-ocr page 1-
•\' %!»***«
r*s
.i*4«?
^ -.V
.♦_
\'^**
* :
*;
.^_ BV \'~~\'
J
i*7.
-ocr page 2-
inn Y>S^jf
-ocr page 3-
U. P • LiTJ£THT H(-^J
KOET BEGRIP
\'CM
DER GESCHIEDENIS VAN
HET KOMEINSCHE RECHT,
NAAR HET 44E HOOFDSTUK VAN
GIBBONS DEGLINE ANO FALL OF THE ROMAN EMPIRE,
MET
NOTEN VAN WAENKOENIG.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
F=^ïfÏÏÈ"C\'HT
LEIDEN,
J. W. VAN LEEUWEN.
1872.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000004143859B
0414 3859
-ocr page 4-
GEDRUKT BIJ J. 3. GROEN, TE LEIDEN.
-ocr page 5-
VOORBERICHT.
In het jaar 1823 verscheen een hollandsche vertaling van het
voortreffelijke vier en veertigste hoofdstuk van Gibbon, naar het
fransch van Warnkoenig. Hoewel die vertaling aan twee zeer groote
gebreken leed, daar zij ten eerste niet uit het oorspronkelijke
vertaald en ten tweede somtijds door zinstorende stijlfouten
onbegrijpelijk was, werd zij zoo gretig ontvangen, dat zij thans
uitverkocht is en een nieuwe uitgave noodzakelijk werd. Wij
hebben gemeend aan den wensch des uitgevers, om de herziening
op ons te nemen, te moeten toegeven, en het beroemde hoofdstuk
\'uit Gibbon\'s decline and fall of the roman empire, naar het
engelsch in onze taal te moeten overbrengen. Ons eerste voor-
nemen , om ook de noten te herzien, die ten gevolge van de latere
ontdekkingen veelal aanvulling behoeven, moesten wij om den korten
tijd die ons gegeven was, laten varen. Misschien biedt zich daar-
toe later de gelegenheid aan. Wij geven ze dus zooals zij zijn.
Daarentegen hebben wij gemeend de weinig belangrijke »conside-
ratien," de narede en de synoptische tafel veilig te kunnen
weglaten.
-ocr page 6-
Trouwens, het vier en veertigste hoofdstuk is op zich zelf zoo
voortreffelijk en nauwkeurig, dat het zich ook zonder verklaring
door zijn innerlijke waarde aanbeveelt. Iedereen, die het romein-
sche recht beschouwt als den grondslag, waarop hij zijne studiën
moet bouwen, zal deze nieuwe uitgave met vreugde begroeten.
Met vertrouwen bieden wij haar den lezer aan.
-ocr page 7-
INLEIDING.
I.
De ijdele opschriften, die de overwinningen van Justini-
anus vermeldden, zijn vergaan; doch zijn naam als wetgever
is gegrift op een schoon en onvergankelijk monument. Onder
zijn regeering en onmiddellijk toezicht werd het burgerlijke
recht geordend in die onsterfeljjke werken, die den naam
dragen van Codex, Pandekten en Instituten 1); het romeinsche
recht is door gewoonte of door wetboeken overgegoten in
1) De middeleeuwsche civilisten hebben een ongerijmde en onbegrijpelijke
wijze om romeinsche wetten aan te halen, ingevoerd, die, gesteund door hun
gezag, ook thans nog in gebruik is. Zoo zij naar Codex, Pandekten of
Instituten verwijzen, geven zij alleen het nommer der wet, niet dat van
het bock op, en halen de eerste woorden aan van den titel, waartoe die wet
behoort. Nu zijn er meer dan duizend titels. Ludewig (vita Justiniani
p. 268) uit den wensch, dat men die schoolsche gewoonte zal laten varen;
ik voor mij heb het dan ook gewaagd, het nommer van boek, titel en wet
op te geven.
                                                                                    G.
Te recht klaagt de schrijver over de onduidelijke wijze, waarop men ge-
woonlijk fragmenten uit het Corpus juris aanhaalt. Op zijn voorbeeld
voerde Hugo een gemakkelijke en eenvoudige wijze van citeeren in, door
nl. het nommer van boek, titel en wet op te geven (b. v. Dig. X, tit. 2, fr.
20 of wel fr. 20 Dig. X. 2). Bij een aantal duitsche rechtsgeleerden vond
dit later navolging.
1
-ocr page 8-
2
het Europeesche staatswezen 1), en de wetten van Justinianus
dwingen den eerbied af van, ja gelden zelfs nog bij volkeren,
die nooit aan zijn heerschappij waren onderworpen. Gelukkig
voorwaar is de vorst, die verstandig genoeg is om de zorg
voor den naam, dien hij zal achterlaten, te verbinden met
1) In Duitschland, Bohème, Hongarije, Polen en Schotland gold het
als gewoonterecht of als wet; in Frankrijk, Italië enz. oefende het middellijk
of onmiddellijk invloed uit; in Engeland werd het erkend van af Stephanus
tot Eduard I, ouzen Justinianus (vgl. Duck, de usu et auctoritate juris
civilis, lib. 2, cl. 8—15. Heineccius Hist. juris Germanici, c. 3, 4.
no.55—124), terwijl het nog thans bij de beoefenaren der rechtsgeschiedenis
van alle landen in aanzien staat.
                                                    G.
De herleving van het romeinsche recht in Italië, die haar ontstaan te
danken had aan het op nieuw beoefeuen daarvan, is zeker een der belang-
rijkste momenten in de geschiedenis. Toch was dit onderwerp, op het
oogenblik dat Gibbon zijn werk samenstelde, nog verre van volledig behan-
deld. De arbeid van den Engelschman Arthur Duck is van weinig beteekenis.
Sinds dien tijd hebben echter de navorschingen van geleerden op dit gebied
meer licht verspreid. De werkcu van Sarti, ïiraboschi, Fantuzzi en Sa-
violi waren reeds niet onverdienstelijk, doch het was voor Saviguy wegge-
legd, om in zijn: «Geschichte des rtimischen Rechts im Mittelalter", dit
gedeelte der geschiedenis volledig te schetsen. Hij toont op onwederlegbare
gronden aan, dat het romeinsche recht zijn invloed behouden heeft van af
Justinianus tot aau de glossatoren, die het door hun onvermoeibaren ijver
in alle landen vau Europa verspreidden. Het ware te wenschen, dat de
schrijver zijn werk voortgezet had, en dat verschillende geleerden zich toelegden
op het onderzoek, hoe het romeinsche recht in hun vaderland ingang vond
en welk gezag het daar verkreeg. Wat België betreft, bestaat er een aantal
memories, te Brussel in 1783 verschenen, als antwoorden op een vraag in
1781 door de Brusselsche academie uitgeschreven, en van welke vooral die
van de Berg opmerking verdient.
Berriat St. Prix gaf ons uitzicht op een werk, waarin hij zich voorstelt
deze vraag vooal met het oog op Frankrijk te behandelen.
Spangenberg geeft ons in zijn: Inleiding op de studie van het corpus juris
civilis (Ilannover 1817, een deel in 8», p. 85—110) een ruwe schets eener
geschiedenis van het romeinsche recht in verschillende landen van Europa.
Billijkheidshalvc moeten wij ook melding maken van een elementair
werk van Hugo, waarin hij de geschiedenis van het rom. recht van af Jus-
tinianus tot op onzen tijd behandelt 2e editie, Berlijn 1818, 1 deel van
576 bladzijden.
                                                                               W.
-ocr page 9-
3
die voor de eer en het belang van eene klasse van menschen, die
steeds in de maatschappij blijft voortleven. Door alle tijden
heen immers hebben de rechtsgeleerden het als hun voor-
naamste taak beschouwd, den grondlegger hunner wetenschap
met ijver en warmte te verdedigen. Met eerbied vermelden
zij zijne deugden, ontveinzen of ontkennen zij zijne fouten en
varen zij heftig uit tegen de ondeugd of waanzin der weder-
spannigen, die het wagen de majesteit van het purper te
bevlekken. Gelijk meer geschiedt, heeft die blinde afgoderij
een verbitterden tegenstand uitgelokt; het karakter van
Justinianus is beurtelings uitbundig geprezen, en overdreven
scherp gelaakt; ja zelfs heeft eene secte (de Anti-ïriboniani)
de onbillijkheid begaan om aan den keizer, aan zijne ministers,
aan zijne wetten, allen lof te ontzeggen 1). Hoewel ik tot
geen partij behoor, hoewel alleen zucht naar historische
waarheid en goede trouw mij geleid heeft, hoewel ik ge-
matigde en betrouwbare gidsen als wegwijzers gekozen heb 2),
1)  Franciscus Hottomannus, een geleerd en scherpzinnig rechtsgeleerde, wilde
te gelijker tijd Cujacius ergeren en den kanselier de 1\'IIopital genoegen
doen. Zijn Anti-Tribonianus (dien ik mij nooit hel) kunnen verschaffen) werd
in 1009 in het fransen uitgegeven en zijn school verspreidde zich door
Duitschland (Heiueccius, Opp. IJ. 3, sluitrede 3, p. 171—183). G.
Ofschoon er velen waren, die de heteekenis van het romcinsche recht
trachtten te verkleinen, heeft, gelijk de schrijver ten onrechte schijnt te
meencn, die school der Anti-Tribouiani nooit onder dieu naam bestaan. W.
2)  Aan het hoofd dezer gidsen plaats ik met verschuldigdeu eerbied den
geleerden en scherpzinnigen Heiueccius, eeu duitsch professor in 1741 te Halle
overleden. Zie zijn .<Eloge" in de Nouvelle Bibliothèque Gennaniquc, D. 2,
p. 51—G4). Zijn talrijke werken zijn verzameld in 8 deelen in 4o.Genevae,
1765—1768. De verhandelingen die ik vooral gebruikte zijn: 1. Ilistoria
juris Komani et Germauici, Lugd. Batav. 1740, in Svo. 2. Syntagma Auti-
quitatum Komanam Jurisprudentiam illustrautium, 2 deelen iu 8o. Traject.
ad Khenum. 3. Elcmenta juris civilis secuudum ordinem Institutionum,
Lugd. Bat. 1751, in Svo. 4. Elementa J. C. secuudum ordinem Paudecta-
rum, Traject. 1772, 2 deelen in Svo.
                                             G.
De schrijver, die geen rechtsgeleerde was, moest zich noodwendig verge-
-ocr page 10-
4
betreed ik toch met een verklaarbare aarzeling het gebied
van het burgerlijk recht, dvt voor zoovelen een levensstudie
is geweest en stof genoeg geleverd heeft om uitgebreide
bibliotheken te vullen. In een enkel, zoo het kan,
kort hoofdstuk, zal ik de roineinsche rechtsont wikke -
ling schetsen van af Romulus tot aan Justinianus 1), de
waarde van de werken van dien keizer onderzoeken, en
stil staan bij de beschouwing der grondbeginselen van
een wetenschap, die zoo belangrijk is voor den vrede en
het geluk der maatschappij. Het leerzaamste gedeelte van
de geschiedenis eener natie vormen hare wetten; en hoewel
ik mij tot taak heb gesteld de jaarboeken samen te stellen
eener ten grave dalende monarchie, zal ik de gelegenheid
aangrijpen om de zuivere lucht der republiek in te ademen.
noegen met het volgen van de meening dergenen, die toen het meeste gezag
hadden; maar daar Hcineccius, niettegenstaande de vermaardheid die hij
zich in de studie van het romeinsche recht verwierf, niets meer van zijn
onderwerp af wist, dau voor zoover hij had kunnen leeren uit het compi-
leeren van verschillende schrijvers, is Gibbon, door het slaafsch aannemen
van de dikwijls zeer gewaagde ineeningcn dezer gidsen, in ceu tal van
dwalingen vervallen, waarop wij, naarmate zij voorkomen, zullen trachten
te wijzen.
Het werk van Bach over de romeinsche rechtsgeschiedenis, dat Gibbon
niet kende, munt ver boven dat van Hcineccius uit, en sedert dat tijdperk
zijn wij op nieuw veel verplicht aan de moderne rechtshistorici, wier ouver-
moeide navorschingen den kring onzer kennis van die belangrijke geschiedenis
aanmerkelijk hebben uitgebreid. l)e pen van een Gibbon ware noodig om
de meer juiste begrippen, die wij sedert hebben verkregen, met denzelfden
gloed, kracht en levendigheid te beschrijven, als die, waarmede Gibbon de
denkbeelden van Heineccius en zijne tijdgenooten in het licht stelde. W.
1) Onze bron is een fragment de origine juris (Paudekt. lib. 1, tit. 2)
van Pomponius, een jomeinsch jurist, die onder de Antonijnen leefde (Hei-
necc. d. 3, syll. 3, p. 66—126.) Het werd in het kort overgenomen en
waarschijnlijk veranderd door Tribouianus, en hersteld door Bynkershoek (Opp.
D. I, p. 279—304.)
-ocr page 11-
EERSTE AFDEELING.
GESCHIEDENIS DER BRONNEN VAN HET ROMEINSCHE RECHT.
n.
Wetten der romeinsche koningen.
Oorspronkelijk werd, hetgeen wel van eenig politiek
doorzicht getuigt, Rome 1) geregeerd door een bij keuze tot
])\' De geschiedenis vau de regeering der koningeu van Rome kan men
alleen kennen uit het boek van Livius en uitgebreider in Dionysius Halicar-
nassensis (lib. 2, p. 80—90. 112—130; lib. 4, p. 198—220), die tusscheu-
beide zijn hoedanigheid van rhetor of griek niet kan verloochenen. G.
Sedert de uavurscliingeii van den geleerden Beaufort over «de onzekerheid
der 5 eerste eeuwen van de romeinsche geschiedenis", heeft Niebuhr de
romeinsche geschiedenis en vooral de politieke geschiedenis op een geheel
nieuwe wijze behandeld. Hij waagde het het eerst somtijds de geloofwaar-
digheid van Livius in twijfel te trekken, en stelde de waarde van de geschie-
denis van Dionysius Halicarnasscnsis in het ware daglicht. Ook deze
immers verdient weinig geloof in wat hij ons van de eerste koningen van
Rome verhaalt. Het werk van Niebuhr verschecu te Berlijn in 1811—1812,
2 deelen in 8vo. Sedert heeft men de romeinsche geschiedenis met al de
voorzongen eeuer gezonde critiek behandeld; Wachsmuth te Halle heeft zich
ju een werk, kort geleden onder den titel van : Aeltere Geschichte des Röm. Staats
verschenen, bezig gehouden met het onderzoek, in hoeverre de verhalen van
Livius en Dionysius Halicarnasscnsis geloof verdienen. Dit werk bevat een
aantal juiste en verstandige denkbeelden.
                                         W.
-ocr page 12-
6
het bestuur geroepen koning, een raad van edelen en een
algemeene volksvergadering. De hoogste magistraat was
belast met alles wat oorlog en godsdienst betrof; hij alleen
deed het voorstel tot wetten, die in den Senaat werden
besproken, en die ten slotte werden bekrachtigd of verworpen
bij meerderheid van stemmen in de 30 curiae of wijken
van de stad. Ilomulus, Nuina en Servius ïullius worden
als de oudste wetgevers genoemd en ieder van hen kan
aanspraak maken op den roem een der drie afdeelingen,
waarin de jurisprudentie werd onderscheiden, tot zijn bij-
zondere taak te hebben gekozen 1). De wetten omtrent
het huwelijk, de opvoeding der kinderen en het ouderlijk
gezag, die haar oorsprong schijnen te ontleenen aan het
jus naturale, worden aan het doorzicht van den nog on-
ontwikkelden Romulus, het jus gentium en de wetten omtrent
den godsdienst, door Numa ingevoerd, aan diens nachtelijke
gesprekken met de nyinf Egeria, en eindeljjk hetjuscivile
aan de rijpe ondervinding van Servius toegeschreven. De
laatste bracht evenredigheid tusschen de rechten en het
vermogen der burgers, en waakte, door 50 nieuwe statuten,
voor het trouw nakomen der contracten en het straffen der
misdrijven. Terwijl hij de regeering een demokratisch karakter
had gegeven, werd zij door den laatsten Tarquinius in
een willekeurig despotisme veranderd, en toen de koninklijke
1) Justus Lipsius schreef de drievoudige verdeeliag van het recht aan de
drie romeinsche koningen toe (Opp. d. 4, p. 279). Gravina volgde zijn
voorbeeld (origines Juris Civilis, p. 28 edit. Lips. 1737), terwijl Mascau,
zijn duitsche uitgever, dit gevoelen schoorvoetend overneemt.
            G.
Hij die de ware denkbeelden der Romeinen omtrent het jus naturale,
gentium en civile kent, kan niet anders dan deze meening verwerpen, die
in geen verband tot die verdeeling staat en die men als een aardigheid zou
kunnen beschouwen. Het was gewis onnoodig de verwarring nog te doen
toenemen, die over de ware beteekenis dier denkbeelden onder de nieuwere
schrijvers heerscht.
-ocr page 13-
7
waardigheid werd afgeschaft, trokken de patriciërs bij uit-
sluiting de weldaden der vrijheid naar zich toe. Wel werden
de wetten der koningen verafschuwd, en geraakten zij
versleten; doch als een verborgen schat werden zij door de
priesters en edelen bewaard, en nog zestig jaren later be-
klaagden zich de burgers van Rome, dat zij aan den willekeur
der magistraten waren onderworpen. Maar de instellingen der
koningen waren ineengesmolten met de zeden der stad, zoowel
wat het privaat als wat het politiek leven betrof. Door den
ijver van oudheidkundigen 1) zijn sommige fragmenten van
die eerbiedwaardige periode der rechtsontwikkeling 2) bij—
eenverzameld, en meer dan twintig teksten hebben het
ruwe Pelasgische taaieigen der Latijnen aan de vergetelheid
ontrukt 3).
1)   Terasson heeft in zijn Histoire de la jurisprudence romaine (p. 22—72,
Parijs 1750 in folio) met veel ophef een zwakke poging gedaan, om de oor-
spronkelijke tekst te herstellen. Zijn werk belooft meer dan het houdt.
2)  De oudste Codex of Digestum werd, naar den eersten verzamelaar
Papirius, die weinigen tijd voor of na de vlucht der koningen bloeide, Jus
Papirianum genoemd (Pandect. lib. 1, tit. 2). De beste critici, zelf Byn-
kershoek, (Opp. d. 1. p. 284 en 285) en Heineccius (Hist. .T. C. lib. 1.
cap. 16 en 17 en Opp. d. 8, syll. 4, p. 1—8) slaan geloof aan dat verhaal
van Pomponius, zonder genoegzaam te letten op de waarde en zeldzaamheid
van zulk een monument in de derde eeuw, in de onwetenschappelijke stad.
Ik heb een sterk vermoeden, dat de Cajus Papirius, Pontifex Maximus, die de
wetten van Numa deed herleven, (l)ionys. Hal. lib. 3, p. 171), alleen een
in den mond des volks voortlevende overlevering achterliet en dat het jus
Papirianum van Granius Placcus (L. 50, tit. 16 D. lex 144) geen commen-
taar was, maar een oorspronkelijk werk, ten tijde van Gesar samengesteld.
(Censorin. de Die Natali ,L. 3, p. 13; Duker, de latinitate J. C. p. 157.
          G.
Vergelijk hiermede het werk van Hugo § 56. Terasson heeft de droom-
beelden van Dionysius Halicarnassensis over het jus Papirianum als waar
aangenomen. Glück (Opuscula, d. 1) heeft over dit onderwerp een uitge-
breide verhandeling vol nietsbeteekenende bijzonderheden in het licht gegeven.
W.
3)  In 1744 werden tusschen Cortona en Gubio zeven of acht koperen
tafels opgegraven. Een deel van deze, want het andere deel is Etruscisch,
geeft ons een beeld van den oudsten vorm der Pelasgische letters en taal,
-ocr page 14-
8
m.
De twaalf tafelen der Decemvir.
Ik zal de bekende geschiedenis der tienmannen 1) niet
herhalen, die door hunne handelingen een smet hebben
geworpen op de eer, die hun toekomt, dat zij op koper,
hout of ivoor de twaalf tafelen der romeinsche wetten hebben
gegrift 2). Wel is waar waren zij geinspireerd door een
onbuigzame en naijverige aristocratie, die slechts noode
die Herodotus als aan dit gedeelte van Italië eigen beschrijft (lib. I, cap. 56—58).
Toch kan die moeielijke plaats in verband worden gebracht niet een Crestina in
Thracie (Aanteekeningen van Larcher, T). I, p. 256—261). Het ruwe
dialect waarin de Eugubinische tafels geschreven zijn, heeft aanleiding ge-
geven, en zal nog aanleiding geven tot allerlei conjecturen der critici;
maar zijn wortel is zeker latijnsch, en van hetzelfde tijdperk en karakter
als het Saliare (\'armen, dat reeds ia Horatius tijd niemand konde ver-
staan. Het romeinsche taaleigeu ontwikkelde zich spoedig, door de inmen-
ging van het Dorisch en Aeolisch dialect, tot den stijl van de twaalf tafe-
len, de Duilische kolom, van Ennius, van Terentius en Cicero (Gruter, Inscript.
1). I, p. 192. — Scipio Maffei, Istoria Diplomatica, p. 121—258. — Biblio-
thèque Italique, I). 3, p. 30—41, 174—205; 1). 14, p. 1—52.) G.
1)   Vergelijk Livius (lib. 3, c. 31—59) met Dionys. Halicarnassensis
<lib. lip. 644, 11, p. 691). Hoe beknopt en toch hoe levendig is de Romein,
hoe breedsprakig en vervelend de Griek! Toch heeft de laatste de groote
meesters zeer goed beoordeeld en de regels vastgesteld die bij het samenstellen
tener geschiedenis moeten worden in acht genomen
                         G.
2)  Van de historici houdt Heineccius staande, dat de 12 tafelen van
koper (aereas) wareu (ilist. J. C. II. lib. 1. HO. 26) j in het fragment van Pom-
ponius lezen wij eboreas, waarvoor Scaliger roboreas in de plaats stelde
(Bynkcrshoek p. 286). Het kan zijn, dat men zich achtereenvolgens van
hout, koper en ivour bediend heeft.
                                                 G.
Een belangrijker vraag is zeker deze, of til. de wetten der 12 tafelen
inhouden wetten van Griekenlaud naar Rome gebracht? J)eze vraag, die
door den schrijver ontkennend wordt beantwoord, wordt tegenwoordig in
dezen zin bijna algemeen beslist, met name door Niebuhr, Hugo en anderen.
Zie mijne lnttiUtiones Juris Romani privati, Leodii 1819, p. 311—312. W.
-ocr page 15-
9
had toegegeven aan de billijke eischen van het volk; doch
de grondbeginselen der twaalf tafelen kwamen overeen met
de toenmalige gesteldheid der stad. De Romeinen hadden
een hooger trap van ontwikkeling bereikt, sedert zij in
staat waren gesteld om de instellingen hunner meer beschaafde
naburen te beoefeneu en als de hunne aan te nemen.
Zoo werd een geleerd inwoner van Ephesus uit naijver uit
zijn vaderstad gebannen; voordat hij de kust van Italië
bereikt had, hij had nauwkeurig acht geslagen op de ver-
schillende vormen, waarin zich het menschelijk karakter
en de burgerlijke samenleving openbaart; hij deelde zijn
verkregen ondervinding aan de wetgevers van Rome mede,
en op het forum werd een standbeeld opgericht om de na-
gedachtenis van Hermodorus te vereeuwigen 1). De namen
en verdeelingen van het kopergeld, de eenige muntspecie
1) Over zijn verbanning spreekt Cicero (Tusculau: Quaest. 5. 36), over
zijn standbeeld Plinius (Hist. nat. XXXIV, 11). De brief, de droom eu
de profetie van Heraclitus zijn onecht (Epistol. Graec. Divers, p. 337). G.
Zie de mémoires de 1\'académie des inscriptions, d. XXII, p. 48.
Men zou moeilijk kunnen ontkennen, dat een zekere Hermodorus de
wet der XII tafelen heeft helpen maken. Pomponius zegt zelfs, dat, zooals
eenige sehrijvers beweren, deze Hermodorus de samensteller is der twee
laatste tafelen Plinius noemt hem den interpres der Deccmviri, wat ons
haast zou doen geluoveu, dat hij aau de redactie dezer wet heeft medege-
werkt. Maar wat verwonderlijk ?s, is zeker dat Gratama in zijn redevoe-
ring: de Hermodoro vero X \' 1 tabnlarum auctore, Annales Acad. Gronmgianae
anni 1817—1818, twee stellingen, ontbloot van alle bewijs, durft op den
voorgrond stellen. «Deeem, zegt hij, priores tabulas ab ipsis Komanis
• nou esse profectas tota continnat üecem viratus historia et Hermodorum
«legum decemviralium Veri No mi nis auctorem esse, qui eas composuerit,
«suis ordinilus disposuerit suaque fucerit auctoritate, ut a decemviris reci-
perentur." \'t Was voorwaar wel een eeuw, waarin romeiusche patriciërs
zich de wet lieten lezen door een vreemden banneling! Gratama geeft zich
ook de moeite niet om te bewijzen, dat de brief, die men op rekening van
Heraclitus schrijft,\'echt is. Hij bepaalt er zich toe ziju verwondering uit te
drukken, dat Bouainy ^ven als Gibbon) aan hare echtheid geen geloof
slaat.
                                                                                                W.
-ocr page 16-
10
in den nog jeugdigen staat, waren van Dorischen oorsprong 1);
de oogst van Campanie en Sicilië voorzag in de behoeften
van een volk, dat dikwijls door binnen en buitenlandsche
oorlogen verhinderd was zijn landerijen te bebouwen. Sedert de
handel zich gevestigd had 2), brachten zij, die van de oevers
van den Tiber uitzeilden, van dezelfde havens een kost-
baarder lading dan koopmanschappen terug, nl. politiek
doorzicht. De koloniën van groot-Griekenland hadden de
kunstzin van hun moederland veel verbeterd naar Rome
overgebracht. Cumae en Rhegium, Orotona en Tarente,
Agrigentum en Syracuse behoorden tot de meest bloeiende
steden. De leerlingen van Pythagoras pasten de wijsbegeerte
toe op de kunst van regeeren; de ongeschreven wetten van
Charondas ontleenden haar invloed aan den bijstand van
poëzie en muziek 3) en Zaleucus vestigde de republiek der
Locriers, die meer dan 200 jaren onveranderd bleef be-
staan 4). Zoowel Livius als Dionysius Halicarnassensis,
1)  Bentley (Dissert. over de brieven van Phalaris, p. 427—479) onder-
zocht zeer nauwkeurig al wat op de munten van Sicilië en Rome, een zeer
duister onderwerp, betrekking heeft. Zijn eergevoel dreef hem er toe aan,
al zijn krachten aan deze strijdvraag te besteden.
2) De Romeinen of hunne boudgenooten bereikten met hun schepen het schoone
voorgebergte van Africa (Polyb. lib. III, p. 177, uitgave van Casaubonus,
in fol.) Livius en Dionysius Halicarnassensis maken melding van hun
tochten naar Cumae enz.
3)   Op zich zelf reeds zou deze omstandigheid den ouderdom bewijzen
van Charondas, den wetgever van Rhegium en Catana, aan wien, ten
gevolge van eene zonderlinge vergissing, door üiodorus Siculus de regeling van
het staatswezen van Thurium wordt toegeschreven, hetgeen eerst veel later
geschiedde (ü. 1, 1. XII, p. 486—492.)
4)  Zaleucus, wiens bestaan zonder voldoenden grond is ontkend, had de
verdienste van uit een hoop bandieten (de Locriers), de deugdzaamste en
meest geordende aller (rriekschc republieken te hebben samengesteld. (Zie
twee Memoires van den baron de St. Croix, sur la Législation de la grande
Grèce; Mémoires de 1\'Academie, d. 42, p. 276—333.) Maar de wetten van
Charondas en Zaleucus, waardoor Diodorus en Stobaeus zich lieteu mislei-
-ocr page 17-
11
beweren, door uationalen hoogmoed verleid, dat de afge-
vaardigden van Rome Athene bezochten onder het verstandig
en schitterend bestuur van Pericles, en dat de wetten van
Solon in de twaalf tafelen werden overgegoten. Wanneer
Athene werkelijk toenmaals een gezantschap van de zoo-
genaamde barbaren van Hesperia had ontvangen, dan zou
reeds vóór de reereering van Alexander de naam der Romeinen
tot de Grieken zijn doorgedrongen 1) en de minste schaduw
van bewijs zou dan door de weetlust van latere tijden
nauwkeurig onderzocht en in het licht gesteld zijn. Maar
de Atheensche monumenten zwijgen daarover; daargelaten
nog, dat het verre van waarschijnlijk is, dat de patriciërs
een lange en gevaarlijke reis zouden hebben ondernomen,
om het zuiverste model eener demokratie na te bootsen.
Wel is het mogelijk, om, zoo men de tafels van Solon
met die der decemviri vergelijkt, eenige gelijkenis te vinden,
den, zijn onecht en samengesteld door een sophist van de school van Py-
thagoras, wiens bedrog door de kritische scherpzinnigheid van Bentley is
ontdekt ft>. 335—377.)
1) Ik grijp deze gelegenheid aan om de ontwikkeling van dit internatio-
naal verkeer te schetsen. 1. Aan Hcrodotus en Thncydides (A. U. C. 300
—350) is de naam en het bestaan van Rome onbekend (Joseph. contra Apion.
d. 2, lib. 1, e, 12, p. 444. ed. Havercamp.) 2. Theopompus, (A. U. C.
400. Plin. 3. 9) maakt melding van den inval der Galliërs, waarover Hera-
clitns Ponticus meer onbepaald spreekt (Plutarchus in Camillo, p. 292. ed.
H. Stephan.) 3. Het werkelijk gezonden of verdicht gezantschap der Romei-
nen naar Alexander (A U. C. 430) wordt vermeld door Clitarchus, (Plin. 3.
9), door Aristus en Asclepiades (Arrian. lib. 7, p. 294 en 295) en door
Memnon van Heraclea (apud Photium cod. 224, p. 725), hoewel Livius toont
door er van te zwijgen daaraan geen geloof te slaan. 4. Theophrastus A. U.
C. 440) primus externorum aliqua de Romauis diligentius scripsit (Plin. 3, 9).
5. Lycophrou (A. U. O. 480—500) verspreidde het eerst het denkbeeld
eener Trojaansche kolonie en strooide het zaad voor het gedicht de Aeneide.
Cassandra 1226—1280:
yi/; xat. OaXaanri; (jKrjniQa %ai fiovctQ^vav Xafioviei-
Vóór het einde van den eersten Punischen oorlog voorwaar een stoute
profetie!
.
-ocr page 18-
12
eenige regels die door het gezond verstand of de natuur
aan iedere maatschappij geopenbaard zijn, eenige bewijzen
van de gemeenschappelijke afstamming van Egypte of Phe-
nicie 1). Maar toch blijkt duidelijk, dat de wetgevers van
Rome en Athene in alle voorname grondbeginselen van
publiek en privaat recht vreemd aan elkander zijn, ja zelfs
vijandig tegenover elkander staan.
IV.
Karakter en invloed der XII tafelen.
Welke nu de oorsprong of de verdienste der twaalf tafelen
zijn moge 2), zeker is het dat zij bij de Romeinen dien
blinden en partijdigen eerbied verwekten, dien de rechtsge-
leerdeu van elke natie zoo gaarne aan de instellingen van
hun vaderland toedragen. Door Cicero 3) wordt hare beoe-
feningte gelijkertijd als nuttig en aangenaam aangeprezen.
1)  De tiende tafel, de modo sepulturae, is aau Solon ontleend (Cicero
de Legibus II, 23—26); liet furtum per lancem et licium conceptum leidt
Heineccius af van de Atheensche zeden (Autiquit. Kom. d. 2, p. 167—175)
Het recht om een dief bij naelit te dooden werd gegeven door Mozes, Solon
en de ticnmanr.en (Exodus 22, 3. — Demosthenes contra Timocratem T. 1,
p. 736 edit. Reiske. — Macrob. Saturnalia L. I, c. 4. — Collatio legum
Mosaicarum et Romanarum, tit 7, no. 1, p. 218. edit. Cannegieter.)
2)  B (in/sui; xnfc «Treotno); is de lofrede van Diodorus (D. I, lib. 12.
p. 494), wat kan vertaald worden door het «eleganti atijue absoluta brevitate
verborum" van Aulus Gellius.
3)   Hoor naar Cicero (de Legibus 2, 23) en naar Crassus dien hij op het
tooneel voert in zijn boek de Oratorel, 43, 44: »Frement onines licet, dicam
• quod sentio: bibliothecas, meherculo, omnium philosophorum uuus inihi
videtur XII Tabularum libellus, si qnis legum fontes et capita viderit, et
«auctoritatispondere et utilitatis ubertate superare. — Quantum praestiterint
«nostri majores prudentia ceteris gentibus, tuin facillime iutelligeris, si cum
-ocr page 19-
13
»Zij houden den geest aangenaam bezig door dat zij de
«herinnering aan oude woorden levendig houden, en ons
«een beeld geven van oude zeden; zij boezemen de gezondste
«beginselen van regeeringswijsheid en zedeleer in; ja, ik
«durf verzekeren, dat in het beknopte werk der Decemviri
smeer wezenlijke waarde steekt dan in al de boeken over
«Grieksche philosophie. Hoe bewonderenswaardig , (gaat hij
voort met gemeende of gehuichelde vooringenomenheid) is
»de wijsheid onzer voorouders! Wij zijn de eenige die in
«de wetgeving van het burgerlijk recht uitmunten, en onze
«meerderheid komt vooral dan aan het licht, wanneer wij
«ons verwaardigen een blik te werpen op de ruwe en bijkans
«belachelijke rechtspraak van Draco , Solon en Lj\'curgus."
De jongelingen moesten de twaalf tafelen van buiten leeren,
de grijsaards moesten ze overdenken; zij werden met zorg
en door bekwame handen overgeschreven en uitgelegd; zjj
waren aan de vlammen door de Galliërs aangestoken ont-
komen; zij waren nog aanwezig ten tijde van Justinianus,
doch zijn, toen zij later verloren gingen, door den ijver
van moderne critici, slechts zeer onvolledig op nieuw bijeen
verzameld 1). Maar hoewel deze eerbiedwaardige monu-
menten beschouwd werden als het begin van alle recht,
als de bron der rechtvaardigheid 2), werden zij toch later
«illorum Dracone et Lycurgo et Solone nostras leges conferre volueris. In-
"Credibile enim est, quam sit orane jus civile praeter hoc nostrum incondi-
»tum ac paene ridiculum".
1)  Zie Ileincccius Hist. J. K. uo. 29—33. Ik heb de XII tafelen ge-
volgd, zooals zij hersteld zijn door Gravina (origines J. C. p. 280—307) en
Terasson (Hist. de la Jurisprudeuce llomaiue p. 94—205).
              G.
liet ware wenschelijk zoo men op nieuw al de fragmenten, die wij van
de wet der 12 tafelen over hebben, aan een herziening onderwierp, om te
weten, in hoeverre de conjecturen der schrijvers, die zich met het herstellen
der tekst bezig hielden, vertrouwen verdienen.
                                W.
2)  ïinis aequi juris (Tacit. Annal. 3, 27). Fons oranis publici et
privati juris (Liv. 3, 34).
                                                                G.
Uit den zamenhaug van de zinsnede bij Tacitus: «Nam secutae leges etsi
-ocr page 20-
14
ter nedergedrukt onder het gewicht van verschillende nieuwe
wetten, die, na verloop van vijf eeuwen een ramp werden,
onverdragelijker dan de ondeugden der burgers. 1) Drie
duizend koperen platen, senaatsbesluiten en plebiscita be-
helzende, werden in het Capitool bewaard 2), en sommige
dier besluiten, b. v. de lex Julia de repetundis, bevatten
meer dan honderd hoofdstukken 3). De tienmannen hadden
verzuimd om de strafbepaling van Zaleucus over te nemen,
die teweeg had gebracht, dat zijn republiek zoolang stand
hield. Een Locrier nl., die een nieuwe wet voorstelde,
moest in de volksvergadering staan met een koord om zijn
nek, en als de wet werd verworpen, werd de voorsteller
der nieuwigheden oogenblikkelijk geworgd.
V.
Volkswetten.
De decemviri waren gekozen en hun tafels goedgekeurd
in een vergadering der centuriae, waarin rijkdom den
voorrang had boven numerieke meerderheid. 98 stemmen
waren toegekend aan de hoogste klasse der Romeinen,
«aliquando in maleficias ex delicto; saepins tarnen dissensione ordinum latae
»sunt", blijkt dat de schrijver haar verkeerd verklaarde. Hugo, Gesch.
{ 61, No. 2.
1)  De principiis juris et quibus modis ad liane multitudinem infinitam
ac varietatem legum perventum sit altius disseram (Tacit. Annal. 3, 25).
Uit dieper onderzoek beslaat slechts twee bladzijden, doch het zijn bladzijden
van Tacitus. In gelijken zin, doch met minder kracht, had Livius (3, 34)
geklaagd: in hoc immenso aliarum super alias acervatarum legum cumulo, enz.
2)  Suetonius, in Vespasiano, c. 8.
3)  Cicero ad familiares, 8, 8.
