\va9 een zeker
vijk man, wieus laad overvloedige vruchten had voortgebragt.
Hij daehl dus bij zich zelven : wat zal ik doen , mits ik
niets heb, waarin ik mijne vruchten zal kunnen verzamelen?
Dit, zeide hij, zal ik doen: ik zal mijne schureu afbreken
en grootere bouwen , en daarin al mvju tegenwoordig gewas
met mijn ander goed vergaderen. En ik zal tot mijne ziel
zeggen : o ziel! gij hebt nu goeds genoeg voor vele jaren
overgegaard; rust nu, eet en drink, en wees vrolijk. Maar
God liet hem weten : dwaze als gij zijtl dezen uacht zal men
uwe ziel van u wedereischen; en voor wie zal datgene wezen,
dat gij verzameld hebt? Aldus zal het gaan met iemand,
die voor zich zelven schatten vergadert, en voor God niet
rijk is.
Hierbij voegde Christus nog verscheidene schoone lessen
wegens de ijdele bekommernissen voor de noodzakelijkheden
van dit leven, zooals zij bij den H. Lucas gevonden wor-
den, (Luc. 12. 22. enz.) en gelijk wij die reeds nagenoeg
hiervoren gegeven hebben uit den H. Mattheus (Matth. 6.
23. enz.) in de bergpredikatie. Eindelijk voegde hij er nog
deze troostelijke woorden bij: vreest niet, gij, kleine kudde;
want het heeft uwen Vader beliefd, u zijn rijk te vergunnen.
Verkoopt wat gy bezit, en deelt er aalmoezen van uit; maakt
voor u geldzakken die niet verslijten, en vergadert schatten
in den hemel die niet vergaan, daar de dief niet omtrent
komt, noch de motten die verderven; w~ant waar uw schat
is, daar zal ook uw hart zijn.
BEMERKING. De ryke mensch, welken Jesuseen dtocue
noemt, had geene gedachten om zich door onregtvaardige
middelen rijk te maken. Zijne dwaasheid bestond alleen hier-
in, dat hij zijn best deed om goederen te vergaderen voor
vele jaren, zouder op het eeuwige en op den dood te den-
-ocr page 576-
van het Nieuwe Testament.                      567
ken, die hem op het onverwachts konde verrassen en hem
alles ontnemen. De Zaligmaker wil ons hierdoor loeren, dat
wij die ongeregelde begeerte tot de tijdelijke goederen moe-
ten bedwingen, met gedurig het oogenblik voor oogen te
hebben, waarop wij alles moeten verlaten.
Laten wij onze gedachten en ons hart tot den hemel ver-
heffen, zegt de H. Augustinus, (Serm. 06. N. 5.) en door
aalmoezen datgene hemelwaarts.zenden, wat wij niet willen
verliezen. Geen andere schat verdient onze liefde, dan een
schat, die eeuwig duurt. Deze schat is onze schat, want wij
zijn daartoe geschapen, en hij alleen kan ons verzadigen. Dat
derhalve ons hart in den hemel zij, dewijl onze schat daar is.
XLIII. HOOFDDEEL.
Het groo\'e avondmaal. Degeuoodigden willen niet komen. Alles verloochenen,
om i" leerling van Christus te zijn. Leering. Lnc. 14. Hetzelfde jaar 32.
Christus was eens op eenen Sabbath bij eenen Farizeër ter
tafel genoodigd, en genas aldaar, in weerwil der Parizeen ,
eenen waterzuchtige. Hij leerde verder, hoe men de laatste
plaats verkiezen moet, en liever de armen, dan de rijken,
vrienden en bloedverwanten ter maaltijd moet uoodigen.
Eindelijk stelde hij hun deze gelijkenis voor : zekere
mensen had een groot avondmaal opgerigt en vele personen
genoodigd. Toen het uur des avoudmaals gekomen was ,
zond hij zijnen knecht tot de genoodigden en liet hun zeg-
gen, dat zij komen zomien , mits nu alles gereed was. Maar
zij begonnen zich eenparig te outschuldigen. De eerste zeide
tot hem : ik heb eene hofstede gekocht, en moet die nood-
zokelijk gaan bezigtigen : ik bid u, gelief mij te ontscuul-
digen. Een andere zeide : ik heb vijf paar ossen gekocht,
en ga die beproeven; ik bid u, gelief mij te ontschuldigen.
De derde zeide: ik heb mij in den echt begeven, en kan
derhalve niet komen.
De knecht bragt bij zijne wederkomst deze boodschap aan
zijnen heer. Toen de vader des huisgezins dit vernam, ont-
vlamde hij in toorn, en zeide tot zijnen knecht: ga op de
markten en straten der stad, en breng hier de armen , ver-
minkten, blinden en kreupelen binnen. De knecht voldeed aan
dit bevel, en zeide bij zijne terugkomst: Heer! wat gij be-
volen hebt, is volbragt, en er is nog plaats. De Heer beval
hem op nieuw: ga naar de openbare wegen, en noodig elk
wien gij ontmoet, opdat mijn huis vervuld worde. Want ik
verklaar, dat niemand van die mannen, welke genoodigd
waren, mijn avondmaal zal proeven.
BEMEEKING. Heeft de misdaad van deze genoodigden ook
niet plaats in vele Christenen?.God roept, noodigt, praamt
-ocr page 577-
568
Getchiedenis
hen, enz.; zij schiynen het wel niet te weigeren, maar zijn
zoo Tast aan hunne tijdelijke zaken verkleefd, dat zij als niet
kunnen komen, omdat zij niet genoeg willen, en dat zij het
eeuwige minder dan het vergankelijke beminnen. Hetisgeene
zonde een pachthof te koopen, zijne ossen te beproeven, eeno
vrouw in echt te nemen; maar om deze en dergelijke dingen
God te vergeten, de zaligheid te verwaarloozen, het gebed,
de heilige Sakramenten en de goede werken te laten varen,
dit is de oorzaak van hun ongeluk.
Om ons nog verder te leeren, hoe wij ons hart van alle
aardschc zaken moeten onthechten, en alles cm Christus wil
afstaan, zeide Jesus naderhand tot de scharen : al wie tot
mij komt, en vader, en moeder, en vrouw, en kinderen,
en broedt-is, en zusters, ja ook zich zelven niet haat, (1) die
kan mijn leerling niet wezen. Eu al wie zijn kruis niet draagt,
en mij navolgt, die kan mijn leerling ook niet zijn. — Hij
vergelijkt degenen, die zich tot zijne dienst willen begeven
en niet genoeg denken, dat God ons bloed en leven en onzen
afvraagt, aan eeneu mensch, die eenen toren wil bouwen
zonder zijne rekening te maken, eu daar hy zijn werk niet
kan voltrekken, van iedereen uitgelagcheu wordt: en aan
eeneu koning, die met tien man vermetelijk zoude te veld
trekken tegen eeneu anderen vorst, die met twintig duizend
man tegen hem aankomt. Dusdanigen, wil Christus zeggen,
zullen gewis te kort schieten. Zoo ook degenen, die niet aan
alles, ten minste met er harte, verloochenen, maar nog aan
iets verkleefd zijn, zullen ten tijde der beproevingen schrik-
kelijk vallen en tot schande komen, en als het zout worden,
hetwelk, na zijne kracht verloren te hebben, tot niets goed
meer is dan om vertreden te worden.
BEMERKING. Deze groote waarheden hadden de marte-
laren zeer wel gevat. Zij wisten, dat zij aan Christus bloed
voor bloed, en leven voor leven schuldig wareu; de vervol-
gingen diendeu hun tot waarschuwing, en de beproeving was
de toetssteen. Die door de liefde der tijdelijke goederen af-
vielen, waren tot spot van den duivel en van de menschen.
Laat ons derhalve onze krachten beproeven en ootmoedig
van God vragen wat ons ontbreekt, zoo om ons zelven niet
Termetel in te dringen in zaken die boven onze kracht zyn ,
als om onder de beproevingen niet te bezwijken, die onze
pligt en onze verbindtenis medebrengen.
XLIV. HOOFDDEEL.
Het verloren schaap. Be ver luren e penning, en de rerloren zoon. Af beeldlet
eener opregte bekeeriug. Loc. 15. — Hetzelfde jaar. 82.
De Zoon Gods, die ons zoo dikwerf tot boetvaardigheid
(1) Dat is : minder bemint dan mij.
-ocr page 578-
van iet Nieuwe Testament.
560
vermaand had, als tot het eenigete middel om behouden te
worden, gaat ons hier door verscheidene gelijkenissen toonen,
hoe aangenaam de boetvaardigheid aan God en aan zijne En-
gelen is, en tevens met welk een vaderhart diegenen van
den Heer ontvangen worden, die zich opregt willen bekee-
ren. Hij stelt ons derhalve voor, eerst de blijdschap van
iemand die, na zijn verdwaald schaapje gevonden te hebbeu,
hetzelve op zijne schouderen neemt en tot den schaapstal
brengt; dan de blijdschap eener vrouw, die, nadat zij langen
tijd haren verloren penning gezocht had, na hem gevonden
te hebben, hare buurvrouweu roept, om uiet haar deel te
nemen in hare blijdschap.
Maar de eerste en treffendste van al deze gelijkenissen is
die van den verloren zoon , welke Christus aldus verhaalt:
zeker man, zeide hij, had twee zonen ; de jongste van hem
zeide : vader, geef mij mijn erfdeel. De vader verdeelde zijn
vermogen onder hen. Weinige dagen daarna pakte de jongste
zoon alles bijeen, en ginsc op reis naar een verafgelegen land,
alwaar hij zij» vaderlijk erfdeel in een wellustig leven ver-
kwistte. Nadat hij alles verspild had , ontstond er eene groote
hongersnood in dat land; ook hij begon gebrek te lijden :
daarom ging hij bij iemand zijne dienst aanbieden. Deze zond
hem naar zijn landgoed, om de varkens te hoeden. Hier zou
hij nu gaarne zijnen honger gestild hebben met die boom-
vruchten, waarmede men de varkens mest; doch niemand
gaf ze hem. Toen begon hij eindelijk na te denken, en zeide
bij zich zelven : hoe vele daghuurders mijns vaders hebben
brood in overvoed, terwijl ik hier van honger moet omkomen!
ik zal opstaan, tot mijnen vader terugkeeren en hem zeggen :
vader, ik heb tegen den hemel en tegen u gezondigd; ik
ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden; be-
schouw mij toch slechts als eenen uwer daglooners. Hij be-
gaf\'zich dan op weg, en keerde tot zijnen vader terug.
De vader zag hem reeds in de verte, werd met het innigste
medelijden jegens hem aangedaan, liep hem te gemoet, viel
hem om den hals en kustte hem. De zoon begon nu te stame-
len : vader, ik heb tegen den hemel en tegen u gezondigd;
ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden. Doch
de vader liet hem niet uitspreken, en zeide tot zijne knech-
ten : haalt spoedig het schoonste kleed en trekt het hem
aan; geeft hem eenen ring aan den vinger en schoenen aan
zijne voeten; haalt het gemeste kalf en slagt het. Wij willen
een vreugdemaal aanrigten; want deze mijn zoon was (voor
nrij als) dood, en leeft wtder. Hij was verloren, en is we-
dergevonden.
De oudste zoon was juist op het veld, toen zijn broeder
te huis kwam; als hij nu terugkeerde, en het huis naderde,
-ocr page 579-
670                                 GescJiiedenit
hoorde hij muzijk en gezang; hij riep dus eenen der knech-
ten, en vraagde hem, wat dit beteekende? Deze antwoordde :
uw broeder is wedergekomen, en uw vader heeft het
gemeste kali laten slagten, omdat hij hem weer gezond te
buis heeft ontvangen. De oudste broeder was hierover zeer
verstoord, en wilde niet binnen komen. Nn kwam de vader
zelf buiten, en begon hpm vriendelijk te verzoeken. Doch
de zoon gaf zijnen vader len antwoord : zie, ik dien u
reeds zoo vele jaren, en heb uwe bevelen nog nooit over-
tredeu : desniettegenstaande, hebt gij mij noch nooit een
bokje gegeven, om voor mijne vrienden een vreugdemaal
aan te rigten : maar nu deze uw zoon , die zijn erfdoed
met ontuchtige personen doorgebragt heeft, terugkomt, laat
gij voor hem zelf-» het gemeste kalf slagtcn. De vader gaf
hem ten antwoord: zoon, gij zijt immcis altijd bij mij, en
al het mijne is het uwe; doch het was billijk, dat wij feest
vierden en vrolijk waren, daar uw broeder, dien wij dood
waanden, nog leeft, en daar bij die verloren was, weder
gevonden is.
BEMEKK1NG. Wij hebben in de gelijkenis van den verlo-
ren zoon zeer vele treffende zedelessen. Wij zien in hem den
bedorven aard der dartele jongheid : Ten 1. hoe zij de vreeze
Gods uit hun hart sluiten en onbesuisd handelen. 2. Hoe
zij niet willen afhangen van hnnne ouders. 3. Hoe zij deze
kwellen, veel droefheid veroorzaken, verlaten, enz 4. Met
slecht gezelschap verkeeren. 5. Al hun geld en goed in over-
daad en in ontucht verkwisten. 6. Hunne eer verliezen. 7. Tot
armoede komen.
Wij zien ook hoe God met de bekeering van deu zondaar
handelt. Ten 1. Hij zendt hem menigmaal ziekte, armoede of
tegenspoed over. 2. Hij vernedert hem. 3. Hg beneemt hem
de gelegenheden van zondigen. 4. Hij doet ueui het slecht
gezelschap vlugten. 5. Hij stort hem goede gedachten in. 6.
Hij laat hem zijnen akeligen staat gevoelen. 7. Hij doet er
hem over zuchten. 8. Hij wekt hem op. 9. Hij doet hem
goede voornemens maken. 10. Zijne schuld belijden. 11. Ver-
giffenis verzoeken. 12. Zich onwaardig achten, en zich tot
vernedering bereid toonen. euz.
Wij zien ook in hem een straaltje der eindelooze goedheid
van God jegens eenen zondaar, die zich uit geheel zijn
hart tot hem bekeert. Ten 1. Hoe vaardig hij is om hem
in genade te ontvangen. 2. Hoe vriendelijk hij hem onthaalt.
3. Hoe hij al zijne zonden vergeeft. 4. Hoe goedwillig hij
die vergeeft. 5. Met hoe vele genaden hij hem vervult. 6.
Wat groote vreugd hij en de Engelen Gods daarover in
den hemel gevoelen, enz.
-ocr page 580-
pa» het Nieice Testament.                       571
XLV. HOOFDDEEL.
Gelijkenis van den onregtvaardigen rentmeester. Zich vriendon maken om
in tien hemel te komen. Wie in het klein getronw 19, die zal het in het
groot zijn. Luc. 1G. — Hetzelfde jaar 32.
Christus stelde zijnen leerlingen nog eene andere gelijkenis
voor. Er was, zeide hij, een rijk man, wiens rentmeester bij
hem beschuldigd werd, dat hjj zijns meestorsgoed verkwistte.
Hij riep hem dan, en zeide hem : wat hoor ik hier van u?
Doe rekening van uw rentmeesterschap, want gij zult mijn
rentmeester niet langer meer zijn. De nangeklaagde dacht bij
zich zelven : wat zal ik doen? Spitten kan ik niet, en te
bedelen schaam ik mij. Ik zal mij dan vrienden maken van
de schuldenaars mijns meisters, opdat zij mij ook gunstig
wezen , wanneer ik van mijn ambt zal afgesteld zijn. Hij riep
hen dan, den eenen voor, den anderen na, en liet hun boos-
aardig hunne brieven vervalscheu, door hun minder te laten
schrijven clan zij schuldig waren. Als ziju meester dit alles
vernomen had, prees hij dien onregtvaardigen rentmeesterover
eyne schalkheid, omdat hij litrtelijk had weten te zorgen
voor zijne eigenbaat; niet dat hij ts prijzen was over zijne
onvegtvaardigheid en valschhe;d, imar over de so\'iranderheid
om zich vrienden te maken. En dit is het eenigste. hetwelk
ons Christus door die gelijkenis wil leereu : daarom moeten
wij altijd naar het oogwit van de gelijkenis zien, en niet te
zeer aandringen op eenige omstandigheden, die te misprij-
zen zijn, en tot het voornaamste oogwit niet dienen.
Ik zeg u dan ook, zeide Christus tot zijne leerlingen :
maakt u vrienden van de onregtvaardige (1) rijkdommen,
opdat, als gij te kort zult komen in uwe rekening, die
vrienden u in de. eeuwige tabernakelen ontvangen.
Die in het klein getrouw is, vervolgde hij, zal ook in het
groot getrouw wezen (want als men tot de minste pligten
toe trouw volbrengt, zoo zal men aan de gewigtigs\'e niet
ontbreken); en die in het kleine onregtvaardig is, zal het
ook in het groot wezen (omdat hij, die het kleine veracht,
allengskens zal vervallen.) En voor sluitrcde geeft Christus
dezen gewigtigen regel : niemand kan twee heeren dienen :
want hij zal of den eenen haten of den anderen liefhebben;
of hij zal den eersten aanhangen en den laatsten verachten.
Gij kunt derhalve God en het geld niet dienen. De Farizeërs,
die dit alles aanhoorden, lachten hem uit; maar Christus
sprak tot hen dit vervaarlijk vonnis : gij geeft u uit voor
1) De rijkdommen worden hier onregtvaardige genoemd, omdat zy dikwrjli
onregtvaardig bekomen zijn, oi onregtvaardig bezeten worden, en menigvul-
dige gelegenheden geven, om zonden en ongeregtigheden te bedrijven.
-ocr page 581-
672                                   Geschiedenis
regtvaardigen, maar God kent uwe harten : want hetgene
verheven is by de menschen (dat is in uwe oogen), is een
gruwel bij God.
BEMEKKING. Wy zijn allen in dien onregtvanrdigen
rentmeester üfgebeeld. God heeft ons het zijne toebetrouwd;
wij hebben het verkwist; hij vraagt er ons rekening over.
Wat zullen wij nu aanvangen? Wij zijn te slap om boet-
vaardigheid te doon , en te hoovaardig om te bidden. Zoeken
wij ten minste middelen om vrienden te vinden, die voor
ons bij God zullen spreken. Eeiken wij genoegzame aal-
moezen uit van bet goed onzer meesters, om te hopen, dat
de armen onze borg zullen zijn, en dat de aalmoes, die
wij in hunnen schoot storten, voor ons zal smeeken. Daar-
aan ontbreken wij ook maar al te veel. Dus valt op. ons,
wat Chriitus zegt ten opzigte der sehalkheid van dezen
onregtvaariligeu rentmeester : de kinderen dezer wereld zij»
voorsigiiyer in hunnen handel, dan de kinderen dei lichts.
Laten wij ons dan schamen, dat wij oneindig minder doen
voor een eeuwig goed, dan de aardsche menschen voor
eeue handvol geld. Doch laten wij ons zoo schamen, dat
wy ons beteren : want de tijd nadert, en de rekening is
voorhanden. Wee ons, indien noch de Heiligen, noch de
armen alsdan voor ons spreken!
XLVI. HOOFDDEEL.
De arme Lazarus en de rijke vrek. Eyk zyn is vol gevaar. Luo. 86.
De wijze, op welke Christus van de rijkdommen spreekt s
moet alle rijken doen beven. Ziet er hier een schrikinboc-
zemend voorbeeld van. Er was, zeide de Zaligmaker, een
rijk man, die in het purper en het allerfijnste linnen ge-
kleed ging, en alle dagen prachtige maaltijden hield. Er was
ook een bedelaar, met name Lazarus, die aan zijne deur
lag, eu geheel met zweren was bedekt, üeze zou gaarne
zijnen honger gestild hebbeu met de brokkelingen, die van
des rijken tafel vielen; doch niemand gaf hem die: slechts
de honden kwamen zyne zweren likken, die aldus meer
barmhartigheid toonden, dan deze gierigaard. Nu gebeurde
het, dat de bedelaar stierf, en door de Engelen in Abraham\'a
schoot gedragen werd. De rijke stierf ook, en werd in de
hel begraven. — Wat verandering! Welk verschil!
Terwijl hij hier zware pijnen leed, hief hy zyne oogen
op, en zag in de verte Abraham, en Lazarus in zijnen schoot.
Hij riep nu luide : vader Abraham! ontferm u mijner, en
zend toch Lazarus, opdat hy het uiterste von zijnen vinger
in het water doope, om mijne tong te verkoelen : want ik.
-ocr page 582-
van het Nieuwe Testament.                   573
word verschrikkelijk in deze vlammen gepijnigd. Maar Abra-
liani gaf hem tot antwoord : zoon, wees indachtig dat gij
het in uw leren goed gehad hebt, en dat Lazarus slechts
.rampen heeft moeten doorstaan; daarom wordt hy nu ver-
troost, en gij gepynigd. En bovendien is er eene overgroote
ruimte tusschen ons beide gesteld, zoo dat wij, al wilden
wij ook, even zoo min tot u kunnen komen als gij tot ons.
De rijke hernam : ik bid u, o Vader ! dat gij hem ten
minste naar mijns vaders huis wilt zenden: want ik heb nog
vijf broeders; dat hy deze toch waarschuwe, opdat zij in deze
plaats van pijnen ook niet komen. Abraham antwoordde
hem : zy hebben Mozes en de profeten; dat zij naar die
luisteren. Neen, sprak hij, o vader Abraham! maar indien
er een der dooden tot hen kwame, zoo zouden zy zich
zeker bekeeren. Doch Abraham gaf hem tot antwoord : in-
dien zij aan Mozes en de profeteu geen gehoor geven, zoo
zullen zy ook niet gelooven, al ware het dat er iemand
van de dooden verrees.
BEMEBKING. 1. De zaken zijn in deze wereld geheel
anders dan zij schijnen : Lazarus was gelukkig, schoon hij
ellendig scheen. De rijke vrek, integendeel, was werkelyk
ellendig, zelfs als hij gelukkig scheen. 2. Hij vond na zy-
nen dood Abraham zoo streng in hem alles te ontzeggen,
als hy in zijn leven onbarmhartig geweest was in Lazarus
de brokkelingen zijuer tafel te weigeren. 3. Daar men door
zondigt, daar wordt men door gestraft. (Sap. 11. v. 17.)
Hij had door de tong gezondigd; hy wordt in de tong ge-
pijnigd. 4. Rijk zijn, prachtig gekleed gaan, lekker eten
en drinken, geene zorg voor armen dragen, is genoeg, zon-
der andere boosheden, om eeuwig verloren te gaau. 5. Zulk
een rijke laat zijne vrienden twee rampzalige middelen ach-
ter, om hem naar de hel te volgen : het leiden van een
gemakkelijk en zinnelijk leven, en de rijkdommen, om zulk
een leven te kunnen navolgen. Men moet geen oaregtvaar-
dig goed bezitten om het eeuwig ongeluk in te loopen;
men moet maar het zijne ongeregeld beminnen of hetzelve
misbruiken.
Na een arm en ellendig, doch kortstondig leven den schoot
Gods open te vinden, om daar eeuwig gelukkig te zijn,
o welke blydschap, welke troost! Na eeu wellustig enge-
makkelijk leven, hetwelk slechts één oogenblik duurt, in
den afgrond der hel te vallen, om daar eeuwig ellendig ,
eeuwig ongelukkig te zijn, o schrik ! o wanhoop ! Weegt dit
tegen elkander op in de weegschaal des harten.
-ocr page 583-
574                                  Geschiedenis
XLVII. HOOFDDEEL.
De tweede komst van Christus, vergeleken bij de tijden van Ncë en Loth,
De onreztvaardige regter en de weduwe. De Farizeërs en de Publikaan.
Verscheidene leeringen. Luc. 17 en 18. — Hetzelfde jaar 82.
Nadat de Zaligmaker het rampzalig einde vau den rijken
vrek voorgesteld heeft, doet hij zijne leerlingen nog meer
vreezen; met hun onder het oog te brengen, hoe het gaan
zal in zijne tweede komst. Hij vergelijkt dien tijd met den
tijd van den zondvloed. De menschen aten en dronke.i, zegt
hri; zij gingen echtverbindtenissen aan, en werden ten huwe-
lijk gegeven, tot den dag toe dat Noë in de ark ging en dat
zy tezamen verdronken. Zoo gebeurde het ook in de dagen
van Loth. Zij stelden het op eten en drinken; zij kochten
en verkochten : zij waren bezig met planten en timmeren;
doch op denztlfden dag dat Loth uit Sodoma trok, viel er
een vuur- en zwavelregen uit den hemel, en vernielde hen
allen. Even alzoo zal het >_raan op den dag, als de Zoon
des menschen zal verschijnen.
In het vervolsr leert Christus aan zijne Leerlingen , en te
gelijk aan ons, zonder ophouden bidden, door het voorbeeld
eener weduwe, die in hare onderdrukking eeuen boozen reg-
ter ging aanzoeken, dat hij haar regt zoude deen; en hem
zoo lastig viel, dat hij gedwongen werd, ten einde van haren
last ontslagen te worden, haar regt te doen. Hij wederstond
haar wel langen tijd, doch naderhand zeide hij bij zich zelven :
al is het, dat ik noch God vrees, noch menschen ontzie,
zoo zal ik echter, omdat deze weduwe mij zoo moeijelijk valt,
haar regt doen, opdat zij mij niet gedurig koine moeijelyk
vallen. Gij hoort, voegde er de Heer by, wat die onregtvaar-
dige regter zegt. En zal God dan geen regt doen aan zijne
uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen ? of zal hij
nog langer verdragen dat men hen verdrukke? Ik verklaar
het U, dat hij hun zeer spoedig regt zal laten wedervaren.
Daarna verhaalde hij nog eene andere gelijkenis, waaruit
wij leeren hoe wij moeten bidden, namelijk met ootmoedig-
heid, bekentenis van onze onwaardigheid, mistrouwen van
ons zelven, en betrouwen op God. Hij zeide dan tot som-
migen, die zich lieten voorstaan dat zij regtvaardig waren ,
en die de anderen verfoeiden, deze gelijkenis. Er gingen eens
twee personen naar den tempel om te bidden. De eene was een
Parizeer, de andere eeu Publikaan. De Farizeër bad, regt-
gtaande, aldus:o God! ik dank U , dat ik niet ben gelijk de
andere menschen, roovers, bedriegers, overspelers, of ook
niet gelijk deze Publikaan. Ik vast tweemaal ter week, en
geef het tiende vau al wat ik bezit. De Publikaan integendeel,
-ocr page 584-
van het Nieuwe Testament.                     575
bleef in de verte staan, en durfde zelfs zijne oogen naar den
hemel niet opslaan, maar sloeg op zijne boist, en zeide :
o God! wees mij, zondaar, genadig. Ik verklaar u, voegde
Jesns er bij, dat deze geregtvaardigd naar huis is gegaan,
doch de eerste niet. Want al wie zich verheft, zal vernederd
worden; en die zich vernedert, zal verheven worden.
BEMERKING. 1. Hoe verschillend zijn de oordeelcn van
God, van die der menschen! De menschen zouden deze Eari-
zeérs voor heilig honden, en God, die de hoovaardigen ver-
stoot en den ootmoedigen genade bewijst, veracht hen. 2.
De zonde van den Farizeër bestaat daarin niet., zegt Augusti-
nus, (In psalm 51. n. 1. Epist. 86. n. 7.) dat hij God bedankte,
omdat hij uiet was gelijk de andere : — want wij zijn God
hierover dankbaarheid schuldig, —maar omdat hij zich boven
een ander verhief, on den Publikaan verfoeide. 3. Wie op-
regt ootmoedig is, die let slechts op zijne eigene fouten; en
hoe meer hij er in een ander ziet, des te meer hij voor zich
zei ven vreest: men veracht dan een ander, maar, omdat men
zich zelven niet kent. 4. Geene gevaarlijkere gesteltenis dan
op zijne eigene krachten te betrouwen, en, door eene val-
sche inbeelding van eigene regtvaardigheid, een ander te
verfoeijen. 5. Uitwendige deugden, zonder ootraoedigheid,
zijn zeer gevaarlijk. Het is beter met den Publikaan over
zijne zonden te zuchten, dan met den Parizeer op uitwen-
dige sehijndeugden te roemen.
XLV1II. HOOFDDEEL.
Onverbrekelijkheid van het huwelijk. De zuiverheid is eene gave God». Men
brengt kleine kinderen bij Jetus. Gevaar der rijkdommen. Matth. 19. —
Hetzelfde jaar 32.
Nadat Christus op zekeren tijd aan de Farizeërs de on-
verbrekelijkheid van het huwelijk uit de Schrift bewezen had,
zeiden de leerlingen, die hierover verbaasd waren, tot Jesus:
indien de zaak van den man tot de vrouw aldus gelegen
is, zoo is het niet raadzaam zich in het huwelijk te begeven;
maar daar Christus wilde toonen, dat de staat van kuisch-
heid eene gewigtige zaak was, en eene gave van God, gaf
hij hun tot antwoord : iedereen vat dit niet, maar die alléén,
aan wie het vergund is. Want ev zijn er, die tot het huwehjk
ongeschikt zijn, die aldus geboren zijn; anderen zijn het
naderhand door de menschen geworden; ook worden er ge-
vonden, die zich zelven onhuwbaar gemaakt hebben (te weten
door belofte, of door voornemens van in zuiverheid te leven),
om het rijk des hemels. Die het vatten kan, die vatte het.
Nu bragt men kleine kinderen tot hem, opdat hij de han-
-ocr page 585-
576                               Geschiedenis
den op hen leggen, eu voor hen bidden zoude; maar de leer-
lingen spraken die vrome moeders met harde woorden toe,
daar zy niet wilden toelaten, dat men hunnen Meester zoo
lastig vielc. Doch Jesus zeide : laat die kleine kinderen tot
mij komen, eu weert hen toch niet af, want voor hen is
het rijk des hemels.
Als nu Jesus zich op weg begaf, kwam zekere jongeling
tot hem, die hem vroeg: goede Meester, wat goed moet ik
doen, om het eeuwige leven te bekomen? Jesus antwoordde
hem : wilt gij tot het leven komen, zoo onderhoud de ge-
boden. Doch daar de jongeling hernam, dat hij die \\an zyne
jeugd af onderhouden had, en verder vraagde, wat hem nog
ontbrak, gaf hem de Zaligmaker dit antwoord : wilt gij vol-
maakt zijn, ga en verkoop al wat gij hebt; geef het den ar-
ruen, en gij zult eenen schat in den hemel hebben, en kom
mij dan volgen. De jongeling trok, op het hooren dezer woor-
den, droevig henen : want hij bezat vele goederen. Hierop
zeide Jesus tot zijne leerlingen : ik zeg u, voorwaar, dat het
zeer moeijelijk is voor eenen rijke om in het rijk der hemelen
te komen. Ja , een kameel zal gemakkelijker door het oog
eener baald gaan, dau een rijke in het rijk der hemelen komen.
Zijne leerlingen werden hierover zeer verslagen, en vroegen :
wie kan er dau zalig worden ? Dit is onmogelijk bij de men-
schen, zcide de Zaligmaker, maar bij God is alles mogelijk.
BEMERKING. Wie zou geen goed gevoelen van dezeu
jongeling gehad hebben ? Hij komt zelf vragen, niet een mirakel,
maar wat hij doen moet om zalig te worden. Hij betuigt,
dat hij al de geboden Gods van zyne jeugd af onderhouden
heelt, en onderzoekt wat hij nog verder moet doen. Hoe
zelden treft men zulke menschen aan! Nogtans, zoohaast als
Christus hem spreekt van alles te verlaten , keert hij terug en
gaat bedroefd henen, omdat hij aan de rijkdommen verkleefd
was. Tastelijk voorbeeld om ons te leeren, hoe aanklevend en
gevaarlijk de rijkdommen ziju : want het is zeer moeijelijk,
zijn hart daar niet op te stellen, of het daar af te trekken,
wanneer het aan dezelve verkleefd is. Het is zeer moeijelijk
zich hierom niet boven anderen te verheffen , zich door dezelve
tot een zinnelijk en vermakelijk leven niet te begeven, of die
gausch te verlaten, als God zulks vcreischt. Echter willen
alle menschen eens zalig worden, en bijne alle wenschen z\\j
naar eenen staat, waarin men, volgens de eeuwige Waarheid
zelve, zoo moeijelijk zalig wordt. Welke verblindheid!
XLIX. HOOFDDEEL.
De gelykenis van de arbeiders gezonden in den wijngaard. Hoe elk in do
wijngaard des Heeren moet arbeiden. Matth. 20. — Hetzelide jaar 38.
De Zoon Gods wi\'de eens zijne leerlingen, en te gelijk ons
-ocr page 586-
van het Nieuwe Testament.                      577
leeren, hoe elk mensch volgens zijnen roep aan het werk
zijner saligheid moet arbeiden. Hij stelde hun dus deze ge-
lijkenis voor : het rijk des hemels, zeide hij, is gelijk aan
eenen huisvader, die in den vroegen morgen uitging om
werklieden voor zijnen wijnberg te huren. Na met de werk-
lieden overeengekomen te zijn voor eenen tienling (l)daaga,
zond hij hen naar zijnen wijnberg. Omtrent het derde (2)
uur ging h\\j weder uit, zag nog anderen op de markt ledig
staan, en zeide tot hen : gaat ook naar mijnen wijnberg,
en hetgeue billijk is zal ik u geven. Deze gingen ook der-
waarts. Wederom ging hij uit, omtrent het zesde en het
negende uur, en deed op diezelfde wijze. Omtrent elf ure
ging hij nog eens uit, trof er eenken aan, en zeide tot hen :
waarom staat gij hier den geheelen dag ledig? Zij gaven
hem ten antwoord : omdat ons niemand gehuurd heeft. Hjj
zeide hun : gaat gij dan ook naar mijnen wijnberg.
Als het nu avond geworden was, zeide de heer tot zijnen
rentmeester : roep de werklieden, en geef hun het loon ; begin
met den laatsten, en ga zoo voort tot den eerste. Als diegenen
dan kwamen, die omtrent elf uren aan het werk gegaan
waren, ontvingen zij elk een\' tienling. Als de eersten kwamen,
meenden zij, dat zij meer ontvangen zouden; maar zij ont-
vingen ook elk eenen tienling. Toen morden zij tegen den
huisvader, en zeiden : de laatsten hebben slechts één uur
gearbeid, en gij stelt hen aan ons gelijk, daar wij den last
van den dag en de hitte doorgestaan hebben. (Zoo groot is de
goedheid Gods tot de bekeerde zondaars, dat hij hun meer schijnt
te geven
, dan aan de regtraardigen, en dat de Heiligen zelven
er jaloersch van zouden zijn, indien zij konden.)
Maar de huis-
vader gaf aan een hunner ten antwoord : vriend, ik doe u
geen onregt: zijt gij niet voor eenen tieuling met mij over-
eengekomen ? Neem hetgene u toekomt, en ga henen. Ik wil
aan dezen laatsten zoo veel geven als aan u. Is het mij niet
geoorloofd te doen wat mij belieft? Is uw oog kwaad, omdat
ik goed ben? (Dat is, zijt gij nijdig, omdat ik mild ben?
Want men bemerkt den nijd meest uit de oogen.) Zoo zullen
de laatsten de eersten, en de eersten de laatsten zijn : want
velen zijn er geroepen, maar weinigen uitverkoren.
BEMEBKING. Niemand van ons kan zeggen : ik ben niet
gehuurd. Elk is tot zijn bijzonder werk geroepen : niemand
mag dus ledig staan, maar moet arbeiden aan het werk , tot
1)  Dat is een stuk geld van 6 stuivers; maar men konde alsdan voor
zulk een stuk veel meer levensmiddelen koopen dan thans.
2)   Het eertte uur van den dag was bij de Joden datgene, hetwelk nu bij
ons \'smorgeus 6 ure genoemd wordt; het derde, dat wij nu 9 ure noemen ;
bet zeide, hetwelk wy nu noemen 12; het regende, dat wij nu noemen
8 \'\\t noen; en het elfde, was bijna gelijk nu bij ons 5 ure \'s avonds.
37
-ocr page 587-
578                                 Getchiedenis
hetwelk hij vau God geroepen is. 1. Met naarstigheid, omdat
het loon overgroot is. 2. Met getrouwheid, omdat elk oogen-
blik van onzen tijd den meester, en niet aan ons, toebehoort.
3. Met volharding, omdat het loon niet gegeven wordt, dan
aan die, welke tot \'s avonds toe gearbeid hebben. 4. Met
vurigheid, om den tijd in te halen, dien wij verkwist hebbeu.
5. Allermeest echter met ootmoedigheid, want door de hoo-
vaardigheid worden de eersten de laatsten; en door de oot-
moedigheidkunnenzij, dieiclaatsten waren, de eersttn worden.
Niemand verheffe zich dus, noch meene meerder loon te ver-
dienen, dan die na hem gekomen zyn; want de getronvvsten
moeten op het einde nog zeggen : wij hebben slechts datgene
gedaan, wat wij moesten doen. wij zijn onnutte knechten.....
Waarom worden er zoo weinigen zalig, dan omdat er zoo
weinigen zijn, die aldus in den wijngaard des Heerèn arbeiden.
L. HOOFDDEEL.
Lazarus wordt van deu dood verwekt. Afbeeldsel der bekeering san eenen
verouderden zondaar. Joan. 11. — Het drieëndertigste jaar van Jesua
Christus; het vierde van zijne predikatie.
Een der uitmuntendste mirakelen van Jesus, en hetwelk
den nijd der Farizeërs meest opgehitst heeft, om hunnen aau-
slag te verhaasten en Jesus vau kant te helpen , was de
opwekking van Lazarus. Deze was broeder van Martlia en
Maria. Wanneer hij te Bethanië ziek lag, zonden zijne zusters
iemand naar Bethabare, over den Jordaan, alwaar Christus
zich alsdan bevond, om hem daarvan kennis te geven. Dit
geschiedde, volgens de gissing van sommisre geleerden , dings-
dags op den 15* Januarij van het jaar 33. Jesus, die deze
twee zusters en hunnen broeder beminde, gaf te kennen, dat
deze ziekte maar was, om de heerlijkheid van God te doen
uitschijnen; derhalve, in stede van zich te haasten, om Laza-
rus te gaan genezen, bleef hij met voordacht nog twee dagen
op dezelfde plaats, opdat hij zoude overleden zijn eer hrj
kwam. Na deze twee dagen sprak h\\j tot zijne leerlingen :
laat ons naar Judea wederkeeren. Deze zeiden : Meester, nu
zoo eerst zochten u de Joden te steenigen, en wilt gij alweder
derwaarts gaan? Jesus antwoordde : gaan er niet twaalf uren
in eenen dag? Indien iemand dan bij dage wandelt, die
stronkeltniet, omdat hij het licht dezer wereld ziet. Hiermede
wilde Jesus te kennen geven, dat de dag van zyn sterfelijk
leven ook zijnen vastgestelden tijd had, die door de boos-
heid der Joden niet konde verhaast worden.
Jesuszeide hun nu regtuit (op den 18 Januarij,) Lazarus
is dood. Eu ik ben blijde, om uwentwil, dat ik daar niet
geweest ben; opdat gij gelooven, dat is, versterkt moogt
-ocr page 588-
van hel Nieuwe Testament.                      579
worden in het geloof, Jat ik de ware Messias ben. Maar laat
ons naar hem heen gaan. Toen Jesns daar kwam (op den
21 Januarij), vernam hij, dat hij nu reeds vier dagen begraven
was. En daar Bethanië digt bij Jeruzalem was (Joann. 11.
v. 18. 19. enz.), dat is, omtrent 15 stadiën of tweederde dee-
len van een uur gaans van daar, waren er velen van de Joden
tot Maria gekomen, om haar over haren broeder te troosten.
Wanneer Martha verstaan had dat Jesus aankwam, ging zy
hem te getnoet. Maar Maria bleef in huis. Martha, na eene
lange zaraenspraak met Jesus, wegens het sterven en ver-
rijzen van Lazarus, kwam stilletjes Maria, hare zuster, roe-
pen, zeggende : de Meester is daar, en roept u. Deze, dit
hoorende, stond dadelijk op, en ging naar hem toe : want
Jesus was nog in het dorp niet gekomen, maar was nog
op dezelfde plaats, waar hij Martha ontmoet had.
Als de Joden, die met Maria in huis waren en bezig met
haar te troosten, zagen dat zij zoo haastig opgestaan en,
henen gegaan was, volgden zij haar, zeggende: zij gaat naar
het gral toe, om daar te vveeneu. Maria kwam nu ter plaatse ,
waar Jesus was, en na hem gezien te hebben, wierp zij
zich voor zijne voeten, en zeide : Heer! waart Gij hier ge-
weest, mijn broeder ware niet gestorven. Toen Jesus haar,
alsmede de Joden die met haar gekomen waven , zag weenen ,
werd hij zeer ontroerd, en vroeg : waar hebt gij hem gelegd ?
Zij zeiden hem : kom, Heer, en zie het. En Jesus weende.
De Joden zeiden hierop : ziet, hoe lief hij hem had. Maar
eenigen van hen vervolgden : konde hij, die de oogeu van
eenen blindgeborene geopend heeft, niet maken dat deze niet
stierf? Jesus kwam nu diep ontroerd bij het graf. Het was
eene spelonk, en men had er eenen steen tegen gelegd. Hij
deed denzelven wegnemen. Maar Martha, de zuster van den
overledene, zeide : Heer! hij stinkt al: want hij is reeds vier
dagen overleden. Heb ik n niet gezegd, antwoordde haar Jesus,
indien gij gelooft, dat gij de heerlijkheid en de magt van God
zien zultP Zij namen den steen dan weg. En Jesus, de oogen
opwaarts slaande, zeide: Vader! ik dank U, omdat Gij mij
verhoord hebt. Ik wist w«l, dat Gij mij altijd verhoort; maar
ik zeg dit om het volk. hetwelk hier rondom staat, opdat
zij mogen gelooven, dat Gij mij gezonden hebt. Na deze
woorden gesproken te hebben, riep hij met luider stem : La-
zarus, kornuit! En dadelijk kwam de doode uit; zijne han-
den en voeten waren met windels omwonden (dat is, met
linnen windelbanden, waarin men de doode iigchamen ge-
woon was te wikkelen, met vele specerijen, volgens het ge-
bruik der Joden); zyn aangezigt was met eenen zakdoek
omwonden. Jesus zeide tot hen : ontbindt hem, en laat
hem henen gaan. Vele der Joden, die tot Maria en Martha
-ocr page 589-
580                                  Geschiedenis
gekomen waven, en gezien hadden wat Jesus gedaan had ,
geloofden in hem.
BEMERKING. T)e verrijzenis van Lazarus, is, volgens de
leering der heilige Vaders, een afbeeldsel van de verrijzenis
der ziel, wanneer zich een verouderde zondaar bekeert. Om
Lazarus van den dood te verwekken, weeut Jesus, ontstelt
hij zich, bidt, roept on gebiedt. Dit alles geeft ons te ken-
nen, wat moeite, arbeid, tranen, zuchten en bidden de be-
keerinz van eenen zondaar kost, die in zijne zonden dood
en als begraven ligt. De heilige Augustinus leert ons dit door
zich zei ven, vanneer hij den strijd beschrijft dien h\'j on-
derging, met de zuchten en tranen, en al zijneu arbeid,
eer zijne banden ten eencntnale verbroken waren: maar hij
leert ons tegelijk het gelukkige gevolg van die dierbare
tranen. L. 8. Couf. cap. 5. 7. 11. 13."
LI. HOOFDDEEL.
De opperpriesters besluiten den dood van Christus. De Samaritanen weigeren
hem den doorgang. Hij voorlegt op nieuw zijn lijden. De zonen van
Zebedeiis vraien de eerste plaats. Onderrigt. Joann. 11. Luc. 9. Matth.
20.— Hetzelfde jaar 38, het vierde jaar zijner prediking.
Op het gerucht van de verrijzenis van Lazarus, deden de
Opperpriesters en de Earizeërs den raad byeenkomen, en zei-
den : wat doen wij? vvaut deze mensch verrigt vele mirakelen.
Indien wij hem aldus lateu geworden, zullen zij allen in hem
gelooven als in den Messias, Koning der Joden. En de Roinei-
nen zullen ons land en onze natie komen vernielen, omdat
wij eenen anderen koning aauuemeu dan den keizer van Eome.
Doch een hunner, met name Caïphas, de hooge-priester van
dat jaar, zeide tot hen : gij verstaat de zaak niet, en denkt
niet eens, dat het beter is, dat er één mensch voor het volk
sterve, dan dat de geheele natie verloren ga. Dit zejde hy
echter niet uit zich zelven; maar daar hij de hooge-priester
van dat jaar was, profeteerde hij, dat Jesus voor het Jood-
sche volk zoude sterven, en niet alleen voor dit volk, maar
ook om de kinderen Gods, die alom verspreid waren, te ver-
gaderen; dat is, om die uit alle gewesten der wereld te ver-
zamelen als zijne schapen, en tot den éénigen schaapstal,
zyne heilige Kerk, waarvan hij de Herder is, te brengen.
Van dien dag af beraadslaagden zij te zamen, om hem te
dooden. Daarom wandelde Jesus onder de Joden niet meer
in het openbaar, maar vertrok naar een by de woestijn gele-
gen oord, in eene stad, Ephrem genaamd, alwaar hij met
zijne leerlingen verbleef, tot den tijd toe dat hij -weder naar
Jeruzalem zou trekken, om aldaar op het Paaschfeest, voor
ons allen, als het ware Paaschlam, opgeofferd te worden.
-ocr page 590-
van het Nieuwe Tedament.                     581
Wanneer nu deze tyd vervuld was, verkloekte hij zijn
gelaat, om zich naar Jeruzalem te begeven; dat is, hij gaf
door zijn aaiigezigt te kennen, dat hij een vast voornemen
had van zich ten beste te gaan sreven, zonder te vreezen
wat h(jm ook mogte overkomen. Dus zond hij boden voor-
af. Deze kwamen in een dorp der Samaritanen, alwaar zij
htm eene verblijfplaats meenden bereid te maken. Maar de
inwoners wilden hem niet ontvangen, omdat zijn gelaat te
kennen gaf, dat hij naar Jeruzalem ging. (Want er was
groote twist tusschen de Samaritanen en de Joden over de
plaats, in welke God moest aangebeden worden, zoo als
niervoren nog gezegd is; de Joden namelijk wilden, dat dit
te Jeruzalem moest geschieden, en de Samaritanen op den
berg Garizim.) Als de leerlingen, Joannca en Jacobus, dit
zagen, zeulen zij : Heer! wilt Gij, dat wij het vuur uit den
hemel doen dalen om dat volk te verslinden? (1) Jesus
keerde zich om, berispte hen, en zeide : gij weet niet van
wat geest gij zijt. (Dat is, tot wat geest gij geroepen zijt :
te weten tot den geest van liefde en zachtmoedigheid, en
niet tot den geest van strengheid en wraakgicrigheid. Want
de Zoon des menschen is niet gekomeii om de menschen te
vernielen, maar om hen zalig te makeu.)— Zij trokken
vervolgens naar een ander dorp.
BEMERKING. De geest der nieuwe wet, is een geest van
zachtmoedigheid en liefde. Hoe kan de bitterheid der wraak
bestaan in het gemoed van eenen Christen, wiens Meester
slechts in de wereld gekomen is, om wel te doen en zalig
te maken, ja zelfs om voor zijne vijanden te sterven.
Dewijl Christus verscheidene malen alles, wat hem stond
te overkomen, aan zijne leerlingen voorzegd had, teneinde
zij door zijn lijden niet onverwachts zouden ontsteld en ge-
ergerd worden, zoo herhaalde hij dit nog eens, wanneer zij
nu op weg waren om naar Jeruzalem te gaan. Ziet, wij
trekken opwaarts naar Jeruzalem, zeide hij; de Zoon des
menschen zal aan de opperpriesters en de schriftgeleerden
geleverd worden; deze zullen hem ter dood veruordeelen,
en hem overgeven aan de Heidenen, om bespot, gegeeseld
en gekruist te worden; ten derden dage echter zal hij ver-
rijzen. Maar zij begrepen dit niet, noch wisten, wat hij hun
wilde zeggen.
BEMERKING. Wij staan verbaasd over de verblindheid
der leerlingen, die zulke uitdrukkelijke voorzegging van alles
wat eerlang stond te geschieden, niet begrijpen; te meer,
1) Om deze reden worden die twee Apoiteltn in het heilig Erangelia
fonderaars genoemd.
-ocr page 591-
588                                  OeicMedaiit
omdat Christus het hun verscheidene malen herhaalt. Maar
zijn wij minder verblind, of meer te verschoonen ? Alles
wat Christus voorzegd had, niet alleen in zijnen persoon,
maar in zoo vele andere lidmaten, is uu. volbragt. Ons is
tevens ook voorzegd, dat ieder uitverkoorne door vele kwel-
lingen en wederwaardigheden in het rijk der hemelen moet
gaan, en niettemin, zoohaast ons, of aan eenige goede men-
scheu, eenig lijden overkomt, staan wij verbaasd en be-
dwelmd, ja wij zijn bijna geërgerd, alsof ons nooit voor-
zegd ware dat dit alles geschieden moet.
Omtrent ditzelfde tijdstip kwam de moeder der kinderen
van Zebsdeüs tot Jesus met hare zonea; zij boog zich voor
hem, als willende iets verzoeken, te weten, dat hare twee
zonen zouden mogen zitten in zijn rijk, de eene aan de
regter-, de andere aan de linkerhand. Daar Jesus wel wist,
dat zij niet uit zich zelve sprak, maar door het ingeven van
hare kinderen, stierde hij zijn antwoord tot hen, en vroeg :
kunt gij den kelk drinken, dien ik ledigen zai? Zij ant-
woordden : dit kunnen wij. Waarop Christus vervolgde : het •
is waar, gij zult mijnen kelk drinken; doch te zitten aan
myne regter-of linkerhand, komt mij niet toe u te vergun-
nen; want dit blijft weguelegd voor diegenen, aan wie het
door mijnen Vader bestemd is.
BEMEKKING. De andere tien Apostelen namen dit van
de twee gebroeders zeer euvel; eu wij zei ven zijn over hunne
verblindheid en onvoorzigtigheid als verbolgen; maar doen
diegentn beter, die voor zich zelven, of voor huune vrienden
geestelijke amhteu verzoeken? die door magtige voorspraak,
door tusscheukomsc van vrouwspersonen, en vele andere
onbedachte meiischen, welke niet weten wat zij vragen, bijna
met geweld de kerkelijke bedieningen verwerven? Christus leert
ons, integendeel, noch voor ons, noch voor onze nabestaan-
den, eenig ambt te begeeren, den roep van God en zijn be-
stuur af te wachten, en ons middelerwijl tot alles vaardig
te houden, door het oefenen van zijne heilige wet, en door
eene volle bereiding des harten, tot het deel hetwelk hg
ons in zijnen kelk zal gelieven te geven.
Waarop komt de blinde liefde van eerzuchtige ouders
jegens hunne kinderen uit, als zij hen zonder roep in de
kerkelijke bedieningen indringen ? Zij stellen hunne kinderen
in het uiterste gevaar van hunne eeuwige verdoemenis, en
verbinden zich zelven, om rekening te geven over de grove
en ijssdijke misslagen, die zij begaan zullen, en over het
verlies van hunne ziel en van zoo vele andere zielen.
-ocr page 592-
van het Nieuwe Testament.                     583
Lil. HOOFDDEEL.
Jesus peelt, omtrent Jericho, aan drie blinden het gezigt weder. Zacheüs
wordt geroepen. Leering. Lue. 18 en 19. Matth. 20. Mare. 10. Hetzelfde
jaar 33.
Toen Jesus omtrent Jericho kwaiu, zat er zekere blinde
langs den weg te bedelen. Wanneer deze vernomen had, dat
Jesus van Nazareth aldaar voorbij ging, begon bij luide te
loepen : Jesus, Zoon van David, ontferm U mijner! De voor-
bijgangers bekeven hem; maar hij schreeuwde nog veel meer,
lot dat Jesus beval, dat men den blinde bij hem brengen
zoude. Nadat men hieraan voldaan had, vroeg Jesus hem:
wat wilt gij, dat ik u doe? De blinde sprak: Heer! maak
dat ik zie. Jesus zeide hierop : word ziende, uw geloof
heeft u genezen. Weldra kreeg bij het gezigt weder , en
volgde Jesus, terwijl hij en al de aanschouwer» God loofden
en verheerlijkten.
BEMERKING. Hoc vele blinden zijn er niet naar de ziel!
Maar hoe weinigen worden er gevonden, die roepen om
genezen te worden! De blindheid der ziel wordt bemind, en
die van het ligchaam geschroomd. Christus is bereid om hen
te genezen, maar wil gebeden worden. Gelukkig zij, die
roepen! Gelukkig zij, die in hun roepen aanhouden, en voor
goed wenschen ziende te worden, en die hem na hunne
genezing volgen!
Nadat de Zaligmaker binnen Jericho gekomen was, nam
hij zijnen weg door de stad. Hier woonde een zeker rijk
man, met name Zacheüs, een opperpublikaan. Deze begeerde
Jesus eens te zien; maar hij konde zulks niet, wegens het
gedrang der menigte en zijne kleine gestalte. Hij liep derhalve
vooruit, en beklom eenen wilden vijgenboom, om Jesus te
kunnen zien. Toen onze Zaligmaker tot die plaats gekomen
was, zag hij naar boven, en riep : Zacheüs, kom haastig
neder; want heden moet ik in uw huis verblijven. Hij kwam
terstond beneden en ontving bem met blijdschap. Allen, die
zulks zagen, morden, omdat Jesus bij eenen mensch zijn
verblijf ging nemen, dien zij voor eenen zondaar hielden.
Zacheüs echter stelde zich voor Jesus, en zeide : zie, Heer.
de helft van mijn goed geef ik aan den armen, en heb ik
iemand ergens in te kort gedaan, geef ik het hem vierdubbel
weder. Jesus sprak : heden is de zaligheid over dit huis
gekomen, omdat deze ook een zoon van Abraham is. Want
de Zoon des menscheu is gekomen, om datgene te zoeken
en zalig te maken wat verloren was.
-ocr page 593-
584                                  Geschiedenis
BEMERKING. Men kent eene opregte bekeering uit de vcr-
anderingvau leven. Noch zuchten, noch woorden, nochschoor.e
beloften alleen, zijn hiertoe genoeg : want dit alles kunnen
ook ondeugende menschen doen, en toch oudeugend blijven.
Er moeten werken zijn, zoo als in Zacheüs, die vierdubbel
wederom gaf, indien hij iemand te kort gedaan had... Troos-
tende woorden voor den zondaar : de Zoon dei menschen is
komen zoeke i en zalig maken wal verloren was.
In het uitgaan van Jericho genas Jesus twee andere blinden ,
van welke de voornaamste Barlimeiis genoemd ?ttrd, wiens ge-
tohiedenis zoo zeer overeenkomt met die van den blinde, welke
wy pas te voren uit den B. Lucas verhaald heiben, dat som-
migen die voor dezelfde geschiedenis nemen. Wij zullen der-
halve hiervan niet verder spreken.
LUL HOOFDDEEL.
Maria, de zuster van Lazarus, zalft de voeten vau Jcsus. Judas mort
hierover. De opperpriesters willen Lazarus dooden. Jesus doet zijne in-
trede in Jeruzalem. Zijne magt over de gemoedereu. Hij weent over de
stad. Matth. 11. Mare. 11. Luc. 19. Joann. 12. — Het jaar der gemeene
tijdrekening 33.
Zes dagen voor Paschen (I) kwam JesusteBethunië, alwaar
Lazarus zich bevond, die door Jesus van den dood verwekt
was. Hier maakten zij hem een avondmaal bereid. Martha
diende, en Lazarus zat met de overigen aan tafel. Maria had
een pond kostbare nardusbalsem in eene albasten flesch.
Hiermede zalfde zij de voeten van Jesus, terwijl hij aan tafel
zat, droogde dezelve met haar haar af, en stortte vervolgens
al den overigen welriekenden balsem over zijn hoofd, zoodat
deszelis aangename geur het gehecle huis vervulde. Hierop
zeide een zijner leerlingen, namelijk Judas den Iscarioter, die
hem verraden zoude: waarom dien balsem niet verkocht voor
drie honderd tienlingen (dat is 90 guldens) en dat geld aan
den armen gegeven? Doch hij zeide dit, niet omdat hij zich
den armen aantrok, maar omdat hij eeu dief was. Hij had
namelijk de beurs, waaruit Jesus aalmoezen voor de armen
gaf. Maar Jesus sprak : laat haar met rust: zij heeft mij
voorloopig tot mijne begraveuis gezalfd. Overigens hebt gy
altyd armen bij u; maar mij hebt gij niet altijd. (Te weten,
op zoo eene zigtbare wijs.)
Eene groote menigte Joden vernamen inmiddels, dat Jesus
te Bethanië was, en kwamen derwaarts, niet om hem alleen,
maar ook om Lazarus te zien, dien hij van den dood verwekt
had. Hierop beraadslaagden de opperpriesters, om zelfs ook
1) Op den zondag, 29 Maart, eerste dag van de week, die nu bij ons
de goede Week genoemd wordt.
-ocr page 594-
van het Nieuwe Testament.                     585-
Lazarus van kant te helpen. Want vele van de Joden vielen
om zijnentwil af, en geloofden in Jesus.
Ondertusschen trok Judas naar de opperpriesters en de
hoofdmannen, en kwam met hen overeen, dat hij hun, met
de eerste gelegenheid en zonder oproer, Jesus leveren zoude
voor 30 zilveren penningen (dat is omtrent 86 gulden.)
Des anderendaags (\'s maand.\'gs 30 maart), wanneer zij Je-
rusalem naderden, en omtrent Bethphage en Bethanië bij den
Olijfberg gekomen waren, zond Jesus twee zijner leerlingen
en zeide hun : gaat in dit dorp, hetwelk regt voor u ligt.
Zoodra gij er zult binnen komen, zult gij eene ezelin vast-
gebouden zien staan , en daarnaast een veulen; ontbindt die,
en brengt haar bij mij. Indien u iemand soms iets zegt, zoo
antwoordt, dat de Heer die noodig heeft, en men zal ze da-
delijk laten volgen. Dit alles geschiedde, opdat volbragt zonde
worden, hetgeue aldus door den profeet voorzegd was : (Isaias
62. v. 11. Zach. 9. v. 9.) zegt aan het volk van Sioti : ziet,
uw koning komt tot u, zachtmoedig, gezeten op eenen ezel,
op een veulen, het jong van een lastdragend dier. — De leer-
lingen gingen heen, en deden wat hun Jesus bevolen had.
