-ocr page 1-
lóflZ
v»v*\\
PROGRAMMA
VAN HET
STEDELIJK GYMNASIUM
TE
GRONINGEN,
VOOR HET
JAAR (874 1875,
WAARBIJ GEVOEGD ]S EENE TOESPRAAK, GETITELD:
VERGILIÜS
ALS
Dichter, Wijze en fToovEN-AA
R.
DOOK
D". J. L. SIRKi
Rector van liet Gymnat u
\\ V
(A
GROMNGEN ,
I. OPPENHEIM.
1874.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
>//
1
Y
ERGILIUS
ALS
Dichter, Wijze en Tooyenaaf^
-ocr page 4-
-ocr page 5-
|L<^
A<?
VEMILIÜS
ALS
DICHTER, f UZI 1TOOTEHAAB.
TOESPRAAK
gehouden den 4 Juli 1874, bij de openbare proraotio
DOOR
T>\\ J. L. SIEKS,
Rector van het Gymnasium
TE
Q-ROZNriltfGEIIXr-
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
I. OPPENHEIM. — GRONINGEN.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000026434633B
2643 463 3
-ocr page 6-
-ocr page 7-
M. B.1
In de eerste partie van den Spiegel Historiaal en wel
in dat hoofdstuk van het derde boek, waarin Maerlant
zijn tijdgenooten wil leeren, „hoe die Eomeinen wonnen
wet", namelijk hoe zij de wet der twaalf tafelen verkregen,
geeft hij ons de geschiedenis van de tienmannen ten
beste, — van Appius Claudius,
«die wart gheacht
/,here alleene van der stede",
ofschoon hem en zijn ambtgenooten slechts
z/was die macht ghegeven
dat si die wet setten en screven" —
van Virginius, die
«bat ïnochte ghedoghen dat,
dat hi (sine dochter) doodde in dien daghe,
dan dat hi sulke scande saghe" —
zonder echter den naam te noemen van hem, die zoo op
echt Eomeinsche wijze het leven zijner dochter ten offer
-ocr page 8-
6
bracht om hare eer te redden en tevens aan de macht der
geweldigen een eind te maken.
In het bekende gelijktijdige allegorische gedicht van
Maerlants jongeren tijdgenoot Hein van Aken, de Kose,
komt\') hetzelfde verhaal voor:
«de vader,
want hi en hads betren raet,
ginc ter dochter, daer si staet,
die hi vor al dat levede minde,
en nam sijn swaert met geninde,
ende sloech der maegt af dat hoet
ende naemt doe met rouwen groet
en bracht gedragen tenen prosente
den rechtere daer te jugemente."
Maar hoe heet nu de vader? Maerlants bron, Vincent
van Beauvais, noemt hem "Virginius, en zoo luidt ook (het
verhaal is bekend genoeg) de traditie. De dichter der
Kose daarentegen, of althans het Comburgsche handschrift
van het gedicht, spreekt voortdurend van Yirgilius. Heb-
ben wij hier nu te doen met eene eenvoudige verschrijving?
of ligt de reden cHeper, en is zij misschien belangrijk
genoeg, dat ik er eenige oogenblikken uwe aandacht voor
mag vragen? Kan het zijn, dat de afschrijver voor een
min bekenden naam een zeer bekenden heeft in de plaats
gesteld ? Immers dit verschijnsel doet zich telkens 2) voor :
de sophist Protagoras moet bij Maerlant plaats maken voor
Py(c)thagoras; Sardes wordt Chaerters genoemd: het fran-
sche bisdom van dien naam was bij onze klerken beter
bekend dan de aloude hoofdstad van Lydië; de broeder
van den Euphraat heet Tiber; het land der Epiroten
Europa. Zoo is het ook hier gegaan, Yirginïus\' naam
-ocr page 9-
7
Was den schrijver onbekend; van Virgilius gold het tegen-
deel. Hooren wij Potter in der Minnenloop 3):
„Virgilius was die wijste een
Van konsten, die ye verscheen."
en elders:
wHi was een óverkonstenair
Van nygromancien , weet voirwair,
Ende plach te wercken wonder groot."
En met Dirk Potter spreken zoo de geheele middel-
eeuwen.
Mag ik op eenige belangstelling rekenen, als ik met u
naga, hoe de nederige en zedige dichter eerst door zijn
werkelijke verdiensten bekend, later door de nukken der
legende eene vermaardheid heeft gekregen, die hij zeker
nooit verwacht had? De zaak is meermalen besproken,
maar in verhandelingen, die men juist niet overal bij de
hand heeft; nu het laatst in een uitvoerig werk4) door
Comparetti, hoogleeraar te Pisa, die het onderwerp met
duitsche grondigheid maar tegelijk met fransche netheid en
smaak heeft behandeld, en aan wien ik gaarne beken, dat
ik, voor hetgeen ik nu laat volgen, veel verschuldigd ben. —
De populariteit, die aan de Aeneis, het hoofdwerk van
Vergilius, reeds terstond te beurt viel, vond haren grond
natuurlijk in de eerste plaats in de eigenaardige voortref-
felijkheden van zijn werk, maar verder daarin, dat hij meer
dan anderen een vertegenwoordiger mocht heeten van de
nieuwe richting in den letterkundigen smaak van zijn tijd,
eene richting, geheel overeenkomstig de veranderde toestan-
den. Vroeger had bijna ieder litterarisch produkt zijn on-
middellijk praktisch doel: het epos was in de handen van
zijn voornaamsten vertegenwoordiger, Ennius, een werktuig
-ocr page 10-
8
van den geschiedschrijver; de satire richtte hare wapenen
tegen bestaande verkeerdheden; de redevoering vond bij de
talrijke senaats- en volksvergaderingen en bij de rechtspraak
een ruim veld van handeling — maar, terwijl de redenaars
zich reeds vroeg naar het model der Grieken een kunstvorm
hadden bereid, waarvan Cicero\'s werken het volkomenst
beeld geven, was voor de dichtkunst, de tooneel-poëzie uit-
gezonderd, nog slechts weinig geschied; zeker wel doordien
de Romeinen ook nog in de laatste tijden der republiek
den blik te vast op de praktijk gericht hielden, en alle
kunst (want in de beeldende kunsten doet zich hetzelfde
verschijnsel voor) die meer om haarzelfs wil beoefend werd,
aanzagen met een zekere minachting, zooal niet met wan-
trouwen, gelijk dat in de vroegere dagen der republiek het
geval was.
Maar sedert Augustus het roer van den staat had gegre-
pen, waren de omstandigheden geheel veranderd. Wel was
sedert de dagen van Sulla en van Caesar de alleenheer-
schappij te Rome niet langer onbekend, maar hun dicta-
tuur had slechts kort aangehouden, en het bij hunne land-
genooten vroeger zoo krachtige gevoel van vrije burgers te
zijn in een vrijen staat niet geheel kunnen dooven. Zoo
was dan ook tijdens den moord van Caesar wel eene min-
derheid, maar toch zulk eene, die ontzag moest inboeze-
men, bereid geweest om te trachten het oude staatsgebouw
in zijn vroegeren toestand te herstellen. Toen echter ook
deze poging geheel mislukt was, moest men wel algemeen
toegeven aan de gedachte, dat het van nu af voor goed
met de vrijheid gedaan was; en Augustus wist, ook reeds
voordat hij zijn vroegeren bondgenoot Antonius uit den weg
ruimde, zijne macht zoo goed van alle zijden te bevestigen,
dat die gedachte weldra volkomen gewettigd mocht heeten.
-ocr page 11-
0
De senaat werd verlaagd tot een willig werktuig voor
\'s keizers plannen; de volksvergaderingen verloren geheel
haar beteekenis, en de talenten, die hier vroeger voor hun
streven een uitweg hadden gevonden, kwamen gaandeweg
grootendeels aan de eigenlijke fraaie letteren ten goede :
het heldendicht vond talrijke beoefenaars, voor wie nu niet
de inhoud maar de vorm hoofdzaak werd, en deze alweder
aan Grieksche modellen ontleend; de lyrische poëzie, bui-
ten de satire en het epigram te Eome nooit recht natio-
naal, groeide nu op weligen bodem, hoewel zij altijd een
min of meer uitheemsch karakter behield. En de hooge
regeering, die niets liever zag, dan dat de letterkunde
zich nieuwe wegen baande, geheel buiten het terrein der
politiek , was der nieuwe richting zeer gunstig gezind.
Daarentegen lieten de meeste „nieuwe dichters" het gros
der bevolking koud, daar deels de stof der gedichten,
meest uit Grieksche mythen geput, hun te ver lag, deels
ontleend was aan een kring van gedachten, die nog alleen
bij de meer ontwikkelde standen ingang begonnen te vin-
den. Men denke aan het bekende „odi profanum vulgus
et arceo" waarmede Horatius duidelijk genoeg aanwijst,
dat hij — voor zijn Oden althans — slechts op een klei-
nen kring van lezers rekent: „virginibus puerisque", dat
is op het jonge Eome.
Terwijl nu Vergilius aan den eenen kant door de volko-
menheid zijner kunst eene eerste plaats innam in de nieuwe
school5), had hij buitendien het geluk of den takt om een
onderwerp te kiezen, dat zijn gedicht een buitengewoon
grooten kring van lezers moest verzekeren, ja zelfs bewerkte,
dat men meende in hem voor Latium den echt nationalen
dichter gevonden te hebben, zooals Homerus dat voor Hellas
geweest was. Mocht men in den beginne nog aan Homerus
-ocr page 12-
10
den voorrang toekennen, in het vervolg van tijd raakte
de beoefening der Grieksche letterkunde meer op den ach-
tergrond, en werd de Mantuaan erkend als vorst der hel-
dendichters en gestempeld als model voor het epos van
alle volgende eeuwen.
De keus van het onderwerp was dan ook zeer gelukkig:
het nationaal zelfbewustzijn was bij de Romeinen steeds zeer
krachtig geweest; het streven naar uitbreiding en bevestiging
van het gebied was aan het afnemen, en begon plaats te
maken voor reflexie over de grootheid, die men bereikt had.
Aan het groote tegenwoordige ontbrak alleen een groot
verleden in den grijzen voortijd: immers de kleine steden
van den vroegeren Latijnschen bond waren nauwelijks waar-
dig om beschouwd te worden als de bakermat van zulk een
machtig rijk. Maar ééne sage bood een waardiger oor-
sprong. Aeneas, heette het daar, een der edelingen uit
Troje, had onder begunstiging van die goden, die reeds
bij Homerus als beschermers van Ilium voorkomen, zijne
huisgoden overgebracht naar het verre Westerland om daar
den grond te leggen voor een staat, waarin de roem der
moederstad zou herleven. Zoo werd voor de wereldstad
een waardige afkomst gevonden in het heilige Ilium, dat
meer dan Babylon of ïhebe met zijn honderd poorten in
de herinnering voortleefde, omdat het, gelukkiger dan deze,
niet verstoken was gebleven van den goddelijken zanger.
Juist deze overlevering koos Vcrgilius zich tot onderwerp
voor zijn gedicht: men nam haar aan 6), niet als een his-
torisch feit, maar „als een van die zaken, welke men even-
min wederlegt als bevestigt" — het zijn woorden van Li-
vius — „en", voegt hij er bij, „zoo aan eenig volk het
recht toekomt om zijn oorsprong te verheerlijken door dien
tot de goden terug te voeren, dan moet dit zeker aan het
-ocr page 13-
11
Bomeinsche volk toegekend worden." Buitendien vond de
dichter in den loop van zijn werk gereede aanleiding om
tal van gebruiken, ten tijde der republiek en nog onder
de keizers in zwang, voor te stellen als door de roemrijke
stamouders van liet volk ingesteld. Eindelijk: het moest voor
vele aanzienlijke geslachten een streelende gewaarwording
zijn hun stamboom te zien wortelen in denzelfden klassieken
grond, waaruit de hun van der jeugd af bekende helden
van Homerus gesproten waren. In het bijzonder werd aan
de toen reeds bestaande sage, die aan de Caesars eene af-
stamming toewees door lulus en Aeneas uit de hooge vrouw
van Cythera, eene bepaalde en tastbare gestalte gegeven:
natuurlijk welkom in de letterkundige kringen waarvan,
wel niet Augustus zelf, maar toch zijne naaste gunstelin-
gen het middelpunt innamen.