-ocr page 21-
15
eigenaars van honderduizend pond koper 1), en slechts 95
stemmen waren overgelaten voor de zes lagere klassen,
waarin de burgers door den slimmen Servius naar even-
redigheid van hun vermogen waren ingedeeld. Maar de
tribunen stelden weldra een beginsel op den voorgrond,
dat meer in den geest des volks was, dat nl. ieder burger een
gelijk recht heeft om de wetten waaraan hij moet gehoorza-
men te helpen maken. In plaats van centuriae, riepen zij
tribus bij elkander, en de patriciërs waren genoodzaakt
zich na een machtelooze worsteling te onderwerpen aan
de besluiten eener vergadering, waarin hunne stemmen zich
vermengden met die der geringste plebejers. Zoo lang echter
de verschillende tribus achtereenvolgens over de nauwe
1) Dionysius, Arbuthnot en de meeste moderne schrijvers (behalve Ei-
senschmidt, de Ponderibus enz. p. 137—140) schatten 100,000 asses op
10,000 attische drachmen, of iets meer dan 300 £ St. Maar hun bereke-
ning kau slechts toepasselijk zijn op de latere tijden, toen het gewicht van
een as slechts 1/24 van zijn vroeger gewicht bedroeg en ik kan mij niet
voorstellen, dat in de eerste eeuwen der republiek, hoe schaars kostbare
metalen ook waren, één ons zilver kon ingewisseld worden tegen 70 pond
koper of staal. Het is eenvoudiger eu verstandiger het koper te schatten op
zijn tegenwoordige waarde, en wanneer men dan vergelijkt den munt en den
marktprijs, het romeinsche en het avoir dupois gewicht, kan de oorspronke-
lyke as of een romeinsch pond koper geschat worden op een Engelsche
shilling, zoodat 100,000 asses waard zijn 5000 £St. Uit deze zelfde be-
rekening zal bovendien blijken, dat een os te Rome verkocht werd voor B
£ St., een schaap voor 10 Sh. en een kwartier koren voor 1 jg St. 10 Sh.
(Festus p. 330 ed. Dacier. — Plin. Hist. Nat. 18, 4) en ik zie geen reden
om deze gevolgtrekkingen te verwerpen, die onze denkbeelden omtrent de
armoede der eerste Romeinen matigen.
                                            G.
Om de ware oplossing dezer kwestie te vinden, onderscheide men van
elkander verschillende tijdperken. Overigens is het waar, dat het vermin-
deren der as op 5 of 6 pond, weinig strookt met de lex ïuria Testamen-
taria en andere leges sumptuosae (V. Ulsum 1,2, Macrob. Saturn. II;
13. Hugo. Men raadplege ook het onderzoek van Niebuhr, d. 1, p
268 env.
                                               .                                          W.
-ocr page 22-
16
bruggen 1) gingen en luide hun stem uitbrachten, lag het
gedrag van ieder burger ter beoordeeling bloot voor zijne
vrienden en zijne landgenooten. De schuldenaar die niet
betalen konde ging inet de wenschen van zijn schuldeischei
te rade; de cliënt zou zich geschaamd hebben om de plannen
van zijn patroon tegen te werken; de veteranen volgden het
voorbeeld van hunnen generaal, en de tegenwoordigheid van
een deftig magistraatspersoon sleepte de menigte mede. Doch
een nieuwe methode, die van geheime stemmingen, ver-
nietigde weldra den invloed, dien vrees en schaamte,
eergevoel en belang uitoefenden; het misbruiken der vrij-
heid leidde met rassche schreden naar regeeringloosheid en
despotisme 2). De Itomeinen hadden naar gelijkheid gestreefd,
welnu de slavernij plaatste hen allen op een gelijk standpunt,
en de bevelen van Augustus werden lijdzaam bekrachtigd
door de formeele goedkeuring van tribus en centuriae.
Eens, doch ook niet meer, ontmoette hjj een sterke en oprecht
gemeende oppositie. Zijn onderdanen hadden afstand gedaan
van politieke vrijheid, doch zij verdedigden krachtig de
vrijheid van het huiselijk leven. Met veel geraas werd
een wet verworpen, die de verplichting tot het huwe-
lijk oplegde en de banden daarvan toehaalde. Proper-
tius begroette in de armen van Delia deze overwinning
der zinnelijke liefde met gejuich, eu het plan van
hervorming werd opgeschort, totdat een nieuw en meer
handelbaar geslacht zou zijn opgegroeid 3). Doch een
1)  Men raadplege de gewone schrijvers over de roineinsche comitia, voor-
namelijk Sigonius eu Beaufort. Spanheim (de praestautia et usu Numisma-
tum, d. 2. Dissert. 10, p. 192 en 193) beeldt een vreemde medaille af,
waarop men de Cista, Pontos, Septa, Diribitor enz. vindt.
2)  Cicero (de Legibus, 3, 16—18) bespreekt deze constitutioneele kwes-
tie, en wijst aan ziju broeder C^uiutus de minst populaire rol toe.
3)  Prae tamultu recusautium perferre non potuit. Suet. in August. C.
34. Zie Propertius lib. 2 eleg. 6. Heineccius heeft in een afzonderlijk
geschrift de geschiedenis der wetten Julia en Papia-Poppaea zeer volledig
behandeld. (Opp. t. VII, Deel 1, p. 1, 479).
-ocr page 23-
17
bekwaam overweldiger had dergelijke voorbeelden niet noodig,
om bet nadeel in te zien, aan volksvergaderingen verbonden.
Hare afschaffing, door Augustus reeds in stilte voorbereid,
werd zonder weerstand, en nagenoeg ongemerkt bij de
troonsbeklimmiug van zijn opvolger bewerkstelligd 1).
Zestigduizend wetgevers uit het plebs, die door hun getal
ontzag inboezemden en door hun armoede niets hadden te
vreezen, werden vervangen door G00 senatoren, die hunne
eerambten, hun vermogen en leven aan de goedheid des
keizers te danken hadden.
VI.
Senaatsbesluiten.
Het verlies der uitvoerende macht werd den Senaat
vergoed doordat hem de wetgevende macht werd geschonken;
en Ulpianus kon, na een ervaring van twee eeuwen, te
recht verzekeren, dat de senaatsbesluiten de kracht hadden
van wetten. In de tijden van vrijheid hadden hartstocht en
de volkswaan van het oogenblik dikwijls de besluiten van
het volk beheerscht; de leges Cornelia, Pompeia en Julia
waren hulpmiddelen door één enkel man tegen hevige
1) Tacitus Annalcs 1, 15; Justus Lipsius, Excursus li. ia Tacitum. 6.
Op die dwaling des schrijvers is reeds langen tijd geleden gewezen. Wel
is waar koos onder Tibcrius de senaat de magistraatspersonen, die voor-
dat deze keizer was in de comitia werden gekozen, maar wij zien dat nog
onder zijn regeering en die van Claudius door liet volk wetten werden ge-
maakt. Hij voorbeeld: de leges Jnnia Norbana, Vellea en Claudia de tutela
feminarum. Zie de geschiedenis van het rom. recht van Hugo, § 2S3, 299,
300. De comitiae stierven ongemerkt een langzamen dood, naarmate de
republiek in verval raakte.
                                                              W.
i
-ocr page 24-
L8
wanordelijkheden aangewend 1). Maar onder de regeering
der Cesars was de senaat samengesteld uit niagistraats-
personen en rechtsgeleerden; slechts zelden werd bij hunne
uitspraken, in geschillen die het privaat recht betroffen,
de eerlijkheid door vrees of eigenbelang uit het oog ver-
loren.
Vil.
De edicten der praeloren.
In het stilzwijgen of de dubbelzinnigheid der wetten werd
voorzien door de van tijd tot tijd uitgevaardigde edicten
van die magistraatspersonen, die de eerambten in den staat
bekleedden 2). Dit oude prerogatief der koningen was aan
1)  Non ambigitur scnatum jus facere posse. Zoo beslist Ulpianus 1. XVI,
ad edictum 1. 9 D. L. I, tit. 3. Pomponius noemt de coinitia een turbu
homiuum 1. 9 1). L. 1, tit. 2.
                                                        G.
De schrijver is van raeening, dat de senaat alleen onder de keizers deel
uitmaakte van de wetgevende macht. Toch had hij dit reeds onder de republiek
gedaan, daar wij scnatusconsulta bezitten die op liet burgerlijk recht be-
trekking hebben, welke vóór Augustus en Tiberius zijn samengesteld. Zeker
oefende de senaat ouder de keizers dit recht meer dan vroeger uit, omdat
de volksvergaderingeu zeldzamer waren geworden, hoewel zij rechtens nog
ten tijde van Ulpianus waren geoorloofd. Zie de fragmenten van dien schrijver.
Bacil toonde reeds duidelijk aau, dat de senaat ten tijde der republiek
hetzelfde recht heeft gehad (Historia jur. rom. lib. 2, c. 2, sect. 2.)
Het volgt uit den aard der zaak, dat de scnatusconsulta onder de keizers
grooter in aantal waren; deze immers gebruikten dit middel, om den hoog-
moed der scuatoren te vleien, door hun het recht toe te kennen te beraad-
slagcn over alles, wat niet de keizerlijke macht betrof. Zie over deze vraag
Hugo 1. c. § 174—176.
                                                                  W.
2)  Het jus honorarium der praetoren en andere magistraatspersonen is
nauwkeurig omschreven in de latijusclic tekst der Instituten, 1. 2, $ 7.
-ocr page 25-
19
de consuls en dictatoren, aan censoren en praetoren, ieder
in hun ambtsbetrekking overgedragen; de tribuni plebis,
De Grieksche paraphrase van Theophilua, die het belangrijke woord honora-
rium weglaat, geeft een te vage verklaring.
                                     G.
Ook hier volgt de schrijver de rncening van Heineccius, die op het
voorbeeld van zijn meester Thomasius niet wilde begrijpen, dat de magistra-
ten, die rechterlijke macht uitoefenden, deel uitmaakten van de wetgevende
macht. Daarom trachtte hij de edicten der praetoren als ongerijmd voor te
stellen. Zie zijn Historia juris romani, § 69—74. Doch Heineccius had
een geheel valsch denkbeeld van deze belangrijke iustelling der Romeinen,
waaraan wij grooteudeels de volmaking hunner rechtspraak te danken hebben.
Heineccius heeft dan ook nog tijdens zijn leven vele bestrijders van zijn
systeem gevonden, o. a. den beroemden Ritter, professor te Wittemberg, die hem
bestreed in noten, aan het werk van Heineccius toegevoegd en in de latere
uitgaven van dat werk te vinden.
Na Ritter hield de geleerde BaCQ zich met de rechtvaardiging der praeto-
rische edicten bezig in zijn Historia jurispr. romanae, Ce uitgave, p. 218—224.
Maar het was voor een rechtsgeleerde van onzen tijd weggelegd, om over
het ware karakter dezer instelling licht te verspreiden. Hugo toonde duidelijk
aan, dat de edicten der praetoren het heilzame middel waren om tijdgeest
en wetgeving steeds gelijken tred te doen houden; de praetoren waren inder-
daad organen der openbare mecuing. Niet naar hun willekeur stelden zij ver-
ordeningen vast, maar naar de zeden van hunnen tijd en na de meeningen
der rechtsgeleerden te hebben geraadpleegd. Wij weten het van Cicero
zelvcn, dat het bij de Romeinen als een groote eer beschouwd werd een
goed gesteld edict af te kondigen. De uitstekeudstc rechtsgeleerden vau
Rome werden door den praetor geroepen, om deze jaarlijkschc wet te helpen
maken, die in den beginne niets was, als een verklaring van den praetor
aan het publiek, hoe hij vonnis zou velleu, en die hem waarborgde tegen
het verwijt van paitijdigheid. Zij, die zijn uitspraken vreesden, konden
hun zaak tot een volgend jaar uitstellen. De praetor was verantwoordelijk
voor al de fouten die hij beging. De tribunen konden hem, die een partijdig
edict had afgekondigd, aanklagen. Hij moest volgens de lex Coruelia, naar
welke wet de cdicta perpetua heetten, strikt nakomen het edict, wat hij
bij het begin van zijn ambtsjaar had bekend gemaakt, en na die bekcndma-
king kon hij er geeu veranderingen in brengen. De praetor moest zich zelf
aan zijn eigen edict onderwerpen en ziju eigen zaken dienovereenkomstig
laten beslissen. Die magistraten mochten evenmin afwijken van de staats-
wettcn als van de wet der twaalf tafelen. Het volk hield hen zóó in eere.
dat het slechts zelden wetten maakte, die met hunne bepalingen streden :
maar daar verscheidene dier bepalingen onvoldoende, andere in strijd met de
-ocr page 26-
20
de aediles en proconsuls matigden zich een gelijk recht aan.
Te Rome en in de provinciën werden de plichten Tan den
onderdaan en de wijze waarop de magistraatspersoon van
zijn recht dacht gebruik te maken, luide afgekondigd; het
civiele recht werd hervormd door de j aarlij ksche edicten van
den oppersten rechter, den praetor urbanus. Zoodra hij den
zetel had beklommen, van welken hij recht sprak, liet hij
de hoofdbeginselen die hij zich voorstelde bij de beslis-
• sing van twijfelachtige geschillen te volgen, eerst door een
omroeper bekend te maken en vervolgens op een witten
muur schrijven; daarbij gaf hij tevens te kennen, hoe hij
de nauwgezette gestrengheid der oude statuten met de
billijkheid zou in overeenstemming brengen. Langzamerhand
voerde men op die wijze een stelsel van vrijheid in, dat
heerschende zeden en den geest der volgende eeuwen waren, beproefden de
praetoren haar, zonder den eerbied voor de wet uit het oog te verliezen, in
overeenstemming te brengen met de behoeften van den tegenwoordigen tijd.
Zij gebruikten daarvoor fictien. In welke wetgeving vindt men die niet?
Dikwijls vinden wij, zelfs nu nog, ongerijmde en belachelijke fictien in oude
wetten van moderne volkeu.
De zich altijd afwisselende edicten omvatten ten slotte de geheele wetgeving
en werden het onderwerp van de commentarien der beroemdste romeinsche
rechtsgeleerden. Zij moeten dus beschouwd worden als den grondslag van
het geheele romeinsche recht, voor zoover het in de Pandekten van Justinianus
is opgenomen.
In dien zin heeft Schradcr, professor te Tübingen, toen hij over deze
belangrijke instelling schreef, voorgesteld haar na te volgen, voor zooverre
dit met onze zeden en staatkundige toestanden was overeen te brengen,
opdat men aldus het nadeel vermijde, dat weinig rijpe wetgevingen een iu-
geworteld kwaad worden.
Zie Hugo, Gesch. enz. 7e uitgave 1820, § 177—179, p. 300—315 en de
noot in mijn boek over de Instituten, p. 313; en, om de wijze van
samenstelling on den vorm der edicten te leeren kennen, Haubold , Institu-
tiones littcrariae, d. I, p. 321—36S.
Al wat Heineccius zegt over de wederrechtelijke aanmatiging der practo-
ren, in het vermogen om edicten te maken is onwaar en druist tegen de
geschiedenis in. Een menigte monumenten strekken ten bewijze, dat zij ver-
plicht waren edicten af te kondigen.
                                                W.
-ocr page 27-
21
veel meer strookte met den geest eener monarchie; de
elkander opvolgende praetoren brachten het hoe langer zoo
verder in de kunst om den naam der wetten te eer-
biedigen, en tegelijkertijd hare kracht te verzwakken;
spitsvondige uitleggingen en critiek wei-den uitgevonden om
de meest duidelijk uitgedrukte meenigen der tienmannen te
verdraaien; en al was het doel heilzaam, de middelen waren
dikwijls ongerijmd. Aan de geheime of vermoedelijke be-
doeling van overledenen kende men meer kracht toe dan
aan den rang der erfopvolging en de vormen der testamenten;
den eischer, die zich niet op de hoedanigheid van erfgenaam
kon beroepen, was dit ten slotte vrij overschillig, daar een toe-
gevend praetor hem het bezit der goederen van zijn overleden
bloedverwant of weldoener toekende. Schadevergoedingen
en geldboeten waren, waar het rechtsvorderingen wegens
private beleedigingen betrof\', in de plaats getreden voor de
verouderde strenge bepalingen der twaalf tafelen; tijd en
ruimte werden door wonderlijke fictien op zijde gezet; een
beroep op jeugd, bedrog of geweld vernietigde de verbin-
tenis of bevrijdde van de nakoming van bezwarende over-
eenkomsten. Een zoo willekeurige rechtspraak gaf tot de
gevaarlijkste misbruiken aanleiding; het wezen en de vormen
van het recht werden dikwijls opgeofferd aan vooringeno-
menheid met deugd of aan een prijzenswaardige genegenheid,
en vooral aan de hartstocht van eigenbelang en wraakzucht.
Maar de dwalingen en ondeugden van eiken praetor namen
tegelijk met zijn ambtsjaar een einde; alleen die beginselen
die het gezond verstand en de practijk als juist erkend hadden,
werden door zijn opvolgers overgenomen; de beslissing van
nieuwe gevallen gaf duidelijke regels voor de wijze van
procedeeren aan de hand, en tegen de verzoeking om on-
rechtvaardig te worden was de praetor behoed door de lex
Cornelia, die hem dwong zich gedurende zijn ambtsjaar
strikt te gedragen naar den geest en de letter van zijn
-ocr page 28-
22
edict 1). Het was voor den verstandigen Hadrianus weg-
gelegd om het plan te volvoeren, dat de geniale Cesarhad
ontworpen; Salvius Julianus, een uitstekend rechtsgeleerde,
heeft zich, terwijl hij praetor was, onsterfelijk gemaakt
door de samenstelling van het edictum perpetuum. Keizer
en senaat gaven aan dat goed ontworpen wetboek gaarne
hun goedkeuring; tusschen het strenge recht en de billijkheid,
die zoo lang gescheiden waren geweest, kwam een verzoening
tot stand; het edictum perpetuum verving de wet dei-
twaalf tafelen en werd de onveranderlijke grondslag van
het civiele recht 2).
1)   Dio Cassius, d. 1, 1. XXXVI, p. 100 stelt het tijdstip der edicta
perpetua op 686 vast. In de Acta üiurna echter, die men uitgegeven
heeft naar de nagelaten papieren van Louis Vivès, wordt het jaar 584 ge-
noemd. Pighius, Annales rom. d. II, p. 377, 378, Gravius, ad Suet. p.
778, Dodwell, Praelect. Camden, p. 665 en Heineccius houden de
echtheid dier acta vol. Het woord Scutum Cimbricum echter, dat men
er in vindt, bewijst dat zij valsch zijn. Moyle\'s Works, 8, 1, p. 303.
2)    De geschiedenis der edicten is samengesteld en de tekst van het
edictum perpetuum hersteld door de meesterhand van Heineccius, Opp. d. 7,
P. 2, p. 1—564, bij wiens navorschingen ik mij gerust nederleg. In de
académie des Inscriptions, heeft Bouchaud ecne reeks van voorlezingen gehou-
den over dit van een juridisch en litterarisch standpunt belangrijk onderwerp. G.
Gibbon, Heineccius en bijna de geheele litterarische wereld vergissen zich
over de ware beteekcuis van het zoogenaamde edictum perpetuum van Ha-
drianus. Sedert de lex Cornelia waren de edicten alleen in dien zin perpe-
tua, dat de praetor die gedurende zijn ambtsjaar niet kon veranderen. Hoewel
het nu schijnt, dat de rechtsgeleerde Julianus onder Hadrianus, gemaakt
heeft of bijgedragen heeft tot het maken van een volledige verzameling van
edicten, hetgeen men ook vóór Hadrianus deed, b. v. Oülius, qui edictum
diligentur composuit, hebben wij geen voldoend bewijs, om het algemeen
aangenomen gevoelen te huldigen, dat het edict der practoren door Ha-
drianus voor eeuwig onveranderlijk werd verklaard.
De schrijvers van het recht, die na Hadrianus leefden, o. a. Pomponius
in zijn kort overzicht over de geschiedenis van het romeinsche recht, spreken
van het edict zooals het ten tijde van Cicero bestond. Zij konden waar-
sehijnlijk een zoo merkbare verandering in den voornaamsten bron van het
-ocr page 29-
23
VIII.
Keizerlijke constitutien.
Van Augustus tot Trajanus vergenoegden zich de eerste
keizers met het afkondigen hunner edicten in de hoedanigheid
van verschillende romeinsche magistraten; en de epistolae
en orationes van den vorst werden vol eerbied door den
senaat in zijne besluiten ingelascht. Het blijkt, dat Hadrianus 1)
civiele recht niet met stilzwijgen voorbijgaan. Hugo heeft onwederlegbaar
aangetoond, dat verschillende stukken van schrijvers als Eutropius, niet
voldoende waren, om het door Hcineccius verdedigd gevoelen aan te nemen.
Een nieuw bewijs voor dit alles vindt men in de Instituten van Gajus,
die zich in de eerste boeken in denzelfilcn geest uitlaat, zonder een door
Hadrianus gemaakte verandering te vermelden. Had zij plaats gehad, dan
had hij daarover gesproken, zooals hij het in L. I, 8 doet ten opzichte
der responsa prudentum, naar aanleiding van een rescript van Hadrianus.
Er is ook niets uit de tekst gevallen. Waarom zou Gajus gezwegen hebben
over een verandering, veel belangrijker dan die, welke hij vermeldt?
De vraag wordt overigens weinig belangrijk, als wij er op.letten, hoe
inderdaad in het in de Pandekten geplaatste edictum perpetuum sedert Ha-
drianus tot aan het einde van dat tijdperk geen verandering gebracht is,
behalve die van julianus. Zie Hugo 1. c. 55, 310. De latere rechtsge-
leerden schijnen in hunne commentariën dezelfde tekst als hunne voorgan-
gers te volgen. Evenzoo kan men zich natuurlijk voorstellen, dat na de
zorg daaraan door zoovele bekwame mannen besteed, de redactie van het
edictum zoo volmaakt was, dat er moeielijk grond tot eenige verandering
bestond. Wij vinden nergens vermeld, dat de rechtsgeleerden over de woorden
of de redactie van het edict hebben getwist.
Welk verschil zoude er trouwens thans uit voortspruiten, ten aanzien
onzer wetboeken en onze moderne wetgeving? Vergelijk overigens de ge-
leerde verhandeling van Biener: De Salvii Juliani meritis in edictum prae-
torium recte acstimandis, lipsiac 1809, 4to.
                                 \\V.
1) Zijn wetten zijn de eerste in den Codex. Zie Dodwell, Praelect.
(Jamden p. 319—340, die telkens van zijn onderwerp afdwaalt om ver-
warde lezingen en zwakke paradoxen te verdedigen.
                        G.
Al weder een dwaling waaraan Gibbon, Heineccius en de meeste andere
-ocr page 30-
24
de eerste geweest is, die zich openlijk de geheele wet-
gevende macht in haren vollen omvang toeeigende. Deze
verandering, die zoo zeer met zijne voortvarendheid strookte
werd gunstig opgenomen, gedeeltelijk omdat men zich tijdens
zijn regeering lijdelijk in alles schikte, gedeeltelijk wegens
zijn langdurige afwezigheid. De volgende keizers huldigden
dezelfde politiek en, om het eenigszins ruwe beeld van
Tertullianus te gebruiken: »het sombere en verward ineen-
gegroeide woud van wetten werd door de bijl van keizerlijke
mandata en constitutien omgekapt 1). Gedurende 4 eeuwen,
van Hadiïanus tot Justiuianus, werd het publiek en het
privaat recht gekneed naar de willekeur van den souverein,
en weinige godsdienstige of burgerlijke instellingen liet men
op haar ouden grondslag staan. De oorsprong van de wet-
gevende macht der keizers lag langen tijd in het duister, èn
omdat men op een lagen trap van ontwikkeling stond, èn door
de verschrikkingen van een gewapend despotisme; twee fictien
werden daarom verspreid door slaafsche of wellicht onwetende
rechtsgeleerden, die zich koesterden in de zonnestralen van het
Romeinsche en Byzantijnsche hof. Op dringend verzoek
der oude keizers, hadden het volk en de senaat hun somtijds
schrijvers zich schuldig maken, en die vourtspruit uit het verkeerde denk-
beeld, dat het onheteekenend rescript in den Codex van Justiuianus, L. VI
t. 23,. c. 11, de eerste keizerlijke constitutie is, zonder dat men er op let,
dat de Pandekten een aantal keizerlijke constitutien van af Julius Cesar
bevatten. Zie 1. 1 Dig. 29—1 . Ilugo merkt terecht op, dat de door den
senaat goedgekeurde acta van Sylla eigenlijk op hetzelfde neerkwamen, als
de constitutien van hen, die zich na hem de souvereiniteit aanmatigden.
Overigens weten wij, dat Plinius en verscheidene andere oude schrijvers
een menigte keizerlijke constitutien van af Augustus vermelden. Zie llugo,
Gesch. § 28G en 298, $ 302 euv.
                                                  W.
1) Totam Ulam veterem et squalentem silvam legum novis principalium.
rescriptorum et edictorum sccuribus ruscatis et caeditis. Apologet. c. 4, p,
50 edit. Havercamp. Hij gaat voort met Severus te prijzen, die zonder
aeht te slaan op haar ouderdom en gezag, onnoodige en verderfelijke
wetten afschaite.
                                                                              G.
-ocr page 31-
25
vrijstelling verleend van verplichtingen en strafbepalingen
door bijzondere statuten opgelegd; elke dusdanige toegevend-
heid was een daad van rechtsheerschappij, die de republiek
over den eerste harer burgers uitoefende. Doch dit
nederig voorrecht werd ten slotte vervormd tot het prero-
gatief van een dwingeland, en de Latijnsche uitdrukking
»legibus solutus," onthief den keizer van alle door menschen
op te leggen banden 1), zoodat hij alleen zijn geweten en zijn
gezond verstand als richtsnoer zijner handelingen had te raad-
plegen. 2. Ook uit de senaatsbesluiten, die telkens als een
nieuw keizer op den troon kwam, de titels en de macht
als van een bij keuze benoemden magistraatspersoon nauw-
keurig omschreven, bleek zijn afhankelijkheid. Eerst nadat
de denkbeelden en de taal der Romeinen verbasterd waren,
werd door den vindingrijken geest van Ulpianus of nog
waarschijnlijker van Tribonianus zelf 2) de lex regia en de
onherroepelijke afstand van macht van het volk uitge-
vonden 3). De beginselen van vrijheid en rechtvaardigheid
werden gebruikt, om de wetgevende macht der keizers
te verdedigen, die inderdaad op onwaarheid steunde en in
haar gevolgen tot slavernij leiden moest.
1)    Dio Cassius dwaalt met opzet of uit onwetendheid in de beteckenis
van de uitdrukking: legibus solutus, d. I, 1. 53, p. 713; Reimar, zijn
uitgever, voegt zich bij deze gelegenheid bij de algemeeue afkeuring, die de
vrije ciïtiek over dezen slaafschcn geschiedkundige heeft uitgesproken. G.
2)    Zie Gravina, Opp. p. 501-—512 en Beaufort, Kepublique Romaine, d. 1,
p. 255—274. Hij maakte een goed gebruik van twee verhandelingen van
Jan Frederik Gronovius en Noodt, beide door Barbeyrac vertaald en met
kostbare noten voorzien, 2 deelen in 12mo. 1731.
                           G.
Zie Hugo, 1. c. $ 277.                                                                W.
3)   Hetwoord: lex regia, is nog jonger dan de zaak zelve. Zelfs de slaven
van Commodus en Caracalla zouden voor den naam van koninklijk zijn terug-
geschrikt.
                                                                                          G.
Toch werd een eeuw vroeger Donvitianus niet alleen door Martialis, doch
zelfs in documenten: Dominus et Deus noster genoemd. Suet. Dom. cap.
13. Hugo.
                                                                                        W.
-ocr page 32-
26
IX.
Wetgevende macht der keizers.
»Wat den keizer behaagt, heeft kracht van wet, sedert
»het Romeinsche volk, door de lex regia den geheelen omvang
van zijn macht en souvereiniteit heeft afgestaan" 1).
Men liet toe, dat aan den wil van een enkel man, wellicht
van een kind, de voorrang werd toegekend boven de wijsheid
van eeuwen, en de wenschen van millioenen burgers; de
ontaarde Grieken verklaarden met hoogmoed, dat de wil-
lekeurige uitoefening der wetgevende macht alleen aan de
handen des keizers veilig kon worden toevertrouwd.
>Welk eigenbelang of welke hartstocht," (roept Theophilusin
het gerechtshof van Justinianus uit) »kan den keizer op het
» dwaalspoor brengen, op het verheven standpunt,.waarop
»hij geplaatst is ? Hij is immers reeds meester over het leven
»en vermogen zijner onderdanen; zij, die zijn misnoegen
»hebben opgewekt, worden reeds tot de dooden geteld" 2).
Zelfs de geschiedschrijver, die vleierij versmaadt, zal moeten
erkennen, dat in geschillen van privaat recht op den
souverein van een groot rijk slechts zelden persoonlijke
consideratien invloed uitoefenen. Zijn deugd of zijn gezond
verstand zullen hem er aan herinneren, dat aan hem de
zorg voor den vrede en het recht is opgedragen en dat
1)   Institut. lib. 1, 2, § G. Pandcktcn, 1. 1, L. 1, T. 4. Codex 1. 1 § 7,
L. I, T. 17. Heineccius heeft in zijn boek over de antiquiteiten en in zijn
elementa de constitutioncs principum uitgebreid behandeld, die ook door
Godofredus (Commeut. ad Cod. Thcod. 1. I, t. 1, 2, 3) en Gravina (p. 87—
90) worden besproken.
2)  Theophilus in Paraphras. Gracc. Instit. p. 33 en 34, uitgave Reitz.
Zie over het karakter, de werken en den tijd waarin deze schrijver leefde,
den Theophilus van J. H. Mylius, Excursus, p. 1034—1703.
-ocr page 33-
27
het belang der maatschappij onafscheidelijk met het zijne
is verbonden. De verstandige en onomkoopbare Papinianus
en Ulpianus bekleedden den rechterstoel onder het zwakste
en gebrekkigste bestuur 1); boven de schoonste verorde-
ningen van Codex en Pandekten staan de namen van
Caracalla en zijne ministers 2). De tyran van Rome was
somtijds de weldoener der provinciën. Een dolksteek maakte
een einde aan de misdaden van Domitianus; maar de ver-
standige Nerva bekrachtigde zijne verordeningen, die door
den verontwaardigden senaat in de eerste opwelling van
vreugde over zijne bevrijding, waren nietig verklaard 3).
X.
Rescripten der Keizers.
Niettegenstaande dit alles kon zelfs de verstandigste vorst,
als hij een rescript 4), d. i. een antwoord op de vragen
1) De klacht van Macrinus (Julius Capit. c. 13): Nefas esse leges
videri Commodi et Caracallae et hominum imperitorum voluntates, berust
meer op naijver dan op waarheid. Commodus werd door Scverus tot Divus
gemaakt, (l)odwell Praelect. 8, p. 324 en 325). Toch komt hij slechts
twee malen in de Pandekten voor.
2)  Alleen van Antoniu3 Caracalla zijn 200 constituticn in den Codex op-
genomen, en 160 van hem en zijn vader samen. Deze twee vorsten worden
vijftig maal in de Pandekten en acht maal in de Instituten anngehaald
(Terrasson, p. 265.)
3)   Plin. Secund. Epistol. 10, 66. Suet. in Domitian. c. 23.
4)   Constantinus nam als hoofdbeginsel aan: contra jusrescriptanon valeant
(Cod. Theod. L. 1, t. 2, 1. 1.) ])e keizers laten, hoewel tegen hun zin,
wel eenig onderzoek toe naar de wet en naar het feit, of wel ecnig uitstel,
recht van petitie enz., maar deze onvoldoende geueesmiddelen zijn te veel af-
hankelijk van de willekeur des rechters, die tevens de risico op zich nemen moet.
-ocr page 34-
28
van magistraatspersonen, moest uitvaardigen, misleid worden
door een partijdige voorstelling van het geschil. Vruchteloos
was zoowel een beroep op het gezond verstand als het
voorbeeld van Trajanus, om het misbruik te keeren, dat
in haast gegeven beslissingen der keizers op een lijn stelde
met goed doordachte verordeningen door de wetgevende
macht samengesteld. De rescripten van den keizer, zijne
concessien en decreten, zijne edicten en zijn sanctiones
pragmaticae werden onderteekend met purperkleurigen
inkt 1) en naar de provinciën gezonden, als algemeen
verbindende of slechts op een bepaald geval toepasselijke
wetten, die de inagistraatspo;rsonen moesten uitvoeren en
waaraan het volk moest gehoorzamen. Maar toen hun aantal
voortdurend vermeerderde, werd het eiken dag twijfelachtiger,
in hoeverre zij moesten worden nagekomen, totdat in den
Codex Gregorianus, Hermogenianus en Theodosianus uit-
drukkelijk werd vastgesteld, wat de keizer wilde. De twee
eerste codices, waarvan nog sommige fragmenten over
zijn, werden samengesteld door twee rechtsgeleerden, on-
afhankelijk van den keizer, met het doel, om de constitutien
der heidensche keizers van Hadrianus tot Constantinus te
bewaren. De derde, die nog over is, werd op bevel van
Theodosius II samengesteld en in 16 boeken verdeeld, met
het doel om verbindende kracht te geven aan de wetten der
christelijke keizers van af Constantinus tot op zijn eigen
regeering. De drie wetboeken verkregen voor de rechtbanken
gelijk gezag, de rechter was bevoegd elke verordening als
1) Deze inkt was samengesteld uit vermiljoen en bergrood; men vindt
dien op de diplomata der keizers van af Leo I (A. D. 470) tot op den
val
van het gricksulie rijk (Bibliothèque raisonnée de la Diplomatique, d. I,
p. 509—514. Lami, de Eruditione Apostolorum, d. 2, p. 720—726.
-ocr page 35-
29
onecht of verouderd te beschouwen, die niet in de erkende
verzameling was opgenomen 1).
XI.
Het formeele Romeinsche recht.
Bij onbeschaafde volken wordt in het gemis van een
alphabet, hoewel onvolledig, voorzien door het gebruik van
zichtbare teekens, die de aandacht opwekken en die de
herinnering aan elke publieke of private handeling levendig
houden. Het romeinsche recht geleek, in zijn eerste kindsch-
heid zeer op een pantomime; de woorden sloegen op de gebaren
en het minste verzuim of de minste dwaling in den vorm
van procedure was voldoende, om den meestonverliesbaren
eisch te doen ontzeggen. De huwelijksvereeniging werd aan-
geduid door de noodzakelijkste levensbehoeften, vuur en
water 2); de vrouw die verstooten werd, gaf de sleutels
terug, die haar waren overgegeven toen zij het bestuur
van het huishouden op zich nam. Om een zoon of slaaf vrij te
maken, draaide men hem rond en gaf hem een zachten
klap op zijn wang; door het werpen van een steen belette
1)   Schutting, Jurispmdentia Ante-Justinianea, p. 681—718. Cujacius
beweert, dat Gregorius zicli met de verordeningen van Hadrianns tot Gallienus
bezig hield, en zijn medearbeider Hermogcnes met die der volgende keizers.
Deze verdeeling kan wel is waar in liet algemeen juist zijn, maar dikwijls
toch overschreden zij elkanders gebied.
                                            G.
I)e laatste rescrinta in deze \'Codices zijn van Dioclctianus.         W.
2)  Scaevola, waarschijnlijk Q. Cervidius Seaevola, de leermeester van Pa-
pinianus, beschouwt dit aannemen van vuur en water als een onmisbaar
vereischte tot het tot stand komen van ecu huwelijk (1. 66 D. L. 24, t. 1.
Zie Heineccius, Hist. J. R. no. 317.)
-ocr page 36-
30
men het voortgaan met een werk; door het breken van
een tak stuitte men de verjaring; een gesloten vuist was
het symbool van een pand of bewaargeving; het geven dei-
rechterhand was het teeken, dat men zijn woord van eer
verpandde of zijn vertrouwen uitdrukte. Een gebroken
stroohalm beteekende het tot stand komen van een contract;
bij elke betaling kwamen schalen en gewicht te pas, en de
erfgenaam, die een testament aanvaardde, was somtijds ver-
plicht in de handen te klappen, zijn kleederen weg te
werpen en met gemeende of gehuichelde blijdschap te springen
en te dansen 1). Zoo een burger gestolen goed in het
huis van een buurman ging zoeken, bedekte hij zijn schaam-
deelen met een strook lijnwaad, en verborg zijn gelaat
met een masker of schaal, opdat hij niet den blik eener
maagd of matrona zou ontmoeten 2).
1)  Cicero (de offlcüs 3, 19) kon slechts vermoedens opperen; maar St.
Ambrosius (de officiis III, 2) beroept zich op de gewoonten van zijn eigen
tijd, die hij als rechtsgeleerde en magistraatspersoon kende. Schulting, ad
Ulpian. Fragmenta, tit. 22, 28, p. 643 en 044.
                              G.
De schrijver beproefde in deze paragraaf samen te vatten al de voorbeelden
van het formeelc recht die hij bijeen konde krijgen. Wat hij met betrekking
tot de vormen der cretio hereditatis vertelt, is onwaar; het is voldoende om
een blik te slaan op de aangehaalde plaats van Cicero, om te zien dat deze
in geen verband tot ons onderwerp staat. He schrijver roept het gevoelen
van Schulting in, die juist in dat geciteerde gedeelte in verzet komt tegen
deze belachelijke verklaring van de plaats van Cicero en er op wijst, hoe
G. Graevius de juiste beteekenis daarvan zeer goed had verklaard. Zie den
vorm der cretio hereditatis in Gajus, Instit. II, 166.
                    W.
2)  Tijdens de Autonijiien begreep men niet meer de beteekenis van het
furtum lancelinteoquecouccptum(Aulus Gellius, 10—18—16—10.) Heineccius,
die aan die vormen een Attischcn oorsprong toeschrijft, beroept zich op de
getuigenis van Aristophanes, diens scholiast, en Pollux (Antiquit. Kom. lib.