Zij bragten dan de ezelin niet het veulen, legden hunne klee-
deren op het lastdier, en Jesus ging er op zitten. Ook spreidde
een groot deel van het volk hunne kleederen langs den weg,
anderen hakten takken van de boomen, en wierpen die laugs
de baan. Teen hij het oord naderde, waar men van den
Olijfberg nederwaarts gaat, begonnen de leerlingen, en al
het volk dat vooruit ging en volgde, God met luide vreug-
degalmen te prijzen. Zij riepen : Hosanna {dat is, heil en
welvaren\')
den Zoon van David! gezegend zij hij, die daar
komt in den naam des Heeren! Hosanna in het hoogste des
hemels!
BEMERKING. De Zaligmaker toont bier zijne heerschappy
en oppermagt over \'s menschen hart. Hij handelt er mede
naar zijn welgevallen. Hem wordt alle eer en lof gegeven,
hetzij zijne vijanden willen of niet. Te vergeefs zijn de
voornemens der menschen tegen de voornemens van God.
De Joden haten Jesus, willen hem ter dood brengen, en,
zullen het doen; doch niet anders, noch op eenen anderen
tijd, dan als hij geschikt heeft; want hij zal geslagtofferd
worden, omdat het hem beliefd heeft; maar de heerlijkheid
van zijnen dood en van zijn kruis zullen zij door al hun-
nen haat en hunne pogingen niet kunnen beletten.
Als Jesus de stad naderde en dezelve in het oog kreeg,
begon hij over haar te weenen, en zeide weemoedig : och,
of gij zelfs nog op dezen uwen dag erkendet, wat u tot
heil verstrekte! doch nu is het voor uwe oogen verborgen,
-ocr page 595-
586                                  Geschiedenis
daarom zullen u dagen overkomen, dat uwe vijanden rondom
u een wal opwerpen en u omringen zullen; dat zij u van
alle zijdeu zullen benaauwen, en u met uwe inwoners ten
gronde toe vernielen; ja, den eenen steen zullen zij op den
anderen in u niet laten, omdat gij den tijd uwer bezoeking
niet hebt willen erkennen.
BEMEEKING. Dit alles is tot een stipje toe volbragt in
de afgrijsselijke belegering van Jeruzalem, onder den romein-
schen keizer Titus, zoon ran Ve?pacianus, veertig jaren na
den dood van Christus, zoo als Flnvius Josephus (Lib. 6.
et 7. Belli Judaici), een joodsche historieschrijver die bij
het beleg tegenwoordig was, dit alles omstandig en wijdloo-
pig verhaalt; zoodat die heidensche keizer ronduit ver-
klaarde, dat de hand Gods zich in de belegering en derzelver
gevolgen vertoonde. Doch dit alles was in deze aankomst van
Christus te Jeruzalem nog verborgen. Aldus zijn aan eene
zondige ziel, die zich zingende en spelende in haar een-
wig verderf stort, de gruwelijke straffen verborgen, die
haar over het hoofd hangen; maar alles zal volbragt worden,
en eerlang zullen de straffen volgen, zoo zij den tijd van
hare bezoeking niet waarneemt.
Toen het volk hetwelk in de stad was (de menigte was
uitermate groot, ter oorzake van den aanstaanden feestdag),
vernam dat Jesus naderde, ging het hem met geene min-
dere vreugdelcekenen te gemoet, en allen, die bij de ver-
rijzenis van Lazarus waren tegenwoordig geweest, hadden
deze daad in geheel Jeruzalem bekend gemafikt. De gansche
stad geraakte, bij Jesus intrede, in rep en roer. Iedereen
vroeg : wie komt er toch? Eu zij die vooruit gingen ant-
woordden : Jesus, de profeet van Nazareth in Galilea. De
Farizecrs, echter, zeiden geheel ontevreden tot elkander:
nu zien wij toch, dat wij niets uitrigten : immers de ge-
heele wereld loopt hem na.
LIV. HOOFDDEEL.
Eenige Heidenen zoeken Jesus te tien. Hij wordt in hnnnetegenwoordigheid
verheerlijkt. Hij is het licht der wereld. Zijn woord zal regt doen in den
jongsten dag. Joan. 12. — Het jaar S3, \'s Maandags 30. Maart.
Wanueer de Zaligmaker in Jerusalern was gekomen, be-
gaf hij zich regelregt naar den tempel. Er bevonden zich
eenige Heidenen, die daar gekomen waren, om hunne aan-
bidding te doen op den feestdag; (want sommige Heidenen
kenden den waren God en vereerden hem : echter mogten
zij niet verder komen, dan in den eersten omtrek des tem-
-ocr page 596-
van ket Nieuwe Testament.                     687
pels, die daarom het voorplein der Heidenen genoemd werd).
Deze zochten door Philippus en Andreas, Jesus te zien,
en werden tot hem gebragt. De Heiland sprak ter dier ge-
legenheid in dezer voege: het uur is gekomen, dat de Zoon
des roenschen verheer\'ijkt zal worden. Voorwaar, ik zeg u :
zoo het tarwegraan niet eerst in de aarde valt en sterft, zoo
blijft het eenzaam, maar indien het eerst sterft, zoo brengt
het vele vruchten voort. Die zich zei ven lief heeft, zal zich
zelvcn iu het verderf storten ; en die zich zelven in deze we-
reid haat, zal zich voor het eeuwige leven behoeden. Zoo
iemand mijn dienaar wil zijn, dat hij mij volge; en alwaar
ik ben, daar zal mijn dienaar ook wezen. Zoo iemand mijn
dienaar zul geweest zijn, die zal van mijnen Vader geëerd
worden. Mijn ziel is nu bedroefd : en wat zal ik zeggen ?
Vader! verlos mij van dit uur! Maar daarom beu ik im-
mers hier gekomen, dat mij een zulkdanig uur te beurt viel.
Vader! verheerlijk uwen Naam. Terstond kwam er eene stem
van den hemel, die zcide : ik heb hem verheerlijkt, en zal
hem nog hooger verheerlijken. Het daar verzamelde volk ,
dit hoorende, zeide, dat het een donderslag geweest was ;
anderen merkten aan : het is een Engei, die hem heeft toe-
gesproken. Nu sprak Jesus : deze stem is niet om mijnent-
wil, maar om u gekomen. Nu gaat het oordeel der wereld
beginnen. Nu gaat de vorst dezer wereld (l) verdreven wor-
den. En als ik van de aarde omhoog zal geheven zijn, zal
ik alles tot mij trekken. Dit zeide hij, zinspelende op de
soort van den dood, dien hij sterven zonde.
BEMERKING. Deze Heidenen , die tot Christus komen,
wanneer hij van zijn eigen volk verstooten en gekruist gaat
worden, beteekenen , dat de Heidenen na den afval der Joden,
op het punt waren tot het geloof geroepen te worden : maar
zij worden niet bekeerd dan na den dood van Christus, om-
dat de tarwe eerst moet sterven: en dat hij door zijnen dood
die groote bekcering ging verdienen. Hij wordt in hunne te-
genwoordigheid verheerlykt, om de groote wonderheden te
toonen, die zijn dood onder het Heidendom ging uitwerken.
De duivel ging uitgeworpen, de ketterij vernietigd worden,
en Christus, aan het kruis verheven zijnde, ging alles tot
sich trekken. Christus heeft dit alles voorzegd, en daarna v
volbragt, en aldus ons geloof gevestigd.
Jesus riep ook op denzelfden tijd tot de Joden in den tem-
pel : die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in den-
genen die mij gezonden heeft. En die mij ziet, ziet denge-
nen die mij gezonden beeft. Ik, die het licht ben, ben in
(1) Dat is dt duivel die de wereld onder zijne slavernij hield.
-ocr page 597-
588                                  Geschiedenis
de wereld gekomen, opdat al wie ia mij gelooft, in de duis--
ternissen niet blijven. Doch zoo iemand mijne woorden aan--
hooit, en die niet onderhoudt, oordeel ik hem niet : want
ik ben niet gekomen om de wereld te oordeelen, maar om
dezelve zalig te maken. "Die mij verwerpt, en mijne woorden,
niet aanneemt, heeft iemand die hem oordeelen \'zal. Het
woord, hetwelk ik gesproken heb, zal hem ten jongsten dage
oordeelen. Want ik heb uit mij zelven niet gesproken, maar
de Vader, die mij gezonden heeft, heeft mij last gegeven,
wat ik zeggen en spreken moet; ook weet ik, dat zijn bevel
het eeuwige leven is. Hetgene ik dan spreek, spreek ik, zoa
als het de Vader mij bevolen heeft.
Toen nu de dag begon te vallen, ging Jesus met de twaalf
naar Bethanie, waar hij overnachtte.
BEMEEKING. Het woord, hetwelk Christus gesproken
heeft, zal ons oordeelen, dut is, het woord van zijn heilig
Evangelie. Laat ons derhalve daarnaar luisteren , laat het
ons overwegen; want het zal onze regter zijn. Het zal ons
zalig maken, indien wij er naar leven : immers het is het
Evangelie der zaligheid; maar het zal ons verwijzen, indien
wij er ons leven niet naar schikken.
LV. HOOFDDEEL.
Jesus vervloekt den vijgenboom. Hij jaagt de verkoopers uit den tempel.
De kleine kinderen vernielden zijnen lof. Matth. 21. Mare. 11. Lnc. 19. —
Het jaar 83, Dingsdag SI Maart.
Des anderendaags, wanneer zij van Bethanie weder naar
Jeruzalem kwamen, zag Jesus van verre eeaeu vijgenboom.
Daar hij honger gevoelde, ging hij er naar toe, maar vond
er niets op dan bladeren : want het was de vijgentijd niet.
Nu zeide hij, ten aanhoore zijner leerlingen, tot den vijgen-
boom : dat niemand van u voortaan in de eeuwigheid meer
vruchten ete. En aanstonds verdorde de boom.
BEMEEKING. Het is tot eene vermaning voor de Joden,
dat Christus dezen boom vervloekt. Zij zijn de onvruchbare
vijgenboom, van welken hij is vruchten komen zoeken, en
deszelfs uitroeijiug is het afbeeldsel van hunnen aanstaanden
ondergang. Het is ook voor ons, dat Christus honger heeft
en vruchten gaat zoeken, namelijk vruchten van goede wer-
ken. Enkele bladeren, dat is de uitwendige schijn alleen,
kunnen hem niet voldoen, en de vervloeking van eenen een-
Toudigen boom, is de aanzegging van de straffen die on»
over het hoofd hangen, indien wij onvruchtbaar blijven.
Jesus begaf zich vervolgens naar den tempel, en dreef
-ocr page 598-
van het Nieuwe Testament.                     589
■daar de koopers en handelaars uit; de tafels der wisselaars ,
«Istnede de zetels der duivenverkoopers wierp hij omverre.
Hij zeide tot hen : er staat geschreven : (Isa. 56. v. 7. Jerem.
\'7. v. 11.) Mijn huis zal een huis des gebeds zijn; maar gij
hebt het tot een roovershol gemaakt. Er werden nu blinden
en kreupelen tot hem in den tempel gebragt, en hij genas
die allen. Als nu de Opperpriesters en de Schriftgeleerden
de wondeidaden zagen, welke hij deed, en de kinderen in
den tempel hoorden roepen : Hosanna den Zoon van David\'
namen zij zulks zeer euvel, en zeiden tot hem : hoort gij wel,
wat zij zeggen? Ja, zeer duidelijk, antwoordde Jesus. Hebt
gij dan nooit gelezen , ging hij voort, (Psalm 8. v. \'6.) dat Da-
vid in zijne psalmen zegt:
gij hebt uwen volmaakten lof ge-
trokken uit den mond der kleine kinderen en zuigelingen ?
— Jesus gaf dagelijks zijne onderwijzingen in den tempel.
Maar de opperpriesters, de schriftgeleerden en de oversten
des volks zochten hem om het leven te brengeu; doch zij von-
den geen middel om iets tegen hem te ondernemen, want al
•het volk hoorde hem met verrukking aan. Des avonds verliet
>hy telkens de stad, en begaf zich naar Bethanië.
BEMERKING. De zachtmoedigste aller menschen is ver-
gramd tegen degenen, die den Joodschen tempel ontheiligen;
wat zal hij dan doen met hen, die onze heilige tempels
onteeren? Want het zijn vrij andere tempels, dan de tempels
der Joden. Het is aldaar, dat gedurig wordt opgedragen het
alleraanbiddelykste en allerheiligste offer, door hetwelk al de
oude offeranden, die er slechts het afbeeldsel van waren, ver-
vuld worden; dat wy door het heilig doopsel Christen worden ;
dat wij in de zaligmakende leer van onzen goddelijken Ver-
losser onderrigt en onderwezen worden; dat wij van onze
zonden vergiffenis krijgen, en door het hemelsche brood zoo
dikwijls gespijsd worden. Met welken eerbied moeten wij dan
daar komen, om de goddelijke Majesteit te aanbidden, zijne
oneindige goedheid over zoo vele weldaden te bedanken, en
zijne vergramde regtvaardigheid over onze zonden te verzoe-
uen! En wat zal er van ons geworden, indien wij hem, door
onze oneerbiedigheid, tot zelfs op zijnen troon komen tergen ?
LVI. HOOFDDEEL.
Se Leerlingen zien den vijgenboom verdord Kracht des gelooft. De opper-
priesters vragen, door wat magt Christus aldus handelt. Gelijkenis van
twee zonen. Be afschuwelijke wijngaardeniers Matth. 21. Mare. 11. 12.
Luc. 20. — Het jaar 3S, \'s Woensdags 1. April.
Des anderendaags \'s morgens, wanneer de leerlingen met
Jesus wederom van Bethanië naar Jeruzalem kwamen, zagen
zij den vygenboom tot den wortel toe verdord; zij gaven
-ocr page 599-
590                                 Getcldedenis
hunne verwondering hierover aan hunnen Meester te kennen.
Jesus zeide hun : voorwaar, ik ze? u: bijaldien gij geloof
hebt, en niet twijfelt, zult gij hetzelfde doen, niet alleen
aan eenen vijgenboom . maar zelfs als gij aan dezen berg
zoudtzeggen : verplaats u, werp u in de zee, zoo zal zulks
geschieden. Al wat gij derhalve in het gebed zult verzoe-
ken, gelooft, dat gij het bekomen zult.
BEMERKING. Wondere kracht van het geloof en van het
betrouwen op God ! Met regt zeggen de heilige Vaders , dat
wij zoo veel zullen ontvangen, ais wij zonder haperen dur-
ven verhopen. Waarom ontvangen wij dan zoo weinig? Om-
dat ons klein geloof en onze geringe getrouwheid, in God
opregt en uit ganscher harte te dienen, ons doet haperen
en ons betrouwen zeer klein maakt.
Als Jesus den tempel was binnen getreden, kwamen de
opperpriesters met de schriftgeleerden en de ouderlingen bij
hem, en vroegen : zeg ons eens, door welke magt -jij aldus
handelt? Dat is, wie heeft u de magt gegeven om aldus in
den tempel te doen, gelijk gy gisteren deedt? Jesus gaf hun
tot antwoord: ik zal u eene vraag voorstellen, en indien
gy mij die beantwoordt, dan zal ik u ook zeggen, door wat
magt ik dus handel. Waaruit had de doop van Joannes
zijnen oorsprong, uit den hemel of van de menschen? Hier
waren zij gevangen : want zij zagen wel, indien zij zeiden :
van den hemel, — dat hij hun zoude antwoorden : waarom hebt
gij hem dan niet geloofd? En indien zij antwoordden : van
de menschen; — vreesden zij, dat al het volk hen zoude
gesteenigd hebben; want het was overtuigd, dat Joannes
een van God gezonden profeet was. Zij antwoordden dus :
wij weten het niet. En Jesus hernam : Ik zal u dan ook
niet zeggen, door welke magt ik dit alles doe.
BEMERKING. De huichelaars verdienen niet, dat Christus
tot hen klaar en duidelijk zoude spreken. Dewijl zij aan
zijne mirakelen niet geloofden, zouden zij ook aan zijne woor-
den geen geloof gehecht hebbeu. Zy worden dan in hunne
eigene netten gevangen, en in de duisternissen gewenteld,
die zij beminnen. Zoo zal het met alle huichelaars gaan, die
het licht slechts zoeken, om het tegen te spreken.
Dezen geheelen woensdag, mits zyn uur zoo nakend was ,
bragt Christus over met gelijkenissen en leeringen voor te
stellen, zoowel aan de Farizeërs als aan het volk; en nadat
zij uit Jeruzalem gegaan waren, nog verder aan zijne leer-
lingen. De voornaamste dezer gelijkenissen en leeringen
zullen wij hier laten volgen.
Er was een man, zeide Christus, die twee zonen had..
-ocr page 600-
van het Nieuwe Testament.                     591
Hij vervoegde ziek tot den oudsten, en zeide hem : zoon,
ga henen in mijnen wyngaard werken. Deze antwoordde : ik
wil niet; doch hij gevoelde later berouw, en ging derwaarts.
Aan den jongeren gaf de vader hetzelfde bevel, en deze
antwoordde: ik ga derwaarts, Heer! doch hij hield zijn woord
niet. Wie van die twee heeft den wil zijns vaders volbragt ?
Zij antwoordden hem : de eerste. Jesus zeide hun : voorwaar ,
ik zeg u, dat de Pnblikaneii en ontuchtige vrouwen u zullen
voorgaan in het rijk Gods. Waut Joannes is tot u in den weg
der regtvaardigheid gekomen, en gij hebt hem geen geloof
gegeven; integendeel, de Publikanen en ontuchtige vrouwen
hebben hem geloofd : gij zaagt zulks, en hebt echter nader-
hand nog geen berouw gehad om hem geloof te geven.
Wederom stelde Jesus ecne andere gelijkenis voor, die op
hetzelfde einde uitkomt, namelijk op de ondankbaarheid en
boosheid der Joden en op hunne aanstaande verwoesting. Er
was, zeide hij, een huisvader, die eenen wijngaard geplant
had; rondom deuzelveu had hij eene hegge geleid, eene wijn-
pers er in gemaakt, en eenen wachttoren gebouwd. Hij liet
dien wyngaard aan de zorgen van eenige landlieden over, en
begaf zich voor eenigen tijd op reis. Als nu ue oogst aan-
staande was, zond hij zijnen knecht tot de landlieden, om
van hen de vruchten des wijugaards te bekomen. Maar zy
grepen hem aan, sloegen hem, en zonden hem ijdel henen.
Hij zond tot hen wederom eenen anderen. Dezen mishandelden
zij ook, steenigden hem, verwondden hem aan het hoofd,
hoonden hem op eene verregaande wijze, en joegen hem ledig
weg. Hij zond nog eenen derden, dien zy ook kwetsten, ja hem
om het leven bragten. Hij zond wederom andere knechten in
grooter getal, dan de eerste, en zij mishandelden hen ook;
de eenen sloegen zij, en de anderen werden vermoord.
Nu zeide de heer des wyngaards : wat zal ik toch doen?
ik zal mijnen geliefden, eenigen zoon tot hen eenden; mo-
gelijk, als zij dezen zien, zullen zij ontzag hebben, flij deed
zulks dan; maar de landlieden zeiden onder elkander, toen
zij den zoon zagen : deze is de erfgenaam; komt, laat ons
hem doodeu , en zyn erfdeel zal aan ons zijn. Met een woest
geweld grepen zij hem dan aan, joegen hem uit den wijn-
gaard , en benamen hem verder het leven. Wat zal de heer
des wyngaards, als hy wedergekomen zal zijn, met die land-
lieden doen? vroeg nu de Zaligmaker. Zij gaven hem tot
antwoord : hij zal de booswichten volgens hunne boosheid
vernielen, en den wynberg aan de zorg van andere landlieden
overlaten, die er hem op tyd de vruchten van zullen leveren.
Jesus zeide tot hen : hy zal hen komen vernielen en
zjjnen wijngaard aan anderen besteden. Op deze woorden
zeiden zij : ven e zy\' dit van ons (namelijk, dat wy den
-ocr page 601-
592                                 Geschiedenis
erfgenaam of den Christus zouden willen dooden.) Maar Jesus
hief de oopen op, en sprak aldus : wat is dit dan te zeggen,
dat er geschreven staat : (Psalm 117. v. 12. 22.) de steen,
dien de bouwmeesters verworpen hadden , is de hoeksteen
geworden. (1) De Heer heeft zulks gedaan, en het is wonder-
lijk in onze oogen. Daarom zesr ik n , dat het rijk Gods (de
Joden) u zal afgenomen, en gegeven worden aan een volk
(de Heiden), hetwelk de vruchten daarvan voort zal bren-
gen. Al wie over dien steen zal vallen, zal zijne leden breken;
maar op wien hij vallen zal, dien zal hij vermorzelen.
BEMEKKING. Hij valt over Christus, die over zijn oot-
nioedig en behoeftig leven geërgerd wordt, gelijk de Joden .
die, door hunne hoovaardigheid en aardsche geneigdheden
verblind, niet konden gelooven , dat Christus, zoo arm en
zoo gering in hunne oogen , de Messias zou zijn, of dat de
ware Messias van hen zoude kunnen verstooten en gedood
worden. En Christus valt \'op dengenen , die hij na eenen
onboetvaardigen dood in zijne regtvaardige gramschap ver-
pletten zal, gelijk de Joden om hunne boosheid en onboet-
vaardigheid, in de verwoesting van Jeruzalem verpletterd zijn.
De opperpriesters en de schriftgeleerden zochten op den-
zelfden stond de handen aan hem te slaan ; want zij ver-
stonden wel, dat die gelijkenis op hen doelde, en dat hij
van hen sprak; doch zij vreesden het volk, hetwelk Jesus
voor eenen profeet hield.
BEMEKKING. Wat al lessen en leeringen bevat deze ge-
lijkenis, wegens de oneindige liefde van God jegen3 de men-
schen, wegens zijn onbegrijpelijke bezorgdheid om hen te
vermanen, en wegens zijn onvermoeijelijk geduld in hen tot
boetvaardigheid te verwachten ! Wat al zalige en tevens
scherpe verwijtingen tegen de zondaars, over hunne verme-
telheid en wreedheid, en over het misbruiken van Gods on-
eindige weldaden! Wat al bedreigingen, zoo zij zich niet
beteren! Het moet meer overwogen, dan met woorden ver-
breid worden.
LVII. HOOFDDEEL.
De koninklijke bruiloft. De gast zonder bruilofstkleed. De cynspenning.
De Sadduceërs beantwoord wegens de verrijzenis. Eet groote gebod. Hoe
de Messias te gelijk de Zoon en de Heer van David is. Matth. 22. Mare.
12. Luc. 20. — Het jaar 33. \'s Woendags 1 April.
Op denzelfden dag stelde Christus alnog deze gelijkenis
(1) De hoeltsteen is een steen, die twee muren van een gebouw aan el-
kander heebt, bij welke Christus vergeleken wordt, omdat hij de Joden
«n de Heidenen in het gebouw van zijne heilfge Kerk zonde vereenigen.
-ocr page 602-
van hel Nieuwe Testament.
598
voor : bet rijk des hemels, zeide hij, is gelyk aan eeuen
koning, die eene bruiloft voor zijnen zoon had aangerigt.
Hij zond dan zijne knechten uit, orn de genoodigden ter
bruiloft te roepen; mnar deze wilden niet komen. Hij zond
op nieuw andere dienaars uit, om den genoodigden van zij-
nentwege te zeggen : ziet, ik heb mijn noenmaal bereid ge-
maakt; mijne ossen en andere gemeste beesten zijn geslagt,
en alles is in gereedheid; komt derhalve ter bruiloft. Haar
zij achtteden dit riet, en gingen henen, de eene naar zijn
pachthoef, de andere naar zijne koophandels-bezigheden.
Nog anderen grepen zijne knechten aan, en doodden hen,
na hun vele versmaadheden aangedaan te hebbeu.
BEME11KING. Men ziet hier drie soorten van menschen ,
die in gevaarlijken staat zijn : 1. die een gemakkelijk, lui
en zinnelijk leven leiden : Pachthoef, speelgoed. 2. Die zoo-
danig bezig zijn met de tijdelijke zaken, dat zij op hunne
zaligheid naauwelijks denken : Koophandels-bezigheden, enz.
3. Die openlijk boos zijn, even als die geweldigaards, die
Gods dienaars mishandelen, enz.
Toen de koning gehoord had, dat er niemand tot de brui-
loft wilde komen, werd hij zeer vertoornd; hij zond nu krijgs-
volk af, hetwelk die moordenaars ombragt, en hunne otad
in brand stak. Dan zeide hij tot zijne knechten : het brui-
ioitsmaal is wel gereed, maar de genoodigden waren het niet
waardig; gaat dus op de straten en noodigt al wat gij ont-
ïnoet... Zijne knechten gingen uit en bragten al wat zy aan-
troffen, kwaden en goeden, bijeen, en de bruiloftszaal werd
met gasten vervuld. De koning kwam nu binnen om de gas-
ten te zien; toeu bemerkte hij er cencn die geen bruilofts-
kleed aan had. Hij zeide tot hem : vriend, hoe zijt gij binnen
gekomen , zonder een bruiloftskleed aan te hebben ? De man
bleef stom, daar h$ geene ontschuldiging kon bijbrengen. Daar-
op zeide de koning tot zijne dienaars : bindt hem handen en
voeten, en werpt hem in de uiterste duisternissen, daar
geween en knarsing der tanden zal zijn.
BEMERKING. Al zijn wjj geroepen, al worden wy ge-
dwongen , mogen wij echter ons niet verstouten van zonder
bruiloftskleed tot \'s Heeren maaltijd te komen. De straf
van dezen vermetelcn gast is het afbeeldsel van de straf voor
hen die onwaardig communiceren. Al kunnen de menschen
uitwendig niet onderscheiden aan wie het bruiloftskleed ont-
breekt, zal echter de Koning die kennen , en zullen zij niet
een enkel woord hebben om zich te verschoonen.
De Farizeërs lieten nu Christus daar, gingen henen en
beraadslaagden, hoe zij hem in zy\'ne woorden zouden vatten.
38
-ocr page 603-
694                                  Geschiedenis
Zij kwamen dan met de Herodianen bij Hem, en vroegen :
Meester! wat dunkt U, is het geoorloofd deu cijnspenning
aan deu keizer te betalen, of niet? Door deze vraag zochten
zij Jesus hatelijk te maken of aan den keizer, of aan het
volk. Aan den keizer, indien hij zeide dat men den cijns-
Senning niet moest betalen; aan het volk, indien hij zeide
at men tol betalen moest; want de Joden snoefden altijd op
hunnen vrijdom, als zijnde de kinderen Gods, en zij aanza-
gen de vreemde vorsten slechts als hunne dwingelanden ,
aan wie zij den tol uit dwang betaalden. Daar Christus de
geveinsdheid dezer ondervragers kende, wilde hij den cijns-
penning zien. Wanneer zij hem dien toonden, vroeg hij hun :
wiens beeld en wiens opschrift is dit? Zij antwoordden hem:
des keizers. Geeft dan , zeide Christus, den keizer wat den
keizer toekomt, en Gode wat Gode toekomt.
BEMERKING. Goddelijk antwoord, hetwelk hunne boos-
aardige listigheid beschaamd maakt, en aan ons eenen al-
lerzaligsten regel wegens ons gedrag tusschen God en de
menschen voorschrijft, om met wijsheid en voorzigtigheid
te onderscheiden, wat wij aan God en aan de menschen
schuldig zijn .. Doch indien de cijnspenning aan den keizer
toekomt, omdat hij deszelfs beeldtenis en opschrift draagt,
aan wie komt dan onze ziel toe? Wie ral dat beeld en die
teekens, waarmede zij geteekend is, kunnen uitwisscheu? Of
hoe zullen wij ons kunnen verschoonetk, indien wij die geven
aan wie zij uiet toebehoort, aan onze moordenaars en onze
beulen : aan den duivel, de wereld en onze begeerlijkheden?
Nu kwamen de Sadduceërs op hunne beurt, die de ver-
rijzenis der dooden uiet konden gelooven. Er was eene vrouw,
zeiden zij, die zeven mans achtervolgens gehuwd had; aan
welke van die zal zij nu iu «leu dag der verrijzenis toebehoo-
ren? Gij zijt in dwaling, sprak Christus, omdat gij noch
de Schrift, noch de kracht Gods begrijpt. Als de dooden
zullen verrijzen, zullen zij niet in echtverbindtenis treden,
noch ten huwelijk gegeven worden; maar zij zullen gelijk
zijn aan de Engelen in den hemel. Dat echter de dooden
zullen verrijzen, bewees hij huil met deze reden : God noemt
zich, zeide Christus, de God van Abraham, van Izaiik en
Jacob, al lang nadat die Patriarchen gestorven waren. God
is immers geen God van dooden, maar van levenden; want
zij leven allen voor hem.
BEMERKING. Dus was de opwerping der Sadduceërs
vernietigd, dat de ziel te zamen met het ligchaam stierf, en
die vervolgens met de verrijzenis spotteden. Waarvan komen
al die beschimpingen der vrijgeesten? Is het niet uit den
-ocr page 604-
van het Nieuwe TaiaMtut.
595
grond, omdat zij, gansch naar het vleesch en de zinnen
levende, niet verstaan dan hetgene vleeschelijk is, noch de
Schrift, noch de kracht Gods begrijpen?
Naderhand kwam er een wetgeleerde Christus beproeven
en vragen, welk het eerste of grootste was van al de ge-
boden ? Het eerste van al de geboden, zeide Christus, is
dit : Israël, boort toe : (Deut. 6. 4.) : uw Heer, uw God
is slechts een éénige God. Gij zult den Heer uwen God
lief hebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit
geheel uw verstand en uit al uwe klachten. Dit is het eer-
ste en voornaamste gebod. Het tweede is hieraan gelijk :
(Lev. 19. 18.) : gij zult uwen uaa3te lief hebben gelijk u
zelven. In deze twee geboden bestaat de geheele wet en de
profeten. De wetgeleerde vroeg nu : Meester ! gij hebt wèl
gezegd; want het is meer dan al de brand- en zoenoffers.
Dit antwoord van den wetgeleerde werd van Christus zeer
geprezen. Laat ons met die les tevreden zijn, en die gron-
dig overwegen.
Niemand durfde aan Christus voortaan nog strikvragen
voorstellen; maar hij stelde den Farizeërs van zijnen kant
eindelijk deze vraaa: voor : wat dunkt u van den Christus ?
Wiens Zoon is hij ? Zij antwoordden hem : Davids Zoon. Hoe
noemt hem dan David in den geest zijnen Heer? hernam
Christus; want hij zegt in het boek der Psalmen (Ps. 109. 1.) :
de Heer heeft tot mijnen Heer gezegd : zit aan mijne reg-
terhund, tot dat ik uwe vijanden tot eene bank uwer voeten
stelle. Indien David hem dan zijnen Heer noemt, hoe is hij
dan zijn Zoon? Niemand konde hem dit beantwoorden. Dus
bleven zij stom. — Jesus echter werd van het grootste deel
des volks gaarne gehoord.
BEMEKKING. Christus is de Heer en Zoon van David,
omdat hij God en mensch is. Zijn Heer, als God; en zijn
Zoon, als zijnde van zijn geslacht, gelijk de Messias , volgeus
de voorzegging der profeten , wezen moest. De trotsche wij-
zen worden hier wel beschaamd en stom gesteld, doch niet
bekeerd. Laat ons liever de eenvoudige scharen volgen, die
Christus gaarne hooren, en zich over zijne wijsheid ver-
wonderen en verheugen.
LVIIL HOOFDDEEL.
Men meet de Schriftgeleerden aanhooren, maar hen niet navolgen. Wie \'
ome leermeester is. Het rijke offer der arme wednwe. Matth. 22. Lue.
20----Het jaar 38, \'s woensdags 1. April.
Nadat Christus van de Schriftgeleerden en Farizeërs aldus
-ocr page 605-
596                                  Geschiedenis
beproefd was, zeide hij, schoon hij de bitterheid van hun.
gemoed kende, en wist wat zij tegen hem besloten hadden ,
gelijk hij hun door de voorgaande gelijkenis genoegzaam had
doen vatten, niettemin tot zijuc leerlingen en tot het volk -.
de Schriftgeleerden en Farizeërs zijn gezeten op den stoel
van Mozes ; onderhoudt en doet alles wat zij u gebieden,
maar handelt niet volgens hunne werken : want zij zeggen
het, maar doen het niet. Zij binden zware en onverdrage-
lijke lasten te zaaien, en leggen die op de schouders der
menseheu; maarzij willen die met hunne vingeren niet eens
aanraken. Al huuue werken doen zij, om van de menschen
gezien te worden : daarom dragen zij breede gedenkschriften
en groote boorden aan hunne klecdercn. (i) Zij zoeken de
eerste plaatsen op de maaltijden, de eerste zetels in de Sy-
nagogen, en de begroeting op de markt, en trachten van
de menschen meester genoemd te worden. Maar gij, laat u
geen meester noemen : want gij hebt slechts éénen Mees-
ter, en zijt allen broeders. Noemt ook niemand uwen vader
op de aarde; want gij hebt enkel éénen Vader, die in den
hemel is. Laat u ook geene leeraars noemen ; want gij hebt
slechts éénen Leeraar, namelijk Christus. Die onder u de
meester is, zal uw dienaar zijn. Want wie zich verheft, die
zal vernederd werden, en die zich vernedert, zal verheven
worden.
BEMERKING. Wonderbare zachtaardigheid van Christus !
De Farizeërs bespieden hem, en wachten slechts naar het
uur om hem van kant te helpen; niettemin staat hij hun ge-
zag voor, zoo bij het volk als bij zijne leerlingen. Hij wist
wel, dat de menschen hierin zeer dikwijls misdoen. Het
schijnt, dat zij hunne overheid niet kunnen eeren, zoo zij
maar eenige gebreken in hen bemerken; of zoo zy hen eeren ,
volgen zij te gelijk hunne zonden na. Christus leert ons, onzen
oversten, al waren zij nog zoo boos van leven als de Fari-
zeërs, eerbied bewijzen, en doen wat zij zeggen, zoo lang
als zij ons voorhouden wat God van ons begeert, volgens
zijne heilige wet, schoon zij het niet zouden doen; maar hij
verbiedt ons tenzelfder tijd , indien zij ondeugend leven ,
hunne kwade werken te volgen.
God is onze eenige Vader, omdat hij de Vader onzer
vaderen is, omdat wy van hem het leven bekomen hebben ,
en hij alle vaders oneindig in goedheid en vaderliefde te
boven gaat.
1) De Schriftgeleerden en Farizeërs droegen op hun voorhoofd en aan hunne
armen eenige perkamenten banden , waarop zij iets van de geboden Oods ge-
schreven haddea, willende aldus, naar den uitwendigen schijn, de wet Gods
(Deut. 6. 8.) onderhouden , terwijl zij daarvan den opregten zin lieten varen.
-ocr page 606-
van het Nieuice Testament.                     597
Christus is onze eenige Leeriheester, omdat hij alleen de
harten leert door zijne genade: want het komt noch van
dengenen die plant, noch van hem die besproeit, maar
van God die den wasdom verleent. 1. Cor. 3. v. 7.
Eer Christus nog uit den tempel vertrok, nam hij zijn
oogmerk, hoe de rijken hunne giften in de offerkist wier-
pen. Hij zag daar ook, onder andere, eene arme weduwe
twee kleine penningen in werpen, waarop hij tot zijne leer-
lingen zeide : voorwaar, ik zeg u, deze arme weduwe heeft
meer in de offerkist gestort, dan al de anderen. Want deze
hebben van hunnen overvloed bij de giften Gods geworpen-,
maar zij heeft in hare armoede haar gansch vermogen ge-
geven.
BEMERKING. Laat ons uit dit voorbeeld de waarde dei-
liefde leeren. Zonder haar zijn de grootste giften niets; maar
de minste zaken zijn groot, als zij met eene groote liefde
geschieden. God ziet zooveel niet naar groote paleizen ,
prachtige tempels, rijke offeranden, als wel naar eene groote
liefde. Twee penningen , een teug koud water , verdienen
den hemel, als zij uit liefde voortvloeien. Alzoo ook eene
geringe aalmoes, eene kleine behulpzaamheid, een gering
werk is groot voor God, als het voortkomt uit dien rijken
schat van een liefdevol hart.
De liefde geeft, als zij volmaakt is, aan God alles wat
zij vermag. Deze weduwe geeft geheel haar vermogen. Het
rijk der hemelen, zegt de heilige Augustinus, is te bekomen,
voor zoo veel als wij er kunnen voor geven. Petrus geeft
zijne netten, Zacheüs de helft van zijn goed, deze weduwe
twee penningen. Daarom zegt Tobias : hebt gij veel, geef
veel; hebt gij weinig
, geef dan toch nog iets van dit weinige
vit een goed hart.
Tob. 4. v. 9.
LIX. HOOFDDEEL.
De verwoesting van den tempel. Voorspelling van groote vervolgingen.
Tweedragt tusschen bloedvrienden om Christus wil. Voorteekens van het
laatste oordeel. Bidden en waken. De goede en de booze knecht. Mattli. 21.
Mate. 13. Luc. 81. — Het jaar 83, \'s woensdag 1 April.
De Zaligmaker verliet voor de laatste maal den tempel,
s woensdag omtrent den avond. Zijne leerlingen zeiden tot
hem, terwijl zij den tempel aanwezen : Meester! zie eens
welke steenen en welke bouworde! Jesus gaf hun tot ant-
woord : ziet gij dit alles ? Voorwaar, ik zeg u , de tijd zal
komen, dat dit alles zoo zal vernield worden, dat de eene
steen op den anderen niet zal blijven.
-ocr page 607-
Geschiedend
598
Dit alles is aldus geschied : want tegen dank van keizer
Titus zelven, die in de belegering van Jeruzalem bevolen had
dat men den tempel zoude sparea, werd dezelve door eenen
soldaat in brand gestoken eu in assche gelegd; en al de vlijt,
die Titus deed aanwenden oui den braud te doen blusschen,
was te vergeefs.
Ais zij nu aan den Olijfberg gekomen waren, kwamen de
leerlingen hem in het heimelijk vragen, wanneer deze dingen
geschieden zouden, en welke de teekens van het einde der
wereld zouden zijn? Eu Christus gaf hun desaangaande ver-
scheidene onderrigtiugen. Vooreerst, wegens de vervvoestiug
van Jeruzalem : laat u, zeide de Zaligmaker, niet bedriegen,
dewijl er vele valsche Cinistusseu zullen opstaan, die er velen
zullen verleiden. Eerst zullen er oorlogen en beroerten , aard-
bevingen, pest, ziekten , hongersnood en wondere teekens aan
den hemel ontstaan ; u zal men te voren vervolgen, in de
Synagogen geeselen, in de gevangenissen werpen, aan de stad-
houders overleveren; weest echter niet beangst, hoe gij u zult
moeten verweren : ik zal aan uwen mond eené wijsheid ver-
leenen, tegen welke al uwe vijanden niet zullen vermogen:
niet gij, maar de heilige Geest zal spreken. Ook zult gij
door uwe eigene ouders en bloedverwanten ter dood gebragt
worden , en om mijnen naam hatelijk zijn aan aile menschen.
Nogtans zal er niet een haar van uw hoofd verloren gaan. Velen
zullen er verergerd eu verleidt worden; velen zullen er elkander
verraden; de boosheid zal overvloedig zijn, en de liefde van
velen verflaauwen; doch wie tot het einde toe volharden zal,
die zal zalig zijn. Zij zullen door hun geduld hunne ziel be-
houden. — E-;n groot deel vau al deze dingen zullen wy zien
in de weikeu der Apostelen, en het overige is genoeg uit de
kerkelijke geschiedenissen bekend.
Jeruzalem, zoo vervolgde de Heiland, zal door legers om-
ringd worden; de alverderveude gruwel zal in de heilige plaats
staan. (Hierdoor worden zij gewaarschuwd naar de bergen te
vlugten , zonder naar huis om te zien om iets te halen.) Het
zullen dagen van wraak zyn, eu de weedom zal zoo groot wezen,
dat er dusdanige nooit van het begin der wereld af geweest is.
De leerlingen van Christus hebben deze waarschuwing waar-
fenomen. Bij het aankomen der Komeinen, vlugtten zij naar
et stadje Pella, en werden in de belegering van Jeruzalem
niet gewikkeld. Al de andere omstandigheden, die Christus
voorzegd heeft, zyn over Jeruzalem stipt volbragt. Men moet
slechts Josephus lezen, om van al deze dingen overtuigd tezgn.
Wegens het laatste oordeel voorzegt ons Christus, dat er
verlaiders en valsche Christussen zich zullen vertoonen, die
zulke wondere teekens zullen doen, dat zij ook de uitverko-
renen, indien het mogelijk ware, zouden verleiden. De komst
-ocr page 608-
van hel Nieuwe Testament.
599
van den Zoon des menschen zal verschijnen, zegt de Heiland,
gelijk de bliksem. Er zullen zulke vervaarlijke teekens gezien
worden, dat de menschen van schrik zullen uitdroegen. De
zon zal verduisterd worden; de maan zal geen licht van zich
geven; de sterren zullen van den hemel vallen; de krachten
der hemelen zullen beroerd worden. Het teeken van den Zoon
des menseben, te weten zijn heilig Kruis, zal aan den hemel
verschijnen; hij zal zijneEngelen af/eiiden , die door het schelle
geklank der bazuin de uitverkorenen van de vier hoeken der
wereld zullen vergaderen. Eindelijk, zegt Christus : hemelen
aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet
voorbijgaan. Doch van dien dag en van dit uur weet nie-
mnnd, zelfs nitt de Engelen, noch de Zoon, (voor zoo veel
hij mensch is) maar de Vader alleen.
Het besluit en de les, die Christus uit dit alles voor ons
trekt, is bidden en w.ken. Want die dag zal komen als een
strik, als een dief. ten dage van Noë, wanneer wij het
niet weten noch meenen. Doch de dag, die voor de geheele
wereld de dag des oordeels zal zijn , zal voor ons de laatste
van ons leven wezen. Zalig is de knecht, zegt de Zaligmaker,
dien de Heer, wanneer hij komen zal, aldus werkende zal
vinden, (dat is, bezig met bidden en waken.) Hij zal hem
stellen overal zijne goederen. Maar indien deze knecht in zijn
hart denkt: „ mijn Heer zal nog zoo haast niet komen, " en
alzoo een ondeugend leven leidt, zal zijn Heer komen, als
bij bem niet verwacht; hij zal hem afscheiden, en hem zijn
deel geven onder de schijnheiligen, alwaar geween en knar-
sing der tanden zal wezen.
BEMEEKING. Die naar zulke gewigtige en vervaarlijke
lessen van Christus niet luistert, zal naar de woorden der
menschen ook niet hooien.
LX. HOOFDDEEL.
Gelijkenis van de tien maagden en van de uitgedeelde talenten. Verscheidene
bemerkingen. Matth. 25. Luc. 19. — Eet jaar 33, \'s woensdag 1 April,
op den Olijfberg,
Om deze noodzakelijkheid van het waken nog dieper in te
prenten, stelt Christus zijnen leerlingen nog twee gelijkenis-
sen voor. De eerste is van de tien maagden, onder welke vijf
wijze en vijf dwaze waren. Zij gingen gelijkelijk met brandende
lampen den bruidegom te gemoet; maar de dwaze hadden
geen olie genoeg in hare lampen. Terwijl zij sluimeren en sla-
pen, gaan hare lampen uit; niemand wil haar olie leenen.
(Elk heeft genoeg met voor zich zei ven te zorgen; de goede
werken van anderen kunnen ons weinig baten, als ons de liefde
-ocr page 609-
600                                  Geschiedenis
ontbreekt.) Zij gaan dan olie koopen; maar de bruidegom
komt rciddelerwijl in het midden van den nacht. De wijze-
maagden , die met hare brandende lampen vaardig stonden,
gaan met den bruidegom binnen, en de dwaze maagden vin-
den, bij hare terugkomst, de deur gesloten, die nimmer voor
haar zal geopend worden. Wie zal niet vreezen, zeifs van hen
die wel begonnen hebben, ot\' zij wel zullen eindisen; of de
liefde op het laatste niet zal ontbreken : of zij zullen gereed
zijn, wanneer de bruidegom zal komen? Waakt dan, want
elk uur kan het laatste zijn.
Na deze gelijkenis stelt ons Christus nog eene andere voor.
Het zal in het rijk der hemelen gaan, even als meteen voor-
naam man , die naar een ver afgelegen land «vilde reizen. Voor
zijn vertrek riep hij al zijne knechten, en gaf hun zijne be-
zitting over. Den eenen gaf hij vijf\' talenten, eenen andereu
twee, eenen derden een, elk naar zijne bekwaamheid; daarbij
zeide hij hun : doet er voordeel mede, tot dat ik zal terug
keeren, en begaf zich aanstonds op reis. Langen tijd daarna
kwam de heer terug,- en hield rekening met hen. Hij die
vijf talenten ontvangen had, kwam en brugt hem vijf andere
talenten, die hij gewonnen had. Zijn heer gaf hem ten ant-
woord : zeer wel, goede en getrouwe knecht! omdat gij over
weinig getrouw zijt geweest, zal ik u over veel stellen ; treed,
binnenin de vreugde des Heeren. Die, welkeer twee ontvangen
had, bragt er ook nog twee andere bij, en werd van gelijken
door zijnen Heer onthaald; maar hij die één talent ontvangen
had; kwam en zeide: Heer! ik wist dat gij een gestreng
man zijt; dat gij wilt maaijen, "\'aar gij niet gezaaid hebt, en
plukken , waar gij niet geplant hebt. Dewijl ik dus bevreesd
was, ging ik henen, en begroef uw talent in de aarde. Zie
hier hebt gij het uwe weder. Zijn heer, het woord opnemende,
zeide hem: gij, ondeugende en trage knecht, dewijl gij dit
wist, moest gij dus mijn geld bij de wisselaars op reuten
hebben uitgezet, opdat ik, bij mijne terugkomst, het mijne
met winst had kunnen terug ontvangen. Ontneem hem dan
het talent, en geef het aau hem, die tien talenten heeft. Want
al die heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben:
maar van die niet heeft, zal ook datgjne, wat hij schijnt te
hebben, ontnomen worden. Werpt dien onnutten knecht in
de uiterste duisternissen, alwaar geween en knarsing der tan-
den zal zijn.
BEMEKK1NG. Ten 1. Ieder moet getrouw zijn in datgene
te volbrengen, wat God hem oplegt, volgens de talenten die
de Heer hem vergunt. Die God roept, geeft hij genade, om
naar zijnen roep te kunnen leven. 2. Het is vermetelheid het
werk van een ander, waartoe men geen talent heeft, te willen
-ocr page 610-
van het Nieuwe Testament.                     601
ondernemen. 3. Niemand mag ledig zijn onder den dekmantel
van een middelbaar talent, zelf niet al is het zeer klein.
4. Al de vruchen van onzen arbeid moeten wij aan God toe-
schrijven en aan hem opdragen. 5. En geenen anderen lof
noch loon verlangen, dan dengenen, die God geven zal.
LXI. HOOFDDEEL.
Beschrijving van het laatste oordeel. Schromelijkheid van dien dag. Matth.
25. — Het jaar 33. \'s Woensdags 1 April, op den Olijfberg.
Na deze gelijkenis ging Christus voort met zijne leerlingen
en ons allen te onderwijzen wegens het laatste oordeel. Als
de Zoon des menschen, zegt hij, in zijne heerlijkheid zal
komen, en al zijne Engelen met hem, dan zal hij zich op den
troon zijner majesteit plaatsen. Al de volkeren der aarde zullen
voor hem vergaderd worden , en hij zal heti van elkander schei-
den, gelijk een herder de schapen van de bokken scheidt.
BEMERKING. Alsdan zal Christus vc\'rschijnen als een God
vol majesteit, als een koning op zijnen troon, als een regter
op zijnen regterstoel, als een herder in het midden zijner
schapen; en daar nu goeden en kwaden onder elkander ge-
mengd zijn, zal op dien dag de schromelijke scheiding voor
altijd gebeuren.
De schapen zal hij aan zijne regier-, en de bokken aan
zijne linkerhand stellen. Dan zal hij tot degenen die aan
de regterhand staan, zeggen : komt, gezegenden mijns Vaders!
bezit het rijk, hetwelk voor u van het begin der wereld bereid
is. Want ik heb honger gehad, en gij hebt mij gespijsd :
ik heb dorst gehad, en gij hebt mij gelaafd : ik was vreem-
deling, en gij hebt mij geherbergd : ik was naakt, en gij
hebt mij gekleed : ik was ziek, en gij hebt mij bezocht: ik
was in de gevangenis, eu gij zijt tot mij gekomen. Dan zullen
de regtvaardigen hem vragen : Heer! wanneer hebben wij ge-
zien, dat Gij honger hadt, en hebben wij U gespijsd? Of dat
Gij dorst hadt, en hebben wij l) gelaafd ? Of wanneer hebben
wij U als vreemdeling gezien , en hebben wij U geherbergd?
Of naakt gezien, en hebben w\'j U gekleed? Of wanneer heb-
ben wij U ziek, of in de gevangenis gezien, en wij zijn tot
U gekomen ? De Koning zal ten antwoord geven : voorwaar,
ik zeg u : wat gij ooit aan eenen mijner geringste broedera
hebt gedaan, dat hebt gij aan mij gedaan. Welke troost in
den dag des oordeels, voor hen die armen, zieken, gevan-
genen, geholpen en verkwikt hebben!
Daarop zal zich de Koning tot diegenen wenden, die aan
zijne linkerhand staan, en hun zeggen : vertrekt van mij, gij
-ocr page 611-
602                                  Geschi\'edenis
vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk voor den duivel
en zijne engelen bereid is. Want ik heb honger gehad, en
gij hebt mij niet gespijsd. Ik heb dorst gehad, en gij hebt
mij niet gelaafd. Ik was vreemdeling, en gij hebt mij niet
geherbergd. Ik was naakt , en gij hebt mij niet gekleed. Ik
was ziek , en in de gevangenis , en gij hebt mij niet ge-
zocht. Dan zullen zij ook hem vragen, docb te laat : Heer!
wanneer hebben wij IJ hongerig of dortig, of vreemdeling,
of naakt, of ziek, of in de gevangenis gezien, en hebben
wij nagelaten U dienst te bewijzen? Maar hij zal tot ant-
woord geven : voorwaar, ik zeg u, wat gij ooit aan eenen
dezer sferingsten geweigerd hebt, dat hebt gij aan mij ge-
weigerd. En deze zullen in de eeuwige pijnen, en de regt-
vaardigen in het eeuwijjc leven ingaan.
BEMERKING. Hoe schrikwekkend zal dit oordeel zijn!
Wij zullen er eene strenge rekenschap geven van alle gedach-
ten, woorden en werken, aan eenen regter, die alles weet
en onbewegelijk is. Ik zal Jeruzalem, dat is, d; rtgtvaar-
digc zielen zelve, zegt God , onderzoeken met lantaarnen;
(Soph. 1. 14.) dat is, met de grootste naauwkeurigheid.
Indien dan, zegt de H. Petrus, de regtvaardige naauwelijks
zal zalig worden, wat zal er dan van den goddelooze en
van den zondaar geworden? 1 Petr. 4. 18. Alles zal tegen
ons opstaan : ten 1. de goede en de kwade Engelen. 2. De
arme menschen. 3. Zij, die ons onderwezen en tot de deugd
opgewekt hebben door woorden en goede voorbeelden. 4.
Degenen die wij verergerd hebben. 5. Zij, die zoo vele
genaden niet ontvangen hebben als wij. 6. Ongeloovigen 7.
Ons eigen geweten. 8. Allen die wij verdrukt hebbeu.
Eindelijk, al de schepselen die de zondaar misbruikt heeft
zuilen tegen hem opstaan, om de beleediging, hunnen
Schepper aangedaan, te wreken, en geheel de wereld zal
tegen de dwazen strijden. Sap. 5. 21.
Dan zullen de regtvaardigen (zegt de Wijze man) zich met
groote vrijmoedigheid oprigten, tegen degenen die hen benaauwd
en
de vruchten van hunnen arbeid ontnomen hebben. Op dit
gezigt zullen de b\'iozen met eene schrikverwekkende verbaasdheid
bevangen worden over het onverwacht geluk der regtvaardigen.
Berouw hebbende, zullen zij in de benaauwdheid huns harten
zuchten, en zeggen, die zijn het, met welke wij eertijds lach-
ten, en die wij openbaar bij alle menschen tot spot stelden. Wij,
dwazen, zagen hun leren voor dwaasheid aan, en hun einde
voor eerloos. Ziel, hoe zij nu onder Oods kinderen gerekend
worden, en hun deel bekomen hebben onder de Heiligen, ffat
hebben wij nu door onze trolschheid gewonnen ? Of wat heeft
ent het pogchen op onze rijkdommen gebaat? Al die dingen
-ocr page 612-
va» het Nieuwe Testament.                     603
zijn voorlijge\'jaan als eene schaduw en als een voortloopend
gerucht.
Sap. 5. 1. en volg.
LXII. HOOFDDEEL.
Bereiding van het paaschlam. Jesus wascht de voeten zijner Apostelen. Instel-
ling van het allerheiligste Sakrament des Altaars. Jesus wijst den verrader
aan. Twist onder de leerlingen. De Heiland voorzegt den val vau Petrus,
ilatth.
26. Mare. 14. Lue. 22. Joann. 18. Het jaar 33, donderdags 2 April.
Nadat Christus des woensdags-al deze lessen en vermanin-
gen op den Olijfberg , alwaar hij \'s nachts met zijne leerlin-
gen verbleef, geëindigd had, zond hij \'s anderendaags Petrus
en Joannes vooraf naar J ruznleni , en zeide hun : gaat heen ,
maakt alles gereed, om het paaschlam te eten. Zij vroegen
hem, in welk huis zij dit moesten bereiden ? Zoohaast als gij
in de stad zult komen, zeide Jesus, zult gij een\' man ont-
moeten. die eene aarden kruik met water draagt; volgt dezen
in het huis, waar hij ingaat, en zegt aan den heer des huizes:
de Meester laat u vragen, waarde eetzaal is, daar hij het
paaschlam met zijne leerlingen eten moet? Dan zal hij u eene
groote eetzaal aanwijzen; maakt daar den maaltijd bereid. De
twee leerlingen gingen heen, bevonden alles gelijk Jesus
het hun gezegd had, en bereidden het paaschlam.
BEMERKING. Dusdanig moet het hart zijn, in hetwelk
Christus het paaschmaal door de heilige Communie houdt :
verheven boven de aardsche zaken, verbreid door de liefde,
versierd door allerlei deugden.
Tegen den avond kwam Jesus in de verlichte zaal, en zette
zich met de twaalf Apostelen aan tafel. Hij zeide bun vol
weemoed en vriendelijkheid: ik heb vurig verlangd om dit
paaschlam met u te eten, eer ik ga lijden. Want ik zeg het
u : ik zal het voortaan niet meer eten, tot dat alles in het
ryk Gods zal vervuld zijn. Nu nam h\\j den kelk vol w^jn,
bad daukend, en zeide: neemt denzelven, en laat hem onder
u rondgaan (1); want ik zeg u, dat ik van het gewas des
wijngaards niet meer drinken zal , tot dat het rijk Gods
zal gekomen zijn.
Jesus, die zijn einde zag naderen, wilde voor dezen laat-
sten maaltijd aan zijne leerlingen een treffend bewijs dier in-
nige liefde geven, welke hij steeds jegens hen gekoesterd
had. Na het maal stond Jesus van tafel op, legde zijn o ver-
kleed af, deed een\' linnen doek voor, goot water in een
bekken, begon de voeten van de leerlingen te wasschen, eu
droogde die vervolgens met den linnen doek af. Petrus weer-
1) Het was de gewoonte in de gastmalen, voornamelijk in het paaschmaal,
dat de huisvader vooraf dronk uit den beker, en hem voort in het rond liet
gaan aan alle genoodigdea. Doch dit was nog de geconsacreerde beker niet,
▼an welken hierna moet gesproken worden, maar het was enkel wijn.
-ocr page 613-
604                                  Geschiedenis
stond in het eerst, en zeide met eerbied : Heer! in eeuwig-
heid zult Gij mijne voeten niet wasschen. Dcch Jesus sprak:
zoo gij u door mij niet laat wasschen, zult gij geen deel
met mij hebben. Nu, antwoordde Petrus, wasch mij dan niet
alleen de voeten, maar ook de handen en het hoofd.
BEMERKING. Welk eeu voorbeeld geeft ons deze voet-
wassching niet! Voorbeeld van zuivering, ootmoedigheid en
liefde, weike deugdoofeuiugen de heilige Communie noodza-
lijk vooraf moeten gaan.
Nadat hij hunne voeten gewasschen had, giug hij weder
aan tafel zitten, en zeide tot hen : weet gij wel wat ik u.
gedaan heb? Gij noemt mij Meester en Heer, en dat met
regt: want.ik ben het. Heb ik u dan, die uw Heer en Meester
ben, de voeten gewasschen, zoo moet gij ook elkander de
voeten wasschen. Want ik heb u een voorbeeld gegeven, ten
einde ook gij doet wat ik u gedaan heb.
Jesus nam nu het brood, dankte God, zegende het, brak
hetzelve, en gaf het zijnen leerlingen, zeggende : neemt en
eet, dit is mijn ligchaam, hetwelk voor u gegeven wordtj.
doet dit tot mijner gedachtenis. Op gelijke wijze nam hij, ,
ook den kelk, dankte God, en reikte hun dien toe, zeg-
geude : drinkt allen hier uit; want dit is mijn bloed, het
bloed van het nieuwe Testament, hetwelk voor u en voor
veler, zal vergoten worden, tot vergeving der zonden : doet
dit ter mijner gedachtenis.
BEMERKING. De geloovigen weten, wat groot Sakrament
en wat goddelijke saven Christus ons hier door deze een-
voudige woorden geschonken heeft; ook zijn hier geene men--
schelijke redenen, maar wel harten noodig, om met liefde,
aanbidding en dankbetuiging die verhevene geheimenissen
van ons geloof te beseffen.
