-ocr page 1-
Tf t?
mëh
<& 4k< <*#<* Mi
tv?
m \\
\'-Jk \'S»
-ocr page 2-
)05jS
Yy\\y*\\
-ocr page 3-
Dr. J.A.B. JONGEH^iFL
Hoef ijzerlaan 16
3881 GM BunniK/Nederidiiü
Tel. 03405 • 67348
\\~- Giro41313"46
-ocr page 4-
-ocr page 5-
DE HEILIGE SCHRIFT
IN
BIJBELLEZINGEN VOOR HET VOLK.
(
-ocr page 6-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
IIIIIIIIUIIIIIIIIIIIII
3071 376 6
\'
-ocr page 7-
PjL^
DE
HEILIGE SCHRIFT
Df
BIJBELLEZINGEN VOOR HET VOLK,
BOOB
PH. S. VAN RONKEL
Theol. Doctoi en Predikant te Amsterdam.
_ i
BIBLIOTHEEK D»
UTRECHT 1
»
\'
DERDE
EXODUS I-
DEEL.
-XXIII.
*
Israël in Egypte
en bij Sinaï.
*
^MSTERDAM. - ft. /A. jlREMER^ - «879.
-ocr page 8-
Snelperadruk van I. BEEMEK, Amsterdam.
-ocr page 9-
HET BOEK EXODUS.
Het tweede boek des bijbels wordt Exodus genaamd,
omdat een groot deel daarvan handelt over Israels uit-
tocht uit Egypte. Dit boek bescbrijft den toestand
van het bondsvolk in Egypte en deszelfs
wonderdadige uitleiding uit dat land der
verdrukking (H. I—XV); daarbenevens deszelfs
aanvankelijke omzwervingen in de woest ij n met
de wetgeving en uitkomsten daar beschikt; be-
nevens de eerste regelingen van den bondsstaat
en de beginselen van deszelfs eerdienst.
Gelijk het boek Genesis meer heenwijst op de
stichting van het Verbond Gods, zoo treedtin
Exodus meer op den voorgrond het werk van den
Verbondsgod zelven. In Genesis wordt het ver-
bond van God uiteengezet, in Exodus worden wij
meer op den God van het verbond gewezen. Dit is
eene groote schrede vooruit in de ontwikkeling der heilige
openbaringe Gods. Het verbond immers heeft voor het
geloovig gemoed eerst dan kracht, vastigheid, troosten
licht, als wij den God des verbonds eerst hebben leeren
kennen. De persoon is de waarborg van de zaak.
Niet het verbond, maar God zelf is de diepste
grond van het heil der verlossing. Het verbond openbaart
en verzekert slechts aan den zondaar het heil, dat in
Dl. III.                                                              1
-ocr page 10-
2
Gods hart voor hem besloten lag, maar God schenkt
dit. Langs den weg van het verbond daalt de geopen-
baarde waarheid; langs diezelfde lijn daalt ook het
van eeuwigheid voorbeschikte heil van de zijde Gods
tot den mensch neder. -
Ge kunt het boek Exodus beschouwen als een deel
van I s r a e 1 s geschiedenis, en dan zoudt ge het in
drie hoofddeelen splitsen. Van H. 1—15 wordt de
verlossing van Israël uit Egypte ons getee-
kend; van H. 16—34 de wetgeving Gods aan Israël
bij Sinaï, en van H. 35—40, de gehoorzaam-
heid van Israël op den weg door de woestijn ons be-
schreven. Eerst dus de verlossing uit de macht der
duisternis, daarna de verklaring van haar doel door
den heiligen eisch der wet, en straks het genot door
de gehoorzaamheid op den weg door de woestijn. Aldus
is het ook met de uitleiding en verdere leiding van
eene enkele ziel.
Ook, en met meer recht, kunt ge het boek Exodus
opvatten als een hoofdstuk uit de geschiedenis der
openbaringe Gods, die Hij aangaande Zich zelven
heeft gegeven. Dan bestaat het uit tien hoofddeelen.
Eerst zien we Jehova als den bewaarder Jakobs
(H. I—V), dan leeren wij Hem kennen als den E, i c h-
ter der wereld (H. VI—X), straks als den Mach-
tigen Overwinnaar (H. XI—XV). Hierna treedt
Hij op als Israels Verzorger, die de Zijnen van
mannabrood en rotswater en van al het noodige voor-
ziet (H. XVI—XVIII), maar hun daarbenevens ook het
geestelijk voedsel biedt en Israels Wetgever wil
zijn (H. XIX—XX). Hij is de Koning Israels, die
ook het burgerlijk recht inzet en handhaaft (H.
XXI—XXIV); de Heilige Is ra els die onder de lof-
zangen Israels wil wonen, en zich Zijne heilige plaat-
sen, inrichtingen, personen, dieren en tijden bestemde
-ocr page 11-
3
(H. XXV—XXX); maar die ook de Rechter Is-
raels wil wezen, en een naijverig God is (H. XXX—
XXXII). Evenwel blijft Hij Israels Leidsman
door zijn Engel des Verbonds (H. XXIII-XXXV)
en de "Werkmeester van bet goede onder Zijn
volk door den Heiligen Geest (H. XXXVI—XL). —
De laatste drie boofddeelen Veronderstellen de leer der
heilige drieëenbeid.
Tegenover de tien geslachten of toledöth der men-
schen, die door God geschapen zijn, en waarvan Genesis
gewaagt, staan in het boek Exodus een tiental eigen-
schappen of deugden van dien God, die den mensch
geschapen heeft. God is en doet het al; maar ook in
en door het menschenkind wil Hij Zijnen raad volbren»
gen; zoowel door een Mozes als door een Aaron, door
Pharao\'s dochter en Mirjam, door Bezaleël en het ge-
heele volk. Maar genade evenwel doet het alles en
doet het alleen.
De hooge beteekenis van het getal tien, als dat
der heilige evenredigheid en der goddelijke
heilsorde komt vooral in het boek Exodus krachtig
uit. In de tien plagen, in de tien geboden;
totdat het in het allerheiligste, met deszelfs drie
afmetingen elk van tien e 1, de hoogste uitdrukking
vindt en als in de heilige ordeningen wordt opgeno-
men en voor goed vastgesteld. Zoo vinden wij dan als
de schriftmatige beteekenis van dat getal tien deze:
\'t Is uitdrukking der volkomenheid der deugden van
den volmaakten Schepper, die, ook in de open-
baring van de werken der afhankelijke schepping,
ook in de openbaring aan en door het onvolmaakte
schepsel, moet ontplooid en verwerkelijkt worden.
1*
-ocr page 12-
GODS VOLK IN EGYPTE VERDRUKT.
EXODUS I—V.
Gelijk Genesis met de wording der aarde begint, aldus
Exodus met de wording van het volk Israels. Het be-
schrijft den toestand van het bondsvolk in Egypte,
deszelfs wonderdadige uitleiding uit dat land
der verdrukking (H. I—XV), aanvankelijke om-
zwervingen in de woestijn, uitkomsten van God
beschikt en eerste regelingen vanden bondsstaat
en beginselen van deszelfs eerdienst.
Het eerste hoofddeel van dat boek omvat het eerste
vijftal hoofdstukken en vermeldt den toestand der
ellende van het bondsvolk in Egypte (H. I), de g e-
b oor te, eigenmachtige optreding (H. II), verras-
sende roeping (H. III), overwonnen aarzeling
(H. IV), en schijnbaar vruchtelooze zending (H. V.)
van Mozes, den man door den Bondsgod bestemd en
geleid om het Bondsvolk uitteleiden uit Egypte en te
leiden in de woestijn, \'t Is Egypte tegen Gods volk.
De eeuwige trouw, en daaruit voortvloeiende steeds
op nieuw betoonde Verbondsgenade worden op
het hoogst verheerlijkt, en staan in dadelijk verband
met de eeuwige voorkennis en werkzame
Voorzienigheid. De leidende Voorzienigheid
Gods geeft uitdrukking en werkelijkheid in den tijd
aan Diens Raad, die is van eeuwigheid.
-ocr page 13-
I.
I
HET BONDSVOLK IN EGYPTE VERDRUKT EN BEWAARD.
Exodus I : 1-S2.
Inhoud: De volkomenheid der Schrift, haar diepte en haar
hoogte der uitdrukking ook voor den edelsten mensch onbereik-
baar. De onnauwkeurigheid van den rijmpsalm, in vergelijking
van het oorspronkelijke; de hoofdgedachte van alles. Bertheau\'s
gevoelen over de bijbelsche geschiedenis toegelicht. Het onder-
werp en deszelfs verdeeling: de tijdelijke voorspoed van het
bondsvolk (vs. 1 —7), deszelfs beraamde onderdrukking(vs. 8—14)
en goddelijke ondersteuning (vs. 15 — 22).
De tijd el ij ke voorspoed van het bondsvolk (vs. 1-7).
Het doel der tegenspoeden voor de geloovigen, ook voor Israël.
Het geslacht Israels, deszelfs komst in Egypte en uitbreiding. —
Vs. 1. De gemeenschappelijke volksnaam, de samenhang
der geschiedenis, de indeeling der stamhuizen, de orde der
opvolging (vs. 2—4), de eenheid van oorsprong (vs. 4).
Het voegwoord »en" (wau copulativum); eenheid der H. Schrift,
voortloopende draad der geschiedenis; het ouderlijk en profetisch
gezach gehandhaafd. De lijn der volksontwikkeling, beginnende
met het gezin, en gaande door familie, geslachtskring en stam,
tot de volheid des volks, — »Wees u zelf,\'\' plicht van het zelf-
standig volksbestaan, roeping van het gezin, eisch voor den
enkeling. De kracht der namen; de invloed der vrouw in het
Oude Testament; eenheid bij verscheidenheid; de man drager
van het begrip der eenheid, de vrouw van dat der verscheiden-
heid. Ziel en persoonlijkheid; nephes en neschama; psyche en
pneuma; ziel en geest; dier en mensch; de mensch en Christus.
-ocr page 14-
6
Nauwkeurigheid der Schrift op ieder gebied.— De aan lei ding
tot de komst in Egypte; Ps. 105; de lees- en rijm psalm; rijk
in deugd? Jozefs invloed op de vorming des bondsvolks; waar-
door beperkt? De tijdelijke regen Israels is alleen Gods werk;
bewijzen zijn het tijdstip en het karakter van dien zegen.
Verband tusschen de natuurlijke ontwikkeling en de bijzondere
Voorzienigheid, beider samenwerking in Israels wonderbare toe-
neming ; natuurlijke wegen en bovennatuurlijke wilskracht; het
wonderbare en het wonder; natuurlijke en geestelijke geboorte.
Deszelfs beraamde onderdrukking (vs. 8—14); de
aanleidende redenen (vs. 8—9), de booze raadslag (vs. 10), het
beginsel der volvoering (vs. 11—14). — Velerlei vragen geen
bewijs van wetenschap, ofschoon in naam der wetenschap ge-
daan ; haarkloverijen geen middel ter bevordering van het den-
ken. Verdrukking blijkt noodig; alles aan Gods wil onderwor-
pen, en ter bereiking van Zijne doeleinden; ook de zonde moet
daarbij medewerken; Egypte\'s zonden: onheilige afgunst, on-
dankbare vergetelheid, ongegrond wantrouwen. Afgunst
en overdrijving; de «nieuwe koning\'\'; «kennis," oefenend ofbc-
schouwend, hart en gevoel; een volk dat zijne geschiedenis ver-
geet en zijne weldoeners miskent. Een «nieuwe koning\'\' iets
anders dan «een ander koning;" het opstaan van een nieuw
koningshuis; de 18e dynastie; een tijdrekenkundig hou-
vast; eene door velen voorbij geziene bijzonderheid; de koning
en zijn volk; geen der Hyksos; wanneer omstreeks is Israël uit
Egypte opgetrokken ? Tachtig jaren na de verdrijving der Hyk-
sos; dit tijdstip verklaart veel. — De booze raadslag; een
dubbel doel bereikt. De aanvankelijke uitvoering: de druk-
kende last der vijanden (vs. 11), de wonderdadige bijstand
Gods (vs. 12), de verharding des harten (vs. 13, 14); velerlei
moeilijkheden in de Schriftverklaring; wetenschappelijk ontuig ;
voertuig der geestelijke praalzucht; om de zedelijke waar-
heid moet het ons te dóen zijn bij het lezen des bijbels; Ps. 105;
«wassen;" «uitbreken in menigte; naar den druk is ook de weer-
en veerkracht, tot dragen geoefend door dragen; toenemende
vijandschap geboren uit het gezicht van Gods goedheid; sner-
pende bitterheid der ziel; slavendienst; vijfvoudig »abad;" de
zware arbeid afgebeeld; een oud tafereel in steen; de fabriek*
arbeid; Israël in Egypte beeld van het kind Gods op aarde.
De goddelijke ondersteuning (vs. 15—22). De ont-
wikkeling der verkiezing en der verwerping; de tijd afdruksel
-ocr page 15-
7
van de eeuwigheid; tijd en eeuwigheid; tot tweemalen toe te
vergeefs de doodelijke maatregelen beproefd; de twee vroedvrou-
wen: Sifra en Pua; het verhaal zelf: toegenomen boos-
heid (vs. 15, 16), werkzame godsvrucht(vs. 17), zwakke
verdediging (vs. 18, 19), goddelijk loon (vs. 20, 21).
Pharao en Herodes; kindermoord; blinde haat redeneert niet en
dweepzucht weet van geen nadenken; Egyptes kastewezen; der
vroedvrouwen prijzenswaardige nalatigheid; innerlijke godsvrucht
kenbaar aan het doen, nog meer dan aan het laten; nalaten
meest gemakkelijker dan doen; valsche of verkeerde schaamte.
De levendigheid der hebreïnnen; eene noodleugen; het loon der
genade; in tweeërlei opzicht; een huis bouwen, een eigen huis-
houding hebben; waarachtig huislijk geluk — toekomst der boos-
heid, — de vijand wil onze kinderen! waakzaamheid. Besluit.
Psalm 105 : 14.
„Gij zult tot dit woord dat Ik u gebiede niet toe-
doen, ook daarvan niet afdoen." Zoo sprak in naam
des ïïeeren de man Mozes aangaande het woord Gods
(Deut. 4:2; 12 : 32); zoo na hem de koninklijke wijs-
geer (Spreuk. 30 : 6) en zoo ook aan het heilig slot
des bijbels de Ziener op Patmos (Openb. 22 : 18).
Wat hebben de heilige mannen Gods het klaar en
innig bewustzijn in zich zelven omgedragen, dat het
woord, dat zij in den naam des Heeren Heeren spra-
ken en verkondigden, niet hun eigen, maar Gods
woord was! Immers aan eens menschen woord zal
iemand lichtelijk iets toevoegen, iets daarvan afnemen
of het in eenigerlei manier kunnen wijzigen, zonder
dat hij zich daarom nog aan de hoogheid en heilig-
heid van dat woord vergrijpt. Waar dit in geen enkel
opzicht mag, is het gewis, omdat God zelf het heeft
gesproken; en omdat diens woord in deszelfs hoogheid
voor het kind der menschen onnavolgbaar is.
En in waarheid is dit alzoo. Ook daarin blijkt wel
de volkomenheid der Schrift, dat nooit eenige wijziging
-ocr page 16-
8
van Gods woord door menschenkinderen, hoe innig en tee-
der ook kun geloof moge wezen, aan dat woord Gods zelf
recht kan doen ; zoo min als ooit eenige schriftverklaring
u al de heilige verhevenheid en diepte der innigheid van
Gods woord geheel kan wedergeven. Daar hebt ge b.v,
onze heerlijke en geloovige dichters van de berijmde psal-
men. Niemand zal hun geloof, diepte of innigheid
durven ontzeggen; niemand durven loochenen, dat zij
soms met arendsblik als naar de hoogten der heilig-
heden met klaren blik opzagen, of wel met even vast
oog de diepten der verborgenheden van het majestueus
Schriftwoord wisten te peilen. Hoe trouw en treffend
schoon, hoe rein en innig waar geven zij menigmalen
in hunne berijmde verzen den oorspronkelijken zin en
de verheven gedachte van het oorspronkelijke woord
terug! En toch als zelfs deze bezielde dichters maar
een enkele maal van dat oorspronkelijke zelf afwijken
of in hunne berijming dit wijzigen, hoe ver komen zij
dan onmiddellijk onder dat woord zelf te staan, als zij,
ook maar voor een enkel oogenblik schenen daar boven
te zweven!
Wilt ge bewijs ? Het lied zelf dat wij daar zoo aan-
stonds te samen aanhieven. „De harten der Egypte-
naren, die eertijds Israël gunstig waren, verkeerden
toen in bitteren haat," zoo luidden de regels die het
schriftwoord in berijmde taal moeten omschrijven. Maar
hoor nu uit den leespsalm zelven het gespierd en diep-
zinnig woord, dat aldus werd omgezet: „Hij keerde
hun hart om, dat zij zijn volk haatten" (Ps. 105: 25).
D. i. dezelfde God, die Zijn volk zeer deed wassen en
machtiger maakte dan deszelfs tegenpartijders, die
God keerde zelf ook de harten der voormalige begunsti-
gers om. Hoe wordt hier in een enkelen trek de oorzaak
van Israels ellende in Egypte u bij name genoemd!
Hoe schittert, bij die vermelding, het goddelijk eind»
-ocr page 17-
9
doel, namelijk: de verheerlijking van Gods grootheid door
verbreking van die Zijner vijanden, reeds door deze
woorden heen!
En niets van dit alles speurt gij in de woorden van
den berijmden psalm, die op de tweede oorzaak van Is-
raels jammer, de strafroede in Gods hand wijst; maar
die daardoor ook juist dat voorbijgaat, waarop in het oor-
spronkelijke alle nadruk wordt gelegd, namelijk: dat
God zelf van dit alles de eerste oorzaak, de wel ver-
borgen maar heilige achtergrond is. Zoudt ge niet
durven beweren, dat dit juist het eigenaardige in het
bijbelsch geschiedverhaal en in de bijbelsche wereld-
beschouwing is, waardoor zij onmiddellijk van elke
andere onderscheiden wordt, dat in den bijbel steeds
onmiddellijk het licht valt op God als de eerste
oorzaak? Of wel, dat gij het onwillekeurig gevoelt,
dat achter de zichtbare verschijnselen en de in het
licht tredende worstelingen en uitingen der aardsche
machten een andere en hoogere macht des geestes als
grond en oorzaak van alles schuilt?
Wat wij, nu wij tot de behandeling van het boek
Exodus ons biddend nederzetten, wel zeer opgemerkt
willen hebben is wel dit: dat juist de eeuwige ge-
dachte Gods of zijn raad des heils den omvang,
vorm en houding der heilige geschiedbeschrijving be-
paalt. Al wat met dien raad Gods en deszelfs ont-
wikkeling in verband staat, wordt in het gewijde
verhaal opgenomen; al wat daarover geen nader licht
verspreidt, al waren het ook de gebeurtenissen van vele
jaren of van een geheel tijdvak, wordt eenvoudig ver-
zwegen. Indien men dit goed begrepen had, zoude
niemand gewis geklaagd hebben over het bestaan van
zekere gapingen in het geschiedverhaal zelf, zooals
dit van Genesis in Exodus wordt voortgezet. Zeer
waar is de opmerking van een beroemd godgeleerde
-ocr page 18-
10
over deze zaak. „In geen enkel geschiedverhaal, al-
dus spreekt hij, wordt de keuze en schikking der te
behandelen stof zoozeer door eene enkele leidende ge-
dachte bepaald en beheerscht, als in de geschiedboe-
ken des O. en N. Testaments. Alles wordt daar onder
het albeheerschend gezichtspunt van het werken van
den Bondsgod Jehova voor Zijn bondsvolk Israël ge-
steld. Datgene slechts wat van uit dit stand-
punt lichtelijk was te vatten wordt ver-
meld. Daarom bericht de bijbel ons zoo weinig van
Israels langdurig verblijf in Egypte, zoo weinig van
het gansche tijdvak der richteren."
Door den Heiligen Geest gedreven, geleid en voor-
gelicht, wisten de heilige bijbelschrijvers onmiddellijk
deze gedachte Gods als de grondkracht en bewegende
oorzaak van alles te aanschouwen en in hun woord
voortestellen. Dat is het geheim dier merkwaardige
redenen van een Paulus, een Petrus en een Stepha-
nus. Met een enkelen trek schetsen zij een geheel tijd-
perk der geschiedenis, omdat zij in in ieder afzonderlijk
tijdvak de eigene gedachte van den even onveranderlijken
God hebben aanschouwd. Van ieder tijdperk, van
iedere daad, van elk feit vatten zij de eigenlijke lei-
dende gedachte.
God heeft het hun geopenbaard door Zijnen Geest.
Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diep-
ten Gods. Want wie van de menschen weet hetgeen
des menschen is, dan de geest des menschen, die in
hem is? Alzoo weet ook niemand hetgeen Godes is
dan de Geest Gods" (1 Cor. 2 : 10, 11). Zoo is het
ook met den gewijden zanger van Ps. 105. Zie, wat
de hoofdgedachte van Israels geschiedenis in Egypte
aangaat, moge de eerste oorzaak van de verdrukking
des bondsvolks in het land van Cham schijnbaar in
den haat en afkeer der Egyptenaren gelegen zijn; in
-ocr page 19-
11
waarheid evenwel zijn Gods wil, Zijn leiding en Zijn
heilige doeleinden de bron van dit alles. Hij keerde
de harten der Egyptenaren om en deed hen Zijn volk
haten.
Zoo zal het blijken naar Gods raad te zijn, wat
reeds de inhoud van heteerste hoofdstuk van Exodus is:
Israël het bondsvolk in Egypte verdrukt,
maar doorZ ij nBondsgod bewaard. Eerst wordt
ons de tijdelijke voorspoed van het bondsvolk in Egypte
geteekend (vs. 1—7), daarna wordt de booze raadslag
der onderdrukking vermeld (vs. 8—14), straks de vruch-
telooze poging ter vernietiging van het bondsvolk ge-
noemd (vs. 15—22). — Uit drie bijna evengroote deelen
bestaat dus het hoofdstuk, dat wij te samen wenschen
te behandelen en dat het tweede boek des bijbels opent.
Exodus (= uittocht) wordt dat boek doorde70ver-
talers genoemd, omdat Israels wonderdadige uittocht
uit Egypte er den hoofdinhoud van uitmaakt. En om
dien uittocht voortebereiden en ook voor Israël zelf
begeerlijk te maken, moest ook de tijdelijke verdruk-
king medewerken, als een middel in Gods hand.
Indien de geloovige op aarde steeds voorspoedig was
en nooit met de moeiten en tegenheden had te worste-
len, die hij aan deze zijde van het graf zoo dikwert
ontmoet, hij zoude niet met verlangen leeren uitzien
naar de plaats der eeuwige rust en verkwikking daar
boven in den hemel. En opdat het kind Gods dit leere
en bij toeneming deze les des moeielijken levens in
beoefening brenge, zendt de Vader van boven hem
die wederwaardigheden, die velen zijn, waardoor hij
verdrukt wordt, waaronder hij menigmalen zwaar ge-
bogen gaat; maar waaronder hij tevens sterker wordt
en opwast, gelijk de palm, die, geprest en gedrukt,
te rijker wordt in hoop en vrucht.
Daarom dan ook kwamen de verdrukkingen over het
-ocr page 20-
12
bondsvolk, opdat het daarmede in Egypte niet zoude
gaan als met de latere nakomelingen in Babyion. Zij
meesten de rijke gaarden en welige landouwen van het
oord der ballingschap en het tijdelijk verblijf der
vreemdelingschap niet lief krijgen boven het beloofde
land der vaderen. Veel was er anders in den toestand
Israels , wat het zeer gemakkelijk daartoe leiden kon.
Opdat gij dit tevens zoudt inzien, wordt door Gods
woord allereerst de naar het uitwendige zoo gezegende
toestand van het bondsvolk vermeld. Eerst wordt ons
het geslacht zelf nog eenmaal bij name opge-
voerd (vs. 1—4), daarna de aanleiding van hun
komst in Egypte andermaal herinnerd (vs. 5), en
ten laatste van de verwonderlijke toeneming
bericht gegeven (vs. 6, 7).
Bij de opgave der namen komt met voordacht en
zeer duidelijk uit en eischt tevens onze opmerkzaam-
heid wat ons daarin wordt bericht van den gemeen-
schappelijken volksnaam, samenhang der geschie-
denis, een beid van oorsprong, indeeling der s tam-
huizen, orde der opvolging. Dat alles wordt reeds
in het eerste tweetal verzen als met den vinger aan-
gewezen. Immers staat de uitdrukking „kinderen
Israels" als eigenlijke en blijvende benaming van
het geheele volk, als bondsvolk genomen, voorop.
Daarom worden in dit eerste vers van meet af de
namen Israël en Jakob wederom duidelijk onderschei-
den. In betrekking tot hun vader waren de stamva-
ders des volks zonen van Jakob, „uit Jakobs heup
voortgekomen"; maar in betrekking tot het bondsvolk
zelf waren zij reeds de b\'né-Israel = kinderen Is-
raels. „Dit nu zijn de namen der zonen van Israël,
die in Egypte gekomen zijn, met Jakob."
Üaar is in dit vers nog veel meer op te merken,
dat ons eenigszins licht kan geven aangaande de be-
-ocr page 21-
13
doelingen der heilige Schrift, waarin — wil dit nooit
vergeten — geen enkel woord overtollig of doelloos
is. De toevoeging van dit „in Egypte gekomen zijn,"
dat we toch reeds als zeer hekend konden veronder-
stellen (Gen. 46 : 8), heeft mede eene eigenaardige
heteekenis. Het doet krachtig uitkomen , dat de kin-
deren Israels niet tot de inboorlingen des lands be-
hoorden. Zij zijn in Egypte gekomen. En dit niet
maar door eigen willekeur en onbewuste aandrift,
maar onder leiding en op bevel van hun wettig stam-
hoofd Jakob. Daarom wordt ook dit er bijgevoegd:
„met Jakob" — en dit staat in het oorspronkelijke voor-
op — d. i. onder diens geleide, op diens gezach en aanspo-
ring, en niet uit eigen beweging begaven de kinderen
Israels zich naar het vreemde land. Ook aldus wordt
mede de waardigheid van het ouderlijk gezach, in Gods
woord steeds zoo hoog gesteld, hier gehandhaafd.
Nog iets moet bij den aanhef van het tweede boek
des bijbels niet over het hoofd gezien worden wat in
de vertaling niet wordt opgemerkt, maar in het oor-
spronkelijke aanstonds onze aandacht en , bij ongenoeg-
zaam licht, onze bevreemding wekt. Ge moet weten, dat
de hebreeuwsche tekst aldus luidt: „en dit nu zijn
de namen enz." Vraagt gij wellicht, hoe eenig boek
met het voegwoordeken „en" beginnen kan, terwijl
er immers nog niets voorafging; dan is het antwoord
gereed, dat het eigenaardig en gewoon gebruik van
het voegwoord „en" aan het begin der boeken er juist
op wijst, dat de bijbel een doorloopend geheel vormt
en niet uit stukken en deelen bestaat. En indien het
geheel ook door deelen wordt gevormd, behooren dezen
evenwel allen bij elkander en gaan in onafgebroken
en bindenden samenhang voort.
Zoo schakelt het tweede boek Exodus reeds den
uittocht der kinderen Israels in het verhaal vast aan
-ocr page 22-
i
14
hun komst in Egypte, ons vroeger in het boek Genesis
vermeld; en beide boeken te samen wijzen aldus, door
het voegwoord „en," tot een geheel verbonden, op een
onafgebroken samenhang der heilige ge-
schiedenis. (rij zult dezen zelfden samenhang tel-
kens zien uitkomen, hetzij er er op namen of vroegere
beloften gezinspeeld wordt; hetzij opzettelijk enkele
geschiedkundige herinneringen, op zich zelve als doel-
loos en schijnbaar onnoodig, in het eigenlijk verhaal
ingeweven worden. Dan wordt; wat gij zoudtvermoe-
den en sommige ongeloovigen driestweg dorsten uit-
spreken; dan wordt de draad des verhaals geenszins
afgebroken, maar veeleer aan het verleden vastgehecht
en in die vastmaking te meer versterkt.
Diezelfde samenhang der geschiedenis komt reeds
uit in het merkwaardige feit, dat bij Israels komst in
Egypte reeds de grondslag aanwezig was, waarop de
latere stamverdeeling van het volk is gebouwd.
Reeds toen was de eene hoofdstam in twaalf takken
uiteengegaan, en reeds toen toonde elke tak den aan-
leg om op zijne beurt stam te worden. Is dit niet de
beteekenis der woorden, die hier het eerste volgen:
„Zij kwamen er in elk met zijn huis?" Reeds wordt
ieders gezin als het beginsel van een op zich zelf
staand stamhuis beschouwd. Dit is immers hier de
zin van het woord huis, gelijk dit ook aldus is in
andere Sehriftuurplaatsen (Ruth 4:11; 2 Sam. 7:11;
1 Kon. 21 : 29). Hier treedt voor het eerst het huis
(beith) of gezin op, waaruit de familie (mischpa-
cha), geslachtskringen (alloef) (Micha 5:1),
de stammen (Matteh en schébet = staf), en einde-
lijk het geheele volk (am) is geworden (Joz. 7:14,17,18).
Ook wat de huislijke, maatschaplijke en staatkun-
dige verhoudingen en indeelingen van het bondsvolk
betreft, is dus elke latere toestand in den tijd geschiedkun-
-ocr page 23-
15
kundig geworden, omdat deze zelfde van den aanvang
af reeds in aanleg was gegeven. Elkevolksontwikke-
ling moet, zal zij blijvend zijn en straks in overeen-
stemming blijken met het eigenlijk volkskarakter, in
den aanleg van het volk zelf gegeven en door de ge-
schiedkundige opvolging der tijden en omstandigheden
aangebracht zijn. Men dringe dan ook ons volk, in
overgroote staatsmanswijsheid, geene gebruiken, onder-
linge verhoudingen en volksindeelingen op, die, eigen-
lijk aan den vreemde ontleend, ook aan ons eigen
volkskarakter vreemd blijven. Zij er eens natuurlijke
ontwikkeling en een geregeld verloop der volkstoestan-
den, maar geene tegennatuurlijke overplanting uit het
buitenland van vreemde gebruiken, ordeningen en ons
niet-eigene beginselen van wetgeving en staatsbestuur.
En gelijk deze regel voor ieder volk geldt, dat een
eigen oorsprong, eigen taal, eene eigene geschiedenis
heeft en kent; zoo geldt deze zelfde ook voor elk ge-
zin en elk geslacht, dat een eigen leven heeft en dit
dan ook heeft te leven. Ieder gezin volge eigen aanleg,
ter verwerkelijking van de groote en allesbeheerschende
gedachte Gods, die zich gaat uitspreken in de geschie-
denis. Alleen dan is er eenheid bij verscheidenheid;
alleen dan ontvlucht gij het gevaar van die kille een-
vormigheid en marmerkoude eentoonigheid, die wel op de
macht van sleur, gewoonte en nabootsing wijst; maar
die elke bezieling en veerkracht mist, en niet in staat
is gedachten in het leven te roepen, omdat zij zelve uit
geene eigene oorspronkelijke gedachte is ontstaan. Wees
dan u zelf, zoo ook roepen wij het volk, het gezin en den
enkelen mensch toe. Te trachten zich zelf te zijn en
meer en meer te worden, is plicht bij elk zelfstandig
volksbestaan, is roeping voor ieder gezin, is eisch
voor den enkelen mensch, lid van dat gezin, van die
maatschappij en van dat volk.
-ocr page 24-
16
Dan ook klinkt de eigene welgekozen naam door.
Dan brengt ons als elke naam eene merkwaardige her-
innering. Wilt gij de namen van Israels stamhoofden
hooren, die later geregeld door andere hoofden der
stammen zijn opgevolgd? De bijbel herhaalt die namen
meermalen, als wilde hij deze in de dankbare herinne-
ring van het latere nageslacht steeds dieper ingriffe-
len. Deze zijn het: Ruben, Simeon en Levi, Juda;
Issaschar, Zebulon en Benjamin; Dan en Naphtali,
Gad en Aser." Van hem, die bij de opgave der „twaal-
ve" nog ontbreekt, zal, om bijzondere redenen, eerst
in het volgende vijfde vers gewag gemaakt worden.
Gij merkt hier eene eenigszins andere orde van optel-
ling en opvolging der namen dan op enkele andere
plaatsen, b. v. 1 Kron. 2:1, 2. Maar het beginsel dat
hier de schikking van de namen der zonen aangeeft,
vloeit nit Jakobs handelwijze, die hij (Gen. 33 : 1, 2)
tegenover Ezau bezigde. Hij deelde toen de kinderen
naar hun moeder in en deze indeeling is ook in \'t ver-
volg bij de optelling der kinderen de meest gewone
gebleven.
Ook uit deze omstandigheid blijkt wederom overvloe-
dig, dat dan toch de invloed der vrouw onder de Oud-
Testamentische bedeeling niet zoo-weinig beteekende,
indien de rangschikking der kinderen geschiedde naar
de plaats, die de moeders in het huisgezin innamen.
Eerst worden de zonen van Lea, de door God voor
Jakob bestemde vrouw, daarna die van Rachel, de
vrouw zijner liefde, en later die van beider dienst-
maagden Bilha en Zilpa genoemd. Maar hoewel al de
zonen Jakobs uit vier onderscheiden moeders geboren
waren, was daardoor evenwel geenszins de eenheid
van afstamming en oorsprong gebroken. In dit opzicht
besliste de vader, niet de moeder, \'t Is, zouden wij
bijna zeggen, alsof de man het beginsel der eenheid,
-ocr page 25-
17
de vrouw dat der veelheid en verscheidenheid op aarde
moest uitdrukken. Daarom is ook de man het hoofd
en in het gezin de vertegenwoordiger van den Eenen
waarachtigen God.
Neen, de eenheid des volks liep geen gevaar door de
veelheid der moeders. Dat leert ons vs. 5. „Al de zie-
len nu, die uit Jakobs heupe voortgekomen zijn; waren
zeventig zielen." Reeds vroeger handelden wij over de
beteekenis van het woord „heup" (Zie Dl. I, bl. 748;
dl. II, bl. 706) en over die van het getal „zeventig"
(Dl. IE, bl. 654). Hetzelfde nu te herhalen zal niet noodig
wezen. Alleen wenschen wij, tot nadere bevestiging
van het vroeger beweerde over den vorm der eedzwe-
ring door „het leggen der hand onder de heup," hier
wederom te doen uitkomen, dat de heup of de lende
bij Israël de zinnebeeldige uitdrukking voor het kroost
of het nageslacht is.
Nog dient het gebruik van het woord „ziel" voor
„persoon" (nephes) eenigszins meer in het licht ge-
steld te worden. Ook bij de vorige opgave van Jakobs
geslacht (Gen. 46) is ditzelfde woord telkens in de-
zelfde beteekenis gebezigd. Zoo geschiedde het ook
reeds vroeger bij de vermelding van Abrahams gezin
(Gen. 12 :5); ook in \'t woord van Sodoms koning tot
Abraham (Gen. 15:21), in tegenoverstelling van het
redelooze vee geteld. In dezelfde beteekenis treedt
het op in Ezaus geschiedenis (Gen. 36 : 6). Overigens
wordt hetzelfde woord elders in dezelfde verhalen ge-
bezigt , om de ziel aan te duiden in tegenoverstelling
van het lichaam (Gen. 34:3 enz.; 35:18; 42:12).
Ook moet het wel onderscheiden worden van den adem
des levens (neschama), dien God in Adams neus-
gaten blies, en waardoor deze tot een levende ziel
(nephes) was geworden (Gen. 2: 7).
Daaruit blijkt, dat de ziel op zich zelve beschouwd,
Dl. III.                                                              2
-ocr page 26-
18
een ademtocht Gods is (neschama); maar met het
lichaam vereenigd, daarin de bron der levenswerk-
zaamheid en der levenskracht wordt (nephes chajah).
Zoude die ademtocht Gods nu niet de geest (pneu-
ma), die geest in het lichaam werkzaam de ziel
(psyche) des Nieuwen Testaments zijn?
De ziel is dan het leven der gevoelige gewaarwor-
dingen, de zetel der aandoeningen van lust en onlust,
smart en genot in al hun lagere vormen. De geest
is het middelpunt van het hoogere leven, de werk-
plaats van den wil. Van zijne ziel (psyche) zeide de
Heere eens, dat zij bedroefd was ten doode toe (Mare.
14:34; Joh. 12:27), maar zijnen geest (pneuma)
beval Hij zijnen Vader (Luc. 23 : 46).
Door de men3chen te beschouwen als zielen en niet
maar als zaken of lichamen, wijst de bijbel aanstonds
op den zedelijker aanleg en de verhevener plaats, die den
mensch boven het dier is gegeven. Ook aan het dier
wordt een werkzame levenskracht toegekend (Gen.
1:24 enz.), daar het ook eene levende ziel wordt
genoemd. Bij het dier is evenwel die levenswerzaam-
heid geen vrucht der aanblazinge Gods, gelijk zij dit
is bij den mensch (Gen. 2:7). Nooit verheft het dier
zich tot persoonlijkheid of zelfbewust leven; wel doet
dit de mensch. Daarom heet de mensch, ook de slaaf,
steeds eene ziel of persoon, wat nooit voor het dier
op zich zelf wordt gebezigd. Wel wijst dan Gods woord
zeer duidelijk op de onderscheiden plaats, die in Gods
schepping zoowel aan den redelijken mensch als aan
het redelooze dier toekomt.
Ook in dit opzicht kenmerkt de bijbel zich door eene
goddelijke nauwkeurigheid, die niet minder uitkomt door
de vermelding van die bijzonderheden, die steeds aan»
toonen, niet alleen dat de heilige bijbelschrijvers zich
van het hooge gewicht bewust waren, dat aan de hei-
-ocr page 27-
19
lige dingen moet toegekend worden; maar ook, dat zij
bij het schrijven door den Heiligen en vaardigmaken-
den Geest bestuurd werden. Zoo is het met die aan-
teekening „doch Jozef was in Egypte"; waardoor de
vorige opgave aangevuld en verbeterd wordt. Indien
ge wellicht mocht gaan tellen en de som van Jakobs
geslacht, dat in Egypte kwam, bij uwe rekening slechts
tot negen-en-zestig klom, wil dan niet vergeten, dat
Jozef ook bij Jakobs gezin dient medegeteld.
Evenwel heeft deze, op zich zelve staande, ver-
melding van Jozefs voorafgegaan verblijf in Egypte
nog eene andere en meer beteekenende reden. Zoo
wordt ons de naaste aanleiding der komst van
het bondsgeslacht in Egypte duidelijk gemaakt. De
eigenlijke beteekenis voor de gewijde geschiedenis, die
het gebeurde met Jozef had, wordt daarbenevens er meer
door in het licht gesteld. Ook hier kunt ge wederom den
honderd-vijfden psalm veilig raadplegen. Zoo wordt het
daar verhaald: „Ik (God) zond eenen man voor hun
aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf"
(Ps. 105:17). De leespsalm zoude nooit dien Jozef,
wat de berijmde psalm wel doet, „de vrome Jozef, rijk
in deugd" genoemd hebben. De bijbel geeft Gode alleen
de eere, en erkent bij den mensch geen rijkdom van
deugden.
De bijzondere leidingen, door de Voorzienigheid Gods
met dien Jozef gehouden, zijne hooge plaats in het
land der vreemdelingschap, en dit alles in verband
met zijne, den vader en broederen wel bekende, droomen
zijner jeugd, konden bij Jakob en de zijnen gemakkelijk
de zoo hoog noodige overtuiging gewekt hebben, dat
de uitnoodiging Jozefs, om in Egypte te komen wonen
eene roepstem Gods was. Op wat welkome ontvangst
mochten zij bovendien niet rekenen in een land, dat
aan hun zoon en broeder zoo veel verplicht was. Zij
2*
-ocr page 28-
20
begrepen het: Jozef was door den Heere hun vooruit
gezonden, om een groot volk in het leven te behouden.
En toen nu de honger in het beloofde land en schier
alomme elders woedde, trokken zij op naar het land, waar
Jozefs schranderheid voor betrekkelijken overvloed had
gezorgd. Toen zij daar kwamen, was Jozef reeds lang
in Egypte geweest; en omdat deze daar reeds lang
geweest was, konden zij nu daarheen gaan. Om dat
te doen gevoelen, wordt ons mede bericht, dat Jozef
reeds in Egypte was.
Wacht u evenwel, dat gij aan Jozef dien grooten
voorspoed Israels toeschrijft, waarvan God alleen de
eere moet hebben. Daarvoor waarschuwt ook Gods
woord u, door u eerst het t ij d s t i p te noemen, waarop
de buitengewone zegen voor het bondsgeslacht begon,
en daarna het eigenlijk karakter van dien tijdelijken
zegen u aantewijzen. Beide, en het tijdstip waarop en
datgene waardoor de zegen werkte, stonden geheel
buiten het bereik en buiten den invloed van Jozefs
macht. Zij konden dus bij geene mogelijkheid van hem,
wel van God zelven afhankelijk zijn. Jozef was toen
reeds lang dood. „Toen nu Jozef gestorven was en al
zijne broederen en al dat geslacht, zoo werden de
kinderen Israels vruchtbaar en wiesen overvloedig en
zij vermeerderden en werden gansch zeer machtig,
zoodat het land met hen vervuld werd."
\'t Is dus wederom niet te vergeefs, dat bij de vermelding
van Israels buitengewonen zegen Jozefs dood andermaal
herinnerd wordt, \'t Is opdat gij weten zoudt, dat God
alleen het is, die zegenen kan. Dat zelfde blijkt uit
den bijzonderen aard van het voorrecht, dat Israël
ten deel viel. \'t Is alsof Gods woord geen woorden en
uitdrukkingen genoeg kan vinden, om het eigenaardig
verschijnsel van dien buitengewonen zegen aantegeven.
Het was iets in hooge mate bevreemdends, iets aldus
-ocr page 29-
21
nog nooit gezien en gehoord, iets dat verraste en ver-
baasde, en door geen gelijksoortig verschijnsel op na-
tuur" of volkenkundig gebied verklaard kan worden.
Immers binnen betrekkelijk korten tijd namen de kin-
deren Israels op zoo verbazingwekkende wijze toe,
dat elk denkbeeld der geslachtsvermenigvuldiging en
elk woord daaraan ontleend daarop toegepast moet
worden.
Zie, de kinderen Israels werden vruchtbaar, wiesen
overvloedig, vermeerderden, werden zeer machtig en
vervulden het geheele land. Naar iedere zijde heen, op
iedere mogelijke wijze dus groeiden de Israëlieten in
levenskracht, aantal, uitbreiding eninvloed
naar buiten. Zoo moet gij de verschillende uitdrukkin»
gen verklaren, die al te samen de velerlei wijzigingen van
eenzelfde begrip der toenemende volkswelvaart moeten
aangeven. Veel meer dan dit in onze vertaling moge-
lijk is, drukt het oorspronkelijke de verbazing over
dat bevreemdende verschijnsel uit; dat alleen de ver-
klaring vindt in Gods almacht en goedheid, en dat wel
langs de wegen der natuurlijke ontwikkeling,
maar toch onder den invloed der bijzondere voor-
zienigheid Gods kon tot stand komen.
Ook hier blijkt, hoe juist deze beide samenwerken,
om datgene voorttebrengen, wat het karakter van het
buitengewone en wonderdadige in zich mededraagt,
en op de onmiddellijke bedoelingen van Gods wijsheid
heenwijst. Be buitengewone w ij z e der vermenigvul-
diging geschiedde wel langs den natuurlijken weg,
maar toch door een b ovennatuurlijken wilskracht.
Indien beide samenvallen, én bovennatuurlijke weg én
bovennatuurlijke wilskracht, dan is er het wonder,
dat is: een onmiddellijk ingrijpen van de macht des
Geestes Gods in de gewone gangen der natuur, die
voor een oogenblik overbodig worden, om den wil Gods
-ocr page 30-
22
te volbrengen, onmachtig blijken om diens hoogere be-
doelingen te openbaren.
Hier, bij de vermenigvuldiging der kinderen Israels,
is er slechts sprake van het wonderbare, datzicht-
baar wordt in de buitengewone werkzaamheid en als
versnelling van de gangen en raderen der natuur, die
op dit oogenblik een hoogeren wil onmiddellijk
volgen. Daarom zijn alle uitdrukkingen ook aan de
voortplanting en uitbreiding van het lagere leven ont-
leend. Het wonder staat boven de natuur, reikt
buiten haar gebied, geschiedt in weerwil van haar
tegenstand; het wonderbare daarentegen gebeurt
i n de natuur en door haar hulp, maar vloeit onmid-
dellijk uit eene macht, die is boven de natuur.
Zie, de buitengewoon zeer vermenigvuldigde geboorten
van het kroost Jakobs, behooren geheel tot het won-
der bare der bijzondere bedoelingen Gods; maar de
wedergeboorte zelf is een wonder van Gods schep-
pende almacht op geestelijk gebied. Bij de eersten is
er gewis nog eene natuurlijke geboorte uit vleesch en
bloed en uit den wil des mans: bij de tweede is er,
met afwijzing en terugdringing van den natuurlij-
ken weg, de onmiddellijke geboorte uit God, uit den
Geest. Dat is het onderscheid tusschen de natuur-
lij k e en g e e a t e 1 ij k e geboorte: dat deze onmiddel-
lijk èn uit den wil èn uit de kracht Gods vloeit, zon-
der tusschenbeide ingetreden werking der natuur; gene
daarentegen wel uit den wil Gods onmiddellijk ont-
springt, maar uit de kracht Gods slechts middellijk
voortvloeit, en dit nog door de werking der natuur.
De tijdelijke welvaart van het geslacht Israels mocht
dan langs natuurlijken weg geboren worden, gewis
was zij het gewrocht van Gods zegen en in geen enkel
opzicht het werk der menschen. Menschen, gelijk het
-ocr page 31-
23
bijna altijd gaat, zochten veeleer de zegeningen Gods
tegentegaan en die te rooven. Dat leert ons het ver-
volg van dit hoofdstuk, dat in het tweede deel (vs.
8-14) verhaalt van de beraamde onderdrukking
door Egyptes vorst en volk tegen den uitverkoren
stam. Deaanleidende redenen daartoe worden
ons medegedeeld (vs. 8—9), van den boozen raad-
s 1 a g zelf ons bericht gegeven (vs. 10), en het b e-
ginsel der uitvoering zelve daaraan toegevoegd
(vs. 11—14).
Wanneer wij dit gedeelte der Schrift slechts even
inzien, rijzen er aanstonds allerlei moeilijkheden van
geschied" oudheid" en aardrijkskundigen aard voor on-
zen blik op, en allerlei vragen zouden we willen doen.
Grootendeels evenwel zijn zij voor juiste beantwoording
onvatbaar, omdat deze grootendeels slechts op vermoe-
dens, gissingen en onzekere gegevens gegrond zou moe-
ten zijn. \'t Is schier ongeloofelijk, hoe lichtvaardig en
oppervlakkig de wetenschap, en dan nog wel in naam
der wetenschap, daarbij te werk is gegaan en nog
gaat. Wie was „die nieuwe koning, die daarna op-
stond?" Omstreeks welken tijd ongeveer geschiedde
dit? In welken zin hebben wij dat „kennen" waarvan
hier sprake is, te verstaan? Wat waren schatsteden
en waar ergens lagen Pithom en Ramesses? Ziedaar
reeds enkele vragen, die nog met velen vermeerderd
kunnen worden.
Trouwens over een tijdvak en eene gebeurtenis, die
reeds zoo vele eeuwen achter ons liggen, kunnen aller-
lei twijfelingen zeer gemakkelijk opgeworpen worden.
Maar een ding is zeker, dat de gedachte, die het ver-
haal wilde aangeven, niet afhankelijk is van eene tot
in het kleinste nauwkeurige plaatsbeschrijving, en even-
min van een stipte en juiste tijdsbepaling. Haarklove-
rijen bevorderen over het algemeen de zuiverheid der
-ocr page 32-
24
gedachte niet. En om de gedachte Gods — gelief
dit toch niet te vergeten — is het ons steeds te doen
bij het lezen en verklaren van onzen bijbel. Laat ons
dan vernemen, wat ook dit deel van Gods woord ons
daarvan te vermelden weet.
Verheerlijkte het eerste zevental verzen bovenal de
goedheid en bondstrouw Gods, die zijne beloften aan
Abraham en Jakob gegeven reeds begon te vervullen
in hun kroost; het tweede zevental verzen doet ons
inzien, hoe diezelfde bondstrouw Gods ook de verdruk»
kingen voor Zijn bondsvolk noodig achtte, om het voor
dien heerlijken staat en die uitnemende roeping voorte-
bereiden, waartoe Hij het bestemd had. En nu moet
het blijken, hoe de Heere de volkeren en de tijden in
Zijne band heeft, om alles en allen te doen medewer-
ken aan de vervulling van Zijnen raad en devolbren-
ging van Zijnen wil, dien Hij bij zich zei ven heeft
voorgenomen. De tijdsomstandigheden zelven, het ineen-
zinken van machtige troonen en verrijzen van nieuwe
vorstenhuizen, het geschiedt alles naar de leiding Gods
en alleen om Zijn vrijmachtig welbehagen te dienen.
"Wil slechts daartoe acht geven op al wat ons in
vs. 8 en 9 vermeld wordt van datgene, wat van den
omkeer in de gezindheid der Egyptenaren jegens Israël
de reden tracht aantegeven. \'t Was onheilige af-
gunst over verkregen voorspoed, ondankbare v e r-
getelheid tegenover bewezen weldaden, en tenlaat-
ste ongegrond wantrouwen, die in onredelijke
vrees wortelde. De eerst aangegeven reden mogen wij
veilig opmaken uit de uitvoerige teekening van Israels
uitwendigen toestand en bloeienden staat, die ons in de
vorige verzen werd gegeven en waarmede het volgende
nu in verband wordt gebracht. Ook in den raadslag
des konings schemert dit duidelijk door en Israels wei-
vaart wordt door hem zelven als beweegreden voor
-ocr page 33-
25
tijdige voorzorgsmaatregelen aangevoerd. Hoort het
uit Gods woord zelf.
„Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte,
die Jozef niet gekend had; die zeide tot zijn volk:
Ziet, het volk der kinderen Israels is veel, ja mach-
tiger dan wij. Komt aan, laat ons wijselijk tegen het-
zelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige, en het
geschiede^ als er eenige krijg voorvalt, dat het zich
niet vervoege tot onze vijanden en tegen ons strijde
en uit het land optrekke." Uit deze geheele rede komt
ons die nijdige afgunst tegen, die veel meer leed ge-
voelt over den betrekkelijken overvloed, dien anderen
genieten, dan wel smart over het gemis dat men zelf
lijdt, \'t Is wederom die afgunst die steeds overdrijft,
waar het de kracht, het vermogen en den invloed van
anderen geldt; maar die steeds het zijne, bij dat van
anderen vergeleken, als te gering en veel te weinig
voorstelt. Want dat er overdrijving in des konings
woorden is lijdt wel geen twijfel. Waar is ook ooit
spijtige afgunst gezien, die niet overdreef, ook bij u,
mijn broeder?
Dat wij de tweede beweegreden ondankbare
vergetelheid van genoten weldaden noemden is ook
geheel naar de Schrift. Daartoe immers zegt zij ons,
dat „de nieuwe koning Jozef niet gekend had." Het
woord „kennen" heeft in den bijbel eene onderscheiden
beteekenis, al naar mate het eene werkzaamheid van
het verstand alleen, of ook die van het daarmede
gepaard gaande, daardoor werkzaam geworden of daar-
aan voorafgegaan gevoel moet aanduiden. Als er
sprake is van het kennen Gods, wij zagen dit reeds
vroeger, wordt steeds dat kennen bedoeld, wat onze
ouden werkdadig en oefenend noemden; en dat
zeer wel van een bloot beschouwende kennisne-
ming zonder hartelijke deelneming moet onderscheiden
-ocr page 34-
26
worden. Dat zal aan het slot van het volgende hoofd-
stuk, waar van het „kennen Gods" gesproken wordt,
nog beter in het licht gesteld kunnen worden.
Maar ook in het menschelijk kennen is er, gij weet
dit, tweeërlei: een bloot beschouwend en een werk-
zaam bevindelijk kennen. Van dit laatste is sprake
in de vraag van den Catechismus naar het aantal
stukken, die ons te weten of te kennen noodig zijn,
om zalig en getroost te kunnen leven en sterven. Over
den zin in welken nu bij Egyptes koning van kennen
gesproken wordt, loopen de gevoelens nog al uiteen.
Ons dunkt, dat de talrijkheid en de groote macht
van het bondsvolk, die reeds sinds geruimen tijd be-
stonden, maar waarvan ons eerst na den dood van
Jozef en zijne broederen wordt bericht, aan een tijd-
stip doen denken, zoover van Jozefs persoonlijke werk-
zaamheid verwijderd, dat de nieuwe koning dezen on-
mogelijk meer naar het vleesch had kunnen kennen,
in den gewonen zin des woords.
Maar ons dunkt ook, dat dan eene dergelijke opmer-
king in de schrift tamelijk overtollig zoude zijn,
indien zij daardoor niet tevens iets! anders had wil-
len zeggen. De nieuwe koning had ook van Jozefs
vroegere werkzaamheid en weldaden, aan het volk be-
wezen, niets vernomen. Hij was met dit alles geheel
onbekend gebleven en ook uit die onkunde moet zijne
geheele vijandige houding tegenover de verwanten en
nazaten van Jozef mede verklaard worden. Maar dat
alles was zoowel ondankbaarheid als onverschilligheid;
bij den koning misschien meer het laatste, bij het volk
meer het eerste. Een volk dat zijne eigene geschiede-
nis vergeet en zijne groote mannen, de weldoeners
hunner vaderen, huns vaderlands door onkunde mis-
kent, maakt zich aan groote ondankbaarheid schuldig
en blijkt aldus reeds rijp voor den ondergang.
-ocr page 35-
27
Maar hoe kon de koning onkundig gebleven zijn van
Jozefs grootsche werkzaamheid? Zoude het ook kun-
nen zijn, omdat hij „een nieuwe koning" was?
Onmogelijk kan dit „nieuwe" slechts beteekenen, dat hij
een bloot opvolger van zijn voorganger was, wien hij
in de gewone lijn der erfelijkheid verving. Een nieuw
koning zegt toch iets anders dan een ander koning.
Het woord „ander" (achér) mag in het hebreeuwsch
op louter vervanging zonder meer wijzen; het woord
nieuw (chadésch) wijst daarbij tevens op iets, dat
een aanvang neemt, een begin maakt, eene rij of
reeks opent.
Daarom houden wij het dan ook voor waarschijnlijk,
dat hier met een nieuwen koning, een koning uit
een nieuw stamhuis, (het achttiende?), dat met hem
begon, wordt bedoeld. Op iets dergelijks wijst ook
reeds het woord „stondop". Veertienmalen wordt
dit in de schrift gebezigd van het ontstaan van nieuwe
regeeringshuizen. Nieuwe dynastieën of regeeringshui-
zen nu is het meestal er om te doen, de overleve*
ringen van en herinneringen aan de voorafgaanden
óf niet te willen kennen, óf, indien gekend, te doen
vergeten. En zoo wordt ons duidelijk, waarom een
nieuwe koning Jozef niet kende; misschien niet wilde
kennen.
Indien onze opvatting aangaande den nieuwen ko-
ning, als eerste van een nieuw regeeringsstamhuis,
juist is; waarvoor het spraakkunstig gebruik der woor-
den zeer pleit; dan hebben wij bij vergelijking met
het volgende misschien een vast punt gevonden, waar-
aan de tijdrekenkundige beschouwing vastgeknoopt kan
worden en in juiste overeenstemming blijkt met hetgeen
Elavius Josephus en ook lateren daarover vaststelden.
Maar dan mag éene bijzonderheid onze aandacht niet
ontgaan, die juist door allen is voorbijgezien. Van
-ocr page 36-
28
deze koning wordt gezegd dat „hij tot zijn volk
zeide". Bovendien sluit hij in zijne rede zich steeds
bij het volk in en rekent zich daaronder, doordien hij
gedurig van „wij" spreekt. „Ziet", zoo spreekt hij,
„het volk der kinderen Israels is veel, ja machtiger
dan wij. Komt dan (welaan!) laat ons wijselijk tegen
hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige,
en het geschiede, als er eenige krijg voorvalt, dat
het zich ook niet vervoege tot onze vijanden en tegen
ons strijde en uit het land optrekke."
Heeft dat uwe aandacht niet getrokken, dat het
volk van Egypte zoo bijzonder z ij n volk heet, en dat
een koning, aldus tot zijn volk sprekende, geheel als
een zoon van dat volk optreedt, waartoe hij geheel
behoort, waarmede hij zich geheel vereenzelvigt? Zoude
dit niet met zekere bedoelingen geschied zijn? Zoude
de koning misschien hebben willen doen uitkomen:
dat regeerders en geregeerden van dien tijd af weer
tot denzelfden stam en tot hetzelfde volk behoorden,
als uit hetzelfde bloed gesproten? Dat was dan vroeger
niet alzoo geweest. Maar zoo sprekende, kon hij alleen
het oog hebben op die vreemde dynastieën, die men die
der Hyksos noemt, die jaren lang over Egypte ge-
heerscht hebben, en wier macht misschien juist door
zijn optreden gebroken was. Van iets dergelijks ge-
waagt ook de ongewijde geschiedenis, van de Hyksos
of herdersvorsten sprekende. Dan begrijpen wij den
raadslag des konings des te beter.
Na de verdrijving der herdersvorsten, nu er met
het opstaan van den koning weer een eigen Egyptisch
stamhuis op den troon was gekomen, nu was het tijd
van de gegeven omstandigheden partij te trekken en
zich te vereenigen tegen alle vreemdelingen, waartoe
ook de Israëlieten behoorden. Maar dan wordt onbe-
twistbaar, dat de Israeliten ongeveer tachtig jaren
-ocr page 37-
29
na de verdrijving der Hyksos, in de achttiende
Dynastie uit Egypte opgetrokken zijn. "Want van
het uitgaan des bevels des nieuwen konings om de
kinderen in de wateren van de Nijl te dooden tot aan
de optreding van Mozes is dan omstreeks de duur
van den leeftijd verloopen, dien Mozes toen had, na-
melijk 80 jaren.
Maar dan begrijpen wij ook dat wantrouwen,
dat wel ongegrond was, maar toch in de oogen
des volks een schijn van reden moest hebhen, nu eene
onredelijke vrees zich met den schijn van recht kwam
voordoen. Immers de Israëlieten waren ook vreemden,
ook herders en door godsdienst, inzichten en gebrui-
ken hemelsbreed van de kinderen Chams verschillende.
Nu was het rijk niet genoeg bevestigd, om tegen een
herhaalden inval der vroegere overheerschers verzekerd
te zijn. Onvoorzichtig, ja radeloos scheen het, machtige
vreemdelingen in het land nog machtiger te laten
worden; terwijl misschien in de toekomst een oorlog
dreigde, waarin zij zich aan de zijde der vijanden
konden scharen en zoo diens macht verdubbelen. Wijze
bedachtzaamheid en staatkundig overleg raadden aan,
van hun macht veeleer tegenover die buitenlandsche
vijanden gebruik te maken.
Daarop doelt dan ook de booze raadslag (vs.
9, 10), om door zekere maatregelen de welvaart dier
vreemdelingen te knakken en hunne onrustbarende
vermeerdering of tegentegaan of ten eigen nutte aan
te wenden. Zij moesten met zware schattingen be-
zwaard worden; en wie die niet kon opbrengen moest
met eigen lijf in arbeid daarvoor betalen. Zoo mer-
gelde men van de eene zijde de welvaart der meer-
gegoeden uit, en sloopte meteen de krachten van den
minderen man en kleinen burger. Men zoude aldus
een dubbel doel bereiken: verarming der rijkeren en
-ocr page 38-
30
verzwakking der armeren, en aldus uitputting van
het geheele volk. Bovendien nog zoude het werk, dat
deze laatsten te verrichten hadden, ten bate van den
staat zelven, ten nutte der inboorlingen komen, en
meteen als wapen tegen de vreemde indringers en
overheerschers kunnen dienen.
Dat men dit alles te gelijk beoogde, bleek wel uit
de aanvankelijke uitvoering (11—14) van de
voorgestelde en genomen maatregelen ten bedwang des
bondsvolks. „En zij zetteden oversten der schatting
over hetzelve, om het te verdrukken met hunne lasten;
want (en tegelijk) men bouwde voor Pharao schat-
steden, Pitom en Raamses." Eerst worden ons de dr uk-
kende lasten der vijanden (vs. 11) genoemd,
daarna worden wij op den wonderdadigen bijstand
Gods gewezen (vs. 12); terwijl, ten laatste , de v e r-
harding des harten reeds begint uittekomen (vs.
13,14).
Ook bij de behandeling van dit schriftgedeelte doen
zich wederom zeer vele moeilijkheden op. Wat waren
die schatsteden? "Waar lagen zij en met welke bedoe-
lingen werden zij gebouwd? Waren het misschien
zeer versterkte burchten en ommuurde vestingen,
waarin men de opgestapelde schatten wegborg? Of
waren het hoog opgetrokken, van muur en wal omge-
ven sterke wapenplaatsen, die aan de hoeken des lands,
op de bedreigde grenspunten, tegen de vijanden wer-
den opgericht, om het land tegen eiken inval uit het
Oosten te kunnen beschermen?
Zoo wil men, dat Pitom en Ramesses overeenkomen
met de tegenwoordige steden Amasih en Belbeis,
die, aan de wegen van het vroeger Bubastis en Mem-
phis naar het Oosten gelegen, dezen nu ook geheel
beheerschten. Gij begrijpt lichtelijk, dat men hier
voor allerlei gissingen en vermoedens vrij spel en
-ocr page 39-
31
daarenboven gelegenheid heeft om met een vertooning
van zeer geleerden omhaal in de oogen van onkundi-
gen te schitteren. Maar gij begrijpt evenzeer, dat al
dit, zich zelf telkens weersprekend, uitwendige en
bijkomstige tot het wezen der zaak zelve weinig af-
doet, en dat het voor den bloei van het geloofsleven
weinig afdoet, of men al van andere en oudere schrij-
vers geheele geleerde vertoogen afschrijft, die in geen
enkel opzicht kunnen stichten, maar wel het onrijp
verstand verwarren. Die, ja, neergeschreven en gele-
zen worden, maar om een oogenblik later weer geheel
vergeten en daarbij het hart volkomenlijk voorbijge-
gaan te zijn.
Aan al dat ontuig van de wetenschappelijke praal-
zucht, aan al die aanlokselen van den geestelijken
hoogmoed hebben verstand en hart beiden al zeer
weinig. En ook zijn zij voor eene zuivere en geeste*
lijke bijbelkennis niet noodig. Bij vele vraagpunten
der oudheid moeten wij eigenlijk onze volstrekte on-
kunde belijden, indien onze hoogmoed ons dit niet
meestal belette. Juist op het gebied der oudheid* en
geschiedkundige wetenschappen, gelijk op dat van
natuurkundig onderzoek, zijn nederigheid en oprecht-
heid hoogst noodige, maar zeldzaam aanwezige deug-
den. Terwijl men beweert alleen de waarheid te wil-
len, stelt men zich echter te vreden met den schijn
van waarheid, met het waarschijnlijke, om dit den
volke straks, in stee der waarheid, als waarheid te
verkondigen.
\'t Is de zedelijke waarheid, waarin eene opbouwende
kracht ligt, die door Gods heilig woord steeds op den
voorgrond wordt gesteld, \'t Is, gelijk Psalm 105 het
wederom zoo schoon uitdrukt, opdat door die gansche
verdrukking des bondsvolks moest uitkomen, hoe Gods
macht zijn volk „machtiger maakte dan zijne tegen-
-ocr page 40-
32
partijders" (Ps. 105 : 24). Dat is het wat het volgende
vers zoo klaar in het licht stelt, aldus sprekende:
„Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het ver-
meerderde en (uitbrak in menigte = pharaz) en hoe
meer het wies." Eigenlijk heeft het oorspronkelijke
het veel nauwkeuriger en krachtiger, door te zeggen,
dat in dezelfde mate en verhouding als de verdrukking
toenam, ook in die mate de innerlijke kracht van
weerstandsvermogen bij het volk Israël aangroeide;
dat toch uit den wonderdadigen bijstand Gods
alleen verklaard kan worden.
Immers de maatregelen door koning en volk van
Egypte genomen en met schrander overleg ten uitvoer
gelegd, schenen wel geschikt, om het nakroost Ja-
kobs gansch ten onder te brengen en geheel weerloos
te maken. En niet alleen dat dit onheilig doel niet
gelukken mocht, maar juist het tegendeel daarvan
werd bereikt. Bij al hetgeen wij reeds vroeger van
de verbazingwekkende toeneming der kinderen Israels
vernamen, komt nu nog eene nieuwe uitdrukking. Niet
slechts dat zij in staatkundigen en maatschappelijken
invloed steeds meer wonnen — en dit wordt door het
woord „wiessen" aangegeven, — maar ook braken zij
als in menigte met kracht uit; gelijk wateren die door
eenige rots of dam in hun vaart weerhouden, einde-
lijk door» en uitbreken en alles overstroomen.
\'t Is God de Heere, de Bondsgod hunner vaderen,
die hun dus kennelijk toonde, dat Hij hun bijstand
bood en dit op eene wijze, die geheel in overeenstemming
was met Zijne voorzienige wijsheid. Langzamerhand en
als trapsgewijze verleende Hij hun de noodige krachten
om te dragen; opdat zij dit niet aan eigen kracht
zouden gaan toeschrijven. Al naarmate de verdrukking
klom, zoo leert de oorspronkelijke tekst, klom ook bij
Israël de weerkracht en volkssterkte. — Zoo doet de
-ocr page 41-
33
Heere met de Zijnen altijd. Zij zouden in den beginne
niet kunnen dragen, waartoe zij op het laatst in
staat blijken. Maar daarom is de druk in den aanvang
ook minder; en terwijl deze klimt, hebben de lijders
ook kracht daartegen ontvangen. Naar den man is zijne
kracht en naar de zwaarte van het opgelegde kruis
ook de macht van den verleenden steun. Het zwaarste
van het kruis komt op het laatst, en aan het laatst
is er — de Heere zelf. Zoo wordt gij door dragen ge-
oefend tot dragen; opdat gij ten laatste met blijdschap
ook de eere Gods kunt verdragen.
Ook de wereld merkt dat wel op en wordt er juist
verdrietig onder. Daar komt door de betooning van
Gods gunst aan zijn volk eene toenemende ver-
harding des harten over de vijanden van dien God
en van Zijn volk. Zoo ging het met de Egyptenaren.
„Zoodat zij verdrietig waren van wege de kinderen Isra-
els." Eigenlijk zegt de Schrift, dat zij een afkeer van
de kinderen Israels kregen, dat zij van hen begonnen
te walgen. Het ging den Egyptenaren gelijk het later
Haman ging bij den aanblik Mordechai\'s, gelijk het
ons gaat, wanneer wij de voorwerpen van onzen haat,
die wij op «allerlei wijzen zouden willen vernederd zien,
integendeel in eer en aanzien steeds zien toenemen. "Wij
zouden hun in ieder opzicht willen afbreuk doen en
zij worden steeds meer bevestigd in hun staat. Dat
krenkt de ziel, dat maakt spijtig, omdat het onze eigen
machteloosheid zoo duidelijk ons voor oogen stelt en
aan iets onverschilligs, ongevoeligs en koels bij den
weerpartijder doet denken, dat evenwel alleen in onze
verbeelding bestaat.
Straks spoort die verdrietelijkheid tot verscherping
van den haat, en, voortdurend door de ziel snerpende,
wekt zij ten laatste die ongeneeselijke bitterheid, die
een last wordt voor eigen gemoed en er een lust in
Dl. III.                                                             3
-ocr page 42-
34
vindt, om het leven van anderen te verbitteren. „En
de Egyptenaren deden de kinderen Israels dienen met
hardigheid; zoodat zij hun het leven bitter maakten
met harden dienst, in leem en in tichelsteenen en met
allen dienst op het veld met al hunnen dienst, dien
zij hun deden dienen met hardigheid." Tot vijf malen
toe wordt hetzelfde woord, dat slavendienst moest
aanduiden (abad), hier herhaald, om te doen gevoelen,
hoe Israels weerpartij het er op toelegde, geheel het
bondsvolk tot een slavenvolk te vernederen.
Waarin die zware arbeid eigenlijk bestond, leert
een zeker geschilderd tafereel, dat uit een der oude
Egyptische graven opgedolven is, ons eenigszins ken-
nen. Op dit tafereel is een deel der arbeiders bezig
de verwerkte kleiaarde in vaten te vervoeren; anderen
maken daarvan tegels in den vorm, nemen die daarnit
en leggen ze in rijen uiteen. Anderen wederom ver-
voeren de reeds afgewerkte steenen. Geheel het uiter-
lijk der arbeiders vertoont bij den eersten blik de
joodsche aangezichten. Tusschen de vele Hebreeuwsche
arbeiders bewegen zich de geweldige drijvers. Vier
Egyptenaren ziet men daarbij , wier onderscheiden type
en gelaatsuitdrukking in het oogvallend kenbaar is.
Twee van dezen zijn met stokken gewapend en staan
gereed om te slaan, indien hun spiedende en rondglu*
rende blik maar een tragen arbeider speurt. Het graf
waarin men deze schilderij heeft gevonden, behoorde
aan een zekeren koninklijken beambte, met name
Bochserê, die ten tijde van Thutmes IV, den vijfden
koning van het achttiende koningshuis, schijnt geleefd
te hebben.
In de tichelsteenen-fabrieken en bij de watermolens
ter besproeiing van de velden, werden de vrije zonen
en dochteren Israels gebruikt, om aldus hen geestelijk
te verstompen en lichamelijk te slopen, \'t Is juist die
-ocr page 43-
35
werktuigelijke arbeid, waarbij de mensch een behulpsel
slechts, een stuk, een deel van een werktuig wordt,
die in onze overbeschaafde eeuw steeds toeneemt en
meer en meer een ontzettende ramp voor het maat-
schappelijk en huiselijk leven dreigt te worden. Ver-
stomping des geestes, onderdrukking van het zedelijk-
heidsgevoel, vernietiging van de vrije aandrift, ver-
lamming van elke geestkracht, verkrachting van het
menschelijke in den mensch, zijn de vruchten van die
fabrieken, die steeds menigvuldiger worden en waar-
heen men zelfs de jonge dochteren des huizes liever
heenzendt dan ze tot ondergeschikte, maar dan toch
ook voor edeler arbeid geschikte, leden van eenig gezin
te maken.
En in die geestdoodende verzamelplaatsen van den
werktuigelijken arbeid, moeten de kinderen Israels
arbeiden, door steeds feller zweepslagen tot steeds
zwaarder arbeid voortgedreven. Men had geen mede-
lijden met het arme geplaagde volk, omdat men niet
zag dat men daarbij vorderde; omdat het zich steeds
gelijk bleef en tegen de verdrukking in steeds krach-
tiger opwies. Wel was Israël, bovenal ook in die dagen
der diepste vernedering en opworstelende tegen de
bange verdrukking, een treffend beeld van het volk
Gods, dat door alle tijden en eeuwen heen, van alle
zijden, op iedere wijze, door allerlei vijanden wordt
besprongen en benauwd; maar door de genade Grods
bewaard en gesterkt, onder en door de benauwdheid
zelve, krachtiger wordt als het mostaardzadeken, dat,
vertrapt en vertreden, te dieper en te sterker wortelen
schiet naar beneden.
Maar evenmin als het gelukken mag om het erfvolk
des Heeren, dat Hem toebehoort, te vernietigen, even-
min zal het gelukken den haat tegen het volk in het
3*
-ocr page 44-
36
hart dier vijanden te dooden. Deze drijft hen tot steeds
grootere hardheid en middelerwijl komt over hen steeds
grootere verharding. Er ontstaat aldus een vreeselijke
worsteling, waarvan aan de eene zijde tijdelijke druk
voor het volk Gods de onzalige vrucht is; van de
andere zijde evenwel vergadering van den toorn Gods
als een schat tegen den dag des oordeels over het hoofd
der vijanden van het volk des Heeren wordt opgesta-
peld. O, daar is een voortgaan van ongerechtigheid
tot ongerechtigheid, van kwaad tot steeds erger, maar
waarvan het einde is vermeerdering der oude schuld
en verzwaring van het oordeel.
Terwijl het verdrukte volk des Heeren onder de ver-
drukking sterker wordt en rijper voor de verlossing,
wordt de ongerechtigheid der verdrukkers steeds dui-
delijker, tot zij ten laatste ten volle rijp is voor de
verwerping. Zoo gaat dan de ontwikkeling van beide,
der verkiezing en der verwerping gelijktijdig
voort, en moeten beiden aan een en hetzelfde heerlijke
einddoel medewerken ; en dat einddoel is: de openbaring
en verheerlijking van Gods wijsheid, almacht, trouw
en gerechtigheid. Dan zal het wederom blijken, dat God
alles om Zich zelfs wille heeft gemaakt, ook den god-
delooze voor den dag des kwaads. Zoo zal het zijn in
de eeuwigheid; maar soms blijkt reeds de tijd een ver-
gankelijk afdruksel of afgietsel van de eeuwigheid,
die hij slechts moest aankondigen.
Reeds in den tijd zal het blijken, hoe al de pogingen
des gewelds tegen des Heeren uitverkorenen beraamd
in stukken uiteen vallen, het beoogde doel volkomen
missen en als doodelijke wapenen in het hart der ont-
werpers zelven van het kwade wederkeeren. Reeds in
den tijd komt voor de vijanden des Heeren de mach-
telooze spijt en doellooze wrok en jammerlijke teleur»
stelling, bij het zien van het vruchtelooze hunner po-
-ocr page 45-
37
gingen, als hunne werktuigen, waarvan zij zich ten
kwade zooveel hadden gehoopt, in stukken worden
gebroken of, hen zelven kwetsend, voor hun aange-
zicht uiteen spatten.
Dat ondervond Pharao bij zijne vergeefsche pogingen
in den afmattenden kamp tegen den Heere en diens
bondsvolk. Tot twee malen toe, als de verzwaarde
ellende des volks onmachtig bleek, om het uitteroeien
of deszelfs geestkracht te breken, tot tweemalen toe,
nam de koning tot maatregelen des doods zijn toevlucht;
en ook tot tweemalen toe dekte het schild van des
Heeren bescherming de Zijnen zoo goed en zoo veilig,
dat geen leed hen genaakte, en dat wat leed scheen
ten laatste een middel des behouds en der ontkoming
bleek. „De koning van Egypte sprak tot de vroedvrou-
wen der Hebreïnnen, welker eener naam Sifra en de
naam der andere Pua was; en zeide: wanneer gij de
Hebreïnnen in het baren helpt en ziet haar op de
stoelen; is het een zoon, zoo doodt hem, maar is het
eene dochter, zoo laat haar leven."
Zietdaar de eerste poging die door den koning be-
raamd, als koninklijk bevel uitgevaardigd, door gods-
vrucht tegengehouden, door den Heere in hare doode-
lijke uitkomsten werd verijdeld. „Doch de vroedvrou-
wen vreesden God en deden niet gelijk als de koning
van Egypte tot haar gesproken had, maar zij behielden
de knechtjes in het leven." Straks wordt ons bericht
hoe deze vroedvrouwen, daarover door den koning in
het verhoor genomen, zich zelven trachten te veront-
schuldigen, en hoe zij ten laatste door den Heere voor
heur moed der godvreezendheid rijkelijk werden geze-
gend. Zoo vormt het verhaal van de tweede poging
des gewelds een als op zich zelf staand geheel, waarin
we eerst de toegenomen boosheid (vs. 15, 16)
kunnen opmerken, daarna de werkzame godsvrucht,
-ocr page 46-
38
daar tegenover aan het werk zien (vs. 17), haar
zwakke verdediging vernemen (vs. 18,19) enten
laatste van het goddelijk loon bericht ontvangen
(vs. 20, 21).
Wel was het eene goddelooze poging, een bewijs
der vreeselijke macht van den voortgang der zonde
in het menschelijk hart, en een driest getuigenis der
toegenomen boosheid, wat de koning nu beproefde,
\'t "Was een afschaduwend voorspel van hetgeen later de
booze koning Herodes tegen het kindeken Jezus be-
raamde. Het kind als in de geboorte te smoren of het,
pas geboren, te verstikken, om aldus den voortgang
van het leven en daarmede de ontwikkeling van den
raad Gods aftesnijden. De door haar eigen onmacht
geprikkelde en getergde boosheid vergeet ten laatste
alle omzichtigheid, als zij gedwongen wordt het mas-
ker der geveinsdheid weg te werpen. Immers droeg de
koning, men zou zeggen in eene verblinding door God
zelven over hem gebracht, aan hebreeuwsche vrouwen
de slachting der eigen stamverwanten op. Want dat
het Israelietische vrouwen waren toonen wel de echt
Israelietische namen Sifra en Pua, die glans en
schittering beteekenen. Ook blijkt dit wel uit hetgeen
aangaande haar vreeze Gods en haar loon in Israël
wordt vermeld.
Maar kon de koning dan niet begrijpen dat zijn
maatregel moest falen, omdat hij te doen had — om
nu maar met menschelijke redenen te rekenen — te
doen had met een vrouwelijk week gemoed, met ban-
den van verwantschap, die, hoe los ook, toch altijd
iets vermogen, met eene taak die om hare moeielijk-
heid schier onuitvoerbaar was? Het boos gemoed be-
oordeelt ieders hart naar zijn eigen, en als men zelf
geen medelijden kent, verwacht men dit ook bij ande-
ren niet. Daarbij komt dan nog, dat de stugge alleen-
-ocr page 47-
39
heerschar van het Oosten, aan bandelooze tirannie
gewoon, meent ook de wetten der natuur te kunnen
heheerschen. Vergeet ook niet, dat, gelijk er over de in-
woners van Sodom en later over de krijgsknechten der
Syriërs (2 Kon. 6 : 18), als een geest van verblinding
kwam, dit hoogst waarschijnlijk nu ook aldus bij
Egyptes koning was. \'t Kan ook zijn dat de scheiding
tusschen Egyptenaren en Israëlieten reeds zoo groot
was geworden, dat ieder zich van eigen volksgenooten
bediende, en dat dus de koning om zijn doel te berei-
ken, wel tot de Israelietische vroedvrouwen zijn toe-
vlucht moest nemen.
Dat de zaak onuitvoerbaar was, omdat toch een twee-
tal vroedvrouwen ongenoegzaam was om hulp te bieden
aan alle Israelietische vrouwen, die in barensnood ver-
keerden, is minder waar. Want wij moeten wel begrij-
pen, dat deze twee vroedvrouwen gewis als aan het
hoofd van een gansche orde of klasse van zoodanige
wijze vrouwen stonden; gelijk dit in Egypte met zijn
kastewezen, met alle neringen en ambachten aldus was.
De koning gaf zijne bevelen aan de hoofden, die dan
voor de trouwe uitvoering dier bevelen door de mindere
beambten hadden te zorgen. Indien de koning zelf, die
toch beter dan wij met de toenmalige Egyptische toe-
standen bekend was, de zaak voor zoo onuitvoerbaar
had gehouden, zoude hij niet later de vroedvrouwen
ter verantwoording voor zich geroepen hebben,
Innerlijke godsvrucht was de verborgen
oorzaak van der vroedvrouweu prijzenswaardige
nalatigheid in het volbrengen van de opgelegde
taak, maar ook de weldadige drijfveer tot het
doen van het werkelijk goede. Want daar is eene na-
latigheid, die lof en eere verdient, in stee van laak-
baar te zijn. Indien zij uit heilig ontzach voor God en
Diens geboden voortspruit en wortelt in een heilig
-ocr page 48-
40
gevoel van billijkheid en recht, \'t Is ongeoorloofd de
ordinantiën Gods prijstegeven en den hoogeren plicht
te verzaken waar een lager gezach, dan dat van God,
zij het van een koning of van de overheid des lands,
met de geboden Gods in strijd komt. Maar daar is ook
maar éene macht, die tot die nalatigheid den vereisch-
ten moed, de noodige kracht en onmisbare volharding
schenkt. De vreeze Gods alleen is en maakt tot deze
dingen bekwaam.
Deze is dat heilig en machtig beginsel des hooge-
ren levens, die niet alleen den moed tot weerstand
biedt, maar ook den lust om te behouden. Niet slechts
dat de vrouwen niet deden wat de koning van Egypte
bevolen had; maar zij deden meer: „Zij behielden de
knechtjes (de kinderen) in het leven." Daaraan moet
gij de waarheid en echtheid der innerlijke godsvrucht
toetsen, of zij niet maar weet te laten, maar ook
drijft tot het doen. Vele geloovigen, die zich dik-
wijls bepalen tot het soms vrij gemakkelijk nalaten
van het kwade, mochten zich wel eens afvragen of zij
ook in staat zijn tot het veel moeilijker doen van het
goede. Overdaad en verkwisting haat en laat gij,
\'t is zeer goed. Maar besteedt gij het uitgespaarde nu
ook in den dienst des Heeren, ten behoeve der armen
en de kerk?
\'t Is niet zoozeer het nalaten van het kwade als wel
het doen van het goede, dat de verbolgenheid der
wereld tegen ons gaande maakt. In het afschaffen van
hetgeen duidelijk en openbaar kwaad is wil een goed
deel der groote wereld wel met ons medegaan, ja liefst
ons daarin voorgaan. Dit verwerft alom toejuiching.
Over het in het leven behouden der kinderen werden
de vroedvrouwen door den koning in het verhoor ge-
nomen en daarbij blijkt, hoe menigmaal er kan zijn
een moedige daad en tegelijk eene zwakke belijdenis.
-ocr page 49-
41
Doen van het goede uit beginsel moge iets goeds en
groots zijn, het openlijk uitkomen voor zijn beginsel,
het durven belijden is grooter en eischt meer adel des
geestes en een hoogere mate van waren moed. Dat
blijkt uit de zwakke verdediging der vroedvrou-
wen, als zij heur edele daad tegenover den koning
hebben goed te maken.
\'t Is verwonderlijk hoe menigmalen men zich schaamt
voor iets goeds, alsof dit iets kwaads ware, terwijl
men zich daarentegen vrijelijk beroemt op iets kwaads
alsof daarin iets goeds gelegen ware. Vraag het slechts
den Christen die zich tegenover de wereld en weten-
schap zoo menigmalen over zijn geloof en geloofsop-
vattingen gaat verontschuldigen; vraag het denjonge-
ling, die voorzichtiglijk zwijgt van zijn heimelijk opgaan
naar Gods huis, of van zijn werkzaamheid op christelijk
gebied. Men moest zich nooit des Evangelies schamen,
want het is een kracht Gods tot zaligheid (Rom. 1: 16).
Maar toch bij de vroedvrouwen was het eene eenigszins
andere zaak, want zij hadden een dadelijk bevel des
konings overtreden en daardoor tegenover de landswet
zich schuldig gemaakt. „Toen riep de koning van
Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: „Waarom
hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes
in \'t leven behouden hebt."
Wat zullen zij op deze beschuldigende vraag ant-
woorden? Hooren wij de verdediging: „En de vroed-
vrouwen zeiden tot Pharao: Omdat de Hebreïnnen niet
zijn gelijk de Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk.
Eer de vroedvrouw tot haar komt zoo hebben zij ge-
baard." Uit dit antwoord blijkt overtuigend, dat het
bevel om de zoontjes te dooden eigenlijk eene geheime
opdracht was en een zaak van vertrouwen tusschen
den koning en die vrouwen, die hij als gemakkelijke
en willooze werktuigen had beschouwd. De moeders
-ocr page 50-
42
moesten zelven niets van den sluipmoord merken, \'t Moest
alles stil en ongemerkt in zijn werk gaan. Dit werd
evenwel, naar het voorgeven der vroedvrouwen, door
het krachtig en levendig gestel der Israelietische vrou-
wen verhinderd. Dezen hadden als \'t ware geen hulp
van de kunst noodig, daar de natuur zelve alles verrichte.
Daarvan mag iets waar geweest zijn, maar \'t zal
toch gewis niet bij allen en niet altijd zoo geweest zijn.
Het antwoord der vroedvrouwen was dus niet in allen
deele waar. Wij hebben hier wederom met eene soort
van noodleugen te doan, die, uit vrees voor menschen
en uit gemis aan het noodige vertrouwen, een verdrag
zoekt te sluiten tusschen waarheid en onoprechtheid.
Zoo was het vroeger immers ook bij Abraham, als hij
Sara zijne zuster noemde, \'t Is, gelijk dit over \'t geheel
genomen zoo is, \'t is veel gemakkelijker de zwakheid
dier vrouwen hard te vallen, dan heur kloekheid en
vromen zin na te volgen. Maar de ïïeere ziet bij alles
op het hart, en hoewel Hij het kwade op zijnen tijd
niet ongestraft zal laten, zoo onthoudt Hij aan het
goede evenwel het loon der genade niet.
Dat ondervonden ook de vroedvrouwen. „Daarom deed
God aan de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeer-
derde en het werd zeer machtig, en het geschiedde
dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zoo bouwde Hij
haar huizen." In tweeërlei opzicht werd de zegen Gods
over het pogen der godvruchtige vroedvrouwen zicht-
baar. Hij liet ze heur oogmerk bereiken en liet heur
vrucht zien op haren arbeid, dit ten eerste. En dan
ten tweede mochten zij zelven een deel ontvangen van
den geschonken zegen, die, ook door heur toedoen,
over Israël kwam. Immers is dit reeds zegen, als door
het welslagen van ons streven ons duidelijk wordt, dat
wij in des Heeren weg zijn.
Een goede uitkomst mag in twijfelachtige gevallen
-ocr page 51-
43
gewis niet als bewijs gelden voor het wandelen in den
weg Gods; maar wanneer het ook overigens blijkbaar
is, dat onze gangen in de sporen des Heeren zijn,
wordt de bekrooning onzer wenschen in dien weg de
bevestiging onzer keuze. En daarom kon het heeten,
dat God aan de vroedvrouwen goed deed, doordien Hij
de kinderen Israels deed wassen en toenemen terwijl
zij het zagen. Sommigen, waaronder Kalvijn, willen
dat ook het „bouwen der huizen" van de Israëlieten
en niet van de vroedvrouwen verstaan moet worden,
en dat dit mede een bevestigend antwoord Gods was
op de godvruchtige handelwijze der vroedvrouwen. Zij
vatten dit aldus op, omdat er in\'t oorspronkelijke een
voornaamwoord gebruikt wordt, dat onze Statenver-
talers door „hun" hebben vertaald, maar dat hier even-
goed als hier en daar elders, „haar" beteekenenkan.
(Aldus Ex. 2 : 17; 15 : 21 en op vele plaatsen meer).
Ons dunkt, uit het geheel verband van den zin, dat
met dit „bouwen der huizen" een voorrecht wordt be-
doeld, dat de Heere onmiddellijk aan de vroedvrouwen
zelven schonk. Wat wil toch deze uitdrukking zeg-
gen? Reeds vroeger hebben wij eene dergelijke uit-
drukking ontmoet in Jakobs vraag: „Wanneer zal ik
mij zelven een huis bouwen?" (Gen. 30:30). Gewis
moet „huis" met huisgezin of het huis met al wat
daartoe behoort, met geheel deszelfs omgeving en in-
woners gelijk gesteld worden. Een\'; eigen huis voor zich
zelven te mogen inrichten, eene eigene huishouding
hebben, een eigen huiselijken kring te mogen verwer-
ven is de beteekenis van het „bouwen" van een huis.
Zoo zegt ook de psalmist: „Indien de Heer het huis
niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden
daaraan," (Ps. 127:1) en deze psalm is toch gewis,
even al3 de volgende huwelijkspsalm, een gewijd lied
van het geheiligd gezin en deszelfs huiselijk leven.
-ocr page 52-
44
Die vroedvrouwen dan, die, door vreeze Gods geleid
en door teeder mededoogen gedrongen, de onnoozele
kinderkens in het leven spaarden, ontvingen als loon
voor zooveel moed en geloofsvertrouwen, zelven kin-
deren en mochten zelven zich in rijke huiselijke vreugde
en aardsche welvaart verheugen. Men behoeft waarlijk
daarom nog niet, gelijk sommigen deden, te meenen,
dat deze vroedvrouwen eigenlijk Egyptische waren, die
door het huwelijk in Israels geslacht opgenomen wer-
den. Eerder zouden wij gelooven, dat zij even als later
de dochters van Zelafehad, tot erkenning van haar
trouw, zelven een erfdeel in het erfland hebben ver-
kregen. Hoe dit ook zij, dit blijkt ook hier weer dui-
delijk, dat de vreeze Gods de grondslag, de voorwaarde
en het onderpand is van waarachtig huiselijk geluk,
ook naar de tijdelijke zijde beschouwd. Dezelfde vreeze
Gods, die het beginsel is van alle ware wetenschap,
is dit evenzeer van alle waar geluk hier op aarde en
eens in den hemel.
De goddeloosheid daarentegen zal eenmaal in de
eeuwigheid de smart verduizendvoudigd ondervinden,
waarvan zij, in teleurstellingen en beschamingen, reeds
hier als den voorsmaak heeft. Als zij hare ontwerpen
verijdeld, haar grootsche plannen ter aarde geworpen,
haar meest gehate vijanden triumfeerende ziet, wie be-
schrijft dan haar leed en rouwe? Dat moet Pharao
ondervonden hebben, als hij tot tweemalen toe zijn
boos opzet zag mislukken, en, door dit alles geprik-
keld, nu tot een stouten en openbaren maatregel kwam,
die in Gods hand juist het middel tot Israels verlos-
sing moest worden. „Toen gebood Pharao aan al zijn
volk zeggende: alle zonen, die geboren worden, zult
gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het
leven behouden."
Wel blijkt uit dit geheele verhaal met welke reu-
-ocr page 53-
45
zenschreden de boosheid voorwaarts schrijdt, en hoe
zij, langzamerhand uit de duistere diepten van het
donker en arglistig gemoed naar boven aan de troebele
oppervlakte gekomen, daar, door het licht der waar-
heid beschenen, opstand en moordende haat blijkt.
Eerst is er nog een besloten raadsvergadering, die,
achter den schijn van het ware staatsbelang, naar een
vorm van wettigheid streeft; straks is er reeds het
gefluisterd overleg en het geheim der misdadige afspra-
ken met de vroedvrouwen, en ten laatste is er het
driest en onomwonden optreden, om door de wet der
willekeur zelve de bestaande rechten van de wet te
njet te doen, en den moord der kinderen, zedelijk of
betamelijk, in het openbaar te prediken.
Om de kinderen is het den vijand steeds te doen.
Doodt die kinderen en gij roeit de toekomstige natie
uit, doodt hun geestelijken aanleg en gij bluscht het
nationale leven des volks uit; doodt den Christen in
het kind en gij ontchristelijkt de toekomst van uw volk.
Slechts de lichamen der jongskens wilde Pharao
dooden, en de Pharaos der nieuwere beschaving willen
die lichamen gespaard, maar in die lichamen de zielen
gedood, door de wijze vrouwen van het tegenwoordig
onzijdig onderwijs. Wie wreeder is en slechter han-
delt, de Pharao der Egyptenaren tegenover de kinderen
Israels of de drijvers van het heden tegenover de kin-
deren der Christenen, moge uw geweten beslissen, \'t Is
den vijand Gods om uw kind te doen, om de ziel van
uw kind, o moeder! Breng dan uw kind in veiligheid,
breng het naar Jezus heen.
In schier ieder opzicht is dat Israël in Egypte de
voorafbeelding van de kerke Gods in de wereld, naar
hare zichtbare gestalte en uitwendige verschijning. En
ook van elk kind Gods moet in zekeren zin het woord
-ocr page 54-
46
gelden, dat èn van Israël èn, in dat Israël, van den
Christus gesproken werd: „Ik heb mijn zoon uit Egypte
geroepen." En dat Egypte zelve is in Gods woord tevens
de zinnebeeldige uitdrukking voor het land der zonde
en de wereld der verleiding. Daar wil men juist dien
zoon Gods, dat kind Gods dooden, zoolang het in het
lichaam dezes doods als in een ander Egypte woont.
„Maar vreest niet hem, die alleen het lichaam kan
dooden, maar vreest veel meer Hem, die lichaam en
ziel beide kan verderven in de hel."
Hem vreezen ja, opdat gij het loon der genade moogt
ontvangen en ook u uw huis gebouwd worde in eeuwig-
heid; maar voor Hem vreezen, in dien zin, alsof Hij
ooit te schande zoude gemaakt worden, alsof ooit Zijn
raad zoude feilen, Zijne beloften zouden falen, dat
nooit ofte nimmer. Zelfs de raadslagen der menschen
kinderen, der vijandige geesten moeten medewerken,
om den luister van Gods souvereine almacht, heilige
wijsheid en eeuwige hondstrouw op het schoonst te
verheerlijken.
Daartoe werd ons ook de geschiedenis van de ver-
drukking der kinderen Israels in Egypte geboekt;
daartoe is er ook zoo menige donkere bladzijde in uw
eigen levensboek; opdat de verlossing aan het einde
zoude zijn als een amen Gods, als een heilig besluit
des Heeren, door Hem zelven uitgesproken en neerge-
schreven en gekenmerkt als een gewrocht Zijner genade.
Uit den staat der vrijheid en van den rijken overvloed
in de diepte der ellende gestort; maar uit die diepte
door Gods machtige hand straks opgehaald en uitgeleid ;
ziedaar de geschiedenis Adams, Israels, maar, zal
het goed wezen, ook van u. Opdat God zij alles in
allen, en opdat het blijke, dat de verlossing van den
ellendigen zondaar is de verheerlijking van Gods genade.
Psalm 105: 24.
-ocr page 55-
II.
GODS VOORZIENIGE ZORG VOOR HET BONDSVOLK MERK-
BAAR IN MOZES GEBOORTE, OPTREDING EN LEIDING.
Exodus II : 1—SS.
Inhoud: Da wetenschap van Gods alwetendheid; Gods alwe-
tendheid en voorwetenschap; troost voor het hart; verband
tusscheu de verkiezing en de voorkennisse van eeuwigheid;
eeuwige voorkennis eu voorzienigheid Gods ; bewustheid der god-
delijke roeping bij do geroepenen, mede ontstaan uit het zien
der bijzondere leidingen der Voorzienigheid. Het onderwerp en
deszelfs indeeling; de bijzondere leiding Gods (vs. 1—10), de
macht van eigen aandrift (vs. 11—17), de werking van den
vreemden invloed (vs. 18—22). Het persoonlijk menschenleven
in zijn verschijning product van drie factoren: leiding Gods,
eigen ik en vreemden invloed; al naar den overwegenden invloed
van een dier machten is het leven zelf in karakter en houding
onderscheiden.
De bijzondere leiding Gods (vs. 1-10): de omstandig-
heden der geboorte (vs. 1-3), de voorzienige bewaring (vs. 4-8),
de allereerste opvoeding (vs. 9, 10) van Mozes. Hierin alles van
God, niets van den mensch; wat op dit alles de eeuwige ver-
kiezing uitwerkt; het huis Levi; de tijd van Mozes geboorte;
de buitengewone schoonheid van den zuigeling; de angst der
ouders, het biezen kistje; donkere tijden, de vondeling; het ge-
vaar. De voorzienige bewaring: een biezen kistje, een z e v e n-
jarig kind, eeue heidensche vorstin; zoo verdicht men niet;
trouw des bijbels; natuurlijkheid der teekening; Mirjam op den
uitkijk; onze kinderen aan de zorg van broertjes en zusjes toe-
-ocr page 56-
48
vertrouwen? De Heere waakt; de badende vorstin met hare
staatsdames; het gevonden kistje; verlegenheid der godlooche»
naars bij de blijken van Gods voorzienige leiding; hetweenende
kind; overbodige stralenkranzen der verdichting en opsiering;
kinderlijke gevatheid Mirjams bewijs voor Goddelijke leiding;
een bijzonder vroeg ontwikkeld kind; beschikte samenloop der
omstandigheden; onwijze wijsheid der wereld, onzin beginsel van
haar wijsheid ; eene verrassing voor de moeder. — Mozes eigen-
aardige, wijl tweevoudige vorming in eigen familiekring en in
den vreemden hofkring; waar zullen wij onze gedoopte kinderen
ter schole zenden? Onderwijs en opvoeding; niet van elkander
te scheiden ; een bijzonder geval mag nooit tot algemeenen regel
gesteld worden. De hoofdgedachte van het tot dusver behandelde.
Het werk der voorkomende of voorbereidende genade Gods.
De macht van eigen aandrift (vs. 11—17). Karakterge-
breken, meer nog dan karakterdeugden, aansluitingspunten voor
het leven der bekeering. Hoe bij Mozes de macht van eigen aan-
drift zich uit tegenover zijne vijanden (vs. 11, 12), zijne broe-
ders naar den vleeschc (vs. 13 — 15), geheel vreemden (16, 17).
Onstuimige drift tegenover de vijanden: de eerste gelegen-
heid waarbij, de eerste aanleiding waardoor en de eerste uit-
barsting dier doodelijke drift. Wat onder dit alles bij Mozes
edel was. Groot worden en groot worden wel te onderscheiden;
werkdadig medelijden, werkzame deelneming; om het lijden van
anderen te kennen, moet men daarin willen deelen; de Egyp-
tenaar gedood; Stephanus oordeel daarover; aanmatigende hou-
ding van Mozes; een onwaardige wedervraag van den Israëliet
op de gepaste vraag van Mozes ; een niet geheel ongegronde be-
schuldiging. Mozes en Jezus vergeleken; heerschernaturen ; Mozes
nog niet tot leider geschikt; Mozes vlucht naar Midian; Jethro:
Cohén=die naderen mag; een priestervorst en een priester-
lijk volk ; zeven namen en zeven dochters; brutaal geweld niet
altijd de meester; Mozes de ridderlijke verdediger der zwakken
en der vrouwen.
De macht van vreemden invloed (vs. 18—22). Wat er
meer noodig is voor het vast en mannelijk karakter. De ont-
wikkeling van het persoonlijk leven in het voortschrijden van
het besef tot den tegenstand tegen de macht der vreemde in-
vloeden. Mozes veeljarig verblijf ïn Midian, zijn gezellin des
levens, naam van den eerstgeboren zoon. Rehuel; vele namen,
velerlei bezwaren ; eene poging om die optelossen ; Mozes in schijn
-ocr page 57-
49
een Egyptisch man; eene welverdiende bestraffing van Jethro\'s
dochter; het grootvaderlijk bevel; een zware oefenschool door
Mozes ingetreden ; zich vroeg moeten behelpen leert ons zelven en
anderen helpen; een dochter ten huwelijk gegeven; Zippora. Over-
schatting van het zelfvertrouwen leidt wel eens tot gemis van
zelfvertrouwen ; een wettig huwelijk. Wie waren de Midianieten\'?
Was Mozes in zijn huwelijk gelukkig? De naamgeving zijner
zonen Gerson en Eleazar. Wat u vreemd is en blijft kan u uiet
gelukkig maken. De drie stroomen des levens die in é^nen
stroom te samen vallen; de drie machten des levens; de dade-
lijke beschikking Gods; de persoonlijke inwerking en de vreemde
invloeden. Besluit.
Ps. 139 : 2, 9.
\'t Is goed voor het hart nu en dan weer op nieuw
bepaald te worden bij die onbepaalde wetenschap Gods,
waardoor Hij onzen „weg kent van stap tot stap."
Als wij, den tijd der donkerheid en duisternis mis-
bruikende, ons alleen en veilig wanen, en daarbij drei-
gen verdoold te raken op de paden der verborgen
zonde. Als wij, bij het besef van eigen onschuld, ver-
dacht worden van en miskend in datgene, waarvan
wij ons juist vrij kennen; als wij soms gebogen gaan
onder het drukkend gewicht van zoo alleen en verlaten
te zijn, in dagen van eenzame smart en rouw, dan
doet het het harte goed, te weten, dat God alles
weet, ook dit weet.
Dan kan dit bewustzijn van \'s Heeren allesomvat-
tende wetenschap ons menigmaal van \'t kwade terug-
houden, in de eenzaamheid bemoedigen en in den druk
opbeuren. Maar daar is nog een ander weten van
Gods alwetendheid, die van eeuwigheid is , waardoor
de ziele nog meer gesterkt, de hoop nog meer beves-
tigd, het geloof nog meer verlevendigd, de liefde nog
meer aangewakkerd wordt, \'t Is de wetenschap, dat
God ons gekend heeft eer de wereld was, gekend van
Dl. III.                                                                           4
-ocr page 58-
50
eeuwigheid, gekend naar al onze hehoeften, roeping,
strijd en toekomstige overwinning.
Dit te weten, dat God ons gekend heeft met eene
eeuwige liefde, doet het hoofd moedig opheuren in
dagen van bestrijding, en zendt een straal van troos-
tend licht heen door de duisternis der dikwerf matte
ziel. Aan hen die Hij aldus heeft gekend, heeft Hij
ook bekend gemaakt de verborgenheid van Zijnen wil,
naar Zijn welbehagen; opdat zij mogen weten, welke
zij de hoop hunner roeping; opdat zij Hem zouden
kennen, wiens is de diepte en de hoogte beider, der
wijsheid en der kennisse Gods. Want die Hij te voren
gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd,
en die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft
Hij ook geroepen, dezen heeft hij ook gerechtvaar-
digd, en dezen ook verheerlijkt.
De verheerlijking der kinderen Gods is wel de laatste
uitbotting der eeuwige kennisse Gods, zooals deze
door, in en voor den mensch moest geopenbaard wor-
den. En zie, wat God bij zichzelven van eeuwigheid
heeft voorgenomen, dat heeft Hij ook van eeuwigheid
gekend, zoowei hen, die Hij heeft geroepen, als het
doeleinde waartoe en de middelen waardoor zij werden
geroepen. Indien er geen voornemen tot iets vooraf
was gegaan, dan zoude de kennis zonder een inhoud
of voorwerp , d. i. eene ledige kennis geweest zijn.
Dat alles wordt merkbaar in de werzaamheden der
voorbereidende en voorafgaande genade, die wij, van
achteren beschouwd, in het algemeen de algemeene,
en in betrekking tot de geloovigen, de bijzondere
voorzienigheid Gods mogen noemen. Het meest zal de
bijzondere Voorzienigheid, als buitenzijde van de bij-
zondere verkiezing en roeping, dan moeten uitkomen
bij die uitverkoren en uitgelezen mannen, die als kin-
deren der Voorzienigheid, door hun gansche optreding
-ocr page 59-
51
in de heilige geschiedenis hebben getoond, dat hun
door God zelven eene bijzondere roeping blijkbaar was
toevertrouwd. De geroepene wordt zich van die hoogere
roeping bewust. Zoo was het met Jeremia als hij
des Heeren woord vernam: „eer Ik u in moeders buik
formeerde heb Ik u gekend, en eer gij uit de baar-
moeder voortkwaamt heb Ik u geheiligd; Ik heb u den
volken tot een profeet gesteld" (Jer. 1:5). Zoo wist
ook de apostel Paulus, dat God hem van zijner moe-
ders lijf aan afgezonderd had (Gal. 1 : 5).
Maar aldus moet het in nog hoogere mate met den
man Gods geweest zijn, die door den Heere werd ver-
wekt om de middelaar te zijn des Ouden Testaments,
zijn bondsvolk uit Egypte uitteleiden, het de wet des
Heeren te brengen en het tot een volk te vormen Ook
dit alles blijkt reeds in het eerste hoofdstuk van Mozes\'
geschiedenis, dat wij nu te behandelen hebben. Immers
bevat dit de geboorte en eerste optreding
van Mozes, den toekomstigen leider des
bondsvolks. Van de drie deelen waaruit dit hoofd-
stuk bestaat, wijst het eerste op de b ij zondere
leiding Gods (vs. 1—10), terwijl daarna de macht
van eigen aandrift optreedt (vs. 11—17); hoe
de werking van den vreemden invloed nog
daarbij komt wordt ten laatste door vs. 18—22 aange-
wezen. Zoo worden tevens de drie samenstellende en
medewerkende beginselen van het menschelijk doen en
drijven kenbaar, die te samen u de machten en krach-
ten noemen, uit wier gesamenlijke werking en samen-
vallenden invloeden het menschelijk karakter wordt
gevormd. Deze drie zijn: de leiding Gods, eigen
persoonlijkheid en vreemde invloed.
Elk persoonlijk menschenleven is, indien het in waar-
heid op dien naam aanspraak maken mag, de vrucht
4*
-ocr page 60-
52
of, wilt ge liever, Let samengesteld gewrocht van
drie, onderling zeer van elkander onderscheiden en
toch in heur werking samenvallende, machten. Er is
eene macht Gods, die van boven en uit het ver-
leden op den mensch aandringt, die, eerst door den
tijd, plaats en omgeving der geboorte in al haar veler-
lei omstandigheden, straks door vorming, leiding en
bijzondere bewaringen, op het kind, dat daarvan zich
niet in het minst bewust is, kennelijk inwerkt.
Daar is bovendien eene, wel geschonken maar
toch eigene, macht der ontwikkeling in dat kind, dien
jongeling, dien man, waardoor de zelfstandigheid van
het eigen ik, het oorspronkelijke aangeboren karak-
ter op eigene wijze zich ontplooit, en zich in de zoo-
genaamde vrije wilsdaden en onwillekeurige aandrift
des gemoeds menigmalen onbewust uitspreekt. Bij dit
alles komt dan nog de macht der tijdelijke omgeving,
van het geslacht zelf waaruit men geboren is, van de
algemeene bloedmenging die op het gansch gestel in-
vloed uitoefent. Dat alles te samen wijst op een in-
vloed van buiten en op eene ons zelven vreemde
macht van inwerking.
Zoo wordt ieder menschelijk karakter gevormd; en
al naarmate een der samenstellende medewerkende
machten een overwegenden invloed heeft, zal de aard
en het karakter van den mensch onderscheiden zijn;
en al naarmate de invloed van een dezer invloeden op
een gegeven tijdstip grooter of kleiner is, zal ook de
tijdelijke gemoedsgesteldheid als levensuiting afwisse-
len. Zoo hebt gij dan ook daarin, ogeloovige! deaan-
wijzing van eene der oorzaken van uwe afwijkende en
wisselende stemmingen des gemoeds. Al die slingerin-
gen en dobberingen ontstaan uit de min of meer sterke
invloeden, die of God of uw eigen ik of eene vreemde
macht op u uitoefenen. Al naarmate gij u meer over-
-ocr page 61-
53
geeft aan en laat leiden door die onderscheiden krach-
ten, zal het bij u, in het diepst uwer ziele, vrede of
onrust, vreugde of kommer, geloof of twijfeling zijn.
Zoo moet wederom uw tijdelijke stemming en gemoeds-
richting u de toetssteen zijn van den aard en van de
mate der kracht, die voor dat oogenblik u overheert.
Zullen wij ordelijk en langs den gewonen weg der
natuurlijke ontwikkeling die machten ontleden, om die
te beter te leeren kennen, dan moet èn in orde des tijds
en door maat der kracht beide, de invloed die van God
zelven uitgaat het eerst in betrachting komen. Zoo
geschiedt het ook in de levensgeschiedenis van Mozes,
waarmede in Exod. II een aanvang wordt gemaakt.
Eerst worden wij op de b ij zondere leiding Gods
gewezen (vs. 1—10), en wel zooals deze optreedt en
zich openbaart in de omstandigheden der ge-
boorte (vs. 1—3), in de voorzienige bewaring
(vs. 4—8) en in de allereerste opvoeding (vs.
9, 10) van het kindeken Mozes.
Ten behoeve van dit alles toch doet en kiest de
jeugdige mensch zelf niets. Alles moet daarin aan
Gods albestuur en zorgende leiding worden overgela-
ten. Och, of de bestrijders van en de omzichtige twij-
felaars aan de heerlijke waarheid der eeuwige Ver-
kiezinge Gods toch eens mochten opmerken, dat de
werkzame kracht dier Verkiezinge reeds uitkomt in
de lijn uwer afstamming, in de keuze uwer ouders, in
de plaats uwer geboorte, in de omgeving uwer jeugd,
en in zooveel meer, dat van zoo wijdstrekkenden in-
vloed op uw toekomst is, en waartoe gij niets ver-
mocht, waarin Gods bestuur alles moest doen.
Dat Mozes uit den Levitischen stam werd geboren,
een broeder van den hoogepriester Aaron was, dat
konde hij zelf gewis niet bewerken. Reeds voor zijne
geboorte had de Heere daarvoor gezorgd. Hoor den
-ocr page 62-
54
aanhef van dit hoofdstuk: „En een man van het huis
van Levi ging en nam eene dochter van Levi." Dat
hier in \'t algemeen sprake is van een afstammeling van
Levi en niet van een eigen zoon, misschien wel van
eene eigen dochter Levi\'s , gelijk dit de Rabbijnen mee-
nen, blijkt wel uit alles. De dood van Levi en al de
andere broeders was ons immers reeds vermeld. Het blijkt
ook uit de vergelijking van deze uitspraak met andere
schriftuurplaatsen (Ex. 6 : 19; Num. 26 : 59), en uit
het woord „huis" dat in het algemeen voor stam-
huis of geslacht gebezigd wordt. Veeleer zoude
het gebruik van het woord huis op een vrij lang tijd-
perk moeten wijzen, waarin de stam Levi zich reeds
genoeg had uitgebreid om een huis te kunnen vormen.
Ook de omstandigheden des tijds, waarin Mozes ge-
boren werd, waren geheel van zijnen wil en van die
zijner ouders onafhankelijk. Immers geschiedde deze
gewichtige gebeurtenis op een tijd, dat het bevel des
koniugs, om al de kinderen van het mannelijk geslacht
in het water der rivier te werpen, nog van volle
kracht was. Dat bevel was gewis nog niet uitgegaan,
toen Aaron geboren werd, die drie jaren ouder was
dan Mozes; en juist dat bevel heeft wederom den
grootsten invloed op Mozes\' leven uitgeoefend. Toen
Mozes geboren werd, zag het er donker uit voor Israël,
en gewis was het geen onvermengde vreugde en geene
in ieder opzicht hoopvolle verwachting, als „de vrouw
zwanger werd en een zoon baarde."
Wat anders verhooging der ouderlijke vreugde en
verheffing der liefelijke moederweelde zoude geweest
zijn, de schoonheid van het kind, werd nu verscher-
ping der smart en verzwaring van het onuitsprekelijk
leed. Maar het werd toch ook prikkel tot werkzaam-
heid. "Want „toen zij (de moeder) hem (het pasgebo-
ren kind) zag, dat hij schoon was, zoo verborg zij
-ocr page 63-
55
hem drie maanden;" om hem aldus aan de spiedende
blikken der moordgierige uitvoerders van Pharao\'s
bevel te onttrekken; om, kon en mocht het eens zoo
zijn, hem aldus in het leven te behouden. Want, o
het kind was schoon! Ja ieder moeder zal haar eigen
kind wel schoon vinden, en bovenal het kind, dat zij
ieder oogenblik dreigt te verliezen; maar de schoon-
heid van dat kind scheen wel van buitengewonen aard
te zijn.
Anders zoude het toch niet zoo uitdrukkelijk in
Gods woord vermeld zijn, en dit nog wel niet als mee-
ning der moeder, maar als uitspraak der waarheid. Op
datzelfde maakte ook Stephanus opmerkzaam (Hand.
7 : 23), die deze schoonheid des kinds eene „uitnemende"
noemt. Ook de brief aan de Hebreen (Hebr. 11:23)
gewaagt er van. Al hebben wij daarbij nu niet aan eeni-
gen bovennatuurlijken stralenkrans om het kinderlijk
hoofdje te denken, toch moet er iets in dat kindergezicht-
jen geweest zijn, dat van iets hoogers sprak en als on-
gewoon verschijnsel op iets buitengewoons, ook voor de
toekomst heenwees. Dacht men onder den bangen druk
der tijden, met het oog op de beloften aan de vaderen
geschonken, in deze ouderlijke woning wellicht aan
eene spoedige uitkomst, en deed Mozes\' buitengewone
schoonheid als kind mogelijk op iets dergelijks hopen ?
Wij weten het niet.
Dit is zeker, dat, indien zij iets dergelijks gehoopt
hadden, de uitkomst hunne verwachting, helaas! wei-
dra kwam beschamen. „Doch als zij hem niet langer
verbergen kon, zoo nam zij voor hem een kistje van
biezen, en belijmde het met lijm en met pek en zij leide
het knechtje daarin, en leide het in de biezen aan den
oever der rivier." Het zoude gewis de moeite van het
gissend onderzoek niet loonen, of wij al juist weten uit
welke grondstof dat kistje eigenlijk gemaakt en waar-
-ocr page 64-
56
mede het van binnen en van buiten bestreken was. Het
waarschijnlijkste is wel het gevoelen der zeventig ver-
talers en van andere oudere schrijvers, dat het papyrus
riet, veelvuldig in Egypte voorkomende, de stof voor
het kofferken heeft geleverd, dat de angstige moeder
zorgvuldig met hartsachtige stoffen, gelijk jodenlijm
en pek had bestreken, om het indringend en doorsype-
lend water daar buiten te houden. Ook uit den pro-
feet Jesaja blijkt, dat de Egyptenaren van dat riet
kleine schuitjes maakten (Jes. 18 : 2).
"Wat moest er nu worden van de vervulling der
belofte, eens door den Heere tot Abraham gesproken?
Wel waren er de donkere tijden, donkerder dan de
ovenrook door Abraham gezien (Gen. 15 : 17), en don-
kerder ook dan de zwartgebrande tint der kinderen
Israels, die tusschen twee rijen steenen lagen en voor
den ticheloven zwoegden (Ps. 68 : 14). Maar wat maar
op een zweem van uitkomst geleek of kon doen hopen
was nog zeer verre. Daar lag de hoop der moeder,
de zoete verwachting des vaders, daar lag het beeld
der schoonheid, als een armelijk en krijtend kind in
het schamel kistjen, verborgen in het oeverriet, straks,
weldra misschien, een prooi der speelsche wateren of
der vratige krokodillen. Wie zal zorgen, wie waken ?
De Heere zal het, om door Voorzienige bewa-
ring te toonen, hoe Hij den nood der ellende op het
hoogst laat klimmen; opdat het blijke dat de hulp
alleen van Hem kan komen, en dat Zijne genade ge-
noeg is en Zijne kracht in zwakheid wordt volbracht.
Ja, van de kleinste en armelijkste middelen bedient
Hij Zich, om iets groots en verhevens in het leven te
roepen. Let eens op, welke verachte en armzalige
middelen in den dienst der Voorzienige bewaring ston-
den: een biezen kistje, een zevenjarig dochterken
en eene heidensche vorstin. Door het geringste en
-ocr page 65-
57
nietigste moest een machtig en veel gezegend leven,
een krachtig en voor de toekomst veelbelovend man,
moest de toekomstige wetgever Israels in het leven
worden behouden. Zoo weet de Heere ook in uw leven,
het kleine en verachte te gebruiken, om de edelste en
heiligste doeleinden te bereiken.
„Neen, zoo verdicht men niet." Dat gevoelt ieder
hij de lezing en overpeinzing van het verhaal van
Mozes\' geboorte, dat nu voor een wijle onze aandacht
bezig houdt. — Hij is wel waar, die goede, oude, trouwe
bijbel; waar, en bovendien, of liever omdat hij is, van
goddelijken oorsprong. Een dergelijk samenvallen der
omstandigheden, een dergelijke verwikkeling en ont-
knooping van grootere en kleinere oorzaken, een der-
gelijke ontplooiing der goddelijke almacht door het
kleine kon niet in het verdichtend menschelijk brein
opkomen, gaat juist tegen vleesch en bloed en de hooge
gedachten van het naar boven strevend menschenkind in.
Zie, wie daar op den uitkijk staat, om te zien wat
er van het kindeke worden zoude, \'t Is zoo echt natuur-
lijk dat de meer bezadigde moeder uit vrees wegblijft.
Maar een kind weet nog van geene vrees. Kinderlijke
nieuwsgierigheid en zusterlijke belangstelling dreven
Mirjam, Mozes\' zevenjarige zuster, om te handelen
zooals zij deed. „En zijne zuster stelde zich van verre,"
misschien wegschuilend, klein als zij was, achter gind-
sche struik of boom en van daarachter glurende, „om
te weten, wat hem gedaan zoude worden."
Wij lezen hier niet, dat Mirjam daar door hare moe-
der gesteld is; evenwel kan dit wel zoo geweest zijn,
omdat zoo\'n klein dochterken toch gewis geen argwaan
kon wekken. Hoevele andere moeders ook vertrouwen
aan kleine kinderen heure kleintjes en kleinsten toe!
Aldus laten zij de zeer moeilijke taak der bewaking
van het kroost, door God aan haar zelve toebetrouwde,
-ocr page 66-
58
aan kinderen over, die zelven nog te zeer eenevoort-
durende bewaking behoeven. O, indien niet deHeere
onze kinderen bewaakte en bewaarde, wat moest er
meestal van worden? Maar zal de zelf beschuldiging
der moeders daarom iets minder pijnlijk zijn, indien
soms door gemis aan waakzaamheid van hare zijde de
kinderen eenig onheil beliepen?
Gewis kon Jochebed, de moeder van Mozes, op de
zorg en voorzichtigheid van Mirjam, de nog zoo jeug-
dige zuster, veiliger aan dan menig moeder op die der
twaalfjarige of oudere dochter, van wie zij dit met
meer recht verwachten kon; en door wier achteloosheid
zij evenwel, tot overmaat van smart, tot onheil der
toevertrouwde kinderen en tot bezwaring des gewetens
van de schuldigen, telkens wordt teleurgesteld. Gewis
was Mirjam een opmerkzaam en geduldig kind, dat,
onder de zorgen des levens en den druk der tijden
groot gebracht, reeds vroeg had geleerd te zorgen, en
die, door de omstandigheden gedwongen, eene groote
mate van schranderheid en goed overleg aan den dag
legde. Misschien wist de moeder dit reeds vooraf, maar
ons blijkt dit uit hetgeen later gebeurde.
„En de dochter van Pharao ging af om zich te was-
schen in de rivier en hare jonkvrouwen wandelden
aan den kant der rivier; toen zij het kistje in het
midden van de biezen zag, zoo zond zij hare dienst-
maagd heen en liet het halen. Toen zij het open deed,
zoo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende;
en zij werd met barmhartigheid bewogen over het-
zelve, en zij zeide: dit is een van de knechtjes der
Hebreen!" Dat kon zij ook met recht vermoeden, om-
dat ook haar de openlijke uitvaardiging van het wreed
bevel van haar vader niet onbekend kon gebleven zijn.
Wanneer een zoo lief en aanvallig kind door eene
moeder aan een ontijdigen dood wordt prijs gegeven,
-ocr page 67-
59
dan moet gewis een ontzettende nood of onmenschelijk
bevel tot zoo onnatuurlijke daad geleid hebben. De
moeders, die heur kinderen te vondeling konden leg-
gen, moeten wel zeer zeer diep te beklagen zijn. Daar
is schier geen jammer, grooter dan die van zooda-
nige onvrouwelijke moeders, zoo ontaarde vrouwen.
Zal ook een moeder haar zuigeling vergeten? — „Het
moet een kind der Hebreen zijn!" Zoo dacht en sprak
terecht de koningsdochter, als zij het krijtend kind-
jen in het biezen kistjen zag.
Hoe beschaamd en verlegen moeten, bij de lezing van
dit aandoenlijk verhaal, zij zich gevoelen, die of de
bijzondere leiding eener albesturende Voorzienigheid
Gods loochenen, of zij die wanen, dat het bestuur
Gods zich wel over het groote, niet over het kleine
uitstrekt. Alsof er in de wereldregeering iets groot of
klein mag heeten! Alsof uit de kleinste oorzaken niet
menigmaal de grootste uitkomsten geboren worden!
Zie, God zelf richt de gangen dier koningsdochter
van Egypte, Hij zelf stiert hare schreden naar gind-
schen oever heen, Hij zelf bepaalde de richting van
haar ronddwalenden blik en den tijd van hare komst
juist aan die plaats. Maar nog meer. Ziet gij die droe-
ven trek om den schreienden mond van dien kleine?
Juist nu moet hij zoo klagelijk weenen, om het hart
der vorstin tot mededoogen te stemmen. Zelfs de
zwakke kreet van den teeren zuigeling geschiedt naar
het bestel en op het bevel van den almachtigen, albe-
sturenden God.
Gewis, men behoeft hier de kenmerkende trekken der
voorzienige leiding Gods in dit alles niet nog wille-
keurig te vermenigvuldigen, gelijk zoo velen gedaan
hebben. Immers beweren de rabbijnen, dat God de
hitte dier dagen opzettelijk verzwaard heeft, om des
konings dochter ter badplaatse uittedrijven. Anderen
-ocr page 68-
60
wederom zeggen dat God booze zweren over Egypte
gebracht, of wel dat des konings dochter den doop
der bekeerlingen zocht. Van dit alles weet men even
weinig als van den naam der vorstin, dien sommigen
Thermutis, anderen Baithia noemen.
Ja, uit den mond der kinderen heeft de Heere zich
lof bereid, \'t Zijn kinderen, die den Heere met het
Hosanna begroeten, en \'t is de zwakke kreet van een
schreiend wichtjen, die in de hand Grods mede het
middel wordt, om dat kind aan een anders wissen
dood te ontscheuren. Ja zoo werkt de Heere; wederom
zij het herhaald wat ook de Heilige Schrift hier zoo
kennelijk wil leeren; zoo werkt de Heere door het
kleine het groote. Maar mede door de grooten der wereld
de uitkomsten voor die kleinen, die, door de macht der
wereld uitgeworpen, dikwijls door die wereld zelve
verlichting of opheffing zelfs van den druk ontvangen.
De dochter zelve van den eigenmachtigen koning, die
Gods volk wil uitroeien, moet, door de leiding van
Israels Bondsgod, het offer van den haat aan den
wreeden vader ontrukken. God bedient zich zelfs van
Zijne vijanden of van die Zijns volks, om de Zijnen te
helpen en uitteredden. Ook gij hebt dit meer dan eens
ondervonden.
Maar meestal heeft de Heere voor die kleinen en
verdrukten ook weer andere kleinen en verdrukten bij
de hand, om de beschikte hulpe en bepaalde uitkomst
mede aantebrengen. Zie, terwijl de vorstin, wellicht
met een traan in het oog en een glimlach der bewon-
dering om de lippen, op het arme wicht neerziet en
misschien niet weet wat er mee te zullen doen: óf het
weer in het kistje neer te leggen, óf op eenige wijze
er voor te laten zorgen, wordt zij eensklaps in haar
overdenking gestoord. Naast haar stond een klein
eenvoudig meisje, die haar, der hooge vorstendochter,
-ocr page 69-
61
in haar onnoozelheid een raad komt geven, die haar
uit haar verlegenheid kwam redden en aan hare onze-
kerheid een einde maken. „Toen zeide zijne zuster tot
Pharao\'s dochter: zal ik heengaan en u eene voedster-
vrouw (eene zoogster) uit de Hebreïnnen roepen, die
dat kindje voor u zoge?" Welke wijsheid in zoo kleine
meid! Hoe gevat is zij om het woord der prinses,
over de Hebreen op te vatten en aan te wenden! Ja,
dat is eene Goddelijke leiding!
Gevoelt de koningsdochter daar iets van, als zij
misschien met verbazing op het kleine meisjen
neerzag? Ten minste zij antwoordt aanstonds beves-
tigend „En de dochter van Pharao zeide tot haar: ga
heen." Als een pijl van de boog snelt het meisje heen.
„En de jonge maagd ging — ge zoudt door haar ver-
standige handelwijze bijna vergeten, dat zij nog een
kind was — en riep des knechtjes moeder." Wat sa-
menloop van in elkander grijpende en elkander zoo
op het juiste tijdstip aanvullende omstandigheden!
Hier past wel het later woord der Egyptische wijzen:
„dit is Gods vinger!" Juist in die kleine dingen merkt
ge de groote wijsheid Gods! Wie dat hier niet erkent
maakt de willekeur en het blinde toeval tot een alles-
zienden, naar vaste wetten en met vooraf beraamd
doeleind, alles regelenden God! Maar dat is: de onge-
rijmdheid en de onzin zei ten troon verheven en tot
een beginsel der wijsheid gestempeld! Dat is der
menigte onwijze wijsheid!
Wat zal het die treurende en gewis diep bedroefde
moeder eene verrassing geweest zijn, als daar haar
eenig dochterken ademloos en hijgende bij haar kwam
binnenrennen en haar het bevel der vorstin overbracht!
Kon de schier hopelooze moeder het gelooven? Was
het wel waar? Kon zoo iets geschieden? Ja, als de
Heere God waakt en zorgt. Dat begreep de moeder
-ocr page 70-
62
en daarom maakt zij zich ijlings op naar des konings
dochter, die, naar het schijnt, nog altijd op dezelfde
plek toefde, waar zij het kistje had gevonden en die ge-
wis niet ver van de woning der ouders was verwijderd.
Nauw zag de vorstin haar, of „zij zeide tot haar,
neem dit knechtje heen en zoog het mij; ik zal u
uwen loon geven. En de vrouw nam het knechtje en
zoogde het."
Wat snelle en onverwachte omkeer, wat verras-
sende wending in den toestand dier arme moeder! Zoo
straks nog mogelijk zuchtende en snikkende over
het verlies van haar lief en bevallig, zoo wónder-
schoon kind, zoo wreed haar van het moederhart ge-
scheurd; en nu met verdubbeld genot en verhoogde
weelde dat verloren en gestorven geacht kind, dat zoo\'n
ergen dorst had, klokkende aan haar volle moederborst!
God is goed, ja, God is groot. Hij weet rijk te ma-
ken , te ontnemen om te geven, te slaan om te heelen,
arm te maken om dubbelen rijkdom te schenken; om
tevens door dit alles de heilige gangen van Zijn Vre-
deraad te schragen en te bevestigen. Want niet slechts
om de verheugde moeder die vreugde, maar veel meer
om het jeugdige kind eene plaatse der geschikte opvoe-
ding te beschikken, geschiedde dit alles aldus. Zoo
juist ontving Mozes de eigenaardige als tweeledige
vorming, die, zooals later bleek, voor zijn later
levensdoel reeds nu noodig was.
Want door het kind wederom aan de hoede van
het eigen ouderlijk gezin toetevertrouwen, kon het in
den eigenlijken bodem opwassen en tieren, waaruit het
de eerste levenssappen moest trekken voor het ontwa-
kend zedelijk en geestelijk leven. En tevens kon het,
door in aanraking te blijven met en straks opgeleid
te worden aan het hof en te verkeeren in den meer
ontwikkelden kring van \'s konings dochter, die kun-
-ocr page 71-
63
digheden opzamelen en die vorming verkrijgen, waar-
door het, later tot man opgegroeid, geschikt zoude
zijn voor de omvangrijke taak van leider en wetgever
eens volks, dat in het vreemde land als een ras van
slaven behandeld, tot eene zelfstandige en vrije natie
moest worden opgeleid. Zoo werkt de Heere ook in
den weg der middelen aan de bereiking van Zijn hei-
lig doel. Want zie, de Schrift bericht het ons, „de
vrouw nam het knechtjen en zoogde het en toen het
knechtjen groot geworden was, zoo bracht zij het tot
Pharao\'s docbter en het werd haar ten zoon."
\'t Is geene onverschillige of onbeteekenende zaak,
maar het besliste veeleer over uw geheel volgend ka-
rakter, waar gij de eerste zedelijke indrukken ontvingt
en uw jeugdig gemoed het eerst kwam onder den
invloed van deze of gene wereldbeschouwing en levens-
opvatting. Be eerste indrukken gaan het diepst in
het week en ontvankelijk gemoed, en, eenmaal daarin,
gegriffeld en vastgemaakt, zullen zij u het langst bij-
blijven. Wat in uwe teedere jeugd met u geschied is
herinnert gij u later gewoonlijk het best. Daarom
moogt gij, o Christenkinderen! het ook voor geen
gering voorrecht schatten, indien de Heere u reeds
vroeg in een Christelijk gezin eene plaats gaf. Maar
ook legt het, gelijk ieder voorrecht, u heilige verplich-
tingen op en maakt uwe roeping zwaarder. Maar
daarom is het waarlijk ook geene onverschillige zaak,
waar wij onze gedoopte kinderen ter schole zenden,
of in de plaatsen van zoogenaamd onzijdig onder-
w ij s ter africhting alleen van het verstand, of in de
Christelijke kweekplaatsen eener verstandige, maar
ook Christelijke opvoeding.
Aan het ouderlijk huis, zoo zegt ge, moet de o p-
voeding overgelaten worden, aan de maatschappij
en de scholen het onderwijs. Zoo deed de Heere
-ocr page 72-
64
ook met Mozes: voor zijne eerste zedelijke opvoeding
werd hij aan zijne ouders teruggegeven, maar voor de
ontwikkeling van zijn verstandelij ken aanleg kwam
hij, door de bemiddeling der vorstin wier aangenomen
zoon hij werd, in de scholen der Egyptische geleerd-
heid. \'t Is de vraag of gij dat, wat in een b ij z o n-
der geval, op Gods bijzondere aanwijzing, noodzake-
lijk bleek, tot een algemeenen regel en alom geldend
beginsel van handeling moogt verheffen! \'t Is de vraag
of gij onderwijs en opvoeding aldus willekeurig moogt
en kunt van een scheiden. Ja, in de beschouwing,
maar niet in der daad; omdat deze met de werkelijk-
heid in strijd zoude zijn, en van den eenen mensch
een tweevoudig en tweesoortig wezen zoude maken.
Gewis moet uw kind ook die kundigheden en weten-
schappelijke vorming erlangen, die voor het maat-
schaplijk leven een eerst vereischte zijn. Maar bedenk
toch wel, dat dit alles slechts het tijdelijke leven
betreft en dat onze eeuwige belangen daaraan niet
mogen opgeofferd worden. Ook hier geldt het woord
des Heeren: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al
het andere zal u toegeworpen worden." Onberekenbaar
groot blijft de invloed der eerste indrukken, die, in
de jeugd ontvangen, op elke wijze dienen bewaard.
Begreep dit wellicht de prinses evenzeer, als zij het
aangenomen kind den Egyptischen naam gaf, die tel-
kens aan het merkwaardig feit der wonderbare red-
ding hem kon herinneren? „En zij noemde zijnen naam
Mozes," (Moschê). Dit woord is eigenlijk uit twee
andere Egyptische woorden, mö ss water en schê =r ge-
red, samengesteld; gelijk dan ook de Schrift er bijvoegt,
„en zij zeide: want ik heb hem uit het water gered."
Als wij nu de geboorte, het dreigend doodsgevaar,
de wonderbare redding, de eerste oefenscholen van
Mozes, waarvan ons in het eerste tiental verzen van dit
-ocr page 73-
65
hoofdstuk verhaald werd, tot de hoofdgedachte terug-
brengen, die er door aangegeven wordt, dan vinden
wij de bijzondere leiding der Voorzienigheid Gods met
de Zijnen daarin ons als voorgespeld. Al wat in het
leven des menschen, niet van eigen kracht of van eigen
vrije en bewuste wilsdaad, maar kennelijk van de
leiding Gods alleen afhankelijk is, vindt ge hier te
samen gebracht: de geboorte zelve en de omstandig-
heden die haar vergezellen; de bijzondere bewaring
te midden der vele gevaren onzer jeugd, waarvan wij
zelven op het tijdstip des gevaars onkundig zijn; de
eigenaardige vorming, waarvan voor het grootste deel
ons later karakter, smaak, genegenheden en levensbe-
schouwing afhankelijk blijven. Wat kunt gij o mensch!
eigenlijk tot dit alles doen? Daarom erken uwe afkan-
kelijkheid en \'s Heeren hoogheid in alles.
Dit alles is het werk der voorkomende of voor-
bereidende genade, gelijk onze vaders die noem-
den, en die zoowel voor het leven van het geheele
menschelijk geslacht, als voor dat van eenig bijzonder
volk, eenig gezin of enkelen mensch geldt. Reeds in
deze schijnbaar kleine omstandigheden werkt de uit-
verkiezende liefde Gods, die van eeuwigheid is en zich
in der tijd vervult. Ook de Voorzienigheid is dienstbaar
aan het eeuwig besluit Gods ter verkiezinge. Maar
zie, die allesbesturende en leidende, alomtegenwoordige
kracht Gods is er, om al het bijzondere, en daaronder
ook het menschelijke karakter te leiden, niet om het
te onderdrukken of te vernietigen. Dat zal ons uit het
vervolg van Mozes\' geschiedenis kunnen blijken, waar
het persoonlijke, het eigene en aangeboren kenmerkende
zoo treffelijk uitkomt in de aandrijvende macht van
eigen aandrift.
Deze macht van eigen aandrift is,
DL III.
gelijk we
5
-ocr page 74-
66
boven zeiden, de tweede der samenstellende krachten,
die bij de vorming van het mensckelijk karakter en de
terugleiding der levensuitingen tot samenwerkende oor-
zaken in aanmerking komen. Laat ons wel begrijpen,
dat wij bier spreken van de onwedergeboren en onge-
heiligde natuur des menseben, die geneigd is tot alle
kwaad en onbekwaam tot eenig goed. Al is bet waar,
dat ook die oude natuur in bet nieuwe leven mede
overgaat, toch wordt zij dan onder den regelenden en
verheffenden invloed van den Heiligen Geest gebraebt.
Zoo ging de Petrus-natuur in den apostel des Heeren
niet verloren, evenmin als de Saulus-voortvarendheid
opbield in den Paulus, den dienstknecht Gods. Maar
bij beiden werden zij toch als geheel iets anders, nu
aan den dienst des Heeren gewijd en door den Geest
Gods geadeld en gereinigd. Zoo moet ook wat bij u
vóór uwe bekeering karaktergebreken waren, meer nog
dan uwe deugden na uwe bekeering, de aansluitings-
punten uwer christelijke werkzaamheid worden.
Ook bij Mozes komt zijn eigenlijk karakter en
natuurlijke aanleg duidelijk uit. Het tweede deel van
het hoofdstuk (vs. 11—17) stelt dit in het helderst
licht. Hoe bij Mozes de macht van eigen aandrift
zich openbaart, allereerst tegenover zijne vijanden
(vs. 11, 12), daarna tegenover zijne broeders naar
den vleesche (vs. 13, 14) en ten laatste tegenover
geheel vreemden (vs. 16, 17), wordt ons daarin
duidelijk. Onstuimige drift, onbillijke aanma-
tiging en onbesuisde moed, worden ons ach-
tereenvolgens als eigenschappen opgesomd van den
man, die, ouder geworden, „zachtmoediger meer dan
eenig mensch" werd genoemd (Num. 12 : 3); die bij
grievende vernedering bleef stil zwijgen, die later tot
moedige daden eer moest aangespoord dan daarvan
voorzicbtiglijk teruggehouden worden.
-ocr page 75-
R7
Mozes\'onstuimige drift tegenover de vijan-
den zijns volks vond weldra aanleiding te over om
lostebarsten. Vragen wij naar de eerste gelegenheid,
de naaste aanleiding en de doodelijke uiting van
die vreeselijke neiging des vleesches, die nog zoovelen
eigen is. „En het geschiedde in die dagen, toen Mozes
groot geworden was, dat hij uitging tot zijne broede-
ren en bezag hunne lasten;" ziedaar de gelegenheid
waarbij Mozes tot die onstuimige drift kwam. „En
hij zag dat een Egyptisch man eenen Hebreeuwschen
man uit zijne broederen sloeg;" ziedaar de aanleiding
waardoor die drift tot eene uitbarsting werd geleid.
„En hij zag herwaarts en gintswaarts, en toen hij zag
dat er niemand was, zoo versloeg hij den Egyptenaar
en verborg hem in het zand;" ziedaar de ontzettende
wijze waarop die zonde zich uitte.
De gelegenheid zelve en de aanleiding pleiten eenigs-
zins voor die roekelooze daad en toch is en blijft zij,
gelijk uit de uiting blijkt, door en door zondig en
een bewijs, dat een mensch, gelijk de onderwijzer dit
zegt, wel van nature geneigd is Grod en zijn evenmensch
te haten. Zoodra er maar iets komt dat zijne driften
gaande maakt, omdat het in strijd schijnt met zijne
wenschen en voorstellingen van eigen belang, recht en
billijkheid. !t Was groot en edel van Mozes, dat hij, tot
eer en aanzien gekomen, zijn armeren verwanten niet
den rug toekeerde, dat hij ze nog altijd wilde kennen
en herhaaldelijk bezocht. Och, dat doen zoo weinigen
dier aanzienlijken, die steeds vreezen eigen aanzien,
hooge geboorte en machtigen invloed in de waagschaal
te stellen door eene dergelijke aanraking met hunne
mindere verwanten, die men in de kringen waarin zij
dagelijks verkeeren niet kent, evenmin als men hen
daarin zou willen opnemen.
Het was groot en edel van Mozes, dat hij om wille
5*
-ocr page 76-
G8
van eigen uitnemende plaats in het maatschappelijk
leven, het lijden zijner broederen naar het vleesch niet
vergat; dat hij zich niet schaamde de hoogere kringen
der samenleving en de genietingen van het koninklijk
hof voor eene wijle te verlaten, om zijne broeders in
de verdrukking openlijk te bezoeken en, zoo dit kon, te
vertroosten. Daartoe moet men een hart hebben, een
gevoelig en aandoenlijk gemoed, dat ook voor het lijdon
van anderen open blijft. Het wijst steeds op een edeler
aanleg, indien men zelf, groot en geëerd, verachte en
kleine verwanten niet wil verloochenen; indien men,
van geringer afkomst dan de lieden met wie men ver-
keert, zich evenwel voor die afkomst niet schaamt.
Indien men dit toont, niet maar in den kinderlijken, maar
ook in den jongelings- en in den mannelijken leeftijd.
En zoo was het bij Mozes. Hij deed het toen hij
„groot geworden was," wel te onderscheiden van dat
andere „grooter worden," waarvan in het voorgaande
vers gesproken is. Daar zag het op den speentijd, die
meest op zevenjarigen leeftijd werd gesteld; hier op
het intreden van den mannelijken leeftijd, waarin
Mozes zich vrij en zelfstandig begon te gevoelen. Maar
al wat hij in zijne jeugd van den zwaren druk en het
onbeschrijfelijk lijden der zijnen had gezien was hem
later bijgebleven, en drong nu zijn edelaardig gemoed,
om dit telkens te laten blijken. Hij bleef maar niet van
verre staan, koel en onverschillig over het lijden spre-
kende; maar hij ging naar de lijders heen, om door
het bezien van hunne lasten en het meewarig opnemen
van hun drukkenden arbeid, zijn deelnemende belang-
stelling te bewijzen. Gij moet tot de ellende kunnen
ingaan, niet maar over de ellende weten te spreken,
zult gij waarlijk van deelneming blijk geven en het
lijden des nienschen cenigszins kunnen verzachten. Op
gevoeligen toon in uw weelderig huis over het lijden
-ocr page 77-
69
der armen spreken, kan dikwijls gevoelvol schijnen,
maar is even dikwerf niets dan streeling van het wee-
kelijk gevoel, en toont in niets de werkdadige deelne-
ming, die met priesterlijke liefde ook tot het lijden
ingaat, omdat het dit wenscht te verzachten. Mozes
„ging" om de lasten te bezien; priester en Leviet
gingen elders den lijder voorbij.