4, tit. 1, J 13—21.)
                                                                        G.
Men weet van deze formaliteiten niets meer af; wij zien evenwel dat reeds
Gajus (1. III, § 192 en 193) ze belachelijk maakt: «Prohibiti actio qua-
«drupli ex cdicto praetoris iutroductum est; lex autem eo nomine nullam
-ocr page 37-
.
31
In een civiel proces raakte de eischer het oor van zijn
getuige aan, greep zijn onwillige tegenpartij bij de keel,
en riep , met een plechtige formule, de hulp zijner medeburgers
in. Beide partijen hielden elkanders hand vast, alsof zij
voor den zetel des praetors tot een gevecht gereed stonden;
deze beval hun dan, om het voorwerp, waarover het geschil
liep, te voorschijn te brengen; zij gingen, zij keerden terug
met afgemeten stappen en legden een kluit aarde voor zijn
voeten neder, om den akker, dien zij elkander betwistten, zinne-
beeldig voor te stellen. Die geheimzinnige kennis van wettelijke
woorden en handelingen was het erfdeel van de pontifices en
patriciërs. Gelijk de Chaldeeuwsche sterrewickelaars maakten
deze aan hunne cliënten bekend, op welke dagen men
mocht ageeren en op welke dit verboden was; deze belang-
rijke kinderachtigheden stonden in nauw verband met den
godsdienst van Numa, en zelfs na de afkondiging van de
wet der twaalf tafelen, was het romeinsche volk nog van
de pontifices afhankelijk door zijn onbekendheid met rech-
terlijke formaliteiten. Het verraad van eenige ambtenaren
uit het plebs bracht ten laatste de geheimen aan het licht,
waarvan men zooveel partij had getrokken; een meer ont-
wikkelde eeuw brak aan, waarin men met die wettelijke
vormen den spot dreef en ze toch in acht nam, totdat
«poenam constituit. Hoc solum praecepit, ut qui quaerere velit, nodus
«quaerat, linteo cinctus, lancem habens, qui, si quid invenerit, jubet id
lex furtum manifestum csse. Quid sit autem linteum quaesituin est ? Sed verius
«est consuti genus esse, quo necessarias partes tegerent. Quare lex tota ridicula
»est. Eo magis, quod ita quaesita res inventa luajori poeuae subjiciatur.
Deinde quod lancem sive liuteo liabere jubeat, ut manibus occupantis nihil
• subjiciatur, sive ideo , ut quod iuveucrit, ibiimponat, neutrum eorum proce-
»dit, si id, quod quacratur ejus maguitudinis aut naturae sit ut neque sub-
jici, neque imponi possit. Ccrte non dubitatuv, cujuscunque materiae sit ea
«lanx, satis legi fieri." Men ziet hieruit echter dat de schaal, zooals de
meeste schrijvers, op gezag van Festus hebben beweerd, niet diende om het
gelaat te bedekken.
                                                                          W.
-ocr page 38-
32
eindelijk, door lang verloop van tijd, wat juist vroeger
zooveel tot hare kracht had bijgedragen, die taal uit de
kindschheid van een volk zóó in onbruik geraakte, dat zelfs
hare beteekenis niet meer begrepen werd 1).
xn.
De perioden in de ontwikkeling der rechtsgeleerden.
De wijzen van Rome, die men als de eigenlijke scheppers
van het burgerlijk recht kan beschouwen, beoefenden een
edeler wetenschap dan die der drooge vormen. De verandering
van het taaieigen en de zeden der Romeinen bracht te
weeg, dat elk volgend geslacht minder in den stijl dei-
twaalf tafelen thuis was, en de twijfelachtige gedeelten
daarvan werden slechts onvolkomen opgehelderd door de
studiën der rechtsoudheidkundigen. Het was een edeler en be-
langrijker taak om dubbelzinnigheden te verklaren, om de
werking der wet nauwkeurig te omschrijven, om de beginselen
toe te passen, om daaruit gevolgtrekkingen af te leiden,
1) Cicero maakt in zijn rede pro Marena (c. 9—13) de vormen en de
geheimen der rechtsgeleerden belachelijk, die met meer goede trouw door
Aulus Gellius worden voorgesteld (Noctes Attic. 20, 10.) Gravina (opp.
265—207.) en Heincccius (Autiquit. lib. 4, tit. 6.)
                         G.
Gibbon is te zeer ingenomen tegen al de formaliteiten van de procedure
der Romeinen. Die der Romeinen waren zeer nauw met den ouden gods-
dienst verbonden, maar moesten noodzakelijk allengs verdwijnen, naarmate
Kome een hoogeren trap van ontwikkeling bereikte. Hebben niet de be-
schaafdstc natiën van den tegenwoordigen tijd hun recht overladen met dui-
zendc dikwijls ongerijmde en bijna steeds onbeteekenendc formaliteiten?
Hoeveel voorbeelden biedt ons het Engelsche recht niet aan! Zie over het
karakter dier formaliteiten het werk van Savigny over de roeping onzer eeuw
op het gebied van wetgeving en rcchtwetcnschap, Heidelberg 1814, p. 9—10.
W.
-ocr page 39-
33
om wezenlijk bestaande of schijnbare tegenstrijdigheden op
te lossen; zoo werd langzamerhand de wetgevende macht
ongemerkt door de uitleggers der oude statuten in handen
genomen. Hunne fijne verklaringen werkten mede met de
pogingen van den praetor, die het orgaan was der billijk-
heid tegenover het strenge recht, om de tyrannie door
enkelen in een tijd van weinige ontwikkeling uitgeoefend,
te fnuiken. Het was het doel der rechtswetenschap om, zij
het dan ook door zonderlinge middelen en langs een omweg,
het recht te herstellen, dat de natuur en het gezond verstand
voorschreef. Zoo werd het vernuft van ambtelooze burgers
dienstbaar gemaakt aan het ondermijnen der staatsinstellingen
van hun vaderland. De verandering, die gedurende nagenoeg
1000 jaar, van af de twaalf tafelen tot de regeering van
Justinianus, plaats greep, kan verdeeld worden in drie
perioden van bijkans even langen duur en die zich van
elkander onderscheiden door de wijze van onderricht en het
karakter der rechtsgeleerden 1).
1) Pomponius geeft deze verdeeling der wetgeleerden in perioden aan (de
origine juris, Pandect. 1. I, t. 2.) De nieuwere schrijvers hebben met
nauwgezetheid en verstand dit gedeelte der geschiedenis besproken ; uit hen
koos ik voornamelijk als gidsen Graviua (p. 41—79) en lleüieccius (Hist.
J. K. no. 113 p. 351); Cicero (meer bepaaldelijk in zijn de oratore, de claris
oratoribus, de legibus) en de clavis Ciceroniana van Ernesti (onder den naam
van Mucius enz ) deelt menig geestige en belangrijke bijzonderheid mede.
Horatius doelt dikwijls op den arbeid der rechtsgeleerden in den vroegen
morgen (Serm. I, 1, 10. Epist. 2, 4, 103 enz.)
Agricolam laudat juris legumque peritus
Sub galli cantum, consultor ubi ostia pulsat.
ltomae dulce diu f uit et solemne, reclusa
Mane domo vigilare, clienti promere jura.
                        G.
Vooral door zijn verdeeling der romeinsche rechtsgeschiedenis in tijdper-
ken, toont Gibbon hoe diep hij iu de kennis van dat recht is doorgedron-
gen. Hugo neemt die verdeeling over, maar laat de geschiedenis voorafgaan
van den tijd vóór de wet der twaalf tafelen, derhalve van de kindsheid van
het romeinsche recht.
                                                                      W.
3
-ocr page 40-
34
Eerste tijdvak. A. ü. C. 303—648.
Hoogmoed en onwetendheid droegen er toe bij, om de
beoefening van bet romeinsche recbt in het eerste tijdperk
binnen nauwe grenzen te beperken. Op marktdagen en op
dagen dat er vergaderingen werden gehouden, wandelden
de voornaamste rechtsgeleerden op het Forum rond, bereid
om zelfs den geringste hunner medeburgers met raad bij
te staan, in de hoop, dat deze hun in de toekomst door
voor hen te stemmen dank zoude betuigen. Wanneer zij ouder
werden en in aanzien klommen, bleven zij te huis, op een
stoel of troon gezeten, geduldig en in het vol gevoel hunner
waardigheid op de bezoeken hunner cliënten wachten, die
reeds bij het krieken van den dageraad, uit de stad of van het
land hun deur kwamen bestormen. De plichten van het
maatschappelijke leven en de incidenten, die zich in een
procedure voordeden, waren de gewone onderwerpen dei-
adviezen ; het mondeling geuite of op schrift gebrachte ge-
voelen der rechtsgeleerden werd uitgebracht volgens de voor-
schriften van het gezond verstand en van de wet. Aan
jongelieden van hun eigen stand en familie werd veroorloofd
te luisteren; hunne kinderen genoten het voorrecht van
privaat onderricht, en de gens Mucia b. v. was lang be-
roemd door haar erfelijke kennis van het burgerlijke recht.
Tweede tijdvak. A. U. C. 648—988.
De tweede periode, de bloeitijd der rechtswetenschap,
bevat den tijd, die tusschen de geboorte van Cicero en de
regeering van Severus Alexander ligt. Er vormde zich een
stelsel, er werden scholen opgericht, er werden boeken
samengesteld, de kennis van levenden en dooden werd
dienstbaar gemaakt aan het onderricht der .studeerenden.
-ocr page 41-
35
Het eerste werk over het recht was de Tripartita van Aelius
Paetus, bijgenaamd Catus of den Verstandige. De censor Cato
verwierf zich, onafhankelijk van zijne overige verdiensten,
eenigen roem door zijne rechtsstudien en die van zijn zoon;
drie ervaren rechtsgeleerden maakten den familienaam van
Mucius Scaevola beroemd; maar het hoogste toppunt in
die wetenschap bereikte hun leerling en Cicero\'s vriend
Servius Sulpicius. Die lange rei nu, die met gelijken luister
onder de republiek en onder de keizers bloeide, werd ge-
sloten door de eerbiedwaardige namen van Papinianus,
Paulus en Ulpianus. Hunne namen en de titels hunner
werken zijn zorgvuldig bewaard, en het voorbeeld van Labeo
kan ons een denkbeeld geven van hun vlijt en vrucht-
baarheid. Die uitstekende rechtsgeleerde uit den tijd van
Augustus, bracht het jaar gedeeltelijk in de stad, gedeel-
telijk buiten door, en hield zich nu eens met zijne zaken,
dan weder met het samenstellen van boeken bezig. Vier
honderd boeken worden opgesomd als de vrucht van zijne
studie. Van Capito, zijn mededinger, wordt uitdrukkelijk
het 295e boek aangehaald; slechts weinigen van hen, die
onderricht gaven, konden hunne meeningen in minder dan
100 boekdeelen samenvatten.
Derde tijdvak. A. U. O. 988—1230.
Gedurende het derde tijdvak, van Alexander tot Justi-
nianus, bewaarden de rechtsgeleerde orakels nagenoeg het
stilzwijgen. De weetgierigheid was verflaauwd; op den troon
zaten dwingelanden en onbeschaafde heerschers, godsdienstige
kwestien hielden de meer werkzamen bezig, en de professoren
van Rome, Constantinopel en Beritus vergenoegden zich
met de nederige rol, om de lessen hunner meer ontwikkelde
voorgangers te herhalen. Uit het feit dat de rechtsstudie
langzaam vooruitging, maar snel in verval raakte, kan
worden afgeleid, dat voor hare beoefening een tijd van
-ocr page 42-
36
vrede en de daarmede gepaard gaande fijnere beschaving
noodig is. Uit de menigte rechtsgeleerden, die in dien
tusschentijd uitgebreide boeken schreven, kan men opmaken ,
dat men zich op de beoefening van het recht toeleggen
en daarover boeken samenstellen kan, al heeft men slechts
een middelmatig oordeel, en een middelmatigenvlijt. Juist
immers omdat de volgende eeuw niet bij machte bleek te
zijn om iets dergelijks voort te brengen, werd het genie
van een Cicero en Virgilius hoe langer zoo meer op
prijs gesteld; doch de uitstekendste onderwijzers der rechts-
wetenschap waren zeker leerlingen te zullen nalaten, die met
hen in verdiensten en roem zouden gelijk staan of wel hen
zouden evenaren.
XIII.
Wijsbegeerte der rechtsgeleerden.
Het recht, dat op een ruwe wijze aan de behoeften der
eerste Romeinen was dienstbaar gemaakt, werd in de zevende
eeuw na de stichting der stad gepolijst en verbeterd, door
dat het zich nauw aan de grieksche philosophie aansloot.
Ondervinding en practijk waren de leermeesteressen der
Scaevola\'s geweest; doch Servius Sulpicius was de eerste
rechtsgeleerde, die zijn wetenschap grondde op een vaste
en algemeene theorie 1). Om waarheid en leugen te onder-
1) Crassus of liever Cicero zelf vormt zich een denkbeeld van de wijze
van beoefening der wetenschap van het recht (deoratorc, c. 41, 42), dat de
welsprekende doch onontwikkelde Antjnius tracht bespottelijk te maken (1,
58). Het werd gedeeltelijk\' in practijk gebracht door Servius Sulpicius
(in Bruto c. 41), wiens lof door Graviua, in klassiek Xatijn, op sierlijke
wijze verkondigd wordt (p. 60).
                                                       O.
-ocr page 43-
37
scheiden, paste hij als onfeilbare regels de logica van
Aristoteles en de Stoïcijnen toe, toetste bijzondere gevallen
aan algemeene hoofdbeginselen, bracht orde in een ordeloos
geheel, en verspreidde daarover licht door zijn welsprekend-
heid. Cicero, zijn tijdgenoot en vriend, stelde geen prijs op
den roem een rechtsgeleerde van beroep te zijn; maar zijn
onvergetelijk talent, dat alles wat het \'aanraakt in goud
verandert, strekte tot sieraad der rechtswetenschap in zijn
vaderland. 1) Op het voorbeeld van Cato dacht hij zich een
denkbeeldige republiek en maakte daarvoor een verzameling
wetten; in deze werken tracht hij den hemelschen oorsprong
te bewijzen van de verstandige en rechtvaardige romeinsche
staatsinstellingen.
Het geheele heelal, zoo is zijn verheven grondstelling,
bestaat uit één onmetelijke republiek; goden en menschen,
die uit dezelfde stof zijn samengesteld, zijn leden van de-
zelfde gemeenschap; de natuurwetten en het volkenrecht
zijn op de rede gegrond; alle positieve instellingen, hoezeer
door het toeval en de gewoonte gewijzigd, zijn ontleend
1) De onsterfelijke woorden van Cicero zijn de volgende: «Non enimfacile
«dixerim plus studii, quam illum et ad dicendum et ad omnes bonarum
/rerum disciplinas adhibuisse .... maluit.....longe omnium non ejusdem
"aetatis, scd eorum etiam qui fuisscut, in jure civile esse princeps. Hic
»Brutus, Ain tu? inquit, etiamne Q. Scaevolae Servium nostrum anteponis?
«Sic enim inquam, Brute! existimo, juris civilis magnum usum et apud
«Scaevolain et apud multos fuisse, artem in hoc uno. Quod nunquam effe-
«cisset ipsius juris scientia, nisi eam praeterca didicisset artem quae doceret
\'/rem universam tribuere in partes, latentem explicare definiendo, obscura
•explauare interpretaudo, ambigua primum videre, deinde distinguere, pos-
"tremo babere regulam, qua vcra et falsa judicarentur, et quae quibus positis
«essent, quaque non esseut, consequentia. Hic euim attulit hanc artem omnium
«artiiun maximam, quasi lucem ad ea quae confuse ab aliis aut respondebautur aut
»agcbantur.....Sed adjunxit etiam et litterarum scientium et loquendi elegantiam,
»quae ex scriptis ejus, quorum similia nulla sunt, facillime perspici potest."
Hugo deukt, dat het scherpzinnig stelsel der Instituten, door een groot
aantal oude rechtsgeleerden en ook door Justinianus aangenomen, van hem
dagteekent. Zie Cesch. enz. § \'622, no. 2.
                                     W.
-ocr page 44-
38
aan het beginsel van rechtvaardigheid, dat de Godheid in
alle deugdzame harten heeft gegrift. De sceptici die wei-
geren te gelooven en de Epicuristen die weigeren te han-
delen, sluit hij van het gebied der wijsbegeerte uit. De
laatsten zien laag neder op de taak, om voor het heil der
republiek te zorgen; hij raadt hen in hun schaduwrijke
tuinen te blijven sluimeren. Maar hij smeekt de nieuwe
academie het stilzwijgen te bewaren, opdat hare vermetele
tegenwerpingen den schoonen en goed geordenden bouw van
zijn grootsch stelsel niet vernielen 1). Hij noemt Plato,
Aristoteles en Zeno als de eenige leermeesters, die den burger
toerusten en vormen voor de plichten van het maatschappelijk
leven. Het sterkst van al deze wapenrustingen was die der
stoïcijnen 2); zij werden in de rechtsgeleerde scholen het
meest gedragen wegens haar nut en hare sierlijkheid.
Onder de galerijen leerden de romeinsche civilisten de
plichten van het leven vervullen, redeneeren en sterven;
maar zij zogen in sommige opzichten de eigenaardigheden in,
die aan die secte eigen waren: nl., zucht naar paradoxen, de
gewoonte om stjjfhoofdig een meening vast te houden en
een kleingeestige gehechtheid aan woorden en uitdrukkingen.
De handhaving van het recht van eigendom grondde men
op den voorrang dien de vorm had boven de stof; de ge-
lijkheid van alle misdrijven werd verdedigd door een uitspraak
1)  «Perturbatricem autera omnium harum rernm academiam, hanc ab Arcesila
«et Carneade recentem, cxoremns ut silcat, nam si invaserit in haec, quae
«satis scite instructa et composita videantur, nimis edet minus, quam
«quidem ego placare cupio, snbmoverc non audeo." De legibus I, 13. Uit
deze ziusnede alleen had Beutley reeds kunnen leeren, hoezeer het Cicero
ernst was met de schoonschijneude thcoriën die hij ontwikkeld heeft. (Kcmarks
on Free-tbinking, p. 250.)
2)    De Stoicijusche wijsbegeerte werd te Rome het eerst door Panaetius,
den vriend van Scipio Minor onderwezen (zie zijn leven in de Mém. de 1\'acad.
des Inscriptions, d. 10, p. 75—89.)
-ocr page 45-
39
van Trebatius 1), dat hij die een oor aanraakte, het geheele
lichaam aanraakt, en dat hij, die een gedeelte van een
hoop koorn of een vat wijn steelt, even zoo schuldig is als
hij die het geheel ontvreemdt 2).
XIV.
Gezag der rechtsgeleerden.
De wapenhandel, de welsprekendheid en de studie van
het burgerlijke recht baanden den burger den weg tot
eerambten; en als deze drie te gelijk door denzelfden man
beoefend werden, kwam het nut van elk dier wetenschappen
meer duidelijk aan het licht. Een verstandig praetor bracht
door de samenstelling van het edict te weeg, dat ook de
meening die hij ak privaat persoon uitsprak, werd aan-
genomen en boven die van anderen werd voorgetrokken;
1)    Hij wordt, wat dit betreft, aangehaald door Ulpianus (leg. 40 ad
Sabinnm in Pandcct. lib. 4G, tit. 2, leg. 21.) Trebatius, na een rechtsgc-
leerde van den eersten rang te zijn geweest, qui familiam duxit, werd een
Epicurist (Cicero ad familiarcs 7, 5.) Misschien behoorde hij niet standvas-
tig en oprecht tot deze nieuwe secte.
                                              G.
Gibbon heeft den zin van deze phrase van Cicero zeer slecht begrepen.
Eerst na hem is men daarin beter geslaagd. Cicero noemt de hoedanigheden
van Trebatius op en zegt: accedit ctiam, qnod familiam duxit in jure civili,
singularis memoria, summa scientia, d. i. Trebatius heeft nog een hoedanig-
heid, van veel belang voor hen, die het civiele recht beoefenen, nl. een
uitstekend geheugen enz. Die verklaring reeds door Ménage geraden (Amoe-
nit. juris civilis, c. 14) vindt men in het woordenboek van Scheller, s. v.
familia en in de Gesch. van Hugo §. 323. Vele schrijvers hebben zonder
schijn van bewijs beweerd, dat Trebatius een Epicurist was.
                W.
2)   Zie Gravina (p. 45—51) en de nietige bedenkingen van Mascou. Hei-
neccius (llist. J. R. No. 125) citeert en prijst een verhandeling vanEverard
Otto, de stoica jurisconsultorum philosopnia.
-ocr page 46-
40
naar het gevoelen van een censor of consul hoorde men eer-
biedig; en de moed of de overwinningen van een rechts-
geleerde droegen er dikwijls toe bij, om een twijfelachtige
wetsverklaring ingang te doen vinden. Lang werd de
wetenschap der patriciërs door een waas van geheiinzin-
nigheid beschermd; doch toen de tijd van meerdere ontwikkeling
aanbrak, was het gevolg van de vrijheid van onderzoek
het vaststellen van algemeene rechtsbeginselen. Moeielijke
en ingewikkelde gevallen werden door het redetwisten op
het forum opgehelderd; algemeene regelen, axiomata en
definitien 1), ontleend aan het gezond verstand werden in
de practijk toegepast, en voor de rechtbanken werd het
gewoonte zich op het gevoelen der rechtsgeleerden te beroepen.
Doch deze uitleggers kouden de wetten der republiek noch
maken noch uitvoeren; de rechters behoefden zich zelfs niet
te bekommeren om het gezag der Scaevolae, dat dikwijls
door de sophismen of de welsprekendheid van een scherpzinnig
pleiter werd omvergeworpen 2). Augustus en Tiberius waren
de eersten, die van de wetenschap der rechtsgeleerden gebruik
maakten als een nuttig werktuig voor hun macht; de slaafsche
arbeid van dezen bracht het oude systeem in overeenstemming
met den geest en de inzichten van het despotisme. Onder
het schoonklinkend voorwendsel van de waardigheid der
wetenschap te handhaven, werd het voorrecht om rechts-
geleerde adviezen, eerst door den keizer goedgekeurd, te
onderteekenen en die kracht te doen hebben, toegekend aan
hen, die behoorden tot den ordo senatorius of ecpiester;
dit monopolie bleef bestaan, totdat Hadrianus aan eiken
burger, die zich van zijne bekwaamheid en kennis bewust
was, de vrijheid gaf, om dit beroep uit te oefenen. Thans
1)   Wij kennen de regula Catoniana, de stipulatio Aqniliana, en de for-
mnlae van Manilius, benevens 211 grondstellingen en 247 bepalingen (Pan-
dect. L. 50 T. 16 en 17).
2)  Zie Cicero, lib. 1 de Oratore, Topica, pro Murena.
-ocr page 47-
41
werd de praetor eenigszins gebonden door de lessen zijner
leermeesters; de rechters moesten, behalve aan de wetten,
ook aan de commentariën daarop gehoorzamen; zoo was
b. v. het gebruik van codicillen een belangrijke verandering,
waaraan Augustus op raad der rechtsgeleerden zijne goed-
keuring hechtte 1).
1) Zie Pompoiiius (de origine juris 1. 2, § 47 D. L. I, t. 1.) Heineo
cius (ad Institut) lib. 1. tit. 2, § 8, lib. 2, tit. 25 iu Element, et Anti-
quitat.) en Gravina (p. 41—45.) l)e tijdgenooten beklagen zich niet zeer
over dat monopolie van Augustus, dat toch een ergerlijke maatregel was;
waarschijnlijk werd het onder den dekmantel van een Senaatsbesluit binnen-
gesmokkeld.
                                                                                     G.
De schrijver volgt hier het gevoelen van Ileineccius, dat toen algemeen
werd gehuldigd. De plaatsen die daarmede schijnen te strooken zijn 1. 2,
$ 47 D. ï. 2 en $ 8. Institut. I, 2. liet eerste fragment spreekt uitdruk-
kelijk van een voorrecht, dat de keizers tot aan llalrianus aan eenige rcchts-
gelecrden had toegekend", «publicc respondendi jus ante Angusti tempora
«non dabatur.....Primus divus Augustus ut major juris auctoritas habere-
»tur constituit ut ex auctoritate ejus respondcrent." De paragraaf der Insti-
tutcn spreekt van de verschillende meeningen van hen «quibus est permissum
«jura eondere." Docli het eerste fragment zegt niet, dat de meening dezer
bevoorrechte rechtsgeleerden voor de rechters kracht van wet had. Daarom
verwerpt Hugo geheel en al het gevoelen van Bach, van Ileineccius en ia
\'t algemeen van alle schrijvers, die hem waren voorgegaan. Hij beweerde,
dat § 8 der Instituten sloeg op de constitutie van Yalentinianns III, die
regelde het gezag dat aan de verschillende geschriften der rechtsgeleerden
moest worden toegekend.
Thans echter vinden wij in de Instituten van Gajus deze zinsnede (l,f 7):
»lte«pousa prudentum sunt scutentiae et opinloncs corum, quibus permissum
«est jura eondere; quorum omnium, si in iratim scutentiae concurrunt, id.
»ita seiitiunt, legis vicem obtiuet; si vcro dissentiuut, judici licet, quam
" velit seutentiam sequi idque rescripto divi Iladriani significator."
Ik geloof niet ondanks die zinsnede, dat Hugo\'s gevoelen nog kan worden
volgehouden. Wij moeten daarmede vergelijken de door Pomponius aange-
liualde plaats, en na zoo sterke bewijzen schijnt het onbetwistbaar, dat de
keizers aan eenige rechtsgeleerden «quibus permissum erat jura eondere, een
voorrecht van welken aard ook hebben toegekend. Hun gevoelen had som-
tijds kracht van wet. Hugo geeft aan deze zinsnede, om haar in zijn sys-
teem te doen sluiten, een gedwongene verklaring, die de geheele zin verandert.
Hij beweert namelijk, dut zij slechts bevestigt, wat echter van zelf spreekt,
-ocr page 48-
42
XV.
Secten.
Men kon natuurlijk slechts vorderen, dat de rechters
uitspraak zouden doen overeenkomstig het gevoelen der
rechtsgeleerden, als deze onder elkander eenstemmig dachten.
Maar positieve instellingen zijn dikwijls ontstaan uit gewoonten
en vooroordeel; de taal der wetten is dubbelzinnig en voor
allerlei verklaring vatbaar; als het gezond verstand geen
uitspraak kan doen, wordt de zucht om te twisten slechts
vermeerderd door den onderlingen naijver van mededingers,
de ijdelheid der meesters en de blinde gehechtheid der
leerlingen; zoo was ook de romeinsche rechtsgeleerde wereld
verdeeld in de eens zoo beroemde secten der Proculiani
en Sabiniani 1). Twee ervaren rechtsgeleerden, Ateius
dat het gezag der beroemdste rechtsgeleerden moest worden geëerbiedigd en
hij noemt datgene een voorrecht, wat aan iedereen geoorloofd is. Het komt
mij onbetwistbaar voor, dat de keizers eenige bijzondere beschikkingen hebben
gemaakt, betreffende het gezag, dat deze bevoorrechte rechtsgeleerden moes-
ten hebben, zoo zij door den rechter werden geraadpleegd. Maar in hoeverre
moesten hun adviezen worden geëerbiedigd? Deze vraag kan, bij gebrek
aan geschiedkundige bronnen moeielijk nauwkeurig worden beantwoord.
Is het niet mogelijk dat de keizers de rechters bevolen hebben sommige
personen te raadplegen? In dit geval heeft dit recht om geraadpleegd te
worden noodzakelijk moeten berusten bij rechtsgeleerden, daartoe uitdrukkelijk
door den keizer benoemd.
Zie Hugo\'s meening in zijn Gesch. § 313.
Kan de uitdrukking van Heineccius in het leven van Caracalla (Cap. 24),
dat nl. die keizer den rechtsgeleerden het geven van advies niet meer toe-
stond , niet betcekenen dat Caracalla plan had deze instelling af te schaffen ?
Zie over deze plaats ïhemis, d II, p. 17—30. Daar de schrijver de
tegenovergestelde meeuing van Heineccius niet kende, bespreekt hij de kwestie
niet grondig.
                                                                                    W.
1) Ik heb de verhandeling van Gotfri lus Mascovins (den geleerde Mascon),
de sectis Jurisconsnltornin gebruikt (Lipsiae, 1728, in 12mo. p. 276);
geleerd, maar bekrompen en onvruchtbaar.
-ocr page 49-
I
43
Capito en Antistius Labeo 1) bloeiden onder de vreedzame
regeering van Augustus; de eerste stond in gunst bij den
keizer, terwijl de laatste meer in aanzien klom door zijn
minaenting voor die gunst en zijn volhardende doch on-
schadelijke oppositie tegen den romeinschen tyran. Dat
verschillend karakter nu en hunne verschillende beginselen
hadden invloed op hun rechtsgeleerde studiën. Labeo was
verkleefd aan den vorm der oude republiek, zijn mededinger
vereenigde zich met de beginselen der ontluikende monarchie,
die hem meer voordeel konden aanbrengen. Nu is een
hoveling in den regel slaafsch en onderworpen: van daar
dat Capito zelden den moed bezat om af te wijken van
het gevoelen, of ten minste van de woorden zijner voor-
gangers. De moedige republikein daarentegen verkondigde
zijne onafhankelijke denkbeelden zonder voor paradoxen of
nieuwigheden terug te deinzen. Toch hield Labeo zich streng
aan zijn logische gevolgtrekkingen, en besliste volgens de
letter van de wet dezelfde vraagstukken, welke zijn mede-
dinger, die meer met het gezond verstand te rade ging,
aan de billijkheid toetste. Wanneer in plaats van een geld-
som goederen in ruil waren gegeven, beschouwde Capito deze
overeenkomst nog als een koop 2); het tij lstip waarop men
pubes werd, beperkte hij niet tot den leeftijd van 12 of 14
1)    Zie over het karakter van Labeo, Tacitns Annal. 3, 75 en een brief
van Ateius Capito (Aulus Gellias 13, 12) die zijn mededinger beschuldigt
van libertas nimia et vecors. Toch is het niet .waarschijnlijk dat Horatius
een deugdzaam en eerbiedwaardig senator zon hebben bespot, en daarom ver-
enig ik mij met de emendatie van Bentley, die leest: Labieno insanior
(Serm. lib. I. III. 82). Zie Mascon, de sectis, c. 1, p. 1—24.
2)    Justinianus (Inst. 3, 23 en Theophilus vers. Graec. p. 677—680)
vernielden dezen strijd en halen tevens de verzen van Homerus aan, waarop
beide partijen zich beroepen. Paulus gaf een eindbeslissing (1. 33 ad Edict.
in L 1 D. XVIII 1); hij zeide, dat bij een bloote ruil kooper en verkooper
niet konden worden onderscheiden.
-ocr page 50-
44
jaar, doch maakte het van de natuur van ieder individu af-
hankehjk 1). Deze strijd nu van beginselen verspreidde zich
in de geschriften en de lessen der twee stichters; van af
Augustus tot Hadrianus hieven de scholen van Capito en Labeo
in haar strijd volharden 2); de twee secten ontleenden haar
naam aan Sabinus en Proculus, de beroemdste harer leer-
nicesters. Ook werden zij wel eens met de namen Cassiani
en Pegasiani aanged uid. Zonderling is het, dat Pegasus,
de nederige slaaf van Domitianus, de partij van het volk koos 3),
terwijl Cassius, die er zich op beroemde een afstammeling te
zijn van den moordenaar uit vaderlandsliefde, een gunsteling
des keizers was 4). Het edictum perpetuum maakte voor een
groot gedeelte een einde aan den strijd dezer secten. Keizer
Hadrianus gaf, om dit belangrijk werk tot stand te brengen,
den voorkeur aan het hoofd der Sabiniani; de vrienden der
monarchie triomfeerden. Doch de gematigde Salvius Julianus
1)   De Proculani zegepraalden in den strijd, omdat men begreep, dat een
ond.rzoek tegen de goede zeden streed en om zieh te vcreenigdeu met een
aphorisme van Hippocrates, die vasthield aan een tijdperk van zeven jaren
van dubbele weken, of zeven jaren van 700 dagen (lust. lib. 1, 22). Plu-
tarchus en de Stoicijuen (de Flacit. Philosoph. 1. 5, c. 24) vermelden een
betere reden; 14 jaar is een leeftijd m^ ,\'jV £ 07lSQjJ.aiuto; XQ^Biai
6goo;-
^\'c Mascou c. 9, p. 145—270.
2)    De geschiedenis en het te niet gaan dezer secten is beschreven door
Mascou (c. 2—7, p. 24—120); zoo het niet belachelijk was, zouden wij de
onpartijdigheid prijzen, waarmede hij de gevoelens van geheel verdwenen
secten beoordeelt.
                                                                               G.
Het werk van Gajns, dat later is dan Hadrianus, verspreidt nog eenig
licht over dit onderwerp; de kwesties tusschen de twee secten schijnen velen
in aantal te zijn geweest. Gajus verklaart openlijk aanhanger van Subiniis
en Cassius te zijn. Zie llugo, Gesch. § 318.
                                W.
3)    lleeds op de eerste sommatie snelt hij naar de vergadering op de
vischmarkt. Toch noemt Juver.alis den prefect van Rome «sauctissimus
legum interpres (Sat. 4, 75—81) Een scholiast vermeldt, dat hij om zijn
kennis niet een man maar een boek werd genoemd. Den naam Pegasus droeg
hij naar een galei, waarover zijn vader het bevel\' voerde.
4)    Tacit. Aunal. 17, 7. Suet. in Nerone c. 37.
-ocr page 51-
45
bracht ongemerkt een verzoening tusschen overwinnaars
en overwonnenen tot stand.
De rechtsgeleerden uit den tijd der Antonijnen bootsten
de wijsgeeren van hun tijd na; zij lieten zich niet binden
door het gezag eens meesters, maar kozen de naar hun
oordeel beste leerstellingen van elk stelsel 1). Doch zoo hun
keuze meer eensgezind ware geweest, zouden hun werken
minder omvang hebben gehad. De rechter werd in verwarring
gebracht door het getal en het gewicht van een menigte
uiteenloopende gevoelens. Elk vonnis, hem door eigenbelang
of hartstocht ingegeven, kon hij verdedigen door te wijzen
op den eenen of anderen naam, die in vereering stond.
Te recht ontlastte hem dan ook een edict van Theodosius
den jongere van de moeite, om de argumenten der ver-
schillende rechtsgeleerden te vergelijken en te wegen. Vijf
juristen, Gajus, Papinianus, Paulus, Ulpianus en Modes-
tinus werden verklaard de orakels der wetenschap te zijn;
het gevoelen der meerderheid gold, maar zoo de stemmen
staakten, werd aan Papinianus, die hen in verstand verre
overtrof, een beslissende stem toegekend 2).
1)    Mascou, de sectis c. 8, p. 120—144, do IIerciseundi9, term waar-
mede deze eclectische rechtsgeleerden werden aangeduid; herciscere is
synoniem niet dividere.
2)    Zie lib. I , t. 4 Codex Theodosianus met de commentaar van Godo-
fredus, d. I, p. 30—35. Deze wet zou kunnen aanleiding geven tot twisten
op de wijze der Jezuiten, gelijk die in de Lettres Provinciales; men zou
b. v. kunnen vragen of ecu reclitcr verplicht was liet gevoelen van Papinianus
of de meerderheid te volgen, tegen zijn meening en zijn geweten enz. Het
staat echter in de macht eens wetgevers om aan een meening, op zich zelf
valsch, kracht van wet, niet van waarheid toe te kennen.
Lex citandi: Impp. Theod. en Valeiitiniauns A. A. ad senatum urbis
Rotnae. Post alia: «Papiniani, Pauli, Gaji, Ulpiani atque Modestini scripta
"imiversa firmamus ita ut Gujum atque Faulum, Ulpianum atque cetcros
•comitetur auctoritas lectionis, quac ex omni opere recitatur. Eorum quoque
«scientiam , quorum tractatus atqne sententias, pracdicti oinnes suis operibtis mis-
"Cuerunt, ratam esse censemus, nt Scaevolae, Sabini, Juliaui atque Marcelli,
-ocr page 52-
46
XVI.
Hervorming van het Romeinsche recht door Justinianus.
A. D. 527 enT.
Toen Justinianus den troon beklom, was de hervorming
van het Romeinsche recht een moeielrjke, doch noodzakelijke
taak. In den loop van tien eeuwen, waren met een ont-
zaehelijke menigte verschillende wetten en uitspraken,
duizende deelen opgevuld; niemand was rijk genoeg zich
deze te verschaffen, niemand bekwaam genoeg er orde
in te brengen. Het was niet gemakkelijk boeken te vinden,
en de rechters, arm in het midden van den overvloed,
waren genoodzaakt hun taak dikwijls verkeerd naar hun
eigen willekeur te vervullen. De onderdanen in de grieksche
provinciën verstonden niet eens de taal, waarin over hun
leven en hun bezittingen werd beslist; op de Latijnsche
taal, een taal van zoogenoemde barbai\'en, legde men zich
slechts zeer onvolkomen aan de akademie van Beritus en
Constantinopel toe. Justinianus was, als Ulyrisch soldaat,
van zijn kindsheid af met haar vertrouwd. In zijn jeugd
had hij de rechtswetenschap beoefend, en de bekwaamste
rechtsgeleerden van het Oostersche rijk werden door
"omniumque, quos illi cclebrarunt, si tarnen eorum libri, propter ant;qm-
«tatis incertum, codicnm collatione finnentur. Ubi autem diversae senten-
»tiae proferuntur, potior numerus vincat auctornm, vel si numerus aeqnalis
»sit, ejus partis praecedit auctoritas in qua excellentis ingenii vir Fapinianus
«emineat, qui ut singulos vincit, ita cedit duobus. Notas ctiam Pauli et
//Ulpiani, in Papiniaui corpus factas (sicut dudum statutum est) praecipimus
«infirmari. Ubi autein pares corum sententiae recitantur, quorum par cense-
«tur auctoritas, quod sequi debeat, eligat moderatio judica.tis. Pauli quoque
«sententias semper valere praecipimns etc. Dat. VII, ld. Nov. Ravennae
••1)D. NN. Tlirodosio XII et Valontiniano II, AA.\'Cos». (406)."