Christus had te voren verscheidene malen bedek telijk gezegd,
dat een zijner leerlingen hem verradeu zoude; maar mi
gansch ontsteld zijnde, zeide hij openlijk, dat de hand vau
diengenen, welke hem verraden zoude, met hem aan tafel
was, en hij gaf Joaunes te kennen, dat het diegene zou
zijn, wien hij een ingedoopt stukje brood geven zou. En hy
gaf het brood aan Judas. Deze nam het aan, en dadelijk
voer de duivel in hem. Hij stond op, en verliet plotseling
de zaal, om zijnen aanslag te voltrekken. Middelerwijl wao
het reeds nacht geworden. Nadat hrj vertrokken was, zeide
Jesus : nu is de Zoon des menschen verheerlijkt en God
door hem.
-ocr page 614-
van het Nieutoe Testament.
605
Kort daarna (zoo p-root was de zwakheid der leerlingen)
•ontstond er een geschil onder hen, wie van hen de grootste
zoude zijn. Maar Jesus zeide hun : de heidensche vorsten
spelen den meester over hun volk, maar aldus mag het on-
der u niet gaan ï)ie de grootste onder u is, worde de min-
•stc, en de overste als iemand die dient. (Deswege stelde
hij hun zijn eigen voorbeeld voor oogen, zijnde in het mid-
den hunner als een dienaar.)
Hij zeide hun verder : kindertjes, nog een weinig tijds
ben ik bij u. Gij zult mij zoeken; maar gelijk ik aan de
Joden gezegd heb, dat zij daar, waar ik henen ging, niet
■konden komen, zoo zeg ik nu ook aan u. Ik geef n daarom
een nieuw gebod : bemint elkander, gelijk ik u heb lief ge-
had. Als gij elkander bemint, zal iedereen weten, dat gij
mijne leerlingen zijt.
Jesus had te voren tot Petrus gezegd : Simon, Simou !
zie, de booze vijand heeft verzocht om u allen als tarwe
"te mogen ziften, maar ik heb voor u gebeden, opdat uw
geloof niet bezwijke. En gij, als wanneer gij bekeerd zult
zijn, versterk clan uwe broeders. Nu vroeg Petrus : Heer!
■waar gaat gij henen ? Jesus antwoordde : daar, waar ik
henen ga, kunt gij mij niet volgen ; gij zult mij naderhand
volgen. Petrus hervatte : waarom kan ik u niet volgen ?
Zelfs mijn leven zal ik voor u ten beste geven. Ik ben bereid
met u in den kerker en tot den dood te gaan ! Jesus her-
nam : gij zoudt uw leven voor mij ten beste geven ? Voor-
waar, voorwaar, ik zeg u, nog heden, in dezen nacht, eer
dat de haan tweemaal zal gekraaid hebben, zult gij mij
driemaal hebben verloochend.
BEMERKING. Hoe veel beter kende Christus het hart
van Petrus, dan deze zich zei ven! en hoe duur heeft aan
Simon zijn verwaand en ijdel pogchen gekost! Hoe veel beter
is het, zijne zwakheid ootmoedig te belijden, en zich bui-
ten het gevaar te houden, als men zich slechts gedreven
voelt door menschelijke pogingen van eene verwaande kloek-
moedigheid. Maar de hoovaardigc gelooft zijne zwakheid
niet, dan door ongelukkige beproevingen, en het is hem
somtijds nuttig door den val beschaamd gemaakt te worden,
*H hij daardoor ootmoediger wordt.
Hierna deed Christus die lange en treffende leerrede, ge-
naamd de leerrede na het Avondmaal, welke wy hier, als
«ijn Testament, geheel zonder eenige bemerkingen zullen
aanhalen, omdat zij van liefde overvloeit, en niets anders
noodig heeft, dan een opregt christen hart, om verstaan en
•omhelsd te worden.
-ocr page 615-
606                                  Geschiedenis
LXIII. HOOFDDEEL.
DE LEERREDE VAN CHRISTUS NA HET AVONDMAAL.
Jesus gaat eene plaats voor de zijnen bereiden. Hij is de weg, de waarheid
en het leven. Men verkrijgt alles in zijnen naam. Hij belooft den heiligen
Geest. Hij troost zij-e Apostelen. Kenteekens dat men hem bemint. De hei-
lige Geest zal alles leeren. De ware vrede. Joann. 14. — Het jaar 83, don-
derdags 2 April, in de eetzaal te Jerazalem , \'s avonds omtrent 9 ure.
Uw gemoed worde niet oDsteld, sprak Jesus liefderijk.
Gelijk gij in God gelooft, geloof ook alzoo in mij. In het
huis mijns Vaders zijn vele woningen. Ware hut anders, dan
zoude ik het u gezegd hebben : want ik ga heen, om u eene
plaats te bereiden; en nadat ik zal vertrokken zijn, en u eene
plaats zal bereid hebbeu , zal ik wederkomen en u tot mij nemen,
opdat gij ook moogt wezen waar ik ben. Gij weet immers
waar ik henen ga, en den weg die er heen geleidt. Thomas
zeide : Heer! wij weten niet eens waar Gij henen gaat, en hoe
zouden wij dan den weg weten? Jesus sprak : ik ben de weg,
de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader, dan
door mij. Indien gij mij wel gekend hadt, dan zoudt gij mijnen
Vader ook wel gekend hebben ; doch gij zult hem weldra ken-
nen, en gij hebt hem van uu af al gezien. Philippus zeide:
Heer! toon ons deu Vader, dan is het genoeg. Jesus ant-
woordde: ik ben zoo langen tijd met u geweest, en hebt gij
mij nog niet gekend? Philippus, die mij ziet, die ziet ook
den Vader. Hoe zegt gij dan : toon ons den Vader! En gelooft
gjj niet, dat ik in den Vader ben , en de Vader in mij is?
De woorden die ik tot u spreek, spreek ik niet uit mij zel-
ven, maar de Vader; die in mij verblijft, verrigt de werken
die ik doe. Gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben, en dat
de Vader in mij is? Gelooft het ten minste om mijne werken.
Voorwaar, voorwaar, ik zeg u ; die in mij gelooft, zal de
werken die ik doe, ook doen, en zelfs nog grootere (1), want
ik ga tot den Vader. En al wat gij den Vader in mijnen
naam verzoeken zult, zal ik doen , opdat de Vader in den
Zoon verheerlijkt worde. Indien gij nijj ook iets in mijnen
naam verzoekt, zal ik het ook doen.
Indien gij mij lief hebt, onderhoudt dan mijne geboden.
Ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen Trooster
verleenen, opdat hij voor altijd met u blijve; namelijk den
Geest der waarheid, dien de wereld niet ontvangen kan, omdat
zij hem niet ziet, noch kent: maar gij zult hem kennen, want
hij zal bij u blijven, en in u zijn. Ik zal u niet als weezen
(1) Dit is volbragt, als, na de nederdaling van den heiligen Geest, de
schaduw alleen van Petras de zieken genas, hetwelk wij van Christnsniet lezen.
Doch dit geschiedde door de kracht, die de Apostelen van Christus ontvingen.
-ocr page 616-
607
van het Nieuwe Testament.
laten : ik zal tot u wederkomen. Nog een weinig tijds, en de
wereld zal mij niet meer zien: maar gij zult rcij nog zien;
want gelijk ik kef, zoo zult gij ook leven. In dien dag dan
zult gij weten , dat ik in den Vader ben , en gij in mij, en
ik in u. Wie mijne geboden heeft, en dezelve onderhoudt,
die is het die mij bemint. Wie mij bemint, die zal ook van
mijnen Vader bemind worden : en ik zal hem beminnen, en
mij aan hem kenbaar maken. Judas, niet de Iscarioter, vroeg
nu : Heer ! waarom zult Gij U meer aan ons, dan aan de
wereld kenkaar maken ? Jesus antwoordde hem : al wie mij
bemint, zal mijne woorden onderhouden ; en mijn Vader zal
hem beminnen, en wij zullen tot hem komen, en bij hem onze
woonplaats nemen. Die mij niet bemint, onderhoudt mijne woor-
den niet. Ook de woorden die gij gehoerd hebt, zijn niet de
mijne, maar de woorden van den Vader, die mij gezonden heeft.
Deze dingen heb ik u gezegd , als ik by u bleef; m&ar de
Trooster, de heilige Geest, dien de Vader in mijnen naam zal
zenden, zal u alles leeren en ingeven wat ik gezegd heb. Ik
laat u den vrede, ik geef u mijnen vrede. Ik geef u geenen
vrede, gelijk de wereld geeft. Dat uw gemoed dan niet ónt-
steld, noch bevreesd zij. Gij hebt gehoord dat ik u gezegd
heb : Ik ga wel henen, maar ik korn weder tot u. Indien gij
mij lief hadt, zoudt gij u verblijden, omdat ik tot den Vader
ga : want de Vader is meer dan ik. (1). Ik zeg het u, eer
zulks geschiedt, teneinde, nadat het geschied zal zijn, gij
gelooven moogt. Ik zal voortaan met u niet veel meer spre-
ken : want de vorst dezer wereld gaat komen; in mij echter
heeft hij niets wat hem toebehoort. Maar omdat de wereld
kennen zoude, dat ik mijnen Vader bemin , en dat ik doe wat
hij mij belast heeft, zoo staat op , en laat ons van hier gaan.
Jesus stond op, en nadat zij, volgens gewoonte, de dank-
psalmen gezongen hadden, ging hij naar den Olijfberg, en
zijne leerlingen volgden hem.
LXIV. HOOFDDEEL.
VERVOLG VAN DE LEERREDE NA HET AVONDMAAL.
Christus is de wijngaard, zijne leerlingen zijn de ranken. Volharden in de
liefde. Troost in de vervolging. Bestendigheid van de leer deB Zaligmakers.
Getuigenis van den heiligen Geest. Joim. 15. — üp den weg naar het hofje.
Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de wijngaar-
denier. Elke rank die in mij geene vruchten voortbrengt,
zal hij afsnijden, en die vruchten draagt, zal hij aaukweeken,
opdat zij nog meerdere vruchten voortbrenge. Gij zijt gezui-
verd, door de woorden die ik gesproken heb. Blijft in mij,
(1 Meerder dan ik, voor zoo veel als ik Mensch hen.
-ocr page 617-
608                                 Geschiedenis
en ik in u. Even als de rank geene vruchten uit zich zelve
kan voortbrengen, zoo zij niet aan den wijnstok blijft, zoo
kunt gij ook geene vruchten voortbrengen, zoo gij niet iu
mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. t)ie in mij
blijft, en ik iu hem, draagt vele vruchten : want zonder mij
vermoogt gij niets. Al wie in mij niet blijft, die zal wegge-
worpen worden gelijk eene rank, en hij zal verdorren; men
zal hem oprapen, en in het vuur werpen om te branden.
Indien gij in mij blijft, en mijne woorden in u blijven, zoo
zult gij verzoeken al wat gij wilt, en het zal u geworden.
Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij vele vruchten
draagt, en mijne leerlingen wordt. Gelijk de Vader mij be-
mint, zoo bemin ik u ook.
Blijft vast in mijne liefde. Indien gij mijne geboden on-
derhoudt, zult gij in mijne liefde blijven; even als ook ik
de geboden van mijnen Vader onderhoud, en in zijne lietde
verblijf. Deze dingen zeg ik u, opdat mijne vreugd in u
blijve, en uwe vreugd vervuld worde. Ik zeg u nog eens : dit
is mijn gebod : dal gij elkander bemint, gelijk ik u bemind
heb. Niemand kan grootere liefde bewijzen, dan dat hij zyn
leven voor zijne vrienden ten beste geeft. Gij zult mijne
vrienden zijn , indien pij doet wat ik u gebied. Ik zal u
geene knechten meer noemen : want de knecht weet niet wat
zijn meester doet; maar ik heb u mijne vrienden genoemd ,
omdat ik al datgene wat ik van mijnen Vader gehoord heb ,
u kenbaar heb gemaakt. Gij hebt mij niet, masr ik heb u
verkoren, en u gesteld, opdat gij vruchten zoudt gaan voort
brengen, en dat uwe vrucht zoude blijven , teneinde de Vader
u alles verlcene, wat gij van hem in mijnen naam verzoeken zult.
Uit gebied ik u nogmaals, dat gij elkander bemint. Indien
de wereld u haat, zoo bedenkt, dat zij mij reeds vroeger dan
u gehaat heeft, ludien gij van de wereld geweest waart, zoo
zoude de wereld het hare bemind hebben ; maar omdat gij van
de wereld niet zijt, en ik u uit de wereld verkoren heb, daar-
om haat u de wereld. Herinnert u de woorden die ik u ge-
zegd heb : de knecht is niet grooter dan zyn heer. Hebben
zij mij vervolgd, zoo zullen zij u ook vervolgen; hebben zij
mijne woorden bewaard, zoo zullen zy de uwe ook bewaren.
Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijnen naam, omdat zij
dengenen, die mij gezonden heeft, niet kennen. Bijaldien ik
niet gekomen ware en tot hen gesproken hadde, zoo zouden
zij geene zonde hebben (1); maar nu hebben zij geene ver-
schooning meer van hunne zonde. Wie mij haat, die haat
ook niyhen Vader. Had ik onder hen geene werken gedaan ,
die niemand anders gedaan heeft, zoo zouden zij geene zonde
(1) Te weten van ongelooïiglioid, want «ij hadden menigvuldige andere
zanden.
-ocr page 618-
van hel Nieuwe Testament.                      609
hebben; maar nu hebben zij die gezien, en niettemin mij en
mijnen Vader gehaat. Doch dit geschiedt, opdat dit woord,
hetwelk in huune wet geschreven staat, zoude volbragt wor-
den : zij hebben mij zonder reden gehaat. Als de Trooster
zal gekomen zijn, die Geest van waarheid, die van den Vader
voortkomt, en dien ik u van den Vader zal afzenden, zal hy
van mij getuigenis geven, en gij zult er ook getuigenis van
geven, omdat gij van het begin af met mij geweest zijt.
LXV. HOOFDDEEL.
VfiKVOLS VAN DE LEERREDE NA HET AVONDMAAL.
Jesus versterkt zijne Apostelen Hij belooft wederom den heiligen Geest, dia
de wereld zal overtuigen en aau de Apostelen alles leeren. Vreugd na
droefheid. De Vader verleeut alles iu den naam van Jesus. De Heer
voorzegt op nieuw de verloochening van Petrus. Joan. 16. Mattb. 28.
Mare. 14.
Op den teeg naar het hofje.
Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet zoudt
geërgerd worden. Zij zullen u uit huune Synagogen bannen;
ja, de tijd komt aan , dat al wie u om het leven brengt, zal
meenen aan God eene dienst te bewijzen. En dit zullen zij u
aandoen, omdat zij noch den Vader, noch mij kennen. Doch
ik heb u dit gezegd, opdat, wanneer de tijd zal gekomen
ziju, gij u moogt herinneren dat ik het u voorzegd heb. Ik
heb het u van het begin niet gezegd , omdat ik bij u was. —
Maar nu ga ik tot diengenen die mij gezonden heeft, en
niemand van u vraagt mij : waar gaat gij henen? Maar om-
dat ik deze dingen tot u gesproken heb, heeft de droefheid
uwe harten vervuld. Echter zag ik u de waarheid; het is u
dienstig dat ik heen ga; want zoo ik niet heeu ging, zou de
Trooster tot u niet komen : maar indien ik weg ga, zal ik hem
tot u zenden. En als hij gekomen zal zijn , zal hij de wereld
overtuigen van de zonde, van de regtvaardigheid en van het
oordeel. (1) Van de zonde : omdat zij iu mij niet geloofd heb-
ben. Van de regtvaardigheid : omdat ik tot den Vader ga, en
sij mij niet meer zien zult. Van het oordeel: omdat de vorst
dezer wereld van nu af veroordeeld is. Ik heb u nog al
veel te zeggen, maar iiij kunt het nu niet dragen. Doch als
die Geest der waarheid zal gekomen zijn, zal hij u alle waar-
heid leeren : want hij zal niet van zich zelven, maar van al
netgene hij gehoord heeft, spreken, en u de tegenwoordige
?J Van de zonde dergenen, die in Christus niet hebben willen geloo-
ven, ondanks al zijne mirakelen en de goddelijke teekenen zijner zending;
van de regtvaardigheid en heiligheid van Christus en zijne Weringen; van
net oordeel, door hetwelk Satan reeds verwezen is.
39
-ocr page 619-
610                                 Qetchiedenis
dingen verkondigen. Hij zal mij verheerlijken, want van het
mijne zal hij ontvangen, en het u verkondigen. Al wat de
Vader heeft, is het mijns : daarom zeg ik, dat hij van het
mijne ontvangen zal, en het u verkondigen.
Nog een weinig tijds, en gy zult mij niet meer zien; en
wederom een weinig tijds, en gij zult mij zien; want ik ga
tot den Vader. — Hierop zeiden eenige zijner leerlingen tot
elkander : wat wil hij ons daarmede zeirgen ? Nog een
weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien. en wederom
een weinig tijds, en gy zult mij zien : want ik ga tot den
Vader. Zij vroegen dan elkander : wat wil hij daarmede zeg-
gen : een weinig tijds? Wij begrijpen zijn gezegde niet. Daar
Jesus merkte di>t zij hem wilden vragen, zeide hij hun : gij
onderzoekt onder elkander over hetgene ik gezegd heb : nog
efn weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien ; en wederom
een weinig tyds, en gij zult mij zien. Voorwaar, voorwaar,
ik zeg u : gij zult schreijen en wcenen , maar de wereld
zal zich verblijden; gij zult bedroefd zijn, maar uwe droef-
heid zal zich in blijdschap veranderen. Als eetie vrouw baart,
is zij in droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar als
zij haar kind ter wereld gebragt heeft, dan gedenkt zij de
smart niet meer, om de blijdschap dat er een mensch ter
wereld gekomen is : alzoo zijt gij nu ook wel in droefheid,
maar ik zal u nog eens zien, uw hart zal zich verblijden ,
en niemand zal u uwe blijdschap ontnemen; en in dien tijd
zuit gy mij niets meer vragen.
Voorwaar, voorwaar, ik zeg u : al wat gij van mijnen
Vader in mijnen naam verzoeken zult, zal hij u geven. Tot
dusverre hebt gij niets in mijnen naam verzocht; verzoekt,
en gij zult het verkrijgen, opdat uwe blijdschap volkomen zij.
Deze dingen heb ik u ir. gelijkenis gezegd; de tijd komt nu
aan, dat ik met u niet meer in gelijkenis, maar openlijk van
den Vader zal spieken. In dien tijd zult gij in mijnen naam
verzoeken ;doch ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bid-
den zal : want de Vader zelf bemint u, omdat gij mij bemind
en geloofd hebt, dat ik vau God ben uitgegaan. Ja, ik ben
van den Vader uitgegaan, en in de wereld gekomen; nu ver-
laat ik wederom de wereld, en ga tot den Vader. Zijne leer-
lingen zeiden : zie, Gij spieekt nu openlijk, en zegt geene
gelijkenis*en meer. Nu zien wij wel, dat Gij alles weet, en
niet noodig hebt dat U iemand vrage. Daarom gelooven wy
dat Gij van God zijt uitgedaan. Jesus gaf hun ten antwoord :
gelooft gij het nu? Dezen nacht zult gij allen in mij geërgerd
worden. De tijd nadert, en is er reeds, dat gij verstrooid zult
worden . en mij alleen zult laten. Want er staat geschreven :
(Znch. 13. 7.) Ik zal den herder slaan, en de schapen der
kudde zullen verstrooid worden. Maar nadat ik zal verrezen
-ocr page 620-
van het Nieuwe Testament.                    611
zijn, zal ik u in Galilea voorafgaan. Deze dingen heb ik u
gezegd, opdat gij in mij vrede zoudt hebben. Gij zult veel
in de wereld te verduren hebben; maar betrouwt, ik heb de
wereld overwonnen. Petrus zeide nu : al werden allen in u
geërgerd, zal ik echter nooit geërgerd worden. Jesus ant-
woordde hem : Ik zeg u, voorwaar, dat gij heden in dezen
nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, mij drie-
maal zult verloochenen. Petrus echter, hervatte : al moest
ik ook met u sterven, zoo zal ik u uiet verloochenen. Het-
zelfde zeiden ook al de andere.
LXVI. HOOFDDEEL.
HET GEBED VAN CHHISTTJS , NA DE LEEKREDB VAN HET AVONDMAAL.
Christus bidt voor de verheerlijking zijns Vaders, voor de zaiigheid der
Apostelen, en voor hen die in hem zullen gelooven. Joann. 17.
Op den teeg naar het hofje.
Nadat Jesus aldus gesproken had, hief hij zijne oogen
hemelwaarts en zeide: Vader! het uur is gekomen, ]) ver-
heerlijk nu uwen Zoon, 2) opdat uw Zoon ook U verheer-
lijke, en allen die Gij hem gegeven hebt, het eeuwige leven
geve. Het eeuwige leven 3) bestaat daarin, dat zij U, den
eenigen waren God, kennen, en Jesus Christus, dien Gij
gezonden hebt. Ik heb U op de aarde verheerlijkt; 4) het
werk hetwelk Gij mij belast hadt te doen, heb ik voltrok-
ken. Nu ook o Vader! verheerlijk mij met de heerlijkheid
die ik bij U hnd, eer de wereld bestond. 5)
Uwen naam heb ik kenbaar gemaakt aan de menschen,
die Gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behooren U toe ,
Gij hebt mij die vergund, en hunne woorden hebben zij
onderhouden. Nu kennen zij, dat alles wat Gij mij gegeven
hebt, van U voortkomt. Want de leering die Gij mg gege-
ven hebt, heb ik hun overgeleverd, en zij hebben die aan-
genomen, en waarlijk erkend dat ik uitU gesproten ben, en
geloofd dat Gij mij gezonden hebt. Het is voor hen dat
\'k bid : Ik bid voor de wereld niet, maar voor degenen
die Gij mij vergund hebt, want zij behooren U ook toe : en
« het mijne is het uwe, en het uwe is het mijne : en door
hen beu ik verheerlijkt geworden. Nu ben ik in de wereld
niet meer; 6) maar zij zijn nog in de wereld, en ik kom
g) y*n mijn lijden en mijnen dood.
~> Soor. m\'JnB verrijrenis en hemelvaart.
•») Dat is, het begin en de oorsprong van het eeuwige leven.
V ^om mijne leer en mirakelen.
?\' *\'• voortkomende van u voor alle eeuwigheid.
B; Dat is, ik ga nu zoo van hen henen.
-ocr page 621-
618                                  Geschiedenis
tot U. Heilige Vader! bewaar hen in uwen naam, opdat zij
eensgezind ziju gelijk wij. (1) Als ik nog met hen was,
zoo bewaarde ik hen in uwen naam : ja, ik heb diegenen
bewaard, die Gij mij gegeven hebt: en er is niemand van
hen verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, (2) op-
dat de Schrift volbragt worde. Nu kom ik tot U, en deze
dingen zeg ik, nog in de wereld zijnde, opdat zij in zich
zelven mijne blijdschap ten volle zouden bezitten. Ik heb
hun uwe woorden overgeleverd, en de wereld heeft hen ge-
haat, omdat zij van de wereld niet zijn, evenmin als ik van
de wereld ben. Ik bid niet dat Gij hen van de wereld weg-
nemet, maar dat Gij hen van den booze beveiliget. Zij zijn
vau de wereld niet, gelijk ik ook niet van de wereld ben.
Heilig hen door de waarheid. Uw woord is de waarheid.
Gelijk Gij .mij in de wereld gezonden hebt, zoo zend ik hen
ook in de wereld. En ik heilig, offer mij zelven voor ben,
(3) opdat zij ook door de waarheid geheiligd mogen wor-
den. (4)
Doch ik bid niet alleen voor hen, maar ook voor dege-
nen die in mij door hunne leer gelooven zullen. opdat
zij allen ééu mogen wezen, gelijk Gij, Vader, in mij zijt,
in ik in U; dat zij ook in ons ééu mogen wezen, opdat de
wereld geloove dat Gij mij gezonden hebt. En de heerlijk-
heid die Gij mij gegeven hebt, heb ik hun ook gegeven ,
teneinde zij één mogen wezen, gelijk wij ook één zijn. Ik
ben in hen, en Gij in mij , opdat zij volkomenlijk ééu mogen
worden, en dat de wereld kenne dat Gij mij gezonden
hebt. Vader! mijn verlangen is, dat diegenen welke Gij mij
gegeven hebt, ook met Ü daar zijn mogen, waar ik ben,
opdat zij mijne verheerlijking, die Gij mij gegeven hebt,
aanschouwen mogen : want Gij hebt mij bemind eer de
wereld geschapen was. Kegtvaardige Vader! de wereld heeft
U niet gekend; maar ik heb U gekend : en deze hebben
erkend dat Gij mij gezonden hebt, en ik heb hun uwen
naam kenbaar gemaakt, en ik zal denzelven nog kenbaar
maken, oplat de liefde, met welke Gij mij bemind hebt,
in hen moge zijn, en ik in hen.
GEBED. Heilige Vader! de wereld kent U niet, dewijl
zij, ontbloot van uwe liefde, vijand van de heiligheid is. Scheid
ons meer en meer, bidden wij, van die booze en vervloekte
wereld, ons, die gij van in eeuwigheid bemind hebt in uwen
1)  Eén door liefde, gelijk wij ééu zijn van wezen.
2)  Judas.
3)  Dat is, ik draag mij voor hen op tot een heilig Slagloffer.
4; Dat is, dooreene ware heiligheid; niet gelijk die de wet gaf, welke
slechts eeae schaduw van de ware heiligheid was.
-ocr page 622-
van het Nietiice Testament.                     613
Zoon, en voor welke uw Zoon zoo krachtig gebeden heeft*
Doe ons de vruchten van dit goddelijk gebed overvloedig
genieten; doe ons één zijn met U en met elkander, zoo als
uw Zoon één met U is, dat is, door eene heilige, vaste,
innige en onverbrekelijke liefde, en leid ons eindelijk, door
de liefde, tot het bezit van U zelven in eeuwigheid. Amen.
LXVII. HOOFDDEEL.
HET SMAKTVOL LIJDEN VAN OKZEN HEER JESÜS CHRISTUS.
Jesus bidt in het hofje. Hij leert ons bidden, en ons geheel aan God on-
derwerpen. Matth. 27. Mare. 14. Luc. 22. Joan. 8. — Het jaar 88, don-
derdags \'s nachts.
Na het storten dezer goddelijke bede, kwam Jesus met
zijne leerlingen aan een landgoed, Gethsemani geheeten. Hij
trad met hen den tuin binnen, en zeide : ztt u hier neder,
terwijl ik ginds henen ga, en bid. Bidt ook, opdat gij
niet in bekoring vallet. Petrus en de twee zonen van Ze-
bedeüs, nam hij verder met zich in den tuin. Toen hij zich
met deze alleen bevond, werd hij door angst en vrees be-
vangen, zoodat hij begen te sidderen en te beven. Ach!
zeide hij, mijne ziel is bedroefd tot den dood toe; blijft hier,
waakt en bidt met mij. Hij ging eenen steenworp verder,
viel weder op zijn aangezigt, en bad luide : o mijn Vader!
is het mogelijk, zoo laat dezen kelk van mij weggaan; doch
niet mijn, maar uw wil geschiede. Hierna ttond hij op,
ing tot zijne leerlingen, en vond hen alle drie slapen. En
ij zeide tot Petrus : hoe, slaapt gij? Kunt gij niet één
uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij in geene
bekoring vallet. De geest is wel gewillig, maar het vleesch.
is zwak. Hij ging nu voor de tweedtinaal heen, en bad :
mijn Vader! kan deze kelk van m\\j niet weggaan , tenzij
dat ik hem drinke, zoo geschiede uw wil. Hierop keerde
hij terug naar zyne leerlingen, en vond hen weder in een\'
diepen slaap, want hunne oogen waren (door den vaak)
zeer bezwaard. Hij verliet hen dan weder, en ging op nieuw
voor de derdemaal zijn gebed met nog vuriger woorden
storten. Hij geraakte in doodsangst, zyn zweet werd als
druppelen bloed, welke op den grond vielen. Toen verscheen
hem een Engel van den hemel, die hem versterkte. Wan-
neer hij van zyn gebed opstond, en tot zijne leerlingen
kwam, vond hy hen nog slapen. En bij zeide hun : slaapt
nu vrij en gerust, zoo dit u mogelijk is! Ziet, de tijd is
gekomen, dat de Zoon des menschen in de handen der zon-
daars geleverd zal worden. Staat op, en laat ons gaan: mijn
Terrader is nabij!
-ocr page 623-
614                                  Geschiedenis
BEMEKKING. Jesus leert ous, hoe wij moeten bidden:
Ten 1. Men moet de eenzaamheid zoeken, en zich van de
menscheu, zoo veel mogelijk, afscheiden, ommet God alleen te
spreken. 2. Met een vernederd en ootmoedig hart. 3. Men
moet zijnen nood met betrouwen den Heere te kennen geven.
4. Weinig in het bidden spreken. 5. Zich geheel aan den god-
delijken wil onderwerpen. 6. Volharden in het gebed. 7. Vuri-
ger bidden, wanneer het lijden of de bekoring grooter wordt.
De H. Bernardus (Serra. in Festo S. Andre. n. 5....) den
Zaligmaker in het hofje overwegende, zegt : nu zal ik nooit
meer den moed opgeven, schoon mij het lijden moeijelijk en
pijnlijk valt, en dat ik wenschte, dat de kelk van lijden voorbij
zoude gaan , indien ik maar met Jesus daarbij kan voegen :
Vader! kan die kelk van mij niet gaan, dat dan uw wil, en
niet de mijne geschiede.
Het hoofd roept, en bidt hier voor zijne lidmaten, zegt de
H. Augustinus. (Serm. 105. in Psalm. 40. n. 6. et in Psalm 42.
n. 7.) Hij, die gekomen was om te sterven, vreesde niet te
sterven; maar wij, die zijne lidmaten zijn, spreken hier in ons
hoofd. Dit voorbeeld van Jesus is tot troost van degenen, die
wel van lijden wenschen ontslagen te zijn, maar die zich echter
geheel aan den regtvaardigen wil van God onderwerpen.
LXVIII. HOOFDDEEL.
De aannadering en de verraderlijke kus Tan Judas. De Joden worden ter
aarde geworpen. Jesus wordt gevangen. Bemerkingen. Matth. 26. Mare.
1*. Luc. 22. Joann. 18. — Het jaar 33, donderdags \'s nachts.
Terwijl de Zaligmaker nog sprak, trad Judas den tuin
binnen. .Bene groote menigte soldaten en bedienden des hooge-
priesters, met lantaarnen en fakkels, met zwaarden en
spiezen, volgden hem. Judas had hun een teeken gegeven :
diegene, welke ik kussen zat, is het; grijpt dezen, en voert
hem behoedzaam weg. Hy ging dan vooruit, en zoodra hij
bij Jesus gekomen was, zeide hrj hem: wees gegroet, Meester!
en hij kuste hem. Jesus vroeg hem liefderijk : vriend, waartoe
zijt gij gekomen? Verraadt gij den Zoon des menschem met
eenen kus! Edoch, daar de Heiland wist, al wat hem zou
overkomen, ging hij de mannen te gemoet, en vroeg hun:
wien zoekt gij ? Zij antwoordden : Jesus van Nazareth. Toen
zeide hij : ik ben het. Op het hooren van deze woorden, deins-
den zij terug, en vielen, als door den bliksem getroffen, ter
aarde. Jesus vroeg hun nogmaals, toen zij van den schrik wat
bekomen waren: wien zoekt gij \'Zij gaven weder ten antwoord:
Jesus van Nazareth. Indien gij mij dan zoekt, zeide Jesus
verder, laat deze dan gaan. Dus werd het woord volbragt,
hetwelk hij gezegd had : niemand van die gij mij vergund
-ocr page 624-
615
van het Nieuwe Testament.
bebt, heb ik laten verloren gaan. (Joan. 17. v. 82.) — Nu
sloegen zij de handen aan Jesus. De leerlingen zagen dit en
vroegen : Heer! willen wy er met het zwaard op inslaan?
Doch Petrus trok, zonder aarzelen, zijn zwaard en hieuw
den knecht des hoogepriesters, met name Malchus, het reg-
teroor af. Maar Jesus zeide tot Petrus : steek uw zwaard in
de scheede, want die het zwa-u-d tegen anderen trekt, zal
door het zwaard vergaan. Zal ik den kelk niet drinken, dien
my de Vader gegeven heeft? Of meent gij, dat ik mijnen
Vader nu nog niet bidden kan, die mij terstond twaalf legi-
oenen Engelen, en nog meer zal toezenden? Hoe zou dan de
Schrift voibragt worden, die zegt, dat het aldus geschieden
moet? Voorts raakte Jesus het oor van Malchus aan, en
hetzelve wbs oogenblikkelijk genezen.
Ten zelfden tijde sprak Jesus, tot degenen die gekomen
waren om hem te vangen : gij komt als tot eenen moordenaar,
met zwaarden, spiezen en stokken. Ik zat dagelijks ouder u
in den tempel, en leerde daar openlijk, en daar hebt gij nooit
uwe hand tegen mij uitgestoken. Maar dit is uw uur, en de
magt der duisternissen. Dit alles is geachied, opdat de Schrif-
ten der profeten zouden voibragt worden. Daarna stak hij zyne
handen vrijwillig uit en liet zich binden. Toen hij gebonden
weggeleid werd, verlieten hem zijne leerlingen, en namen de
vlugt. Doch een jongeling, die eenen zweetdoek over zjjnlig-
chaam had geworpen, kwam hen gevolgd; dezen grepen zij
aan. Echter wierp hij den zweetdoek weg, en liep heen.
BEMEKKING. Ten 1. De Joden kenden Jesus niet, al had
Judas hun een teeken gegeven. Alle voorhoeding van den
mensch is te vergeefs, als het God belet. Ten 2. Zij vielen
terstond achterover op het antwoord van Jesus : ik ben het.
Had zyn woord zulke kracht, als hij kwam om geoordeeld
te worden, zegt de H. Augustinus (In Joann. 18. v. 6.),
wat zal het dan zijn, wanneer hij zal komen oordeelen, en
zeggen : ik ben het, wiens geboden gy overtreden, wiens deug-
den en voorbeelden gij veracht, en wiens bloed gij onder de
voeten getreden hebt! Ten 3. Niemand van zyne leerlingen
werd aangesproken, omdat hij gezegd had : laat deze gaan :
hij is niet bezorgd voor zijn eigen leven, maar hij zorgt voor
het leven zijner leerlingen, en toont, dat hij de Heer en
Meester is, die gebiedt, en hun doet verrigten wat hem be-
lieft, in zijne boeijen. Ten 4. Hij geneest liefderijk het oor
van Malchus, en iaat dus geen kwaad toe, dan om er goed
uit te trekken, en leert ons dus goed voor kwaad geven.
Ten 5. De jongeling, die vlugtende zijnen zweetdoek in den
brand moest laten, toont genoeg, wat zy met de leerlingen
zouden gedaan hebben, indien Christus door zijn gebod hun
de banden niet had gebonden.
-ocr page 625-
616                                 Geschiedenis
LXIX. HOOFDDEEL.
Jesns voor Caïphas, en den hoogen raad; hy werd ondervraagd, verwezen
en bespot. Leering. Matth. 26. Mare. 14. Luc. 22. Joan. 18. — Het jaar
88. \'s Vrijdags \'s nachts, omtrent een uur.
Gebonden en als een misdadiger leidde men Jesus eerst
tot Annas, den schoonvader van Caïphas. Het was dezelfde
Caïphas, die, dit jaar hoogepriester zijnde, tot de Joden
gezegd had, dat het beter was, dat er één mensch zoude
sterven voor het volk, dan dat de geheele natie te niet zoude
gaan, zonder dat hy wist, dat de heilige Geest aldus door zijnen
mond verklaarde, dat Christus niet ora eenige misdaad, maar
tot behoudenis van zijn volk zoude sterven. Het heilig Evan-
gelie vermeldt ons niet, wat er in liet huis van Annas ge-
schied is; mogelijk was het maar in het voorbijgaan, en om
Annas eenige eer en vermaak aan te doen, dat zij Jesus
tot hem bragten. Annas zond dan Jesus aldus gebonden
naar het huis van Caïphas, alwaar al de opperpriesters, de
schriftgeleerden en de ouderlingen vergaderd waren.
Simon Petrus, daarentusschen, met nog eenen anderen
leerling, volgde Jesus van verre, tot aan de zaal van den hooge-
priester. Deze leerling, die bij den hoogepriester bekend
was, ging met Jesus tot in de zaal. Maar Petrus bleef buiten
aan de deur staan. Die andere leerling sprak nu met de deur-
bewaarster, en liet Petrus binnen, alwaar hij onder de die-
naars zat, om het einde te zien. Nadat zij in het midden
der zaal vuur ontstoken hadden, en zamen rondom hetzelve
zaten, ging Petrus ook onder hen zitten om zich te warmen.
De hoogepriester ondervroeg Jesus (1) wegens zijne leer-
lingen en zijne leer. Jesus antwoordde hem : ik heb openlijk
gesproken voor al de wereld; ik heb altijd in de Synagoge
en in den tempel geleerd, waar al de Joden bijeenkomen,
en niets heb ik in het verborgen gezegd. Wat ondervraagt
gy mij? Ondervraag degenen die mij gehoord hebben, wat
ik hun gezegd heb. Toen hij dit zeide, gaf hem eeu der
dienaars eenen geweldigen kaakslag, en zeide : zult gij aldus
den hoogepriester antwoorden? Jesus zag dien booswicht
aan, en zeide : heb ik kwalijk gesproken, zoo bewijs het,
maar heb ik wèl gesproken, waarom slaat gij mij dan?
BEMERKING. Hoe moeijelijk is het te voldoen aan degenen,
die ons haten ! De Farizeëis hadden te voren gezegd (Joann.
8.) : gij geeft getuigenis van u ?elven, uwe gstuigenis gaat
niet vast. Hier verzoekt Jesus, dat zij van anderen zouden,
getuigenis vragen, wegens hetgene hy geleerd heeft, en om
1) Dei nachts omtrent 2 ore.
-ocr page 626-
617
van het Nieuwe Testament.
dit antwoord krijgt hij dien wreeden kaakslag. Doch Chris-
tus, zonder over zoo grooteu smaad wraak te nemen, vraagt
met de grootste zachtmoedigheid: heb ik kwalijk gesproken,
zoo bewijs het; maar heb ik wèl gesproken, waarom slaat
gvj my dan ? Het is veel meer, in dusdanig voorval zachtzin-
nig te spreken, dan de andere wang te bieden, na den eer-
sten kaakslag, gelijk Jesus te voren geleerd had. Dus zegt ons
Christus alhier nog meer door zijne werken, dan hij te voren
door zijne woorden gedaan had : leert van mij, dat ik zacht-
moedig en ootmoedig van harte ben.
(Matth. 11. v. 29.)
De opperpriesters en de geheele raad zochten eenige valsche
getuigenis tegen Jesus, om hem ter dood te brengen. (1)
Maar zij vonden er niet ééne die toereikend was, om zulks
met eenigen schijn van regt te doen, alhoewel vele valsche
getuigen optraden. Ten laatste stonden er twee getuigen op,
en zeiden : wy hebben hem hooren zeggen : ik kan den tem-
pel Gods omver halen, en denzelven binnen drie dagen weder
opbouwen. Maar deze hunne getuigenis zelve was niet genoeg-
zaam. Nu stond de hoogepriester op in het midden van den
raad, en zeide tot Jesus : antwoordt gij niets op hetgene deze
tegen u getuigen?
Des morgens vroeg (2), wanneer nu de geheele raad ver-
garieni was, werd Christus voor de opperpriesters, de ouder-
lingeu en schriftgeleerden gebragt, die hem vroegen : zijt gy
de Christus, zoo zeg het ons? Hij gaf ten antwoord: by-
aldien ik het u zeg, zult gij mij niet gelooven; en bijaldien,
ik u ook eene vraag voorstel, zult gij mij niet antwoorden,
noch laten gaan. Nogtans zal weldra de Zoon des menschen
aan de regterhand van den almagtigen God zitten. Nu vroe-
gen allen : zoo zijt gy dan de Zoon Gods? En de hooge-
priester het woord opvattende, zeide: ik bezweer u bij den
levenden God, dat gij ons zult zeggen, of gij de Christus,
de Zoon Gods zijt! Jesus gaf hem tot antwoord : Ik ben het.
Voorwaar, ik zeg iz, eens zult gij den Zoon des menschen
aan de regterhand van den almagtigen God zien zitten, en
ook zult gij hem eens zien komen op de wolken des hemels.
Nu scheurde de hoogepriester zijne kleed eren, en riep :\' hij
heeft God gelasterd! wat hebben wij nog getuigen noodig !
Wat dunkt u? Zij riepen allen: hij is den dood schuldig!
Toen deden zij hem alle mogelijke bespotting aan. Eenigen
spuwden hem in het aangezigt en gaven hem kaakslagen,
anderen blinddoekten hem, sloegen hem , en zeiden : profe-
teer, wie u geslagen heeft! en nog meer andere grieven
deden zij hem aan.
(1)  De» morgens na 3 ur«.
(2)  De» morgen» omtrent 4 ure.
-ocr page 627-
Cl 8                                  Geic/iiedenis
BEMEKKING. 1. Christus zvvrjgt hier in het eerst uit
wijsheid en voorzigtigheid, om te toonen, dat ongegronde
en versierde beschuldigingen allerbest wederlegd worden met
te zwijgen en met ze te versmaden. 2. Maar hij zwijgt ook,
om ons een voorbeeld van zachtmoedigheid, geduld en oot-
moedigheid te geven. Niets valt er ons harder, dnn (e zwrj-
geu als men kwalijk van ons spreekt; maar menigmaal is
er niets zoo noodig om den inwendigeii vrede te bewaren;
om met betrouwen te kunnen bidden; om de vijanden onzer
zaligheid te beschamen; om bet onvermoeijelijk geduld van
God, die zonder ophouden zwijgend van de zondaars ge-
tergd wordt, na te volgen; eindelijk, om den tijd af te wach-
ten, op welken God wil, dat wij zouden spreken. 3. Chris-
tus spreekt dan eindelijk, uit eerbied voor God, zijnen Va-
der, in wiens naam hij bezworen werd door den hooge-
priester, om getuigenis van zijne zending te geven, om die
booswichten te verwijzen en hun de straffen te voorzeggen,
die hun over het hoofd hingen. Ten laatste, om ons te lee-
ren, dat men ook menigwerf gehouden is getuigenis van de
waarheid te geven , ook met gevaar van bloed en leven,
en om ons de genade van dusdanige belijdenis te verdienen.
4. Gelijk Christus hier bespot en mishandeld wordt van de
Joden, wordt bij nog dagelijks bespot in zijne heilige ge-
heimenissen in het heilige Sakrament. Maar wee degenen,
die hem beschimpen! Hy ziet alles, al schijnen zijne oogen
verbonden, en is oneindig magtig om hen te straffen.
Het Joodsche volk is naderhand behandeld vin de Heide-
nen, zoo als zij hier handelen met hunnen Messias , tot
eene straf van deze gruwelijke misdaad.
LXX. HOOFDDEEL.
De val en de bekeering van Petrus. Oorzaak van zijnen val. Matth. 28.
Mare. 14. Luc. 22. Joann. 18. — Het jaar 38. Des vrijdags \'s nachts,
tnsschen 2 en 8 ure.
Terwijl Jesus in het paleis des hoogepriesters verhoord
werd, had er in het voorhof een ander belangrijk voorval
plaats. Petrus zat, zoo als reeds gezegd is, zich bij het
vuur te warmen. Hier naderde hem de deurbewaarster, en
zeide, terwijl zij hem aandachtig bezag : deze was ook met
Jesus. Maar Petrus loochende het, zeggeude : vronw, ik ken
hem niet. Ik weet niet wat gij zeggen wilt. Hierop ging
hij naar het voorhof, en de haan kraaide. Bij het uitgaan
zag hem eene andere dienstmeid, die tot de omstaauders
zeide: deze was ook met Jesus van Nazareth. Een andere
zag hem korts daarna, en sprak : gij zijt ook van dat volk.
Petrus, die nu teruggekomen was, stond zich weder bij het
-ocr page 628-
oan het Nieuwe Teatament.
«19
vuur te warmen. Die naast hem aan het vuur stonden ,
vroegen hem : zijt gij ook niet van zijne leerlingen ? Hij loo-
chende het, en zeide: ik ken den man niet, en bevestigde
zulks met eenen eed.
Een uur daarna kwam er een andere knecht, een nabe-
staande van dien Malchus, aan wie Petrus het oor had af-
gehouwen , en zeide tot Petrus : heb ik u niet met Jesus
in den hof gezien f En de bijkomenden zeiden: zekerlijk,
gij zijt ook van dat volk, want uwe spraak maakt genoeg
bekend, dat gij een Galileèr zijt. Maar Petrus loochende het
weder: o merisch! sprak hij, ik weet niet wat gij zeggen
wilt. Nu begon hij te vloeken en te zweren, en zeide: ik
ken den mensch niet, van wien gij spreekt. — Op dit oogen-
blik kraaide de haan voor de tweedemaal. De Heer keerde
zich om en zag Petrus aan. Nu herinnerde zich Petrus het
woord, hetwelk hem Jesus gezegd had: eer de haan twee-
maal kraaijen zal, zult gij mij driemaal verloochend hebben.
Vol berouw ging hij naar buiten, verborg zijn aangezigt,
en begon bitter te weenen.
BEMERKING. Hoe groot is de vermetelheid van den
mensch, eer hij zijne zwakheid kent! Waar zijn nu die man-
haftige woorden van Petrus: ik ben bereid met u tot in den
kerker en tut den dood te gaan!
Is dit voor uwen Meester
sterven, loochenen dat gij zijn leerling zijt? Petrus was
kloekmoedig en sterk, maar hoe lang? Tot dat er eene
dienstmaagd komt zeggen : deze was ook met Jesus. Wan-
neer hij te voren zoo dapper sprak, meende hij te kunnen,
zegt de H. Augustinus (Lib. de grat. et lib. arb. c. 17),
hetgene hij gevoelde te willen. De oorzaak van zijnen val
is : 1. Zijne vermetelheid en het groot betrouwen op zijne
eisrene krachten. 2. De onachtzaamheid in het bidden. 8.
Zich zelven in de gelegenheid te werpen. Om dan met
Petrus niet te vallen, moet men van zijne eigene krachten
mistrouwen, vreezen, bidden en de gelegenheid vlugten.
Oneindige barmhartigheid, die den zondaar voorkomt om
hem tot boetvaardigheid te brengen! Petrus had zoo diep
kunnen vallen als Judas, indien Christus hem aan zich zel-
ven had overgelaten, zoo als hrj verdiend had, zoo wel als
Judas. Zijn val is leelijk, maar zrjne boetvaardigheid is ook
treffelijkl Ik hoor zijne woorden niet, zegt de H. Ambrosius,
maar ik zie.zijne tranen, die de vergiffenis niet vragen, maar
verdienen. Daar de werken spreken , zijn de woorden over-
bodig, even als de woorden ijdel zijn, als de werken zwijgen.
Wie Petrus in zonden gevolgd heeft, die moet hem ook in
boetvaardigheid volgen.
-ocr page 629-
620                                  Gesdiiedeni*
LXXI. HOOFDDEEL.
Jesus wordt aan Pilatus overgeleverd. Judas wordt wanhopig en verhangt
zich. Valschc bekeering.— Matth. 27. Mare. 15. Lnc. 33. Joan. 18. —
Het jaar 33. \'s vrijdags \'s morgens omtrent 5 ure.
Zoodra de morgenstond was aangekomen, beraamden de
opperpriesters, de ouderlingen des volks, met de schriftge-
leerden en den geheelen raad, hoe zij Jesus zouden ter dood
brengen. Zij hadden hem wel te voren reeds onder elkander
ter dood verwezen, maar dewijl hun door de Eomeinen de
magt benomen was, van iemand liet leven te benemen, had-
den zij den romeinschen stadhouder noodig, om hun besluit
in het werk te kunnen leggen. Doch hiertoe moest de misdaad
blijken. Zij beraadslaagden dan onder elkander, hoe zij even-
gemelden stadhouder tot hun opzet zouden verwilligen. Dit
kostte hun geene geringe moeite, dewijl Pilatus de onschuld
van Christus zonneklaar zag, en hij slechts door den haat
der Joden aan hem geleverd werd. Nu stond de geheele ver-
gadering na de beraming op, en men leidde Jesus gebonden,
van Oaïphas naar het regterhuis , en men gaf hem over aan
den stadhouder Pontius-Pilatus. Maar zij gingen in het reg-
terhuis niet binnen, uit vrees dat zij onrein zouden worden,,
en alsdan het paaschlam niet mogteu eten.
BEMERKING. Deze huichelaars vreezen onrein te worden
met in het huis van eenen heidenschen mensch te gaan»
hetwelk door de wet geenszins verboden werd, en zij vreesden
niet ourein te worden, met eenen schuldelooze, die hun God
en Messias is, ter dood te brengen. Aldus zijn er velen aan
hen gelijk, die mugtren ziften, enkameelendoorzweigen.Men
kan deelnemen aan de heilige Sakramenten, wat uitwendig
zoude kunnen onrein maken vlugten, en daartusschen in-
wendig vol zijn van haat en nijd. Men kan kwaad nemen uit
dingen die God niet verbiedt, en niettemin den onschuldige
verdrukken, omdat hy ons mishaagt, en andere boosheden
bedrijven zonder de minste wroegingen, gelijk de Farizeër»
hier doen.
Toen Judas zag, dat Jesus door den Joodschen raad ter
dood veroordeeld was, kreeg hy berouw, en bragt de dertig
zilveren penningen aan de opperpriesters en de ouderlingen
weder (eer zij nog uit de vergaderplaats, die in den tempel
was, vertrokken waren), zeggende: ik heb gezondigd, ik
heb onschuldig bloed verraderlijk overgeleverd! Zij antwoord-
den hem : wat gaat ons dat aan ! dat is uwe zaak ! Nu wierp
Judas bevende het geld in den tempel, liep wanhopig; weg,
-ocr page 630-
tau hei Nieuwe Testament.                     621
aam eeueii strop, en verhing zich. Zyn ligchaam borst in het
midden door, en geheel het ingewand vloeide er uit. (Act. 1.
v. 18.) De opperpriesters raapten de zilveren penningen op ,
en zeiden : wij mogen die in de offerkist niet wepen, om-
dat het bloedgeld is. Zij besloten dan, om voor het geld den
akker van zekeren pottebakker te koopen, welken zij tot eene
begraafplaats voor vreemden besteroden. Van dezen dag
noemde het volk dit veld het bloedveld. Dus werd volbragt,
hetgene door Jeremias den profeet aldus voorzegd was : en
«y hebben de dertig zilveren penningen genomen, die van de
kinderen van Israël geacht zijn geweest, de waarde van den-
genen (te weten Christus), welken zy op dien prijs gesteld
hadden. Zij hebben dit gegeven voor het pottebakkers veld,
volgens hetgene de Heer mij bevolen heeft te profeteren.
(Zack. 11. v. 12.)
BEMERKING. Men kan soms zijne zonden kennen, eenen
schroom daarvan gevoelen , leedwezen over dezelve toonen, en
die belijden; daarenboven datgene, wat men onregtvaardig
bezit, wedergeven, en de gelegenheid vlugten, zonder opregt
bekeerd te zijn, en vervolgens eeu valsche boetvaardige bly-
ven, zoo als Judas was. Het ootmoedige en vernederde hart
ontbrak aan de boetvaardigheid van Judas, de bekeering tot
God, het betrouwen op Christus, en de liefde tot zijnen Ver-
losser, zonder welke gesteltenis al de andere uiterlijke teekens
van droefheid den zondaar niet bekeeren.
LXXII. HOOFDDEEL.
Jesus wordt beschuldigd voor Pilatus, van hem ondervraagd en naar Hero-
des gezonden. Drie valsche beschuldigingen. Matth. 27. Mare. 15. Luc. 23.
Joan. 18. —Het jaar 83, \'s Vrijdag» 3 4pril, omtrent 6 ure \'s morgens.
Pilatus kwam dan tot hen buiten, en vroeg : welke be-
schuldiging brengt gij in tegen dezen mensch? Zij gaven hem
teu antwoord : byaldien hy geen misdadiger ware, zouden
wij hem u niet overgeleverd hebbeu. Pilatus hernam : neemt
gij hem zelven en oordeelt hem volgeus uwe wet. De Jodeu
zeiden : het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te bren-
gen. Aldus werd het gezegde van Jesus volbragt (Matth. 20.
v. 19.), als hij te kennen gaf, wat dood hij sterven zoude,
te weten, den dood des kruises, die in gebruik bij de Ro-
meinen was; want hadden de Joden hem ter dood mogen
brengen, dan zouden zij hem, volgens hunne wet, hebben
doen steenigen, als een valsche profeet, en niet doen kruisen.
Ais zij nu zigen, dat Pilatus niet zoo geheel bereid was
om hunnen wil te doen, begonnen zij Jesus te beschuldigen,
«eggende : wij hebben bevonden dat hy het volk verleidt,
-ocr page 631-
fi:2 2                                      Geschiedenis
en verbiedt de schatting aan den keizer te betalen; hij geeft
zich uit voor den Christus, den koning, enz.
Pilatus ging hierop in het regterhuis, en riep Jesns. Jesus
stond voorden stadhouder, die hem aldus ondervroeg : zijt
gij de koning der Joden ? Jesus gaf hem tot antwoord : vraagt
gjj dit uit u zelven, of\' hebben het u anderen van mij gezegd?
Pilatus antwoordde : ben ik een Jood? Uw eigen volk en de
opperpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt g\\j
bedreven ? Jesus gaf ten antwoord : mijn rijk is van deze wereld
niet. Bijaldien mijn rijk van deze wereld was, zoo zouden
mijne dienaars voor mij strijden, opdat ik aan de Joden-niet
zoude geleverd worden ; maar mijn rijk is van bier niet. Pilatus
vroeg andermaal : zoo zyt gij dan een koning ? Jesus ant-
woordde : ik ben een koning, gelijk gij zegt. Daartoe ben ik
geboren, en in de wereld gekomen, om van de waarheid
getuigenis te geven. Al wie van de waarheid is , hoort mijne
stem. Wat is de waarheid? vroeg Pilatus op nieuw. En dit
zeggende, ging hij weder buiten tot de Joden, tot de op-
perpriesters, en de scharen, en zeide hun : ik vind geene
schuld in dezen mensch. Zij echter beschuldigden hem van
vele dingen, waartegen Jesus echter geen enkel woord sprak.
Pilatus vroeg hem weder : hoort gij niet hoe vele zaken zy
tegen u getuigen? Maar Jesus gaf geen antwoord, waarover
de stadhouder zeer verwonderd stond.
Desniettemin drongen de Joden zoo veel. te sterker aan,
en zeiden : hij hitst het volk op door zijne leer, die hij door
geheel Judea, van Galilea af tot hiertoe, verkondigt. Zoodra
Pilatus Galilea hoorde noemen, vroeg hg , of hij van Galilea was?
En na vernomen te hebben, dat hij onder het gebied van Herodes
stond, zond hij Jesus tot den vorst, die ook op dien tijd
te Jeruzalem was. (1) Deze was zeer verblijd, dat hij Jesus
zag, want hij was sedert langen tijd nieuwsgierig om hem
te zien, omdat hij veel van hem hoorde spreken, en hoopte
door hem een mirakel te zien geschieden. Hij stelde hem dan
vele vragen voor, maar Jesus gaf hem geen antwoord. Daaren-
tusschen stonden de opperpriesters ook daar, en bleven hem
hardnekkiglijk beschuldigen. Herodes met zijne lijfwacht be-
schimpte en bespotte Jesus, eu deed hem een wit kleed aan,
om hierdoor te kennen te geven, dat hij dwaasselijk den
koning der Joden speelde, en zond hem alzoo weder tot
Pilatus. (Aldus wordt de eeuwige Wijsheid voor een\' dwaas
uitgemaakt, door dezen onkuischen mensch eu moordenaar van
den heiligen Joannes den Dooper. Lijden en zwijgen is eene
dwaasheid voor de wereld, maar eene wijsheid voor God.)
Op denzelfden dag werden Pilatus eu Herodes vrienden : want
te voren waren zij in vijandschap tegen elkander.
(1 Des morgens omtrent 7 nre.
-ocr page 632-
van het Nieuwe Testament.                      623
BEMEEKING. Om het doodvonnis tegeu Jesus van Pila-
tus af te persen, beschuldigden hem de Joden van drie mis-
fInden. Zij zeiden : 1. Hij verleidt het volk. Jesus had aan
het volk geleerd : ziju kruis opnemen; zich zelven verloo-
chenen ; de bedorvene natuur geweid aandoen, om in den
hemel te komen; God benjinneii uit geheel het hart en uit
alle krachten; zijnen naaste liefhebben gelijk zich zelven;
zijne vijanden wel doen, en dergelijke andere heilige leerin-
gen. Was dit het volk verleiden? Maar niets valt er zoo
ligt, als in het algemeen tegen den schuldelooze- hatelijke
beschuldigingen op te werpen, zonder iets in het bijzonder
aan te wijzen.
%.Hvj verbiedt den cijnspenning aan den keizer te betalen.
Hoe konde dit te zamen staan met hetgene Jesus omtrent
vijf dagen te voren zoo uitdrukkelijk gezegd had : (Matth.
22. v. \'87. 21. Mare. 21. v. 70. Joann. 20. v. 37. 38.)
geeft den keizer wat den keizer toekomt, en aan God toot
God toekomt?
Integendeel, hij heeft zelf een mirakel gedaan,
om den hoofdpennine te kunnen betalen.
Z.Eij noemt zich Christus, de koning. Hoe hij zich koning
noemde, geeft hij aan Pilatus te kennen; hoe hij zijne
leerlingen verboden heeft aan iemand kenbaar te maken,
dat hij de Christus of Messias was, blijkt uit verscheidene
plaatsen. Doch hoe hij, niettemin, met der daad de Mes-
sias was, blijkt uit zijne werken, uit de getuigenissen der
profeten, die op hem alleen maar pasten, en uit de ge-
tuigenissen, die hem God zijnen Vader gaf, door de mira-
kelen die zij hem hadden zien doen. Het ziju dan drie ver-
zonnen en hatelijke lasteringen , die tot troost van zijne leer-
Hngen strekken, wanneer zij, gelijk de H. Augustinus zegt,
(Aug. in Psalm 63. ad. v. 9. n. 15.) verleiders genoemd, of
door andere lasteringen beklad worden.
LXXIII. HOOFDDEEL.
Pilatus tracht Jesus in vrijheid te stellen, en stelt hem achter Barrabas.