Hoe werd bij dit alles zijn hart pijnlijk gewond!
Om het lijden te kennen, moet men het van nabij heb-
ben gezien; en men kan het niet van nabij zien, zonder
tevens door die aanschouwing smartelijk aangedaan te
worden en zelf pijn te gaan lijden door het steken
der doornen, die die anderen in de ziel branden. Maar
immers, om in het lijden van een ander waarlijk te kunnen
deelnemen, moet gij ook zelf van dat lijden iets hebben
overgenomen, dat u zelven zeer doet, u doet weenen met
den weenende, en in het droogen van de tranen van ande-
ren, u verlichting geeft door, maar ook voor uwe eigene
tranen des medegevoels. Mozes ging zijne verwanten van
tijd tot tijd in hunne ellende bezoeken. Hoe kromp dan
zijn liefhebbend hart ineen, als hij den norschen drij-
ver de geesselende zweep zag zwaaien en de pijnlyke
slagen striemend zag neerkomen op armen en schou-
ders zijner arme verwanten, die uitgeput waren, die
niet meer konden, wier boezem hijgde, wier knieën
knikten en die dreigden zoo aanstonds er bij neer
te zinken.
Eens bij eene dergelijke gelegenheid, als hij bij een
meer verwijderden post, op een ongewoon uur, was af-
gedwaald om de lasten zijner broederen te beschouwen,
was hij de verontwaardigde getuige van een stuitend
tooneel. Een drijver, een Egyptisch man, hief den stok
op, die dof klinkend neerviel op hoofd en schouders van
een zijner broederen, die, reeds gebogen onder den zwaren
last, om den jammer die er aldus nog bij kwam, het
-ocr page 78-
7U
dubbel werd. Het bloed kookt hem en stijgt hem naar het
hoofd. Hij heeft nog bezinning genoeg om een enkel
oogenblik om eigen veiligheid te denken. Hij ziet naar
alle zijden heen; daar is niemand die zal zien wat hij
nu voor heeft en later daarover hem aanklagen kan.
Hij balt en heft de gespierde vuist op, die doodend
neerploft op den schedel van den Egyptenaar.... Hij heeft
hem gedood; en nu borg hij het lijk weg onder het
zand. Niemand heeft het gezien, dan de gewroken Israe-
liet, niemand — dan het oog van God.
Daar is, gij kunt het niet ontkennen, iets edels en
koens in die fiere daad, in die onstuimige drift, die
voor een oogenblik eigen veiligheid doet vergeten om
der broederen hoon te wreken. Maar toch, later zoude
hij het zelf uitspreken, het was eene overtreding van
Gods heiligen wil. \'t "Was een zichzelf recht willen ver-
schaffen en eene verlossing willen aanbrengen op een tijd
en langs een weg, door God zelven nog niet gewild,
hem niet aangewezen en gewi3 ook niet aldus afgeba-
kend en bepaald. Wel leert ook dit voorval ons, dat
Mozes, met de bijzondere omstandigheden zijner jeugd
bekend geworden, waarschijnlijk reeds nu iets in zich
begon te gevoelen van eene toekomstige roeping, om
de redder van zijn verdrukt volk te worden. De
strafoefening van den Egyptenaar moest daarvan een
eerste teeken en bewijs voor het volk zijn. Aldus vat
ook Stephanus dien doodslag op (Hand. 7:25).
Veelmeer mogen wij dit nog opmaken uit den aan-
matigenden toon en de houding der meerderheid, die
hij tegenover zijne broeders begon aantenemen, en die
hun wellicht wel eenigszins stuitte. Dat blijkt uit het-
geen den volgenden dag gebeurde. „Des anderen daags
ging hij wederom uit;" gewis om het begonnen werk
der verlossing in eigen kracht voort te zetten en eene
overtuiging daarvan bij het volk te wekken; „en ziet,
-ocr page 79-
71
twee hebreeuwsche mannen twistten, en hij zeide tot
den ongerechten (wien hij de schuld dier twist of ten
minste te groote heftigheid daarbij toeschreef): Waar-
om slaat gij uwen naaste ?" Den verdrukten paste veel-
eer nauwe aaneensluiting, opdat zij door eendracht sterk
zouden zijn tegenover den gemeenschappelijken vijand.
Het vinnig antwoord bleef niet uit. Trouwens, het toor-
nend en grimmig woord doet den toorn oprijzen. Min-
achtend en ondankbaar klonk de smalende en beleedi-
gende wedervraag: „Wie heeft u tot een overste en
rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te dooden
gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?"
De man, die den ander verongelijkte, maar die wat hem
zelven betrof, gelijk het met zulke menschen meest gaat,
geen zweem van verongelijking verdragen kon, die man
beschuldigt Mozes nu van eerzuchtige bedoelingen en aan-
matigende houding, alsof deze zich als overste en rech-
ter ging beschouwen. Vanwaar dit, indien niet iets in
Mozes\' gewone handelingen daaraan deed denken. De
korte en besliste toon der beschuldigende vraag: waar-
om slaat gij uwen naaste? wekt wel het vermoeden
van zoo iets op; bovenal, indien we mogen gelooven
dat Mozes zelf aan zijne roeping van toekomstigen
verlosser en leider des volks begon te gelooven. Ten
minste de Heere Jezus handelde later anders. Door
iemand als scheidsrechter ingeroepen tegenover zijn
broeder, antwoordde Hij, als zinspelende op de woorden
van dezen belager: „mensch! wie heeft mij tot een
rechter of scheidsman over u gezet?" (Luk. 12 : 14).
Wil daarbij niet vergeten, dat naturen, die als \'t
ware tot heerschen en leiden geboren zijn, zoolang die
natuur nog niet onder de macht des Heiligen Greestes
gekomen en aldus klein geworden en geheiligd is, ten
allen tijde spoedig tot dien heftigen en gebiedenden toon
geneigd zijn, die een ander diep krenkt, zonder dat men
-ocr page 80-
72
daarmede nog iets kwaads bedosld heeft. Vergeet dan
daarbij tevens niet, dat indien men eenmaal meent door
eene zelfopofferende daad van moed of beleid iets groots
ten behoeve van volk of gemeente gedaan te hebben,
men dan ook meent eenige aanspraak, zoo niet reeds
recht te hebben op erkentelijkheid van die zijde. Ook
wil men straks erkend worden als de leider, waartoe
men de kracht, de lust en den moed in zich gevoelt.
Zoo gaat het ons al spoedig in onze omgeving en zoo
ging het Mozes gewis ook, na die daad van onbesuisde
drift en onberaden ijver.
Kon hij wel reeds als leider van zoo weerbarstig
en onhandelbaar volk optreden? Had hij niet de maat
van eigen krachten overschat? De uitvoerbaarheid der
hooge taak niet gelijk geacht met zijn vurig verlangen
om die te aanvaarden en te volbrengen ? Was het niet
alles in eigen kracht! Dit bleek weiras door die spoe-
dige inzinking, die op zoo vermetele verheffing volgde.
„Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar deze zaak
is bekend geworden." En zoo was het. Zijn roekeloos
ingrijpen in den gang der dingen kon de zaak vererge»
ren en over hem zelf schande en dood brengen. — Och,
de menschen maken gewoonlijk door eigen kracht en
eigenwillige inmenging de zaken eer erger dan beter
en baren daarenboven zichzelven en anderen veel ver-
driet. „Als nu Pharao deze zaak hoorde, zoo zocht
hij Mozes te dooden; doch Mozes vlood voor Pharao\'s
aangezicht en woonde in het land Midian en hij zat
bij eenen waterput." Zij die leiden zullen moeten zel-
ven eerst geleid en tot die groote taak eerst door God
geoefend worden.
De man, die opgetreden was om de redder zijns volks
te worden, werd nu gedwongen dat volk zelf te ver-
laten, om hulp en redding voor zich zelven in een
vreemd land door een overijlde vlucht te zoeken. Liefst
-ocr page 81-
73
evenwel verwijderde hij zich niet altever van het land
waar zijne broeders leden. Daarom kon het wel zijn,
wat ook buitendien waarschijnlijk is, dat hij naar een
gedeelte van Arabië, dicht bij de grenzen, uitweek,
namelijk naar het land Midian, met het plan om zich
daar aanvankelijk te vestigen. Daarom ging hij aldaar
bij den waterput zitten, om aldus met de bewoners in
aanraking te kunnen komen; daar toch deze putten als
\'t ware het middenpunt van het verkeer in het Oosten
waren. Datzelfde hadden Eliëzer en ook Jakob gedaan.
Maar aldus had wederom de Heere zelf den weg van Mo-
zes geleid, door hem aanstonds in de nabijheid te bren-
gen van den aanzienlijksten man dier geheele streek.
Dezen worden verscheidene namen gegeven, tot zeven
toe, van welke die van Jethro, JJehuel en Hobab het
meest bekend zijn. \'t Was een dier priestervorsten, ge-
lijk men die in het Oosten meer had, die de wereld-
lijke en geestelijke macht des lands in één persoon
vereenigden. Daarom wordt hij Co hén genoemd, d. i.
iemand die het recht heeft om te naderen en in de
naaste omgeving te verkeeren. En daarom werd het
priesterlijk ambt in \'t hebreeuwsch zoo genoemd, om-
dat de dragers mochten, wat anderen verboden was,
vrij te naderen tot den Heilige in het heiligdom. Wel
wordt het woord Cohén ook voor een wereldlijke be-
diening alleen gebruikt, gelijk dit (2 Sam. 8:18) van
Davids zonen geschiedt. Dat waren volgens 1 Kron.
18:17 toch ook weer dezulken, „die de eersten aan
de hand des konings waren." Ook elders (2 Sam. 20:
26) wordt Ira een Cohén genoemd, die evenwel slechts
een krijgsoverste Davids was. In dien zin van krijg s-
man wordt het woord wellicht ook in Job gebezigd
(Job 12:19); maar dan altijd iemand aanduidende,
die krachtens zijn ambt het recht had vrijelijk tot
het legerhoofd te naderen.
-ocr page 82-
74
Bij den priester van Midian hebben wij aan een dier
herdersvorsten te denken, gelijk wij er in de bijbelsche
geschiedenis onderscheidenen zagen optreden en waar-
onder bovenal de aartsvaders uitmuntten, doordien zij
als hoofden des gezins, als ware huisvaders, ook de
godsdienstige plechtigheden des gezins en straks van
den stam, als offeren en zegenen, zelven leidden.
Zoo was het gewis ook met Melchizedek, van wien
vroeger sprake was. Maar zoo was ook Israël een
priesterlijk volk en moest ieder huisvader eigenlijk de
priester in zijn eigen huis zijn, die de zijnen in den
dienst des Heeren met gebed en dankzegging voorgaat.
Verstaat gij in deze uwe roeping, o Christelijke man-
nen en huisvaders? Indien ja, dan zult gij ook in uw
huis die achting, dat ontzach en die geregelde orde-
ningen hebben, die een zegen worden voor uzelven en
voor ieder lid des gezins , en die straks den grondslag
vormen der kinderlijke gehoorzaamheid.
Zoo was het gewis in Jethro\'s huis. „De priester
van Midian had zeven dochters, die kwamen om te put-
ten en vulden de drinkbakken, om de kudde haars vaders
te drenken." Ook hier is wederom overeenkomst tus-
schen de maatschappelijke toestanden en verhoudingen
van Midians herdersvorst en die anderen, waarvan ons in
Gods woord elders melding gemaakt wordt. Ook Rachel
zocht de kudde haars vaders te drenken en ook zij
moest op de herders wachten. Dat behoefden Jethro\'s
dochters nu evenwel niet, omdat er hier geen gesa-
menlijke krachtsinspanning noodig was om den mond
des puts te openen. Ook schenen de herders dier tijden
en streken ruwer dan die wij uit Jakobs geschiedenis
leerden kennen. Ten minste niet gunstig luidt het getui-
genis aangaande hen. „Toen kwamen de herders en zij
dreven haar van daar."
Moet dan overal brutaal geweld en stoffelijke over-
-ocr page 83-
75
macht de zwakken verdrukken? Zoo dacht wellicht
Mozes, als hij pas uit Egypte, waar de zijnen zoo bit-
terlijk werden vertrapt en vertreden, hier heen was
gevlucht, en ook daar weer van onmannelijke en onedele
verdrukking en onbeschofte machtsaanmatiging de ge-
tuige werd. Dat kon hij niet aanzien. Hij kan geen
onrecht zien. Daar kwam zijn gansche hart tegen op.
Dat stuitte zijn fier en edel gemoed. Ridderlijk en edel
luistert hij slechts naar de stem van zijn onbesuisden
moed en hij neemt, ook in het vreemde land, de partij
der zwakken op en stelt zich voor de vertrapte on-
schuld op de bres. „Doch Mozes stond op en verloste
ze en drenkte hare kudde." Zoo was hij. Waar het de
redding en verlossing der verongelijkten en onschuldi-
gen gold, daar vroeg hij naar geen gevaar, maar volgde
hij slechts den aandrang van zijne edele opwelling en
ging hij te rade, slechts met de inspraken van zijn
gevoelvol, meewarig en ras opbruischend hart. \'t Was
een man van grooten moed tot vermetelheid toe, een
man van kort en snel beraad en even ras besloten
tot de daad, zonder ooit de mogelijke voor hem zelven
nadeelige gevolgen vooraf te berekenen.
Dat alles kan er in het mannelijk hart aanwezig
zijn, zonder dat het daarom nog een beslist en vast
karakter kan heeten. Er kunnen van die edele opwel-
lingen en machtige opborrelingen van een kloeken geest
zijn, zonder dat men daarom nog een man van vasten
wil en alles overwinnende geestkracht is. En op deze
laatste eigenschappen komt het bovenal aan. Daartoe
moet men weten wat men wil, moet men eene innige
overtuiging hebben en van eigen roeping wel verzekerd
zijn. Indien een dezer drie ontbreekt, zal men bij allen
adel der ziel en uitnemendheid der goede bedoelingen
eer geschikt zijn om geleid te worden, dan om zelf te
-ocr page 84-
76
leiden, en, terwijl men dan menigmaal meent te leiden,
wordt men eigenlijk zelf geleid. Gelijk er dan velen
slechts kunnen leiden door zich te laten leiden, door
zich te laten vooruitdringen, in stee van zelf vooraan
en voortegaan.
Dan begint zich die overheerschende macht van
vreemde invloeden duidelijker afteteekenen, waar-
aan we vroeger, bij \'t besef van en \'t geloof aan eigen
zelfstandigheid en zeer begeerde en ook begeerlijke
oorspronkelijkheid, niet wilden gelooven. \'t Is een be-
gin van herleving, indien men die afhankelijkheid van
de omstandigheden buiten ons begint intezien en iets
van heur overmacht op ons begint te beseffen. Maar
\'t is gewis een groote schrede verder op den weg des
behouds, indien men daarbij tevens beseft, dat men
daartegen den strijd heeft aantebinden. Evenwel is
het eerst het rechte, indien men erkent dat men die
vreemde macht slechts kan overwinnen en van zich
werpen, door de toevlucht te nemen tot de macht
Gods en deze voor de eenige oppermacht te erkennen,
die wij alleen hebben te volgen.
Ook Mozes moest die afhankelijkheid van God-al-
leen nog leeren; maar dit langs den weg van eene
andere, niet vermoede en evenwel aanwezige, afhan-
kelijkheid van menschen en vreemden. Om daartoe te
leiden, moet menigmalen bij de geloovigen tevens dat
matte gevoel van inzinking komen, dat gewoonlijk op
de overspanning volgt, als deze uit de opwinding en
roekeloosheid van eigen aandrift werd geboren. Zoo
namelijk langs den weg, die van het besef van tot den
eindelijken tegenstand tegen de macht van vreemde
buiten ons staande invloeden leidt, zoo geschiedt dikwerf
de ontwikkeling van het persoonlijk leven. Eerst
in en door den hoogsten Persoon, in en door God,
ontvangt dit dan de noodige kracht.
-ocr page 85-
77
Aan de macht van vreemden invloed dankt
Moze8, gelijk ons uit het derde deel van dit hoofdstuk
blijkt (vs. 18—22), een veeljarig verblijf in Mi-
dian, eene gezellin des levens enden naam van
zijn eerstgeboren zoon. Tot dit eerste gaf de
aandrang van Rehuel bij zijne dochters, in zijn verba-
zing over heur ongewoon spoedige terugkomst, de ge-
reede aanleiding. "Want wat was eigenlijk geschied?
Door de verrassende hulp , in den persoon van Mozes
voor Jethro\'s dochters tegenover de overmoedige her-
ders opgedaagd, en door den onvermoeiden bijstand, door
dienzelfden Mozes deze onbeschermde herderinnen bo-
vendien in het drenken der kudden verleend, konden
dezen vroeger dan gewoonlijk na den volbrachten arbeid
huiswaarts keeren. Green wonder dan ook, dat „toen
zij tot haren vader Rehuel kwamen, deze alzoo sprak:
Waarom zijt gij heden zoo haast wedergekomen?"
Hier voor het eerst wordt de priestervorst van Mi-
dian bij name genoemd, en \'t is niet denkbaar, dat daar-
mede niet een eigen persoonsnaam, wel een naam der
eere, gelijk sommigen willen, zoude zijn aangeduid, \'t Is
waar, Rehuel (Reguel) kan vriend van God betee-
kenen, maar \'t is evenzeer waar, dat alle oorspronke-
lijke namen een zekere omschrijvende beteekenis heb-
ben; en \'t is niet waarschijnlijk, dat waar iemand voor
het eerst met name genoemd wordt, dit niet met zijn
gewonen, eigen persoonsnaam zoude geschieden. Ieder
andere naam, die naar men oordeelt, door denzelfden
Rehuel gedragen werd, kan naar de beteekenis als
een eere- of stamnaam opgevat worden. Maar had
Rehuel dan zooveel andere namen tevens?
In \'t vervolg (Ex. 3:4, 4:18, 18:1 enz.) wordt hij
Jethro genoemd en als schoonvader (chothén) van
Mozes aangeduid. Op eene andere plaats wordt die-
zelfde schoonvader of chothén van Mozes Hobab, de
-ocr page 86-
78
zoon van Rehuel den Midianiet genoemd (Num. 10: 29),
Zoo geschiedt dit ook als er melding wordt gemaakt
van de Keniten, die zich afgezonderd hadden van Kain
uit de kinderen van Ho b ah, Mozes\' schoonvader (Richt.
4:11). Zelfs vinden wij nog den naam van Jet her
voor Jethro (Ex. 4 :18). Anderen willen denzelfden nog
Heb er en Putiël (Ex. 6:24) genoemd hebben. Wij
gelooven al deze zwarigheden het best te kunnen op-
lossen, door Rehuel te beschouwen als den vader van
Jethro, en dezen wederom als den vader van het zeven-
tal dochters. Zoolang de grootvader leefde, werden
deze, naar de wijze van het Oosten, als de dochters
des huizes van het nog levende stamhoofd Rehuel
beschouwd. Jethro en Hobab waren hoogst waarschijn-
lijk afwisselende namen.
Tot Rehuel dan richtten de dochters het bevredigend
antwoord: „een Egyptisch man" (zoo beschouwden zij
hem, wellicht naar kleeding en bestoven uiterlijk) „een
Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der her-
deren ; en hij heeft ook overvloedig voor ons geput en
de kudde gedrenkt." Dat stemt juist overeen methet-
geen in het voorgaande vers was verhaald en waaruit
blijkt, dat Mozes het had begrepen, dat men een be-
gonnen weldaad geheel moest voltooien, zal zij niet
op de helft blijven steken en aldus meer schade dan
voordeel doen. — Wilt gij iemand helpen, doe het dan
geheel, niet slechts door den hulpbehoevende van den
tijdelijken druk te bevrijden, maar ook door hem straks
gewillig hulp te bieden in zijn aangevangen werk.
Daaruit kan men eerst recht tot oprechte deelneming
van u, den helpenden vriend, besluiten.
Rehuel begreep dat Mozes zijne kleindochters aldus
dubbel aan zich had verplicht en daarom richt hij tot
dezen de beschamende en bestraffende vraag, die haar van
ondankbaarheid en ongastvrije houding moest beschuldi-
-ocr page 87-
79
gen. „En hij zeide tot zijne dochters: "Waar is hij toch ?
"Waarom liet gij den man, op dezen tijd van den dag,
na den gewichtigen dienst, nu gaan?" "Wellicht uit dat
overdreven kiesheidsgevoel van sommige vrouwen en
bovenal van ingebeelde jonge dochteren, die menigma-
len liever onhartelijk, ja zelfs onbeleefd koud willen
zijn, dan van de voorgeschreven vormen van het maat-
schappelijk leven en de voorschriften der voornaam-
heid ook maar ééne streep lengte of breedte aftewijken.
Onbescheidenheid en onvriendelijkheid, bovenal wan-
neer zij aan ondankbaarheid en miskenning van ware
verdiensten gaan grenzen, zijn nooit te vergoelijken,
veel minder te verontschuldigen. De grootvader wacht
op geen antwoord, maar laat op zijne vraag het be-
slissend bevel volgen: „roept hem, dat hij nu brood
ete." Ulings gehoorzaamden de dochters; zij troffen
hun redder, misschien nog altijd toevende, aan de
bron, noodigden hem om, op verzoek van den vader
des huizes, diens gast te willen zijn, en vonden Mozes
daartoe mede aanstonds bereid en gereed.
En na de eerste kennismaking en langere samen-
spreking „bewilligde Mozes bij den man te wonen."
Zeer schoon en juist is aangaande Mozes\' verblijf de
opmerking gemaakt, dat het oponthoud van den man,
die aan een koninklijk hof in weelde was groot ge-
bracht, in de woning van een eenvoudig herdersvorst
wel een zware maar leerzame oefenschool moet geweest
zijn, om daar ootmoed en eenvoud, ontbering en zelf-
verloochening te leeren. Ja, indien de Heere iemand
groot wil maken, zendt Hij hem menigmalen in die kweek-
plaatsen der armoede, waar men zich in schamele nood-
druft behelpen en hard voor het brood werken moet. Ge-
wis moest Mozes dit ook, gelijk wel uit het vervolg blijkt
(Ex. 3: 1). Maar reeds de scherpe tegenstelling tusschen
het gemakkelijk leven van een hofkring en tusschen
-ocr page 88-
80
den inspannenden arbeid van het herdersleven doet dit
bevroeden. Maar zie, zich. te moeten behelpen, leert
later zich zelven en anderen te kunnen helpen.
Maar nog iets anders kwam daarbij. „En hij (Behuel)
gaf Mozes zijne dochter Zippora." Hoelang Mozes toen
reeds in Jethro\'s huis had vertoefd, is niet zoo goed
uittemaken. \'t Is niet aantenemen, en het behoeft dit
ook niet, dat dit aanstonds in het begin is gebeurd.
Het blijkt ook niet dat Mozes om de hand van Zippora
heeft gevraagd; evenmin als datgene wat ons uit bei-
der volgend leven wordt verhaald, een zeer innige en
teedere echtelijke verstandhouding doet vermoeden.
Vraag niet hoe dan de groote Mozes, de man van zoo
ontzachlijke veerkracht, de aangenomen vorstenzoon, tot
zoodanig huwelijk kon komen. Zij werd hem gegeven.
Kon \'t ook zijn dat Mozes de uitingen van zijn eigen
wil begon te wantrouwen , nadat hij door zich zelven
zoo bitter was teleurgesteld, en hij in zijne roeping
zich zoozeer scheen bedrogen te hebben?
\'t Gebeurt meer, dat mannen met een sterken wil,
indien zij door te vroegtijdige of onvoorzichtige wils-
uitingen eigen toekomst in eigen oog als bedorven
hebben, voor een tijd angstig worden/om op zichzel-
ven staan, en dat zij bijna geen schrede durven doen,
zonder raadpleging met, leiding door of voorlichting
van anderen, die dikwijls, wat beleid en inzicht aan-
gaat, in hunne schaduw niet kunnen staan. Op over-
spanning van het overmatig zelfvertrouwen volgt wel
eens volslagen gemis van zelfvertrouwen, waardoor wij
ieder ander meer vertrouwen dan ons zelven en waarbij
wij meestal eindigen in smartelijk en smadelijk wan-
trouwen. Wacht u wel, om, bij inzinking, en u zelven
en soms zelfs uwen God te gaan vergeten, om straks
aan den meest schadelijken invloed van een u vreemde
macht u te gaan overgeven. Van dergelijke zwakke
-ocr page 89-
81
oogenblikken zal menigmalen de zielenvijand zich be-
dienen, om, indien hij uwe ziel ook al niet geheel kan
verderven, toch haar met die Delila\'s banden te om-
strikken , waarvan zij een geheel leven lang de onzalige
gevolgen moet lijden.
Overigens lijdt het geen twijfel, dat het huwelijk
met eene Midianietische vrouw voor Mozes niet onge-
oorloofd was. Immers de Midianieten stamden van
Abraham af, uit diens echt met Ketura voortgesproten
(Gen. 25 : 2, 4). Eeeds ten tijde Jakobs, bij gelegenheid
van Jozefs verkoop, treden zij op (Gen. 37:28); en
\'t schijnt wel, dat zij de tusschenpersonen der handels-
karavanen tusschen Azië en Egypte waren. Ten min-
ste schijnen zij een op zich zelven staande volksstam
geweest en gebleven te zijn, die oorspronkelijk zich
van den hoofdstam had losgerukt, om voortaan onaf-
hankelijk te blijven wonen in den omtrek van de
woestijn. En van dezen vrij rondzwervenden, onafhan-
kelijken volksstam ontving Mozes eene dochter tot
levensgezellin, die in menig opzicht de algemeene
karaktertrekken van haar volk ook in haar leven
scheen te openbaren.
Hoewel o<ns te weinig van Mozes\' huwelijk en huis-
lijk leven wordt bericht, om daar een geheel stelsel
van vermoedens op te bouwen, maakte dit weinige toch
den algemeenen indruk, dat Mozes in zijn echtelijk
leven niet gelukkig was. Hoe hij zelf over den toe-
stand van dat tijdperk des levens dacht, kunnen wij
vrij juist opmaken uit de naamgeving van zijn eerst-
geboren zoon. De beteekenis van dien naam geeft nog
al de stemming der harten aan, die op dat oogen-
blik des vaders deel was. Bij Abraham was het
heilige blijdschap en de naam Izak verkondigt het
u; bij Jakob schenkt de naamgeving van ieder kind
als een blik in het hart of der moeder of des vaders.
Dl. III.                                                             6
-ocr page 90-
82
Hier bij Mozes wijst de naamgeving op een gevoel
van eenzaamheid en verlatenheid, dat hij niet beter
wist weer te geven, dan door aan zijn eerste kind
den naam van Gersom te geven.
Zijn gade Zippora schonk hem „een zoon"; en hij
noemde zijnen naam Gersom, want hij zeide: „ik
ben een vreemdeling geworden in een vreemd land."
Gr ér-s om (gèr) beteekent „aldaar vreemdeling;" en de
beteekenis dier vreemdelingschap wordt nog nader
omschreven en versterkt door het bijgevoegde „in een
vreemd land" (nochri). Het eerste woord vreemd (gér)
ziet meer op vreemdelingschap in algemeenen zin,
terwijl het tweede meest in z edelijken en ongun-
stigen zin wordt genomen, en wel juist op datgene
doelt, wat anti-nationaal is en tegen het eigenlijk
karakter Israels inging. Gér is datgene, wat door bij-
zondere omstandigheden van tijd enplaats; nochri
wat door aard en wezen vreemd is. En dat laatste
juist gevoelde Mozes in en van het land Midian. Hij
was er niet te huis; land en volk, omgeving en zeden,
alles bleef hem vreemd, zoo geheel anders dan hij zich
innerlijk gevoelde. In dat vreemde land had hij geen te huis
gevonden, kon hij niet aarden. Zijn moedig en vurig
hart snakte naar zijne broederen en naar hunne verlossing.
Midian liet hem koel en \'t bleef hem steeds vreemd.
Neen, hij kon zich daar niet gelukkig gevoelen.
En geen wonder. Neen, de mensch kan niet gelukkig,
niet bevredigd worden door datgene, wat zijne eigene
oorspronkelijke natuur vreemd is en vreemd blijft.
Dat wat niet door aard en hoedanigheid ten minste
eenigszins met u verwant is, kan niet door u opge-
nomen, niet in uw bloed en merg en been omgezet
worden. Het blijft een vreemd en ingedrongen bestand-
deel, dat de weefselen en bindselen van uw lichaam
wel loswoelen of verscheuren; maar daarin op- en
-ocr page 91-
83
overgaan nooit kan of zal. Het blijft steeds een
vreemd en op- of ingedrongen lichaam, dat u pijn
doet en hinderlijk wordt. Dat is even waar op zedelijk
en geestelijk gebied.
Ook dat is een genadige en wijze beschikking Gods.
De mensch naar Gods beeld geschapen moge zich aan
God en den Geest verwant gevoelen, hij moge aan
de engelen palen, tot de aarde voor een deel behooren ;
nu zal ook alleen het goddelijke den geest bevredigen,
een engel hem vreemd blijven en de aarde aan het
aardsche, aan het lagere voldoen, voor den tijd,
niet voor de eeuwigheid. Goud en zilver, parelen en
edelgesteenten mogen u aanlokken en tot allerlei
zonde verleiden; u bevredigen, u waarlijk gelukkig
maken kunnen zij niet. \'t Zijn zelfstandigheden, die
uwen oorspronkelijken, geestelijken aard en aanleg
vreemd zijn en vreemd zullen blijven en daarom nooit
uw eigendom, in den eigenlijken zin des woords, een
deel van uzelven zullen worden. Evenwel streeft gij
onophoudelijk daarnaar. Gij jaagt aldus een vreemdeling
na en voedt aldus uw dagelijkschen jammer en kweekt
u uw ongeluk, door een verbond aan te willen gaan
met en steeds vuriger te willen datgene, wat u vreemd
is en u vreemd moet blijven.
Dat bleek uit deze geheele geschiedenis ons nu over-
vloedig, dat er drie machten of, wilt ge liever, voort-
durende stroomingen des levens zijn, die den groot-
sten invloed uitoefenen op de vorming van ons karak-
ter en leven. Dit geldt, zoo zeiden we, niet alleen
Mozes, maar de menschen in \'t algemeen, het gezin,
het volk, en dus ook bovenal het volk Israëls. Ook
tot verklaring van Israels geschiedenis, zal de be-
schouwing der drie machten, die in Mozes leven op-
treden , mede moeten dienen. — De eerste dankt hij
6*
-ocr page 92-
84
onmiddellijk aan de dadelijke beschikking der
Voorzienige wijsheid Gods. Daartoe behooren geboorte
en eerste omstandigheden des levens, als de lijn der
afstamming, de plaats en het tijdsgewricht der geboorte
en al wat met de wording en leiding der eerste, onbe-
wuste jeugd ook maar uit de verte in verband staat.
De tweede, eigen persoonlijkheid of eigenaardige
aanleg , die, m i d d e 11 ij k, in zoo menig opzicht, het
leven des menschen wijzigt en bepaalt, is evenzeer
eene werking der dadelijk beschikkende Voorzienigheid
Gods. In haar eersten staat dankt zij den oorsprong aan
de bijzondere goddelijke gaven, maar in haar ontwikke*
ling is zij gewrocht des menschen zelven, maar deze
niet buiten de leiding en het toezicht Godes gedacht.
De zondige afwijking en uitspatting, waartoe zij
menigmalen komt, is van den mensch zelven; de
geschonken eigenheid is eene gave der natuur, wie
God gebood haar af te zonderen.
De derde macht, of die van het vreemde, ge-
schiedt noch door de dadelijke, noch door de mid-
dellijke beschikking van Gods voorzienige wijs-
heid in eigen wegen en die der onderworpen natuur,
maar onder die van zijne vr ij machtige toelating
en zijn kastijdende terughouding. Door den invloed der
vreemde machten van Egypte, Assur of van uw
vleesch bezoekt en tuchtigt de Heere de zondige af-
wijkingen van het eigen ik, en dwingt Hij het menig-
malen in de rechte banen der ontwikkeling en in de
paden van zijn geboden terug te keeren. Daardoor
werkt Hij het gevoel en het besef der ellende, die,
als middel in zijne hand, tot Hem moet uitdrijven.
Welzalig, die aldus het leert gevoelen en inzien, dat ook
deze aarde het land der vreemdelingschap is, waar wij
als vreemdelingen hebben te verkeeren; maar welzalig
toch eerst recht hij, die den hemel heeft erkend als
-ocr page 93-
85
zijn eigenlijk vaderland, waaruit de geestelijke mensch,
die uit God geboren is, zijn oorsprong neemt en die
ook daarom hem verwant is en eigen moet zijn, steeds
meer moet worden.
Och of gij beiden, man en vrouw met de kinderen,
die de Heere u gegeven heeft, in dienzelfden hemel
en in zijnen Grod uw aller gemeenschaplijken oor-
sprong, uw band van gemeenschap, uwe toekomstige
woonplaats, uw eigenlijk vaderland mocht hebben
erkend. Dan zult gij, hoewel elkander vreemde karak-
ters, uit vreemde landen tot elkander gebracht,
elkander niet vreemd kunnen blijven. Door den Heere
dan vereenigd, zult gij ook in Hem een zijn en ver-
eenigd blijven, om elkander later in den éenen hemel
terug te vinden, een in liefde en een in den Heere
Jezus Christus. Want in en door Hem zal het zijn:
één Heere, één geloof, ééne kudde.
Psalm 66 : 2.
Al \'t aardrijk smeek\' U, neergebogen;
Het heil\' de schoonste psalmen aan;
Gezangen, die uw\' naam verhoogen,
De glorie van uw wonderdaên.
Komt, allen, ziet Gods wijze wegen;
Wat is zijn werking hoog geducht,
Hetzij Hij \'t menschdom met zijn zegen
Bezoekt, of met zijn strenge tucht!
-ocr page 94-
III.
GOD ZICH, DOOR MOZES\'ROEPING EN ZENDING, ALS
ISRAELS BONDSGOD OPENBARENDE.
Exodus SI: 33—III: 33.
Inhoud : de namen Gods in verband tot de Verbonden en de
orde der heilsopenbaring. Het onderwerp en deszelfs verdeelin-
gen: de verborgen Raad (11:23—25), de zichtbare Verschij-
ning (vs. 1—5), het uitgesproken Voornemen (vs. 6—10), de
eeuwige Verbondsnaam (vs. 11—15), de geopenbaarde raadslag
van Israels Bondsgod (vs. 16—22).
De verborgen Raad (11:23—25): het volk Gods schijn-
baar vergeten, evenwel gadegeslagen, tot redding bestemd. Israël
ook daarin de type van het geestelijk Israël en het volk Gods.
Vroegere verwachtingen verijdeld, eigen kracht verbroken, de
druk verzwaard. Klagen over of bidden uit de ellende? Het
voorrecht van de pijn te gevoelen; de ellende des zondaars
de triumf der gerechtigheid Gods; maar ook bewijs zijner
werkzame liefde voor, en teeken Zijner bemoeienis met ons,
God niet onverschillig voor het lijden der Zijnen. Hij hoort,
ziet, denkt en kent. Reeks der werkzaamheden Gods voor
den meusch in dit leven. Weg der gerechtigheid Gods naar de
ellende en , omgekeerd, van de ellende der menschen naar de ont-
ferming Gods. Tweeërlei aanzien, in gunst en ongunst. God ziet
de Zijnen ook onder hun lompen der ellende, hij herkent ze ook
dan, en erkent ze in \'t openbaar. Gods oog ziet, terwijl zijn
oor hoort; spoorslag voor het oprecht gebed.
De zichtbare Verschijning (III. 1—5): de voorafgaande
omstandigheden (vs. 1), de eigenaardige teekenen (vs. 2, 3), het
bovennatuurlijk karakter (vs. 4), de eigenlijke strekking (vs. 4, 5).
-ocr page 95-
87
De mensch vóór en onder de verschijning Gods: daarop
niet bedacht, deze niet verwachtende en haar evenmin begrij-
pende; onder den gewonen arbeid; het aangenomen vorstenkind
een veehoeder! Wel ver van huis; de tijd en de plaats; de berg
Gods; voor de majesteit van het bovennatuurlijke wijkt de groot-
sche verhevenheid der natuur ver terug; het brandend doornbosch
een heilig zinnebeeld, ook een doelmatig middel: deteekenach*
tige beschrijving des bijbels; het goddelijke in zijn eerste open-
baring voor den gevallen mensch iets onbegrepens; wat Mozes
bijzonder trof; een niet verteerend vuur; een evangelie niet
naar den mensch. God en diens woord blijven zich overal gelijk.
De «engel des Heeren." De teekenen zijn drie: de vuurglans,
deze te midden van het bosch en het verklarend woord. Wat
die vuurglans beteekent; zichtbaar teeken der tegenwoordigheid
Gods; het doel der verschijning Gods is: de belangstelling der
menschen te trekken, zijn gewilligheid te beproeven, het ont-
zacli op te roepen. Dit laatste is voor den vooruitstrevenden
mensch wel het meest noodig. Een verbod en een gebod en de
oorzaak aangegeven. Bescheidenheid geboden ; voorzichtig met
het heilige! de schoenen van de voeten! niet eerbied te nade-
ren; waardoor het schepsel heilig wordt. Enkele lessen en lee-
ringen die ten zeerste betracht moeten worden.
Het heilige doeleinde der verschijn ing (6 —10): ter open-
baring van Gods persoon, deugden en eischen. Bewijs voor
de waarheid en echtheid van eenig gezicht ligt in de maat van gees-
telijke kracht en van zedelijken invloed, die daarvan uitgegaan is.
Ook ter uwer toetsing. Wat de bovennatuurlijke Godskennis meer
dan de natuurlijke ons predikt; Gods persoonlijkheid ; God niet
slechts een God des levens, maar ook der levenden. De
bijzondere betrekking Gods voor de aartsvaders elk in \'t bijzon-
der; Mozes diepe ontroering begrijpelijk en betamelijk. God
zelf verkondigt aan Mozes zijne volmaaktheden: Zijne Alwe-
tendheid; onderscheidingen in de wetenschap Gods; vrije
kennis, kennis des gezichts en middelkennis; ook afgetrok-
ken kennis en geijkte termen zijn er in de wetenschap des ge-
loofs noodig; Gods dadelijke en werkzame kennis: Gods Almacht
en Liefde; deze laatste blijkbaar in de uitvoerige teekening
der beloften. De volkomen verlossing bestaat uit twee stukken:
uitleiding uit Egypte en inleiding in Karman. God alleen kan
verlossen. Het zegenend dpel der verschijning blijkbaar in de
vermenigvuldigde en verhelderde eischen, die daardoor komen
-ocr page 96-
88
tot den mensch. De aanleiding, omvang en uitkomst der
eischen; de eisch een dadelijk bevel: Mozes moet tot Pharao
gaan, de vluchteling naar den wettigen rechter.
De eeuwige Verbondsnaam (vs. 11—15). Mozes opvat-
ting van zijn taak, zijne weifeling en vrees. Gods Naam voor
Mozes eene belofte en een teeken van gewisheid en godlijkheid
der roeping. Een tweetal veronderstellingen vooraf; de berg
een teeken voor Mozes gelijk de vijgenboom voor Natbanael; de
eenzame berg een beeld van Israël onder de volkeren. De diep-
zinnige vraag naar den Naam Gods; wat een naam zeggen wil.
Gods naam kon door geen mensch uitgedacht worden. De eenige
Naam. Stilheid. Jehova, Jahveh of Jehveh? Welke is de ware
uitspraak ? Geen letterknechten! De Zijnde, de Wezende ; Ik
ben ; Jehova-namen vóór de Jehova openbaring ? Jehova, Elohiem
en Jehova-Elohiem.
De geopenbaarde raadslag (vs. 16—22): de geordende
weg (vs. 16, 17), de ernstige boodschap (vs. 18), de teleurstel-
lende uitslag (vs. 19), het heilig doel (vs. 20), de eindelijke uit-
komst (vs. 21, 22). De vruchten eener buitengewone en boven-
natuurlijke Godsopenbaring komen langs den gewonen en natuur-
lijken weg tot den mensch. Het wonder wordt in zijne ontwik-
keling in de gangen der Voorzienigheid opgenomen. Mozes moet
de oudsten Israels raadplegen; wat waren de oudsten? De ver-
dubbeling van het woord wijst op een versterking van het be-
grip. De openbaring der innerlijke gedachte Gods b e w ij s voor
Zijn eeuwige hondstrouw. Israël als een v r ij volk uitteleiden
naar de woestijn. Pharao\'s voorspelde weigering; nauwkeurig-
heid der oorspronkelijke woorden; juiste kennis daarvan heft
veel tegenspraak op; liever den schijn van eigen gezach met pijn
dan de werkelijkheid der vernedering met blijdschap! Liever
wegjagen dan laten gaan is dikwijls wat men zoekt. De schijn
van eigen gezach behouden. Pharao door overmacht bedwongen
maar niet gebogen; Israels stoute eisch daartegenover; waar-
toe dit alles? Vrijheid de bestemming van het kind Gods, maar
dan ook als gave Gods. Besluit.
Psalm 48:4.
„Gelijk uw naam is o God! alzoo is uw roem, tot
aan de einden der aarde." Zoo ruischt binnen de hei-
lige tempelhallen het gewijde lied van de lippen der
-ocr page 97-
89
kinderen Korachs. Zoo herhalen zij naar den zin, schoon
in andere woorden, den plechtigen aanhef van den
psalm: „De Heer is groot en zeer te prijzen" (Ps. 48 : 1).
Zoo stemmen zij mede in den zang der heiligen, die op-
stijgt ter verheerlijking van den naam Gods, die heer-
lijk is over de gansche aarde (Ps. 8 : 1). De Naam Gods
i3 een sterke toren (Spr. 18:10), is een hoog vertrek
(Ps. 20:2) voor allen, die op dien naam des heils hun
vertrouwen stellen, dien liefhehben, vreezen, zoeken
en danken (Ps. 83:17; 66:6).
In den naam is het Wezen aangegeven en de Naam
Gods spelt ons het Wezen van dien Ontzachlijke. De
opeenvolgende ontwikkeling en ontplooiing van dien
rijken naam van onzen God is als de geleidelijke ge-
schiedbeschrijving van de openbaringen Gods. Elke nieu-
we naam van den almachtigen en eeuwigen Verbondsgod
laat wederom eene andere zijde van dat alzijdig leven
in het licht schitteren, doet weer een nieuwe en heer-
lijker volmaaktheid van den God aller volmaaktheden
voor ons oog en ons hart duidelijker uitkomen. Gelijk
de morgenster het rijzend licht van den dag voorafgaat,
aldus gaat de verkondiging van den naam des Heeren,
als een lichtende banier der waarheid, den nieuwen dag
in de geschiedenis des heils vooraf.
Geen nieuw tijdperk der heilsopenbaring wordt ont-
sloten, of de op nieuw uitgesproken Naam Gods staat
ook aan den ingang en schijnt het te begroeten en te
bestralen. Wij vernamen dit, toen wij den Godsnaam
Elohiem met eerbied hoorden, bij de schepping des
heelals in den beginne (Gen. 1:1). Wij begrepen, dat
een nieuw tijdvak verrees, als de naam Gods El-Schad-
dai Abraham in de ziele klonk (Gen. 17: 1). Wij ver-
staan het ook nu, als de Heere het kroost Abrahams
openlijk tot zijn bondsvolk ging verklaren en straks,
als, bij de stichting des Nieuwen Verbonds, bij de in-
-ocr page 98-
90
zetting des doops, de volle, rijk ontplooide naam van
den drieëenigen Verbondsgod van de lippen des Zoons
wordt gehoord.
Indien het noodig scheen, dat het verbond met Abra-
hatn, den vader der geloovigen, werd geopend met de
plechtige afkondiging van den Naam des Heeren, om
straks door de liefelijkste beloften en ingrijpende tee-
kenen ingewijd en bevestigd te worden; hoeveel te meer
mogen wij dan verwachten, dat andermaal een derge-
lijke opening, wijding en verzegeling des verbonds zoude
geschieden, nu de Heere aan het zaad Abrahams de
toen gesproken belofte ging vervullen, en dat zaad open-
lijk in het Verbond tot Zijn volk des eigendoms ging
maken. Ook nu zal de ontsloten kring der geschiedenis
den naam Gods in de opening moeten dragen. "Welke
die Naam en welke zijn heerlijke beteekenis is, zegt
ons het gewichtig hoofdstuk van Exodus, dat een der
gewichtigste van den ganschen bijbel mag heeten en
dat wij thans te samen wenschen te overpeinzen.
Het ontzachlijk oogenblik is nabij gekomen, waarop
de driemaal Heilige Zich zelven als den Bondsgod van
het zaad Jakobs gaat aankondigen. Dat merkwaardig
oogenblik in het leven van het uitverkoren volk, in
de ontwikkeling der heilige geschiedenis en in de ont-
plooiing der heilwaarheid zelve, is als een keerpunt in
Israels weg, een aanvangspunt schier van een nieuwe
bedeeling en de ontsluiting van een bijzonder tijdvak
der heilsopenbaring, \'t Is een grootsch en verheven
hoofdstuk des bijbels, dat derde hoofdstuk van Exodus;
dat tot inhoud heeft: God, die zich als Israels
Bondsgod openbaart, in de roeping en zen-
ding van Mozes.
Eerst worden wij als in den verborgen Raad
Gods (H. II: 23—25) ingeleid, die ons de verklaring
geeft van veel, dat ons in het voorgaande anders
-ocr page 99-
91
raadselachtig zoude voorkomen. Daarna worden wij
de bewonderende getuigen der stille majesteit van
zijn zichtbare verschijning in het braambosch
(vs. 1—5); om daar tevens te vernemen, dat het
denken Gods maar geene ledige werkzaamheid is, maar
in den tijd aanbrengt de geopenbaarde waarheid
Gods (vs. 6—10). Als de waarborg van dit alles \'wordt
Zijn eeuwige verbondsnaam genoemd (vs. 11-15);
terwijl wij ten laatste, Zijn uitgesproken voor-
nemen vernemen (vs. 16—22), dat ook de volgende
tijden omvat en hunne verborgenheden onthult. Dat
wij dit geheele gedeelte (van II: 23—Hl: 25) aldus
als een geheel samenvatten, doen wij om wille van
het aangegeven en onmiskenbaar verband, dat er in
heerscht, en ook in navolging van het oorspronkelijke,
dat het evenzeer doet.
O, hoe menigmaal komt de zondige klacht Asafs in
de ziel van het kind Gods op: Heeft God vergeten ge-
nadig te zijn?" (Ps. 77 : 10). Het kan er, in en om
hom, alles zoo treurig en verlaten uitzien; alles is
tegen hem; hij gaat gebukt onder den druk van lijden,
smaad en miskenning, en \'t is alsof hij weggeworpen
is van voor de oogen Gods; hij is een naspraak van
velen en \'t schijnt dat het niemand, ook zijnen God
niet, ter harte gaat. Zoo ging het den lijder Job, zoo
ging het soms den koning David, zoo gaat het nu en
dan met de meeste geloovigen, zoo ging het Israël in
Egypte. Maar schijnbaar door allen vergeten,
werd het evenwel door zijn Bondsgod gadegesla-
gen, en was het reeds lang tot redding bestemd.
Opdat wij dit te duidelijker zouden inzien, leidt de
Schrift ons als den verborgen Raad Gods binnen.
Ja wel scheen het dat Israël voor altijd door den
Heere vergeten was. Het lijden had nu reeds zoo lang
-ocr page 100-
92
geduurd; koning was na koning in het land opgetre-
den, en er was voor het arme, geplaagde volk geene _
verlichting gekomen; steeds was de druk zwaarder
geworden. Voor veertig jaren scheen het voor een
oogenblik dat er redding zou dagen; maar \'t was de
opwinding van een oogenblik geweest van zekeren
jongen man, die grootsche gedachten van verlossing
in zijn moedige ziel had gekoesterd; maar die, te ras en
in eigen kracht opgestaan, zijne eigenwillige poging
had zien mislukken. En nu scheen men maar de hoop,
op eene gezegende verandering te moeten opgeven.
Maar o, het werd het volk onder dit alles zoo bang.
„En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning
van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels
zuchtten en schreeuwden over den dienst," die waar-
schijnlijk door den dood zelven des konings, waardoor
immers weer nieuwe praalgraven noodig werden, meer
dan verdubbeld werden.
Begonnen zij in den bangen nood zich ten laatste
tot God te wenden ? Immers lezen wij: „En hun ge-
roep over hunnen dienst kwam op tot God." Was het
bij hen een klagen over of een roepen u i t de ellende ? O,
zij begonnen hunne ellende zoo helder in te zien, of
liever nog de ellende begon hen zoo zwaar te drukken,
dat zij wel moesten zuchten en stenen en krijten, te mid-
den van den slavenarbeid en onder het torschen van de
pletterende lasten. Dan hoorde de Heere hun angstig krij-
ten, als zij onder dat juk dreigden neertevallen en schier
niet meer konden. Maar van dit alles wisten zij niets. Zij
waanden zich gewis vergeten. De Heere hun God had
medelijden met hen; maar dat zij bepaald tot God ge-
beden en aldus Hem tot mededoogen gestemd hadden,
dat wordt ons niet vermeld.
Het was een voorrecht, dat de zware arbeid hen
nog niet geheel had verstompt, dat zij voor alles nog
-ocr page 101-
93
niet ongevoelig waren geworden, dat zij nog klagen
en krijten konden; maar grooter voorrecht zoude het
geweest zijn, indien zij hadden kunnen bidden. Trou-
wens, dit is het onderscheid: de ellende op zich zelve
leert ons zuchten over, de Heere leert ons bid-
den onder de ellende. Het eerste verzwaart den
druk, het tweede leert den druk met lijdzaamheid
dragen. Toch moet er vóór het dagen van de ure der
verlossing, en opdat er hulpe van God moge komen,
eerst de noodkreet der ellende zijn.
Gelijk het bij Sodom en Gomorrha heette „dat haar
geroep (der zonde) groot geworden was voor het
aangezicht des Heeren" (Gen. 19 : 13); zoo heet het
nu van Israël, dat hun gekrijt (over de ellende)
was opgeklommen tot God. Gelijk van de zonde, zoo
moet ook van de ellende de maat vol geworden zijn,
zal er, gelijk voor de eerste de openbaring der ge-
rechtigheid Gods, voor de laatste die der ontferminge
Gods wezen. Daartoe moet de ellende gevoeld worden,
en \'t is een teeken en voorbode van nog zwaarder
oordeelen, indien men van dezen of genen moet zeg-
gen: „geslagen en geen pijne gevoeld" (Jer. 5 : 3).
In \'t slaken van den smartkreet en van de bange
verzuchting viert de ellende, als loon der zonde en als
uiting der strafeischende gerechtigheid Gods, haar
triumf. Dan is voor een gedeelte het doel der smart
bereikt, die voor de geloovigen steeds eene bezoeking
Gods over de zonde is. Gelijk gij, o vader, uw kind
tuchtigt, totdat het schreit; want indien het niet
schreit onder de bestraffing, is dit meest uit spijtig-
heid en uit eenen onwil, die in steeds grootere ver-
harding kan overgaan. De pijn is weldadig, ook omdat
zij zich zoekt te uiten en aldus de smart en het lijden,
die van binnen woelen, naar buiten openbaart. Zoo-
lang de Heere God ons nog pijn zendt en ons voor
-ocr page 102-
94
die pijn het gevoel schenkt, heeft Hij, al wanen wij
het tegendeel, ons nog niet vergeten; want daaruit
blijkt, dat Hij nog bemoeienis met ons heeft. — Mag
deze gedachte ook u, arme lijder, eenigszins vertroos-
ten: God heeft nog bemoeienis met mij, onwaardige.
O, had Israël in het hart des Almachtigen kunnen
blikken en uit de diepte der eigene ellende naar de
hoogten van \'s Heeren almacht, trouw en liefde kun-
nen opzien, hoe zoude het verblijd zijn geworden en
het lied der bevrijding hebben aangeheven, zelfs nog
onder den druk. „Want God hoorde hun gekerm en
God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met
Izaak en met Jakob." Indien hier van Gods „hooren"
sprake is, wordt daarmede niet maar een werktuigelijk
opvangen van zekere klanken bedoeld, maar veeleer
het met genegenheid des harten luisteren naar datgene ,
wat de ziel beweegt en tot deernis en medegevoel stemt.
Mocht ook ieder dat arme verdrukte volk onver-
schillig voorbijgaan, zonder op zijn smart te letten of
zelfs de wetenschap daarvan te hebben; mocht het
schijnen, dat het evenzoo bij en met God gesteld was,
toch was dit laatste in werkelijkheid geheel anders.
De Heere sloeg wel degelijk Zijn volk gade, dat het
nakroost was dier vaderen, met wie Hij het verbond
gemaakt en aan wie Hij de beloften gegeven had.
Daarom juist wordt dit „hooren Gods" van den jam-
mer der kinderen, in verband gebracht met „Zijn ge-
denken des verbonds" met de vaderen. Om wille der
geloovige ouders, reeds lang in den Heere ontslapen,
gedenkt Hij menigmalen den nood zelfs van onver-
schillige kinderen; om ook dezen uitkomst te bereiden
en aldus nog de gedachtenis der rechtvaardigen in
zegening te doen zijn. Daarom gaat het menigmalen
den kinderen der geloovigen nog goed, terwijl deze zel-
ven bij hun leven zooveel te kampen hebben gehad.
f
-ocr page 103-
95
Weldra zouden ook de kinderen Israels het kunnen
waarnemen, dat God de Heere niet alleen hen niet
had vergeten, dat Hij niet alleen met opmerkzaamheid
en toegenegenheid hen gadesloeg, maar ook dat Hij
bereid stond hen te helpen en hen tot eene gewisse
redding had bestemd. „En God zag de kinderen Isra-
els aan en God kende hen." — Men kan iemand aan-
zien, zonder hem te willen kennen, terwijl er iets
koels en vreemds in den blik ligt; alsof men ver-
wonderd is over de meening des anderen, die zich op vroe-
gere kennismaking schijnt te willen beroepen, dat men
hem wel zoude kennen of herkennen. Een dergelijke blik
heeft ook u misschien wel eens pijnlijk in het hart
getroffen, en de gul en vertrouwelijk uitgestoken hand
beschaamd en onmerkbaar doen terugtrekken. Gij
kwaamt om hulp, dat werd door dien anderen begre-
pen; men was niet geneigd u te helpen, dat zeide u
die koele blik, en dat werd door u begrepen.
Daar is integendeel ook een aanzien in liefde, zoo-
dat het oog met vriendelijken glans u tegenstraalt,
en de blijdschap des vriends over de al of niet ver-
wachte ontmoeting u komt aanzeggen: dat hij niet
alleen u kent maar ook u kennen wil. Iets van dit
alles wordt ook door het hart gevoeld, bij het besef,
dat God op ons ziet. Zie, de weerslag van dat aanzien
Gods wordt bespeurd in de neergedruktheid of opge-
wektheid onzer ziel; ai naarmate wij dien blik Gods op
ons als gunstig of ongunstig ons denken. En in dien
zin verhaalt Gods woord ons nu ook van het zien
Gods op de kinderen Israels, waarmede een kennen
Gods van Zijn volk aanstonds gepaard gaat.
Gy begrijpt lichtelijk, dat hier in eene inenschelijke
taal, naar menschelijke opvatting, van goddelijke
dingen gesproken wordt. Evenwel moet aldus toch
duidelijk uitkomen, dat wij in God niet maar met een
-ocr page 104-
96
zeker onpersoonlijk wezen of dood begrip, maar met
den levenden God te doen hebben, die, Zelf persoon,
zich ook van Zijn eigen bestaan, gelijk van dit van
anderen, bewust is. Wel wordt er naar menschelijke
opvatting gesproken; maar deze opvatting is dan toch
door goddelijke openbaring van boven gewekt, bewerkt,
verlicht en geleid door den Heiligen Geest.
Somtijds wordt ons door „God zien en kennen" de
weg geteekend, dien de toorn Gods doorloopt, om van
uit Zijne heiligheid de ongerechtigheid der menschen
te treffen en te straffen. Somtijds daarentegen wordt
de lijn aangewezen, die van de ellende des menschen
tot de Ontferminge Gods reikt en door den Heere z elven
is afgebakend. Dat laatste geschiedt in het vijftal uit-
drukkingen, die we hier achtereenvolgens vermeld vin-
den : het opstijgen van het gekrijt der ellendi-
gen, het hooren Gods naar het gekerm, het
gedenken aan Zijn verbond, het aanzien der
nooddruftigen, het kennen der Zijnen.
De ellende klimt met den dag en stijgt steeds hoo-
ger; dan bereikt het gekerm eindelijk het oor van dien
God, dat geopend is voor het geroep van Zijn volk.
Straks daarna, op den tijd des Heeren, wordt de ver-
bondskracht wederom levendig en openbaart hare inwo-
nende macht. De Heere ziet de nooddruftigen in hun el-
lende aan en wendt het oog niet af van hunne versmaad-
heden; en onder de afzichtelijke lompen der ellende
herkent Hij toch de Zijnen als de Zijnen. Hoe zwart-
gebrand door het vuur der tichelovens, hoe bestoven
door het stof der woestijn, hoe vermagerd door den
honger, hoe gekromd ook van den zwaren arbeid, hoe
machteloos ook in zich zelven, hoe veracht bij de ver-
drukkers, hoe schijnbaar verwijderd van elke hoop,
toch herkent de eeuwige .Verbondsgod hen — o zij het
uw troost en uw kracht, arm en lijdend kind Gods —
-ocr page 105-
97
toch herkent en erkent de eeuwige Bondsgod hen, in
weerwil van dit alles, ook onder die lompen der ellende,
als de Zijnen en de Zijnen alleen.
Gewis, de psalmdichter heeft het doel van het menig-
malen zoo langgerekte lijden der geloovigen begrepen,
als hij tot God zegt: „Gij ziet het immers, want
Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat
men het in Uwe hand geve" (Ps. 10 : 14). Maar daar-
toe moet de Heere ons het in de ziel geven. Want
van Hem, tot "Wien het gebed moet komen, moet het
ook allereerst zijn uitgegaan, om Hem te kunnen be-
reiken. Dan eerst zegt de ziel: „ik ben wel ellendig
en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij" (Ps.
40 : 18). En de wetenschap van dat denken Gods, drijft
het hart aan, om juist daarop te pleiten: „als ik roep,
verhoor mij, o God mijner gerechtigheid" (Ps. 4:2).
Daarom ook gewaagt de zanger van „het geroep
voor Gods aangezicht, dat in Zijne o oren
kwam" (Ps. 18 : 7). Hij kent het verband dat er is
tusschen het o o r en het oog, het hooren en zien des
Heeren. Immers „de o ogen des Heeren zijn op de
rechtvaardigen en Zijne oor en tot hun geroep" (Ps.
34 : 16).
Dat getuigen ook de andere profeten, die het weten,
dat, evenmin als de hand des Heeren is verkort om
te kunnen verlossen, evenmin Zijn oor zwaar gewor-
den is om te hooren (Jes. 59 : 1). Zoolang Zijn almacht
onaangerand en onaantastbaar vaststaat, zal ook de
bereidwilligheid om Zijn volk te redden op het gebed
bij den Heere gevonden worden. Neen, de Heere is
niet onkundig van hetgeen op aarde met de Zijnen
geschied; al laat Hij, in Zijne heilige gerechtigheid
en onnaspeurlijke wijsheid, het ons niet altijd merken.
Hij weet alles. Hij hoort het geroep der Zijnen en
zal verlossen; omdat Hij ook hun toestand ziet.
Dl. III.                                                              7
-ocr page 106-
98
Daarom bidt ook dezelfde Jesaia: „o Heere, neig
uw oor en hoor! Heere, doe uwe oogenopen en zie"
(Jes. 37 : 17). God ziet uwen toestand, terwijl Hij
uwe gebeden hoort. — O, indien er geene waarheid in
uw gebed is, hoe zal Zijn heilig oog dan moeten veroor-
deelen, wat Zijn open oor heeft opgevangen! Hoe wordt
dan dit gebed geoordeeld, dat een gebed scheen uit de
diepte der ellende, terwijl het hart schier niets van
die ellende gevoelt; als men nadert met de lippen,
wier klank wordt gehoord, en het hart verre is,
hetwelk door den Heere terstond wordt gezien. De
Heere kent de Zijnen gelijk zij zijn voor Hem; och,
dat zij Hem mochten kennen, gelijk Hij is voor hen.
f
Maar ook daartoe komt de Heere zich zelven open-
baren en worden wij als de getuigen der stille majes-
teit, bij Zijne zichtbare verschijninginhetbran-
dende braambosch (vs. 1—5). Eerst worden ons de
voorafgaande omstandigheden vermeld (vs. 1),
die ons den mensch leeren kennen voor en onder de
openbaring Gods. Daarop bepaalt de bijbel ons bij de
eigenaardige teekenen (vs. 2, 3), die ons iets
van het verheven en bovennatuurlijk karakter der
verschijning zelve moeten doen gevoelen. Ten laat-
ste komt de eigenlijke strekking van ditalles, in
betrekking tot den mensch en zijne inwonende behoef-
ten, helder uit (vs. 4, 5).
Neen, noch de vermelding van eenig feit der god-
delijke openbaring, noch haar rijke inhoud, noch hare
eenvoudige beschrijving, gelijk de bijbel ons die steeds
geeft, kan een vrucht der menschelijke vinding of ver-
dichting zijn. Daarvoor is eene dergelijke majestueuse
verschijning te zeer in strijd met de gevoelens, behoef -
ten en gewone voorstellingen der menschenkinderen ;
daarvoor biedt zij te veel wat tegen de opvattingen
-ocr page 107-
99
en begeerten van den mensen te zeer lijnrecht indruischt;
daarvoor ook is het afgemaaid tafereel te aober en te
eenvoudig van tinten, te arm in schitterende kleuren
en te zeer van eene strekking, die het trotsch gemoed
des menschen aldus niet zoude hebben verwacht, veel
minder door eigen aandrift aldus voorgesteld.
Aanschouw den mensch voor en onder die verschij-
ning zelve. Hij is op zoo iets groots en verhevens
niet bedacht. De verschijning komt onverwacht,
en, zou, zonder het woord Grods, onbegrepen hem
zijn voorbijgaan. Immers ook bij Mozes verscheen de
Heere, terwijl hij aan den dagelijkschen arbeid was,
door den glans kennelijk werd verrast en zelf verklaarde,
dat hij de oorzaak van dat heerlijk tooneel niet be-
grijpt (vs. 4). „En Mozes hoedde de kudde van Jethro,
zijnen schoonvader den priester in Midian;" die waar-
schijnlijk vader Rehuel in de dubbele bediening van
vorst en priester was opgevolgd. „En hij leidde de
kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg
Gods aan Horeb."
Welke moeilijkheid enkele dezer woorden der gezonde
verklaring nu ook bieden mogen; dit blijkt eronweder*
legbaar uit, dat Mozes aan zijn alledaagschen arbeid
en gewone dagtaak was. Immers hoedde hij de kudden
van zijnen schoonvader. Dat was er dan, na veertig
jaren toevens in Midian, geworden van den fleren,
jongen man, wiens machtige ziel zoolang de gedachte
aan de verlossinge zijns volks bij zich had omgedragen!
Dit was er op dat t ij d s t i p geworden van den troetel-
zoon eener vorstin, die zoo grootsche ontwerpen in
zijn heldenborst scheen gekoesterd te hebben. Thans
was hij een veehoeder van een zeker onaanzienlijk
oostersch herdersvorst, die zonder dien Mozes wel
altijd onbekend en ongenoemd zoude zijn gebleven.
Ver, zeer ver zwierf hij van het huis zijns schoon-
7*
-ocr page 108-
100
vaders weg. Was het doordien hij daar zich te weinig
te huis, te zeer een vreemdeling gevoelde, te zeer
als vreemdeling bejegend werd? Of was het misschien,
dat hij ver van huis in de onmetelijke woestijn en
daarachter de stilheid der eenzame overpeinzing zocht?
Beide kan waar zijn, en wellicht was het eerste
oorzaak van het laatste en dreef het laatste weer tot
het eerste aan. Want \'t is niet zoo gemakkelijk in het
leven des menschen, dat zoo samengesteld is, steeds tot
enkelvoudige oorzaken en drijfveeren van eenige hande-
ling of stemming te komen. Men moest dat in het ge-
wone leven ook minder in het huisgezin willen; en men
zoude er wel bij varen; ten minste wat de rust en
den vrede des huizes betreft en de achterdocht van
eigen wantrouwig hart aangaat.
De plaats waarheen Mozes met de kudde heentrok,
had op zich zelve wel iets aantrekkelijks voor een
ernstig en peinzend gemoed; daar de berg Sinaï ons
beschreven wordt als eenzaam en alleen, te midden
van eene eentoonige schier onmetelijke ruimte, steil
en hoog, als plotseling uit een vlakte zich ophef-
fende. Want dat Horeb dezelfde berg is als Sinaï,
of tenminste een spits derzelfde bergreeks, lijdt geen
twijfel. Wellicht waren daar in de nabijheid rijker
weiden en overvloediger voedsel voor de kudde te vinden.
Dat deze berg reeds hier „een berg Gods" genoemd
wordt, mag niet bevreemden. Al wat van ontzachlijke
grootte een overstelpenden indruk maakt, doet onmid-
dellijk aan Gods macht en grootheid denken; alsof dit
een onmiddellijk gewrocht Zijner eigene handen ofwel
Zijn bijzonder eigendom moest wezen. Zoo wordt Nine-
veh „een stad Gods" genoemd (Jon. 3:3), en zoo heet
de stout ten hemel rijzende Horeb „een berg Gods,"
zoo spreken wij ook van „goddelijk groot en schoon."
Tenzij men liever wil, dat deze berg reeds nu dien
-ocr page 109-
101
onderscheidenden naam Gods draagt, omdat hij later
door den Heere tot gewijde plaats der wetgeving werd
uitverkoren. Het geschiedt meer, dat een gesckiedschrij-
ver reeds bij voorbaat, aldus op de toekomst voor-
uitloopende (per prolêpsin), schrijft en plaatsnamen
aangeeft.
Doch verhevenheid en grootsche schoonheid der na-
tuur, hoe indrukwekkend ook daar ter plaatse, werden
weldra vergeten en op den achtergrond gedrongen door
het eenig schouwspel, dat nu den blik boeide. In de
nabijheid van den eenzamen berg, misschien op een
van deszelfs hellingen, was een doornbosch,— (seneh;
heet wellicht de berg zelf Sinai, omdat daar het doorn-
bosch was?) — braambosch noemt het de Staten vertaler.
„En de engel des Heeren verscheen hem uit het mid-
den van een braambosch; en hij zag en ziet het braam-
bosch brandde in het vuur en het braambosch werd
niet verteerd." Moest het doornbosch, aldus verlicht
en door een lichtglans als in vlam gezet, voor Mozes
zielsoog het heilig zinnebeeld zijn van Israël, dat, in
den zwaren druk der slavernij, omschenen bleef door
het licht der beloften aan de aartsvaderen gedaan, en
bestraald werd door het licht van Gods trouw? Moest
het verkondigen, dat evenwel het volk des Verbonds
door dien druk niet zoude verteerd worden?
Men heeft dit wel eens uitgesproken. Het kan zijn.
\'t Kon ook wezen, dat God de Heere het doornbosch
tot tijdelijke plaats der openbaring had gekozen, om,
door middel der doornen, voor Mozes het te snel en
onvoorzichtig voorwaarts dringen naar de eigenlijke
plaats der heerlijkheid, waar de Heere in den lichtglans
woonde, moeielijk, zoo niet onmogelijk te maken. Dat
is wel in overeenstemming met het driftig en voortva-
rend karakter van Mozes, die onbesuisd zijne belang-
stellende nieuwsgierigheid zoude willen inwilligen; ook
-ocr page 110-
102
met het later waarschuwend woord des Heeren zelven,
waardoor Mozes in dat stoutmoedig pogen werd ver-
hinderd.
Als de Heere ons stoutmoedig en nieuwsgierig voor-
uitdringen, dat zonde zoude worden, wil beletten, legt
Hij doornen op ons pad. Door te zeer en te onbedacht
voorwaarts te streven, zouden wij èn ons kleed èn
ons vleesch scheuren en wonden. Ook de doornen,
die de vrucht zijn van de zonde (Gen. 3 : 18) , zijn
menigmalen de voorbehoedmiddelen tegen de zonde.
De doorn is overigens in de Schrift meer dan eens
het beeld der snerpende en stekende zonde; daarom
ook verschijnt de Heere, die heilig is, te midden der
doornen; maar daarom ook droeg de Zoon Grods, die
het lijden der zonde draagt, ook de kroon van door-
nen (Joh. 19 : 2.)
\'t Is geen wonder, dat Mozes met verbazing op dat
wondervol verschijnsel staarde. Alles in het verhaal
toont zijne verrassing en plotselinge ontroering, \'t Is
alsof hij eensklaps opziet, als door den onverwachten
weerschijn van een snel en onvermoed weerlicht, uit
zijne gepeinzen opgeschrikt. Dat zegt ons zoo schil-
derachtig die opeenstapeling der beide uitdrukkingen:
„en hij zag en ziet," die steeds in den bijbel heenwij-
zen op iets ongehoords, iets dat in zichzelf verbazing-
wekkend is en den toeschouwer plotseling en overhoeds
in de ziel grijpt en zijne verbeelding treft, schokt en
schudt, \'t Is alsof Mozes eensklaps opspringt. Hij wil
op dat verschijnsel toeloopen, het onderzoeken, in des-
zelfs eigenlijken aard leeren kennen dat vuur, dat blinkt
en glanst, en licht en niet verteert, en dat hij niet
kan begrijpen.
Hoor het hem met zijne eigene woorden verhalen,
alsof hij nog in lateren leeftijd de onmiddellijk opwel-
lende gedachte zich herinnert, die toen in hem opkwam.
-ocr page 111-
103
„En Mozes zeide: ik zal mij nu daarheen wenden, en
bezien dat groote gezicht (dat verheven schouwspel),
waarom het hraambosch niet verteert." De geheele zaak
heeft voor hem iets onbegrijpelijks; gelijk al het zuiver
goddelijke voor den zondigen mensch en het door de
zonde geknotte verstand iets onbegrepens zoude
blijven, indien de Heere zelf het ons niet verklaarde.
Zonder hooger licht eener geestelijke openbaring Gods,
zoude ook de natuurlijke Godskennis niet blijven be-
staan, ten minste geen kracht ten goede kunnen uit-
oefenen (Rom. 1:21).
Wat Mozes zoozeer trof, was nog niet de aanwezig-
heid van dat vuur op die plaats, maar meer het won-
derbaar verschijnsel, dat dit vuur zijn verterende kracht
niet uitoefende; het verteerde het bosch niet. Over de
dadelijke uitwerking, niet over de eigenlijke oor-
zaak van het verschijnsel dacht hij na. Dat die volle
stralenbundels van den Engel uitgingen, vernam en
begreep hij eerst later, toen hij ook reeds geweten zal
hebben, wie door dezen Engel werd vertegenwoordigd.
Immers te verwachten, dat de God der hemelsche ma-
jesteit, niet eenigen hoogen berg of eenig verrukkelijk
oord, maar juist een doornbosch tot zijn tijdelijk verblijf
zoude nemen, kon evenmin in het brein van Mozes als
in dat van eenig ander mensch opkomen.
Daaruit ziet gij alweer, hoe het evangelie der neder-
buigende goedheid Gods zoowel een evangelie is niet
naar den mensch (Gal. 1:11), als het in alles zich
steeds gelijk blijft, doordien God zich in het kleine en
verachte wil verheerlijken. Zoo maakte Hij van een
handvol slijk den naar Zijn beeld geschapen mensch;
zoo verkiest Hij een arm en ellendig volk; maar zoo
daalt Hij met zijn lichtglanzen ook neer, niet op gind-
schen stouten bergtop, maar in het midden van dat
geringe en verachte doornbosch. \'t Is steeds hetzelfde
-ocr page 112-
104
wat ons de profetesse Maria en wat ons de profeet
Micha van de nederheid van Bethlehem en van des
Heeren dienstmaagd verkondigt.
Zoo blijven God en diens woord zich overal gelijk
en getrouw. Want dat hier van den Heere zelven, die
uit het midden van het braambosch Mozes riep, sprake
is, zegt de bijbel met even zoovele woorden, zonder
eenige terughouding. Als dan de aanhef van „ den engel
des Heeren" gewaagt, hebben wij daarbij te bedenken
wat wij reeds vroeger aanmerkten, toen wij over den
engel handelden, die Jakob verlost heeft en wiens zegen
Jakob voor zijne kleinzonen verwachtte (Gen, 48: 16;
Dl. II, blz. 740). Toen gaven wij als saamgevatte slot-
som van het onderzoek, wat wij nu kortheidshalve
herhalen: „dat wij onder den Engel des Aangezichts
of des Verbonds of onder den engel die verlost, meestal
eene zichtbare verschijning Gods te verstaan
hebben, waarbij God tot den mensch aanschouw-
baar nederdaalt, om straks weder op te varen."
Ook de teekenen of de wijze der uiting van deze
schier alleenstaande verschijning wijzen op de tegen-
woordigheid van God zelven. Deze teekenen zijn drie:
eerst de vuurglans, ten tweede deze vuurglans te mid-
den van het doornbosch, en ten derde die vuurglans
gevolgd door het woord. Immers, in een vuurglans
die Zijne tegenwoordigheid verkondigt, en in het
woord dat Zijne tegenwoordigheid verklaart, verschijnt
de Heere steeds. Snel als het weerlicht, even blinkende
maar niet verblindend, stil en zacht, kwam uit de licht-
volheid Gods een tintelende stroom van heerlijkheid,
en omscheen en omgolfde het doornbosch, uit welks
midden het plechtig woord des Heeren aanstonds zal
voortruischen. "Want licht en toon, kleur en klank is
de tweevoudige strooming, de tweeërlei uiting vaneene
en dezelfde waarheid, die of in sneller of in langza-
-ocr page 113-
105
mer golvingen. beide oog en oor vervult en over-
meestert.
En dat die lichtglans Gods neerdaalt in het doorn-
bosch, is in volkomen overeenstemming met het teeken,
eens door den hemelbode gegeven van de komst Godes
in het vleesch: „een kind in doeken liggende in de
kribbe," \'t Is het teeken der openbaring van den on ein-
digen God, die in nederbuigende genade zich nederlaat
tot den eindigen mensch. \'t Is aldus een getuigenis der
vrijwillige en vrijmachtige betooning eener goddelijke
liefde, wier grenzenlooze heerlijkheid eerst door het
woord Gods wordt verklaard en gepeild. Maar als tee-
ken van Gods verschijning op aarde moest „het door-
nenbosch door goddelijk licht omstraald", dan ook tevens
het teeken zijn van Gods bijzondere stichtingen en
plantingen op aarde, van Zijn volk, van Zijne kerk
en van Zijne uitverkorenen.
Wat nu in het doornbosch werd gezien was vroeger
door Abraham bewonderd (Gen. 15 en 17), aanschouwde
het bewonderend oog later in tabernakel en tempel,
op het verzoendeksel tusschen de cherubijnen, waar
des Heeren heerlijkheid, in lichtgevende majesteit op
de verbondsarke rustte. Diezelfde heerlijkheid daalde
later in al haar stille en statige pracht neder in Beth-
lehems velden, als het Woord, dat God is, is vleesch
geworden, als de Christus is geboren, die het afschijn-
sel is van Gods heerlijkheid (ïïebr. 1:8; 2 Cor. 4:4).
Diezelfde lichtglans, die de getuige van Gods gena-
derijke tegenwoordigheid is, weefde op den Pinksterdag
een stralenkrans als van vuur om de slapen van de
geloovigen (Hand. 2:3); wederom een licht te midden
van het doornbosch. Eenmaal zal het zijn de volheid
des lichts in den hemel, als de volkeren die zalig wor-
den, in dat licht zullen wandelen (Openb. 21: 24). Met
de schepping van dat licht begon de e e r s t e dag; met
-ocr page 114-
106
de doorbreking en bestraling van het licht begint ook
steeds een nieuwe dag in de geschiedenis des heils;
met de heerschappij van het licht zal het zijn de
eeuwige dag.
Indien ge nu misschien vraagt, waarom de Heere
juist als een lichtglans, en waarom Hij zoo onverwacht
verscheen, dan is het gewis een betrekkelijk juist ant-
woord: omdat God zelf een licht is waarin geene duis-
ternis is. Aldus is de wijze der verschijning Gods
in overeenstemming met Zijne lichtnatuur, als ook
daarmede dat wij steeds met een verrassend God te
doen hebben. Maar hiermede is nog niet verklaard,
waarom de Heere juist zoo, juist op die plaats, op dat
tijdstip is verschenen. Daartoe worden wij op de h e i-
lige strekking van deze openbaring Gods gewezen
(vs. 4, 5). Het geschiedde alles ter opwekking der be-
langstelling, ter beproeving der gewilligheid en ter ver-
sterking van het eerbiedig ontzach bij dezen Mozes.
Dat het was ter opwekking der belangstel-
ling bleek wel ras, als dit aanvanklijk doel was be-
reikt. „Toen de Heere zag, dat hij zich daarheen
wendde om te bezien, zoo riep God tot hem uit het
midden van het braambosch." Het groote gezicht zelf
en de daaraan zich parende stemme Gods moesten
Mozes naderbij lokken. Nu komt de Heer „uit het mid-
den van het bosch\'\', met Zijne stem tot den mensch,
die, daarop niet bedacht en van Zijne nabijheid onbe-
wust, zich gewis van die plaats verwijderd zoude heb-
ben, zonder iets van Gods tegenwoordigheid te hebben
bespeurd. Eenmaal, in Eden, kwam de Heere God ook
met Zijne roepstem tot den zondigen mensch, die als „in
het midden van het bosch", was gevlucht, om Gods
tegenwoordigheid te ontwijken.
De mensch, in zijn onverschilligheid voortwandelende
en in zijn gewoon gepeins of werk verzonken, zoude
-ocr page 115-
107
op God, diens gedachten en diens werken niet letten,
indien niet eene buitengewone en bovennatuurlijke open-
baring Gods, terwijl hij daarop het minst verdacht
en daardoor juist het minst weerstrevig is, hem daarop
opmerkzaam maakte, zijn aandacht trok en zijne belang-
stelling in hooge mate wekte. Ziedaar het doel of,
wilt gij liever, de strekking van het ongewone en
bovennatuurlijke in de heilige Godsopenbaringen, ook
in het wonder en de machtsdaden Gods. Niet het
heilige, maar het hooge en ongewone daarin trekt aller-
eerst aan. Zoo schikt de Heere, in neerbuigende goed-
heid, zich ook daarin weder naar de behoeften en vat-
baarheid van het zwakke en onbedachtzame menschen-
kind. Welke goedheid Gods!
En ter beproeving der gewilligheid, der
gehoorzaamheid en bereidvaardigheid des menschen
komt dan bij het bovennatuurlijk gezicht nog de boven-
natuurlijke klank. Bij de majestueuse en ontzachwek-
kende verschijning van den Heere zelven, komt daarbij
nog de indrukwekkende macht van Zijn woord. Weet
wel, dat het niet uit eigene aandrift der nieuwsgierige
belangstelling is, dat de mensch tot God moet komen,
maar uit gehoorzaamheid aan het bevel van God.
Daarom kwam des Heeren woord tot Zaccheüs, die
Jezus wenschte te zien. (Luk. 19: 3); maar daarom
kwam ook de stemme Gods tot dien Mozes, die zich
reeds opmaakte, „om dat groote gezicht te bezien."
Waar het woord alleen komt, zonder door de aan-
dacht spannende verschijning voorafgegaan te zijn,
gelijk bij een Samuel (1 Sam. 3: 4), daar moogt ge
veilig de aanwezigheid van .eene grootere, gewis door
God zelven vooraf bewerkte, gehoorzaamheid in het
hart des geroepenen veronderstellen. En in waarheid
bleek Samuel ook van meet af gewilliger dienstknecht
dan Mozes eerst was. Daarom was wellicht voor
-ocr page 116-
108
Mozes reeds aanstonds noodig, wat bij Samuel eerst
later bij zijne roeping geschiedde: het geroepen worden
met herhaling van zijnen naam. Niet slechts dat de
Heere Mozes riep, maar Hij zeide: „Mozes! Mozes!
en hij zeide: Zie hier ben ik."
Zoo was het ook bij Abraham, bij Izaks offerande
geschied (Gen. 22: 11): zoo bij Samuel (1 Sam. 3: 10),
en aldus bij Mozes. De Heere kent de Zijnen bij
name; maar de Zijnen zijn menigmalen zoo hardhoo-
rig, dat zij hun naam meer dan eens moeten hooren,
om daarin de stemme Gods en de gewisheid hunner
roeping door Hem zelven te kunnen onderscheiden.
Maar is dit eenmaal geschied, dan zullen zij ook be-
reidwillig gevonden worden, omdat zij bereidwillig
gemaakt zijn. Dan komt ook een „zie, hier ben ik
Heere" vrij- en blijmoedig van hunne lippen; — dik-
wijls, ach! te vrijmoedig, te onbedacht, te spoedig.
Dan moet wederom hunne voortvarendheid eenigszins
getemperd worden. Zoo is het menigmalen in den
aanvang van onzen bekeeringsweg, bij pasbekeerden,
die zoo pas hunne roeping leerden verstaan, en nu
met te groote schreden zich willen voortspoeden naar
het heilige en naar het midden van het braambosch,
waar de Heere zelf is.
Dan komt het woord ter oproeping van \'tont-
zach en van den schuchteren eerbied, dien wij Gode
schuldig zijn, omdat het Hem toekomt (Jer. 10 : 7).
In den beginne, onder den opwekkenden invloed van
het nieuwe leven, zijn wij nog lang niet genoeg van
eigen kleinheid en eigen onwaardigheid overtuigd, en
daardoor ook nog te weinig doordrongen van de ont-
zachlijkheden der Majesteit Gods, nog veel te weinig
onder den klein houdenden indruk van \'s Heeren eenige
hoogheid. Wij meten dan onze kracht ter volbrenging
van het goede aan de vurigheid van ons verlangen
-ocr page 117-
109
om het goede te doen, en denken niet zoo juist van
de heiligheid Gods, omdat wij zoo pas een diepe en
rijke teug gedronken hebben uit den kelk van Gods
liefde. Dan ineenen wij in onzen Petrus-overmoed
alles te kunnen en ook alles te mogen, tot zelfs het
wandelen op de ongestadige golven, omdat de ïïeere
dit ook doet. Dan willen wij vooruit, steeds vooruit
tot in het binnenste heiligdom, achter het voorhang-
sel, totdat een goddelijk „terug" ons tegenklinkt.
„En Hij zeide: nader hier niet toe; trek uwe schoenen
uit van uwe voeten; want de plaats waarop gij staat
is Heilig land." Het verbod wijst Mozes aan om
terug te blijven; het gebod moet hem leeren, hoe
hij heeft te naderen; en de verklarende reden wijst hem
daarvan de oorzaak aan. Niet te stout, niet te
vermetel voorttegaan, de gestelde grenzen in het hei-
lige niet te overschrijden, door geen zondige nieuws-
gierigheid zich te laten verleiden, dat herinnerde
Gods woord dezen Mozes. Daarom moest deze later
het volk waarschuwen, „dat zij niet doorbreken tot
den Heere om te bezien" (Ex. 19 : 21); daarom was
er ook het voorhof en de voorhang van tempel en taber-
nakel. — En toch vergeten wij het nog zoo menigmalen,
als wij roekeloos en verwaten vorschen naar dingen,
die ons te hoog en te wonderbaar zijn. Laat ons voor-
zichtig zijn, en met het heilige niet onheilig en oneer-
biedig omgaan, gelijk Uza deed, die ook door des
Heeren hand werd getroffen (2 Sam. 6 : 7).
Daar moet ten allen tijde bij ons een besef zijn
van een ontzach voor het heilige Gods , waardoor wij
tot die schuchterheid in het heilige komen, die een
armen tollenaar en, over \'t geheel, het arme volk Gods
kenmerkt. De stemming des harten spreke zich daarbij
ook naar buiten uit in houding en gebaar, en wat
gij in de tegenwoordigheid van uw aardschen koning,
-ocr page 118-
110
door stil ontzach weerhouden, niet zoudt wagen,
waarom zoudt gij dat wel in de tegenwoordigheid en
als onder het oog Gods durven? Zie, Mozes zoude
de voorhoven van een oostersch vorst niet durven
betreden met de sandalen aan de voeten; daarom
moeten hem nu ook de bestoven schoenen van de voeten.
Maar hij kon het niet weten, dat die plaats door
God ten gewijd doeleind afgezonderd was; daarom
komt de Heere het hem zeggen, dat deze plaats
„heilig" was. Heilig in dezen zin is toch alles wat
door God zelven van het algemeen gebruik is afge-
zonderd en tot een hooger, een goddelijk doel is bestemd.
Daarom ook is het deze plaats, die het natuurlijk
niet is door zich zelve, maar wel door datgene, waartoe
God haar wil gebruiken, namelijk om door zijne aan-
wezigheid haar te doen strekken tot openbaring zijner
heerlijkheid. De heiligheid van eenige zaak of van
eenigen mensch, ook van uw eigen persoon — o, ver-
geet dit nooit, worstelende ziel! — spruit niet uit
den aard van het schepsel, maar uit de bestem-
ming, daaraan door den Schepper geschonken; hangt
niet af van de eigenlijke natuur dier zaak of van
dien mensch, maar geheel en alleen van datgene, wat
de Heere zelf daaromtrent verklaart, daaraan toe-
voegt of daarvan wil maken.
En trekken wij nu in weinige woorden enkele lee-
ringen samen, waartoe het gehoorde ons aanleiding
gaf, dan zouden wij reeds deze stelregelen veilig
durven aangeven. 1°. Laat ons nooit in eigen kracht
en op eigen aandrift de bijzondere en bovenna-
t uur lijk e openbaringen en zelfmededeelingen Gods
onvoorzichtig en onbedachtzaam zoeken. De Heere
moet ons zoeken, ook met zijne openbaringen en uit-
gietingen der genade en buitengewone oefeningen
Zijner nabijheid. 2°. Om de bijzondere nabijheid en
-ocr page 119-
111
inniger gemeenschap en nauweren omgang met God deel-
achtig te worden, is het niet noodig, dat wij den gewo-
nen dagelijkschen arheid vlieden; want onder het
werk verscheen de Heere aan Mozes, aan Elisa, aan
de herders in Bethlehem Epratha\'s velden. Zoo wil
de Heere de gewone bezigheden des levens in ons
beroep heiligen tot een goddelijk beroep, gelijk het
huwelijksformulier dit ook alzoo noemt. 3°. Wanneer
evenwel God ons nabij komt of de ziel nader tot Hem
doet treden, moet de dagelijksche en gewone stemming
der ziel bij ons wijken, om plaats te maken voor
stillen eerbied en heilig ontzach. Want de gemeenzaam-
heid Gods met ons mag ons nog niet verleiden, om
ons even gemeenzaam te gedragen tegenover Hem.
4°. Op de gewijde plaats zij er een gewijde stemming.
In de voorhoven des Heeren, ja reeds op den drempel
van het heiligdom, past ons het eerbiedig opzien van
den oogopslag of wel het neergezonken hoofd des oot-
moeds of de gevouwen handen des gebeds of de gebogen
knie der aanbidding. Niet omdat iets zoo gemakkelijk in
een eerbiedigen vorm kan verloopen, staat het ons nog
vrij de vormen des eerbieds van ons te werpen. 5°. Wan-
neer God iets of iemand heilig heeft verklaard, zult
gij dit niet gemeen maken of dit als onheilig gaan
behandelen. Hebt eerbied voor het heilige, waar gij
dit ook aantreft, zelfs al geldt het slechts een doorn-
bosch en een stuk gronds. Ook dan de schoenen van
de voeten! Niet naar hetgeen g ij heilig acht hebt
gij u te gedragen; dan zou willekeur en eigen inzicht
de maatstaf der heiligheid gaan worden. Veel is heilig,
wat gij daarvoor niet hield. Gods woord zal dit ver-
klaren. 6°. Noch Kanaan, noch Jerusalem, noch de
tempel, noch uw kerk, noch uw hart zijn op zich
zelven heilig; maar zij worden dit door de aanwezig-
heid Gods in hun midden. Indien de Heilige Geest
-ocr page 120-
112
daar toeft en woont gaat er van Hem heiligheid uit.
Wie Gods heiligheden schendt, vergrijpt zich aan de
Majesteit des Heiligen Geestes, ook in uw hart.
Indien gij nu meent vroeger wel eens door een bij-
zonder gezicht verwaardigd geworden te zijn, moet
gij de waarheid daarvan kunnen afmeten aan den gees-
telijken invloed, die daarvan voor u is uitgegaan, aan
den trap van vooruitgang, dien gij daardoor gevorderd
zijt in de kennisse van God, diens deugden en diens
eischen. Indien eene zoodanige kracht van uw vermeend
gezicht niet is uitgegaan, tot verlichting des verstands
en des harten, bestaat er welgegronde reden voor de
vraag, of uwe inbeelding het gezicht dan wel het ge-
zicht zelf u tot zich riep. Dat laatste was het bij Mozes
als hij de kudde aan den berg Horeb weidde. En in dat
gezicht komt dan ook de hoogere openbaring des Heeren.
Waar de Heere God tegenwoordig is, daar zijn de
heiligheden des Heeren; maar waar die heiligheden
zijn, daar moet ook eene meerdere ontdekking, de nadere
openbaring der waarheid Gods zijn, in de kerk, bij
het sacrament, voor uw hart. Ook bij de verschijning
Gods in het braambosch moet de waarheid derheilig-
heid en de werkelijkheid der goddelijke natuur dier ver-
schijning mede getoetst worden aan de mate der g e o p e n-
b aar de waarheid, die daarvan is uitgegaan. De ver-
schijning Gods komt er steeds, ter ontdekking der
waarheid aangaande Gods persoon, Gods deugden
en Gods eischen.
Wel terecht zegt de apostel, dat de onzienlijke din-
gen Gods van de schepping der wereld aan uit de
schepping worden verstaan en doorzien, beide Zijne
eeuwige kracht en goddelijkheid (Rom. 1 : 12). Wel
terecht wijst de psalmist op de stille pracht van den
eenzamen nacht met zijn blinkend sterrenschrift daar
-ocr page 121-
113
boven hen aan den hoogen hemel, die grootsch en in-
drukwekkend de majesteit des Heeren verkondigt. (Ps.
19 : 2). O, de sporen van Gods almacht, wijsheid en
heerlijkheid speurt gij overal, waar gij den blik laat
rondweiden in de onmetelijke schepping. Een nameloos
gevoel van plechtigen eerbied en heilig ontzach grijpt
u onweerstaanbaar aan, als gij u zoo klein gaat ge-
voelen in dat zoo groot heelal, bij de gedachte aan
den nog oneindig grooter Geest, die dit alles in het
aanzijn riep, door zijn machtwoord schiep, nog onder-
houdt en regeert.
Maar dat algemeen bewustzijn, dat er een zekere
hoogere en onbegrijpelijke, verhevene macht is; dat on-
bestemd en onbegrensd gevoel, dat er iets goddelijks
in dat alles rondzweeft, dat er een God is; dat alles
is niet genoeg voor de waarachtige godsvrucht der
ziel, die niet van gissingen en vermoedens kan leven.
De mensch heeft aan de natuurlijke Godskennis
niet genoeg, daar zij hem geen persoonlijken God
predikt. Daartoe heeft hij de bovennatuurlijke of
geopenbaarde Godskennis noodig. Daarom mocht ook
zelfs Mozes niet overgelaten worden alleen aan den
machtigen indruk van dat grootsche schouwspel, dat
zijn geheele ziel innam. God kwam hem bovendien
openbaren, wie Hij was, die tot hem was gekomen
en nu met hem sprak.
„Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de
God van Abraham, de God van Izak en de God van
Jakob." Uit de verklaring van den Zoon Gods, die
alleen den Vader kent gelijk Deze is, weten wij nu, dat
de Heere God zich in deze woorden niet alleen bekend
maakte als een persoonlijk God des levens, maar ook
als den God der levenden (Matth. 22:32). Hij is die
God, die niet slechts door Amram den vader van Mo-
zes werd erkend en beleden; die dien Amram \'t leven
Dl. III.                                                                8
-ocr page 122-
114
had geschonken, hem had geleid, verzorgd en tot de Zijnen
aangenomen; maar die ook, gelijk wij uit de vorige
geschiedenissen weten, met de aartsvaderen, elk in
\'t b ij zonder, een verbond had gesloten, waarbij Hij
zich, tegenover elk op zich zelven, verbonden had, hun
nakroost te behoeden en te zegenen. Om die b ij z o n-
dere betrekking Gods tot eiken aartsvader in \'t bij-
zonder krachtig te doen uitkomen, wordt des Heeren
Naam bij hunnen naam telkens herhaald: „de God van
Abraham, de God van Izak en de God van Jakob."
"Was het de verkondiging des Heeren aangaande
Amrams uitnemendheid, waardoor Mozes zoo diep ont-
roerd werd? Of was het veeleer de gedachte, dat hij
zich tegenover God zelven bevond, waardoor hij eens-
klaps eigen onwaardigheid klaar inzag? Gewis was
\'t het besef van eigen onwaardigheid bij de wetenschap
van Gods hoogheid, waarom „Mozes zijn aangezicht
verbergde; want hij vreesde God aan te zien." Dus
hebben ook andere dienaren des Heeren dit in volgende
tijden gedaan, gelijk een Elia, die zich het aangezicht
omwond (1 Kon. 19 :13). Ja de majesteit Gods is zoo
groot, dat zelfs de engelen in den hemel hun aange-
zicht met hunne vleugelen bedekken in de tegenwoor-
digheid van des Heeren mogendheden (Jes. 6:2).
O, zegt me, past het ons ook, wanneer we het heilig-
dom des Heeren betreden, waar de Heere in Zijnen
tempel aanwezig is en de voorhoven vervult met den
klank Zijner waarheid, past het ons ook het deksel
des hoofds aftenemen en, gelijk het zoo menigmaal de
onwillekeurige uiting van de behoefte der ziel is, daar-
mede het aangezicht te bedekken? "Weet gij nu ook,
waarom de innerlijk verbroken en verbrijzelde tollenaar
zijne oogen niet dorst op te heffen naar dien hemel,
waar hij God in de majesteit Zijner gerechtigheid
vreesde te zullen aanschouwen ? Als maar eerst de ge-
-ocr page 123-
115
dachte in de ziel leeft, \'t is God, de allerhoogste zelf,
die met u spreekt, die in het woord Zich tot u, nietig
menschenkind, nederbuigt, die u ziet en hoort, dan
komt er van zelf die ootmoedige gestalte, die ons be-
taamt tegenover den alleen Machtige.
Dan zullen wij ook met de innerlijke vreeze van den
kinderlijken eerbied kunnen luisteren naar hetgeen de
Heere ons heeft te verkondigen van Zichzelven en eigen
deugden: alomtegenwoordigheid, alwetendheid, barm-
hartigheid, bereidwillige ontferming en eeuwige almacht.
Immers wordt de alwetendheid Gods aanstonds
duidelijk, doordien Hij „gezien heeft de verdrukking
zijns volks, hetwelk in Egypte is en hun geschrei ge-
hoord van wege hunne drijvers." Gewis is hier sprake
van die kennisse Gods welke onze vaderen noemden de
natuurlijke kennisse, genaamd die eener eenvou-
dige bevatting, waardoor God alles kent, buiten
opzicht op zijn besluit, van eeuwigheid, en welke ken-
nis ook uitgebreid kan worden tot eene bloote ken-
nisneming in het algemeen.
Deze is ter onderscheiding van de vrij e kennisse Gods,
die ook de kennisse des gezichts genaamd wordt, en
waardoor God alles weet, hetgeen Hij van eeuwigheid
heeft besloten te zullen uitvoeren in den tijd. Deze laatste
kennis evenwel, die eene krachtdadige en werkzame deel-
neming Gods in de leiding der zijnen insluit, wordt door
de volgende woorden uitgedrukt: „want Ik heb hunne
smarten bekend." Maar daardoor wordt dan tevens
die zoogenaamde middelkennis in God uitgesloten,
waardoor Hij voor Zijn besluit zoude voorzien hebben
al wat het redelijk schepsel onder zekere omstandig-
heden, naar zijn ingeboren vrijheid zoude doen; ter-
wijl het schepsel zelf dit even zoo goed laten of zelfs
het daaraan tegenovergestelde doen kon. Dit is een
uitvindsel en noodhulp van het halfgeloof, dat den
8*
-ocr page 124-
116
moed mist om geheel ongeloovig te worden, maar even-
zoo de kracht en den lust om tot een vol en eenvou-
dig schriftmatig geloof door te breken. (Zie Dord.
leerr. I , 10.)
\'t Is evenwel niet om die afgetrokken begrippen en
dorre kundigheden aan Mozes medetedeelen, dat de Heere
zijn plechtig woord heeft gesproken of in den bijbel
nedergelegd. Ook deze begrippen evenwel, die uit de wor-
stelingen des geloofs tegen het ongeloof, uit de wrij-
ving en botsing der edelste en diepste vernuften zijn
ontstaan, zijn er noodig voor de klaarheid der ontwik-
kelde geloofsovertuigingen. Maar toch geeft Gods woord
ons de waarheid onmiddellijk, zooals zij rein en frisch,
levend en in haar eerste kracht uit de fontein des levens
opborrelt. Al wat de Heere tot Mozes hier heeft ge-
sproken, moet hem nog meer bevestigen, dat hij met een
levenden God te doen heeft, die niet maar alleen in \'t
verleden bij de aartsvaderen in hunne tijden leefde en
werkte, maar die dit ook nog doet in het heden, in zijne
dagen; met eenen God, die ziet, hoort en kent. Och,
of ook wij dit mochten begrijpen, al zien wij ook niet,
even als die kinderen Israels in hunne dagen, de on-
miskenbare blijken en buitengewone teekenen van Gods
almachtig leven, dat in den tijd zich openbaart.
Ook dat moest Mozes vernemen, dat de Heere God
geen ongevoelig en onverschillig toeschouwer is van
de daden en gevallen der menschenkinderen. Om dit te
doen uitkomen, hebben onze Statenvertalers het oor-
spronkelijke, waar het stam woord „zien" verdubbeld
voorkomt, getracht weertegeven door hun nadrukkelijk
„Ik heb zeer wel gezien;" aldus het hebreeuwsche
„ziende gezien" vertalende. Aldus betuigt de Heere, dat
de aanblik van al die smart en doorgeworstelde ellende
Hem tot in het diepst van zijn hart was gegaan en
Zijne ingewanden der barmhartigheid had doen rom-
-ocr page 125-
117
melen van medelijden en ontferming. Zoo heeft Hij
Israels verdrukking gezien, de kreten des volks g e-
h o o r d en daarbij hunne plagen, hunne kwelling, hun
hartzeer en benauwdheid gekend.
En hetgeen de Heere op dit oogenblik voor Mozes
aangezicht was doende, gaf wel het bewijs, dat God
den weg der rechtvaardigen kent en dat het Hem om
te verlossen niet aan de macht ontbreekt; indien Hij
de uiting dier almacht, van wege Zijne gerechtigheid,
naar Zijne ondoorgrondelijke wijsheid, ook lang heeft
teruggehouden. Hoor slechts het woord des Heeren tot
Mozes uit het braambosch nog verder gesproken:
„Daarom ben ik nedergekomen, dat ik het verlosse uit
de hand der Egyptenaren en het opvoere uit dit land,
naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende
van melk en honig; tot de plaats der Kananieten, der
Hethieten en der Amorieten en der Feresieten en der
Hevieten en der Jebusieten."
Merk op, hoe bij de onwrikbaarheid van Gods A1-
macht, tevens de innigheid en teederheid van Zijne liefde
in deze woorden uitkomt. Hij had gesproken van de
verdrukking „mijns volks," als om te doen gevoelen,
dat dit volk ook in de verdrukking het Zijne bleef,
door de verdrukking als \'t ware het eerst recht werd.
Dat mag het volk des Heeren, dat in druk nederzit,
waarlijk nog wel eens uit Gods woord hooren: dat
het in verdrukking kan wezen en toch Gods volk
zijn en blijven. Maar ziet ook welk goed en liefelijk
deel de Heere in de toekomst tegenover die verdrukking
weet te stellen. Naar de zwaarte van den druk is ook
de grootte van het beloofde goed.
Gelijk de moeder voor het pijnlijke en bedroefde
kind al de fraaiigheden van het beloofde geschenk zoo
uitvoerig mogelijk gaat beschrijven, om de felheid dei-
smart door dergelijke afleiding eenigszins te temperen.
-ocr page 126-
118
zoo doet het de Heere, die meer dan eene moeder Hef
heeft, in de uitvoerige teekening en beschrijving van
het beloofde land. Daartoe, namelijk tot troost voor
het bedrukte volk des Heeren, zijn ook al die heerlijke
schilderingen van den hemel in het boek der Openba-
ring ons bewaard. O, hoe teeder en zorgend is de liefde
Gods, die al de behoeften der Zijnen niet alleen zoo
nauwkeurig mogelijk kent, maar die ook zoo volledig
mogelijk daarin wil voorzien. Hoe juist is bovendien het
woord Gods, dat ook hier reeds zegt: dat de volkomen
verlossing uit twee stukken bestaat: uit de uitleiding
uit Egypte en de inleiding in het beloofde land
(Heid. Cath. vr. 37). Het geldt toch zoowel de verlos-
sing van de verdoemenis, als de verwerving van
de genade Gods en het daaruit voortvloeiende leven.
Hij kan verlossen. Daaraan is niet te twijfelen.
Geen onkunde van de dingen der menschen houdt die
verlossing Gods terug; want Hij kent, en ziet en hoort
ze. Evenmin houdt de sterkte des vijands zijn arm
tot verlossing uitgestrekt terug of weert ooit de macht
des tegenstanders Zijne almacht af. Immers zijne ver-
schijning aan Mozes moet dezen verzekeren, dat Hij
juist daartoe in het braambosch is nedergedaald, opdat
Hij zijn volk zoude gaan verlossen uit de sterke hand
der Egyptenaren en het zoude leiden in een land van
de niet minder sterke inwoners dier landen, al zijn
deze natiën ook nog zoovelen sterk. Hier worden er
een zestal, elders een zevental (Deut. 7:1), een
enkele maal zelfs tien (Gen. 15:19, 20) stammen
der inboorlingen genoemd.
Zoo bleek dan tot dus verre, dat wat waar is ter ken-
schetsing van het algemeene doel der bijzondere open-
baring Gods, namelijk de verspreiding van meer en hel-
derder licht aangaande God zelven en diens deugden,
ook evenzeer waar is bij de meer bijzondere openbarin»
-ocr page 127-
119
gen en verschijningen aan enkele menschen. Maar, als
die openbaring Gods tot den mensch komt, dan moet
dit toch gewis ook zijn, opdat deze, bestraald door
het licht der kennisse Gods, dat licht ook wederom
in het leven zelf doe afschijnen. Met andere woorden:
als er eene openbaring Gods tot den mensch komt,
dan is het niet alleen, dat er meerdere overtuiging komt
aangaande Gods persoonlijk en zelfstandig bestaan en
zijne volmaaktheden; maar dan komt daarmede tevens
een eisch tot den mensch voor eigen leven. De openba-
ring des Heeren aan den mensch wordt kenbaar ook
aan de eischen tot dien mensch, waarin dezen juist
het eigenaardig karakter der bijzondere roeping wordt
aangewezen.
Ook bij Mozes is dit het geval. Opdat hij nu van te
voren reeds wete, dat God de Heere nooit met onre-
delijke eischen tot ons komt, wordt hem allereerst de
aanleiding tot dien eisch verklaard; daarna wordt
hij gewezen op den omvang van den eisch, en straks
daarna op de te verwachten uitkomst daarvan. Im-
mers was er aanleiding genoeg voor de opdracht, die de
Heere aanstonds aan Mozes zal geven, in verband met
de ellende des volks en Mozes eigen vroeger, zoo jam-
merlijk mislukt pogen, om daaraan een einde te maken.
De Heere zeide: „En nu, zie het (angst)geschrei der
kinderen Israels is tot mij gekomen (heeft mijne ooren
bereikt en mijne deernis opgewekt); en ook heb Ik ge-
zien de verdrukking waarmede de Egyptenaars hen ver-
drukken." Twee dingen vielen bij den druk des volks
samen: de jammer van de kinderen des Heeren ge-
leden, en het onrecht van de vijanden Gods bedreven.
Dat kon en mocht niet langer. En nu komt de eisch
in al zijn omvang tot Mozes: „zoo kom nu, Ik zal u
tot Pharao zenden." — Kromp Mozes\' hart bij \'t hooren
van die opdracht en bij het vernemen van dion ge-
-ocr page 128-
120
vreesden naam des konings niet in een? Hoe klopte
hem het hart bij de stem van het beschuldigend ge-
weten en de waarschuwing der vrees, dat hij toch waar-
lijk niet naar den koning zelven kon gaan. Immers
was er nog een vonnis tegen hem. Evengoed kon hij
zich in den gapenden muil van gindschen afgrond
werpen. Naar Pharao!... hij naar Pharao!... Maar
juist daarom zegt de Heere hem ook alles aanstonds
voluit, zonder iets terug te houden. De vluchteling,
die het recht der wet door zijne uitlandigheid zocht
te ontwijken, moet zelf den wettigen rechter gaan
opzoeken. Maar ook verzekert de Heere Mozes onmid-
dellijk van de vast besloten en ontwijfelbare uitkomst
„opdat gij mijn volk (de kinderen Israels) uit Egypte
voert."
Eigenlijk is het in \'t oorspronkelijke meer een dade-
lijk bevel dat tot Mozes komt. „Ga en voer mijn volk
uit, omdat ik u gezonden heb;" zoo spreekt de Heer
tot Mozes, om hem gehoorzaamheid op het woord Gods
te leeren, en in den eisch zelven reeds de voorwaarde
en waarborg des welslagens hem te geven. Zoo is het
met al de geboden Gods, die de kinderen des Heeren in
\'t bijzonder aangaan. In den eisch zelven, als deze van
den God des volks tot het volk Gods komt, ligt reeds een
voorrecht der genade en belofte des heils. Indien de
kinderen des Heeren dit meer inzagen, zij zouden, een-
maal geroepen, door de wet minder verschrikt worden.
Zij zouden begrijpen, dat als de Heere tot zijne eigene
kinderen zegt: „weest dan volmaakt gelijk de Vader
in de hemelen volmaakt is;" dat dan de Heere voor
hen gewis ook reeds eenen weg der volmaaktheid ge-
vonden en gebaand heeft; zoowel als bij Mozes een
pad der verlossing voor Israël.
Als waarborg van dit alles wordt straks aan Mozes,
die aarzelt en aanvankelijk voor de wel eervolle, maar
-ocr page 129-
121
op zich zelve zoo hachlijke taak terugdeinst, de eeu-
wige bondsnaam Gods genoemd (vs. 11—15). Im-
mers schijnt het Mozes te groot een zaak toe en ge-
voelt hij zich in zich zelven te zwak en te onwaardig,
om zoo iets groots tot stand te brengen. „Toen zeide
Mozes tot God: wie ben ik, dat ik tot Pharao zou gaan,
en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zou voeren?"
Twee dingen bovenal beschouwt hij als schier onmo-
gelijk!: dat hij geschikt zoude wezen om als afgezant
tot eenen koning zoo gewichtigen last overtebren-
gen; en ten tweede, dat hij als 1 e i d e r d e s v o 1 k s
zou kunnen optreden. Want dat gevoelt hij zeer wel,
dat Gods woord dit tweevoudig ambt van afgezant
tot den koning en van leider des volks hem voorstelt.
Dat durft hij niet.
Een belofte en een teeken wordt nu den weife-
lenden Mozes van God gegeven, om hem te bemoedi-
gen en tot zijne grootsche taak te bewegen. „Hij dan
zeide: Ik zal voorzeker met u zijn." In het oorspron-
kelijke komt de beteekenis van deze moedgevende be-
lofte des Heeren als weerklank en antwoord op de
aarzelende vraag van Mozes veel schooner en juister
uit dan dit in de vertaling is weergegeven. Zie, als
Mozes vraagt: „wie ben ik, dat ik tot Pharao zoude
gaan en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zou
voeren," is het antwoord Gods: dat ik met u zal zijn
en dat ik u gezonden heb. Dat moet genoeg wezen.
God belooft hem, met hem te zullen wezen, d. i. met
Zijne genadige tegenwoordigheid, gewissen bijstand en
alvermogende hulp hem steeds ten dienste te zullen zijn.
Want dit is gewoonlijk de zin der bijbelsche zegswijze:
„ik ben met u." \'t Is de verzekering van eene werk-
dadigo en tot hulp steeds gereede nabijheid van den
Almachtigen God, die van deze nabijheid dan ook de
duidelijke blijken en kenmerken geeft.
-ocr page 130-
122
De belofte van Gods nabijheid weegt wel op tegen
het ontzach, dat de optreding zelfs voor den mach-
tigsten koning zou kunnen verwekken. En indien Mo-
zes nu een teeken wenscht voorde gewisheid van
zijn welslagen, zoowel als voor de godlijkheid zij-
ner roeping, dan heeft hij in dezen berg, waar hij op
dat oogenblik vertoeft, dit begeerde teeken. „En dit
zal u een teeken zijn, dat Ik u gezonden heb; wan-
neer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden
God dienen op dezen berg." "Waarin bestond dan nu
eigenlijk het teeken, zoo vraagt ge; en wat zal een
teeken baten, dat niet vooraf, maar eerst aan \'t einde
der volbrachte taak wordt gezien, wanneer men toch
waarlijk geen nader teeken meer behoeft?
Om op deze schijnbaar gegronde tegenwerpingen een
bevredigend antwoord te geven, moeten wij ons vooraf
afvragen: waartoe Mozes een teeken behoefde, waaraan
hij twijfelde, en waarin het teeken dan eigenlijk bestond?
Twee dingen staan vooraf vast: ten eerste dat Gods
uitgesproken woord steeds terugziet op een verborgen
vrees of gedachte des menschen; en ten tweede, dat
het teeken gewoonlijk in overeenstemming is met de
gestalte des gemoeds van hem die vreest. Aan twee
dingen twijfelt Mozes: aan eigen bekwaamheid en
aan de geschiktheid des volks voor zoo grootsche
en verheven taak. Aan de eerste kwam de belofte
Gods te hulp. Maar wat zal hij met dit ongeschikte
en onwillige volk beginnen ? Hij had dit volk aanvanke-
lijk leeren kennen. Wie weet, hoe menigmalen hij juist
bij dezen berg, ook daarover had nagedacht en ge-
peinsd, gelijk Nathanael later onder den vijgenboom
had gedaan.
En gelijk de Heere Jezus dezen Nathanael aan dien
vijgenboom, getuige zijner overpeinzingen herinnert,
zoo stelt de Heere God, als met den vinger dien aan-
-ocr page 131-
123
wijzende, dezen berg tot een teeken. Met dien ver-
stande evenwel, dat het volk in hetwelk Mozes geene
geschiktheid of wilvaardigheid daartoe veronderstelde,
juist aan dezen, hem welbekenden, berg, mèt hem zelven,
God zal dienen. Mozes moest aldus leeren, dat God het
wist, wat deze berg voor Mozes gewis zoo menigmaal was
geweest, als een gewijde plek der aanbidding en eene
plaats, waar hij de heiligende gemeenschap Gods had
gezocht. Dat zoude Israël daar evenals hij komen doen
en dat met hem! Dat is voor Mozes dan genoegzaam
teeken: het geestelijk doel van Israels bevrijding
is: het dienen van dat volk, dat Mozes zoo geheel
anders had leeren kennen, op dézen berg, waar Mo-
zes zelf den Heere God als den machtigen Bondsgod
der vaderen had leeren kennen. — De gewisheid der
beloften Gods, die aan het teeken voor afgaat, geeft
daaraan tevens de noodige vastheid, bewijskracht en
grond van overtuiging, namelijk voor zooveel Mozes
daaraan behoefte had.
Aldus kon Mozes door God verzekerd zijn gewor-
den van Israels geschiktheid voor zijne zedelijke roe-
ping, om als volk Gods daar te midden der volkeren
alleen, te staan, gelijk gindsche berg alleen de kruin
verheft boven zoovele lager liggende toppen; maar wat
zal aan dit volk zelf de overtuiging geven van Mozes\'
geschiktheid voor zijn taak en van de waarheid zijner
roeping ? Want \'t is niet genoeg, dat Mozes overtuigd is
van het volk, het volk moet wederkeerig ook overtuigd
wezen van hem. Er moet een wederzijdsch vertrou-
wen en wederkeerig geloof aan en in elkander zijn
van geleiden en leiders, indien alles goed zal gaan.
Dezen berg evenwel kan hij als bewijs der waarheid
voor Israël niet naar Egypte brengen, en hoe zal hij
dan dit volk naar dezen getuige van Gods waarheid kun
nen brengen? Maar indien hij dezen berg der openbaring
-ocr page 132-
124
Gods niet met zich voeren kan, welke nieuwe openbaring
Gods kan hij van dezen berg met zich voeren? Dat is
ingewikkeld de beteekenis van Mozes vraag, in die
stonde den Heere gedaan. „Toen zeide Mozes tot God,
zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg
tot hen: de God uwer vaderen heeft mij tot ulieden
gezonden, en zij mij zeggen: hoe is Zijn naam? Wat
zal ik tot hen zeggen?"
Zoo klinkt de diepzinnige vraag van den man, die
door God zelven tot de hooge levenstaak was geroe-
pen, om een volk, dat macht* en weerloos zucht onder
de steeds opgeheven zweep van den slavendrijver, van
onder dat juk uit- en tot een vrij en fier volk opteleiden;
tot een volk dat aan de spits der natiën zal staan, wat
godsdienstkennis en de wetenschap van het hoogste,
van het geestelijk leven betreft. Die vraag toont reeds,
wat hooge en machtige vlucht die geest reeds had ge-
nomen, en hoe lang hij reeds over het wezen Gods had
gepeinsd. Slechts een naam wil hij, om dien God te
kunnen kennen, een woord, een samenvatting van
klanken, die hen dien God des levens en bron van alle
zijn en bestaan zou verklaren; opdat hij-zelf dit in
zich kunne opnemen en straks, als een korte leuze,
als een aangrijpend teeken aan het volk dit kunne
voorstellen. Geen afgetrokken begrip, geen uitgespon»
nen bespiegeling, geen diepzinnige en hoogvliegende
beschouwingen van en over God; maar een Naam,
als dien van een Persoon, van een levenden God.
Daarom is er bij den Heere ook geene bestraffing
of veroordeeling van dit schijnbaar zoo vermetel pogen.
Neen, \'t is bij Mozes niet de wanhopige vraag des
amechtigen twijfels, die hopeloos en afgemat eindelijk
vraagt: wie noemt mij den onnoembaren? Hij weet het,
dat indien God is, Hij ook een naam heeft; maar een
naam, dien het menschelijk verstand niet eerst kan uit-
-ocr page 133-
125
denken of uitspreken; een naam dien God zelf moet
noemen, zal hij de openbaring zijn van het eigenlijk
wezen. Alleen wie God kent, kent ook Zijnen naam.
Alleen G-od kent God. Niemand kent de Vader dan de
Zoon en wie deze het wil openbaren (Matth. 11:27).
Daarom kan God ook alleen dien heiligen, ondoor-
grondelijken naam noemen, zoo dat deze niet tekort
doet aan het driemaal heilig, heerlijk, eeuwig, alles-
omvattend, elke gedachte tebovengaande wezen Gods.
En de Heere heeft aan Mozes op zijne vraag dien
eenigen Naam genoemd; opdat deze door alle eeuwen
heen, tot in de eeuwigheid zoude voortklinken opdat ook
wij, eerbiedig en ootmoedig, dien heiligen klank der
majesteit in ons oor en in ons hart zouden opvangen
en bewaren. „En God zeide tot Mozes: Ik zal zijn
die Ik zijn zal! Ook zeide Hij: alzoo zult gij tot de
kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot
ulieden gezonden"........ Laat ons een oogenblik stille
zijn na zoo hooge en heilige openbaring van den Heere
God. De Heere heeft gesproken in Zijn heiligdom;
laat ons zwijgen en stille zijn. De lofzang zij in stil-
heid tot onzen God. Zwijgt voor den Heere, gij alle
einden der aarde!" (Hab. 2 : 20). — Ook in den hemel
kent men dat stilzwijgen der heilige ontroering der
diep eerbiedige ziel (Openb. 8 :1). Jehova heeft gespro-
ken.... op de knieën, bidt en aanbidt!
Psalm 65 : 1.
Laat de ziener op Patmos, door den Heiligen Geest
aangeblazen en gedreven, in de geestvervoering zijner
ziel u zeggen, wat deze grootsche naam in heeft. Deze
is de Naam. Tot vijfmalen toe noemt Johannes u dien
(Openb. 1 : 4, 8; 4 : 8; 11 : 17; 16 : 5), en telkens juist,
als hij in het, voor zijn starend oog door God ontrolde,
-ocr page 134-
126
tafereel der wereldgeschiedenis een rustpunt, straks
een keerpunt der gebeurtenissen schouwt. Jehova is
Hij, die is, die was, en die komen zal; die dus alle
einden der tijden en eeuwen met zijne volheid vervult
en naar wezen, wil en macht dezelfde, de onvergan*
kelijke is in het heden, het verleden en de verste toe-
komst, tot in aller eeuwigheden eeuwigheid.
Hoe gij dien naam der majesteit in de uitspraak der
lippen het zuiverst wedergeeft? Zal het Jehova, Jah-
veh of Jehveh moeten luiden ? Door eerbiedigen, te ver
gaanden schroom geleid, waagde het volk, voor hetwelk
eigenlijk de openbaring van dien naam geschiedde, en
welks hoogepriester dien hoogheerlijken naam op den
voorhoofdband droeg, (Ex. 28 : 36—39), het nooit dien
naam uittespreken; maar deed het onder dat viertal
medeklinkers, waaruit het woord zelf bestaat, de klin-
kers van het woord Heere (Adonai) schrijven. Daarom
luidt het woord, in navolging van Israels uitspraak,
Jehovah. Of de ware uitspraak nu Jahveh, Jehveh
of Jihveh moet wezen, zal wel niemand kunnen uit-
maken; met hoeveel vertoon van geleerdheid men ook
bergen van allerlei gissingen en vermoedens daarom-
trent op elkander gestapeld heeft.
Zelf een schijn van geleerdheid daarmede verwerven
kan men wel; het volk zelf daarmede iets geleerder
maken of de ware, echte geleerdheid daarmede dienen
kan men niet. Och, laat ons ons niet begeven op dat
zondig gebied van dorre letterknechterij, die elk ver-
moedelijk puntjen en titteltjen van den Jehova-naam
zoekt uittevorschen, maar middelerwijl Jehovah zel-
ven uit den bijbel en uit de harten zoude willen ban-
nen. Hun titteltjes en jota\'s zullen in de eeuwigheid
blijken niets dan ledig schuim en opgeblazen ijdelheid
geweest te zijn, terwijl zij het zullen moeten aanzien,
dat van Gods eigen woord geen tittel of jota is ter
-ocr page 135-
127
aarde gevallen. Die valsche geleerdheid wil leeren en
spreken over den naam en het woord Jehova; terwijl
zij eerst moesten leeren buigen voor dien Jehova en
eerbiedig luisteren naar Zijn spreken.
Het hebreeuwsche stamwoord van dien naam betee-
kent: zijn (hajah) en is verwant met leven (chaja).
Als het zijn, het wezen zich openbaart, dan is er het
leven; en leven is niet anders dan de werkzaamheid
van het zijn; en zoowel de aard als de grond van die
werkzaamheid wordt uitgedrukt door den naam. Zoo
is Jehovah het alleen, die is en leeft. d. i. die den
grond van Zijn eigen bestaan en van alle zijn en
leven in zich zelven heeft. Daarom kan ook van den
Zoon in volle waarheid getuigd worden, dat Hij in
den beginne was" (Joh. 1 : 1), en „dat in het zelve
was het leven" (Joh. 1 : 4). Daarom kon Hij getui-
gen: eer Abraham werd, ben Ik (Joh. 8 : 58, naar
de juiste vertaling); omdat Hij het mede zeggen kon,
dat niemand Zijn leven van hem nam; want dat „de
Vader hem gegeven had: het leven te hebben in
zich zelven" (Joh. 5:26; 10:18). Met den Vader
en den Heiligen Geest is Hij de Z ij n d e, de Levende,
die van alle eeuwigheid is en tot in alle eeuwigheid
zal zijn: de Zijnde en de Levende.
Dat nu het Z ij n of Wezen op zich zelven, en dit
als grond van alle leven, de hoofdbeteekenis en toon-
gevende zin van den onuitputtelijken naam Jehovah
is, toont des Heeren woord zelf aan, als Hij verkla-
rende zegt: „Ik zal zijn (Ehjeh) heeft mij gezonden!
Hier wordt het stamwoord z ij n (hajah) zelf aangege-
ven. Reeds vroeger liet de Heere de majesteit van
dien Jehova-naam eenigszins doorklinken voor het
oor van den vader der geloovigen, als Hij zeide: Ik
ben de Heere (Jehova) die u uitgeleid heb uit Ur der
Chaldeën (Gen. 14 : 7). Maar het verbondsleven, de
-ocr page 136-
128
verbondsbeloften, de verbondseisch werden toen niet
aan dien naam der openbaringe Gods vastgeknoopt.
Dat blijkt uit den naam Gods El-Schaddai (Gen.
17 : 1), die later aan Abraham is geopenbaard. Jehova
was toen niet de verbondsnaam. Dat geschiedde hier
eerst aan Mozes, door wien, als middelaar, het ver-
bond met Israël zoude opgericht worden. Daarom be-
twijfelen wij ook zeer, of die naam Gods wel vroeger
in gewone naamverbindingen voorkwam en kennen wij
hun, die dien naam toch Jahveh willen lezen, weten-
schappelijk niet het recht toe, om den naam van Mozes\'
moeder Jochebed door den verbondsnaam Jehova te
verklaren; hetgeen men alleen doet, of om aldus de
dierbare waarheid des bijbels bewust te ondermijnen,
of om het woord der toongevers gedachteloos nate-
spreken; terwijl reeds Josua\'s naam dezulken iets
anders had kunnen leeren (Num. 13 : 16).
Zelfs Israël kon dien eenigen Naam in zijn vollen,
onmetelijk rijken zin en inhoud nog niet vatten. Dat
blijkt wel uit hetgeen de Heere onmiddellijk na het
uitspreken van Zijnen eigenlijken wezensnaam liet
volgen. „Toen zeide God verder tot Mozes: aldus
zult gij tot de kinderen Israels zeggen: de Heere, de
God uwer vaderen, de God van Abraham, de God
van Izak en de God van Jakob heeft mij tot ulieden
gezonden, dat is mijn naam eeuwiglijk, en dat is
mijne gedachtenis van geslacht tot geslacht." — De Je-
hova-naam alleen, op zich zelven genomen, werd dus
niet als de naam ter gedachtenis voor de volgende
geslachten gesteld, maar die Jehova-naam verbonden
met dien anderen van God (Elohiem).
En hier worden wij nog meer bevestigd in hetgeen
wij vroeger (Dl. I. blz. 54) ontwikkelden, ter duide-
lijker onderscheiding van de Namen Gods in den
b ij b e 1. Als God op zich zelven beschouwd en gesteld
-ocr page 137-
129
tegenover de Schepping, heet Hij Heere = Jehova;
als God, in algemeene betrekking tot die schepping,
waarvan Hij de "Werkmeester is, heet Hij God = Elo-
hiem; en als God, die in eene bondsbetrekking staat
tot het uitverkoren deel dier schepping, heet Hij
Heeke God = Jehova Elohiem. Met dit onderscheiden
gebruik der namen Gods zult gij veel gevorderd zijn
tot recht verstand van menige schriftuurplaats en tot
weerlegging van menige vijandige tegenspraak.
In den naam van den Bondsgod Israels moest Mo-
zes dan optreden, als afgezant van dan God Abrahams,
Izaks en Jakobs tot het volk des Heeren gezonden,
om, met de gezanten en vertegenwoordigers van dat
volk zelf, den verdrukkenden koning den last Gods
aantezeggen. Opdat hij dit met te meer vrijmoedig-
heid zou doen, wordt hem eerst nog het uit ge-
sproken voornemen des Heeren bekend gemaakt
(vs. 16—22). — In welken gevorderden weg des
rechts hij had te wandelen (vs. 16,17), wat ernstige
boodschap bij den koning had te brengen (vs. 18),
welken teleurstellenden uitslag op zijne zen-
ding hij zou vinden (vs. 19), met wat heilig doel
die afwijzing geschieden (vs. 20), wat de eindelijke
uitkomst van dit alles zijn zoude (vs 21, 22), wordt
hem door den Heere vooraf bekend gemaakt.
Ook wanneer de Heere zich op buitengewone wijze
en langs een buitengewonen weg openbaart, wil Hij
in Zijne wijsheid evenwel, dat de vruchten dier open-
baring langs den gewonen weg der menschlijke ontwik-
keling en in den geordenden weg der gestelde middelen
tot den mensch komen. Het wonder ook wordt in zijne
ontwikkeling in de gangen der voorzienigheid Gods
opgenomen en langs de draden van het natuurlijk weef-
sel voortgeleid. Uit Zijne eeuwige voorverordineering
Dl. III.                                                              9
-ocr page 138-
130
vloeien do ordeningen Gods, en daarop rusten dan de
wettige ordeningen der maatschappij, indien zij ten
minste goed en proefhoudend zullen blijken. Zoo had
de Heere in Zijne voorzienigheid gewis ook gezorgd,
dat onder den drukkenden invloed der ellende bij Israël
niet alle orde en regelmaat des volks zoude ophouden.
Daartoe was reeds de twaalfdeelige onderscheiding des
volks in stammen gegeven. Maar ook schijnen dezen
wederom hunne hoofden, gelijk de enkele geslachten
en gezinnen hunne oudsten, voortdurend gehad te hebben.
Dat mogen wij hieruit opmaken, dat de Heere tot
Mozes bij de opdracht van Zijn uitgesproken voornemen,
gewaagt van oudsten, met wie hij had te rade te
gaan. „Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en
zeg tot hen: de Heere, de God uwer vaderen is mij
verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeg-
gende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht (gedenkende
gedacht) en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan."
Gewis waren deze oudsten mannen van aanzien en
onderscheiding onder het volk, die niet door eenige
openbare opdracht van wege de overheid des lands,
maar door zekeren persoonlijken invloed, door hoog-
geklommen leeftijd en betrekking van bloedverwant-
schap eene zekere eereplaats onder Israël bezetten.
Tot het beslechten van onderlinge geschillen en het
bijleggen van familietwisten werd waarschijnlijk hun
hulp ingeroepen, zonder dat zij nog daarom openbare
rechtspraak hadden of oefenden. Uit dergelijke oudsten
zal Mozes wellicht later de mannen gekozen hebben
die, op Jetro\'s raad, tot rechters werden aangesteld.
(Num. 11:16; Deut. 21:2; 22:15). Steeds treden
zij als vertegenwoordigers, nooit als de hoof-
den des volks op. (Ex. 4:29; 12:21; 17:5,6;
18 : 12; 19 : 7; enz.) Alleen in tijden van regering-
loosheid werden hun voor een wijle de teugels in
-ocr page 139-
131
handen gegeven of wel door hen zelven in handen
genomen. (Richt. 2:7).
Maar de aanwezigheid van dergelijke oudsten wees
toch op zekere geordende samenbinding van Israels
aangelegenheden en onderlinge belangen, die ook door
Mozes vroeger, bij zijne eerste eigenmachtige pogingen
om Israël te verlossen, niet hadden mogen voorbijge-
zien zijn. Dat doet de Heere hem gevoelen door hem te
gebieden, zich vóór alles met de oudsten des volks
in aanraking te stellen en hun de opdracht medete-
deelen. Dat Mozes hun moest spreken van „den God
uwer vaderen" en niet „onzer vaderen" zal wel
hebben moeten strekken, om ook hunne groote betee-
kenis voor het volk in het licht te stellen.
En als hij ten laatste zegt, dat de God hunner
vaderen hem, Mozes, is verschenen, wordt tevens de
band aangewezen, die de natuurlijke hoofden des volks
en den door God gestelden leider te samen moest ver-
binden. Wat dat getrouwelijk bezoeken of kracht-
dadig gedenken Gods mag beteekenen is reeds vroeger
uiteengezet. (Dl. 1:292, 293, 646). \'t Is het nabij-
brengen van de vervulling der belofte, het waar maken
van het woord Gods. Hier wordt het voortdurend
of, zooals het wordt teruggegeven, g e t r o uw e 1 ij k
gedenken Gods, naar deszelfs onafgebroken en zeke-
ren samenhang, in het oorspronkelijke aangeduid door
de verdubbeling van het wortelwoord „gedenken". Der-
gelijke verdubbeling van het woord in \'t hebreeuwsch
wijst op eene versterking en grooter gewisheid van
het begrip heen, en komt als zoodanig bovenal uit
in zegeningen en bedreigingen. (Gen. 2 : 17, enz.)
Als bewijs der onveranderlijke trouw Gods, die
door Zijn „getrouwelijk gedenken" van Israël hier
wordt uitgedrukt, maar ook reeds door Jozefs belofte
(Gen. 50: 25) aan het volk was toegezegd, moet nu de
9*
-ocr page 140-
132
innerlijke gedachte Gods, die reeds aan Mozes
was geopenbaard, ook voor de ooren der oudsten wor-
den uitgesproken. Mozes had het woord des Heeren
tot hen te brengen: „Daarom heb ik gezegd: Ik zal
ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot
het land der Kenaünieten en der Hethieten en der
Amorieten en der Feresieten en der Hevieten en der
Jebusieten, tot het land vloeiende van melk en ho-
ning." Zie, Mozes had feitelijk nooit in de verdruk-
king gedeeld; was daaraan ook reeds vroeger ontko-
men; door zijne samenkomst met de oudsten toonde
hij evenwel, tot dat verdrukte volk mede te behooren;
en van wege dit alles kon hij even waar als nauw-
keurig tot deze oudsten, die het volk vertegenwoordig-
den, zeggen: de Heer zal „ulieden" opvoeren, zich
zelven daarbij tevens insluitende.
Indien wij in den geordenden weg wandelen zullen
wij de noodige bemoediging en geloofsversterking vin-
den in den weg der middelen en, aldus versterkt, ook
kracht en moed hebben, om den moeilijksten last te
volbrengen. Dat zoude Mozes ondervinden. De Heere
verzekerde hem dingen van de oudsten, die hij, aan
het verleden denkende, gewis niet had durven hopen,
„en zij zullen uwe stem hooren." Zij, die vroeger hem
als vriendelijk raadgever smadelijk verworpen hadden,
zij zouden nu naar hem luisteren.
Zoo zal het steeds gaan, wanneer men op het woord
Gods en niet naar eigen ingeving iets wil of de men-
schen voor zich zoekt te winnen. Dan ook zal men
door eendrachtig samenwerken en door veler samen-
stemming indrukwekkender voor de machten en over-
heden kunnen optreden, dan wanneer men alleen staat
en alleen, hoe groote geest men ook zij, den strijd
aanbindt. Door geheel alleen alles te willen doen heeft
menigeen, die veel had kunnen tot stand brengen,
-ocr page 141-
133
niets verricht, — dan ziehzelven veel verdriet en den
zijnen de nederlaag te berokkenen.
Dat weet de Heere en daarom draagt Hij aan Mozes
en de oudsten te samen de ernstige boodschap
op (vs. 18), die zij den Koning hebben te brengen.
Zooveel mogelijk moet er zijn een gesamenlijk optre-
den des volks of der gemeente, niet een op zich zelve
staande poging van een enkel persoon. „En gij zult
gaan, gij èn de oudsten van Israël tot den Koning
van Egypte en gij lieden zult tot hem zeggen: de
Heere, de God der Hebreen is ons ontmoet; zoo laat
ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de
woestijn, opdat wij den Heere onzen God offeren".
"Wie hun hooge Lastgever is, op welke bijzondere
wijze die last tot hen was gekomen, en welken eis ch
die last inhoudt hadden zij den Koning medetedeelen.
„Den God der Hebreen," zoo hebben zij tegenover
Egyptes Koning Jehova te noemen, niet den God der
Israëlieten; omdat deze laatste volksnaam wellicht
meer een bondsnaam in betrekking tot God was,
terwijl zij tegenover de andere volkeren Hebreen
waren. Die God was hun op buitengewone, niet te
voorziene wijze tegemoet gekomen. Dit is de betee-
kenis van dit „ontmoeten", dat dikwijls als een toe-
vallig tegenkomen wordt opgevat, maar steeds van
een onvermoed en onverwacht vinden, dat van den
mensen zelven niet uitgaat, wordt gebruikt, en daar-
door elk begrip van toeval, dat de bijbel in den hei-
denschen zin van het woord niet kent, ten sterkste
buiten sluit. "Wanneer God ons vindt of ons doet vin-
den, zonder dat wij de middellijke oorzaken daarvan
zelven hebben uitgedacht of gevonden, dan is er sprake
van dat ontmoeten, dat geheel eene bijzondere beschik-
king is van de Voorzienigheid Gods.
Met dat bijzondere der ontmoeting is dan ook in
-ocr page 142-
134
overeenstemming wat de boodschap des Heeren als
eisch der gehoorzaamheid aan den koning moet brengen.
Het gold allereerst de onderwerping van Egyptes
koning, van den tijdelijken heerscher en onderdrukker
Israels, aan den eigenlijken eeuwigen Koning, den
eenigen Souverein van zijn volk. Pharao had Jehova
als zijn meerdere te erkennen en te gehoorzamen, \'t Was
met die boodschap aan Pharao niet allereerst om de
verlossing van den druk des volks, maar om de erken-
ing van Gods gezach en majesteit, als geldende ook
legenover Pharao, te doen. Uit erkenning van het
gezach van God als Israels Souverein, moest noodzake-
lijk de behandeling van Israël als een vrij volkvoort-
vloeien. Niet in eens maar langzamerhand moest de
koning daartoe opgeleid worden.
Daartoe kwam de eisch om Israël als een v r ij volk
te beschouwen en te behandelen, ook in diengematig-
den vorm van Israël een weg van drie dagen te laten
trekken; maar dan toch „in de woestijn", buiten
de grenzen des lands. Door die daad der vergunning
zou de onafhankelijkheid van het volk in verhouding
tot Egypte en deszelfs koning openlijk erkend moeten
worden. In de vergunning om den Heere hunnen God
te offeren, lag dan nog die andere erkenning, dat God
alleen de Souverein was, wien het nu onderdrukte
volk toebehoorde, had te dienen en hulde te bieden.
Tot Pharao kwam de eisch, om voortaan Israël te be-
schouwen als een vrij volk van een Souvereinen
Koning, namelijk: van God. Door deze eenvoudige en
natuurlijke beschouwing vervallen alle moeilijkheden,
die men tegen de oprechtheid en den waarheidszin van
dezen eisch Gods, van de zijde der twijfeling en des
ongeloofs, heeft ingebracht.
Maar, zie, het volk des Heeren als een eigen, vrij
en zelfstandig volk te beschouwen en te bejegenen;
-ocr page 143-
135
en dit te doen enkel omdat Grod deszelfs Souvereine
Koning is, dat wil er bij de wereld, bij den staat
en de machten der wereld niet in. Dat weet de Heere,
die daarom ook Mozes van den teleurstellenden
uitslag (vs. 19), die zijn deel zal worden, vooraf
kennis geeft. „Doch ik weet, dat de koning van
Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door
eene sterke hand." Men kon meenen, dat hierin eenige
tegenspraak of ten minste moeilijk te verklaren zin
ligt, in vergelijking met het volgende vers, waarin
de eindelijke uitkomst wordt gemeld, en dat
aldus luidt: „Want ik zal mijne hand uitstrekken en
Egypte slaan met al mijne wonderen, die ik in het
midden van dezelve doen zal; daarna zal hij ulieden
laten vertrekken."
Immers eerst wordt verzekerd, dat Pharao het volk
niet zou laten gaan, zelfs niet door een sterke hand
gedwongen; en daarna wordt betuigd, dat hij na de
uitstrekking van die sterke hand, het volk wel zou
laten vertrekken. Schijnt dit niet klaarblijkelijk met
elkander in strijd? Zie dan hier, wat eene, al is \'t in
schijnbare kleinigheden, onnauwkeurige vertaling schade
kan doen aan het recht verstand van de fijne zinwen-
ding, juiste onderscheiding en diepen zin van het oor-
spronkelijke. Bewonderenswaardig juist en leerrijk
spreekt de bijbel ook hier in het oorspronkelijke taai-
eigen , en steeds heeft men verzuimd dit optemerken.
Ge moet weten, dat de Heere aan Mozes zegt, dat
Pharao aan het volk nooit zal toestaan of vergun»
nen (jittén) om zelf te gaan, dat is, natuurlijk
op verzoek of voorstel van Mozes; maar wel zou hij het
volk laten vertrekken (schillach, in piel), dat is
schijnbaar op eigen gezach en door eigen aandrift
wegzenden, gelijk er in \'t oorspronkelijke staat.
Als eigene vrije machtsdaad, dit is de bedoeling
-ocr page 144-
136
van Gods woord, zoodat zijn gezach schijnbaar geen
schade leed, zoo dat hij de Souvereiniteit Gods, als
een meerdere dan de Zijne, niet zoude schijnen te
erkennen, zal hij het heengaan Israels gelasten;
terwijl geen macht ter wereld het trotsch en stug
gemoed tot een gewillig buigen voor, en bewust zich
onderwerpen aan den eisch van den hoogen God zon
kunnen brengen. Liever wil hij den uiterlijken schijn
van geweld in de oefening van eigen gezach, dan dien
van gehoorzaamheid in de erkenning van Gods gezach=
Ziedaar in den grond de reden, waarom men menig-
malen het volk des Heeren liever ruw en woest een
weldaad schijnbaar als uit eigen beweging zal toe-
werpen, dan door zachte overreding of schijn van
dreiging zich iets zoodanigs te laten afdwingen. Men
wil liever gunsten verleenen, dan rechten erkennen;
omdat aldus eigen trots gespaard blijft.
Als de schijn van eigen ongekrenkt gezach; — en
dat noemt men dan zijne eer en waardigheid ophou-
den, — maar behouden blijft, door het gezach God
niet te huldigen. Liever het volk Israels of uwen
vromen knecht of uwen godvruchtigen ondergeschikte
wegjagen, dan op zijn verzoek of op Gods bevel
hem te laten gaan. "Wegjagen of laten gaan; tus-
schen deze twee had Pharao te kiezen. Indien hij het
laatste koos, boog hij openlijk en ootmoedig voor
Gods hoogere macht, met erkenning van eigen minder»
heid; indien het eerste, dan gaf hij in de oogen zijns
volks schijnbaar niet toe en bleef hij zich, ofschoon
voor de overmacht in \'t geheim bukkende, in den
openlijken vorm evenwel tegen de hoogste Majesteit
verzetten.