De verwachting was reeds gedurende de wording van het
gedicht (dus in de jaren 29 tot 19) hooggespannen: Pro-
pertius voorspelt in eene zijner elegieën van dien tijd, dat
hetgeen aan het licht gaat komen den roem van Grieksche
en Romeinsche dichters beiden zal doen verbleeken , ja zelfs
de Ilias overtreffen. Augustus drong er op aan, terwijl
hij een moeilijken oorlog in de Cantabrische berglanden
voerde, dat men hem uit Eome eene schets, of althans
fragmenten van het gedicht, naarmate dit vorderde, zou
toezenden. Of dit gebeurde wordt niet vermeld, maar te
Eome werden nu en dan de nieuw gedichte gedeelten door
"Vergilius in den kring zijner vrienden voorgelezen. En na
de verschijning van het geheel — waaraan, men weet het,
de dichter evenwel niet zelf de laatste hand had mogen
leggen: twee zijner vrienden maakten het op last van Au-
gustus voor de uitgave gereed — na de verschijning dan
waren allen vol bewondering voor het werk. Ovidius7)
-ocr page 14-
12
erkende hierin het grootste gewrocht der latijnsche poëzie:
aan Vergilius was, meende hij, het epos alles verplicht;
en zijne eigene zangen dragen op ettelijke plaatsen de dui-
delijke sporen van navolging der Aeneis; niet — dit moet
wel opgemerkt worden — door herinneringen uit school-
lectuur, want Ovidius was reeds 24 jaren oud, toen de
Aeneis in het licht verscheen.
Zoo draagt ook Livius\' geschiedwerk de bewijzen van zijne
ingenomenheid met de Aeneis, waar enkele uitdrukkingen
klaarblijkelijk aan ontleend zijn. De werken van Seneea, niet
den wijsgeer, maar diens vader, den rhetor, leveren de be-
wijzen, dat reeds weinige jaren na Verg.\'s dood zijne ge-
dichten algemeen bekend waren: afzonderlijke regels of uit-
gebreider passages werden door de redenaars tot groote te-
vredenheid van het publiek tepas gebracht; bijzonder goed
geslaagde gedeelten, zooals de pathetische beschrijving van
het lot van Dido vonden algemeen bijval, en werden reeds
nu door dichters van minderen rang om strijd nagevolgd.
Een betrouwbaar zegsman verzekert, dat eens, toen er in
het theater een stuk van Vergilius werd voorgedragen, het
publiek opstond en den toevallig aanwezigen dichter eene
ovatie bracht, als anders alleen aan Augustus ten deel
viel; en volgens het levensbericht door Donatus, was eens
te Rome, waar hij slechts zelden vertoefde, op de straat
de toeloop van nieuwsgierigen, die hem wilden zien, zoo
sterk, dat hij gedwongen was zich daaraan in het huis van
een vriend te onttrekken. Bewijzen van de populariteit
van den dichter vindt men onder alle standen. In de hoo-
gere kringen, waar de mode een tint van geletterdheid
eischte, behandelde, naar Juvenalis\' voorstelling, de savante
in een kring van grammatici en rhetoren met veel aplomb
de litteraire kwesties van den dag; zij verdedigde den zelf-
-ocr page 15-
18
moord van Dido en woog de verdiensten van Vergilius en
Homerus tegen elkaar af; dat met deze savante Nero\'s ge-
malin Statilia Messalina bedoeld zou zijn, behoeven wij
den scholiast juist niet op zijn woord te gelooven. Poly-
bius, de invloedrijke vrijgelatene van keizer Claudius, ver-
taalde Homerus in het latijn en Vergilius in het grieksch
waarvoor Seneca, de wijsgeer maar tegelijk de laffe vleier
der grooten, meent dat beide dichters hem grootelijks ver-
plicht zijn. Nero deed nog in zijn laatste levensdagen de
gelofte om Turnus, den vorst der Eutulen uit de Aeneis,
pantomimisch voortestellen, maar de onverbiddelijke dood
sneed hem met andere illusies ook deze af. Aan het
beruchte gastmaal van Trimalchio draagt een slaaf met over-
dreven pathos het vijfde boek der Aeneis voor. Een fraai
exemplaar van Vergilius\' gedichten met portret wordt door
Martialis als geschikt feestgeschenk aanbevolen. De getui-
genissen8) zijn te talrijk om ze allen te noemen, dus slechts
nog dit: op zilverwerk, onder basreliefs, in grafschriften
komen regels van de Aeneis voor, ook eenige ruw geschre-
ven op wanden van huizen te Pompeii"), dus in allen ge-
valle voor het jaar 79 na Christus.
Van groot belang was verder de opgang dien Vergilius
met andere dichters der eeuw van Augustus maakte bij
het onderwijs. Nu zij voorzien hadden in de leemte, die
zich sedert lang in de latijnsche letterkunde had doen ge-
voelen, namelijk het gebrek aan geschikte schrijvers voor
schoollectuur, ware het cene dwaasheid geweest nog langer
de oude traditie te handhaven, die hier steeds bij het ge-
bruik van schrijvers uit de kindsheid der letterkunde,
Ennius en Livius Andronicus, was blijven staan: de ont-
wikkeling , die der letterkunde ten deel was gevallen, kwam
pok aan de grammatica als studievak, dus aan de taalkunde,
-ocr page 16-
14
letterkundige kritiek, stijlleer, en aesthetica ten goede.
Nauwelijks was de nieuwe dichtkunst opgetreden of er
waren grammatici, die zich van haar schatten bij het
onderwijs bedienden, en daar dit den dichters wel de
beste gelegenheid aanbood om bij het opkomend geslacht
bekend te worden, stelden velen er grooten prijs op hun
werken op de scholen toegelaten te zien; betaalden som-
migen bij openbare voordrachten huurlingen, die hen toe-
juichten, op de onwaardigste wijze bedelden anderen om
de gunst der vaak invloedrijke schoolmonarchen, van wie
zij de onsterfelijkheid hoopten te erlangen. En die invloed
was niet gering: immers juist die dichters, die in den
canon der hoogere en lagere schoollectuur opgenomen wer-
den , eerst Vergilius en daarnevens Terentius, Horatius,
Ovidius, Catullus, later, toen een holle rhetorica algemeen
ingang vond, Lucanus, Juvenalis, Statius, bleven tot op
onzen tijd het best bewaard. Maar voor en na nam nu
Vergilius de eerste plaats in, die bij het onderwijs in het
Grieksch aan Homerus verbleef; had deze drie eeuwen
vroeger te Alexandrië de voornaamste stof geleverd voor
grammatische studiën en theorieën, met Vergilius moest
dit in hoogeren graad het geval,wezen, daar het grieksche
epos in een toen reeds sedert eeuwen afgestorven dialect
was gedicht, de taal van Verg. daarentegen de levende
taal van het oogenblik was, zoodat hij ook op dit gebied
reeds terstond met de beste prozaschrijvers als wetgever
werd erkend. Men stelde er dus ook prijs op den tekst
zooveel mogelijk zuiver en onbedorven te bewaren, door
jongere afschriften, als dit kon, met de autographen van
den dichter te vergelijken; en in verhandelingen over
grammatica of rhetorica werden bij voorkeur regels van
Vergilius als bewijsplaatsen aangehaald: zelfs zou het mo-
-ocr page 17-
15
gelijk zijn uit deze tallooze aanhalingen de Aeneis, zoo
er geen handschrift van bewaard was gebleven, ook nu
nog grootendeels te reconstruëerenl0). Herinner ik nu
nog even aan de bekende waarheid, dat de vrij talrijke
epische gedichten van den keizertijd alle de kenmerken
dragen van eene sterke navolging van onzen dichter, dan
meen ik genoeg gezegd te hebben om de uitspraak te
rechtvaardigen, dat Vergilius te Eome gaandeweg een
standpunt van aanzien had ingenomen, dat het slechts aan
weinige dichters van vroegeren of lateren tijd gegeven werd
te bereiken.
Althans in het heidensclie Romo; maar welken invloed
had in dezen de vestiging van het Christendom? De ijver-
aars der kerk bevonden zich tegenover de hcidensche schrij-
vers in een moeilijk dilemma. Zij mochten zich met nog
zoo sterken afkeer van hen afwenden, in den trant van
Tertullianus en Arnobius „adversus gentes" declameerend
met een hartstocht, die de doorgestane vervolgingen even-
min als hun brandende geloofsijver geheel kunnen recht-
vaardigen — toch waren zij wel gedwongen ze te lezen
en te bestudeeren, hetzij om ze te weerleggen, hetzij om
de gebiedende reden, dat die zelfde heidensche geschriften
in allen gevalle den grondslag uitmaakten van de alge-
meenc beschaving, en men daar alleen kon leeren zich
behoorlijk te bedienen van de taal, gebruikelijk in de
wereld, die zij wenschten te bekeeren. Keizer Julianus
zag dit zeer goed in, toen hij zijne bevreemding te kennen
gr.f, dat dezelfde personen, die zich zoozeer opwonden
tegen de goden van den Olympus, juist de schrijvers, die
deze goden eerden, tot grondslag van hun onderwijs wil-
den nemen — en hij daarom aan de christenen het recht
ontzegde om als onderwijzers van grammatica en rhetorica
-ocr page 18-
16
op te treden. Aan heidenen, zoo dacht hij, zouden de
christenen hun kinderen wel nooit toevertrouwen, en kon
men het christendom slechts den toegang tot de traditio-
neele beschaving afsluiten, dan was hiermede een stevig bol-
werk tegen zijn verdere ontwikkeling opgeworpen. Maar het
christendom verbrak alle hinderpalen; en bij het gevoel van
meerdere kracht verminderde de vrees voor de besmetting,
die men van den geestelijken omgang met de heidenen duchtte.
In het abstracte was men dus tegen de bedoelde lectuur,
maar in de praktijk moest men wel van de theorie afwij-
ken. Op enkele conciliën werden de „libri gentilium" for-
meel verboden, maar op de scholen algemeen gebruikt.
Een Hieronymus berispt de priesters, die, de Evangeliën
en de Profeten ter zijde leggende, blijspelen van Terentius
lezen, de giftigzoete verzen der Bucolica van buiten leeren,
steeds Vergilius in handen hebben en zich vrijwillig be-
zondigen aan een stu die, die alleen voor knapen — hij
moest het helaas bekennen — noodig is. En hij zelf,
wien men verweet „Ciceronianus es, non Christianus" en
die de indrukwekkende stilte der Catacomben afmaait met
den regel van Vergilius
«Horror ubique animos, simul ipsa silentia terrent",
kan zijn eigen geweten op dit punt kwalijk geheel gerust
gevonden hebben. Augustinus erkent het: „de knapen
lezen Vergilius, opdat de groote dichter, de voortreffe-
lijkste en beste van allen, hun op jeugdigen leeftijd
ingeprent, niet gemaklijk uit hun geheugen en gemoed
gewischt worde." Cassiodorus neemt wel aan, dat
ook voor onontwikkelden de toegang tot het rijk
der Hemelen niet gesloten is, en gelooft gaarne, „dat
nu en dan ongeletterden door de wonderdadige kracht des
geloofs op eens rijk zijn geworden aan wetenschap — maar
-ocr page 19-
17
het is beter den hemel niet te verzoeken door op zulk
een wonder te hopen. Mozes had zich niet verheven ge-
acht boven de wijsheid der Egyptenaren: men mocht zich
dus ook getroost, op het voorbeeld van de uitstekendste
kerkvaders, te goed doen aan de wijsheid der toch niet
in alle opzichten blinde heidenen." De kloosterregels van
lateren tijd verboden soms het lezen van de werken der
„hondsche" heidenen, maar in ouderen tijd was dit niet
het geval: immers juist in de kloosters werden die afschrif-
ten er van vervaardigd, die ons, zij het dan slechts ge-
deeltelijk, voor het verlies der oudste handschriften schade-
loos stellen.