Christus wordt gegeeseld, met doornen gekroond en bespot. Ziet dek
hïnsch! Hij wordt overgeleverd om gekruist te worden. Zonden van
Pilatus. Matth. 27. Mare. 15. Lnc. 33. Joann. 18. — Des vrijdags
omtrent 8 ure \'s morgeus.
Pilatus riep nu de opperpriesters, de oversten en het volk
bijeen, en zeide hun : gy hebt dezen mensch voor mij ge-
bragt als een volksverleider, ik heb hem in uwe tegenvvoor-
digheid ondervraagd, en geene schuld in hem gevonden over
die dingen, welke gij hem optijgt; ook Herodes bevond hem
j*au die dingen niet schuldig : ik zal hem dan geeselen, en
laten gaan. Pilatus was ook gewoon, telkens op den feestdag
Tan Patchen , eenen gevangene lus te laten, volgens de keuze
-ocr page 633-
Geschiedenis
624
des volks. Deze gewoonte schijnt eerst onder de Joden in
gebruik geweest te zijn, tot aandenken aan de verlossing uit
de slavernij vau Egypte, en daarna door de Romeinen onder-
houden, om het Joodsche volk te behagen. Er zat alsdan
juist een beruchte moordenaar gevangen, met name Barrabas,
welke bij eeuen oploop in de stad eenen doodslag had be-
gaan. Dezen woesten niensch liet hij naast Jesus zetten. Wan-
neer het volk uu verzameld was, om Pilatus te verzoeken,
hetgene hij huil jaarlijks gewoon was toe te staan, zeide hij
tot hen : ik vind geene schuld in dezen mensch (dat is in
Jesus): gij zyt gewoon , dat ik u eenen gevangene met Paschen
loslate; wieu wilt gij dan vau deze twee, Barrabas of Jesus,
die Christus genoemd wordt? want hij wist wel, dat de op-
perpriesters hem door haat en nijd overgeleverd hadden.
Terwijl Pilatus nog op den regterstoel gezeten was, liet
zijne vrouw hem zeggen : (1) bemoei u toch met dien regt-
vaardige niet; want ik ben heden nacht om zijneutwil on-
gemeen gekweld geweest in eenen droom. Dan vroeg Pilatus
hun andermaal: wieu wilt gij dat ik u van de twee loslate?
Het volk, aangehitst door de opperpriesters en de ouderlin-
gen , begon eenpariglijk te roepen: maak dezen vau kant,
en laat ons Barrabas los! Pilatus vroeg weder, trachtende
Jesus los te laten : wat wilt gij dan, dat ik met den koning
der Joden doe, die Christus genoemd wordt? En allen riepen
als uit éénen mond : kruist hem! kruist hem! Pilatus drong
echter nog eens aan eu zeide : wat kwaad heeft hij gedaan?
ik vind in heen geene schuld, die den dood verdient. Ik zal
hem derhalve geeselen en laten gaan. Maar zij riepen nog
sterker : kruist hem! kruist hem!
BEMERKING. Het was een vervaarlijk schelmstuk voor
Pilatus, Christus te stellen nevens Barrabas; nog een erger
voor de Joden, hem achter Barrabas te stellen; maar een
onbegrijpelijk in de Christenen, als zij Jesus zoo dikwijls
stellen achter een sohandig vermaak, een klein gewin, of wat
ijdele eer, die zij iu de zonde zoeken.
Na liet Pilatus Barrabas los, eii deed Jesus geeselen. Na
die geeseling sleurden hem de soldaten iu de voorzaal van
liet regterhuis, en riepen de geheele krijgsbende bijeen. Zij
ontkleedden hem, hingen hem eenen ouden purperen mantel
om, vlochten eene kroon vau doornen, stelden hem die op
zijn hoofd, gaven hem een riet in de regterhand, en begon-
nen spotsgewijs op hunne knieën te vallen, en hem te groeten,
zeggende: wees gegroet, koning der Joden! Ook gaveu zij
hem kaakslagen , bespogeu hem, namen het riet, sloegen hem
daarmede op het hoofd , en knielden spottend voor hem neder,
1) De.-; morgens omtrent 9 ure.
-ocr page 634-
van hei Nieuwe Testament.                     625
Vervolgens ging Pilatus nog eens buiten, (1) en geide :
ziet, ik breng hem hier andermaal voor u, opdat gij weten
zoudt, dat ik in hem geene schuld vind. Jesus werd te voor-
schijn gebragt met eene doornen kroon op het hoofd , en
met den purperen mantel omgeven. En Pilatus sprak tot de
schaar: ziet den menschl Doch zoo ras hem de opperpriesters
en hunne dienaars zagen, riepen zij : kruist hem ! kruist hem I
Pilatus hervatte : neemt gij hem, en kruist hem, want ik
vind in hem geene schuld. De Joden antwoordden hem : wij
hebben onze wet, en volgens deze wet moet hij sterven ,
omdat hij zich als Gods Zoon heeft uitgegeven. Pilatus
werd op het hooren dezer woorden nog meer bevreesd. Hij
trad nu weder het regterhuis binnen, en vroesr Jesus : van
waar zijt Gij? Maar Jesus gaf geen antwoord. Pilatus hernam :
hoe! antwoordt Gij mij niet? weet Gij niet, dat ik de magt
heb om U te kruisen, en tevens de magt om U vrij te laten ?
Jesus antwoordde : gij zoudt over mij geene magt hebben ,
zoo u die van hierboven niet gegeven ware. Daarom beging
degene, die mij aan u geleverd heeft, grootere zouden.
Van dan af zocht Pilatus hem in vrijheid te stellen; de
Joden echter schreeuwden : indien gij hem loslaat, ziit gij
des keizers vriend niet; want al wie zich tot koning maakt,
stelt zich tegen den keizer.
Nadat Pilatus deze woorden gehoord had, liet hij Jesus
buiten brengen, en ging op den regterstoel nederzitten, ter
plaatse Lithostrotoa genoemd, en in het hebreeuwsch Gabba-
tba. Het was alsdan parasceve, dat is, de dag der voorberei-
dingen van Pascheu, omtrent bet zesde uur van den dag. (2)
Pilatus zeide nu tot de Joden : ziehier uwen koning. Maar de
Joden schreeuwden als vroeger : weg met hem ! weg met hem!
kruist hem! Pilatus zeide hun : zal ik uwen koning kruisen ?
De opperpriesters antwoordden : wij hebben geenen ko\'ning
dan den keizer alleen. Pilatus ziende dat hij niets won, maar
dat het oproer alleugskens grooter werd, liet zich een bek-
ken met water brengen , wiesch zijne handen ten aanschouwe
fan al het volk, en zeide : ik heb geene schuld in het bloed
van dezen regtvaardige; gij moogt het verantwoorden. Al het
v\'olk riep : zijn bloed korce over ons en over onze kinderen.
Om het volk te believen, gaf hij Jesus nu aan hen over,
°ni gekruist te worden.
BEMERKING. Na ecnige flaauwc pogingen voor de regt-
(J) Des inorgeus om 10 ure.
(2) Bij ons omtrent den midda», of omtrent XII ure, dat is, het was
"«uer aan de XII, dan aan de IX; want de Joden verdeelden hunne uren
ïv i YVRn drie tot drie\' en de nr<!n dietuMchen de IX of XII kwamen,
! \'.tl genoemd, volgen! dat zij nader aan de IX of aan de XII waren j
™ kon dan volgens onze rekeninj omtrent half 11 ure ?ijn.
40
-ocr page 635-
626                                  Geschiedenis
vaardigheid valt Pilatus eindelijk, overwonnen door datgene ,
waaraan zijn hart meer verkleefd was. 1. De eerzucht sleept
hem weg. Hij heeft liever de vriend des keizers te zijn, dau
\'de vriend van God. Hoe velen zijn er, die hem gelijk zijn !
2. Hij handelt tegen zijn eigen hart. 3. Hij handelt tegen de
bekende onschuld van Jesus en de openbare getuigenis, die
hijzelf daarvan gegeven had. 4. Tegen de gewigtige verma-
ningen van zijne huisvrouw. 5. Tegen het vonnis van Herodes.
6. Hij doet Christus eerst geeselcu, om de Joden te belie-
ven, schoon hij overtuigd is, dat hij noch die straf, noch.
eene der allerminste verdiend beeft. 7. Hij geeft hem over
aan den moedwil der krijgsknechten , d>e zijne lafhartigheid
misbruiken, en veel verder gaan dan de regter had uitgespro-
ken. 8. Hij doet Christus kruisen, nadat hij door zijne ant-
woorden inwendig zoo ontroerd was geweest, dat hij besloten
had hem voor goed los te laten. Hij speelt den huichelaar en
wascht zijne handen, willende zijne eigene lafhartigheid op
een ander dringen. Hoe velen zijn er niet, die hunne handen
wasschen, nadat zij het honderdste deel zoo veel niet gedaan
hebben voor de regt\\aardigheid als Pilatus ! Maar wat zal
hun die, handwassebing baten voor den alwetenden en regt-
vaardigen God?...Hoe veel onregtvaardigheden zal een regter ,
die niet vaststaat inde regtvaardiglieid , niet bedrijven ! Eene
ongeregelde drift alleen is genoeg, om eenen mensch slaaf te
maken , en alle andere goede ge negen heden te versmachten.
LXXLV. HOOFDDEEL.
Jesus draagt zijn kruis. De Trouwen weenen over hem. Be kruisiging van
Christus. Het opschrift boven liet kruis. De soldaten werpen het lot over
lijne kleederen. Hij wordt aan het kruis gelasterd eu bespot. De moor-
denaar wordt bekeerd. Men mag de bckeering niet uitstellen. Matth. 27.
Mare 15. Luc. 23. Joan. 19. Des Vrydags omtrent 10 ure en half
voormiddag.
De soldaten grepen Jesus aan, namen hem den purperen
mantel af, trokken hem zijne kleederen weder aan, en leid-
den hem uit om hem te kruisen. Het kruis waaraan hij
sterven zoude, moest hij zelf dragen; hij «ring zoo naar de
plaats Calvarië gebeeten, in het Hebreeuwsch Golgotha, dat
is te zeggen , de plaats der doodsbeenderen , waar de doods-
hoofden en beenderen var. de geregte boosdoeners lagen, die
men daarom gemeenlijk den Calvarieberg noemt. Ondcrwege
dwongen de soldaten zekeren man van Cyrenen, met name
Simon, vader van Alexunder en van Rufus, die juist van het
veld kwam, om Jesus het kruis na te dragen. Eene groote
menigte volks volgde Jesus, en vele vrouwen beklaagden hem
en weenden luide. Jesus keerde zich om, en zeide : dochters
van Jeruzalem! weent niet over mij, maar weent over u zelven
-ocr page 636-
van het Nieuwe Testa.nent.                     627
en over uwe kinderen; want de tijd zal komen dat men
zeggen zal: gelukkig zijn degenen, die geene kinderen hebben.
Dan zullen zij tot de bergen beginnen te zeggen : valt op
ons! en tot de heuvelen : overdekt ons! want indien men met
het groene hout aldus handelt, hoe za! men dan met het
dorre handelen? ciat is : bijaldien ik, die een groene boom
ben en goede vruchten draag, zoo lijden moot, hoe zal het
dan met de dorre boomen of met de booze raensclien afloopsn ?
BEMERKING. De Zaligmaker misprijst het «reenen dezer
vrouwen niet, maar toont haar, waarover zij meer, dan over
hem , moesten*weenen, namelijk over de gruwelijke misdaad
van de veroordeeling van den Messias, welke zoo vervaarlijke
gevolgen zoude hebbeu : want hij gaf hierdoor te kennen ,
hoe schromelijk om zijnen dood de stad Jeruzalem zoude ge-
straft worden , zoo als naderhand door de Romeinen geschied
is. Doch indien zij alsdan, om de gruwelen dezer belegering,
van schrik riepen : bergen, valt op ons! heuvelen, overdekt
ons! wat zal de zondaar dan doen in den vervaarlijken dag
des oordeels? Want bijaldien de hemelsche Vader aldus met
zijnen eenigen Zoon gehandeld heeft, die onschuldig was,
wat zal er dan van deu ondankbaren zondaar geworden ?
Ook werden met hem twee andere boosdoeners geleid,
om gekruist te worden Toen zij op den Calvarie-berg ge-
komen waren, bood men Jesus mirrewijn met gal gemengd
aan; hij proefde dien wel, maar dronk er niet van. Voorts
kruisigden zij hem, alsook de twee boosdoeners, den eenen
langs den regter- den andereu langs den linkerkant van Je-
sus. Dit gebeurde omtrent het derde uur van den dag. (1)
Zoo dat Af. Schrift volbragt werd, welke zegt : en onder
de booswichten is hij gerekend geweest. (Isaife 33. v. 12.)
Te midden der smartelijkste pijnen sloeg de Heiland eenen
teederen blik ten hemel, en zeide : Vader! vergeef het hun,
vergeef het hun , want zij weten niet wat zij doen.
BEMERKING. De eerste woorden vau Christus aan het
kruis zijn woorden van liefde. Hij neemt geen acht, wie hem
doet sterven, maar voor wie hij sterft. Hij geeft zijn bloed
voor hen die het vergieten , en vraagt vergiffenis voor dege-
uen die naauwelijks vergiffenis zouden durven hopen, indien
zij wisten wat zij deden. Hij konde nooit beter toonen, dat
"ij God was, dan door eene liefde, die gansch goddelijk en
boven de gedachten der menschen is; en nooit toonen de
Christenen beter, dat zij zijne leerlingen ziju, dan met hunne
v\'janden lief te hebben, wel te doen aan degenen die hen
(1) Het derde uur duurde tot het zesde uur, zoo als reeds gezegd is,
«at i», volgens onze rekening, het negend» uur duurde tot het twaalfde; en
"*t was nu omtrent den middag volgens on;.e wijze van rekening.
-ocr page 637-
ti28                                  Getchiedenü
hateij, en te bidden voor dezulken, die hen lasteren en
vervolgen.
Pilatus had ook een opschrift geschreven, en het boven
ann het kruis laten hechten; hetzelve luidde : Jesus van
Nazareih, Koning der Joden.
Het was geschreven in de
hebreeuwsche en latijnsche talen. (1) Vele der Joden lazen
dit opschrift, omdat de plaats, waar Jesus gekruist werd,
bij de stud was. De opperpriesters zeiden dan tot Pilatus :
gij moest niet schrijven : koning der Joden, maar dat hij
gezeo-d heeft : Ik ben de koning der Joden. Pilatus echter
antwoordde : wat ik geschreven heb, blijft geschreven.
De soldaten die Jesus gekruist hadden , verdeelden nu
zijne kleedtren : zij maakten er vier dcelen van, voor elk
een : om het overkleed echter, hetwelk zonder naad was,
wierpen zij het lot, opdat de Schriftuur voloragt zoude wor-
den.dio zegt (Psalm. 21. v. 19.) /ij hebbeu mijne kleede-
ren onder elkander gedeeld, en over mijn overkleed hebbeu
zij het lot geworpen. Nadat de krijgslieden de kleederen des
Heerer» verdeeld hadden, zettedeu zij zich onder het kruis
neder, en bewaakten hem.
Velen die voorbij gingeu, lasterden hem, schuddeden het
hoofd, en zeiden : gij, die den tempel Gods te niet wilt
tloeu, en hem wederom binnen drie dagen opbouwen , verlos
u zei ven! Zijt gij de Zoon Gods, kom dan van het kruis!
De opperpriesters, schriftgeleerden en de ouderlingen zeiden
ook spottende : anderen heeft hij verlost, en zich zei ven kan
hij niet verlossen. Is hij de koning van Israël, de Christus ,
de uitverkorene Gods, dat hij nu van het kruis kome, en wij
zullen in hem gelooven. Hij stelt zijn betrouwen op God ,
dat God hem uu verlosse, indien hij hem liefheeft; want
hij heeft gezegd : Ik ben Gods Zoon. Ook de Soldaten kwa-
men hein bespotten, reikten hem azijn toe, en zeiden : zijt
gij de koning der Joden, verlos dan u zei ven !
BEMERKING. Welk een goddelijk geduld in Christus, die
dit alles aanhoort, en zwijgt, daar hij zich konde wreken!
Hij wilde zijue leerlingen onderrigten, hoe zij zich in derge-
lijke omstandigheden moeten gedragen, wanneer zij om de
godvruchtigheid en om hun lijden beschimpt en gelasterd
worden. Wij zien hier meer dan eenen Job gelasterd van zjjne
vrienden , en wij hooren hier de woorden, die de goddeloozen
in hetboek der Wijsheid (Sap. 2.) en in de Psalmen (Psalm 21.)
(1) In het Hebrceuwich voor de Joden, in het Grieiich voor de Grieken,
die talrijk te Jeruzalem waren; in het Latijn voor de Komeinen, die bijm
overal de andere natiën de heerschappij voerden. Aldus gaf Pilatus, zonder
zijne weet, aan de geheele wereld te kennen, dat Jesus de koning was , naar
welken alle volken verlangden; en hetgene geschreven was, moest geschreven
blijven, «nidat de heilige Geest de hand van Pilatus hierin bestuurde.
-ocr page 638-
van het Nieuwe Testament.                     629
uitbraakten tegen den regtvaardige, en echter zal de wereld
nooit willen gelooven, dat heilige menschen veel van haar
kunnen lijden, ja gekruist worden, en nogtans schuldeloos zijn.
Zelfs een der boosdoeners, die naast Jesus hingen, lasterde
hem ook, zeggende : indien Gij de Christus zijt, zoo verlos
U en ons. Maar de andere berispte hem, en zeide : vreest
gij dan God ook niet, daar gy in dezelfde straf zijt? wat
ons aangaat, wij lijden regtvaardig, want wij ontvangen loon
naar werken; maar deze heeft niets misdaan. Daarop zeide
bij tot Jesus : Heer! wees mijner gedachtig als Gij in uw-
rijk zult komen. Jesus gaf hem tot antwoord : ik zeg u ,
voorwaar, lieden zult gij nog met mij in het paradijs zijn,
dat is, iu eene plaats vaa vreugd en blijdschap, in den schoot
van Abraham, het voorgeborgt der helle, waar Christus na
zijnen dood is nedergedaald ; want eigenlijk is de hemel slechts
door de hemelvaart van Christus geopend.
BEMERKING. Wonderbaar geloof van dezen moordenaar!
Degenen die Christus dooden hebben zien verwekken en zoo
vele mirakelen doen , vallen hem af, en deze gelooft, als hy
Christus aan het kruis ziet hangen ! Welk eene goddelijke
niagt van Christus over de harten! hoe wonderbaar zijn de
eerste vruchten van het kruis!
Doch dat de zondaar zich niet bedriege, met zijne bekee-
ring tot het einde van zijn leven uit te stellen, op hoop van
bekeerd te worden gelijk de moordenaar. Eén op het laatste
is er bekeerd, opdat niemand wanhope; doch de Schrift
spreekt slechts van éénea, opdat iedereen vreeze. God kan
ook de verhardste zondaars op bet einde bekeeren, niemand
twijfelt daaraan; zijne magt en goedheid zijn eindeloos. Hy
kan zelfs de dooden verwekken, en, volgens het Evangelie,
heeft er Christus drie verwekt. Maar wie zoude zoo dwaas
zijn, van daarom zijne boetvaardigheid tot den dood uit te
stellen, op hoop dat hg nog kan verrijzen? Waarom is men
dan zoo uitzinnig van zijne bekeering uit te stellen tot het
einde zijns levens, daar men meest alle menschen ziet ster-
ven gelijk zij geleefd hebben , en daar men maar van éénen
alleen in de Schrift leest, dat hij zich op het einde bekeerd
heeft? God is die zeldzame genade aan niemand schuldig,
en geelt die zeer zelden. Willen wfl den goeden moordenaar
navolgen, zoo Jaat ons hem volgen, met op het eerste oogen-
blik ons te bekeeren, zoo haast als God ous roept, gelijk
hij in Christus geloofd heeft, zoodra hij hem door de
genade kende.
-ocr page 639-
680                                 GesrJ/ier/e/iis
t LXXV. HOOFDDEEL.
Maria onder het kruis. — Duisternissen. — Jesus geeft zijnen geest. Won-
derhede» na zijnen dood. — Vruchten van den dood des Zaligmakers.
Matth. 27. Mare. J5. Luc. 23. Joann. 19.
Bij het kruis van Jesus stonden, onder andere, zijne Moe-
der , hare schoonzuster Maria , vrouw van Clecphas, en Maria
Magdalena. Toen Jesus zijne Moeder, en den leerling dien
hij liefhad, bij haar zag staan, zeide hij tot zijne Moeder:
vrouw, ziedaar uwen Zoon. Daarna sprak hij tot Joannes :
ziedaar uwe Moeder. Van dan af nam Joannes Maria bij
zich in huis, en zorgde voor haar alsof zij zijne eigene moe-
der was.
BEMERKING. Niemand is grooter, na Jesus Christus,
in heiligheid, dan de allerheiligste Maagd; maar ook niemands
kruis, na dat van Christus, is er grooter, dan het kruis van
Maria. Nu wordt volbragt hetgene Simeon gezegd had (Luc.
2. v. 35): uwe ziel. o allerheiligste Moeder! zal met een
zwaard doorstoken worden... De lieilige Joannes, voor loon
van zijne kuischheid, krijgt de allcrzuiverste. Maagd voor moe-
der: waaruit wij zien, hoe zeer Jesus deze deugd beminde,
en hoe wij die moeten beminnen, om de heilige Maagd voor
onze moeder te hebben.
Omtrent het zesde uur van den dag (1), kwam er eene
zware duisternis over de gehr.ele aarde, tot het negende uur
toe. De zon werd verduisterd; omtrent het negende uur (2)
riep Jesus met luider stemme : Eli, Eli, Lamma SabactkaniI
(Psalm. 81. v. 2)! dat is : mijn God, mijn God! waarom hebt
gij mij verlaten!
BEMERKING. Het is om onze zonden , dat de hemelsche
Vader zijnen Zoon verlaten heeft, opdat wij, die verlaten
waren, niet voor eeuwig zouden verlaten zijn. Verlaat ons
niet, o Jesus! noch onttrek ous uwe genade, en alsdan zal
alle andere verlating en beproeving ons tot zaligheid strekken.
Eenige der omstaanders zeiden, toen zij dit hoorden : hy
roept Elias aan (misschien omdat zij do taal niet wel verston-
den). Daarna, wijl Jesus wist dat nu alles volbragt was, en
opdat de (Psalm. 68. v. 22.) Schrift ook volbragt zoude wor-
den, zeide hij: ik heb dorst. Dadelijk liep er iemand henen,
doopte eene spons in den azyn, stak dezelve op eenen riet-
stok, bood hem die alzoo aan, en zeide met de overigen :
wacht, laat ons zien of Elias hem «al komen verlossen.
(1) Dat is omtrent 12 ure \'s middags.
■\'S) Drie ure na middag.
-ocr page 640-
van hel Nieuwe Testament.                     631
Toen Jesus den azijn gedronken liad, zeide hij : hel is volbragt!
Och , of wij ook met Jesus op het einde van ons leven mogten
zeggen: het is volbragt. Het werk, hetgene gij my bevolen
hebt, heb ik voltrokken! Hierna riep hij nog eens met luider
stem: Vader! in uwe hnuden beveel ik mijnen geest. En bij
deze woordeu neigde hij zijn hoofd en stierf.
BEMEEKING. O heilig oogenblik , o dierbare stond,diede
verzoening aan den zondaar en aan de dooden het leven geeft.
Hoe zeer hebt gij ons bemind, o goede Vader, die uwen Zoon
om onzentwil niet gespaard, maar hem voor ons allen ten
beste hebt gegeven! hoe hebt gij ons bemind! Zullen wij dan
niet leven voor dengenen , die voor ons gestorven is?... Het is
een heilig gebruik van de goede Christenen , het uur en het
oogenblik van den dood des Hei\'ands dagelijks te aanbidden ;
het uur van humen dood met al deszelfs omstandigheden te
omhelzen, en die met den dood van Christus te vereenigen.
En zie , de scheidgordijn des tempels (door welke het Heilige
der Heiligen
afgezonderd werd van de heilige plaats) (Exod.
XXVI. 81. 34.) scheurde van boven tot beneden , de aarde
beefde, de steenrotsen barstten, de eraven openden zich, eu
vele ligchamen van Heiligen, die gestorven waren, ston-
den op (J); zij gingen, na de opstanding van Jesus, buiten
de graven, kwamen in de heilige stad, en verschenen aan
vele menschen.
De hoofdman, die regt tegenover Jesus stond, en de
overigen, werden zeer verbaasd, toen zij de aardbeving en
al het voorgevallene opmerkten, en zagen, dat hij, krachtig
roepende, den geest gegeven had. Zij loofden God, en zeiden
luide : waarlijk deze mensch was regtvaardig, hij was de
Zoon van God. Ook de menigte, die dit vertoog waarnam,
keerde weder, sioeg bevende op de borst, en ging stil uit
elkander. Al de kennissen van Jesus, en vele vrouwen die
hem van Galilea gevolgd waren, stonden van verre, eu zagen
dit aan. Ouder deze was Maria Magdalena , Maria, de moeder
van Jacobus den Mindere eu van Josef, tezamen met Salome,
en met de moeder van de kinderen van Zebedeüs, welke hem
ook, als hij in Galilea was, volgden en dienden, en veleanderen,
die met hem mede naar Jeruzalem gekomen waren.
BEMEEKING. Christus heeft zijnen geest gegeven, maar
zijne magt, in stede van te bezwijken, begint nu allermeest
te werken. Als een andere Samson, verwint hij meer door
zijnen dood, dau in zyu leven. Doch wat beteekeneu al die
(1) De graven van die Heiligen zijn in den dood van Christus wel ge-
barsten en opengegaan, maar /.ij zijn niet verrezen, dan na de verrijzenis
van Christus, die, volgens den Apostel, de eersteling is van hen die ont-
slapen. Primitce dormientium. 1. Cor. 16. 20.
-ocr page 641-
632                                  Geschiedenis
wonderheden ? 1. De gordijn des tempels scheurt, dat is, de
ware godsdienst en de heilige zaken , die de Joden alleen
bewaarden, gaan hun afgenomen en gemeen gemaakt worden
aan alle volkeren, en de hemel, het ware Heilige der Hei-
ligen, door de zonden gesloten, wordt door den dood van
Christus geopend. 2. De aarde beeft, de steenrotsen barsten,
dat is, de gansche aarde gaat ontroerd worden door de pre-
dikatie van het heilig Evangelie, en de versteende harten ge-
scheurd door de boetvaardigheid. De graven gaan open,
dat is, Christus door zijnen dood, verwint onzen dood,
gelijk hij ons door zijne verrijzenis zal doen herleven. 4. Doch
zijnegrootstemirakelen zijn, de werken van zijne genade onder
het kruis. De hoofdman en de soldaten belijden, dat hij de
Zoon Gods is : vele der Joden keerden wederom, slaande van
leedwezen op hunne borst; en de vrome en godvruchtige men-
9chen, die daar omtrent stonden, worden in hun geloof ver-
sterkt. Dit is het, wat de dood van den Heilige der Heiligen
moest uitwerken, namelijk de zondaars uekeereu , en de regt-
vaardigen nog regtvaardiger maken. Dit moest zij ook in het
heilig Misoffer uitwerken.
LXXVI. HOOFDDEEL.
Be zijde van Jesus wordt doorstoken, Josef van Arimathea. Christus wordt
begraven. De Joden zetten eene wacht aan het uraf. Wonderbare voltrek-
king der profetiën of voorzeggingen. Mare. 13. Luc. 23. Joann. 19.
De Joden verzochten nu den landvoogd, omdat de ligcha-
men niet aan het kruis megten blijven hangen op den Sabbath,
mits het Paraaceve (1) was , dat men de gekruisten de been-
deren zoude laten breken , en daarna hen afnemen. De sol-
daten kwamen nu, en braken de beenderen van de beide
misdadigers, die met den Zaligmaker gekruist waren. Toen
zij bij Jesus kwamen, en zagen dat hy reeds gestorven was,
braken zij zijne beide beenderen niet; maar een der soldaten
doorstak zijne zijde met eene lans, en terstond vloeide er
bloed en water uit. Deze dingen geschieden , opdat de Schrift
zoude volbragt worden : (Exod. 12. v. 48. Nam. 9. v. 12).
geene van zijne beenderen zult gij breken. En wederom zegt
de Schrift op eene andere plaats : zij zullen de oogen slaan
op dengenen, dien zij doorstokeu hebben (Zach. 12. v. 10).
Tegen den avond (2), kwam zeker rijk man, met name
Jozef van Arimathea, eene stad van Juda, die iu den raad
en daad der anderen niet had toegestemd. Hij was ook leer-
ling van Jesus. doch in het heimelijk, uit vrees voor de
(1)  Dat is de dag der voorbereiding, op welken moest gemaakt worden
hetgene tot den volgenden Sabbathdag noodig was.
(2)  Omtrent 6 ore \'s avonds.
-ocr page 642-
r,an liet Nieuwe Testament.                      633
Joden. Deze ging stoutelijk tot Pilatus , en verzocht hem
om het ligchaam van Jesus te mogen wegnemen. Pilatus was
verwonderd, dat hij al reeds gestorven was. Ter verzekering
hiervan liet hij den hoofdman roepen, van welken hij, op
zijne vraag, het antwoord bekwam, dat Jesus reeds dood
was. Pilatus stemde nu in het verzoek van Jozef van Arimathea
toe. Deze ging nu uit om fijn linnen te koopen : ook kwam
Nicodemus, dezelfde die voorheen \'s nachts bij Jesus geko-
men was, en bragt omtrent honderd ponden mirre en aloë.
Zij namen nu het ligchaam bedaard van het kruis af, en
wonden hetzelve, met de specerijen, in linnen doeken, gelijk
het bij de begrafenis bij de Joden gebruikelijk is. Nabij de
fieregtsplaats was er een tuin, en in denzelven een prachtig,
in eene rots uitgehouwen graf, waarin nog geen lijk gelegen
had, en aan Jozef toebehoorde. In dit graf legder: zij het
ligchaam van Jesus, wentelden eeuen grooten steen voor den
ingang, en keerden bedroefd huiswaarts. De Sabbathdagbegon
alsdan aan te komen, (1) en de vrouwen, die met Jesus van
Galileu gekomen waren en tegenover het graf zaten, namen
acht waar hij gelegd werd. Zij keerden vervolgens ook naar
huis, en maakten specerijen en balsem gereed, doch hielden
zich stil op den Sabbathdag, volgens bet gebod.
Des anderendaags, (2) dat is de dag na Parasceve, ver-
gaderden de Opperpriesters en de Farizeërs bij Pilatus, en
zeiden : mijl heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider (Aug.
in Psalm 58. num. 15.) (aldus noemden zij Jesus; tot troost
van zijne dienaars, zegt de H Augustinus, wanneer zij ver-
leiders
genoemd worden) bij zijn leven gezegd heeft : binnen
drie dagen zal ik verrijzen. Doe derhalve het graf bewaken
tot den derden dag toe, uit vrees dat zyne leerlingen hem
\'s nachts zouden wegnemen, en aan het volk zeggen, dat hij
van den dood verrezen is. En deze laatste dwaling zoude
nog erger dan de eerste zijn. Pilatus zeide hun : gij hebt
eene wacht; bewaakt dus zelf het graf naar uw goedvinden.
Zij bezetteden dus het graf met soldaten en verzegelden den
steen, die er voor lag.
BEMEKKING. Alles wat de profeten voorzegd hadden,
wordt in Christus volbraut: zijne beenderen blijven ongebro-
ken; zijne zijde wordt doorstoken; zijn graf, na eeuen scban-
digen dood, is prachtvol en treffelijk. Wie heeft dit alles
kunnen voorzien en voorzeggen, dan de geest Gods? Wie
heeft het, tegen alle waarschijnlijkheid, kunnen doen uit-
werken, dan hij alleen, die meester is van de toekomende
1)  Want de Joden begonnen hunne feestdagen \'s avonds te voren, gelijk
">> nog de heilige Kerk doet in de kerkelijke diensten.
2)  Zaturdag op den 4 April.
-ocr page 643-
684                                 Geschiedenis .
dingen, omdat hij de harten aller menschep, in zijne hand
heeft en hunne ondernemingen bestuurt, tot voltrekking van
datgene wat hij geschikt heeft uit te werken? Aldus wordt
de schandige kruisdood heerlijk en goddelijk in de oogeu
der Christenen, die door het geloof zien uit wat liefde en tot
welk luistervol einde Christus dusdanigen dood verkozen heeft.
LXXVII. HOOFDDEEL.
Verrijzenis van Christus. Hij verschijnt aan Magdalcna en aan de andere
heilige vrouwen. De soldaten worden omgekocht. Jesue vertoont zich aan
de leerlingen van Emmaüs en aan Petrus. Waarom de veirijzenis zoo zeer
moest bevestigd worden. Matth. 28. Mare. 16. Luc. 24\'. Joau. 20. — Het
jaar 33 , Zondag op den 5 April.
Als de Sabbathdag voorbij was, en de morgenschemering
van den eersten dag der week begon aan te breken , kwamen
Maria Magdaleuc, Maria, de moeder van Jacobus, en
Salome, die\'s vrijdags\'s avonds specerijen gekocht hadden
om Jesus te balsemen, met zonnenopgang tot het graf. On-
derwege zeiden zij tot elkander : wie zal ons den steen van
den ingang des grafs afwentelen ? want hij was zeer groot.
Ondertussehen wi*s Jesus met zonnenopgang verrezen , en eer
de vrouwen aankwamen, ontstond er eene geweldige aard-
beving ; een Engel des Heeren daalde vnn den hemel neder,
wentelde een steen van het graf, en ging er op zitten. Zijn
aangezigt schitterde als de bliksem, en zijne klcederen waren
witter dan sneeuw. De wachters werden van schrik als dood
ter aarde geslagen. Toen de vrouwen in den hof gekomen
waren, gingen zij naar het graf, en bemerkten dat de steen
voor dci\\ ingang was afgewenteld. Vol verbazing zagen zij
in het graf, en vonden niets van het ligchaam van Jesus.
Hierop liep Maria Magdalena dadelijk alleen naar Jeruzalem
terug, en kwam aan Petrus en Joanues zeggen : zij hebbeu
den Heer uit het graf weggenomen, en wij weten niet waar
zij hem gelegd hebben. Na deze woorden keerde zij aau-
stonds weder naar het graf.
Ondertussehen zagen de andere vrouwen, die bij het graf
gebleven waren, twee manspersonen in blinkende klcederen;
en alzoo zij bevreesd werden, zeide de Engel tot haar :
wecst niet bevreesd; ik weet dat gij Jesus zoekt, die ge-
kruist is. Doch wat zoekt gij den levende onder de dooden?
Hij is hier niet, want hij is verrezen, gelijk hij voorzegd
heeft. Komt, ziet de plaats waar hij gelegen heeft, en gaat
spoedig aan de leerlingen -;u aan Petrus zeggen , dat by
verrezen is; en hij zal hen voorafgaan naar Galilea, alwaar
zij hem zullen zien. De vrouwen gingen ijlings met bl\\jd-
schap en vrees aan de leerlingen deze boodschap brengen.
-ocr page 644-
van het Nieuwe Testament.                     685
Petrus eu Joannes, te voren door Magdalena gewaar-
schuwd, liepen beide tegelijk naar het graf; doch Joannes,
vlugger dan Petrus zynde, bereikte eerst hetzelve, bukte
zieh, zag de doeken liggen, maar giug er niet in. Petrus,
die hem volgde, trad in het graf, zag de doeken liggen,
maar den hoofddoek zag hij alleen ter zijde ineen gerold.
Nu kwam Joannes ook bij hem, zag dit alles, en geloofde
hetgene Maria gezegd had, namelijk, dat het ligchaam van
Jesus weggenomen was: zij gingen bedwelmd heuen, want
zij verstonden nog de Schrift niet, dat Christus van den
dood moest verrijzen. — Hierna süelde Maria Magdalena
den hof weder binnen, stond voor het graf en weende. T er-
wijl zij nu bevreesd in hetzelve zag, bespeurde zij twee in
het wit gekleede Engelen. zittende de een aan het hoofd-
einde, de andere aan het voeteinde, waar het ligchaam van
Jesus gelegen had. De twee Engelen vroegen haar: vrouw,
waarom weent gij ? Zij antwoordde hun : omdat men mijnen
Heer heeft weggenomen, en ik weet niet waar men hem
gelegd heeft. — Onder dat zeggen, keerde zij zieh om en
zag Jesus staan; maar zij wist niet dat hij het was, omdat
hij de gedaante van een en hovei:ier had aangenomen; zij
zei de hem dan : mijnheer, indien gij bem weggedragen hebt,
zeg mij dan toch waar gij hem nedergelegd hebt, en ik zal
hem wederhalen. Jesus zeide i:u tot baar: Maria! Op dit
oogenblik erkende zij hem, en zeide : Rabboni! dat is Met*-
ter!
Van verrukking opgetogen, viel zij nu voor zijne voe-
ten neder. Doch Jesus zeide : raak mij niet aan; want ik
ben nog niet tot mijnen Vader opgeklommen; maar ga, en
zeg aan mijne broeder (leerlingen), dat ik verrezen ben,
en dat ik spoedig ga tot mijnen en hunnen Vader. Hierop
verdween hij uit hare oogen. — De Apostelen echter kon-
den hieraan geen geloof geven.
Ondertusschen verscheen Christus ook aan andere vrouwen
op haren weg, eer zij nog te Jeruzalem waren gekomen, om
de tijding te brengen van het visioen der Engelen, hetwelk zrj
gezien hadden. Buiten zich zelve van vreugde, vielen zij op
hare knieën en omarmden bevende zijne voeten. Zij kregen
van Jesus insgelijks een gebod, van alles aan zijne leerlingen
kenbaar te maken ; maar hare woorden schenen voor hen als
een droom, eu zij gaven haar geen geloof.
Terwijl deze dingen geschiedden, kwamen er eenige van de
wacht in d - stad, en bragten aan de opperpriesters de bood-
schap van hetgene er gebeurd was. Deze vergaderden met
de ouderlingen, en gaven, na met hen geraadpfeegd te heb-
ben, de soldaten eene groote som gelds, met dit bevel : zegt
aan het volk, dat zijne leerlingen hem \'s nachts zijn komen
stelen, terwijl gij sliept. (Deze verblinde priester» willen
-ocr page 645-
636                                 Geschiedenis
slapende lieden voor getuigen doen gelden!) En indien de
stadhouder uwe onachtzaamheid gewaar wordt, zullen wij
hem wel tevreden stellen, en maken dat u geen leed ge~
schiedeu zal. Nu namen de soldaten het geld aan, en deden
zoo als de hoogepriesters hun voorgezegd hadden.
Op denzelfden dag, namelijk op den eersten paaschdag
namiddag, gingen er twee van de leerlingen naar een dorp,
met name Emmaiis, hetwelk zestig stadiën (1) van Jeruzalem
gelegen was. Ouderwege spraken zij onder elkander van het-
gene er gebeurd was. Terwijl zij dus praatten, kwam Jesua
zelf bij hen, en hield hun gezelschap. Maar hunue oogen wa-
ren geboeid , opdat zü hem niet zouden kennen. Jesus vroeg:
welk gesprek voert gij met elkander? en waarom zijt gij be-
droefd? Een hunner, vuet name Cleophas, gaf hem tot ant-
woord : zijt gij alleen onder de vreemdelingen te Jeruzalem,
die niet weet wat dezer dagen aldaar geschied is? Wat
dan? vroec Jesus. Ach, zeiden zn, wat er met Jesus van
Nazareth is voorgevallen, die een groot profeet was, mag-
tig in woorden en werken, voor God en al het volk; hoe hem
onze hoogepriesters en oversten tot den dood liebben ver-
oordeeld en laten kruisen! Wij hoopteu dat hij het was, die
Israël verlossen zou; en bij dit alles, is het lieden reeds de
derde dag dat dit gebeurd is; wel is waar, hebben ons
eenige vrouwen, die ook volgeressen van hem waren, niet
weinig verbaasd gemaakt : zij zijn reeds vroeg bij het graf
geweest, en hebben zijn lijk niet meer gevonden ; hierop kwa-
men zij, en verhaalden dat hij leefde; eenigen van ons gin-
gen dadelijk naar het graf, en vonden het werkelijk ledig :
doch hem hebben zij niet gezien.
Toen zeide Jesus tot hen : o gij onverstandigen! is het u
dan zoo moeijeiijk om alles te gelooveu wat de profeten
voorzegd hebben? Moest Christus dit alles niet lijden, en zoo
in zijne heerlijkheid ingaan? Nu begon hij met Mozes, liep
al de profeten door, en verklaarde hun alle plaatsen de?
Schrift, die op hem betrekking hadden.
Intusschen waren zij het vlek, waar zij heen wilden, ge-
naderd. Jesus wilde verder gaan; doch beiden verzochten hem
dringend : ach , blijf toch bij ons! Zie, de avond begint reeds te
vallen, en de zon neigt ten ondergang. Toen nam hij bij hen
zijnen intrek. Zoodra zij nu gezamenlijk aan tafel zaten, nam
Jesus het brood, zegende het, brak het en gaf het hun. Op
hetzelfde oogenblik gingen hunne oogen open, en zij herken-
den hem. Duidelijk zagen zij zijn liefderijk aangezigt; en het
was, alsof de hemel voor heu was opengegaan; doch op den-
zelfden stond onttrok Jesus zich aan hunne oogen.
1) Eene stadie is 135 stappen. De 60 stadiën maken 7500 stappen; 3000
maken een uur gaans; dieusvolgens de 60 studiën twee uren en een hall uur.
-ocr page 646-
van kei Nieuwe Testament.                     637
Toen zij van hunne eerste verbazing bekomen waren, zeiden
zij tot elkander : was ons hart niet brandend, toen hij onder-
wege met ons sprak en ons de Schrift verklaarde ? Oógen-
blikkelijk stonden zij op, en haastten zich om naar Jeruzalem
terug te keeren, daar de liefde hen voortstuwde om deze
blijde tijding nan de overige leerlingen te brengen.
Zij vonden de Apostelen en vele leerlingen te Jeruzalem (])
vergaderd : ook deze hadden intusschen een nieuw berigt van
de opstanding vau Jesus ontvangen. Jesus was name\'ijk aan
den bedrukten Petrus, die opregt berouw gevoelde dat hij
zijnen meester ontrouw geweest was, verschenen , om hem
liefderijk te troosten ; zij liepen dus hen beide dadelijk geheel
verheugd te gemoet. en zeiden : de Heer is waarlijk opge-
staan , en aan Simou verschenen! Nu verhaalden de beiden
ook, hoe Jesus onderweg bij hen gekomen was, en hoe zij
hem aan het breken des broods gekend hadden.
BEMEEKING. De verrijzenis van Christus is de vervulling
der profetiën en voorzeggingen, de bevestiging van zijne
Godheid en van zijn Evangelie, en de grondsteen van ons
geloof; want indien Jesus niet verrezen is, zegt de Apostel,
(1. Cor. 11. v. 6.) zoo is ons prediken vruchteloos, en uw
geloof is ijdel. Ja, zoo worden wij (namelijk de Apostelen )
valsche getuigen Gods bevonden. Dus moet de verrijzenis
van Christus vast en onberoerlijk staan, en daarom heeft hij
toegelaten, dat de Apostelen zoo lang twijfelen en zich
niet overgeven zouden, dan aan de klaarblijkelijkste bewij-
zen, opdat men niet zoude kunnen zeggen, dat het ligtge-
loovige menschen waren , die zich lieten bedriegen.
Christus verschijnt eerst aan Magdalena, omdat hare liefde
zoo groot was; daarna aan de andere vrouweti, vermits zij
getrouwer waren dan de Apostelen zei ven; verder aan Petrus,
omdat hij in de tranen van boetvaardigheid zat; ten 4. aan
de twee leerlingen, omdat hun hart vol was, en zij spraken
vad datgene wat hem aanging. Dat Christus zich aan de
heilige Maagd vertoond heeft, schoon de heilige Evangelis-
ten van haar zwijgen, hieraan is naauwelijks te twijfelen ,
ten ware Christus weüigt met haar gehandeld had, gelijk
hij gewoon is te doen met de vroomste en verhevenste zie-
len, aan welke hij het grootste deel geeft in zijn lijden, en
net minste in de tijdelijke vertroostingen.
De verrijzenis van Christus is een voorbeeld van de ware
bekeering, door welke de zondaar nit zijne zonden opstaat.
en tot een nieuw leven verrijst. Christus verrijst \'s morgens
geheel vroeg. Meu mag de bekeering niet uitstellen, maar men
(1) Terwijl zij op den weg waren, verscheen Christus te Jeruzalem aan
letrus, gelijk blijkt uit het volgende.
-ocr page 647-
638                                  Geschiedenis
moet de beweging vanden heiligen Geest ijverig en spoedig
volgen. 2. Hij laat alle doodskleederen in het graf. De zon-
daar moet alle zondige gewoonten en geneigdheden verla-
ten. 3. Christus is waarlijk verrezen, en geeft er overtui-
gendo blijken vau. De zondaar moet vaste blijke.i geven van
eene ware bekeering. 4. Christus is verrezen om niet meer
te sterven. De zondaar moet voor goed herleven, om voor-
taan nimmermeer door de zonde te sterven.
LXXVIII. HOOFDDEEL.
Christus vertoont zich aan zijne Apostelen in het aftvezen van Thomas, en
acht dagen daarna in zijn bijwezen ; wederom bij de zee vau Tiberiaa, em
eindelijk op eenen berg in Galilea. Al die verschijningen zijn ook voor
ons geschied. Matth. 28. Mare. 10. Luc. 24. Joan. 81. 1. Cor. 15.
Terwijl de Apostelen en de twee leerlingen over deze din-
gen spraken, en de deuren uit vrees voor de Joden gesloten
hadden, kwam Jesus nog op deuzelfden avond (1) in het
midden van hen staan, zeggende : vrede zij met u. Ik ben
het, vreest niet. Zij werden verschrikt en meenden, dat zij
eenen geest zagen; maar Jesus zeide tot hen : waarom ont-
stelt gij u ? Beziet mijne handen en voeten, ik ben het
zelf: voelt en ziet, een geest heeft noch vleesch, noch been-
deren, gelijk gij ziet dat ik ze heb. Bij dit te zeggen, toonde
hij hun zijne handen en voeten, en zijne zyde Maar dewijl
zij, vol blijdschap, het nog niet geloofden , vroeg hij : hebt
gij hier iets om te eten ? Zij stelden hem een stuk gebraden
visch met honigraat voor. Hij at daarvan in hunne tegen-
woordigheid, nam de overblijfsels en deelde die onder hen
uit. Nu zeide hij nog eens : vrede zij met u. Gelijk de Vader
mij gezonden heeft, zoo zend ik u ook. Als hij dit gezegd
had, blies hij op hen, zeggende : ontvangt den heiligen
Geest : welker zonden gij zult vergeven hebben , die zullen
hun vergeven zijn, en welker zonden gij houden zult, die
zullen gehouden wezen.
Thomas,genoemd Didymus, een der twaalf, was echter met
hen niet, als Jesus kwam. Deze zeide dan, dat hij niet eerder
zoude gelooven dat Jesus verrezen was, tenzij hij zelf zijne
wonden zag, en zijnen vinger in zijne zijde hadde gestoken.
Acht, dagen daarna, (1) wanneer zij andermaal in dezelfde
plaats vergaderd waren, en Thomas met hen was, kwam Jesus
weder, terwijl de deuren gesloteu waren, in het midden van
hen staan. Hij riep Thomas, en deed hem zijne wonden aan-
raken. Deze Apostel, nu gansch overwonnen, riep hierop uit:
mijn Heer en mijn God! Maar Jesus gaf hem tot antwoord :
(1)  Op deu eersten Passchdag.
(2)  Des Zondags 12 April.
-ocr page 648-
van het Nieuwe Testament.
039
omdat gij gezien hebt. Thomas, hebt gij geloofd ; zalig zijn
zij die gelooven, zonder gezien te hebben.
Naderhand vertoonde zich Christus op nieuw aan zijne
leerlingen, bij de zee van Tiberias, namelijk aan Petrus en
Thomas, Joamies en Jacobus, en aan Nathanièl, met nog
twee andere leerlingen, die allen met Petrus ter vischvangst
waren gegaan. Nadat zij den geheelen nacht zouder iets to
vangen overgebragt hadden, zagen zij Jesus, zonder hem te
kennen, toeu de morgen aanbrak op den oever staan. Hij
vroeg hun om iets te ontbijten, en hield zich alsof hij visch
van hen wilde koopen. Dewijl zij niets hadden, deed hij hun
het net naar den regterkant van het schip werpen, hetwelk
aanstonds zoo vol visschen was, dat zij niet magtig waren
hetzelve op te trekken. Nu kende Joannes, de beminde leer-
liug, zijnen Meester, en zeide tot Petrus : het is de Heer !
En Petrus, op het hooren dezer woorden, gordde zijn over-
kleed om, en sprong in zee, om naar Jesus te zwemmen.
De overigen volgden in het schip, terwijl zij het net met
visschen voorttrokken. Aan het land gekomen zijnde, zagen
zij daar een koolvuur aangelegd, met eenen visch daarop,
en brood. Jesus vroeg van de visschen die zij gevangen
hadden. Zij trokken dan het net aan land, waarin honderd
drie en vijftig visschen waren, zonder dat nogtans het net
scheurde. Jesus nam dan brood en visch, en deed hun het
noenmaal nemen. Dit was de derde keer, zegt de H. Joan-
nes, dat hij zich aan zijne leerlingen vertoonde. Dat is, de
derde verschijningsdag, of de derde maal, dat hij zich aan
een deel zijner leerlingen te zamen vertoonde.
Na het noenmaal vroeg Christns aan Petrus tot driemaal
toe, of hij hem liefhad? en op zijn drievoudig antwoord,
beval hy hem ook tot driemaal toe zijne lammeren en zijne
schapen te hoeden, terwijl hij hem voorzegde, hoe hij God
in zijne oude dagen door den marteldood zou verheerlijken.
Daar Petrus verlangde te weten, wat er van den beminden
leerling zoude geworden, bestrafte Christus zijne nieuws-
gierigheid, zeggende : indien ik dezen wil laten blijven, tot
dat ik kome, wat gaat u dat aan? Volg g;j mij.
BEMERKING. Wij behooren dikwijls te denken, dat Chris-
tus ons vraagt : bemint gij mij? En of wij wet waarheid kun-
nen zeggen :ja, Heer, ik bemin U. Doch daartoe zijn enkele
woorden niet genoeg; maar de werken en eene trouwe on-
derhouding van zyne geboden, moeten de proef van onze
woorden zijn. Die mijne geboden heeft, en dezelve onderhoudt,
zegt Jesus, die is het, die mij bemint. De geestelijke herders
ttioeten ook denken, dat Christus tot hen zegt, gelijk tot
Petrus : hoedt myne schapen , en niet u zelven ; hoedt die
-ocr page 649-
fi40                                  Geschiedenis
als de mijne , en niet als de uwe; zoekt mijne verheerlijking,
en niet de uwe , opdat gij niet als huurlingen zijt, die zich
zei ven en niet de schapen beminnen.
Op eenen anderen dag bestegen de elf leerlingen eenen
berg in Galilea. waar Jesus hen genoodigd had. Hij ver-
scheen aldaar, volgens de getuigenis van den Apostel Pau-
lus (1. Cor. 15. v. 6), aan meer dan vijf honderd broeders.
Toen zij hem zagen, aanbaden zij hem, alhoewel sommigen
in het eerst nog twijfelden (of het in de daad Jesus was),
en hij zeide : mij is alle magt gegeven in den hemel en op
de aarde. Gaat alzoo en onderwijst alle volkeren, hen doo-
pende in den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen
Geestes. Leert hun onderhouden al wat ik u geboden heb.
Ziet, ik ben ten allen tijde met u, tot het einde der wereld.
Daarna verscheen Jesus ook nog eens in het bijzonder
aan den heiligen Jacobus, zoo als de heilige Paulus getuigt.
(Ibid. v. 7.)
BEMEEKING. Even als deze verschijningen van Christus
tot eene onwederlegbare bevestiging van zijne Godheid en
van zijne goddelijke leering dienen, zoo strekken zij ook tot
versterking van ons geloof, tot opwekking van ons betrou-
wen, en tot vermeerdering van onze liefde, zoo ten opzigte
van den persoon van onzen goddelijken Zaligmaker, als van
zijne heilige lessen, die hij zoowel tot ons als tot zijne
leerlingen , voor en na zijne roemrijke verrijzenis, gesproken
heeft. Doch welke verwondering, welke dankzegging en welke
aanbidding zijn wij niet schuldig over die goddelijke magt,
welke Christus in zijne Apostelen en de heilige Kerk ver-
leend beeft; over al de mirakelen en wondere teekenen, die
hij hun voorzegdheeft door hunne handen te zullen geschieden
in zijnen naam, en die wij verzekerd zijn naderhand geschied
te wezen, overal waar het heilig Evangelie eerst verbreid is
geworden! Wat eene vastheid heeft dan ons heilig geloof
niet, en hoe wonderlijk heeft de Zaligmaker de schande van
het kruis weggenomen, door de verheerlijking zijner verrij-
zenis en derzelver treffelijke gevolgen!
LXXIX. HOOFDDEEL.
Laatste verschijning van Christus. Hij helooft den heiligen Geest en vaart
ten hemel. Wat hij in den hemel voor ons doet. Hoop van hem te vol-
tren. Mare. 28. Lnc. 2*. Act. 1. — Het jaar 33, den 14 Mei.
Ten laatste verscheen de Zaligmaker aan de elf Apostelen,
terwijl zij aan tafel zaten, op den dag zijner hemelvaart,
waarschijnlijk in dezelfde kamer, alwaar zij zich tot nog toe
-ocr page 650-
van het Nieuwe Testament.                    641
vergaderd en opgesloten hielden. Nadat bij hun hunne onge-
loovigheid en de hardheid van hun gemoed verweten had,
zeide hij hun : deze zijn de woorden die ik tot u gesproken
heb, als ik nog bij u was : dat alles moest vervuld worden,
hetgene van mij in de wet van Mozes, in de profeten en in de
psalmen geschreven staat. Tegelijk opende hij hun verstand ,
opdat zij de Schrifturen zouden verstaan, en zeide : alzoo
staat er geschreven : aldus moest de Christus lijden , ten
derden dage verrijzen, en in zijnen naam de boetvaardigheid
tot vergiffenis der zonden gepredikt worden aan alle volkeren,
te beginnen van Jeruzalem af. Gij zijt getuigen van deze din-
gen. Hij 7.eide verder : gaat door de geheele wereld; predikt
het Evangelie aan alle schepselen. Die gelooven en gedoopt
zal zijn , zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben ,
zal verdoemd worden. En deze teekeus zullen diegenen volgen,
welke, gelooven : zij zullen in mijnen naam de duivelen uit-
jagen, vreemde talen spreken, slangen opnemen, en indien
zij iets doodelijks niogten gedronken hebben, zal zulks hun
niet schaden; zij zullen de .handen op de zieken leggen, en
deze zullen gezond worden. Ik ga u zenden , zeide hij weder-
om. volgens de beloften des Vaders: blijft dan in de stad,
tot dat gij met kracht van hierboven bekleed wordt. Want
Joannes doopte wol met water, maar gij zilt binnen eenige
dagen met den heiligen Geest gedoopt worden.
Zij vroegen hem nu : Heer! zult gij nu het rijk van Israël
gaan herstellen? Doch hij zeide hun : het staat u niet toe
de tijden en stonden te wsten, die de Vader in zijne magt
gesteld heeft; maar gij zult de kracht van den heiligen Geest
ontvangen, die over n zal nederdalen : gij zult mijne ge-
tuigeu zijn zoo te Jeruzalem, als door geheel Judea, Sacna-
rië en tot de uiterste grenspalen der wereld.
Nadat de Heer Jesus met hen aldus gesproken had, leidde
hij hen buiten Bethanië : hier hief hij zijne handen op , en
gaf hun zijnen zegen. Terwijl hij hen zegende, scheidde hij
zich van hen af, hij voer opwaarts ten hemel, en eene wolk
nam hem voor hunne oogen weg. Hij is aldaar gezeten aan
de regterhand Gods. Terw\\jl zij hunne oogen hemelwaarts
geheven hielden, toen hij opklom, verschenen hun twee En-
gelen in witte kleeding, die tot hen zeiden: mannen van
Galilea ! wat staat gij aldus n^ardon hemel te zien? Diezelfde
Jesus, die voor uwe oogen ten hemel gevaren is, zal op
dezelfde wijze wederom komen, gelijk gij hem ten hemel hebt
zien stijgen. Zij aanbaden hem vervolgens, en keerden vol
vreugde van den Olijfberg weder naar Jeruzalem.
In de stad gekomen zijnde, begaven zij zich naar de spijs
of offerzaal, alwaar zij verbleven, te weten : Petrus, Joan-
Jic:s»; Jacobus, Audreas, Philippus, Thomas, Bartholomeus,
41
-ocr page 651-
642                                  Geschiedenis
Mattbeus, Jacobus, zoon van Alpheüs, Simon de ijveraar,
en Judas, broeder van Jacobus. Deze volhardden allen een-
parigin het gebed met Maria, de Moeder van Jesus, en met
nog vele anders godvruchtige vrouwen, en met de broeders
van\' Je?us, dat wil zeggen, met zijne bloedverwanten.
BEMERKING. Christus is ten hemel geklommen, om ons
aldaar eene plaats te bereiden, om als onze middelaar bij den
Vader voor ons te spreken, om als hoojjapriester de offer-
ande van zijn bloed aan Hem voor ons te vertoonen : om
onze gebeden aldaar te ontvangen ; om den heiligen Geest met
al zijne i/aveu en genaden over ons af te zenden; om aan de
zondaars eenen vrijen toegang te bezorgen tot den troon van
genade. Eindelijk, om onze harten tot Hem te trekken, als
tot onzen schat, in wie onze liefde moet rusten. Met reden
mogen wij dan hopen, dat de lidmaten eens zullen volgen
daar, waar hnu hoofd hftn is voorafgegaan. (Leo. Serm. 1.
de Asceus. Dom.) Aldaar zullen wij Christus zien, zoo als
hij is, hem kennen zouder dwalen, (Aug. lib. 11. de Civit.
cap. 28.) en even als wij van hem gekend worden ; hem
onophoudelijk beminnen, met hem vereenigd zijn zonder hem
te kunnen verliezen, en hem genieten met eene onuitspreke-
lijke blijdschap, welke uit de kennis en uit de liefde zal
voortspruiten. Doch wij zullen er niet zonder lijden komen;
want indien Jesus heeft moeten lijden , om zijne heerlijkheid
in te gaan, hoe kunnen wij hem dan volgen, tenzij wij met
hem lijden, ons kruis opnemen, ons zelven verloochenen ,
en, volgens zijn gebod, den hemel geweld aandoen.