-ocr page 53-
47
hem aangewezen om met hun vorst het werk der hervor-
ming te helpen volbrengen 1). De practijk van advokaten
en de ondervinding der magistraatspersonen vulde datgene
aan, wat aan de theorie der professoren ontbrak , het talent
van Tribonianus zette aan de geheele onderneming leven bij 2).
XVII.
Tribonianus, A. D. 527—546.
Deze buitengewone man, die door den een geprezen,
door den ander gelaakt wordt, werd geboren te Sido in
Pamphylie. Gelijk Baco, had hij zich al de kennis van
zijn eeuw eigen gemaakt. Zoo schreef hij in proza en in
verzen over een menigte zonderlinge, diepzinnige en uiteen-
loopende onderwerpen 3); o. a. vervaardigde hij twee lof-
1)    Ik heb om den arbeid van Justinianns te kunnen beoordeelcn de inlei-
ding op de Instituten, de ]c, 2e en 3e inleiding op de Pandekteu, de eerste
en tweede inleiding op den Codex en den Codex zelf bestudeerd (1. I, t. 17
de vetere Jure enucleando). Na deze oorspronkelijke bronnen heb ik van de
moderne schrijvers geraadpleegd: Heineccius, (Hist. J. R. no. 83—104. —
Terrasson, Hist. de la Jurispr. Romaine p. 295—356). — Gravina (Opp.
p. 93—100) en Ludewig, leven van Justiuianus p. 19—123, 318—321,
voor den Codex en Novellac p. 209—261, voor de Digesta of Pandekten
p. 252—317.
2)    Zie over het karakter van Tribonianus, Procopius, (Persic. 1. I, c.
13 en 24. — Anecdot. c. 13, 20) en Snidas, d. 3, p. 501 edit. Klister. —
Ludewig (in Vit. Justinian. p. 175—209) doet ongcloofelijk zijn best om den
moor wit te wasschen.
3)    Ik geloof dat de twee plaatsen van Suidas op één persoon betrekking
hebben, de omstandigheden passen nauwkeurig op elkander; de rechtsgeleerden
schijnen daarop niet te hebben gelet; Fabricius schrijft die werken aan twee
«chrijvers toe. (Bibliot. Graec. D. I, p. 34], 2, p. 518, 3, p. 418, 12,
p. .346, 353, 474).
-ocr page 54-
48
redenen op Justinianus en op den wijsgeer Theodotus; het
ware geluk en de plichten der regeering, de catalogus van
Homerus en de 24 soorten van dichtmaat, de sterrekun-
dige tafel van Ptolomeus, de schijngestalte der maan, de
huizen der planeten, de harmonie van het wereldstelsel waren
achtereenvolgens het onderwerp zijner beschouwingen. Aan
de kennis van de Grieksche letterkunde paarde hij het
talent om zich in het latijn te kunnen uitdrukken; de
werken der romeinsche rechtsgeleerden stonden niet alleen
in zijn bibliotheek, doch hij kende ze door en door, met
ijver legde hij zich toe op al de kunsten, die den weg
banen tot rijkdom en eerambten.
Van de balie der praefecti praetorii, verhief hij zich
tot den rang van quaestor, consul en quaestor Palatii;
de raad, die Justinianus omringde, luisterde met aandacht
naar zijn welsprekende en wijze woorden; de nijd werd
door zijn vriendelijke manieren tot zwijgen gebracht. Toch
is op den goeden naam van Tribonianus een vlek geworpen
daar men hem ongodsdienstigheid en gierigheid verweet.
De eerste minister van een bijgeloovig en onverdraagzaam
hof, werd beschuldigd van in het geheim een afkeer te
koesteren voor het Christendom; men hield hem verdacht
van dat Atheisme en Paganisme, dat men, zonder eenigen
grond, aan de laatste Grieksche wijsgeeren toeschreef. Meer
bewijzen leverde men van zijn gierigheid, waarvan men de
schadelijke gevolgen ondervond.
Weder zal ons het voorbeeld van Baco voor den geest
komen wanneer het waar is, dat hij zich in de rechts-
bedeeling door geschenken liet omkoopen; zijn verdiensten
kunnen zijn ondeugden niet wegcijferen, wanneer hij
werkelijk de heiligheid van zijn ambt bezoedelde, en, al-
leen om zijn bijzondere belangen te dienen, eiken dag
wetten maakte, wijzigde of afschafte. Tijdens het oproer
van Constantinopel, moest men toegeven aan den wellicht
-ocr page 55-
49
door rechtmatige verontwaardiging uitgelokten en luide
uitgesproken volkswensch en hem verwijderen; doch de
quaestor werd spoedig in zijn eer hersteld, en mocht zich tot
aan zijn dood, gedurende meer dan twintig jaren, in het ver-
trouwen des keizers verheugen. Zijn eerbiedige onderwor-
penheid werd door Justinianus zelf zeer geprezen, die ijdel
genoeg was om niet te begrijpen, hoe dikwijls die onder-
worpenheid in de grofste vleierij ontaardt. Tribonianus aanbad
zijn meester, die hem zoovele gunsten bewees; volgens hem
was de aarde niet waard, zulk een vorst te bezitten; ja
zelfs veinsde hij te vreezen, dat eens Justinianus, gelijk
vroeger Elias of Komulus van de aarde zou worden opge-
nomen en levend zou worden overgebracht naar de woningen
van hemelsch geluk 1).
XVHI.
De codex van Justinianus A. D. 529, 13 Peb.,
A. D. 529 7 April.
Indien Gesar de hervorming van het romeinsche rechts-
wezen had tot stand gebracht, dan zou zijn scheppende geest,
voorgelicht door studie en nadenken, aan de wereld een
1) Dit wordt medegedeeld door Hesychius (is viris Illustribus), door
Procopius (Anccdot. c. 13) en Suidas (d. 3, p. 501). Zulk een vleierij is
bijkans ongeloofelijk.
Nihil est quod credere de se
Non poterit, cum laudatur Diis aequa potestas.
Fontenelle (d. 1, p. 32—39) heeft getracht Virgilius bespottelijk temaken.
Doch diezelfde Fontenelle plaatst zijn vorst boven Augustus; de wijze Boileau
bloosde niet, toen hij schreef:
                                          »
Le destin a ses yenx n\'oserait balancer.
Toch waren noch Augustus noch lodewijk XIV gekken.
4
-ocr page 56-
50
oorspronkelijk stelsel van recht hebben geschonken. Doch
in weerwil van alle vleierij, deinsde de keizer van het Oosten
er voor terug, om zijn eigen oordeel tot richtsnoer van het
recht te gebruiken. In het bezit van wetgevende macht,
nam hij toch zijn toevlucht tot datgene, wat door lang
verloop van tijd en de meening van anderen was goedgekeurd.
Zijne verzamelingen, die van ijver getuigden, steunen op
datgene, wat door geleerden eu wetgevers van vroegere
tijden is verkondigd. In plaats van aan een standbeeld,
door de hand van een kunstenaar in een enkelen vorm
gegoten, herinneren ons de werken van Justinianus aan een
ingelegden vloer, die uit oude en kostbare, doch dikwijls
niet samenhangende stukken bestaat.
In het eerste jaar zijner regeering droeg hij aan den
getrouwen Tribonianus en negen hem toegevoegde geleerden
op, om de constitutien zijner voorgangers te herzien, gelijk zij
sedert den tijd van Hadrianus in den codex Gregorianus,
Hermogenianus en Theodosianus waren opgenomen; voorts
gelastte hij hen om ze van dwalingen en tegenstrijdigheden
te zuiveren, al wat verouderd of overbodig was weg te
laten, en de heilzame wetten uit te kiezen, die het meest
geschikt waren voor den werkkring der rechtbanken en het
gebruik zijner onderdanen. In veertien maanden was het
werk voltooid; de twaalf boeken of tabulae, door de nieuwe
decemviri samengesteld, waren waarschijnlijk een nabootsing
van den arbeid door hun Romeinsche voorgangers verricht.
Aan den nieuwen Codex van Justinianus werd zijn naam
gegeven en door hem onderteekend; door de pen van
notarissen en scribae werden authentieke afschriften ver-
spreid: deze werden aan de magistraatspersonen in de
Europeesche, Aziatische en Afrikaansche provinciën overge-
zonden en het keizerlijk wetboek werd op plechtige feestdagen
aan de deur der kerken luide afgekondigd.
-ocr page 57-
51
XIX.
De Pandekten of Digesta, A. D. 15 Dec. 530 ,
A. D. 16 Dec. 533.
Een moeielijke taak was nog overgebleven, om namelijk
uit de verschillende werken der romeinsche rechtsgeleerden,
onder welken naam ook bekend, een geheel samen te
stellen. Zeventien rechtsgeleerden met Tribonianus aan
het hoofd, werden door den keizer benoemd, om de werken
van hunne voorgangers naar willekeur te vonnissen. Justi-
nianus had zich tevreden gesteld, als zij in 10 jaren aan zijn
bevel hadden gehoorzaamd; de vlugge samenstelling der
Digesta of Pandekten 1) in drie jaren verdient daarom
lof of berisping, naarmate het oordeel dat men over de
verdiensten der uitvoering velt. Uit den boekenschat van
Tribonianus koos men dertig der uitstekendste rechtsge-
leerden van vroegere tijden uit 2); twee duizend verhande-
1)  üavdexTtti (algemeene verzamelingen) was de gewone titel der Griek-
«che mengelingen (Plin. Praefat. ad Hist. Natnr.) De Digesta van Seaevola,
Marcellinus, Celsus, waren reeds bij de rechtsgeleerden bekend; doch Justi-
nianus had ongelijk, toen hij de twee uitdrukkingen als synoniem gebruikte.
Is het woord Pandekten Grieksch of Latijn, mannelijk of vrouwelijk? De
ijverige Brenckman durft die gewichtige vraag niet beslissen (Hist. Pand. Plor.
p. 300—304).
                                                                                  G.
Het woord JJavdaxTat was oudtijds zeer in zwang. Zie Auli Gellii
praefatio.
                                                                                         W.
2)  Angelus Politianus (lib. 5. Epist. uit.) telt 37 in de Pandekten aange-
haaldc rechtsgeleerden (p. 192—200), voor zijn tijd een buitengewoon geleerde
lyst. De Grieksche Index op de Pandekten noemt 39 op, de onvermoeide
Fabricius 40 (Biblioth. Graec. d. 3, p. 488—502). Antoninus Augustus (de
Nomiuibus Propriis Pandect. apud Ludewig p. 283) heeft, zegt men, 54
namen daarbij gevoegd; maar hij schijnt medegeteld te hebben die, waarvan
men extracten gaf.
                                                                            G.
Er zijn er slechts 39; in plaats van die, welke in den Index voorkomen,
vindt men extracten uit de werken van andere rechtsgeleerden. W.
-ocr page 58-
52
lingen werden in vijftig boeken verkort opgenomen; zorgvuldig
heeft men vermeld, dat drie millioen regels of spreuken 1) tot
het matig getal van honderd en vijftig duizend werden terug-
gebracht. Dit uitgebreide werk verscheen een maand na de In-
stituten; immers was het verstandig om aan het samenstel der
romeinsche wetten de elementen te doen voorafgaan. Zoo-
dra de keizer hunnen arbeid had goedgekeurd, gaf hij aan
datgene, wat het uitvloeisel was van de werkzaamheden
van private personen kracht van wet; hunne commentaren
op de twaalf tafelen, het edictum perpetuum, de plebiscita
en de senatusconsulta vervingen de oorspronkelijke tekst,
die alleen overbleef als een nuttelooze, doch eerbiedwaardige
reliquie van vervlogen tijden. De Codex, de Instituten en
de Pandekten werden verklaard uitsluitend het stelsel van
het romeinsche recht te bevatten; zij alleen werden door
de rechtbanken erkend, zij alleen aan de hoogescholen te
Rome, Constantinopel en Beritus onderwezen. Justinianus
richtte tot den senaat en de provinciën aeterna oracula;
en, onder het masker van godsvrucht, doch werkelijk uit
hoogmoed, schreef hij de verwezenlijking van zijn plannen
aan de hulp en wedewerking der godheid toe.
XX.
Wat in den Codex en de Pandekten te prijzen en te laken is.
Daar Justinianus geen aanspraak maakt op den roem
een oorspronkelijk werk te hebben geleverd, kunnen wij
1) De Sttjfov der oude MSS. waren spreuken of gedichten van een geheele
zinsnede, die in de breedte vau perkamenten rollen of boekdeelen regels
van ongelijke lengte vormden. Het getal 2rt,%ot- in elk boek was een
waarborg tegen de fouten der kopiisten. Ludewig, p. 211—215 en de bron
waaruit hij putte, Suicer. Thesaurus Ecclesiast. X). I, p. 1021—1030.
-ocr page 59-
53
niets meer van hem vorderen, dan methode, een goede
keuze en goede trouw, de nederige doch onmisbare eigen-
schappen van een verzamelaar. Het is moeielijk, om, waar
zijn drie werken op verschillende grondslagen berusten, aan
te wijzen, aan welk van die de voorrang moet worden
toegekend; doch daar ook de wijze van behandeling in alle
drie verschillend is, is het mogelijk, dat allen verkeerd en
zeker dat twee niet goed kunnen zijn. Het schijnt dat
Justinianus, bij het uitkiezen van oude wetten, zijn voorgan-
gers zonder naijver beschouwt en hun gelijke achting betoont;
de rei kon niet hooger opklimmen dan tot aan Hadrianus
en de kleingeestige onderscheiding tusschen christendom en
heidendom, ingevoerd door den bijgeloovigen Theodosius,
was door latere geslachten uit den weg geruimd. Doch de
rechtswetenschap in de Pandekten is beperkt binnen een
tijdvak van honderd jaar, nl. vanaf hetEdictumperpetuum
tot den dood van Severus Alexander; slechts zelden wordt
het woord gegeven aan de rechtsgeleerden die onder de
eerste Cesars leefden en slechts drie namen uit den tijd der
republiek worden vermeld. De gunsteling van Justinianus
(men heeft het hem in heftige woorden verweten) vreesde
te worden verblind door de stralen van het licht, dat de
vrije geest der oude Romeinen rondom zich verspreidde.
Justinianus doemde het eenvoudig en oorspronkelijk vernuft
van Cato, de Scaevola\'s en Sulpicius tot vergetelheid, terwijl
hij zijn toevlucht nam tot de denkbeelden van hen, die
meer met hem overeenstemden, zooals de Syriers, Grieken
en Afrikanen, die zich in grooten getale naar het keizerlijk
hof begaven, om zich op het Latijn als op een vreemde taal
en op de rechtswetenschap als op een winstgevend beroep
toe te leggen. Doch aan de ministers van Justinianus 1)
1) Ecu vernuftige en geleerde redevoering van Schulting (Jnrisprudentia
Ante-Justinianae, p. 883—907) verdedigt de keuze van Tribonianus tegen
de hartstochtelijke beschuldigingen van Franciscus Hottomannus en zijne aan-
hangers.
-ocr page 60-
54
was opgedragen om te werken, niet om aan de weetgie-
righeid der oudheidkundigen te yoldoen, maar opdat zijn
onderdanen daaruit nut zouden trekken. Het was hun plicht
de nuttigste en meest praktische gedeelten der romeinsche
wetten uit te leggen en de geschriften der oude republie-
keinen, hoe belangrijk en uitstekend ook, waren niet langer
geschikt voor de nieuwe zeden, godsdienst en regeringsvorm.
Wanneer de leermeesters en vrienden van Cicero nog leefden,
zou wellicht hun goede trouw er hen toe brengen te er-
kennen, dat, behalve in zuiverheid van taal 1), hun wezenlijke
1) Als men den omhaal van woorden, waarvan zich Trihonianus bedient,
wegneemt en men hem het gebruik van technische uitdrukkingen vergeeft,
zal men ontdekken dat het Latijn der Pandekteu tot de zilveren eeuw der
Latinitcit behoort. Het werd hevig aangevallen door Laurcntius Valla, een
vervelend grammaticus uit de 15e eeuw en zijn lofredenaar ïloridus Sabinus.
Het is vcrüedigd door Halcyatus en een anoniem advocaat (zeer waarschijn-
lijk Jacobus Capellus). Duker heeft die verschillende verhandelingen verza-
meld. (Opuscula de Latinitate veterum Jurisconsultorum, Lugd. Bat. 1721
in 12mo.)
                                                                                         G.
De schrijver heeft zicli ten aanzicu van Valla bedrogen, die wel is waar
opkomt tegen den barbaarschen stijl der rcchtsgeleerdeu van zijn tijd, doch
ook grooten lof toezwaait aan de bewonderingswaardigc zuiverheid van taal
der oude romeinsche rechtsgeleerden. Wij kunnen ons niet ontslaan van de
taak, om de eigen woorden van Valla hier aan te halen, gelijk Hugo ook
in zijn werk deed. Sedert hebben wij gezien, dat mannen van groote ver-
diensten, zoo als Erasmus, David Humc en llhunkenius de waarheid zijner
mcening hebben erkend. Zie Hugo, (Gesch. § 315, no. 1, 2, 3 en 4.) W.
Laurentius Valla, L, III Elegantarium, in prooemio. «1\'erlegi proxime
«quinquaginta Digestorum libros ex plerisquc Jurisconsultorum volnminibus
«excerptos; et relegi quum libenter, tum vero quadain cum admiratione; pri-
«mum quod nescias, utrum diligcutianc an gravitas, prudentia an acquitas,
«scientia rerum an orationis dignitas praestet et majori laudi danda esse
«videatur; denique quod haec ipsa ita in uno quoque ülorum omnia sunt
«egregia cl perfecta, ui vehementer dubites quem cui praeferendum putes.
«Quod eo magis in Jurisconsultis est admirandum: quod inter se etiam
»seculis distent, licet onincs post Ciccronem: ideoque quibusdam in versis
«ab eo differente», quales omr.es usque a Virgilio atque a Livio fuerunt.
-ocr page 61-
55
verdiensten door de school van Papinianus en Ulpianus
werden overtroffen. De kennis der wetten is de vrucht van
»Nam Servii Sulpicii ac Mittü Scaevolae nihil exstat, sed alterius Scaevo-
«lae recentioris. Et prisci illi Jurisconsulti qualcs quantiquc in eloquendo
«fuerint iudicare non possumus: quippc quorum nihil legimus. His autem,
«qui inter manus versantur, nihil est mca sententia, quod addi adimive
"posse videatur, non tam cloguentiac (quam quidem materia illa non magnopere
«patitur) quam Latinitatis atque clcganiiae; sivc qua coeca omnis doc-
«trina est et illiberalis, praesertim in Jure civili. Ut enim
«Quintilianus inquit Lib. XII Instit. Orat. c. 3: omne jusautin verborum
"iuterpretatione positum est aut in recti pravique discrimine. Et quantum
\'momenti in verborum iuterpretatione sit, ipsi Jurisconsultorum libri maxime
"testantur, in hae re praecipue laborantes. Utinamque integri forent aut
«certe isti non forent, qui ia locum illorum, etiam Justiniano vetante suc-
«ecsserunt. Nota sunt eorum et nimis nota nomine, ut supervacuum sit
»ea per me recenseri, qui vix quintam partetn juris civilis intelligunt et
»ob imperitiae suac vclamentum ajunt: non posse doctos cvadere in jure
"civili facundiae studiosos, quasi Jurisconsulti illi aut rustice locuti sint,
»id est istorum more, aut huic scientiae non plane satisfecerint. Quid de
«illis loquor? Ego mediocri ingenio et medior litteratura praeditus, profi-
"tcor me omnes, qui jus civile interpretantur, ipsorum scientiam edoctu-
»rum. Quod si Cicero ait, sibi homini vehementcr occupato si
"Stomachum moveant, triduo se jurisconsultnm fore, nonne
«et ipse audebo dicere, si juris periti (nolo dicere juris imperiti) sto-
«machum raihi moveant aut etiam sinc stomacho me glossas in Higesta trien-
«nio conscripturum, longs utiliorcs Accursianis? Jlerentur enim, merentur
"summi illi viri nancisci aiiquem, qui cos vere riteque exponat, vel certe
»a male et gothice potius quam latine interpretantibus defendat. Neque vero
"hoc dico, ut juris studiosos carpam , imo ut adliorter potius persuadeamque,
«sine studiis humanitatis non posse, quam cupiunt, assequi facultatem: ma-
«lintque jurisconsultorum quam legulejorum similes esse. Nam ut Virgiliano
«versu utar:
O fortunatos nimium bona si sua norint
Agricolas!
\'Ita ego appellem juri operam dantes fortunatos, si norint sua bona.
•Quae enim disciplina, scilicet quae publice legitur, tam ornata atque, ut
»sic dicam, tam aurea, ut jus civile? An, ut hinc ineipiam, juspontificium,
«quod canonicnm vocant, quod ex maxima parte Gothica est? An philoso"
«•phorum libri. Una supererat juris civilis scientia adhuc inviolata et sancta\'
-ocr page 62-
56
tijd en ondervinding: gelijk van zelf spreekt hebben de
de jongste schrijvers het voordeel een betere methode en
betere bouwstoffen te bezitten. De rechtsgeleerden van den
tijd der Antonijnen hadden de werken hunner voorgangers
bestudeerd; hun wijsbegeerte had de gestrengheid der oudere
tijden getemperd, de procesvorinen vereenvoudigd, en zich
in het algemeen vrijgemaakt van den naijver en de voor-
oordeelen die er tusschen de verschillende sekten bestond. De
keuze der bronnen, waaruit de Pandekten zijn samengesteld
was aan het oordeel van Tribonianus overgelaten, maar de
macht, die zijn vorst hem gaf, kon hem niet ontslaan van
de heilige verplichting van goede trouw en waarheid. Als
wetgever van zijn rijk kon Justinianus de constitutien der
Antonijnen herroepen of de beginselen van wijsheid, die
door de oudste romeinsche rechtsgeleerden werden verkondigd,
als oproerig veroordeelen 1). Doch zelfs een despoot
heeft geen macht over reeds gebeurde zaken; de keizer
maakte zich daarom schuldig aan bedrog en vervalsching
»et quasi Tarpeja an urbc direpta. Hanc isti Gothi, non Galli, per spe-
»ciem amicitiae polluere atquc everter-e tcntaverunt, cvertcreque pcrgunt.
«Hanc ipsc, quantum in me erit, ut M. Manlius Torquatus protcgam, imo
«omnes, qui hoc nomen profitentur protcgere debeut. Quod si fecerint, ut
«spero et opto, non legulcji sed jurisconsulti evadeut. Quod ad meum hoc
«opus attinet, non fraudabo juris conditorcs debita laude. Tantum igitur
«deberi puto hujus facultatis libris, quantum illis olim, qui Capitolium
»ab armis Gallorum atque insidiis defcnderuut; per quos factum est ut non
«modo tota urbs non udmitteretur, vcrum etiam ut tota restitui posset.
"Itaquc per quotidianam lectiouem Digestorum et semper aliqua ex parte
«incolumis atquc in honorc fuit liugua Romana, et brevi suam diguitatem
«atque amplitudincm rccuperabit."
                                                   W.
1) «Nomina quidem veteribus servavimus, legum antcm veritatem nostram
\'fecimus. Itaque si quid erat in illis seditiosum, multa autein talia crant
«ibi reposita, hoc decisum est et definitum et in perspicuum finem deducta
»est quaeque lex (Cod. Justin. L. 1. t. 17. 1. 3. § 10). Een openhartige
bekentenis!
-ocr page 63-
57
toen hij hunne oorspronkelijke goede tekst bedierf, toen hij
de denkbeelden, door zijn slaafsche regeeiing ingegeven,
bedekte met den niantel hunner eerbiedwaardige 1) namen en
al zijn macht te baat nam om de zuivere en authentieke
uitdrukking van hun gevoelen te verduisteren. De ver-
ordeningen en bijvoegingen van Tribonianus en zijn ambtge-
nooten werden verdedigd, op den valschen grond der nood-
zakelijkheid eener eenvormige rechtspraak; doch hun zorg
is onvoldoende geweest en de antinomiae, of tegenstrijdigheden
in den Codex en Pandekten, stellen nog steeds het geduld
en den ijver der moderne rechtsgeleerden op de proef 2).
XXI.
Verloren gaan van het oude rechl.
Door de vijanden van Justinianus is een gerucht verspreid,
dat eiken redelijken grond mist; de samensteller der Pandekten
zou namelijk het oude Ilouieinsch recht hebben verbrand,
overtuigd in zijn opgeblazenheid, dat dit nu overbodig was
geworden. De keizer behoefde die taak, die. hem slechts
1)  Het getal dezer emblemata (de beleefde term voor vervalschingeu) is
tot een hoog cijfer gebracht door Bynkershoek (in de vier laatste boeken
zijner observationes), die op zwakke gronden het recht van Justinianus betoogt,
om ze te laten maken en op de plicht van Tribonianus wijst om hem te gehoor-
zamen.
2)  He antinomiae of tegenstrijdige wetten van den Codex en de Paudek-
ten, zijn somtijds de reden en dikwijls een grond tot verschoouing voor de
onzekerheid van het civiele recht, dat zoo dikwijls aanleiding geelt tot dat
gene wat Montaigne: Questions pour 1\'ami noemt. Zie een voortreffelijk
opstel door Franciscus Balduinus over Justinianus. (lib. 2. p. 259 env. bij
Ludewig, p. 305, 306).
-ocr page 64-
58
gehaat zou hebben gemaakt, niet te vervullen; zoo hij
werkelijk wenschte dat het oude recht verdween, kon hij
de vervulling van dien wensch gerust aan den tijd en de
onkunde overlaten. Vóór de uitvinding der boekdrukkunst
en van het papier, konden alleen rijke lieden zich schrijf-
materialen verschaffen en voor zich laten arbeiden: men
kan veilig aannemen, dat de prijs der boeken toen het
hondervoudige van de waarde, die zij thans hebben, bedroeg 1).
Langzamerhand namen de afschriften toe en werden zij zorg-
vuldig vernieuwd; doch de hoop op winst verleidde gewetenlooze
scribae, om de letters van oude manuscripten uit te wisschen,
zoodat Sophocles en Tacitus het perkament moesten afstaan
aan misboeken, preeken en geschiedenissen van heiligen 2).
En als dit het lot was van de schoonste scheppingen van
den geest, hoe kon men dan verwachten, dat de drooge
werken eener verouderde en in ongebruik geraakte weten-
schap lang zouden bljjven bestaan? De boeken van het
recht boezemden slechts aan weinigen belang in, hielden
niemand aangenaam bezig; hunne waarde was afhankelijk
van oogenblikkelijk nut, en zij zonken voor altijd in het
niet, zoodra zij werden overtroffen door werken van grootere
verdienste, of die door het publiek gezag waren bekrachtigd
of zoodra een nieuwe mode de oude verviug. Jieeds in de
eeuw van vrede en wetenschappelijken zin, den tijd tusschen
Cicero en den laatste der Antonijnen, waren derhalve reeds
1)  Toen Fust of Faust te Parijs zijn eerste gedrukte bijbels als manu-
scripten verkocht, daalde de prijs van een kopie op perkament van 4 of 500
tot 60, 50 en 40 kroonen. Het publiek was eerst met dezen lagen prijs
zeer ingenomen doch later na de ontdekking van het bedrog zeer veront-
waardigd (Mattario, Annal. Typograph. t. 1, p. 12, eerste uitgave.)
2)  Deze vcrfociclijkc gewoonte kwam in gebruik van af de achtste eeuw,
en werd in de 12e eeuw nagenoeg algemeen. (Moutfaucon in de Mémoires
de 1\'Académie t. 6, p. 606 env. Bibliothèque raisonnée de la Diplomatique,
t. 1, p. 176).
*
-ocr page 65-
59
vele verliezen geleden, en sommige schrijvers, die de
schitterendste lichten geweest waren in leerstoel of pleitzaal,
waren aan de weetgierigen nog slechts bij traditie bekend.
Driehonderd zestig jaar van wanorde en verval brachten te
weeg, dat zij nog spoediger in vergetelheid geraakten; ja,
men mag veilig aannemen, dat een aantal der werken,
wier veronachtzaming aan Justinianus wordt ten laste gelegd,
niet langer in de bibliotheken van het Oosten te vinden
waren 1). De kopieën van Papinianus of Ulpianus, die
door den hervormer niet waren opgenomen, werden niet
langer der aandacht waardig gekeurd; de twaalf tafelen en
het praetorisch edict verdwenen ongemerkt, en de monu-
menten van het oude Rome werden veronachtzaamd of
vernield door de naijverige en onkundige Grieken. Zelfs de
Pandekten werden slechts met moeite en gevaar uit de
schipbreuk gered; de critiek heeft uitgemaakt, dat alle
uitgaven en manuscripten van het westen aan één origineel
zijn ontleend 2). Dit werd in het begin der 7e eeuw te
1)  Pomponius (L. 2, D. I, 2) maakt de opmerking, dat van de drie
stichters van het rom. recht (Mucins, Brntns en Manilius) "extant voln-
mina, scripta Manilii monumenta"; dat van ecnige rechtsgeleerden uit den
tijd der republiek «haec versantur eorum scripta inter inanus hominum".
Acht der geleerden van den tijd van Augustus werden in een compendium
verkort opgenomen; van Cascellius «scripta non extant, sed unns liber" etc.;
van Trebatius «minus frequentantur": van Tubcro «libri parum grati simt".
Vele aanhalingen in de Pandektsn zijn ontleend aan boeken, die Tribonianus
nooit zag en in den langen tijd, die tusschen de 7e tot aan de 13e eeuw
van Rome verliep, hangt de lezing door de modernen aangenomen grooten-
deels af van de kunde en waarheidsliefde hunner voorgangers.
2)  Allen herhalen op verscheiden plaatsen de fouten van den scriba en
het verkeerd plaatsen van eenige bladen in den Codex Florentinus. Als dit
feit waar is, is het beslissend. Toch worden de Pandekten aangehaald door
Ivo van Chartres die in 1117 stierf, door Theobald, aartsbisschop van
Canterbury en door "Vacarius, onzen eersten professor in het jaar 1140
(Seldeu ad Fletam. c. 7, d. 2, p. 1080—1085). Zijn onze Engelsche manu-
scripten der Pandekten met die van andere landen vergeleken?
-ocr page 66-
60
Constantinopel overgeschreven 1), daarna achtereenvolgens
nu eens om het aan oorlogsgevaar te onttrekken , dan weder
omdat het verkocht werd, naar Amalphi 2), Pisa 3) en
Florence 4) overgebracht en is thans, als een heilige
reliquie 5) in het oude paleis der republiek in bewaring
gegeven 6).
1)  Zie de beschrijving van dit origineel in Brenckmau (Ilist. Pandekt.
Floreut. lib. 1. c. 2, 3, p. 4—17 en lib. 2). Politianus vereerde het als het
authentieke werk van Justinianns zelf (p. 407 en 40S); doch deze paradox
valt, als men op de verkortingen van het Florentijusche manuscript let (lib.
2. c. 3, p. 117—130). Het bestaat uit twee quarto deelen, met breede
randen, op dun perkament; de Latijusche letters verraden de hand van ecu
Griekschen overschrijver.
2)  Brenckman heeft op het einde zijner geschiedenis, twee verhandelingen
over de republiek van Amalli, den oorlog van Pisa in het jaar 1135 enz.
ingelascht.
3)  De ontdekking der Pandekten te Amalphi (A. I). 1137) werd voor
het eerst (in 1501) door Ludovicns Bologninus vermeld (Brenckman 1. 1, c.
11, p. 73 en 74, lib. 4. cap. 2, p. 417—425), die zich beroept op een
kroniek van Pisa (p. 409 eu 410) zonder naam of datum. De feiten in
die kroniek vermeld, hoewel in de 12e eeuw onbekend, in latere ecuwen
opgesierd en door de critiek van onwaarheid verdacht, zijn niet ontbloot van
waarschijnlijkheid (lib. 1. c. 4—8, p. 17—50). Het Liber Pandectarum
van Pisa werd ongetwijfeld in de 14e eeuw door den grooten Bartoltis ge-
raadpleegd (p. 406,\'407. Zie lib. 1. cap. 9, p. 50—62).
4)  Pisa werd door de Florentijncrs in 1406 ingenomen; in 1411 werden de
Pandekten naar de hoofdstad overgebracht. Deze gebeurtenissen zijn authentiek.
5)  Zij werden in purper ingebonden, in een rijk versierde mand gelegd
en aan nieuwsgierige reizigers vertoond door monuikken eu magistraten, met
ongedekt hoofd en brandende kaarsen (Brenckman, lib. 1. c. 10—13.
p. 62—93).
6)   Hendrik Brenckman, een Hollander, ondernam, nadat hij de tekst
van Politiauus, Bologninus, Antoninus Augustinus en de prachtige uitgave
der Pandekten door Taurellus (in 1551) vergeleken had, een reis naar
Floreuce. Hij hield zicli verscheidene jaren met de beoefening van dit
enkele manuscript bezig. Ziju Historia Pandectarum 1\'lorentiuorum (Utrecht
1722 in quarto), hoewel een onvergankelijk gedeukteeken van zijn ijver, is als
MS. een klein gedeelte van wat hij oorspronkelijk dacht te voltooien.
-ocr page 67-
61
XXII.
Veranderlijkheid van Juslinianus op het
gebied van wetgeving.
Tweede uitgave van den Codex.
A. D. 534, 10 Nov.
De eerste zorg van een hervormer is, te voorkomen, dat
men na hem hervorme. Om den tekst der Pandekten, In-
stituten en Codex gaaf\' te behouden werd het gebruik van
cijfers en verkortingen streng verboden , en daar Justinianus
zich herinnerde, hoe het edictum perpetuum begraven was
onder het gewicht van commentaren, bepaalde hij, dat de
onbezonnen rechtgeleerden die het zouden wagen den tekst,
die den wil van hunnen souverein uitdrukte, nader te ver-
klaren en uit te leggen, als schuldig aan vervalsching zouden
worden gestraft. Wanneer de leerlingen van Accursius, van
Bartolus, van Cujacius het recht van Justinianus om aan
zijne opvolgers de wet te stellen en de vrijheid van denken
aan banden te leggen, zouden erkennen, moesten zij waarlijk
blozen over de opeenhooping van misdrijven, waaraan zij
zich schuldig gemaakt hebben. Doch zelfs de keizer bleef
niet standvastig in zijn voornemen, en terwijl hij er zich op
verhoovaardigde als een tweede Diomedes koper in goud te
hebben veranderd 1), zag hij de noodzakelijkheid in om
zijn goud te reinigen van de stoffen van minder allooi, die
1) ZQvSen zakxeiMv, éxarofifiot\' evvea@oit»v apud Homerum patrem
omnis virtutis (Ie Praefat. ad Pandect.) Eea regel van Miltou of Tasso
zou ons in een parlementsacte verwonderen. «Qnae otr.nia oMincre sancimus
«in omne aevum". Hij zegt van den eeraten Codex (2e Praefat,): »in
«aeternum valiturum". Een werk van den menscli en de eeuwigheid I
-ocr page 68-
62
zich daarmede hadden vereenigd. Nog waren geen zes jaren
sedert de afkondiging van den Codex verloopen, toen hij
zijn eigen werk voor onvolmaakt verklaarde, door een nieuwe
en meer nauwkeurige uitgave daarvan in het licht te geven,
die hij verrijkte met twee honderd zijner eigene wetten en
vijftig beslissingen omtrent de duisterste en ingewikkeldste
punten van het recht.
XXIII.
De Novellae, A. D. 534—565.
Ieder jaar, of volgens Procopius, iedere dag, van de
lange regeering van Justiuianus kenmerkte zich door eenige
verandering in de wetgeving. Velen zijner constituties werden
door hem zelf buiten werking gesteld, velen werden door zijn
opvolgers afgeschaft, velen verdwenen na lang verloop van tjjd;
doch aan zestien edicten en honderd acht en zestig novellae 1)
werd in de authentieke verzameling van het burgerlijk recht
een plaats ingeruimd. Naar de meening van een wijsgeer, die
boven de vooroordeelen van zjjn stand verheven was, vinden
deze onophoudelijke en voor het grootste gedeelte onbetee-
kenende veranderingen slechts hare verklaring in de geldzucht
van een vorst, die zonder te blozen zijn vonnissen en wetten
te koop veilde 2). De beschuldiging van den schrijver der
1)  Novella is als adjectief klassiek, als substantief slecht latija (Ladewig
p. 245). Justiniauus heeft ze nooit zelf verzameld. I)c negen collatien, dio aan
de nieuwere rechtbanken tot richtsnoer dienen, bevatten acht en negentig novellae;
doch dit getal is door de ijverige onderzoekingen van Julianus, 11 aioander en
Co:.tiu- vermeerderd (Ludewig p. 240, 258). Alemau. Not. in Anccdot. p. 98.
2)  Montesquieu, Considcrations sur la Grandeur et la JJe\'cadeucc des
Romains, c. 20, t. 3, p. 501, in 4to. Bij deze gelegenheid ontdoet hij
zich van den tabbaard en den presidentsniuts.
