-ocr page 1-
-ocr page 2-
k
c
< <5,
*
< tv
i
«
«
\' *S\'
c<
( <S
t <
< <g.
t
< CC
r .
f <K
<. <s
t «
ü
^ «3
i
<
< e
«*:,
d <<
C< ■ i
#
<
<
<
<
<<<
■ \' <«C
< «
«c_ «r
<        c
<       c
<      c
<     <r
v
<<
€ <
c
c
«f. o
c< c<
«
<c
< c
1. C
«Co < <
\'«c
c c
Cv < <
f
<c
< c
-
*
f\'
<• «^_
< «t
<: Cl
< «d
c c
<    <
<    <•
<      c
^C< c f
«c - <
0CC < f
«■r <. < \'
c
f.
c <7
<- CL
<     <
<    c <
c< c «c
r < C
c «
r <c
<c
» <■\' C H
< < C (
«.
< f
C<
< «e: (
. < < C
C 4
r <*
<L
i
C
«: ( i
c
C 4d r
0g£
< < < c *
c <
c
c
4
c <
< < «
c <
< ^
5
„ « C (
- \'■< - <
c <
C<^ r
c <
< v
t
■ c «e: <
ix C( *
: c <*
: «c
<
«r
( < 4fl
c
c «c «:
«r
c < c < <
c c
<1
<.
c > <
f ^
«:
V^ ^
l c c < *
i: < <
«^
«c
<;
c \' «a
k^
< «c. c • .
«t
CC v <
i< < V <
C_ l \'
c «as.
\'\' «1
t <
< V «1
t.
< «CC\'
Cj
<3C < < «
« < < <
«c. <
C *5»5
*C *-
< < <
■C
cc
c
<SC <■ <
V < C <
C c
c «:
<
«c <
< < 4
A
< «CL C
c
< c c c
C_ <■
c <«c
* <«c
<
*c c
\' < 4
c
<- <1 <1
<"
<c <
c « *.\'«
l «5- «■
< «!*. <
(< «
< C C
4
c
4 V c
<           4K <.
<          tC< <
< or <
f <<
<< *
^
. \' «C «C
<
C< ( .
<3C < <
<• <l<:
<
«: \' < \'
« (
y <^c^
<
« i-
<
r
<T <C
f.
«ar \' <
<• < ^- <
c< e
< <-<c
<
c< <
< «tr
< 4<r<:
<
<ar < .
■ < c
« ( <
<
« <
< «SC
c\' <:< *
c <oc
< < <
« ( 4
<
CC <
\' < 40(7
< ■ «c: 4C «
C 4
HL C
< <
c c
c <
< <
<r «r
c <
«r c <
C \' C
«c <-■ «*
«.
« < <
C< - t
<( \'
<< i < 4
Cv < 4
C< < < *
<< i «
<< < i
« « \'
C «
r
c <
c ■<
C \'<-
4ff
<
<
<
<
<
<
<
«v
f ■
<< <
<< .
c< < <
c< <
«
C< ( .«
<s:
«K
<:. ■
c
C *
«C
<
<
<

<
4
< 4C < \'
«Cc <
<*:<
<< <
Cc <
Cv <
Cv <
. < ■• Cv <
« < ^ <
c < c «
\' 41
t 4|
: 4
C 4
r M
k: < <
r < ■\'
r <- <
C <: <
c <
•C v
<     <
<      <
< *
< <
^». *■
ér
*
^ ^-
<
•«
«. <
fMADOtC\'UTRECJf^
<            «T
PAPIERHANDEL
LKAMTOORBOEMANDEL
-ocr page 3-
\'
Dl2>& -U£E OAfr ..7.2-
GESCHENK D.Dj f mei ij
ti~* "tb
■ .
AA                                                    ..•■■■                                                        \'
\'•■\'\'.
. . ■ • ■
\' ■:•■ . . ■ ■ \'                                                               \' ■ ■-
«V. _
\' ■\':■ ■
•■ ■■                                    *.. ■
.
\'*.<:
]
w
«2
-ocr page 4-
-
LA DIVINA COMMEDIA
DE GODDELIJKE KOMEDIE
-ocr page 5-
DANTE ALIGHIERI
LA DIVINA COMMEDIA
RëCATA IN TëRZE RlME jV[EER.LANDESl
CON SPIEGAZIONI
E
CENNI STORICI INTORNO AL POETA
DAL
Dr GIO. BOHL
AVVOCATO IN AMSTERDAM.
Cantica P r iyvi a
L\'INFERNO
HAARLEM, W. C. DE GRAAFF.
1876.
-ocr page 6-
\'
&e:maH von ü-io-fto.
GVeaf. yVp g-er, Ij eip aig-
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
A06000020272385B
2027 2385
. . .
-ocr page 7-
Ac5 Uil
DANTE ALIGHIERI
DE GODDELIJKE KOMEDIE
JN N.EDERLANDSCHË TERZIHEH VERTAALD
MET VERKLARINGEN
EN
GESCHIEDKUNDIGE AANTEEKENINGEN
NOPENS DEN DICHTER
DOOR
Mr JOAN BOHL
ADVOCAAT TE AMSTERDAM
Eerste Lied
DE HEL
HAARLEM, W. C. DE GRAAFF.
INSTITUUTWOOR
ITALIAANSE TAAL- El\\ LB^TERKÜNf
DER R.U. UTF
-ocr page 8-
/
rfb^bO
....................................*....................................
Gedrukt bij J. F. Haeseker. Haarlem.
-ocr page 9-
DE HEL.
EERSTE ZANG.
INLEIDING.
Dante verhaalt, dat hij in een donker en ondoordringbaar
woud verdwaalde en een ganschen nacht daarin omzwierf. Met
den dageraad geraakt hij er uit en begint een heuvel te be-
stijgen, maar een panter, een leeuw en eene wolvin ontmoe-
ten hem en drijven hem terug naar het bosch. Hierop ver-
schijnt Virgilius, die hem bemoedigt en zich aanbiedt om hem
door de Hel en het Vagevuur te geleiden; daarna zal Beatrix
hem door het Paradijs voeren. Dante volgt Virgilius.
\'• Genaderd aan het keerpunt van ons leven,
Geraakte ik in een duister woud aan \'t dwalen,
Want \'k had mij op \'t verkeerde pad begeven.
Nel mezzo del cammin di nostra vita
Mi ritrovai per una selva oscura,
Che la diritta via era smarrita.
i. Het dichtwerk heeft eene zinnebeeldige en eene woor-
dehjke beteekenis. Het woud doelt op de wereld met hare
zonde en dwaling en op den mensch met zijne hartstochten.
Het midden van den levensweg beteekent het 35e jaar, gelijk
Dante in zijn Convito, trattato IV cap. 23 aangeeft. Aange-
-ocr page 10-
— 6 —
4- Helaas! hoe moeilijk valt het af te malen,
Dat woud: dat woeste en ongebaande en digte!
Welks heugnis de angst weer in mijn hart doet dalen!
7- Zóó bitter is \'t, dat zelfs de dood schier zwichte:
Maar om het goede, hier vergaard, te ontleden,
Vermelde ik \'t ander, dat mija geest verlichtte.
\'°- Het heugt mij niet, hoe \'k daar ben ingetreden,
Ik was verzonken gansch in slaap en droomen,
En had, helaas! den waren weg gemeden.
Ahi quanto, a dir qual era, è cosa dura,
Questa selva selvaggia ed aspra e forte,
Che nel pensier rinnova la paura!
Tanto è amara, che poco è piü morte:
Ma per trattar del ben ch\' i\' vi trovai,
Dirö dell\' altre cose ch\'io v\' ho scorte.
I\' non so ben ridir com\'io v\' entrai;
Tant\' era pien di sonno in su quel punto,
Che la verace via abbandonai.
zien hij half Mei 1265 geboren werd, stelt hij den aanvang
zijner tochten in het jubeljaar 1300 en wel in den nacht van
24 op 25 Maart, zijnde die, welke den Goeden Vrijdag voor-
af ging. Dante zelf beeldt den mensch af, nog niet onderwezen
in de gewijde en ongewijde wetenschappen.
8. Het goede is de kennis van het in de hel gestrafte kwaad,
hem door Virgilius getoond.
12. Het italiaansch zegt letterlijk: Ik verliet den Waren
Weg, d. i. Jesus, dien de mensch door de zonde verliest. Joan.
XIV 6: Ego sum via et veritas et vita: Ik ben de Weg, de
Waarheid en het Leven. De slaap beduidt onwetendheid en
bewusteloos handelen. Dante weet niet meer, hoe hij in het
duistere woud der dwalingen zijns tijds gekomen is.
.
-ocr page 11-
f AJ* « .öJL~U ft XI) /vv u-Jc jOL~
-
-ocr page 12-
— 7 —
«3- Doch daarna aan eens heuvels voet gekomen,
Ter plaatse waar de grens van \'t dal genaakte,
Dat mij den moed had uit het hart genomen,
•£ Staarde ik omhoog: en zie, de Dagtoorts blaakte
Des heuvels schouders met haar Zee van stralen,
Die \'t regte pad ons altijd kenbaar maakte.
\'9- Toen ging die martelende vrees wat dalen,
Die tot het diepst der ziele was gedreven,
Geheel den nacht van mijn afmattend dwalen.
22- En hem gelijk, die, naauw, in aêmloos beven,
Der golf ontworsteld, neerzijgt aan de kuste
En weer den blik het water langs laat zweven,
Ma poi ch\'io fui appiè d\'un colle giunto,
La ove terminava quella valle
Che m\'avea di paura il cuor compunto,
Guardai in alto, e vidi Ie sue spalle
Vestite gia de\' raggi del pianeta,
Che mena dritto altrui per ogni calle.
*
Allor fu la paura un poco queta,
Che nel lago del cuor m\'era durata
La notte, ch\'io passai con tanta pièta:
E come quei, che con lena affannata
Uscito fuor del pelago alla riva,
Si volge all\' acqua perigliosa, e guata,
13. De voet des heuvels: tegenstelling van het dal van
zonde en ellende, beteekent den aanvang van een aan God
gewijd leven.
16. De Dagtoorts is de Zaligmaker; de stralen beteekenen
zijne leer. Die 20n doet, met hare zee van stralen, altijd ieder
den waren weg tot vrede op aarde en zaligheid in den he-
mel kennen.
-ocr page 13-
0        f\'                 . Jï
fa**
A
*
-ocr page 14-
— 8 —
25- Zoo vlood nog eens mijn geest, beroofd van ruste,
Terug om op dat sombre pad te staren,
Waar steeds de dood elks levensfakkel bluschte.
28. Toen, \'t matte lijf der korte kalmte ontvaren,
Ging \'t langs de glooijing op, in zwijgend hijgen,
Waarbij de voeten pijnlijk werkzaam waren.
3\'- En zie, als \'k juist de steilte zal bestijgen,
Staat, ligt en vlug, een Panter voor mijne oogen,
Gevlekt van huid, die schier me ineen doet zijgen
34- Voor \'t bliksemvuur, zijn strakken blik ontvlogen.
Ja, die mij zelfs den weg zóó kwam versperren,
Dat \'k meer dan eens ten aftocht werd bewogen.
Cosl 1\'animo mio, ch\'ancor fuggiva,
Si volse indietro a rimirar lo passo,
Che non lasciö giammai persona viva.
Poi, riposato un poco il corpo lasso,
Ripresi via per la piaggia diserta,
SI che \'1 piè fermo sempre era \'1 piü basso.
Ed ecco, quasi al cominciar dell\' erta,
Una lonza leggiera e presta molto,
Che di pel maculato era coperta.
E non mi si partia dinanzi al volto:
Anzi impediva tanto \'1 mio cammino,
Ch\'io fui per ritornar piü volte völto.
26. Het sombere pad van hartstocht en boosheid, waar
steeds de dood: d. i. de zonde, zoowel het licht des verstands
en der rede als dat der ziel uitdooft, nl. het geloof ontneemt.
30.    Dante wijst aan, hoe zwaar het in den beginne valt
uil dwaling en zonde op te staan, om het hart tot God te
verheffen.
31,    Heerlijke beelden! Bij de eersle poging om terug te
keeren van het kwade pad: zoodra de mensch den heuvel van
waarheid en deugd wil bestijgen, drijven zijne hartstochten:
-ocr page 15-
«_....■«-
.
-ocr page 16-
— 9 —
37. \'t Was \'t uchtenduur en schitterend rees van verren
De gulden zon, gelijk in de eerste dagen
De liefde Gods haar schiep, omringd van sterren,
4°- Als sprankels, uit zijn hartevuur geslagen.
Ik hoopte dus op \'t dier, van huid zoo prachtig,
In \'t gunstig tij de zege weg te dragen,
43- Want in dit lieflijk uur voelde ik mij krachtig.
Doch plotsling voel \'k mij weer door vrees beklemmen
Bij.\'t opzien tot een Leeuw, die, fier en machtig,
46. Het hoofd omhoog, woest hongrig, niet te temmen,
En wiens gebrul de luchten zelfs deed trillen,
Zich tegen mij ten aanval scheen te stemmen:
Temp\' era dal principio del mattino,
E \'1 Sol montava\'n su con quelle stelle
Ch\'eran con lui, quando 1\'Amor divino
Mosse da prima quelle cose belle;
SI ch\'a bene sperar m\'era cagione
Di quella fera alla gaietta pelle,
L\'ora del tempo, e la dolce stagione:
Ma non si, che paura non mi desse
La vista, che m\'apparve, d\'ün leone.
Questi parea che contra me venesse
Con la test\' alta, e con rabbiosa fame,
SI che parea che 1\'aer ne temesse:
drie verscheurende dieren, hem terug. Daar staat de lenige,
sluwe, fraai gevlekte panter: de wellust, welken de mensch te
ligt hoopt (vers 42) gemakkelijk te zullen overwinnen. Daarna
komt de leeuw: de hoogmoed, de heerschzucht, welke vooral
den mannelijken leeftijd beheerscht. Eindelijk verschijnt de
wolvin: de hebzucht, welke met de jaren toeneemt en zelfs
den grijze in hare gierige klauwen houdt. Onder den panter
wordt ook wel de nijd verstaan, Vers 74 en 75, zang VI van
de Hel.
37—40. De zon gaat in de lente in het sterrrenbeeld van
-ocr page 17-
sf.si. 4v,
ót^-Jt—, ->t«— ......IL. pC
w£^ /«-*—{^^- / ^-»^~u. *-e-&- -L^L^ti
tr-
M                                                                                        i                                     *                                               J.M
zzuu.
y^, U^, ,S]<%\']-** ~~~*- ****** JU~ ^^^^\' ~*~-
-ocr page 18-
— IO —
49- En oen Wolvin, belast met niet te stillen ,
Haar tot geraamte uitmergelende lusten,
Die velen reeds van doodsangst had doen rillen.
S2- Dit monster kwam mij thans zoo verontrusten,
Hield zóó mij in haar giergen blik gevangen,
Dat \'k wanhoopte aan \'t bereik der hoogste kusten.
55- Als hij, die \'t geen hij gaarne zoude erlangen ,
In \'t uiterste uur zich weder ziet ontnomen,
En stil nu weent bij \'s harten klaaggezangen,
S8- Zoo deed dat dier mij sidderen en schromen,
Dwong, naadrend, mij tot langzaam rugwaarts tijgen
Naar \'t oord, waar \'t daglicht kust de wester-zoomen.
Ed una lupa, che di tutte brame
Sembiava carca nella sua magrezza,
E molte genti fe gia viver grame.
Questa mi porse tanto di gravezza
Con la paura ch\'uscia di sua vista,
Ch\'io perdei la speranza dell\' altezza.
E quale è quei, che volentieri acquista,
E giugne \'1 tempo che perder lo face,
Che :n tutti i suoi pensier piange e s\'attrista;
Tal mi fece la bestia senza pace,
Che venendomi incontro, a poco a poco
Mi ripingeva la dove \'1 Sol tace.
den Ram op. Volgens eenige oude wijsgeeren en Heilige Va-
ders is de wereld in dat jaargetijde geschapen.
54. Ik werd moedeloos en wanhoopte aan het bereiken van
den staat van genade. Ik meende mij nooit van zonde te kun-
nen onthouden, dewijl de hartstochten mij beheerschten.
-ocr page 19-
<*^ <
. - l
/
V/t-» •» Otl>-v.        £?-i-~l) «-"f «\'t
Jiu <k~j~JL*S) et- <k* ~- (t~> t<-~~~*— u^<^t ^«^
-ocr page 20-
— II —
6i- Als \'k afwaarts dus naar lager oord moest stijgen
Was een gestalte voor mijn blik gerezen,
Verzwakt, naar \'t scheen, door een langdurig zwijgen.
64-, Toen \'k in die wijde vlakte staarde op dezen,
„Ontferm u mijner! gilde ik luid hem tegen,
Wie gij ook zijt: of schim of \'menschlijk wezen!"
67- „Geen mensch: \'k ben mensch geweest!" klonk \'t
(woord, ontstegen
Aan \'s vreemden mond; „mijne ouders zijn gesproten
Uit Mantua, in Lombardij gelegen.
70. „De dag is me onder Julius ontsloten,
Schoon laat; ten tijd der valsche leugengoden
Heb ik te Rome Augustus\' gunst genoten.
Mentre ch\'io ruinava in basso loco,
Dinanzi agli occhi mi si fu offerto
Chi per lungo silenzio parea fioco.
.             Quand\' i\' vidi cóstui nel gran diserto,
Miserere di me, gridai a lui,
Qual che tu sii, od ombra, od uomo certo.
Risposemi: Non uomo; uomo giè. fui,
E li parenti miei furon lombardi,
E Mantovani per patria ambedui.
Nacqui sub Julio, ancorchè fosse tardi,
E vissi a Roma sotto \'1 buono Augusto
Al tempo degli Dei falsi e bugiardi.
63. De studie van Virgilius was sinds lang in Italië ver-
waarloosd. Men hoorde de stem diens dichters niet meer, als
ware zij verzwakt.
70. Virgilius verhaalt: „Ik ben ten tijde van Julius Caesar
geboren (te Andes bij Mantua in \'t jaar 70) doch niet vroeg
genoeg om gedurende zijn leven als dichter gekend te worden.
Mijn bloeitijd was onder den goeden Keizer Augustus." Toen
Julius Caesar vermoord werd, telde Virgilius 25 jaar.
-ocr page 21-
h~-. *(*-. 1~*~1 \'t t—^**- "*£*-"—-vx . -Jtv Ji ,^yl jL^. -A^ ,^a -t S
-ocr page 22-
— 12 —
73- ,,\'k Was Dichter, en ik heb mijn lier geboden
\'t Lot van Anchises\' vromen zoon te zingen,
Die na den brand uit Troye was gevloden.
76- „Maar gij, waartoe gekeerd naar \'s onspoeds kringen ?
Waarom niet eer dien berg des heils bestegen:
Begin en oorsprong aller blijde dingen?"
79- „Zijt gij VlRGlLlUS! die bron van zegen,
Wiens stroomen van welsprekendheid ons laven ?
Hernam ik, \'t hoofd vol diep ontzag genegen;
82. „O, aller Dichtren licht en luister! Staven
Mijn studiën mijn liefde voor uw werken,
Och, dat zij dan me ook thans uw bijstand gaven!
85• „Gij, o mijn Meester, mogt me, als toonbeeld, sterken;
Poeta fui, e cantai di quel giusto
Figliuol d\'Anchise, che venne da Troia,
Poi che il superbo Ihon fu combusto.
Ma tu perchè ritorni a tanta noia?
Perchè non sali il dilettoso monte,
Ch\'è principio e cagion di tutta gioia?
O! se\' tu quel Virgilio, e quella fonte,
Che spande di parlar si largo fiume?
Risposi lui con vergognosa fronte.
O degli altri poeti onore e lume,
Vagliami \'1 lungo studio, e \'1 grande amore,
Che m\' han fatto cercar lo tuo volume.
Tu se\' lo mio maestro e lo mio autore:
79. Virgilius is de vertegenwoordiger van menschelijke we-
tenschap en verstand.
85. In zijn Cotivito verklaart Dante „autore\'1\'\' als „degno di
f ede e d\'ubbidiénzd1\'\'; geloof en gehoorzaamheid waardig"
Daarom
is de zin hier: „gij zijt mijn toonbeeld."
-ocr page 23-
n
p^~<~*~U— - ***---
-ocr page 24-
— 13 —
Uw godenstijl, dien \'k poogde na te streven,
Ontsloot mij vroeg der lettren glorie-perken.
88. „Zie \'t dier, waarvoor \'k mij rugwaarts heb begeven :
Verlos me er van, beroemde wijsheidspreider!
Want \'t doet mijne aadren en mijn polsen beven!"
9\'- „Wees dan u zelf ten beêtren-weg-bereider,
Indien gij deze wildernis wilt vluchten;"
Sprak, daar hij mij zag weenen, mijn geleider.
94- „Dit monster, dat u jamm\'ren doet en zuchten,
Duldt nooit een ander stervling op zijn paden,
Maar kwelt hem tot hij zelfs den dood moet duchten.
Tu se\' solo colui, da cu\' io tolsi
Lo bello stile, che m\'ha fatto onore.
Vedi la bestia, per cu\' io mi volsi:
Aiutami da lei: famoso saggio,
Ch\' ella mi fa tremar Ie vene e i polsi.
A te convien tenere altro viaggio,
Rispose, poi che lacrimar mi vide,
Se vuoi campar d\' esto luogo selvaggio;
Chè questa bestia, per la qual tu gride,
Non lascia altrui passar per la sua via,
Ma tanto lo impedisce, che 1\' uccide:
91. Alleen op den beteren, doch moeilijken weg der boete,
dien de Kerkvaders zoo zinrijk baptismus laboriosus noemen,
kan de mensch het doel bereiken. fïrj\'\'möèt\' "éérst een diep
inzicht hebben van^ds,.zpflde.,en hare na^mlaozjeleUendeXde
Hel),, en zijne J[eJ,.jr.einigea (het. Vagevuur) eerst daarna., kan
hij het ware geluk op aarde en in den hemel bereiken (het
Paradijs).
                "".......... .........          ...—«—«««-»-«.«
-ocr page 25-
"C—i.
-ocr page 26-
*
— i4
97- „Een aard, zóó slecht en boos spookt in zijn daden.
Dat elke buit zijn honger doet vermeêren,
Dat niets zijn felle lusten kan verzaden.
100 • „Met vele dieren bleef \'t sinds lang verkeeren,
Met méér nog zal \'t; dan moet de WINDHOND naderen
Die \'t grimmig dier van smarte dood laat teren.
\'°3- Hij zal geen slijk der aard, geen geld vergaderen,
Maar zich met wijsheid, deugd en liefde voeden,
Bij FELTRO zal de stad zijn zijner vaderen.
Io6- „Hij zal \'t verneêrd ITALIË krachtig hoeden,
Waarvoor Camille en Euriaal, gelaten,
Met Nisus en met Turnus grafwaarts spoedden.
Ed ha natura si malvagia e ria,
Che mai non empie la bramosa voglia,
E dopo \'1 pasto ha piü fame che pria.
Molti son gli animali a cui s\' ammoglia,
E piü saranno ancora, infin che \'1 Veltro
Verra, che la fara morir di doglia.
Questi non cibera terra nè peltro,
Ma sapïenza ed amore e virtute,
E sua nazion sara tra Feltro e Feltro.
Di quell\' umile Italia na salute,
Per cui morio la vergine Cammilla,
Eurialo e Niso e Turno di ferute:
101. Hier schijnt eene staatkundige toespeling te zijn en
met dezen Windhond Can (hond) Grande della Scalla, Heer
van Verona, bedoeld te worden, geboren tusschen Feltro, stadje
der Trevische Marken, en Montefeltro in de Romagna. Hij zou
aan de bloedige twisten, welke Italië verscheurden, een einde
maken. Met den windhond wordt tevens bedoeld de straf, welke
de booze hartstochten op de hielen jaagt, gelijk de jagthond,
die het roofdier vervolgt en dood bijt.
106. Camilla, Koningin der Volkers en Turnus, vorst der
-ocr page 27-
*M< t * i <y6t £>-£ A er » » - . ^ . ,/        ^ ^ \'Aft i -T t.
^1**..Ssu<jl. < *-% ~^/\' <*»-*&. -o" ^_ -»<~^*-^ \'■■t.
-ocr page 28-
— i5 —
\'°9- „Hij zal het dier verjagen uit de Staten,
En \'t weder in de helle nederstooten,
Waar \'t eerst de nijd het uit heeft losgelaten.
112• ,,\'k Heb, u tot heil , gewikt dus en besloten,
Dat .gij mij volgt en \'k u tot gids zal strekken           /
Van hier naar \'t eeuwig oord der vloekgenoten,
"5- „Wier wanhoopskreten schrik en afschuw wekken,
Van de oude geesten, die steeds vruchtloos smeeken,
Dat nóg een dood hun martling koom voltrekken.
Il8- „Dan zult ge er zien, die vrede-en hoopvol spreken
In \'t Vagevuur „dat ze eens nog \'t heil verwachten,
Der zaalgen in de hoogste hemelstreken."
Questi la caccera per ogni villa,
Fin che 1\' avra rimessa nell\' Inferno,
La onde invidia prima dipartilla.
Ond\' io per lo tuo me\' penso e discerno,
Che tu mi segui; ed io saró tua guida,
E trarrotti di qui per luogo eterno,
Ov\' udirai Ie disperate strida
Di quegli antichi spiriti dolenti,
Che la seconda morta ciascun grida.
E vederai color che son contenti
Nel fuoco, perchè speran di venire,
Quando che sia, alle beate genti;
Rutuliers, stierven voor de verdediging,. gelijk Eurialius en
Nisus, Troyaansche oorlogshelden, voor de verovering van
Latium, onder Aeneas.
117. De tweede dood, dien de verdoemden verlangen, is
die der ziel: de volstrekte vernietiging.
-ocr page 29-
-ocr page 30-
— i6 -
\'2\'- „En zoo ook gij, verrukt, daarheen zult trachten,
Verschijne hiertoe een meer waardig wezen,
Dat u, zoodra ik afscheid neem, zal wachten.
I24- „Want de Opperheer, in luister onvolprezen,
Duldt niet, daar ik zijn wet nooit heb beleden,
Dat u door mij zijn rijk worde aangewezen.
,27 • „Hij stiert \'tHeelal: heerscht daar sinds de eeuwigheden:
Daa> is zijn stad: zijn troon daar opgeslagen.
Gelukkig hij, dien God daar in laat treden!"
\'3° „O, bij dien God, dien ge in uwe aardsche dagen,
Niet kennen mogt, steun, Dichter! steun mijn streven:
— Dit kwaad te ontvlieden en de grootre plagen!
Alle qua\' poi se tu vorrai salire,
Anima fia a ciö di me piü degna:
Con lei ti lascerö nel mio partire;
Chè quell\' Imperador, che lassü regna,
Perch\' io fui ribellante alla sua legge,
Non vuol che \'n sua citta per me si vegna.
In tutte parti impera, e quivi regge:
Quivi è la sua cittade, e 1\' alto seggio:
O felice colui, cu\' ivi elegge!
Ed io a lui: Poeta, i\' ti richieggio
Per quello Iddio che tu non conoscesti,
Acciocch\' io fugga questo male, e peggio,
122. Virgilius d. i. wereldsche wetenschap en wijsbegeerte
kunnen, en dan nog slechts met medewerking van Gods ge-
nade, hel en vagevuur aanwijzen. Maar de door de Openba-
ring bestierde wetenschap, de theologie, benevens de volmakende
genade (gratia perficiens) kan naar het Paradijs geleiden. Deze
wordt voorgesteld als Beatrix: Dante\'s geliefde.
132. Dat van in het woeste woud der zonde en dwaling om
-ocr page 31-
i
c^/^. Z/ P^JL^. </l~~_ ^^Li^ £~~\\~£~~^
-ocr page 32-
— 17 —
\'33- „Geleid mij naar de plaats, door u beschreven,
Laat mij Sint Petrus\' poort en \'t oord betreden,
Waar zij zijn, die in eeuwge droefheid leven!"
\'36- Toen ging hij voor; en \'k drukte zijne schreden.
Che tu mi meni la dov\' or dicesti,
SI ch\'io vegga la porta die san Pietro,
E color che tu fai cotanto mesti.
Allor si mosse: ed io gli tenni dietro.
te dooien, en de grootere ramp der toekomstige veroordee-
ling.
134. De poort van St. Petrus bevindt zich in het Vage-
vuur als afbeeldsel van boete en vergeving van zonden. Men
gaat door haar ten hemel.
2
-ocr page 33-
/J4>.
> U— ^ Z^_ ürC. t^ ^ sJLó^ aL £~ju
/1                   4                                       4                                                             \'
^ <^-cZ< tf.«-V-0
-ocr page 34-
TWEEDE ZANG.
DE AFTOCHT.
Dante roept de zanggodinnen aan en deelt Virgilius daarna
zijne bezwaren tegen den tocht mede. Hij vreest, dat de kracht
hem zal ontbreken. Hij wijst er op, dat alleen een Aeneas en
een Paulus de eeuwige gewesten mogten bezoeken en acht zich
zulk eener eer onwaardig. Virgilius antwoordt, dat Dante op
hemelsche bescherming mag vertrouwen, Dante vat moed
en volgt zijne gids zonder nader bedenken.
1 • De dag vlood heen; de scheemring, die zich spreidde,
Onthief de wezens, die op aarde leven,
Van \'t harde zwoegen, en slechts ik bereidde
4- Mij tot dien strijd, waartoe ik werd gedreven,
Zoo met den weg als met het mededoogen,
En dien mijn geest getrouw zal wedergeven.
Lo giorno se n\' andava, e 1\'aer bruno
Toglieva gli animai, che sono in terra,
Dalle fatiche loro; ed io sol uno
M\'apparecchiava a sostener la guerra
Si del cammino e si della pietate,
Che ritrarra la mente, che non erra.
5. Het medelijden met de verschrikkelijke ellenden, welke
hij in de hel zal aanschouwen.
-ocr page 35-
cJUL.
II.ÏSül 1(KJ*L \\lvfti
-ocr page 36-
— i9
7- O, Musen! o Genie! steunt thans mijn pogen!
Herinring! die wat \'k waarnam mogt berigten,
Uw adel zal hier \'t licht zijn mijner oogen.
10. \'k Ving aan: „o dichter, die mij voor kwaamt lichten,
Zie, of voldoende sterkte mij zal schooren,
Eer gij mijn voet ten hoogen tocht zult rigten.
i3- „Gij zegt dat Silvius\' vader werd verkoren,
Met stof bekleed in de eeuwge woon te dringen
En daar als mensch der schimmen taal te hooren;
•6. „Maar zoo de Schrik van al wie kwaad begingen
Hem gunstig was, ter wil der grootsche krachte,
Welke eens uit hem onsterflijk zou ontspringen,
\'9- „Dan is \'t den wijze een waardige gedachte,
O Muse, o alto ingegno, or m\'aiutate:
O mente, che scrivesti ció ch\'io vidi,
Qui si parra la tua nobilitate.
Io cominciai: Poeta, che mi guidi,
Guarda la mia virtü, s\'ell\' è possente,
Prima ch\' all\' alto passo tu mi fidi.
Tu dici, che di Silvio lo parente,
Corruttibile ancora, ad immortale
Secolo andö, e fu sensibilmente:
Perö, se 1\'Avversario d\'ogni male
Cortese i fu, pensando 1\'alto effetto
Ch\'uscir dovea di lui, e\'1 chi, e\'1 quale;
Non pare indegno ad uomo d\'intelletto:
13. De Troyaan Aeneas had Silvius tot zoon en Anchises
tot vader.
16. God: het was niet geoorloofd, in het stoffelijk hulsel
van den zondigen mensch, de eeuwige gewesten te betreden.
-ocr page 37-
— 20 —
Dat Hij gewijd werd in de hemelchooren
Tot Vader van \'t beroemd Romeinsch geslachte.
22. „Rome en haar Rijk — de waarheid doe zich hooren! —
Zijn, voor des grooten Petrus\' Plaatsbekleeder,
Toen reeds ten Heilgen zetel uitverkoren;
25- „En op dien tocht, dien Uwe harp zoo teeder
Bezong, vond hij van eigen zegepralen
En \'s Pausen Magt begin en oorzaak weder.
28. „\'t Verkoren Vat ging in de hemelzalen,
Ch\'ei fu dell\' alma Roma e di suo impero
.Nell\' empireo ciel per padre eletto:
La quale e\'1 quale (a voler dir lo vero)
Fur stabiliti per lo loco santo,
U\' siede il successor del maggior Piero.
Per questa andata, onde gli dai tu vanto,
Intese cose che furon cagione
Di sua vittoria e del Papale ammanto.
Andovvi poi lo Vas d\'elezïone,
20. Aeneas bezocht zijn vader in de geestenwereld. Deze
voorspelde hem de grootheid van Rome.
                                                 <
25—27. Virgilius verhaalt, in hetVIe Boek van zijn Aenels,
de toespraak van Anchises aan zijn zoon. „Pius Aeneas", noemt
hem Virgilius wegens zijne kinderlijke gehechtheid en eerbied
jegens zijn vader. Die liefde maakt Aeneas waardig om den
grondlegger te worden van het wereld beheerschende, Romein-
sche rijk. God echter, zegt Dante, heeft Rome alleen tot die groot-
heid geroepen, dewijl Hij haar en haar gebied bestemde tot
de Heilige plaats, waar de Pausen moesten zetelen.
28 De Apostel Paulus wordt hier bedoeld, Actus Apostol.
IX: 15: „Vade quoniam Vas Electionis est mihi iste: Ga henen,
want deze is Mij een Uitverkoren vat", (Mr. Lipman vertaalt:
werktuig.) Gelijk de Apostel in zijn Hen Brief aan de Korin-
-ocr page 38-
— 21 —
\'t Geleidend licht van dat Geloof vermeéren,
Welks stralen dalen in Gods voorportalen.
31 • „Maar ik ? Wie duldt mijn tocht naar de eeuwge sferen ?
\'k Ben Paulus noch Aeneas — en geen ander
Noch ik zelf zal mij daartoe waardig eeren.
34- „En hierom, vrees ik, waar de reis niet schrander,
Zoo \'k haar bestond. Doch beter dan mijn woorden
Zegt dit uw geest, o wijze medestander!"
37- Als hij, wien andere gedachten stoorden
In \'t vroeger plan, en die \'t zóó gansch liet varen,
Dat de eerste schreên hem zelfs niet meer bekoorden ;
40- Zoo bleef ik roerloos op die steilte staren,
Per recarne conforto a quella fede,
Ch\'è principio alla via di salvazione.
Ma io perchè venirvi ? o chi \'1 concede ?
Io non Enea, io non Paolo sono:
Me degno a ció nè io nè altri crede.
Perchè, se del venire i\' m\' abbandono,
Temo che la venuta non sia folie:
Se\' savio, e intendi me\' ch\' io non ragiono.
E quale è quei che disvuol ch\'e\'volle,
E per nuovi pensier cangia proposta,
SI che dal cominciar tutto si tolle;
Tal mi fee\' io in quella oscura costa:
thièrs hoofdst. 12 verhaalt, is hij opgenomen in den derden
hemel. — Het Geloof is het licht, dat den mensch den weg
tot God wijst, gelijk de Ster de drie Koningen tot den stal
van Bethlehem geleidde, waar de Zaligmaker zich aan hen
openbaarde. Zonder geloof geen kennis van God, dus ook
geen zaligheid.
-ocr page 39-
— 22 —
Wijl \'k mij bezinnend, voor die tochten schrikte,
Die in \'t begin zoo snel besloten waren.
43- „Indien \'k Uw woorden juist verstond en wikte,
— Dus kwam des edelaarden schim mij leeren —
Dan is het blooheid, die uw ziel omstrikte;
46- „Zij toch weet vaak den mensch zoo te overheeren,
Dat hij weer afziet van een eervol streven,
Als \'t dier, dat valsche vrees van\'t pad doet keeren.
49- „Opdat gij van die angsten wordt ontheven,
Zal \'k u verklaring van de deernis geven,
Die mij het eerste tot u heeft gedreven.
5*- „\'k Was onder hen, die steeds in twijfel zweven; —
Per che, pensando, consumai 1\'impresa,
Che fu nel cominciar cotanto tosta.
Se io ho ben la tua parola intesa,
Rispose del magnanimo quell\'ombra,
L\'Anima tua è da viltate offesa;
La qual molte fïate 1\' uomo ingombra
Si, che da onrata impresa lo rivolve,
Come falso veder bestia quand\' ombra.
Da questa tema acciocchè tu ti solve,
Dirotti perch\'io venni, e quel ch\'io intesi
Nel primo punto che di "te mi dolve.
Io era intra color che son sospesi,
52. Zij, die in twijfel zweven, zijn de deugdzame heidenen.
Deze bevinden zich in eene plaats, welke niet tot den hemel
behoort, maar ook geenszins regtstreeks tot de hel, ofschoon
dan in den kring der laatste opgenomen. Vgl. Zang IV. Zij
zweven tusschen hemel en hel in twijfel. Daarheen kwam Bea-
trice om Virgilius aan te sporen, Dante ter hulp te ijlen.
-ocr page 40-
Jl. A.i. &*■ A-vUX^ tU L^Mi^
-ocr page 41-
23 —
Daar riep me een vrouw, zóó schoon vol heilgen luister,
Dat ik haar bad, mij haar bevel te geven;
SS- „De Ster zelfs scheen bij \'t licht van Haa> oog duister ;
En met eene englenstem in hare woorden,
Sprak zij mij aan, in \'t liefelijkst gefluister:
58- „O, eêdle geest der Mantuaansche boorden,
Wiens roem nog steeds de wereld blijft vervullen,
En eeuwig vullen zal — tot de uiterste oorden.
6*- „Mijn vriend, dien de onspoedsnevelen omhullen,
Ziet op de helling zooveel hinderpalen,
Dat de angsten hem van \'t pad verdrijven zullen;
64- „Ja, \'k ducht, hij raakte reeds zóó ver aan \'t dwalen,
E donna mi chiamó beata e bella,
Tal che di comandare i\' la richiesi.
Lucevan gli occhi suoi piü che la Stella:
E cominciommi a dir soave e piana,
Con angelica voce in sua favella:
O anima cortese Mantovana,
Di cui la fama ancor nel mondo dura
E durera quanto \'1 mondo lontana,
L\'amico mio, e non della ventura,
Nella deserta piaggia è impedito
SI nel cammin, che völto è per paura;
E temo che non sia gia si smarrito,
55. De Ster hier bedoeld is de Morgenster. Volgens anderen
de Zon.
58. Andes, de geboorteplaats van Virgilius, ligt op de grens
van Mantua. Vgl. Zang I: 70.
61. Mijn vriend Dante. Beatrix stierf in haar 25e jaar,
zonder met Dante te zijn gehuwd geweest. Hij werd door dien
vroegen dood tot in het diepst der ziel getroffen, en hield
niet op de geliefde zijner jeugd te betreuren.
-ocr page 42-
-ocr page 43-
— 24
Dat \'k ligt te laat te zijner hulpe dale,
— Naar luid altans der hemelsche verhalen —
67- „Sta op en dat Uw schitterende tale,
En \'t geen hij nóg behoeft om \'t kwaad te vlieden,
Hem zóó sterk, dat de troost me in \'t harte strale.
7°- „Ik ben Beatrix, die u kom gebieden;
\'k Daal uit een oord, waarheen \'k verlang te keeren,
De liefde dreef me en doet me u dit bedieden.
73 • „Zoodra \'k weer staan zal voor den troon mijns Heeren,
Wil \'k uwer vaak in lof bij hem gedenken."
Toen zweeg ze en \'k sprak: „O Vrouw, die wij vereeren,
76. „Om deugden, die den mensch den voorrang schenken,
Ch\'io mi sia tardi al soccorso levata,
Per quel ch\' i\' ho di lui nel cielo udito.
Or muovi, e con la tua parola ornata,
E con ció ch\'è mestieri al suo campare,
L\' aiuta si, ch\'io ne sia consolata.
I\' son Beatrice, che ti faccio andare;
Vengo di loco ove tornar disio;
Amor mi mosse, che mi fa parlare.
Quando saró dinanzi al Signor mio,
Di te mi loderö sovente a lui.
Tacette allora; e poi comincia\' io:
O donna di virtü, sola per cui
67. Het kalme woord der rede, dat door de theologie met
hemelschen luister omgeven, den dwalenden mensch tot in-
keer brengt, zoodat zelfs de hemelen zich daarover verblijden.
70. Schier overtollig op te merken, dat voor de zelfde per-
soon de namen Beatrice, Beatrix en Beatrijs passen.
76. Dit ziet op de theologie, welke Beatrix vertegenwoordigt.
Zij volmaakt den mensch, schenkt hem de waardigheid en
kracht, welke hem boven al het ondermaansche doet uitmunten.
-ocr page 44-
— 25 —
Op al wat door dien hemel wordt omsloten,
Dien kleinre kringen vatten. Uwe wenken
79- „Zijn mij bevelen, die mijn heil vergrooten;
Zoodat \'k hun snelst volvoeren traag zou achten ;
Genoeg, dat \'k weet wat door u word\' besloten.
82. „Maar hoe wist ge u voor d\' aftocht niet te wachten
Naar \'t middelpunt, zoo gruwzaam, hier beneden,
Uit \'t maatloos ruim, waarheen \'k u weer zie smachten ?"
8S- „Daar gij \'t zoo innig wenscht, zal \'k, op uw beden ,
L\' umana spezie eccede ogni contento
Da quel ciel, c\'ha minor li cerchi sui:
Tanto m\'aggrada il tuo comandamento,
Che 1\' ubbidir, se gia fosse, m\' è tardi;
Piü non t\' è uopo aprirmi \'1 tuo talento.
Ma dimmi la cagion, che non ti guardi
Dello scender quaggiuso, in questo centro,
Dall\' ampio loco ove tornar tu ardi.
Da che tu vuoi saper cotanto addentro,
78. Kringen, welke steeds enger worden, omgeven ten laatste
de wereld. De hemel der hemelen: het Empyreum, is de zetel
Gods, de van licht vervulde, onbewegelijke kring, welke het
gansche heelal omvat. Daarin beweegt zich eerst het primum
mobile, vervolgens de kring der vaste sterren, daarna die der
planeten en dan de kring der maan. Elke kring is weder enger,
dan hare voorgaande. Dante drukt in een paar woorden het
hemelstelsel van Ptolomeus uit.
83. Het middelpunt is de hel. Zij is een trechter, welke
zich in het hart der aarde bevindt, en welker uiterste spits
in het midden der aarde ligt en bijgevolg het middelpunt van
het heelal vormt. Hier is dus eene nauwkeurige en volmaakt
juiste tegenstelling tusschen het maatloos ruim (der hemelen)
en het middelpunt (der aarde), m. a. w. tusschen Hemel en Hel.
-ocr page 45-
— 26 —
Hernam zij; u volgaarne in \'t kort verhalen,
Wat me onbevreesd deze oorden deed betreden.
88 • „Slechts datgeen moet de vrees in \'t hart doen dalen,
Wat macht heeft ons een booze ramp te brengen,
Al \'t ander niet — dat heeft voor ons geen kwalen.
9>- „Door Zijn genade wilde God gehengen,
Dat nooit uw diepe ellende mij kan schaden,
De vlam van dezen brand mij nooit kan zengen.
94- „Ten hemel troont een Vrouwe vol genaden,
Dirotti brevemente, mi rispose,
Perch\' i\' non temo di venir qua entro.
Temer si dee di sole quelle cose,
C\' hanno potenza di fare altrui male:
Dell\' altre no, che non son paurose.
Io son fatta da Dio, sua mercè, tale,
Che la vostra miseria non mi tange,
Nè fiamma d\' esto incendio non m\' assale.
Donna è gentil nel ciel, che si compiange
93.    Virgilius toefde in de voorhei, waar nog geen vuur is.
Beatrice doelt dus op het brandend verlangen om God te aan-
schouwen, dat de verworpelingen der Voorhei verteert, zonder
eenige hoop, het ooit te kunnen voldoen.
94.    De Moeder Gods Maria, die door Dante diep vereerd
werd. Zij is de verpersoonlijking der Goddelijke Barmhartigheid.
Zij vertegenwoordigt de Voorkomende Genade (gratia praeve-
niens), welke den eersten, geheel onverdienden drang tot be-
keering in den zondaar stort. Zij bewerkt, gelijk de H. Thomas
van Aquino uitdrukt, dat de mensch genezen wordt (ut sanetur).
Daarom kon Dante dan ook zeggen, dat zij het vonnis breekt,
uitgesproken over het kwaad: d. i. de straf der zonde door
boete en bekeering wegneemt.
-ocr page 46-
-ocr page 47-
— 27 —
Die \'t kwaad betreurt, waarheen ik u wil zenden,
En \'t vonnis breekt, waarmede \'t wordt beladen.
97- „\'t Behaagde Haar tot Lucie zich te wenden.
„Gedenk, sprak zij; den doodsnood uws getrouwen ,
\'k Beveel hem u, opdat zijn smarten enden."
\'°o- „En Lucia, de zachtste van de vrouwen,
Stond ijlings op, om zich tot mij te keeren
Naast Rachel, diep verzonken in beschouwen.
Di questo. impedimento, ov\'io ti mando,
SI ene duro giudicio lassu frange.
Questa chiese Lucia in suo dimando,
E disse: Ora abbisogna il tuo fedele
Di te, ed io a te lo raccomando.
Lucia, nimica di ciascun crudele,
Si mosse, e venne al loco dov\'i\'era,
Che mi sedea con 1\' antica Rachele:
97—ioo. Lucia is de bekende martelares van Syrakuse.
Dante vereerde haar bijzonder, en wordt daarom haar „getrouwe"
genoemd. Zij is de patrones voor de oogziekten en in geeste-
lijken zin verlicht zij den blinden mensen der dwaling en zonde.
De moeder Gods: Gratia praeveniens, rigt zich tot Lucia,
dewijl deze de werkende en medewerkende Genade (gratia
operans et cooperans) voorstelt, welke bewerkt, dat de mensch
het goede wil (ut bonum velit) en dit ook inderdaad doe (ut
bonum, quod vult, efficiënter operetur) daarom wordt van haar
gezegd, dat zij de zachtste der vrouwen of de vijandin van
alle hardheid is. De zachtmoedigheid is het eenige middel om
de verstoktheid des harten te IHUkuu, iij ij liet süiuuuut iiL-
raad der~"vrouw: haar uitsluitend wapen. "
~~ 102. Rachel, "cTê~dochter van Laban, de vrouw van den
aartsvader Jacob, en als zoodanig de stammoeder van Israël,
gelijk aangeduid Mattheus II: 12: „Rachel beweende hare kin-
deren en wil niet vertroost worden, omdat zij niet zijn." Zij is in
het Oude Testament het beeld van het Beschouwende Leven,
-ocr page 48-
— 28 —
\'°3- „Beatrix! riep ze; o ware lof dos Heeren!
Waarom uw minnaar niet ter hulp gevlogen ,
Die \'t wufte volk verliet om u slechts te ceren?
•o6- „Wordt uw gehoor niet door zijn klacht bewogen ?
Ziet gij den dood niet, dien hij moet bestrijden
In kolken, die méér dan de zee vermogen ?"
\'°9- „Nooit was een mensch op aard zóó vlug in \'t mijden
Van scha, noch ooit zoo snel om winst te halen,
Als ik, toen zij die toesprak mij kwam wijden,
Disse: Beatrice, loda di Dio vera,
Chè non soccorri quei che t\' amö tanto,
Ch\' useïo per te della volgare schiera?
Non odi tu la pièta del suo pianto?
Non vedi tu la morte, che \'1 combatte
Su la fiumana, onde \'1 mar non ha vanto?
Al mondo non fur mai persone ratte
A far lor pro, ed a fuggir lor danno,
Com\' io dopo cotai parole fatte,
dat tot den hoogsten trap der volmaaktheid voert. Daarom zit
zij naast Beatrix: de H. Godgeleerdheid.
103. Beatrix eindelijk is de Volmakende genade (Gratia
perficiens), welke bewerkt, dat de mensch in het goede vol-
hardt en de hemelsche heerlijkheid verwerft (ut perseveret in
bono et ad gloriam perveniat). Zie over de genaden: S. Thom.
de Aquino, Summa Theolog. Pars. II. 1 Questio II et III.
108.    De kolken der zondige hartstochten zijn den mensch
gevaarlijker dan de rampen en stormen der levenszee. Uit het
hart komen de booze begeerten. Matth. XV: 19. — De gevaren,
welke Dante in het woud der dwaling te bestrijden had, ver-
gelijkt hij met de beroeringen der waterkolken, welke die van
den oceaan overtreffen. Zedelijk en feitelijk volkomen juist.
109.    Zoodia het zijn stoffelijk belang geldt, toont de mensch
den ijver, welken hij aan zijn oneindig hoogere geestelijke
-ocr page 49-
— 29
112• „Om van mijn zaalgen zetel af te dalen,
In vol vertrouwen op uw wijze reden,
Die u en de uwen steeds met roem omstralen.
"5- „Nadat de heiige mij dit had beleden,
Sloeg zij de schittrende oogen op, in tranen,
En daarom spoedde ik heen met sneller schreden.
"8- „Zoo kwam ik tot u, krachtens haar vermanen,
En \'k heb u van dat gruwzaam dier ontslagen,
\'t Welk u weerhield uw pad berg-op te banen.
Venni quaggiü dal mio beato scanno,
Fidandomi nel tuo parlare onesto,
Ch\' onora te e quei ch\' udito 1\' hanno.
Poscia che m\' ebbe ragionato questo,
Gli occhi lucenti, lagrimando, volse :
Per che mi fece del venir piü presto.
E venni a te cosi, com\' ella volse:
Dinanzi a quella fiera ti levai,
Che del bel monte il corto andar ti tolse.
belangen niet wijdt. Ook vermaning! De sterveling zij zoo be-
zorgd voor zijn eeuwig welzijn, als hij in den regel voor zijn
tijdelijk is.
113. De drie gezegende Vrouwen hebben elkander afgevaar-
digd: nl. Maria: de Voorkomende Genade, Lucia: deverlich-
tende, en deze Beatrix : de volmakende genade. Beatrix verlaat,
als de H. Godgeleerdheid, den hemel om tot Virgilius te ko-
men: den vertegenwoordiger der menschelijke rede. Uitstekend
duidt Dante hier aan, dat de Genade zich tot het natuurlijk
Verstand en de menschelijke Wetenschap wendt om beiden te
verlichten en leven te schenken. Zonder de bovennatuurlijke
genade geraakt onze Rede. op het.dwaalspoor. Dat bewees zoo-
wel de eeuw van Dante als de XlXe het iederen dag leert.
De wijze rede van Virgilius, welke hem en degenen, die hem
hooren, met roem omgeeft, is de taal der door de theologie
geleide filosofie.
-ocr page 50-
— 30 —
\'2\'- „Wat deert u dus? Waarom, waarom vertragen?
J Waartoe moet \'k lafheid in uw hart aanschouwen ?
| Waarom niet stout en wakker u gedragen,
\'24- „Daar toch die drie Gezegendsten der Vrouwen
In \'t Hemelshof haar zorg voor u vergrooten,
En u mijn taal een heilstaat mag ontvouwen."
\'27- Gelijk de bloempjes, die, gebogen en gesloten
Door nachtvorst, straks van \'t licht der zon beschenen
Ten herbloei op haar stengel weer ontsproten,
\'3°- Zoo was mijn moedeloosheid dra verdwenen,
Daar eêdle fierheid in mijn ziele welde,
En \'k sprak, als hij, die nieuwe kracht mogt leenen:
\'33- „Barmhartig zij, die mij ter hulpe snelde!
Goedgunstig gij, die daadlijk wildet hooren
Naar \'t Woord der Waarheid, dat de heiige u meldde!
Dunque che è ? perchè, perchè ristai ?
Perchè tanta vilta nel cuore allette?
Perchè ardire e franchezza non hai?
Poscia che tai tre donne benedette
Curan di te nella corte del cielo,
E \'1 mio parlar tanto ben t\' impromette?
Quale i fioretti dal notturno gielo
Chinati e chiusi, poi che \'1 Sol glimbianca,
Si drizzan tutti aperti in loro stelo;
Tal mi fee\' io di mia virtude stanca,
E tanto buono ardire al cor mi corse,
Ch\' io cominciai, come persona franca:
O pietosa colei che mi soccorse,
E tu cortese, ch\' ubbidisti tosto
Alle vere parole che ti porse!
126. Virgilius: het menschelijk Verstand, is de gids tot het
tijdelijk geluk; gelijk Beatrice tot de eeuwige zaligheid.
-ocr page 51-
— 31 —
\'36- „Gij mogt zóo door uw taal mijn hart bekooren,
Dat \'k nu verlang met u die reis te maken,
Ja, daartoe weer bereid ben, als te voren.
\'39- „Ga! riep ik; en, als door één wil bewogen,
Zij, Meester, Heer en Gids, door ons gehandeld!"
— En \'k ben, nadat hij was vooruit getogen,
142. Ook \'t diepe en woeste woudpad ingewandeld.
Tu m\' hai con desiderio il cor disposto
SI al venir con Ie parole tue,
Ch\' io son tornato nel primo proposto.
Or va\', chè un sol volere è d\' ambedue:
Tu duca, tu signore, e tu maestro.
Cosl gli dissi; e poichè raosso fue,
Entrai per lo cammino alto e silvestro.
-ocr page 52-
DERDE ZANG.
POORT EN VOORPORTAAL DER HEL.
Zij komen aan de poort der hel, waar Dante een vreeselijk
opschrift leest. Zij treden haar binnen en vinden in het portaal
de engelen, die bij den opstand van Lucifer zich onzijdig
hielden. Met dezen zijn de laauwen en tragen vermengd,
die zich noch door goed noch door kwaad onderscheidden.
Virgilius en Dante komen vervolgens aan de rivier Acheron,
waar de demon Charon de verdoemden overvoert naar de eigenlijke
hel: de eeuwige duisternissen, vuur en ijs. De aarde beeft,
storm en bliksem schieten los en Dante valt bewusteloos.
i Door mij gaat m\' in de stad der jammerklachte;
Door mij gaat m\' in het wee , dat de eeuwen tarte;
Door mij gaat m\' onder \'t reddeloos geslachte.
Per me si va nella citta dolente;
Per me si va nell\' eterno dolore;
Per me si va tra la perduta gente.
i. De negen eerste versen vormen het opschrift boven de
poort der hel. Dante laat daarin de poort zelve spreken.
2. Letterlijke overeenstemming met de woorden des Heeren,
Matth. XXV : 46. Et ibunt hi in supplicium eternum: En dezen
zullen gaan in de eeuwige pijn.
-ocr page 53-
-ocr page 54-
— 33 -
4- regtvaardigheid bewoog mijns scheppers harte:
De Macht, de Wijsheid zonder evenaren,
En de Eerste Liefde stichtte me in de Smarte.
7- De voor mijn tijd geschapen dingen waren
Voor de eeuwigheid—ook ik moet eeuwig leven :
Laat alle hoop, gij, die mij intreedt, varen.
Giustizia mosse \'l mio alto Fattore :
Fecemi la divina Potestate,
La somma Sapienza, e \'l primo Amore.
dlnanzi a me non fur cose create,
Se non eterne , ed io eterno duro :
Lasciate ogni speranza, voi ch\' entrate.
4. Indien God het kwaad niet strafte; Hij zou onregtvaardig
zijn. De goddelijke regtvaardigheid was de zedelijke oorzaak
van het ontstaan der hel.
6.  In twee regels wordt hier de schepping der hel, door de
H. Drievuldigheid medegedeeld. De Macht beteekent den Vader
en Schepper; de Wijsheid den Zoon, die ook de Wijsheid van
den Vader genoemd wordt, en de Liefde den H. Geest, den
band der liefde tusschen Vader en Zoon. De Hel is het vreese-
lijkst bewijs van Gods Almagt. Zij staaft zijne ongeëvenaarde
Wijsheid: zonder straf des kwaads geen hemel- noch wereld-
orde. Zij overtuigt van Zijne Liefde voor de Regtvaardigheid
en de Regtvaardigen. Die liefde is de eerste, de hoogste, de
verhevenste, dewijl zij boven de liefde tot het stoffelijk schep-
sel staat. Hoe het den Vader ook smartte zijn kind te moeten
straffen: de Liefde tot het Regt eischt de straf.
7.  Alleen de onvergankelijke hemelen en de engelen beston-
den vóór de hel, welke tot straf huns afvals gesticht werd, overeen-
komstig de woorden des Zaligmakers, Matth. XXV: 41. „Dis-
cedite a me, maledicti, in ignem eternum, qui paratus est diabolo
et angelis eius; Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwig
vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is." — Toen Lucifer
met zijne legers tegen God opgestaan was, werden allen in
het hart der aarde nedergeslingerd en Lucifer kreeg zijne plaats
3
-ocr page 55-
— 34 —
\'°- Die woorden zag \'k in sombre kleur geschreven
Ter kroonlijst eener poort, waarom \'kverklaarde:
„Hun harde zin, o Meester, doet mij beven!"
\'3- En \'t antwoord dat zijn wijsheid me openbaarde,
Klonk: „Hier betaamt het niet meer iets te schromen,
Gedood zij hier de wankelmoed der aarde.
•6- „Wij zijn ter plaats, waarvan\'k u sprak, gekomen:
Waar ge op de lijdensvolle schaar zult staren,
Wie \'t hoogste Goed der Kennis werd ontnomen."
i9« Nadat zijn hand zich aan mijn hand kwam paren,
Zijn heldre blik mij sterkte om niets te duchten,
Bragt hij me in de oorden, die verborgen waren.
Queste parole di colore oscuro
Vid\' io scritte al sommo d\' una porta:
Perch\' io: Maestro, il senso lor m\' è duro.
Ed egli a me, come persona accorta:
Qui si convien lasciare ogni sospetto;
Ogni vilta convien che qui sia morta.
Noi sem venuti alluogo ov\' io t\' ho detto
Che vederai Ie genti dolorose,
C\' hanno perduto \'1 ben dell\' intelletto.
E poi che la sua mano alla mia pose
Con lieto volto, ond\' io mi confortai,
Mi miso dentro alle segrete cose.
juist in het middelpunt (Vgl. Z. H. 83). In weinig woorden
schetst de groote florentijnsche Meester oorsprong en bestem-
ming der hel, tijd en plaats van haar ontstaan.
12. Hierin ligt de vraag: „Indien ik de hel binnenga, hoe
zal ik haar ooit weder kunnen verlaten?"
18. Het hoogste goed der kennis: namelijk God, die de
eeuwige waarheid is.
-ocr page 56-
/ƒ jU-£Ö"«5
-ocr page 57-
— 35 —
a*- En ruwe gillen, weegeklaag en zuchten,
Die reeds bij d\' aanvang mij tot tranen dringen,
Weergalmden hier door starrenlooze luchten.
25- Verscheiden talen, gruwbre sprekerskringen,
Hier lijdenswoord^n, kreten vol van woede,
Daar stemmen, scherp en dof, en handenwringen
28. Verwekten een geraas, dat, nimmer moede,
Hier rondgierde in deze eeuwig zwarte dampen,
Als \'t zand, dat voor de orkanen opwaarts spoedde.
31- En ik, wiens hoofd met dwaling had te kampen,
Vroeg: „Wat, o meester, hoor ik ? Welk geslachte
Blijkt zóó verwonnen door zijn lijdensrampen?"
Quivi sospiri, pianti ed alti guai
Risonavan per 1\'aer senza stelle,
Per ch\'io al cominciar ne lacrimai.
Diverse lingue, orribili favelle,
Parole di dolore, accenti d\'ira,
Voci alte e fioche, e suon di man con elle,
Facevano un tumulto, il qual s\'aggira
Sempre in quell\' aria senza tempo tinta,
Come la rena quando \'1 turbo spira.
Ed io, ch\'avea d\'error la testa cinta,
Dissi: Maestro, che è quel ch\'i\'odo?
E che gent\' è, che par nel duol si vinta?
22. „alti guai: ruwe gillen" guaiö is eigenlijk het gehuil
van den door een geweldigen slag plotseling getroffen hond.
25. „Verscheiden talen." Dante doet hier wel onderschei-
den, waaruit het helsch geraas bestaat: in verschillende vreese-
lijke geluiden uit zich de razernij der verdoemden. Met de
sprekerskringen worden de gesprekken aangeduid, waarin zij
elkander vervloeken.
27. „Suon di man: geluiden der handen," beteekerit alle
wijzen, waardoor woede en smart zich met de handen uit: door
-ocr page 58-
_ 36-
34- „Die bittere uiting van de droefste klachte
Is \'t vreeslijk lot van al die hopeloozen,
Wier leven naar geen lof noch schande trachtte.
37- „Zij zijn vermengeld met dat koor van boozen:
Dier engelen, die wel geen oproer wekten,
Maar, God ontrouw, hun eigen standpunt kozen.
Ed egli a me: Questo misero modo
Tengon 1\'anime triste di coloro,
Che visser senza infamia e senza lodo.
Mischiate sono a quel cattivo coro
Degli angeli, che non furon ribelli,
Nè fur fedeli a Dio, ma per sè foro.
zich tegen het voorhoofd te slaan, door op de borst te kloppen
enz. De schilderachtige uitdrukking der Nederlandsche taal „de
handen wringen" geeft het best de bedoeling van Dan te weder,
dewijl zij wanhoop, verdriet, radeloosheid, droefheid en angst
teekent.
36. Hier wonen de laauwen, die een gruwel zijn in de oogen
des Heeren. Dante let op het Boek der Openbaring III: 15
en 16: »Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch
heet: och, of gij koud waart of heet! Zoo dan omdat gij laauw
zijt, en noch koud noch heet, zal ik u uit mijnen mond spuwen."
37—39- Toen Lucifer met de zijnen tegen God opstond,
bleven een aantal engelen onzijdig. Zij streden niet onder Mi-
chaël met de door God afgezondene engelen, en boden ook
geen hulp aan den oproerling. Zij wilden afwachten, wie over-
winnaar zou zijn, om zich bij dezen aan te sluiten. Dat ver-
achtelijk koor biedt onze wereld steeds aan. Velen zien wel,
aan welke zijde het Regt is, maar zij wachten zich hiervoor
partij te kiezen, want. . . misschien zegeviert het onregt, en
dan gebiedthun belang, dat de overwinnaar hun minstens de
verdediging der goede zaak niet kunne verwijten. Deze ge-
waande voorzichtigen beseffen niet, dat zij reeds daardoor de
onafwendbare straf beloopen, gesteld op het verzuim van den
duren pligt: den strijd voor Regt en Waarheid.
-ocr page 59-
37
40. „Verjaagd, opdat zij niet den hemel vlekten,
Heeft hen de diepe hel ook niet ontvangen;
Opdat zij niet ten roem der duiv\'len strekten."
43- „Wat, meester! riep ik; mag hun hart wel prangen,
Dat zij daarover zoo verschriklijk klagen?"
Hij sprak: „Beknopt zult gij hier licht erlangen:
46- „Hoop op den dood komt nooit voor dezen dagen;
En zoo verachtelijk is hun duister leven,
Dat ze ieder ander lot nog nijd toedragen.
49- „Hun faam is in de wereld niet gebleven,
Cacciarli i Ciel per non esser men belli;
Nè lo profondo inferno gli riceve,
Ch\' alcuna gloria i rei avrebber d\' elli.
Ed io: Maestro, che è tanto greve
A lor, che lamentar, gli fa si forte ?
Rispose: Dicerolti molto breve:
Questi non hanno speranza di morte;
E la lor cieca vita è tanto bassa,
Che invidiosi son d\' ogni altra sorte.
Fama di loro il mondo esser non lassa:
40—42. Zij waren eene ergernis voor den hemel en werden
dus verjaagd. In de diepten der hel worden zij niet afgelaten,
opdat de oproerige engelen niet nog zekere voldoening zouden
smaken bij de ervaring, dat de onzijdigen de zelfde straf had-
den beloopen als zij zelven. Dan zouden zij in hun opstand
roemen.
46. Volstrekte vernietiging is hun niet gegund. Hun leven
is eene zoo voortdurende beschouwing hunner laagheid, dat
zij niet slechts de engelen in den hemel, maar zelfs de dui-
velen in de hel benijden, die dan ten minste nog in aanmer-
king komen om gepijnigd te worden.
49. Niemand bemoeit zich met deze onzijdige lafaards. Ont-
ferming noch Rechtvaardigheid d. i. noch hemel noch hel let
op hen. De Hemel is de plaats, waar de ontferming Gods het
-ocr page 60-
- 3» -
De Ontferming en het Regt heeft hen verstooten:
Dus zwijg; zie toe en poog voorbij te streven ?"
S2- En \'k zag nadat ik \'t oog weer had ontsloten,
Een vaandel, dat, al wapprend, voorwaarts rende,
Als hadde \'t nooit de minste rust genoten.
55- En \'t werd gevolgd door een zóó lange bende
Van Volkren, dat ik nooit had kunnen denken,
Dat ooit de dood zoo velen grafwaarts mende.
S8- Een, dien\'kherkende, bleef\'kmijnaandachtschenken,
En ja, \'k ontwaarde toen de schim des laffen,
Die, \'t grootsche weigrend, zich de ziel moest krenken.
Misericordia e Giustizia gli sdegna;
Non ragioniam di lor, ma guarda e passa.
Ed io, che riguardai, vidi una insegna,
Che, girando, correva tanto ratta,
Che d\' ogni posa mi pareva indegna:
E dietro Ie venfa si lunga tratta
Di gente, ch\' io non avrei mai creduto,
Che morte tanta n\'avesse disfatta.
Poscia ch\'io v\'ebbi alcun riconosciuto,
Guardai, e vidi 1\' ombra di colui
Che fece per viltate il gran rifiuto.
heerlijkst schittert, de Hel het oord, waar zijne regtvaardig-
heid hare laatste en volstrektste gevolgen heeft.
58. Dante ontmoet de tragen knecht van het Evangelie,
die het hem toevertrouwde talent lafhartig in de aarde ver-
borg in plaats van het ter eere Gods aan te wenden. Matth.
XXV: 30- „En werpt den onnutten dienstknecht uit in de
buitenste duisternis, daar weening zal zijn en knarsing der
tanden." — Het is grootsch zijne krachten — zelfs de geringste —
aan de glorie van God dienstbaar te maken. Tevens pligt. Want
de eejiige^ j£de van bestaan des menschen ifjjj»\\jne ifo^u"jfk"£
aan God. Wie weigert die verhevene taak te vervullen, ver-
-ocr page 61-
— 39 —
6«- \'k Zag dra, en kon mij zekerheid verschaffen,
Dat hier de ontelbre drom was dier bedroefden,
Die de afkeer Gods en van Gods vijand straffen.
64- Die tragen, die nooit \'t ware leven proefden,
Zij zwieren naakt, gestoken en omvlogen
Van vlieg- en wespen-zwermen, die hier toefden.
67- Als deze uit hun gelaat den bloeddrop zogen,
Viel die, vermengd met tranen, aan hun voeten,
Waar wormen, om die te oogsten, zamentogen.
7°- Toen \'k ging om andre dingen te begroeten,
Incontanente intesi, e certo fui,
Che quest\' era la setta de\' cattivi,
A Dio spiacenti ed a\' nemici sui.
Questi sciaurati, che mai non fur vivi,
Erano ignudi, e stimolati molto
Da mosconi e da vespe, ch\'eran ivi.
Elle rigavan lor di sangue il volto,
Che, mischiato di lagrime, a\' lor piedi
Da fastidiosi vermi era ricolto.
E poi ch\' a riguardare oltre mi diedi,
liest zijne ziel. Daarvan is de onnutte knecht: beeld, waar-
schuwing en bewijs.
fitAa Hgt,,yfiy leven bestaat in ijver voor God, in krach-
tig optreden voor het regt, zonder aanzien des persoons; zonder
te berekenen of het ook voordeeliger zou zijn den aanzien-
lijke tegen den geringe; het onregt tegen het regt te schragen.
De valsche onzijdigen en voorzigtigen: de laffen en luien, ken-
nen dit schoone leven niet. — Het gevolg is dan ook; dat zij
ten slotte (vs. 63) aan vriend en vijand, aan God en den
duivel mishagen. Zij worden gestraft met de verachting van allen.
69. Wegens hunne traagheid in het goede worden zij ge-
stoken door de wespen, terwijl hunne laagheid wordt uitge-
drukt door de wormen, die zich van hun bloed en tranen
meester maken.
-ocr page 62-
kif
IrUji^A-*^j_
Mt:l.
-ocr page 63-
— 40 —
Zag \'k velen aan een breeden stroom verbeiden
En sprak: „o, Meester, wil mijn wensch ontmoeten,
73- „Dat \'k weet, wie \'t zijn en wat hen kon verleiden,
Die zich zoo snel ten overtocht daar rigten,
Als \'t schemerlicht mij flauw laat onderscheiden?"
76. En hij „Het wezen dezer dingen zal u lichten,
Als wij naar de\' Acheron zijn voortgetogen,
Zijn droeve boord tot staan ons zal verpligten."
79- Toen, met bedeesde en neergeslagen oogen,
Bezorgd, dat mijne woorden hem ontstichtten,
Heb \'k, tot den stroom, de lip niet meer bewogen.
82• \'k Zie in een boot een man zich tot ons rigten,
Vidi gente alla riva d\'un gran fiume,
Per ch\' io dissi: Maestro, or mi concedi
Ch\' io sappia quali sono, e qual costume
Le fa parer di trapassar si pronte,
Com\'io discerno per lo fioco lume?
Ed egli a me: Le cose ti fien conté
Quando noi fermerem li nostri passi
Su la trista riviera d\' Acheronte.
Allor con gli occhi vergognosi e bassi,
Temendo che\'1 mio dir gli fusse grave,
In fino al fiume di parlar mi trassi.
Ed ecco verso noi venir per nave
77. De Acheron is in de fabelleer de rivier der onderwe-
reld, welke de afgestorvenen moesten overtrekken. Charon was
de stokoude, havelooze, langbaardige veerman, die de schim-
men in zijne boot voor een obool, welke den doode bij de
begrafenis in den mond gelegd werd, overzette.
-ocr page 64-
— .4\' —
Wiens sneeuwwit haar zijn ouderdom liet gissen,
Hij schreeuwde luid: „Wee u, bedorven wichten!
85- „Gij moet de hoop op \'t zien des hemels missen;
Ik kom om u naar de andre kust te leiden:
In ijs en vuur en eeuwge duisternissen.
88• „En, levende! wat doet ü hier verbeiden?
Ga weg van wie de dood reeds heeft geslagen!"
Maar toen hij zag, dat \'k geenszins wilde scheiden:
9«. „Langs andren weg en havens kunt gij \'t wagen,
Niet hier langs, riep hij; om dat strand te naken;
Een ligter vaartuig moet u derwaarts dragen!"
94- Mijn gids sprak: „Laat geen drift, Charon! u blaken;
Un vecchio, bianco per antico pelo,
Gridando: Guai a voi, anime prave!
Non isperate mai veder lo cielo:
I\' vegno per menarvi all\' altra riva
Nelle tenebre eterne, in caldo e in gielo.
E tu, che se\' costl, anima viva,
Partiti da cotesti che son morti.
Ma poi che\'e\' vide ch\'io non mi partiva,
Disse: per altre vie, per altri porti
Verrai a piaggia, non qui, per passare:
Piü lieve legno convien che ti porti.
E\'l Duca a lui: Caron, non ti crucciare:
87. De Hel heeft drie groote afdeelingen: duisternis, vuur
en ijs. In de onderste heerscht eene eeuwige vorst.
93.    Een schip, dat ligter door de golven gedragen wordt
dan het mijne, dat slechts bestemd is om schimmen over te
brengen.
94.    De nadruk valt bij Charon op de tweede lettergreep
naar het Grieksche Xóquv.
r
-ocr page 65-
— 42 —
Men wil \'t zoo d£a>, waar kracht is en vermogen
Voor wat men wil — dus zult ge uw vragen staken."
97- Toen werd \'t gebaard gelaat niet meer bewogen
Des veermans op die somber vale baren,
Die vlammenroode kringen had om de oogen.
ioo. De zielen, die vermoeid en naakt daar waren,
Veranderden van kleur en klappertandden,
Als elk het wreede vonnis had ervaren.
io3- Zij vloekten God en \'t maaksel zijner handen:
Hunne ouders, \'t menschdom, tijd, plaats en \'t geslachte,
Gesproten uit hun zaad en dierste panden.
Vuolsi cosl cola dove si puote
Ció che si vuole, e piü non dimandare.
Quinci fur quete Ie lanose gote
Al nocchier della livida palude,
Che intorno agli occhi avea di fiamme ruote.
Ma quell\' anime, ch\' eran lasse e nude,
Cangidr colore, e dibattero i denti
Tosto che inteser Ie parole crude.
Bestemmiavano Iddio, e i lor parenti,
L\'umana spezie, il luogo, il tempo, e\'1 seme
Di lor semenza e di lor nascimenti.
ioo. Eens voor altijd zij hier opgemerkt, dat de zielen aan
Dante verschijnen met al hare menschelijke eigenschappen,
daarom voelen zij hitte en koude en lijden in al hunne lede-
maten: verschieten van kleur en klappertanden. Zoo is thans
de uitwerking nu zij het verschrikkelijk vonnis hooren, door
Charon vs. 85—87 uitgesproken.
103. Het is duidelijk uit de gansche orde: „Iddio, e i lor
parenti tot nascimenti," dat de verdoemden het eerste ouder-
paar, waaruit het menschelijk geslacht sproot, tot het verste
nakroost vloeken.
-ocr page 66-
— 43 —
io6. Toen trokken, als beheerscht door één gedachte,
Zij, bitter schreiend, naar den boozen oever,
Welke allen, die den Heer niet vreezen, wachte.
\'°9- Charon de demon, \'t brandend oog steeds stroever
Op hen gevest en wenkend, zamelt allen:
En met de roeispaan slaat hij iedren toever.
"2- Gelijk, wanneer de najaarsstormen schallen,
De blaadren zich verspreiden, en de boomen
Hun gansche tooisel weer ter aard doen vallen,
»S- Zoo ziet men \'t kwade zaad van Adam komen,
En een voor eên, op \'t wenken, \'t strand afspringen,
Als voóglen op \'t gefluit in \'t net genomen.
"8- Zoo gaan zij heen op duistre waterkringen,
En vóór zij de overzijde nog bestijgen,
Staan nieuwe scharen hier weer zaam te dringen.
Poi si ritrasser tutte quante insieme,
Forte piangendo, alla riva malvagia,
Ch\'attende ciascun uom che Dio non teme.
Caron dimonio con occhi di bragia,
Loro accennando, tutte Ie raccoglie:
Batte col remo qualunque s\'adagia.
Come d\'autunno si levan Ie foglie
L\' una appresso dell\' altra, infin che \'1 ramo
Rende alla terra tutte Ie sue spoglie:
Similimente il mal seme d\' Adamo:
Gittansi di quel lito ad una ad una,
Per cenni, com\' augel per suo richiamo.
Gosl sen vanno su per 1\'onda bruna,
Ed avanti che sien di la discese,
Anche di qua nuova schiera s\' aduna.
-ocr page 67-
*^M »A>
^\\j*M*~ 4jt c*J* a-u^o.
ju*s **jbi- \\j**JJ\\.
•U <lA t H 4*»k l
-ocr page 68-
~ 44 —
121 • „Mijn zoon! — dus brak mijn cêdle Meester \'t zwijgen —
Wie in de gramschap Gods gestorven waren,
Zij moesten uit alle oorden herwaarts tijgen.
\'24- „Zij wenschen zelfs dit water te bevaren,
Want zóó spoort hen het wraakgericht des Heeren,
Dat thans die lust hun vrees moet openbaren.
,27- „Een goede ziel kruist nooit die droeve meeren,
En mogt Charon zich dus om u beklagen,
Gij ziet wel in, wat u zijn taal moet leeren."
Figliuol mio; disse il Maestro cortese;
Quelli che muoion nell\'ira di Dio,
Tutti convegnon qui d\'ogni paese:
E pronti sono al trapassar del rio,
Chè la divina giustizia gli sprona
SI, che la tema si volge in disio.
Quinci non passa mai anima buona;
E perö, se Caron di te si lagna,
Ben puoi saper omai che \'1 suo dir suona.
124. De verworpelingen worden zoo geplaagd, dat zij meer
en meer in hunne marteling loopen, meenende, door snel te
vluchten, eener strengere wraak der Goddelijke regtvaardigheid
te ontsnappen. Zoo dringen zij ijlings naar den Acheron en
verlangen er *elfs naar, hem over te trekken, ofschoon zij
daardoor de hellepijn verhaasten. Zoo is die lust om den
noodlottigen overtocht te doen het bewijs der vrees voor Gods
straffende hand, welke hen voortdrijft.
127—129. De regtvaardige trekt dezen stroom niet over,
welke ter hel voert, alleen de goddelooze. Daarom gevoelt gij,
wat Charons spottende en toornige taal ten uwen opzigte be-
teekent. Zij onderrigt u, dat gij tot de uitverkorenen behoort,
over wie hij geen magt heeft.
-ocr page 69-
— 45 —
«3°- Hij zweeg; en \'t gruwzaam oord werd zóó geslagen
Met diepe siddring, dat ik, bij \'t herdenken,
Nog baadt in \'t zweet, dat de angst mij afkomt vragen.
\'33- De storm brak uit dien grond, dien tranen drenken,
Een bloedrood licht doorbliksemde de sferen,
Kwam mijn bewustzijn en bezinning krenken,
\'36- En \'kviel, als hij dien slaap komt overheeren.
Finito questo; la buia campagna
Tremó si forte, che dello spavento
La mente di sudore ancor mi bagna.
La terra lagrimosa diede vento,
Che balenó una luce vermiglia,
La qual mi vinse ciascun sentimento:
E caddi, come 1\' uom cui sonno piglia.
-ocr page 70-
-ocr page 71-
VIERDE ZANG.
EERSTE KRING DER HEL.
Dante is, terwijl hij sliep, door bovenaardsche macht, over
den Acheron gedragen. Hij ontwaakt door een zwaren slag
en bevindt zich aan den rand der hel. Hij daalt met Virgilius
in de Eersten Kring, waar hij de zielen vindt van hen, die
zonder doopsel stierven. Zij worden verteerd door de bran-
dende begeerte om God te zien; doch kunnen dit hoogste
goed, waarnaar zij altijd hijgen en zuchten, nooit deelachtig
worden. Virgilius voert Dante naar eene verlichte plaats, waar
zich de deugdzame heidenen: de helden, wijzen en dichters
der oudheid, bevinden. Homerus komt met Horatius, Ovidius
en Lucanus Dante begroeten en deze wordt als zesde in den
kring der grootste dichters opgenomen.
\'• Een donderslag kwam mij den slaapboei slaken
In \'t hoofd; zoodat ik trilde in siddringsvlagen,
Als een, dien \'t ruw geweld heeft doen ontwaken.
4- \'k Heb \'t oog, door rust versterkt, in \'t rond geslagen;
Mij opgericht, om duid\'lijk te onderscheiden,
En \'t oord te kennen, waar \'k was heengedragen.
Ruppemi 1\' alto sonno nella testa
Un greve tuono, si ch\' i\' mi riscossi,
Come persona che per forza è desta:
E 1\'occhio riposato intorno mossi,
Dritto levato, e fiso riguardai,
Per conoscer lo loco dov\' io fossi.
-ocr page 72-
JLL
(QiJLa d*n*^J <«-«-i-J " t^*A~4 -vu
-ocr page 73-
— 47 —
7- En ja, \'t was waar: \'k moest aan den boord verbeiden
Van \'t dal des afgronds aller lijdenskampen,
Waar de eeuw\'ge kreten \'t hel-geraas bereiden. .
\'°- Hij was zóó duister, diep en vol van dampen,
Dat, hoe mijn blik ook poogde door te dringen,
\'k Den boom niet peilde van dien poel van rampen.
\'3- „Nu dalen we in der blinde wereld kringen,
Begon de Dichter, \'t doodsbleek op de wangen;
,,\'k Ga voor, gij volgt in de eind\'loos droeve dingen."
«6- \'k Riep, daar \'k zijn "lijkkleur dra had opgevangen :
Vero è, che in su la proda. mi trovai
Della valle d\'abisso dolorosa
Che tuono accoglie d\'infiniti guai.
Oscura, piofond\' era e nebulosa
Tanto, che, per ficcar lo viso al fondo,
I\' non vi discernea veruna cosa.
Or discendiam quaggiü nel cieco mondo,
Incominciö \'1 Poeta tutto smorto:
lo saró primo, e tu sarai secondo.
Ed io, che del color mi fui accorto ,
7.    Dan te staat nu aan den rand der hel. Ontzettende kre-
ten, welke het helsche geraas uitmaken, stijgen uit den af-
grond tot hem. Hij poogt daar in te zien, maar dampen en
peillooze diepte beletten het.
8.    Letterlijke vertaling: cieco mondo, blinde wereld. Soms
vertaalt men „duistere wereld." Onjuist. Bij niemand meer dan
bij Dante worde elk woord gewogen: ook het geringste heeft
zijne bijzondere beteekenis en eigen plaats. „Blinde wereld,"
niet slechts omdat duisternis in de hel heerscht, maar vooral,
omdat de verworpelingen voor altijd verstoken zijn van de
aanschouwing Gods, en hierin hun zwaarste straf bestaat. Daar-
om is de hel de wereld der blinden.
-ocr page 74-
y/O^r^f-fa- CX{yl))t&^ ^UuMi-JcM^ , A0- flM&V-"
\\ u / u-i** YXw-ti,
-ocr page 75-
-48 -
„Maar hoe zal ik gaan, als Gij blijkt te beven,
Van wien \'k bij weifling vastheid pleeg te erlangen ?"
\'9\' „Het wee der volkren, die hieronder leven,
Hernam hij; heeft mij \'t diepe mededoogen,
Dat gij voor vrees houdt, op \'t gelaat gedreven.
«• „Vooruit! de lange weg houdt spoed voor oogen!"
Zoo trad hij heen en leidde mijne schreden
In de\' eersten kring, om d\' afgrond heengetogen.
2S- Te dezer plaats, naar \'k luistrend kon ontleden,
Dissi: Come verrö, se tu paventi,
Che suoli al mio dubbiare esser conforto ?
Ed egli a me: L\'angoscia delle genti
Che son quaggiü, nel viso mi dipigne
Quella piëta, che tu per téma senti.
Andiam, chè la via lunga ne sospigne.
Cosl si mise, e cosl mi fe entrare
Nel primo cerchio che 1\'abisso cigne.
Quivi, secondo ch\'io pote\' ascoltare,
20. Virgilius had (Zang III: 14) Dante vermaand, allen
schroom en wankelmoedigheid af te leggen. Hij koestert dan ook
nu geen vrees, maar diepe deernis, dewijl hij in den eersten
kring geen booswichten zal aanschouwen, maar zielen van veel
deugd, die nogtans, dewijl zij het doopsel misten, het rijk
Gods niet konden ingaan.
24. Dante stelt de Hel voor als een trechtervormige ruimte,
verdeeld in negen kringen, welke achtereenvolgend kleiner van
omvang worden. Z. II: 83. Naarmate de kringen enger zijn,
blijken de pijnen zwaarder, zoodat de grootste zondaren dan
ook in de laagste ruimten vertoeven.
Het voorportaal der hel, waar zij lijden, die noch goed noch
kwaad deden, alsmede de Acheron liggen buiten den kring
der booswichten, en worden daarom niet tot de eigenlijke
helle-kringen gerekend.
-ocr page 76-
— 49 —
Klonk geen geween, daar \'t bange zuchten waren,
Die \'t grensloos luchtruim angstig siddren deden.
28- Uit lijden zonder martling was \'t gevaren,
Dat drukte op mannen, kinderen en vrouwen,
Hier zaamgestroomd in vele en groote scharen.
3\'« „Gij vraagt niet, welke geesten gij aanschouwen
Moogt in dit oord?" voer mij de Goede tegen;
,,\'k Wil, eer gij verder gaat, u dit ontvouwen:
34- „Zij faalden niet; zoo zij verdiensten kregen,
Het baat hun niet, dewijl zij \'t Doopsel dierven:
Die Deur der Godsdienst, welke u strekt ten zegen.
37- „Daar zij, vóór \'t christendom gesticht werd, stierven,
Aanbaden zij God niet naar Zijne grootschheid:
Non avea pianto ma\' che di sospiri,
Che 1\'aura eterna facevan tremare.
E ciö avvenia di duol senza martlri,
Ch\'avean Ie turbe, ch\'eran molte e grandi
E d\'infanti e di femmine e di viri.
Lo buon Maestro a me: Tu non dimandi
Che spiriti son questi che tu vedi?
Or vo\'che sappi, innanzi che piü andi,
Che\'ei non peccaro: e s\'egli hanno mercedi,
Non basta, perch\' e\' non ebber battesmo,
Ch\'è porta della Fede che tu credi.
E se furon dinanzi al Cristianesmo,
Non adorar debitamente Dio:
35. Porta della Fede: porta della religiona christiana. Door
het Doopsel treedt men in de Kerk. Daarom noemt de H. Tho-
mas in zijne Summa het doopsel: janna Sacramentorum: de
deur der sacramenten.
4
-ocr page 77-
— So —
— \'k Hoor zelf tot hen, die hier steeds rusteloos zwierven.
4o- „Door dit gemis en niet door andre boosheid,
Zijn wij verloren en kwelt ons de smarte
Van \'t smachtend leven in de hopeloosheid."
43- Toen \'k dit vernam, trof felle pijn mijn harte,
Daar \'k mannen van verheven rang bemerkte,
Die de eeuwge twijfel in de Voorhei tartte.
46- „O, zeg, Gij, die me als Heer en Meester sterkte,"
Hernam \'k, om zeker van \'t Geloof te wezen,
Dat elke dwaling in haar kiemen perkte:
E di questi cotai son io medesmo.
Per tai difetti, e non per altro rio,
Semo perduti, e sol di tanto offesi,
Che senza speme vivemo in disio.
Gran duol mi prese al cor quando lo intesi,
Perocchè gente di molto valore
Conobbi che in qucl Limbo eran sospesi.
Dimmi, maestro mio , dimmi, Signore,
Comincia\'io, per voler esser certo
Di quella fede che vince ogni errore:
39—45- Virgilius bevestigt hier, wat hij Zang II: 52 ver-
haalde. Vgl. ook Z. II: 93. — Vers 44. Tartte = Kwelde.
Voorhel. In het italiaansch staat Limbo van het latijnsche
Limbus. Eigenlijk: uiterste rand, gordel, zoom. Zoo zegt Varrus :
Limbus XII Signorum om den Dierenriem aan te duiden.
47. Diepe beteekenis: wie niet gelooft, moet noodzakelijk
in dwaling vallen. Zoodra echter het licht des geloofs voor
den mensch ontstoken is, wordt zijn verstand helder, en hij
bespeurt alle dwaling. Dante doelt op de schijnbare tegen-
spraak in de leer der Kerk over de eeuwigheid der helsche
straffen en de verlossing der zielen van de oudvaders uit de
voorhel. — De ongeloovige ziet hier tegenspraak, dewijl hij
dwaalt. Dante gelooft en stikt dus de dwaling in hare kiem.
-ocr page 78-
49- „Werd nooit van hier — om Zijn deugd uitgelezen
Of die van andren — een ten hemel opgenomen ?"
Mijn duistere vraag was tot zijn geest gerezen;
5z- Hij sprak: ,,\'k Was naauw in dit gebied gekomen,
Of \'k zag een magtig Heerscher nederdalen,
Omstraald van Glorie- en Victorie-stroomen,
SS • Hij kwam de ziel van de\' eersten Vader halen,
Van Abel, Noach, Mozes , die Geboden
Uscinne mai alcuno, o per suo merto
O per altrui, che poi fosse beato?
E quei che intese \'1 mio parlar coverto,
Ripose: Ioera nuovo in questo stato,
Quando ei vidi venire un Possente,
Con segno di vittoria incoronato.
Trasseci 1\'ombra del primo Parente,
D\'Abel suo figlio, e quella die Noè,
Vandaar Marcus XVI: 16. „Wie gelooft en gedoopt wordt,
zal zalig worden, maar wie niet zal gelooven, zal verdoemd
worden."
51. Virgilius begreep Dan te, die eigenlijk bedekt vroeg
naar Christus nederdaling ter helle.
54.    Virgilius stierf 22 Sept. A°. 19 v. Ch. dus ± 50 jaren
vóór den kruisdood des Heeren. Hij verhaalt, hoe de Verlos-
ser, die in zijn lijden Dood en Hel overwonnen had, neder-
daalde in het voorgeborchte om de zielen, die in de verwach-
ting zijner komst gestorven waren, naar den hemel te voeren.
Naar men weet, luidt de Apostolische Belijdenis der Kerk:
Hij is nedergedaald ter helle: descendit ad in/eros." Sommige
vormen hebben: descendit ad in/erna, wat natuurlijk hetzelfde
beteekent. Dante houdt zich overal stipt aan de leer der Kerk.
55.    Vader Adam.
56.    Mozes de Wetgever: hij bragt den kinderen Israels
niet slechts de Tien Geboden, welke hij op den berg Sinaï
van God ontvangen had, maar schonk hun bovendien vele
bijzondere wetten, gelijk vermeld in den Pentateuch.
-ocr page 79-
— 52 —
Aan \'t volk gaf; vader Abram, in de stralen
58- „Der Onderwerping; David, Vorst der Joden;
En Isrel met zijn vader en zijn zonen
En Rachel: prijs van al zijn zorge en nooden.
Di Moisè legista, e 1\'ubbidiente
Abraam patriarca, e David Re;
Israël con suo padre e co\' suoi nati,
E con Rachele per cui tanto fe;
57.    Velen laten „e 1\'ubbidiente" op Mozes slaan en vertalen
dan „Mozes die de wet gaf en haar gehoorzaamde". Dit is
kwalijk verdedigbaar. Uitmuntende italiaansche teksten luiden:
„e 1\'ubbidiente Abraam Patriarca: de gehoorzame aartsvader Abra-
ham." Hier is gezonde zin en historische duiding. Immers, Abra-
ham omgaf zich met de hoogste glorie, dewijl hij zoo gehoor-
zaam was aan God, dat hij zelfs zijn eenigen zoon Isaac als
offer wilde opdragen. Herlees het heerlijke verhaal: Genesis
XXII: 1 „tentavit Deus Abraham. 2. Ait illi: Tolle filium tuum
unigenitum, quem diliges, Isaac, et vade in terram visionis,
atque ibi offeres eum in holocaustum: God beproefde Abra-
ham... Hij zeide hem: Neem uw eeniggeboren zoon, Isaac,
dien gij bemint, en ga in het land Moria en daar zult gij
hem als offerande opdragen."\' — Het loon zijner gehoorzaam-
heid was de groote zegen Gods: „et Benedicentur in semine
tuo omnes gentes terrae: quia obedisti voci meae: en in uw
zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden, omdat
gij mijne stem hebt gehoorzaamd."
58.    Israël is vader Jacob. Zijn vader: Isaac. Zijn zonen
de XII, die de stamvaders werden der XII stammen Israels.
Jacob werd na zijne worsteling met den Engel Israël geheten,
welk hebreeuwsch woord beteekent: een, die krachtig met God
streed. Genesis XXXII: 28: Nequaquam Jacob appellabitur
nomen tuum, sed Israël: quoniam si contra Deum fortis fuisti,
quanto magis contra homines praevalebis: Uw naam zal voort-
aan niet Jacob heten, maar Israël: want indien gij krachtig
waart tegen God, hoeveel te meer zult gij tegen de menschen
vermogen. Corn. a Lapide in Genesin XXXII: „Israël ergo idem
-ocr page 80-
\\
53 —
61 • „Nog velen kwam hij met den hemel loonen;
Maar weet, dat, vóór zij werden uitverkoren,
De zaligheid geen menschen geest kwam kroonen."
64- Zijn toespraak kon ons niet in \'t voortgaan storen,
Daar we, altijd dieper-in, het woud doorschreden:
Het woud, zeg ik, vol van der schimmen koren.
67- De weg liep nog niet verre naar beneden
De kruin af, toen \'k op eens een vuur ontdekte,
Welks stralen om een donker halfrond gleden.
Ed altri molti; e fecegli beati:
E vo\'che sappi che, dinanzi ad essi,
Spiriti umani non eran salvati.
Non lasciavam d\'andar, perch\'e\'dicessi,
Ma passavam la selva tuttavia,
La selva, dico, di spiriti spessi.
Non era lunga ancor la nostra via
Di qua dal sommo, quand\'io vidi un foco,
Ch\'emisperio di tenebre vincia.
est, quod dominans, vel qui dominabitur Deo. Ita Septuaginta,
Theodotion Symmachus, S. Hieronymus et Aquila, qui vertit,
regnasti cum Deo i. e. contra Deum, quia ipsi Deo dominatus
es, Deum vocat angelum Deum repraesentantem Deique legatum.\'\'
60. Om Rachel tot vrouw te krijgen, was Jacob verpligt
haren vader Laban 14 jaren te dienen.
Vgl. over Rachel Z. II: 102.
62—63. Want het hemelsch Paradijs werd eerst na de Ver-
lossing ontsloten.
69. Over deze plaats is veel getwist. Toch is zij zeer ver-
klaarbaar. Dante ziet een vuur, dat de nevelen zoodanig ver-
drijft; dat als het ware een halfrond daardoor verlicht wordt.
Zinnebeeldig beduidt dat licht de wijsheid der daar toevende
ouden, welke de duisternissen der onwetendheid doet wegtrekken.
-ocr page 81-
— 54 —
7o. Ofschoon \'t, verwijderd nog, mijne aandacht wekte,
Was \'t zóó ver niet, of deels kon\'konderscheiden,
Hoe \'t oord een grootsch geslacht tot woonplaats strekte.
73- „O, Roem van Wetenschap en Kunsten beiden!
Wie zijn zij, die zoo zeldzame eer genoten,
Dat ze op die wijs van de andren zijn gescheiden?"
76. „De Faam heeft op hun naam haar glans gegoten,
Haar roepstem daalde op de aard, waar gij leeft, neder —
Zij ook heeft \'s Hemels gunst voor hen ontsloten."
79- Toen hoorde ik eene stemme, zacht en teeder:
Di lungi v\'eravamo ancora un poco,
Ma non si, ch\'io non discernessi in parte,
Ch\'orrevol gente possedea quel loco.
O tu, ch\' onori ogni seïenza ed arte,
Questi chi son, c\'hanno cotanta orranza,
Che dal modo degli altri gli diparte?
E quegli a me: L\'onrata nominanza,
Che di lor suona su nella tua vita,
Grazia acquista nel ciel, che si gli avanza.
Intanto voce fu per me udita:
76. Wegens hunne luisterrijke vermaardheid zijn een aantal
heidenen boven de anderen in de voorhei begunstigd. Zij wonen
niet in het duister en schijnen eene zekere gelatenheid in hun
lot te bezitten, want vers 84 heet het „dat zij noch blijde noch
bedrukt waren." Zoo teekent de H. Augustinus nopens den
regtvaardige aan: „nihil omnino triste, nihil inaniter laetum."
De Civitate Deja XIV: 26.— Hier echter bedoelt Dante: Zij
waren- niet droevig, als niet volstrekt rampzalig; maar ook niet
blijde, als zijnde zonder hoop. Belangrijk onderscheid met de
bedoeling bij den H. Augustinus.
80. Aldus wordt Virgilius begroet, die zich op last van
Beatrix verwijderd had om Dante ter hulp te snellen, en thans
met dezen wederkeert. Z. II: 118.
-ocr page 82-
— ss —
„Geeft lof en eer den meest verheven Zanger!
Zijn schim, die zich verwijderd had, keert weder."
En daarna klonk die stille stem niet langer,
Maar \'k zag vier grootsche schimmen tot ons treden:
Niet blijder van gelaat en ook niet banger.
Mijn goede gids hernam nu zijne reden:
„Beschouw hem, dien gij \'t slagzwaard ziet hanteeren
En die de drie als Heer is vóór geschreden.
„Deze is Homerus, dien we als Koning eeren
Der Dichters, en Horatius is de ander,
Ovidius dan, Lucanus \'t laatst. Verkeeren
85.
Onorate l\'altissimo Poeta;
L\'ombra sua torna, ch\'era dipartita.
Poichè la voce fu restata e queta,
Vidi quattro grand\'ombre a noi venire:
Sembianza avevan nè trista nè lieta.
Lo buon Maestro cominciommi a dire:
Mira colui con quella spada in mano,
Che vien dinanzi a\' tre si come sire.
Quegli è Omero poeta sovrano,
L\'altro è Orazio satiro che viene,
Ovidio è \'1 terzo, e 1\'ultimo è Lucano.
86. Homerus voert het zwaard als simbool der door hem
bezongene oorlogen.
88.    Homerus, de vader der Grieksche dichtkunst, die den-
kelijk duizend jaar vóór Christus leefde. Zeven steden betwistten
elkander de eer, hem onder hare zonen t§ tellen: Smyrna,
Rhodus , Colophon, Salamis, Chios, Argos, Athene. Hij is ver-
eeuwigd door zijne twee heldendichten: Ilias en Odyssee.
89.    Quintus Horatius Flaccus, de uitstekende satyren-dich-
ter, met kieschen smaak en fijn gevoel, vol levenswijsheid en
menschenkennis, genoot de gunst van keizer Augustus en leerde
-ocr page 83-
" 1
-ocr page 84-
- 56-
91- „Wij in de zelfde glorie met elkander,
Die straks een stem u toeriep, zoo begroeten
Zij mij met lof; en handlen daarin schrander."
94- Zoo mogt ik dan die schoone school ontmoeten
Van dezen vorst van \'t Epos, die, als de arend,
Zweeft over de andren, zittende aan zijn voeten.
Perocchè ciascun meco ei conviene
Nel nome che sonó la voce sola,
Fannomi onore, e di ció fanno bene.
Cosl vidi adunar la bella scuola
Di quel signor dell\'altissimo canto,
Che sovra gli altri, com\' aquila, vola.
te Rome Virgilius kennen. Hij werd te Venusia in Apulie den
8 December 65 vóór Christus geboren en overleed i7Novem-
ber 8 vóór Chr.
90. Publius Ovidius Naso, wiens levendige, vloeiende ver-
zen te zeer door onkieschheid in waarde verliezen, leefde mede
ten tijde van Augustus, die echter, wel verre van hem te eeren,
dezen dichter en ridder in het jaar negen na Christus in bal-
lingschap zond naar Tomi in Moesie, waar hij ten jare 17
stierf. Hij was te Sulmo 43 jaar vóór Christus geboren.
Marcus Anneus Lucanus bezong in zijne onvoltooide Phar-
salia den oorlog tusschen Ceasar en Pompeius. Hij was te Cor-
duba in Spanje geboren in 38. Nero, die hem verdacht hield
van medeplichtigheid aan de zamenzwering van Piso, dwong
hem in 65 een eind aan zijn jeugdig leven te maken.
93. Zij doen goed mij te eeren,\'niet omdat zulks mijn per-
soon, maar de dichtkunst geldt. Zij bewijzen daardoor de be-
krompene jaloerschheid niet te kennen der mindere talenten.
95. Hiermede wordt nog altijd Homerus bedoeld. Sommigen
meenden Virgilius. Vreemd genoeg. Virgilius kon zich wel de
heldenliederen van Homerus tot voorbeeld gesteld hebben,
maar deze natuurlijk niet tot de school van genen behoord
hebben.
-ocr page 85-
— 57 —
97- \'k Zag hen een wijl zich in gesprek vergarend,
Zich tot mij wendend met den groet der hulde;
Mijn Meester met een glimlach hierop starend.
ioo. Door grooter onderscheiding nog vervulde
Die schaar den wensch, sinds lang me in \'t hart ontloken:
Daar zij me als zesde in zooveel wijsheid duldde.
\'°3• Wij gaan ter plaats, waar \'t licht dan was ontstoken ,
Van zaken handlend, die \'t betaamt te zwijgen,
Gelijk \'t daar paste, dat ze er zijn besproken.
106. Wij mochten de\' opgang tot een burgt bestijgen,
Door hooge muren zevenmaal omgeven
En door een heldre beek beschermd. Wij tijgen
Da ch\'ebber ragionato insieme alquanto,
Volsersi a me con salutevol cenno;
E\'l mio Maestro sorrise di tanto.
E piü d\'onore ancora assai mi fenno;
Ch\'essi mi fecer della loro schiera,
SI ch\'io fui sesto tra cotanto senno.
Cosl n\'andammo insino alla lumiera,
Parlando cose che \'1 tacere è bello,
SI com\'era \'1 parlar cola dov\'era.
Venimmo al piè d\'un nobile castello,
Sette volte cerchiato d\'alte mura,
Difeso intorno da un bel fiumicello.
102. Dante wordt in den kring der vijf dichters opgenomen.
Van daar dat hij met regt mag begroet worden, ook door het
verste nageslacht, als Faltissimo poeta. — De drie grootste
dichters, die de wereld ooit zag , zijn : Homerus, Virgilius, Dante.
106—109. De muren beteekenen de zeven deugden: Gods-
vrucht, verstand, matigheid, regtvaardigheid, kracht, wetenschap
en wijsheid. De poorten bedoelen de zeven vrije kunsten: het
trivium: Gramrnatika, Rhetorika, Dialektika, en quadrivium:
ArithmetilïaVMuziek, Meet- en Sterrenkunde. De heldere beek is
de stroom der welsprekendheid. Het kasteel de tempel der Faam^
-ocr page 86-
- 58 -
\'°9 • Die over of we op vasten bodem bleven:
Door zeven poorten zijn we er in getogen
En voortgegaan in frissche en groene dreven.
112. \'k Zag mannen hier met zachte en ernstige oogen
En eédle waardigheid in al hun trekken,
Die zelden en dan zacht den mond bewogen.
"5- Uit een der hoeken, die zich zijwaarts strekken,
Zijn we in een ruim en lichtvol oord gekomen,
Waar elk de gansche menigt kon ontdekken.
n8. Daar tegenover, op de groene zoomen,
Kon ik de hooge geesten onderscheiden;
\'t Verheft mij nog, dat \'k hen heb waargenomen.
i2i- Elektra zag \'k met velen daar verbeiden:
Questo passammo come terra dura:
Per sette porte entrai con questi savi:
Giugnemmo in prato di fresca verdura:
Genti v\'eran con occhi tardi e gravi,
Di grand\' autorité, ne\' lor sembianti:
Pariavan rado, con voci soavi.
Traemmoci cosl dall\'un de\' canti,
In luogo aperto, luminoso ed alto,
SI che veder si potean tutti quanti.
Cola diritto, sopra il verde sraalto,
Mi fur mostrati gli spiriti magni,
Che di vederli in me stesso m\'esalto.
I\' vidi Elettra con molti compagni,
121. De volgende namenreeks is alles behalve dor en zon-
der beteekenis. Zij bedoelt, volgens het plan reeds Z. II: 13—27
zigtbaar, de grootheid van het Romeinsche rijk voor te stellen,
hetwelk God tot zetel van Petrus opvolger bestemd had. Zoo
treedt hier Elektra op, de dochter van Atlas en vrouw van
Atalan (volgens eenigen stichter van Fiesole) en moeder van
-ocr page 87-
— 59 —
Eneas, Hector, Caesar, \'t zwaard ten strijde
Gereed, wiens donkere oogen bliksems spreidden.