Maar zoo dan al onder de hoogere geestelijkheid de
meest verlichten het nog wel waagden eenige sympathie
voor de heidensche letterkunde aan den dag te leggen,
deze steun ware al spoedig te zwak bevonden om het in-
stortende gebouw te schragen, zoo niet een meer materieel
en praktisch belang had medegewerkt om liet voor den
ondergang te bewaren. Het Latijn was in het geheele
Westen de schrijftaal, en bovenal de taal der kerk, maar
als spreektaal reeds zoo sterk ontaard, dat men om het
zelfs maar draaglijk te schrijven, er althans eenige stu-
die van moest hebben gemaakt. Terwijl het Latijn bijna
geheel de periode van doode taal was ingetreden, waren
de nieuwe landstalen van het Latijnsche Europa, hoewel
reeds ontkiemd, toch nog niet ontwikkeld tot vaste orga-
nismen , die over eene groote landstreek als schrijftaal
konden gebruikt worden. Immers waren vooral de dialec-
ten te talrijk en te zeer verschillend, zonder dat nog aan
enkele eene onbetwistbare suprematie boven de andere was
ten deel gevallen. Dus moeten, mede ten behoeve der
kerk, de scholen, vooral die der taalkundigen, blijven
2
^
-ocr page 20-
is
bestaan, en om de taalkunde voortdurend die wetenschappen
gegroepeerd blijven, die men ook op de nieuwe wegen, door
de christenschrijvers ingeslagen, noodig rekende. Maar men
wachte zich die scholen voor meer te nemen clan zij waren :
slechts, het onontbeerlijkste was in hun leerkring opgenomen
omdat de profane wetenschap niet langer doel was, maar
slechts middel als voorbereiding tot studiën van geheel an-
deren aard. De zeven vrije kunsten bleven dus gehand-
haafd, maar beperkt tot den kleinst mogelijken omvang en
samengeperst in handboekjes, armoedig van inhoud en dor-
schematisch van vorm, maar die toch, omdat ze in de be-
staande behoefte voorzagen, een groot aanzien genoten. De
taalkunde neemt steeds het middelpunt in. Zoo dringt
dan ook do Cothcnkoning Athalaric — of eigenlijk zijn
ministor Cassiodorus in een brief aan den senaat er op aan,
dat men de belangen der „liberalium artium professores" —
hij onderscheidt „grammaticus, orator, iuris expositor"—
behartige : „immers," zegt hij „de school der grammatici
is het schoonste fundament der letteren, de roemruchtige
moeder der welsprekendheid. Hun wetenschap leert ons
spreken, en siert de menschheid; door de praktijk van de
fraaie letteren opent zij ons de school der oudheid. Bij
barbaren onbekend is zij het eigendom der Eomeinen ge-
bleven, die zij de wereld hielp veroveren." Tot dusverre
de jonge koning der Gothen.
In eene „constitutio" van Karcl den Groote, twee en
een halve eeuw later aan een abt van Fulda gericht, treedt
het belang der kerk meer op den voorgrond. Hij rekent
het wenschelijk „dat men er naar streve Gode welgevallig
te zijn, niet alleen door goed te leven, maar ook door
goed te spreken : immers daar staat geschreven : „ „uit
uwe woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uwe
-ocr page 21-
hi
woorden zult gij veroordeeld worden." " Wel gaat handelen
boven weten, maar het weten moet toch het handelen voor-
afgaan. In de laatste jaren werden ons uit sommige kloos-
ters geschriften toegezonden, goed van bedoeling maar slecht
van taal: de tong vermocht niet behoorlijk uit te drukken
wat het vrome gemoed ingaf. Wij vreesden, dat men
van dwalingen in de woorden allicht tot dwalingen in den
zin mocht vervallen. Wij sporen u dus aan om de studie
der letteren niet alleen niet te versmaden, maar u er met
gewilligen en godgevalligen ijver op toe te leggen, opdat
gij te beter in de geheimenissen der Heilige Schriftuur ver-
moogt door te dringen. Daar nu in de gewijde bladen
talrijke schemata, tropen en dergelijke gevonden worden,
moet ongetwijfeld ieder den geestelijken zin daarvan beter
vatten, naarmate hij in de school der lettereu beter daartoe
voorbereid is. Yoor deze taak kieze men mannen, die den
wil en de vermogens hebben om zelf te lecrcn, en den
lust om anderen te onderrichten. Zoo gijlieden hierin mijn
wcnschen gehoor geeft, zal alwie tot u komt niet alleen
gesticht worden door uw eerwaardig voorkomen, maar ook
naar huis keercn, God dankende voor de wijsheid, die
hij van uwe lippen mocht vernemen."
Karel de Groote stelde dan vast dat de Heilige Schrift
de eerste grondslag moest zijn van de opvoeding, maar
zocht tegelijkertijd van alle kanten taalmeesters bijeen , en
gaf dus aan de niet gewijde richting in het openbaar on-
derwijs een nieuw leven, en waar de grammatica heerschte,
heerschte ook Yergilius als hoogste gezag. Gregorius van
Tours laat op het eind der zesde eeuw een jongmensch on-
derwijzen in de werken van Vergilius. in het wetboek van
Theodosius en in de rekenkunst. Wie in taalkennis uit-
muntte , heette eershaive een Vergilius en een grammaticus
-ocr page 22-
20
van Tolosa ll), waarschijnlijk uit de zevende eeuw, zeker
de zonderlingste fantast van het gild, noemt zich in zijn
boek rechtuit P. Verg. Maro: een man, die zijnen grooten
naamgenoot plaatst in den tijd van den zondvloed, die
grammatische theorieën en regels evenzeer als namen van
schrijvers en citaten koelbloedig verzint, maar wiens onzin
blijkens aanhalingen bij latere grammatici evengoed geloof
vond als de oneindig verstandiger en vooral eerlijker com-
pilaties van Donatus en Priscianus.
Naast den Mantuaan was nu in de scholen en in de
handboeken onder den invloed van het Christendom ook
aan christenschrijvers: Prudentius, Sedulius, Lactantius,
een plaats ingeruimd, en hun gezag in zake de taalkunde,
werd door velen gerekend ruim tegen dat van Vergilius en
Lucanus op te wegen, daar bij hen een buitengewoon ge-
wicht in de schaal kwam: welk dit was vernemen wij dui-
delijk van Smaragdus, een tijdgenoot van Karel den Groote.
Zijne woorden zijn deze: „Donatus en anderen zeiden steeds
in het meervoud : scalae, qnadrigae, maar wij houden ons
aan het enkelvoud, want aldus heeft het de Heilige Geest
ingegeven." Hij doelt klaarblijkelijk op de Vulgata 12) ,
en het behoeft ons niet te verwonderen zulk eene auto-
riteit voor Latijnsche grammatica aangehaald te vinden bij
een man, die naïef genoeg is om Eunuchus en Orestes voor
de namen van een blij- en een treurspeldichter aan te zien.
J)e zonderlinge toestand, waarin de studie der klassieken
allengs gekomen was, duurde de geheele middeleeuwen door
bijna onveranderd voort, totdat bij de herleving der let-
teren de le?ken deze studiën weder opvatten. "Welke re-
denen ook de klerken tot de studie der zeven vrije kunsten
brachten, zij misten die echte belangstelling, die warmte
en leven geeft, en de voorwaarde is voor alle verdere ont-
-ocr page 23-
01
wikkeling; de oude traditie, reeds verstijfd tijdens het ver-
val van het Westersche Rijk, bleef in de volgende eeuwen
bestaan, maar als een inerte massa, die van hand tot hand
overging, zonder andere wijzigingen, dan die het gevolg
waren van de vreemde en ruwe behandeling, waaraan zij
blootstond. Waar de studie geheel dreigde te sterven,
deed de behoefte der praktijk haar herleven, maar zij ver-
hief zich nooit boven het gewone lage peil. Al spoedig
kende men van de schrijvers nog wel de namen, maar niet
de werken; en wat mythologie en oude geschiedenis be-
treft, het is bekend dat de nieuwere letterkunde, de rid-
derromans b.v. geheel willekeurig de meest heterogene per-
sonen en feiten in haren krans vlocht, zonder zelfs maar
op de gedachte te komen, dat Hector en Alexander tot
een geheel andere wereld behoorden dan haar ridders van
de Eonde Tafel en van Karel den Groote.
Vergilius trof hetzelfde lot: slechts weinigen verstonden
de taal nog genoeg om zijn gedichten te lezen, zelfs met
behulp van de talrijke glossaria, waarin moeilijke woorden
in middeleeuwscb Latijn of in eene der nieuwe talen ver-
klaard werden. Alfred de Groote, die Boëthius\' boek „de
consolatione philosophiae" in het Angel-Saksisch vertaalde,
nadat een bisschop hem het werk in eenvoudiger Latijn
had overgezet, waagde zich niet aan Vergilius, dien hij
toch „onder de Latijnen den beste" noemt. —
Tot dusverre verschilt de gang van de vermaardheid,
die onzen dichter in den loop der eeuwen te beurt viel,
slechts quantitatief van hetgeen men a priori zou mogen
verwachten, en ook inderdaad bij vele anderen waarneemt.
Anders is het met de meeningen over zijn persoon, die na-
tuurlijk ook wortelen in zijne letterkundige verdiensten,
-ocr page 24-
22
maar toch door bijomstandigheden en door den invloed
van het toeval, eene vreemde richting namen , en den dichter
vervormden tot een \'wijze , een ziener en een toovenaar.
Onder degenen, die medewerkten om den persoon des
dichters in een mystisch waas te hullen, moeten in de
eerste plaats zij genoemd worden, van wie men dit het aller-
minst zou verwachten: de christenen. De hooge dunk
waarin Vergilius stond als schrijver van buitengemeen om-
vattende kennis, als eerste onder de Romeinsche dichters,
en als minst berispelijkc uit het oogpunt der christelijke
zedeleer, maakte indruk op vele kerkleeraars, die hem
minder dan de overige schuwend het niet beneden zich
achtten zijne ■woorden aan te halen, hetzij ter staving van
sommige ■waarheden der leer, hetzij om aan te toonen dat
onder alle heidenen deze het naast was gekomen aan de
waarheid. De nog overgebleven centones 13), (dichterlijke
lappendekens, samengeflanst uit geheele en halve verzen
van Vergilius), op christelijke onderwerpen, bewijzen niet
alleen, dat de dichter nog steeds de eereplaats innam in
den kring der letteren, maar getuigen ook van de begeerte
om dit geestesvoedsel dienstbaar te maken aan de gevoelens ,
die het hart vervulden, en de veel bewonderde en gezag-
hebbende woorden van den dichter om te stempelen tot
munt voor de nieuwe bedeeling. Zoo b.v. in de vierde eeuw
de vrome Proba Faltonia, die in 700 hexameters, geheel
aan Vergilius ontleend, de schepping en den zondeval en
vervolgens de hoofdpunten van Christus\' leven bezingt. Een
grammaticus, die er een afschrift van opdraagt aan keizer
Honorius, beveelt Vergilius op deze wijze „in maiorem dei
gloriam" verhaspeld aan den keizer aan , en hoopt, dat het
gedicht hem en zijn nakroost veel genot en stichting zal
verschaffen; maar op ons maakt het een zonderlingen in-
-ocr page 25-
28
druk te lezen, dat de Allerhoogste Adam vloekt met de-
zelfde woorden, waarmede later te Troje de oude Priainus
Achilles\' zoon zou verwensenen; het Paradijs gestoffeerd te
zien met de geurende bloemen en welige marjolein, waar-
mede Venus haar lusthof te Idalium had gesierd — of
den eeuwenheugenden olm, dien in het rijk van Pluto de
droomen bevolkten, overgeplaatst in datzelfde Paradijs als
boom der kennis van goed en kwaad. — Op gelijke wijze
vervaardigde in dezelfde eeuw Marius Victorinus een paasch-
hymne, in de volgende een onbekende een hymne op de
mensohwording van Christus. En dat deze gedichten alge-
meen in den smaak vielen, bewijst een dekreet van Paus
Gelasius (494), die noodig vond deze en dergelijke stukken
uitdrukkelijk voor apocrief te verklaren.