Dikwerf is er in het geen gewilligheid schijnt\' een
groote mate van eigenwilligheid en hoogmoed verbor-
gen; ook bij u, die bij een gedwongen toegeven, even-
-ocr page 145-
I
137
wel uw vermeend goed recht tegenover anderen, zij
\'t dan ook maar in den vorm, zoekt te handhaven.
Door uwe voorkomendheid zoekt gij menigmalen uwen
tegenstander voor te komen; door uw vrijwillig aan-
bod, zijn rechtmatig verzoek aftesnijden; door uw
vriendelijk toegeven uittewerken, dat gij niet behoeft
gedwongen tot hetgeen gij evenwel zoudt moeten toe-
staan. Liever de schijn van uit eigen aandrift te doen,
dan door vreemden dwang het te moeten! Zoo spreekt
het trotsch gemoed maar al te vaak. — Zoo ziet gij
dan ook weder uit dit voorbeeld, hoe juist en nauw-
keurig de bijbel zich steeds uitdrukt en hoe het schijn-
baar gemis aan samenhang en de oogenschijnlijke tegen-
spraak in de scbrift niet aan den bijbel, maar aan ons
onverstand moeten geweten worden. Als wij maar wat
meer aan ons eigen juist inzicht leerden twijfelen,
zouden wij uit den bijbel veel goeds nog kunnen leeren,
en bovenal, van aan diens beter recht nooit te twij-
felen.
Niet dan door overmacht der sterke hand Gods
gedwongen zoude Egyptes koning voor God bukken;
ofschoon hij ook daarbij nog den schijn van eigen
waardigheid en gezach zoude zoeken te redden, door
Israël wegtejagen. Maar zoo zoude het kunnen geschie-
den, dat Israël arm en verlaten, van alles verstoken
en beroofd, Egypte zoude moeten verlaten. Daartegen
moest gewaakt. Indien ook al de Koning den schijn
aannam van het volk om wille van het staatsbelang
uit zijn rijk te bannen; het volk zelf moest beter
weten en ook die juistere wetenschap door daden aan
den dag leggen. Daarom belooft de Heere aan Mozes:
„En Ik zal dit volk genade geven in de oogen der
Egyptenaren; en het zal geschieden, wanneer gijlieden
uitgaan zult, zult gij niet ledig uitgaan." Neen het
was geen slavenhorde, die men maar ontsloeg en
\\
-ocr page 146-
138
wegjaagde. Israël was een vrij en zelfstandig volk.
Zoo was het in Egypte gekomen en zoo moest het
daar weer uittrekken, en dit in alles, ook in zijne
houding toonen.
In overeenstemming daarmede komt het bevel Gods,
dat Israël niet maar vragen maar e i s c h e n moet,
zooals onze statenvertalers keurig en juist het woord
hebben weergegeven. Ja zelfs zoo groot zoude het
ontzach des volks bij de Egyptenaren zijn, dat men
hen als een vrijen en zeeghaften stam, niet maar als
uitgeworpenen zoude bejegenen; ja, het zoude vol-
doen indien zelfs geen man, indien maar eene vrouw,
straks een kind het noodige eischte of vraagde. Het
was als een strijd tusschen twee grootmachtige Sou-
vereinen, die elkander, ten aanschouwe van het volk
en ten wille van dat volk, de oppermacht betwisten.
Pharao wil dit toonen in het smadelijk verjagen van
het volk Israels; de Heere zal Zijne eere handhaven
door zijn volk met eere te laten uittrekken. „Maar
elke vrouw zal van hare naburin en van de waardin
haars huizes eischen zilveren vaten en gouden vaten
en kleederen." Als overwinnaars uit den kamp getre-
den, zullen zij ook naar oorlogsrecht den buit mede-
nemen , zonder roof of plundering, maar als rechtma-
tig toekomende oorlogsbuit en overwinningsschatting
medegedragen. Zoo zal de Heere zijn volk laten gaan
en het als met slaande trom en vliegende vaandelen,
als op een zegekar, uit Egypte laten trekken.
Aldus bleek ons ook uit Mozes\' roeping, hoe het volk
des Heeren naar eigenlijke bestemming moet zijn,
namelijk: vrij, wat het in den tijd meestal in werke-
1 ij k h e i d is; gebonden; wat daarvan het heilig doel
is: de eere Gods; en wat de eindelijke uitkomst van
dit alles zal wezen: de eervolle bevrijding des volks.
-ocr page 147-
139
Ja, zoo moest het volk dan uittrekken, gelijk het
gekomen was, gelijk de Heer Zijn volk wil beschouwd
hebben, een vrij en onafhankelijk volk, van niemand
dan van den Heere alleen afhankelijk gemaakt. Geene
dienstknechten der menschen, of der wereld, of der
zonde, of des vleesches mogen de kinderen Gods zijn.
Tot vrijheid zijn zij geroepen en dat zij dan ook
staan in de vrijheid waartoe zij geroepen zijn. Vrijheid
van de wereld door afhankelijkheid van God , is naar het
getuigenis van Gods woord de oorspronkelijke bestem-
ming des menschen, die naar Gods beeld geschapen
is. Ook de Heere Jezus is gekomen om de Zijnen
v r ij te maken. De waarheid zal hen v r ij maken.
Van die vrijmaking was reeds het Jubeljaar met zijne
ordeningen als het profetisch voorspel. In vrijheid
zullen zij eenmaal uitgaan, want v r ij h e i d is de
bestemming van het kind Gods, dat tot vrijheid is
geroepen.
En hoe weinig beantwoordt meestal daaraan de
werkelijkheid van het leven aan deze zijde van
het graf? Door de zonde en om wille der zonde heeft
de mensch de vrijheid verbeurd. In stee van vrijheid
ontmoet het kind Gods overal banden en verdrukking;
ter nauwernood laat men den geloovige adem halen.
Het wordt hem menigmaal zoo eng, zelfs in de kerk,
als in een kerker, als in een graf. Ach, maar al te
dikwerf zoekt de Christen zelf de banden van de sla-
vernij der zonde , der wereld, des. vleesches, des hoog-
moeds en der roemzucht op; of ook wel zoekt hij de
hem aangelegde, zoo noodige banden vóór den tijd,
in eigen kracht te verbreken.
Maar toch ook buitendien is er voor Israël een Egypte,
waar de Heere zelf zijn volk heeft binnengeleid, en
na dat Egypte — de woestijn. Toch is er voor Jezus, den
Koning Israels, een kribbe, zijn er banden, is er een
-ocr page 148-
140
graf. Hoe is dan de werkelijkheid meestal in strijd
met de bestemming? O, zegt: wat mag het heilig
doel daarvan zijn? Israels geschiedenis, door Gods
eigen woord bestraald en verklaard, zegge het ons.
Opdat Gods heilig recht, eeuwige trouw, ondoor-
grondelijke wijsheid, onweerstaanbare macht op het
schoonst mogen uitkomen, als Hij Zijn volk zal uit-
leiden, \'t Moet alles wezen tot verheerlijking van Gods
genade. Daartoe ook de openbaring van des volks klein-
heid en machteloosheid in den druk en volstrekte on-
macht om dien druk van zich aftewerpen; totdat de Heere
zelf met uitgestrekten arm en in hooge eere het uit-
leidt uit Egypte en, daar zelfs rijk gemaakt, het in-
leidt in Kanaan.
Want dat zal gewis de eindelijke uitkomst wezen.
Gods volk in eere uitgeleid, uit zwaren druk gered,
uit de groote verdrukking gekomen, om straks God
te dienen in Zijnen tempel dag en nacht. En het Lam,
dat in het midden van den troon is, zal hen weiden
en zal hun, beter dan Mozes weleer vóór Israël, een
leidsman zijn tot fonteinen der levende wateren.
(Openb. 7 : 14—17.)
Daar zingen zij dan van hulp en heil hun aange-
bracht. Maar ook in Egypte mag de strijdende kerk,
ziende op de toekomstige heerlijkheid, mogen de kin-
deren Gods ook onder den druk nog wel zingen van
kruis en kroon, bovenal des Lams.
Ps. 89 : 1, 8.
-ocr page 149-
IV.
DE AARZELENDE MOZES DOOR GOD TOT AANVAARDING
ZIJNER ROEPING GEBRACHT.
Exodus IT 11—31.
Inhoud: De gang der beilswaarheid naar Ps. 19; verband
tusschen het inzicht der heiligheid der wet en dat van onze
eigene zonde; niet kunnen en niet willen; het eerste door God
overwonnen, het laatste vergeven. — Het onderwerp en des-
zelfs indeeling; Mozes van eigen zonde overtuigd (vs. 1—9),
van Gods Almacht verzekerd (vs. 10—18), door Gods toornen
verschrikt (vs. 19—26), door Gods uitkomsten verrast (vs. 27-31).
Mozes, achter het ongeloof van anderen wegschuilend, door
God van eigen zonde overtuigd (vs. 1—9). De arglistigheid des
harten als uiting (vs. 1—5), het inwonend bederf als oor-
zaak (vs. 6—8), de doem waardigheid der ziel als gevolg der
zonde (vs. 9). Hierin ligt de verklaring van Bet drietal teeke-
nen: Slang, melaatschheid en bloed. Mozes lijden en
teleurstelling straf zijner overijling; waarom de mensen meestal
liever uit eigen beweging handelt dan op last of aansporing van
anderen. Mozes\' kleinmoedige aarzeling; wat hij eigenlijk be-
geert. Fout in de opvatting der wetenschap; niet door het juiste
inzicht tot het geloof, maar door het geloof tot het juiste inzicht
der waarheid. In God alleen is de waarborg der waarheid; be-
hoefte aan zekerheid bij den mensch; verzekering des geloofs;
het geloof als genadegave Gods; niet slechts de weg, maar
ook de bron der waarheid dient gekend. De bedoeling van het
teeken en het wonder ter bevestiging van den goddelijken oor-
sprong der waarheid en het goddelijk gezach der tolken Gods.
Niet het teeken te willen is zoo kwaad, maar het te willen
-ocr page 150-
142
omdat men anderen wantrouwt. De staf van Mozes; de weg-
geworpen staf een dreigend gevaar geworden; in een slang ver-
anderd; op \'s Heeren bevel weer opgegrepen; de roeping, die
wij loslieten, laat ons nog niet los; bij den staart opgegrepen;
aposiopèsis of verzwijging; beschaming voor Mozes; de slang een
juist beeld der arglistigheid. — Het inwonend bederf des
menschen voorgesteld onder het beeld der melaatschheid;
wat Mozes\' hand moest doen: den staf wegwerpen, de slang
opgrijpen, in eigen boezem gebracht worden. De reiniging der
melaatschen door den Heere Jezus; de gezondmaking der hand
door God na het inbrengen derzelve in des menschen boezem. —
Eigen schuld ontdekt; erfsmet en erfschuld; rood de kleur
der zonde en des bloeds; bloed = bloedschuld. Leoringen.
Mozes, op eigen onmacht zich beroepende, van de Almacht
Gods verzekerd (vs. 10—18). — Gods schepping predikt
haar (vs. 8—12), uw naaste omgeving verkondigt ze (v. 13
—16), Gods wondermacht bevestigt ze (vs. 17, 18), Dejam-
merlijke uitvlucht der onmacht aan het licht gebracht, de on-
wil daarin geopenbaard, de overgebogen wil gehoorzaam
gemaakt. Niet de macht der omstandigheden buiten ons maar
het ongeloof in ons maakt ons onbekwaam tot het goede; wat
de menigte het meest boeit; de hulpmiddelen der uiterlijke wel-
sprekendheid, hoewel niet geheel verwerpelijk, evenwel niet te
hoog te stellen. Gods beroep op Zijn almacht, in de schepping
geopenbaard; een goede wenk, een moedgevende opwekking,
ook voor herders en leeraren. Wat ons meestal ontbreekt? Ge-
hoorzaamheid. Onmacht of onwil? Geen bescheiden terughouding
of beschaafde weigering verontschuldigt onze ongehoorzaamheid;
wat onverschilligheid en onwilligheid is doet zich menigmalen
voor als nederigheid en ootmoed. — Belemmering in bet spre-
ken, gemis aan de noodige vrijmoedigheid; de taak op een
ander schuiven is wel gemakkelijk, maar niet billijk; Aaron
door Mozes voorgesteld; in plaats van de vraag komt het ge-
bod des Heeren. Gods wondermacht eene oorzaak der bemoe-
diging voor Mozes, de weg gemakkelijk gemaakt; Jethro\'s
verlof; de gelijkenis der verontschuldigingen op Mozes en op
ons toepasselijk. Hoe de Heere de karakterzonden in de Zijnen
bestrijdt.
Mozes, op den weg vertragende, door Gods toornen verschrikt
(vs. 19—26): de vriendelijke waarschuwing (vs. 19—20),
de ernstige herinnering (vs. 21—23), de schrikwekkende
-ocr page 151-
143
dreiging (vs. 24—26). De bezwaren die wij vreezen dikwerf
door den Heere reeds lang te voren uit den weg geruimd;
Mozes met vrouw en kroost op reis naar Egypte, de «staf
Gods." — Wat de herinnering van Godswege ons leert aan-
gaande onze roeping: den geheelen omvang (vs. 21a), de mo-
gelijke teleurstelling (vs. 21b), de strafeisebende gerech-
tigheid Gods (vs. 22, 23). Wat het «verstokken" beteekent.
l)e sohrikwekkende dreiging voor Pharao of voor Mozes ? Z i p-
pora, het steenen mes; de bloed-bruidegom; de juiste
voorstelling der zaak. Zippora als vrouw; meer dan eens
scheef beoordeeld. De beteekenis der vrouw in Israels geschie-
denis; de Christelijke vrouw.
Mozes, God gehoorzamende, door Gods uitkomsten verrast
(vs. 27—31): de broederlijke begroeting (vs. 27) de
onverwachte volgzaamheid Aarons (vs. 28— 30) het
bechamend geloof des volks (vs. 31). Als het tijd is van
Gods zegeningen te genieten moet men dien tijd niet door-
brengen met angstig te vorschen en te zoeken naar den oor-
sprong dier zegeningen. — Het broederpaar hereenigd; de steen
weggewenteld; ons wantrouwen iu nienschen meest geboren uit
ons wantrouwen iu God. De hoofden gebogen; aaubiddinge
Gods het einde. — Een woord van opmerking, toepassing en
besturing, aangaande den zondigen toestand van ons hart;
den weg om daarvan overtuigd te worden en de wijze der
bemoediging eener toegebrachte ziel. De weg dien de Heere
met den zondaar houdt. Besluit,
Psalm 19: 6.
Wat geleidelijke, door God geschonken, maar als
uit de eigen levenservaring opgegrepen voorstelling
van den gang der waarheid biedt ons deze psalm.
Eerst is er de n a t u u r 1 ij k e godskennis , vernomen
uit de ordeningen en gewrochten van Gods almachtige
en scheppende hand (Ps. 19 :1—7). Daarna leidt de
bovennatuurlijke openbaring Gods tot dien hoo-
geren trap der volmaaktheid (vs. 8,9), tot wier
betrachting de vreeze Gods het leidend beginsel ia
(vs. 10); maar waardoor dan ook al de dierbaar»
-ocr page 152-
144
heid van het woord voor het heilzoekend hart eerst
recht wordt erkend (vs. 11).
Dan zinkt de hooge moed des menschen ineen (vs.
12). Want het komt er op aan, niet slechts het ge-
klank te kennen, maar ook deszelfs heiligen inhoud
te volbrengen. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt
gij, zoo gij dezelve doet. Dan huivert de ziel ver-
schrikt terug met den angstkreet op de lippen: Heere!
wie is tot deze dingen bekwaam? Eerst bij het rechte
inzicht in de volmaaktheid van het woord Gods, wordt
de ontroerende vreeze in ons machtig en levendig, dat
wij, het nu kennende, het niet zullen kunnen. Het
inzicht der dierbaarheid en volmaaktheid der wet Gods
roept in ons zelven het gevoel en besef van eigen
volstrekte onmacht op. Ook in dien zin is des apos-
tels woord zoo waar: door de wet is de kennis der
zonde.
"Want niet te kunnen is even duidelijk gevolg der
zonde, als niet te willen de juiste uiting er van is.
De macht der zonde nu in al haren omvang kan slechts
door Gods almacht in ons overwonnen, verbroken en
vernietigd worden. Niet door het hooren alleen van Gods
woord en wet wordt ge nog geschikt of genegen voor
de volbrenging van dat woord, \'t Is Gods genade, die
in u en het willen en het volbrengen moet werken;
want van nature zijn wij afkeerig en traag, onwillig
om ons aan het woord te onderwerpen. Wij zullen
zoeken de tot ons gebrachte roeping óf te o ver t re-
den, gelijk het eerste menschenpaar; óf voorzichtig
weigeren die te aanvaarden, gelijk#een Mozes.
Maar daarin blijkt de onwederstandelijke macht der
genaderijke ontferming Gods, dat Hij zoowel de eerste
weet te vergeven, als het laatste te overwinnen. Hoe
Hij dit tweede kan en doet, leert ons het vierde
hoofdstuk van Exodus, welks inhoud ge aldus kunt
-ocr page 153-
145
aangeven: de aarzelende Mozes door Gfod tot
aanvaarding zijner roeping gebracht. Mozes
zelf verontschuldigt zich met de algemeene boosheid
van het menschelijk hart en het daaruit voortvloeiend
ongeloof van anderen, maar wordt door Grod van
eigen zonde overtuigd (vs. 1-9); hij beroept zich
op eigen onmacht, maar wordt van Gfods Almacht
verzekerd (vs. 10—18); vertraagt op den weg, maar
wordt door GJ-ods toornen verschrikt (vs.19-26);
gehoorzaamt ten laatste en wordt door GJ-ods uit-
komsten verrast (vs. 27—31). Zoo treedt Mozes
hier op als het beeld van den man, die van eigen
zonde overtuigd, van GJ-ods almacht verzekerd, door
Gods toornen verschrikt, door de uitkomsten wordt
verrast.
Zal de mensch ooit „de overleggingen kunnen ter
nederwerpen en alle hoogte, die zich verheft tegen de
kennis van Grod, en alle gedachten gevangen leiden
tot de gehoorzaamheid en gereed hebben, hetgeen dient
om te wreken alle ongehoorzaamheid" (2 Cor. 10: 5, 6),
dan moet de Heere zelf eerst die overleggingen van het
zoozeer boos hart in al heur ongerechtigheid en arlistig-
heid ten toon gesteld en ter neder geworpen hebben. En
dat doet de Heere door Mozes, die eigen onwil met een
voorgewende vrees voor het ongeloof van Israël tracht
te verontschuldigen, te overtuigen van eigen inwonende
zonde. Bij Mozes, van eigen zonde door God
overtuigd (vs. 1—9), wordt eerst de arlistigheid
des harten als uiting der zonde (vs. 1—5) in het
licht gesteld; daarna wordt hij bij het inwonende
bederf als oorzaak (vs. 6—8). en ten laatste bij de
doemwaardigheid der ziel als gevolg der zonde
(vs. 9) bepaald. Daartoe moeten dan dat drietal beel-
den en teekenen: slang, melaatschheid en bloed
dienen. Het verhaal zelf\' moge ons dit duidelijk maken.
Dl. III.                                                            10
-ocr page 154-
146
Eene gewichtige roeping was onder de heilige tee-
kenen eener goddelijke majesteit van Gods wege tot
Mozes gekomen, en eene moeilijke taak was hem daar-
hij op de schouderen gelegd. Hij zoude de redder van
het volk Gods wox*den. Vroeger reeds meende hij daar-
toe in eigen aandrift des harten de opwekking te ge-
voelen ; maar bij de eerste poging, om door eene stout-
moedige daad de geestdrift en het vrijheidsgevoel bij
zijne stamverwanten te doen opvlammen, was hij jam-
merlijk teleurgesteld. Zijn hart had er gewisselijk veel
onder geleden; maar zijne neerlaag was de gewone
straf geweest, die er volgt op het staan en streven
in eigen kracht. Lijden en teleurstelling is steeds, ook
voor u, de vrucht dier ongezonde overijling en der drif-
tige voorbarigheid, die buiten God omgaat.
Nu had God zelf hem tot die hooge taak der verlos-
sing Israels opgeroepen en had hem daartoe geboden
naar Egypte te gaan. Maar \'t is meestal bij den mensch
alsof hij \'t een of ander liever uit eigen aandrift
opvat, dan dat hij dit doet op aandringen, op last of
aansporing van anderen, zelfs van God. Want bij het
welslagen smaakt de eerzucht dan het meest genot, als
niet alleen uitvoering, maar ook het ontwerp zelf, en de
eerste gedachte daaraan ons eigen werk zijn. Was het
iets dergelijks, dat Mozes, die veertig jaren geleden zoo
vermetel optrad, nu kleinmoedig terugtrad en aarzelend
de roeping schier afwees? „Toen antwoordde Mozes en
zeide: maar zie, zij zullen mij niet gelooven, noch
mijne stem hooren; want zij zullen zeggen: de Heere
is u niet verschenen."
Wat bedoelt Mozes met deze woorden? Wil hij zich
aan de opdracht reeds voor goed onttrekken, en zoekt
hij het gemis aan moed bij zich zelven te dekken met
vrees voor het ongeloof bij anderen? Dat nog wel niet
geheel; maar toch wenscht hij tot waarborg des wel-
-ocr page 155-
147
slagens en als een noodzakelijk vereischte voor de
mogelijkheid eener goede uitkomst van zijne zending,
een of andere bijzondere gave of macht der teekenen,
waardoor hij Israël onwederlegbaar van de waarheid
zijner zending kon overtuigen. Want gewis, hoe heerlijk
en in en uit zichzelve blijkbaar als het licht aan den
hemel de waarheid ook moge wezen; indien de mensch,
die van nature tot leugen geneigd en van de waarheid
af keerig is, haar als waarheid zal kunnen aannemen, dan
moet hij daartoe ontvankelijk gemaakt of door eenige
uitwendige aantrekkingskracht daarheen geleid zijn.
Om de waarheid als waarheid G-ods te doen erken-
nen, moogt ge bij den natuurlijken mensch niet op haar
innerlijke kracht en klaarheid alleen vertrouwen. Dat
is de groote fout van de mannen der zoogenaamde
wetenschap, en is in strijd met de gegevens der ge-
schiedenis en der ervaring van ons eigen leven. Niet
door de macht der waarheid komt de mensch tot het
geloof aan God; maar, omgekeerd, door het geloof
aan God komt de mensch tot de erkenning der waar-
heid. Is er een God, dan is er ook eene zedelijke orde
der dingen, dan ook eene hoogere waarheid. Een naam
Gods dus zonder den waarborg, dat die naam ook door
God zelven is uitgesproken en medegedeeld, zoude Is-
rael waarschijnlijk niet bevredigen.
Daarvoor vreest Mozes eenigszins en dit met recht.
De mensch gevoelt allereerst behoefte aan zekerheid,
aan gewisheid, dat hetgeen zich bij hem als waarheid
aanmeldt, dan ook in oorsprong en geloofsbrief zijn
karakter als zoodanig kunne vertoonen. Immers heeft
het geloovig hart er niet genoeg aan te weten dat het
gelooft in God, het moet weten dat het uit God en door
God dat geloof heeft ontvangen. Niet een opgegrepen
of aangenomen of maar toegeëigend geloof bevredigt
de ziel, maar een geloof dat eene geschonkene gena-
10*
-ocr page 156-
148
degave Gods is. Op twee dingen komt het, bij de waar-
heid zoowel als bij het geloof aan de belofte vooral
aan: op de zuivere bron waaruit en den rechten weg
waarlangs zij tot ons zijn gekomen. Immers niet slechts
de weg waarlangs zij tot ons kwamen, maar ook de
bron waaruit zij werden geput, dient gekend.
Aan die rechtmatige behoefte des menschen, om waar-
borg voor het gezach der waarheid te vinden in haar
onmiddellijk verband tot haar onmiddellijken uitgang uit
God, komt de Heere zelf hem telkens tegemoet. Immers
gaf Hij het Zijnen gezanten en apostelen door wonderen
en teekenen, voorspellingen en profetiën de waarheid
hunner goddelijke zending voor het volk te bevestigen.
Ja ook de Heere zelf beriep zich tegenover de Joden
op zijne machtsdaden en wonderen, om hen tot geloof
in zijn persoon op te leiden (Job. 5). Een Nicodemus
mede was juist door die teekenen van de voortreffelijk-
heid des Heeren overtuigd geworden (Joh. 3). De
wonderen zelve moge teekenen zijn van Gods almacht;
het verrichten dier wonderen was het bewijs voor
de betrouwbaarheid Zijner tolken en gezanten.
Indien Mozes iets dergelijks nu bedoeld heeft, kunt
gij hem van geen onrecht beschuldigen; maar wel daar-
van, dat hij zelf, zonder genoegzame ondervinding, hem
geheel onbekenden van wantrouwen en ongeloof ging be-
schuldigen. Was dit de naast voor de hand liggende
oorzaak zijner aarzeling ? Wellicht meende hij zelf dit;
gelijk de mensch meestal, vooral wanneer het op zelf-
veroordeeling aankomt, de reden ver weg bij anderen
zoekt, in stee van in hetgeen wat voor de hand ligt,
in zich zelven. Doelt daarop mogelijk de verrassende
vraag des Heeren, die zoo plotseling komt, en het korte
antwoord der verbazing daarop gegeven? „En de Heere
zeide tot hem: wat is er in uwe hand? En hij zeide:
een staf."
-ocr page 157-
149
\'t Was gewis de staf, dien hij als herder gewoon was
met zich mede te dragen, en die, als beeld der leiding
van dikwijls onwillige schapen, hier uitnemend dienst
kon doen. Ook elders, ook later is de herdersstaf het
zinnebeeld der leiding en heerschappij, zooal niet het
eerste beginsel van den vorstelijken scepter. Nu even-
wel moest er een ander gebruik van gemaakt worden,
volkomen beantwoordende aan de innerlijke voornemens
van Mozes, om de leiding van het volk Israël van
zich te stooten. „De Heere zeide tot hem: werp hem
ter aarde." Onmiddellijk gehoorzaamt Mozes. Ook voor
hem scheen gelijk voor zoo menigeen, het laten ge-
makkelijker dan het doen.
Maar de staf die in zijne hand dienst had kunnen
doen, werd, eenmaal weggeworpen, voor hem een drei-
gend gevaar, dat hem ijlings de vlucht deed nemen.
Want zie de weggeworpen staf „werd tot eene slang
en Mozes vlood van haar." Zoo zal een door u gewei-
gerde roeping, een in eigen kracht geweigerde betrek-
king, een door u afgeslagen taak, die ten wille van
het volk des Heeren door u had moeten ontvangen en
aangenomen worden, later, als zij eenmaal buiten uwe
hand en macht is, een doodelijk wapen kunnen wor-
den, dat zich tegen u wendt, en dat u noopt om te
vlieden; zoo de Heere het u niet belet en u dwingt
om den afgewezen eisch zelf weer op te vatten en straks
te volbrengen. De herdersstaf, die eigenwillig werd
weggeworpen, wordt straks, tot eene slang geworden,
op \'s Heeren bevel weer opgegrepen.
Al hebben wij onze roeping losgelaten, de roeping
of liever de Heer der roeping deed het ons daarom
nog niet. Zij wendt zich tegen ons, terwijl wij haar
trachten te ontvluchten en des Heeren woord tot stil-
staan ons dwingt. „Toen zeide de Heere tot Mozes:
strek uwe hand uit en grijp haar bij haren staart."
-ocr page 158-
150
Niet slechts dat hij den tot slang geworden staf weder-
om moest opgrijpen, maar hij moest dit op de gevaar-
lijkste plaats doen, hij den staart, terwijl, bij een kleine
ombuiging van het uitgerekte lichaam, de gevaarlijke
muil hem naken kon. Indien hij het nog bij of achter
den platten kop had mogen doen! Maar neen, bij den
staart had de Heere hem geboden. „Toen strekte hij
zijne hand uit en vattede haar en zij werd tot eenen
staf in zijn hand."
Maar dit geschiedde niet, voordat de vroegere vrees
waardoor hij zich aan zijne roeping had onttrokken, in
beginsel was overwonnen door het geloof, waarmede hij
nu de gevaarlijke slang op het woord Gods had vast-
gegrepen en — daarop komt het \'t meeste aan — vast-
gehouden. Aldus had, in beeldspraak en door eene
zinnebeeldige daad, Mozes zich weder voor de aanvaar-
ding zijner roeping bereid verklaard, en het teeken
tot bevestiging zijner goddelijke zending voor Israël
werd hem nu ook gegund. "Want terwijl hij den staf
nog in zijne hand houdt, komt het woord des Heeren
tot hem: „Opdat zij gelooven dat u verschenen is de
Heere, de God hunner vaderen, de God van Abraham,
de God van Izak en de God van Jakob," en dat gij dus
van Mijzelven zijt gezonden, zult gij, indien dit noodig
is, dit teeken voor hen doen.
Deze laatste woorden moeten en mogen wij tot aan-
vulling van den afgebroken zin er bijvoegen, naar den
aard van het spraakkunstige gebruik, dat men dat
der verzwijging (aposiopesis) noemt. Dat wij tot deze
opvatting recht hebben, blijkt wel uit het feit dat de
nederwerping van den staf en diens verandering in eene
slang, bij Pharao\'s gebleken ongeloof ook het eerste
teeken was, dat Mozes in de tegenwoordigheid des ko-
nings deed (Ex. 7:9). Bij Israël was dit teeken niet
noodig geweest; want tot beschaming van Mozes wan-
-ocr page 159-
151
trouwige en onredelijke vrees, bleken de Israëlieten,
volgens het slotvers van dit hoofdstuk, niet slechts
Mozes zending te gelooven, maar ook in aanbidding
voor zooveel goedheid Gods als wegtezinken.
Daarom was ook de slang een juist gekozen beeld,
om de innerlijke stemming van Mozes hart en de oor-
zaak zijner woorden aantegeven. \'t "Was de arglistigheid
van het vreezend en onrustig gemoed, dat eigen traag"
heid en onwil zoekt te verbergen achter het ongeloof
van anderen, gelijk wij dit reeds mochten opmerken.
Arglistigheid toch is het karakter van het dier, dat
reeds in Eden bleek „listiger te zijn dan al het ge-
dierte des velds" (Gen. 3), dat door Jezus Christus als
de uitdrukking der „voorzichtigheid" tegenover de op-
rechtheid van de duif wordt gesteld (Matth. 10 : 16);
en dat ook in het laatste boek des bijbels onder den
naam van „de oude slang welke genaamd wordt duivel
en satanas" voorkomt (Openb. 12: 8). \'t Is dan de
overgroote voorzichtigheid, het sluw overleg, de ver-
borgen arglistigheid, die door het beeld der slang in
Mozes aangetoond en veroordeeld wordt.
Maar deze arglistigheid, waarmede de zonde optreedt,
is niets dan eene openbaring en uiting vanhetinwo-
nend bederf des menschen. Ook deze moet Mozes lee-
ren kennen. Daartoe kwam het tweede teeken der me-
laatschheid. „En de Heere zeide verder tot hem: steek nu
uwe hand in uwen boezem. En hij stak zijn hand in zijnen
boezem; daarna trok hij ze uit en ziet zijne hand was me-
laatsch, wit als sneeuw." Diezelfde hand, die eerst moest
dienen, om den staf weg te werpen en daarna dezen, in
eene slang veranderd, bij den staart weer op te grijp en,die
zelfde hand moest nu in den boezem, namelijk onder het
bedekkende opperkleed van het verborgene des harten,
gestoken worden; opdat zij, daaruit weergebracht, zoude
openbaren wat daar binnen was: melaatschheid der ziele.
-ocr page 160-
152
Zoo brengt het peillood, in het hart der zee neer-
gelaten, van den bodem het vuile slijk mede. Door de
glinsterende wateren was het in de gedurige strooming
bedekt gehouden ; maar nu aan het licht gebracht blijkt
eerst recht hoe afzichtelijk het is. Ook is „het bren-
gen der hand in den boezem" in den bijbel soms het
beeld der moedwillige werkeloosheid, van het on-
verschillig aanzien van eenig groot leed, dat men zou
kunnen maar niet wil afwenden. Zoo heet het van den
Heere zelven, Ps. 74:11. — Dat de zonde door de me-
laatschheid wordt afgebeeld, blijkt ook uit de zonde
Mirjams, die met melaatschheid werd gestraft (Num.
12 :10). Ook wordt geene enkele krankte in Gods woord
als zoo diep onrein gebrandmerkt en bij geene ook was, na
herstel, zoo ingrijpend reinigingsoffer noodig. Ook is er
geene enkele krankte, die zoo diep verborgen, zoo on-
geneeslijk doodelijk is en zoo besmettend zich naar
buiten openbaart.
De reiniging der melaatschen door den Heere Jezus
in het Nieuwe Verbond, is dan ook de zinnebeeldige
voorstelling van de reinigende kracht des bloeds, waar-
mede Hij de zondaren rein wascht van hunne zonden.
Laat u de uitdrukking „wit als sneeuw", bij deuitge-
botte melaatschheid gebezigd, niet van het goede spoor
brengen; omdat deze soms op een gunstig teeken van
mogelijke genezing wijst, die anders schier onmogelijk
scheen. Alleen door een wonder van Gods almacht
kon deze plaats vinden, gelijk het was bij Naaman
den Syriër (2 Kon. 5); gelijk ook slechts door een
wonder van Gods wederbarende. Almacht de zonde kan
worden uitgeroeid.
Ook Mozes zoude dat ondervinden. Want als de
Heere „zeide: Steek uwe hand wederom in uwen boe-
zem, stak hij zijne hand wederom in zijnen boezem;
daarna trok hij ze uit zijnen boezem; en zie, zij was
-ocr page 161-
153
weder als zijn ander vleesch," gaaf en gezond, gerei-
nigd en genezen. Aldus werd het hem tot een teeken
gegeven, om het karakter van eigen ongeloof en van
alle ongeloof te leeren kennen. In den grond is het
\'t innerlijk in den boezem schuilende verderf, de oorzaak
der uitbottende zonde of van elke andere melaatsch-
heid der ziel, die alle andere leden, krachten en ver-
mogens des licbaams aansteekt en besmet. God alleen
kan de gezondmaking der melaatsche hand werken;
maar daartoe laat Hij die eerst in den boezem van den
schuldige brengen. Daarom ook zeide de Heere hem
van dat teeken: „En het zal geschieden, zoo zij u
niet gelooven, noch naar de stem van het eerste teeken
gelooven;" wanneer zij namelijk daarbij in eigen boe-
zem tasten en door de stem huns gewetens zich laten
overtuigen.
Maar dan zullen zij ook hunne schuld gevoelen,
hunne dood- en doemwaardigheid als gevolg
vande zonde erkennen. Daarop wijst het derde teeken
des blo e ds, dat aan Mozes gegeven werd. Gij kunt
de zonde in hare werking als tweevoudig beschouwen, al
naardat zij zich tegen G o d of tegen den m e n s c h zelven
richt. In het laatste is zij als eene zedelijke melaatsch-
heid, besmettend en doodend, in het eerste is zij
schuldig en straf waardig. Daarom onderscheiden
wij in de erfzonde ook den erfsmet endeerfschuld.
Van deze laatste nu is het bloed het zinrijk beeld. Want
dat het bloed met de zonde naar de zijde van haar schuld
of strafwaardigheid in verband staat bewijst zoo menige
uitspraak aangaande het offerbloed. Daarom is er ook
sprake van vergeving der zonde door het bloed van Chris-
tus (Ef. 1 : 7 en elders). Daarom is de kleur der zonde
ook rood; en dit steeds, naar hare zijde, die naar
God is gekeerd, d. i. die hare schuld doet uitkomen
(Jes. 1:18; Openb. 6:4).
-ocr page 162-
154
Maar daarom is ook het derde teeken, dat aan
Mozes door God werd gegeven, dat des bloeds. „En
het zal geschieden, zoo spreekt de Heere tot hem, zoo
zij ook deze twee teekenen niet gelooven, noch naar
uwe stem hooren; zoo neem van de wateren der rivier
en giet ze op het drooge; zoo zullen de wateren, die
gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed
worden op het drooge." — Zoo moest Mozes tegen
het ongeloof des volks door het zinrijk beeld des
bloeds getuigen,, dat het in den grond strafschuldige,
dood- en doemwaardige zonde was.
Dat was geen teeken, dat Mozes nu reeds, gelijk
dit met de twee vorigen het geval was geweest, vooraf
had te doen. Eerst later zoude het te pas komen;
maar reeds nu werd het gegeven, opdat Mozes aan-
stonds er uit leeren konde, wat ook zijn ongeloof
eigenlijk als noodzakelijk gevolg verdiende: de uitgie-
ting des bloeds, d. i. het oordeel des doods. Want in
dien zin wordt het woord bloed (dam) in Gods woord
meer dan eens opgevat, gelijk het dan ook op elf
schriftplaatsen door bloedschuld vertaald wordten
dan ook geene andere vertaling duldt. (Ex. 22:2, 3;
Num. 35 : 27; Deut. 19 :10; 22 : 8; Ps. 51:16; 106 : 36;
Jes. 4:4; 33:15; Hos. 1:4; 4:2).
Indien wij nu naar de leering vragen, die het eerste
negental verzen van dit hoofdstuk, mede in dat drie-
tal zinrijke beelden ons brengt, dan zouden wij dit in
weinige woorden kunnen samenvatten. De man Mozes
en elk geloovige, die zich aan zijne taak wenscht te
onttrekken en aarzelt om aan Gods roepstem gehoor
te geven, omdat hij meent op eene van hem onafhan-
kelijke macht der omstandigheden en den onwil der
tegenstanders zich ter verontschuldiging te kunnen be-
roepen, handelt onverstandig en wordt door Gods
woord van zonde overtuigd. Het ongeloof, in welken
-ocr page 163-
155
vorm ook optredende, achter welk lommer zich ook
verschuilende, is en blijft zonde, naar haar arglistig
karakter, innerlijken bodem der besmetting en zekere
gevolgen des doods en der doemschuld.
Zal de aarzelende Mozes nu voor zijne roeping ge-
wonnen zijn en zich geheel en zonder meerdere tegen-
stribbeling aan den wil en de leiding zijns Gods over-
geven? Zal bij het stoute stuk van Israels verlossing
nu op des Heeren woord gaan wagen ? Ten tweeden male
werd hem nu eene tegenwerping ontnomen en het wapen
van tegenweer hem uit de hand geslagen. Eerst be-
riep hij zich op eigen geringheid (Ex. 3:11). Maar
hij immers was het ook niet, die Israels verlossing moest
bewerken, maar Jehova zelf, die ook de vaderen heeft
geleid, zoude het doen (Ex 3:12—22). Daarna had
hij op de macht der omstandigheden, die het
gekozen middel krachteloos zouden maken, gewezen;
maar de Heer had hem in dit zijn beweren de arglis-
tige, doemschuldige zonde aangetoond. Wat nu nog?
O, het hart is niet zoo spoedig geneigd, om zich
gevangen en geheel over te geven. Nog rest Mozes,
en immers ook u, het beroep op uwe onmacht; die
ten leste onwil blijkt, om u aan uwe heilige roeping
te onttrekken. Maar zie nu, hoe de man Gods, die
zich met eigen onmacht verontschuldigt, van de al-
machtGods verzekerd wordt (vs. 10—18). Gods
schepping predikt haar (vs. 8—12); zijn naaste
omgeving verkondigt ze, (vs. 13—16), Gods won-
dermacht bevestigt hetzelfde (vs. 17,18). Zoo wordt,
achtereenvolgens, de jammerlijke uitvlucht onzer o n-
macht aan het licht gebracht; zoo komt op het
duidelijkst onze onwil uit; maar zoo ook triumfeert
ten laatste de overgebogen wil, die door dewon-
dermacht Gods daartoe werd geleid.
-ocr page 164-
156
Neen, niet langer bij anderen en bij de macht der
omstandigheden buiten hem zoekt Mozes de reden zij-
ner onwilligheid om naar de stemme zijns Gods te
luisteren. Hij gevoelt te zeer zijne eigene onbekwaam-
heid en gevoelt zich niet opgewassen voor de ontzach-
lijke taak, door de Heere hem voorgesteld. „Toen
zeide Mozes tot den Heere: och Heere! ik ben geen
man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eer-
gisteren, noch van toen af, toen gij tot uwen knecht
gesproken hebt. Want ik ben zwaar van mond en
zwaar van tong." Mozes schijnt een man geweest te
zijn, die niet op den roem van welbespraaktheid kon
bogen, die noch spoedig de woorden vond om de zich
verdringende gedachten zijns harten uittedrukken; noch,
wanneer hij dit soms kon, dit in sierlijke bewoordin-
gen vermocht; of wel dezen met eene aangename stem
en op een liefelijken toon te uiten.
En in dit alles schuilen toch de machtige hulpmidde-
len van den volksredenaar en volksleider. Want over
het geheel; dit moet toegestemd; wordt de menigte
meer aangelokt door welklinkende en juist afgeronde
zinsneden, met eene welluidende en aangename stem voor-
gedragen, dan door ware en verheven gedachten of door
de juiste afronding en degelijke uitwerking der denk-
beelden. Vraag den gewonen kerkganger, wien hij over
\'t geheel het liefste hoort, \'t Is niet altijd hem die
het zuiverst, maar die het sierlijkst de waarheid ver-
kondigt. De sierlijke en boeiende rede wordt, helaas!
gewoonlijk hooger geschat dan de bijbelsche en eenvou-
dige voorstelling der bijbelwaarheden. Holle klanken,
op plechtigen toon en met deftige gebaren geuit, ver-
mogen meestal meer dan degelijk betoog op stroeve
wijze en op soberen toon uitgesproken.
Het getuigt én tegen de hoorders én tegen de spre-
kers, maar moet toch ook voor de laatsten een drang»
-ocr page 165-
157
reden zijn, om de uiterlijke welsprekendheid niet geheel
te verzuimen, indien deze, dienstbaar gemaakt aan de
zuivere prediking der waarheid, een middel kan worden,
om zielen voor koning Jezus te winnen. Men kan deze
niet op eens machtig worden, wanneer men ze in \'t ver-
leden door \'t geheele leven heen verwaarloosd heeft.
En dit laatste doet Mozes gevoelen, als hij er op wijst,
dat hij „noch van gistsren, noch van eergisteren,"
noch in dit eigen oogenblik op de benijdenswaardige
gave der welbespraaktheid zich heeft toegelegd. Och,
of Mozes had bedacht, dat men, indien men slechts
waar en natuurlijk is, reeds welsprekend is en de
uitkomst gerust aan den Heere kan overlaten.
Is Mozes bij deze woorden ook niet wederom al te zeer
verstrikt in het warnet van eigen kracht, waardoor
men alles aan zich zelven en aan eigen inspanning
alleen wil te danken hebben ? Dan rekent men gewoon-
lijk niet op het tusschenbeide treden der Almacht Gods,
die ons al het ontbrekende geven kan en zal; ja, indien
er bij ons slechts de ware lust en rechte begeerte der
volgzame gehoorzaamheid wordt gevonden. Dat doet
de Heere hem gevoelen. „En de Heere zeide tot hem:
wie heeft den mensch den mond gemaakt? of wie heeft
den stommen of dooven of zienden of blinden gemaakt ?
Ben Ik het niet de Heere ? En nu ga henen en Ik zal
met uwen mond zijn en zal u leeren wat gij spreken zult."
Dit is niet slechts een goede wenk voor hen, die
van het gezicht of gehoor beroofd zijn, opdat zij dit
stil en geduldig dragen, daar dit toch ook de wil en
het werk van een alwijs en ontfermend God is; maar
\'t is ook eene aanmaning tot nederigheid voor hen,
die zich in zeer scherpe en geoefende zintuigen mogen
verheugen. Ook is het evenzeer eene opwekking tot
moed en inspanning voor de minder goed bedeelden,
om, onder biddend opzien tot den Werkmeester van
-ocr page 166-
158
alle kracht en macht, werkzaam te blijven met die
kleine vermogens, die de Heere toch ook gewrocht
heeft, die Hij toch ook kan zegenen en, bij ootmoedige
oefening, gewis wil doen toenemen.
Indien er maar eerst gehoorzaamheid bij u wordt
gevonden, zult gij , o dienstknecht des Heeren! in uwen
weg ook eindelijk alles vinden, wat voor eene voortdu-
rende gehoorzaamheid u behoefte mag wezen. De almacht
Gods, die in de schepping is gebleken en in de on-
derhouding van al het geschapene voortdurend werk-
zaam blijft, zij en een Mozes en u, o prediker der
waarheid! daarvoor ten waarborg. Met de Almacht
Gods tot grond en steun des levens en der roeping
kunt gij met den apostel zeggen: „ik vermag alle din-
gen door Jezus Christus, die mij kracht geeft." Inden
weg der gehoorzaamheid aan God wordt het leven,
maar ook de noodige kracht voor dat leven zelf ge-
vonden.
Maar aan die gehoorzaamheid ontbreekt het ons
meestal, en daarbij aan de noodige oprechtheid en
zelfkennis. Achter het beroep op onze onmacht ver-
bergt zich meestal onze onwil. Dat bleek nu bij
Mozes. „Doch hij zeide: och Heere! zend toch door
de hand (desgenen, dien) gij zoudt zenden." Men kan
aan deze woorden niet een zeker gevoel van eerbied en
van bescheidene terughouding ontzeggen. Indien Mozes
zelf niet wil gaan, begeert hij evenmin invloed op de
keus van een ander uitteoefenen en ook niet eenigen
raad aan den Heere te geven; gelijk wij dan menigma-
len nog, hoewel zelven onwillig om aan eenig verzoek te
voldoen, de onbescheidenheid hebben, om de keuze op
een ander, die ons lief is of tot onze bijzondere vrien»
den behoort, te willen vestigen. Ook, dit moet erkend,
spreekt Mozes op nederigen toon en met het diepst
ontzach.
-ocr page 167-
159
Maar geen eerbiedige toon van bescheiden terughou»
ding, waarmede men zich menigmalen geheel aan de
zaak wil onttrekken en die dikwerf uit onverschillig-
heid kan voortspruiten, kan den schijn van welgemeende
hoogachting redden, waar de uitgesproken weigering
onzen onwil heeft aan den dag gebracht. Het bleef
toch bij Mozes, hoe ook ingekleed, de weigering van
den onwil. Daarom ook, „toen ontstak de toorn des
Heeren over Mozes en hij zeide: is niet Aaron deLe-
viet uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken
zal, en ook, zie, hij zal uitgaan u te gemoet; wan-
neer hij u ziet, zoo zal hij in zijn hart verblijd zijn.
Gij dan zult tot hem spreken en de woorden in zijnen
mond leggen; en Ik zal met uwen mond en met zijnen
mond zijn, en Ik zal ulieden leeren, wat gij doen zult."
Uit deze woorden Gods blijkt wel, dat het Mozes
meest haperde aan eene zekere vrijmoedigheid. Daar-
door gevoelde hij zich in het spreken tegenover ande-
ren belemmerd. Gelijk het dikwijls ook met de ver-
standigste en geleerdste mannen kan gaan, die, door
zeker gemis aan betamelijk zelfvertrouwen, door ande-
ren met veel minder gaven op zijde, en straks voorbij
gestreefd worden. Mozes kent Aaron zijn broeder, den
Leviet, en diens gaven van zijne jeugd af. Heeft deze
meer gaven? Hij is uit zijne naaste omgeving. Wat
onderscheidde hem, wat anders dan de genade Gods?
"Wat de Heere dezen verleende, kon hij immers ook
aan Mozes schenken. En het wekte den toorn Gods op,
dat Mozes dit alles niet had bedacht, van Aaron zelfs
niet had gerept, en daardoor toonde voor de heilige
zaak als \'t ware geheel onverschillig geworden te zijn.
Immers, indien het hem ernst ware geworden, om,
bij alle eigene, werkelijke en ingebeelde zwakheid,
evenwel den Heere met al Zijn krachten te dienen,
dan had hij om zijne naaste omgeving kunnen denken.
-ocr page 168-
160
En, wat men alleen niet kan, dat zullen er mogelijk
twee verrichten; indien het ons maar waarlijk om de
zaak zelve en niet om onze eigene eer, of ons gemak
te doen is.
Daarom vraagt de Heere Mozes nu ook niet langer;
maar gebiedt Hij hem, wat hij te doen heeft, al zal
Mozes zelf nu ook de eer verbeuren van zelf te mogen
spreken. „En hij (Aaron) zal voor u tot het volk
spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot een mond
(tot een tolk) zal zijn en gij zult hem tot een God
zijn," wiens woord hij als het Mijne heeft te ontvan-
gen en gehoorzaam uittespreken. Het moet voor Mozes
wel beschamend geweest zijn, dat een oudere broeder
aan hem, den jongere, den dienst wilde doen, dien
hij zelf aan den hoogen God volstandig had geweigerd.
Maar niet om Mozes te beschamen is het den Heere
te doen, wel om hem moed in te spreken. Daartoe
wijst hij Mozes nadrukkelijk op het geschonken teeken
Zijner wondermacht, op den staf, die onder het
spreken wellicht aan Mozes hand was ontvallen. Deze
staf was dezelfde, die door \'s Heeren wonderdoende
macht eerst in eene slang en daarna weder in een
staf was veranderd. Niets kon dus voor den vrees-
achtigen Mozes beter de onweerstaanbare almacht
Gods vertegenwoordigen. Daarom werd hij ook later
(vs. 20) de staf Gods genoemd. — Door die laatste
woorden schijnt Mozes overwonnen, zoo ook nog niet
overtuigd. Ten minste hij heeft geen woord van tegen-
spraak meer op de lippen, al is het mogelijk in zijn
hart ook nog niet geheel stil geworden; en ook keert hij
huiswaarts, om, naar \'t scheen, straks naar Egypte
optetrekken.
Maar nu wordt hem ook reeds de weg gemakkelijker
gemaakt. De God, die zich machtig betoonde om dezen
verkeerden wil omtebuigen en aan Hem te onderwer-
-ocr page 169-
161
werpen, die God weet ook de menschen en omstandig-
heden ondergeschikt te maken aan Zijn heilig doel en
aan onze wenschen, zoo dezen met het doel Godes
samenstemmen. Immers, „toen ging Mozes heen en
keerde weder tot Jether (Jethro), zijnen schoonvader
en zeide tot hem: laat mij toch gaan, dat ik weder-
keere tot mijne broederen, die in Egypte zijn en zie,
of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: ga in
vrede." — Zoo maakt de Heere, die door de vlakke
velden rijdt, ook onzen weg vlak en effen, indien wij
slechts in Zijnen weg wenschen te wandelen.
En is het niet, gelijk het bij Mozes was, meestal
ook bij ons, wanneer de Heere ons tot het een of
ander werk in Zijnen dienst roept? De gelijkenis van
de verontschuldigingen (Luk. 14 : 16—24) leert ons het
wel. Gewoonlijk brengen wij allerlei verontschuldigin-
gen, tegenredenen en tegenbedenkingen tegen den Heere
in en zeggen dan niet te kunnen gelooven, dat een zoo
heerlijke God der Majesteit met ons, nietige en zon-
dige aardwormen, bemoeienis zoude willen hebben.
Ontzet en verlegen vragen wij: wie ben ik Heere ? En
als het antwoord Gods in de ziel weerklonk: „gij?
gij niets, maar Ik alles!" dan hebben wij weer andere
bezwaren. Niet ons eigen, zoo meenen wij, maar het
ongeloof van anderen ergert ons, maakt ons ontevre-
den en belemmert ons. Wij zouden wel willen, zoo
maken wij ons diets, maar de omstandigheden zijn
tegen ons. Als de Heere nu ook daarin ons tegen-
kwam, dan werpen wij het weder op onze onmacht,
die ons waarlijk niet verontschuldigt. Ten laatste blijkt
het eigenlijk geheel en al onze onwil te zijn, die ge-
broken moet worden.
Vraagt gij, langs welken weg de Heere God meestal
tegen deze zonden des karakters en des harten optrekt,
dan geeft de geschiedenis van den man Gods u hier
Dl. III.                                                            11
-ocr page 170-
162
het geschikte antwoord. Eerst komt de Heere en wijst
u op de zondigheid van uw streven en ontdekt u uw
schuld; daarna toont Hij u wat Zijne almacht kan.
Let daar op en gij zult in de mogendheden des Heeren
en door de kracht Zijner genade uwen onmoed en onwil
kunnen overwinnen. Let allereerst op de scheppings-
wonderen, die alomme in het groot heelal getuigenis
geven van hetgeen uw God vermag. Zie daarna in
uwe naaste omgeving om u heen, en zie, wat de
genade des Heeren bij uwen broeder of zuster reeds
heeft gewrocht. Waarom zoude Hij ditzelfde bij en voor
u ook niet kunnen? En als dit alles u nog niet over-
tuigt, kom dan tot uzelven en herrinner u uw eigen
verleden en bedenk, wat de Heere reeds daarin voor
u geweest is. Zoo wordt de kring uwer beschouwingen
wel steeds kleiner, maar komt de Heere u ook steeds
nader en biedt Hij uw wankelenden voet en bevende
hand den noodigen steun en staf.
Maar ook, indien de wil reeds is overgebogen en
onder de macht Gods gebracht, moet hij toch telkens
door \'s Heeren hand weer bij- en recht gebogen worden,
zal hij niet den vroegeren verkeerden stand weer aan-
nemen. Daar is onophoudelijke en met ieder oogenblik
verzeilende en achtervolgende genade noodig, zal de
toegebrachte mensch bij de gedane keuze blijven, of
liever, zal het door Gods hand gewrochte goede bij dien
mensch blijven. Want zelfs een Mozes, eenmaal door
God van eigen zonde en van Gods onweerstaanbare
almacht evenzeer overtuigd, schijnt wel tot gehoor-
zaamheid bereid geworden; maar, als het op de vol-
hardende oefening daarvan aankomt, blijkt het genoeg,
dat er nog zooveel aan ontbreekt, dat hij nog eerst
door den Heere moet worden opgewekt, straks door
des Heeren toornen verschrikt (vs. 19^—26).
-ocr page 171-
163
Had Mozes misschien gehoopt, dat zijn schoonvader
hem het gevraagde verlof niet zoude geven ? Wij weten
het niet; maar dat hij nog niet in alles bereid en ge-
willig was, om des Heeren stemme te gehoorzamen en
den gevaarlijken tocht £e aanvaarden, dat blijkt wel
uit alles. Immers bleef hij nog altijd in Midian toeven,
en als hij eindelijk gaat, neemt hij vrouw en kinderen
mede; hetgeen hem toch niet door God gezegd was en
dat hem gewis in de geschikte en volledige uitvoering
van den hem opgedragen last belemmeren moest. Dat
bleek later wel (Ex. 18 : 2) en werd ook duidelijk door
hetgeen Mozes op den weg ontmoette.
Trouwens, als men er zoo op uit is, om tot zelfs
het minste puntjen van de gebruikelijke vormen eerst
te volbrengen en men daarvoor nog zooveel tijd veil
heeft, is er wel bewijs, dat er nog niet de rechte
ernst voor de zaak is en de ware ijver Gods nog altijd
wordt gemist. Dan komt de Heere de aarzelende en
talmende geloovigen opwekken, des noods opschrikken.
Zoo was het bij Mozes, die nog altijd toevende en tal-
mende door \'s Heeren toornen werd opgeschrikt, opdat
hij zoude komen tot eene volkomene en volledige ge-
hoorzaamheid. Eerst bracht de Heere tot hem eene
vriendelijke waarschuwing (vs. 19, 20); daarna
komt eene ernstige herinnering (vs. 21—23),
en ten laatste de schrikwekkende dreiging
(vs. 24—26).
\'t "Was toch wel eene vriendelijke waarschu-
wing, waarmede de Heere Mozes bezocht, die van
den berg Horeb, waar de Heere hem verschenen was,
nu naar dit Midian was teruggekeerd, waar hij steeds
nog toefde. Wat hem terughield en zijn hart met vrees
vervulde blijkt wel uit de vriendelijke mededeeling van
God, die hem tevens daarin een noodigen wenk tot
voortvarendheid en spoed gaf. Hij duchtte nog altijd
-ocr page 172-
164
de wraak der wet, die hij voor dezen in Egypte had
geschonden door den Egyptenaar te dooden. Daarom
zocht de Heere hem gerust te stellen. „Ook zeide de
Heere tot Mozes in Midian: ga heen, keer weder in
Egypte; want al de mannen zijn dood, die uwe ziel
(uw leven) zochten." Menigmaal zijn al de bezwaren
reeds opgeheven, die ons nog steeds bezwaren en ang-
stig maken. Voor een groot deel moet onze vrees aan
denkbeeldige gevaren geweten worden, die ons eigen
kwaad geweten opriep, om ons daarmede angstig te
maken.
Op dit woord des Heeren i3 Mozes gerustgesteld.
„Mozes dan nam zijne vrouw en zijne zonen, en voerde
hen op eenen ezel, en keerde weder in Egypteland."
Rijk was Mozes daar bij zijn schoonvader niet geworden.
Al wat hij bezat kon hij gemakkelijk op het schamel
lastdier laden. Zelf ging hij te voet. Maar iets had
hij nog, wat mens\'chen hem niet konden geven, „den
staf Gods" en daarin: een bron van rijke herinne-
ring, een bewijs van Gods macht, een heerlijke be-
lofte des welslagens en een zekeren steun der goede
uitkomst. Dat alles zeide hem de staf, dien hij in de
hand nam. Om te doen uitkomen wat bij die handeling
in zijne ziel omging, voegt de bijbel, die soms met
een enkel woord zoo veel zegt, hier de woorden bij:
„en Mozes nam den staf in zijne hand." Met een zoo-
danigen steun voor uw hart toegerust moogt gij, bij
het wentelen der jaren en tijden, bij elke wending van
uwen levensweg, bij elk keerpunt op uw pad, rustig
en veilig uw tocht aanvaarden en voortzetten.
Gelijk vroeger de berg Horeb „een berg Gods" werd
genoemd, omdat deze het schouwtooneel van Gods bij-
zondere openbaring was geworden, zoo heet ook de
staf een staf Gods, omdat deze een middel was gewor-
den tot bijzondere openbaring van Gods wondermacht.
-ocr page 173-
165
Al wat aldus met den naam Gods in den bijbel wordt
te samengevoegd, wijst op eene zekere nauwe betrek-
king van bet genoemde voorwerp tot God en diens
deugden, vooral tot diens bovennatuurlijke kracbten
en openbaringen. Zoo is bet met de uitdrukkingen
volk Gods, dag des Heeren, tempel Gods, berg
Gods en staf Gods. Maar zoo is bet ook met bet
geloof, als dit door den Zaligmaker een „werk
Gods", en dat nog wel „bet werk Gods" bij uitne-
mendbeid wordt genoemd (Joh. 6 : 29). Daarbij heb-
ben wij steeds om het wonderdadige als teeken van
Gods almacht te denken.
Wel gevoelde Mozes behoefte aan den steun van
dien staf. Want zijn hart was nog altijd bekommerd
en hij zelf nog niet genoeg met ijver voor zijne
heilige taak toegerust of ten minste van haar omvang»
gewicht en einddoel nog niet genoeg overtuigd. Hoe
zoude hij zich anders op reis en in Egypte met de
zorg voor eigen gezin belast hebben, waar hij bo-
venal voor het in banden zuchtend volk des Heeren
had optetreden? De Heere wist dit en kwam daarom
met eene ernstige berinnering tot bem, terwijl
hij zich gereed maakte, om optetr,ekken. Juist bij den
aanvang van den weg, bij bet begin ook van ónzen
bekeeringsweg, hebben wij menigmalen die dringende
en ernstige herinnering zoo noodig, die ons op den
geheelen omvang van (vs. 21a), de mogelijke
teleurstelling in (vs. 21b) en de strafeischende
gerechtigheid Gods na, (vs. 22, 23) het volbrengen
onzer roeping opmerkzaam maakt.
\'t Gebeurt ons zoo licht, dat we het eene deel
onzer taak als belangrijker gaan beschouwen dan het
ander; gelijk we er even spoedig toe komen, de gebo-
den Gods in lichtere en zwaardere te onderscheiden;
waarvan dan de eerste gewoonlijk de zoodanigen zijn,
-ocr page 174-
*
166
die ons het best bevallen en daarom het eerst gedaan
worden; de laatste daarentegen het belangrijkste wor-
den geacht en waarvan wij ons\' het minst mogen ont-
slaan. Elk woord Gods en elk gebod Gods is even
groot en gewichtig; over geen enkel hebben wij de
vrije beschikking om dit naar ons believen te doen of
te laten. Daarom zegt ook de catechismus zoo terecht
van het tweede stuk der bekeering, dat zij bestaat in
een lust om alle geboden der wet te volbrengen.
Daarom is het ook zoo waar, dat hij, die één gebod
overtreedt, tegen de geheele wet heeft gezondigd. Maar
daarom ook herinnert de Heere Mozes aldus aan den
ganschen omvang der lastgeving, „En de Heere
zeide tot Mozes, terwijl gij heentrekt, om weder in
Egypte te keeren, zie toe dat gij alle wonderen doet,
die ik in uwe hand gesteld heb." \'t Kon anders gebeu-
ren dat Mozes zijne taak te licht opnam of te spoedig
voor afgedaan hield. Daarvoor moet een geloovige zich
ten uiterste wachten. God zelf stelt ons onze roeping
nooit te licht voor. Daarom zendt de Heere Jezus hen
terug, die Zijn kruis niet willen" op zich nemen, of
die in de wereld geen verdrukking wenschen te lijden,
of die zich niet voorbereid houden op het soms lang-
durig wachten.
Menige teleurstelling wacht den geloovige, als hij
oprecht en getrouw zijne roeping wenscht te volbren-
gen. De Heere waarschuwt Mozes vooraf en doet hem
den toekomstigen tegenstand kennen als door Hem
zelven verordend en beschikt. Immers heet het van
den koning Pharao, tot wien Mozes gezonden werd:
„Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet
zal laten gaan." Om de uitkomst dier verstokking
des harten, niet om deze zelve was het te doen. Pha-
rao moest weigeren Israël op den eisch Gods te
laten trekken, opdat Gods Souvereine macht tegen-
-ocr page 175-
167
over hem en tot afschrikwekkend voorbeeld voor Is-
rael te schitterender kon uitkomen. Zoo wordt Mozes
vooraf reeds voorbereid op den tegenstand, dien hij
zou ontmoeten en vooraf reeds gesterkt tegen de teleur-
stellingen, die anders hem te zeer zouden nederslaan.
Eigenlijk is er in \'t oorspronkelijke hier geen sprake
van „verstokken", maar van „stout en sterk maken"
des harten (Cbazak).
Maar dan moest ook de eisch van Gods straf-
fende gerechtigheid worden gehoord. „Danzult
gij tot Pbarao zeggen: alzoo zegt de Heere: mijn zoon,
mijn eerstgeborene is Israël. En ik heb tot u gezegd
laat mijnen zoon trekken, dat hij Mij diene! Maar gij
hebt geweigerd hem te laten trekken; zie Ik zal uwen
zoon, uwen eerstgeboren, dooden!" Wat de laatste
plage, als besluit van al de voorgaande en uiterst
dwangmiddel zoude zijn, wordt nu reeds verkondigd.
Maar ook wordt deze dood der eerstgeborenen van
Egypte als de wraakoefening van een heilig God reeds
gerechtvaardigd. Immers Israël, dat duizend dooden
onder Pharao\'s martelingen schier eiken dag moest
sterven; Israël, hetwelk Pharao niet het leven gun-
de, dat er ligt in den zaligenden dienst des Heeren;
dat Israël is, als de aangenomen „zoon" Gods, boven
al de andere volkeren en natiën uitverkoren, om als
„de eerstgeborene" aan de spits van allen te staan en
boven allen bevoorrecht te zijn.
Maar waarom werd dit Mozes reeds nu aangezegd?
Moest deze eisch van Gods strafeischende gerechtig-
heid misschien ook een wenk voor hem zelven wezen
en hem de verklaring bieden van hetgeen op den weg
met hem geschiedde, als God de Heere tot hem naderde
met eene schrikwekkende dreiging des doods
en des oordeels? Is er ook verband tusschen hetgeen
tegen Pharao werd gedreigd en hetgeen Mozes over-
-ocr page 176-
168
kwam van den Heere? Beiden stonden eenigszins aan
dezelfde zonde schuldig. De een wilde het Israël, Gods
eerstgeboren zoon niet laten trekken; en de ander
wilde, om dezen daartoe te brengen, zelf niet optrekken.
De een, Pharao, weigerde het volk ten heiligen dienst
te laten gaan, en de ander, Mozes , had verzuimd zijn
zoon door de besnijdenis den volke ten gewijden dienst
in te lijven. Beiden hadden zich dus vergrepen aan
Israël, dat Gods eerstgeboren zoon krachtens aanne-
ming was.
Voor beiden gold dan ook de bedreiging: Ik zal
uwen zoon, uwen eerstgeborenen dooden! Later werd
zij aan Pharao vervuld; voor Mozes bleef zij eene
schrikwekkende dreiging, maar die hem dan toch van
zeer nabij was gebracht. Ook hij had haast zijn eerst-
geboren zoon moeten missen. „En het geschiedde op
den weg in de herberg, dat de Heere hem tegenkwam
en zocht hem te dooden." Wien? Mozes of zijn oudsten
zoon Gerson ? Het gaat niet aan dat Mozes, die nu
naar Gods woord naar Egypte op weg was om den last
Gods te volbrengen, met den dood gedreigd werd. Het
gewone gevoelen noemt den vader,als dengene wien
het bedoelde onheil trof. Maar uit al hetgeen de ang-
stige moeder deed, zouden wij wel zeggen, dat haar
oudste zoon het was, wien iets vreemds, iets bijzon-
ders, eenige plotselinge krankte misschien, waarin de
eigene hand des Heeren kennelijk werd gezien, in de
herberg was overkomen.
Dat hier de karanvansera of herberg van het oosten
uitdrukkelijk als de plaats genoemd wordt, waar zij
dien grooten schrik hadden, zal wel moeten aanduiden,
dat Mozes reeds op weg naar Egypte en dus aanvan-
kelijk, schoon talmende en zonder spoed te maken,
des Heeren woord gehoorzamende was. Evenwel bleef
hij schuldig, vooral als vader des gezins, tegenover
-ocr page 177-
169
den heiligen God, diens heilige ordeningen des verbonds
en diens uitverkoren bondsvolk. Immers had de Heere
voorheen tot Abraham gezegd „al wat mannelijk is,
de voorhuid hebbende, wiens voorhuidsvleesch niet zal
besneden worden, diezelve ziel zal uit hare volken
uitgeroeid (afgesneden = carath) worden; hij heeft zijn
verbond gebroken" (Gen. 17 :14). En zie, Mozes\' zonen
waren in het vreemde land, misschien door den invloed
der vreemde vrouw, nog niet besneden! En nu kwam
de Heere God hun tegen.
„Toen nam Zippora een steenen mes (dat naar men
meent meest voor dit doel werd gebruikt) en besneed
(carath) de voorhuid haars zoons en wierp die voor
zijne voeten en zeide: Voorwaar gij zijt een bloed-
bruidegom! Wij moeten hier haar geloofsdaad,
haar zielestemming en haar beschuldigend w o o r d
wel onderscheiden. Gewis kende Zippora, de Midianie-
tische, die aldus ook van Abraham afstamde, de in-
stelling der besnijdenis; zelfs zouden wij bijna zeggen
tot de plechtige inzettingswoorden en haar heilige be-
teekenis daarbij. Zij begreep dat er verband moest be-
staan tusschen de gedreigde afsnijding (carath) van het
leven haars zoons en de verzuimde afsnijding (carath)
van de voorhuid van dienzelfden zoon. Immers moest
de besnijdenis door de daarmede gepaard gaande bloed-
storting aanduiden, dat daarbij een deel voor het ge-
heel werd genomen en dat de besnedene zelf eigenlijk,
hoewel nog een kind, reeds door\' de geboorte uit Adam
den dood had verdiend.
Daarom noemt Zippora ook of haar kind of haren
man, hetgeen aanstonds niet zoo heel duidelijk is, een
bloedbruidegom (chatan-damim) , d. i. iemand die onder
een bloedschuld ligt, gelijk wij reeds vroeger het woord
bloed hebben verklaard, bij het teeken van het bloed.
Gewis lagen vader en zoon beiden onder de bloed-
-ocr page 178-
170
schuld of onder het uitgesproken vonnis des doods;
daar toch de vader juist daarom had gevreesd naar
Egypte optetrekken en de zoon nog altijd onbesneden
was en daarom met den wissen dood was gedreigd.
Dat zij evenwel niet den vader, maar haar eigen kind
aldus aanspreekt, blijkt uit de herhaling van hetzelfde
woord „bloedbruidegom" in het volgende vers, waar
het toegelicht en genoegzaam verklaard wordt door het
toegevoegde „van wege de besnijdenis." Aldus worden
wij door deze bijvoeging onmiddellijk, ter nadere op-
heldering , naar datzelfde Gren. 17:14 verwezen, dat wij
u zoo pas hebben verklaard.
Nu de Heere na de volbrachte daad der besnijdenis
van het kind losliet, was aan Zippora nog klaarder
gebleken, waarom de dood haren lieveling zoo nabij
was gekomen en waarom hij een bloedbruidegom mocht
heeten. De bloedschuld was het nalaten der besnijde-
nis. Dit wordt nog duidelijker door het volgende vers:
„en Hij liet van hem af. Toen zeide zij: bloedbruide-
gom, van wege de besnijdenis." Bloedbruidegom is dan
eene verbinding van woorden gelijk wij er in „kinde-
ren des doods" (2 Sam. 12:5), „man des doods"
(1 Kon. 2: 26) aantreffen. Bloedbruidegom is dan hij,
die als met eene bloedschuld (damien) verloofd, gehuwd,
dus als met den dood getrouwd, daaraan verbonden en
daartoe gewisselijk door een straffenden God gewijd
is. Dit zult gij wel willen toegeven, dat het woord
„bruidegom" in eigenlijken zin genomen, door Zip-
pora evenmin van haren man als van haren zoon ge-
bezigd kon worden, maar dat het in oneigenlijken
zin, naar de verklaring die wij er van gaven, zoowel
van den zoon als van den vader kan gebruikt worden.
Indien nu onze opvatting juist is t— en wij zien niet
in wat met grond daartegen ingebracht kan worden —
indien nu onze opvatting juist is, hebben wij ons zoo
-ocr page 179-
171
omstreeks eene voorstelling van de zaak te maken.
Mozes, op Gods bevel met vrouw en kinderen naar
Egypte op reis,, was door den Heere ernstig gewaar-
schuwd, om in ieder opzicht eene volstrekte gehoor-
zaamheid te betoonen. Wellicht had hij alles aan zijne
echtvriendin medegedeeld, wat hem gezegd was van
de teekenen, die hij had te doen en van de straffe des
doods van de eerstgeborenen, die hij Pharao had aan te
zeggen. Den daaropvolgenden nacht wordt zijn eigen
eerstgeboren zoon door een onverklaarbaar iets, dat
een plotselingen dood dreigde, aangetast. Met de snelle
bevatting der vrouw en der moeder, bevroedt Zippora
onmiddellijk, dat het hier geldt de gehoorzaamheid aan
een verbond dat geschonden is. Zij denkt om het teeken
des bloeds, om de dreiging aan Pharao, om het ver-
bond der besnijdenis, en grijpt het eerste op wat zij
gebruiken kan, om dit teeken des verbonds ook haren
zoon te verzekeren en redt dezen aldus van een vroeg-
tijdigen dood.
In welke zielestemming van afgrijzen, schrik en ont-
zetting zij dit deed, zegt ons de uitdrukking: „zij wierp
(de afgesneden voorhuid) hem voor de voeten, alsof zij,
zoo trouw schildert de bijbel, met innerlijken afschuw
dat van zich wierp. Opdat het leven van haar kind
niet werde afgesneden (carat = Gen. 17 : 4), snijdt
zij de voorhuid van haar kind af.
\' Maar dan verschijnt Zippora ook in een geheel ander
licht, dan waarin zij meestal wordt voorgesteld. Dan
is zij veel meer, gelijk een Rebekka en Mirjam, de
welberaden en ras handelende dan wel de heftige en
kribbige vrouw en echtvriendin, waarvoor men haar
meestal houdt. Dan verdient zij eene eereplaats naast
andere groote vrouwen, die uit het heidendom tot
Israël gekomen, voor dat volk eene vurige liefde ge-
voelden, gelijk eene Thamar, eene Rahab en eene Ruth.
-ocr page 180-
172
Niet Jethro, die, zooals de Joden beweren, de eerste
jodengenoot zoude geweest zijn, verdient dan die onder-
scheiding, maar wel zijne dochter Zippora. Dan was
zij in waarheid de rechte vrouw voor den eenigszins
peinzenden, afgetrokken, weifelenden en onbeslisten
Mozes dier dagen. — O gewis, de vrouw die voor u het
beste is, plaatste de Heer aan uwe zijde als eene
hulpe tegenover u. Indien gij, echtelieden! dit niet in-
ziet, niet erkent, is dit niet Grods, maar uw schuld.
En nu wij daarop wijzen, mogen wij eene opmerking
niet terughouden, die bij de bewerking van dat ge-
deelte der heilige Schrift voortdurend bij ons opkwam.
Men beweert, en terecht, dat in de zoogenaamde voor-
geschiedenis van des Heeren optreding, bovenal de vrouw
en haar invloed op den voorgrond treedt in Elizabeth,
Maria, Anna de profetes en vele vrouwen meer. Men
heeft daaruit eene gevolgtrekking willen maken die het
Oude Verbond onrecht aandoet, namelijk: dat eerst door
den Christus aan de vrouw de haar toekomende plaats
der eere werd gegund. Tegenover het heidendom hééft
men daarmede recht, niet tegenover dat Israël, in
welks voorgeschiedenis juist het werkdadige deel der
reddende hulp bijna steeds mede aan de vrouw wordt
toevertrouwd en toegekend.
Twee vrouwen, Siphra en Pua, worden in Gods
hand het middel om Israël te bewaren; eene andere
vrouw, een koningsdochter moet hetzelfde zijn voor
Israels leider, Mozes, daarin bijgestaan door een doch-
terken Mirjam. Wederom eene vrouw, Zippora,
moet het dreigend zwaard des doods, reeds boven het
hoofd van man of kind zwevende, door haar kloeken
en rasbesloten geloofsdaad terugslaan. Zoo is ook in
de Oud-Testamentische voorgeschiedenis, zoowel als in
het Nieuw Verbond, de vrouw het die handelend en
werkzaam optreedt. Zoude het niet zijn, omdat debij-
-ocr page 181-
173
zondere openbaring Gods het steeds moet toonen, dat
God niet het sterke en machtige behoeft, om het maeh-
tige te doen? Juist van het kleine en zwakke, van
het arme en verachte, van de hand eener heidensche
vrouw, bedient Hij zich om het groote in het aanzijn
te roepen en te houden.
Hoe menigmalen is het niet de vrouw, die door stil
en vroom gebed den man, door Gods rechtmatigtoor-
nen verschrikt, nog ophoudt en opbeurt en voor wan-
hoop bewaart! Hoe menigmalen is zij het ook in onze
dagen, die nog voor hare kinderen toont prijs te stel-
len op het heilig sacrament des doops, dat de bet-
weterij en trotsche onverschilligheid des bezigen mans
maar al te veel zoude verzuimen en overlaten! Geluk-
kig de man, die eene dergelijke gade\'aan zijne zijde
heeft, gelukkig het huisgezin waarvan de leiding en
hét bestuur aan eene dergelijke vrouw zijn toevertrouwd,
die nog toont de heilige ordeningen Gods te kennen,
te waardeeren en te willen opvolgen. Hoe menig twist
zal zij niet voorkomen! hoe menig gevaar is wellicht
niet op haar gebed van u en van uw huis afgewend!
hoe menig schrik des Heeren sloeg haar om het hart,
als zij dien voor u niet maar zocht af te keeren maar
zelfs te verbergen! Hoe menigmaal was zij bezig met
uw beider kind en zat biddend aan zijn bedje, terwijl
gij verre weg, aan uw spel of aan uw grootsche taak
waart? De vrome christelijke vrouw en moeder heeft
iets van haren God geleerd: in stilte voor u werk-
zaam te zijn en straks in vriendelijke verrassingen
hare liefde te uiten.
"Want dezelfde God, die, in toorn ontstoken, Mozes
van wege zijne verbondsbreuk verschrikt, is toch ook
weder dezelfde, die hem, eens op den weg geleid en
daarop voortgaande, met verrassingen voorkomt. Dat
-ocr page 182-
174
merken wij uit het slotvijftal verzen (vs. 27—31), dat
ons Mozes opvoert als door Gods uitkomsten ver-
rast. Ja, gewis, indien de Heer e het aangezicht ver-
bergt, zoo worden wij verschrikt (Ps. 30:8). Maar
evenzeer is zoo waar wat troost geeft aan het hart,
dat, moge er een oogenblik zijn in Zijn toorn, er ook
een leven is in Zijne goedgunstigheid (Ps. 30:6).
Ook Mozes zoude ondervinden, dat hij met een verras-
send God te doen had, in de broederlijke begroe-
ting (vs.27), in de vriendelijke volgzaamheid
Aarons (vs. 28—30) en in het beschamend ge-
loof van het volk (vs. 31).
Daar is geen God gelijk onze God, die trouwe houdt
tot in eeuwigheid en die bij den eisch ook de kracht wil
schenken om dien te volbrengen. Wat meer is, die Zelf
ook den weg zoo leidt, de middelen zoo bestuurt, onze
gangen zoo richt, dat de gehoorzame volbrenging eene
mogelijkheid en als van-zelfsheid wordt. De Heere zelf
had Mozes op zijnen broeder Aaron gewezen. Maar
hoe zoude Mozes dezen, die in Egypte toefde, ooit
kunnen ontmoeten ? De Heere zal zorgen, eer gij daar-
om nog denkt. en anders dan gij dit ooit zoudt ver-
moeden. „De Heere zeide tot Aaron: ga Mozes tege-
moet in de woestijn." Hoe dit nu Aaron aangezegd
werd, of door eene buitengewone verschijning, een ge-
zicht, of in eenen droom, wat wij uit Num. 12 : 6 ver-
moeden zouden, of wel door zekeren innerlijken aan-
drang des harten, weten wij niet, doet ook minder
ter zake.
Het gestelde doel werd bereikt. Lang te vorschen
naar den vermoedelijken weg waarlangs de zegeningen
Gods tot ons komen, terwijl het tijd wordt om die
zegeningen zelve te genieten, is het euvel van zeer
vele geloovigcn. Ons is het genoeg te weten, dat Aaron
aan des Heeren stem onmiddellijk gehoor gaf. „En hij
-ocr page 183-
175
ging en ontmoette hem (Mozes) aan den berg Gods
(Horeb) en hij kuste hem." Wat liefelijke verrassing
voor dien armen banneling, dien opgejaagden zwerveling,
als hij voor \'t eerst na lange, lange scheiding, weer
een zijner broederen en magen aan het warme hart
mag drukken! En dit bij dien Horeb, waar zooveel
geschied was! Had de Heere Aaron die plaats aange-
wezen, of was zij misschien eene, aan de Israëlieten
der verdrukking alleen bekende, verzamelplaats, waar
men elkander ontmoette, om over de gemeenschappelijke
belangen van het verdrukte volk te beraadslagen?
Ging Mozes misschien juist daarom wel eens daarheen ?
\'t Kon zijn, maar zeker weten wij dit niet.
En ras was het broederpaar in een ernstig gesprek
gewikkeld. „En Mozes gaf Aaron te kennen al de
woorden des Heeren, die hem gezonden had en al de
teekenen, die Hij hem bevolen had." — Daarop komt
het dan ook vooral aan, ook in het vertrouwelijk gesprek
van vrienden en broeders: om elkander a 1 de woorden
des Heeren te zeggen, zonder er eenige terugtehouden;
want in de teruggehoudenen kon juist het woord en
de prikkel schuilen, die uw vriend noodig heeft. Dan
zal er ook die willige volgzaamheid zijn, die, als wij
ze vinden waar wij ze minst verwachtten, ons zelven
een raadsel, en voor de geloovige ziel eene verrassinge
Gods wordt. Want er is geen spoor van tegenstrib-
beling bij Aaron. Onmiddellijk sloot hij zich aan Mozes
aan. „Toen ging Mozes en Aaron en zij verzamelden
al de oudsten der kinderen Israels." Mozes wordt het
eerst genoemd, omdat hij toch eigenlijk de man is,
die de opdracht van God ontvangen heeft ^n aan wien
Aaron ak ondergeschikte is toegevoegd.
Maar dat is nu juist het verrassende in dievrien»
delijke volgzaamheid Aarons, dat het hier een
ouderen broeder geldt, die zich bereidwillig aan den
-ocr page 184-
17S
jongeren onderwerpt en naar diens of liever naar Gods
aanwijzingen slechts begeert te handelen. „En Aüron
sprak al de woorden ,, die de Heere tot Mozes gespro»
ken had en hij deed de teekenen (van den staf en het
bloed?) voor de oogen des volks." Gewis hadden de
oudsten, van wie vroeger bij 3 : 16 reeds gesproken
is, op aansporing van de beide broeders, het volk op
eene of andere hun bekende plaats ter vergadering
opgeroepen. Daar verschenen dan ook Mozes en Aaron,
om de naderende ure der verlossing en het jaar van
vrijmaking der banden hun té prediken.
En zie, dat waarvoor Mozes gevreesd had, dat hem
reeds lang te voren verontrust had, als een dier vele
bezwaren, die hem boven op de ziel lagen en daarom
het eerst werden uitgesproken (4:1), namelijk dat
zijne woorden en goede bedoelingen zouden afstuiten
op het ongeloof der kinderen Israels, zie, dat juist
gebeurde niet. Wel geschiedde het tegendeel. „En het
volk geloofde en zij hoorden, dat de Heere de kinde-
ren Israels bezocht en dat Hij hunne verdrukking zag",
d. i. had aangezien om hun daaruit eene volkomene
verlossing te bereiden. O, hoe moet dat geloof dezen
Mozes beschaamd hebben, die in zijn voorbarig en
onredelijk oordeel zoo geheel andere gedachten van
het volk had gekoesterd!
Gelooft me, wij vertrouwen menigmalen de menschen
niet, omdat wij eigenlijk God niet vertrouwen. En we-
derom, wij vertrouwen den Heere niet, omdat wij op
ons eigen inzicht en scherp oordeel te zeer vertrou-
wen. Wij durven de taak niet aan en zij schijnt ons
zoo hachelijk toe, omdat wij vreezen toch geene mede-
werking bij dezen, geene instemming bij de meesten
te zullen vinden. Wij vergeten daarbij , dat wij met
een verrassend God te doen hebben, die de Aarons
gewillig kan maken en het volk doet luisteren, ja het,
-ocr page 185-
177
straks door geestdrift medegesleept, ons zelfs doet
vooruitsnellen in geloof en veerkracht. „En zij neigden
hunne hoofden," in diepen ootmoed, om te gaan doen
wat in dit oogenblik aller behoefte was: „en zij aan-
baden." Zij huldigden de Trouw, de Almacht, de Goed-
heid Gods, die hunner gedacht, hen wilde bezoeken
en redden van de ellende.
Vergunt mij nu nog een enkel woord van opmerking,
toepassing en besturing, uit dit verhaal van Gods
woord opgezameld en voorgesteld, aangaande den toe-
stand van ons zondaars hart, den weg der o v e r t u i-
ging van dit hart en de wijze der bemoediging
van de toegebrachte ziel. Hebt gij niet bij dezen Mozes
opgemerkt, hoe uit al zijne woorden achtereenvolgens
de volslagen onbekendheid zijns harten uit-
kwam, èn aangaande eigen toestand èn wat betreft de
heilige bedoelingen Gods. Bij deze, op zich zelve reeds
doodelijke, onkunde kwam dan nog het beroep op zijn
volstrekte onmacht, die hij wel gevoelde enbe-
leed, maar alleen om zich voor God te kunnen veront-
schuldigen. Daaraan paarde zich nog een besliste on-
wil, die den heiligen toorn Gods opwekte en slechts
door diens Almacht overgebogen kon worden.
Daaruit ontspringt eerst wantrouwen tegen anderen,
gemakzucht voor zich zelven, traagheid des vleesches,
het zoeken van huislijk genot, het verzuimen van de
eerste verplichtingen zijner roeping, het verzaken en
vergeten van het Sacrament, zelfs voor zijne kinderen.
Dit alles kwam voort uit en was vermengd met een zondig
ongeloof, dat hem werkeloos en vadsig maakte. — En,
o mijne lieven! indien het nu er aldus uitziet in het
hart van een der uitnemendsten onder de uitnemenden;
hoe moet het dan met ons hart gesteld zijn? Is het
ook noodig, dat dit hart wedergeboren worde, en een-
DL Hl.                                                              12
-ocr page 186-
178
maal wedergeboren, voortdurend door den God onzer
hope bewaard en bewaakt blijve? En dat wil de
Heere doen, naar den rijkdom Zijner genade.
"Welken weg ter overbuiging des harten, van wan-
trouwen tot vertrouwen, de Heere bewandelt, werd
ons uit Mozes\' voorbeeld in het helderst daglicht ge-
steld, en daaraan mede moogt gij uwen geloofsweg
toetsen. — Eerst is er eene klare overtuiging van
zonde en schuld, zoodat Hij het ons door eigene onder-
vinding leert inzien en kennen, en aldus geneest Hij
ons van onze geestelijke onkunde.
Als wij dan zouden bezwijken door het zien van
onze volstrekte geestelijke onmacht ten goede,
brengt Hij ons de verzekering van Zijne onweder-
staanbare Almacht, blijkbaar in de schepping, in
onze omgeving en in ons eigen verleden. Om dan
uwen nog overgebleven inwonenden onwil te breken,
komt Hij u menigmalen in Zijnen toorn verschrikken
en maakt Hij uwe ziele vervaard door de dreigingen
en schrik des doods.
Vandaar zoo menigmalen bij u, o geloovige! die
schrik en ontzetting in uwe ziel! \'t Is de Heere, die
u van uwen onwil nog meer gaat overtuigen en uwe
eigene machteloosheid u leeren; totdat gij uit uzelven
niets meer durft, geen woord meer hebt, geen stap
meer waagt te doen, en dat een klein kind en eene
zwakke vrouw u zouden kunnen beschamen.
Als dan de wil zoozeer is overgebogen, dat wij zwij-
gende instemmen, dat God alles is en ook alles moet
doen, dan komt de Heere met Zijne zoete vertroos-
tingen ons toonen, dat Hij een verrassend God is.
Hij bereidt de bijzondere ontmoetingen met broeders
en zusters, Hij brengt een Maria en Johannes, maar
ook een Mozes en Aaron tot elkander. Hij zorgt voor
die innige gemeenschap der heiligen, die het hart zoo
-ocr page 187-
179
goeddoet. Hij bezorgt u het verwante hart, de trouwe
vrienden, met wie ge zoetelijk kunt overleggen.
Hij versterkt u door het geloof der broederen en
brengt u met dezulken in aanraking en leidt u in die
samenkomsten, waar men als van zelve het hoofd
leert buigen en ter aarde neigen, om God als getrou-
wen Redder en Heilaanbrenger te aanbidden.
Ja, dit is de weg, dien de Heere met den zondaar
houdt: uit de diepte der eigene ellende trekt Hij hem
op, om hem de macht en de heerlijkheid Gods te doen
zien. Opdat hij leere Gode alleen de eer te geven,
het hoofd voor Hem alleen te neigen en Hem alleen
te aanbidden.
Psalm 84 : 1.
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God!
Zijn mij uw huis en tempelzangen!
Hoe branden mijn genegenheên,
Om \'sHeeren voorhof in te treèn!
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen:
Mijn hart roept uit tot God, die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.
12*
-ocr page 188-
V.
DE ZENDING VAN MOZES BIJ PHARAO EN BIJ HET
VOLK SCHIJNBAAR MISLUKT.
Exodus V.-i—sa.
Inhoud : Wolken en donkerheid rondom den Heere; licht en
donker; licht in donker; omschrijving der godsregering; de
donkerheid beeld der diepte van Gods raadslagen. Het onder-
werp en deszelfs verdeeling: het bevel Gods smadelijk afgewe-
zen (va. 1—9); het gebod des konings trouw opgevolgd (vs."
10—18); God ten onrechte van onbillijkheid beschuldigd (vs.
19—24).
Het bevel Gods smadelijk afgewezen (vs. 1—9); het
gezach des Heeren versmaad (vs. 1, 2), de dienst zijner ge-
zanten bespot (vs. 3, 4), de ellende zijns volks verzwaard (vs.
5—9). — Der broederen aanspraak aan Pharao: de God nis raels"
genaamd; Pharao\'s antwoord en loochening Gods; de broeders
niet afgeschrikt door dos konings ruwheid maar hun waar-
digheid daar tegenover gesteld; de God der «Hebreen;"
beweerde zelfstandigheid des volks; uitnemende kieschheid en
voorzichtigheid in het spreken van Mozes; de billijkheid, de
tijd, de inhoud en het doel van hun verzoek. Van de zijde des \'
konings hoon in stee van waardering: voor de gezanten, hun
dienst en hun volk. De ellende verzwaard door \'s konings be-
velen aan de «aandrijvers;\'\' autocraten zijn of worden dwinge-
landen ; partijzuchtige meerderheid oefent tirannie; slaven, lijf-
eigenen, pandelingen; het begin ook van onzen geloofsweg ken-
merkt zich meestal door verzwaring van tijdelijken druk. Doel
daarvan. Met verzwaarde belastingen tegen vastheid van begin-
sel en drang des gewetens gestreden !
-ocr page 189-
181
Het bevel des konings trouw opgevolgd (vs. 10—18).
Over het algemeen is dit overal waar, als het den dienst der
wereld en des satans geldt. De geloovige door God aan het
werk en onder den druk gehouden, opdat de satan hem geen
oorkussen der luiheid biede; de satan in eigen arglistigheid ge-
vangen. — Hoe de koning gehoorzaamheid vindt. Hij vindt
gehoorzaame dienaren, een schier uitgedoofd volk
en daarenboven het schamper woord. De «aandrijvers en
ambtlieden"; wat de dienstvaardigheid der praktijk vermag; het
stroo onthouden; de schrijvers (schotér); waartoe het stroo?
werktuigelijke fabrieksarbeid verlamt en dooft een volk uit;
iiam-haarez"; bet onmogelijke geëischt maar onuitvoerbaar; schijn-
heiligheid der verdrukkende wereld in haar aangenomen houding
der ounoozelbeid ; ook in onze huishouding tegenover de onder-
geschikten? Naar den koning! De koning zal recht doen! Het
«schreeuwen" (zaak) des volks; die scheldt en raast heeft on-
gelijk en bewijst zijn gebrek aan goede tegenredenen. Israels
godsdienstzin de oorzaak van des vijands haat; de godsdienstige
behoefte van het volk door de regeerders niet begrepen en ver-
keerd verklaard; onheilige doeleinden toegedicht; geef aan het
volk den godsdienst weer, breng den bijbel op de volksschool.
Materiee\'le welvaart zonder meer doodt een volk. Voor werk-
gevers en fabrieksheeren!
God ten onrech,te van onredelijkheid beschuldigd
(vs. 19—24): Mozes door menschen kwalijk bejegend
(vs. 19—21), God ten onrechte beschuldigd (vs. 22,
23), \'s Heeren trouw te meer verzekerd (vs. 24).— De
taak om leidsman en volksmenner te zijn: Mozes en Aaron door
het volk miskend; ondervonden grieven van anderen worden
door ons in grieven tegen weer anderen omgezet; dat moet bet
huisgezin dikwijls ondervinden; succes is een jammerlijke maat-
staf voor de zuiverheid van het beginsel; beschuldiging tegen
Mozes en Aaron; door Mozes op God zelven teruggeworpen.
Menschen van buitengewone geestesgaven dikwijls zwakke karak-
ters; grootheid van karakter en stout zelfvertrouwen gaan niet
altijd hand aan hand; zwaarmoedige opvatting en vooroordeel
aangaande zich-zelven; van de tijdelijke uiting naar de eeuwige
gedachte Gods opgezien! «Laten uittrekken" of «uitdrijven?"
De Naam Gods en de bezetenheid der goddeloozen; zien en ge-
looven; de heerlijkheid Gods het einddoel der openbaring Gods.
Ook de tegenstand der vijanden Gods moet daartoe medewerken.
-ocr page 190-
182
Gods Gerechtigheid, Heiligheid, Wijsheid, Bondstrouw, A1-
macht. — De lichtstralen der openbaringe Gods heenglijdende
over de strafgerichten der wereld. Besluit.
Psalm 97 : 1, 7.
Wat de vromen wel eens belet om te juichen in
hun lot, wat hun lied wel eens op de lippen doet
verstommen, is juist, dat rondom den Heere wolken
en donkerheid zijn en zij Hem dus niet zien, uit Wien
en in Wien al hun heil en vroolijkheid is. O, indien
zij in het donker maar Hem mochten zien, dan zoude
het licht worden voor hun ziel. Want het volk dat
in de duisternis is gezeten, heeft een groot licht ge-
zien. Maar het gemis van dat licht maakt de duister-
nis zoo donker.
Wel mocht de profeet dezulken toeroepen: „indien
gij in de duisternissen wandelt en geen licht heb, zoo
vertrouwt op den Naam des Heeren en steunt op Zijne
sterkte." Dan is het bovenal noodig, dat de Naam
d.i. de openbaringe Gods en de gewisheid Zijner kracht
onze steun en sterkte zijn. Maar, ach! dat is zoo
dikwerf het moeilijke: „rondom Hem zijn wolken en
donkerheid;" al weten wij, dat gerechtigheid en gericht
de vastigheid van Zijnen troon zijn.
„Rondom Hem zijn wolken en donkerheid." — Dat
woord is als \'t ware de omschrijving van die Godsre»
gering, waarmede deze psalm aanheft en die oorzaak
der verheuginge voor de aarde en de eilanden moet
zijn (Ps. 97 : 1). Maar is niet juist dat donkere, dat
ondoorgrondelijke, dat geheimzinnige en onverklaar-
bare duister een kenmerk van het Godsbestuur, zooals
het zich menigmalen aan ons starend oog voordoet.
Is het niet daarom ook, dat de koninklijke bidder
het in den aanvang van zijne tempelbede zegt: „de
-ocr page 191-
183
Heere heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zonde wo-
nen" (1 Kon. 8 : 12; 2 Kron. 6 : 1).
Daarom ook moest Mozes tot „de donkerheid nade-
ren, alwaar God was" (Exod. 20 : 21); daarom ver-
scheen Deze op het verzoendeksel in een wolk (Lev.
16 : 2); daarom herinnert Mozes later het volk dat er
om den berg der wetgeving „duisternis en wolken en
donkerheid was" (Deut. 4:11). De donkerheid wijst
op de ondoorgrondelijke diepte van Gods verborgen en
onuitsprekelijken Raad, doelt op de geheimzinnige,
meest onzichtbare leidingen Zijner Voorzienigheid;
maar bovenal op het voor mensch en eenig ander
schepsel onnaspeurlijke van Gods eigen, heilig wezen.
Dat zoude Mozes reeds in den aanvang zijner werk-
zaamheid moeten ondervinden.
Wel kon hij dit leeren uit hetgeen ons in het hoofd-
stuk wordt verhaald, dat wij nu te samen wenschen
te overdenken en welks inhoud is: de zending van
Mozes bij Pharao en bij het volk schijnbaar
mislukt. Wel hebben wij ook hierbij met schijnbaar
onoplosbare raadselen Gods te doen, waarbij ons de
natuurlijke oogen gaan schemeren en waarbij het na-
tuurlijk verstand stilstaat. Mozes is door God zelven
gezonden en evenwel zien wij achtereenvolgens het
bevel Gods smadelijk afgewezen (vs. 1—9),
het gebod des konings trouw opgevolgd (vs.
10—18) en God ten onrechte van onbillijk-
heid beschuldigd (vs. 19—24).
Zoo was de vreeze van Mozes wel zeer beschaamd
geworden. Elk zijner bezwaren, die hij in menigte
had gemaakt, was uit den weg geruimd. Hij had in
Aaron een moedig hart gevonden, dat hem verstond,
en in dienzelfden Aaron tevens een welbespraakten
mond, die het woord voor hem doen kon, en bij het
-ocr page 192-
184
volk en deszelfa oudsten toegenegen ooren en ontvan-
kelijke harten, om Het woord zijns Gods met eerbied
en kinderlijk ontzaeh aantenemen. Toch zoude de weg
dien Mozes niet gemakkelijk vallen. Allerlei raadse-
len zouden zich aan hem voordoen, als hij in naam
van zijnen God het woord tot den koning des lands en
tot zijn eigen volk richten moest.
Het bevel Gods werd smadelijk afgewezen
(vs. 1—9). En daarbij werd het. gezach des Hee-
ren versmaad (vs. 1, 2), de dienst Zijner ge-
zanten be spot (vs.;3, 4), daarenboven de ellende
Zijns volks verzwaard (vs. 5—9). —Niet lang
toefden de beide broeders met het volvoeren van den
door Israels God hun opgelegd en last. „En daarna
gingen Mozes en Aaron heen en zeiden tot Pharao:
„Alzoo zegt de ïïeere, de God van Israël: laat Mijn
volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn."
In hun eerste aanspraak aan den koning zwijgen Mo-
zes en Aaron geheel van zich zelven en noemen slechts
den Bondsgod, in "Wiens naam zij zijn opgetreden, Wiens
last zij hebben over te brengen en Wiens eisch zij
hebben medetedeelen.
Daarom spreken zij ook nu van „den God Israels,"
alsof zij den heidenschen koning wilden uitnoodigen,
om mede Hem als den zoodanigen te erkennen en te
belijden. Maar norsch en ruw is het geweldige antwoord,
waarmede dtf koning van Egypte den God Israels
smaadt en voor zich zelven verwerpt. „Maar Pharao
zeide: wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen
zou, om Israël te laten trekken?" Met de diepste
verachting en smadelijk gebaar gewaagt hij van den
hoogverheven God, aan "Wiens gezach hij weigert zich
te onderwerpen, Wien hij zelfs als weigert to begroe-
ten. Wie is ïïij? „Ik ken den Heere niet, en ik zal
ook Israël niet laten trekken."
-ocr page 193-
185
\'t Is alsof hij tegelijk Gods bestaan loochent en
tevens zich voorneemt, indien Hij mocht bestaan, zich
met alle kracht tegen dien vreemden God te verzetten.
Israël noemt hij niet, gelijk Mozes en Aaron dit had-
den gedaan, het volk van dien God. Hij erkent dien
God niet als Souverein van een volk, dat hij zelf als
zijn eigendom beschouwt. Hij alleen meent het recht
te hebben, om naar welbehagen over dat ras van
slaven te beschikken. Hij zal zijn slaven, zijn eigen-
dom, dat volk van Israël niet laten trekken. Twee
dingen loochent hij aldus: en het gezach Gods over
hem zelven, en het bestaan van eene betrekking tus-
schen dien God en dat volk Israël.
Door dien forschen toon des dwingelands en gewel-
denaars laten Mozes en Aaron zich evenwel niet af-
schrikken. Stel tegenover ruwheid van anderen nooit
ruwheid van uwe zijde. Daardoor zoudt gij u zelven
verlagen. Maar wilt gij de ruwheid in al haar naakt-
heid ten toon stellen, blijf dan kalm en waardig.
„Zij dan zeiden: de God der Hebreen is ons ontmoet;
zoo laat ons toch heentrekken, den weg van drie dagen
in de woestijn en den Heere onzen God offeren, dat
hij ons niet overkome met pestilentie of het zwaard."
Indien Pharao dan mogelijk den God Israels in Diens
bondsbetrekking tot Zijn volk niet erkent, wellicht
zal hij het zelfstandig volksbestaan van dat volk als
volk erkennen; wellicht Amrams zonen ook als zonen van
dat volk en als belanghebbende stamverwanten , die door
hun eigen Souverein en God zijn afgezonden, erkennen.
Daarom spreken zij nu van „den God derHebreën,"
en sluiten bovendien zich zelven nu bij het volk in én
spreken daarom van „wij" en „ons". Zij wijzen boven-
dien op de mogelijke gevaren, die voor hen konden
verrijzen, indien zij weigerden, aan het gebod van
hun eigen God en Koning gehoor te geven.
I
-ocr page 194-
186
Als Diens gezanten treden zij in hun woord nu
op. God zelf heeft „hun ontmoet," d.i. heeft hen op-
ontboden en wat zij nu vroegen hun in last gegeven.
En zoo machtig is hun Zender, dat Hij bij wei ge-
ring der gehoorzaamheid aan Hem, over de Zijnen
allerlei oordeelen, als pestilentie of het zwaard zoude
brengen. — Opdat hun verzoek in niets op eene drei-
ging zoude gelijken, doen zij duidelijk uitkomen, dat
dan over Israël, niet over de Egyptenaren, dat ver-
derf zoude komen; „opdat ons niet overkome." Om
op de billijkheid en het onschuldige van hun ver-
zoek te wijzen, omschrijven zij opzettelijk den korten
tijd, slechts een weg van „drie dagen" is \'t, dien zij
wenschen. Onschadelijk is ook het doel, waartoe zij
dit begeeren; \'t is om „den Heere hun God te offeren."
En de koning Pharao, die geen God Israels en geen
volk des Heeren wilde erkennen, drijft op krenkenden
toon en minachtende wijze den spot met hun gezant-
schap, hun dienst en hun beweerden goddelijken last.
Hun last is naar zijn oordeel een geheel andere. „Toen
zeide de koning van Egypte tot hen, gij Mozes en
Aaron! waarom trekt gij het volk af van hunne wer-
ken? gaat heen tot uwe lasten."—Met het volk mede
te werken in de tichelovens, dat was de last, en wel
de zware, afbeulende last van dat tweetal mannen,
die zich verwaten in naam van een zekeren God, en
in naam van een stamvolk, zich voor het aangezicht
van een zoo machtigen koning durven stellen, hem
wagen aan te spreken, om hem voorstellen te doen. Zoo
spot hij met hun God en met hun lot.
\'t Is hem niet genoeg, Mozes en Aaron op het diepst
te vernederen en hun goddelijke opdracht belachelijk
te maken, maar nog dieper wil hij hen krenken, door
op honende wijze van het volk te spreken, en aldus te
toonen, hoe weinig hij den last Gods wenschte ter harte
-ocr page 195-
187
te nemen. Wat? rnst voor een volk van slaven, welks
bestaan zelfs hem een afkeer en oorzaak van vreeze is!
Voor ken geen rust, maar de zweep des drijvers, op-
dat zij van de aarde langzamerhand verdwijnen! „Ver-
der zeide Pharao: ziet het volk des lands is aireede
veel en zoudt gijlieden hen doen rusten van hunne
lasten?" Het wordt erkend, door de keus van het woord
zelf, dat de dagtaak des arbeids van het volk zeer
zwaar is; maar ook moeten Mozes en Aaron begrijpen,
dat die bange zwaarte van den arbeid door den haat,
die naar hun dood verlangt, hun wordt opgelegd.
Dat volk van slaven noemt de koning, om Mozes
en Aaron nog dieper te grieven en om zijne verach-
ting voor hen nog sterker uittespreken, een volk des
lands (am-haarez), een teelt van boerenarbeiders, van
werkslaven en pandelingen. \'t Is een volk dat aan den
grond, waarop het geboren is en waarop het arbeidt,
aanbehoort, \'t is een aanhoorigheid van den bodem, \'t Zijn
niets dan lijfeigenen, goed om te zwoegen en te slaven
in den tred- en aan de watermolens. Dat volk is veel en
blijft veel, in weerwil van al de aangewende pogingen
om het uitteroeien. En wilt gij voor dat volk nog de
weldaad der rust (sabbath). Voor dat volk geen rust,
geen sabbath dan in het graf!
Veeleer wordt hunne ellende nog meer ver-
zwaard. „Daarom beval Pharao tenzelfden dage
aan de aandrijvers onder het volk en deszelfs ambt-
lieden, zeggende: gij zult voortaan aan deze lieden
geen stroo meer geven, tot het maken van tichelstee-
nen, als gisteren en eergisteren, laat hen zelven heen-
gaan en stroo voor zich zelven verzamelen, en het
getal der tichelsteenen, die zij gisteren en eergisteren
gemaakt hebben, zult gij hun opleggen, gij zultdaar-
van niet verminderen, want zij gaan ledig. Daarom
roepen zij, zeggende laat ons gaan, laat ons onzen
-ocr page 196-
188
God offeren! Men verzware den dienst over deze man-
nen, dat zij daaraan te doen hebben en zich niet ver-
gapen op leugenachtige woorden."
Dat is het oordeel van de dwingelandij en van de
willekeurige heerschzucht, die door geene wet van
het algemeen volksbelang of van het eigen zedelijk ge-
voel of van het openbare volkerenrecht zich laat binden,
maar die alleen luistert naar de stem van het persoon-
lijk inzicht, naar luim en gril van een enkel oogenblik.
"Wat van God en in Zijnen naam gesproken wordt noemt
de ongebreidelde overmoed leugenachtige woorden. En,
wilt gij den volkskreet in de geboorte smoren, of, reeds
begonnen, spoedig fnuiken, o voorstanders der ver-
drukking van het volk des Heeren! vermeerdert dan
den druk des harten; opdat het volk de lust verga,
om aan iets hoogers te denken of naar iets reiners te
trachten, dan het alledaagsche leven biedt.
Wee u, volk des Heeren! Gemeente der Christenen!
indien een partij- en heerschzuchtige meerderheid,
spottende met uwe grieven, uw gewetensbezwaren niet
tellende, straks, door het verzwaren van uwen druk,
u uwe Christelijke scholen zou kunnen ontrooven. Indien
gij getrouw zijt, zal de Heere ook daarin uwe trouw
beproeven, dat Hij allereerst uw ellende laat zwaarder
worden, de moeite laat toenemen, maar straks zal Hij
door eigen kracht, als in een oogenblik u daarvan ont-
heffen, om u vrij uitteleiden. Hebt gij nooit opgemerkt,
ook in uw bijzonder leven, mijn Christen! dat de weg
uwer eerste ontdekking en bekeering gewoonlijk ook
begon met verzwaring van uwen druk, of door dewe-
reld of door de wet? Zoo moet het, opdat uw geloof
beproefd worde en gij later der genade Gods alleen
de eere moogt geven.
Het billijk verzoek des volks, om God naar den
-ocr page 197-
189
eisch van het geweten en het voorschrift van Zijn
heilig woord in allen eenvoud te mogen dienen, was
dan aldus door den koning des lands beantwoord met
versmading van het recht Gods, met bespotting Zij-
ner gezanten en met verzwaring der lasten Zijns volks.
Alsof Israels geschiedenis aan het volk des Heeren
van alle tijden en oorden moest leeren, dat het steeds
de toeleg van de vijanden des volks is, om dóór zwa-
ren druk van lasten en belastingen, door de aange-
zette schroef van, uitmergeling hen tot ontrouw aan
hunnen God en diens dienst te brengen. Om het ge-
weten te verkrachten, spant men alle krachten in en
verdrukt men de krachten des volks. De Souvereine
God wordt smadelijk verworpen, en middelerwijl eischt
en verwacht men Yan het verdrukte volk onderw er-
ping en gehoorzaamheid.
En hoe trouw wordt het bevel des konings
opgevolgd! De ijver der wereldlingen voor hetgeen
hun aan het harte gaat kan in menig opzicht de
traagheid en het gemis aan ijver bij de kinderen Gods
beschamen. Daarin ligt toch iets opmerkelijks: terwijl
de dienstknechten en dienstmaagden des Heeren menig-
malen sluimerig worden, zijn de trawanten des duivels
niet alleen bij dag, maar ook bij nacht wakende en
druk bezig met veel dienens. Terwijl de tempelen
Gods menigmalen ledig staan en de psalmen zwijgen,
dreunen de tenten des Satans van menschen en weer-
galmen daar de wanden van de onheiligste liederen.
Gaat het u niet aan, vrienden des Heeren! dat aldus
ook den naam des Heeren door u mede smaadheid
wordt aangedaan en zijne vijanden tegelijkertijd Hem
lasteren en, in hun tijdelijken triumf zich verheugende,
uwe werkeloosheid met hun schaterlach vieren?
O, indien de Heere u niet den druk zond en dien
druk soms deed verzwaren, van u zoude Pharao\'s be-
-ocr page 198-
190
schuldiging in allen deele gelden: „gij gaat ledig, gij
gaat ledig!" Maar opdat de vorst der duisternis u dit
oorkussen niet zoude kunnen spreiden, wordt de vader
der leugenen en der arglistigheden in zijne eigene net-
ten der arglistigheid gevangen, en moeten al zijne
pogingen medewerken, om u aan het werk te kouden,
opdat gij u niet in ledigheid verloopt en alzoo uwen
Schepper vergeet. Daartoe dan ook wordt het bevel
des konings trouw opgevolgd. Hij vindt gehoorzame
dienaren, een schier uitgedoofd volk en voor
beiden nog het schamper woord.
En de aandrijvers des volks en deszelfs ambtlieden
waren gewillige dienaren der ongerechtigheid eens ti-
rannieken konings. Hoeveel zachte en meegaande onder-
geschikten menigmalen de hardheid . en scherpte der
regeerders en hunner voorschriften kunnen verzachten,
ja voorkomen, dat hadden de beide vroedvrouwen Siphra
en Pua wel getoond. Maar nauw was nu het wreede
woord nog van des konings lippen of „toen gingen de
aandrijvers des volks uit en deszelfs ambtlieden en
spraken tot het volk, zeggende: zoo zegt Pharao: ik
zal ulieden geen stroo geven. Gaat gij zei ven heen,
haalt u stroo, waar gij het vindt; doch van uwen
dienst zal niet verminderd worden."
Om uit de aanwezigheid dezer „aandrijvers en ambt-
lieden" te besluiten tot eene zelfstandige en geordende
macht van regeling en bestuur onder het volk Israël
zelf gaat niet aan. Wel mochten wij dit eenigszins
opmaken uit het bestaan der „oudsten," met wie Mo-
zes op bevel Gods moest raadplegen, en die hem bij
den koning vergezellen moesten, die ook het volk als
ter volksvergadering konden samenroepen. Immers
waren de aandrijvers, die met stok of zweep gewapend
waren, gelijk de oude afbeeldingen ons nog doen zien,
uit de verdrukkende Egyptenaren zelven genomen. De
-ocr page 199-
191
lieden daarentegen, die door onze vertalers als ambt-
lieden beschouwd worden, waren een zeker soort
van schrijvers , wat de beteekenis van het oorspronkelijk
woord (schotér) ook aangeeft.
Het schijnt dat dezen, uit het Israelietische volk
zelf genomen, over de afzonderlijke ploegen, waarin
het volk ten arbeid verdeeld was, gesteld waren. Zij
moesten dan aanteekening houden van het juist getal
der afgeleverde steenen, voor wier vol aantal zij dan
aansprakelijk waren gesteld. "Waarom zij ook, bij ge-
breke daarvan, door de aandrijvers geslagen werden.
En dat is juist het smartelijke, dat ook deze Israe-
lietische ambtlieden mede hielpen, om den druk Israels
te helpen verzwaren. Green banden van bloed en stam-
verwantschap, maar eenheid des geloofs en der geeste-
lijke hope, werken dat mededoogen en dat gevoel van
wederkeerige gehechtheid en onderlinge verantwoorde-
lijkheid, waardoor zooveel, anders onheelbaar, lijden
verzacht en voorkomen wordt.
Onmenschelijk wreed was wel het bevel, dat van den
koning was uitgevaardigd, en aan welks trouwe uit-
voering door allerlei ambtlieden en opzieners streng de
hand werd gehouden. Waartoe nu wel het stroo bij
de bereiding der steenen gebezigd moest worden ? Naar
ons gevoelen, om de steenen daarop te bleeken te
leggen en ze door gelijkmatige afkoeling voor te groote
broosheid en scheuren te bewaren. Het ophouden van
den toevoer van staatswege, bij den voorgeschreven
plicht voor de arme werklieden, om desnietemin het-
zelfde aantal steenen afteleveren, maakte den arbeid
eiken dag meer dan dubbel. Immers moest een deel des
volks aan den dagelijkschen arbeid onttrokken worden,
om hier en daar, door het geheele land heen, het
door den Staat onthouden stroo optezamelen; zoodat
daardoor het werk der arbeidenden, aan zooveel min-
-ocr page 200-
192
der handen toevertrouwd, de achtergeblevenen schier
tot overspanning en vertwijfeling moest drijven.
Maar zoo diep was het volk onder den ontzenuwen-
den en verlammenden invloed van het werktuigelijk
fabriekswerk reeds gezonken, dat het als een schier
uitgedoofde natie, zonder morren en als gevoel-
loos zich tot den gedwongen arbeid schikte, \'t "Was
immers het volk, dat, als lijfeigenen en als een stuk
van den bouwgrond, als eene aanhoorigheid des lands,
het volk des lands (am-haarez) werd genoemd. „Toen
verstrooide zich het volk in het gansche land van
Egypte, dat het stoppelen verzamelde, voor stroo."
Juist omdat dus, naar het oordeel der arbeiders zel-
ven, de stoppelen denzelfden dienst konden doen als
het stroo, meenen wij recht te hebben voor ons ge-
voelen , dat het stroo voor de verwerking van de klei-
aarde zelve geen dienst behoefde te doen, wel voor de
schikking, legering en drooging der afgewerkte en op
elkaar gestapelde steenen.
Maar met alle mogelijke inspanning kon men toch
de onmogelijke taak niet afwerken. Daarom viel de
zware stok der aandrijvers op de naakte schouders
der ambtlieden en werklieden bij herhaling neder. „En
de aandrijvers drongen aan, zeggende: voleindigt uwe
werken, elk dagwerk op zijnen dag, gelijk toen er
stroo was. En de ambtlieden der kinderen Israels,
die Pharao\'s aandrijvers over hen gesteld hadden,
werden geslagen, en men zeide: waarom hebt gijlie-
den uw gezette werk niet voleindigd, in het maken
der tichelsteenen, gelijk te voren, alzoo ook gisteren
en heden?" — Waarom niet? Wisten deze drijvers dit
dan niet? „Omdat wij hun het stroo onthouden," zoo
hadden zij zichzelven kunnen antwoorden.
O, dat is de groote kunst der verdrixkkende wereld,
dat zij doet, als of zij niets ter wereld van de grieven
-ocr page 201-
193
der verdrukten heeft opgemerkt. Daar is veinzerij in
hare gestrenge en schijnbaar oprechte houding, daar
is huichelachtigheid in haar woord en vraag. Zij
houdt zich onnoozel, opdat haar schuld niet al te zeer
openbaar worde en in al haar verachtelijkheid ten toon
gesteld; zoo dat zij zelfs den anders onopmerkzamen
en schier reeds ^geheel verstompten arbeiders in het
oog springt. Zoo tracht zij den schijn van billijkheid
en recht aan hare zijde te houden. Die vragen der
aangenomen onnoozelheid, bij de wetenschap dat men
het wel beter weet en zelf h-et best het antwoord kon
geven, doen der ziele meer pijn, dan de striemende
zweepslagen dit het lichaam doen.
\'t Kon ook zijn, dat het met de ambtlieden ging, gelijk
het menigmalen in allerlei huishoudingen, gelijk \'t met
opzichters en ambtenaren gaat: dat men namelijk voor
de veranderde omstandigheden geen oog en dus voor
hun redenen geen oor heeft en dat men van zijne on-
dergeschikten voor het heden dezelfde diensten blijft
vergen als in \'t verleden, hoewel er sints dien tijd
machtig veel veranderd is. Gelijk vele gemeenten van
velen hunner dienaren hetzelfde blijven eischen, hoewel
zij in hetgeen zij voor dezen doen, geene rekening hou-
den met de gewijzigde omstandigheden van inkomsten en
uitgaven. Men denkt er eenvoudig niet om; men is met
zijn tijd medegaan; alles is gewoonte geworden en nu
gaat men maar zoo voort. Uw vijftigjarige dienstbode
kan immers niet meer doen wat zij dertig jaren gele-
den deed, en uw tegenwoordige leeraar kan niet meer
leven van hetgeen men voor vijftig jaren leefde. De
verhoudingen des levens zijn veranderd en men eischt
steeds hetzelfde, hoewel men zelf daarvoor zich doof
en blind houdt. Dat is zeer onredelijk.
De ambtlieden verwaardigen zich dan ook niet hun
te antWoorden, maar zij willen naar den koning heen,
Dl. III.                                                            13
-ocr page 202-
I
194
die, naar hunne meening, toch geen vrede kon heb-
ben met dergelijke mishandeling zijns volks. Het arme
volk kan nooit vermoeden, dat de overheid zelve, die
boven de partijen moest staan, tot zoo misdadige staat-
kunde en zoo openlijke partijzucht zich zou laten ver-
leiden. Het meent dat dit alles het werk is der min-
dere beambten en ondergeschikte dienaren, die, door
het volk dan verantwoordelijk gesteld en, meestal zeer
onbillijk, kwalijk bejegend worden. Dat wil Israël in
zijne ambtlieden niet. Het zal naar den koning gaan,
naar den vader des lands en verzorger van al zijne
onderdanen. Hoe zij teleurgesteld zullen worden door
het schamper woord des konings! — Maar toch
mogen zij zich van hunnen plicht door het vooruitzicht
van teleurstelling niet laten terughouden.
„Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israels
en schreeuwden tot Pharao, zeggende: "Waarom doet
gij uwen knechten alzoo? Aan uwe knechten wordt
geen stroo gegeven en zij zeggen tot ons: maakt de
tichelsteenen; en ziet uwe knechten wordenvgeslagen,
doch de schuld is uws volks!" Zeer juist wordt het
oorspronkelijke woord (zaak) bij onze vertalers door
„schreeuwen" teruggegeven. O, als zij hunne droeve
weeklacht tot den koning brachten, waren er tranen
in hunne stem, stokte hun soms de stem in de keel,
en dan deed het groot verdriet hun weer hun lijden,
en smart uitschreeuwen, \'t Was een kreet des harten,
als een laatste levensteeken van een vertrapt en uit-
gemergeld volk, dat zich zelf „slaven" en zijne drij-
vers „het volk des konings" noemt. Zooveel vrijmoe-
digheid hebben zij nog overgehouden, dat zij het ten
minste wagen dezen de schuld te geven; en zooveel
gevoel van billijkheid verwachten zij nog van den
koning, dat hij hun recht zal laten geschieden, en
herstel van rechtmatige grieven zal schenken.
-ocr page 203-
195
Maar deze? Als men geene goede tegenredenen heeft,
moeten scheldwoorden en heftigheid dikwijls dienst
doen; maar alzoo toont men ook zijn ongelijk. Een
bits en schamper, diep beleedigend en smalend woord
slingert hij hun naar \'t beschaamde aangezicht en in
de reeds zoo fel verscheurde ziel. Tot bloedens toe
zal zijn woord hen striemen, pijnlijker dan zijn drij-
vers het hun lichamen deden. „Hij dan zeide: gijlieden
gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: laat ons
gaan, laat ons den Heere offeren!"
Pharao is niet de eenige die de godsdienstige be-
hoefte des menschen wil verklaren uit eenige zieke-
lijke afwijking van het verstand of aan de traagheid
des geestes wijten, die de inspanning des denkens en
werkens ducht. Naar zich zelven beoordeelt hij een
ander. Wie zelf geen behoefte gevoelt aan God en
hoogere dingen, kan de aanwezigheid eener dergelijke
behoefte bij anderen niet verklaren. Daar komt nog bij
dat de koning zelf het onrecht dat hij pleegt, gewis
gevoelt. Dat bewijst de heftigheid van zijn woord,
dat tot tweemalen toe wordt herhaald: „gij zijt luiaards,
luie ledigloopers!" Bij den koning is reeds de verhar-
ding des harten begonnen. Dit blijkt uit zijn voortgaan
met het geweld, hoewel hij zelf het onrecht daarvan
gevoelt.
Wat hem bovendien en bovenal tot zoo bittere hef-
tigheid stemde, verheelt hij evenmin, \'t Is Israels zucht
om den Heere te offeren. Niets vreest de dwingeland
zoozeer dan de herleving en wederopstanding van dit
in het stof vertreden, onder zijn voet zuchtend volk.
En hij begrijpt dat de godsdienst het eenige is, wat
een zoodanig, wat elk volk uit zijne diepte der ver-
stomping kan opheffen. Daarom geen godsdienst voor
dat ras van slaven! Ontneem den godsdienst en zijn
machtig voertuig, den bijbel, aan het volk en aan de
13*
-ocr page 204-
V
196
mindere klassen, en gij geeft het willoos over aan de
fabriekheeren en den werktuigelijken fabriekarbeid, aan
verstomping en verdierlijking. Zelfs het laatste sprank-
jen van geest en zelfstandigheid en vrijheidsbesef zal
bij dat volk worden uitgedoofd.
Geef aan dat vernederde volk, versmachtende in
zijn druk, den godsdienst weer, den bijbel op de scho-
len, en gij heft het uit zijne laagte op, en maakt het
wederom vatbaar voor edeler indrukken, reiner stre-
viügen en grootscher gedachten. Dat wist ook Pharao
en dat weten alle Pharao\'s van alle tijden zeer wel.
Maar daarom ook moeten die inbeeldingen en droomen
eener godsdienstige behoefte bij het volk met wortel
en tak uitgeroeid worden. En het beste middel daartoe
is de slaafsche druk van den werktuigelijken arbeid.
„Zoo gaat nu heen, arbeidt!" Werken, werken, dat
is alles; dan hebt gij brood!
Het volk slechts aan den stoffelijken arbeid te zet-
ten, dat is den geest uitdooven; indien gij het bij dien
arbeid niet iets beters weet te geven, niet aan iets
hoogers weet te gewennen. Werken, werken, en wer-
ken wederom, tot aan de ure des doods toe! En steeds
meer, steeds zwaarder, eiken dag zooveel! „Doch stroo
zal u niet gegeven worden, evenwel zult gij het getal
der tichelsteenen leveren." — O, gij werkgevers en
fabriekheeren! o, gij machtig kapitaal en gij voorstan-
ders der nijverheid! O gij aannemers van groote wer-
ken, gij koningen op het gebied der groote onder-
nemingen! Wat doet gij voor uwe ondergeschikten,
voor uwe fabriekarbeiders en fabriekskinderen anders
dan deze Pharao, indien gij hun niet den tijd gunt en
de gelegenheid biedt om ook aan God te denken en
Gods Woord te lezen? Brengt den bijbel in uwe tem-
pelen en tenten der nijverheid, en gij hebt uwen dienst-
baren meer dan stroo gegeven; dat juist wat hun kracht
-ocr page 205-
197
moet en kan bieden voor, opgewektheid onder, en ont-
spanning na den zwaren, eentoonigen arbeid.
Wie niets anders geleerd heeft dan zijne opgegeven
dagtaak van werk aftedoen, diens blik reikt ook niet
verder dan diezelfde dagtaak, dan dat stuk gronds,
waarop hij zwoegt, dan dien kleinen kring, waarin
hij als opgesloten is. Hij leeft, indien het leven heeten
mag, voor het oogenblik zelf; en elk oogenblik dat
hij aan zijn dagwerk of aan zijn meester kan ontwoe-
keren, zal hij wijden aan \'t zinnelijk genot, aan steeds
grover genietingen. Daar is ten laatste geene verhef-
fing, geene hoop, geene zielskracht meer; maar een
werktuigelijk berusten, een gewillig bukken, een dom-
pig zwijgen. Berusten is het eigenlijk niet, maar mach-
teloos wrokken en mokken bij het zwijgen van den
onwil en der onverschilligheid, slechts afgebroken door
onredelijke beschuldiging van allen en van ieder, be-
halve van zich zelven.
Het volk wantrouwt dan alles en ieder en leert ten
laatste, bij de minste aanleiding, zelfs aan zijne beste
vrienden en anders zoo gevierde leidslieden te twijfe-
len. Dan is het een kwade tijd voor volksleiders en
volksmenners, die menigmalen op de booze hartstoch-
ten van de menigte hunne zondige verwachtingen ge-
bouwd hadden. Wee dan dezen mannen, indien ook
zij door de algemeene geesteloosheid zijn aangetast en
worden medegesleept, al is het ook slechts voor een
enkel oogenblik. Onvatbaar om het heilige doel Gods
te begrijpen of zelfs maar te vermoeden, zullen zij
God zelven de oorzaak van het kwaad noemen; gelijk
de Heere zelfs door een Mozes ten onrechte van
onredelijkheid beschuldigd werd. Kwalijk be-
jegend door menschen (vs. 19—21), werpt deze de
beschuldiging op God terug (vs. 22, 23), maar wordt van
Diens gewisse trouw door God zelven verzekerd (vs. 24).
-ocr page 206-
198
Geen schooner en edeler, maar ook geen ondank-
baarder en moeilijker taak dan die van leidsman des
volks te zijn; vooral indien deze opgetreden is, om
den druk des volks te verlichten en dat volk zelf uit
de diepte, waarin het verzonken ligt, opteheffen. De
volksmannen hebben hunne oogenblikken, waarin zij
volop van den behaalden triumf en den blijkbaren bijval
des volks genieten kunnen; maar meestal is misken-
ning en veroordeeling hun deel; zij moeten tegen de
algemeene voorstellingen op en in, en gewoonlijk worden
zij kwalijk begrepen. Bij de minste wending, bij ongun-
stigen afloop der dingen, worden juist zij, onverdiend
en ondankbaar, voor den kwaden uitslag verantwoor-
delijk gesteld, en het toejuichende hosanna van gisteren
eindigt in het „kruist hem" van heden.
Zoo ging het ook bij Israël in Egypte, na dat bit-
tere en vernederende woord des konings. „Toen zagen
de ambtlieden der kinderen Israels, dat het kwalijk
met hen stond, dewijl men zeide: gij zult niet minde-
ren van uwe tichelsteenen, van het dagwerk op zijnen
dag. En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen
hen overstonden, toen zij van Pharao uitgingen. En
zeiden tot hen: De Heere zie op u, en richte het!
dewijl dat gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor
Pharao, en voor zijne knechten, gevende een zwaard
in hunne handen, om ons te dooden."
Hadden Mozes en Aaron misschien dezen mannen
den raad gegeven, om zich tot den koning te wenden,
en „stonden zij nu tegenover hen," in spanning het
bericht van den afloop en der uitkomst afwachtende?
Was het daardoor dat de teleurgestelde afgevaardigden
en klagers des volks aanstonds op Mozes en Aaron
stootten en aan hen ook aanstonds hun toorn konden
koelen\'? Was het wellicht daardoor mede, nog onder
den eersten verschen en levendigen indruk van de onder-
-ocr page 207-
199
vonden vernedering, dat zij hun raadsmannen ook iets
daarvan wilden laten ondervinden?
Want zoo is de mensch: het grievende dat hij van
den eenen ondervindt, zet hij om in grieven tegen een
anderen. Den innerlijken wrok over kwade bejegening,
buitenshuis ondergaan, doet hij meest te huis dezulken
ontgelden, die niets dan het goede voor hem willen en
bovendien door zijn leed zelven toch al genoeg lijden.
Al waren het maar vrouw en kinderen en de gewone
huisgenooten, die binnenshuis \'t het pijnlijkst ervaren,
wat onrecht men u daarbuiten aandeed. Wat de vijan-
den u doen, moeten uwe vrienden meestal misgelden.
Wat stroom van bitse verwijtingen bruischt Moses
en Aaron tegen! Zij zijn de oorzaak van het verzwaarde
leed des volks! Hun vloekwaardige eerzucht, hun be-
moeizieke trots, hun ingebeelde vrijheidsdorst hebben
al deze nieuwe rampen teweeggebracht. Die God zelf
zal hen oordeelen, van Wien zij zeiden eene roeping
ontvangen te hebben! De uitkomst zelve logenstrafte
immers hun beweren. „De Heere zie op u en richte
het, o Mozes en Aaron!" — Naar de dadelijke uitkomst
wordt meestal de zuiverheid der roeping beoordeeld,
en een aanvankelijk goede uitslag moet voor velen
teeken en zegel, waarborg en onderpand van hunne
of van anderer roeping zijn. Hoe men zich daarin
bedriegt! God de Heere doet in. het geestelijke gelijk
in het natuurleven: tegen het aanbreken van den mor-
gen wordt de nachtelijke donkerheid nog donkerder.
De goede uitslag van eenige zaak is steeds een ellen-
dige maatstaf voor de zuiverheid of den adel van \'t be-
ginsel dat daartoe dreef.
In plaats van beter, hebben, naar het oordeel der
klagende ambtlieden, Amrams zonen de goede zaak
erger gemaakt. Immers staat zij nu in eene kwaden
reuk. Gelijk Jakob eens zeide tot zijne zonen Simeon
-ocr page 208-
200
en Levi, zoo betichtten Israels zonen nu Mozes en
Aaron, dat zij hunnen reuk stinkende gemaakt hebben
voor Pharao en zijne knechten. Behalvedien hadden zij
door hunne voorbarige pogingen den slapenden leeuw
wakker en de opmerkzaamheid der vijanden gaande
gemaakt. Wat hadden zij eene ijdele hoop voor te spie-
gelen en eene verwachting op te wekken, die, niet
vervuld, den tegenstander te meer een wapen ter ver-
drukking en ter vergoelijking van zijn onrecht in han-
den zoude geven. Had men maar liever gezwegen. Zoo
spreekt het wantrouwige ongeloof en het door teleur-
stelling zoo bitter gegriefde gemoed, dat op zijn beurt
onbillijk wordt en ook zijn weldoeners met ondankbare
miskenning bejegent.
Mozes deed wel met, bij die pijnlijke ondervinding, tot
den Heere zijn toevlucht te nemen; maar hij deed niet
wel met dit te doen, zooals hij het deed. „Toen keerde
Mozes, ontmoedigd en terneergeslagen, weder tot den
Heere en zeide: Heere! waarom hebt Gij dit volk
kwaad gedaan" (terwijl Gij het zooveel goeds beloofd
hadt)? „Waarom hebt Gij mij gezonden?" \'t Is alsof
Mozes tegenover den Heere nog altijd zijne vroegere
aarzeling wil rechtvaardigen. Neen hij twijfelt niet
aan God, maar wel aan zich zelven en aan eigene
geschiktheid voor de taak, waartoe de Heere hem
heeft gezonden. Daarom vraagt hij: waarom hebt Gij
mij gezonden? Ware een ander niet beter geweest,
zooals ik het U te voren gezegd heb? toen Gij mij
niet wildet gelooven. Mozes waant zich zelven beter
te kennen dan de Heere hem kende.
Bij menschen, overigens van buitengewone geestes-
gaven, zult gij menigmalen dat rampzalige gemis aan
zelfvertrouwen vinden, dat niet altijd uit nederigheid
ontspruit, maar dikwijls uit zekere zwaarmoedigheid
voortkomt, waarbij men met zich zelven ontevreden is
-ocr page 209-
201
en tegen elke inspanning opziet, elke eigene inmenging
in de lands- of kerkezaken vreest, omdat men toch niet de
aangename en geschikte persoonlijkheid is. Daar komt
dan dikwijls eene noodlottige meening, dat onze bemoeiing
de goede zaak nog meer bederven zal, omdat wij toch
altijd ongelukkig zijn, als onder een ongelukkig ge-
sternte geboren, om ramp en onheil aan te brengen
aan alles en aan allen, die met ons te doen hebben.
Een dergelijk voorwendsel aangaande zich zelven
komt veel voor en drukt dan loodzwaar op den geest,
die eigenlijk in den grond der zaak nog veel te veel
met zichzelven en te weinig met de zaak zelve zich
bezig houdt. Van daar, uit die diep verborgen zelfzucht,
spruit dan dat gemis aan zelfvertrouwen. Men vreest
iets kwaads voor zich zelven; wantrouwt daarom zich
zelven, omdat men God niet vertrouwt. Neen, nederig*
heid of geringe gedachte aangaande zich zelven, is er
niet de oorzaak van. Veeleer een zekere onbewuste
hoogmoed, geboren uit het besef, dat men toch zelf
ook wel vermogens bezit, veel meer dan anderen, die
evenwel veel meer dan wij vooruitkomen. Uit de ver-
gelijking van onzen eigen aanleg en tijdelijken toestand
met dien van anderen ontstaat dat neerslachtig gevoel.
Hoor dien toon van zwaarmoedigheid en wantrouwen
aan zich zelven in dat onbillijk beklag van Mozes:
„Want van toen af, dat ik tot Pharao ben ingegaan,
om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad
gedaan.; en Gij hebt dit volk geenszins verlost." \'t Komt
alles door Mozes. Pharao is tegen hem, en daarom
tegen het volk; de Heere is tegen hem en daarom
heeft Hij het volk niet verlost. Kent gij dan ook niet
van die oogenblikken in uw leven, van die toestanden in uw
gemoed, dat gij voor uw eigen gevoel de Jona zijt, die
van alle leed en jammer eigenlijk de onbekende oorzaak
zijt? Die toestand wil wel eens komen, als gij, zoo pas
-ocr page 210-
202
aan u zelven en aan eigene zonde ontdekt, eigene doem-
en doodwaardigheid hebt leeren inzien.
Maar, weet ge, wat ook gewoonlijk het geval is,
en dit als zuivere ontwikkeling en dus als bewijs van
de macht der waarheid. Dat alles betrekkelijk goed^
gaat, zoolang de heilige zaak van den godsdienst er
niet mede gemengd is. Maar zoodra het duidelijk wordt
dat er godsdienstige beginselen achter schuilen, ver-
andert de zaak in het oog der wereld aanstonds van
gedaante. Dan wordt zij gevaarlijk en moet bestreden
worden. Ook zullen des satans trawanten nooit feller
binnen in u razen, dan wanneer, in den naam des
Heeren, de strijd tegen hen verklaard en aangebonden
wordt. Zoodra Mozes den naam Gods noemde, is ook
de felste haat ontbrand. — Daarom waren er ook zoo
vele bezetenen ten dage van de omwandeling des Hee-
ren op aarde. Daarom beginnen de zondige neigingen
i n uw hart en de zondige wereld buiten uw hart zich
zoo geweldig te roeren, zoodra de ure der bekee-
ring voor u nabij is gekomen. Gij begrijpt uzelven
,dan niet; gelijk Mozes den raadselachtigen toestand
van zijn eigen hart niet verstaat.
Welzalig, die dan het woord des Heeren mag hoo*
ren en verstaan en die van de omstandigheden; van de
tijdelijke uiting van Gods leidende Voorzienigheid
mag afgetrokken en bij de eeuwige gedachte des
Heeren, bij Zijn onwrikbaar voornemen, mag bepaald
worden. Zoo ging het Mozes, door Gods genade en
voorlichting, die daartoe zoozeer noodig is. „Toen
zeide de Heere tot Mozes: nu zult gij zien wat Ik aan
Pharao doen zal; want door eene machtige hand zal
hij hen laten trekken; ja, door eene machtige hand zal
hij hen uit het land drijven." Ter meerdere openbaring
van de onwederstaanbaarheid der hooge macht Godes
moet al die tegenstand Pharao\'s, die schijnbare mis»
-ocr page 211-
203
lukking van Mozes\' eerste zending strekken. Immers
niet slechts dat Pharao de kinderen Israels zoude laten
„uittrekken," maar hij zoude zelf „uitdrijven."
Daartoe zoude „de sterke hand" Gods, de almachtige
kracht des Heeren, die zich in hare hoogheid openbaart,
hem dwingen. En de vrucht van dit alles voor Mozes zoude
zijn, dat hij daarvan de getuige zoude wezen; hij zelf
zoude „met eigen oogen zien," wat hij nu schier niet
gelooven, veelminder verwachten konde. Nü had hij
te gelooven, opdat hij eenmaal zoude zien; nü werd
zijn geloof beproefd, opdat bij het eindelijke zien hem
te meer de verzekering van Gods Almacht, Heiligheid,
Gerechtigheid, Wijsheid en Trouw zoude blijken. Als
gij het na dezen zult verstaan, zult ge van achteren
de wegen Gods rechtvaardigen, waarop gij van te voren
hebt gesmaald. Dan zal die rechtvaardiging van het
beleid des Heeren de stoffe worden uwer dankzegging
en der verheerlijking Gods.
De heerlijkheid Gods is het einddoel zoo der godde-
lijke openbaring aan als Zijner goddelijke leiding met
Zijn bondsvolk. De heerlijke eere Gods is evenzeer
het einddoel van alle gangen der geschiedenis en van
de wegen der gerechtigheid, die de Heere met de vol-
keren houdt. Zoo komen er de trotsche tegenstanders
en overmoedige wederpartijders Gods; opdat zij door
hun diepen val na hunnen hoogen staat voor eene ge-
heele verbaasde wereld de boodschappers en tolken der
Almacht en Gerechtigheid Gods zouden worden.
Zij stijgen zoo hoog in eere en hun woord klinkt
zoo forsch en zoo stout; opdat hun val te dieper zij
en opdat over de diepte van hun val de hoogte van
Gods majesteit zweve; opdat door de diepte zelve van
den onmetelijken val de eindelooze hoogte van Gods
souvereine macht te meer uitkome. Zoo verkondigt
-ocr page 212-
204
Hij Zijne gerechtigheid aan de volkeren en brengt Hij
Zijne oordeelen en gerichten over de machtigen en ko-
ningen en grooten der wereld; opdat de kleinen leeren
sidderen en de inwoners der aarde gerechtigheid leeren.
Maar aldus zal ook door den geopenbaarden
wrevel en uitgesproken tegenstand Zijner vijanden
de Heiligheid Zijner oordeelen en de reinheid en
rechtvaardigheid Zijner gerichten blijken, als die over
eene booze wereld heengaan, gelijk de losgelaten orkaan
door een woud van jonge en zwakke stammen heenvaart.
En het volk des Heeren leert de Wijsheid Gods
aanbiddend erkennen en dankbaar begroeten. Na dezen
leeren zij verstaan, waarom de Heere vertraagde te
komen en wat Zijn uitgestrekten arm der heilige wrake
zoolang nog terughield. Zij zullen het eenmaal zien
en zeggen: neen de arm des Heeren is niet verkort;
maar, wat dien terughield van reeds te slaan, \'t was de
heilige wijsheid Gods die niet slechts slaat, maar door
het slaan ook redt.
Ja, slaande, redt Hij de zijnen. Zoo verheerlijkt
Hij Zijne eeuwige Bondstrouw aan Zijn bondsvolk ;
zoo leert Hij hen wachten en geloot\' oefenen; zoo leert
hij hen, bij de uitkomst, der genade alleen alle eere te
geven. Daarom moeten alle menschelijke pogingen
eerst schipbreuk lijden, en dan grijpt Hij, met mach-
tige hand de schipbreukelingen, die op de wijde gol-
ven hier en daar worstelende rondwaren, om ze be-
houden op de vaste rots van Gods trouw neer te zetten.