*24- CamiNa en Pentesilea wijdde
Ik elders de aandacht en ook vorst Latinus,
Lavinia, zijn dochter, aan zijn zijde.
i27- \'k Zag Brutus den verjager van Tarquinus,
Tra\' quai conobbi ed Ettore ed Enea,
Cesare armato, con gli occhi grifagni.
Vidi Cammilla e la Pentesilea
Dall\'altra parte, e vidi \'1 Re Latino,
Che con Lavinia sua figlia sedea.
Vidi quel Bruto che cacciö Tarquino,
Dardanus, den grondlegger van Troye. De uit Troye bij den
brand gevluchte Aeneas was de voorbereider van Rome.
122. Hector, de held, die Troye negen jaar tegen de Grie-
ken verdedigde, drong tot hun kamp door en bood aan allen
het hoofd, tot Achilles hem met zijne speer doorstiet. — Caius
Julius Caesar, de groote Romeinsche imperator moest steeds
het zwaard voeren, dewijl het wereldlijk gezag dit ontvangen heeft
ter verdediging van de regten der Kerk. Suetonius zegt, dat Cae-
sar zwarte en vonkelende oogen had: „nigris vegetisque oculis."
Ziehier de gansche persoonsbeschrijving: Vita XII Caesarum,
Caes. cap. 45: „Fuisse traditur excelsa statura, colore candido,
teretibus membris, oro paullo pleniore, nigris vegetisque oculis,
valetudine prospera, nisi quod tempore extremo repenteamino
linqui, atque etiam per somnum exterreri solebat."
124.    Cammilla werd reeds genoemd Z. T: 106. — Zie over
haar Virg. Aen. XI. — Pentesilea is de Amazonenkoningin,
die in Asie, voor de Troyanen tegen de Grieken strijdende,
sneuvelde door de hand van Achilles.
125.    Latinus, koning der Aborigenes, gaf zijne dochter Lavi-
nia tot vrouw aan Aeneas.
127. Tarquinius, de 7e en laatste koning van Rome, werd
in 510 vóór Christus verjaagd. Zijn zoon Sextus had de eer
-ocr page 88-
— 6o —
Lucrctia, Julïa, Martia, eng te zamen,
Cornelia en zijwaarts Saladinus.
>3°- Als nu mijn blikken hooger rigting namen,
Vond ik den Meester der beroemdste wijzen:
Der Filosofen, die hier tot hem kwamen.
\'33- \'k Zie hoe, bewonderend, hem allen prijzen:
\'k Mag Socrates en Plato daar ontwaren,
Die, vóór alle andren, \'t digtst bij hem verrijzen.
Lucrezia, Giulia, Marzia e Corniglia;
E solo in parte vidi \'I Saladino.
Poi che innalzai un poco piü Ie ciglia,
Vidi il maestro di color che sanno,
Seder tra filosofica famiglia.
Tutti 1\'ammiran, tutti onor gli fanno:
Quivi vid\' io e Socrate e Platone,
Che innanzi agli altri piü presso gli stanno.
der schoone en kuische Lucretia aangerand, die zich uit smart
met een dolk doodde. Lucius Junius Brutus wist toen het volk
als één man te doen opstaan om het geheele koninklijke geslacht
te verdrijven. — Marcia was de uitstekende vrouw van Cato Uti-
censis, die zich in 46 vóór Christus het leven benam. — Julia
dochter van Caesar en vrouw van Cneus Pompeius den Groote.
129 Cornelia, de edele dochter van Publius Scipio Afri-
kanus Maior, moeder van Tiberius en Caius Sempronius Grac-
chus, een voorbeeld van romeinsche vrouwendeugd en moeder-
liefde. Het volk vereerde haar eene zuil met het opschrift:
Matri Gracchorum: aan de Moeder der Gracchen. Omstreeks
140 vóór Christus.
Saladijn was van eenvoudig soldaat tot Sultan van Egypte
en Syrië opgeklommen. Hij heroverde Jeruzalem op Guy de
Lusignan, die daar koning was. Hij staat afgezonderd 10 als
niet behoorende tot de Romeinen 120 als mohamedaan; 30 als
verre uitstekende boven zijne tijdgenooten en boven alle be-
heerschers van het Oosten.
131. Aristoteles van Stagira, de beroemdste der oude wijs-
-ocr page 89-
- 6i —
«36- Demokritos, die de aard door \'t lot laat baren,
Diogenes, Anaxagoor, waar neven
Empedokles en Herakliet zich paren
\'39- Aan Thales; Zeno; hem, die \'t plantenleven
Beschreef: Dioskoriet; daar Orfeus, starend
Op Tullius en Livius, omgeven
142. Door Seneca; Euclides: — Wiskunst-arend! —
Democrito, che il mondo a caso pone,
Dïogenès, Anassagora, e Tale,
Empedoclès, Eraclito e Zenone:
E vidi il buon accoglitor del quale,
Dioscoride dico; e vidi Orfeo,
E Tullio e Livio, e Seneca morale:
Euclide geomètra, e Tolomeo,
geeren wiens filosofie ten tijde van Dante in hooge eer stond.—
De filosofen schijnen zich op een heuvel of helling te bevinden,
tegenover de plaats waar Dante staat.
136. Demokritos, van Abdera, de lachende wijsgeer, schreef
het ontstaan der aarde toe aan de toevallige zamenvloeijing
der atomen (ondeelbare grondstoffen). — Anaxagoras was de
leermeester van Pericles; Empedokles een dweeper uit de school
van Pythagoras, die zich in den krater van de Vesuvius stortte.
Heraklitus van Efese, de weenende filosoof.
139. Thales van Miletè, een der zeven wijzen van Grieken-
land. Zeno, hoofd der Stoicijnen. — Dioskorides van Anazarbus
in Cilicie schreef over de hoedanigheid der planten en steenen.—
Orpheus, van Tracie, de uitstekende dichter en lierspeler. —
Marcus Tullius Cicero, de groote redenaar. Titus Livius Pata-
vinus de keurige geschiedschrijver.
142. Seneca, de zedekundige wijsgeer: Hem werd de op-
voeding van Nero toevertrouwd, die, hem later van mede-
pligtigheid aan de zamenzweering van Piso verdenkende, ter
dood veroordeelde. Seneca opende zich de aderen en stierf
Ao 65.
-ocr page 90-
.
— 62 —
En Ptolomeus; Galieen, met dezen:
Hippokrates en Avicen. Verklarend:
\'45- Averroës. — Niet allen kan \'k herlezen;
Zóó drijft de rijke stof mij, dat de reden
Niet schetsen wat hier voor mij was gerezen.
•48. Het zestal gaat zich thans tot twee ontleden;
De wijze Gids laat me uit de kalmte dalen
En onder sidderende luchten treden;
\'51- Ik kom in \'t oord, waar licht noch schemer stralen.
Ippocrate, Avicenna, e Galïeno:
Averroès, che \'1 gran comento feo.
Io non posso ritrar di tutti appieno,
Perocchè s\\ mi caccia il lungo tema,
Che molte volte al fatto il dir vien meno.
La sesta compagnia in duo si scema;
Per altra via mi mena il savio Duca,
Fuor della queta nell\'aura che trema;
E vengo in parte, ove non è che luca.
Euclides, van Gela, Alexandrijnsch wiskundige, omstreeks
290 vóór Christus, wiens hoofdwerk 2zoi,xeta (Elementa) nu nog
wetenschappelijke waarde heeft. — Ptolemeus, de vermaarde
aardrijkskundige. Hippokrates van Cos, een Griek; Avicennus
een Arabier en Galienus van Pergamus in Pontus zijn de drie
beroemdste geneesheeren.
                                   • _\'% %
145. Averroës was een groote Arabische wijsgeer, die Aristote-
les vertaalde en verklaarde. Met hem sluit Dante zijne galerij van
wijzen, gelijk hij die met Aristoteles opende. Men kan zich
derhalve Averroës voorstellen, als in de onderwereld Aristote-
les verklarend aan de overige mannen van wetenschap.
-ocr page 91-
(ftWist*^ /Ai/- //ƒ/
-ocr page 92-
4
VIJFDE ZANG.
TWEEDE KRING. FRANCESCA DA RIMINI.
Dante en Virgilius komen in den tweeden Kring der Hel,
welke den zinnelijken zondaars tot verblijf strekt. Hun straf
is, dat zij door den rusteloozen orkaan eeuwig worden
voortgedreven door duistere luchten. Aan den ingang bevindt
zich Minos, die als regter de afgestorvenen oordeelt en de
plaats hunner straf aanwijst. Minos tracht Dante terug te houden,
doch Virgilius legt hem het zwijgen op. De Dichters zetten
hun tocht voort en zien een aantal zondaren der oudheid, die
hunne straf ondergaan. Zij ontmoeten Francesca da Rimini
met haar minnaar Paolo en hooren het droevige verhaal hun-
ner rampzalige liefde.
«• Zoo daalde ik uit den eersten kring en snelde
Ten tweeden heen, die minder ruimte omboordde;
Te meerder smarte, die tot kermen kwelde.
Cosl discesi dal cerchio primaio
Giü nel secondo, che men loco cinghia,
E tanto piü color, che pugne a guaio.
3. In den IVn Zang werd alleen het zuchten der veroordeel-
den gehoord. In den tweeden kring, welke naarmate hij minder
ruimte omsluit, des te smartelijker is, weerklinkt het kermen.
-ocr page 93-
— 64 —
4- Afschuüwlijk stond Minos hier, knarste, en spoorde
De schulden na bij ieders komst. Hij richtte,
En zond, met staart-gedraai, naar lager oorde.
7- Ik zeg: wanneer de ziel, die \'t booze stichtte,
Voor hem verschijnt, wordt alles daar beleden;
En hij, die \'t kwade kent, dat zij verrigtte,
IO- Ziet welke plaats der hel zij moet betreden:
En zóó veel keer zijn staart draait zooveel graden,
Wil hij, dat zij in de\' afgrond word\' gegleden.
Stavvi Minos orribilmente, e ringhia:
Esamina Ie colpe nell\' entrata:
Giudica e manda, secondo ch\'avvinghia.
Dico, che quando 1\'anima mal nata
Gli vien dinanzi, tutta si confcssa;
E quel conoscitor delle peccata
Vede qual luogo d\'Inferno è da essa:
Cignesi con la coda tante volte,
Quantunque gradi vuol che giü sia messa.
4. Minos, Grieksch: Miviaq, zoon van Jupiter en Europa,
broeder van Rhadamantus, koning en wetgever vanCreta,be-
kend wegens zijne gestrengheid, na zijn dood regter in de
onderwereld.
Virg. Aen. IV: 432:
„Quaesitor Minos urnam movet; ille silentum
Conciliumque vocat vitasque et crimina discit."
Dante laat den nadruk op de tweede lettergreep vallen, zoo
ook hier, ofschoon zoo de eerste als tweede lang is. Men her-
innere zich, dat Minos, gelijk alles wat tot de heidensche
goden behoort, een duivel is, en als zoodanig in de hel op-
treedt. Gelijk overal is Dante ook hierin der H. Schrift getrouw,
welke in Psalm 95 zegt: Omnes Dii gentium daemonia.
6. Om aan te duiden in welke diepte een veroordeelde moet
geworpen worden, draait Minos den staart om zijne lendenen.
-ocr page 94-
-ocr page 95-
- 65 -
«3- Steeds staan daar veel voor hem met schuld beladen:
Zij gaan om beurt ten oordeel; spreken, hooren:
En worden neêrgeslingerd, naar hun daden.
\'6- „Bezoeker van \'t verblijf der droeve koren!"
Zoo kreet Minos, als hij op mij moest schouwen,
Die hem in \'t vreeslijk ambtsbedrij f kwam storen.
\'9 • „Let, hoe gij komt en wien ge u durft vertrouwen,
Laat u des ingangs breedte niet misleiden!"
Toen sprak mijn gids tot hem: „Waartoe dat snauwen ?
"• „Vrij blijf zijn tocht, dien Machten hem bereidden,
Bij wie daartoe én wil is én vermogen:
Dies zult ge u in geen vragen meer vermeiden,"
Sempre dinanzi a lui ne stanno molte:
Vanno a vicenda ciascuna al giudizio:
Dicono ed odono, e poi son giü volte.
O tu, che vieni al doloroso ospizio,
Gridö Minos a me, quando mi vide,
Lasciando 1\'atto di cotanto ufizio,
Guarda com\' entri, e di cui tu ti fide:
Non t\' inganni 1\' ampiezza dell\' entrare.
E \'1 Duca mio a lui: Perchè pur gride?
Non impedir lo suo fatale andare:
Vuolsi cos! cola dove si puote
Ció che si vuole, e piü non dimandare.
18. Minos schorst de uitoefening van zijn ambt, nu iemand
nadert, die nog niet gestorven is. Woede maakt zich van eiken
demon meester bij het aanschouwen van iemand over wien hij
geen macht heeft. Zoo ging het ook met Charon. Z. III: 88.
20. Virgilii Aen. VI: facilis descensus averni.
22. Over den hemel wordt in de hel niet gesproken. Virgi-
lius maakt de besluiten der hemelsche oppermacht bekend,
waaraan Minos terstond moet gehoorzamen.
5
-ocr page 96-
U „ Uïi Ia <k VnU- inluis* A*> ~xA,dUi, 3cX tl *t*~Mj
l2)
0
-ocr page 97-
66
25- En nu begint het weegeklaag ten hoogen
Tot mij te stijgen; want \'k ben dadr gekomen,
Waar veel geschrei mijn ziele heeft bewogen.
28• \'t Oord, stom van alle licht, heeft me opgenomen,
Waar \'t loeit, gelijk de zee door storm geslagen,
Wen wervelwinden door de wolken stroomen.
3\'- De helsche orkaan, in rustelooze vlagen,
Heeft al die geesten dwarlend voort bewogen,
Om, wentlend, hen de pijnen in te jagen.
Ora incomincian Ie dolenti note
A farmisi sentire: or son venuto
La dove molto pianto mi percuote.
Io venni in luogo d\' ogni luce muto,
Che mugghia come fa mar per tempesta,
Se da contrari venti è combattuto.
Laj bufera infernal, che mai non resta,
Mena gli spirti con la sua rapina;
Voltando e percotendo gli molesta.
25. Thans dieper dalende, galmen de jammerklagten hun
te gemoet.
28. Ziedaar de beroemde regel, welke met onovertroffen kracht
de duisternis schetst dezer hel: tfogni luce muto: Stom van
alle licht!
Wat in den loop der eeuwen geschreven werd om
op de meest indrukwekkende wijze de afwezigheid van licht
uit te drukken, heeft te zaam niet het vermogen uitgeoefend
van deze vier woorden. Één toets van Dante\'s sober penseel,
en ontzachlijke en wondervolle tafereelen ontrollen zich.
31. De orkaan is de afbeelding van den inwendigen toe-
stand der zwakke, zinnelijke zondaars, die rusteloos geslingerd
worden door hunnen hartstocht. De zwarte dampkring, het be-
roofd zijn van licht schetst hun verlies van waardigheid, rede
en zelfbewustzijn. Zij hoorden slechts hunne driften en worden
-ocr page 98-
„*J "\\Jt__-
Z^tr~e-*tL&^ \'
£** óC* *C-1i%**s£- sV-V-i       zLa-**^ £s£Ct_ -?<£i
- V«*^
-ocr page 99-
- 6; -
34- Als zij dan zoo tot vlak voor d\' afgrond vlogen,
Klom hun geschrei en jammeren en gillen,
En vloekten zij het god\'lijk Alvermogen.
37- \'k Vernam dat zij, die in zoo\'n martling trillen,
Als zondaars in het vleesch, verworpen waren,
Die, redeloos, hun driften wilden stillen.
4°- Gelijk, bij kou, de spreeuwen zich vergaren,
En vliegen in gestrekte en digte vluchten,
Zoo drijft die storm der booze geesten paren
43- Steeds heen en weer, omlaag en in de luchten.
En nooit een hoop, die troost met kalm verpozen,
Of, dat eens minder pijn hen zal doen zuchten.
46- Als zwermen eibers, die het luchtruim kozen
Quando giungon davanti alla ruina,
Quivi Ie strida, il compianto e \'1 lamento;
Bestemmian quivi la Virtu divina.
Intesi ch\'a cosl fatto tormento
Eran dannati i peccator carnali,
Che la ragion sommettono al talento
E come gli stornei ne portan 1\'ali,
Nel freddo tempo, a schiera larga e piena
Cos) quel fiato gli spiriti mali
Di qua, di la, di giü, di su gli mena:
Nulla speranza gli conforta mai,
Non che di posa, ma di minor pena.
E come i gru van cantando lor lai,
nu gestraft met een eindeloos voortwentelen in naamlooze
ellende.
34. In wervelende kronkels worden de rampzaligen voortge-
jaagd en naderen zij telkens den mond des afgronds, welke
in zwaarder pijnen voert. De vrees van daarin te worden neêrge-
worpen, doet hunne angstkreten toenemen.
-ocr page 100-
— 68 —
En angstig daar hun bange schreeuwen slaken,
Zag \'k, in gekerm, de schimmen van de boozen,
49- Gedragen door de orkanen, ons genaken.
En \'k vroeg: „Hoe mogen dezen toch wel heten,
Wie zwarte dampen zulk een martling maken ?"
52 • „Van dezen, nopens wie ge iets wenscht te weten,
Heeft de eerste, sprak hij; over vele talen
Als keizerin weleer ten troon gezeten.
55- „Zóo zag men haar in \'t slijk der wellust dalen,
Dat ze in haar Wet haar lust heeft aangeprezen,
Opdat geen blaam haar kwaad zoude achterhalen.
Facendo in aer di sè lunga riga;
Cosl vid\'io venir, traendo guai
Ombre portate dalla detta briga;
Perch\'io dissi: Maestro, chi son quelle
Genti, che 1\' aer nero si gastiga?
La prima di color, di cui novelle
Ta vuoi saper, mi disse quegli allotta,
Fu imperadrice di molte favelle.
A vizio di lussuria fu si rotta,
Che libito fe lecito in sua legge,
Per torre il biasmo in che era condotta.
52. Dante zegt, dat Semiramis over vele talen heerschte,
om aan te duiden io dat zij onderscheidene volkeren onder
haar gebied had; 20 dat zij te Babyion troonde, waar de spraak-
verwarring bij het bouwen des torens van Babel ontstaan was.
56. De christelijke geschiedschrijver uit den aanvang derV
eeuw: Paulus Orosius verhaalt, dat Semiramis, ter vergoelijking
harer bloedschennis met haren zoon , beval, dat tusschen ouders
en kinderen, zonder ontzag voor de natuur , een huwelijk mogt
gesloten worden, naarmate men dit verkoos. Historiar. lib. I
cap. 4 : „Praecepit ut inter parentes et filios nulla delata reve-
rentia naturae de coniugiis appetendis, ut cuique libitum esset,
liberum fuerit."
-ocr page 101-
-69-
S8- „Zij is Semiramis, van wie wij lezen,
Dat zij na Ninus, haar gemaal, regeerde,
In \'t land, dat nu des Sultans arm moet vreezen.
61„Haar volgt zij, die Sichaeus\' asch onteerde
Eli\' è Semiramis, di cui si legge
Che succedette a Nino, e fu sua sposa;
Tenne la terra che \'1 Soldan corregge.
L\'altra è colei che s\'ancise amorosa,
58. Hier wordt wel gelezen „sugger dette a Nino: gaf Ni-
nus ie zuigen"
en men meent, dat Dante in het licht wilde stel-
len, hoe de afschuwelijke Semiramis de vrouw wilde zijn van den
zoon, dien zij gezoogd had. Tegen deze lezing staat het be-
zwaar, dat Dante zeer tegen zijne gewoonte tweemaal hetzelfde
zou te kennen geven, dewijl het schandelijk feit reeds ver-
staan werd in vers 56. Maar te meer steun erlangt het „succe-
dette a Nino: volgde Ninus op", wanneer men bedenkt, dat
het de stipte vertaling is van Paul Orosius: „successit Semi-
ramis uxor." — Maar zou Dante een betrekkelijk zoo eenvoudig
feit afzonderlijk melden, b.v. om aan zijn rijm ie komen, ge-
lijk andere dichters? Neen. Dante meldt die opvolging, opdat
men zich herinnere, dat Semiramis haren man doodde. Nog
zij opgemerkt, dat de zoon, met wien zij toen huwen wilde,
niet Ninus maar Ninyas heette.
60.    Babyion aan den Euphraat, of wel: het land waarvan
het de hoofdstad was en dat later in de handen der Muzelmannen
viel. Maar dewijl de schrijvers der XlVe eeuw, wanneer zij
zonder nadere bijvoeging van den Sultan spraken, dien van
Babyion in Egypte (Cairo) bedoelden, meenen sommigen, dat
Dante die streek beoogt, dewijl zij insgelijks door Semiramis
veroverd werd.
61.    Dido, stichteres en koningin van Carthago. Tot een
huwelijk gedwongen met koning Jarbas, doodde zij zich zelve
op een brandstapel, voorwendende, dat zij haren eersten echt-
genoot Sichaeus eeuwig trouw gezworen had en zijne schim
verzoenen wilde, 880 v. Chr. — Virgilius trok hiervan partij voor
-ocr page 102-
— 70 —
Door ontrouw, en, verliefd, zich zelve doodde:
Daarna Cleopatra, die steeds boeleerde."
64- \'k Zag Helena, wier tijd de booze bode
Vol onheil was; Achilles voorts, den Grooten,
Dien liefde tot de laatste worstling noodde.
E ruppe fede al cener di Sicheo:
Poi è Cleopatras lussurïosa.
Elena vidi, per cui tanto reo
Tempo si volse; e vidi \'1 grande Achille,
Che per amore al fine combatteo.
zijne liefdehistorie van Dido met Aeneas n80 v. Chr. Niemand,
die, uit den heerlijken Zang IV van de Aeneis, Dido\'s eed
niet kent:
„Anna, fatebor enim, miseri post fata Sychaei
Coniugis et sparsos fraterna caede Penatis,
Solus hic inflexit sensus, animumque labantem
Inpulit. Adgnosco veteris vestigia flammae.
Sed mihi vel tellus optem prius ima dehiscat,
Vel Pater omnipotens adigat me fulmine ad umbras,
Pallentis umbras Erebi noctemque profundam,
Ante, Pudor, quam te violo, aut tua iura resolvo.
Ille, meos, primus qui me sibi iunxit, amores
Abstulit: ille habeat secum servetque sepulchro."
Weinig menschentaal kan hiermede vergeleken worden. In
fraaie versen heeft Friedrich von Schiller het He en P/e Boek
van Virgilius vertaald. Aan het einde van dezen Zang vindt
men zijne vertolking van het bovenstaande Latijn.
63.    Cleopatra, oudste dochter von Ptolemeus Auletus werd
in 47. v. Chr. door Caesar op den Egyptischen troon hersteld.
Zij had bij hem een zoon Caesarion. Later had zij drie kin-
deren bij Antonius. Toen deze, in 31 v. Chr., in den zeeslag
bij Actium tegen Octavianus (daarna keizer Augustus) het onder-
spit gedolven en zich in de vlucht gedood had, benam de ko-
ningin zich het leven, door een adder aan de borst te leggen.
64.    Helena, vrouw van Menelaus, koning van Sparta,
geschaakt door Paris, die haar medenam naar Troye. Daar-
-ocr page 103-
Vji^i<JL*^f
trt*. Yc^J^L.
LJu JY
-ocr page 104-
— 7i —
67- \'k Zag Paris, Tristan. En meer vlockgenotcn
Dan duizend heeft zijn vinger mij gewezen,
Die door de Liefde uit \'t leven zijn gestooten.
7°- Als \'k zoo mijn Gids den naam had hooren lezen
Der vrouw-en ridder-schaar van de oude dagen,
Won meelij me, en \'k stond als een zinloos wezen.
73- „Hoe gaarne, o Dichter! klonk mijn biddend vragen;
Zou \'k spreken met die twee, die zaam daar zweven,
Vidi Paris, Tristano. E piü di mille
Ombre mostrommi, e nominolle, a dito,
Ch\' Amor di nostra vita dipartille.
Poscia ch\'io ebbi il mio Dottore udito
Nomar Ie donne antiche e i cavalieri,
Piëta mi vinse, e fui quasi smarrito.
Poi comminciai: Poeta, volentieri
Parlerei a que\' duo, che in.sieme vanno,
door ontstond de beroemde Troyaansche oorlog, waarin de
Grieken tien jaren de stad Troye belegerden, welke ten slotte
met het bekende paard, door list genomen werd en verbrandde.
Vgl. Z. I: 75. Z. XXVI: 60. Z. XXX: 97.
65. Achilles liet zich, door zijne liefde tot Polyxena, doch-
ter van Priamus, koning van Troye, in de macht zijner vij-
anden lokken en werd door haren broeder Paris verradelijk
gedood met een pijlschot in de hiel. Vgl. Z. XXX: 21.
67. Tristan, een ridder uit den cyclus] van koning Arthur.
Hij zou verliefd geweest zijn op Ysotta, gemalin van zijn oom
koning Marcus van Cornwallis, en daarom door dezen met
een giftigen pijl gedood. Ysotta bezocht hem op zijn sterfbed,
en toen de geliefden elkander weenend omarmden, brak de
wanhoop hun hart.
69. In dezen drom schijnen alleen zij geweest te zijn, die door
ongeoorloofde liefde den dood vonden; zelfs Semiramis werd
door haren zoon Ninyas gedood, omdat zij met hem wilde huwen.
74. Deze twee zijn: Francesca da Rimiua en Paolo Mala-
-ocr page 105-
— 72 —
En die de wind zoo ligt schijnt voort te dragen!"
76. „Gij zult hen zien, zoodra zij nader streven;
E paion si al vento esser leggieri.
Ed egli a me: Vedrai quando saranno
testa. Hare ouders waren Guido da Polenta, Heer van Ravenna,
en Cervia. Zij was de gade van Joan Malatesta, gewoonlijk
Gianciotto: kreupele Jan (Giovanni il zoppo) genoemd, zoon
van Malatesta, Heer van Rimini.
De geschiedenis van Francesca\'s liefde en dood wordt door
Joan Boccaccio verhaalt in zijn „Commento sopra la Divina
Commedia." — Na langdurige twisten wilden Polenta en Mala-
testa den vrede bezegelen door een huwelijk hunner kinderen.
Nu was Gianciotto dapper, maar ruw en leelijk; zijn broeder
Paul daarentegen een schoon en hoffelijk jongeling, geneigd
tot den vrede. Guido, die inzag, dat Gianciotto hem krachtig
kon steunen tot versterking zijner heerschappij, wenschte dezen
tot schoonzoon, maar vreesde den tegenzin zijner dochter. Daar-
om werd op list gezonnen. Paul moest naar Ravenna gaan om
Francesca\'s hand te vragen. Toen hij door den tuin van het
kasteel ging, zag hem een dienstmeisje van Francesca, die
haar meesteres toeriep, dat^haar bruidegom kwam. Toen blikte
Francesca belangstellend uit het venster en werd van blijdschap
en liefde vervuld bij het aanschouwen van een zoo edel ridder.
Paul huwde Francesca als gemachtigde zijns broeders, en
voerde haar naar Rimini. Daar ontdekte zij weldra hare ver-
schrikkelijke dwaling, en rouw en bitterheid maakte zich van
haar meester, wegens het jegens haar gepleegde bedrog. De
liefde, welke zij voor Paul had opgevat, verliet haar niet,
maar nam toe, als zij hem voortdurend vergeleek met haren
woesten en wanstaltigen echtgenoot. Francesca en Paul zagen
elkander dagelijks en hun wederkeerige liefde steeg met het
uur. Hunne zamenkomsten werden door een dienaar, die hen
bespied had, aan Gianciotto verraden. Woedend snelde hij
naar Francesca\'s kamer; vond die gesloten en beval haar te
openen. Op deze stem wilde Paul langs een anderen uitgang
vluchten, maar bleef met zijn mantel aan een spijker haken.
-ocr page 106-
• 1"
■*-«■ «.._
\' tCu^* ü -*L<*-»^ -tmJ~X- \'^m^-0^ ♦ *^J-/^X*->
^t^t^S ^f^^ .T^mJjym-U ,*Uml m4L~. ^ ~~^
^CA-* ty \'l*~iM4- •£*& ». *m*mm* »«■«.«."■ i<l>V . £f tm**. *i-t_«_      I <■ f\' ■>\'■ | /f ■ . «^ /dm
s"PUVL4lsC<é- 4-~ tf&^Sm J~mJ- ^ï^. ,
-ocr page 107-
— 73 —
Roep bij de Liefde, die hen voort blijft jagen,
En beide zullen zich tot u begeven."
79- Zoodra de storm hen tot ons had geslagen:
„Komt, o bedroefde zielen! met ons spreken,
Verbiedt geen ander \'t!" durfde ik smeekend wagen.
82- Als duiven, die voor \'t zielsverlangen weken
Piü presso a noi; e tu allor gli prega
Per quel\'amor, che i mena; ed ei verranno.
SI tosto comme \'1 vento a noi gli piega,
Muovo la voce: O anime affannate,
Venitie a noi parlar, s\' altri nol niega.
Quali colombe dal dislo chiamate,
Gianciotto Stortte met uitgetogen zwaard op hem los; Francesca
wierp zich tusschen de beide broeders en ontving den stoot
in hare borst, Gianciotto trok het staal uit de wonde en door-
stak Paul. — Dit gebeurde, volgens P. Fraticelli, in de stad
Pesaro en geenszins te Rimini, gelijk velen meenen.
De beide geliefden werden onder tallooze tranenjm één graf
begraven. Het was in 1284 of 1285.
Boccacio beweert, dat van eigenlijke, regtstreeksche schuld
van Francesca en Paul niets vernomen is. Andere Commen-
tatoren: Ottimo , Francesco da Buti, Benvenuto van Imola en
Pietro di üante nemen die schuld aan. Zij schijnt ook door
het gedicht vrij zeker gemaakt te worden.
Boccacio\'s verhaal heeft veel romantisch. Hij meldt echter,
dat hij een vertrouwden dienaar van Dante, gedurende diens
verblijf te Ravenna, Ser Pietro di Mr. Giordino di Ravenna,
goed gekend heeft, en daardoor kan hij vele bijzonderheden
vernomen hebben. Dante zelf kon overigens tal van zaken nauw-
keurig weten, aangezien hij de laatste jaren zijns levens in het
huis van Guido V van Polenta, den neef van Francesca en
zoon haars broeders Ostasio, heeft doorgebragt.
81. Geen ander: nl. God. Het uitspreken van des Aller-
hoogsten naam wordt in de hel vermeden. Vgl. Z. XXV : 3.
-ocr page 108-
— 74 —
En, op de min, gedragen door de wolken,
Naar \'t zoete nest, met volle vleuglen, streken:
8S- Dus vloden zij de schaar in Dido\'s kolken,
Om zich door \'t gruwlijk ruim tot ons te sleuren.
— Zoo magtig mogt mijn beê \'t gevoel vertolken.
88- „O, ziel, die mild en zacht ons op wilt beuren,
En door den zwarten walm ons komt begroeten,
Die met hun bloed eens de aarde moesten kleuren,
91- „Mogt ons de Koning van \'t Heelal ontmoeten
Als vriend, wij zouden vrede voor u smeeken,
Om Uwe deernis met ons smartlijk boeten.
94- „Wat u behaag\' te hooren en te spreken,
Wij zullen \'t hooren en het u verhalen,
Con 1\' ali aperte e ferme, al dolce nido
Volan, per 1\' aer dal voler portate;
Cotali usclr della schiera ov\' è Dido.
A noi venendo per 1\' aer maligno;
SI forte fu 1\' affettuoso grido.
O animal grazioso e benigno,
Che visitando vai per 1\'aer perso
Noi che tignemmo \'1 mondo di sanguigno;
Se fosse amico il Re dell\'universo,
Noi pregheremmo lui per la tua pace,
Poi c\' hai piëta del nostro mal perverso.
Di quel ch\'udire e che parlar vi piace
Noi udiremo e parleremo a vui,
92. Na zijne verbanning zuchtte Dante om vrede. Toen
broeder Ilario van het klooster del Corvo hem vroeg wat hij
zocht, antwoordde de dichter: Pace: Vrede.
-ocr page 109-
/-
/•-e-t -=r i/««-tLxfe -fl^U,
-ocr page 110-
— ;s —
Zoo lang, als thans, de storm blijft neergestreken.
97- „\'t Land, waar mij\'t eerste levenslicht mogt stralen,
Ligt aan het strand, waar, met zijn volgelingen,
De Po, in vree, naar de\'oceaan mag dalen.
•°°. „De min, die snel in \'t edel hart kan dringen,
Heeft hem voor \'t schoone lichaam dra bevangen,
Mij, ach! geroofd!..., \'t hoe moet nog afschuw dwingen.
«°3- „Min, die geen minnaar kwijtscheldt \'t Min-verlangen,
Greep mij voor hem zoo sterk met welbehagen,
Dat, naar gij ziet, ik hem nóg aan blijf hangen.
106. nDe liefde heeft tot één dood ons gedragen
En Kains plaats wacht hem, die ons vermoordde."
Mentre che \'1 vento, come fa, si tace.
Siede la terra, dove nata fui,
Su la marina dove \'lPo discende
Per aver pace co\' seguaci sui.
Amor, ch\' a cor gentil ratto s\' apprende,
Prese costui della bella persona,
Che mi fu tolta, e il modo ancor m\'offende.
Amor, ch\'a null\'amato amar perdona,
Mi prese del costui piacer si forte,
Che, come vedi, ancor non m\'abbandonna.
Amor condusse noi ad una morte:
Caina attende chi vita ei spense.
97—99 Ravenna, Francesca\'s geboorteplaats, ligt aan het
strand der Adriatische zee, waar de Po, met zijne volgelingen
(de andere stroomen, welke zich in die rivier uitstorten) vreed-
zaam in den oceaan valt.
102.    Afschuw: 10. om het wreede van den moord; 20. om-
dat zij haren minnaar niet mogt redden; 30. dewijl hun geen
tijd gelaten werd tot rouw en boete.
103.    Liefde, die den geliefde niet vruchteloos laat minnen,
maar zijne liefde beantwoordt.
-ocr page 111-
-ocr page 112-
-76-
— Zoo klonk ons uit hun mond \'t weemoedig klagen.
\'°9- „Nadat ik die gekrenkte zielen hoorde,
Boog ik \'t gelaat; en \'t is gebukt gebleven,
Tot\'sdichtersvraag:„Wat peinst gij?" me eindlijk stoorde.
"*• „Helaas!" heb ik ten antwoord toen gegeven;
„Wat liefelijke droomen, welk begeeren
Heeft hen tot dien rampzaalgen stap gedreven!"
"5- Toen drong mij \'t hart om weer tot hentekeeren:
„Francisca! riep ik; uwe rampen maken,
Dat rouw en leed tot schreiens me overheeren!
Queste parole da lor ei fur pórte.
Da ch\'io intesi quell\' anime offense,
Chinai \'1 viso; e tanto \'1 tenni basso,
Fin che \'1 Poeta mi disse: Che pense?
Quando risposi, cominciai: Oh lasso!
Quanti dolci pensier, quanto disio
Menö costoro al doloroso passo!
Poi mi rivolsi a loro, e paria\' io,
E cominciai: Francesca, i tuoi martiri
A lagrimar mi fanno tristo e pio.
107. Caina zegt Dante met één lettergreep , terwijl Kaïn hier
twee-lettergreepig genomen wordt: 10. als stammende uit het
Hebreeuwsch; dat geen tweeklanken bezit; 20. op het voor-
beeld van Mr. Willem Bilderdijk: „De Ondergang der Eerste
Wareld:" zang I.
„De stam van Kaïn hief in weinige geslachten
Zich boven \'t zaad van Seth."
„De wakkre Kaïnieten
Bedekten de aard weldra" enz.
Caina is het verblijf van Kaïn, den broedermoorder.
108. Dante laat beide schimmen spreken zonder hunne af-
wisseling aan te duiden. Het schijnt, dat Paul het woord voerde
sinds vers 88—96.
-ocr page 113-
77
"8. „O, zeg: ten tijd van \'t zoete zuchten slaken,
Waaraan en hoe deed u de liefde weten,
Wat wenschen \'t weiflend harte deden blaken?\'\'
»*•• „Geen grooter smart!" dus klonken hare kreten
Dan \'t zalig uur weer voor den geest te halen
In \'t ongeluk; — dit zal uw Meester weten —
\'*4- „Maar kon zoo groot verlangen in u dalen:
Hoe de eerste kiem der liefde ons is gerezen ?
Dan zal ik, bitter schreiend, dat verhalen:
\'27- „Wij zaten eens, voor ons vermaak, te lezen
Ma dimmi: al tempo de\' dolci sospiri,
A che, e come concedette Amore
Che conosceste i dubbiosi desiri?
Ed ella a me: Nessun maggior dolore,
Che ricordarsi del tempo felice
Nella miseria; e cid sa \'1 tuo dottore.
Ma s\'a conoscer la prima radice
Del nostro amor tu hai cotanto affetto,
Faro come colui che piange e dice.
Noi leggevamo un giorno, per diletto,
123. Dante duidt gaarne zoo veel mogelijk personen en zaken
in eens aan. Met den meester wordt hier bedoeld: 10. Virgi-
lius, Aeneidos
II: 3: „Infandum, Regina, iubes renovare dolorem,"
20. Boetius Severinus, die in zijn boek: de consolatione Philo-
sophiae
schreef: „In omni adversitate fortunae infelicissimum
genus infortunii est fuisse felicem." Na den dood van Beatrix
zocht Dante troost voor zijne smart bij dien wijsgeer, gelijk
hij in zijn Convito verhaalt: Misimi a legger quello non conos-
ciuto da molti libro di Boezio, nel quale captivo e discacciato
consolato s\' avea."
128. Lancelot een der ridders uit de middeleeuwsche ver-
-ocr page 114-
- 78
Van Lancelot, dien Liefde hield omsponnen:
— Wij waren toen alleen en zonder vreezen —
„Dat lezen deed ons de oogen, onbezonnen ,
Vaak opslaan en den blos op \'t voorhoofd spreiden:
Maar \'t was ée\'n punt slechts, dat ons heeft verwonnen.
„Want, toen wij lazen, hoe de lachjes vleiden,
Die minnaar kussen op haar mond mogt drukken,
Toen kwam ook hij, die nooit van mij moet scheiden,
130.
«33-
Di Lancillotto, come amor lo strinse:
Soli eravamo e senza alcun sospetto.
Per piü f late gli occhi ei sospinse
Quella lettura, e scollorocci \'1 viso
Ma solo un punto fu quel che ei vinse.
Quando leggemmo il disiato riso
Esser baciato da cotanto amante,
Questi, che mai da me non fia diviso,
halen der Tafel-Ronde, zoon van den onttroonden koning Ban
de Benoit. Hij muntte uit aan het Hof van koning Arthur en
beminde Ginevra, de koningin.
137. Verleider. Het italiaansch Galeotto is de vertaling van
Gallehaut, koning d\'outre les marches. In verschillende veld-
slagen tegen Arthur werd hij door den dapperen Lancelot over-
wonnen, tot deze ten laatste de beide vorsten wist te verzoe-
nen. Uit erkentelijkheid verschafte Gallehaut Lancelot eene
zamenkomst met Ginevra: maar toen de bloode ridder in den
beginne als sprakeloos stond, trad koning Gallehaut als tolk
op en noodigde de koningin uit haren ridder te kussen. Zij
deed dit, hem glimlachende insgelijks hiertoe bemoedigende.—
Galleotto is daarna de naam geworden van de koppelaars.
Francesca verhaalt in onnavolgbare taal, welke afkeer, ver-
bittering en rouw uitdrukt, dat het boek en zijn schrijver haar
en Paolo tot den onberaden stap verleid hebben, welke zoo
verschrikkelijke gevolgen had. Men herinnere zich, dat Lan-
celot de gehuwde Ginevra beminde. Dante ijvert hier tegen **
de zedelooze romans.
-ocr page 115-
£• ^*£. U—*séL>u*.
ist-T^u*— JL*dU- sv^isO— lc4~-~-J *t*
<•* fc 1*~%A. CJt--»—^vs_fl__^
-ocr page 116-
«3/- „De kussen bevend van mijn lippen plukken:
/J/ Verleider was ons \'t boek en hij, die \'t dichtte!
/3S. —Geen verder lezen kon dien dag gelukken..."
\'39- Als de eene geest die woorden tot ons rigtte,
Heeft de ander zóó geweend, dat \'k diep getroffen
Door meelij, zwijmde, alsof\'k in doodstrijd zwichtte,
»4^ En \'k plofte neer, als lijken nederploffen.
La bocca mi bació tutto tremante:
Galeotto fu il libro e chi lo scrisse:
Quel giorno piü non vi leggemmo avante.
Mentre che 1\' uno spirto questo disse,
L\' altro piangeva si, che di pietade
lo venni men, cosl com\'io morisse;
E caddi, come corpo morto cade.
Dl DO.
FRE1E UEBERSETZUNG DES VIERTEN BUCHS DER AENEIDE.
Ja, Anna, ohne Rückhalt soll vor dir
Das Herz der Schwester sich erschlieszen!
Seitdem ein Brudermord Sichaus mir,
Der meine erste Liebe war, entrissen,
Seit meiner Flucht war dies der erste Mann,
Der meinem Herzen Neigung abgewann,
Der erste, sag\' ich dir, der mich zum Wanken brachte;
Neu ist die Gluth erwacht, die einst mich selig machte.
Doch eher schlinge Tellus mich hinab,
Mich schleudre Jovis Blitz hinunter zu den Schatten,
Zu des Avernus bleichen Schatten,
Hinunter in das ewig finstre Grab,
Eh dasz ich deine heiligen Gesetze,
Schamhaftigkeit, und meinen Eid verletze!
Er nahm mein Herz dahin, ihm war\'s zuerst geweiht,
Sein bleibt\'s in alle Ewigkeit.
-ocr page 117-
■Tuut*. j^~L<{. /LtüiA ^ aLui ^~-*~~.*A / -i$*~jtL -^*-rv*^y
jj-t^L JLc**- ^~ &*-*■ "*>-**
"jb^d -J-^^i -A^ ~Ajn^t~~\' L
-ocr page 118-
ZESDE ZANG.
DERDE KRING. ZWELGERS.
Gedurende zijne bedwelming is Dante in een volgenden helle-
kring gevoerd, waar zich de zwelgers ophouden. Dezen worden
gegeeseld door regen, sneeuw en hagel, en verscheurd door
de nagels en tanden van Cerberus, den hei-hond. Dante ont-
moet zijn voormaligen stadgenoot Ciacco, die hem inlicht
nopens Florence\'s lot.
\'• Na \'t keeren van den geest, die, bij het staren
Op \'t leed der twee verwanten, werd gesloten,
Toen al mijn zinnen mat van droefheid waren,
4- Zie \'k nieuwe pijnen, nieuwe pijngenoten,
Steeds om mij heen, hoe \'k mij ook moog bewegen,
En waar ik wende en \'t oog ook heb ontsloten.
Al tornar della mente, che si chiuse
Dinanzi alla piëta de\' duo cognati,
Che di tristizia tutto mi confuse,
Nuovi tormenti e nuovi tormentati
Mi veggio intorno, come ch\'io mi muova,
E come ch\'io mi volga, e ch\'io mi guati.
2. Gelijk de bloem zich sluit als het licht haar verlaat,
zoo de geest wanneer hij het bewustzijn verliest. Toen Dante
uit de onmacht ontwaakte, keerde zijn waarnemingsvermogen.
-ocr page 119-
-ocr page 120-
— S.j —
7- \'k Ben in den Derden Kring: dien van den Regen:
Den eeuwigen, vervloekten, kouden, zwaren:
Nooit nieuw in wet of grondstof neergezegen.
IO- Sneeuw, grove hagel en vuil water varen
In gierend dwarlen door de sombre luchten,
En stank spreidt de aard, die alles op moet garen.
\'3- En Cerberus, als woest en vreemd te duchten,
Blaft, hondsgewijs, hier uit zijn drietal kelen
Tot hen, die in deze overstrooming zuchten.
Io sono al terzo cerchio della piova
Eterna, maledetta, fredda e greve:
Regola e qualita mai non 1\' è nuova.
Grandine grossa, e<l acqua tinta, e neve
Per 1\' aer tenebroso si riversa:
Pute la terra, che questo riceve.
Cerbero, fiera crudele e diversa,
Con tre gole caninamente latra
Sovra la gente, che quivi è soramersa.
9. Die regen valt, met vreeselijke eentoonigheid, op de-
zelfde wijze onverbiddelijk neder en nooit is hij uit iets anders
zaamgesteld dan uit de akelige bestanddeelen, welke hem
doen vervloeken.
II. De straf staat altijd in verband met de zonde. Over-
daad en zwelging verduisteren het verstand en de rede, ge-
lijk de wellust. Daarom zuchten ook deze verdoemden in
duisternis. Ook worden de gaven des hemels, welke de slem-
pers op de wereld misbruikten, hier voorgesteld door den
regen, welke hun tot last en verderf is. De stank, welke de
aarde afgeeft, schetst volkomen de walgelijke eigenaardigheid
van het verblijf der vraten en dronkaards. Dante geeft altijd
de H. Schriften weder: Aquis et grandinibus et pluviis perse-
cutionem passi. Sap. XVI: 16.
13. In de fabelleer is Cerberus, de hei-hond (ianitor Orci)
zoon van Typhon en Echidna, met drie koppen, slangen
6
-ocr page 121-
élJAJL
-*t~~tl*. <*p~ cr^Le^J fi-^ *0 ll> SbJxa^/L
-ocr page 122-
— 82 —
i6- Vuil, zwart van baard; \'t oog, waarin vlammen spelen,
En breed van buik, scheurt hij met scherpe pooten
En vilt de geesten om ze in vier te deelen.
\'9- De regen doet hen hondsgehuil uitstooten:
Hun ééne zij moet de andere bewaren;
Vaak wentlen zich die arme vraatgenoten.
22 • Als \'t kruipdier Cerberus op ons moest staren,
Gli occhi ha vermigli, e la barba unta ed atra,
E \'1 ventre largo, ed unghiate Ie mani;
Graffia gli spirti, gli scuoia ed isquatra.
Urlar gli fa la pioggia come cani:
Dell\' un de\' lati fanno all\'altro schermo;
Volgonsi spesso i miseri profani.
Quando ei scorse Cerbero, il gran vermo,
om den hals en den staart van een draak, gelegerd in een
hol aan gene zijde van den Styx, waar Charon de afgestorvenen
ontscheepte.
19—21. Het ongemeene voorstellingsvermogen van Dante,
waardoor hij al het beschrevene doet zien, gevoelen en tasten,
heeft in alle tijden de bewondering gaande gemaakt. Het ligt
in het zeer beknopt aangeven der lijnen zijner beelden, welke
uiterst spaarzaam en fijn, en in de hoogste mate volkomen zijn.
Hier vult onze geest terstond den toestand aan van de hon-
den, die in den regen janken en zich om en om keeren, ten
einde zich te beschutten. Men ziet, hoe die verdoemden zich
onophoudelijk in de vuile, stinkende aarde: draf en straf hun-
ner hoofdzonde, omwentelen. i miseri profani: die vraatge-
noten; die gulzigaards en brassers, die eiken zin voor het
geestelijk leven: het hooge en schoone doel van den mensch,
verliezen: quorum Deus venter est!
22. Vermo: kruipdier, slang, worm. Vermis heet in de H.
Schrift al wat den verdoemden tot kwelling strekt. Cerberus
met zijn geblaf is ook het beeld van het verwijtend geweten,
naar de uitdrukking van den profeet Isaias: „ Vermis eorum
non morietur."
-ocr page 123-
_ 83 -
Brak \'t ruw den muil op, toonde ons zijne tanden:
Geen zijner leden kwam ooit tot bedaren.
2S- Mijn gids ontsloot de palmen zijner handen,
Nam aarde om die met vuisten vol te werpen
In \'s monsters kaken, die van rooflust brandden.
28. Gelijk de hond, die blaft, bij\'t hunkrend snerpen,
Maar, als hij bijt in \'t aas, niet meer zal huilen,
Daar slechts de vraatzucht hem ten strijd kon scherpen.
31 •• Dus zwegen ook des demons zwarte muilen,
Wier kreten zóó woest tot de geesten stegen,
Dat zij \'t gehoor- voor doofheid wilden ruilen.
34- En over schimmen, die de zware regen
Le bocche aperse, e mostrocci Ie sanne:
Non avea membro che tenesse fermo.
• E 1\' Duca mio distese le sue spanne,
Prese la terra, \'o con piene le pugna
• La gittö dentro alle bramose canne.
Quale quel cane, ch\' abbaiando agugna,
E si racqueta poi che \'1 pasto morde,
Chè solo a divorarlo intende e pugna;
Cotai si fecer quelle facce lorde
Dello demonio Cerbero, che introna
L\'anime si, ch\' esser vorrebber sorde.
Noi passavam su per 1\' ombre, ch\' adona
22—31. Dante heeft de klassieken bestudeerd, alvorens
met zijne zeldzame gaven te woekeren. Les, om zich grondig
wetenschappelijk te ontwikkelen, opdat talenten degelijk en
duurzaam worden. Hier is Virgilius wedergegeven: Aeneid.
IV : 417: Zie de latijnsche versen aan het eind van dezen zang.
31. Ook Cerberus is een duivel.
-ocr page 124-
Ir
^7 / "—T/**- —~~<^/
^.                                                                                                                                                                                                                                   ■•■■ •
-ocr page 125-
- 84 -
Ter aard sloeg, gingen we, en de voeten traden
Op \'t niet, dat schijn van mensch slechts had verkregen.
37- Zij lagen door elkander op die paden,
Behalve één, die tot zitten was gerezen,
Zoodra hij vóór zich ons door \'t slijk zag waden.
4<>- „O Gij! wien \'t pad ter Helle wordt gewezen!
Herken mij! riep hij; faalt u niet \'t vermogen:
Éér ik verging, is \'t daglicht u gerezen."
43- „De kwelling, die gij lijdt; sprak ik bewogen;
Deed u ligt zoo uit mijn geheugen wijken,
Dat mij niet schijnt,alskwaamtge ooit voor mijne oogen.
46- „Maar zeg mij, wie gij zijt, die in deêz rijken
Der smart gestort zijt en in zulk een boeten,
Dat, is er grooter, geen zoo naar kan blijken."
La greve pioggia, e ponevam Ie piante
Sopra lor vanita, che par persona.
Elle giacean per terra tutte quante,
Fuor ch\' una, ch\' a seder si levö, ratto
Ch\' ella ei vide passarsi davante.
O tu, che se\' per questo Inferno tratto,
Mi disse, riconoscimi, se sai:
Tu fosti, prima ch\' io disfatto, fatto.
Ed io a lei: L\'angoscia che tu hai,
Forse ti tira fuor della mia mente
SI, che non par ch\' io ti vedessi mai.
Ma dimmi chi tu se\', che in si dolente
Luogo se\' messa, ed a si fatta pena,
Che s\' altra è maggio\', nulla è si spiacente.
36. Op hun nietig lichaam, dat slechts de schim was van
een menschelijk wezen.
-ocr page 126-
— 85 —
49- „Uw stad, die zóó de nijd in zich ziet wroeten,
Dat alle perken, riep hij, zijn vergeten,
Mogt \'k ook als mijne in \'t blijde leven groeten.
52- „Gij, burgers, plagt mij Ciacco toen te heeten;
Door \'t vloekbaar kwaad der keel ben ik verloren,
En in den regen, naar gij ziet, gezeten.
SS- „Mij, droeve, is niet alléén dit wee beschoren,
Want alle dezen torschen \'t zelfde lijden,
Om zulk een schuld." Meer liet hij zich niet hooren.
S8- ,,\'k Moet tranen, Ciacco, aan uw droefheid wijden,
Zoo zwaar drukt zij mij neer; heb ik hernomen;
Maar wil mij, zoo gij \'t weten mogt, belijden:
Ed egli a me: La tua citta, ch\' è piena
D\'invidia si, che gia trabocca il sacco,
Seco mi tenne in la vita serena.
Voi, cittadini, mi chiamaste Ciacco:
Per Ia dannosa colpa della gola:
Come tu vedi, alla pioggia mi fiacco:
Ed io anima trista non son sola;
Chè tutte queste a simil pena stanno
Per simil colpa. E piü non fe parola.
Io gli risposi: Ciacco, lo tuo affanno
Mi pesa si, ch\' a lagrimar m\'invita:
Ma dimmi, se tu sai, a che verranno
52. Ciacco =Tsjakko. Verkorting van Giacopo: Jacob, in
het Florentijnsch ook zwijn : slemper, beteekenende. Hij was als
lustige tafelbroeder gezien onder de lief hebbers van goede sier:
bovendien een burger van onderscheiding, beroemd om zijne
welsprekendheid, zoodat Dante geen bezwaar maakte hem te
woord te staan. Men zegt dat hij in 1286 stierf.
-ocr page 127-
— .% -
61 ■ „Waartoe zal die verdeelde stad nog komen ?
Telt ze één regtvaardig burger? Zeg de reden,
Waarom zij zulk een tweedragtsstorm moet schromen?"
64- „Nadat geruimen tijd zal zijn gestreden,
Li cittadin della citta partita;
S\'alcun v\' è giusto; e dimmi la cagione
Perchè 1\'ha tanta discordia assalita.
Ed egli a me: Dopo lunga tenzone
61. Florence, dat door de woedende partijen der Witten
en Zwarten verdeeld was.
64. Aan het einde der XlIIe eeuw heerschte te Florence,
na de verdrijving der Gibellijnen, vrede, welke echter dra weder
gestoord werd. In 1300 ontstond een familie-twist tusschen de
beide lijnen der Cancelieri, waarvan de eene zich, naar hare
stammoeder, Bianca: de Witte, de andere, als tegenstelling,
zich de Zwarte noemde. — Amadore, een der Zwarten, had
zijn neef Vanni (een der Witten) geslagen en gewond, waarop
hem zijn vader tot Vanni\'s vader zond, om verschooning te
vragen. Deze hieuw hem echter de hand af, zeggende: „slechts
met het zwaard, niet met woorden worden zulke beleedigingen
geboet." Deze laffe gruwel deelde de stad in twee partijen, en
ook te Florence sloten de oud-adelijke Donati, met Messer
Corso aan het hoofd, zich bij de Zwarten aan, en de nieuw-ade-
lijke Cerchi, met Messer Viero als leider, zich bij de Witten
aan, waardoor rust verstoring en bloedstorting aan de orde van
den dag waren. Wegens een oproer den vooravond van Sint-
Jan 1300, besloten de prioren de hoofden der beide parrijen
uit de stad te bannen. De prioren, ten getale van 12, waar-
van elke 2 maanden twee hun ambt uitoefenden, maakten het
stadsbestuur uit. Dante was toen een van hen, en bekleedde
juist zijn post: van half Juni tot half Augustus De Zwarten,
waaronder Corso Donati, werden naar Piene di Castello en
Massa Trabaria, de Witten, waaronder Guido Cavalcanti: Dante\'s
vriend, naar Sarzana verbannen. Nog in den loop van het jaar
werden de hoofden der Witten, onder voorwendsel dat het
klimaat ongezond was, teruggeroepen. Iets dergelijks schijnt
-ocr page 128-
- 87 -
Vloeit \'t bloed daar, zal de Boschpartij regeercn
En de andre dra verjagen en vertreden.
67- „Eer driemaal dan de zon terug kan keeren,
Zal die weer vallen, de and\'re zegepralen
Door kracht van hem, die nu reeds gaat laveeren.
7°- „De hoogmoed zal haar lang van \'t voorhoofd stralen,
Verranno al sangue, e la parte selvaggia
Caccera 1\' altra con molta offensione.
Poi appresso convien che questa caggia
Infra tre soli, e che 1\' altra sormonti,
Con la forza di tal, che testè piaggia.
Alto terra lungo tempo Ie fronti,
met de Zwarten het geval te zijn geweest. Corso Donati brak
zijn ban en vlood naar Rome, en verzocht de tusschenkomst
van paus Bonifacius VIII. In den herfst van 1301 kwam Karel
van Valois, broeder des konings van Frankrijk, te Rome en
de Paus zond hem, als vredestichter of om de heerschende
partij der Witten te fnuiken, naar Florence. Deze stad zond
een gezantschap, waarbij Dante zich bevond, naar Rome om
ten nadeele der Zwarten te werken.
Toen Karel nabij Florence kwam, liet de overheid zich over-
reden, hem in te nemen, ten einde de rust te herstellen. Wei-
dra echter stond de burgerij tegen hem op. De Zwarten maak-
ten hiervan gebruik om Florence binnen te dringen en vijf
dagen te moorden en te branden. Valois deed hiertegen niets,
poogde slechts geld af te persen en verbande de hem vijandige
burgers, en onder hen: Dante-zelven met andere hoofden der
Witten. Dit geschiedde in 1302.
66.    De Boschpartij is die der nieuw-adelijke Cerchi, die
van het land zijn gekomen. De verdrijving greep plaats in 1301.
67.    Dante rekent hier tot de geheele verdrijving der Witten
in 1304.
69. Het is niet uitgemaakt of hier Bonifacius of Valois be-
doeld wordt, als van de eene partij naar de andere zeilende.
-ocr page 129-
— 88 —
En hoc de Witten klagen en verstoren,
Zij zal op dezen al haar druk doen dalen.
73- „Twee zijn regtvaardig; niemand wil hen hooren:
Trots, Nijd en Hebzucht zijn daar thans drie vonken,
Die \'t vuur in aller harten doen ontgloren."
76. Aldus heeft mij zijn treurig woord geklonken,
En \'k sprak: ,,\'k Wensch dat me een grooter tal berigten
En ruimer woord door u nog word geschonken:
79- „Tegghiaio, Farinata, de eédle lichten,
Tenendo 1\' altra sotto gravi pesi,
Come che di ció pianga, e che n\' adonti.
Giusti son duo, ma non vi sono intesi:
Superbia, invidia ed avarizia sono
Le tre faville, c\' hanno i cuori accesi.
Qui pose fine al lacrimabil suono.
Ed io a lui: Ancor vo? che m\' insegni,
E che di pid parlar mi facci dono.
Farinata e \'1 Tegghia\', che fur si degni,
73.    Ciacco beantwoordt Dante\'s tweede vraag vs. 62. Die
twee regtvaardigen zijn Dante en zijn vriend Guido Cavalcanti.
74.    Sommige uitleggers meenen, dat deze drie ondeugden
door den Panter, den Leeuw en de Wolvin zijn aangegeven.
Vgl. Z. I: 31. Dit verband is ver gezocht. Mannen, wie het
op ander gebied niet aan geleerdheid hapert, beweren wel,
op grond van het beeld der drie roofdieren en andere, dat De
Hel eene mengeling is van heidendom en christendom. Dit is
onjuist. Zie de Vulgata: Percussit eos leo de silva; lupus ad
vesperam vastavit eos, partus vigilans super civitates eorum.
Omnis qui egressus fuerit ex eis capietur. Jeremias.
79. Tegghiaio (= Tekjajo) Farinata, Rusticucci (= Roesti-
koetsji), en Mosca komen later in het gedicht terug. In weer-
wil hunner gebreken, acht Dante hen om hunne goede hoe-
-ocr page 130-
_ 89-
En Rusticucci, Hendrik, eens gezeten
Met Mosk\' en de anderen, die het goede stichtten,
82. „O, zeg mij, waar zij zijn, en doe mij weten,
— Want groot verlangen dringt mij, dat te hooren —
Is hemelgunst of hei-gif hun gemeten ?"
85« En hij: „Zij hooren tot veel zwarter koren,
Eene and\'re schuld dringt hen in de\' afgrond neder,
Waar gij, bij dieper tocht, hen op kunt sporen.
88• „Maar keert gij eens ter zoete wereld weder,
Och, doe mij dan in and\'rer geest herleven!
— Dit woord is \'t laatst van Godes-wet-vertreder."
9\'- Loens wendde hij den strakken blik. Nog even
Zag hij mij aan, en heeft toen \'t hoofd gebogen:
Hij zonk, als de andre blinden drom daarneven.
Iacopo Rusticucci, Arrigo e \'1 Mosca,
E gli altri, ch\' a ben far poser gl\'ingegni,
Dimmi ove sono, e fa\' ch\' io gli conosca:
Chè gran disio mi stringe di sapere,
Se \'1 Ciel gli addolcia, o 1\'Inferno gli attosca.
E quegli: Ei son tra 1\' anime piü nere;
Diversa colpa giü gli aggrava al fondo;
Se tanto scendi, gli potrai vedere.
Ma quando tu sarai nel dolce raondo,
Pregoti che alla mente altrui mi rechi:
Piü non ti dico, e piü non ti rispondo.
Gli diritti occhi torse allora in biechi:
Guardommi un poco, e poi chinö la testa;
Cadde con essa a par degli altri ciechi.
danigheden. — Mosca kan in het italiaansch geelideerd, en dan
Mosk uitgesproken worden.
93. Blind naar den geest.
-ocr page 131-
— 9© —
94- „Hij zal niet meer ontwaken voor, ten hoogen,
\'t Bazuingeschal der englen dreunt; de wonderen
Der Almagt, hun tot straf, zijn zaamgetogen.
97- „Elk zal zich dan in \'t droeve graf afzonderen,
Zich met zijn vleesch en vormen weer bekleeden,
En hooren, wat hem eeuwig na zal donderen."
ioo. Wij hebben \'t aaklig mengsel traag doorschreden
Van dezen regen en van al die schimmen;
En vluchtig \'t rijk der toekomst nog betreden.
E \'1 Duca disse a me: Piü non si desta
Di qua dal suon dell\' angelica tromba,
Quando verra lor nimica podesta:
Ciascun ritrovera la trista tomba,
Ripigliera sua carne e sua figura,
Udira quel che in eterno rimbomba.
Si trapassammo per sozza mistura
Dell\' ombre e della pioggia, a passi lenti,
Toccando un poco la vita futura:
96. Matth. XXV: 31 en 32: „Wanneer de Zoon des men-
schen in Zijne heerlijkheid zal gekomen zijn en alle de Engelen
met Hem, alsdan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijk-
heid: En alle volken zullen voor Hem vergaderd worden, en
Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de scha-
pen van de bokken scheidt." — Joan: V: 27: „En heeft Hem
magt gegeven, oordeel te houden."
99. De uitspraak des Rechters in het laatste oordeel. Een
der groote kwellingen der verdoemden zal zijn, dat hun von-
nis eeuwig in hunne ooren galmt.
102. Wij spraken nog een oogenblik over het volgend
leven.
-ocr page 132-
— 9i —
i<>3- \'k Vroeg: „Meester, zal die marteling nog klimmen,
Nadat het groote vonnis is gesproken?
Of minder zijn, óf even woedend grimmen ?"
106. En hij: „\'t Licht uwer Wetenschap ontstoken !
Naar mate meer volmaaktheid dringe in \'t wezen,
Is ook \'t gevoel voor wel en wee ontloken.
•°9- „Schoon dit verdoemd geslacht nooit de uitgelezen
Volmaaktheid mag erlangen, kan \'t verwachten,
Dat \'t dan volmaakter toch dan nu zal wezen."
112. Wij zwierven in een kring door deze schachten,
Perch\' io dissi: Maestro, esti tormenti
Cresceranno ei dopo la gran sentenza,
O fien minori, o sarun si cocenti?
Ed egli a me: Ritorna a tua scïenza,
Che vuol, quanto la cosa è piü perfetta,
Piü senta \'1 bene, e cosl la doglienza.
Tuttoché questa gente maladetta
In vera perfezion giammai non vada,
Di la, piü che di qua, essere aspetta.
Noi aggirammo a tondo quella strada,
106. Virgilius wijst Dante naar Aristoteles, die leert, dat
elke zaak het volmaaktste is, wanneer zij de haar eigene
kracht erlangt. Bovendien is hier de plaats wedergeven van
den H. Agustinus: „Cum net resurrectio carnis et bonorum
gaudium maius erit, et malorum tormenta maiora."
113. Z. IV: 104 doet Dante insgelijks gevoelen, dat de
wijze zijne woorden steeds overweegt, en wel er op Iet, wat
al of niet voor openlijke mededeeling vatbaar is. Les tevens
om matig te zijn in het gebruik der woorden, niet teugelloos
rijm aan rijm te rijgen en daardoor eéne gedachte te verdrin-
ken in eene zee van woorden.
-ocr page 133-
92 -
Veel meer besprekend dan ik wil verkonden,
De punten naadrend, welke ons afwaarts brachten,
Waar wij den grooten vijand: Pluto, vonden.
Parlando piü assai ch\' iö non ridico:
Venimmo al punto dove si digrada:
Quivi trovammo Pluto il gran nimico.
115. Pluto, zoon van Jason en Ceres, god der rijkdommen
en daarom de groote vijand van den vrede der wereld, want
uit de ongeregelde begeerte naar rijkdommen vloeien de
grootste rampen voor het menschdom.
Virgilii Aeneidos, VI1417:
Cerberus haec ingens latratu regna trifauci
Personat, adverso recubans inmanis in antro.
Cui vates, horrere videns iam colla colubris,
Melle soporatam et medicatis frugibus offam
Obiicit. Ille fame rabida tria guttura pandens
Corripit obiectam, atque inmania terga resolvit
Fusus humi, totoque ingens extenditur antro."
-ocr page 134-
ZEVENDE ZANG.
VIERDE EN VIJFDE KRING. GELDZUCHT EN VERKWISTING.
TOORN EN WROK.
Zoodra de dichters den vierden kring betreden, ontvangt
Pluto hen met vervaarlijke kreten. Virgilius doet hem wijken
en voert Dan te in het verblijf der gierigaards en verspillers.
Deze doorloopen zonder ophouden ieder een halven cirkel, en
ontmoeten dus elkander telkens aan de tegenover gestelde
kanten, waar zij tegen een botsen met groote steenen, welke
deze veroordeelden met de borst voortstuwen. Virgilius ver-
klaart Dante roeping en doel der Fortuin. Te middernacht
komen de tochtgenooten aan den Styx, een uitgestrekt moeras,
waarin de toornigen elkander martelen. Beneden in den poel
nestelen de norschen en gemelijken in het slijk.
1 • Pape Satan, pape Satan aleppe....
Ving Pluto aan met heesche stem te brullen:
En de eedle wijze, opdat ik adem scheppe,
Pape Satan, pape Satan aleppe....
Cominció Pluto con la voce chioccia:
E quel Savio gentil, che tutto seppe,
i. Deze woorden laten de uitleggers in verlegenheid. Zij
schijnen eene onverstaanbare duivelstaal te zijn, welke het
naast bij het Hebreeuwsch komt. Zij worden gewoonlijk over-
gezet als eene aanmaning aan Satan om te verschijnen en de
indringers te verdrijven. In dien zin luiden zij: „Schijn, ge-
laat van Satan, schijn, gelaat van koning Satan! Resplendeat
facies Satani, résplendeni facies satani, principis!"
-ocr page 135-
— 94 —
4- Sprak, daar hij alles wist: „Geen angsten zullen
U schaan; wat hij vermoóg, hij zal niet weren,
Dat gij uw taak: de rots af, zult vervullen."
7- \'k Zag hem naar \'t opgeblazen monster keeren:
„Zwijg, gij, vervloekte wolf! klonk zijn vermanen;
Moog, met uw woede, ge ook u-zelf verteren.
««• „Niet zonder grond betreên wij \'s afgronds banen:
Men wil \'t omhoog, waar Michael de schichten
Van \'sHeeren wraakvuur stortte in\'shoogmoeds vanen."
\'3- Als door den wind gezwollen zeilen zwichten
In plooi bij plooi, zoodra de masten breken,
Dus zag ik \'t ondier zich ter aarde rigten.
\'9- Zoo daalden we in de vierde helle-streken;
Disse per confortarmi: Non ti noccia
La tua paura; chè, poder ch\' egli abbia,
Non ti torra lo scender questa roccia.
Poi si rivolse a quella enfiata labbia,
E disse: Taci, maledetto lupo;
Consuma dentro te, con la tua rabbia.
Non è sanza cagion 1\' andare al cupo:
Vuolsi cosl nell\' alto, ove Michele
Fe la vendetta del suberbo strupo.
Quali dal vento Ie gonfiale vele
Caggiono avvolte, poichè 1\' alber fiacca:
Tal cadde a terra la fiera crudele.
Cosl scendemmo nella quarta lacca,
4. Virgilius kende ook de duivelstaal en de macht van Pluto,
die de wachter is van den vierden hellekring.
8. Dit woord wolf herinnert aan de geldgierigheid en aan
de Wolvin van Zang I. Ook onze taal heeft „geldwolf."
11. Over Michael zie Z. III: 37— 39.
-ocr page 136-
— 95 —
Steeds dieper dringende in de jammerslonde,
Waar \'t kwaad van \'t gansch heelal is zaamgeweken.
«9- Ach, recht van God! wie stapelt op de zonde
Zóó nieuwe last en boete, als \'k moest ontwaren?
Waarom rigt eigen schuld ons dus ten gronde?
22- Gelijk in Charybs kolk de woeste baren
In branding brekende op elkander vloten;
Zoo draaien hier, gedwongen, al die scharen.
25- \'kZag, méér dan elders, tal van lotgenoten,
Van deze en gene zij, bij luide kreten,
Steeds lasten met de borsten voorwaarts stoten.
*8. Zij sloegen tegeneen en daarna smeten
Ze elkander weer terug, terwijl hun vragen:
Prendendo piü della dolente ripa,
Che \'1 mal dell\' universo tutto insacca.
Ahi giustizia di Dio! tante chi stipa
Nuove travaglie e pene, quante io viddi?
E perchè nostra colpa si ne scipa?
Come fa 1\'onda la sovra Cariddi,
Che si frange con quella in cui s\'intoppa:
Cosl convien che qui la gente riddi.
Qui vid\' io gente, piü ch\' altrove troppa,
E d\' una parte e d\'altra, con grand\' urli
Voltando pesi, per forza di poppa:
Percotevansi incontro, e poscia pur li
Si rivolgea ciascun, voltando a retro,
22. Tusschen Scylla en Charybdis, in de zee-engte van
Messina, ontmoeten en breken elkander de golven der Joni-
sche en Tyrreensche zeeën.
-ocr page 137-
-96-
„Wat schraapt ge ?" en: „Wat verspilt ge ?" \'t kwaad
verweten.
3\'- Zoo zijn zij door den sombren kring geslagen:
Van eiken kant naar de overstaande zijden,
Waar \'t schimpend lied op nieuw wordt voorgedragen
34- En daar genaakt, moet elk weer rugwaarts schrijden
Zijn halven kring door, om op nieuw te stooten.
En ik, \'t hart als doorboord van al dat lijden,
37 • Riep: „Meester! mij zij \'t raadsel thans ontsloten:
Wat volk dit is ? of ze allen geestlijk waren,
Die, links van ons, \'t geschoren hoofd ontblooten ?"
4°- „Zóó groote blindheid kon hun geest bezwaren;
Gridando: Perchè tieni? e: Perchè burli?
Cosl tornavan per lo cerchio tetro,
Da ogni mano all\' opposito punto,
Gridando sempre loro ontoso metro;
Poi si volgea ciascun, quand\' era giunto,
Per lo suo mezzo cerchio, all\' altra giostra.
Ed io, ch\' avea lo cuor quasi compunto,
Dissi: Maestro mio, or mi dimostra
Che gente è questa, e se tutti fur cherci
Questi chercuti, alla sinistra nostra.
Ed egli a me: Tutti quanti fur guerci
33. De straffen der hel zijn geene boeten, die zuiveren,
maar eene voortzetting der kwellingen van die hel, welke de
zondaren op aarde in hun binnenste droegen. In dit onop-
houdelijk wentelen van zware steenen herkent men de ver-
moeiende inspanning van de hebzucht en in de verwijtingen
.der gierigaards en verkwisters hun beider onzinnigheid, welke
ten slotte op hetzelfde blijkt uit te loopen: misbruik van
aardsch goed.
-ocr page 138-
— 97 —
Was \'t antwoord; dat zij in hun eerste leven
Geen mate kenden van genot noch sparen.
43- „Klaar wordt dit door hun blaffen aangegeven,
Als ze in den kring aan die twee punten paren,
Waar \'t strijdig kwaad hen weer heeft weggedreven.
46.
Deze allen, wie geen haar het hoofd dekt, waren
Eens geestelijken: pausen, kardinalen ,
In wie de hebzucht maatloos was gevaren.
\'k Sprak: „Meester ! onder zulken, die hier dwalen,
Zou \'k eenigen toch wel herkennen mogen,
Die eens bezoedeld werden met die kwalen."
SI della mente, in la vita primaia,
Che, con misura, nullo spendio ferci.
Assai la voce lor chiaro 1\' abbaia,
Quando vengono a\' duo punti del cerchio,
Ove colpa contraria gli dispaia.
Questi fur cherci, che non han coperchio
Piloso al capo, e papi e cardinali,
In cui usö aviriazia il suo soperchio.
Ed io: Maestro, tra questi cotali
Dovre\' io ben riconoscere alcuni,
Che furo immondi cotesti mali.
49-
47. Dante herkent alleen de plaatsbekleeders van Petrus
als pausen — geenszins degenen , die uit hebzucht zich door
sommige partijen tot paus wisten te doen huldigen. Gelijk ten
huidigen dage, matigden zich ook velen voorheen de hooge
waardigheden der Kerk aan uit geldzucht. Gewoonlijk werden
de indringers door regeringen gesteund, die, gelijk thans,
uit scheuring en ketterij, voordeel hoopten. Zoo is sinds de
eerste eeuwen tot heden bewezen, hoe verderfelijk het is
voor de maatschappij, wanneer de Staat zich vermeet het ge-
bied der Kerk te betreden.
Hoe krachtig de Kerk de tucht ook met betrekking tot de
7
-ocr page 139-
■\\
- 98 -
52- En hij: „Gij wordt door ijd\'len waan bedrogen,
Het snood bestaan heeft hen met smet begoten,
\'t Maakt elk herkennen tot een vruchtloos pogen.
SS- „Zij zullen eeuwig op elkander stooten:
En dezen haarloos opstaan uit hun graven,
En genen ginds de gier\'ge vuist gesloten.
58- „Slecht geven en slecht sparen nam dien slaven
Het schoone Rijk, en wierp hen in die kampen,
Wier diepe ellend geen woorden wedergaven.
61. Nu, o, mijn zoon! kunt gij de korte dampen
Ed egli a me: Vano pensiero aduni:
La sconoscente vita, che i fe sozzi,
Ad ogni conoscenza or gli fa bruni.
In eterno verranno agli duo cozzi:
Questi risurgeranno del sepulcro
Col pugno chiuso, e quelli co\' erin mozzi.
Mal dare e mal tener lo mondo pulcro
Ha tolto loro, e posto a questa zuffa:
Qual ella sia, parole non ei appulcro.
Or puoi, figliuol, veder la corta buffa
ongeregelde begeerte naar rijkdommen handhaafde, vindt
men o. a. gestaafd bij Mr. Toan Bohl, De Godsdienst uit
Staat- en Regtkundig Oogpunt, hoofdstuk XI, XII enz.
5?? De gierigaards houden de vuist digt geklemd. De ver-
kwisters verspillen, volgens het Italiaansche spreekwoord, alles ,
tot zelfs de haren van hun hoofd: tutto scialacquano fino a\'
capelli.
59. Het schoone Rijk: den hemel, verloren zij, gelijk ook
de aarde, welke door een edel gebruik van het vermogen
vele vreugden kent.
-ocr page 140-
— 99 —
Der goedren zien, Fortuin in pand verbleven,
Waarvoor zich \'t menschdom stort in tal van rampen.
64- „Al \'t goud , dat glanst in de ondermaansche dreven,
En ooit bestond, zou, van wie moeizaam dwalen,
Geen enklen hier wat ruste kunnen geven."
67- „O, Meester! riep ik; wil mij nog verhalen:
Wat is toch die Fortuin, door u beschreven,
Die \'s werelds goed\'ren in haar klauw kan halen?"
7°- En hij: „O, schepslen! die in dwaasheid leven,
Hoe groote onwetendheid heeft u geslagen!...
Ik wil daarover u mijn oordeel geven:
73- „Hij, wiens Verstand stijgt boven alle vragen,
Schiep Hemelen en Machten, die hen leiden,
De\' ben, che son commessi alla Fortuna,
Per che 1\' umana gente si rabbuffa.
Chè tutto 1" oro, ch\' è sotto la luna,
E che gia fu, di quest\' anime stanche
Non poterebbe farne posar una.
Maestro, dissi lui, or mi dl\' anche;
Questa Fortuna, di che tu mi tocche,
Che è, che i ben del mondo ha si tra branche?
E quegli a me: O creature sciocche,
Quanta ignoranza è quell che v\' offende!
Or vo\' che tu mia sentenza ne imbocche.
Colui, lo cui saver tutto trascende,
Fece li cieli, e diè lor chi conduce,
66. De uitdrukking „klauw" toont, dat Dante de Fortuin voor
eene booze macht houdt. Virgilius bewijst hem de dwaasheid
dier meening. Alles wordt door God geordend, en de mensch
ziet dit slechts zelden in. Elke hemelsfeer ontving van den
Schepper Geleigeesten (Intelligentiën), welke de Theologie van
de engelen onderscheidde. De Fortuin is eene dier Geesten.
-ocr page 141-
— IOO —
Om glans van \'t eene op \'t andre deel te dragen,
76. „Door \'t licht gelijkerwijs op elk te spreiden:
Zoo ook voor \'s werelds glans, werd hij bewogen,
Een Meesteres en Leidsvrouw te bereiden,
79- Die \'t ijdel goed, één volk en ras onttogen,
Van tijd tot tijd naar \'t andere deed keeren:
Trots tegenstand van \'s menschen geestvermogen.
82 • „Dus heerscht één volk , zal \'t andre in rouw verteren,
Naar \'t oordeel, — dat, verborgen voor uwe oogen:
Gelijk de slang in \'t gras — \'t al blijft regeeren.
85 • „Geen macht heeft tegen haar uw schranderst pogen:
Daar ze in haar rijk voorzien kan en beschikken,
Als de andere Goon in \'t hunne zulks vermogen.
SI, ch\' ogni parte ad ogni parte splende,
Distribuendo egualmente la luce:
Similemente agli splendor mondani
Ordino general ministra e duce,
Che permutasse a tempo li ben vani
Di gente in gente, e d\' uno in altro sangiie,
Oltre la difension de\' senni umani.
Per ch\'una gente impera ed altra langue,
Seguendo lo giudicio di costei,
Ched è occulto, com\' in erba 1\' angue.
Vostro saver non ha contrasto a lei:
Ella provvede, giudica, e persegue
Suo regno, come il loro gli altri Dei.
87. Dit zijn die Geleigeesten, bij de heidenen de Goden.
Die Geesten verheugen zich in denzelfden heilstaat als de
Engelen: de eerst geschapen wezens. Vgl. vers 94—96.
-ocr page 142-
— IOI —
88• „Geen stilstand kent haar altijd wentlend wikken;
\' Uit noodzaak is zij snel, zóó vele malen
Stort de een na de\' ander beurtlings in haar strikken.
9i • „ Zij is het, die men vaak op \'t kruis ziet halen,
En wel door wie behoorden haar te loven,
Maar zonder recht haar lasteren en smalen.
94- „Doch geenszins hoort die zaalge dit hier boven;
Zij wendt — blij met der schepping eerstelingen —
Haar rad en smaakt het heil der hemelhoven.
97- „Wij moeten nu in dieper lijden dringen:
Reeds daalt \'t gestarnt, dat, bij mijn eerste schreden
Juist rees; en geen vertoef duldt m\'in deêz kringen."
Le sue permutazion non hanno triegue:
Necessita la fa esser veloce;
SI spesso vien chi vicenda consegue.
Quest\' è colei, che tanto è posta in croce
Pur da color che le dovrian dar lode,
Dandole biasmo a torto e mala voce.
Ma ella s\' è beata, e ció non ode:
Con 1\' altre prime creature lieta
Volve sua spera, e beata si gode.
Or discendiamo omai a maggior piëta:
Gia ogni stella cade, che saliva
Quando mi mossi: e il troppo star si vieta.
98. Bij het begin van den tocht naar de Hel, toen Virgilius
voorging en Dante zijne schreden drukte, Z. I: 136, daalde
de avond, Z. II: 1 en de sterren kwamen aan den hemel.
Deze beginnen nu te zinken, zoodat middernacht juist voorbij
is. Goede Vrijdag is daar. Z. I: 1.
-ocr page 143-
---- t02 —
De boog naar de andren oever werd doorsneden
Tot bij een bron, die kookt en dan in stroomen,
Aan haar ontvloeid, weer wentelt naar beneden.
Eer dof dan zwart sloeg \'t water langs de zoomen.
En wij, ter zijde van die grauwe baren,
Zijn afwaarts langs een vreeslijk pad gekomen.
Die droeve beek vormt, als ze is neêrgevaren,
Ginds aan den voet der booze, vale stranden,
Een diep moeras: den Styx, naar wij ontwaren.
En ik, wiens blikken zich tot staren spanden,
Zag in dien poel beslijkte en naakte benden,
Met trekken, waarin toorn en woede brandden.
Niet met de hand slechts, maar schuimbekkend zenden
103.
106.
109.
Noi ricidemmo \'1 cerchio all\' altra riva.
Sovr\'una fonte, che bolle, e riversa
Per un fossato che da lei deriva.
L\'acqua era buia molto piü che persa:
E noi, in compagnia dell\' onde bige,
Entrammo gift per una via diversa.
Una palude fa, c\' ha notne Stige,
Questo tristo ruscel, quand\' è disceso
Al piè delle maligne piagge grige.
Ed io, che a rimirar mi stava inteso,
Vidi genti fangose in quel pantano,
Ignude tutte, e con sembiante offeso.
Queste si percotean, non pur con mano,
101. De bron met kokend water is het beeld der ziedende
drift.
106. Hier komen de dichters aan den Vijfden Kring.
-ocr page 144-
— 103 —
Ze elkaar met hoofd en borst en voeten slagen,
Terwijl hun tanden \'t vleesch bij stukken schenden.
De Meester sprak: „Gij ziet de zielen dagen
Van hen op wie de toorn bleef triomferen.
\'k Wil ook, dat ge in u \'t vast geloof zult dragen,
„Dat gansch een volk zucht onder deze meeren,
\'t Welk al dit water borlen doet ten hoogen,
Naar \'t oog u meldt, waarheen \'t zich ook moóg keeren.
In \'t slijk gedompeld, roepen zij: „Droef togen
We in zoete lucht, door blijde zon beschenen:
Inwendig steeds door tragen walm omvlogen:
Ma con la testa e col petto e co\' piedi,
Troncandosi co\' denti a brano a brano.
Lo buon Maestro disse: Figlio, or vedi
L\' anime di color cui vinse 1\' ira:
Ed anche vo\' che tu per certo credi
Che sotto 1\' acqua ha gente che sospira,
E fan n o pullular quest\'acqua al summo,
Come 1\' occhio ti dice u\' che s\' aggira.
Fitti nel limo dicon: Tristi fummo
Nell\' aer dolce che dal sol s\' allegra,
Portando dentro accidloso fummo:
118.
118. Zij, wier zuchten het water doen opborrelen , heeft men
vaak voor Luiaards aangezien, in tegenstelling met de toor-
nigeu. Behalve dat die tegenstelling niet opgaat, schijnt de
Voorhel de plaats der tragen te zijn, die zich niet inspannen
om ter eere Gods te leven. Z. III: 34. Op den bodem van
dit moeras toeven zij, die, door den tragen walm van voort-
durenden wrok en nijd bevangen, geen genot hadden van het
blijde zonlicht, dewijl zij altijd leed gevoelden over den voor-
spoed van den naaste. Niet zonder belang is het, dat een onzer
spreekwoorden van den nijdigen, gemelijken mensch zegt:
„Hij kan niet velen, dat de zon in \'t water schijnt." Hier is
een familietrek met Dante\'s: „Tristi fummo nell\' aer dolce."
-ocr page 145-
— 104 —
I24- „Thans moeten we in den zwarten modder weenen."
Dit lied is gorglend in hun keel gebleven,
Want \'t volle woord kan niemand daaraan leenen.
127.
Zoo hebben wij een grooten boog beschreven
Des slijkpoels, tusschen drooge en natte gronden,
Het oog op hen, die in den modder dreven:
Tot we eindlijk aan den voet eens torens stonden.
130.
Or ei attristiam nella belletta negra.
Quest\' inno si gorgoglian nella strozza,
Chè dir nol posson con parola integra.
Cosl girammo della lorda pozza
Grand\' arco tra la ripa secca e \'1 mezzo,
Con gli occhi völti a chi del fango ingozza:
Venimmo appiè d\' una torre al dassezzo
-ocr page 146-
ACHTSTE ZANG
VIJFDE KRING. DE STAD DITE.
Twee vlammen op den toren zijn Flegias, den veerman van
den Styx, ten teeken, dat twee zielen moeten overgezet wor-
den. Nadat hierop met eene andere vlam in de verte is ge-
antwoord nadert Flegias pijlsnel en neemt beiden op. Als zij
varen vertoont zich Filips Argenti. Aan de stad scholen dui-
zende gevallene engelen zamen, die eischen dat Dante terug-
keere, en ook voor Virgilius de poort sluiten.
\'• Vervolgend meld ik, dat, reeds lang te voren,
Eer we aan den voet des hoogen torens waren,
Onze oogen tot zijn spitse konden boren,
Io dico seguitando, ch\'assai prima
Che noi fussimo al piè dell\' alta torre,
Gli occhi nostri n\'anda\'r suso alla cima,
i. Dante\'s mededeeling, dat hij zijn gedicht hier voortzet,
heeft het vermoeden gewekt, dat de eerste zeven zangen vóór
zijne verbanning geschreven zijn. Boccaccio zegt, van Andrea,
een neef des dichters, vernomen te hebben, dat hij deze eerste
zeven zangen in eene kist vond, waarin Gemma: Dante\'s vrouw
bij de verwoesting van hun huis, vele kostbaarheden en docu-
menten verborgen had. Andrea zou die verzen den dichter
Dino Frescobaldi vertoond en deze hem bewogen hebben,
het handschrift aan Markies Morello Malespina te zenden, bij
wien Dante toen toefde. Zekerheid omtrent het geval heeft men
niet. Denkelijk wilde Dante eenvoudig het enge verband met
den voorgaanden zang kenbaar maken.
-ocr page 147-
— io6 —
4 Door vuur bij vuur, dat wij daar zagen paren;
En nóg een vlam, die antwoordde op dit teeken.
Zóó ver, dat naiuw de blik zoo wijd kon staren.
7- Ik wend me om tot de wijsheidszee te spreken:
„Wat spelt dit ? Wat mag de andre vlam verklaren ?
En wie toch zijn zij, die dat vuur ontsteken ?"
•o- Hij sprak: „Reeds kunt gij op de troeble baren,
— Heeft niet moerasdamp \'t aan uw oog ontheven —
Al \'t geen ons hier te wachten staat ontwaren."
\'3- Geen koord heeft ooit een pijl van zich gedreven,
Die zoo snel door de wolken is getogen,
Als \'t bootje, dat \'k op \'t water heb zien zweven
\'6. En in een oogwenk tot ons was gevlogen;
Door e\'én man slechts bestuurd, die luide gilde:
„Ha, booze ziel! treedt ge eindlijk voor mijne oogen ?"
Per duo fiammette, che i\' vedemmo porre,
Ed un\' altra da lungi render cenno
Tanto, ch\' appena \'1 potea 1\' occhio torre.
Ed io, rivolto al mar di tutto \'1 senno,
Dissi: Questo che dice? e che risponde
Quell\' altro fuoco? e chi son que\'che \'1 fenno?
Ed egli a me: Su per Ie sucide onde
Gia puoi scorgere quello che s\' aspetta,
Se \'1 fummo del pantan nol ti nasconde.
Corda non pinse mai da sè saetta,
Che si corresse via, per 1\' aer, snella,
Com\' io vidi una nave piccioletta
Venir per 1\' acqua verso noi in quella,
Sotto il governo d\' un sol galeoto,
Che gridava: Or se\' giunta, anina fella!
-ocr page 148-
— io7 —
i9- „Neen, Flegias, voor dit maal schreeuwt ge in \'t wilde,
Gij hebt ons slechts om over \'t meer te varen;"
Was \'t woord, waarmee mijn Heer zijn ijver stilde.
22- Als hij, die een misleiding moest ontwaren,
Hem aangedaan, en stof nu heeft tot klagen;
Zoo Flegias, wiens driften nooit bedaren.
2S- Mijn leidsman ging zich in de veerboot wagen,
Deed mij na hem daarin treên, en beladen
Scheen ze eerst, nu zij ook mij moest mededragen.
28. Nadat mijn gids en ik in \'t scheepje traden,
Vertrok \'t; en dieper kliefde de oude steven
Het water, dan met anderen geladen.
Flegias, Flegias , tu gridi a voto,
Disse lo mio Signore, a questa volta:
Piü non ei avrai, se non passando il loto.
Quale colui, che grande inganno ascolta
Che gli sia fatto, e poi se ne rammarca;
Tal si fe Flegias nell\' ira accolta.
Lo üuca mio discese nella barca,
E poi mi fece entrare appresso lui,
E sol, quand\' i\' fui dentro, parve carca.
Tosto che \'1 Duca ed io nel legno fui,
Secando se ne va 1\' antica prora
Dell\' acqua, piü che non suol con altrui.
19. Flegias is, als beeld van toorn en vijandschap tegen
God, door Dante tot den duivel gemaakt, die de verworpe-
lingen over den Styx voert. Hij was in de mythologie koning
van Orchomenus in Boeotie en vader van Ixion en Coronis.
Uit wraak, dat Coronis bij Apollo moeder werd van Aescu-
lapius, stak hij den tempel van dien God te Dein in brand.
Apollo doorboorde hem toen met zijne pijlen.
27. Want Dante was nog in zijn stoffelijk hulsel.
-ocr page 149-
,!
— 108 —
3\'- Terwijl wij in den dooden vijver dreven,
Rees vóór me een schim, met slijk bedekt, die zeide:
„Wie zijt gij, die, vóór \'t uur, hierheen durft streven ?"
34- En \'k sprak: „Zoo \'k naak, \'t is niet, opdat \'k verbeide:
Maar wie zijt gij met uw mismaakte trekken ?" —
„Gij ziet,\'k ben een, die hier steeds troostloos schreidde."
37- \'k Hernam: „Blijf in \'t moeras uw leden strekken,
Vervloekte geest, in weenen en in klagen,
Ik ken u, hoe ook \'t slijk u gansch moog dekken."
4°- Hij heeft zijn handen toen aan \'t schip geslagen,
Waarom mijn gids hem fluks heeft weggestooten:
„Voort! riep hij; ga, waar de andre honden knagen!"
Mentre noi correvam la morta gora,
üinanzi mi si fece un pien di fango,
E disse: Chi se\' tu che vieni anzi ora ?
Ed io a lui: S\' i\' vegno, non rimango:
Ma tu chi se\', che si se\' fatto brutto ?
Rispose: Vedi che son un che piango.
Ed io a lui: con piangere e con lutto,
Spirito maledetto, ti rimani;
Ch\'io ti conosco, ancor sie lordo tuto.
Allora stese al legno ambe Ie mani;
Per che \'1 Maestro, accorto, lo sospinse,
Dicendo: Via costa, con gli altri cani.
33. Vóór uw laatste uur sloeg.
44. Virgilius prijst Dante wegens zijne verontwaardiging
over de zonde. Die fierheid en edele toorn staan tegenover
de meest uit hoogmoed gesprotene gramschap, waarvoor de
boozen hier gestraft worden. Dante noemt de verworpelingen
hier honden, overeenkomstig het Boek der Openbaring
XXII: 15.
-ocr page 150-
— io9 —
43- Dan heeft hij de armen om mijn hals gesloten,
Terwijl hij mijn gelaat kuste en verklaarde:
„Gezegend zij, uit wie gij zijt gesproten,
46. „O, fiere ziel! — Een trotsaard was op aarde
Die geest: geen weldaad deed zijn naam ooit loven,
Van daar dat hier zijn schim zoo dol ontaardde.
49- „Hoe velen waren koningen daar boven,
Die dra als zwijnen hier in \'t slijk verbleven,
Terwijl hen diepe smaad is nagestoven!"
S2- \'k Hernam: ,,\'k Word,meester, door de zucht gedreven,
Zijn domplen in dien modder aan te staren,
Vóór wij ons buiten dit moeras begeven."
55- „Eer aan uw blik zich de oever laat ontwaren,
Lo collo poi con Ie braccia m\'avvinse:
Baciommi \'1 volto, e disse: Alma sdegnosa,
Benedetta colei che in te s\'incinse.
Quel fu al mondo persona orgogliosa:
Bonta non è, che sua memoria fregi:
Cosl s\' è 1\' ombra sua qui furïosa.
Quanti si tengono or lassü gran regi,
Che qui staranno come porci in brago,
Di sè lasciando orribili dispregi!
Ed io: Maestro, molto sarei vago
Di vederlo attuffare in questa broda,
Prima che noi uscissimo del lago.
Ed egli a me: Avanti che la proda
52. Deze uitdrukkingen van Dan te, gelijk die in vers 37
en 60, moeten zijne voldoening te kennen geven over de
regtvaardigheid Gods. Zij, die in zonden leefden en de vloek
hunner medeburgers waren, ontgaan de straf niet.
-ocr page 151-
1
— IIO —
Was \'t antwoord; zal dit naar uw wensch geschieden,
\'t Betaamt, u dit genoegen te doen garen."
\'k Zag kort daarop met slijk bedekte lieden
Die, razend, hem zóó als in stukken reten,
Dat \'k God daarvoor nog lof en dank moet bieden.
„Op Flips Argenti!" galmden aller kreten.
En tegen \'t eigen lijf nu met zijn tanden
Wendt zich die Florentijn, door drift bezeten.
Niet meer van hem, dien \'k naliet in hun handen;
Maar zulk een smartkreet drong mij dra in de ooren,
Dat de oogen zich tot voorwaarts staren spanden.
„Nu, o mijn Zoon! liet zich de Goede hooren,
6i.
64.
Ti si lasci veder, tu sarai sazio:
Di tal disio converra che tu goda.
Dopo ció poco, vidi quello strazio
Far di costui alle fangose genti,
Che Dio ancor ne lodo e ne ringrazio.
Tutti gridavano: A Filippo Argenti,
E \'1 fiorentino spirito bizzarro
In sè medesmo si volgea co\' denti.
Quivi \'1 lasciamrao, chè piü non ne narro;
Ma negli orecchi mi percosse un duolo,
Per ch\' io avanti intento 1\' occhio sbarro.
E \'1 buon Maestro disse: Omai, figliuolo,
6i. Filips Cavicciuli, van eene zijlinie der Adimari (be-
hoorende tot de Zwarten en Dante\'s persoonlijke vijanden)
werd Argenti genaamd, dewijl hij eens zijn paard met zilver
had laten beslaan. Hij was een rijke Florentijn van zeer op-
vliegend en doldriftig karakter.
-ocr page 152-
4.
<f ^j, jL~~ s £--£~4;
S$F%M * •% *<("*
-ocr page 153-
— III —
Zijn we aan de stad, die Dite heet, gekomen,
Met sombre burgers, in ontelbre koren."
7°- ,,\'k Heb, Meester, haar moskees reeds waargenomen ,
Die daar in \'t dal zich gloeiend rood verheffen,
Als beurden zij de tinne uit vuürge stroomen."
73- „\'t Zijn de eeuwge vlammen, die haar inwaarts treffen,
Waardoor zij zich zoo rood aan ons verklaren:
Naar \'t zien in de onderhei u doet beseffen."
76- Wij zijn de diepe grachten ingevaren,
Die dezen troosteloozen grond omschreven;
\'t Scheen dat de muren gansch van ijzer waren.
S\'appressa la citta c\' ha nome Dite,
Co\' gravi cittadin, col grande stuolo.
Ed io: Maestro, gia Ie sue meschfte
La entro certo nella valle cerno
Vermiglie, come se di fuoco uscite
Fossero: ed ei mi disse: Il fuoco eterno,
Ch\' entro 1\'affoca, Ie dimostra rosse,
Come tu vedi, in questo basso Inferno.
Noi pur giungemmo dentro all\' alte fosse,
Che vallan quella terra sconsolata:
Le mura mi parea che ferro fosse.
68. De stad, die Dite of Dis heet, vormt den Zesden
Kring en is van den vijfden door wallen en grachten geschei-
den, maar, naar het schijnt, niet dieper gelegen. Hier komt
men in de beneden-hel, waar de zondaren met zwaardere
straffen beladen zijn.
70. De torens der helsche stad verschijnen aan Daute als
minaretten van moskees.
77. De wateren van den Styx vloeien in de grachten der
stad. Men kan daarom uit de rivier in die grachten komen.
-ocr page 154-
\'<
— 112 —
79- Langs grooten omweg zijn wij voortgedreven
Ter plaatse, waar de veerman luid verkondde:
„Van boord! Hier is nu de ingang!"—\'t Hoofd geheven,
82. Zag \'kop de poorten duizenden in\'t ronde,
Geregend uit Gods huis, die spijtig kreten:
„Wie is hij, die, nog vóór zijn jongste stonde,
85 • Den tocht door \'t doodenrijk zich heeft vermeten ?"
— De wijze gids wilde in \'t geheim hen spreken,
En liet der schaar dit door een teeken weten.
88. Toen is haar groote woede wat geweken,
Zij schreeuwden: „Kom alleen , en laat hém wijken,
Die zoo verwaten trekt door deze streken.
91 • „Hij keere op \'t dwaze pad en doe ons blijken
Of hij \'t alleen vermag; Gij zult hier toeven,
Non senza prima far grande aggirata
Venimmo in parte, dove \'1 nocchier, forte,
Uscite, ei gridó, qui è 1\' entrata.
Io vidi piu di mille in su Ie porte
Dal ciel piovuti, che stizzosamente
Dicean: Chi è costui, che senza morte
Va per lo regno della morta gente?
E \'1 savio mio Maestro fece segno
Di voler lor parlar segretamente.
Allor chiusero un poco il gran disdegno,
E disser: Vien tu solo, e quel sen vada,
Che si ardito entró per questo regno.
Sol si ritorni per la folie strada:
Pruovi, se sa; chè tu qui rimarrai,
83. Hier zijn de gevallen engelen in grooten getale bijeen,
en verschijnen zij het eerst als de duivelen, die nu meer
regtstreeks de verworpelingen pijnigen en zelven gekweld
worden.
-ocr page 155-
— ii3 —
Die hem gevoerd hebt door zóó duistre rijken."
94- Peins, lezer, hoe die taal mij moest bedroeven,
En \'k moed\'loos dacht, bij hun vervloekte woorden,
Dat \'k vruchtloos dien terugtocht zou beproeven.
97- „Reeds meer dan zeven maal, o Leidsman, spoorden
Uw reden tot vertrouwen mij, en- weken
De lijfsgevaren, die mijn tochten stoorden.
\'°°. „Verlaat mij niet, maar hoor mijn zorgvol smeeken:
En is \'t verboden, dat wij voorwaarts streven,
Dan ijlings zaam gekeerd uit deze streken!"
\'°3- Hij, die tot daar mijn leider was gebleven,
Sprak: „Vrees niet, want geen wezen kan, verwaten,
Che scorto 1\' hai per si buia contrada.
Pensa, lettor, s\' io mi disconfortai
Al suon delle parole maledette;
Ch\' io non credetti ritornarci mai.
O caro Duca mio, che piü di sette
Volte m\' hai sicurta renduta, e tratto
D\' alto periglio che incontra mi stette,
Non mi lasciar, diss\' io, cosl disfatto:
E se 1\' andar piü oltre c\' è negato,
Ritroviam 1\' orme nostre insieme ratto.
E quel Signor, che 11 m\'avea meuato,
Mi disse: Non temer, chè \'1 nostro passo
97. Hier wil men wel eene toespeling zien op Spreuken
XXIV: 16 „want de regtvaardige zal zevenmaal vallen en
opstaan." Overigens wordt de plaats verklaard uit de zeven
gevaren, welke Dante liep: Voor de drie dieren, Z. I; voor
Charon, Z. III; als zij in den eersten Kring daalden, Z. IV:
22; voor Minos, Z. V; voor Cerberus, Z. VI; voor Pluto,Z.
VII; en voor Flegias, Z. VIII.
8
-ocr page 156-
i
— 114 —
Den tocht verbiên, door Een ons voorgeschreven.
«o6- „Maar wacht mij hier en sterk in ruime maten
Den matten geest; laat zoete hoop u voeden,
\'k Zal u in de onderwereld niet verlaten."
»o9- Zoo wendde zich, om ijlings voort te spoeden,
De goede vader, en \'k bleef twijflend staren,
Daar strijdig ja en neen mijn hoofd doorwoedden.
112. \'k Verstond niet wat hij zeide tot die scharen;
Maar lang bleef hij met haar niet, daar de boozen
Naar binnen dra om strijd gevloden waren.
»5- De poorten sloten deze goddeloozen
Mijn meester voor de borst, die, zoo daar buiten,
Den weg tot mij weer langzaam heeft gekozen.
Non ei puó torre alcun: da Tal n\' è dato.
Ma qui m\' attendi, e lo spirito lasso
Conforta e ciba di speranza buona,
Ch\'io non ti lasceró nel mondo basso.
Cosï sen va, e quivi m\' abbandona
Lo dolce padre, ed io rimango in forse;
Chè \'1 si e \'1 no nel capo mi tenzona.
Udir non pote\' quello ch\' a lor porse;
Ma ei non stette la con essi guari,
Che ciascun dentro a pruova si ricorse
Chiuser Ie porte que\' nostri avversari
Nel petto al mio Signor, che fuor ritnase,
E rivolsesi a me con passi rari.
ui. Zal hij terugkeeren: ja of neen?
-ocr page 157-
— H5 —
"8. Zijn oog zocht de aard; zijn forschc brauwcn uitten
Geen koenheid meer. Zijn droeve zuchten klonken:
„Wie durft mij uit de jammerholen sluiten?"
\'2i • Hij sprak: „Schoon gij me in gramschap ziet ontvonken,
Schrik niet; \'k zal die beproeving overwinnen,
Wat woest verzet m\' ook brouwe in die spelonken.
I24- „Niet nieuw is dit hun overmoedig zinnen;
Daar zij \'t aan min geheime poort reeds dreven,
Die thans nog zonder slot staat. Op haar tinnen
,27- „Zaagt gij het opschrift van den Dood geschreven:
Door haar daalt, rots-af, een der lichtgenoten,
Die zonder gids de kringen in kan zweven,
\'3°- „En door wien dra de stad zal zijn ontsloten."
Gli occhi alla terra, e Ie ciglia avea rase
D\' ogni baldanza, e dicea ne\' sospiri:
Chi m\' ha negate Ie dolenti case?