Ongevoelig gewende men zich er aan den heidenschen
dichter christelijke gedachten toe te schrijven, en kon in
lateren tijd Dante het niet van zich verkrijgen hem onder
de verdoemden te verwijzen, reeds vroeg had men deernis
met den grooten man, dien zijn werken en de overlevering
kenmerkten als eene „anima candida", maar die geboren
in den tijd de* leugengoden verstoken was gebleven van
het heil der heuchlijke boodschap: van dezen heiden moch-
ten als van de blinden in het Evangelie de woorden gelden:
„zij hoorden dat Jezus voorbij ging." Duidelijk komt deae
beschouwing onder anderen uit in de overlevering li) vol-
gens welke Paulus te Napels het graf van Vergilius be-
zocht , en zich daar onder het storten van tranen beklaagde,
dat het hem niet gegeven was geworden voor den dichter
het hooger licht van het Evangelie te ontsteken, — eene
overlevering nog in de 15e eeuw te Mantua bewaard in
een kerkgezang op de j aarlij ksche mis ter eere van den
Apostel:
-ocr page 26-
u
Ad Maronis Mausoleum
Puctus fudit super eum
Piae rorera lacrymae.
Quem te, inquit, reddidissem,
Si te vivum invenissem
Poetarum maxime!
Nu behoefde men nog slechts ééne schrede verder te
gaan om bij onzen dichter zelfs plaatsen te vinden, waar
hij, zij het dan onbewust, de aanstaande verschijning van
den Christus en van het Godsrijk op aarde had voorspeld,
waartoe ook de duistere Sibyllijnsche orakels, voor een
gedeelte nog wel opzettelijk door de christenen vervalscht,
zich dikwijls moesten leenen. Vooral één stuk der Buco-
lica, de 4e Ecloga, in 40 voor Christus geschreven, kwam
voor zulk een dieperen zin in aanmerking. Overeenkom-
stig de Eomeinsche traditie zou na verloop van 10 secula
de gouden eeuw en het rijk van Saturnus op aarde terug-
keeren; met den moord van Caesar was, meenden velen,
het negende seculum gesloten, zoodat eerlang de hernieu-
wing der tijden te wachten stond: Vergilius knoopt nu
deze beloofde toekomst vast aan de geboorte van een
knaap — waarschijnlijk den zoon van zijn beschermer
Asinius Pollio, aan wien hij het gedicht opdraagt. Zonder
veel moeite erkende men hierin eene voorspelling van het
Christendom, eene gedachte, die wel het uitvoerigst wordt
uitgewerkt in eene toespraak van keizer Constantinus op
eene kerkvergadering: hem is de knaap Christus; de
maagd — „iam redit et virgo", bij Vergilius klaarblijkelijk
Astraea of Ai\'x-q, de Gerechtigheid, die sedert de gouden
eeuw de aarde verlaten had, wordt Maria; de slang —
die volgens den dichter op de verjongde aarde evenmin als
andere schadelijke dieren of planten zal voorkomen, wordt
-ocr page 27-
85
de aartsverleider wien nu de kop zal worden verpletterd;
„amomum" en andere welriekende kruiden, meent Vergilius,
zullen voortaan niet uitsluitend in verre landen maar
overal de lucht met hun geuren vervullen — maar a/iw/ioi
beteekent onberispelijk, de ziener-dichter had dus volgens
Constantinus geen plant bedoeld, maar het door Christus
herboren menschdom, dat zich eerlang over de aarde zou
verbreiden. — Volgens den keizer had Vergilius dit alles
met volkomen bewustheid van den diepen zin zijner woor-
den neergeschreven, terwijl alleen ontzag voor de bestaande
machten hem noopten er den sluier der geheimzinnigheid
over te leggen; volgens anderen was hij evenals de Sibylla,
zelf onwetend en zijns ondanks, alleen door hooger macht
tot deze profetieën gedreven. Lactantius, de tijdgenoot
van Constantijn, zag in de voorspelde gouden eeuw de
komst van het duizendjarig rijk; Hieronymus, anders niet
afkeerig van allegorische verklaringen, wilde van de geheele
zaak niets weten: een Christen zonder Christus is hem on-
bestaanbaar. Maar in de volksmeening werd aan Vergi-
lius met de Sibylla een plaats ingeruimd naast David,
Jesaïa en anderen, met wie zij ook nu en dan in de mys-
teriën optreden; terwijl de verzen
Ultima Cumaei venit iam carminis aetas,
Magnus ab integro saeclorum nascitur ordo.
lam redit et Virgo, redeunt Saturnia regna;
Tam nova progenies coelo demittitur alto.
door kerkvorsten, wijsgeeren en dichters: Innocentius III —
Abelard — Ricinus — Dante, om strijd worden aangehaald
om in hun mystieke opvatting het getuigenis van het
Evangelie te steunen; buitendien spelen zij herhaaldelijk
eene rol bij de wonderdadige bekeering van heidenen, in
-ocr page 28-
f
26
de Acta Sanctorum vermeld. In gelijken trant laat Dante
den dichter Statius, die volgens eene legende tot het
Christendom bekeerd was, tot Vergilius zeggen:
„Gij, gij hebt mij den weg tot God verlicht!
Gij deedt als een, die achter zich de toortse
In \'t donker draagt, en dus zich zelf niet baat,
Maar licht verschaft aan die er na hem komen,
Toen ge uitriept; „ „De aard verjongt! Gerechtigheid
Keert weder met den tijd der eerste menschen,
En van den hemel daalt een nieuw geslacht!""
Door u werd ik poëet, door u een Kristen."
Eindelijk: ook de beeldende kunsten hebben Vergilius
in zijne nieuwe rol van voorlooper van het Christendom
geëerd: in de kathedraal van Zamora komt hij met de
profeten van het oude verbond voor, gebeeldhouwd op
koorzetels uit de 12de eeuw; desgelijks op schilderijen in
eene kerk te Rimini, terwijl nog op eene schilderij van
Eaphael te Rome de woorden „iam nova progenies" als
kenspreuk aan de Sibyl in den mond gelegd worden.
Met een woord maak ik hier nog melding van de
sortes Vergilianae, die reeds keizer Hadrianus als een
orakel raadpleegde: een groot aantal regels van Vergilius,
op afzonderlijke staafjes geschreven, werden in een urn
dooreen geschud en vervolgens daarvan één getrokken:
de aldus door het toeval aan de hand gegeven uitspraak
werd dan met de noodige vrijheid van opvatting verwron-
gen tot een antwoord op de aan het orakel gestelde vraag.
Zoo men hierbij al rekenen moet, dat het antwoord in de
eerste plaats aan de tusschenkomst der goden werd toege-
schreven , mag men toch wel aannemen, dat ook aan de
-ocr page 29-
27
verzen van den dichter, door wiens mond de goden zich
verwaardigden te spreken, eene zekere mate van heiligheid
werd toegekend.
Ik kom nu tot de overleveringen, die te Napels door
het volk aan de levensgeschiedenis van den dichter waren
toegevoegd, en die in de 12de eeuw naar Middel-Europa
overgebracht, de kern werden voor de buitensporige fabe-
len der Pransche en Duitsche romantiek 15). Van Vergilius\'
leven is slechts weinig bekend; trouwens is het niet waar-
schijnlijk, dat het rijk aan gebeurtenissen zal geweest zijn,
althans nadat hij, reeds op jeugdigen leeftijd, gevaar had
geloopen zijne bezittingen in Noord-Italie te verliezen,
maar door de gunst van machtige beschermers te Rome,
die zijn talent hem gewonnen had, daarin was gehand-
haafd. Hij vertoefde naar het schijnt, niet gaarne te
Rome, maar meest te Napels, en er is geen reden om
het bericht te wantrouwen, dat hij daar naar zijn eigen
wensch begraven is, twee mijlen buiten de stad aan den
weg naar Puteoli. Te Napels was de dichter dan ook
weldra algemeen bekend; zijn vriendelijk uiterlijk, maar
dat een ietwat zwakke gezondheid teekende , en zijn zedige
houding en gang hadden hem den naam Parthenias ver-
worven, en het behoeft ons niet te verwonderen dat zijn
beroemde naam daar ook later in aandenken bleef; dat
zijn graf aan vreemden werd gewezen en een heuvel, waar
misschien eens zijne villa lag, mons Vergilianus, later
mons Virginis, heette. — Hoe nu de verschillende le-
genden daar ontstaan 16) kunnen zijn (want men moet zich
bij gebrek van rechtstreeksche berichten tot gissingen bepa-
len), wil ik, om niet te veel van uwe aandacht te vergen,
nu niet nagaan, maar liever vermelden hoe, waar ik zoo
even op wees, de overlevering in den tijd der kruistochten
-ocr page 30-
28
werd overgebracht naar Duitschland: tegelijkertijd zullen
wij hier een sprekend bewijs vinden, dat men juist niet
bij Mandevyl en St. Brandaen wonderbare reisverhalen
behoeft te zoeken, maar dat, uit volslagen gebrek aan
kritiek, zelfs overigens ernstige mannen allicht de speel-
bal werden van de onbeteugelde fantasie aan dien tijd
eigen.
Onze bron is een brief van Koenraad van Querfurt,
kanselier van den Duitschen keizer Hendrik den Zesde,
later bisschop van Hildesheim, maar toen plaatsvervanger
van den keizer te Napels. De bedoelde brief is in het
jaar 1194 gericht aan den bestuurder van het klooster te
Hildesheim, en over het geheel een merkwaardig stuk,
dat den indruk doet kennen, dien Italië toen op vreemde
bezoekers maakte: klaarblijkelijk was hunne verbeelding
reeds voordat zij daar kwamen zoo opgewekt, dat hun op de
plaats zelf, van wat men hun opdischte, niets meer onge-
looflijk voorkwam. Onze reiziger dan vindt daar den
Olympus, Parnassus, de Hippocrene, op Napolitaansch,
dat is, o groot geluk! op Duitsch grondgebied. Onder
angst en beven ontgaat hij Scylla en Charybdis, ziet ergens
bij Syracuse het eiland Scyros waar Achilles zijne jeugd
doorbracht, en houdt het oude theater te Taormina voor
het Labyrinth waarin eens de Minotaurus woonde. Toch
was hij geen opgewonden dilettant of sentimenteel toerist:
Hendrik VI had hem opgedragen Napels te ontmantelen,
en hij kweet zich koelbloedig van dien last. — Hij deelt
nu ook mede welke verhalen te Napels aangaande Vergi-
lius in omloop waren. Deze had b. v. een klein model
van de stad in een flesch met nauwen hals ingesloten en
gelast het geheel te bewaren als een palladium; dat het
juist bij deze gelegenheid zijne diensten weigerde, weet
-ocr page 31-
29
Koenraad te verklaren: de keizerlijken hadden bemerkt, dat
de flesch gedeeltelijk gesprongen was, en daarmede haar
tooverkracht had verloren. Verder had Vergilius eene bron-
zen vlieg vervaardigd, en op eene van de poorten geplaatst
om de vroeger zeer talrijke en lastige vliegen van de stad
te weren; eene markt dankte hem de eigenschap, dat het
vleesch daar zes weken lang onbedorven bleef; een bronzen
schutter, die op zijn steeds gespannen boog een pijl naar
den Vesuvius gericht hield, had daardoor eeuwen lang den
vulkaan in bedwang gehouden — tot eindelijk een onvoor-
zichtig of baldadig landman den pijl had doen afgaan,
die nu den krater trof en de bezwering deed ophouden,
zoodat de vernielende werking van den berg weder aanving.
Bij Baiae en Puteoli had Vergilius openbare baden inge-
richt, met opschriften, die aanwezen tegen welke ziekten
ze eene heilzame uitwerking hadden. De geneesheeren van
Salerno vonden hier echter (zegt een ander verhaal) hun
rekening niet bij, en lieten door eene commissie uit hun
midden in stilte de opschriften wegnemen; maar op hun
terugreis leden zij schipbreuk, en boetten hun baatzucht
met den dood — op een na, die bewaard bleef om het
gebeurde te verhalen. Verder had de Wijze al de slangen
van de stad onder de Porta Ferrea gebannen: zoodat de
keizerlijken er zeer tegen\' opzagen dat gedeelte van den
muur weg te breken. Het gebeente van den dichter werd
bewaard in een door de zee omgeven kasteel; bracht
men het onder den blooten hemel, dan werd het op eens
duister; een geweldige storm beroerde de zee, en dit on-
weder hield niet op, voordat de overblijfsels aan hun
gewone rustplaats waren weergegeven, „en dit", voegt
Koenraad er bij, „heb ik zelf onderzocht en gezien."