-ocr page 69-
63
fcSecreta is inderdaad ernstig en op den man af; doch het
eenige voorbeeld, dat hij aanvoert, kan zoowel aan den
godsdienstzin als aan de gierigheid van Justinianus worden
toegeschreven. Een rijke dweeper, zoo verhaalt hij, had zijn
goederen nagelaten aan de kerk van Emesa. Het bedrag
der erfenis was vermeerderd door de behendigheid van een
falsaris, die schuldbekentenissen en betalingsbeloften met
de namen der rijkste Syriers had onderteekend. Deze nu wier-
pen een verjaring van dertig of veertig jaar tegen; doch hun
verdediging werd afgewezen op grond van een edict, waar-
aan terugwerkende kracht werd toegekend, en dat de rechten
den kerk tot den tijd van een eeuw uitstrekte; een edict
trouwens, zoo strijdig met recht en billijkheid, dat het,
nadat het voor deze gelegenheid dienst had gedaan, nog
onder de regeering van Justinianus weder werd afgeschaft 1).
Zoo men al den keizer van schuld vrij verklaren en de
omkooping aan zijn vrouw en gunstelingen wijten kon, dan
nog zou het vermoeden eener zoo laaghartige ondeugd aan
het prestige zijner wetten een gevoeligen schok toebrengen.
Zelfs de verdedigers van Justinianus zullen moeten erkennen,
dat zulk een lichtvaardigheid, welke daarvan ook de reden
moge zijn, een wetgever, ja ieder mensch onwaardig is.
XXIV.
De Instituten A. D. 533, 21 Nov.
Vorsten verwaardigen zich zelden de onderwijzers hunner
onderdanen te zijn; daarom moet aan Justinianus bijzondere
1) Procopius, (Anecdot. c. 28). Een gelijk voorrecht werd aan de kerk
van Rome toegekend (Nov. 9). Zie over de herroeping dier schadelijke
privilegiën nov. III en ed. 5.
-ocr page 70-
64
lof worden toegekend, op wiens bevel een groot stelsel
verkort in een elementaire verhandeling werd samengevat.
Onder de verschillende Instituten van het romeinsche recht 1),
waren die van Gajus in het oostersch en westersch romeinsche
rijk het meest in zwang 2); juist het veelvuldig gebruik,
dat van hen gemaakt werd, is een bewijs hunner verdiensten.
Zij werden dan ook door Tribonianus, Theophilus en Dorotheus
als model gekozen; de vrije en reine geest, dien de tijd der
Antonijnen ademde, werd overtrokken met de ruwe korst
eener verbasterde eeuw. Nogtans is het boekdeel, dat de
jongelingschap) van Home, Constantinopel en Berytus tot
de beoefening van den Codex en Pandekten voorbereidde,
een kostbare schat voor den historicus, den wijsgeer en den
magistraat. De Instituten van Justinianus zijn in 4 boeken
verdeeld; zij handelen achtereenvolgens vrij systematisch
over I. Personen, II. Zaken, III. Actiën, terwijl na de
licta privata, de beginselen der crimineele wetten behandeld
worden.
1)  Lactantius in zijn Instituten van liet christendom, een sierlijk bock met ken-
nis van zaken geschreven dat den titel en methode der rechtsgeleerden tot model
heeft gekozen. » Quidam prudentcs et arbitri aequitatis Institutiones Juris civilis
compositas cdidcrunt. (Institut. Divin. 1. I, c. 1). Zoo b. v. Ulpianus,
Paulus, I\'lorentinus en Slarcianus.
2)  Keizer Justinianus noemt hein »suum", ofschoon hij voor het einde
der tweede eeuw leefde. Zijn Instituten worden aangehaald door Servius,
Boethius, Priscianus enz.; het Epitomc van Arianus bestaat nog. (Zie de
Prolegomena en notae op de uitgave van Schulting, in de Jurisprudeutia
Ante-Justinianea, Lugd. Bat. 1717. Heineccius, Hist. Jur. R. no. 313. Lu-
dewig in vit. Just. p. 199).
I
-ocr page 71-
TWEEDE AF DEELING.
OESCHIEDENIS DEK. BEGINSELEN VAN HET BOMEINSCIIE ItECHT.
I.
Over Personen.
XXV.
Vrijen en slaven.
De onderscheiding van rangen en personen isdehechtste
grondslag van een beperkte regeringsmacht. De laatste sporen
van vrijheid worden in Frankrijk in stand gehouden door
het karakter, de eerambten en zelfs de vooroordeelen van
vijftigduizend adellijken 1). Twee honderd families maken, van
vader op zoon, de tweede tak der Engelsche wetgevende
macht uit, welke tak het constitutioneel evenwicht tusschen
1) Zie de Annalcs Politiques de 1\'Abbé de St. Pierre, d. 1, p. 25, die
van het jaar 1735 dagteekcnen. De oudste families beroepen zich op het
eeuwenheugend bezit van wapens en leengoederen. Eeuige van deze (en wel
zij die het meeste eerbied verdienen) zijn door den koning als belooning
voor bewezen diensten in den adelstand verheven. Ue nieuwere adel ver-
kreeg zijn adeldom door het koopeu van ambten, waaraan geen vertrouwen
of waardigheid verbondeu was, en die altijd door rijke plebejers worden
gezocht.
5
-ocr page 72-
66
den koning en de gemeenten handhaaft. De verdeeling in ver-
schillende klassen van patriciërs en plebejers, van vreemdelin-
gen en onderdanen gaf frissche krachten aan de aristokratie
van Genua, Venetië en het oude Rome. De volkomene ge-
hjkheid tusschen alle menschen is het punt, waarin de
uitersten van demokratie en despotisme satnenloopen. Immers
dan wordt jegens het volk of den vorst majesteitsschennis
gepleegd, telkens wanneer eenigen zich verheffen boven
het standpunt hunner medeslaven of medeburgers. Toen
het romeinsche rijk in verval raakte, werden de verschil-
lende onderscheidingen van rang uit den tijd der republiek
een voor een afgeschaft, en het gezond verstand of het
instinct van Justinianus bracht den eenvoudigen vorm eener
absolute monarchie tot volkomenheid. Wel konde de keizer
den eerbied niet uitroeien, dien het volk altijd koestert
voor hen, die van geslacht tot geslacht erfelijke rijkdommen
bezitten, of op beroemde voorvaderen kunnen wijzen; wel
had hij er genoegen in aan zijn generaals, zijn ambtenaren
en senatoren titels en aanzienlijke giften te vereeren, wel
was hij toegevend genoeg, eene toegevendheid trouwens die
hem weinig kostte, om een gedeelte van hunne glorie op
hunne vrouwen en kinderen te doen afstralen. Doch van
het standpunt der wet waren alle Romeinsche burgers gelijk,
en alle onderdanen van het keizerrijk waren Romeinsche
burgers. Zoo werd die eertijds onschatbare hoedanigheid
thans een in onbruik geraakte titel, die geen gevolgen
meer had. De Romein nam niet langer deel aan het maken
der wetten waaraan hij was onderworpen en koos niet langer
zijn jaarlijks aftredende magistraatspersonen; immers zijn
constitutioneele rechten konden der willekeur van zijnen
meester in den weg staan. De avonturiers van Germanie
of Arabiè\' werden met civiel of militair gezag bekleed en
stonden niet bij de burgers achter, die vroeger de aan-
gewezen personen waren, om de veroverde\'landen hunner
-ocr page 73-
67
voorvaderen te besturen. De eerste keizers hadden angst-
vallig de onderscheiding tusschen het geboren worden
als vrij man of als slaaf gehandhaafd, hetgeen van
den toestand der moeder afhing; was zij slechts één
oogenblik tusschen de verwekking en de bevalling vrij
geweest, dan was aan de wet voldaan en het kind vrij
geboren. De slaven, die door een edelmoedig meester werden
vrijgelaten, traden van stonde af aan in de klasse der
libertini of vrijgelatenen; doch nooit konden zij worden
ontslagen van den plicht van gehoorzaamheid en dank-
baarheid; van al de vruchten van hunnen ijver, erfde de
patroon en zijne tamilie het derde deel, ja zelfs, zoo de
libertinus overleed zonder kinderen na te laten, het geheel.
Justinianus eerbiedigde de rechten der patronen, doch be-
vrijdde de twee lagere klassen van vrijgelatenen van het
brandmerk, waarmede zij waren geteekend. Al wie ophield
slaaf te zijn, verkreeg zonder beperking of uitstel de hoe-
danigheid van burger en eindelijk schiep, of fingeerde de
keizer in zijn almacht te scheppen, de waardigheid van vrij-
geborene, al had de natuur die niet toegekend. De beper-
kingen van leeftijd, formaliteiten of getal, vroeger ingevoerd
om het misbruik der vrijlatingen en den te snellen aanwas van
behoeftige Romeinen te keeren, werden geheel en al afgeschaft;
de geest, die zijne wetten ademden, moest leiden tot de
uitroeiing der geheele slavernij. Toch waren de provinciën
van het oosten in den tijd van Justinianus nog vol slaven,
die of wel als zoodanig waren geboren of voor het gebruik
hunner meesters aangekocht; hun prijs, van af 10 tot 70
goudstukken, hing van hunnen leeftijd, hunne krachten en
hun opvoeding af 1). Doch de hardheid van zijn afhan-
1) Als een slaaf aan verschillende legatarissen was nagelaten, werd om hem
geloot en de verliezers hadden recht op een deel zijner waarde; een gewone
slaaf of slavin onder de 10 jaar werd op 10 goudstukken geschat en boven
dien leeftijd op 20; als zij een vak verstonden 30, notarissen of scribae
-ocr page 74-
68
keiijken toestand werd gedurig getemperd door den invloed
der regeering en van de godsdienst, en absolute macht over
het leven en het geluk van zijnen slaaf was niet langer
iets, waarop men zich verhoovaardigde (1).
XXVI.
Betrekkingen tusschen vaders en kinderen.
De wet der natuur leert de meeste dieren hunne jongen
lief te hebben en op te voeden, de wet der rede prent het
menschelijk geslacht wederkeerig kinderlijke liefde in. Maar
het uitsluitend, onbeperkt en altijddurend gezag des vaders
over zijn kinderen is eigen aan het lïomeinscke recht 2)
en schijnt in denzelfden tijd ontstaan te zijn als de stichting
der stad 3). De vaderlijke macht werd ingesteld of be-
50; vroedvrouwen of doktors GO; cunucheu onder de 10 jaar 30, daarboven
50; zoo zij handelaars waren 70 (Codex 1. G. T. 43. 1. 3). Deze door de
wet bepaalde prijzen zijn in \'t algemeen beneden den marktprijs.
1)  Zie over den toestand van slaven en libertini: Instituten, L. 1, t. 3—8,
L. 2, t. 9, L. 3, t. 8 en 9. — Pandektcu of Digesta: L. I, t. 5 en C,
L. 30, t. 1—4 en het geheele 40ste boek. —- Codex, L. G, t. 4 eu 5,
L. 7, t. 1—23. Men bedenke in liet vervolg, dat als ik voortaan de origi-
neele tekst der Instituten en Paudekten aanhaal, daaronder stilzwijgend zijn
begrepen de daarop betrekking hebbeude artikelen in de Antnpaitates cu
Element;! van Heiueccius; en ouder de 27 eerste boekeu der Pandekten, ook
de geleerde en verstandige commentaar van Gerard Noodt (opera, d. 2, p.
590, Lugd. Bat. 1724).
2)  Zie over de patria patestas lust. Lib. I, t. 9. — L. I, t. G eu 71). —
L. VIII, t. 47—19 C. Jus poteatatis quod iu libero) habenius proprium est
civium Komauorum. Nnlli euhu alii suut honiines, qni talem iu liberos
habeant poteatatem, quales nos habemus.
3)  Dion. llalic. {L. II, p. 91 eu 95). Giaviua (opp. 28G) haalt de woor-
deu der 12 tafelen aau. Papiuiauus (in collat. legum Roman, et Mosaica-
-ocr page 75-
09
krachtigd door Romulus, en werd na een ervaring van drie
eeuwen, op de vierde tafel der tienmannen ingeschreven.
Op het forum, in den senaat of in het leger was de volwassen
zoon van een lïomeinsch burger in het genot van publieke
en private rechten, die aan een persoon toekomen, in zijns
vaders huis was hij alleen een zaak. De wet rangschikte
hem onder de roerende goederen, zooals het vee en de
slaven, die de eigenaar naar willekeur konde vernielen of
vervreemden, zonder aan eenige aardsche rechtbank daarvan
verantwoording schuldig te zijn. De hand, die het dagelijksch
voedsel verschafte, mocht er hem weder van berooven, en
wat de zoon ook door zijn arbeid of door een gelukkig toeval
verkreeg, maalde onmiddellijk een deel uit van de bezit-
tingen zijns vaders. Deze eischte door dezelfde actio forti
zijn ossen en zijn kinderen als gestolen goederen terug 1);
en had de os of het kind een misdrijf begaan, dan stond
het in zijn keus om de schade te vergoeden of aan de
beleedigde partij het schuldige dier over te leveren. Indien
het hoofd eener familie armoedig was, kon hij naar willekeur
over zijne kinderen of slaven beschikken. Doch de toestand
van den slaaf was nog gunstiger, daar hij door één ma-
mumissio reeds de vrijheid verkreeg, terwijl de zoon daar-
entegen in dat geval in de macht van zijn ontaarden vader
terugkeerde, hij kon ten tweeden en ten derden male tot
slavernij worden veroordeeld en eerst na den derden verkoop
en vrijmaking 2), was hij ontslagen van die vaderlijke
rum t 4, p. 204) noemt de patria potestas lex regia. Ulpianus ad Sabin.
lib. 20 in Pand. 1." 8 D. L. I, t. 6, jus potestatis moribus rcceptum; et
furiosus lilium in potestate habebit. Welkeen heilig of liever ongerijmd gezag!
1)  L. 14 § 13. L. 38 § 1 D. L. XLVI1, t. 2.) Dit was de beslissing
van Ulpianus en Paulus. Voeg daarbij L 1 j 2 ü. VI, 1.
2)  De trina mancipatio wordt zeer duidelijk door Clpianus (Fr. 10, p.
591, 592 edit. Schulting) omschreven en in de Antiquitates van Heincccius
nader uiteengezet.
                                                                            G.
De door zijn vader verkochte filius familias werd niet in alle opzichten
slaaf; hij werd statuliber, d. i. door betaling van den koopprijs werd hij
ipso jure vrij. Zie Hugo, Gesch. $ 61. 7e ed. p. 79.
                  W.
-ocr page 76-
70
macht, waarvan zoo herhaaldelijk misbruik was gemaakt.
Een vader kon naar willekeur wegens werkelijk bestaande
of denkbeeldige gebreken zijner kinderen straffen met zweep-
slagen, gevangenis en verbanning; hij kon hen naar het
land zenden om in ketenen met de geringsten zijner slaven
te arbeiden. Hij had het recht van leven en dood 1) en
tot op den tijd van Pompejus en Augustus treft men in
de annalen van Rome voorbeelden van dergelijke bloedige exe-
cutien aan, die somtijds geprezen, maar nooit gestraft werden.
Noch leeftijd, noch rang, noch het consulaat, noch de eer
met een triomf verbonden konden den beroemdsten burger
ontslaan van den band van kinderlijke slavernij 2); zijn
eigen huisgezin maakte slechts een deel uit van dat van
den gemeenschappelijken stamvader. De rechten aan de
adoptie verbonden, waren overigens niet minder heilig
en werden niet minder strikt in acht genomen dan die van
de natuurlijke vaderlijke macht. De romeinsche wetgevers
hadden zonder vrees, hoewel niet zonder gevaar en mis-
bruik, een onbeperkt vertrouwen gesteld in het gevoel van
vaderlijke liefde; de zekerheid van elk opkomend geslacht,
dat het op zijn beurt zou geroepen worden de waardigheid
van vader te handhaven, droeg er zeer veel toe bij om de
hardheid van dien afhankelijken toestand te matigen.
1)  Justiuianus vermeldt en berispt de oude wet, het jus necis van den
vader (Inst. IV 9. § 7.) Men vindt er sporen van in de Pandekten (L 3,
j 4 D. XLII, 29) en de collatio legum Komanarum et Mosaicaruni (t. 2
§ 3, p. 189.)
2)  Behalve hij publieke gelegenheden en in de uitoefening van zijn ambt.
»In puhlicis locis atque muneribus atque actionibus patrum jura cum filio-
//ruiu qui in magistratu sunt, potestatibus collata, interquiescere paululum et
«connivere etc.\'. (Gellius, N. A. II, 2). Het oude en vermcldingswaardige
voorbeeld van Kabius rechtvaardigde de lessen van den wijsgeer Taurus; dc-
zclfde geschiedenis kunnen wij lezen bij Livius (24, 44) en in het platte
dialekt van den annaleuschrijver Claudius Quadrigarius.
-ocr page 77-
71
xxvn.
Grenzen gesteld aan de vaderlijke macht.
De eerste beperking der vaderlijke macht wordt toege-
schreven aan Numa, die rechtvaardigheid aan menschlievend-
heid paarde. De slavin, die een vrij persoon, welke de
toestemming zijn vaders verkregen had, had gehuwd, was
veilig tegen het gevaar om de vrouw van een slaaf te
worden. Toen in den eersten tijd de stad wel eens in
moeielijke omstandigheden gebracht en door hare Latijnsche
en ïoscaansche naburen uitgehongerd werd, was de verkoop
van kinderen vrij algemeen in gebruik; doch daar de
eene burger volgens de wet de vrijheid zijns medebur-
gers niet konde koopen, kon die markt op den duur
niet in stand blijven; daarenboven werd aan dien handel
door de veroveringen tijdens de republiek een einde gemaakt.
Een recht van eigendom, hoewel beperkt, werd ten slotte
aan zonen toegekend en de drievoudige verdeeling in pe-
culium profectitium, adventitium en professionale (cas-
trense en quasi-castrense) werd in den Codex en de Pandekten
opgenomen 1). Van zijn eigen bezittingen stond de vader
alleen het beheer af en behield zich het uitsluitend eigendom
voor; doch als zijn goederen werden verkocht werd, volgens
een in hun belang gemaakte wetsverklaring, het legitieme
deel der kinderen niet aan de schuldeischers toegekend.
Wat de zoon verkreeg door zijn huwelijk, door giften of
erfopvolging, verkreeg hij in eigendom; doch de vader had
daarvan, zoo hij niet uitdrukkelijk was uitgesloten, het
vruchtgebruik gedurende zijn leven. De soldaat verkreeg,
1) Zie over de trapsgewijze plaats gehad hebbende uitbreiding van het peculium
der kinderen: lust. II, 9; Pandekten XV, I. XLI, 1; Codex IV, 26 en 27.
-ocr page 78-
72
bezat en beschikte met welgevallen over den buit van een
vijand, die als een billijke belooning voor zijne dapperheid
strekken moest; dit werd uitgestrekt tot datgene, wat hij
verdiende met het uitoefenen van een beroep of van een
publiek ambt, en tot de giften, die hij verkreeg van keizer
of keizerin. Het leren eens burgers was minder dan zijn
fortuin aan de misbruiken der vaderlijke macht blootgesteld.
Toch kon dat leven somtijds de belangen of hartstochten
van eeneu ouwaardigen vader in den weg staan; de mis-
daden, die de vrucht waren van de verdorvenheid der zeden,
werden in den tijd van Augustus meer dan vroeger ten
sterkste afgekeurd en de wreede Erixo, die zijn zoon dood
geeselde, ware door het woedende grauw verscheurd, zoo
de keizer hem niet had gered 1). Eindelijk werd de
Romeinsche vader, van het gezag, dat hij als over slaven
willekeurig uitoefende, beroofd en gelijk gesteld met een
bezadigden en ernstigen rechter. Augustus bekrachtigde het
vonnis van verbanning, uitgesproken tegen Arius, omdat
hij als hoofd van zijn huisgezin een kindermoord met voor-
bedachten rilde had begaan, en was zelf bij de uitspraak
tegenwoordig. Hadrianus liet den jaloei\'schen vader, die gelijk
een roover van een jachtpartij had gebruik gemaakt om
zijn zoon, die tot zijn stiefmoeder in ongeoorloofde betrekking
stond, uit den weg te ruimen, naar een eiland overbrengen 2).
Eechtsjjraak van private personen strijdt met den geest
eener monarchie; daarom werd de vader van rechter aan-
klager en werden door Severus Alexander ambtenaren
1)  De voorbeelden van Erixo en Arins worden door Seneca (de Clemen-
tia, 1, 14, 15), medegedeeld. Over het eerste betuigt hij zijn afschrik, het
tweede juicht hij toe.
2)   -Quod latronis magis quam patris jure eum interfecit, nam patria potestas
»in pietate debet, non in atrocitate consistcre." Marcianus (Inst. 1. 14, en
Pand. L. 5 D. XLVIII, 9).
-ocr page 79-
73
aangewezen, om zijne klachten te hooren en zijn vonnis ten
uitvoer te leggen. Hij kon zijn zoon niet langer om het
leven brengen zonder als een moordenaar te worden gestraft;
Oonstantinus verklaarde geheel en al de straf wegens par-
ricidium op hem toepasselijk, waaronder hij vroeger, volgens
de lex Pompeja, niet viel 1). Elk tijdperk van het leven kan aan-
spraak maken op dezelfde bescherming: toejuiching verdient
dan ook de menschlievende bepaling van Paulus, die
dengene welke zjjn pas geboren kind wurgt, van honger
laat omkomen of te vondeling legt op een publieke
plaats, opdat het bij een ander het medelijden opwekke,
dat hij zelf niet had, van moord beticht. Trouwens
het te vondeling leggen van kinderen was in de oudheid
een ingeworteld misbruik. Het werd somtijds voorgeschre-
ven, dikwijls toegestaan, en nagenoeg altijd ongestraft in
practijk gebracht, ook door natiën die nooit het Romeinsche
denkbeeld van vaderlijke macht hadden aangehangen. Zelfs
de treurspeldichters, die er zich op toeleggen het menschelijk
hart te treffen, brengen met onverschilligheid die bestaande
gewoonte op het tooneel, en verschooneu haar onder het
voorwendsel van zuinigheid en medelijden 2). Zoo de vader
niet door zijn eigen geweten gekweld werd, ontging hij,
zoo niet alle berisping, dan toch alle straf en het Romeinsche
rijk was besmet met het bloed van kinderen, totdat door
Valentinianus en zijn ambtgenooten de lex Cornelia daarop
1)   De leges Pompeja de parricidiis en Cornelia de sicariis werden met
de aanvullingen van Severus Alexander, Constantinus en Valentinianus in
het kort overgenomen in L. XLVIII, t. 8 en 9. D en h. IX, 1.16, 17 C.
Zie den Codex Thcodosianus (L. IX, t. 14 en 15) met de commentaar van
Gothofredus (D. 3, p. 84 en 133), die deze wetten uit oude cu nieuwe
bronnen toelicht.
2)  Als de Chremes van Terentius zijn vrouw verwijt zijne bevelen niet
te hebben gehoorzaamd door hun kind niet te hebben te vondeling gelegd,
spreekt hij als vader en heer, en brengt de zijns inziens dwaze wroeging
zijner vrouw tot zwijgen. Zie Apulejus (Metamorph. L. X, p. 337 cd. Delphin).
-ocr page 80-
74
werd toepasselijk verklaard. De lessen der rechtsgeleerd-
heid 1) en yan het christendom konden dat onmenschehjk
gebruik niet uitroeien, totdat de vrees voor de doodstraf
aan haren invloed te hulp kwam 2).
XXVIII.
Huwelijk.
De ondervinding heeft geleerd, dat onbeschaafde volken
de tyrannen der vrouwelijke sexe zijn, en dat de toestand
der vrouwen een betere is, naarmate het maatschappelijk
leven een hoogere ontwikkeling bereikt. In de hoop dat
men gespierde kinderen zou verwekken, had Lycurgus den
leeftijd waarop men huwen mocht, verschoven; Numa be-
paalde op twaalf jaren den tijd, waarop een Romeinsch
echtgenoot een onschuldige en gehoorzame maagd aan zijn
macht kon onderwerpen 3). Naar oud gebruik, kocht hij zijn
1)  Keeds hadden in den tijd van Tacitus rechtgeleerden en ambtenaren
eenige wettelijke bepalingen ingevoerd, die dienen om liet verschil, dat die
schrijver maakt tusschen de boni mores der Germanen en de bonac leges
alibi (d. i. te Rome) te rechtvaardigen (de moribus Germanorum c. 19)
Tertullianus (ad Nationes, L. I, c. 15) wederlegt zijn eigen beschuldigingen
en die zijner medestanders tegen de heidensche rechtsgeleerdheid.
2)  De wijze en menschlievende uitspraak van Paulus (L. II sententiarum
in L. XXV t. 3 ü. 1. 4) wordt door Gerard Noodt (opp. d. 1 in Julium
Faulum p. 5G7—588. Amica Responsio p. 591—006), op dezelfde wijze als
door Justu» Lipsius (Op. D. II, p. 409 ad Belgas, eent. 1, ep. 85) als
een zuiver zedelijk voorschrift en door Bynkershoek (de Jure occidendi libc-
ros, opp. D. I, p. 318—340. Curae secundae p. 391—427) als een streng
bindende wet voorgesteld, In een geleerde doch hatelijke discussie vervielen
beide vrienden in tegenovergestelde uitersten.
3)  Dion. Halic. L. 2, p. 92, 93. Flut. in Numa, p. 140 en 141.
To attifia xai zo >/t)og xudcoov xai lilhxioi/èm it<) yauiovti yevsd \'cu.
-ocr page 81-
75
bruid van hare ouders, terwijl zij van haar kant de coemtio
voltrok, door voor drie koperen munten het recht te koopen
in zijn huis en bij zijne huisgoden te worden binnengeleid.
In tegenwoordigheid van tien getuigen offerden de priesters
vruchten aan de goden; de echtgenooten zaten neder op
hetzelfde schaapsvel; zij proefden van een gezouten koek
van far of rijst, en deze confarreatio 1), die aan het
oude voedingsmiddel van Italië herinderde, was het symbool
van de vereeniging van geest en lichaam. De vrouw
echter kwam door dit huwelijk in een veel ongunstiger
toestand dan de man; zij deed afstand van den naam en
den godsdienst van haren vader, om zich in nieuwe ketenen
te laten klinken, die alleen met den naam van adoptie
waren versierd. Een wettelijke fictie, strijdig met het ge-
zond verstand en beschaafde denkbeelden, verleende aan de
materfainilias 2), (dat is de naam, die haar eigen was),
de vreemde hoedanigheden van zuster harer eigene kinderen
en dochter van haar echtgenoot of meester, die dus over haar
hetzelfde recht had, dat aan de vaderlijke macht verbonden
was. Hij prees, berispte of strafte haar gedrag naar goed-
vinden of liever naar zijn luimen; hij had over haar het
recht van leven en dood, welk recht hij in geval van
dronkenschap of overspel ook werkelijk mocht uitoefenen 3).
Wat zij verkreeg en erfde kwam ten voordeele van haren
1)    Van het winterkoren gebruikte men triticum, siligo, far, adorea,
oryza, waarvan de beschrijving volkomen overeenkomt met Spaansche en
Italiaansche rijst. Ik neem deze identiteit aan op het gezag van Paucton
in zijn nuttige en vlijtig bewerkte Metrologie (p. 517—529.)
2)  Aulus Gellius (N. A. 18. 6) vermeldt een belachelijke definitie van
Aelius Melissus: Matrona, quae seniel, mater familias quae saepius pepcrit,
alsof er van een porcetra en een seropha sprake was. Dan voegt hij er
de ware beteekenis bij: Quae in matrimonium vel in manum convenerat.
3)   Het was zelfs voldoende, dat zij wijn geproefd of den sleutel van den
kelder had gestolen (Plinius, liist. nat. 14, 14.)
-ocr page 82-
I
76
man en het was zóó boven alle bedenking dat de vrouw
geen persoon was doch een zaak, dat, zoo de oorspronkelijke
titel ontbrak, zij gelijk andere roerende goederen een voor-
werp van eigendom werd door het bezit en gebruik van
een geheel jaar. De vervulling van den huwelijksplicht,
waarover door de Athecnsche en Joodschc wetten zoo nauw-
keurig bepalingen waren gemaakt, hing van de grillen
van den echtgenoot af 1); doch veelwijverij was onbekend,
zoodat hij nooit een schooner of meer begunstigde vrouw
in het huwelijksbed mocht toelaten.
XXIX.
Vrijheid in het sluiten van het huivelijkscontract.
Na de Punische oorlogen maakten de Romeinsche vrouwen
aanspraak op de voordeelen, waarop zij in een vrije en rijke
republiek meenden recht te hebben. Hare vaders en minnaars
waren welwillend genoeg aan hare wenschen toe te geven
en te vergeefs trachtte de strenge Censor Cato hare eer-
zucht te breidelen 2). Zij maakten zich los van de
1)  Solon vordert, dat men den huwelijksplicht drie maal \'s maands zal
vervullen. De Misna cischte dit van een niet arbeidenden, krachtigon eehtgc-
noot dagelijks, van een stedeling tweemalen, van een hoer eenmaal per
week; van een kameeldrijver eens in de dertig dagen; van een zeeman eens
in de zes maanden; doeh hij die zicli op de wetenschap toelegde, was ge-
heel vrijgesteld; geen vrouw, die wekelijks haar deel ontving, konde een
actie van echtscheiding instellen; gedurende één week mocht men een kc-
lofte van onthouding doen. De polygamie verdeelde, doch verminderde niet
de plichten van den echtgenoot. (Selden, Uxor ehraïca, lih. III, c. C, in
zijn werken D. 2, p. 717—720).
2)  Livius (XXXIV, 1—8) vermeldt de meer verfijnde redevoering van
Valcrius Flaccus en de strengere, echt censorisclie van Cato den oudere
-ocr page 83-
77
plechtige oude huwelijksvormen; zjj ontweken de verjaring
van een jaar door een afwezigheid van drie dagen, en
onderteekenden de meer milde en beter omschrevene bepa-
lingen van het huwelijkscontract, zonder haar naam en
onafhankelijkheid te verliezen. Zij gaven aan den echtgenoot
slechts het gebruik van haar privaat vermogen, doch namen
zekerheid voor den eigendom; de vaste goederen van de
vrouw konden door den man, als hij een verkwister
was, niet worden vervreemd of verpand; de wet verbood
wederzijdsche giften der echtgenooten , en zoo een van beiden
zich slecht gedroeg werd er, hoewel onder een anderen naam,
een actio furti toegekend (actio rerum amotarum). Gods-
dienstige en burgerlijke plechtigheden behoorden niet langer
tot het wezen van dit contract, waaraan zooveel ruimte
gelaten was; tusschen personen van denzelfden rang strekte
het openlijk te zamen leven tot genoegzaam bewijs van
hun huwelijk. Doch de Christenen, die de gebeden der
geloovigen en den zegen van priester of bisschop den oor-
sprong noemden van alle geestelijke genade, herstelden de
waardigheid van het huwelijk. De Joodsche overleveringen,
de voorschriften van het Evangelie, en de canones der
algemeene of provinciale kerkvergaderingen 1) regelden
de kracht dezer heilige instelling en de plichten, die daar-
mede waren verbonden. De besluiten en censoren van de
hoofden der kerk, werkten op het geweten der Christenen.
Doch de magistraatspersonen onder Justinianus waren aan
het gezag der kerk niet onderworpen; de keizer raadpleegde
over de lex Oppia. Deze laatste echter brcugt hij over in de meer beschaafde
taal van een historicus uit de 8e en vergeet, dat wij te doen hebben met
een der oudere redenaars uit de 6e eeuw. Beter heeft Aulus Gcllius (X,
23) den stijl en de beginselen van Cato terug gegeven.
1) Zie wat betreft de joodsche eu katholieke huwelijksccremonien Seldeu
(Uxor cbraïca, üpp. D. 2, p. 52U—800.) — lSingham (Christiau Antiqui-
ties lib. 22) en Chardon (llist. des Sacrements ü. 0).
-ocr page 84-
78
de ongeloovige rechtsgeleerden der oudheid en liet zich, bij
de keuze der huwelijkswetten in Codex en Pandekten,
leiden door motieven van rechtvaardigheid, staatkunde en
der vrijheid, die in den omgang der beide sexen moet
bestaan 1).
XXX.
Vrijheid tot en misbruik van de echtscheiding.
Behalve de toestemming der overeenkomende partijen,
die tot het wezen van elk contract behoort, werd tot de
geldigheid van een Romeinsch huwelijk de toestemming der
ouders gevorderd. De vader kon wel is waar, volgens eenige
latere wetten, worden gedwongen om zijn dochter, zoo-
dra zij tot rijpheid gekomen was uit te huwen; maar zelfs
zijn krankzinnigheid ontsloeg zijne kinderen niet van de
noodzakelijkheid om zijn toestemming te verkrijgen. De
redenen voor ontbinding van het huwelijk waren bij de Romei-
nen in verschillende tijden verschillend 2); maar zelfs de
1)  Zie hierover Inst. I, 10. — Pand. XXIII—XXV. — Codei V; doch
daar de titel de ritu nuptiarum nog onvolledig is moeten wij die aanvullen
door de fragmenten van Ulpianus (t. 9, p. 590 en 591) en de Collatio leg.
Mos. (t. 16, p. 790 en 791) met de noten van Pithaeus en Schulting. In
de commentaar van Servius op het eerste boek der Georgica en het 4e van
den Aencas vinden wij twee lezenswaardige plaatsen.
2)  Volgens Plutarchus liet Romulus slechts 3 gronden van echtscheiding
toe, nl. dronkenschap, overspel en valsche sleutels. In elk ander geval
moest de echtgenoot die van zijn overmacht gebruik maakte, de helft van
zyn goederen aan ziju vrouw en een deel van de andere helft aan de godin
Ceres afstaan, en met het overige een offer brengen aan de goden der aarde.
Die vreemde wet is of nooit of slechts zeer kort van kracht geweest.
-ocr page 85-
79
confarreatio, de plechtigste wijze van huwelijksvoltrekking,
kon door ceremoniën, die een tegenovergestelde strekking
hadden, worden vernietigd. In den vroegsten tijd mocht
een huisvader zijn kinderen, en dus ook zijn vrouw, die
geivkend werd daaronder te behooren, verkoopen; als rechter
over zijn huisgezin mocht hij haar doodvonnis uitspreken
of haar, als hij barmhartig was, uit zijn bed en huis ver-
bannen. Doch wanneer hij niet om redenen van zijn willekeur
afhangende tot een echtscheiding wilde overgaan, was de
ongelukkige vrouw tot een eeuwigdurende en hopelooze
slavernij gedoemd. Men heeft met warmte de deugd der Ro-
meinen toegejuicht, die zich gedurende vijfhonderd jaar van de
uitoefening van dit verleidelijk voorrecht onthielden 1);
maar ditzelfde feit stelt de ongelijkheid eener verbintenis
in het licht, die aan de slavin de macht ontzegde om zich
van haren tyran los te rukken, wanneer deze niet geneigd
was zich van zijn slavin te ontdoen. Toen de Romeinsche
vrouwen op een gelijken voet de gezellinnen harer echtgenooten
werden, kwam een nieuw rechtsmiddel in gebruik, dat nl.
het huwelijk, gelijk elke andere vennootschap, kon worden
ontbonden door het uittreden van een der vennooten.
Gedurende drie eeuwen van verdorvenheid en weelde, breidde
zich dit stelsel al meer en meer uit en gaf tot vele mis-
bruiken aanleiding. Hartstocht, eigenbelang of grilligheid gaf
dagelijks redenen tot ontbinding van een huwelijk aan de hand;
een woord, een teeken, een boodschap, een brief, de last
die een vrijgelatene overbracht was genoeg om de scheiding
tot stand te brengen, en de heiligste aller menschelijke
1) In het jaar 523 zond Spurius Carvilius Rnga aan ecne schoone en
brave vrouw eeu scheidsbrief omdat zij onvruchtbaar was (Dion. Halic. II,
p. 93. — Plutarch. in Numa p. 141. — Valerius Maximus II, e. 1. —
Aulus Gellius IV, 3.) De censors berispten en het volk haatte hem, maar
de wet stond zijn scheiding niet in den weg.
-ocr page 86-
80
banden werd verlaagd tot een voorbijgaande gemeenschap
van belang of zinnelijkheid. Beide sexen, naarmate van
de omstandigheden waarin zij verkeerden, leden beurtelings
onder dien onaangenamen toestand; een grillige vrouw kon
haren rijkdom aan een nieuwe familie brengen en aan het
vaderlijk gezag en de zorgen van haren eersten echtgenoot
een talrijk kroost achterlaten, waarvan hij wellicht niet de
vader was; een schoon meisje kon, als zij oud geworden
was, weder in de groote maatschappij worden teruggeworpen,
zonder hulpbronnen en zonder vrienden. Doch de tegenzin
der Romeinen, toen Augustus hen tot het huwelijk aan-
zette, bewijst genoegzaam, dat de toen bestaande instellingen
aan de mannelijke personen afkeer inboezemden. Juist deze
volledige proeve toont aan, dat niettegenstaande alle schoon-
schijnende theorien, de vrijheid om tot een scheiding over
te gaan niet bijdraagt tot een hoogeren graad van geluk
of deugd. Immers indien de weg daartoe zoo gemakkelijk
ware, zou het wederzijdsch vertrouwen geheel worden ver-
nietigd en elke kleine twist het gemoed verbitteren. Het ge-
ringe onderscheid, dat er in dit geval tusschen den echtgenoot
en een vreemde bestaat, zou nog spoediger worden vergeten
als het door echtscheiding konde worden weggenomen; de
vrouw die in 5 jaar de omhelzingen van 8 echtgenooten
ondergaan kon, moet den eerbied voor zich zelve en voor hare
kuischheid geheel hebben verloren 1).