Ed a me disse: Tu, perch\' io m\' adiri,
Non sbigottir, ch\'io vinceró la pruova,
Qual, ch\'alla difension dentro s\'aggiri.
Questa lor tracotanza non è nuova;
Chè gia 1\' usaro a men segreta porta,
La qual senza serrame ancor si trova.
Sovr\' essa vedestü la scritta morta:
E gia di qua da lei discende 1\' erta,
Passando per li cerchi senza scorta,
Tal, che per lui ne fia la terra aperta.
127. Het opschrift boven den ingang der hel, waarmede
Zang III aanvangt. Dante neemt aan, dat de duivelen zich tegen
de nedervaart van Christus ter hel verzetteden; dat Hij echter,
het slot der buitenste hellepoort voor altijd verbrak en zij
mitsdien geopend bleef.
129. Hij, die hierheen komt om de poort der stad Dite te
openen, behoeft, ofschoon niet tot den benedenwerelcl behoo-
rende, geenszins, gelijk gij, een geleider.
-ocr page 158-
NEGENDE ZANG.
ZESDE KRING. SCHEURMAKERS.
Dante, vol verslagenheid over den benarden toestand,
vraagt Virgilius of ooit iemand uit den eersten kring in den
afgrond daalt en erlangt eene bevestiging. Plotseling ziet
Dante drie furiën op den toren, die Medusa oproepen om
hem te versteenen. Een hemelbode nadert en ontsluit den toe-
gang tot de stad. Dante en Virgilius treden binnen en ont-
dekken een uitgestrekt veld met gloeiende graven.
»• De kleur, door vrees mij op \'t gelaat geschreven,
Toen de aftocht van mijn Gids \'t oog hield gekluisterd ,
Had dra bij hem de bleekheid weggedreven.
4- Hij stond vol aandacht, als een man, die luistert:
Want ver kon \'t oog niet turen, daar de kringen
Quel color che vilta di fuor mi pinse,
Veggendo il Duca mio tornare in volta,
Piü tosto dentro il suo nuovo ristrinse.
Attento si fermó, com\' uom ch\'ascolta:
Chè 1\' occhio nol potea menare a lunga
3. Virgilius was verbleekt van toorn over den tegenstand
der gevallene engelen, maar toen hij den diepen schrik van
Dante ontwaarde, bedwong hij zich en poogde, hem door
een kalm uiterlijk te bemoedigen.
-ocr page 159-
— ii7 —
Door zwarte lucht en damp steeds zijn verduisterd.
7- „Wij moeten in den strijd de zege ontwringen,
Zoo niet.... hernam hij; een heeft hulp geboden....
Hoe wensch ik, dat hij hier ras door moóg dringen!"
\'°- \'k Zag wel, hoe \'t geen zijn lip eerst was ontvloden,
Zoo werd bewimpeld door zijn later spreken,
Dat hij daarmee tot kalmte wilde nooden.
\'3- Maar hierdoor was mijn angst toch niet geweken,
Daar \'k ligtlijk uit zijne afgebroken zinnen
Iets ergers dacht dan wel daarin mogt steken.
\'6- „Daalt iemand ooit van de eerste helle-tinnen,
Die met verwoeste hoop alleen moet boeten,
Deze onderlaag des droeven afgronds binnen?"
Per 1\' aer nero e per la nebbia folta.
Pure a noi converra vincer la punga,
Cominció ei, se non.... tal ne s\' offerse....
Oh quanto tarda a me, ch\'altri qui giunga!
Io vidi ben, si com\' ei ricoperse
Lo cominciar con 1\' altro che poi venne,
Che fur parole alle prime diverse.
Ma nondimen paura il suo dir dienne,
Perch\'io traeva la parola tronca,
Forse a peggior sentenzia ch\'ei non tenne.
In questo fondo della trista conca
Discende mai alcun del primo grado,
Che sol per pena ha la speranza cionca?
9. Afgebroken uitdrukkingen van een bezorgd gemoed.
18. Uit het oord namelijk, waar Virgilius verblijf houdt
met degenen, die door een hopeloos verlangen naar Gods aan-
schijn verteerd worden. Vgl. Z. IV: 40—44
-ocr page 160-
ï
— uS —
\'9- „Zeer zelden slechts rigt een van ons zijn voeten
Naar \'t somber pad, dat ik thans kan betreden;"
Was \'t antwoord, dat mijn vragen nu ontmoetten.
22„\'t Is waar, reeds eenmaal was ik hier beneden,
Door Erichto, de wreede, toen bezworen,
Die schimmen dwong, zich weer met stof te kleeden.
2S- „Nog kort slechts had ik \'t brooze vleesch verloren,
Toen zij mij in dien wal drong om te trachten
Uit Judas\' kring een geest omhoog te sporen.
Questa question fec\'io; e quei: Di rado
Incontra, mi rispose, che di nui
Faccia alcuno \'1 cammin, pel quale io vado.
Ver è, ch\'altra fïata quaggiu fui
Congiurato da quella Eriton cruda,
Che richiamava 1\' ombre a\' corpi sui.
Di poco era di me la carne nuda,
Ch\'ella mi fece entrar dentr\' a quel muro,
Per trarne un spirto del cerchio di Giuda.
23. Erichtho was eene toovenares in Thessalie, van wie Lu-
canus verhaalt, dat zij op last van Sextus Pompeius een
krijgsman uit de onderwereld opriep om den uitslag van den
burgeroorlog (den slag bij Pharsalus) te voorspellen. Dit ge-
schiedde dertig jaar vóór het overlijden van Virgilius, maar
dit belet niet, dat Erichtho hem overleven en insgelijks oproepen
kon om haar van dienst te zijn.
27. Pier-Angelo Fiorentino zegt hieromtrent in zijn Intro-
duction, p. XIII: „Enfin, profitant des bruits superstitieux qui
attribuaient a Virgile une puissance magique, Dante a imaginé
que peu de jours après sa mort, Ie poëte de Mantoue, adjuré
par une devineresse, était descendu jusqu\'au fond de 1\'Enfer.
Et aujourd\'hui encore, après tant de siècles, les pêcheurs de
Mergellina, assis a 1\'ombre du laurier de Virgile, racontent
naïvement comment Ie vieux pnete, par un tour diabolique, a
lancé dans Ie golfe ce beau chateau de 1\'Oeuf, qui semble
en cfifet être sorti comme par enchantement du sein de la mer."
-ocr page 161-
i z. Mt«~ z ^sC iL^*.
H-
*&-€ ^«-«/«-«^GT
■iUe.
-ocr page 162-
— ii9
2S- „Dat is de laagsteen donkerste der schachten,
\'t Verst van den hemel, die \'t al houdt omsloten:
Ik ken den weg wel: blijf dus rustig wachten.
3\'• „Die poel, waaruit de zware walmen vloten,
Omgeeft de gansche stad der jammerkreten,
Aan welker ingang wij op weerstand stootten."
34- Hij sprak nog meer, maar \'k heb dat weer vergeten;
Daar \'t oog mij gansch gevoerd had naar den toren,
Welks hooge trans in vlammen was gezeten,
37- Waar eensklaps, uit de diepste helle-koren,
Drie furiën, in bloed geverwd , verschenen:
Met lijf en houding als der vrouw behooren;
Quell\' è il piü basso luogo, ed il piü oscuro,
E \'1 piü lontan dal ciel, che tutto gira:
Ben so \'1 cammin: perö ti fa\' sicuro.
Questa palude, che \'1 gran puzzo spira,
Cinge d\'intorno la citta dolente,
U* non potemo entrare omai senz\' ira.
Ed altro disse: ma non 1\' ho a mente;
Perocchè 1\'occhio m\'avea tutto tratto
Vêr I\' alta torre alla cima rovente,
Ove in un punto furon dritte ratto
Tre furïe infernal, di sangue tinte,
Che membra femminili aveano ed alto,
De wal, waarvan Virgilius hier gewaagt, is die der stad Dite.
De Judaskring is de laatste onderafdeeling van den kring
der verraders; waarvan Kaina (vgl. Z. V: 107) de eerste is.
29. De hemel, door Dante en de theologie het primum
mobile geheten, die alle andere kringen in zich sluit, en
waarvan hun beweging uitgaat. Z. II: 78.
-ocr page 163-
\'
— 120 —
4°\' En groene hydra\'s kronklen om elk henen:
Uit slang en adder vormen zich heur haren,
Die zoo een wrong den woesten slapen leenen.
43- En hij, die wist, wie dienaressen waren
Der koningin van de eeuw\'ge lijdenskreten ,
Sprak: „Nu kunt ge op de woeste Erinnen staren:
46. „Megere is die ten linker zij geheten:
Alekto staat ter rechter daar te treuren:
Tisife in \'t midden." — Meer liet hij niet weten.
49- \'k Zag met de nagels haar de borst zich scheuren,
Zich slaan en in zulk luid geschreeuw vereenen,
Dat \'k mij uit angst aan \'s dichters borst ging beuren.
E con idre verdissime eran cinte:
Serpentelli e ceraste avean per crine
Onde Ie fiere tempie erano avvinte.
E quei, che ben conobbe Ie meschine
Della regina dell\'eterno pianto,
Guarda, mi disse, Ie feroci Erine.
Quest\'è Megera, dal sinistro canto:
Quella, che piange dal destro, è Aletto:
Tisifone è nel mezzo. E tacque a tanto.
Con 1\'unghie si fendea ciascuna il petto:
Batteansi a palme: e gridavan si alto,
Ch\'io mi strinsi al Poeta per sospetto.
42. Dante zegt Cerasten; dit zijn gehoornde slangen.
44.    De koningin van den eeuwigen jammer is Proserpina
de vrouw van Pluto. Zij wordt ook wel met Hekate ver-
wisseld.
45.    De drie Erinnen of Furiën zijn de wreeksters der zonden
en beelden der wroeging.
48. Tisife is de verkorte vorm van Tisifone.
-ocr page 164-
— 121 —
52- „Medusa, kom! opdat wij hem versteenen!
Zoo gilden allen, starend naar beneden;
Geen wraak op Theseus heeft te zwak geschenen!"
55- „Trek u terug, bedek gelaat en leden:
Als die Gorgoon komt, en ge op haar moest staren,
Gij zoudt geen bovenwereld meer betreden."
S8- Zoo sprak mijn gids; zelf keerde in die gevaren
Hij me om; en niet vertrouwende op mijn handen,
Wil hij mij met de zijnen nog bewaren.
6> • O Gij! wier geest zweeft vrij van alle banden!
Doorschouwt den zin, in \'t sluierkleed gewonden
Van versen, die een groot geheim omspanden!
Venga Medusa, e si \'1 farem di smalto;
Gridavan tutte, riguardando in giuso:
Mal non vengiammo in Teseo Passalto.
Volgiti indietro, e tien lo viso chiuso;
Chè\' se \'1 Gorgon si mostra, e tu il vedessi,
Nulla sarebbe del tornar mai suso.
Cosl disse \'1 Maestro; ed egli stessi
Mi volse, e non si tenne alle mie mani,
Che con Ie sue ancor non mi chiudessi.
O voi, ch\' avete gl\'intelletti sani,
Mirate la dottrina, che s\' asconde
Sotto \'1 velame degli versi strani.
54. De Furiën klagen er over, dat zij, toen Theseus de
stad aanviel, zich niet gewroken hebben, door hem te doen
versteenen. Hij had gepoogd Proserpina uit de onderwereld
te halen en werd daarom door Pluto aan een rots geklonken.
Herkules echter heeft hem bevrijd. Medusa is eene der Gor-
gonen, die de magt bezit ieder in steen te veranderen, die
haar aanstaart. Van daar Virgilius zorg (vs 55—60) om Dante\'s
gelaat te bedekken.
63. Over de hier bedoelde allegorie zijn onderscheidene
-ocr page 165-
— 122 —
64- Reeds naakte langs de woeste waterstanden
\'t Geraas van donderslagen vol verschrikken,
Die siddering in beide de oevers zonden.
67- Zóó is \'t, als zich de storm scheurt uit zijn strikken,
Verwoed wijl \'t gloeiend vuur de wolk doet zuchten,
Het woud beukt en, steeds wars van weiflend wikken,
7°- De takken splijt en slingert door de luchten:
In stof gehuld vol trots is voortgeschreden,
En kudden met haar herders snel doet vluchten.
E gia venfa su per Ie torbid\' onde
Un fracasso d\'un suon pien di spavento,
Per cui tremavan ambedue Ie sponde;
Non altrimenti fatto, che d\'un vento
Impetuoso per gli avversi ardori,
Che fier la selva, e senza alcun rattento
Gli rami schianta, abbatte, e porta fuori;
Dinanzi polveroso va superbo,
E fa fuggir Ie fiere ed i pastori.
gevoelens, waarvan het volgende zeer fraai is: In de stad Dite
worden de ketters: de zondaren tegen het geloof, gestraft. De
Kerk leert, dat het geloof eene bovennatuurlijke deugd en >.
eene gaaf van God is. Hier blijkt dan het geleide van Virgi-
lius onvoldoende en kunnen zijne woorden geen uitwerking
doen gelijk vroeger bij Charon, Minos, enz. Er is een door
God gezonden engel noodig om de hinderpalen weg te rui-
men. Bovenal echter komt het er op aan den geest van
den versteenden twijfel (die door Medusa kan verstaan wor-
den) terug te wijzen, dewijl men anders, onwillekeurig ge-
vangen , onbekwaam wordt, den terugweg tot het licht te
vinden.
68. De zwaarste stormen ontstaan in heete dagen, wanneer
een onweder in aantocht is.
-ocr page 166-
«A« *-*%h. x*- *% *z^L«^. &*-*■
-ocr page 167-
— 123 —
73- Hij liet \'t gczigt mij vrij en sprak: „Rigt heden
Naar \'t oude schuim de zenuw uwer oogen,
Waar deze walmen zich het scherpst verbreeden."
76. Als vorschen, die der slangenbeet ontvlogen
En ijlings zich verspreidden door de beeken
Tot ze allen op den grond weer zamentogen:
79- Zag \'k hoe ontelbre droeve zielen weken
Gli occhi mi sciolse, e disse: Or drizza \'1 nerbo
Del viso su per quella schiuma antica
Per indi, ove quel fummo è piü acerbo.
Come Ie rane innanzi alla nimica
Biscia per 1\'acqua si dileguan tutte,
Fin ch\'alla terra ciascuna s\'abbica;
Vid\'io piü di mille anime distrutte
73.    Hij nam zijne handen van mijne oogen weg, opdat
ik de verschijning van den engel zou kunnen zien. De diepere
zin is: mijn geest mogt zich thans voor den goddelijken in-
vloed openen.
74.    Het oude schuim der hei-rivier, geschapen op het
tijdstip, vóór hetwelk alleen de eeuwige dingen bestonden,
als vermeld in het opschrift der Hel: Z. III: 7 & 8.
Dante spreekt met den juisten term van de „gezigtszenuw"
nerbo del viso: nervus opticus, die in de hersenen ontspringt
en zich in het netvlies van het oog straalvormig ontplooit.
Wij zien de voorwerpen niet als zoodanig, maar de indruk,
dien de van hen uitgaande en op het netvlies zich weer tot
een beeld vereenigende lichtstralen op onze gezigtszenuwen
maken, wordt naar de hersenen voortgeleid en door ons
waargenomen. Nimmer komen we echter tot de waarneming
van het bestaan van het netvliesbeeld als naaste oorzaak der
gewaarwording, doch objectiveren onmiddelijk alle gewaar-
wordingen: verplaatsen ze geheel in de ruimte buiten ons.
Funke\'s Lehrb. der Physiologie. — J. Béclard, Traite élemen-
taire de physiologie humaine. 5e ed.
-ocr page 168-
— 124 —
In snelle vlugt voor Een, die , vast van schreden,
Zich, droogvoets, door den Styx, zijn baan kwam breken.
82■ Hij heeft de linker vaak vooruit doen treden
Om van \'t gelaat den zwaren walm te weeren;
Want daardoor slechts had hij, naar \'t scheen, geleden.
8S- \'k Bespeurde in hem een afgezant des Heeren,
En hierop heeft de Gids me een sein gegeven,
Dat \'k stil en buigend mij tot hem zou keeren.
88. Ha! de afkeer bleek me op zijn gelaat geschreven!
Hij kwam ter poort, heeft met zijn staf geslagen,
En zij ontsloot; want niets kon hem weerstreven!
Fuggir cos! dinanzi ad un, ch\'al passo
Passava Stige con Ie piante asciutte.
Ual volto rimovea quell\' aer grasso,
Menando la sinistra innanzi spesso;
E sol di quella angoscia parea lasso.
Ben m\'accorsi ch\'egli era del ciel messo,
E volsimi al Maestro; e quei fe segno,
Ch\'io stessi cheto, ed inchinassi ad esso.
Ahi quanto mi parea pien di disdegno!
Giunse alla porta, e con una verghetta
L\'aperse, chè non v\'ebbe alcun ritegno!
80. „Che al passo Passava Stige is meermalen overgezet:
die bij den overgang (bij het veer) den Styx doortrok." De
tegenstelling: „con Ie piante asciutte: droogvoets" duidt reeds
aan, dat Dan te bedoelde, dat de engel te voet: al passo door
de rivier trad: niet zwevende op vleugels, niet in de boot,
maar met vasten tred als een, die niet gedeerd wordt door
de helsche golven.
84. De ellende der verdoemden kon hem niet treffen, zijn
eenige zorg was de damp van zijn gelaat te wenden.
-ocr page 169-
— 125 —
9i- «Laag ras, dat God liet uit den hemel jagen!
Riep hij hen op den schrikbren drempel tegen; \'
Hoe durft gij zooveel stoutheid in u dragen?
94- „Waartoe een hinder voor dien wil gelegen,
Die nooit van \'t doel kan worden afgesneden,
En door wien vaak uw lijden is gestegen ?
97- „Wat baat het, tegen \'t noodlot op te treden?
Uw Cerberus — naar voor uw geest zal zweven —
Draagt haarloos daarom kin en strot nog heden."
ioo. Hij trok terug langs die onreine dreven,
En sprak geen woord tot ons; maar scheen een wezen
Door andre zorg gedrongen en gedreven
O cacciati del ciel, gente dispetta,
Cominció egli in su 1\'orribil soglia,
Ond\' esta oltracotanza in voi s\'alletta?
Perchè ricalcitrate a quella voglia,
A cui non puote \'1 fin mai esser mozzo,
E che piü volte v\'ha cresciuta doglia?
Che giova nelle fata dar di cozzo?
Cerbero vostro, se ben vi ricorda,
Ne porta ancor pelato \'1 mento e \'1 gozzo.
Poi si rivolse per la strada lorda,
E non fe motto a noi; ma fe sembiante
D\'uomo, cui altra cura stringa e tnorda,
98. Toen Hercules in de hel daalde, slingerde hij een
keten om den hals van Cerberus en sleurde hem daaraan
voort. Hierdoor werd het haar van diens kin en strot afgerukt.
Zoo, zegt de Engel, vermeerdert elk verzet tegen uw lot uwe
pijnen.
-ocr page 170-
— 126 —
\'t>3- Dan van de dingen, die hier voor hem rezen:
En stadwaarts rigtten wij daarop de voeten,
Na \'t heilig woord van alle vrees genezen.
106. Wij traden binnen zonder strijd te ontmoeten:
En ik, verlangende op het lot te staren
Dergenen, die in zulk een vesting boetten,
109- Liet, toen \'k er toefde, \'t oog in \'t ronde waren,
\'k Zag regts en links een eindloos veld zich spreiden,
Waar smart en booze marteling zich paren.
»2- Als te Arles, waar der Rhones golven beiden;
Che quella di colui che gli è davante;
E noi movemmo i piedi invér la terra
Sicuri, appresso Ie parole santé.
Dentro v\'entrammo senza alcuna guerra:
Ed io, ch\'avea di riguardar disio
La condizion, che tal fortezza serra,
Com\'io fui dentro, 1\'occhio intorno invio,
E veggio ad ogni man grande campagna.
Piena di duolo e di tormento rio.
SI com\' ad Arli ove \'1 Rodana stagna,
103. De engel verlangde alleen, terug te keeren naar den
hemel, gelijk Beatrix Z. III: 71. Hetgeen zich in de hel be-
vindt, kan zijne aandacht niet trekken noch hem een oogen-
blik ophouden.
112. Bij Arles in Provence, waar de Rhone moerassen
vormt en bij Pola in Istrie, niet ver van den zeeboezem van
Quarnaro of Quamero, die de kusten van Istrie (het uiterste
deel van Italië) bespoelt, bevonden zich vele graf heuvels.
Over den oorsprong der eersten verhaalt Francesco da Buti
het volgende: Karel de Groote had bij Arles een grooten
slag geleverd aan de ongeloovigen; en ook vele christenen
-ocr page 171-
— 127 —
Gelijk bij Pola, — waar Quarnaro\'s baren
De grenzen van Itaalje, omspoelend, scheiden, —
"S- De graven op een golvend oord doen staren;
Dus deden zij \'t ook hier langs alle zijden;
Maar zóó dat zij veel scherper smarten baren.
n8. Want door de tomben zag men.vlammen glijden,
Die haar zóó gansch met laaien gloed omgeven,
Als kunst niet eischt om ijzer zelfs te smijden.
iai. Al hare zerken waren opgeheven
En daaruit stegen zulke harde klachten
Als slechts verdoemden en verminkten geven.
124- „Wie, Meester! vroeg ik; zijn toch die geslachten,
SI cotn\' a Pola presso del Quarnaro,
Ch\' Italia chiude e i suoi termini bagna,
Fanno i sepolcri tutto \'1 loco varo;
Cosï facevan quivi d\' ogni parte,
Salvo che \'1 modo v\'era piü amaro.
Chè tra gli avelli fiamme erano sparte,
Per Ie quali eran si del tutto accesi,
Che ferro piü non chiede verun\' arte.
Tutti gli lor coperchi eran sospesi,
E fuor n\' uscivan si duri lamenti,
Che ben parean di miseri e d\'offesi.
Ed io: Maestro, quai son quelle genti,
waren daarin gevallen. Hij bad God een teeken om de laat-
sten te erkennen, opdat zij eene christelijke begrafenis zouden
erlangen. Den anderen morgon vond men bij iederen christen
een geschrift, dat zijn naam en toenaam vermeldde, ook zag men
een aantal graf heuvels, waar zij toen ter aarde besteld werden.
120. Voor geenerlei kunstwerk behoeft het ijzer zoo gloei-
end gesmeed te worden, als die grafsteden waren.
-ocr page 172-
— 128 —
Welke opgesloten in die grafspelonken,
Met zulk een pijnlijk zuchten hier versmachten?"
i«7- „\'t Zijn schismatieken! heeft zijn woord geklonken;
Met hun gevolg van elke sekte; en velen,
Meer dan gij denkt, zijn in zoo\'n graf gezonken.
i3°- „Elk moet met zijn gelijke een tombe deelen
Waarvan de een meer dan de ander gloeit." Hij wendde
Zich verder regts, en \'ktrad, naar zijn bevelen
i34- Langs hooge tinnen en langs diepe ellende.
Che seppellite dentro da quell\'arche
Si fan sentir con gli sospir dolenti?
Ed egli e me: Qui son gli eresiarche
Co\' lor seguaci d\'ogni setta, e molto
Piü che non credi, son Ie tombe carche.
Simile qui con simile è sepolto;
E i monimenti son piü e men caldi.
E poi ch\'alla man destra si fu vólto,
Passammo tra i martin e gli alti spaldi.
128. Er zijn meer ketters, dan gij misschien wel meent.
Volgens enkelen zinspeelt Dante op de in Italiaansche steden
talrijk verspreide sekten.
131. De ketters van elke sekte liggen te zamen; maar
naar de mate hunner hardnekkigheid is de straf zwaarder.
l33- Zij traden voort tusschen de graven en de hooge
transen der helle-stad, langs hare binnenzijde.
-ocr page 173-
TIENDE ZANG.
KETTERS EN ONGELOOVIGEN.
Op den tocht langs de gloeiende graven en den stadswal,
geeft Dante zijn verlangen te kennen, eenigen dier verdoem-
den te zien. Weldra roept hem Farinata Degli Uberti, die zich
heeft opgericht. Terwijl Dante met hem spreekt, verheft Caval-
cante Cavalcanti zich; doch zinkt, na weinige woorden, weder
in het graf. Farinata voorspelt hem zijne verbanning en de
rampen van Florence. Dante ontstelt, doch Virgilius troost hem
met de toezegging, dat hem in den hemel zijne levensreis zal
worden kenbaar gemaakt.
\'• Nu hebben wij eene enge baan betreden,
Den muur der stad langs en de martelingen;
En daarbij drukte ik trouw mijns Meesters schreden.
4- „O, Genius! die door de booze kringen
Mij rondvoert; riep ik; naar uw welbehagen:
Spreek en vervul mijn wensch in alle dingen.
7- „Zou \'t volk, dat in die graven werd gedragen,
Ora sen va per uno stretto calle,
Tra \'1 muro della terra ed i martin,
Lo mio Maestro, ed io dopo Ie spalle.
O Virtü somma che per gli empi giri
Mi volvi, cominciai, com\' a te piace:
Parlami, e satisfammi a\' miei desiri.
La gente, che per gli sepolcri giace,
9
-ocr page 174-
— 130 —
Te zien zijn? Alle zerken staan geheven;
En nergens is een wachtpost opgeslagen."
«°- „Zij worden allen achter \'t slot gedreven,
Als, sprak hij; zij uit Josafat hier keeren
Met \'t lichaam, dat daar boven is gebleven.
\'3- „Te dezer zijde is \'t graf van hen , die leeren
Met Epikuur, dat op de duistre wegen
Des doods én lijf én ziel te zaam verteren.
«6. „De wensch nu, dien gij mij hebt bloot gelegen,
Zal dra hier binnen op voldoening bogen;
Zoo ook \'t verlangen, dat gij hebt verzwegen."
Potrebbesi veder? gia son levati
Tutti i coperchi; e nessun guardia face.
Ed egli a me: Tutti saran serrati,
Quando di GiosafFat qui torneranno
Coi corpi che lassuso hanno lasciati.
Suo cimitero da questa parte hanno
Con Epicuro tutti i suoi seguaci,
Che \'1 anima col corpo morta fanno.
Peró alla dimanda, che mi faci,
Quinc\' entro satisfatto sarai tosto,
Ed al disio ancor, che tu mi taci.
ii. Namelijk na het laatste Oordeel, hetwelk gesteld wordt
als in het dal van Josafat te moeten plaats grijpen, volgens
Joel III: 12- „Consurgant, et ascendant gentes in vallem Josaphat:
quia ibi sedebo ut iudicem omnes gentes in circuitu."
14. Epikuros, Atheensch wijsgeer, die, onder andere dwa-
lingen, leerde, dat, met den dood, de gansche mensen: lijf
en ziel, verging.
18. De vragen in vers 6 en 7 gedaan en den wensch om
het lot te kennen van eenige Florentijnen, wier Epikuristische
stelsels Dante kende. Virgilius doorgrondt altijd de gedachte
van Dante en leest in zijne ziel, ofschoon niet met die hel-
derheid als later Beatrix.
-ocr page 175-
— i3i —
«9- Ik sprak: „Mijn hart zou niets verbergen mogen
Voor u, o Gids! maar \'k wil mijn woorden sparen;
Want daartoe hebt gij mij sinds lang bewogen."
22 • „O, Gij, Toskaan! die levend om komt waren
Door deze vuur-stad, zoo vol eerbied sprekend,
Blijf in dit oord een poos op \'t lijden staren.
25- „Uw spraak heeft u terstond mij klaar geteekend,
Als in die eêdle vaderstad geboren,
Die mij welligt tot haar verdervers rekent."
Ed io: Buon Duca, non tengo nascosto
A te mio cor, se non per dicer poco:
E tu m\' hai non pur ora a ciö disposto.
O Tosco, che per la. citta del foco
Vivo ten vai cosl parlando onesto,
Piacciati di ristare in questo loco.
La tua loquela ti fa manifesto
Di quella nobil patria natio,
Alla qual forse fui troppo molesto.
21. Herhaaldelijk legde Virgilius Dante het zwijgen op. Z.
III: 51: „Dus zwijg, zie toe en poog voorbij te streven;" Z.
III: 76: „Het wezen dezer dingen zal u lichten. Als wij naar
deAcheron zijn voortgetogen." Z. IX: 86 en 87.
23. Dante veroordeelt de ketters en ongeloovigen tot het vuur.
27. Farinata behoorde tot het adellijke geslacht Degli Uberti,
hij was een dapper man en hoofd der Gibellijnen te Florence.
Te Montaperti bij de rivier Arbia, die niet ver yan Sieno
stroomt, vernietigde hij in een bloedigen slag, September 1260,
het leger der Welfen, en zegevierend te Florence teruggekeerd,
waar hij eerst uit verjaagd was, verdreef hij de Welfen en
onder dezen de voorouderen van Dante. Maar toen de Gibel-
lijnen, in den overmoed der zegepraal, te Empoli het plan ont-
wierpen om Florence te verwoesten, verzette Farinata zich hier-
tegen met Romeinsche vastberadenheid, en door hem alleen werd
Florence behouden. Dante laat regt wedervaren aan de groot-
heid van ziel des burgeis; maar schenkt den ketter geen genade.
-ocr page 176-
/sfa*sCL -%-v • I.S\' -*«*. 4 0^» ■*C^tlw^fcA*J
-ocr page 177-
— 132 —
Dit was \'t geluid, dat plotsling zich deed hooren
Uit een der graven; en door vrees bevangen
Drong \'k mij wat digter in mijns leiders sporen.
3\'-
„Wat doet gij ? Keer u om! klonk zijn verlangen;
Zie Farinata thans omhoog gewrongen:
Uw blik zal sinds de heup hem gansch omvangen."
34-
Ik had mijn oog reeds in zijn oog gedrongen:
Met borst en voorhoofd heeft hij zich verheven,
Als had de Hel hem diepen smaad ontwrongen.
37-
Des Meesters hand heeft snel mij voortgedreven,
De graven langs tot hem, terwijl hij zeide:
„Tracht kracht en klaarheid aan uw woord te geven."
Zoodra ik aan den voet der tombe beidde,
Bezag hij me en schier honend klonk zijn vragen:
„Hoe heet \'t geslacht, dat u ter wereld leidde?"
Subitamente questo suono usci\'o
D\' una dell\' arche: perö m\'accostai,
Temendo, un poco piü al Duca mio.
Ed ei mi disse: Volgiti; che fai?
Vedi la Farinata che s\'è dritto:
Dalla cintola in su tutto \'1 vedrai.
I* avea gia \'1 mio viso nel suo fitto :
Ed ei s\' ergea col petto e colla fronte,
Come avesse 1\' Inferno in gran dispitto:
E P animose man del Duca e pronte,
Mi pinser tra Ie sepolture a lui,
Dicendo: Le parole tue sien conté.
Tosto ch\' al piè della sua tomba fui,
Guardommi un poco, e poi quasi sdegnoso
Mi dimandö: Chi fur gli maggi or tui ?
35. Fier en grootsch als hij in zijn leven was, toonde Fari-
nata zich ook in de hel, welke hij diep verachtte.
-ocr page 178-
— *33
Ik wenschte in onderwerping, te behagen,
Verborg dus niets, maar opende alle dingen;
Waarna hij even \'t oog heeft opgeslagen.
„Uwe aanverwanten, sprak hij toen; begingen
Kwaad tegen mij, mijne ouders en mijn vrinden;
Zoodat ik hen tot tweemaal moest verdringen."
„Verbannen, wisten zij den weg te vinden,
Die telken maal terug voert, riep \'k hem tegen;
Terwijl vergeefs op die kunst de uwen zinden."
Toen is naast hem een geest omhoog gestegen
46.
49.
Io, ch\' era d\'ubbidir desideroso,
Non gliel celai, ma tutto gliel\' apersi:
Ond\' ei levö Ie ciglia un poco in soso;
Poi disse: Fieramente furo avversi
A me, ed a\' miei primi. ed a mia parte;
SI che per duo ftate gli dispersi.
S\' ei fur cacciati, ei tornar d\' ogni parte,
Risposi lui, 1\' una e 1\' altra fïata;
Ma i vostri non appreser ben quell\' arte.
Allor surse alla vista, scoperchiata
43. Onderworpen aan het bevel van Virgilius om met klaar-
heid te spreken, vs. 39.
47. Mijn vrinden: de Gibellijnen. Brunetto Alighieri, oom
van Dante bevond zich in den slag van Montaperti onder de
Welfen.
50. Na de verbanning van 1248 keerden de Welfen, Januari
1251 te Florence terug, ten gevolge der nederlaag van de
Gibellijnen te Filigne 20 Oct. 1250. En na de tweede verdrij-
ving keerden zij in 66 terug, toen koning Manfred verslagen
en dood was. Farinata was toen reeds overleden, nl. in 1264.
De Gibellijnen keerden na de laatste verdrijving in 1267 niet
meer terug; ten minste de Uberti niet.
-ocr page 179-
— 134 —
Uit \'t open graf, zich tot de kin oprigtend:
\'k Denk, dat hij op zijn kniën heeft gelegen.
SS- Hij keek rondom me, als voor \'t verlangen zwichtend
Om uit te zien, of \'k daar was met een ander;
Maar \'t tegendeel die hope gansch ontwrichtend,
58. Riep hij in klacht: „Doorschrijdtge, als wijs en schrander,
Dit blinde hol, waar mag mijn zoon dan toeven?
Waarom gaat gij dan hier niet met elkander?"
6«- „Niet uit mij-zelf mogt ik de reis beproeven:
Hij, die daar wacht, bestuurde mijne schreden,
Un\' ombra lungo questa infino al mento:
Credo che s\' era inginocchion levata.
D"intorno mi guardó, come talento
Avesse di veder s\' altri era meco;
Ma poi che \'1 sospicar fu tutto spento,
Piangendo disse: Se per questo cieco
Carcere vai per altezza d\' ingegno,
Mio figlio ov\'è? e perchè non è teco?
Ed io a lui: Da me stesso non vegno:
Colui ch\' attende la per qui mi mena,
58. Dit is Cavalcante de\' Cavalcanti, een Florentijnsche
Welf, eveneens van Epikurisme beschuldigd. Hij was de vader
van Guido den Wijsgeer en dichter, Dante\'s vriend, dieFari-
nata\'s schoonzoon moet geweest zijn, en daardoor laat het
zich beter verklaren dat hij met Farinata de zelfde tombe deelt.
Thans vraagt hij: „ook mijn zoon munt uit door hooge geest-
vermogens , waarom is dan hem de togt in de beneden wereld
niet evenzeer gegund ?"
63. Dante bedoelt: „de wijsbegeerte en poesie door Guido
beoefend was eene geheel andere clan die van Virgilius, die
ook de benedenwereld bezong. Dewijl dit nooit in Guido kon
opkomen, behoefde hij de leiding des antieken Romeins niet
gelijk ik."
-ocr page 180-
— \'35 —
Uw Guido scheen zijn hulp niet te behoeven."
Zijn taal, de wijs waarop hij had geleden,
Had mij zijn naam terstond reeds doen beseffen;
Van daar \'t volledig antwoord op zijn reden.
En gillend zag \'k hem plotseling zich heffen:
„Wat zegt gij? Scheen hij? Is hij niet in leven?
Mag \'t zoete licht zijne oogen niet meer treffen?"
En toen hij mij nu, vóór het antwoord geven,
Een poos zag toeven, is hij weer gezonken
En heeft zich daarna niet meer opgeheven.
Maar de andere, aan wiens plaats ik bleef geklonken,
Die kloeke heeft zijn trekken niet bewogen,
Geen hals verdraaid; zijn heupen niet gekronken.
67.
70.
Forse cui Guido vostro ebbe a disdegno.
Le sue parole e \'1 modo della pena
M\' avevan di costui gia detto il norae;
Perö fu la risposta cos\\ piena.
Di subito drizzato gridö: Come
Dicesti, Egli ebbe? non viv\' egli ancora?
Non fiere gli occhi suoi lo dolce lome?
Quando s\' accorse d\'alcuna dimora
Ch\' io faceva dinanzi alla risposta,
Supin ricadde, e pin non parve fuora.
Ma quell\' altro magnanimo, a cui posta
Restato m\'era, non mutö aspetto,
Nè mosse collo, nè piegö sua costa:
66. Ik begreep terstond, dat het de geest van Cavalcante
was, zonder dat men mij dien naam behoefde te noemen.
68. Cavalcante, den zin van Dante\'s antwoord missende, ge-
looft, dat hem de dood zijns zoons is aangekondigd.
-ocr page 181-
- 136-
Hij, \'t woord hernemend, sprak: „Dat hun \'t vermogen,
Die kunst te leeren, faalde, is zwaarder lijden,
Dan \'t martelbed van walm en vlam omvlogen.
„Maar toch, \'t gelaat der vrouw, die te alle tijden
Hier heerscht, zal zich geen vijftig maal verlichten,
Eer gij \'t bezwaar dier kunst zelf zult belijden.
„En, wilt ge u weer naar \'t lieflijk aardrijk rigten,
Zeg mij, waarom dat volk in al zijn wetten
De mijnen treft met zulke wreede schichten?"
En ik: „Het bloedbad en het woest verpletten,
79-
82.
85.
E se, continuando al primo detto,
Egli han quell\' arte, disse, male appresa,
Ciè mi tormenta piü che qnesto letto.
Ma non cinquanta volte na raccesa
La faccia della donna che qui regge,
Che tu saprai quanto quell\' arte pesa.
E, se tu mai nel dolce mondo regge,
Dimmi, perchè quel popoio è si empio
Incontr\' a\' miei in ciascuna sua legge?
Ond\'io a lui: Lo strazio e \'1 grande scempio,
76. De fiere Farinata heeft geen acht geslagen op Caval-
cante. Als ware deze het gesprek niet komen onderbreken, zet
hij het eenvoudig voort opDante\'s laatste woorden. Vs. 51.
79—81. Die vrouw is de Maan, die als Proserpina of Hekate
in de hel heerscht Z. XI: 44. — Farinata doelt op Dante\'s
verbanning en op de vruchtelooze pogingen tot terugkeer in
Juli 1304 (vijftig maan-maanden na dit gesprek met Farinata).
Niet slechts mislukte het zijner partij toen gewapender hand
in Florence te dringen; maar eveneens aan Kardinaal da Prato,
legaat van Paus, Benedictus XI, haar wede/ in de stad te doen
opnemen.
-ocr page 182-
j JU
x
jfu^veOl ZUoX/ /dói-fl\'V ^t^-Mf\'
-ocr page 183-
— 137 —
Dat de Arbia eens gansch met purper kleurde,
Deed hen voor zulk besluit de kerk bezetten."
88. Hij schudde daarop zuchtend \'t hoofd en treurde:
,,\'k Was niet alleen; noch was het zonder reden,
Dat \'k daar den moed der andre strijders beurde.
9\'- „Wel was ik de eenige, als zij plannen smeedden
Om gansch Florence tot den grond te slechten,
Die openlijk met kracht dit heeft bestreden."
94- „Moge eens uw kroost zich vrede-kransen vlechten;
Dus bad ik: „maar wil thans den knoop ontstrikken,
Wiens windsels zich hier om mijn oordeel hechten.
97- „Versta \'k u wel, dan dringen uwe blikken
Che fece 1\' Arbia colorata in rosso,
Tale orazion fa far nel nostro tempio.
Poi ch\'ebbe sospirando il capo scosso,
A ció non fu\'io sol, disse; nè certo
Sanza cagion sarei con gli altri mosso;
Ma fu\' io sol cola, dove sofferto
Fu per ciascuno di tór via Fiorenza,
Colui, che la difese a viso aperto.
Deh, se riposi mai vostra semenza,
Prega\' io lui, solvetemi quel nodo,
Che qui ha inviluppata mia sentenza.
E\'par che voi veggiate, se ben odo,
87. De raad van Florence vergaderde in eene kerk. Bij elk
besluit om Gibellijnen te doen terugkeeren: werden de Uberti
en Lamberti uitgesloten, gelijk Benvenuto da Imola meldt:
„Quando fiebat aliqua reformatio de bannitis reducendis, vel
simile, semper excipiebantur Uberti et Lamberti."
93. Vgl. vs. 27.
97—106. Dante\'s bedoeling is blijkbaar deze. De verwor-
pelingen, die men in deze sfeer aantreft, nemen slechts zulke
-ocr page 184-
- 138 -
Vooruit in \'t geen de tijd kan met zich dragen,
Maar mag geen licht in \'t heden u verkwikken."
I0°- „Als hij, die met ver-ziendheid is geslagen,
Ontwaren we op een afstand alle dingen;
Die schemer laat nog de Almacht voor ons dagen.
I03- „Zijn zij nabij of daar, vergeefs is \'t dringen
Van ons verstand, zoo andren \'t niet verhalen,
Dan kent geen onzer \'t lot der stervelingen.
106„Dus kunt gij wel beseffen, dat de stralen
Van onze kennis, daadlijk bij het sluiten
Der toekomst, uitgebluscht in de\'afgrond dalen."
i°9- \'k Sprak, daar ik \'t schuldgevoel niet meer kon stuiten:
„Zeg dien gezonk\'ne dat tot hen, die leven,
Dinanzi quel che \'1 tempo seco adduce,
E nel presente tenete altro modo.
Noi veggiam, come quei c\' ha mala luce,
Le cose, disse, che ne son lontano;
Cotanto ancor ne splende \'1 sommo Duce.
Quando s\'appressano, o son, tutto è vano
Nostro intelletto; e, s\'altri nol ei apporta,
Nulla sapem di vostro stato umano.
Perö comprer.der puoi, che tutta morta
Fia nostra conoscenza da quel punto,
Che del futuro fia chiusa la porta
Allor, come di mia colpa compunto,
Uissi: Or direte dunque a quel caduto,
zaken waar, welke nog in de verre toekomst verborgen liggen,
even als lieden, wier accommadatie vermogen zeer gering is
(presbyopes, verzienden), alleen dan voorwerpen duidelijk zien,
zoo deze op een betrekkelijk grooten afstand geplaatst zijn.
Dr. \'Wilhelm Wundt\'s Lehrb. der Physiologie des Menschen.
Na het laatste oordeel, zegt Farinata, wanneer geen toekomst
meer zijn zal, moet ook al ons weten eindigen.
-ocr page 185-
-ocr page 186-
— \'39
Zijn zoon nog steeds den broedergroet mag uiten.
"2- „En ben \'k daar straks voor \'t antwoord stom gebleven,
Meld hem als oorzaak daarvan \'t overdenken
Der dwaling, welke uw taal mij heeft verdreven."
"S- Reeds meermaal had de Meester mij staan wenken;
Waarom \'k met meerder haast dien geest ging vragen,
Den naam van zijn genoten mij te schenken.
Il8\' „\'t Zijn duizenden, die lang met mij hier lagen,
De Kardinaal is daar met Frits den Tweede;
Che \'1 suo nato è co\'vivi ancor congiunto.
E s\'io fui dianzi alla risposta muto,
Fate i saper che il fei, perch\'io pensava
Gia nell\' error, che m\'avete soluto.
E gia \'1 Maestro mio mi richiamava;
Per ch\' io pregai lo spirito piü avaccio,
Che mi dicesse chi con lui si stava.
Dissemi: Qui con piü di mille giaccio:
Qua entro è lo secondo Federico,
114.  „Dat ik Cavalcante niet terstond antwoordde lag daaraan,
dat ik mij niet kon verklaren, hoe Ciacco (Z. VI) en gij zoo
goed de toekomst doorschouwdet, doch nopens het heden on-
bewust waart. Gij hebt mij dit raadsel ontward."
115.    Enkele commentatoren denken hier aan Ottaviano
degli Ubaldini, die, wegens zijn groot aanzien, eenvoudig als
„de kardinaal" zou aangeduid zijn. Er is eene bewering, dat
hij een zoo vurig Gibellijn was, dat hij eens uitriep; „Zoo er
eene ziel bestaat, heb ik die voor de Gibellijnen verloren,"
en hij hierdoor Epikurisme verried. De echtheid dezer mede-
deeling is zeer twijfelachtig en schijnt geheel te niet te gaan,
als men weet, dat Ottaviano, ofschoon van Gibellijnsch ge-
slacht, het grootste deel zijns levens als ijverig Welf in dienst
der Pausen doorbracht.
1
-ocr page 187-
— 140 —
Van de andren, sprak hij; zal ik niet gewagen."
««■ Hij borg zich nu, en \'k rigtte mijne schrede
Tot d\' ouden dichter; peinzende op dat spreken,
\'t Welk me een bedreiging toescheen voor mijn vrede.
«*4- Hij ging weer voort, en wandlend door die streken
Hernam hij: „Wat kon u zoo innig treffen ?"
Toen door mijn antwoord hem dit was gebleken,
\'27- Klonk \'t wijze woord: „Wat hij u deed beseffen
Als u vijandig, moet uw geest bewaren;
En let nu op! (\'k zag hem den vinger heffen)
i3°- „Wanneer gij in het heerlijk licht zult staren
Der Vrouw, wier schittrend oog alom kan zweven,
E \'1 Cardinale; e degli altri mi taccio.
Indi s\' ascose: ed io invêr 1\' antico
Poeta volsi i passi, ripensando
A quel parlar, che mi parea nemico.
Egli si mosse; e poi, cosl andando,
Mi disse: perchè sei cosl smarrito ?
Ed io gli satisfeci al suo dimando.
La mente tua conservi quel ch\'udito
Hai contra te, mi comandö quel Saggio,
Ed ora attendi qui: e drizzó \'1 dito.
Quando sarai dinanzi al dolce raggio
Di quella il cui bell\' occhio tutto vede,
Keizer Frederik II, zoon van Hendrik VI en kleinzoon van
Barbarossa, beschermer der letteren en zelf letterkundige: dap-
per en grootmoedig; maar ongelukkiglijk los van zeden en
zich weinig om godsdienst bekommerende.
123. De voorspelling zijner verbanning.
131. Beatrix beval Cacciaguida Dante\'s lot mede te deelen
toen zij hem in het Paradijs geleidde (Paradiso XVII: 29,30).
Ofschoon zij dus zelve die voorspelling niet mondeling doet,
is het toch door Beatrix, dat Dante de toekomst kent.
T
-ocr page 188-
— 141 —
Zult gij door haar uw levensreis ontwaren."
\'33- Hij heeft zich toen ter linkerhand begeven:
Den muur af, zijn we in \'t midden voortgetogen
Een pad langs, dat in \'t dal is voortgedreven,
•36- Welks stank tot hier ons walglijk heeft omvlogen.
Da lei saprai di tua vita il viaggio.
Appresso volse a man sinistra il piede:
Lasciammo \'1 muro, e gimmo invêr lo mezzo
Per un sentier, ch\'ad una valle fiede,
Che in fin lassü iacea spiacer suo lezzo.
136. De straffen in Zang IX en X vermeld heeft Dante
weder aan de H. Schrift ontleend: Vidi impios sepultos. Ec-
CLES. VIII, 10. Jaciam contra te aggerem et munimenta po-
nam in obsidionem tuam. Humiliaberis, de terra loqueris, et
de humo audietur eloquium tuum, et erit quasi pythonis de
terra vox tua, et de humo eloquium tuum mussitabit. Isai.
XXX: 3, IV.
-ocr page 189-
#
-ocr page 190-
ELFDE ZANG.
ZOOM VAN DEN ZEVENDEN KRING.
De afgrijsselijke walm den voortgang belettende, blijven Vir-
gilius en Dante achter een e zerk staan. Intusschen verhaalt
Virgilius, dat in de volgende Kringen de geweldenaars tegen
God, zich zelven en den naaste gestraft worden.
1 • Den rand eens hoogen oevers nu genaderd,
Ten kring gevormd door puin van zware steenen,
Zien wij een volk in wreeder pijn vergaderd:
4- De peillooze afgrond heeft hier om ons henen
Zóó schriklijke overmaat van stank doen stroomen,
Dat wij ons achter eene zerk vereenen
7- Eens diepen kuils, waar \'t grafschrift werd vernomen:
„Ik moet paus Athanasius bewaren,
In su 1\'estremita d\'un alta ripa,
Che facevan gran pietre rotte in cerchio,
Venimmo sopra piü crudele stipa:
E quivi per 1\'orribile soperchio
Del puzzo, che \'1 profondo abisso gitta,
Ci raccostammo dietro ad un coperchio
D\'un grand\'avello, ov\'io vidi una scritta,
Che diceva: Anastasio papa guardo,
8. Dante had behooren te lezen: ,,\'k Moet Keizer Athana-
-ocr page 191-
///<?. -h^? / ^ £^, M. jt~*-
//7 /-*/.
-ocr page 192-
— H3 —
Die door Fotijn ten dwaalweg is gekomen."
10• „Zoo langzaam moeten we in de diepte varen,
Dat onze zinnen eerst zich wat gewennen
Aan \'t aaklig walmen; dan zal \'t niet bezwaren;"
\'3- Dus sprak mijn gids. — „Gij moet een middel kennen,
Begon ik; dat de tijd niet ga verloren!"
Hij zei: „Gij ziet, hoe \'k peins." En op de pennen
,6- Gedragen van \'t Genie, liet hij zich hooren:
„Mijn zoon, in deze rotsen zijn drie kringen,
Die trapsgewijs elkaar, als de andren, schooren.
Lo qual trasse Fotin della via dritta.
Lo nostro scender convien esser tardo,
SI che s\'ausi prima un poco il senso
Al tristo fiato; e poi non fia riguardo.
Cosi \'1 Maestro: ed io: Alcun compenso,
Dissi lui, trova, che \'1 tempo non passi
Perduto: ed egli: Vedi, ch\'a ció penso.
Figliuol mio, dentro da cotesti sassi,
Cominció poi a dir, son tre cerchietti
Di grado in grado, come quei che lassi.
sius bewaren;" want wat hij stelt rust op eene historische feil.
Niet Paus Athanasius; maar de Grieksche keizer Athanasius
viel in de ketterij van Fotinos, den diaken van Thessalonika,
die leerde: „dat Christus aanvankelijk alleen mensch was;
maar door zijne groote verdiensten zoon van God werd." Dante
dwaalde; dewijl de kronijk van Martino Polono zijne bron
was, en eerst later de verwisseling der beide Athanasii isont
dekt. Dus niet de Paus behoorde in de hel; maar de Keizer.
18. De een boven den ander; steeds enger wordende.
-ocr page 193-
— 144 —
i9- „Zij allen zijn reeds vol verworpelingen:
— Opdat hun aanblik u genoeg moóg wezen,
Hoor, hoe en waarom ze in die kerkers gingen
22. „Van alle kwaad, dat \'s hemels haat moet vreezen,
Is onregt \'t einddoel; waaruit \'s naasten schaden
Of door bedrog óf door geweidaad rezen.
25- „Bedrog heeft \'s menschen eigen kwaad verraden,
\'t Mishaagt God daarom \'t meest. Zij, die bedrogen,
Staan \'t laagst hier en met zwaarder leed beladen.
28. Geweldnaars houdt gansch de eerste kring om togen;
Tutti son pien di spirti maladetti:
Ma perchè poi ti basti pur la vista,
Intendi come, e perchè son constretti.
D\'ogni malizia, ch\'odio in cielo acquista,
Ingiuria è il fine, ed ogni fin cotale
O con forza o con frode altrui contrista.
Ma perchè frode è dell\' uom proprio male,
Piü spiace a Dio: e perö stan di sutto
Gli frodolenti, e piü dolor gli assale.
De\' vïolenti il primo cerchio è tutto;
20. Zoodra Dante voortaan die verdoemden ziet, zal hun
zonde en straf hem ook bekend zijn. Daarom hoort men hem
later niet meer vragen naar de algemeene schuld, die in eene
afdeeling der hel geboet wordt; maar naar de bijzondere mis-
daden en levensomstandigheden van verschillende verworpe-
lingen.
25. De vroegere zonden sproten uit de zwakheid van het
vleesch; maar nu komt men aan die lagere soort, welke door
misbruik der edelste geestvermogens bedreven wordt. De mensch
heeft zijn verstand: het nadenken moeten aanwenden om God
te beleedigen.
28. Dit is de eerste van de drie nog overige kringen; dus
de zevende van de gansche hel. Hij heeft drie bogen of onder-
afdeelingen.
-ocr page 194-
— 145 —
„Maar daar \'t geweld geschiedt aan drie personen
Is die kring onderscheiden in drie bogen.
31- „Want God, zich-zelf, den naaste kan men honen
Door ruw geweld: zoo wel aan goed als leven,
Gelijk de klare rede u dra zal toonen.
34- „Men kan den naaste door geweld doen sneven,
Hem smartlijk slaan. Door branden en vernielen
En kneêvlarij wordt hij van \'t zijne ontheven.
37- Wie kwetsen dus, den naaste boos ontzielen:
„Verwoesters, roovers zijn \'t, die in de ellenden
Van de\' eersten boog in schaar bij schare krielen.
4°- „De mensch kan tegen zich de handen wenden
En tegen zijn vermogen; daarom treuren
Zij in den tweeden cirkel, zonder enden,
Ma perchè si fa forza a tre persone,
In tre gironi è distinto e costrutto.
A Dio, a sè, al prossimo si puone
Far forza; dico in loro ed in lor cose :
Com\' udirai con aperta ragione.
Morte per forza, e ferute dogliose
Nel prossimo si danno; e nel suo avere
Ruine, incendi e tollette dannose:
Onde omicidi, e ciascun che mal fiere,
Guastatori e predon, tutti tormenta
Lo giron primo, per diverse schiere.
Puote uomo avere in sè man violenta,
E ne\' suoi beni: e pero nel secondo
Giron convien che sanza pro si penta
42—45. Dit is dus de tweede boog van den zevenden kring.
Hier zijn eerst de zelfmoordenaars, daarna de spelers en ver-
kwisters, die wel onderscheiden moeten worden van de verspil-
10
-ocr page 195-
— 146 —
43- „Die \'t waagden zich uw wereldrijk te ontscheuren;
Die speelden; kwistend \'t goed ten onder brachten ,
En weenen , waar men vrolijk \'t hoofd moest beuren.
46- „En tegen God kan men geweld betrachten,
Door loochening en lastering des harten;
En door Natuur en \'t Hare te verachten.
49- „En daarom merkt de diepste boog der smarten
Cahors en Sodom met het zelfde teeken,
Ook hen, die God met hoon der ziele tarten.
S2» „\'t Bedrog, dat elk geweten luid doet spreken,
Wordt tegen hem, die ons vertrouwt, bedreven,
Qualunque priva sè del vostro mondo,
Biscazza, e fonde la sua facultade,
E piange la dove esser dee giocondo.
Puossi far forza nella Deïtade,
Col cuor negando e bestemmiando quella,
E spregiando natura e sua bontade:
E perö lo minor giron suggella
Del segno suo e Soddoma e Caorsa,
E chi, spregiando Dio, col cuor favella.
La frode, ond\' ogni coscienza è morsa,
Puó 1\' uomo usare in colui che si fida,
Iers in den Vierden kring, Zang VII, die door overdaad zon-
digden. In den Vlln kring zijn zij, die hun gansche vermo-
gen dolzinnig verkwistten, vooral de spelers, die eene geoor-
loofde uitspanning tot een verwoestend kwaad maakten. Teregt
plaatst üante hen nabij de zelfmoordenaars, wier einde vaak
het hunne is. Zoo veranderen zij de genoegens in betreurens-
waardige uitspattingen, welke alle rampen spreiden.
50. Cahors in Languedoc schijnt hier bedoeld; waar vele woe-
keraars moeten gewoond hebben. Hetuitplunderen van den naaste
door woeker was in de middeleeuwen zelfs bij de wet verboden.
-ocr page 196-
— 147 —
En hem, die ons \'t vertrouwen liet ontbreken.
55- „Dit laatste heeft den doodsteek slechts gegeven
Aan \'t snoer van liefde, door natuur gevlochten;
En daarom nestien in de tweede dreven
S8- „De huichlaars, vleiers, wie te toovren zochten;
Wie valschheid, diefstal, simonie begingen;
Verleiding, schelmschheid, en meer vuige tochten.
61 ■ „Het andre zal niet slechts de min verdringen:
\'t Kind der natuur; maar ook de haar verbonden,
Die \'t inniger vertrouwen doet ontspringen.
64- „En daarom in den engsten kring, gevonden
Bij \'s werelds middelpunt, waar Dis moet wonen,
E in quello che fidanza non imborsa.
Questo modo di retro par ch\' uccida
Pur lo vincol d\'amor, che fa natura:
Onde nel cerchio secondo s\' annida
Ipocrisia, lusinghe e chi afifattura,
Falsita, ladroneccio e simonia,
Ruffian, baratti, e siraile lordura.
Per F altro modo quell\' amor s\' obblia
Che fa natura e quel ch\'è poi aggiunto,
Di che la fede spezïal si cria:
Onde nel cerchio minore, ov\' è \'1 punto
Dell\' universo, in su che Dite siede,
57. In den achtsten kring der hel.
61. Het andere bedrog, waarbij niet slechts de algemeene
naastenliefde verraden wordt; maar ook het inniger vertrouwen,
dat door engere, onderlinge betrekking ontstaat.
65.    De negende kring, verblijf van den Satan, door Dante
beurtelings Dis, Lucifer, Beëlzebub geheeten.
66.    Lucifer verslindt eenigen in alle eeuwigheid. Z. XXXIV.
55—67.
-ocr page 197-
— 148 —
Wordt elk verrader eeuw in eeuw verslonden."
67- \'kRiep uit: „Uw taal, die alles klaar kan toonen,
Ü, Meester! doet mij zeer juist onderscheiden,
Zoowel dien afgrond als zijn booze zonen.
7"- „Maar zeg mij! Zij, die in \'t moeras verbeiden,
Die storm jaagt: die door regen zijn geslagen,
En die elkaar steeds bittren smaad bereiden,
73- „Waarom zijn ze in de stad der vuürge plagen
Ook niet gestraft, zoo zij Gods gramschap torschen?
Zoo niet: waarom zijn ze in die pijn gedragen?"
76. „Moet uw verstand de hooge vlugt thans schorschen ,
Die \'t steeds te nemen pleegt? voer hij mij tegen;
Of poogt uw ziel iets anders uit te vorschen ?
79- „Zijn voor uw geest de woorden niet gestegen
Waarmede uw zedeleer de drie soort zonden
Bespreekt, waar \'s Hemels vloek zwaar op blijft wegen:
Qualunque trade in eterno è consunto.
Ed io: Maestro, assai chiaro procédé
La tua ragione. ed assai ben distingue
Questo baratro, e \'1 popol che \'1 possiede.
Ma dimmi: quei della palude pingue,
Che mena \'1 vento, e che batte la pioggia,
E che s\' incontran con si aspre lingue,
Perchè non dentro della citta roggia
Son ei puniti, se Dio gli ha in ira?
E se non gli ha, perchè sono a tal foggia?
Ed egli a me: Perchè tanto delira,
Disse, 1\'ingegno tuo da quel ch\' e\' suole,
Ovver la mente tua altrove mira?
Non ti rimembra di quelle parole,
Con Ie quai la tua Etica pertratta
Le tre disposizion che \'1 Ciel non vuole
-ocr page 198-
— 149 —
„Onmatigheid en snoodheid, de ongebonden
En dolle dierlijkheid?. . . Hoe de eerste Godc
\'t Minst kwetst en minder afkeer heeft gevonden ?
„Zoo gij wel let op deze wijsheidsbode
En u herinnert wie degenen waren,
Die ginds de bovenhel tot boete noodde,
„Zult gij wel zien, waarom ze uit deze scharen
Van boozen zijn gescheiden; waarom \'s Heeren
Regtvaardigheid hun scherper pijn wil sparen."
„O Zon, die \'t licht voor \'t zwak gezigt doet keeren,
Wat gij verheldert stelt mij zoo tevreden,
Dat \'k twijfel schier als weten zou begeeren.
Incontinenza, malizia, e la matta
Bestialitade ? e come incontinenza
Men Dio offende, e men biasimo accatta?
Se tu riguardi ben questa sentenza,
E rechiti alla mente chi son quelli,
Che su di fuor sostengon penitenza,
Tu vedrai ben, perchè da questi felli
Sien dipartiti, e perchè men crucciata
La divina giustizia gli martelli.
O Sol, che sani ogni vista turbata,
Tu mi contenti si quando tu solvi,
Che, non men che saver, dubbiar m\'aggrata.
8S-
88.
85. Namelijk op de zedeleer van Aristoteles, welke onder den
invloed der Kerk door de theologen aangevuld en gewijzigd is.
De zondaren der onmatigheid zijn reeds voorbij; de twee andere
afdeelingen volgen thans en worden, wegens zwaarder misdaad,
in de helle-stad gestraft. Aristoteles, Ethica, I. VIII. cap, 1:
„Dicendum est rerurn circa mores fugiendarum tres species esse:
jncontinentiam, vitium, feritatem."
93. Het is mij zoo aangenaam u alles te hooren verklaren,
dat ik schier liever aan iets twijfel, dan het grondig te weten.
-ocr page 199-
I
— iSo —
94- „Maar wil, bad ik; nu nog wat rugwaarts treden
Tot waar gij zegt, hoe woeker diep kan krenken
De goedheid Gods, poog mij dien knoopte ontleden !"
97- „Hun, die op de eêdle Wijsbegeerte denken,
Doet zij op meerder plaatsen duidlijk weten,
Hoe Gods verstand en kunst den oorsprong schenken
\'°°- „Aan gansch Natuur, in grootschheid nooit te meten.
En wilt ge uw Fysika zorgvuldig lezen,
Dan zal \'t bij haar, na weinig bladen, heten,
\'<>3- „Dat uwe kunst, ten hoogsten top gerezen,
Natuur volgt, als de leerling \'s meester wegen:
Zoodat uw kunst schier kleinkind Gods zal wezen.
\'°6- „Is Genesis u voor den geest gestegen,
Ancora un poco indietro ti rivolvi,
Diss\' io, la dove di\', ch\'usura offende
La divina bontade, e \'1 groppo svolvi.
Filosofia, mi disse, a chi la intende,
Nota non pure in una sola parte,
Come natura lo suo corso prende
Dal divino intelletto e da sua arte:
E, se tu ben la tua Fisica note,
Tu troverai, non dopo molte carte,
Che 1\'arte vostra que%, quanto puote,
Segue, come \'1 maestro fa il discente:
Si che vostr\' arte a Dio quasi è nipote.
Da queste due, se tu ti rechi a mente
99. Gods verstand schiep alle dingen; zijne kunst (ars)
stelde de natuurwetten vast.
105. In Aristoteles\' Fysika leest men reeds bij den aanvang:
Ars imitatur naturam in quantum potest. Derhalve is de men-
schelijke kunst een uitvloeisel en afstammelinge der goddelijke.
106—109. Genesis 11:15: „Fosuit eum (hominem) in para-
diso voluptatis ut operaretur;" III: 19: „In sudore vultus tui
-ocr page 200-
\'
/*• "T*^C (t.
*7 f lti
c^lL «A^c • »
-ocr page 201-
— i5i —
Dan weet gij, hoe \'t betaamt, dat \'s mcnschen leven
En rijkdom door dat tweetal word\' verkregen.
»°9- „De woekraar nu, op andre baan gedreven,
Staat én Natuur e\'n hare volgster tegen,
Daar hem zijn hoop iets anders na doet streven.
112 „Maar volg mij nu; \'k verlang naar nieuwe wegen,
Reeds spartelen ten horizont de Visschen,
De Wagen is bij Korus gansch gelegen;
"5- „En \'t pad daalt ver van hier in dieper nissen."
Lo Genesi dal prineipio, conviene
Prender sua vita ed avanzar la gente.
E perchè 1\'usuriere altra via tiene,
Per sè natura, e per la sua seguace,
Dispregia; poi che in altro pon la spene.
Ma seguimi oramai, chè \'1 gir mi piace;
Chè i Pesci guizzan su per 1\'orizzonta,
E \'1 Carro tutto sovra \'1 Coro giace:
E \'1 balzo via la oltre si dismonta.
vesceris pane." Door deze twee: natuur en kunst (= arbeid)
moet levensonderhoud en welvaart verkregen worden. De woe-
keraar pleegt geweld aan die door God gestelde orde, daar
hij onregtmatig uif\'arbeid van anderen winst trekt.
ii2. Virgilius verlaat met Dan te de schuilplaats achter de
grafzerk. Zijne astronomische waarneming duidt aan, dat de
dageraad doorbreekt. Het sterrenbeeld der visschen is in de
lente een paar uren vóór zonsopgang aan den horizont zigtbaar.
Dat van den Wagen keert zich naar het noord-noord-westen,
van waar de Korus waait. Dante bragt tien uren in het woud
door. Met schemeravond trad hij in de hel; in den kring der
gierigaards te middernacht; en in de hellestad bij het aan
breken van den dag. Zoo is het eerste etmaal thans vervuld.
-ocr page 202-
.
v
$!*>
-ocr page 203-
TWAALFDE ZANG.
ZEVENDE KRING, EERSTE OMGANG.
GEWELDENAREN TEGEN DEN NAASTE.
Ter bewaking van den zevenden kring, ontwaren zij den
Minotaurus. Virgilius keert diens woede en daalt met Dante
den steilen afgrond in. Zij bereiken eene rivier van kokend
bloed, waar de geweldenaren tegen den naaste zich bevinden.
Deze worden door Centauren met pijlen beschoten, indien zij
zich hooger uit het bloedbad heffen dan de maat hunner
schuld toelaat. Virgilius spreekt een centaur en verkrijgt dat
Dante, door Nessus gedragen, naar den anderen oever over-
steekt. Terwijl dit geschiedt, vernemen de dichters den
naam van verschillende verworpelingen en de gesteldheid van
het oord.
\' • De plaats, waar wij den boord afdaalden, helde
Zoo steil, en was, om \'t geen m\' er nóg moest schromen,
Zoo naar, dat ieders blik er van ontstelde.
4 Dus is die bergval, welke aan een der zoomen
Van de\' Etsch bij Trente neder is geslagen;
\'t Zij de aarde schokte of \'t steunpunt werd ontnomen;
Era lo loco, óve a scender la riva
Venimmo, alpestro, e, per quel ch\'ivi er\'anco,
Tal; ch\' ogni vista ne sarebbe schiva.
Qual\' è quella mina, che nel fianco
l)i qua da Trento 1\'Adice percosse,
O per tremoto, o per soslegno manco:
-ocr page 204-
— 153 —
7 Want van de kruin, waar zij werd afgedragen
Naar \'t dal, is zóó de rots in stuk gevaren,
Dat zij ten pad strekt, wie zich boven wagen.
10• Zoo was des afgronds steilte, vol bezwaren,
Waar wij — den top der rotsspleet afgehangen —
De schand\' van Kreta uitgestrekt ontwaren,
\'3- Die in de valsche koe eens werd ontvangen:
Als deze ons zag, heeft hij zich zelf gebeten,
Als een, dien toorn en woede inwendig prangen.
Che da cima del monte, onde si mosse,
Al piano, è si la roccia discoscesa,
Ch\' alcuna via darebbe a chi su fosse;
Cotal di quel burrato era la scesa:
E \'n su la punta della rotta lacca
L\' infamïa di Creti era distesa,
Che fu concetta nella falsa vacca:
E quando vide noi, sè stesso morse,
S) come quei cui 1\'ira dentro fiacca.
10. Nopens tijd en plaats dezer bergstorting heeft men
geen zekerheid. Waarschijnlijk bedoelde Dante die van 1310
toen, tusschen Trente en Verona, een deel van den berg Barco
bij Rovereto in den Etsch stortte. De Etsch ontstaat in Tyrol
en ontlast zich in de Adriatische zee. Dante zegt, dat de rots
zóó viel, dat zij gelegenheid gaf van het eene blok op het
andere te springen en aldus een pad vormde. Sommigen meenen
„dat de rots g-een pad aanbood" en lezen: alcuna als betee-
kende: niuna. Niet slechts strijdt dit met de versen 28—30:
maar, wat alles afdoet: nergens gebruikt Dante alcuna in den
zin van niuna.
13. Dit is de Mi notaurus : half stier, half mensch, ontsproten
uit de gemeenschap van Pasifae, vrouw van koning Minos van
Kreta, met een stier. Zij had zich daartoe in eene houten koe
verborgen. Dewijl het monster zich met menschenvleesch voedde
en, tegen de natuur ontvangen was, plaatste Dante het oordeel-
-ocr page 205-
— 154 —
i6. nWelligt,—heeft hem mijn wijsgeer aangekreten;
Gelooft gij hier Athene\'s vorst te groeten,
Die u op aard den dood heeft toegesmeten?
>9- „Voort, monster! dezen moogt gij niet ontmoeten,
Als door uw sluwe zuster onderwezen,
Hij komt om \'t oog te rigten op uw boeten."
**• Gelijk de stier, die in de stalen pezen
Den doodslag krijgt, zich losrukt uit zijn banden,
Niet loopt, maar tuimlend slechts is opgerezen;
2S- Zoo zag \'k den Minotaur doen langs die wanden.
„Ten overtocht! liet zich de schrandre hooren ;
\'t Is goed, dat ge afstijgt, als zijn driften branden."
28 • Zoo daalden wij in de opgehoopte schooren
Lo Savio mio in vêr lui gridó: Forse
Tu credi, che qui sia \'1 duca d\'Atene,
Che su nel mondo la morte ti porse?
Partiti, bestia; chè questi non viene
Ammaestrato dalla tua sorella,
Ma viensi per veder Ie vostre pene.
Quale quel toro, che si slaccia in quella
C\' ha ricevuto lo colpo mortale,
Che gir non sa, ma qua e la saltella;
Vid\' io lo Minotauro far cotale:
E quegli accorto gridó: Corri al varco:
Mentre ch\' ê \'n furia, è buon che tu ti cale:
Cosl prendemmo via giü per lo scarco
kundig boven den zevenden kring, waarin de geweldenaars
tegen den naaste, zich zei ven en God gestraft worden.
20. Theseus, zoon van Egeos, koning van Athene, werd
door Ariadne, dochter van Pasifae en Minos, en daardoor
zuster van den Minotaur, onderwezen hoe hij dezen moest
dooden.
27. Terwijl hij tegen mij woedt, slaat hij geen acht op u,
-ocr page 206-
— 155 —
Dier steenen, die vaak onder mijne schreden
Bewogen, door den nieuwen last. Verloren
3\'- Was \'kin gepeins. Hij sprak: „Ligt denkt gij heden
Nog aan den bergval, dien gij zaagt bewaken,
Door \'t dierlijk razen, dat ik heb bestreden.
34- „Weet dat, toen ik voor \'t eerst dien tocht moest maken
Naar de onderhei, in de\' afgrond hier beneden,
Die rots nog niet gestort was in haar kaken.
37- „Maar, dwaal \'kniet, kort voor Hij is opgetreden,
Die \'t groote tal uit Dite heeft geheven
Van hen, die in den eersten heikring leden,
4°- „Trof gansch de onreine, diepe slond zulk beven,
Dat \'k dacht: de Liefde kwam \'t heelal regeren ,
Di quelle pietre, che spesso moviensi
Sotto i miei piedi per lo nuovo carco.
Io gfa pensando; ed ei disse: Tu pensi
Forse a questa ruina, ch\' è guardata
Da quell\' ira bestial ch\' i\' ora spensi.
Or vo\' che sappi, che 1\' altra ftata,
Ch\' io discesi quaggiü nel basso Inferno,
Questa roccia non era ancor cascata.
Ma certo poco pria, se ben discerno,
Che venisse Colui, che la gran preda
Levó a Dite del cerchio superno,
Da tutte parta 1\' alta valle feda
Tremö si, ch\' io pensai che 1\' Universo
30. De last van een levende. Hierdoor wordt ook later de
aandacht van den centaur Chiron getrokken vs. 80—82. Het
zweven der schimmen, die naauw den grond drukken, was niet
in staat de steenen te bewegen.
34. Vgl. Z. IX : 22. Virgilius bespreekt hier het beven der
aarde en het scheuren en breken der rotsen bij den dood des
Heeren. Matth. 27 : 50.
-ocr page 207-
. . ~-f*\' ,
/
. JK, m
l~).
JLU.1
-ocr page 208-
- 156 -
Die, naar \'t geloof aan menigeen gegeven,
43- „De wereld vaak tot chaos weer deed keeren;
En toen is reeds die oude rots gesprongen
En neergestort in deze en andre sferen.
46. „Maar zie omlaag; want wij zijn voortgedrongen
Tot de oevers van den bloedstroom, waar zij koken,
Dié andren met geweld het hunne ontwrongen."
49- O, blinde hebzucht! Woede, dwaas ontstokenI
Die zoo ons prikkelt in het korte leven,
En dan door eeuwig domplen wordt gewroken!
52- Een breede gracht zag \'kin een boog gedreven,
Sentisse amor; per lo quale è chi creda
Piü volte \'1 mondo in caos converso:
Ed in quel punto questa vecchia roccia
Qui ed altrove tal fece riverso.
Ma ficca gli occhi a valle: chè s\'approccia
La riviera del sangue, in la qual bolle
Qual che per violenza in altrui noccia.
Oh cieca cupidigia, oh ira folie,
Che si ei sproni nella vita corta,
E nell\' eterna poi si mal c\'immolle!
Io vidi un\' ampia fossa in arco torta,
43. Empedokles (vgl. Z. IV1138) leerde, dat de elementen
nu in beweging dan in rust waren. Het eerste als Haat of
Strijd uit de Eenheid de veelheid, of de Liefde of Sympa-
thie (cpikin) uit de veelheid de eenheid voortbragt. Het laatste
in den tusschentijd. Onder de eenheid, waarin alles zich moet
oplossen, schijnt hij het vuur begrepen te hebben. Alzoo zou
de Liefde tusschen de elementen , deze in elkander doen vloeien
en alles tot een chaos terugbrengen. Nopens Empedokles meldt
Horatius in zijne Epistola ad Pisones, vs. 464:
Deus immortalis haberi
dunt cupit Empedocles, ardeutem frigidus Aetnam insiluit.
-ocr page 209-
— 157 —
Als gindsche, welke gansch de vlakte omboorde,
Gelijk de leidsman mij haar had beschreven.
55- En tusschen haar en \'t rotsgevaarte spoorde
\'t Centaurenheir, gewapend met zijn pijlen;
Gelijk \'t op aard bij \'t gaan ter jacht behoorde.
58. Ons ziende dalen, bleven zij verwijlen;
Drie scheidden uit de schare om, met hun bogen
En reeds gewette schichten, zijwaarts te ijlen.
6\' „Tot welke marteling zijt gij getogen?
Schreeuwde een van ver: gij, die \'t pad af wilt dalen,
Spreekt van uw plaats, zoo niet, ducht onze bogen !"
64- „Wij zullen \'taan Chiron, daar ginds, verhalen:
Nabij hem; sprak mijn meester, \'t rasse spoken
Van uwe drift bragt u steeds bittre kwalen!"
Come quella che tutto \'1 piano abbraccia,
Secondo ch\' avea detto la mia Scorta:
E tra \'1 piè della ripa ed essa, in traccia
Correan Centauri armati di saette,
Come solean nel mondo andare a caccia.
Vedendoci calar, ciascun ristette,
E della schiera tre si dipartiro
Con archi ed asticciuole prima elette:
E 1\' un gridó da lungi: A quel martiro
Venite voi, che scendete la costa?
Ditel costinci; se non, 1* arco tiro.
Lo mio Maestro disse: La \'risposta
Farem noi a Chiron costa da presso:
Mal fu la voglia tua sempre si tosta.
56. De centaur of paardmensch is het zinnebeeld van een
ruw, baldadig leven.
66. Hercules doodde Nessus, dewijl deze de schoone Deia-
nira losbandig aanviel. Nessus schonk haar zijn met bloed
-ocr page 210-
- i58 -
67- Toen heeft hij me aangeraakt en toegesproken:
„Dit \'s Nessus, die voor Deianira sneefde
En door zich zelf dat sterven heeft gewroken.
7°- „De middelste, die op zijn borst blikt, leefde
Eens als Chiron, die held Achillus voedde,
En de andre is Folus, die van drift steeds beefde.
Ti- „Ze omrennen talloos deze gracht, nooit moede
Te schieten op de schimmen, zoo die, buiten
De maat der schuld, zich heffen uit den bloede."
76- Dra moesten we op die snelle monsters stuiten.
Chiron nam nu een pijl, en met zijn veder
Streek hij zijn baard de kaak af. Na \'t ontsluiten
79- Des breeden monds, riep deze woestling weder
Poi mi tentó, e disse: Quegli è Nesso,
Che mort per la bella Deianira,
E fe di sè la vendetta egli stesso.
E quel di mezzo, ch\' al petto si mira,
È \'1 gran Chirone, che nudrt Achille:
Quell\' altro è Folo, che fu si pien d\' ira.
Dintorno al fosso vanno a mille a mille,
Saettando quale anima si svelle
Del sangue piii, che sua colpa sortille.
Noi ei appressammo a quelle fiere snelle:
Chiron prese uno strale, e con la cocca
Fece la barbe indietro alle mascelle.
Quando \'s ebbe scoperta la gran bocca,
doorweekten mantel, opdat zij dien haren gemaal Hercules zou
geven. Zoodra deze hem had omgeslagen, werd hij door zulke
onuitstaanbare pijnen getroffen, dat hij zich op eene houtmijt
verbrandde.
75. Gelijk ook uit vs. 103 en vv. blijkt, worden de ver-
doemden dieper in het kokende bloed gedompeld, naarmate
hunne misdaden zwaarder zijn geweest.
-ocr page 211-
— 159 -
Zijn makkers toe: „Mogt gij het reeds ervaren:
\'t Beweegt, al wat die laatste drukt ter neder?
82• „Dit pleegt men bij geen tred van doón te ontwaren."
Mijn goede gids was voor zijn borst getreden,
Waar zich de tweederlei naturen paren.
8S- „Ja, deze leeft voorwaar; heeft hij beleden;
Slechts hém moet ik de sombre diepte toonen:
De noodzaak, geen vermaak, bestuurt zijn schreden.
88- „Omhoog staakte cene de Alleluia-tonen
Om voor die nieuwe taak mij uit te lezen,
Hij is geen dief, \'k hoor niet den boozen zonen.
91 ■ „Maar bij die Kracht, waardoor ik, zonder vreezen
Mijn voet kan wagen op zoo woeste paden:
Disse a\' compagni: Siete voi accorti
Che quel di retro muove ciö che tocca?
Cosl non soglion fare i piè de\' morti.
E \'1 mio buon Duca, che gia gli era al petto,
Ove Ie duo nature son consorti,
Rispose: Ben è vivo, e si soletto
Mostrargli mi convien la valle buia:
Necessita \'1 c\' induce, e non diletto.
Tal si partl da cantare alleluia,
Che mi commise quest\' ufficio nuovo
Non è ladron, nè io anima fuia.
Ma per quella Virtti, per cu\' io muovo
Li passi miei per si selvaggia strada,
81. Vgl. vs. 30.
84. De menschen- en paarden-natuur. Chiron moet men
zich als een reus voorstellen, daar Virgilius hem slechts tot
de borst reikte.
88. Beatrix. Vgl. Z. II.
91. Die Kracht, nl. God.
-ocr page 212-
^/t^1 <■«■*. * « ■ ■ f ^-1
-ocr page 213-
— i6o —
Geef een der uwen, om met ons te wezen,
94- „En \'t punt te wijzen, waar men door kan waden.
Zijn rug draag mijn gezel, die niet kan zweven,
Daar hij nog met het stofkleed is beladen."
97- Chiron heeft zich ter regter zij begeven,
Hij sprak tot Nessus: „Keer, en leid hun schreden ,
Verdrijf de schaar, die u mogt tegenstreven."
ioo. Met dezen leider zijn wij voortgeschreden,
Den oever langs der bloedzee. Luide kreten
Ontstegen hun, die in dit kooksel leden.
103. \'k Zag lieden, tot de wenkbrauw daar gezeten:
„Dit zijn tirannen, die in bloed steeds waadden
En roofden; liet ons \'t groote Paardmensch weten;
106. „Hier weenen ze om hun gruüwlijke euveldaden!
Danne un de \'tuoi, a cui noi siamo a pruovo,
Che ne dimostri la, dove si guada,
E che porti costui in su la groppa,
Che non è spirto, che per 1\' aer vada.
Chiron si volse in su la destra poppa,
E disse a Nesso: Torna, e si gli guida,
E fa\' cansar, s\' altra schiera v\' intoppa.
Noi ei movemmo con la scorta fida
Lungo la proda del bollor vermiglio,
Ove i bolliti faceano alte strida.
Io vidi gente sotto infino al ciglio:
E \'1 gran Centauro disse: Ei son tiranni,
Che dier nel sangue e nell\' aver di piglio.
Quivi si piangon gli spietati danni:
107. Alexander, tiran van Pherea, schijnt hier bedoeld.
Sommigen meenen Alexander den Groote.
-ocr page 214-
iöi
Alxander is er, Dionies, de wreede,
Die lang Sicilië in tranen heeft doen baden.
,09- „Ginds voorhoofd: \'t met zoo zwarte lok omkleede,
Is Azzolijn : dat daar: met blonde haren,
Behoort Obizzo, dien — \'k deel waarheid mede —
»•• „De ontaarde zoon ter helle heeft doen varen."
Toen keerde ik tot den dichter, die mij zeide:
„Hij zal u eerst, ik later, \'t al verklaren."
"5- Wat verder was \'t, dat die Centaur verbeidde
Bij een geslacht, dat tot de keel, naar \'kspeurde,
Zich uit dat vreeslijk ziedend bloedbad scheidde.
Quiv\' è Alessandro, e Dionisio fero,
Che fe Cicilia aver dolorosi anni:
E quella fronte, c\'ha \'1 pel cosl nero,
É Azzolino: e quell\' altro, ch\' è biondo,
E Obizzo da Esti, il qual per vero
Fu spento dal figliastro su nel mondo.
Allor mi volsi al Poeta; e quei disse:
Questi ti sia or primo, ed io secondo.
Poco piü oltre \'1 Centauro s\' affisse
Sovr\' una gente, che infino alla gola
Parea che di quel bulicame uscisse.
ii o. Azzolino da Romano, kommissaris van keizer Frederik
II, pleegde onmenschelijke wreedheden te Padua en Treviso.
Hij werd gedood in 1259.
in Obizzo da Este, markies van Ferrari en Marca d\'An-
cona, een bloeddorstig man, werd in 1293 door zijn zoon
Azzo VIII tusschen twee kussens gesmoord. Dante verzekert
hier, dat die misdaad werkelijk gepleegd werd, dewijl langen
tijd aan de mogelijkheid van zulk eene ontaarding getwijfeld is.
114. Dante wil weten of hij de woorden van Nessus kan
vertrouwen. Virgilius beduidt hem, dat op dit deel destochts,
de centaur volkomen bevoegd is alles te verklaren.
-ocr page 215-
— IÓ2 —
"8. Hij toonde een schim, die afgezonderd treurde,
En sprak: „Hij was \'t, die in Gods Schoot het harte,
Thans nog ten Teems vereerd, het lijf ontscheurde."
«2i- Toen zag \'keen volk, dat deze bloedzee tartte
Met \'t hoofd; \'k zag andren met de borst uitsteken:
\'k Herkende velen in die zee van smarte.
«*4- En meer en meer is nu dat bloed geweken,
Zóó laag, dat \'t nog de voeten slechts bedekte:
En hier was de uitgang dezer martelbeken.
«27- „Gelijk uw oog te dezer plaats ontdekte:
Hoe steeds die stroom verminderde in \'t besproeien;
Geloof zoo, dat, waar hij zich ginder strekte,
Mostrocci un\'ombra dall\'un canto sola,
Dicendo: Colui fesse in grembo a Dio
Lo cuor, che \'n sul Tamigi ancor si cola.
Poi vidi genti, che di fuor del rio
Tenean la testa, ed ancor tutto \'1 casso:
E di costoro assai riconobb\' io.
Cosl a piü a piü si facea basso
Quel sangue si, che copria pur li piedi:
E quivi fu del fosso il nostro passo.
SI come tu da questa parte vedi
Lo bulicame che sempre si scema,
Disse \'1 Centauro, voglio che tu credi,
120. Hier is de schim van Guido van Montfoort, die, om
den dood van zijn vader Simon te wreken, die te Londen op
last van koning Eduard te recht gesteld was, Hendrik, \'s ko-
nings neef, in 1270 te Viterbo vermoordde, en wel in de
kerk (Gods schoot) voor het altaar, op het oogenblik dat de
H. Hostie werd geheven. Het hart van den verslagen prins
werd naar Londen gevoerd en in eene kapel aan den Teems
bewaard.
-ocr page 216-
-ocr page 217-
— 163 —
130. —Sprak \'tPaardmensch—hij weer magtiger ging vloeien
In dieper afgrond, om ter plaats te komen,
Waar tiranny moet zuchten in zijn boeien.
«33- «Het Godlijk Recht heeft wrake daar genomen
Op Attila, die geesel was der aarde;
Op Pyrrus en op Sextus: eeuwig stroomen
«36- „Hun tranen, die de diepe bloedzee gaarde;
Zoo op Corneto\'s als op Pazzo\'s roover,
Wier krijg der heirbaan ramp en rouwe baarde."
139- Toen keerde hij, en trok weer de ondiepte over.
Che da quest\' altra piü a piü giü prema
Lo fondo suo, infin ch\' ei si congiunge
Ove la tirannia convien che gema.
La divina giustizia di qua punge
Quell\' Attila, che fu flagello in terra,
E Pirro, e Sesto: ed in eterno munge
Le lagrime, che col bollor dissen-a,
A Rinier da Corneto, a Rinier Pazzo,
Che fecero alle strade tanta guerra:
Poi si rivolse, e ripassossi il guazzo.
134.    Attilla, de koning der Hunnen, die in de V8 eeuw
Italië verwoestte en „flagellum Dei: Geesel Gods" genaamd is.
135.    Pyrrhus, koning van Epirus, teisterde langen tijdlta-
lie. Sextus Pompeius: zoon van Cn. Po. Magnus bestookte,
na den dood zijns vaders, de Romeinsche heerschappij, als
zeeschuimer, en bezette Sicilië en Sardinië.
137. Reinier van Corneto was roover langs het strand van
den Kerkdijken Staat. Reinier Pazzo roofde ook op Floren-
tijnsch gebied. Hij vermoordde en plunderde een bisschop en
andere geestelijken. Daarom werd hij in 1269 door Clemens
IV in den ban gedaan.
-ocr page 218-
DERTIENDE ZANG.
TWEEDE OMGANG. ZELFMOORDENAARS.
Virgilius en Dante bereiken den tweeden omgang van den
zevenden kring, waar de geweldenaars tegen zich zelven ge-
straft worden. De geesten der zelfmoordenaars huizen in knoes-
tige heesters en tronken, waar de wreede Harpijen hare nesten
maken en hen voortdurend kwellen. Na het laatste oordeel
zullen zij niet, gelijk de overige zielen, weder met het stoffe-
lijk hulsel bekleed, maar zal dit opgehangen worden aan de
tronk, dewijl zij niet waardig zijn te dragen, wat zij misdadig
verwierpen. De brooddronken verkwisters worden door doggen
vervolgd en verscheurd. Dante ontmoet Pietro delle Vlgne,
Lano van Siena en Jacob da Sant Andrea.
i • Eer Nessus de overzij nog heeft betreden ,
Zijn wij reeds een verschriklijk bosch genaderd,
Dat door geen enkel voetpad werd doorsneden.
4- Geen groenend loof, maar somber vaal gebladert:
Geen gladde, maar gedraaide en knoestge takken;
Geen vruchten hier, maar doorns van gift dooraderd.
Non era ancor di la Nesso arrivato,
Quando noi ei mettemmo per un bosco,
Che da nessun sentiero era segnato.
Non frondi verdi, ma di color fosco;
Non rami schietti, ma nodosi e involti;
Non pomi v\' eran, ma stecchi con tosco.
-ocr page 219-
- i6S -
7- De wilde dieren, die zich zamenpakken
Bij Cornete en Cecine, en \'t bouwland mijen,
Bewonen niet zóó ruwe en dichte takken.
\'°- Hier nestien zich de afschuüwlijke harpijen,
Die van \'t Strofaden strand de Troyers dreven,
Met droef voorspellen van rampzalige tijen.
\'3- Gevlerkt, is haar gelaat en hals gegeven
Der vrouw, geklauwde poot, een lijf met veeren;
Haar klaaglied wordt op \'tvreemd geboomt geheven.
Non han si aspri sterpi nè si folti
Quelle fiere selvagge, che in odio hanno,
Tra Cecina e Corneto, i luoghi colti.
Quivi Ie brutte Arpie lor nido fanno,
Che cacciar delle Strofade i Troiani,
Con tristo annunzio di futuro danno.
Ale hanno late, e colli e visi umani
Piè con artigli, e pennuto \'1 gran ventre;
Fanno lamenti in su gli alberi strani.
8. Tusschen het stadje Corneto in den Kerkelijken Staat
en de rivier Cecina, ten zuiden van Livorno, ligt de wegens hare
slechte lucht beruchte Maremma, welke grootendeels tot weide
strekt en waar zich wilde zwijnen en slangen ophouden.
12. Toen Aeneas en zijne makkers, op de Strofaden-
eilanden aangekomen, de harpijen, die hun maaltijd bezoedel-
den, met de wapens verdreven, voorspelde Celeno, eene
harer, dat zij Italië wel zien, maar daar geen stad bouwen zou-
den voor de honger hen gedwongen had, de tafel, waarvan
zij aten , te verslinden. Deze profetie werd onschadelijk gemaakt,
door dat de Troianen het brood aten, waarop zij hunne spijs
gelegd hadden. Aeneid. III en VII. De harpijen zijn, als
beelden van wanhoop en gewetensknaging, te regt bij dezelf-
moordenaars geplaatst.
-ocr page 220-
— i66 —
i6. BWeet, ving de goede gids aan mij te leeren;
Vóór \'t verder gaan, dat gij thans af mogt dalen
Ten tweeden boog, en gij daar blijft verkeeren
\'9- „Tot wij naar de ijselijke zandzee dwalen.
Dus kijk goed uit, dan ziet gij eerlang zaken,
Die u geloof doen slaan aan mijn verhalen."
Langs alle kanten hoorde ik kreten slaken,
Maar \'k zag geen wezens, die hen te uiten schenen,
Hetgeen mij gansch verward den tocht deed staken.
25-
\'k Geloof, hij dacht, dat mij dit feit deed meenen,
Dat deze stemmen door die stammen stegen,
Uit menschen, daar verborgen om ons henen.
„Zoodra door u; voer mij de meester tegen,
Een tak van een dier planten wordt gebroken
Zal \'t ijdle blijken van uw overwegen."
E \'1 buon Maestro: Prima che piü entre,
Sappi che se\' nel secondo girone,
Mi cominció a dire, e sarai, mentre
Che ru verrai nell\' orribil sabbione.
Perö riguarda bene; e si vedrai
Cose, che daran fede al mio sermone.
Io sentia d\' ogni parte tragger guai,
E non vedea persona che \'1 facesse,
Per en\' io tutto smarrito m\' arrestai.
I\' credo ch\' ei credette ch\'io credesse,
Che tante voci uscisser tra que\' bronchi
Da gente che per noi si nascondesse.
Peró disse \'1 Maestro: Se tu tronchi
Qualche fraschetta d\' una d\' este piante,
Li pensier c\' hai si faran tutti monchi,
31. Vgl. VS. 48.
-ocr page 221-
\\6y
3«- Ik heb de hand toen wat vooruit gestoken,
En van een grooten doorn een tak getrokken,
Welks stam dan gilde: „Waarom mij gekroken?
34- Toen, zwartvan bloed, dat stroomde langs zijn knokken,
Hernam hij gillend: „Waarom mij gekronken?
Kan geen gevoel van deernis u dan schokken?
37- „Wij waren menschen en nu zijn wij tronken:
Wel moest uw hand wat zachter voor ons wezen,
Al ware een slangenziel in ons gezonken."
40. Als \'t groene hout, dat, fel in brand gerezen
Aan een der punten, zucht aan \'t andere ende,
En met den wind sist, varende uit zijn pezen;
43- Zoo vlogen zaam: én kreten van ellende
Allor porsi la mano un poco avante,
E colsi un ramicello da un gran pruno;
E \'1 tronco suo gridè: Perchè mi schiante?
Da che fatto fu poi di sangue bruno,
Ricominció a gridar: Perchè mi scerpi?
Non hai tu spirto di pietade alcuno?
Uomini fummo, ed or sem fatti sterpi:
Ben dovrebb\' esser la tua man piü pia,
Se stati fossim\' animo di serpi.
Come d\' un tizzo verde, che arso sia
Dall\' un de\' capi, che dall\' altro geme,
E cigola per vento che va via;
Cosl di quella scheggia usciva insieme
37. Homo absque gratia est ut arbor silv.estris ferens fruc-
tum, quibus poni infernales et Harpyiae pascuntur, S. Ber^
nardus.
-ocr page 222-
-ocr page 223-
— i68 —
En bloed uit \'t hout, zoodat \'k den tak liet vallen
En stond als hij, dien kille vrees berende.
46 „Gekrenkte ziel! riep nu de Gids dier wallen;
Had hij te voren slechts geloof geslagen
Aan \'t geen hem uit mijn lied mogt tegenschallen,
49- „Hij hadde aan U de hand niet durven wagen;
Maar zóó ong\'looflijk was het, dat \'k hem reede
Iets doen liet, dat ik zelf thans moet beklagen.
S2- „Maar zeg hem, wie ge waart, opdat, in stede
Van boete, hij uw faam weer doe herleven
Op de aard, waarheen hij keeren zal in vrede."
Parole e sangue; ond\' io lasciai la cima
Cadere, e stetti come 1\' uom che terne.
S\' egli avesse potuto creder prima,
Rispose \'1 Savio mio, anima lesa,
Ció c\'ha veduto pur con la mia rima,
Non averebbe in te la man distesa;
Ma la cosa incredibile mi fece
Indurlo ad ovra, ch\' a me stesso pesa.
Ma digli chi tu fosti; si che, in vece
D\' alcuna ammenda, tua fama rinfreschi
Nel mondo su, dove tornar gli lece.
48. Virgilius verhaalt in het IIIde Boek der Aeneis, dat
toen, na de verwoesting van Troie, Aeneas naar Thracië was
getrokken en hij, op een heuvel offerende, eenige struiken
wilde uitrukken, om het altaar met groene takken te bedek-
ken, bloed uit de takken vloeide en eene klagende stem ver-
kondigde , dat hier het graf was van Polydorus, dien de ko-
ning des lands verradelijk vermoord had. — Virgilius zegt nu:
dit feit was zoo ongeloofelijk, dat ik Dante de waarheid
moest bewijzen door hem in dit helsche woud een tak te laten
breken. Hierop doelt ook vs. ai.
-ocr page 224-
e.AiXVÏ
J~i^t 2—c «^_ ^L-*, ^ 4." JL^^U
1» •■                                                          *                                                                   y^_ ^
-ocr page 225-
— 169 —
SS- De stam: „Zoo heeft me uw zoete taal gedreven,
Dat \'k niet kan zwijgen, laat u \'t niet mishagen,
Mogt soms mijn v/oord wat in \'t langwijlig zweven.
S8- „Ik ben \'t, die bei de sleutelen mogt dragen
Van Freêdriks hart, en die zoo zacht kon wringen,
Bij \'t openen en sluiten naar behagen,
*»■ „Dat \'k ieder schier uit zijn geheim mogt dringen,
\'k Heb \'t roemrijk ambt met zooveel trouw voltogen,
Dat mij te loor en pols en aadren gingen.
E \'1 tronco: SI col dolce dir m\' adeschi,
Ch\' i\' non posso tacere; e voi non gravi
Perch\'io un poco a ragionar m\'inveschi.
I\' son colui, che tenni ambo Ie chiavi
Del cuor di Federigo, e che Ie volsi,
Serrando e disserrando, si soavi,
Che dal segreto suo quasi ogni uom tolsi.
Fede portai al glorïoso ufizio,
Tanto ch\' io ne perdei Ie vene e i polsi.
58. Pietro delle Vigne, Capuaan, een man met veel
talent, en groot regtsgeleerde, was kanselier van keizer Fre-
derik II, wien hij zoo zeer behaagde, dat de vorst hem uit-
sluitend al zijn vertrouwen schonk. Door de nijdige en slechte
hovelingen werd hij valschelijk van ontrouw en schending der
hem toevertrouwde geheimen beschuldigd. De ligtgeloovige
keizer liet zijn geheimschrijver in de \' gevangenis werpen en
de oogen uitsteken. Hierop heeft Pietro zich gedood, door
het hoofd tegen de muren te verpletteren. Hij was een uit-
muntend letterkundige; er bestaan van hem brieven, welke
hij in naam van Frederik schreef, en versen, welke ook door
Dante zijn aangehaald.
63.—70. Ik diende den keizer zoo getrouw, dat ik er het
leven bij inschoot, dewijl de nijd der hovelingen (de lichte-
-ocr page 226-
— 170 —
64- „De lichtekooi, die nooit de lonkende oogen
Van Ccsars huis wendt; zij: de dood van allen,
Zij: de ondeugd, allen hoven ingevlogen,
67- „Liet zulk een vuur in alle zielen vallen,
Dat elke ontvlamde Augustus deed ontbranden,
En \'k heuglijke eer door rouw moest zien vergallen.
70. ,,\'k Dacht in den dood te ontsnappen aan de schanden:
Mijn geest, door drift vervoerd, deed me onregt plegen
Aan mij: regtvaardige, met eigen handen.
73- „\'k Zweer bij de nieuwe wortelen, verkregen
Door dezen boom, \'k heb nooit de trouw geschonden,
Mijn vorst verpligt, teregt in eer gestegen.
La meretrice, che mai dall\' ospizio
Di Cesare non torse gli occhi putti,
Morte comune, e delle corti vizio,
Infiammö contra me gli animi tutti,
E gl\' infiammati infiammdr si Augusto,
Che i lieti onor tornaro in tristi lutti.
L\'animo mio, per disdegnoso gusto,
Credendo col morir fuggir disdegno,
Ingiusto fece me contra me giusto.
Per Ie nuove radici d\' esto legno
Vi giuro, che giammai non ruppi fede
Al mio signor, che fu di onor si degno.
kooi vs. 64) tegen mij ontbrandde. Elke hoveling ruidde nu
ook Augustus (d. i. den keizer) tegen mij op, bij wien ik in
ongenade viel.
75. Het is weder een dier fijne trekken van Dante, welke
met één woord een karakter schilderen, dat hij den zwaar
verongelijkten dienaar laat getuigen, dat zijn wreede keizer te
regt alle eer waardig is.
-ocr page 227-
— 171 —
76. „Wordt een van u naar de aard teruggezonden,
Dat hij mijn naam herstel, die nog moet lijden
Aan al de door den nijd geslagen wonden."
79- Hij toefde een poos: — „Poog tijdverlies te mijden,
Terwijl hij zwijgt; drong mij de Dichter weder;
Dus spreek en vraag, als \'t nieuws u kan verblijden!"
82. „Vraag gij hem nogmaals datgeen, bad ik teeder;
Wat gij gelooft, dat nut voor mij kan dragen,
Ik kan dat niet; want deernis drukt mij neder."
8S- „Opdat de mensch, hernam hij; \'t vrij moog wagen,
Datgeen te doen, \'t welk gij hem hebt gebeden,
Zoo moet het u, gevangen schim! behagen
E se di voi alcun nel mondo riede,
Conforti la memoria mia, che giace
Ancor del colpo che invidia Ie diede.
Un poco attese; e poi: Da ch\' ei si tace,
Disse il Poeta a me, non perder I\' ora;
Ma paria, e chiedi a lui, se piü ti piace.
Ond\'io a lui: Dimandal tu ancora
Di.quel che credi ch\'a me satisfaccia;
Ch\' io non potrei; tanta piëta m\' accora.
Peró ricominció: Se 1\' uom ti faccia
Liberamente ciö che \'1 tuo dir prega,
Spirito incarcerato, ancor ti piaccia
85—90. De mensch nl. Dante, die tot de levenden be-
hoort. Opdat hij met vrucht Pietro\'s onschuld verkondige, dient
hij eenige redelijke inlichtingen te kunnen geven over diens
vergroeien tot een heester, anders zou men dit wel een fabel
kunnen achten en Dante alle geloof weigeren. Ook ware het
wenschelijk te weten of eene ziel ooit uit die leden (tronken
en takken) losraakt, aangezien geleerd wordt, dat bij de op-
standing allen voor Gods rechterstoel moeten verschijnen.
-ocr page 228-
— 172 —
88. „Te zeggen, hoe de ziel zich vast ziet smeden
In deze tronken en — mogt gij het weten —
Of iemand ooit zich losmaakt uit die leden."
9\'• Toen blies de tronk met kracht, in bange kreten
Veranderde die wind, na korte pooze:
„Beknopt zij u het antwoord toegemeten:
94- „Wanneer de woeste ziel het lichaam looze,
Waaraan zij zelve zich eens heeft ontheven,
Wijst deze krocht Minos aan zulk een booze.
97- „Zij valt in \'t woud; geen plek is haar gegeven;
Waar \'t lot haar slingert, moet zij weldra bloeien,
Gelijk de kiem, door \'tspelt-graan uitgedreven.
i°°- „Zij zal tot spruit, daarna tot boschstruik groeien:
Harpijen voeden zich met hare blaadren
Di dirne come 1\' anima si lega
In questi nocchi: e dinne, se tu puoi,
S\' alcuna mai da tai membra si spiega.
Allor soffió lo tronco forte; e poi
Si convertl quel vento in cotal voce:
Brevemente sara risposto a voi.
Quando si parte 1\' anima feroce
Dal corpo ond\' ella stessa s\' è disvelta,
Minos la manda alla settima foce.
Cade in la selva, e non 1\' è parte scelta;
Ma la dove fortuna la balestra,
Quivi germoglia come gran di spelta.
Surge in vermena, ed in pianta silvestra:
L\'Arpie, pascendo poi delle sue foglie,
96. Den zevenden hellekring.
ioi. Wij vonden het lichaam een last op de wereld en
-ocr page 229-
— 173 —
En kwetsen, dat de wonden smartlijk vloeien.
»°3- „Als de andren zullen we onze hulsels naadren,
Maar niet opdat zich één daarmee bedekke;
\'t Wfare onregt, wat men wegwierp, weer te gaadren.
\'°6- „Wij slepen \'t hier, en \'t droef geboomte strekke
Om \'t lichaam aan den giftdoorn op te hangen
Der schim, waaraan het eeuwig pijnen wekke."
109. Wij toefden bij de tronk, nog vol verlangen
Geloovend, dat ze ons ander licht zou geven:
Toen woest geraas met schrik ons heeft bevangen,
"*• Als hem, die — naar zijn wachtpost opgedreven —
Het everzwijn en \'tjachtgetier hoort naken,
Fanno dolore, ed al dolor finestra.
Come 1\'altre, verrem per nostre spoglie,
Ma non peró ch\' alcuna sen rivesta:
Chè non è giusto aver ció ch\' uom si toglie:
Qui Ie trascineremo; e per la mesta
Selva saranno i nostri corpi appesi,
Ciascuno al prun dell\' ombra sua molesta.