Een andere bron is het boek getiteld „Otia Imperialia"
-ocr page 32-
80
in 1212 door Gervasius van Tilbury, hoogleeraar te Bo-
logna geschreven als lectuur voor keizer Otto IA*. Hier
komen ongeveer dezelfde verhalen voor, nu en dan wat ge-
wijzigd, maar ook eenige andere. Gervasius had eens Na-
pels bezocht, en daarna nog eene voorspoedige reis gedaan,
zbb voorspoedig, dat hij er bepaald over verwonderd was.
Maar een vriend, aartsdiaken te Napels, helderde het hem
op: in de poort van Napels, die zij waren binnengekomen,
waren door Vergilius aan weerszijde twee marmeren koppen
ingemetseld, de eene vroolijk en vriendelijk van trekken,
de andere norsch en treurig. Wie nu de poort binnenging
langs de zijde, waar deze kop ingemetseld was , mocht voor-
eerst weinig voorspoed hopen bij hetgeen hij ondernam;
het tegenovergestelde gold van de andere zijde. Toen nu
Gervasius met zijn gezelschap de poort was binnengekomen,
had bij den onheilspellcnden kop een ezel gestaan met hout
beladen, zoodat zij wel de andere zijde hadden moeten
kiezen, en hun dien ten gevolge alles voor den wind was
gegaan. — Gervasius bekent de zaak niet te doorgronden,
maar rangschikt haar onder andere dingen, die wel na-
tuurlijk zijn, maar ons verstand te boven gaan, zooals de
salamander die in het vuur leeft, en de kalk die in water
ontbrandt. Het beste is, oordeelt hij, zich in dezen voor
God en zijne ondoorgrondelijke wijsheid te verdeemoedigen.
— Van den tuin op den Mons Vergilianus weet hij nog,
dat daar allerlei geneeskrachtige kruiden groeien, door Ver-
gilius geplant, onder anderen de plant lucia die den blinden
het gezicht teruggeeft.
Over het geheel komt Vergilius in deze Napolitaansche
legenden voor als weldoener der bevolking, en geen won-
der : immers hij was de minister geweest van Marcellus,
dien Octavianus als hertog over Napels stelde — of naar
-ocr page 33-
81
eene andere lezing: hij had van Octavianus de stad Napels
benevens geheel Calabrië in leen gekregen. Hij bediende
zich niet van de zwarte kunst, of van de medewerking van
den duivel, maar zijne buitengewone kennis van de anti-
pathieën en sympathieën in de natuur en van de astrolo-
gie, dus de ars mathematica, stelde hem tot alles in staat.
In den tijd van koning Eogier van Sicilië was een wijs
vreemdeling te Napels gekomen om het gebeente van Ver-
gilius mee te voeren; hij had, almede door tooverkunst,
de plaats gevonden waar het lag, maar het volk had zich
er tegen verzet, dat de overblijfselen van den weldoener
der stad vandaar verwijderd werden. Toch had de vreem-
deling onbemerkt van onder het hoofd van het lijk een boek
weggenomen, waarin de geheele ars notoria vervat was,
Gervasius zag een uittreksel van dit boek bij den kardi-
naal Jan van Napels, gestorven in 1175, en vond de be-
trouwbaarheid er van door zeer ondubbelzinnige proeven
bevestigd.
Toen nu door deze en dergelijke kanalen de legenden
uit Napels naar het Noorden \'") waren verbreid, vonden zij,
daar in deze streken wel niet de werken maar toch de naam
van Vergilius steeds beroemd was gebleven, een vruchtba-
ren grond om verder te gedijen, en werden door de tal-
looze dichters der romantische richting met andere legenden
verwerkt en uitgewerkt tot verhalen van grooten omvang.
De meening, dat "Vergilius de geboorte van Christus had
voorspeld, wordt tot een geheelen roman uitgebreid. Hier
is Verg. niet de tijdgenoot van Octavianus, maar van een
zekeren Noirons li Arabis, een gruwzaam heiden, heer
schende te Eome, maar aanbidder van Mamet en Apollijn
in den trant van de type waarvoor de historische Nero aan
de middeleeuwen de grondtrekken had geleverd. Deze Nero
-ocr page 34-
32
leeft in een heerlijk paleis, glanzend van goud en edele
steenen; hij laat Verg. bij zich komen en vraagt: „Gij die
alles weet, zeg mij, hoelang zal dit paleis bestaan?" Verg.
antwoordt: „Zoolang totdat eene maagd moeder wordt. —
Dus zal het eeuwig bestaan, want dat gebeurt nooit? —
Toch zal eens die dag komen/\' hervat de ziener. En in-
derdaad, dertig jaar later wordt Christus geboren, en het
paleis stort ineen. Nero laat woedend van toorn Vergilius
roepen, en duwt hem toe: „Gij wist dus reeds, dat dit zoo
gebeuren zou? Maar waarom het mij dan niet meer stellig
en duidelijk gezegd ?" Vergilius begint te spreken over
het nieuwe geloof; maar Nero weigert het aan te nemen.
Een tweegevecht zal nu de zaak beslechten, en de overwin-
naar zijne tegenpartij het hoofd afhouwen. Vergilius be-
zoekt nog eerst zijne vrienden; vooral van Hippocrates
wacht hij hulp: deze vindt dan ook in zijne boeken alle
mogelijke bewijzen voor de waarheid van de groote gebeur-
tenis, en met deze vreeselijke wapenen toegerust trekt Ver-
gilius ten strijde. Nero erkent nu, dat hij niet tegen hem
opgewassen is, en verhaalt meteen zijn eigene geschiedenis :
hij was een van de gevallen engelen, die met Lucifer in
duivels veranderd werden; later door zijn helschen meester
naar de aarde gezonden, heeft hij onder anderen medege-
holpen bij de stichting van Babylon. Vergilius doet niet
voor Nero onder in breedsprakigheid en verhaalt hem de
geheele geschiedenis der wereld ai ovo, met de schepping
beginnend. De dichter vergeet hier in den stroom van
duizende verzen zijn eigenlijk onderwerp, maar keert op het
eind toch nog even tot de hoofdpersoon terug: uit een
gesprek van Nero met Mahomet blijkt ons, dat gene ten
slotte toch door Vergilius onthoofd was. — Aan onbeteu-
gelde fantasie ontbrak het den dichter (als hij dien naam
-ocr page 35-
38
dien naam verdient) zeker evenmin, als zijne meeste gilde-
broeders van denzelfden tijd.
In den „Wartburgkrieg" wordt aangegeven, hoe Vergilius
zijne profetische wetenschap verkregen had. Op den bijna
ongenaakbarcn Magneet berg woonde een Babylonisch vorst
en nigromant Zabulon, dat is Diabolus, die reeds twaalf
eeuwen vooruit kennis had gedragen van de aanstaande
komst van Christus. Vergilius gaat naar den Magneetberg
en ontwringt met behulp van een genius, dien hij in de
gedaante van eene vlieg in den robijn van een zegelring
ingesloten met zich voert, den toovenaar zijne schatten en
de boeken, die zijne wijsheid bevatten.
Of anders: Vergilius vindt een duivel, die in een flesch.
gebannen is; als Vergilius hem door het uitspreken van
een tooverformulier bevrijdt, zal deze hem allerlei verborgen
wijsheid leeven. Vergilius bevrijdt den duivel en krijgt het
bedongen loon. Maar de duivel is nu oneindig grooter
geworden, dan hij zooeven was; Vergilius veinst daarover
verbaasd te zijn, en vraagt, of hij zich weer klein kan ma-
ken. De duivel toont gaarne zijne macht en bewijst, dat
hij het kan, door weer in de flesch te kruipen, die Ver-
gilius spoedig sluit, en ten overvloede met het zegel van
Salomo verzegelt.
Maar ik breek hier af: de verhalen worden te kolossaal-
Middeleeuwsch, en waar zou ik eindigen, zoo ik de tradi-
tie in hare tallooze vertakkingen wilde volgen, die zich
ook 18) in onze Middelnederl. letterkunde uitstrekken. Zoo
spreekt onder anderen de Lekenspiegel van het bovenge-
noemde paleis, dat tijdens Christus geboorte instortte, en
geeft „der Minnenloop" het verhaal ten beste, hoe eene
„joncfrou" Vergilius bij zich in huis zou laten door het venster
van eene bovenverdieping:
3
-
-ocr page 36-
34
Ene coerde soude si hebben bereyt
An eenre mande vast beleyt,
Daer soude hi in sitten sonder falen
Ende sy souden opwaert halen.
Maar zij
haalde op den last
Tot dat hi was ten halven weghe,
Dat hi up noch neder en steghe.
Si lieten allene hanghen daer.
Zoo hing hij daar des morgens ten toon ,
Alle der werlt te aencape ,
Uat onbetemelic was enen man
Daer soc veel waerdicheit lach an."
Het verhaal is bekend genoeg, sedert Bulwer het in zijn
IVlhnni heeft verwerkt, maar verdient in zoover eene af-
zonderlijke vermelding, dat hier de legende het meest ont-
aard is. Immers, verzekerde ons de dichter niet, dat aan
den man „veel waardicheid lag," wij zouden het waarlijk
niet vermoeden uit de vernederende rol, die hij speelt. Het
verhaal is dan ook waarschijnlijk uit het Oosten naar Eu-
ropa gekomen, en eerst op rekening van Vergilius gezet,
toen de avonturen van dezen zoo bekend waren geworden,
dat zijne vlag ook wel vreemde lading kon dekken. Van
dit laatste stadium van ontwikkeling der sage geven eene
voorstelling die romans en volksboeken, waarin Vergilius de
hoofdpersoon is geworden: de „Mirabilia urbis Romae", de
„Myreur des histors", „Image du Monde" en vooral: „les
Faicts merveilleux de Virgille" en „This boke treateth of the
lyfe of "Virgilius and of his deth, and many marvayles that
he dyd in his lyfe tv me by whychcrafte and nigramancie
thorowgh the lielpe of the devyls of heil." Eindelijk ons
-ocr page 37-
36
Nederlandsch volksboek, in 1552 te Amsterdam gedrukt:
„Een schone Historie van Virgilitts; van zijn leven, doot
ende van zijn wonderlijke werken, die hij deede bij Ni-
gromancien, en bij dat behulpe des Duyvels," dat nog in
deze eeuw herdrukt werd, en de eer genoot van in het
Duitsch bewerkt en in het IJslandsch vertaald te worden.
Zoo doorliep dan "Vergilius in de litteraire en populaire
traditie achtereenvolgens de toestanden van dichter, wijze
en profeet van het Christendom, toovenaar en duivelskun-
stenaar, om ten slotte in deze laatste hoedanigheid met
het geloof aan tooverij en bezweringen, tegelijk met bijna
den geheelen schat van overleveringen uit de volksherinne-
ring te verdwijnen. De dichter was inmiddels herboren door
de weeropgevatte studie van de klassieken, waaraan de nieu-
were tijd zijn fakkel ontstak, en hem werd, nu voor goed,
eene eervolle plaats toegewezen — aan de voeten van Ho-
merus, waar hij die zelf begeerd had.
-ocr page 38-
A ANTEEKENINGEN.
\') BI. 6. De Rosé vs. 5371—5442.
s) BI. 6. De aangehaalde voorbeelden komen voor in het
derde, vierde en vijfde boek der eerste partie van den Spiegel
Historiaal.
s) BI. 7. Der Minnenloop I, 2515, 2603.
*) BI. 7. Virgilio nel Medio E v o per Domenico Compa-
retti, Livorno 1872 ; de tweede helft van het tweede deel bestaat uit
;,Documenti", afdrukken van deels uitvoerige passages van mid-
deleeuwsche geschriften — duitsche, frausche en italiaansche —
die op onze sage betrekking hebben.