Ja, Zijne vijanden maar ook Zijne vrienden slaande,
redt de Heere de Zijnen door dezelfde daad der almacht,
waardoor Hij Zijne vijanden nederwerpt en vernedert.
Gelijk Hij een Pharao verheft om hem te dieper te
doen vallen, zoo doet hij de Zijnen in de vernedering
komen, om hen te hooger te verheffen. Opdat zij zien
mogen de machtige hand des Heeren.
-ocr page 213-
205
De lichtstraal die de toppen der bergen verlicht,
glijdt soms in den diepen afgrond af, aan welks rand
gij juist staat, o geloovige! Dan blikt gij met ijzing
in die peillooze diepte — om ras den blik weer naar
boven te heffen. Die lichtstraal deed u juist zien,
hoe diep de afgrond is. En \'t was noodig ook; want
anders wildet gij het niet gelooven.
Zoo glijdt de lichtstraal der openbaringe Gods over
de strafgerichten der wereld heen, opdat gij zien zoudt,
en moed houden en kracht hebben en geloof leeren.
De ellende blijft voor een wijle, opdat gij te luider
zoudt zingen bij de aangebrachte verlossing. Zoo was
het ook met Israël in Egypte, zoo met uw lijden op
aarde, o kind Gods!
Opdat er een hemelvaart zij voor het volk des Hee-
ren, moet er eerst een hellevaart wezen. Israels Mes-
sias leert het ons. Eer de morgen der opstanding
daagde, was er een graf en op dat graf een zware
steen en op dien steen een vorstelijk zegel en bij dat
alles een sterke wacht. Dat alles werd als weggevaagd!
Maar nu hebt gij ook gezien, door welke sterke
machtige hand dit alles werd weggedreven en hoe de
donkerheid van dood en graf slechts de achtergrond
was voor het heerlijk en eeuwig licht der opstanding
en der verlossing.
Psalm 66 : 4.
Looft, looft den Heer der legerscharen,
O volken! heft een lofzang aan:
Hy wil ons in het leven sparen,
Ons hoeden op de steilste paên,
Voor wank\'len onzen voet bevrijden.
Gij hebt ons voor een tijd beproefd,
En ons gelouterd door het lijden,
Gelijk het zilver wordt beproefd.
-ocr page 214-
JEHOVA TEGEN EGYPTE.
EXODUS VI—X.
Jehova de Wreker Israels en daarom de
Richter der heidenen, is inhoud van Exodus
tweede hoofddeel. De eeuwige verkiezing en ver-
werp ing spreekt duidelijk zich uit. Israël vertegen-
woordigt het uitverkoren volk, Pharao de verworpen
wereld.
Uit vier onderdeelen (Ex. VI: 1—VII: 5; VII: 6—
VIII: 32; IX : 1—35 en X : 1—29) bestaat dit hoofd-
deel. Het eerste wil door openbaring en ge-
schiedenis leeren, dat Jehova alleen is de Heere,
de Verlosser Israels (Ex. VI: 1—VII: 5). Het tweede
leert hoe Pharao door vier plagen er toe gebracht
werd om God als Heere (Ex. VII: 6—VIII: 15) en als
Bondsgodlsraels (VIII: 16—VIII: 32) te erkennen.
\'t Derde (Ex. IX) toont dat God een eigen b o n d s-
volk heeft en dat Pharao dit moet erkennen. Hiertoe
de onderscheiding bij de v i e r volgende plagen tusschen
Egypte dat verdrukt en Israël dat bewaard wordt.
Het vierde eindelijk (Ex. X) leert het oordeel
der verwerping en der verharding kennen.
De Egyptische duisternis bovenal is daarvan
het afschrikwekkend beeld. Dit alles geschiedt, opdat
de Heere Zijne kracht betoone en opdat men Zijnen
naam op de gansche aarde verkondige (Ex. IX: 16;
Rom. IX: 17).
-ocr page 215-
VI.
JEHOVA ALLEEN IS DE HEERE, DE VERLOSSER ISRAELS.
Exodus TI: 1—VII:...
Inhoud: "Jehova is deHeere\'\'; de hoofd waarheid van Ps. 81 j
de Jehova-naam in zijn grootsche beteekenis , ook in het boek
Exodus. Een woord aan den geloovige. Het onderwerp en des-
zelfs verdeeling; De heerlijke en verlossende macht Jehova\'s,
gebleken uit: eene vernieuwde openbaring (vs. I—7), het men-
schelijk ongeloof (vs. 8—12), de bewaring Israels (vs. 13—24),
de roeping van Amrams zonen (vs. 25—29), des konings be-
slisten onwil (VII : 1—5).
De vernieuwde openbaring Gods (vs. 1—7): de
Naam (Vs. 1, 2), het Verbond (vs. 3, 4), de Ouveran-
derlijkheid (vs. 4), de Almacht (vs. 5), de Goedertie-
renheid (vs. 6), de Trouwe Gods (vs. 7). — De Naam:
de wijze der openbaring, het spreken Gods, de openbaring Gods,
de aanhef en inhoud dier openbaring; "Spreken" en «zeggen"
(dibbér en amar). «Ik Jehova", de Persoonlijkheid Gods.
de Wezenheid. De beteekenis van Jehova; opklimming en
trapsgewijze vooruitgang in de openbaring. — Het Verbond:
de stichter, de belofte en de deelgenooten des verbonds. Vrije
gunst Gods tegenover de onverdienstelijkheid der menschen. Het
hooren Gods vloeit voort uit de vastheid zijns verbonds, niet
omgekeerd. De «arm Gods." De onveranderlijkheid Gods bene-
vens zijne andere deugden. Wat zegeningen daaruit voor \'t kind
Gods ontspringen? de aanneming tot kinderen, bijzondere bondsbe-
trekking, geestelijke bevinding en heilige dankbaarheid. Ook
voor u, o kind des Heerenl De Trouw Gods, middenpunt van
-ocr page 216-
208
al bet heil; tot driemalen herhaald; de eedzweriug Jehova\'s.
Samenvatting van het geheel.
Het ongeloof des raenschen (vs. 8—12): deaanleidende
oorzaken daarvan zijn: benauwdheid des geestes (vs. 8),
onbekwaamheid der gezondenen (vs. 9—11), onwil-
ligheid des konings (vs. 12). De mensch niets, God alles;
zachtheid en trouw van onzen goeden bijbel; ongeloof en
ongeloovigheid verschillen niet meer. in trap dan in wezen
en oorsprong; voor de bekommerde is echter de onderscheiding
van geloof en ongeloovigheid zeer noodig; «kortademigheid des
geloofs." De verschooning Gods voor Israël geldt niet altijd
voor u; waaruit de ongeloovigheid bovendien voorkomt, Mozes
ongeloovigheid, zijn geestelijke eerlijkheid, goedmoedige beoor-
deeling, nederige gedachte, «voor het aangezicht des Heeren,"
Pharao\'s ongeloof, beslist en bewust; de onwederstandelijke
Almacht Gods tegenover dit alles.
De bijzondere bewaring Israels (vs. 13—24), de lange
levensduur, het geslachtsregister Rubens en Simeons; dat van
Levi, Rubens geslacht; Levi, Kehath, Amrani, Mozes. —
Waartoe moet de opgave dier namen dienen? Mozes naaste
bloedverwanten; de geslaehtslijn van Jizhar, des stamvader Ko-
rah\'s, des tegenstanders van Mozes ; tijdrekeukundige aanknoo-
pingspunten; leiding des Heiligen Geestes bij het ordenen, sehif-
ten en te boek stellen der feiten, behoort evenzeer vtot de inge-
ving des bijbels.
De roeping der zonen Amrams (vs. 25—29): hun ge-
wichtige last (vs. 25), hun gehoorzame opvolging (vs. 26),
het bevel des Heeren (vs. 27, 28), tegen menschlijke ver-
wachting in (vs. 29). Terugblik en samenhang met het vorige.
«Naar hunne heiren"; Mozes zelf vermocht niets; hij zelf daar-
voor de getuige.
Des konings besliste onwil (VII: 1—5): tegenover
het woord Gods geplaatst (vs. 1, 2), onder de macht Gods ge-
bracht (vs. 3), in ongehoorzaamheid zich uitsprekende (vs. 4a),
tegenover Gods Raad onmachtig (vs. 46), tot verheerlijking
Gods (vs. 5). Alles om wille van den Heere gewrocht! Het on-
geloof tegen de waarheid botsend. De profeet = Nabie; wat
deze eigenlijk is. Het ongeloof werktuig in de hand Gods; niet
de geaardheid maar de hardheid van het ongeloof door godde-
lijken invloed bewerkt. Verharding des harten, verbeening, onder-
binding der levenssappen. Het teeken (óth); woord en teeken;
-ocr page 217-
209
het teeken verworpen teekén van opzettelijke verharding; het
teeken voor de geloovigen; het ongeloof als daad; niet de
aanwezigheid maar de toeneming des ongeloofs, gevolg
der werkzaamheid Gods aan \'s menschen hart. De onmacht des
ongeloofs tegenover Gods Raad; in de tentoongestelde machte-
loosheid middel ter verheerlijking Gods; wat hieruit voor ons
te leeren? Wat zal de toekomst der ongeloovige wereld brengen?
Aan ouden van dagen. Nu en later; nu en eeuwig; nu en het
sterfbed. Besluit.
Psalm 81 : 5, 11.
Bovenal op de bijzondere openbaringe, aan \'t verdrukte
Israël, in bet beidenscbe Egypte, door God gescbonken,
wijst Ps. 81 terug. Daarom moet bet loflied Hem ter
eere scballen. Zingt vroolijk Gode onze sterkte ! Juicbt
den God van Jakob! (vs. 2). Daar, in Egypte heeft
Israël „eene sprake geboord, die het niet verstond, als
God uitgetogen was tegen Egypte" (vs. 6). En wilt
gij weten welke die taal was, voor dezen nog niet
vernomen, en, eenmaal vernomen, nog niet verstaan?
Dezelfde zanger Asaf verkondigt het in het lied, u zoo
straks op de lippen gelegd: „Ik ben de Heere,
uw God."
Ja, de Heere is God, en niemand meer en onze God
is de Heere, de Jehova. Hij de Bewaarder Israels is ook
de Wreker Israels en daarom de Richter der heidenen.
Bleek ons reeds uit het eerste vijftal hoofdstukken
(H. I—V), hoe zalig het is, den God Jakobs tot zijne
hulpe te hebben, als dengenen, die het „wormken Ja-
kobs" weet te bewaren, zelfs onder de verdrukking
van Egypte; het tweede vijftal (VI—X) leert ons dien
God Jakobs nader kennen als dien Jehova, die een na-
ijverig God is, die noch Zijne eere aan een ander geeft,
noch zich Zijn eigendom, Zijn volk, laat ontrooven.
Van dit tweede hoofddeel is het zesde hoofdstuk het
di. in.                                                              14
-ocr page 218-
210
gewichtig en door onmiddellijke openbaring Gods aan-
grijpend begin. Het woord, dat als aan den ingang
van het geheel staat, het majestueus „Ik ben de Heere,"
dat woord Gods is de grondtoon van het geheel. Tel-
kens keert het terug, en geheel het beloop der volgende
gebeurtenissen moet de waarheid daarvan nog meer
komen bevestigen en in nog helderder licht stellen.
Deze waarheid is de grondslag, de inhoud, de verbor-
gen zedelijke rechtsgrond van al hetgeen later door
dien God is geopenbaard en gewrocht.
Degrootsche en hoogverheven Jehova-naam was Mozes
reeds bekend gemaakt (Ex. 3 : 14); maar de onuitput-
telijke en onmetelijke rijkdom der waarheid, trouw en
almacht Gods, die daarin verborgen was, was voor
Mozes hart en geestesoog nog niet ontsloten. De al-
wijze God, die de krachten van zijn zwak en broos
schepsel kent, stort de volle maat Zijner heerlijkheid
niet in eene enkele maal, en gewis niet voor de eerste
maal, in eens en in haar geheel uit. Langzamerhand
leert hij den mensch de klimmende behoefte aan open-
baring Gods en mededeeling van hooger licht kennen,
en naar die klimmende, door Hem zelven gewekte,
behoefte deelt Hij zich dan ook verder mede.
Zoo ondervond het ook Mozes, de man Gods bij uit-
nemendheid. Ook hij moest allengskens, bij trappen,
geoefend en wijzer worden in den weg der waarheid.
Zoudt gij dan, mijn geloovige broeder of zuster! die
goddelijke waarheid in eens deelachtig willen worden?
Waarom bedroeft het u zoozeer, dat gij, in den aan-
vang van uwen bekeeringsweg, niet even rijk zijt aan
kennis, bevinding en geestelijke ervaring als die oude-
ren en vromeren, die veel langer dan gij reeds op den
weg zijn ? Niet in eens komt de volle kennis, ziet het
aan Mozes, Den Jehova-naam kende hij, zonder nog
daarom den rijkdom der geloofswaarheid te kunnen
-ocr page 219-
211
i
omvatten, die met dien naam zelven was gegeven. Zoo
gaat het nu u ook met den dierbaren naam van uwen
Heer en Heiland Jezus Christus; zoo gaat het u nog
altijd met den driemaal heiligen Verbondsnaam, in den
doop over uw hoofd en dat van uw kroost uitgesproken.
Den naam Jehova met eerbied voor Pharao uitsta-
melen kon Mozes. Maar als de koning hem vraagde:
„Wie is de Heere?" Als hij daarbij tevens doelde op
de betrekking van dien Heere tot Israël, kon Mozes
niets antwoorden. Het volk Israël zelf had voorloopig
genoeg aan het vernemen van den Naam Gods; maar
Pharao had meer dan den naam te kennen. O, de ge-
loovige heeft dikwijls aan den naam van zijn God ge-
noeg, waar zelfs de geopenbaarde kracht van dien God
het ongeloof niet bevredigt. Nu zal aan Mozes bekend
gemaakt worden, wie dan de Heere is. Het hoofdstuk
dat wij nu behandelen geeft er het antwoord op: J e-
hova alleen is de Heere, de Verlosser Is-
raels. Daar is maar eene macht en deze is de heer-
lijke en verlossende Macht Jehovas.
Ziedaar den inhoud van Ex. VI: 1—VII: 5 u aan-
gegeven. Eerst blijkt deze uit eene vernieuwde
openbaring (vs. 1—7), daarna uit het mensche-
1 ijk ongeloof (vs. 8—12), niet minder uit de be-
waringe Israels (vs. 13—24), evenzeer uit de
roeping van Amrams zonen (vs. 25—29) enten
laatste uit den beslisten onwil (VII : 5) van
Egyptes koning. Uit dit alles wordt achtereenvolgens
duidelijk, hoe de Heere niet slechts de Jehova, de
Bondsgod Israels is, maar ook hoe Hij alleen en nie-
mand anders, niemand uit de menschenkinderen, de
verlossinge Israels bij zich zelven heeft voorgenomen,
het ontwerp daarvan beraamd, aan ongeloovige handen
en harten ter volvoering dit toevertrouwd, en, in
weerwil van den tegenstand van het besliste ongeloof,
14*
-ocr page 220-
212
door zwakke grijsaards, mannen boven de tachtig jaren,
heeft volbracht.
Welke schatten der kennisse Gods die naam Jehova
in zijnen heiligen schoot bergt, zie, dat had Mozes zelf
niet kunnen vermoeden. Daartoe moest eene ver-
nieuwde openbaring Gods tot hem komen, die
het eerste zevental verzen van dit hoofdstuk omvat en
achtereenvolgens gewaagt van den Naam (vs. 1, 2),
het Verbond (vs.3), deOnveranderlijkheid (vs.4),
de Almacht (vs. 5), deGoedertierenheid(vs.6),
en de eeuwige Trouw Gods (vs. 7). Langs welken
weg of op welke wijze deze nieuwe openbaring tot
Mozes kwam, is ons niet geboekt, maar mag eenigszins
vermoed worden uit hetgeen Gods woord ons bericht
(Ex. 33 :11 en Num. 12 : 8) van het spreken des Hee-
ren met Mozes, gelijk een man met zijnen vriend
spreekt, namelijk van mond tot mond.
Zoo zal het ook in Egypte geweest zijn, als de
Naam des Heeren andermaal voor Mozes werd uitge-
sproken. „Verder sprak God tot Mozes en zeide tot
hem: Ik ben de Heere; en Ik ben aan Abraham, Izak
en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch
met mijnen naam Heere ben ik hun niet bekend ge-
weest." In dit getuigenis Gods is er veel dat der aan-
dacht overwaardig is. Allereerst de wijze waarop van
dit spreken Gods zelf gewaagd wordt, daarna het
woord dat op die wijze der openbaring Gods doelt.
Hij is „verschenen," staat er hier in Gods woord; dat
wil dus zeggen, gelijk wij dit reeds vroeger verklaard
hebben, in eenige zichtbare gestalte tot Mozes geko-
men. Straks treft ons de aanhef en inhoud der
bijzondere verkondiging, aan Mozes in tegenstelling
met de aartsvaderen geschied en verklaard, en waardoor
de beteekenis van den NaamGods bijzonder uitkomt.
-ocr page 221-
213
Wat het spreken Gods, op zich zelve beschouwd,
aangaat, wordt dit als in twee opvolgende werkzaam-
heden onderscheiden. Eerst is er het „spreken" (dibbér)
en dan het „zeggen" (amar). Het eerste woord wordt
meer in deftiger zin van het spreken des redenaars en
bij verheven onderwerpen, het tweede meer voor de ge-
meenzame dagelijksche spreektaal gebezigd, waarmede
iets wordt medegedeeld. Hier wordt voor het eerst die
onderscheiding gemaakt, die ook later wel voorkomt,
maar toch altijd slechts van des Heeren spreken met
de menschen. Alsof ook daarin moet uitkomen, dat dit
spreken Gods met den mensch is eene nederdaling uit
de hoogere sfeer des goddelijken zijns tot het lager
gebied van het menschelijk leven.
Trouwens wordt ditzelfde toch ook door dien groot-
schen en statigen aanhef aangeduid. „Ik, de Heere,"
zoo ruischt het rondom Mozes en spreekt het tot Mozes ;
„Ik Jehova," zoo plaatst de Heere zich voor en tegen-
over Mozes. In onze moedertaal is er nog het bindings-
woord „ben" noodig; maar in \'t oorspronkelijke is dit
er niet en luidt het slechts: „Ik Jehova." Met majes-
teit wordt het goddelijk Ik, de hoogverheven p e r-
soonlijkheid Gods vooropgesteld en wijst, door die
nadrukkelijke vooropplaatsing het aan, hoe die per-
soonlijkheid alleen alles beheerscht en elke andere
persoonlijkheid bepaalt en terugdringt. Maar ook wordt
door die alles beheerschende vooropstelling van het
woordeke „Ik," de Heere God als een persoonlijk
God gekend en geopenbaard en aldus het persoon-
lijk bestaan Gods tegenover de vergoding der natuur-
krachten en het algodendom van Egypte gesteld.
Nadat dus allereerst de Ik-heid of persoonlijkheid
Gods onomwonden was uitgesproken, wordt ook Zijn
wezenheid of zelfstandig bestaan even duidelijk in
het licht gesteld, doordien Hij zich de Jehova noemt
-ocr page 222-
214
van welk woord zelf wij reeds vroeger hebben gehan-
deld. Deze is voortaan de hoogheerlijke naam onder
Israël van Hem, die als de almachtige God aam Abra-
ham, Izak en Jakob was verschenen, maar voor hunne
ooren den naam Jehova nog niet had uitgesproken. En
indien deze heilige naam vroeger reeds over des Heeren
lippen scheen gekomen (Gen. 15 : 7), moet dit evenwel
meer uit den geest des verhalers dan uit het feit zelf
begrepen en verklaard worden.
De naam Jehova wijst aan, dat deze God den grond
Zijns bestaans in zich zelven heeft en daarom ook de
eenige en algenoegzame grond is van alle, bestaan
buiten Hem, dat slechts uit Hem, door Hem en in Hem
is. Het „Ik" vóór dat Jehova doet het plechtig uit-
komen, dat de Heere God zich van Zijn eigen bestaan
als zoodanig en in betrekking tot al het bestaande
bewust en daarom eene persoonlijkheid, de
eenige en waarachtige God is. Zoo is er eene
merkbare schrede voorwaarts gedaan in de openbaring
Gods aangaande Zich zelven, Zijn wezen en bestaans-
wijze. Zoo valt er ook licht op de trapsgewijze voort-
gang der openbaring zelve, en op den samenhang tus-
schen de onderscheiden vormen dier openbaring.
Indien wij namelijk deze uitspraak des Heeren vergelij-
ken met die, welke aan Abraham (Gen. 17 : 1) is te beurt
gevallen, en die andere, waarvan Ex. 3 melding maakt,
dan zien wij klaarblijkelijk vooruitgang en toenemende
verklaring der voorgaande trappen van de openbaring.
Hebben wij vroeger vernomen, dat de El Schaddai
of almachtige God eigenlijk de zedelijke grond was
van Elohiem of God; hier blijkt ons dat de grond-
oorzaak van het G o d - z ij n des Heeren ligt in Zijn
goddelijk wezen, het Jehova-bestaan. Omdat Hij is
die Hij is (Jehova), daarom is Hij de Almachtige
(El Schaddai); en omdat Hij in Zijn alvermogen voor
-ocr page 223-
215
het schepsel optreedt, daarom is Hij God (Elohiem),
die met bewondering en ontzetting wordt aangestaard
en erkend.
Wat deze, voor den mensch onuitsprekelijke God, den
menschen evenwel op bijzondere en bovennatuurlijke
wijze aangaande Zich zelven wilde bekend maken, dit
deed Hij in den vorm van het Verbond, welks we-
zen en onderscheiden karakter reeds vroeger (Deel I,
blz. 269—271) uitvoerig is aangewezen. Ook bij deze
openbaring Gods en afkondiging van den nieuwen Naam
der openbaring herinnert de Heere aan het Verbond.
„En ook heb ik Mijn verbond met hen opgericht, dat
Ik hun geven zoude het land Kanaan, het land hunner
vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest
zijn." — De Heere noemt daarin zich zelven als den
Oprichter des Verbonds, noemt de belofte des
Verbonds, de schenking van het land Kanaan aan
Abrahams geslacht, en wijst op de onwaardigheid der
bondgenooten, die op dat land der belofte geen
eigen recht hadden, geene aanspraken konden doen gel-
deD, omdat zij slechts vreemdelingen in dat land waren.
Uit geheel vrijen en ongehouden aandrang der inner-
lijke liefde Gods, zonder eenig aanzien of waardij van
de zijde der bondgenooten , heeft de Heere dat verbond
opgericht in Zijne souvereine ontferming, die geene
rekenschap geeft van hare daden en met het hare
kan doen, hetgeen zij wil. Indien dan de Heere God
ook nu in medelijden neerziet op de kinderen Israels,
zoo zwaar thans in Egypte verdrukt, dan is dit niet
om wille van die ellendigen en nooddruftigen zelven,
maar eeniglijk en alleen uit kracht van. het ver-
bond, dat Hij zelf met de vaderen heeft opgericht.
„En ook heb ik gehoord het gekerm der kinderen Is-
raels, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden
en Ik heb aan Mijn Verbond gedacht."
i
-ocr page 224-
216
Dit nu wil waarlijk niet zeggen, dat de Heere eerst
door het zien der ellende der Israëlieten er toe geko-
komen was, om aan Zijn verbond te denken. Integendeel;
door het denken aan Zijn verbond, moest Grod wel de
ellende Zijns volks zien, om straks deze opteheffen. Bij
de oprichting immers van dat verbond en bij de dui-
delijke omschrijving der gebeurtenissen, daaruit voort-
vloeiende en daarmede in onafgebroken samenhang,
was de dienstbaarheid Israels onder een vreemde macht,
als noodzakelijke schakel in de keten der ontwikkeling,
aanstonds voorgesteld. Van de toekomstige verdruk-
king was reeds „de schrik en groote duisternis," die
op Abrahams ziel was gevallen, het profetisch beeld
geweest en voorafgegaan aan het verklarend woord:
„Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een
land, dat het hunne niet is en zij \'zullen hun dienen,
en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren" (Gen.
15: 12. 13).
Vraagt ge misschien, of dan de Heere door het
vooraf bepaalde tijdvak van vier honderd jaren der ver-
drukking, voor Abrahams nageslacht gesteld, gedwongen
werd, om op al die ellende al dien tijd niet het oog
te slaan, dan bewijst de oorspronkelijke tekst, door
zijn juiste en keurige woordschikking, u juist het
tegendeel. „Eu ook Ik heb, zoo spreekt de Heere
tot Mozes, gehoord het gekerm der kinderen Israels;"
terwijl onze statenvertaling leest: „En ook heb Ik ge-
hoord." Niet dat wil de Heere zeggen, dat Hij ge-
hoord heeft; Hij hoort altijd. Maar dat betuigt de
Heere, dat Hij zelf en juist Hij in bijzonderen zin
heeft gehoord, juist omdat Hij het verbond had opge-
richt. Ja de Heere Grod heeft gehoord naar het jam-
mergeschrei van Zijn bondsvolk, al scheen Hij, door
Zijn langdurig zwijgen, zoowel Zijn volk als Zijn ver-
bond vergeten te hebben.
-ocr page 225-
217
„Daarom," d.i. met het oog op dat verbond; dat
pas genoemd is en aan dezen zin aanstonds vooraf-
gaat; „daarom," om wille van dat verbond en niet
om de verdienste of ellende des volks; „daarom zeg
tot de kinderen Israels : Ik ben de Heere! en Ik zal
ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren
en Ik zal u redden uit hunne dienstbaarheid en zal u
verlossen door eenen uitgestrekten arm en door groote
gerichten." Die last aan Mozes ten opzichte van Is-
raels verlossing door God gegeven is een uitvloeisel
van het Verbond, door God eenmaal met Abraham ge-
sloten, \'t Is dezelfde God; daarom wordt ook hier
dezelfde betuiging: „Ik de Heere" herhaald; daarom
werd er ook zooveel klem gelegd op dat „ook Ik,"
dat wij zoo aanstonds hebben verklaard, \'t Is alsof
de Heere reeds nu het woord spreekt, wat eerst later
werd gehoord; „Ik de Heere uw God worde niet ver-
anderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs niet ver-
teerd" (Mal. 3:6). Dat alles doet de Onverander-
lij k h e i d Gods en de onwrikbaarheid Zijner beloften
helder als het licht uitkomen.
Die Onveranderlijkheid Gods heeft zoowel op Zijn
wezen, als op Zijne beloften en bedreigingen be-
trekking. „Ik ben de Heere" zegt wel, dat bij den
Heere zelven geene verandering of schaduw van om-
keering is (Jacob. 1 : 17). Het „redden uit de dienst-
baarheid en verlossen door eenen uitgestrekten arm,"
wijst op de handhaving van Gods onverbrekelijke
beloftenissen. Het gewag maken van de „groote ge-
richten" of ontzettende oordeelen Gods, over Egypte
uittegieten, bevestigt de waarheid der strafeischende
gerechtigheid Gods. — Naar twee zijden heen openbaart
zich aldus tegenover den mensch die deugd Gods, die
Zijne Onveranderlijkheid wordt genoemd: naar de zijde
der geloovigen in den vorm van doorgaande verlossing,
-ocr page 226-
218
naar de zijde der ongeloovige wereld in den vorm der
strafeischende gerechtigheid, die in oordeelen en straf-
gerichten zich kond geeft. In de ontplooiing dier eeuwig
zichzelve gelijk blijvende onveranderlijkheid Gods schit-
teren tevens al Gods volmaaktheden mede op het
schoonst uit. Hoe blinkt hier de Almacht Gods,
die door Egyptes sluwe maatregelen, geweldige kracht
en driesten koning in hare werking niet zal tegenge-
houden worden. Ja de tegenstand van het land der
vijandschap moet juist strekken, om te meer\'s Heeren
Almacht te openbaren. Het zal bij Hem zijn een „uit-
gestrekte arm," gelijk die van een koenen en mach-
tigen strijder, die het blinkend wraakzwaard heeft
opgegrepen en den arm heeft uitgestrekt en het doo-
dend zwaard zwaait, om recht en gerechtigheid te hand-
haven en een wreker der verdrukten te zijn. Wie zal
den Heere wederstaan, als Hij optrekt ten gerichte!
Maar niet alleen verlossing uit ellende, ook schen-
king van het waarachtig goede, van het heil-zelf, is de
uiting van Gods Goedertierenheid en het uitvloei-
sel van het door Hem gemaakt verbond met zijn volk.
Ook dat moet Israël weten. „En Ik zal ulieden tot
Mijn volk aannemen en Ik zal u tot eenen God zijn
en gijlieden zult bekennen, dat Ik de Heere, uw God
ben, die u uitleid van onder de lasten der Egyptena-
ren." Wat heerlijke opening des on waardeerbaren heils
wordt aldus aan het volk gegund! Welken blik mocht
het werpen in de schoone toekomst. Al wat het recht
gestemd hart slechts begeeren kan, belooft de goeder-
tierenheiddes Heeren: aanneming tot eigen volk,
een b ij zonde re bondsbetrekking Gods, de
geestelijke bevinding van het heil, heilige
dankbaarheid der verlosten.
Och, of gij met een opmerkzaam en geloovig hart
acht mocht geven op hetgeen de Heere hier aan zijn eigen
-ocr page 227-
219
volk toezegt. Want wat van het volk des Heeren geldt,
geldt evenzeer uw eigen leven, indien gij tot dat volk
des Heeren moogt behooren. Een viertal gewichtige
voorrechten worden aldus èn aan het volk èn aan de
uitverkoren ziel verzekerd. Allereerst detoeëigenende
daad Gods, waarmede Hij de Zijnen wil aannemen,
als Zijn bijzonder erfdeel zich wil toeëigenen, bejege-
nen, beschermen en behoeden. Daarom wordt Israël later
een eigen volk, een verkregen volk genoemd (Ex.
19:5; 1 Petr. 2:9), een bijzonder eigendom des
Heeren. Dan mag het heeten: „Welgelukzalig is het
volk, diens God de Heere is" (Ps. 144:15).
Uit die toeëigenende daad Gods, waardoor Hij Zijne
uitverkorenen tot de Zijnen verklaart en als openlijk
toeeigent, vloeit nu van zelf voort: dat Hij zich ook
als den zoodanigen doet kennen in de bijzondere
bondsbetrekking van openbaring, omgang, eerdienst
en zegeningen;, waardoor Hij de Zijnen van andere vol-
keren onderscheidt en het doet uitkomen, dat Hij zelf
hun Bondsgod is. Daarin ligt evenwel voor het volk
zelf of voor den uitverkoren geloovige wel het heil,
maar nog niet het genot des heils en de genieting
dier zaligheid;\'die in Gods voornemen moge bestaan, in
Zijne daden moge blijken, maar aan het hart zelf nog
niet bewust is geworden. Maar dat is het heerlijke,
dat tegelijk ook de verzekering des heils in de
geestelijke bevinding en blijmoedige belijdenis
wordt toegezegd.
Israël zoude als antwoord op en als vrucht van de
toeëigenende en onderscheidende weldaad Gods, dien
zegen met bewustheid aanvaarden in het bekennen dat
de Heere zijn God is. Dan eerst is er de rechte waar-
deering van en heilige dankbaarheid voor die
zegeningen Gods mogelijk. Maar dan is het ook onmo-
gelijk, dat deze dankbare erkentenis op den duur uit-
\\
-ocr page 228-
220
blijve. \'t Is God, zegt het volk en zegt de juichende
ziel met dat volk des Heeren, „die mij uitleidde uit de
duisternis van Egypte." .Genade ontvangt dan alleen
de eer. En de ziele, aldus voortgeleid, ziet in hare
redding en volkomen verlossing ten leste niets anders
dan de Trouwe Gods, die zij heeft groot temaken.
Die Trouw Gods is het ten laatste, die de Jehova-
naam Gods bij deze openbaring zoo luide predikt. „En
Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik mijne
hand opgeheven heb (waarvan ik gezworen heb), dat
Ik het aan Abraham, ïzak en Jakob geven zoude; en
Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik de Heere!"
Dit is ten derde male dat die hoogheerlijke uitspraak
des Heeren aangaande Zichzelven hier, in ééne en de-
zelfde openbaring, wordt vernomen. Zij staat aan den
aanvang (vs 1), zij staat in het midden (vs. 5), en zij
staat aan het einde (vs. 7); alsof zij door hare plaat-
sing zelve moest verkondigen, dat de Heere zelf het
begin, de voortgang en het einde van iedere openbaring
en van elke heilsbelofte is.
Is het niet, alsof de Heere zich op nieuw met plech-
tige eedzwering komt verbinden, om nu vastelijk te
vervullen wat Hij in vroegere dagen eenmaal had ge-
zworen? En indien de Heere door een eed aldus een
einde komt maken aan alle tegenspreking, is het ge-
wis niet om Zich zelven door dien eed tot eene gewisse
volbrenging te verplichten. Hij, de onveranderlijke, be-
hoeft voorwaar dit niet te getuigen, \'t Is om vastheid,
moed en geloof in de aderen der ziel en in de gangen
des geestes van den mensch uittestorten. „Hij gedenkt
aan Zijn verbond tot in eeuwigheid, aan het woord
dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten, dat
Hij met Abraham heeft gemaakt en aan Zijn eed met
Izak" (Ps. 105:8, 9). Gewis wat Hij eens heeft be-
loofd, dat zal Hij ook schenken.
-ocr page 229-
221
En gij hebt dit te gelooven en uwe ziele zal er wel
bij varen. In Gods eeuwige hondstrouw, eenmaal u
verzekerd en verzegeld, dalen al Gods goedigheden
over u neder. En vraagt gij wat dan voor dekennisse
der waarheid en voor het geloof des harten de vrucht
van dit alles zijn zal? Hoort denzelfden psalmist (Ps.
105 : 4—7), die u antwoordt: „vraagt naar den Heere
en zijne sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk. Hij
is de Heere, onze God." Opdat reeds vooraf zoude blijken
wat Sinais wetgeving later kwam verkondigen, name-
lijk: dat Jehova God is en niemand meer, spreekt Hij
zelf den eenigen Naam uit, bevestigt Hij zijn verbond,
verheerlijkt Hij al zijne deugden, en laat ze al te samen
schitteren door en in Zijne Trouw.
Maar zoo wordt te meer bevestigd wat wij als op-
schrift boven dit gedeelte der Schrift stelden : „Jehova
alleen is de Heere, de Verlosser Israels." Wat Gods
eigen woord der openbaring aldus verkondigde, komt
zelfs het ongeloof der menschen (vs. 8—12) be-
vestigen en waar maken. Eu vraagt ge naar de oor-
zaken van dat ongeloof bij Israël, Mozes en Pharao,
Gods woord wijst u op der Israëlieten benauwd-
heid des geestes (vs. 8), op de onbekwaam-
heid der gezondenen (vs. 9—11), en op de on-
willigheid van Pharao (vs. 12).
Israël kon de hoop op verlossing zelfs niet aangrij-
pen, hoe veel minder zoude het kracht hebben om die
verlossing zelve te werken; Mozes dorst zelfs de bood-
schap der verlossing niet brengen, hoeveel te minder
zoude hij die verlossinge Israels door eigen kracht
kunnen bewerkstelligen; Pharao zoude het bevel der
verlossinge des volks niet willen aannemen, hoeveel
minder zoude hij dan dat volk vrij laten gaan. Neen,
indien Israël, in weerwil van dit alles evenwel later,
-ocr page 230-
222
gered en verlost, Egypte kou verlaten, is dit het werk
van Gods alvermogen alleen. Dat is het wat hier zoo
schoon moet uitkomen. De mensch kan en wil niets
goeds voor zijn eigen tijdelijk en eeuwig welzijn; Gods
genademacht moet alles doen.
Gods woord handelt met verschooning zelfs tegen
de zondaars, indien er slechts eenige reden van ver-
schooning aanwezig is; maar meestal heeft de zonde
geenen enkelen grond van verontschuldiging of zelfs
maar van vergoelijking. Nauw is er evenwel van deze
laatste als de geringste schijn of schaduw, of de bijbel
zal dit ook met bewustheid in het licht stellen. Hoe
geheel anders handelen die menschen, die voor de kwade
daden, ja ook voor de goede, altijd kwade redenen en
oorzaken vinden, omdat zij die zoeken en willen vin-
den. Bij hunne onbarmhartigheid worden dezulken nog
bovendien hatelijk, en toonen, door aldus te oordeelen,
wat hen zelven gewoonlijk tot het kwade drijft. Immers
datzelfde wat in hen werkzaam is, vermoeden zij ook
in anderen.
De bijbel is ook in dit opzicht zoo lief en zoo trouw
bij al den waarheidszin, die hem het aanzijn gaf, en
sinds bewaarde. De discipelen, zoo leert hij ons, kon-
den het van blijdschap niet gelooven (Luk. 24:41).
Een andermaal waren hunne oogen bezwaard van wege
de droefheid hunner ziel (Luk. 22:45). Zoo brengt
Gods woord altijd de redenen ter verschooning van het
ongeloof zeer stellig mede in rekening. Wees er van
verzekerd, dat als Gods getuigenis u veroordeelt, het
met u wel moet zijn, zooals de bijbel het aangeeft; want
deze is een-en-al zachtheid, mededoogen en vriendelijke
ontferming. Als Gods woord uwe zonden niet zoekt
te verontschuldigen, doe gij het dan toch ook niet,
om uws levens wil, mijn goede vriend! Want dan is er
geene oorzaak van verschooning.
-ocr page 231-
223
Zie hoe de bijbel over bet ongeloof der kinderen
Israels in Egypte een zacbtmoedig oordeel velt. Ook
zij waren ongeloovig, maar niet door een ongeloof
dat naar oorsprong en wezen op zich zelve bestaat,
maar meer door eene, uit de omstandigheden geboren en
daaruit te verklaren, ongeloovigheid. In hare uiting
kunt gij deze laatste, ook voor u zelven, niet altijd van
het ongeloof\' onderscheiden, hoewel er tusschen beide
een zeer groot verschil is. Dat bemerken wij als wij den
vader van den bezeten knaap hooren krijten: „ik ge-
loof, Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulp !"
(Mare. 9 : 24). Ongeloovigheid en ongeloof
zijn daarin van elkander onderscheiden, dat de eerste
voortspruit uit den druk der omstandigheden,
die van onzen wil onafhankelijk zijn; de laatste even-
wel is de uiting van het hoogmoedig verstand, dat,
afgezien van alle omstandigheden, slechts eigen denk-
kracht en oordeel wil erkennen en huldigen en daarom
alles wat daar boven gaat, bewust en willens,
verwerpt.
Dat laatste was het, naar de getuigenis der Schrift,
gewis bij Israël niet, als het aan Mozes\' voorstellingen
en voorspiegelende vooruitzichten van eene toekomstige
verlossing niet langer het oor wilde bieden. „En Mozes
sprak alzoo (gelijk de Heere hem gezegd had) tot de
kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet,
van wege de benauwdheid des geestes en van wege de
harde dienstbaarheid." Dat is, zij ontkenden niet de
Almacht Gods, zij loochenden niet de waarheid van
Diens woord, zij wantrouwden niet de vastheid Zijner
beloften; maar zij misten alle opgewektheid en geest-
drift om die te aanvaarden. Zij waren als „kortade-
mig" geworden, met angstig bedrukte en benepen borst;
zoodat de zuivere ademhaling des geloofs, die vrij en
ruim uit de volle borst ophaalt, hun niet was gegund.
-ocr page 232-
224
Dat was het gevolg dier harde dienstbaarheid, die
stelselmatig er op was aangelegd, om elke sprank van
geestdrift en zieleleven in hun hart te dooden.
Mijne lieven! kan het misschien met uwe tijdelijke
ongeloovigheid, die gij dan voor uw gevoel met beslist
ongeloof gaat verwarren, ook soms zoo gesteld zijn?
Kan zij wellicht mede uit uwe drukkende omgeving,
uit den benauwden geestelijken dampkring om u heen,
uit dat dagelijks loopen in den tredmolen van gewoonte
en sleur zijn geboren? Verontschuldigt niet al te ras
de droeve wangestalte van het geloofsleven in u, die
dofheid en doodigheid, waarbij gij klaagt, niets aan
Gods woord en beloften voor uwe ziel te hebben;
waarbij gij voor \'t oogenblik niets gevoelt, geen leven
en geen kracht, geen blijdschap, maar ook geene droef-
heid; als alles u koud en gevoelloos, onaandoenlijk,
dof en mat laat blijven.
Maar \'t kon zijn dat gij in \'t land van Mesech aan
diezelfde „kortademigheid des geloofs" lijdt, waar-
onder de kinderen Israels in Egypte gebukt gingen
en die de Staten-Vertaling „benauwdheid des geestes"
noemt. Bij Israël was zij uit de gedwongen dienst-
baarheid in Egypte voortgekomen; bij u ontstaat zij
soms door uwe dienstbaarheid onder het zelf gekozen
juk der wet, waaronder gij u zelven, gelijk de Gala-
tiers weleer (Gal. 3:3), gebracht hebt. De verschooning
van Gods woord voor Israels zonen in Egypte, kan
niet voor u gelden, die reeds uit Egypte zijt uitgeleid
en voor wie die benauwdheid des geestes, die kortade-
migheid des gebeds — want het gebed is de ademha-
ling des geloofs — het teeken der ongeloovigheid en
het juk der tijdelijke dienstbaarheid werd.
Ook kan eene zekere mate van ongeloovigheid, die
van ongeloof wel te onderscheiden is, uit een zeker
gevoel van eigen onbekwaamheid en eigen onwaardig"
-ocr page 233-
225
heid voortvloeien. Wij zagen dit reeds meermalen en
zien het nu wederom bij Mozea. .,De Heere namelijk
had verder tot Mozes gesproken, zeggende: Ga heen,
spreek tot Pharao, den koning van Egypte, dat hij de
kinderen Israels uit zijn land trekken late." Het is
opmerkelijk, dat het land Egypte het land van den
koning wordt genoemd. Het land zelf behoorde hem en
het volk mede, dat tot dit land behoorde. Maar de
kinderen Israels behoorden niet hem, maar hunnen God
en Koning. Daarom moest hij dezen laten trekken. Dit
had Mozes in naam van God den koning aan te zeggen.
„Doch Mozes sprak voor (voor het aangezicht, in
tegenwoordigheid van) den Heere, zeggende: zie de
kinderen Israels hebben naar mij niet gehoord; hoe
zoude mij dan Pharao hooren? Daartoe ben ik onbe-
sneden van lippen." Let hierbij op Mozes geest e-
lijke eerlijkheid, op zijn goedmoedige beoor*
deeling van anderen en op zijn nederige ge-
dacht e aangaande zich zelven. Immers wat hij te
zeggen en tegen den Heere op te merken had verbergt
hij niet in de donkere plooien van zijn arglistig hart;
gelijk wij dit doen, als wij Gods doen wel niet luide
gaan beoordeelen, maar toch innerlijk daarover mokken
en wrokken. Hij sprak als in \'t gebed, open en rond
„voor het aangezicht des Heeren."
Het niet gelukken van zijne zending schrijft hij ook
niet aan Israels onwil en traagheid des geestes, maar
geheel aan eigen gebrek en gemis der noodige be-
kwaamheid toe. Hij roert het niet aan, waarom Israël
naar hem niet wilde hooren; hij noemt alleen het feit.
Hij is er zelfs niet verstoord over. Hem bedroefd maken
kon het, hem bitter stemmen niet. Daarvoor is hij te
zeer van eigen onhandigheid en ongeschiktheid voor
zoo gewichtige taak overtuigd. Die hem heen zond is
goed; zij tot wien hij gezonden werd zijn ook goed; de
DL III.                 x                                            15
-ocr page 234-
226
zaak waarvoor hij moet optreden is ook goed; alleen
hij zelf, hij is niet goed, hij deugt voor niets. Zoo
moest het ook steeds bij ons in ons oordeelen zijn.
Ook Pharao zal hem niet hooren. Hij is te weinig
een welsprekend man, veeleer daarvan het tegendeel.
Aan dat nederig oordeel over zich zelven bij waardee-
ring van anderen herkent gij den grooten en ootmoe-
digen man. Daarentegen speurt gij ook steeds den hoog-
moed en de ingenomenheid met eigen ingebeelde per-
soonlijkheid, indien de schuld van onze mislukkingen
door ons steeds op den onwil of de onvatbaarheid
van anderen wordt geschoven. — Waarom gelukt dat
stelsel van opvoeding onder uwe leiding niet? Indien
men u gelooven moet, deugde of het stelsel niet, of
wel zij op wie het toegepast moest worden, waren er
nog niet rijp voor. Maar zoude de schuld soms ook
niet aan u of aan uwe ongeschiktheid kunnen liggen?
Wat Pharao\'s ongeloof betreft, kunt ge dit gewis-
selijk niet aan Mozes of aan diens gemis van welbe-
spraaktheid wijten. Het bleek ons uit het vroeger behan-
delde en zal later bij hem nog meer uitkomen, dat het
beslist en vooropgevat, klaar bewust en kalm uitgespro-
ken ongeloof was, als uiting van een heerschzuchtigen
en zelfgenoegzamen geest, die aan geen anderen als
mindere zich wil onderwerpen. Maar in weerwil van
ongeloovigheid en ongeloof zal des Heeren raad vol-
bracht worden en blijft derhalve Zijn eisch onherroe-
pen. „Evenwel sprak de Heere tot Mozes en Aaron
en gaf hun bevel aan de kinderen Israek en aan Pharao,
den koning van Egypte, om de kinderen Israels uit
Egypte uitteleiden."
Want aldus zoude het nog beter kunnen blijken, dat
het noch de begeerte van Israël, noch de wilskracht
van een Mozes, noch de buigzaamheid van een Pharao,
maar alleen de onwederstaanbare wil des Heeren was,
-ocr page 235-
227
waardoor Israël uit Egypte werd verlost. Zoo ook
zoude Jehova de Heere van deze daad Zijns heils alleen
de eere moeten hebben. Door niets in Israël was zij
verdiend, niets had Mozes daartoe kunnen toebrengen.
Naar een onwillig volk breidde de Heere de armen der-
genade uit. In weerwil van henzelven werden de kin-
deren Israels gered; en dit met zwakke, stamelende
hulpmiddelen, gelijk Mozes dit van zich zelven getuigde.
De Heere zelf heeft dit alles gewrocht!
"Want die God, die het volk Israël tot dien tijd toe,
onder zoo vele verdrukkingen heeft behoed en bewaard,
diezelfde God zoude ook wel de macht hebben, om Zijn
volk, in weerwil van allen tegenstand, uit Egypte te
leiden. Indien ge slechts acht wilt geven op de bij zon-
de re bewaring (vs. 13—24) en den verwonderlijk
langen levensduur van het volk Israels, die alleen
mogelijk was, doordien God de Heere zijn machtigen
arm der hulpe had uitgestrekt. Dit blijkt niet zoo zeer
nog uit het geslachtsregister van Ruben en Simeon, als
wel uit\' dat van Levi, uit welken stam Mozes werd
geboren.
Maar dit blijkt ten minste, dat het viertal zonen
„van Ruben, den eerstgeborene van Israël," waarvan
reeds vroeger sprake was (Gen. 46 : 9) de hoofden van
een talrijk geslacht zijn geworden. "Want Henoch en
Pallu, Hezron en Charmi zijn nu „hoofden van het
huis hunner vaderen, en zoo staan zij aan het hoofd
van al de huisgezinnen van Ruben." Aldus is het ook
met de afstammelingen Simeons. Hij had een zestal
zonen, en deze allen, Jemuel en Jamim, Ohad en Jachin,
Zohar en Saul, de laatste de zoon eener Kananietische
vrouw, vormden eene reeks van gezinnen, die al te
samen aan het hoofd van Simeons stam stonden.
Uitvoeriger is de beschrijving van den stam Levi,
waaruit Mozes geboren is, en die juist zoo onwederleg-
15*
-ocr page 236-
228
baar toont, wat hier in het licht moet gesteld worden
namelijk, hoe de Heere God de Zijnen weet te bewaren.
Let slechts op den hoogen leeftijd, die schier achter-
eenvolgens door de opvolgende geslachten van Levi
werd bereikt; hoewel toch zeer te vreezen was, dat
dit bij den bangen druk der Egyptenaren bijna onmo-
gelijk zoude geweest zijn.
Laat ons een enkelen blik op Levi en zijne afstam-
melingen werpen, tot aan het vierde geslacht toe, dat,
naar de belofte Gods, aan Abraham gegeven, uit het
vreemde land naar het Kanaan der belofte zoude op-
trekken (Gen. 15:13). Zoowel Levi als zijn zoon
Kehath en kleinzoon Amram, de vader vanMozes,
bereikten een zeer hoogen leeftijd. Immers Levi en
Amram werden 137, Kehath 133 jaren. Behalve Kehath
waren nog Gerson en Merari de zonen van Levi, uit
welken later de stam Levi met deszelfs indeelingen
is voortgekomen.
Is het den bijbelschen geschiedschrijver er om te
doen, om slechts Mozes en Aarons geslachtslijst ons
te geven, als die van den stam Levi ons zoo nauw-
keurig wordt voorgesteld ? Of wel moet aldus de waar-
heid en trouw van Gods beloften uitkomen, die aan
Abraham had beloofd, dat het vierde geslacht uit
Egypte zoude trekken? In waarheid is toch Mozes de
vierde van Levi en nog veertig jaren in leven, nadat
de kinderen Israels uit Egypte opgetrokken waren.
Maar waartoe dan hier in dit verband eene opgave
van namen, die toch elders wederom wordt genoemd?
(Num. 3:17 enz.). Het kan er niet om te doen zijn
om alleen de stamtafel van Amrams zonen te geven.
Dan zouden toch niet Ruben en Simeon mede genoemd
zijn; en evenmin zoude herinnerd worden, dat „de
zonen van Gerson Libni en Simli, naar hunne huis-
gezinnen" waren. Dan ook zouden Kehaths andere
-ocr page 237-
229
zonen „Jizhar, Hebron en Uzziel" niet vermeld zijn
geworden; evenmin als de zonen Merari\'s: Machli en
Musi, die al te samen de huisgezinnen van Levi naar
hunne geboorten uitmaakten.
Gewis wordt de opgave van Levi\'s stamtafel tevens
aangegrepen, om ons eenigszins meer van naderbij met
de naaste bloedverwanten en afstamming van Mozes
bekend te maken; terwijl bij diezelfde gelegenheid ons
dan nog de namen van Amrams broeders en hun zonen
worden opgenoemd. Amram had drie broeders: Jizhar,
Hebron en Uzziel. De middelste schijnt kinderloos ge-
storven te zijn, maar de beide anderen schonken ieder
aan een drietal zonen het leven. De zonen van Jizhar
waren: Korah, Nepheg en Zichri, en de zonen van
Uzziel waren: Misael, Elzafan en Sithri. En Amram
nam Jochebed, zijne moei, (Levi\'s dochter, Num. 26 : 59)
zich tot eene huisvrouw en zij baarde hem Aaron en
Mozes. En Aaron nam zich tot eene vrouw Eliseba
(uit het geslacht van Juda) dochter van Amminadab,
zuster van Nahesson, en zij baarde hem Nadab en Abihu,
Eleazar en Ithamar.
Nu wordt nog aangetoond, hoe de lijn van Jizhar,
den broeder Amrams, in Korah, den lateren tegen-
stander van Mozes, werd voortgezet. De zonen van
Korah waren Assir, Elkana en Abiasaf; dit zijn de
huisgezinnen der Korachieten. En wilt gij nu Levi\'s
geslacht in zijn uitstekende en invloedrijke persoon»
lijkheden voltallig voor u zien, verneem dan nog, dat
Eleazar, de zoon van Aaron, voor zich eene van de
dochters van Putiel (welke de joodsche overlevering
voor denzelfden als Mozes schoonvader houdt) tot eene
vrouw nam; en deze baarde Phinehas. Dit zijn de
hoofden van de vaderen der Levieten, naar hunne huis-
gezinnen.
Zoude het ook kunnen wezen, dat de bijbel in die
-ocr page 238-
230
geslachtsrekeningen ter loops tijdrekenkundige aan-
knoopingspunten wilde geven, om aldus den waar-
schijnlijken duur van Israels verblijf in Egypte ons
eenigszins te bepalen? Over het geheel genomen kunt
ge wel zeggen, dat de heilige Schrift, die zich met de
gedachten der eeuwigheid bezig houdt, er niet zoo be-
slist op uit is, om een welgeordende en opvolgende
tafel van jaartallen te geven. Die dorre bewijsvoering
voor de waarheid van eenige gebeurtenis, die aan de nauw-
keurige tijdsbepaling zelve ontleend wordt, laat de bij-
bel aan de onzekere menschelijke wetenschap over. Ook
zonder die hulpmiddelen der gewone geschiedbeoefening
weet Gods woord waar en getrouw te zijn.
Het moge nu niet de bepaalde bedoeling van den
bijbelschiïjver zijn, om ook in de vermelding van deze
geslachtslijst en van den hoogen leeftijd in den stam
Levi, die gedachte te doen uitkomen, die wij er in
uitgedrukt zien, namelijk, dat ook hier uit blijkt, hoe
Jehova alleen het is, die ook door Israels bewaring
te midden van den ontzettenden druk van Egypte,
toonde, dat Hij de Bewaarder en Verlosser der Zijnen
mag heeten. Evenwel gelooven wij, dat het de leiding
des Heiligen Geestes is, waardoor de heilige bijbel-
schrijvers bij het ordenen en samenstellen der bijbel-
stof zoo werden bestuurd, dat zij juist dit alles en
dit alleen moesten vermelden, waardoor de grootheid
van Gods luister te schitterender kon uitkomen. Immers
de leiding des H. Geestes bij het opzamelen,
schiften, ordenen en verwerken der opgezamelde stof,
behoort evenzeer tot de ingeving der H. Schrift.
Jehova alleen moet de eere hebben, Zijn goddelijke
kracht heeft de verlossing gewrocht. Dat maakt ge
niet alleen op uit de schier onbegrijpelijke bewaring van
het geslacht Jakobs, maar ook uit hetgeen nu volgt
en blijkt van de roeping der zonen Amrams
-ocr page 239-
231
(vs. 25—29). Eerst wordt hun gewichtige last ver-
meld (vs. 25), daarna hunne gehoorzaamheid aan
dien- last (vs. 26), en ten laatste hoe dit geschiedde
op bevel desHeeren (vs. 27, 28) en tegen de ver-
wachting zelfs van die geroepen gezanten in (vs. 29).
"Want al wat vroeger uitvoerig was uiteengezet, wordt
nu aan het slot, als in weinige woorden en enkele
hoofdtrekken, tesamen gevat, om in een enkelen oogop-
slag als \'t ware een beknopt maar duidelijk overzicht
van het geheel te geven.
Nadat de wonderdadige omstandigheden van Mozea
geboorte, zijne eerste eigenmachtige optreding, zijn
jammerlijke vlucht uit Egypte, zijn weldadig verblijf
in Midian, zijne roeping bij Horeb, zijn aanvankelijke
tegenstand, waardoor de hulp van Aaron noodzakelijk
werd, vermeld zijn; nadat bovendien de eerste uitslag
zijner zending tot Pharao, het ondervonden ongeloof, de
smartelijke teleurstelling zijn verhaald; bericht de bijbel
nog eenmaal wat van dit alles de verborgen oorzaak
was, namelijk: de last Grods om de kinderen Israels uit
Egypte te leiden en deze ongehoorde zaak van den
koning des lands zelven in den naam des Heeren te
eischen. „Dit is Aaron en Mozes, tot welke de Heere
zeide: leidt de kinderen Israels uit Egypteland, naar
hunne heiren."
Wat nu door die „heiren" werd bedoeld, wordt reeds
duidelijk uit de geslachtslijst van Jakobs oudste drie
zonen, zoo pas vermeld. Naar de orde van hunne stam-
men, geslachten, familiegroepen on stamafdeelingen, en
aldus in orde en met bedachtzame regelmaat, moesten
de kinderen Israels uittrekken. Het moest in niets op
een gejaagde vlucht gelijken. Want de Heere zelf
zoude als overwinnaar Zijn bondsvolk uitleiden. En
dit moest Pharao weten. Daarom wordt er aan toege-
voegd: „dezen zijn het, die tot Pharao, den koning
-ocr page 240-
232
van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israels uit
Egypte leiden; dit is Mozes en Aaron, die, zwak in
zien zelven, evenwel aan die goddelijke opdracht ge-
hoorzaamden.
Dat had de Heere God zelf gewrocht. Immers „en
het geschiedde te dien dage, als de Heere tot Mozes
sprak in Egypteland, zoo sprak de Heere tot Mozes
zeggende: Ik ben de Heere! spreek tot Pharao, den
koning van Egypte alles wat Ik tot u spreek." Alle
eigen werkzaamheid, elk mogelijk ontwerp, ja elk eigen
woord werd dus aan Mozes ontzegd. Niets dan een
gewillig werktuig in de hand des Heeren, niets dan
een tolk van den Almachtige, die diens woord bracht,
niets dan eene stem die aan Gods medegedeelde ge-
dachten klank gaf, mocht hij zijn. Dat zelfs vermocht
Mozes nog niet. Zelfs den zuiveren klank had hij niet.
Hij deinsde voor de bezwaren terug. „Toen zeide Mozes
voor het aangezicht des Heeren: zie ik ben onbesne-
den van lippen, hoe zal dan Pharao naar mij hooren?"
"Was het wonder dat hij de grootte van eigen onbe-
kwaamheid zoo diep gevoelde, bij de wetenschap der
macht en der beslistheid van het ongeloof des konings,
die in zijn persoon openlijk dien God, die hem gezon-
den had, dorst weerstaan en, als antwoord op den eisch
des Heeren, de lasten van diens volk zoo ondragelijk had
verzwaard? Laat ons dan ook dien beslisten onwil,
die zich, duidelijk en onbedekt tegenover Jehova stelt,
trachten te leeren kennen. Jehova heeft zich ten be-
hoeve van Zijn bondsvolk tegen Pharao ten strijde
opgemaakt; en Pharao, in stee van ootmoedig te bui-
gen en den roekeloozen kamp te ontwijken, stelt zich
schrap en neemt den aangeboden kamp, bewust en
onvervaard aan. Ziedaar het besliste, welbewuste onge-
loof (VIII : 1—5).
-ocr page 241-
233
Wij zullen dat ongeloof zien tegenover het
Woord Gods geplaatst (vs. 1, 2), in weerwil van
zich zelf onder de macht Grodes gebracht (vs. 3),
in ongehoorzaamheid zich uitsprekende (vs.
4*), maar tegenover Gods Raad onmachtig be-
vonden (vs. 4*), en veeleer tot verheerlijking
Gods opgetreden (vs. 5). Zoo zal het dan zelfs
van het ongeloof moeten blijken, dat ook dit er is, om
middel te worden ter verheffing van dien God , die van
zichzelven getuigt: „Opdat men wete van den opgang
der zon tot haren ondergang, dat er buiten Mij niets
is. Ik ben de Heere en niemand meer! Ik formeer het
licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede
en schep het kwaad; Ik de Heere doe al deze
dingen" (Jes. 45 : 6, 7; Amos 3 : 6). Opdat ook in
Pharao bevestigd worde het woord der Schrift: „De
Heere heeft alles om Zich zelfs wille gewrocht; ja,
ook den goddelooze tot den dag des kwaads" (Spr. 16 : 4).
Immers ook daartoe komt het ongeloof in aanraking
met de waarheid Gods en wordt daartegenover geplaatst;
gelijk de werkmeester menigmalen den adem over het
blauwe staal laat gaan, om deszelfs deugd te beproe-
ven of deszelfs minder karakter aan den dag te bren-
gen. Ook van Gods Woord raakte de adem Pharao
aan en streek er langs heen. Het door den Heere
daartoe afgezonderd en geroepen broederpaar had het
Woord Gods aan Pharao te brengen. „Toen zeide de
Heere tot Mozes: zie Ik heb u tot eenen God gezet
over Pharao (aan wien hij als aan Mij moet gehoor-
zamen, omdat gij mijn vertegenwoordiger zijt) en Aaron
uw broeder zal uw profeet zijn."
Hier komt de eigenlijke beteekenis van het woord
profeet (nabie) uitstekend uit. Deze was een welbe-
spraakte tolk, die in naam van een ander het woord
had te spreken. Gelijk Aaron dit was van en voor
-ocr page 242-
234
Mozes, zoo moest deze dit tegenover Israël van en voor
God den Heere zijn; om namelijk Zijne woorden over-
te brengen, aan Diens gedachten vorm en klank te
geven. Naar hem dan had het volk te luisteren,
als sprak door en in den profeet de Heere zelf. Mozes
was de profeet Gods en Aaron was de profeet van
Mozes. „Want, zoo zegt de Heere, gij zult spreken
alles wat Ik u gebieden zal; en Aaron uw broeder,
zal tot Pharao spreken, dat hij de kinderen Israels
uit zijn land trekken laat."
Zoo wordt dan zelfs het stout en driest ongeloof
onder de beademing van het Evangelie gebracht; de
heilige eisch Gods wordt het niet onthouden; het kan
met onkunde zich later nooit verontschuldigen. Hoe
fier en weerbarstig dat ongeloof eener vijandige en
overmoedige wereld evenwel ook moge wezen; waan
niet, dat het zich aan den almachtigen invloed Godes
kan onttrekken of van Zijne sterke hand met geweld
en naar eigen willekeur zich losrukken. De Heere zelf
leidde en bestuurde ook dat ongeloof van Pharao, niet
om het te ontwikkelen en uittelokken; maar om het
in zijn boosaardigheid en goddeloozen wrevel ten toon
te stellen. Het wordt onder de macht Gods
gebracht.
Dat is de zin en bedoeling der volgende woorden:
„doch Ik zal Pharao\'s hart verharden, en Ik zal Mijne
teekenen en Mijne wonderheden in Egypteland vermenig-
vuldigen." Gelijk de steen die uit de groeve zoo pas opge-
graven nog week en indrukkelijk is, maar als metsel-
steen gebezigd en aan de open lucht blootgesteld van
zelf hard wordt, zoo is het met het ongeloof, dat onder
den invloed van het Woord Gods komt. De steensoort
ontvangt niet de geaardheid, maar wel deszelfs
hardheid van de vrije en frissche lucht daar buiten.
En wilt gij er een inschrift op, graveer dit er dan op
-ocr page 243-
I
235
in de groeve zelve, als hij in den donkeren schoot der
aarde nog zoo week is en zoo gemakkelijk insnijdingen
toelaat. Zoo werkt de macht Gods op het hart van
Pharao en zoo treedt dit straks naar buiten en open-
baart het zijn eigenlijken aard van steen.
Toch zoudt gij het begrip van de verharding
des harten door een ander verschijnsel van het ge-
wone natuurleven als beeld beter kunnen verklaren.
Daar is ook eene zekere, langzaam voortgaande, maar
zekerlijk doodende krankte: de verbeening of ver-
harding van het hart, waardoor dat lichaamsdeel lang-
zamerhand lenigheid en uitzettingsvermogen verliest,
straks de vrije ademhaling belemmert en eindigt in
benauwden dood. Nog is er juister beeld, en evenzeer
aan de natuur ontleend. Zie hoe de weeke en buig-
zame twijg langzamerhand tot stoeren en strakken
tak verhardt; of wel hoe door onderbinding
of van eenig lichaamsdeel of van eenige plant er
knobbels en verstijfde geledingen en algemeene
hardheid ontstaan. Niet slechts dat alles tot been of
hout zich zet, maar in dat hout vindt ge zelfs de
harde kwasten, waarop de scherpste bijl wordt bot
geschaard.
Neen, God de Heere laat zelfs eenen Pharao niet
aan zich zelven over. Het woord dat tot hem komt,
wordt een oordeel voor hem, door eigen toedoen en
schuld, door den Heere evenwel, in stee van verhin-
derd en weggenomen, eer toegelaten en door vrije ont-
wikkeling begunstigd. Gelijk de pijnlijke jicht toeneemt
en de ledematen meer en meer doet verstijven door
dezelfde middelen, waardoor het gezonde lichaam tiert
en sterk wordt. Ook het ongeloof is aan de macht
Gods onderworpen en het wordt het vaste en steen-
harde voetstuk, waarop de grootsche betooning van
Gods onweerstandelijke almacht heerlijk verrijst. Im-
-ocr page 244-
236
mers moest Pharao\'s ongeloof dienen, opdat de Heere
„Zijne teekenen en Zijne wonderheden in Egypteland
vermenigvuldige.\'\'
Het teeken (oth) is in het algemeen meer: eene
de opmerkzaamheid wekkende aanwijzing; terwijl de
wonderheden (mopéth) meer die aanwijzingen aan-
geven, die door het buitengewone, het wonderdadige
dat daarin ligt, de verbazing en ontzetting in het hart
oproepen en plotseling treffen. Reeds vroeger hebben
wij van de teekenen elders gesproken, \'t Is terecht
aangaande het teeken opgemerkt, dat het een verschijn-
sel in de werkelijkheid is, dat naast het woord geplaatst
wordt, om de kracht van het woord te ontdekken.
Gelijk het woord een klank is, waarin het leven zich
uitspreekt, zoo is omgekeerd het teeken een v e r s c h ij n-
sel, waarin het woord geteekend ligt. Vooral de won-
derheden hebben als teekenen door God gesteld een
groote beteekenis voor de ongeloovigen, tot verharding
van hun hart en tot verzwaring van hun oordeel.
Indien er immers niets dan een woord van de zijde
Gods ware uitgegaan, dan zoude het nog kunnen zijn,
dat men dit woord als een blooten klank had opgeno-
men en deszelfs diepen zin misverstaan. Wordt even-
wel bij dat woord Gods het teeken gevoegd, wijst de
Heere als met den vinger bij, bij het voorstellen van
Zijnen uitgedrukten wil, dan valt bij den mensch, die
dit ziet, de verontschuldiging geheel weg, en wordt
hij in de verwerping van het teeken, en daarmede van
het woord, zich zelven van het dadelijk ongeloof be-
wust. Immers het teeken is een verschijnsel en ver-
klaring des woords, waarbij geen misverstand meer
denkbaar is, en dat slechts door opzettelijke ver-
harding kan geloochend worden.
Voor den geloovige is het teeken eene daad en
hulpmiddel Gods, om hem daardoor tot geloof te bren-
-ocr page 245-
237
gen, het geloof in hem te doen doorbreken en het on-
geloof in hem terugtedringen. Voor hen daarentegen,
voor de ongeloovigen, die, ook tegen zulk een
teeken in, zich blijven verharden, ontsluit het teeken
den heiligen inhoud, waartoe het eigenlijk gegeven is,
niet. De profetie, die daarin werd nedergelegd, suist
als een onverstaanbare galm oor en hart voorbij. Maar
niettemin blijft het teeken Gods tegenover dezulken
staan en wel, gelijk onze ouden zeggen, als teeken
van Gods toorn en als voorbode van Zijn heilig en
strafrichterlijk oordeel. Met het afslaan van het tee-
ken, dat kwam tot bevestiging van het woord, is het
besliste ongeloof ook kennelijk uitgesproken, als stem-
ming en als woord.
Maar als daad is het uitgesproken ongehoor-
zaamheid. „Pharao nu zal naar ulieden niet hooren,"
zoo waarschuwt de Heere zijne schuchtere gezanten
reeds vooraf. Het ongeloof blijkt dus te zijn, wat het
in zijn diepsten grond is: ongehoorzaamheid tegen God
en diens woord. Naar God en zijne gezanten niet te
willen hooren, hoewel Zijn woord door onweersprekelijke
teekenen is bevestigd en waar gemaakt, zietdaar het
eigenlijk, het wezenlijk ongeloof, dat in stemming des
harten, in woorden der lippen, in houding des lichaams,
in de daden des levens, op elk gebied en in eiken
kring van werkzaamheid, aldus zich kond geeft.
O, de Heere kende ook dat Pharao\'s hart, Hij wist
wat daarin omgaat en vooraf kon Hij voorspellen, dat
het als de speelbal van het onzinnig en roekeloos on-
geloof zich zoude openbaren. Van dat ongeloof zelf
wordt niet gezegd dat het door den Heere in Pharao\'s
hart is gebracht; maar wel, dat het daarin aan-
wezig ongeloof werd versterkt en verhard. Niet de
aanwezigheid, wel de toeneming van het onge-
loof is gevolg der werkzaamheid Gods aan \'s menschen
-ocr page 246-
238
hart, voor zoover Hij door Zijn wederbarende macht
des Geestes dat hart niet voor zich wil winnen en over-
tuigen. Ook daartoe komt het woord der prediking,
daartoe èn het teeken èn het wonder, door God ge-
steld, ook om weersproken te worden. (Luk. 2 : 34.)
Maar deze ongehoorzaamheid des ongeloofs kan den
raad Gods evenmin breken als deszelfs ontwikkeling in
den tijd tegenhouden. Tegenover Gods Raad blijft
en blijkt het onmachtig. Eene ongeloovige wereld
komt er door onder het oordeel, en Gods volk wordt
met te vaster hand op de wegen der verlossing voort-
geleid. Immers wordt het oordeel reeds aan des konings
land en volk aangezegd. Want aldus spreekt de Heere:
„Ik zal mijne hand (der macht en der straf) aan Egypte
leggen." De heilige God spreekt aldus zijn voornemen
uit, om Egypte, dat onbuigzaam zich verzet en, met
zijnen koning medeplichtig, Gods geboden openlijk weer-
staat, door eene sterke hand tot onderwerping tezul-
len dwingen. En volk en land zullen het ontwaren,
dat Jehova ten gerichte is uitgetrokken.
En terwijl Egypte\'s koning het volk Israël niet
wilde laten trekken, zoude de Heere zelf het als bij de
hand nemen, om het uit en voortteleiden. Met dezelfde
hand, waarmede Hij des konings volk tuchtigt, zal
Hij Zijn volk, Zijne heiren, de kinderen Israels voe-
ren uit Egypteland, met groote gerichten." Zoo wordt
niet alleen de leiding Gods aan Israël beloofd, maar
ook wordt het reeds nu verzekerd, dat het talrijk en
in welgeregelde orde, „met heiren" zoude optrekken;
het zoude bovendien een enkel geheel vormen en een
zelfstandig volk zijn, dat de Heere toebehoort; \'t zou
„Zijn volk wezen. Bovendien zoude het zijn eigen naam
dragen als „Kinderen Israels." Gelijk zij eenmaal vrij
en onafhankelijk, als Jakobs zonen in het land waren
gekomen, zoo zouden zij ook weder daaruit optrekken."
-ocr page 247-
239
En zoo dan wordt het ongeloof mede een voetstuk
voor Gods hoogheid en ter verheerlijking van
Gods majesteit. „Dan zullen de Egyptenaren weten,
dat ik de Heere hen, wanneer ik mijne hand over
Egypte uitstrekke en de kinderen Israels uit het mid-
den van hen uitleidde." Wetenschap zoude ook voor de
Egyptenaren de vrucht der hooge openbaringen Gods
zijn. Maar daarmede is voor het ongeloof geen sprake
van heiligende wetenschap of zaligmakende kennis,
\'t Is een bloot verstandelijke erkenning, die, hij \'t
besef en gevoel van eigen machteloosheid, zich ver-
grimt en met spijtig knarsetanden door eigen wrok
zich verteert. Zoo hebben ook de duivelen eene weten-
schap ; want zij gelooven en sidderen. Zoo had een
Judas Iscarioth de wetenschap van Christus onschuld
en heiligheid; en door die rampzalige wetenschap
voortgezweept, sloeg hij de misdadige hand aan eigen
leven! Dat is de wetenschap des ongeloofs naar wezen
en vrucht!
Als Israël „uit hun midden" — niet doelloos wordt
het zoo schilderachtig aangegeven — als Israël uit
het midden des volks, als voor hun oogen, als dwars
door hun rijen heen, ongedeerd en juichend optrok,
dan ook zouden de Egyptenaren het wel moeten toe-
stemmen, dat er een God Israels is en dat deze God
de Jehova, de Heere is, voor wiens majesteit zij voor-
dezen hadden geweigerd te buigen, omdat zij die niet
hadden erkend. Zoo zal eenmaal eene verbaasde en ont-
zette wereld op den Christus Gods zien, als Hij zal
zitten op Zijnen troon om te oordeelen; als zij Hem,
dien zij verworpen hadden, zullen aanschouwen met
eere en heerlijkheid gekroond, en zij zich voor Hem
in het stof zullen nederbuigen, — maar dan, ter zalig-
heid — te laat.
-ocr page 248-
240
Ja, dan zullen ook zij erkennen, dat Jehova de Heere
is. Dit is de hoofdgedachte van dit geheele verhaal van
Israels verlossing. Jehova alleen moet van deze red-
ding de eere hebben. En opdat ook gij, geloovige! dit
weten en nimmer weer vergeten moogt, wordt gij nog
eenmaal op de armelijke gestalte van Mozes en Aaron,
van deze gezanten Gods gewezen, die kracht ontvingen
door hun geloof, maar in zich zelven gansch onmachtig
waren. Zij werden sterk door hun geloof.
„Toen deed Mozes en Aaron als hun de Heere ge-
boden had, alzoo deden zij." Maar wat zoudt gij ove-
rigens van die mannen voor moed en kracht en hulp
verwachten. Jehova alleen moest het doen. „En Mo-
zes was tachtig jaar oud en Aaron was drie en tach-
tig jaar oud, toen zij tot Pharao spraken."
Wat konden een dergelijk paar oude mannen op
dien leeftijd nog doen? — O, zoolang de Heere u nog
het leven laat, o grijsaard! heeft de Heere gewis ook
nog wat voor u te doen. Al is het dat gij het met
bevende handen en bevende harten doet, wat nood, des
Heeren kracht wordt in zwakheid volbracht. Zijne ge-
nade is genoeg.
Zijn er dan ook niet voor u die bijbelsche voor-
beelden van een Simeon en eene Anna? Gij ziet het
mede aan dat oude broederpaar, aan deze twee reeds
meer dan tachtigjarigen. Is er dan ook niet voor u
eene belofte des Heeren? De jongelingen zullen
moede en mat worden, maar de ouden zullen de krach-
ten vernieuwen als die der arenden (Jes. 40 : 30, 31).
Zij zullen loopen en niet moede worden, wandelen en
niet mat worden."
Is er dan ook niet voor u een gebed in den ouder-
dom? „Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms,
verlaat mij niet terwijl mijn kracht vergaat." (Ps.
71 : 9).
-ocr page 249-
241
Is er dan ook niet voor u eene liefelijke herinne-
ring en eene daaraan verbonden zekere verwaeh-
ting? „O God! G-ij hebt mij geleerd van mijne jeugd
aan en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen. Daarom
ook terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat
mij niet, o God! totdat ik dezen geslachte verkondige
uwen arm, allen nakomelingen uwe macht" (Ps. 71 :
17, 18.)
Maar dan hebt gij ook aan het einde des levens een
Simeons en Mozes\' uitzicht, waarbij u de blik in het be-
loofde land wordt gegund. Nu beefde Mozes menig-
malen, nog als hij stond in Egypte voor den koning j
maar als hij heenging naar God, „was zijn oog niet
donker geworden en zijn kracht niet vergaan." Want
Mozes\' kracht was uit God, en die kracht duurt eeuwig.
Psalm 71 : 12, 13.
Gy hebt mij, van mijn kindsche dagen,
Geleid en onderricht:
Nog blijf ik naar mijn plicht
Van uwe wondren blij gewagen.
O God! wil mij bewaren,
Bij \'t klimmen mijner jaren.
Blyf my in mijne grijsheid sterken;
Verkwik mijn ouderdom:            <•
Bewaak mij van rondom;
Zoo meld\' ik dit geslacht uw werken;
Zoo zal \'k uw grootheid zingen
Voor hun nakomelingen.
Dl. III.                                                                  16
-ocr page 250-
!
VII.
JEHOVA DOOK PHARAO ALS HEERE EN ALS ISRAELS
BONDSGOD ERKEND.
Exodus VII: 6—VIII i 39.
Inhoud: De inhoud van Ps. 86; de Bijzondere Openbaring
Waarteeken van Gods waarachtigheid; ook bij Jesaia; Elia;
en Mozes. Het onderwerp en deszelfs verdeeling: I. de er-
kenning van Jehova als den Heere (Ex. VII : 6 — Ex. VIII
: 14), II. de erkenning van Jehova als den Bondsgod Isra-
els (Ex. VIII: 15—32). De Heere en het volk des Heeren.
De erkenning van Jehova door Pharao als uden
heere\'\' (Ex. 7 : 6=VIII: 14): Een drietal Teekenen; ter in-
leiding (vs. 8—13), ter waarschuwing (vs. 14—25) ten
richterlijk oordeel (Ex. 8:1—44); de teekenen zelve:
de Slang, het Bloed en de Vorschen; de ontwikkeling van
Pharao\'s boosheid: verstokking, onverschilligheid, gedwon-
gen onderwerping.
I. Gods woord tot Mozes aangaande den staf; fijne woord-
schakering en keurige zinwendingen dis bijbels; Gods kennis
vau het nienschelijk hart; toevoorzicht voor de Zijnen;
ordelievendheid en wijsheid. Ieder moet in zijn stand
en kring geëerbiedigd worden; voorwaarde van orde en regel
in het werk, \'t voorkomen der wanorde; verdeeling van arbeid;
ongevraagde bewijzen doen der waarheid schade. Op het ge-
vraagde bewijs een voldoend antwoord door Mozes gegeven.
De staf Aarons een slang geworden. De arglistigheid des
harten daardoor aangewezen; Pharao\'s tegenproef op het tee-
ken Gods; de toovenaars. Twee opmerkelijke zaken: het
geldt den bewusten kamp van het wetenschappelijk ongeloof tegen
-ocr page 251-
/
243
het belijdend geloof; ongeloovige wetensehap of wetenschappe-
lijk ongeloof? Het werkelijk bestaan van bovenaard sehc
machten der boosheid bewezen. Het eigenlijk karakter van
den kamp tusschen God en Pharao. Het veelgodendom een
Babel in zijn soort. Aan wie behooren land en volk? Het
bijgeloof der heidensche oudheid edeler dan het tegenwoordig on-
geloof. De koning naar de opvatting der heidenen. Verband
tusschen godsdienst des volks, het gezach Gods en het
souvereine recht des konings. Hoe te oordeelen over de
houding, het gedrag en de opvatting der Egyptische toovenaren?
De onmacht der wijsheid der wereld tegenover God. Aarons staf
verslindt de staven der toovenaren. Het karakter van het
rijk des satans is gemis aan oorspronkelijkheid. De
kracht des satans ligt in nabootsing Gods, die des ge-
loof s in navolging. De satan een valsche munter. Nadoen;
de daden, niet de beginselen. Het toekomstig einde van
satans werk. Het samenvallen van Gods raad en des boozen
werk. Nog geene verstokking, maar te groote verstou-
ting; aanporring des satans. Drie te onderscheiden bij het
kwaad: God als niet weerhoudende, satan als aandrij-
vende, de mensch de bedrijvende oorzaak van het kwaad.
God wil het kwade niet, maar kat het toe, om wille der ge-
volgen. Gods eigen woord dienaangaande tot Pharao. Diens
verantwoordelijkheid blijft even groot; de uitkomst van het
eerste teekeu: het bevel (vs. 8, 9), de uitvoering (vs. 10),
de nabootsing (vs. 11, 12), de gevolgen (vs. 12, 13).
De ongehoorzaamheid des konings en de Raad Gods.
Het waarschuwend teeken van het bloed ontdekt
Pbarao\'s onverschilligheid (vs. 14—25): de waar-
schuwing(vs. 14—18), uitvoering (vs. 19—21), gevolgen
(vs. 22—25). De ontwikkeling der zonde; het zedelijk ka-
rakter der menschelijke geschiedenis is in strijd met eene op-
vatting van goddelijken dwang; drang en dwang; Gods waar-
schuwing aan Pharao en ook aan ons; Pharao\'s morgen wandelingen;
«de staf\' der gewijde herinnering: w i e eischt, wat wordt geëischt,
waartoe wordt geëischt? De dreiging des oordeels; de uit-
voering door het bevel zelf, in \'t algemeen en in \'t bijzonder;
uitvoerige teekeniug; de uitvoering door de daad; het bloed;
de roode tint van «de Nijl"; Gods gerichten op aarde; hun ge-
volgen op zedelijk gebied ; het pogen der mannen van de natuur-
wetenschap om wanorde en verwarring to brengen op zedelijk
16*
i
-ocr page 252-
244
gebied; de oorsprong van hun macht en invloed: stofvergoding;
ontzettend gevaar; Pharao onverschillig; moedwillig; bron der
^ellende; de groote jammer; vergeefs gewroet en gegraven! ge-
tuigen tegen uwe zonde; de verantwoordelijkheid des menschen
tegenover de natuur; waartoe het lang aanhouden van sommige
straffen moet dienen; de beteekenis van de Nijl voor Egyptes
maatschappelijk en godsdienstig belang; priesters van
de Nijl. Volk en koning beiden schuldig.
Het richtend teeken der vorschen leidt Pharao
tot gedwongen erkenning (Ex. 8 : 1—14): de aankon-
diging van het oordeel (vs. 1—4), de aanbrenging (vs.
5—7), de uitwerking (vs. 8—11), de afwending (vs. 12
—14). — Zich willen is nog niet een zich kunnen outtrekken
aan God; de eisch Gods blijft ook bij onwil des menschen,
ook na de ondervonden straf. De beteekenis der vorschen.
Verband tusschen het teeken van het bloed, de slang en de
vorschen; zedelijke onreinheid; water, bodem en lucht tee-
kenen de geheele omgeving; de hand met den staf. Des men-
schen hand vermag niets zonder Godes staf; de mannen der
geijkte wetenschap nog niet pal gezet, verzwaren de ellende.
Ellende verklaren en verzwaren mag de mensch kunnen, ellende
bedaren kan alleen God. Eene eerste uitwerking ten goede op
Pharao ; begin van toenadering; voorwaardelijke gehoorzaamhed;
het gevaarlijke «als"; wat volkomen gehoorzaamheid eischt;
niet durven, niet kunnen of niet willen bidden? Geen te
lange voorbereidselen en toespraken voor eene naderende ziel;
o dienstknecht des Heeren! Mozes voorbeeld, r— Het kind
Gods en de eischen der bescheidenheid; Mozes laat Pharao de
eer; Jehova de eer; als men met daden moet spreken, is spreken
met woorden tijd verbeuzelen; bevinding en bespiegeling; inschik-
kelijkheid van \'t geloof; voor een ander bidden; de Heere de
hoorder der gebeden; waartoe soms de schijnbaar minder keu-
rige uitdrukking en toevoegingen in de Schrift.
II. Jehova door Pharao als de Bondsgod Israels
erkend: een ander tweetal plagen: luizen (vs. 15—19) en
vermenging van het ongedierte (vs. 20—32). Verschil
en overeenkomst tusschen beide paren. Overeenkomst wat de
algemeene strekking, het bijzonder doel en de uitkomst
betreft, ookwatGod, den koning en de toovenaren aangaat.
Verschil wat betreft den zetel der plagen, de verzeilende ver-
maningen en de bijzondere strekking. — De derde plaag:
-ocr page 253-
245
de aanleiding (vs. 15, 16), de aard (vs. 17), het onder-
scheiden karakter (vs. 18), de invloed (vs. 19). "De Heere
heeft het gesproken.\'\' De alwetendheid Gods de waarborg van
Zijn triumf; het stof door den staf van Mozes getroffen; de too-
venaar pal gezet en ten einde raad; de «vinger Gods;" Pha-
rao\'s hart nog stouter geworden; eentoonigheid der menschelijke
zonde. — De vierde plaag. Het nieuwe en onderscheidende
daarin; de "afzondering van het land Gosen," «in het midden
van u;" «uit het midden;" door God gezocht; van God verlaten ;
eene scheidingslijn; omvang, voorwerp en slachtoffers der plaag;
de kantteekenaren in hunne verklaring van de «vermenging van
het ongedierte" gehandhaafd. Des konings eisch is onrecht
tegenover God, onkiesch tegenover Egypte, onvoorzichtig
tegenover Israël; Pbarao\'s voorwaarde onredelijk; Pharao\'s op-
rechtheid door Mozes betwijfeld; Mozes voorkomendheid en
inschikkelijkheid, maar nooit ten koste van waarheid en recht;
Mozes\' bidden; des Heeren verhooring bewijs van Gods Lank-
moedigheid, Almacht en Trouw. — De plicht, het
recht en de vrucht van \'s Christens voorbidding. De ware
Voorbidder is Christus onze voorspraak. Besluit.
Psalm 86 : 5.
„Onder de goden is niemand aan u gelijk, Heere! en
er zijn geene gelijk tiwe werken. Want Gij zijt groot
en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God." — Ook
de heidenen, door den Heere gemaakt en die eens voor
Zijn aanschijn in het stof zullen bukken, hebben hunne
goden, die zij huldigen en vereeren. Maar straks komt
het teeken en wonderwerk van God zelven, en dan zal
het blijken, dat Jehova alleen God is.
Dat is de gedachtengang van het lied, dat wij daar
te samen aanhieven. Op de bijzondere openbaringen
van Gods eenige Almacht beroept zich de dichter, om
de eenheid, macht en majesteit van Israels God tegen-
over de ongeloovigen te bewijzen. Dat doet ook de
profeet Jesaia, als hij op de voorspellingen wijst als
op de machtsopenbaringen van de eeuwige wetenschap
-ocr page 254-
246
Gods, waaraan de bewijsvoering van Gods grootheid
mede wordt vastgeknoopt.
Ja, ook de profeet Jesaia maakt het bestaan der
wonderen en der anders onverklaarbare voorspellingen,
tot een onweerlegbaar bewijs van de trouw en waarheid
zijner eigene zending, door den Heere bem opgedragen.
„Doet ons de toekomende dingen hooren," zoo roept
hij zijnen tegenstanders toe, „verkondigt dingen die
hierna komen zullen, opdat wij weten dat gij goden
zijt" (Jes. 41:22, 23).
De goddelijkheid zijner zending en het daarop rus-
tend gezach van den profeet des Heeren, tracht ook
Elia aldus te staven. Daarom zegt hij tot Israël tegen-
over de Baals priesters: „de God die door vuur ant-
woorden zal, die zal God zijn" (1 Kon. 18:24). De
God die een hoorder der gebeden is en de werker der
wonderen, verdient alleen den naam van God. Het won-
derteeken ntoet komen, om bet gezach Gods en dat
zijner gezanten te staven, te handhaven en openlijk
te bevestigen.
Daarom ook moest Mozes die teekenen in Egypte
doen, opdat Egypte zoude erkennen, dat Jehova alleen
God is. Daartoe werd hem die bijzondere macht ver-
leend, daartoe ook bem die hooge last opgedragen;
daartoe werd in Egypte die ontzaohlijke reeks van
ontzettende wonderteekenen ontrold. En dat doel werd
volkomen bereikt. Jehova door Pharao als de
Heere en als de Bondsgod Israels erkend,
is de inhoud van dat gedeelte der Schrift, dat wij nu
te samen wenschen te behandelen (Ex.VII: 8—VIII: 32).
Uit twee groote helften bestaat het geheel. De eerste
(van Ex. 7 : 8—8 :14) leert ons, hoe de koning van
Egypte door drie opvolgende teekenen, die van de
8lang, het bloed en van de vorscben tot de
erkenning van Jehova zeiven wordt gebracht.
-ocr page 255-
247
De tweede helft (Ex. 8 :15—22) toont, dat de teekenen
der luizen en van de vermenging van het o n g e-
dierte Pharao dwongen Jehova als den Bondsgod
Israels te erkennen. Immers is er in de eerste helft
hovenal sprake van de belijdenis: „dat er niemand is
gelijk de Heere" (Ex. 8 : 10); terwijl in de tweede helft
meer wordt gewaagd van het volk des Heeren,
in onderscheiding van dat van Pharao (Ex. 8: 29, 32).
Ook kwamen de laatste twee van het eerste viertal
plagen alleen over de Egyptenaren en niet over Israël,
ter duidelijker aanwijzing van de bijzondere bondsbe»
trekking van dat volk tot zijn God.
Laat ons dan nu eerst vernemen, hoe de Heere een
onwilligen en weerbarstigen Pharao dwong Hem als God
en Heere te erkennen. Dat is gewis; — gelijk het ook
uit de heiligheid, evenals uit de goedheid Gods vloeit; —
dat de Heere niet aanstonds met dwang begint, noch bij
eenen Pharao, noch bij u. Eerst zoekt Hij u verstande-
lijk te winnen, te overtuigen entoetebrengen. Daartoe
komt het woord en het teeken of wel de eisch zelf
en het bewijs voor de echtheid van het woord. Als
deze niet baten, komt het strafteeken, straks het oor-
deel of strafgericht en eindelijk de gansche verwerping.
Zoo is het ook bij Pharao: het inleidend teeken
van den slang bracht hem tot verstokking (vs.
8—13); het waarschuwend strafteeken van het
bloed openbaart zijne opzettelijke onverschillig-
heid (vs. 14:25); maar het richtend teeken van de
vorschen bracht hem tot de gedwongen erken-
ning van Gods hoogheid (8 : 1—14). Deze laatste even-
wel is slechts van korten duur, en zal, straks weer
losgelaten, nieuwe en feller oordeelen Gods noodig ma-
ken en oproepen. Nu echter is allereerst noodig, dat
Pharao het gezach Gods erkenne en dat hem geene
-ocr page 256-
248
enkele reden van verontschuldiging der goddeloosheid
gelaten worden. Nooit zal hij daartoe onkunde mogen
voorwenden.
Daarom kwam des Heeren woord andermaal tot
Mozes, in betrekking tot hetgeen met Pharao geschie-
den moest. „En de Heere sprak tot Mozes en tot Aaron,
zeggende: wanneer Pharao tot ulieden spreken zal,
zeggende: doet een wonderteeken voor ulieden," name-
lijk om ulieder goddelijk gezach en de waarheid uwer
goddelijke zending te bevestigen; „zoo zult gij tot
Aaron zeggen: neem uwen staf en werp hem voor
Pharao\'s aangezicht neder, hij zal tot een draak wor-
den." Enkele uitdrukkingen en zinwendingen verdienen
hier door fijne schakeering der woorden en keurige
zinwending zeer de aandacht.
"Wel blijkt hier allereerst des Heeren kennis van
het menschelijk hart, dat Hij het vooraf weet, hoe
Pharao eene poging zal wagen, om Mozes en Aarons
gezach in de oogen der aanwezigen te vernederen. Hij
zal hun een teeken, en nog wel een wonderteeken
(mopheth) als geloofsbrief en tot waarmaking van de
trouw hunner zending vragen. Hij vraagt geen teeken
ten behoeve van zich zelven; hij was immers vast be-
sloten zich niet te laten overtuigen; hij zal ten be-
hoeve van Mozes en Aaron het vragen, opdat zij, als
voorgewende gezanten en bedriegelijke indringers op
heeter daad betrapt, den dood zouden moeten sterven.
Daarom zegt de Schrift dat Pharao zoude vragen:
„doet een teeken voor ulieden," d. i. immers ten
behoeve van n zelven, niet omdat ik dit noodig heb.
Ook blijkt hieruit niet minder des Heeren toe voor-
zicht, die voor de Zijnen trouw de wacht houdt en
hen bekend maakt, wat hun op het geschikte^ oogen-
blik noodig en dienstig kan zijn. De Heer wil niet dat
Zijne gezanten verrast en verlegen voor het aangezicht
-ocr page 257-
249
des konings zullen staan; daarom maakt Hij hun vooraf
bekend wat zonderlinge vraag, waarop zij geenszins
bedacht konden zijn, tot hen zoude komen. — Eer
ook gij, o mensch! ergens heen gaat of eenigen moeie-
lijken last op u neemt, zal het goed wezen, dat ook
gij u vooraf rekenschap geeft van hetgeen u misschien
op den weg daarheen zal ontmoeten en welke vragen
u wellicht kunnen gedaan worden; opdat gij in de be-
slissende ure niet onvoorbereid en daardoor te zeer
onthutst en ongeschikt mocht worden bevonden.
Niet minder komen in deze opdracht des Heeren Zijne
ordelievendheid en wijsheid uit. Of mag het niet
ordelievendheid heeten, dat de Heere God toont, geen
enkel oogenblik de ordeningen en geledingen van het
door Hem ingestelde gezach te vergeten, dat Hij geen
enkelen trap voorbijgaat, die bij het geven van eenig be-
vel eerst betreden moet worden? God kon het onmiddel-
lijk aan Aaron zelven gezegd hebben, wat hij hem nu door
Mozes gebood; maar onze God die een God van orde
en regelmaat js, doet dit niet. Alles op zijne plaats en
in zijne orde; opdat er regel en geleidelijke verdeeling
van den arbeid zij. Aan Mozes het b e vel en aan Aaron
de uitvoering van het bevel.
Zoo wil de Heere ons ook leeren, niemand in zijn
eenmaal aangewezen roeping en eenmaal vastgestelden
werkkring moedwillig voorbij te gaan; opdat wij dezul-
ken niet in hun eere tasten, en ook opdat het werk
geregeld gedaan worde. Laat ieder in zijn eigen werk
en bij zijne eigene roeping, en dan kunt ge vrucht van
den gesamenlijken arbeid verwachten. Indien gij anders
handelt, sticht gij wanorde en zal de goede uitvoering
gewisselijk falen. In dergelijke kleine regelingen, die
de wetten van het groot heelal beheerschen en op
eene, alom verspreide, juist ingerichte verdeeling van
den arbeid in de schepping wijzen, spreekt de wijs-
-ocr page 258-
250
heid Gods zich uit. En deze wijsheid Gods moest u
het voorbeeld geven in het bestieren ook van uwe zaken
in huis en hof, gemeente en staat. Want eene rechte ver-
deeling van den arbeid is meer dan de helft van het werk.
Gewis zullen de beide zonen Amrams dit weldra voor
zich zelven erkend hebben. „Toen ging Mozes en Aaron
tot Pharao henen en deden alzoo, gelijk de Heere ge-
boden had." Gij kunt er van verzekerd zijn, dat zij ook
in alles het woord des Heeren, dat tot bedachtzaam»
heid en voorzichtigheid maande, zullen opgevolgd heb-
ben. Dan zullen zij ook geen teeken gedaan hebben,
voordat het hun door den koning gevraagd was. Want
die zekere vrijgevig\' en kwistigheid met vrijwillige
betuigingen en aanbiedingen van bewijzen voor de waar-
heid, die men bij sommige menschen vindt, schaden
de zaak der waarheid meer dan zij die voordeel aan-
brengen. Ongevraagde diensten zijn zelden aangenaam,
en ongevraagde bewijzen en overbodige verzekeringen
overtuigen den tegenstander niet, maar wekken veeleer
zeker wantrouwen en doen voor overrompeling vreezen.
Maar als de koning straks, gelijk de Heere het voor-
speld had, een teeken tot w,aarborg hunner zending
van de broeders eischte, gaf Mozes aan Aaron het
bevel daartoe. Want al wordt dit ook nu niet dui-
delijk gezegd, mogen wij toch vrijelijk veronderstellen
dat dit geschied is. Daarop „wierp Aaron zijnen staf
neder voor PharaoTs aangezicht en voor het aangezicht
zijner knechten en hij werd tot een draak." Reeds
vroeger hebben wij bij Mozes (Ex. 4:2—4) de betee-
kenis en strekking van dit teeken verklaard. Het moest
op de arglistigheid des harten wijzen, waardoor men
een minder aangenamen plicht zoekt te ontduiken, door
zich achter den schijn van billijkheid en recht te ver-
schuilen. Zoo was het vroeger bij Mozes en zoo was
het nu ook bij Pharao.
-ocr page 259-
251
Het teeken zelf kon de koning niet loochenen, want
het was voor zijn aangezicht geschied. Maar wat hij
daarbij uitgemaakt wilde zien was wel, dat Mozes en
Aaron iets deden, wat hij en de zijnen niet vermoch-
ten, en dat zij dus toonden, onder de leiding en hoede
van eenen God te staan, die hooger en machtiger was
dan de goddelijke macht, die hij voor zich meende te
moeten erkennen. Daarom wil de koning ook in dit
opzicht de proef nemen. „Pharao nu riep ook de wijzen
on guichelaars, en de Egyptische toovenaars (beeld-
schriftkundigen) deden ook alzoo met hunne bezwerin-
gen. "Want een iegelijk wierp zijnen staf neder en zij
werden tot draken." Tot recht verstand van hetgeen
hier verhaald wordt dient een en ander opgemerkt en
toegelicht.
Wat het karakter der zoogenaamde Egyptische too-
venaren aangaat, hebben wij reeds het genoegzame in
Jozefs geschiedenis gezegd (Gen. 31 :8). Maar twee
dingen dienen hier bovenal in acht genomen te wor-
den. Ten eerste dat Pharao de hulp der priesterlijke
wetenschap tegen Mozes en Aaron inroept; ten tweede
dat hij aldus toont het eigenlijk karakter van den strijd,
die slechts op godsdienstig gebied gestreden werd, zeer
goed te begrijpen. Het gold dus een kamp tusschen
Jehova, den God Israels, en tusschen de inheemsche
goden des lands. De strijd van Pharao tegen de ge-
zanten des Heeren is eene duidelijke en onomwonden
kamp van het beslist en welverzekerd wetenschappe-
lijk ongeloof tegen het kloek en belijdend geloof.
Pharao ook heeft, naar hij oordeelt, zijne macht
ontvangen van zijnen God, gelijk Mozes en Aaron
hunne zending en gezach van hunnen God. Dit wordt
van weerszijden openlijk erkend, en daar, op de open-
bare kampplaats, zal het pleit beslecht worden, wie
de meerdere is, of Pharao\'s inlandsche god of Israels
-ocr page 260-
252
>•
Jehova, die de beide Amrams zonen tot hem\'gezonden
en hem geboden heeft, om Zijn volk te laten trek-
ken. \'t Is een schouwspel, grootsch en verheven, gelijk
op den Karmel, als Elia daar stond tegenover de
Baaispriesters (1 Kon. 18). Vergeet hierbij niet, dat
door den geheelen bijbel heen het werkelijk be-
staan van zekere bovenaardsche machten der boos-
heid en der vijandschap niet maar wordt verondersteld,
maar duidelijk geleerd.
Tot deze machten der boosheid moet gij voor een
deel ook de goden des heidendoms brengen, die door
zekere Satanische invloeden en inwerkingen voor een
tijd de verstanden en gemoederen der menschen inna-
men, verblindden en overheerschten. Elk volk had zijn
v volksgod, elke stam zijn stamgod. Die versnippering
van het oorspronkelijk geloof aan het bestaan van
slechts éénen God in het veelsoortig en verbrokkeld
veelgodendom, is in het godsdienstig leven der
menschheid juist een dergelijk feit en gevolg der
zonde geworden, als het uiteengaan der volkeren in
velerlei natiën en talen dit werd op maatschap-
pel ijk en staatkundig gebied.
Het land en het volk behoorden dus eigenlijk aan
den God, wien het was gewijd, wien men als zoodanig
had erkend en wien men daarom had te gehoorzamen.
Dat was de overtuiging van schier alle volkeren der
oudheid; en deze overtuiging wijst op de aanwezigheid
van zeker algemeen godsdienstig gevoel, dat, op zich
zelve beschouwd, eer ten verderve dan tot heil leidt;
maar dat dan toch nog oneindig beter is, dan de schro-
melijke zelfverheffing van den. mensch der tegenwoor»
dige dagen, die zich zelven als den heer en meester der
wereld erkent en geen koning wil dan bij de gratie
des volks. Bij de oude heidenen zelfs was de koning
de vertegenwoordiger en wilsuitvoerder der goden.
-ocr page 261-
253
Daarom zoeken ook de oude Romeinen de goden der
overwonnen volkeren met zich mede te nemen. Maar
daarom zegt ook Jephtha dat Jehova den Israëlieten
hun erfdeel heeft gegeven, gelijk de god Kamös den
kinderen Ammons het hunne had gegeven (Richt. 11 : 24).
Daarom hoont ook Rabsaké den Grod Hiskia\'s en wijst
op de onmacht van de goden der volken, die de
Assyriers veroverd hadden (2 Kon. 19: 12). En om die
zelfde welgegronde reden, dat Pharao de werkelijke
macht van zijn eigen inheemschen god erkent en tegen
het gezach van Jehova wil stellen, roept hij de hulp
der priesterlijke wetenschap in. Deze is aanstonds be-
reid; want het gold hier het belang van den volksgods-
dienst, van het gezach van hun god en van het daar-
mede innig samenhangend en nauw verbonden s o u v e-
reine recht van koning en volk.
Ook zij wagen de proef door Aaron op Gods bevel
voorgesteld, en ook zij schenen te slagen en aldus het
gezach van hun god te kunnen handhaven. Hoe zullen
wij dat kunnen verklaren? Zochten zij anderen te be-
driegen of bedrogen zij zich zelven, of waren zij mis-
schien de speelbal van eene macht, die hen zonder hun
weten gebruikte? Kon het niet zijn dat zij, als engelen
des satans, optraden als engelen des lichts (2 Cor.
11:14) , om de waardigheid van hun eigenlijken heer
en meester te handhaven? Hebben wij bij dit alles aan
eene zekere verborgene en geheimzinnige macht der
duisternis en der boosheid te denken, die, overal op
aarde aanwezig, in sommige brandpunten der werk-
zaamheid haar kracht openbaart? Maar hoe staat het
dan met hare verhouding tot Grod en Diens almacht?
Reeds het volgende Schriftwoord geeft op enkele
dezer vragen een vrij juist antwoord. „Maar Aarons
staf verslond hunne staven." Het feit der verandering
van.de staven der Egyptische wijzen in slangen wordt
-ocr page 262-
254
aldus erkend; maar ook de onmacht dier wijzen tegen-
over Gods macht is gebleken; het geheim hunner be-
zwering eenigszins ontdekt en tevens het eigenlijk ka-
rakter van het satanische werken aan het licht ge-
bracht. Voor een tijd verblindt het, een tijdelijk doel
weet het te bereiken; maar \'t kan op geene blijvende
uitkomsten als duurzame vrucht van werkzaamheid en
inspanning wijzen, \'t Is voorbijgaand en mist alle oor-
spronkelijk karakter.
Vooral deze laatste karaktertrek treedt uitnemend
als kenmerkende eigenschap van het rijk des satans
in het volle licht. God nabootsen, naapen kan de
duivel, zelf scheppen of uitvinden kan hij niet. Terecht
heeft men den vorst der duisternis den aap van God
genoemd; zijn gebied is het rijk der schimmen en der
schaduwen. De afgeworpen schaduw weet hij op te
vangen, eene zekere grillige gestalte en onzekeren
vorm daaraan te geven, om aan de aldus omgewerkte
schaduw den schijn van eenig werkelijk wezen te ver-
leenen. Zelfs in het kwade is hij gedoemd de 3laaf-
sche navolger van het goede te zijn; en zelfs dat kwade
weet hij geen ingang te doen vinden, dan door het
als iets goeds voor te doen en het met de afgevallen
lompen van het goede en schoone te bekleeden. Valsche
munter is de duivel, en den valschen stempel kan hij
zelf nog niet uitdenken, maar moet hij aan de echte
munt ontstelen. Terwijl de kracht des geloofs bestaat
in navolging, zoekt de satan de zijne in naboot-
sing Gods.
Zoo weten ook de Egyptische toovenaars Mozes en
Aaron natedoen in hetgeen dezen verrichten. Telkens
bootsen zij hen na, maar in hunne gewrochten is zoo
min iets blijvends als er iets oorspronkelijks in was.
Hunne staven worden door dien van Aaron verslonden.
Aan Gods werk — dit blijkt reeds daaruit I— blijft
-ocr page 263-
255
toch de eindelijke overwinning. Wat blijkt hier meer
uit? Dat des konings wetenschappelijke mannen door
het aanwenden der gewone verdoovingsmiddelen, die
nog in Egypte inheemsch zijn, de slangen wisten te
belezen en voor een tijd roer- en gevoelloos te maken,
zoodat zij stijf en strak als een stok werden.
Dat bleek kennelijk uit hun loomheid, waardoor zij,
traag en vadzig, het gevaar niet wisten te ontkomen;
terwijl de slang, uit Aarons staf door Gods macht
ontstaan, levendig en krachtig, ze allen verslond. — Zoo
zal aan het einde der dagen alle werk der verblinding
en verbijsterende begoocheling van den satan en zijne
trawanten, van verbeelding en hartstocht, van driften
en ziedende begeerten, verzwolgen worden door de macht
des Heeren en die Zijner getrouwe dienstknechten.
Voor een tijd kruipt en beweegt zich ook het maak-
en taakwerk, het jammerlijk geknutsel der ijdele droo-
merijen eener oppervlakkige wereld; maar het einde
is vernietiging en spoorlooze verdwijning. Hoe waar
is hierin ook het woord des dichters: de Heere toch
kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der
goddeloozen zal vergaan (Ps. 1: 6).
En niet alleen dat het werk der boozen verslonden
zal worden, aan eene zekere vernietiging gewijd, ook
op zich zelf is het eene oorzaak en macht van dood
en vernietiging. Het perst het leven en de beweging uit
aderen en vaten, door dezen te doen versteenen, hard
te maken en hun ten leste alle buigzaamheid en le-
nigheid te rooven. De macht des satans is die eener
doodende verstijving van alle leven. Zie hoe het bij
Pharao werd, mede door den aanblik van de verrich-
tingen dier duivelskunstenaren. „Doch Pharao\'s hart
verstokte, zoodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de
Heere gesproken had." Ziedaar het samenvallen der
twee medewerkende oorzaken: De Heere had het kwaad
-ocr page 264-
256
voorspeld, en de kwaaddoener zelf heeft het be-
dreven.
Eigenlijk is er hier in \'t oorspronkelijke geen sprake
van verstokking, wel van verstouting en ver-
klpeking des harten. Het hart maakte zich vast en
zette zich schrap tegen God en handelde tegen de aan-
rading en influistering van beter in. Soms is er sprake
van, dat Pharao zelf, een andermaal dat de Heer e
het hart des konings verhardde, in het kwade deed vol-
harden, \'t Is hier eenigszins gelijk ons verhaald wordt
van David, dat „de Heere hem aanspoorde" tegen Is-
raels belangen (2 Sam. 24: 1); terwijl op eene andere
plaats (1 Kron. 21:1) de satan als degene genoemd
wordt, die David tot de zonde der volkstelling aan-
porde. Toch zijn dergelijke spreekwijzen, hoe schijn-
baar ook met elkander in strijd, niet zoo onoverko-
melijk moeielijk.
Immers bij elk bedreven kwaad kan er op drie
oorzaken gelet worden: God is de niet w e e r h o u-
dende, de satan is de aandrijvende, maar de
zondaar zelf is de bedrijvende oorzaak van het
kwade; om nu van de vele drang- en beweegredenen,
prikkelen en drijf veeren der zonde als m ede w er-
kende oorzaken niet te spreken. Al naarmate de ver-
haler of schrijver zich nu op verschillend standpunt
der beschouwing stelt, zal hij het kwade of aan God
die het niet weerhield, of aan den satan die er de ont-
werper van was, of aan den m e n s c h die het bedreef,
gaan toeschrijven. Als kwaad heeft God voorzeker het
kwade niet gewild; maar Hij heeft het in Zijne wijs-
heid toegelaten, omdat Hij de gevolgen heeft gewild
en deze heeft opgenomen in Zijn eeuwigen ondoorgron-
delijken raad.
Dat dit laatste volkomenlijk bij Pharao waar is,
blijkt genoegzaam uit hetgeen de Heere zelf daarom-
-ocr page 265-
257
trent in Zijn heilig woord verkondigt en ook Pharao
zelven doet aanzeggen: „Maar waarlijk daartoe heb Ik
u verwekt, opdat ik mijne kracht aan u betoonde en
opdat men Mijnen naam vertelle op de gansche aarde"
(Ex. 9 :16; Rom. 9 :17). Wij zeiden het reeds vroeger
en herinneren het u nogmaals: dat heft Pharao\'s ver-
antwoordelijkheid niet op en maakt hem gewis niet
onschuldig of onstraffelijk tegenover God. Immers het
woord der prediking, ernstige vermaning en dreigende
waarschuwing kwam onophoudelijk tot hem. De Heere
laat niet af hem op het ernstig gevaar opmerkzaam
te maken. Indien hij zich dan tegen Gods woorden ver-
hardt, zal hij later daarover nooit door onkunde zich
kunnen verontschuldigen.
Openbaring en verzwaring van Pharao\'s eigen schuld
is dan de uitkomst van het eerste en inleidend teeken
der verandering van Aarons staf in eene slang. Eerst
werd het goddelijk bevel tot (vs. 8, 9), daarna
de gehoorzame uitvoering (vs. 10), straks de
duivelsche nabootsing (vs. 11, 12) en ten laat-
ste de wonderbare en zedelijke gevolgen (vs. 12,
13) van dit wonderteeken in het licht gesteld. De
verstouting van Pharao\'s hart, dat is de ver-
krachting van zijn geweten bij de onderdrukking en
miskenning van zijn geheimen angst, was er het on-
middellijk gevolg van. Daaruit vloeide dan de onge-
hoorzaamheid des konings voort, „zoodat hij
naar hen niet hoorde." Maar dit was in overeenstem-
ming met den Raad Gods, «gelijk de Heere ge-
sproken had."
Maar wie zal ten laatste de zege wegdragen? De
Overste dezer wereld, vertegenwoordigd door zijne pries-
ters en trawanten en bovenal door dezen koning des
lands, of wel de groote Koning des heelals, de Bonds-
Dl. III.                                                              17
-ocr page 266-
258
god van zijn volk Israël en de Zender van Mozes en
Aaron|? Het voorspel der overwinning is reeds gege-
ven in dat beteekenisvol feit: „maar Aarons staf ver-
slond hunne staven." Langzaam maar zeker schrijdt
de Heere ter overwinning voort. Niet zonder eerst te
vermanen en herhaaldelijk te waarschuwen geeft God u,
o mensch! aan het oordeel des gerichts Over. Daarom
volgt er, zelfs voor eenen Pharao, nog op het inleidend
teeken van den staf, eerst een waarschuwend
teeken van het bloed. Door dit laatste moet Pha-
rao\'s opzettelijke onverschilligheid aan den
dag komen (vs. 14—25).
Eerst wordt op Gods bevel de dreigende waar-
schuwing tot Pharao gebracht (vs. 14—18); daarna
volgtde vreeselijke uitvoering zelve (vs. 19 -21);
terwijl ten laatste de blijkbare gevolgen van het
teeken worden geschilderd (vs. 22—25). Zoo zult gij
het kunnen zien, hoe de zonde klimt en steeds meer
openbaar wordt om u heen, maar ook in u. Want wat
met Pharao geschiedde, vindt dagelijks nog, al is het
niet in zoo hooge en duidelijke mate, om en in uw eigen
leven en omgeving plaats. Neen, gij hoort niet altijd
het ernstig oordeel, dat over u en uw gedrag in den
hemel wordt geveld; maar evenwel blijft uwe houding
en zielestemming onder en na de oordeelen Grods bij
den Heere niet onopgemerkt.
Zal het van u niet dikwijls moeten heeten, gelijk
het nu uit \'s Heer en mond van Pharao luidt? „Toen
zeide de Heere tot Mozes: Pharao\'s hart is zwaar;
hij weigert het volk te laten trekken." Is het niet,
alsof wij hier den Heere God zwaarlijk hooren zuchten
over zijn ellendig menschenkind ? Maar, zoo zegt ge
wellicht, de almachtige en onwederstaanbare God had
immers zeer gemakkelijk Pharao\'s boos hart kunnen
overbuigen en aldus hem zelven kunnen redden en Zijn
-ocr page 267-
259
eigen bondsvolk veel smart en verdriet kunnen bespa-
ren. Met den apostel Paulus nemen wij hier het woord
op: „Gij zult dan tot mij zeggen: wat klaagt Hij dan
nog? Want wie heeft Zijnen wil wederstaan?" (Rom.
9:19). Of liever, zooals gij het bedoelt: Wat reden van
klachte is er, daar toch, indien God het anders wilde,
niemand hem zou kunnen wederstaan.
Gij vergeet dan, dat, met uwe opvatting, het zedelijk
karakter der menschelijke geschiedenis zoude ophou-
den te bestaan en het gebied der zedelijke vrijheid al-
dus geheel zou verloren gaan. Neen, Pharao is een per-
soonlijk wezen; hij moet weerstand kunnen bieden, al
blijkt zijn hart straks ook moeilijk te genaken en
schier onvatbaar voor hoogere indrukken van het
reine en goede; toch moet het bearbeid worden. Wel
is dat hart „zwaar", geheel en alleen als uit vaste
en ondoordringbare stoifen samengesteld. Want dat is
de beteekenis van „zwaar" (kabéd); het is het stoffe-
lijke, het trage en loome, dat uit zijnen aard weerstand
biedt. Daaruit vloeit het voort, dat hij aan den god-
delijken drang gehoor noch wil noen kan geven. En
waar het hart niet buigt voor den innerlijken gees-
telijken drang, zal het straks moeten bukken voor
den uitwendigen stoffelijken dwang.
Vooraf gaat nog de zedelijke maar dreigende
waarschuwing. Aldus vervolgde de Heere met tot
Mozes te spreken, nadat Hij Zijn heilig oordeel over
diens onwaardige houding had geveld, „ga heen tot
Pharao in den morgenstond, zie, hij zal uitgaan naar
het water toe; zoo stel u tegen hem over aan den
oever der rivier; en den staf die in eene slangveran-
derd is geweest, zult gij in uwe hand nemen." — Zoo
wordt geene enkele gelegenheid verzuimd, die nog nut-
tig kan zijn en dienst kan doen. Elke tijd, elke plaats,
elke gelegenheid wordt waargenomen, gelijk het in uw
17*
-ocr page 268-
260
leven ook was en is. Op eiken tijd, in den avond en in
den morgen van den dag en van uw leven, op elke
plaats, komt de Heere u met zijne waarschuwende
stemme tegen. Bovenal doet Hij het op den tijd en op
de plaats der gewone godsdienstige verrichtingen, in
de kerk, bij de bijbellezing, bij de bediening van het
sacrament, dat ten laatste voor u, helaas! slechts eeüe
ledige gewoonte en ijdele vorm werd.
Gewis ging Pharao ook in den vroegen morgen, bij
het krieken van den dag, naar de wijze van Egypte,
naar de heilige rivier, om de opkomst der zon met de
gewone wasscbingen en oefeningen te begroeten. Daar
moest Mozes hem vinden, als hij dan, betrekkelijker
wijze gesproken, in eene zoogenaamd opgewekte en
godsdienstige stemming was. Mozes zelf mocht de
noodige maatregelen der voorzichtigheid en der wijze
behoedzaamheid tegenover dezen koning niet verzuimen.
Zelf kon hij immers zwak zijn en daarbij de koning
overmoedig. Voor beiden was de herinnering aan Gods
wondermacht, door den welbekenden staf vertegenwoor-
digd, voorzeker niet overbodig. — Als gij in uwe roe-
ping tegenover de wereld en hare machten moet optre-
den, o, verzuim dan de zoo noodige hulpmiddelen ter
versterking van uw geloof en bestrijding van het on-
geloof niet. Gij ook hebt een staf, getuige van Gods
wondermacht; en deze staf is Gods wondervol woord.
Met den staf der gewijde herinnering in de hand,
hebt gij slechts Gods woord te spreken. „En gij zult
tot hem zeggen: de Heere, de God der Hebreen heeft
mij tot u gezonden, zeggende: laat Mijn volk trekken,
dat het Mij diene in de woestijn! Doch zie gij hebt
het tot nu toe niet gehoord." Nogmaals moet aan Pha-
rao herinnerd worden, wie het eigenlijk is, die den
eisch tot hem deed komen, \'t Is Jehova, de God der
Hebreen. Ook wordt de eisch zelf duidelijk herhaald:
-ocr page 269-
261
Israël, als het volk dat den Heere toebehoort, te laten
trekken. Maar evenmin wordt nu Pharao\'s zonde der
ongehoorzaamheid verzwegen, daar hij tot dus-
verre niet wilde hooren.
Toch moet hij, tot de overtuiging komen, indien niet
gewillig dan door teekenen en strafgerichten, dat Je-
hova de Heere is. „Zoo zegt de Heere, daaraan zult
gij weten, dat Ik de Heere ben; zie, ik zal met dezen
staf, die in mijne hand is, op het water, dat in deze
rivier is, slaan en het zal in bloed veranderd worden.
En de visch in de rivier zal sterven, zoodat de rivier
zal stinken en de Egyptenaars zullen vermoeid wor-
den (zullen er van walgen), dat zij het water uit de
rivier drinken mogen." Aldus komt de dreigende waar-
schuwing, als met de duidelijkheid van een uitgestoken
wijsvinger, tot den koning. Terwijl hij het woord des
Heeren hoont, dartelt daar de visch nog vroolijk in het
water. Straks zal dit water, daar aan zijn voet, bloed
geworden zijn en dat schitterend en kleurig gewemel
van leven en beweging ophouden en alles daar dood
en stil liggen, door de hand des Heeren getroffen.
"Want dat het de hand des Heeren zoude doen, moet
juist de naar boven opgeheven staf aantoonen.
"Wat zal Pharao op dat woord doen? Hij heeft aan-
stonds eene keuze te doen. Hij weigert; en onmiddel-
lijk volgt op de dreiging ook de uitvoering van het
ernstig waarschuwend teeken, allereerst in het uitge-
sproken bevel: „Verder zeide de Heere tot Mozes:
Zeg tot Aaron: neem uwen staf en strek uwe hand
uit over de wateren der Egyptenaren." Dat was het
bevel in het algemeen, dat nu in deszelfs bijzondere
deelen nog nader wordt aangeduid: „over hunne stroo-
men, over hunne rivieren en over hunne poelen (bij
stilstaande wateren) en over alle (afgeleide) verga-
dering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er
-ocr page 270-
262
zij bloed in het gansche Egypteland, beide in houten
en in steenen vaten!"
Daar is eene zekere uitvoerigheid in de teekening,
en langzaam, steeds schilderend en als steeds grooteren
kring omschrijvend, gaat de teekening verder, \'t Is
alsof ge de sombere vloekspreuk van eenigen bezweer-
der hoort aflezen, of liever, \'t is alsof, op statigen
en indrukwekkenden toon, het huiveringwekkend von-
nis, dat pas geveld is, openlijk wordt afgekondigd:
„het zal bloed zijn;" bloed waar anders water was en
met grond kon verwacht worden, \'t Was er juist om
te doen, om de aandacht op dat verschijnsel van het
bloed te vestigen, waardoor de bloedschuld van het
geheele volk werd aangeduid en voor Egypte herhaald
wat vroeger aan Mozes was geboden (Ex. 4:9).
En de uitvoering zelve van het bevel volgt aan-
stonds. „Mozes nu en Aaron deden alzoo, gelijk de
Heere geboden had en hij hief den staf op en sloeg
het water, dat in de rivier was, voor de oogen van
Pharao en voor de oogen van zijne knechten en al
het water der rivier werd in bloed veranderd." Er
zijn er die meenen, dat dit geschiedde juist tegen den
tijd, dat de jaarlijksche overstroomingen van den Nijl
plaats vinden en het water door de meegevoerde klei-
aarde rood ziet. Deze meening is evenwel bepaald
onjuist en in strijd met de gegevens van het verhaal
zelf. Want ten tijde der overstroomingen kon de koning
niet haar den oever gaan en konden ook de bewoners
des lands niet rondom de rivier putten graven, gelijk
wij toch lezen dat zij gedaan hebben.
De bloedkleur en roode tint van het Nijlwater wees
op een algemeen beginsel van verderf en verrotting,
dat in Egypte zetelde en ook als straf over Egypte
was losgelaten. Immers bleek dat overvloedig uit de
onzalige gevolgen aanstonds in het rijk der natuur.
-ocr page 271-
263
„En de visch, die in de rivier was, stierf; en de rivier *
stonk, zoodat de Egyptenaars het water uit de rivier
niet drinken konden en er was bloed in het gansche
Egypteland." Zoo was dan door de ongehoorzaamheid
des konings datgene wat anders het volk ten heil en
zegen was gesteld, het tot een vloek geworden. En
opdat volk en koning weten mochten, dat het een twist
was van den God Israels tegen den Nijlgod van Egypte,
moest eensklaps het water van den Nijl, waar het
ook in houten of steenen vaten gevonden werd, door
dezelfde plage getroffen worden.
Als Gods gerichten op aarde zijn en zich in allerlei
plagen op het gebied van het natuurlijk leven open-
baren, dan geschiedt dit, opdat de inwoners der wereld
gerechtigheid zouden leeren. Daartoe komen de ram-
pen en ellenden over een land, volk, huis of gezin.
De Heere wil ons daarmede leeren, dat er eenige reden
voor Zijn heilig ongenoegen door ons is gegeven; en
van de natuurlijke ellende moet de oorzaak gezocht
worden in eenige zedelijke zonde. Indien dit evenwel
niet wordt ingezien, komt bij de natuurlijke ook nog
de zedelijke ellende, en vertoonen zich de jammerlijke
gevolgen van het kwaad bovendien op zedelijk
gebied.
Men zal den ernst der zaak onderschatten of trach-
ten wegteschertsen, de eigenlijke oorzaak van den
jammer aan het juist inzicht trachten te onttrekken,
men zal boven alles het recht en gezond oordeel over de
oorsprongen van het onheil-zelf trachten te benevelen
en te verwarren. Niet God, maar het toeval of de
willekeurige wetenschap van eenige verborgen en ge-
heime kennis heeft het kwaad in het aanzijn geroe-
pen. „Doch de Egyptische toovenaars deden ook alzoo
met hunne bezweringen." — Enkele vragen doen zich
hier op, die beantwoording vereischen. Gij vraagt mis-
-ocr page 272-
264
schien vanwaar het water kwam, dat door de Egyp-
tische toovenaren in bloed werd veranderd, daar toch
alle water door Mozes reeds was veranderd. Maar
hierin vergist men zich, gelijk wel uit het vervolg kan
blijken. Immers alleen het Nijlwater was door des
Heeren macht in bloed omgezet. Put- en bronnenwater
bleef er genoeg voor de Egyptische toovenaren over.
Indien gij nu vraagt, vanwaar dezen de macht had-
den om iets dergelijks te kunnen, dan moet herinnerd
worden, dat de Heere God aan het rijk der boosheid
eene zekere macht heeft gelaten, die groot genoeg is
om de verstanden der menschen te verwarren, maar
niet zoo groot, dat zij de almacht des Heeren zou kun-
nen breken of ten einde toe tegengaan. De macht van
den vorst der duisternis is begrensd, zelfs door de macht
der geloovigen (1 Petr. 5 : 9), hoeveel meer dan door
die van den Heer des geloofs. Deze macht des satans,
die zich in allerlei bedriegelijke wetenschap en ijdele
kundigheden der opgeblazen kennis uitspreekt, gaat
er op uit om het oordeel des ongeloofs nog meer ge-
vangen te nemen, nog sterker te vervalsenen en tot
nog krachtiger verzet tegen God en Diens woord te
prikkelen. Daartoe moet bij de wereld meestal de
wetenschap der wereld dienen. Zij brengt alles tot
natuur en zuiver natuur terug en meent voor alles
middellijke en zichtbare oorzaken te kunnen aanwijzen.
Aldus wordt het geloof aan het bovennatuurlijke onder-
mijnd; men blijft met zijne opvattingen en inzichten
laag bij den grond, zonder zich ooit tot eene hoogere,
waarschijnlijk-zedelijke eerste en hoogste Oorzaak te
kunnen opheffen.
Daar geschiedt niets in het wijde rijk der natuur,
dat, eenmaal onder het bereik van het menschelijk oordeel
gebracht, niet tevens eenig spoor in het zedelijk leven
achterlaat, of ten goede of ten kwade. Bij den gewonen,
-ocr page 273-
265
onbekeerden en geesteloozen mensen wordt verharding
gewerkt. Men gaat op in stof en natuur en eindigt
in die doffe en gevoellooze onverschilligheid, die schier
in niets van de botte stompzinnigheid en ijskoude
onaandoenlijkheid van het dier verschilt. Aldus open-
baart zich het zedelijk gevolg van het onheil op natuur-
lijk gebied bij eenen Pharao in toenemende onver-
schilligheid. „En Pharao keerde zich om en ging naar
zijn huis en hij zettede zijn hart daar ook niet op."
Toenemende en moedwillig betoonde onverschillig-
heid was aldus bij Pharao het zedelijk gevolg van het
waarschuwend teeken der verandering van het water
in bloed. Door de almacht Gods was eerst een dood
stuk hout in een levend, maar vergiftig wezen, dat
veel gevaar dreigde, veranderd. Dat blijk van Gods
almacht had slechts gestrekt, om Pharao\'s hart nog
driester te maken. En nu bij het tweede teeken het
levend water in giftig bloed was veranderd, wordt de
koele minachting door niets meer teruggehouden, maar
zelfs door houding en gebaar opzettelijk getoond. Dat
was te schuldiger, omdat toch het lijden zijns volks
hem wel tot andere gedachten had mogen brengen.
Want „alle Egyptenaars groeven rondom de rivier,
om water te drinken." Zij zochten aldus wel- of grond-
water buiten gemeenschap met de rivier staande. Hier-
uit blijkt ook wel, dat alleen het water van denNijl,
den stroomgod van Egypte, met Gods strafroede werd
getroffen. „Want zij konden het water der rivier niet
drinken. Alzoo werden zeven dagen vervuld, nadat de
Heere de rivier geslagen had." Om wille van de zonde
der menschen, om wier wille de aarde er is, en aan
wien zij door den Schepper is onderworpen, moet de
gansche schepping lijden. Immers was reeds vroeger
de aarde vervloekt om des menschen wil (Gen. 3:15).
De doornen en distelen, die uwe hand en voet wonden
-ocr page 274-
266
en doen bloeden, zijn voor u de getuigen tegen uwe
zonde. En daarom mocht de apostel wel zeggen: „want
het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewil*
lig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onder-
worpen heeft (Rom. 8 : 20).
Wat verantwoordelijkheid dan voor den mensch,
ook tegenover de schepping! Indien gij dit bedacht,
zoudt gij den moed missen om nog ooit te klagen over de
ongeriefelijkheden en ongemakken van jaar- en weer-
getijden, van lucht- en dampkringsgesteldheden, zoo
menigmalen schadelijk voor des menschen gezondheid.
Indien gij dit meer bedacht, zoudt gij misschien ook
ernstiger gestemd worden bij volksrampen en gemeen-
telijke onheilen. Bovenal zouden de overheden en hoof*
den van bestuur, de mannen van invloed en regeering
tot zich zelven moeten inkeeren, als zij hunne onder-
danen en ondergeschikten zien lijden. Dan past hun
de vraag des gewetens, of het misschien ook is om
hunne zonden. Zouden de schapen niet soms geslagen
worden, opdat de herder tot inkeer kome? Zouden de
huisgenooten niet soms met lijden bezocht worden,
opdat de hoofden des huizes daaruit iets leeren?
En soms wordt de straf aangehouden, omdat het te
bereiken doel door u werd voorbijgezien of opzettelijk
miskend. Zoo bleef het water van den Nijl eene gan-
sche week, volle zeven dagen verdorven en stinkende.
Hoewel het moet toegestemd, dat de zevendaagsche
tijdsbepaling evenzeer kan genomen worden van de
tijdruimte, die er lag tusschen de eerste en tweede
plaag. Ten minste zal het oordeel lang genoeg ge-
duurd hebben, om de volle beteekenis van de straf dui-
delijk te doen gevoelen en algemeen te doen erkennen. Gij
moet het gewicht der beteekenis afmeten naar de plaats,
die de rivier de Nijl èn op godsdienstig èn op
m a a t s c h ap 1 ij k gebied in het Egyptische leven innam.
-ocr page 275-
• 267
"Wij weten uit het getuigenis der ongewijde geschie-
denis, dat er steeds priesters van den Nijl gevonden
werden; te Nilopolis was een tempel aan den Nijl ge-
wijd. Hij werd als de hoogste God der Egyptenaren
vereerd en met Osiris gelijk gesteld. Op de gedenk-
teekenen draagt hij den naam van den God Nijl, die
de levenwekkende vader van al het geschapene en de
vader der goden is. Wat het maatschappelijk leven
betreft kan het gewicht der rivier, waarvan voor
Egypteland vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid telken-
jare afhankelijk is, niet hoog genoeg gesteld worden.
Alleen Nijlwater is in Egypte voor huishoudelijk ge-
bruik en om er van te drinken geschikt, en de bewo-
»ners des lands drinken er met onbegrijpelijk genot van
en achten het schier een godendrank. Bovendien is de
rivier overal zeer vischrijk en levert allerlei soorten
van visch in ongelooflijke hoeveelheid op.
Niet te lang dus kon het Nijlwater aan den Egyp-
tenaar onthouden worden, zonder hem met algeheelen
ondergang te bedreigen. Daarom duurde misschien ook
de straf zoolang, totdat deszelfs zwaarte de overtui-
ginh van de macht Jehova\'s bij het volk had gewerkt,
al bleek dit voor den koning niet gelukt. Voor hem
waren er meer en zwaarder teekenen noodig; en zoo
dan moet menigmalen om de zonde van den koning
een geheel volk lijden. Dit zelf is daarom niet on-
schuldig; want gewis heeft dat volk voor dien koning
dan ook niet gebeden; en even gewis volgde dat volk in
zijn geest en uiting toch de richting en den gang van
deszelfs tegen God gekante overheid. Daarom moet de
Heere voortvaren met oordeelen en strafgerichten.
Pharao zal moeten bukken voor de macht Godes en
Diens gezach zal hij aanvankelijk moeten erkennen.
Daartoe komt nu het richtend teeken van devor-
-ocr page 276-
268 ,
schen, waardoor Pharao komt tot de gedwongen
erkenning van de hoogheid Gods (Ex. 1 : 1—4). Wat
het inleidend teeken der slang niet had vermocht,
daar Pharao daardoor nog meer werd verhard; wat het
waarschuwend teeken van het bloed niet had kunnen
bewerken, daar het Pharao onverschillig hadgekv
ten; dat moest nu het derde teeken, dat der vorschen
doen. Eerst wordt ons weer de aankondiging van
het oordeel gemeld (vs. 1—4), daarna de aanbren-
ging (vs. 5—7), straks de uitwerking (vs. 8—11)
en ten laatste de afwending (vs. 12—14) van de
zware plage ons bericht.
Door ongehoorzaamheid en uitgesproken onwil mag
men zich voor een tijd aan de vervulling van Gods,
eisch kunnen onttrekken, zich door ongehoorzaamheid
van dien eisch te ontslaan kan men daarom niet. Ook
het dragen van de straf, die op de ongehoorzaamheid is
gesteld, heft daarom den eisch zelven niet op; evenmin
als de geleden straf de plaats kan innemen van den
volbrachten eisch. Daarom moest ook aan des Heeren
1 ij d e 1 ij k e de d a d e 1 ij k e gehoorzaamheid voorafgaan.
Eerst door de gewillige en volle vervulling van den
eisch Gods is er aan het heilig Recht Gods voldaan;
maar ook wanneer de gewilligheid er niet is, houdt
evenwel de eisch zijn recht en kracht.
Dat zoude Pharao ondervinden, voor wien, ook na
het ondervonden leed, de eisch des Heeren om Israël
te laten trekken, in zijn geheel bleef staan. „Daarna
zeide de Heere tot Mozes : ga in tot Pharao en zeg
tot hem: zoo zegt de Heere: laat mijn volk trekken
opdat zij mij dienen." Gij ziet het, daar gaat niets
van den eisch af. Hij blijft dezelfde. Bij ongehoor-
zaamheid wordt wederom Gods rechtvaardige toorn ge-
dreigd. „Indien gij het weigert te laten trekken, zie,
zoo zal Ik uwe gansche landpale met vorschen slaan;
-ocr page 277-
269
dat de rivier van vorschen zal krielen; die zullen op-
komen en in uw huis komen en in uwe slaapkamer,
ja ook op uw bed."
En niet slechts dat deze afzichtelijke en glibberige
dieren aldus des konings eigen huis en hof, kelder en
kamer, bed en baktrog zouden verontreinigen en over
alles een waas van afgrijselijkheid spreiden; maar „ook
in de huizen uwer knechten en op uw volk en in uwe
bakovens en in uwe baktroggen zullen de vorschen
opkomen, op u en op uw volk en op al uwe knech-
ten." Niets zoude gespaard worden, noch de hoogge-
plaatste persoon des konings zelven, noch zijn konink-
lijke hofstoet, de sleep van aanzienlijke hofbeambten
en hoogwaardigheidsbekleeders, noch het geringere
deel des volks, in zijn afzonderlijke geledingen, ver-
schillende rangen en standen.
Indien het bloed het meest geschikt was, om de
schuld, de slang om de arglistigheid der zonde
aftebeelden, de vorschen drukken treffend de stuitende
en walgelijke onreinheid dier zonde uit. Daarom
worden ook de onreine geesten, die uit den mond der
draken en der beesten uitgingen, bij vorschen verge-
leken (Openb. 17 :13). Niet aldus staat deze gedreigde
plaag in verband met de vorige, dat de vorschen in
de verrottende bestanddeelen van het Nijlwater over-
vloediger gelegenheid vonden om zich te vermenigvul-
digen, maar wel daardoor, dat van haar uitdrukkelijk
gezegd wordt, dat ook zij uit het water voortkwamen.
Dezelfde Nijl, die anders door zijn rijken waterschat
voor Egypte een bron van genot en reinheid was,
werd nu onder de strafroede Gods de bron van ellen-
de en onreinheid. Later zal dit ook met den bodem,
nog later met de lucht en den dampkring van Egypte
hetzelfde wezen.
Ook het woord des Heeren, dat aangaande deze plaag
-ocr page 278-
270
der vorschen tot Mozes kwam, wijst, door de uitvoe-
rige omschrijving van het water als den eigenlijken
zetel en de bron van het kwaad, op den samenhang,
die er aldus is tusschen de eerste en tweede plaag,
die aldus als een bij elkander behoorend tweetal,
als een paar behooren aangemerkt te worden. Hoort
slechts het woord des Heeren dat de aanbrenging
van het oordeel gelast „Verder zeide de Heere tot
Mozes: zeg tot Aaron, strek uwe hand uit met uwen
staf, over de stroomen, en over de rivieren en over
de poelen, en doe vorschen opkomen over Egypteland."
In Gods woord is geen woord te veel. En als wij hier
dan weer dezelfde uitvoerigheid der omschrijving, waar-
op wij ook zoo straks wezen, bij deze plaag opmer-
ken, is dit gewis ook, om op beider aangewezen ver-
band opmerkzaam te maken.
\'t Is ook niet te vergeefs, dat uitdrukkelijk wordt
voorgeschreven, dat Aaron zijne hand met zijnen staf
had uittestrekken. Want des menschen hand zonder
den staf Gods vermag niets; en \'t is deze staf, die de
hand steunt, opgericht houdt en haar macht verleent.
Dat moeten we begrijpen bij hetgeen de bijbel ons nu
verder verhaalt: „En Aaron strekte zijne hand uit
over de wateren van Egypte en er kwamen vorschen
op en bedekten Egypteland." Niet door den wenk van
Aarons uitgestrekte hand, maar door de macht van
Gods uitgezonden woord, door den staf als \'t ware
afgebeeld, geschiedde dit ontzettend wonder.
En de eerste uitwerking van dit teeken Gods op
de menschen was, dat de mannen der geijkte weten-
schap en van den godsdienst van Staat, om den wel-
dadigen indruk van dit wonderwerk op koning en volk
te voorkomen en te verzwakken, de ellende zelve nog
gingen verzwaren. „Toen deden de toovenaars ook
alzoo door hunne bezweringen; en zij deden vorschen
-ocr page 279-
271
over het land opkomen." Evenals de vorige maal be-
proefden zij ook nu de macht van hunne bezweringen
of, wilt ge liever, naar het eigenlijk oorspronkelijk
woord, van „hunne geheime kunsteu" (lotéhem). Niet de
ellende te verklaren of die te verzwaren — en ellende
verklaren is menigmalen juist die verzwaren — moet
de roeping der weldadige wetenschap zijn. En toch
vermag zij niets anders. Ellende bedaren, ellende op-
heffen, kan alleen God.
Dat was ten minste eene eerste uitwerking ten goede
op Pharao, dat hij dit begon intezien. „En Pharao
riep Mozes en Aaron en zeide: bidt vuriglijk tot den
Heere, dat Hij de vorschen van mij en van mijn volk
wegneme, zoo zal ik het volk trekken laten, dat zij
den Heere offeren." Waarom roept hij nu ook niet
zijne wijzen en toovenaren, dat dezen hem helpen en
van de afzichtelijke plage verlossen, \'t Is met hem,
gelijk het in dagen van benauwdheid en pestilentie
gaat met u en met de wereld; gelijk het ging met de
dwaze maagden in de beslissende ure, als de bruide-
gom op het punt stond van te komen. Dan zendt men
naar en om hen, die men vroeger verachtte en meed.
Want eene stemme des gewetens zegt hun: dat alleen
deze God redden en behouden kan.
Reeds daarin ligt een begin van toenadering en aldus
van verootmoediging. In de daad zelve der heenwen-
ding naar hen, die men vroeger als zijne tegenstanders
beschouwde en bejegende, ligt reeds een beginsel der
erkenning van eigen ongelijk, al wordt dit nog niet
openlijk en met zoovele woorden uitgesproken. Ook is
hier eene belijdenis van eigen onmacht in zake dier zoo
zware plagen, waartegenover Pharao met al zijne
helpers weer- en machteloos is. Niet minder is hier
eene erkenning van Gods macht en hoogheid. Maar bij
dit alles, — hoe kon \'t anders bij \'t onbekeerde hart?
-ocr page 280-
272
— een sluwe en omzichtige achterhoudendheid, eene
belofte der voorwaardelijke gehoorzaamheid aan dien
God, "Wiens macht Pharao erkent en aan Wiens macht
Pharao zich dan zal onderwerpen, maar eerst nadat die
God zich aan hem heeft onderworpen en zijn verzoek,
door Mozes tot Hem gebracht, heeft ingewilligd.
Eerst moet God de Heere de straf hebben opgeheven,
dan zal Pharao de Israëlieten laten trekken. Gelijk ook
wij zoo menigmalen aan de betooning onzer gehoor-
zaamheid de inwilliging van eenigen wensch begeeren
voorafgegaan te zien. Als wij uit deze krankte zullen
opgericht zijn, als onze kinderen groot zijn, als deze
zaak goed afloopt, zullen wij den Heere dienen. God
de Heere heeft wel het recht u, gij evenwel niet Gode
voorwaarden te stellen. Zal de gehoorzaamheid in alle
stukken en deelen aan Gods eisch beantwoorden, dan
moet zij gewillig, onvoorwaardelijk, onmiddellijk en
volkomen zijn. Daaraan ontbrak bij Pharao, daaraan
ontbreekt bij ons niet maar veel, maar alles.