Noi eravamo ancora al tronco attesi,
Credendo ch\' altro ne volesse dire;
Quando noi fummo d\' un romor sorpresi,
Similemente a colui, che venire
Sente \'1 porco e la caccia alla sua posta,
verlieten het. Daarom zal het ons in de onderwereld eeuwig
in werkelijkheid tot last en straf zijn.
103. Gelijk alle andere afgestorvenen zullen wij weder tot
ons lichaam komen, maar niet om er in te wonen, dewijl wij,
door den zelfmoord, alle regt daarop verloren hebben.
-ocr page 230-
— 174 —
Met hondgebas, dat tak en loof doet beven.
»\'5- En zie, twee geesten, die links overstaken,
Naakt en gescheurd, zijn zoo snel voortgetogen,
Dat ze al het vlechtwerk van het bosch schier braken.
118. De voorste riep: „Kom, dood, kom toegevlogen!"
De tweede, als waar de vlucht te traag bevonden,
Kreet: „Zoosnel heeft uw voet zich niet bewogen,
«*»• „Toen, Lano, wij in Toppo\'s steekspel stonden!"
Ch\' ode Ie bestie, e Ie frasche stormire.
Ed ecco duo dalla sinistra costa,
Nudi e graffiati; fuggendo si forte,
Che della selva rompieno ogni rosta.
E quel dinanzi: Accorri, accorri, Morte;
E 1\' altro, a cui pareva tardar troppo,
Gridava: Lano, si non furo accorte
Le gambe tue alle giostre del Toppo.
ii 8. Vruchteloos roepen van den wanhopenden verworpe-
ling, die niet eens de verlichting kan erlangen, dat een tweede
dood hem vernietigt. Vgl. Z. 1:118.
121.    Lano, meldt Boccaccio, was een zeer rijk jongman
uit Siena, die in korten tijd door de grofste verkwisting dood-
arm werd. Hij behoorde tot de Sienezen, die in 1288 deFlo-
rentijnen hielpen tegen de Aratijnen. Terugkomende vielen de
Sienezen in eene hinderlaag door de Aratijnen bij Pieve al
Toppo (eene kleine plaats van Toskane) gespannen. Lano zich
aan armoede willende onttrekken, stortte te midden der vijan-
den om den dood te vinden. Deze misdaad wordt daarmede
gestraft, dat hij thans vergeefs den dood zoekt. Spottend noemt
Danto dit gevecht bij Toppo „het steekspel," dewijl Lano
daarin om den dood wedijverde. Zijn gezel bespot hem, daar
hij nu nog harder, maar vruchteloos, om den dood loopt en
roept dan bij Toppo.
122.    De tweede schim, Jacob van de kapel van Sint-An-
-ocr page 231-
— 175 —
Dan heeft hij, daar hem de adem scheen ontweken,
Zich met een heester tot een knoop verbonden.
I24- En achter hem werd gansch het woud bestreken
Door zwarte, roofzieke en pijlsnelle honden:
Als brakken, die zich van hun ketens breken.
I27- Hun tanden sloegen hem, die lag, met wonden.
Zij scheurden hem in stukken; daarna vloden
Zij weg met \'t lillend vleesch, dat zij verslonden.
•3°- Mijn leidsman heeft mij toen de hand geboden,
En tot het hout gevoerd, dat vruchtloos schreidde
Uit bloedende kwetsuren, die niet doodden.
r33- „O Jakob van Sint-André! wat bereidde
E poi che forse gli fallia la lena,
Di sè e d\' un cespuglio fece un groppo.
Diretro a loro era la selva piena
Di nere cagne , bramose e correnti,
Come veltri ch\' uscisser di catena.
In quel che s\' appiattö miser li denti,
E quel dilaceraro a brano a brano,
Poi sen portar quelle membra dolenti.
Presemi allor la-mia Scorta per mano,
E menommi al cespuglio, che piangea,
Per Ie rotture sanguinenti, invano:
O Jacopo, dicea, da Sant\' Andrea,
dries van Padua, was erfgenaam van onmetelijke rijkdommen,
welke hij zeer spoedig verspilde. Om zijnen gasten een fraai
schouwspel te geven, verbrandde hij een zijner villa\'s. Een ande-
ren keer, met vrienden die muziek maakten op de Brenta va-
rende, vermaakte hij zich met goudstukken in het water te
werpen.
123. Uitgeput van het loopen, slingert hij zich in de tak-
ken, om de beten der woedende honden te ontkomen.
-ocr page 232-
— 176 —
\'t U heils, riep hij: dat \'k u tot schuts moet strekken ?
Was \'t mijn schuld, dat ge een zondig leven leidde ?"
•36. Mijn Gids stond bij hem stil: ,,\'k Verlang te ontdekken
Wie gij zijt, vroeg hij: die, langs zooveel wonden
Met bloed en droeve taal u ziet bevlekken?"
\'39- Toen riep de geest: „O, zielen! afgezonden
Om \'t schandelijk verscheuren aan te staren,
Waardoor mijn bladeren die scheiding vonden;
\'42- „Wilt ze aan de voet des treurgen heesters garen !
\'k Ben uit de stad, welke eens des Doopers hoede
Che t\' è giovato di me fare sehermo ?
Che colpa ho io della tua vita rea?
Quando \'1 Maestro fu sovr\' asse fermo,
Disse: Chi fosti, che per tante punte
Som col saugue doloroso sermo?
E quegli a noi: O anime, che giunte
Siete a veder lo strazio disonesto,
C\'ha Ie mie frondi si da me disgiunte,
Raccoglietele al piè del tristo cesto.
Io fui della citta, che nel Battista
135. De schim, welke zich in den heester bevindt, verwijt
Jacob dat hij hem verontrustte. Zij behoorde, naar men meent,
of aan Rocco de\' Mozzi of aan Lotto degli Agli, beide door-
brengers, die, tot den bedelstaf geraakt, zich verhingen. De
laatste zou tot dien gruwel nog bovendien gedreven zijn, de-
wijl hij om geld. onregtvaardig gevonnisd had, en schaamte
en wroeging hierover hem vervolgden.
143—150. Florence werd, na de verwoesting van Fiesole,
in den Catalinarischen oorlog door de Romeinen gesticht en
aan Mars toegewijd, wien zij een tempel bouwden. Bij de
invoering van het Christendom werd Joannes de Dooper de
beschermheilige en de tempel van Mars zijne kerk (het Bap-
-ocr page 233-
f
//« v \'ü-zis:
-ocr page 234-
— 177 —
Voor de\' arm van Mars trok, die met krijgsgevaren
\'45- „Haar daarom geeslen zal in koelen bloede.
En waar geen teeken van hem nagebleven,
Ter plaats, waar \'t volk steeds over de\' Arno spoedde,
•48- „De burgers, die hierna den herbouw dreven,
Op de asch, gelaten door der Hunnen koning,
Zij hadden zich vergeefs aan \'t werk begeven.
\'S1- ,,\'k Heb mij een galg gemaakt van mijne woning."
Cangiö \'1 primo padrone: ond ei per questo
Sempre con 1\' arte sua la fara trista.
E se non fosse che in sul passo d\' Arno
Rimane ancor di lui alcuna vista,
Quei cittadin che poi la rifondarno
Sovre \'1 cener, che d\' Attila rimase,
Avrebber fatto lavorare indarno.
Io fei gibetto a me delle mie case.
tisterium tegenover den Dom). „Daarom, zegt de schim; zal
Mars Florence tuchtigen." Het beeld van Mars was in den
Arno geworpen, doch teruggevonden en op den Poute Vec-
chio geplaatst tot 1333. Hieraan schrijft de schim het toe, dat
men er in geslaagd is, de stad te herbouwen op de puinen,
na de verwoesting door Attila , achtergebleven. De schim spreekt
als een verworpeling, die aan de heidensche godheden macht
toekent. Historie met sage is hier vermengd. Florence werd
nooit geheel verwoest; het is twijfelachtig of Dante bedoelt,
dat Attila (A° 451) of Totilas koning der Gothen (A° 544)
de stad teisterde. Zij werd herbouwd toen Karel de Groote
in Italië kwam.
12
-ocr page 235-
VEERTIENDE ZANG.
DERDE OMGANG. GODSLASTERAARS.
De dichters betreden den derden boog, welke eene uitge-
strekte zandwoestijn vormt, waarop voortdurend breede tongen
vuurs regenen. Hier bevinden zich de geweldenaren tegen God,
de natuur en de kunst. Onder de eersten ontmoeten zij
Kapaneus. Voortwandelende tusschen het woud en de zand-
zee, komen zij aan eene bloedroode beek. Virgilius verklaart
haren geheimzinnigen oorsprong, alsmede dien der andere
helle-rivieren: Acheron, Styx, Flegeton en Cocytus, welke in
den laatsten kring voorkomt.
\'• Door liefde tot mijn vaderstad gedreven,
Vergaarde ik weer de wijd verstrooide blaaren,
En heb ze aan die reeds heesche schim hergeven.
4- Zoo kwamen we aan de grens, waar wij ontwaren,
Hoe zich de tweede boog scheidt van den derde,
En we op de ontzetbre kunst van \'t Gods-recht staren.
Poichè la carita del natio loco
Mi strinse, raunai Ie fronde sparte,
E rendeile a colui ch\' era giè. fioco.
Indi venimmo al fine, ove si parte
Lo secondo giron dal terzo, ed ove
Si vede di giuslizia orribil\' arte.
i. Omdat die schim ook een Florentijn was, gelijk Dante.
-ocr page 236-
\'
— 179 —
7- Opdat \'k al \'t nieuwe juister breng te berde,
Verklaar ik, dat wij naar een heide togen,
Die gansch haar bed voor elke plant versperde.
I0- Als krans ligt \'t smartvol woud om haar gebogen,
Gelijk de droeve gracht dit heeft omgeven:
Ten boord hier hebben we ons niet meer bewogen.
«3- Zand: dor en droog, vormt \'s bodems heete dreven;
Niet anders was het veld, dat door de voeten
Van Cato werd gedrukt in \'t aardsche leven.
16. O wrake Gods! hoe vol ontzetting moeten
U allen vreezen, die datgene lezen,
Wat \'k hier met eigen oogen moest begroeten!
»9- \'k Zag zielen: naakt; in schaar bij schaar gerezen,
A ben manifestar Ie cose nuove
I\' dico, che arrivammo ad una landa,
Che dal suo letto ogni pianta rimuove.
La dolorosa selva Ie è ghirlanda
Intorno, come \'1 fosso tristo ad essa:
Quivi fermammo i piedi a randa a randa.
Lo spazzo era una rena arida e spessa,
Non d\' altra foggia fatta, che colei
Che da\'piè di Caton fu gia soppressa.
O vendetta di Dio, quanto tu dêi
Esser temuta da ciascun, che legge
Ció che fu manifesto agli occhi miei!
D\' anime nude vidi molte gregge,
io. De afgrond der hel vormt een trechter. Bijgevolg
ligt de bloedrivier om het woud en dit als een doornenkrans
om de zandzee,
15. Cato Uticensis voerde het overschot van Pompeius\' leger
door de woestijn van Lybie, in Afrika, tot koning Juba.
-ocr page 237-
— 180 —
Die allen schreidden, diep in smart gezegen;
Voor iedre scheen eene andere wet te wezen.
22- Een deel was op den rug ter aard gelegen,
En andren zaten gansch ineen gebogen,
Terwijl de derden voor- en rugwaarts negen.
*5 • \'t Veelvuldigst waren zij, die zich bewogen,
Min talrijk zij, die in de martling lagen;
Maar dezer kreet steeg smartlijker ten hoogen.
28. Op heel de zandzee, langzaam neergeslagen,
Stroomt steeds, van breede vlokken vuurs, een regen,
Als sneeuw op de Alpen, door geen wind gedragen.
3\'• Zoo zag Alxander, op de gloênde wegen
Van Indië, hoe, op zijn leger, vlammen,
Che piangean tutte assai miseratnente;
E parea posta lor diversa legge.
Supin giaceva in terra alcuna gente,
Alcuna si sedea tutta raccolta,
Ed altra andava continovamente.
Quella che giva intorno era piü molta,
E quella men, che giaceva al tormento;
Ma piü al duolo avea la lingua sciolta.
Sovra tutto \'1 sabbion, d\' un cader lento,
Piovean di fuoco dilatate falde,
Come di neve in alpe senza vento.
Quali Alessandro, in quelle parti calde
Dell\' India, vide sovra lo suo stuolo
31. In den zoogenaamden brief van Alexander Hen Groote
aan Aristoteles worden wonderlijke dingen over Indiegemeld;
o. a. dat eerst sneeuw, toen regen en ten laatste vuur op zijne
soldaten van den hemel viel. Hij liet de sneeuw door zijne
-ocr page 238-
— i8i —
Die tot op de aard nog brandden, nederzegen.
34- En hierom liet hij door zijne oorlogsstammen
Den bodem trappen; daar men \'t vuur dier tongen,
Zoolang \'t alleen smeult, beter af kan dammen.
37- Zoo is die eeuwge hitte omlaag gedrongen:
Waardoor het zand ontbrandde als tonder onder
De kei; — wat dubble smarte heeft ontwrongen.
4° • Het spel der arme handen was steeds zonder
Een oogwenk rust: nu hier dan daar geheven;
Ter wering van dat eeuwig vlammcn-wonder.
43- \'k Riep: „Meester, die verwinnaar zijt gebleven,
Op elk, behalve op die demonen-scharen,
Die op den drempel ons de poort uitdreven;
Fiamme cadere infino a terra salde;
Perch\' ei provvide a scalpitar lo suolo
Con Ie sue schiere, perciocchè \'1 vapore
Me\' s\' estingueva, mentre ch\'era solo;
Tale scendeva 1\' eternale ardore:
Onde la rena s\'accendea, com\' esca
Sotto \'1 focile, a doppiar lo dolore.
Sanza riposo mai era la tresca
Delle misere mani, or quindi or quinci
Iscotendo da sè 1\'arsura fresca.
Io cominciai: Maestro, tu che vinci
Tutte Ie cose, fuor che i dimon duri,
Ch\'all\' entrar della porta in contra usciuci;
krijgslieden vasttrappen en tegen het vuur zeilen uitspannen.
Dante schijnt beide maatregelen verward te hebben. Vs. 34—36.
39.    focile = vuurkei.
40.    Tresca is eigenlijk een Napolitaansche dans, wiens
hoofdkenmerk was, dat daarbij de handen op allerlei wijzen
werden uitgestoken, op en neder, heen en weder gewend.
45. Vgl. Z. VIII: 115.
-ocr page 239-
--- 182 —
46- „Wie is die groote, die de brandgevaren
Niet schijnt te duchten, en zoo woest en snoode
Hier ligt, of \'t reêgnen hem geen pijn kan baren?"
49- De geest, bespeurend, dat \'k mijn leider noodde,
Zijn naam te noemen, liet nu zelf zich hooren:
„Als \'k levend was, zóó ben ik in den doode;
S2- „Of Zeus zijn smid vermoei, wien hij, te voren,
Verwoed, den scherpen bliksem heeft ontnomen;
Om mij ten laatsten dage te doorboren:
SS • „Of hij om beurt ook de andren dit doe schromen
Ter zwarte smids van de\' Etna, met zijn kreten:
„„Op! op, Vulcaan! gij moet ter hulpe komen!""
S8- „Naar hij in Flegra\'s strijd zich heeft vermeten,
Chi è quel grande, che non par che curi
L\' incendio, e giace dispettoso e torto
Si, che la pioggia non par che \'lmarturi?
E quel medesmo, che si fue accorto
Ch\' io domandava \'1 mio Duca di lui,
Gridö: Quale i\' fui vivo, tal son morto.
Se Giove stanchi il suo fabbro, da cui
Crucciato prese la folgore acuta,
Onde 1\' ultimo dl percosso fui;
E s\' egli stanchi gli altri, a muta a muta,
In Mongibello alla fucina negra,
Gridando: Buon Vulcano, aiuta aiuta,
Si com\' ei fece alla pugna di Flegra;
54. De laatste dag (1\'ultimo giorno, 1\'ultima sera) beteekent
bij Dante altijd iemands sterfdag.
56. Volgens de fabelleer smeedt Vulkaan, in den schoot
van den Etna, de bliksems voor Jupiter (Zeus).
58. Flegra is een dal in Thessalie, waar Jupiter de reuzen,
die den hemel bestormden, versloeg,
-ocr page 240-
- i83 -
Of hij mij bliksems slingre uit alle machte —
Nooit zal zijn wraak een blijde kunnen heeten!"
6«- Toen hief mijn gids de stem met zooveel krachte
Als nooit nog in mijne ooren was gestegen:
„Daarin: dat zich uw hoogmoed niet verzachtte,
64- „O Kapaneus! is uw straf gelegen:
Geen martling zou ooit, zwaarder dan uw woede,
Pijn, aan uw drift gelijk, op u doen wegen."
67- Hij keerde zich tot mij, meer kalm te moede,
En sprak: „hij was een koning van de zeven,
Die Theba eens belegerden; hij voedde
7°- „En voedt hoon tegen God; maar naar\'k zoo even
E me saetti di tutta sua forza,
Non ne potrebbe aver vendetta allegra.
Allora il Duca mio parló di forza
Tanto, ch\' io non 1\' avea si forte udito:
O Capaneo, in ció che non s\' ammorza
La tua superbia, se\' tu piü punito:
Nullo martirio, fuor che la tua rabbia,
Sarebbe al tuo furor dolor compito.
Poi si rivolse a me con miglior labbia,
Dicendo: Quel fu 1\' un de\' sette regi,
Ch\' assiser Tebe: ed ebbe e par ch\' egli abbia
Dio in disdegno, e poco par che \'lpregi:
64. Kapaneus was een der zeven vorsten, die Theba be-
legerden. Op honende wijze daagde hij Jupiter uit, die hem
met zijn bliksem verpletterde. De woede, welke hem het leven
tot eene hel maakte, is ook na den dood zijne marteling.
70. Dante gebruikt het heidendom en zijne fabelen als
-ocr page 241-
— 184 —
Hem, die God weinig eert, reeds zei: zijn smaden
Heeft juist zijn hart \'t verdiende loon gegeven.
73- „Doch volg mij nu, en zorg dat ge in de paden
Van \'t brandend zand de voeten niet laat dringen;
Maar steeds u digt aan \'t bosch houdt." En zoo traden
76- Wij zwijgend voort tot waar \'k een beek ontspringen
Zie buiten \'t woud, wier purperkleurge baren
Mijn haren nog van schrik ten berge dwingen.
79- Gelijk de stroom, den zwavelpoel ontvaren,
Dien onderling de zondaressen deelen,
Zoo vliet die beek door \'t zand omlaag. We ontwaren
Ma, com\' io dissi lui, li suoi dispetti
Sono al suo petto assai debiti fregi.
Or mi vien dietro, e guarda che non metti
Ancor li piedi nella rena arsiccia;
Ma sempre al bosco gli ritieni stretti.
Tacendo divenimmo la \'ve spiccia
Fuor della selva un piccol fiumicello,
Lo cui rossore ancor mi raccapriccia.
Quale del Bulicame esce il ruscello,
Che parton poi tra lor Ie peccatrici;
Tal per la rena giü sen giva quello.
zinnebeelden. Daarom worden de lasteringen van Kapaneus
tegen Jupiter als tegen God voorgesteld.
75. De dichters wenden zich nu regts af.
79. Bulicame heet een meertje van kokend zwavelhoudend
water, twee mijlen van Viterbo. Daaruit vloeide een smalle
beek, welke een geneeskundig bad voedde. Haren loopvoort-
zettende vormde zij een Vrouwenbad: Bagno delle Donne.
Dat juist zedelooze vrouwen zich daar ophielden, wordt door
niets aangeduid. Toch doelt Dante hierop.
-ocr page 242-
- i85 -
82 • Dat én de bedding én de kapiteelen
Tot steen verhard zijn: zoo ook beide boorden,
Die ons, naar \'k speur, hier de\' overgang bevelen.
85- „Van al wat \'k u getoond heb in deze oorden
Nadat wij door de poort zijn ingetreden,
Wier drempel niemand wordt geweigerd, spoorden
88 • „Uwe oogen niets zoo wichtig op als heden
De stroom is, die de vlammen kan verteren,
Die boven zijne golven nedergleden."
9\'- Zoo luidde thans het leerend woord mijns heeren,
En \'k bad hem daarom, \'t voedsel mij te geven,
Dat mij zijn mededeeling deed begeeren.
94- „In zee is een gewest verwoest gebleven,
Lo fondo suo ed ambo Ie pendici
Fatt\' eran pietra, e i margini da lato;
Per ch\' io m\' accorsi che 1\' passo era lici.
Tra tutto 1\' altro ch\' io t\' ho dimostrato,
Posciachè noi entrammo per la porta,
Lo cui sogliare a nessuno è negato,
Cosa non fu dagli tuoi occhi scorta
Notabile, com\' è \'1 presente rio,
Che sopra sè tutte fiammelle ammorta.
Queste parole fur del duco mio:
Perch\' io \'1 pregai, che mi largisse \'1 pasto
Di cui largito m\' aveva \'1 disio.
In mezzo \'Imar siede un paese guasto,
87. De eerste poort der hel, welke sinds Christus\' neder-
daling zonder slot staat. Z. VIII: 126. — Virgil. Aen. VII:
Facilis descensus Avemi.
-ocr page 243-
y. JU dtu^le %~f,4 i. #*. Si.
ƒ
-ocr page 244-
— 186 —
Dat Kreta heet, hernam hij toen; ten tijde
Zijns konings mogt de wereld schuldloos leven.
97- „Daar was een berg, welke alom \'toog verblijdde
Door bosch en stroomen, en dien ze Ida heetten;
Als oud, is hij thans kaal aan elke zijde.
100. Hem heeft eerst Rhea voor haar zoon bezeten
Als veilge wieg; en om \'t kind vrij te waren,
Liet zij geraas verwekken bij zijn kreten.
«°3- „Daar binnen staat een reus van hooge jaren,
Den rug naar Damiata\'s wal geheven,
Om steeds naar Rome, als spiegel, heen te staren.
6- „Zijn hoofd is uit het fijnste goud gedreven,
Diss\' egli allora, che s\'appella Creta,
Sotto \'1 cui rege fu gia \'1 mondo casto.
Una montagna v\' è, che gia fu lieta
D\'acque e di fronde, che si chiamö Ida;
Ora è diserta, come cosa vieta.
Rëa la scelse gia per cuna fida
Del suo figliuolo; e, per celarlo meglio,
Quando piangea, vi facea far Ie grida.
Dentro dal monte sta dritto un gran veglio
Che tien volte Ie spalle invêr Damiata,
E Roma guarda si come suo speglio.
La sua testa è di fln\'oro formata,
96. Toen Saturnus op Kreta heerschte, beleefde de wereld
haar gouden tijd.
100. Saturnus of De Tijd verslindt zijne kinderen. Daarom
verborg Rhea haren zoon Jupiter en liet zij, om te verhoeden
dat Saturnus hem ontdekte, door de Corybanten een luid ge-
schreeuw aanheffen, zoodra de knaap begon te huilen.
-ocr page 245-
_ i87 -
Van zilver zijn én arm én borst geslagen,
En koper is hem tot de dij gegeven:
«°9- „Het staal moet hem geheel tot onder schragen,
De regtervoet is slechts uit leem gestoken,
En deze moet hem meer dan de andre dragen.
112• „Elk deel, behalve \'t gouden, is gebroken
In spleet bij spleet, en daaruit vloeien tranen,
Die door de rots gaan, waar zij zamen koken,
»5- „Dan zich een doortocht tot den afgrond banen,
Waar ze Acheron, Styx, Flegeton doen stroomen,
Voorts, door dit eng kanaal, de diepre lanen
"8. „Besproeien, waar men niet meer af kan komen,
En Cocytus ontstaat; dür zult ge ontwaren
Hoe die poel is; dus zij \'t niet hier vernomen."
E puro argento son Ie braccia e \'1 petto,
Poi è di rame infino alla forcata:
Da indi ingiuso è tutto ferro eletto,
Salvo che \'1 destro piede è terra cotta;
E sta \'n su quel, piü che \'n su 1\' altro, eretto.
Ciascuna parte, fuor che 1\' oro, è rotta
D\' una fessura, che lacrime goccia,
Le quali accolte foran quella grotta.
Lor corso in questa valle si diroccia:
Fanno Acheron te, Stige e Flegetonta:
Poi sen van giü per questa stretta doccia
Infin la dove piü non si dismonta:
Fanno Cocito; e qual sia quello stagno,
Tu \'1 vederai; peró qui non si conta.
120. Het beeld van den grijzen reus is uit den droom van
Nebukadnezar genomen, doch de beteekenis verschilt. Dante
-ocr page 246-
— 188 —
121 • „Indien die beek aldus is neêrgevaren
Uit onze wereld, vroeg \'k; hoe kan \'t dan komen,
Dat we eerst aan dezen oever op haar staren?"
«24- „Gij weet, dit oord is rond; heeft hij hernomen;
En schoon gij ver gedaald zijt naar beneden,
Steeds links gaand, hebt gij toch nog niet volkomen
,27- „Den kring tot aan des bodems grens doorschreden.
En daarom, komt u nog iets nieuws hier tegen,
\'t Doe geen verbazing op uw aanschijn treden."
\'3°- „Maar waar zijn Lethe en Flegeton gelegen,
O Meester! want van de een bewaart gij \'t zwijgen;
De laatste, zegt ge, ontstaat uit dezen regen ?"
Ed io a lui: Se \'1 presente rigagno
Si deriva cosl dal nostro mondo,
Perchè ei appar pure a questo vivagno?
Ed egli a me: Tu sai, che \'lluogo è. tondo,
E tutto che tu sii venuto molto
Pure a sinistra giü calando al fondo,
Non se\' ancor per tutto \'1 cerchio vólto,
Perchè se cosa n\' apparisce nuova,
Non dee addur maraviglia al tuo volto.
Ed io allor: Maestro, ove si trova
Flegetonte e Lete, chè dell\' un taci,
E P altro di\' che si fa d\' esta piova ?
doelt op de vier tijdperken van het menschdom: het gouden,
zilveren, koperen en ijzeren. De reus keert den rug naar Damiate
d. i.: naar de afgoden, welke uit Egypte stammen, en het ge-
laat naar Rome, waar de Kerk van Christus zich bevindt. De
tranen zijn de zonden aller tijden, welke de stroomen der hel
vormen. Et ecce statua grandis. . . stabat contra te.. . Huius sta-
tuae caput ex auro optimo erat, pectus et brachia de argento.. .
venter et femora ex aere... tibiae autem ferreae, pedum quae-
dam pars erat ferrea, quaedam autem fictilis. Dan. II: 31,32, 33.
-ocr page 247-
— 189 —
«33- ,,\'k Mogt wis behagen in uw vragen krijgen;
Het koken van den rooden vloed moest echter
Van de eene u \'t antwoord voor den geest doen stijgen.
«36- „Eens ziet gij Lethe buiten dezen trechter,
Waar zich de zielen zuivren van haar vlekken,
Als rouw de schuld gedelgd heeft voor den rechter.
•39- „\'t Is tijd, dat wij nu uit het woud vertrekken,
Klonk zijn bevel; zorg achter mij te volgen;
De zoom, die niet brandt, zal ons \'t pad verstrekken ,
\'42- „En boven hem wordt elke vlam verzwolgen."
In tutte tue question certo mi piaci,
Rispose; ma \'1 bollor dell\' acqua rossa
Dovea ben solver 1\' una che tu faci.
Letè vedrai, ma fuor di questa fossa,
La dove vanno 1\' anime a lavarsi,
Quando la colpa pentuta è rimossa.
Poi disse: Omai è tempo di scostarsi
Dal bosco: fa\' che diretro a me vegne:
Li margini fan via, che non son arsi,
E sopra loro ogni vapor si spegne.
133. „Gij moest bespeuren uit het koken dat hier de Flege-
ton was." jAtywv: ardere: branden. Uit deze plaats wordt
Dante\'s kennis van het Grieksch betoogd. Eerst later door
Boccaccio en Petrarca is het Grieksch in Italië beoefend.
136. Buiten den Helle-trechter. Dante vindt de rivier Lethe
in het aardsche Paradijs op den berg der zuivering. Hij wordt
in de rivier gebaad vóór hij tot de starren stijgt.
-ocr page 248-
VIJFTIENDE ZANG.
ONNATUURLIJKE ZONDAREN. I.
Hun tocht in den derden omgang voortzettende, ontmoeten
de dichters scharen van veroordeelden wegens onnatuurlijke zon-
den. Deze moeten onafgebroken voortsnellen in den eeuwigen
vuurregen, zonder hem te kunnen ontvlieden. Dante herkent
zijn ouden leermeester Brunetto Latini, die hem over Florence
spreekt en over het lot, dat Dante te wachten staat.
• • Nu draagt ons eene dier versteende zoomen,
En daar op walmt de damp der beek zoo zamen,
Dat golf en dijken aan het vuur ontkomen.
4- Als tusschen Bruggen en Cadzand de Vlamen,
Ora een porta 1\' un de\' duri margini;
E\'l fummo del ruscel di sopra aduggia
SI, che dal fuoco salva 1\'acqua e gÜ argini.
Quale i Fiamminghi tra Guzzante e Bruggia,
3.    De nedervallende vuurvlokken worden uitgedoofd door
den vochtigen walm, welke uit de beek stijgt, zoodat deze en
hare oevers niet door het vuur bereikt worden.
4.    Ten noordwesten van de Belgische stad Brugge ligt Cad-
zand, ten tijde van Dante nog een eiland, thans, door indij-
king, tot het vasteland van Zeeuwsch Vlaanderen behoorende.
Men meent dat Dante daar geweest is.
-ocr page 249-
— i9i —
De golven duchtend, die hen tegen woelen,
Tot zeeweer, de oevers met een dijk omvamen;
7- Gelijk ook, waar der Brenta\'s golven spoelen,
De Paduaan zijn burchten schut en steden,
Eer nog Karinth\' de warmte kan gevoelen:
\'o- Dus zijn de boorden, welke wij betreden;
Ofschoon hun bouwers, wie ze ook wezen mogen,
Die hier niet zoo verhoogden, noch verbreedden.
\'3- Wij waren reeds zoo ver van \'t woud getogen,
Dat \'k niet meer hadd\' gespeurd, waar \'t zich bevonde,
Al hadde ik mij naar achter weer bewogen,
\'6- Wanneer zich ons een schimmen-rei verkondde,
Temendo \'1 fiotto che invêr lor s\' avventa,
Fanno lo schermo perchè \'1 mar si fuggia;
E quale i Padovan lungo la Brenta,
Per difender lor ville e lor castelli,
Anzi che Chiarentana il caldo senta:
A tale imagine eran fatti quelli:
Tuttochè nè si alti nè si grossi,
Qual che si fosse, lo maestro fèlli.
Gia eravam dalla selva rimossi
Tanto, ch\' io non avrei visto dov\' era,
Per ch\' io indietro rivolto mi fossi,
Quando incontrammo d\' anime una schiera
io. Wanneer de zon in het voorjaar de sneeuw op de bergen
doet smelten , zwellen de rivieren in het Venetiaansche en daar-
ónder de Brenta, welker oevers dan door het opwerpen van
dammen tegen overstrooming beschermd worden. De Brenta ont-
springt niet in Karinthia maar in Tyrol, zoodat Dante hier
kennelijk in het algemeen het smelten der sneeuw op de Al-
pen bedoelt.
ii. Hetzij de he\'melsche machten hetzij de heibewoners.
-ocr page 250-
— ^92 —
Die langs den dijk kwam; elk van haar begluurde
Ons als gemeenlijk de eene, in avondstonde,
\'9- Bij nieuwe maan, naar de\' andren wandlaar, tuurde:
Elk heeft naar ons de wenkbrauw zóó geknepen,
Als de oude snijder die naar \'t naaldoog stuurde.
*2- Dus aangestaard door wie zich langs ons sleepen,
Herkent mij een, die, met den kreet: „Wat wonder!"
Mij bij den zoom der toga heeft gegrepen.
*S- Toen hij den arm naar mij hief in \'t bijzonder,
Vestte ik mijn oog op zijn verschroeide trekken,
En, hoe verbrand van boven ook tot onder,
2g- Toch kon \'t geheugen mij zijn beeld weer wekken
En \'k vroeg, mijn aanschijn naar het zijn gebogen:
„Ach, heer Brunetto! moet \'k u hier ontdekken ?"
Che venfa lungo 1\' argine; e ciascuna
Ci riguardava, como suol da sera
Guardar 1\' un 1\' altro sotto nuova luna:
E si vêr noi aguzzavan Ie ciglia,
Come vecchio sartor fa nella cruna.
Cosi adocchiato da cotal famiglia,
Fui conosciuto da un, che mi prese
Per lo lembo, e gridó: Qual meraviglia!
Ed io, quando\'1 suo braccio a me distese,
Ficcai gli occhi per lo cotto aspetto
SI, che \'1 viso abbruciato non difese
La conoscenza sua al mio intelletto;
E chinando la mia alla sua faccia
Risposi: Siete voi qui, ser Brunetto?
23. De schim staat verbaasd, dat een levende daar gekomen is.
30. Brunetto Latini, een aanzienlijk geleerde en dichter,
-ocr page 251-
ji/^ ^_^v ^«_^ <^^u Ji ^ju^ -
-ocr page 252-
— 193 —
3\'- „\'t Mishaag u niet, o zoon! sprak hij, bewogen;
U met Brunet thans wat terug te wagen,
Terwijl die schaar op \'t pad is voortgetogen."
34- „\'k Bid u \'t, zooveel \'k vermag; durfde ik weer vragen;
Ja, \'k wil mij, wenscht gij \'t, bij u nederzetten;
Zoo \'t hem, — want \'k ga met dezen — kan behagen."
37- „Wie uit die schaar een oogwenk durft verletten
In \'t voortgaan, zoon! sprak hij; ligt honderd jaren
Hier onverkoeld, zoo hem de vlammen smetten.
E quegli: O figliuol mio, non ti dispiaccia
Se Brunetto Latini un poco teco
Ritorna in dietro, e lascia andar la traccia.
Io dissi lui: Quanto posso ven preco:
E se volete, che con voi m\'asseggia,
Farol, se piace a costui; chè vo seco.
Oh figliuol, disse, qual di questa greggia
S\' arresta punto, giace poi cent\' anni
Senz\' arrostarsi, quando \'1 fuoco il feggia.
Dante\'s meester, geboren in 1220, gestorven in 1294. Hijbe-
hoorde tot de partij der Welfen en kwam op zijne gezant-
schapsreis naar Alfonsus van Kastilië te Parijs, waar hij zijn
Tesoro (Schatkamer) zamenstelde, een encyclopedisch werk
over Theologie, Rechtsgeleerdheid en Natuurkunde. Hij schreef
dit in het fransch en zegt: „Et si d\'aucuns demande por-
quoys chis\' livres est écrit en romans, selon Ie patois de
France, puisque nous somes Italiens, je diroé que c\'est pour
deux raisons: 1\'une est porceque nous somes en France , 1\'autre
si est porceque francois est plus delitaubles langages et plus com-
muns que moult d\'autres." In het Italiaansch schreef hij: Il
Tosoretto. Later naar Florence teruggekeerd, onderwees hij
Dante verschillende wetenschappen. Het is onverklaarbaar, dat
Dante, die hem zeer hoog achtte, dezen man in de hel plaatste.
Trouwens, men moet erkennen , dat nopens meerdere personen
hunne verwijzing naar de hel meer poëtisch dan regtvaardig
schijnt.
«3
-ocr page 253-
— 194 —
40. „Ga verder dus, en ik zal om u waren,
Om later weer \'t gezelschap in te halen,
Dat, eeuwig leed beweenend, voort moet varen.
43- \'k Vermat mij niet den oever af te dalen
Om nevens hem te gaan, maar, \'t hoofd genegen,
Volgde ik, als een eerbiedige, zijn dwalen.
46. „Wat lot of toeval , voer hij mij nu tegen;
Brengt vóór uw jongste stonde u hier beneden?
En wie toch toont u \'safgronds duistre wegen?"
49- „Hier boven in des levens heerlijkheden,
Verdwaalde ik in een dal; heb ik hernomen;
Voor nog mijn jaren tot hun eindpaal schreden.
5*- „Eerst gistren ochtend ben \'k daar uit gekomen;
Want hij verscheen me als \'k rondkruiste in zijn dreven,
Hij, die mij huiswaarts voert langs deze zoomen!"
Peró va\' oltre: i\' ti verró a\' panni,
E poi rigiungeró la mia masnada,
Che va piangendo i suoi eterni danni.
Io non osava scender della strada,
Per andar par di lui; ma \'1 capo chino
Tenea, com\'uom che riverente vada.
Ei cominciö: Qual fortuna o destino
Anzi \'1 ultimo dl quaggiü ti mena?
E chi è quel che ti mostra \'1 cammino?
Lassü di sopra in la vita serena,
Rispos\'io lui, mi smarrii \'n una valle,
Avanti che 1\' eta mia fosse piena.
Pur ier mattina Ie volsi Ie spalle:
Questi m\'apparve, tornand\'io in quella;
E riducemi a ca\' per questo calle.
-ocr page 254-
— 195 —
SS- „Indien ge uw ster; riep hij; slechts na wilt streven,
Kunt gij de poort ter glorie niet ontwijken;
— Altans zoo \'k juist voorzag in \'t schoone leven —
S8- „En had geen dood te vroeg mij doen bezwijken,
\'k Hadde u bemoedigd in uw schoone werken;
Daar \'s hemels gunst mij klaar voor u mogt blijken.
6\' • \'t Ondankbaar volk, bedorven buiten perken,
Van ouds uit Fiesole voortgesproten,
En dat zijn berg- en rots-aard nog laat merken,
64- „Zal, voor uw weldoen, u barbaarsch verstooten.
Dit \'s juist. Want onder scherpe sorbe-boomen,
Ontwikkele geen zoete vijg haar loten.
67- „Hun naam van „blind" is grijzer faam ontnomen:
Ed egli a me: Se tu segui tua stella,
Non puoi fallire a glorloso porto,
Se ben m\'accorsi nella vita bella:
E s\'io non fossi si per tempo morto,
Veggendo \'1 cielo a te cosl benigno,
Dato t\' avrei all\' opera conforto.
Ma quell\' ingrato popoio maligno,
Che discese di Fiesole ab antico
E tiene ancor del monte e del macigno,
Ti si fara, per tuo ben far, nimico.
Ed è ragion: chè tra gli lazzi sorbi
Si disconvien fruttar lo dolce fico.
Vecchia fama nel mondo li chiama orbi:
63. Reeds bij de eerste stichting werd Florence bevolkt
door Romeinen en bewoners van Fiesole: een stadje, driemij-
len verder op eene hoogte gelegen. Vgl. Z. XIII : 143. Het
ruwe en harde karakter der Florentijnsche afstammelingen van
de Fiesolers wordt door Dante aan hun gebergte toegeschreven.
67. De Florentijnen werden „blinden*\' geheeten, dewijl zij,
-ocr page 255-
— 196 —
Dat volk is gierig, nijdig en hoovaardig,
Zorg, zijner zeden smetten rein te ontkomen.
7o- „Uw lot schenkt u een roem zoo edelaardig,
Dat elke der partijen u zal vragen;
Maar ver blijf spijs van lippen, haar onwaardig.
73- „Laat vrij de Fiesolers zich verlagen
Tot stalstroo; maar dat zij de plant niet raken
— Zoo uit haar mestvaalt nog eene op komt dagen —
76- „Waarin het heilig zaad weer moge ontwaken
Gente avara, invidïosa e superba:
Da\' lor costumi fa\' che tu ti forbi.
La tua fortuna tanto onor ti serba,
Che 1\' una parte e 1\'altra avranno fame
Di te; ma lungi fia dal becco 1\'erba.
Faccian Ie bestie fiesolane strame
Di lor medesme, e non tocchin la pianta,
S\'alcuna surge ancor nel lor letame,
In cui riviva la sementa santa
toen Totilas voor de stad gerukt was, zich lieten misleiden
door zijn fraaie beloften en hem de poorten openden. Toen liet
Totilas de beste burgers dooden en de stad plunderen. Boven-
dien hadden zij dien bijnaam, dewijl zij, terwijl de Pisanen een
krijgstucht tegen Maiorca ondernamen, Pisa bewaakten. Bij
hun terugkeer boden de Pisanen hun uit den buit de keus aan
tusschen twee bronzen deuren (welke nu den Dom te Pisa
nog sieren) en twee porfieren zuilen. De Florentijnen kozen de
laatsten; maar ontdekten, te huis gekomen, dat de zuilen,
welke de Pisanen met een prachtig scharlaken kleed bedekt
hadden, zwaar door het vuur beschadigd waren. Sinds dien tijd
kregen de Pisanen den bijnaam van „bedriegers."
68. Vgl. Zang VI: 74.
76. Dante beroemt zich, van het Romeinsche geslacht der
Frangipani af te stammen.
-ocr page 256-
-ocr page 257-
— 197 —
Der Romers, welke er bleven in de dagen,
Die \'t nest van zooveel boosheid zagen maken."
„En waar vervuld, wat \'k biddend durfde vragen,
Hernam ik; gij zoudt uit ons aardsche leven
Voorzeker nog niet zijn in ban geslagen.
„Gegrift ligt in me, en diep doet mij thans beven
Uw dierbaar beeld als dat eens goeden vader,
Die me onophoud\'lijk lessen heeft gegeven,
„Hoe zich de mensch een eeuwgen roem vergader;
Wat dank ik daarvoor breng, zoo lang \'k zal leven,
Verklare mijne opregte taal u nader.
,,\'k Onthoud de loopbaan, mij door u beschreven,
Om die met andrer woord te doen verklaren
82.
«5-
Di quei Roman, che vi rimaser, quando
Fu fatto \'1 nido di malizia tanta.
Se fosse pieno tutto \'1 mio dimando,
Risposi lui, voi non sareste ancora
Dell\' umana natura posto in bando:
Chè in la mente m\'è fitta, ed or m\'accuora
La cara e buona imagine paterna
Di voi, quando nel mondo ad ora ad ora
M\'insegnavate come 1\'uom s\'eterna:
E quant\'io 1\'abbo in grado, menlr\'io vivo
Convien che nella mia lingua si scerna.
Ciö che narrate di mio corso scrivo,
E serbolo a chiosar con altro testo
82. Dante vergat zijn meester nooit en beeft thans, dewijl
hij hem in de hel vindt.
89. Het woord van Ciacco, Z. VI: 64 en Farinata, Z.
X: 79-
-ocr page 258-
— 198 —
Door Haar, die \'t kan, zoodra \'k omhoog zal zweven.
9\' • „Zooveel intusschen wil \'k u openbaren,
Dat, mits \'t geweten niet mijn rust koom storen,
Ik me onderwerp, wat lot me ook moóg weêrvaren.
94- „Niet nieuw klinkt uw voorspelling mij indeooren:
Fortuin dan wentel \'t rad naar haar behagen;
De landman zijn houweel in \'s akkers voren."
97- De Meester heeft den blik op mij geslagen;
Hij sprak, nadat hij regts zich rugwaards wendde:
V„Goed hoort hij, die het woord in \'t hart mag dragen." 1
A donna, che \'lsapra, s\'a lei arrivo.
Tanto vogl\'io che vi sia manifesto,
Pur che mia coscïenza non mi garra,
Ch\'alla Fortuna, come vuol, son presto,
Non è nuova agli orrecchi miei tale arra:
Peró giri Fortuna la sua ruota
Come Ie piace, e \'1 villan la sua marra.
Lo mio Maestro allora in su la gota
Destra si volse indietro, e riguardommi;
Poi disse: Bene ascolta, chi la nota.
90. De hier bedoelde vrouw is Beatrix.
94. „Arra," is eigenlijk: godspenning, vooruitbeta-
1 i n g, ter verzekering eener geslotene koopovereenkomst. Dit is
dus figuurlijk genomen voor een profetie, welke eene voor-
af verklaring van de toekomst is.
95—96. Spreekwoordelijke uitdrukking: „Ieder doe dat,
waartoe hij geroepen is; de Fortuin wentele haar rad; de
boer spitte; ik volge mijn lot."
99. Virgilius betuigt zijne voldoening, dewijl zijne leer:
„superanda omnis fortuna ferendo est: elk nood-
lot kan door lijdzaamheid overwonnen worden"
Dante in de ziel geprent ligt.
-ocr page 259-
I O y/TÜ,
%st**~ ~i**J* esA* L*f4 *L**s* s£*~- "£<
-ocr page 260-
— 199 —
\'oo. Maar hierom nam mijn zamenspraak geen ende
Met heer Brunet. \'k Vroeg, wie zijn meest verheven
Genoten waren, en met roem bekende?
«°3- Hij zei: „Van enklen u berigt te geven
Is goed; en loflijk, andren niet te noemen;
Te korte tijd waar voor \'t verhaal gebleven.
\'o6- „Verneem slechts: velen mogten zich beroemen
Op letterfaam; daar \'t allen klerken waren,
Die \'t zelfde kwaad op aard ten vlek moest doemen.
\'°9- „Daar gaat Prisciaan in een dier droeve scharen
Nè per tanto di men parlando vommi
Con ser Brunetto, e dimando chi sono
Li suoi compagni piü noti e piu sommi.
Ed egli a me: Saper d\'alcuno è buono;
Degli altri fia laudabile il tacerci,
Chè \'1 tempo saria corto a tanto suono.
In somma sappi, che tutti fur cberci,
E letterati grandi e di gran fama,
D\'un medesmo peccato al mondo lerci.
Priscian sen va con quella turba grama,
107. Het is opmerkelijk, dat schier alle vertalers „cherci"
overzetten door „geestelijken." Reeds uit den zin blijkt,
dat „cherci," „klerken" beteekent: personen, die lezen en
schrijven konden. Volkomen juist teekent daarom Fraticelli
aan: „Cherci, cherici. Qui non vuol dire ecclesiastici; ma
come gli antichi chiamarono laici gli uomini ignoranti, cosl
chiamarono cherici gli uomini dotti. Giovanni Villani chi-
ama savio cherico Pier delle Vigne. Dezen laatste nu zal
men wel niet onder de geestelijken kunnen rangschikken. Vgl.
Zang XIII: 58.
109. Priscianus, beroemd latijnsch taalgeleerde der Vide
eeuw. Francisus Accursius, uitmuntend rechtsgeleerde, zoon
-ocr page 261-
— 200 —
Met Frans d\'Accors. En woudt ge uw blikken hechten
Aan zulke snoodheid, gij kondt hem ontwaren,
"2- „Die van den Arno, door den Knecht der knechten,
Verplaatst werd aan des Bachiglione\'s baren,
Waar boos gespannen spieren \'t pleit beslechtten.
"5- ,,\'k Verhaalde meer; maar langer omme waren
Noch spreken is gegund; want nieuwe vlagen
Van rook zie \'k daar der zand woestijn ontvaren.
"8. „Een volk, waarbij \'k niet pas, komt ginds opdagen :
E Francesco d\' Accorso; e ancor vedervi,
S\'avessi avuto di tal tigna brama,
Colui potei, che dal Servo de\' servi
Fu trasmutato d\' Arno in Bacchiglione,
Ove lasció li mal protesi nervi.
Di piü direi; ma \'1 venire e \'1 sermone
Piü lungo esser non puö, peró ch\'io veggio
La surger nuovo fummo dal sabbione.
Gente vien con la quale esser non deggio:
van den beroemden hoogleeraar in het Rom. Recht te Bologna.
Frans stierf in 1294. Ook deze mannen waren gunstig bekend,
zoodat men vruchteloos gist, waarom Dante hen in dezen
kring der hel doet lijden.
114. Hier wordt Andrea de\' Mozzi, bisschop van Florence
aangeduid, dien de paus (Servus servorum Dei) Bonifacius VIII
naar Vicenza aan den Bacchiglione verplaatste, waar hij stierf.
Ook nopens hem is niets bekend, dat zijne plaatsing in de hel
regtvaardigt, zoodat Dante zelfs beschuldigd wordt, zijn haat
jegens het Welfische geslacht der Mozzi hier te hebben lucht
gegeven. Boccaccio zegt, dat Dante met de „boos gespannen
spieren," welke den dood van Andrea te weeg bragten, eene
door jicht veroorzaakte verlamming bedoelde. — Bachiglione =
Bakieljone.
-ocr page 262-
— 201 —
Wil mijn Tesoro steeds uwe aandacht leenen,
Waarin ik voortleef; meer heb \'k niet te vragen."
iai. Toen keerde hij en was me als een dergenen,
Die bij Verone om \'t groene laken rennen
Door \'t veld; en zou hij zich, naar \'t heeft geschenen,
«4- Als een, die wint; niet, die verliest, doen kennen.
Sieti raccomandato il mio Tesoro,
Nel quale i\'vivo ancora; e piü non chieggio.
Poi si rivolse, e parve di coloro,
Che corrono a Verona \'1 drappo verde
Per la campagna; e parve di costoro
Quegli che vince, e non colui che perde.
119. Brunetto hechtte de meeste waarde aan zijn Tesoro,
welk werk hij hoopte, dat hem onsterfelijk zou maken. Hij
verklaarde, dat het bestemd was voor hen „c h\' h a n n o i 1 c o r
piü alto, die een meer verheven gemoed bezitten."
124. In de campagna van Verona werd den eersten Zondag
van de Vasten een wedloop door mannen gehouden. De prijs
bestond in een groen laken. Om de snelheid uit te drukken,
waarmede Brunetto liep, zegt Dante, dat zijn meester, ware
hij te Verona geweest, den prijs zou gewonnen hebben.
-ocr page 263-
l^-i\' T*a4, y*~» ■?** £ «-£» & &*vt twJz wjt*
\'*4
-ocr page 264-
ZESTIENDE ZANG.
ONNATUURLIJKE ZONDAREN. II.
Virgilius en Dante zijn het punt van den derden omgang
in den zevenden Kring genaderd, waar de Flegeton in den
achtsten Kring stort. Hier ontmoeten zij eene andere schare
van zondaren tegen de natuur. Drie hunner houden Dante
staande en hij verneemt, dat zij eenmaal tot de aanzienlijkste
Florentijnen behoorden. Zij spreken over een toestand hunner
vaderstad. Vervolgens aan het einde van den omgang geko-
men, geeft Virgilius een teeken, en Dante ziet weldra een
schrikwekkend gedrocht, dat opwaarts, door de zwarte lucht
zwemmende, hen nadert.
1 • \'k Was reeds ter plaats, waar \'t buldren zich doet hooren
Der waatren, die naar de\' andren kring bewogen,
Gelijk aan \'t gonzen van der bijen koren;
4- Als, loopend, zich drie schimmen zaam onttogen
Gia era in loco, ove s\'udia \'1 rimbombo
Dell\' acqua, che cadea nell\' altro giro,
Simile a quel, che 1\'arnie fanno, rombo;
Quando tre ombre insieme si patiro,
3. Vele vertalers laten Dante hier spreken van „het gon-
zen der bijenk o r v e n (!)" terwijl hij de bijen bedoelt, ver-
zameld in de korven: derhalve „het gonzen in koor der bijen."
Geleerden als Blanc, Carbone, Fraticelli, enz. verklaren
dan ook: „Le arnie, qui figuratamente per Ie api
stesse."
-ocr page 265-
>■"*-/ 9**4 *-%x"*
-ocr page 266-
— 203 —
Aan eene bende, die daar in den regen
Der scherpe martling is voorbij gevlogen.
7- Zij kwamen tot ons; ieder gilde ons tegen:
„Sta! gij, die, af te meten naar uw kleeden,
In onze snoode stad \'t licht hebt verkregen!"
\'°- Helaas! wat wonden zag ik in hun leden,
Zoo versche als oude, door het vuur gesneden!
Nog smart mij \'t, als zij voor mijn ziele treden.
«3- Mijn gids hield stand en hoorde naar hun beden;
Correndo, d\'una torma, che passava
Sotto la pioggia dell\' aspro martfro.
Venian vêr noi; e ciascuna gridava:
Sostati tu, che all\' abito ne sembri
Esser alcun di nostra terra prava.
Ahimè, che piaghe vidi ne\' lor membri,
Recenti e vecchie, dalle fiamme incese!
Ancor men duol pur ch\'io me ne rimembri.
Alle lor grida il mio Dottor \'s attese;
8. De wijze waarop Dan te gekleed was, onderscheidde hem
van andere Italianen. De middeleeuwsche florentijnen droegen
een lang oppergewaad (lucco) en eene hoofdkap (cappuccio).
ii. Eene zeer schilderachtige en krachtige uitdrukking van
Dante wordt vaak verminkt, door „incese" te vertalen met
„ingebrand." Dan wordt geen rekenschap gehouden met den
middeleeuwschen, Italiaanschen taalvorm, noch met etymologie ,
noch met den geestrijken zin des dichters. „Incese" is thans
wel „ingebrand," maar ten tijde van Dante was het „ingesneden."
Incese is de oudere vorm van incise. Het stamt uit het latijn
en is zamengesteld van in encaesum, supinum van caedo.
Dat vuur wonden brandt was dan ook niets ongehoords;
maar dat de vlammen zoo hevig waren, dat zij wonden s n e-
d e n , drukte op meesterlijke wijze, al het verschrikkelijke dier
„scherpe marteling: aspro martiro" van vers 6 uit.
-ocr page 267-
— 204 —
Hij zag mij aan en sprak: „Blijf nu verwijlen,
Want jegens hen betamen hoofdsche zeden:
\'6. „En hield het vuur ons niet terug, welks pijlen
Natuur hier slingert, \'k zou \'t gepast verklaren,
Dat gij eer hen, dan zij u tegen ijlen."
\'9- Zoodra wij toefden, zijn zij voortgevaren
Met \'t oude lied, en alle drie verzaamden
Zich tot een cirkel, toen zij bij ons waren.
«■ Als worstlaars, die, naakt en geolied, raamden
Hoe zij hun prooi en voordeel \'t best verkregen,
Eer zij in slag en stoot elkaar omvaamden ,
25- Dus heeft elk, draaiend,\'t hoofd naar mij genegen,
Zoodat wij hen den hals links zagen wenden
Volse \'1 viso vêr me, ed: Ora aspetta,
Disse: a costor si vuole esser cortese:
E se non fosse il fuoco che saetta
La natura del luogo, i\' dicerei,
Cbe meglio stesse a te, ch\' a lor, la fretta.
Ricomiciar, come ristemmo, quei
L\'antico verso; e quando a noi fur giunti,
Fenno una ruota di sè tutti e trei.
Qual soleno i campion far nudi ed unti,
Avvisando lor presa e lor vantaggio,
Prima che sien tra lor battuti e punti;
Cosl, rotando, ciascuno il visaggio
Drizzava a me, si che \'n contrario il collo
25—26. Brunetto heeft: Z. XV: 37—39 verhaald, waarom
zij geen oogenblik mogten stilstaan. De beweging is de natuur-
lijke, welke men moet maken zoodra men, in een kring loo-
pende, omkijkt naar iets dat daar buiten ligt.
-ocr page 268-
2J.- 2jf. -iu -£- ^L^^^ t aCJi ^ cU^. ijl^L. o**—x~~l y£».
-^> tCJ.
*w
■4L. eC^L. 0^ <aC
-^t-t*--^^™» ^>- «&. - e^a^. ^6 ir-^4.. -^Ci^l £&_«.—..vil. -,- n, c^v.
*-?\' **^ ^~ ^ï>-— -t s*
*£u^£.
-ocr page 269-
— 205 —
Terwijl hun voeten dan ter rechter stegen.
*8- „Ach! als dit zandig oord, door zijne ellenden,
En ons gelaat, zoo opgescheurd en duister,
Ons en ons bidden, riep een; smaad slechts zenden;
3\'- „Dan worde uw ziel, door onzer namen luister,
Genoopt te zeggen, wie gij zijt, die heden
Zoo vast van voet schrijdt door den helle-kluister.
34- „Hij, in wiens schreden gij mij hier ziet treden,
Hoe naakt ook en gevild hij moge dwalen,
Mogt hooger rang, dan gij ligt denkt, bekleeden.
37- „Hij was Waldrada\'s kleinzoon; bliksems stralen
Zijn namen: Guido Guerra. In zijn leven
Faceva a\' piè continuo vïaggio.
Deh, se miseria d\'esto loco sollo
Rende in dispetto noi e i nostri preghi,
Corainció 1\'uno, e \'1 tinto aspetto e brollo;
La faraa nostra il tuo animo pieghi
A dirne chi tu se\', che i vivi piedi
Cosl sicuro per 1\' Inferno freghi.
Questi, 1\'orme di cui pestar mi vedi,
Tutto che nudo e depelato vada,
Fu di grado maggior che tu non credi.
Nepote fu della buona Gualdrada;
Guidoguerra ebbe nome: ed in sua vita
37. Waldrada was een dochter van Bellincion Berti (Paradiso
Z. XV: 112 en XVI: 99), uit het edele florentijnsche ge-
slacht der Ravignani. Zij huwde met graaf Guido, den Oude,
van duitsche afkomst. Een harer zonen: Marcovaldo, was de
vader van Guido, dien Dante hier ziet. Hij was een uitstekend
krijgsman en hem in 1266 de overwinning te danken van Karel
op Manfred. Daarom kreeg Guido den toenaam Guerra.
-ocr page 270-
— 2o6 —
Deed én verstand én zwaard hem roem behalen.
40- „En de ander, die na. mij door \'t zand moet streven:
Hij heet Tegghiaio Aldobrandi; de aarde
Had aan zijn woord hare aandacht moeten geven.
43- „Ik, die met hen het zelfde kruis aanvaarde,
Was Jacob Rusticucci; felle smarten
Baart, meer dan andren, mij mijn vrouw: de ontaarde!"
46. Indien ik slechts het vuur had kunnen tarten,
\'k Zou afwaarts in hun midden zijn\' gesprongen;
En \'k denk mijn Gids gehong dien wensch mijns harten.
Fece col senno assai e colla spada.
L\' altro, ch\' appresso me la rena trita,
È Thegghiaio Aldobrandi, la cui voce
Nel mondo su dovrebbe esser gradita.
Ed io, che posto son con loro in croce,
Jacopo Rusticucci fui; e certo
La fiera moglie, piü ch\' altro, mi nuoce.
S\' io fussi stato dal fuoco coverto,
Gittato mi sarei tra lor disotto;
E credo che \'1 Dottor 1\' avria sofferto.
45. Gelijk Dante reeds vroeger (Z. X: 22 en vv.) Farinata ont-
moette, zoo vindt hij hier de anderen, maar wie hij Ciacco
(Z. VI: 79) gevraagd had.—Tegghiaio Aldobrandi, uit het ade-
lijk huis der Adimari, was een dapper veldoverste der Wel-
fen. Hij ontried den Florentijnen hun ontworpen tocht tegen
de Sienezen in 1260. Zijn wijze raad werd niet gehoord, met
het gevolg der geheele nederlaag aan de Arbia (Z. X: 86) en
der verbanning van de Welfen. Hierop doelt vs. 41 en 42.
Jacob Rusticucci was een rijk en onversaagd ridder. Hij had
eene buitensporige en hoogmoedige vrouw, waarvan hij verpligt
was zich te scheiden. Daardoor verviel hij tot de zonde, welke
hem in de hel bragt. Teregt dus zegt hij, dat zijn vrouw hem
het meest doet lijden.
-ocr page 271-
— 207 —
49- Maar \'k zou gebrand zijn door die vuurge tongen,
En zoo heeft vrees mijn goeden wil verwonnen,
Die mij tot hunne omhelzing hadd\' gedrongen.
5* • „Uw staat heeft in mij n ziel — heb \'k toen begonnen —
Verachting niet, maar Smart zóó diep gedreven,
Dat zij eerst laat geheel zal zijn geronnen,
SS- „Zoodra mij hier te kennen is gegeven,
Door \'t woord van mijnen Heer, dat eêdle helden,
Als gij, in deze vuurlucht moesten zweven.
58- ,,\'k Ben uit uw stad; uw grootsche werken stelden
Uw luisterrijke namen hoog in eere:
\'k Mocht bei steeds gaarne hooren en vermelden.
6l- ,,\'k Verlaat de gal, daar \'kzoete vrucht begeere,
Mij door mijn Gids beloofd. Te voren
Ma perch\' io mi sarei bruciato e cotto,
Vinse paura la mia buona voglia,
Che di loro abbracciar mi facea ghiotto.
Poi cominciai: Non dispetto, ma doglia
La vostra cóndizion dentro mi fisse
Tanto, che tardi tutta si dispoglia,
Tosto che questo mio Signor mi disse
Parole, per Ie quali io mi pensai,
Che, qual voi siete, tal gente venisse.
Di vostra terra sono; e sempre mai
L\' ovra di voi e gli onorati nomi
Con affezion ritrassi ed ascoltai.
Lascio lo fele, e vo pei dolci pomi
Promessi a me per lo verace Duca:
58. Dante antwoordt nu op de vraag in vs. 32.
61—63. „Ik verlaat de hel om ten hemel te gaan, maar
eerst moet ik door het middelpunt de aarde dalen!"
-ocr page 272-
vf. <A*~«yy^t ~* hst d *st t> - et* ~~
-ocr page 273-
— 208 —
Is echter de eisch, dat ik naar \'t centrum keere."
64- „O, zij \'t geruimen tijd uw ziel beschoren
In u te wonen; riep thans een dier mannen;
En moge uw roem onsterflijk na u gloren!
*7- „Maar zeg! ziet onze stad de kroon nog spannen
Aan hoflijkheid en moed, naar de oude zeden?
Of is dit alles ook uit haar verbannen ?
70. „Borsiere toch, die, wat wij langs reeds leden,
Sinds kort kwam deelen, en met andre scharen
Ginds gaat, bedroeft ons diep met zijne reden."
73- „Het nieuwe ras en \'t snelle geld-vergaren,
Florence! schonken overmoed het leven
En trots, die thans reeds rouwe en klachte u baren !"
Ma fino al centro pria convien ch\' io tomi,
Se lungamente 1\' anima conduca
Le membra tue, rispose quegli allora,
E se la fama tua dopo te luca,
Cortesia e valor, di\', se dimora
Nella nostra citta, si come suole,
O se del tutto se n\' è gito fuora ?
Chè Guglielmo Borsiere, il qual si duole
Con noi per poco, e va la coi compagni ,
Assai ne crucia con le sue parole.
La gente nuova e i subiti guadagni
Orgojtlio e dismisura han generata,
Fiorenza, in te; si che tu gia ten piagni.
70. Willem Borsiere was een beschaafd Florentijn, die zijnen
medeburgers hunne verkeerdheden onder het oog bragt. Boc-
caccio spreekt van hem in zijn Decamerone, Giorn. I, Nov. 8.
75. Florence\'s bloei had vele vreemdelingen gelokt. Rijkdom
baarde verkwisting en ontzenuwing.
-ocr page 274-
-ocr page 275-
— 209 —
76- Zoo riep ik uit, het hoofd omhoog geheven:
En \'t drietal, dat dit antwoord hoorde, aanschouwde
Elkaar, als zij, die voor de waarheid beven.
79- „Dat in \'t vervolg zoo luttel \'t u berouwde,
Aan andren te voldoen! hernamen allen;
Heil u, die zoo opregt uw geest ontvouwde!
83- „Maar daar gij vliedt uit deze sombre wallen
En keert om \'t schoon gestarnte weer te groeten,
Als ge eens het: „/£ ben daar geweest!" laat schallen,
85- „Och, spreek dan \'t volk van ons, die hier nu boeten!"
Toen braken zij den kring, en vleuglen schenen
In \'t haastig vluchten hunne snelle voeten.
88.
Zóó ras had men geen Amen kunnen leenen
Cosl gridai colla faccia tóvata:
E i tre, che ció inteser per risposta,
GuatAr 1\' un 1\' altro come al ver si guata.
Se 1\' altre volte si poco ti costa,
Risposer tutti, statisfare altrui,
Felice te, che si parli a tua posta!
Peró, se campi d\' esti luoghi bui,
E torni a riveder Ie belle stelle,
Quando ti giovera dicere: F fui;
Fa\' che di noi alla gente favelle.
Indi rupper la ruota; ed a fuggirsi
Ale sembiaron Ie lor gambe snelle.
Un amen non saria potuto dirsi
78. Gelijk zij elkander aankijken, die tot hun leedwezen
hooren bevestigen, wat zij vreezen.
80. „Mocht het u steeds zoo weinig schaden als thans, dat
gij vrij uwe meening zegt (maar de tijd zal komen, dat gij daar-
door ongelukkig wordt.) Deze in den heilwensch gelegen zin
is eene toespeling op Dante\'s verbanning.
«4
-ocr page 276-
-ocr page 277-
iiö —
Aan deze bede, als ze uit onze oogen weken:
En daarom trok mijn Meester verder henen.
Ik volgde, en kort slechts wandlende in die streken ,
Klonk ons \'t geraas van water zóó digt tegen,
Dat naauw m\'elkaar verstaan hadd\' bij het spreken.
94-
Gelijk de stroom, welke eerst zijn eigen wegen
Van Monte Viso volgt tot de Oosterboorden;
Die, links van de Appenijnen afgestegen,
97-
Daar Acquacheta heet in hooger oorden,
Vóór hij in \'t diepe bed is neêrgezonden,
En dezen naam weer mist aan Forli\'s boorden,
Dan, dondrend boven Benedetto\'s gronden
Tosto cosl, com\'ei furo spariti:
Per che al Maestro parve di partirsi.
lo lo seguiva, e poco eravam iti,
Che \'1 suon dell\' acqua n\'era si vicino,
Che per parlar saremmo appena uditi.
Come quel fiume, c\'ha proprio cammino
Prima da monte Veso invêr levante,
Dalla sinistra costa d\'Appennino,
Che si chiama Acquacheta suso, avante
Che si divalli giü nel basso letto,
Ed a Forli di quel nome è vacante,
Rimbomba la sovra San Benedetto
94—102. De Po ontspringt op Monte Viso. De Acquacheta
valt echter niet in den Po, maar volgt zijn eigen weg naar
zee. Zoo heet thans nog slechts de waterval van vs. ioi terwijl
de rivier zelve de Montone genoemd wordt. In Dante\'s tijd
was er de abtdij van „San Benedetto in Alpe." Daar beneden
was gelegenheid geweest eene vesting te bouwen met duizend
bewoners ter bescherming der landstreek. De graven Guidi had-
-ocr page 278-
— 211 —
Van de Alpen, naar een afgrond is getogen,
Waar duizend ligt een schuilplaats vinden konden —
i°3- Zóó, afwaarts van een steile rots gevlogen,
Heeft \'t droeve water een geraas geheven,
Dat kwetsend dra waar voor \'t gehoorvermogen.
•o6- Ik had mijn lendnen met een koord omgeven;
En daarmee wierde eens — dacht ik enkle stonden —
De bonte panter in mijn macht gedreven.
«09- Toen ik dien gordel gansch had losgewonden,
Dall\' Alpe, per cadere ad una scesa,
Ove dovria per mille esser ricetto;
Cosï, giü d\' una ripa discoscesa,
Trovammo risonar quel\' acqua tinta,
SI che in poca ora avria 1\'orecchia offesa.
Io aveva una corda intorno cinta;
£ con essa pensai alcuna volta
Prender la lonza alla pelle dipinta.
Poscia che 1\' ebbi tutta da me sciolta,
den ook het plan hiertoe gevormd, maar de dood verhinderde
de uitvoering.
103. Hier stort de Flegeton van den zevenden in den acht-
sten kring.
105. Gelijk Z. XIV: 120 bleek, worden de stroomen der
hel gevormd door de zonden. Deze bruischen zoo geweldig,
dat zij het oor doof maken voor de stem der godsdienst.
109. Hier is eene toespeling op den gordel van het orde-
kleed der Franciscanen. Dante had dien in jongere jaren
gedragen, maar voor het noviciaat weder afgelegd. Hij hoopte
eenmaal met dien gordel den panter, d. i.: de zinnelijke driften
(Z. I: 31.) te overwinnen maar stortte zich in het gewoel der
wereld en der staatkundige drijverij. Nu dient die gordel om
Gerion : het beeld van het bedrog, te lokken. Zoodra namelijk
-ocr page 279-
— 212 —
Gelijk mijn leidsman mij had opgedragen,
Reikte ik hem dien: geknoopt en zaamgebonden.
"2- Ik zag hem daarna zich ter regter wagen:
Hij heeft hem daar, den rand vrij ver ontweken,
In dezen diepen afgrond neergeslagen.
>«5- „Iets nieuws moet zeker op dit nieuwe teeken
Het antwoord zijn" — was in mij opgerezen —
„Mijn meester toch heeft dat zoo nagekeken."
"8- O, hoe voorzichtig moet de mensch toch wezen
Bij hen, die niet slechts op de werken staren,
Maar, met hun geest, gedachten zelvén lezen!
SI come \'1 Duca m\'avea commandato,
Porsila a lui aggroppata e ravvolta.
Ond\' ei si volse invêr lo destro lato,
Ed alquanto di lungi dalla sponda,
La getto giuso in quell\' alto burrato.
E pur convien, che novita risponda,
Dicea fra me medesmo, al nuovo cenno,
Che F Maestro con Focchio si seconda.
Ahi quanto cauti gli uomini esser denno
Presso a color, che non veggon pur F opra,
Ma per entro i pensier miran col senno!
de mensch zich losmaakt van de godsdienst, snelt de bedrie-
gelijke wereld toe om hem in de hel der hartstochten te slin-
geren. — Overigens is het ontwijfelbaar, dat Dante het oog
heeft op de bijbelplaatsen, welke van het omgorden der lendenen
spreken. Erit iustitia cingulum lumborum eius, et fides cincto-
rium renum eius. Isai XI: 5
112—114. Virgilius, die een krachtigen worp met de regter-
hand wil doen, keert regts en slingert den gordel zoo , dat deze
tamelijk ver van den boord des afgronds blijft en dus geen
gevaar heeft van aan een uitstek te blijven hangen.
-ocr page 280-
rf* >*.
-*f- <-^-t^*i...... iJ
£«~ -&**- <^
^^ iu~i. Ua^ y- &*• "-*"—
@e*~^. «—-«\'•
-ocr page 281-
— 213 —
121 • Hij sprak: „Hier boven zult gij dra ontwaren
Wat \'k nu verwacht, en \'t geen uw brein doet droomen;
\'t Moet aan uw oog terstond zich openbaren."
124. Geen waarheid zij van \'s menschen lip vernomen,
Zoo \'t kan, die schijn van leugen zoude ontvangen,
Want zij doet, schuldloos, hem in schande komen:
«27- Maar hier kan ik niet zwijgen. Bij de Zangen,
O, lezer! der KOMEDIE, wil ik zweren,
Zoo waar zij duurzaam aller gunst erlangen,
\'30- Dat \'k in die zware en duistre helle-sferen
Een monster zwemmend zag naar boven komen,
\'t Welk \'t kloekste hart met schrik zoude overheeren;
\'33- Als hij stijgt, die — gedaald soms van de zoomen
Om \'t anker los te maken, dat de klippen
Klemt of iets anders, schuilende in de stroomen —
\'36- De voeten intrekt; \'t bovenlijf laat glippen.
Ei disse a me: Tosto verra di sopra
Ciö ch\'io attendo; e che \'1 tuo pensier sogna,
Tosto convien ch\'al tuo viso si scuopra.
Sempre a quel ver, c\'ha faccia di menzogna,
Dee 1\'uom chiuder Ie labbra quant\'ei puote,
Pero che sanza colpa fa vergogna:
Ma qui tacer nol posso; e per Ie note
Di questa Commedia, lettor, ti giuro,
S\'elle non sien di lunga grazia vote,
Ch\'io vidi per quelP aer grosso e scuro
Venir notando una figura in suso,
Meravigliosa ad ogni cuor sicuro;
Si come torna colui, che va giuso
Talora a solver ancora, ch\'aggrappa
O scoglio od altro, che nel mare è chiuso,
Che in su si stende, e da\' piè si rattrappa.
-ocr page 282-
/33 . ^L 4a^tU& *U~~~^Xy^L <U. ^_ -____
^p7 *-,.—*■, t t. -£-£ •*.«**.*!*.. t*o_«~ -i-t-uL^. Z-4 tot 11,/,
-ocr page 283-
ZEVENTIENDE ZANG.
WOEKERAARS.
Gerion, een gedrocht, dat het beeld is van het Bedrog,
stijgt uit de diepte en plaatst zich op den rand der rots. Terwijl
Virgilius met dit monster spreekt, bezoekt Dante alleen de
woekeraars, die aan het einde der zandwoestijn zitten. Zij dragen
eene geldbeurs om den hals en worden aldus gestraft met steeds
het voorwerp van hun onzinnig zwoegen voor oogen te hebben.
Geslachtswapenen: welke zich op vele beurzen bevinden, ver-
oorloven Dante eenige beruchte woekeraars uit zijn tijd te
herkennen. Van hen teruggekeerd tot Virgilius wordt hij met
dezen door Gerion van den zevenden kring naar den achtsten
gedragen.
\'• „Zie \'t monster met gespitsten staart daar zwerven ,
Dat bergen opstijgt, wal en weer kan breken:
Zie hem, die heel de wereld blijft bederven!"
4- Aldus begon mijn Gids tot mij te spreken;
Hij wenkte \'t dier om tot den rand te komen,
Ecco la fiera con la coda aguzza,
Che passa monti, e rompe muri ed armi:
Ecco colei che tutto il mondo appuzza.
SI cominció lo mio Duca a parlarmi;
Ed accennolle che venisse a proda,
3. Bestia, quae ascendit de abysso. Apocalyps.
-ocr page 284-
— 215 —
Digt bij het eind der marmren wandelstreken.
7- Als \'t walglijk schrikbeeld van\'t Bedrog de zoomen
Genaakte, heeft het kop en borst geheven;
Maar niet den staart naar de\' oever meegenomen.
\'°- Hij zag er uit als wie regtvaardig leven,
Zoo zacht liet zich uitwendig \'t vel ontwaren;
En verder was hem \'t lijf der slang gegeven.
«3 Hij had — tot de oksels zwaar bezet met haren —
Twee klauwen; voorts een rug, borst en twee zijden,
Die digt met kring en schub beschilderd waren.
«6- Tartaar of Turk heeft \'t laken in geen tijden
Vicino al fin de\' passeggiati marmi.
E quella sozza imagine di froda
Sen venne, ed arrivö la testa e \'1 busto;
Ma in sulla riva non trasse la coda.
La faccia sua era faccia d\'uom giusto,
Tanto benigna avea di fuor la pelle;
E d\'un serpente tutto 1\' altro fusto.
Duo branche avea pilose infin 1\' ascelle:
Lo dosso e \'1 petto ed ambedue Ie coste
Dipinte avea di nodi e di rotelle.
Con piü color sommesse e soprapposte
6. Gelijk Z. XTV: 82—84 werd medegedeeld konden de
dichters, zonder gevaar van den vuurregen, langs de versteende
en marmeren boorden van den Flegeton wandelen.
9. Het Bedrog verbergt den gevaarlijken staart, waarmede
het zijne slachtoffers wondt, en verleidt hen door een vertrou-
wen inboezemend uiterlijk te vertoonen. Hierop doelt geheel
de uitvoerige beschrijving van het monster. Petr. Valer. ; „Mei
in ore habet, in occulto caudae spiculum: ita homines, qui
lingua blandiunter, latenter feriunt,"
\\
-ocr page 285-
— 2l6 —
Met méér kleur rechts of averechts doorweven;
Aracne zelf kon \'t zooveel verw niet wijden.
\'9- Gelijk soms aan het strand de booten bleven:
In \'t water deels en deels op \'t land; en even
Als bij de duitschers, die voor \'t zwelgen leven,
**• De bever zit, tot strijdlust aangedreven;
Zoo is het ondier op den rand gesprongen,
Die gansch van steen de zandzee heeft omgeven.
2S • \'t Heeft heel den staart in \'t ledig ruim gewrongen,
Den gaffel: vol vergift, gewapend tevens
Als schorpioenenpunt, omhoog gedrongen.
28• „Nu zij ons pad, hernam de gids mijns levens;
Non fêr mai in drappo Tartari nè Turchi,
Nè fur tai tele per Aracne imposte.
Come talvolta stanno a riva i burchi,
Che parte sono in acqua e parte in terra;
E come la tra li Tedeschi lurchi
Lo bevero s\'assetta a far sua guerra;
Cosï la fiera pessima si stava
Su Porlo che di pietra il sabbion serra;
Nel vano tutta sua coda guizzava,
Torcendo in su la venenosa forca,
Ch\'a guisa di scorpion la punta armava.
Lo Duca disse: Or convien che si torca
18. Aracne was eene beroemde Weefster in Lidie, die door
Pallas (Minerva) uit naijver in eene spin veranderd werd.
ai. Reeds Tacitus (de moribus &c. Germanorum, XXII)
schildert de Germanen als onmatig in spijs en drank. De itali-
aansche uitdrukking Lurchi beteekent: gulzigaards en drinkers.
24. Om den binnenomtrek van den zevenden kring loopt
een steenen rand, als voortzetting des oevers van den Flegeton.
-ocr page 286-
4/, T**.ctt~ a^C* <-^^a-JLZ s e4~^C<d^.
t/xjuitk asd*^
-ocr page 287-
— 217 —
Een weinig naar dat trouwloos dier genegen ,
\'t Welk loerend, zich heeft uitgestrekt daar nevens."
3\'- Wij zijn ter regter zij dan afgestegen,
En deden op den rand een tiental schreden
Om \'t zand te mijden en den vlammenregen.
34- Zoodra wij voor het monster zijn getreden,
Zie \'k verder op een schaar in \'t zand gezeten
Bij \'t punt, waar \'t rotsgevaarte is neêrgegleden.
37- „Opdat ervaring alles u doe weten,
Wat, sprak hij; deze boog in zich vereene,
Zoo ga en zie, wat lot hun werd gemeten.
4°- „Beknopt zij daar uw woord; terwijl ge in gene
Verblijfplaats doolt, zal \'k met het monster spreken
La nostra via un poco infino a quella
Bestia malvagia, che cola si corca.
Perö scendemmo alla destra mammella,
E dieci passi femmo in su lo stremo,
Per ben cansar la rena e la fiamella:
E quando noi a lei venuti semo,
Poco piü oltre veggio in su la rena
Gente seder, propinqua al luogo scemo.
Quivi \'1 Maestro: Acciocchè tutta piena
Esperïenza d\' esto giron porti,
Mi disse, or va\', e vedi la lor mena.
Li tuoi ragionamenti sien la corti:
Mentre che torni, parleró con questa,
31. Hieruit blijkt, dat de wandelaars den Flegeton aan
hunne linkerhand hadden; want er wordt niet gemeld, dat zij
die rivier overstaken.
36. Deze verworpelingen bevinden zich aan de steile rots-
helling, welke in den VIIIn Kring voert.
-ocr page 288-
— 218 —
Opdat het ons zijn forsche schoften leene."
Zoo wandelde ik nog door de laatste streken
Van dezen zevende der hellekringen,
Waarheen \'t rampzalig volk was zaam geweken.
46.
Door de oogen zag \'k hun smart naar buiten dringen
En met de hand, nu hier dan daar gezonden,
Tracht elk zich \'t vuur of\'t gloeiend zand te ontwringen.
49-
Niet anders: in den zomer, doen de honden,
Met bek of poot, wanneer de scherpe steken
Van vloo of vlieg of horzel hen verwonden.
52.
Toen ik hen strak had in \'t gelaat gekeken,
Waar \'t smartlijk vuur gestaag op neer blijft dalen,
Herkende ik geen; maar dra was mij gebleken,
Dat aan hun hals een buidel hing te pralen
Che ne conceda i suoi omeri fortf.
Cosl ancor su per la strema testa
Di quel settimo cerchio, tutto solo
Andai, ove sedea la gente mesta.
Per gli occhi fuori scoppiava lor duolo:
Di qua, di la soccorrean con Ie mani
Quando a\'vapori, e quando al caldo suolo.
Non altrimenti fan di state i cani
Or col ceffo, or col piè, quando son morsi
O da pulci, o da mosche, o da tafani.
Poi che nel viso a\' detti gli occhi porsi,
Ne\' quali il doloroso fuoco casca,
Non ne conobbi alcun; ma io m\'accorsi,
Che dal collo a ciascun pendea una tasca,
45. De woekeraars zijn de derde soort der hier gestraften.
Vgl. Z. XI: 106—111,
-ocr page 289-
— 219 —
Door zeekre kleur en teeken onderscheiden,
Waaruit hun oog zijn wellust scheen te halen.
S8- Toen \'k rond ziende onder dezen moest verbeiden,
Kon \'k op een geele beurs azuur ontwaren,
Waar zich gestalte en kop eens leeuws in spreidden.
6\'• Vervolgens, met mijn rondschouw voortgevaren,
Mogt \'k op eene andre, bloedrood als scharlaken,
Een gans, die witter was dan room, ontwaren.
64- Dan moest \'k een schim met witte beurs genaken,
Waarop een blauwe en zwangre zeug. Zijn kreten
Weerklonken luid: „Wat doet ge in \'s afgronds kaken ?
67- „Ga heen! En wijl gij leeft, zoo doe \'k u weten,
Ch\'avea certo colore e certo segno;
E quindi par che \'1 loro occhio si pasca.
E com\' io riguardando fra lor vegno,
In una borsa gialla vidi azzurro,
Che di lione avea faccia e contegno.
Poi procedendo di mio sguardo il curro,
Vidine un\' altra, piü che sangue, rossa
Mostrare un\' oca bianca piü che burro.
Ed un, che d\'una scrofa azzurra e grossa
Segnato avea lo suo sacchetto bianco,
Mi disse: Che fai tu in questa fossa ?
Or te ne va\': e perchè se\' vivo anco,
60. Dit wapen behoorde aan de Florentijnsche familie Gi-
anfigliazzi, van de partij der Welfen.
63. Geslachtswapen van de Florentijners Ubbriachi, die
Gibellijnen waren.
65. De familie Scrovigni te Padua voerde dit wapen.
-ocr page 290-
— 220 —
Dat Vitaliaan, mijn buur, dra in deez\' pijnen
Hier aan mijn linkerzij zal zijn gezeten.
7o• ,,\'k Zit, Paduaan, met deze Florentijnen,
Die aan mijne ooren vaak geraas verwekken,
Al schreeuwend: „Laat de ridder-vorst verschijnen,
73- „Die hier de beurs zal brengen met drie bekken!"
Hij wrong den mond en stak de tong naar voren,
Gelijk een os, die zich den snuit wil lekken.
76- Beducht door langer toeven hem te storen,
Die op mijn kort verwijl had aangedrongen,
Verliet ik rugwaarts die vermoeide koren.
Sappi, che \'1 mio vicin Vitaliano
Sedera qui dal mio sinistro fianco.
Con questi Fiorentin son Padovano,
Che spesse fiate m\'intronan gli orecchi,
Gridando: Vegna il cavalier sovrano
Che rechera la tasca co\'tre becchi:
Quindi storse la bocca, e di fuor trassc
La lingua, come bue che il naso lecchi.
Ed io, temendo nol piü star crucciasse
Lui, che di poco star m\'avea atnmonito,
Tornaimi indietro daH\'anime lasse.
69. De Paduaan Rinaldo Scrovigni spreekt hier over zijn
nog in leven zijnden buurman op aarde: Vitaliano del Dente.
73. De schandelijkste woekeraar van dien tijd was Giovani
Boiamonti de\' Bicci, een Florentijnsch ridder, die ten slotte
in ellende stierf. — In het ten toon stellen der adellijke wape-
nen geeselt Dante zijne voormalige stadgenooten, door dat-
gene , waarop zij hoogmoedig waren , te doen strekken om
hunne schande kenbaar te maken.
-ocr page 291-
— 221 —
79- Ik vond mijn gids reeds op den rug gesprongen
Van \'t gruwlijk monster, en hij riep mij tegen :
„Naar kracht en kloekheid in dit uur gedongen!
82. „Langs zulken trap wordt voortaan afgestegen:
Klim vóór mij op; ik wil in \'t midden blijven,
Opdat de staart aan u geen kwaad kan plegen."
85- Als hij, die zich door \'t sidd\'ren voelt beklijven
Der koorts, die reeds de nagels liet verbleeken ,
En dien slechts \'t zien van schaduw doet verstijven,
88. Zóó werd ik, toen \'k die woorden hoorde spreken;
Maar zijn bedreigen mogt me een schaamte wekken,
Die wakk\'re dienaars voor een heer kan kweeken.
Trovai lo Duca mio, ch\' era salito
Gia sulla groppa del liero animale;
E disse a me: Or sii forte ed ardito;
Om ai si scende per si fatte scale:
Monta dinanzi; ch\' io voglio esser mezzo,
SI che la coda non far possa male.
Quale colui ch\'è si presso al riprezzo
Della quartana, c\'ha gia 1\' unghie smorte
E triema tutto, pur guardando il rezzo;
Tal divenn\'io alle parole pórte:
Ma vergogna mi fêr Ie sue minacce,
Che innanzi a buon signor fa servo forte.
82. Ook van den achtsten naar den negenden kring dalen
de dichters niet af; maar worden zij gedragen door den reus
Anteus (Z. XXXI: 130 env.), ten laatste dient Lucifer zelf
hen om in de uiterste diepte der hel af te glijden (Z. XXXIV:
70-84.)
87. Wie heftig door de koude koorts bevangen is, onder-
vindt vaak eene verstijvende huivering, wanneer hij slechts
eene beschaduwde plaats ziet, dewijl de daar heerschende koelte
zijn lijden zal doen vermeerderen.
-ocr page 292-
— 222 —
9»- Ik ging mij op die reuzenschoften strekken,
En \'k wilde zeggen: — maar \'t woord wou niet komen,
Als \'k had gehoopt — „Laat mij uw arm bedekken !"
94- Doch hij, die vaak, toen\'kandren nood moest schromen,
Mij hoedde, heeft, zoodra \'k was opgestegen,
Mij, veilig steunende, in zijn arm genomen.
97- Hij zei: „Nu, Gerion! kunt ge u bewegen,
Daal langzaam neder en in breede bogen,
Bedenk, wat nieuwen last gij hebt verkregen!"
«°o. Als \'t scheepje, rugwaarts van het strand getogen,
Zoo is het monster van zijn plaats vertrokken:
En als hij gansch in \'t ruime was gevlogen,
\'°3- Heeft hij den staart ter plaats der borst doen schokken;
Io m\' assettai in su quelle spallacce:
SI volli dir, ma la voce non venne,
Com\'io credetti: Fa\' che tu m\'abbracce.
Ma esso, che altra volta mi sovvenne
Ad altro forte, tosto ch\' io montai,
Con Ie braccia m\' avvinse e mi sostenne:
E disse: Gerion, muoviti omai:
Le ruote larghe, e lo scender sia poco;
Pensa la nuova soma che tu hai.
Come la navicella esce di loco
In dietro in dietro: si quindi si tolse:
E poi ch\' al tutto si senti a giuoco ,
Dov\' era \'1 petto, la coda rivolse;
97. De dichters stelden Gerion koning van Spanje voor
met drie lichamen en een allersluwst gelaat. Hij lokte vreem-
delingen in zijn gebied om hen den stieren voor te werpen , en
daarom is hij als het beeld van bedrog en verraad boven de
laatste hellekringen geplaatst. Hij werd door Herkules gedood.
-ocr page 293-
»4b<«i »
.L^.y/^^t ___ A. ..\' -
u
t*t * «■ *. i
-ocr page 294-
223 —
Dien, als een paling uitgestrekt, bewogen,
En met de klauw de lucht tot zich getrokken.
«o6- \'k Geloof, de vrees had naauw zulk groot vermogen,
Toen Faëton het leidselpaar liet sleuren,
En \'t luchtruim — \'t blijkt nog — is in brand gevlogen;
,09- Noch toen Ikaar: de onnoozle! moest bespeuren,
Hoe \'t smeltend was zijn lendenen ontvlerkte,
E quella tesa, com\' anguilla, mosse,
E con Ie branche \'1 aere a sè raccolse.
Maggior paura non credo che fosse,
Quando Fetonte abbandonó gli freni,
Per che \'1 ciel, com\' appare ancor, si cosse:
Nè quando Icaro misero Ie reni
Sentï spennar per la scaldata cera,
105. De volmaakt juiste beschrijving der bewegingen van
den zwemmer -Z.XVI: 136 — wordt hier voltooid. De zwem-
mer haalt met de handen het water tot zich, steunt daarop
en verwijdert het langs zijne zijden.
107. Phaëton was de zoon van Helios (den zonnegod) bij
Clymene. Hij verzocht zijn vader, hem één dag het bestuur
van den zonnewagen af te staan maar wist de vurige rossen
niet in toom te houden, en de uit hare baan geslingerde zon
stak het uitspansel in brand. Jupiter trof Phaöton nu met zijn
bliksem en slingerde hem in de golven van den Erdanus. Ovi-
dius doet opmerken, dat, zoo Phaöton den wagen zijns va-
ders niet wist te besturen, hij toch gestorven is, dewijl hij
het waagde groote dingen te ondernemen:
Hic situs est Phaeton, currus auriga paterni,
Quem si non tenuit, magnis tarnen excidit ausis.
De uitdrukking: „\'t blijkt nog" van vers 109 doelt op de
leer der school van Pythagoras, dat nl. de melkweg ontstaan
is, toen de zon uit haren gewonen loop ging en die streek des
hemels toen verbrandde. Dante echter volgt de leer van Aristoteles
„dat de Melkweg eene zamenhooping is van kleine, digt bij
elkander staande sterren."
-ocr page 295-
— 224 —
Hetgeen den kreet uit \'s vaders borst kwam scheuren:
\' \'* • „Gij gaat verkeerd !" — als mijn vrees, toen \'k bemerkte,
Dat lucht mij slechts omgaf; niets voor mijne oogen
Verscheen, maar \'t al zich tot dat beest beperkte.
»5- \'t Is langzaam zwemmend dan daarheen getogen:
Het draait en daalt, waarvan \'k niets kan ontwaren,
Dan wind, om hoofd en beenen mij gevlogen.
"8. \'k Hoorde onder mij, ter regter, reeds de baren
Der kolk in vreeslijk razen nederklotsen;
Waarom \'kden blik, \'t hoofd bukkende, om liet waren.
\'2\' • Toen steeg mijn schrik voor \'s afgronds sombre rotsen;
Want \'k zag daar vlammen en ik hoorde klachten —
Gridando \'1 padre a lui: Mala via tieni;
Che fu la mia, quando vidi ch\'i\'era
Nell\' aer d\'ogni parte, e vidi spenta
Ogni veduta, fuor che della\' fiera.
Ella sen va notando lenta lenta:
Ruota e discende, ma non me n\'accorgo,
Se non ch\'al viso e di sotto mi venta.
I\'sentia gia dalla man destra il gorgo
Far sotto noi un orribile stroscio;
Per che con gli occhi in giü la testa sporgo.
Allor fu\'io piü timido allo scoscio;
Perocch\'io vidi fuochi e sentii pianti,
ii2. Icarus vlugtte met zijn vader Daedalus nit den dool-
hof van Kreta. Zij vlogen op wassen vleugelen naar Italië;
doch Icarus naderde de zon te digt en daardoor smolten zijne
wieken en verloor hij het leven.
117.    Door het draaien woei hem de lucht in het gelaat
en door het nederdalen tegen de beenen.
118.    De kolk is weder de helsche stroom: Flegeton, dien
Gerion overvloog, zoodat de dichters die rivier thans aan
hunne rechterzijde hebben.
-ocr page 296-
— 225 —
Wat, bevende, al mijn leen dooreen deed hotsen.
124. Nu merkte ik — wat \'k niet vroeger kon betrachten —
Aan \'t alom naadren van de groote ellenden:
Dat ons de wentelingen afwaarts bragten.
127- Gelijk de valk, die lang zich rond bleef wenden
Op \'t veuglenpaar, en lok nog vogel speurde,
Den valkenier een kreet omhoog deed zenden:
\'3°- „Helaas, gij daalt!" — die, waar hij snel zich beurde,
Vermoeid in kringen afsteeg, vol versagen
En wrok zich verre van zijn meester sleurde,
\'33- Zóó heeft ons Gerion in \'t diep gedragen,
Naar \'t uiterste eind der steile rotsen henen;
En, van ons beider lichaam daar ontslagen,
«36- Is hij, snel als de pijl van \'t koord, verdwenen.
Ond\'io tremando tutto mi raccoscio.
E vidi poi, chè nol vedea davanti,
Lo scender e \'1 girar, per li gran mali,
Che s\'appressavan da diversi canti.
Come \'1 falcon, ch\'é stato assai suil\' ali,
Che\' sanza veder logoro od uccello,
Fa dire al falconiere: Oimè tu cali;
Discende lasso, onde si si mosse snello
Per cento ruote, e da lungi si pone
Dal suo maestro, disdegnoso e fello,
Cosl ne pose al fondo Gertone,
A pie a pie della stagliata rocca;
E, discarcate Ie nostre persone,
Si dilleguö, come da corda cocca.
128. De valk ontdekte geen vogel in de lucht en evenmin
het lokgevleugelte, dat de valkenier in de vuist houdt, opdat
de valk daarop nederschieten en aldus tot hem terugkeeren
zoude. Daarom keert hij eindelijk moedeloos en afgemat terug
naar de plaats, van waar hij eerst pijlsnel omhoog schoot.
«5
-ocr page 297-
ACHTTIENDE ZANG.
ACHTSTE KRING. DE MARTELSPLETEN.
VERLEIDERS. VLEIERS.
De dichters bevinden zich in den achtsten kring: de Martel-
spleten genaamd. Het is eene ronde ruimte, welke door hooge
rotswanden in tien dalen verdeeld wordt, die naar het mid-
delpunt der aarde eng toeloopen. In deze tien kloven zijn de
Bedriegers gestraft, onderscheiden in tien soorten. Hare wanden
zijn op zekere afstanden doorsneden met uitschietende klippen,
welke aldus een boog of brug over elke spleet vormen en ach-
tereenvolgens de beide uiterste oevers van den achtsten kring
vereenigen. Dante en Virgilius ontwaren in de eerste spleet
de verleiders van vrouwen, ten behoeve van zich zelven en
van anderen. Deze worden door duivels met zweepen voortgedre-
ven. In de tweede spleet vinden zij de vleiers, die in drek
gedompeld zijn.
> • Daar is ter Helle een plaats: DE MARTELSPLETEN;
Geheel van steen en ijzerkieurig, even
Als \'t rotsgevaart, dat rond haar werd gesmeten.
Luogo è in Inferno, detto Malebolge,
Tutto di pietra e di color ferrigno,
Come la cerchia che d\'intorno \'1 volge.
3. Gelijk Z. XII: 37—45 meldt, was bij den dood des
Heilands het rotsgevaarte der hel, door de lagere sferen heen,
naar beneden gesmeten. Hierop doelt ook vs. 79 van dezen
zang.
-ocr page 298-
— 227 —
4- Juist in het midden der boosaardige dreven,
Zie \'k, gapend wijd en diep, een kuil zich breiden,
Wiens vorm te zijner plaatse wordt beschreven.
7- De wal, die tusschen dezen kuil moet leiden
Naar \'t eind der rots, is rond; en in tien dalen
Heeft hij den diepen afgrond onderscheiden.
«o- Als waar, tot schuts des muurs, de hinderpalen
Van meerdre grachten burcht en slot omringen,
Dus was de vorm van \'t oord, waar \'k nu ging dwalen;
\'3- Ddt beeld vertoonden hier die sombre kringen:
En zóó als bruggen aan die sterke sloten,
Van hunne drempels tot den grachtrand, hingen,
«6. Zijn klippen uit den grond der rots geschoten,
Nel dritto mezzo del campo maligno
Vaneggia un pozzo assai largo e profondo,
Di cui suo luogo diceró 1\' ordigno.
Quel cinghio, che rimane, adunque è tondo
Tra \'1 pozzo e \'1 piè dell\' alta ripa dura;
Ed ha distinto in dieci valli il fondo.
Quale, dove per guardia delle mura
Piü e piü fossi cingon li castelli,
La parte dov\' ei son, rende figura;
Tale imagine quivi facean quelli:
E come a tai fortezze, da\' lor sogli
Alla ripa di fuor son ponticelli;
Cosl da imo della roccia scogli
3. Waar namelijk de boosaardige bedriegers van allerlei
slag hunne straf vinden.
10—18. Hier beschrijft Dante den achtsten Kring, gelijk
aan het hoofd van dezen Zang is uiteengezet.
-ocr page 299-
— 228 —
Welke én de boorden én de kloven sneden,
Tot ze aan den kuil als eindpaal zamenstootten.
>9- Wij, van den rug van Gerion gegleden,
Bevonden ons dan hier; de dichter wendde
Zich links; ik volgde hem en zag, beneden
**• Ter regterhand, al weder nieuwe ellende,
En nieuwe pijnen, nieuwe geeselaren,
Die de eerste smartspleet vulden zonder ende.
*S- De zondaars, die naakt in die diepte waren,
Zijn generzijds ons half te moet geslopen,
En hier, maar sneller, met ons voortgevaren:
»8. Gelijk de Romers — om de digte hoopen
Van volk, in \'t Jubeljaar — een middel vonden,
Movien, che ricidean gli argini e i fossi
Infino al pozzo, ch\'i tronca e raccógli.
In questo luogo, dalla schiena scossi
Di Gerïon, trovammoci; e \'1 Poeta
Tenne a sinistra, ed io dietro mi mossi.
Alla man destra vidi nuova pièta,
Nuovi tormenti e nuovi frustatori,
Di che la prima bolgia era repleta.
Nel fondo erano ignudi i peccatori:
Dal mezzo in qua ei venian verso \'1 volto;
Di la con noi, ma con passi maggiori.
Come i Roman, per 1\' esercito molto,
L\'anno del giubbileo, su per !o ponte
25—27. De eerste spleet is in twee helften gedeeld, waar
de zondaren in tegenovergestelde richting omloopen. Zij, die Dan-
te te gemoet komen, zijn de koppelaars, die de vrouwen ver-
leiden, zich aan anderen over te geven. Zij, die dezelfde
richting als Dante nemen, zijn de verleiders voor eigene boosheid.
-ocr page 300-
— 229 —
Dat ieder ordlijk op de brug kon loopen;
3\' • Daar ze allen naar den Burcht aan e\'e\'n kant zonden,
Sint Pieterwaarts; terwijl weer andre benden,
Aan de overzij, dan bergwaarts wandlen konden. —
34- \'k Zag duivels, die op \'t zwart gesteente renden,
Gehoornd, met groote zweepen. Deze rigtten
Zij wreed den schimmen achter in de lenden.
37- Ha! hoe zij hen de hielen deden ligten
Bij de eerste slagen! Niemand hunner wachtte
Tot hem de tweede of derde zou doen zwichten.
4°- Toen \'k voortging, viel op een van dit geslachte
Hanno a passar la gente modo tolto:
Che dalF un lato tutti hanno la fronte
Verso \'1 castello, e vanno a Santo Pietro,
Dall\' altra sponda vanno verso \'1 monte:
Di qua, di la, su per lo sasso tetro
Vidi dimon cornuti con gran ferze,
Che il battean crudelmente di retro.
Ahi come facean lor levar Ie berze
Alle prime percosse! e gia nessuno
Le seconde aspettava, nè Ie terze.
Mentr\'io andava, gli occhi miei in uno
33. In het jubeljaar, welks plegtige viering Paus Bonifacius
VIII in 1300 voor de eerste maal uitschreef, kwamen zoovele
pelgrims naar Rome, dat men verpligt was de Engelenburch in
twee deelen te scheiden. Langs het eene gingen zij, die
Sint-Pieter wilden bezoeken en dus met het gelaat naar den
Engelenburcht moesten gaan. Langs het andere deel togen zij, die
van Sint-Pieter terugkeeren en derhalve op de brug den berg Jan-
iculus in het oog kregen.
39. Faetor intolerabilis, flagella caedentium, horrida visio
daemonum. S. Gregorius.
-ocr page 301-
— 230 —
Mijn blik, en daadlijk heb \'k mij zelf beleden:
„\'t Is nu niet de eerste keer, dat\'k hem betrachte."
43- \'k Sloeg \'t oog, om hem te erkennen , naar beneden:
Mijn goede gids verwijlde ook bij die holen,
En stond mij toe, nog wat terug te treden.
46. En die gezweepte dacht, hij bleef verscholen
Door \'t hoofd te buigen; maar dat hielp hem noode,
Want \'k zeide: „O, gij! die \'t oog ter aard laat dolen,
49- „Gij zijt, is uw gelaat geen valsche bode,
Caccianimico; maar welke is de zonde,
Die u tot deze scherpe geesels noodde ?"
S2- Hij sprak: „Ongaarne ontsluit ik de oude wonde,
Doch \'k spreek, genoopt door uwe klare tale,
Euro scontrati; ed io si tosto dissi:
Gia di veder costui non son digiuno.
Perciö a figurarlo gli occhi affissi:
E \'1 dolce Duca mio si si ristette,
Et assentl ch\' alquanto indietro gissi.
E quel frustato celar si credette,
Bassando \'1 viso; ma poco gli valse,
Ch\'io dissi: O tu, che 1\'occhio a terra gette,
Se Ie fazion che porti non son false,
Venedico se\' tu Caccianimico:
Ma che ti mena a si pungenti salse?
Ed egli a me: Mal volentier lo dico;
Ma sforzami la tua chiara favella,
50. Venedico Caccianimico (= Catsjanimico) bewoog zijne
zuster: de schoone Gisola, zich over te geven aan den markies
Obbizo II van Este.
53. De stemmen der levenden klinken klaar en helder: die
der verworpenen dof en heesch. Vgl. Z. I: 63.
-ocr page 302-
— 231 —
Die de oude wereld aan mijn geest verkondde.
55- „De schoone Gisola heb ik, ja! telkenmale
Verleid, zich tot \'s markiezen wil te leenen —
Wat daarvan ook de schandkronijk verhale.
58- „Ik, Bolonees, moet niet alleen hier weenen;
Ja zelfs, zulk groot getal vult deze sferen,
Dat geenszins tusschen Reno en Savenen
61 • Zoovele tongen de uitspraak sipa leeren:
En mogt ge hiervan soms bewijzen vragen,
Bedenk, dat schraap- en hebzucht ons verteren."
64- Een duivel heeft hem met zijn zweep geslagen,
Che mi fa sovvenir del mondo antico.
Io fui colui che la Ghisola bella
Condussi a far la voglia del Marchese,
Come che suoni la sconcia novella.
E non pur io qui piango bolognese;
Anzi n\'è questo luogo tanto pieno,
Che tante lingue non son ora apprese
A dicer sipa, tra Savena e \'1 Reno:
E se di ció vtioi fede, o testimonio,
Recati a mente il nostro avaro seno.
Cosl parlando il percosse un demonio
57. De schandelijke historie werd op verschillende wijzen ver-
haald. De een wierp alle schuld op Gisola; de ander op Ve-
nedico.
90. Savenen kan hier geschreven worden, dewijl elke letter-
greep van Savena lang is.