5) BI. 9. Eens vooral zij hier opgemerkt, dat de waardeering
van Vergilius\' verdiensten als dichter hier uitsluitend geschiedt
uit het oogpunt zijner tijdgenooten. Bij eene objectieve waar-
deering* zouden natuurlijk geheel andere momenten in aanmerking
moeten komen.
e) BI. 10. De sage was reeds ten tijde van de kindsheid der
letterkunde te Rome bekend; dat zij echter van betrekkelijk jongen
oorsprong w«s, blijkt o. a. hieruit, dat geen enkele oud-Romein-
sche godsdienstplechtigheid op haar wijst; het verband van den
oud-Latijnschen Iupiter Indiges in et. Aenem is stellig eerst ach-
terna verdicht; het tornooi ludus Troiae, uit Aeneis V bekend,
werd eerst sedert de opkomst van het geslacht der Julii met de
stichtingssage in verband gebracht. In de streek van Lavinium
-ocr page 39-
87
was zij vrij algemeen bekend en aangenomen; te Rome meer uit-
sluitend in den kring der oudheidkamers: Cato, Varro, Piony-
sius Hal. ; bij Cicero vind ik er geen spoor van, hoewel er b. v.
in het tweede boek de Rep. wel aanleiding toe ware geweest ora
haar te vernielden. Maar sedert de Aeneis deze sage gefixeerd
had, werd zij alleen algemeen gangbaar, terwijl alle andere bij
het publiek in het vergeetboek raakten.
Wat de Tro\'wgenae betreft, die volgens Juvenalis I, 100 niet-
tegenstaande hunne hooge afkomst weleens met den minsten Uier.
tinta
om sportulae moesten bedelen, in den tijd van V. beston-
den er nog een vijftigtal familiën , die hun stamboom in Ilium
lieten wortelen ; hij zelf noemt de Trojanen l/dus , Mnedheus,
Sïrgcmw), Uloaulkm, Gga?, Na/des, waarvan de Iuliï , Meiautii,
Sergii
, Cluenüi, Gigauii, Naulici heetten af te stammen.
Nog herinner ik aan de bekende passage YI. 756—887 , en
niet het minst aan de woorden betreffende Marcellus met het pa-
thetische
„Manibus date lilia plenis,
Purpureos spargam fiores",
waarmede Anchises zijn nazaat hulde doet — en Vergilius voor-
goed de gunst van Augustus en Octavia verwierf.
7) BI. 11. De plaatsen uit Ovidius, Propertius, enz. waar van
Verg. melding wordt gemaakt, vindt men bijeen onder de
„testimonia" in de oudere gecommentarieerde uitgaven. Bij den
wijsgeer Seneea komen meer dan honderd citaten uit V. voor ,
en wel uit alle gedeelten van zijne werken.
Wat Livius betreft, de dichterlijk gekleurde woorden IV, 38
„quacumque incedunt vi viain faciuut" herinneren aan Aen. II,
494 „fit via vi, minpunt aditus", enz. Vooral de overeenkomst
van de dactylisehe passage Liv. XXII, 50 „haec ubi dicta
dedit stiingit gladuun cuneoque facto per medios vadit hos-
tes" (verg. nog Liv. 111, 61 Haec ubi..... dicta dedit
en VII, 33 Haec dicta dederat) met Aen. II 790 „Haec
ubi dicta dedit, lacriniantem et multa volentem dicere deseruit",
I, 81 „Haec ubi dicta cavum conversa cuspide montemirapu-
-ocr page 40-
S8
lit in latus"; verder VI, 628; VII, 323, 471; VI11, 175; XII,
81 en II, 358 „Per tela, per hostes vadimus" kan moeilijk
op rekening van het toeval worden gesteld.
Tacitus Agr. 29 spreekt van eene „cruda ac viridis senec-
tus", zooals Verg. die Aen. VI. 304 aan Charon toekent, en
Agr. 37 „aliqnaudo etiam v iet is ira virtusque" wijst op
Aen II 367 «quondam etiam victis redit in praecordia vir-
tus." (Wölfflin, Philologus 1867).
Een groot aantal plaatsen van latere dichters, klaarblijkelijk
uit Verg. ontleend, vindt men bijeen in de lijst van W. Ribbeck,
toegevoegd aan O. Eibbeck\'s uitgave van den dichter; volledig-
heid kan men hier nauwlijks verwachten; dat zij niet bestaat,
blijkt b.v. hieruit, dat bij VI, 304 wel de bovengenoemde plaats
van Tacitus vermeld wordt, maar niet Sil. It. Pun. V, 568
„Tmmemor amiorum, acniumque oblitus in anna
Ille quidein cruda mente et viridissimus irac
Ibat, sed vani frigentem in Marte senectam
Prodebant ictus."
8) BI. 13. Het is niet moeilijk de aangehaalde bewijzen te
vermeerderen. Silius Italicus placht te Napels V\'s geboortedag
te herdenken , en zijn graf als een gewijde plaats te bezoeken;
Statius zag daarin eveneens een /teroön. Voor Martialis zijn de
Iden van October aan Maro gewijd evenals die van Mei en Augus-
tus aan Mercurius en Diana. Alexander Severus plaatste
beelden van Vergilius en Cicero met die van verscheiden heroën
in zijn lararium.
Macrobius zag in Verg. een kort begrip van alle mogelijke
volmaaktheden: hij is „erroris ignarus" , „nullius diseiplinae
expers", „disciplinarum omnium peritissimus"; „hunc nullius
umquam diseiplinae error iuvolvit". Een van de woordvoerders
in de Saturnalia, Eusebius, verklaart: „quatuor sunt genera
dicendi: copiosum in quo Cicero dominatur, breve in quo Sal-
lustius regnat, siccuin quod Prontoni adscribitur, pingue et
floridum, in quo Plinius Secundus quondam, et nunc nullo
veterum minor noster Symrnachus luxuriatur. Sed apud ununi
Maronem haec quatuor genera reperies." Dan volgen
-ocr page 41-
.\'59
voorbeelden voor alle stijlsoorten en ten slotte „intra ipsura mihi
visum est, si dicerem decem rhetorum, qui apud Athenas
Atticas florucrunt, stilos inter se diversos liunc unum per-
miscuisse." Klaarblijkelijk is Macrobius het met Eusebius
eens.
9) BI. 13. Voortgezette opgravingen brengen te Pompeii tel-
kens nieuwe aanlialingen van Vergilius aan het licht. Biicheler
(Khein. Mus. XII p. 250) had er in 1857 slechts drie te ver-
melden; het vierde deel van het Berlijnsche Corpus Inscriptionum
biedt er twaalf, terwijl in het register p. 259 nog van een pas
gevonden dertiende melding wordt gemaakt: »certe hinc Romanos
olim volventibus annis" = Aen. I, 234. Evenmin als andere
wand opschriften waren deze aanhalingen daar neergeschreven met
de bedoeling, dat zij bewaard zouden blijven, meestul zelfs zonder
bepaalde bedoeling. C. I. 2310 k »Tu dea, tu presenostro
(praesens nostro) succurre labori = A.en. IX, 404 mag misschien
als de verzuchting van een wankelmoedige aangemerkt worden;
C. I. 1527 ;,liusticus est Corydon", waarvan 1524 nog eens het
eerste woord aanbiedt, = Ecl. II, 56 is misschien eene persona-
liteit, maar bij C. I. 19S2 ,,Carminibus Circe socios mutavit
Olyxis", cf. Ecl. VIII. 70, en 1841 „Quisquis es amissos
hin......" = Aen. II, 14S kan men nauwelijks aan een bepaalde
bedoeling denken. Zeker niet bij 23G1, 3198, 1282 en nog
een vierde opschrift, die de eerste woorden der Aeneis bevatten,
noch bij de gemeenplaats „Conticuere omnes" van 1072, 2213
en 3151. De gewone drijfveer der schrijvers is zeker wel naar
waarheid aangewezen in het distichon C. 1.1904 (cf. 2461.. 2485):
Admiror, paries, te non cecidisse ruinain .
Qui tot scriptorum taedia sustineas.
Eindelijk in n°. 1237 vinden wij Aen. IX, 269 „Vidisti quo
Turnus equo, quibus ibat in armis" door een schooljongen ge-
dachteloos en foutief neergeschreven te midden van deze twee
onzinnige regels:
„Mystes communi suo salute vidisti quo Turnum aequoribus
iebat in armis — Virtutis merces palmam pretium gloriae
victoriae spem causas."
-ocr page 42-
KI
10) BI. 15. Het verdient nog opmerking, dat door de Scriptt.
Hist. Aug. , die men hierin niet van verdichting behoort te
verdenken, betrekkelijk vele aanhalingen uit de Aeneis worden
in den mond gelegd aan verschillende personen, soms van weinig
opvoeding.
Over de talrijke Scholiasten op Yergilius kan ik hier kwalijk
uitweiden ; toch is een woord , althans over de allegorische inter-
pretatie , die mede heeft bijgedragen om van den dichter een
ziener te maken, niet ongepast. Yergilius zelf gaf er eenige
aanleiding toe, door de bekende zinspelingen in de Bucolica.
Bij Servius komen reeds eenige bedenkelijke allegorische verkla-
ringen voor, b.v. dat de gouden tak, dien Aeneas in het bosch
bij Cumac zoeken moest, de deugd beteekent, „die te midden
van de boosheid der wereld even moeilijk te vinden is , als die
tak in het dichte woud." Maar in haar volle kracht, of liever
in haar volle dwaasheid vindt men deze wijze van interpretatie
bij Fulgentius (ong. 500). Hij waagt zich niet aan de Bucolica
en Georgica „in quibus tam mysticae sunt interetinctae rationes,
quo nullius paene artis in iisdem libris interna Verg\'.lii praeter-
ierit viscera"; hij wil zich bepalen bij de Aeneis „quo fugitivos
Mantuani vatis in lucem deducanius amfractus." Verg. zelf
verschijnt hein nu , maar neemt hem eerst een exaineu af, om
zeker te zijn, dat hij zijne wijsheid niet aan een onwaardige
„Arcadicis auribus" gaat verspillen; daarop deelt hij hem mee,
dat het geheelc gedicht een spiegel is van het menschelvjk leven,
en het eerste boek meer bepaald een beeld van de kindsheid:
de schipbreuk bij Carthago stelt de gevaarvolle geboorte van het
kind voor , waarom Juno—Luciua beide bewerkt: aan het gevaar
ontsnapt ziet Aeneas zijne moeder, maar kent haar niet — even-
als het pasgeboren kind. Het gastmaal bij Dido past hier ook
zeer goed bij: »parvulorum (F, zegt hiervoor ook wel crepun-
diorum) quippe mos nihil aliud quaerere, quam delectari sono
et saturari cibo. Denique nomen citharizantis considera. Iopas
eniin Graece quasi Siopas dictus est, id est taciturnitas puerilis :
infantia enim blandiloquis semper nutricum cantibus delectatur,
nnde et crinitum eum posuimus, vertici muliebri simillirnum."
-ocr page 43-
1]
Aen. II en III bevatten sprookjes, ,/quibus puerilis consueta est
avocari garrulitas." «In qnarto libro aniinus (adolescentis) venatum
progeditur et amore torretur, et tempestate ac nubilo velut in
mentis conturbatione coactus aclnlterinm perficit." En zoo ver-
der. Iedere eigennaam heeft zijn allegorische beteekenis: „Rada-
manthum quasi ra prj/xara da/uS\'j-ra idest verbum domantem
dicimus; Lavinia i. q. labo rum via; Latinus dictus a
latitando, quod omnis Iabor diversis in locis latitat, undeet
Latona dicta est Luna, quod nunc superna celet nunc inferiora,
nunc uniformis latitet," enz.
Fulgentius is in zooverre reeds een voorlooper van den lateren
tijd, dat hij Vergilius in plaats van als een zachtzinnigen dichter,
veeleer als een duister en waanwijs necromant voorstelt, „stupida
fronte arcanum quoddam lntranti intrinsecus tractu submurmu-
rantem", die hem met „homuncule" toespreekt /,contracto rugis
multiplicibus supercilio." Fulg. is een christen, en verwijt
Verg., dat hij, die toch „mystice" gezegd had : „Jam redit et
virgo, enz." nog altijd in de strikken der oude philosophie ge-
vangen blijft, waarop V. zich verontschuldigt met een flauw:
„nulli cnim omnia vera uosse contigit nisi vobis, quibus sol
veritatis inluxit."