Waarom bidt Pharao zelf niet den Heere, maar wil
hij dat Mozes voor hem tusschenbeiden trede ? \'t Kon
zijn dat hij te bidden niet durfde; \'t kon ook zijn
dat hij het niet verstond; \'t kon ook wezen dat hij
het niet wilde. Immers uit al deze drie oorzaken
. tegelijk of ook wel uit eene derzelven alleen ontspruit
meestal onze aarzeling ten gebede, bij de overtuiging
dat er evenwel gebeden moet worden. Zij ontspringt
of uit een zeker gemis der noodige vrijmoedigheid,
geboren uit het besef van eigene onwaardigheid of
onkunde. Het kan ook zijn dat zij uit die onkunde
zelve voortkomt, dat men niet weet wat en hoe
men bidden zal. Maar meest evenwel ontspruit zij uit
den boozen onwil, dat men zich nog niet in zooverr.e
en zoo diep wil vernederen, iets zelf te gaan vragen;
terwijl men het wel door eenigen tusschenpersoon wil.
-ocr page 281-
273
Daar zich te moeten aanmelden, waarop men vroe-
ger uit de hoogte nederzag, stuit onzen hoogmoed al
te zeer en is voor het gevoel al te groote vernedering.
Was het dit misschien bij Pharao?
Maar een trouwe dienstknecht des Heeren zal niet
al te lang blijven staan bij een dergelijk onderzoek,
als eene, voorheen bepaald af keerige, ziel nu blijken van
toenadering wenscht te geven. Reeds daarin verblijdt
zich de gewillige dienstknecht Gods, wien het niet om
eigen eer, maar om die van zijnen God en om het heil
der zielen te doen is. Aan God laat hij de beoordeeling
der beweegredenen en der mogelijke uitkomst over;
zelf grijpt hij gretig de aangeboden gelegenheid aan,
om de afgedwaalde ziel tegemoet te komen. Aldus
Mozes. „Doch Mozes zeide tot Pharao: Heb de eere
boven mij! Tegen wanneer zal ik voor u en voor uwe
knechten en voor uw volk vuriglijk bidden, om deze
vorschen van u en van uwe huizen te verdelgen, dat
zij alleen in de rivier overblijven?"
Het kind Gods — wij zagen dat vroeger bij Abra-
ham, wij zien dit nu ook bij Mozes — het kind Gods
mag nooit de regelen en voorschriften eener gepaste
bescheidenheid uit het oog verliezen. Rang en stand
worden door de hoogere wetten des geloofslevens niet
opgeheven, naar hun uitwendige openbaring en blijvende
kracht voor het maatschappelijk leven. Ook Mozes heeft
eere te geven aan wie eere toekomt, al is deze ook een
vijand en een vervolger. Niets geeft, o Christen! u
het recht in het tijdelijke u den meerdere boven uwe
hooger geplaatsten te wanen, omdat gij in geloof en
kennis hen te boven gaat. Zelfs huns gelijke zijt gij
daarom nog niet. En indien gij in dit stuk anders oor-
deelt, of in uwe gewone handelwijze iets anders daar-
omtrent toont te gevoelen, is dit alzoo, omdat er bij u
de rechte ootmoed nog niet wordt gevonden, of omdat
DL III.                                                               18
-ocr page 282-
274
gij, gelijk het, helaas! zoo dikwijls gaat, de dingen
van Het geestelijk leven en die van het aardsche be-
staan maar al te zeer ondereen mengt en met elkaar
verwart.
Mozes laat de eer geheel aan Pharao. Omdat deze
vroeger zoo hoog en koel was tegenover hem, heeft hij
daarom nog niet het recht, om dit op zijne beurt nu
ook tegenover dezen te zijn. Hij moet lokken, trekken,
niet afstooten en verwijderen. Hij moet den vijand door
zijn goed voorbeeld van zachtmoedigheid en beschei-
denheid voor Gods zaak zoeken te winnen; niet door
het navolgen van des vijands kwaad voorbeeld zich
zelven van Gods zaak laten aftrekken. Hij wil gaarne
de minste zijn en laat aan Pharao de tijdsbepaling èn
van zijn bidden èn van de verhooring des gebeds over.
Hebt gij, tegenover of uwe meerderen of uwe gelijken
of zelfs uwe minderen ooit de minste willen zijn, om
de tegenstanders te kunnen winnen voor den Heere,
en opdat deze God blijke alleen aller Meester en aller
Heer te zijn?
Want daarom alleen is het Mozes te doen. Dat blijkt
genoegzaam uit hetgeen hij den koning op diens kort
en voornaam antwoord ten bescheid geeft. Op de vrien-
delijke en ootmoedige vraag van Mozes had Pharao
een kort en snel antwoord gegeven: „tegen morgen!"
Gewis stelde Egyptes vorst aan Mozes den kortst
mogelijken tijd voor, waarin hij de vervulling van zijnen
wensch mogelijk achtte. Dat hij evenwel de afwending
der plaag niet oogenblikkelijk vraagde kwam misschien
hieruit voort, dat hij den Heere en diens dienstknecht
naar zich zelven en eigen ondergeschikten afmat. Immers
zijne priesters en wijzen zouden om te kunnen bidden,
eerst allerlei voor- en toebereidselen van offer- en
andere plechtigheden noodig geacht hebben. Dit ver-
wachtte hij nu ook van Mozes, en daarom stelde hij
-ocr page 283-
275
dezen den tijd des gebeds op morgen, in dien zin, den
kortst mogelijken tijd.
Mozes houdt zich niet op met Pharao daaromtrent
beter in te lichten. — Menig geloovige verbeuzelt zijnen
kostbaren tijd met door r e d e n e n te willen overtuigen,
waar hij door daden de kracht en uitnemendheid zijns
geloofs heeft te toonen. Klaarheid van begrippen en
juistheid van inzicht in de voorname stukken der
waarheid zijn hoog noodig; maar deze allereerst noodza-
kelijk te achten en vóór alles te willen aanbrengen, wan-
neer dadelijke hulp en bijstand in daden noodig is,
wijst op eene strakheid van beginselen en starheid van
inzichten, die niet uit het bevindelijke leven, maar uit
de bespiegelende kennis en dorre leerheiligheid zijn ge-
boren. Als men u vraagt om te bidden en God u dit
geeft, ga bidden, zonder vooraf angstig te onderzoeken
of gij wel moogt bidden, of hij die \'t u vraagt het wel
begrijpt of wel waardig is. Indien er van waardig-
heid voor God sprake moet zijn, bezit noch gij die,
noch hij, noch eenig ander mensch. Te mogen bidden
is reeds genade, en op het gebed verhooring te vinden
nog grooter genade. In dit alles moet God alleen de
eere hebben.
Dat gevoelde Mozes; en daarom zeide hij: ,.het zij
naar uw woord, opdat gij weet dat er niemand is ge-
lijk de Heere onze God." Dat moet het wezen: de ver-
meerderde kennisse Gods, als vrucht van ons gebed en
van de gebedsverhooring; niet maar om onzen wensch te
verkrijgen, maar om voor den Heere eer te verwerven.
Daarom besluit ook de Heere Jezus het volmaakte
gebed met dit heerlijke: „want Uw is het koninkrijk,
de kracht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid."
Aan dit groote en verheven doel is ook hier al het andere
en mindere ondergeschikt; gelijk Mozes het/egt: „zoo
zullen de vorschen van u en van uwe huizen en van
18*
-ocr page 284-
276
uwe knechten en van uw volk wijken; zij zullen alleen
in de rivier overblijven."
Mozes behoorde niet tot die menschen, die, onder den
machtigen indruk van den oogenblikkelijken raad, geen
oog hebben voor de behoeften der toekomst. Als iets
te zwaar ons drukt, wenschen wij gewoonlijk vanden
geheelen last in eens ontheven te worden, en beden-
ken daarbij niet, dat niet de zaak zelve, maar wat
daaraan te veel is ons tot last is geworden. Dat te
veel moet weggenomen, dan is het overgelaten deel
juist dat, dat wij noodig hebben en blijvend behoeven.
Het kind slingert het mes ver weg, waaraan het zich
wondde, terwijl het mes dit toch eigenlijk niet deed,
wel de eigen onvoorzichtigheid. In de overijling van
den hartstocht zegt gij van het onaangename ook zoo
ras: ik wil er niets meer mede te doen hebben. Mozes
oordeelt dat de overtollige vorschen moeten ophou-
den; evenwel moeten er in de rivier nog blijven. Daar
behporen ze. Laat iedere zaak op de plaats, die God
haar aangewezen heeft, daar zal zij u niet hinderen.
Indien zij u daar evenwel hindert, zijt g ij niet op uwe
plaats; indien zij buiten haar plaats u mocht hinderen,
dan is het gewis alzoo, omdat het gebod of de orde-
ningen Gods u allereerst hinderden.
Mozes behoorde ook niet tot die menschen, die zoo
spoedig, daartoe aangezocht, op zich nemen voor dezen
of genen te bidden, terwijl zij het of niét ernstig op-
nemen of straks reeds weer hebben vergeten; die aldus
aan eene dubbele zonde zich schuldig maken: aan on-
trouw aan eigen belofte en aan bevordering der zor-
geloosheid bij anderen, die op hunne voorbede vertrouw-
den. Als Mozes beloofd heeft iemand of iets in den
gebede te gedenken, doet hij dit ook en zoo spoedig
mogelijk; omdat door uitstel van zoo aangelegen zaak
dikwijls een geheel vergeten van die zaak ontstaat. „Toen
-ocr page 285-
277
ging Mozes en Aaron uit van Pharao en Mozes riep
tot den Heere ter oorzake der vorschen, die Hij Pharao
had opgelegd."
En de Heere is een hoorder der gebeden. Zij er
slechts het noodige gebedsvertrouwen, het besef van
eigen onmacht en onwaardigheid, en daarbenevens de
onwrikbare overtuiging, dat bij den Heere de macht en
de kracht is, om naar Zijn welbehagen te doen. „En
de Heere deed naar \'t woord van Mozes; en de vor-
> schen stierven, uit de huizen, uit de voorzalen en uit
de velden." Ziedaar het amen Gods op het gebed van
Zijn dienstknecht, wiens kinderlijk geloofsvertrouwen
niet werd beschaamd. De Heere zelf is de Amen, de
Waarmaker van Zijn woord, gelijk Hij is de Vervuiler
Zijner beloften. En datzelfde geloofsvertrouwen, dat
met zoo gezegende uitkomst wordt bekroond, drukt
de bidder ook door zijn „amen" uit; niet omdat hij
het heeft gebeden, maar omdat Hij, tot "Wien hij bad,
alleen is: de Amen.
Indien de goedheid Gods de straf zelve nu ook af-
wendt, moet gij daarom niet verwachten, dat de natuur-
lijke gevolgen dier straf ook aanstonds opgeheven
zijn. Integendeel. De genade Gods wordt verkondigd
door de verhooring des gebeds en opheffing der ellende;
de gerechtigheid Gods blijft zichtbaar in de lidteeke-
nen der diepe wonden door de zonden geslagen. Ook
Egypte ondervond dit. Want zie, als het ontzettend
aantal vorschen eensklaps wegstierf, „vergaderde men
ze te samen bij hoopen," zoo zelfs dat de hoopen
schier onafgebroken op elkander volgden en het gan-
sche land vervulden; „en het land stonk." Een pest-
lucht schier ontwikkelde zich uit den benauwden walm
en de walgelijke uitwasemingen der vele vorschen, die
op het land lagen te rotten.
Waartoe, zegt ge, die minder keurige toevoeging?
-ocr page 286-
278
Opdat duidelijk zoude worden, hoe groot de omvang
van de plaag was geweest, die alleen uit een wonder
verklaard kan worden. Maar ook opdat zoude blijken,
hoe groot de uitredding van zoo groote ellende was,
waartoe gewis een ander wonder noodig werd. O, de
Heere kent des menschen hart; Hij weet van welk
maaksel wij zijn en dat wij het leed aanstonds weder-
om vergeten hebben, zoodra wij er van bevrijd zijn.
De stank, die in het land opging, moest wijzen op de
vreeselijke gevolgen der zonde en tot bekeering aan- •;
manen. Daarop wijst ook de profeet Amos (Am. 4 : 10).
Maar gelijk de geur der bloemen vervliegt, gelijk de
uitwaseming der moerasdampen wijkt, zoo ook vluchten
bij den mensch de goede indrukken en de aanmaningen
tot bekeering, indien er niets anders aanwezig is.
Dat blijkt wel uit een Pharaoj die aanvankelijk
tot erkenning van Jehova gebracht was, ja, ook gedwon-
gen werd, om de belofte afteleggen van Israël te laten
trekken, maar die straks evenwel alles wederom vergat.
Maar de Heere God had evenmin Zijn eigen eisch als
Pharao\'s gelofte vergeten; en andermaal treedt Hij
dan ook met oordeelen en gerichten op, om Pharao
daaraan te herinneren en hem tot eene vernieuwde
erkenning van Jehova als God te nopen, daarenbo-
ven hem tot de erkenning van dien Jehova als den
Bondsgod van het volk Israe 1 te brengen.Daar-
toe komt andermaal een tweetal plagen (vs. 15—32),
nu niet uit het water maar uit den bodem oprijzende,
over het land van Egypte. Ook nu hebben wij weder-
om met een, bij elkander behoorend, paar te doen.
In enkele opzichten komt dit tweede paar plagen,
der luizen (vs. 15—19) en der vermenging van
het ongedierte (vs. 20—32), met het eerste paar
overeen; in enkele opzichten verschilt het daar van.
-ocr page 287-
279
Overeenkomst is er wat de algemeene strekking
betreft, die Gods hoogheid, \'s menschen kleinheid, het
doellooze van diens tegenstand en de strafwaardigheid
zijner zonde aan den dag moet brengen. Overeenkomst
is er ook wat den koning zelven betreft, die bij beide
paren op dezelfde wijze gewaarschuwd en vermaand
werd, als hij des morgens uitging naar het water en
daar Mozes ontmoette. Zoo ook wat betreft de t o o v e-
naren, die ook nu beschaamd werden, doordien hunne
machteloosheid openbaar werd, gelijk dit bij de staven
reeds vroeger was gebleken. Ook nu wachtte hen eene
nederlaag. Ook wat de eindelijke uitkomst, de er-
kenning Gods betreft, is er overeenstemming op te
merken.
Toeh is er ook in menig opzicht een zeker verschil
waar te nemen, en wel wat den zetel der plagen, wat
den omvang, de daaraan vastgeknoopte vermaning
en de b ij z o n d e r e strekking aangaat; om nu niet van
het eigenlijk karakter der plaag zelve te spreken, die
door den naam zelven reeds het onderscheid aangeeft,
dat er natuurlijk tusschen het viertal plagen bestaat.
Wij vernamen reeds, dat bij het eerste paar het
water de eigenlijke bron en zetel der plaag was; bij
het tweede paar wordt als zoodanig uitdrukkelijk de
aarde of vaste bodem genoemd. De eerste twee pla-
gen omvatten het geheele volk, zoowel Egyptenaren
als Israëlieten, die toen ter tijde het land bewoonden;
het tweede paar eindigde met het land en het volk
der Israëlieten te sparen.
Zoo moest ook de meer bijzondere strekking uitko-
men, om duidelijk te maken, dat Jehova de Bondsgod
van dat volk Israël was. Hij die als Jehova moest
worden erkend, moest dit evenzeer in Zijne bijzondere
betrekking tot Zijn bondsvolk. Immers beschouwde Pha-
rao dit volk geheel als zijn eigendom, als de slaven-
-ocr page 288-
280
teelt des lands, met welks zonen en dochteren hij naar
welgevallen kon handelen. Hij alleen had over dat volk
te beschikken, en kon het zooveel lasten opleggen als
hij zelf wilde. Indien hij het wilde uitroeien, vernietigde
hij slechts zijn bijzonder eigendom, en aan niemand was
hij, de souverein\' ook van dat volk, daarvan rekenschap
en verantwoording schuldig. Dat er een ander en bij-
zonder Beschermer van dat verdrukte volk bestond,
moesten de twee plagen, die nu volgden, koning en
volk leeren.
Hooren wij wat tot deze derde plaag aanleiding gaf
(vs. 15, 16), waarin zij bestond (vs. 17), waarin zij*
zich van de vorigen onderscheidde (vs. 18) en welke
haar invloed op Pharao was (vs. 19). — De Heere
had het gebed van Zijn dienstknecht Mozes verhoord,
en de afgrijselijke plaag der vorschen was van Pharao
en diens volk geweken; maar even ras vergat de koning
ook wat hij in zijn angst en benauwdheid der ziel
had beloofd. „Toen nu Pharao zag dat er verademing
was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet
hoorde, gelijk als de Heere gesproken had." Uit deze
woorden blijkt zeer duidelijk, dat Mozes en Aaron den
koning aan zijne belofte bleven herinneren, maar dit
vruchteloos deden, want „hij hoorde niet naar hen."
Ook vernemen wij wat van die onwilligheid de verbor-
gen oorzaak was en Pharao steeds meer tot geheimen
onwil aanspoorde. „Hij verzwaarde zijn hart," d. i. hij
zette er zich steeds meer tegen in en bestreed opzet-
telijk elke opkomende neiging om toetegeven, opdat
hij niet zwak tegenover God zoude schijnen.
Maar ook was dit wederom in overeenstemming met
den Raad Gods, hoewel de koning dit niet bevroedde, dit
ook niet wilde, maar veeleer Gods wil en raad wilde
breken. Dit alles geschiedde, „gelijk als de Heere gespro-
ken had," toen Hij Mozes reeds vooraf, bij den aanvang
-ocr page 289-
281
der zending (Ex. 7 : 14) dit had voorspeld. Niet te
dikwijls kan herhaald worden, wat deze verklaarde
toevoeging wil doen uitkomen: al mogen de gedach-
ten en raadslagen der vijanden Gods den raad des
Heeren menigmalen schijnen te kruisen en te weer-
staan, zijn zij evenwel, al treden zij op tegen den
Raad des Heeren, toch naar dienzelfden Raad, die
gewisselijk zal hestaan. — „De Heere had het ge- *
sproken." Ia het niet alsof het ook hier wordt ver-
kondigd, wat de psalmist zingt: „Eeere! Gij doorgrondt
en kent mij; Gij weet mijn zitten en mijn opstaan;
Gij verstaat van verre mijne gedachten" (Ps. 139 :1, 2)?
Ligt in die alwetendheid en voorwetenschap Gods niet
reeds de gewisheid van Gods triumf over de booze
raadslagen der menschen? De Heere vernietigt den
raad der heidenen, Hij breekt de gedachten der vol-
keren. De Raad des Heeren bestaat in eeuwigheid
(Ps. 33:10, 11).
Ook nu, bij Pharao\'s onwil, zal dit blijken. „Ver-
der zeide de Heere tot Mozes: Zeg tot Aaron, strek
uwen staf uit en sla het stof der aarde, dat het tot
luizen worde, in het gansche Egypteland." Reeds
komt de straf zonder voorafgaande waarschuwing en
vermanende dreiging. Want zonder den koning eerst
daarvan bericht te geven, deden zij alzoo. Want „Aaron
strekte zijne hand uit met zijnen staf en sloeg het
stof der aarde en er werden vele luizen aan de men-
schen en aan het vee; al het stof der aarde werd
luizen, in het gansch Egypteland." Velen meenen,
maar ten onrechte, dat wij hier aan een zeker soort
muggen moeten denken; maar zij vergeten daarbij, dat
het hier juist eene plaag betrof — en dat doet Gods
Woord herhaaldelijk en met kracht, als opzettelijk
uitkomen— die uit de aarde en niet uit het water
haar oorsprong nam.
-ocr page 290-
282
Het is bekend, dat de muggen bovenal in het water
broeden; terwijl bier van bet stof der aarde, dat lui-
zen werd, sprake is. Ook toont men dan de eigenlijke
beteekenis der plaag niet juist gevat te bebben. "Wat
de vorscben uit bet water moesten aanduiden, dat-
zelfde moesten de luizen uit het stof der aarde getui-
gen: de walgelijke onreinheid der zonde. "Wat de kracht
\'\' van het oorspronkelijke woord (kinniem) betreft, dat
wij aldus vertaald bebben, bet beteekent eigenlijk:
dicht opeen gedrongen, overal nestelend, wriemelend
ongedierte, dat, klein als stof, met opeengepakte me-
nigte de voorwerpen bedekt, en een voorwerp van
walging voor ieder is. Bloed, vorscben, luizen, dezen al
te samen wijzen op dood, schuld en stuitende onreinheid.
Te vergeefs beproefden de Egyptische beeldschrift*
kundigen ook deze plagen in het aanzijn te roepen.
Hier schoot hun macht tekort en moesten zij hunne
onmacht en minderheid tegenover Mozes en Aaron
bekennen. „De toovenaars deden ook alzoo met hunne
bezweringen (geheime kunsten), opdat zij luizen voort-
brachten; doch zij konden niet." Gewis kwam de Heere
hun daarin tegen en wilde hij aan hunne ingebeelde
kennis en overmoedigen wedijver een einde maken.
En niet alleen dat zij de ellende niet konden oproe-
pen, ook konden zij die niet verjagen of doen afnemen.
In weerwil van al hunne pogingen, „zoo waren de
luizen aan de menschen en aan het vee." Zij zelven
zagen dan ook daarin iets groots en wonderbaars, een
bijzonder ingrijpen van Gods hand. Daarom „zeiden
de toovenaars tot Pharao: Dit is Gods vinger!"
Men zoude zeggen dat een dergelijke kreet der ver-
bazing van zijn vrienden en medestanders den koning
te eer moest bewogen bebben, om van zijnon nutte-
loozen tegenstand aftelaten en aan den wil des Heeren
toetegeven. Zoo was het evenwel niet. Nog stouter
-ocr page 291-
283
werd en bleef Pharao\'s hart onder dit alles. Het hield
zich onverzettelijk vast aan het eenmaal opgevat voor-
nemen van een tegenstand tot het uiterste voortgezet;
en daartoe behoorde wel allereerst zich niet te willen
laten overtuigen, door wien of wat dan ook. „Zoodat
hij dan ook naar hen niet hoorde, gelijk de Heere ge-
sproken had." Gelijk hij geweigerd had naar Mozes en
Aaron te luisteren, zoo weigerde hij nu ook door het
woord zijner wijzen zich te laten overtuigen. Die tel-
kens wederkeerende herhaling derzelfde uitspraak vindt
ge eentoonig en afmattend. Vergeet daarbij niet, dat
dit slechts de beschrijving van het zondig menschelijk
leven is, èn gelijk het is van nature in zich zelf, èn
gelijk het door Gods heilig oog wordt beschouwd.
Die eentoonigheid der menschelijke zonde, die onaf-
gebroken voortgaat, is het juist wat de Heere tot den
mensch doet zeggen: gij hebt mij vermoeid met uwe
ongerechtigheden (Jes. 43:24). Gij vermoeit den Heere
met uwe woorden (Mal. 3 : 17). Is het dan wonder dat
de vermelding dier „ongerechtigheden" en het teruggeven
dier „woorden" ook voor ons iets vermoeiends en afmat"
tends heeft? Evenwel wordt de Heere noch moede noch
mat, en evenmin laat Hij zich door den tegenstand zijner
vijanden afmatten, om zich van zijnen weg te laten
afbrengen of van zijn doel te laten wegdringen. Ook
indien Pharao zelfs naar de waarschuwing zijner wijzen
niet wil luisteren, indien hij moge voortgaan „zijn
hart daartegen te versterken" (chazak); indien hij blijft
weigeren Jehova als den Bondsgod Israels te erkennen,
de Heere zal hem niet loslaten, maar telkens op nieuw
hem laten waarschuwen.
En nu zal het dan onweersprekelijk blijken, dat Je-
hova als de Souverein Israels den strijd heeft aange-
bonden tegen den souverein van Egypte. Daartoe
kwam de plaag van de vermenging van het ongedierte,
-ocr page 292-
284
waarbij, voor het eerst, Israël en het land waar dit
afgezonderd en uitverkoren volk woonde, verschoond
bleven, opdat blijken zoude dat de strijd alleen tegen
Egypte was. Eerst komt weer de waarschuwende
aankondiging (vs. 20—23), dan weer het gedreigde
strafgericht zelf (vs. 24). Daarna wordt ons de
aanvankelijke indruk daarvan op Pharao\'s hart
vermeld (vs. 25—28); terwijl ten laatste de afgebe*
den opheffing van den volksramp wordt bericht
(vs. 29—31).
Gelijk het was geschied bij de eerste plaag, zoo ge-
beurde het ook bij de vierde, dat het oordeel eerst
Pharao werd aangekondigd, met het doel waartoe dit
over hem en zijn volk zoude komen. Gelijk toen, luidde
het ook nu: „verder zeide de Heere tot Mozes: maak
u morgen vroeg op en stel u voor Pharao\'s aangezicht;
zie hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem:
zoo zegt de Heere: laat mijn volk trekken, dat zij
Mij dienen." — Toen evenwel kwam de bedreiging opdat
Pharao zoude weten, dat Jehova de Heere is (Ex. 7 :17);
nu daarentegen moest blijken, dat Jehova de Heere
in het midden des lands, d.i. onder Zijn eigen volk
woont (Ex. 8 : 22); met andere woorden, dat Jehova
als beschermer van Zijn volk zal optreden. „Want
zoo gij Mijn volk niet laat trekken, zal Ik eene ver-
menging van ongedierte zenden op u en uwe knechten
en op uw volk en in uwe huizen; alzoo dat de huizen
der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld
worden en ook het aardrijk waarop zij zijn."
Niet daardoor zoude Jehova bovenal als Bondsgod
Israels optreden, doordien Hij deszelfs vijanden en ver-
drukkers bezocht; maar door tegelijkertijd Zijn volk van
de plaag bevrijd te houden. Dat was vroeger nog
niet alzoo geschied en dat is bovenal het nieuwe
en onderscheidende in het tweetal plagen, dat Mozes,
-ocr page 293-
285
op Gods bevel, dan ook uitdrukkelijk voor Pharao\'s
ooren moest doen uitkomen. „En Ik zal te dien dage
het land Gosen, waarin mijn volk woont, afzonderen."
Niet omdat het het land Gosen is, en aldus ook een
deel van Egypte, maar omdat het de woonplaats van
Abrahams nakroost is. Vraagt ge naar de bestemming
dier afzondering,\'t is, „dat daar geene vermenging van
ongedierte zij." En vraagt ge naar het d o e 1 dier onder-
scheidende afzondering, \'t is, o Pharao ! „opdat gij weet,
dat Ik de Heere in het midden dezes lands ben,"
tegenwoordig om alles te zien en alles te leiden.
Nog krachtiger wordt de bondsbetrekking Gods tot
Zijn volk aangeduid door de uitdrukking: „inhetmid-
den des lands zijn," die bij vergelijking met andere
schriftuurplaatsen, steeds op bijzondere bescherming
doelt. Zoo is het b. v. als de Heere zegt, dat Israël
zich niet moet ontzetten voor zijne vijanden; „want
de Heere uw God is in het midden van u, een
groot en vreeslijk God\'\' (Deut. 7 : 21). Zoo luidt elders
de belofte: „Want de Heere uw God wandelt in het
midden van uw leger, om u te verlossen" (Deut.
33 :14). Dat is het ook wat Jozua den kinderen Is-
raels belooft, dat de levende God in het midden van
henlieden zoude zijn (Jos. 3 :10). Daarom zingen ook
4 de kinderen van Korah van de stad Gods, die door
de beekjes der rivier verblijd wordt, „God is in het
midden van haar, zij zal niet wankelen" (Ps. 46 : 6).
Zoo is ook het tegendeel steeds waar, dat, als de
Heer uit het midden des volks en des lands gewe-
ken, er dan jammer en nederlaag nabij is, omdat
Israels sterkte is heengegaan. Zoo waarschuwt Mozes
het volk Israels van niet tegen den vijand optetrek-
ken, daar zij zeker geslagen zouden worden; want de
Heere zal in het midden van u niet zijn" (Num. 14: 42).
Dat is het van God verlaten worden, indien God uit
-ocr page 294-
286
het midden van Israël wegtrekt; hetgeen dan ook door de
afwezigheid van de wolke der heerlijkheid werd afge-
beeld (Deut. 31 : 17). Als God dus in het midden des
volks was, geschiedde dit steeds om zijn strijd tegen
zijne vijanden te strijden. Maar dan is dit ook nu de
beteekenis van hetgeen de Heere nu door Mozes Pha-
rao laat aanzeggen: „Opdat gij weet dat Ik de Heere
in het midden dezes lands ben," in de woonplaats van
mijn volk, in Gros en.
Niet minder helder wordt deze zelfde gedachte door
de omschrijving en keus der volgende woorden en uit-
drukkingen aangegeven. „En Ik zal eene verlossing
zetten tusschen mijn volk en tusschen uw volk." Hier
wordt voor het eerst duidelijk uitgesproken, dat er
in het eene land twee volkeren zijn, die elk hun eigen
Heer en gebieder hebben; gelijk het eens tot Rebekka
was gezegd, dat onder één hart en in éénen schoot
twee volkeren en twee natiën waren (Gen. 25:23).
Tusschen deze twee volkeren is als \'t ware eene lijn
der scheiding getrokken, aan wier eene zijde de be-
scherming, aan wier andere zijde het strafgericht Gods
heerschappij zal voeren.
En opdat ook Mozes gelijk Pharao het zouden weten,
dat de scheidslijn der redding niet afhankelijk is van
de uitnemendheid des aangenomen volks, maar van de
Souvereine macht Zijns Konings en Gods, wordt ls-
raels vrijdom van de plage uitdrukkelijk eene verlos-
si ng, eene loskooping (phedüth) genoemd. Ja de Heer
alleen is het, die het alzoo beschikt. — Wil nooit de
bewaring van deze of gene plaats te midden der alge-
meen heerschende pestilentiën of oordeelen aan deze
of gene bijkomende en medewerkende oorzaak van land-
of luchtgesteldheid toeschrijven; maar eenig en alleen
aan den heiligen wil en bijzondere beschikking Gods.
De mensch is steeds geneigd dit te vergeten; maar
-ocr page 295-
287
opdat Pharao dit wete, wordt vooraf de tijd nauwkeu-
rig bepaald: !;tegen morgen zal dit teeken geschieden!"
Indien toch bepaling van tijd en omstandigheden
alleen van God is, zullen omvang en voorwerpen
en slachtoffers dierzelfde plaag dit ook wel moe-
ten zijn.
Dat bleek weiras. „En de Heer e deed alzoo en er
kwam eene zeer zware vermenging van ongedierte in
het huis van Pharao en in de huizen van zijne knech-
ten en over het gansche Egypteland. Het land werd
verdorven van deze vermenging." Niet aan allerlei
grootere en verscheurende wilde dieren, als leeuwen
en tijgers, moet hier gedacht worden ; hoewel sommi-
gen dit gevoelen voorstonden. Veeleer moeten wij hier
met onze kantteekenaren, gelijk voordezen reeds de
zeventig vertalers en ook Philo, aan allerlei zwermen
van gevleugeld gedierte denken, dat de lucht vervulde
en bovenal op bloed van dieren en menschen aast;
maar waaronder er toch ook soorten zullen geweest
zijn, die het: „land verdierven," door kruid en gewas
te verslinden (Ps. 78 : 45).
Het wordt Pharao benauwd onder dit alles. Het
valt niet meer te ontkennen, dat er onderscheid is
optemerken tusschen Egypte, en Israël en dat uit de
onderscheiden bedeeling der volkeren wel duidelijk
blijkt, dat Israël een zelfstandig volk is en een eigen
koning heeft. Dat wil hij nu ook voor Mozes uitspre-
ken. „Toen riep Pharao Mozes en Aaron en zeide:
Gaat heen en offert uwen God in dit land." — Voorheen,
\'t was nog niet zoolang geleden, had Pharao smadelijk
gevraagd: "Wie is de Heere? Ik ken den Heere niet!
Maar nu spreekt hij reeds tot Mozes van uwen God;
nu reeds wil hij eene enkele godsdienstoefening ter
eere van dien God in zijn land gedoogen. Reeds wil
hij met Jehova in eene schikking treden, Diens rech-
-ocr page 296-
288
ten op het volk erkennen; maar het geheel reeds als
het volk des Heeren te beschouwen en het uit zijn
land te laten trekken wil hij nog niet.
Daartoe moest het evenwel komen en daarom kon
Mozes ook niet in deze schikking treden. „Mozes dan
zeide: het is niet recht dat men alzoo doe; want wij
zouden der Egyptenaren gruwel den Heere onzen God
mogen offeren. Zie, indien wij der Egyptenaren gruwel
voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen?"
Mozes betoogt dat, door te handelen gelijk de koning
voorstelt, onrecht tegenover God, onkieschheid
tegenover Egypte en onvoorzichtigheid tegen-
over Israël werd gepleegd. Onrecht tegenover God,
want deze had iets anders geboden; onkieschheid
tegenover Egypte, want men zoude voor hunne oogen
eenig dier gaan offeren of dit op eene wijze gaan
doen, dat den Egyptenaren een gruwel was. Dat
zoude zijn: het kiesch gevoel, dat men ook bij een
vijand moet ontzien, moedwillig te kwetsen.
Wat een ander heilig is mag voor u, en dit wel
het minst in tegenwoordigheid van dien anderen,
geen voorwerp van spot en ontheiliging zijn. Daarom
te meer nog zoude het offeren in Egypte niet alleen
onkiesch, maar ook roekeloos zijn en een groote mate
van onvoorzichtigheid verraden.4 Door de Egyptenaren
als \'t ware te tergen, zoude men hun wraakzucht
tegen zich in \'t harnas roepen. Om dit alles te voor-
komen is het nu, gelijk het dit altijd is, het vei-
ligst, eenvoudig Gods bevel optevolgen. „Laat ons
den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij
den Heere onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeg-
gen zal." Aan God en diens woord alleen wil Mozes
zich houden. Dat is het eenig veilig uitgangs- en stand-
punt bij elke onderhandeling, ook op godsdienstig ge-
bied. De vraag moet alleen zijn: Wat heeft de Heere
-ocr page 297-
289
gesproken ? Wat wil God ? Laat ons dat doen en willen,
wat God wil dat we doen?
Op twee voorwaarde!) wil Pharao dit aan Mozes en
het volk toestaan. „Toen zeide Pharao: Ik zal u laten
trekken, dat gijlieden den Heere uwen God offert in
de woestijn; alleen dat gij in het gaan geenszins te
verre trekt! Bidt vuriglijk voor mij." Pharao wil het
volk onder zijn bereik houden, om te ieder oogenblik
er de hand weer op te kunnen leggen. Ten minste
neemt hij den schijn daarvan aan. Misschien ook, dat
hij door den nood gedwongen, het gevraagd verlof wilde
toestaan en dit in oprechtheid meende; indien slechts,
op Mozes voorspraak het vreeselijk euvel, dat op dit
oogenblik deze landen kwelde, van hem mocht weg-
genomen worden.
Mozes zelf twijfelt wel eenigszins aan Pharao\'s op-
rechtheid. Dat blijkt uit de ernstige waarschuwing die
hij onmiddellijk liet volgen op de woorden, waarmede
hij zijne toestemming aan Pharao\'s voorstel geeft.
„Mozes nu zeide: zie, ik ga van u en zal den Heere
vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte
van Pharao, van zijne knechten en van zijn volk moge
wegwijken! Alleenlijk dat Pharao niet meer bedriege-
lijk handele, dit volk niet latende gaan, om den Heere te
offeren." Zou \'t niet beter geweest zijn, dat Mozes de voor-
waarde had omgekeerd en eerst de wegzending Israels
gevraagd en afgewacht en daarna den bijstand zijns ge-
beds geboden? Laat ons niet beginnen met wantrouwen,
en evenmin, waar overigens grond voor wantrouwen
is, dit aanstonds uiten; al schijnt de oprechtheid ons
te gebieden, het uit te spreken.
Evenwel willigde Mozes niet aanstonds Pharao\'s ver-
zoek in, in zooverre hij de wegneming der plaag eerst
op den volgenden dag stelde. Maar ook daarin was de
voorkomendheid en opmerkzaamheid van Moze3 zicht-
DL III.
                                                              19
-ocr page 298-
290
baar. Hij had het niet vergeten, dat de koning zelf
hun de vorige maal den volgenden dag als tijdsbepa»
ling had gegeven. Maar bidden deed hij aanstonds.
„Toen ging Mozes uit van Pharao en bad vuriglijk tot
den Heere, en de Heere deed naar \'t woord van Mozes
en de vermenging van ongedierte week van Pharao,
van zijne knechten, en van zijn volk. Er bleef niet
één over."
In deze verhooring des gebeds van Zijnen dienstknecht
ten behoeve van een tegenstander, leeren wij veel aan-
gaande den Hoorder der gebeden en de opzending dier
gebeden zelve. Daarin blinken wel zeer Gods 1 ank-
moedigheid, almacht en trouw uit, ook tegenover
en ten wille eener ongeloovige wereld. Immers de Heere
wist reeds nu, wat ons aan het slot van dit hoofdstuk
wordt verhaald en dat wij, bij de reeds opgedane kennis
van Pharao\'s karakter, wel eenigszins konden vermoeden,
namelijk: dat „Pharao ook op ditmaal zijn hart zou ver-
zwaren en het volk niet zoude laten trekken." Even-
wel wil de Heere God Mozes bereidwilligheid en Pharao
nog langmoedigheid bewijzen, en andermaal de roede
wegnemen, om den koning en diens volk wederom te spa-
ren. Zoo doet de Heere ook met u, o zondaar! \'t Zijn
Zijne goedertierenheden dat wij nog niet vernield zijn.
Wij hadden \'t op ons zelven reeds lang verdiend.
\'t Is door de langmoedigheid en door de Almacht
Gods, dat ons het leven wordt verlengd. Want duizende
gevaren omringen ons van alle zijden; de ellende en
de dood grimmen ons ieder oogenblik aan; plotselinge
ongevallen, die wij niet konden voorzien noch konden
afwenden, bedreigen voortdurend ons bestaan. Maar de
Heere is het die uitkomst kan geven; en die, naar de
grootte van Zijne macht, ook volkomen uitkomst biedt.
Niet ééne vlieg bleef over. Wel mocht reeds, daarop
ziende, Mozes later tot Pharao zeggen, dat van Israël
-ocr page 299-
291
niet een klauw zoude achterblijven in dat Egypte,
waarin op zijn gebed geen enkele kwade vlieg was
overgebleven.
Wel mocht hij daartoe staat maken op de Trouw
Gods, hij die deze trouwe reeds zoo heerlijk had bevestigd
gezien, zelfs waar het gold Gods vijanden goed te doen
en \'s Heeren woord te houden. Evenmin als de Heere
van Zijn recht aflaat, evenmin laat Hij Zijne trouw
los. O, als de Heere iets belooft dan moogt gij er
veilig op rekenen. Wat de Heere doet aanbieden, laat
Hij in alle oprechtheid aanbieden, en geene tusschen-
tredende omstandigheden kunnen óf het voornemen
Gods öf den voorgenomen gang der ontwikkeling stui-
ten (Dordsch. leerr. over de aanbieding).
Ook op den plicht, het recht en de vruchtder
voorbiddinge van geloovigen voor geloovigen, wijst ons
dit verhaal. Door Mozes als tusschenpersoon tusschen
zichzelven en den koning te stellen, had de Heere als
\'t ware Mozes\' recht erkend, om op zijn tijd ook voor
Pharao tusschenbeide te treden. En indien deze Pharao
den Heere nu ook niet wilde erkennen, indien hij Mozes\'
waardigheid en bedoelingen bleef miskennen, toch ont-
sloeg dit alles den man Gods niet van voor hem te bidden.
De natuurlijke moedwil van het ongeloof geeft geen
vrijbrief aan den natuurlijken onwil der geloovigen, en
de plichtverzaking eeiier vijandige wereld geeft het
kind Gods geen recht zijn plicht te vergeten. Aan het
recht en den plicht der. voorbiddinge hielden zich een
Abraham, een Mozes, de profeet bij Jerobeam, een
Elia en al de kinderen Gods. Aan het recht en den
plicht der voorbiddinge voor koning en volk, voor
land en gemeente, voor gezin en kroost, hebt ook gij
u te houden.
De vrucht daarvan is blijkbaar en gewis. Indien
al ook niet voor de eeuwigheid, dan toch voor den
19*
-ocr page 300-
292
tijd; gelijk het voor Pharao strekte tot wegneming
van den tijdelijken druk. Indien ook al niet voor het
hart van den ongeloovige, dan toch voor uw eigen
gemoed, ter uwer eigene verantwoording v o o r God
en opdat gij vrij zijt van het bloed van uwen
naaste.
Zoo ook is er bij Mozes reeds onder het oude ver-
bond eene vervulling van den eisch des Nieuwen Ver-
bonds, te bidden voor zijne vijanden, ook in dien zin
is Mozes de voorlooper van den Christus.
De Middelaar des ouden Verbonds is de voorspraak
voor een ongeloovigen koning en later ook voor een
ODgeloovig volk, tot wegneming der tijdelijke ellende
en schenking eener tijdelijke verademing.
Maar van den Middelaar des Nieuwen Verbonds heet
het, dat Hij volkomen kan zalig maken degenen, die
door Hem tot God gaat, dewijl Hij altijd leeft om voor
hen te bidden. De verlossing, die Mozes werkt, is voor
den tijd; die Christus schenkt, voor de eeuwigheid.
De voorbiddinge van Mozes redt van den tijdelijken
dood, bewaart slechts de vijanden Gods voor een tijd
van aardschen druk; de voorspraak van Jezus Christus
brengt eene eeuwige verlossing aan; en deze geldt
Zijn eigen bondsvolk voor de eeuwigheid.
Psalm 34 : 11.
De Heer verlost en spaart zijn volk,
Dat op Zijn hulp vertrouwt;
Het zal door Hem in gunst beschouwd,
Niet schuldig zijn verklaard.
-ocr page 301-
vin.
ISRAËL DOOR PHARAO EN DIENS VOLK ALS BONDS-
VOLK JEHOVA\'S ERKEND.
Exodus IX : 1—35.
Inhoud: De behoefte om den Heere als zijn eigendom te kennen,
te belijden en om aldus beleden te worden. De zucht naar een
teeken niet altijd goed te keuren; \'t van des Heeren wijsheid
te verwachten. Het onderwerp en deszelfs verdeeling. Het dadelijk
doel der strafgerichten in betrekking tot Israël en Egypte. A1-
gemeene gezichtspunten.
Het oordeel der veepest en Israels eigendom (vs.
1—7); de eisch niet losgelaten, een nieuwe dreiging; zetel,
voorwerpen en strekking der volgende plagen; uit de
diepte naar boven ; verlossing (pheduth) en afzondering (pheleh);
de scheidingslijn door God gesteld; de tijdsbepaling; mor-
gen; de bestemde tijd; de tijd ingedeeld door den mensch en
door God in de eeuwigheid ingelijfd; op de dreiging volgt bij
volgehouden ongeloof zeer zeker de uitvoering; kennisneming
moeder van bloot verstandelijke of bevindelijke kennis.
Verzwaring des menschelijken oordeels maakt verzwaarde oor-
deelen Gods noodig.
De booze zweren en Egypte\'s uitnemendsten (vs.
8—12): de strijders tegenover elkander; Mozes op den voor-
grond; asch uit den oven genomen en in de lucht opgeworpen;
besmettelijke ziekten en bacteriën; verbazingwekkende weten-
schap des bijbels: de goddelijke ingeving der H. Schrift omvat
ook de geschreven woorden; de toovenaren door de roede
Gods gezocht en bezocht; ten derden male beschaamd. — Aan
een keerpunt in de zedelijke beteekenis der plagen! iets naders
-ocr page 302-
294
over de verstokking des harten in verband tot de persoon-
lijkheid des menschen; de mensch in den staat der rechtheid;
de mensch na den val, de wedergeboren mensch; God en mensch
twee strijdende persoonlijkheden; bewust verzet, gedwongen
onderwerping of vrijwillige overgave; de tegenstand
tegen God, met bewustheid door Pharao aanvaard, door God
zelven terneergeworpen. «God verhardde Pharao\'s hart" tot vijf-
malen herhaald, nadat ook vijfmalen voorafging dat Pharao
zelf dit deed. Verband daartusschen ; gevolgen der verharding.
De zevende plaag, de hagel en Israels woonsteden
(vs. 13—35): plechtig aangekondigd (vs. 13—16), ter toetsing
vooraf bepaald (vs. 17—21), onder geweldige teekenen geschied
(vs. 22—26), door Pharao met schrik ondervonden (vs. 27—30),
op Mozes voorbede afgewend (vs. 31—35). Eene nieuwe wen-
ding in de voorstelling gelijk in den loop der gebeurtenissen;
des Heeren volk en Pharao\'s volk tegenover elkander; dt- drei-
gende en strenge toon van Gods woord; op "het hart" gemikt;
de natuurlijke zin ; buiten het hart om ; het verstand aan \'t werk. —
Het verderf Pharao reeds nabij; eene verheven uitspraak aan-
gaande de verworpen leer der verwerping; geklommen om
neergestort te worden; bewijs van Gods Souvereine Vrijmacht;
gesteld tot verheerlijking van Gods Naam. De Naam Gods
openbaring zijner deugden. — Vernederende aankondiging; geen
toeval; heilig doel bij alles; zorg Gods voor de Zijnen. Een
woord aan de vijanden van Gods volk; ook de vijanden door
God gewaarschuwd; hun onmacht hun ontdekt. De eisen Gods
gehandhaafd, indien niet tot bekeering des harten, dan tot
handhaving van Gods recht. Gods eeuwig besluit en onze roe-
ping ; de geopenbaarde wil Gods is maatstaf en regel van ons
doen. Egyptes roekelooze handelwijze vergeleken met de uwe;
de sparende langnioedigheid Gods ook tegenover de wereld. —
De geweldige teekenen: Mozes opgeheven hand; door de richting,
de oorsprong aangewezen; eene prachtige natuurbeschrijving;
de teekening van den geweldigen hagelslag; ook de natuur eene
gewillige dienaresse Gods; Gods wakende voorzienigheid ook
in den orkaan. — Des konings Pharao\'s toenadering uit angst
geboren; eigen ongelijk erkend; belijdenis van schuld niet om-
dat de zonde kwelt, maar de straf gevreesd wordt; aan sterf-
bedden. — Mozes de leerende, als voorbiddende dienstknecht
des Heeren: de belofte ter voorbidding, de verzekering van
Gods goedheid, de aanwijzing van het heilzame doel der straf,
-ocr page 303-
295
de ontdekking van de verborgen zonde des harten. Kinderlijke
en angstige vrees: de plaag op Mozes bede afgewend. De uit-
werkselen, duur, de maat der strafgerichten Gods over
Pharao. De zelfzucht in eigen klein ik zoo ontzettend groot;
herhaalde verstokking; wat zij is; Pharao en de Satan; God
als God en Zijn volk als volk erkend. Wat deze geschiedenis
ons van de Genade en de Gerechtigheid Gods leert. Besluit.
Psalm 86 : 8, 9.
Zooals de geloovige er soms behoefte aan heeft, voor
zich zelven verzekerd te zijn, dat de Heere de Zijne is,
evenzoo gevoelt hij soms het verlangen, om overtuigd te
mogen worden dat Hij des Heeren is. Op het: „gij zijt
de mijne", laat de ziel zoo gaarne dat andere volgen:
„en ik hen de uwe, Heere!" "Want daarin wordt het
dankend uitgesproken, dat het \'t innig en teederst ver-
langen der ziel is geworden, dien Heere, die zich aan
haar heeft gegeven, nu ook in al hare verrichtingen,
aandoeningen en gewaarwordingen, geheel en al toe te
behooren, aan te hangen en achteraan te kleven.
En gelijk de ziel behoefte heeft om openlijk voor
wereld en duivel te belijden, dat hij den Heere heeft
verkozen tot zijn deel en zijn God, zoo heeft zij weder-
keerig ook behoefte, dat die Heere het tegenover wereld
en duivel openbare, dat ook Hij haar heeft verkoren
tot de Zijne in eeuwigheid. Daarom zoude het kind
Gods, gelijk David het in dezen psalm bidt (Ps. 86:17),
het zoo gaarne zien, dat die God in tijden van onze-
kerheid en bestrijding met\' een teeken tusschenbeide
trad; niet zoo zeer om wille der geloovige ziel zelve,
als wel ter overtuiging en beschaming van het onge-
loof, dat in drieste loochening zich opmaakt tegen den
Heere en zijn volk.
Menigmalen is er voorbarigheid en haastende onge-
loovigheid in dat dringen op, dat smeeken om eentee»
ken. Nooit geschiede het tot verzekering van eigen
-ocr page 304-
296
geloof; waar zoo ernstig en zoo oprecht het teeken
Gods wordt gevraagd, is reeds het geloof, schoon dik-
werf onbewust, in de ziel aanwezig en krachtig werk-
zaam. Indien het evenwel wordt gevraagd tot bescha-
ming van den tegenstander, dient wel overwogen, wat
men met dat teeken dan eigenlijk bedoelt: of dat eigen
recht, of dat Gods eere in het rechte licht wordt
gesteld. Om dit laatste moet het den Christen steeds
te doen zijn.
Maar dan kunnen wij haar ook veilig aan den Heere
zelven overlaten. Hij zal op Zijnen tijd zorgen, dat de
eere ook van Zijn volk aan den dag wordt gebracht
en dat duidelijk blijkt, dat Hij niet alleen hun God is,
maar dat zij ook Zijn volk zijn, dat Hij wil beschermen,
leiden, troosten en verheerlijken. Zoo bleek het ook in
Egypte met het volk Israels. Nadat Jehova eerst den
koning door een viertal teekenen had gedwongen om
Hem als den God Israels te erkennen, bracht hij dien
koning en diens volk tevens door volgende strafgerich»
ten tot de gedwongen erkenning, dat het volk door hen
verdrukt het eigen volk van dien Jehova was.
Israël door Pharao en diens volk als het
bondsvolk Jehova\'s erkend, ziedaar den inhoud
van hoofdstuk IX van Exodus, dat wij nu te samen
wenschen te behandelen. De Heere brengt Pharao
daartoe in drie strafgerichten, die der veepest (vs. 1-7),
der booze zweren (vs. 8—12) en van den gewel-
digen hagel (vs. 13—35). In het eerste zien we Israels
eigendom op bijzondere wijze gespaard, bij het
tweede des konings uitnemendste dienaren ge-
troffen, bij het derde Israels woonstede ge-
nadiglijk verschoond. Zoo moest blijken, dat eene
hoogere en goddelijke macht voor het verdrukte volk
waakte, terwijl de strijd tegen deszelfs verdrukkers
was aangebonden.
-ocr page 305-
297
Zoo ook moest Pharao wel leeren inzien, dat Israël
een bijzonder eigendom Gods was. En hoewel hij, na
twee plagen, nog bleef zwijgen op de vraag des Hee-
ren: „Verheft gij uzelven nog tegen mijn volk?" (vs.
17) ; als de derde plaag hem trof, moest hij, klein en
angstig, betuigen: „ik en mijn volk zijn goddeloozen."
(vs. 27) Aldus had hij geleerd volk tegenover volk te
stellen, en niet langer Israël als zijn eigen volk te
beschouwen. Zoo had de Heere hem, die roekeloos ge-
zegd had: „ik ken den Heere niet en ik zal ook Israël .
niet laten trekken" (Ex. 5:2), in den weg dergerich-
ten Gods doen vernemen, wie de Heere is: Jehova de
God des heelals; en daarenboven dat hij Israël moest
laten trekken, omdat het het volk des Heeren was.
Israël is niet Pharao\'s onderdaan, maar des Heeren
volk; daarop zal voortaan alle nadruk moeten vallen,
en dat komt ook aanstonds in des Heeren eigen woord
uit. „Daarna zeide de Heer tot Mozes: ga tot Pharao
en zeg tot hem: alzoo zegt de Heere, de God der
Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het Mij diene."
\'t Is dezelfde e i s c h , dien wij van den aanvang gehoord
hebben en die telkens, nu reeds tot vijf malen toe,
terugkeerde (Ex. 5:1; 7 :16; 8:1, 20; 9:1). Van den
eenmaal uitgesproken eisch laat de Heere nimmermeer
af. Dat kan ook niet, omdat alle woord hetgeen des
Heeren mond uitgaat, de uiting Zijner eeuwig onver-
anderlijke gedachte is. Wat wilt gij dan aan het ge-
bod Godes gaan tornen en rukken, alsof gij dit zoudt
kunnen veranderen, of daarvan iets afdingen? Ook de
door u geleden smart en straf zal van den eisch Gods
niets kunnen afdoen.
Bij den reeds dikwerf herhaalden eisch komt nu eene
nieuwe dreiging. „Want zoo gij hen weigert te laten
trekken en gij hen nog met geweld ophoudt, zie, de
-ocr page 306-
298
hand des Heeren zal zijn over uw vee, dat in het veld
is, over de paarden, over de ezelen, over de kemelen,
over de runderen en over het klein vee door eene zeer
zware pestilentie." Van de vorige plagen hadden er
twee het water, twee anderen den b o dem des lands
getroffen; het tweetal dat nu volgt moet eerst het
vee dan de menschen slaan; terwijl de zevende
den dampkring van het ongehoorzame land en volk
beroert.
Zoo klom de ellende, van boven neergezonden, als
uit de diepte op, om langzamerhand naar boven te
stijgen en ten laatste, door den dood zelven, de schul-
digen voor Gods rechterstoel te brengen. Geheel het
door de zonde verontreinigde land wordt achtereen-
volgens door Gods straffende hand aangeraakt en be •
roerd: water, bodem, levende wezens en lucht. De
„hand des Heeren" deed dit, d. i. geen toeval, maar
de voorzienige en richtende macht des heiligen Gods,
die aldus Zijne souvereine macht tegenover Pharao,
ook over diens eigen land en volk handhaaft. Daarom
wordt opzettelijk „de hand des Heeren" in de dreiging
genoemd, gelijk ook opzettelijk de veelvuldige rijkdom
van Egypte in vee wordt vermeld.
Maar bovenal moest aldus de strekking der plaag doen
uitkomen, dat Israël het bijzonder eigendom van dien
zelfden God was, en dat de felle verdrukking, door de
Egyptenaren dat volk aangedaan, de oorzaak was van
de zware bezoekingen over hen gebracht. „En de Heere
zal eene afzondering maken tusschen het vee der Israe-
lieten en tusschen het vee der Egyptenaren, dat er
niets sterve van al wat van de kinderen Israels is."
Wat vroeger (Ex. 8 : 23) eene „verlossing" (pheduth)
was genoemd, wordt nu met den naam van „afzonde-
ring" (phele\'h) aangeduid; om er met te meer nadruk op
te wijzen, dat het eene door Gods wonderbare hand
-ocr page 307-
299
aldus beschikte en gemaakte lijn der scheiding en der
afzondering was, die, opvallend en op den eersten blik
herkenbaar, door niemand meer geloochend kon worden.
En gelijk bij de vorige plaag wordt ook nu de zekere
tijdsbepaling er bij gevoegd, om als een ontwijfel-
baar kenmerk te zijn van het eigen werk Gods, dat
reeds van te voren aldus was aangekondigd. „En de
Heere bestemde eenen zekeren tijd, zeggende: morgen
zal de Heere deze zaak in dit land doen." Op zich
zelven beschouwd is het „morgen" (machar) steeeds
iets onzekers voor den mensch, en niemand onzer weet
of hij morgen zal zien, er dan nog zal zijn. Maar als
dat morgen eenmaal in Gods raad in verband tot eenige
zaak aangaande u en de uwen is opgenomen en aldus
een bepaalde en „bestemde tijd" (moed) is geworden,
dan zal dit morgen voor u ook gewisselijk komen.
De bestemde tijd is steeds het door God vooraf tot
eenig bepaald doel aangewezen en afgebakend tijdstip,
waarop iets geschieden moet.
                «
Ook in het Nieuwe Testament is daar een bijzonder
woord voor (kairosj dat wei zeer te onderscheiden is
van het begrip tijd, in het algemeen genomen (chronos).
Juist door die aanwijzing en bestemming Gods wordt
ook het schier ondeelbaar Kleine oogenblik en zelfs het
deel eens oogenbliks, uit het gebied van het toevallige
en wisselvallig* opgenomen, om deel te gaan uitmaken
van de vaste en onwrikbare ordeningen der eeuwigheid.
Zoo wordt de tijd in de eeuwigheid van Gods raad in-
gelijfd en zoo het onvergankelijke en eeuwige Gods
gezaaid in de velden des vergankelijken tijds. Dat is
het onbewegelijke te midden van het bewegelijke; en
dit eeuwige te midden van het tijdelijke te doen op-
merken, is het heilig doel der Schrift; het op te mer-
ken de roeping van het kind Gods; het opgemerkt te
hebben de voorsmaak der eeuwigheid.
-ocr page 308-
300
Maar het zoo op te merken dat het een zegen wordt
voor de ziel, zoodat het hart des opmerkers er niet
hetzelfde onder blijft, is alleen het door den Heiligen
Geest geschonken voorrecht der kinderen Gods. De
wereld merkt er niets van, of indien zij \'t al vluch-
tig opmerkt, zij gevoelt er niets van. Ziet het aan
Pharao. Op de dreiging volgt te bestemder tijde de
uitvoering der straf. „En de Heere deed deze zaak des
anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf;
maar van het vee der kinderen Israels stierf er niet
een." Dat was, als vooruit aangekondigd, niet te looche»
nen. Kennisneming was hier gemakkelijk. Ook Pharao
zocht deze. „En Pharao zond er heen; en ziet van het
vee van Israël was niet tot één toe gestorven."
Het feit zelf kon niet ontkend worden. Maar hier
ziet gij nu het onderscheid in de gevolgen der oor-
deelen des Heeren voor de wereld en voor de kinderen
Gods. Bij beiden is er gewis een daaruit geboren ken-
nis; maar \'t is of slechts eene bloot verstandelijke,
of wel eene bevindelijke en zaligmakende, al naar
mate deze bij den eenen wel, bij den ander niet met
geloof is gemengd.
Alleen in het eerste geval doet het nut. Gelijk de
apostolische schrijver van eene andere omstandigheid
omtrent Israël getuigt: „maar het woord der prediking
deed hun geen nut, dewijl het met het^geloof niet ge-
mengd was in degenen die het gehoord hebben" (Hebr.
4:1). De afwezigheid des geloofs maakt alle kennis
en wetenschap ijdel en opgeblazen en vermeerdert de
oppervlakkigheid; of werkt, bij ernstiger karakters,
verzwaring des gewetens en des oordeels. „Doch het
hart van Pharao werd verzwaard en hij liet het volk
niet trekken."
Verzwaring des menschelijken oordeels maakt van
zelve verzwaring der oordeelen Gods noodig. Ook Pharao
-ocr page 309-
301
zoude dit ondervinden. Aanvankelijk was hij nu door
eigen waarneming en nauwlettend onderzoek er toe
gebracht om te moeten toestemmen, dat de Heere het
volk Israël in Zijne bijzondere bescherming had ge-
nomen en aldus openlijk als Zijn eigen volk, dat Pharao
geenszins toebehoorde, behandelde en bet ook aldus wilde
behandeld hebben. Wat derhalve bij de vijfde plaag was
gebleken, dat Israël als het bijzonder eigendom Gods
was gespaard, moest den koning als door eene tegen-
proef worden bevestigd. Hij zelf en zijn volk moesten
nog in de uitnemendsten uit hun midden w o r-
den getroffen. Dit geschiedde bij de zesde plaag.
Daar stonden aan de eene zijde, als in het openbare
strijdperk, God en Pharao tegenover elkander. Beiden
beweerden een bijzonder recht op hetzelfde volk Israël
te hebben. Voor Jehova traden Mozes en Aaron in het
krijt, voor de koning diens geleerden, wijzen en beeld-
schriftkundigen. Maar zie, wat geschiedt nu? „Toen
zeide de Heere tot Mozes en Aaron: neemt gijlieden
uwe vuisten vol asch uit den oven; en Mozes strooie
die naar den hemel voor de oogen van Pharao." Mozes
was eigelijk de man die als kampvechter Gods voor
de goede zaak optrad. Dit wordt uit het geheele ver-
haal onweersprekelijk duidelijk gemaakt. Mozes was
tot een God over Pharao gesteld, Aaron hem als pro-
feet ter zijde gezet (Ex. 7 : 1).
Daarom moest nu ook Mozes, waar het den bepaal-
den kamp tegen Pharao\'s vertegenwoordigers gold, op
uitdrukkelijk bevel Gods, de asch naar den hemel
strooien. Nu mocht Aaron dit niet verrichten, nu het
geschiedde, wederom op uitdrukkelijk bevel Gods, „voor
de oogen van Pharao"; opdat deze daarop bijzonder acht
zoude geven en tot opmerkzaamheid zou worden geleid.
Somtijds draagt de Heere aan een geheele partij, soms
-ocr page 310-
302
aan een enkel hoofd of leider de taak op, die verricht
moet worden; al naarmate meer het belang der partij
of de zaak der waarheid moet worden voorgestaan. Ge-
woonlijk gaan beide samen.
Te samen moeten Mozes en Aaron, de beide verte-
genwoordigers van het volk Israël, de asch uit den
oven nemen; maar Mozes alleen, de vertegenwoordiger
Gods bij uitnemendheid tegenover Pharao, moest die
ten hemel strooien. En deze zoude, in het oneindige
verdeeld, tot klein stof worden over gansch Egypteland
en zij zal aan de menschen en aan het vee worden
tot zweren, uitbrekende met blaren, in het gansche
Egypteland. En zoo geschiedde het. „En zij namen
asch uit den oven en stonden voor Pharao\'s aangezicht;
„en Mozes (niet Aaron) strooide die naar den hemel
(wierp die naar boven); toen werden er zweren uit-
brekende met blaren aan menschen en vee." Hoe blijkt
ook hier dat de jongste onderzoekingen der wetenschap,
die het ontstaan van besmettelijke krankten en pesti-
lentiën aan ondeelbaar kleine smetstoffen, in de buiten-
lucht rondzwervende, toeschrijven, reeds door den bijbel
ook daarin zijn voorgegaan.
Maar hoe toch kon een schrijver uit zoo hooge oud-
heid, toen de wetenschap schier nog in hare windse-
len lag, en door gemis aan de noodige werktuigen en
het genoegzaam aantal onderzoekingen, tot geene der-
gelijke uitspraken in staat kon geacht worden; hoe
kon, bid ik u, een schrijver als Mozes toen reeds stel-
lingen verkondigen, die de wetenschap der negentiende
eeuw, toegerust met al de hulpmiddelen eener tot het
hoogste toppunt opgevoerde kunst, eerst na jaren van
ingespannen strijd, na eindeloos onderzoek en niet dan
noode en al schoorvoetend kwam beamen ? Hoe, bid ik
u, indien het niet is, dat die schrijver slechts uitsprak
wat de Heilige Geest hem ingaf?
-ocr page 311-
303
En zoo ook hebt gij in dergelijke, nauwelijks opge-
merkte, schijnbaar nietsbeteekenende, kleine aandui-
dingen der Schrift..zelve, de klaarste en onwederleg-
bare bewijzen voor de goddelijke ingeving dier
Schrift. En dezen zijn te krachtiger, omdat zij niet
gezocht zijn, niet opzettelijk in de Schrift aangebracht,
maar kunsteloos en eenvoudig uit den geest des gewijden
schrijvers vloeiden, zonder dat deze zelf dit had bedoeld.
Ja, in waarheid alle schrift, ook het kleinste verhaal,
is van God ingegeven, en de heilige mannen Gods heb-
ben die woorden des Heeren niet alleen gesproken,
maar ook geschreven, gedreven zijnde door den
Heiligen Geest.
Maar dat willen de mannen dier zoo hooggeroemde
aardsche wetenschap gewoonlijk niet inzien. Zij kunnen
opmerken, waarhemen, gevolgtrekkingen maken, slot-
sommen der redeneringen samenstellen; maar de hoo-
gere, de zedelijke beteekenis daarvan te tasten, den
heiligen achtergrond, die door dit alles moet heenbre-
ken en openbaar worden, daarachter op te merken, dat
vermogen zij niet. Evenmin als Pharao en zijne wijzen
en toovenaars dit konden. Zij juist waren boven allen,
de voorwerpen dier bezoeking Gods. „Alzoo dat de
toovenaars voor Mozes niet staan konden, van wege
de zweren. Want aan de toovenaars waren zweren en
aan al de Egyptenaren."
\'t Was juist om die toovenaren te doen. Daarom
worden zij bij deze gelegenheid ook bij name genoemd
en op den voorgrond gesteld. Gelijk het meestal gaat
bij volksrampen en algemeene ellenden, zoo zal het ook
hier geschied zijn. Men zal wellicht voor die veepest
wel eene of andere natuurlijke oorzaak en toevallige
reden van ontstaan gezocht hebben, zonder daarin eene
bijzondere bezoeking en slaande hand Gods te willen
zien. Dan trekt de Heere door en valt Zijne hand nog
-ocr page 312-
304
zwaarder neer. Die wijzen zelven moesten tegenover
Mozes en Aaron niet kunnen bestaan. Dit was de derde
maal dat zij beschaamd en vernederd werden: eerst
met hun staven, door Aarons staf verslonden; daarna
met het wonderteeken der luizen, waarbij hun on-
macht bleek; en nu bij de z w^e ren, toen zij zelven
bezocht werden en moesten wijken.
Met dit tweetal plagen, die bij elkander behooren en
aldus wederom een paar vormen, maar dat dan ook
het middelste paar is, zijn wij aan een hoogte-, aan
een keerpunt in deze geschiedenis, naar haar zede-
lij ke zijde. Tot vijfmalen toe werden wij op de
zedelijke gevolgen gewezen, die er voor Pharao uit de
oordeelen Gods, over hem gebracht, ontsproten zijn.
De eerste maal luidde het: „Pharao\'s hart verstoutte
zich" (Ex. 7: 13); daarna zelfs klonk het: „Pharao
zette zijn hart er niet op" (Ex. 7 : 23); straks is het
reeds dat „hij zijn hart verzwaarde" (Ex. 8 : 15), het-
geen nog tot twee malen toe wordt herhaald (Ex. 8:32
en 9 : 7). Nu evenwel luidt het getuigenis Gods, dat
met ontzetting en schrik vervult: „doch de He er e
verstokte Pharao\'s hart; dat hij naar hen niet hoorde
gelijk de Heere tot Mozes gesproken had."
Hoe hebben wij toch wel deze moeielijke uitdrukking,
die reeds zoo menigen tegenstander een wapen in de
vijandige hand heeft gegeven, hier of elders op te
vatten? Juist zooals de Schrift die aangeeft, maar dan
ook in het verband waarin en de bedoeling waar-
mede de Schrift die aangeeft. Ontegenzeggelijk is de
mensch, die naar Gods beeld geschapen is, eene per-
soonlijkheid, d. i. een zoodanig wezen, dat zich
niet alleen van eigen zelfstandig bestaan, maar ook
van de mogelijkheid om, als zoodanig, aan andere we-
zens weerstand te bieden bewust is.
God heeft den mensch zoo geschapen, dat hij met
-ocr page 313-
30o
vrije keuze des gewüligen harten Hem zoude kunnen die-
nen. Zonder vrije keuze bij de gewilligheid houdt immers
de deugd op deugd te zijn; dan is zij, wat wij alom
in de natuur en de zoogenaamde natuurwetten zien, on-
vrije noodwendigheid en gebonden natuurdrift. "Waar
zedelijk leven is, moet de vrije keuze aanwezig of zijn
of geweest zijn. Ja, God heeft aldus des menschen per-
soonlijkheid, als bewustzijn van mogelijken wederstand,
zelfs tegenover den Schepper, onloochenbaar gewild.
In het heerlijk en heilig Eden, vóór den verderven-
den val, in den staat der rechtheid, had de mensch dat
van boven geschonken, geestelijk vermogen, om den
Heere God met vrije keuze des harten of te kun-
nen dienen, of wel Hem tegen te staan en ongehoor-
zaam te zijn. Daarin juist bestond de veranderlijke
heiligheid des menschen, dat hij kon heilig blijven door
vrijwillige gehoorzaamheid, maar ook onheilig worden
door vrijwillige ongehoorzaamheid. Nu is juist de val,
naar het getuigenis der Schrift, het zich stellen des
menschen tegen God en Zijnen gezalfde. Na den val
blijft de zonde de voortdurende tegenstand van het ik
des menschen tegen het Ik of den persoon Gods.
Ook de wedergeboren mensch heeft en kent nog zijn
„eigen ik", dat, wel te onderscheiden is van het beginsel
des levens door den Heiligen Geest in hem gewrocht,
en dat tegenover God en het nieuwe leven in den mensch
zelven zich stelt. Het vleesch begeert steeds tegen
den geest, en, terwijl de nieuwe mensch steeds God en
het goede wil, is er in dien zelfden mensch eene andere
wet, die hem onder de macht des vleesches gevangen
houdt. Dat leerde, o geloovige! uwe eigene bevinding,
als die van een worstelend kind Gods, u wel bij den
onafgebroken kamp tusschen den ouden mensch in u,
die naar de wereld terug wil, en den nieuwen mensch,
die naar God uitgaat.
Dl. III.                                                           20
-ocr page 314-
306
Daar zijn dan over het algemeen twee persoonlek-
lieden, die tegen elkander strijd voeren: God en de
menscli. In dien strijd komt óf het menschelijk ik tot
zijn volle ontwikkeling, óf het wordt in die ontwikke-
ling door eene hoogere macht gestuit; óf wel het wordt
door die goddelijke macht innerlijk omgezet. In het
eerste geval is er bewust verzet, in het tweede
vrijwillige overgave van het „eigen ik". Bij den
satan en zijne trawanten vindt gij het eerste. God en
het goede te haten is hun onveranderlijke natuur ge-
worden. Er is een God, machtiger dan zij zelven zijn;
zij gevoelen het, zij weten het; en evenwel willen zij
zich aan dézen God niet onderwerpen.
Datzelfde is het bij Pharao. De tegenstand tegen
God en Diens volk is door hem met bewustheid aan-
vaard. De zelfzucht is zich bewust geworden en streeft
willens naar de vergoding en aanbidding van het eigen
ik. Maar zie, meestal wordt eene zoodanige ontwikke*
ling der menschelijke persoonlijkheid, die geheel in
zondige zelfzucht opgegaan is, door God gewelddadig
afgebroken. De macht der zelfzucht wordt eensklaps
gestuit, de veerkracht gebroken, de valsche geestdrift
uitgedoofd. Dan ontstaat bij den tegenstander Gods
die gedwongen onderwerping, waarbij het „eigen ik"
des menschen voor eene wijle terugdeinst voor het hoog-
verheven Ik des Heeren.
Het onderwerpt zich dan, omdat het moet, niet
omdat het wil; omdat het in die schijnbare onder-
werping eenig redmiddel van tijdelijk behoud
meent te zien, terwijlhetom eeuwige behoudenis
zich niet bekommert Gelijk de zoon van het heete
Oosten voor den blakenden gloedwind ter aarde bukt,
soms bewust, soms onbewust, maar altijd onwillig.
Zie, als de felle kracht van het „eigen ik" door God
zelven werd gebroken en het evenwel niet gewillig zich
-ocr page 315-
307
onderwept, dan is het oordeel der verharding of
verstokking over de Pharao\'s harten gekomen.
In eigen ontwikkeling gestuit, als onderbonden, dro-
gen de noodige levenssappen op, worden de weeke
vezelen tot hout en kan het hart evenwel tot God niet
komen. God laat dan dat hoogmoedig en zelfzuchtig
menschelijk hart geheel aan zich zelf over, zonder dat
Zijn heiligenden invloed nog eenigszins daarop inwerkt;
terwijl Zijn woord, wet en wil in al hun kracht blij-
ven gelden en even ernstig worden voorgesteld.
In dien zin moet dan de uitdrukking „de Heere ver-
hardde het hart van Pharao" begrepen worden. Maar
vergete men daarbij toch niet, dat vijfmalen achter-
een eerst voorafging, dat Pharao zelf dit deed. Eerst
na de vijfde waarschuwing, ernstige dreiging en toe-<
gezonden straf trok de Heere God Zijne hand der goed-
heid van Pharao af. Daarom willen wij het duide-
lijk opgemerkt hebben, dat juist deze verklaring, dat
God zelf nu het hart van Pharao verhardde, op een
keerpunt in de zedelijke ontwikkeling in deze geschie-
denis wijst. God de Heere had den menschelijken trots
en de, zichzelve genoegzame, zelfzucht in dat trotsche
en stugge hart tot haar volle ontwikkeling laten ko-
men en haar hoogst toppunt laten bereiken.
Maar zoodra dit bereikt is, is ook de zaak, ook naar
buiten voor goed beslist. Gods richterlijke wil is de
oorzaak dier verharding. Het oordeel der onbekeerlijk-
heid en der verharding is uitgesproken en zal door
hetgeen nu verder geschiedt bevestigd worden. En dit
alles is niet maar zoo, omdat de Heere zich daarbij
richt naar den gang en de ontwikkeling der gebeur-
tenissen, alsof deze Hem, den eeuwig vrijen en souve-
reinen Beschikker van den loop des heelals en des
menschen, in Zijne overleggingen en daden zouden be-
palen en leiden. Neen, \'t is alles geschied en zal verder
20*
-ocr page 316-
ƒ
308
gebeuren naar den onwankelbaren Raad Gods. Daar-
om heet het wederom: „gelijk de Heere tot Mozesge-
sproken had."
Als onmiddellijk gevolg dier verharding, dier
terugtrekking van den goddelijken invloed, wordt ons
door de Schrift Pharao\'s ongezeggelijkheid en onbuig-
zaamheid genoemd, waar het des Heeren woord en het
gezach Zijner gezanten gold: „zoodat hij naar hen niet
hoorde." Ook reeds vroeger (Ex. 7 : 13 en 8 : 15) werd
dit treurig getuigenis aangaande Pharao gegeven; maar
toen, als gevolg van zijn eigen overleg, nu als
uitkomst van \'s Heeren onmiddellij ken invloed.
Deze laatste treedt evenwel eerst dan op, als er eenig
spoor van toegefelijkheid bij hem scheen opgekomen,
die straks moedwillig en opzettelijk, met verkrachting
van eigen geweten, misdadig werd onderdrukt.
Nu die verkrachting des gewetens, die verstokking
des harten, die dooding van alle beter gevoel, die uit-
1 blussching van ook de laatste vonk der zedelijke ver-
antwoordelijkheid voor God bij Pharao een voldongen
feit is geworden, en zich uitsprak in het zich beslist
afwenden van Gods gezach en Gods woord, nu is het
ook onwederlegbaar duidelijk geworden, dat Pharao
thans voor Gods aangezicht is verworpen. Een geheel
ander toon komt er voortaan in het woord, dat de
Heere tot hem doet spreken; ook opdat hij wete, dat
de verworpenen des Heeren gewis niet het recht heb-
ben, om de uitverkorenen Gods als hunne verworpenen
te behandelen. Zij moeten integendeel nu nog meer
leeren, het volk des Heeren als zoodanig te erkennen
en te eeren.
En gelijk Jehova daartoe eerst op bijzondere wijze
Israels eigendom had gespaard, daarna Egyptes uit-
» nemendste dienaren had getroffen, zoo wordt nu nog
-ocr page 317-
309
ten laatste, met datzelfde doel, in tegenoverstelling
met de landpalen der Egyptenaren, Israels woon-
stede genadiglijk verschoond (vs. 13—35). Dit
geschiedde door middel der zevende plaag, die van den
geweldigen hagel; die, bijzonder plechtig aange-
kondigd (vs, 13—16), tot toetsing van het volk
vooraf bepaald (vs. 17—21), onder geweldige
teekenen geschied (vs. 22—26), door Pharao
met schrik ondervonden (vs. 27—30), einde-
lijk op Mozes voorbede afgewend werd (vs.
31—35).
Het was wederom gelijk bij de eerste en vierde
plaag, nadat Pharao\'s onwil kennelijk gebleken was,
dat de Heere aan Mozes eene bijzondere opdracht gaf,
om in den vroegen morgenstond, als Pharao uitging
naar het water, zich voor diens aangezicht te stellen,
om hem den ontzachlijken last des Heeren aan te zeg-
gen. Het was het eerste woord, wat Pharao in dien
morgen moest hooren. „Toen zeide de Heere tot Mo-
zes: maak u morgen vroeg op, en stel u voor Pha-
rao\'s aangezicht en zeg tot hem: zoo zegt de Heere,
de God der Hebreen: laat mijn volk trekken, dat zij
mij dienen."
Dit was aldus dan de derde maal, dat \'s Heeren
woord op die wijze tot den koning kwam. Telkens ook
wordt met deze aandachtwekkende wending in de voor-
stelling mede eene nieuwe wending in het verloop der
geschiedenis aangeduid. Het gold ook nu de afzonde-
ring en onderscheiding van de woonsteden der Israe-
lieten van die der Egyptenaren (vs. 26). Maar terwijl
het vroeger slechts gold de tegenstelling van Pharao,
den regeerder des volks, en den verdrukten stam,
geldt het nu de tegenstelling van Pharao\'s volk, als
met zijn koning vereenzelvigd, en des Heeren volk,
mede door Pharao\'s onderdanen verdrukt.
-ocr page 318-
310
In de dreiging des oordeels wordt het volk zelf nu
bij name genoemd. Immers zeide de Heere: „want dit-
maal zal Ik al mijne plagen in uw hart zenden, en
over uwe knechten, en over uw volk; opdat gij weet
dat er niemand is gelijk ik op de gansche aarde." \'t Is
waar, ook bij de pestilentie was het volk zelf niet
gespaard, gelijk dit ook wordt herinnerd: „want nu
heb Ik mijne hand uitgestrekt, opdat ik u en uw volk
met de pestilentie zoude slaan." Maar toen was het
volk zelf als zoodanig niet vooraf bedreigd geworden.
Nu evenwel geschiedde dit wel.
Gelijk we reeds opmerkten, heerscht in den geheelen
toon van deze dreigende toespraak eene plechtigheid
en statige kracht, gelijk wij die bij de vorige gelegen-
heden nog niet vernomen hebben. De geheele toon is
dreigender en strenger, \'t Is omdat de beslissing is
gevallen en het toppunt bereikt. „Ditmaal," zoo spreekt
de Heere; d. i. van dit oogenblik af, met dit oogenblik
zelf te beginnen en dit in tegenoverstelling met al het
vroegere reeds zoo ontzettende van Gods strafgerich-
ten; „ditmaal zal Ik al mijn plagen in uw hart zen-
den." Gewis worden hiermede niet al de plagen be-
doeld, die de Heere kon zenden, maar die Hij bij zich
zelven had voorgenomen en vastelijk besloten over
Pharao en diens volk uittegieten. Nu zouden dezen Pha-
rao\'s gemoed en „hart" nog meer dan de vroegere be-
reiken en hem met schrik en vervaardheid slaan, zijne
ziel met beving en ontroering bevangen.
Al de gewaarwordingen van angst en vrees, van den
sidderenden hartstocht en de huiverende gejaagdheid
zouden hen aangrijpen en zijn hart beklemmen en van
bange vrees doen ineenkrimpen. Gelijk de schicht in
de hand des vijandelijken schutters op het hart van
den tegenstander wordt gericht, om dat te doorboren
en doodelijk te treffen; zoo zouden de pijlen van \'s Hee-
-ocr page 319-
311
ren verbolgenheid op Pharao\'s hart worden afgezon-
den, om dat hart zelf doodelijk te wonden. Gij begrijpt
lichtelijk, dat met dit „hart" Pharao\'s niet eenig zede-
lijk begrip aangeduid wordt, maar dat het in tegenover-
stelling met de andere lichaamsdeelen voor de meest
doodelijke plek wordt gesteld. In natuurlijken,
niet in geestelijken of zedelij ken zin moet het hier
opgenomen worden.
Ook datgene wat als gevolg van dezen geweldigen
aanval op den driesten vijand Gods wordt genoemd,
dat Pharao namelijk tot de erkentenis zal gebracht
worden, „dat er niemand gelijk Jehova op de gansohe
aarde is," gaat geheel buiten zijn hart om. Het is toch
slechts eene erkentenis van het verstand, dat, na
zoo duidelijke blijken van Gods Almacht, deze gewis-
selijk niet meer kan loochenen, al weigeren hart en
geweten ook, om zich klein en ootmoedig daaraan te
onderwerpen. Immers is er een bloot verstandelijke
belijdenis en redematig inzicht denkbaar, waarmede
het hart niets van doen heeft; gelijk het bij de dui-
velen is, die ook gelooven en sidderen; gelijk het bij de
mannen der wetenschap is, die eene eerste zelfbewuste
oorzaak van alles moeten aannemen, door hun eigen
verstand en onwedersprekelijke denkkracht daartoe
gedwongen, terwijl hun gemoed bij alles even koud
en hun leven zelfs even goddeloos blijft en tegen hun
leer getuigt.
Juist omdat Pharao, bij verstandelijk inzicht
der waarheid tot dusver, zelfs na opzettelijke waar-
neming en ingesteld onderzoek, evenwel met zijn hart
bleef weigeren, om God te erkennen en door de daad
des levens en der gehoorzaamheid Hem hulde te bie-
den, was het noodzakelijk geworden, dat Gods hand
of sterke en besturende macht uitgestrekt werd om
hem met de pestilentie te slaan. In de vorige plaag
-ocr page 320-
312
was deze over Egypte gekomen en waren daardoor, als
in zijne naaste omgeving, ook de toovenaren getroffen.
Door deze zelfde plage was ook Pharao bedreigd
„dat hij van de aarde zoude verdelgd worden." Ja,
toen zoude ook Pharao reeds gedood zijn, indien God
de Heere hem niet voor nog iets ergers in het leven
had gespaard. Het verderf was hem toen reeds nabij.
Waarom Gods hand hem dan nog niet doodelijk had
getroffen? "Waarom dan zoo menig goddelooze nog
zoolang in het leven blijft? Hoort het ontzettend
antwoord des Heeren op deze vraag, die bij het zien
van het woeste drijven der goddeloosheid, ook in onzen
tijd, ook in onze omgeving, zoo menigmaal in het harte
opkomt. „Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt,
opdat ik mijne kracht aan u betoonde en opdat men
Mijnen naam vertelle op de gansche aarde.1\' Dat is
eene grootsche en verheven uitspraak; als een lich-
tende bliksemflits, die door de donkere lucht heen-
breekt, om voor een oogenblik, wolken en nevelen
scheurende, den somberen omtrek te verlichten.
Hier wordt ons een goddelijk geheim ontraadseld en
ons een blik gegund in de verborgene diepten van het
heilig albestuur Gods, dat ons zoo dikwerf allerlei
vragen der ongerustheid en twijfelende onzekerheid op
de lippen brengt. Ja, hier wordt ons, met het leerstuk
der eeuwige verkiezing, ook de nog veel meer bestre-
den geheimvolle waarheid der verwerping van eeuwig-
heid duidelijk geleerd. Zij treedt in Pharao\'s geschie-
denis onomwonden op, zij wordt door God zelven uit-
gesproken, zij moet het geheim van de macht der god-
deloosheid verklaren en boven alles in haar onlosma»
kelijk verband tot het zedelijk bewustzijn en de hei-
ligheid van Gods wezen en werken blijken. Ook de
verwerping heeft de eere Gods ten heilig doel en tot
gewisse uitkomst.
-ocr page 321-
313
Pharao is slechts koning geworden, opdat hij te
dieper vernederd zoude worden; opdat ook hij middel
zoude zijn ter bereiking van Gods doeleinden, daar-
toe heeft hij den troon beklommen. Dus wordt dit
„daartoe heb ik u verwekt" of u konin g gemaakt aan-
geduid. Er zijn er wel die dit van het sparen Pharao\'s
te midden der pestilentie meenen te moeten verstaan;
alsof de Heere tot hem had willen zeggen: daartoe
heb ik u doen in \'t leven blijven. Dezen beschouwen
deze woorden dan van Pharao gesproken in tegenover-
stelling met de toovenaren „die voor Mozes aangezicht
niet staan konden" (vs. 11). Anderen wederom mee-
nen dit tot het eeuwig besluit Gods te moeten trekken.
Gewis is hetgeen door het woord zelf wordt aange-
duid daarvan het uitvloeisel; maar wat het woord op
zich zelf betreft, dit beteekent in den bijbel bijna
overal: in de regeering instellen, op den troon verhef -
fen, tot koning maken.
Hiermede is niet in strijd wat de apostel Paulus
daarvan in den brief aan de Romeinen zegt. Aangaande
de eigenlijke beteekenis van het woord wordt daar
niets gezegd; daar slechts de uitspraak des Heeren
zelve wordt aangehaald (Eom. 9 : 17), om daarmede
de onbetwistbare waarheid van Gods souvereine vrij-
macht te bevestigen, „die Zich ontfermt diens Hij wil,
maar ook verhardt wien Hij wil." Zie, het eenig doel
van Pharao\'s gansche optreding als alleenheerscher
is, om een doelwit voor Gods heilige ontwerpen te
zijn, om aldus eene medeoorzaak te worden van de
verkondiging der deugden Gods en van de openbaring
Zijner onwederstaanbare Almacht.
Dat is het wat deze woorden: „opdat men Mijnen
naam op de gansche aarde vertelle," ons moeten zeg-
gen. Immers, wij zagen dit reeds vroeger, door Gods
Naam wordt Gods wezen aangeduid, de openbaring
-ocr page 322-
314
Zijner Voorzienigheid en de naar buiten treding
van Zijnen raad. En wel is Pharao in zijn tergenden
tegenstand een bewijs te meer voor den luister van
Gods deugden. Van Diens Lankmoedigheid, die
hem zoo lang nog verdraagt; van Zijne straffende
Gerechtigheid, die het kwade niet ongewroken
laat; van Zijne Macht, doordien Hij des konings
macht ter aarde nederwerpt; van diens Wijsheid,
die Hij ten toon spreidt door des konings hardnekkigen
trots, heerschzucht en wreedheid tot diens ondergang
te doen strekken en tot verlossing van Zijn volk Is-
rael; van Zijne Getrouwheid in de vervulling zoo-
wel der beloften aan Abrahams zaad, als der bedrei-
gingen aan Pharao en diens volk gedaan.
Daartoe wordt het dreigend en steeds meer nade-
rend oordeel dan zoo statig en zoo plechtig aangekon-
digd. Het moest blijken, hoe dit geheel in verband stond
met Gods eigen en hoogverheven Raad der heerlijkheid.
Ook daarin moest uitkomen, groots en majestueus
uitkomen, hoe God alles om Zich zelfs wille, ook den
goddelooze voor den dag des kwaads heeft gewrocht.
Ook de dwingelanden en verdrukkers der volkeren zijn
de standaarddragers van Gods majesteit en, indien
al niet hun leven, hun ontzettend einde moet de hoog-
heid Gods verkondigen. Ook hun verwerping is de
verheffing van Gods eer. Ziedaar den zedelijken achter-
grond van het bestaan van het rijk des satans en der
tijdelijke heerschappij zijner dienaren. Hun einde zal
zijn de verheerlijking van Gods naam, Gods recht,
Gods macht, Gods heiligheid.
De ongeloovige wereld begrijpt dit niet, wil dit niet
inzien en houdt de voor een tijd verleende macht voor
het gewrocht en het bewijs der sterkte van eigen
kracht. Soms echter wordt het oordeel aangekondigd,
opdat ook de wereld de waarheid Gods zoude leeren
0                                                                                        I
-ocr page 323-
/
315
onderkennen en, indien het dan ook niet is ter eeuwige
zaligheid, toch tot een tijdelijke ontkoming zoude
huldigen. Daartoe ook werd, tot toetsing vanhet
volk zelf, het oordeel vooraf bepaald. Aldus
spreekt de Heere, het vooraf aankondigende: „Ver-
heft gij u zelven nog tegen mijn volk, dat gij het niet
wilt trekken laten? Zie, Ik zal morgen omtrent dezen
tijd een zeer zwaren hagel doen regenen; desgelijks
in Egypte niet geweest is van den dag af dat het ge-
grond is, tot nu toe."
Wederom; om te beter overtuigen, dat hetgeen ge-
schieden zoude niet maar eene toevallige gebeurtenis
zoude zijn, of slechts eenige ontzettende jammer op het
gebied van het natuurleven, zonder verband met het
hooger zedelijk leven of de heilige ordeningen Gods;
wederom wordt het tijdstip, waarop het gedreigde oor-
deel zoude komen, vooraf op den volgenden dag vast-
gesteld. Opdat ook aan het weerbarstig ongeloof elke
reden tot verontschuldiging van eigen onkunde zoude
worden afgesneden; opdat de heilige gerechtigheid Gods
in de verdoemenis der ongeloovige wereld te helderder
zoude schijnen; opdat de Heere ook daardoor recht-
vaardig zoude blijken in Zijn spreken en rein in Zijne
gerichten (Ps. 51 : 6).
Want indien de Heere tegen Pharao optreedt, ge-
schiedt dit, omdat deze volhardt dit tegen den Heere
te doen. Schijnbaar had hij God wel erkend; even-
wel ging hij door de daad zelve voort, zich tegen God
te verzetten, door zich tegen diens volk te verheffen,
die voordureud te onderdrukken en het niet te ver-
gunnen om uit zijn land heentegaan. Want wie des
Heeren volk aanrandt, doet dit den Heere zelven. A1-
dus beschouwt het Jehova, die de zaak en het belang
van Zijn volk vereenzelvigt met de Zijne. Daarom
spreekt de Heere door den mond van Zijnen profeet tot
-ocr page 324-
316
Zijn volk, aangaande de heidenen die het verdrukken:
„want die ulieden aanraakt, die raakt Zijnen oogappel
aan" (Zach. 2 : 9). Daarom ook spreekt de Koning der
eere tot zijne jongeren: „Voor zooveel gij dit éénen
van mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij
dit mij gedaan" (Matth. 25 : 40). Daarom ook beschul-
digt diezelfde Heere den dreiging en moordblazenden
Saulus, dat deze hem zelven, hem zelven in de Zijnen
vervolgde (Hand. 9 : 4).
"Weet het dan wel, o ongeloovige en drieste spot-
ters, gij verdrukkers van het arme volk des Heeren,
die de kinderkens en de kleinen den Heeren zoo me-
nigmalen kwelt en sart, weet het wel, gij hebt met
den Heere zelven te doen. Moge het volk ook klein
en zwak zijn, hun God is groot en machtig. — Maar
weet gij het dan ook wel, o gij klein kuddeke, dat de
Heere uwe zaak te zijner tijde voor u zal opnemen.
Vertraag niet, houd moed, geloof alleenlijk, word
niet ongeduldig; „vrees niet, gij klein kuddeke; want
het is des Vaders welbehagen, ulieden het koninkrijk
te geven" (Luk. XII: 32). Ook wat u betreft zal een-
maal het woord van uwen God tegen uwe verdruk»
kers luiden: „verheft gij u zelven nog tegen mijn
volk?" En wat zullen uwe haters en smaders dan
antwoorden in den dag, als de Heere den Satan haast
onder uwe voeten zal verpletteren en gij zult zitten
en zult oordeelen ook de engelen, de booze dienaren
van den Vorst der duisternis; den vijand en den wraak-
gierige boven allen?
Evenwel laat de Heere zelfs de vijanden niet zon-
der vermaning en ernstige waarschuwing aan hun
lot over. Zelfs nu God Pharao\'s hart reeds verhard
heeft, komt Hij nog met Zijne heilige eischen tot
hem; al kan deze ze ook niet meer volbrengen, gelijk
hij het ook niet meer wil. Wil daarbij nooit vergeten,
-ocr page 325-
317
ook gij die over uwe aangeboren gansche verdorven-
heid en volstrekte onmacht ten goede klaagt, dat toch
het recht Gods om gehoorzaamheid van u te eischen
door uwe onmacht niet wordt opgeheven of gebroken.
Uwe onmacht zelve getuigt van uwen onwil, gelijk zij
de vrucht daarvan is. Of zoude dan in eenigen welge-
ordenden staat de boosheid van een groot deel der
inwoners den koning er ooit toe mogen brengen, om
nu maar wet en recht krachteloos te verklaren en
alzoo zelf den triumf der boosheid openlijk af te
kondigen.
Neen, de Heere blijft bij Zijnen eisch, indien niet
ter bekeering der zondaars, dan ter handhaving van
het recht Gods; en Hij vermaant zelfs eenen Pharao
nog, Zijn volk te laten trekken. En zoo leert God
ons dan, dat Gods eeuwig besluit, hetzij ten leven,
hetzij ten doode, noch onzen plicht noch den weg
der geordende middelen opheft. Immers niet naar het
verborgen besluit Gods, maar naar Zijn geopenbaarden
wil, niet naar den wil des besluits, maar naar
dien des hevels, hebben wij onzen weg en wandel in
te richten. En zoolang het oordeel zelf nog niet is
gekomen , moeten Gods wegen en woorden strekken,
om een onderscheid te maken tusschen de boetvaar-
digen die nog gered kunnen worden en de onverbeter-
lijken, die gewisselijk verloren zullen gaan. Ook onder
die groote wereld kunnen er nog zijn, in wie betere
indrukken leven en die wellicht voor het goede woord
nog onvankelijkheid bezitten. Misschien zijn er daar-
onder ook nog andere schapen, niet van de stal Israëls,
die evenwel moeten toegebracht worden.
Daartoe komt het woord der waarschuwing ter toet-
sing van het volk. „En nu zend heen, vergader het
vee en alles wat gij op het veld hebt; alle mensch
en gedierte, dat op het veld gezonden zal worden
-ocr page 326-
318
en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op
hen zal vallen, zoo zullen zij sterven. Wie onder
Pharao\'s knechten des Heeren woord vreesde, (nog ont-
zach en eerbied voor dat woord had en dat als waar en
getrouw erkende), die deed zijne knechten en zijn vee
— de menschen moeten in onze belangstelling voor ons
vee gaan — in de huizen vlieden. Doch die zijn hart
niet zette tot des Heeren woord (dat minachtte en
niet telde) die liet zijne knechten en het vee op het
veld;" d. i. liet ze roekeloos, en zonder de minste
poging om hen aan het wis ,gevaar te onttrekken,
aan het oordeel Gods over. Gelijk gij soms met uwe
vrienden, ja met uwe kinderen handelt, als gij ze
daar buiten laat, te midden eener wereld, die aan het
oordeel is overgegeven.
O, de Heere is zoo onuitsprekelijk barmhartig en
langmoedig! De bijl ligt zoolang, zoolang aan den
wortel van den boom, eer hij nedervalt. Ook voor de
wereld is er bij den Heer in den tijd nog eene betoo-
ning van ontferming en algemeene genade. Dat blijkt
wel uit de leidingen dier algemeene voorzienigheid,
waardoor verzadigd wordt al wat daar leeft en de
zon opgaat over goeden en boozen. Maar dat blijkt
gewis niet minder uit de verzachting van den gedreig-
den jammer of uit de intrekking van de gedreigde
straf, zelfs bij slechts uitwendige bekeering. Zoo was
het bij de Ninevieten in de dagen van Jona (Jona 3 :
10), bij Achab ten tijde van den profeet Elia (1 Kon.
29 : 21). Zoo is \'t hier bij de Egyptenaren, wier perso-
nen en vee gespaard werden, omdat zij het woord des
Heeren, schoon geheel uitwendig, geloofden en vreesden.
Maar het eenmaal voorspeld oordeel komt evenwel
en is onder geweldige teekenen geschied.
„Zoo zeide de Heere tot Mozes: strek uwe hand uit
naar den hemel en er zal hagel zijn in het gansche
-ocr page 327-
319
Egypteland; over de menschen, en over het vee en
over al het kruid des velds in Egypte." Degewisheid
der zaak moest door het plechtig gehaar worden aan-
gewezen; de oorsprong en eigenlijke oorzaak van
het te komen onheil moest daar gezocht worden,
waarheen de opgeheven hand van Mozes wees. In de
richting naar den hemel moest oog en hart zich wen-
den , als de hagelslag verpletterend zoude nederklette-
ren. De omvang der plaag en hare uitgestrektheid in
de b ij zonderheden wordt tevens vooraf aangeduid.
En nauw was het bevel des Heeren vernomen, of
„Mozes strekte zijnen staf (dien hij in zijne hand hield)
naar den hemel." En nu volgt eene der schoonste en
stoutste beschrijvingen van een geweldig natuurtooneel,
gelijk wij die ook in Ps. 18 en 19, in Job 38 en 39
vinden. „De Heere gaf donder en hagel en het vuur
schoot naar de aarde (wandelde langs de oppervlakte
van de aarde) en de Heere liet hagel regenen over Egyp-
teland." Neen, dat was geene stormvlaag van voortge-
stuwde hageljacht, geen ijzige onweersbui; maar \'t was
een onophoudelijke, dichte en gestadige regen, waar-
van elke droppel een brok hagel ,• een stuk ijs was.
„En er was hagel en vuur in het midden van den
hagel vervangen, d. i. met onophoudelijke bliksemstra-
len vermengd; zoo dat het vuur niet van den hemel
was, en de eene bliksemflits zonder ophouden de an-
dere verving; om straks weer door een nog felleren
slag, door nog rossiger licht en nog aakliger vuur
te worden opgevolgd. De hemel stond in één gloed,
was rood van vuur en de aarde was geheel bedekt
met en gansch wit van ijs. „Hij was zeer zwaar, des-
gelijks in het gansche Egypteland nooit geweest, se-
dert het tot een volk geweest is." En vreeslijk waren
de gevolgen. Alles werd geteisterd. „En de hagel
sloeg, in het gansche Egypteland, alles wat op het
-ocr page 328-
320
veld was, van de menschen af tot de beesten toe: ook
sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al
het geboomte des velds."
Dat woeden der elementen en der losgebroken orkanen
was wederom niet maar een woest en wild spel der
onstuimige en als uit den band gesprongen natuur,
\'t "Was Gods wil en werk. Ook de natuur, in haar
woeste uitbarstingen en ontzettendste, onstuimigste
oogenblikken, blijft de volgzame en gewillige dienaresse
des Heeren. Dat wil Gods woord u duidelijk doen
gevoelen, gelijk Pharao en zijne onderdanen mede
daardoor moesten leeren, dat het is, gelijk Jehova het
had gesproken (vs. 14), niemand op aarde is gelijk Hij.
Immers ook aan het woeden der opgeruide en opge-
zweepte natuur was een perk gesteld. „Alleen in het
land Gosen waar de kinderen Israels waren, daar was
geen hagel."
Al de haren van uw hoofd zijn geteld; zonder den
wil des Heeren zal geene daarvan ter aarde vallen.
Maar tot zelfs het aantal der vallende regendroppelen
en dat der neerstortende hagelsteenen is geteld; en
geen enkele meer zal neerkomen, dan de Heere heeft
bepaald; en nergens anders zullen zij neerdalen, dan
langs weg en op de plek die de Heere zelf den heeft
voorgeschreven en aangewezen. "Wat vreest gij dan
nog, o kind Gods! als het onweer raast en de stormen
loeien in de stoffelijke of in de geestelijke wereld?
Gosen is veilig, omdat Israël daar toeft; en Israël is
veilig, omdat de Heere het eene verberging is. De
oordeelen Gods zijn er om eene goddelooze wereld te
treffen en te straffen; maar gewis ook om u iets van
de Majesteit Gods te leeren.
Wel werd het trotsche hart van eenen Pharao ont-
zet en verschrikt. Dat gansche oordeel Gods werd
door Pharao met schrik ondervonden. „Toen
-ocr page 329-
321
schikte Pharao heen en hij riep Mozes en Aaron en
zeide tot hen: „ik heb mij ditmaal verzondigd; de
Heer is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn
goddeloozen!" Dat is dan de belijdenis van een door
en door goddeloos, voorzeker onbekeerlijk hart, in de
ure der benauwdheid, \'t Is de de angstkreet der ziel
en van den verbijsterenden schrik, die voor een wijle
tot matiging en bezinning stemt. Hier is eerst dever-
nedering, van tegenover de smadelijk bejegende Am-
ramszonen nu gaarne en ongevraagd de minste te
willen zijn; daarbij de ongevergde belijdenis van eigen
verkeerd inzicht (chata); daarenboven de erkenning
van Gods heilig recht bij het niet loochenen van eigen
misdadig verzet evenmin als van dat des volks.
Want juist daardoor zijn vorst en volk, naar het
getuigenis des konings zelven, d e misdadigen, omdat
God is d e volstrekt Eechtvaardige. Zoo wordt het eigen
ongelijk voor een oogenblik erkend, terwijl tevens Gods
onkreukbaar recht wordt uitgesproken. — Ja, er komt
ook voor den ongeloovige, voor den tot den einde toe
onbekeerde eene ure van recht inzicht der schuld en
van belijdenis der eigen zondige dwaasheid; al leidt
zij ook niet tot bekeering, wel tot verscherping van
het wee. Aan deze zijde van het graf openbaart dat
berouw van en naar de wereld zich in een Kains
wreveligen wrok, in Ezau\'s brandende tranen van
vruchteloozen spijt, in den vertwijfelenden schrik van
een Pharao, in de radelooze wanhoop van een Judas.
Aan de overzijde van het graf is er is er de bittere
klacht en eeuwig schrijnende wroeging van den rijken
man, die zijne oogen opsloeg in de helle, zijnde in de pijn.
Die belijdenis van schuld is er niet om van de oor
zaak daarvan, van de zonde, maar om van het gevolg
daarvan, van de straf ontheven te worden. Daarom
ook wendt Pharao zich tot Mozes met de bede: „bidt
Dl. III.                                                              21
-ocr page 330-
322
vuriglijk (aanhoudend) tot den Heere (want het isge-
noeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij;
dan zal ik ulieden trekken laten en gij zult niet lan-
ger blijven." Zoo gaat het ook op menig sterfbed van
dezulken, die in hun gezonde dagen noch van God noch
van Zijn gebod, noch van Zijne gezanten hebben willen
hooren. Als de doodsbenauwdheid komt zenden zij om
den leeraar; gelijk de dwaze maagden, bij het midder-
nachtelijk „de bruidegom komt," ijlings en verschrikt
naar de verkoopers henensnelden. Dan wil men alles
toestaan, indien het gevaar maar wordt afgewend; dan
huizen en kasteelen, gansche bezittingen aan armen en
kerk offeren; maar dan is het menigmalen voor den
vrede der ziel, ach, maar al te laat.
Toch zal de dienstknecht des Heeren nog doen al
wat hij kan met belofte ter voo rbiddinge, met
verzekering van Gods goedheid; maar ook tot
aanwijzing van het heilzame doel der straf en
tot ontdekking van de verborgen zonde des
harten. Dit vierledig doel beoogt het antwoord, dat
Mozes op het verzoek van Pharao dezen geeft. „Toen
zeide Mozes tot hem: wanneer ik ter stad uitgegaan
zal zijn, zoo zal ik mijne handen (ten gebede) uitbrei-
den (de armen opheffen en uitstrekken) voor den Heere.
De donder zal ophouden en de hagel zal niet meer
zijn." Zoo zeker is Mozes er van, dat de Heere wel
barmhartig en goedertieren wil zijn en dat Hij is een
Hoorder der gebeden. Maar dan moet ook het doel
waartoe de Heere zijne gerichten uitzond bereikt en
erkend zijn: „opdat gij weet dat de aarde (het eigen-
dom) des Heeren is."
O, dat Pharao toch niet wane, dat Mozes slechts
uit zelfzucht en eigenbelang tot vergevensgezindheid
bereid is en als voorbidder wenscht op te treden. Hij
weet reeds bij ondervinding, hoe vluchtig de gewetens-
-ocr page 331-
323
indrukken bij een Pharao zijn. Hij maakt zich daar-
omtrent geene overdreven voorstellingen. Dat zegt hij
den koning ook, opdat hij als een getrouw dienstknecht
des Heeren, deze zijn verborgen zonde en arglistig-
heid des harten ontdekke. „Nogtans u en uwe knech-
ten aangaande weet ik, dat gijlieden voor het aange-
zicht van den Heere nog niet vreezen zult." Voor
den Heere of voor Zijn aangezicht te vreezen is gansch
iets" anders dan dit voor Zijne straffen en oordeelen
te doen.
Het eerste is de kinderlijke vrees der stille gods-
vrucht, het tweede het luidruchtig misbaar van het
sidderend bijgeloof. De godsvrucht is kalm, nederig
stil en bescheiden, zij weet te beiden en te bidden,
het bijgeloof is steeds haastende, gejaagd en geprik-
keld, vreest de gevolgen maar niet den Heere. Het
zoekt de straffen af te wenden en de gunsten Gods te
verkrijgen; maar alleen om die gunsten is het te doen en
niet om da/irin God te bezitten. God wil dat wij voor
Zijn aangezicht wandelen, en evenzoo dat wij voor
Zijn aangezicht vreezen; en \'t is het gebed en de vu-
rige wensch der geloovige godsvrucht, dat Gods aan-
gezicht met ons medetrekke. De koele godsdienst en
het verstandelijk geloof kunnen het aangezicht, de na-
bijheid Gods zeer wel missen, indien zij slechts de
liefelijkheden daarvan kunnen ontvangen. Zij willen
boven alles het genot, niet het bezit; den glans
en de vreugde des heils, niet het heil op zich zelf.
"Wat dunkt u van u zelven?
Als het kwaad maar eerst is afgewend! zoo denkt
misschien Pharao. En zie, op Mo zes bede werd de
plaag afgewend. Groot waren anders reeds hare
uitwerkselen in den lande. „Het vlas nu en de
gerst werden geslagen; want de gerst was in de aar
en het vlas was in den halm; maar de tarwe en spelt
21*
*
-ocr page 332-
324
werden niet geslagen, want zij waren bedekt;" d. i.
zij waren nog niet in halm of aar, maar pas ontloken,
zoodat zij, teer en buigzaam, aan den hagelslag beter
weerstand konden bieden. Hier is wel eenigszins eene
aanwijzing van den tijd des jaars, waarop deze plaag
Egypte trof. Uit ongewijde schrijvers blijkt namelijk,
dat de gerst omstreeks Maart, de tarwe niet voor April
begon te rijpen.
Zoo zoude men ook eenigszins den duur van het
straftijdperk kunnen opmaken. Immers geschiedde de
uittocht der Israëlieten den 14den Nisan of omstreeks
half April. Het laatste viertal plagen viel dus tus-
schen half Maart en de helft der volgende maand.
Tusschen de eerste en tweede plaag ligt de tijdruimte
eener volle week van zeven dagen (Ex. 7 : 25). Indien
nu; wat sommigen gissen en anderen tegenspreken,
wat evenwel uit overeenkomst der evenredigheden
waarschijnlijk is, indien nu tusschen iedere plaag
dezelfde tijdruimte »lag, dan zouden de tien plagen
te samen omstreeks ruim twee maanden geduurd
hebben.
Hoe lang ook de plagen al te samen mogen hebben
geduurd, elk derzelve duurde gewis niet langer dan
de Heere wilde. Want ook de rampen en plagen ken-
nen de maat door God hun gesteld; en met die maat
doet dezelfde alwetende God het gebed der Zijnen om
afwending van het kwaad te samen vallen. „Zooging
Mozes van Pharao ter stad uit en breidde zijne han-
den tot den Heere en de donder en de hagel hielden
op en de regen (die er naderhand was bijgekomen)
werd niet meer uitgegoten op de aarde." Zie Pharao,
om wiens wille al die ellende over land en volk was
gekomen, hij zelf ontvluchtte het leed, dat het veld
daarbuiten het meest trof, terwijl hij zich schuil hield
in de stad. Zoude G-ods woord ons iets daarvan heb-
-ocr page 333-
325
ben willen laten gevoelen, door juist hier melding te
maken van „de stad"?
Zoo ten minste was Pharao. De man die geen hart
heeft voor God en godsdienst, kan gewis ook geen hart
hebben voor zijn volk. Zulke harten gaan geheel op
in zich zelve en leven geheel voor zich zelve. Dat
hart krimpt ten laatste geheel in het enge, kleine en
bekrompen ik te samen. „Toen Pharao zag, dat de
regen en hagel en donder ophielden, zoo verzondigde
hij zich verder en hij verzwaarde zijn hart, hij en
zijne knechten." Na betoonde goedheid Gods, nadat
het geweten eerst in angst en vervaardheid zich had
uitgesproken, nadat er vrijwillige belijdenis van schuld
is gedaan, na de verootmoediging, te gaan handelen
alsof er van dit alles nooit iets geschied was, zie dat
mag wel heeten: „zich verzondigen."
Maar daarin openbaart zich juist die „verstokking
des harten," waarvan de bijbel gewaagt en die ook hier
vermeld wordt. „Alzoo werd Pharao\'s hart verstokt, dat
hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk als de
Heere gesproken had door Mozes." Mozes zelf had het
dan ook reeds voorspeld, want God de Heere had het
hem vooraf bekend gemaakt. Hoezeer deze Pharao ook
meer dan iemand het waarschuwend voorbeeld dier
verstokking mag heeten, toch moest zelfs hij zoowel
de hoogheid Gods als het voorrecht van Diens bijzon-
der erfvolk erkennen.
Misschien deed hij het met wrokkenden spijt en al tan-
denknersende; maar doen moest hij het. Bukken moest
hij voor de almacht Gods; gelijk satan dit steeds
moet; gelijk al de dienstknechten en trawanten van
satan het eens zullen. Ook daarin dus, ook in de ver-
worpenen wordt Gods naam verheerlijkt. Voor Hem
zal alle knie zich buigen. Ook in degenen die verlo-
ren gaan zal het evangelie en de God des evangelies
-ocr page 334-
326
verheerlijkt worden. Indien zij niet buigen, moeten
zij bukken.
En niet slechts in de verwerping en onderwerping
aan de almacht Gods van allen, die driest en over-
moedig zich tegen Hem stelden zal de Heere zich
verheerlijken; maar ook door die verworpenen zelven
zal Hij eenmaal erkend worden. Zij zelven zullen Gode
de eere moeten geven, al dreigt hun hart daarbij van
spijt en ergernis te moeten bersten. Ook deze onwillige
en afgedwongen erkenning van Gods macht zal een deel
der helsche straf zijn, door satan en de zijnen in de
eeuwigheid te dragen.
En wat gewis het leed en den spijt niet weinig zal
verhoogen zal dit zijn: dat zij dat volk, dat zij ver-
acht en bespot, gehoond en verdrukt hebben, omdat
het het volk Gods heette en was, dat zij nu ook dit
volk als zoodanig moeten erkennen en het in eere
zien gesteld. Aldus zag de rijke man in de hel en
van uit die hel den armen Lazarus, die bedelend
aan zijn deur plag te liggen, maar nu lag in Abrahams
schoot. Hij moest hem wel herkennen en daarenboven
— erkennen.
"Wat zoekt gij dan, o kinderen Gods! de erkenning
van de wereld hier af te bedelen? "Wat zoekt gij, ijdel
en dwaas nog altijd, haar reeds hier een lonk af te
prachen? "Wat gaat u toch de goed- of afkeuring der
Pharao\'s en der zijnen aan? Laat ze u smaden en
smalen, verguizen en bespotten; eenmaal komt het
einde uwer miskenning, — als zij vernederd en gij ver-
hoogd zult zijn.
God zal als God, maar ook Zijn volk zal als Zijn volk
erkend worden; in spijt en in weerwil van alle vijand-
schap en tegenkanting. Den menschelijken trots ten
trots zal God triumferen; en gij zult dit zien; gij ziet
-ocr page 335-
327
het soms reeds in de vernedering der machtigen en
in de nederwerping der sterken.
Alle Pharao\'s en Achabs en Herodessen, allevijan-
den des Heeren zullen te onder gaan; en de Heere
zal heersenen in eeuwigheid.\' En de Heere zal den
satan haast onder uwe voeten verpletteren. Dat einde
komt gewis en daarin zal God zich zelven verheer-
lijken.
En in die verheerlijking Gods ligt ook de uwe. Wat
zoekt gij dan allereerst de uwe en niet die des Heeren ?
Als Gods naam maar mag worden groot gemaakt, dan
zal uw naam, als die van Zijn volk, het gewisselijk
worden.
Dat leerde u ook deze geschiedenis: daar is een volk
des Heeren. Daarin wil God Zijne genade en Zijne
hondstrouw verheerlijken. Daar is ook een volk dat
verworpen is. Daarin wil Hij Zijne gerechtigheid
groot maken.
Ook van de verwerping is dan de eere Gods de hei-
lige achtergrond. Zijn Naam alleen moet van alles,
moet eeuwig de eer ontvangen.
Psalm 72 : 6, 11.
Ja elk der vorsten zal zich buigen,
En vallen voor Hem neer;
Al \'t heidendom Zijn lof getuigen,
Dienstvaardig tot Zijn eer.
\'t Behoeftig volk, in hunne nooden,
In hunne ellend\' en pijn;
Gansch hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten redder zijn.
Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen.
Men loov\' Hem vroeg en spa;
De wereld hoor\' en volg\' mijn zangen
Met Amen, Amen na.
-ocr page 336-
IX.
PHARAO TEN BEHOEVE VAN HET BONDSVOLK
TOT VERHARDING GEBRACHT.
Exodus X : 1—S».
Inhoud: De onmacht der goddeloozen eene verheerlijking
Godes, de inhoud van Ps. 76; het doel daarvan; Pharao\'s
geschiedenis de bevestiging van dit alles. Het onderwerp en
deszelfs verdeeling: het tweetal plagen der sprinkhanen en
der duisternis. Het paar: doel en uitkomst wel te on-
derscheiden; de macht des ui ter lij ken verderfs en die der
innerlijke verduistering; werking en wezen der zonde
tegenover den mensch.
I. Het heilig doel der strafeischende gerechtig-
heidGods ten behoeve van Zijn eigen volk (vs. 1—20):
de vernieuwde dreiging Gods (vs. 1—6); de uitgesproken
weigering des konings (vs. 7—11); de vreeslijkheid der
gekomen plaag (vs. 12—15); de vernederende uitkomst der
straf (vs. 16—20). — De vernieuwde dreiging: een vooraf-
gaande schakel in de keten van het Godsbestuur; de inhoud
der dreiging: het drieledig doel der strafgerichten Gods =
de verkondiging Zijner strafeischende gerechtigheid, de
openbaring Zijner goedertierenheid, de bevordering Zijner
Kennis. «Opdat,\'\' naar deszelfs bijzondere beteekenis; ten be-
hoeve van het volk geschiedde de openbaring Gods; roeping
der ouders; de beste methode van godsdienstonderwijs aan
kinderen te geven. Vertellen van de daden Gods; Gods mid-
delen en wegen om de zijnen tot de ware en zaligmakende
kennis op te leiden; voorbereidend onderwijs en voorkomende
genade Gods; de verzeilende genade volgt. Gewillige ge-
-ocr page 337-
329
hoorzaamheid haar vrucht; de moedige vraag haar bewijs;
de harde eisch haar recht; het dreigend woord haar klem;
deze laatste gebleken in de trouwe omschrijving, voorspel-
den duur en wijden omvang; op rotsen Ie moeten ploe-
gen soms de bange taak van leeraars, opvoeders en onderwij -
zers. Het recht Gods.
De uitgesproken weigering des konings (vs. 7—11). de
voorzichtige raad van eigen omgeving (vs. 7), eene be-
perkte vergunning verleend (vs. 8), eene fiere weige-
ring als antwoord (vs. 9), eene smadelijke intrekking
(vs. 10) ten laatste. — De macht der verblinding; de strijd
van eigenbelang en trots; Pharao\'s «knechten," een valstrik;
partijdrift verblindt; wat partijgenooten vermogen; hun plicht;
beperking ; onjuist inzicht bij de wereld aangaande de weder-
keerige verhouding van volk en leiders; verkeerde taktiek. —
Het geheel, niet een deel; recht of gunst ? De wereld wil gun-
sten geven, geen recht verleenen; het kind Gods handhaaft
zijn recht en wil slechts gunst van zijn God. Wie ongelijk
heeft maakt zich boos en gaat vloeken: onwil Pharao\'s; ter-
ging; zelfs de vloeker moet hulde brengen aan Gods naam —
ook in den vloek; de vloek van den goddelooze eene stem des
gewetens; om de kinderen is het den vijand te doen! Indien
ge uw kroost aan den duivel geeft zal deze u zelven onge-
moeid laten. De straf de maat der zonde.
De vreeslijke plaag (vs. 12—15): het bevel Gods (vs. 12);
de gehoorzaamheid der dienenden (vs. 13); de omvang
des kwaads (vs. 14, 15). Herhaling van \'t bevel; «de staf uit-
gestrekt.\'\' — Een drietal ondergeschikten Gods: de man
Mozes, de stormwind, die Zijn wil doet, de \'gekorven
dieren. Vierderlei gehoorzaamheid aan en door God: der
engelen door de inwonende natuur, der geloovigen door ver-
leende genade, der natuur door natuurdrift, der ongeloo-
vigen door opgelegde macht. — De vreeselijke plaag naar
haar omvang; de ingeving der Heilige Schrift; de zedelijke
beteekenis der sprinkhanen-plaag.
De vernederende uitkomst der straf (vs. 16—20). de zon-
dige schuldbelijdenis (vs. 16); het zondig gebed (vs. 17)
des konings; het edel gedrag van Mozes (vs. 18); de spa-
rende lankmoedigheid (vs. 19); de straffende gerech-
tigheid Gods (vs. 20). — Het belijden en bidden der wereld;
het gebed aan de ellende, niet aan de zonde ontperst;
-ocr page 338-
330
het vernederende in de houding der wereld te midden van haar
ellende; geleden leed ras vergeten; niet tot inkeer gekomen!
Niet de werking, maar het wezen der zonde moet in al
de vreeslijkheid der schuld gezien, gevoeld en beleden worden.
II. Een «omber lied der duisternis: de ontzettende plaag
(vs. 21—23), de diepe vernedering (vs. 24—26), de uitge-
sproken verharding (vs. 27—29), Een negental verzen; drie
maal drie; een drietal strofen; — Het goddelijk bevel; zegen
in vloek veranderd; duisternis is niet slechts onttrekking
van licht, maar aanbrenging der donkerheid; zonde
is een positief kwaad ; zonde en dood zijn werkelijkheden
en niet maar ontkenningen van hun tegendeel. De driedaagsche
duisternis, in Egypte, bij Jona in den visch, op Golgotha
aan het kruis; de uitwerkselen; de ontzetting; joodsche
overlevering; «kwade engelen" van Ps. 78. —
De bijzondere omstandigheden: licht! licht gezaaid;
licht in de huizen; licht in het hart; licht in de eeuwigheid. —
Alles toegestaan ? Het christelijk onderwijs in onze dagen;
vasthouden aan beginselen bij helderheid "van doorzicht blijk-
baar bij Mozes ; geen vasthoudendheid, maar vastheid; de zorg
des christeus voor het tijdelijke; zuinig niet karig; het leed
verhardt den goddelooze nog meer; wangunst; elke toenade-
ring afgesneden; weggejaagd; de smaad aanvaard; eindelijk
doel bereikt; het einde der wereld de dood; deze is er, als
men de dradeu der genade doorsnijdt; \'t is zich zelven de mid-
delen des heils afsnijden. Hoe geheel anders het kind Gods! —
Besluit.
Psalm 76 : 4, 5.
„Want de grimmigheid des Heeren zal U loffelijk
maken." Alles, ook de opstand der goddeloozen tegen
den God der majesteit; alles, ook de verbroken pijlen
en het botgeschaard zwaard van den grimmigen vijand;
alles, ook de roof kasteelen, die als arendsnesten hoog
op de roof bergen verscholen liggen, veilig op de een-
zame rotsspitsen; alles is voor een gewijden zanger
als Azaf is de stoffe voor het heilig lied en de aan-
leiding tot een godverheerlijkenden psalm. Dat heeft
-ocr page 339-
331
de Heilige Geest door zijne inblazing in de ziel des
dichters gewerkt.
Ja, „God is doorluchtiger en heerlijker dan de roof-
bergen" (Ps. 76 : 5). De neergeworpen sterkten en de
roofgierige burchten, die tot puin geworden zijn. ver-
kondigen de sterkte en de kracht van dien God, die
„een oordeel uit den hemel deed hooren." De hooge
tinnen en welbevestigde kasteelen der roofburchten
bogen zich voor onzen God en vielen ter aarde in puin,
voor dien God, die bekend is in Juda, wiens naam
groot is in Israël, die in Salem Zijne hut en in Zion
Zijne woning heeft" (Ps. 76:2, 3).
Daardoor juist zal de weerbarstige grimmigheid des
menschen den lof des Heeren mede moeten verkondigen,
omdat zij voor Hem moest wijken, dewijl Hij haar over-
won en terneder wierp. Ja vreeslijk is de Heere! wie
zal voor Zijn aangezicht bestaan? Het geloovig kind
Gods merkt dit op en doet geloften den Heere, zijnen
God en wil Hem zijne geloften betalen." O laat hen,
die den Heere vreezen ook daarom dien geduchten
God, die te vreezen is, de geschenken der aanbidding
en des vertrouwens brengen (Ps. 76:12).
Opdat „de zachtmoedigen des lands, die de Heere gaat
verlossen," dit mogen leeren, daartoe mede wordt het
oordeel Gods uitgegoten over de hovaardigen en weel-
derigen van gemoed. Daartoe mede moet de boosheid
voortvaren en den ruigen kop stout en trotsch opste-
ken, opdat de geloovigen hare vernedering mogen zien;
opdat zij in die vernedering der machtigen de hoogheid
van den Machtige Jakobs onderkennen en huldigen.
Want is \'t den geloovige goed verdrukt geweest te zijn;
opdat hij leere zeggen : dat de Heere hem uit getrouwig-
heid verdrukt heeft. Evenzoo is het om zijnentwille
en om hem opteleiden in geloof en kennisse Gods, dat
de nog zwaardere verdrukking van Gods hand komt
-ocr page 340-
332
over het boos en overspelig geslacht der goddeloosheid.
Daartoe mede moest die verharding over Pharao
komen, opdat zijn oordeel te zwaarder werd en opdat
Israël, dat oordeel ziende, te meer zoude vreezen voor
dien God, die den geest der vorsten afsnijdt als drui-
ven, die voor de koningen der aarde vreeslijk is" (Ps.
76: 13). Dat leert zoo duidelijk het tiende hoofdstuk
van Exodus, hetwelk gij tot opschrift zoudt kunnen
geven: Pharao ten behoeve van het bonds-
volk tot verharding gebracht. Hoe de straf-
roede des ïïeeren wederom tot tweemalen, in de plaag
der sprinkhanen (vs. 1—20) en die der duister-
nis (vs. 21—29) over Egypte werd uitgestrekt ver-
nemen we daaruit.
Ook bij dit tweetal plagen hebben we wederom met
een paar te doen, die bij elkander behooren, elkaar
aanvullen en door overeenstemming en geleidelijke op-
klimming der zedelijke gevolgen, een geheel vormen.
In de eerste wordt uitdrukkelijk gezegd, wat het eigenlijk
doel der strafgerichten in het algemeen is; in de
tweede zien wij uit de eindelijke uitkomst zelve,
hoe dit goddelijk doel ten volle werd bereikt. "Welke
macht des verderfs naar buiten er in den tegen-
stand tegen God schuilt, leert de verwoestende plaag
der sprinkhanen; wat innerlijke macht derverduis-
t er ing de zonde in zichzelve is, en hoe ze juist
daardoor de oorzaak van alle ellende wordt, predikt
de plaag dier tastelijke duisternis. Zoo verkondigen
beide te samen: de werking en het wezen der
zonde tegenover den mensch.
Uit twee stukken bestaat dan dit hoofdstuk. Het
eerste van vs. 1—20 moet in het licht stellen, waartoe
de verharding eigenlijk over Pharao is gekomen. Zij moet
het heilig doel daarvan aantoonen, ter openbaring
van de strafeischende gerechtigheid Gods; zooals deze
.
-ocr page 341-
333
namelijk ten behoeve van het uitverkoren bondsvolk is
geschied. Het tweede stuk (vs. 21—29) wijst aan, hoe dit
doel in ieder opzicht is bereikt; doordien eene volledige
scheiding van het volk Gods en de wereld, als e in de-
lij ke uitkomst van de strafgerichten Gods over
die wereld, de bate daarvan is voor het volk Gods
zelf. Het doel wordt aldus kenbaar gemaakt in de v e r-
nieuwde dreiging Gods (vs. 1—6), in de uit-
gesproken weigering des konings (vs. 7—11),
in de vreeslijkheid der gekomen plaag
(vs. 12—15), in de vernederende uitkomst der
straf (vs. 16—20.)
I.
In de vernieuwde dreiging Gods (vs. 1—6)
wordt aanstonds het heerlijk en heilig doel blootge-
legd, waartoe \'s Heeren ontzettende strafgerichten over
Egypte werden gebracht, \'t Was niet alleen omdat
Egypte was tegen Israël (H. I—5), dat nu Israëls
Bondsgod was tegen Egypte (H. VI—X). Juist opdat
dit laatste zoude kunnen zijn de aanleiding tot de
heerlijke openbaring van Gods majesteit, moest het
eerste vooraf gegaan wezen. Ook die onderdrukking
Israëls door de Egyptenaren was eene noodwendige
schakel in de onafgebroken keten van het albestuur
Gods, dat er op aangelegd is, om ook reeds op aarde
de heerlijkheid van den God des hemels te openbaren.
Opdat de Heere God den koninklijken mantel Zijner
onschendbare gerechtigheid zoude ophangen aan den
stroeven haak van Pharao\'s verharding; daartoe was
deze laatste gekomen. Maar ook opdat het luisterrijk
tafereel van Gods groote daden, de heilige geschied-
rol van de macht des Heeren daaraan werd vastge-
hecht, om voor de ooren van de kinderen Israëls te
-ocr page 342-
334
worden afgelezen; opdat de vracht van dit alles zoude
zijn: de kennisse Gods waarin net eeuwige leven ge-
vonden wordt. Met andere woorden de vernieuwde
dreiging heeft tot inhoud: de openbaring van het drie-
ledig doel der strafgerichten Gods over Egypte: de
verkondiging Zijner strafeischende gerechtigheid,
de openbaring Zijner goedertierenheid en de be-
vordering Zijner kennis onder het uitverkoren volk.
De verkondiging van Gods strafeischende gerechtig»
heid wordt allereerst gemeld en dadelijk vooropgesteld,
als „de Heer e tot Mozes zeide: ga in tot Pharao;
want ik heb Zijn hart verzwaard! ook het hart Zijner
knechten, opdat ik deze mijne teekenen in het midden
van hen zette." Let op dat beteekenisvol „opdat",
waardoor ons het eigenlijk zedelijk doel en de onver-
mijdelijke vrucht ter kennisse van Gods heerlijkheid,
gelijk die uit de plagen moeten voortspruiten, duidelijk
wordt in het licht gesteld. De goddeloosheid der we-
reld wordt in hare openbaring van wrevel en stui-
tende ongerechtigheid door den almachtigen God voor
eene wijle toegelaten, opdat zij Hem gelegenheid zou-
den bieden, om de kracht Zijner gerechtigheid tegen-
over en te midden van dit alles ten toon te spreiden.
Maar niet ten wille en ten behoeve eener ver-
worpen wereld, wel ten behoeve van het volk des
Heeren geschiedt de openbaring Gods. „En opdat gij
« voor de ooren uwer kinderen en kindskinderen moogt
vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb en mijne
teekenen, die Ik onder hen gesteld heb." — Zie-
daar in de roeping van Mozes en Israël uwe eigene
roeping u aangewezen, o kinderen des Verbonds!
die door \'s Heeren macht genadiglijk zijt uitgeleid,
bewaard en behoed, te midden van duizend en duizend
gevaren, die het dierbaar vaderland, het veel beproefd
gezin, uwe eigene ziel van de zijde des overmoedigen
-ocr page 343-
335
wederpartijders bedreigden, \'t Is opdat gij aan uwe
kinderen en kindskinderen de groote daden Gods zoudt
verkondigen. Op dien heiligen plicht der ouders tegen-
over hun kroost wordt in Gods woord herhaaldelijk
aangedrongen.
Kom bij kinderen niet met afgetrokken stelsels der
waarheid en diepzinnige leerstukken; zij vatten die
niet met hun kinderlijk verstand. Dikwijls zult ge
zelfs jeugdige menschen van de waarheid afkeerig
kunnen maken, door hun de waarheden dor en droog,
koud en stijf voortehouden, waar ge levendig en warm
moet vertellen. Dat gebiedt de Heere in Zijne
ondoorgrondelijke wijsheid en Zijn om alles denkende
voorzorg aan Mozes, opdat gij mede het ter harte
moogt nemen, dat hij „den kinderen en kleinkinderen
moest vertellen."
Hij moest vertellen hetgeen God gedaan heeft;
niet allereerst bespreken wat God gedacht had;
veel minder dan hetgeen gij of andere menschen over
Gods doen denken of ooit gedacht hebben. Wat God
in de geschiedenis des vaderlands gewrocht heeft,
moet de inhoud ook van uw onderwijs der vaderland-
sche geschiedenis zijn. Het eenvoudig en onopge-
smukt bijbelverhaal, ook op de zondagscholen, is
voor kinderen oneindig beter en leerzamer dan duizend
stichtelijke overdenkingen en velerlei menschelijke
redeneringen over de kostelijke waarheid.
Dan kunt gij op de heilzame vrucht van dit alles
hopen, waartoe de Heere God zelf zich heeft geopen-
baard: „opdat gijlieden weet dat Ik de Heere ben."
Nu is het er niet meer om te doen, dat Pharao tot
de erkentenis gebracht worde, dat Israels Bondsgod
de Jehova is; maar veeleer opdat dit bondsvolk zelf
leere belijden, dat deze Jehova alleen de Heere is. Zoo
dan waren de strafgerichten in Egypte, als openba-
-ocr page 344-
336
ring van Gods wezen en werk, reeds eene voorberei»
dende kennis voor datgene wat het volk later bij Sinai\'s
wetgeving als gebod des Heeren zoude vernemen: „Ik
ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit bet
dienstbuis opgevoerd heb."
Maar zoo zijn al de wegen, die de Heere met zijn
volk, en met de wereld voor de oogen Zijns volks,
gaat houden, als zoovele middelen waardoor Hij de Zijnen
tot de ware en zaligmakende kennisse der waarheid
opleidt. Het leven hier beneden, met al deszelfs oefe-
ningen, velerlei ervaringen, beproevingen en zegenin-
gen, is als eene oefenschool voor het hoogere en gees-
telijke leven. Wij genieten hier, als de kinderen op
eene bewaarschool, het voorbereidend onderwijs, welks
inhoud, strekking en doel geheel en alleen is de ver-
werving dier wetenschap: dat Jehova de Heere is.
Maar die kennis, op rechte wijze verkregen, juist toe-
gepast en door den Heiligen Geest geheiligd, is ook
genoeg èn voor den tijd èn voor de eeuwigheid. In
dat voorbereidend onderwijs komt de voorkomende ge-
nade tot ons en onze kinderen. Och, dat wij er acht
op gaven en ons gewillig lieten voor- en toebereiden
voor en tot het heil.
Dan volgt op de voorkomende ook de verzeilende
genade Gods, die ons het oor opent, het verstand ver-
licht en het hart toerust tot eene gewillige ge-
hoorzaamheid aan God, die de eerste vrucht is der
zuivere en zaligmakende kennis van God. Deze ziet
gij bij Mozes en Aaron. „Zoo ging Mozes en Aaron
tot Pharao en zeiden tot hem: Zoo zegt de Heere, de
God der Hebreen: hoe lang weigert gij u voor Mijn
aangezicht te verootmoedigen?" — Er behoorde voor
eenvoudige mannen uit het volk moed en toewijding toe,
om aan eenen koning des lands, die elk oogenblik hen
aan den beul kon overleveren, zoo vernederende en
-ocr page 345-
337
beschuldigende vraag te doen. Maar de gehoorzaam-
heid, die de vrucht der kennisse Gods en het gewrocht
des Heiligen Geestes is, rekent niet kleinmoedig en
armgeestig met bezwaren en gevaren, maar gaat deze,
indien ze er zijn, in het vertrouwen op Gods macht,
kloek en fier, onbeschroomd en onvervaard te gemoet.
En bij de vraag bleef het niet. Daarbij kwam nog
een harde eisch: „laat mijn volk trekken, dat zij
mij dienen." — Zelfs gij, o kinderen der wereld! die
kinderen Gods in uw dienst hebt, zelfs als u zulks
gevraagd werd en uwe natuurlijke goedhartigheid u
daartoe raden zoude, zelfs gij moogt nooit dezen laten
trekken; tenzij dan met het doel, dat zij hun God
dienen, om Hem feest te vieren; nooit om in een of
ander opzicht met uwe wereld en hare feesten mede te
doen. \'t Is de eisch Gods dat de koning het bondsvolk
late trekken, „om den Heere te dienen;" en \'t is
Gods eisch aan u, dat ook gij „uw volk" laat trek-
ken, om naar Gods huis te gaan, om daar Hem te
dienen; opdat zij daarna met lust en opgewektheid ook
u mogen dienen.
Bij ongehoorzaamheid aan den eisch Gods zegt Zijn
dreigend woord wat u van dien Wreker des on-
rechts te wachten staat. „Want indien gij weigert,
mijn volk te laten trekken; zie, zoo zal Ik morgen
sprinkhanen in uwe landpale brengen." Dat was eene
der vreeslijkste plagen, die ooit over eenig land kon
komen. Hoort slechts, hoe die plaag wordt geteekend
in de trouwe omschrijving: „en zij zullen\'het
gezicht des lands bedekken, alzoo dat men de aarde
niet zal kunnen zien," (van wege de dichte menigte, die
als eene donkere wolk over \'t land zal komen en als
een sluier des doods zich er over uitspreiden zal).
„En zij zullen af eten het overige van hetgeen ontkomen
is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel;
\' Dl. in.
                                                            22
-ocr page 346-
338
zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit
het veld voortkomt."
Nog werd de ernst der dreigende waarschuwing ver-
hoogd, doordien de Heere, bij voortdurende ongehoor-
zaambeid van Pbarao, den langen duur der plaag
tegelijkertijd liet aanzeggen. Daarop immers wijst het
volgende: „en zij zullen vervullen uwe huizen en de hui-
zen van al uwe knecbten en de buizen van alle Egypte-
naren; dewelke uwe vaders, noch de vaderen uwer
vaders niet gezien hebben, van dien dag af, dat zij op
den aardbodem geweest zijn tot op dezen dag." Want
zie, als de sprinkhanen eerst alles afgegeten hebben,
wat op het land is, soms tot de laatste stoppels op den
akker, tot de laatste twijgen aan den stam toe, eerst
daarna zoeken zij hun prooi in de huizen. Wel werd
dan aldus een lange duur der plaag voorspeld.
En Mozes verwachtte niets anders, nadat hij Pharao\'s
weerbarstigheid reeds zoo herhaaldelijk van zoo ongun-
stige zijde had leer en kennen. „En hij keerde zich om
en ging uit van Pharao", zonder op antwoord te wach-
ten. Hij wist immers van den Heere zelven, dat deze
Pharao\'s harte had verhard. — Hierin ligt een wenk
voor u, o onderwijzers en opvoeders der jeugd! voor
u, o herders en leeraars der gemeente! Wij moeten
soms op rotsen ploegen; wij moeten soms zelfs, ge-
lijk een Mozes later, tegen eene rots spreken. En wij
zullen, bij de ondervinding daarvan minder mismoedig
worden, indien wij slechts beseffen, dat wij daarbij
in onze roeping en tevens in den weg des Heeren zijn.
Bovenal zal dit geschieden, indien wij begrijpen,
dat met die prediking en werkzaamheid niet eigen eer
maar Gods naam en eer moet bedoeld worden, en dat
onze verkondiging der waarheid daarenboven eene daad
van gehoorzaamheid aan God moet zijn. Aan ons
het bewandelen van den gestelden weg, aan ons het
-ocr page 347-
339
bezaaien van den aangewezen akker; aan God zij de uit-
komst van dien weg en de opkomst van het zaad overge-
laten. Indien wij slechts den rechten weg bewandelen
en het goede zaad zaaien, zullen wij met den apostel
Paulus kunnen zeggen: „indien mijn Evangelie bedekt is,
is het bedekt in degenen die verloren gaan (2 Cor. 4 : 3).
En ook daarin wordt het heilig recht Gods verheer-
lijkt. En daarom bovenal, niet minder gewis dan om het
redden van zielen, moet het een trouwen dienstknecht
des Heeren te doen zijn. Dan kunnen wij teleurstelling
en ontmoediging beter dragen, en, onder alles stil en lijd-
zaam, ook dan, wanneer wij het woord der beschuldiging
en der dreiging den onbekeerlijken hebben toe te roe-
pen, blijmoedig wandelen. Dan leeft het besef, dat toch
Gods eer door alles heen moet bereikt worden. Ook hier
van geldt, Mozes begreep dit, dat wie zijne hand aan
den ploeg slaat niet mag omzien. Daarom ook bracht
Mozes alleen zijne boodschap aan den koning, zonder
omtezien naar, of te rekenen met de uitkomst daarvan.
Deze liet hij den Heere, zijnen Zender, over.
Verschrikkelijk voor het liefhebbend gemoed is de
uitkomst, die in de uitgesproken weigering
des konings duidelijk wordt (vs. 7—11). Als ge-
volg van den voorzichtigen raad van zijne eigene
omgeving (vs 7), verleent hij aan Mozes en Aaron
eene beperkte vergunning (vs. 8), die door deze
met eene fiere weigering wordt afgewezen (vs. 9)
en door eene smadelijke intrekking van het ver-
lof door den snooden en achterdochtigen koning wordt
beantwoord (vs. 10, 11).
Hoe ver de macht der verblinding en verharding des
harten kan gaan, blijkt wel bij dezen onbuigzamen
koning van Egypte, die,: om maar niet toetegeven,
niet alleen zijn eeuwig welzijn er aan waagt, maar
22*
-ocr page 348-
340
ook eigen tijdelijke welvaart, het belang des lands en
den welstand zijner onderdanen op het spel zet. Blin-
delinga holt hij voort op het spoor, dat zijne vijand-
schap tegen God hem heeft aangewezen en waarin te
volharden zijne eigenzinnigheid hem drijft. Dit noemt
men vasthoudendheid en beginselvastheid, hoewel dit
alles met een beginsel niets van doen heeft en, door de
wisselingen der aandoeningen en gewaarwordingen van
vrees en hoop, op de rustige gelijkmatigheid der stand-
vastigheid van geest gewis geen aanspraak maken kan.
Het eigenbelang raadt aan om toetegeven, maar de
ongebroken trots drijft tot het tegendeel. Er is
voortdurende slingering. Zoo was het bij Pharao,
als hij den voorzichtigen raad zijner omgeving
vernam, die, uit zucht naar eigen zelfbehoud, haar
inzicht hem mededeelde. „En de knechten van Pharao
(zijn bijzondere hofkring en de raadslieden der kroon)
zeiden tot hem: hoe lang zal ons deze (Mozes) tot
een strik zijn? Laat de mannen trekken, dat zij
den Heere hunnen God dienen! Weet gij nog niet,
dat Egypte verdorven is?" Zij hebben het goed en
juist ingezien, dat Pharao, door Mozes telkens teleurte-
stellen, dezen voor zich zelven tot eenen valstrik maakte,
in welks garen en draden hij zich zelven verwarde.