1) Sic fiunt octo mariti quinque per autuinnos. Juvenal. Satir. VI. Hoewel die
opvolging der echtgenooten eene zeer spoedige is, verdient zij toch geloof,
evenals het non consulum numero, scd maritorum annos suos couiputant van
Seneca (de Bencficiis III, 16). St. Jeröme zag te Komc een man, die zijn
21e vrouw begroef, welke op haar beurt 23 mannen, minder krachtig cu
gezond als hij, versleten had (Opp. D. I, p. 90 ad Gerontiam). Een over-
dreven beeld is echter het verhaal van Martialis van 10 mannen in één
maand (L. VI, epigr. 7).
-ocr page 87-
81
XXXI.
Grenzen aan de vrijheid om te scheiden gesteld.
Slechts onvoldoende middelen werden van tijd tot tijd
aangewend, om den snellen voortgang van het kwaad te
stuiten. Tot de oude godheden der Romeinen behoorde ook
een godin, bijzonder bestemd om de klachten van gehuwden
te hooren en hen te verzoenen: doch haar epitheton, Viri-
placa 1), duidt genoegzaam aan, van welke zijde steeds ge-
hoorzaamheid en berouw werd gevorderd. Elke handeling eens
burgers was aan het oordeel der censoren onderworpen;
de eerste die van het voorrecht van echtscheiding gebruik
maakte, moest de redenen van zijue handelwijze opgeven 2),
en een senator werd uit den senaat gestooten omdat hij
zijn jonge vrouw nog als maagd had weggezonden, zonder
daarvan aan zijn vrienden kennis te geven of hen om raad te
vragen. Telkens wanneer een actie werd ingesteld, om het
huwelijksdeel terug te bekomen, onderzocht de praetor,
als beschermer der billijkheid, nauwkeurig alle omstandig-
heden en deed uitspraak in het voordeel der onschuldige
en beleedigde partij. Augustus, die de hoedanigheid van
censor en praetor in zich vereenigde, nam beider verschillende
methoden om lichtzinnige echtscheidingen te voorkomen en
te kastijden over 3). De tegenwoordigheid van zeven getuigen,
1) Een Sacelluiu viriplacac in do Palatijnsehe wijk (Val. Max. L. II,
c. 1) wordt door Publius Victor in zijn beschrijving van Rome ten tijde
van Theodosius genoemd.
2j Valerius Maximus II, 9. Zijn oordeel, dat overspel strafbaarder is
dan het niet gehuwd zijn heeft wel eenigcu grond van waarheid! »illo
»namque coDJugalia sacra spreta tantum, hoc etiam injuriose tractata."
3) Zie de wetten van Augustus en zijn opvolgers, in Ileiueccius ad Legeni
Papiain Poppaeam c. 19 in Opp. IJ. VI, P. 1, p. 323—333.
6
-ocr page 88-
82
romeinsche burgers, was noodig om aan deze plechtige
handeling, waartoe men slechts na rijp beraad mocht over-
gaan, geldigheid te geven. Als de man blijkbaar ge-
heel alleen de schuld droeg, dan konde hij geen gebruik
maken van het uitstel van twee jaren, en moest hij de bruidschat
of onmiddellijk of binnen zes maanden teruggeven; doch
als hij zich op de slechte levenswijze zijner vrouw konde
beroepen, dan boette zij haar schuld met het zesde of achtste
gedeelte van haren dos. De christen keizers waren de eerste,
die bepaalde redenen van echtscheiding nauwkeurig aan-
gaven; hunne bepalingen over dit onderwerp zijn, van af
Constantinus tot op Justinianus, beurtelings gemaakt onder den
invloed der kerk 1) en de in het rijk bestaande gewoonten, zoo-
dat de schrijver der Novellae zeer dikwijls verandert, wat in co-
dex en Pandekten rechtens is vastgesteld. Volgens de strengste
wetten was een vrouw veroordeeld het leven met een speler,
een dronkaard of een lichtmis door te brengen, tenzij hij
schuldig was aan moord, vergiftiging of heiligschennis, in
welk geval het huwelijk door beulshanden moest ontbonden
worden. Doch op het heilig recht van den echtgenoot, om
zijn naam en de eer van zijn huisgezin van den vloek van
overspel te redden, werd geen inbreuk gemaakt. Door op-
eenvolgende wetten werd de lijst van doodzonden van
mannen of vrouwen nu eens ingekort, dan weder uitgebreid,
en men bepaalde dat ongeneeselijke impotentia, langdurige
afwezigheid, en de kloostergelofte grond zouden opleveren
tot vernietiging van den huwelijksband. Al wie de grenzen
der wet te buiten ging, werd op verschillende wijze zwaar
gestraft. Men ontnam aan de vrouw haren rijkdom en
hare sieraden, de haarnaald zelfs niet uitgezonderd. Indien
1) Aliae sunt leges Cesarum, aliac Christi; aliud Papinianus, aliud Paulus
noster praecipit (Jerom. t). I, p. 198. — Selden, Uxor ebraïca, 1. III, c.
SI , p. .S47--S53 )
-ocr page 89-
83
daarentegen de man een andere vrouw in liet huwelijksbed
voerde, gaf de wet aan zijne verstootene echtgenoote het
recht, de goederen harer mededingster in beslag te nemen.
De straf van confiscatie der goederen werd somtijds in een
boete veranderd; de boete werd nu en dan verzwaard door
overbrenging naar een eiland of gevangenzetting in een
klooster; de beleedigde partij was van den huwelijksband
ontslagen, terwijl de beleediger, gedurende zijn geheel leven
of een zeker aantal jaren geen nieuw huwelijk mocht aan-
gaan. De opvolger van Justinianus gaf aan het vurig ver-
langen zijner ongelukkige onderdanen toe en voerde de
echtscheiding met onderlinge toestemming weder in. De
rechtsgeleerden waren het op dit punt eens 1), doch
tusschen de godgeleerden bestond verschil 2), vermits de
dubbelzinnige uitdrukking, die in het voorschrift van Christus
voorkomt, vatbaar is voor elke uitlegging, die een slim
wetgever daarvan geven wil.
1)  He Instituten bewaren hierover het stilzwijgen, doch wij kunnen den
Codex Theodosianus raadplegen (III, t. 16 met do commentaar van Gotho-
fredus U. I, p. 310—315), en den codex Just. (V 17), de Pandekten (XXIV
2), de Novellac (22, 117, 127, 134, 140). Justiniauus dobberde tot het
laatste toe tusschen burgerlijke en kerkelijke wetten.
2)   In zuiver Grieksch is tioqisiu geen gewoon woord en kan, in de
eigenlijke beteekenis van hoererij, niet op huwelijkszondcn worden toegepast.
Hoever en tot welke misdrijven kan het in een figuurlijken zin worden uit-
gestrekt? Sprak Christus de taal der rabbijnen of der Syriers? Van welk
oorspronkelijk woord is noQVEia de vertaling? Hoe verschillend wordt dit
Grieksche woord in oude en nieuwe vertalingen overgebracht! Er zijn twee
plaatsen (Marcus X, 2 en Lucas XVI, 18) tegen een (Matth. XIX, 9),
die bewijzen dat Jezus zoodanigen grond van echtscheiding niet uitzonderde.
Eeuige critici ontwijken de vraag en opperen het vermoeden, dat hij noch
de school van Sanunai uoch die van Hillel wilde bcleedigen. (Selden, Uxor
ebraïca L. 111, c. 18, 22, 28, 31).
                                              G.
Er is daar geen sprake van een echtscheiding op rechterlijk gezag. W.
-ocr page 90-
84
xxxu.
Bloedschennigen. Coneubinae. Onechte kinderen.
De vrijheid om een huwelijk aan te gaan was bij de
Romeinen beperkt door natuurlijke en civiel-rechterlijke
beletselen. Uit instinct is nagenoeg overal de bloedschennige
gemeenschap tusschen de adscendenten en descendenten,
zonder onderscheid van graad verboden 1). Over huwelijken
in de zijdlinie doet de natuur geen uitspraak, zwijgt het
gezond verstand en verschillen de gewoonten in verschil-
lende landen en tijden. In Egypte was zonder eenige uit-
zondering en zonder dat men eenige zwarigheid maakte,
het huwelijk van broeders en zusters geoorloofd; een Spartaan
mocht de dochter zijns vaders, een Athener die zijner moeder
huwen; zelfs werd te Athene het huwelijk van oom en
nicht toegejuicht, als de gelukkige vereeniging van de
naaste bloedverwanten. De ongodsdienstige wetgevers van
Rome werden nooit door eigenbelang of bijgeloof uitgelokt,
om de verboden graden uit te breiden; doch onverbiddelijk
veroordeelden zij het huwelijk van broeders en zusters; zij
aarzelden of zij dat tusschen volle neven en nichten zouden
toelaten, eerbiedigden het ouderlijk karakter van tantes en
ooms, en behandelden aanverwantschap en adoptie op de
zelfde wijze als de natuurlijke bloedverwantschap. Volgens
de grondbeginselen van het fiere Rome kon alleen tusschen
vrije burgers een wettig huwelijk worden gesloten; om met
1) Over de beginselen van het romeinsch recht daaromtrent vergelijke
men Inst. (L. I, t. 10). Overigens zijn de wetten en zcdeu van verschillende
volkeren der oudheid omtrent verboden graden enz. in het breede behandeld
door Dr. Taylor in zijn Elementen van burgerlijk recht (p. 108, 314—339),
een werk waarin verschillende bijzonderheden voorkomen en dat zich gemak-
lijk lezen laat, doch dikwijls aan onnauwkeurigheid zondigt.
-ocr page 91-
85
een senator te huwen moest men van edele, ten minste
van vrjje geboorte zijn. Zelfs koninklijk bloed kon zich
nooit met het bloed van een Romein tot een civiel rechterlijk
huwelijk verbinden en Cleopatra en Berenice 1) moesten
zich, omdat zij vreemdelingen waren, tot den rang van
concubinae van Marcus Antonius en Titus vernederen 2).
Deze naam, kwetsend voor de majesteit dier twee oostersche
koninginnen, was eigenlijk nog veel te vleiend voor vrouwen,
die zedeloos waren als zij. Een concubina immers, in strikt
rechtsgeleerden zin, was een vrouw uit den slavenstand of
het plebs en de eenige en trouwe gezellin van een Uomeinsch
burger, die ongehuwd wilde blijven leven. De wet erkende
en regelde dien toestand en plaatste de concubina beneden
de gehuwde vrouw, doch boven haar, die met haar lichaam
handel dreef. Van af den tijd van Augustus tot aan de tiende
eeuw wareu deze halve huwelijken, zoowel in het oosten als
in het westen, algemeen en dikwijls gaf men aan de nederige
deugden der concubina den voorkeur, boven de weelde en
den hoogmoed eener edele matrone. De beide Antonini, de
besten onder de vorsten en de besten onder de menschen,
smaakten door deze vereeniging het genot der liefde en
der huiselijkheid; hun voorbeeld werd door een aantal
menschen gevolgd, die in den ongehuwden staat geen
behagen vonden en toch geen ongelijk huwelijk sluiten
wilden uit eerbied voor hunne betrekkingen. Zoo zij te
eeniger tijd hunne natuurlijke kinderen wilden wettigen,
1)  Berenice was 16 jaar oud, toen haar vader Agrippa stierf (A. D. 44).
(Joseph. D. I, Antiquit. Judaic. XIX, c. 9, p. Ü52 edit. Havercamp). Zij
was dus ruim 50 jaar oud, toeu Titus (A. 1). 79) iuvitus invitam invisit.
Deze datum zou voorwaar niet tot versiering van het treurspel van Racine
hebben bijgedragen!
2)  De, Acgyptia conjux van Virgilius (Aeneid. 8, 688) schijnt op dczelf.
de lijn te moeten worden geplaatst als de monsters die met Marcus Antoninius
tegen den senaat, Augustus en de goden van Italië oorlogden.
-ocr page 92-
86
kon dit onmiddellijk geschieden door de voltrekking van
hun huwelijk met een gezellin, van wier vruchtbaarheid en
trouw zij voldoende bewijzen hadden 1). Door dat epitheton
natuurlijk werd het kroost van een concubina onder-
scheiden van die kinderen, welke geboren waren in over-
spel, ontucht en bloedschande, aan welke Justinianus
slechts noode het recht op het noodzakelijk levensonderhoud
gaf. Alleen de natuurlijke kinderen waren voor een zesde
deel gerechtigd in de erfenis van hunnen vermeenden
vader. Volgens do strenge wet mocht een bastaard alleen
den naam zijner moeder dragen en volgde hij haren stand;
was zij derhalve slavin, vreemdeling of burgeres, dan hadden
ook de kinderen dezelfde hoedanigheid. De staat nam de
verworpelingen van elke familie, zonder haar daarvan een
verwijt te maken, als zijn kinderen aan 2).
XXXIII.
Voogden en pupillen.
De betrekking tusschen voogd en onmondige of met
een romeinschen term tusschen tutor en pupillus, waarover
1)  Een constitutie van Constantinus verleende dit recht voor het eerst;
Augustus had verboden een vrouw als concubiua te nemen, die men huwen
koude en had bepaald, dat als men haar later huwde, dit huwelijk geen
verandering bracht in den toestand der vroeger geboren kinderen; de eenige
uitweg was dan de adoptie of eigenlijk de arrogatie. llugo.
2)  Over de nederige doch wettelijke rechten der concubina en der natuurlijke
kinderen wordt gehandeld in de Instituten (.1, 10), de 1\'andekten (XXV, 7),
den Codex (V, 5J6) en de Novellae (75 en 89). De onderzoekingen van
Heineccius eu Giannoue (ad L. Juliani et Papiam-Poppaeam, L. IV, p.
164 en 175, Opere posthumo p. 108—168) verspreiden meer licht over
deze belangrijke instelling.
-ocr page 93-
87
zoovele titels van Codex en Pandekten handelen 1), draagt
een eenvoudig karakter. Het beheer over den persoon en
het vermogen van een wees, moest altijd\' aan de zorg van
een vertrouwd vriend worden toevertrouwd. Als de vader voor
zijn overlijden niet een keuze had gedaan, moesten de agnati
of vaderlijke bloedverwanten van den naasten graad ipso jure
de voogdij waarnemen. Terwjjl immers de Atheners er voor
terugdeinsden om het kind te stellen onder het gezag van
hen, die het meeste belang bij zijn dood hadden, gold het
als een grondbeginsel van het Komeinsche recht, dat de
voordeelen eener erfenis steeds zouden gepaard gaan met
den last der voogdij. Als de vader geen keuze had gedaan
en in de rei der bloedverwanten geen geschikte voogd te
vinden was, had de praetor urbanus of de praeses provinciae
het recht van benoeming. Doch hij die tot de waarneming
van dit publicum munus geroepen werd, kon als wettige
redenen van verschooning krankzinnigheid of blindheid,
onkunde of onbekwaamheid, een vijandelijke verhouding of
strijd van belangen, een groot aantal kinderen of voogdijen
waarmede hij reeds belast was, en eindelijk de vrijstellingen die
aan magistraatspersonen, rechtsgeleerden, doctoren en profes-
soren waren toegekend uit hoofde van het nut hunner beroeps-
bezigheden, inroepen. Het kind werd totdat het spreken en den-
ken kon door den voogd vertegenwoordigd, wiens gezag geheel
eindigde als de pupil den leeftijd van de pubertas had bereikt.
1) Zie over voogden en pupillen de Instituten (I, 13—26), de Pandekten
(XXVI en XXVII) en den Codei (V, 28—70).
                              G.
Gibbon beschuldigt de rechtsgeleerden van onvoorzichtigheid omdat zij den
leeftijd van de pubertas op 12 en 14 jaren hebben vastgesteld. Uit was niet
zoo; vóór Justinianus bestond daaromtrent geen wet; Ulpianus maakt melding
van de discussien, die over dat onderwerp tusschen de verschillende sekten
van rechtsgeleerden hadden plaats gehad. (Inst. I, 22 pr. en de fragmenten
van Ulpianus, t. XI, 528). Ue curatela was evenmin voor alle minder-
jarigen een verplichting.
                                                                   VT.
-ocr page 94-
88
Zonder de toestemming van den voogd kon de pupil zich door
geene handeling aan anderen ten zijnen nadeele verbinden,
hoewel hij in zijn voordeel wel anderen aan zich verbond.
Het is overbodig op te merken, dat de voogd dikwijls borg
stelde en altijd rekening en verantwoording gaf, en dat
voorts gebrek aan ijver of goede trouw in het waarnemen
van zijn heilige plicht hem blootstelde aan een civiele actie,
die bijkans met een strafactie gelijk stond. De pubertas was
door de rechtsgeleerden vrij onvoorzichtig op den leeftijd
van veertien jaren vastgesteld; maar daar de geest minder
spoedig tot rijpheid komt dan het lichaam, werd de
curatela ingesteld, waarvan de strekking was om het ver-
mogen van den jongen Itoniein te beschermen tegen de
gevaren, waaraan het door zijn weinige ondervinding
en zijn hevige hartstochten kon zijn blootgesteld. Aan-
vankelijk werd zulk een curator door den praetor alleen
benoemd, om het huisgezin te beschermen tegen de ver-
spillingen van een verkwister of krankzinnige; de minderjarige
werd vervolgens door de wet gedwongen dergelijke bescherming
in te roepen, om geldigheid aan zijne handelingen te geven,
totdat hij den leeftijd van 25 jaar zou hebben beruikt. De
vrouwen stonden steeds onder de voogdij van ouders, echt-
genooten of voogden; een sexe immers, alleen geschapen
om te behagen en te gehoorzamen, werd voorondersteld
nooit den leeftijd van oordeel des onderscheids en ondervinding
te bereiken. Aldus ten minste was de strenge geest dei-
oude wet, die voor Justinianus echter reeds langzamerhand
op mildere wijze was toegepast.
-ocr page 95-
89
II.
OVER ZAKEN.
XXXIV.
Het recht van eigendom.
Het eerste recht van eigendom kan alleen worden ge-
rechtvaardigd door liet begrip van een vroegere in bezit-
neming dan anderen, als bet gevolg van toeval of van
arbeid. Wezenlijk hebben zij, die zich met de wijsbegeerte
van liet recht hebben bezig gehouden, het daarop gegrond 1).
De wilde die een boom uitholt, die een houten steel aan
een scherpen steen vastmaakt, of een touw bindt aan een
buigzame tak, wordt in een natuurstaat de rechtmatige
eigenaar van de kano, den boog of de bijl. De grondstoffen
behoorden aan iedereen; maar de daaraan gegeven vorm,
het voortbrengsel van tijd en werk behoort aan hem zelf.
Zijne hongerige makkers kunnen, zonder dat zij hun on-
rechtvaardigheid zelf inzien, aan den jager het wild niet
ontrukken dat hij in den loop gevangen, of door zijn kracht
en behendigheid geveld heeft. Als hij door zijn goede zorgen
tamme dieren kan in het leven houden en doen voorttelen,
verwerft hij een eeuwigdurenden titel op het gebruik van
hun talrijke jongen, die hun ontstaan alleen aan hem te
danken hebben. Als hij, om zich en de zijnen te onderhouden,
een akker omheint en bebouwt en op die wijze een onbebouwde
1) Instit. (II, 1 en 2). Vergelijk de heldere en nauwkeurige redeneer-
traut vau Gajus en Hcineccius (lib. 2. t. I, p. 69—81) met de vage woor-
denrijkheid van Theophilus (p. 207—265). De meening van Ulpianus leeren wij
uit de Pandekten kennen (I, t. 8, 1. 41, j 1).
-ocr page 96-
90
woestenij in vruchtbaar land verandert, dan vormen het
zaad, de mest, de arbeid een nieuw kapitaal en de ver-
moeienissen van het geheele jaar worden slechts even door
de opbrengst van den oogst beloond. In de verschillende
phasen van ontwikkeling, die de maatschappij achtereen-
volgen s doorloopt, kan de jager, de herder, de landbouwer
zijn eigendom verdedigen op twee gronden, die voor geen
wederlegging vatbaar zijn, dat nl. datgene wat zij ge-
nieten de vrucht is van hun eigen arbeid, en dat een
ieder, die hun geluk benijdt, hetzelfde kon verkrijgen door
met denzelfden ijver zijn best te doen. De toestand is dus
geheel gelijk aan dien eener kleine kolonie, die zich op een
vruchtbaar eiland heeft nedergezet. Doch de kolonie groeit
aan; de stoutmoedigen en behendigen nemen bezit van de
rechten, die aan alle menschen gelijkelijk toebehooren;
door eigenbelang gedreven zet men grenspalen in akker
en bosch. Het romeinsche recht verdient den lof, dat het
erkent het recht van dëh eersten bezitter op de wilde dieren,
die op de aarde, in de lucht en in het water leven. De schreden
op den weg, die van het primitieve stelsel der billijkheid
naar dat van het absolute recht leidt, werden bijkans on-
merkbaar gedaan, de schakeeringen ontsnapten aan het
oog, totdat eindelijk positieve wetten en kunstige redenee-
ringen een onbeperkt eigendomsrecht handhaafden. Immers
alleen het steeds werkende beginsel van eigenliefde kan
voorzien in de behoeften van het leven en het loon geven
voor onzen arbeid; zoodra dus een geregeld regeeringsstelsel
en uitsluitend eigendomsrecht werd ingevoerd, werden zij
noodzakelijke factoren voor het bestaan van het menschdom.
Behalve in Sparta, dat meer zonderlinge instellingen telt,
hebben steeds wetgevers een lex agraria afgekeurd als een
onstaatkundige en gevaarlijke instelling. I3ij de Romeinen
overschreed de ongelijkheid in het vermogen der burgers
verreweg de grenzen, die daaraan, door een overlevering,
-ocr page 97-
91
aan welker waarheid men twijfelt en een in onbruik ge-
raakte wet, waren gesteld. De overlevering zeide, dat de
armste nakomeling van Roinulus steeds moest zijn in het
eeuwigdurende bezit van twee j ugera 1); de wet beperkte
het landeigendom van deii rijksten burger tot 500 jugera
of 312 roeden. Oorspronkelijk bestond het geheele grondgebied
van Rome in eenige mijlen bosch en weiden aan den oever
van den Tiber; ruiling der burgers onder elkander koude
tot uitbreiding van den nationalen grond niets bijdragen.
Maar het oorlogsrecht vergunde den eerste den beste van
de tegenpartij, om de goederen van een vreemde of een
vijand te bemachtigen; de stad werd door dien veelvuldigen
handel verrijkt en het bloed harer burgers was de eenige
prijs, die voor de schapen der Volscen, de slaven van
Brittannia, of het goud en de edelgesteenten der Aziatische
volken werd betaald. In de taal van het oude recht, die
vóór den tijd van Justinianus was verminkt en vergeten,
droeg deze buit den naam van manceps of mancipium (met
de hand genomen); en als men dien verkocht of emanci-
peerde, vorderde de kooper eenigen waarborg, dat hij de
eigendom geweest was van een vijand, en niet van een
medeburger 2). Een burger kon alleen zijne rechten
op den grond verliezen, door dien te verlaten, en dat verlaten
van een belangrijke waarde mocht niet licht worden vooronder-
1)  Varro geeft een verklaring van het oude heredium der Komeinen (de
Re Rustica I, c. 2, p. 141, c. 10, p. 160, 161, ed. Gesner), terwijl de
declamaties van Plinius liet nog onduidelijker maken. Juiste en geleerde
opmerkingen hierover vindt men iu de Administration des terres chez les
Romains p. 12—C6.
2)  Ulpiuuus legt de theorie der res mancipi uit naar onbeduidende bron-
ucn, die hij uit de tweede of derde hand heeft (Fr. ï. 18, p. 018 en
619), evenals Dynkershoek (Opp. I, p. 306—315). De deliuitie is wel wat
willekeurig en daar niemand dan ik den oorsprong dier onderscheiding heeft
aangegeven, wantrouw ik mijn eigen verklaring.
-ocr page 98-
92
steld. Evenwel ging volgens de wet der twaalf tafelen door
een verjaring van één jaar voor roerendeen van twee jaren
voor onroerende goederen het recht van den ouden eigenaar
verloren, zoo ten minste de tegenwoordige eigenaar ze had
verkregen door een overeenkomst met hem, dien hij dacht
dat de wettige eigenaar was 1). In een kleine republiek
1) llume trekt uit deze korte verjaring het besluit (Essays, D. I, p. 423)
dat er toen te tijde niet meer order en zekerheid van eigendomsrecht in
Italië koude bestaan, dan thans bij de Tartaren. Zijn tegenstander Wallacc
verwijt hem niet zonder reden, dat hij het verschil van toestanden uit het
oog verliest (Instit. L. II, e. 6).
                                                     G.
De schrijver zelf bekent in de vorige noot, dat al wat de res mancipi
betreft hem niet zeer helder is. Ook de uitleggers, die hem voorafgingen,
zijn het omtrent dit punt, een der moeielijkste van liet oude romeinsche
recht, niet eeus. De gevolgtrekkingen van Hume, waarvan de schrijver hier
spreekt, zijn gegroud op valsche onderstellingen. Gibbon had zeer onware
denkbeelden van het eigendom bij de Romeinen opgevat, en vele schrijvers vcr-
keeren ook thans nog daaromtrent in een dwaling. Wij gelooven hier ter plaatse
het stelsel van het Romeinsche eigendomsrecht te moeten ontwikkelen, zoo-
als wij dat kennen uit de bronnen die ons van het oude recht zijn overgc-
bleven, en zooals thans de geleerde uitleggers van het romeinsche recht dat
algemeen hebben erkend en aangenomen. Behalve de reeds bekende bronnen
(Ulpianus T. XIX en T. I, $ 6. — Theophilus Paraphrase I, 5, § 4) kan
men de Instituten van Gajus raadplegen (I, § 54 en II, § 40 env.)
De romeinsche wetten beschermden elk bezit, op geoorloofde wijze ver-
kregen; zij legden hun die dat bezit hadden geschonden de verplichting op,
het terug te brengen in den vorigen toestand en de door die schennis geleden
schade te herstellen ; ja zelfs in vele gevallen straften zij die met een geld-
boete. Doch niet altijd stonden zij toe een rei vindicatio in te stellen tegen
den derden bezitter te goeder trouw. Hij die liet bezit van eens anders zaak
verkregen had, zonder iets van diens betere rechten af te weten, werd in
dat bezit gehandhaafd. De wet had uitdrukkelijk de gevallen bepaald, waarin
zij ook tegen den onschuldigen bezitter de actie tot terugvordering toestond.
In dit geval had het bezit het karakter van onbeperkt eigendom, mancipium,
jus Quiritium genoemd. Om dit recht te hebben, was liet niet genoeg om
op eeuigerlei wijze in het .bezit der zaak te zijn gekomen, doch moest de
verwerving het karakter hebben van openbaarheid, wat het verkreeg door het
in acht nemen van plechtige formaliteiten, door de wet voorgeschreven, of
-ocr page 99-
93
kon zulk een geoorloofde onbillijkheid, zonder bedrog of
geweld, den onderdanen zelden nadeel toebrengen; doch
wel door de onafgebroken uitoefening van het recht van eigendom gedurende
een bepaalden tijd; alleen een romeinscli burger kon dit recht verkrijgen.
Elk ander soort van bezit, dat men zou kunnen noemen onvolmaakt
eigendom werd genoemd: in bonis habere. Eerst na Cicero gaf men aan
het eigendom den naam van Dominium.
In de openbaarheid lag dus het karakter van \'t onbeperkt eigendomsrecht
verscholen. Deze nu bestond in de wijzen van verwerving, die door de nieuwere
geleerden civiele werden genoemd (Modi adquirendi civiles). Zij waren: Ie Man-
cipium of mancipatio, d.i. de plechtige overgave der zaak in tegenwoordigheid van
een bepaald aantal getuigen en een openbaar ambtenaar ; aan haar ontleende waar-
schijnlijk het eigendomsrecht zijnen naam; 2e de in jure cessio, d. i. een plechtige
levering in bijzijn des praetors gedaan. 3c adjudicatio, gedaan door den
rechter in geval van vcrdeeling. 4e lei, wijze van verkrijging in de gevallen
uitdrukkelijk door de wet, waarschijnlijk de wet der 12 tafelen, bepaald , b. v.
de sub corona emptio en het legatum. 5e usus, later usucapio en door nog
latere rechtsgeleerden pracscriptio genoemd. Zij duurde een jaar voor roe-
rende , twee voor vaste goederen. Haar strekking was geheel verschillend
van die der tegenwoordig bestaande verjaring, zij was oorspronkelijk inge-
voerd, om het enkel bezit (in bonis habere) eener zaak in romeinsch eigen-
dom te vervormen. Het gedurende een of twee jaren openlijk en onafgebroken
bezit van een zaak was genoeg, om aan de inwoners der stad Rome bekend
te maken, wien de zaak toebehoorde. Deze laatste wijze van verkrijging
volmaakte het stelsel der civiele verwervingen, daar het in zekeren zin elke
andere wijze van verkrijging, die niet van den aanvang af het jus Quiritiuni
gaf, wettigde. (Ulpinnus, Fr. 1, § 16. — Gajus II, § 41). Wij gelooven
met Gajus, dat deze verjaring werd uitgebreid tot liet geval, dat iemand
een zaak verkregen had a non vero domino en dat zij na den voorgeschreven
tijd aan den bezitter het eigendomsrecht gaf. Docli dit schijnt niet het oor-
spronkclijk doel dezer instelling te ziju geweest. «Ceterum ctiam earum
«rerum usucapio nobis competit quae non a domino nobis traditae fuerint,
»si modo eas bona üde acceperiraus" (Gajus II, 43).
Tot verkrijging van civiel eigendomsrecht van zakcu van mindere waarde
of die men slechts zeer moeielijk van elkander konde onderscheiden, waren
de zoo even genoemde formaliteiten onuoodig. De enkele levering was daartoe
voldoende.
Naarmate de republiek grooter werd, werd dit laatste beginsel belangrijker
door de uitbreiding van den handel en de rijkdommen van den staat. Men
-ocr page 100-
94
de verschillende termijnen van 3, 10 of 20 jaren zijn
beter geschikt voor een groot keizerrijk. Uitsluitend met
moest noodzakelijk weten, van welke zaken men eigendom verkreeg door de
enkele levering, en welke zaken men daarentegen niet verwierf zonder een
aantal formaliteiten. Een algemecne regel moest die vraag beslissen; en
juist deze regel stelde het onderscheid tusschen res mancipi en res nee man-
cipi vast, een onderscheiding waarover de meerlingen der nieuwere rechtsge-
lecrdcn zeer uiteenloopen, zoodat op dit punt meer dan tien stelsels bestaan.
Het systeem, dat liet meest met een gezonde verklaring der romcinsche
wetten overeenkomt is dat van ïrekel te Hamburg, dat door Ilugo in het
Magazijn van burgerlijk recht, IJ. II, p. 7 (dat er een excerpt van geeft)
nog nader ontwikkeld is. Hut is thans bijna algemeen aangenomen. Res
mancipi (eigenlijk mancipii) zijn die zaken, waarover men slechts onbeperkt
eigendom koude verkrijgen (Jus Quiritium) op een der opgenoemde plechtige
wijzen, ten minste door mancipatio, die de gemakkelijkste en meest gebrui-
kelijke was. (Gajus II, § 25). Wat de zaken betreft wier verwerving geen
vorm behoefde om onbeperkte rechten te geven, men noemde die res nee
maneipi (Ulp. Fr. XIX, § 1, 3, 7). Ulpianus en Varro noemden verschil-
lende soorten van res mancipi op; hunne opsommingen komen niet met
elkander overeen en men heeft verschillende middelen beproefd om ze te ver-
zoenen. Overigens moet het gezag van Ulpianus, die als rechtsgeleerde
schrijft, hier zeker den voorrang hebben.
Maar waarom zijn alleen deze zaken res mancipi? Ook dit is ecu dikwijls
besproken vraag, waarover de mecningen zeer uiteenloopen. Hugo heeft
haar op de meest natuurlijke en voldoende wijze opgelost. Alle zaken die
wegens haar hoogc waarde gemakkelijk individueel waren te kennen en
waarop de oude llomeincn grooten prijs stelden, zijn res mancipi. Wegens
het groot belang aan hare verwerving verbonden, eischte men oudtijds daar-
toe de mancipatio of eiken anderen plechtigen vorm; deze strekte om te be-
wijzen dat men die zaken verkregen had, omdat men ze gemakkelijk van
elkander konde onderscheiden. Zie over deze historische discussien Hugo,
II, p. 77—83, de verhandeling van Zachariii »de rebus mancipi et nee
mancipi conjecturae partes II, Lipsiac 1807 en Hugo\'s Gesch. 7e uitgave,
$ 203—20G. — Warnköuig\'s Institutiones J. II. privati, p. 108—110.
Als algemeens regel kan men overigens aannemen, dat alle zaken res nee
mancipi zijn en dat de res maneipi op dit beginsel een uitzondering vormen.
De practoren veranderden het beginsel van eigendom, door aan hem, die
een zaak in bonis had, het recht te geven, een rei vindicatio in te stellen,
vóór dat de voorgeschreven termijn van verjaring vcrloopen was eu hem het
-ocr page 101-
9.5
het oog op den verschillenden tijd voor de verjaring ver-
eischt, onderscheiden de rechtsgeleerden roerende en onroe-
rende (reeele en personeele) goederen; want hun algemeen
denkbeeld van eigendom is dat van een eenvoudig, eenvormig
en onbeperkt bezit. Overigens worden de ondergeschikte
uitzonderingen op dat onbeperkt recht, zooals gebruik,
vruchtgebruik 1), erfdienstbaarheden, 2) ten voordeele van
een buurman op landerijen of huizen gevestigd, in het
breede door de rechtsgeleerde schrijvers besproken.
Even nauwkeurig en diepzinnig pluizen zij de veran-
deringen na, die vermenging, verdeeling of vervorming van
grondstoffen in het eigendomsrecht konden te weeg brengen.
XXXV.
Over erfopvolging en nalatenschappen.
Het persoonlijk recht van den eigenaar moet eindigen
met zijn dood; doch het bezit gaat, zonder dat eenige ver-
andering zich openbaart, ipso jure over op zijne kinderen,
onbeperkt eigendom had verleend (Pauliana in rem actio). Justinianus ging
nog verder in den tijd dat er geen verschil meer bestond tusschen een
romeinsch burger en een vreemdeling: hij stond de rei viudicatio toe van
alle zaken, die men hetzij modo adquircmli juris civilis, hetzij modo adqui-
rendi juris gentium verkregen had (Cod. VII, 25—31). En in zijne Insti-
tuten (II, 1) veranderde hij de theorie van Gajus in die mate, dat er van
de leer van dien ouden rechtsgeleerde geen spoor overblijft.
1)  Inst. (I, 4 en 5); Pandekten (VII). Noodt heeft eene geleerde ver-
handeling de usufructu geschreven (Opp. I, p. 387—478).
2)   Zie over servituten Inst. II, 3 en Pand. VII. Cicero (pro Murena c.
9) en Lactantius lachen met de onbeduidende leer de aqua pluvia arcenda
enz. Toch moet die soort van processen tusschen twistende naburen in de
stad en op het land dikwijls voorgekomen zijn.
-ocr page 102-
96
die, daar zij hem bij zijn arbeid hebben geholpen, ook
deelen moeten in zijn fortuin. De wetgevers van alle landen en
alle tijden hebben dit natuurlijk erfrecht beschermd; juist
de streelende hoop, dat een lange rei van nakomelingen
de vruchten van zijn arbeid plukken zal, geeft den vader moed
om langzamerhand zijn vermogenstoestand te verbeteren.
Het beginsel van erfopvolging is derhalve algemeen erkend,
doch de orde dier opvolging verschilt naar gelang vau den
luim des wetgevers en den geest der nationale instellingen,
of wel is het uitvloeisel van een beslissing, die vroeger
door bedrog of geweld was uitgelokt. Het romeinsche recht
hield, wat dit punt betreft, meer dan het Joodsche 1), het
Atheensche 2), of het Engelsche 3) den band door de
natuur geknoopt in het oog. Bij den dood eens burgers,
werden al zijne afstammelingen , mits zij nog niet ontslagen
waren van de vaderlijke macht, tot de erfenis zijner goederen
geroepen. Het schandelijk voorrecht van eerstgeboorte was
onbekend; ^de beide sexen werden op een gelijk standpunt
geplaatst; alle zonen en dochters hadden recht op een gelijk
aandeel in de vaderlijke bezittingen; zoo een der zonen
door een vroegtijdigen dood was weggerukt, werd zijn deel
1)  Onder de patriarchen had de eerstgeborene een mystiek recht van
eerstgeboorte (Genesis, 25, 31). In Kanaan had hij recht op een dubbel
deel der erfenis (Dcuter. 21, 17, met de commentaar van Lcclerc).
2)  Te Athene stonden de zonen op een lijn, doch kregen de arme doch-
ters slechts wat de broeders haar geliefden te geven. Zie de xXygixai
redenen waarvan zich Isaeus bediende in het 70e boek der Giieksche rede-
naars, opgehelderd door de vertaling en commentaar van sir William Jones,
een geleerde, een jurist en ecu man van genie.
3)  In Engeland erft de oudste zoon alle onroerende goederen. Een wet,
zegt de conservatieve Blackstone (Comm. on the Laws of England II, p.
215) alleen onbillijk in de oogen van jongere broeders. Het is mogelijk dat
zij van economisch standpunt iets goeds uitwerkt, door dat zij die laatsten
dwingt tot vlijtigen arbeid.