Onze scholiast is niet rechtstreeks apologeet van het heidendom
tegenover de christenen , maar door zijne allegorische uitlegging
van de Aeneis , en in zijn Mytkologicon van de geheele fabelleer,
ontnam hij aan de heidensche tradities alshetware haar vleesch
en been, en maakte ze, aldus vervluchtigd, voor de christenen
minder onaannemelijk. Hij stond in de middeleeuwen hoog
aangeschreven blijkens het groot aantal handschriften van zijn
werken , dat nog over is.
") BI. 20. Vergilius vanTolosa, ong. 600. Zijn werk is
gedeeltelijk uitgegeven door Mai in het 5e deel der Classici Auc-
tores; dit is later aangevuld door Hagen in de Anecdota Helvetica.
Hij verklaart veel verplicht te zijn aan zijn leermeester Aeneas,
en aan een ouden Spanjaard Mitterius, die hem \'s nachts over
de moeiljjkste kwesties uitsluitsel gaf. Het is bij andere, zelfs
bij de beste grammatici, niet moeilijk tal van dwaasheden op te
-ocr page 44-
4*
sporen, maar bij dezen is de dwaasheid regel geworden, zelfs
bijna zonder uitzondering. Volgens hem zijn er zes naamvallen
„quia sex negotia homines agunt s nominant generant dant agunt
vel accusant vocant auferunt". Om nu te bewijzen dat accu-
sa r e hetzelfde is als a g e r e , verzint hij een citaat uit Cicero:
« „accusate quod rectum est", hoc est «agite q. r. e,"" en
uit Terentius „quare non accusatis poenitudinem," hoc est «non
agitis". Elders: «lapes, pulves, eines mnsculina simt, lapis,
pulvis, cinis feminina sunt, sed declinatio eadem est". Verbum
composituin est: ver ex verbcre quod lingua gutturi infligit ,
b u m ex bucina, eo ([uod vox reboat. Niet ongepast ver-
gelijkt Comparetti zijn werk bij een paddenstoel: „rawmenta quei
vegetali fetidi e di brutto aspetto che nascoin dallo imputridire
delle foglie cadute in autunno" , dus uit den grainroatischen detri-
tus
, die sedert eeuwen opgehoopt was.
Zeven eeuwen later ontmoeten wij een evenknie van den Tolo-
saat in den schrijver der „Pirgilü CorditbensU pAUosqpiia". Het
werk heet uit liet Arabisch vertaald te zijn : Virgilius , een tijd-
genoot van Seneca , Avcrroës, Avicenna e. a., verhaalt zelf, hoe
hij door al de grootste geleerden uit Toledo geraadpleegd wordt
over de kunst, die »anderen" nigromantie noemen; hij leert hun
dat die door goede engelen gevonden en aan koning Salomo
medegedeeld is ; toen Alexander to Jerusalem kwam , wist Aris-
toteles, toen nog een onbetcekenend man in het gevolg van den
koning . zich van Salomo\'s geschriften meester te maken en putte
hieruit later zijne groote wijsheid; enz. Van de gewone tradities
aangaande Vergilius vindt men er geen spoor, maar het boek is
inzooverre merkwaardig, dat hier ong. 1300 de dichter voorkomt
als type van den nigromant, evenals hij in 600 den aartstaalken-
ner moest verbeelden.
") BI. 20. Het gezag der Vulgata in het stuk van gram-
matica wordt tot een dogma verheven door een anonymus bij
Thurot, A\'otices des Manuscrits XXU, 2, pag. 523: „Qmic sunt
quae frangunt regulas grammaticorum ? Trio : cannen poetarum ,
auctoritas Scripturae , consuetudo stultorum. Carnten poetarum ,
ut dicitur mella fluunt rivis; auctoritas scripturae, ut
-ocr page 45-
43
dicitur libera me de sanguinibus; consuetudo stulto-
rum , ut dicitur audaciter audacte r". Elders: „Tsta est
regula certe Prisciani, qnamvis inveniantur in Diviua Scriptura
etiam per i ablativum proferre : auctores enim Divinne Scripturae
non timent ferulas grammaticoruin, sicut sanctus Sylvester".
13) BI. 22. C e n t o n e s. Het gedicht van Proba Faltonia
komt o. a. voor in de Optra et fr. poetarum Zat. van Mattaire,
London 1713, pag. 1654. Als proeve deel ik een gedeelte mede,
en wijs daarbij de plaatsen aan , waaruit, het samengesteld is.
Herodes iubet occidi infantes.
At rcx sollicitns, stirprm et genus omne futurum
Prnccipitarc iubet, subiectisqnc u-crc (lammis,
Multa rcovens, mittitque viros qui ccrta reportent.
IInwil secus ac inssi faciunt, rapidisque fernntur
Passibus et magnis urbein terroribua implent.
Continuo uuditae voccs, vngitus et ingens,
Jnfantumquc animae flentcs. Ante oia parentnm
Corpora natoruia stcrnuutur liminc primo.
Deze regels zijn alle ontleend aan de Aeneis en wel achtereen-
volgens aan VII, 81 en IV, 022; II, 37; III, 34 en IX, 193;
III, aSöenVII, 156; XI, 448; VI, 428; VI, 427 en II, 531;
VI, 22 of II, 214, II, 3G4 en VI, 427, dus vrij onpartijdig
aan de verschillende boeken. In het volgende stukje :
Fugit Virgo cura filio in Aegyptum.
At mater gcmitu non frustra extcrrita tanto,
Ipsa sinu prae se portans, turbante tumultu,
Infautcm, fiigieus plcna ad pracscpia tendit.
Mie natum augusti subter fastigia tccti
Nutribat, tcncris iminulgens ubcra labris.
Haec tibi prima, puer, fundcnt cunabula flores,
Mixtaquc ïidcnti passim euin baceare tellus
Molli paulatiai coloeasia fundet acantho."
heeft de dichteres behalve van de vierde Ecloga een handig ge-
bruik gemaakt van Aen. XI, waar verhaald wordt, hoc eens
Metnbus met zijn kind Cainilla vluehtte voor de Volscen. T)e
-ocr page 46-
44
bronnen zijn hier achtereenvolgens: Georg. IV , 353 ; Aen. XI,
544 en VI, 858 ; XI, 541 en G. III, 495 ; Aen. XI, 570 en
VIII, 366; XI, 572; Ecl. IV, 18 en 23; Ecl. IV, 20 en 19;
Ecl. IV, 28 en 20. Dat beide stukjes juist van acht regels zijn,
is louter toeval. De eenige eigennaam, die in het gedicht —
buiten de voorrede — voorkomt, is Christus , hetgeen niet tot
de duidelijkheid der voorstelling bijdraagt ; somtijds moet men
dan ook werkelijk naar den samenhang raden.
Verder uit de 4e eeuw een hymne van Marius Victorinus de
Pascha Domini;
een gedicht de verbi incarnalione, waarschijnlijk
ten onrechte aan Sedulius toegeschreven; uit de 6e eeuw de
Ecclesia
van Mavortius ; eindelijk een Genie op Christus — de
beide laatste opgenomen in Kiese\'s Anth. Lat. I, n° 16 en
719.
M) BI. 23. Deze overlevering komt. ook voor in de romans
b.v. in de Image Au Monde ong. 1245 , natuurlijk met obligate
opsiering. „Saint-Pol" zegt:
Ha ! se ge t\' éusse trouvé
Que ge t\' cusse a Dieu donné\'
Maar hij dringt ook binnen in het graf van V. en vindt
daar diens /,ymage"
Scant sus une gvant chaiere,
Et ses livres en tel maniere,
Tout cnvirou lui par monceaus,
Moult riclies par seinblant et biaus.
Les deus cierges vit lez lui cstre,
Ardnnz a destrc et a senestre ;
Devant lui un archicr estoit,
Qui druit vers la lampe visoit;
Mes la dedenz ne pout eutrer
l\'our cliosc qu\'il séust penser :
Qnar a 1\'eutree avoit deus homes;
De cypre , de moult laides formes,
Qui grans martiaus d\'achier tenoient,
Duut vers terre tel» cox donnaieut
Qué ou s\'i n\'osist aprechier.
-ocr page 47-
45
Paulus weet echter deze lastige wachters tot bedaren te bren-
gen, maar — op hetzelfde oogenblik schiet de «archier" zijn pijl
af, hot licht gaat uit, en alles valt tot stof ineen;
Saint Paul, qui bien quidoit avoir
Les livres, n\'i pont riens véoir
Qui ne fust en poudre et en eendre:
Si s\'en re tourna sanz riens prendre.
(Comparetü II. p. 184 naar Ed, du Meril.)
,s) BI. 27. Onder de romans, waarin aan Vergilius eene
belangrijke rol wordt toegekend, moet een afzonderlijke plaats
ingeruimd worden aan den Doloprd/ws. Hiervan bestaat eene
Fransche bewerking vervaardigd door een zekeren Herbers naar
den Latijnschen tekst van een monnik Jehan van Hauteseille uit
de 13e eeuw. Een Latijnsche tekst is nog in handschrift voor-
handen , maar het schijnt niet zeker te zijn, of men hierin den
oorspronkelijken tekst van Jehan moet zien, of wel eene nieuwe
Latijnsche bewerking naar het Fransch van Herbers. Het eigen-
aardige van dezen Dolopathos is, dat Vergilius daarin voorkomt
als een wijze, natuurlijk naar de voorstelling, die een monnik
van dien tijd zich daarvan vormde — zonder dat de meer tri-
viale avonturen der volksoverlevering daarbij opgenomen werden.
Aan den roman ligt ten grondslag het bekende verhaal van
De zeven wijze mannen van Rome, eens uit het Oosten naar
Europa overgekomen; evenwel met deze wijziging dat, in afwij-
king van de overige Europeesche bewerkingen , de taak om den
koningszoon op te voeden niet wordt opgedragen aan zeven per-
sonen maar aan één en wel aan Vergilius. Verder heeft de
schrijver naar de mate zijner kennis getracht het verhaal in het
kader der geschiedenis in te passen. De held, Lucinianus (in
de Duitsche teksten en in het Nederlandsche volksboek Dyocleti-
anus), is een zoon van Dolopathos, koning van Sicilië onder
Augustus, aldus terecht genoemd,
Car il s o u f r i trop en sa vie
De dolcur et de trieherie.
De dubbele verklaring van dolo — uit het Latijn en uit het
-ocr page 48-
Mi
Grieksch — kunnen wij den monnik vergeven , evenals het „koning-
schap" in Sicilië. De vrouw van den koning , eene dochter van
Agrippa, is hem door Augustus toegewezen. Vergilius is gespro-
ten uit Mantua — maar dit ligt op Sicilië. De stoffeering is
natuurlijk geheel middeleeuwsch, dus vol anachronismen: Augus-
tus heet keizer van Romanic en Loinbardië, en Verg. is geen
vreemdeling in het O. Testament. Maar aan den anderen kant
sterft Verg. toch weer voor de geboorte van Christus, en M\'orden
de bekende verzen der vierde Ecloga eerst naderhand met andere
argumenten gebruikt om Lucinianus tot het Christendom te be-
keeren; dat Verg. die verzen reeds vooraf had neergeschreven ,
wordt verklaard uit eene bijzondere beschikking der Voorzienig-
heid , aan welke Verg. ook zijne uitstekende wijsheid verschuldigd
was. Waar onze klerk van die wijsheid een denkbeeld wil geven ,
verraadt hij weer terstond zijne onnoozelheid; immers het onder-
wijs dat Verg. zijn kweekeling geeft, bepaalt zicli tot de //Vil
ars liberaus", in een zeer klein handboekje vervat ; in de eerste
plaats de grammatica,
Qui mcre est, et prevoste et mairc
De toutes les arts liberax.