Zij zien duidelijk, dat een tot den einde volhardend
verzet onloochenbaar op een volslagen verderf van
Egypte moet uitloopen. De angst en vrees maken
hen scherpzichtig voor die ontzettende gevolgen, die
de schuldige zelf menigmalen niet zoo goed ziet, om-
dat hij door hartstocht en partijdrift verblind is.
Partijdige menschen, die in blinden hartstocht eenmaal
partij gekozen en stelling genomen hebben, kunnen
zelven de gevolgen van hunne woorden en daden niet
overzien. Wel kunnen dit de meer voorzichtige par-
tijgenooten, wier plicht het dan ook is, hun hoof»
-ocr page 349-
341
den te waarschuwen en met voorzichtigen raad te
dienen. Indien zij beter zien dan de gestelde leids-
lieden, bij wie zij invloed hebben, indien zij daarbij van
hun invloed, uit menschen vrees en oogendienst, tot
heil des lands geen gebruik maken, dan worden zij
aan deze leidslieden en bovendien aan hun Volk en
Vaderland dubbel schuldig.
De raad der eigen partijgenooten vermag dikwyls
zeer veel, waar zelfs het eerlijkste en best gemeende
woord van den tegenstander op den onwil der tegen-
ingenomenheid doelloos afstuit. Op den raad zijner
omgeving keert ook Pharao voor een oogenblik tot
zich zelven in en vraagt hij misschien zich af, of hij
wel goed en wijs handelt, met zoo hardnekkig bij zijn
stuk en eenmaal ingenomen standpunt te blijven staan.
Hij komt tot een beperkte vergunning en ontbiedt
Mozes en Aaron om hun die voorteslaan. „Toen wer-
den Mozes en Aaron weder tot Pharao gebracht en
hij zeide tot hen: gaat henen, dient den Heere uwen
God!" — Maar eer het zoover komt, wil hij de namen
kennen dergenen, die zullen optrekken.
Het volk als volk wil hij dus niet laten trekken, wel
enkelen uit dit volk, en dezen slechts in beperkten getale;
zoo weinigen slechts, dat hij verwacht, dat hunne na-
men op staande voet zouden kunnen medegedeeld wor-
den. „Wie en wie zijn zij, die gaan zullen?" aldus
vraagt hij. Misschien koestert hij eene heimelijke hoop in
het hart, dat hij aldus van de mannen zoude bevrijd
worden, die hij als opruiers en beroerders des volks
beschouwde. Want gewoonlijk zullen de tegenstanders
der waarheid en verdrukkers van des Heeren volk
den onverbrekelijken tegenstand van het volk zelf aan
enkele leidslieden des volks toeschrijven; als of dezen
slechts aan het volk voorspiegelden en ingaven wat
het volk zelf niet gevoelt, begeert en wil.
I
-ocr page 350-
342
Zoo zoekt men de leidslieden en het volk van el-
kander te scheiden, en — waarin men helaas! maar
al te dikwerf slaagt — door gunsten toetestaan aan
de hoofden en leidslieden, dezen ontrouw te maken aan
en geheel aftetrekken van de zaak des volks. Geluk»
kig als dit bij tijds wordt ingezien; gelukkig als door
de weigering der aangeboden ambten en betrekkingen
blijken mag, dat men niet zich zelven, maar de zaak
des volks in oprechtheid wenschte te dienen. — Mo-
zes weigert het verlof, gelijk dit door den koning
werd voorgesteld, te aanvaarden. „En Mozes zeide:
Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude
lieden; met onze zonen en met onze dochteren; met
onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan."
Ook deze laatsten zijn noodig, indien de Heere dezen
misschien van hen ten offer mocht vragen. „Want wij
hebben een feest des Heeren."
De man Gods stelt de zaak, die Pharao, schijnbaar
toegevende, evenwel juist wil verwarren en uit het
verband rukken, in het rechte licht. Het geldt de be-
vrijding van het geheel, van het geheele volk en
niet van een d e el, enkelen daaruit genomen. Het geldt
de erkenning van een recht en niet het verleenen
van een gunst. Het geldt hier het volk in zijn ruim-
sten omvang genomen als eenheid, als bon ds volk en als
erfdeel Gods, en niet enkele bevoorrechten. Evenmin wil
hij eene opvatting van een volk, dat naar het begrip van
menschen of naar de voorschriften van den Staat en in-
deelingen der Wet gesplitst en verknipt is. Tot het volk
behooren ook de kinderen, ook de ouden van dagen,
rijken en armen, beschaafden en onbeschaafden, alle
lieden van eiken stand en rang. En aan dat volk
behoort ook deszelfs eigendom en veelsoortige bezitting.
Dat kan de koning niet toestaan. Hij wil wel een
gunst verleenen, maar geen recht toestaan; want door
-ocr page 351-
343
dit laatste zoude hij erkend hebben, dat niet hij, maar
God de wettige Souverein van het uitverkoren volk
was. Dan zoude hij aldus het pleit toegeven, dat
blijkbaar door deze uitkomst ten zijnen nadeele beslist
was; dan zou bij de zaak en het beginsel gewonnen
gegeven hebben, waarover het pleit liep: God zelf
en niet hij de rechthebbende koning, de Heer van het
bondsvolk. Daarom volgt nu, op de door Mozes, recht*
matig en fier, geschiede weigering van het verleende
verlof, van \'s konings zijde eene smadelijke in-
trekking van de eerst verleende vergunning.
„Toen zeide hij tot hen: de Heere zij alzoo met ulie-
den, gelijk ik u en* uwe kinderen zal trekken laten!
Ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht!
Niet alzoo! gij mannen, gaat nu heen en dient den
Heere; want dat hebt gijlieden verzocht!" In deze
heftige woorden, losbarsting van den met moeite on-
derdrukten wrevel, die, zelfs door de geringe mate
van toegevendheid, die hij om wille zijner omgeving
moest toestaan, nog is toegenomen; en in die bitse,
hooghartige, op krenking aangelegde taal onderscheidt
ge gemakkelijk: de boosaardige vervloeking, de kwaad-
willige dreiging en den tergenden spot. Hij gevoelde
dat de standvastigheid eener besliste overtuiging en
de onbuigzame volharding van een beginsel tegenover
hem stonden en dat alles maakte hem te weerbarstiger
en zijn woord te spijtiger.
Hij had wel degelijk bij zich zelven besloten den
eisch van Mozes niet in te willigen. Dit stond bij hem
vast: hij zou Israël niet laten trekken, te minste den
kleinen kinderen dit niet toestaan. En zoo gewis als
nu de weigering was, zoo zeker hoopte hij dat hun
ook zou onttrokken worden de tegenwoordigheid van
dien bondsgod Jehova, op wiens steun en sterkte
die mannen zich beriepen. Hij wenscht hun toe
-ocr page 352-
344
dat zij door dien God verlaten worden. Daarbij waar-
schuwt hij hen met dreigend woord, dat, bij volhar-
ding in hun opzet, een zeer groot kwaa,d hun wachtte,
als voor de voeten stond, „er is kwaad voor ulieden
aangericht. En om de maat van hoon en terging hun
vol te meten, duwt hij hun nog spottend ten afscheid
toe, dat zij nu vrijelijk allen konden optrekken, om,
naar den hem geopenbaarden wensch, nu hun God te
dienen.
\'t Is opmerkelijk, hoe zelfs de tegenstander der
waarheid Gods, in toorn en drift, den naam Gods
op de lippen heeft — alleen ter vervloeking; gelijk
gij het ook, helaas! in onze straten en huizen maar
al te dikwerf hoort. Maar evenwel bewijst ook de
vljjek van den goddelooze dat zijn geweten hem
zegt, dat er een God is. Even opmerkelijk gewis is
het, dat de laatste bewijsvoering van het ongeloof
meestal is die des gewelds en der dreiging van de ver-
pletterende overmacht. Indien het ongeloof noch door
overreding, noch door aangeboden gunsten u tot ver-
zaking van uw beginsel kon brengen, neemt het ten
laatste de toevlucht tot dreiging en vreesaanjaging.
Ach, maar al te dikwerf gelukt dit. Zult ook gij
u daardoor vervaard maken en van uwen weg aflei-
den laten.
Niet minder opmerkelijk is ten derde, dat ook uit deze
woorden wederom\' blijkt, hoe het den vijand van het
volk Gods steeds om de kinderen, om die kiem en hoop
der toekomst te doen is. Als Pharao onbedacht in
onstuimige drift zijne verborgenste gedachte uitspreekt,
zegt hij duidelijk, dat het om de kinderen te doen is.
Hij zal de kleine kinderen zich niet aan zijne macht
laten onttrekken. O, Christelijke ouders! O vaders
en hoofden van gemeenten! O kerke des Heeren, Ge-
meente Gods! vergeet het niet: de vijand wil het liefst
-ocr page 353-
345
en zoo lang mogelijk uwe kinderen. Die de kinderen
heeft beheerscht de toekomst. Des Heeren onzes God is
de toekomst; daarom behooren Hem onze kinderen.
Maar daarom ook behooren alomme Christelijke scholen
te verrijzen, waarheen gij uwe kinderen kunt zenden.
Men zoekt met u te onderhandelen en wil u zelven
des noods vrij laten gaan, indien gij maar uw kroost
aan den invloed des vijands overlaat. O, dan ziet men
zelfs gaarne u gaan; men zou u wel willen wegdrij-
ven, geeft u zelfs daartoe de noodige wenken; ja zoude
u, indien men dit kon en mocht, als gij al te lastig
wordt, met sterke hand weg- en uitdrijven. „En men
dreef hen uit, van Pharao\'s aangezicht." Misschien ge-
schiedde het op een wenk van den koninklijken meester;
misschien ook was dit het werk van den al te inschik»
kelijken en kruipenden oogendienst der ondergeschik-
ten, die, om de meesters te believen, veelal nog har-
der zijn dan die meesters zelven. Hoe dit ook zij; dit
was het einde der onderhandeling en het bewijs tevens
van Pharao\'s toenemende verharding, die ook weldra
door het oordeel Gods werd achtervolgd.
Naar de mate der straf kunt gij de grootte der
zonde afmeten. Op de vraag hoe groot uwe ongerech-
tigheid wel is, hebt gij slechts te bedenken, hoe ont-
zettend de straffe des doods is, die een heilig en recht»
vaardig God daarop heeft gesteld. Ook naar de vrees-
lijkheid der plaag (vs. 12—15), die nu kwam,
kunt ge het schrikkelijke van Pharao\'s verharding
nu beoordeelen. Daartoe wordt deze zoo uitvoerig ge-
teekend. Eerst hooren wij het onmiddellijk bevel
Gods (vs. 12), daarna de gehoorzaamheid der
dienenden (vs. 13) en straks den ontzettenden
omvang des kwaads (vs. 14, 15). Het bevel Gods
was reeds vroeger aangekondigd, maar wordt nu ter
-ocr page 354-
346
dadelijke uitvoering luide uitgesproken. „Toen zeide
de Heere tot Mozes: Strek uwe Hand uit over Egypte-
land, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egyp-
teland, en al het kruid des lands opeten, al wat de
hagel heeft overgelaten."
Het bevel Gods, reeds vroeger aan Mozes gegeven,
werd nu herhaald, zoo zeiden we. Maar gewis is ook
die herhaling niet doelloos, maar moet ons iets lee-
ren. Voorzeker ook wel dit: indien er eenige alge-
meene bepaling des Heeren is tot het oefenen van
strafrecht, moet er vooraf eene bijzondere aanleiding
en nadere aanwijzing zijn, om dit recht in beoefe-
ning te brengen. Doordien Mozes eerst nog het nader
bevel Gods op Pharao\'s weigering afwachtte, toonde
hij wel, dat het hem om geene persoonlijke wraakne-
ming bij dit alles te doen was, en dat hij niet de hand-
having van eigen eere, maar die van het recht Gods
zocht. Aan dat bevel des Heeren gehoorzaamde hij
onmiddellijk.
„Toen strekte Mozes zijnen staf over Egypteland,
en de Heere bracht eenen oostewind in dat land, dien
geheelen dag en dien ganschen nacht. Het geschiedde
des morgens, dat de oostewind de sprinkhanen op-
bracht. En de sprinkhanen kwamen op over het gan-
sche Egypteland, en lieten zich neder aan al de pa-
len der Egyptenaren, zeer zwaar." Hoe uitnemend
schoon komt, tegenover de weerbarstigheid van den
hardnekkigen en schier tot waanzin toe weerstreven-
den koning des lands , de gewillige gehoorzaamheid
van \'s Heeren dienaren uit. — Drie worden er hier
genoemd: de man Mozes, de getrouwe dienstknecht
in Zijn huis, de stormwind, die Zijn wil doet, en
de gevleugelde en gekorven dieren, die, hoe kleine
en redelooze wezens zij ook mogen zijn, toch de voor
God aangewezen grenzen, de landpalen van Egypte,
-ocr page 355-
347
geen haarbreedte overschrijden. Ja, de Heere heeft er
ook, die Hem dienen.
Drie, ja vier zijn er, die den wil des Heeren vol-
brengen, \'t Zijn de Engelen Gods, die het doen door
inwonende natuur; \'t zijn de geloovige dienaren
Gods, die het doen door verleende genade; \'t is
de onbezielde natuur, die het doet met onbewuste
natuurdrift; maar \'t is ook de ongeloovige, die ten
laatste moet bukken voor de almacht Gods en die
Gods wil doet, gedwongen door\'s Heeren opgelegde
macht. Bij dezen laatsten is er evenwel niet de toon des
lofs, waartoe de psalmist maant, als hij gewaagt van de
heerlijkheid en lofwaardigheid van zijnen God , gewaagt
van de juichende en lofzingende bereidwilligheid der-
genen , die den Heere dienen (Ps\'. 103 : 20—23); en
waartoe hij ook eigen ziele opwekt met het woord:
„loof den Heere, mijne ziele."
Niet slechts God dienen, maar Hem lovende die-
nen, is het geheim van den vrede der ziel onder het
werk. Zoo zal het in de eeuwigheid met de kinderen
Gods in den hemel zijn, waar zij den Heere zullen
dienen in Zijnen tempel dag en nacht (Openb. 7 : 15).
Dit dienen is het heerschen der geloovigen (Openb.
22 : 5). Die aldus hier dienen zullen eenmaal daar-
boven heerschen; en de heerschers der aarde, ook zij
zullen eenmaal ergens dienen. Dan en daar zal er bij
hen geen lof en geen lied, maar de smart en de klachte,
de rouwe en de treurtoon zijn. Ook hier, aan deze
zijde van het graf, komt het soms reeds daartoe, on-
der de oordeelen Gods, als deze bang en zwaar de
ziele angstig en radeloos maken. Een zoodanig oor-
deel had Pharao nu getroffen, waaronder de stugge
en trotsche heerscher wel leerde klein te worden.
Want het was geen geriDge plaag, die des Heeren
toorn nu over hem had gebracht. Daartoe juist wordt de
-ocr page 356-
348
ontzettende omvang zoo uitvoerig beschreven. „Vóór
dezen (tijd) zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit ge-
weest en na dezen zullen er zulke niet wezen." Indien
de schrijver, bij het neerzetten van dit bericht, niet
onder den machtigen invloed van den Heiligen Geest
der profetie had gestaan, hoe zoude hij dan met zooveel
beslistheid, die geen zweem van twijfeling in \'t eigen
gemoed verraadt, dit aldus hebben kunnen verzeke-
ren? „Want zij bedekten het gezicht des ganschen lands,
alzoo dat het land verduisterd werd; en zij aten al
het kruid des lands op en al de vruchten der boomen,
die de hagel had overig gelaten; en er bleef niets
groens aan de boomen, noch aan de kruiden des velds,
in het gansche Egypteland."
Ja, de Heere zond onder hen de hittigheid Zijns toorns,
verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met
uitzending der boden van veel kwaad." (Ps. 78 : 49).
De Heere „sprak en er kwamen sprinkhanen en kevers
en dat zonder getal." (Ps. 105 : 34). Zoo weet de Heere
Zijne tegenstanders te vernederen en te verbreken.
Want ook naar het gevoelen der heidenen waren de
sprinkhanen een kennelijk bewijs van den toorn Gods,
die een twist met de wereld had. Zelfs ongewijde schrij-
vers noemen deze plaag: eene pest, door den toorn der
goden gezonden." Deze beteekenis kon zelfs door
een Pharao niet geloochend worden.
Bij zoo ontzettende uitbreiding van het oordeel Gods,
kromp het hart van Pharao van sehrik en angst ineen,
en de hooghartige bejegening der dienaren Gods maakte
plaats voor even lafhartige en huichelachtige houding
des konings, als de vernederende uitkomst dier
plaag (vs. 16—20). Wel mocht die uitkomst eene diep ver-
nederende heeten, zoo door de zondige schuldbe-
lijdenis (vs. 16) en door het zondig gebed (vs. 17)
van den koning, als door het edel gedrag vanMozes
-ocr page 357-
349
(vs. 18) en de openbaring der sparende lankmoe-/
digheid (vs. 19), gelijk die der straffende ge-
rechtigheid Gods (vs. 20).
Alles toonde aan, hoe laag en onedel de wereld denkt,
is en handelt; hoe edel daarentegen de kinderen Gods
gezind zijn; maar bovenal hoe hoog verheven, met hei-
lige trouw barmhartigheid bewijzende en evenwel recht
doende, die God van Israël is, die den strijd tegen Pharao
en diens macht heeft aangebonden. Indien Hij al op het
gebed van den middelaar des ouden Verbonds de tijde-
lijke straf opheft, juist door die betoonde barmhartig-
heid, daalt de geestelijke straf der verharding met te
grooter kracht, in al hare zwaarte, op de schuldige
ziel en het vermetel hart van dien trotschen koning
neder.
Zelfs het belijden en bidden een er ongeloovige we-
reld keert als zonde en oordeel tot haar weder. Want
ook die belijdenis van schuld en ook dat gebed is diep
zondig en stuit het vroom en eenvoudig gemoed. Ziet
het in deze geschiedenis. Ook Pharao heeft zijne belij-
denis! Maar welk eene! Hij erkent Jehova wel als den
God vanMozes, maar niet als den zijnen; hij spreekt
niet God zelven, maar de menschen aan; hij legt
het zwaartepunt der belijdenis in zijne zonde tegen de
menschen. En gelijk zijne belijdenis, aldus is ook zijn
gebed, door het gezicht en den druk der ellende,
niet door de kennis zijner zonde hem ontperst.
Dat alles juist is het vernederende in de houding
van de kinderen der wereld, dat zij zoo laag gaan krui-
pen, na eerst zoo trotschelijk het hoofd zoo hoog gedra-
gen te hebben. „Toen haastte Pharao, om Mozes en Aaron
te roepen en zeide: ik heb gezondigd tegen den Heere
uwen God en tegen ulieden." Zie, tot een „Heere mijn
God" komt het niet bij den koning, evenmin als hij het van
zich verkrijgen kan, dezen God om vergeving te vragen;
-ocr page 358-
>
350
Mozes bidt hij daarom. „En nu vergeeft mij toch mijne
zonde alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den Heere
uwen God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegne-
me." Onder den indruk dus van de nadering des hon-
gerdoods, door de vraatzucht der sprinkhanen veroor-
zaakt, bidt hij om vergeving; omdat hij weet, dat alleen
de Heere machtig is, hem van de ellende te verlossen.
Het walgelijke in Pharao\'s houding, die snelle omkeer
van beleedigenden hoogmoed tot kruipende vleijerij, die
gewoonlijk de wereld kenmerkt, mag Mozes\' edel gemoed
stuiten; geen oogenblik evenwel wordt hij daardoor
weerhouden, om aan den aandrang van zijn medelijdend
hart gehoor te geven. „En hij ging uit van Pharao en
bad vuriglijk tot den Heere." En ook de Heere, die
barmhartig is en genadig, lankmoedig en groot van
goedertierenheid, de Heere hoorde het gebed van Mozes,
al ging het voor een hardnekkigen en verstokten Pharao
op. „Toen keerde de Heere eenen sterken westewind,
die hief de sprinkhanen op, en wierp ze in de Schelf-
zee (de Roode zee); er bleef niet één sprinkhaan overig
in al de landpalen van Egypte."
Zoudt ge niet verwacht hebben, dat de koning, door
zoo veel leeds geleerd, eindelijk zoude toegeven en het
volk zoude laten trekken? O, als het leed eenmaal is
geleden, is het zoo ras vergeten, ten minste wat de
leering en waarschuwing betreft, waartoe het eigen-
lijk gezonden werd. Of liever, op het laatst komt, in
de ongunst des Heeren, het leed alleen tot een straf en tot
een oordeel, zonder eenigen zedelijken prikkel in de ziel
achter te laten. Als de ellende in dien vorm van zui-
ver straf optreedt, vervult zij slechts het zwellend en
ongeduldig hart met wrok en wrevel en drijft zij den
mensch steeds verder in de zondige sporen der drieste
verharding. „Doch de Heere verstokte Pharao\'s hart,
dat hij de kinderen Israels niet liet trekken."
-ocr page 359-
,                                        351
Tot inkeer kwam Pharao dan niet, al wilde hij voor
een oogenblik bukken en zich geveinsdelijk onderwer-
pen; den Heere als God voortdurend erkennen wilde
hij niet. Hoe ontzettend de uitwerking der plaag ook
was en hoezeer geschikt, om hem de verwoestende
werking der zonde in eigen hart en in wijde omgeving
te leereu kennen; dit alles baatte niet. Omdat zijn ver-
stand verduisterd en hij in zijn oordeel verblind was,
daarom bleef hij blind voor het heilig doel der oordeelen
Gods. En ook dit zullen de oordeelen Gods hem komen
aanzeggen, eer de beslissende laatste plaag nog komt.
Gelijk de sprinkhanen hem de vreeselijke werking
der zonde naar buiten openbaarden, zoo moest nu nog
de plaag der tastelijke duisternis hem het donker we-
zen der zonde naar binnen bekend maken. Opdat ook
gij het weten moogt, dat niet maar naar hare werking,
maar naar haar wezen, naar hare zondigheid en schuld,
de zonde gekend, gevoeld en beleden moet worden.
II
Als wij het negental verzen lezen, waarin, als be-
sluit van dit hoofdstuk, de versohriklijkheden der Egyp-
tische duisternis beschreven worden, is het alsof wij
eenig keurig bewerkt en juist afgerond lied lezen, dat
uit drie versgroepen, elk van drie verzen bestaat. Het
eerste drietal (vs. 21—23) maalt de ontzettende
plaag zelve, het tweede (vs. 24—26) teekent de diepe
vernedering Pharao\'s, en het derde (vs. 27—29)
bepaalt ons bij diens uitgesproken verharding.
Deze is tot een beslist en onherstelbaar feit geworden
en al de donkerheid, al de weerspannigheid van dat
duister gemoed en wrevelig hart, komen somber en hui-
veringwekkend daarin uit.
Zonder voorafgaande waarschuwing, die, gelijk uit
-ocr page 360-
352
al de vroegere ervaringen was gebleken, toch gansch
doelloos zoude zijn gebleven, komt nu tot Mozes on-
middellijk het goddelijk bevel. „Toen zeide deHeere
tot Mozes: Strek uwe hand uit naar den hemel en er
zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duis-
ternis tasten zal." Van den hemel komen anders het
licht en de vreugde en de vroolijkheid. Maar zie, wat
anders door \'s Heeren goedertierenheden voor den mensch
een onuitputtelijke bron van rijk genot is, wordt, onder
den invloed van den toorn Gods, eene oorzaak van rouw
en jammer voor den oiibekeerden en onbekeerlijken zon-
daar. Zoo wordt de zegen Gods door de zonde der
menschenkinderen in een vloek verkeerd.
En die duisternis zou er niet zijn door ont-
trekking van licht, maar door aanbrenging
van de donkerheid. Eene tastelijke duisternis,
wier werkelijk bestaan men waarnemen, men als tas-
ten kon, zoude het wezen. Opdat gij het zoudtweten,
wat ook een Pharao moest weten\' dat de zonde niet
maar een kwaad is door afwezigheid of gemis van
het goede, maar door aanwezigheid van het wer-
kelijk kwade. Aldus zal ook de rampzaligheid niet
bestaan in het derven slechts van de gunst en het licht
des Heeren, maar in het werkelijk dragen en dulden
van de wezenlijke uitwerkselen van den toorn Gods.
De duisternis, als bijbelsch begrip, en al wat daar-
mede samenhangt, als zonde, dood, verderf en eeuwige
rampzaligheid moeten niet maar door ontkenning en
gemis (negatief) verklaard, maar als stellige en wezen-
lijke (positive en reële) zaken en toestanden, als werke-
lijkheden opgevat worden. Daarom moet het eene duis-
ternis zijn, die men „tasten" kan. Misschien kwam een
koude, dicht opeengepakte, klamme mist, kwamen er on-
doordringbare nevelen op het reeds zoo fel geteisterde
Egypte nedérstrijken en roofden het licht der zon en
-ocr page 361-
353
hulden alles in meer dan nachtelijke duisternis. Een
akelig en ijzingwekkend gezicht, omdat men niets meer
zag, zelfs geen donkerheid; terwijl alles als met een
lijkwade en doodenkleed was overspreid.
Zoo ten minste bleek het bij de uitvoering van
het bevel Gods. „Als Mozes zijne hand uitstrekte naar
den hemel, werd er eene dikke duisternis in het gan-
sche Egypteland, drie dagen." Duisternis is steeds
een teeken van Gods heiligen toorn. Dan bedekt als
\'t ware het gruwelijk kwaad de aarde en werpt een
somberen sluier daarover heen, opdat Gods oogen, die
te rein zijn om het kwade te aanschouwen, haar niet
langer zien mogen. En opdat dit gevoeld zoude wor-
den, was er een tijd gesteld, die door de bepaling
van het drietal op een goddelijk gericht heenwees. Zoo
duurde de duisternis om Golgotha\'s kruis drie uren,
zoo de duisternis in Jona\'s levend graf drie dagen
en drie nachten; en zoo ook omvat de duisternis in
Jezus dood een driedaagsch tijdperk.
Vreeslijk waren dan ook de uitwerkselen van
het strafgericht Gods, door des Heeren woord over
Egypte uitgezonden. „Zij zagen de een den anderen
niet; er stond ook niemand op van zijne plaats, in
drie dagen." Zoo groot was de verschrikking van die
duisternis, dat de arme en angstige inwoners des lands
zich schier niet bewegen dorsten, maar dat zij in die
houding bleven, waarin de ijzingwekkende nacht des
oordeels hen had overvallen. Niemand waagde het van
zijne plaats zich te verroeren; die stond bleef staan
en die gezeten was rees van zijne zitplaats niet op.
Gelijk het den menschen gebeurt, die, door plotselin-
gen schrik aangegrepen, van verbazing en ontroering
stokstijf blijven staan en staren. Volgens de overleve-
ringen der Joden, ons in het apocryphe boek der wijs-
heid (17:5) bewaard, werden de Egyptenaren in hun
Dl. III.                                                             23
-ocr page 362-
354
angst nog meer gekweld door allerlei sombere en
naargeestige geluiden, die de onbegrijpelijke duister-
nis vervulden en die, als de akelige stemmen van een
angstig geweten, hen deden ijzen, bij het rondwaren van
zoovele schrikgestalten, de „boden des kwaads" of
uitgezonden kwade engelen, waarvan de psalmist ge-
waagt (Ps. 78 : 49).
Dat dit alles ontegenzeggelijk een oordeel Gods
was, kwam nog meer uit door de bij zondere o m-
standigheid, die daarmede gepaard ging. „Maar
bij al de kinderen Israëls was het licht in hunne
woningen." Is het niet alsof wij in het boek Esther
(Esth. 8 : 16) den terugslag van deze liefelijke teeke-
ning vinden ? Ook toen werd aan Israels zonen, in tegen-
overstelling met hun vijanden en belagers, verlossing
en vreugde gezonden. Het was bij hen licht. Ja het
licht is gezaaid voor de rechtvaardigen (Ps. 97 : 11).
En dat licht is er niet slechts door de tegenstelling
met de duisternis, die dan gemis van licht moet zijn;
maar door de werkelijke aanwezigheid van Hem, die
zelf een licht is, waarin geen duisternis is, en die
de bron is van alle licht op stoffelijk, verstandelijk,
zedelijk en geestelijk gebied.
Daarom ook heet het, dat als God Zijn aangezicht
verbergt, wij verschrikt worden (Ps. 104:29); want
dan wordt het donker in de ziel en donker ook voor
het oog des geloofs. Maar daarom ook was het steeds
licht in het allerheiligste, waar de Heere in de lich-
tende wolk troonde op het verzoendeksel tusschen de
Cherubijnen. Maar daarom ook kon de Heere getui-
gen: „die mij volgt zal in de duisternis niet wande.-
len, maar het licht des levens hebben" (Joh. 8 : 12).
Daarom mede kon de zanger, die zich aan den Heere
vasthield, getuigen: „indien ik in de duisternis geze-
ten ben , zal mijn God mij een licht zijn (Mich. 7: 8).
-ocr page 363-
355
En evenzeer bon een ander profeet aldus vertroosten:
„indien gij in de duisternis wandelt en geen licht hebt,
zoo steunt op den Naam des Heeren en vertrouwt op
Zijne sterkte" (Jes. 50 : 10).
Dien steun in de duisternis hebben de goddeloozen
niet. De schrik grijpt hen aan en zij zoeken overal
licht, maar niet bij den Heere. Tot menschen wendt
zich ook een Pharao. „Toen riep Pharao Mozes, en
zeide: gaat heen, dient den Heere!" Wel wordt de
vergunning om Israël naar den eisch des Heeren te
laten gaan Pharao wederom afgedwongen; maar we-
derom ook voegt hij eene beperking daaraan toe, waar-
door hij het gegeven verlof als onmogelijk ter aan-
vaarding maakt. „Alleen uwe schapen en uwe runderen
zullen vast blijven." De eigendom wordt nu geweigerd,
terwijl wel wordt toegestaan, wat overigens bij eene
vroegere gelegenheid was ontzegd: „ook zullen uwe
kinderkens met u gaan."
Ziet, mijne lieven! stuk voor stuk moet der wereld
het erfdeel des Heeren uit de handen gewrongen wor-
den. Gewillig het volk des Heeren te laten gaan, daar-
toe komt het evenwel bij haar niet; want de Heere moet
met geweld Zijn volk er uitleiden. Hij alleen moet er de
eere van hebben en geene wereld moet zich een deel
van die eere kunnen toeschrijven. Eerst wilde Pharao
de kinderen gevangen terughouden. Nu hij ook dezen
vrijheid moet geven, wil hij ten minste het volk onder
den druk der armoede en ontbering houden. — Is het
niet gelijk in onze dagen op het .gebied der school
met onze kinderen? Hun geheel de vrijheid van Chris-
telijk onderwijs ontnemen kan men niet; maar nu tracht
men hun de middelen te onthouden, waardoor de oefe-
ning der vrijheid mogelijk wordt. O, het volk Gods
heeft ten allen tijde denzelfden strijd; en dat geeft
23*
-ocr page 364-
356
ons ook moed voor de toekomst. Want door de hulpe
des Heeren mocht het volk steeds nit eiken strijd ten
laatste zegevierend uitgaan.
Indien men maar aan zijn beginsel vasthoudt, om
niets, geen stof jen zelfs van hetgeen het volk des Hee-
ren toebehoort, en dus het eigendom des Heeren is, aan
eene listige en vijandige wereld over te laten. Die vast-
heid van beginsel bij helderheid van doorzicht bespeurt
gij in Mozes\' antwoord. „Doch Mozes zeide: ook zult
gij (ons vee als) slachtofferen en brandofferen in onze
handen geven, die wij den Heere onzen God doen
mogen." Dat moet het beginsel van ons ijverig toe-
zicht zijn, ook voor die bezittingen, die der kerke
toebehooren en het „kerkelijk goed" genoemd worden,
en waarop de wereld zoo gierig aast. Niet om de waarde
dier kerkelijke goederen op zich zelve ijveren wij daar-
voor; maar omdat zij het eigendom des Heeren zijn
is het heilig goed, en moet dit in en tot den dienst
des Heeren aangewend worden.
Dat wijst Mozes aan, als hij den koning antwoordt:
„En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een
klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij ne-
men, om den Heere onzen God te dienen. Want wij weten
niet, waarmede wij den Heere onzen God dienen zullen,
totdat wij daar komen (gekomen zijn)." Den rechten
prijs stellen en nauwlettend acht geven ook op onze
tijdelijke bezittingen is plicht en roeping ook voor den
Christen. Maar dan moet dit ook uit het rechte begin-
sel geschieden, namelijk: dat het den Heere toebehoort en
dat wij dezen God eenmaal, als beheerders en rentmees-
ters van het ons toebetrouwde goed, hebben rekenschap
te geven. Daartoe hebben wij in het dagelijksche leven
zuinig te zijn, opdat wij, als de zaak des Heeren het
soms vereischt, niet karig behoeven te wezen.
Maar dit wilde Pharao juist niet; dat dien Jehova,
-ocr page 365-
357
dien Koning, welken hij met zijn gansche hart haatte,
niet slechts een geheel volk, maar bovendien een rijk
en machtig volk zoude toevallen. Dat gunde hij noch
den Heere zelven, noch dat verachte volk. „Doch de
Heere verhardde Pharao\'s hart en hij wilde hen niet
laten trekken." Daardoor ging alles, wat overigens de
schrik des doods en de buitengewone ontroering der
ziel voor goeds en edels in een hart kunnen werken,
dit wreede en trots che hart vruchteloos voorbij, \'t Werd
hem tot galle en alsem, tot verhooging van den wrevel
en tot bitterheid des geestes, wat bij een ander wellicht
verootmoediging en toegefelijkheid zoude hebben ge-
werkt. Tot steeds onstuimiger en driester drift schreed
hij voort, na elk oogenblik van aandoening; als scheen
hij daarover zich wel het meest als over eenige on-
waardige zwakheid te schamen.
Maar Pharao zeide tot hem (tot Mozes): „ga van mij!
Wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want
op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij
sterven." Hij zelf wil voortaan elke gelegenheid van
toenadering afsnijden, omdat, naar hij zich diets maakte,
elke toegefelijkheid van zijne zijde die ongeroepen man•
nen nog stouter maakte in hunne eischen. Daar moest
een einde aan komen, \'t Was een ongelijke kamp, waarin
hij telkens de neêrlaag leed; terwijl hij daarenboven
den moed miste, om dezen mannen naar het leven te
staan. Immers had hij eenm&al, vergeet dit niet, als
koning en strijder der tweekamp aangenomen. Daarom
mocht hij, om wille van zijn eigen volk en hofkring,
die mannen ook niet ongewaarschuwd dooden.
En Mozes greep gretig dat woord op , hij die van den
Heere zelven wist, dat er voor dezen verstokten Pharao
toch geene redding of bekeering meer mogelijk was.
Het was een pijnlijke en afmattende strijd, die zijne edele
ziel begon te walgen; omdat hij toch aan het medelij*
-ocr page 366-
358
den der ziel, dat hem bewoog en meermalen tot voor-
bidding gedreven had, geen gehoor kon geven. Daarom
aanvaardt hij moedig en fier het woord des afscheids,
dat hem uit het aangezicht des konings dreef en uit
diens tegenwoordigheid voor goed verbande. „Mozes nu
zeide: gij hebt recht gesproken," d. i. overeenkomstig
de werkelijkheid, die zich weldra openbaren zoude. „Ik
zal niet meer uw aangezicht zien;" d. i. hij zoude niet
meer uit eigen beweging naar den koning gaan, tenzij
deze zelf hem liet roepen.
Daartoe moest het eindelijk komen, tot eene volledige
scheiding tusschen den vertegenwoordiger der wereld en
tusschen den dienstknecht Gods. Daarop moest deze
strijd eindelijk uitloopen, gelijk dit het einde zal zijn
der geheele wereldgeschiedenis: eene volledige, door
de wereld zelve uitgelokte en uitgesproken scheiding
der goddelooze wereld van dien God, die koning ook dier
wereld is. De machten der boosheid zullen wrevelig den
kamp tegen God moeten opgeven en voor Zijn mach-
tigen aanblik terugdeinzen.
Maar dat is voor deze machten zelve, gelijk ook uit
het vervolg van dit verhaal zal blijken, de dood. \'t Is
de dood dien zij zelven over zich inroepen; want van
God gescheiden te leven is —den dood sterven. Maar juist
dit is het einde der verharding, dier gruwelijke ver-
stokking, die, uit opstand tegen God geboren, door
hoogmoed gekweekt, door zelfzucht gevoed, op deze
jammerlijke scheiding uitloopt.
O, als dit geschied is, dat men moedwillig de draden
heeft losgesneden, die ons nog aan de middelen der
genade bonden; als die middelen zelve worden versmaad
en weggeworpen; dan is het gewisse oordeel gekomen;
want dan heeft men zich zelf, bewust en opzettelijk,
buiten den weg der middelen gesteld, \'t Is de zelfmoord
-ocr page 367-
359
aan eigen ziel, gepleegd met welbedachten rade, terwijl
men het vleesch nog spaarde.
Hoe gansch anders is het daarentegen met het kind
Gods. Het kan allen en alles missen, slechts niet zijn
God en diens nabijheid. Ook het kind Gods leert de
oordeelen Gods van nabij kennen en ondervindt de smart
Zijner strafroeden in velerlei beproevingen en weder-
waardigheden. Maar hij wenscht die roeden te kussen,
en zij juist drijven hem weer uit naar God.
Als het hem banger wordt, en alles om hem heen
donker is, zoekt hij juist de woorden en tolken van
zijn God. Bij Hem wil hij schuilen, ook in de ure der
scheiding door den dood: opdat hij eeuwiglijk bij en met
God moge wezen en diens aangezicht in Christus aan-
schouwen. "
Psalm 73 : 14.
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt:
Gij roeit hen uit die afhoereeren,
En U den trotschen nek toekeeren;
Maar \'t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God:
\'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den Heer, wiens werk ik roemen zal.
-ocr page 368-
ISRAËL DOOR JEHOVA VERLOST.
EXODUS XI—XV.
Ook Exodus derde groote hoofddeel bestaat uit vijf
hoofdstukken (Ex. XI—XV). Inhoud is: de verlossing
Israels; en wel hoe deze werd aangekondigd door
het woord (H. X), afgebeeld door het pascha
(H. XII : 1—28), gewrocht door de hand Gods
(XII : 29—51), geheiligd door de instelling
(H. XIII), bevestigd door der vijanden onder-
gang (H. XIV), verheerlijkt door het zegelied des
bondsvolks (H. XV).
Uit dit alles blijkt, dat Jehova, die is de Be-
waarder Jakobs (H. I—V) en de Richter der
wereld (H. VI—X). tevens is de Machtige O ver-
winnaar (H. XI—XV). — Was \'teerst Egypte
tegen Israël, later Jehova tegen Egypte, nu
blijkt het te zijn: Jehova voor Israël!
Tegenover de langzaam rijpende verwerping
Pharao\'s en die der wereld, treedt met majesteit het feit
der verkiezing, verlossing en uitleiding des
bondsvolks op. Verharding des harten, verklaard uit
de goddelijke verwerping, staat tegenover de
gehoorzaamheid, \'t gewrocht der Genade.
"Woord en teeken, beeld en werk, verharding en ver-
lossing, Pascha en Roode zee, alles verkondigt des Hee-
ren deugden: Zijne eeuwige Voorkennis, onwederstaan-
bare Almacht, ongebroken Trouw; Zijne heiligheid,
gerechtigheid, ontferming en genade.
-ocr page 369-
X.
DE VERLOSSING VAN HET BONDSVOLK DOOR
JEHOVA AANGEKONDIGD.
Exodus ilil-l».
Inhoud : De eere Gods het doel der heilsgeschiedenis; Asafs
getuigenis in Ps. 78; verband van dit hoofddeel met de voor-
gaanden ; samenvatting der vijf volgende hoofdstukken; het on-
derwerp en deszelfs verdeeling. De verlossinge Israels
aangekondigd (H. XI : 1 — 10): door het woord Gods aan
Mozes (vs. I—3); het woord van Mozes tot Pharao (v«. 4—8);
het werk Gods aan aller hart (vs. 9, 10).
Het «uord Gods aan Mozes (vs, 1—3): onze kortzich-
tigheid niet onze scherpzinnigheid oorzaak van onzen achterdocht;
wat Mozes zooveel vastheid gaf iu\'t spiekenr Gods eigen open-
baring aan Mozes het geheim van diens kracht, Gods voor-
nemen ter uitvoering; het gevolg der uitvoering; de wijze
der uitvoering. Het woord Gods voor Mozes (vs. 1), voor
Israël (vs. 2), voor Egypte (vs. 3). — De Heer alleen heeft
het gewrocht. Het woord Gods of tot een alleen of tot meer-
deren, al naar de onderscheiden behoeften. De eisch Gods aan
Israël; niet leen en, maar eischen; het recht Israels daar-
toe; het recht Gods bovendien; de erkenning van Egvpte daarbij.
De betaalde oorlogsschatting.
Het woord van Mozes tot Pharao (vs. 4—8): het
voornemen Gods verklaard (vs. 4), het naderend oordeel aange-
kondigd (vs. 5, 6), het heilige doel aangewezen (vs. 7), de ein-
delijke uitkomst voorspeld (vs. 8a), door zinrijke daad afgebeeld
(vs. 86)- Waartoe dit alles? Het voornemen om "te midder-
nacht" te komen; het nachtelijk komen, ten oordeel! de eerst-
» •
-ocr page 370-
362
geborenen met den dood bedreigd; het eerstgeboorterecht; de
openbaring van Gods strafeisebende gerechtigheid het heilig doel
Zijner oordeelen; de bewaring van het uitverkoren volk daar-
van het bewijs; deszelfs afzondering de bedoeling; Gods vrij-
macht; de erkenning van Gods volk en gezanten; de uitkomst;
«knechten" en knechtelijke zin; Mozes heengaan een daad;
het kalm en waardig heengaan uit eene vergadering soms noodig.
Het werk Gods voor aller hart (vs. 9, 10): verkondigd
door het voorafgegane woord (vs. 9), betoond in verleende
kracht (vs. 10a), gewrocht ook in den tegenstand (vs. 106).
De eeuwige voorkennisse Gods; in verband met de zonde; de
eere Gods gehandhaafd door den tegenstand der vijanden en
de verleende kracht Zijner dienaren; de verbazing der wereld
over het welslagen der kinderen Gods begrijpelijk; Mozes en
Aaron van nature niet beter dan Pharao; niet willen en wel wil-
len; de leer onzer vaderen daaromtrent; D. Leerr. III: 11—15;
Mozes gewilligheid en Pharao\'s verharding; ontwikkeling der
boosheid in het hart en het leven; niet willen, niet kunnen, niet
mogen. —- Besluit.
salm 78 : 2, 26.
„De loffelijkheden des Heeren te vermelden, en Zijne
sterkheid en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft",
is het heilig doel der heilsgeschiedenis. Dat moet, naar
de onderwijzing Asafs, het bondsvolk steeds beter
leeren begrijpen. Daartoe spande de gewijde zanger de
snaren en opende hij het oor voor het lied der waar-
heid Gods, dat de Heilige Geest hem voorspeelde;
daartoe opende hij zijne lippen, opdat zijn mond des
Heeren lof zoude verkondigen.
Daartoe ook laat hij den blik over de heilige ge-
schiedbladen weiden; en als dan de Geest des Heeren
dien blik op een of ander machtig en aangrijpend feit
dier geschiedenis wijst en daarbij vasthoudt, dan klopt
hem het hart van verrukking en geestdrift, en grijpt hij in
de snaren, om te zingen van Gods trouw, Gods macht
-ocr page 371-
363
en onverwinb\'re krachten. „ Opdat de volgende geslach-
ten ook hunne hoop op God zouden stellen en Gods
daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren"
(Ps. 78 : 7).
Hij gewaagt van Gods wonderdaden ten wille van
Zijn bondsvolk gedaan. En hoe zoude hij dan kunnen
zwijgen van dat Egypteland en dat veld van Zoan
(Ps. 78 : 12); als God Zijne teekenen stelde in Egypte
en Zijne wonderheden in het veld van Zoan (Ps. 78 : 43),
en onder hen de hittigheid zijns toorns bracht, verbol-
genheid en verstoordheid, en benauwdheid met uitzen-
ding der boden van veel kwaads (Ps. 78 : 49). Opdat
Hij zijn volk voerde als schapen en hen leidde als eene
kudde" (Ps. 78 : 52).
Daartoe moest het komen. God zelf had naar het
woord der belofte, aan Abraham gedaan, zijn uitver-
koren volk voor een tijd afgezonderd en veilig weg-
geborgen als in de doodkist van Egypte. Daar had Hij
het beproefd en gelouterd, in de verdrukking gewor-
pen en voor een tijd gelaten; opdat Hij zelf het uit de
verdrukking met eene sterke en hoogopgerichte hand
zoude uitleiden. Egypte tegen het Bondsvolk,
zoo luidde het opschrift van het eerste hoofddeel van
Exodus (Ex. I—V). Israels Bondsgod tegen
E g y p te werd door het bloedig tafereel van een tien-
tal zware plagen verkondigd (Ex. VI—X). Opdat het
zoude blijken, dat Jehova is voor Israël, blijkt Israels
Bondsgod de overwinnaar te zijn, die Zijn volk
de verlossing bereid heeft (Ex. XI—XV).
Dat is het derde groote hoofddeel van het boek Exo-
dus, waarin de verlossinge Israels door zijn Bondsgod
Jehova wordt aangekondigd (H. X), afgebeeld
(H. XI), gewrocht (H. XE), geheiligd (H.XJJI),
bevestigd (H. XIV) en ten laatste verheerlijkt
(H. XV). Het eerste tweetal hoofdstukken, die aller-
-ocr page 372-
364
eerst in de rij der opvolging onze aandacht vergen,
gewagen van die verlossinge Israels door het woord
Gods aangekondigd, door het paaschlam af-
gebeeld en door de hand Gods gewerkt. Spre-
ken wij eerst, naar aanleiding van Hoofdst. XI, over
de aankondiging der verlossinge Israels door het woord
en het werk Gods; door het woord Gods tot Mo-
zes (vs. 1—3), het woord van Mo zes tot Pharao
(vs. 4—8) en door het werk Gods aan aller hart
(vs. 9, 10). Hier volgt het werk Gods op het voor-
spellend woord; gelijk ook elders het verklarend
woord het werk voorafgaat; maar steeds is het èn
het woord èn het werk Gods.
Zeer veel wat ons in het Godsbestuur en in de hei-
lige Schrift raadselachtig voorkomt en daardoor tot
ongeloof prikkelt, is dit slechts aldus, voorzoover en
omdat onze onkunde zoo groot is. Indien wij achter
het voorhangsel konden zien, dat als voor onze oogen
is neergelaten en waarachter de Heere God de ver-
borgen draden van het weefsel der geschiedenis als
opzet, zouden wij, beschaamd en verlegen, onzen
twijfel meer inhouden, en, bewonderende hetgeen wij
daar zien en begrijpen, ten laatste niet meer twijfelen
aan hetgeen wij daar buiten wel zien, maar niet begrij»
pen. \'t Is steeds onze kortzichtigheid, niet onze scherp»
zinnigheid, die oorzaak wordt van onzen achterdocht
tegen de goddelijke waarheid. Zoo was het ook met
Pharao bij gelegenheid van het fiere woord door Mozes tot
Pharao gesproken, dat het voorgaande hoofdstuk besloot.
Hoe kon toch Mozes zoo beslist tot Pharao zeggen,
dat hij, tenzij dan geroepen, des konings aangezicht
niet meer zien zoude ? \'t Was omdat de Heere zelf hem
dit vooraf had bekend gemaakt. „Want de Heere had
tot Mozes gesproken: Ik zal nog eene plaag over Pha-
i.
-ocr page 373-
365
rao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden
van hier trekken laten. Als hij u geheellijk zal trek-
ken laten, zoo zal hij u haastelijk van hier uitdrij-
ven." In het woord Gods tot Mozes gesproken, ligt
het geheim van diens kracht en besliste overtuiging.
Zoolang het woord des Heeren niet in onze ziele is
doorgedrongen en daar weerklank vond, is er niet die hei-
lige moed, dien wij tegenover de vijanden Gods en der
Kerk zoozeer behoeven, om staande te blijven in den
strijd.
Wat de Heere voornemens was te doen, dat
maakte Hij vooraf aan Mozes bekend. Keeds in Abra-
hams geschiedenis vernamen wij bij Sodoms val eene
dergelijke handeling des Heeren, die de Zijnen menig-
malen vooraf bekend maakt wat Hij gaat doen (Gen.
18 : 17—19). Nu zoude Hij nog ééne plaag over Egypte
brengen. "Wat daarvan het gevolg zoude zijn, dat
Pharao namelijk, daardoor bevreesd geworden, het volk
zoude laten trekken, wordt mede aan Mozes geopen-
baard. Op welke w ij z e dit geschieden zoude, wordt
insgelijks vooraf aangekondigd: hij zoude het volk maar
niet alleen laten trekken, maar het veeleer als uit-
drijven. En hierop wordt bovenal de nadruk gelegd,
dat het volk in zijn geheel zoude uittrekken; gelijk
Mozes het had gezegd, „met kinderen en vee." Zoo
zoude uit alle3 blijken, ook door den haast waarmede
de koning Israël uitdreef, of gelijk het oorspronkelijke
heet, „uitdrijvende zoude uitdrijven," dat de Heere God
dit alles, in weerwil van des konings onwil, en trots
zijn trots, had bewerkt; de Heere alleen.
Dat was het woord des Heeren, dat Mozes bovenal,
ja Mozes alleen gold; opdat hij tegenover de heftigheid
en den schier waanzinnigen haat van dien Egyptischen
koning den noodigen moed en, tot den einde toe, de ver-
eischte volharding zoude hebben. Maar bij het woord
-ocr page 374-
366
Gods, dat voor Mozes alleen bestemd was, kwam nu
nog een ander, dat tot het volk moest gebracht wor-
den; omdat nu de tijd van kandelen spoedig nabij was
en het volk op dat oogenblik gereed moest zijn. Zie,
de koning van Egypte had, gewis met instemming zijns
volks, de Israëlieten van de vruchten hunner jaren-,
neen eeuwenlange spaarzaamheid willen berooven; hun
niet willen laten wat zij van ouder tot ouder geërfd
en zelven uitgebreid hadden, Want hun vee en have
had hij in Egypte willen houden en het volk zelf laten
trekken. Zoo zoud«n zij in eens arm geweest zijn.
Gransch anders zoude het worden. Het kwaad, dat
de koning tegen Israël had bedacht, zoude op zijn eigen
volk nederkomen, en Jakobs nakroost, gelijk het rijk en
welgesteld met velerlei goed en geschenken in Egypte
was gekomen, zoude het ook aldus verlaten. „Spreek
nu voor de ooren des volks," zoo zeide de Heere tot
Mozes, „dat ieder man van zijnen naaste en iedere
vrouw van hare naaste zilveren vaten en gouden vaten
eische." Er is hier geen sprake van eenig vaatwerk,
maar wel van allerlei sieraden en kleinodiën van goud
en zilver. Israël moest het ook niet leenen, maar
„eischen;" zoo zegt de Schrift uitdrukkelijk. Het had
daar recht op, na die lange reeks van jaren, waarin
men het zijn rechtmatig loon had onthouden.
Het deed er gewis geen onrecht mede; daar het als
volk des Heeren overwinnend uit den tweekamp op-
trok en dus oen recht op den verworven buit kon laten
gelden. Het was als een vrij en rijk, een zelfstandig
en aanzienlijk volk Egypte binnengetrokken; zoude
het dan nu, na eeuwen zwaren arbeids, ontbloot van
alles, zonder have of goed datzelfde Egypteland moe-
ten verlaten ? Dat ging niet. De Heere, die de eigenaar
is van alles, mag met het Zijne doen wat Hij wil. En
indien Hij, Pharao\'s openbare Overwinnaar, Pharao\'s
-ocr page 375-
367
buit wil wegschenken aan de Zijnen, gelijk Sodoms
koning dit vroeger wilde aan Abraham (Gen. 14 : 21).
dan is er noch van de zijde Gods die het beveelt, noch
van de zijde des volks dat het bevel opvolgt, eenig
onrecht in gelegen.
Zelfs de Egyptenaren; die den toenmaligen toestand
toch het best konden overzien en de betrekkelijke bil-
lijkheid van de gestelde eischen naar recht konden
schatten; zelfs deze Egyptenaren zagen in dien eisch
des volks niets onbillijks; evenmin als een overwonnen
volk of land, hoe zwaar het opbrengen zelf ook vallen
moge, in de opgelegde oorlogsschatting een onrecht zal
zien. En mede als tebetalen oorlogsschatting,
aan de overwinnende Israëlieten uit te keeren, moest de
opbrengst der gouden en zilveren voorwerpen beschouwd
worden. Het volk van Egypte was er mede tevreden en be-
wonderde daarin tevens de gematigdheid van Mozes, die
zijne eischen zeker nog veel hooger had kunnen stellen.
„En de Heere gaf het volk genade (toegenegen ooren
en harten) in de oogen (naar het oordeel) der Egyp-
tenaren. Ook was de man Mozes zeer groot (in aan-
zien) in Egypteland, voor de oogen van Pharao\'s
knechten en voor de oogen des volks." De eisch Gods,
door Mozes den Egyptenaren aangezegd, was een dui-
delijke aankondiging der ras naderende verlossing. Men
had daar volkomen vrede mede en bood daarenboven
aan den leider des volks, aan Mozes zelven de hulde
der bewondering. Zoover is het er vandaan, dat, gelijk
sommigen lasteren, er iets oneerlijks en onhebbelijks
in Israels handelwijze met het eischen van goud en
zilver was gelegen, dat Mozes veeleer om zijne mati-
ging werd geprezen. Indien men maar begrijpt, dat men
hier niet met een ter leen vragen, maar met een
rechtens eischen te doen heeft.
-ocr page 376-
368
Gelijk dus door het woord Gods aan Mozes, aan-
gaande dezen zei ven (vs. 1), voor het volk (vs. 2)
en voor Egypte (vs. 3) de verlossing Israels werd
aangekondigd; zoo geschiedde dit evenzeer door het
woord van Mozes tot Pharao (vs. 4—8). Vier-
voudigen inhoud heeft deze laatste rede van Mozes tot
den koning. Eerst verklaart zij het voornemenGods
(vs. 4), daarna kondigt zij het naderend oordeel
aan (vs. 5, 6), wijst op het heilige doel daarvan
(vs. 7) en voorspelt de e in del ij ke uitkomst (vs. 8a);
die door de zinrijke daad van Moze3 heengaan
reeds in beginsel werd aangetoond (vs. 84). En al
wat hier wordt uiteengezet geschiedt mede, om daar-
door de reden van Mozes stout en onverwacht vertrek,
waarvan het vorig hoofdstuk gewaagde, nader aante-
geven. Ons worden namelijk die wonderen Gods ver-
meld, die de Heere reeds vooraf aan Mozes en deze
wederom op zijne beurt gewis aan Pharao had mede-
gedeeld.
Neen, Mozes zoude niet meer voor Pharao\'s aange-
zicht verschijnen. De gezant kon vrijelijk heengaan;
want zijn groote Zender maakte zich gereed, om zelf te
komen en zelf voor Pharao te verschijnen. „Verder zeide
Mozes: omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het
midden van Egypte." Zoo wordt het voornemen van
den hoogheerlijken God zelven aan den koning ge-
openbaard.
Te middernacht zoude Hij komen, die steeds in het
licht wandelt, die daar troont in het eeuwig onge-
schapen licht, maar die ook de duisternis heeft ge-
schapen en wandelt te midden der donkerheid. Te
middernacht zoude Hij komen, Zijne machtige lende-
nen omgord met het kleed van den duisteren nacht.
Te middernacht, als alles sliep en aan de zorgelooze
rust zich pas had overgegeven; te middernacht als
-ocr page 377-
369
slechts het verscheurend wouddier waakt en op zijne
prooi loert, als de hyena rondom de graven sluipt en
de jakhals schoffeert; onverwacht zoude hij optreden,
als niemand Hem verwachtte. Want dit is steeds de
beteekenis van dit „te middernacht," ook in de gelij-
kenis des Heeren van de tien maagden, die sluimerig
waren geworden, toen zij plotseling uit de zondige
sluimering werden opgeschrikt door den kreet: „de
bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet" (Matth. 25 : 8).
Te middernacht, als de eenzame geloovige waakt in
het gebed (Ps. 119 : 72; Hand. 16 : 25), schrijdt de
Heere, de Rechter van hemel en aarde voort ten oor-
deel. Hem weerhoudt geen nachtelijke duisternis, om
het pad des gerichts en des oordeels „door het midden
van Egypte" heen te vinden. Hij maakte zich op om
gericht te houden. „En alle eerstgeborenen in Egyp-
teland zullen sterven, van Pharao\'s eerstgeborene af,
die op zijnen troon zitten zoude, tot den eerstgeborene
der dienstmaagd, die achter den molen is (om op het
veld het lager liggend land te besproeien) en alle eerst-
geborenen van het vee." Indisn de eerstgeborenen met
den dood bedreigd worden, geschiedt dit, omdat in
dezen gewoonlijk het beginsel der kracht vertegen-
woordigd is (Gen. 49: 3) en zij ook meest altijd de meest
beminden zijn.
In Gods woord is er eene eigene opvatting van het
eerstgeboorterecht, waarbij wij weldra gelegenheid zul-
len vinden om voor een oogenblik stil te staan. Bij
deze eerstgeborenen moet bovenal op den voorgrond
treden het richterlijke en opzettelijke der strafoefening,
als eene bepaalde richterlijke daad Gods, waardoor
juist dezen werden getroffen, terwijl de andere leden
des gezins door den dood werden gespaard. Zoo moest
blijken, dat, bij deze strafoefening aan een bepaalde
daad Gods moest gedacht worden, en niet aan eenig
Dl. III.                                                              24
-ocr page 378-
370
grillig toeval, dat als in den blinde rondom zich sloeg
en zijne slachtoffers maakte.
Dat zoude men ook in het heidensch en weerbarstig
Egypte leeren begrijpen; en alle inwoners, met ver-
vaardheid en schrik geslagen, zouden de macht Gods
erkennen. „En er zal een groot geschrei zijn in het
gansche Egypteland; desgelijks nooit geweest is en des-
gelijks nooit meer wezen zal." Een hartverscheurend
gekerm, een zieldoorborende kreet van radeloozen angst
en bange vertwijfeling zoude alomme, in ieder gezin
opgaan, waar men dezen of genen der huisgenooten door
den dood zag nedervellen, zonder te weten van waar
de jammer eigenlijk kwam en waar die jammer ten
laatste zoude eindigen. Al wat er ooit vroeger van leed
was geleden of voor de toekomst ooit werd geducht,
dat alles zoude in het niet wegzinken bij dat groote
onheil. Ook dan zoude het blijken, dat in den dood
armen en rijken zich ontmoeten; dat de Heere ze allen
gemaakt heeft en dat diezelfde God een woord spreekt
en den mensch doet wederkeeren tot verbrijzeling.
Maar indien God Zijne strafgerichten op aarde zendt,
beoogt Hij ook daarmede het heiligste doel: de
openbaring zoowel Zijner strafeischende gerechtigheid
als die Zijner vrij onderscheidende genade. Te midden
van en door de vreeselijke oordeelen zelve moest het
blijken, dat Israël Zijn uitverkoren volk was, voor het-
welk Hij ten strijde was uitgetrokken en waarvoor Hij
het machtig zwaard des doods had ontbloot. „Maar bij
al de kinderen Israels zal niet een hond zijn tong ver-
roeren, van de menschen af tot de beesten toe." De
eigenaardige uitdrukking van „de tong roeren" voor
iemand met woorden of geluiden bedreigen, wordt ook
elders in Gods woord (Jos. 10 : 11) gebezigd. Hierbe-
duidt het, dat terwijl overal elders verwarde stemmen
van schrik en benauwdheid zouden opgaan, onder Israël
-ocr page 379-
371
zelfs de, anders zoo spoedig opgewekte en waakzame,
honden zouden zwijgen en zich stilhouden; zoodat de
diepe en vredige stilte van den nacht onder Israël door
geen schrillen kreet zelfs zoude worden gestoord, en
daardoor des te aangrijpender tegenstelling met Egypte
zoude vormen.
En zoo gij nu naar de heilige bedoeling van die
treffende tegenstelling tusschen het verward rumoer
der Egyptenaren en de weldadige stilte bij Israël vraagt,
hoort dan wat God zelf daarvan getuigt: „opdat gij-
lieden weet, dat de Heere tusschen de Egyptenaren en
tusschen de Israëlieten eene afzondering maakt." Wat
reeds vroeger bij de plagen van de vermenging der
ongedierten, van de veepest, den hagel enz. kennelijk
was gebleken; waartoe eigenlijk deze geheele geschie-
denis als leering moet dienen; wat meer dan eens door
den Heere werd uitgesproken; dat moest nu in het
holle van den nacht zelfs door de stomme en redelooze
dieren worden bevestigd; wat ook de laatste dag met
doorluchtige heerlijkheid zal prediken: „het onderscheid
tusschen de rechtvaardigen en de goddeloozen, tusschen
dien, die God vreest en dien die Hem niet dient" (Mal.
3 : 18). Maar ook dit, wat Mozes later in het woord
betuigde: dat de Heere naar Zijne vrije verkiezing
ich ontfermt, diens Hij zich ontfermt (Ex. 33 : 19;
Rom. 9 : 15).
De erkenning van Mozes als den gezant, en van Israël
als het volk Gods, fin deze in het openbaar geschied,
zoude dan ook de uitkomst van deze tweevoudige
betooning der heiligheid Gods zijn. Immers, zoo zegt
Mozes tot Pharao, als dit voorspelde geschrei des jam-
mers onder de Egyptenaren zoude opgaan, terwijl het
bij Israël stil en vredig zoude zijn, „dan zullen al deze
uwe knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen,
zeggende: trek uit, gij en al het volk, dat uwe voet-
24*
-ocr page 380-
372
stappen volgt (dat het met u houdt), en daarna zal ik
uitgaan. — Dat was het fiere antwoord van den man
Gods op de smadelijke bejegening, van den koning en
van diens pluimstrijkende hovelingen ondergaan.
„Die knechten" want lage knechten waren die vleiende
hovelingen, die om wille van den luim huns heerschers
een zoo hoog en waardig karakter als Mozes was, zoo
laag en zoo onwaardig dorsten te bejegenen; „die
knechten", \'t is alsof Mozes ze met den vinger aanwijst,
terwijl zij ongeloovig spottend en smalend zich om den
koning verdringen en dezen stijven in zijn verzet tegen
God en diens gezant; die knechten zullen zelven ko-
men, door den koning tot hem gezonden en diep voor
hem zich buigen en openlijk hem erkennen. Wat om-
keer dan! Ja, de geloovige kan op den smaad en de
vernederingen van het oogenblik kalm en gelaten, met
een medelijdenden glimlach neerzien; want daar komt
een dag, waarop het alles anders zal zijn.
Toch trilt het hart soms van verontwaardiging onder
dit alles en beeft de ziel van heilige ontroering bij de
gedachte aan den hoon, den hoogen God in Zijne ge-
zanten en Zijn volk aangedaan. Dan zoude het bits en
schamper woord over de lippen komen. Dat mag nooit.
Beter is het dan, tot getuigenis kalm en waardig heen
te gaan, dan in toorn en met honend woord te midden
der onwaardigen te blijven. Zoo was het ook bij Mozes.
En een zinrijke daad komt afbeelden wat er in hem
omgaat en wat hij weldra verwacht; ,,hij ging uit van
Pharao in hitte de3 toorns."
Neen ! het mag niet het lafhartig vluchten van een
angstig en bevreesd hart schijnen, \'t "Was ook niet de
houding van iemand, die smadelijk weggejaagd was,
misschien om nog door het spottend geschater van den
ganschen hofkring achtervolgd te worden. Metkalmen
tred, waardige houding en fier opgeheven hoofd, ging
-ocr page 381-
373
hij heen, wel diep beleedigd, maar voor zijn gevoel in
niets vernederd. Hij rekende op de toekomst, omdat
hij rekende op zijn God, in Wiens machtige hand
ook de verste toekomst is.
En dit woord van Mozes tot Pharao kwam aldus
aan aller hart de verklaring van het werk Gods geven;
gelijk dit namelijk tot dusver was geschied (vs. 9, 10),
en vooraf was verkondigd door het aan Mozes geopen-
baarde Voord (vs. 9), betoond in de kracht, aan
\'s Heeren dienstknechten verleend (vs. 10a), gewrocht
ook in den tegenstand, aan zijnehateren gezonden
(vs. 105). Dat alles wordt ons uiteengezet in het enkel
paar verzen, waarmede het elfde hoofdstuk wordt be-
sloten en die wij nu nader hebben te verklaren; opdat
ons nog duidelijker worde, hoe Mozes, de man Gods
zoo stout kon spreken en zoo fier kon handelen.Want
zie de kloeke woorden en moedige daden der geloovi-
gen zijn steeds het uitvloeisel èn van het woord èn
van het werk Gods, tot hun oor gebracht en aan hun
hart geheiligd.
„De Heere dan had tot Mozes gesproken: Pharao
zal naar ulieden niet hooren." Zoo blijkt daarin ook
de eeuwige voorkennisse Gods, niet slechts door-
dien Hij het groot geheel en het groote einddoel en
de beslissende uitkomsten van dit alles kent; maar ook
doordien Hij de kleinste bijzonderheden, ook de opko-
mende gedachten en geheime overleggingen in het hart
van een Pharao of Herodes ziet, voordat zij zelfs nog
in dit hart zijn opgekomen of tot rijpheid gebracht.
Want ook deze gedachten zijn ondergeschikt aan den
hoogen en heiligen Raad Gods.
Immers, „opdat mijne wonderen in Egypte verme-
nigvuldigd worden," zoo sprak de Heere tot Mozes,
„moet dit alles geschieden." Gelijk we reeds vroeger
aantoonden, ook de zonden der vijanden Gods en de
-ocr page 382-
374
felste tegenstand Zijner weerpartijders wordt de don-
kere achtergrond waartegen, het hooge voetstuk waarop
de eere en mogendheid Gods te schitterender uitkomt.
Indien we dit steeds in het oog hielden, we zouden
ons minder verwonderen, wanneer de roekeloosheid zoo
hoog in eere stijgt; opdat ook de meerdere snelheid en
diepte van haar val te meer gewagen van de grootheid
en hoogheid onzes Gods (Ps. 73:17—19).
De eere Gods is de eindelijke uitkomst van den
tegenstand des ongeloofs tegen Hem, en de kracht Gods
is de grond van den strijd des geloofs voor Hem. Zoo
bleek dit ook in Egypte door de kracht aan Mozes
en Aaron, \'s Heeren dienstknechten, verleend.
„En Mozes en Aaron hebben al deze wonderen gedaan
voor Pharao\'s aangezicht." Ja, „voor Pharao\'s aange-
zicht" deden zij dit alles van wonderen en teekenen en
hij moest het aanzien, hoezeer hij schier vergrimde;
hij moest het aanzien, hoezeer hij menigmalen had ge-
hoopt, dat zij in hun pogen gelogenstraft zouden wor-
den; hij moest het aanzien zonder het te kunnen be-
letten, hoe gaarne hij dit voorzeker had gewild.
Zoo zal de Heere menigmalen Zijne zwakke volge-
lingen doen slagen, terwijl een spijtige wereld dit met
gram en wrok, maar weerloos moet aanzien. Heeft de
Heere dit niet soms in uwe eigene omgeving, in uw
eigen leven u getoond? Hoe zoudt gij er anders, onder
zooveel tegenstand en bij zoovele benijders, die u het
licht in de oogen schier niet gunden, ooit gekomen
zijn, gelijk dit toch bij u plaats had. Mocht gij u zelven
daarop toch nooit verheffen, maar daarvan den Heere
God de eer geven. Dat wordt maar al te dikwijls ver-
geten, vooral door \'t al te zeer acht geven op de hou-
ding der tegenstanders.
Maar ook in dien tegenstand heeft de Heere het
zijne gewrocht. „Doch de Heere verhardde Pharao\'s
-ocr page 383-
375
hart, dat hij de kinderen Israels uit zijn land niet
trekken liet." Gelooft gij, dat het hart van Mozes,
die zijn hater doodsloeg, of van Aaron, die later uit
vrees het gouden kalf maakte, of van Israël, dat zoo
menigmalen van den Heere ondankbaar afweek; gelooft
gij dat hun aller hart van nature beter was dan dat
van Pharao? Pharao moest de hulpe Gods, de onder-
steuning der genade derven. De Heere verhardde Pha-
rao\'s hart. Hij kon niet anders, ook omdat hij niet
anders wilde; maar ook wilde hij niet meer anders, omdat
hij niet anders meer kon. Maar ook wij willen van
nature niet anders. En indien wij anders willen, is
dit alzoo, omdat des Heeren onweerstandelijke genade
onzen wil heeft omgebogen, zoodat wij door Zijne macht
anders kunnen, omdat Hij-zelf anders wilde.
Hoort wat onze vrome voorvaderen daarvan in de
belijdenis zeggen: „Door de uitwerkende kracht van den
wederbarenden Geest, dringt God tot in de binnenste
schuilhoeken der menschen, opent hunne geslotene har-
ten, maakt het harde week, besnijdt het onbesnedene,
stort nieuwe hoedanigheden in den wil en maakt den-
zelven van dood levende, van kwaad goed, van niet
willende gewillig. En daarop wordt de nu vernieuwde
wil niet alleen van God bewrocht en bewogen, maar
van God bewrocht zijnde, werkt die ook zelf.... Daarom
ook voor anderen, die nog niet geroepen zijn,- heeft
men God te bidden, die de dingen roept, die niet zijn,
alsof zij waren; maar geenszins mag men zich tegen
dezen trotschelijk aanstellen, alsof wij ons zelven on-
derscheiden hadden." (Dord. Leerr. III: 11—15).
Immers dat Mozes gewillig was had hij niet aan zich
zelven en aan eigen booze natuur, maar alleen aan
de onweerstaanbare werking der genade Gods te danken.
En dat Pharao, in die onbegrijpelijke dwaasheid zich
bleef verzetten tegen den billijken eisch des Heeren,
-ocr page 384-
376
is toch slechts verklaarbaar door de inwerking van
invloeden, die buiten hem gelegen, afhankelijk van eene
hoogere macht, evenwel op hem hunne werking uitoe-
fenden. Gewis bleef Pharao voor zijne daden aan den
Heere God verantwoordelijk, en nooit kon hij eigen
misslagen en vergrijpen door het beroep op verleiding
van buiten verontschuldigen, veel minder rechtvaardi-
gen. En al kon hij dit, of al kondet gij \'t uwe daden
doen; daarmede hebt gij het noch uzelven, noch uwe
persoonlijkheid gedaan. Zonden begrijpelijk en ver-
klaarbaar te maken, d.i. het kwaad zelf te veront-
schuldigen, is toch nog waarlijk niet den zondaar rein
te maken of den kwaaddoener goed te heeten.
Ook Mozes begreep die ontzettende macht ten ver-
derve, die van buiten af op Egyptes koning aandrong
en hem telkens op nieuw voor het woord Gods
onvatbaarder en zijn hart steeds minder indrukkelijk,
minder aandoenlijk maakte voor den reddenden invloed
van het werk Gods. Neen, welk heerlijk woord of ont-
zettend werk ook tot hem kwam, hij zoude Israël niet
meer vrijwillig laten trekken. Hij kon dit niet meer; ook
mocht hij het niet meer. Want het goede wat men eerst
niet wilde, zal men later niet meer kunnen, ook
wanneer men het wil; zal men nog later niet meer
mogen, zelfs indien men het kon of wilde.
Niet willen, niet kunnen, niet mogen; ziedaar de
opklimming der trappen van het kwade in het hart en
in het leven. Dat is de ontwikkeling van het boozein
ons en om ons tot in de eeuwigheid. Eerst wil men
niet doen wat God wil; daarna kan men niet meer
doen wat God wil; en daarin reeds openbaart zich \'t be-
gin van het hopeloos berouw. Ten leste zal men zelfs
niet meer mogen; gelijk het was met den rijken man
in de hel; wat men waant en wel te willen en wel te
-ocr page 385-
377
kunnen. Dat zal zijn de eeuwige wroeging; en bij de
eeuwige wroeging, de eindelooze wrok, een eeuwig woe-
len en wroeten in eigen onmacht en spijt. — Dat is het
einde der goddeloozen.
Maar zie daarentegen het volk des Heeren. Pharao
houdt het terug, wil het niet laten trekken. Ja zelfs
wordt hij verhard, om het niet te doen. En waartoe
dit alles? Opdat God zelf het later uitleide, met eere
uitleide; opdat het geoefend uitga, om Gods macht,
trouw en genade daarin te erkennen.
Het volk des Heeren wordt door de boosheid der
wereld, door de overmacht der Pharao\'s, door de macht
van het stof, door de banden des vleesches van het
zoozeer begeerde uitgaan terug en tegengehouden. Ook
de Apostel Paulus wenschte wel uit het lichaam uit-
en bij Christus intewonen. Nog mocht het niet.
Ook het volk Gods moet soms wachten; opdat het,
eenmaal uitgegaan, dit met te grooter gejuich moge
kunnen doen. — Wacht dan, ook gij geloovige! nu
nog, soms in smart; wacht! eens zal het zijn een uit-
gaan in blijdschap en in vreugde, een uitgaan met en
naar — den Heere!
Psalm 27 : 7.
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed;
Hij is getrouw, de bron van alle goed;
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer:
Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
-ocr page 386-
XI.
ISRAELS VERLOSSING DOOR HET PASCHA ALS
BONDSTEEKEN AFGEBEELD.
Exodus XII: 1—28.
Inhoud: De roeping der christelijke opvoeding. De betee-
kenis van Ps. 78 in verband tot het paaschfeest Israels en den
paaschavond: de psalmen Asaphs; het onderwerp en deszelfs
verdeeling: (verband der Sacramenten) I. het voorschrift Gods
aan Mozes aangaande het paaschlam; II. de overbrenging daar-
van door Mozes aan het volk.
I. Het voorschrift zelf(vs. 1—20): de voorbereidende
werkzaamheden (vs. 1—7), de toebereiding en viering
(vs. 8—13), de feestelijke herdenking (vs. 14—20).— Wat
voorafgaat? tijd, gezin, bestanddeel, beteekende zaak. De juiste
tijd: »hct hoofd der maanden"; de eerste der maanden; zeven
en tien; Nisan en Tischri; Paasch en Groote Verzoendag; ge-
wijde en natuurlijke tijdkring, natuur en genade; de heiliging
van den tijd; de nieuwe maan; uw levenstijd geheiligd door
de wedergeboorte; wat daartoe noodig: kring van arbeid en
kring van personen; doel gezocht in werkkring en belangheb-
benden ; heiliging van \'t gezin; een feestmaal; het doel in groote
hoofdtrekken aangegeven; eenheid, verkwikking, versterking. —
Het hoofdbestanddeel van den maaltijd: gehalte, geslacht,
leeftijd, soort, afzondering van het lam; wat is volkomenheid
van het lam? het lam in verband tot het gezin. Het teeken
van schuld in het bloed.
De toebereiding en viering: de bestemming van het
lam (vs. 8—10), de bijzondere wijze des gebruiks (vs. 11), de
heilige beteekenis (vs. 12, 13). Het vuur, middel der toebe-
-ocr page 387-
379
reiding, de wijze der toebereiding; de beteekenis van het
vuur in de Schrift; de geheelheid van het lam; aldus voor-
afschaduwing van het Lam Gods; geheel en onverdeeld;
sacramenteele spijze; wat deze noodig maakt en als zoodanig
veronderstelt = eene geschiedkundige herinnering, eene tegen-
woordige behoefte en eene profetische heenwijzing. — «Met
haast eten"; wat bovenal eisch is bij eene godsdienstige ver-
richting; haast u om uws levens wil; de inzettingswoor-
den van het Sacrament des pascha\'s= »het is des Heeren pascha!\'\'
de beteekenis dier woorden: Jehova de eenige en eeuwige Ver-
losser, ook de Insteller der middelen ter verlossing; ook de
God der openbaring als Bondsgod Israels; het teeken des
»bloeds"; schuld tot den dood; belijdenis des volks in het be-
strijken met het bloed; bloed en leven; bloed van Christus;
besprenging des bloeds; eeuwig geldende beteekenis van \'t paasch-
lam; type en zinnebeeld.
De feestelijke herdenking (vs. 14—20): de geschied-
kundige grondslag, het heilig doel, het waardig voorwerp, de
feestelijke stemming en de vruchtbare kiem zijn noodzakelijke be-
standdeelen van elk godsdienstig feest; onze feesten aan deze
eischen getoetst. — Het eigenlijk doel en de geestelijke betee-
kenis der feestviering. — Het slachten van het Lam en de uit-
zuivering van het zuurdeeg = rechtvaardigmaking. en heilig-
making; de «ongezuurde brooden" der reinheid; de zuurdeesem;
het heilig getal wederom ook in de bepaling van het getal der
feestdagen; de vertreding van het bloed der verzoening; de
wijze der viering in overeenstemming met het gewijde karakter;
onderscheiding der vergaderingen; met den naam Gods onzefees-
ten en vergaderingen te beginnen en te eindigen ; eindigen bovenal;
het paaschfeest geen Sabbath; het onderscheid, — Het geschied-
kundig feit herinnerd; de uittocht nit Egypte; de ware grond-
slag van feest en sacrament ligt in het feit. — Tijd, duur,
plicht en algemeenheid van het feest.
II. De overbrenging aan het volk (vs. 21—28); de be-
schouwing van Mozes aangaande het pascha; eene daad van
gehoorzaamheid (vs. 21, 22), betuiging des geloofs(vs. 23),
teeken der herinnering (vs. 24, 25), offer der dankbaarheid
(vs. 26, 27). — De last aangaande het lam (vs. 21), de bloed-
sprenging (vs 22a), de personen (vs. 22b), de aanleidende ge-
beurtenis (vs. 23) en de instelling zelve (vs. 24). — Boven de
goed- of afkeuring des menschen verheven; het «pascha" naar
-ocr page 388-
380
spraakkundige beteekenis; beginsel en uitvoering; strijd over
de middelen niet over de beginselen; geloof de noodzakelijke
voorwaarde voor gehoorzaamheid; geen wreede toeschouwer te
worden; Gods belofte te gelooven; de feestviering plicht des
volks; de beteekenis der feesten voor de geschiedenis als mid-
del ter opleiding en vorming van ons kroost; tot ontwikkeling
van het zelfbewustzijn des volks. — Israels volgzaamheid; onze
feesten. Besluit.
Ps. 78 : 3 , 4.
„En dat zij hunne hoop op God zullen stellen en
Gods daden niet vergeten; maar Zijne geboden bewa-
ren." Zietdaar het groote doel van alle onderwijs en
opvoeding; zietdaar het groote doel, dat ook in de
Christelijke scholen en in het Christelijk gezin moet
nagejaagd worden, als einduitkomst van alle oplei-
ding en onderrichting in wetenschap en geschiedenis.
Daar moet in het kinderhart vertrouwen komen op
God, reeds in het kinderlijk verstand moeten de
groote daden Gods opgenomen hebben; opdat de vrucht
daarvan zij de leiding ook van den kinderlijken wil,
om Gods geboden te bewaren.
"Want van den heiligen plicht der ouders tegenover
hunne kinderen, wat hunne roeping der opvoeding
van het kroost betreft, spreekt deze psalm 78 gewis
niet het minst. Maar doet hij dit niet, omdat hij gelijk
Ps. 111, 116 en 118, een der nagalmen van den eer-
sten paaschnacht is? Dan zat het gezin rondom den
paaschdisch, en hief het lied der verlossing aan, om
straks, naar het gebod des Heeren, verhalende en
zingende, de verwonderde kinderen op de groote daden,
wonderen en het verbond Gods opmerkzaam te maken
(Ps. 78:10, 11, 12, 13 enz.). In \'t algemeen zouden
we zeggen, dat de psalmen Asaphs de hooge beteeke-
nis der heilige feesten Israels voor het volk moesten
doen uitkomen.
-ocr page 389-
381
Een nagalm van het Paaschwonder is dan Ps. 78,
gelijk Ps. 81 van net feest der nieuwe maan. Niet
alsof dit lied reeds in Egypte , of in een der naast-
volgende paaschfeesten zonde vervaardigd zijn; maar
wel zoo, dat het voor latere tijden de herinnering aan
dergelijke feestvieringen zocht vast te houden, om die
steeds verder voortteplanten en te bewaren van geslacht
tot geslacht. Immers zijn er in dezen psalm zoovele
toespelingen op gebeurtenissen en zoovele eigenaardige
woordvormingen, die slechts uit Mozes verhaal der
verlossinge Israels en uit zijn zegelied genoegzaam ver-
klaard kunnen worden (Ps. 78 : 1—7, vergeleken met
Ex. 12 : 24—27 en Ex. 13 : 8—10\'; Ps. 78 : 52—55
vergeleken met Ex. 15 : 13—17).
Wij begrijpen ons, hoe; bij de groote schuchterheid
in het heilige, die het ware geloof steeds kenmerkt
en die bovenal in de heilige oogenblikken der geestver-
voering, gelijk de psalmist en de profeet die kennen,
zich laat gelden; hoe er van die heilgeheimen en van die
bondsteekenen zijn, waarvan niet uitdrukkelijk en bij
name gesproken wordt in het gewijde lied. Zij behoo-
ren tot die „verborgenheden des Heeren die zijn voor
diegenen die Hem vreezen en van Zijn verbond om
hem die bekend te maken." (Ps. 25:14). De Heere
zelf moet den diepen zin aan het hart openbaren.
Daarom wordt er bij psalmist en profeet zoo schaarsche
vermelding van besnijdenis en paaschlam gemaakt;
hoewel en omdat deze beiden tot teekenen des Verbonds
zijn gesteld en een schat van waarheid, diepen zin
en rijke beloften in hun schoot bergen.
Maar toch klinkt hun geschiedkundige oorsprong, hun
eeuwenoude grondslag, hun hoog verheven beteekenis,
hun heilig doel, hun afgezonderde bestemming ook in
het woord en den toon van het heilige lied telkens
door; voor hem namelijk, die ooren heeft om te hooren.
-ocr page 390-
382
Deze ééne gedachte bovenal moesten zij brengen, welke
ook bet verbond Gods predikt: dat de verlossing van bet
bondsvolk des Heeren bet beilig werk van de onder-
scheidende genade van den Bondsgod des volks is.
Dat de verlossinge Israels het werk der onderschei-
dene genade des Heeren was, dat werd mede door
de instelling van bet paascblam afgebeeld
(XII: 1—27). Al wat wij vroeger van de besnijdenis
opmerkten, geldt ook van het paaschlam als sacra-
ment. Alleen is er dit onderscheid, dat de besnijdenis
het sacrament van intreding of i n 1 ij v i n g in bet ver-
bond is, het paaschlam dat van inb lij ving in of
volharding bij het Verbond. De besnijdenis beeft dan,
uit den aard der zaak. evenals de doop, meer een
persoonlijk, bet paaschlam, evenals het Avond-
maal , meer een gemeenschappelijk karakter.
Laat ons de omstandigheden der instelling van het
paaschlam meer in bijzonderheden nagaan. Twee
groote hoofddeelen van het geheele stuk kunnen wij
onderscheiden: ten eerste het voorschrift Gods
omtrent het paaschlam aan Mozes gegeven (vs. 1—20),
ten tweede de overbrenging daarvan door
Mozes aan het volk (vs. 21—27). In het eerste zijn
wederom kennelijk een drietal, schier even groote, onder-
deelen te onderscheiden: vs. 1—7,,vs. 8—13, vs. 14—20.
Eerst worden de voorbereidende werkzaam-
lieden voor, ten tweede de bereiding en viering
en ten leste de feestelijke herdenking van het
pas ingestelde sacrament voorgeschreven.
I.
Tot do voorbereidende werkzaamheden, die de eigen-
lijke instelling en viering van het sacrament vooraf-
gingen, behooren de bepaling van den tijd, de aan-
-ocr page 391-
383
duiding van het gezin, de omschrijving\'van het
bestanddeel en de bewustheid van de bet eek e nde
zaak. Nauwkeurig en uitvoerig worden al dezen in
Gods woord bij de instelling van het paaschlam aan-
geduid, en op schier elke bijzonderheid daarin wordt
nauwlettend acht gegeven. Let slechts op de bepa-
ling van den j ui sten tijd. „De Heer e nu had tot
Mozes en Aaron gesproken in Egypteland, zeggende:
deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maan-
den zijn; zij zal u de eerste van de maanden des
jaars zijn. Spreekt tot de gansche vergadering van
Israël, zeggende: aan den tienden dezer maand neme
een iegelijk een lam."
Uit de bepaling, die in vs. 2 gegeven wordt, van
deze zelfde maand, blijkt genoegzaam het juiste tijd-
stip , waarop de Heere al wat nu volgt tot Mozes
gesproken heeft, gelijk ons in vs. 1 dit wordt bericht.
Op den tienden dag der eerste maand, Abib (Ex. 13 : 4;
23 : 15) en ook Nisan (Neh. 2:1; Esth. 3 : 7) ge-
naamd, kwam het woord des Heeren tot Mozes. Daar-
door wordt tevens duidelijk, dat vroeger eene andere
maand, hoogstwaarschijnlijk Tischri, nu de zevende,
toen de eerste der Joodsche maanden was. Naar vrij
algemeen gevoelen was vóór den uittocht uit Egypte
de maand Tischri de eerste ook van het burg er-
lijk e jaar; maar na den uittocht werd Abib of Nisan
de eerste van het burgerlijke, Tischri die van het
heilige of kerkelijke jaar.
Opmerkelijk is wel, dat ook de tiende dag der
zevende maand, door God bijzonder geheiligd was.
Op dezen dag immers, werd de groote Verzoen-
dag met zijn offerbloed in het allerheiligste gevierd,
gelijk op den tienden dag der eerste maand hét
eigenlijk paaschlam tot het bloed der verzoening werd
afgezonderd. Dat zijn van die treffende overeenkom*
-ocr page 392-
384
sten, die, als door God zelven duidelijk bepaald en
aangewezen, op iets hoogers moeten wijzen; al weten
wij den diepen zin van dit alles ook niet aanstonds
aantewijzen. Zeer zeker is toch., dat èn het getal
zeven èn dat van tien in Gods woord heilig geacht
worden. Zoo deed de bepaling van tienden dag der
eerste en ook van tienden dag der zevende maand
reeds aan iets heiligs en gewijds denken.
Gewis is het, dat Israël een onderscheid moest lee-
ren kennen tusschen gewijden en natuurlijken
tijdkring, die op een rijk der natuur en der genade
moesten wijzen. Maar dan moest daarbij wel bedacht
worden, dat ook het natuurlijk of burgerlijk jaar ge-
heiligd dient door de ordeningen van, en aldus mede
gewijd aan den dienst van dien God, die het gesproken
heeft: „Weest heilig, want Ik ben heilig." — O, mijne
lieven! een stroom van het heilige leven Gods moet
ook door en over de strooming van ons tijdelijk leven
heengaan; opdat dit voorbereiding kunne zijn voor en
een henenleiding tot het eeuwige. Valt daartoe wei-
licht de gang van \'t burgerlijk en kerkelijk jaar soms
zoo merkwaardig samen, om door die treffende overeen-
komst onwillekeurig de aandacht te boeien?
Zoo is er het opstandingsfeest der natuur in het
voorjaar, dat samenvalt met het paasch-, het opstan-
dingsfeest der Christenheid in geestelijken zin. Zoo is
er het gezegende oogstfeest, als de rijkdom des lands ,
werd binnengehaald en in de schuren en op de vloe-
ren hoog werd opgetast, en het liefelijk pinksterfeest,
dat gewaagt van den eersten grooten oogst van zielen
op het herinneringsfeest van de uitstorting des Hei-
ligen Geestes. Zoo is er het oud heidensche feest der
overwinnende zon, dat in de laatste maand des jaars
te midden van den doodschen winter werd gevierd, en
het daarmede samenvallende feest van de geboorte
-ocr page 393-
385
onzes Heeren Jezus Christus, die de blinkende zonne der
gerechtigheid is, te midden van de heerschappij des
doods opgerezen, om den killen dood der zonde gan-
schelijk te overwinnen.
Moest Israël iets dergelijks reeds vroeg leeren op-
merken in den samenvallenden gang van burgerlijk
en geheiligd jaar, die beide, door Gods woord aan-
stonds onderscheiden, toch zoo merkwaardige pun-
ten van overeenkomst bleven bieden? Dat schijnt wel
zoo. Ten minste in het woord des Heeren, tot Mozes
gesproken, komt de bedoelde heiliging van den
t ij d zeer helder uit, door de wijding van de aanvan-
gen der tijdsindeeling. De eerste maand van het
jaar was heilig, de eerste dag der maand was dit
wederom, naar het later getuigenis van Gods woord
(Num. 10 :10; 28 :11, 15 ; 1 Sam. 20 : 24; Jes. 1: 24;
Ps. 81 enz). Bovendien bleef steeds de zevende dag
de geheiligde en gezegende Sabbath; daarbij kwam
de zevende maand als de maand van den grooten
Verzoendag, die ook een Sabbath werd; daaraan sloot
zich het zevendejaarof het rustjaar aan, waarop ten
laatste de zevende jaarweek of het jubeljaar volgde.
Zoo was het geheel beloop des tijds geheiligd en wees
in zijn kringloop op de eindelooze eeuwigheid der hei-
ligheid en der ruste Gods. En daarop doelt dan ook
reeds de bepaling, die wij hier uit des Heeren mond
vernamen. Juist daarom wordt voortaan de eerste
maand Abib of Nisan voor hoofd- of aanvangsmaand
geacht, omdat daarmede het geheiligde jaar begint. Zoo
wordt ook elders de eerste dag der maand (Num. 10 :10)
het hoofd der maand of nieuwe maan genoemd.
Iets anders of meer moet men in deze benaming
„hoofd der maanden" niet zoeken. Niet omdat de
ontwikkeling der natuur op nieuwe ontwaking des
levens in de lente des tijds wees; maar omdat God
DL III.                                                            25
-ocr page 394-
386
dien tijd daartoe geheiligd had, was deze maand de
eerste en merkwaardigste. Zoo kan en moet, ook in
uw leven, de aanvangstijd van het leven der weder-
geboorte aan den ontwikkelingstijd van uwe natuur*
1 ij k e geboorte eerst het waar belang en de echte
beteekenis geven. En niet die tijd zelf, maar wat in
dien tijd verricht wordt, waartoe hij bestemd wordt,
en wat aan het einde daarvan wordt Verwacht, geeft
aan den tijd waarde en gewicht.
Ter algemeene voorbereiding is het niet genoeg, dat
men een zekeren tijd aanwijst en bepaalt; het komt
er vooral op aan, waartoe en voor wie men dien
tijd heeft bestemd. „Aan den tienden dezer maand
neme een iegelijk een lam, naar de huizen der
vaderen, een lam voor een buis; maar indien een
huis te klein is voor een lam, zoo neme hij het en
zijn naburen, de naaste aan zijn huis, naar het getal
der zielen , een iegelijk, naardat hij eten kan; gij zult
rekening maken naar het lam." Het lam zelf moet
het voornaamste bestanddeel van het sacrament zijn;
daarover wordt straks gehandeld; nu echter is er
meer sprake van hen, voor wie het eigenlijk genomen
moest worden. Het geldt hier in de allereerste plaats
de heiliging van het gezin, van de familie, en,
door deze, die van het geheele volk naar zijn afzon-
derlijke deelen en geledingen.
Dat het paaschlam ook moest strekken voor een
feestelijken maaltijd des huizes komt hier zeer duide-
lijk uit. Immers het moest zijn: „een lam voor een
huis," d. i. voor ieder huisgezin een geheel lam; tenzij
het gezin voor het gebruik te klein mocht wezen. Feest-
gelagen mogen nooit tot slemppartijen en overdadige
onmatigheid leiden. Matigheid moest steeds den toon
aangeven. Daarom moesten de Israëlieten, in verhou-
-ocr page 395-
387
ding naar het getal der wederkeerige huisgenooten,
zich hij twee of drie gezinnen vereenigen aan een
gemeenschappelijk maal. Het gastmaal is telkens
in de H. Schrift het passend beeld voor het koning-
rijk Gods. Ook de Heere Jezus gewaagt meer dan eens
van den bruiloftsdisch des Lams. Ook de Heere gaf
het door Hem gebroken brood aan Zijne discipelen;
gelijk de Israëlietische huisvader dit op den eersten
paaschavond nog altijd doet aan zijne huisgenooten,
die aan den feestdisch vereenigd zijn.
Wij mogen toch wel gelooven, dat de Heere, ook
met het oog op het meermalen door hem gebezigde
beeld van gastmaal, het Sacrament des Avondmaals
heeft ingesteld. Gewis doelde de Heer dan op de groote
hoofdtrekken van het doel, dat met ieder gastmaal
wordt beoogd: eenheid of gemeenschap der feest-
genooten onderling, verkwikking des harten door den
overvloed bereid, en daarbij versterking des levens
door betamelijke voeding. Verzadiging met het goede,
bij onderlinge gemeenschap in eenheid der verlossing
is dan ook, bij het aanschikken rondom den disch van
het paaschlam, de hoofdgedachte. Maar daarbij moet
vriendelijke gezindheid in het gezin, goede verstand-
houding en nabuurschap onder de buren, en eendrach»
tige samenwerking onder het geheele volk bovenal
betracht worden. En dat alles ligt in de omschrijving,
van hen, die rondom het afgezonderde en bestemde,
straks geslachte en gebraden lam, zich hadden te ver-
eenigen.
Maar \'t moest iets anders dan een gewoon feest-
maal des huizes zijn. Dat blijkt wel uit de nadere
omschrijving van het hoofdbestanddeel van dien
maaltijd, van het paaschlam zelf. „Gij zult een vol-
komen lam hebben, een manneken, één jaar oud;
van de schapen of van de geitenbokken zult gij het
25*
-ocr page 396-
388
nemen. En gij zult het in bewaring hebben tot den
veertienden dag dezer maand; en de gansche gemeente
der vergadering van Israël zal het slachten tusschen
twee avonden." — Alles wat het dus te nemen lam be-
trof wordt uitvoerig omschreven: gehalte, het moest
volkomen, d.i. zonder eenig gebrek zijn; geslacht,
\'t moest een mannetje wezen; leeftijd, niet ouder
dan één jaar, dit ten minste nog niet uitgetreden;
soort, het moest van de tamme of huisdieren zijn,
een jong schaap, of bij gebreke daarvan een geitenbok-
jen. Het moest, eenmaal met zorg uitgezocht en van
de kudde afgezonderd, ook afgezonderd bewaard
worden en door allen op denzelfden tijd „tusschen de
beide avonden," en dus als in gemeenschappelijke
en gelijktijdige handeling, als door het geheele
volk geslacht worden.
Ieder deze afzonderlijke vereischten heeft misschien
nog wel het een en ander ter verklaring noodig. In-
dien ge wellicht vraagt, waarin de volkomenheid van
het lam eigenlijk bestond, kan Lev. 2 : 22—24 bene-
vens Deut. 15 : 22 en 17 : 1 u het antwoord geven. In
de eerste plaats worden tien gebreken opgeteld, die
eenig dier ongeschikt ten offer maakten. Deze mochten
dus ook aan het paaschlam niet zijn. Gij zult wel
niet vragen, waarom het juist van het mannelijk ge-
slacht moest wezen, daar toch de man in de H. S. overal
de kracht en het aanzien vertegenwoordigt en daaren-
boven de man, niet de vrouw, als het bondshoofd en
de verantwoordelijke zondaar optreedt. Het lam moest
bovendien in de eerste en volle kracht nog wezen; en
daarop juist wees de leeftijd heen.
Hoewel het lam, voor ieder gezin afzonderlijk geno-
men, op de zelfstandigheid van dit gezin wees, en de
voortduur der instelling aldus ook van het blijvend
zelfstandig bestaan der familie bewijs gaf; hoewel dus
-ocr page 397-
389
het paaschlam het gezin deed kennen als een in zich-
zelven afgesloten kring, met eigen rechten en eigen
verplichtingen; zoo kwam evenwel, in het gelijktijdige
en gemeenschappelijke van aller handeling, de samenhang
van dit gezin met het geheele volk uit. De veiligheid
van het gezin is toch afhankelijk van den welstand
des volks, en, omgekeerd, hangt de welstand des volks
op het innigst samen met den goeden toestand van
het gezin, waaruit het geslacht, de stam, de gemeente
en het volk wordt opgebouwd. Om dit aantewijzen moest
het lam op één en hetzelfde tijdstip door allen ge-
slacht worden; en dit juist beteekent de uitdrukking „de
gansche gemeente der vergadering." Zie, de godsdienstige
handelingen van het enkele gezin moeten wortelen in de
geloofsovertuigingen en de belijdenis van het geheele
volk. De gemeente of de kerk is de band, die alle ge-
zinnen omspant, is de gaarde waarin de afzonderlijke
boomen en stammen staan en tieren. Maar elke boom
geeft desniettemin zijn eigen vrucht.
Eén teeken van schuld en belijdenis moest alle
woningen van het geheele volk en door het geheele
land van Israël heen evenzeer merken. En dat teeken
was — het bloed. „En zij zullen van het bloed nemen
en strijken het aan beide zijkanten en aan den boven-
dorpel, aan de huizen in welke zij het eten zullen."
De geheele ingang dus van het huis was als met bloed
geverfd en wees aldus aan, dat daar als een ingang
der doemschuld en des doods was. "Want dit is de be-
teekenis van het bloed. Met roode letteren was dan als
\'t ware voor het huis geschreven: hier is de poorte
des doods; wie hier binnentreden zijn kinderen des
doods, kinderen der bloedschuld, wier eigen bloed
verdiende vergoten te worden.
Welke de verzoenende kracht is, die aan dat bloed
-ocr page 398-
390
des paaschlams als aan het offerbloed werd toegekend,
zal straks bij vs. 13 kunnen blijken. Dit is een onder-
deel van hetgeen volgt en waarin bovenal sprake is van
de eigenlijke bediening en viering van hetsacra-
ment des paaschlams, of, wilt gij liever, van de wijze
waarop het lam zelf tot eigenlijk offer werd toebereid
en straks gesamenlijk gebruikt. Wij zullen daarbij
hebben te letten op de toebereiding zelve van het
eigenlijke paaschlam, het hoofdbestanddeel des
sacraments (vs. 8—10), op de bijzondere w ij z e der eigen-
lijke viering (vs. 11) en op de heilige bet eekenis,
die door dit alles werd aangegeven (vs. 12, 13).
Wat met het lam; nadat het, ter uitstorting en
opvanging van het verzoenend offerbloed, was geslacht,
verder moest gedaan worden, opdat het ten gebruike
voor den volgenden offermaaltijd geschikt zoude wor-
den, is zeer uitvoerig opgeteekend. Het vleesch zelf
was bestemd om gegeten te worden, niet om als
zonde- of schuldoffer in rook op te gaan. Immers wordt
hiertoe nadrukkelijk gezegd: „en zij zullen het vleesch
eten in denzelven nacht," namelijk dien van den beloof-
den uittocht uit Egypte. Maar de wijze waarop dit
vleesch werd toebereid werd geene onverschillige zaak
geacht. Het moest „aan het vuur gebraden zijn."
Dit voorschrift wordt nog nader herhaald, met duide-
lijke uitsluiting van elke andere mogelijke wijze der
toebereiding. „Gij zult daarvan niet rauw eten, ook
geenszins in water gezoden, maar aan het vuur ge-
braden." Daarbij moet het in zijn geheel worden
gebraden en opgedragen, „zijn hoofd met zijne schen-
kels en met zijn ingewand." En gelijk het in zijn
geheel moest toebereid worden, enz., zoo moest het ook
geheel gebruikt worden. „Gij zult daarvan ook niet
laten overblijven tot den morgen." Indien er evenwel,
tegen de nauwkeurigste berekening en waarschijn-
-ocr page 399-
391
lijkste verwachting in, iets was overgebleven, moest
dit voedsel van het vuur worden. „Hetgeen daarvan
overblijft tot den morgen zult gij met vuur verbranden."
Waarop dus bij de voorgeschreven toebereiding van
het lam bovenal de aandacht moet vallen zijn deze
twee zaken: het vuur als middelende geheelheid
van het lam als w ij z e, waardoor en waarop deze moest
geschieden. Over deze beide zijn dus eenige woorden
van verklaring niet onnoodig. Wat beteekent het vuur
in de Schrift; waarop doelt meestal de geheelheid?
Van den toorn Gods, en dezen als openbaring van
Diens strafeischende gerechtigheid is het vuur in den
bijbel het gewoon en treffend teeken, als zinrijk beeld
der strafrichterlijke heiligheid Gods. Het wijst op den
heiligen gloed van Gods verterende grimmigheid en
werd aldus afgebeeld in Sinaïs brandenden bergtop bij
de wetgeving; werd gepredikt in de heilige in-
stellingen van vuuroffer en brandend altaar, werd
verkondigd door de strafgerichten Gods bij Sodom
en Gomorra, Aarons zonen en den dood van Korach
en diens rotgenooten; werd weergegeven in de beeld-
spraak des bijbels, die gewaagt van \'s Heeren bran-
denden toorn; het wordt voltooid bij het laatste
oordeel, wanneer in den laatsten vuurbrand de
wereld brandende zal vergaan, en er voor de duivelen
en ongeloovigen niets overblijft dan een eeuwig bran-
dend vuur.
Nu zal tevens bij het vuur de vereischte geheel-
heid des lams ons duidelijk geworden zijn, als wij
het paaschlam vergelijken met het ware Lam Gods,
dat daardoor vooraf afgebeeld werd. Het paaschlam
met het vuur in aanraking gebracht en evenwel niet,
gelijk het vuuroffer, ganschelijk verteerd, maar juist
in zijn geheel voor het gebruik bewaard, is eene
juiste voorafschaduwing van het Lam Gods, dat,
-ocr page 400-
392
onder de hitte van Gods toorn gebracht, wel werd
gedood, maar niet vernietigd. En het voorbeeldig paasch-
lam èn deszelfs tegenbeeld Jezus Christus bleven naar
den uitwendigen vorm des lichaams geheel en on-
verdeeld, en werden juist door de werking van het
vuur, de sacramentele spijze voor het bondsvolk des
Heeren. Ziet welke machtige tegenstellingen in het
paaschlam samenvallen en tot een komen: het vuur
en de geheelheid. Daar is niets dat de geheelheid
krachtiger aangrijpt en vollediger ontbindt dan juist
het vuur; en in weerwil van dat vuur zoude het lam
evenwel in zijn geheel blijven. Evenals er later geen
been aan het Lam Gods gebroken mocht worden.
En gelijk het paaschlam geheel moest genoten wor-
den, zoo moet het ook de Christus, die door den
Apostel zeer uitdrukkelijk „ons paaschlam" wordt
genoemd (1 Cor. 5:7, 8); die, met het oog ook
bovenal daarop, een onbevlekkelijk en onstraffelijk
lam heet (1 Petr. 1 : 19). Aldus reeds werd hij door
den profeet des Ouden Verbonds begroet (Jes. 53: 5),
zoo door den profeet des Nieuwen Verbonds aange-
wezen (Joh. 1 : 29, 36). Ook in den Hemel wordt hij
aldus toegejuicht rondom den troon des Lams(Openb.
5:6, 8, 12, 13; 7 : 9, 10 enz.). Uit dit alles blijkt ge-
noegzaam, dat het paaschlam op den Christus wijst,
en door dezen eerst recht kan worden verstaan. Al
wat met dit lam geschiedde kan in deszelfs hooge
beteekenis eerst na Christus worden begrepen.
Ook datgene wat bovendien bij het gebruik der
sacramenteele viering noodig was kan dan genoegzaam
verklaard worden; deels uit eene geschiedkundige
herinnering van het verleden, deels uit de be-
h oef te van het tegenwoordig oogenblik, deels als
eene profetische heenwijzing naar de toekomst.
Het paaschlam moest „met ongezuurde brooden en
-ocr page 401-
393
met bittere saus" gegeten worden. De bittere saus deed
als van zelve denken aan de bitterheid des levens, die
de kinderen Israëls in Egypte in bun slavendienst
hadden gesmaakt, en wijst evenzeer op de bitterheid
van den dienst der zonde, waaruit de geloovige moet
verlost worden. Het ongezuurde brood was juist ge-
schikt voor den haast, waarmede zij straks zouden
moeten vertrekken; maar wees toch nog veel meer,
gelijk de apostel Paulus ons leert (1 Cor. 5 : 8), op
de zedelijke en geestelijke beteekenis van dit alles:
om „feest te houden in de ongezuurde brooden der
oprechtheid en der waarheid." De oude zuurdeesem
moest ook bij Israël nog uitgezuiverd worden en het
moest een ongezuurd deeg zijn.
Als reizigers, die tot den op- en uittocht uit het
land der vreemdelingschap en der slavernij gereed
stonden, moesten de kinderen Israëls het paaschlam
haastig nuttigen. Daarop doelde debijzonderewijze
der viering zelve. „Aldus nu zult gij het eten: uwe
lenden zullen opgeschort zijn," gelijk de reiziger in
het oosten het lange en ruime sleepkleed opschort
om te beter te kunnen wandelen. „Uwe schoenen aan
uwe voeten," die anders binnenshuis en aan den disch
ongeschoeid bleven, maar voor de stoffige wegen op
reis geschoeid werden. Daarbij hadden zij dan nog den
reisstaf in de hand te houden. Opdat alles hen tot meer-
deren haast zoude dringen, alles van dien haast getuige-
nis zoude afleggen. „En gij zult het met haast eten."
Niet op den langen duur, maar op den diepen ernst
van eenige godsdienstige verrichting komt het bovenal
aan. In het beslissend oogenblik, als de verlossing
naakt, past geene traagheid of aarzelende weifeling.
Dan betaamt beslistheid des geestes, die ook wordt
geleerd in den haast. Zoo maande de engel Gods
daartoe, als Lot uit Sodom moest gered worden. Dan
-ocr page 402-
394
is het, alsof de kreet weerklinkt: haast u, om uws
levens wil. En in den haast spreekt zich dan het
diep gevoel en juist hesef van het hoognoodige en
dringende der verlossing uit. \'t Is dan niet het
jagend haasten van het ongeloof; maar veeleer het
haastend verlangen van het geloof, dat de aangebo-
den redding aangrijpt.
De haast, waarmede \'t met zorg afgezonderde,
drie dagen lang bewaarde, met veel moeite toebereide
lam eindelijk werd gegeten, beantwoordde volkomen
aan de houding en kleeding, die men daarbij moest
aannemen. Alles wees op een nabijzijnd vertrek, door
den Heere beloofd en door het hart in kinderlijken
eenvoud geloofd. Ook die haast moest alzoo van dat
geloof getuigenis afleggen; ook die haast was aldus
een belijdenis. De kinderen Israëls — en ook wij —
hadden zich, bovenal bij het genot der offerspijze, te
beschouwen als degenen, die elk oogenblik konden
af- en opgeroepen worden. Daarom paste hun daarbij
geen overvloedige tafel of weelderig rekken van het
genot. Want, zie „het is des Heeren pascha."
Wij zouden deze laatste woorden schier als de
inzettingswoorden van het sacrament des paasch-
lams willen beschouwen, die er het geheele karakter
van moesten aangeven, en die, straks verklaard, ook
de diepere beteekenis, die er in lag, in het licht moes-
ten stellen. Eigenlijk staat er in het oorspronkelijke,
en dit, door de tegenstelling met al het voorgaande
te krachtiger uitgedrukt, „\'tis het pascha, den Hèere
gewijd;" dat wil zeggen dat het Jehova en niet het
volk Israël toebehoort; dat het er is, om op Jehova te
wijzen, Zijne tegenwoordigheid aan te duiden en Zijne
gewisse hulp te verkondigen. Even als het elders heet:
„dat is mijn lichaam," „het brood dat we breken is de
gemeenschap van het lichaam des Heeren," zoo klinkt
-ocr page 403-
395
het hier plechtig en statig: „het is het pascha des
Heeren," of liever nog „het pascha den Heere."
God zelf geeft de verklaring van dit „des Heeren,"
door de beteekenis van dit inzettingswoord en der
geheele instelling nader te omschrijven: „want Ik zal
in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerst-
geborenen in Egypteland slaan, van de menschen af
tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan
al de goden der Egyptenaren, Ik, de Heere." Daar
is in deze woorden Gods zeer veel, dat onze, tot dus-
ver voorgestelde, opvatting van den waren aard der
strafgerichten Gods in Egypte, als een tweekamp Gods
tegen de machten van dat land, komt bevestigen. Tevens
doen zij dit wat ons inzicht betreft, aangaande de voor-
gaande inzettingswoorden: „het pascha des Heeren."
Immers is de majestueuse betuiging: „Ik, de Heere"
zoo geheel overeenkomstig met hetgeen wij als opschrift
en inhoud van dit geheele hoofddeel beschouwden, name-
lijk dat Jehova alleen de Heere is, die verlossen kan.
En daarbij moet waarlijk niet vergeten worden, dat
Jehova het hier zelf uitspreekt, dat Hij gerichten gaat
oefenen, niet aan het volk, maar „aan al de goden
der Egyptenaren." De goden zijn, gelijk wij reeds vroe-
ger verklaarden, de machten en overheden eens lands
en eens volks, hetzij in wereldlijken, hetzij in geeste-
lijken zin genomen. Ook wijst de beloofde nadering
Gods ten gerichte over Egypte, en derhalve mede tot
verlossinge Israels, op eene nadere en hoogere open-
baring van dienzelfden God, als den Bondsgod Israels.
Van dit laatste moest het bloed des lams aan de
beide zijposten en den bovendorpel der deur gestreken, en
waaronder en waartusschen elk Israëliet bij het bin-
nentreden des huizes dus moest doorgaan, het wel» •
sprekend teeken zijn. „En dat bloed zal ulieden
tot een teeken zijn aan de huizen, waarin gij zijt;
-ocr page 404-
396
wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan
(met den dood); en er zal geene plaag onder ulieden
ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal."
Let er wel op, dat de Heere niet zegt, dat het bloed
Hemzelven tot een teeken zoude zijn, wel voor
de Israëlieten, „ulieden" namelijk. Het zoude hun
namelijk een gewis onderpand der beloofde redding,
hun een waarborg der genadige sparing zijn. Want
ook zij hadden het verdiend, door de strafgerich-
ten Gods getroffen te worden; want ook zij hadden
schuld tot den dood. Daarop doelde dit bloed,
dat gelijk wij weten — wederom zij het gezegd — de
doodschuld moest afbeelden, en dat, aan voorzijde en
ingang van het huis gestreken, aldus daarvan openlijk
als belijdenis moest afleggen.
Gelijk het pascha; terecht is dit gezegd; gelijk het
pascha het middelpunt is van Israels uittocht uit Egypte,
zoo is wederom het bloed des lams het middelpunt
der geheele handeling. Ook in de huizen der Israelie-
ten was de dood gekomen, maar niet de schuldige
zonen en dochteren treffende, maar het paaschlam, dat
daar in hun midden op den disch lag en waaromheen
het gansche gezin thans, met ontroering in de ziel
geschaard stond. Het bloed daarbuiten aan de huizen
getuigde mede van hun schuld. Maar gelijk bij Egypte
de doemschuld des geheelen volks gewroken werd al-
leen aan „de eerstgeborenen," die God slaan zoude als
de plaatsvervangers van al de anderen; zoo ook was
de schuld voor het volk des Heeren bij plaatsvervan»
ging op dat paaschlam gelegd.
In het bloed werd deszelfs leven uitgestort. In het
bloed is het leven. En ook de Christus, het ware
Lam Gods, heeft zijn bloed gestort, om veler zonden
weg te nemen. Daarom luidt het ook zoo trouw en
innig waar in het getuigenis der Schrift aangaande
-ocr page 405-
397
het geestelijk Israël: „gij zijt door het dierbaar bloed
van Christus, als van een onbevlekt en onstraffelijk
lam verlost (1 Petr. 1 : 19) ; gelijk het ook elders heet:
„In Christus hebben wij de verlossing door Zijn
bloed" (Eph. 1:7). Zie dat werd door het bloed ook
des paaschlams aangeduid, dat er zonder bloedstor-
ting geene vergeving der zonden kan geschieden
(Heb. 9 : 22). Daarom is er ook verzoening door het
geloof in het bloed des Heeren (Rom. 3 : 25), waar-
door ook de rechtvaardiging is verkregen (Rom. 5 : 9).
Daarom moet Christus „met Zijn eigen bloed ingaan
in het heiligdom" (Hebr. 9 : 12); „opdat Hij met Zijn
eigen bloed, het bloed des eeuwigen Testaments, het
volk zoude heiligen" (Hebr. 10 : 19; 13 : 12). Daartoe
„heeft Hij het pascha uitgericht, en de besprenging
des bloeds" (Hebr. 11 : 28).
Wat dan als nabij door het Woord Gods was aan-
gekondigd, werd als zoodanig door de instelling van het
paaschlam nog nader afgebeeld: de toekomstige ver-
lossing Israëls. Door het onmiskenbaar verband, dat
er bestaat tusschen het vooraf beeldende lam in Egypte
en het ware Lam Gods Jezus* Christus, blijkt nu ook
ontegensprekelijk, dat deze t ij d e 1 ij k e verlossing eene
voorafschaduwende vooraf beeldinge moest zijn van de
ware en geestelijke en eeuwige verlossing van het
volk Gods. Eenmaal zoude dit vrij uitgeleid worden uit
het slavenland der zonde, het juk der ongerechtigheid
zou worden verbroken, en in heerlijkheid zou \'t volk uit-
gaan, te midden van de strafgerichten en ontzettende
oordeelen Gods , die komen zullen over eene zondige
wereld. Reeds is deze voor het verderf bestemd en
gaandeweg wordt zij er meer voor bereid. Maar voor
\'t volk Gods is Christus het verzoenend en reddend Lam.
Daarom mocht ook de gewichtige gebeurtenis van dien
-ocr page 406-
398
nacht nimmermeer vergeten worden en moest zij in hare
hooge beteekenis ook voor de toekomst worden vast-
gehouden. Daartoe wordt de feestelijke herden»
king en verplichte jaarlijksche viering van het pas
ingestelde sacrament des paaschlams zoo nauwkeurig
mogelijk vastgesteld. „En deze dag zal ulieden wezen
ter gedachtenis, en gij zult hem den Heere tot een
feest vieren; gij zult hem vieren onder uwe geslach-
ten tot eene eeuwige inzetting." En wederom het feest
moet „den Heere," niet den menschen gevierd worden.
Al wat eigenlijk het wezen van een feest uitmaakt
wordt in deze instelling aangegeven.
Er moet zijn eene geschiedkundigegrondslag,
op eenig feit in het geestelijk of burgerlijk leven des volks
berustende. Er moet zijn een heilig doel en waar-
dig voorwerp; het moet ter eere des Heeren, niet
maar om genot te hebben gevierd worden. Er moet een
feestelijke stemming wezen; want het is een feest,
dat gevierd wordt, of, naar de kracht van het oor-
spronkelijk woord (chag), dat met vroolijkheid en gejuich,
met gezang en gewijden dans werd gehouden.
Ten vierde of ten laatste moet de feestelijke her-
innering ook de kiemen en bestanddeelen van de
toekomstige vreugde voor het nageslacht reeds
in zich hebben. Want het moest met evenveel opge-
wektheid en vromen zin ook onder en door de volgende
geslachten kunnen gevierd worden, tot aan het einde
der dagen, zoolang het volk eene geschiedenis heeft.
Daartoe moet het bij den geschiedkundigen grondslag
ook de geestelijke beteekenis in zich bevatten.
Aldus wordt het eerst op zichzelf eene liefelijke herinne-
ring en daarna eene nog liefelijker profetie van verlossing
en heil. Het paaschfeest was ook aldus tot een eeuwige
inzetting gesteld. Geen wonder; want het was immers
mede een beeld der eeuwige verlossing. Nog in de eeuwig-
-ocr page 407-
399                                   *
heid ruischt de paaschpsalm door de ruime hemelge-
welven, van hen „die overwonnen hebben door het
bloed des Lams: Gij hebt ons Gode gekocht met uw
bloed" (Openb. 12 : 11; 5 : 9).
Och of gij aan deze eischen eener blijvende feest-
vreugde uwe huislijke en andere feesten eens wildet
toetsen. "Wij vreezen zeer, dat uwe feesten maar al
te zeer ten behoeve van het oogenblikkelijk genot, ten
wille van enkele personen, of dan van het gezin of van
daar buiten, worden in het leven geroepen. Geen ander
recht van bestaan hebben zij menigmalen dan de zucht
naar genot en uitspanning voor een enkel oogenblik hun
geeft. Zij missen den blijvenden grondslag, eene hoogere
beteekenis, en het heilig doel. Immers zoolang zij niet
den Heere gewijd zijn, niet voor dergelijke wijding
vatbaar zijn, hebben zij ook geene eigenlijke levens-
vatbaarheid, laten zij geene weldadige herinnering
na en beloven zij niets voor de toekomst. Och, mocht
gij steeds zulke feesten en dezen in zulke stemming
vieren, dat zij èn hier den Heere gevierd worden, èn
hierna, nog in de eeuwigheid, kunnen voortgezetwor-
den. Zoo is het in waarheid met de Christelijke feest-
dagen; zoo moet het worden met uwe feestdagen.
Alles moet dan daarbij op het eigenlijke doel
en de geestelijke beteekenis van het feest zelf
wijzen. Zoo gebood de Heere het omtrent het paasch-
feest. „Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde brooden
eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg
wegdoen uit uwe huizen; want wie het gedeesemde
eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag,
diezelve ziel zal uitgeroeid worden, uit Israël." —
Op de rechtvaardigmaking volgt deheiligma-
king, en deze vloeit uit gene. Hoe duidelijk wordt ons
dit ook hier geleerd; daar op het slachten van het
lam nu volgde de uitzuivering van het zuur*
-ocr page 408-
400
deeg. Want dat door „het wegdoen van het zuur-
deeg," de heiliging, het wegdoen der zonde bedoeld
wordt, blijkt ons klaar, wanneer wij, schrift met
schrift vergelijkende, het woord van den apostel Pau-
lus hier ter nadere opheldering en juiste verklaring
inroep en.
In denzelfden brief en in hetzelfde redeverband,
waarin de apostel Paulus Christus ons Pascha noemt
(1 Cor. 5 : 7), spreekt hij ook van de ongezuurde broo-
den. Eerst wijst hij aan, hoe een weinig zuurdeesem
het geheele deeg zuur maakt; hoe het d s roeping is
den ouden zuurdeesem uittezuiv , opüat wij een
nieuw deeg zijn mogen. Dan ein ï: ijk komt hij met
de opwekking: „Zoo laat ons dan feest houden, niet
in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der
kwaadheid en der boosheid, maar in de onge-
zuurde brooden der oprechtheid en der waarheid."
Zoo ook spreekt de Heere Jezus van den zuurdee-
sem der Eariseërs en Sadduceërs (Matth. 16 : 6), waar-
voor zijne discipelen zich hadden te wachten. Datzelfde
werd nu door de ongezuurde brooden op het paasch-
feest afgebeeld. Israël, nu verlost en vrijgemaakt uit
Egypte optrekkende, mocht niets van den ouden zuur-
deesem van dit Egypte met zich medenemen, moest
ook voortdurend trachten zich daarvan vrij te houden.
Dat zeide het telkens wederkeerend feest der onge-
zuurde brooden het volk aan; gelijk het ook u toeroept,
om, eenmaal vrij gemaakt en gerechtvaardigd, ook
geheiligd te worden en in heiligmaking toetenemen.
Immers reeds het aantal dagen van het feest, dat
daartoe bestemd was, wees op deszelfs heiligende be-
stemming. Het moest maar niet eene geheele week
duren, waarin één Sabbath zoude zijn; veeleer moest
het een zevental dagen aanhouden; en zeven,
Israël wist dit, was een heilig getal. Wie dan van
-ocr page 409-
401
het paaschlam gegeten had, moest ook de volgende
zeven dagen van het ongezuurde hrood eten; want
het paaschlam te eten en de ongezuurde brooden niet
te willen, zoude zijn i de rechtvaardiging wel en de
heiligmaking niet aanvaarden j alsof men de verlossing
van de banden wilde tot een wellust voor het vleesch.
Dan toonde men daardoor de heilige beteekenis der
geheele uitleiding geenszins begrepen te hebben. Dat
zou zijn, wat elders genoemd wordt, schuldig staan
aan het bloed en lichaam des Heeren (1 Cor. 11 : 27).
Ja, het was het bloed der offerande onrein achten.
Dat was de vertreding van het bloed der verzoening;
waarom ook hij die het deed „uit Israël moest uit-
geroeid worden." — Wel geldt hier dan het woord
der Schrift: „hoeveel te zwaarder straf, meent gij,
zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God
vertreden heeft en het bloed des Testaments onrein ge-
acht heeft, waardoor hij geheiligd was en den Geest
der genade smaadheid heeft aangedaan ?" (Hebr. 10:39).
Ook de wijze der viering zelve was geheel in
overeenstemming met het gewijd en heilig karakter
van het feest. Hoort, hoe deze moest geschieden. „En
op den eersten dag zal er eene heilige verzameling
zijn; ook zult gij eene heilige verzameling hebben op
den zevenden dag." De verzamelingen of algemeene
vergaderingen des volks werden onderscheiden in hei-
lige en burgerlijke. De laatsten dienden ter behar-
tiging en behandeling der algemeene staats- en volks-
belangen; de eersten moesten louter dienen, ten behoeve
van den eeredienst, om God den Heere te prijzen en
te dienen. Daarin mochten geene strafzaken behan-
deld worden, die veeleer na den afloop daarvan aan
de orde kwamen. Eene dergelijke bijeenkomst des volks
dan, saamgeroepen om Jehova als Bondsgod te erken-
n^n en te eeren, moest het feest zelf inleiden en
Dl. IE.                                                             26
-ocr page 410-
*
402
besluiten, om aldus op het heilig karakter en het gees-
telijk doel der feestviering te wijzen.
Geen feest, ook in ons leven, kan zegen geven, dat
niet met de aanroeping van Gods naam in gebed en
dankzegging kan begonnen en besloten worden. Zoowel
op den zevenden als op den eersten dag moest men de
heilige samenkomst vieren, \'t Is ook niet genoeg, wat
in vele huisgezinnen de fout is, met den naam Gods
te beginnen, men moet ook het feest er mede eindigen.
Indien men dit steeds gedurende het geheele feest
ernstig in het oog houdt, zal de geheele viering zelve
kalm en waardig blijven. Hoe menig feestmaal daar-
entegen wordt menigmaal, ja, wel met gebed begon-
nen, maar loopt straks af en uiteen. zonder dat men
aan danken dacht? Was dan niet de geheele toon,
die aan den diseh heerschte, van dat verzuim de oor-
zaak, en is deze niet reeds daardoor te veroordeelen ?
Vraag u aan het einde van elk feest af, of gij nog
God kunt danken. Maar vraag ook God aan het be-
gin van iedere feestviering, dat door Zijne genade
aldus de leiding en het einde mogen zijn, dat gij ook
dan nog oprechtelijk kunt danken. Laat begin en einde
beide in en uit den Heere zijn, dan zal ook uw levens-
einde voor u een feesture kunnen zijn, een einde met
dankzegging, en dat einde het begin van den eeuwi-
gen lof. Begin, einde en eeuwigheid zullen dan samen-
stemmen, uit, door en in den Heere.
Dan zal het zijn de eeuwige Sabbath. Hoewel het
paaschfeest geen eigenlijke sabbathdag, maar een zui-
ver godsdienstig feest was. Dit wordt nauwkeurig
onderscheiden. Immers „er mocht geen werk op den-
zelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel ge-
geten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden
toegemaakt (toebereid) worden." Op den sabbath
mocht ook de noodigste arbeid niet verricht worden.
-ocr page 411-
403
Het was de sabbath des Heeren. Maar op de feestdagen
moest slechts elk overtollig werk vermeden worden;
terwijl de noodzakelijke dagelijkscbe verrichtingen
geschieden mochten. De sabbath bleef eene eenige
plaats in de heilige tijden en ordeningen behouden;
waarmede slechts één dag werd gelijk gesteld, de
groote Verzoendag.
Nu wordt nog in het kort het geschiedkundig
feit herinnerd, dat aan de feestviering en aan het
sacrament zelf ten grondslag ligt en waaraan beide
steeds moeten vastgeknoopt blijven. "Want weet dit
wel, als men het sacrament van zijn eigenlijken geschied-
kundigen oorsprong losmaakt, dan heft men het ware
wezen van het sacrament, even als dat van de heilige
feestdagen op. Daardoor zullen zij al het heiligende en
waarlijk opbouwende verliezen, en geheel ophouden
dit te zijn, wat zij eigenlijk willen en moeten zijn,
waartoe zij ook ingesteld zijn en gevierd worden. — Zoo
doen immers de ongeloovigen onzer dagen, in onze
kerk, onder onze oogen, met de Christelijke feestda-
gen en de sacramenten van doop- en avondmaal. Men
kan zich aan het sacrament vergrijpen; óf door het
feit te loochenen, waaraan het zijn goddelijken oor-
sprong dankt, óf door de heilige beteekenis te
ontkennen, die God zelf er in gelegd en waartoe hij
het ingesteld heeft.
Bij de zinrijke beteekenis moest daarom bovenal de
geschiedkundige herinnering van het paaschfeest onder
Israël vastgehouden worden. Zoo wilde het de Heere,
en daarom gebood Hij: „Zoo onderhoudt dan onge-
zuurde brooden, dewijl Ik even aan denzelfden dag
ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom
zult gij dezen dag houden onder uwe geslachten tot
eene eeuwige inzetting." Zoo wordt in weinige woor-
den herhaald wat reeds uitvoeriger was gezegd, om
26*
-ocr page 412-
V
404
alzoo nogmaals op het heilsfeit zelf te wijzen: de
uitleiding uit Egypte. De eerste dag, met den voor-
afgaanden avond der slachting van het paaschlam,
hleef dus van het geheele feest de voornaamste. Daaraan
werd het feest zelf vastgeknoopt, en daaruit vloeiden
de verplichtingen en plechtigheden der feestviering
voort.
Ook dit wordt nogmaals herinnerd, met nauwkeu-
rige opgave van den juisten tijd, duur, plicht en
algemeenheid van het feest. „In de eerste maand,
aan den veertienden dag der maand, in den avond
zult gij ongezuurde brooden eten tot aan den een-en-
twintigsten dag der maand in den avond. Dat er
zeven dagen lang geen zuurdeesem in uwe huizen ge-
vonden worde! Want al wie het gedeesemde eten zal,
dezelve ziel zal uit de vergadering van Israël uitge-
roeid worden; hij zij een vreemdeling of ingeborene
des lands. Gij zult niets eten, dat gedeesemd is; in
al uwe woningen zult gij ongezuurde brooden eten."
Zoo luidde het bevel des Heeren, dat steeds in alles,
opdat gij door onkunde u niet verontschuldigen zoudt,
even beslist als duidelijk, even helder als bepaald is.
Men moest het paaschlam ja met haast eten, om
wille van het zinrijke beeld; maarniet, om zich maar,
gelijk menigeen dit doet, zoo spoedig mogelijk van
zijn godsdienstplicht af te maken. Na het eten van
\'t paaschlam kwamen er nog zeven dagen der onthou-
ding en oefening. — Wilt ook gij dit bedenken, bij het
afwerpen van den zuurdeesem der zonde. Er moeten
nog meerdere dagen van onthouding en bestrijding
volgen, zullen de pogingen der eerste opwellingen
niet ijdel blijken. Wie op den zevenden dag van het
gedeesemde at, stond even schuldig aan de overtre-
ding van \'t gebod, als hij, die dit reeds den eersten
dag had gedaan. Maar, weet ge, op den zevenden dag
-ocr page 413-
405
zal men er eerder toe komen dan op den eersten;
omdat dan de indruk niet meer zoo versch en levendig
is. Daarom waakt! en aan het einde uwer geestelijke
loopbaan nog meer dan aan haar begin.
Nadat wij aldus over het voorschrift Gods aan-
gaande de instelling van hetpaaschfeest gehandeld
hebben, moeten wij nu nog — hetwelk uit den aard
der zaak korter kan geschieden — bij deszelfs o ver-
brenging door Mozes aan het volk stilstaan
(vs. 21—27). Duidelijk komt daarbij uit, hoe hij het
pascha door het volk wenscht beschouwd te zien: als
eene daad van gehoorzaamheid (vs. 21, 22),
als eene betuiging des geloofs (vs. 23), als een
teeken der herinnering (vs. 24, 25), en als een
offer der dankbaarheid (vs. 26, 27). Om dit hun
bekend te maken „riep Mozes al de oudsten van Is-
raël" ter vergadering op. Zoo kan hij het best het
volk zelf bereiken; maar om geen enkel deel van het
volk voorbij te gaan, vergat hij ook geen enkelen der
oudsten. Hij riep ze „allen" tot eene algemeene verza-
meling en raad des volks op; om hun last te geven
aangaande het lam zelf (vs. 21), de bloedspr enging
(vs. 22), de personen (vs. 22fy, de gebeurtenis
(vs. 23), en de geheele instelling (vs. 24).
Allereerst stelt hij deze stukken voor, na de door
God voorgeschreven daad der gehoorzaamheid.
In geen enkel opzicht wil hij dit aan hunne goedkeu-
ring , overweging of beraadslaging overgegeven hebben,
wat hij hun als gebod des Heeren oplegt. Hij „zeide
tot hen: Leest uit en neemt uwe lammeren voor uwe
huisgezinnen, en slacht het pascha." Kort en beslist is
het woord. Dat moet, waar het de bevelen Gods raakt,
\'t Is de fout van vele ouders, opvoeders, onderwijzers en
overheden, dat zij met de kinderen en ondergeschikten .
-ocr page 414-
406
menigmalen gaan overleggen datgene wat zij hun
moesten bevelen. Niets knot meer liet rechtmatig
gezach en ondermijnt meer deszelfs hechtste grondsla-
gen, dan wanneer men gaat verzoeken, waar men
moest gebieden en gaat redekavelen, waar men een-
voudig een plicht of wet heeft voor te houden, en
daarbij op den strikten eisch der gehoorzaamheid
heeft aan te dringen.
Gewis zal Mozes hun eerst medegedeeld hebben wat
God hem geboden had. Daarom kan hij ook kortweg
van „het pascha" spreken, zonder eene uitvoeriger
verklaring daaraan toe te voegen. Het is ons uit de
toelichting van vs. 11 bekend, dat de Heere zelf het
af te zonderen lam aldus genoemd had. „Pascha" was
voortaan de wettig vastgestelde naam van het paasch-
offer. Het zag op eene daad Godes, die met Zijn straf-
richterlijk oordeel in den nacht van het strafgericht
de met bloed bestreken huizen der kinderen Israëls
zoude voorbijgaan. Want dit laatste is de betee-
kenis van het oorspronkelijke woord: pascha. Opmer-
kelijk is het wel, dat dezelfde samenvatting van
klinkers en medeklinkers in één woord, naar de taal des
N. Testaments, de beteekenis van lijden aangeeft.
Waarom het pascha, ook naar den klank des woords,
met nog te meer recht niet slechts op den Christus,
maar bovenal op den lijdenden Christus werd toe-
gepast.
Den zin van het woord nader te verklaren behoeft
Mozes dus niet. Maar wat hij wel behoeft is, na de
uitvaardiging van het bevel, ook de mogelijkheid der
uitvoering aan te wijzen. Want menigmaal zal men
eenig voorschrift trachten op zij te zetten, niet door
het noodzakelijke daarvan te betwisten of door het
goede daarin te ontkennen, maar door vooral op het
onuitvoerbare daarvan te wijzen. Dit doen gewoonlijk
-ocr page 415-
407
de lafhartige bestrijders van eenig voorstel, die geen
ernstigen strijd over beginselen, maar het veel ge-
makkelijker gehaspel over de middelen willen. Mozes
zoekt dit aanstonds te voorkomen — en dit is wijs —
door de wijze van uitvoering tevens aan te geven.
„Neemt dan een bundelken hysop — dat sints dat
bevel dezer bloedsprenging steeds het beeld van rei-
niging is gebleven — en doopt het in het bloed, dat
in een bekken zal wezen, en strijkt aan den boven-
dorpel en aan de beide zijposten van dat bloed, het-
welk in het bekken zijn zal." Vele volksleiders, opvoe-
ders en werkgevers kunnen van dezen Mozes nog veel
leeren, ook wat hunne houding bij maatschappelijke
vraagstukken en aangelegenheden aangaat. Gij kunt
in uwe bevelen en gegeven orders niet te uitvoerig
en te duidelijk zijn; mits de uitvoerigheid aan de dui-
delijkheid geene schade doe en geene overtollige lang-
dradigheid worde. Gij moogt u niet tevreden stellen
met alleen de beginselen en hoofdtrekken van uw ont-
werp aan te geven, om de uitvoering der bijzonderheden
en de uitwerking van het kleinere aan andere, mindere
geesten over te laten; alsof dat kleinere voor uw
kloeken en grooten geest te klein zoude zijn.
God, de groote God bezorgt zoowel het kleine als
het groote; en zijn trouwe dienstknecht, Mozes lette
op de kleinste kleinigheid der uitvoering en schreef
alles voor. Dit is een bewijs, dat hij ook om alles
had gedacht en dat het geheel ontwerp in al zijn dee-
len en onderdeelen hem klaar en helder voor den geest
stond. Trouwens, hij had het ook aldus van den Heere
ontvangen; en noch de hijzopkwast, noch het spreng-
bekken was vergeten. Door het kleine te weinig te
tellen, zag menig volksleider en wetgever zijn groote
ontwerpen falen, en juist op dat vele kleine, als op zoo-
vele, niet vermoede, blinde klippen schipbreuk lijden.
-ocr page 416-
4UÖ
Mozes mocht strikte gehoorzaamheid eischeu, om-
dat het in dezen nacht het leven der personen zelven
gold. „Doch u aangaande; niemand zal uitgaan uit
de deur van zijn huis, tot aan den morgen." In het
huis, waarin zij tot gebruik van het paaschlam waren
tesamengekomen, moesten zij dien nacht blijven; al was
het ook niet de eigen woning, maar die van den naas-
ten buur. Om daarin te kunnen gehoorzamen, moest
er allereerst geloof zijn. Want hoe licht zoude men
anders even naar eigen huis terugkeeren, om vandaar
de misschien vergeten kostbaarheid te halen. Dit mocht
evenwel niet. "Want in dit korte oogenblik kon de
verderver hen ontmoeten en dooden. — Om het overal
dreigend gevaar des doods te ontkomen, is het veiligst
te allen tijde op die plaats te zijn, die God heeft aan-
gewezen. Ook dan en daar redt strikte gehoorzaam-
heid van den dood. Maar om deze te kunnen betrach-
ten, moet er het geloof aan Gods woord en dreiging zijn.
Want wat in dien nacht te gebeuren stond zoude
vreeselijk wezen. „Want de Heer zal doorgaan, om de
Egyptenaren te slaan." Nu mocht\'en de Israëlieten
zich niet het wreed genot zoeken te verschaffen om de
ellende hunner vijanden te gaan zien. Zij zelven moch-
ten daar de getuigen niet van zijn. Want wat onder-
scheidde hen ? Ook zij hadden den dood van Gods hand
verdiend. Dat getuigde wel dat bloed aan zijposten en
bovendorpel. Dat immers was eene belijdenis van eigen
schuld. „Doch wanneer (de Heere) het bloed zien zal aan
den bovendorpel en aan de twee zijposten, zoo zal de
Heere de deur voorbijgaan en den verderver niet toelaten
in uwe huizen te komen, om te slaan." Om dit voorrecht
te genieten, had Israël Gods beloften te gelooven.
En dat is het geloof: Gods woord, èn dat der dreiging
èn dat der belofte, onvoorwaardelijk aan te nemen.
Hoe heerlijk werd aldus ook in dien nacht aan Israël
-ocr page 417-
409
bevestigd, wat de dichter van den 91sten Psalm zingt:
„die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten,
die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
Aan uwe zijde zullen er duizend vallen en tienduizend
aan uwe rechterhand; tot u zal het niet genaken.
"Want Hij zal Zijne engelen van u bevelen" (Ps. 91:1,
7, 11). Ja, onder des Heeren hoede zijt gij veilig, o
kind Gods! Maar ook alleen daar zijt gij veilig; niet
door uw geloof op zich zelf, maar door de bewaring van
den Machtige Jakobs.
Daarom juist is er te allen tijde de volstrekte
gehoorzaamheid aan \'s Heeren woord noodig. Want
alleen in den weg der gehoorzaamheid wordt de
dood ontweken, gelijk op de paden des geloofs het
léven wordt gevonden. En tot de gehoorzaamheid
wordt gij alleen door het geloof in staat gesteld. Gelijk
het leven er is vóór den dood, zoo is er het geloof
vóór de gehoorzaamheid; evenals, in de gedachte Gods,
het Verbond der genade dat der werk en voorafging.
Maar altijd, ook later moest Israël zich dat herin-
neren, om zich in gehoorzaamheid te oefenen. „Onder-
houdt dan deze zaak, tot eene inzetting voor u en
uwe kinderen tot in eeuwigheid." Het is de heilige
roeping der getuigen van Gods groote daden, de her-
innering daaraan ongerept en ongeschonden te bewaren.
En niet slechts om wille van hen zelven, maar ook en
bovenal om wille der geslachten, die na hen komen
zouden en misschien dergelijke teekenen en blijken van
Gods macht en grootheid niet zoo van nabij zouden
aanschouwen. Immers de heilige instellingen en ge-
wijde feesten reiken van eeuw tot eeuw de heugenis
der groote daden Gods aan de opvolgende geslachten
over. Daarom is de plechtige viering en waarderende
wijding der gedenkdagen en overgeleverde instellingen
een plicht des volks. Zoo getuigt het ook Ps. 78, die
v.
/
-ocr page 418-
410
als eene herinnering aan den paaschnacht, als een
Paaschpsalm kan beschouwd worden.
Waar de glans dier feestelijke gelegenheden gaat
tanen, is er een teeken van geestelijke verslapping en
inzinking der nationale kracht bij eenig volk, welk dit
ook zij. Meer nog om de kinderen, die nog verder van de
aldus herinnerde feiten en daden afstaan dan wij, is
het bij die instellingen te doen dan om ons zelven, ons,
ouders ên ouderen. Dat moest ook Israël steeds in het
oog houden. De onderhouding van den ge wij den dienst
des paaschlams moest eene leerschool der dankbaar-
heid en godvruchtige erkenning worden voor de kinderen.
Als een offer der dankbaarheid, aan een God der zegen-
rijke verlossing gebracht, moest, van jaar tot jaar, ook
als Israël eenmaal in het beloofde land woonde, dit
paaschlam beschouwd worden.