LXXX. HOOFDDEEL.
Matthias wordt in de plaats van Judas verkozen. De komst van den heiligen
Geest. De leerlingen spreken allerhande talen. Drie duizend menschen
worden door de eerste predikatie van Petrus bekeerd. Heilig leven van de
eerste gcloovigen. Hoe de heilige Geest de menschen verandert. Act. 3
Het jaar 83. Van de Hemelvaart tot Pinksteren.
Na de hemelvaart van Christus, die de voltrekking van de
daden onzes Zaligmakers is, welke ons beschreven zyn door
de heilige Evangelisten , beginnen eigenlijk de werken of
daden der Apostelen, ons achtergelaten door den H. Lucas.
Men kan in deze bemerken, hoe dat, na de afzending van den
heiligen Geest, het christen geloof eerst geplant werd in het
midden der vervolgingeu, lasteringen en verdrukkingen, en
hoe dat alle slag van menschen, hooge en lage, elk door
hunne bijzondere driften gedreven, hetzelve te vergeefs heb-
ben bestreden. Men ziet daar ook de groote liefde van de eer-
ste Christenen onder elkander, en eene volkomene versma-
ding van de aardsche goederen. Doch schoon de H. Lucas in
-ocr page 652-
\'van het Nieuwe Testament.                     643
het begin de daden van de Apostelen in het gemeen be-
schrijft, verhaalt hij nogtans in het vervolg bijzonderlyk de
reizen, de predikatien en den veelvuldigen arbeid van den
H. Paulus, sprekende meestendcel als ooggetuige en mede-
gezel van den grooten Apostel.
Zijn boek behelst, in 82 hoofddeelen, de geschiedenissen
van omtrent 30 jaren, beginnende van het jaar onzes Heeren
88 tot 63. De eerste geschiedenis na de hemelvaart <an Chris-
tus, is de verkiezing van Matthias, welke de H.Lucas in
dezer voe^e verhaalt :
Terwijl de Apostelen met de andere leerlingen en de heilige
vrouwen te Jeruzalem in de afgezonderdheid zaten, ende komst
van den heiligen Geest ver.vachtteden, stond Petrus in het
midden van de broeders (die te zamen omtrent het getal van
honderd en twintig uitmaakten), en zeide hun : broeders,
hetgene de heilige Geest door den mond van David (Psalm 40.
v. 10.) in de Schrift voorzegd heeft wegens Judas, die de aan-
leider geweest is van degenen die Jesns gevangen hebben ,
moet volbragt worden. Hij was van ons getal, en had ook deel
in het lot dezer bediening gekregen. Maar na een stuk land
uit het loon zijner snoode daad bekomen te hebben , (1) heeft
hij zich verhangen : hij is in het midden door gebarsten, en
geheel zijn ingewand is uitgevloeid. Dit alles is aan de in-
woners van JeruzHlem bekend geworden, en dat stuk land
wordtin hunne taal Haceldama, dat is, het bloedveld ge-
noemd. Nu, er staat in het boek der Psalmen geschreven :
(Psalm 68. v. 26. en 108. v. 8.) dat zijne woonstede verlaten
worde; dat niemand die bowone, en dat een ander zijn bis-
schoppelijk ambt ontvange. Het is dan noodig, dat van die
mannen, die met ons omgegaan hebben, zoo lang de Heer
Jesus onder ons was, van den doop van Joannes af tot
den dag toe dat hij van ons ten hemel is opgevaren, één
gesteld worde, om met ons zijne verrijzenis te getuigen. Zy
stelden er dan twee, Jozef, Barsabas genoemd, wiens bij-
naam ook Justns was, en Matthias. Hierop baden zij aldus :
Heer! Gij die de harten van alle menscheu kent, wijs ons
\'och aan, wie Gij van deze twee verkoren hebt om dit ambt
te bekleeden, dat is, het apostalschap, waarvan Judas door
2\'Jiie boosheid vervallen is. Zy trokken dan het lot (2) over
tan, en hetzelve viel op Matthias. Deze werd dus onder het
getal der Apostelen opgenomen.
0) Dat ia, de dertig penningen, voor welke hij Christus geleverd had,
\'S met welke dit land gekocht werd. Bijna gelijk de dieven de galg beko-
Jien door hunne dieverijen, niet volgens hun voornemen, maar volgena
"en uitval der zaken.
(S) De Apostelen trekken hier het lot door Gods ingeven , waarschijnlijk
Ju klaarder te toonen, dat de verkiezing tot de «rechtelijke bedieningen van
b°a alleen moet alhangen.
-ocr page 653-
644                                 Geschiedenis
BEMERKING. Heer.\' Gij die de harten kent, toon ons
wie Gij verkoren hebt.
Indien men het hart moet kennen , om
den waardigsten tot de geestelijke bedieningen te kiezen, is
het dus du gesteltenis van het hart, die de waardigste bedie-
naars maakt; het is dan aan God. dat men de verkiezing
moet laten : want God kent de harten zoo als zij zijn, en de
menscheii kunnen er slechts tiaar gissen door de uitwendige
werken. Het voornaamste deei dus, hetwelk de menschen in
dusdat ige verkiezingen mogen nemen, is den Heer te bidden,
dat hij zoude kiezen, zenden en toonen, wie hij verkozen
heeft. Als Christus tot zijne Apostelen zeide : de oogst is
groot, maar er zijn weinige werklieden,
zegt hij niet: loopt
iian elk spoedig naar het werk, maar .• bidt den lieer tan liet
oogstveld, dat hij werklieden naar zijn veld wille zenden.
Het
staat aan den Heer alleen te kiezen en te zenden. Hij kiest
dezulken, die het hem belieft, en maakt diegenen waardig
door zijie verkiezing, welke het te voren niet waren, en hij
verwijst degeuen die van zelfs loopen, zonder gezonden te
worden, hoe waardig zij ook mogten schyuen.
De Apostelen volgen deze grondregels. Zij verkiezen ertwee
uit de menigte, die zij oordeelen de waardigsten te zijn; zij
bidden, en laten aan den Heer de keus van die beide; en
teneinde het te meer zoude blijken, dat het de Heer is die
hierin beslist, onderwerpen zij zich aan het lot.
Het is ook deze meeniug, die de heilige Kerk wil op-
volgen, als zij op de Qualertemperdagen de geloovigen eeu-
parig doet bidden en vasten, om van den Heer verlicht te
worden in de verkiezing der geestelijke bedienaars. Maar
volbrengen de geloovigen ook met ijver dezen schuldigen
pligt? Te vergeefs klagen zij over onwaardige en onbekwame
dienaars; zij zelven ziju er de schuld van; zij bidden niet,
trekken zich die gewigtige zaak niet aan, en aldus wordt
hunne onverschilligheid gestraft.
Wee aan de verkiezers der geestehjke bedienaars, indien zij
zich vlcijen over hun vermogen. alsof zij dit mogten aanzien
als eene gelegenheid, om hunne Moedverwauten en hunne
vrienden ie Ik vorderen, en aan te stellen die het hun belieft.
De Apostelen, die zoo heilig en wier meeningen zoo zuiver
waren, beven en bidden om eeneu mede-Apostel te verkie-
zen; en wij zullen zonder vrees zijn!
Als het Pinksterfeest genaderd was, (1) waren zij nog i"
de reeds gemelde zaal bij elkander. Nu hoorde men plotseling
eengedruischaan den hemel, als van eenen zeer sterken wind,
die het geheele huis vervulde. Ook verschenen hun vurige ton-
gen,, welke op <.\'eu ieder hunner verbleven. Allen werden me\'
(1) Op den 84 Mei.
-ocr page 654-
va/i het Nieuwe Testament.                     646
den heiligen Geest vervuld, en begonnen verscheidene talen
te spreken, zoo als hun de heilige Geest die ingaf. Ten dien
tijde waren er te Jeruzalem godvruchtige Joden, uit alle na-
tiën die onder den hemel zijn. Toen dit gedrnisch vernomen
werd, liep eene groote menigte, volks naar de plaats, waar
de Apostelen vereenigd waren. Hoe stond elkeen niet ver-
baasd, toen zij de Apostelen, elk in zijne moedertaal, hoor-
den spreken! Wel hoe, vroegen zij elkander: zijn zij allen,
die daar spreken, geene Galileërs? Hoe hooren wij elk van
hen dan spreken in onze taal, waarin wij geboren zijn? Wy
allen, zoo verscheiden van land en spraak, hooren hen, elk
in onze taal, de groote daden van God verkondigen. Zij zei-
den dan met verbaasdheid : wat beduidt dit? Doch andere
zeiden spottend : dat volkje heeft te veel wijn gedronken.
Nu trad Petrus met de overige Apostelen op, en sprak
met luider stemme : gij mannen van het volk van Juda, en
gij allen die te Jeruzalem woont, luistert naar myne woor-
den. Deze lieden zijn niet dronken, gelijk gij meent, mits
het maar het derde uur van den dag is (1): maar dit is
tietgene reeds voorzegd is door den profeet Joel (Joel 2. v.
28. Isaï 45. v. 3.): in de laatste dagen, zegt God, zal ik
mijnen Geest over alle vleesch uitstorten. Uwe zonen en doch-
ters zullen profeteren, uwe jongelingen zullen door sodde-
lijke gezitrten verlicht worden, en uwe oudsten zullen voor-
zeggende droomen krijgen. Manneu van Israël! luistert uu
verder wat ik u zeggen zal : gij weet het zelve, dat Jesus
van Nazareth, door magtige daden van God, bewezen is de
man te zijn, die aan u gezonden was. Van dezen Jesus, die
naar Gods onveranderlijke raadsbesluiten in uwe magt ge-
Ie verd is, hebt gij u meester gemaakt, hem aan het kruis
geklonken en gedood. God heeft hem echter weder opgewekt;
want het was onmogelijk, dat de dood hem in zijne magt
kon houden. Dezen Jesus heeft God doen verrijzen; daarvan
zijn wij allen getuigen. Deze is het, die (nadat hij door Gods
magt is verhoogd) den heiligen Geest over ons heeft uitgestort,
gelijk gij dit nu hoort en ziet. Geheel het geslacht van Is-
raël moet dan voorzeker weten, dat God denzelfden Jesus,
welken gij gekruist hebt, tot-Heer en Messias gesteld heeft.
Toen zij dit hoorden, werden zy in hun hart geraakt, èn
vroegen Petrus en de andere. Apostelen : gij mannen en broe-
°ers, wat zui]eil wjj aan i|Udoeu? Petrus go f hun tot ant-
woord : bekeert u , en dat een ieder van u in den naam van.
Jesus Christus, tot vergiffenis zijner zonden, gedoopt worde,
*a gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. Want
«ie belofte is aan u, aan uwe kinderen, en aan allen die
(1) D.t is omtrent negen ure \'»morgen», naar onze rekening.
-ocr page 655-
646                                   Geschiedenis
nog verre af ziju, gedaan.\' Zij, die het woord uit goeder
harte aannamen, werden gedoopt: en op die dagen waren er
omtrent drie duizend personen, die onder het getal der
leerlingen van Jesus Christus
gesteld werden. Deze woonden
gestadig de onderwijzingen der Apostelen bij, en waren bij
de gemeenschappelijke breking des broods en bij het gebed
tegenwoordig. Al het volk was vol ontzag voor de eerste
geloovigen, door het aanzien hunner deugden. Ook werden
er vele wonderdoden te Jeruzalem door de Apostelen gedaan,
zoodat een ieder verschrikt stond. Al de geloovigen hielden
zich vereenigd, en hadden alles onder elkander gemeen;
de meer gegoeden verkochten land en goed, en bragten
den prijs daarvan aan de voeten der Apostelen, die dit ver-
deelden onder hen allen, volgens dat een ieder uoodig had.
Zij gingen ook alle dagen gezamenlijk naar den tempel,
braken nu in dit, dan in dat huis, het brood (1), en ge-
noten hunne spijzen met vreugde en eenvoudigheid des har-
ten. Ook vermeerderde God dagelijks het getal dergenen ,
die zalig werden.
BEMEKKING. De heilige Geest maakt de Apostelen gansch
andere meuschen. Zij waren onwetend en onkundig; nu spre-
ken zij allerlei talen, verstaan de Schrifturen, halen de ver-
holene spreuken op van de Profeten, en hctgene Christus
hun had beloofd, \\vordt volbragt, namelijk datiij hun eenen
mond en eene wijsheid zoude geven, die niemand van hunne
vijanden zoude kunnen tegenspreken : immers zij zijn het niet
die hier spreken, maar het is de Geest Gods, die in hen
spreekt. Zij waren te voren zwak als een riet; eene dienst-
meid was genoeg cm hen te doen beven, en zij sloten zich
op van vrees N.u komen zij onbeschroomd te voorschijn ,
en zeggen aan de Joden regtuit, dat zij de moorders van
hunnen Messias ziju. Welk eene goddelijke verandering! Al-
dus zal dezelfde Geest ook de harten veranderen van al die-
genen , welke hem opregt ontvangen. Hij zal die verlichten,
vertroosten; en eenigzins gelijk maken aan de opregte boet-
vaardigen, die zich op het prediken van Petrus bekeerden.
Kom , o heilige Geest, vervul de harten uwer geloovigen ,
en ontsteek in hen het vuur uwer goddelijke liefde!
(1) Dat is, zij vergaderden met benden in de geschiktste huizen, hielden
broedermaaltijden onder elkander, naar het voorbeeld van het laatste avond-
maal , alwaar zij ook waarschijnlijk het heili? Sakrament ontvingen. Het i»
van deze bijeenkomsten dat de heilige Paulus spreekt. 1. Cor. 11., als hij
«enige misbruiken berispt, die ten zijnen tijde daar reeds waren ingeslppen.
-ocr page 656-
van het Nieutce Tesfament.                     647
LXXXI. HOOFDDEEL.
Petrus geneest eenen kreupele. 7.ijne tweede leerrede. Hij wordt (e zanten
met Joannes gevangen gezet. Men verbiedt liun verder te prediken. Bun
treffelijk antwoord. Het gt-bed van de geheele Kerk voor hen. Zij worden
door den hiilicen Geest versterkt. De liefde der eerste. Christenen.
Act. S. 4. — Het jaar 33.
Om de leerlingen der Apostelen te bevestigen_, liet de Heer
aanstonds, volgens zijne gel ofte. de mirakelen volgen, die als de
goddelijke zegels zijn om Gods woord te bekrachtigen. Aldus,
na de eerste leerrede van Petrus, welke biervoren verhaald is,
ging de Apostel te zamen met Joai nes naar den tempel,
omtrent het negende uur des gebeds. Een arme man, die
van zijne geboorte af lam was geweest, liet zich ten dien tijde
dairelijksbrengen aan de poort des tempels, gtnocmA èesc/ioone
poort,
om eene aalmoes te verzoeken van hen die den tempel
binnen traden. Hij vroeg ook de beide Apostelen eeneaalmoes.
\' Maar Petrus zeide tot hem, zie ons aan ! Hij .beschouwde hen
dan ook met opmerkzaamheid, in de hoop iets te zullen ont-
vangen. Doch Petrus zeide : ik heb noch goud , noch zilver;
maar hetgene ik heb, geef ik u. In den uaam aan Jesus Chris-
tus van Nazarelh, sta op en wandel! Petrus nam hem bij
de hand, hief hem op, en denzelfden stond werden zijne bee-
nen en voeten gestijfd. Hij sprong op, \'stond en ging, en
kwam met hen huppelend springen in den tempel, en dankte
God. Al het volk dat hem zag gaan en God hoorde loven,
werd zeer verbaasd en verschrikt over hetgene hem overkomen
was. En terwijl hij zich bij Petrus en Joannes hield, liep al
het volk met verbaasdheid tot hen in de gaanderij, die Salo-
mon\'s gaanderij genoemd wordt. — Toen Petrus ditzag, sprak
hij het volk aldus aan : mannen van Israël! waarom staat g\\j
hierover verwonderd, of waarom hebt gij de oogen op ons
geslagen, alsof wij door onze eigene kracht dezen uicnsch
hadden genezen! De God van Abraham, de God van Izaak,
de God van Jacob, de God onzer vaderen beeft zijnen Zoon
Jesus verheerlijkt, dien gij overgeleverd en verloochend hebt,
in de tegenwoordigheid van Pilatus, als hij oordeelde dat
men hem los moest laten. Gij hebt den Heilige en den Kegt-
vaardiiie verloochend, en verzocht dat men u eenen moor-
denaar zoude schenken. En den Gever des levens hebt gij ter
dood gebrngt; maar God heeft hem van den dood weder op-
gewekt : wij zijn daarvan getuigen. En door het. geloof in
anjnen naam, heeft hij dezen u bekende mensch die volmaakte
gezondheid toegedeeld. Nu, broeders! ik weet wel dat gij
het door onwetendheid bedreven hebt (1), gelijk mede uwe
(1) Onwetendheid, die voortkomt uit bedorvenheid en verblindheid de»
harten, die zonde is, en uitwerksrl der zonde; maar 1\'etrus verschoont hen
*oo veel mogelijk, om hen des te beter te winnen.
-ocr page 657-
i3 !3                                  Gesehin\'tiiis,
oversten. Doet dan boetvaardigheid en bekeert u, opdat uwe
zonden mogen uitgewiscbt worden. Terwijl hij nog tot het
volk sprak, kwamen de priesters, de hoofdman des tempels ,
en de Saduceërs, en namen het zeer euvel dat zij het
volk leerden, en de verrijzezis der dooden vaststelden, door
het voorbeeld van Jesus, dien zij verkondigden verrezen te
zijn. Zij sloegeu dan de handen aan hen, en stelden hen tot
\'s anderendaags in de gevangenis (vermits het reeds avond
was geworden.) Velen van die, welke het woord gehoord
hadden, namen het geloof aan, en het getal der nieuwe aan-
hangers bedroeg ongeveer duizend man.
Des anderendaags vergaderden te Jeruzalem de opperhoof-
den, de ouderlingen en schriftgeleerden, met Annas den
hoogepriester, Caïphas, Johaunes, Alexauder, en allen die
van het priesterlijke geslacht waren. Petrus en Joannes moes-
ten in het midden van hen verschijnen. Door wat magt, of
in wiens naam hebt gij dit uitgewerkt, vroesr men hun? Petrns,
vervuld met den heiligen Geest, spiak tot hen in dezer voege:
hoort toe, gij opperhoofden des volks, en gij ouderlingen
van Israël! Aangezien men ons heden regt vraagt over de
weldaad, welke wij aan eenen gebrekkelijken mensen bewezen
hebben, dat men zich wil onderrigtsn van de manier op
welke hij genezen is, zoo verklaren wij aan u allen, en aan
al het volk van Israël, dat het geschied is door den naam
van onzen Heer Jesus Christus , van Nazareth, dien gij gekruist
hebt en dien God van den dood verwekt heeft: door dezen
is het, dat die mensch hier voor u gezond staat. Hij (Jesus)
is de steen, dien gjj, bouwmeester, verworpen hebt, en die
de opperste hoeksteen geworden is.(Zie Mattu. 21. v.42.)Ook
is er geene zaligheid in iemand anders te bekomen. Want
er is geen andere naam onder den hemel aan de menschen
vergund, door welken wy moeten zalig worden.
BEMERKING. Geene zaligheid, tenzij door Jesus; geen
opregt en zaligmakend goed, tenzij door zijne genade; geene
genade, tenzij door zijne verdieusten.
De regters, ziendede vrijmoedigheid van Petrus en Joannus,
en wetende dat het ongeleerde en geringe menschen waren,
stonden verwonderd. Zij wisten ook, dat zij leerlingen van
Jesus geweest waren. Bovendien konden zij de genezing van
den man die voor hen stond, niet loochenen. Zy\' geboden
hun dan uit den raad te gaan, en beraamden ouder elkander,
zeggende : wat zullen wij met die menschen doen? Want dat
er een openbaar mirakel door hen gedaan is, is aan al degenen
bekend, die te Jeruzalem wonen : wjj kunnen het niet looche-
nen. Maar opdat het niet verder onder het volk verspreid
worde, zoo laat ons hun streng verbieden, van nog voortaan
-ocr page 658-
van het Nieutoe Testament.                     fi \'J
in dezen naam tot eenigen mensch te spreken... Zij werden
vervolgens geroepen, en men verbood hun van, op wat wijze
het zou mogen zijn, nog in den naam van Jesus te spreken
of te leeren. Maar Petrus en Joannes antwoordden : wij laten
u zelven cordeelen, of bet voor God redelijk is, aan u meer
te gehoorzamen, dan aan God. Want wij kunnen datgene, wat
wij gezien en gehoord hebben, niet nalaten te verkondigen,
BEMEKKING. Hoe zeldzaam is deze apostolische gestel-
tenis! Om God meer gehoorzaam te zijn dan de menschen,
moet men God maar alleen vreezen, en manmoedig al dat-
gene verachten, wat de menschen kunnen geven of nemen,
met al het. leed dat zij ons kunnen doen, als zij tegen God
aankanten
Met dat al bedreigden zij de Apostelen nog strenger, en
lieten hen vervolgens henen gaan, want zij vonden geen
middel om hem te straffen, ter oorzake van het volk, aari-
gezien iedereen God verheerlijkte over het<rene er geschied
was. De man, aan wien deze wonderdadige genezing gedaan
was, was boven de veertig jaren oud.
Toen de Apostelen los gelaten waren, kwamen zij tot
hunne medebroeders, en verhaalden al wat de opperpriesters
en de ouderlingen hun gezegd hadden. Deze, dit hoorende,
verhieven gezamenlijk hunne stem tot God, en zeiden: Heer!
gij zijt de God, die hemel en aarde, de zee en al wat er
in is, geschapen hebt; Gij he*bt door den heiligen Geest, door
den mond van onzen vader David, uwen dienaar, gezegd :
(Ps. 2. v. 1.) waarom hebben de Heidenen gebulderd? waarom
hebben de volkeren ijdele voornemens gemaakt? De koningen
der aarde hebben een verbond aangegaan; de vorsten staan
te zamen tegen den Heer en tegen zijnen gezalfde op. Want
waarlijk zijn Herodes en Pontius Pilatus, met de Heidenen
en het volk van Israël, in deze stad te zamen gekomen
tegen uwen heiligen Zoon Jesus, dien gij gezalfd hebt, om dat-
gene uit te werken, wat uwe handen en uw raad hadden
voorbeschikt te geschieden. Nu dan, Heer, sla uwe oogen
op hunne bedreigingen, om die te beletten en te vernietigen ;
en vergun uwe dienaars, dat zij uw woord met alle vrij-
moedigheid mogen spreken, en dat door het uitsteken van
uwe hand (dat is, door uwe magten kracht) genezingen,
mirakelen en wonderdaden geschieden mogen, in den naam
van uwen heiligen Zoon Jesus.
Als zij hun gebed geëindigd hadden, werd de plaats,
daar zij vergaderd waren, geschokt; zij werden allen met den
heiligen Geest vervuld, en spraken Gods woord met alle vrij-
postigheid. — De geloovigen, alhoewel zij nu reeds in groot
getal waren, hadden slechts één hart en ééne ziel, en niemand
-ocr page 659-
660                                  Geschiedenis
zeicie dat iets van hetgene hij bezat, het zijne was, maar
alles was onder hen gemeen. Dus was er ook niemend be-
hceftig onder hen, omdat al degenen die landerijen of hui-
zen bezaten, dezelve verkochten en den prijs daarvan voor
de voeten der Apostelen bragten, waarvan men aan een
ieder volgens zijne behoefte uitdeelde. — Onder andere
wordt hierover bijzonderlijk door den Geest geprezen, Jo-
zef, bijgenaamd Barnabns, die zijnen akker verkocht, en
den prijs daarvan in het gemeen bragt. — Verder gaven de
Apostelen met groote vrijmoedigheid getuigenis van de ver-
rijzenis van onzen Heer Jesus Christus.
BEMEKKING. Hier hebben wij de e«r9te beginselen van
de christene Kerk. De heilige Geest predikt door de Aposte-
leu; maar welke preek! God werkt krachtdadig door zijne
mirakelen ; de harten worden ontroerd, de geloovigen versterkt.
Wat voorbeelden van bekeerini! Wat voorbeelden van deug-
den! Welke liefde, welke eendragt onder elkander, welke
vurige gebeden! Alles is hier goddelijk, en wij hebben geene
andere bemerkingen noodig, als wij wel bevroeden, dat de
Geest Gods ons hierdoor leert, hoe wij die voetstappen van die
eerste geloovigen, ten minste van verre moeten navolgen.
LXXXII. HOOFDDEEL.
Antmias cu Sapliira worden met eenen plotselijken dood gestraft. Liegen is
steeds zonde. De Apostelen doen veie mirakelen; /ij worden in de ge-
vangenis gesteld, dosr den Engel verlost, en in den raad gegeeseld. Act.
5. Het jaar 88.
Daar God middelerwijl wilde toonen, hoe groot de op-
regtheid en ongeveiiifdheid van de godsdienst onder de ge-
loovigen wezen moet, liet hy door een schroomverwekkend
voorbeeld Jen gruwel blijken, dien hij van alle huichelarij
heeft. Zeker man, met name Ananias, met Saphira, zijne
vrouw, verkochten een stuk land, om aldus zoo het scheen,
de volmaaktheid van de andere geloovigen na te volgen, die
alles verkochten , en de opbrengst der verkochte goederen
aan de Apostelen ter hand stelden. Docli de man hield, met
kennis van zijne vrouwe, door Jistigheid iets achter van
den prijs, eu bragt dus maar alleenlijk een deel voor de
voeten der Apostelen. Nu sprak Petrus : Ananias, hoe hebt
gy den boozen vijand aldus plaats gegeven in uw hart, met
tegen den heiligen Geest te liegen, eu bedriegelijk een deel van
den prijs des akkers te onttrekken ? Hadt gij denzelven niet
onverkocht voor u kunnen honden? En de prijs daarvan was
immers ook in uwe magt? Hoe hebt gij deze zaak in uw
hart kunnen besluiten? Gij hebt niet tegen de menschen,
maar tegen God gelogen. Ananias viel, op het hooren dezer
-ocr page 660-
van het Nieuwe Testament.                     651
•woorden, ter aarde, en gaf den geest. Zijn zielloos ligchaam
werd eenige oogenblikken daarna buiten gedragen en be-
graven.
Omtrent drie uren daarna kwam zijne vrouw binnen, die
niets wist van hctgene haren man overkomen was. Petrus
vroeg haar : vrouw, zes mij eens, hebt gij den akker maar
tot zoo veel verkocht? Toen zij zulks bevestigde, zeide Petrus
tot haar : hoe hebt gij aldus kunnen overeenkomen met uwen
man, om den geest des Meeren te tergen? Zie, zij, die
uwen man begraven hébben, staan aan de denr, en zullen
u ook uitdragen. Terstond viel zij voor zijne voeten, en gaf
den geest. De jongelingen traden biuden, vonden haar ont-
zield, droegen haar buiten, en begroeven ze bij haren man.
Daardoor ontstond eene groote vrees ouder de geheele ge-
meente, en onder allen die het vernamen.
BEMEKKIXG. Liegen is altijd zonde, en nooit kan de
leugen geoorloofd zijn, om wat reden het ook weze; maar
zij is eene veel zwaardere zonde in godsdienstige zaken, in
beloften die men den Heere doet, en in alle andere wér-
ken van godsdienstigheid. God wil dat wij hem in opregt-
heid en vurigheid dienen; de neilige Geest vlugt de geveins-
den; Christus heeft in gehesl zijn heilig Evangelie tegen
geene zonden zoo uitgevallen als tegen de huichelarij der
Schriftgeleerden en Parizeërs, en wij zien hier, hoe hoog
de zonde van Ananias en Saphira genomen wordt. Dat dan
alle Christenen de leugentaal en huichelarij vlugten; maar
voornamelijk, dat alle ouders over hunne kinderen waken,
om nooit de leugentaal ongestraft te laten; want velen
komen, door deze zonden, tot eene menigte andere, tot
welke zij nooit zouden geraakt zijn, indien zij over de al-
lerminste leugen waren gestraft geweest.
De Apostelen werkten vele mirakelen en wonderteekens
onder het volk uit, en Petrus werd zoo aanzienlijk, dat
men de kranken op de straten droeg, die aldaar op bedden
en matrassen gelegd werden, opdat ook enkelijk zijne scha-
duw, als hij voorbij kwam, iemand van hen niogt overlom-
meren, en zij aldus van hunne krankimden mogten genezen
worden. Ook eene groote menigte uit de omliggende steden
kwamen naar Jeruzalem, en bragten zieken en door onzui-
vere geesten gekwelde» mede, die allen geholpen werden.
De hoogepriesters en geheel hun aanhang werden daar-
door met nijd ontstoken. Zij sloegen de handen aan de
Apostelen, en lieten hen in de staatsgevangenis werpen.
Maar de Engel des Heereu stelde hen \'s nachts in vrijheid,
en zij stonden \'s morgens vroeg in den tempel te leeren.
Ondertussehen deed de lioogepriester den raad vergaderen,
-ocr page 661-
652                                 Geschiedenis
en zond manuen naar den kerker om de Apostelen te halen.
De dienaars kwamen eenige oogenblikken daarna terug, en.
zeiden : wij hebben den kerker wel verzekerd en gestoten\'
gevonden; doch toen wij dien openden, vonden wij er nie-
mand binnen. Op denzelfden stond brngt men de boodschap
dat de mannen , die daags te voren in de gevangenis ge-
worpen waren, in den tempel stondeu en het volk onder-
wezen. Alsdan kwam de hoofdman met de dienaars , en
leidde do Apostelen, zonder hun eenig geweld aan te doen ,
uit vrees vau het volk, in den raad. Nu sprak de hooge-
priester : hebben wij u niet ten strengste bevolen in dezen
naam niet meer te prediken? En zie, gij hebt gansch Je-
ruzalem met uwe leer vervuld, en wilt ons het bloed van
dien mengel) te last leggen. Petrus en de overige Aposte-
len gaven tot antwoord : men moet God meer dan de men-
schen gehoorzamen. De God onzer vaderen heeft Jesus,
dien gij aan het kruis gehangen en gedood hebt, wederom
opgewekt. Hij heeft hem door zijne magt tot oppersten
Heer en Zaligmaker verheven, om aan Israël de boetvaar-
digheid en de vergiffenis der zonden te verleenen. Wij zijn
hier getuigen van, gelijk ook de heilige Geest, welken God
aan allen gegeven heeft, die hem gehoorzamen.
Toen zij dit hoorden, barstten zij als van spijt, en hiei-
den raad om hen te dooden; maar Gamaliël, Earizeër en
leeraar der wet, stond op en beval de Apostelen voor
eenige stonden buiten te gaan. Voorts bewees hij aan den
raad door verscheidene voorbeelden, dat, indien dit werk
van de menschen kwam, het van zelfs zoude verdwijnen,
doch iudien het van God kwam, dat zij het geenszins
zouden kunnen vernietigen. Hierop werden de Apostelen
wederom binnen geroepen, en nadat zij deze hadden doen
geeselen, verboden zij hun van in het toekomende nog in
den naam van Jesus te spreken, en lieten ze verder gaan.
Zij verlieten de vergadering, in het hart verheugd, dat zij
waardig gevonden waren voor den naam van Jesus smaad
te lijden.
BEMERKING. Er bestaat geene magt tegen de magt van
Gods. AHe raadsbesluiten zijn tegen hem krachteloos. Er is
geene wijsheid, zegt de wijsste der koningen, er is geeu
vernuft, er is geen raad tegen den Heer. (Frov. 21. 30 ) Wat
al ijdele pogingen zien wij hier tegen de werken van God
inspannen! Welke schande voor die wijze mannen , aldus
overwonnen te worden door magtelooze en onknndige uien-
schen! Maar welke roem voor de Apostelen, de versmaad-
heid van Jesus te dragen! Doch hoe weinig is die blijdschap
bij de menschen bekend en bemind!
-ocr page 662-
van hel Nieutoe Testament.                     653
LXXXIII. HOOFDDEEL.
Aanstelling van zeven diakens. Stephanus doet wondere teekeus. — Hij
wordt valschelijk beschuldigd; — verantwoordt zich; — wordt gestee-
nigd;— bidt voor zijne vijanden. Hoe wij on/e vijanden moeten bemin-
nen. Act. 6. 7. — Het jaar 33.
Toen zich het getal der leerlingen sterk begou te verme-
iiigvuldigen, ontstond er een misnoegen onder de grieksche
Joden tegen de hebreeuwsche, omdat hunne weduwen ver-
onachtzaamd werden in hetgene men dagelijks uitdeelde;
dat is, omdat zij uit de gemeene beurs zoowel niet van levens-
behoeften en kleederen verzorgd werden als de andere. De
twaalf Apostelen riepen overzulks al de leerlingen bijeen, en
zeiden hun : het betaamt niet de verbreiding van Gods woord
te staken, om te verzorgen hetgene de tafel raakt (of om de
bezorging vau den armen waar te nemen ) Daarom, broeders ,
kiest onder u zeven mannen van eene goede faam , en die met
den heiligen Geest en met wijsheid vervuld zijn ; aan deze wil-
len wij dit ambt toebetronwen. Wat ons betreft, wij zullen ons
geheel aan hetgebed en de bediening van Gods woord toewijden.
Dit voorstel behaagde aan de gaasche vergadering, en zy
kozen Stephanus, eenen man vol van geloof en van den
heiligen Geest: Philippus, Prochorus , Nicanor , Timon ,
Permenas en Nicolaus, een aangenomen Jood van Antiochië.
Deze stelden zij aan de Apostelen voor, die, nadat zij ge-
beden hadden, \'hun de handen oplegden. Inmiddels ver-
spreidde zich Gods woord, eu het getal der leerlingen ver-
menigvuldigde zeer te Jeruzalem. Ook een groot deel der
joodsche priesters onderwierp zich aan het geloof.
Stephanus, vol van genade en kracht zijnde, dead wondere
teekens en groote mirakelen onder het volk. Middelerwijl
stondeneenige uit de Synagogen, de vrijgelatene genoemd, (2)
der Cyrcners, der Altxandriners, der Ciliceërsen der Azianers,
tegen Stephanus op, en twistteden methem. Maar zij konden
aan de wijsheid eu dea geest, met welken hij sprak , niet
wederstaan. Nu gingen zij mannen omkoopen, die zeggen zou-
den, dat zij hem lasterwoorden tegen Mozes en tegen God
hadden hooren spreken. Zij ruiden het volk\'op, alsmede de
ouderlingen en de schriftgeleerden , sloegen de handen aan
hem, en bragten hem voor den raad. Zij stelden daar ook
valsche getuigen, welke zeideu : deze mensch lastert onop-
houdelijk deze heilige plaats en de wet; want zy hebben hem
hooren zeggen, dat die Jesus van Nazareth deze plaats zal
(1)  De Joden, die buiten Palestienen opgevoed waren, werden grieksche
Joden genoemd, omdat zij gemeenlijk de grieksche taal spraken: de andere
noemde men hebreeuwsche Joden.
(2)  Welke Joden hier moeten verstaan worden door vrijgelatene, kan men
nazien bij Cnlmct.
-ocr page 663-
664                                \' Geschiedenis
vernietigen, en de wetten veranderen, die Mozes ons gelaten
heeft. Intusschen zagen al de in den raad vergaderden het
aangezigt van Stephanus als dat van eenen Engel.
De hoogepriester vroeg hein nu : zijn deze dingen zoo als
de aanklagers zeggen ? Hierop sprak Stephanus : gij mannen ,
broeders, luistert toe! Nu verhaalde hij hun al de weldaden ,
die God hunnen voorvaderen bewezen had, en eindelijk voer
hij tegen hen uit met deze nijpende woorden : gij hardnek-
kigen en onbesneden van hart en van ooren, gij vvederstaat
altijd aan den heiligen Geest j gelijk uwe vaders geweest zijn, zoo
zijt gy\' ook. Wie is er van de profeten, die uwe vaderen niet
vervolgd hebben? Zij hebben degenen gedood, die de komst
voorzegden van den Kegtvaardige, wiens verraders en moor-
denaars gij geworden zijt; gy\', die de wet, door de bediening
der Engelen, ontvangen, doch niet onderhouden hebt. Op het
hooren dezer woorden werden zij woedend en knarsetandden.
Stephanus echter, vol van den heiligen Heest, sloeg zijne oogen
hemelwaarts, zag de heerlijkheid Gods, en Jesus ter regter-
hand zijns Vaders staan. Zie, zeide hy, ik zie den hemel
geopend en den Zoon des raenschen aan de regterhand Gods
staan. Nu lieten zij eenen groeten schreeuw hooren, stopten
hunne ooren, vielen hem eenparig op het lijf, sleepten hem
buiten de stad en steenigden hem. De getuigen legden hunne
kleederen aan de voeten van zekeren jongeling, met name
Saulus. Terwijl zy hem steenigden, bad Stephanus luide tot
Jesus : ontvang mijnen geest. Voorts viel hy op zijne knieën,
en riep : Heer! wil hun toch deze zonde niet toerekenen. Dit
gezegd hebbende, ontsliep hg" in den Heer. En Saulus had ,
even als de anderen, in zijne moord toegestemd. Er ontstond
dan eene groote vervolging, en de leerlingen , behalve de
Apostelen, werden allen door Judea en Samarië verstrooid.
BEMERKING. De heilige Kerk heeft in dezen eersten en
roemwaardigen martelaar, niets grooter gevonden, dan zy\'ne
liefde tot degenen, welke hem steenigden. Stephanus toont,
dat hij een opregte leerling van Jesus is. De vrijmoedigheid ,
met welke hrj zijne vy\'anden aansprak, was een gevolg van
zijne groote liefde tot hunne zaligheid. Men kan, zonder de
meuschen te haten, hun ook met bitsheid dè groote fouten
voor oogen stellen die zy bedryven. Niemand beminde de Joden
meer dan de heilige Stephanus, en niettemin verwijt hij hun
met meer strafheid hunne hardnekkigheid. Maar dit zijn
verwijtingen zonder bitterheid, zonder gramschap, zonder
gal, van dengenen die zijn bloed opoffert, zelfs voor hen
die het vergieten. Deze groote Heilige leert ons zachtmoedig
zijn te midden der versmaadheden, die onze eigene persoon
betreffen, maar streng en met kracht fouten berispen, die
Gods eer en de ware godsdienst schenden.
-ocr page 664-
va» liet Nieuwe Testament.                     655
Onze vijanden te beminnen, naar liet voorbeeld van Ste-
phanus, kan noch door de bedorvene natuur, noch door
wereldsche wijsheid, noch door de heidensche heldendaden
geleerd worden, maar door Jesus alleen. Deze deugd is eigen
aan de godsdienst van Christus, en de ware kenteekenen der
kinderen Gods. Dit heeft eertijds eenen grooten Heilige doen
zeggen, dat hij geen grooter mirakel konde doen, dan zijne
vijanden beminnen : want als de dwingeland van hem een
mirakel verzocht, om hierdoor de waarheid vau zijne gods<
dienst te bevestigen , gaf hij tot antwoord : is dit mirakel niet
genoeg, dat gij mij zoo geduldig ziet lijden, en ik _u al het
ongelijk, dat gij mij aandoet, uit er harte vergeef? Dit zijn
voorbeelden voor ons, om diegeuen te leeren beminnen,
die ons haten, te bidden voor hen die ons vervolgen, en het
kwaad met goed te loonen, naar het voorbeeld en de leer
van Christus en van zijne Heiligen.
LXXXIV. HOOFDDEEL.
Saulus vervolgt de Kerk. Philippus predikt:, en doopt Simon den toovenaar.
Joannes en Petrus geven den heiligen Geest aan de Samaritanen, Simon
zoekt deze magt te koopen. Philippus doopt den kamerling van de koningin
der Mooren. Bemerking. Act. 8. — Het jaar 33.
Een der voornaamste voordeden die de heilige Kerk uit den
dood van den H. Stephanus trok, was het verdubbelen der
vervolging, waardoor de geloovigen in verscheidene provin-
ciëu , en tegelijk het geloof met hen, verspreid werden. Saulus,
die daarna een zoo groot Apostel geworden i», verwoestte
daarentusschen de Kerk van Christus; hij liep van huis tot
huis, sleepte mannen en vrouwen met geweld uit dezelve,
en wierp die in de gevangenis. Degenen die verstrooid wa-
ren, verkondigden Gods woord in al de plaatsen, welke zij
doortrokken.
Philippus, een der zeven diakens, begaf zich naar de stad
Samarië, en verkondigde Christus. Het volk luisterde aan-
daclitig naar hetgene hij zeide, omdat het de mirakelen hoorde
en zag, die hij deed. Want booze geesten gingen, met een
ijsselijk geschreeuw, uit vele bezetenen. Ook werden er vele
lammen en kreupelen genezen, zoodat er eene groote vreugd
i" de stad ontstond.
Te dier plaatse was ook zekere man, met name Simon,
die te voren in de stad met tooverij omgegaan, het volk van
kamarië bedot had, en zich voor iets bijzonders uitgaf. Ieder-
een, klein en groot, luisterde naar hem, en zeide : deze is
(\'e groote. kracht Gods; immers hij had hun gedurende Jan-
gen tijd door zijne tooverijen de zinnen verdraaid. Nu zij
echter geloof gaven aau hetgene Philippus hun van het rijk
-ocr page 665-
Qetoteedeni*
<556
Gods verkondigde, werden zij, zoo mannen als vrouwen, in
den naam van Jesus Christus gedoopt. Alsdan nam Simon
ook het geloof aan, en nadat hij gedoopt was, bleef hij ge-
durig bij Philippus, terwijl hem diens wondere teekens en
groote mirakelen verbaasden.
Wanneer de Apostelen, die te Jeruzalem waren, verstaan
hadden, dat die van Samarië het woord Gods aangenomen
hadden, zonden zij Petrus en Joaunes tot hen. Philippus,
die slechts diaken was, had hen wel kunnen doopen, maar
hij koude hun den heiligen Geest, dat is het heilig Vormsel,
niet geven, hetwelk eigen is aan de Bisschoppen. Als deze al-
daar waren aangekomen, baden zij voor hun, opdat zij den
heiligen Geest ontvangen mogten. Wnnthij was nog op niemand
van hen afgedaald, maar zij waren alleenlijk in den naam van
den Heer Jesus gedoopt geweest. De Apostelen legden hun
de handen op, en zij ontvingen den heiligen Geest. Toen
Simon zag, dat, door de oplegging van de handen der
Apostelen, de heilige Geest medegedeeld werd (want dit
konde alsdan gezien worden, door de gaven van verscheidene
talen te spreken,) bood hij hun geld aan, en zeide : geeft
mij ook deze magt, dat allen, op wie ik de handen leggen
zal, tien heiligen Geest ontvangen. Maar Peetrus zeide tot
hem: uw acid zij met u tot uwe verderfenis! gij, die ge-
meend hebt dat de gave Gods door geld te verkrijgen is ,
^ij hebt noch deel, noch lot in deze zaak ; want uw gemoed
is niet echt voor God. Heb dan berouw over deze uwe boos-
heid, en bid God, dat hij ze u vergeve. Want ik zie. dat gij
op het allerbitterste vergald, en aan de boosheid gekluisterd
zijt. Simon antwoordde : bid gij toch voor mij bij den Heer,
opdat niets van hetgene gQ gezegd hebt, mjj overkome.
BEMERKING. Al die zich laten verblinden door den
glans der geestelijke bedieningen, of die ze invaren uit
eerzucht, uit gierigheid en begeerlijkheid, zijn aan Simon
gelijk. Het is van dezen Simon, dat de zonde van Simonie
haren naam bekomen heeft.
Nadat Petrus en Joaunes het woord des Heeren gepredikt
hadden, keerden zij naar Jeruzalem terug, en verkondigden
voorts het Evangelie in vele vlekken van Samarië. Een Engel
des Heeren gebood nu aan Philippus : sta op en begeef u
naar het zuiden op den weg, die van Jeruzalem naar Gaza
voert. Hij gehoorzaamde dadelijk. En zie hier reed nu een
Moor, een msigtige heer, kamerling en oppertoeziener over al
de schatten van Candace, koningin der Mooren, die naai\'
Jeruzalem gereisd was, om God daar te aanbidden (want er
waren er ook onder de Heidenen ,■ die den waren God ken-
den en dienden.) Hij keerde, in zijnen wage^n gezeten, terugi
-ocr page 666-
tan hel Nieuwe Testament.                     G37
en was bezig met in Isaïas te lezen. De heilige Geest zeide
dan tot Philippus : ga, vervoeg u bij dien wagen. Philippus
liep er henen, hoorde den vreemdeling uit Isaïss lezen, en
vroeg hem : meent gij dat gij ook wel verstaat hetgene gij
leest? De kamerling gaf tot antwoord : hoe zou ik het kun-
nen verstaan, zoo het mij niemand uitlegt? Hij bad Philip-
pus dan, om in zijnen wagen te komen, en plaat» naast
hem te nemen. De Scbriftuurplaats die hij las, was deze:
(Isaï. B3. v. 7.) als een schaap is hij ter slagtbank geleid, en
als een lam hetwelk voor zijnen sehe rder stom ligt, heeft
hij zijnen mond niet geopend. In zijne vernedering is hij ter
dood verwezen. Wie zal zijn geslacht kunnen beschrijven?
Want zijn leven zal van de aarde weggenomen worden. De
kamerling zeide hierop tot Philippus : zeg mij toch, van wie
zegt dit de profeet, van zich zei ven, of van iemand anders?
Philippus begon hem nu dezen tekst uit te leggen, en kon-
digde hem Jesus aan. Terwijl zij nu voorttreden, kwamen zy
bij eene uitgestrektheid waters, en de kamerling zeide : zie,
daar is water, wat belet mij gedoopt te worden? Philippus
antwoordde : indien gij uit ganscher harte gelooft, zoo mag
het geschieden. Hij antwoordde ; ik geloof, dat Jesus Chris-
tus de Zoon Gods is. Hij deed den wagen dan stil staan : bei-
den gingen in het water, en Philippus doopte hem. Naauwe-
lijks echter waren zij op het diooge, of de Geest des Hee-
ren nam Philippus weg, zoodat hem de kamerling niet meer
zag; doch hij vervolgde vol vreugde zijne reis. Philippus be-
vond zich thans te Azotus, en verkondigde het Evangelie in
alle steden, welke bij doortrok, tot zijne komst te Cesarea.
BEMERKING. God leert zijne dienaars, door het voor-
beeld van Philippus, noch aan personen, noch aan plaat-
sen gehecht te zijn.
Wie kent de onbegrijpelijke oordcelen van God! (Eom. 11.
v. 33. 84 ) Deze kamerling wordt geroepen, en zoo menige
anderen worden daar gelaten. Welke barmhartigheid voor
hem, die aldus geroepen wordt! (Aug. de dono persev. c. 7.)
Dat, hij dan dankbaar zij over deze groote weldaad en over
die goddelijke genade. Doch over diegenen, die in hunne
duisternissen gelaten worden, moeten wij Gods regtvaardig-
heid schromen, hetwelk een gevolg der zonde is.
LXXXV. HOOFDDEEL.
Saulus wordt bekeerd, en van Ananias gedoopt. Hjj predikt te JJamascuj.
Hij wordt van den muur der stad in eene mand afgelaten. Itij gaat naar
Jeruzalem. Vlngt naar Tarsis. Trappen van bekeering. Act. 9. — Het
jaar 84.
De vrucht, die de heilige Kerk nog verder uit den dood van
fier. H. Stephanns trok, was de bekeering van Saulus. Want
42
-ocr page 667-
658                                  Geschiedenis
had Stephanus, gelijk de H.Augustinus zegt, niet gebeden,
dan zou de heilige Herk geenen Paulns gehad hebben. Deze
Saulus, nog vol van moorddadige bedreigingen tegeu de
leerlingen des Heeren, begaf zich naar den hoogeprieator ,
en verzocht van hem brieven voorde Synagogen van Damas-
cus, om, zoo hij eenige Christenen konde vinden, hetzij man-
nen of vrouwen , dezelve gevangen naar Jeruzalem te brengen.
Als hij nu op reis was en Damascus naderde, omringde hem
plotseliug een licht vau den hemel, als een bliksem. Hij.
etorlte ter aarde en hoorde eene stem, die tot hem zeide :
Saulus, Saulus, waarom vervolgt gij mij? Saulus vroeg : wie
zijt gij ? De Heer zeide : Ik ben Jesus, dien gij vervolgt. Het
valt u hard tegen den prikkel te slaan, (1) en aan mijnen wil
tewederstaan.
Saulus vroeg nu verbaasd en bevend : Heer!
wat wilt Gij dat ik doe? De Heer gaf hem tot antwoord :
sta op, en ga de stad binnen; daar zal men u zeggen, wat
gij doen moet. Zijne medereizigers stonden ten hoogste ver-
steld, mits zij wel eeue stem hoorden, maar niemand za^ren.
Saulus rigtte zich nu op; maar zijne oogen openende, zag
hij niet meer. ( het bliksemende licht had hem het gezigfc
ontnomen.) Zij leidden hem dus bij de hand, en bragten
hem binnen Damascus, alwaar hij drie dagen, zonder te
zien, te eten noch te drinken verbleef.
Te Damascus bevond zich thaus een leerling, met name
Ananias, tot wien de Heer in eene openbaring zeide : Ana-
nias, sta op, en ga naar de straat, die men de Regte-straat
noemt, en vraag daar naar zekeren man met name Saulus,
van Tarsis; want die is daar bezig met bidden. (Op denzelf-
den stond had Saulus ook eene openbaring, dat een man,
Ananias, bij hem binnen kwam, en hem de handen opleg-
de om het gezigt te herkrijgen ) Ananias gaf aan den Heer
tot antwoord: Heer! ik heb van verscheidene personen hoo-
ren zeggen, hoeveel kwaad die man aan uwen heiligen naam
te Jeruzalem berokkend heeft. En hier zelfs heeft hij van de
opperpriesters de magt, om al degenen, welke uwen naam
aanroepen, gevangen te nemen. De Heer zeide tot hem : ga
slechts henen : want hij zal mij tot een uitgelezen middel
dienen , om mijnen naam aan de Heidenen , aan de koningen
en aan het volk van Israël te verkondigen. Ik zal hem too-
nen, hoe veel hij om mijnen naam zal moeten lijden. (Door-
gaans, hoe meerdere genaden, hoe meerder lijden; want het
ljjden dient om de genaden te bewaren en te versterken.)
Ananias ging dan derwaarts, kwam in het aangewezene
(1) Eene gelijkenis genomen van de ossen, met welke men in dat land
Sloegde, en die de ploegers van achter met prikkel» voortstuwden. Doch
e ossen, somwijlen achteruit slaande, sloegen hunne voeten in de prik-
kels, en kwetsten zich des te meer.
-ocr page 668-
van het Nieuwe Testament.                      659
huis, legde de handen op Saulus, en zeide : Saulus, nnjn
broeder! de Heer Jesus, die u op den weg is verschenen,
heeft mij gezonden, opdat gij het gezigt zoudt wederkrijgen ,
en met den heiligen Geest vervuld worden. Terstond vielen
er als vliezen van zijne oogen. Hij zag, stond op, on werd
gedoopt. Als hij voedsel genomen had, hernam hij zijne
krachten. Hij bleef ook eenige dagen bij de leerlingen in
Darnascus, en ging terstond in de Synagogen prediken, dat
•Jesus de Zoon Gods was. Allen die dit aanhoorden , ston-
den hierover versteld, en zeiden : is dat die mensch, die te
Jeruzalem degenen die dezen naam aanriepen, zoo wreed
vervolgde, en die gekomen was om h°n naar de opperpries-
ters gevangen te leiden?— Saulus werd alle dagen stout-
moediger, en maakte de Joden die te Darnascus woonden
beschaamd, hun door de Schrift bewijzende, dat Jesus de
Messias was. Hij vertrok van daar naar de woestijn van
Arabië, alwaar hij eenen merkelijken tijd verbleef, (Gal. 1.
v. 17.) namelijk tot het jaar 37.
Wanneer hij naderhand te Diimuscus terug kwam, en weder
predikte, hielden de Joden raad, om hem op het best het
leven te benemen; maar hunne listen en lagen werden aan
Saulus bekend gemaakt. Terwijl zij nu de poorten bij dage
en nachte bewaakten, om hem te vermoorden, lieten hem
zijne leerlingen bij nacht in eene mand neder, en zoo ont-
kwam hij aan de handen der Joden.
Toen hij te Jeruzalem was gekomen, zocht hij zich bij de
leerlingen te voesen; m.\'-ar zij vreesden hem allen , omdat zy
niet geloofden dat hij ook leerling was. Hierom stelde hem
Barnabas de Apostelen voor. en verhaalde hun, hoe hij op
den weg den Heer gezien had , die hem had toegesproken ,
en hoe hij te Darnascus met vrijmoedigheid den naam van
Jesus had verkondigd. Zoo kwam hij in omgang met de leer-
lingen, en sprak met krneht in den naam van den Heer
Jesus. Hij herstelde aldus de fouten op de plaats, waar hij
die begaan had, stichtte daardoor degenen die hij geërgerd
had, en trachtte diegenen te bekeeren, welke hij van de
waarheid had afgetrokken. Hij sprak ook met de Heidenen,
en twistte met de grieksche J/>den ; deze echter zochten hem
te dooden. Wanneer de broeders dit vernomen hadden,
deden zij hem naar Cesarea uitgeleide, en zonden hem naar
Tarsis.— De Kerk was daarentusschen in vrede, en werd
grondig gesticht door geheel Judea, Galilea en Samarië ,
wandelende in de vrees des Heeren, en vervuld met de
vertroosting van den heiligeu Geest.
BEMERKING. Aldus is Saulus, tot groote vreugd der
heilige Kerk, van eenen vervolger een Apostel geworden.
-ocr page 669-
660                                  Geschiedenis
Dit inoet ook de allergrootste zondaars aanwakkeren; want
God verkiest somtijds dusdanigeu, om aan de geheele we-
reld te doen blijken, dat hij de meest verstokten bekeeren
kan, dat zijne genade almogend, en zijne barmhartigheid
eindeloos is.
Wij zieu in Saulus verscheidene trappen van de opregte
bekeering. 1. Hij wordt ter aarde geworpen. Als God groote
zondaars bekeeren wil, keert hij doorgaans alles het onder-
ste boven. 2. Hij zoekt Jesns te kennen, «eggende: wie zijt
gy
, Lieer ? De zondaar moet licht en raad vragen, en trach-
teu onderwezen te worden, \'ó. Wanneer Saulus ziet, wien
hij vervolgt, wordt hij verschrikt. Aldus is de vreeze van
Gods oordeelen gemeenlijk de eerste beweging, die den zon-
daar treft, wanneer hij nu zijne zonden ziet. 4. Saulus geeft
zich gansch over aan God. fleer.\' zegt hij, wat wilt Gij dat
ik doe ?
De eerste oorsprong van de zonde is onze eigene
bedorvene wil. De zondaar moet dien afgaan en gansch
verloochenen, en zich vaardig toonen tot alles wat God
vereischen zal.
LXXXVI. HOOFDDEEL.
1\'etrus geneest Eneas, cu verwekt Tabitha. De Engel verschijnt aan Corne-
lius. Petius wordt dooreen visioen onderrigt; hij begeeft zich naar Cor-
Mflius, en doet hem doopen. God heel\'t zijne uitverkorenen onder alle
volkereu. Petrus verschoont zich over zijn gedrag. Act. 9. 10. 11. —
Het jaar 35.
Toen de H. Petrus in zijnen ijver voortging met het
Evangelie te verkondigen, kwam hij te Lydda aan, en vond
aldaar eenen man, met name Eneas, die, lam zijnde, reeds
acht jaren te bed had gelegen. Petrus zeide dan tot dezen :
Eneas, de Heer Jesus Christus make u gezond ! Sta op!
En Eneas voelde zich op het oogenblik genezen, en al de
inwoners van Lydda en Saron bekeerden zich, door dit
voorval getroffen, tot den Heer.
Te Joppe, eene stad niet verre van Lydda gelegen, woonde
eene leerlinge, Dorcas, of anders Tabitha geheeten, die vele
goede werken deed en vele aalmoezen uitreikte. Deze werd nu
ziek en stierf. De leerlingen zonden twee mannen naar Lydda
tot Petrus, hem verzoekende onverwijld bij hen te komen.
Petrus begaf zich met die mannen aanstonds op weg; zoodra
hij ter plaatse gekomen was, leidde men hem in de opper-
zaal, waar het lijk lag. Daar omringden hem vele weenende
weduwen, die hem de mantels en kleederen toonden, welke
Tabitha voor haar gemaakt had. Petrus verzocht ze alle uit
de kamer te gaan. Nu boog hij zijne knieën, bad, keerde
zich voorts tot hetligchaam, en zeide : Tabitha, sta op! Zij
ontsloot aanstonds hare oogen, zag Petrus aan, en zat over-
-ocr page 670-
van het Nieuwe Testament.
661
eind. Hij gaf haar de behulpzame hand, hief haar op, en
stelde haar aan de godvrnchtigen (dat is aan de geloovigen)
en aan de weduwen die hij weder had binnen geroepen,
levend voor. Hierdoor geloofden er velen in den Heer, en
Petrus verbleef langen tijd te Joppe bij zekeren ledertojiwer,
met name Simon.
Op het einde van zijn verblijf te Joppe, was in de stad
van Cesarea een man, met name Cornelius, kapitein van de
krygsbende, die de Italiaansche genoemd werd. Hij, met
geheel zijn gezin, was zeer vroom en godvreezend, deelde
vele aalmoezen onder het volk uit, en bad God gedurig.
Deze kreeg \'s namiddags omtrent drie ure eene openbaring
van eenen Engel, dien hij klaarlijk voor zijne oogen zag,
met bevel, dat hij Simon - Petrus van Joppe zoude doen af-
halen, die hem zeggen zoude wat hij doen moest. Corne-
lius riep aanstonds twee van zijne huisgenooten, en zond
hen volgens het onderrigt van den Engel, met eenen god-
vreezenden krijgsman naar Joppe. — Des anderendaags, wan-
neer deze personen aan de stad Joppe begonnen te naderen,
ging Petrus omtrent den middag naar liet bovenste gedeelte
van het huis, om zijn gebed te doen. Ondertusscheu kreeg
hij honger, en terwijl men bezig was met de spijs gereed
te maken, kwam hein eene opgetogeuheid des geestes over.