61. Bologna ligt tusschen de rivieren Savena en Reno, welke
van de Appennijnen in den Po stroomen. Sipa is een eigenaar-
dig woord uit het Boloneesch clialekt, eenc bevestiging aangeven-
de, zooveel als, ,Ja;" „het zij zoo;" „het is goed," Caccianimico
-ocr page 303-
— 232 —
Als hij zoo sprak, \'t Klonk: „Koppelaar, ga henen !
„Hier zijn voor geld geen vrouwen te belagen!"
67- Ik ging mij weder met mijn gids vereenen.
Na weinig schreden zijn wij daar gekomen,
Waar de eerste klip uit de\' oever is verschenen.
7°- \'t Bestijgen werd gemaklijk ondernomen;
En nadat we op haar rug ter regter gingen,
Verwijderden we ons van deze eeuwge zoomen.
73- Ter plaats genaakt, waar ze een der openingen
Ten doorgang vormt voor die gezweepte boozen,
Beval mijn gids: „Blijf staan! uw blikken dringen
76. „Thans in \'t gelaat dier andre goddeloozen,
Wier aanschijn gij nog niet hebt gageslagen,
Della sua scurïada, e disse: Via,
Ruffian, qui non son femmine da conio.
Io mi raggiunsi con la Scorta mia:
Poscia con pochi passi divenimmo
Dove uno scoglio della ripa uscia.
Assai leggeramente quel salimmo;
E, volti a destra sopra la sua schegjda,
Da quelle cerchie eterne ei partimmo.
Quando noi fummo la, dov\'ei vaneggia
Di sotto, per dar passo agli sferzati,
Lo Duca disse: Attendi, e fa\'che feggia
Lo viso in te di quest\'altri mal nati,
A\' quali ancor non vedesti la faccia,
zegt eigenlijk, dat nu niet zooveel Bolonesen hun patois lee-
ren spreken, als in deze pleet Bolonesen wegens koppelarij ver-
oordeeld zijn.
72 Zij verlieten den cirkelweg der hoogere hellekringen, om
in regte lijn van brug tot brug voort te gaan.
-ocr page 304-
— 233 —
Dewijl zij \'t zelfde pad als wij steeds kozen."
79- En wij, van de oude brug afkijkend, zagen
Van de\' andren kant de schare tot ons dagen,
Die eveneens de geesel voort bleef jagen.
8a- Nu sprak mijn meester, zonder dat\'k moest vragen:
„Beschouw dien reus, die naderten, naar\'tschijne,
„Geen tranen stort, hoe fel de smarten knagen:
85- „Wat vorstlijk uiterlijk blijft nog Het zijne!...
\'t Is Jason. \'t Gulden Vlies heeft hij genomen
Door moed en list, tot \'s Kolchers eeuwge pijne.
88• „Hij is op \'t eiland Lemnos aangekomen,
Toen, door vermetele en barbaarsche vrouwen,
Al haren mannen \'t leven was benomen.
9\' • „Met lonk en vleitaal heeft hij daar \'t vertrouwen
Perocchè son con noi insieme andati.
Dal vecchio ponte guardavam la traccia,
Che venfa verso noi dall\' altra banda,
E che la ferza similmente caccia.
Il buon Maestro, senza mia dimanda,
Mi disse: Guarda quel grande, che viene,
E per dolor non par lagrima spanda:
Quanto aspetto reale ancor ritiene!
Quegli è Giason, che per cuore e per senno
Li Colchi del monton privati fene.
Egli passö per 1\'isola di Lenno,
Poi che 1\'ardite femmine, spietate
Tutti li maschi loro a morte dienno.
Ivi con segni e con parole ornate
79. Vgl. vs. 3.
-ocr page 305-
— 234 —
Der jonge maagd Hypsipyle bedrogen,
Die eerst een trek al de andren wist te brouwen.
94- „Der zwangre en eenzame is hij wreed ontvlogen. ..
Die schuld deed hem die marteling bereiden,
Waar ook Medea\'s wraak door wordt voltogen.
67- „Met hem gaan zij, die op zoo\'n wijs verleidden:
Voldoende is \'t, dit van \'teerste dal te weten
En hen, die in zijn schoot hun straf verbeiden."
Isifile inganno, la giovinetta,
Che prima 1\'altre avea tutte ingannate.
Lasciolla quivi gravida e soletta.
Tal colpa a tal martirio lui condanna:
Ed anche di Medea si fa vendetta.
Con lui sen va, chi da tal parte inganna:
E questo basti della prima valle
Sapere, e di color che in sè assanna.
96. Op aanstoken van Venus hadden de vrouwen van
Lemnos al de mannen van het eiland vermoord. Hypsipyle,
\'s konings dochter,bedroog hare mede zalmgezworenen door haren
vader Thoas te redden. Hierop kozen de moordenaressen
haar tot koningin — De Grieksche vorst Jason trok met de
helden zijns lands op het schip Argo naar Colchis om het
gouden vlies te veroveren. Te Lemnos geland knoopten de
Argonauten liefdesbetrekkingen aan met de vrouwen van Lem-
nos. Zoo ook Jason met Hypsipyle, die hij daarna trouweloos
verliet. Op Kolchis aangekomen, versloeg hij met hulp van
Medea den draak, die het gouden vlies bewaakte. Te Jolkos
teruggekeerd, liet hij den troonoverweldiger Aeson door de
tooverkunsten van Medea om het leven brengen. Hij vlugtte
naar Corinthe, en leefde daar gelukkig met Medea, tot hij haar
verliet, uit liefde jegens Creusa, dochter van koning Creon.
Medea wreekte zich door aan beide laatsten den dood te be
rokkenen, en hare kinderen om het leven te brengen. Uit hart-
zeer benam Jason zich het leven.
-ocr page 306-
— 235 —
ioo. Reeds waren wij, waar \'t pad zijn smalle keten
Kruist met den tweeden boord en daar van dezen
Den pijler vormt, den andren boog gemeten.
,03- Daar hoorden wij een volk , welks gillen rezen
Uit de andre spleet; \'t sloeg zich met eigen handen
En snoof en blies met opgezwollen wezen.
\'06. Een schimmelkorst bedekte alom de wanden
Door walm van onder, die daar vast komt kleven,
Om oog en neus verpestend aan te randen.
i°9- Zoo diep is de afgrond, dat, hoe \'t oog mogt streven,
\'t Dien vruchtloos pijlde, als wij ten rug niet stegen
Des boogs, waar zich de klip \'t hoogst heeft verheven.
ii2. Daar kwamen we; en van daar zag \'k allerwegen
Gia eravam la \'ve lo stretto calle
Con 1\'argine secondo s\'incrocicchia,
E fa di quello ad un altr\'arco spalle.
Quindi sentimmo gente, che si nicchia
NelP altra bolgia, e che col muso sbuffa,
E sè medesma con Ie palme picchia.
Le ripe eran grommate d\'una muffa,
Per 1\' alito di giü, che vi s\'appasta,
Che con gli occhi e col naso facea zuffa.
Lo fondo è cupo si, che non ei basta
L\'occhio a veder, senza montare al dosso
Dell\' arco, ove lo scoglio piü sovrasta.
Quivi venimmo; e quindi giü nel fosso
ioo. De uit tien bogen bestaande klip, welke de dichters
bewandelen.
105. Wegens den ondragelijken stank.
-ocr page 307-
— 236 —
Volk in een kloof, van zulken drek omgeven,
Of die uit \'s menschen beerput was verkregen.
•\'S- Als \'t oog omlaag zoekt, heeft zich één verheven,
\'t Hoofd zóó met drek besmeurd, dat niet kon blijken,
Of \'t leek of geestlijk was. Hij riep: „Hoe streven
118. Uw blikken zoo om mij meer te bekijken
Dan de andere vuilen?" en mijn reden waren:
„Omdat mij maar niet uit het hoofd wil wijken,
121 • „Dat \'k u reeds meer zag; doch met drooge haren:
Gij moet Alex Interminelli wezen,
Vidi gente attuffata in uno stereo,
Che dagli uman privati parea mosso.
E mentre ch\'io laggiü con 1\' occhio cerco,
Vidi un col capo si di merda lordo,
Che non parea s\'era laico o cherco.
Quei mi sgridö: Perchè se\' tu si ingordo
Di riguardar piü me, che gli altri brutti?
Ed io a lui: Perchè, se ben ricordo,
Gia t\'ho veduto co\'capelli asciutti,
E se\' Alessio Interminei da Lucca;
114. Quasi stercus in via conculcabitur. Eccl. IX: 10.
122. Een hoofd der Gibellijnen. Hij werd in 1300 met zijne
geheele partij verbannen. Als demokraat vleidde hij op de wal-
gelijkste manier het volk. Benvenuto da Imola zegt van hem:
„omnes unguebat, omnes linguebat, etiam vilissi-
mos et mercenarios: hij smeerde allen en likte
allen, zelfs de laagsten en de daglooners." Venedico
was Welf: Alexis Gibellijn. Dante veroordeelt beiden met zijne
gewone onpartijdigheid.
-ocr page 308-
— 23; —
Dus wil \'k op u meer dan op de andren staren."
124- Hij sloeg zich \'t hoofd, terwijl zijn klagten rezen:
„De vleierijen plonsten mij beneden,
Mijn tong was nimmer moê, die zaam te lezen."
•*7- En daarna heeft mijn Leidsman mij gebeden:
„Laat nu uw blik een weinig verder staren,
Zóó dat uwe oogen wel \'t gelaat ontleden
\'3°- „Dier vuile deerne met heur losse haren,
Die zich daar krabt met nagels, stinkend smerig:
Nü neêrhurkt, dan weer opstaat. Wij ontwaren
\'33- „De lichtekooi hier: Thaïs, die, begeerig,
—Op \'sminnaars vraag:„Heb\'k u tot dank bewogen?"—
„Riep: Ja, zelfs wonder veel!" — Hiervan af keerig
Perè t\'adocchio piü, che gli altri tutti.
Ed egli allor, battendosi la zucca:
Quaggiü m\'hanno sommerso Ie lusinghe,
Ond\'io non ebbi mai la lingua stucca.
Appresso ció lo Duca: Fa\' che pinghe,
Mi disse, \'1 viso un poco piü avante,
SI che la faccia ben con gli occhi attinghe
Di quella sozza scapigliata fante,
Che la si graffia con \'lunghie merdose,
Ed or s\'accoscia, ed ora è in piedi stante.
Taida è, la puttana, che rispose
Al drudo suo, quando disse: Ho io grazie
Grandi appo te? Anzi maravigliose.
135. Thaïs van Corinthe is de geliefde van Thraso in het
tooneelspel Eunuchus van den dichter Publius Terentius Afer.
Het door Dante medegedeelde gesprek wordt echter niet door
-ocr page 309-
— 238 —
«36- „Moet dit tooneel genoeg zijn voor onze oogen."
£ quinci sien Ie nostre viste sazie.
hen, maar door Thraso en zijn tusschenhandelaar Gnatho ge-
voerd. Deze had Thaïs eene schoone slavin als geschenk
van Thraso gebracht. Deze vroeg hem: magnas vero gratias
Thaïs mihi ?" „Weet Thaïs mij grooten dank ?" — „Ingentes:
Ontzachelijk!" riep Thraso. Dante kon dit woord Thaïs zelve
hier in den mond leggen, dewijl Gnatho slechts herhaalde
wat zij zeide. De vleiers en bijzitten verblijven in dezelfde
jammerspleet omdat de laatsten de zelfde kunsten gemeenlijk aan-
wenden om anderen tot haar wil te buigen als de eersten.
-ocr page 310-
NEGENTIENDE ZANG.
SIMONISTEN.
In de derde groeve ontwaart Dante de zondaren, die de
geestelijke schatten voor geld veil hadden. Zij zitten met hoofd
en bovenlijf in de diepe gaten van den bodem, zoodat hunne bee-
nen daar buiten steken. Hunne voeten zijn blootgesteld aan
een geweldig vuur. Deze martelspleet is zoo diep, dat Virgi-
lius Dante langs den steilen dijk naar beneden voert, om met
de schimmen te spreken.
1 • „O, Simon Magos! Volgers, diep rampzalig!
Die met Gods gaven—Bruiden, slechts ten zegen
Der deugd bestemd — roofzuchtig en inhalig,
4- „Voor goud en zilver, overspel dorst plegen!
O Simon mago, o miseri seguaci,
Che Ie cose di Dio, che di bontate
Debbon essere spose, e voi rapaci
Per oro e per argento adulterate;
i. Simon de Toovenaar van Samarie, werd gedoopt door
Philippus. Hij bood den Apostel Petrus geld aan om de ga-
ven van den H. Geest te verwerven. Het verkoopen van gees-
telijke ambten en zaken wordt naar hem Simonie geheten.
Handel, der apostel. VIII: 18. Zijne volgers heten Simonisten.
4. Simoniacus procurat quod Ecclesia, quae est sponsa
Christi, de aliis gravida sit quam de sponso. S. Thomae Summa.
-ocr page 311-
— 240 —
\'k Moet wegens u de schandbazuin doen schallen,
Daar ge in de derde smartspleet zijt gezegen."
7- Reeds waren we aan het volgend graf vervallen,
En op ddt punt der klip, waar zij gaat dalen
Juist loodregt midden in die sombre wallen.
\'o- O, Hoogste Wijsheid! hoe verruklijk stralen
In hemel, aarde en boosheidsrijk uw werken
En \'t Recht, waarmede Uw kracht hen afkwam palen!
13- \'k Mogt .langs de helling en in de\' afgrond merken,
Dat gansch \'t loodkleurig rotsgesteent vol gaten
Van ééne breedte was, met ronde perken.
16. Hun scheen niet meerder diepte of ruim gelaten
Dan die mijns schoonen Sint-Joannes tempel,
Or convien che per voi suoni la tromba,
Perocchè nella terza bolgia state.
Giè. eravamo alla seguente tomba,
Montati dello scoglio in quella parte
Ch\'appunto sovra mezzo \'1 fosso piomba.
O somma Sapïenza, quant\' è 1\'arte,
Che mostri in cielo, in terra e nel mal mondo,
E quanto giusto tua virtü comparte!
Io vidi per Ie coste, e per lo fondo,
Piena la pietra livida di fori
D\'un largo tutti, e ciascuno era tondo.
Non mi parean meno ampi, nè maggiori
Che quei, che son nel mio bel San Giovanni,
17. Oudtijds werd te Florence alleen op den vooravond
van Paschen en Pinksteren gedoopt in het Baptisterium van
Sint Jan (Z. XIII: 143). Om de doopvont waren vier openin-
gen gemaakt, waarin de priesters plaats namen, ten einde op
het oogenblik van den doop digter bij het water te zijn.
-ocr page 312-
— 241 —
Waarin de priesters voor het doopsel zaten.
\'9- Ik overschreed, niet lang geleên, zijn drempel,
En brak daar één, om \'t kind, dat zou verdrinken:
— \'k Druk hier op, elk ten licht, den waarheidsstempel.
23\'k Zie buiten eiken mond de voeten blinken
Eens zondaars en, tot aan de dij, zijn beenen;
Daar de andre deelen in den grond verzinken.
2S- Langs aller zolen gleden vlammen henen,
Wat hen zóó krachtig elk gewricht deed wringen,
Fatti per luogo de\' battezzatori,
L\'un degli quali, ancor non è molt\' anni,
Rupp\'io per un che dentro v\' annegava:
E questo fia suggel ch\' ogni uomo sganni.
Fuor della bocca a ciascun soverchiava
D\' un peccator li piedi, e delle gambe
In fino al grosso; e 1\' altro dentro stava.
Le piante erano a tutti accese intrambe;
Per che si forte guizzavan le giunte,
21. Een knaap, die met anderen in het Baptisterium om
den doopsteen speelde, viel in een der gaten. Op zijn geschrei
schoot veel volks toe, maar niemand wist hulp, tot Dante,
die toen een der prioren van Florence was, met eene bijl
toesnelde, de steenen verbrijzelde en zoo verhoedde, dat het
kind verdronk. Aangezien zijne vijanden die daad als heilig-
schennis hadden voorgesteld, geeft hij hier het verhaal, om
zich te regtvaardigen.
25. Ritorte en Stramb e zijn de eigenaardige italiaansche
bindsels en vlechtsels, waarmede manden, kisten enz, ook
nog ten huidigen dage, worden dicht gemaakt. De eersten
zijn van teenen, de laatsten zijn van biezen vervaardigd. Beide
hebben door hunne taaiheid een buitengemeen wêerstands-
vermogen en zijn niet als touwwerk onderhevig aan rekken en
krimpen.
16
-ocr page 313-
— 242 —
Dat vlechtwerk waar verscheurd van bies en teenen.
38. Gelijk de vlam bij olierijke dingen
Langs de uiterste oppervlakte pleegt te snellen,
Zie \'k haar, de hiel af, naar hun teenen dringen.
31- „Wie is hij, die, méér dan zijn metgezellen,
Daar spartelt, Meester! en zich wreed moet plagen;
En dien, vroeg ik: veel feller vlammen kwellen?"
34- „Indien gij wilt, dat \'k afwaarts u zal dragen,
Langs dezen zoom, die lager is gelegen,
Zegt hij zijn naam en zonden op uw vragen."
37- „Ik prijs wat u behaagt; voerde ik hem tegen;
Gij zijt mijn heer; gij weet, dat\'k niet zal wijken.
Van \'t geen gij wilt; gij kent, wat \'k heb verzwegen."
40. Wij kwamen op den vierde van die dijken,
En keerend daalden wij links naar beneden,
Che spezzate averian ritorte e strambe.
Qual suole il fiammeggiar delle cose unte
Muoversi pur su per 1\' estrema buccia;
Tal era 11 da\' calcagni alle punte.
Chi è colui, Maestro, che si cruccia,
Guizzando piü che gli altri suoi consorti,
Diss\'io, e cui piü rossa fiamma succia?
Ed egli a me: Se tu vuoi ch\'io ti porti
Laggiü per quella ripa che piü giace,
Da lui saprai di sè e de\' suoi torti.
Ed io: Tanto m\'è bel quanto a te piace:
Tu se\' signore, e sai ch\' io non mi parto
Dal tuo volere; e sai quel che si tace.
Allor venimmo in su 1\' argine quarto:
Volgemmo, e discendemmo a mano stanca
-ocr page 314-
— 243 —
Om \'t enge diep vol gaten rond te kijken.
43 • De goede meester, met mij voortgetreden,
Liet mij niet los, voor wij aan de oopning stonden
Van hem, wiens beenen zoo door \'t wringen leden.
46- „O, gij, wiens hoofd naar onder is gezonden,
Bedroefde ziel! als paal in de aard geslagen,
Wie gij ook zijt, wil, kunt gij\'t, iets verkonden!"
49- \'k Stond als de monnik, wien werd opgedragen,
Des moordnaars biecht te hooren, die in de aarde,
Tot oponthoud des doods, zijn hulp liet vragen.
S2- Hij schreeuwde: „Staat ge óók reeds in deze gaarde,
Gij, Bonifacius!. . .wis, meerder jaren
Laggiü nel fondo forracchiato ed arto.
E \'1 buon Maestro ancor dalla sua anca
Non mi dipose, sin mi giunse al rotto
Di quei, che si pingeva con la zanca.
O qual che se\', che \'ldi su tien di sotto,
Anima trista, come pal commessa,
Comincia\' io a dir, se puoi, fa\' motto.
Io stava, come \'lfrate che confessa
Lo perfido assassin, che, poi ch\' è fitto,
Richiama lui, per che la morte cessa.
Ed ei gridö: Se\' tu gia cosü ritto,
Se\' tu gia costl ritto, Bonifazio?
Si. De moordenaars werden vroeger met het hoofd naar
beneden in eene kuil gestort, welke dan met aarde gevuld
werd. Zij riepen soms den monnik, onder voorwendsel nog
iets te willen biechten, doch eigenlijk alleen om den harden
dood eenige oogenblikken te vertragen. Die strafoefening heette
propaginare.
-ocr page 315-
>i:
-ocr page 316-
— 244 —
Loog dan \'t geschrift, dat mij uw lot verklaarde.
55- „Zijt gij zoo ras reeds zat, dat goed te garen,
Waarvoor ge u \'t listig schaken hebt vermeten
Der schoone Vrouw, om haar slechts schand te baren?"
S8- Ik was als wie door schaamte zijn bezeten,
Dewijl zij \'t geen hun iemand kwam verhalen
Niet vatten, en daarom geen antwoord weten.
61 • Toen sprak VlRGlLlUS: „Zeg, zonder dralen:
,,\'k Ben niet degeen, dien gij hier meent te ontmoeten."
Di parecchi anni mi menti lo scritto.
Se\' tu si tosto di quell\' aver sazio,
Per lo qual non temesti torre a inganno
La bella Donna, e dipoi farne strazio?
Tal mi fee\' io, quali color che stanno,
Per non intender ció ch\' è lor risposto,
Quasi scornati, e risponder non sanno.
Allor Virgilio disse: [Digli tosto:
Non son colui, non son colui che credi.
54. Gelijk in Z. X.: 97—105 werd ontwaard, kennen de
verdoemden de toekomst. De hier sprekende schim zou
paus Nicolo III degli Orsini zijn, die van 1277—1280 regeerde.
Dat hij zich aan Simonie zou hebben schuldig gemaakt, ont-
beert eiken historischen grond. Slechts het toeval, dat drie
zijner verwandten kardinaal werden, schijnt Dante aanleiding
gegeven te hebben om dezen Paus tot Simonist te verklaren.
Intusschen is het duidelijk dat Dante, in zijn ijver voor de
Kerk, alleen wilde te kennen geven, dat, indien zelfs een
paus simonie pleegde, hij daarvoor, als ieder ander geestelijke,
zou moeten gestraft worden. Nicolaas meent, dat paus Bonifa-
cius VIII hem reeds aanspreekt, die eerst drie jaar later (in
1303) zou sterven. Men weet, dat Dante Bonifacius zeer vijan-
dig was, dewijl hij hem, te regt of te onregt, van aandeel
in zijne verbanning verdacht hield.
57. De Kerk.                                   v
-ocr page 317-
**• » <.\' &(<f^ (XjL4jI -t-CL*sbCï ■
-«, ^-L,-»t^-« «*t4i*tJ 4-y /CT«««,«i y*«■<»«-» \'S-«-*-^v^.
-ocr page 318-
— 245 —
En \'k haastte mij, die woorden te herhalen.
64- De geest verdraaide op dat bericht zijn voeten;
Hij zuchtte diep en vroeg, in bitter klagen:
„Welke\' uwer wenschen dien ik dan te ontmoeten ?
67- „Mogt u \'t verlangen naar mijn naam zoo plagen,
Dat gij daarvoor den zoom zijt afgestegen :
Weet dan, \'k mogt eens den grooten mantel dragen:
7°- ,,\'k Was, als beerinnentelg, wis, zoo genegen,
Haar welpen te verrijken, dat \'k bij leven:
Goud — hier: mij zelf heb in de beurs gekregen.
73- „Beneê mijn hoofd zijn de anderen gedreven:
Die vóór mij \'t kwaad der Simonie begingen,
En in de rotsspleet zaamgepletterd bleven.
76- „Ook ik zink weg, als hij hier door zal dringen,
Ed io risposi com\' a me fu imposto.
Per che lo spirto tutti storse i piedi:
Poi sospirando, con voce di pianto
Mi disse: Dunque che a me richiedi?
Se di saper ch\' io sia ti cal cotanto,
Che tu abbi per cio la ripa scorsa;
Sappi, ch\' io fui vestito del gran manto:
E veramente fui figliuol dell\' orsa,
Cupido si, per avanzar gli orsatti,
Che su 1\' avere, e qui me misi in borsa.
Di sott\' al capo mio son gli altri tratti;
Che precedetter me simoneggiando,
Per la fessura della pietra piatti.
Laggiü cascheró io altresl, quando
69.    Het teeken der pauselijke waardigheid. Vgl. Z. II: 27.
70.    Beerinnentelg beteekent: telg uit het geslacht der Orsini.
De beurs is hier het zelfde als de mond van vers 22, nl. de
opening, waarin deze veroordeelden staken.
-ocr page 319-
— 246 —
Dien \'k meende, dat gij waart, toen uw begroeten
Mij de overhaaste vragen kwam ontwringen.
79- „Maar langer moest \'k in dezen voet-brand boeten,
En langer reeds zoo \'t onderst boven steken,
Dan hij hier staan zal met geschroeide voeten.
82. „Want na hem komt hier, uit de westerstreken,
Een herder zonder wet, met boozer zonden;
Die hem en mij bedek door zijn gebreken.
85- „Als Jason, dien de boeken ons verkonden
Der Macchabeên, als gunstling van zijn koning,
Zoo zal hem Frankrijks heerscher zijn verbonden."
Verra colui, ch\' io credea che tu fossi,
Allor ch\' io feci il subito dimando.
Ma piü è \'1 tempo gia che i piè mi cossi,
E ch\' io son stato cosl sottosopra,
Ch\'ei non stara piantato co\'piè rossi;
Chè dopo lui verra, di piü laid\' opra,
Di vêr ponente un pastor senza legge,
Tal che convien che lui e me ricuopra.
Nuovo Giason sara, di cui si legge
Ne\' Maccabei: e come a quel fu molle
Suo re, cosl na a lui chi Francia regge.
81. De schim bedoelt, dat Bonifacius niet zoolang buiten
de opening zal steken, dewijl diens opvolger paus Clemens
V moet zijn, die door toedoen van Filips den Schoone den
troon beklom, en daarom geacht werd, menige boosheid van
dien goddeloozen vorst oogluikend te hebben geduld o. a.
den dood der Tempeliers. Bonifacius stierf in 1303 en Cle-
mens in 1314.
87. Jason of Josua werd in plaats van zijn broeder Onias
hoogepriester der Joden, dewijl hij koning Antiochus Epifanes
vele tempelschatten aanbood: II Macchab. IV. Frankrijks heer-
scher is Filips de Schoone, gelijk vers 81 gezegd werd.
-ocr page 320-
«i tbc* tre^o-^t^^ *^^yC Cct ...m.,. fc **, *jOf c
-ocr page 321-
— 247 —
88. \'k Weet niet of \'k soms verviel tot een vertooning
Van dwaasheid, toen \'k dit antwoord durfde wagen:
„Och, zeg mij, hoe groot was wel die belooning,
9>- „Welke Onze Heer Sint Petrus af kwam vragen,
Eer hij de Sleutels in diens magt zou stellen ?. ..
Wis \'t:„VOLG Mij!"heefthij hem slechts voorgeslagen.
94- „Geen der Apostlen ging Matthias kwellen
Om goud of zilver, toen hij werd verkoren
Voor hem, wiens booze ziel ter hel moest snellen.
97- „Dus blijf: te regt is u die straf beschoren!
Zorg goed voor \'t geld, op snoode wijs verkregen,
Dat u zoo tegen Karel deed verstoren.
Io non so s\' io mi fui qui troppo folie,
Ch\' io pur risposi lui per questo metro:
Deh or mi di\' quanto tesoro volle
Nostro Signore in prima da san Pietro,
Che ponesse Ie chiavi in sua balfa?
Certo non chiese, se non: Viemmi dietro.
Nè Pier, nè gli altri chiesero a Mattia
Oro od argento, quando fu sortito
Nel luogo, che perdè 1\' anima ria.
Peró ti sta\'; chè tu se\' ben punito:
E guarda ben la mal tolta moneta,
Ch\' esser ti fece contra Carlo ardito.
88. Dante acht het waanwijs en ongepast, dat leeken zich be-
moeien met kerkelijke zaken en aan geestelijken de lessen van
het Evangelie herinneren.
96. In de plaats van Judas, den verrader des Heeren.
99. Joan van Procida zou, naar men beweert, met geld
door den griekschen keizer Paleologos verschaft, van Nicolaas
verlof erlangd hebben tot den Siciliaanschen vesper en andere
kuiperijen tegen Karel van Anjou. Meer dan eene gissing is
dit weder niet.
-ocr page 322-
— 248 —
ioo. „En hield mij niet nog altijd de eerbied tegen
Voor \'t heilig Sleutelpaar, in \'t blijde leven
Door u gevoerd, voorwaar, mijn mond ontstegen
103. „Thans harder woorden; want uw gierig streven
Deed \'s werelds rouw en droefheid steeds vermeêren,
Door braven smaad en boozen eer te geven.
106• „U, herders, zag de Evangelist des Heeren,
E se non fosse ch\' ancor lo mi vieta
La riverenzia delle somme chiavi
Che tu tenesti nella vita lieta,
lo userei parole ancor piü gravi;
Chè la vostra avarizia il mondo attrista,
Calcando i buoni, e sollevando i pravi.
Di voi, Pastor, s\' accorse \'1 Vangelista,
106—in. Hier spreekt Dante van Rome, n.1. van de
Curie, van de wereldlijke Macht des Pausen; en geenszins
van de Kerk als geestelijke maatschappij, gelijk de meeste
uitleggers beweren. De dichter ontleende zijn ontwerp aan de
Openbaring van S. Joannes, kap. XVII, gelijk hij zelf zegt
en waarvan hij de eigene woorden mededeelt. Derhalve moet
de verklaring die zijn, welke de H. Joannes zelf en de uitleg-
gers der H. Schrift geven: elke andere is willekeurig. De
„zij" van v. 107 en v. 109 is ééne persoon, geen twee, gelijk
sommigen meenen. En indien Dante de Vrouw en het Beest,
waarop zij zit, als één beschouwt, verwart hij de H. Schrift
niet, want de evangelist verklaart duidelijk, dat beiden in
substantie één zijn. Zie Bossuet\'s Uitlegging der Openbaring. —
Dante\'s woorden strooken met die van den Apokalyps: „Toen
Zij, die op de waatren is verheven: Meretrix magna, quae
sedet super aquas multas"
„Gezien werd, als met vorsten
te boeleeren: Cum qua fornicati sunt reges terrae." — „Zij,
die met zeven hoofden trad in \'t leven. En uit tien hoornen
zich met kracht mogt kleeden: Vidi mulierem sedentem super
bestiam, habentem capita septem et cormia decent."
— Hooren
-ocr page 323-
— 249 —
Toen Zij, die op de waatren is verheven,
Gezien werd, als met vorsten te boeleeren.
\'°9- „Zij, die met zeven hoofden trad in \'t leven,
En uit tien hoornen zich met kracht mogt kleeden,
Zoo lang haar bruidegom naar deugd bleef streven. —
Quando colei, che siede sovra 1\' acque
Puttaneggiar co\' regi a lui fu vista;
Quella che con Ie sette teste nacque,
E dalle diece corna ebbe argomento,
Fin che virtude al suo marito piacque.
wij hoe S. Joannes zelf verklaart. Wie is de vrouw? Zij is de
groote stad, die over de koningen der aarde heerscht: „Mu-
lier
, quam vidisti, est civitas magna, quae habet regnum
super reges terrae"
(v. 18). Wat beteekent: de wateren, waar
zij op zit? „Aquae, quas vidisti, ubi meretrix sedet, populi
sunt et gentes et linguae" (v. 15). Wat zijn de zeven hoofden ?
„Septem capita, septem montes sunt super quos muiier sedet,"
(v. 15). En de tien hoornen? „Et decem cornua, quae vidisti,
decem reges sunt" (v. 12).
Dante heeft dus Rome bedoeld, dat geboren d. i. gebouwd
werd op zeven heuvelen en over vele koningen en volkeren
moest heerschen, zoolang de Paus, als wereldlijk vorst, de
deugd betrachtte. Maar nu beweert Dante, dat de curie meer
op goud dan op deugd let, zich leent om de tirannen te
steunen en aldus het gezach en de macht verliest, welke zij
zoo lang te recht had bezeten. Dat Rome is geheel onafhan-
kelijk van de Kerk, als goddelijke instelling. Alleen als poli-
tiek lichaam sluit het verdragen met de aanzienlijken der we-
reld — waar Dante op zinspeelt. De verklaring, dat Dante met
de zeven hoofden de H. Sakramenten, met de tien hoornen
de tien geboden en met de Vrouw de H. Kerk bedoelde,
kan door den nauwkeurigen vorscher niet meer gehandhaafd
worden. S. Joan sprak van het heidensche Rome.
INSTITUUT VOOR
ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE
DER R.U. UTRECHT
-ocr page 324-
— 250 —
»"• „Van goud en zilver gingt ge u goden smeden....
Wat is \'t, dat u van de\' afgodsdienaar scheidde,
Dan dat hij e\'e\'n, gij honderd hebt aanbeden?
"5- „Ach, Konstantijn! wat maatloos kwaad bereidde,
Niet uw bekeering, maar uw gift, ontvangen
Door de\' eersten rijken vader, die u leidde!"
"8. Terwijl ik \'t hart zoo uitstortte in gezangen,
Fatto v\' avete Dio d\' ore e d\' argento:
E che altro è da voi agl\' idolatre,
Se non ch\' egli uno, e voi n\' orate cento ?
Ahi, Constantin, di quanto mal fu matre,
Non la tua conversion, ma quella dote,
Che da te prese il primo ricco patre!
E mentre io gli cantava cotai note,
112. Argentum suum et aurum suum fecerunt sibi idola.
Os. VIII.
114. Honderd afgoden, want ieder muntstuk is hun een god.
117. Dante heeft hier denkelijk in het algemeen willen te
kennen geven, dat het bezit van groote rijkdommen den gees-
telijken stand zelven vele rampen heeft berokkend, zonder eene
bijzondere schenking op het oog te hebben. Al te gretig nemen
de kommentatoren aan, dat Dante dacht aan de gewaande
overgave van Rome door Konstantijn den Groote aan Paus
Sylvester. Het was er zeer verre van, dat deze opperherder
een „rijke" vader kon heten, want hij was arm. Maar wat van
meer gewicht is, Dante kon onmogelijk de schenking van Rome
(hadde zij plaats gegrepen) een ongeluk geacht hebben; dewijl
hij voorop stelde, dat God de stad Rome en haar gebied,
reeds eeuwen vóór haar ontstaan, bestemd had tot zetel van
Sint Petrus en zijne opvolgers. Vgl. Z. II :2a — 27.— In:Ka-
tholische Kirche und Christlicher Staat von Dr. Jos. Hergenröt-
her, Prof. an der Universitat-Würzburg. (Freiburg i. B. 1874)
wordtde dwaling nopens de schenking van Konstantijn aangetoond.
-ocr page 325-
— 251 —
Heeft hij de voeten tegen een geslagen,
Want woede of wroeging bleek hem fel te prangen.
\'2\' • Mijn leidsman schiep hierin, naar \'k meen, behagen,
Zoo heeft hij steeds, op \'t geen ik, zonder schromen,
Hier voordroeg, wel te vreden acht geslagen.
»*4- In bei zijne armen heeft hij mij genomen,
En toen ik tot zijn borst was opgeheven,
Hernam hij \'t pad, dat hij was afgekomen.
«37- Hij werd niet moê zoo met mij voort te streven,
Tot hij ten top des boogs mij had gedragen,
Waar \'t vierde pad voert naar de vijfde dreven.
\'3°- Zacht heeft hij hier zich van zijn last ontslagen,
Want — ruw en steil — bood deze klip gevaren,
Dat geiten naauw op zulk een weg zich wagen.
\'33- Van daar kon ik een ander dal ontwaren.
O ira o coscïenzia che \'1 mordesse,
Forte spingava con ambo Ie piote.
Io credo ben ch\' al mio Duca piacesse;
Con si contenta labbia sempre attese
Lo suon delle parole vere espresse.
Perö con ambo Ie braccia mi prese,
E poi che tutto su mi s\' ebbe al petto,
Rimontö per la via, onde discese:
Nè si stancö d\' avermi a sè ristretto,
Sin mi porto sovra \'lcolmo dell\' arco,
Che dal quarto al quinto argine è tragetto.
Quivi soavemente spose il carco
Soave per lo scoglio sconcio ed erto,
Che sarebbe alle capre duro varco.
Indi un altro vallon mi fu scoverto.
-ocr page 326-
TWINTIGSTE ZANG.
TOOVENAARS EN WAARZEGGERS.
De dichters bevinden zich boven den vierden afgrond, waar
de zondaren toeven, die zich met duivelskunsten ophielden:
beweerden te tooveren en de toekomst te onthullen. Deze gaan
weenende in ellendigen optocht. Hoofd en hals zijn naar acht-
ter gewrongen. Virgilius toont onderscheidene geesten der
oude wereld, waaronder Manto, de Thebaansche maagd, naar
wie de stad Mantua: Virgilius\' geboorteplaats, werd genoemd.
1 • \'k Moet in mijn versen nieuwe smart bezingen,
En thans de treurstof aan Zang Twintig schenken
Van \'t Eerste Lied: dat der Verworpelingen.
4- \'k Had lang mij voorbereid met ernstig denken,
Om in het nieuw ontsloten diep te staren,
Dat, als een bad, de bittre tranen drenken.
7- Ik moest een volk in \'t ronde dal ontwaren,
Di nuova pena mi convien far versi,
E dar materia al ventesimo canto
Della prima canzon, ch\' è de\' sommersi.
Io era gia disposto tutto quanto
A risguardar nello scoverto fondo,
Che si bagnava d\' angoscioso pianto :
E vidi gente per lo vallon tondo
-ocr page 327-
— *53 -
Dat, zwijgend steeds en weenend, liep met schreden
Gelijk op aard die der processie-scharen.
IO- Toen nu mijn blik op hen was neêrgegleden,
Bleek ieder wonderlijk zich om te wenden
In \'t deel, dat kin en romp te zaam doet treden.
>3- \'t Gelaat toch was gedraaid naar hunne lenden,
En allen moesten achterwaarts steeds zwenken,
Daar zij \'t gezicht niet vooruit mogten zenden.
l6- Verlamming zou misschien een mensch dus krenken,
Dat zij hem met geweld zoo krom kon rukken;
Maar \'k zag dat nooit en kan het ook niet denken.
19- Als God u toelaat, lezer! vrucht te plukken
Van \'t geen gij leest, dan zult gij overwegen,
Dat ik mijn tranen niet kon onderdrukken,
22- Toen \'k hier ons beeld had in \'t gezicht gekregen
Venir, tacendo e lagrimando, al passo,
Che fanno Ie letane in questo mondo.
Come \'lviso mi scese in lor piü basso,
Mirabilmente apparve esser travolto
Ciascun dal mento al principio del casso:
Chè dalle reni era tornato \'lvolto;
Ed indietro venir gli convenia,
Perchè \'1 veder dinanzi era lor tolto.
Forse per forza giè di parlasia
Si travolse cosl alcun del tutte-;
Ma io nol vidi, nè credo che sia.
Se Dio ti lasci, lettor, prender frutto
Di tua lezione, or pensa per te stesso,
Com\' io potea tener lo viso asciutto,
Quando la nostra imagine da presso
-ocr page 328-
— 254 —
Zóó sterk verwrongen, dat het vocht der oogen
Zelfs tusschen \'t achterlijf was neergezegen.
*S- Ja, \'k weende; leunende op een hoek gebogen
Der harde klip; \'t geen mij de gids deed vragen:
„Staat ge ook, als de andre dwazen, diep bewogen?
«8. „Hier leeft de liefde als \'t meelij ligt verslagen.
Wie boozer toch dan hij, die, om de boeten
Door God bepaald, hartstochtelijk durft klagen?
J». „Hef \'t hoofd! hef op! en gij zult hem, ontmoeten,
Vidi si torta, che \'lpianto degli occhi
Le natiche bagnava per lo fesso.
Certo i\'piangea, poggiato ad un de\'rocchi
Del duro scoglio; si che la mia Scorta
Mi disse: Ancor se\' tu degli altri sciocchi ?
Qui vive la piëta quand\' è ben morta.
Chi è piü scellerato di colui,
Ch\'al giudicio di Dio passion porta?
Drizza la testa, drizza, e vedi a cui
28. Het italiaansch heeft hier eene woordspeling: p i e t a be-
teekent i°. de liefde jegens God, de ouders enz; 20. hetme-
delijden. De kracht en rijkdom der Nederlandsche taal veroor-
looft eene juiste vertolking van Dante\'s gedachte. — De liefde
jegens God, de aanbidding zijner wijsheid en regtvaardigheid,
de eerbied voor zijne raadsbesluiten is slechts daar volmaakt,
waar het medelijden met de straf der zondaren, dat eene
zwakke natuur in ons wekt, tot zwijgen is gebragt.
30. In verband met vs. 28 is vs. 30. Het heeft den uitleg-
gers veel hoofdbrekens gekost. Onnoodig. Virgilius wraakt niet
het medelijden in beginsel, maar het „portare passione" d. i.
het hartstochtelijk klagen over de vreeselijke oordeelen; dewijl
daardoor als het ware God rekenschap wordt gevraagd. Quis
miserebitur incantatori a serpente percusso? Eccl. Nox illis
pro visione erit et tenebrae... pro divinatione. Michaeas.
-ocr page 329-
— 255 —
Wien de aard zich eens, voor der Thebanen blikken,
Ontsloot, waarom hem aller kreten groetten:
34- „Waar zinkt ge, Amfiaras? Waarom de schrikken
Des krijgs ontvlucht ?" „Hij bleef in de\' afgrond dalen
Tot bij Minos, die ieders lot moet schikken.
37• „Zie hoe zijn rug tot borst strekt door zijn falen:
Hij moet, daar hij te ver vooruit wou staren,
Terug nu zien en achterwaarts steeds dwalen.
4°- „Hier is Tiresias, die huid en haren
Verwisselde om den vorm der vrouw te ontvangen,
S\'aperse, agli occhi de\'Teban, la terra:
Per che gridavan tutti: Dove rui,
Anfiarao? perchè lasci la guerra?
E non restó di ruinare a valle
Fino a Minos, che ciascheduno afferra.
Mira c\' ha fatto petto delle spalle:
Perchè volle veder troppo davante,
Dirietro guarda, e fa ritroso calle.
Vedi Tiresia, che mutö sembiante,
Quando di maschio femmina divenne,
34. Amfiaras, een waarzegger en een der zeven belege-
raars van Theba. Vgl. Z. XIV: 64—69. Hij voorzag zijn dood
en wilde daarom aanvankelijk niet mede ten strijd. Geduren-
de den oorlog werd hij door de aarde verslonden.
36. Afterrare is vastgrijpen, omklemmen; doch beteekent
hier: oordeelen. Het rijm ware voldaan, indien gezegd werd:
„Tot bij Minos, die ieder weet te omstrikken," maar hooger
dan het rijm staat de zin van het oorspronkelijk dichtwerk.
Ook hier is vaak door Dante\'s tolken misgetast. Over Minos
vgl. Z. V: 4—24.
39. Dewijl de leugenachtige voorspellers de toekomst wil-
den vooruit weten of voorgaven haar te kennen, worden zij
gestraft met steeds achter zich te moeten zien. Zoo ook loopen
zij achteruit, dewijl hun aangezicht door de vreeselijke ver-
draaiing boven hun rug staat.
-ocr page 330-
2$6
Daar al zijn leden toen veranderd waren;
43- „Eerst moest hij bei de ineen gevlochten slangen
Te zamen nogmaals met zijn roede raken,
Voor hij als man den baard weer kon erlangen.
46- „Zie Aruns, die zijn buik tot rug moest maken.
In Luni\'s bergen — door de Carrarezen
Bebouwd, die \'t dal bewonen — heeft hij daken
49- „Van holen in wit marmer uitgelezen
Tot zijn verblijf; waar nergens hinderpalen,
Om starrenheir en zee te aanschouwen, rezen.
52. „Zij, die de losse tressen neer laat dalen
Op \'t borstenpaar: nu voor uw blik verloren,
Cambiandosi Ie membra tutte quante:
E prima, poi ribatter gli convenne
Li duo serpenti avvolti con la verga,
Che rïavesse Ie maschili penne.
Aronta è quei ch\'al ventre gli s\' atterga,
Che ne\' monti di Luni, dove ronca
Lo Carrarese, che di sotto alberga,
Ebbe tra bianchi marmi la spelonca
Per sua dimora; onde a guardar Ie stelle
E \'1 mar non gli era la veduta tronca.
E quella che ricopre Ie mammelle,
Che tu non vedi, con Ie treccie sciolte,
45. De Thebaansche waarzegger Tiresias werd in eene vrouw
veranderd, omdat hij twee ineen gestrengelde slangen geslagen
had. Eerst zeven jaar later, toen hij dezelfde slangen weder
met zijn staf trof, kreeg hij den mannelijken vorm terug.
51. Aruns een Etrurisch waarzegger voorspelde, volgens Lu-
canus, den romeinen den burgeroorlogen de overwinning van
Caesar. Hij woonde op het gebergte, waarin het carrarisch
marmer gehouwen werd.
-ocr page 331-
— 257 —
En naar één zijde al \'t harig vel zag halen,
55- „Was Manto, die de plaats, waar \'k werd geboren,
Tot woon koos, na haar tocht door vele landen:
\'k Wensch daarom, dat gij mij nog wat zult hooren.
58- „Nadat haar vader, vrij van \'s levens banden,
En Bacchus\' stad in \'t juk was neergezegen,
Vlood zij geruimen tijd langs vreemde stranden.
61„In \'t schoone Italië is een meer gelegen,
Ten voet der Alpen, die Germanje zoomen
Noordsch van Tirol. Men noemt dat allerwegen
64- „Benaco. Meer dan duizend bronnen stroomen,
De Pennische Alpen langs, naar Garda\'s dreven,
Welke in \'t gezegde meer tot stilstand komen.
Ed ha di la ogni pilosa pelle,
Manto fu, che cercö per terre molte;
Poscia si pose la, dove nacqu\'io:
Onde un poco mi piace che m\' ascolte.
Posia che \'1 padre suo di vita uscfo,
E venne serva la citta di Baco,
Questa gran tempo per lo mondo gfo.
Suso in Italia bella giace un laco
Appiè dell\' Alpi, che serran Lamagna,
Sovra Tiralli, ed ha nome Benaco.
Per mille fonti e piü, credo, si bagna,
Tra Gardo e Val Camonica, Pennino
Dell\' acqua, che nel detto lago stagna.
54. Manto, dochter van Tiresias. Het haar der schedelhuid,
dat haar op den rug moest dalen, werd, door de verwringing
van haren hals, op den boezem gehaald.
59. Theba, de geboorteplaats van Bacchus.
17
-ocr page 332-
— 258 —
*7- „Daar ligt een plek, waar zij, die Herders bleven
Van Trente\'s, Brescia\'s en Verona\'s kerken —
Liep hier hun weg — den zegen mogten geven.
7°- „Peschiera\'s schoone en sterke vestingwerken,
Die Brescia en Bergamo bedwingen,
Kan elk, waar de oever \'t laagste daalt, bemerken.
73- „Hierheen nu storten alle waterkringen,
Welke in Benaco\'s schoot niet kunnen toeven,
Om dan als stroom door \'t groene veld te dringen.
76- „Als \'t water hier zijn loopbaan gaat beproeven,
Zal \'t Mincio niet meer Benaco heten,
Tot \'t in den Po valt, bij Governo\'s hoeven.
Luogo è nel mezzo la, dove \'1 trentino
Pastore, e quel di Brescia e \'1 veronese
Segnar potria, se fesse quel cammino.
Siede Peschiera, bello e forte arnese
Da fronteggiar Bresciani e Bergamaschi,
Ove la riva intorno piü discese.
Ivi convien che tutto quanto caschi
Ció che \'n grembo a Benaco star non puó;
E fassi fiume giü pe\' verdi paschi.
Tosto che 1\' acqua a correr mette co\',
Non piü Benaco, ma Mincio si chiama
Fino a Governolo, ove cade in Po.
69. Een bisschop heeft natuurlijk slechts iurisdictie in zijn eigen
gebied. Waar de Tignalga in het Garda-meer (Benaco) stroomt
konden drie bisschoppen, ofschoon ieder in zijn gebied bleef,
hunne functien verrigten. De linkeroever van den Tignalga be-
hoorde aan het diocees van Trente; de regter aan dat van
Brescia en het Gardameer zelf aan dat van Verona.
-ocr page 333-
— 259 —
79- „Na korten tocht, is \'t in een dal gesmeten,
Waar \'t zich verspreidt om poel bij poel te stichten,
En \'s zomers soms een pestwalm uit te zweeten.
82 • Toen zich hierheen de schreên der woeste rigtten,
Zag zij, te midden van \'t moeras, de streken
Gansch onbebouwd en onbewoond. Door \'t zwichten
85 • „Voor zucht om elk verkeer te zijn ontweken,
Bleef ze — om haar kunst te drijven — methaarslaven
En leefde er tot de dood haar kracht kwam breken.
88. „De menschen nu, in \'t rond verspreid, begaven
Zich naar die plaats, wier sterkte groot moest wezen.
Door \'t ruim moeras, dat om haar was gegraven.
91 ■ „Op \'t dood gebeente is Mantua verrezen:
Non molto ha corso, che trova una lama,
Per la qual si distende, e la impaluda;
E suol di state talora esser grama.
Quindi passando la vergine cruda
Vide terra nel mezzo del pantano
Sanza coltura, e d\' abitanti nuda.
Li, per fuggire ogni consorzio umano,
Ristette co\' suoi servi a far sue arti,
E visse, e vi lasciö suo corpo vano.
Gli uomini poi, che intorno erano sparti,
S\'accolsero a quel luogo, ch\' era forte
Per lo pantan ch\' avea da tutte parti.
Fêr la citta sovra quell\' ossa morte;
78. Governo, tegenwoordig Governolo, kasteel in het Man-
tuaansche, waar de Mincio in den Po valt. Het beschermde
de omliggende landhoeven tegen de roovers.
82. Der woeste Manto.
-ocr page 334-
— 2Ó0 —
Die naam stond, zonder wichlen, \'t volk voor oogen,
Om haar, die \'t eerst de plaats had uitgelezen.
94- ,,Meer volk heeft zich voorheen in haar bewogen,
Eer Casalodi, in zijn dwaas gelooven,
Door Pinamonte\'s sluwheid werd bedrogen.
97- „Wees dus gewaarschuwd! Drijft de fabel boven,
Waarin ge een andren oorsprong haar hoort geven,
Laat dan de waarheid niet door leugens rooven!"
\'°o- „Uw rede is zoo vast in mijn geest gedreven,
O Meester! riep ik; wekt zóó mijn vertrouwen,
Dat andren me als gedoofde kolen bleven.
E per colei, che \'1 luogo prima elesse,
Mantova 1\' appelldr senz\' altra sorte.
Gia fur Ie genti sue dentro piü spesse,
Prima che la mattia di Casalodi
Da Pinamonte inganno ricevesse.
Peró t\' assenno che, se tu mai odi
Originar la mia terra altrimenti,
La verita nulla menzogna frodi.
Ed io: Maestro, i tuoi ragionamenti
Mi son si certi, e prendon si mia fede
Che gli altri mi sarien carboni spenti.
92. Gelijk bekend, werd, bij het stichten eener stad, oud-
tijds, door de wichelaars, de wil der goden uitgevorscht.
96. Pinamonte Buonacossi overreedde graaf Alberto Casalodi,
die Mantua beheerschte, een aantal edellieden in de naburige
kasteelen op te sluiten, bewerende dat Casalodi daardoor de
gunst des volks zou winnen. Dwaselijk gaf de graaf hieraan
gehoor en beroofde zich daardoor van hulp in gevaar. Want
Pinamonte ruidde nu het volk op, vermoordde de edelen, die
te Mantua gebleven waren, verjoeg Casalodi en maakte zich
van het gezach meester. Daardoor werd het getal Mantuanen
zeer verminderd.
-ocr page 335-
— 2ÖI —
\'°3- „Maar wil me iets nopens \'t wandlend volk ontvouwen:
Of ge iemand ziet, waard hem bekend te maken:
Want daarnaar slechts blijft steeds mijn ziele
(schouwen."
106. Toen sprak mijn Gids: „De man, die van zijn kaken
Den baard op \'t bruine schouderpaar laat zweven,
Was, toen in Hellas mannen zóó ontbraken,
\'°9- „Dat naauw nog knapen in de wiegen bleven,
Auguur. Hij heeft in Aulis voor het kappen
Der eerste touw met Kalchas \'t sein gegeven.
,I2- „Hij heette Eurypylus; ik heb zijn stappen
In mijn verheven treurspel eens bezongen;
Gij weet dat, want geen woord kon u ontsnappen.
Ma dimmi della gente che procédé,
Se tu ne vedi alcun degno di nota;
Chè solo a ciö la mia mente rifiede.
Allor mi disse: Quel che dalla gota
Porge la barba in su Ie spalle brune,
Fu, quando Grecia fu di maschi vota
SI, ch\' appena rimaser per Ie cune,
Augure; e diede \'1 punto con Calcanta
In Aulide, a tagliar la prima fune.
Euripilo ebbe nome; e cosl canta
L\'alta mia Tragedia in alcun loco:
Ben lo sai tu, che la sai tutta quanta.
105. Dante schijnt Virgilius zijdelings te berispen over zijne
inderdaad lange uitweiding nopens het Garda-meer en den Min-
cio vs. 61—81.
in. Eurypylus en Kalchas waren de wichelaars, die het
tijdstip bepaalden, waarop de Grieksche vloot, welke in de ha-
ven van Aulis lag, onder zeil moest gaan om Troije te belegeren.
113. Vrigilius noemt Eurypylus in zijn Aeneis II: 114.
-ocr page 336-
262 —
"5- „Die andre, dun van heup en zaam gewrongen,
Was Michiel Scotus, die wis in de spelen
Der tooverlisten diep was doorgedrongen.
Il8- „Bonatti ziet ge Adsente\'s lot hier deelen,
Die thans wel wilde, dat hij waar gebleven
Bij leer en pek. Hij rouwt te laat — als velen !
121 • „Zie de armen, die als heksen wilden leven,
Haar naald en spil en weefspoel dwaas ontweken,
En tooverij met kruid en beeld bedreven.
124- „Maar kom; want Kaïn laat zijn doornen steken
Quell\' altro; che ne\' fianchi è cosl poco,
Michele Scotto fu, che veramente
Delle magiche frode seppe il giuoco.
Vedi Guido Bonatti: vedi Asdente,
Ch\'avere atteso al cuoio ed allo spago
Ora vorrebbe; ma tardi si pente.
Vedi Ie triste che lasciaron 1\' ago,
La spola e \'1 fuso, e fecersi indovine;
Fecer malie con erbe e con imago.
Ma vienne omai, chè gia tiene \'1 confine
116. Michiel Scotus van Balweary, een Schot, geneesheer
en sterrenwichelaar van keizer Frederik II, was een groot ge-
leerde uit het midden der XIIIde eeuw. Hij schreef een kom-
mentaar op Aristoteles, welke in 1496 te Venetië gedrukt
werd. De wonderlijkste verhalen waren eeuwen lang nopens
hem in omloop.
118. Guido Bonatti was een beroemd Florentijnsch astro-
loog. Adsente, een schoenmaker uit Parma, verwierf zich naam
als waarzegger en redenaar.
123. De heksen betooverden iemand door zijne beeldtenis
van was datgene aan te doen, wat zij hem persoonlijk wilden
laten overkomen. Onder het mompelen der formulieren kook-
ten zij hare tooverkruiden,
-ocr page 337-
— 263 —
Ter grens der halve wereldronden beide,
En raakt de golf, beneê Seville\'s streken.
"7- „\'tWas gistren, dat de volle maan ons leidde:
Dit heuge u wel, daar ze u, bij \'t voorwaarts dringen
Door \'t diepe woud, herhaald haar lichtglans spreidde."
\'3°- Zoo klonk zijn taal, terwijl wij verder gingen.
D\'ambedue gli emisperi, e tocca 1\'onda
Sotto Sibilia, Caino e Ie spine.
E gia iernotte fu la Luna tonda:
Ben ten dee ricordar, chè non ti nocque
Alcuna volta per la selva fonda.
SI mi parlava, ed andavamo introcque.
126. Kaïn met zijne doornen is de maan. Volgens eene
oude sage was hij de man in de maan, die, tot straf voor
den broedermoord, daar eeuwig met takkebossen op den schou-
der rondliep. — De maan aan het eind der halve wereldkogels
beteekent, dat zij ondergaat. Daarom raakt zij beneden Se-
villa de zee.
129. De Maan ging den eersten dag bij den opgang der zon
onder. Nu is het dus ongeveer zeven uur in den ochtend van den
tweeden dag van Dante\'s tochten. Vgl. Z. XI: 113.
-ocr page 338-
EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.
OMKOOPBAREN. I.
In de vijfde rotsspleet, waar eene zee van pek kookt, lig-
gen zij, die zich in hun ambt lieten omkoopen. Demonen,
met haken en gaffels gewapend, loopen langs de oevers om
hen te grijpen, die het zouden wagen, zich buiten het gloeiend
pek te heffen. De dichters zien de marteling van een raads-
heer uit Lucca, dien een demon aanbrengt en in de spleet
werpt. Virgilius bedaart de duivelen, die op hem losstormen en
vervolgt met Dante zijn tocht, geleid door tien demonen.
i- Zoo hebben we ons van brug tot brug begeven,
Iets, waarvan mijn Komedie niet zal zingen,
Besprekend; dan zijn we op haar kruin gebleven
4- Om \'t oog in de andre spleet te laten dringen
Der smartkolk met haar nogmaals ijdel klagen;
En \'k staarde daar in wonder duistre kringen.
7- Gelijk het klevend pek bij winterdagen
Cos! di ponte in ponte, altro parlando
Che la mia Commedia cantar non cura,
Venimmo; e tenevamo \'1 colmo, quando
Ristemmo, per veder 1\' altra fessura
Di Malebolge, e gli altri pianti vani;
E vidila mirabilmente oscura.
Quale nell\' arzana de\' Viniziani
-ocr page 339-
— 265 —
In \'t arsenaal kookt der Venetianen,
Om slechte schepen, die geen reis meer wagen,
IO- Te teren; de een, in plaats zich \'t pad te banen
Ter zee, een nieuw bouwt; de ander ginds de boorden
Kalfaat van \'t schip, dat reis bij reis deed tanen;
\'3- De hamerslagen boeg en spiegel schoorden;
Hier \'t volk de fok en \'t marszeil hangt te droogen,
Ginds riemen maakt of kabels windt en koorden;
,6- Zóó — niet door vuur, maar door Gods alvermogen —
Kookte in dat diep een dikke pek, welks baren,
Alom aan de oevers klevend, zich bewogen.
\'9- \'k Zag dat, maar kon daarin niets meer ontwaren
Dan door het kooken opgeblazen bellen,
Die zwellen om, verdikt, weer neer te varen.
»• Terwijl \'k den blik strak de\' afgrond langs liet snellen,
Bolle 1\'inverno la tenace pece,
A rimpalmar li legni lor non sani,
Che navicar non ponno; e \'n quella vece
Chi fa suo legno nuovo, e chi ristoppa
Le coste a quel che piü viaggi fece;
Chi ribatte da proda e chi da poppa;
Altri fa remi, ed altri volge sarte;
Chi terzeruolo ed artimon rintoppa;
Tal, non per fuoco, ma per divina arte,
Bollia laggiuso una pegola spessa,
Che inviscava la ripa d\'ogni parte.
Io vedea lei, ma non vedeva in essa
Ma\'che le bolle che \'1 bollor levava,
E gonfiar tutta, e riseder compressa.
Mentr\'io laggiü fisamente mirava,
-ocr page 340-
— 266 —
Riep mij mijn gids: „Pas op! Pas op!" en haalde
Mij van de plek, waar \'k mij had durven stellen.
*S- Zoo wendde ik mij als een, die liever draalde
Om dat te zien wat hij behoort te ontwijken;
Doch wien door vrees de moed zoo plotsling faalde,
*8- Dat hij zijn vlucht niet uitstelt om te kijken:
Een zwarten duivel, achter ons gerezen,
Zag \'k, haastig naadrend, op de klippen strijken.
3*- Ach! hoe afschuüwlijk woest was gansch zijn wezen !
Wat wreedheid gaven mij al zijn gebaren
Met losse vlerk en ligten voet te lezen!
34- Zijn schoudren bei, die hoog en hoekig waren,
Belaadde een zondaar met zijn beide beenen,
Wier hiel de demon klemde in de ijz\'ren scharen.
37 Hij riep van onze brug: ,,\'k Ben weer verschenen
Lo Duca mio, dicendo: Guarda, guarda,
Mi trasse a sè del luogo dov\'io stava.
Allor mi volsi come 1\'uom, cui tarda
Di veder quel che gli convien fuggire,
E cui paura subita sgagliarda,
Che, per veder, non indugia \'1 partire:
E vidi dietro a noi un diavol nero
Correndo su per lo scoglio venire.
Ahi quant\' egli era nell\' aspetto fiero!
E quanto mi parea nell\' atto acerbo,
Con 1\'ale aperte, e sovra i piè leggiero
L\'omero suo, ch\'era acuto e superbo,
Carcava un peccator con ambo 1\'anche,
Ed ei tenea de\' piè ghermito il nerbo.
Dal nostro ponte, disse: O Malebranche,
-ocr page 341-
— 267 —
Met een van Santa Zita\'s magistraten,
O Martelklauwen ! werpt hem neer; \'k spoed henen
4°- „Naar \'t zelfde land, zoo rijk aan onverlaten:
Elk is daar veil om ja voor neen te spreken;
Slechts bij Bonturo kan het geld niet baten."
43- Hij smeet hem af, en is dan snel ontweken,
De harde klip langs; en geen hond der hoven
Is ooit zoo snel op dieven los gaan breken.
46- De doemling zonk en kwam gekromd weer boven:
Nu klonken onder onze brug de stemmen
Der duivlen: „Komt gij \'t Heilig Aanschijn loven?
Ecc\'un degli anzïan di Santa Zita:
Mettetel sotto; ch\'io torno per anche
A quella terra, che n\'è ben fornita:
Ogni uom v\'è barattier, fuor che Bonturo:
Del 110, per li denar, vi si fa ita.
Laggiü \'1 buttó; e per lo scoglio duro
Si volse: e mai non fu mastino sciolto
Con tanta fretta a seguitar lo furo.
Quei s\'attufFö, e tornö su convolto:
Ma i demon, che del ponte avean coverchio,
Gridar: Qui non ha luogo il santo Volto:
38—42. De Heilige Zitta was patrones van Lucca, welke
stad zeer berucht was wegens de omkoopbaarheid harer over-
heden. De raadsheer, dien de demon aanbragt; noemen de
verklaarders: Martino Bottaio, die in de XIIe eeuw plotseling
stierf. Bonturo wordt ironisch als eerlijk geprezen, want hij was
de grootste aller schurken.
48. Il Santo Volto: Het heilig Aangezicht was
een oud en schoon bewerkt beeld des Zaligmakers met edele
trekken, dat te Lucca vereerd werd, waar het in eene kleine
kapel te midden van den Dom stond. Waarschijnlijk is het
Byzantijnsch, doch, volgens de legende, zou een vrome bisschop
-ocr page 342-
— 268 —
49- „\'t Is hier niet; ook kunt gij hier geenszins zwemmen
Als in den Serchio: dus, geen pek ontdoken,
Zoo gij niet wilt, dat we u met gaffels klemmen!"
5*- Ruim honderd vorken hebben hem gestoken;
Men riep: „Bedekt zijn hier uw dans-vermaken,
Opdat, zoo \'t kan, nog heimlijk word\' gesloken!"
SS- Niet anders doen de koks hun knechts, met haken,
Het vleesch te midden van den ketel domplen,
Om tegen \'t bovendrijven scherp te waken.
58- „Opdat niet blijk, hoorde ik mijn Meester momplen;
Dat gij hier zijt, moet ge u naar onder bukken
Qui si nuota altrimenti che nel Serchio:
Perö, se tu non vuoi de\' nostri graffi,
Non far sopra la pegola soverchio.
Poi Paddentar con piü di cento ram,
Disser: Coverto convien che qui balli;
SI che, se puoi, nascosamente accaffi.
Non altrimenti i cuochi a\'lor vassalli
Fanno attuffare in mezzo !a caldaia
La carne con gli uncin, perchè non galli.
Lo buon Maestro: Acciocchè non si paia
Che tu ei sii, mi disse, giü t\'acquatta
het uit Jerusalem medegebragt hebben, waar het door Nico-
demus moest vervaardigd zijn. De duivelen willen dus zeggen :
„Hier helpt geen huichelend vereeren van het Heilig Gelaat,
waarmede gij te Lucca uwe schurkerijen poogdet te bedekken."
50. Serchio = Serkjo. Rivier op korten afstand van Lucca,
waarin de stedelingen bij zomerhitte verfrissching zochten.
Tegenstelling met den pek-vloed, waarin de zondaren kooken.
53. „Vroeger hebt gij heimelijk handel gedreven met uw
openbaar ambt. Nu moet gij onder het pek van pijn opspringen
en moogt ge beproeven of gij nog in stilte kunt knoeien."
-ocr page 343-
— 269 —
Laag bij de rots, ten schuts voor \'t overromplen.
„En zoo gij hen op mij soms los ziet rukken,
Wees onbevreesd; ik ken hier alle dingen
En mogt reeds eens zoo\'n aanval onderdrukken."
Door over \'t bruggehoofd nu voort te dringen,
Is hij den zesden oever opgekomen,
Waar al zijn koenheid tot ontzach moest dwingen.
Want met die woede en stormvaart, niet te toornen,
Waarmee vaak honden naar een beedlaar vlogen,
Die stilstaand fluks iets vraagt, met heimlijk schromen,
Is \'t duivlenheir thans uit de brug getogen,
Om al zijn gaffels tegen hem te rigten:
Edoch hij riep: „Geen oproer Zoons der logen!
„Alvorens met uw haak mij op te ligten,
Dopo uno scheggio, ch\' alcun schermo t\'haia;
E per nulla offension, che a me sia fatta,
Non temer tu; ch\'io ho Ie cose conté,
Perch\' altra volta fui a tal baratta.
Poscia passé di la dal co\' del ponte,
E com\' ei giunse in su la ripa sesta,
Mestier gli fu d\' aver sicura fronte.
Con quel furore e con quella tempesta
Ch\' escono i cani addosso al poverello,
Che di subito chiede ove s\'arresta;
Esciron quei di sotto \'1 ponticello,
E volser contra lui tutti i roncigli:
Ma ei gridö: Nessun di voi sia fello.
Innanzi che 1\'uncin vostro mi pigli,
64.
97-
70.
63. Zang IX: 22—30.
-ocr page 344-
— 270 —
Trede een van u hier vóór om mij te hooren,
En pleegt dan raad of gij mij zult ontwrichten."
76. Zij schreeuwden allen: „Kwelstaart, ga naar voren !"
Een trad toen op, als de andren achterbleven,
En vroeg: „Wat heil wordt u daardoor beschoren ?"
79- „Gelooft gij, dat \'k mij herwaarts had begeven,
En gij mij zien zoudt, Kwelstaart, al uw strikken
Niet duchtend; sprak mijn heer; waar \'k niet gedreven
82 • „Door Hooger Wil, met gunstig lot beschikken?
Laat mij dan gaan: ten hemel is besloten,
Dat ik dit heipad toone aan vreemde blikken."
85- Toen werd zijn hoogmoed zoo ter neer geschoten,
Dat hij de vork liet vallen aan zijn zolen,
                »
En de\' andren riep: „Hem thans geen wond gestooten!\'
Traggasi avanti uno di voi che m\'oda:
E poi di roncigliarmi si consigli.
Tutti gridaron: Vada Malacoda:
Per ch\'un si mosse, e gli altri stetter fermi,
E venne a lui, dicendo: Che t\' approda?
Credi tu, Malacoda, qui vedermi
Esser venuto, disse \'1 mio Maestro
Securo gia da tutti i vostri schermi,
Sanza voler divino, e fato destro?
Lasciami andar: chè nel cielo è voluto
Ch\'io mostri altrui questo cammin silvestro.
Allor gli fu 1\'orgoglio si caduto,
Che si lasció cascar 1\'uncino a\' piedi,
E disse agli altri: Omai non sia feruto.
78. „Denkt gij, dat wij ons door u laten overreden om
de gaffels niet te gebruiken?"
-ocr page 345-
— 271 —
88- »0 gij, stil in den hoek der brug verscholen!
Gij kunt nu veilig weder tot mij komen;"
Hernam mijn gids. En, naar hij had bevolen,
9\' • Stond \'k op en heb den weg tot hem hernomen.
De duivels kwamen toen zoo voorwaarts dagen,
Dat \'k ontrouw aan \'t verdrag begon te schromen.
94- Dus zag ik krijgers eens door vrees verslagen,
Toen ze uit Caprona volgens afspraak togen
En om zich \'t sterke heir des vijands zagen.
97 ■ Gansch borg ik me achter \'s Meesters rug, en de oogen
Wendde ik niet meer van hun barbaarsche trekken,
Die ze onheilspellend steeds naar mij bewogen.
E \'1 Duca mio a me: O tu, che siedi
Tra gli scheggion del ponte quatto quatto,
Sicuramente ormai a me ti riedi.
Per ch\'io mi mossi, ed a lui venni ratto:
E i diavoli si fecer tutti avanti:
SI ch\'io temetti non tenesser patto.
E cosl vid\'io gia temer li fanti,
Ch\' uscivan patteggiati di Caprona,
Veggendo sè tra nemici cotanti.
Io m\'accostai con tutta la persona
Lungo \'1 mio Duca, e non torceva gli occhi
Dalla sembianza lor, ch\'era non buona.
97. Caprona, een kasteel der Pisanen, werd in 1289, na
eene belegering van acht dagen, wegens watergebrek aan de
verbonden Welfen uit Florence en Lucca overgegeven, onder
beding van vrijen aftocht. Toen echter de Pisanen uittrokken ,
voerde men hen door het leger, en de soldaten riepen: appic-
ca! appicca! Hang op! — Dante, toenmaals in zijn 25» jaar
diende waarschijnlijk in het leger der Welfen.
-ocr page 346-
— 272 —
ioo. Den haak geveld, wist de een de drift te wekken
Des andren, vragend: „Wil \'k zijn rug eens raken ?"
Zij riepen: „Ja, tracht hem ter aard te strekken!"
103. De demon, die straks met mijn gids de zaken
Besprak, heeft fluks gekeerd zich en bevolen:
„Stil, Harenplukker! stil daar met die haken!"
106Hij sprak tot ons: „Men kan niet verder dolen
Langs deze klip, want, gansch tot puin bezweken,
Ligt in het diep de zesde brug verscholen.
\'09- „Wenscht gij toch voort te gaan in onze streken,
Dan moet gij onder deze grot-boog treden,
Waarna ge eene andre klip kunt oversteken.
E chinavan gli raffi; e: Vuoi ch\'io \'1 tocchi,
Diceva 1\'un coll\' altro, in sul groppone?
E rispondean: Si, fa\' che gliele accocchi.
Ma quel demonio, che tenea sermone
Col Duca mio, si volse tutto presto,
E disse: Posa, posa, Scarmiglione.
Poi disse a noi: Piü oltre andar per questo
Scoglio non si potra, perocchè giace
Tutto spezzato al fondo 1\'arco sesto.
E se Pandare avanti pur vi piace,
Andatevene su per questa grotta:
Presso è un altro scoglio, che via face.
in. Gelijk later zal blijken zijn alle overgangen naar de
zesde Martelspleet gebroken, zoodat K weistaart de dichters
misleidt. Hij beveelt den anderen duivelen (vs. 125—126),
den tocht verder zonder hindernis te laten volbrengen, opdat
Virgilius en Dan te argeloos volgen. Het geleide geeft door
een teeken (vs. 137—138) te verstaan, dat het volgaarne de
lotgenoten op een dwaalspoor zal brengen om hen in het ver-
derf te storten. Twist der demonen onderling verlost Dante en
Virgilius van hun gezelschap. (Z. XXII: 138 en v.)
-ocr page 347-
— 273 —
na- „Weet, gister, vijf uur later juist dan heden,
Zijn twalef honderd zes en zestig jaren,
Sinds\'t pad hier werd verwoest, in \'t niet gegleden.
"5- ,,\'k Zend derwaarts eenigen uit mijne scharen
Om toe te zien of iemand lucht vergader;
Gaat met hen, zij berokk\'nen geen gevaren.
«8. „Op, Gruwel wiek en Hieleschop, treedt nader!
Ving hij nu aan; met Hondenkop ter rolle:
Leid, Stoppelbaard ! de tien als hoofd en vader.
Ier, piü oltre cinqu\'ore che quest\' otta,
Mille dugento con sessanta sei
Anni compiêr, che qui la via fu rotta.
Io mando verso la di questi miei,
A nguardar s\'alcun se ne sciorina:
Gite con lor; ch\'e\' non saranno rei.
Tratti avanti, Alichino e Calcabrina,
Cominciè egli a dire, e tu, Cagnazzo:
E Barbariccia guidi la decima.
ii2. Deze plaats is van gewicht om tot eene juiste bereke-
ning van jaar en dag der tochten van Dante door de hel te ge-
raken. Werd de brug door de aardbeving bij \'s Heeren dood
gebroken, gelijk Zang XII: 34—45 meldt, en volgde \'s Heilands
dood in het jaar 34 van onze tijdrekening, dan erlangt men
het jaar 1300, wat ook met Z. I: 1 overeen komt. Stierf
Christus ter negende ure d. i. ten drie uur namiddag en trekt
men daarvan vijf uren af, dan is het nu tiert uur \'s ochtends
van den dag na dien, waarop de Zaligmaker den kruisdood
leed, en dus na den Goeden Vrijdag, waarop Dante zijne
reis aanvaarde, of wel: het is thans Zaterdag vóór Paschen.
116. Of een der verworpelingen boven het pek komt om
versche lucht in te ademen.
118. De namen, welke Dante hier den demonen geeft,
vallen slechts bij benadering te verklaren. Bij hunne vertol-
king is het karakter der dragers: blijkbaar uit hunne hande-
lingen, in het oog gehouden.
18
-ocr page 348-
— 274 —
"\'• „Dat Stokebrand met Drakengrijper holle,
De Slagtand doe met Doggemuil zijn tochten,
En Ratelvlerk met Hanenspoor, den dolle!
«24- „Zoekt langs het kokend pek in alle bochten;
Laat dezen vrij naar de andre rotsklip trekken,
Die nog geheel tot brug strekt op de krochten."
"7• „Ach, Meester! riep ik; wat moet ik ontdekken?
Laat ons alléén gaan, zonder dat geleide,
Ik wensch dat niet, als gij tot gids kunt strekken;
•30- „Zoo uw vernuft, als \'t plagt, zijn lichtglans spreidde,
Hebt gij hun tandenknarsen ga geslagen,
En hoe in dreigen zich hun blik vermeidde!"
\'33- Hij sprak: „Ik wil niet, dat gij zult versagen,
Libicocco vegna oltre, e Draghignazzo,
Ciriatto sannuto, e Graffiacane,
E Farfarello, e Rubicante pazzo.
Cercate intorno Ie bollenti pane:
Costor sian salvi insino all\' altro scheggio,
Che tutto intero va sopra Ie tane.
Omè, Maestro, che è quel ch\'io veggio?
Diss\'io: deh sanza scorta andiamci soli,
Se tu sa\' ir: ch\' io per me non la cheggio:
Se tu se\' si accorto come suoli,
Non vedi tu ch\'e\' digrignan li denti,
E con Ie ciglia ne minaccian duoli?
Ed egli a me: Non vo\' che tu paventi:
126. Tane zijn de krochten van wilde dieren. Dewijl zij,
die zich aan dolle dierlijkheid: matta bestialitade,
Z. XI: 82 overgaven, hier gestraft worden, zijn hunne verblij-
ven teregt door Dante krochten geheten.
-ocr page 349-
— 275 —
Laat hen naar lust toch knarsen, want zij dreven
Dit slechts om hen, die ze in het kooksel plagen."
»36- Zij moesten nu ter linkerzijde streven,
Maar staken eerst de tongen uit de kelen
Naar hun geleider om een sein te geven:
«39- En hij maakte een trompet van de achterdeelen.
Laciali digrignar pure a lor senno,
Che\' e\' fanno ció per li lessi dolenti.
Per 1\'argine sinistro volta dienno;
Ma prima avea ciascun la lingua stretta
Co\' denti verso lor duca, per cenno:
Ed egli avea del cul fatto trombetta.
-ocr page 350-
TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG.
OMKOOPBAREN. II.
De dichters vervolgen hun tocht over den boog, welke de
vijfde spleet van de zesde scheidt. Zij zien de zondaren, die,
om zich een weinig te verademen, naar de oppervlakte ko-
men, maar dadelijk wegduiken, wanneer de Martelklauwen
naderen. Een hunner, zich niet snel genoeg bergende, wordt
met den haak eens demons naar den oever gesleept. Deze
verworpeling verhaalt wie hij was. Door eene list, ontsnapt hij
aan de duivelen , waarvan twee hem nazetten, doch zelven in
het kookende pek vallen.
«• \'k Zag eertijds ruiterdrommen \'t kamp opbreken,
Den strijd aanvaarden, in geleêdren scharen,
Soms, om te ontvluchten, stroomen oversteken;
4- \'k Zag ligte troepen door uw beemden waren,
O, Aretijnen! \'k zag daar stroopers snellen,
\'t Volk in toernooi en wedloop zich vergaren;
7- Nu met trompetten, dan met torenbellen,
Io vidi gia cavalier muover campo,
E cominciare stormo, e far lor mostra,
E tal volta partir per loro scampo;
Corridor vidi per la terra vostra,
O Aretini; e vidi gir gualdane,
Ferir torneamenti, e correr giostra,
Quando con trombe, e quando con campane,
-ocr page 351-
— 277 —
Met trommels en met seinen van kasteelen,
Met inlandsche en met vreemde wapenstellen:
10. Maar nooit zag \'k nog, bij zoo vreemd blaaspijp-spelen,
De ruiters, \'t voetvolk of het schip bewegen
Op \'t sein, dat aarde of sterren mededeelen.
•3- Wij zijn met die tien duivels afgestegen,
O snood geleid! Maar heilgen in de kerken
En zwelgers in de kroeg! — \'k Was steeds genegen
6- Om slechts de wijde pek-zee op te merken,
En gansch den toestand van die kolk te ontwaren
En van het volk, verbrand in hare perken.
\'9- Gelijk dolfijnen \'t zee-volk in de baren
Met opgebogen rug een teeken geven
Om, tot behoud van \'t scheepje, weg te varen;
Con tamburi e con cenni di castella,
E con cose nostrali e con istrane:
Nè gia con si diversa cennamella
Cavalier vidi muover, nè pedoni,
Nè nave a segno di terra o di stella.
Noi andavam con li dieci dimoni,
(Ahi fiera compagnia!); ma nella chiesa
Co\' santi, ed in taverna co\' ghiottoni.
Pure alla pegola era la mia intesa,
Per veder della bolgia ogni contegno,
E della gente ch\' entro v\' era incesa.
Come i delfini, quando fanno segno
A\' marinar con 1\' arco della schiena,
Che s\' argomentin di campar lor legno;
io. NL met licht van bakens op aarde, of met de sterren-
beelden aan den hemel.
14. „En duivels in de hel." Spreekwoord,
-ocr page 352-
— 278 —
*2- Zóó soms, om van de pijn te zijn ontheven,
Vertoonden zondaars hier den rug; maar doken
Weer sneller dan de bliksem weg. En even
25- Als vorschen toeven langs de waterstrooken,
En slechts den snuit ten rand der gracht vertoonen,
Zoodat hun lijf en pooten zijn verstoken;
28. Dus zag \'k alom hier die verloren zonen:
Maar naderde hen Stoppelbaard, dan namen
Zij snel de vlucht om onder \'t pek te wonen.
3\'- Ik zag, en nog krimpt mij het harte zamen,
Een zoo vertoeven, als men \'t ziet gebeuren,
Dat één vorsch blijft, waar de andren fluks ontkwamen.
34- En Doggeklauw, die digt vóór hem liep speuren,
Sloeg dra den haak in zijn bepekte haren
Om — waar \'t een otter — hem omhoog te sleuren.
Talor cosl ad alleggiar la pena
Mostrava alcun de\' peccatori \'1 dosso,
E \'1 nascondeva in men che non balena.
E com\' all\' orlo dell\' acqua d\' un fosso
Stan gli ranocchi pur col muso fuori,
Si che celano i piedi e 1\' altro grosso:
SI stavan d\' ogni parte i peccatori:
Ma come s\' appressava Barbariccia,
Cosl si ritraean sotto i bollori.
Io vidi, ed anche \'1 cuor mi s\' accapriccia,
Uno aspettar cosl, com\' egli incontra
Ch\' una rana rimane, e 1\' altra spiccia.
E Graffiacan, che gli era piü di contra,
Gli arroncigliö Ie impegolate chiome.
E trassel su, che mi parve una lontra.
-ocr page 353-
— 279 —
37 • Ik kende reeds den naam dier helsche paren;
Want \'k had gelet toen ieder werd verkozen;
En luisterde als ze elkaar aan \'t roepen waren.
4»- „Sla, Hanenspoor , uw nagels zonder pozen
Hem in den rug, opdat gij hem moogt villen!"
Dus schreeuwden zamen al die goddeloozen.
43- «Wil, kunt gij, Meester, mijn verlangen stillen!
Om diens rampza&lgen afkomst op te sporen,
Aan wien zijn haters al hun wreedheid spillen!"
46- Toen \'k dit verzocht had, drong mijn gids naar voren,
Vroeg wie hij was; en heeft \'t bescheid vernomen:
„In \'t koningrijk Navarre ben \'k geboren,
49- „Mijn moeder deed me in dienst eens heeren komen,
Nadat me een deugniet \'t aanzijn had gegeven,
Die \'t goed verkwistte en eigen bloed deed stroomen.
Io sapea gia di tutti quanti il nome;
SI li notai, quando furon eletti;
E poi che si chiamaro, attesi come.
O Rubicante, fa\' che tu gli raetti
Gli unghioni addosso si, che tu lo scuoi:
Gridavan tutti insieme i maladetti.
Ed io: Maestro mio, fa\', se tu puoi,
Che tu sappi chi è lo sciagurato
Venuto a man degli awersari suoi.
Lo Duca mio gli s\' accostö dallato:
Domandollo ond\' e\' fosse; e quei rispose:
Io fui del regno di Navarra nato.
Mia madre a servo d\' un signor mi pose,
Che m\' avea generato d\' un ribaldo,
Distruggitor di sè e di sue cose.
-ocr page 354-
— 2<So —
S2- „Den goeden koning Thibout wijdde ik \'t leven,
Doch tevens om me aan schelmerij te wijden;
\'k Ben dus tot rekenschap in \'t pek gedreven!"
SS- En Slagtand, uit wiens mond aan beide zijden
Een tand stak, als bij \'t zwijn, liet hem ontwaren,
Hoe scherp dat wapen scheuren kan en snijden.
58- De muis zag kwade katten om zich scharen:
Maar Stoppelbaard, die hem in de\' arm sloot, zeide:
„Blijft! zoo lang ik hem klem; zult gij hem sparen,"
6i- Hij keerde tot mijn meester: „Zoo \'t u vleidde,
Hernam hij, meer van dezen nog te hooren,
Zoo vraag slechts, vóór men hem in stukken scheide."
Poi fui famiglio del buon re Tebaldo:
Quivi mi misi a far baratteria:
Di che rendo ragione in questo caldo.
E Cirïatto, a cui di bocca uscia
D\'ogni parte una sanna, come a porco,
Gli fe sentir come 1\'una sdrucia.
Tra male gatte era venuto \'1 sorco:
Ma Barbariccia il chiuse con Ie braccia,
E disse: State \'in la, mentr\'io lo inforco.
Ed al Maestro mio volse la faccia:
Dimandal, disse, ancor, se piü disii
Saper da lui, prima ch\' altri \'1 disfaccia ,
54. Deze was Ciampolo (Joan Paul), zoon eens verkwisters,
die hem arm achterliet. Daarom stelde zijne moeder hem in
dienst bij een baron aan het Hof van Thibout II, koning van
Navarre; graaf van Champagne, beroemd wegens zijne mild-
dadigheid en ware naastenliefde. Hij wist zich zoo verdienste-
lijk te maken , dat hij in later tijd het vertrouwen des konings
verwierf, die alle zaken aan hem overliet. Ciampolo wist zijne
hebzucht niet te beteugelen en dreef handel met de gunsten en
ambten zijns meesters.
-ocr page 355-
— 28l —
64- „Welnu dan, zeg, hebt ge in de booze koren
Iets onder \'t pek van een latijn vernomen?"
Vroeg nu mijn gids. De schim sprak: „Kort te voren
67- „Verliet ik een, niet ver van daar gekomen,
Och! dat ik nog met hem waar weggedoken,
Ik zou geen nagel of geen gaffel schromen !. .. .
7°. „Dat duurt te lang!" heeft Stokebrand gesproken,
En met den haak naar \'s doemlings arm geslagen,
Zoodat hij daar een lap heeft afgestoken.
73- Een ander wilde ook met zijn gaffel plagen,
Beneden aan zijn beenen; maar hun deken
Verbood, hem dreigende aanziend, dit te wagen.
76- Zoodra hun woede een weinig was geweken
Lo Duca: Dunque or di\' degli altri rii:
Conosci tu alcun che sia latino
Sotto la pece? E quegli: lo mi partii
Poco è da un, che fu di la vicino
Cosl foss\'io ancor con lui coverto,
Chè io non temerei unghia nè uncino.
E Libicocco: Troppo avem sofferto,
Disse; e presegli \'1 braccio col ronciglio,
Si che, stracciando, ne porto un lacerto.
Draghignazzo anch\' ei volle dar di piglio
Giuso alle gambe: onde \'1 decurio loro
Si volse intorno intorno con mal piglio.
Quand\' elli un poco rappaciati foro,
66.    Een latijn, d. i. een italiaan Dante noemt hen zoo in
tegenstelling van de Grieken.
67.    Niet ver van het land der latijnen (Italië) namelijk uit
Sardinië.
-ocr page 356-
---- 282 —
Vroeg aanstonds mijn geleider dien gekwelde,
Die altijd maar zijn wonden had bekeken:
79- „Wie was degeen, dien gij, naar ge ons vertelde,
Zoo dwaas verliet om naar den rand te pogen ?"
„Gomita, frater uit Gallura; meldde
82• De schim; „Een vat steeds vol bedrog en logen,
Die \'s meesters tegenstanders had in handen,
En zóó deed, dat zij juichend henen togen.
85- „Hij nam het geld en liet hen vrij van banden,
En zei dit zelf, hij was in de andre zaken
Geen kleine, maar de hoofd-schurk van die landen.
88. „Hij gaat met Michiel Zanche om. Beide spraken
A lui, ch\' ancor mirava sua ferita,
Dimandö \'1 Duca mio, sanza dimoro:
Chi fu colui, da cui mala partita
Di\' che facesti, per venire a proda?
Ed ei rispose: Fu frate Gomita,
Quel di Gallura, vasel d\' ogni froda,
Ch\' ebbe i nemici di suo donno in mano,
E fe lor si, che ciascun se ne loda:
Denar si tolse, e lasciolli di piano,
Si com\' e\' dice: e negli altri uffici anche
Barattier fu non picciol, ma sovrano.
Usa con esso donno Michel Zanche
81. Frater Gallura stond in hoog aanzien bij Nino Visconti
van Pisa, goeverneur van het distrikt Gallura op Sardinië.
Hij maakte daarvan gebruik om de ambten te verkoopen.
Eenmaal liet hij zich omkoopen om de vijanden zijns meesters
uit de gevangenis te laten ontsnappen. Nino ontdekte dit en
liet hem ophangen.
88. Enzio, natuurlijke zoon van keizer Frederik II , had
Adalatia, weduwe van Ubaldo Visconti en erfgename van
-ocr page 357-
— 283 —
Steeds van Sardinië en Logodoro\'s streken,
Hetgeen hun tongen nooit vermoeid kon maken.
„Wee mij! het tandgeknars is u gebleken
Van de\'ander..\'k meldde meer zoo\'k niet moestschromen
Dat hij fluks nadert om mij weer te steken."
De Leider, \'t hoofd naar Ratelvlerk gerezen,
Die de oogen rolde om de\' ander te doorboren,
Riep: „Weg van hier, vervloekt gevleugeld wezen!"
„Wilt gij Toskanen of Lombarden hooren,
Hernam nu die verschrikte; of hen bekijken,
Dan drijf ik eenigen van hen naar voren.
Di Logodoro; ed a dir di Sardigna
Le lingue lor non si sentono stanche.
Omè! vedete 1* altro che digrigna:
I\' direi anche, ma io temo ch\' ello
Non s\' apparecchi a grattarmi la tigna.
E \'1 gran proposto, volte a Farfarello,
Che stralunava gli occhi per ferire,
Disse: Fatti in costa, malvagio uccello.
Se voi volete o vedere, o udire,
Ricominció lo spaurato appresso,
Toschi, o Lombardi, io ne faro venire.
94-
Gallura en Torre op Sardinië, gehuwd en van zijn vader den
titel gekregen van Koning van Sardinië. Toen Enzio in 1249
naar Italië ten oorlog getrokken was en door de Bolonezen
gevangen genomen werd, nam zijn hofmeijer Michiel Zanche
het bestuur over Logodoro, de grootste provincie van Sardinië,
in handen, en slaagde er in, de hand te verwerven van Bi-
anca Lanza, moeder van Enzio.
90. Het is sinds eeuwen iets kenmerkends der Sardiniers,
dat zij over niets liever in den vreemde uitweiden dan over
hun vaderland. Deze gehechtheid is vooral opmerkelijk, dewijl
-ocr page 358-
— 284 —
,0°- „Maar dat de Martelklauwen dan wat wijken,
Opdat zij voor hun wraak niet rugwaarts beven.
Dit zal, terwijl \'k hier zitten blijf, dan blijken:
io3- „Voor mij alleen verschijnen minstens zeven;
Wanneer \'k zal fluiten, zoo als wij steeds plegen,
Zoodra zich een naar boven mag begeven."
106. En Hondenkop voerde op dit woord hem tegen:
\'t Hoofd schuddende en den snuitomhoog: ,,\'tZijn treken
Om weg te springen, hem in \'t hoofd gestegen."
i°9- De schim, die \'t nooit aan listen liet ontbreken,
Riep: „Al te sluw ben \'kwis, als \'k mijn gezellen
Ma stien li Malebranche un poco in cesso,
SI ch\' ei non teman delle lor vendette :
Ed io, seggendo in questo luogo stesso,
Per un ch\' io son, ne faro venir sette,
Quando sufolerö, com\' è nostr\' uso
Di fare allor che fuori alcun si mette
Cagnazzo a cotal motto levö \'1 muso,
Crollando il capo; e disse: Odi malizia
Ch\'egli ha pensato, per gittarsi giuso!
Ond\' ei, ch\' avea lacciuoli a gran divizia,
Rispose: Malizioso son io troppo,
Sardinië een vrij stiefmoederlijk bedeeld eiland is, met een
zeer ongezond klimaat. De oude romeinen verbanden daarom
hunne misdadigers naar Sardinië.
101. Opdat de veroordeelden niet weder ijlings onder-
duiken.
103. Ciampolo gebruikt eene list om te ontsnappen. Hij
zegt dat, als de Martelklauwen zich eene poos verwijderen,
hij wel zeven verworpelingen boven het pek kan lokken. Gru-
welwiek, verrukt, dat hij zulk een groot aantal zal kunnen
martelen, juicht dit toe, doch Hondenkop bespeurt de listen
verzet zich. Ten slotte wijken de demons.
-ocr page 359-
— 285 —
Thans weer in dieper jammerpoel moet steken."
"*• Een demon ging zich tegen de andren stellen:
\'t Was Gruwelwiek, die sprak: „Durft gij ontwijken,
Dan zal \'k niet in galop u na gaan snellen,
"5- „Maar met mijn vleuglen op de pek-zee strijken:
Weg van de kruin, laat de oever ons bedekken!
Of gij meer dan wij zaam kunt, moóg nu blijken."
118. Nieuw spel, o lezer! komt uwe aandacht trekken.
Naar de\' andren kant staarde elk dier goddeloozen,
En hij vooral, wiens drift die zaak moest wekken.
\'2«- De Navarrees heeft goed zijn tijd gekozen;
Hij drukte de aard\', sprong regtstreeks ter ravijne,
En heeft zich zoo ontrukt aan \'t plan der boozen.
Quando procuro a\' miei maggior tristizia.
Alichin non si tenne, e di rintoppo
Agli altri, disse a lui: Se tu ti cali,
Io non ti verró dietro di galoppo,
Ma batterö sovra la pece 1\' ali;
Lascisi il collo, e sia la ripa scudo,
A veder se tu sol piü di noi vali.
O tu che leggi, udirai nuovo ludo :
Ciascun dall\' altra costa gli occhi volse;
E quel pria, che\' a ciö fare era piü cru do.
Lo Navarrese ben suo tempo colse:
Fermó Ie piante a terra, ed in un punto
Salto, e dal proposto lor si tolse.
ii6. Deze woorden zijn tot de demons; die van vs. 117
weder tot Ciampolo gerigt. De dam was in het midden hoo-
ger dan aan beide zijden. Daardoor konden de duivels zich
verbergen, terwijl zij naar den oever der zesde spleet togen,
waar Ciampolo, die zich aan het strand der vijfde bevindt,
hen niet kon zien.
-ocr page 360-
— 286 —
«4- Die daad bragt iedren demon schrik en pijne,
Maar hem \'t meest, die den misslag had bedreven:
Hij vloog dus op en riep: „Gij zijt de mijne!"
I27- Vergeefs! Geen vleuglen lieten zoo snel zweven
Als vrees deed vliên. Dra was hij weggedoken;
En gene, vliegend, heeft de borst geheven.
\'3°- Niet anders heeft het eend zich snel verstoken,
Zoodra de valk naakt, die dan weer moet keeren,
Vervuld van woede en \'t moedig hart gebroken.
\'33- De grap deed Hieleschop van drift verteren,
Hij vloog hem na, en wenscht de vlucht des eenen,
Want strijd met de\' ander was zijn hoogst begeeren.
\'36- En als nu die bedrieger was verdwenen,
Stak gene naar zijn metgezel de scharen,
Di che ciascun di colpo fu compunto,
Ma quei piü, che cagion fu del difetto;
Peró si mosse, e gridö: Tu se\' giunto.
Ma poco i valse; chè 1\' ale al sospetto
Non potero avanzar: quegli andó sotto,
E quei drizzö, volando, suso il petto:
Non altrimenti 1\' anitra di botto,
Quando \'1 falcon s\'appressa, giü s\'attuffa;
Ed ei ritorna su crucciato e rotto.
Irato Calcabrina della buffa,
Volando dietro gli tenne, invaghito
Che quei campasse, per aver la zuffa.
E come \'1 barattier fu disparito,
Cosl volse gli artigli al suo compagno,
125. NI. Gruwelwiek.
129. De demon moet zich weder verheffen om niet, als de
vluchteling, in het pek te storten.
137. Hieleschop naar Gruwelwiek.
-ocr page 361-
— 287 —
En sloeg die boven \'t pek-meer om hem henen.
«39- Maar de ander sloeg de klauwen in zijn haren,
Als forsche sperwer; en zoo vielen beiden
Te midden van de kokend heete baren.
142- De hitte deed hen ijlings weder scheiden;
Maar vruchtloos was \'t, dat zij de koppen beurden,
Daar ze in het klevend pek de vleuglen spreidden.
\'45• En Stoppelbaard en al de zijnen treurden:
Fluks liet hij vier der duivels met hun haken
Naar de overzijde vliegen. Dezen sleurden
•48. Zich ijlings hier en daar om \'t punt te naken,
Waar zij de vorken dien gezonknen strekten,
Die reeds gekookt in de oppervlakte staken:
\'S1- En wij verlieten nu de alzoo bepekten.
E fu con lui sovra \'1 fosso ghermito,
Ma 1\' altro fu bene sparvier grifagno
Ad artigliar ben lui: ed ambedue
Cadder nel mezzo del bollente stagno.
Lo caldo sghermidor subito fue;
Ma peró di levarsi era niente,
SI avieno inviscate 1\'ale sue.
Barbariccia con gli altri suoi dolente,
Quattro ne fe volar dall\' altra costa
Con tutti i raffi; ed assai prestamente
Di qua di la discesero alla posta:
Porser gli uncini verso gl\'impaniati,
Ch\' eran gia cotti dentro dalla crosta:
£ noi lasciammo lor cosi inpacciati.
-ocr page 362-
DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG.
HUICHELAARS.
Bij het voortzetten der reis, worden de dichters bezorgd,
dat de verwoede demonen hen zullen vervolgen. Deze kom-
mer blijkt gegrond; doch vóór de duivels hen kunnen berei-
ken, is Dante reeds door Virgilius in de zesde martelspleet
gedragen. Hier ontmoeten zij de eindelooze processie der
huichelaars, die zich met moeite voortslepen onder het ge-
wicht eener pij met eene zware looden kap, welke van buiten ver-
guld is. De reizigers spreken met de broeders Catalano en Lode-
ringo, tot eensklaps hun oog op Caifas valt, die ter aarde ge-
kruisigd ligt.
i. En zwijgende, eenzaam, zonder dat geleide,
Zijn wij; de een achter de\' ander, voortgetogen,
Gelijk de minderbroeders langs de heide.
S- Mijn geest heeft toen den fabel overwogen,
Waarin Esopus vorsch en rat laat kijken;
Taciti, soli, e sanza compagnia
N\' andavam 1\' un dinanzi e 1\' altro dopo,
Come i frati minor vanno per via.
Vólto era in su la favola d\' Isopo
Lo mio pensier, per la presente rissa,
-ocr page 363-
— 289 —
Want weer stond mij der duiv\'len strijd voor oogert.
7- „Nu" toch kan niet zoo sterk op „thans" gelijken,
Als de een op de ander, voor het brein, dat, schrander
Begin en eind niet van elkaar laat wijken.
«o. En zoo als \'t eene denkbeeld spruit uit \'t ander,
Werd daaruit ook voor mij een nieuw geboren,
En de eerste vrees erlangde een medestander.
\'3- „Spot, peinsde ik; werd dien duivelen beschoren
Om onzent wil. Daar schade en hoon hen nijpen,
Dov\' ei parló della rana e del topo:
Chè piü non si pareggia mo ed issa,
Che P un coll\' altro fa, se ben s\' accoppia
Principio e fine con la mente fissa:
E come 1\' un pensier dall\' altro scoppia,
Cosl nacque da quello un altro poi,
Che la prima paura mi fe doppia;
Io pensava cosl: Questi per noi
Sono scherniti; e con danno e con beffa
6. De fabel is niet van Esopus, maar van eene onbeken-
de. Een rat sloot vriendschap met een boosaardigen kikvorsch.
Deze bond haar poot aan den zijne, wandelde eerst met de
rat op het land, maar trok haar vervolgens plotseling mede
in het water, waar de rat verdronk. De kikvorsch kwekte zoo
luid van blijdschap over zijn geslaagde list, dat het de aan-
dacht van een reiger trok. Deze schoot pijsnel op de rat ne-
der, greep en verslond haar; maar tegelijk ook den vorsch,
die in de kuil gevallen was, welke hij voor de rat had ge-
graven.
9. Mo is een Lombardisch, issa een Romagnaanschpro-
vincialisme, en gelijk ons nu en thans. Dante zegt, dat de
geschiedenis van den vorsch en de rat op die der strijdende
duivelen gelijkt, daar dezen ten slotte zamen in de gloeiende
pek-zee stortten, en dus hetzelfde lijden ondergaan, als de
door hen gemartelde verworpelingen.
«9
-ocr page 364-
YV^ i^><t [K Mina int ^ c^U-v^ v^A.^-™*^
-ocr page 365-
— 290 —
Moet dit hen, dunkt me, in hoogen graad verstoren.
•*• „Zoo woede en booze lust zaam in hen rijpen,
Vervolgen zij ons dra op wreeder wijzen,
Dan ooit een hond den haas, dien hij wilgrijpen."
«9- \'k Voelde al mijn haar van angst ten berge rijzen
En riep, terwijl ik achter mij bleef schouwen:
„Zoo, Meester! gij geen schuilplaats fluks kunt wijzen,
**• „Dan, ducht ik, grijpen ons de Martelklauwen.
Zij zitten ons reeds na en \'t is mij even
Of \'k hen reeds hoorde om ons verderf te brouwen."
»S- Hij zeide: „Ware ik glas met lood bedreven,
SI fatta, ch\'assai credo che lor nói.
Se 1\' ira sovra \'1 mal voler s\' aggueffa,
Ei ne verranno dietro piü crudeli,
Che cane a quella levre, ch\' egli acceffa.
Gia mi sentia tutti arricciar li peli
Dalla paura; e stava indietro intento,
Quand\' io dissi: Maestro, se non celi
Te e me tostamente, i\' ho pavento
De\' Malebranche: noi gli avem gia dietro:
Io gl\'immagino si, che gia li sento.
E quei: S\' io fossi d\' impiombato vetro,
25. In Dantes tijd werd achter op het glas lood aangebragt,
ten einde een „spiegel!" te erlangen, en daarom vertalen ve-
len deze uitdrukking van Dante hier eenvoudig met dit woord.
Volkomen juist echter merkt een bevoegd gezach op: „Dante
fait dire a Virgile: „Si j\'étais verre plombe." En traduisant:
„Si j\'étais un miroir," un détail très-curieux eut été perdu.\'P.
Angelo Fiorentino. Wie de Komedie vertolkt, geve Dante en
niets dan Dante.
*>
-ocr page 366-
— 291 —•
Ik zou uw beeld niet sneller tot mij trekken,
Dan in mijn geest uw ziel is weer gegeven.
28. „Wat gij peinst, kwam ook mijn gedachten wekken,
Wier vorm en wezen gansch het zelfde spellen;
Zoodat \'k één raad uit beiden zal verstrekken.
3\'- „Indien de rotswand regts zoo af gaat hellen,
Dat wij naar de andre smartspleet kunnen zwenken,
Dan zullen we aan de ontworpen jacht ontsnellen."
34- Nog was hij bezig mij dien raad te schenken,
Toen \'k op gestrekte vleuglen hen zag komen,
Niet ver van daar, met doel ons wreed te krenken.
37- De leidsman heeft mij ijlings opgenomen,
»
         Gelijk de moeder, die de alarmkreet wekte,
De laaie vlammen digt om zich zag stroomen,
L\'imagine di fuor tua non trarrei
Piü tosto a me, che quella dentro impetro.
Pur mo venieno i tuoi pensier tra i miei,
Con simile atto, e con simile faccia,
SI che d\'entrambi un sol consiglio fei.
S\' egli è, che si la destra costa giaccia,
Che noi possiam nell\' altra bolgia scendere,
Noi fuggirem 1\' immaginata caccia.
Gia non compio di tal consiglio rendere,
Ch\' io gli vidi venir con 1\' ale tese
Non molto lungi, per volerne prendere.
Lo duca mio di subito mi prese;
Come la madre, ch\' al romore è desta,
E vede presso a sè Ie fiamme accese,
28. De bezorgdheid, welke u doet peinzen, noopte ook mij
tot nadenken om het middel ter ontvluchting te vinden.
-ocr page 367-
i$2
4". Haar zoon, niet zich, haar zorg en hulp verstrekte,
Hem greep en vlood en zelfs geen oogwenk toefde,
Opdat zij zich slechts met een hemd bedekte.