-ocr page 103-
97
onder zijne kinderen verdeeld, die hem aldus vertegen-
woordigden. Waren er geen bloedverwanten in de rechte
lijn, dan ging het erfrecht op de zijtakken over. De rechts-
geleerden wijzen de graden van bloedverwantschap aan 1).
XXXVI.
Graden van bloedverwantschap in het burgerlijk recld.
Als wij van den laatsten bezitter opklimmen tot den
gemeenschappelijken stamvader, of van den stamvader af-
dalen tot den naasten erfgenaam, dan staat mijn vader tot
mij in den eersten, mijn broeder in den tweeden, diens
kinderen in den derden graad enz; men kan zich ge-
makkelijk een dergelijke doorloopende rei voorstellen of
anders van een genealogische tabel gebruik maken. Bij
deze berekening werd een onderscheiding gemaakt, die tot
het wezen der wetten, en zelfs der staatsregeling van
Rome behoorde; alleen de agnati namelijk, cl. z. zij die
door de tusschenkomst van een mannelijk persoon verbonden
waren, werden, zoo zij den overledene het naast bestonden,
tot een gelijk aandeel geroepen. Doch een vrouw kon op
niemand eenig wettig recht overdragen, en de cognati van
eiken rang, zelfs de nauwste betrekking, die tusschen moeder
en zoon, niet uitgezonderd, werden allen, als vreemdelingen
of nietburgers door de wet der twaalf tafelen onterfd. Bij
1) Blackstone (II, p. 202) neemt wat de graden betreft in zijne tabellen
het burgerlijk en bet kauoniek reebt op en vergelijkt die met elkander. In
de 1\'andekten is een afzonderlijke verhandeling van JVins Paülns, de gra-
dibua et affinibus opgenomen of liever verkort (XXXVIII, 10). In den zc-
venden graad (no. 18) noemt deze 1024 personen op.
ï
-ocr page 104-
98
de Romeinen vcreenigdc voorts een gemeenschappelijke naam
en gemeenschappelijke godsdienstplechtigheden personen van
dezelfde gens of stam; de verschillende bij— of voornamen (Scipio
of Marcellus b.v.) pnderscheidden van elkander de takken of ge-
slachten van de gens Cornelia of Claudia. Bij gebreke van agnati,
die denzelfden bijnaam hadden, werden deze vervangen door
hen, die den meer algemeenen naam van gentiles droegen.
Zoo bleven door de waakzaamheid der wetten, in de hand van
personen van denzelfden naam dezelfde godsdienstplechtig-
heden en bezittingen vereenigd. Op hetzelfde beginsel steunde
de lex Voconia 1), die aan de vrouwen het recht om te
erven ontnam. En te recht. Immers zoolang meisjes ten
huwelijk gegeven of verkocht, werden, verijdelde hare adop-
tie de verwachtingen, die zij als dochter koesterde. Doch
toen de onafhankelijke romeinsche dames het recht om over
zich zelve te beschikken terug hadden bekomen, een recht
wat aan haar hoogmoed en zucht naar weelde meer voedsel
gaf, konden zij de rijkdommen van haren vader in een
vreemde familie overbrengen. De voorschriften van Cato 2)
hadden, zoolang men daarvoor eerbied koesterde, de strekking
om in elke familie een gepaste en zuinige levenswijze in te
voeren: doch de vrouwelijke liefkozingen kregen ongemerkt
de overhand, en elke heilzame band werd in den tijd dei-
grootste verdorvenheid losgemaakt. Het strenge recht der
decemviri werd overigens door den praetor getemperd.
Hunne edicten herstelden de liberi emancipati en de pos-
1)  De lex Voconia werd gemaakt in het jaar 584. Scipio minor, die toen
17 jaar oud was, (Freinshemiu» supplement. Livian. 46, 40) vond daardoor
de gelegenheid om zich jegens zijn moeder en zusters enz. edelmoedig te be-
tooncn (Polybius II, lib. 81, p. 1453—1464 ed. Gronov., die in het huis
vim Scipio leefde).
2)  Legem Voconiam (Ernesti, Clavis Ciceroniana) magnn voce bonis late-
ribus (op 65jarigeu leeftijd) suassissem, zegt Cato major (de senectute, c. 5).
Aiilus (iellius (7. 18. — 17. 6.) heeft eenige stukken daaruit bewaard.
-ocr page 105-
99
thumi (d. z. de na den dood des vaders geborene) in de
rechten, die de natuur hun had toegekend; zoo er geen
agnati waren, trokken zij de cognati boven de Gentiles
voor, wier titel en hoedanigheid langzamerhand in vergetel-
heid geraakten. De raonschlievende Senatusconsulta Tertul-
lianum en Orphitianura voerden een wederkecrig erfrecht
tusschen moeder en zonen in. De Novellae van Justinianus ,
die steeds den schijn aannam alsof hij het recht der twaalf ta-
felen deed herleven, voerden een nieuwe orde in de erfopvolging
in. Het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke bloed-
verwanten werd opgeheven; nauwkeurig werd het begrip
van nederdalende , opgaande en zijdlinie omschreven, en de
personen van eiken graad volgden, naarmate zij den overledene
het naast bestonden, in de nalatenschap van een romeiusch
burger op 1).
XXXVII.
Invoering en vrijheid der testamenten.
De natuur of liever de algemeene en steeds werkende
bepalingen der wetgevers aan de natuur ontleend, regelen
de orde van erfopvolging; maar dikwijls wordt op die orde
inbreuk gemaakt door willekeurige en partijdige akten van
uiterste willen, die het recht van den testator om over
zijn vermogen te beschikken tot aan gene zijde des grafs
1) Zie wat de erfopvolging betreft, de Inst. van Gajus (II, 8, p, 130—
144) en de lust. van Just. (III, 1—6 met de Grieksclie vertaling van
Theophilna, p. 515—575, 588—G00), de Famlekten XXXVlll, 0—17, dea
Codex (VI, 55—60) en de Novellae (118).
-ocr page 106-
100
uitstrekken 1). Dit gebruik of liever misbruik van het recht
van eigendom werd in den eenvoudigsten toestand der
maatschappij zelden toegelaten; in Athene werd het het eerst
door de wetten van Solon ingevoerd; in Home machtigden
de twaalf tafelen den paterfamilias, om bij testament over
zijn vermogen te beschikken. Vóór den tijd der tienmannen 2)
gaf een romeinsch burger zijn wenschen en de beweegredenen
daarvan te kennen aan de vergadering der 30 curiae of
kerspelen, en de algemeene wet over het erfrecht werd
dan door een besluit der wetgevende macht alleen voor deze
gelegenheid buiten werking gesteld. De tienmannen ver-
oorloofden iederen burger om, als wetgever over private
zaken, zijn geschreven of mondeling testament af te kondigen
in bijzijn van vijf getuigen, die de vijf volksklassen vertegen-
woordigden; een zesde getuige moest getuigenis van hunne
medewerking afleggen; een zevende woog het koperen
muntstuk, dat door een fictieven kooper werd betaald en
de bezittingen Averden overgedragen door middel van een fic-
tieven verkoop, waarvan onmiddellijk kwitantie werd gegeven.
Deze zonderlinge formaliteit 3), die de verwondering der
1)  Taylor een geleerd en geestig schrijver, doch die van den luik op den
tak springt, bewijst dat erfopvolging al) intcstato regel, testament uitzonde-
was (Elemeuts of Civil Xaw, p. 51\'J—527). De raugorde der Instituten in
het tweede en derde bock is dan ook zonder twijfel verkeerd. De kanselier
d\'Aguesseaii (Oeuvres I, p. 275) had zijnen landgenoot Domatius op de plaats
van Tribonianus gewenscht. Toch ligt het zeker niet in de natuurlijke orde
der wetten om contracten vóór het erfreeht te behandelen.
2)   Testamenten van vóór dien tijd verdienen wellicht geen geloof. Te
Athene kou alleen een kinderloos vader een testament maken (Plutarch. in
Soloue p. 164. Zie Jsaetis en Jones).
3)  Men viudt melding gemaakt van het testament van Augustus bij Sueto-
nius (in August, e. 101, in Nero, e. n. 4), een schrijver die een groote verzameling
roMciu;chc Antiquiteiten bevat. Plutarchus (.Opusc. II, p. 976) is verwonderd:
óittv ö\'s öialJTjxas ygaqxaffiv stsqovS ^et> aizokst-rtovaiv xXtjQOvofiovs•
hsgot Se nmlovat t«S olaiag.
Ulpiauus (Fr. t. 20, § 1. p. 627 ed.
Schulting) is bijna te eiclusief: «solum in usu est."
-ocr page 107-
101
Grieken opwekte, was nog ten tijde van Severus in gebruik;
doch de praetoren hadden reeds een eenvoudiger testament
erkend, waarvoor alleen vereisclit werd, dat het was ge-
zegeld en geteekend door zeven getuigen, tegen welker
toelating volgens de wet geen bezwaar kon worden ge-
ïnaakt, en die opzettelijk waren opgeroepen, om tot de
uitvoering dezer belangrijke handeling mede te werken.
Als een monarch in zijn eigen huis, die het leven en de fortuin
zijner kinderen in zijn macht had, stond het den huisvader
vrij de portien zijner kinderen te bepalen naar evenredigheid
hunner verdienste, of naarmate hij voor het eene meer ge-
negenheid koesterde dan voor het andere; naar willekeur
kon hjj een onwaardigen zoon met onterving straffen en
hem den smaad aandoen een vreemde boven hem voor te
trekken. Doch de ondervinding, die men bij onnatuurlijke
vaders opdeed, deed spoedig de noodzakelijkheid inzien, om
dat recht van testamentaire beschikking een weinig te
beperken. Een zoon, of zelfs, volgens het voorschrift van
Justinianus, een dochter kon niet langer worden onterfd, een-
voudig wanneer de vader hem met stilzwijgen voorbijging; de
vader moest den naam van den schuldige noemen en zijn mis-
drijf nauwkeurig omschrijven. Ja zelfs noemde de keizer de
redenen op, die alleen en uitsluitend zulk een schennis der
hoofdbeginselen van de menschelijke samenleving kqnden
rechtvaardigen 1). Wanneer niet aan de kinderen een wettelijk
erfdeel, een vierde gedeelte , was nagelaten, hadden zij het
recht om \'de actio of querela inofficiosi testamenti in te
stellen, die berustte op de onderstelling, dat het verstand
huns vaders door ouderdom of ziekte gekrenkt was, en
1) Justinianus (Nov. 115, $ 3 en 4) noemt die delicta poblica en privata
op, die een zoon uitsluitend het recht gaven zijn vader te onterven. G.
De schrijver heeft zonderlinge denkbeelden over deze nov. 115 § 3 en 4,
die hij waarschijnlijk niet goed heeft begrepen.
                               W,
-ocr page 108-
102
om zoo tegen zijn streng vonnis met allen eerbied bij den
wijzen en verlichten inagistraatspersoon in appel te komen.
XXXVIII.
Legaten.
Het itonieinsche recht stelde een principieel verschil
vast tusschen erfstelling en legaten. De erfgenamen, die
in alle goederen van den erflater of in een evenredig
gedeelte daarvan (een der twaalf fractiën waarin men de
bezittingen des testators verdeelde) opvolgden, vertegen-
woordigden hem in alle burgerlijke en godsdienstige hande-
lingen, traden in zijne rechten, vervulden zijne verplichtingen,
en betaalden de giften uit, die hij uit vriendschap of lief-
dadigheid in zijn testament onder den naam van legaten
had gemaakt. Doch daar een onvoorzichtig of verkwistend
stervende de nalatenschap op die wijze kon uitputten, en
alleen last en moeite aan zijn opvolger nalaten, was deze
bevoegd om de portie ex lege Falcidia te behouden, d. i.
hij mocht vóór de uitbetaling der legaten een onbezwaard
vierde gedeelte voor zijn eigen voordeel aftrekken. Er werd
qverigens aan den erfgenaam een voldoende termijn gelaten,
om naar de baten en schulden der nalatenschap onderzoek
te doen en te beslissen of hij de erfenis wilde aanvaarden
of verwerpen. Indien hij van het voorrecht van boedelbe-
schrijving gebruikt maakte, konden de crediteuren van hem
niet meer eisenen dan de waarde van den boedel bedroeg.
Het was mogelijk, dat een testament gedurende het leven
van den erflater veranderd of na zijn dood vernietigd werd,
dat de personen die hij had ingesteld vóór hem kwamen te
sterven of de erfenis verwierpen of door een of ander
-ocr page 109-
103
wettig beletsel verhinderd werden als erfgenamen op te
treden. Met het oog op deze mogelijkheden mocht de testator
tweede, en derde erfgenamen aan den eerste substitueeren,
die naar de in het testament genoemde orde elkanders plaats
innamen. Op dezelfde wijze kon in de onbekwaamheid van
een krankzinnige of van een kind, om over zijn vermogen
beschikkingen te maken , worden voorzien 1). Doch de macht
van den erflater hield op, zoodra zijn testament was aan-
vaard; elk Romein, die tot een zekeren leeftijd was gekomen,
verkreeg het onbeperkt eigendomsrecht over zijne erfenis
en nooit werd de eenvoud van het civiele recht verstoord
door die langdurige en ingewikkelde fideicoinmissen, die
zelfs de vrijheid en het geluk van nog niet geboren geslachten
aan banden legden.
XXXIX.
Codicillen en Fideicommissen.
Het gebruik van codicillen had zijn oorsprong in de
veroveringen der republiek, in verband met de formaliteiten
van de wet. Zoo een romein plotseling in een verwijderde
provincie van het keizerrijk zijn dood voelde naderen, richtte
hij tot zijn wettelijken of testamentairen erfgenaam een brief.
Deze nu kon of als man van eer het laatste verzoek van
den stervende vervullen of ook ongestraft veronachtzamen,
1) De fideicommissaire substituties Tan het moderne recht zijn een uit-
vloeisel van een feodaal denkbeeld, geënt 0p het romeinsche recht engelijken
nagenoeg niet op de oude lideicoinmissa (Institutions du droit francais I, p.
347—383. — Uenisart, Decisions de jurisprudcnce, IV, p. 577—604)
Door misbruik te maken van de 159e uovella, een partydige, verwarde en
hoogdravende wet, breidde men ze uit tot den vierden graad.
-ocr page 110-
104
daar de rechters vóór de eeuw van Augustus niet het recht
hadden hein tot uitvoering te dwingen. Een codicil nu kon
iu elke taal worden samengesteld en was aan geenerlei vorm
onderworpen; doch door onderteekening van vijf getuigen
moest blijken, dat het werkelijk van de hand des schrijvers
was. Somtijds waren de oogmerken des erflaters, hoewel
op zich zelf loffelijk, in strijd met de wet; juist oj» dien
strijd tusschen de positieve wet en datgene wat het gevoel
van rechtvaardigheid voorschreef, berust de uitvinding der
fideicommissen. Zoo kon b. v. een vreemdeling uit Grieken-
land en Africa de vriend of de weldoener van een kinderloos
Romein zijn; toch kon hij niet tot erfgenaam worden in-
gesteld , omdat hij geen medeburger was. Zoo beperkte
b. v. de lex Voconia, die aan de vrouwen het recht ontnam
om te kunnen erven de som, die haar bij wijze van legaat
kon te beurt vallen tot 100,000 sestertien 1), een eenige
dochter werd op die wijze in haars vaders huis bijkans als
vreemdeling beschouwd. Vriendschap en vaderliefde gaven
weldra een kunstig middel tot wettsontduiking aan de hand.
De erflater gaf in zijn testament een bepaalden burger
met name op, met het verzoek of den last de nalatenschap
uit te keeren aan den persoon, voor wien zij werkelijk
bestemd was. Het gedrag der bezwaarden in dezen neteligen
toestand was niet altijd hetzelfde; zij hadden gezworen aan
da wetten van hun land te gehoorzamen, doch de eer ge-
bood hun die te overtreden; wauneer zij onder het masker
der vaderlandsliefde hun belang op den voorgrond stelden,
verbeurden zij de achting van alle deugdzame menschen.
De constitutie van Augustus, die wettig gezag gaf aan alle
testamenten en codicillen, welke op vertrouwen berustten
en die de vormen en beperkingen van het recht ten tijde
1) Dio Cassius (II, 1. 50, p. 814 met noten van Reimarus) uoemt de
som in Griekschc munt, nl. 25000 drachmen.
-ocr page 111-
105
der republiek langzamerhand afschafte 1), maakte aan alle
twijfelingen een einde. Doch daar uit de invoering der
fideicommissen eenige misbruiken voortsproten, werd de
bezwaarde door het senatusconsultum Trebellianum en Pe-
gasianum gemachtigd, om of een vierde van alle goederen
te mogen behouden of al de schulden en processen, die tot
de nalatenschap behoorden, op de schouders van den wezen-
lijken erfgenaam te laden. De testamenten moesten strikt
naar de letter worden uitgelegd; doch de fideicommissen
en codicillen behoefden niet te zijn opgesteld met die klem-
geestige nauwkeurigheid, die rechtsgeleerden gewoonlijk
vorderen 2).
III.
Over Actiën.
XL.
Van beloften.
De plichten der mensenen in het algemeen vloeien voort
uit hunne verhouding tot den staat en de maatschappij;
1)   De veranderingen iu de llomeiusclie wetten, wat het erfrecht betreft
worden door Montesquieu (Esprit des Lois, L. 27) met talmt, hoewel som-
tijds met te veel fantaisie, ontvouwd.
2)   De hoofdbeginselen van het recht omtrent erfopvolging, testamenten,
codicillen, legaten en fideicommissen worden in de Instituten van Gajus (II
2—9, p. 91—144), van Justinianus (II, 10—25) en van Theophilus (p.
328—514) behandeld. Twaalf boekeu der Pandekteu (XXVIII—XXXIX) be-
vatten die uitgebreide stof.
-ocr page 112-
106
doch hunne bijzondere verbintenissen tegenover elkander
kunnen alleen het uitvloeisel zijn van 1 e een belofte, 2e een
weldaad, 3e een onrechtmatige daad; wanneer deze verbinte-
nissen door de wet worden erkend, kan de belanghebbende
partij door een actie hare uitvoering vorderen. Op dit hoofdbe-
ginsel steunende, hebben de rechtsgeleerden van elke natie
op dit punt nagenoeg hetzelfde recht ingevoerd, dat het
uitvloeisel is van het gezond verstand en het gevoel van recht-
vaardigheid 1).
De Romeinen vereerden de godin der Trouw niet alleen
in hunne tempels, doch ook in hun dagelijksch.leven; en
zoo het al waar is dat zij beminnelijke hoedanigheden
als: goedwilligheid en edelmoedigheid misten, zeker is
het dat zij de Grieken verbaasden door de eerlijke en een-
voudige wijze, waarop zij zich van de zwaarste verbinte-
nissen kweten 2). Toch ontstond er bij ditzelfde volk,
naar de beginselen der patriciërs en decemviri, uit een
bloot pactum, een belofte of zelfs een eed geen civiele
verbintenis, tenzij die in den wettigen vorm eener stipu-
1 a t i e overgegoten en daardoor bekrachtigd was. Wat ook
de afleiding van dit latijnsch woord moge wezen , zeker werd
daardoor het denkbeeld uitgedrukt van een onherroepelijk
bindend contract, dat in den vorm van een vraag en een
antwoord werd aangegaan. Belooft gij mij honderd goud-
1)  He Instituten van Gajus (II, 9 en 10, p. 144—214), van Justinianus
(III, 14—30, IV, 1—6) en van Thcophilus (p. (HG—-8S7) onderscheiden
vier soorten van verbintenissen: eut re aut verbis aut literis autconsensu; ik
erken, dat ik aan mijn verdeeling de voorkeur geef.
                       G.
Deze echter kan in liet geheel niet op het romcinsch contractensystecm
worden toegepast, zelfs als men hare voortreffelijkheid toegeeft. W.
2)   Het kalme en beredeneerde getuigenis van Polybius (VI, p. 693.
XXXI, p. 1459 en 1400} verdient verreweg den voorkeur boven vage en on-
beteekenende loftuitingen — omnium maxime et praecipue (idem coluil.
(Aulus Gellius XX, 1).
-ocr page 113-
107
stukken te zullen betalen, was de plechtige vraag van
Sejus? Ik beloof het, was het antwoord van Sempronius.
Alle vrienden van Sempronius, die zijn soliditeit en zijn
oogmerk om woord te houden waarborgden, konden, ter
keuze van Sejus, hoofd voor hoofd afzonderlijk worden
aangesproken. Dat voorrecht om afzonderlijk te vervolgen,
of de orde die bij het zoeken van verhaal moest worden in
acht genomen, was een bijkans onmerkbare afwijking van
de strenge theorie der stipulaties. Om aan een belofte zonder
equivalent kracht in rechten te geven, vorderde men met reden
het bewijs van voorzichtige en wel doordachte toestemming.
De burger, die van de hem aangeboden gelegenheid om
zekerheid te krijgen geen gebruik had gemaakt, stond onder
verdenking van bedrog en boette dit verzuim door het
verlies van zijn recht. Doch de bekwame rechtsgeleerden
stelden niet goed gevolg pogingen in het werk, om een-
voudige verbintenissen in den vorm van plechtige stipulaties
over te gieten. De praetoren lieten, als de bewakers van
de goede trouw in de maatschappij, elk redelijk bewijs toe
voor het bestaan eener vrijwillig aangegane en wel door-
dachte overeenkomst, die dan voor hun rechtbank een er-
kende verbintenis voortbracht, waaruit een actie en een
exceptie ontstond.
1) Gerard Noodt heeft eene afzonderlijke en vrij goede verhandeling ge-
schreven de Pactis et Transactionibus (Opp. I, p. 483—564). Ik maak in
het algemeen de opmerking, dat aan de hoogescholen van Holland en Bran-
deuburg, in het begin dezer eeuw de beste en mildste beginselen van bur-
gerlijk recht werden onderwezen.
                                                      G.
Uit de pacta uuda ontstond evenzeer als uit een vormelijk contract een
verbintenis, doch men wilde niet met iedere overeenkomst de actie, of de
bevoegdheid om in rechten op te treden doen gepaard gaan. Bij elke andere
gelegenheid moest de rechter ook dat, wat bij een pactum was overeenge-
komen, handhaven. De stipulatie was een vorm gemeen aan elke soort van
overeenkomst en waardoor deze met een actie wordt voorzien. W.
-ocr page 114-
108
XLI,
Weldadige contracten.
De verbintenissen der tweede soort werden, daar zij
werden aangegaan door overgave eener zaak, door de
rechtsgeleerden reales genoemd 1). Aan hem die ons een
weldaad bewijst zijn wij uit dankbaarheid iets anders ver-
schuldigd; hij, aan wien het eigendom van een ander is
toevertrouwd, heeft zich zelf tot den heiligen plicht van
teruggave verbonden. In geval van een leening uit vriend-
schap, heeft alleen de leener aanspraak op de verdienste
van edelmoedigheid, in geval van bewaargeving, de bewaar-
nemer. Maar bij het pandcontract en de overige overeen-
komsten op wederkeerig belang gegrond, wordt de eene
dienst door den andere vergoed en wordt de verplichting
om terug te geven door de natuur der overeenkomst gewijzigd.
De latijnsche taal bedient zich van een zeer gelukkige uitdruk-
king om het eigenaardig verschil tusschen het commodatum
en het mutuum aan te duiden, terwijl wij door de armoede
onzer taal genoodzaakt zijn beide begrippen onder den ge-
meenschappelijken naam van leening samen te vatten.
Bij het commodatum was de leener verplicht hetzelfde
voorwerp, dat hem ter voorziening in een tijdelijke behoefte
was verstrekt, terug te geven; bij het mutuum was een
voorwerp voor verbruik bestemd en kweet de leener zich
1) De rijke en bonte stof der contractus consensuales is over vier boekeu
der Pandekten verspreid (XVII—XX) en bevat dat deel van het recht, dat
vooral door den Eugelschraan met bijzondere zorg moet worden beoefend. G.
Teu onrechte betitelde men deze $ met den naam van Benefits. Gibbon
noemt ook andere soorten van overeenkomsten op; slechts enkelen zijn con-
tracten sub titulo lucrativo.
                                                             W.
-ocr page 115-
109
van zijne verplichting, door daarvan dezelfde specifieke
waarde terug te geven, d. i. hetzelfde getal, gewicht en
dezelfde maat. Bij het koopcontract wordt op den kooper
het uitsluitend eigendom overgedragen, die dat voordeel
betaalt met een evenredige som goud of zilver, de prijs en
algemeene waardemeter van alle aardsche bezittingen. Meer
ingewikkeld is de verbintenis, die uit het huurcontract ontstaat.
Landerijen of huizen, arbeid of industrie kan voor een be-
paalden tijd in huur worden afgestaan; na verloop van dien
tijd moet de zaak zelf aan den eigenaar worden terug-
gegeven , benevens een som ter vergoeding van het voordeel
dat men daarvan door het gebruik getrokken\' heeft. Tot
de bestaanbaarheid dezer contracten sub titulo lucrativo,
waarbij men die van vennootschap en van lastgeving voegen
kan, wordt door de rechtsgeleerden nu eens de overgave
der zaak vereischt, dan weder de toestemming der partijen ,
ook zonder dat daarvan door een uiterlijk kenteeken blijkt,
voorondersteld. In de plaats b. v. van het pand, dat van
hand tot hand overging, trad het ontastbaar recht van
hypotheek, en de risico van een verkocht voorwerp
ging op den kooper over van het oogenblik, dat men den
koop gesloten en den prijs betaald had.
Men mag veilig vooronderstellen , dat ieder mensch op zijn
belangen bedacht is; als hij echter voordeel trekt, is hij tevens
verplicht om de onkosten te dragen die met zijn handel gepaard
gaan. Wat dit onuitputtelijk onderwerp betreft, moet de ge-
schiedschrijver voornamelijk letten op de verhuring van lande-
rijen en de leening van geld, op de verhouding tusschen de
renten die de een, de interest die de ander trekken moet, daar
juist dit punt tot den bloei van landbouw en handel in
nauw verband staat. De landeigenaar was dikwijls verplicht
gelden uit te schieten en bouwgereedschappen aan te
schaffen, en zich met een gedeelte der vruchten tevreden
te stellen. Zoo de pachter door buitengewone toevallen,
-ocr page 116-
110
besmettelijke ziekte of vijandelijk geweld, overrompeld was,
nam hij, gelijk billijk was, \'zijn toevlucht tot de wet en
vroeg schadevergoeding. De huur werd in don regel voor
vijf jaren aangegaan en men kon van een pachter, die elk
oogenblik door verkoop van het land op straat kon worden
gezet geen kostbare en soliede verbeteringen verwachten 1).
Van het woekeren 2) had reeds de wet der XII tafelen
afgeschrikt 3) en bovendien was het door de klachten van
1)  Zie over de huurcontracten de Paudekten (XIX) en den Codex (IV, 65).
Het quinquemüum of de termijn van vijf jaren schijnt meer een ge-
woonte dan een wet geweest te zijn. In Frankrijk waren alle landvcrhu-
ringen aau een tijd van negen jaar gehonden en deze beperking werd eerst in
1775 afgeschaft, (Encyclopedie Methodiquc, l). I de la Jurisprudence p, 668
en 669) en met leedwezen merk ik op, dat zij nog bestaat in het schoonc
en gelukkige land, waar ik mijn verblijf heb (Wales).
                     G.
2)  Ik kan mij geheel neerleggen bij de geleerde drie boeken van G. Noodt, de
ibenore et usuris (üpp. I, p. 17o—2G8). De verklaring dat ouder asses of cen-
tesimae usurae 12, en onder unciariae 10% moet verstaan worden, is thans
door de beste critici en rechtsgeleerden aangenomen. Zie Noodt (II, 2,
p. 207). —Gravina (Opp. p. 205, 210 eriv.) — Heineccius, Ant. ad Instit.
(III, 15). — Montcsquieu (Esprit des lois XXII, 22 en II p. 36) en Dé-
fence de 1\'E. d. (L. III, p. 478 euv.) — Vooral ook Gronovins (de Pecu-
nia Veteri III, 13, p, 213—227) en zijn drie Antexegesen (455—655); hij
is de eerste die dat gevoelen verkondigde of zeker een krachtig strijder
daarvoor. Toch biedt het nog wel eenige moeiclijkheden aan. G.
Men heeft bewijzen dat het ware foenus unciarum bedraagt 10 q/ in een
jaar van 12 maanden. Zie Hugo\'s Civilistisches Magaziu V, p. 180—184
en een artikel van Schrader naar de gissingen van Niebuhr, Inst. rom. II.
p. 431.
                                                                                            W.
3) Primo duodecim tabulis sancitum est ne quis unciario focnore amplius,
exerceret (ïac. Ann, VI, 16). Pour pcu, zegt Montesquien E. d. L. XXII
22, qu\'on soit verse dans 1\'histoire de Rome, on verra qu\'une pareille loi
ne devait pas être l"ouvrage des decemvirs. Was Tacitus dan hiervan onkundig of
dom? De verstandigen en wijzen onder de patriciërs kunnen zeer goed hun
gierigheid aan hunne eerzucht hebben opgeofferd en beproefd hebben den
gehateu woeker te keeren door het vaststellen eener vaste maat, welke geen
geldschieter zou willen aannemen, en van zulke straffen als waaraan geen
schuldenaar zich zou willen blootstellen.
                                          G.
Deze geheele strijd is door de verklaring van het foenus unciarium geëindigd.
Montcsquieu zou de opmerking niet gemaakt hebben, zoo hij die gekend had.
W.
\\
-ocr page 117-
111
het volk geheel uitgeroeid. Doch de behoeften en de 1 uiheid
van datzelfde volk deden het weder herleven , en de praetor
duldde het, totdat eindelijk de prijs van het geld door
Justinianus in den codex werd geregeld. De interest werd
voor personen van hoogen rang op 4 % bepaald; de gewone
en wettige interest zou 6 % bedragen; aan de fabriekanten
en kooplieden werd de bevoegdheid toegekend om 8 % en
aan hen, die geld schoten op bodemerij, welk contract
de ouden verstandig genoeg waren niet te omschrijven,
12 % te vorderen. Maar behalve bij deze gevaarlijke over-
eenkomst werd het nemen van buitengewoon hooge woeker-
renten binnen enge grenzen beperkt 1). Door de oostersche
en westersche geestelijkheid werd zelfs het eischen van de
gewone intei\'est veroordeeld 2), doch het begrip van weder-
keerig voordeel, dat op de wetten der republiek had ge-
triomfeerd, behaalde een even beslissende overwinning op de
kerkbesluiten en zelfs op de menschelijke vooroordeelen 3).
1)  Justinianus lieeft in de Instituten over den woeker niet gesproken,
doch de regels en beperkingen op dit onderwerp betrekkelijk zijn te vinden
in de Pandekten (XXII, 1 en 2) en Codex (IV, 32, 33).
2)  l)e kerkvaders stemmen op dit punt allen overeen (Barbeyrac, Morale
des Pères, p. 144). Zie Cyprianus, Lactantius, Basilius, Chrysostomus (zie
diens onbeduidende argumenten bij Noodt 1, 7, p. 188), Gregorius van
Nyssa, Ambrosius, Jcronimus, Augustinus en vooral de casuisten.
3)   Cato, Sencca, Plutarchus hebben allen met luider stemme bet misbruik
van den woeker gelaakt. Naar de afleiding van focnus en toko;, stelt men
het voor alsof het kapitaal de interest baart. Shakespeare noemt die: de
nakomelingschap van een onvruchtbaar metaal en het^tooneel is immers de
echo van de publieke opinie.
-ocr page 118-
112
XLII.
Verbintenissen, die uit onrechtmatige daden ontstaan.
De natuurlijke orde der maatschappelijke toestanden maakt
het tot een strengen plicht, toegebrachte schade te her-
stellen ; hij die onder de onrechtvaardigheid van een privaat
persoon schade lijdt, verkrijgt daardoor een persoonlijk rech^
en de wet kent hem een actie toe. Zoo eens anders eigendom
ons wordt toevertrouwd, dan is de maat van zorgvuldigheid,
die wij voor de zaak moeten in acht nemen, afhankelijk
van het voordeel, dat wij uit zulk een tijdelijk bezit kunnen
trekken; zelden zijn wij verantwoordelijk voor onvermijdelijke
kwalen, doch de gevolgen van een opzettelijk verzuim komen
altijd voor rekening van hem, die het begaan, heeft 1). Een
Romein eischte door een civiele actie van diefstal zijn ge-
stolen goederen terug; en al waren deze ook door de handen
van een lange rei van aan den diefstal onschuldigen gegaan,
behield hij toch zijn oorspronkelijk vorderingsrecht, totdat
dit na een tijdsverloop van dertig jaren was verjaard. Hij
kreeg het vermiste door een vonnis van den praetor terug
en tot schadevergoeding kende men hem de dubbele, drie-
dubbele, ja zelfs vierdubbele waarde toe, naarmate de daad
door bedrog of door roof was verricht, of naarmate de dief
tijdens het volvoeren van het misdrijf of eerst na later
gevolgd onderzoek was ontdekt. De lex Aquilia 2) beschermde
1)  Sir William Joncs schreef een scherpzinnig en verstandig betoog over de
wet van borgtocht (London 1781, p. 127 in Svo.) Hij is misschien de eenige
rechtsgeleerde, die even goed de registers van AVestminster als de commcu-
taren van Ulpiauus, de Attische pleitredenen van Isaeus als de uitspraken van
Arabische en Perzische cadhis kent.
2)   Noodt (Opp. I, p. 137—172) heeft een verhandeling ad legem A<|tii-
liam geschreven (Pandeet. IV, 2).
-ocr page 119-
113
tegen kwaadwilligheid of onachtzaamheid de levende have
van een burger, nl. zijn slaven en zijn vee, zij veroordeelde
den schuldige tot betaling van den hoogsten prijs, dien het
huisdier waard was op welk tijdstip ook van het jaar, dat aan
zijn dood voorafging; een speling van 30 dagen was bij de ver-
nieling van kostbare voorwerpen ter berekening van de waarde
toegekend. Van de zeden van verschillende tijden en de meer-
dere of mindere gevoeligheid van het individu, is dikwijls het
meer of minder krenkende eener persoonlijke beleediging af-
hankelijk. De smart of het gevoel van vernedering dat een
klap of een honend woord bij ons verwekt, kan niet gemakke-
lyk door een materieel equivalent worden vergoed. Het nog
niet ontwikkelde recht der decemviri had alle beleedigingen,
die niet een breuk van eenig lichaamsdeel ten gevolge
hadden, met dezelfde maat gemeten, en den aanvaller ver-
oordeeld tot een boete van 25 asses. Doch hoewel de as den-
zelfden naam behield, daalde haar gewicht in drie eeuwen
van een pond tot een half ons, zoodat zich een onbeschaamd,
doch rijk Romein goedkoop het genoegen kon veroorloven om
te handelen tegen de wet der twaalf tafelen en de boete
te betalen. Veratius nl. liep alle hoeken van Rome door,
en sloeg de onschuldige voorbijgangers in het gezicht, terwijl
zijn slaaf, van eengeldbeurs voorzien, onmiddellijk aan hen,
die om wraak schreeuwden 25 koperen stukken, (omstreeks
12 stuivers), d. i. de door de wet bepaalde boete, uitreikte 1).
De praetoren, die meer met de billijkheid, dan met het
strenge recht te rade gingen, onderzochten elke klachtaf-
zonderlijk en regelden de straf naar het gewicht van elke
beleediging. Bij de toewijzing der burgerlijke actie tot
schadevergoeding eigenden de magistraten zich de bevoegd-
heid toe om tijd en plaats, leeftijd en aanzien, en andere
1) Aulus Gellius (XX 1), Hij heeft dit verhaal overgenomen uit de
commentaren van Labeo op de wet der XII tafelen.
8
-ocr page 120-
114
omstandigheden in aanmerking te nemen, die de schaamte
en de smart van den beleedigde hadden kunnen vermeerderen;
doch zoo hij een geldboete of straf oplegde of een voor-
beeld wilde stellen, overschreed hij het gebied der straf-
wetgeving, hoewel hij op die wijze misschien hare ge-
breken aanvulde.
IV.
Straffen.
XLIII.
Strengheid der XII tafelen.
Livius doet het voorkomen, alsof de strafoefening van een
dictator van Alba, die door acht paarden van elkander werd
gescheurd, het eerste en laatste voorbeeld van de wreedheid
der Romeinen was bij het straffen der gruwelijkste misdaden 1).
Doch deze daad van rechtvaardigheid of wraakneming werd
te midden van de bedwelming der overwinning voltrokken
aan een vreemden vijand, op bevel van een enkel man.
De twaalf tafelen leveren een meer beslissend bewijs op
van het nationale karakter, daar zij door de wijste mannen
uit den senaat waren samengesteld en door de vrije volks-
vergadering waren aangenomen. Toch zijn deze wetten,
1) Het verhaal van Livius i9 ernstig en deftig (I, 28). At tu dictis
Albane maneres, is een wreede opmerking, de menschlievendheid van Virgi-
lius onwaardig (Aeneïd. VIII, c.„43). Heyne maakt met zijn gewone goede
smaak de opmerking, dat dit onderwerp te verschrikkelijk was, om op het
schild van Aeneas geplaatst te worden. (III, p. 259).
-ocr page 121-
115
gelijk die van Draco 1) met bloedige letters geschreven 2).