Hij zag als een linnen laken van den hemel dalen, vervnM
met eene groote menigte onreine dieren, die de Joden vol-
gens de wet niet eten mogten. Ook kwam er eene stem die
zeide : sta op, Petrus, sla .dood en eet. Petrus antwoordde :
verre zij dit van mij, Heer; want nooit heb ik iets gegeten,
hetwelk besmet of onrein was. Hetgene God gereinigd heeft,
zeido de stem, zult gij niet onrein noemen. Dit geschiedde
aldus tot driemaal toe. Terwijl Petrus bij zich zelven dacht,
wat deze openbaring wilde beduiden, stonden de afgevsar-
digden vau Cornelius voor de deur; en de heilige G.eest zeide
nu tot Petrus : er zijn drie mannen die naar u vragen;
sta op, ga naar beneden en reis met hen zonder achter-
denken voort; want ik heb die gezonden.
Petrus voldeed hieraan, en nadat hij hen had hooreu
spreken, ontving hij hen in huis, en vertrok den volgeuden
dag met hen. Den dag daarna kwamen zij te Cesarea, al-
waar Cornelius, hem verwachtende, zijne bloedverwanten en
zijne beste vrienden had doen bijeenroepen. Als Petrus bin-
nen zonde komen, ging de kapitein hem te gemoet, viel
voor zijne voeten en aanbad hem. (Dat is, volgens de wijs
van spreken der Oostersche volkeren, bewees hem eenen die-
pen eerbied.) Petrus rigtte hem op, en zeide : sta op, ik
ben ook een mensch even als gij. (De eerbewijzingen vallen
aan de ootinoedigeu lastig, voornamelijk als zij ongemeen zijn.)
-ocr page 671-
662                                  OeseJiietlenis
Petrus ging: sprekende met hem binnen en vond daar vele
raensolicn vergaderd. Hij zeide derhalve tot hen : gij weet,
dat het eenen Jood ongeoorloofd is gemeenschap met eenen
vreemdeling te hebben (1); maar God heeft my getoond,
dat ik geenen mensch meer onzuiver of onreiu moet noe-
men. Daarom ben ik, ontboden zijnde, zonder tegenspraak
gekomen. Ik vraag u derhalve, om welke oorzaak gij mij
ontboden hebt. Cornelius verhaalde hierop de veropenbaring
die bij over vier dagen gehad had, en zeide ten laatste :
wij zijn nu hier allen in uwe tegenwoordigheid vergaderd,
om alles te aauhooren, waarmede de Heer u belast heeft.
Petrus sprak : nu bevind ik in waarheid, dat God geen
uitnemer van personen is, maar dat al wie hem vreest en
vroom leeft, hem aangenaam is onder alle volkeren. — Hij
sprak hen verder van de weldaden, van de mirakelen, van
den dood en de verrijzenis des Heilands, en dat hij tot
regter gesteld was over levenden en dooden Eindelijk zeide
hij : van dezen (namelijk van Jesus) geven al de profeteu
getuigenis, dat allen die in hem gelooven, door zijnen naam
vergiffenis van hunne zonden zullen verkrijgen. Terwijl Pe-
trus nog sprak, daalde de heilige Geest over al degenen
die het woord aanhoorden, (waarschijnlijk in vurige tongen.)
(Act. 11. v. 15.) En de besnedene geloovia;en , die met Pe-
trns gekomen waren, stonden versteld, dat de genade van
den heiligen Geest ook over de Heidenen werd uitgestort.
Want zij hoorden hen vreemde talen spreken en God ver-
heerlijken. Hierop zeide Petrus ■: kan men ook het doopsel
weigeren aan dezulken, die, even als wij, den heiligen Geest
ontvangen hebben? En hij beval, dat men hen in den naam
van den Heer Jesus Christus zou doopen.
BEMERKING. Wij zien uit deze geschiedenis van Cor-
lius : 1. Dat God overal, in alle staten, onder alle soor-
ten van menschen zijne uitverkoorneu heeft, die zijne genade ,
welke de vrucht en het uitwerksel van zijne eeuwige verkie-
zing is, wel weet te vinden. 2. Dat God getrouw kan ge-
diend worden , ook onder krijgslieden. Ja , Cornelius zal ons
in den dag des oordeels verwijzen, omdat wjj naauwelijks in
het midden van de heilige Kerk en onder de geloovigen doen ,
wat hij in het midden der Heidenen en onder de soldaten
gedaan heeft. 3. Dat het geloof in Christus ter zaligheid
noodig is aan allen , die tot hnn verstand gekomen zijn , eu
dat hun anderzins de zedelijke deugden niet knnneu baten.
4. Maar dat het gebed en de aalmoezen, ofschoon zij slechts
met eene beginnende liefde geschieden, tot God gaan, eu
4e genade verkrijgen van eene volkomeue bckeering.
I) Put is, met degenen die van de joodschc natie niet zijn.
-ocr page 672-
van het Nieuwe Testament.                     663
De Apostelen en de broeders die in Juda waren, hoor-
den met verwondering, dat ook de Heidenen het woord Gods
hadden aangenomen; toen nu Petrus te Jeruzalem aankwam,
moest hij zich verdedigen bij de broeders, wanrom hy bij
onbesnedene menschen gegaan was en met hen gegeten had.
Hij verschoonde zich met groote ootmoedigbeid, en verhaalde
hun eenvoudig, hoe God zelf de ingever was van geheel zijn
gedrag, en hoe de heilige Geest, onder het prediken , over die
heidensche menschen was nedergedaald. Indien God, zeide
hij, hun dezelfde genade gegeven heeft, gelijk aan ons, hoe
zou ik dan toch God kunnen wederstaan? Als zij dit ge-
hoord hadden, zwegen zij, en verheerlijkten God, zeggende:
zoo heeft dan de Heer ook aan de Heideneu de boetvaar-
digheid tot het eeuwige leven gegeven.
BEMERKING. Koe eenvoudig, hoe stichtend is deze han-
del! Hoe verschilt hier Petrus van hetgene hij te voren was!
Hoe wel heeft hij van den Heer geleerd, niet deu meester
te spelen over de schapen, maar met liefde te voldoen aan
hunne gegronde of ongegronde teergevoeligheid!
Men meent, dat de Apostelen weinigen tijd na deze ge-
beurtenis van elkander gescheiden zijn, en 5at Petrus als-
dan zijnen bisschoppelijken stoel geplaatst heeft te Antio-
chië. eene vermaarde stad in Syrië, zijnde te dien tijdede
hoofdstad van gansch het Oosten. Echter bleef Petrus daar
niet bestendig, maar ging ook het woord Gods verkondigen
in Pontus, Galatië, Azië, Bithinië, en andere omliggende
landen. Zijne eerste aankomst te Rome wordt gesteld onder
den keizer Claudius, in het ïaar 42, van waar hij nader-
hand wederom naar Judea is gekeerd.
LXXXVII. HOOFDDEEL.
De leerlingen worden te Antiochië eerst Christenen genoemd. Herodes doet
Jacobus onthoofden, en stelt Petrus in de gevangenis. Deze wordt door
den Engel verlost. Noodzakelijkheid van het gebed. Herodes wordt vau
God gestraft. Act. 11. 12. — Het jaar 43 en 44.
De geloovigen, die door de vervolging tegen den heiligen
Stephanus, alom waren verstrooid geweest, bekeerden veel
volk te Antiochië. Toen de Apostelen. die te Jeruzalem wa-
ren, zulks vernamen, zonden zij Barnabas derwaarts. Deze,
na de genade Gods gezien te hebben, en vol zijnde van den
heiligen Geest, was zeer verblijd, en vermaande hen van
standvastig in hun heilig voornemen te blijven. Hij ging dan
van daar naar Tarsis, om Saulus te zoeken, welken hij naar
Antiochië medebragt, alwaar zij beiden gedurende een jaar
verbleven. Zij onderwezen er veel volk, en met dusdanigen
luister, dat de leerlingen voor de eerste maal in die stad
Christenen genoemd werden. Ten zelfden tijde kwamen er
-ocr page 673-
664                                  Cesc/tiedenis
eenige profeten van Jeruzalem naar Antiochië over. Een hun-
ner, met name Agabus, stond op, en gaf door den heiligen
Geest te kennen, dat er hongersnood over de geheele wereld
zou komen. Nu waarlijk, deze hongersnood bestond onder
Claudius den vijfden, keizer van Eome. De leerlingen be-
sloten dan, elk naar zijn vermogen, eeuigen bijstand te zen-
den aan de broeders, die in Judea woonden : dit deden zij
ook werkelijk, en zonden hunne giften aan de priesters,
door de handen van Barnabas en Saulus.
Omtrent denzelfden tijd gebruikte de koning Herodes zijne
magt, om eenige leden der Kerk te mishandelen. Hij deed
Jacobus, den broeder van Joannes, door het zwaard om het
leven brengen; en merkende, dat dit den Joden aangenaam
was, nam hij Petrus ook gevangen. Het waren alsdan de
dagen der ongtdeestmde broodun, dat is, de dageu of de tijd
van Paseben. Toen Petrus in den kerker was geworpen, gaf
hij hem te bewaren aan vier wachten , ieder van vier soldaten,
willende hem na Paschen voor het volk brengen. Middeler-
wijl weid er van de Kerk een gedurig gebed tot God voor
hem hemelwaarts gezonden. Wanneer hem nu Herodes ter
dood zoude gaan leiden, sliep Petrus, met twee ketenen
gebotid , denzelfden nacht tusschen twee soldaten ; de
wachters bewaakten het gevanginhuis.
En zie, schielijk kwam er een licht in den kerker waar
Petrus zat, en hem verscheen een Engel des Heereu, die hem
tegen de zijde stiet, hem alzoo ontwaakte, en zeide : sta
haastig op! Aanstonds vielen de kluisters van zijne bauden,
en de Engel sprak verder : omgord u, trek uwe schoenen
aan, en volg mij. Petrus gehoorzaamde en volgde den Engel,
niet wetende of dit wel alles werkelijk plaats had, maar veeleer
meenende, dat het een droom was. Als zij de eersteen tweede
wacht voorbijgegaan waren, kwamen zij aan de yzeren poort,
waar het paleis van Herodes mede gesloten was, waardoor
men in de stad gaat. Deze ging voor hen van zelfs open.
Toen zij aan de gevangenis ontkomen, en eeue straat veider
gegaan waren, verdween de Engel. Nu eerst kwam Petrus
bij zijne zinnen, en zeide : nu weet ik voorwaar, dat God
zijnen Engel gezonden, eu mij verlost heeft uit de handen
van Herodes, en uit al de verwachtingen van het joodsche
volk. Met die gedachte ging hij naar het huis van Maria, de
moeder van Joannes, die ook Marcus genoemd werd, alwaar
er velen tot bidden vergaderd waren. Alsbijaan de deur klopte,
kwam er eene dechter, met name Ehode, vragen, wie er was?
Daar zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap
de deur niet open, maar liep binnen en zeide, dat Petrus
voor de deur stond. Zij zeiden haar : gij dwaalt. Maar zij
hield staande dat het zoo was. Zij gelooideu haar in het
-ocr page 674-
van hut Nieuwe Testament.                     665
eerst niet; doch daar het meisje voortging met te zeggen,
dat het geen andere was, zeiden zij : het zal zijn Engel zijn.
Daar Petrus middelerwijl bleef kloppen, deden zij open en
zagen hem rr.et groote verwondering. Hij deed hun teeken
met de hand , dat zij zwijgen zouden, en verhaalde hun nu,
hoe God hem uit den kerker geleid had. Laat, zeide hij
verder, hiervan de boodschap dragen aan Jacobus, den min-
deren, en aan de broeders. Voorts begaf bij zich naar eene
andere plaats.
BEMEEKING. Wij zien in de verlossing van Petrus, hoe
het gebed altijd in de heilige Kerk de sterkte, de troost en de
toevhiüt in alle lijden geweest is. Liet gebed is gansch i:ood-
zakelijk om te verkrijgen. God konde Petrus zonder de ge-
loovigen wel verlossen, maar hij beweegt hen om te bidden,
omdat er vele dingen zijn die bij niet ongevraagd geeft.
Aldus gaan er vele menschen verloren , omdat-zij niet bidden.
Dat de zondaar in zijne zonden blijft steken , van zijne driften
overwonnen wordt;, de kwade geneigdheden als niet kan laten
euz. is, oirdat hij niet bidt. Dat de regtvaardige valt, is,
omdat hij de volharding in de regtvaardigheid niet genoeg
vraagt: want al die vraagt, verkrijgt, voornamelijk als hij
iets vraagt, hetwelk tot de zaligheid ten eenenmaie noodig
is, gelijk de bekeering aan den zondaar, en de volharding
aan den regtvaardige.
Weinigen tijd na den marteldood van den H. Jacobus en
de wonderdadige verlossing van den H. Petrus, stierf Hero-
des Agrippa eenen rampzaligen dood. Want toen hij op ze-
keren dag te Cesarea, met groote pracht en luister, op zijnen
troon gezeten was, en eene aanspraak tot de afgezanten van
Tyrus en Sidon deed, riep het pluimstrijkende volk hem toe :
dit zijn woorden van eenen God, en niet van eenen mensch.
En op ditzelfde oogenblik sloeg hem de Engel des Heeren,
omdat hij God de eer niet gaf, met geweldige kramppijnen
in zijn ingewand. — Hij werd van de wormen opgevreten,
en stier/ ellendig.
BEAIEKKING. Herodes had het schuldelooze bloed vergo-
ten. Hij had Jacobus onthoofd, en Petrus doen vangen, met
opzet van hem ook te dooden, enkelijk om de Joden te be-
lieven. Hij had den goddeloozen lof der pluimstrijkers met
vollen mond ingezwolgeu; maar God strekt zijne hand uit, en
maakt hem liet aas der wormen, zelfs nog gedurende zijn leven,
om ons te leeren, dat meu de pracht en de grootheid der
boozen niet moet vreezen; want al hun roem, zegt de heilige
Geest, is slechts drek en wormen. 1. Mach. 2. v. 26.
-ocr page 675-
666                                  Geschiedenis
LXXXVII1. HOOFDDEEL.
Sergius wordt dooi Paulus bekeerd, en Elymas met blindheid geslagen.
J\'aulus keert zieh tot de Heidenen ; wordt van de Joden vervolgd, geneest
te Lystra eenen kreupele, waarom het volk hem offers wil opdragen ; kort
daarna echter wordt hij gesteenigd. Veranderlijkheid der menschen. Hoe
God met zijne vrienden handelt. Act. 13. 14, — Het jaar 44.
In het vervol? beschrijft de H. Lucas voornamelijk de daden
en den apostolischen arbeid van den H. Paulus, aan wie hij
ook eerst dezen naam geeft, in stede van Saulu», als hij van
Sergius-Paulus, stadhouder van Paphos, begint te spreken.
Wanneer nu Saulus on Barnabas van Jeruzalem, alwaar zij
zoo als reeds is gemeld eeuige aalmoezen waren gaan drasren ,
te Antiochië terug gekomen waren, werden zij, door een uit-
drnkkeli ik bevel vanden Geest Gods, tot de bediening van het
heilig Evangelie aangesteld. Zij vertrokken dan ook, volgens
de zending van den heiligen Geest, naar Silencië, en van daar
voeren zij naar Cyprus, een zeer aanzienlijk eiland der mid-
delaudsche zee. Na geheel dit eiland doorreisd te hebben,
kwamen zij te Paphos aan, alwaar de H. Paulus zijnen ijver
toonde tegen eenen valschen profeet en toovenaar Bar-Jesus,
anders Elymas genoemd, die den stadhouder Sergius Paulus,
een verstandig man, wederhield van het woord Gods uit den
mond van den Apostel te aanhooren, waartoe hij zeer begeerig
was. Paulus, met den heiligen Geest vervuld . sloegnudooogen
op Elyrnas, en zuide htm : kind des duivels, die reet allerlei
arglist en bedrog vervuld zrjt, zult gij nooit ophouden de
regte wegen des Heeren te verdraaijen? Zie, Gods hand valt
op u, gij zult aanstonds blind worden, en de zon, tot op
eenen zekeren tijd, niet meer aauschouweu. Terstond werd
Elymas dermate blind, dat hij rondtastte om iemand te vin-
den, die hem mogtc leiden. Als de stadhouder ditzag, werdhij
dadelijk geloovig en verwonderde zich over de leer des Heeren.
BEMEBK1NG. Zoodra iemand tot het goed wil keeren,
spant satan alles in, om hem dit te beletten. De booze
menschen zijn zijne werhtuigen; dus moet men zich tegen
hunne verleiding wapenen. Elymas stelt zieh tegen de waar-
heid, en wordt met biindheid geslagen. Deze vervaarlijke
straf moeien wij ook vreezen , als wij haar wederstaan.
"Van Paphos kwamen zy te Pergen, in Pamphilië, en van
daar te Antiochië, in Pisidië, alwaar Paulus in de Synagoge
aangezocht werd om eene aanspraak tot het volk te doen;
hij verkondigde hior Christus, en zeide onder andere: uit
het zaad van David beeft God, volgens zijne beloften aan
Israël, den Zaligmaker Jesus verwekt... Doch daar de in-
woners van Jeruzalem en hunne oversten hem niet kenden,
-ocr page 676-
van liet Nieuwe Te*tament.                     667
noch ook de woorden der profeten, die op alle Sabbath-
dagen gelezen werden , hebben zij die door htm vonnis vol-
bragt; want alhoewel zij geene schuld in hem vonden, die
den dood kon verdienen, verzochten zij nogtans Pilatus,
dat hij hem ter dood zoude brengen. En als zij nu alles
wat van hem geschreven was volbragt hadden, en hem
van het kruis hadden afgedaan, legden zij hem in het graf.
God echter heeft hem ten derden dage van den dood ver-
wekt, en hij is gedurende verscheidene dagen gezien geweest
van velen, die tot nu toe hiervan getuigen zijn brj het volk.
U zij dan kennelijk, o mannen en broeders, dat door hem
de vergiffenis der zonden aan u verkondigd wordt; en dat
al wie in hem gelooft, geregtvaardigd wordt van alhetgene,
waarvan gij door Mozes wet niet zijt kunnen geregtvaardigd
worden.
Den volgeuden Sabbathdag kwam bijna de geheele bevol-
king der stad bijeeu, om het woord Gods te hooren. De
Joden werden door het zien van dien toeloop, zoo zeer door
nijd ontstoken , dat zij zich tegeu alles stelden, wat Paulus
zeide en het lasterden. Dan zeide Paulus en Barnabas vrij-
moedig : u moest eerst het woord Gods verkondigd worden;
maar aangezien gij dit verwerpt, en u onwaardig maakt van
het eeuwige leven, zoo keeren wy ons tot de Heidenen.
Deze, dit lioorende, waren verbly den verheerlijkten het woord
des Heeren, en allen die tot het eeuwige leven waren voor-
geschikt, namen het geloof aan. De Joden ruiden eeuige
dweepzuchtige en aanzienlijke vrouwspersonen, alsmede de
voornaamsten van de stad op, verwekten eene vervolging
tegen Paulus en Barnabas , en verdreven hen tot buiten hunne
grenspalen. De Apostelen schuddedeu het stof van hunne
voeten, ter getuigenis tegen hen, en kwamen vervolgens te
Iconië, alwaar zij zoo indrukwekkend spraken in de Syna-
goge, dat er eene groote menigte Joden en Grieken het ge-
loof aannamen. Zij bleven daar langen tijd, en deden vele
mirakelen : maar alzoo er naderhand een oploop tegen ben,
zoowel van Heidenen als van Joden ontstond, vlugtteden
zij naar de steden Lycaonië, Lystra en Derba, en naar het
omliggende land, alwaar zij het Evangelie verkondigden.
Te Lystra bevond zich een man, die van zijne geboorte
af kreupel was geweest. Deze hoorde Paulus prediken. De
Apostel sloeg de oogen op hem, en bemerkende dat hij
geloof had om genezen te worden, riep hij luide: rigt u
op, en sta op uwe voeten! Terstond sprong de kreupele
op, en begon te gaan. Als het volk dit wonder zag, ver-
hief het zijne stem en riep in de lycaonische taal: de goden
zyn tot ons in de gedaante van menscheu afgekomen. En
zij gaven aan Barnabas den naam van Jupiter, en aan Paulus
-ocr page 677-
Geschiedenis
668
dien van Mercurius, omdal hij het woord voerde. (Jupiter en.
Mercnrina waren twee voorname afgoden der Heidenen)
Zelfs de priesters van Jupiter, wiens tempel digt bij hunne
stad stond, bragten gekroonde ossen voor de poort, en
wilden ook, te gelijk met het volk, offers opdragen. Op deze
tijding scheurden Barnabas en Paulus hunne kleedereu,
(tot teeken dat zij die daad verfoeiden ,) sprongen onder
de menigte, en riepen: mannen, wat wilt gij doen? Wij
zijn ook , even als gij, sterfelijke menschen ; wij bevelen u ,
dat gij u van deze ijdele dingen bekeert tot den levenden
God, die hemel, aarde en zee, met al wat er in is, geseha-
pen heeft. Daarentusscheu kwamen er cenige Joden van
Antiochië (in Pisidië) en van Iconië over, die, nadat zij
het volk hadden omgepraat, Paulus steenigden , en hem
buiten de stad sleepten, in de meening dat hij dood was.
BEMERKING. Hce wisselvallig is de mensch : men stee-
nigt hier Paulus, dien men , weinige stonden te voren, om
het mirakel hetwelk hij gedaan had, goddelijke eer wilde
bewijzen. Aldus handelt God met zijne uitverkorenen: nu
zijn zij in voor- dan in tegenspoed; nu in droefheid, dan
wederom in blijdschap; nu geëerd, dan veracht. De heilige
Gregorius zegt: (Lib. 8. Cap. 17. Item. lib. 19. Moral. Cap.
5.) dat God naauwelijks eenige deugden geeft, of hij be-
proelt terstond den menscb, om hem zijn niet altijd voor
oogen te stellen, opdat hij zich nergens in zoude verheffen,
maar zien wat hij in zich Zelven is, en wat hij door de
hulp van God vermag. Wij zien inderdaad in de werken der
Apostelen, dat bijna in alle voorvallen , alwaar het Evan-
gelie aangeuomen wordt, en eenigen voortgang doet, aan-
stonds de verdrukkingen en vervolgingen op de Apostelen
vallen, als zijnde het loon en de zegen van hunnen arbeid,
en een tegenwigt tegen den ijdelen roem. Laat ons dau ons
zelven nooit verheffen, als er iets wel gaat, noch den moed
laten zinken, als alles ons tegenkant.
LXXXIX. HOOFDDEEL.
Het concilie van Jeruzalem, 1\'anlus doet Timothciis besnijden. Hem wordt
door den heiligen Geest verboden op sommige plaatsen te prediken. Hij
kekeert Lydia en 1\'hilippen. Wordt aldaar met Silas gegeeseld. Be-
keert den cipier. Hij predikt te Tessalonica en te Berca. Hij komt te
Athene. Act. 15. 16 en 17. — Het jaar 51 en 62.
Nadat het Paulus te Lystra ontkomen was , ging hij, te
zamen met Barnabas, de steden bezoeken waar zij te voren
het Evangelie gepredikt hadden , om de broeders te verster-
ken; van daar kwamen zij te Antiochië, in Syrië terug. Wan-
-ocr page 678-
van het Nieuwe Testament.                     669
neer zij daar waren, ontstond er een groot geschil wegens
de besnijdenis en het onderhouden van de wet van Mozes.
Eenige broeders , die van Judea waren afgekomen, zeiden
tot de nieuwbekeerden uit het Heidendom : zoo gij niet
besneden wordt volgens het gebruikt van Mozes, kunt gij
niet zalig worden. Over dit geschil werd Paulus en Bama-
bas met nog eenige andere naar Jeruzalem gezonden tot de
Apostelen en de priesters. De Apostelen en de ouderlingen
kwamen nu bijeen, om dit stuk te onderzoekeu, en na eene
groote verhandeling, stond Petrus op, vertoonde aan de
broeders, hoe dat God reeds van over lang de Heidenen
door zijn toedoen tot het Evangelie geroepen had (te weten
in den persoon van Cornelius), (1) en hun den heiligen
Geest had verleend, zonder besneden te zijn. Waarom dan,
zeide hij, wilt gij nu God tergen met aan de leerlingen
een juk op te leggen, hetwelk nog onze vaderen, noch" wy
hebben kunnen dragen? Doch wij gelooven, dat het alleen-
lijk
door de genade van den Heer Jesus Christus is, dat
wij, zoo wel als zij, zullen zalig worden.
Daarna nam Jneobus, Bisschop van Jeruzalem, het woord
op, en bewees dezelfde waarheid uit de voorzeggingen der
profeten, besluitende, dat men de Heidenen die zich tot
God bekeerden, desaangaande niet moest ontrusten, maar
onder andere waarschuwen, dat zij zich zouden onthouden
van afgodery, ontucht en van het eten van bloed, en van
vleesch van versmachte dieren. Jaeobus maakt bijzonderlijk
gewag van ontucht, omdat de Heidenen dit voor geene
zonden rekenden, en van bloed, en van vleesch van ver-
smachte dieren, uit ontzag voor de wet van Mozes, om aan
de Joden iets toe te geven, ten einde die oude plegtigheids-
wet maar allengskens en met eer te begraven.
Dus besloot het gansche concilie, Judas en Silas, te zamen
roet Paulus en Barnabas, naar Antiochië af te zenden, met
het besluit van deze heilige vergadering, begrepen in den
volgenden brief.
„De Apostelen, de ouderlingen en de broeders, doen de
broeders onder de Heidenen, die te Antiochië, in Syrië en
in Cylië zijn, groeten.
„Daar wij vernomen hebben, dat eenigen, die hier van
ons afkwamen, u door hunne woorden ontrust en wankelbaar
femaakt hebben, zonder dat wij hun daartoe last gegeven
adden, zoo hebben wij, te zamen vergaderd zynde, goed-
gevonden eenige mannen te verkiezen, en tot u te zenden
met onze allerliefste (Barnabas en Paulus) mannen , die zich
zelven ten beste gegeven hebben voor den naam van onzen
.Heer Jesus Christus. Wij hebben u dan Judas en Silas ge-
1) Zie hiervoren bladz. Ö60, enz.
-ocr page 679-
670                                   Geschiedenis
zonden, die uhetzelfde ook mondelings zullen verhalen. Want
het heeft den heiligen Geest en ons goedgedacht
, u geenen groo-
teren last op te leggen, dan deze noodzakelijke dingen : dat
gij u zult onthouden van hctgene de afgoden geofferd is: van
bloed, van versmacht vleesch en vaa ontucht; vau welke
dingen u wachtende, zult gij wel doen. Vaart wel."
BEMEEKING. Dit is de geest en het gedrag van het eer-
ste algemeeiie concilie der heilige Kerk. Hoe liefdevol, vader-
lijk en eendragtig wordt hier alles verhandeld en besloten!
Ook was dit een goddelijk voorbeeld voor al de Kerkvergade-
ringen, die naderhand gevolgd zijn, en nog volgen zullen.
Deze brief veroorzaakte groote blijdschap te Antiochië;
elk onderwierp zich met eerbied aan dit heilig en goddelijk
besluit. Judas, anders Barnabas genoemd, keerde weinigen
tijd daarna naar Jeruzalem terug; maar Silas bleef te An-
tiochië, en werd medegezel vau Paulus : want Barnabas
scheidde zich vau hem af, ter oorzake van Joannes-Maicus,
dien hij met zicli uaar Cyprus nam. Paulus en Sila3 gingen
de steden bezoeken, alwaar Paulus te voren gepredikt had,
bevelende overal het besluit der Apostelen en de ouderlin-
gen te onderhouden.\'
Te Lycaonië gekomen zijnde, nam Paulus Timotheüs met
zich. Deze Timotheüs was de zoon eener geloovige Joodsche\'
vrouw, maar van eenen heidenschen vader, van welken de
broeders goede getuigenissen gaven. Doch hij deed hem be-
snijden, om den wil der Joden, die allen wisten dat de
vader van Timotheüs heidensch was.
Als zij Phrygië doorreisd hadden, verbood hun de H. Geest
het woord Gods te prediken in Azië, eene bijzondere provincie
van Natolië. Hun werd ook door den Geest van Jesus belet,
naar Bithiuië te gaan, tot een blijkbaar teeken, dat de pre-
diking van het geloof eene loutere gave Gods is, tot welke
niemand regt heeft, en die bestuurd en medegedeeld wordt
aan de volkeren, volgens het ondoorgrondelijk oordeel Gods.
Toen Paulus langs Mysië en Troas gekomen was, werdhy
in den slaap door eeneu Macedoniër , die voor hem stond ,
naar Macedonië geroepen. Wanneer zij te Philippen, de eerste
stad van Macedonië, waren aangekomen, opende God aldaar
het hart van zekere vrouw, met name Lydia, eenen purper-
verkoopster van Thyatiren, welke met gansch haar huisgezin
gedoopt werd, en Paulus met zijn gevolg dwong hij haar
zyn verblijf te nemen.
BEMEEKING. Paulus predikt overal metgrooten ijver, laj
volbrengt zijneu pligt; maar dezulken alleen worden bekeerd,
aan wie God door zijne genade het hart gelieft te openen.
Het geloof is eene gave Gods. Wij moeten God bedanken, die
-ocr page 680-
van het Nieuwe Testament.                     671
ons die gave gegeven heeft, en hem biddeu, dat hij het hart
wille openen aan hen, die deze gave nog niet hebben.
In dezelfde stad verjoeg Paulus eenen waarzeggenden dui-
vel uit zekere dienstmeid, die door waarzeggerij aan hare
meesters veel winst toebragt. Hieruit ontstond er tegen Pau-
lus en Silas een oproer. Men scheurde hun de kleederen van
het lijf, en zij werden in het openbaar op de markt gegee-
seld. Verder wierp men hen geketend in den kerker.
Omtrent middernacht, wanneer Paulus en Silas hun gebed
stortteden en dankpsalmen zongen , werd de kerker door eene
groote aardbeving geschokt; al de deuren gingen open, en
de boeijen der gevangenen sprongen los. De cipier werd zeer
verschrikt, en daar hij meende dat de gevangenen gevlugt
waren, stond hij bereid om zich het leven te benemen; maar
Paulus riep met luider stemme : doe u geen leed, want wij
zijn allen nog hier. Alsdan viel hij bevende voor de voeten
van Paulus en Silas. zeggende : mijne heeren, wat moet ik
doen om zalig te worden? Geloof, zeide Paulus, in den
Heer Jesus, en gij en geheel uw huisgezin zult zalig wor-
den. Op hetzelfde oogenblik wiesch de cipier hunne won-
den af, ontving het doopsel met al de zijnen, bragt hen
in zijn huis, en stelde hen aan tafel, terwijl hij zich ver-
heusrde over de gave Gods. (Hoe wonderbaar is God in de
werkingen en in de kracht zijner genade! )
Des anderen daags deden de oversten van de stad zeggen :
laat de menschen heen gaan. De cipier bragt aanstonds deze
boodschap aan de Apostelen. Maar Paulus zeide tot de
stadsdienaars : hoe! nadat zij ons, roomsche burgers (1) ,
openbaarlijk hebben doen geeselen, en in den kerker doen
werpen; zonder kennis van zaken, zonden zij ons nu in het
heimelijk uitlaten ! Het zal er zoo niet gaan! Dat zij zelven
komen, en er ons uit leiden. (Niet dat Paulus naar de eer
stond, maar omdat zulks noodig was voor de verheerlijking
van het Evangelie.) De oversten, die zeer bevreesd werden,
omdat zij hoorden dat het roomsche burgers waren, kwa-
nien hun dan vleijende woorden geven, en na hen uit den
kerker geleid te hebben, verzochten zij hun de stad te wil-
len verlaten. Zij gingen dan eerst naar het huis van Lydia,
en begaven zich verder op reis.
BEMERKING. Van waar komt aan Lydia, een zwak
vrouwspersoon en eene nieuwbekeerde, die groote roanmoe-
digheid en standvastigheid in het geloof, dat zij geene men-
schen vreest, en zich de Apostelen niet schaamt, die men
(1) Dat is, die het regt van rooraachen burger genieten; want Paulus
was geboortig van Thai ais, in Silieië, eene stad die het regt had van het
roomsche burgerschap.
-ocr page 681-
672                                 Gesch ieden is
die openbare schande had aangedaan? Het is de kracht van
het geloof en van den heiligen Geest, die in haar werkt.
Die zwak naar de wereld zijn, zegt de Apostel, heeft de
Heer verhoren, om magtigen te beschamen.
(1. Cor. 2. v. 27.)
Te Thessalonica.de hoofdstad van Macedonië, aangeko-
men zijnde, predikte Paulus aldaar met veel vrucht, en
bewees uit de Schrift, dat de Christus moest lijden en verrij-
zen, en dat die Jesus, welken hij hun verkondigde, de Mes-
sias was. Deze voortgang van het Evangelie werd al weder
met een nieuw oproer gezegend, waarom de broeders
\'s nachts Paulus en, Silas naar Berea wegzonden.
De Bereneërs namen het woord met volle genegenheid
des harten aan, terwijl zij dagelijks in de Schrift onder-
zochten, of hetgene men hun zeide, ook zoo was. Maar de
Joden van Thessalonica kwamen derwaarts het volk ontrus-
ten en oproerig maken. Weldra zonden de broeders Paulus
naar den zeekant, en deden hem uitgeleide tot Athene toe.
Toen zij terug keerden, beval hij hun, dat Silas en Timo-
theus, die te Thessalonica waren gebleven, hem op het
spoedigste zouden volgen.
BEMERKING. Wij laten den godvruchtigen lezer zijne
bemerkingen maken op deze wonderbare voortplanting van
het heilige EvaDgelie, onder al die verdrukkingen, en hem
zijn geloof en verwondering oefenen over de goddelijkheid
van zulk een werk, over het geduld en de kloekmoedigheid
der Apostelen, en tevens over den ijver, de barmhartigheid
en standvastigheid der nieuw bekeerden.
XC. HOOFDDEEL.
Paulus predikt te Athene; werkt en predikt te Corinthen by Aquilas Apollos,
doet veel goeds. Paulus doopt te Epliesen eenige leerlingen van Joannes,
en predikt aldaar gedurende twee jaren. De zonen van Seeva. Oproer van
Demetrius. Enfychus wordt van den dood verwekt. Aanspraak tot de
priesters van Epliesen. Act. 17. 18. 19 en 20. — Het jaar 62 tot 58.
Terwijl Paulus te Athene. Silas en Timotlieus verwachtte,
werd zijn gemoed zeer bedroefd, omdat hij die stad zeer
toegedaan zag aan de afgoderij. Als hij nu op de markt met
de filosofen twistte, vroegen sommigen : wat wil deze pra-
ter zeggen? Anderen zeiden : hij schijnt nieuwe goden aan
te kondigen, omdat hij hnn Jesus en de verrijzenis aankon-
digde. Zy bragten hem dan op den Areopagus, eene plaats,
alwaar de beruchte raad van Athene gehouden werd. Deze
raad bestond uit de deftigste mannen der stad, Areopagiters
genoemd. Aldaar deed Paulus eene zeer treffende leerrede,
nemende gelegenheid uit een altaar, hetwelk hij in het voer-
-ocr page 682-
va» livi Nieuwe Te.tlnmtmt.                     P73
bijbaan gezien had, waarop geschreven stond : aan den on-
bekenden God.
Diegenen dan, zeide hij, welken gij dient
zonder hem te kennen, kom ik n verkondigen. [)u? bewees
hij hun, dat de ware God niet onbekend kan zijn; dat hij
als tastelijk geworden is door de dingen welke hij gemaakt
heeft; dat hij ons zeer nabij is; dat het in hem is, dat wij
leven, ons bewegen en bestaan; ja, dat wij zelfs, volgens
het zeggen van hunne eigene dichters, van zijn geslacht, zjjn.
Vervolgms dat hij geenszins gelijk is aan gouden, zilveren
of steene:; beelden , die door menschen vervaardigd zijn. Ver-
der begon hij hun te spreken van Christus, die van den
dood verrezen was. Toen zij van de verrijzenis hoorden spre-
ken, begonnen zij met hem te lagehen. Aldus gin? hij uit
het midden van hen, alleenlijk gevo\'gd zijnde door Dionysius,
raadsheer van den Areopngua, met eene vrouw Damaris
genoemd, en nog eeltige anderen, die het geloof aannamen.
Naderhand kwam Paulus teCorinthen, en vervoegde zich
bij zekeren .lood, met name Aquilas, die met zijne vrouw
Priscilla u\'t Italië gekomen was, omdat keizer Claudius al
de .loden uit Rome hod gebannen. Hij bleef dan aldaar, en
werkte met hen, als zijnde *an hetzelfde ambacht, namelijk
tentemakers. Wanneer nu Silas en Tiniotheüs van Macedonië
waren aangekomen, predikte Paulus des te vuriger in de
Synagoge. Maar nlzoo de Joden hem tegenstonden en las-
terden , schudde bij zijne kleederen tegen hen af, en zeide :
uw bloed zij over u : ik ben er onschuldig aan; voortaan
trek ik naar de Heidenen.
Vele der heidensche ( orinthianen namen het geloof aan,
en de Heer zeide \'snaclits in een visioen tot Paulus : vrees
niet, maar spreek manmoedig, zonder iets te verzwijgen; want
ik ben met u . en heb veel volk in deze stad Paulus verbleef
dan aldaar gedurende een jaar en zes maanden. Naderhand
bragten hem de Joden voor den regtcrstoel van Gallio,
stadhouder van Achaïen ; maar deze wilde zich de geschillen
wegens hunne wet niet aandragen.
Toen Paulus van Corinthen vertrekken zoude, liet hij te
Cenchreën. eene zeehave van Corinthen, zijn haar ïifsche-
ren, ter oorzüke van eene belofte der Nazareërs, (1) die hy
geda\'an had om den Joden te toor.en, dat hij geen versmader
van Mozes wet was. Hij ging scheep naar Syrië, met Aquil-
las en Priscilla. die hij in het vervolg te Epheseu liet, al-
waar hij maar weinigen tijd verbleef. — Hij ging vervol-
gen? door Cesarea naar Jeruzalem, en van daar doorreisde
hij de landschappen van Galatië en van Phrygië, terwijl hy
van stad tot stad de broeders versterkte.
Omtrent deuzelfden tijd kwam Apo\'los te Ephesen , die
(1) ?if. hierover Num. 6. v. 18.
43
-ocr page 683-
674                                   Geschiedenis
zeer ervaren was in de heilige Schrift, eti met grooteu ijver
Jesus verkondigde, schoon hij enkelijk maar gedoopt was
met den doop van Joannes. Aquiias en Priseilla, die Paulus
te Ephesen gelaten had, gaven hem verder licht, en schre-
ven in zijn voordeel aan de leerlingen van Achaïcu. Apollos
was dan zeer nuttig aan de geloovigeri; immers hij over-
tuigde de Joden openbaarlijk en met groote kracht, bewij-
zende door de Schrift, dat Jesus de Messias was.
Terwijl Apollos verder naar Corinthen gegaan was, en
aldaar predikte, kwam Paulus te Ephesen, alwaar hij om-
trent twaalf man, die maar alleenlijk het doopsel van Jo-
annes ontvangen hadden, in den naam van Jesus deed doo-
pen, dat is, met liet doopsel van Christus; en nadat hij
hun de handen had opgelegd, ontvingen zy den heiligen
Geest, profeteerden en sprakeu verscheidene talen.
Paulus twistte aldaar wel gedurende drie maanden met
de Joden in de Synagoge; maar alaoo zij verhard bleven,
scheidde hij zich van hen af met zijne leerlingen, en ging
in de school van zekeren Tyraunus onderrigt geven. Dit
duurde wel twee jaren lang, zoodat al die in Azië woon-
den, van welke provincie Ephesen de hoofdstad was, zoo
Joden als Heidenen, het woord des Heeren hoorden. Er
geschiedden ook zoo ongemeene mirakelen, dat, door de
enkele zweetdoeken en gordeiriemen van Paulus, de zieken
en de bezetenen genezen weiden.
Br woonden te dieu tijde te Ephesen zeven broeders, dui-
velbezweerders, zonen van eenen joodschen opperpriester,
Sceva geheeten. Deze liepen het land af, en bezwoeren de
duivels in den naam van Jesus, dien Paulus predikte. Doch
de booze geest gaf hun tot antwoord : Jesu3 keu ik wel ,
en Paqlus ook ; maar gij, wie zijt gij ? De bezetene greep
dan twee van hen met zulk geweld aan, dat zij gewond en
naakt ten huize uitvlugtten, hetwelk grootelijks diende tot
verheffing van den naam Jesus.
"Velen der bekeerden kwamen hunne zonden belijden en
hunne tooverboeken verbranden, ten aanschouwe van al het
volk; alhoewel die boeken eene waarde van omtrent acht en
dertig duizend guldens bedroegen. — Zoo groeide Gods woord
magtig aan, en werd krachtdadig bevestigd. Al deze voort-
gang echter moest wederom beloond en gezegend worden
met het loon, dat het heilig Evangelie belooft, namelijk met
vervolgingen en verdrukkingen : want Christus, die aan de
zijnen beloofd heeft, dat hij hun eenen mond en eene wijs-
heid zoude geven, tegen welke al hunne tegenstrevers niets
souden vermogen, heeft hun te gelijk voorzegd, dat. hun
daarom de vervolgingen niet zouden ontbreken, maar zij,
om zijnen naam van alle menschen zouden gehaat worden.
-ocr page 684-
van het ISfieutce Testament.                     675
Er was te Ephesen zekere zilversmid, met naroeDemetrius,
die veel winst toebragt aan degenen die van dat ambacht
waren, door het maken van zilveren tempeltjes, verbeeldende
den prachtigen Ephesiaanschen tempel voor godin Diaua.die
niet alleen te Ephesen, maar zelfs door geheel Azië in aan-
zien was. Deze vertoonde aan zijne medemakkers, dat niet
alleen hunne winst , maar ook de tempel en de dienst van
Diana groot gevaar liepen door de predikingen van dien
Paul as, die overal leerde, dat goden, die door \'s manschen
handen gemaakt worden, geene goden zijn. Hierop begon-
nen zij vol grammoedigheid te schreeuwen : groot is de
Diana van Ephesen !
Aanstonds geraakte de gansene stad in
rep en roer, en naar de schouwburgplaats loopende, zon-
der te wetep waarom, schreeuwde al het volk wel gedu-
rende twee uren : ffreot is de Diana van Ephesen! Paulus
meende zich onder het volk te begeven, maar de leerlin-
gen en zijne vrienden lieten het niet toe. — Wanneer de ge-
heimschrijver der stad . een bedaard en voorzigtig man, ter
naauwemood stilte bekomen had, zeide hij onder andere tot
het volk : indien Demetrius, en de kunstenaars die met hem
zijn , iets tegen iemand uitstaan hebben , dat zij dan elkander
in het regt trekken; er worden immers regtsdagen gehouden
en er zijn ook stadhouders. Of indien grj iets anders verzoekt,
zal men het in eene wettelijke vergadering kunnen afdoen,
want anderszins loopen wij gevaar, van bij de overheid als
oproerigen beschuldigd te worden, dewijl wij noch schuld ,
noch oorzaak van dezen oploop kunnen aanwijzen. Door
deze verstandige toespraak werd de oploop gestild.
Van Ephesen vertrok de H. Paulus naar Macedonië, en
van daar naar Griekenland, vanwaar hij meende naar Syrië
over te varen; doch om de listen en lagen, die hem van de
Joden gelegd werden, vond hij goed langs Macedonië terug
tekeeren. Hij voer derhalve omtrent Paseben van Philippen,
en kwam vijf dagen daarna te Troas aan , alwaar hij zekeren
jongeling, met name Eutyehus, die onderde prediking van
Paulus, welke tot in den middernacht duurde, slapende van de
derde verdieping was dood gevallen, tot het leven terug riep.
Wanneer nu Paulus met zijn gevolg, na zijn vertrek van
Troas, te Mileten was aangekomen (zijnde voorbij Ephesen
gevaren, omdat hij wenschte op Pinksterdag te Jeruzalem
te wezen) ontbood hij de priesters van Ephesen, te Mileten
hij zich, en deed hun de volgende gansch herderlijke en
goddelijke aanspraak :
Gij weet, zeide hij, hoe ik met u altyd heb omgegaan ,
van den eersten dag af, dat ik in Azië gekomen ben, dienende
den Heer niet alle ootmoedigheid, en met vele tranen en ge-
varen, die mij door de listen der Joden overkomen zijn; hoe
-ocr page 685-
676                                  Geschiedenis
ik u niets onttrokken heb van al hetgene u voordeelig was ,
noch nagelaten u hetzelve, hetzij in het openbaar, hetzij
van huis tot huis, te verkondigen , predikende aan Joden
en Heidenen de bekeering tot God en het geloof in onzen
Heer Jesus Christus. Zie, uu ga ik, door het bevel van den
Geest, naar Jeruzalem, doch weet niet wat inij aldaar te
gebeuren staat, dan dat de Geest Gods mij van stad tot
stad doet w<;ten, dat kluisters en hartzeer rnij te Jeruzalem
verwachten. Ik vrees echter niet een dezer dingen, eu mijn
leven is mij niet te dierbaar, wanneer ik slechts mijne loop-
bam voleindige en de bediening des woords, die ik van
den Heer Jcsus ontvangen heb, om het Evangelie, van de
genade Gods te prediken.
Zie, ik weet nu, dat gij allen, wiens land ik doorreisd
heb, predikende het rijk Gods , mijn aanschijn niet meer zien
znlt. (1) Daarom neem ik u voor getuigen op den dag van
hedeii. dat ik van het bloed van u allen zuiver ben. Immers ,
ik heb nie: nagelaten u al de voornemens van God te ver-
kondigen. Neemt dan wel .iciit op n zelven eu op de geheeld
kudde, over welke u de heilige Geest tot Bisschoppen ge-
steld heeft, om de Kerk Gods, die hij door zijn eigen bloed
bekomen heeft, te besturen. Want ik weet, dat er na mijn
vertrek grijpende wolven onder u zullen komen , die uwe kudde
niet sparen zullen, en dat er uit u zelfs mannen zullen op-
staan, die verkeerde leeringen zullen onderwijzen, omleerlin-
gen tot zich te trekken. Daarom waakt, en herinnert u, dat
ik driejaren lang, nacht e\'u dag, niet opgehouden heb met
tranen een ieder van u te vermanen. En nu beveel ik u aan
God, en aan "het woord zijner genade, hij, die magtig is den
bouw uwer zaligheid, dien wij begonnen hebben, te voltrekken ,
en u een deel te vergunnen in zijn erfdeel met al zijne Heili-
gen. Niemands zilver of goud of kleed heb ik begeerd, zoo
als gij zelve weet; want dez» handen hebbeu den nooddruft
a:m mij, en aan degenen die met mij waren, bezorgd. Aldus
heb ik u in alles betoond, hoe men, met alzoo te arbei-
den. de zwakken moet ondersteunen, eu aan het woord van
den Heer Jesus gedenken, wanneer hij gezegd heeft; het is
zaliger te geven, dan te ontvangen. — Dit gezegd hebbende ,
viel hij op zijne knieën, en bad met hen allen. Zij begon-
(1) Het blijkt niettemin uit de brieven van Paulus op verscheidene plaatsen,
als Philip, c. i. v. 25.26. c. 2. v. 24. Pliilemon. v. 22. Hebr. 13 23.; dat Pau-
lus, na zijne eerste gevangenis te Rome, nog naar Azië terug gekeerd is.
Maar dewijl de heilige Geest aan Paulus overal banden en boeijen deed
voorzeggen, zonder van loslating te spreken, liet de Apostel zich vast
voorstaan, dat hij nooit die banden zoude ontkomen: en daarom neemt
hij hier, als voor het laatste, zijn afscheid.... God veropenbaart niet alles
aan zijne Heiligen, noch aan zijne Profeten, voornamelijk in hetgene hun-
nen eigen persoon aangaat. Zie CALMtT.
-ocr page 686-
van het Nieuwe Testament.                     677
nen ook zeer te weenen, vielen Paulus aan den hals, kusten
hem, en waren ten hoogste bedroefd, omdat hij hun gezegd
had, dat zij hem niet meer zouden zien. Zij deden hem ver-
der uitgeleide tot aan het schip.
BEMEEKING. Hier zien wij den geest en als het binnen-
ste der ziel van dezen grooten Apostel, en te gelijk een al-
lervolmaaktst voorbeeld van eenen waren herder. Dus zouden
wij er eenige kieschheid in vinden van bij zoo goddelijke les-
sen eenige, menschelijke bemerkingen te voegen.
XCI. HOOFDDEEL.
Paulus reist naar Jeruzalem. Voorzegging van AgabuM. Hij wordt in den
tempel gevangen genomen; hij verantwoordt zich voor de Joden, en ver-
dedigt zich voor den raad. 4-0 Joden zweeren zijnen dood. Paulus verweert
zicli voor Felix; verantwoordt zich voor Festus, en wordt voor koning
Agrippa gebragt, die hem onschuldig verklaart. Act. 21. 26. — Van
het jaar 58 tot 60.
Wanneer Paulus zich aldus van de priesters van Ephesen
had afgerukt, zette hij van Müeten zijne reis voort naar Syrië.
Te Tyrus aangekomen, werd hem nog eens geraden zich niet
naar Jeruzalem te begeven. Hij vervolgde niettemin zijnen
weg en kwam door Ptolomaïs naar Cesarea, ülwaar hij in het
huis van Philippus verbleef\'. Deze was een diaken, die vier
dochters had, welke profeteerden. Het was aldsar, dat de
profeet Agabus, toen hij van Judea overkwam, aan Paulus
vertoonde, hoe hij te Jeruzalem zoude gekluisterd en aan de
Heidenen overgeleverd worden : waarom zijne vrienden hem-
smeekten, dat hij niet naar Jeruzalem zoude gaan. Paulus
echter antwoordde: wat overkomt u, van zoo te weenen,
en mijn hart te hedroeven? Want ik ben niet alleen bereid te
Jeruzalem ?ekerkerd te worden, maar zelfs om voor den naam
des Heeren Jesus te sterven. Toen zij hem dus van voorne-
men niet konden doen veranderen , hielden zij zich tevreden
en zeiden : de wil des Heeren moet geschieden. — Wanneer
Paulus te Jeruzalem was aangekomen, werd hij van de broe-
ders zeer vriendelijk ontvangen; toen hij echter zeven dagen
daarna in den tempel gekomen was, ter oorzake van eenige
Nazareërs, om volgens den raad van Jacobus en de andere
broeders te doen blijken, dat hij de wet van Mozes niet ver-
achtte, ruiden de Joden van Azië, die tot het Pinksterfeest
gekomen waren, het volk op en sloegen de handen aan Pau-
lus, roepende: Mannen van Israël, helpt ous! ziedaar den-
Renen , die tegen ons volk, tegen de wet en deze plaats (dat
is, den tempel of de heilige stad Jeruzalem) een ieder overal
gaat leeren. Daarenboven heeft hij ook de Heidenen in den
tempel gebragt, en deze heilige plaats onteerd. De geheele
-ocr page 687-
678                                  Geschiedenis
stad raakte dus in rep en roer. Paula* werd door de woelende
menigte vast gegrepen; men sleurde hem buiten den tem-
pel; en terstond sloot uien de deuren, opdat hij er ni&t in-
loopen, en aldus ontkomen zoude. Daar men hem naar het
leven stond , bragt men aan don kolonel van het regiment,
hetwelk den tempel bewaarde, tijding, dat geheel Jeruzalem
in rep en roer was. Deze nam weldra soldaten en kapiteinen
met zich, en liep naar hen toe. Op het zieu van den kolonel
en de krijgslieden, hield men op Paulus te mishandelen. De
kolonel trad nu toe, greep Paulus aan, en deed hem in boei-
jen klinken, terwijl Lij hem vroeg, wie hij was, en wat hij
gedaan had, De eene uit de verwarde menigte riep dit, de
andere dat. Alzoo hij dan om het groot gewoel niets zekers
koude verstaan, deed hij hem in het kasteel leiden. Toen
Paulus aan de trappen gekomen was, moesten de soldaten,
om het geweld van het volk, hein dragen; want eene groote
menigte schreeuwde : maakt hein van kant! Als Paulus nu
op het punt was van in liet kasteel geleid te worden, vroeg
hij den kolonel: mag ik iets tot u zeggen? De kolonel gaf
tot antwoordt: kunt gij grieksch ? Zijt gij die Egyptenaar
niet, die over eenige dagen een oproer maakte, en naar
de woestijn vier duizend moordenaars met u leidde? Paulus
sprak: ik beu een Jood van Tarsis in Cilicië, een burger
van die stad, welke genoeg bekend is. Ik bid u, laat mij tot
het volk eene aanspraak doen. — Wanneer hij zulks had toe-
gelaten, gaf Paulus, staande op de trappen, het volk een
teeken met de hand. Er ontstojid aldra eene groote stilte,
en Paulus sprak hen aan in de hebrceuwsche taal. In deze
aanspraak betoonde hij voor het volk, hoe hij de wet beijverd ,
en de Christenen vervolgd had, hoe wonderlijk hij bekeerd ,
en van God tot de Heidenen gezonden was. Zoohaast als zij
van de Heidenen hoorden spreken, begonnen zij op nieuw te
schreeuwen: maakt hem van kant! het is schande, dat hij
leeft. De kolonel wilde hem dus doen geeselen en pijnigen,
om te weten, waarom het volk aldus tegen hem uitviel. Paulus
echter ontkwam het met te verklaren, dat hij burger van
Rome was (1).
Des anderendaags, wyl de kolonel met zekerheid weten
wilde, waarover Paulus beschuldigd werd, bragt hij hem in
den raad der Joden, alwaar de uoogepriester Ananias, op de
eerste woorden die Paulus sprak, hem voor den mond deed
slaan. Paulus zeide hierop tot hem : God zal u ook slaan,
gij witgepleisterde muur. Gy, die daar zit om mij volgens
Se wet te oordeeleu, zult gij, tegen de wet, gebieden mij te
(1) Want de stad Tarsis, van waar Paulus geboortig was, had het voor-
regt van het roomsche burgerschap. Doch het was ongeoorloofd eenen
rooraschen burger. zonder kennis van zaken, te binden of te geeselen.
-ocr page 688-
van het Nieuwe Tettantent.
679
slaan? Diegenen die rondom Paulus sto>.den , zeiden hem.-
zult gij den hoogepriester Gods aldus uitschelden? Paulus
antwoordde: broeders, ik wist niet dat het de hoogepries-
ter was; want er staat geschreven : gij zult van den overste
des volks geen kwaad spreken.
Daar Paulus wist, dat een deel van den raad Sadduceëers,
en het andere Farizoërs waren , riep hij overhad in den raad:
broeders, ik wordt hier in het regt gebragt over de hoop van
eenander leven,
en de verrijzenis der dooden. Hierop ont-
stond er eene groote twist tusschen de Parizeërs en Saddu-
ceërs : de eersten namelijk gaven geloof aan de verrijzenis,
de anderen zeiden, dat er geene is. Gedurende de twisten en
dit gewoel, deed de kolonel Paulus naar het kasteel brengen,
daar hij vreesde dat men hein zou verscheuren.
Den volgenden nacht vertoonde zich de Heer aan Paulus,
zeggende : schpp moed , want gelijk gij van mij te Jeruzalem
getuigenis gegeven hebt, alzoo moet gij ook te Eome doen.
Do kolonel Lysias ontdekte middelerwijl, dat wel veertig
Joden den dood van Paulus gezworen hadden, derhalve zond
hij hem \'s nachts weg met een sterk gevolg van de soldaten
naarCesarea, tot den roomsehen stadhouder Felix, meteenen
brief, behelzende het verhaal van hetgene wegens Paulus
te Jeruzalem gebeurd was.
Vijf dagen daarna kwamen de Joden van Jeruzalem met
den redenaar Tertullus, om Paulus voor Felix te beschul-
digen. Doch alzoo hij zijne onschuld deftig verdedigde, deed
hem Felix in den kerker veel meerderen vrijdom geren; zon-
der te beletten, dat hem iemand van de zijnen zoude komen
dienst bewezen. Eenige dagen daarna deden Felix en zijne
echtgcnoote Drusilla, die Jodin was, Paulus voor zich verscïuj-
ncn, om hem te hooren spreken van het geloof in Christus.
Doch alzoo de Apostel veel sprak van de rcgtvaardigheid,
van de kuischheid en van het oordeel, werd Felix verschrikt
en zond hem henen. Daar hij echter de hoop koesterde, dat
Paulus hem geld zoude geveu, liet hy hem dikwijls halen,
om met hem te spreken.
BEMERKING. Velen worden er wel verschrikt, als zij,
gelijk Felix, van het oordeel booren spreken, maar die schrik
heeft geen gevolg, om hen van leven te doen veranderen,
omdat zij dien schrik trachten te verdooven.
Na twee jaren volgde PontiusFestus in de plaats van Felix:
en deze, om de Joden te believen, liet Paulus bij voortduring
in de gevangenis.
Naauwelijks was Festus te Cesarea aangekomen, of Paulus
werd voor zynen regterstoel gebragt; hier verweerde hij zich
tegen de Joden, die van Jeruzalem waren gekomen, en welke
-ocr page 689-
680                                 Geschiedenis
hem vele zware beschuldigingen aantijgden, die zij echter niet
konden goed maken. Festus nam nu het woord op en zeide, om
de Joden te helieven, tot Paulus: wilt gij naar Jeruzalem gaan,
en aldaar voor mij over deze zaken geoordeeld worden ? Maar
Paulus antwoordde : ik st.t hier voor den regttrstoel des kei-
zers, hier moet ik geoordeeld worden. Ik heb de Joden geen
onregt gedaan, gelijk het u ook genoeg bekend is. Of heb
ik iets bedreven hetgene den dood verdiend heeft, zoo weiger
ik niet te sterven; maar zoo er niets is van al datgene, waar-
over zij mij beschuldigen, zoo mag mij niemand aan hen
overleveren. Ik beroep mij op den keizer. Nadat Festus met
zijnen; raad gesproken had, zeide hij : hebt gij u op den kei-
zer beroepen, dan zult gij tot deu keizer gaan.