43- En van den top der harde rots beproefde
Hij op den rug van \'t steil gevaart te glijden,
Dat de andre spleet als afsluitmuur behoefde.
46- Zoo snel vlood zelfs het water in geen tijden
\'t Kanaal door om het molendrad te keeren,
Wanneer \'t de palen raakt aan beide zijden,
49-
Als langs dien rand de snelle voet mijns heeren.
Hij heeft mij aan zijn hart van daar gedragen,
Als slechts een zoon, geen makker kon begeeren.
Zijn voeten drukken naauwlijks de onderlagen
Der diepte, als boven ons de duivlen dagen
Ter kruin; maar dit mogt ons niet meer versagen :
52-
Che prende il figlio, e fugge, e non s\'arresta,
Avendo piü di lui che di sè cura,
Tanto che solo una camicia vesta.
E giü dal collo dellaripa dura
Supin si diede alla pendente roccia,
Che 1\' un de\' lati all\' altra bolgia tura.
Non corse mai si tosto acqua per doccia
A volger ruota di mulin terragno,
Quando ella piü verso Ie pale approccia;
Come\'1 Maestro mio per quel vivagno,
Portandosene me sovra\'1 suo petto,
Come suo figlio, e non come compagno.
Appena furo i piè suoi giunti al letto
Del fondo giü, ch\'- ei giunsero in sul colle
Sovresso noi, ma non v\' era sospetto:
-ocr page 368-
— 293 —
SS- Want Gods voorzienigheid, wie \'t kon behagen,
Hen wachters van de vijfde spleet te maken,
Gaf hun geen macht zich buiten haar te wagen.
S8- Daar moesten we een versierd geslacht genaken,
Dat schreiend rondliep met zeer trage schreden
En uitgemergelde, afgetobde kaken.
61 • Zij hadden ruime pijen om de leden,
Met lage kappen, welke op de oogen zonken ,
Als die der Keulsche monniken gesneden;
*4- Verguld van buiten, zoodat allen blonken,
Chè 1\' alta Provvidenza, che lor volle
Porre ministri della fossa quinta,
Poder di partirs\' indi a tutti tolle,
Laggiü trovammo una gente dipinta,
Che giva intorno assai con lenti passi,
Piangendo, e nel sembiante stanca e vinta.
Egli avean cappe, con cappucci bassi
Dinanzi agli occhi, fatte della taglia,
Che in Cologna per li monaci fassi.
Di fuor dorate son, si che egli abbaglia,
63. Al de oude handschriften en uitgaven, alsmede al de
oude uitleggers lezen: Cologna: Keulen. Toch willen
sommigen, op gezag van Dionisi, hier Clugni stellen, mee-
nende, dat Dante aan de beroemde Benedictijner-abdij van C1 u g-
ny dacht. Viviano heeft in enkele handschriften Coligni.
Thans mag echter als uitgemaakt beschouwd worden, dat Dan-
te kappen van de snede der Keulsche monniken bedoelde. De
bewering van sommigen, dat Dante hier die monniken bepaald
aanvalt, is weder een dier dwaasheden, waarin de zucht om
te veel te willen verklaren steeds vervalt. Als altijd in zijne
verzen het bestaande opvoerende, wil Dante hier slechts een
duidelijk beeld der kappen geven.
64. De straf is als altijd het beeld der zonde.De schitterend
-ocr page 369-
— 294 —
Maar inwaarts gansch van lood, die zoo zwaar wogen,
Dat Freêdrik slechts in strooien heeft geklonken.
67. o Mantel, eeuwig drukkend! Wij nu togen
Nog meer ter linker, zamen met die scharen,
Het oor naar haar bedroefd geschrei gebogen.
70. Maar door \'t gewicht zijn die vermoeide paren
Zoo langzaam voortgegaan, dat elke schrede
Ons weer een nieuw gezelschap liet ontwaren.
73- „Poog gij hier een, o Gids! klonk nu mijn bede;
Door daad of naam bekend, voor mij te ontdekken,
Ma dentro tutte piombo; e gravi tanto,
Che Federigo Ie mettea di paglia.
O in eterno faticoso manto!
Noi ei volgemmo ancor pure a man manca
Con loro insieme, intenti al tristo pianto:
Ma per lo peso quella gente stanca,
Venfa si pian, che noi eravam nuovi
Di compagnia ad ogni muover d\' anca.
Per ch\'io al Duca mio: Fa\' che tu trovi
Alcun, ch\' al fatto o al nome si conosca;
vergulde, maar eigenlijk grove en loodzware kappen kenmer-
ken treffend de huichelaars, die door vromen schijn misleiden,
doch inwendig gemeene, schadende bedriegers zijn. Gelijk de H.
Schrift hen noemt: gepleisterde graven.
66. Keizer Frederik II zou de schuldigen aan hoog verraad
in een looden gewaad hebben laten klinken, om hen aldus iu
het vuur te doen omkomen. Deze bewering wordt niet door
de geschiedenis bevestigd. Dante maakt intusschen van dit in
omloop zijnde verhaal gebruik om te doen gevoelen hoe
verschrikkelijk de looden kap den huichelaar drukte. Die van
Frederik was, bij de hunne vergeleken, ligt als stroo.
73. De trein was groot en bewoog zich zoo traag, dat wij
bij iedere schrede nieuwe scharen inhaalden.
-ocr page 370-
— 295 —
Dat, waar wij gaan, uw oog den kring ontlede."
76- En mijn Toskaansche taal mogt de aandacht wekken
Van een, die achter ons nu riep: „Blijft wachten!
Gij, die zoo snel door duistre lucht durft trekken:
79- „Ligt schaf\'k u dat, waarnaar gij blijkt te trachten."
„Sta stil, beval mijn gids, als hij zich keerde;
En rigt uw tred vervolgens naar zijn krachten."
82- \'k Hield op, en zag nu twee, wier aanschijn leerde,
Hoe snel hun ziel tot mij drong; maar hoe \'t wegen
Der kap en \'t enge pad hun voortgang weerde.
85 • Zij staarden, toen zij eindlijk tot ons stegen,
Met schuinen blik mij aan, en zonder spreken,
Dan, wendend, voerde de een den ander tegen:
88. „Één leeft, naar\' t schij nt, zij n keel strekt ons tot teeken...
E gli occhi, si andando, intorno muovi.
Ed un, che intese la parola tosca,
Diretro a noi gridó: Tenete i piedi»
Voi, che correte si per 1\' aura fosca:
Forse en\' avrai da me quel che tu chiedi.
Onde il Duca si volse, e disse: Aspetta,
E poi secondo il suo passo procedi.
Ristetti: e vidi duo mostrar gran fretta
Dell\' animo, col viso, d\' esser meco;
Ma tardavagli \'1 carco, e la via stretta.
Quando fur giunti, assai con 1\'occhio bieco
Mi rimiraron senza far parola;
Poi si volsero in sè, e dicean seco:
Costui par vivo all\' atto della gola;
88. De schimmen gelijken geheel op levenden, alleen met
-ocr page 371-
•— 296 —
Maar zijn zij dood, door welk een voorregt waren
Zij vrij van \'t zwaar gewaad door deze streken?
91- „O, gij, Toskaan! gekomen bij de scharen
Der snoode huichlaars, — dus deed elk zich hooren —
Versmaad het niet, uw naam ons te openbaren."
94- ,,\'k Ben aan den schoonen Arno-stroom geboren,
En opgegroeid ter groote stad; \'k woon heden
Nog in het lichaam, dat mij steeds mogt hooren.
97- „Maar wie zijt gij, wier smart ik neêrgegleden
Zie langs uw wang; en welke zijn de pijnen
Voor u, zoo rijk aan glans hier opgetreden ?"
E s\' ei son morti, per qual privilegio
Vanno scoverti della grave stola?
Poi mi dissero: O Tosco, ch\'al collegio
Degl\' ipocriti tristi se\' venuto,
Dir chi tu se\' non avere in dispregio.
Ed io a loro: I\' fui nato e cresciuto
Sovra \'1 bel fiume d\' Arno alla gran villa;
E son col corpo ch\' i\' ho sempre avuto.
Ma voi chi siete, a cui tanto distilla,
Quant\' i\' veggio, dolor giü per Ie guance?
E che pena è in voi, che si sfavilla?
dit onderscheid, dat zij niet ademen. De daardoor veroorzaakte
beweging der keel werd door den huichelaar bij Dante waar-
genomen.
92. Ipocriti tristi heeft niet de beteekenis van ons
„droeve huichelaars", gelijk hetzij door onnaauwkeurigheid,
hetzij door miskenning van Nederlandsch en Italiaansch soms
vertaald werd. Tristo is hier gelijk: malvagio. Misschien bracht
de omstandigheid, dat de huichelaars treuren eene vertolking van
tristi door droeve te weeg.
94—95- Deze versen bewijzen, dat Dante Florentijn is. Fra-
Ticelli , Vita di Dante, p. 53.
-ocr page 372-
— 297 —
«oo. „Helaas! de kappen, die goudkleurig schijnen,
Zijn gansch van lood, zóó zwaar, dat haar gewichten
Hun evenaren knarsen doen en schrijnen.
103. „Wij: Catalaan en Loderingo, stichtten,
Als Blijheidsbroeders en als Bolonezen,
Uw stad, wier burgers zich zoo tot ons rigtten,
io6- „Als een, partij-loos, soms wordt uitgelezen,
Tot steun van haren vrede; maar ons dwalen
Zal bij Gardingo elk nog duidlijk wezen."
E 1\' un rispose: Oimè! Ie cappe rance
Son di piombo si grosse, che li pesi
Fan cosï cigolar Ie lor bilance.
Frati godenti fummo, e bolognesi:
Io Catalano, e costui Loderingo
Nomati, e da tua terra insieme presi,
Come suole esser tolto un uom solingo,
Per conservar sua pace; e fummo tali,
Ch\' ancor si pare intorno dal Gardingo.
102. Het drukken der kap vergelijkt Dante bij het aan
wederzijde hangen van gewichten in schalen, welker ohtzachlijke
zwaarte den evenaar doet knarsen: d. i. de huichelaars doet
weenen en zuchten.
104. Ten tijde van paus Urbaan IV vroegen hem een aantal
edelen uit Bologna verlof eene orde te mogen stichten, waarin
zij vroom konden leven, zonder afstand te doen van hunne
rijkdommen en zich te onderwerpen aan de ontberingen der
monniken. Dit deed hen den naam van „lustige broeders"
erlangen.
108. Catalano de Malavolti en Loderingo degl\' Andaio wer-
den naar Florence geroepen, dewijl zij het volk gesticht hadden
met hun uiterlijk, dat regtschapen en onpartijdige mannen liet
veronderstellen. Dit was slechts schijnheiligheid. In woelige tijden
bragten de italiaansche republieken soms mannen, aan generlei
partij verknocht, in het bestuur, om den vrede te bewerken.
-ocr page 373-
4ao*v£i. <r u^ê*. (/zfr- /a/J
/té f-/zéê
/{[/ - /*■/\'■
-------t/y£.
C Lï,*~~^ xxrfr*J \'t7i\',lïï
/3. <fë<JLjie^ // Hoi- 13°*/. ■**- *~~" ^ **~to~^
/s. Maui^t^e-a XZ3 /3\'t - /;> *9-
-ocr page 374-
— 298 —
I09- \'k Begon: „o, Broeders! uw misdadig pralen..."
Maar sprak niet verder, want mijne oogen drongen
Tot een, in de aard gekruisigd met drie palen.
«\'*• Als die mij zag, heeft hij zich gansch verwrongen,
En zuchtend blies hij in zijn baard en haren:
Maar Catalaan, wien \'t was in \'t oog gesprongen,
"5- Riep: „Die gekruiste, op wien gij hier moet staren,
Raadde eens den Fariseén: „\'t Waar nuttig te achten,
Dat één mensch stierf voor\'t volk." Der huichelaren
Io cominciai: O frati, i vostri mali....
Ma piü non dissi; ch\' agli occhi mi corse
Un, crocifisso in terra con tre pali.
Quando mi vide, tutto si distorse,
Soffiando nella barba co\' sospiri:
E \'1 frate Catalan, ch\' a ció s\' accorse,
Mi disse: Quel confitto, che tu miri,
Consigliö i Farisei, che covenla
Porre un uom per lo popoio a\' martin.
De beide Bolonezen beoogden echter meer hun eigen belang,
dan dat des volks. Gardingo was dat deel van Florence, waar
oudtijds de paleizen der Uberti — hoofden der Welfen —
stonden, welke in een opstand met den grond gelijk gemaakt
werden. Dante geeft dit tweetal kloosterbroeders hiervan de
schuld. Ieder, die Florence bezoekt, ziet met bevreemding, dat
de toren van het oude paleis (palazzo Vecchio) op de piazza
della Signoria niet in het midden van het gebouw staat. Hier-
van zou de rede zijn, dat het volk, in zijn haat jegens de Uberti,
niet duldde, dat het paleis verder werd uitgebouwd op den
grond, waar eenmaal de verwoeste huizen der Uberti stonden.
117. Joann. XI: 49: „Maar een van hen, met name Caiphas,
daar hij in dien jare hoogepriester was, zeide tot hen: „Gij weet
niets;
50. „En gij overlegt niet, dat het u nuttig is, dat één mensch
voor het volk sterve, en niet geheel het volk verloren ga."
-ocr page 375-
— 299 —
„Vorst moet dwars over \'t pad hier naakt versmachten,
Gelijk ge ontwaart; en steeds moet hij ervaren
Hoe zwaar zij zijn, wier daan hen herwaarts brachten.
„Zijn gades vader moet hem evenaren
In deze gracht, met \'s Raads vervloekte leden,
Die voor de Joden \'t zaad der rampen waren."
\'k Zag toen Virgilius verbaasd zijn schreden
Tot genen rigten, die, op \'t kruis geslagen,
118.
121.
124.
Attraversato e nudo è per la via,
Come tu vedi; ed è mestier ch\' e\' senta
Qualunque passa, com\' ei pesa pria:
Ed a tal modo il suocero si stenta
In questa fossa, e gli altri del concilio,
Che fu per li Giudei mala sementa.
Allor vid\' io maravigliar Virgilio
Sovra colui, ch\' era disteso in croce
Caïphas is het toonbeeld der politieke huichelaars. Onder
voorwendsel het algemeen belang te beoogen, viert hij zijn
haat jegens Christus bot. Volkomen hetzelfde aanschouwt men
thans in Europa. — De italiaansche letterkunde bezit een harer
schoonste gedenkstukken in de rede: „Expedit ut unusmoriatur
homo pro populo," van den beroemden Jesuit Paolo Segneri,
die van 1624 tot 1694 leefde, en wiens woorden voor onze
dagen zoo gepast zijn, als ooit. Fornaciari , Stile Oratorio, III
12 \\:JJEateHBft i 844 •
120. Want al de huichelaren vertrappen der huichelaren vorst.
123. De schoonvader van Caïphas was Annas. Hij ligt bene-
den in de gracht gekruisigd met de leden van den Raad, nl.
des Sanhedrins der Joden. Door gehoor te geven aan den boozen
raad des hoogepriesters, om een onschuldige en regtvaardige,
onder voorwendsel van algemeen nut of zoogenaamd staatsbe-
lang, den dood te wijden, riepen zij over de Joden de ver-
woesting van Jerusalem, door Titus in het jaar 70, af.
-
-ocr page 376-
— 3°o —
Als eeuw\'ge balling smaadvol werd vertreden.
\'*7- Vervolgens hoorde ik hem den broeders vragen:
„Och wilt, zoo \'t in uw macht staat, ons verhalen,
Of regts voor ons een uitweg op zal dagen,
\'3°- „Om heen te komen uit uwe enge dalen;
Ook zonder die zwarte engelen te dwingen,
Dat zij verschijnen om ons weg te halen."
•33- „Een klip, die ge uit den grooten muur ziet springen,
Ligt, sprak een, digter dan gij wel dorst hopen;
Zij strekt zich uit op al de martelkringen;
•36- „Slechts hier niet, waar verbrijz\'ling haar kon sloopen.
Gij kunt naar boven langs haar puinen stijgen,
Die zijwaarts, glooiend, zich op de\' afgrond hoopen."
\'39- „Mijn gids bleef, \'t hoofd gebukt, een pooze zwijgen,
Tanto vilmente nell\' eterno esilio.
Poscia drizzó a\' frati cotal voce:
Non vi dispiaccia, se vi lece, dirci
S\' alla man destra giace alcuna foce,
Onde noi ambodui possiamo uscirci
Sanza costringer degli angeli neri,
Che vegnan d\' esto fondo a dipartirci,
Rispose adunque: Piü che tu non speri
S\' appressa un sasso, che dalla gran cerchia
Si muove, e varca tutti i vallon feri,
Salvo che a questo è rotto, e nol coperchia:
Montar potrete su per la ruina,
Che giace in costa, e nel fondo soperchia.
Lo Duca stette un poco a testa china,
126, Virgilius is verbaasd, omdat, toen hij zijn eersten
tocht door de hel deed, Calphas nog niet in den grond gena-
geld was. Z. IX: 22—30 en Z. XXI: 63.
-ocr page 377-
— 3ói —
En sprak daarna: „Dan heeft hij ons bedrogen,
Die ginds de zondaars aan zijn haak ging rijgen."
142. Toen hij: ,,\'k Hoorde in Bologna reeds betogen,
Hoe talrijk \'s duivels list was; hoe hij vleidde,
Als leugenaar en vader van de logen."
\'45 ■ Toen, snel van tred, mijn Gids nu de\' aftocht leidde,
Was wel wat toorn op zijn gelaat te ontmoeten;
Waarop ook ik van die belaadnen scheidde,
148. De sporen drukkend zijner dierbre voeten.
Poi disse: Mal contava la bisogna
Colui, che i peccator di la uncina
E \'1 frate: Io udi\' gia dire a Bologna
Del diavol vizi assai, tra i quali udi\',
Ch\'egli è bugiardo, e padre di menzogna.
Appresso \'1 Duca a gran passi sen gi,
Turbato un poco d\'ira nel sembiante:
Ond\'io dagl\' incarcati mi parti\'
Dietro alle peste delle care piante.
140. Vgl. Zang XXI: 110, 125 en 126.
142. Aan de Universiteit van Bologna, waar de godge-
leerdheid werd onderwezen. Joann. VIII: 44: Quia mendax est,
et pater eius: Want hij is een leugenaar en vader van de
leugen."
146. Virgilius is verstoord, dat de duivels hem bedrogen.
Dante echter schrijft zijn toorn aan beduchtheid toe, gelijk Z.
XXIV: 17 blijkt
-ocr page 378-
0* "^f ~ l^_ £*y.
-ocr page 379-
YIER-EN-TWINTIGSTE ZANG.
KERKDIEVEN.
Dante is aanvankelijk verschrikt door het bezorgd uiterlijk
van Virgilius; maar deze herstelt zich en doet zijnen volgeling
nieuwen moed vatten. Met de grootste inspanning klauteren
zij over de rotsbrokken der in puin gestorte brug en Virgilius
verklaart, dat het pad tot roem even moeilijk is. Zij bereiken
den rand der zevende martelspleet, waarin zich de dieven
bevinden. Daar de duisternis hen belet haren bodem te zien,
dalen zij eene poos langs het bruggehoofd af. De afschuwe-
lijkste slangen vervolgen hier in tallooze menigte rusteloos de
vergeefs vluchtende dieven en ontnemen hun het laatste, dat zij
bezitten: de menschelijke gestalte. Met vurige beten doen zij
de schimmen ontbranden en verteren tot asch, waaruit deze
weder snel verrijzen om andermaal de zelfde marteling te onder-
gaan. Dante onderhoudt zich met den kerkroover uit Pistoia
Vanni Fucci, die hem aankondigt, dat zijne partij: de Witten,
weldra eene zware nederlaag zal ondergaan.
\'• In \'t jeugdig jaargetij, waarin de lokken
Der Zon zich bij den Waterman versterken,
De nachten half-daags reeds zijn heengetrokken;
In quella parte del giovinetto anno,
Che\'1 Sole i erin sotto PAquario tempra,
E gia Ie notti a mezzo \'1 dl sen vanno;
3. Hier wordt de tijd des jaars aangeduid van half Januari
-ocr page 380-
— 303 —
4- Wanneer de rijm in de aard het beeld komt merken
Van hare blanke zuster; doch de snede
Haar pen niet gunt iets duurzaams uit te werken;
7- Verlaat de landman zijn nooddrufte stede,
Staart rond en ziet de velden sneeuwwit blinken,
Hij slaat zich droef de heup en gaat daarmede
10. Naar huis, waar hij alom zijn klacht laat klinken,
Als de arme, die niet weet wat aan te vangen:
Quando la brina in su la terra assempra
L\' immagine di sua sorella bianca,
Ma poco dura alla sua penna tempra;
Lo villanello, a cui la roba manca,
Si leva, e guarda, e vede la campagna
Biancheggiar tutta, ond\' ei si batte 1 anca:
Ritorna a casa, e qua e la si lagna,
Come \'1 tapin che non sa che si faccia:
tot half Februari, wanneer de zon in den Waterman staat en
reeds warmere stralen nederzendt. Dan tellen de nachten, in
plaats van veertien, niet meer dan twaalf uren. Dante zegt
hier, dat de nachten reeds in de helft van den dag verdwenen zijn,
wegens de Italiaansche tijdverdeeling. Terwijl wij de uren tot
12 tellen, deden de Italianen dit tot 24. Het laatste uur ein-
digt en het eerste begint met zonsondergang. De dag van 24
uren is dus ter helft, wanneer tijdens de dag- en nacht-evening
de zon opgaat, of, wat hetzelfde is, de nacht heentrekt.
6. Dante stelt hier de rijm voor als eene teekenares, die het
beeld harer zuster: de sneeuw, op de aarde schetst; maar hare
te zwakke stift veroorlooft niet, dat zij een duurzaam beeld
ontwerpt, m. a. w. de rijm is niet in staat den bodem zoo lang
te bedekken als de sneeuw en verdwijnt voor de luwte van
den dag.
9. Natuurlijke beweging van den teleur gestelde. De land-
man meent dat het gesneeuwd heeft en hij zijn veldarbeid niet
zal kunnen verrigten.
-ocr page 381-
— 304 —
Hij keert, hervat de hoop, die reeds ging zinken,
»3- Want de aardboóm mogt een nieuw gelaat ontvangen
In weinige uren; en, zijn staf genomen,
Drijft hij het vee ter weide om spijs te erlangen.
16. Zóó deed mijn gids mij sidderen en schromen,
Toen \'k zijn gelaat met rimpels zag bedekken;
Maar even snel was heul voor \'t kwaad gekomen:
\'9 Want als wij die gebroken brug betrekken,
Heeft hij op mij zijn zachten blik geslagen,
Die,\'t eerst aan\'s heuvels voet, mijn moed mogt wekken.
s*- En na dat hij zich zelven raad ging vragen,
En zorgvol naar dien puinhoop had gekeken,
Ontsloot hij de armen om mij weg te dragen.
Poi riede, e la speranza ringavagna
Veggendo \'1 mondo aver cangiata faccia
In poco d\' ora; e prende suo vincastro,
Efuor Ie pecorelle a pascer caccia;
Cosl mi fece sbigottir lo Mastro,
Quando io gli vidi si turbar la fronte,
E cosl tosto al mal giunse 1\' empiastro.
Chè, come noi venimmo al guasto ponte,
Lo Duca a me si volse con quel piglio
Dolce, ch\' io vidi in prima appiè del monte.
Le braccia apperse dopo alcun consiglio
Eletto seco, riguardando prima
Ben la ruina: e diedemi di piglio.
17. Vgl. Z. XXIII: 146. Dante zag den toorn van Virgilius
voor bezorgdheid aan, dat het niet mogelijk zou zijn te ont-
komen.
21. Aan den voet des heuvels in het sombere woud, waar
Virgilus het eerst verscheen om den verdwaalden Dante te
bemoedigen. Vgl. Z. I: 61 en Z. II: 127—132.
-ocr page 382-
— 305 —
25- Als hij, die steeds voorzichtig is gebleken,
Door \'t handlen slechts na rijp beraad te wagen,
Zóó, met mij naar het hoogste punt geweken
28. Der rotsklomp, wees hij me een der andre lagen
En zeide: „Tracht op deze voet te krijgen,
Maar eerst beproefd , of zij u wel kan dragen."
3\'- Voor hem, die in de looden kap moet hijgen,
Was dit geen weg: hij ligt, ik voortgedreven :
Wij konden naauw van blok tot blok hier stijgen.
34- En zoo de rots, die thans ons heeft omgeven,
Niet korter waar geweest dan de andre zijde —
\'k Weet niet of hij, maar ik had moeten sneven.
37- Doch daar de Martelspleten te allen tijde
Met lager rand den diepen put ompalen,
E come quei che adopera ed istima,
Che sempre par che innanzi si proveggia
Cosl, levando me su vêr la cima,
D\'un ronchione, awisava un\'altra scheggia,
Dicendo: Sovra quella poi t\'aggrappa;
Ma tenta pria s\' è tal, ch\' ella ti reggia.
Non era via da vestito di cappa,
Chè noi appenna, ei lieve, ed io sospinto,
Potevam su montar di chiappa in chiappa.
E se non fosse che da quel precinto,
Piü che dall\' altro, era la costa corta,
Non so di lui, ma io sarei ben vinto.
Ma perchè Malebolge invêr la porta
Del bassissimo pozzo tutta pende,
31—34. De huichelaar had hier niet kunnen gaan. Want
ofschoon Virgilius ligt was als schim en ik door hem werd
geduwd, toch konden wij nauwelijks vooruit komen.
30
-ocr page 383-
ij\'CtA^k A^V**^5 i^a^f-
-ocr page 384-
— 3o6 —
Zoo komt het, dat geen enkel dal het mij de,
40. Hoe één kant stijgen moet en de andre dalen.
Ten slotte zijn wij toch ter kruin gedrongen,
Waar \'t laatste rotsblok uitsteekt. Maar dat dwalen
43- Had de adem zoo verzwakt in mijne longen,
Dat \'k niet meer voort kon bij mijn komst daar boven,
Ja zelfs terstond tot zitten werd gedwongen.
46. „Gij moet voortaan aldus uw traagheid dooven;
CWant, sprak de Meester; roem kan hij niet garen,
Wien dons en deken alle veerkracht rooven.
49- „Hij, die zijn leven roemloos weg ziet varen,
Lo sito di ciascuna valle porta
Che 1\' una costa surge, e 1\' altra scende:
Noi pur venimmo alfine in su la punta,
Onde 1\' ultima pietra si scoscende.
La lena m\'era del polmon si munta,
Quando fui su, ch\' i\' non potea piü oltre
Anzi m\' assisi nella prima giunta.
Omai convien che tu cosï ti spoltre,
Disse \'1 Maestro; chè, seggendo in piuma,
In fama non si vien, nè sotto coltre:
Sanza la qual, chi sua vita consuma,
40. De martelspleten loopen af hellend naar den put in het
middelpunt. Bijgevolg is de spleet te eener zijde lager dan aan
de andere.
42. Dit is het hoogste punt der verbrijzelde brug aan den
oever der zevende martelspleet.
46—48. Dante kende de waarde der wetenschap, groot
geleerde als hij was, en geeft daarom te verstaan, dat alleen
degelijkheid duurzamen roem kan verschaffen. DeWegismoei-
lijk, maar alle loomheid moet door inspanning gefnuikt wor-
den. vs. 52—54.
-ocr page 385-
S<>7
Laat \'t zelfde spoor van zich op aarde blijven,
Als rook in \'t luchtruim, schuim in \'t hart der baren.
52- /„Sta op dus om uw matheid weg te drijven            \\
Door \'t hart, dat eiken strijd kan overwinnen,
lZoo \'t zich door \'t stof de wet niet voor laat schrijven:
SS- „Langs hooger trap moet gij ter hoogste tinnen,
\'t Is niet genoeg van hier te zijn gescheiden:
Zoo gij mij vat, moogt ge op uw voordeelzinnen."
S8- \'k Stond op om grooter kracht ten toon te spreiden,
Dan \'k adem in mij voelde, en heb hernomen:
„Wil, daar ik sterk en kloek ben, mij geleiden."
Cotal vestigio in terra di sè lascia,
Qual fummo in aere, od in acqua la schiuma.
E perö leva su; vinci \'1 ambascia
Con 1\' animo, che vince ogni battaglia,
Se col suo grave corpo non s\' accascia.
Piü lunga scala convien che si saglia;
Non basta da costoro esser partito:
Se tu m\' intendi, or fa\' si, che ti vaglia.
Levaimi allor, mostrandomi fornito
Meglio di lena, ch\'i\' non mi sentia;
E dissi: Va\', ch\' io son forte ed ardito.
55—58 Het is niet genoeg de Hel te verlaten, gij moet
ook naar het Vagevuur en den Hemel d. i. het is niet vol-
doende het kwade te vluchten, maar men moet tevens boete
voor het misdrevene, alsmede het goede doen. De mensch kan
niet volstaan met zich uit de hel der zonde te verwijderen, hij
behoort ook alle krachten in te spannen om reeds op aarde
zich tot God te verheffen, door een deugdenrijk leven. Zoo
gij dit bevroedt, zegt Virgilius, doe er dan uw voordeel mede:
leef er naar. Dante geeft hier eene omschrijving van Jakobus
II: 26: „Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzoo
is ook het geloof zonder de werken dood."
-ocr page 386-
Ci- S-f. /K £,, kafc ■
k
z£^*^<, jj^ ^-i***o4LJuis^-f ***** « »~J
-ocr page 387-
— 3o8 —
6i- Wij zijn toen boven op de klip gekomen,
Die ruw en eng en hoblig is gebleken:
Veel steiler nog dan die der vroegre zoomen.
64- \'k Bleef, om niet zwak te schijnen, wandlend spreken.
Toen steeg uit de andre spleet een stem ten hoogen,
Die eiken vorm haar woorden liet ontbreken.
67- Ik weet niet wat zij zei, schoon \'k was getogen
Ten top des boogs, hier uit de rots gedreven;
Maar hij, die sprak, scheen gansch door drift bewogen.
7<>- Ik blikte omlaag, maar \'t oog van hen, die leven,
Kon wegens \'t duister niet ten bodem dwalen,
Dus \'k riep: „Wil, Meester! u hierheen begeven
73- „Van de\' andren boord, laat ons den muur afdalen,
Want, zooals \'k, niets verstaande, hier moet hooren,
Su per lo scoglio prendemmo la via,
Ch\' era ronchioso, stretto e malagevole,
Ed erto piü assai che quel di pria.
Parlando andava per non parer fievole:
Onde una voce uscio dall\' altro fosso,
A parole formar disconvenevole.
Non so che disse, ancor che sovra \'1 dosso
Fossi dell\' arco gia, che varca quivi,
Ma chi parlava ad ira parea mosso.
Io era vólto in giü; ma gli occhi vivi
Non potean ire al fondo per 1\' oscuro:
Per ch\'io: Maestro, fa\' che tu arrivi
Dall\' altro cinghio, e dismontiam lo muro;
Chè com\'i\' odo quinci e non intendo,
66. Het waren verwarde, niet te onderscheiden klanken.
73—75. Laat ons een rotswand afstijgen, want hier hoor ik,
maar versta niet; ik staar, maar zie niet.
-ocr page 388-
— 309 —
Zóó staar \'k en kan geen beeld voor oogen halen."
76- „Geen ander antwoord wordt door mij beschoren
(Dan \'t handlen zelf: want, sprak hij, \'t eerzaam vragen
Moet zwijgende uit zich zelf tot daden sporen."
79- Wij gingen de\' aftocht van het brug-hoofd wagen,
Waar dat met de\' achtsten oever is verbonden,
En toen lag mij de smartspleet opgeslagen:
82. \'k Heb daar een schriklijk slangen-heir gevonden,
Van vorm zoo vreemd, dat nog mijn bloed gaat ijzen,
Als \'t zich weer aan \'t geheugen komt verkonden.
85- Dat Lybie ophoud zijn woestijn te prijzen,
Wat zoo het adders-, bosch- en water-slangen
En bril- en ratel-monsters aan kan wijzen,
Cosl giü veggio e niente raffiguro.
Altra risposta, disse, non ti rendo,
Se non lo far: chè la dimanda onesta
Si dee seguir con 1\' opera tacendo.
Noi discendemmo \'1 ponte dalla testa,
Ove s\' aggiunge con 1\' ottava ripa;
E poi mi fu la bolgia manifesta:
E vidivi entro terribile stipa
Di serpenti, e di si diversa mena,
Che la memoria il sangue ancor mi scipa.
Piü non si vanti Libia con sua rena;
Chè se chelidri, iaculi e faree
Produce, e cencri con anfesibena:
77. Ik voldoe reeds aan uw verlangen, zoodra gij het
slechts uit.
85. Lybie was ten tijde der romeinen dat deel van Afrika,
hetwelk zich ten westen van Egypte uitstrekte. De hier volgende
beschrijving is getrokken uit Lucani Pharsalior. 1. IX: 703.
-ocr page 389-
tl.    £W
\'f\'
//. Xju o^i £} ^zjuz; La. ^u~U ~<~ cf*J~^
f mu*^ h~*~- £L~v «;.*^f^.
-ocr page 390-
— 3io —
88. Nooit, door gansch Etiopie aangehangen,
En \'t land, dat langs de Roode Zee moet loopen,
Kon \'t zóó veel en zóó boos gedierte omvangen.
9\'- En tusschen deze wreede en woeste hoopen,
Ontvloden naakte en diep verschrikte scharen,
Die schuilplaats hopen noch heliotropen;
94- Wier handen op den rug gebonden waren
Met slangen, die met kop en staart de lenden
Omsnoeren en vóór \'t lijf in knoopen paren.
97- Op een van hen, die \'t digtste bij ons renden,
Schoot nu een slang om hem een steek te geven
Nè tante pestilenzie, nè si ree
Mostró giammai con tutta 1\' Etiopia,
Nè con ció che di sopra \'1 mar rosso èe.
Tra questa cruda e tristissima copia
Correvan genti nude e spaventate,                     .
Sanza sperar pertugio od elitropia.
Con serpi Ie man dietro avean legate:
Quelle ficcavan per Ie ren la coda
E \'1 capo; ed eran dinanzi aggroppate.
Ed ecco ad un, ch\' era da nostra proda,
S\' awentó un serpente, che \'1 trafisse
93. Zonder hoop een plekje te vinden om een oogenblik te
schuilen of een stukje heliotroop om hen onzichtbaar te maken.
Deze veroordeelden zijn de dieven. De heliotroop was een
kostbare, groene steen met roode vlekken, waaraan men
het vermogen toeschreef, den drager onzichtbaar te maken.
Men zie de luimige novelle van Calandrino in Boccaccio\'s
Decamerone Nov. III, giorn. VIII. Zoo ook in Chiabrera\'s
Ruggiero: c. VI:
In mia man o fida
L\'elitropia, per cui possa involarmi
Secondo il mio talento agli occhj altrui.
-ocr page 391-
— 3" —
Ter plaats waar hals en rug te zamen wenden.
\'°°- En nooit werd O of I zoo snel geschreven,
Als deze ontvlamde, brandde, in asch verteerde
En nederstortte op die gevloekte dreven.
,03- Toen, dus verstrooid, hij zich ter aard vernóerde,
Heeft uit zich zelv\' zijne asch zich zoo verbonden,
Dat eensklaps wéér die geest tot aanzijn keerde.
106. Zoo, naar de groote wijzen ons verkonden,
Sterft steeds de fenix en wordt weer herboren,
Als vijfmaal honderd jaren zijn verzwonden.
La, dove \'1 collo alle spalle s\' annoda.
Nè O si tosto mai nè I si scrisse,
Gom\' ei s\' accesse, ed arse, e cener tutto
Convenne che cascando divenisse:
E poi che fu a terra si distrutto,
La cener si raccolse per sè stessa,
E quel medesmo ritornö di butto.
Cosl per li gran savi si confessa,
Che la fenice muore, e poi rinasce,
Quando al cinquecentesimo anno apressa.
106. Van den beroemden vogel fenix spreken Pomponius,
Tacitus, Solinus, Plinius, Claudianus en Ovidius Metamorph.
XV: 392, dien Dante gevolgd heeft:
Una est quse reparet seque ipsa reseminet ales.
Assyrii Phoenica vocant: nee fruge, nee herbis,
Sed thuris lacrymis, et succo vivit amomi.
Hsec ubi quinque suse complevit ssecula vitse,
Ilicis in ramis, tremulseque cacumine palmse,
Unguibus et duro nidum sibi construit ore,
Quo simulac casias, ac nardi lenis aristas,
Quassaque cura fulva substravit cinnama myrrha,
Se super imponit, finitque in odoribus sevum.
-ocr page 392-
/*/.(hkJ^u^. 4£Uï^~r*pJ.X/. t, . f/2 >~4f. %*4 ■■**- 1>£~iAJI^
-ocr page 393-
— 312
\'°9- Hij voedt zich, levend, niet met kruid noch koren,
Maar slechts met kardamoom en wierookstranen;
Tot wade is myhrre en nardus hem beschoren.
>"• Als hij, die valt en de oorzaak niet zal wanen:
Of kracht des duivels hem ter aard deed varen,
Of wel verlamming al zijn kracht deed tanen,
«\'S- Wanneer hij opstaat, \'t oog in \'t rond laat waren,
Geheel verward van smart, ten boom gedreven
Van \'t lijdend hart, en zuchtende blijft staren:
>i8. Zóó was die schim, als zij zich had verheven. —
/ Ach! hoe gestreng is toch \'t gericht des Heeren, I
/ Welks wrake zulke slagen heeft gegeven!
                \'
«2«- Mijn gids vroeg wie hij was. Op dit begeeren,
Klonk \'t woord: ,,\'k Stortte uit Toscana, kort te voren,
Erba nè biada in sua vita non pasce;
Ma sol d\' incenso lagrime e d\' amomo :
E nardo e mirra son P ultime fasce.
E quale è quei che cade, e non sa como,
Per forza di demon, ch\' a terra il tira,
O d\' altra oppilazion, che lega 1\' uomo,
Quando si leva e che intorno si mira,
Tutto smarrito dalla grand\' angoscia,
Ch\' egli ha sofferta, e guardando sospira;
Tal era \'1 peccator levato poscia.
Oh giustizia di Dio, quanto è severa,
Che cotai colpi per vendetta croscia!
Lo Duca il dimandö poi, chi egli era;
Perch\' ei rispose: I\' piovvi di Toscana
m, Het geurige nest, dat de fenix zich bouwt, wordt hem
tot lijkwade daar hij er zich in verbrandt,
114. Door de vallende ziekte,
-ocr page 394-
*£<-*■ \'yiUsi <4-tf-.     J?*^ ttS-** * «, ^Z«*l^W^*-. ii^^C . /Cy^,
-ocr page 395-
— 313 —
In deze wreedste kolk der jammersferen.
\'24- „Een dierlijk leven kon mij slecht bekoren,
Geen menschlijk: muil als \'k was, die Fucci heette,
Beest, waardig tot Pistoia\'s krocht te hooren."
•*7- „Hij wijk niet, riep\'k mijn gids, dat hij dit wete!. ..
En vraag wat schuld hem neêrwierp daar beneden,
Want \'k zag hem eens als man van bloed en vete!"
i3°- De schim, die \'t hoorde, is niet terug getreden,
Maar heeft gelaat en geest tot mij gezonden,
En droef is \'t waas der schaamte op haar gegleden.
\'33- „Meer smart het mij, door u te zijn gevonden
In \'t leed, sprak hij, dat gij hebt ga geslagen,
Dan dat mijn aardsche leven werd ontbonden.
Poco tempo è, in questa gola fera.
Vita bestial mi piacque, e non umana,
SI come a mul ch\' io fui: son Vanni Fucci
Bestia, e Pistoia mi fu degna tana.
Ed io al Duca: Digli che non mucci;
E dimanda, qual colpa quaggiü \'1 pinse:
Ch\'io \'1 vidi uom gia di sangue e di corrucci.
E \'1 peccator che intese, non s\' infinse,
Ma drizzó verso me 1\'animo e\'1 volto,
E di trista vergogna si dipinse.
Pol disse: Piü mi duol, che tu m\'hai colto
Nella miseria, dove tu mi vedi,
Che quand\' io fui dell\' altra vita tolto.
125. Vanni Fucci bastaard van Fuccio de\' Lazzari, edel-
man uit Pistoia. Het is daarom dat hij zich muilezel noemt.
127—129. Dante is begeerig te vernemen, waarom Fucci
onder de dieven is, want dewijl hij hem als bloedigen partij-
ganger der Zwarten kende, had hij hem meenen aan te treffen
onder de geweldenaren tegen den naaste van Zang XII.
-ocr page 396-
— 3*4 —
\'36- „Ik kan niet weigren wat ik u hoor vragen:
\'k Ben zoo diep neergestort, wijl \'k prachtgewaden
Als dief heb uit de sacristy gedragen;
\'39- „Valsch werd een ander met die schuld beladen,
Edoch, opdat ge eens buiten de onspoeds-oorden
Om dit tooneel u niet in vreugd zult baden,
\'42- „Zoo open \'t oor en luister naar mijn woorden:
Pistoia zal de Zwarten doen vertrekken,
Io non posso negar qiiel che tu chiedi:
In giü son messo tanto, perch\' io fui
Ladro alla sacrestia de\' belli arredi;
E falsamente gia fu apposto altrui.
Ma perchè di tal vista tu non godi,
Se mai sarai di fuor de\' luoghi bui,
Apri gli orecchi al mio aununzio, ed odi.
Pistoia in pria di Neri si dimagra;
137—139. De diefstal in de sacristy van Sint Jacob van
Pistoia werd in 1293 bedreven door Vanni Fucci, die Vanni
della Mona en Vanni di Mirone tot medeplichtigen had. Bijna
twee jaren had het strafproces vruchteloos geduurd en reeds
was een zekere Rampino di Ranuccio valschelijk van het mis-
drijf beschuldigd en stond hij op het punt veroordeeld te wor-
den, toen de medeplichtige Vanni della Mona, zich straffe-
loosheid verzekerd hebbende, de ware dieven verried. Rampino
werd in vrijheid gesteld en Vanni Fucci met Vanni di Mirone
opgehangen. Hunne lijken werden daarna aan de staarten van
paarden gebonden en in stukken gesleurd.
143—150. In 1301 vereenigden zich de Witten van Pistoia
met die van Florence om de Zwarten uit Pistoia te verwijderen.
Deze verbonden zich met de Zwarten te Florence, zoodat daar
de partij der Witten in het onderspit geraakte. De Florentijnen
rukten nu tegen Pistoia op, dat door de Witten beheerscht
werd. Zij verbonden zich met de republiek Lucca en kozen tot veld-
heer Moroello Malaspina, markies van Giovagallo in Val di Magra.
De slag van Piceno bracht in 1302 de Witten, waartoe Dante be-
hoorde, ten onder en de dichter moest in ballingschap trekken.
-ocr page 397-
— 3iS —
Florence volk en zede aan \'s Arno\'s boorden
\'45- „Vernieuwen; Mars een oorlogsnevel trekken
Uit Val di Magra, welke uit sombere dampen,
Een heftige en verwoede storm zal wekken
\'48- „Om doodend in Piceno\'s veld te kampen;
Dan eenklaps zóó het wolkgordijn zal scheuren, (^Mlju-*~)
Dat hij de Witten treft met zware rampen:
\'S1- ,,\'k Heb dit gezegd, opdat het u doe treuren." C1/*****-1
Poi Fiorenza rinnuova genti e modi.
Tragge Marte vapor di Val di Magra,
Ch\' è di torbidi nuvoli involuto:
E con tempesta impetuosa ed agra
Sopra Campo Picen fia combattuto:
Ond\' ei repente spezzera la nebbia,
Si ch\' ogni Bianco ne sara feruto;
E detto 1\' ho, perchè doler ten debbia.
-ocr page 398-
■^~**^t fctA. s* sUt £^A^ £ sT*flM/Ll~. fA, \'i/t^^G ,
-ocr page 399-
YIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG.
STAATSDIEVEN.
De centaur Cacus, bedekt met slangen, vervolgt den gods-
lasteraar Vanni Fucci. Aanzienlijke Florentijnen verschijnen,
die zich op bedriegelijke wijze hadden meester gemaakt van
hetgeen den Staat toebehoorde. Dante aanschouwt de wonder-
bare gedaanteverwisseling van mensch in slang en van slang
in mensch. Met zulke wisselingen worden deze roovers der
openbare schatkist in de zevende martelspleet gestraft.
i- De dief heeft, toen hij had gedaan met spreken,
De beide handen met den duim geheven,
En schold: „Neem, God\', u geldt dit honend teeken ?"
4- Sinds zijn de slangen mij te vriend gebleven;
Al fin delle sue parole il ladro
Le mani alzo con ambeduo Ie fiche,
Gridando: Togli, Dio, ch\' a te le squadro.
Da indi in qua mi fur le serpi amiche;
3. De dief stak den duim tusschen wijs- en middelvinger.
Dit was oudtijds de grofste smaad en spot. Om de weerga-
looze razernij van den godslasteraar te doen beseffen, laat
Dante hem den naam van God uitspreken, hetgeen in de hel
anders steeds door de verworpelingen vermeden wordt. Vgl.
Z. V: 81. Het is hier dan ook de eenige plaats.
-ocr page 400-
317
Daar een zich om zijn hals wond, of zij zeide:
„Ik wil niet, dat gij meer geluid zult geven!"
7- Eene andre, die zich om zijne armen spreidde,
Bond hem zóó zaam, door zich vóór \'t lijf te schroeven,
Dat hij zich vruchtloos tot een stoot bereidde.
10• „Pistoia, ach Pistoia! waarom toeven,
Tot asch te gaan en eeuwig weg te vallen,
Daar toch uw kroost slechts \'t booze blijft beproeven !"
\'3- \'k Zag in de hel en al haar sombre hallen
Geen geest in trots zóó tegen God ontstoken,
Zelfs niet den vorst, gestort van Thebe\'s wallen.
Perch\' una gli s\' avvolse allora al collo,
Come dicesse: I\'non vo\' che piü diche:
Ed un\' al tra alle braccia; e rilegollo
Ribadendo sè stessa si dinanzi,
Che non potea con esse dare un crollo.
Ah Pistoia, Pistoia, chè non stanzi
D\'incenerarti, si che piü non duri,
Poi che \'n mal far lo seme tuo avanzi?
Per tutti i cerchi dell\' Inferno oscuri,
Spirto non vidi in Dio tanto superbo;
Non quel, che cadde a Tebe giü de\' muri.
9. Gelijk in Z. XXIV: 94 enz. is medegedeeld, slingert de
slang zich om de armen des zondaars, bindt zijne handen op
den rug zamen en knoopt zich vóór zijn lichaam vast. Daar-
door beproefde deze verworpeling vergeefs nogmaals de handen
omhoog te wringen.
12. Ten tijde van Dante meende men, dat een deel der
medeplichtigen van Catalina, na de ontdekking der zamenzwe-
ring tegen Rome door Cicero, naar Pistoia gevlucht was en
zich daar gevestigd had.
15. Kapaneus. Z. XIV: 46—72.
-ocr page 401-
- 3i8 -
\'6. Zóó vlood hij, dat hij niets meer heeft gesproken,
En \'k speurde een woedenden centaur, die brulde:
„Waar is, waar is de lastraar heen gebroken ?"
«9- \'k Geloof zóó groot een slangen-leger vulde
Maremma nooit, als gansch zijn rug omstuwde,
Tot waar de menschenvorm zich weer onthulde.
22 • En aan zijn rug, den nek afdalend, huwde
Een draak zich met wijd uitgespreide vlerken,
Die wie hem tegenkwam met vuur bespuwde.
2S- „Dit\'s Cacus!" sprak mijn Meester; van wiens werken
Men onder de Aventijnsche bergspelonken
Herhaald een meer van bloed heeft kunnen merken.
28. „Hij gaat den weg niet, waar zijn broeders zonken,
Ei si fuggi, che non parlö piü verbo:
Ed io vidi un Centauro pien di rabbia
Venir gridando: Ov\' è, ov\' è 1\'acerbo ?
Maremma non cred\'io, che tante n\' abbia,
Quante bisce egli avea su per la groppa,
Infin dove comincia nostra labbia.
Sopra Ie spalle, dietro dalla coppa,
Con 1\' ale aperte gli giaceva un draco,
Lo quale affuoca qualunque egli intoppa
Lo mio Maestro disse: Quegli è Caco,
Che sotto \'1 sasso di monte Aventino,
Di sangue fece spesse volte laco.
Non va co\' suo\' fratei per un cammino,
20. Maremma heet de woeste strook lands nabij de zee in
Toscana, zij werd in Z. XIII: 8 reeds genoemd.
25. Cacus bezat het vermogen vuur en rook te spuwen.
Atros vomens ignes, zegt Virgilius. Hij maakte daarvan ge-
bruik om zijne spelonk te verduisteren, toen Hercules haar
binnendrong.
28. Cacus was een moordenaar en roover, die zijne grot
-ocr page 402-
— 319 —
Daar hij door list de groote kudde schaakte,
Welke in de buurt zijn rooflust deed ontvonken.
3\'- „Gevolg was, dat hij \'t sluwe handwerk staakte,
Daar Hercules met honderd knodseslagen
—Hij voelde er tien naauw—hier een einde aan maakte."
34- Terwijl hij sprak, ging Cacus verder jagen:
Drie geesten zijn toen onder ons verschenen,
Die noch ik noch mijn Leidsman had zien dagen
Per lo furar frodolente ch\' ei fece
Del grande armento ch\' egli ebbe a vicino:
Onde cessar Ie sue opere biece
Sotto la mazza d\'Ercole, che forse
Gliene diè cento, e non sentï Ie diece.
Mentre che si parlava, ed ei trascorse:
E tre spiriti venner sotto noi,
De\' quai nè io nè \'1 Duca mio s\' accorse.
had onder den Aventinus, een der zeven heuvelen, waarop
later: anno 753 vóór Christus, Rome gebouwd werd. De my-
thologen zeggen niet, dat hij een centaur was, maar Dante
stelt hem als zoodanig voor op gezach van Virgilius, die hem
in Boek VIII van de Aeneis half mensch half dier noemt
(Semi hominis Caci). Hij behoorde eigenlijk in de bloedzee
van zang XII te huis; maar werd in dieper kring onder de
bedriegers geworpen, dewijl hij nog meer door sluwe list dan
door geweld in zijne misdaden slaagde.
33. Herkules had de groote kudde genomen van den door
hem verslagen Gerion, koning van Spanje. Vgl. Z. XVII: 97.
Hij dreef die door Italië en liet haar weiden op den Aven-
tijnschen heuvel. Cacus, zoon van Vulkaan, stal vier stieren
en vier koeien. Om Herkules het spoor bijster te maken, trok,
hij de dieren bij den staart naar zijne grot. Maar hun geloei
bragt Herkules op het spoor. Ovidius verhaalt, dat Herkules
Cacus met zijne knods doodde. Ofschoon hij den roover hon-
derd slagen toebragt, was deze bij den tiende reeds bewuste-
loos. Virgilius zegt, dat Herkules Cacus worgde.
-ocr page 403-
— 320 —
37- Voor hun „Wie zijt gij?" donderde om ons henen.
En ons gesprek is hierop afgebroken,
Daar we al onze aandacht hun uitsluitend leenen.
Geen dezer kende ik: maar licht werd ontstoken,
Toen voorviel, wat het toeval soms kan geven:
Dat de een des anderen naam heeft uitgesproken,
43-
Luid roepend: „Waar is Cianfa toch gebleven ?"
— En \'k heb, om \'s meesters aandacht gansch te vragen
Van kin tot neus mijn vinger opgeheven.
Zoo gij nu, lezer, wat ik voor ga dragen
Slechts langzaam aanneemt, \'t zal geen wonder wezen,
Se non quando gridar: Chi siete voi?
Per che nostra novella si ristette,
Ed intendemmo pure ad essi poi.
Io non gli connoscea: ma e\' seguette,
Come suol seguitar per alcun caso,
Che 1\' un nomare all\' altro convenette,
Dicendo: Cianfa dove na rimaso?
Perch\'io, acciocchè \'1 Duca stesse attento,
Mi posi \'1 dito su dal mento al naso.
Se tu se\' or, lettore, a creder lento
Ciö ch\'io diró, non sara maraviglia;
39. Deze drie schimmen zijn Agnolo Brunnelleschi, Buoso
degli Abati en Puccio Sciancato de\' Galigai: aanzienlijke floren-
tijnen, die de eerste ambten der republiek bekleedden; hare
inkomsten arglistig bemeesterden en zich verrijkten ten schade
van den Staat.
43. Cianfa (= Tsjanfa) Donati, dien wij weldra in de ge-
daante eener slang met zes pooten ontmoeten zullen en die
waarschijnlijk zoo even daarin veranderd is, zoodat zijne lot-
gezellen hem thans missen.
-ocr page 404-
— 321 —
Want ik, die \'t zag, heb naauw geloof geslagen.
49- Als ik tot hen mijn wenkbrauw hield gerezen,
Springt eene slang, gewapend met zes pooten
Tot een der drie en knelt dien in haar pezen.
5*- Het middelpaar heeft hem den buik omsloten,
De voorsten hebben de armen aangegrepen,
De tanden heeft ze in elke wang gestooten.
55- Het achterpaar ging toen de dijen zweepen;
Daar tusschen heeft zij voorts den staart gedrongen
En langs de lendnen dien omhoog geknepen.
58- Nooit heeft zich klimop om den boom gewrongen,
Als dit afschuwlijk monster met zijn leden
Die van den ander, klemmend, heeft besprongen.
Chè io che \'1 vidi, appena il mi consento.
Com\' io tenea levate in lor Ie ciglia,
Ed un serpente con sei piè si lancia
Dinanzi all\' uno, e tutto a lui s\'appigla.
Co\'piè di mezzo gli avvinse la pancia,
E con gli anterïor Ie braccia prese;
Poi gli addentó et 1\' una e 1\' altra guancia.
Gli deretani alle cosce distese(i
E misegli la coda tr\'ambedue,
E dietro per Ie ren su la ritese.
Ellera abbarbicata mai non fue
Ad alber si, come rorribil fiera
Per 1\'altrui membra avviticchió Ie sue.
51. Cianfa werpt zich op Angolo Brunelleschi, en nu volgt
de wonderbare gedaanteverwisseling, welke het beeldend ver-
mogen van Dante doet uitschitteren.
31
-ocr page 405-
— 322 —
6i. Als warme was, is \'t paar tot één gegleden:
Zij mengden hunne kleuren: geen van beiden
Kon meer in de\' ouden vorm te voorschijn treden.
64- Zóó, als de vlam zich op \'t papier gaat spreiden,
Ontstaat een bruine verw, die van de zwarte
En tevens van de witte is onderscheiden.
67• Die andre twee aanschouwden wat hij tartte;
„Ach, hoe verandert gij!" liet elk zich hooren;
„Agnel, gij zijt noch twee noch een, o smarte!"
7°- Uit beider hoofden drong slechts één naar voren,
Toen twee gezichten zich vermengd ontvouwden
In één gelaat, waarin zich twee verloren.
73- Als uit vier staken zich twee armen bouwden,
Zijn dij met pooten, buik met beide rompen
Poi s\'appiccar, come di calda cera
Fossero stati, e mischiar lor colore:
Nè 1\'un nè 1\'altro gia parea quel ch\'era;
Come procédé innanzi dall\'ordore,
Per lo papiro suso un color bruno,
Che non è nero ancora, e \'1 bianco muore.
Gli altri due riguardavano, e ciascuno
Gridava: Oimé! Agnel, come ti muti!
Vedi, che gia non se\'nè duo nè uno.
Gia eran li due capi un divenuti,
Quando n\'apparver due figure miste
In una faccia, ov\'eran duo perduti.
Fêrsi Ie braccia duo di quattro liste;
Le cosce con Ie gambe, il ventre e \'1 casso
73. De vier staken, waaruit twee armen gevormd worden ,
zijn de twee voorpooten der slang (Cianfa) en de twee armen
van Agnello Brunelleschi.
-ocr page 406-
— 323 —
Gevormd tot leen, gelijk wij nooit aanschouwden.
76. Gansch was \'t oorspronklijk aanschijn weggekrompen.
\'t Vervormde beeld scheen twee en geen te wezen,
En zoo nu moest het langzaam voorwaarts strompen.
79- Gelijk, wanneer de hondsdag is gerezen,
De hagedis, bij \'t kruisen van de paden,
Een bliksem schijnt in \'t wislend struiken lezen,
82< Is, naar den buik van een der twee, beladen
Met felle woede, een adder opgestegen
Zoo vaal en zwart van kleur als peperzaden.
8S- En daar, waar \'t eerst ons voedsel wordt verkregen,
Heeft hij een van die beiden doorgestoken
Divenner membra, che non fur mai viste.
Ogni primaio aspetto ivi era casso:
Due e nessun l\'imagine perversa
Parea; e tal sen gfa con lento passo.
Come il ramarro sotto la gran fersa
De\' dl canicular, cangiando siepe,
Folgore par, se la via attraversa,
Cosl parea, venendo verso 1\'epe
Degli altri duo, un serpentello acceso,
Livido e nero come gran di pepe.
E quella parte, donde prima é preso
Nostro alimento, all\'un di lor trafisse:
81. Als scherp opmerker der natuur biedt Dante overal
beelden, op welke niemand vóór hem de aandacht vestigde.
Werkelijk, wanneer de fraaie hagedis, bij de gloeiende hitte
der hondsdagen over den weg ijlt om andere struiken te zoe-
ken, schiet zij fel, snel en schitterend als de bliksem voorbij.
85. De navel, waar de vrucht in den moederschoot, door
middel der navelstreng, het eerste voedsel ontvangt.
-ocr page 407-
- 324-
En is dan vóór hem op den grond gezegen.
88. De lijder keek, maar heeft geen woord gesproken:
Hij geeuwde en heeft de voeten niet bewogen,
Als kwam hem slaap of koorts op eens bestoken.
9\' • Hij rigtte op haar, de slang als op hem hare oogen:
Uit haren muil en uit des andren wonde
Steeg zware rook, en die is zaam gevlogen.
94- Lucanus zwijg voortaan, waar hij verkondde,
Zoowel Sabellus\' als Nassidus\' lijden;
Hij hoore wat \'k verhale in deze stonde.
97- Ovidius zwijg, want mocht zijn zang \'t belijden,
Dat Aretusa zich tot bron zag maken
Poi cadde giuso innanzi lui disteso.
Lo trafitto il miro, ma nulla disse:
Anzi co\' pie fermati sbadigliava,
Pur come sonno o febbre Passalisse.
Egli il serpente e quei lui riguardava:
L\'un per la piaga, e 1\'altro per la bocca
Fumavan forte; e \'lfummo s\'incontrava.
Taccia Lucano omai, la dove tocca
Del misero Sabello e di Nassidio:
Ed attenda ad udir quel ch\'or si scocca.
Taccia di Cadmo e d\'Aretusa Ovidio:
Chè se quello in serpente, e questa in fonte
90. De beet van sommige slangen besmet met een bedwel-
mend vergift, dat een slaap veroorzaakt, waarop de dood volgt.
94. Lucanus, in B. IX der Pharsalia, verhaalt dat Sabel-
lus: soldaat van Cato\'s leger, dat door Lybie trok, gestoken
werd door een kleine hagedis, Seps genaamd , en terstond door
een inwendig vuur verteerd is. Nassidius, een ander soldaat, werd
gebeten door eene slang Presier geheeten. Hij zwol op en
barstte tegelijk met zijn kuras.
-ocr page 408-
— 325 —
En Cadmus zich tot slang, \'k zal \'t niet benijden:
loo- Hij kon geen twee naturen doen verzaken
En zóó haar vormen tot verandring pramen,
Dat zij tot stofverwisling mogten raken.
\'°3• Als volgt, moest zich dat paar hiertoe bekwamen:
De slang spleet eerst haar staart tot gaffeltanden,
En die gewonde drong zijn voeten zamen.
Converte poetando, io non lo invidio:
Chè duo nature mai a fronte a fronte
Non trasmutó, si che ambedue Ie forme
A cambiar lor materie fosser pronte.
Insieme si risposero a tai norme,
Che \'1 serpente la coda in forca fesse
E \'1 feruto ristrinse insieme 1\'orme.
99. Overal blijkt de grondige studie van Dante. De oude
klassieken zijn hem in alle bijzonderheden bekend en hij is
niet openlijk als dichter opgetreden zonder doordrongen te zijn
van de voorbeelden der groote meesters. In B. III zijner Me-
tamorphoses meldt Ovidius, hoe Cadmus, zoon van koning
Agenor van Phenicie, en stichter van Thebe, loen de stad
door zeer vele rampen bezocht was, naar Ulyrie trok en ver-
langde in eene slang veranderd te worden. Deze wensch werd
dadelijk vervuld.—In B. V berigt hij, dat Arethusa, door den
stroomgod Alpheus vervolgd, op hare bede door Diana in eene
bron werd veranderd, welke in eene grot stortte en in Sicilië
weder te voorschijn kwam, opdat hare wateren zich niet zou-
den mengen met die van Alpheus.
102. Ovidius verwisselde nooit twee verschillende naturen:
de eene in de andere. Het was der verbazende scheppingskracht
van Dante voorbehouden, twee onderscheidene wezens in el-
kander te doen overgaan.
104. Dante zorgvuldig volgende, is men getuige van de vol-
ledige gedaanteverwisseling. Zij vangt daarmede aan, dat de slang
haren staart tot twee beenen vervormt en de man de zijnen
zamenperst om een staart te vormen,
-ocr page 409-
— 326 —
io6. De beenen sloot hij zoo vast, als in banden\\
Aan zijne dijen, dat geen enkel teeken
Van hun verbinding ergens bleef voorhanden.
109. De vorm, die bij den mensch reeds moest ontbreken,
Nam de opgespleten staart: zij mogt zich dekken
Met harder vel, en \'t zijne ging verweeken.
»*• Door de oksels zag \'k zijne armen inwaarts trekken,
En \'s monsters pooten, die veel korter waren,
Zooveel als de andren krompen, voorwaarts rekken.
115- En de achterpooten, die zich wringend paren,
Verandren dra in \'t lid , \'t welk wordt verholen,
Waarna dan twee uit dat des doemlings varen.
118. Terwijl de rook, welke om dat paar bleef dolen,
Hun nieuwe kleur gaf, en de slang behaarde
Met \'t ruige vel, dat de\' ander werd ontstolen,
Le gambe con Ie cosce seco stesse
S\'appiccctr si, che \'n poco la giuntura
Non facea segno alcun che si paresse.
Togliea la coda fessa la figura
Che si perdea di la: e la sua pelle
Si facea molle, e quella di la dura.
lo vidi entrar le braccia per 1\'ascelle:
E i duo piè della fiera, ch\'eran corti,
Tanto allungdr quanto accorciavan quelle.
Poscia li piè dirietro insieme attorti
Diventaron lo membro che 1\'uom cela;
E \'1 misero del suo n\'avea duo porti.
Mentre che 1\' fummo 1\'uno e 1\'altro vela
Di color nuovo, e genera \'1 pel suso
Per l\'una parte, e dal!\' altra il dipela,
-ocr page 410-
\'
— 327 —
121 • Hief zij zich op en viel de schim ter aarde;
Niet wendend van elkaar de afgrijslijke oogen,
Waaronder elk \'t veranderd aanschijn baarde.
«24. De staande heeft daarop den muil bewogen
Ten slapen, en daar zijn uit gladde kaken
Door \'t vele stof hem ooren voortgetogen.
127- Wat niet naar achter vloeide, maar bleef staken,
Heeft aan \'t gelaat al ras den neus gegeven,
Om dan de lip behoorlijk dik te maken.
«3°- Wie lag heeft nu den mond vooruit gedreven
En de ooren zijn in \'t hoofd terug geweken,
Als horens bij de slak. De tong, daareven
L\'un si levö, e 1\'altro cadde giuso:
Non torcendo perö Ie lucerne empie,
Sotto Ie quai ciascun cambiava muso.
Quel ch\'era dritto, il trasse \'nvêr Ie tempie:
E di troppa materia, che \'n la venne,
Uscir gli orecchi dalle gote scempie:
Ciö che non corse in dietro, e si ritenne,
Di quel soverchio fe naso alla faccia,
E Ie labbra ingrossö quanto convenne.
Quel che giaceva, il muso innanzi caccia,
E gli orecchi ritira per la testa,
Come face Ie coma la lumaccia:
123. De schim viel als slang op den grond, de slang in men-
schenvorm veranderd stond op. De gedaanteverwisseling had
plaats gehad, niet slechts door den rook, maar vooral ook
door de betoovering der booze blikken van de helsche ge-
drochten.
126. De gladde slangenkop erlangt ooren, dewijl deze ge-
vormd worden uit den vooruit gestoken muil. Daardoor ont-
staan vervolgens ook neus en lippen.
-ocr page 411-
— 328 —
«33- Nog effen en zeer vaardig in het spreken,
Zij spleet, en die gevorkte in \'t ander wezen
Sloeg zaam, en toen begon de rook te ontbreken.
136- De geest, die in een monster was herrezen,
Is sijflend door het woeste dal geslopen,
En de andre sprak en spuwde en volgde dezen.
«39- Dan keert hij hem den rug, en voortgekropen
Naar de\' ander, sprak hij: ,,\'k wil, dat op vier pooten,
Als ik, ook Buoso op dit pad zal loopen."
\'4*- Zoo werd mij \'t eeuwig wisselen ontsloten
Der zevende angstspleet; en haar nieuw verschrikken
Verschoon \'t, zoo bloemen niet der pen ontsproten.
•45 • En schoon \'kwel eenigzins verward van blikken
En in de ziel gekweld was door versagen,
E la lingua, ch\'aveva unita e presta
Prima al parlar, si fende; e la forcuta
Nell\' altro si richiude; e \'1 futnmo resta.
L\'anima, ch\'era fiere divenuta,
Si fugge sufolando per la valle:
E 1\' altro dietro a lui, parlando sputa.
Poscia gli volse Ie novelle spalle,
E disse all\'altro: I\' vo\'che Buoso corra,
Com\' ho fatt\' io, carpon per questo calle.
Cosi vid\'io la settima zavorra
Mutare e trasmutare: e qui mi scusi
La novita, se fior la penna aborra.
Ed avvegnachè gli occhi miei confusi
Fossero alquanto, e 1\'animo smagato,
135. De tong der slang wordt gelijk die van den mensch;
die der schim wordt eene gaffelvormige slangentong.
-ocr page 412-
— 329 —
Toch konden zij hun vlucht zoo stil niet schikken,
148. Of \'k heb Puccio Sciancato ga geslagen:
Hij: de eenge van de drie, die \'teerst verschenen,
Bleef onveranderd: de ander, dien wij zagen,
\'S1- Was hij, die u, Gaville! heeft doen weenen.
Non poter quei fuggirsi tanto chiusi,
Ch\'io non scorgessi ben Puccio Sciancato:
Ed era quei che sol de\' tre compagni,
Che venner prima, non era mutato:
L\'altro era quei, che tu, Gaville, piagni.
148. Puccio Sciancato = Poetsjo Sjankato.
151. De drie eerste geesten, die Dante zag, waren Agnolo
Brunelleschi, Buoso Donati en Puccio Sciancato. Daarna ver-
scheen Cianfa als slang met zes pooten, die zich op Brunel-
leschi wierp en met hem één werd. Hierop kwam, als vale
en zwarte slang: Guercio Cavalcante, die Buoso in eene slang,
zichzelven in een mensch veranderde. Het gedrocht, zamen-
gesteld uit Cianfa en Brunelleschi, dat „twee en geen scheen,"
strompelde langzaam heen — Buoso, nauwelijks in slang ver-
anderd, vlood ook sijfelend voort. Er bleef dus niemand in
menschenvorm over dan Sciancato en die ander, dien Gaville
beweende. Diens naam was Francesco Guercio, van de edele
familie der Cavalcanti. Door zijn rooverijen en afpersingen had
hij de bewoners van Gaville, eene streek in Valdarno, tegen
zich verbitterd, zoodat zij hem doodden. Zijn partijgenoten
wreekten zich door een bloedbad onder de bewoners van Ga-
ville aan te richten. Zoo vóór als na zijn dood was Guercio
Cavalcante oorzaak, dat Gaville weende.
-ocr page 413-
ZES-EN-TWINTIGSTE ZANG.
VALSCHE RAADGEVERS.
Nadat Dante met verontwaardiging het woord tot Florence
heeft gericht, wordt hij gesteund door Virgilius om weder naar
de brug te klimmen. De dichters bereiken de achtste spleet.
Daar flikkeren tallooze vlammen, welke alle veroordeelden om-
hullen , die valschen raad hebben verstrekt. Zij misbruikten het
licht des verstands en worden nu voortdurend verbrand. In eene
vlam, welker spits in twee hoorns gesplitst is, zijn Ulysses en
Diomedes verborgen. De eerste verhaalt zijne laatste reize.
\'• „Verheug U, o Florence! in uwe grootheid,
Dat over zee en land uw vleuglen strekken,
En in de Hel uw naam zijn luister bloot spreidt.
4- „Vijf uwer groote burgers moest \'k ontdekken
Bij \'t dieven-rot: \'t geen mij in schand doet komen
En waaruit Gij weer hooger eer kunt trekken.
Godi, Fiorenza, poi che se\' si grande,
Che per mare e per terra batti 1\' ali,
E per lo Inferno il nome tuo si spande.
Tra gli ladron trovai cinque cotali
Tuoi cittadini: onde mi vien vergogna,
E tu in grande onoranza ne sali.
6. Met vlijmende ironie verwijt Dante Florence, hoe diep
het gezonken is. Het verheft zich op datgene, hetwelk een
-ocr page 414-
— 33i —
7 • „Maar zoo, hetgeen wij tegen de\' uchtend droomen,
Bewaarheid wordt, zult gij weldra ervaren,
Wat wensch u Prate en andren toe doen stroomen,
\'o. „En waar \'t reeds, \'t zou zich niet te vroeg verklaren.
Ma, se presso al mattino il ver si sogna,
Tu sentirai di qua da picciol tempo,
Di quel che Prato, non ch\'altri, t\'agogna:
E se gia fosse, non saria per tempo.
regtschapen man zijne hoedanigheid van Florentijn tot schande
doet strekken. — Vaak is vers 5 gelezen: „E tu in grande
onranza non ne sa/i: en waaruit gij geen schitterende eer kunt
trekken."
Daarbij is geheel uit het oog verloren, dat die lezing
de eenheid der ironie doet teloor gaan en de tegenstelling met
het voorgaande „\'t geen mij in schand doet komen.\'\'\' Het is vreemd
dat zoo vaak verzuimd wordt, zich den geest van Dante eigen
te maken, en tekstkritiek aan uitlegging te laten voorafgaan.
9. In de oudheid, gelijk ten huidigen dage, werd de mee-
ning gehuldigd, dat de droomen van den morgenstond voor-
spellingen bevatten. Ovidii Ep. XIX :
„Namque sub Aurora iam dormitante lucerna,
Tempore quo cerni somnia vera solent."
In Z. BC en XXVII van Het Vagevuur zinspeelt Dante even-
eens hierop. Thans zegt hij: Indien de waarheid mij in droom
voorspeld is, zult gij dra ondervinden wat zelfs Prato, dat
nabij u ligt, wenscht, dat u overkome." Florence werd, en niet
zonder rede, door de andere staten innig gehaat. Behalve de
bloedige rampen, welke Florence zouden teisteren, doelt Dante
op de ramp van Mei 1304, toen eene houten brug over den
Arno instortte onder eene menigte, daar verzameld om een
misterienspel over de Hel te zien. Wijders, op den vreeselij-
ken brand in Juni door de Zwarten in de huizen der Witten
aangelegd, waardoor de gansche stad in schrik en ellende
kwam en 1700 gebouwen vernield werden. G. Villani. (Hist.
Fior.) 1. VII, c. 70 en 71.
io—12. „Overkwam u reeds nu die straf voor uwe misdaden
het zou niet te vroeg zijn, want daardoor alleen kunt gij nog
-ocr page 415-
— 332 —
Gebeurde \'t maar, daar \'t eens toch moet geleden!
Want, naar \'k verouder, zal \'t mij meer bezwaren."
\'3- Wij trokken heen; en op dezelfde treden,
Ons door de brokken eerst gemaakt voor \'t dalen,
Steeg weer mijn gids, en steunde mijne schreden.
i*• En als langs \'t eenzaam pad wij verder dwalen,
Zoo tusschen \'t puin der klip als hare steenen,
Blijkt, zonder hulp der hand, de voet te falen:
»9- Toen treurde ik en nog heden zal ik weenen,
Rigt ik mijn ziel naar \'t geen \'k heb ga geslagen;
I \'k Moet, wat \'k niet pleeg, mijn geest een teugel leenen )
Cosl foss\'ei, da che pur esser dee!
Chè piü mi gravera com\' piü m\'attempo.
Noi ei partimmo, e su per Ie scalee,
Che n\'avean fatto i borni scender pria,
Rimontó \'1 Duca mio, e trasse mee.
E proseguendo la solinga via
Tra Ie schegge e tra\' rocchi dello scoglio,
Lo piè sanza la man non si spedia:
Allor mi dolsi, ed ora mi ridoglio,
Quando drizzo la mente a ció ch\' io vidi;
E piü 1\'ingegno affreno, ch\' io non soglio,
tot inkeer komen: en dewijl de vergelding niet uit kan blij-
ven, wensch ik haar hoe eer hoe liever, want op lateren
leeftijd zal het mij nog moeilijker vallen u in boosheid toe-
nemen en daardoor streng getuchtigd te zien."
18. Met handen en voeten moest hij zich den weg banen.
21—24. „Wanneer ik denk aan de straf, hun opgelegd, die
anderen verderfelijken raad gaven, dan ben ik bezorgder dan
ooit om niet eveneens de gaven te misbruiken mij door het
geluk of liever Gods voorzienigheid geschonken." Meesterlijk
zegt Dante, dat hij zich zelven geen nijd mag toedragen. De
nijdige toch wil de talenten van anderen vruchteloos maken.
-ocr page 416-
— 333 -»
»*• Om niet te gaan, waar deugd hem niet kan schragen:
| Zoo goed gesternte of beter iets \'t verheven
\\ Mij schonk, behoor \'k mij zelv\' geen nijd te dragen. >
»S- Ten tijd, dat zij, die de aarde licht komt geven,
\'t Gelaat ons \'t minst verbergt; de vlieg moet wijken
Voor \'t muggenheir, zit vaak, tot rust gedreven
28. Op \'s heuvels top, de boer naar \'tdal te kijken,
En ziet het lichtwormpje in \'t ontelbre pralen,
Soms waar hij wijn oogstte of den ploeg liet strijken;
31- Zoovele vlammen zag \'khier vurig stralen
In de achtste spleet; naar \'k waarnam in die sferen,
Zoodra ik in haar afgrond neer kon dalen.
Perchè non corra, che virtü nol guidi:
SI che, se stella buona, o miglior cosa
M\' ha dato \'1 ben, ch\'io stesso nol m\'invidi.
Quante il villan, ch\' al poggio si riposa,
Nel tempo che colui, che \'1 mondo schiara,
La faccia sua a noi tien meno ascosa,
Come la mosca cede alla zanzara,
Vede lucciole giü per la vallea,
Forse cola, dove vendemmia ed ara,
Di tante fiamme tutta risplendea
L\'ottava bolgia; si com\'io m\'accorsi,
Tosto che fui la \'ve \'1 fondo parea.
Zoo is de mensch, die de gaven Gods misbruikt, een benijder
van zich zelven. Passend is deze opmerking: „It is probable
that this declaration was the result of real feeling in the mind of
Dante, whose political character would have given great weight
to any opinion or party he had espoused, and to whom indi-
gence and exile might have offered strong temptations to
deviate from that line of conduct, which a strict sense of duty
prescribed." H. F. Cary, the Vision of Dante. — London.
-ocr page 417-
— 334 —
34- Als hij, die zich eens wreekte met de beeren, .
Den wagen van Elias zag vertrekken,
Diens paarden zóó steil zag ten hemel keeren,
37- Dat hij met de oogen niets meer kon ontdekken,
Tenzij alleen de vlam, die hij ontwaardde
Als kleine nevel, welke omhoog zou trekken;
4°- Zóó, op den bodem van die jammergaarde,
Bewoog zich elke vlam, en geene ontblootte
Haar roof, daar iedre een zondaar streng bewaarde.
43- \'k Stond op de brug te zien in volle grootte,
E qual colui, che si vengiö con gli orsi,
Vide \'1 carro d\'Elia al dipartire,
Quando i cavalli al cielo erti levörsi,
Che nol potea si con gli occhi seguire,
Che vedesse altro che la fiamma sola,
SI come nuvoletta, in su salire;
Tal si movea ciascuna per la gola
Del fosso; chè nessuna mostra il furto,
Ed ogni fiamma un peccatore invola.
Io stava sovra \'1 ponte a veder surto,
34. II. Koningen II: II. „En het gebeurde, als zij voort-
gingen, gaande en sprekende, ziet, zoo was er een vurige
wagen met vurige paarden, die tusschen hen beiden scheiding
maakte. Alzoo voer Elias met een onweder ten hemel.
23.    En hij (Elisa) ging van daar op naar Bethel. Als hij
nu den weg opging, zoo kwamen kleine jongens uit de stad;
die bespottenden hem en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op!
Kaalkop, ga op!
24.   En hij keerde zich om, en hij zag ze en vloekte hen,
in den naam des Heeren, toen kwamen twee beeren uit het
woud en verscheurden van hen twee-en-veertig kinderen."
43. A veder surto beteekent „op de teenen staan kijken met
voorover gebogen lichaam."
-ocr page 418-
— 335 —
Zoodat, klemde ik geen rotsbrok in mijn handen,
\'k Gestort waar, zonder dat mij iemand stootte.
46- De gids, die zag hoe zich mijn trekken spanden,
Sprak: „Weet, dat al die vuren geesten dragend
Elk hult zich in de vlam, die hem doet branden."
49- \'kRiep: „Meester, zekerheid doet gij mij dagen,
Nu ik dit hoor: maar dat het zoo moest wezen,
Vermoedde ik reeds, en \'k wilde u daarom vragen:
S2- „Wie woont in \'t vuur, ginds zoo gesplitst gerezen,
Als uit de mijt, waar, met zijn broeder samen,
Eteokles ten doode werd verwezen?"
SI che, s\' io non avessi un ronchion preso,
Caduto sarei giü sanza esser urto.
E \'1 üuca, che mi vide tanto atteso,
Disse: Dentro da\' fuochi son gli spirti:
Ciascun si fascia di quel ch\' egli è inceso.
Maestro mio, risposi, per udirti
Son io piü certo; ma gia m\' era avviso,
Che cos) fosse , e gia voleva dirti:
Chi è \'n quel fuoco, che vien si diviso
Di sopra, che par surger della pira,
Ov\' Eteócle col fratel fu miso?
52 — 54. Eteokles zoon van Oedipus en Jocaste, die na
den troonsafstand zijns vaders met zijn broeder Polynices om
beurt te Thebe regeerde. Ten gevolge van onderlingen twist
vluchtte Polynices naar Adrastus, die den tocht der zeven vorsten
tegen Thebe bewerkte. Eteokles en Polynices doodden elkander
in een tweegevecht. Toen de lijken op de houtmijt lagen om
verbrand te worden, splitste zich de vlam, ten teeken dat hun
haat nog na hun dood voortduurde. Statii Thebaid. XII: 430:
.....tremuere rogi et novus advena busto
Pellitur, exundant diviso vertice flammae.
-ocr page 419-
— 336 —
SS- „Ulysses en held Diomedes kwamen
Hier zaam ter martling, sprak hij, —zóó gaan beiden
Ter straf, als ze eens den weg ter boosheid namen:
„En in hun vlam beweent men \'t sluw misleiden
Met \'t paard, waardoor de poort eens werd ontsloten,
Om \'t eêdle zaad van Rome te verbreiden.
61 • „En tranen worden om de list vergoten,
Die Dedami — dood — om Achil deed klagen;
Risposemi: La entro si martira
Ulisse e Diomede; e cosï insieme
Alla vendetta corron com all\' ira;
E dentro dalla lor fiamma si geme
L\'aguato del caval, che fe la porta,
Ond\' uscl de\' Romani \'1 gentil seme.
Piangevisi entro 1\'arte, perchè morta
Deidamfa ancor si duol d\'Achille,
57. Ulysses en Diomedus worden steeds te zamen genoemd,
wanneer van listige en bloedige daden sprake is. Aeneid. II:
146 zegt Virgilius van Ulysses: „scelerumque inventor Ulixes."
60. Men kent de list der Grieken, die door de Troianen
het houten paard lieten binnen halen, en zoo hun ondergang
veroorzaakten. Door de opening, welke in de poort moest ge-
maakt worden om het gevaarte door te laten, zou Aeneas
later ontvlucht zijn om ten slotte in Latium de stamvader der
Romeinen te worden. Vgl. Z. I: 75. Z. II: 21.
62. Deidamia, dochter van koning Lycomedes op Scyros,
bij Achilles moeder van Pyrrhus. Achilles was, als meisje ver-
kleed, aan het hof door zijne moeder verborgen, opdat de Grie-
ken hem niet naar het beleg van Troye zouden voeren. De
sluwe Ulysses kwam als koopman aan het hof en bood een
aantal vrouwelijke sieraden aan, doch had daar een zwaard
en schild bij gevoegd. Achilles maakte zich terstond hiervan
meester, en Ulysses hem daardoor herkennende, nam den
jongman mede. Nog na haren dood wordt Deidamia gezegd,
hem te hebben betreurd.
-ocr page 420-
— 337 —
\'t Palladium komt nog hun straf vergrooten."
64- „Zoo midden in dier vonken felle plagen,
O, Meester!" sprak ik, „zij nog kunnen spreken,
Dan bid en smeek ik, als met duizend vragen:
67- „Och, weiger niet, den tocht thans te onderbreken,
Tot gindsche vlam met hoornen hier zal komen;
Wat zucht mij tot haar neigt, is u gebleken."
7°- „Zeer lofTijk is uw beê;" heeft hij hernomen;
|, „En daarom wil \'k goedgunstig haar ontvangen;
I Maar zorg, dat gij uw tong dan kunt betoomen.
73- „Laat mij het woord; waaraan uw zinnen hangen,
Is mij bekend; maar daar zij Grieken waren,
Zou ligt uw taal bij hen slechts smaad erlangen."
E del Palladio pena vi si porta.
S\'ei posson dentro da quelle faville
Parlar, diss\' io, Maestro , assai ten prego,
E riprego, che \'1 prego vaglia mille,
Che non mi facci dell\' attender niego:
Fin che la fiamma cornuta qua vegna:
Vedi, che dal desio vêr lei mi piego.
Ed egli a me: La tua preghiera è degna
Di molta lode; ed io perö 1\'accetto
Ma fa\' che la tua lingua si sostegna.
Lascia parlare a me; ch\'io ho concelto
Ció che tu vuoi: ch\' e\' sarebbero schivi,
Perch\' ei fur Greci, forse del tuo detto.
63. Het Palladium der Troianen was het beeld van Pallas
Minerva. Zoolang zij dit bezaten, zouden zij onverwinnelijk zijn.
Daarom verkleedden Ulysses en Diomedes zich als bedelaars
en stalen het palladium uit den tempel van Minerva.
75. Terwijl Dante voortdurend met Italianen of Latijnen
22
-ocr page 421-
— 338 -
7^. Nadat \'k die vlam zich daar zag openbaren,
Waar tijd en plaats mijn Gids \'t geschiktste bleken ,
Hoorde ik hem zich in dezen vorm verklaren:
79- „O Gij, die in één vlam zijt zaam geweken,
Zoo \'k jegens u verdienste had in \'t leven,
Toen ik — \'t zij men dit veel of weinig reken —
82• „Het heldendicht op aarde heb geschreven;
Beweegt u niet: maar dat me een uwer melde,
Waarheen hij eens verloren ging en sneven."
8S« De hoorn, die \'t hoogst aan de oude vlam ontwelde,
Poichè la fiamma fu venuta quivi,
Ove parve al mio Duca tempo e loco:
In questa forma lui parlare audivi:
O voi, che siete duo dentro ad un fuoco,
S\'io meritai di voi, mentre ch\'io vissi,
S\'io meritai di voi assai o poco,
Quando nel mondo gli alti versi scrissi:
Non vi movete: ma 1\'un di voi dica
Dove per lui perduto a morir gissi.
Lo maggior corno della fiamma antica
spreekt, doet hij dit nergens met de oude Grieken. Hieruit
wil men afleiden, dat het grieksch niet door hem gesproken werd.
Desniettemin zal hij het wel verstaan hebben, voor zoover die
taal ten zijnen tijde beoefend werd. Vgl. Z. XIV: 125. Henric.
Weyting zegt in zijne Historia Graecorum et Romanorum Li-
teraria, p. 172: „Mox tarnen illucescere coepit pulcherrimae
diei praenuntia, melioris doctrinae aurora. Primus signa sustu-
lit Dantes Aligerius, patria Florentinus, natus a. 1265. Hic
Graece Latineque doctissimus et divino ingenio praeditus, ser-
monis elegantiam, e doctae antiquitatis fontibus unice peten-
dam, felici successu in scripta sua, tam Latino, quam verna-
culo sermone composita, transferre conatus est."
-ocr page 422-
— 339 —
Heeft flikrend een geknetter aangeheven,
Als eene, die de booze windvlaag kwelde:
88 • De top begon dan heen en weer te zweven,
Als ware zij de tong, die wilde spreken,
En stiet een stem uit om \'t bescheid te geven:
9\' • „Toen \'k Circe ontvlood, die, ruim een jaar volstreken,
Mij bij Gaèta naast zich had doen wonen,
Voor nog Aeneas \'t oord dien naam gaf, bleken
94- „Noch teerheid voor mijn zoon; noch \'t deernis toonen
Cominció a crollarsi mormorando
Pur come quella, cui vento affatica:
Indi la cima qua e la menando,
Come fosse la lingua che parlasse,
Gittö voce di fuori: e disse: Quando
Mi diparti\' da Circe, che sottrasse
Me piü d\'un anno la presso a Gaeta,
Prima che si Enea la nominasse;
Nè dolcezza del ftglio, nè la piëta
89. Dat Dante de valsche raadgevers in vurige tongen laat
veranderen, is weder op de H. Schrift gegrond. De Apostel
Jacobus noemt de booze tong een vuur, dat een groot woud
in brand steekt en ontstoken wordt in de hel.
91. Circe een toovernymph op het fabeleiland Aeaea, die
Ulysses, wiens tochtgenoten zij door hare zwijmeldranken eerst
in zwijnen, doch later weder tot menschen herschiep, een jaar
bij zich hield en hen Telegonus schonk, den vermeenden stich-
ter van Tusculum. Toen Aeneas naar Italië kwam stierf zijne
voedster Caieta, die hij plechtig liet begraven op eene plaats,
welke hij naar haar noemde.
94. Ulysses\' zoon Telemachus; zijn vader Laertes; zijne
vrouw Penelope, die zich onsterfelijken roem verwierf door
hare huwelijkstrouw. Torquato Tasso heeft deze verzen van
-ocr page 423-
— 340 —
Met de\' ouden vader, noch \'t verschuldigd minnen,
Dat mijn Penelopee had moeten loonen,
97- „Bij machte in mij \'t verlangen te overwinnen,
Dat \'k voedde om wereldkennis na te streven,
En op der menschen goed en kwaad te zinnen.
»°°- ,,\'k Heb mij op de open, wijde zee begeven:
Alleen in \'t schip met luttel tal gezellen,
Dat mij standvastig is ter zij gebleven.
I03- „,k ZagSpaansche en Marokkaansche stranden zwellen,
Het Sarden-eiland, en voorts na elkandren
Ook allen , om wier zoom die golven snellen.
«o6. v\'k Was oud en zwak, zoo ook mijn medestandren,
Toen we aan die enge monding zijn gekomen,
Del vecchio padre, nè \'1 debito amore,
Lo qual dovea Penelope far lieta,
Vincer potero dentro a me Pardore
Ch\' i\' ebbi a divenir del mondo esperto,
E degli vizi umani e del valore:
Ma misimi per 1\' alto mare aperto
Sol con un legno, e con quella compagna
Picciola, dalla qual non fui diserto.
L\'un lito e 1\'altro vidi insin la Spagna,
Fin nel Marocco; e 1\'isola de\' Sardi,
E 1\'altre che quel mare intorno bagna.
Io e i compagni eravam vecchi e tardi,
Quando venimmo a quella foce stretta,
Dante gevolgd in zijne Gerusalemme liberata. C. VIII st. 6;
„Ne timor di fatica o di periglio
Ne vaghezza del regno, ne pietade
Del vecchio genitor, si degno affetto
Intiepidir nel generoso petto."
105. Korsika, de Balearische eilanden, enz.
-ocr page 424-
— 34i —
Waar Herkules zijn zuilen zette, om andren
,09- „Teriig te houden van de verdre stroomen :
\'k Heb rechts Sevilla achter mij gelaten,
Als \'k links van Ceuta afscheid had genomen.
«i2- ,,„0, Broeders! sprak ik; die de Westerstaten,
Na honderd duizend nooden mocht genaken,
Laat de overschietende avondwake u baten,
U5- „„Waarin ge uw zinnen nog te nut kunt maken,
Om de on bevolkte wereld op te sporen,
Waarheen de loop der zon ons doet geraken.
Ov\' Ercole segnó li suoi riguardi,
Acciocchè 1\'uom piü oltre non si metta:
Dalla man destra mi lasciai Sibilia,
Dall\'altra gia m\'avea lasciata Setta.
O frati, dissi, che per cento milia
Perigli siete giunti all" occidente,
A questa tanto picciola vigilia
De\'vostri sensi, ch\'è del rimanente,
Non vogliate negar 1\'esperïenza,
Diretro al Sol, del mondo senza gente.
108. III. De zoogenaamde zuilen van Herkules zijn de
berg Abyla op de Afrikaansche en de berg Calpe of rots van
Gibraltar op de Spaansche kust. Ceuta, de Spanje toebehoo-
rende Afrikaansche stad, in Marokko, ligt tegenover en om-
trent 5 uren Z. Z. O. van Gibraltar. Ulysses misdeed door de
grenzen te overschrijden, welke God, meende men, aan het
streven van den mensch in de zuilen van Hercules had ge-
steld. Door zijne verleidende taal haalde hij ook zijne gezel-
len tot die vermetelheid over, welke zij ten slotte met den
dood boetten.
116. De oude geografen meenden, dat het andere halve
wereldrond uit water bestond. Om het te bezoeken behoefde
men slechts den loop der zon naar het westen te volgen,
-ocr page 425-
— 342 —
«8. „„Bedenkt toch uit wat zaad gij zijt geboren:
(Ge ontvingt geen aanzijn om als vee te leven,
Maar om der deugd en wetenschap te hooren.\'
***■ ,,\'k Heb mijn gezellen zoo met kracht gedreven
Tot deze reis, door mijne korte woorden,
Dat \'k hen die later naauw hadde op doen geven.
\'24- „Gekeerd werd onze boeg naar de uchtendoorden,
Terwijl de riemen onze vleuglen waren
Ter dwaze vlucht, waarin wij links steeds spoorden.
"7- ,,\'k Mocht reeds des nachts op al de sterren staren
Der andre pool; en de onze, diep gezonken,
Rees nauwlijks meer van \'t oppervlak der baren.
Considerate la vostra semenza:
Fatti non foste a viver come bruti,
Ma per seguir virtude e conoscenza.
Li miei compagni fec\'io si acuti,
Con quest\'orazion picciola, al cammino,
Che appena poscia gli averei tenuti.
E, volta nostra poppa nel mattino,
De\' remi facemmo ale al folie volo,
Sempre acquistando del lato mancino.
Tutte Ie stelle gia dell\'altro polo
Vedea la notte, e \'1 nostro tanto basso,
Che non surgeva fuor del marin suolo.
Il8 — 120. Qganam Dante Pf la. Phil Hath. an gjfljft Rjfr.
cle, Part. II. ch. IV haalt deze verzen aan ten bewijze, hoe
diep doordrongen Dante was van des menschen bestemming.
Krachtig streven, onverdroten inspanning voor het goede wijst
Dante overal aan als onzen pligt.
126. Zij staken derhalve den Atlantischen oceaan in en
zetten daarop koers naar het zuidwesten.
129. Hier is eene sterrenkundige plaatsbepaling. De sterren
-ocr page 426-
— 343 —
>3°- „Vijf keeren had het licht der maan geblonken
Aan de onderschijf; en vijfmaal was\'t verzwonden
Sinds \'t heilloos pad den doortocht had geschonken.
\'33- „Toen mocht een berg zich aan ons oog verkonden:
Zwart door den afstand, en zoo hoog verheven,
Naar \'t scheen, als \'k nergens ooit een had gevonden.
»36- „Wij juichten; maar dra deed de schrik ons beven,
Dewijl van \'t nieuwe land een storm kwam dagen,
Die \'t schip bestookte en havende aan den steven.
Cinque volte racceso, e tante casso
Lo lume era di sotto della Luna,
Poi ch\'entrati eravam nell\'alto passo,
Quando n\'apparve una montagna, bruna
Per la distanza; e parvemi alta tanto,
Quanto veduta non n\'aveva alcuna.
Noi ei allegrammo; e tosto tornö in pianto:
Chè dalla nuova terra un turbo nacque,
E percosse del legno il primo canto.
der noordpool zijn naauw meer zichtbaar, die der zuidpool in
vollen luister. Ulysses is dus de evenachtslijn voorbij.
132. Sinds zij de straat van Gibraltar doorvoeren waren
vijf maanden verschenen. Als het onderste gedeelte der maan
verlicht wordt, is zij voor ons zigtbaar. Dan is het volle maan:
vijf maal was het dit geweest.
135. Dit is de berg van het Vagevuur. Daarheen mocht
geen sterveling gaan en zoo schoot de storm van het strand
om de koene zeevaarders een graf in de golven te geven.
Dante is de eenige mensch, die, door Virgilius geleid,
dien berg bezoekt, gelijk hij verhaalt in het Tweede Lied der
Komedie, Z. I: 130:
Vervolgens traden we in de naakte dreven
Van \'t strand, dat nooit zijn wadtren zag beploegen
Door een, die daarna weer terug mocht streven,
-ocr page 427-
— 344 —
•39- „Hij heeft het driewerf door de zee geslagen,
De vierde maal den boeg omhoog gestooten,
Den spiegel neer — naar \'t de\' Ander kon behagen,
i4«- „Tot boven ons de zee weer werd gesloten."
Tre volte il fe girar con tutte 1\'acque;
Alla quarta levar la poppa in suso,
E la prora ire in giü, com\' altrui piacque,
Infin che \'1 mar fu sopra noi richiuso.
141. De ander nl. God. Geheel deze schildering der ge-
waande zee-reis van Ulysses (Odysseus) getuigt hoe lang reeds
voor de ontdekking van Amerika de wetenschappelijke mannen
aan het bestaan van dat werelddeel geloofden. Christophorus
Columbus deed zijne ontdekking in 1492 en reeds in 1310 heeft
Dante haar in zekeren zin voorspeld. In zijn gedicht ligt ook
de rede, waarom de koene italiaansche zeelieden niet vroeger
den steven naar het verre Westen rigtten: bijgeloovige vrees
hield hen terug. Ozanam, t. a. p. blz. 232: „Des sources de
1\'Ébre aux bouches du Gange, des extrémités de la Norvège
a celle de 1\'Éthiopie, la terre habitée remplissait presque un
hémisphère, la mer embrassait 1\'autre et néanmoins une pen-
sée prophétique faisait rever au de la des colonnes d\'Hercule
des régions lointaines, protégées contre 1\'audace des navigateurs
par une terreur superstitieuse, qu\'entretenaient de vieilles
légendes."
-ocr page 428-
ZEYEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.
VALSCHE RAADGEVERS.
De dubbele vlam, welke Ulysses en Diomedes omhult, zwijgt
en snelt heen. Zij wordt onmiddelijk gevolgd door eene, welke
Graaf Guido van Montefeltro omsluit. Dante meldt dezen geest
den toestand van Romagna. Guido, niet wetende dat hij tot
een levende spreekt, belijdt zijn kwaad. Hij werd in deze af-
deeling der hel geworpen, dewijl hij bedriegelijken raad had
gegeven aan paus Bonifacius VIII. (tlfV— \'3° *)
i • Reeds had de vlam zich rustig weer verheven,
Om stil te zwijgen; en haar weg hernomen,
Waartoe mijn dichter oorlof had gegeven,
4- Wanneer eene andere, achter haar gekomen,
Mijne oogen naar haar hooge spits deed dwalen,
Daar \'k haar verwarde toonen hoorde ontstroomen.
Gia era dritta in su la fiamma e queta,
Per non dir piü, e gia da noi sen gfa
Con la licenzia del dolce Poeta;
Quando un\' altra, che dietro a lei venfa,
Ne fece volger gli occhi alla sua cima,
Per un confuso suon che fuor n\' uscfa.
2. De redevoering was ten einde. Het knetteren en flikke-
ren der vlam had opgehouden.
-ocr page 429-
— 346 —
7- Gelijk Sicilie\'s stier — die de eerste malen,
(En dit was recht) geloeid heeft met de kreten
Van hem, wiens vijl \'tbeest moest te voorschijn halen—
\'<>• Met \'s lijders stemme loeide door zijn spleten,
Zoodat, ofschoon van koper gansch geklonken,
Hij zelf door smart toch scheen van een gereten;
\'3- Dus, daar haar weg noch uitgang werd geschonken,
Vermengden zich in \'t eerst de jammerklachten
Met toonen, die weerklonken in de vonken.
**• Maar nadat zij haar tocht ten einde brachten
Ten top, om hem die trilling daar te geven,
Die haar de tong schonk, toen zij voorwaarts trachtten,
Come \'1 bue cicilian, che mugghió prima
Col pianto di colui (e ció fu dritto)
Che F avea temperato con sua lima,
Mugghiava con la voce dell\' afflitto,
SI che, con tutto ch\' e\' fosse di rame,
Pure ei pareva dal dolor trafitto;
Cosl, per non aver via nè forame
Dal principio nel fuoco, in suo linguaggio
Si convertivan Ie parole grame.
Ma poscia ch\'ebber colto lor viaggio
Su per la punta, dandole quel guizzo,
Che dato avea la lingua in lor passaggio,
7. Perillus van Athene vervaardigde voor Phalaris, tiran
van Agrigentutn, een koperen stier, welke gloeiend gemaakt
werd, nadat men een mensch daarin gesloten had. De spleten
in het koperen beeld waren zoo kunstmatig aangebracht,
dat de smartkreten van den gemartelde als het gebrul van
den stier weerklonken. Phalaris liet den vervaardiger van het
kunststuk het eerst daarin werpen, om te beproeven of deze
zich behoorlijk van zijne taak gekweten had.
18. Zoodra men zich helder heeft voorgesteld, wat Dante
-ocr page 430-
\'tcM~i
# -fa ik
7 *J/ iU Jt>
-t-«- 2 /i~
-ocr page 431-
— 347 —
Vernamen wij: „O Gij, die hier zoo even
Zeide in \'t Lombardsch„Ga,\'k wil u niet meer dringen;"
En tot wien \'k dus de stemme heb geheven,
„Schoon \'k ligt wat laat verschijne in deze kringen,
\'t Verdriete u niet, met mij te blijven spreken,
Gij ziet: ik toef, schoon vlammen mij omringen.
„Zoo gij eerst kort in deze duistre streken
Zijt uit het heerlijk Latium neergekomen,
Dat ik met al mijn zonden ben ontweken,
22.
Udimmo dire: O tu, a cui io drizzo
La voce, che parlavi mo lombardo,
Dicendo: Issa ten va\': piü non t\'adizzo;
Perch\' i\' sia giunto forse alquanto tardo
Non t\'incresca restare a parlar meco:
Vedi, che non incresce a me che ardo.
Se tu pur mo in questo mondo cieco
Caduto se\' di quella dolce terra
Latina, onde mia colpa tutta reco;
hier bedoelt, wekt de fijnheid en juistheid der beschrijving
bewondering. Daar de geesten geheel in vuur gehuld zijn,
vinden hunne klachten, zoodra zij den mond verlaten, geen
uitweg, maar vermengen zich met het knetteren der vonken.
Als de woorden eindelijk den top der vlam bereiken, doen
zij haar flikkeren, tengevolge van de trilling, welke zij zelven
van de beweging der tong erlangden — en zoo ontstaan in de
vrije lucht de klanken.
20. Gelijk Z. I. 69 werd medegedeeld stamde Virgilius uit
Lombardije. De schim herhaalt de woorden, waarmede Virgi-
lius Ulysses zijn afscheid gegeven had.
26. Het land der Latijnen heet Dante het beneden deel
van Italië, n.1. het land beneden den Po. Lombarden noemt
hij allen, die boven den Po wonen: derhalve in Opper-Italie.
-ocr page 432-
-ocr page 433-
— 348 —
*8. „Zeg, heeft Romagna vrede of krijg vernomen?
\'k Ben uit de bergen, welke Urbino scheiden
Van \'t hoogland, waar de Tiber uit komt stroomen."
3\'- Oplettend bleef\'k, gebukt, zijn woord nog beiden,
Toen mij mijn Gids geduwd heeft en bevolen:
„Spreek gij, want hij is een Latijn!" \'t Bereiden
34- „Van \'t antwoord duurde kort, en onverholen
Begon \'k aldus mij zonder toeven te uiten:
„O ziel! die hier beneden zijt verscholen,
37- „Uw schoon Romagna is en was nooit buiten
Den krijg in \'t hart van zijn geweldenaren;
Maar \'k zag daar nu niet open toe besluiten.
Dimmi, se i Romagnoli han pace o guerra:
Ch \'io fui de\' monti la intra Urbino
E \'1 giogo, di che Tever si disserra.
Io era ingiuso ancora attento e chino,
Quando \'1 mio Duca mi tentó di costa,
Dicendo: Farla tu; questi è latino.
Ed io, ch\'avea gia pronta la risposta,
Sanza indugio a parlare incominciai:
O anima che sei laggiü nascosta,
Romagna tua non è, e non fu mai
Sanza guerra ne\' cuor de\' suoi tiranni;
Ma palese nessuna or ven lasciai.
30. Graaf Guido is geboren in Montefeltro (vgl. Z. I. 101.)
de hooge bergstreek tusschen de bronnen van de Marecchia
en de Foglia, op de grenzen van Romagna en Toscana. Mon-
tefeltro ligt tusschen Monte-Coronaro, in wiens nabijheid de
Tiber ontspringt, en de stad Urbino.
38. Haat, wraak- en heerschzucht woelden onafgebroken
in het gemoed der adelijke heeren; maar voor het oogenblik
was geen oorlog uitgebarsten.