Zij huldigen het onmenschelijk beginsel van wedervergelding
en vorderen nadrukkkelijk oog om oog, tand om tand, en
lichaamsdeel om lichaamsdeel, tenzij de schuldige door het
betalen eener boete van 300 pond koper vergiffenis kon
koopen. De tienmannen bedreigden in een aantal gevallen
de mindere straf van geeseling en slavernij; doch negen
misdaden van verschillenden aard werden waardig gekeurd
met den dood te worden gestraft. 1. Elke verradelijke
handeling tegen den staat of briefwisseling met den vijand
van den staat. De wijze van executie was wreed en smadelijk:
het hoofd van den ontaarden Romein werd met een sluier
bedekt, zijn handen werden hem achter op den rug gebonden
en, nadat hij door den lictor met roeden gegeeseld was,
werd hij op het midden van het forum aan een kruis of
een boom, waaraan men noodlottige voorteekenen had be-
merkt, opgehangen. 2. Nachtelijke bijeenkomsten in de
stad, hetzij genoegen, hetzij godsdienst, hetzij zelfs \'t al-
gemeen welzijn daaraan ten voorwendsel strekte. 3. De
moord van een burger; als straf van dit misdrijf eischte
het algemeene oordeel het bloed van den moordenaar. Het
gebruik maken van vergif is nog schandelijker dan zwaard
of dolk; en te meer wekt het dan ook onze verwonde-
ring op, wanneer wij uit twee schandelijke gebeurtenissen
leeren, hoe spoedig zulk een fijn uitgedachte snoodheid
de eenvoudige zeden der republiek en de deugd der
1)  Sir John Marsham (Canon Chronicus, p. 593, 596) en Corsini (Fast-
Attici, III, p. 62) geven den tijd waarin Draco leefde op: Olymp. 39, 1.
Zie wat zijn wetten betreft de schrijvers over de Atheensche regeering,
Sigonius, Meursius, Potter enz.
2)  De 8e der XII tafelen (de delictis) wordt door Gravina verklaard (Opp.
p. 292 en 293, met een commentaar 214, 230). Aulns Gellius (XX, 1) en
de collatio leg. Mos. et Rom. vermelden .menig oorspronkelijke bijzonderheid.
-ocr page 122-
116
kuische romeinsche dames heeft bezoedeld 1). De vader-
moordenaar, die de plichten schond welke de natuur
en de dankbaarheid hem oplegde, werd in een zak gewikkeld
en in de rivier of de zee geworpen; een haan, een slang,
een hond en een aap werden als de metgezellen, die het
best bij hem pasten, met hem in den zak genaaid 2). Italië
levert wel geen apen op, doch dit gemis werd niet gevoeld
totdat in de 6» eeuw het eerste voorbeeld van vadermoord
zich voordeed 3). 4. De misdaad van een brandstichter.
Nadat hij vooraf was gegeeseld, werd hij zelf in de vlammen
geworpen; in dit geval alleen is men bijkans geneigd de
toepassing van de leer der wedervergelding goed te keuren.
5. Meineed voor den rechter. De omgekochte getuige werd
met het hoofd voorover van de ïarpeische rots geworpen
om zijn leugen te boeten, waarvan de gevolgen door de
strengheid der strafwetten en het gemis van schriftelijk
getuigenis, zoo noodlottig konden zijn. 6. Omkooping
1)  Livius vermeldt twee zeer misdadige tijdperken, waarin 3000 personen
werden beschuldigd en liet van 190 aanzienlijke dames werd bewezen, dat zij
het misdrijf van vergiftiging hadden gepleegd (XL, 43. XLVIII 18). Hume
onderscheidt den tijd waarin men de deugd betrachtte als burger van den staat
en dien waarin men dit deed als bijzonder persoon (Essays, I, p. 22, 23).
Ik zou zulke uitbarstiugen van misdaad (gelijk in Frankrijk in het jaar 1680)
liever uitzonderingen noemen, die geen sporen achterlaten in de zeden van
een volk.
2)  De XII tafelen en Cicero spreken alleen van een zak (pro Roscio
Amerino c. 25, 26). Seneca (Excerpt, controvers. 5, 4) voegt er de slangen
bij; Juvenalis betuigt zijn medelijden met den onschuldigen aap (iunoiia
simia — Satir. 13, 156). Hadriauus (apud Dositheum Magistrum, 111,
16, p. 874—876 met een noot van Schulting), Modestinus (L. 9 D. XLVIII
9), Constantiiius (Cod. IX, 17) en Justinianus (Inst. IV, 18) noemen al
de metgezellen van den vadermoorder op; doch die fantastische executie
werd in de uitvoering vereenvoudigd. Hodie tarnen vivi exuruntur vel ad
bestias dautur. (Faulus senteut. recept. V 24, p. 512 ed. Schulting).
3)  De eerste vadermoorder in Rome, was L. Ostius, na den 2e Punischeii
oorlog (Plutarchus in Romulo I. p. 57.1. Tijdens den oorlog met de Cim-
bren bedreef P. Malleolus den eersten moedermoord (Liv. Epitoin. L. LXVIII).
-ocr page 123-
117
van een rechter, die geschenken ontving om een onrecht-
vaardig vonnis uit te spreken. 7. Schotschriften en hekel-
schriften wier ruwe stijl dikwijls de rust en den vrede van
een onontwikkelde stad verstoorde. De schrijver werd met
knuppels geslagen, doch het is niet zeker, dat de straf
duurde, totdathij onder de slagen van den beul was bezweken 1).
8.  Het bij nacht bederven of vernielen van het koren van
een buurman. De schuldige werd als een aan Ceres welgevallig
offer opgehangen. Minder onverzoenlijk echter waren de
boschgoden; het ontwortelen van een kostbaren boom werd
slechts met de matige boete van 25 ponden koper gestraft.
9.  Tooveracktige bezweringen, die, naar het denkbeeld der
latijnsche schaapherders, de macht hadden, om de krachten
van een vijand uit te putten, zijn levenslicht uit te blusschen,
en de het diepst in den grond gewortelde planten uit te
rukken. Nog blijft de wreedheid der twaalf tafelen tegenover
insolvente schuldenaars ter vermelding over, en het zij \'mij
vergund den voorrang te geven aan de letterlijke opvatting
der oudheid, boven de spitsvondige verklaringen der moderne
critici 2). Nadat het bestaan der schuld bewezen of erkend
was, werd den schuldenaar een uitstel van 30 dagen
verleend, voordat hij aan de macht zijner medeburgers werd
overgeleverd. Dan werd hij in de gevangenis van zijn
schuldeischer geworpen, waar zijn dagelijksch voedsel uit
12 ons rijst bestond; hij mocht aan een keten van 15 pond
1)  Horatius spreekt van de Formidine fustis (II, Epist. 2, 154); doch
Cicero (de republica L. IV, apud Augustiu., de civitate Dei 9, 6, iu Fragm.
Philosoph. III, p. 393 edit. Olivet) zegt, dat de decemviri tegen schotschrif-
ten doodstraf bedreigden. Quirni perpaucas res capite sansissent. Perpaucas!
2)  Bynkershoek, (observ. J. R. 10, 1. in Opp. I, p 9—11) geeft zich
moeite om te bewijzen, dat niet het lichaam van den insolventen debiteur door
de crediteuren werd verdeeld, maar de waarde daarvan. Doch zijne verklariug
is te gedwongen en niet bestand tegen het gezag van Romeinen zooals Quiu-
tilianus, Caecilius, Favonius en Tertullianus (zie Gellius, Noctes Atticae 21).
-ocr page 124-
118
gewicht worden vastgeklonken, en driemaal stelde men hem
in zijn ongeluklrigen toestand op het forum ten toon, op-
dat hij het medelijden zijner vrienden en landgenooten zou
kunnen inroepen. Na verloop van 60 dagen werd de schuld
vereffend door het verlies van zijn vrijheid of van zijn leven; de
insolvente schuldenaar werd of ter dood gebracht of aan gene
zijde van den Tiber als slaaf verkocht; doch als verschillende
schuldeischers allen onverbiddelijk bleven, hadden zij volgens
de wet de bevoegdheid zijn lichaam in stukken te snijden
en door deze verschrikkelijke verdeeling hun wraak te
koelen. Zij die deze afschuwelijke wet verdedigen, hebben
dat gedaan op grond, dat zij een krachtig middel zou zijn
om van luiheid en het bedriegelijk aangaan van schulden ,
die men niet in staat is te betalen, af te schrikken; doch
de ervaring deed het ongegronde dier heilzame wees inzien
en daardoor hare werking missen, daar er geen crediteur
kon gevonden worden, die de voltrekking wilde eischen
van een straf, die hem toch geen voordeel opleverde. Toen
allengs de zeden der Romeinen beschaafder werden, werd
het strafwetboek der decemviri door de menschlievendheid
der beschuldigers, getuigen en rechters buiten werking
gesteld; straffeloosheid werd het gevolg van buitensporige
gestrengheid. De leges Porcia en Valeria verboden demagi-
straatspersonen op een vrij burger de doodstraf of zelfs
in het algemeen lichamelijke straffen toe te passen, en de
verouderde, bloeddorstige wetten werden, met zeer veel
slimheid en wellicht naar waarheid, niet aan den wil der
patriciërs, maar aan de dwingelandij der koningen toege-
schreven.
-ocr page 125-
119
XLIV.
Afschaffing der strafwetten of wijze waarop zij
in onbruik geraakten.
Bij gemis van strafwetten en ongenoegzaamheid der burger-
lijke acties, werd de vrede en het recht der stad slechts onvol-
doende gehandhaafd door de bijzondere rechtspleging der bur-
gers. De boosdoeners die onze galeien vullen, zijn uit het schuim
der maatschappij voortgesproten, en de misdaden waarvoor zij
boeten, moeten voor een gi-oot deel worden toegeschreven
aan domheid, armoede en woeste hartstochten. Wanneer
een plebejer uit den laagsten stand zich aan zulk een groote
misdaad schuldig maakte, kon hij zich op zijn heilig karakter
van burger der republiek beroepen en dat misbruiken, terwijl
een slaaf of vreemdeling, zoo zijn schuld aan een dergelijk
misdrijf bewezen of zelfs maar vermoed werd, aan het kruis
werd genageld. En deze strenge en spoedige rechtspraak
kon zonder beperking over het grootste gedeelte der be-
volking van Rome worden uitgeoefend. In ieder huisgezin
bestond een familierechtbank, die niet, gelijk die des praetors,
beperkt was tot het kennis nemen van handelingen, die zich
naar buiten openbaarden; immers de vader moest ook door
zijn stelsel van opvoeding deugdzame beginselen inprenten
en was aan den staat wegens de levenswijze zijner kinderen
verantwoording schuldig, vermits hij het recht had, zonder
appel, over hun leven, hunne vrijheid en hunne erfenis te
beschikken. In sommige dringende gevallen was de burger be-
voegd zich recht te verschaffen wegens het ongelijk hem of
der maatschappij aangedaan. Zoo veroorloofden de Joodsche,
Atheensche en Romeinsche wetten, om hem die bij nacht
een diefstal bedreef, om het leven te brengen; zoo echter
-ocr page 126-
120
de dag was aangebroken, kon men den dief niet dooden,
tenzij men eenig bewijs konde aanvoeren, dat men zelf
gevaar had geloopen. Ieder die een overspeler in het echtelijk
bed betrapte , mocht ongestraft zijn wraak koelen 1); de
provocatie strekte in dit geval tot verschooning van de meest
wreede mishandelingen 2). Eerst onder de regeering van
Augustus was de echtgenoot verplicht naar den rang van
den beleediger onderzoek te doen, en de vader zijn doch-
ter met haar schuldigen verleider op te offeren. Na
de verdrijving der koningen, wijdde men den eerzuchtigen
Romein, die zich verstouten mocht hunnen titel te voeren
of hunne dwingelandij na te volgen aan de onderaardsche
goden; elk zijner medeburgers was met het zwaard der
gerechtigheid gewapend, en de daad van Brutus, hoe on-
dankbaar en onstaatkundig ook, was reeds door het oordeel
zijner medeburgers bekrachtigd 3). De barbaarsche ge-
woonte om in vredestijd wapenen te dragen 4) en de
1)  De eerste redevoering van Lysias (Reiske, orator. Graee. V, p. 2—48)
is de verdediging van een echtgenoot die den overspeler had gedood. Het
recht van echtgenooten en vaders te Rome en te Athene wordt met veel
talent behandeld door Dr. Taylor (Lectiones Lysiacae, c. 11 in Reiske VI,
p. 301—308).
2)  Zie Casaubonus ad Athenaeum (1, 5, p. 19j. Percurrent raphanique
mugilesque (Catullus p. 41, 42, edit. Vossian). Hunc mugilis que intrat.
(Juvenal. Sat. 10, 317). Hunc perminxere calones (Horat. I, Satir. 2, 44)
Familiae stuprandum dedit — fraudi non fuit (Valerius Maximus VI).
3)  Livius (II, 8) en Plutarchus (in Publicola I, p. 187) vermelden deze
wet, die de openbare mecning omtrent den dood van Cesar rechtvaardigt,
een meening welke Suetonius onder de keizerlijke regeering openlijk durfde
niededeelen. Jure caesus existimatur, zegt hij (in Julio c. 76). Zie de brie-
ven tusschen Cicero en Marius weinige dagen na den Idus van Maart ge-
wisseld (ad famil. XI, 27, 28).
4)  Ilqatot Sb \'Adt/vaiot xov ze (jtörjqov xaisdevto (Thucyd. I, 6).
De geschiedschrijver, die dit feit beschouwt als een bewijs van beschaving,
zou voor de wanbeschaving der Europeische hoven den neus optrekken.
-ocr page 127-
121
bloedige begrippen van eergevoel waren aan de Romeinen
onbekend; gedurende de twee deugdzaamste eeuweu, van
den tijd af dat de vrijheid aan allen werd gegeven, tot aan
het einde der Punische oorlogen, werd de rust der stad
nooit door oproer verstoord en zelden door wreede misdaden
bezoedeld. Doch toen de ondeugden nieuw voedsel kregen
door de partijschappen binnen \'s lands en de uitbreiding der
macht naar buiten, werd het gemis der strafwetten meer ge-
voeld. Ten tijde van Cicero genoot elk privaat burger de voor-
deelen der regeeriugloosheid, en ieder die in de republiek een
ambt bekleedde, stond bloot aan de verleiding naar koninklijke
macht te haken; en de ingetogenheid der magistraten ver-
dient des te meer onzen lof, naarmate zij alleen voortsproot
uit hun karakter en wijsgeerige denkbeelden. Nadat Verres,
de tyran van Sicilië, gedurende driejaren zijn zinnelijkheid ,
roofzucht en wreedheid had bevredigd, kon hij alleen worden
aangesproken tot betaling van een geldsom van 3,600,000
gulden; en zoo gematigd waren de wetten, en wellicht de
aanklager zelf 1), dat Verres, na slechts een dei-tiende
deel van zijn buit te hebben terugbetaald, zich naar een
rustig en weelderig ballingsoord konde terugtrekken 2).
1)   Cicero schatte de schade aan Sicilië toegebracht op millies (9,600,000
gulden, Divinatio in Caeciüum c. 5); die som verminderde hij later tot
quadriugenties (3,840.000 g., Actio in Verrem I, c. 18) en was ten slotte te
vreden met tricies (288,000). Plutarchus in Ciceron. (III, p. 1584) heeft
niet gezwegen van de verdenking en de geruchten die er toen liepen..
2)   Verres leefde nog bijna 30 jaar, tot aan het tweede driemanschap.
Toen werd hij door Marcus Antonius, die smaak had gekregen in zijn
schoon Corinthisch vaatwerk, op de lijst der vogelvrij verklaarden geplaatst.
(Plinius Hist. nat. XXXIV, 3).
-ocr page 128-
122
LXV.
Wederinvoering der doodstraf.
De eerste onvoldoende poging om de verhouding tusschen
misdrijven en straffen te herstellen, werd door den dictator
Sylla gedaan, wiens streven te midden zijner bloedige
overwinningen meer was om de omgebondenheid der Ro-
meinen te beperken, dan om hunne vrijheid te onderdrukken.
Hij beroemde er zich op, dat hij 4700 burgers zonder
vorm van proces had vogel vrij verklaard 1). Doch in zijne
hoedanigheid van wetgever eerbiedigde hij de vooroordeelen
van den tijd waarin hij leefde; in plaats b.v. van een doodvonnis
uit te spreken, tegen den dief of moordenaar, den generaal
die zijn leger overgaf of den magistraatspersoon die een
provincie uitzoog, vergenoegde hij zich om de straf van
geldelijke schadevergoeding te verzwaren met verbanning,
of, om den geijkten term te gebruiken, met de aquae et
ignis interdictio. De lex Gornelia, en later de leges Pompeja
en Julia, voerden een nieuw stelsel van crimineele recht-
spraak in 2), terwijl de keizers, van Augustus tot aan
Justinianus tot dekmantel hunner steeds toenemende ge-
strengheid, de namen der oorspronkelijke samenstellers
1)  Dit is het door Valerius Maximus aangegeven getal (IX, 2 j 1)
Florus (IV, 21) noemt afzonderlijk 2000 senatoren en equites; Appianus
(Bell. Civil. I, 95, 1). II, p. 133, ed. Schwcigkiiuser) spreekt nauwkeuriger
ran 40 senatoren en 1600 equites.
2)  Zie over de strafwetten (Leges Corneliae, Pompejae , Juliae van Sylla,
Pompejus en Cesar) de sententiac van Paulus (IV, 18—30, p. 497—528,
edit. Schulting), den Codex Grcgrorianus (Fragment. XIX, p. 705, 706 in Schul-
ting), de collatio leg. Mos. et Kom. (I, 15), den codex Theodosianus (IX),
den codex Justinianeus (IX), de Pandckten (XLVIII), de Instituten IV,
18) en de Grieksehe vertaling van Theophilus (p. 917—926).
-ocr page 129-
123
kozen. Doch de uitvinding van buitengewone straffen en
het gebruik dat men daarvan maakte, was het uitvloeisel
van hun verlangen, om aan het despotisme ongemerkt een
groote uitbreiding te geven. De senaat was altijd bei\'eid,
op den wenk zijns meesters, de taak van de rechterlijke
en wetgevende macht te verwarren, als het er op aankwam
aanzienlijke Romeinen te veroordeelen. Het was de plicht
der bestuurders, om door een willekeurige en gestrenge
uitvoering der rechtspraak, den vrede in hunne provinciën
te handhaven; de uitgestrektheid van het keizerrijk bracht
aan de vrijheid der stad den genadeslag toe en de Spaansche
boosdoener, die het voorrecht van den romeinschen burger
inriep, werd op bevel van Galba aan een fraaier en hooger
kruis opgehangen 1). Van tijd tot tijd vaardigde de keizer
gelegenheids-rescripten uit, om vragen te beslissen, die
wegens hare nieuwheid of belangrijkheid het gezag en het
verstand van een proconsul schenen te boven te gaan. De straf-
fen van deportatie en onthoofding werden alleen op aanzienlijke
personen toegepast; misdadigers van minderen rang werden
opgehangen, verbrand, in de mijnen begraven of in het
amphiteater aan de wilde beesten ten prooi gegeven. Ge-
wapende dieven werden als vijanden der maatschappij vervolgd
en uitgeroeid; het wegdrijven van een paard of een stuk
vee werd met den dood gestraft 2); doch eenvoudige
diefstal werd steeds beschouwd als een delictum privatum.
1)  Het gold een voogd, die zijn pupil had vergiftigd. Hoewel de mis-
daad afschuwelijk was, noemt Suetonius (c. 9) de straf op onder die hande-
liugen, waarbij Galba zich acer vchemeus et in delictis cxercendis immodicus
betoonde.
2)  De abactores of abigeatores, die 1 paard, 2 veulens of ossen, 5 var-
kens of 10 geiten wegdreven, werden met het verlies van hun leven gestraft
(Paulus, sentent. recept. IV, t. 18, p. 497 en 498). Hadrianus (ad Concil.
Boetic), zeer streng omdat het misdrijf zoo veelvuldig voorkwam, veroordeelt den
schuldige ad gladium, ludi damnationem (Ulpiauus de officio proconsulis,
lib. VIII in collat. leg. Mos. et rom. t. 2, p. 235).
-ocr page 130-
124
Te dikwijls echter werd het bepalen van den graad van
schuld en de wijze van straffen overgelaten aan de willekeur
van hen, die het gezag in handen hadden, zoodat eigenlijk
de burger onkundig was van het gevaar, waaraan hij door
elke daad van zijn leven volgens de wet was blootgesteld.
XLVI.
Maatstaf van schuld. Onnatuurlijke ondeugden.
Zonde, ondeugd, misdrijf zijn begrippen, met welker
verklaring zich de theologie, de zedekunde en derechtsge-
leerdheid bezig houden. Als haar oordeel overeenkomt, dan
geven zij elkander kracht; zoodra zij echter verschillen, is
het de taak van een verstandig wetgever, om de verhouding
tusschen schuld en straf te bepalen naarmate van het onheil,
dat uit een misdrijf voor de maatschappij voortvloeit. Volgens
dit beginsel moet de stoutste toeleg op het leven en den
eigendom van een privaat persoon als minder misdadig
worden beschouwd, dan het misdrijf van verraad of muiterij,
dat de majesteit van den staat aanrandt; de slaafsche
rechtsgeleerden nu verklaarden eenstemmig, dat het hoofd
van den staat den staat vertegenwoordigt, en de keizers
beijverden zich voortdurend, om het zwaard der lex Julia
aan te scherpen. De ontuchtige omgang der beide sexen
kon men dulden, op grond dat zij een behoefte der natuur,
of verbieden, omdat zij de bron van wanorde en zedebederf
is; doch door overspel der vrouw wordt de naam en het
geluk van den echtgenoot en zijn huisgezin onherstelbaar
aangetast. Van daar dat Augustus, nadat hij, wat dit punt
betreft, de eigenrichting had beteugeld, door een wet straf
bedreigde tegen een misdrijf, dat de rust van het huisgezin
-ocr page 131-
125
verstoort; hij veroordeelde de schuldigen tot zware geldboeten
en bovendien tot een lange of eeuwigdurende verbanning naar
twee verschillende eilanden 1). De ontrouw van den
man is uit een godsdienstig oogpunt even berispelijk, doch
daar die niet dezelfde burgerlijke gevolgen te weeg brengt,
werd aan de vrouw nooit toegestaan, zich over de haar
aangedane beleediging wraak te verschaffen 2); en het
recht van Codex en Pandekten kent niet de onderscheiding
tusschen enkel en dubbel overspel, waaraan in het kanonieke
recht zooveel gewicht gehecht wordt.
Met weerzin en zoo kort mogelijk moet ik nog spreken
over een afschuwelijke ondeugd, wier naam de zedigheid
verbiedt te noemen en die tegen alle natuurwetten strijdt.
Het voorbeeld der Etruriers 3) en Grieken 4) stak de
eerste Romeinen aan. Bedwelmd door voorspoed en macht,
vond men geen smaak meer in onschuldige genoegens en
1)  Men dacht, tot voor de uitgave van Julius Paulus door Schulting (II,
26, p. 317—323), dat tegen overspel volgens de lei Julia doodstraf was
bedreigd; de vergissing is aan opzet of aan dwaling van Tribonianus te
wijten. Toch heeft Lipsius de waarheid vermoed, naar aanleiding van het
verhaal van Taoitus (Annales II. 50. — III. 24—IV 42) en het voorbeeld
van Augustus, die de zwakheden zijner vrouwelijke bloedverwanten gelijk
majesteitsschennis strafte.
2)  In geval van overspel veroorloofde Sevcrus alleen den man als openbaar aan-
klager op te treden, (cod. Just. IX. 0.1). Het voorrecht den man toegekend is niet
onbillijk, als men let op de gevolgen van ontrouw van den man of van de vrouw.
3)   Timon (I) en Theopompus (XLIII apud Athenaeum XII p. 517) be-
schrijven de weelde en zinnelijkheid der Etruriers: itokv fier zot ye /aigovoiv
avvovis; roig naiai Kttt rots uFiiiaxiai g-
Juist in dien tijd (A. U. C.
445) studeerde de romeinsche jongelingschap gewoonlijk in Etrnrie (IX. 36).
4)  De Perzen waren in dezelfde school bedorven: d/t EXijvoiv jxaOovrss
liniat, fiKryoviat
(Herod. I, 135). Een aardige verhandeling kan over de
invoering der paedcrastie na Homerus eu haren voortgang onder de Grieken
van Azië en Europa, de hevigheid hunner hartstochten, en het dunne waas
van deugd en vriendschap, waarmede de Atheensche wijsgeeren die ondeugd
bedekten, worden geschreven. Doch scelera ostendi oportet dum puuinntur,
abscondi flagitia.
-ocr page 132-
126
de lex Scatinia 1), ontwrongen door een daad van geweld,
werd allengs door lang verloop van tijd \'en het groot aantal
schuldigen afgeschaft. Deze wet beschouwde de schaking,
en wellicht de verleiding van een vrijgeboren jongeling als
een persoonlijke beleediging en bestrafte die met de armoe-
dige boete van 10000 sesteriën of 9G0 gulden; het was
echter den aangevallene veroorloofd, aan den schaker weer-
stand te bieden en hem te dooden, en ik wil zelfs gaarne
gelooven, dat hjj die zoo verwijfd was dat hij zijn sexe
verloochende, in het vervolg van de eer en de rechten
eens burgers verstoken was 2). Doch de openbare meening
oordeelde niet streng over die ondeugd; zij stelde die on-
uitwischbare schanddaad op één lijn met de meer vergefelijke
zonden van ontucht en overspel, en beschouwde den zinnelij ken
verleider met een gunstiger oog, dan de man of vrouw,
die in zijn schuld deelde. De dichters van Catullus tot
Juvenalis 3) laken of prijzen beurtelings die ontaarde
tijden, en het gezag der rechtsgeleerden wendde slechts
zwakke pogingen aan, om de zeden te verbeteren, totdat
de deugdzaamste der keizers de onnatuurlijke ontucht als
een misdaad tegen de maatschappij bestrafte. 4).
1)  Naam, datum en bepalingen, dier wet zijn even twijfelachtig (Gravina
Opp. p. 432—433. — Heineccius, II. J. R. § 108. — Ernesti clavis Ciceroniana
in indice Legum). Slechts wil ik opmerken dat de nefanda Venus van den
deugdzamen Germaan door den meer beschaafden Italiaan aversa wordt genoemd.
2)   Zie de redevoeringen van Aeschines tegen den pacderast Timarchus.
(Heiske, orator. Graec. III, p. 21—184).
3)  Een klassiek lezer zal zich een aantal schandelijke passages voor den
geest kunnen roepen. Ik herinner alleen aan de Cynische verklaring van Ovidius:
Odi concubitus qui non utrumque resolvunt
Hoc est quod puerum tangar amore minus.
4)  Aelius Tjampridius, in vit. Heliogabal. in Hist. Aug. p. 112, Aurelius
Victor in Philippo Codex Theod. IX. 7. 7. en de commentaar van Godo-
fredus III p. 63. Theodosius roeide de onderaardsche bordeelen te Rome uit,
waarin de ontucht der beide sexen ongestraft bedreven werd.
-ocr page 133-
127
i
XLVII.
Strengheid der Christenkeizers.
Toen Constantinus, als de eerste christen keizer, den
troon beklom, begon de wetgeving dadelijk een anderen
geest te ademen, die met al zijne dwalingen toch onzen
eerbied verdient 1). De wetten van Mozes werden aan-
gemerkt als het recht van goddelijken oorsprong en door
de Christen keizers als richtsnoer gekozen bij het vaststellen
van strafwetten tegen het zedebederf. Al dadelijk maakte
men van overspel een misdaad, die de doodstraf verdiende;
zwakheden der beide sexen werden gelijk gesteld met ver-
giftiging, doodslag, roof of vadermoord; dezelfde straf
werd bedreigd tegen hem, die zich aan paederastie actief
of passief schuldig maakte en alle schuldigen, hetzij zij
slaven of vrijen waren, werden verdronken, onthoofd of
levend in de vlammen geworpen. Overspelers werden gespaard,
omdat men in het algemeen tegen hen toegefelijk gezind
was; doch de algemeene verontwaardiging trof hen, die met
personen van hun eigen sexe ontucht bedreven. De verdorvene
zeden van Griekenland vonden nog altijd navolging in de
steden van Azië, en de ongehuwde staat van monniken
en geestelijken kweekte die ondeugden aan. Justinianus
verzachtte ten minste de straf wegens ontrouw der vrouw;
de schuldige echtgenoote werd alleen veroordeeld tot een-
zaamheid en het doen van boete, en kon na verloop van
1) Zie de wetten van Constantinus en zijn opvolgers tegen overspel,
sodomie enz. in den Cod. Theod. (IX 7. 7. en XI 36 1.1 en 4), en Justi-
nian. (IX 9. 30 § 1). Deze vorsten spreken tegelijk de taal van hartstocht
en van rechtvaardigheid, doch plegen het hedrog, dat zij hun strengheid op
rekening der eerste keizers schrijven.
-ocr page 134-
128
twee jaren weder door haren man worden teruggenomen.
Doch dezelfde keizer verklaarde zich een onverzoenlijk vijand
van onnatuurlijke zonde, en zelfs zijn goed doel kan nauwelijks
tot verschooning strekken van zijn wreede vervolging 1).
Tegen elk beginsel van rechtvaardigheid in, gaf hij aan
zijne edicten terugwerkende kracht en stond slechts een
korte tusschenruimte toe, om de misdaad te bekennen en
daarvoor vergiffenis te vragen. Men paste op wreede wijze
de doodstraf toe, door het afzetten van het lid waarmede
de zonde was gepleegd of door in de gevoeligste zweetgaten
en kanalen scherpe of puntige voorwerpen te steken. Justini-
anus verdedigde deze bijzondere strafoefening door te zeggen,
dat zoo zij van heiligschennis waren overtuigd , men hun de
handen zou hebben afgekapt. In stervenden toestand ten
gevolge dezer mishandelingen, werden twee bisschoppen,
Isaiah van Rhodus en Alexander van Diospolis door de
straten van Constantinopel gesleept, terwijl de stem van
den heraut hunne broeders vermaande om zich deze les ten
nutte te maken, en de heiligheid van hun ambt niet te
bezoedelen. Wellicht waren deze prelaten nog wel onschuldig!
Een vonnis, dat ter dood of tot eerloosheid veroordeelde,
was dikwijls gegrond op het getuigenis van een kind of slaaf,
dat niet altijd onvoorwaardelijk geloof verdient. De rechters
namen, als het aanhangers van de partij der Groenen,
rijke lieden of de vijanden van Theodora gold, reeds een
vermoeden van schuld aan en men beschuldigde hen, aan
wien men geen andere misdaad konde ten laste leggen, van pae-
derastie. Een fransch wijsgeer 2) heeft reeds de opmerking
gemaakt, dat over al wat geheim is, onzekerheid heerscht
1)  Justinian. (Nov. 77, 134 en 141). — Procopius in anecdot. (C. 11 en 16
met de noten van Alemannus). — Theophanes (p. 151). — Cedremus (p. 368).
Zonaras (XIV p. 64).
2)  Montesquicu (E. d. L. XIII. 6). Deze talentvolle wijsgeer tracht het
recht van vrijheid en het natuurrecht te verzoenen, welke eigenlijk nooit
tegenover elkander staan.
-ocr page 135-
129
en dat zelfs de afkeer van ondeugd kan misbruikt worden
als een hulpmiddel tot dwingelandij. Doch de overtuiging
van denzelfden schrijver, dat de wetgever mag vertrouwen
op de goede smaak en het gezond verstand der menschen,
wordt weersproken door datgene, wat wij van de oudheid
weten en den grooten omvang van het kwaad 1).
XLVIH.
Volksoordeel.
De vrije burgers van Rome en Athene genoten het voorrecht
in alle strafzaken door het volk te worden gevonnisd 2).
I. Het beheer van het rechtswezen was de oudste functie
van den vorst; alle romeinsche koningen oefenden die uit
en Tarquinius maakte er misbruik van, door alleen, zonder
zich aan de wet te storen of zonder iemand te raadplegen,
naar willekeur zijn vonnissen uit te spreken. De eerste
1)  Zie over het zedebcderf in Palestina 2000 j. voor Christus, de geschiedenis
en de wetten van Mozes. Diodorus Siculus verwijt (IV, p. 356) die on-
deugd aan \'t oude Gallic, de Mahomedaansche en christen reizigers (An-
ciennes relations de 1\'Inde et de la Chine p. 34, door Renaudot vertaald, en
zijn criticus Pere Prémare, lettres édifiantcs, D. XIX, p. 435), aan China,
en de Spaansche geschiedschrijvers, aan de inboorlingen van Amerika (Gar-
cilasso de la Vega III, 13, iu de vertaling van Rycaut en de Dictiou-
naire de Bayle III, p. 88). Ik geloof en hoop, dat de negers in hun eigen
land van de besmetting zijn vrij gebleven.
2)   Sigouius (III de judiciis in Opp. III, p. 679—804) behandelt met
veel talent het belangrijk onderwerp der judicia publica te Rome; de Répu-
blique romaine van Beaufort bevat een goede verkorting daarvan (II, p. 1—
121). Zij die naar meer bijzonderheden verlangen, venvijs ik naar Noodt (de
jurisdictionc et imperio, libri duo I, p. 93—134), Hcineccius (ad Pandect.
lib. I en II, ad Instit. IV, 17) en Gravina (Opp. 230—251).
9
-ocr page 136-
130
consuls traden in dat koninklijk prerogatief; doch het recht
van appel schafte spoedig de rechtspraak der magistraten af, en
alle zaken die het algemeen belang betroffen werden in het
hoogste ressort door het volk beslist. Doch een woeste
demokratie, die zich boven vormen verheven acht, veronacht-
zaarat te dikwijls de beginselen, die tot het wezen van het
recht behooren. Dan is het plebs naijverig op den roem
van een despotisme; en te recht prezen de Atheensche helden
somtijds het geluk van den Pers, wiens lot ten minste van
de luimen van één enkelen tyran afhankelijk was. De
oorzaak van den ernst en de gematigdheid, die de Romeinen
in dit opzicht kenmerkte, was gelegen in eenige beperkingen,
die het volk aan zijn eigen hartstochten oplegde. De magi-
straatspersonen hadden uitsluitend het recht van aanklagen.
Tot het opleggen van een boete was een besluit van 35
tribus noodig; alleen de vergadering der centurien mocht
volgens een wet, die de grondslag was van alle bepalingen,
kennis nemen van zware misdrijven, daar in die vergadering
aanzien en vermogen steeds de hoofdrol speelden. Herhaalde
oproepingen en uitstellen liet men tusschen beide komen,
opdat vooroordeelen en wraakzucht in den inmiddels te
verloopen termijn tot kalmte zouden komen; een voorteeken
dat juist op den goeden tijd kwam, of het veto van een
tribuun kon het geheele proces nietig maken, en in het
algemeen waren die processen van het volk meer par-
tijdig voor den schuldige dan gevaarlijk voor den onschuldige.
Doch door die vereeniging der rechterlijke en wetgevende
macht in één hand, was het onzeker of de beschuldigde
werd viijgespoken, dan wel of men hem vergiffenis schonk,
zoodat dan ook de redenaars van Rome, telkens wanneer
zij een aanzienlijk cliënt verdedigden, de gewoonte hadden
argumenten aan te voeren aan de politiek ontleend, of om
welwillendheid te smeeken en tevens een beroep te doen
op de rechtvaardigheid van hunnen souverein.
-ocr page 137-
131
II. De taak om de burgers voor het proces van eiken boos-
doener samen te roepen werd hoe langer zoo moeilijker, naar-
mate het getal van burgers en boosdoeners toenam; en spoedig
werd er een hulpmiddel gevonden, daarin bestaande dat men
de rechtsmacht van het volk opdroeg aan de gewone magi-
straatspersonen of aan buitengewone onderzoekers. In den
eersten tijd waren deze quaestiones zeldzaam. In den aanvang
der zevende eeuw werden vaste judices quaestionis benoemd,
en werden de praetoren jaarlijks met de macht bekleed om
recht te spreken over verraad, knevelarij, diefstal van goederen
van den staat en omkooping. Sylla voegde daarbij nieuwe
praetoren en nieuwe quaestiones, om te vonnissen over die
misdrijven, welke meer de veiligheid van bijzondere personen
in gevaar brengen. Deze onderzoekers nu bereidden het
proces voor en gaven daaraan een bepaalde richting; doch
zij mochten geen vonnis uitspreken, tenzij het door de
meerderheid der judices was gewezen, die met eenigen schijn
van waarheid, doch met te veel vooringenomenheid wel
eens met de Engelsche jury\'s zijn vergeleken 1). De
praetor maakte jaarlijks een lijst op van oude achtenswaardige
burgers om deze belangrijke doch moeilijke taak te ver-
vullen. Na vele twisten tusschen de verschillende standen,
werden zij in gelijk getal uit den senaat, de equites en
het volk gekozen. Voor elke quaestio werden 450 personen
aangewezen, en de verschillende rollen of decuriae van
rechters moeten de namen hebben bevat van eenige duizende
Romeinen, die het rechterlijk gezag van den staat verte-
genwoordigden. Voor ieder geding werd een genoegzaam
1) Het ambt van rechter, zoowel te Rome als in Engeland moet worden
beschouwd als een plicht, die tijdelijk wordt opgelegd, niet als een bepaald
beroep. Doch de verplichting dat het oordeel eenstemmig moet zijn is alleen
eigen aan onze wetten, die de rechters dwingt ecu soort van pijniging te
ondergaan, waarvan zij den schuldige hebbeu vrijgesteld.
-ocr page 138-
V
kof.
t
-ocr page 139-
-ocr page 140-
;
-ocr page 141-
-ocr page 142-
-ocr page 143-