Na eenige dagen gaf Fostus de zaak van Paulus aan den
koning Agrippa te kennen, die met zijne huisvrouw Berenice
te Cesarea gekomen was om Festus te begroeten. Hier is,
zeide hij, zeker man van Felix gevangen gelaten, welken de
opperpriesters en de ouderlingen der Joden, toen ik te Jeru-
zalem was, kwamen beschuldigen, verzoekende, dat ik hem
ter dood zoude verwijzen. Maar ik gat\' hun ten antwoord, dat
het bij de Bomeinen geen gebruik was iemand te verooideelen,
voor dat de beschuldigde in de tegenwoordigheid van zijne
beschuldigers gesteld werd, en magt bekwam, om zich tegen
die opgelegde schuld te verdedigen. Doch de beschuldigers
die naderhand tegen hem verschenen , bragten niets by, daar
ik iets kwaads in zag. Zij hadden enkelijk eenige geschillen
met hetü over hunne godsdienst, en over zekeren gestorven
Jesus, vau wieu Paulus zeide, dat hij nog in het leven was.
Ik was dus gansch verlegen, en vroeg hem, of hij over die
dingen te Jeruzalem wilde geoordeeld worden. Doch, mits hij
zich daarvan beriep en verzocht, dat zijne zaak ter kennis
van den keizer zoude gebragt worden, heb ik hem in bewaring
gehouden. tot dat ik hem naar den keizer kan zenden. Agrippa
zeide tot Festus : ik wilde zelf wel dien man eens hooren.
Morgen, hernam Festus, zult gij hem hooren. ■
Des anderendaags deed Paulus, in de tegenwoordigheid
van Agrippa , Berenice en Festus, eene zeer krachtvolle ver-
dediging, zoo dat Agrippa eindelijk aan Paulus zeide: gg
zoudt mij bijna bewegen om Christen te worden. Paulus
antwoordde: God gave, dat gij niet alleen bijna, maar ook
ten eeneumale, met al degenen die mij aanhooren, heden
zoodanig werdet, gelijk ik ben, uitgenomen deze banden.
Nadat zij dan met elkander gesproken hadden, zeiden zij :
die man heeft niets gedaau, hetwelk den dood of de gevan-
genis verdient. £n Agrippa zeide tot Festus : had hij zich
niet op den Keizer beroepen, dan zoude men htm los mogen
aten.
-ocr page 690-
van het Nieuwe Testament.
681
BEMERKING. Hoe erg hebben het de grooten dezer
wereld, om den hals te buigen onder het nederige juk van
den gekruisten Jesus! De armen moeten God bedanken,
dat zij door de nederigheid van hunnen staat minder be-
letsel hebben , om het Evangelie aan te nemen, en het rijk
der hemelen te bekomen, waartoe de armen van geest alleen
regt hebben. 2. Deze Heidenen waren tegen Paulus niet in-
genomen , gelijk de Joden, en daarom vellen zij gunstig en
regtmatig oordeel. Haat en nijd, en ingenomenheid verblin-
den de menschen, en doen hun vele onregtvaardigheden en
wreedheden bedrijven. 3. De ware leerlingen van Jesus moe-
ten, even als Paulus, zoo onberispelijk zijn in hunnen han-
del, dat hen iedereen, die hun gedrag onderzoekt, onschul-
dig moet verklaren; doch daarom moeten zij niet denken,
dat zij zullen ontslagen worden. Het is hnn voordeelig en
zalig, dat zij in de verdrukking blijvtn, en hun troost moet
zijn, dat God meerdere heerlijkheid zal trekken uit hunne
veroordeeling, dan uit hun ontslag. Gelijk het met den
meester gegaan is, zoo zal het met zijne leerlingen ook gaan.
XCII. HOOFDDEEL.
Paulus reist te scheep naar Rome, en lijdt schipbreuk voor Maltha. Hij
wordt zonder hinder van eene adder gestoken. Hij predikt Christus te
Rome aan de Joden. Zijne verdere daden tot aan zijnen dood. Act. 27.
en 28. — Van het jaar GO tot 60.
Paulus werd naderhand door Festus aan zekeren kapitein
van een keizerlijk regiment, met name Julius, overgeleverd,
om, benevens nog eenige andere gevangenen, naar Rome te
varen, om voor den keizer gebragt te worden. Deze Julius
handelde met Paulus zeer beleefdelijk. Hnnne reis was lang-
zaam en moeijelijk, want zij hadden naar den Apostel niti
willen luisteren, die hun ontraden had, van in den winter
de reis te bevorderen. Niettemin, wanneer zij in het uiterste
gevaar waren, verkloekte hij al het scheepsvolk, zeggende :
ik raad u, welgemoed te zijn, want niemand van u zal zijn
leven verliezen, het schip alleen zal vergaan; immers wy
moeten op zeker eiland geslagen worden. Dezen zelfden nacht,
ging hij voort, is er een Engel van deu God, aan wien ik
toebehoor en welken ik dien, bij mij geweest, en heeft mij
gezegd : vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer ver-
schenen , en God heeft u het leven van allen , die met u varen,
geschonken (er waren 276 man op het schip.) Daarom, man-
nen, schept moed! want ik heb dit geloof in God, dat het
geschieden zal gelijk het mij gezegd is.
Nadat zij gedurende veertien dagen in het midden der
stormen, en in een gedurig gevaar geweest waren, zonder
-ocr page 691-
682                                  Geschiedenis
b\'jua eenig voedsel te neineu, bad Paulus hen allen , dat zij
zich zouden versterken , om te kunnen gered worden. Niemand
van u, zeidehij, zaleen haar van zijn hoofd verliezen. Nn
nam hij brood, dankte God in de tegenwoordigheid van hen
allen, brak het en begon te eteu. Dus werden zij beter ge-
moed, en deden ook zoo. Toen zij eindelijk het laud zagen
en het niet kenden, geraakten zij op eene zandplaat; het
voorste van het schip geraakte in het zand vast, en zoo
werd het achterste door de baren in stukken geslagen. Doch,
volgens de voorzegging van Paulus, geraakten zij aden be-
houden aan land, sommigen door het zwemmen, anderen op
planken en stukken van het schip.
BEME11KING. Hoezeer doet elk zijn best, om in den
storm en schipbreuk zijn leveu te behouden! en hoe weinig
om in de bekoring en in de geestelijke gevaren zijne ziel
niet te verliezen!
Als zij het gevaar aldus ontkomen waren, vernamen zij,
dat het eiland Melita genoemd werd. (thans Maltha.) De bar-
baren (1) bewezen hun geene kleine beleefdheid ; want na een
groot vuur ontstoken te hebbeu, ter oorzake van den regen
eu de Koude, gaven zij hun al den bijstand dien zij noodig
hadden. Nadat Paulus eenig rijs bijeen geraapt en het op
het vuur gelegd had, schoot er, door de hitte, eene adder
uit, die zich rondom zijne hand kronkelde. Als de barbaren
dit dier aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander:
die mensen moet een moordenaar wezen, welken, alhoewel
hij de zee ontkomen is, echter de régtvaardige wraak Gods
niet toelaat te leven. Paulus schudde de adder in het vuur
af, en leed er geen hinder van. De aansehouwers lieten
zich nu voorstaan, dat hij aldra zou opzwellen en dood ter
aarde vallen. Na echter laug gewacht te hebben, en ziende
dat er hem geen leed geschiedde, veranderden zij van ge-
voelen, en zeiden dat hij een God was.
BEMEKKING. Wie zal zich ontroeren over de oordeelen
der menscheu, die zoo ligttdijk het eene oogenblik prijzen
wat zij het andere oogenblik laken? De eerste stond is Pau-
lus een moordenaar, die niet verdient te leven, de andere
stond een God, daar zij zich over verwonderen, en nog had
dit vonnis van de barbaren eenigen schijn, volgens hunne
bijgeloovigheid; maar hoe velen zijn er niet, die prijzen en
laken, zouder dat zij weten waarom! Laat ons dan alleen
Gods oordeel vreezen, die naar de geregtigheid oordeelt, en
geen kwaad goed kan noemen, noch goed kwaad.
Omtrent dezelfde plaats lagen de landgoederen van den
1) Be Grieken en de Latijnen waren gewoon barbaren te noemen, al
degenen die noch Grieksch noch Latijn spreken.
-ocr page 692-
van het Nieuwe Testament.                      683
oversten des eilands, met name Publius; deze ontving
Paulus, Lucas en Aristarchus in zijn huis, en vergastte hen
drie dagen. De vader van Publius was door de koorts en
den rooden loop aangerand. Paulus ging nu bij hem,
stortte zijn gebed, legde de handen op hem, en genas hem.
Hierop kwamen al de kranken van het eiland tot Paulus,
en zij werden genezen.
Na drie maanden verlieten zij Maltha. Te Rome gekomen
zijnde, werd het aan Paulus toegelaten alleen te wonen,
met eenen soldaat die hem bewaakte, volgens bet gebruik
der Romeinen : dat is, op zoodanige wijs, dat er eene lange
keten van den eenen kant vast was aan den linkerarm van
den soldaat, en van den anderen kant aan den regterarm
van Paulus, opdat hij niet zoude kunnen ontvlugten.
Drie dagen na zijne aankomst te Rome, ontbood Paulus
de voornaamsten der Joden, aan welke hij verslag deed van
zijn wedervaren. Doch alzoo zij noch brieven wegens Pau-
lus, noch klagteu hadden ontvangen, zochten zij zelven hem
wel eens te hooren spreken : want rakende die sekte, zei-
den zij (aldus noemden zij de christene godsdienst,) is het
ons kenbaar, dat zij overal bestreden wordt. Zij kwamen
dan op zekeren bestemden dag in groot getal naar zijn ver-
blijf, alwaar huu Pnulus met vele betuigingen het rijk Gods
verkondigde, trachtende hun van den vroegen morgen tot
\'s avonds toe, hetgene Jesus aanging, uit de wet van Mozes
en uit de proleten te doen gelooven. Sommigen gaven ge-
loof aan hetgene Paulus zeide, anderen niet; dus gingen zij
twistende henen. Paulus sprak hun hierop met deze woorden
toe : de heilige Geest heeft met reden door Isaïas, den
profeet, (Isaï. 6. v. 9.) tot onze voorvaders aldus gesproken:
ga tot dat volk, en zeg hun : met nwe ooren zult gij hooren,
en niet verstaan; en met uwe oogen zien, en niet begrijpen;
want het hart van dit volk is bezwaard, zij hebben hunne
ooren gestopt en hunne oogen toegenepen, omdat zij noch
met hunne oogen zien, noch met hunne ooren luisteren,
noch met hun hart begrijpen zouden, en, zich bekeereude,
van mij genezen worden. U zij dan kennelijk dat deze zalig-
making Gods aan de Heidenen, die er naar zullen hooren ,
is toegezonden.
Wijders bleef Paulus twee gebeele jaren in het vertrek,
hetwelk hij gehuurd had, en ontving allen die tot hem kwa«
men gansch vriendelijk. Hij predikte hun het rijk Gods, en
leerde wat Christus aanging, met alle vrijmoedigheid, en
zonder beletsel.
Hier eindigen de werken der Apostelen, die door den H.
Lucas zijn beschreven. Paulus schreef ten tijde van deze eerste
gevangenis te Rorne, alwaar hij omtrent Februarij van het
-ocr page 693-
684                                 Geschiedenis
jaar 61 was aangekomen, verscheidene zijner brieven, als
den brief tot die van Laödicië, vau welke hij gewag maakt.
Col. 4. 16, en die verloren is, en den brief tot die van
Colossen. In het jaar 68 werd hij op vrije voeten gesteld,
en schreef hij den brief tot de Hebreeuwen. Het kan zijn,
dat hij korten tijd na zijn ontslag zijne reis gedaan heeft
naar Spanje, van waar hij naar het Oosteu is wedergekeerd.
Dus predikte hij in het jaar 63 op het eiland Creta, thans
Candia, alwaar hij Titus tot Bisschop aanstelde, en vertrok
van daar verder naar Judea. In het jaar 64, kwam hij weder
in Azië, alwaar hij veel geleden heeft; en Timotheüs teEphe-
sen tot Bisschop latende, vertrok hij naar Macedonië. Uit
Philippeu schreef hij zijnen eersten brief aen Timotheüs,
en omtrent deiizelfden tijd eenen aan Titus. Hij bragt dit
jaar den winter over te Nicopolis. De eerste openbare ver-
volging van het romeinsche rijk tegen de christene gods-
dienst, ontstond tenzelfden tijde onder keizer Nero.
In hei. jaar 65 vertrok Paulus wederom naar Azié, ne-
mende zijnen weg langs Troas, Ephesen en Mileten. Omtrent
dezen tijd kwam hij met den Apostel Petrus, nadat hun
God waarschijnlijk hunnen marteldood veropenbaard had, te
Rome weder aan. Men meerit, dat zij aldaar door hunne ge-
beden Simon deu toovenaar uit de lucht hebben doen neder-
storten, wanneer hrj door duivelsciie kunsten wilde ten hemel
vliegen. Hierop werden zij in den kerker geworpen , en nadat
Paulus zijne verantwoording voor Nero gedaan had, schreef
hij zijnen tweeden brief aan Timotheüs, en eindelijk eenen
tot die vau Ephesen en andere geloovige gemeenten van
Azië. Ten laatste werdeii Petrus en Paulus te Rome, om
het geloof, gedood op den 29 Junij van het jaar 66.
BEMERKING. Hier zien wij het gelukkig einde van den
treffelijken loop dier twee groote Apostelen, het loon van
hunnen arbeid en de kroon hunner wondere daden. Chris-
tus had hun beide voorzegd, hoe zij God zouden verheer-
lijkeu , te weten : aan Petrus , dat, als hij oud zoude ge-
worden zijn , een ander hem zoude omgorden , en leiden
waar hrj uiet wilde, waardoor hij hem den dood te ken-
nen gaf, dien hij voor Christus zoude sterven ; (Joann.
21.) en aan Paulus, dat hij hem toonen zoude hoe veel
hij om zijnen naam zou moeten lijden. (Act. 9. 16.) Wy
zien nu alles volbragt, en niets is er zoo troostelijk voor
eenen opregten Christen, als deze goddelijke geschiedenis
te lezen, en te bedenken het wonderbare bestuur van God
in de voorplanting van het heilig geloof, de onverwinne-
lijke kracht zijner goddelijke genade, de heldhaftige kloek-
moedigheid zijner Apostelen, de onvermoeijelijkheid van
-ocr page 694-
van het Nientoe Testament.                     685
hunnen arbeid en hun lijden; de onbaatzuchtigheid van
hunnen handel; de heiligheid van hun leven; de doordrin-
gende kracht van hunne woorden; de uitnemendheid van
hunne mirakelen; de zeldzaamheid en snelheid vandebekee-
ringen, die zij deden; en onder al dien luister van zoo
goddelijke werken, ::e ongehoorde verdrukkingen in welke
zij leefden, en waaronder zij ten laatste schenen te bezwijken.
De vorsten der aarde behalen overwinningen, als zij
hunne vijanden vernielen en veroveren; maar de krijgslieden
van Christus blijven overwinnaars, als zij, naar het voor-
beeld van hunnen goddelijken Meester, hun bloed en leven
door eene overmatige liefde ten beste geven voor hen, die
hen haten, om een eeuwig leven te bezorgen aan degenen ,
die hun het vergankelijk leven ontnemen.
HET BOEK DER OPENBARINGEN.
Nadat de heilige Joannes, Apostel, omtrent het jaar onzes
Heer en
59, in de tweede openbare vervolging van de heilige
Kerk, onde.r keizer JJomitianus, te Rome ongeschonden uit
de ziedende olie was gekomen
, werd hij in ballingschap ^e-
zonden naar hel eiland Pathmos, gelegen in de Egeesche
zee, niet verre van de kusten van klein-Azië. Acdaar schreef
hij het
Boek der Openbaringen, behelzende in 22 Boofd-
deelen, de openbaringen en uitspraken, die Christus zelf
,
de Heer en God der heilige Profeten, aan Joannes ge-
daan heeft over hetgene weldra stond te geschieden in het
rijk van den roemvollen Zaligmaker. Het schijnt, dat de
eerste vervolging van de heilige Kerk, alsook de laatste onder
den Antichrist
, in dit boek bijzonderlijk zij > afgebeeld.
Doch tnen ziel tusschen de duisterheden van dit boek sc/toone
sterrelichten flikkeren, voornamelijk in de drie eerste en in de
drie laatste Noofddeelen. Men voelt er eenen zalvenden in-
druk v;>n Gods verhevene Majesteit; men krijgt er verhevene
gedachten van de geheimenissen van Christus, van de Jieer-
lijkheid en den luister van zijn rijk
, en van zijn niiverkoren
volk. Ja, men mag zeggen, dat die dingen nergens anders
in de heilige Schrift met zoo krachtige en doordringende
uitdrukkingen afgebeeld worden. Van den eenen kant wordt
men verschrikt door de vervaarlijke uitwerkselen van Gods
reglvaardigheid over de zondaars, en door den sckrikfalij-
ken val van Babyion
, en van den anderen kant als verrukt
door de aangename vertooning van den hemel, de bruiloft
van het Lam, de pracht en den luister van het nieuwe
■ Jeruzalem, en den gelukkigen staat der zaligen.
-ocr page 695-
686                                 Geschiedenis
I. HOOFDDEEL.
Afbeelding van den Zoon des menschen, die aan Joannes
verschijnt. Apoc. 1.
Openbaring van Jesus Christus..... die de getrouwe ge-
tuige is, de eerstgeborene onder de dooden, en de opper-
vorst van de koningen der aarde, die ons bemind, ons van
onze zonden in zijn bloed gewiisschcn, en ons ook koningen
en priesters voor zijnen Vader gemaakt heeft. Hem zij roem
en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
Ik, Joannes, uw broeder en deelgenoot in de verdruk-
king, in het rijk en in het geduld van Jesus Christus, ben
gebanneü geweest in het eiland Pathmos, om het woord Gods
verkondigd en om getuigenis van Jesus gegeven te hebben.
Ik was in den geest op den dag des Heeren {den Zondag), en
hoorde achter mij eene sterke stem, als van eene bazuiu ,
welke zeide : schrijf hetgene gij ziet iu een boek, en zend
het aan de zeven kerken , (1) die in Azië zijn: te Ephcsen ,
te Smyrna, te Pergamen , te ïhyatiren , te Sardis, te Phila-
delphië en te Laödiceën. Ik keerde mij om, om de stem te
zien, die tot mij sprak, eii ik zag zeven gouden kandelaren
(beduidende de zeven gemelde kerken.) Eu in het midden der
zeven gouden kandelaren ontwaarde ik iemand, die den Zoon
des menschen geleek; hij droeg een lang kleed, hetwelk on-
der de borst meteen\' gouden gordel was vastgemaakt; (ver-
beeldende het koningdom van Christ us en den band van liefde) ;
zyn hoofd en zijn haar was zoo helder wit, als witte wol,
ja als de sneeuw, (dat is uitnemende grijs, gelijk zich God de
Vader aan Daniël vertoonde. Dit beleekent de eeuwigheid van
den Zoon Gods,)
en zijne oogen als een vlammend vuur, (het*
Kelk te kennen geeft zijn aldoorziend oog,
(zijne voeten gelyk
het fijnste koper, gloeijende als in eenen oven, (dit beleekent
zijne menschheid, die
, van lief de gloeijende, in den oven des
tijdens beproefd is,)
en zijne stem als het gedruisch van eenen
waterstroom, tot schrik der boozen. En hij had zeven sterren
in zijne regterhand (beduidende de Bisschoppen van die zeven
kerken, die hij als in zijne handen draagt, door zijne vaderlij-
ke zorg;)
uit zijuen mond kwam een scherp, tweesnijdend
zwaard (het woord Gods, hetwelk lot in het binnenste der ziel
dringt,)
en zijn aangezigt scheen zoo helder als de zou in
hare volle kracht. Toen ik hem zag, viel ik als dood voor
zijne voeten; hij legde zijne regterhand op mij , en zeide :
vrees niet, ik ben de eerste en de laatste. Ik ben die leeft,
en dood ben geweest; en zie, ik leef in alle eeuwigheid : ik
(1) Het getal van zeven, hetwelk een getal van volmaaktheid is, be-
teekent de geheele Kerk.
-ocr page 696-
van het Nieuwe Testament.                     687
ben de sleutel des doods en der hel. Schrijf dan hetgenc gjj
gezien hebt, het»ene tegenwoordig is, en wat nog staat te
volgen.
BEMERKING. Bijaldien dit gezigt zoo schrikkelijk was
voor Joannes, die, heilig en schuldeloos zijnde, niet scheen
te moeten verschrikt zijn, wat zal het dan wezen voor den
rampzaligen zondaar, als Christus in zulk eeue gesteltenis
ten oordeel zal komen? Die klaarblinkende zon, die tot de
minste stoijes ontdekt, zelf in de regtvaardige zielen, doet
hen beven; maar indien de ziel konde sterven, dan zou dat
vervaarlijk gezisjt de verdoemden duizendmaal doen sterven,
Indien dan, gelyk de H. Petrus zegt, de regtvaardige ter
naautcernood zal zalig worden, wat zal er dan van den god-
delooze en den zondaar geworden ?
II. HOOFDDEEL.
De H. Joannes schrijft op bevel van Christus, verscheidene zaken aan de
zeven Bisschoppen van de bovengemelde kerken. Apoc. 2. 3.
1. Schrijf, zegt de Zaligmaker aan den Engel, dat is aan
den Bisschop,
van de Kerk van Epheseu : ik ken uwe wer-
ken, uwen arbeid en uw geduld. Ik weet dat gij de boozen
niet kunt verdragen, en gij degenen die zich voor Apostelen
uitgeven, alhoewel zij het niet zijn, beproefd en hen leu-
genaars bevonden hebt. Het is mij bewust, dat gij geduld
hebt, om mijnen naam hebt geleden, en niet bezweken zijt.
Doch dit heb ik tegen u, dat gij van uwe eerste liefde zijt
afgeweken. Gedenk dan, van waar gij gevallen zijt; pleeg
boetvaardigheid, en doe uwe eerste werken. Anders zal ik
weldra tot u komen, en uwen kandelaar van zijne plaats
voeren, indien gij geene boetvaardigheid doet. Maar dit
hebt gij goeds, dat gij de daden der Nicolaïten (1) haat,
die ik ook haat. Die ooren heeft, dat hy hoore wat de
Geest tot de kerken zegt. Wie verwint,\' die zal ik te eten
geven van den boom des levens, die in het midden des
Paradijzes van mijnen God staat,
BEMERKING. Indien wij ons gemoed opregt voor God
onderzoeken, zal de waarheid zonder vleijen of sparen ons
ook duidelijk voor oogen liggen. 1, Het goed, hetwelk wij
door Gods genade gedaan hebben, om ons daarin te ver-
sterken. 2. Onze afwijkingen en ongetrouwheid, om ons
daarin te beteren en boetvaardigheid te plegen. 8. Zij zal
ons verschrikken door hare bedreigingen. 4. En ons aan-
moedigen en opwekken door bare treffelijke beloften.
Hoe velen zijn er niet, die ook aldus met ijver en vurigheid
beginnen in een heilig en deugdelijk leven, en naderhand
1) Deze waren zeer verfoeijelijke Ketters.
-ocr page 697-
688                                  Geschiedenis
ailcngskens afwijken van hunne eerste liefde, van het gebed,
van de verstervingen, van de naauwkeurigheid, van de ge-
trouwheid, enz. Luistert dan met de ooren des harten, wat
u de Geest Gods te verwijten heeft : gedenk van waar gij
gevallen zijl, pleeg boetvaardigheid, en doe uwe eerde werken.
II.   Schrijf aan den Engel van de kerk van Sunyrna {dit
was de uitmuntende H. Polycarpns)
; ik ken uwe verdrukking
en uwe armoede (van alles beroofd zijnde om mijnentwil);
maar gij zijt rijk (in hemelsche goederen) en wordt ge\'asterd
van hen die zich voor Joden uitgeven, daar zij het niet zijn
(vahche ijveraars van de wet, die zij zelven niet onderhouden);
maar we! eene vergadering van den boozen vijand. Vrees niet
voor hetgene gij nog te lijden hebt. Zie, de duivel zal er
eenige vau u in den kerker werpen, opdat gij moogt beproefd
worden, en gij zult tien dagen verdrukking hebben. Wees
getrouw tot den dood toe, en ik zal u de kroon des levens
geven... Die verwint, zal van den tweeden dood niet be-
scbadigd worden, dat is van den eeuwigen dood, of van de
verdoemenis.
BEMERKING. Hoe weinigen zijn er, die de waarheid zoo
volmondig prijzen mag, zonder eenige verwijting daar bij te
voegen ! Dusdanigen moeten aangemoedigd worden om in het
goede te volharden. Doch de volharding is eene groote gave
Gods; niemand is vau dezelve verzekerd : daarom moeien wij-
die vurig vragen , en ze bevende van Gods genade verwachten.
Hoe rijk was deze heilige bisschop in zijne armoede! de
uitwendige pracht ontbrak hem;" maar hoe groot was hij
voor God en zijne Engelen!
III.  Schrijf aan den Engel van de kerk van Pergamen : ik
weet dat gij woont, waar de zetel van den boozen vijand is ,
(ik ken uwe gevaren), en dat gij nogtnns mijnen naam be-
houden, en mijn geloof niet verloochend hebt, zoo zelts in
die dagen, als Antiphas, mijn getrouwe getuige bij u, waar
de booze vijand woont, gedood is. Doch ik heb iets tegen
U , dat gij er daar hebt, die de leering van Balaiim houden
((fat is van die snoode en ontuchtige Ricolailers), die Balaac
leerde eencn stonkelsteen te werpen voor de kinderen van
Israël, opdat zij zouden eten van de spijzen aan de afgoden
(jeslaglofferd,
en ontucht bedrijven,... Doe dan boetvaardig-
heid, dan zal ik tot U komen , en u met het zwaard mijns
monds bevechten... Wie verwint, die zal ik een verborgen
manna en eenen witten keursteen geven, en op dien steen
zal een nieuwe naam geschreven zijn (ie welen den naam van
een kind Gods),
die niemand kent dan degene die hem
ontvangt.
-ocr page 698-
van het Ni< uwe Testament.                     689
BEMEKK1NG. Het is een groote lof voor dezen Bisschop,
temidden van zware beproevingen getrouw bevonden te wor-
den, zonder van het geloof af te wijken. Maar dit is niet
genoeg voor eenen herder; hij moet de kudde beschermen
tegen de wolven ; de kwade keringen en hare leeraars weder-
leggen, door het woord Gods; die nergens gedoogeu, maar
overal uitroeijen.... Het verborgen manna, den troost, dien
God geeit in het lijden en in de verdrukking; den keursteen
van zijne troostrijke goedkeuring in het midden der lastering;
den nieuwen naam van een kind Gods, het kenteeken van
eenen uitverkorene, met gelijk te zijn aan den lijdenden Za-
ligmaker; dit alles kent niemand, dan die het ontvangt.
IV.  Schrijf aan den Engel der kerk van Thyatiren : dit
zegt de Zoon Gods... Ik ken uwc werken, uw geloof en uwe
liefde, uwe gedienstigheid en uw geduld, en dat uwe laatste
werken de eerste overtreffen. Doch ik heb iets tegen u, dat
gij het wijf Jezabel, die zich voor eene profetesse uitgeeft,
toelaat te leeren, en mijne dienaars te verleiden, om hun on-
tucht te doen bedrijven en de offerspijs der afgoden te eten.
( Waarschijnlijk een aanzienlijk en magtig wijf van de secte der
Nicolaïlen, die, om hare overeenkomst met de goddelooze Je-
zabel, Achab\'s vrouw, hier ook Jezabel genoemd wordt, en die
er celen verleidde.)
....Maar houdt toch hetgene gij hebt, tot dat ik kome. Wie
overwonnen, en mijne werken tot het einde toe zal onder-
houden hebben , dien zal ik magt geven over de volkeren. Hy
zal die beheerschen met eenen ijzeren staf, en gelijk een aar-
den vat zullen ze verbrijzeld worden. Gelijk ik ook van mijnen
Vader verkregen heb. en ik zal hem de morgenster geven,
dat is, dit vertroostend licht van zegen en genade, hetwelk alt
de voorbode is van den dag der gelukkige eeuwigheid.
BEMERKING. Welke heerlijke lof voor dezen Bisschop ,
dat hij van de eeuwige Waarheid, die niet streelt noch ver-
ijdelt, hoorenmag, dat zijne laatste werken de eerste, die
reeds zoo loffelijk waren, nog overtreffen! Doch al had hij
zijne eigene zonden niet te vreezen, stellen hem echter de
vreemde zonden in gevaar. Hoe gevaarvol is de staat der
overheidspersonen, aan wie de zonden toegerekend worden,
die zij niet beletten wanneer zij zulks vermogen !
V.  Schrijf aan den Engel van de kerk van Sardis : ik ken
uwe werken : gij hebt den naam dat gij leeft, en echter zijt
gij dood. Bewaak en versterk het overige van uw volk, het-
welk in doodsgevaar is; want ik bevind uwe werken niet vol
voor God. Herinner u dus, wat gij ontvangen en gehoord
hebt; bewaar het, en doe boetva.inlighei■.!» Indien gij niet
44
-ocr page 699-
\'
690                                  Geschiedenis
waakt, zal ik tot u komen als een dief, en gij zult niet
weten wat uur ik tot u komen zal. Gy hebt echter te Sar-
dis eenige personen die hunne kleederen niet besmet heb-
ben ; det is, die de onschuld van hun doopiel ongeschonden
bewaard hebben.
Deze zullen met mij wandelen, in het wit
gekleed , dewjjl z>j het waardig zijn. Wie verwint, die zal al-
du? in wit gewaad gekleed worden. hetwelk een teeken is van
heiligheid, heerlijkheiden zegepraal.
En ik zal zijnen naam
niet uitwisschen uit het boek des levens, maar denzelven
belijden voor mijnen Vader en zijne Engelen.
BEMERKING. Deze Bisschop hnd eenen goeden naam
om zijn uitwendig stichtend leven; maar hij was dood voor
God, misschien om nalatigheid van zijnen pligt, welke zon-
den min gevoeld en gezien worden. Zijne werken waren niet
volledig; want een herder moet geheel voor God en geheel
▼oor zijne kerk wezen.... Onze werken zijn ijdel voor God ,
al schijnen zij schoon en vol voor de menschen, als zij ydel
Tan liefde zijn en vol van eenen anderen geest. En wat zal
het ons baten, dat wij van degenen geprezen worden, die
slechts de uitwendige werken zien, als wij verwezen wor-
den van God, die het hart doorgrondt!
VI. Schrgf aan den Engel der Kerk van Philadelphië : dit
zegt de Heilige en Waarachtige.... Ik ken uwe werken. Zie,
ik heb voor u eene deur geopend, eenedeur geopend voor de
verbreiding van het Evangelie,
die niemand sluiten kan ; want
alhoewel gy weinige kracht bezit, zoo hebt gij toch mijn
woord behouden, en mijnen naam niet verloochend. Zie, ik
zal er u geven uit de vergadering des vijands..., ik zal hen
aanstonds doen komen, en u te voet doen vallen, en zij
zullen weten dat ik u lief heb. Omdat gy naar myn woord
het geduld bewaard hebt, zoo zal ik u ook bewaren van het
uur der bekoring, hetwelk de geheele wereld zal overkomen (1),
om degenen te beproeven die op aarde wonen. Zie, ik kom
weldra. Houdt hetgene gy hebt, opdat niemand uwe kroon
ontneme. Wie verwint, dien zal ik tot eenen pilaar maken in
den tempel van mijnen God, eu hij zal er niet meer uitgaan :
ik zal den naam van mijnen God op denzelven schrijven, en
den naam der stad van mijnen God, het nieuwe Jeruzalem ,
die van mijnen God uit den hemel afdaalt, en ook mijnen
nieuwen naam. {Eenegelijkenis genomen uit liet gebruik, tan
den naam en de groote daden der overwinnaars te schrijve»
ojp marmeren gedenkzuilen tot eene eeuwige gedachtenis})
BEMERKING. De zegepraal der martelaars en hun luister
zal eeuwig duren. Zij zullen den naam van God, hunnen
(1) Dit past op de vervolging ónder Trajanus, die zwaard*: wat dan die
van Nero en Domitianu».
-ocr page 700-
van het Nieuwe Testament.                     6Ö1
Koning, dragen , voor wiens verheerlijking en door wiens
kracht zij gestreden hebben; den naam van Christus, onder
wiens standaard zij gezegepraald hebben; den naam van bet
hemelsche Jeruzalem, hetwelk zij stormenderhand ingenomen
hebben... Deze Bisschop wordt van den Heer geprezen, zon-
der iets in hem te berispen. Hij was ook zwaK, door het
gevoelen van zijne eigene onmagt, en sterk door zijne oot-
moedigheid; want God neemt zijn behagen in zijne magt te
toonen in dezulken, die hunne eigene magt mistrouwen.
De Heer troost hem; niet met te zeggen : de bekoring zal
ophouden , de beproeving zal tot. u niet komen, gij zult niet
sterven; maar met te zeggen t ik kom weldra, houdt heigene
gij hebt , dat niemand wee kroon onlneme.
De genade alleen
kan smaak in zulke vertroostingen vinden.
VII. Schrijf aan den Engel der kerk van Laödieeën : dit
zegt, die Amen is, dat is, die de Waarheid zelve is : ik ken
uwe werken, en dat gij noch koud, noch beet zijt. Och , of
gij koud, of heet waret! Maar omdat gij laauw zijt, en noch.
koud , noch heet, zal ik u uit mijnen mond spuwen. (Die
koud zijn, zien ligter dat zij in eenen slechten staat zijn; maar
die laauw zijn, meenen doorgaans dat het met hen welgaat.
)
Want gjj zegt : ik ben ryk, wel voorzien, en heb aan niets
gebrek; en gij weet niet dat gij ellendig, jammerlijk , arm ,
blind en naakt zijt. Ik raad u, dat gij goud van mij koopt.
hetgene door het vuur gezuiverd is (goud van liefde, om u te
ontsteken : door bidden en smeeken, hetwelk de prijs is, waar-
voor het bekomen wordt);
opdat gjj rijk moget worden , en
witte kleederen hebben om aan te trekken, opdat de schande
uwer naaktheid zich niet openbare. Ik zalf uwe oogen met
oogzalf van Gods woord en nederige boetvaardigheid, opdat gy
zien moget. Die ik lief heb, bestraf en kasty\'d ik. Wees dan
ijverig en doe boetvaardigheid. Zie, ik sta aan de deur en
klop aan. Zoo iemand mijne stem hoort, en mij de deur
opent, zal ik tot bem binnengaan, en met hem maaltijd hou-
den, en bij met my. Die verwint, zal ik met mij doen zitten
op mijnen troon : gelijk ik ook verwonnen heb, en met mijnen
vader op zijnen troon gezeten ben. Die ooren heeft, dat hij
hoore, wat de Geest tot de kerken zegt.
BEMEEKING. God laat somtijds degenen, die laauw en
traag zyn, in openbare zonden vallen, dat is, koud worden,
opdat zij daardoor tot hunne verbetering verootmoedigd en
beschaamd zouden worden. „Ik durf zeggen, zegt de_H.Au-
., gustinus, dat het nuttig is aan de hoovaardigen in eene
» openbare zonde te vallen, opdat zij daardoor aan zich
» zelven mishagen, die door het behagen in zich zei ven
n gevallen zijn." L. 4. de Giv. c. 13.
-ocr page 701-
«592                                  Geschiedenis
Om die doodelijke traagheid te overwinnen en ijverig te
worden, zoo denk op uwe uitersten. 1. De dood ia nakend ;
het uur is onzeker; wij sterven dagelijks; de nacht komt
aan, in welken niemand zal kunnen werken; daar zal geen
tijd meer zijn. 2. Denk op de rekening, die gij in het oor-
deel zult moeten geven van uwen tyd, van uwe werken ,
woorden en gedachten. 3. Denk op de schrikkelijke pynen
der hel; het onuitbluschbare vuur, die knarsing der tanden ,
die eeuwige duisternissen, waartoe de luiaard met den on-
nutten knecht veroordeeld zuilen worden. Denk op het eeu-
wige geluk der uitverkorenen, hetwelk zij niet zonder geweld
en zonder boetvaardigheid kunnen bekomen. Denk op de
suelheid, de kostbaarheid en onwederroepelijkheid van den
tijd, waarover de verdoemden zich eeuwig te vergeefs zullen
beklagen, dat zij dien zoo nutteloos verkwist hebben. Deze
gedachten hebben de Heiligen krachtig \'aangewakkerd om
zich alle geweld aan te doen, en zich niet te spareu in eene
zaak waarvan het verlies en de winst onehidig groot zijn.
De aandringingen van de waarheid zijn scherp en bijtend ;
maar zij straft diegenen, die zij lief heeft, even als iemand
die zijnen vriend nijpt en pijnigt, om hem uit eenen doode-
lijken slaap op te wekken.
Wat de heilige verholenhedeti betreft, die in dit hoek te
lezen zijn, deze kunnen op tweederlei wijzen verstaan worden,
waarvan de eene algemeen en gemakkelijk, en de andere zeer
moeijelijk in.
De eerste wordt ons aangewezen door den II. Augustinus,
L. 20. de Civ. c. 7. enz., en bestaat daarin, dat men zich
in deze wereld verbeelde twee sleden of koningrijken
, die
wel uitwendig onder elkander vermengd, maar naar den geest
zeer verschillend zijn. De eene stad is Babyion, waarvan de
duivel de vorst is, de begeerlijkhdd de wet, de zinnelijke en
naar de bedorvene natuur levende menschen de burgers, en de
eeuwige verdoemenis het einde. De andere stad is Jeruzalem,
welker koning God zelf is, welker regel de liefde, welker
burgers de opregte christenen zijn
, en welker einde de eeuwige
zaligheid is.
Deze twee sleden of volkeren, zijn vyanden van elkander.
Babylon\'s inwoners houden het met de koovaardij, de geld-
zucht, de vleeschelijke wellusten, dat is, zij aanbidden het
beest met zijnen aanhang
(waardoor men den duivel of den
Antichrist verstaat.) Zij spelen den meester, halen, vervol-
gen en verdrukken de vrome menschen, doch worden ook van
God met afgrijsselijke plagen gestraft die zij niet altijd ge-
voelen , omdat die meer geestelijk
, dan ligchamelijk zijn.
Jeruzalem\'s inwoneren danken en verheerlijken God; zij oef e-
nen hun geloof door de verdrukkingen, genieten inwendig de
-ocr page 702-
van het Nieuwe Testament.                     693
hemelsche vertroostingen, beschouwen met vrees eu verwon-
dering de blindheid, de bedorvenheid en de straffen der zin-
nelijke en dwalende mensehen; verfoeijen, verzaken en vlugten
het ongelukkige Babyion met al zijne pracht, rijkdom en wei-
lusten; en verwachten met geduld de rust en goederen des
hemels.
Deze uitlegging is de gemakkelijkste en ook de nuttigste voor
de gentene yeloovigen.
In de andere wordt alles toegepast op de vervolgingen der
Heidenen tegen de Christenen, verstaande door Babyion het
heidensche Rome, en verder naar den geestelijken zin op al
de rampen en vervaarlijke beproevingen, die de heilige Kerk
tot het einde der eeuwen te verduren zal hebben. Wij zullen
echter hier nu sluiten met de verheugende en aangename ver-
tooning, die de 11. Jounnes ons in zijne twee laatste Boofd-
deelen van het hemelsche Jeruzalem geeft.
III. HOOFDDEEL.
Beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem. Apoc. 21. en 22.
Ik zag de heilige stad, het uieuwe Jeruzalem, van God
uit den hemel afdalen, toebereid als eene bruid, versierd
voor haren bruidegom. En ik hoorde eene zware stem uit
den troon zeggen : ziehier de woning van God met de men-
schen; hij zal met hen wonen; zij zullen zijn volk zijn, en
de Heer zelf, met hen zijnde, zal hun God wezen. God zal
hunne tranen afdroogen, en er zal voortaan noch dood,
noch gejammer, noch geween, noch 9mart meer zyn -. want
de eerste dingen zijn voorbij. En hy die op den troon zat,
zeide : zie, ik maak alles nieuw___ Ik zal dengenen die
dorst heeft, uit de waterbron des levens, om niet, te drin-
ken geven. Wie verwint, die zal deze dingen bezitten. En
ik zal zijn God, en hij mijn zoon zijn.
Nu kwam er een dezer zeven Engelen, en sprak mij aldus
aan : kom, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam too-
nen (de bruid, om hare maagdelijkheid; en de vrouw, om
hare vruchtbaarheid; Joannes had die te voren nog maar van
verre van den hemel zien afdalen).
En hij voerde mij op in
den geest, op eenen uitge9trekten en hoogen berg, en toonde
nnj de heilige stad Jeruzalem, die van God uit den hemel
afdaalde : zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans was
gelijk een edelgesteente, gelijk de jaspissteen, glinsterend als
kristal. Zij had eenen grooten en hoogen muur, en twaalf
namen daarop geschreven , welke de namen zijn van de twaalf
stammen der kinderen Isruël\'s. Er waren drie poorten in het
Oosten, drie in het Noorden, drie in het Zuiden, en drie
-ocr page 703-
694                                  Geschiedenis
in het Westen. De muur der atad nad twaalf grondwerken,
waarop du twaalf namen van de Apostelen des Lani3 stonden.
En hij die met mij sprak, had eeue gouden meetroede,
om de stad, hare poorten en den muur te meten {alles
wordt in het kemehehe Jeruzalem met de gouden maat der
liefde gemeten).
De stad lag in het vierkant, zijnde in de
lengte zoo groot als in de breedte, hetwelk hare volmaakl-
heid, htch/.heid en eeuwige duurzaamheid te kennen geeft).
Haar muur was gebouwd van Jaspissteen, de stad zelve was
van zuiver goud, even als een zuiver glas. De grondwerken
van den muur der stad waren met allerlei edelgesteenten
versierd... De twaalf poorten waren twaalf paarlen. De straat
der stad was van zuiver goud, gelijk een helder gla3. En
ik zag geenen tempel in dezelve : want de Heer, de almo-
gende God, is haar tempel en ook het Lam. En die stad
heeft noch zon, noch maan noodig, om haar te verlichten :
want de heerlijkheid Gods verlicht haar, en hare lichtende
fakkel is het Lam. De volkeren zullen in haar licht wande-
len, en de koningen der aarde zullen hunne heerlijkheid en
eer daar biunen brengen. Hare poorten zullen niet dagelijks
gesloten worden, dewijl daar geen nacht zal zijn. Er zal
niets besmettelijks in haar binnenkomen, noch iets hetgeue
gruwel of leugen bedrijft, maarzij, die geschreven staan in
het boek des levens van het Lam. — Eu hij toonde mij eonen
stroom van het levend water, zoo helder als kristal, hetwelk
uit den troon van God en van het Lam voortvloeide.
In het midden van hare straat, en aan beide zijden van
den stroom stond de boom des levens, die twaalf vruchten
draagt, brengende alle maanden zijne vrucht voort {hetwelk
de eeuwige en onnerwelkbare jeugd der uitverkojrnen beteekent),
en de bladeren des booms dienen tot genezing der volkeren
{want dezelfde boom des levens, die op de aarde de geestelijke
gebreken genezen heeft, zal in den hemel de gelukzaligen in
eene altijddurende onsterfelijkheid behouden)....
Zij zullen Gods
aanschijn zien, en zijnen naam zullen zij op hunne voor-
hoofden geschreven dragen. De Heer God zal hen verlichten,
en zij zullen koninklijk in alle eeuwigheid heersenen... Hij,
te weten Jesns, die getuigenis van deie dingen geeft, zeide:
Ja, ik kom haastig.—Ja, kom, Heer Jesus! Aldus eindigt de
heitige Schrift met de tweede komst van Christus, en met het
einde der wereld, gelijk zij met de schepping der wereld
begonnen heeft.
BEMEEKING. Al deze treffende verbeeldingen, die de hei-
lige Joannes ons hier van het hemelsche Jeruzalen geeft,
moeten ons dienen om ous gemoed te verlieffen tot een ge-
luk en eeue heerlijkheid, welke alle verbeelding te boven
-ocr page 704-
van het Nieuwe Testament.                     6i5
gaat : want alle parabelen, figuren eu gelijkenissen schieten
hier oneindig te kort... De magt, de rijkdom eu de luister
van al de koningen der aarde te zameti, zijn niet bekwaam
om ons eene ligchamelijkc stad te bouwen, zoo als degene die
de H. Joannes hier beschrijft; maar God doet dit naar den
geest, meteeue grootdadigheid en treffelijkheid, die met zijne
almagt overeenkomt... Alles is heiligheid, zuiverheid, licht
en vastheid in de bcmelsche stad der uitverkoornen. Alles is
er groot, rijk en kostbaar, niet door het goud, waarnaar
de gierigaard op de aarde snakt, maar door de liefde, die
den niensch hier heilig maakt, en htm eeuwig verzadigen en
gelukkig maken zal iü den hemel. Laat ons dan met den H.
Augustinus zeggeu : o Jeruzalem, stad Gods! mijn hart be-
iiiint u, mijne ziel snakt naar uwe schoonheid. O hoe pracht-
vol, hoe edel zijt gij! Welk vermaak is hel mij, mijne o ogen
te slaan op uwe klaarheid, en mij in uwe goederen te oer-
keugen , die mij zoo veel te meer van liefde doen kwijnen ,
als ik die meer overdenk. O hemel! welke genoegie is het mij,
de oogen mijns harten op u te vesliaeti, van u te spreken,
naar u ie hooren, van u te schrijven, en dagelijks iels van
uwe gelukzaligheid te lezen..., om mijne ziel wat te verver-
schen en te verkloeken. O heilige stad Gods! wat vermaak
is het mij, met oo^en en ooren, met gedachten en zinnen, met
hart en ziel gestadig op te vliegen naar u, te wandelen door
u, te rusten in u ! liet verstand kan zulks niet begrijpen -. hart
en ziel kunnen hel alleen bevroeden. O uitzinnigheid van den
zondaar, om een kortstondig en schandig vermaak dit altijd-
durende en reine wellusten te verliezen!
Kort begrip van al de deelen van het nieuwe Testament, en
voornamelijk van de brieven der Apostelen, op orde van lijd.
Tot voltrekking der geschiedenis van het Nieuwe ïesta-
meut, zouden wij nog iets moeten zeggen van de brieven
der Apostelen. Doch aangezien zij de geschiedenis niet be-
treffen, zullen wij daar alleenlijk den inhoud van geven, en
elk stuk hier op orde vau tijd plaatsen, gelijk het geschreven
is; hetwelk geschikt is, om aan de geschiedenis eenig licht
te geven.
Het oudste en eerste stuk van geheel het Nieuwe Testa-
nieut is het Evangelie van den H. Malt heus, geschreven in
het jaar iJ6 van Christus, naar de gemeene tijdrekening, eu
in de hebreeuwscue taal van dien tiid. Het was tot troost
der geloovigen, die de Apostelen, alsdan nog te Jeruzalem
zijnde, op het punt waren te gaan verlaten. Zie hetgeue wij
van den H. Mattheüs nog gezegd hebben, bladzijde 466.
De H. Petrus scheef zijnen eersten brief in het jaar 45,
-ocr page 705-
Geschiedenis
696
zoo men meent in het Grieksch, en uit Rome, hetwelk hy
Babyion noemt. Hij is vol zedelijke vermaningen, die hg van
den grond ophaalt uit de geheimenissen van ons geloof. Men
ontwaart in dezelve eene kracht en majesteit, die waardig
zijn van den prins der Apostelen. Hij bevat veel in weinige
woorden. Hij behelst 5 hoofdstukken.
In hetzelfde jaar 45 schreef de H. Marcus zijn Evangelie,
ook te Rome, volgens dat hij hetzelve uit den mond van den
H. Petrus, zijnen meester, gehoord had. Zie van den H.
Marcus, bladz. 467.
In het. jaar 52, wanneer de H. Panlus te Corinthe was,
olwaar hij gedurende 18 maanden zijn verblijf nam, zond hij
Timotheüs over en weder naardegelooviijen van Thessalonica ;
en wanneer hij hunne standvastigheid in het geloof vernam,
schreef hij den 1* Brief van die van Thessalonica, vol van
eene allerteederste liefde; hij prijst en vermaant hen te gelijk
in denzelven. Verder onderrigt hij hen wegens de dingen,
waarin zij nog te kort blijven. Deze brief bevat 5 hoofdstukken.
Het volgende jaar 53, daar Paulus niet naar Thessalonica,
konde overkomen, zoo als hij hun had doen hopen, schreef
hij zijnen 2en Brief aan die van Thessalonica, om hen te be-
daren wegens de vrees, die zij, of uit zijnen le brief, of uit
eenig gerucht hadden opgevat, alsof de dag des Heeren da-
delijk ging overkomen. Hij onderrigt hen desaangaande, en
berispt te gelijk diegenen, die te lui naren om te werken.
Deze brief heeft slechts 8 hoofdstukken.
In hetzelfde jaar 58 schreef de II. Lucas zijn Evangelie in
het Grieksch, wanneer hij met Paulus, zijnen Meester, in
Griekenland was. Zie den H. Lucas, bladz. 468.
Toen de H. Paulus te Ephesen was, zoo men kan gissen,
in het jaar 55, vernam hij, dat de geloovige Heidenen van
Galatië, aan welke hij het Evangelie verkondigd had, misleid
werden door ijveraars van het Jodendom, welke hun wijs-
maakten, dat de besnijdenis en de andere plegtigheden der
wet van Mózes noodig waren ter zaligheid, trachtende te
gelijk het gezag van den H. Paulus te vermiuderen, alsof hij
maar moest aangezien worden voor eencn leerling der Apostelen
(op wie niet zoo zeer te betrouwen was, als op Petrus, Jo-
annes en Jacobus, die zij zeiden van hunnen kant te zijn,
en de pilaren van de kerk noemden), zoo schreef de Apostel
hierover zijnen Brief tot die van Galalie, drongsterk aan tegen
die lasteringen en dolingen, en traahüe met gezag deze dwaze
en ligtgeloovige Christenen tot den regten weg weder te
brengen. — Deze brief bevat 6 hoofdstukken.
Nadat de H. Paulus van Corinthe vertrokken was, hadden
de H. H. Petrus en Apollos ook te Corinthe gepredikt. Hier-
uit had een hoop huif bekeerde Joden, die den Apostel speel-
-ocr page 706-
van het Nieuwe Testament.                     697
den, en hunne stervende Sinagogen nog wilden in het leven
houden, gelegenheid genomen om scheuring onder de Chris-
tenen van Corinthe te verwekken. De eene zeide : ik houd
het met Cephas; de andere : ik met Apollos; een derde :
en ik met Paulus. Bovendien was er te Corinthe een on-
kuisch mensen, die eene schrikkelijke verergernis had ge-
geven. Zy dreven ook processen voor heidensche regters, en
hadden verscheidene misbruiken in hunne liefdemaaltijden, en
wegens de spyzen, die den afgoden geofferd waren. Over dit
alles schryft de Apostel zynen 1* Brief tot die van Corinthe in
het jaar 56, en geeft hun tevens raad wegens den staat van
het huwelijk, van de weduwen en van de maagden. — Deze
brief heeft 16 hoofdstukken.
Daarna zond hij hun zijnen leerling Titus toe. Deze kwam
naderhand bij Paulus, teTroas, met troostende tijdingen van
Corinthe, namelijk dat zy door den brief van den Apostel
naar wensch waren getroffen geweest.
Hierop zond de de Apostel Titus terug met zijnen 2en Brief
aan die van Cortnthe,
waarin hij zich verschoont, dat hij zelf
niet komt; den onkuisehe ontslaat van den kerkelyken ban;
zijn gezag beweert tegen de valsche leeraars, voorstanders van
het Jodendom; en zorgt voor den armen van Jeruzalem, wiens
zorg hem bijzonderlijk was aanbevolen. Zie Gal. 2. v. 10.
Hij bevond zich alsdan in Macedonië, misschien te Philippe.
Deze tweede brief heeft 13 hoofdstukken.
Paulus kwam op het einde van het jaar 57 weder te Corin-
the, alwaar hij 3 maanden verbleef. {Act. 10. v. 2.) Van
daar schreef hij zynen Brief tot die van Rome, schoon hij te
Eome nog niet geweest was. De oorzaak \\an zijn schrijven
was een groot geschil, hetwelk tnsschen de bekeerde Joden
en de Heidenen van die Kerk was opgerezen. De eersten be-
weerden, dat het licht van het Evangelie eigenlijk aan de
Joden toekwam, die Gods uitverkoren volk waren, aan liet-
welk de wet en de beloften gegeven, en de Messias ter on-
derhouding van de wet gezonden was. Maar de Heidenen,
zeiden zij, als van God vervreemd, wareneen verfoeijelijk volk.
De Heidenen integendeel, verweten den Joden hunne on-
dankbaarheid en ongetrouwheid, en bovenal den Godsmoord,
dien zij bedreven hadden in het kruisen van den Messias. Zij
roemden verder op hunne wijsgeeren , die zonder wet, of
zonder eenige bijzondere goddelijke openbaring , den waren
God gekend , vele schoone zedepligten voorgehouden, en zelfs
geoefend hadden, waardoor zij meenden het Evangelie meer
dan de Joden verdiend te hebben.
Het oogwit van dezen brief van den Apostel is, deze twee
volkeren in Christus, als in den oppersten hoeksteen, door
den band van genade en ootmoedigheid te vereenigen. Hierop
-ocr page 707-
693                                  Geschiedenis
dempt hij eerst den hoogmoed der Heidenen, en daarna de
trotschheid en deu roem der Joden, en leert, dnar zij allen
in zonden staken, dat zoowel de eene als de andere niet
dan straf verdienden ; dat zij geregUaardigd en zalig worden ,
niet door eenige eigene verdiensten, of om de werken der
wet, rriHar uit loutere genade en barmhartigheid, door het
geloof en de genade van onzen Heer Jesus Christus. Ter
verklaring dezer groudwaarheid handelt hij van de erfzonde,
van het geweld der begeerlijkheid, van de genade en de ver-
kiezing, van den roep der Heidenen, en van dergelijke hooge
leerstukken van ons heilig geloof.
Bovendien mengelt hij als m een tweede deel van denzelf-
den brief, namelijk in de hoofdstukken, V, VI, VIII, XII,
XIII, XIV, de bijzonderste zedelessen, welke verre alles wat
Mozes of de wijsgeeren ooit hebben voorgeschreven over-
treffen ; bevelende aan de Juden, niettegenstaande den vrijdom
van Gods volk. a;in de vorsten en overheden onderworpen
te zijn, en de Heidenen vermanende, om de zwakheid der
Joden, wegens het onderscheid van spijzen, wet liefde te
verdragen, hetwelk ook de oorsprong kan geweest zijn van
hun geschil. Deze brief behelst 16 Hoofdstukken.
Omtrent het jaar 80 schreef de //. Jacobm Je mindere.
Bisschop van Jeruzalem, waarschijnlijk zijnen Alyemeenen brief.
Zijn voornaamste oogmerk was, te bewijzen, dat het geloof
zonder de werken niet kan zalig maken, hetwelk de aanhangers
van Simon den toovenaar leerden. Deze Brief is vol zede-
spreuken en troostvolle woorden Hijberispt zeer de zonden,
die door de. tong geschieden; hij bevat 5 Hoofdstukken.
De geloovigen van Philippen, die den Apostel Paulus eene
zeer grooteJiefde toedtoegen .hadden hemdoor Epaphroditus,
hunnen Bisschop, eenig geld gezouden tot onderstand , wan-
neer Paulus te Bome gekerkerd was. Met deze gelegenheid
schreef de Apostel in het jaar 62 zijnen Brief aan die van
Philippen.
Hij prijst in denzelven hunne milddadigheid, en
betuigt eeneongemeeueteederheid en vreugd over hun nesterkte
in bet lijden. — Hij wekt hen op tot alle deugden, voorname-
lijk tot ootmoedigheid, en versterkt hen te-rende joodsch-
gezinde leeraars. Deze brief behelst 4 Hoofdstukken.
Paulus, die in het jaar 61 te Bome gevankelijk was opge-
bragt, had aldaar bekeerd zekeren Onesimus, slaaf van Phi-
lemon, burger van Colosscn, die van zijnen meester was weg-
geloopen, nadat hij hem bestolen had. Paulus zond dan in
het jaar 62 dezen Onesimus naar Coiossen terug, met eenen
Brief iot Philemon, zijnen meester, welken hij met groote
liefde tracht te bewegen, om zijuen bekeerdeu slaaf in genade
te ontvangen, en zelfs in vrijheid te stellen. Dit is slechts
een briefje zonder verdeeliug in Hoofdstukkeu.
-ocr page 708-
van hel Nieuwe Testament.                     699
Door denzelfden Onesimuswerd ook de Brief van den Apos-
tel aan die van, Colossen gedragen, welken Brief hij hun waar-
schijnlijk geschreven had op het verzoek van Epnphras, hunnen
Apostel, die met Paulus te Bome gevangen zat. Het geloof
van die van Colossen was ontrust door eenige aanhangers,
gelijk men meent van Simon den toovenaar, alsook door eenige
ijveraars van het Jodendom. De eersten hadden hun geleerd
de Engelen te aanbidden, als oppcrmiddelaars tusschen God
en de menschen. De anderen hadden hun de ceremoniën van
de wet aangepredikt, en wijsgemaakt, dat zij het geloot niet
zuiver ontvangen hadden , zoo als de andere Christenen. Dus
stelt de Apostel in zijnen Brief hiertegen vast, dat Christus
de Zoon Gods en onze eenige middelaar is. door wiens bloed
wij met God verzoend worden. Hij vermaant hen verder over de
christelijke versterving en andere deugden , en op wat wijze een
ieder zijnen staatbeleven moet. Deze brief bevat 4 hoofdstukken.
In het jaar 63 werd Paulus uit zijne eerste gevangenis van
Rome losgelaten, eii schreef zijnen Brief tot üe llebreewcen,
dat is aan de Christen- Joden, die te Jeruzalem en in Pales-
tinen woonden. (Zie Act. VI. I.) Deze, altijd intrenomen blij—
vende voor de ceremoniën en offeranden van de wet (Act. XXI.