-ocr page 434-
Jj tC*^t, ai.;. j?öJL*^>
f/. £ /f*^^.-,^ -ur-^^cJ-a- \\^~^_ £e~~^A «^- ^^r
/*•*••*•<• H*-v-t \'UO^-ij fl~~~-4 ^i^*sf~ tZtxl 4J^(r-4*%~>tt> \'                              "
-ocr page 435-
— 349 —
4°. „Ravenna is gelijk het was sinds jaren:
Daar mag Polenta\'s arend nog regeeren
Die Cervia met zijn vleugels blijft bewaren:
43- „De stad, die blijk gaf, zich met kracht te weeren,
De Franschen bloeden deed uit tal van wonden,
Moest in de groene klauwen wederkeeren.
46- „En door Verrucchio\'s oude en jonge honden,
Ravenna sta, come stata è molt\' anni;
L\'aquila da Polenta la si cova,
Si che Cervia ricuopre co\' suoi vanni.
La terra che fe gia la lunga pruova
E di Franceschi sanguinoso mucchio,
Sotto Ie branche verdi si ritruova.
E \'1 mastin vecchio e \'1 nuovo da Verrucchio,
42. De familie da Polenta, die over Ravenna en Cervia
heerschte, had tot wapen een arend half wit en blauw en
half rood op een gouden veld. In het stadje Cervia, niet ver
van Ravenna, regeerde in 1292 Bernardino Polenta, den broe-
der der ongelukkige Francesca da Rimini. Zang V.
42 — 45. NI. de stad Forli, welke zich krachtig weerde,
toen zij door de vereenigde fransche en pauselijke krijgsmacht
werd belegerd. Toen de Franschen in de stad gedrongen wa-
ren, wist graaf Guido hen door sluw beleid eene volkomene
nederlaag toe te brengen in 1282. Men schrijft de vinding der
krijgslist toe aan Guido Bonnatti, die \'s graven sterrewichelaar
was. Vgl. Z. XX: 188.—Met de groene klauwen wordt het
geslacht Degli Ordelam aangeduid, dat in 1300 te Forli
de overhand hield. Het had tot wapen een groenen leeuw met
het bovenlijf in een gouden veld en met de onderhelft in drie
groene en gouden strepen.
46. Malatesta da Verruchio de oude en Malatestino de
jonge. Dezen, vader en zoon, noemt Dante honden, wegens
hunne wreedheid. Vgl. Z. XXVIII: 77. Broeders van Malatestino
waren: Gianciotto, echtgenoot en moordenaar van Francisca
(Z. V.), Paul, haar minnaar, en Pandolfo. — Montagna de\'
-ocr page 436-
— 3SO —
Die eens Montagna tot den dood bestreden,
Wordt, waar zij plegen, alles wreed verslonden.
49- „Lamone\'s en Santerno\'s oeversteden
Beheerscht de leeuw, aan \'t witte nest ontsproten;
Die elk saisoen een nieuw verbond wil smeden.
52- „Zij, langs wier zoom de Savio komt gevloten,
Moet tusscljen dwinglandij en vrijheid leven,
Gelijk ze in vlakte en berg is ingesloten.
SS- „Nu bid ik, mij van u bericht te geven:
Gij zult niet harder dan een ander wezen;
Moog steeds de roem uw naam op aarde omzweven."
Che fecer di Montagna il mal governo,
La, dove soglion, fan de\' denti succhio.
Le citta di Lamone e di Santerno
Conduce il leoncel dal nido bianco,
Che muta parte dalla state al verno:
E quella a cui il Savio bagna il fianco,
Cosl com\' ella sie\' tra \'1 piano e \'1 monte,
Tra tirannia si vive e stato franco.
Ora chi se\' ti prego che ne conté:
Non esser duro piü ch\' altri sia stato;
Se \'1 nome tuo nel mondo tegna fronte.
Parcisati werd door de Verruchio\'s vermoord, dewijl hij Gi-
bellijn was. „Waar zij plegen" nl. te Rimini.
51. Imola, aan den Santerno, en Faenza, aan den Lamone,
stonden omstreeks 1300 onder bescherming van Mainardo Pagani
wiens wapen een leeuw op een wit veld was. Hij was nu eens
Welf, dan weder Gibellijn en veranderde met elk jaargetijde
van politieke kleur.
54. Gelijk de stad Casena, aan den Savio, tusschen de vlakte
en het Appenijnsche gebergte ligt, zoo bevindt zij zich tusschen
dwang en vrijheid, nu eens der eene dan eens der andere
partij behoorende.
57. Zoo waar ik u een langen roem toewensch, hoop ik,
dat gij, gelijk andere schimmen, mij uw leven zult verhalen.
-ocr page 437-
\'T^tj\'i^J        \'VÖt\'tét\' -S UL0^f-t4^~y
f4
-ocr page 438-
- 3Si -
S8- Nadat uit \'t vuur geknetter was gerezen,
Op zijne wijs, ging zich de spits bewegen
Nu hier dan daar, om dan dit woord te lezen:
6\'- „Geloofde ik, dat mijn antwoord werd verkregen,
Door een, die ooit op aard terug kon keeren,
Wis deze vlam klonk u niet sidd\'rend tegen.
64- „Maar aangezien nooit uit des afgronds sferen
Een levende opsteeg — als \'k naar waarheid hoorde —
Behoeft geen vrees voor schand mijn taal te weeren.
67- ,,\'k Was krijgsman; daarna Franciscaan; de koorde
Deed mij al \'t kwade boelen, naar \'k dorst hopen:
En wis, niets ware er, dat dien wensch verstoorde,
7°- „Zoo de Opperpriester — ramp moet hem beloopen —
Mij niet had doen hervallen in de zonde:
Het hoe en waarom wil ik u ontknoopen.
Poscia che \'1 fuoco alquanto ebbe rugghiato
Al modo suo, 1\' aguta punta mosse
Di qua, di la, e poi diè cotal fiato:
S\'io credessi che mia risposta fosse
A persona che mai tornasse al mondo,
Questa fiamma staria senza piü scosse.
Ma perciocchè giammai di questo fondo
Non tornó vivo alcun, s\' i\' odo il vero;
Senza tema d\'infamia ti rispondo.
Io fui uom d\' arme e poi fui cordigliero,
Credendomi, si cinto, fare ammenda:
E certo il creder mio veniva intero;
Se non fosse \'1 gran Prete, a cui mal prenda,
Che mi rimise nelle prime colpe:
E como e quare voglio che m\' intenda.
72. Guido, graaf van Monteteltro was een dapper en be-
-ocr page 439-
— 352 —
73- „Terwijl \'k me in been en vleesch nog heb bevonden,
Dat mij mijn moeder gaf, mogt al mijn werken
Geen leeuwen- maar een vossen-aart verkonden.
76- „Ik was bekend met al de kronkelperken
Van list en sluippad; en dreef zóó hun treken,
Dat zich hun faam aan \'t eind der aard liet merken.
79- „Toen ik het deel mijns leeftijds aan zag breken,
Waarin \'t betamen zou, dat elk de touwen
Had zaamgewonden en het zeil gestreken,
Mentre ch\' io forma fui d\' ossa e di polpe
Che la madre mi diè, 1\' opere mie
Non furon leonine, ma di volpe.
Gli accorgimenti e Ie coperte vie
Io seppi tutte; e si menai lor arte,
Ch\' al fine della terra il suono uscfe.
Quando mi vidi giunto in quella parte
Di mia eta, dove ciascun dovrebbe
Calar Ie vele e raccoglier Ie sarte;
leidvol krijgsman, maar op later leeftijd der wereld moede,
werd hij in 1297 Franciscaan en onder de Minderbroe-
ders ingekleed. Door paus Bonifacius VIII om raad gevraagd
hoe Preneste zou kunnen genomen worden, welke stad aan
het geslacht Colonna behoorde, zou hij hebben aanbevolen
„veel te beloven en weinig te houden." Dit echter is slechts
eene bewering van Dante en wordt door de geschiedenis ge-
logenstraft. De paus had de Colonna\'s herhaaldelijk vergeven;
maar deze oproerlingen waren onverbeterlijk. Bonifacius liet
Preneste op den berg slechten en eene andere stad aan den
voet des bergs bouwen. Hij noemde die Citta papale en droeg
op haar het kardinaal-bisdom Palestrina (Preneste) over. De
Colonna\'s vloden naar Sicilië en een naar Frankrijk.
81. Dat elk zich ontdeed van de wereldsche beslommerin-
gen op de levenszee om slechts aan het heil zijner ziel te
denken.
-ocr page 440-
^»W^U 7ZSÏ /Zf4-/ia$,
-ocr page 441-
— 353 —
82. „Ging mij, wat me eerst behaagde, diep berouwen:
\'k Beleed mijn schuld en storte in boetgebeën,
En ik, rampzaalge! waar welligt behouen. . .
85 • „Maar zie, de vorst der nieuwe Fariseën ,
Bij Lateraan bemoeid in oorlogstwisten,
Geenszins met Saracenen of Judeën, —
88. „Want elk, dien hij voor vijand hield, was christen;
En niemand was bij Acre in \'s winnaars horden,
Of sleet hetgeen des Sultans landen misten; —
Cio che pria mi piaceva, allor m\'increbbe:
E pentuto e confesso mi rendei,
Ahi miser lasso!, e giovato sarebbe.
Ma \'1 principe de\' nuovi farisei,
Avendo guerra presso a Laterano,
(E non con Saracin, nè con Giudei;
Chè ciascun suo nimico era cristiano,
E nessun era stato a vincer Acri,
Nè mercatante in terra di Soldano;)
85. De onverzoenlijke verbittering van Dante tegen paus
Bonifacius VIII geeft zich hier, als naar gewoonte, lucht. De
Colonna\'s hadden hunne paleizen bij Sint-Jan van Lateranen.
87 — 90. Hier zijn allerlei scherpe opmerkingen van den
toornigen Dante. Hij zegt: „het ware beter geweest, dat de
paus de ongeloovigen bestreden had, dan de Collona\'s, die
christenen waren." In 1291 werd Acre, de laatste bezitting der
christenen in het Oosten, door den sultan van Babyion geno-
men, in weerwil der heldhaftige verdediging door de Tempeliers.
Er waren zestigduizend gesneuveld en gevangen. Dante ver-
zuimt te melden , dat Bonifacius vruchteloos de christen-vorsten
had opgeroepen om de bedreigde stad ter hulp te snellen.
Deze vorsten waren zoo slecht als eenig tijdperk hen zag. De
Colonna\'s deden der Kerk meer kwaad, dan ooit Saracenen of
Joden haar konden berokkenen.
Tot juist verstand der toespelingen in vs. 89 en 90 wete
23
-ocr page 442-
- 354 -
„Hij had geen eerbied voor zijn heilige orden
Of opperambt; voor \'t koord niet om mijn leden,
Dat hen vermagert, die zich daarmee gorden.
94-
„Als Konstantijn Sylvester heeft gebeden,
Ginds in Soracte, om \'t huidzeer te genezen,
Zoo deed mij deze als meester voor hem treden
97-
„Om helper bij zijn hoogmoedskoorts te wezen,
Hij vroeg mij raad en \'k zweeg, dewijl zijn tale
Me in elk woord een beschonkne heeft doen vreezen.
100.
„Hij riep: „„Dat u geen angst in \'t harte dale!
\'k Spreek u van zonden vrij; maar wil mij leeren,
Nè sommo ufficio, nè ordini sacri
Guardö in sè, ned in me quel capestro,
Che solea far li suoi cinti piü macri.
Ma come Constantin chiese Silvestro,
Dentro Siratti, a guarir della lebbre;
Cosl mi chiese questi per maestro
A guarir della sua superba febbre:
Domandommi consiglio; ed io tacetti,
Perchè Ie sue parole parver ebbre.
E poi mi disse: Tuo cuor non sospetti:
Fin d\'or t\' assolvo; e turn\' insegna fare
men, dat het op strenge straf verboden was in het leger des
Sultans te dienen of handel met hem te» drijven. Ten gunste.. ■ \\
der Venetianen, beperkte Innocentius III dit verbod tot zekere\\ \\
voor oorlog en scheepvaart dienende zaken.
                                v
94. Ten tijde van Dante was het onjuiste verhaal nog ver-
breid , dat paus Sylvester, vervolgd door Konstantijn den Groote,
in eene grot van den berg Soracte (thans monte San Oreste)
gevlucht was; dat de keizer door melaatschheid bezocht werd
en vernam dat Sylvester wonderen kon wrochten. Hij liet dan
den paus roepen, die hem doopte en genas. Later bleek dit
alles verdichting.
96. Als meester beteekent: als geneesheer.
-ocr page 443-
ƒ2. ^ ^uJL
-ocr page 444-
— 355 —
Hoe \'kPrenestina gansch ten bodem hale.
103- „„Gij weet, ik sluit en open \'s hemels sferen, j U
En daarom zijn twee sletrtsel ons gegeven,
\'t Geen wie mij voorging geenszins kon waardeeren.""
106. M\'k Werd toen zoo door dit wichtig woord gedreven,
E>at zwijgen mij het slechtste scheen van allen;
\'k Sprak: „„Vader, sinds gij mij gansch hebt ontheven
\'09- „„Van straf dier zonde, waarin \'k nu moet vallen,
Weet: „Weinig houden en zeer veel beloven"
Zal \'t zegelied voor \'t Hoog Gestoelt doen schallen.""
»!*• „Franciscus kwam om mij uit \'s hemels hoven,
Toen \'k stierf; maar een der zwarte cherubijnen
Riep: „„Doe geen onrecht met hem mij te ontrooven!
SI come Prenestina in terra getti:
Lo ciel poss\' io serarre e disserrare,
Come tu sai; perö son duo Ie chiavi,
Che \'1 mio antecessor non ebbe care.
Allor mi pinser gli argomenti gravi,
Onde \'1 tacer mi fu avviso il peggio;
E dissi: Padre; da che tu mi lavi
Di quel peccato, ove mo cader deggio;
Lunga promessa coll\' attender corto
Ti fara trïonfar nell\' alto seggio.
Francesco venne poi, com\' i\' fui morto,
Per me; ma un de\' neri cherubini
Gli disse: Nol portar; non mi far torto.
102. Prenestine het Preneste der ouden, thans Palestrina.
113. Gelijk in den achtsten hemelkring de Cherubijnen
heerschen, zoo in den achtsten hellekring de zwarte (gevallene)
cherubijnen.
-ocr page 445-
^<*-*/
.4 Li-ifi^g/* -t^^i L^es-t^Z)
Ik^C /4r4~&p^, ^ £(j^_ fiU^. bist yjtf> <Z£*~- d
-ocr page 446-
- 356 _
„„Hij moet als slaaf omlaag gaan bij de mijnen,
Daar hij den raad voor \'t snood bedrog ontvouwde;
Sinds hield \'k hem bij de haren. Schuld verdwijnen
11S.
„„Doet vrijspraak slechts voor hem, wie \'t kwaad be-
rouwde.
Berouw en booze wil gaan nooit toch zamen,
Daar me in die twee steeds tegenspraak aanschouwde,""
121.
„O smart! hoe moest ik beven en mij schamen,
Toen hij mij greep, „Ligt dacht gij niet, hoe\'k leerde,"
Hernam hij; „mij als wijsgeer te bekwamen."
Venir sen deve giü tra\' miei meschini,
Perchè diede \'1 consiglio frodolente,
Dal quale in qua stato gli sono a\' crini:
Ch\' assolver non si puö chi non si pente;
Nè pentere e volere insieme puossi,
Per la contradizion, che nol consente.
O me dolente! come mi riscossi
Quando mi prese, dicendomi: Forse
Tu non pensavi ch\' io loico fossi!
115. Dat het niet zoo ongunstig met Guido is afgeloopen,
als Dante hier meldt, blijkt uit Angelo\'s geschiedenis der orde
van Assisi, waarin men leest: „Guido Montis Feltrii, Urbini
comes ac princeps, in ordine pie ac humiliter vixit, errata la-
crimis et ieiuniis diluens, et (quid-quid in eum mordax Dantes
cecinerit) religiosissime in Sacra Assisiense domo obiit, ac in
ea tumulatus fuit: Guido van Montefeltro, graaf en vorst van
Urbino, heeft vroom en nederig in de orde geleefd , zijne dwa-
lingen door tranen en vasten uitwissende, en hij is, (wat ook
de bijtende Dante tegen hem gedicht heeft) op de godsdien-
stigste wijze in het heilig huis van Assisi gestorven, en daarin
ook begraven."
123. De Philosophie heeft drie deelen: Physica , Ethica en
Dialectica of Logica. De duivel bespot den verworpeling door
te staven, hoe logisch hij handelt met hem tot zich te nemen;
want uit de contradictie vloeit voort, dat eene zaak geens-
-ocr page 447-
— 357 —
124- „Hij bracht mij bij Minos, en deze keerde,
Den staart nu acht maal om de harde lenden
En beet zich, daar de woede hem verteerde.
"7- „Hij riep: „Hem zal\'k in\'t vlammenhulsel zenden!"
Zóó ben ik daar, waar gij mij ziet, verloren
En dwaal ik jamrend met de omvlamde benden."
A Minos mi porto: e quegli attorse
Otto volte la coda al dosso duro;
E, poi che per gran rabbia la si morse,
Disse: Questi è de\' rei del fuoco furo:
Per ch\'io la, dove vedi, son perduto,
E si vestito andando mi rancuro.
zins terzelfder tijd kan zijn en niet-zijn. Berouw bestaat niet
bij dengene, die nog den wil heeft, het kwaad te bedrijven.
125. Vgl. Z. V: 4—12.
129. De schoonheid van Guido\'s weemoedig verhaal sinds
vers 69 schijnt ieder te moeten treffen en toch werd zij niet
gevat door een der grootste letterkundigen. Voltaire was buiten
staat de verheven scheppingen van Dante\'s genie te bewon-
deren en hij verhaalt Guido"s woorden als volgt in zijne Dic-
tionnaire Philos. V. 4. t. L. ed. de 1785:
„Voici Ie fait. Quand j\'étais sur la terre
Vers Rimini je fis longtems la guerre,
Moins, je 1\'avoue, en héros qu\'en fripon.
L\'art de fourber me fit un grand renom;
Mais quand mon chef eut porté poil grison,
Temps de retraite, oü convient la sagesse,
Le repentir vint ronger ma vieillesse,
Et j\'eus recours a la confession.
O repentir tardif et peu durable!
Le bon saint-père en ce temps guerroyait
Non le soudan, ni le Turc intraitable,
Mais les chrétiens, qu\'en vrai Turc il pillait," etc. etc.
Ten slotte roept hij uit: „Tout cela est-il dans le style
comique? Non. Tout est-il dans le genre héroïque? Non.
Dans quel gout est dgnc ce poeme? Dans un gout bizarre,"
-ocr page 448-
- 358 -
\'3°- Toen is, als hij zijn klacht zoo had doen hooren,
De vlam verdwenen in een smartvol weenen,
Met wrong en draai der spitse punt naar voren.
\'33- Mijn Gids en ik, wij togen verder henen
De klip op tot wij de\' andren boog betraden,
Die de\' afgrond dekt, waar straf is voor degenen,
I36- Die, tweedracht zaaiend, zich met schuld belaadden.
Quand\' egli ebbe il suo dir cosl compiuto,
La fiamma dolorando si partfo,
Torcendo e dibattendo \'1 corno aguto.
Noi passammo oltre, ed io e \'1 Duca mio,
Su per lo scoglio infino in su 1\' a!tr\' arco,
Che cuopre \'1 fosso, in che si paga il fio
Da quei, che scommettendo acquistan carco.
Het is eene der grootste glorien van Dante, den theoloog-dich-
ter, den geloovige der middeleeuwen, dat Voltaire hem niet
heeft kunnen bereiken. Het vonnis van Voltaire bevestigt de
reuzengrootheid van Dante, gelijk het vonnis der Florentijn-
sche regering, die hem ter dood veroordeelde, staaft, hoe
onbereikbaar hoog hij boven zijne tijdgenooten stond.
-ocr page 449-
ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG.
TWEEDRACHTZAAIERS.
In de Negende Martelspleet ontmoeten de dichters hen, die
godsdienstige en burgerlijke twisten stookten. Zij worden on-
ophoudelijk getroffen door een zwaard — beeld van dat der
tweedracht — en loopen met verscheurde ledematen in een kring.
Zoodra hunne wonden gesloten zijn, bevinden zij zich weder
bij den demon, die hun lichaam kerft en doorboort. Mohamed
vertoont zich als vertegenwoordiger van hen, die de uitbrei-
ding der Kerk belemmerden. Daarna verschijnen eenigen,die
op staatsgebied tweespalt teweeg brachten.
«• Wie zou, in proza zelfs en bij herhalen,
Het bloed en al de wonden, die mijne oogen
Hier zagen, ooit volledig kunnen malen?
4- Gewis zou elke tong dit vruchtloos pogen,
Daar onze taal en geest zoo grootsche dingen
Geenszins beseffen en omvatten mogen.
Chi poria mai pur con parole sciolte
Dicer del sangue, e delle piaghe appieno,
Ch\'io ora vidi, per narrar piü volte?
Ogni lingua per certo verria meno
Per lo nostro sermone e per la mente,
C\' hanno a tanto comprender poco seno.
-ocr page 450-
j*~~~J. I\'J/~L^ .Tl~— ^ M^^U*. «..«..
AU                                    ff é-*f-o (ftt L-<~s «. t^-^SZ
•J& *ƒ. 2*-» OU -■***. «6*_*-v_^X«». **— ot*. -Jn^JP \'KjlL >fc^«_«
-ocr page 451-
— 360 —
7- Indien men al het volk nog zaam kon dringen,
Dat eertijds in de wisselrijke dalen
Van Pulie zich het leven zag ontwringen
\'o- Door Rome\'s heir; de bliksems lang zag stralen
Des oorlogs, die zoo grooten ring-buit zonden,
Naar \'t woord van Livius, die niet pleegt te dwalen;
\'3- Met \'t volk , dat smarten voelde van zijn wonden,
Dewijl het Robert Guiscard ging bevechten;
En \'t ander, welks gebeent nog wordt gevonden
Se s\'adunasse ancor tutta la gente,
Che gia in su la fortunata terra
Di Puglia fu del suo sangue dolente
Per li Romani, e per la lunga guerra
Che dell, anella fe si alte spoglie,
Siccome Livio scrive, che non erra;
Con quella, che sentfo di colpi doglie
Per contrastare a Ruberto Guiscardo,
E 1\'altra, il cui ossame ancor s\' accoglie
8. Apulie was vaak ten prooi geweest aan de jammerbren-
gende wisselingen des oorlogs. Die, waarin zij met de Romei-
nen gewikkeld waren, begonnen in 429 voor Christus en ein-
digden met hunne onderwerping, nadat zij in 455 door den
Consul Publius Decius Mus bloedig geslagen waren.
11. De tweede Punische oorlog duurde 15 jaar. De Kar-
taagsche veldheer Hannibal bragt den Romeinen bij Canne
eene zware nederlaag toe, waarin zooveel ridders sneuvelden,
dat de buit gemaakte ringen eene korenmaat vulden. Livii His-
toriar. 1. XXIII: 12.
14. Dante bedoelt het grieksche leger, door Alexis, keizer
van Konstantinopel afgezonden om Calabrie en Apulie te her-
overen, in de 2e helft der Xle eeuw. Het werd door den
Normandischen baron Robert Guiscard, zoon van Tancredo,
vernietigd.
15—17. Bij Ceperano, niet ver van Monte Cassino, werd
-ocr page 452-
// Jto^^^C-^i Z**~-J óh-L* oedcAfid -ZsJl^i^ -*-. *-~%, ** éL^^i
* £X
-ocr page 453-
— 361 —
16 • Bij Ceperaan, waar elk van Pulie\'s knechten
Een leugenaar werd; en ginds, waar, zonder wapen,
De oude Alard \'t pleit bij Tagliacoz kon slechten;
i9\' Liet dit al zijn doorboorde leden gapen,
Geen zijn verminking, \'t zou nog niets gelijken
Bij de\' afschuw, dien Spleet Negen ons liet rapen.
22- Geen vat, welks duig of zij-klamp ging bezwijken,
Gaapt zoo wijd open, als \'keen zag, wiens leden
A Ceperan, la dove fu bugiardo
Ciascun Pugliese; e la da Tagliacozzo,
Ove senz\' arme vinse il vecchio Alardo;
E qual forato suo membro, e qual mozzo
Mostrasse; ad agguagliar sarebbe nulla
Il modo della nona bolgia sozzo.
Gia veggia, per mezzul perdere o lulla,
Com\' io vidi un, cosl non si pertugia,
in 1265 de eerste slag geleverd tusschen Manfred, koning van
Pulie en Sicilië, en Karel van Anjou. Het derde legerkorps
van Manfred, geheel uit Apuliers bestaande, zag dat de twee
andere korpsen weken en liep tot Karel over.
19. Bij Tagliacozzo, kasteel in de Abruzzen, werd ge-
streden tusschen Karel van Anjou, toen reeds koning van
Pulie en Sicilië, en Conradijn, die uit Duitschland gekomen
was. De oude Alard de Valleri, een fransch ridder, juist uit het
H. Land teruggekeerd, ried Karel, slechts met twee derden
zijner soldaten te strijden en de overigen in eene hinderlaag
op te stellen om de Duitschers op het lijf te vallen, wanneer
deze, meenende te zegevieren, verspreid waren om te plunde-
ren. Anjou volgde dien raad en Alard, die de reserve aan-
voerde, behaalde zonder noemenswaardigen strijd in 1268 eene
volledige overwinning.
19. „Liet dit," nl. al het volk in die verschillende oorlo-
gen gesneuveld of verminkt en opgesomd sinds vs. 7 tot 16,
-ocr page 454-
— 3Ö2 —
Van kin tot endeldarm elkaar ontwijken.
25- De darmen zijn de beenen langs gegleden;
De long lag bloot; ook \'t vuil gewand, \'t welk \'t eten,
Dat elk verslonden heeft, tot drek moet kneden.
*8. Terwijl, strak starend, hem mijn blikken meten,
Zag hij mij aan, sloeg \'t hart op met zijn handen
En riep: „Zie nu, hoe \'k ben van een gespleten!
3\'■ „Zie Mohamed, verscheurd van ingewanden.
Vóór mij, van kin tot kruin \'t gelaat doorsneden,
Gaat Ali heen, dien bitt\'re tranen branden.
34- „Al de and\'ren, die gij hier nu ziet, zij deden
In \'t leven niets dan twist en tweedracht zaaien;
En daarom gaan zij met doorkerfde leden.
Rotto dal\' mento in sin dove si trulla.
Tra Ie gambe pendevan Ie minugia;
La corata pareva, e \'1 tristo sacco,
Che merda fa di quel che si trangugia.
Mentre che tutto in lui veder m\'attacco,
Guardommi, e con Ie man s\' aperse il petto,
Dicendo: Or vedi, com\' i\' mi dilacco;
Vedi come storpiato è Macometto.
Dinanzi e me sen vapiangendo All
Fesso nel volto dal mento al ciufFetto.
E tutti gli altri, che tu vedi qui,
Seminator di scandalo e di scisma
Fur, vivi; e peró son fessi cosl.
31—34. Mohamed geboren te Mekka in 560 gestorven te
Medina in 633. Ali, de vierde Kalif, maakte veranderingen in
den koran en bragt dus eene scheuring in de door Mohamed
gestichte eeredienst.
-ocr page 455-
-ocr page 456-
— 363 —
37- „Een duivel staat daar achter \'t zwaard te zwaaien,
Die ons barbaarsch verscheurt, door, met de snede
Elk dezer schaar te slaan, zoodra we, in \'t draaien,
4°- „Op \'t pad des lijdens keeren onze schrede;
Want weet, gesloten zijn weer die kwetsuren
Eer iemand andermaal hier voor hem trede.
43- „Maar gij, wie zijt ge, die daar staat te turen
Ter klip; ligt om in \'t gaan ter straf te toeven,
Die ge om uw schuldbekentnis moet verduren?"
46. „Hem trof geen dood; hem leidt geen schuld ten droeven
Weg dezer martling; klonk het woord mijns Heeren;
Maar om hem alle kennis te doen proeven,
49- „Moet ik, die dood ben, hier zijn voetstap keeren
Beneden door de hel, van kring tot kringen:
Un diavolo è qua dietro, che n\'accisma
SI crudelmente, al taglio della spada
Rimettendo ciascun di questa risma,
Quando avem volta la dolen te strada;
Perocchè Ie ferite son richiuse,
Prima ch\' altri dinanzi gli rivada.
Ma tu chi se\', che \'n su lo scoglio muse,
Forse per indugiar d\'ire alla pena,
Ch\'è giudicata in su Ie tue accuse?
Nè morte \'1 giunse ancor, nè colpa \'1 mena,
Rispose \'1 mio Maestro, a tormentarloj
Ma, per dar lui esperlenza piena,
A me, che morto son, convien menarlo
Per 1\' Inferno quaggiü di giro in giro:
45. Mohamed meent, dat Dante zijne schuld voor Minos
beleden heeft (Z. V: 6, 8.) en daarop door dezen naar eene
strafplaats verwezen is.
-ocr page 457-
— 364 —
Dit is zoo waar, als \'t u mijn taal mag leeren."
5*« En meer dan honderd, die dit hooren, dringen
Verbaasd in de\' afgrond zaam om me aan te staren;
En zij vergeten hunne martelingen.
55- „Gij, die misschien de zon dra zult ontwaren,
Zeg Fra Dolcijn, dat, wil hij niet ras komen,
Waar ik ben, hij zich leeftocht moet vergaren,
58. „Opdat hij, als de sneeuwjacht neer gaat stroomen,
Den Novarrees den krijgspalm niet moog geven,
Welke anders geenszins ligt zou zijn genomen."
61 • Toen hij een voet voor de\' aftocht hield geheven,
Heeft Mohamed dit woord tot mij gesproken,
E quest\' è ver cosl com\' io ti parlo.
Piü fur di cento, che, quando 1\'udiro,
S\'arrestaron nel fosso a riguardarmi,
Per maraviglia obliando \'1 martfro.
Or di\' a fra Dolcin dunque, che s\'armi,
Tu, che forse vedrai il Sole in breve,
S\'egli non vuol qui tosto seguitarmi,
SI di vivanda, che stretta di neve
Non rechi la vitorria al Novarese,
Ch\' altrimenti acquistar non saria lieve.
Poi che 1\' un piè per girsene sospese,
Macometto mi disse esta parola:
56—60. De ketter Dolcino predikte gemeenschap van goe-
deren en vrouwen. Met drieduizend volgelingen toog hij, in
Lombardije roovende, om. In 1307 bevond hij zich indeber-
gen tusschen Novarre en Vercelli. Zonder levensmiddelen en
door de sneeuw in de vlucht verhinderd, werd hij door de
Novarrezen gevangen genomen en met zijne gezellin Marga-
retha verbrand. Muratori Script. Rer. Ital. v. IX p. 427.
-ocr page 458-
— 365 -
En dien dan, om te gaan, ter aard gedreven.
64- Een ander, met de keel geheel doorstoken,
Den neus tot aan de wenkbrauw afgesneden,
En wien een zijner ooren heeft ontbroken,
67- Was ook verbaasd met de andren toegetreden
Tot kijken, en heeft \'t eerst den strot ontsloten,
Die purper was van boven tot beneden.
7«>- Hij sprak: „O gij, om zonde niet verstooten,
En dien \'k, doet niet gelijkenis mij dwalen,
In Latium zag, bij mijn landgenooten,
73- „Wil voor uw geest Pier Medicina halen,
Zoo ge ooit terugkeert naar de lustlandouwen,
Indi, a partirsi, in terra lo distese.
Un altro, che forata avea la gola,
E tronco \'1 naso infin sotto Ie ciglia,
E non avea ma\' che un\' orecchia sola,
Restato a riguardar per maraviglia
Con gli altri, innanzi agli altri aprt la canna,
Ch\' era di fuor d\'ogni parte vermiglia;
E disse: O tu , cui colpa non condanna,
E cui gia vidi su \'n terra latina,
Se troppa simiglianza non m\'inganna;
Rimembriti di Pier da Medicina,
Se mai torni a veder lo dolce piano,
73. Van de kerkelijke tweedracht-zaaiers komt Dante tot
de staatkundige. Peter uit Medicina, eene streek in de provin-
cie Bologna, behoorde tot hel geslacht Cattani en stookte
tweespalt tusschen Guido da Polenta en Malatestino da Rimini,
waardoor groote ellende over hunne landen kwam.
-ocr page 459-
366 —
Die van Vercel naar Marcabb steeds dalen.
76- „Ga \'t Fano\'s edelst burgerpaar ontvouwen:
Doe \'t Angiolello en heer Guido weten,
Dat, is niet ijdel ons ter-toekomst-schouwen,
79- «Zij van hun vaartuig worden afgesmeten,
En in de zee gesmoord bij Catholiken,
Door \'t snood verraad van een tiran. Gemeten
82 • „Van Cyprus\' strand tot dat der Maioriken,
Zag nooit Neptuun op zee zoo\'n gruwel plegen,
Noch door piraten, noch door \'t schuim der Grieken.
85- „De ontrouwe, die één oog slechts kan bewegen,
Che da Vercello a Marcabö dichina.
E fa\' sapere a\' duo miglior di Fano,
A messer Guido, ed anche ad Angiolello,
Che, se 1\' antiveder qui non è vano,
Gittati saran fuor di lor vassello,
E mazzerati, presso alla Cattolica,
Per tradimento d\' un tiranno fello.
Tra 1\'isola di Cipri e di Maiolica
Non vide mai si gran fallo Nettuno,
Non da pirati, non da gente argolica.
Quel traditor, che vede pur con 1\' uno,
75. De schoone vlakte van Lombardije, welke van Vercelli
altijd daalt tot Marcabó, een kasteel bij Ravenna, thans verwoest.
77. Guido del Cassero en Angiolello da Cagnano, waren
twee edelen van de stad Fano. Uitgenoodigd door Malatestino
(Z. XXVII: 46) om met hem te komen spreken, gingen zij
op reis ter zee, en werden, toen zij in het gezicht van het
kasteel Cattolica kwamen, door de schippers, volgens het be-
vel van den tiran, in zee geworpen. Dit geschiedde in 1304.
82. Majolica eigenlijk isola di Majorica: het eiland Majorca.
85. Malatestino werd ook de éénoogige van Rimini genoemd.
-ocr page 460-
— 367 —
En \'t land beheerscht, \'t welk één hier wel zou wenschen
Dat hij nooit onder de oogen had gekregen,
88. „Ontbiedt, om te onderhandlen, die twee menschen,
En doet dan zóó, dat aan Focara\'s vlagen
Geloften voor hen noodig zijn noch wenschen."
9\'- „O Toon mij en verklaar", ving \'kaan te vragen;
„Wilt gij me omhoog bericht van u doen geven,
Wie \'t is, dien \'t zien van \'t land zoo moest mishagen."
94- Hij heeft de hand toen naar de kin geheven
Van een gezel, en hem den mond ontsloten;
Hij riep: „\'t Is deze, die niet spreekt! Verdreven,
97- „Verjoeg hij eens den twijfel, spade ontsproten
E tien la terra, che tal, ch\'è qui meco
Vorrebbe di vederla esser digiuno,
Fara venirgli a parlamento seco:
Poi fara si, ch\' al vento di Focara
Non sarè. lor mestier voto nè preco.
Ed io a lui: Dimostrami e dichiara,
Se vuoi ch\'io porti su di te novella,
Chi è colui dalla veduta amara.
Allor pose la mano alla mascella
D\'un suo compagno, e la bocca gli aperse,
Gridando: Questi è desso, e non favella.
Questi, scacciato, il dubitar sommerse
86. De landstreek waarin Rimini ligt, en Curio zijn raad
aan Cesar gaf. Vgl. vs. 98.
89. Focara is een berg tusschen Fano en Cattolica, vanwaar
gevaarlijke winden waaien, zoodat de zeelieden geloften en
gebeden opdroegen om hen te ontwijken. Het was een oude
wensch: „Custodiat te Deus a vento Focariensi: God beware
u voor den wind van Focara I" Guido en Angiolello behoef-
den die geloften niet, dewijl zij vóór Focara verdronken waren.
-ocr page 461-
_ 368 —
ïn Cesars hart, verklarend, dat vertragen
Steeds schaadt, wie na beraad ter daad besloten."
ioo. Helaas! hoe scheen mij Curio verslagen!
Hij , met de tong tot in de keel doorkorven,
Die eens zijn raad zoo stout had voorgedragen!
103. De handen afgehakt komt een gezworven,
De stompen zoo ter sombre lucht geheven,
Dat \'t bloed zijn hoofd besmeurd heeft en bedorven;
106. Hij riep: „Laat ook Uw geest naar Moscazweven;
In Cesare, affermando che \'1 fornito
Sempre con danno 1\'attender sofferse.
Oh quanto mi pareva sbigottito
Con la lingua tagliata nella strozza
Curio, ch\'a dicer fu cosl ardito!
Ed un, ch\'avea 1\'una e 1\'altra man mozza
Levando i moncherin per 1\'aura fosca
Si che \'1 sangue facea la faccia sozza,
Gridó: Ricordera\' ti anche del Mosca,
97. Curio, de uit Rome verdreven tribuun, die te Arimi-
nium (Rimini) tot Cesar kwam. Na den overtocht van den
Rubicon weifelde Cesar nog, naar de dichter Lucanus zegt,
of hij de wapenen tegen het vaderland voeren en naar Rome
oprukken zou. Curio spoorde hem hiertoe aan, door hem voor
te houden, dat het vertragen en uitstellen steeds dengenen
schaade, die eenmaal tot de daad gereed waren. Pharsal L.
IX: 280, 281:
Dum trepidant nullo firmatae robore partes,
Tolle moras: semper nocuit differre paratis.
106—108. Buondelmonte , een jong edelman was verloofd,
toen hij eens voorbij het huis van Forteguerra Donati reed.
Diens echtgenoote: Aldruda, trad met hare beide doch-
ters op het balkon en zeide: „Welke bruid hebt gij gekozen ?
Ik bewaarde u deze." Hij zag dat meisje aan; het beviel hem ,
-ocr page 462-
_ 3Ó9 —
Die—wee mij!—sprak: „\'t Gedane laat zich schikken;
\'t Geen \'t kwade zaad den Tusciers heeft gegeven."
\'°9« „En uw geslacht," voegde ik daarbij; „deed stikken."
Waarop hij, lijden staaplende op zijn lijden,
Ontvlood als een kranzin\'ge in raadloos snikken.
112. Maar ik bleef aan de schaar mijne aandacht wijden
En zag iets, dat \'k, alleen, gewis zou vreezen
Che dissi, lasso!: Capo ha cosa fatta;
Che fu \'1 mal seme per la gente tosca.
Ed io v\'aggiunsi: E morte di tua schiatta.
Per ch\' egli, accumulando duol con duolo
Sen gfo come persona trista e matta.
Ma io rimasi a riguardar lo stuolo,
E vidi cósa, ch\'io avrei paura
maar hij zeide: „Ik kan niet meer terug." „Gij kunt, hernam
Aldruda; ik sta in voor de gevolgen." Daarop brak Buondel-
monte zijn woord. Maar de verwanten zijner verloofde zwoe-
ren wraak en beraadslaagden of zij den trouwelooze slechts
tuchtigen of vermoorden zouden. Toen riep Mosca dei Lam-
berti: „Cosa fatta capo ha: Wat gedaan is, laat zich schikken!"
Hierop werd de moord besloten. Op Paasch-ochtend van het
jaar 1215 reed Buondelmonte in een wit gewaad op een schim-
mei uit den Sesto oltre Arno over den Ponte Vecchio. De
zaamgezworenen overvielen en doodden hem bij het beeld van
Mars. (Vgl. Z. XIII: 143—150.) Deze moord was het begin
der bloedige twisten, welke Florence en geheel Toscane ver-
deelden, en van de partijen der Gibellijnen en Welfen te
Florence. — De uitdrukking Cosa fatta capo ha is veelal ver-
keerd vertolkt. Zij beteekent wat hierboven in vers 107 ge-
schreven is. Zoo ook verklaart haar Blanc: fatta la cosa, il
rimanente si aggiusta.
— Tusciers =. Toskaners.
109. Het geslacht der Lamberti werd in de partij-oorlogen
geheel uitgeroeid.
*4
-ocr page 463-
-37o-
Te melden, liet ik elk bewijs ter zijden;
"5- Zoo mij \'t geweten niet gerust deed wezen:
Die goede gids, wiens schild elk zal bewaren,
In wien \'t gevoel van reinheid is gerezen!
"8. Ja, \'k zag, en \'t schijnt zich mij nog te openbaren,
Een romp hier zonder hoofd in \'t ronde waren,
Gelijk al de andren van die droeve scharen.
121. \'t Geknotte hoofd, afhangend bij de haren,
Hield hij ter hand, bij wijze van lantaren,
Het riep: „Helaas!". . . en bleef dan op ons staren,
\'24- Zoo door zich zelf deed hij zich licht vergaren;
Twee zijn in een, en een in twee gezonden:
Senza piü pruova di contarla solo:
Se non che conscïenza m\' assicura,
La buona compagnia che 1\' uom francheggia
Sotto 1\' usbergo del sentirsi pura.
Io vidi certo, ed ancor par ch\' io \'1 veggia,
Un busto senza capo andar, si come
Andavan gli altri della trista greggia.
E \'1 capo tronco tenea per Ie chiome
Pesol con rnano, a guisa di lanterna:
E quei mirava noi, e dicea: O me!
Di sè faceva a sè stesso lucema:
Ed eran due in uno, ed uno in due:
114. Dante zegt: indien ik alleen, zonder bewijsvoering, ver-
haal wat volgt, zou ik bezorgd zijn, dat men mij van onwaar-
heid verdacht hield, stelde mij mijn zuiver geweten niet gerust.
116. Schier dezelfde uitdrukking bezigt Engelands grootste
dichter:
What stronger breastplate than a heart untainted?
Shakspeare, 2 Hen. VI. a. III. S. *.
-ocr page 464-
— 37i —
Hoe \'t zij, kan Hij slechts, die zoo straft, verklaren.
,27- Als hij vlak bij de brug zich heeft bevonden,
Heeft hij den arm met gansch het hoofd gehcven)
Om ons zijn woorden digter aan te konden:
\'3°- „Gij, die u levend herwaarts hebt begeven,
Om doón te zien, aanschouw \'t verschriklijk lijden,
En zie of één \'t in zwaarte op zij kan streven.
\'33- „Weet, opdat gij me omhoog een woord moogt wijden,
Dat \'k Bertrand ben van Bom, die booze daden
Den jongen vorst als raad in \'t hart liet glijden.
Com\' esser puó, Quei sa che si governa.
Quando diritto appiè del ponte fue,
Levö \'1 braccio alto con tuttala testa,
Per appressarne Ie parole sue,
Che furo: Or vedi la pena molesta.
Tu che, spirando, vai veggendo i morti:
Vedi s\' alcuna è grave come questa.
E perchè tu di me novella porti,
Sappi ch\' io son Bertram dal Bornio, quelli,
Che al re giovane diedi i mai conforti.
134. Bertrand van Bom, bij Perigueux, de strijdlustige troe-
badoer, ontroofde zijnen broeder het erfdeel en geraakte daar-
over in oorlog met zijn leenheer Richard Leeuwenhart. Hij
sloot hierop vriendschap met Hendrik, Richards oudsten broe-
der, en dreef hem tot opstand tegen zijn vader Hendrik II.
Na den dood zijns vriends in 1183 werd hij door den koning
in Hautefort belegerd en na eene heldhaftige verdediging ge-
vangen genomen. Hij eindigde zijn leven in een Cistercienser-
klooster. Bertrand bekleedt eene eerste plaats onder de Proven-
caalsche dichters. Hij wordt aangehaald door Dante „de vuig.
Eloq. 1. II c. 2. Voor de vertaling van eenige uittreksels
zijner gedichten, raadplege men: Millot, Hist. Littéraire des
-ocr page 465-
\'— \'Z7\'i -*
\'36- ,,\'k Bracht zoon en vader op vijandge paden:
Achitofel heeft Absalon, vóór \'t sneven,
Nooit jegens David grooter kwaad geraden.
\'39- „Daar \'k zóó verbondnen deed gescheiden leven;
Moet ik, helaas! mijn hoofd gescheiden dragen
Van zijn begin, in deze romp gebleven.
142- „Dus wordt in mij de weerwraak ga geslagen."
Io feci \'1 padre e \'1 figlio in sè ribelli;
Achitofel non fe piü d\' Absalone
E di Davïd, coi malvagi pungelli.
Perch\' io partii cosï giunte persone,
Partito porto il mio cerebro, lasso!,
Dal suo principio, ch\' è \'n questo troncone.
Cosl s\'osserva in me lo contrappasso.
Troubadours, I, 210. De geschiedkundige gedeelten echter
van dat werk verdienen niet veel vertrouwen.
137. Achitofel zette Absalon tegen zijn vader David op.
II Samuel XV: 31: Nuntiatum est autem David quod etAchi-
tophel esset in coniuratione cum Absalom, dixitqne David: In-
fatua, quaeso, Domine, consilium Achitophel: Aan David nu
is geboodschapt dat Achitofel in zamenzwering was met Ab-
salon, en David zeide: ik smeek u, Heer, maak Achitofels
raad tot dwaasheid."
141. Het hoofd is gescheiden van zijn oorsprong: het hart,
dat Dante aldus noemt, dewijl dit, volgens Aristoteles, het
eerst leeft en het laatst sterft. Het hart is in den romp ge-
bleven.
-ocr page 466-
NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.
BEDRIEGERS.
I.
VERVALSCHERS VAN METALEN.
De dichters bereiken de tiende of laatste Martelspleet; waarin
drie soorten van bedriegers: in zaken, daden en woorden,
gestraft worden. De eerste soort, die metalen vervalschten,
trekken het eerst de aandacht. Allen liggen in eene duistere
diepte, door eene afschuwelijke melaatschheid gepijnigd. Dante
spreekt met Griffolino van Arezzo en Capocchio van Siena.
• • Het vele volk met zijn verscheiden wonden
Had zoo mijne oogen in de smart verdronken,
Dat ze in geween alleen verligting vonden.
4- Edoch Virgilius woord heeft toen weerklonken :
„Wat staart gij toch ? Wat doet ge uw blikken wijlen
Op die verminkten, daar zoo droef verzonken ?
La molta gente e Ie diverse piaghe
Avean Ie luci mie si inebriate,
Che dello stare a piangere eran vaghe.
Ma Virgilio mi disse: che pur guate?
Perchè la vista tua pur si soffolge
Laggiü tra 1\'ombre triste smozzicate?
-ocr page 467-
— 374 —
7- „Geen andre spleten zag ik u zoo pijlen.
Bedenk, zoo ge allen, tellend, wilt ontmoeten,
Dat deze kring meet twee-en-twintig mijlen.
10• „De maan is nu reeds onder onze voeten,
En kort slechts is de tijd, ons nog beschoren,
Om \'t ander, dat gij niet zaagt, te begroeten."
\'3- „Hadt gij"; liet ik daarna tot antwoord hooren;
Op de oorzaak van mijn staren acht geslagen,
Welligt zoudt gij mij nog niet verder sporen."
\'6. Mijn gids zou zich intusschen verder wagen;
Tu non hai fatto si all\' altre bolge.
Pensa, se tu annoverar Ie credi,
Che miglia ventiduo la valle volge;
E gia la Luna è sotto i nostri piedi:
Lo tempo è poco omai, che n\'è concesso,
Ed altro è da veder, che tu non vedi.
Se tu avessi, rispos\' io appresso,
Atteso alla cagion per ch\'io guardava,
Forse m\'avresti ancor lo star dimesso.
Parte sen gfa, ed io retro gli andava,
9.    Dit is de eerste maal, dat Dante eene bepaalde maat
aangeeft, en dewijl zij de engste spleet betreft, laat zich de
groote omtrek der overigen ligtelijk voorstellen.
10.    Dus is het middag, want de volle maan is \'s avonds
aan den horizont, te middernacht ten hoogsten top en temid-
dag juist in het tegenovergestelde punt, dus regt onder de
voeten van dengene, die zich in het middelpunt der aarde
bevindt.
11.    Nog ongeveer vier a zes uren zouden zij in dé hel ver-
wijlen , zoodat de geheele tocht vier-en-twintig uren duurde.
De tien uren, in het woud doorgebracht, daaronder natuurlijk
niet gerekend. Vgl. Z. II: 1—6; Z. XI: 112 en Z. XX: 129.
-ocr page 468-
— 375 —
Ik volgde hem, en voegde aan \'t geen \'k reeds zeide
Nog deze woorden toe „In de onderlagen :
\'9- „Der groeve, waar mijn oog zoo strak verbeidde,
Geloof ik dat mijn schim van mijn gedachte
De schuld betreurt, die hem zoo\'n straf bereidde."
22- En daarop sprak mijn Heer: „Dat uw gedachte
Zich voortaan niet meer keer tot dien verdoemde,
Maar elders; en dat hij in \'t leed versmachte.
*S • ,,\'k Zag dat hij \'t bij de brug geenszins verbloemde,
Hoe u zijn vinger dreigde , en \'k moest toen hooren,
Dat een hem daar Geri del Bello noemde.
*8. „Gij waart toen zóó in diep gepeins verloren,
Bij hem, die Hautefort hield, dat ge eerst even
Lo Duca, gia facendo la risposta,
E soggiungendo: Dentro a quella cava,
Dov\' io teneva gli occhi si a posta,
Credo ch\' un spirto del mio sangue pianga
La colpa, che laggiü cotanto costa.
Allor disse \'1 Maestro: Non si franga
Lo tuo pensier da qui innanzi sovr\' ello:
Attendi ad altro; ed ei la si rimanga.
Ch\'io vidi lui appiè del ponticello
Mostrarti, e minacciar forte col dito,
Ed udi \'1 nominar Geri del Bello.
Tu eri allor si del tutto impedito
Sovra colui che gia tenne Altaforte,
27. Hij was een zoon van Bello Alighieri, en neef van
Dante\'s vader. Als woelziek man geraakte hij in twist met een
der Sacchetti, die hem doorstak.
29. Bertrand van Born, die het kasteel Hautefort hield, als
burggraaf,
INSTITUUT VOOR
ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE
DER R.U. UTRECHT
-ocr page 469-
37&
Voor zijn vertrek dien andren op gingt sporen."
31\' „O Meester, riep ik; zijn geweldig sneven,
Dat nog geen wrake vond van een dergenen,
Die in de schande deelden, deed hem beven
34- „Van spijt en woede, en daarom stoof hij henen,
Naar \'t mij nu toeschijnt, zonder me aan te spreken :
En dies doet hij mij droever om hem weenen."
37- Zoo liep \'t gesprek tot wij ter plaatse weken,
Welke ons in \'t diepst van \'t volgend dal liet staren,
Zoo slechts het licht daar door had mogen breken.
4°- Toen wij dan op dien laatsten ringmuur waren
Der Martelspleten, zoodat de ingezeten
Zich aan onze oogen konden openbaren,
Che non guardasti in la, sin fu partito.
O Duca mio, la vïolenta morte,
Che non gli è vendicata ancor, diss\'io,
Per alcun, che dell\' onta sia consorte,
Fece lui disdegnoso; onde sen gfo
Senza parlarmi, cosl com\' io stimo:
Ed in ció m\'ha fatt\' egli a sè piü pio.
Cosl parlammo insino al luogo primo,
Che dallo scoglio 1\' altra valle mostra,
Se piü lume vi fosse, tutta ad imo.
Quando noi fummo in su 1\' ultima chiostra
Di Malebolge, si che i suoi conversi
Potean parere alla veduta nostra;
36. In Dante\'s tijd vorderden de zoogenaamde wetten van
eer, dat de bloedverwanten elkander wreekten wegens dood-
slag of andere beleediging. Niemand schijnt lust gehad te heb-
ben, het voor Geri del Bello na zijn dood op te nemen.
-ocr page 470-
— 377 —
43- Toen troffen mij zoo onderscheiden kreten,
Dat \'k met de handen de ooren sloot; daar \'t stralen
Der deernis-pijl mij heeft van een gereten.
46- Als \'t lijden zijn zou, zoo de hospitalen
Van Valdichiaan, in Juli\'s heeter dagen,
Maremma en Sardinië hun kwalen
49- In eene groeve bij elkander zagen,
Dus was het hier, en zulk een stank steeg boven
Als \'t lichaam spreidt, met pestbederf geslagen.
S2- Wij daalden naar den laatsten boord dier kloven
Ter lange klip heen, steeds ter linkerzijde;
En toen drong \'t oog in deze jammerhoven
55- Veel scherper tot den grond, waar, te allen tijde
Lamenti saettaron me diversi,
Che di piëta ferrati avean gli strali;
Ond\' io gli orecchi con Ie man copersi.
Qual dolor fora, se degli spedali
Di Valdichiana, tra \'1 luglio e \'1 settembre,
E di Maremma e di Sardigna i mali
Fosserro in una fossa tutti insembre:
Tal era quivi: e tal puzzo n\'usciva
Qual suole uscir dalle marcite membre.
Noi discendemmo in su 1\' ultima riva
Del lungo scoglio, pur da man sinistra:
Ed allor fu la mia vista piü viva
Giü vêr lo fondo, dove la ministra
48. Valdichiana, een dal bij Arezzo, door de bemoeiingen
der toscaansche regeering droog gemaakt en thans zeer vrucht-
baar, was in Dante\'s tijd, om zijne slechte moeraslucht even
berucht als Maremma, de kuststreek tusschen de monding van
den Arno en de grenzen van den Kerkdijken Staat, en Sar-
-ocr page 471-
— 378 —
\'t Onfeilbaar Recht, diedienstbre Geest des Heeren,
Vervalschers, hier geboekt, der boete wijdde.
S8- \'k Geloof, men zag Egina nooit verkeeren
In grooter droefheid, bij de kwaal van allen,
Toen zoo\'n besmetting drong door \'s hemels sferen,
61.
Dat ze elk gedierte plotsling zagen vallen
Tot zelfs de kleinste worm; en de oude volken
Uit mierenzaad herstelden hun getallen,
Naar, voor gewis, de dichters ons vertolken;
Dan hier de schimmen in verscheiden benden,
Die kwijnden in de duistre lijdenskolken.
64.
Dell\' alto Sire, infallibil giustizia,
Punisce i falsator che qui registra.
Non credo ch\'a veder maggior tristizia
Fosse in Egina il popol tutto infermo,
Quando fu 1\' aer si pien di malizia,
Che gli animali infino al picciol vermo
Cascaron tutti; e poi Ie genti antiche,
Secondo che i poeti hanno per fermo,
Si ristordr di seme di formiche;
Ch\'era a veder per quella oscura valle
Languir gli spirti per diverse biche.
dinië. Vooral van Juli en September veroorzaakte de hitte
uitwasemingen, welke doodende koortsen te weeg brachten.
57. Die reeds op aarde in het groote schuldboek zijn opge-
schreven.
63. Aegina, thans Engia, een eilandje bij den Peloponesus
werd, volgens Ovidius (Metamorphos. L. VII v. 518) door
de pest bezocht, welke menschen en dieren deed sterven. Op
de bede van koning Aeacus, bevolkte Jupiter het eiland we-
der, door mieren in menschen te veranderen, die daarom den
naam van Mirmidonen erlangden van pvfpfS: mier.
-ocr page 472-
— 379 —
61- Daar liggen ze op den buik; hier met de lenden
De een tegen de ander; ginds op de onspoedswegA
Zag \'k velen, die op hand en voeten renden.
7°- En stap voor stap slechts, zonder spreken, stegen
We, al ziende en hoorend, hoe die zieken boetten:
Onmachtig \'t lijf tot opstaan te bewegen.
73- Twee, die elkander steunden, moest \'k ontmoeten
(Als we om te warmen pan op pan soms stellen)
Met korsten gansch bevlekt van hoofd tot voeten.
76- Nooit liet een stalknecht zóó de roskam snellen
Langs \'t paard, wanneer zijn meester stond te wachten,
Noch hij, dien de avondwaken pijnlijk kwellen,
79- Als allen zich met nagels wonden brachten
Om \'t razend jeuken, in ontelbre malen,
Daar zij vergeefs naar andre hulpe trachtten.
Qual sovra il ventre e qual sovra Ie spalle
L\'un dell\' altro giaceva; e qual carpone
Si trasmutava per lo tristo calle.
Passo passo andavam senza sermone,
Guardando ed ascoltando gli ammalati,
Che non potean levar Ie lor persone.
Io vidi duo sedere a sè appoggiati,
Come a scaldar s\'appoggia tegghia a tegghia,
Dal capo a\' piè di schianze maculati:
E non vidi giammai menare stregghia
A ragazzo aspettato dal signorso,
Nè da colui che mal volentier vegghia;
Come ciascun menava spesso il morso
Dell\' unghie sovra sè, per la gran rabbia
Del pizzicor, che non ha piü soccorso.
-ocr page 473-
— 3«o —
82 • De nagels zie \'k de schurft zoo nederhalen,
Als messen schubben van de brasems rukken
Of andre visschen, die met grootre pralen.
„Gij, die u met de vingers zit te plukken"
Begon mijn gids tot een van hen te spreken;
En \'t vleesch als tusschen tangen rijt aan stukken,
88.
„Zeg mij, of een Latijn in deze streken
Bij u vertoeft, en moog ten eeuwgen dagen
De nagel u voldoende op \'t lijden wreken.
„Wij beide, die gij ziet, zoo fel geslagen,
Wij zijn Latijnen;" antwoordde een in tranen;
„Maar wie zijt gij, die hier naar ons komt vragen ?"
Mijn Gids: \'k „Ben een, die door de jammerlanen,
Met hem, die leeft, van rots tot rots moet dalen,
9»-
Cosl traevan giü 1\'unghie la scabbia,
Come coltel di scardova Ie scaglie,
O d\'altro pesce che piü larghe 1\'abbia.
O tu, che con Ie dita ti dismaglie,
Cominció il Duca mio ad un di loro,
E che fai d\'esse talvolta tanaglie:
Dinne, s\'alcun Latino è tra costoro,
Che son quinc\' eutro; se Punghia ti basti
Eternalmente a cotesto lavoro.
Latin semnoi, che tu vedi si guasti
Qui ambodue, rispose 1\'un piangendo:
Ma tu chi se\', che di noi dimandasti?
E \'1 Duca disse: Io son un, che discendo
Con questo vivo giü di balzo in balzo,
83. Dante noemt hier de brasem, dewijl deze visch groote
en dikke schubben heeft.
-ocr page 474-
ff. /Li^XJ f tU~*"i tn^ut ■&. «^Cu^y. J..j
-ocr page 475-
-3*1-
En \'k poog hem door de Hel den weg te banen."
97- Toen hielden ze op met aan elkaar te palen;
En ieder keerde zich tot mij en trilde,
Met andren, aan wie de echos \'t woord herhalen.
ioo. Digt aan mijn zijde drong zich nu de milde
Geleider: „Zeg hun, sprak hij, uw begeeren."
En ik begon, omdat hij dit zoo wilde:
io3- „O moge uw faam in de eerste wereld-sferen
Uit \'s menschen geest nog geenszins zijn verstooten,
Maar onder vele zonnen daar nog keeren;
\'°6\' „Zeg, wie gij zijt en uit wat volk gesproten;
Uw straf, vol schande en walging, wek geen schromen,
Om mij \'t geheim uws levens thans te ontblooten."
E di mostrar 1\'Inferno a lui intendo.
Allor si ruppe lo comun rincalzo;
E tremando ciascuno a me si volse
Con altri, che Pudiron di rimbalzo.
Lo buon Maestro a me tutto s\'accolse
Dicendo: Di\' a lor ciö che tu vuoli.
Ed io incominciai, poscia ch\' ei volse:
Se la vostra memoria non s\'imboli
Nel primo mondo dall\' umane menti,
Ma s\'ella viva sotto molti soli;
Ditemi chi voi siete e di che genti:
La vostra sconcia e fastidiosa pena
Di palesarvi a me non vi spaventi.
97. Gelijk vs. 73 mededeelt, zaten zij rug aan rug; thans
springen zij verschrikt van elkander weg.
106. Hier is weder eene heilwenschende begroeting, waar-
mede Dante de verworpelingen schijnt te willen verligten.
-ocr page 476-
— 3$2 —
,09- ,,\'k Was uit Arezzo;" heeft toen een hernomen;
„Albert van Siena doemde mij ten vure;
Maar wat mijn dood was deed mij hier niet komen.
II2- „\'t Is waar, in scherts zei \'k hem te kwader ure:
„„Ik zou wel door het luchtruim kunnen zweven""
En hij, nieuwsgierig en stomp van nature,
"5- „Vroeg, dat\'k hem daarvan dan\'t bewijs zou geven;
En bracht mij, daar \'k geen Dedalus hem maakte,
Door een, die zoon hem noemde, in \'t vuur om \'t leven."
,l8- „Minos, wiens feilloos oordeel niemand wraakte,
Wierp me in de laatste der tien martelspleten,
Daar \'k slechts voor de Alchemie op aarde blaakte."
Io fui d\'Arezzo; ed Alberto da Siena,
Rispose 1\'un, mi fe metter al fuoco:
Ma quel, per ch\'io mori\', qui non mi mena.
Ver è ch\'io dissi a lui, parlando a giuoco:
Io mi saprei levar per 1\'aere a volo:
E quei, ch\'avea vaghezza e senno poco,
Volle ch\'io gli mostrassi 1\'arte; e solo
Perch\'io nol feci Dedalo, mi fece
Arder a tal, che 1\'avea per figliuolo.
Ma nell\' ultima bolgia delle diece
Me per 1\'alchimia, che nel mondo usai,
Dannó Minos, a cui fallir non lece.
117. Griffolino van Arezzo poogde uit de vermenging van
metalen goud te maken; de bekende dwaasheid der alchimis-
ten. Hij maakte den idioot Albert uit Siena diets, dat hij kon
vliegen. Deze wilde die kunst leeren en betaalde daarvoor;
doch toen hij bespeurde misleid te zijn, beschuldigde hij Grif-
folino bij zijn pleegvader, den Bisschop van Siena, van dui-
velskunstenarij. Griffolino werd voor het gerecht gedaagd en
tot den brandstapel veroordeeld.
-ocr page 477-
— 383 —
121 • „Heeft ooit de wuftheid zoo een volk bezeten,
Vroeg \'k nu den dichter; als die Siënezen?
Neen, zelfs den Franschen wordt dit niet verweten."
124- Een andere melaatsche is opgerezen,
Die \'t hoorde en sprak: „Laat Stricca daar dan buiten,
Die in \'t verteren matig wist te wezen.
I27- „En Nicolaas, die \'t eerst ons mocht ontsluiten,
Wat rijk gerecht de nagel maakt, hoe zaden
Van weelde in Siena\'s tuin zeer snel ontspruiten.
\'3°- „Tel dan ook niet dien kring van kameraden,
Ed io dissi al Poeta: Or fu giammai
Gente si vana come la sanese?
Certo non la franscesca si d\'assai.
Onde 1\'altro lebbroso, che m\'intese,
Rispose al detto mio: Tranne lo Stricca,
Che seppe far Ie temperate spese;
E Niccolö, che la costuma ricca
Del garofano prima discoperse
Nell\' orto, dove tal seme s\'appicca;
E tranne la brigata, in che disperse
125. Hier is Ironie. Stricca verkwistte zijn vermogen in uit-
zinnige verteringen. Siena was berucht wegens de brooddron-
kenheid eener menigte jonge lieden, die elkander in verkwis-
tingen zochten te overtreffen.
127 Nicolaas Bonsiguori, een verspillende lekkerbek, wist
faisanten en kapoenen op eene nieuwe manier met kruidnagels
en andere specerijen te doen bereiden. Dante merkt met
scherpte op, dat Siena juist de tuin was, waar de weelde van
zulke gerechten het best gezaaid kon worden.
130. Te Siena hadden in Dante\'s tijd twaalf jonge lieden
hun vermogen te zaam gelegd, een paleis gekocht en daarin
gedurende twintig maanden zoo overdadig geslempt, dat zij
arm waren. O. a. werden goudstukken in lekkernijen gebakken
-ocr page 478-
— 3^4 —
Die Caccia bosch en wijnberg deed verteren,
En Abbagliato\'s fijn verstand liet raden.
133- „Opdat gij weet, wie u hier wilde leeren,
Hoe Siena\'s volk is, moet uw oog zóó staren,
Dat onze hoofden naar elkander keeren,
i36« „Dan zult ge in mij Capocchio\'s schim ontwaren,
Den alchimist, vervalscher van metalen.
En zie \'k u wel, dan moet u \'t brein verklaren,
\'39- „Hoe goed \'k als aap natuur wist te achterhalen.
Caccia d\'Ascian la vigna e la gran fronda,
E 1\'Abbagliato il suo senno profferse.
Ma perchè sappi chi sf ti seconda
Contra i Sanesi, aguzza vér me 1\' occhio,
SI che la faccia mia ben ti risponda;
E vedrai ch\'io son 1\'ombra di Capocchio,
Che falsai li metalli con alchimia,
E ti dee ricordar, se ben t\'adocchio,
Com\'io fui di natura buona scimia.
afgelikt en weggeworpen. Caccia had bosschen en wijnbergen
bij het kasteel Ilsciavo niet ver van Siena, welke hij verspilde.
Abbagliato schijnt een geestig man te zijn geweest, maar de
kring van verspillers maakte dit tot een raadsel, dewijl een
werkelijk verstandig man niet op zotte wijze zijn goederen zou
hebben verteerd.
136. Capocchio was een Florentijn, die met Dante de natuur-
wetenschappen bestudeerd had en hem daarom aan hunne
voormalige bekendschap herinnert. Hij werd te Siena verbrand
en stemt daarom in met Dante\'s verbolgenheid tegen de Sie-
nezen.
139. Hoe goed ik er in slaagde de metalen te vervalschen
en aldus voor echte te doen doorgaan.
-ocr page 479-
DERTIGSTE ZANG.
BEDRIEGERS.
II.
VERMOMDEN. VALSCHE MUNTERS. LEUGENAARS.
Dante gaat voort met het gadeslaan der verworpelingen in
de tiende spleet. Hij ziet de schimmen van twee personen,
die bedrog pleegden door de gedaante van een ander aan te
nemen. Vervolgens spreekt hij met Adam van Brescia, den
valschen munter, die hem verhaalt, hoe hij, op aansporing der
graven Guidi, den florijn van Florence vervalscht had. Dante
luistert naar de smaadredenen, welke Adam en de Griek Si-
non (bedrieger in woorden) elkander toeduwen. Hierover wordt
hij berispt door Virgilius.
\'• Ten tijd, dat Juno tegen Thebe\'s zonen,
Om Semelee, in drift was losgebroken,
Gelijk zij toonde door hen vaak te honen,
4- Deed waanzin \'t bloed van Atamas zoo koken,
Nel tempo, che Giunone era crucciata
Per Semelè contra \'1 sangua tebano,
Come mostró ed una ed altra fiata,
Atamante divenne tanto insano,
3. Toen Juno, wegens het avontuur van Jupiter met Semele,
dochter van Cadmus, bij wie hij Bacchus verwekte, tegen het
geheele geslacht der stichters van Thebe in woede ontstoken
25
-ocr page 480-
— 386 —
Dat, toen hij eens zijn vrouw zag tot zich komen,
Die ieder zoontje een hand hield toegestoken,
7- Hij schreeuwde: „\'t Net gespreid, en langs de zoomen
Zoo welpen als leeuwin daarin gedreven!"
Dan heeft hij één, genaamd Learch, genomen,
10- Met wreede klauw hem slingerend geheven,
En op een rots verplet. Toen heeft de moeder
Met de\' ander zich in zee den dood gegeven.
\'3- En als Fortuin der Troyers trots, die, vroeder
Steeds, alles durfde, neêrwierp, zoodat zamen
En \'t Rijk ter neer stortte en de Rijksbehoeder,
Che veggendo la moglie co\' due figli
Andar carcata da ciascuna mano,
Gridó: Tendiam Ie reti, si ch\'io pigli
La lionessa e i lioncini al varco:
E poi distese i dispietati artigli,
Prendendo 1\'un, ch\'avea nome Learco,
E rotollo, e percosselo ad un sasso:
E quella si annegö con 1\'altro incarco.
E quando la Fortuna volse in basso
L\' altezza de\' Troian, che tutto ardiva,
SI che insieme col regno il re fu casso;
was, overreedde zij Semele, dat deze Jupiter verzocht, met zijne
bliksems tot haar te komen , gelijk hij tot Juno kwam. Dit
veroorzaakte den dood aan Semele.
12. Juno zond Tisiphone tot Ino, zuster van Semele, en
tot haren gemaal Atamas, die zij beiden krankzinnig maakte,
zoodat Atamas een zijner zonen tegen eene rots verpletterde en
Ino met den ander in zee sprong en verdronk.
14. Hier doelt Dan te op de schaking van Helena door de
Troyanen.
-ocr page 481-
- 3*7 -
\'<>• Liet Hekuba, in smarten zonder namen,
Toen zij Polyxena reeds had zien dooden,
En \'t strand der zee haar \'t vreeslijk lot liet ramen,
»9- Dat haren Polidoros was geboden,
Een woest geblaf, als dat der honden, hooren ;
Zóó was door \'t lijden haar verstand gevloden.
2*- Maar zulke wreedheid zag men nooit te voren
Te Thebe of Troye tegen dieren stoken,
En nog veel minder \'t menschenhart doorboren,
*S- Als \'k hier nu in twee schimmen heb zien spoken,
Die, bleek en naakt, vol woede liepen bijten,
Als \'t zwijn, dat uit zijn hok is losgebroken.
Ecuba trista, misera e captiva,
Poscia che vide Polissena morta,
E del suo Polidoro in su la riva
Del mar si fu la dolorosa accorta,
Forsennata latrö, si come cane;
Tanto il dolor Ie fe la mente torta.
Ma nè di Tebe furie uè troiane
Si vider mai in alcun tanto crude,
Non punger bestie, non che membra umane,
Quant\'io vidi due ombre smorte e nude,
Che mordendo correvano a quel modo,
Che \'1 porco, quando del porcil si schiude.
2i. Toen de Grieken, na den brand van Troye, aan de
kust van Thracie voor anker lagen , eischte de schim van Achil-
lus den dood van Polyxena. Zij werd geofferd en men bracht het
lijk bij hare ongelukkige moeder Hecuba de vrouw van koning
Priamus. Toen deze naar het strand ging om water te halen
ten einde de wonden harer dochter te wasschen, zag zij daar
het lijk van Polydoros, haren eenigen nog overgebleven zoon,
dien zij den Thracischen koning Polymnester had toevertrouwd,
die echter, door geld omgekocht, hem gedood had.
-ocr page 482-
— 388 —
»8. Eén greep Capocchio om hem neer te smijten,
De tanden in zijn nek te slaan, te sleuren
En langs den grond zijn buik aan stuk te rijten.
3*• En de Aretijn, die bevend stond te treuren,
Zei: „Schicchi is dat duivelskind geheten, Os
Dat, razend, de and\'ren zoo aan stuk loopt scheuren."
34- „O! riep ik; moog zich de andre niet vermeten
In u te bijten; en \'t u niet bezwaren,
Mij, vóór zij vlucht, haar naam te laten weten."
37- „Dit is de antieke geest; hoor \'k hem verklaren;
Der snoode Myrrha, die uit zedeloosheid
In bloedschande aan haar vader durfde paren.
<*>• „Met hem bedreef zij zulk een zwarte boosheid,
L\'una giunse a Capocchio, ed in sul nodo
Del collo 1\'assannö si, che, tirando,
Grattar gli fece il ventre al fondo sodo.
E 1\'Aretin, che rimase tremando,
Mi disse: Quel folletto è Gianni Schicchi,
E va rabbioso altrui cosl conciando.
Oh, diss\' io lui, se 1\'altro non ti ficchi
Li denti addosso, non ti sia fatica
A dir chi è, pria che di qui si spicchi.
Ed egli a me: Quell\' è 1\' anima antica
Di Mirra scellerata, che divenne
Al padre, fuor del dritto amore, amica.
Questa a peccar con esso cosl venne,
31. Dit is Griffolino van Arezzo. 32. Schicchi = Skikki.
39. Myrrha, dochter van Cinyras koningvanPaphos, verliefde
op haren vader. Zij wist zich, begunstigd door den nacht, als
eene vreemdelinge onherkenbaar te maken. Adonis was de
vrucht dier liefde.
-ocr page 483-
— 3»9 —
Door valschlijk zich in vreemden vorm te prangen;
\'Als gindsche geest, die, in zijn goddeloosheid,
43 „Om \'t schoonste paard der stoeterij te ontvangen,
Elk met Donati\'s uitzicht heeft bedrogen
En \'t testament zijn vormen deed erlangen."
46- Toen beide woestaarts waren voortgetogen,
Die \'k met mijn blik nauwkeurig had gemeten,
Sloeg ik op de and\'re booze scharen de oogen.
49- \'k Zag één, wiens vorm men dien der luit zou heeten ,
Indien de lies hem slechts ware afgesneden,
Ter plaats, waar \'s menschen lichaam is gespleten.
Falsificando sè in altrui forma.
Come 1\'altro, che in la sen va, sostenne,
Per guadagnar la donna della torma,
Falsiflcare in sè Buoso Donati,
Testando. e dando al testamento norma.
E poi che i duo rabbi osi fur passati,
Sovra i quali io avea 1\'occhio tenuto,
Mi volsi a riguardar gli altri mal nati,
Io vidi un fatto a guisa di liuto,
Pur ch\' egli avesse avuta 1\'anguinaia
Tronca dal lato, onde 1\'uomo è forcuto.
45. Hans Schicchi de\' Calvalcanti was zeer bekwaam in
het nabootsen van personen. Toen de rijke Buoso Donati
(zie Z. XXV: 140) dood was, liet Simon Donati, een verre
neef, Schicchi in het bed zijns ooms leggen. Schicchi wist zich
het uitzicht des overledenen te geven, liet een notaris en getui-
gen komen en aldus in wettelijken vorm een testament maken,
dat Simon tot erfgenaam benoemde. Tot loon kreeg Schicchi
een prachtig paard, dat duizend florijnen waard was.
49 De luit hier bedoeld is een snarentuig met smal hand-
vat en van onder wijd en bolvormig uitloopende,
-ocr page 484-
— 390 —
S3- De zware waterzucht, die zóó de leden
Oneffen maakt, als\'t vocht verkeerd gaat loopen,
Dat hoofd en buik uit hun verhouding treden,
SS- Hield hem de beide lippen gapende open:
Zoo is, door dorst, bij wie aan tering lijden,
Eén lip ter kin en de andre omhoog gekropen.
S8- „Gij, die de onzaalge wereld door moogt schrijden,
\'k Weet niet waarom, verschoond van alle smarten;
Riep hij ons toe; och wil uwe aandacht wijden
6i • „Aan \'t leed, dat meester Adam hier moet tarten:
\'k Had, levend, wat \'k slechts wilde, en wee mij! heden
Is één drop vochts vergeefs de wensch mijns harten.
64- „De beekjes, die den heuvelen ontgleden
La grave idropisia, che si dispaia
Le membra con 1\'umor, che mal converte,
Che \'1 viso non risponde alla ventraia,
Faceva a lui tener le labbra aperte,
Come 1\' etico fa, che per la sete
L\'un verso \'1 mento, e 1\'altro in su riverte.
O voi, che senza alcuna pena siete
(E non so lo perchè) nel mondo gramo,
Diss\' egli a noi, guardate, ed attendete
Alla miseria del maestro Adamo:
lo ebbi vivo assai di quel ch\' i\' volli;
Ed ora, lasso! un gocciol d\'acqua bramo.
Li ruscelletti, che de\' verdi colli
61. Adam van Brescia werd door de graven Guidi van
Romena overgehaald valsche Florentijnsche florijnen te slaan.
Toen, na den brand van een huis in San Lorenzo in Mugel-
lo, eene groote som van dat valsche geld gevonden werd, is
hij op den weg van Florence naar Rome verbrand.
-ocr page 485-
— 39i —
Van Casentin, waar ze in den Arno togen
En de oevers koel en vochtig maakten, treden
67- „Mij altijd en niet vruchtloos hier voor oogen;
Want méér verdort hun beeld mij dan de ellende,
Die mij \'t gelaat ontvleeschde en uit deed droogen.
7°- „Het Recht, dat streng mij tuchtigt zonder ende,
Bedient zich van de schouwplaats mijner zonden,
Opdat \'k mijn zuchten sneller opwaarts zende.
73- „Romena, waar ik \'t fijn allooi, verbonden
Met \'s Doopers beeld, vervalschte, is daar gelegen,
Dda> heb ik ook in \'t vuur den dood gevonden.
Del Casentin discendon giuso in Arno,
Facendo i lor canali e freddi e molli,
Sempre mi stanno innanzi, e non indarno;
Chè 1\'imagine lor vie piü m\'asciuga,
Che \'1 male ond\' io nel volto mi discarno.
La rigida giustizia, che mi fruga,
Tragge cagion dal luogo ov\' io peccai,
A metter piü gli miei sospiri in fuga.
Ivi è Romena, la dove\' io falsai
La lega suggellata del Battista;
Perch\'io il corpo suso arso lasciai.
70. Casentino in het Arno-dal, boven Arezzo, wordt door
heerlijke bergwateren besproeid. Hier ligt Romena niet ver
van den Arno zelven. Dante, die van alle bijzonderheden
partij trekt, doet deze omstandigheden weder strekken om
het lot van den verworpeling op de vreeselijkste wijze te
schetsen.
74. Te Florence werd sinds 1252 tot onze eeuw een uit-
muntend goudstuk: florijn, later zecchino geheeten, geslagen,
met het beeld van S. Joannes den Dooper, den patroon der
stad. Vgl. Z. XIII: 143.
-ocr page 486-
- 392 —
76. „Maar kwam ik hier de booze zielen tegen
Van Guido, Sander of hun broeder, \'t staren
Op Branda\'s bron waar mij geen schooner zegen!
79- „Een is hier reeds, indien de woeste paren
Dier schimmen, die me omzwerven, waarheid spreken.
Maar wat genot kan \'t mij, gebondne, baren?
82. „Waar \'k slechts zóó ligt nog, dat \'k in deze streken
Één duim kon voortgaan binnen honderd jaren,
Ik zou het pad hier ijlings oversteken,
8S- „En zocht hem onder die misvormde scharen;
Schoon elftal mijlen deze spleet omringen
Ma s\'io vedessi qui 1\' anima trista
Di Guido, o d\'Alessandro, o di lor frate,
Per Fonte Branda non darei la vista.
Dentro c\' è 1\'una gia, se 1\'arrabbiate
Ombre, che vanno intorno, dicon vero:
Ma che mi val, c\' ho Ie membra legate?
S\' io fossi pur di tanto ancor leggiero,
Ch\' i\' potessi in cent\' anni andare un\' oncia,
Io sarei mosso gia per lo sentiero,
Cercando lui tra questa gente sconcia
Con tutto ch\' ella volge undici miglia,
77.    Guido, Alexander en hun broeder Aghinolfo, graven
van Romena.
78.    Fontebranda heet eene heerlijke bron bij Siena en
daarom meende men dat Dante deze bedoelde. Doch later
ontdekte men, dat ook bij Romena eene Fontebranda was,
zoodat Dante waarschijnlijk aan haar dacht.
81. Gebonden door de waterzucht, welke hem belet zich
vlug te bewegen. De haat, welke de verdoemden elkander
toedragen, hunne verbittering jegens allen, die zij de oor-
zaak van hun ongeluk achten, komt in dezen zang meester-
lijk uit.
-ocr page 487-
:
— 393 —
En \'k in haar breedte een halve door moest varen.
88. „Ik toef door hen in deze snoode kringen:
\'k Heb op hun drang florijnen toch geslagen,
Die drie karaten valsch allooi ontvingen:"
9«- „Wie zijn de twee rampzaalgen, klonk mijn vragen,
Die, als een natte hand des winters, rooken,
En regts-af zamen liggen in de plagen?"
94- „Ik vond hen hier, heeft Adam weer gesproken;
Toen \'k in dit graf viel, heeft zich geen bewogen
En \'k denk, zij blijven eeuwig zoo gedoken.
97- „Die eene heeft van Josefs schuld gelogen,
E men d\'un mezzo di traverso non ei ha.
Io son per lor tra si fatta famiglia:
Ei m\' indussero a batter i fiorini,
Ch\' avean ben tre carati di mondiglia.
Ed io a lui: Chi son li duo tapini,
Che fuman, come man bagnata il verno,
Giacendo stretti a\' tuoi destri confini?
Qui li trovai, e poi volta non dierno,
Rispose, quand\'io piovvi in questo greppo,
E non credo che diano in sempiterno.
L\'una è la falsa che accusö Giuseppo:
87. Hier is weder eene nauwkeurige\'"ruimtebepaling"[gelijk
in Z. XXIX: 18.
90. Een karaat is het 24e deel van elke hoeveelheid goud.
97. Thans komen de bedriegers in woorden: de leugenaars
en lasteraars. Die eene is de vrouw van Potifar, die, gelijk
ieder weet, Jozef valsch beschuldigde. — Virgilius verhaalt in
B. II van de Aeneis de geschiedenis van den\' sluwen jongen
Griek Sinon. Deze liet zich gevangen nemen en binnen Troje
voor koning Priamus brengen, dien hij overreedde om het
houten paard in de stad te halen. Vgl. Z. XXVI: 60.
-ocr page 488-
— 394 —
En de andre is Sinon, die de Troyers vleidde:
De stank der heete koorts walmt voor hunne oogen."
100• En een van hen, verwoed om \'t geen hij zeide,
Sloeg met zijn vuist den buik, zoo hoog geheven
Door \'t water, dat daar zaamgeperst verbeidde:
i°3 Die heeft een klank gelijk een trom gegeven,
En meester Adam heeft toen zonder schromen
De harde vuist in Sinons oog gedreven.
ioö- „Schoon, riep hij; mij \'t vermogen werd ontnomen
Om me op te heffen, door mijn zware leden,
Toch kan ik met mijn arm nog bij u komen.
»°9- En \'t antwoord klonk: „Toen gij naar \'t vuur moest
treden,
Was hij zoo rap niet; doch om geld te maken
Sloeg hij zoo snel, ja, sneller nog dan heden."
112. En gene: „Waarheid spreekt ge in beide zaken,
L\'altro è \'1 falso Sinon greco da Troia:
Per febbre acuta gittan tanto leppo.
E 1\'un di lor, che si recö a noia
Forse d\'esser nomato si oscuro,
Col pugno gli percosse 1\'epa croia.
Quella sonó come fosse un tamburo:
E mastro Adamo gli percosse \'1 volto
Col pugno suo, che non parve men duro,
Dicendo a lui: Ancor che mi sia tolto
Lo muover, per Ie membra che son gravi,
Ho io il braccio a tal mestier disciolto.
Ond\' ei rispose: Quando tu andavi
Al fuoco, non 1\'avei tu cosï presto:
Ma si e piü 1\'avei quando coniavi.
E 1\'idropico: Tu di\' ver di questo:
-ocr page 489-
— 395 —
Maar als getuige kon ze u niet bekoren,
Toen u de Troyers over de\' oorlog spraken."
"5- „Was ik in woorden valsch," liet Sinon hooren;
In geld waart gij \'t; \'k ben hier om ééne zonde
En gij om meer dan één uit \'s duivels koren."
«8. Meineed\'ge, denk aan \'t paard !" klonk luid in \'t ronde
De taal van hem, wiens lijf was opgebogen;
„En \'t zij uw straf, dat elk \'t bedrog verkonde!"
121 ■ „U straf de dorst, welke u de tong deed droogen,
En \'t vuile water", heeft de Griek hernomen;
Waardoor uw buik als haag rijst voor uwe oogen."
124. Toen riep de munter: „Booze woorden stroomen
Als naar gewoonte uit uwen mond; want kwellen
De dorst me en \'t vocht, dat me opvult, dan toch komen
Ma tu non fosti si ver testimonio,
La \'ve del ver fosti a Troia richiesto.
S\'io dissi \'1 falso, e tu falsasti \'1 conio,
Disse Sinone: e son qui per un fallo;
E tu per piü ch\'alcun altro dimonio.
Ricorditi, spergiuro, del cavallo,
Rispose quei ch\' aveva enfiata 1\' epa;
E sieti reo, che tutto \'1 moudo sallo.
A te sia rea la sete, onde ti crepa,
Disse \'1 Greco, la lingua; e 1\'acqua marcia,
Che \'1 ventre innanzi gli occhi si t\'assiepa.
Allora il monetier: Cosl si squarcia
La bocca tua per dir mal, come suole:
Chè s\' i\' ho sete, e 1\'umor mi rinfarcia;
117 „Niemand der duivelen bedreef zulk een groot tal
zonden als gij." Hier wordt het vervaardigen van ieder munt-
stuk eene afzonderlijke zonde gerekend. Vgl. Z. XIX1114.
-ocr page 490-
— 396 —
"7- „U hitte en hoofdpijn ook in \'t leed verzeilen:
En \'t zou niet noodig blijken, u het lekken
Des spiegels van Narcis lang voor te stellen."
J3°- Zoo hoorde ik toe, dat \'k naauw mij kon onttrekken,
Toen mij de Meester zei: „Geef acht, want heden
Zou schier uw houding mijn verbitt\'ring wekken."
133- Als hij me aldus zijn gramschap had beleden ,
Keerde ik tot hem, door schaamte zóó bevangen,
Dat zij nog vaak mijn ziele heeft doorsneden.
i36- Als hij, dien droomen van ellende prangen,
Die droomend wenscht: mocht slechts een droom mij
kwellen,
Zoodat hij \'t wenscht, als mogt hij \'t niet erlangen;
\'39- Dus was \'t met mij; ik kon geen woord meer spellen;
Want \'k wilde mij verschoonen en, in trouwe,
Tu hai 1\' arsura, e il capo che ti duole:
E per leccar lo specchio di Narcisso,
Non vorresti a invitar molte parole.
Ad ascoltarli er\' io del tutto fisso,
Quando \'1 Maestro mi disse: Or pur mira:
Chè per poco è che teco non mi risso.
Quand\'io \'1 senti\' a me parlar con ira
Volsimi verso lui con tal vergogna,
Ch\'ancor per la memoria mi si gira.
E quale è quei, che suo dannaggio sogna,
Che sognando desidera sognare,
SI che quel ch\'è, come non fosse, agogna:
Tal mi fee\' io, non potendo parlare:
Chè disiava scusarmi, e scusava
129. Narcissus spiegelde zich in eene beek en werd op zijn
eigen beeld verliefd. Adam bedoelt dus, dat Sinon gaarne zou
drinken.
-ocr page 491-
— 397 —
Ik deed dit, zonder \'t mij eens voor te stellen.
\'4*- „Veel zwaarder feil dan de uwe werd door rouwe,
Die minder was, hernam mijn gids; verdreven;
Dat daarom u geen droefheid meer benauwe.
«45- „Bedenk, dat \'k altijd u ter zij zal streven,
Zoo soms nog eens u \'t bijzijn wordt beschoren
Van lieden, die in zulke twisten leven;
148. „Want laagheid is het, die te willen hooren."
Me tuttavia, e nol mi credea fare.
Maggior difetto men vergogna lava,
Disse \'1 Maestro, che \'1 tuo non è stato:
Peró d\'ogni tristizia ti disgrava.
E fa\' ragion, ch\'io ti sia sempre allato,
Se piü avvien che fortuna t\' accoglia
Dove sien genti in simigliante piato:
Chè voler ció udire è bassa voglia.
141. Door de schaamte, waarvan hij blijk gaf, dewijl hij
niet poogde zijne belangstelling in de elkaar verwijtende boo-
zen te vergoelijken, had Dante reeds genoeg berouw betoond
over zijn luisteren naar hunne scheldwoorden.
-ocr page 492-
EEN-EN-DERTIGSTE ZANG.
NEGENDE KRING. REUZEN.
Nadat de dichters de laatste Martelspleet van den achtsten
Kring verlaten hebben, wandelen zij naar het middelpunt,
waar eene kuil gaapt, door welke men in den negenden kring
komt. De boord van dien put wordt bezet met reuzen, wier
benedenlijf zich daar binnen bevindt. Virgilius wijst Nimrod en
Efialtes aan en gaat daarna met Dante tot Antéus, die de
tochtgenooten in de Hellekrocht nederzet.
»• Een zelfde tong, die me eertijds had gebeten,
Zoodat zij beide wangen hoog deed kleuren,
Heeft mij ook weder \'t heulsap toegemeten.
4- Dit, hoorde ik, mogt ook met de lans gebeuren,
Eens van zijn vader door Achil georven,
Welke op kon beuren, nadat zij deed treuren.
Una medesma lingua pria mi morse
SI che mi rinse 1\'una e 1\'altra guancia,
E poi la medicina mi riporse.
Cosl od\'io, che soleva la lancia
D\'Achille e del suo padre esser cagione
Prima di trista, e poi di buona mancia.
i. Dit doelt op de terechtwijzing, welke Virgilius in den
vorigen zang Dante toediende.
6. Achilles erfde van zijn vader Peleus eene lans, welker
roest de wonde heelde, door de punt toegebracht.
-ocr page 493-
— 399 —
7- Wij zijn—den rug naar\'t dal der smart—gezworven
Langs de\' oever, welke \'t rondom heeft omsloten,
En togen voort, \'t woord op de lip bestorven.
io- Geen nacht was \'t hier; geen dag had licht gegoten;
Zoodat mijn oog slechts weinig drong naar voren:
Maar \'k hoorde klanken uit een horen stooten,
•3- Zoo zwaar, dat zij den donder konden smoren;
En tegen dat geluid in, sloeg \'k mijn blikken
Om \'t oord, van waar het uitging, op te sporen.
i6- Na \'t smartlijk onheil, dat het plan deed wrikken
Van Charlemagne in zijn godsdienstig streven,
Blies Roeland zelf geen toon zóó vol verschrikken.
\'9- \'k Had daarheen naauw een weinig \'t hoofd geheven,
Noi demrao \'1 dosso al misero vallone
Su per la ripa, che \'1 cinge dintorno,
Attraversando senza alcun sermone.
Quivi era men che notte e men che giorno,
SI che \'1 viso m\'andava innanzi poco:
Ma io senti\' sonare un alto corno
Tanto, che avrebbe ogni tuon fatto fioco:
Che, contra sè la sua via seguitando,
Dirizzó gli occhi miei tutti ad un loco.
Dopo la dolorosa rotta, quando
Carlo Magno perdè la santa gesta,
Non sonó si terribilmente Orlando.
Poco portai in la volta la testa,
18. Karel de Groote wilde de Saracenen uit Spanje drijven,
doch hij moest die onderneming opgeven na de smartelijke
nederlaag van Roncevalle. Daarbij werden dertig duizend chris-
tenen onder Karels dapperen Paladijn: Roeland, verslagen,
door het verraad van Gano. Turpin verhaalt, dat Roeland
in zijn doodsuur zoo krachtig op zijn horen blies, dat Karel
het op een afstand van acht mijlen hoorde.
-ocr page 494-
— 400 —
Of \'t was me als zag ik menig hoogen toren.
\'k Vroeg: „Meester! welke stad rijst in die dreven?"
22. „Daar ge op te grooten afstand, liet hij hooren,
Uw blikken in de duisternis doet staren,
Wijkt uw verbeelding uit de juiste sporen.
25- „Zoodra gij ginds komt, zult ge wel ontwaren,
Hoe de afstand ieder zintuig kan doen dwalen:
Geef u dus moeite om sneller voort te varen."
28. Toen greep hij zacht mijn hand om vlug te dalen,
En zeide: „Ik wilde u, vóór wij verder gingen,
Opdat het feit min vreemd toeschijn, verhalen,
31\' „Dat reuzen en geen torens \'t oord omringen;
Die allen, van den navel tot beneden,
In gindsche kuil zich om haar rand verdringen."
34- Gelijk, wanneer de damp was weggegleden,
Che mi parve veder molte alte torri:
Ond\' io: Maestro di\', che terra è questa ?
Ed egli a me: Peró che tu trascorri
Per Ie tenebre troppo dalla lungi,
Avvien che poi nel maginare aborri:
Tu vedrai ben, se tu la ti congiungi
Quanto \'1 senso s\'inganna di lontano:
Peró alquanto piü te stesso pungi.
Poi caramente mi prese per mano,
E disse: Pria che noi siam piü avanti,
Acciocchè \'1 fatto men ti paia strano,
Sappi, che non son torri, ma giganti ;
E son nel pozzo intorno dalla ripa,
Dall\' umbilico in giuso, tutti quanti.
Come quando la nebbia si dissfpa,
-ocr page 495-
— 4ot
Onze oogen meer en meer de dingen raakten,
Die neevlen en verdikte lucht omkleedden,
37- Zóó vlood \'t bedrog voor de angsten , die ontwaakten,
Toen \'t oog door zware en zwarte lucht kon boren,
Naar mate wij den oever meer genaakten.
4°- Gelijk Montereggion met menig toren
Zijn ronde wallen kroont aan alle kanten,
Zien we op de steenen, die den kuil omschoren
43- Te halver lijf de schriklijke Giganten,
Die Zeus nog dreigt, wanneer zijn donder-zangen
Hun van omhoog den schrik in \'t harte planten.
4&• En \'k heb van een \'t gelaat reeds opgevangen,
Lo sguardo a poco a poco raffigura
Ciö che cela \'1 vapor che 1\'aere stipa;
Cosl forando 1\'aer grossa e scura,
Piü e piü apressando invêr la sponda,
Fuggiami errore, e giugneami paura.
Perocchè, come in su la cerchia tonda
Montereggion di torri si corona;
Cosi \'n la proda, che \'1 pozzo circonda,
Torreggiavan di mezza la persona
Gli orribili giganli, cui minaccia
Giove dal cielo ancora, quando tuona.
Ed io scorgeva gia d\' alcun la faccia,
40. Montereggione is een klein kasteel bij Siena. Nog he-
den bezit het, ofschoon vervallen, zijne ronde muren, met
torens, welke vijftig ellen van elkander verwijderd zijn.
45. Ignoravit quod ibi sint gigantes, et in profundis in-
ferni convivae eius. Prov. IX, 18. — Infernus subter contur-
batus est in occursum adventus tui, suscitavit tibi gigantes.
Isai. XIV, 9.
Hic genus antiquum terrae Titania pubes
Fulmine deiecti fundo volvuntur in uno. Virgilius.
26
-ocr page 496-
4Ö2 —
Den rug, de borst, den buik schier tot beneden
Eq de armen bei, die langs zijn heupen hangen.
49- Natuur heeft wis den goeden weg betreden, »
Toen ze ophield met het teelen dier geslachten,
Die eens voor Mars als wreede dienaars streden.
S2- En liet haar rouw zich bij den walvisch wachten
Eq de\' olifant — wie wel die zaak bedenken,
Die zullen haar wijs en rechtvaardig achten.
SS- Want waar de rede hooger licht mag schenken
Om zich met boozen wil en macht te paren,
Daar kan de mensch niet meer aan weerstand denken.
58- \'t Hoofd, forsch en breed, scheen de\' appel te evenaren,
Die \'t plein te Rome bij Sint Peter dekte;
Le spalle et \'1 petto e del ventre gran parte,
E, per le coste giü, ambo le braccia.
Natura certo, quando lasció 1\' arte
Di si fatti animali, assai fe bene
Per tór via tali esecutori a Marte.
E s\' ella d\' elefanti e di balene
Non si pente: chi guarda sottilmente
Piü giusta e piü discreta ne la tiene;
Chè dove 1\' argomento della mente
S\' aggiunge al mal volere ed alla possa,
Nessun riparo vi puö far la gente.
La faccia sua mi parea lunga e grossa,
Corae la pina di San Pietro a Roma
52. Natuur toonde geen berouw wegens het voortbrengen
van olifant en walvisch, want deze waren nooit zoo gevaar-
lijk als de reuzen, die, door hun verstand, den mensch elke
verdediging schier onmogelijk maakten.
59. Een groote bronzen pijnappel, welke eerst het graf van
-ocr page 497-
— 403 —
Waaraan zijn leden evenredig waren.
61 • Zoodat ten rand, die hem tot voorschoot strekte
Van \'t onderlijf, nog zoo\'n gestalte troonde,
Dat wis een drietal Friezen vruchtloos rekte
64- Om \'t haar te raken, dat zijn schedel kroonde,
Daar, van de plaats, waar wij den mantel snoeren,
De reus nog dertig palmen hoogte toonde.
67- „Raphel mai amech zabi almi!"
Is thans den woesten mond op eens ontstegen,
Waaraan \'t niet paste zachter taal te voeren.
Ed a sua proporzione eran 1\' altr\' ossa.
SI che la ripa, ch\'era perizoma
Dal mezzo in giü, ne mostrava ben tanta
Di sopra, che di giungere alla chioma
Tre Frison s\' averian dato mal vanto:
Perocch\' io ne vedea trenta gran palmi
Dal luogo in giü dov\'uom s\' ambbia \'1 manto.
Raphel mal amech zabl almi,
Cominció a gridar la fiera bocca, .
Cui non si convenien piü dolci salmi.
Hadrianus (Engelenburgt) dekte, bevond zich in Dante\'s tijd
op het plein der oude Basiliek van St. Peter in Vaticano.
Thans is zij in den tuin, welke naar het kleine paleis van
Innocentius VIII leidt.
63. De Friezen waren bekend wegens hunne buitengewoon
hooge gestalte.
67. De eigenaardigheid vordert, dat deze woorden onver-
taald blijven, want zij moeten de Babylonische spraakverwar-
ring voorstellen en, gelijk vers 81 zegt: „nooit nog is hun zin
gebleken." Er wordt o. a deze verklaring van gegeven: „Bij
God, waarom ben ik hier? ga terug: verberg u!" gelijk in
eene vermenging van spaansch-latijn-nederlandsch-fransch-itali-
aansch: „Pardies !-cur ego-hier ?-va-t-en;-t\'ascondi!" zou luiden.
-ocr page 498-
/***** ttw^-.
ZH? /ttq-\'VfL
-ocr page 499-
— 404 —
7°- „Ontzinde ziel!" voer hem mijn leidsman tegen,
Gebruik uw horen om u lucht te geven,
Als toorn of andre driften u bewegen.
73- „Zoek aan uw hals, daar is u \'t koord verbleven,
Waarmee de horen, dwaalgeest! is gebonden;
En zie, hoe die werd om uw borst gedreven."
76. En toen tot mij: „Hoor hem zijn schuld verkonden:
Weet, deze is Nimrod, door wiens booze streken
Het taalverschil o p aard heeft plaats gevonden.
79- „Gaan wij nu heen, om niet vergeefs te spreken;
Voor hem is ieders taal, gelijk den volken
De zijne: nooit nog is haar zin gebleken."
E \'1 Duca mio vêr lui: Anima sciocca,
Tienti col corno, e con quel ti disfoga;
Quand\' ira od altra passïon ti tocca.
Cércati al collo, e troverai la soga,
Che \'1 tien legato, o anima confusa;
E vedi lui, che \'1 gran petto ti doga.
Poi disse a me: Egli stesso s\' accusa:
Questi è Nembrotto, per lo cui mal coto,
Pure un linguaggio nel mondo non s\' usa.
Lasciamlo stare, e non parliamo a voto;
Chè cosl è a lui ciascun linguaggio,
Come \'lsuo ad altrui; ch\'a nullo è noto;
70. Deze toespraak is eene bespotting van den krankzin-
nigen woestaard. Ofschoon de horen om het bovenlijf van
Nimrod gesmeed is, schijnt hij dit in zijne razernij steeds te
vergeten.
78. Nimrod wordt aangewezen als de ontwerper van den
toren van Babel, bij welks bouw de verschillende talen ont-
staan zijn. Hij zelf verwisselde het Hebreeuwsch met het Chal-
deeuwsch.
-ocr page 500-
— 405 —
82- En links gekeerd, vervolgden we in die kolken
Den tocht, en op een boogschot afstands zagen
We een woester, hooger reus zijn drift vertolken.
85 • Welk meester hem in kluisters heeft geslagen,
Is me onbekend; hij moest e\'én arm van voren,
Den rechter, vastgekneld van achter, dragen
88. Met keetnen, die hem heel den hals omboren
Tot onder, en zich in vijf kringen winden
Om \'t deel van \'t lijf, niet in den kuil verloren.
9«- „Die trotschaard zocht den wedstrijd aan te binden,
Hernam mijn Gids; met Jupiter den Groote,
Dit deed hem zulk een loon naar werken vinden.
94- „Hij heet Efialtes, die \'t zwaard ontblootte,
Facemmo adunque piü lungo viaggio,
Völti a sinistra; ed al trar d\' un balestro
Trovammo 1\' altro assai piü fiero e maggio.
A cinger lui, qual che fosse il maestro,
Non so io dir: ma ei tenea succinto
Dinanzi 1\' altro, e dietro \'1 braccio destro,
D\'una catena che \'1 tenea avvinto
Dal collo in giü, si che \'n su lo scoperto
Si ravvolgeva infino al giro quinto.
Questo superbo voll\' essere sperto
Di sua potenza contra \'1 sommo Giove,
Disse \'lmio Duca: ond\' egli ha cotal merto.
Fialte ha nome; e fece Ie gran pruove
84. De verschijning der reuzen in dezen zang is geenszins
eene vinding van heidensch allooi, gelijk sommigen meenen.
Gigantes autem erant super terram in diebus illis. Genesis
VI: 4.
94. In den strijd der reuzen tegen de goden, toen de Ti-
tanen den hemel bestormden, stapelden Efialtes en zijn broe-
der Ohias de bergen Otus en Pelion op den Olympus,
-ocr page 501-
— 4°6 —
Toen \'t reuzendom de goden zelfs deed vreezen;
Geboeid hangt de arm, die Zeus naar \'t harte stootte,"
97 • \'k Sprak dan tot hem:,, Wel wenschte ik,zoo\'t kon wezen,
Dat nu mijne oogen Briareüs zagen,
Wiens lengte als schier onmeetbaar wordt geprezen."
">°• „Anteüs zal, was \'t antwoord, voor u dagen
Hier zeer nabij; hij spreekt en torscht geen keten
En zal ons naar het diepst der helle dragen.
i°3• „Hij, dien gij zoekt, is verderop gezeten,
Heeft kluisters en gelijkt zeer veel op dezen,
Slechts schijnt hem feller woestheid toegemeten."
106. Nooit kon een aardschok zoo geweldig wezen,
Dat hij een toren schudden deed en kraken,
Quando i giganti fêr paura ai Dei:
Le braccia, ch\'ei menó, giammai non muove.
Ed io a lui: S\'esser puote, i\'vorrei,
Che dello smisurato Briareo
Esperïenza avesser gli occhi miei.
Ond\' ei rispose: Tu vedrai Anteo
Presso di qui, che paria, ed è disciolto;
Che ne porra nel fondo d\' ogni reo.
Quel, che tu vuoi veder, piü la è molto:
Ed è legato, e fatto come questo:
Salvo che piü feroce par nel volto.
Non fu tremuoto mai tanto rubesto,
Che scotesse una torre cosl forte,
99. Dante vraagt hier naar Briareüs, dewijl Virgilius hem
beschrijft in zijn Aeneis X 565. Hij spreekt dan ook in vers
103 nog over hem.