„En het zal geschieden, als gij in dat.land komt,
dat de Heere u geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zoo
zult gij dezen dienst onderhouden. En het zal geschie-
den, wanneer uwe kinderen tot u zullen zeggen: wat
hebt gij daar voor een dienst ? Zoo zult gij zeggen: dit is
den Heere een paaschoffer, die voor de kinderen Is-
raels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren
sloeg en onze huizen bevrijdde." Zoo luidde het samen-
vattend slot van het gansche voorschrift Gods, door
Mozes aan de oudsten overgebracht. Hoe heerlijk komt
daarin de roeping der ouders tegenover de kinderen
uit, wat de godvruchtige opleiding van het kroost
aangaat!
O, als de geschiedenis des bijbels en des vaderlands
aan onze kinderen wordt \'onthouden, zal goddeloos*
heid en onvaderlandsche zin in ons midden gekweekt
worden, tot groote schande voor het vaderland zelf,
en tot jammerlijke schade voor onze kinderen niet min-
der. Israël begreep dit, en daarom nam het gewillig
-ocr page 419-
411 •
en blijde het woord van Mozes aan: „Toen boog zich
het volk en neigde zich," met eerbied en ontzach
aldus de gewillige gehoorzaamheid betuigende. Maar
\'t is niet genoeg gehoorzaamheid te betuigen, men
moet ze ook betoonen. Een diepe buiging des eerbieds
zonder het bukken der gehoorzaamheid verzwaart
slechts de schuld. Bij Israël werden toen beide gevonden.
En het volk aanvaardde de instelling des paasch-
lams als daad der gehoorzaamheid, als betui-
ging des geloofs, als teeken derherinnering
en als offer der dankbaarheid. Het aanvaardde
het voor zich zelf en voor zijn kroost, en had zich
aldus, — gelijk gij, o ouders! door het sacrament des
doops en des avondmaals, — voor het aangezicht Gods
^verbonden, om en zelf vromelijk te leven en ook de
jeugd groot te brengen in de vreeze Gods en haar te
leiden in de heilige paden des geloofs. „En de kinderen
Israels gingen en deden het; gelijk als de Heere Mozes
en Aaron geboden had, alzoo deden zij."
Geen diep gevoel van het oogenblik, geen ernstig
voornemen voor de toekomst zal ooit u kunnen
baten, indien niet de bevestigende daad daaraan wordt
toegevoegd. Och, laat ook ons dat gevoelen bij leven-
dige indrukken en bewegelijke gewaarwordingen, bij deze
of gene plechtigheid in het hart ontvangen.
Maar laat ook ons bij de noodiging om tot het sa-
crament te komen, toch nooit vergeten, dat de opgang
daarheen en het gebruik daarvan steeds en allereerst
moet zijn eene daad der gehoorzaamheid. Daar-
aan mogen wij ons niet, eigenwillig en willekeurig naar
het ons lust, onttrekken. Ook het gedenken van den dood
des Heeren en het toebrengen onzer kinderen in den
doop is bevel des Heeren. Moogt, kunt gij met een
gerust geweten daaraan gehoorzaamheid weigeren?
-ocr page 420-
412
Maar gij mist de noodige vrijmoedigheid. Is het niet
omdat het u aan geloof ontbreekt? En is dan niet
juist het deelnemen aan het sacrament zoowel eene
betuiging des geloofs, als het is een uitspreken
onzer behoefte aan dagelijksche vermeerdering en oefe-
ning! En zult gij door dadelijke en bewuste ongehoor»
z*aamheid ooit het geloof kunnen oefenen?
Och, of het u steeds een teeken der herinne-
ring mocht zijn, ter tegemoetkoming aan uwebezwa»
ren en bekommernissen; ter herinnering aan hetgeen
Christus voor u gedaan heeft, in weerwil dat gij nog
niets voor Hem hadt gedaan. Spreekt dan niet juist
het sacrament van het bloed der verzoening, uit liefde
gestort, ter verwerving der zaligheid om-niet, uit vrije
genade ?
                                                    ,
Dan wordt het van uwe zijde tevens een offer der
dankbaarheid voor groote zegeningen; — totdat gij
eenmaal, aangezeten aan den bruiloftsdisch des Lams,
geen teeken van het heil meer behoeft, omdat gij
daar het Lam zelven ziet en geniet.
Psalm 116: 10.
Ik zal uw Naam met dankerkentenis verheffen,
U al mijn geloften brengen;
\'k Zal liefde en lot voor U ten offer mengen,
In \'t heiligdom, daar \'t volk vergaderd is.
-ocr page 421-
XII.
ISRAELS VERLOSSING DOOR DEN BONDSGOD
GEWROCHT.
Exodus XII: 20-S1.
Inhoud : Leven en sterven, sterven om te leven; sterven
leeren om het leven te ontvangen, bevestigd door Israël in en
Israël uit Egypte; leven door sterven het kenmerkende der ver-
lossing. Het onderwerp en deszelfs verdeeling; het aangekondigd
oordeel gekomen (vs. 29—34), de beloofde verlossing geschied
(vs. 35—41), de vooraf beeldende instelling gerechtvaardigd
(vs. 42-51).
Het aangekondigd oordeel gekomen (vs. 29—34):
God de wrekende richter (vs. 29, 30), Pharao de kruipende
smeek el i ng (vs, 31, 32), het volk angstig gejaagd(vs. 33,34).
De hoogheid Gods: Zijne onpartijdigheid, Zijne strafeischende
gerechtigheid; de roede uitgestrekt over de eerstgeborenen.
Pharao\'s verzoek, belijdenis, onvermogen tegenover het geloof, af-
gedwongen vergunning aan de geloovigen. Het radelooze volk,
van angst bedwelmd; Israels vurigste hoop vervuld; Gods zorg
voor het volk. Zij er slechts ernst en geloof bij \'t volk.
De beloofde verlosssing geschied (vs. 35—41): de
ruime toestand (vs. 35, 36), de aanvankelijke voorspoed (vs.
37—39), de lange duur (vs. 40, 41). Eindelijk wordt de belofte
toch vervuld. Ruime overvloed; wat gij gewillig wilt afstaan zal
uw God u ruimschoots toestaan. Als gij u zelven prijs geeft
zal God u grooten prijs geven; overvloed! de rechtmatige en
gewichtige eisch toegestaan; het mindere met liefde afgestaan
uit vrees voor het grooter verlies; »de Egyptenaren beroofd\'\';
bevestiging van Gods woord. — De aanvankelijke voorspoed:
-ocr page 422-
414
de welgeslaagde uittocht, bet groot zielental, het vreemdsoortig
geleide, de eerste werkzaamheid. «Sukkóth"; joodsche verkla-
ring; tenten; «Ramesses"; het harteloos ongeloof verlustige
zich aan ongerijmde onwaarschijnlijkheden ; «de gemengde hoop"
van volgelingen ; ook voor dezen brood; Gods zorg voor allen;
Zijne voorzienigheid; lang vooraf gezorgd; en voorzien. — 430
jaren; het profetische gezichtspunt beheerscht hier alles; Abra-
ham, Panlus. Stephanus stemmen met Mozes overeen; de juiste
opvatting: Israels verlossing de vervulling van Gods beloften;
»al de heiren".
De voorafbeeldende instelling gerechtvaardigd
(vs. 42—51): de geschiedkundige oorsprong (vs. 49), de ware
deelgerechtigden (vs. 43—45), de verplichtingen en voorrechten
(vs 46—48), de zegeningen (vs. 49 — 51). «Deze nacht"; de
hoofdinboud: de naam des Heeren zevenmaal genoemd;
»deze"; >ide nacht"; overeenkomsten tusscben Paasch en Avond-
maal; do nacht des Heeren; een dagen een nacht des Hee-
reu ; Sabbath en Paascbzondag en Avondmaal; de bondgenooten;
geen vreemdeling; het sacrament der inlijving en der inblij-
ving. — Eenheid van plaats, geheelheid des lichaams van
het Lam, gesamenlijkheid des volks in het sacrament; «in
één huis"; «één lichaam is het\'\'; één doop; Cornelius met het
geheele huis; minstens uitwendige toetreding; niet als ingeborene
heeft men vrijheid om aan te zitten, maar aanzitten geeft bewijs
van ingeborene te zijn ; besneden of onbesneden; de opgang en de
deelname aan het Sacrament verplichte daad der gehoorzaamheid.
Verbod en gebod, voor inboorling en vreemdeling vloeien in één
wet ineen; gelijkheid van allen voor de wet; het woord en be-
grip van thora hier voor\'t eerst; Israels willige volgzaamheid;
de kinderen des verbonds; gered maar ook geleid; gered om
uitgeleid te worden. — Duidelijke aanwijzing voor ootmoe-
dige dankbaargeid; liefelijke bemoediging tot kinderlijk
vertrouwen; weldadige herinnering aan voorzichtigen
wandel; ernstige toetsing van eigen beginsel. Besluit.
Ps. 118 : 8.
„Niet sterven maar leven!" Dat is het lied der ver-
lossing, dat de verwachting des harten, dat de bede
op de krankesponde, dat nog menigmalen de stille ver-
-ocr page 423-
415
zuchting in de stervensure. En toch om te leven, om
eeuwig, te leven zult gij eerst moeten gestorven zijn
of zult gij nog moeten sterven; want de weg naar het
leven gaat door den dood heen. In dien zin ook sprak
de Heere van het tarwegraan, dat geene vrucht geeft
voordat het eerst gestorven is.
Sterven en leven behooren bijeen; omdat door het
misbruik des levens van eenen mensen de dood in de
wereld is gekomen en door diens weigering van het
leven de dood macht verkreeg over hem, die ten eeuwi-
gen leven was geschapen. En nu kan en zal God de
Heere, die genadig maar ook rechtvaardig is, u dat
verbeurde leven niet schenken, tenzij gij eerst den dood
zijt gestorven. En gij zelf, indien gij naar het leven
tracht, indien gij ooit iets van dat leven hebt gesmaakt,
gij zelf zult de rechtvaardigheid van dien dood om te
leven onderschrijven.
Sterven om te leven! Het laatste wenscht de mensch,
aan het eerste wil hij niet. Maar dan ook komt de
Heere God en maakt den kinderen van \'t bondsvolk dit
duidelijk en leert hen te sterven, opdat zij „leven en de
werken des Heeren vertellen;" die toch ook daarin het
wonder Zijner Almacht wil verheerlijken, dat Hij het
leven zendt te midden van den dood; Hij die doodt en
die ook levend maakt. Gelijk er de duisternis moe,t zijn,
opdat het licht er tegen schijne en doorheenbreke en
haar overwinne, aldus staat tegenover het leven de dood.
Dat moest ook Israël leeren. En de Heere leidde
het in Egypte, als in een graf des doods, opdat het
als afgezonderd volk zoude blijven leven. Het moest
telkens, in kindermoord en zwaren arbeid, als onder het
juk des doods doorgaan, om evenwel te blijven leven;
het had in het pascha het treffend beeld van eigen
welverdienden dood, die over het lam gekomen was,
opdat het volk zou kunnen leven. Nu moest het nog
-ocr page 424-
418
met eigene oogen tot tweemalen toe de daadzaak der
verlossing zelve aanschouwen. Het zoude zien, hoe de
dood kwam, hoe het uitverkoren volk bleef leven, ter-
wijl de goddelooze den dood inging. Terwijl de eerst-
geborenen in Egypte stierven, bleef Israël gespaard.
Straks is het evenzoo in de Roode Zee. Gestorven om
te leven; dit is eigenlijk Israels verlossing. En dat
moet, bij en na het pascha, èn de dood der eerstgebo-
renen in, èn de uittocht van Gods eerstgeborenen uit
Egypte leeren. Hooren wij het verhaal.
De aangekondigde verlossing stond te komen; de
voorafbeeldende instelling stond aanvankelijk vervuld
te worden; het gedreigde oordeel was nabij, kwam
reeds. Dat is het wat ons door Gods woord nu ver-
der wordt verhaald, terwijl een allesomvattende terug-
blik ons nogmaals een overzicht over het geheel tracht
te geven. De verlossing Israels doorJehova\'s
hand gewrocht is dan de hoofdinhoud van dit
derde groote deel (Ex. XII: 29—51), dat uit drie onder*
deelen bestaat. Eerst wordt bericht, dat het aange-
kondigd oordeel is gekomen (vs. 29-34); daarna
wordt vermeld, hoe de beloofde verlossing is
geschied (vs. 35—41); terwijl ten laatste juist door
dit alles de voorafbeeldende instelling werd
gerechtvaardigd (vs. 42—51).
\'t Is een verschriklijk verheven tooneel, dat ons nu
in het eerstvolgend zestal verzen wordt geopend. De
heilige God treedt op als wrekend richter (vs.
29, 30), de trotsche Pharao wordt een kruipende
smeekeling (vs. 31, 32), het voorheen spottend
volk is thans angstig gejaagd (vs. 33, 34). \'tls
de trotsche verheffing der leidslieden en smalende
meegaandheid der menigte, die smadelijk vernederd,
ten laatste Gods hoogheid te voet valt, om, in het
-ocr page 425-
417
stof der aarde neergeworpen, de majesteit van den
God des hemels te erkennen; om het voor alle tijden
en eeuwen te verkondigen, hoe waar des dichters woord
is, „om den Heere met vreeze te dienen, opdat zij
niet op den weg vergaan, als Zijn toorn maar een
weinig zoude ontbranden" (Ps. 2). Opdat zij hei; zou-
den verkondigen: „dat de Heere groot is en dat onze
Heere boven alle goden is" (Ps. 135 : 5).
De God der wrake had zich tegen Egypte opge-
maakt en het dreigend oordeel was gekomen. Het was
middernacht. Alles sliep. Eensklaps verhief zich een
verward geschrei; een angstig gegil deed de haren van
schrik te berge rijzen. Schier ieder huis had plotseling
een doode, en deze doode was juist de oudste. Van
waar kwam dit? Wat was het? O, men herinnerde
het zich. Jehova\'s dienstknecht had het verkondigd.
„En het geschiedde te middernacht, dat de Heere al
de eerstgeborenen in Egypte sloeg, van den eerstge-
borenen van Pharao af, die op zijnen troon zitten
zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die
in het gevangenhuis zat en alle eerstgeborenen der
beesten."
Neen, God maakt geen onderscheid, bij Hem is geen
aanzien des persoons. Ook hier blijkt wederom, hoe
in den dood rijken en armen zich ontmoeten. God heeft
ze beiden gemaakt: en den rijken man en den armen
Lazarus; zoowel den zoon van den gevangene, die in
het donker en somber kerkerhol verkwijnde, als den
prinselijken zoon des konings, die hem in de regering
zoude opvolgen. Neen, bij God en Zijne strafgerich-
ten hebben geene rijken en aanzienlijken iets voor
boven de armen en geringeren, geene sterkeren boven de
zwakken, geen gezonden boven de kranken, geen jeugd
boven den ouderdom. De uitgezonden pestilentie treft
Dl. III.                                                                  27
-ocr page 426-
418
gelijkelijk eiken stand en rang, eiken leeftijd en ge-
steldheid; hoewel de aanzienlijken in hun luchtiger
woning, de krachtigen in hun gezond gestel, de jeug-
digen in hunne nog weinige jaren dan menigwerf mee-
nen een grond van hoop te bezitten. Hoe zien zij zich
weldra teleurgesteld!
Gods oordeel treft, buiten de uitverkorenen, behalve
het overblijfsel naar de verkiezing der genade, alle
werkers der ongerechtigheid, alle kinderen der wereld
gelijkelijk. Dan, als Gods oordeelen cp aarde zijn,
leeren de kinderen der wereld gerechtigheid, danwor-
den de voorheen verlaten kerken en tempels weer be-
zocht en gevuld, dan herinnert men zich weer Gods
woord. Dan, als de schrik om het hart sloeg en dat
anders achteloos en onverschillig hart vervaard maakte,
zoekt men weer naar het reeds lang vergeten gebed. „En
Pharao stond op bij nacht, hij en al zijne knechten en
al de Egyptenaren en er was een groot geschrei in
Egypte. Want er was geen huis waarin niet een doode
was." Tenminste zoo daar een eerstgeboren zoon of
dochter was.
En de man, die in de hoogheid zijns overmoedigen
harten den man Gods uit zijne tegenwoordigheid en van
zijn drempel gejaagd had; de koning, die de gezanten
des Heeren smadelijk had weggedreven, deed nu, op
het diepst vernederd, bevend als het riet aan de oevers
der rivier, diezelfde mannen ontbieden en gaf hun ver-
lof om te gaan en willigde, laf en laag, al hunne
eischen in en kroop als voor hen in het stof en bad
zelf om hun zegen, hun heilaanbrengenden afscheid s-
groet. „Toen riep hij Mozes en Aaron in den nacht
en zeide: maakt u op, trekt uit het midden van mijn
volk, zoo gijlieden als de kinderen Israels." Zoo heeft
hij dan eindelijk erkend, dat Israël zijn volk niet is.
Hij heeft de oordeelen des machtigen Gods gezien en
-ocr page 427-
419
nu wil hij dan, door angst en vrees gedreven, erken-
nen, dat die God recht op zijn volk heeft.
„En gaat heen, dient den Heere, gelijk gijlieden
gesproken hebt." Bat zal steeds voor het geloof het
einde van den volhardenden kamp zijn, dat de vijan-
dige wereld ten laatste het recht van Gods uitverko-
ren volk moet erkennen en den dienst des Heeren vrij
laten. Daartoe dwong de Heere, in de dagen onzer
moedige vaderen den wreeden koning van Spanje; daar-
toe dwong Hij in Egypte den trotschen en wreeden
Pharao: om het recht des gewetens op de vrije uit-
oefening van den godsdienst te erkennen. En zoo zal
het, o mannen of vrouwen! ook onder u worden, in-
dien een van beiden ongeloovig de rechten des geloofs
beperkt en betwist. Indien de geloovige volhardt, zal
God het ongeloof ten leste tot erkenning van het
recht brengen. Indien gij slechts bidt en verbeidt, ge-
looft en vertrouwt.
Waant toch niet, o geloovige kinderen des Heeren!
dat een te lang volgehouden strijd u eindelijk uitput-
ten zal, geheel afmatten en ten laatste aan den bedel-
staf brengen. Die God, die voor het geestelijke in u
zorgt, weet ook wat gij naar het tijdelijke behoeft.
Zelfs uwe vijanden zullen dan aan uwe welvaart moe-
ten medewerken. Zoo ook moest het Pharao ten op-
zichte der kinderen Israels. Niet slechts dat hij hun
vergunde om te vertrekken en den Heere naar diens
eisch te dienen, maar ook zeide hij: „neemt ook met
u uwe schapen en uwe runderen, zooals gijlieden ge-
sproken hebt, en gaat heen." Ja, zoo diep is hij in
eigen schatting op dit oogenblik vernederd en zoo hoog
staan in zijn oog Mozes en Aaron, dat hij zelfs een
vriendelijken afscheidsgroet van hen begeert. Want dit
beteekenen de woorden waarmede hij zijn verzoek be-
sluit: „en zegent mij ook."
                                           /
27*
-ocr page 428-
420
En zooals het meestal gaat, gebeurde het nu ook
in dien nacht van angst en wee in Egypte. De menigte
streeft de leidslieden meestal voorbij, indien er maar
eerst\' een enkel woord in dien zin van de toongevers
is vernomen. Nu de koning zich zoo diep vernederd
had, oordeelde het volk, dat voorheen met hem ge-
dwaald en gespot had, nu ook hem te moeten volgen.
Het is angstig en gejaagd; het weet niet wat te doen ;
radeloos ziet het om zich heen, elk oógenblik vree-
zende zelf door den dood verrast te worden. „En de
Egyptenaren hielden sterk aan bij het volk, haastende
om die uit het land te drijven." Want elk oogenblik
toevens kon hun nog meer dierbare menschenlevens
kosten. Daarom dreven zij te sterker aan. Zij zeiden
dit ook. „Want zij zeiden: wij zijn allen dood!" reeds
als ten doode gedoemd.
En Israël toefde niet lang. Zoo lang hadden zij met
smachtend verlangen naar deze afgebeden ure uitge-
zien. In de gedachte daaraan en met de hoop dat de
vroolijke ure der verlossing weldra zoude slaan, had-
den zij alles, in het geloof op Gods woord en trouw,
voor den uittocht reeds gereed gemaakt. Zoo pas
hadden zij het pascha gegeten en de laatste overblijf-
selen in het vuur geworpen, toen men aan hun deuren
bonsde en tot haastig vertrek hen aanmaande. „En het
volk nam zijn deeg op (reeds vooraf klaar gemaakt),
eer het gedeesemd was, hunne deegklompen, gebonden
in hunne kleederen, op hunne schouders."
Zoo zorgt de Heere zelf bij de geloovigen voor het
welslagen hunner gehoorzaamheid, indien er slechts
bij hen een oprecht verlangen naar en een ernstig
begin met de gehoorzaamheid is. De Heere zelf zorgde,
dat zij door den haast het brood niet konden deesemen.
Zoo zorgt de Heere ook voor u, o kind Gods! dat gij
moogt wandelen in de goede werken welke God niet
-ocr page 429-
421 -
alleen voorbereid heeft, maar wier uitvoering de trouw
Zijner genade ook voor u mogelijk maakt. Indien het
u slechts ernst is daarmede te beginnen en daarin te
volharden. Indien gij slechts het ongezuurde brood op
de schouderen, den last van Christus op u neemt, zal
Hij zelf wel maken dat Zijn juk niet al te zwaar drukt
en dat Zijn last u niet al te zwaar valt.
Zoo was het oogenblik der verlossing voor Israël
geslagen. Daar trok het op „naar zijne heiren." Dit was,
naar het aloude woord der voorspelling aan Abraham
geschied, na 430 jaren; maar ook, naar het woord der
jongere belofte, door Mozes gebracht, vrij en rijk, niet
ledig en niet onverzeld. Daartoe wordt ons bericht,
hoede verlossing is geschied (vs. 35—41). In een
zevental verzen wordt ons dan vermeld, in welken
ruimen toestand (vs. 35, 36), met welken aan-
vankelijken voorspoed (vs. 37—39), na welken
langen duur (vs. 40, 41) de beloofde uitleiding den
kinderen Israels eindelijk gewerd. Zoo moet blijken, dat
Gods "Woord, hoe lang geleden ook gesproken, door
den Heere niet was vergeten, maar getrouwelijk werd
vervuld; opdat in latere dagen èn het volk Israels èn
ook gijlieden u ten allen tijde op dat Woord Gods
zoudt kunnen verlaten.
"Weest er van verzekerd, o geloovigen! dat, als de
Heere God u uit Egypte of uit welk ander land ook
der ellende en der zonde uitleidt, Hij ook wel zorgen
zal, dat gij op den weg den noodigen teerkost zult
hebben, en dat gij daar gewis niet van honger zult
behoeven om te komen. Gij zelf moet al het tijdelijke
voor en om wille van den Heere willen prijs geven,
en dan zal de Heer u ook wel het noodige geven. Als gij
gewillig om Zijnentwil alles wilt afstaan, zal Hij om
uwentwil u meer nog toestaan. Dat ondervond ook
-ocr page 430-
422
Israël, als het optrok uit Egypte. Met welken over-
vloed, in welken welhebbenden, ja ruimen toestand
ging het keen!
De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het
woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren ge-
eischt zilveren vaten en gouden vaten en kleederen.
Na al hetgeen wij omtrent het recht en den inhoud
van dezen eisch, die waarlijk niets van een verzoek
had, bij gelegenheid van hoofdst. 3 : 22 en 11 : 2 ge-
zegd hebben, zal het niet noodig zijn andermaal hierbij
stil te staan, \'t Was geen onrecht, want God de Heere
zou geen onrecht zelf voorstellen en evenmin \'t ge-
pleegde onrecht in Zijn Woord goedkeuren. Wat de
kinderen Israels dus op bevel van God hadden gedaan
was goed en recht, \'t Was niets dan het gewone ge-
bruik van het overal geldend oorlogsrecht. Hoort! \'t is
goed, Gods bevel steeds op te volgen, al schijnt dit ons,
kortzichtigen en eigenwijzen menschen, soms minder goed
toe. Men ziet het uit Israels voorbeeld : de gehoorzaam-
heid aan God maakt, zij het door de armoede heen, op
den duur en aan het einde rijk, ook naar de wereld.
Met liefde hadden de Egyptenaren het geëischte dan
ook gewillig aan Israël afgestaan. De koning zelf was
immers, uit eigen beweging naar het scheen, begonnen
met schapen en runderen aan te bieden, en zijn volk
volgde gaarne, indien de gevreesde vreemdelingen, wier
wrekend God zoo machtig bleek, zich slechts verwij-
derden. Alles wilde men wel geven, als zij maar gin-
gen en men eigen lijf en leven kon behouden. Dat is
de zin der volgende woorden, die men niet uit hun
verband moet rukken, noch buiten hun verband trach-
ten te verklaren, alsof de Egyptenaren de gehate
Israëlieten eensklaps lief kregen. Dat zoude nog grooter
wonder geweest zijn dan hetgeen de Schrift ons nu
verhaalt: „daartoe had de Heere het volk genade ge-
-ocr page 431-
423
geven in de oogen der Egyptenaren," in dit opzicht
namelijk, „dat zij hunne begeerte deden."
En op deze wijze beroofden zij de Egyptenaren, d. i.
zij voerden hunne kostbaarheden van goud en zilver als
krijgsbuit mede. Maar aldus werd toch wederom het
bijbelwoord bevestigd: indien iemands wegen den Heere
behagen, maakt Hij zelfs de vijanden tot vrienden.
Men ziet hieruit tevens, hoe ook de goede opwellingen
en oogenblikkelijke gehoorzaamheid der wereld door
en onder den invloed van God zelven ge- en bewrocht
worden. Van al het goede wat er ook in de wereld,
ook onder de vijanden Gods gevonden wordt, moet
God alleen de eere hebben. Zoo is er eene werkzaam»
heid deralgemeene Voorzienigheid Gods temid-
den van de gangen der wereldgeschiedenis, maar die
alleen den uitverkorenen ten heil gedijt en naar den raad
der bijzondere Voorzienigheid Gods geschiedt.
Bij zooveel tijdelijken overvloed kwam bovendien
nog veel aanvankelijke voorspoed. Dat bleek
uit hun welgeslaagde uittocht, van Ramesses naar
Sukköth; uit hun groot aantal, meer dan zesmaal
honderdduizend mannen; uit hun vreemdsoortig ge-
leide, uit allerlei vermengd volk bestaande; en uit
hun eerste werkzaamheid, die van de trouwe zorg
Gods voor hen getuigenis gaf. Lees slechts wat de
Schrift ons daarvan zegt. „Alzoo reisden de kinderen
Israels van Ramesses naar Sukköth, omtrent zeshon-
derdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kin-
derkeii3. En veel vermengd volk trok ook met hen op,
en schapen en runderen, gansch veel vee. En zij bak-
ten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden,
ongezuurde koeken; Want het was niet gedeesemd,
overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zoodat
zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich
bereiden."
-ocr page 432-
424
Men moet bij dit „Sukköth" niet denken aaneenige
plaats van dien naam ten oosten van de Jordaan ge-
legen (Gen. 33 : 17); of men zoude met joodsche ver-
klaarders moeten willen aannemen, dat God Zijn volk
op dien eersten dag een afstand van meer dan 120
mijlen deed afleggen, en dat alzoo het Schriftwoord uit
Deuteronomium 19 : 4 zijne verklaring vindt: ,.Hij heeft
hen gedragen op arendsvleugelen." Sukköth op zich
zelve beteekent in het enkelvoud eene tent of nog
liever een hut van ingeslagen palen, die met vellen,
zeil of loof gedekt waren. Zoo is het ook in het loof-
huttenfeest (Sukköth). In het meervoud is het eene
verzameling van tenten als in een kamp vereenigd.
Daarom was Sukköth wellicht de benaming voor iedere
onverwachte rustplaats, waar de tenten als in een
kamp werden opgeslagen.
Ramesses was de naam van een der schatsteden,
die de Israëlieten voor Pharao moesten bouwen(Ex. 1:11).
Misschien had het geheele gewest, waar Israël zoolang
verblijf had gehouden, van die stad den naam. Reeds
vroeger werden de namen Gosen en Ramesses vereen-
zelvigd (Gen. 47 : 11). Van deze plaats dan trok Israël
op en wel in verwonderlijk, maar niet in ongeloofelijk
groot aantal, naar al hetgeen ons vroeger van de
buitengewone vermenigvuldiging der kinderen Israels
was bericht (Ex. 1 : 9, 12, 19,20). \'t Is waar, wanneer
men de vrouwen en kinderen bij de zesmaal honderd-
duizend mannen boven de twintig jaren telt, komt
men, naar de gewone berekening in dergelijke omstan-
digheden, boven de twee miljoen zielen. Maar waarom
dit niet zou kunnen, zien wij om geen enkele reden
van bezwaar in.
O, het ongeloof en de spottende twijfel kunnen hier
weer hun hart, indien zij nog een hart hebben, aan allerlei
waarschijnlijke bezwaren ophalen. Maar deze houden
-ocr page 433-
425
het geloof niet op en verdienen ook niet, dat het geloof
daarop acht geve, of dat het zich daarmede het hoofd
hreke, omdat het anderen aan hart voor de waarheid ont-
hreekt. Vanwaar zij spijze vonden op den langen weg ?
Hoe het langs ongebaande wegen met het vee moest
gaan? Alsof de geschiedschrijver zelf, die bij alles
tegenwoordig was, al die bezwaren niet mede zoude
gevoeld hebben, en alsof hij die evenwel zoude neer-
geschreven hebben, indien zij zoo uitermate onwaar-
schijnlijk waren. Wilde hij dan niet geschiedenis
schrijven? Dat is in alles blijkbaar.
Niet alleen dat er voor Israël weg, plaats en gele-
genheid was , maar dit alles was er bovendien voor den
grooten hoop van gsmengd volk die mede op- en uit-
trok. Daaronder waren waarschijnlijk mede vele Egyp-
tenaren. Want het blijkt ons uit de Schrift, dat enkele
kinderen Israels zich door aanhuwelijking met de Egyp-
tenaren vermaagschapt hadden (Lev. 24 : 10). Wellicht
waren er onder van die Egyptenaren, die, naar Ex. 9 : 20,
onder de vreeswekkende strafgerichten over Egypte
gebracht, den Heere eenigszins hadden leeren vreezen.
Wellicht behoorde tot hen ook een groot deel van het vee,
dat zij mede uitvoerden, om het misschien bij de groote
slachtofferande die zij verwachtten, met veel winst te
kunnen verkoopen, om daarna naar hun eigen land
terug te keeren. Misschien waren er ook slaven van
vreemde herkomst bij, die van deze opengestelde gele-
genheid gebruik hadden gemaakt, om zelven aan den
zwaren en verlagenden dienst te ontkomen.
Ook dezen vonden hun brood. Gewis niet zonder
moeite en inspanning. Voor Israël had de Heere trouw
gezorgd. Zij hadden voor de eerste dagen hun teerkost
bij zich. Het stuivend meel zelf zouden zij niet in zoo
groote hoeveelheid zoo gemakkelijk met zich mede
hebben kunnen voeren: maar met het deeg ging dit
-ocr page 434-
426
gemakkelijk. Eu nu bestond hun eerste werkzaamheid
in het bakken van het reeds vooraf bereide en toege-
maakte deeg. Zoo had de ïïeere G-od tot voor de klein»
ste kleinigheid teederlijk gezorgd. En het einde van
hun verblijf kon Israël wel doen begrijpen, dat God het
niet vergeten had, gedurende al den bangentijd, dien
het in Egypte had doorgebracht.
En wel lang was de duur van dien tijd geweest.
„De tijd nu der woning, die de kinderen Israela in
Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en der-
tig jaren. En het geschiedde ten einde van die vierhon-
derd en dertig jaren, zoo is het even op denzelfden dag
geschied, dat al de heiren des Heeren uit Egypteland
gegaan zijn." — Hier is gewis veel moeilijks, dat
evenwel geheel verdwijnt voor ieder die zich bij dit
vraagstuk op het standpunt der Heilige Schrift stelt.
Drie Schriftplaatsen komen hier ter vergelijking en
verklaring in aanmerking: Gen. 15 : 13, Hand. 7 : 6
en Gal. 3 : 17. Het gezichtspunt dat hier bovendien alles
beheerscht is het profetische, dat zoowel bij den
heiligen schrijver Mozes als bij al de andere bijbelschrij-
vers vooropstaat en dat ook bij den lezer moet gelden.
Tot vader Abraham was reeds het profetisch woord
gekomen, en, door den duisteren ovenrook als beeld,
nader bevestigd, dat zijn nazaten vreemd zouden
zijn in een land dat niet het hunne was, welks volk
zy zouden dienen en door. hetwelk zij zouden verdrukt
worden vierhonderd jaren lang, waarna zijmetgroote
have zouden uittrekken. Sinds die profetie waren bij
Israels uittocht uit Egypte zoo omstreeks iets meer
dan vierhonderd jaren verloopen. Toen was het dertig
jaren geleden, nadat Abraham te Ur der Chaldeen door
God was geroepen en hij zich had opgemaakt en straks,
buiten zijn eigenlijken weg, naar Egypte trok (Gen. 12).
"Was het wellicht om Abrahams korte afwijking van
-ocr page 435-
427
den weg naar Egypte dat deze vergelding des loons
over hem kwam, dat zijn nakroost vierhonderd jaren
in Egypte moest toeven?
Als de apostel Panlus in den brief aan de Galatiers
(Gal. 3 : 17) van diezelfde tijdruimte van 430 jaren
spreekt, stelt hij, als de twee eindpunten van aanvang
en uiteinde, het verbond Gods met Abraham ge-
maakt (Gen., 15) en de wetgeving, die kort na
Israels uittocht uit Egypte geschiedde. Ook Stephanus
bracht de ruim vier eeuwen van Israels zijn in Egypte
in verband met Abrahams vertrek uit Haran, met het
verbond Gods met hem gemaakt en met de belofte des
Heeren hem geschonken (Hand. 7 : 6). Uit dit alles
blijkt dan genoegzaam, dat bij de berekening van Israels
verblijf in Egypte ook het tijdelijk verblijf der aarts-
vaderen daaronder gerekend werd. En wij weten ook
niet, welke uitdrukking, in den grondtekst, gelijk men
dan soms wel beweert, met recht tegen deze opvatting
kan ingebracht worden.
Alleen bij deze opvatting geschiedt er recht aan het
profetisch standpunt, waarop Mozes zich in dit gansche
verhaal stelt. Indien gij toch dit geheele hoofdstuk
nauwkeurig leest en de enkele woorden en uitdrukkin»
gen vergelijkt met degenen, die reeds vroeger gebezigd
zijn, dan zult ge bevinden, dat het des schrijvers
streven was, deze gansche verlossing te doen beschou-
wen als de trouwe vervulling van Gods eenmaal ge-
schonken beloften. Gods trouw moest in dit alles ver-
heerlijkt worden. Daarom wordt er ook door de keus
der woorden zelve nadruk op gelegd, „dat al de hei-
ren des Heeren uit Egypteland gegaan zijn." Zóó
was dit voorspeld en in naam des Heeren door Mozes
den koning Pharao aangezegd. En in even dienzelven
nacht was het gansche woord Gods vervuld geworden.
Geen klauw was achtergebleven.
-ocr page 436-
428
Aldus was juist de voorafbeeldende instelling
van het pascha gerechtvaardigd (vs. 42—51);
waardoor zoowel zinnebeeldig Israels verlossing uit
Egypte was voorgesteld als haar profetisch verband
met de toekomstige geestelijke verlossing van zonde
en dood door het veel heerlijker Pascha: Jezus Chris-
tus. Eerst als het groote feit geschied is, dat het
allernaast door het paaschlam werd aangeduid, eerst dan
kon blijken, dat het door den Heere God als een blijvend
sacrament voor Israël in alle volgende geslachten was
ingesteld. Daarom wordt de geschiedenis zelve als
zoodanig hier ter plaatse herhaald, met nauwkeuriger
opgave en van den geschiedkundigen oorsprong
(vs. 42)j en van de deelgerechtigden daaraan
(vs. 43—45), van de verplichtingen en voor-
rechten (vs. 46—48) en ten laatste van de zege-
n in gen die het vergezelde (vs. 49—51.)
Allereerst wordt de viering van het eten des paasch-
lams in het nauwst verband gebracht met de naaste
omgeving in tijd en omstandigheden, die de wording
er van kenmerkten. Dit alles wordt te samengevat in
eene enkele beteekenisvolle uitdrukking „deze nacht."
„Deze nacht zal men den Heere op het vlijtigst (op
het nauwgezetst) houden, omdat Hij hen uit Egypte
uitgeleid heeft; deze is de nacht des Heer en, die op
het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinde-
ren Israels, onder hunne geslachten." — Van het
tiental verzen, waartoe dit eerste vers behoort, en
die tesamen een geheele wetsafdeelinguitmaken,
is juist dit eerste vers het hoofd en de hoofdinhoud.
De volgende negen verzen, bestaande uit drie drie-
tallen , geven er de nadere uitbreiding en omschrij-
vende verklaring van in de daaraan verbonden bijzon-
derheden. Liefst zouden wij ook het voorgaande vers-
41 daaraan toevoegen; en dan is het wel opmerkelijk,
-ocr page 437-
429
dat de naam des Heeren daarin juist zevenmaal
wordt genoemd.
Wat op den dag zelven der uitleiding Israels is
geschied, moet uit den voorafgaanden nacht, uit
„dezen" merkwaardigen, onvergetelijken, ontzettenden
en heiligen nacht begrepen worden. Het sacrament
des pascha\'s in den nacht gevierd, wordt helder be-
straald door het licht, dat de gebeurtenissen van den
eerstvolgenden dag daarop wierpen. Is het hier niet,
alsof wij niet van Israels paaschlam, maar van des
Heeren Avondmaal spreken ? Paaschlam en Avondmaal
bepalen ons beiden bij „den nacht, waarin deHeere
het ingesteld heeft." En dit is gewis niet de eenige
overeenkomst tusschen beide sacramenten, die beiden
eerst recht duidelijk worden , doordien zij een voornaam
deel uitmaken van den „nacht des Heeren."
Daar is een dag die „de dag des Heeren" genoemd
wordt, \'t Is de sabbath der geheiligde ruste. Maar
daar is ook een nacht, die „de nacht des Heeren"
is; de nacht waarin de verlossing door den Heere
werd gewrocht, de nacht die den dag der uitleiding
vooraf gaat en den Heere is gewijd; de nacht die den
dag der eeuwige verlossing eens zal aanbrengen en de
betooning is van Gods macht en heerlijkheid. Dan ook
zal het heeten: „Toen was het avond geweest en het
was morgen geweest, de eerste dag" (Gen. 1:5). En
eenmaal zal het zijn: \'t was avond geweest, \'t was
morgen geweest, de eeuwige dag. Geen morgen zonder
voorafgaanden avond, geen heldere dag zonder den
overwonnen donkeren nacht, geen licht dan na duister-
nis, geen licht dan na en door^ het lijden heen! Geene
heerlijkheid dan door de genade en almacht des Heeren!
Deze waarheid moest het paaschlam op den disch
des gezins van den Israëliet, deze waarheid moeten brood
en beker aan den avondmaalsdisch der Christelijke ge-
-ocr page 438-
430
meente afbeeldende prediken. Daarom moest het pascha
„van al de kinderen Israels", onder hunne geslachten
op het ernstigst, het vlijtigst en nauwgezetst, gevierd
worden. Maar om daaraan deel te kunnen nemen,
moest men ook tot Israël behooren, in het bondsvolk
ten minste uitwendig ingelijfd zijn. Alleen de bond-
genooten en kinderen des Verbonds waren deelgerech-
tigden aan den paascbdisch. Het was voor het volk
des Heeren ingesteld, voor de bondgenooten, die zoo-
lang op de verlossing gehoopt hadden, die ze eindelijk
van God hadden verkregen en wier kinderen, uit de
ellende verlost, nog in latere tijden de gezegende vruch-
ten mochten smaken.
Daarom ook „zeide de Heere verder tot Mozes en
Aaron: dit is de inzetting van het pascha. Geen zoon
eens vreemdelings zal daarvan eten." Van den gemengden
hoop, die met Israël mede was op- en uitgetrokken,
maar die evenwel tot Israël zelf niet behoorde, mocht
niemand aan den heiligen disch mede aanzitten. Zelfs
niet de inwoning in één huis, het behooren tot een ge-
zin gaf daarop recht; tenzij men ook in geestelijken zin
tot de huisgenooten behoorde. „Doch alle knecht van
iedereen, die voor geld gekocht is," en dus in waar-
hen blijvend deel van het gezin uitmaakte, nadat gij
hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten."
Hierdoor wordt duidelijk het verband aangegeven,
dat er onlosmakelijk bestaat tusschen beide sacramen-
ten, dat der inlijving en dat der in blij ving inde
gemeenschap van het bondsvolk, tusschen het sacra-
ment der besnijdenis en des paaschlams. Gelijk dit-
zelfde verband geldt van Doop en Avondmaal. Zonder
het eerste niet het laatste; zonder dit, gelijk bij de
kinderen, wel het eerste. Men kan immers ineen, ook
naar buiten optredend, verbond of uit eigen keus of
door andere omstandigheden opgenomen worden, zon-
-ocr page 439-
431
der daartoe innerlijk te behooren of daarin steeds te
willen blijven. Dit werd aldus door den eisch der
voorafgaande besnijdenis aangeduid, dat nog krachtiger
uitkomt door het onmiddellijk volgend verbod: „Geen
uitlander noch huurling zal er van eten."
Het paaschlam wees immers op de geheelheid en
eenheid des volks als volk des He*ren. Daarop wezen
wij reeds vroeger, als wij melding maakten van de
eenheid van tijd en wijze der slachting van het paasch-
lam. Hier komt dit na nog duidelijker uit in de voor-
geschreven eenheid der plaats waar het moest
gegeten, in de geheelheid des lichaams waarin
het bij de toebereiding moest gelaten, in de gesamen-
lij kheid des volks, waardoor het moest verricht
worden. „In één huis zal het gegeten worden; gij zult
van het vleesch niet buiten uit het huis dragen; en
gij zult geen been daaraan breken. De gansche ver-
gadering zal het doen." Ziedaar het boven aangeduide
drieledig voorschrift.
Ook het paaschlam getuigde aldus, wat ons het
avondmaal predikt en wat de apostel Paulus zoo schoon
omschrijft: „één lichaam is het en één Geest, gelijk
gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer beroeping"
(Eph. 4 : 4). Het lichaam van Christus mag niet ge-
deeld worden; zelfs zijn kleed zonder naad mocht niet
gedeeld worden. Ach, hoe zijn wij kinderen des Ver-
bonds dan nog, zoo dikwerf, zoo verdeeld! Wijst dan
niet èn het paaschlam èn de drinkbeker der dankzeg-
ging èn het brood, dat wij breken, op de onverbre-
kelijke gemeenschap en eenheid des lichaams van Jezus
Christus, welke is Zijne gemeente ? (1 Cor. 10 : 16,17)
Het sacrament te midden der en door die gansche ver-
gadering Israels gevierd, wijst er op, hoe God wil dat
het volk des Heeren een en eenig zij.
Wie met u aldus aan het sacrament mocht aanzit-
-ocr page 440-
432
ten, zij u een inboorling en broeder; al was hij voor
dezen ook een vreemdeling; mits hij geen onbesnedene
is gebleven. Aan het deelnemen aan het sacrament
der verkwikking en versterking behoort de besnijdenis
vooraf te gaan, d. i. die des harten die daardoor afge-
beeld wordt. „Als nu een vreemdeling bij u verkeert
en den Heere het pascha houden zal, dat alles, wat
mannelijk is, bij hem besneden worde." \'t Is dus niet
genoeg dat het hoofd des gezins voor zich zelven be-
lijdenis doe, om aldus tot de gemeente toetetreden.
Hij moet het ook doen voor het gezin en voor zijne
onderhoorigen, wier wettig hoofd hij is. Zoo was het ook
bij Cornelius, bij Lydia en bij den Stokbewaarder, dat
zij zij zich lieten doopen met hun geheele huis.
Er moest ten minste eene uitwendige toetreding tot
het Verbond Gods in het openbaar voorafgaan, niet
maar van den enkelen persoon, maar van hem met
zijne geheele omgeving, zoude hij kunnen genieten
van de zegeningen des verbonds. Zoo wordt, o avond-
maalsganger! ook uwe roeping tegenover al de uwen,
door uw aanzitten aan den bondsdisch u voorgesteld
en op de ziel gebonden. Het Sacrament bindt en ver-
bindt op nieuw u aan het bondsvolk en dit aan u;
maar ook u zelven aan uw gezin en aan uw huis, dat
mede den Heere moet toebehooren en tot Zijn verbond
moet heengeleid worden. Het Sacrament is voor den
bondgenoot. Nadat deze dus voor zich en de zijnen het
teeken van\'t bondgenootschap heeft aangenomen, „als hij
namelijk besneden is, dan kome hij daartoe om dat te
houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands."
Merk op, dat niet het ingeboren zijn in het
land reeds de vrijheid schonk tot het Sacrament;
maar dat integendeel het rechtens aanzitten aan het
Sacrament onderpand werd van het ingeborene zijn
van het land der belofte. Wat wil dit zeggen? Dit: >
-ocr page 441-
433
niet doordien gij in de kerk geboren zijt, hebt gij reeds
het recht om u daar aan het avondmaal nedertezet»
ten; maar door als arm, maar geloovig zondaar in
waarheid deel te kunnen nemen aan het avondmaal,
wordt gij ook in waarheid een ingeborene der kerk.
Daaruit zal blijken of gij der besnijdenis in waarheid
deelachtig zijt, „maar geen onbesnedene zal daarvan
eten. Gelijk het nu den onbesnedene verboden was,
zoo was het daarentegen den besnedene als een heilige
plicht opgelegd en geboden, om aan den paaschdisch
deel te nemen. — De opgang naar en de deelneming aan
het Sacrament wordt door de geloovigen nog veel te
weinig beschouwd als eene verplichte daad der
gehoorzaamheid.
Gebod en verbod vloeien in dit opzicht samen en
zijn een. De wet is een, wat gezach en geldende kracht
aanging, zoowel voor Israels zonen als voor den vreem-
deling, die als inwoner binnen Israels landpalen ver-
blijf hield. Zoowel de onthouding als de deelneming,
waar die opgelegd zijn , kunnen daden der gehoorzaam»
heid en soms des geloofs wezen. „Eenerlei wet zij
voor den ingeborene en den vreemdeling, die als vreetn-
deling in het midden van u verkeert." De wet Gods
(thora) — en hier komt het eerst dat zinrijk woord
voor, dat gebezigd wordt voor het geheel der 10 gebo-
den en verboden en eigenlijkonderrichting ofleer
beteekent — de wet Gods had over allen macht. Maar
de vreemdeling, die zich de rechten van den inge-
borene wilde aanmatigen en onrechtmatig toeëigenen,
stond daar geheel buiten. De vreemdeling moest zich
als vreemdeling gedragen, biddende en worstelende
dat hij eenmaal een ingeborene mocht worden. Hij moest
zich niet gaan inbeelden, noch zich gaan aanstellen,
alsof hij reeds deel mocht hebben aan al de voorrechten
en genietingen van het inboorlingschap, zonder dat hij
Dl. III.                                                               28
-ocr page 442-
434
vooraf deszelfs rechten en verplichtingen had leeren
kennen en volbrengen.
Israël begreep dit onmiddellijk. „En alle kinderen
Israëls deden het, gelijk de Heere Mozes en Aaron
geboden had, alzoo deden zij. En het geschiedde
even ten zelfden dage, dat de Heere de kinderen Is-
raels uit Egypte leidde, naar hunne heiren." Zoo was
dan volkomenlijk vervuld al wat de Heere sinds eeuwen
had beloofd. De kinderen Israels waren uitgeleid
en hunne volkomene verlossing was een onweerspre-
keiijk feit geworden. De Heere had trouwe gehouden;
nog eenmaal, op het laatst, wordt het herhaald: in
geregelde orde, zonder angstige overhaasting, als met
slaande trom en vliegende vaandels, met al hun heiren
rondom de ontrolde banieren voorttrekkende, d. i. „naar
hunne heiren" trokken Israels kinderen uit en voort.
„De Heere leidde de kinderen Israels uit Egypte."
Uitdrukkelijk wordt dit vermeld, opdat wij het zouden
opmerken, wie de eigenlijke Redder en Leider des
volks is: „de Heere!" Opdat wij het vernemen dat Hij
niet alleen redt, maar ook uitleidt, maar ook ver-
der „leidde." Opdat wij niet voorbijzien, dat het de
kinderen der belofte, de kinderen des verbonds,
„de kinderen Israels" zijn, die uitgeleid worden. En
bovenal hebben wij te begrijpen, dat zij uit het land
der schaduwen en des doods, uit het diensthuis
der zonde, „uit Egypte" uitgeleid worden.
Daarin ligt voor u eene duidelijke aanwijzing,
ook wat de bron en oorzaak uwer redding, verlossing
en uitleiding betreft. Wfe kon zoo zware taak zoo
zegevierend ten einde brengen, indien het niet de
Heere was. Wel hebt gij dan oorzaak om den Vader
der lichten, den goeden Gever alles goeds geheel uw
leven lang te danken. Wel past u ootmoedige
dankbaarheid.
-ocr page 443-
435
En wat gij van dit leven moogt genieten, dankt gij
evenzeer aan Hem. \'t Is Jezus Christus, die de trouwe
Herder Zijner schapen is, die hen op den weg leidt,
hen behoedt, den weg wijst en op den weg bewaart.
Zoudt gij dan ooit Hem wantrouwen of mismoedig
worden op den weg? Na zooveel liefelijke bemoe-
diging uit Gods woord, past ook uwel kinderlijk
vertrouwen.
Kinderlijk vertrouwen bij voorzichtigen wandel.
Want \'t is eene weldadige herinnering, als gij
terugdenkt aan het oord, aan den toestand, waaruit
Gods genade en almacht u hebben geleid: uit Egypte,
uit de duisternis tot het licht, uit den dood ten leven.
Vergeet het toch nooit, wat gij vroeger waart en waar
gij vroeger verkeerdet.
Daartoe is er telkens ernstige toetsing van
eigen staat, beginsel en wandel noodig. Met Israël
trok een groote hoop van vermengd volk op; maar
de kinderen Israels alleen werden door den Heere uit
Egypte uitgeleid. Daartoe die ernstige waarschu»
wing, dat „God" de kinderen Israels heeft uitgeleid.
Gaat gij met het bondsvolk niet slechts om, maai
behoort gij ook er persoonlijk toe?
Voor dat volk de uitleiding uit Egypte! voor het
bondsvolk de duidelijke aanwijzingen, liefelijke bemoe-
digingen, weldadige herinneringen, maar ook ernstige
waarschuwingen van Gods "Woord! — maar voor dit-
zelfde volk ook, na de uitleiding uit Egypte, de voort-
durende leiding op den weg en de eindelijke inleiding,
ook in het geestelijk Kanaan.
Psalm 105 : 23.
Dus toog \'t verkoren volk des Heeren
Al juichend uit, op Gods begeeren.
Het land der heidnen van rondom
Schonk Hij hun tot een eigendom.
28*
-ocr page 444-
XIII.
HET VERLOSTE BONDSVOLK TEN EIGENDOM DES
HEEREN GEHEILIGD.
Exodus XIII : 1-88.
__________________________ "                                                    i
Inhoud: Twee tegenstellingen: Gods heiligheid en Gods
zondig volk verzoend. Het onderwerp en deszelfs indeeling, de
hoofdgedachte is: heiliging van het volk en van den enkelen
mensch (vs. 1, 2). De uitbreiding dier gedachte; heiliging van
den tijd des levens (vs, 3—10), van het goed des levens
(vs. 11—16) en van den weg des levens (vs. 17—22).
De hoofdgedachte is heiliging des volks: Het tijdstip
waarop; den Heere door Wien het voorschrift is gegeven; de
personen die het betrof; de zaak die het omvat; het doel
dat het beoogt. — Besnijdenis en doop aan den aanvang des
levens; de Heere alleen heeft rechten op ons; eerstgeborenen
in godsdienstigen, staatkundigen en natuurlijken zin. "Heiligen"
= afzonderen, toewijden; heiliging moet van God uitgaan. Gods
recht op ons lever, en op ons goed; waartoe de eisch; wet en
evangelie; het »mijnen" des geloovigen de echo van het «mijnen"
Gods; toeëigening en heiliging.
De heiliging van den tijd des levens (vs. 3—10) =
de vaststelling van het paaschfeest: de tijd en duur
(vs. 4—6), de wijze (vs. 7), de beteekenis (vs. 8—10) der
feestviering uitvoerig in \'t licht gesteld. — Voor ieder feest is
een historische grondslag als rechtvaardiging der bestaansreden
noodig; de grondleggende herinnering van het paaschfeest; de
maand Abib: de bepaling van den juisten tijd aan geene wille-
keur overgelaten; deze regel geldt ook den duur; het doel
der christelijke feesten; den Heere gewijd; de feestelijke stem-
-ocr page 445-
437
ming aangehouden; een algemean volksfeest. — De beteeke-
n i s van dit alles: kennis der vaderlandsche geschiedenis noodig
ook voor ouders. De beteekenis van vs. 8; niet de jood-
sche opvatting aangaande de gebedsriemen, thephilliem of phy-
lacterien; voorhoofd, mond en hand = gedachte, woord en daad;
wijde omvang van het gebod; deszelfs diepe zin en geestelijke
beteekenis. Onze vergankelijkheid; ons leven en de eeuwigheid.
De heiliging van het goed des levens (vs. 11—16).
Eerst bij wettig geregeld bezit, kan er sprake zijn van goe-
deren te hebhen; noodzakelijke opmerking ter bestrijding van
de twijfelingen des ongeloofs hier geopperd; eigenwillig ver-
zuim schept geen wettig recht; God blijft Zijn recht handha-
ven; dadelijke gehoorzaamheid is in beginsel onmiddellijke eiscb,
ook bij nog onmogelijke uitvoering des gebods; een drietal ge-
wichtige opmerkingen over het verband van verzekering,
inleiding en verzegeling; de moeilijkste plichtsbetrachting
wordt eene liefelijke geloofsverwachting; de eisch wordt eene
belofte: de belofte eene behoefte. — Wezen, wijze, doel en
reden dier heiliging; «heëbier"; de molochdienst veroor»
deeld; de heiliging een overgang van het onheilig tot het
heilig gebruik; het reine dier; de eerstgeborenen van het dier. —
Het onreine dier aan den dood gewijd; het jong der ezelin;
beeld van het onreine dier. Eene opmerkelijke profetie en
diepzinnige waarheid aangaande den Christus. De onreine
zondaar, die niet door het Lam Christus gelost werd, moet
naar het heilig recht Gods sterven! — De eerstgeborenen der
menschen. Eene zeer gewichtige wet aangaande de drie er-
lei heiliging aan God. — De mensch onrein verklaard! De
wet der lossing van het onreine, het reine en den mensch. —
Het menschenoffer streng verboden. De reden der voorgeschre.
ven lossing en van hare wijze; ouders en kinderen in hunne
wederkeerige verhouding; de vragen der kinderen; Joden- en
Christenouders; waarom juist de eerstgeborenen? Zij vertegen-
woórdigen het geheele kroost. Samenvatting.
De heiliging van den weg des levens (vs. 17—22):
de weg zelf, het noodige voor en de steun op dien weg.
Eerst hetalgemeene: weg, wijze, doel en richting vanden
tocht (vs. 17, 18); de bijzonderheden (vs. 19, 20); de
eigenlijke Leidsman (vs. 21, 22). De weg des heilseen niet
gewone weg (vs. 17); de pelgrim wel toegerust (vs. 18);
het aanvankelijk doel in de woestijn (vs. 18); heilige her-
-ocr page 446-
438
inneringen de steun (vs. 19); de noodigerustplaatsen de ver-
kwikking (vs. 20), de Heere de Leidsman (vs. 21), des
Heeren nabijheid de teekenen (vs. 22) op den weg. Israels
weg beeld van den weg des geloofs. De strijd en de wapen-
rusting des geloofs; «bij vijven" ofwel gewapend? Velerlei
onjuiste gissingen. — Jozefs geloof niet beschaamd; Gods trouw
gebleken; de vrome zin gekroond. Mozes beeld van een kloe-
ken leidsman: vrome zin, heilige moed, zorgvuldige ijver, ge-
hoorzame trouw, opmerkzame blik. — Van Sukkóth naar
Etham; rotsen en klippen op den weg, eermenin Elimkomt.
Een wenk voor pas bekeerde zielen! — Kusten aan, voordat
men is in de woestijn! — De steun der geloovigen: God,
Zijn leiding, licht en teekenen; een viertal steunsels op
den weg. — De wolk- en vuurkolom; de wolk der heerlijkheid;
bijbelsch getuigenis daaromtrent van Mozes tot Paulus; de En-
gel des verbonds; type van den Christus; Christus onze Leids-
man. Besluit.
Psalm 99 : 4, 8.
„Verheft den Heere onzen God; buigt u voor den
berg Zijner heiligheid; want de Heere onze God is
heilig." Zoo luidt het slot; maar dat is ook de aan-
vang, dat de geheele inhoud van den negen-en-negen-
tigsten" psalm. Maar is datzelfde niet de heerlijke
inhoud van schier den geheelen bijbel: de God der
heiligheid is ook de God van Zijn volk, onze God?
Moet daartoe niet de gansche Godsregering strekken?
Een heilig God en een onheilig volk! \'t Zijn, zoo
zoudt ge zeggen, het zijn twee tegenstellingen, die
nimmermeer verzoend kunnen worden. Evenwel is dit
laatste geschied, door de liefde, de wijsheid, de vrije ge-
nade van onzen God, die heilig blijft in Zich zelven en
die evenwel de God wil zijn van een onheilig volk, dat
Hij daartoe vooraf geheiligd heeft.
Daarin ligt de verklaring van het raadsel, dat een
arm en zondig volk met stil ontzach kan gewagen
van een heilig God en evenwel in Hem kan juichen,
-ocr page 447-
439
en in Hem zich verblijden en op Hem hopen als op zijnen
God. Dat heeft de Heere gedaan. Indien het volk
soms met onuitsprekelijke vreugde fluisterend kan roe-
men: Hij is mijn God, de God mijns levens; dan is dit
aldus, omdat de Heere het allereerst heeft toegesproken
als Zijn volk.
Omdat Hij zelf het zich tot een volk heeft toege-
eigend en straks geheiligd, daarom en daardoor alleen,
is het Zijn volk, Zijn verkregen eigendom. Daartoe
heeft Hij het verlost. Die Hij verlost, heeft Hij eerst
tot de Zijnen gemaakt, en die de Zijnen zijn zal Hij
gewis ook heiligen. Die Hij van eeuwigheid gekend
heeft, heeft Hij ook geroepen, gerechtvaardigd, maar
ook geheiligd en verheerlijkt. Toeëigening, Verlossing,
Heiliging en Verheerlijking behooren bijeen.
Zoo moet het dan ook met Israël zijn, dat met op-
geheven hand en onder machtige teekenen door den
Heere uit Egypte is verlost. Het verloste Israël
door den Heere ten eigendom geheiligd, is
dan ook de inhoud van het naastvolgende hoofdstuk,
dat onmiddellijk aan het hoofdstuk zich aansluit,
waarin Israels uitleiding werd vermeld, en dat aldus
het onderwerp onzer gesamenlijke overdenking zal wezen.
De heiliging Israels ten eigendom des
Heer en, is de hoofdgedachte, die aan het hoofd van
het geheel staat (vs. 1, 2). Hoe deze heiliging geschie-
den moest, wordt dan verder beschreven: door de hei-
liging van den tijd (vs. 3—10), door die vanbezit-
ting en personen (vs. 11—16), en ten slotte door
die van den weg des levens (vs. 17—22).
Het veelomvattend voorschrift, dat als aan den in-
gang staat van het geheel der geboden, die de wetten
der reiniging en heiliging omvatten, geeft met merk-
waardige kortheid den diepen zin, de* heilige bedoeling
-ocr page 448-
440
van dezen aan. Wij hebben bij dit voorschrift te let-
ten op den tijd waarop het gesproken werd, op Hem,
die het gaf, op hen die het betrof, op de zaak,
die het omvat, en ten laatste op het doel, dat het
beoogt. "Want dit alles wordt genoegzaam aangegeven
door het eerste tweetal verzen, die de eerste woor-
den behelzen, door God tot Israël gesproken, nadat
het van Egypte verlost was; en die dus van hooge
beteekenis moeten geacht worden.
„Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende: Heilig
Mij alle eerstgeborenen; wat eenige baarmoeder opent
onder de kinderen Israels, van menschen en van bees-
ten , dat is mijn." — Zoo luidt het heilig bevel des
Heeren, dat te merkwaardiger is door het t ij d s t i p
zelf, waarop het tot Israël kwam. Het was toch zoo
pas uitgeleid uit de zoo zware dienstbaarheid; het
was zoo pas vrij en zich zelf geworden. Tot dusverre
beweerde Pharao recht op dat volk te hebben, dat
als op den eigen bodem des lands geboren, daartoe gere-
kend werd te behooren , als eigendom van den staat en
daarom ook aan de willekeur van het hoofd van den
staat vrijelijk overgelaten.
Aan wien moest dat volk, nu vrij geworden, voort-
aan behooren. Beeds aan den aanvang van het bestaan
en des levens moet met ernst die vraag gesteld worden.
Daarmede mag niet te lang gewacht. Dat toonde men
vroeger reeds onder Israël zeer wel te begrijpen door
de besnijdenis ten achtsten dage; dat begrijpt men onder
de Christenen door de wijding van den kinderdoop. Van
den aanvang af moet het uitgesproken en door de daad
beleden worden, dat wij niet ons zelven toebehooren.
Maar wien dan? Het antwoord is uit het gebod
des Heeren lichtelijk op te maken. Het leven des men-
schen behoort noch dezen zelven, noch den ouders, noch
der maatschappij, noch den staat, maar Hem, die het
-ocr page 449-
441
de voorwaarden dea levens en gelegenheid om te zijn
heeft geshonken. Het behoort den Heer e. Daarom
trad de Heere zelf onmiddellijk bij den uittocht met
den eisch op: heilig „Mij alle eerstgeborenen." Aan God
moeten de eerstelingen van al het geborene aanstonds
geheiligd worden. Hij alleen heeft recht op het volk,
dat Hij gevormd, bewaard, verlost en door Zijne macht
uitgeleid heeft. Weet dat de Heere is God; Hij heeft
ons gemaakt (en niet wij) Zijn volk en de schapen
Zijner weide" (Ps. 100 : 3).
Dat het volk in zijn geheel, dat geheel het kroost —
en het kroost is het volk der toekomst — den Heere
God moest toebehooren, dat blijkt ten duidelijkste uit
diegenen, wie in de allereerste plaats het gebod des Hee-
ren betrof. Het zijn de eerstgeborenen, en, wilt
ge dezen nog nader omschreven, \'t zijn maar niet de
eerstgeborenen, die het zijn in godsdienstigen
of staatkundigen zin, naar de onderscheiden voor-
rechten van priesterlijk gezach en dubbel erf-
deel in het gezin, die alleen de eerstgeborenen uit
den vader hadden; maar het zijn de eerstgeborenen
in den meer algemeen en, in den natuurlijken zin
des woords. Wat van de moeder het eerst geboren
werd, „wat eenige baarmoeder opent." Daarom gold
het gebod evenzeer het vee, „de beesten"; omdat het
den algemeen en grondslag des levens en des eigendoms
betreft.
Later zullen wij, als wij, in \'t vervolg van dit hoofd-
stuk , bij de uitbreiding van dit gebod, over de bij-
zonderheden hebben te handelen, kunnen vernemen,
waarom de Heere juist van „de eerstgeborenen" ge-
waagt; nu moeten wij nog wijzen op de zaak zelve,
die het voorschrift omvat. Met andere woorden vragen
wij, wat „heiligen" hier beteekent. Reeds bij de instel-
ling van den zevenden dag als dag der ruste (Gen. 2 : 3)
-ocr page 450-
442
hebben wij over de beteekenis der bijbelsche uitdruk-
king „heiligen" gehandeld en zagen wij, dat dit aller-
eerst de afzondering van het deel van het geheel aan-
duidt, daarna de afzondering met een bestemd doel,
straks bovenal tot een heilig, d. i. Gode gewijd doel.
Heiligen is dus: met het bepaalde doel om dit voor den
dienst des Heeren te bestemmen en aan Hem toe te
wijden iets van het gebeel afnemen, dit alleen stellen
en] daarom en daardoor dit „heilig" verklaren. Dit
moest ook met datgene gebeuren, wat in huis en hof,
in het gezin en op het veld, het eerst, langs den weg
der natuurlijke geboorte, voor zich zelven verkregen,
ten eigendom verworven werd.
En het doel van dit alles is hetzelfde als al dat-
gene wat er ook de grond, de bestaansreden
en het rechtsbeginsel van is. „Dat is Mijn," zoo
spreekt de Heere. \'t Is Zijn eigendom, het behoort
Hem geheel, Hem alleen. Hij is als Schepper de Eige-
naar van, de Rechthebber op alles wat wij bezitten
of verwerven. Immers indien Israël een in vrijheid
geboren kroost mag bezitten, \'t is alleen door dien
God, die door Zijne macht het in vrijheid heeft uit-
geleid. Indien het iets van goed of goud mag hebben,
\'t is de gave van dien God, die er zoo trouw voor
gezorgd heeft. Israël had zelf niets; Pharao wilde
niet alleen deszelfs arbeid niet loonen, maar zelfs
het volk zonder vee of iets laten trekken of uitdrij-
ven. "Wel mocht dan de Heere van het volk zelf,
van deszelfs kroost en bezittingen aldus spreken:
„dat is Mijn."
Maar de algenoegzame God is zelf zoo onmetelijk,
zoo onuitputtelijk rijk, dat Hij niets van het schamel
menschenkind behoeft. Het vee op duizend bergen is
het Zijne; Zijne is de wereld en hare volheid
(Ps. 60 : 11, 12.) Hij behoeft dus niets van den mensch.
-ocr page 451-
443
Indien hij dit evenwel eischt, geschiedt dit slechts tot hand-
having van Zijn g o d d e 1 ij k r e c h t, tot ontdekking van
des menschen afhankelijkheid in alles, tot verzeke-
ring van het dikwijls weifelend geloof, tot bemoe-
diging der angstige ziel, tot aanwijzing der heiligste
roeping en tot vertroosting van het menigmalen
bekommerde kind Gods. \'t Gaat met dit woord:
„dat is mijn," als met den aanhef van Sinai\'s heilige
wet: „Ik ben de Heere uw God." Onder den vorm der
Wet komt reeds het Evangelie. En wat daarin
voor de ongeloovige wereld een dwingend bevel is,
luidt den geloovige als eene dringende belofte. Het
gebod wordt hem een gebed. Wat dreiging scheen,
blijkt zalige vertroosting en verkwikking der ziel.
Let toch ook wel ter dege op dien gang der god-
delijke gedachte, hier zoo duidelijk uitgesproken: er
kan van geen ware heiliging aan des menschen zijde
sprake zijn, zoolang deze niet van den Heere zelven
is uitgegaan en door Hem niet als van het Zijne, als van
Zijn bijzonder eigendom geschied, is erkend. Omdat het
\'t Zijne is, moet het geheiligd worden. Niet door de voor-
afgaande heiliging wordt dit het Zijne; maar wat het
Zijne is wijdt Hij daartoe door de heiliging. Zoo valt ook
alle eigen verdienste aan de zijde des menschen, ook alle
verdienstelijkheid van de heiliging op zich zelve weg.
De Heere is het die alles vrijmachtig schonk, die
het gebod ter heiliging van een deel van dit alles gaf,
die de begeerte naar die heiliging nog in ons moet
leggen, haarzelve moet werken en ten leste haar nog
moet voltooien, door Zijne zegenende hand er op te
leggen, haar te aanvaarden, door aldus te spreken:
dat is Mijn. Dat is het ware m ij n e n: niet dat de mensch
Zijnen God, maar dat die God den mensch wil mijnen.
Dit laat Hij aan het hart van zijn kind gevoelen, als
Hij in het binnenste daarvan spreekt: Gij zijt de Mijne.
-ocr page 452-
444
Het mijnen van den geloovige ia, zal het goed en waar
zijn, slechts een weergalm van het mijnen Gods.
Bij Israels eerste optreding als zelfstandig volk,
nu het zijne eigenlijke geschiedenis juist stond te
beginnen, moest het, reeds bij den aanvang, onmid-
dellijk deze hooge waarheid leeren inzien. Daartoe kwam
de last des Heeren, die door des Heeren dienstknecht
Mozes nu meer in bijzonderheden, moest worden ont-
plooid. Wat de Heere reeds vroeger (Ex. 12 : 14—20)
daaromtrent had geopenbaard, maar door Mozes nog
niet aan het volk was medegedeeld, dat deed deze
nu te gelijkertijd tijd, om juist op dit oogenblik het
volk te leeren: dat de heiliging voor God mede be-
stond in de toewijding aan Hem, en mede in de hei-
liging van den tijd des levens aan den Heere
(vs. 3—10). Hoe de dienstknecht Gods dit deed? Van
het pascha, het paaschlam, waarvan hij reeds tot
Israël had gesproken, gaat hij over tot de vaststel-
ling der viering van het paaschfeest.
Eerst herinnert hij kortelijk de aanleiding van dit
feest (vs. 3), daarna wijst hij uitvoeriger op den be-
teekenisvollen tijd en den duur daarvan (vs. 4—6),
terwijl hij tevens de w ij z e der feestviering aangeeft
(vs. 7) , om ten laatste de heilige beteekenis
(vs. 8—10) veelzijdig in het licht te stellen. Ook hier
wederom blijkt, hoe voor en bij elke feestviering de
historische grondslag het meest beslissende is. Zoodra
gij de feestviering zelve van dien onmisbaren, het geheel
kenmerkenden en rechtvaardigenden, grond losmaakt,
is het een bodemloos, oppervlakkig vertoon van op-
geschroefde vroolijkheid en luidruchtigen scherts mis-
schien; maar zonder hoogere wijding,, zonder dieperen
zin, zonder verdere beteekenis dan die van wereldschen
pret en schik. Dat zijn, helaas! de zoogenaamd Chris-
-ocr page 453-
445
telijke feesten der ongeloovige wereld ook reeds ge-
worden: goede gelegenheden om eens overvloedig te
kunnen genieten en ongestoord dartel te zijn.
Als Israël het paaschfeest in \'t vervolg viert, moet
het weten wat het begin en beginsel, de aanleiding en
het doel daarvan is. Daartoe komt de herhaalde her-
innering. „Verder zeide Mozes tot het volk: gedenkt
aan dezen zelfden dag, op welken gijlieden uit Egypte,
uit het diensthuis, gegaan zijt. "Want de Heere heeft
u door eene sterke hand van hier uitgevoerd; daarom
zal het gedeesemde niet gegeten worden." Reeds bij
eene voorgaande gelegenheid is dit alles genoegzaam
verklaard. Hier merken wij nog slechts op, dat Mozes
wil bedacht hebben, dat de feestviering er is en moet
zijn om het feit, dat haar in het aanzijn riep; maar dat
daarentegen nooit het feit zelf uit de feestviering moet
verklaard worden. Dat is ontrouw plegen aan de ge-
schiedenis en het karakter der waarheid verloochenen.
Daarom roept Mozes Israël toe „gedenkt." Daartoe
moet de gestadige herinnering dienst doen; en op elk
feest zelf — laat u dit nimmer rouwen — moet de
feeststof „herdacht" en behandeld worden.
Dan juist komt het beteekenisvolle van den tijd nog
meer uit. „Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib."
De maand, die in het natuurleven ontwaking, herleving
en opstanding spelt, brengt u ook in \'t vervolg de
herinnering aan uwe herleving en opstanding als zelf-
standig volk. Dat mag nooit vergeten worden, ook
niet in latere tijden. "Want ook de bepaling der tijden en
gelegenheden is niet willekeurig, maar van den Heere
geschied en heeft in alles haar bijzondere beteekenis
en doeleinden. Daarom „en het zal geschieden, als u
de Heere zal gebracht hebben in het land derKanaa»
nieten en der Hethieten en der Amorieten en der Hevie-
ten en der Jebusieten, hetwelk Hij uwen vaderen g;e-
-ocr page 454-
446
zworen heeft u te geven, een land vloeiende van melk en
honig, zoo zult gij dezen dienst houden in deze maand."
\'t Mocht naderhand nimmer de vraag zijn, of er
ook een beter en geschikter tijd kon gevonden wor-
den; of niet door verschikking, verschuiving of samen-
smelting der onderscheiden feestelijke tijden, meer ge-
handeld kon worden in overeenstemming het de werke-
lijke behoeften des volks, gelijk men dit wel uitdrukt.
„In deze maand Abib," waarin het feit der verlossing
plaats vond, moest ook de feestelijke herinnering ge-
vierd worden. Niet later mocht dit en ook niet vroe-
ger; daar de tijden des verledens en ook des hedens
onafhankelijk zijn en blijven van der menschen rege-
ling en bestuur. In \'t begin denkt men aan iets der-
gelijks wel niet, maar in dagen van weelderige rust
en na eeuwen van jaarlijksche herdenking kon mis-
schien iets dergelijks bij sommige leiders opkomen.
Ook als zij rustig in het beloofde land waren, moes-
ten de kinderen Israels zich in hunne feestvieringen
trouw houden aan de geheiligde overleveringen der
vaderen, door God zelven aldus bepaald.
Ditzelfde heeft betrekking op den duur van het
feest. Zeven dagen moest het aanhouden. „Zeven dagen
zult gij ongezuurde brooden eten en aan den zevenden
dag zal den ïïeere een feest zijn." Den Heere zoude
het een feest zijn, niet den menschen en ook niet den
kleinen menschen, uwen kinderen; gelijk gij dit soms
doet, om door uwe kinderen zelven te vrijer te kunnen
feestvieren. Dat wordt bij onze christelijke feesten maar
al te zeer vergeten, dat zij voor „den Heere" zijn inge-
steld, d. i. dat zij den menschen zijn verordend, om
den Heere daardoor te eeren, niet om allereerst zelven
daarvan te genieten. Des Heeren naam moet dan her-
dacht, Zijne weldaden moeten herinnerd, Zijne zege-
ningen verhaald, Zijne deugden verkondigd worden.
-ocr page 455-
447
Dat zal ons misschien, van wege onzen zondigen
aanleg, spoedig te veel en te lang worden. "Want als
wij over menschen spreken verveelt ons dit niet zoo
spoedig, en is ons dit niet zoo ras te veel; maar over
den Heere te spreken vermoeit ons, o zoo snel. Dan
zoeken wij den tijd te korten, den gestelden tijd te
beperken en daarop aftedingen, ook in onze gewone
samenkomsten en vastgestelde gezellige oefeningen.
Wij kaken naar het oogenblik, waarop het eigenlijk
godsdienstige deel van den daarvoor bepaalden avond
ten einde is, om te vrijer en te levendiger ons ge-
woon gesprek weer te kunnen opvatten. Tegen zoo iets
waarschuwt de Heere, door op den vastgestelden tijd
van zeven dagen aan te dringen, ook voor de toekomst.
Wat op den eersten dag met opgewektheid werd
ingezet, moest met even groote opgewektheid de zes
volgende dagen worden voortgezet. Op het aan- en vast-
houden der stemming komt het aan, opdat het blijke
geen hartstocht van \'t oogenblik, geene opwinding van
\'t gevoel geweest te zijn; gelijk het zoo menigmalen
met onze aandoeningen gaat. Daarom moest de w ij z e
der feestviering, hoe afmattend en inspannend ook,
voor alle zeven dagen dezelfde blijven. „Zeven dagen
zullen ongezuurde brooden gegeten worden, en het ge-
deesemde zal bij u niet gezien worden; ja er zal geen
zuurdeeg bij u gezien worden, in al uwe palen" (bin-
nen al de grenzen van uw land).
\'t Moest een algemeen volksfeest zijn, dat evenwel
van zijn heilig karakter niet ontdaan mocht worden,
en, om volksfeest in waarheid te kunnen heeten en te
kunnen zijn, ook op algemeenheid, eenparigheid en een-
vormigheid der wijze van feestvieren moest kunnen
bogen. Niets van dit alles mocht aan de willekeur der
menschen, aan den grilligen smaak der tijden, of aan
de onvoorziene wisseling der gelegenheden overgelaten
-ocr page 456-
448
worden. Overal moesten de spijzen zelve, die telkens
op den disch gelijkelijk wederkeerden, op de roeping
der heiliging wijzen, die de herinnering, als vrucht der
dankbaarheid, moest afwerpen, bij de gedachte aan het
doorworstelde lijden der vaderen en de wonderdadige
uitkomsten Gods.
Dat was de eigenlijke beteekehis van dit alles.
Die ongewone onthouding, bij overvloed in ieder ander
opzicht, zoude den nog niet ingewijden knaap kunnen
bevreemden en hem tot de vraag leiden, waartoe dit
alles was ingericht. Ja de ouders moesten zelfs zijne
waarschijnlijke vragen voorkomen. „En gij zult uwen
zoon te kennen geven te dierzelver dage, zeggende:
Dit is om hetgeen de Heere mij gedaan heeft, toen
ik uit Egypte toog." Ook hier gelijk op zoo menige
andere schiftuurplaats worden de ouders, eerst de
vaders maar ook de moeders, op hun plicht gewezen ;
om hunne kinderen de geschiedenis der waarheid en
der groote daden Gods te verkondigen.
Maar, mijne lieven! hoe zouden zij dit kunnen, in-
dien zij zelven de geschiedenis daarvan hadden ver-
geten. Hoe zult gij, o Christenen! het uwen kinderen
doen? Ja, gij zendt ze naar Zondagschool en oefen-
plaats. Gewis de gezette middelen moeten gebruikt,
de gestelde wegen bewandeld worden. Maar daaronder
behoort in de allereerste,plaats, dat gij zelven, o
vader of moeder! uwe kinderen onderwijst van den
weg. Zoo wil, zoo gebiedt het de Heere, en gij moogt
om geene enkele reden u aan deze gehoorzaamheid
onttrekken. Dit zult gij ook niet willen, wanneer u
het heil uwer eigene ziel, en de welvaart van uw
vaderland en het belang van uw kind oprechtelijk op
de ziel zijn gebonden.
Immers gevoelt gij u dan een met uwe voorvaderen,
die geleden en gestreden hebben, zoodat het u is, alsof
-ocr page 457-
449
gij zelven met hen hadt omgegaan en uwe verbeelding
u van zelve verplaatst in den „tijd en de toestanden,
waarin zij verkeerden. Dat doet Gods woord zoo schoon
uitkomen, als het de ouders nog in latere eeuwen, rustig
en wel, in eigen beloofd land, onder wijnstok en vijge-
boom neergezeten, doet zeggen: „ Om hetgeen de Heere
mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte optoog." — "Wat
zijnen vaderen gedaan is, dat is aan hem geschied, en
met zijne vaderen trok ook hij op uit de ellende van
het slavenland. De verlossing, door God den Heere aan
het volk in zijne wording gewrocht, moest beschouwd
worden als aan het volk van alle latere eeuwen ge-
schied, en verplichtte daarom elk kind van dat volk tot
geheele toewijding aan dien God.
Met de daad, met de gedachte, met het woord
moest men dat bewijzen. Dit is de zin van het volgende
vers,\'dat de joden letterlijk opvatten, en waardoor zij
er toe gekomen zijn, om lederen gedenk-cedels of gebeds-
riemen bij de morgengebeden, en op den grooten Ver-
zoendag bij die van den geheelen dag tusschen de oogen
of, wat hetzelfde is, aan het voorhoofd en op de lin-
ker arm en hand te dragen (thephilliem = phylacte-
rien). Dit zijn dan zeer lange en zeer smalle lederen
strooken, aan perkamenten huisjes bevestigd, in zeker
zinnebeeldig aantal malen om arm, hand en vinger ge-
wonden. Zij doen daaraan gewis niet goed, dat zij den
zuiver geestelijken zin achterstellen bij den letterlij-
ken ; maar wij herinneren ons toch ook niet, ooit ergens
eene verklaring dezer beelden van hand, voorhoofd en
mond gevonden te hebben, die ons in ieder opzicht
kon voldoen.
Toch zijn deze beelden naar ons inzien zeer duidelijk
te begrijpen, indien men ze slechts eenvoudig opvat en
aldus verklaart. „En het zal u tot een teeken zijn op
uwe hand, tot eene gedachtenis tusschen uwe oogen,
Dl. III.                                                            29
-ocr page 458-
450
opdat de wet des Heeren in uwen m o n d z ij." Ziedaar
de woorden der H. Schrift zelve! En hunne beteeke-
nis? Met andere woorden willen zij dit zeggen: De
verlossinge Israels door God gewrocht moest de drijf-
veer zijn hunner daden („hand"), het onderwerp
hunner overpeinzing („tusschen de oogen") en de
inhoud van hun gesprekken (hun „mond").
Zoo is de zin eenvoudig en zoo is de beeldspraak
duidelijk en treffend. Met gedachten, woorden
en werken moest Israël den Heere dienen; „omdat
de Heere het met eene sterke hand uit Egypte heeft
uitgevoerd." Dit moest eene inzetting in den lande blij-
ven. „Daarom onderhoudt deze inzetting te bestem-
der tijde van jaar tot jaar." Door de bijvoeging der
laatste woorden komt duidelijk uit, dat dit geheele
voorschrift op de heiliging van den ganschen
tijd des levens ziet. Dit moest den kinderen reeds
vroeg ingescherpt worden; dit moest de jongeling
weten, dat vroege godsvrucht zegen belooft, en dat zij,
die den Heere vroeg zoeken, van den Heere gevonden
zullen worden.
Dit moest ook de man in den rijperen leeftijd beden-
ken en mocht ook de grijsaard later niet vergeten: onze
tijden zijn in des Heeren hand (Ps. 31 :16), Hembehoo-
ren dan ook deze onze tijden. En waar dit bedacht wordt,
zullen wij wenschen „den tijd uittekoopen" (Eph, 5 :16),
om den Heere te kunnen dienen. Dan zal het straks
tot in den laten avond des levens onze bede zijn: Heere!
maak mij mijn levenseinde bekend, opdat ik wete hoe
vergankelijk ik ben (Ps. 39 : 5); leer ons onze dagen
tellen, opdat wij een wijs hart bekomen (Ps. 90 : 12).
Laat ons dan ook al te samen het bedenken: dat de tijd
voorts nabij is, ook de tijd van onzen dood; en laat ons
dan den korten tijd van het ons geschonken en gelaten
leven zoo trachten te doordringen van de gedachte aan
-ocr page 459-
451
het geopenbaarde leven Gods, dat de korte tijd onzes
levens, hier gewijd aan G-od, eenmaal moge opgaan in
de eindelooze eeuwigheid des levens, daar doorgebracht
met God.
Daartoe moet den Heere gewijd en geheiligd worden
al wat wij in de spanne tijds van onze omwending,
van onze omwandeling in dit land der vreemdelingschap
bezitten. Al wat wij verwerven in den tijd behoort,
gelijk die tijd zelf, den Heere der tijden en des levens
toe. \'t Is die heiliging van de goederen des
levens, die Israël in het volgende deel van dit hoofdstuk
wordt voorgeschreven (vs. 11—16). Het is zeer licht te
begrijpen, dat de tijd ter geregelde uitvoering
van al deze wetten geacht wordt te beginnen, en daarom
ook bij de wet zelve bepaald wordt bij Israels komst
in het beloofde land. Immers dan eerst kon Israël zich
als een gezeten volk beschouwen, als een geregelde
toestand der staatsregeling eene geregelde werkzaam»
heid en uitoefening der landwetten en der heilige voor-
schriften mogelijk maakte.
Dit geldt zoowel deze wettelijke bepalingen aangaande
de heiliging des eigendoms als de voorgaande, die de
heiliging des tijds betroffen. Daarom kan men ook geen
reden vinden, om uit den vorm dezer voorschriften,
waarbij de geregelde uitvoering der wetten tot aan
Israels komst in het heilig land schijnt verschoven,
optemaken, dat Israels voorvaderen gedurende hunne
omzwervingen in de woestijn het paaschfeest niet
behoefden te vieren. Men moet toch ook steeds onder-
scheiden tusschen den tijd der uitvaardiging, invoe-
ring en uitvoering eener wet. Ook nog een ander
paaschfeest werd door de Israëlieten in de woestijn
gevierd; maar dit geschiedde dan ook op uitdrukkelijk
vernieuwd en bijzonder bevel des Heeren (Num. 9:1,2).
29*
-ocr page 460-
452
Immers lieten de Israëlieten ook de besnijdenis in de
woestijn na, en zonder deze mocht niemand aan het
eten van Het paaschlam deelnemen (Ex. 12 : 48).
Maar dit alles is evenwel meer aan eigenwillig en
dus schuldig verzuim dan aan geoorloofd recht te wijten.
Zeer zeker is het, daar er zoowel een heiligdom als een
priesterlijk geslacht des Heeren in de woestijn was,
dat er daar dan ook plaats, gelegenheid en personen
bestonden, waar en door wie men zijn eigendom den
Heere kon heiligen. Trouwens, waar het op de wijding
van ons goud en goed aan den Heere aankomt, zoe-
ken wij dit liefst zoolang mogelijk uittestellen, om
ten laatste, zoo dit maar eenigszins met goed gevolg kan,
ons daaraan geheel te onttrekken. De Heere blijft
evenwel steeds op de volkomen gehoorzaamheid aan
Zijne geboden aandringen. Gelijk ons dan ook uit Num.
12 : 13, 14 genoegzaam blijkt, dat de Heere al deszelfs
eerstgeborenen van Israël eischte, hoewel Hij de Le-
viten in hunne plaats aannam.
Al werd de geregelde en onafgebroken uitvoering der
geboden Gods dan ook tot Israels komst in het be-
loofde land uitgesteld, toch mogen wij veilig gelooven,
dat de dadelijke gehoorzaamheid een onmiddellijke eisch
was. Uit het aangehaalde voorbeeld der in de plaats-
stelling van de Leviten blijkt wel, dat dit, wat de
wijding der eerstgeborenen betrof, zeer zeker waar was.
Aanstonds immers ging het gebod in, welks algeheele
uitvoering evenwel tot later werd verdaagd. „Het zal
ook geschieden, wanneer u de Heere in het land der
Kanaanieten zal gebracht hebben, gelijk Hij u en uwen
vaderen gezworen heeft, en Hij het u zal gegeven heb-
ben; zoo zult gij tot den Heere doen overgaan alles
wat de baarmoeder opent." Veel is hierbij optemerken.
Dit blijkt wel ten eerste, dat het niet genoeg
was, dat God Israël uit Egypte had uitgeleid. Om in
-ocr page 461-
453
Kanaan te kunnen komen moet God zelf „het daarin
gebracht hebben." God moet niet den ouden mensch
u uittrekken, maar ook den nieuwen mensch u
aandoen. Hij moet alles doen, wat het leven aangaat;
maar daarvan moet Hij dan ook alleen de eere hebben.
Ten tweede blijkt hier uit deze woorden, dat de eed
Gods, of met andere woorden, dat Gods eeuwige bonds-
trouw de waarborg is, dat Hij, indien Hij eenmaal uit
Egypte heeft uitgeleid, gewisselijk ook in Kanaan zal
inleiden; gelijk Hij den vaderen, maar ook u — let
daar wel op, o ziele! — eenmaal „heeft gezworen."
Ten derde vergete men niet, dat God hier Israël
belooft, het niet alleen in Kanaan te brengen, maar
ook dit land het te zullen „geven." \'t Is niet genoeg
dat de Heere ons uit den eenen staat in den anderen
overleidt, Hij moet den nieuwen staat met al diens heil-
goederen ons ook persoonlijk en dadelijk schenken. Op
de belofte volgt de uitleiding uit Egypte, op deze de
inleiding in Kanaan en daarna de schenking des lands.
Op de verzekering en inleiding volgt de verzegeling.
Neemt dit ter harte. Verzekerd van het bezit des heils,
daar reeds ingeleid, moet het u nog door God zelven
geschonken, moet het daarna nog aan u verzegeld
worden.
Maar dan wordt de uitvoering van den inhoud van
dit gebod ook eene liefelijke belofte in plaats van
een moeielijken plicht. De zware plichtsbetrachting
wordt eene liefelijke geloofsverwachting. Dan wordt
het een liefdedienst, die nog nooit heeft verdroten,
\'t Wordt eene belofte ook voor ons zaad, „om den Heere
te doen overgaan al wat de baarmoeder opent," d. i. dit
in het bezit, den eigendom des rechtmatigen Heeren doen
overgaan. Straks geldt dit bovenal datgene, wat ons van
alle aardsche bezittingen het liefst en dierbaarst is:
ons kroost, vertegenwoordigd door het eerstgeboren
-ocr page 462-
454
mannelijk zaad. Want van het mannelijk geslacht is
sprake, omdat, naar de wet en de ordeningen Gods,
het mannelijk geslacht steeds de persoonlijke kracht
en het wettige gezach op aarde afbeeldt en voorstelt.
Waarin nu wezen, wijze, doel en reden der
heiliging bestonden, leert ons juist de nadere omschrij-
ving van het gebod ter heiliging des eigendoms. \'t Was
eene afzondering, eene overdracht om van eigen bezit
te doen overgaan in dat des Heeren, die, krachtens
het souvereine recht der schepping, en voor het bonds-
volk bovendien krachtens de verkregen rechten der red-
ding, de Heer en Eigenaar van alles is. Gewis
geschiedde de overdracht op eene of andere plechtige
wijze. Het woord, dat oorspronkelijk hiervoor gebezigd
is (heëbier), bedoelt waarschijnlijk eene tegenstelling
met het onmenschelijk gebruik van den molochdienst,
waarbij men zijne kinderen door het vuur liet gaan,
om ze aldus aan den afgod in den dood te wijden.
Deze handeling wordt ook door hetzelfde woord aan-
geduid (Deut. 18:10; 2 Kon. 16:3).
De wijze der handeling wordt ons evenwel eenigs-
zins duidelijker door eene latere omschrijving van de
heiliging der tienden, als er sprake is van het „onder
de roede doorgaan" (Lev. 27 : 32). De heiliging was
dus een overgaan, waardoor de eerstgeborene van
alle rein vee van al het andere werd afgezonderd, tot
een heilig gebruik, namelijk om den Heere toetebe-
hooren, Hem geofferd te worden. „Gij zult hen Mij
geven," zoo gebood de Heere later (Ex. 22 : 30), te we-
ten tot eene offerande voor Zijn altaar. Zoo zoude het
zijn met „alles wat de baarmoeder opent van de vrucht
der beesten, die gij hebben zult; de mannetjes zullen
des Heeren zijn." Dat alles gold het reine vee, dat
den Heere mocht gewijd worden; maar niets onreins
moest men voor of in Zijn dienst bestemmen.
-ocr page 463-
455
Al wat onrein was moest weggedaan worden; het
had den dood verdiend. Dat werd zinnebeeldig uitge-
drukt door hetgeen met de eerstgeborenen van de on-
reine dieren moest geschieden. „Doch al wat de baar-
moeder der ezelin opent, zult gij lossen met een lam;
wanneer gij het nu niet lost, zoo zult gij het den nek
breken." De ezelin staat hier, als het in Kanaan meest
gebruikte lastdier, in plaats van al de andere onreine
dieren. Dit blijkt overtuigend uit de vergelijking van
deze woorden met* andere Schriftuurplaatsen (Num.
18:15), waar meer in \'t algemeen gezegd wordt: „de
eerstgeborenen der onreine beesten zult gij lossen."
Dat jong eener ezelin moest de nek gebroken worden,
d. i. het moest *een geweldigen dood sterven (Deut.
21:4; Jes. 66:3).
Hier wordt ons een groote en gewichtige les gege-
ven, een diepzinnige waarheid wordt hier door God
verkondigd; ja, zoo zouden wij bijna zeggen, hier is
eene beschamende maar ook vertroostende profetie,
hier ook wederom in den vorm van een gebod gege-
ven, aangaande hetgeen met Christus geschieden
moest en zou. Het onreine dier zelf moest sterven, in-
dien het niet gelost werd met een lam. Hier is beide:
Wet en Evangelie. Het onreine dier moet sterven, om-
dat het onrein is; dat is de eisch van het recht Gods:
ziedaar de W et. Maar nog is er ontkoming aan den dood,
indien er slechts een lam ter lossing is: ziedaar het
Evangelie. Zoo moet de zondaar sterven
naar het heilig recht van God, zoo hij niet
gelost wordt door het Lam Christus. Overpeins
dit gebod aangaande het onreine, en vraag u af, of gij
voor u zelven reeds eenen Losser, een Goël hebt.
Niet minder zinrijk is hetgeen aangaande de eerstge-
borenen onder de menschen is voorgeschreven. „Maar
alle eerstgeboren des menschen onder uwe zonen zult
-ocr page 464-
456
gij lossen." Ziedaar het verschil bij de wet aangaande
drieërlei heiliging aan God. Het reine vee mocht
niet gelost, maar moest den Heer geofferd worden;
het onreine dier kon gelost of moest gedood wor-
den; de mensen moest gelost, en mocht zelf noch
geofferd noch gedood worden. Uit deze geheele ordening
blijkt, dat de mensch onrein wordt geacht en dat hij zelf
gewis den dood zoude zoeken en vinden, indien niet eene
lossing van Godswege was bepaald en voorgeschreven.
Hoedanig die lossing kon en moest geschieden wordt
later gezegd (Num. 3), als verhaald wordt, hoe de
Leviten in de plaats der eerstgeborenen werden ge-
steld, en dat zekere prijs ter lossing voor alle eerst-
geborenen was bepaald.
Voorzeker had Israël dit gebod ook als een stellig
verbod van het menschenoffer te beschouwen. Mensche-
lijke offeranden toch waren in Israël volstrekt ver-
boden. Hier betuigt de Heere, dat Hij zulke offeranden
ten strengste afkeurde; daar Hem toch het reine vee
mocht geofferd, het onreine dier kon gedood, maar de
eerstgeborene der zonen stellig gelost moest worden,
\'t Was de gewoonte der heidenen dier dagen hun kroost
den Moloch te offeren. Maar dat vreeselij k kwaad wilde
de Heere in Israël voorkomen, hoewel het ook daar
menigmalen doorbrak; gelijk uit de geboden Gods in
Leviticus (Lev. 18 : 12; 20 : 2) onweersprekelijk blijkt
en ook door de latere geschiedenis van Manasse en
anderen wordt bevestigd. Over deze groote zonde jam-
mert ook de Psalmist in zijnen tijd (Ps. 106 : 37, 38).
Welke de reden was der voorgeschreven lossing
wordt mede in het licht gesteld en wel als noodzake-
lijk antwoord des vaders op de nieuwsgierige en be-
langstellende vraag van den knaap. Daar wordt in
Gods woord eene rechte verhouding tusschen ouders
en kinderen verondersteld. Daar»moest dan ook tus~
-ocr page 465-
457
schen vader en zoon wel zoo vertrouwelijke omgang
zijn, dat de knaap vader iets vragen mocht en dorst.
Maar dan moest toch ook de vader zoowel de achting
als het vertrouwen van zijn kind gewonnen hebben.
Dan gewis leert het kind ook van niemand liever en
van niemand ook beter dan van zijne ouders; vooral
wat de gedenkwaardigheden der heilige en der vader-
landsche geschiedenis betreft. Och, waarom vergeet
en verzaakt gij dit zooveel, o christenouders! De
vragen uwer kinderen zouden immers u zelven tot
onderzoek dwingen en aldus uw eigene kennis vermeer-
deren kunnen.
Een Israelietisch vader moest kunnen — wat gij, o
Christelijke ouders! bij den doop uwer kinderen hebt
beloofd, maar na dien doop zoo slecht hebt volbracht —
de kinderen groot te brengen in de vreeze des Heeren
en te onderwijzen. Zoo was het in den paaschnacht, en
-zoo was het bij de lossing der eerstgeborenen. De ver-
ordeningen dienaangaande moesten door den vader aan
diens pas gehuwden zoon of wanneer deze zelf voor het
eerst vader werd, worden medegedeeld. „Wanneer het ge-
schieden zal, dat uw zoon u morgen vragen zal, zeg-
gende: wat is dat? Zoo zult gij tot hem zeggen: „de
Heere heeft ons door eene sterke hand uit Egypte, uit
het diensthuis uitgevoerd." — Geheel Israël behoorde
dus daardoor en daarom den Heere als eigendom toe.
Indien ge evenwel vraagt, waarom juist de eerst-
geborenen gelost moesten worden, dan is het antwoord
gereed: „Want het geschiedde, toen Pharao zich ver-
hardde ons te laten trekken, zoo doodde de Heere alle
eerstgeborenen in Egypteland, van des menschen eerst-
geborene af, tot den eerstgeborene der beesten. Daarom
offer ik den Heere de mannetjes van alles wat de
baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner
zonen los ik." Zoo werd het verband aangewezen tus-
-ocr page 466-
458
schen den strafrichterlijken dood der eerstgeborenen
in de laatste plaag van Egypte en tusschen de wettelijk
voorgeschreven lossing van de eerstgeborenen in Israël.
Gelijk de eersten badden ook dezen den dood van Gods
hand verdiend. Alleen genade had hen in het leven ge-
spaard; en als teeken en belijdenis daarvan moesten zij nu
den Heere gewijd worden. En bij Egypte èn bij Israël
vertegenwoordigde de eerstgeboren zoon, als toekomstig
hoofd, het geheele geslacht.
Alles wat dus eigendom genoemd kon worden, vrucht
van eigen kracht en inspanning, vee en kroost moest
den Heere gewijd worden, als het Hem toebehoorende,
waarop Hij alleen recht had. Zoo ook bestaat de
heiliging van Israël daarin, dat God niet slechts het
volk, maar ook alles wat het bezit en verwerft,
Zich ten eigendom verklaart. Eerst gold het den t ij d
des levens, nu de goederen des levens, die aldus
geheiligd moeten worden. En gelijk de vorige afdee-
ling door een ernstige vermaning en opwekking beslo-
ten werd, zoo is het ook hier. „En het zal tot een
teeken zijn op uwe hand en tot voorhoofdspanselen
tusschen uwe oogen." Hier wordt niet, gelijk te voren
van „den mond" of het woord gewaagd, omdat dit
reeds in het voorgaande vers was geboden. Immers
moest de vader den zoon verhalen wat nu volgt:
„De Heere heeft ons door eene sterke hand uit Egypte,
uit het diensthuis uitgeleid."
Gelijk nu tijd en goed des levens den Heere ge-
heiligd moesten worden, aldus moest het ook zijn met
den weg des levens. De weg is meer dan eens in
Gods woord het welgekozen beeld voor den geheelen
gang, de gewone richting en velerlei ervaringen des
levens, als een samenhangend geheel opgevat. God
zal Israël leeren, hoe Hij zelf in dat leven, met al
-ocr page 467-
459
wat daartoe behoort, in deszelfs geleidelijken voort-
gang moet worden erkend; dan zal het blijken , hoe dit
ook als een weg des rechtvaardigen door den Heere werd
gekend (Ps. 1 : 16). Wij hebben daarbij te letten op
den weg zelven, op het noodige voor dien weg en
op den steun op dien weg.
Het slotdeel van dit hoofdstuk teekent dit in een
zestal verzen (vs. 17—22): door eerst in het algemeen
den weg, de richting, de w ij z e en het doel van
Israels uittocht als opzettelijk aan te geven (vs. 17, 18);
door de eigenlijke bijzonderheden op dien tocht
daarna meer in het licht te stellen (vs. 19, 20); door
op den Heere als den eigenlijken Leidsman ten
laatste bovenal de aandacht te vestigen (vs. 21, 22).
Zoo blijkt ons dat de weg des heils een niet gewone
weg is (vs. 17), waarop ge wel gewapend en wel toe-
gerust allereerst naar de woestijn optrekt (vs. 18),
maar waarop u de heilige herinneringen (vs. 19)
en noodige rustplaatsen (vs 20) ook niet zullen
ontbreken; omdat gij den Heere als leidsman
hebt (vs. 21), en Hij u daarbij de teekenen Zijner
nabijheid laat zien (vs. 22). Zietdaar het beeld
van den weg des geloofs, door Gods woord in Israels
weg voorafgeschaduwd.
In het eerste tweetal verzen waren zeer duidelijk,
in algemeene trekken, de weg, de richtingen
de wijze van Israels uittocht aangegeven. Om dit te
doen zien hebben wij u slechts de eigene woorden
der Schrift voor te lezen. „En het is geschied, toen
Pharao het volk had laten trekken, zoo leidde hen
God niet op den weg van het land der Philistijnen,
hoewel die nader was: want God zeide, — aan Mozes
van Zijne bijzondere handelwijze in deze de reden
gevende, — dat het den volke niet rouwe, als zij den
strijd zien zouden." Langs den niet gewonen weg,
, • i
-ocr page 468-
460
langs een bepaald aangewezen weg moest Israël
dus optrekken; niet langs de breede heirbaan, waarop
de wereld gewoonlijk reist en die schijnbaar recht op
het doel afgaat, „die nader is;" maar op een bij God
bekend en door Hem geopenbaard pad moest Israël gaan.
\'t Was gewis een smalle, lange weg, maar die juist
geschikt was voor het doel, waartoe God dien voor
Israël had uitgekozen.
Vraagt ge, waarom de Heere Zijn volk menigmaal
langs eenzame en ongebaande wegen laat voorttrek-
ken , dan onthoudt de Heere u daarvan in Zijn woord
de noodige wetenschap niet. God kent Zijn eigen volk
en Hij weet wel, hoe dit in zichzelf een angstig
weifelend en veranderlijk volk is; hoe ras het op het
gezicht der leeuwen en beeren op den weg ijlings terug
wil. God vreesde dat Israël, met berouw over den
verrassenden uittocht, uit vrees voor de Egyptenaren,
het pas afgeworpen slavenjuk en den pas afgelegden zon-
dedienst op nieuw zoude verkiezen boven eene verkregen
vrijheid, die niet dan door inspannenden strijd behou-
den kon worden. De Heere wist, hoe ras Pharao, dat
toonbeeld eener vijandige wereld, van besluit veran-
deren zoude, als eenmaal de straf\' was geweken. Den
Heere was het niet onbekend, hoe hij dan Israël hittig-
lijk zoude najagen. Niet Pharao\'s macht, maarlsraels
vrees en lafhartigheid zoude het volk des Heeren dan
op de vlucht drijven.
O volk des Heeren ! niet de overmacht uwer vijan-
den, maar de onmacht van uw eigen ongeloof doet
u vallen. Daarom houdt de Heere u menigmalen verre
en uit het gezicht van die overmachtige, overmoe-
dige vijanden; terwijl gij, onbekend met \'s Heeren
heilig doel, over uwe eenzaamheid en verlatenheid
ontevreden, daarover zit te mokken en te wrokken.
Is het dan niet goed en vriendelijk van den alweten-
-ocr page 469-
461
den en trouw zorgenden God, dat Hij, die u en de
mate uwer krachten beter kent dan gij zelf, u het
gezicht en de inmenging van een strijd spaart, waarin
uwe geestkracht u zoude begeven en waarin gij voor-
zeker zoudt bezwijken? Gewis gij zoudt de wereld
weer verkiezen, als de Heere zelf niet menigmalen
uwen weg verre van die wereld afleidde. Zie, in Gods
eigen, wijze zorg vindt gij de verklaring van uwen, u
meestal opgedrongen, zoo eenzamen weg.
En daaraan beantwoorden volkomen richting en
wijze van uwen levensweg. Het schijnt naar eene
w o e s t ij n te gaan en steeds moest gij wel toegerust
en altijd gewapend voorttrekken. Zoo was het ten
minste ook met Israël. „Maar God leidde het volk
om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee;"
d. i. in de richting van en op de paden, die heen
leidden naar de woeste zandvlakten, die aan de Roode
of Schelfzee palen. Immers was het reeds in Egypte
aan Pharao gevraagd, Israël een weg van drie dagen
in de woestijn te laten optrekken. En nu, uit Egypte
verlost, trok Israël daarheen op, door God zelven
op dien weg geleid. Zoo blijkt ook hierin het later
woord des profeten waarheid, eenmaal van het volk
des Heeren voor alle tijden gesproken: „daarom, ziet,
ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woes-
tijn; en Ik zal naar haar hart spreken" (Hos. 2:13).
Eerst in de dorre woestijn, niet te midden der
vroolijkheid eener opgewekte wereld, leert het hart
naar God dorsten. De dorheid der woestijn wekt toch
ook den brandenden dorst; en dan eerst is het hart
ontvankelijk voor het woord der vertroostinge Gods,
voor „een woord naar het hart." Zie, ook daartoe moet
het volk naar de woestijn geleid worden. Zelf zoude
het uit eigen beweging daarheen niet gaan. God leidde
het volk om, d. i. langs eenen omweg. Dat om de
-ocr page 470-
462
wereld heen leiden door God is gansch iets anders
dan de listige omleidingen des Satans (Eph. 6 : 11).
Door dit laatste wordt de ziele juist van de woestijn
af en de wereld ingeleid; God leidt ter behoudenis
uit de wereld in de woestijn.
Maar die leiding Gods, in die bepaalde richting,
naar dat eenzaam oord, mag het volk des Heeren niet
zorgeloos maken. Daar dreigen oneindig veel gevaren
op den weg zelven, waarvan men vooraf niets weet,
die men niet vermoedde en die door het verrassende
van den aanval veelal te dreigender aanzien en te
treuriger afloop hebben. Israël moest gewapend en
wel toegerust optrekken, gelijk het dit dan ook deed.
Immers „de kinderen Israels togen ten strijde toe-
gerust uit Egypteland." Wel hebben onze Staten-
vertalers het oorspronkelijke woord (chamoeschiem) ,
dat wij door „ten strijde toegerust" hebben vertaald,
anders opgevat; maar in de kantteekeningen geven ook
zij deze vertaling aan, die zij ook op andere plaatsen
der Schrift (Jos. 1 : 14; 4 : 13) in hun eigen tekst
aldus hebben genomen.
De vertaling „bij vijven trok Israël uit Egypte" is
eene navolging van de 70 vertalers, die dit evenwel
anders opvatten• daar zij het vijfde geslacht dat op-
trok daarmede bedoelen (Jakob, Levi, Kehath, Amram,
Mozes). Anderen meenen, maar zonder genoegzamen
grond, dat het volk in vijf legerafdeelingen , anderen
dat het in vijf gelederen of rijen uit Egypte ging.
Het veiligst is wel, het woord dat wij hier vinden juist te
vertalen , gelijk dit ook in het boek Josua op de aange-
haalde plaatsen is geschied, door „ten strijde wel
toegerust," met den wapenriem of krijgsgordel onder
de vijfde rib, rondom het lijf gegord. Zoo moeten
wij het ook in de geschiedenis van Joab verstaan
(2 Sam. 20 : 10).
-ocr page 471-
463
Israël moest dan wel gewapend optrekken, gelijk
ook Paulus ons leert, om de geheele wapenrusting
Gods aan te doen, om te kunnen staan tegen de lis-
tige omleidingen des duivels (Eph. 6 : 11), de lendenen
omgord hebbende met de waarheid (Eph. 6 : 14).
Nooit mocht Israël, nooit mogen de kinderen Gods
het vergeten, dat wij den goeden strijd des geloofs
hebben te strijden; dat wij hebben te strijden, om in
te gaan, en dat de mensch, zoolang hij op aarde is,
een strijd heeft. Ja ook bij de wetenschap, dat God
zelf ons uit het diensthuis heeft uitgeleid en dat wij
dus op eenen weg van genade en belofte voorttrekken,
zullen wij de middelen, die noodig en voorgeschreven
zijn, niet mogen verzuimen.
"Wat mede daartoe behoort moge het tweede twee-
tal verzen (vs. 19, 20), dat ons meer bij de b ij z o n-
derheden op den weg bepaalt, ons aanwijzen.
;t Zijn de heilige herinneringen (vs. 19), die wij
met ons mededragen, en de enkele rustplaatsen
die de Heere ons gunt op den weg (vs. 20). En Mo-
zes nam de beenderen van Jozef met zich. Want deze
had (gelijk wij uit Gen. 50 : 25 weten), met een zwa-
ren eed de kinderen Israels bezworen, zeggende: „God
zal ulieden voorzeker bezoeken: voert dan mijne been-
deren met ulieden op van hier!" Hoe Jblijkt het hier
dat Jozefs geloofenhoop niet werden beschaamd;
omdat Gods trouw de beloften vervult; omdat Hij
den vromen zin in het hart der nageslachten, ook
van een Mozes legt.
Zietdaar wat de vrome en kloeke zin der kinderen,
die in de sporen hunner voorvaderen wenschen te wan-
delen, uit de rijke 3chatkameren eener geheiligde her-
innering met zich medevoeren, ook op hun tocht
naar het hemelach Kanaan; terwijl zij zoo groot een
wolke van getuigen achter zich hebben, die hun spre-
-ocr page 472-
464
ken van de vurige geloofs verwacht ing der va-
deren en van de onwankelbare trouw van hun
Bondsgod. — Maar zal dit kunnen, dan moet er bij de
leidslieden en voorgangers, gelijk hier bij een Mozes,
gevonden worden die vrome zin, heilige moed,
zorgvuldige ij ver, gehoorzame trouw en o p-
merkzame blik, waardoor men in staat gesteld
wordt, te midden der velerlei drukten des levens en
der veelsoortige bemoeiingen van het tijdelijke, nog
tijd te vi: jn voor bet eene noodige. en om daarvoor
ook van d. middelen het gewis niet geheel onnoodige
en zekerlijk niet overbodige aantewenden.
Dat alles bewonderen wij in die kinderlijk vrome,
zoo moedige en wijze daad van dien Godsman Mozes.
Die een volk zal leiden, moet allereerst een hart
hebben, dat de behoeften des volks verstaat en met
en voor dat volk weet te gevoelen, te verwachten en
te handelen. Maar daarom is Mozes ook de man, die niet,
blindelings en zonder rust te gunnen, met gejaagden
haast de hem toevertrouwde kudde onafgebroken voort-
drijft. Al is er groot gevaar van de zijde van Egypte,
toch moet Israël nu en dan rusten. „Alzoo reisden
zij uit Sukkoth en zij legerden zich in Etham, aan
het einde (den rand) der woestijn."
Sukkoth (hutten) en Etham (engten) waren
de twee eerste rustplaatsen Israels, eer zij nog in
de woestijn zelve waren gekomen, \'t Waren gewis nog
geen palmenrijke Elim\'s; want waarschijnlijk dankt,
naar de beteekenis van het woord zelf, Etham den
naam aan de ruwe en klippige omgeving en rotseng-
ten, waarin het lag. — Hoe lang zij daar toefden
is niet zeker te bepalen; maar gewis was het niet
te lang. Want, weet het wel, o pas bekeerde zielen!
in den aanvang van den weg moogt gij noch te aan-
gename plaatsen der ruste hebben, noch te lang daar
-ocr page 473-
toeven, \'t Zijn slechts enkele hutten en engten,
die, en dit nog wel voor slechts korten tijd, u gegund
worden. Het op u aandringend gevaar is dan nog
te groot en te dicht bij, en gij zelf zijt nog te oner-
varen en te zwak, om te lang te toeven. Maar toch
laat de Heere Zijn volk eerst rusten aan, voordat zij
gekomen zijn in de woestijn!
En op den verderen tocht naar en straks door de
woestijn zal het den kinderen Israels niet falen aan
dien steun des levens, dien de geloovigen zoo zeer
behoeven, voor het welslagen van hun doel en om te
volharden tot den einde toe. \'t Is de Heere zelf die
hen vooraan gaat; \'t is Zijne leiding die hun deel
is; \'t is Zijn licht dat hun pad bestraalt; \'t zijn de
teek en en Zijner genaderijke nabijheid, die hun de
verzekering van de tegenwoordigheid huns Bondsgods
bieden. Dat viertal steun selen op den reisweg des volks
wordt ons in het laatste tweetal verzen, die het hoofd-
stuk besluiten, als met den vinger aangewezen.
Immers de Heere zelf is aan de spitse getreden, zoo-
dat het volk het zien en merken kon. „En de Heere toog
voor hun aangezicht," en Israël bemerkte dit, èn ge-
durende den dag èn in de donkerheid van den nacht.
De wijze waarop de Heere voor hun aangezicht, d. i.
voor hen heen ging, was „des daags in een wolkkolom,
dat Hij hen op den weg leidde" en des nachts in
eene vuurkolom, dat Hij hen lichte, om voort te
gaan dag en nacht." O de Heere maakt voor de Zijnen
menigmaal den nacht tot dag; maar ook doet Hij soms
op den helderen dag de wolken zich samenpakken, en
juist in die wolken geeft Hij dan dikwijls de noodige
wenken en aanwijzingen ter leiding en besturing van
Zijn volk.
Wat de wereld daar buiten dan dikwerf voor eene
samenpakking van donkere nevelen en dreigende wol-
Dl. III.                                                                  30
-ocr page 474-
466
ken houdt, is voor Israël zelf een teeken om voort-
tegaan en een bewijs, dat achter die wolken de
Heere is die ze formeerde en zond, niet om te ver-
schrikken , maar om te leiden. Als het waarlijk nacht
is daar buiten of daar binnen, laat God nog menigwerf
het vriendelijk licht Zijns aanschijns gloren, of wel geeft
Hij Zijn woord, dat is een licht op ons pad en een
lamp voor onzen voet. Donkerheid en licht beide moeten
in hun afwissseling en opvolging getuigenissen Gods
zijn voor de geloovige ziel, die op weg naar Kanaan
is en door de woestijn moet voorttrekken.
Maar meer dan getuigenissen, wenken en wegwijzers
waren wolk- en vuurkolom voor de kinderen Israels,
meer dan bewegelijke en mede voorttrekkende hand-
wijzers aan den weg, om het spoor van Gods eigen
weg door de steeds voortschrijdende en Israël bedek-
kende zuil hun te toonen. \'t Waren de t e e k en e n, of lie-
ver, zij was het teeken van Gods genaderijke tegenwoor-
digheid onder het volk. Wat in tabernakel en tempel
de wolke der heerlijkheid tusschen de cherubijnen op
het verzoendeksel in het allerheiligste was, datzelfde
was, op Israels tocht naar en door de woestijn, de
wolk- en vuurkolom: een aanschouwbaar, ontwijfelbaar
teeken en onderpand van Gods tegenwoordigheid. In
den nacht was zij kenbaar door het licht; bij den dag
bood zij schaduw, als duistere zuil van wolken.
Dat wij niet twee kolommen, één van vuur bij
nacht en één van wolken bij dag, hebben te onder-
scheiden , maar bij deze beide schijngestalten slechts met
ééne zuil te doen hebben, die naar de behoeften des tijds
en den eisch der omstandigheden licht of donker was,
blijkt uit menig plaats (Ex. 14 : 19; Num. 9 : 21).
• Daar komt ook duidelijk uit, dat wij in dit teeken des
Heeren tot licht en leiding, het teeken der aanwezig-
heid van Gods Majesteit hebben te onderkennen. Im-
-ocr page 475-
467
mers lezen wij later, dat na de oprichting en inwijding
des tabernakels „de wolk de tente der samenkomst
bedekte" en dat de heerlijkheid des Heeren
den tabernakel vervulde" (Ex. 40 : 34).
Hieruit zouden wij opmaken, dat die hooge en sta-
tige kolom van vuur en licht, die zich soms tot een
breeden scheidsmuur uitbreidde (Ex. 14 : 29), vanbin-
nen stralende heerlijkheid was, maar naar buiten
donker afscheen; welke donkerheid alleen bij den dag
te onderscheiden was, terwijl het licht zelf bij den
dag niet werd gezien, omdat dan het zonlicht dit
verhinderde. Ook van de wolk op den tabernakel wordt
overigens hetzelfde getuigd wat van de wolk- en vuur-
kolom was gezegd: „Want de wolk des Heeren was
op den tabernakel bij dag en het vuur was er bij
nacht op, voor de oogen van het gansche volk Is-
raels, in al hunne reizen" (Ex. 40 : 38).
Hoe diep en krachtig der machtige indruk van dit
wonderbaar verschijnsel voor Israël is\' geweest, blijkt
wel uit de lange en frissche heugenis van dit feit,
waarop en een Nehemia (Neh. 9 : 12, 19) en de
Psalmist meermalen terugkomen (Ps. 18 : 14, 105 : 39).
Ook de Apostel Paulus beroept zich later op dezelfde
gebeurtenis en zegt daarbij, dat onze vaders onder
de wolk waren (1 Cor. 10 : 1), daarmede gewisselijk
uitsprekende, dat de wolkkolom de Israëlieten op hun
tocht niet slechts voorafging, maar hen ook be-
dekte (Ps. 105 : 39), hen als koele schaduw voor de
brandende zonnestralen der woestijn beschuttende, en
als eene uitgespannen tenthemel hen bedekkende.
Deze wolk- en vuurkolom beeldde zichtbaar alles
af, wat in al het voorgaande aangaande den steun
der geloovigen op hun weg naar en door de woestijn
was gezegd. Immers was zij het bewijs der tegen-
woordigheid van God zelven, bood zij zelve bij
30*
-ocr page 476-
408
den dag de leiding, verschafte zij gedurende den
nacht het licht en was zij in zich zelve gewis een
teeken en voorheeld. Daarom ziet ook de profeet
Jesaia in zijne profetiën op haar terug. Aldus spreekt
hij: „De Heere zal over alle woning van den herg
Zions en over hare vergaderingen scheppen e en e
wolk des daags en eenen rook en den glans eens
vlammenden vuurs de.s nachts; want over al wat heer-
lijk is zal eene beschutting wezen" (Jes. 4:5).
En als zoodanig is dat majestueus verschijnsel en
luisterrijk teeken van Gods tegenwoordigheid onder
Israël een treffend beeld van den Christus, den over-
sten Leidsman des geloofs (Hebr. 12 : 2). Naar den
aard der verschijning zelve, is zij beeld van den
Christus, in wien de Godheid lichamelijk woonde (Col.
2 : 9), die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid
(Hebr. 1:3). Naar binnen is goddelijke heerlijkheid
en naar buiten de knechtsgestalte der vernedering, die
evenwel nu en dan de blinkende stralen der inwo-
nende godheid door liet.
Beeld ook van den Christus is zij naar bestem-
ming en werkzaamheid: leiding, licht, bescher-
ming. Want de Christus „leidt Zijne schapen" (Joh.
14 : 6), is het licht der wereld (Joh. 8:17), houdt de
Zijnen in Zijne hand, bewaart en beschut hen.
Ja wel is de wolk- en vuurkolom het beeld, maar
ook de openbaring van den Christus, die daarbinnen
troonde; indien ten minste de Engel des Verbonds
deze Christus is (zie Dl. II. blz. 739, enz.). Im-
mers lezen wij in het volgende hoofdstuk, dat als „de
Engel Gods, die voor het heir van Israël ging, ver-
trok en ging achter hen, de wolkkolom ook vertrok
van hun aangezicht en stond achter hen" (Ex. 14: 19).
Tegelijk met den Engel Gods bewoog zich ook die
-ocr page 477-
4<W
wolk- en vuurzuil. En vergelijken wij nu daarmede
het getuigenis, dat de Heere zelf in de kolom des vuurs
en der wolk was en op de Egyptenaren zag (Ex.
14 : 24), dan lijdt het geen twijfel meer, of daar is
verband tusschen die wonderbare zuil en den Christus,
die is een Zuil en vastigheid der waarheid.
Meer dan de kinderen Israels, als zij naar en in de
woestijn op weg naar Kanaan waren, in de vuur- en wolk-
kolom , als beeld, zetel en openbaring van den Christus
•bezaten, hebt gij , o kind des Nieuwen Verbonds in den
Christus zelven, die u, op uwen weg naar het hemelsch
Kanaan, geleidt met Zijn licht, uitwendig door Zijn
woord en inwendig door den Geest; die u beschermt,
door Zijne voorzienigheid van buiten u bewarende, door
Zijnen Geest van binnen u versterkende; die u bedekt
en verkwikt onder en door de schaduw Zijner vleu-
gelen, onder welke is genezing en genade!
Psalm 84: 3.
Welzalig h\\j, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen,
Steekt hen de heete middagzon
In \'t moerbeidal, Gij zijt hun bron,
En stort op hen een milde regen,
Een regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en hun tot zegen strekt.
i
-ocr page 478-
XIV.
VERLOSSING VAN HET BONDSVOLK DOOR JEHOVA
WONDERDADIG BEVESTIGD.
Exodus XIV : 1—31.
Inhoud : Hoe verder op den weg Gods, hoe dieper onder
den indruk der Majesteit Gods; de psalmist in \'t heiligdom;
ook in den tempel van Gods daden is het heerlijk; een woud
van wonderen; het onderwerp en deszelfs verdeeling: de ver-
lossing van het bondsvolk (Ex. 14 : 1—31), in weerwil van den
tegenstand des vijands (vs. 1 — 9), van liet ongeloof der ver-
losten (vs. 10—14), naar Gods wijze besehikking (vs. 15—\'23),
door \'s Heeren heilige wondermacht (vs. 24—31). = Tot ver-
schrikking, beschaming, bemoediging en verheerlijking.
I. In weerwil van den vijandelijken tegenstand (vs,
1—4), van den misdadigen spij t (vs.5—7), en van de zondige vol-
harding (vs. 8, 9). — Verstand, gevoelen wil. — Het hoog-
bartig onverstand door God zelven gewekt (vs. 1, 2), voor-
speld (vs. 3), aangewend (vs. 4). — Een schijnbaar onge-
legen legerplaats; Pi-hachiröth; een onbegrijpelijk bevel; Mig-
dol en Baal Zephon; de wijsheid Gods in \'t bepalen vau \'s men-
schen wegen; Gods kennis van \'t mensehehjk hart; Gods
gebruik van \'s menschen fouten; de verheerlijking Gods het
einddoel van alles. — De misdadige spijt: de aanleiding
(vs. 5), de prikkel (vs. 6), de uitkomst (vs. 7). Voorba-
rige vreugde der wereld over de onbegrepen geloofsgehoorzaam-
heid des volks; de politiek van het succes; Pharao en wij;
misdadigheid van den spijt; onzinnigheid Pharao\'s. — De zon-
dige volharding tot den dood: voor een wijle toegelaten,
tot onvruchtbaarheid gedoemd, aanvankelijk voorspoe-
-ocr page 479-
471
d i g. Een oude spreuk der heidenen bewaarheid in Pharao; zijn
onzinnig drijven; geestelijke winst bij tijdelijk verlies; Gods
hand in alles merkbaar, ook in de teleurstellingen des onge-
loofs ; een klein geluk voorbode van een grooter ongeluk. Vriend
en vijand Gods in ééne en dezelfde engte opgesloten.
II, Voor beiden ééne ongelegenheid maar verschillend oordeel.
Het ongeloof der verlosten (vs. 10—14); hun onmacht
ten leven; hoe het ongeloof bij Israël optreedt als onbestemde
vrees (vs. 10), onbillijk verwijt (vs. 11), welbewuste
terging (vs. 12). — Het geloof van Mozes daartegen-
over: kalm vertrouwen, rustige verwachting, zekere
hoop (vs. 13, 14). — Gods zorg in tijden van verslapping des
geloofs; doelmatige woordenkeus des bijbels. — «Zij vreesden
zeer"; \'t overspannen gevoel heerseht; spijtige woorden in den
mond der geredden; het tijdelijk ongeloof der geloovigen; tijd-
geloof en tijd-ongeloof; onredelijke vrees zoekt baat bij tergen-
den achterdocht; spreken wat men niet meent, evenwel schuldig.
Twist der kinderen Gods onderling; Mozes tegenover het sar-
rend ongeloof; het kleingeloof en een klein geloof; de
laatste blik op den ergsten vijand; ook op het sterfbed; «ulie-
den\'\' ten goede; Israels roeping, onze strijd ; stil te zijn ; zegen.
III Gods alwijze beschikking (vs. 15—23): het woord
(vs. 15—18), de maatregelen (vs. 19, 20), de werkzaam-
heid (vs. 20—23). Eene beschamende vraag Gods: waar-
toe te bidden, als gehoorzaamheid betaamt? Een uitdrukkelijk
bevel Gods: Israels weg onze levensweg: Egypte achter
zich, de woestijn voor zich, Kanaan in \'t verschiet; Israels
werk ons werk; Israels steun onze steun; bij \'t nieuwe jaar!
Een vriendelijke bemoediging Gods; het gebiedend en be-
sturend woord in deszelfs onderscheid; de staf der belofte de
steun des geloofs; »gij" duidelijk aangewezen: een woord tot
voorgangers en leidslieden der gemeente; woorden en daden.
De ernstige bestraffing Gods: de opvolging en tegenstel-
ling der onderscheiden personen: Israël, Mozes, de Heere, de
Egyptenaren; het Ik Gods; het richtend woord; een woord aan
de vijanden des Heeren. De werkzaamheid Gods(vs.l9—23):
de eigenlijke leidsman (vs. 19), hetgezette teeken (vs. 20),
de dienstknecht en de natuur (vs. 21), de gemeente
des Heeren (vs. 22), de vijanden (vs. 23). — Een zestal
aanwijzingen aangaande de gangen Gods in de geschiedenis: het
getuigenis van Gods woord, Zijne teekenen, de houding Zijner
-ocr page 480-
472
dienstknechten, de verschijnselen op het gebied der natuur, de
houding van Zijn volk en die der vijanden. — De «Engel
die vooraan gaat"; eene ongewone beweging van het teeken
Gods; verdubbelde werkzaamheid; het teeken maakt scheiding;
de droog gemaakte zee; middel en oorzaak; hand en wind; de
opmerkelijke volgorde; een onvergetelijk feit, door Paulus her.
innerd; ook door Petrus; de ingang in de Roode Zee; de be-
teekenis daarvan voor Israël; de waarschijnlijkste tijdsbepaling;
de Egyptenaren in de zee; als de wereld zonder meer het voor-
beeld der kinderen Gods volgt, kan dit roekeloosheid zijn.
IV. Gods heilige wondermacht (vs. 24 — 31): des
Heeren wraak (vs. 24, 25), der vijanden ondergang
(vs. 26 — 28), Israels behoud (29—31). Waarom heilig
genoemd? — Hoe du wraak Gods zich openbaart in den blik
den schrik en het verderf. Het «zien Gods" uit de vuur-
kolom; het «zien Gods\'\' ter goedkeuring bij de schepping;
het «aanzien Gods" van Abels offer; zien en kennen Gods ter
redding; het zien ten oordeel; een panische schrik, door
Mozes in het lied herdacht; een schrikwekkend schouwspel; het
ontzettend werk des verderfs. De oorzaak, de tusschenper-
sonen en de middelen des verderfs ; de eenvoud, goede trouw
en objectiviteit der Heilige Schrift; soberheid der mededeelingen
des bijbels; door geene joodsclie overleveringen aan te vullen.
Terugblik op de vreeselijke macht waaruit, de verlossing
waarmede, den tijd waarop, de Verlosser waardoor, de
voorwerpen waaraan, de vijanden waarvan verlossing is
geschied. — Het heilig doel, de vruchten der verlossing.
Het einddoel der geschiedenis verklaart haar geheel beloop. —
Alles doelt op de komst van den Verlosser, die de eere Gods
volkomen aanbrengt. — Besluit.
Ps. 77 : 8, 9.
O God, uw weg is het heiligdom! Wie is een groot
God, gelijk God? — En \'t is, alsof, hoe nader de weg
in het heiligdom des Heeren ons tot Hem en Zijne
wonderen brengt, wij ook te meer komen onder
den machtigen indruk der ontzaohlijkheden van de
Majesteit onzes Gods. Zoo moet het den hoogepries-
-ocr page 481-
473
priester geweest zijn, als hij op den grooten Verzoen»
dag, uit den voorhof, door het heilige heen, met ont-
roerde ziel naar het allerheiligste opging. Zoo moet
het Asaf geweest zijn, als hij bij de overdenking der
Godsregering met zijne overpeinzingen als in het hei-
ligdom inging. Zoo moet het Israels kinderen geweest
zijn, als de Heere voor hun oogen „Zijne sterkte be-
kend maakte onder de volken" (Ps. 77 : 15).
Maar zoo zal het ook ons zijn, als wij „de daden
des Heeren gedenken, Zijne wonderen van oudsher,
als wij al Zijne werken betrachten en van Zijne daden
spreken" (Ps. 77 : 12, 13). Als de wateren God zagen,
beefden zij en weken terug; ook werden de afgronden
beroerd, als Hij Zijn volk, zoo pas verlost, leidde als
eene kudde, door de hand van Mozes en Aaron (Ps.
77 : 17, 21). Toen werd glorierijk bevestigd wat de
Heere eerst had afgekondigd, afgebeeld en gewrocht
en daarna had geheiligd, om straks verheerlijkt te
worden. Hoe de door God gewrochte verlossing van
het bondsvolk des Heeren door Hem wonderdadig werd
bevestigd, leert ons het hoofdstuk, dat wij nu te sa-
men willen overpeinzen.
De verlossing van het Bondsvolk door
Jehova wonderdadig bevestigd, is de hoofd-
inhoud van genoemd hoofdstuk. Achtereenvolgens wordt
aangetoond, hoe dit geschiedde: in weerwilvanden
vijandigen tegenstand (vs. 1—9), in weerwil
ook des ongeloofs der verlosten zelven (vs.
10—14), naar Gods alwijze beschikking (vs.
15—23), endoor \'sHeeren heilige wondermacht
(vs. 24—31). Uit dit alles moge ons wederom blijken,
hoe de Raad Gods volvoerd wordt, door den tegenstand
der vijanden heen en tegen de verwachting der geloo-
vigen in. En moge de overdenking aldus strekken tot
verschrikking
der onverschilligen, tot bescha-
-ocr page 482-
174
ming der ongeloovigen, tot bemoediging der kin-
deren Gods en tot verheerlijking van \'s Heeren
Almacht.
I.
Geen vijandige macht ter wereld kan de verlosten
des Heeren uit Zijne hand rukken. Dat te weten is
eene groote vertroosting voor het arme en zwakke
volk Gods, "dat, onmachtig in zich zelf, dagelijks in
gevaar verkeert en zelf niets heeft, om met vrucht weer-
stand te kunnen bieden. Daarom doet het dit volk ook
goed, deze troostrijke waarheid en in eigen leven en
bovenal in Gods woord door onloochenbare voorbeel-
den bevestigd te zien. Wel had Israël dit noodig, dat,
zoo pas uit Egypte uitgeleid, nog zoo kort maar op
den weg was. Immers pas bekeerden hebben het meest
te strijden tegen de aanvechtingen en aanvallen des
satans en van diens trawanten.
Wel is Pharao met de zijnen een getrouw beeld van
dien aartsvijand, die bet volk Gods in boeien wil slaan,
in de boeien wil houden, en ook, wanneer het door Gods
genade en macht daaruit reeds verlost is, nog daarin
wil terugbrengen. Maar zie, hoe ook al zijn pogen
vruchteloos blijkt, tegenover den heiligen en onverbreke-
lijken Raad Gods. De verlossing van het bondsvolk
wordt door Jehova bevestigd, in weerwil van den
tegenstand der vijanden (vs. 1—9), die zich
openbaart in hooghartig onverstand (vs. 1—4),
in misdadigen spijt (vs. 4—7) en in zondige
volharding (vs. 8, 9). Zoo blijkt tevens, dat de vijand-
schap zich naar verstand, gevoel en wil tegen
God kant; gelijk het geloof daarentegen zich met al
die vermogens des menschen naar God heenwendt en,
naar de geheele persoonlijkheid, met denken, gevoelen
en willen, aan Hem zich overgeeft.
-ocr page 483-
475
De wijze en heilige wegen Gods wekken de min-
achting en beschimping der wereld op, omdat deze niets
daarvan begrijpt en in haar hooghartige waanwijsheid
de wijsheid Gods voor dwaasheid acht. Zoo ging het
metPharao\'s hooghartig onverstand, door \'sHee-
ren leidingen met Zijn volk gewekt (vs. 1, 2), door
God aan Zijn dienstknecht voor sp e ld (vs. 3) endoor
God tot eigen verheerlijking aangewend (vs. 4).
Immers datgene wat aan Pharao, aangaande Israels
aanvankelijke reistochten, het toppunt van dwaasheid
toescheen, dat juist was door den Heere zelven Israël
voorgeschreven. „Toen sprak de Heere totMozes, zeg-
gende: Spreek tot de kinderen Israels. dat zij weder-
keeren en zich legeren voor Pi-Hachiröth, tusschen
Migdol en de zee: voor Baal Zefon, daartegenover
zult gij u legeren aan de zee."
\'t Scheen wel dat men geen ongelukkiger legerplaats
kon kiezen, dan die de Heere thans zelf den Israelie-
ten voorschreef. Immers leidde zij geheel van den weg af,
die oogenschijnlijk, na van Ramesses over Sukköth langs
Etham geleid te hebben, over de landengte van Suez
naar de woestijn moest gaan. En als nu de Israëlieten
aan hunne derde legerplaats waren, kwam onverwachts
het goddelijk bevel tot hen, om zich, in rugwaartsche
zuid-oostelijke richting, naar den oever der Roode zee
te begeven. Daar evenwel was voor de Egyptenaren een
open toegang, om Israël van achteren aan te vallen; ter-
wijl aan dit volk zelf de vlucht, door het gebergte ter
zijde en door de zee van voren, geheel was afgesneden.
De plaatsnaam zelf, die hier genoemd wordt: Pi-
hachiróth, wijst op een enge vallei of dal, terweder-
zijde door bergen en rotsen ingesloten, van achteren
open en met den zeeoever der Roode Zee voor zich.
Het kon zijn, dat Migdol (Jer. 44 : 1) enBaalZephon
bovendien versterkte steden met torens (migdol) en
-ocr page 484-
476
bezettingen waren. Doch voor zeker kan men dit niet
aannemen. Gewisselijk was Baal Zephon eene stad
(1 Kron. 4 : 33), die Baal heette en Zephon of de noor-
delijke werd bijgenaamd; of omdat zij in \'t noorden
des lands gelegen was, of om haar van eene andere
stad van denzelfden naam te onderscheiden. Ook kan
zij aan den afgod Baal haar naam misschien te dan-
ken hebben. Maar om hierom aan eenig standbeeld van
dien god, die naar het Noorden uitzag of die de Heer
(Baal) van het Noorden (Zephon) was, te denken zien
wij geen enkele reden.
Indien ge nu misschien vraagt, waarom de Heere dan
toch wel een zoo ongeschikte en gevaarlijke gelegen-
heid van plaats den Israëlieten ter legering voorschreef,
dan moge het vervolg u het antwoord geven, en u
tevens doen zien, hoe de alwijze God de zijnen soms
in anders onverklaarbare en moeielijke wegen, in
allerlei ongelegenheden brengt, alleen om hun tegen-
standers op het dwaalspoor te leiden. Hij laat Zijn
volk soms dwalen, om de vijanden aan het dwalen te
brengen; en terwijl Hij zijn eigen volk van den dwaal-
weg terugbrengt, komt de tegenstander in en door zijn
dwaling om. God voorspelt wat van deze schijnbare
misvatting der Israëlieten het gevolg zoude zijn bij de
Egyptenaren en hun koning. „Pharao dan zal zeggen
van de kinderen Israels: zij zijn verward (verdwaald,
onkundig van den weg en onzeker waarheen te trek-
ken) in het land; die woestijn heeft (en houdt) hen
besloten."
Gewis had Pharao de wegtrekkende Israëlieten door
verspiedende kondschappers laten achtervolgen, en werd
hij door dezen geregeld op de hoogte gehouden van
hunne dagelijksche marschen en tochten. Dat wist en
daarmede rekende de Heere. Immers bleek uit derge-
lijke handelwijze voldingend, dat Pharao\'s hart nog
-ocr page 485-
477
steeds hetzelfde onwillige en onbuigzame gemoed was,
waarin allerlei kwaad tegen Gods volk broedde. En
nu moest Pharao\'s eigen boosheid strekken, om hem
nog meer te verstrikken. Hij moest dezen laatsten op-
stand tegen God beramen, opdat het volk des Heeren
volkomen veilig werd, hij zich zelven den vollen onder-
gang bereidde, en om aldus zelf de eere Gods nog schitte-
render te doen uitkomen. Zoo werd zijn bittere tegen-
stand door God tot heil des volks aangewend.
\'t Bleek uit de onafgebroken achtervolging en be-
spieding van Pharao\'s zijde toch wel, dat, zoolang deze
vijand van het volk des Heeren leefde, hij nooit zoude
toelaten, dat Israël den tocht door de woestijn gerus*
telijk kon voortzetten. Hij zoude het gewis door her-
haalde aanvallen gedurig vervolgen en afmatten, en,
het verzwakkende, aldus in gestadige onrust houden.
Dat mocht niet. Daarom zeide de Heere: „IkzalPha-
rao\'s hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal
aan Pharao en al zijn heir verheerlijkt worden; alzoo
dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de Heere
ben." De verheerlijking Gods moest ook nu wederom
het einde van alles zijn, en daartoe moet zelfs de ver-
schrikking des harten bij de ongeloovigen het hare mede
toebrengen, gelijk zij er ook toe medewerkt, om de
uitleiding van het bondsvolk te bevestigen.
Indien slechts het volk Gods het woord Gods on-
voorwaardelijk gelooft en met de daad gehoorzaamt,
dan ook zal het spijtig gemoed en de onbuigzame wil
van het ongeloof het niet kunnen deren, maar veel-
meer, door de uitkomsten, God moeten eeren. Israël, hoe
ongerijmd en gevaarlijk Gods bevel ook luidde, Israël
volgde het op. „En zij deden alzoo." Maar nu zal ook
uitkomen (vs. 5—7) welk gevoel van misdadigen
spijt en wrokkend berouw steeds in Pharao\'s hart
i
-ocr page 486-
478
en dat der zijnen was gebleven, ook nadat hij, door
God daartoe gedwongen, Israël had laten trekken.
Wat tot die uitbarsting aanleiding gaf (vs. 5),
waartoe het hem aandreef (vs. 6), tot welke onzin-
nigheid het hem aanspoorde (vs. 7), zullen wij nu
kunnen vernemen.
De onbegrepen geloofsgehoorzaamheid der kinderen
Gods schijnt den wereldling meestal dwaasheid, en
bovenal juicht hij, maar in voorbarige blijdschap, als
hij meent te bespeuren, dat deze gehoorzaamheid het
volk Gods in den val bracht en, naar het oordeel der
wereld, eene onmiskenbare fout deed begaan. Zoo was
het ook met Pharao. Naar den goeden uitslag van
eenige onderneming beoordeelt men dan haar goed
recht en beginsel der billijkheid. Zoo ging het ook
Pharao. „Toen nu den koning van Egypte werd ge-
boodschapt dat het volk vluchtte, zoo is het hart van
Pharao en van zijne knechten veranderd tegen het volk
en zij zeiden: waarom hebben wij dat gedaan, dat wij
Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?"
„Dat zij ons niet dienden;" om het oogenblikkelijk
gemis, om het geleden verlies, om het derven van
den winst is het dus te doen. Daarop ziet de wereld
het meest.