Over het geheel heeft de dichter getracht de waardigheid van
Verg. staande te houden en zijne figuur te redden, maar zijne
eigene bekrompene opvatting komt daarbij in een merkwaardig
kontrast met de ideale rol, die Dante hem in dienzelfden tijd
opdroeg. Beide opvattingen stelt Comparetti aldus tegenover el-
kaar: ,;il concetto nobile di una ïnente eletta e straordinaria —
il concetto ingenuo e triviale di una mente volgare posta intiera-
mente a livello del romantisme"
Juist die ideale opvatting bij Dante was oorzaak, dat ik over
dezen in het vorige niet afzonderlijk gehandeld heb. Dante liet
•zich in zijne keuze van een gids door het rijk der duisternis niet
leiden door de volksoverlevering bij zijne tijd- en landgenooteu ,
noch door de allegorische beschouwingen der halfgeleerden uit de
eerste Middeleeuwen, maar door de meening, die hij zelf aan-
gaande den dichter, zooals hjj zich in zijne werken openbaart ,
-ocr page 49-
4-7
had opgevat. Daarom mocht ik den ,/Guida per loco eterno"
niet aanmerken als een schakel in den keten, die mijn onderwerp
uitmaakte.
16) BI. 27. Gaarne zouden wij iets nader vernemen aangaande
den oorsprong der verschillende sagen te Napels zelf, maar hier
laten de bronnen ons geheel in den steek, zoo zelfs, dat er voor
den tijd van Koenraad van Querfurt nauwelijks eenig spoor van
te vinden is. Slechts dit kan aangetoond worden, dat althans
eenige der legenden waren vastgeknoopt aan bepaalde daar be-
staande voorwerpen. Van de bronzen vlieg ter grootte van een
kikker, die Koenraad in eene poort gemetseld zag, wordt uit-
drukkelijk vermeld, dat zij later tweemaal naar een andere plaats
is overgebracht, zekerwel omdat er als reliquie eenig gewicht aan
werd gehecht. De marmeren koppen in de Porte Nolana werden
daar later nog gezien, tot Alfonsus II van Arragou de poort liet
afbreken en de koppen naar elders overbrengen. Een bronzen
paard, naar het heette door Vergilius gesteld tot schutspatroon
van de paarden te Napels, stond inderdaad, hoewel erg bescha-
digd, op een plein te Napels tot in 1322, in welk jaar vanden
romp klokken werden gegoten; de kop is bewaard gebleven op
het nationale museum. De baden te Pozzuoli waren eeuwen lang
beroemd; de wonderbare tuin heette te liggen op den mons Vir-
ginis bij Avella, dus in de buurt van Nola, en uit een bericht
van Gellius blijkt, dat men reeds in de tweede eeuw na Chr. sprak
van een buiten dat Verg. bij deze stad zou bezeten hebben ; het
verdient daarbij de aandacht, dat ook in de andere legenden her-
haaldelijk van de Porta Nolana sprake is.
Overigens laten zich elders analoge overleveringen aanwijzen :
de schutter, die den Vesuvius in bedwang hield, vond volgens
berichten uit de 5e en 8C eeuw zijne wedergade op Sicilië. Gre-
gorius van Tours verhaalt, dat tot in zijn tijd Parijs door een
talisman tegen ratten en slangen en tegen brand beschermd was
geweest. De Byzantiërs hadden op raad van Apollonius van
Tyana eene kolom opgericht, waarop een arend een slang in de
klauwen vasthield, om hierdoor de stad van slangen te bevrijden:
-ocr page 50-
ts
de kolom werd in den tijd der kruistochten vernield, en het volk
bracht de legenden nu over op het bekende Plataeïsche wijgeschenk,
dat daar nog aanwezig is.
") BI. 31. Bij den eersten oogopslag kan het vreemd schijnen,
dat de legenden door vreemden uit den mond van het volk te
Rome en te Napels opgegaard, ook niet in Italië zelf recht-
streeks in de letterkundige voortbrengsels werden verwerkt. Toch
is dit even waar, als dat in het algemeen de eigenaardige mid-
deleeuwsche vermenging van de romantiek met klassieke overle-
veringen in Middel-Europa veel weliger tierde, dan in Italië zelf;
de reden zal wel daarin moeten gezocht worden, dat hier bij het
meer beschaafde deel der bevolking de doorloopende traditie de
voorstellingen, die men zich van vroegere toestanden maakte, zui-
verder had gehouden dan ginds , waar volkeren van anderen stam ,
misschien buitendien met frisscher verbeeldingskracht toegerust,
de hun geheel vreemde traditicn gretig hadden aanvaard , maar
ze ook eenvoudig naar het model van hun eigen toestanden en
denkbeelden hadden vervormd en versneden; aldus kon bij dezen
eene verbinding der in den grond ongelijkslachtige elementen ge-
makkelijk tot stand komen, terwijl in Italië zelf de klodf te wijd
bleef. Zoo komt dan ook de romantisch verwerkte Yergilius-sage
in de oudere Italiaansche letterkunde slechts voor iwe postliininii
in haar nieuwen vorm uit het Noorden terug gekeerd, nadat zij
daar een geruimen tijd in omloop was geweest.
IS) BI. 33. Eene uitvoerige bespreking van de verschillende
verhalen der Romantiek kan hier kwalijk eene plaats vinden , en
kan te eerder wegblijven, daar nog kortelings een vrij groot aan-
tal sagen is besproken in de Fortn. lieo. 1872, 1, pag. 642 vgg.
(overgenomen in de Revue Brit. van 73). Voor vollediger op-
gaven verwijs ik , behalve naar het werk van Comparetti, naar
Massmann\'s overrijke Prohgoimna in het derde deel der Kaiser-
chronik
(Bibl. der Deutsch. Nat. Lit. IV.3), vooral png. 433 — 460.
Evenwel dunkt het mij niet ongepast hier bijeen te voegen, het-
geen een eerste onderzoek mij in onze Middelned. letterkunde
heeft doen vinden: natuurlijk komen zulke plaatsen, waar Verg.
-ocr page 51-
9
uitsluitend als dichter genoemd of aangehaald wordt, hier uiet in
aanmerking.
Het avontuur met de mand komt, zooals vroeger gezegd werd,
voor in der Minnenloop, en wel T. vs. 2515—2646. Het tweede
gedeelte van het verhaal, betreffende de straf door Virgilius aan
Lucrecia toegediend, is daar ook opgenomen „mit oirlove alre
goede wive", evenwel minder drastisch uitgewerkt dan in de
Duitsche en Pransche teksten van Enenkel, van den Renars Con-
trefait
en van do Ta\'iclz merveilleux de Virgille.
In het Middelned. Mysteriespel uit de 14e eeuw , door Zacher
uitgegeven, komt V. met Rileani en Jesaïa voor als profeet van
het Christendom in een gesprek met Ecclesia. Deze zegt vs.
230 vgg.
„Heiden man Virgili»,
Du saut una ouch machen wis
Vim der heiliger geburt:
Sage, wie sint dine wort?"
Waarop Vergilius antwoordt:
„Ho van hicmclriche
Sal kinnen wnderliche
Einc nnwe gebort.
Die >al werden gevort
Van aller liande rreaturen.
Vor die nil en kan geduren
Beide, doit cndc lenen,
He sal si beide mugen genen."
En verder, vs. 430, besluiten de Pric Koningen hunne toe-
spraak tot Herodes met deze woorden :
,/Nu weis du, keiser, wc wir sin.
Nu wille wir dig och dun echin,
War uiube wir sin kiuneu vs.
Ysaias ende Virgilius,
Inde andre pronhcten han gescreuen
Van eines kendis lcuen.
Des wir sere rukcn
Van hereen, ende gein suken."
:
-ocr page 52-
50
Het paleis dat bij Christus\' geboorte instortte (zie boven bl. 32j
wordt, evenwel zonder den naam van V., besproken in der
Lekenspiegel,
II, 11, vs. 81—90.
(„In die ure van Gods gheboort)
Dat grote palays viel ooc met,
Daer niet letteren nas acn gheset:
.,Dit palays en sal vallen twint,
„Voor dat een maghct brinct een kiut,"
Om dat men zeker waende zijn van dien,
Dat ncmmermccr en mocht gheschien.
God en vergat niet dat woort;
Nochtan wast voor sine gheboort
Dusent jaer, na miiicn waen,
Dat dat htms daer hadde ghestaen."
Mae riant neemt in den Spiegel-lListoriaél I, VI, 20 //Van
Virgilius" grooteudeels over, hetgeen Yinc. Bellov. Spec. Hint. VII.61
zelf weer aan het 26ste boek van Hclinandus de Froidmont, eerst
trouvère, later monnik, ontleend had. Ik laat het genoemde
hoofdstuk benevens het 27stc hier volgen, voorzoover zij op
Vergilius betrekking hebben.
„In Augustus XXVste jaer
Staerf Virgilius , dats waer ,
In die stede van Brandijs,
Knde oinrae dat hi was so wijs,
Urochtinen te Napels sine beene.
Up sijn graf so stout alleene:
„Van Mantes bcm ie, des gelovet,
In Calabren wasic gerovet,
Ie ligge te Perthonope:
III bouke screvic min no mee."
Sulke willen seggen ende leeren,
Dat hi voersprac die coemst ons Heren
Ende een deel van siere doot;
Jheronimus wederseget albloet.
Hort hier wat van sine zinne
Ware ystorie hevet inne.
Die wijste van allen poëten
So es Virgilius geheeten.
-ocr page 53-
5]
Men seghet van hem dese wort,
Dat hi te Napels in die port
Maecte eenc vliegho copcritic,
Dio alle dandere vliegekine
Jagede algadci\'c uter stat.
Oec mede seghet men , dat
Een ïleeschhuus es in die stede,
Daer geen vleeseli mach stinkeD mede.
Men seghet, hi maecte met zinnc
Een clochuus eade ene clocke daer inne:
Alsemen die clocke luden dedc,
So ginc die tor rechts also mede ;
Maer dit seijnt logeno als bi orconden.
Want clocken en waren doe niet vonden
In sinen tiden; want dien zede.
Wanic, vant dat kerstijnhede.
Een praieel maecti, wanic wel,
Daer noint reghene in en vel.
Van sinen baden vintmen besonder
Ongelovelijc cndc wonder.
Oec waent men, dat hi twonder baerde,
Dat Eomc hadde endo bcwaerdo,
En dat men deerste sekerlike
Heet vanden wondere van erderike:
Van eiken lande, dat Rome wan,
Was daer een heelde, ende nochtan
In des beelden borst geset,
ltoct lant hiete, ende omme bet
Van eiken te vernemene die dinc,
An elc eene belle hinc.
Papen haddenre hare wachte
Beede met daghe ende met nachte,
Ende wat lande hem beriet
.Tegen Rome te settene iet
Dat beelde verscudde entie belle clanc;
So daden die papen haren ganc
Ten wiseu, ende dadent hem verstaen:
So voer men dan up geënt lant saen.
Dits dwonder dat ie vant bcscreven
Van Virgilius hier beneven.
Nu suldi horen van sinen boeken
Ende sine proverbien daer inne soekeu.
-ocr page 54-
c/2c?ï
52
Van Virgilius sproken.
Minne verwint alle dinc.
Wachti, scone jongelinc,
Die bloemen gaders, ende merke das,
Dat serpent leghet iut gras.
Oncondeghe dinc die doet
Dicken versaghen des menscen moet.
Die verdoemde dorst van goude
Doet tfolc doen datinen laten soude.
Dat wijf es van wandelen rade,
Messelijc ende onghestadc.
Den stouten es hout daventure,
Ja BOmwile, niet talrc ure.
Hier latic van Virgiliuse bliven,
Ende sal die geeste voert bescriveu."
Hier komt Verg. werkelijk in zijne drievoudige gedaante voor.
Zooals men ziet weigert Maerlant hem als profeet van het Chris-
tendom te erkennen; zijne kritiek is echter niet zeer eerlijk , daar
hij wel de meening van Hieronymus aanhaalt, maar de vooreene
mystieke opvatting der vierde Eeloga zeer gunstige uitspraak van
Augustinus, door Vinc. Bell. opgenomen, eenvoudig weglaat. In
overeenstemming hiermede ontbreekt in de onlangs gevonden Tweede
Partie,
III, 22, het karakteristieke van de bekeeringsgeschie-
denis , waarin bij Vincentius XII, 50 de ijverige lezing van meer-
genoemde Eeloga eene voorname rol speelt.
Aangaande het Volksboek nog slechts dit: zooals prof. H. E.
Moltzer mij mededeelt, komt het voor op een IndexUbrorumpro-
hibitorum
van het jaar 1579.