20.), waren niet tevreden, dat de bekeerde Heidenen daar-
van ontslagen werden. Bovendien hadden *.ij veel te verduren
van de onbekeerde Joden, die hun hunne goederen afgenomen,
of aangeslagen hadden. Deze dubbele bekeering was hard, en
zoude nen wel hebben doen wankelen. De Apostel, die het
verlies van hunne goederen wat hersteld had, tracht derhalve,
door de aalmoezen die hij hun uit Griekenland had toege-
zonden, door desen Brief hen verder te troosten eu in het
geloof te versterken.
De voordeelen van de wet, waarop de Hebreeuwen meest
roemden, waren hare bediening door de Engelen en door
Mozes; het priesterdom van Aiiron; de gedurige dienst der
Levieten; het heiligdom van den tabernakel; de kracht en
duurzaamheid der offeranden; de oude beloften en mirakelen.
De Apostel echter toont, dat al deze dingen, als voorbe-
reidselen en afbeeldiugen, wijkeu moeten voor Christus , die
de waarheid en de zaak zelve is, en iu wieu alles op eene
oneindig volmaaktere wijze gevonden wordt. Ja, dat het geloof
zoo noodzakelijk en zoo krachtig is , dat alle regtvaardigeu van
het begin der wereld af daardoor zijn zalig geworden. Dit
alles vermengt hij, naar gewoonte, met goddelijke lessen en
stichtende vermaningen, overal doorzuaid iu de 13 Hoofd-
stukken van dezen Brief.
Men gist, dat omtrent hetzelfde jaar 63 de IJ. Lucas de
werken der Apostelen
geschreven heeft, die als het Evangelie
zijn van den heiligen Geest, welke afdalende van den roemrijken
-ocr page 709-
700                                 Geschiedenis
Zaligmaker, zijue Kerk bezield, geheiligd en te Jeruzalem
gevormd heeft, en zoo wonderlijk heeft doeu aangroeijen,
dat zij de Heidenen en hare grootste vijanden zelfs heeft in-
gewonnen. Zie verder van de werken der Apostelen , hiervoren
bladz.
642.
Toen Paulus uit de gevangenis van Eome op vrije voeten
was gesteld, ging hij wederom overal de kerken bezoeken.
Te Macedonië aangekomen , schreef hij uit Philippen in het
jaar 54 zijneu eersten brief aan Timotheüs, waarin hij hem
en al de geestelijke berders onderwijst over de pligten van
zoo een hoog en waardig ambt; namelijk, hoe zij zich ge-
dragen moeten ten opzigte van de heilige Kerk, ten opzigte
van zijne onderdanen, en ten opzigte van zich zelveu. Deze
brief bevat 6 hoofdstukkeu.
Tenzelfden tijde schreef hij ook eenen Brief aan Tilus, in
welken hij hem ontbiedt. OndertuSschen houdt hij hem de
bisschoppelijke pligten voor oogen, en wil, dat hij op de
ijveraars van het Jodendom zoude letten. Hij leert hem alle
slag van menschen besturen, en hoe hij met de ketters
moet leven. Deze brief behelst 3 hoofdstukken.
Omtrent het jaar 6B schreef de TI. Petrus sijnen IIeu Brief.
Het was weinig voor zijnen dood, dat hij aan alle geloovigen
dit testament naliet, terwijl hij hen vermaande volstandig
te blijven in deleer der Apostelen, hunnen roep door stoede
werken zeker te maken, en zich te wachten van de dwalingen
en ketterijen, die van de eerste tijden opstonden. Deze
brief heeft ook S hoofdstukken.
Petrus en Paulus kunnen omtrent dien tijd te Rome ge-
komen zijn , en nadat Paulus zijne verantwoording voor Nero
gedaan had, schreef hij zijnen tweeden Brief aan Timotheüs,
vol van vaderlijke teederheid en van liefde tot zijnen leerling.
Hij moedigt hem aan tot den marteldood , maakt gewag van
ketterijen, die alsdan in zwang waren, waarschuwt hem van
het gevaar der laatste tijden , en beveelt hem de waarheid
overal en ten allen tyde manmoedig te prediken. Deze brief
behelst 4 hoofdstukken.
Eindelijk schreef de Apostel Paulus ook zijnen Brief aan
die van Ephesen
en aan de andere geloovige gemeenten van
Azië, waarvan Ephesen de hoofdstad was. Hij leert hun in
dezen brief de hoogste geheimenissen van ons geloof: de regt-
vaardigmaking; de onverdiende genade en verkiezing ter
zaligheid ; den roep der Heidenen , en hunne vereenigiug met
de Joden tot eeu eenig ligchaam, van hetwelk Christus het
hoofd is , verheven boven alle Engelen, enz. Hij voegt hier
verscheidene schoone zedelessen bij , en versterkt hen aldus,
niet alleen tegen de Joodschgezinden, manr ook tegen de
Simonianen, en dergelijke booze leeraars, die zoo wel de ze-
-ocr page 710-
ra» het Nieuwe Testament.                     701
-den bedierven als het geloof. Deze brief behelst 6 hoofdstukken.
Naderhand zijn de H. H. Apostelen Petrus en Paulus in het
jaar 66 te Bome, om het geloof gedood op den 29 Juny,
zoo als reeds gezegd is.
In het jaar 70 werd, onder Titus, zoon van den keizer
Vespasianus, Jeruzalem gansch verwoest, volgens de voor-
zeggiugen van Cbristus, en werd de wraak Gods over het
joodsche volk uitgestort. De rampen der belegering van die
ellendige stad zijn onbeschrijfelijk. Br bleven in het beleg
alleen over de elf honderd duizend Joden (zoo als Flavius-Jo-
sephus, een joodsch geschiedenis-schrijver van voornaam gezag;
en ooggetuige van die belegering, zelf getuigt), zoo door den
honger, als door de pest en het zwaard : de hongersnood was
er zoodanig, dat eene moeder haar eigen kind at. Eindelijk
werd ook de tempel verbrand, ondanks al de vlijt, die Titus
had aangewend om dit te beletten; en die rampzalige stad,
die zoo vele profeten gedood, en ten laatste ook Christus,
haren koning en Messias, gekruist had, werd ten gronde
toe verdelgd, volgens hetgene de Zaligmaker, weenende over
haar, voorzegd had, namelijk dat de eene steen op den
anderen in haar niet zoude gelaten worden.
Omtrent het jaar 71 kan de H: Judas, Apostel, zijnen
aïgetneenen Brief geschreven hebbeu, die bijna van denzefden
inhoud is, als de tweede brief van Petrus, wiens gedachten
en uitdrukkingen hij dikwijls volgt: doch met meerdere hevig-
heid tegen de Nicolnïters, Gnostiken, Simonianeu, en der-
gelijke dwaalgeesten. Deze brief is, om deszelfs kleinheid in
geene hoofdstukken verdeeld.
In het jaar 95, gedurende de tweede vervolging van de
heilige Kerk, onder keizer Domitiauus, kwam de H. Joannes,
Apostel, ongeschonden uit de ziedende olie, en werd in bal-
lingschap naar liet eiland Pathmos gezonden. Aldaar schreef
hij het Boek der Opftwarinqen, behelzende de openbaringen
en uitspraken, die Christus zelf, de Heereu God der H. Pro-
feten, aan Joannes gedaan heeft, over hetgene weldra te ge-
schieden stond in het rijk van den roeinvollen Zaligmaker.
Het schijnt, dat de eerste vervolgingen tegen de H. Kerk,
alsook de laatste, daar bijzouderlijk zijn afgebeeld. Zie hier-
voren bladz. 687, enz. — Na den dood van keizer Domitia-
nus, werd de H. Joannes in het jaar 96 uit zijne ballingschap
wedergeroepen onder keizer Nerva; te Ephesen komende, be-
, stuurde hij de kerken van Azië. Aldaar schreef hij in het jaar
97 zijn U. Evangelie in de grieksche taal, daartoe als ge-
dwongen zijnde door de bisschoppen en de gemeenten van
Azië, nadat hij ten dien einde eene openbare vaste met ge-
beden had ingesteld. Zijn inzigt was, de Godheid van Jesus
Christus te verklareu, eu dezelve tegen Ebidou, Cerintus en
-ocr page 711-
702            Geschiedenis van het Nieuwe Testament.
dergelijk kwaad zaad te bevestigen, alsook om te gelijk te
vervullen, hetgene de andere Evnngelisten wegens het leven
van Christus hadden achtergelaten, bijzonderlijk van het
eerste jaar zijner prediking en van het laatste avondmaal.
Zie verder van den H. Joannes, bladz. 469.
In het jaar 98 schreef de H. Joannes drie brieven. In den
eersten
stelt h\\j vast de Godheid van Christus en zijne eeu-
wige geboorte tegen de ketters Ebidon en Ceriuthus, alsook
de menschheid van den Zoon Gods tegen Basilides; verder het
onderhouden van de goddelijke geboden, de oefening van de
liefde, en de noodzakelijkheid der goede werken tegen de sekte
van Simon den too venaar. Deze eerste brief heeft 5 hoofdstukken.
Be ttoeede en derde Brief zijn zeer klein en aan bijzon-
dere personen geschreven, en hebben, even als de andere
schriften van dien geliefden leerling van Christus, eene zekere
zalving en zoetheid, met groote waarheden.
In het 100 jaar na de geboorte van Christus, of een weinig
later, stierf de H. Joannes, in den ouderdom van omtrent
100 jaren, zijnde de laatste der leerlingen, die met Chris-
tus hier op de wereld verkeerd hebben.
EINDE
der Geschiedenis van het Nieuwe Testament.
GOEDKEUEING.
Na gedaan onderzoek verleenen wij volgaarne onze goedkeuring aan
het werk getiteld : Geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament,
met christelijke en stichtende bemerkingen
, enz. en bevelen hetzelve,
als zeer nuttig, den geloovigen aan.
Mecheleu, 9 October 1846.
J. B. PAUWELS.
VIC. OEN.
-ocr page 712-
BLADWIJZER
DER HOOFDDEELEN VAN HET OUDE TESTANENT.
HET BOEK DEB SCHEPPING.
Voorrede.                                                                                             3
De schepping vau hemel en aarde en van den mensch.                  13
De zonde van den eeraten mensch.                                                  15
Eva baart twee zonen : Kaïn en Abel.                                            18
De dood van Adam en andere aartsvaders. God dreigt de
wereld te doen vergaan.                                                               20
De zondvloed. Noë gaat in de ark met zijne zonen en schoon-
dochters. Hij doet er allerhande dieren inkomen.                       22
Noë komt uit de ark en draagt den Heere een dankoffer op. 23
Cham en Chanaan door Noë vervloekt. Toren van Kabel.
               25
De roeping van Abraham. Hij gaat., om den hongersnood,
naar Egypte.                                                                                  26
Abraham en Loth scheiden van elkander. — God vernieuwt
zijne belofte aan Abraham.                                                           28
Eenige koningen strijden tegen elkander. Loth wordt ge-
vangen, en door Abraham verlost. Melchisedech zegent
Abraham.                                                                                       29
God belooft aan Abraham eenen zoon. Abraham neemt Agar
voor huisvrouw. Agar loopt weg.                                                 30
God vernieuwt zijne belofte aan Abraham, en gebiedt hem
de besnijdenis. Abraham herbergt drie Engelen.                          31
God geeft zijn voornemen , van Sodoma en andere steden te
vernielen, aan Abraham te kennen. Loth herbergt twee
Engelen.                                                                                         33
Loth met zijn huisgezin uit Sodoma verlost. Ondergang van
Sodoma, Gomorra en nog twee andere steden. Loth\'s huis-
vrouw gestraft. Afbeeldsel der helle.                                            35
Abimelech doet Sara opligten, en wordt daarover van God
gestraft.                                                                                          37
De geboorte van Izaak. Ismaël wordt met zijne moeder Agar
uit het huis gejaagd.                                                                     38
Abraham\'s gehoorzaamheid in het offeren van zijnen zoon.            39
Dood en begrafenis van Sara.                                                          41
Abraham zendt Eliëzer naar Mesopotamië om daar eene echt-
genoote van Izaak te zoeken.                                                       42
Abraham huwt met Cethura. Zijn dood in het jaar 2183.
Geboorte van Esau en Jacob.                                                       45
Jacob ontvangt baak\'s zegen. Haat van Esau tegen Jacob.
Hij vlugt naar Mesopotamië.                                                        46
-ocr page 713-
7 04                                Bladwijzer
Jacob reist naar Mesopotamië. Hij ziet eene geheimzinnige lad-
der, langs welke de Engelen op- en afkomen.
                            49
Jacob wordt van Laban ontvangen. Hij trouwt met Lea en
Rachel. Zijne kudde wordt vermenigvuldigd.
                                 51
Jacob keert weder tot zijnen vader. Hij wordt van Laban ver-
volgd. Verzoening vau Laban met Jacob.
                                    54
Jacob zendt zijn volk met geschenken naar Esau. De geheim-
zinnige worsteling met eenen Engel. Jacob wordt Israël ge-
iiDi\'n ui.                                                                                                                          56
Dina wordt, omtrent 15 jaren oud zijnd:, onteerd. Simeon en
Levi wroken op eene verschrikkelijke wijze dezen smaad.
Rachel sterft. Izaak sterft.
                                                            59
Jozef meer bemind van Jacob dan zijne andere kinderen. Hij
beschuldigt zijne broeders. Hij verhaalt twee droomen. Hij
wordt uit nijd door hen verkocht.
                                               61
Jozef wordt aan Putiphar verkocht. Hij wordt beschuldigd en
in den kerker gesmeten.
                                                                63
De droomen van Pharaö\'s hovelingen, den schenker en den
bakker, door Jozef uitgelegd. Hij legt de droomen van Pha-
raö uit, en wordt uit den kerker verlost.
                                   65
Jozefs broeders, in Egypte komende , worden van hem gekend.
Hij doet hen als bespieders van het land in den kerker wer-
pen. Vervolgens zendt hij hen met graan naar huis; Simeon
alleen houdt hij in bewaring.
                                                       69
Jacob laat Benjamin eindelijk mede gaan. Jozef hem ziende,
wordt bewogen. Hij doet eenen maaltijd aanrigten. Jozefs
drinkbeker in den zak van Benjamin. Jozef maakt zich be-
kend. Jacob wordt naar Egypte ontboden.
                                  71
Jacob trekt naar Egypte. Jozef komt hem te gemoet. Hij stelt
zijnen vader aan Pharaö voor. Jacob- sterft. Zijne begrafenis. 76
HET BOEK BES UITOANGS.
De kinderen van Israël vermenigvuldigen zeer in Egypte. Zij
worden door lastige werken onderdrukt. Het gebod aan de vroed-
vrouwen, van al de mannelijke kinderen te doodcu. Mozes
wordt geboren.
                                                                               80
God vertoont zich aan Mozes in eenen braambosch, en zendt
hem tot den koning van Egypte.
                                                 83
Mozes keert weder naar Egypte. Aaron komt hem te gemoet.
Zij gaan te zamen bij Israël\'s kinderen, en van daar bij
Pharaö. Zij geven hem Gods gebod te kennen, welk hij ver-
acht en de Israëliten nog meer verdrukt.
                                    85
Mozes en Aaron komen voor Pharaö. De herderstaf verandert
in eene slang. De negen plagen van Egypte.
                              86
De tiende plaag door God aan Mozes voorzegd. Het Paaschlam.
De eerstgeborenen komen om. Pharaö laat de Israëliten uit
zijn land gaan. Israël trekt door de roode zee. Pharaö met zijn
leger in de roode zee bedolven.
                                                   90
Het manna uit den hemel gezonden.                                               95
-ocr page 714-
Bladwijzer.                               705
Mozes en Aaron komen voor Pliaraö. De herderstaf verandert in
eene slang. De negen plagen van Egypte.                                  86
De tiende plaag door God aan Mozes voorzegd. Het paasch-
lam. De eerstgeborenen komen om. Pharaö laat de Israëliten
uit zijn land gaan. Israël trekt door de roode zee. Pharaö
met zijn leger in de roode zee bedolven.                                    90
Het manna uit den hemel gezonden.                                                95
Mozes doet water uit eene rots ontspringen. De Amalecitera
worden verslagen.                                                                           97
Jethro gaat Mozes bezoeken.                                                             98
De Israëliten komen aan den berg Sinaï. God geeft de wet der
tien geboden.                                                                                 99
Andere wetten van God.                                                                 102
De tafelen der wet. Het gouden kalf. Mozes ziende de afgode-
rij des volks, werpt de steenen tafelen aan stukken, en doet
veel volk dooden.                                                                         103
God spreekt gemeenzaam met Mozes. De twee steenen tafelen
worden vernieuwd.                                                                       106
Offergiften om den tabernakel te maken. Beschrijving van den-
zelven.                                                                                          108
Beschrijving van den tabernakel.                                                    109
Beschrijving van de ark des verbonds.                                           110
Beschrijving van de tafel der toonbrooden.                                    111
Beschrijving van den kandelaar.                                                     112
Beschrijving van het reukaltaar.                                                     118
Beschrijving van het priesterlijk gewaad.                                       114
HET BOEK DER LEVIETEN.
Aaron en zijne zonen worden priester gewijd.                              115
Eerste offer van Aaron. Er daalt vuur uit den hemel om de
offerande te verslinden. Nadab en Abia worden gedood.
          117
HET BOEK DER GETALLEN.
Aaron en Maria morren tegen Mozes. Er worden twaalf man-
nen uitgezonden om het land van Chanaan te bespieden. Het
volk begint te morren. God wil hen straffen.
                            119
De bespieders keeren terug. Zij verhalen de ligging van het
land. Het volk begint te morren.
                                               121
Straf van eenen man, die op den Sabbathdag hout sprokkelde. 123
Core, Dathan en Abirou zinken levend in de aarde. 250 man-
nen worden door het vuur verslonden, en nog 11700 an-
dere menschen komen om. De roede van Aaron breDgt Moe-
men voort.
                                                                                    124
Maria sterft. Er springt water uit de steenrots. Aaron sterft.
Vurige slangen. De koperen slang.
                                             126
Bahc, koning der Moiibieteu, verzoekt Balaam dat hij de Isra-
ëliten zoude vervloeken. De ezelin van Balaam spreekt.
          128
Balac trekt Balaam te gemoet. Booze raad van Balaiim.             130
T)e Madianieten worden door de Israëliten overwonnen. De buit
wordt gedeeld.
                                                                              132
45
-ocr page 715-
706                               Bladirijzvr.
HET BOEK DETJTERONOMIUM.
Beknopt begrip van de zes eerste hoofddcelen van dit boek.       134
Vervolg der aanspraak van Mozes.                                                135
Verder vervolg van de aanspraak van Mozes.                                138
Einde der aarspraak van Mozes.                                                   140
Mozes sterft in den ouderdom van 120 jaren. Zijn graf onbe-
kend. Josuc\' wordt tot overste aangenomen.                              141
HET BOEK JOSUË.
Toebereidselen om over den Jordaan te trekken.                          143
Josuë zendt twee bespieders naar Jericho. Hij trekt over den
Jordaan met al zijn volk.                                                          144
De stad Jericho wordt wonderdadig ingenomen.                            146
De Israëliten wordeu verslagen. Achan wordt gesteenigd. Ver-
woestiinr der stad Haï.                                                               147
Josuë gaat een verbond aan met die van Gabaon. Hij overwint
vijf koningen. De zon stai:t stil.                                                149
Josuë overwint verscheidene koningen en landen, die hij alle
vernietigt. Hij verdeelt het land bij loting aan de twaalf
stammen. Zijn dood.                                                                   151
HET BOEK DEK REGTERS.
De stam van Juda wordt als tot hoofd der andere stammen
gesteld. De Ohananeërs worden overwonnen.
                              153
De Israëliten verlaten God, en worden zwaar gestraft. Debora
verslaat Sisara, die door Jahcl gedood wordt.
                           154
Gedeon wordt regter. Hij werpt het altaar "van Baal omver. 156
Abimelech maakt zich koning. Hij vermoordt zijne 68 broe-
ders.
                                                                                             158
Jephte wordt regter over Israël. Hij overwint de Ammonieten.
Zijne belofte.
                                                                               160
De geboorte van Samson door den Engel voorzegd. Hij treedt
in het huwelijk. Hij verscheurt eenen leeuw.
                            161
Samson neemt de poorten van Gaza op. Hij wordt gevangen, de
oogen uitgestoken, en sterft.
                                                      164
De vrouw van eenen leviet onteerd, en haar Hgchaam in twaalf
\'deelen verdeeld.
                                                                          166
De Israëliten spannen te zamen, om die van Gabaa te straffen.
De Benjamieten staan die van Gabaü voor, en wordeu ver-
slagen.
                                                                                          167
HET BOEK RUTH.
Noëmi, met Elimelech, haren man, en hare twee zonen, trekken
naar het land van Moiib, om de schaarschheid der levens-
middelen. Elimelech sterft. De zonen trouwen. Hun dood.
Noëmi keert weder.
                                                                     169
Booz huwt met Ruth.                                                                     171
-ocr page 716-
Bladtcijzer.                                707
HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.
De geboorte van Samuël door het gebed van zijne moeder ver-
kregen. Voorzegging van de straf van Heli.
                              173
De Israëliten worden door de Pbilistijnen verslagen. De ark des
Heeren geraakt in de banden der vijanden. De twee zonen
van Heli gedood. Heli valt van zijnen zetel en sterft.
             176
De Philistijnen stellen de ark nevens den afgod Dagon, die
omver valt. Zij worden gestraft.
                                                177
De Israëliten leiden, door de vermaning van Samuël, eeae
betere levenswijze, en overwinnen de Philistijnen. De Israëli-
ten willen eenen konine hebben.
                                                179
Saül wordt koning gezalfd.                                                             181
Saül\'s onwettige offerande. Hij wordt van God verworpen. Jona-
thas tast met zijnen schildknecht de Philistijnen aan. De honig
van Jonathas.
                                                                               184
Saül wordt gezonden om Amalee uit te roeijen, eu spaart den
koning Agag.
                                                                               186
Samuël zalft den vijftienjarigen David tot koning over Israël. 188
David verslaat Goliath. De Philistijnen nemen de vlugt.              190
Saül wordt jaloersch over David, en wil hem met eene spies
doorsteken. Hij geeft hem rijne dochter Michol ten huwelijk. 192
Jonathas waarschuwt David van te vlugten. Saül doet Achime-
lech en 84 priesters dooden.
                                                      194
David omzet de stad Ceïla. Hij vlugt naar de woestijn Ziph.
Hij snijdt in de spelonk een stuk van Saül\'s mantel.
              197
Onbeschoftheid van Nabal. Abieaïl komt David te gemoet.         199
David vindt Saül ingeslapen, en neemt zijne spies en zijnen
beker weg.
                                                                                   201
David vlugt tot Achis. Saül by de waarzegster. David verslaat
de Amalecieten, die Sicelech geplunderd en verbrand hadden. 202
Saül\'s nederlaag.                                                                              205
HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.
David ontvangt de tijding van Saül\'s dood.                                   206
David wordt koning over geheel Israël. Hij haalt de ark uit
het huis van Abinadab.                                                               208
David neemt zich voor, den Heere eenen tempel te bouwen.
Zijne gezanten tot den koning der Ammonieten worden schan-
delijk onthaald.                                                                            210
David\'s overspel. Hij doet Urias dooden.                                      212
De profeet Nathan toont David zijne zonde door eene gelijkenis. 213
Amnon onteert zijne zuster. Hij wordt van Absalon gedood. 215
Joab brentrt Absalon weder in genade bij David. Absalon staat
tegen zijnen roder op. De raad van Achitoph:\'l en van Chusaï. 216
Absalon\'? leg(rr wordt door David\'s leger verslagen. Absalon
-ocr page 717-
708                                      Bladwijzer.
vluglcnde, blijft aan eenen boom hangen, wordt gedood en
van David beweend.
                                                                   219
Terugkomst van David. Hij vergeeft aan Semeï zijne misdaad.
Miphiboseth regtvaardigt zich. Amasa wordt door Josib ver-
moord. Het oproer van Siba wordt gestild.
                               220
Driejarige hongersnood. David laat, uit ijdelheid, zijn volk tel-
len, en wordt daarover met de pest gestraft.
                            222
HET UERDE BOEK DER KONINGEN.
Salomon wordt, op den ouderdom van 18 jaren, tot koning
gezalfd. Adonias onderwerpt zich.
                                              224
Laatste daden van David.                                                               226
David\'s dood.                                                                                   228
Adouias vraagt om met Abisag in den echt te treden. God
verschijnt aan Salomon. Oordeelvelling van Salomon over het
geschil tusschen twee vrouwen.
                                                  229
Saloinon\'s maat. Zijne paarden. Hiram zendt aan Salomon boo-
men tot het bouwen des tempels.
                                              231
Inwijding des tempels. De ark des Heeren wordt in denzelven
gebrazt.
                                                                                        233
De koningin van Saba komt om Salamon te zien.                        235
Salomon\'s val. Zijn dood.                                                               237
Roboam volgt den raad der jongelingen. De tien stammen val-
len hem af.
                                                                                  238
JeroboSm brengt het volk tot afgoderij. Zekere profeet laat zich
■loor eenen anderen profeet bedriegen.
                                       239
De profeet Ahias voorzegt den dood van Jeroboiim\'s zoon, en
de vernietiging van zijn huisgezin.
                                             240
Achab wordt koning. Hij treedt met Jezabêl in den echt. Elias
voorzegt eene groote droogte. Hij wordt door de raven en
door de weduwe van Sarepte gespijsd.
                                       243
Elias komt bij Achab. Hij beroept de valsche profeten van Baal.
Het vuur daalt uit den hemel over de offerande. 450 profe-
ten van Baal worden gedood.
                                                      244
Elias vluzt voor Jezabel. Hij wordt door het hemelsch brood
versterkt. Hem wordt bevolen Hazaël tot koning van Syrië,
Jehu tot koning van Israël, en Elizeüs tot profeet te zalven. 246
Jezabel doet Nobolh stecnigen. Elias voorzegt den dood van
Achab en Jezabel. Josaphat en Achab strijden tegen de Syri-
ërs. 400 profeten voorzeggen de zegepraal. Micheas voorzegt
de nederlaag. Achab verliest het leven in den strijd.
               248
HET VIEKDB BOEK Dl.lt KONINGEN.
Elias voorzegt dat Ochozias zal sterven. Hij zendt zijn volk
om Elias te vanzen. Elias wordt door eenen vurigen wagen
opgenomen.
                                                                                  251
Drie legers, die gebrek aan-water lijden, worden door Elizeüs
behouden. Moiib wordt verslagen. De olie van eene weduwe
wordt vermenigvuldigd.
                                                               253
-ocr page 718-
Bladwijzer.
Da vrouw van Sunam. Elizeüs verandert de bitterheid van het
moeskruid. Naiiman van Syrië. Giëzi wordt melaatsen.
             255
Elizeüs leidt het Syrische leger in Samarië. De belegering vau
Samarië. De Syriëers, door God verschrikt, nemen de vlagt. 258
Elizeüs voorzegt de dood van Benadad. Ochozias volgt Joram
in het rijk vau Juda op. Jehu doorschiet Joram, koning van
Israël. Hij doodt Ochozias, koning vau Juda, en doet Jezabel
300
uit het venster werpen.
Jehu, om Achab\'s huis verder uit te roeijen, doodt zeventig
zonen van Achab, en ook de priesters van Baal. De dood
van Jehu. De wreedheid van Athalia. Joiis wordt koning over
Juda. Elizeüs sterft.
                                                                    262
Amasias wordt koning vim Juda. Na hem volgt Oziiis.. Na dezen
beklimt Joatham den troon. Na Joatham volgt de goddelooze
Achas. Over Israël volgen, na Joas, Jeroboam II., Zacharias,
Sellum, Manahem, Phaceïa en Phaceë.
                                     265
Oseë wordt koning over Israël. Hij wordt van Salmauasser weg- .
gevoerd. Einde van het rijk vau Israël. Godsvrucht vanEzcchias,
koning van Juda.
                                                                        266
Scnnacherib doet Ezechias dreigen. De Engel verslaat 185 duizend
man op eencn nacht.
                                                                  267
Ezechias wordt van Isaïas in zijne ziekte bezocht, en zijn leven
wordt verlengd. Hij toont zijne schatten aan de gezanten vau
den koniug van Babyion. Dood van Ezechias. Manasses\' volgt
hem in het rijk op.
                                                                    269
Het gebed van Manasses in de gevangenis.                                   271
Na Manasses volgt Amon in het rijk. Na Amou volet Josias
Zijne godsvrucht. Hij vraagt raad aan Holda. Zijn dood.
        272
Na Josias regeert Joachas, eii na hem Joakim. Nabuchodouozor
neemt Jeruzalem in, en Joakim gevangen. Hij ontslaat hem
echter; maar naderhand wederspannig geworden zijnde, wordt
hij gedood, en zijn zoon Joachim in zijne plaats gesteld. Jo-
achim wordt naar Babylou overgevoerd, en Sedecias in zijne
plaats gesteld. Jeruzalem wordt belegerd en verbrand. Men
steekt Sedecias de oogeu uit. Godolias wordt over Judeën
gesteld.
                                                                                         278
Korte lijst der koningen van Juda en van Israël, die, in de
voorgaande verhalen te zeer onder elkander gemened zijnde,
niet duidelijk genoeg worden onderscheiden.
                             276
DE BOEKEN VAN ESDBAS.
Cyrus laat de Joden naar Jeruzalem keeren en den tempel opbouwen.
Die van Samarië willen dit beletten. Esdras gaat van Babyion
naar Jeruzalem. Zijne droefheid.
                                                 279
Droefheid van Nehemias over den staat van Jeruzalem. De koniug
geeft hem toelating om naar Jeruzalem te gaan. De vijanden
beletten de stad te bouwen
                                                        288
HET BOEK TOBIAS.
Godsvrucht van Tobias. Hij treedt met Anna in den echt. Hij
-ocr page 719-
7!\')                               Bladwijzer.
leert zijnen zoon God vreezen. — Hij vindt gunst bij des
koning Salmanasser. Hij vertroost zijne broeders. Hij leent
geld aan Gabeliu.
                                                                       285
Heilzaine lessen v?n Tobias aan zijnen zoon. De Engel Raphaël
gaat inet \'J\'obias naar Gabolus.
                                                  289
Raguël geeft zijne doeliter aan Tobias ten huwelijk. Sara en
Tobias brengen drie nachten in het gebed over. Vrees en
vreugde van Raguël. De rOugcl ontvangt het geld van Gabelus,
die mede ter bruiloft komt. De ouders van Tobias zijn in
angst over het wegblijven van hunnen zoon. Raguël geeft zijne
dochter treffende vermaningen, die voor alle vrouwen hoogst
nuttig zijn.
                                                                                  292
Tobias en Sara reizen naar huis. Anna ziet hem het eerst. De
oude Tobias krijgt het gezigt weder. Tobias en zijn vader
bieden Raphaël de helft aan van alles wat zij inedegebragt
hadden. Raphaël maakt zich bekend. De oude Tobias dankt
God en sterft. Dood van den jongen Tobias.
                            295
HET BOtK JUDITH.
Nabuchodonozor, koning van Assyrië , wil zijn rijk verder
uithreiden, en zich voor God doen erkennen. Hij zendt Ho-
lofernes met een magtig leger ten strijde. De schrik van de
Israëliteu.
                                                                                    299
Holofernes belegert Bethulië. Judith berispt de oversten, omdat
zij aan Gods barmhartigheid een tijdperk stellen. Zij trekt in
haar feestgewaad uit Bethulië. Zij wordt bij Holofernes ge-
bragt, die haar vriendelijk ontvangt.
                                         SOS
Holofernes roept Judith ten avondmaal. Judith onthoofdt hem.
Zij keert uaar Bethulië weder. Het hoofd" wordt op de vesten
gehangen. De Assyriërs nemen de vlugt. Lof van Judith. 308
HET BOEK KSTHEtt.
De maaltijd van Assuërus. Hij ontbiedt Vasthi. Esther wordt
koningin. Mardocheüs wil de knieën voor Aman niet buigen,
waarom deze besluit al de Joden uit te roeijen.
                      312
De jammer van Mardocheüs over dit wreede bevel. Esther ver-
schijnt voor den koning. Zij laat den koning en Aman ten
maaltijd noodigen. Aman doet eene galg vervaardigen.
            316
Assuërus dwingt Aman Mardocheüs te eeren, omdat deze een
verraad ontdekt had.
                                                                  319
Esther smeekt tijdens den maaltijd om haar leven. Aman wordt
aan de galg gehangen. Het bevel, tegen de Joden gegeven,
wordt herroepen. Z|j dooden hunne vijanden.
                            320
Bevel van den koning Assuërus ten voordeele der Joden, tegen
dat van Aman.
                                                                            322
HET BOEK JOB.
Deugden van Job. Hij verliest alles. Zijn geduld.                        824
-ocr page 720-
Bladwijzer.                                      711
Job wordt van zijne vrienden bezocht. Verhaal van hunne
zamenspraken.
                                                                             325
Woorden van Job over verscheidene dingen. Over de wijsheid en
almogendheid Gods. Hoe schrikkelijk zijne oordeeleu zijn. Over
de ellenden van den mensen. Lof der wijsheid. Haar oorsprong;
waarin zij bestaat.
                                                                      328
Over het vergankelijke geluk der boozen; over hunnen schrome-
lijken val. Gevoelen van Job over zijne ellenden. Hij erkent
Gods hand, die hem slaat. Hij is neêrslagtig, maar zonder
ziju betrouwen te verliezen.
                                                       330
Job beschrijft zijne smarten. Hij is een treffend afbeeldsel van
Christus. Hij wordt door zijne vrienden van vele boosheden
beschuldigd. Hij betoont in het bijzonder de onschuld van
zijn leven.
                                                                                   333
God spreekt tot Job en tot diens vrienden, en geeft hem het
dubbel terug van al hetgene hij verloren had.
                          335
HET BOEK DEK PSALMEN.
Zedelessen uit het boek der Spreuken.                                          389
Zedelessen nit den Ecclesiastes.                                                      356
Zedelessen uit het boek der Wijsheid.                                            362
Zedelessen uit het boek der Ecclesiasticus.                                   370
Zedelessen uit den profeet Isaïas.                                                  406
Zedeksseu uit den profeet Jereinias.                                             409
XTit de Treurklagteu van Jeremias.                                               413
God vertoont aan Ezecbiël een wonder gezigt   van vier dieren
en van vier raderen.                                                                   414
God vertoont de herstelling der Joden door dorre doodsbeenderen
die herleven. Dit vermaarde gezigt wordt   geestelijkerwijze
door Christus in de Christenen voltrokken, en is altijd in de
heilige Kerk van groot aanzien geweest.                                   415
DANIËL.
Daniël, Ananias, Misaél en Azarias worden lot hofjongelingen
verkozen. Zij vergenoegen zich met groenten en water. Nabu-
chodonozor\'s eerste droomen.
                                                      417
De drie medegezellen van Daniël worden in eenen gloeijenden
oven geworpen.
                                                                           421
Nabuchodonozor\'s tweede droom door Daniël uitgelegd.               423
De koning Balthazar rigt eenen maaltijd aan. Hij ziet eene hand
op den muur schrijven. Daniël legt dit uit. Balthazar wordt
vermoord.
                                                                                    424
Daniël in den leeuwenkuil.                                                            426
Daniël\'8 openbaring van vier dieren, die vier koningrijken be-
teekenen.
                                                                                     428
Susanna wordt door twee oude boeven tot zonde aangezocht; zij
wil liever het leven verliezen, dan God vergrammen; zij
wordt valsch beschuldigd, ter dood verwezen, en door Daniël
verlost.
                                                                                        430
-ocr page 721-
712                              Bladwijzer.
Het bedrag der priesters van den afgod Bel door Daniël ontdekt.
Daniël doodt den draak, wordt in den leeuwenkuil geworpen,
en van Habacuc gespijsd.
                                                            433
DE XII KLEINE PROFETEN.
Jonas wordt naar Ninivé gezonden. Hij neemt de vlagt. Hrj
wordt in zee geworpen en door eenen walvisch ingeslokt. Hij
predikt te Ninivc. De Ninivieten worden bekeerd. Jonas heeft
spijt over de goedheid Gods.
                                                      437
DE II BOEKEN DEK MACHABi-ËN.
Heliodorus wil op het bevel van Seleucus in den tempel rooven,
en wordt daarover door de engelen gegeeseld.
                          440
Onias wordt verraderlijk gedood. Wondere teekens in de lucht
over Jeruzalem. Antiochus neemt Jeruzalem in. Hij plundert
den tempel.
                                                                                 442
Antiochus dwingt de Joden hunne godsdienst te verlaten. Kloek-
moedigheid van Eleazarus.
                                                           444
De marteldood der zeven machabeïsche broeders. Kloekmoedig-
heid vau huunc moeder.
                                                              446
IJver van Mathatias. Hij doodt eenen Jood, die gereed stond
om den afgoden te offeren. Hij vlugt met de zijnen naar het
gebergte.
                                                                                      448
Judas Macbabeüs volgt Mathatias, zijuen vader, in het gebied
over Israël op. Zijne eerste daden. Hij reinigt den tempel. 449
Antiochus wordt met eene ongeneeslijke pijn geslagen; Hij valt
van zijnen wagen. Hij doet schoonc beloften. Hij sterft
ellendig.
                                                                                       451
Antiochus Eupator volgt zijnen vader in het rijk op. Hij her- .
neemt den oorlog tegen de Joden. Kloekmoedigheid van Elea-
zarus.
                                                                                            453
Judas verslaat Bacchides en Alcimus. Hij wordt door eenen
droom versterkt. Hij verslaat en straft Nicanor, eindelijk
strijdende tegen Bacchides en Alcimus, wordt hij gedood. 454
Jonathas volgt zijuen broeder Judas in het joodsche gebied op. 456
Simon volgt Jonathas in het gebied op. Hij wordt verraderlijk
gedurende eenen maaltijd gedood.
                                              458
Sluitrede.                                                                                         460
EINDE VAN DE TAFEL
DEK GESCHIEDENIS VAN HET OUDE TESTAMENT.
-ocr page 722-
BLAX) WIJZER
DER HOOFDDEELEN VAN HET NIEUWE TESTAMENT.
Voorwoord.                                                                                      465
De Engel Gabriël voorzegt de geboorte van Joannes den doo-
per , en wordt tot de hoogzaligste Maagd gezonden. Mensch-
wording van Christus.
                                                                 471
Maria bezoekt Elisabeth. Joannes wordt in den schoot zijner
moeder geheiligd. Lofzang van Maria.
                                      474
Joanne9 wordt geboren. Zacharias herkrijgt de spraak. Zijn
heerlijke lofzang.
                                                                         475
De Engel onderligt Jozef wegens den gezegeuden staat van
Maria. De Heiland der wereld wordt geboren.
                         476
De geboorte des Heilands wordt door den Engel aan de her-
ders bekend gemaakt. Een God, en niemand anders, konde
den mensch verlossen. Christus wordt besneden en Jeaus
eenoemd.
                                                                                     478
De Wijzen uit het Oosteu zoeken, vinden en aanbidden Jesus. 479
Zuivering van Maria. De opdragt van Jesus. Simeon en Anna. 481
De vlugt van den Heiland naar Egypte. Kindermoord van Hero-
des. Onderscheidene bemerkingen.
                                             482
De Heiland keert weder uit Egypte. Hij woont te Nazareth.
Wordt onder de leeraars gevonden. Hoe men hem vindt.
484
Joannes predikt en doopt in de woestijn. De Heiland wordt
van hem gedoopt. Eene nuttige les voor ons.
485
Christus vast veertig dagen en overwint de bekoringen van den
duivel. Hoe wij den duivel moeten overwinnen.
                       488
Joannes geeft getuigenis van den Heiland. Zijne eerste leer-
lingen. Bruiloft van Cana-Galilea. Vermogen van de allerhei-
ligBte Maagd.
                                                                               489
Jesus drijft de handel- en wisselaars uit den tempel. Hij onder-
wijst Nicodemus. De koperen slang. Gewigtige onderrig-
tingen,
                                                                                         492
De H. Joannes wordt gekerkerd. Christus onderwijst de sama-
ritaansche vrouw over het levende water en over de ware
aanbidding.
                                                                                  495
Verscheidene mirakelen van Christus. Hij stilt het onweder op
de zee. Les voor ons.
                                                                 498
Christus jaagt een legioen duivelen uit, en laat die in varkens
overgaan. Deze bezetene is een afbeeldsel van het mensche-
lijke geslacht.
                                                                              499
Jesus roept Mattheüs. Een lamme wordt ter genezing door
het dak nedergelaten. De schriftgeleerden morren, omdat Jesus
-ocr page 723-
714                                  Bladwijzer.
de zonden vergeeft. Teekens van bekeering; verandering van
leven.                                                                                            501
Jesus geneest eene vrouw van het bloedvloeijen, en verwekt
het dochtertje van Jaïrus vau den dood.                                   503
De acht-en-dertig jarige zieke aan het waterbad. Oppermagt
van Christus. Bevestiging van zijne zending.                             505
Christus kiest twaalf Apostelen. Waarom arme en ongeleerde
menschen ? Waarom eencn Judas, die hem verraden zoude ? 507
De berg-predikatie van Jesus. De acht zaligheden. Wie er,
volgeus Christus , gelukkig, en wie ongelnkkig zijn.                509
De Apostelen zijn het zout der aarde en het licht der wereld.
Christus vernietigt geenzins de wet, maar voltrekt die. Grootere
regtvaardigheid dan die der ïarizeërs.                                       511
De gramschnp vlugten. Zich met den naaste verzoenen.              512
Overspel in het hart. Alle oorzaak van verergernis wegnemen.
Onverbrekelijkheid van het huwelijk.                                         513
Niet zweerRn zonder nood.                                                              514
Geen kwaad met kwaad loonen , maar kwaad met goed vergel-
den. Anderen behandelen gelijk men behandeld wil worden. 515
Zijne vijanden beminnen.
                                                                 516
Vervolg van de berg-predikatie. Den lof der menschen niet
zoeken.                                            .                                             517
Wat men in het bidden vermijden moet. Het gebed des Heereu. 518
Over het vasten.
                                                                             519
De schat der Christenen is in den hemel.                                    520
Het eenvoudige oog.                                                                        521
Niemand kan twee heeren dienen. De ijdele bekommeringen
vlugten.                                                                                        522
Niet oordeelen.                                                                                523
Splinter in het oog.                                                                        524
Het Heilige niet geven aan de honden.                                        525
Kracht van het gebed.                                                                    525
Anderen behandelen, zoo als men wil behandeld worden.
De enge weg.                                                                              527
De valsche profeten.                                                                       527
Noodzakelijkheid der goede werken.                                              529
Het bouwen op eene steenrots. Het bouwen op het zand.          530
Christus zuivert eenen melaatsche, en geneest den knecht van
eenen hoofdman. Leering voor ons.                                           531
Christus verwekt bij Naïm den eenigen zoon eener weduwe.
Afbeeldsels van de bekeering der zondaars.                               532
Joannes zendt twee zijner leerlingen tot Christus. Lof van
Joannes. De Joden worden noch door strengheid, noch door
zachtaardigheid bekeerd. Ongeluk van de steden, die het
heilig Evangelie versmaden. Voorbeeld voor ons.                      583
De zondares (Magdalena) aan de voeten van Jesus, ten huize
van Simon den Karkeer. Voorbeeld van boetvaardigheid.         536
Jesus jaagt den boozen geest uit eenen blinde en stomme. De
gelijkenis van het zaad.                                                              538
Christus zendt zijne Apostelen twee en twee om te prediken.
Begelen , die hij hun voorschrijft. Bemerkingen.                      540
-ocr page 724-
Bladwijzer.                                       715
Onthoofding van Joannes den dooper. De onzuiverheid en het
dansen vlugten.
                                                                            543
Christus spijst vijf duizend man met vijf brooden en twee vis-
schen. Hij vlngt weg, omdat zij hem tot koning wilden
uitroepen.
                                                                                     545
flhristus wandelt op de zee; hij doet Petrus over het water
bij zich komen; hij stilt het onweder, en geneest vele zie-
ken. Hoe God zijne uitverkoreneu beproeft.
                             546
Christus leert, dat wij zijn overheilig Ligchaam als spijze moe-
ten nuttigen. Eenige leerlingen verlaten hem, maar de Aposte-
len blijveu getrouw. D? Cananeesche vrouw. Haar groot ge-
loof. De volharding in het gebed.
                                              548
Verschillende gevoelens van het volk wegens Christus. Belijdenis ,
lof en berisping van Petrus. De verheerlijking van Jesus.
Leering voor ons.
                                                                       55 0
Jesus geneest eenen maanzieken jongeling. Kracht van het ge-
loof, van het aebed en van het vasten. Betaling van den
hoot\'dpenniug.
                                                                              552
Wie de grootste is. Worden a!a een klein kind. Leering. De
verergernis vlu^ten. Elkanders misdaden vergeven. De groote
schuldenaar van tien duizend talenten.
                                       553
Jesus miat in het heimelijk naar het loover- of tentenfeest.
Hij reinigt tien melaatschen; écu alleen betuigt zijne er-
kentenis. Weinigen toonen dankbaarheid over de weldaden
van God.
                                                                                      555
Kentsekens dat de leer van Jesus dezelfde is als die van zij-
neu Vader. Er worden dienaars uitgezonden om den Heer
te vangen. Eene overspelige vrouw wordt van den dood
verlost. Zachtmoedigheid tot de zondaars. Het hervallen is
verschrikkelijk.
                                                                            556
Christus berispt de Joden. Zij willen hem steenigen. Hij ge-
neest eenen blindgeborene. Deze beschermt Jesus, en wordt
daarom van de 1\'arizeërs weggejaagd, maar van Jesus ont-
vangen. Onze troost en ons voorbeeld.
                                      558
Christus is de goede Herder. Kenteekens zoowel van den goe-
den herder, als van den huurling.
                                             561
Het gebod der liefde. De gekwetste van Jericho. Verscheidene
bemerkingen.
                                                                               563
Martha en Maria. Het uit- en inwendige leven.                           564
Jesus weigert het erfdeel te scheiden onder twee broeders.
Gelijkenis van den landman, die zijne scharen vergroot. De
rijkdommen niet beminnen.
                                                        565
Het groote avondmaal. De genoodigden willen niet komen.
AUes verloochenen om de leerling van Christus te zijn.
Leering.
                                                                                       567
Het verlorene schaap. De verlorene penning, en de verloren
zoon. Afbeeldsel ecner opregte bekeering,
                                 568
Gelijkenis van den onregtvaardigen rentmeester. Zich vrienden
maken om in den hemel te komen. Wie in het Hein getrouw
is, die zal het in het groot ook zijn.
                                       571
De arme Lazarus en de rijke vrek. Rijk zijn is vol gevaar. 572
-ocr page 725-
716                                   Bludioijger.
De tweede komst van Christus vergeleken bij de tijden van
Noë en Loth. De ouregtvaardige regter en de weduwe. De
Farizeërs en de Publikaan. Verscheidene leeringen.
                   574
Onverbrekelijkheid van het huwelijk. De zuiverheid is eene
gave Gods. Men brengt kleine kinderen bij Jesus. Gevaar
der rijkdommen.
                                                                          575
De gelijkenis van de arbeiders gezonden in den wijngaard. Hoe
elk iu deu wijngaard des Heeren moeten arbeiden.                  576
Lazarus wordt van den dood verwekt. Afbeeldsel der bekeering
vau eenen verouderden zondaar.
                                                  578
De opperpriesters besluiten deu dood vau Christus. De Sama-
ritaueu weigeren hem den doorgang. Hij voorzegt op nieuw
zijn lijden. De zonen vau Zebedeus vragen de eerste plaats.
Onderligt.
                                                                                    580
Jesus geeft, omtrent Jericho, aan drie blinden het gezigt weder.
Zacheus wordt geroepen. Leering,
                                              58S
Maria, de zuster van Lazarus, zalft de voeten van Jesus ; Judas
mort hierover. De opperpriesters willen Lazarus dooden. Jesus
doet zijne intrede iu Jeruzalem. Zijne magt over de gemoe-
deren. Hij weent over de stad.
                                                   584
Eenige Heidenen zoeken Jesus te zien. Hij wordt in hunue te-
geuwoordigheid verheerlijkt. Hij is het licht der wereld. Zijn
woord zal regt doen in den jongsien dag.
                                 586
Jesus vervloekt den vijgenboom. Hij jaagt de verkoopers uit
den tempel. De kleine kinderen vermelden zijnen lof.
              588
De leerlingen zien den vijgenboom verdord. Kracht des ge\'oofs.
De opperpriesters vragen door wat magt Christus aldu.-;
handelt. De gelijkenis vau twee zonen. De afschuwelijke
wijngaardeniers.
                                                                            589
De koninklijke bruiloft. De gast zonder truiloftskleed. De .
eijnspenninif. De Sadduceérs beantwoord wegens de verrij-
zenis. Het grootc gebod. Hoe de Messias te gelijk de Zoon
en do Heer vau David is.
                                                           592
Men moet de schriftgeleerden aanhooren, maar hen niet na-
volgen. Wie onze leermeester is. Het rijke offer der arme
weduwe.
                                                                                       595
De verwoesting vau den tempel. Voorspelling van groote ver-
volgingen. Tweedragt tusjchen bloedvriendeu om Christus
wil. Vonrteekens van het laatste oordeel. Bidden en waken.
De goede en Ue booze knecht.
                                                   597
Gelijkenis vau de tien maagden en van de uitgedeelde talenten.
Verscheidene bemerkingen.
                                                          599
Beschrijving vau het laatste oordeei. Schromelijkheid van dien
dag.
                                                                                              601
Bereiding van het paaschlam. Jesus wascht de voeten zijner
Apostelen, lustelling van het allerheiligste Sakrament des
Altaars. Jesus wijst den verrader aan. Twist onder de leer-
lingen. De Heiland voorzegt den val van Petrus.
                     605
Jesus gaat eene plaats voor de zijnen bereiden. Hij is de weg,
de waarheid en het leven. Men verkrijgt alles in zijnen
naam. Hij belooft den heiligen Geest. Hij troost zijne
-ocr page 726-
Bladwijzer.                                       717
Apostelen. Kenteeketis dat men hem bemint. De heilige Geest
zal alles leeren. De ware vrede.                                                 606
Christus is de wijngaard, zijne leerlingen zijn de ranken. Vol-
harden in de liefde. Troost in de vervolging. Bestendigheid
van de leer des Zaligmakers. Getuigenis van den heiligen
Geest.
                                                                                            607
Vervolg van de leerrede na het avondmaal. Jesus versterkt zijne
Apostelen. Hij belooft wederom den heiligen Geest, die de
wereld zal overtuigen, en aan de Apostelen alles leeren.
Vreugd na droefheid. De Vader verleent alles in den naam
van .Tesus. De Heer voorzegt op nieuw de verloochening van
Petrus.
                                                                                          609
Het gebed van Christus na de leerrede van het avondmaal.
Christus bidt voor de verheerlijking zijns Vaders, voor de
zaligheid der Apostelen , en voor hen die in hem zullen ge-
looven.
                                                                        .                 611
Het smartvol lijden van onzen Heer Jesus Chrstus. .Tesus bidt
in het hofje. Hij leert ons bidden , en ons geheel aan God
onderwerpen.
                                                                                613
De aannadering en de verraderlijke kus van Judas. De Joden
worden ter aarde geworpen. Jesus wordt gevangen. Bemer-
kingen.
                                                                                         614
Jesus voor Caïphas en deu hoogen raad; hij wórdt onder-
vraagd , verwezen en bespot. Leering.
                                       616
De val en de bekeering van Petrus. Oorzaak van zijnen val. 618
Jesus wordt aan Pilatus overgeleverd. Judas wordt wanhopig
en verhangt zich. Valsche bekeering.
                                          620
Jesus wordt beschuldigd voor Pilatus , van hem ondervraagd,
en naar Herodes gezonden. Drie valsche beschuldigingen. 621
Pilatus tracht Jesus in vrijheid te stellen, en stelt hem achter
Barrabas. Christus wordt gegeeseld, met doornen gekroond
en bespot. Ziet den mensch 1 Hij wordt overgeleverd om
gekruist te worden. Zonden van Pilatus.
                                    628
Jesus draagt zijn kruis. De vrouwen weenen over hem. De krui-
siging van Christus. Het opschrift boven het kruis. De sol-
daten werpen het lot over zijne kleederen. Hij wordt aan
het kruis gelasterd en bespot. De moordenaar wordt hekeerd.
Men mag de bekeering niet uitstellen.
                                       626
Maria onder het kruis. Duisternissen. Jesus geeft zijnen geest.
Wonderheden na zijnen dood. Vruchten van den dood des
Zaligmakers.
                                                                                  630
De zijde van Jesus wordt doorstoken. Jozef van Arimathea.
Christus wordt begraven. De Joden zetten eene wacht aan
het graf. Wonderbare voltrekking der profetiën of voorzeg-
gingen.
                                                                                          682
Verrijzenis van Christns. Hij verschijnt aan Magdalena en aan
de andere heilige vrouwen. De soldaten worden omgekocht.
Jesus vertoont zich aan de leerlingen van Emmaus en aan
Petrus. Waarom de verrijzenis zoo zeer moest bevestigd wor-
den.
                                                                                              634
Christus vertooni zich aan zijne Apostelen in het afwezen van
-ocr page 727-
718                                       Bladwijzer.
Thomas, en acht dagen daorna in zijn bij wezen; wederom
bij de zee van Tiberias, eu eindelijk op eenen berg in Gali-
lea. Al die verschijningen zijn ook voor ons geschied.
            638
Laatste verschijning van Christus. Hij belooft den heiligen
Geest en vaart ten hemel. Wat hij in den hemel voor ons
doet. Hoop van hem te volgen.
                                                 640
BEGIN YAN DE WERKKN DEK APOSTELEN.
Matthias wordt in de plaats van Judas verkozen. De komst
van den heiligen Geest. De leerlingen spreken allerhande
talen. Drie duizend menschen worden door de eerste predi-
katie van Petrus bekeerd. Heilig leven van de eerste gcloo-
vigen. Hoe de heilige Geest de menschen verandert.
                642
Petrus geneest eenen kreupele. Zijne tweede leerrede. Hij wordt
te zamen met Joannes gevangen gezet. Men verbiedt hun
verder te prediken. Hun treffelijk antwoord. Het gebed van
de geheele Kerk voor hen. Zij worden door den heiligen
Geest versterkt. De liefde der eerste Christenen.
                      647
Ananias en Saphira worden met eenen plotselijken dood gestraft.
Liegen is steeds zonde. De Apostelen doen vele mirakelen;
zij worden in de gevangenis gesteld, door den Engel verlost,
en in den raad gegeeseld.
                                                           650
Aanstelling van zeven Diakens. Stephanus doet wondere teekens.
Hij wordt valschelijk beschuldigd; verantwoordt zich; wordt
gesteenigd; bidt voor zijne vijanden. Hoe wij onze vijanden
moeten beminnen.
                                                                       653
Saulus vervolgt de Kerk. Philippus predikt, . en doopt Sinion
den toovenaar. Joannes en Petrus geven den heiligen Geest
aan de Samaritanen. Simon zoekt deze magt te koopen.
Philippus doopt den kamerling van de koningin der Mooren.
Bemerking.
                                                                                  655
Saulus wordt bekeerd, en van Anauins gedoopt. Hij predikt
te Damascus. Hij wordt van de muur der stad in eene mand
ofgelaten. Hij gaat naar Jeruzalem. Vlugt naar Tarsis. Trap-
pen van bekeering.
                                                                      657
Petrus geneest Eneaf, en verwekt Tabitha. De Engel verschijnt
aan Cornelius. Petrus wordt door een visioen onderrigt; hij
begeeft zich naar Cornelius, en doet hem doopen. God heeft
zijne uitverkorenen onder alle volkeren. Petrus verschoont
zich over zijn gedrag.
                                                                  660
De leerlingen worden te Antiochië eerst Christenen genoemd.
Herodes doet Jacobus onthoofden, en stelt Petrus in de ge-
vangenis. Deze wordt door den Engel verlost. Noodzakelijk-
heid van bet gebed. Herodes wordt van God gestraft.
              663
Sergius wordt door Paulus bekeerd, en Elijrnas met blindheid
geslagen. Paulus keert zich tot de Heidenen, wordt van de
Joden vervolgd, eeneest te Lystra eenen kreupele, waarom
het volk hem offers wil opdragen; kort daorna echter wordt
-ocr page 728-
Bladwijzer                                   719
hij gesteenigd. Veranderlijkheid der menschen. Hoe God met
zijne vrienden handelt.
                                                                666
Het concilie van Jeruzalem. Paulus doet Timotheüs besnijden.
Hem wordt door den heiligen Geest verboden op sommiee
plaatsen te prediken. Hij bekeert Lydia en Phillippen. Hij
wordt aldaar met Silas gegeeseld. Hij bekeert den cipier. Hij
predikt te Thessalonica en te Berea. Hij komt te Athene. 668
Paulus predikt te Athene; werkt en predikt te Corinthe bij
Aquilas. Appollos doet veel goeds. Paulus doopt te Ephesen
eenige leerlingen van Joannes, en predikt aldaar gedurende
twee jaren. De zonen van Seeva. Oproer van Demetrius.
Entychus wordt van den dood verwekt. Aanspraak tot de
priesters van Ephesen.
                                                                 672
Paulus reist naar Jeruzalem. Voorzegging van Agabus. Hij wordt
in" den tempel gevangen genomen; hij verantwoordt zich voor
de Joden, en verdedigt zich voor den raad. 40 Joden zweren
zijnen dood. Paulus verweert zich voor Felix; verantwoordt
zich voor Pestus, en wordt voor koning Agrippa gebragt,
die hem voor onschuldig verklaart.
                                            677
Paulus reist te scheep naar Rome , en leidt schipbreuk voor
Maltha. Hij wordt zonder hinder van eene adder gestoken.
Hij predikt Christus te Rome aan de Joden; zijne verdere
daden tot aan zijnen dood.
                                                          681
HET BOEK DER OPENBARINGEN.
Afbeeldsel van den Zoon des menschen, die aan Joannes ver-
schijnt.
                                                                                         686
De H. Joannes schrijft, op het bevel van Christus, verschei-
dene zaken aan de zeven Bisschoppen van de bovengemelde
kerken.
                                                                                         687
Beschrijving van het nieuwe Jeruzalem.                                         693
Kort begrip van al de deelen van het Nieuwe Testament, en
voornamelijk van de brieven der Apostelen op orde van tijd. 695
EINDE VAN DE TAFEL
DER GESCHIEDENIS VAN HET NIEVWK TESTAMENT.
■^Vkc-