101. Anteüs was niet gekluisterd, dewijl hij aan den strijd
tegen de goden geen deel genornen had,
-ocr page 502-
— 407 —
Als zich Efialtes bewoog. Mijn vreezen
109. Was nooit zoo groot, dat mij de Dood zou naken.
En de angst waar daartoe ook genoeg gebleken,
Had niet zijn boei mijn moed weer doen ontwaken.
112. Wij togen voorwaarts in die sombre streken
Tot bij Anteüs, dien wij wel vijf ellen
— \'t Hoofd niet geteld — uit de\' afgrond zagen steken.
"5- „Gij, die in \'t dal, waar \'t lot de wet blij ft stellen,
En Scipio zich rijk met roem zag kronen,
Toen Hannibal vlood met zijn medgezellen,
"8. „Een buit van duizend leeuwen mogt vertoonen;
Van wien men nog gelooft, dat, zoo ge in \'t strijden,
Come Fialte a scuotersi fu presto.
Allor temetti piü che mai la morte;
E non v\' era mestier piü che la dotta,
S\' io non avessi viste Ie ritorte.
Noi procedemmo piü avanti allotta,
E venimmo ad Anteo: che ben cinqu\'alle,
Senza la testa. uscia fuor della grotta.
O tu, che nella fortunata valle,
Che fece Sciplon di gloria reda,
Quand\' Annibal co\' suoi diede Ie spalle,
Recasti gia mille lion per preda;
E che, se fossi stato all\' alta guerra
115. „Nella Fortunata valle" is soms verkeerdelijk vertaald
„in het gelukkige dal." Lucanus plaatst het hol van Anteüs
in dat dal; waar de rivier Bagrades doorstroomt. Daar, bij
Zama, versloeg Scipio den Kartaagschen veldheer Hannibal.
Het ligt in het tegenwoordig gebied van den Bey van Tunis.
Anteüs had, als jager, hier voortdurend eene groote menigte
leeuwen gedood.
-ocr page 503-
— 408 —
Uw broeders hadt gesteund, der Aarde zonen
i*1 • „Ter overwinning hadden mogen schrijden;
Draag zonder afkeer ons naar lager sferen,
Waar \'t ijs Cocytus stuit in \'t afwaarts glijden.
i*4- „Laat ons naar Titius noch Tifeus keeren:
Al wat men hier verlangt, kan deze geven:
Dus buk en trek den muil niet op. Naar \'t eeren
\'27- „Uws naams op aarde kan hij nog doen streven.
Hij leeft en hoopt — roept midden in zijn dagen
Gena hem niet — nog langen tijd te leven."
i3°- De reus heeft snel de handen uitgeslagen,
De\' tuoi fratelli, ancor par ch\' e\' si creda
Ch\'avrebbon vinto i figli della terra;
Mettine giuso (e non ten venga schifo)
Dove Cocito la freddura serra.
Non ei far ire a Tizio nè a Tifo:
Questi puö dar di quel che qui si brama:
Pero ti china, e non torcer lo grifo.
Ancor ti puö nel mondo render fama;
Ch\' ei vive, e lunga vita ancora aspetta,
Se innanzi tempo grazia a sè nol chiama.
Cosl disse \'1 Maestro: e quegli in fretta
120. De zonen der aarde zijn de reuzen. Had Anteüs hen
in de bestorming van den hemel bijgestaan, dan, meende
men, zouden zij de overwinning behaald hebben.
124. Dwing ons niet de hulp in te roepen van Titius en
Tifeus (twee andere reuzen).
127 Dit is de laatste maal, dat het beloven van roem op
de wereld, nog uitwerking doet en den verworpeling gunstig
stemt. In den Kuil verkiest men volstrekte vergetelheid. Vgl.
7,. XXXII,
-ocr page 504-
— 409 —
Wier harde greep zelfs Hercules deed beven,
Om, na dat woord, mijn leidsman weg te dragen.
\'33- Virgilius, zich voelende opgeheven,
Riep mij nu toe: „Kom hier om plaats te erlangen !"
En maakte ons beide tot een bundel. Even
i36- Als hem, wiens blikken Carisende omvangen,
Wanneer de wolken naar haar helling zweven
Le man distese e prese il Duca mio,
Ond\' Ercole sentï gia grande stretta.
Virgilio quando prender si sentio,
Disse a me: Fatti\'n qua si, ch\'io ti prenda,
Poi fece si, ch\' un fascio er\' egli ed io.
Qual pare a riguardar la Carisenda
Sotto \'1 chinato, quando un nuvol vada
131. Toen Anteüs met Hercules streed, had deze moeite
zich aan de klemmende vuisten van genen te ontrukken.
136. Carisenda of Garisenda heet een sterk hellende toren
te Bologna, waar nog een andere en hoogere staat, welke
torre degli Asinelli genoemd wordt. Plaatst men zich onder de
Carisenda, terwijl de wolken haar naderen, schijnen deze on-
bewegelijk en de toren meer en meer voorover te neigen,
waardoor de beschouwer zou kunnen vreezen, dat zij op hem
kwam vallen. Zoo scheen de reus aan Dante, als boog hij
zich om op hem neder te storten.
In zijn keurig werk: „Het leven der Menschheid en des
Menschen eene Divina Commedia" bezigt de verdienstelijke
Dante-geleerde, Heer J. H. Gunning Jr., den toren van Ca-
risenda tot eene schoone vergelijking met de eeuwige Waar-
heid, welke onwankelbaar blijft te midden van alle aanvallen.
Soms schijnt de dwaling vast en de waarheid wijkenden. Hij
besluit: „Zoo schijnt ook menigmaal het wolkgevaarte der
bestrijding, waardoor de tempel Gods bedreigd wordt, vast
te staan en daarentegen het aloude gebouw te wankelen.
Evenwel is het een gezichtsbedrog: de toren staat vast en de
wolk gaat voorbij." (blz. XV.)
-ocr page 505-
— 4IO —
En zij daar tegenover schijnt te hangen;
\'39- Dus ging het mij, zoodra \'khad acht gegeven,
Hoe zich Anteüs boog, en in die stonden,
Waar \'k gaarne heengegaan langs andre dreven.
\'4*- Waar Lucifer met Judas wordt verslonden:
In de\' afgrond, zette hij ons zachtjes neder:
En \'k heb hem daar niet lang gebukt bevonden,
•45 • Want, als de mast in \'t schip, hief hij zich weder.
Sovr\' essa si, ch\'ella in contrario penda;
Tal parve Anteo a me, che stava a bada
Di vederlo chinare: e fu tal ora,
Ch\' i\' avrei voluto gir per altra strada.
Ma lievemente al fondo, che divora
Lucifero con Giuda, ei posó:
Nè si chinato 11 fece dimora,
Ma come albero in nave si levó.
142. Op den bodem van den kuil, waar, in de diepste diepte,
Lucifer en Judas wonen, die wij in Z. XXXIV ontmoeten.
-ocr page 506-
TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG.
DE HELLEKUIL. VERRADERS.
De dichters zijn reeds in den negenden kring. Zijn bodem
is bedekt met het hardste ijs, waarin de verdoemden bevro-
zen zijn. Deze kring is verdeeld in vier omgangen of sferen: Kaïna,
Antenora, Ptolomea en Judecca of Judaskuil. In de eerste sfeer
bevinden zich de verraders hunner verwanten, in de tweede:
verraders des vaderlands. Dante spreekt met eenigen. Ten
laatste vindt hij een verworpeling, die achter een ander staat,
aan wiens schedel hij knaagt.
1 • Mocht mij het ruwe en heesche rijm gelukken,
Gelijk ten droeven afgrond zou behooren,
Waarop al de andre rotsen nederdrukken:
4- \'k Drong \'t merg uit mijne schepping meer naar voren;
Maar aangezien die verzen mij ontbreken,
Kan \'k mij niet zonder diepen schroom doen hooren.
S\'io avessi Ie rime ed aspre e chiocce,
Come si converrebbe al tristo buco
Sovra \'1 qual pontan tutte 1\' altre rocce,
Io premerei di mio concerto il suco
Piü pienamente; ma perch\' io non 1\' abbo,
Non senza tema a dicer mi conduco.
4. „Mijn dichtwerk zou in al zijne kracht uitkomen, be-
stond er eene taal, evenredig aan de verschrikkingen, welke
zij zou moeten uitdrukken,"
-ocr page 507-
— 412
7- Want niemand, die \'t een taak van kortswijl reken,
Het middelpunt van gansch \'t heelal te omschrijven;
Noch van een tong, die „ma en pa" zal spreken.
IO- Dat dan de Muzen mij tot dichten drijven,
Die eens tot Thebe\'s bouw Amfion dreven,
Opdat mijn schets der waarheid trouw moog\' blijven,
«3 • O volk, der diepste ellende prijsgegeven!
Dat woont in \'t oord, waar \'k nauw van durf gewagen,
Ach, hadt ge als schaap of geit hier mogen leven!
\'6- Als wij ons in den duistren kuil dan zagen,
Reeds onder \'s reuzen voeten, diep beneden,
Hoorde ik — den blik ten hoogen muur geslagen —
Chè non è impresa da pigliare a gabbo
Descriver fondo a tutto 1\' universo,
Nè da lingua che chiami mamma e babbo.
Ma quelle Donne aiutino \'1 mio verso,
Ch\'aiutorno Anfione a chiuder Tebe;
SI che dal fatto il dir non sia diverso.
Oh sovra tutte mal creata plebe,
Che stai nel loco onde parlar m\' è duro,
Me\' foste state qui pecore o zebe!
Come noi fummo giü nel pozzo scuro
Sotto i piè del gigante, assai piü bassi,
Ed io mirava ancora all\' alto muro,
8. Volgens het stelsel van Ptolomeus was het middelpunt
der aarde ook dat van het Heelal.
ii. De Muzen hadden Amfion, zoon van Jupiter en Anti-
ope, toonkunstenaar gemaakt. Met zijne lier te bespelen lokte
hij de steenen van den berg Cytheron, die zich tot de muren
van Thebe vormden.
18. Uit deze plaats en anderen leidt men af, dat de kuil
eene vrij steile helling vormde. Dante beschouwt met ontzet-
ting den hoogen rotswand, waarlangs Anteüs hem afzette.
-ocr page 508-
-413 -
«9- Een stem, die riep: „Geef acht op uwe schreden"
En laat uw voet de hoofden, diep genegen,
Der arme, droeve broeders niet vertreden!"
22- Ik keerde mij en zag nu allerwegen
Een meer, dat, door het ijs, veeleer het wezen
Van glas dan wel van water had verkregen.
25- Zóó zware korst kon, waar zijn golven rezen,
De Donau-stroom in Oostenrijk nooit maken,
Noch zelfs de Don, die killer lucht moet vreezen,
28 • Dan \'k hier nu zag. Want ploften in haar kaken
Of Tabernick of Petrapan , zij zouden
In deze zee van ijs geen rand doen kraken.
31- Als vorschen boven \'t nat de koppen houden
Dicere udi\' mi: Guarda come passi:
Fa\' si che tu non calchi con Ie piante
Le teste de\' fratei miseri lassi.
Per ch\'io mi volsi, e vidimi davante
E sotto i piedi un lago, che per gielo
Avea di vetro, e non d\'acqua, sembiante.
Non fece al corso suo si grosso velo
Di verno la Danoia in Austericch,
Nè il Tanai la sotto lo freddo cielo,
Com\'era quivi: chè se Tabernicch
Vi fosse su caduto, o Pietrapana,
Non avria par dall\' orlo fatto cricch.
E come a gracidar si sta la rana
29. Denkelijk bedoelt Dante de in de vlakte van Slavonie
bij Tabernicho gelegen berg Frusta Gora. De andere heet
Pietra apuana en ligt in het landschap Garfagnana bij Lucca.
De randen van het ijs zijn het zwakst, maar de Cocytus was
zoo hard bevrozen, dat het onmogelijk zou zijn de ijszee te
doen kraken, al stortten bergen in haar.
-ocr page 509-
414 •*■
En kwaken in het uur, dat, in haar droomen,
De deernen vaak naar \'t aren lezen schouwden,
34- Zóó zag men in die zwaar bevrozen stroomen,
Als de ooievaar, luid klepp\'rend met de tanden,
De droeve vale schimmen boven komen.
En ieder boog \'t gelaat in de ijzren wanden:
Van koü was in den mond, en in hunne oogen
Van \'t droeve hart, getuigenis voorhanden.
40.
Mijn blik was reeds een poos in \'t rond getogen,
Dan wendde ik me en zag twee, zóó eng te zamen,
Dat zich hun haar verwarde. En \'k vroeg bewogen:
,^Gij, borst aan borst verbondnen! zegt me uw namen ,
Wie zijt gij ?" — Zij, den hals vooruit gebogen,
Terwijl hun blikken langzaam tot mij kwamen,
Col muso fuor dell\' acqua, quando sogna
Di spigolar sovente la villana;
Li vide insin la dove appar vergogna,
Eran 1\' ombre dolenti nella ghiaccia,
Mettendo i denti in nota di cicogna.
Ognuna in giü tenea volta la faccia:
Da bocca \'1 freddo, e dagli ochi \'1 cuor tristo
Tra lor testimonianza si procaccia.
Quand\' io ebbi d\' intorno alquanto visto,
Volsimi a\' piedi; e vidi duo si stretti,
Che \'1 pel del capo aveano insieme misto.
Ditemi voi, che si stringete i petti.
Diss\' io, chi siete? E quei piegaro i colli;
E poi ch\'ebber li visi a me eretti,
33. \'s Nachts in den zomer, wanneer het landmeisje van
den oogst droomt.
-ocr page 510-
415 -
46. Vergoten uit de inwendig vochtige oogen
De droppels op de leden: \'t ijs nu stremde
Den traan daartusschen, en sloot beide bogen.
49- Geen spang, die ooit twee stukken hout zoo klemde,
Waarom ze elkander stieten als twee bokken,
Ten prooi aan woede, die geen stervling temde.
S2- En een, wiens ooren waren afgetrokken
Door felle vorst, vroeg, schoon gebukt gezeten:
„Wat mag u toch tot onze aanschouwing lokken?
55- „Wenscht gij, wie deze beide zijn, te weten?
Het dal, dat den Bisenzio ziet ontspringen,
Mocht \'t hunne en dat huns vaders Albert heeten!
Gli occhi lor, ch\'eran pria pur dentra molli,
GocciAr su per Ie labbra: e \'1 gielo strinso
Le lacrime tra essi, e riserrolli.
Legno con legno spranga mai non cinse
Forte cosl, ond\' ei, come duo becchi
Cozzaro insieme: tant\' ira gli vinse.
Ed un, ch\' avea perduti ambo gli orecchi
Per la freddura, pur col viso in giue,
Disse: Perchè colanto in noi ti specchi?
Se vuoi saper chi non cotesti due,
La valle, onde Bisenzio si dichina,
Del padre loro Alberto e di lor fue.
48. De tranen vielen op de oogleden, bevrozen daar en
sloten zoo de bogen, door de oogleden gevormd.
53. Hij boog het hoofd en zag Dante\'s beeld in het ijs,
dat ten spiegel strekte.
57. Alexander en Napoleon, zoons van Albert degli Alberti,
heer van Falterona, vermoordden elkander na den dood huns
vaders. Zij hadden hunne bezittingen in het Bisenzio-dal.
-ocr page 511-
— 4i6 —
S8- „Hen droeg één schoot: en vrij moogt gij nu dringen
Door Kaïna, gij zult geen schim zien dagen,
Den boei meer waard dier harde waterkringen;
61. „Noch hij, dien Arthurs hand zoo heeft geslagen,
Dat één stoot borst en schaduw heeft gespleten;
Focaccia niet; noch hij, die in de plagen,
64- „Met \'t hoofd mijn oog belemm\'rende, is gezeten,
En die genoemd werd Sassol Mascherone:
Dus, wie hij is, dient ge, als Toskaan, te weten.
D\'un corpo usciro: e tutta la Caina
Potrai cercare, e non troverai ombra
Degna piü d\' esser fitta in gelatina.
Non quegli a cui fu rotto il petto e 1\' ombra
Con esso un colpo, per la man d\' Artti:
Non Focaccia: non questi che m\'ingombra
Col capo si, ch\' i\' non veggi\' oltre piü ;
E fu nomato Sassol Mascheroni;
Se tosco se\', ben dèi saper chi e\' fu.
59. Kalna heet de eerste afdeeling van den hellekuil naar
Kain, die zijn broeder vermoordde. Zij bevat de verraders jegens
bloedverwanten.
61. Volgens de romance van Lancelot van het Meer stond
Mordrec, zoon van koning Arthur van Groot-Brittanje, tegen
zijn vader op. Hij wachtte zijn vader op om hem te dooden,
doch deze voorkwam den booswicht en doorstak hem zoo ge-
heel, dat de zon door de opening scheen, welke de lans
had gemaakt. Daarom zegt Dante, dat één stoot én borst én
schaduw spleet.
63. Focaccia (= Fokkatsja) dei Cancellieri hieuw een jongen
neef de hand af en doodde diens vader, zijn oom. Vgl. Z. VI: 64.
65. Dante dient Mascherone te kennen wegens de vreese-
lijke straf, welke deze misdadiger beliep. Hij had den eenigen
zoon zijns broeders vermoord, om diens erfenis te erlangen;
en werd in. een vat genageld door de straten van Florence
gerold, waarna de beul hem het hoofd afsloeg.
-ocr page 512-
— 417 -
67- „Opdat gij mij niet meer doet spreken, toone
\'k Mij u als Camicion. die hier blijft wachten
Op Carolijn, wiens schuld mijn schuld verschoone."
7°- \'k Moest tallooze aangezichten dra betrachten,
Gansch pairsch van kou. Daarom ga \'k altijd beven
En zal \'k steeds huiv\'ren, bij bevrozen grachten.
73- Terwijl wij ons naar \'t middelpunt begeven,
Waar alle zwaartekrachten zamen dringen,
En \'k sidder in deze eeuwge schaduwdreven,
76- Of wil of lot of toeval mij kwam dwingen,
Is me onbekend; maar \'k schopte ée\'n, daar beneden,
Terwijl wij tusschen al die hoofden gingen.
E perchè non mi metti in piü sermoni ,
Sappi ch\' io sono il Camicion de\' Pazzi;
Ed aspetto Carlin, che mi scagioni.
Poscia vid\' io mille visi cagnazzi
Fatti per freddo; onde mi vien ribrezzo,
E verra sempre, de\' gelati guazzi.
E mentre che andavamo invêr lo mezzo,
Al quale ogni gravezza si raguna,
Ed io tremava nell\' eterno rezzo;
Se voler fu, o destino, o fortuna,
Non so: ma passeggiando tra Ie teste,
Forte percossi \'1 piè nel viso ad una.
69. Alberto Camicione dei Pazzi doodde verraderlijk Uber-
tino, zijn bloedverwant. — Carlino de\' Pazzi leverde voor geld
in 1303 het kasteel Rano di Trevigne aan de Zwarten, waarbij
vele Witten gedood werden. Zijn verraad was dus zwaarder
en bloediger dan dat van Camicione.
73. Dante komt in den Tweeden Omgang: de Antenora,
aldus genoemd naar Antenor, die, volgens sommige schrijvers,
zijn vaderland Troje aan de Grieken verried en daarom aan
het hoofd der landverraders staat. — 76. nl. de wil Gods.
27
-ocr page 513-
— 418 —
79- In weeklacht riep hij: „Waarom mij vertreden?
Verzwaart ge om Montaperti niet de wrake,
Waarom dan mij gekweld met uwe schreden?"
82. \'k Vroeg: „Meester, duld, dat\'k hier den tocht wat stake,
\'k Spoed mij daarna, zooveel gij zult behoeven,
Mits \'k uit mijn twijfel nopens hem gerake."
85. En \'k sprak, dewijl mijn leidsman wilde toeven,
Tot hem, die voortging met zijn heftig smaden:
„Wie zijt gij, die zoo raast op de andere boeven?"
88. „Zeg, wie zijt gij, die Antenora\'s paden
Doorkruist, riep hij, en schopt naar andrer wangen,
Al leefdet gij, \'t waar te erg ons zoo te schaden."
91- „Ik leef en kan voldoen aan uw verlangen,
Zoo gij, hernam ik; roem wenscht weg te dragen:
Piangendo mi sgrido: Perchè mi peste ?
Se tu non vieni a crescer la vendetta
Di Montaperti, perchè mi moleste?

Ed io: Maestro mio, or qui m\' aspetta,
SI ch\' io m\' esca d\' un dubbio per costui;
Poi mi farai, quantunque vorrai, fretta.
Lo Duca stette; ed io dissi a colui
Che bestemmiava duramente ancora:
Qual se\' tu, che cosï rampogni altrui?
Or tu chi se\', che vai per 1\' Antenora
Percotendo, rispose, altrui Ie gote,
SI che, se vivo fossi, troppo fora?
Vivo son io; e caro esser ti puote,
Fu mia risposta, se domandi fama,
80. Deze verworpeling is Bocca degli Abati (vs. 106), die
in den slag van Monte Aperti zijne partij verried, waardoor vier
duizend Welfen het leven verloren.
-ocr page 514-
— 4«9 —
Dan meld \'k uw naam bij de andren in mijn zangen."
94- Hij riep: „Ik zou het tegendeel juist vragen!
Ga weg! om mij geen kwelling meer te baren;
Want in dit graf kan vleitaal niet behagen."
97- \'k Greep hem aan \'t achterhoofd toen bij de haren
En zeide: „Toch zult gij me uw naam doen weten,
Of \'k zal u zelfs het laatste haar niet sparen."
IO°- „Al plukt ge mij, herklonken zijne kreten;
Wie \'k ben, zal \'k u vertoonen noch verkonden,
Al waart ge ook duizendmaal me op \'t hoofd gezeten."
«°3• Ik had zijn haar reeds om mijn hand gewonden,
En hem reeds meer dan eene vlok ontnomen;
Hij blafte en blikte omlaag, toen een dier honden
Ch\' io metta \'1 nome tuo tra \'1 altre note.
Ed egli a me: Del contrario ho io brama:
Levati quinci, e non mi dar piü lagna;
Chè mal sai lusingar per questa lama.
Allor lo presi per la cuticagna,
E dissi: E\', converra, che tu ti nomi,
O che capel qui su non ti rimagna.
Ond\' egli a me: Perchè tu mi dischiomi,
Nè ti dirö ch\' io sia nè mostrerolti,
Se mille fiate in sul capo mi tomi.
Io aveva gia i capelli in mano avvolti,
E tratti glien avea piü d\'una ciocca,
Latrando lui con gli occhi in giü raccolti;
94. Deze schimmen willen op aarde niet meer genoemd
worden, maar vinden er een helsch genot in elkander te ver-
raden, en daarom vermelden zij de namen hunner medever-
oordeelden.
-ocr page 515-
— 420 —
io6. Hem vroeg: „Wat, Bocca, is u overkomen,
Dat gij nog blaft, bij \'t klapp\'ren van uw kaken?
Zeg, welke duivel doet u nu weer droomen?"
I09- „Nu; riep ik, kunt ge uw mededeeling staken,
Misdadige verrader! En naar waarheid
Zal ik uw schande op aarde kenbaar maken."
112„Ga heen! Geef, wat ge wilt, alle openbaarheid,
Maar zwijg niet, als gij uit dit oord moogt scheien,
Van hem, wiens tong zoo sprak met kracht en klaarheid.
"5- „Hij moet hier om het geld der Franschen schreien.
,,„\'k Zag dien van Duera,"" kunt ge dan ontvouwen,
„„Daar, waar de zondaars zich in\'t ijs vermeien.""
"8. „Vraagt me u naar de andren, die ge mogt aanschouwen:
Quando un altro gridó: che hai tu, Bocca?
Non ti basta sonar con Ie mascelle,
Se tu non latri? qual diavol ti tocca?
Omai,\' diss\' io, non vo\' che piü favelle,
Malvagio traditor; ch\'alla tua onta
Io portere di te vere novelle.
Va\' via, rispose: e ciö, che tu vuoi, conta:
Ma non tacer, se tu di qua entr\' eschi,
Di quel, ch\' ebbe or cosl la lingua pronta.
Ei piange qui 1\'argento de\' Franceschi:
Io vidi, potrai dir, quel da Duera,
La dove i peccatori stanno freschi.
Se fossi dimandato altri chi v\' era,
ïi6. Buosa van Doaria of Duera (= Dwera) verried Man-
fred en de Gibellijnen, toen hij voor eene geldsom van Guy
de Montfort den Franschen vrijen overtocht over den Oglio ver-
leende.
-ocr page 516-
— 421
Den Beccheriër hebt ge op zij gestooten,
Dien door Florence \'t hoofd werd afgehouwen.
121 • „Jan Soldenier is ginds met zijn genoten:
Ganel is de een en Tebaldello de ander,
Die, toen men sliep, Faënza heeft ontsloten."
124. Wij togen ver van hen reeds met elkander,
Toen \'k twee zoo in eene ijskrocht zag gezeten,
Dat \'t eene hoofd tot hoed strekte aan het ander.
"7- Gelijk het brood uit honger wordt gegeten,
Tu hai dallato quel di Beccheria,
Di cui segö Fiorenza la gorgiera.
Gianni del Soldanier credo che sia
Piü la con Ganellone e Tebaldello,
Ch\'aprt Faenza quando si dormia.
Noi eravam partiti giè. da ello,
Ch\'io vidi duo ghiacciati in una buca
Si che 1\' un capo all\' altro era cappello:
E come \'1 pan per fame si manduca,
119. Don Tesauro van Beccheria, kardinaal-legaat van Paus
Alexander VI te Florence, werd beschuldigd, met de Gibellij-
nen tegen de Welfen te hebben zaamgezworen. Daarom heb-
ben hem de Welfen, op aandringen van het verbitterde volk,
op het plein van Sint Apollonaris onthoofd.
121.    Jan Soldenier een florentijnsch edelman was Gibel-
lijn. Toen de parrijen elkander bestreden, liep hij in 1266 tot
de Welfen over, die de overwinning behaalden.
122.    Ganellono of Gano verried de achterhoede van Karel
den Groote, aangevoerd door Roeland, bij Roncevalle aan
de Saracenen. Z. XXI: 16.
Tebaldello de\' Manfredi was een inwoner van Faënza, wel-
ke stad de zijde hield van graaf Guido da Montefeltro. Ver-
raderlijk opende hij \'s nachts eene poort aan Joannes van Appia,
die haar nu met de Bolonezen bemachtigde.
125. Die ijskrocht is de groeve of holte tusschen Antenora
en Ptolomea: de derde omgang van den kuil.
-ocr page 517-
— 422
Zóó sloeg de hoogste in de\' ander zijne tanden,
En heeft, waar \'t brein den nek raakt, hem gebeten.
«3°- Men zag Tideus, toen zijne driften brandden,
Niet anders Menalippus\' slapen knagen
Dan hij ten schedel knaagde en langs de randen.
\'33- „O gij, die al den haat, hem toegedragen,
Dien gij verslindt, toont door zoo\'n dierlijk plagen,
Zeg mij \'t waarom!" klonk mijn gebiedend vragen.
\'36- ,,\'k Beloof, blijkt ge over hem met grond te klagen
— Zijn me uwe namen en zijn schuld gebleken —
Dat \'k u op aard daar \'t loon voor weg doe dragen;
\'39- „Verdort mij niet de tong, die mij doet spreken."
Cosi \'1 sopran gli denti all\' altro pose,
La \'ve \'1 cervel s\'aggiunge con la mica.
Non altrimenti Tideo si rosé
Le tempie a Menalippo per disdegno,
Che quei faceva \'1 teschio e 1\' altre cose.
O tu, che mostri per si bestial segno
Odio sovra colui che tu ti mangi ,
Dimmi \'1 perchè, diss\'io, per tal convegno;
Che se tu a ragion di lui ti piangi,
Sappiendo chi voi siete e la sua pecca,
Nel mondo suso ancor io te ne cangi;
Se quella, con ch\' io parlo, non si secca.
131. Tideus uit Kaledonie en Menalippus de Thebaan stre-
den onder de muren van Thebe en wondden elkander doodelijk.
Tideus leefde het langst en stervende liet hij zich het hoofd
zijns vijands brengen. Hierop geraakte hij in zulk eene woede,
dat hij de tanden in den schedel van Menalippus sloeg. Juist
had Pallas voor hem de onsterfelijkheid van Jupiter afgesmeekt
en kwam hem die brengen. Toen zij echter de gruwelijke
wreedheid zag keerde zij terug en verliet hem. Statius, The-
bais, L. VIII vs 717—767.
138. „Uwe openbaring zal vergolden worden, want ik zal
de schande uws vijands op de wereld verhalen."
-ocr page 518-
DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG.
GRAAF UGOLIJN.
In Antenora verhaalt graaf Ugolino den vreeselijken dood,
hem en zijnen kinderen aangedaan. Daarna daalt Dante in den
derden omgang der hellekuil: Ptolomea, waar de verraders van
vrienden gestraft worden. Hij ontmoet hier Albert de\'Manfredi,
van wien hij verneemt, dat de verrader, terwijl hij nogleven-
de op aarde schijnt om te wandelen, reeds in het diepste der
hel nedergeworpen en in het ijs geklemd is.
«• De zondaar hief den mond van \'t vreeslijk eten,
En wischte zijne lippen met de haren
Van \'t hoofd, welks nek hij schier had kaal gevreten.
4 • „\'t Hernieuwen eischt gij — hoorde ik hem verklaren —
Der radelooze smarte, die \'t herdenken,
Nog vóór ik spreek, mij in het hart doet varen.
7- „Maar zoo mijn woorden \'t zaad dan moeten schenken
La bocca sollevó dal nero pasto
Quel peccator, forbendola a\' capelli
Del capo, ch\'egli avea diretro guasto.
Poi cominciö: Tu vuoi ch\'io rinnovelli
Disperato dolor, che \'1 cuor mi preme,
Gia pur pensando, pria ch\'io ne favelli.
Ma se Ie mie parole esser den sems
-ocr page 519-
— 424 —
Der schand voor dien verrader: mijne spijze,
Zult gij mijn taal door traan bij traan zien drenken.
i°- „Ik weet niet wie gij zijt noch op wat wijze
Ge omlaag kwaamt; maar \'t gehoor doet mij dit weten:
Een Florentijn doorwandelt deze abijze.
\'3- „Ik was weleer graaf Ugolijn geheeten
En deze aartsbisschop Rutger. \'k Zal verhalen ,
Waarom ik zoo nabij hem ben gezeten.
•6. „Dat mij zijn snoode listen deden dwalen,
Che frutti infamia al traditor ch\'io rodo,
Parlare e lagrimar mi vedra\' insieme.
Io non so chi tu sie, nè per che modo
Venuto se\' quaggiü; ma fiorentino
Mi sembri veramente quand\'io t\'odo.
Tu dèi saper ch\'io fui \'1 conté Ugolino,
E questi 1\'arcivescovo Ruggieri:
Or ti dirö, perch\' i\' son tal vicino.
Che per 1\'effetto de\' suoi ma\' pensieri,
13. Ugolino della Gherardesca, graaf van Donoratico, edel-
man te Pisa en Welf, joeg, in bondgenootschap met aarts-
bisschop Rutger degli Ubaldini, zijn verwant Nino de\'Visconti
uit Pisa en voerde daar in zijne plaats gezag. Rutger, uit
misverstand, partijhaat of wraak over den dood van een zijner
neven, zette het volk tegen Ugolino op, en met de adellijke
stammen der Gualandi, Sismondi en Lanfranchi, viel hij de
huizen des graven aan en nam hem gevangen met zijne beide
zonen Gaddo en Ugucciono en met zijne kleinzonen Brigata
en Anselmuccio. Beschuldigd, kasteelen der Pisanen aan Flo-
rence en Lucca verkocht te hebben, werd Ugolino als verra-
der in den toren der Gualandi opgesloten. Na zeven maanden
werden de sleutels in den Arno geworpen en het ongelukkige
vijftal stierf den hongerdood.
-ocr page 520-
-ocr page 521-
— 425 —
Daar \'k hem vertrouwde — en hoe ik ben gevangen ,
En dan gedood, behoef \'k u niet te malen.
\'9- „Maar waarvan gij geen tijding mogt erlangen:
Van \'t wreede van mijn dood—dat zult gij hooren,
En \'t booze kennen van zijn looze gangen.
*»• „Het enge venster in den duistren toren,
Die steeds om mij des Hongers naam zal dragen,
En velen nog tot kerker is beschoren,
2S- „Had door zijn oópning mij, in \'t nachtlijk klagen,
Reeds menig maan vertoond, toen\'t ijslijk droomen
Der toekomst sluijer mij heeft weggeslagen.
28 • „Als heer en leider scheen die man te komen
Fidandomi di lui, io fossi preso
E poscia morto, dir non è mestieri.
Perö quel che non puoi avere inteso,
Cioè, come la morte mia fu cruda,
Udirai; e saprai se m\'ha offeso.
Breve pertugio dentro dalla muda,
La qual per me ha \'1 titol della fame,
E\'n che conviene ancor ch\'altri si chiuda.
M\'avea mostrato per lo suo forame
Piü lune gia; quand\' io feci \'1 mal sonno,
Che del futuro mi squarciö \'1 velame.
Questi pareva a me maestro e donno,
22. Muda is eigenlijk de duistere kamer, waarin de voge-
len het tijdperk doorbrengen, dat zij van vederen wisselen.
a6. De gevangenschap duurde van Augustus 1288 tot Maart
1289, zoodat de graaf zevenmaal eene volle maan ontwaarde.
27.    Van vers 28 tot 36 verhaalt Ugolijn den droom, welke
hem zijne verschrikkelijke toekomst ontsluierde.
28.    „Die man" is Rutger. „Wolf en welpen", de welf Ugolijn
-ocr page 522-
426
Om wolf en welpen naar \'t gebergt te jagen,
Dat Pisa, \'t zicht op Lucca heeft benomen.
31- „Gualand, Sismond en ook Lanfrank zag\'k dagen,
Met maagre, vurige, afgerichte honden,
Die hij vooruit dreef met ophitsend plagen.
34- „En afgemat scheen mij na weinig stonden
De vader met de zonen, en het knagen
Der scherpe tanden zag \'k hun lichaam wonden.
37- „Toen ik ontwaakt was vóór \'t begon te dagen
Hoorde ik mijn zoontjes schreien om mij henen
En in hun slaap mij om wat eten vragen.
40. „Wel zijt gij wreed, doet schrik u niet versteenen,
Bedenkt ge wat mijn hart begon te schromen. . .
Cacciando \'1 lupo e i lupicini al monte,
Per che i Pisan veder Lucca non ponno.
Con cagne magre, studïose e conté
Gualandi con Sismondi e con Lanfranchi
S\'avea messi dinanzi dalla fronte.
In picciol corso mi pareano stanchi
Lo padre e i figli; e con 1\'agute sane
Mi parea lor veder fender li fianchi.
Quando fui desto innanzij la dimane,
Pianger senti\' fra \'1 sonno i miei figliuoli
Ch\'erano meco, e dimandar del pane.
Ben sei crudel, se tu gia non ti duoli,
Pensando ció che \'lmio cor s\'annunziava:
met zijne kinderen. — De berg Giuliano ligt tusschen Pisa
en Lucca. — 31. Gualand = Gwaland.
32. De honden zijn het Pisaansche graauw. De ophitser is
aartsbisschop Rutger.
-ocr page 523-
— 427 —
En weent gij niet, wat dringt u dan tot weenen ?. . .
43- „Zij waren reeds ontwaakt; en \'t uur zou komen,
Dat me\' ons gemeenlijk spijze bragt van buiten. . . .
Maar ieder twijfelde, om dat gruuwlijk droomen.
46- „Op eens hoorde ik omlaag de deure sluiten
Des gruweltorens — toen staarde ik, bewogen,
Mijn zoons in \'t oog; maar kon geen troostwoord uiten,
49- „Versteend, ontbrak tot schreien zelfs\'t vermogen.
Zij weenden en mijn kleine Anselmus zeide:
„„Gij kijkt zoo, vader-lief, wat deert u ?"" De oogen
S2- „Vergoten nóg geen traan. Het antwoord beidde
Dien ganschen dag en ook dien nacht: dien langen !
Tot de andre zon op aard haar lichtglans spreidde.
55- „Toen in dat lijdenshol een glimp bleef hangen
Van \'t zonlicht, heb ik, \'t hart van een gereten,
E se non piangi, di che pianger suoli?
Gia eran desti; e 1\'ora s\'appressava,
Che \'1 cibo ne soleva essere addotto,
E per suo sogno ciascun dubitava;
Ed io senti\' chiovar 1\'uscio di sotto
All\' orribile torre: ond\'io guardai
Nel viso a\' miei figliuoi senza far motto.
Io non piangeva; si dentro impietrai.
Piangevan elli; ed Anselmuccio mio
Disse: Tu guardi si, padre; che hai?
Perciö non lacrimai, nè rispos\'io
Tutto quel giorno, nè la notte. appresso:
Infin che 1\'altro Sol nel mondo uscfo.
Com\' un poco di raggio si fu messo
Nel doloroso carcere, ed io scorsi
-ocr page 524-
— 428 —
In vier gezichten \'t mijne, ach! opgevangen;
S8- „En bei mijn handen heb \'k uit smart gebeten.
Ik zag die kindren daarop tot mij snellen,
In waan dat ik dit deed uit trek naar eten;
6i- „Zij riepen: „„Vader! \'t zal ons minder kwellen,
Eet gij van ons. Gij gaaft dit vleesch, wij hopen,
Dat gij \'therneemt!\'"\'—Om hen niet meer te ontstellen,
64- „Hield ik mij stil. Die dag is weggekropen,
Ook de andere; en wij bleven spraakloos treuren.
Waarom, o aarde! scheurdet gij niet open ?. ..
67- „Als zich de vierde dag voorbij zou sleuren,
Viel Gaddo mij te voet en riep: „„Ach, vader!
Hebt gij geen woord dan om mij op te beuren! . . .""
Per quattro visi lo mio aspetto stesso;
Ambo Ie mani per dolor mi morsi.
E quei, pensando ch\'io \'lfessi per voglia
Di manicar, du subito levórsi,
E disser: Padre, assai ei na men doglia,
Se tu mangi di noi; tu ne vestisti
Queste misere carni, e tu ne spoglia.
Quetaimi allor, per non fargli piü tristi.
Quel dl e 1\'altro stemmo tutti muti.
Ahi dura terra, perchè non t\'apristi?
Posciachè fummo al quarto dl venuti,
Gaddo mi si getto disteso a\' piedi,
Dicendo: Padre mio, chè non m\'aiuti?
57. „Ik zag hoe bleek, mager en uitgeput zij waren, en
wist daardoor hoe mijn eigen gelaat moest zijn."
69. Het „chè non m\'aiuti?" beteekent: „Perchènell\'ultima,
mia agonia non mi conforti di tue care parole?"
-ocr page 525-
— 429 —
7° „Hier stierf hij. Dan zag \'k de andre drie te gader,
Gelijk gij mij ziet, na elkander vallen
Den vijfden en den zesden dag. \'k Trad nader,
73- „Reeds blind, om rond te tasten naar hen allen,
En \'k riep hen, na hun sterven, nog drie dagen,
Toen kon de honger meer dan \'t lijden." \'t Schallen
76. Dier stem stierf weg. \'t Oog wild in \'t rond geslagen
Greep hij de onzaalge kruin weer met zijn Banden -
Om, als een hond, woest aan \'t gebeent te knagen.
Ti\' O Pisa! schandvlek van het volk dier landen,
Zoo schoon en goed, die \'t si zacht doen weerklinken,
Daar zich geen buren tot uw straf vermanden,
Quivi mort. E come tu mi vedi,
Vid\'io li tre cascar ad uno ad uno
Tra \'1 quinto di e \'1 sesto. Ond\'io mi diedi,
Gia cieco a brancolar sovra ciascuno;
E tre dl gli chiamai, poich\' e\' fur morti:
Poscia, piü che il dolor, potè il digiuno.
Quand\' ebbe detto ció, con gli occhi torti
Riprese \'1 teschio misero co\' denti,
Che furo all\' osso, come d\'un can, forti.
Ahi Pisa, vituperio delle genti
Del bel paese la dove il si suona;
Poichè i vicini a te punir son lenti,
73. Reeds blind van honger en smart.
75. Toen den achtsten dag na het sluiten der deur de toren
weder geopend werd, waren alle vijf de gevangenen bezweken.
80. Dante onderscheidt de Romaansche talen in: Lingua
d\'oi; het fransch; Lingua d\'oc: het provencaalsch en Lingua
di SI: het italiaansch.
-ocr page 526-
— 430 —
8a- Moge én Capraia én Gorgona zinken,
En aan zijn mond een dam voor d\' Arno maken,
Opdat hij al uw burgers doe verdrinken.
85- Want viel het in graaf Ugolijn te wraken,
Dat hij, naar \'t heette, uw sterkten had verraden,
Aan zulk een kruis mogt gij geen kindren haken.
88. Hun jeugd maakte Ugo\'s en Brigata\'s daden
Onschuldig, o Nieuw Thebe, ook van die beiden,
Reeds door mijn lied vermeld in deze bladen.
9«- Wij togen voort tot waar ik \'t ijs zie spreiden
Muovansi la Capraia e la Gorgona,
E faccian siepe ad Arno in su la foce,
SI ch\'egli annieghi in te ogni persona.
Chè se \'1 conté Ugolino aveva voce
D\' aver tradita te delle castella,
Non dovei tu i figliuoi porre a tal croce.
Innocenti facea \'1 eta novella,
Novella Tebe! Uguccione e \'1 Brigata,
E gli altri duo che \'1 canto suso appella.
Noi passamm\' oltre, dove la gelata
82. Capraia en Gorgona zijn twee eilandjes in de Toscaan-
sche golf, niet ver van de monding van den Arno.
86. Het staat geenszins historisch vast, dat Ugolino dit
verraad gepleegd heeft. Het was misschien eene valsche be-
schuldiging zijner vijanden.
89. Dante vergelijkt de schanddaad der Pisanen met de
gruwelen, welke de Thebanen tegen het geslacht vanCadmus
pleegden.
91. De dichters komen in Ptolomea. Deze afdeeling der
hellekuil heet aldus of naar Ptolomeus, Koning van Egypte,
die Pompeius, zijn gastvriend, verried, öf naar Ptolomeus,
die Simon den Maccabeër als gast ontving; doch hem en
zijne zonen aan het maal verraderlijk doodde.
-ocr page 527-
— 43i —
Met feller boei om de andre schaar dergenen,
Die niet gebukt, maar op den rug, daar beiden.
94- Het weenen zelf vergunt hun niet te weenen:
De traan, belemmerd boven \'t lid der oogen,
Vermeert hun smart door inwaarts te versteenen.
97- Want de eerste tranen zijn daar zaamgetogen,
En, als visieren uit kristal gesneden,
Zoo vullen ze aan de wenkbrauw beide bogen.
loo. En schoon ik zoo door koude had geleden,
Dat mijn gelaat reeds elk gevoel moest derven,
Als waar \'t vereelt van boven tot beneden,
\'°3- Toch scheen me een koeltje langs de wang te zwerven;
\'k Riep daarom: „Meester! wie toch laat dit stroomen
Ruvidamente un\' altra gente fascia,
Non volta in giü, ma tutta riversata.
Lo pianto stesso 11 pianger non lascia;
E \'1 duol, che truova \'n su gli occhi rintoppo,
Si volve in esso a far crescer 1\' ambascia:
Chè Ie lagrime prime fanno groppo,
E, si come visiere di cristallo,
Riempion, sotto \'1 ciglio, tutto il coppo.
Ed avvegna che, si come d\'un callo,
Per la freddura ciascun sentimento
Cessato avesse del mio viso stallo,
Gia mi parea sentire alquanto vento;
Per ch\'io: Maestro mio, questo chi muove?
94—99. Deze op den rug liggende geesten weenen, maar
hunne tranen vinden geen uitgang, dewijl zij teruggehouden
worden door de vroegere tranen, welke reeds bevrozen onder
de wenkbraauwen, en de bogen, door de oogkas gevormd,
met een ijsrand bezetten, welke dus den vorm heeft der gaten
van een visier.
-ocr page 528-
— 432 —
Moest hier beneden elke damp niet sterven?"
106. Hij zeide: „Dra zult gij ter plaatse komen,
Waar \'t oog u antwoord op die vraag zal geven,
Als de oorzaak van dien wind word waargenomen."
\'°9- En een der snoodaards, die in \'t ijs verbleven,
Riep: „Gij, die zóó uw zielen moest verliezen,
Dat gij ter laatste strafplaats zijt gedreven!
»2- „Och, ligt van mijn gelaat de harde vliezen,
Opdat ik \'t leed, dat mij het hart doet zwellen,
Wat luchte, vóór mijn tranen weer bevriezen."
»S- \'k Sprak: „Zoo gij mij in uwe dienst wilt stellen,
Zeg dan uw naam. Blijft gij van hulp verstoken,
Non è quaggiuso ogni vapore spento?
Ond\'egli a me: Avaccio sarai dove
Di ciö ti fara 1\' occhio la risposta,
Veggendo la cagion che \'1 ftato piove.
Ed un de\'tristi della fredda crosta
Gridó a noi: O anime crudeli
Tanto, che data v\'è 1\'ultima posta,
Levatemi dal viso i duri veli;
SI ch\'io sfoghi \'1 dolor che \'1 cor m\'impregna,
Un poco, pria che \'lpianto si raggeli.
Per ch\'o a lui: Se vuoi ch\'io ti sovvegna,
Dimml chi se\': e s\'io non ti disbrigo,
105. Een zachtere luchtstroom meent Dante waar te nemen,
welke slechts veroorzaakt zou zijn door een damp, welken de
zonnewarmte kon doen opwaarts trekken. Dit moest in deze
ijszee onnatuurlijk zijn.
108. De vleugelen van Lucifer veroorzaken dien wind,
gelijk later blijkt.
116. Gelijk uit vs. 110 en m blijkt, meent deze schim,
-ocr page 529-
— 433 —
Moge ik ten bodem dezer ijszee snellen."
"8- ,,\'k Ben broeder Albert; heefthij toen gesproken;
De man der vruchten uit den tuin der boozen,
In wien het kwaad met woeker wordt gewroken.
"\'• „Wat! riep ik; zijt ge ook bij de levenloozen?"
Al fondo della ghiaccia ir mi convegna.
Rispose adunque: Io son frate Alberigo:
Io son quel delle frutta del mal orto
Che qui riprendo dattero per figo.
Oh, dissi lui, or se\' tu ancor morto ?
dat Dante en Virgilius verraders van de laagste soort zijn, die
naar de onderste afdeeling der hel gejaagd worden. In vs. 117
versterkt Dante die meening door over zich dit onheil af te
roepen, indien hij de schim niet van het ijs op de oogleden
bevrijdt. Aangezien het echter Dante\'s wensch is den bodem
der hel te bezoeken, bespot hij den verrader, door hem eene
hulp voor te spiegelen, welke hij niet voornemens is te ver-
leenen. Zoo wordt de trouwelooze eeuwig gestraft met de trou-
weloosheid van allen, die hem ontmoeten.
118. Alberigo de\'Manfredi, adellijk geslacht te Faenza, was
een Blijheidsbroeder. Z. XXIII: 110. Hij leefde in onmin met
zijne verwandten en kreeg van een hunner: Manfred, bij een
twist, een slag in het aangezigt. Hij verborg zijne wraakzucht,
veinsde verzoening en noodigde Manfred met diens jongen
zoon: Alberghetto, aan een prachtig maal. Toen dit ten einde
liep, riep hij: „De vruchten!" en daarop stortten gewapenden
binnen, die vader en zoon vermoordden. Dit gebeurde in 1285.
De vruchten uit den tuin der boozen, waren dus de verrader-
lijke slagen, waarmede de gasten werden omgebracht.
120. „Che qui riprendo dattero per fico" (die hier de dadel
voor de vijg erlang), is eene spreekwoordelijke uitdrukking,
welke juist datgene beteekent, wat het Nederlandsche vers 120
inhoudt.
18
-ocr page 530-
434 —
„Ik ken het lot niet; heeft hij droef beleden;
Mijns lichaams, dat omhoog nog moet verpoozen.
i*4• „Want Ptolomea heeft die gunst, dat heden
De ziel vaak neerstort op haar harde wegen,
Eer Atropos den draad had afgesneden.
,27 „Opdat mij thans door u, meer toegenegen,
\'t Verglaasde vocht word\' van het oog gedrongen:
Weet dat de ziel, zoo zij verraad durft plegen,
\'3°- „Als ik deed, aan het lichaam wordt ontwrongen.
Daarin heerscht dan een duivel naar behagen
Tot gansch de levensduur zal zijn voldongen.
Ed egli a me: Come il mio corpo stea
Nel mondo su, nulla scïenzia porto.
Cotal vantaggio ha questa Tolomea,
Che spesse volte 1\' anima ei cade
Innanzi, ch\'Atropós mossa Ie dea.
E perchè tu piü volentier mi rade
L\'invetrïate lagrime dal volto,
Sappi, che tosto che 1\'anima trade,
Come fec\'io, lo corpo suo 1\' è tolto
Da un dimonio, che poscia lo governa,
Mentre che \'1 tempo suo tutto sia vólto.
124. „Die gunst" is ironisch voor „die ramp" gezegd.
126.    Atropos is de derde der Schikgodinnen: zij, die den
levensdraad afsnijdt.
127.    De schim wil Dante\'s toegenegenheid winnen, door
hem te ontraadselen hoe eene ziel in de hel kan liggen, of-
schoon haar lichaam nog op aarde wandelt. Dante maakt zich
hier, met zijne gewone schranderheid, het evangelie ten nutte.
Gelijk de duivel in Judas voer, nadat hij zijn God en Heer
had verraden, zoo wordt het lichaam van iederen verrader
door een demon ingenomen tot de door God bestemde levens-
duur ten einde geloopen is.
-ocr page 531-
— 435 —
\'33 • „De ziel wordt echter in dit hol gedragen.
Ligt is ook \'t lichaam nog op aard gebleven
Der schim, hier achter mij in \'t ijs geslagen.
136. „\'t Moet u bekend zijn, liet ge eerst nu het leven,
\'t Is Branca d\'Oria, sinds vele jaren
Is hij in dezen jammerkuil gedreven."
«39- ,,\'k Denk, dat gij mij bedriegt; durfde ik verklaren.
Want Branca moest den dood nog niet aanschouwen,
Hij eet en drinkt en slaapt om \'t lijf te sparen."
\'4*- „Omhoog, sprak hij; in \'t meer der Martelklauwen,
Was Michel Zanche nog niet afgestegen,
Waar \'t klevend pek gekookt wordt en gebrouwen,
•45- „Toen reeds een duivel \'t lichaam heeft verkregen
Van dezen geest en een van zijne neven,
Ella ruina in si fatta cisterna:
E forse pare ancor lo corpo suso
Dell\' ombra, che di qua dietro mi verna.
Tu \'1 dèi saper, se tu vien pur mo giuso.
Egli è ser Branca d\'Oria; e son piü anni
Poscia passati, ch\' ei fu si racchiuso.
Io credo, dissi lui, che tu m\'inganni:
Chè Branca d\'Oria non mor! unquanche,
E mangia e bee e dorme e veste panni.
Nel fosso su, diss\' ei, di Malebranche,
La dove bolle la tenace pece,
Non era giunto ancora Michel Zanche,
Che quegli lasciö un diavol in sua vece
Nel corpo suo, e d\' un suo prossimano,
146. Branca d\'Oria, een Genuees, doodde in 1275, in
verbond met een neef, zijn schoonvader Michiel Zanche (Z.
XXll: 88) om zich van diens rechtsgebied: Logodoro op Sar-
-ocr page 532-
»- 436 —
Die zaam met hem het snood verraad dorst plegen.
148- „Maar \'k bid u: thans de hand hierheen geheven!
Ontsluit mij de oogen..." — \'k Heb ze niet ontsloten,
En door die boerschheid blijk van deugd gegeven.
\'S1- O Genueezen, booze bondgenoten
Van alle kwaad, vervreemd van reine zeden,
Waarom zijt gij nog niet van de aard verstooten!
\'54- \'k Vond met een van Romagna\'s slechtste leden
Che \'1 tradimento insieme con lui fece.
Ma distendi oramai in qua la mano:
Aprimi gli occhi. Ed io non glieli apersi:
E cortesia fu lui esser villano.
Ahi Genovesi, uomini diversi
D\'ogni costume, e pien d\'ogni magagna,
Perchè non siete voi del mondo spersi?
Che col peggiore spirto di Romagna
dinie, meester te maken. De misdaad gaf hem geen voordeel,
want Logodoro werd deels door Pisa, deels door Genua be-
machtigd. — Toen Dante in 1311 te Genua kwam, werd hij
door de Gibellijnen, aan wier hoofd Branca d\'Oria stond,
wegens deze verzen, kwalijk behandeld.
150. Het lijden van den verrader moest vermeerderd wor-
den, door de ervaring, dat Dante jegens hem zijn woord niet
hield. Bovendien was het niet geoorloofd, de door God opge-
legde straf een oogenblik te verzachten.
154. Die booswicht uit Romagna is deinvs. 118 genoemde
Alberigo de\' Manfredi van Faluza. Branca d\'Oria wordt hier
als toonbeeld gesteld van de talrijke misdadigers, die destijds
Genua onveilig maakten. Ofschoon die stad toen rijk en mach-
tig was, werd zij geteisterd door tal van moordenaars en ver-
krachters van wet en recht. Om aan den ellendigen toestand
een einde te maken, werd een Raad van Achttien Mannen in
-ocr page 533-
— 437 —
Uw zoon, wiens ziel om \'t geen hij heeft misdreven,
Reeds in Cocytus\' bad is neergegleden,
\'57- Terwijl omhoog zijn lichaam schijnt te leven.
Trovai un tal di voi, che per sua opra
In anima in Cocito gia si bagna,
Ed in corpo par vivo ancor di sopra.
1293 benoemd, die, gedurende eene maand, de onbeperkte
macht in handen had om rust en orde te herstellen.
-ocr page 534-
YIER-EN-DERTIGSTE ZANG.
DE JUDASKUIL. LUCIFER.
In de Judaskuil bevinden zich, geheel door het ijs inge-
sloten, de verraders van hunne weldoeners. In het middelpunt
der aarde is Lucifer vastgeklonken. Voortdurend klapt hij met
de vleugelen om zich op te heffen, doch de wind, hierdoor
veroorzaakt, doet den Cocytm bevriezen; zoodat hij zichvas-
ter in de ijszee klemt, naarmate hij krachtiger poogt zich te
bevrijden. Langs de harige huid van den Satan dalen Dante
en Virgilius uit de hel en keeren ten slotte op de wereld terug.
Vexilla regis prodeunt Inferni
\'• „De vaandels van den vorst der Hellescharen
Ontmoeten ons; sprak nu mijn Gids; sla de oogen
Dus voor u uit, of gij hem kunt ontwaren."
Vexilla regis prodeunt Inferni
Verso di noi: peró dinanzi mira,
Disse \'1 Maestro mio se tu 1\' discerni.
i. „Vexilla regis prodeunt" is het vers,, waarmede het pleg-
tige lied aanvangt, dat in de kerken gezongen wordt bij de
processie op Goeden Vrijdag. — Gelijk het de glorie des Za-
ligmakers verkondigt, die, na zijne zegepraal over Dood en
Hel, uit het graf verrees, dient het Dante, in scherpe ironie,
om den diepen val van Lucifer te verkondigen. Onder de vaan-
dels moeten de vleugelen verstaan worden, waarmede de booze
aartsengel vluchteloos klept en welke zijne smart in eeuwig-
heid doen voortduren,
-ocr page 535-
-ocr page 536-
— 439 —
4- Gelijk — als zware neêvlen zamentogen
Of op onze aard de nacht haar sluiers strekte —
Van verre een molen schijnt, door wind bewogen,
7- Zoo scheen \'t gevaart, dat hier mijne aandacht wekte:
\'k Heb, om den storm, mijn Gids tot schut verkoren
Dewijl \'k geen ander toevluchtoord ontdekte.
IO- \'k Was reeds (\'k doe \'t in mijn lied met vreeze hooren)
Daar waar de schimmen toeven gansch omsloten,
Doorschijnende als een strootje in glas verloren.
«3- Hier liggen zij, ginds staan hun lotgenoten,
De voeten dezen, genen \'t hoofd geheven;
Weer andren, die \'t hoofd aan de voeten stooten.
\'6- Nadat wij hier zoo verre mochten streven,
Come quando una grossa nebbia spira,
O quando 1\' emisperio nostro annotta
Par da lungi un mulin che il vento gira;
Veder mi parve un tal dificio allotta:
Poi, per lo vento, mi ristrinzi retro
Al Duca mio; chè non v\'era altra grotta.
Gia era (e con paura il metto in metro)
La, dove 1\'ombre tutte eran coverte,
E trasparean, come festuca in vetro.
Altre stanno a giacere; altre stanno erte,
Quella col capo; e quella con Ie piante;
Altra, com\'arco, il volto a\'piedi in verte.
Quando noi fummo fatti tanto avante,
12. De dichters zijn in de vierde afdeeling der hellekuil:
Judecca geheeten, naar Judas, die zijn Heer en weldoener ver-
ried. — Gelijk men soms in. glas een vezeltje of ander klein
voorwerp ontwaart, dat, toen het glas nog vloeibaar was, daarin
geraakte, zoo zijn hier de verdoemden geheel in het ijs ge-
sloten,
-ocr page 537-
/<■ J- yi *-t~o -Z«~.
<.^-~ C-t*^ -a**-*"» ,^«~»««»-^~ ap^^ZoZ\'-. •
-ocr page 538-
— 44© —
Tot mij mijn Gids het schepsel liet betrachten,
Eens van het hoogste hemelschoon omgeven,
«9- Ging hij me een schreé vooruit en liet mij wachten.
„Ziedaar nu Dis! zie \'t oord, heeft hij gesproken;
Waar gij u waapnen moet met al uw krachten."
22- Vraag niet, hoe \'k toen versteend ben en gebroken
Van schrik, o lezer! want wilde ik \'t beschrijven,
\'k Vond nooit een woord, dat met mijn angst zou
strooken.
*S- Ik stierf niet en kon niet in leven blijven.
Bedenk dus, kunt ge een grein verstand doen blijken,
Hoe \'k, zonder beide, roerloos moest verstijven.
*8. De keizer van de lijdensvolle rijken
Bleef met de borst daar half uit de ijszee steken,
En ik zou eer in hoogte een reus gelijken,
3»- Dan reuzen haalden bij zijne armen. Reken
Ch\'al mio Maestro piacque di mostarmi
La creatura ch\'ebbe il bel sembiante,
Dinanzi mi si lolse, e fe ristarmi;
Ecco Dite, dicendo, ed ecco il loco,
Ove convien che di fortezza t\' armi.
Com\' io divenni allor gelato e fioco,
Nol domandar; lettor: ch\'io non lo scrivo,
Perö ch\' ogni parlar sarebbe poco.
Io non mori\', e non rimasi vivo:
Pensa oramai per te, s\'hai fior d\'ingegno,
Qual io divenni, d\'uno e d\'altro privo.
L\' imperador del doloroso regno
Da mezzo \'1 petto uscia fuor della ghiaccia:
E piü con un gigante io mi convegno,
Che i giganti non fan con Ie sue braccia.
-ocr page 539-
— 441 —
Nu zelf, hoe zijn gestalte wel moest wezen,
Die daaraan evenredig is gebleken.
34- Was hij ooit schoon als leelijk nu, en rezen
Zijne oogen tot zijn Schepper—ja, dan moeten
Van hem wel alle rampen zijn te vreezen.
37- O, welk een wonder scheen mij dra te groeten,
Toen drie gezichten me op zijn hoofd verschenen,
En \'k vóór van vermiljoen één moest ontmoeten.
4<>\' Van de andre twee, die zich met dit vereenen,
— Te midden juist van elk der schouderbladen —
En op de kruin elkaar den schedel leenen,
43- Bleek \'t regter tusschen wit en geel te waden;
En \'t linker donker, als de kleur dergenen,
Vedi oggimai quant\' esser dee quel tutto,
Ch\' a cosï fatta parte si confaccia.
S\' ei fu si bel com\' egli è ora brutto,
E contra \'1 suo Fattore alzo Ie ciglia,
Ben dee da lui precedere ogni lutto.
Oh quanto parve a me gran meraviglia,
Quando vidi tre facce alla sua testa!
L\'una dinanzi, e quella era vermiglia:
Dell\' altre due, che s\'aggiungeano a questa,
Sovr\'esso il mezzo di ciascuna spalla,
E si giungeano al sommo della cresta,
La destra mi parea tra bianca e gialla;
La sinistra a vedere era tal, quali
35 Naar de ontzettende verandering, welke Lucifer onder-
ging, meet Dante zijne boosheid af, die de oorzaak is van
alle rampen, welke de wereld*teisteren. Eens het sieraad des
hemels is hij thans het afzichtelijkste monster der hel. — Hij
sloeg zijne oogen op zijn Schepper en wilde Dezen gelijk we-
zen, vandaar zijn diepe val.
-ocr page 540-
-ocr page 541-
— 442 —
Die in den Nijl, waar hij naar \'t dal stort, baden.
46. Twee vleuglen staken onder ieder henen,
Gelijk bij zulk een monstervogel voegden:
Nooit is op zee zoo groot een zeil verschenen.
49- Zij zijn, als die der vledermuis genoegden:
Gansch veêrloos; en zóó sloeg hij met die vliezen
Dat drie orkanen \'t somber luchtruim ploegden,
5* • Waardoor hij hier Cocytus deed bevriezen.
Zes oogen weenen, zoodat langs drie kinnen
Zich tranen en een bloedig kwijl verliezen.
55 En als een braak, kneusde elke mond van binnen
Vengon di la, ove \'1 Nilo s\' avvalla.
Sotto ciascuna uscivan duo grand\' ali,
Quanto si conveniva a tant\' uccello:
Vele di mar non vid\' io mai cotali.
Non avean penne, ma di vipistrello
Era lor modo; e quelle svolazzava,
SI che tre venti si movean da ello.
Quindi Cocito tutto s\'aggelava:
Con sei occhi piangeva, e per tre menti
Gocciava \'1 pianto e sanguinosa bava.
Da ogni bocca dirompea co\' denti
45. In Ethiopië, bij de watervallen van den Nijl, zijn de
menschen zwart. Dante geeft te kennen, dat Satan met die
drie gezichten de, te zijnen tijde bekende, drie werelddeelen
bespiedt. Het roode gelaat geeft de kleur terug der Europea-
nen; het geelachtige die der Aziaten; het zwarte diederAfri-
kanen.
51. Deze drie orkanen zijn de drie hoofdzonden: Hoog-
moed, Nijd en Gierigheid.
55. De vlasbraak.
-ocr page 542-
— 443 —
Een zondaar met de tanden; en zoo rezen
Van drie de kreten naar de helletinnen.
S8- Den voorste bleek het bijten niets te wezen
Bij \'t openrijten; want de klaauwen snijden
Van ruggegraat soms vellen weg en pezen.
6\' • „Die ziel daar boven, die het zwaarst moet lijden,
Is Judas Iskariot, wiens hoofd de kaken
Vult, sprak mijn Gids; wiens beenen uitwaartsglijden.
64- „Van de andre twee, wier hoofd ge omlaag ziet kraken,
Hangt Brutus uit den zwarten muil. Let heden,
Hoe hij zich wringt, en geen geluid kan maken.
67 • „En de andre is Cassius, zoo forsch van leden.
Un peccatore, a guisa di maciulla;
SI che tre ne facea cosl dolenti.
A quel dinanzi il mordere era nulla
Verso \'1 graffiar, chè tal volta la schiena
Rimanea della pelle tutta brulla.
Quell\' anima lassü, c\'ha maggior pena,
Disse \'1 Maestro, è Giuda Scariotto,
Che \'1 capo ha dentro; e fuor Ie gambe mena.
Degli altri duo, c\'hanno \'1 capo di sotto,
Quei, che pende dal nero ceffo, è Bruto:
Vedi come si storce, e non fa motto.
E \'1 altro è Cassio, che par si membruto.
67. Naar Dante\'s opvatting zijn Judas, Brutus en Cassius
de aartszondaren en verraders van het menschelijk geslacht.
De eerste verried Christus, den Stichter der Kerk. Brutus en
Cassius pleegden verraad aan" den Stichter of Voorbereider van
het Romeinsche Keizerrijk, door te behooren tot de moorde-
naren van Caius Julius Caesar. Voor het welzijn der mensch-
heid achtte Dante de christelijke godsdienst en de keizerlijke
-ocr page 543-
— 444 —
Weer daalt de nacht; \'t is alles ga geslagen,
En \'t uur dus daar om uit de Hel te treden."
7°- \'k Wierp me om zijn hals, want zoo was zijn behagen:
Hij heeft zijn tijd en standplaats juist gekozen,
En, toen de vleuglen waren uitgeslagen,
73-
Zich aan \'t behaarde lijf gehecht des Boozen;
En zich van vlok tot vlok dan afgelaten,
Langs \'t dikke haar en \'t meer, tot steen bevrozen.
Toen wij daar kwamen, waar de dijen zaten,
Om zich juist uit het dik der heup te wringen,
76.
Ma la notte risurge; ed oramai
E da partir, chè tutto avem veduto.
Com\' a lui piacque, il collo gli awinghiai:
Ed ei prese di tempo e luogo poste;
E, quando 1\'ale furo aperte assai,
Appiglió sè alle vellute coste:
Di vello in vello güi discese poscia
Tra \'1 folto pelo e Ie gelate croste.
Quando noi fummo la, dove la coscia
Si volge appunto in sul grosso dell\' anche,
Monarchie noodzakelijk. — Dat hij Caius Cassius, Caesars
moordenaar, die bleek en mager was, als forsch van leden
voorstelt, is het gevolg eener verwarring met Lucius Cassius,
van wien Cicero in zijne derde Rede tegen Catilina zegt: Nee
L. Cassii adipem pertimescendem.
68. Het is zaterdag-avond vóór Paschen: 26 Maart 1300.
De dichters hebben dus 24 uren in de Hel doorgebragt; en
wel: 12 uren in de zes eerste en 12 uren in de drie laatste
kringen. Vgl. Z. II: 1—67: Z. XI: 112; Z. XX: 129 en Z.
XXDC: 11.
75. De dichters gleden dus door de ijszee henen, waarbij
het lichaam des Satans hen diende om af te stijgen,
-ocr page 544-
— 445
Wist fluks mijn Gids, met spanning buiten maten,
79- \'t Hoofd, waar hij eerst de beenen had, te dringen.
Als een, die stijgt, heeft hij de huid gegrepen,
Dat \'k dacht te keeren naar de hellekringen.
82- Mijn Gids sprak, hijgende als wien de angsten zweepen:
„Let nu wel op, want langs zoodaange trappen t
« Moet elk zich uit de groote jamm\'ren slepen."
8S- Hij slaagde er in door \'t hol der rots te ontsnappen
En me op den rand te plaatsen, om te ontvouwen
Hoe \'k de oópning uitkwam door zijn wijze stappen.
Lo Duca con fatica e con angoscia
Volse la testa ov\' egli avea Ie zanche;
Ed aggrappossi al pel, com\' uom che sale,
SI che in Inferno io credea tornar anche.
Attienti ben: chè per siffatte scale,
Disse \'1 Maestro ansando com uom lasso,
Conviensi dipartir da tanto male.
Poi uscl fuor per lo foro d\'un sasso,
E pose me in su 1\' orlo a sedere:
Apresso porse a me 1\' accorto passo.
84. Aangezien Lucifer wordt voorgesteld als juist in het
midden der aarde te zijn nedergestort, vormt natuurlijk de
helft zijn lichaams: het dijgewricht, dat middelpunt. Hier
echter kan men niet meer dalen, dewijl men weder naar de
oppervlakte der aarde stijgen moet. Met geweldige inspanning
wendelt of buitelt Virgilius nu het onderste boven, zoodat
Dante, niet wetende, dat hij terugkeerde om den sterrenhemel
te aanschouwen, meende in de hel terug te gaan. Dit alles is
natuurlijk zinnebeeldig. De dichter wil ons leeren, dat de mensch
die uit het rijk der duisternis: de zonde, wil overgaan tot het
rijk des lichts: de deugd, eene lijnregt aan de eerste tegen-
overgestelde baan moet betreden; zich onvoorwaardelijk en vol-
komen moet omkeeren. Daarop doelen dan ook vs. 83 en 84.
87. Dit vers houdt de uitleggers verdeeld. ,,L\'accorto passo"
-ocr page 545-
— 44<5 —
88. \'k Hief de oogen en dacht Lucifer te aanschouwen,
Gelijk ik hem verlaten had daar even,
En zag hem nu de beenen opwaarts houen.
9\'- En hoe de diepe ontroering mij deed beven,
Bedenke \'t lompe volk, dat niet ontwaarde,
Hoe \'t punt was, dat ik door had moeten zweven.
94- „Sta op! hernam mijn Meester: de onvervaarde;
De weg is lang, met moeilijkheid beladen,
En \'t zonlicht naakt ter halver derde de aarde."
97- \'t Was geen paleis-zaal, welke wij betraden,
Maar een spelonk, die eens natuur hier bouwde,
Io levai gli occhi e credetti vedere
Lucifero com\' io 1\' avea lasciato;
E vidigli Ie gambe in su tenere.
E \'s io divenni allora travagliato,
La gente grossa il pensi, che non vede
Qual è quel punto ch\' io avea passato.
Levati su, disse \'1 Maestro, in piede:
La via è lunga, e \'1 cammino è malvagio:
E gia il Sole a mezza terza riede.
Non era camminata di palagio,
La \'v\' eravam: ma natural burella,
kan beteekenen „den uitmuntenden weg" en „het verstandig
afleggen" van den weg, die uit de hel voert. Het Nederland-
sche vers geeft beide zinnen terug.
93. De kenner der physische wetten toch begrijpt, zonder
nadere overweging, hoe vreemd het Dante moest zijn, hoog
in de lucht de beenen van Belzebub te zien, gelijk hij vroe-
ger diens borst en hoofd zag.
96. De dag werd verdeeld in terza (derde) sesta, nona en
vespro: of alléén in de drie eerste getijden, als zijnde vespro
de helft der nona. Volgens deze verdeelingen was het of an-
derhalf of twee uur na zonsopgang, den 26 Maart, met andere
woorden: half acht of acht uur \'s ochtends.
-ocr page 546-
— 44; —
Schier zonder licht en met oneffen paden.
*«>. \'k Sprak, toen ik opstond en in \'t ronde schouwde:
„Vóór \'k uit den afgrond ging, Heer! wilde ik vragen,
Dat mij uw taal de raadslen hier ontvouwde!
103• „Waar is het ijs? Hoe staat, gansch omgeslagen,
De helvorst daar? Hoe kon, in \'t kort getijde,
De zon van de\' avond naar den uchtend jagen ?"
106. Hij zei: „Gij waant u nog aan gene zijde
Van \'t middelpunt, waar ik de slang vol zonden,
Die de aard\' doorboort, in \'t vel greep. Slechts ten tijde,
«°9- „Dat \'k nederdaalde, hebt ge u daar bevonden:
Toen \'k wendde, hebt ge u door het punt begeven,
Ch\' avea mal suolo, e di lume disagio,
Prima, ch\' io dell\' abisso mi divella,
Maestro mio, diss\'io, quando fui dritto,
A trarmi d\' erro un poco mi favella.
Ov\' è la ghiaccia? e questi com\' è fitto
SI sottosopra? e come in si poe\' ora,
Da sera a mane ha fatto il Sol tragitto?
Ed egli a me: Tu immagini ancora
D\'esser di la dal centro, ov\' io m\'appresi
Al pel del vermo reo che \'1 mondo fora.
Di la fosti cotanto, quant\' io scesi:
Quando mi volsi, tu passasti il punto,
105. Dante heeft nog geen helder begrip van de plaats,
waar hij zich bevindt. Hij is nl. in het andere halfrond der
aarde, waar het ochtend is als wij in Europa avond hebben
(vs. 118). De zonde had dus regelmatig haar loop gevolgden
was niet, gelijk het Dante scheen, in een paar uren van den
avond naar den morgen gesneld.
-ocr page 547-
— 44» —
Waarop zich al der wereld lasten gronden.
«*• „En nu zijt ge onder \'t halfrond voortgedreven,
Gewelfd juist over \'t ander, dat onze aarde
Bedekt, waaronder eens de Mensch moest sneven,
»S- „Die \'t leven vlekloos aanving en bewaarde.
Gij drukt den kleinen cirkel met de voeten,
Die de overzijde vormt der Judasgaarde.
"8. M»t Is ochtend hier, als wij ginds de\' avond groeten:
En hij, wiens huid ons straks tot ladder strekte,
Staat nog gelijk wij hem het eerst ontmoetten.
\'2\'- „Langs hier viel hij den hemel uit, en wekte
Toen zóó den schrik der daar aanwezige aarde,
Dat zij zich met de zee als sluier dekte
Al qual si traggon d\' ogni parte i pesi:
E se\' or sotto 1\' emisperio giunto,
Ch\' è opposito a quel, che la gran secca
Coverchia, e sotte \'1 cui colmo consunto
Fu 1\' Uom che nacque e visse sanza pecca.
Tu hai li piedi in su picciola spera,
Che F altra faccia fa della Giudecca.
Qui è da man, quando di la è sera;
E questi, che ne fe scala col pelo,
Fitt\' è ancora si come prim\' era.
Da questa parte cadde giü dal cielo:
E la terra, che pria di qua si sporse,
Per paura di lui fe del mar velo,
114. „Gij zijt nu onder het halve luchtruim, dat zich welft
tegenover het andere, dat de aarde als een deksel dekt; onder
dit laatste hemelruim juist onder zijn middelpunt stierf Christus:
de Mensch zonder zonden;" te Jerusalem, te midden der wereld.
-ocr page 548-
— 449 —
\'*4- „En naar ons halfrond vloog. En die vervaarde,
Die ginds tot berg rees, liet hier de open wegen,
In snelle vlucht welligt voor dien ontaarde."
,27- Beneden is een plaats, zoo ver gelegen
Van Belzebub, als ginds zijn graf zich strekte;
Niet \'t oog, maar \'t oor speurt haar door \'t lied, ontstegen
\'30- Aan eene beek, die daar naar onder lekte
Langs eene rotspleet, door haar loop gegraven,
E venne all\' emisperio nostro; e forse
Per fuggir lui, lasció qui il luogo voto
Quella, ch\' appar di qua, e su ricorse.
Luogo è laggiü da Belzebü rimoto
Tanto, quanto la tomba si distende,
Che non per vista, ma per suono ]è noto
D\'un ruscelletto, che quivi discende
Per la buca d\'un sasso, ch\' egli ha roso
124. „Toen Lucifer uit den hemel in het hart der aarde ge-
slingerd werd, stoof het vaste land van het westelijk halfrond,
waar hij op neerviel, van schrik naar het oostelijk en zoo was
het eerste alléén door de zee bedekt." Deze voorstelling geeft
de meening weder uit Dante\'s tijd, dat ééne helft der aarde
uit water bestond.
126.    Met de vervaarde bedoelt Dante het deel der aarde,
dat door Satans val werd weggedrongen, (waardoor ook het
hol ontstond, dat de dichters nu doortrekken) en zich op het
westelijk halfrond omhoog hief als berg der zuivering (Het Va-
gevuur) deze is dus de tegenvoeter van den Berg der Verzoe-
ning (Calvarie).
127.    Het graf van Belzebub is de Hellekuil. Daarin steekt
hij met zijne bovenhelft, in het westelijk halfrond met zijne
benedenhelft. De beek is dus op gelijken afstand van het mid-
delpunt der aarde als de hellekuil lang is.
De reuzengestalte van Satan zou, naar de mededeelingen
van Dante, in haar geheel 1458 voet meten.
29
-ocr page 549-
450
Dien \'k slingrend en ligt hellend thans ontdekte.
\'33- Op dit geheime voetpad dan begaven
We ons om ter lichte wereld weer te keeren;
En stegen, zonder ons met rust te laven,
\'36- —Mijn Gids vooruit dan ik — naar hooger sferen;
Tot, door eene oópning, mij de schoonheên groetten,
Die \'t hemelruim tot luister draagt des Heeren:
\'39- Hier traden we uit, om weer \'t gesternt te ontmoeten.
Col corso ch\' egli avvolge; e poco pende.
Lo Duca ed io per quel cammino ascoso
Entrammo , per tornar nel chiaro mondo;
E senza cura aver d\' alcun riposo,
Salimmo su, ei primo, ed io secondo,
Tanto ch\' io vidi delle cose belle
Che porta \'1 ciel, per un pertugio tondo:
E quindi uscimmo a riveder Ie stelle.
137. Langs een eng en moeilijk pad stegen de dichters,
die de hel vaarwel gezegd hadden, omhoog, en bereikten ten
laatste door eene ronde opening weder het rijk des lichts,
waar zij den sterrenhemel mogten wederzien. Ook hier geeft
Dante den zin der H. Schrift terug: „lata porta et spatiosa via
est, quae ducit ad perditionem et multi sunt, qtli intrant per
eam. Quam angusta porta et arcta via est, quae ducit ad
vitam, et pauci sunt, qui inveniunt eam. Matth. VII: 13, 14.
-ocr page 550-
REKENSCHAP.
Een toeval deed het Eerste Lied van De Godde-
LIJKE Komedie het licht zien. Zeer tegen zijn zin
werd de vertaler betrokken in het tijdschrift De Wach-
ter.
Toen pogingen om dit van kopij te voorzien
faalden, liet hij zich bewegen, de eerste aflevering
van 1874 te bezorgen. Oogenblikkelijk niets meer heb-
bende ter vulling der laatste bladzijden, zond hij den
Eersten Zang van De Hel ter perse, voornemens,
daarbij nog alléén den Tweeden te voegen. De omstan-
digheden bleken sterker dan de wil: zij rukten den
eenen zang na den ander uit de hand tot het XXXIVtal
vervuld bleek.
Tot zijne verbazing wekte het werk sinds den aan-
vang belangstelling. In plaats dat de poging om in Dan-
te\'s voetsporen te wandelen spot en medelijden wekte,
werd zij met aandacht gadegeslagen en goedgekeurd.
Dit scheen den vertaler iets zoo wonderlijks, dat hij
zelfs heden, nu de meest bevoegden in Nederland en daar
buiten hunne stem aan zijn arbeid gaven, zich nog niet
kan voorstellen, dit in het allerminst verdiend te heb-
ben. De moeilijkheden der vertaling zijn zoo groot,
dat hij, die haar ervaart, de eerste moet zijn om aan
hare overwinning te wanhopen. De schoonheden van het
oorspronkelijke zijn zoo verheven, dat hij, die haar ge-
voelt, zich meer en meer machteloos kent om haar
weder te geven.
Herhaald werd gevraagd: „hoe is het mogelijk, dat
-ocr page 551-
— 452 —
dit werk, waaraan zooveel moeite werd besteed, niet
vroeger het licht zag ?" Het antwoord lag voor de hand:
omdat het eene ijzeren inspanning van jaren kostte;
omdat ontelbare malen het juiste woord, de gepaste
uitdrukking, als de parel van den bodem der golf,
moest opgedoken worden; omdat de kracht van het ge-
spierdste proza aan de bevalligheid der roerendste poezij
te huwen viel; omdat de taal bij de keel gegrepen
moest worden om haar den rauwsten kreet, den bang-
sten snik te ontwringen; omdat daar de eenvoud moest
zijn: de eenvoud in zijne volmaaktheid: het verheven-
ste, dat de mensch voortbrenge; omdat de hoogste en
wonderlijkste vindingen van een weergaloozen genius
voor te stellen waren met eene aanschouwelijkheid,
welke die scheppingen ieder gemeenzaam maakte —
daarom en om duizend andere bezwaren werd nooit
aan eene uitgave gedacht.
Bij Dante is het onvoldoende, benaderend den zin te
geven. Geen enkel zijner woorden kan, zonder onher-
stelbaar gemis, ontbreken. Elke uitdrukking, welke te
loor gaat, is een blaadje uit de bloem, een steen uit
het kostbare mozaiek. Daarom sta vóór alles de trouw
aan het oorspronkelijke. Al wat onnauwkeurig wordt
weergegeven, is verraad. Wie dat reusachtige antieke
beeld in was boetseert, wachte zich voor krenking
der geringste lijn. Daar is alles op zijne plaats: de
kronkels der heup, de zwelling der spieren, de gol-
ving van het haar, de opslag van het oog, de trek om
den mond, de wonderbare evenredigheid aller deelen.
Wee den misdadiger, die aan deze goddelijke harmonie
raakt!
Wie, die dit door jaren van studie beseft, zal zich
den waan vermeten, des Meesters beitel te kunnen
-ocr page 552-
— 453 —
voeren? Verga in uwe ijdelheid, o dwaas, die zoo iets
droomt! Zes eeuwen hebben uitspraak gedaan en dit
werk goddelijk genoemd, om hare bewondering ten
krachtigste te uiten. Goddelijke dingen worden slechts
eens geschapen en duren eeuwig. Geen zelfbedrog dus,
dat men ten tweeden male eene wereld uit bet niet roept.
Ars imitator naturam: de hoogste kunst brengt het niet
verder dan tot navolging.
Tusschen deze en de natuur ligt meer afstand dan
tusschen hemel en aarde: tusschen geest en stof: tus-
schen vuur en water.
De Florentijn is overal statig, kalm, waardig. Hij
wordt meer op prijs gesteld naar mate men hem beter
kent. Dieper steeds beseft men, dat alles aan hem dege-
lijk is. Bij de overgroote meerderheid der dichters wordt
men aanvankelijk bekoord door eene welluidende taal.
Haar echter vaak hoorende, bespeurt men meer en
meer de ledigheid; en wat een onuitputbare hoorn des
overvloeds scheen, blijkt ten slotte eene fraai gevormde,
doch zeer weinig inhoudende urne. Dante biedt het
tegendeel. In weerwil van zijn heerlijken stijl, sleept hij
niet dadelijk onwederstaanbaar mede: door zijne forsch-
heid heeft hij iets afstootends. Nauwelijks echter is men
eenige schreden met hem voortgewandeld, of zijne too-
verkracht doet zich gelden. Tallooze schoonheden ver-
rukken onophoudelijk het oog; diep gevoelde waarheden
treffen het gemoed; een grootsch karakter dwingt tot
bewondering. Waar en hoe vaak men hem opsla, overal
en altijd is hij nieuw. Eene eeuwige jeugd ligt over het
werk. Het kan alle gedruisch der wereld ontberen: het
is zich zelven genoeg.
Daarom zou het een valsche greep en een onderpand
van mislukking zijn, wilde iemand De Komedie verta-
-ocr page 553-
— 454 —
len met klinkende, daverende woorden, en door de lucht
gaan zweven met hare denkbeelden. Hij behoort met
den Meester den vasten bodem te drukken. Hoogdra-
verij en breedsprakigheid, holle ontboezemingen en
nevelachtige uitdrukkingen zijn de kenmerken van een
opgeblazen geest, dus volstrekt ongeschikt om in de
Dante-literatuur iets anders te doen dan te verminken.
Met zorg moet het eenig passende woord gezocht wor-
den, en dit zal steeds blijken het eenvoudigste te zijn.
De antieke Zanger spreekt met zoo weinig mogelijk
woorden, en hoe helder, hoe verstaanbaar! Laat ande-
ren bladzijden vullen met verklaringen en verha-
len, zij stellen het nooit zoo aanschouwelijk voor als
Dante in twee of drie regels. Deze ongeëvenaarde
beheerscher der taal kende hare fijnste schakeeringen;
hij wist, dat elk harer woorden eene bepaalde waarde
heeft en dat, indien tien woorden het zelfde schijnen
uit te drukken, zij dit toch niet doen, maar alle tien
verschillend zijn. Hij bezat het groote geheim van altijd
het woord te kiezen, dat, wat hij zeggen wilde, volko-
men zeide. Daarom behoefde hij zoo weinig woorden.
Daarom moet de vertaler niet rusten voor hij in zijne
taal het woord gevonden heeft, dat de zelfde kracht,
waarde, beteekenis en fijnheid bezit van het oorspronkelijke.
Het Italiaansche woord mag slechts vertegenwoordigd
worden door zijn buitenlandschen tweelingbroeder. Wie
dit verzuimt, zal eene karikatuur van Dante leveren:
het verhevene wordt plat; het diepzinnige onverstaanbaar;
het roerende flauw. Gij bedwingt den glimlach niet, waar
vader Bilderdijk zijn UGOLIJN uitbuldert. Wat is dat leelijk!
In welk onbewaakt oogenblik werd dat gerijmei genaamd:
Een tafereel uit Dante\'s Hel? Bilderdijk heeft onderwe-
zen, hoe de Toskaan niet in het Nederlandsch mag spreken*
-ocr page 554-
— 455 —
Hoe mat, hoe krachteloos is Potgieters Francesca da
Rimini! Volslagen gebrek aan gevoel; diepe onkunde
van Italiaansch en Nederlandsch; misvatting van den
rijken en rijpen dichterlijken geest spreken uit dat grove
toonbeeld van heiligschennenden wansmaak. Dat een
overigens begaafd en nauwlettend poëet zich zoo jammer-
lijk kon misleiden met zulk een doorslaand bewijs zijner
machteloosheid om Dante te vatten wereldkundig te maken!
Die Ugolijn en die Francesca zijn zoo verbazend wan-
staltig, dat zij niet eens verontwaardiging wekken. Waar-
om vatten Bilderdijk en Potgieter de zaak niet eenvoudig
op? Waarom gaven zij het Italiaansch-zelf niet, edoch
in Nederlandsche taal ? Daarin toch lag het geheele ge-
heim der vertolking. Alleen Dante moet spreken en nie-
mand anders; hij kan ieders hulp ontberen. Wie meent
hem te moeten verfraaien, ontsiert. Het komt er slechts
op aan, Dante Nederlandsch te laten spreken, geheel
op de zelfde wijze als hij Italiaansch spreekt.
Daartoe is niets noodig dan grondige kennis van den
Meest Verheven Zanger, opdat men hem werkelijk ver-
sta. Tot dit verstand geraakt men gemakkelijk: door
voorbereidende studie. Zij veroorlooft in den geest des
Dichters te dringen, zijne stof meester te worden. Een-
maal zoo ver, is onze taal rijk genoeg om ten minste
voor verknoeing van het oorspronkelijke te behoeden.
Cui lecta potenter erit res, nee facundia deseret hunc,
nee lucidus ordo.
Zonderling echter, dat zelfs begaafden het nut,
de noodzakelijkheid der wetenschap niet altijd inzien;
dat zoovelen de dwaling huldigen, talent genoeg-
zaam te achten om in het grootsche en degelijke te
slagen. Toch is talent niets dan het middel om voordee-
lig met kunde te woekeren; maar waar de laatste in on-
-ocr page 555-
— 456 —
voldoende mate gevonden wordt, is het eerste krachteloos.
Dante strekke tot spiegel. Zoo iemand, hem waren
de vijf talenten bedeeld. Maar daarmede alleen werkte
hij niet. Zij dreven hem om de wetenschappen met zoo-
veel kracht te beoefenen, dat nog heden ieder verbaasd
staat over zijne reusachtige kennis. Godgeleerdheid en
wijsbegeerte, geschiedenis en sterrekunde, regts- en
natuur-wetenschap, fraaie letteren, land- en volken-
kunde — alles omvat zijn ontzachlijk brein. En nu is
niets duidelijker dan dat hij, die hem wil doorgronden,
zorge, zich in die vakken te onderrichten.
De eigenaardige toon en tint van het Middeleeuwsche
Lied behoort angstvallig bewaard. En hier loopt een
tolk groot gevaar. Hoe vaak is de verleiding schier on-
weerstaanbaar om, met ligte afwijking van het oor-
spronkelijke, aangenaam vloeiende verzen te dichten!
Hoe ontwaart men niet met leedwezen, dat eene kleine
wijziging van het Italiaansch voldoende zou zijn, om
iets zeer welluidends te zeggen! Doch verre zulke zwak-
heid! Waar de keus is tusschen eene sierlijke uitdruk-
king en eene stroeve, hebbe de laatste de voorkeur,
wanneer alleen zij de echo van Dante kan zijn. Wie
dat gebouw in Italië afbreekt en zijne rots- en marmer-
blokken naar het Noorden draagt om het daar op nieuw
te bouwen, moet nauwkeurig de zelfde maten en lijnen
in het oog houden. Aan het antieke gebouw mogen
geen nieuwerwetsche sieraden worden gebracht, • al
schijnen zij op het eerste gezicht te verfraaien. Want
werkelijk zal dra met schrik ontwaard worden, dat, wat
eene bevallige verbetering scheen, eene dwaze verzwakking
is. Stulta sapientia, qnae Dante sapientior vult videri.
Om niet te falen in het wedergeven van den Zan-
ger, behoort zijn karakter doorgrond te worden; daar-
-ocr page 556-
— 457 —
in ligt het raadsel der verhevenheid van zijn werk.
Elke regel draagt den stempel zijner persoonlijkheid.
Dante had een diep regtsbewustzijn, hij was een on-
wrikbaar voorstander der waarheid, een onverschrok-
ken handhaver van het goede, een onverbiddelijk straffer
van het kwade. De zoon van den advocaat verloochende
zich nooit, al had hij reeds op tienjarigen leeftijd zijn
vader verloren. Geheel zijn werk is een gericht, en om-
dat een onpartijdig rechter het houdt is het goed. Geen
woest getier, geen sluw bestoken, geen openbaar ge-
weld, geen verborgen kuiperij doet Dante aarzelen in
de handhaving des regts. Vleierijen zijn evenzeer aan
hem verspild als bedreigingen, plundering evenzeer als
geldaanbod; hij vonnist zonder aanzien des persoons:
onvatbaar voor omkooping.
Twee zaken staan vast: wie de machtigen niet spaart
en de nederigen niet vertrapt, maar beiden loon naar
werken geeft, vindt: i° spoedig vele vijanden, 2° juist
onder hen, die zich in de wereld voorop plaatsen als
officieele verdedigers van waarheid en deugd. De edele
Florentijn zag twee kampen om zich: verbitterde vijan-
den, innige vrienden. Want dit is weder een bewijs, dat de
wereld niet zoo slecht is als velen beweren, dat de
kloeken van geest en gemoed ook tal van warme aan-
hangers tellen.
Dat fiere regtsbewustzijn, die drang om zich tegen
dwingelandij te verzetten, dat hart, voortgestuwd door
zijn krachtig bloed om voor verdrukten te kloppen,
die grootsche vrijheidszin, waarvan de frissche adem
weldadig door de liederen waait — dit alles geeft den
sleutel tot den geest der Komedie. En zonder van dit
alles doordrongen te zijn, zal een vertaler zijn auteur
kwalijk verstaan.
-ocr page 557-
— 45» —
Bij het sluiten van tijdperken schijnt de wereld een
dichter te baren, als den heraut, die eeuw aan eeuw
het nageslacht verkondigt, wie het verleden beheersch-
ten. Homerus bezingt het Grieksche heidendom; dui-
zend jaar later Virgilius het Latijnsche; ruim dui-
zend na hem Dante het christendom. Tegen het einde
der Middeleeuwen verschijnt deze man en wordt hare
verpersoonlijking: hij vereenigt alles wat zijn tijd aan
weten en denken bevat en schildert daarvan de tafe-
reelen in onvergankelijke kleuren. De Middeleeuwen
hebben gearbeid en uit hare handen is Dante voort-
gekomen; hij is hare gedenkzuil. Wat zij schoons
en afzichtelijks hadden, wijst hij aan. Niet omdat dit
zijne luim en liefhebberij, maar omdat het zijne taak,
zijn lot was, waaraan hij zich niet hadde kunnen ontrek-
ken. Hij is eene verschijning op het wereldtooneel; eene
episode in de geschiedenis der menschheid. Die man
was geroepen om iets op aarde te verrigten; en nauwe-
lijks was zijn werk gereed of hij verdween. Hij noemde
het Komedie in tegenstelling van Virgilius\' Tragedie. Juist.
Het heidendom kon nooit anders dan treurspel zijn:
het christendom kon in tranen zaaien om in blijdschap
te maaien. Zoo ligt in die namen eene hooge beteekenis:
zij kenschetsen met e\'én woord den wereldtoestand van
duizenden jaren.
Die man moest een regtvaardige zijn, bijgevolg ver-
vuld van liefde. De voorstelling, als werd hij door
wraaklust gedreven om zijne vijanden in De Hel te plaat-
sen, is verkeerd. Het noemen van namen was de eisch
der Kunst: zij gebood, dat het volle leven, de tref-
fende aanschouwelijkheid zijn gedicht de bekoorlijke
kracht der werkelijkheid zou bijzetten. Maar te hoog
steeg Dante\'s verstand, dari dat hij zou willen verstaan
-ocr page 558-
- 459 —
hebben, als werden door hem de aangewezenen ver-
doemd. Dragers van zonden waren noodig, en zon-
daren werden ter straffe verwezen; maar al droegen de-
zen namen, zij bedoelden geen bepaalde menschen. Im-
mers, ter helle ontmoet men ook hen, die hij achtte en
eerbiedigde.
De vertaler geve zich rekenschap van al deze dingen,
opdat hij de woorden vinde, waarmede Dante wil, dat
zijne bedoelingen worden kenbaar gemaakt. Hoe zou
men den dichter verklaren, indien men hem zelven niet
het allereerst en volledig kende? Gelijk gezegd: door
studie is dit te verkrijgen. Men leze vóór men schrijve; men
verzamele vóór men uitdeele. Met noeste vlijt worde de
akker van den geest bewerkt, en zijne vrucht aange-
boden als zij rijp is. Wat zonderlinge gejaagdheid, om
de schamele grasscheuten te snijden en den volke te
bieden! Laat de halm zich ontwikkelen, opdat het
voedende graan kome. Eén brood, der menschheid ge-
schonken , is oneindig meer dan bergen hoois, welke het
redelooze vee ten spijze zijn.
Eene vertaling geeft gelegenheid, den rijkdom der
Nederlandsche taal ten toon te spreiden. Zij is waardig
naast de Italiaansche te gaan. Zijn hare slepende rijmen
schaarscher, hare zangerigheid is ruim zoo groot, hare
forschheid sterker. Zij veroorlooft het allermoeilijkste
zóó te vertolken, dat men, de vertaling lezende, haar
vloeiend en natuurlijk vindt en zeer gemakkelijk acht.
Zij doet niets van de inspanning des arbeiders bespeu-
ren: de woorden schijnen met hoffelijkheid zijner pen
te gemoet getreden. En voorwaar, de zaak is de een-
voudigste ter wereld: er wordt om Dante te vertalen
niets vereischt dan heerschappij over de taal. Wie deze
niet verworven heeft, wachte zich voor eene poging tot
-ocr page 559-
— 460 —
naturalisatie van den Italiaan, want hij zal er nooit in
slagen hem Nederlander te maken. Maar wie zich dat
meesterschap toeëigende, kan voortdurend een verhe-
ven kunstgenot smaken. Daarom heeft hij geenerlei ver-
dienste. Want wat kan daar te prijzen zijn in den man,
die bij de overvloeiende schatkist der Nederlandsche
taal zit en slechts de hand behoeft uit te strekken om
hare goudstukken den volke toe te werpen?
Groot echter is hij, die den goud-erts vond en dien wist
te bewerken, tot ten laatste de gangbare munt verkregen
werd. En zulk een was weder Dante. Zijne taal viel nog te
vormen, toen hij optrad: het Latijn was het voertuig voor
wetenschap en kunst. Dante schiep het italiaansch als schrijf-
taal. Hij was de eerste, die dat goud voor het volk smeedde.
Allen, die geroepen zijn in het openbare leven op te
treden, behoorden van Dante eene bijzondere studie te
maken. Zijn volmaakte stijl en ongeëvenaarde welspre-
kendheid overtreffen de edelste toonbeelden van het
oude Rome. Macaulay getuigt: „I have heard the most
eloquent statesman of the age remark, that, next to Demos-
thenes, Dante is the writer, who ought to be most attenti-
vely studied by every man, who desires to attain oratorical
eminence." Daaraan welligt is het toe te schrijven, dat men
vooral onder de advocaten vele vereerders van Dante telt.
Nederland bezit twee vertolkingen van den grooten Flo-
rentijn, welke teregt hoog gewaardeerd worden. Dr. Jan
Conrad Hacke van Mijnden stichtte zich een onvergankelijk
gedenkteeken door zijne overzetting in terzinen van de ge-
heele Komedie. De begaafde literator, de heer A. S.
Kok, is op het gelukkige denkbeeld gekomen, de Kome-
die metrisch te vertalen.
Terwijl „De Hel" in „De Wachter" verscheen, heb-
ben onderscheidene letterkundigen die vertaling met de
-ocr page 560-
— 461 —
beide bovengenoemden vergeleken. Dit gaf aanleiding,
dat den ondergeteekende enkele malen werd gevraagd,
waaraan sommige afwijkingen toe te schrijven waren.
Toen dit hem noopte, het reuzenwerk van Dr. Hacke
op te slaan, werd hij gedwongen tot eerbied en bewon-
dering. Welk een man moest hij zijn, die met onver-
droten ijver, met zware offers — van schatten gelds niet
alleen maar van vele schoone levensjaren — met de
edelste toewijding een doel nastreefde, zoo grootsch,
als nauwelijks een verhevener valt aan te wijzen! Hoe
krachtig heeft hij de beoefening van Dante bevorderd!
Zulke voorgangers verdienen de hulde van tijdgenoot en
nakomeling. En zoo men den arbeid van Dr. Hacke
eenigzins wil leeren waardeeren, welaan, dan beginne
men met eenige regelen van den Toskaan te vertolken.
Ervarende, welk een arbeid dit is, zal men eenigen
maatstaf hebben om de grootte te meten van den man,
die de Honderd Zangen aan Nederland schonk.
Aan den arbeid van den Heer A. S. Kok waren niet
de ontzettende bezwaren van het rijm verbonden. Daar-
aan is dan ook menige hoogst gelukkige uitdrukking,
menig volkomen juist woord te danken, waardoor het
oorspronkelijke vaak naar behooren wordt wedergegeven.
Een rijkdom van aanteekeningen strekt tevens om het
gedicht de overal noodige toelichting te geven. Talent
en noeste vlijt, gepaard aan vasten wil, konden dezer
verdienstelijke metrische vertolking het aanzijn geven.
En daar zij in den handel is, kan dit werk van den heer
Kok diensten bewijzen, als het te gelijk met eene be-
rijmde vertolking wordt geraadpleegd.
Later hoopt schrijver dezes zijne studiën over den
Meest Verheven Zanger: zijn leven en werken, te ge-
ven. Nadat het Tweede en Derde Lied verschenen zijn
-ocr page 561-
— 4Ó2 —
zal een overzicht van het geheel de meeste voldoening
schenken. De weinige regelen, welke de vertaler thans,
na de uitgave van De Hel, aanbiedt, dienen slechts
om rekenschap af te leggen van het opvatten der taak.
Teregt toch zou het publiek hem mogen toevoegen:
„Vreemdeling in de letteren, waarnaar strekt gij roeke-
loos de hand!" En als een andere Charon zou het hem
kunnen bevelen, den tocht ter hel terstond te staken.
Daarom is het plichtmatig te verklaren, hoe hij te-
gen wil en dank deze uitgave bestond. En indien
zij hem euvel wordt geduid, werpt hij bij voorbaat
de schuld op hen, wier goedkeuring veroorzaakte, dat
de eerste aarzelende schrede gevolgd werd door den ver-
metelen tocht. Ieder gevoelt, hoe verleidelijk in dit ge-
val de aanmoediging was. Iemand die, ofschoon reeds aan
het keerpunt gekomen, nog niets in zijn leven uitrigtte,
en, met uitzondering van één werk, zich slechts door
enkele stijl-oefeningen heeft trachten voor te bereiden
om eenmaal de pen op het papier te zetten — hij ver-
smaadt het niet, indien de kans gunstig blijkt om
iets tot stand brengen, dat aandacht waardig schijnt.
Mannen, met regtmatig gezach in de letteren bekleed,
hebben den onbekende, die eensklaps door Dante hunne
aandacht trok, ongemeen welwillend, verre boven ver-
diensten, welkom geheten. Het oordeel van deze uit-
gelezen bevoegden is zoo gewichtig, dat het oneindig
meer zegt dan de toejuiching van duizend oppervlakki-
gen. Non numerare sed ponder ar e sent\'ent\'tas, schrijft
Cicero voor. Daarom, verlustige zich wie wil in het gejubel
der menigte, den Dante-vertaler is het eene onschatbare ver-
goeding, wanneer de vorsten in Wetenschap en Fraaie Let-
teren hem den eerepenning hunner tevredenheid toekennen.
Amsterdam, 2 Februari 1876.           Mr. Joan Bohl.
-ocr page 562-
INHOUD.
Bladz.
Zang I. Inleiding.............................      5
„ II. De aftocht...........................     18
„ III. Poort en Voorportaal der Hel..........    32
„ IV. Eerste Kring der Hel..................    46
„ V. Tweede Kring. Francesca da Rimini.....    63
„ VI. Derde Kring. Zwelgers................    80
            VII. Vierde en Vijfde Kring. Geldzucht en Ver-
kwisting. Toorn en Wrok.............    93
„ VIII. Vijfde Kring. De Stad Dite............   105
„ IX. Zesde Kring. Scheurmakers............   118
„ X. Ketters en Ongeloovigen...............   129
„ XI. Zoom van den Zevenden Kring........   142
            XII. Zevende Kring. Eerste Omgang. Gewelde-
naren tegen den naaste..............   152
„ XIII. Tweede Omgang. Zelfmoordenaars......   164
„ XIV. Derde Omgang. Godslasteraars.........   178
„ XV. Onnatuurlijke Zondaren. 1.............   190
„ XVI. Onnatuurlijke Zondaren. II.............   202
„ XVH. Woekeraars..........................   214
§
INSTITUUT VOOR
ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDL
DER R.U. UTRECHT
-ocr page 563-
Zang XVIII. Achtste Kring. De Martelspleten. Verlei-
ders. Vleiers........................ 226
           XDX. Simonisten........................... 239
            XX. Toovenaars en Waarzeggers............ 252
           XXI. Omkoopbaren. 1...................... 264
         XXII. Omkoopbaren. Il..................... 276
        XXIII. Huichelaars.......................... 288
        XXIV. Kerkdieven.......................... 302
          XXV. Staatsdieven......................... 316
         XXVI. Valsche Raadgevers. I.....\'............ 33$
XXVII. Valsche Raadgevers. II................ 345
„ XXVIII. Tweedrachtzaaiers.................... 359\';
         XIXX. Bedriegers. 1. Vervalschers van Metalen. 373:
          XXX. Bedriegers. II. Vermomden. Valsche Mun-
lers. Leugenaars..................... 385
         XXXI. Negende Kring. Reuzen..............398 .
„ XXXII. De Hellekuil. Verraders...............411
„ XXXIII. Graaf Ugolijn........................423
„ XXXIV. De Judaskuil. Lucifer................. 438
Rekenschap.......................... 451
% ejoü .
-tKr>Ufc>Ert—