Zoo ook gevoelt gij soms spijt over hetgeen gij hadt
toegestaan; en in dat pijnlijk leedwezen der hebzuchtige
ziel zoudt gij zoo gaarne het gedane weer ongedaan
willen maken. Gij vergeet daarbij, — en daarom is die
spijt zoo misdadig, — gij vergeet daarbij wat in het
oogenblik der toegefelijkheid u daartoe, in weerwil van
u zelven, had gedwongen. Toen waart gij verzoend met de
menschen en de omstandigheden, omdat gij niet anders
kondet, omdat God u te machtig was geworden. Nu
evenwel haat gij ze juist daarom te meer, en kunt het
noch hun noch u zelven vergeven, dat gij zoo zwak
-ocr page 487-
479
kondt zijn. Want zwakheid heet nu wat vroeger of
goedhartige opwelling of wijze voorzichtigheid heette.
Niet waar? de gave, het vredewoord der verzoening,
op uwe krankesponde uitgesproken, bij het dreigen des
doods afgezonderd, zoudt ge nu wel willen terugroepen,
nu gij, wederom geheel hersteld, door de herrezen ge-
zondheid het vroeger gevaar geheel hebt vergeten.
Reeds door dit alles is deze spijt over het eenmaal
toegestane zondig en misdadig, omdat hij zich verheugt
over de fouten en de ongelukken van anderen, naar
aanleiding waarvan hij juist is ontstaan. Maar nog meer
blijkt dit zondige uit hetgeen waartoe deze aandrijft,
namelijk tot roekelooze ondernemingen en daden van
geweld. „En hij spande zijnen wagen aan en nam zijn
volk met zich." In allerijl werd het gebod uitgevaar-
digd tot de noodige krijgstoerustingen, en zoo kwam
hij, door dit onheilig berouw gedreven, tot ontrouw tegen-
over een eenmaal gedane belofte, tot woordbreuk tegen-
overeen geheel volk, tot opstand tegen God en tot ver-
derf der zijnen.
Nog was dit niet genoeg; hij wilde het volk Israels
of verpletteren of gewisselijk dwingen naar Egypte
terug te gaan. Daartoe nam hij zoo groote overmacht
van strijdwagenen en voetknechten met zich mede.
„En hij nam zeshonderd wagens, al de wagens van
Egypte en de hoofdlieden over die allen." Dat is wel
onzinnigheid, voor dergelijke onderneming de ge-
heele krijgsmacht des lands naar den eenen grens des
lands te doen optrekken, en geheel het land zelf met
deszelfs andere grenzen daardoor ongedekt en onge-
wapend te laten. Maar dat onheilig berouw koestert
geen anderen wensch, dan het eenmaal gedane weer
ongedaan te maken. Daarop alleen ziet het en tuurt
het zich blind; het rekent met niets anders; door
valsche schaamte gedreven, wil het eigen zwakheid
-ocr page 488-
480
herstellen; snelt blindelings weg en roekeloos voort,
eigen verderf te gemoet.
En gelijk de aanleiding tot en de voortgang inder-
gelijke booze opwelling van den afgunstigen en onrede-
lijken haat op zich zelve reeds zondig en misdadig
was; zoo blijkt dit zondige nog meer door de zon-
dige volharding waarin, door de daad zelve, de
onverzettelijkheid en onbuigzaamheid van den weerbar-
stigen wil zich toont. Gelijk de zaligheid der kinderen
Gods wordt vastgeknoopt aan de volharding; — want
wie volhardt tot het einde toe, die zal zalig worden;
omdat juist uit de volharding de echtheid der zaak en
haar oorsprong uit God blijkt; — aldus is het ook met
het tegenovergestelde booze: uit de volharding waar-
mede het wordt volgehouden blijkt te meer deszelfs
hardnekkig en boosaardig karakter.
Eene dergelijke boosheid, die vrij spel schijnt te
hebben en te kunnen doen wat zij wil, moet wel voor
een wijle door God toegelaten zijn, die haar toch
kon weerhouden en dit evenwel niet deed; maar blijkt dan
ook vooraf reeds tot vruchteloosheid gedoemd,
al schijnt zij aanvankelijk voorspoedig in haar
vaart en voornemen. Aldus wordt ons in dit drietal
bijzonderheden het zondig leedgevoel Pharao\'s in des-
zelfs zondige volharding geteekend: door God toege-
laten, tot teleurstelling gedoemd, in \'t eerst het
meest voorspoedig. „Want de Heere verstokte het hart
van Pharao, den koning van Egypte, dat hij de kin-
deren Israels najaagde."
Wie de goden willen verderven berooven zij eerst
van het verstand, maken zij eerst onzinnig, of liever
ontnemen zij eerst den gezonden koelen zin; zoo spra-
ken de oude heidenen. En daar is waarheid in hun
woord, namelijk deze: dat wij uit zekere verblinding
-ocr page 489-
481
in doen en laten, uit zeker onzinnig drijven bij anders
bedaarde en sluw berekenende menschen wel eene in-
werking Gods moeten zien, die zijne vijanden tot die
roekelooze en gevaarlijke ondernemingen voortdrijft,
waarin zij gewis zullen ondergaan. De satan, de vij-
and Gods, beproeft dit zelfde integendeel juist met de
kinderen Gods; door bun allerlei gewaagde onderne-
mingen en roekelooze sprongen en waaghalzerijen als
geoorloofd en zeer voordeelig te doen voorkomen. Had
niet menig vroom kind des Heeren juist daaraan zijn
tijdelijken ondergang te danken ? Hoewel, \'t moet toege-
stemd, dit juist dikwerf een middel voor zijne eeuwige
behoudenis moest worden. Om wille van de geestelijke
winst is dan het tijdelijk verlies beter te dragen.
Den vijanden Gods evenwel wacht slechts de teleur-
stelling, waartoe zij reeds van te voren zijn gedoemd.
Tegenover Pharao\'s onzinnig drijven doet Gods woord
dit zoo treffend uitkomen, door de eenvoudige ver-
melding: „doch de kinderen Israels waren door een
hooge hand uitgeleid." Deze hooge hand der sterkte
en der verheven macht moet voorzeker aan Jehova,
Israels Bondsgod, toegekend worden. Het feit, dat
Israels uitleiding uit Egypte, dat bovendien de wijze
waarop deze geschied is, dat elke bijzondere omstan-
digheid daarvan de hand des Heeren duidelijk open-
baarde, dat alles maakte Pharao\'s pogen nog zondi-
ger en kenmerkte dit reeds vooraf als doelloos en met
onvruchtbaarheid geslagen. Het volk, dat de Heere
met zoo hooge hand uit Pharao\'s macht had verlost,
zoude Hij immers niet in diens macht nu geven of
laten! — Israël kon gerust wezen.
Ook indien zij van den aanvankelijken voor-
spoed van Pharao misschien de ontzette getuigen
waren. Want menigmalen zal een klein geluk komen,
om van een grooter ongeluk het begin te worden of
di. in.                                                          3i
-ocr page 490-
482
daarvan de voorbode te zijn; indien namelijk onze
wegen van den Heere afleiden en tegen Zijne gebo-
den in gaan.
Verwonder u dan ook niet over den aanvankelijke!)
voorspoed der goddeloozen. Ook daarmede heeft de
Heere zijn heilig doel. Zoo is het ook wanneer „de
Egyptenaren Israël achterna jaagden en achterhaalden,
daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paar-
den, de wagens van Pharao en zijne ruiters en zijn
heir; nevens Pi-Hachiröth, voor Baal Zephon." —
Vriend en vijand Gods zijn daar in eene en dezelfde
engte opgesloten!
II.
Maar beiden, al zijn zij in eene en dezelfde onge-
legenheid gekomen, zijn daarom nog niet tot hetzelfde
oordeel bestemd, al verdienen beiden, op zich zelven
beschouwd, dit gewis evenzeer. Want mogen de wegen
en woorden Gods bij de geloovigen ook niet dien doo-
delijken afkeer en dadelijken tegenstand ontmoeten, die
wij bij Gods tegenstanders opmerken, toch is er bij
hen ook niet aanstonds dat gewillig en onvoorwaar-
delijk geloof, dat blijmoedig en met vertrouwen de wegen
betreedt, die de Heere heeft afgebakend. En indien wij uit
het vorige dan moesten toestemmen, dat de raad Gods
ter verlossinge van Zijn bondsvolk door Jehova wordt
bevestigd, in weerwil van den tegenstand Zijner vijan-
den; niet minder waar zal het blijken, dat het ook
mag heeten: in weerwil van het ongeloof der
verlosten zelven (vs. 10—14).
Zoo moet uitkomen, dat het volk Gods de verkregen
verlossing zelf noch verdienen, noch verwerven noch
verweren, noch behouden noch behoeden kan. De Heere
moet dit alles doen, naar den rijkdom Zijner genade.
Waar het volk aan zich zelf is overgelaten, vervalt
-ocr page 491-
483
het weldra tot ongeloof. En dit doet te pijnlijker aan,
omdat er meestal bij dezen of genen enkeling dan juist
te grooter mate van geloof wordt gevonden. Alsof door de
tegenstelling zelve beschamend moest uitkomen, dat wij
het ongeloof bij de geloovigen, gelijk wij dit meestal zoo
gaarne en zoo spoedig willen doen, niet aan de om-
standigheden rondom ons , maar aan den toestand
en de stemming in ons eigen hart moeten wijten.
Zoo staan in dit geschiedverhaal het volk Israël en
deszelfs tijdelijke leidsman als vertegenwoordigers van
het ongeloof en van het geloof tegenover elkander.
Eerst zien wij in Israël, hoe het ongeloof optreedt als
onbestemde vrees (vs. 10), onbillijk verwijt
(vs. 11), welbewuste terging (vs. 12); terwijl bij
Mozes daarentegen het geloof zich uitspreekt in kalm
vertrouwen, rustige verwachting en zekere
hoop (vs. 13, 14). Zoo zorgt de Heere onze Grod,
dat er in tijden van algemeene verslapping en inzin-
king des geloofs steeds enkelen gevonden worden,
in wier hart Hij dan als den ganschen rijken schat van
het innigst en teederst geloof heeft weggeborgen.
Daardoor is het, dat gij het moedigst en krachtigst
geloof juist in die oogenblikken ziet optreden, als de
algemeene verflauwing dit het meest noodig maakt en
deszelfs gemis tevens op \'t scherpst doet uitkomen.
Wel was het nu noodig. Want „als Pharao nabij
gekomen was, zoo hieven de kinderen Israels hunne
oogen op, en ziet, de Egyptenaren togen achter hen."
Dat hadden de Israëlieten zeker niet verwacht; want
en keus en bouw der woorden en uitdrukkingen, hier ge-
bezigd, wijzen op de pijnlijke verbazing en plotselin-
gen schrik van het volk. Als de geloovige eenmaal
uit zijne zondige omgeving en wereld uitgeleid is, be-
denkt hij niet genoeg, dat diezelfde wereld, nu door
hem verlaten, evenwel hem nog niet verlaat, maar achter-
31*
-ocr page 492-
484
volgt. Reeds de gemengde hoop des volks, met Israël
uit Egypte opgetrokken, was er de voorhoede en voor-
bode van. En juist deze biedt der wereld daar buiten
bovendien zeer gemakkelijke aanrakingspunten.
Indien men op een dergelijk verschijnsel meer be-
dacht was, zoude men bij eiken vernieuwden aanval min-
der verschrikt, beter op zijn hoede en daartegen beter
gewapend zijn. Nu evenwel was de verschijning van
Pharao geheel onverhoeds voor de Israëlieten, „en zij
vreesden zeer." Waarvoor zij eigenlijk vreesden, wisten
zij misschien zelven niet juist aantegeven ; maar bij dien
onverwachten aanblik, als zij de vijanden , dien zij ge-
heel verslagen en verlaten achtten, eensklaps daar
dreigend zien staan, is er een zeker algemeen gevoel
van onbestemde vrees, waarvan men zich geen
rekenschap kan geven. Dan spreekt alleen het gevoel;
de moed is ganschelijk heen, „de hulpmiddelen worden
geheel vergeten; \'t is wel geen beslist ongeloof, maar
toch eene zekere neiging daarheen.
Dan is het, dat alleen het overspannen gevoel heer-
schappij oefent, dat de ziel tusschen vrees voor de
wereld en hoop op God heen en weer geslingerd wordt.
„Toen riepen de kinderen Israels tot den Heere." Ja,
wel is hij, die twijfelt, een bare der zee gelijk ge-
worden, onzeker wat te doen en wat te gevoelen, of
te hopen of te vreezen, te klagen of te bidden. Straks ont-
wikkelt zich daaruit het ongeloof, dat zijn slechtere zij-
den doet zien, die eerst wel meer verborgen waren, maar
uit die onverklaarbare vrees zich reeds eenigszins lieten
vermoeden. Langzamerhand spreekt dat ongeloof zich
duidelijker uit, en, daar het tegen God zelven zich niet
durft richten, werpt het zich op Zijne dienaars, om dezen
met het pijnlijk, onbillijk verwijt te treffen en te
wonden.
-ocr page 493-
485
„En zij zeiden tot Mozes: hebt gij ons daarom, om-
dat er in Egypte gansch geene graven waren, wegge-
nomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden!
"Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit
Egypte uitgevoerd hebt?" Wat scherpe en bitse toon,
wat snijdende spot, wat schimpende achterdocht spreekt
zich in deze woorden uit. \'t Is of ieder woord nauw-
keurig is overdacht en nog eens aangepunt, om het
reeds zoo scherpe woord nog scherper te maken, \'t Moet
als een vergiftigde pijl met duizend weerhaken zich in
de ziel vastzetten, om later zelfs in de herinnering
nog te wonden. Het ongeloof der bekeerden en verlos-
ten is niet alleen onbillijk en onredelijk, maar boven-
dien wreed en wraakgierig. Het zoekt het voorwerp
van den tijdelijken haat, kon het dit, met zijn woor-
den te wonden, de ziel te verscheuren en te dooden.
Daar is niets bitterder, niets meer honend tegenover
het kind Gods dan het tijdelijk ongeloof der geloovigen.
Want gelijk er een tijd-geloof is, zoo is er ook een tijd-
ongeloof. En gelijk het tijd-geloof steeds vuriger schijnt,
en ook meer gejaagd en-overspannen is dan het rustig en
kalm oprecht geloof, zoo gaat het, in omgekeerd ge-
val, ook met het tijd-ongeloof, \'t Is alsof beide gevoe-
len, dat hun maar weinig tijd gegund is, en alsof
beide nu den korten tijd maar zoo sterk mogelijk ver-
bruiken. Ü kinderen Gods! wacht u daarvoor! Waakt
en ziet toe, dat niet dergelijke vlagen van onredelijke
gemelijkheid over u komen, waarin gij tegen allen en te-
gen ieder, maar vooral tegen het volk des Heeren ont-
stemd en ontstoken zijt. Bitter krenkt het uw onbil-
lijk verwijt; terwijl gij daarin een vermaak schijnt te
hebben en u schijnt te verlustigen in deszelfs welbe-
wuste terging. Ja zulke oogenblikken komen er
zelfsjjbij den geloovige voor, hoe raadselachtig dit schijne;
gelijk het nu toch ook was bij het volk Israël.
-ocr page 494-
486
Of is het geene welbewuste terging als men, in \'t
binnenste zijns harten zeer wel van het tegendeel over-
tuigd, evenwel gaat vragen, gelijk Israël het thans
Mozes doet: „Is dit niet het woord, dat wij in Egypte
tot u spraken, zeggende: houd af van ons en laat ons
de Egyptenaren dienen ? Want het ware ons beter ge-
weest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn
te sterven!" O schrikkelijk woord! o vreeselijkeuiting
der meest onredelijke vrees en van den meest tergenden
achterdocht! Maar zoo gaat het bij familietwisten, die
straks wederom bijgelegd zullen worden. Men spreekt
wat men niet meent en zoekt het scherpste woord in de
tergendste uiting, waarover men straks ook het meest
beschamend berouw zal gevoelen. Gewis, zij het dan
sterven! maar met God en in den weg Gods te sterven
in de woestijn, is toch verre te verkiezen boven het
weelderigste leven in Egypte zonder God. Want Egypte
is de wereld, is het vleesch, is de zonde! Israël weet dit
ook wel; maar nu door schrik verrast en meegevoerd is
het razend van pijn en woede en slaat inden blinde omzich
heen. Dan treft men de naastbijzijnden, veelal onze naaste
lieven het eerst en het pijnlijkst. Hebt gij ook, o ge-
loovige! uw eigen beeld misschien hier herkend?
\'t Is iets ellendigs als de kinderen Gods onderling
gaan twisten en elkaar verwijtingen doen. Dat doet
dubbel zeer. Mogelijk zijt gij zelf van iets dergelijks
wel de oorzaak geweest, of misschien zelf wel van
dergelijke bejegening het onschuldige voorwerp. Als ge
dan maar daar onder waart, gelijk wij den man Gods\'
Mozes hier zien. Tegenover de opwellingen en uitbar-
stingen van het grievend en sarrend ongeloof der ver-
losten , stelt hij het kalm en onwrikbaar geloof van
den geloovige. Daar is bij hem kalm vertrouwen.
„Doch Mozes zeide tot het volk: vreest niet, staat
-ocr page 495-
487
vast en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan
ulieden doen zal."
Om vast te kunnen staan in het geloof en op de
wiegelende golven der zee of des levens, waarop gij
als een Petrus wandelt, moet eerst de vreeze bestre-
den en weggedreven worden. Dit kan alleen geschieden
door „op het heil des Heeren te zien, dat Hij voorne-
mens is u zelven te doen." Is het niet, alsof wij den
Heere Jezus Petrus hooren aanmanen, om niet klein-
geloovig te zijn, niet te wankelen, maar op den Heere
te zien? Het kleingeloof, gansch iets anders dan
een klein geloof, ziet op de omstandigheden en niet
op den Heere en komt daardoor tot vrees; en deze weder-
om leidt tot wankeling of tot het niet vast staan op
zijne voeten. Wilt gij daarvan gered worden, ziet dan
op den Heere en Zijn heil, op Zijne zaligheid, beloften
en teekenen. Ziet op den Christus en zijn kruis.
Dan is er ook eene rustige verwachting der
toekomst en kan men alles gerustelijk en veilig in de
handen des Heeren stellen, en de vijanden van Gods
volk aan den God van \'t volk overlaten. Aldus Mozes
als hij spreekt: „"Want de Egyptenaars, die gij heden
gezien hebt, zult gij niet wederzien in eeuwigheid."
\'t Was de laatste blik, dien zij op hun ergsten vijanden
hadden te werpen; gelijk het misschien met het kind
Gods, dat op het punt staat van door den dood al zijne
vijanden voor goed te ontkomen, in de stervensure
kan geschieden, dat het aan den oever der eeuwigheid
nog eenmaal den geheelen drom der schrikkelijke vij-
anden ziet, gereed om zich op de arme ziel te werpen.
Och, of gij dan ook dat woord verstaan mocht: de
vijanden, die gij heden voor het laatst ziet, zult gij
niet wederzien in eeuwigheid! Mocht dit dan uw troost
zijn, o kind Gods!
Dan is er niet alleen de rustige verwachting, wat
-ocr page 496-
488
betreft den afloop van den strijd, maar ook eene
zekere hoop voor uw eigen toekomst. „De Heere
zal voor ulieden strijden en gij zult stil zijn." Het oog
des geloofs houdt onafgewend den blik op den Heer
gericht; verwacht van Hem de leiding en de uitkomst
van den verlossenden strijd; weet dat de zegenrijke
vruchten daarvan den ge 1 o ov ig e n, „ulieden" ten goede
zullen komen; en kent daarbij dan ook eigen roeping:
stille te zijn, „te zwijgen"; want in stille te zijn en te
verwachten ligt de kracht der geloovigen. "Want aldus
kunnen zij onafgebroken, door geene uitbarstingen van
dwaas zelfvertrouwen of zondige opwellingen der eigen
kracht van God afgeleid, alleen op dezen God zien.
Maar \'t eischt veel verloochening en zelfbedwang, waar
de Heere den strijd tegen onze vijanden zegevierend
heeft aangebonden, zelf daartoe niets te willen doen
dan — te zwijgen en in den geloove biddend toe-
schouwer te zijn.
Toch is dit Israels roeping, is dit juist ook onze
strijd: soms te zwijgen, ook met onze daden, ook in
onze houding, waar de Heere gaat spreken met Zijne
daden. Dan is het, in de. hoopvolle verwachting eener
gewis heilrijke uitkomst, dat het geloof aldus spreekt:
„immers is mijne ziel stil voor God; want zie de Heere
is aan de spits getreden, dergenen die mij hulpe bie-
den." Maar dan is dit ook zoo, als de Heere zich met
zijne oordeelen richtend tot ons en de onzen wendt.
Ook dan is het: „gij zult stille zijn;" gelijk een Aaron
stille zweeg, zelfs als hij misschien geene hoop koes-
terde zijne zonen, door het hemelvuur getroffen, in
eeuwigheid weer te zien.
„De Heere zal voor ulieden strijden en gij zult stil
zijn." Daaruit blijkt de geloofsmoed, daarin spreekt
de geestkracht, daarin werkt de hoop des geloofs.
Steeds stil te zijn, stil als het gespeende kind, door
-ocr page 497-
489
zich niet tegen den Heere te willen verzetten, even-
min als bij andere gelegenheden zich te zeer over Zijne
daden te ontzetten, maar veeleer met ootmoedig gebed
zich aan Zijne voeten en onder Zijne oordeelen stil
en gedwee, hopende neer te zetten; — dat is een zegen
en daarin ligt de kracht.
HL
En die zegen is immers niet afhankelijk van onze
inspanning en vermenigvuldigde pogingen , maar alleen
van des Heeren voorzienig bestel, van Gods alwijze
beschikking, gelijk wij deze ook hier aangeduid
vinden (vs. 15—23). Eerst merken wij het ontdekkend
gebiedend, bemoedigend en onderrichtend woord daar-
in op (vs. 15—18), daarna de beteekenisvolle, voorbe-
reidende maatregelen (vs. 19—20), terwijl ten laat-
ste de aanvankelijke werkzaamheid ter verlossing
(vs. 20—23) onze aandacht trekt. Woorden, wenken
en werken van beginnende uitvoering zijn het meestal,
die de groote machtsdaden Gods voorafgaan, om het
ongeloof nog bij tijds te waarschuwen, het kleingeloof
te beschamen en het oprecht geloof te bemoedigen.
Eerst komt het ontdekkend woord Gods in eene
beschamende vraag. „Toen zeide de Heere tot
Mozes: wat roept gij tot mij?" Wellicht had Mozes zich
afgezonderd, om in de benarde omstandigheden des
Heeren aangezicht te zoeken, om in de verlegenheid
der ziel van Hem licht en leiding aftesmeeken, als
met het angstgeschrei van een ontroerd gemoed.
Daarop ten minste maakt het woord „zaak" in het oor-
spronkelijke ons opmerkzaam. — Maar daar zijn tijden,
dat bidden zoo niet zondig, dan toch ontijdig mag hee-
ten. Als het tijd is om te gehoorzamen door de daad,
• is het niet de tijd om te bidden. En, let daarbij dan
-ocr page 498-
490
ook dit wel op: als er in eenig opzicht een bevel of
verbod Gods is, vraag dan daar niet meer om licht,
maar om geloof. Vraag dan om moed en kracht.
Want in het bevel Gods zelf is reeds het noodige licht
gegeven, en de eisch der gehoorzaamheid wordt kwalijk
begrepen en slecht uitgevoerd, als men dan nog vraagt,
wat men moet en zal. Wat te doen ? Den onwil en de
vreesachtigheid afleggen, allereerst!
Dat verneemt ge uit het gebiedend woord Gods,
dat op onmiddellijke gehoorzaamheid aandringt:
„Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken." — Dat-
zelfde woord kan voor u ook gelden, waar gij u ook,
in den weg des Heeren tot dusverre geleid, op een
keerpunt of nieuwen aanvang van eenigen weg des
levens moogt bevinden. Als God tot dusverre u ge-
bracht heeft, past u nu geene aarzeling of weifeling. Trek
dan moedig voort, gelijk Israël dit nu moest. Want zie:
Israels weg is treffend beeld van uwen levensweg :
Egypte achter zich, de Woestijn voor zich
enKanaan in \'t verschiet. — Israels werk is ook
uw levenswerk: God als leidsman te vertrouwen, Zijn
woord te gelooven en Zijnen Naam te eeren. — Israels
steun is ook uw levenssteun. Immers is er een rijke
herinnering aan Gods wijsheid, trouw en macht; is
er een zekere belofte van redding en volkomen over-
winning; is er ten laatste een veilige leidsman, eerst
deze Mozes met de woestijn vertrouwd, maar bovenal
de Heere zelf.
Het tijdig besturend woord komt ter onderrich-
ting van Mozes zelven en tot bemoediging van
het volk. Neen. de goede en getrouwe God geeft het
gebod ter opvatting der moeilijke taak niet, legt de
uitvoering van den bezwaarlijken, gevaarlijken plicht
niet op, zonder tevens, in den vorm van een bevel,
de noodige bemoediging vooraf daaraan toe te voegen.
-ocr page 499-
491
„En gij, zoo vervolgt de Heere tot Mozee in \'t bij-
zonder, „en gij , hef uwen staf op en strek uwe hand
uit over de zee en klief dezelve, dat de kinderen Israels
door het midden der zee gaan op het drooge."
Datgene wat wij in het algemeen het gebiedend
woord noemden, betreft meer het geheele volk en des-
zelfs plichtmatige gehoorzaamheid; het besturend
woord geldt meer de leiders en voorgangers des volks
en hunne bijzondere roeping en leidend ambt. Zij moe-
ten voorgaan, den staf der belofte en gewijde herinne-
ring opheffen, met den uitgestrekten staf naar de toe-
komst heenwijzen, door hun geloofsmoed het schijnbaar
onmogelijke op Gods woord beproeven, en, ten wille van
de hun toevertrouwde volgelingen, niet voor hen zelven,
dit alles pogen. Is dit alles niet de beteekenis der
woorden: „opdat de kinderen Israels, — dezen het
eerst, en dit vóór Mozes, — op het drooggemaakte pad
der zee treden.
Door de vooropstelling en, anders onnoodige, aan-
duiding van het woordeken „gij," in het oorspronkelijke
wijst de Heere Mozes aan, wat in dit bedenkelijk oogen-
blik bovenal de eerste roeping van hem zelven was. —
Voorgangers der gemeente! leidslieden des volks! er ko-
men tijden in liet leven der kerk en der gemeente, dat gij
niet meer hebt te vermanen en te getuigen met w o o r-
den, maar dat uwe daden van uwen geloofsmoed
moeten spreken; om den bezwijkenden en zinkenden
moed uwer volgelingen op te heffen en aan te wak-
keren in den naam des Heeren. Maar God zelf
moet u dan ook, door zijn besturend woord, het juiste
tijdstip aangewezen hebben, waarop gij, niet uwe hand,
maar uwen „staf Gods" hebt op te heffen, om straks
de hand mèt den staf uit te strekken over die zee, die
gij door en over moet. Niets geschiede er bij u in eigen
kracht, opwinding en wijsheid; opdat gij niet beschaamd
-ocr page 500-
492
wordt door uwen overmoed; daar alleen de moed van den
ootmoed de noodige kracht heeft, om het gevaar het
hoofd te bieden.
Nu volgt het voorspellend woord der bestraf»
fing en veroordeeling der vijanden Gods. Eerst
moet het woord voor de vrienden, eerst daarna dat tegen
de vijanden Gods gesproken worden. Zoo geeft de Heere
Zijnen dienstknechten het voorbeeld, als Hij spreekt:
„En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstok-
ken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt
worden aan Pharao en al zijn heir, aan zijne wagenen
en al zijne ruiteren." Dat wil zeggen: door het om-
komen der Egyptenaren met hunnen Koning in gindsche
zee, door het vernielen der wagenen en der moedige ruiter-
drommen, zoude het blijken, dat God alleen de machtige
was. De ondergang van Gods vijanden moest aldus de
grootheid van Gods macht openbaren en verheerlijken.
Wel is in deze op elkander volgende verzen de tegen-
stelling der verschillende personen opmerkelijk. Eerst
gold het de roeping der kinderen Israels: dat zij
gehoorzaam zijn; dan volgt die van den leidsman
Mozes: om gereed te wezen; dan wordt met nadruk
door de vooropstelling van het woordeken Ik duidelijk
gemaakt, wat de Heere zelf voorgenomen heeft en
gereed stond te doen. Ten laatste treden in het rich-
tend woord der veroordeeling de Egyptenaren
zelven als \'t ware op. „En de Egyptenaren zullen
weten, dat Ik de Heere ben." Ook de vijanden Gods,
ook de duivelen zullen de grootheid en majesteit Gods
moeten erkennen.
Maar terwijl dit voor het volk Gods de zegen is, is
dit zelfde voor genen een vloek, een eeuwige vloek.
Want zij willen die erkenning Gods niet, dan na eerst
door Gods macht ter neer geslagen te zijn. Zij zullen het,
spreekt de Heere, wanneer ik zal verheerlijkt worden aan
-ocr page 501-
493
Pharao, aan zijne wagens en aan zijne ruiterij. Na hun
ondergang dus, na hun dood, door het straf richter lijk
oordeel Gods, en dus voor hunne zaligheid en hun eeuwig
heil te laat!.... Och of gij allen dit bedenken mocht, die
u nu nog tegen den Heere en Zijn volk verzet. Een-
maal zult, ook gij het moeten erkennen, dat de Heere
God is, en dat Zijn volk, met al deszelfs gebreken, toch
Zijn begenadigd volk blijft. Och of gij daartoe mocht be-
hooren, nog heden, nu het nog de dag der genade is;
eer deze afgedwongen erkenning voor uwe eigene zalig-
heid te laat zou zijn.
Mocht gij dan nu nog op de wenken, teekenen, aan-
wijzingen en maatregelen des Heeren acht geven. Ach-
tereenvolgens kunnen wij die opmaken uit de werk-
zaamheid van den eigenlijken Leidsman des volks , den
engel Gods die vóór het heir ging (vs. 19);
uit hetgeen geschiedde met het gezetteteeken der
tegenwoordigheid Gods, met de wolk en de vuur-
kolom (vs. 20); uit hetgeen de dienstknecht Gods,
Mozes verrichtte en datgene wat in het rijk der
natuur geschiedde (vs. 21); en ten laatste uit het
voorbeeld der gemeente des Heeren, weldra door
de vijanden gevolgd (vs. 22, 23).
Zoo hebben wij hier een zestal aanwijzingen,
waaruit de gangen Gods in de geschiedenis, gelijk die
van zijn komende oordeelen in den tijd kunnen worden
opgemaakt. Allereerst het getuigenis van Gods
woord zelf, daarna zijne teekenen; de houding zijner
uitnemende dienstknechtenen de samenvallende
openbaringen op het gebied der natuur; de richting die
het volk des Heeren neemt en de wijze waarop de
vijanden Gods die van nabij volgen. Deze allen te
samen kunnen ons veel leeren van hetgeen de Heere
in de naastvolgende tijden voornemens is te doen.
\\
-ocr page 502-
494
Het dadelijk getuigenis van Gods aanwezigheid in
het midden des volks was wel de tegenwoordigheid
van „den Engel die voor het heir van Israël ging,"
en dus, gelijk de psalmist het elders uitdrukt, aan de
spitse was getreden. Voor Israël zelf was hij onzicht-
haar; evenwel was hij merkbaar, door de kracht en
het licht, die van Hem uitgingen, \'t Was de gedaante
waarin de Heere aan Mozes verscheen, als Hij Zijn heilig
woord tot hem sprak, gelijk bij het brandend braam-
bosch. Zoo beloofde de Heere ook later aan Mozes,
dat een engel voor zijn aangezicht ter bewaring en
bescherming zoude voorheen gaan, een engel, in wiens
binnenste Jehova\'s Naam geschreven stond (Ex. 23:
20, 23).
Deze engel wordt inzonderheid Gods engel genoemd
(Ex. 23: 23). \'t Is dezelfde Engel van wien Jakob
getuigde, dat hij hem van alle kwaad verlost heeft
(Gen. 48: 16) en die machtig is te zegenen. Op dezen
Engel zag ook de profeet Jesaia terug, als hij ge-
waagt van den Engel des aangezichts die Israël be-
h ouden heeft (Jes. 63: 9) en wiens wederkomst als
die van den „Engel des Verbonds" door Maleachi wordt
voorspeld (Mal. 3:1). Deze wordt als „He er e" begroet,
gelijk Hij dan ook vroeger (Ex. 13: 21) is genoemd, als
daar gezegd werd: „de Heere toog voor hun aangezicht."
Deze engel Gods, die anders steeds aan de spitse des
volks ging en alsdan het leidde, ging nu bij dag, — en
dat was het opmerkelijke, — van daar weg, „vertrok en
ging achter hen." "Waartoe dit noodig was, kon eerst
later blijken. Van al Gods wenken en aanwijzingen
geldt bijna steeds het woord des Heeren: „gij zult
het na dezen verstaan" (Joh. 13: 7).
Toch wordt er aanstonds een ander en verzeilend
teek en ter nadere verklaring bijgedaan, \'t Is niet
onwaarschijnlijk, dat de verwijdering des Engels in het
-ocr page 503-
495
gevoel bespeurd werd door hen, die toen juist het dichtst
in zijne omgeving verkeerden; en dat waren gewis
zij, die mede aan de spitse, in de voorhoede van Is-
raels leger waren. Maar om door allen gelijkelijk, en
niet door eenige bevoorrechten slechts, waargenomen te
worden; opdat allen gelijkelijk zouden leeren wat de
Heere daarmede wilde te kennen geven, zoo „vertrok
ook de wolkkolom van hun aangezicht, van voor hen,
en stond achter hen." Dit geschiedde dus als het nog
dag was, maar toch reeds in den laten avond; daar er
sprake is van de zuil, die als eene wolk er niet in de
schijngestalte van vuur optrad. Dat was eene onge-
wone beweging van het teeken Gods, maar aldus
ook bewijs van des Heeren genaderijke tegenwoordig-
heid onder Israël. Al scheen deze voor een tijd te wij-
ken; \'t was slechts om gedurende den naderenden
nacht Israël te beter gelegenheid te geven, om veilig
over te trekken.
Zij nam een gansche andere plaats dan gewoonlijk
in. „En zij kwam tusschen het leger der Egyptenaren
en tusschen het leger van Israël." Ook werd haar
werkzaamheid en kracht verdubbeld. Want ter-
wijl zij anders slechts óf als donkere wolk bij dag, óf
als lichte glans bij nacht verscheen, oefende zij nu
beide vermogens te gelijk uit. „En zij was te gelijk
duisternis (naar de zijde der Egyptenaren) en ver-
lichtte den nacht (voor het bondsvolk). — En zoo is
dan ook dit teeken andermaal het bewijs van de twee-
voudige kracht, die er ligt in het woord en in het sa-
crament: of ten licht of ter duisternis, of ten doode
of ten leven, of ten oordeel of ten voordeel.
Zoo maakt het teeken zelf scheiding tusschen wereld
en volk Gods , tusschen Belial en Christus. Dat was
het nieuwe doeleinde, dat het teeken voor dat oogenblik
en voor een zekeren tijd moest bereiken: „zoodat de
-ocr page 504-
496
een tot den ander niet naderde". De legers der Israe-
lieten en der Egyptenaren, hoe dicht ook bij elkan-
der, konden elkaar evenwel dien nacht niet bereiken.
Het teeken Gods stond tusschen beide en hield hen
van elkander gescheiden en aldus verwijderd. Zoo staat
geestelijk het sacrament, indien al niet naar zijn
afbeeldende, dat toch naar zijn mededeel ende
kracht tusschen de ongeloovige menigte en het geloovig
deel der Gemeente. God zelf richt een scheidsmuur op,
die reeds hier begint en tot in de eeuwigheid voortgaat.
Voor Israël was aldus de wolk- en vuurkolom, zelfs
naar haar duistere zijde , een zegen, voor de Egypte-
naren daarentegen ten jammer. En zoo is het ook met de
teekenen en wonderheden op het gebied der natuur.
De werkzaamheid van den dienstknecht Gods en
de gehoorzaamheid der n atuurkrachten wer-
ken samen, om mede te werken voor de toebereidselen en
beschikkingen des Heeren. „Toen Mozes zijne hand
uitstrekte over de zee, zoo deed de Heere de zee weg-
gaan , door een sterken oostenwind, dien ganschen
nacht en maakte de zee droog en de wateren werden
gekliefd."
Gelief hier wel te onderscheiden tusschen den eigen-
lijken Werker van dit wonder, den Lastgever daar-
toe „den Heere"\', en tusschen den 1 a s t h e b b e r, die mid-
dellijk werd gesteld, om het teeken voor \'t begin des won-
ders aan te geven, namelijk Mozes. Wil ook wel onder-
scheiden datgene, wat werd gebruikt als middelvan
medewerkende oorzaak, namelijk den oosten wind, en dan
de zee, die, als voorwerp der wonderdoende macht
Gods, als van zelve terugweek. Uitdrukkelijk wordt
gezegd, dat noch de, over de zee uitgestrekte, hand
van Mozes, noch de oostenwind, die over hare opper-
vlakte blies, noch de zee die droog werd, dit alles
veroorzaakten. Wel is het „de Heere" die de zee deed
-ocr page 505-
\'
weggaan," op Zijn machtwoord en door Zijne kracht.
"Wij hebben hier wel degelijk met een wonder en niet
met eenig natuurlijk te verklaren verschijnsel van
sterke eb en vloed te doen. • \'
Dat spreekt de Schrift ook duidelijk uit, zoowel hier .
in de onloochenbare uitdrukkingen enindeopmer-
kelijke volgorde der handelingen, als later nog in Mo-
zes lied door de zinrijke woorden: „de stroomen hebben
overeinde gestaan, als een hoop, of als een steile wand;
de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee"
(Ex. 15 : 8). Dat geschiedt door geen ebbe. Ook wordt
daarin het geheele machtige werk aan den Heere al-
leen en aan diens wonderdoende macht toegekend. En
laat ons daarbij niet vergeten, dat wij in het lied van
Mozes, met zijn overoude taalvormen en eigenaardige
beelden en beschrijvingen, een kennelijk echt en met
de gebeurtenis zelve gelijktijdig ontstaan stuk bezitten.
Alles gewaagt daar van den pas ontvangen, nog
levendigon en verschen indruk der verbazing, bewon-
dering en aanbidding. Ook mag niet voorbij gezien
worden, hoe menigmalen, ook veel later, de Schrift op
dat onvergetelijke feit terugkomt (Nutn. 9: 18; Deut.
1: 33; Neh. 9:12, 19; Ps. 78:14; 105: 39, enz.), dat zich
onuitwischbaar diep in het gemoed, het geheugen en
de verbeelding des volks had vastgezet. Immers moet
het een onvergetelijk schouwspel geweest zijn, als „de
kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de
zee, op het drooge." Hoe hard en fel de oostenwind
nu ook blies, onmogelijk kon hij veroorzaken wat zij
nu aanschouwden: en de wateren waren hun een muur,
aan hunne rechter en aan hunne linkerhand."
Op datzelfde feit doelt de apostel Paulus (1 Cor.
10: 1), als hij zegt dat „de vaders allen door de zee
doorgegegaan zijn," waar zij allen in Mozes gedoopt
zijn. Ook het gebed van ons doopformulier wijst daarop
Dl. III.                                                            32
-ocr page 506-
498
terug," gelijk op de wateren van den zondvloed, die
door den apostel Petrus (2 Petr. 2: 5) worden ver-
meld. Beide gebeurtenissen worden daar in verband
gebracht met den Christelijken doop, als teeken en
zegel zoo van Gods heilige, strafeischende gerechtig-
heid als van Zijne genadige en sparende barmhartig-
heid. Immers dezelfde wateren, die, bij den zondvloed
en in de Roode zee, den goddeloozen tegenstanders
Gods ten verderve waren, deze zelfde wateren moes-
ten voor de uitverkorenen des Heeren het middel ter
behoudenis worden.
Ook waren de Israëlieten door hun ingang in de
Roode zee als in hun graf getreden, waaruit alleen
Gods wondermacht en genade hen levend behouden en
»
               uitleiden kon. En teekent de doop ons niet hetzelfde,
als „die met Christus door den doop in den dood be-
graven zijn" (Rom. 6:4)? Indien het maar in waar-
heid mag zijn om ook met Hem opgewekt te worden;
want voor het bewustzijn en de geloofsverzekering des
Christens komt het nog meer op die opstanding aan
dan op de begraving. Want voor de waarheid en
deugdelijkheid dezer laatste is juist de opstanding ten
leven het bewijs. Israël ging de Roode zee in, maar
kwam er ook levende weer uit, op Gods eigen woord,
door Gods eigen hand daarin, maar door Hem dan ook
weer daaruit geleid. Daarop komt alles aan, of het
is op Gods woord en in de gemeenschap met Hem.
Ook de Egyptenaren gingen de Roode zee in. \'t Was
toen gewis in den vroegen morgen, nadat Israël voor
een gedeelte gedurende den nacht reeds over gegaan .
was, en een deel nog op het drooge voorttrok. Ook
de Egyptenaren gingen in de Roode zee; maar zij
bleven* daarin en traden er nooit weer uit dan voor
den heiligen rechterstoel Gods. „En de Egyptenaren
vervolgden hen en gingen in achter hen", misschien
-ocr page 507-
499
door de duisternis en het voorbeeld verleid en misleid,
al de paarden van Pharao, zijne wagenen en ruiteren
in het midden der zee." — Hoe menigeen aanvaardt niet
het teeken des doops, dat „uit gewoonte of bijgeloo-
vigheid" zoekende! Want zie, de wereld volgt de kinde-
ren Gods gewoonlijk na, als zij ze niet vervolgt. Maar,
hetzij dan volgende of vervolgende, indien de wereld zich
waagt op de afgebakende paden van het uitverkoren
volk des ïïeeren, trekt zij daarop niet voort ten
.leven, maar ten verderve. De Heere is met zijn oor-
deel nabij.
IV.
Het oogenblik is gekomen, waarop de God der majes-
teit de gansche heerlijkheid Zijner heilige wónder-
macht (vs. 24—31) zal ontplooien, om aldus den
tegenstand der bittere haters en vervolgers ter neer
te werpen, het wantrouwend ongeloof der Zijnen te
beschamen. en het alwijs bestuur Zijner genadige be-
schikkingen te rechtvaardigen. Wij onderscheiden hierin
drie deelen en wel des Heeren wraak (vs. 24, 25),
der vijanden ondergang (vs. 26—28) en Is ra els
behoud (vs. 29—3L). En juist daarom noemen wij
bij dit alles, en naar we oordeelen met recht, de ont-
plooiing van die wonderdoende Almacht Gods eene
heilige, omdat zij niet allereerst ondergang en ver-
nietiging beoogt, maar bovenal, al is het door dezen
heen, naar eene redding der verlosten tracht, die zoo-
wel de eer van als het geloof in God moet werken.
Ook opdat de geloovigen het zien mogen, en ver-
baasd en verschrikt tot dien God den Heere de toe-
vlucht mogen nemen en in \'t vervolg het van Zijne kracht
verwachten mogen, ook daartoe komen de oordeelen Gods
over diens vijanden, die omkomen door de uitgieting
32*
-ocr page 508-
500
van Zijnen toorn en van de wraakfiolen. Die wraak des
Heer en openbaart zich in den toornenden blik dien
God slaat op, in den heimei ij ken schrik dien
hij wekt in, en in het ontzettend werk dat Hij
verricht tegenover zijne vijanden, die, door onverklaar-
baren angst aangegrepen, niet weten waarheen te
vluchten, maar in hunne radeloosheid door hun vlucht
zelve* het ontzettend gevaar vermeerderen en zelven
zich in den gapenden muil van het naar verderf storten.
Wij spraken van den toornenden blik des Heeren,
omdat het woord Gods ons daarop uitdrukkelijk wijst.
„En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de
Heere in de kolom des vuurs en der wolk zag op
het leger der Egyptenaren." \'t Is.niet om te doen op•
merken, dat de genoemde kolom in waarheid hier de tij-
delijke zetel en troon des Almachtigen schijnt te zijn;
evenmin om aan te wijzen, dat al wat nu volgt bij het
aanbreken van den morgen geschiedde, die aan hetgeen
gisteren gebeurd was, zich onmiddellijk aansloot; maar
\'t is veelmeer te doen, om aldus op de ontzettende macht
en het dreigend oordeel te wijzen, die er in dezen blik
des Heeren reeds liggen.
Op het „zien Gods" wordt in den bijbel meer dan
eens gewezen. Ook hebben wij daarover reeds gehan-
deld bij het werk der schepping (Gen. 1:4, 10, 12,
18, 21, 25, 31) waar het tot zeven malen toe, en
steeds in den gunstigen zin van goedkeuring, wordt
herhaald. Zoo is er ook sprake van het aanzien van
Abels offer door den Heere (Geri. 4 : 4). In den tegen-
overgestelden zin ontmoeten wij het „zien Gods" bij
den zondvloed (Gen. 6 :12), bij Babels torenbouw (Gen.
11 : 5) en Sodoms ongerechtigheid (Gen. 18 :4); bij
welke gelegenheden steeds een blik van heilig onge-
noegen en goddelijke afkeuring wordt bedoeld. Nog
in een anderen zin, in dien van medegevoel des
-ocr page 509-
501
ontfermens, als gevolg der indachtigmakende verbonds-
trouw Gods, wordt van het „zien Gods" gewaagd. Zoo
was het als de Heere Zijn volk in Egypte aanzag
(Ex. 2:25) en het kende; en om dit „aanzien des
Heeeren" in zijn ellende bad de dichter menigmaal
(Ps. 9: 14; 25: 18, 19 enz). .
Hier evenwel, bij Pharao in de Roode zee, doet het
neerzien Gods op het leger der Egyptenaren aan dien
blik van heiligen toorn denken, die onmiddellijk en haas-
tig verderf spelde. Het woord, dat hier gebezigd wordt
is hetzelfde, dat wij ook bij Sodoms oordeel hooren
(hischkief), en beteekent eigenlijk uit de hoogte op
iets nederzien. Door dien wegwerpenden blik des Hei-
ligen ia Pharao en zijn volk reeds ten doode gedoemd.
Zij zagen dat van toorn vlammend oog Gods op dat
oogenblik niet, gelijk gij het nu niet ziet, o misdadig
hart! dat op dit oogenblik zoo slechte gedachten koes-
tert. Maar God ziet evenwel Pharao en ziet ook u.
Van dien blik gewaagt David met diepe ontroering der
ziel; dien vreest hij zoozeer (Ps. 139 : 7). Eenmaal
zult gij dien vernietigenden blik in den dag des oordeels
ontmoeten en dan zult gij ook moeten gevoelen dien
doodelijken schrik, bij het willen „wegvlieden
voor het aangezicht" des Heeren (Ps. 139 : 7b).
„En Hij verschrikte het leger der Egyptenaren"; gewis
is hierbij gedacht aan dien plotselingen, onverklaarbaren
schrik, dien doodelijken angst en die onbegrijpelijke
vrees, die somtijds, zonder dat men daarvan den oor-
sprong of daarvoor de reden weet, een geheel leger
aangrijpt, in verwarring brengt, op de vlucht slaat en
der vernietiging prijs geeft. Ook de oude heidenen schre-
ven een dergelijken schrik aan de inwerking van hun
goden toe. Wij weten uit Gods woord, hoe deze in
volkomen overeenstemming is met dat getuigenis des
woords, dat ons zegt, dat God tot Zijne vijanden zal
-ocr page 510-
502
spreken in Zijnen toorn en hen zal verschrikken in
Zijne grimmigheid (Ps. 2 : 5).
En dit is hier die schrik, niet op het woord, maar
door den gramstorigen blik Gods opgeroepen. Dacht de
man Mozes aan dien schrik der Egyptenaren, als hij
zeide: „door uwe grimmigheid worden wij verschrikt"
(Ps. 90 : 7) ? Toch komt het ons voor, dat de keuze
van het oorspronkelijke woord wijst op een schrik,
wiens verwekking wel aan God toegeschreven wordt
(hoem = Jes. 10 :1; 1 Sam. 7 : 10; 2 Sam. 22 : 22), maar
die geschiedt door luid en eensklaps ontstaan geraas
als van krijgsrumoer en geweldigen donder, die rate-
lende losbarste en ronddreunde (Ps. 77 : 18, 19) of in de
lucht boven hen, of in de zee beneden hen of wellicht
in beide te gelijk. Die schrik voorspelde eene zekere
verdelging, gelijk \'t ook elders luidt, door de verdub-
beling van het woord en van het begrip daarin op-
gesloten: „Hij zal hen verschrikken met groote ver-
schrikking; totdat zij verdelgd worden (Deut. 7 : 23).
Hoe hebben wij ons nu het ontzettend werk
Gods wat nu volgde voor te stellen? Snel ging het met
paarden en wagenen den zeeoever af, Pharao voorop,
tot dat men midden in de zee, die nu droog lag, was
gekomen. Daar zoude men zich op de Israëlieten wer-
pen. Men was hen zeer nabij. Maar eensklaps — was het
uit gindsche raadselachtige donkere wolk, die de Egyp-
tenaren reeds zoolang bedreigd had ? — eensklaps
dreunden felle donderslagen, het bliksemvuur schoot
van den hemel en verblindde ros en ruiter; een geweldige
storm brak los. Er ontstond eene groote verwarring,
de paarden werden schichtig, de raderen gleden uit
in den weeken drassigen bodem of sneden er de diepe
sporen in waarin zij verward raakten, zoodat zij tegen
elkander stietten. Alles raakte in en door elkander; de
schrik maakt zich van allen meester, de angst waart
-ocr page 511-
503
overal rond en een ijzig tooneel van schrikkelijke ver-
warring en ondergang is nabij gekomen. Een angst-
kreet gaat door de uiteengerukte rijen en gelederen;
er is geen orde en tucht meer onder de krijgers. „Laat
ons vlieden", zoo gilt men. „Laat ons vlieden van het
aangezicht van Israël, want de Heere strijdt voor hen
tegen de Egyptenaren."
Alles keert zich om en slaat op de vlucht. Maar
toen geschiedde het vreeselijkste: der vijanden vol-
komen ondergang (vs. 26—28); waartoe het be-
vel (vs. 26) van God zelven uitging, waarvan Mozes
als de uitvoerder (vs. 27) wordt aangeduid, maar
waarvan het eigenlijk middel der verdelging toch
diezelfde wateren waren (vs. 28), die Israël moesten
behouden. De in de bedding terugstroomende wateren
achterhaalden de vluchtenden en de golven stortten op
hen van voren en jaagden hen van achteren na. De
Heere zelf gaf daartoe het bevel. „En de Heere zeide
tot Mozes: Strek uwe hand uit over de zee, dat de
wateren wederkeeren over de Egyptenaren, over hunne
wagenen en ruiteren; en de zee kwam weder, tegen het
naken van den morgenstond, tot hare kracht, en de
Egyptenaars vluchtten die te gèmoet. En de Heere
stortte de Egyptenaren in het midden der zee."
Wie het was die deze jammeren zond, van wien
Hij zich bediende en welk middel Hij daartoe aan-
wendde, om der vijanden ondergang volkomen te maken,
wordt ons uitvoerig en nauwkeurig bericht; opdat wij
aan geen grillig spel der losgelaten elementen of aan
willekeur van het toeval gaan toeschrijven, wat kennelijk
de wil en geheel het werk is van den almachtigen God,
die in dit ontzettend uur strafrichterlijk tegen Egypte is
opgetreden. De „He er e" stortte de Egyptenaren in het
midden der zee. De terugkeerende wateren moesten
daartoe dienst doen en Mozes uitgestrekte staf wees
-ocr page 512-
504
dezen daartoe èn het juiste tijdstip èn de noodige rich-
ting aan.
En zoo volkomen was de vernieling van de Egyp-
tenaren, dat niet éen ontkwam. „Want als de wateren
wederkeerden, zoo bedekten zij de wagenen en de
ruiters van het gansche heir van Pharao, dat hem na-
gevolgd was in de zee; er bleef niet één van hen
overig". — Dit verhaal behoeft geen nadere verklaring,
elke uitweiding zoude aan deszelfs grootschen eenvoud
schade doen. — \'t Is hier alles even verheven, even
majestueus, door de soberheid der woorden bij het
indrukwekkende der daad zelve. „Niemand der vijan-
den bleef over." Dat zegt genoeg, dat zegt alles.
Volkomen vernietiging, algeheele ondergang is dan het
einde van dien roekeloozen, lang volgehouden tegen-
stand tegen God. Jehova heeft overwonnen; Zijne
vijanden liggen vernietigd ter neder, begraven op den
bodem der zee. Ook hier is het wederom: „de weg
der goddeloozen zal vergaan."
Wil evenwel hierbij niet vergeten, wat wij reeds
opmerkten. Het laatste en hoogste doel der ont-
plooiing van de heilige wondermacht Gods, die zoowel
Zijne strafeischende gerechtigheid als Zijne verlossende
Genade wil verheerlijken, ligt niet in den ondergang
Zijner tegenstanders, maar veeleer in de wondervolle
verlossing van Zijn eigen volk, dat Hij tot
Zijn bondsvolk heeft gemaakt en welks God Hij wil
zijn, tot welks God Hij zich heeft verklaard en welks
God te zijn Hij ook in de geschiedenis staaft. Verge-
ten wij daarbij evenmin , dat eigenlijk het laatste en
hoogste doeleinde van al Gods openbaringen God zelf
is; opdat men Hem vreeze , eere, vertrouwe, in Zijnen
Naam geloove, en Hem kenne als Jehova, den eenigen
waarachtigen God, die alleen verlossen kan.
-ocr page 513-
505
Op welke wonderbare wijze Israël verlost werd
(vs. 20), uit welke vreeslijke macht het werd
verlost (vs. 30) en tot welk heilig doel die verlos-
sing geschiedde (vs. 31) wordt in het slotdrietal verzen
van dit hoofdstuk vermeld. „Maar de kinderen Israels
gingen op het drooge, in het midden der zee, en de
wateren waren hun een muur, aan hunne rechter* en
aan hunne linkerhand". Zoo komt het raadselachtig
en moeilijk te verklaren bericht van een der grootste
gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis tot ons. Zon-
der veel omhaal van woorden, zonder eenige verbazing
over het groote feit te laten doorschemeren; zonder
eenige opsmukking van het opgewekt gevoel der leven-
dige verbeelding wordt het ons verhaald; als gold het
de eenvoudigste en natuurlijkste gebeurtenis der wereld.
Daaraan herkent gij wederom den heiligen eenvoud,
de goede trouw en de objectieve mededeeling der Heilige
Schrift, die meer dan eenig opzettelijk betoog voor de
waarheid der ingeving van den bijbel pleit. Immers
wat er by dergelijke gebeurtenis of bij het verhaal
daarvan in de ziel van den toeschouwer of verhaler
zelven mag omgegaan zijn, wat daarin is van per-
soonlijke of dan menschelijke waardeering en indruk-
ken wordt ons in geen opzicht medegedeeld! \'t Is
de Heilige Geest, voor wien het goddelijke en boven-
natuurlijke het eigenlijke levensgebied is, die dan ook
zoo eenvoudig en waar, zoo zonder ophef of opwinding
van het bovennatuurlijke kan spreken.
Hieruit moet het ook verklaard worden, dat in die
mededeeling der feiten door den Heiligen G-eest, voor
ons menschelijke lezers bezwaren en moeilijkheden
overblijven, die wij niet zoo gemakkelijk uit den weg
kunnen ruimen. Of de Israëlieten de Roode zee aan
hare noordelijke piint, waar zij het smalst is, door-
getrokken zijn; of wij ons in het midden daarvan een
-ocr page 514-
506
hoogeren rag moeten denken, die aan elke zijde eene
diepe bedding had, waarin het water kon terugstroo-
men en aldus de daarin toevende Egyptenaren bedek-
ken ; of middelerwijl de Israëlieten op de drooggelegde
bank voorttrokken; hoe vèr zij in de zee voortgetrok-
ken zijn en of zij, gelijk de Joden willen, langs een
bochtigen cirkelweg weer naar het punt van uitgang
waren teruggekeerd; zie, dit alles kan bij gemis aan
gegevens niet duidelijk uitgemaakt worden. Genoeg
is het te weten, dat juist die wateren, die aan Gods
vijanden dood en verderf brachten, voor Zijn volk
als muren ter beschutting en sterkten ter bescherming
werden.
Op welke andere dan deze wonderbare wijze zouden
de kinderen Israels hebben kunnen verlost worden uit
de handen hunner geweldige verdrukkers , uit de v r e e s-
lijke macht, die hen zoolang had gevangen gehou-
den? Daarom wordt nogmaals op deze verlossing
Israels, op den merkwaardigen t ij d, op den machtigen
Verlosser, op de onwaardige voorwerpen de
aandacht gevestigd; maar wordt ook in \'t bijzonder
gewezen op de v ij a n d e n waarvan Israël verlost werd
en op de volkomenheid der verlossing, die zij met
eigen oogen zagen in de Egyptenaren, die daar dood
aan hun\' voeten lagen. Dit alles bericht ons het vol-
gende vers: „Alzoo verloste de Heere Israël, aan
dien dag (die voorspeld en aldus vervuld werd en
daarom voor eeuwig gedenkwaardig bleef) uit de hand
(de macht) der Egyptenaren (Israels vroegere ver-
drukkers). En Israël zag de Egyptenaren dood aan
den oever der zee."
Ziet bij elke verlossing hebben wij op deze onder-
scheiden dingen acht te geven. Hoe wij verlost zijn?
door de almachtige hand Gods; w a a r i n de verlossing
-ocr page 515-
507
eigenlijk bestaat: in eene uitleiding en redding; wan-
neer deze is geschied, op den juisten tijd, door God
zelven van eeuwigheid bepaald en in de volheid des
tijds gewerkt. Daarbij mogen wij niet vergeten op
Hem te letten, die ons verloste. Geen mensch als
Mozes, geen uitnemend leider en leeraar, geen ver-
schrikkende stormwind, geen wijkende zee is de oor-
zaak van onze redding; maar de Heere alleen.
En wie zijn de voorwerpen Zijner liefde ? Israël, een
ontrouw en ongeloovig, maar uitverkoren geslacht. Maar
bedenk dan daarbij tevens, waaruit gij verlost zijt: uit
de boeien der slavernij, uit de macht des doods, uit de
verschrikkingen des oordeels. Maar dan moet gij , ter
eigene overtuiging en verzekering, ook kunnen toonen,
dat de oude vijand, de oude mensch en de begeerlijk»
heden die in u waren, gekruizigd, gedood, machteloos
ter neder liggen.
Dan eerst wordt het heilig doel der verlossing
en der toeeigening begrepen, bij het staren op de
groote daden Gods. „Ook zag Israël de groote hand,
die de Heere aan de Egyptenaren bewezen had.\'; Dat
heilig doel werd in de vruchten openbaar: de vreeze
Gods, het zaligmakend geloof en de geho orzaam-
heid aan Gods ordeningen. „En het volk vreesde den
Heere en geloofde in den Heere en aan Mozes, Zijnen
knecht." Reeds vroeger hebben wij over de vreeze
Gods als het beginsel van den godvruchtigen wandel,
over het geloof als den steun des levens en de voor-
waarde des heils op den weg der waarheid gewezen.
Ook hebben wij toen aangeduid, hoe het vertrouwen op
en de gehoorzaamheid aan de dienstknechten Gods
daarvan het onmiddellijk uitvloeisel, maar daarvoor
ook het beste waarmerk is.
Daarover zullen wij dan nu ook niet handelen. AL
leen daarop willen wij nu nog wijzen, hos in dit
-ocr page 516-
508
heerlijk bereikt einddoel ons de verklaring dezer gan-
sche wondervolle geschiedenis wordt gegeven. Daarom
dan mocht Israël zich niet zelf vrij vechten, ook indien
het dit had kunnen doen, wat het evenwel niet ver-
mocht. Het moest door Jehova zelven worden verlost
en vrij uitgaan, opdat het in Gods vrije liefde door
Hem opgezocht, eenmaal door God vrijgekocht, ook
door de banden der innigste dankbaarheid aan Hem
verknocht zoude zijn en Hem, dien Heere God, zoude
dienen uit liefde, die het uit het diensthuis, uit Egypte
verlost heeft en zich tot een eigendom, tot een ver-
kregen volk heeft gemaakt.
Immers daartoe heeft ook de Heere Jezus Christus
„zich zelven voor ons gegeven, opdat Hij ons zoude
verlossen van alle ongerechtigheden en zich zelven
een ijverig volk zoude reinigen, ijverig in goede wer-
ken" (Tit. 2 : 14). Ook daartoe zijn wij uit het Egypte
van den zondedienst en door de Eoode zee van den
doop heengegaan, opdat wij, gered, den Heere zouden
dienen, in Hem gelooven en Hem geheel toebehooren.
En dan komt de Heere in de zichtbare teekenen der
uitleiding en volkomen redding het eenmaal gewroch-
ten werk der verlossing bevestigen en bezegelen. Dan
is er de welbewuste verzekering des geloofs, de was-
dom in de kennisse en de toeneming in de vreeze Gods.
„Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijne
mogendheid bekend maakte" (Ps. 106 : 8).
Dan wordt de naam des Heeren groot gemaakt en
ontvangt Hij alleen de eere. En dan zal het de volle
bevestiging der waarheid en der trouwe Gods zijn, als
wij, door de donkere groeve des doods gegaan, ook
den laatsten vijand, ook den dood overwonnen zullen
zien.
Psalm 106 : 6, 7.
/
-ocr page 517-
XV.
DE VERLOSSING VAN HET BONDSVOLK IN HET
ZEGELIED VERHEERLIJKT.
Exodus XV : 1—81.
Inhoud : Het zeestrand een tempel Gods; het zegetied van
Mozes weergalmende in de psalmen; deszelfs nagalm bij de
profeten; het onderwerp en deszelfs verdeeling. Een nieuwe
vertaling van Mozes zegelied, de oorspronkelijke vorm en in-
• deeling; twee groote deelen: I. Jehova is de Redder des
volks (vs. 1—10), II. Israël is het volk des Redders
(vs. 11 — 18).
De aanhef (vs. 1, 2) = doel, aanleiding, oorzaak, inhoud
en voorwerp van den lofzang. Koen- en verhevenheid deslieds:
onderscheid tusschen oostersche en westersche poëzie; vorm en
inhoud in hun onderlinge verhouding; Abarbanels juiste opmer-
kingen daaromtrent; een lied voor alle volgende eeuwen bestemd
en ook ingericht; — voornemen en doel, voorwerp en inhoud,
aanleiding en oorzaak. Wat God Mozes is, was en zijn zal;
(vs. S—6) de Naam Gods; het Werk Gods; de Macht
Gods, de Gerechtigheid Gods. — Gods Macht en Hoogheid
tegenover de kleinheid zijner vijanden; merkbaar in de ont-
zaehlijke gevolgen, (vs. 7—10) De stemme des vijands vol
wraak en haat; een oogenblik stilte, daarna te grooter verheffing.
Twee verzentritsen (vs. 11—12 en 13—14) vermelden de
eere Gods. Hoe deze openbaar wordt in het Heiligdom,
den Eerdienst en de Machtsdaden des Heeren. Eene
drievoudige openbaring der wonderdoende Almacht Gods in
eene drievoudige werking. — Een drietal onvermijdelijke
gevolgen daarvan bij de wereld ten behoeve van het volk Gods.
-ocr page 518-
510
Twee verzen, elk van vier regels: het eerste (vs. 14, 15) be
schrijft de gezindheid der heiden sche volkeren tegen , het
tweede (vs. 16, 17) den Baad van den Bondsgod voor
Israël. — Der volkeren ontzetttende toestand, de eigenlijke
oorzaak, het heilige doel, de vaste grond. — Jehova\'s
Baad ter heiliging van bet Bondsvolk, van Jehova\'s eer-
dienst, der majesteit Gods. — Gods eeuwige heerschappij
bet waardige slot (vs. 18).
Het zegelied in het algemeen = een bruidszang; het volk
in ondertrouw opgenomen zingt den bruidegom het brui-
loftslied toe. — Vs. 17 geeft geen aanleiding tot bestrijding;
bezwaren des ongeloofs uit den weg geruimd. — Oorspronke-
lijkheid en echtheid van dit zegelied. — De terugblik (vs. 19)
omvat de vermelding van het feit, van den omvang, het
middel, doel, en de tegenstelling. — De volkomen on-»
dergang van Gods vijanden bewijst en bevestigt Zijne souve-
reine oppermacht.
Niets in den bijbel doelloos. — Mirjam de profetes; ieder
op zijne plaats en in den door God aangewezen kring; de wij-
ding der schoone kunsten door en aan God, die ze schonk;
verband tusschen den godsdienst en de schoone kunsten, naar
beginsel, maat en doel. Verre van elke overprikkeling;
geen heerschappij van bet gevoel in de kerk. Veroordeeling van
het zondig zingenot. — Alles en geheel en alleen ter eere Je-
hova\'s! Zoo is het in den hemel, zoo moet het reeds zijn op
aarde. — Besluit.
Psalm 118 : 14.
„Men hoort der vromen tent weergalmen, van hulp
en heil hun aangebracht; daar zingt men blij met
dankbre psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht."
Is dit feestelijk zegelied niet als een wedergalm op
den zege- en vredepsalm van het volk Gods, als het,
uit Egypte verlost, den triumfpsalm aanhief ter eere
van zijn God? Het strand der zee, tegen hetwelk de
golven der Roode zee spoelden en waarop de misvormde
lijken der Egyptenaren, in die zee omgekomen, thans
roer» en weerloos nederlagen, was" toen de tent der
-ocr page 519-
511
vromen, de hemel zelf was het hoog gewelf, en
de voorzanger was de man Mozes zelf, door zijne
zuster Mirjam met de juichende rijen der jubelende
maagden in beurtzangen beantwoord.
\'t Is alsof de pas gezongen, woorden van den 118den
Psalm de natrillende weerklank zijn van Mozes lied.
Zoo is het met nog zoo menigen anderen psalm (Ps.
18, 77, 106, 114, 118 enz.), zoo is het ook bij den
profeet Jesaia, als hij zingt: „Ziet God is mijn heil;
ik zal vertrouwen en niet vreezen; want de Heere
is mijn sterkte en mijn psalm, en Hij is mij tot heil
geworden" (Jes. 12": 2). De zangers en zieners des
Heeren staarden vooruit naar eene nog schooner en
heerlijker verlossing dan aan Israël in den grijzen
voortijd werd geschonken. Daarom was de Heere hunne
sterkte en hun lied: de bron van hun kracht en de
inhoud van hun zang.
Al wat ge van dergelijke hartverheffende en moed-
gevende uitdrukkingen later in Gods woord vindt, is
nagalm van hetgeen Mozes eenmaal aan den oever der
Roode Zee heeft gezongen. In zijn lofzang vindt ge
reeds de hoofdlijnen, grondtoonen en zegeklanken, die
door elk volgend lied Israels voortklinken. \'t Is steeds
toespeling op of overneming van het woord des diepen
gevoels en der heilige stemming, dat eenmaal in de
ziel van de gewijden zangers vorm en gestalte had ver-
kregen en in het zegelied naar buiten was getreden, \'t Is
bij uitnemendheid de lofpsalm, die de groote daden
Gods in de verlossing van Zijn bondsvolk verheerlijkt;
\'t zij deze op natuurlijk of op geestelijk gebied plaats
moge vinden.
De verlossing van het bondsvolk in het
zegelied verheerlijkt, is aldus de inhoud van het
lied, dat door Mozes en het volk werd gezongen. Om
eenigszins over den oorspronkelijken vorm en de waar-
-ocr page 520-
I                                          I
512
schijnlijke indeeling van dit aloude lied te kunnen doen
oordeelen, laten wij de vertaling hieronder volgen.
Dan hebben wij niet noodig, om telkens alweer op de
afzonderlijke afdeelingen en versgroepen terug te komen;
omdat men dit allea dan als met een enkelen blik in
het lied zelf kan overzien. Het blijkt wel, dat dit
geheele lied uit twee grootere deelen bestaat, waarvan
het eerste (vs. 1-10) meer den Redder des volks,
het ander (vs. 11-18) meer het volk des Redders
ten onderwerp heeft.
EEN LIED DER OVERWINNING.
Zingen zal \'k den Heere, die hoog, hoog verheven is.
Kos en ruiter saam stortte Hij neer in die zee.
Mijn lof en mijn lied is mij Jah, — want Hij was mij tot hulp;
Deez is mijn God — Hem zal ik een woonstee bouwen,
De God mijns vaders — Hem zal ik verheffen.
Jehova is een krijgsheld, Jehova heet Hij! —
De strijd wagens van JPharao en diens heir stortte Hij in de zee.
En de keur van diens strijders — zij verzonk in de Schelfzee;
Afgronden dekken hen; zij daalden in diepten, neer als een steen.
Uw rechterhand, Heere I is verheerlijkt in kracht! —
Uw rechterhand, Heere! verplettert den vijand.
In de overmaat van uw hoogheid werpt G\' uw weerstanders
omver;
Gij zendt uwe gramschap uit — die verteert hen als kaf.
Door \'t geblaas van Uw neus hoopten de waatren zich op,
Stond strak als een muur het vloeibare nat;
En stolden de kolken in \'t hart van de zee!
Dacht ook de vijand: \'kzal vervolgen, \'k zal inhalen!
\'k Zal deelen den roof; aan hen koel zich mijn ziel!
\'k Ontbloot slechts mijn zwaard — dat mijn hand ze verniel!
-ocr page 521-
513
Gij bliest met uw adem — nu dekt hen de zee;
Zij zonken als lood, in vervaarlijke wateren.
Wie is als Gij, onder de goden, o Heere!
Wie is als Gij, verheerlijkt in het heiligdom 1
Ontzachlijke in lofzangen, werkende \'t wonder!
Gij strektet uw rechterhand uit, hen verslond de aarde;
Gij voerdet in uw gunst dit volk, dat Gij hebt verlost,
Geleiddet in uw kracht naar het huis van uw heiligdom.
De volken vernamen \'t, en zij sidderden;
Angst greep de inwoners van Pelascheth aan.
Toen werden vervaard de vorsten van Edom;
De machtigen van Moab — hen greep de ontroering;
In angstzweet versmelten al de inwoners van Kanaiin.
Valle op hen de angst en de schrik!
Door de grootheid uws arms staan zij stom als steen!
Tot voorbijtrok uw volk, o Heere!
Tot voorbijtrok dit volk, dat Ge kocht. t
Gij brengt hen en plant hen op den berg van uw erf.
Een stee voor uw rust hebt Gij gewrocht, o Heere!
Een heiligdom des Heeren stichtten uw handen. —
De Heere zal regeren, voor eeuwig en immer!
Met welke afwisseling van elkander vervangende
stemmen en elkaar beantwoordende beurten en reien
dit lied nu werd gezongen, kunnen wij niet zoo juist
uitmaken. Ons dunkt, dat de eerste twee versregels
op zich zelve staan en aldus het doel, de a a n 1 e i-
ding, de oorzaak, den inhoud en het voor-
werp van den lofzang aangeven. Zij vermelden kort
en klaar het grootsche feit zelf en geven daarvan den
Heere alleen de eere. In het majestueuse van deze ge-
Dl. III.                                                                  33
-ocr page 522-
514
beurtenis blinkt en klinkt de majesteit van den hoog-
verbeven God door. \'t Is juist de Heere, die door dit
alles blijkt boog, boog verbeven te zijn. Gelijk men uit
de hoogte een steen naar de diepte voortslingert, alzoo
wierp de Heere ros en ruiter tegelijk neder in de zee.
Wat een steen is in de band van den knaap, dat is een
gebeel leger voor den Heere; bij slingert bet weg.
In al de uitdrukkingen van dit lied ligt iets koens
en stouts. Daarin moet ge bij de bijbelsche liederen
veelmeer het hoogdichterlijke zoeken dan in hetgeen
het westen en het latere oosten daarvoor geeft in
maat, toon, rijm en gang der woorden. Meer in de
verhevenheid der gedachte en het stoute der uitdruk-
king en inkleeding zoekt Gods woord de kracht en
schoonheid van het dichterlijk lied; op juist afgeron-
den en geregeld ingedeelden vorm, op behagelijke en
verrassende wendingen en zoetvloeiendheid van toon,
zint het westen bij zijn poëzy.
Evenwel worden, gelijk we reeds vroeger zagen, de
eiscben der evenredigheid ook in het bijbelsch lied niet
geheel voorbijgezien. Maar toch geeft het frissche en
oorspronkelijke van het gevoel, dat in ieder woord,
in ieder beeld zich krachtig uitspreekt, aan het woord
des dichters in den bijbel zijn eigenlijke wijding en
verheffing. In het oostersch lied wordt de afronding
van den vorm dikwijls opgeofferd aan het wezen en
de kracht van den inhoud; bij het westersch gedicht
beheerscbt de uiterlijke vorm en de zuiverheid der
teekenende beschrijving schier het geheel.
Daarom is de aanmerking van een rabbijnsch ge-
leerde, naar aanleiding van Mozes\' lied, ook zoo treffend
waar. Geene verzen, zoo spreekt Abarbanel, geene
verzen, die in getal en veelheid van lettergrepen be-
staan, moet ge in den bijbel of talmud zoeken. Deze
zijn van latere uitvinding bij de joden en eene navol-
-ocr page 523-
BIB
ging van de Arabieren en andere volkeren, onder wie
zij vele eeuwen in ballingschap rondgezworven bebben.
Evenwel is er in de bijbelsche gedichten eene zekere
schikking van woorden, die gansch anders dan de ge-
wone, ze bijzonder liefelijk en welluidend maakt. Een
ander joodsch schrijver zegt: „de schriftuurlijke poëzie
is van een edeler soort, gemaakt om het hart te tref-
fen, niet om het oor te streelen. Daarin is eene tot de
ziel doordringende verhevenheid van zin, bij eene groot-
sche wijze van uitdrukking; waardoor de hoorders be-
wogen worden er acht op te geven en waardoor zij
gemakkelijker in het geheugen opgenomen wordt.
En om in het geheugen bewaard en aldus aan de
komende geslachten overgeleverd te worden, moest ook
deze zegezang dienen, om, als door alle eeuwen heen,
bij alle kinderen Israels het referein te doen weer-
klinken: „Verheven, hoog verheven is Jehova, die
tezaam ros en ruiter neerwierp in de zee." Daartoe
maakte Mozes zijn voornemen bekend: „zingen wil
ik den Heere;" dat gaf hij als den inhoud van zijn
lied aan; hiermede is tevens zijn doel bekend ge-
maakt: God, als het eenig waardig voorwerp der
lofzangen (vs. 11) Israels, te verheerlijken en de groot-
sche aanleiding der dankbare vreugde, het won-
dervol feit der verlossing nimmermeer te vergeten,
maar het veeleer ook in het later heiligdom te gedenken.
Wat die God hem is, wat Hij hem geweest is
en wat hij hoopt dat deze hem zijn zal, bezingt hij
in het volgende vers. Die God is „zijn kracht", de bron
van zijne sterkte, van zijnen moed. Die God is de oorzaak
zijner overwinning. Daarom is die God ook „zijn lied",
d. i. de inhoud en het voorwerp van zijn verheerlij-
kenden lofzang. Immers is die God „hem tot heil ge-
weest," ja allereerst tot een helper en redder uit tijde-
lijken nood en aardsche benauwdheid; maar toch ook
33*
-ocr page 524-
516
een Heiland, een heilaanbrenger in hoogeren zin en
in geestelijke beteekenis. Voortaan wil hij niemand anders
als God erkennen en huldigen. „Deze is mijn God."
Reeds nu denkt hij over den tempel, die in de toekomst
ter eere van dien God verrijzen zal; „daarom zal ik Hem
eene liefelijke woning maken." Want Hij heeft trouw ver-
vuld, hetgeen Hij bij zijne eerste openbaring (Ex. 3 : 6)
heeft gesproken. Hij heeft het betoond, dat Hij was
en is „zijns vaders God." Daarom ook zal hij Hem
verheffen, zoo in den tempel die naar Hem genoemd
is, als in den tempelzang die Zijn Naam verkondigt.
Wilt gij weten hoe Zijn geduchte Naam luidt?
Jehova is Zijn Naam. Dien hoogheerlijken Naam heeft
Hij zelf uitgesproken, maar veel meer nog in door-
luchtige krijgsdaden betoond. „De Heere is een krijgs-
man, een oorlogsheld, een God der legerscharen en
Jehova, Jehova Zebaöth is Zijn heilige naam." Hoort
slechts wat Hij deed. Zijn daad is waardig nimmer-
meer vergeten te worden. „Hij heeft Pharao\'s strijd-
wagenen en zijn gansche legermacht in de zee gewor-
pen." Zijne Macht is onuitsprekelijk groot, want hoe
geducht die legermacht was, hoe fier en moedig de
hoofdlieden; „Hij heeft de keur dier hoofdlieden doen
verdrinken in de Schelfzee." Daarin blinkt Zijne hei-
lige Gerechtigheid uit. Want nu dekt hen de af-
grond en zwaar als steen zonken zij in de diepte."
In dit alles wordt de onwederstaanbare A1 m a c h t
en ongenaakbare Hoogheid van dien God openbaar,
\'t Is alsof gansch Israël dit in koor wil uitspreken in
het tweetal verzen dat nu volgt. „O Heere! uwe rech-
terhand is verheerlijkt geworden in macht; uwe rech-
terhand, o Heere! heeft de vijand verbroken. En door
Uwe groote hoogheid hebt Gij die tegen U opstonden
omgeworpen. Gij hebt uwen brandenden toorn uitge-
zonden; die hen verteerd heeft als kaf." — Let hier
-ocr page 525-
517
wel op de aangrijpende tegenstellingen. Eerst zinkt de
vijand in het water, zwaar en log als steen; straks
is hij, met een ander beeld, voor het vuur niets dan
ligt en vluchtig kaf.
Let ook op de stoutheid der heelden en uitdrukkin-
gen. Hoe fier strekt Jehova Zebaöth den machtigen
rechterarm uit, teeken en waarborg Zijner gebiedende
kracht; hoe stout is het gedacht, dat de grimmige
toorn Gods als diens gewillige dienstknecht wordt
„uitgezonden" en gehoorzaam den wil Gods volbrengt.
Hoe valt alle kracht en sterkte en zelfverheffing Israels
weg. Want Gods rechterhand alleen heeft het gedaan
en de macht des vijands verbroken. Hoe majestueus
treedt die God zelf op, die hen, die zich vijandig tegen
Hem stellen, eenvoudig omverloopt en aldus doet neder-
storten om hen te vertreden. Alles is hier even forsch
als schoon, even waar van opvatting als juist van
teekening, even aangrijpend getrouw als schilder-
achtig waar.
Die almacht en hoogheid Gods merkt ge nog beter
in de ontzettende gevolgen dier goddelijke kracht,
die weer door eene andere stem worden bezongen in
het vers dat nu volgt: „En door het geblaas van uwen
neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stroo-
men hebben overeind gestaan als een hoop (of als een
wand); de afgronden zijn stijf geworden in het harte
der zee." \'t Is alsof wij het gedruisch van den oosten-
wind hooren. Eerst worden de wateren tesaam ge-
jaagd en op een hoop gedreven; dan hoog opgetorend
staan zij overeind, en blijven aldus, tegen de oevers
aan opgejaagd, als een wand steil en strak staan;
daarna is het alsof zij eensklaps stijf worden en stol-
len in het midden der zee. "Wat vlietend en vloeibaar
was, werd vast en strak, en in het midden dor zee
werd de stroomende kolk gestremd.
-ocr page 526-
518
Dat was het antwoord Gods op het wraakgierig
pogen des vijands. — Wederom eene andere stem geeft
in het volgende vers aan die vijandige gedachte vorm
en klank. „De vijand zeide: ik zal vervolgen, ik zal
achterhalen, ik zal den buit deelen; mijne ziel zal
van hen vervuld worden (het hart aan hen koelen);
ik zal mijn zwaard uittrekken, mijne hand zal hen uit-
roeien." \'t Is alsof wij den vijand, in stormende vaart
voortjagende, op den ^weg te samen, met afgebroken
kreten, het bloedig voornemen elkaar hooren toe-
schreeuwen. Najagen en inhalen is hun een; inhalen
en dooden schijnt hun even gemakkelijk; \'t gaat alles
in eenen adem voort. Voor den vuigen slaaf is het
genoeg slechts het zwaard te ontblooten; gemakkelijk
zaLhet zijn den lagen vluchteling te vernielen.
Maar gansch anders is de uitkomst, zooals vs. 10
die vermeldt: „Gij hebt met uwen wind geblazen; de
zee heeft hen bedekt! Zij zonken onder als lood in
geweldige wateren." \'t Is nu alsof er een doodsche
stilte heerscht over de zwijgende oppervlakte der zee.
Ge zoudt het haar niet aanzeggen, wat zij bergt in
haren schoot. Maar op den bodem rust een gansch
leger. Dat is het antwoord Gods in de geschiedenis
op het woest rumoer en de vermetele grootspraak zijner
vijanden. En dit zal steeds het antwoord zijn, dat als
een wegstervende echo volgt op het driest geweld.
Stoute woorden, woeste kreten, en het einde stom als
het graf, als lood gezonken in de diepte — ook van
het graf! \'t Is alsof, zacht en zwaar, op lagen toon,
geheel het volk meedoet in den doffen zang des doods,
\'t Is alsof een traan geplengd wordt op het graf van
een vijand; \'t ruischt als een zachte droeve herinne-
ring, als \'t gefluister van een lijkzang en \'t angstig
zuchten van den huiverigen nacht na den slag!
-ocr page 527-
519
Een oogenblik schijnt het lied te zwijgen, en is er
na dien doffen wegstervenden toon diepe stilte. Maar
daar klinkt eensklaps weder, op forscher toon, met
luider klank en, na die sombere verzuchting door de
tegenstelling, te aangrijpender het heerlijk lied der
zege, waarin aan Jehova alleen de hulde wordt ge-
bracht. In twee verzentritsen verheft de zanger de
eere Gods. „O Heer! wie is als gij onder de goden?
Wie is als Grij verheerlijkt in heiligheid, vreeslijk in
lofzangen, doende wonder." Zoo luidt de eerste ver-
zentrits, waarin God met majesteit optreedt onder en
tegenover al de goden en afgoden der aarde en der
wereld, die niets zijn op zich zelven en veel minder
dan niets, vergeleken met den Heere God.
Vraagt ge naar de kenmerkende trekken van dien
God, waardoor Hij zich den volke bekend maakt? De
zanger wijst op het Heiligdom Gods, op den Eere-
dienst des Heeren en op deMachtsdaden des
Eenigen. Hij zetelt in den heiligen tempel; daar rijzen
en ruischen te Zijner eere de lofzangen, die Zijne ont-
zachlijke grootheid verkondigen en het lied van den op-
perzangmeester doen stemmen en aanheffen: „Komt en
ziet Gods daden; Hij is vreeslijk van werking" (Ps. 66:5).
„Geloofd zij de Heere God, de God Israels, die alleen .
wonderen doet" (Ps. 72 : 18). Ook in dien konings-
psalm heet het dus evenzeer als onderscheidend ken-
merk van den God Israels, dat Hij, en Hij alleen
wonderen doet. Daarop ook wijst de profee^ Jesaia
(Jes. 40; 41).
Eene drievoudige openbaring dier wonderdoende
Almacht Gods is er in deze drievoudige werking:
de vernietiging Zijner vijanden door de ten strafge-
richte uitgestrekte rechterhand Gods, die wrake
oefent; de leiding van het verloste volk door de wel-
dadigheid Gods, en de opvoering naar het heiligdom
-ocr page 528-
520
door de sterke macht Gods. „Gij hebt uwe rech-
terhand uitgestrekt, de aarde heeft hen (de Egypte-
naren, de pralende vijanden) verslonden." Daarentegen
werden de verachten en verdrukten met zegening uit-
en voortgeleid. „Gij leiddet door uwe weldadigheid,
dit volk, dat Gij verlost hebt.\': Met het gewisse doel
om hen tot een heilig volk te vormen en tot het hei-
ligdom optevoeren. Gij voert hen (zachtkens) door
uwe sterkte tot de (liefelijke) woning van uwe heilig-
heid. \'t Is dus de openbaring zoo van Gods straf-
eischende Gerechtigheid, als die van Zijne Genade
en Almacht. Hoe deze werken, wat zij bewerken,
met welk doel zij dit moeten uitwerken. Dit alles
wordt ons gezegd door de uitdrukkingen: „uitgestrekte
rechterhand," „leiding in weldadigheid," en „opvoering
naar het heiligdom."
Wat voor Israël de zegenrijke gevolgen zullen zijn
van zoo verrassende en wonderdadige tusschenkomst
Gods, zal nu weldra blijken. Naar de grootheid van
zijnen God zal men ook het volk van dien God beoor-
deelen en leeren vreezen. „De volken hebben het ge-
hoord, zij zullen sidderen, weedom heeft de ingezetenen
van Palestina bevangen." En wat aldus als de indruk
van eene algemeene verwachting werd geuit, gaf straks
zich lucht in de schildering van een drietal onvermij-
delijke bijzonderheden. „Dan zullen de vorsten (de
goden) van Edom verbaasd wezen; beving zal de
machtigen der Moabieten bevangen, al de ingezetenen
van Eanaan zullen versmelten" (in angstzweet uit-
brekende). \'t Is alsof de intocht Israels langs den
zuidoostelijken grens en midden door de vijandige na-
buurstammen en grensvolken van het oosten, langs
Edom en Moab, naar de eigenlijke erve Kanaans,
reeds vooraf wordt beschreven.
-ocr page 529-
521
Met de minachting van den onweerstaanbaren held
zien Israels dapperen op den tegenstand dier vijanden
neder, \'t Is alsof zij hen in \'t krijgslied reeds daartoe
uittarten. Of moet het misschien wezen, dat zij bij de
verwachting der vijandschap, die dezen koesteren, nu
hun gebed tot God slaken en daartegenover hunne ver-
wachting van Zijne hulp in het vertrouwend gebed nu
reeds uitspreken ? Ten minsten, zoo wilden wij de
twee verzen opvatten, die nu volgen en waarvan elk
uit een viertal regelen bestaat. Het eerste viertal
schetst de houding en gezindheid der heidensche
volkeren tegenover Israël; het tweede geeft
daarentegen het voornemen en den Baad Gods met
Zijn bondsvolk Israël aan.
Eerst wordt de vreeselijke toestand der volkeren,
de innerlijke ontzetting der verbaasde en verschrikte
nabuurstammen ons voor oogen gesteld. Angst en
schrik vallen op hen. \'t Is de teekening dier ontzet-
tende tafereelen, die hun starenden blik voorbijgaan en
van schrik hen doen verstijven. De eigenlijke oorzaak
van dat verplet staan der heidenen ligt in Gods kracht
en sterkte, die aldus zich openbaart. „Want door de
grootheid van uwen arm zullen zij verstommen als
steen, zwijgend en weerloos, als versteend van ont-
zetting toeziende, hoe de Egyptenaren daar in de Roode
zee zijn gezonken als steen.
Het heilige doel wordt niet verzwegen: „totdatuw
volk, Heere! henen doorkome." En ook de vaste grond
van dit alles, Gods vrijmachtige liefde en eeuwige
hondstrouw wordt luide geroemd. "Want zie, het volk,
dat veilig en ongedeerd aldus zal voorttrekken, is het
volk „dat gij verworven hebt," o God!
Op zoo grootsche wijze moet de Raad en het
voornemen Gods ter reddinge en afzondering Israels
vervulling vinden. Naar de zichtbare zijde geldt het
-ocr page 530-
522
eerst de heiliging van het verlosteBonds volk.
Voor dat erfvolk heeft de Heere een erf bereid. „Die
zult gij inbrengen en planten hen op den berg uwer
erfenis." Reeds schijnt Zion in \'t gezicht; reeds staart
het geloof ook naar dat welgelegen Zion, zoo schoon
en heerlijk op de bergen gelegen (Ps. 121, 122). O, de
Heere brengt het kind Gods niet slechts naar den hei-
ligen grond des heils, maar plant hem ook daarin, doet
het daarin wortel schieten. Hij heeft zich eene gemeenta
geworteld en gegrond (Eph. 3:17). Maar weet wel wat
daarmede wordt bedoeld, \'t Is de heiliging van
den erfgrond tot een plek voor Jehova\'s eerdienst,
die daarmede wordt beoogd; want deze berg der erfe-
nis is de plaats welke gij, o Heere! gemaakt hebt tot
uwe woning; d. i. om met uwe wolke der heerlijkheid,
met de Schechina daar te rusten tusschen de Cheru-
bijnen in het allerheiligste.
Aldus zal de heiligheid der Majesteit Gods
worden verkondigd. Immers „het heiligdom, o Heere!
hebben uwe handen gesticht." Later (Ex. 25—30) zal
ons blijken, hoe de Heere zelf het ontwerp des heilig-
doms heeft gegeven; de plaats daarvoor aanwees en
de stichting mogelijk maakte. Ook uit Davids en Salo-
mo\'s geschiedenis blijkt dit overvloedig. Opdat er reeds
op aarde zij de profetie der eeuwige heerschappij
Gods. Want God de Heere zal, tot in de verborgene
tijden der ondoorgrondelijke eeuwigheid, eeuwig rege-
ren. \'t Is niet de heerschappij van een volk, nietdere-
geermacht eens menschen, die met dit alles wordt
beoogd. Jehova zal regeeren, Hij alleen. En vraagt gij
naar den duur dier mogendheid? Zij heeft geen einde
(Daniel 7: 14).
Dat is de heerlijke slot- en slnittoon van het schoon
geheel. Daartoe moest die gansche openbaring van
\'s Heeren macht en majesteit zoo aanbiddelijk schoon
-ocr page 531-
523
t
optreden: opdat Israël en gansch eene wereld het wete,
dat des Heeren alleen is de macht en het koninkrijk
en de heerschappij tot in alle eeuwigheid. Zoo eindigt
ook dat volmaakte gebed des Heeren, dat eene eindelijke
en volkomen zege (rods voorspelt; zoo eindigt ook
het lied der zege, dat voor de gewrochte overwinning
den Heere verheerlijkt. De eere Gods, de verheerlij-
king Zijner macht en trouw is het begin en het einde
van alles. De Heere zal in eeuwigheid regeren.
Nog een enkel woord in het algemeen over het
zegelied van Mozes zal noodig wezen, eerst over de
beteekenis daarvan in \'t algemeen en daarna over een
of andere opmerking dienaangaande gemaakt. Zij heb-
ben goed en juist gezien, die in dit lied als den b r u i d s-
zang van het pas gevormde en door den Heere zich
toegeëigende bondsvolk meenden te herkennen. In des-
zelfs naam heft Mozes den beurtzang aan, door andere
reien telkens afgewisseld en door Mirjam de profe-
tesse met haar reien van maagden en vrouwen be-
antwoord. Dit is ook de opvatting der Heilige
Schrift zelve, zooals deze ons uit de latere profeten
blijkt.
\'t Is des Heeren eigen woord tot Jeremia, Hilkia\'s
zoon, gesproken: „ga en roep voor de ooren van Jeru-
salem, zeggende: zoo zegt de Heere: Ik gedenk der
weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw,
toen gij mij nawandeldet in de woestijn" (Jer. 2 : 2).
Israël zelf, den Heere pas ondertrouwd, wordt daar
„des Heeren heiligheid" genoemd (Jer. 2 : 3). Jehova
had zijne uitverkoren bruid aan de handen der woeste
verdrukkers ontscheurd, om haar nu ter ondertrouw
naar Sinais echtaltaar te leiden. En nu, met do roe-
rende herinnering aan de pas verbroken slavenketen
en met het liefelijk vooruitzicht der naderende verlo-
-ocr page 532-
524
ving (vs. 17), breekt liet volk in den God verheerlij-
kenden jubeltoon uit.
Maar juist in dit genoemde vs. 17 meent de onge-
loovige twijfelzucht bovenal de sporen gevonden te
hebben, waaruit op te maken zoude zijn, dat dit oud
en echt oorspronkelijk lied uit lateren tijd zoude dag-
teekenen. Immers wordt daar van „den berg van Gods
erfenis," van „de woningen des Heeren," van „hethei-
ligdom des Heeren" gesproken. Toen evenwel, zoo zegt
men, was er onder Israël van dit alles nog geen spoor.
Alsof dan Mozes hier niet geheel als profeet optrad;
alsof het bovendien dan niet het natuurlijk verlangen
en de blijde verwachting van het geloovig gemoed moest
zijn dat dit alles eenmaal geschieden zoude.
Alsof het niet het bepaalde voorschrift des Heeren
reeds was geweest, dat Israël uit Egypte moest trekken
om den Heere te dienen; en alsof niet reeds onmiddellijk
door God tot Mozes gezegd was: „dat zijlieden God
zouden dienen op „dezen berg" (Ex. 3 : 12). Eeeds
weinig later bij de ontmoeting der broeders Mozes en
Aaron wordt deze „de berg Gods" genoemd (Ex. 4 : 27).
Och, laat men toch niet vergeten, dat al wat in dit
zegelied na de verkregen verlossing van de zekere ver-
wachting der toekomst wordt uitgedrukt, reeds vroe-
ger, op last van God zelven, door Mozes aan het volk
Israël was voorspeld (Ex. 6 : 5—7). Zonder eene der-
gelijke bepaalde aanwijzing waarheen te trekken, zoude
het diep ontmoedigd Israël immers niet den moed gehad
hebben, om Egypte te verlaten.
Alsof de Heilige Schrift zelve nogmaals op de echtheid
van dat heerlijke lied onwillekeurig wil wijzen, wordt, na
de vermelding en boeking daarvan, andermaal het grond-
leggend feit als de naaste aanleiding daartoe genoemd;
terwijl tevens de wijze waarop het in beurtzangen
werd bezongen wordt vermeld. Bij de lezing van dat
-ocr page 533-
525
bericht gevoelt men aanstonds, dat wij hier met ge-
wonen schrijftrant en niet langer met de hooggestemde
taal van den gewijden zanger en den verheven toon des
heiligen dichters te doen hebben. Hoort slechts: „Want
Pharaos paard met zijnen wagen, met zijne ruiters
zijn in de zee gekomen en de Heere heeft de wateren
der zee over hen doen wederkeeren; maar de kinderen
Israels zijn op het drooge in het midden van de zee
gegaan."
Nogmaals, dit herinnerden wij reeds, wordt het
groote feit vermeld. De omvang van den ontzet-
tenden ramp wordt geteekend; want het geheele heir
van den koning met dien koning zelven kwam om in
zee. Het middel dat de Heere daartoe bezigde wordt
eveneens aangetoond; „de Heere deed de zee in hare
bedding wederkeeren." Het doel wordt wederom niet
vergeten, om dit door de scherpe tegenstelling nog
juister te doen uitkomen: Israël ging droogvoets door
de zee, terwijl deze zelfde zee, zeer nabij, over het
vijandelijk leger heengolfde.
Dat laatste is juist het groote der zaak: de volko-
men ondergang des vijands ter verheerlijking van
\'s Heeren groote macht. Dat is het telkens wederkeerend
referein, dat door Mirjam telkens werd aangeheven.
„En Mirjam de profetes, Aarons zuster, nam een
trommel in hare hand; en al de vrouwen (Israels)
gingen uit, haar na, met trommelen en met reijen.
Toen antwoordde (in beurtzang) Mirjam hun lieden
(den zingenden mannen): Zingt den Heere, want Hij is
hoogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijnen
ruiter in de zee gestort!" \'t Is hetzelfde, naar woord
en inhoud, als wat ons in vs. 1 als aanhef en inhoud
des lieds werd gegeven.
\'t Is gewis niet doelloos — trouwens, wat is dat
-ocr page 534-
526
wel in den bijbel? — dat Mirjam, die aan de spits
van Israels vrouwen optreedt, om Mozes en de jube-
lende mannen in den beurtzang te beantwoorden, als
eene ,.profetesse en zuster Aarons" wordt aangeduid.
Moest zij, die Mozes het leven had gered en nu hem
beantwoordt, niet veeleer als diens zuster optreden?
Maar juist dit moet reeds hier blijken, dat Mirjam
niet de gelijke in rang van Mozes, maar die van Aaron
is. Beiden, en Aaron en Mirjam, zijn aan den jong-
sten broeder door God ondergeschikt gemaakt. Beiden
wilden difc later vergeten, en bitter moest toen Mirjam
door melaatschheid en smadelijke afzondering daarvoor
boeten (Num. 12). Gelijk we reeds vroeger opmerk-
ten: geene verdienste van het natuurlijk of maatschap-
pelijk leven geeft recht of aanspraak op eene hoogere
en uitnemender plaats in het geestelijk leven en op
het gebied van de hoogere ordeningen Gods.
Elk moet in dien kring blijven en op dat gebied
willen arbeiden, die door den Heere zei ven hem zijn
aangewezen. Het moest Mirjam genoeg zijn, als zuster
Aarons te mogen optreden en bovenal, wat ook het
eerst genoemd wordt, dat zij eene profetesse was.
Profetesse te zijn beteekent hier: dat zij een be-
zield en door den Heiligen Geest gedreven en bespeeld
werktuig der openbaring Gods was, die kunst enken-
nis , poesie en muziek, zang en dans aan den dienst
des Heeren mocht wijden. Zoo was het later met eene
Debora, eene Hulda en enkele andere vrouwen Israels,
wier namen ons niet zijn genoemd. O, gewis!. daar is
ook eene wijding der schoone kunsten in ver-
band tot den godsdienst.
Alles, alles behoort den Heere toe; ook de poesie,
de muziek, de zang en de dans; indien deze slechts
uit het rechte beginsel, in de rechte maat, naar
het rechte doel geschieden. Indien zij namelijk uit
-ocr page 535-
627
de reine blijdschap des geloofs ontspringen, naar het
getuigenis van Gods woord zijn en de eere Gods boven
alles bedoelen. Ook David huppelde en sprong van
blijdschap met alle macht voor het aangezicht des
Heeren (2 Sam. 6 : 14). Ook David stemde het speel-
tuig en liet het snarenspel klinken voor den Heere,
zijnen God. Gewis kunsten en wetenschappen, de kos-
telijke gaven van den zang en de verheffende macht
der toonkunst mag en moet in Gods huis vernomen
worden.
Maar wat heeft daarmede uw wereldsche en wulp-
sche muziek te maken? Wat gemeenschap is er tus-
schen Christus en Belial. ook in dit opzicht ? Laat
de statige orgeltoonen dreunen binnen de heilige ge-
welven van den tempel; ook in den hemel wordt ge-
zongen (Openb. 14 : 3); maar wat heeft toch daarmede
uw overprikkelde, uit ziekelijk gevoel geboren, door
zinnelijken lust gekweekte en door verveling gekoes-
terde muziek van doen? Bij alles, ook dus bij zang
en dans, bij vreugd en spel, komt het immers steeds
aan op beginsel, wijze en doel.
Er is verschil tusschen het dansen eens Davids en
eener Mirjam, dat ter eere Gods is geschied, en tusschen
dat der wereld en van u, dat ter voldoening van eigen
lusten en om de wereld te behagen wordt gedaan. Daar
wordt ons door den bijbel nog van een ander dansen,
door eene andere Mirjam verhaald, \'t Was Marianne,
de dochter van Herodias, die tot loon van haar wulp-
schen dans het hoofd van Johannes den Dooper eischte
en bekwam (Mare. 6 : 22—25)!
Dat was het loon op aarde voor den dans die de
wereld behaagt. En wat was haar loon in de eeuwig-
heid. Op aarde boette een groot en vroom man zijn
leven in bij dien zondigen dans. Maar boette zij, de
jeugdige schoone, die dansde, dan niet den vrede van
i
-ocr page 536-
528
haar ziel daarbij in? Kostte het haar niet het leven
voor de eeuwigheid?
Wat zal uw loon zijn, o kind der wereld! voor een
enkel oogenblik van vluchtig genot, voor een enkel
uur van opwinding en verbijsterend vermaak? — Of
gij u dan elk genot moet ontzeggen? Of gij dan moet
breken met al wat schoone kunst heet en het rein
gevoel en den gekuischten smaak streelt ?
Gewisselijk neen! Indien het slechts is, gelijk het
lied van Mozes, gelijk de trommelen en reijen van eene
Mirjam, ter eere Jehova\'s. Indien dit alles slechts den
Bondsgod des volks, door het lied des volks , vanwege
de grootheid der verlossing, tracht te verheerlijken.
Dan zal bij u ook in ieder opzicht het einde zijn:
de Heere zal regeren, eeuwig en immer; nu reeds in
uw hart, in uw smaak, in uw genot, in uwe uitspan-
ningen, in iedere keuze van gevoel en gemoed.
En het zal dan in de eeuwigheid uw lof en uw lied
zijn: dat niet gij, niet uw eigen zin en lust, maar de
Heere u regeerde en leidde — om eeuwig te zingen
in Zijn heiligdom.
Om daar eeuwig te zingen het lied van den man
Mozes en het lied des Lams.
Psalm 89 : 1.
\'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t\' allen tijd\' vermelden door mijn reen;
Ik weet, hoe \'t vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal Uwe trouw ooit wankien, of bezwijken.
i
-ocr page 537-
ISRAËL OP WEG MAR SINAI.
EXODUS XV : 22—XVIII: 27.
Met Hoofdst. XVI begint het tweede groote hoofd-
deel van Exodus, dat eindigt met H. XXXIV. Dit
omvat de geschiedenis der Wetgeving bij Sinaï. —
Zelf kan het in vijf onderdeelen onderscheiden
worden, waarvan het eerste, in ruim drie hoofd-
stukken (Ex. XV: 22—XVIII : 27), Israels tocht van
de Roode zee naar Sinai\'s woestijn beschrijft.
In dit onderdeel, dat zelf uit drie deelen bestaat,
treedt Jehova, de Bewaarder Jakobs (H. I—XV), nu
op als de Verzorger Israels, die de Zijnen, ook
naar het tijdelijke, van al het noodige voorziet; maar
hen ook aan Zijn dienst wil wijden. Dat leert de wij-
ding van den Sabbath (H. XVI).
De Heere schenkt en heiligt het noodige (H. XVI);
geeft de overwinning in den strijd tegen den vijand
(H. XVII); wil de ordeningen (H. XVIII) ook van het
burgerlijk leven. Eerst is ,er het natuurlijke, daarna
het geestelijke, ook op het gebied van orde en recht.
Eer God eischen doet aan eene ziel, verbindt Hij die
vooraf door weldaden. Eer Hij Zijn volk tot de Wet
leidt, leidt Hij dit door beproevingen tot deze op.
Door de woestijn des levens, maar ook door won-
dervolle teekenen des heils heen, gaat de weg
naar de woestijn der wetgeving.
--------------------------1—                                       .
i
Dl. in.                                                               34
-ocr page 538-
\' XVI.
DE SABBATHDAG IN DE EERSTE LEIDINGEN DES
BONDSVOLKS GEHEILIGD.
Exodus ÏV:S3-\\Ï\'I:3B.
Inhoud: Ps. 92 een psalm voor Jen Sabbathdag; de Sabbath-
dag naar dien psalm ; de oorsprong dier beschouwing. — Het
onderwerpen deszelfs verdeeling: het Bondsvolk, de Bonds-
god en de Bon ds wet.
I. De oproerige gedachten van een ondankbaar
bondsvolk (Ex. 15 : 22—16 : 7): de voorbereidende beproe-
ving in Sin (vs. 22—27), de miskenning van Gods gezach in
Sur (vs. 1—7). — Sin, Sur, Sinai, drie opvolgende woestijnen,
middelen in de hand des Heeren: de bittere teleurstelling te
Mara (vs. 22—25), de eerste inzetting van het recht (vs. 25, 26),
de verrassende verkwikking te Elim (vs. 27). — Overeenkoms-
tige geloofsweg van Abraham en Israël. Drie dagen in Sur;
Israels murmurering; Mozes toevlucht; \'s Heeren hulp. De na-
tuurlijke verklaring van het wonder een verlegenheidsmiddel van
het ongeloof. — Een zinrijk slot in een vers; het ge\'bed des
geloofs, het antwoord van den Heere, de werkzaamheid
van den bidder, de medehulp van den Hoorder der gebeden.
Welke leer der waarheid hieruit te putten. — »Verzoeking\'\' en
beproeving; beider verschil; de Thora; terugblik naar Gen. 26 : 5;
de gehoorzaamheid aan God naar wezen, voorwerp en ricb-
ting; «geboden, inzettingen en leeringen"; het «Recht" (misch-
pat); een vierde begrip, en dit verklaard. — Het beteekenis-
vulle van sommige kleine woordvormen: «met ernst\'\'; verdub-
beling van het stam woord; »uw God" reeds bewijs van nauwere
bondsbetrekking; «zijne inzettingen te houden"; «al de inzet*
-ocr page 539-
531
tingen"; de toetsing van den geloofswandel ligt in de oprecht-
heid van onzen lust om naar alle geboden Gods te handelen;
het loon der genade; de grond van Israels bewaring; de taak
des geneesmeesters is eene dubbele; de Heere de ware Genees-
meester; genezing des liehaams door genezing der ziel; herstel
en zondevergeving. — Elims 12 fonteinen en 70 palmboomen;
Elim en Mara zijn tegenstellingen ; punten van verschil; merk-
waardige getallen; eindelijk rust. — Na langen strijd, na korte
rust wederom in eene woestijn! Sin. — Een drietal bepalingen
aangaande volk, plaats en tijd; de «gansche vergadering";
Sin en Sinai = doornen en distelen; de «vijftiende dag der
tweede maand". — Des volks miskenning van het ge-
zach Gods (vs. 1—7): de zondige houding ven\'t volk (vs. 2,3),
de betooning der lankmoedigheid Gods (vs. 4, 5), de oprechte
handelwijze vau Mozes (vs. 6, 7). Israël tegenover God:
pijnlijke indruk, onbestemde morring, zondige wenschen, bedekte
verwijten; vroegere toestanden geprezen om de tegenwoordige
te beter te laken ; loven en laken in verband; openlijke beschul-
diging. — De Heere God tegenover Israël: Zijn gena-
dig voornemen, de hooge gewisheid. de heiligende be-
doeling (vs. 4,5). — Wat »verzoeken" nog meer beteekent;
de beproeving van het Godsbetrouwen. — Mozes enAaron
tegenover Israël: oprechte handelwijze, dankbare herinne-
ring, trouwe handhaving, ootmoedige houding. — Het geheim
van elke overwinning op anderen behaald ligt in de overwinning
op ons zelven ; «weten en zien": God de eenige Leider, Wet-
gever en Redder des volks. — Opstand tegen de wettige over-
heid is opstand tegen God; rebellie is ongeloof.
II. J)e genadige beschikkingen van den Bondsgod
(vs. 8—22): eene wonderbare uitkomst beschikt (vs. 9—14);
de goddelijke beschikking gebleken (15—22).— De verschij-
ning der heerlijkheid (vs. 9, 10), de gedane beloften
(vs. 11, 12), de geschonken gaven (vs. 13—15), het toebe-
schikte deel (vs. 16—18), de gebleken onwaardigheid
(vs. 19—21). — Wijze, tijd en plaats der verschenen heer-
lijkheid; de vuur- en wolkkolom in beweging; met de tegen-
woordigheid Gods keeren ook zijne beloften terug. — Eendrie-
voudige last aan het volk door God aan Mozes toebetrouwd:
ter ontdekking der schuld, beschaming des ongeloofs en
heiliging der weldaden. De gaven bevestigen de beloften;
dikwijls eerst aan den avond; de «kwakkelen\'\' hier vermeld
34*
-ocr page 540-
532
andere dan in Num. 11 : 31. Is hier scheppen of wonderdadig
het geschapene vermenigvuldigen? — Het «Manna". — De
goddelijke beschikking gebleken (vs. 15—22): de verklaring
van het verschijnsel (vs. 15, 16), de verwonderlijke ondervin-
ding (vs. 17, 18), de eigenaardige bepaling (vs. 19, 20), de af-
wijkende inzameling (vs. 21, 22). De opgetrokken dauw; manna
of gave; brood door den Heere te eten gegeven; het manna en
het paaschlam; rekening te houden met het gezin ; de onder-
vinding des volks bevestigt de waarheid van Gods woord en de
trouw van Zijn dienstknechten; achtelooze huismoeders en slor-
dige huisvaders houden niet van meten en wegen ; verlies van
tijd maar winst voor orde en regel; Israël aan het meten gezet;
waarop een goede voorzorg al let: de maat der stof, de be-
schikbare ruimte, de orde der werkzaamheid en de indeeling des
tijds; te veel te willen opleggen en te lang te willen bewaren
kenmerken der gierigheid; wormen in, het manna; het niet zorg
overgegaarde een walg op het sterfbed! door schade en schande
tot gehoorzaamheid geleid.
III. De heilige instelling van den Sabbath (vs.
23—3G). — Verschil tusschen wijding en vaststelling. Eeu drie-
tal gronden voor de heiliging van den Sabbath ontleend aan de
scheppingsgeschiedenis, Israels ondervindingen en Gods gebod.
De goddelijke wil verklaard (vs. 23—29), de heilige instelling
verzekerd (vs. 30 — 36). — Het verrassend gebod wonderbaar
bevestigd (vs. 23, 24), de nadere verklaring aangewezen (vs.
25, 26), de hooge beteekenis toegelicht (vs. 27—29). — Oor-
sprong, doel, beteekenis en verplichting van den
Sabbath; rusten. — Een verrassend natuurverschijnsel; de Raad
Gods en de .loop der natuur. Wat de Sabbath daaromtrent leert;
de rechte opvatting van den Sabbath als vreugdedag. — God-
delijke aanwijzing, bovennatuurlijke leiding en geeste-
telijke aanduiding. — Daartegenover een volk, dat is onvat-
baar (vs. 27), onwillig (vs. 28), ondankbaar (vs. 29).
Door de zonde van een enkele een schuld en ban over \'t geheele
volk! — De tweevoudige grondslag der gehoorzaamheid: Gods
souvereiniteit en \'s menschen afhankelijkheid. — Bij voorver-
haal (per prolêpsin); «Gomer en kruik\'\'. Het manna een be-
wijs voor de heiligheid van den Sabbath. — »Bêth-Israel =
hét huis Israël"; naam en daad; het mannakruikje in de arke,
de Sabbath in het leven. — Besluit.
-ocr page 541-
533
Psalm 92 : 1, 3.
„Ja, laat ons den Sabbath wijden met psalmen tot
Gods eer." Dat is de Hoofdgedachte van den twee-en-
negentigsten psalm, die den lof en de mogendheden
des Heeren vermeldt, gelijk deze uitblinken in de
instelling van den liefelijken rustdag. Deze dag is een
getuigenis voor den lof des Heeren; is op zich zelven
een psalm in en van den tijd; eene samenvatting van
een heerlijke morgenstond en van een vredigen, kal-
men avond; eene verkondiging van de trouw en goe-
dertierenheid des Heeren, eene oorzaak van heilige
blijdschap, een juichtoon over de werken Gods, eene
openbaring zijner diepste gedachten; is eene belijdenis
dat God de Heere, de allerhoogste, die is in eeuwig-
heid de Heere, ook voor eeuwig zal regeren.
- Dat alles leest ge in dezen Sabbathspsalm in den-
zelfden gang der geregeld voortgeleide gedachte. „Maar
een onverstandig man weet er niet van en een dwaas
verstaat dit niet" (Ps. 92 : 7). Om dit te kunnen ge-
voelen van en op den sabbathdag, moet de ziel met
de versche olie des Heiligen Geestes overgoten zijn
(Ps. 92 : 11). Om aldus in de ordeningen en plantin-
gen van \'s Heeren geestelijken bloemhof te kunnen
juichen, moet men „in het huis des\' Heeren geplant
zijn." Hun zal gegeven worden te groeien in de voor-
hoven onzes Gods. Om te verkondigen dat de Heere
recht is; om te betuigen: Hij is mijn Rotssteen en in
Hem is geen onrecht" (Ps. \'92 : 14, 16).
Heeft de dichter wellicht te-hooge gedachte van de
•liefelijkheden, van de hooge beteekenis en vertroos-
tende kracht van den sabbathdag? Waardoor dan toch
kwam hij aan zoo bemoedigende beschouwing van dezen
gewijden dag der ruste? In de geschiedenis der schep-
pihg moge dit alles reeds als in kiem zijn nedergelegd;
-ocr page 542-
534
toch wordt het daar niet zoo duidelijk verkondigd.
Neen, niet bij de instelling, heiliging en zegening van
den zevenden dag in de schepping in \'t algemeen;
maar wel bij deszelfs vernieuwde bevestiging en hei-
liging voor het bondsvolk in \'t bijzonder.
Dat leere ons het verhaal van Gods eerste leidingen
met zijn bondsvolk gehouden, in de woestijnen van
Sur en Sin, eer nog het volk in de woestijn der wet-
geving, in de woestijn van Sinai was aangekomen.
Langs Sur en Sin gaat de weg naar Sinai; langs de
beproevende leidingen des Heeren en de inzetting van
den sabbath gaat de weg naar de heilige wet des Hee-
ren. In een drietal hoofdstukken wordt achtereenvolgens
aangewezen, hoe de ïïeere de Zijnen van het noodige
voorziet en tot hooger leven opleidt (Hoofdst. 16); hoe
Hij Zijn bondsvolk den strijd niet spaart maar in den
strijd ook de zege schenkt (Hoofst. 17). En ten laatste
blijkt, hoe Hij het ook als een G-od van orde, de ordenin-
gen des levens schenkt (Hoofst. 18). De inhoud van het-
geen wij nu in het eerstvolgend hoofdstuk zullen vernemen
luidt aldus: de sabbathdag in de eerste lei-
dingen van het volk voor het bondsvolk ge-
heilig\'d (Ex. 15 : 22—16 : 36).
Drie groote gedachten, als even zoovele telkens we-
derkeerende waarheden, liggen daarin opgesloten. "Wij
vernemen eerst de oproerige gedachten van een
ondankbaar volk (Ex. 15 : 22—16 : 8); daarna zien
wij dit zelf als getuige van degenadige b e s c h i k-
kingen van Jehova denBondsgod (16: 9—22) ;
ten leste is er, als vrucht van dit alles, de heilige
instelling voor het volk vastgesteld (16 :23
—36). Wij hebben hierbij met drie schier even groote
onderdeelen te doen, die achtereenvolgens onze aan-
dacht bepalen bij het Bondsvolk, den Bondsgod
en de Bon ds wet. Deze laatste omvat reeds al de
-ocr page 543-
535
beginselen en roerselen en doeleinden der wet Gods,
die straks zal worden afgekondigd.
I.
„De Heer zal regeren, eeuwig en immer!" Zoo
had het volk op Mozes voorbeeld gejuicht en geju-
beid, als het daar Egypte verslagen en dood zag aan
den oever der Roode zee. De Heere zal regeren! Zij
hadden Jehova\'s macht in dit alles erkend en Hem
met blijdschap als hunnen koning gehuldigd. Gewillig
hadden zij de knie voor dien machtigen God, die hen
zoo wonderbaar had gered, ter aarde gebogen. Hem
wilden zij dienen, Hem gehoorzamen, Hem volgen,
waar Hij hen ook geleiden en door de wolk- en
vuurkolom den weg hun wijzen mocht. Zoo was het
oprechte voornemen, onmiddellijk na de verlossing en
bij den eersten aanblik van het aldus niet vermoede
en daarom te meer verrassend heil.
Gelijk het bij ons is in den eersten tijd onïer uit-
leiding uit de banden en schaduwen des doods, als het
ons voor het eerst duidelijk werd, dat het wonder van
Gods genadige Almacht ook ons ten deele is gevallen.
Maar hoe wordt dit alles, ach, zoo spoedig wederom
zoo geheel anders!\' Hoe ras keeren üe onwillige en
oproerige gedachten, bij het voorttrekken op den weg,
in ons hart terug! Aldus was het bij Israël, dat volk,
dat voor het geestelijk Israël als ten leerend voorbeeld
is gesteld. Weldra blijken bij het pas verloste bonds-
volkde oproerige gedachten van een ondank-
baar volk. Reeds geschiedde dit bij de voorbe-
reidende beproeving in Sin (vs. 22—27); nog
sterker sprak dit zich uit in de miskenning van
Gods gezach in Sur (vs. 1—8).
Sin en Sür, \'t zijn beide woestijnen, eer men kwam
-ocr page 544-
536
aan de woestijn van Sinai. En Israël in de vooraf-
gaande woestijnen mag hier wel het opschrift zijn.
Aldus moest het volk gevormd worden. Daartoe moest
de bittere teleurstelling te Mara (vs. 22—25),
daartoe de eerste inzetting van het recht
(vs. 25, 26), daartoe mede de verrassende ver-
kwik kin g te Elim (vs. 27), als zoovele middelen in
de hand des Heeren, voor het volk Israels dienen.
En, zegt mij, is ook dit wederom niet de gewone onder-
vinding op den weg des geloofslevens, dat na de ken-
nelijke verlossing aanstonds de teleurstelling komt?
Maar is \'t ook niet om aldus het recht Gods te beter
te leeren kennen en de genade te leeren smaken, die
er in elke volgende verkwikking ligt?
Daar is overeenkomst; — hoe kan het andera, daar
dezelfde God, uit een en dezelfde genade, beiden riep ? —
daar is overeenkomst tusschen den geloofsweg van den
aartsvader Abraham, die door God uit Ur der Chal-
deën geroepen naar Kanaan moest optrekken, en tus-
schen den weg van diens nakroost, dat uit Egypte
verlost, insgelijks naar datzelfde land der belofte moest
gaan. Voor Abraham kwam er honger (Gen. 12), voor
Abrahams kroost eerst dorst en daarna honger en
dorst beide op dien weg. Voor beiden ligt dan de te-
leurstelling niet zoozeer op geestelijk, als wel op natuur-
lijk gebied, \'t Zijn meestal de stoffelijke behoeften, die
den geloovigen de eerste smarten veroorzaken. Zoo
moet het wantrouwen des ongeloofs door den kommer
uitkomen; maar zoo moest ook door de voorziening
in den nood de trouw des Heeren blijken.
Zoo was het ook in de woestijn Sur, waarheen Mozes
den Israëlieten last gaf voort te reizen. „Hierna deed
Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af;
en zij trokken uit tot in de woestijn Sur en zij gingen
drie dagen in de woestijn en vonden geen water."
-ocr page 545-
537
Reeds dat was eene pijnlijke teleurstelling, drie dagen
lang voor mensch en vee geen water te hebben! Maar
eindelijk toch, zie daar is water; en gretig brachten
zij het aan de dorre lippen, maar welke bittere erva-
ring! „Zij konden het water van Mara niet drinken,
want het was bitter. Daarom werd derzelver naam
genoemd Mara" (d. i. bitter, gelijk ook Naomi wilde,
dat zij genoemd zoude worden.)
„Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggen-
de: wat zullen wij drinken?" En Mozes deed, wat
Israël moest gedaan hebben, wat wij allen in onze
verlegenheid, als wij geen raad weten, moesten doen,
hij raadpleegde den Heere. „Hij dan riep tot den Heere."
— Indien er in waarheid nood is en geen eigen pogen
u baten kan, zult gij nooit te vergeefs tot den Heere
roepen. Hij kan licht en kracht geven. Zoo deed Hij
het ook nu. „En. de Heere wees hem een hout (of
boom); dat wierp hij in dat water, toen werd het water
zoet." Niet door eenige natuurlijke werking van het
hout, maar door de bovennatuurlijke finwerking van
Gods wondermacht, werd het euvel weggenomen.
Elke poging om dit wónder langs natuurlijken weg
te verklaren moet wel falen, omdat zij in lijnrechten
strijd met de kennelijke bedoeling der Schrift is, en
slechts het ongeloof tot verlegenheidsmiddel moet die-
nen. \'t Is slechts de ongeloovige, die zich aan het won-
der ergert; voor het geloof is het wonder het hooger
bewijs voor Gods macht en eene opleiding tot hoogere
kennis aangaande God en diens waarheid. Daarom
volgt ook hier, na het verhaal der grievende teleur-
stelling te Mara, onmiddellijk de mededeeling van de
eerste rechtsinzetting onder Israël. Er is voor-
zeker tusschen beide een merkwaardig verband. „A1-
daar stelde Hij het volk eene inzetting en recht, en
aldaar verzocht Hij hetzelve."
-ocr page 546-
538
Dat is gewis wel een onverwacht en moeilijk slot
van een vers, dat op zich zelf reeds een overrijken
inhoud heeft. Immers worden in dit eene vers ver-
meld: het gebed van den geloovige, het antwoord
van den Heere, de werkzaamheid van den bidder
en de medewerkende kracht van den Hoorder
des gebeds. Mozes bad; als antwoord werd hem de
weg gewezen; als b e w ij s van de oprechtheid zijns
gebeds, volgt Mozes het woord Gods onmiddellijk op;
en nu ook komt de Heere met Zijne verborgen
kracht hem te hulp. Ziedaar het verband tusschen
gebed en gebedsverhooring en eene aanwijzing tevens,
hoe het gebed zelf een middel tot verhoogde werk-
zaamheid wordt. Nu wordt ten laatste nog de vrucht
van dit alles er aan toegevoegd, namelijk welke leer
der waarheid en der wijsheid daar uit te putten is.
"Wat hebben wij te oordeelen over „de inzetting en
het recht" toen door den Heere gesteld, en welke samen-
hang is er tusschen deze en „de verzoeking van het
volk?" Eer wij verder gaan, móeten wij aanstonds op-
merken, dat het woord „verzoeking" hier eigenlijk
veelmeer beteekent: beproeving. Dat wil niet zeg-
gen, dat de Heere Israël beproefde, om voor zich zel-
ven te leeren, hoe het volk zoude handelen; maar veel
meer, daar God zelf toch alles weet, om het volk te
doen inzien, welken weg des geloofs en der waarheid
het had te bewandelen, om op de hulpe Gods steeds
te kunnen rekenen. Welke de mate der geloofskracht
is, welke middelen aangewend moeten om die te oefe-
nen, welke de toetssteen is om haar te beproeven,
wilde de Heere God Israël bij deze gelegenheid leeren.
Nog is ergeene spraak van de eigenlijke wet (thora),
of van datgene, wat er in onmiddellijk verband mede
stond. Hiervan wordt eerst in vers 4 van het volgende
hoofdstuk melding gemaakt, \'t Is de vraag evenwel, of
-ocr page 547-
i
539
in de eigenaardige keus van het oorspronkelijke woord,
dat in het thans beschouwde vers 25 door „wees aan"
vertaald is (Joré), niet reeds een heenwijzing naar
of ten minste een toespeling op de komende wet (thora)
is gegeven. "Wij zouden het wel denken, en dan betee-
kent thora of wet eene verklarende en samenvat-
tende aanwijzing of leer Gods, die moet opge-
volgd en gedaan worden.
Enkele der uitdrukkingen, die hier gebezigd worden,
om gebod en inzettingen te omschrijven, kwamen reeds
in Izaks geschiedenis voor (Gen. 26 : 5). De Heere
zegt tot Izak aangaande diens vader: „Daarom dat
Abraham Mijne stem gehoorzaam geweest is en heeft
onderhouden Mijn bevel, Mijne geboden, Mijne in-
zettingen en Mijne wetten." Laat ons dan her-
halen, wat wij daar ter verklaring der bijzondere
uitdrukkingen hebben gegeven, en dat ook hier dien
zelfden dienst kan doen. „Het schriftwoord teekent
ons de gehoorzaamheid in haar wezen en voorwerp
als onderwerping aan Gods woord en het luisteren
naar de stemme Gods; leert ons haar richting ken-
nen, als te bestaan in het onderhouden van het bevel
of den dienst Gods.
„Vraagt gij nu, waarin die dienst bestond, wat dus
de bijzondere verrichtingen der opgelegde gehoorzaam-
heid waren, dan blijft het antwoord niet achter. Zij
zijn 1°. het opvolgen der stellige geboden Gods
(mitzwah), als bij het verlaten des vaderlands en het
opofferen Izaks; 2°. het heilig houden der bij zon-
der e inzettingen (chok), die, gelijk de besnijde-
nis, ook voor volgende geslachten moesten gelden;
3°. het bewaren der algemeene leeringen (thora)
en onderwijzingen, die in offerdienst, beloften en prof e-
tien, tot den vader des geloovigen kwamen en op den
Christus heenwezen" (Dl. II, blz. 54). — Hier wordt
-ocr page 548-
540
nu hetzelfde woord „inzetting" (chök), gevonden,
benevens het nog niet genoemde woord „recht" (misch-
pat); terwijl in het volgende vers, de reeds verklaarde
uitdrukkingen andermaal voorkomen. „En (de Heere)
zeide, is het dat gij met ernst naar de stem des Hee-
ren uw Gods hooren zult, en doen wat recht is in
Zijne oogen en uwe ooren neigt tot Zijne geboden
(mitzwah) en houdt al Zijne inzettingen."
In het woord „recht" (mischpat) hebben wij dan een
nieuw en vierde, (4°.) begrip en wel dat der beschreven
wet en der daarop rustende rechterlijke uitspraak. Het
is dan een begrip, dat in het burgerlijk recht en bij
de uitwendige staatsinstellingen te huis behoort. Het
samenvattend beginsel en deszelfs ontwikkeling in haar
geheelen omvang is dan de thora of wet, in tegen-
overstelling met de bijzondere leeringen, waar-
van hier en elders in het meervoud gesproken wordt
(Gen. 26 : 5; Ex. 16 : 27 enz). Men moet bij het ge-
bruik van het woord thora of wet steeds nauwkeurig
in het oog houden; of het in het enkelvoudig of wel
in het meervoudig getal is gebezigd. Dat laatste ge-
val zouden wij ook veronderstellen in het volgende
verhaal (Ex. 16 : 4).
Vele schijnbaar kleinere woordvormen en woordvoe-
gingen, die hier voorkomen, verdienen alleszins onze
aandacht. Zoo merken wij hier op, dat de roeping om
te luisteren naar de stemme Gods nog versterkt wordt
door de toevoeging „met ernst", die evenwel in \'t oor-
spronkelijke aldus niet gevonden wordt, maar aangeduid
door de verdubbeling van het woord „hooren." Dergelijke
verdubbeling wijst op aanhoudendheid en inspanning.
Gok moet niet voorbijgezien worden, dat de Heere,hier
reeds in nauwere bondsbetrekking tot Israël voorkomt, en
daarom hier „uw God" wordt genoemd. Niet minder op-
merkelijk is de omschrijving van datgene, wat als goed
-ocr page 549-
541
en recht beschouwd moet worden, namelijk: niet dat-
gene wat naar het oordeel der menschen dit heet,
maar wat in de oogen des Heeren, die heilig is,
dit in waarheid is. Nog mag niet vergeten worden,
dat hier duidelijk wordt uitgesproken, dat het niet
genoeg is het oor aan de bevelen Gods te leenen;
maar dat het daarbij er bovenal op aankomt „zijne
inzettingen te houden", d, i. die getrouwelijk optevol-
gen. Goed te willen en te kunnen luisteren is veel,
goed te willen en te kunnen doen is meer. Dan komt
het er op aan, om zich geheel aan de geboden Gods te
onderwerpen, en niet maar eenig lichter of aangenamer
deel ter volbrenging daarvan uit te kiezen. Daarom
luidt het voorschrift: „en houdt al zijne inzettingen;
allen, zonder uitzondering en zonder eigenwillige
voorkeur."
Daarin juist bestaat de toetsing van den geloofs-
wandel, die naar den regel van Gods woord wordt in-
gericht, of men geneigd is al de geboden Gods te vol-
brengen. De lust dien men daartoe in de ziel gevoelt
(Heid. Cat. vs. 90) is het beste bewijs van de waar-
achtigheid onzer bekeering. Dan ook zal het loon der
genade niet uitblijven, dat bij gehoorzaamheid in den
weg der geboden Gods Israël werd toegezegd: „zoo
zal Ik geene van de krankheden op u leggen, die Ik
op Egypteland gelegd heb." Hieruit blijkt genoegzaam,
dat Israël op zich zelf en buiten de genade Gods be-
schouwd, hetzelfde oordeel als de Egyptenaren in zich
zelf waardig was, en dat het daarvan slechts door
\'s Heeren sparende ontferming verschoond kon blijven.
Dit zegt de Heere zelf, als Hij den grond derbe-
waring Israels er aan toevoegt en toont, dat deze niet
in Israels gehoorzaamheid, maar in \'s Heeren eigen
deugden is gelegen. „Want, aldus spreekt de Heere,
want Ik ben de Heere, uw Heelmeester!" De taak des
-ocr page 550-
542
eigenlijken geneesmeesters is eene dubbele: ten eerste
het aanwezige kwaad wegtenemen of te lenigen; ten
tweede, wat meer en grooter is, bet kwaad te voorkomen.
En beide, zoowel bet genezen als het voorkomen der
krankte, is bet werk des Heeren, „die aluwe ongerech-
tigheid, die al uwe krankbeden geneest, die uw leven
verlost van bet verderf" (Ps. 103 : 3, 4). De genezing
der zielen is er door de vergeving der zonden. Daarom
bidt de zanger ook: „OHeere! wees mij genadig, genees
mijne ziel; want ik heb tegen U gezondigd" (Ps. 41:5).
Daarom stelde de Heere ook de genezing van den
geraakte tot bewijs van Zijne inwonende macht om
zonden te vergeven (Hatth. 9: 6).
„Want Ik ben de Heere, uw heelmeester!" — Dit
woord, in verband met al wat daaraan voorafging, is
eene heilige belofte, waarmede de Heere zich tegen -
over Zijn bondsvolk verbindt, om het te bewaren voor
de pestilentie, die in de donkerheid wandelt en voor
het verderf, dat op den middag verwoest (Ps. 91 : 6).
Maar ook is het voor het volk eene drangreden
en prikkel, om op den weg der gehoorzaamheid en
des vertrouwens te blijven, ook wanneer het donker
op hun pad is. Want bij ongehoorzaamheid zoude het
volk op de bulpe Gods niet kunnen rekenen.— En aldus
is dit woord tevens eene ernstige waarschuwing
en noodige dreiging, om het volk van het kwade
terugtehouden, en daarenboven eene beschamende ver-
klaring van het lijden. — Indien dit er nu was of later
kwam, dan was het, omdat Israël den Heere zijnen
Geneesmeester had verlaten. De onderscheiding door
God in Egypte tusscben Israël en Egypte gemaakt,
zou er ook tusschen Israël en de volkeren wezen, zoo-
lang Israël in de wegen Gods wandelde.
Hoe de Heere ook de ellende voorkomen wilde en
-ocr page 551-
543
kon, bleek alras in de verrassende verkwik*
king, den volke te Elim bereid. „Toen kwamen zij
te Elim en daar waren twaalf waterf onteinen en zeven-
tig palmboomen; en zij legerden ziek aldaar aan de
wateren." Men meent met zekerheid dit Elim terug te
vinden in de Wady Charundel uit de beschrijving
van een der beroemdste reizigers, gelijk hij die geeft
van deze grasrijke vlakte. „Dat is eene heerlijke oase,
die als een kleinood tusschen de wanden der krijtrot-
sen ligt weggeborgen. Het gras is er welig en reikt
er tot manshoogte. Tamarisken en lage palmen strek-
ken zich als een krans van groen en loover van het
oosten naar het westen uit." Temeer meent men daarin
het oude Elim te herkennen, omdat eene dagreize meer
naar de zee de Wady Ho war ah ligt, dat men om
de bitterheid van de eenige bron die daar is, terecht
voor M a r a houdt, en dat op drie dagmarschen afstand
van de zee, aan het einde der woestijn wordt gevonden.
Elim lag als \'t ware op de scheiding der beide op elkaar
volgende woestijnen Sür en Sin; maar in dezelfde woes-
tijn Sür lagen zoowel Mara als Elim.
En toch vormen deze twee legerplaatsen duidelijk
eene bewuste en bedoelde tegenstelling, \'t Is reeds
zeer juist opgemerkt, dat Mara en Elim tot elkander
in verhouding staan als de geloofsbeproeving en haar
vrucht, als de zondige toestand van het bondsyolk en
de genaderijke ontferming van den Bondsgod. Mara
is uitdrukking der woestijn, in zooverre deze oord der
beproeving, verzoeking en opleidende tucht is; Elim
daarentegen in zooverre deze woestijn tevens de plaats
van de leidingen der goddelijke genade en van de
sluiting des verbonds is. Elim is een rustoord, dat
voor Israël niet slechts juist geschikt was, maar ook
in de voorzienige leidingen des Heeren, met dat doel
bepaaldelijk was aangewezen. Niet te vergeefs zijn
-ocr page 552-
544
er de bronnen en palmen geteld en wordt ons het
juiste getal van beide genoemd \'t Zijn de getallen,
die Israël naar zijn onderscheiden geledin-
gen en samenvattende overheden kenmerken.
Twaalf is het getal der stammen, zeventig dat
der bestierende overheid, \'t Is alsof God wilde zorgen
dat .er voor eiken der twaalf stammen eene afzon-
derlijke bron zoude zijn, boven elke tent der zeventig
oudsten de schaduw van een palmboom.
Daar voor het eerst smaakten de kinderen Israels
de liefelijke verkwikking, van eindelijk, na de vermoeie-
nissen van den tocht door de dorre woestijn te mogen
uitrusten. „Zij legerden zich aldaar aan de wateren;"
dat is zij maakten hunne toerustingen, om aldaar hunne
tenten op te slaan en voor korteren of langeren tijd te
toeven. Zoo ondervonden ook zij dan de waarheid van
het woord des dichters: „de Heere doet mij nederlig-
gen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan
zeer stille wateren; Hij verkwikt mijne ziel" (Ps. 23:
2, 3). Worde het slechts niet vergeten, dat de
Heere, door dergelijke verkwikkingen voor de ziel de
bereiden als uitkomsten na de teleurstellingen, Zijn
volk, in het spoor der gerechtigheid wil leiden, om
Zijns naams wil" (Ps. 23 : 4). Dat moest ook Israël
leeren, en dat moet ook elke ziel trachten in te zien.
Maar hoeveel strijds kost het niet, om te allen tijde,
onder alle omstandigheden, door de leidingen des levens
geleerd, op den Heere te vertrouwen en Zijne wijs-
heid, Zijne trouw en Zijne voorzienige zorg blijvend te
erkennen; om dit te doen ook dan, wanneer de verkwik-
kinge der ziel door nieuwe beproeving is opgevolgd en uit
het geheugen weggedrongen. Ja, als het altijd een Elim
was! Maar gelijk Elim op Mara was gevolgd, zoo
wordt ditzelfde Elim ook weer door de woestijn met
-ocr page 553-
1                            »
545
al haar ontberingen. „Toen zij nu van Elim gereisd
waren, zoo kwam de gansene vergadering der kinderen
Israels in de woestijn Sin, welke is tusschen Elim en
tusschen Sinai, aan den vijftienden dag der tweede
maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren."
Wat in dit begin van bet 16de hoofdstuk al aan-
stonds onze aandacht trekt is een drietal bepalingen
aangaande het volk, de plaats en den tijd. Hier
voor het eerst ontmoeten wij een woord, dat nader-
hand dikwijls voorkomt en het volk, naar zijne staat-
kundig en burgerlijk bestuur, als een welgeordend en
welsamenhangend geheel doet kennen. Hier toch is
sprake van de gansche „vergadering der kinderen Is-
raels." Deze vergadering (éda) is eene toevergadering
of gemeente, d. i. de enkele leden en deelen des volks zijn
in een geheel te samen gevat, en dit treedt naar buiten
als zoodanig op. Misschien had Israël juist in Elim,
waar het meer ruimte had en ook langer vertoefde,
zich geordend en in geregelde afdeeelingen naar zijn
stammen en banieren gerangschikt. Als het volk van
Elim optrok, deed het dit als eene welgeordende ver-
gadering der kinderen Israels.
Nog, zoo zeiden we, valt de aandacht op de juiste
plaatsbeschrijving en tijdsbepaling. Reeds doet de
naam der woestijn Sin aan dien van Sinai, waarheen
zij leidde, denken en beiden danken gewisselijk den
naam aan de doornen en distelen, die daar aanwezig
waren en door den wortelstam „sin" worden aan-
geduid. — Is het niet alsof de Heilige Schrift aldus
ons zeggen wil, dat, tusschen de verkwikkingen der ziel
en den berg der heilige wetgeving in, de dorste en
vreeslijkste woestijn ligt, waarin alleen de bijzondere
voorzienigheid Gods ons bij het leven kan behouden? Ja,
zij alleen; want wat uit het verleden nog mocht over-
gebleven zijn, om den honger te stillen, namelijk het
Dl. III.                ,                  , *                       35
-ocr page 554-
546
brood uit Egypte medegebracht, was reeds lang of ge-
heel of bijna opgeteerd.
Om deze waarschijnlijkheid te doen vermoeden, wordt
ons hier juist die nauwkeurige tijdsbepaling gegeven.
Immers den vijftienden der eerste maand was Israël
uit Egypte opgetrokken; en, nu het de woestijn Sin
inging, was het „de vijftiende dag der tweede
maand." \'t Was dus reeds een volle maand geleden;
en ook bij de grootste spaarzaamheid en opzettelijke
soberheid kon het meegenomen brood niet meer reiken
voor den langen tocht, die nu aanstaande was. Dat
alles dient om te verklaren wat nu volgt van Israels
murmureringen, d. i. van des volks miskenning
van het gezach Gods in Sin (vs. 1-7), en waarin
de oproerige gedachten der kinderen Israels nog dui-
delijker uitkwamen. Eerst worden wij gewezen op de
zondige houding van het volk (vs. 2—3), daarna
op de betooning der lankmoedigheid Gods
(vs. 4, o), en ten laatste op de oprechte handel-
wijze van Mozes en Aaron (vs. 6, 7).
Niets maakt pijnlijker indruk dan de gewone hou-
ding der geloovigen onder wederwaardigheden tegen-
over den Heere God, die reeds zoo menigmalen hen
heeft uitgeholpen en dikwijls nog zoo kort geleden
hun met Zijne goedertierenheid nabij was. Zoo was
het nu met Israël, het eigen bondsvolk des Heeren.
„En de gansche vergadering der kinderen Israels mur-
mureerde tegen Mozes en tegen Aaron, in de woes-
tijn." Let op de bedrijvers van het kwaad, let op
dat kwaad zelf en ten leste op hen, die er de on-
schuldige voorwerpen van waren. De gansche ver-
gadering Israels, uitdrukkelijk wordt het gezegd, het
geheele volk naar zijn bijzondere afdeelingen, ordenin-
gen en machten stemde in het kwaad in.. Eigenaardig
is ook het woord, dat hier en in \'t voorgaande vers 24
-ocr page 555-
\'
547
voor murmurering gebruikt wordt en dat sedert telkens
wederkeert, om Israels oproerige, wrevelige en mor-
rende houding aan te duiden. De klank van het woord
zelf zegt het, dat het eigenlijk als een onderdrukt
loeien was, een aanhoudend, een grommig, een wrok-
kend en binnensmonds mompelen; omdat zij nog niet
openlijk en luide dorsten uit te spreken, wat zij tegen
Mozes en Aaron, hunne overheid, de vertegenwoordi-
gers Gods in hun midden, hadden en waarvan zij dezen
eigenlijk beschuldigden.
Maar weldra ontvingen die onbestemde morring, die
onbepaalde vermoedens van den wreveligen achterdocht,
vorm en klank in zondige wenschen en bedekte
v e r w ij t i n g e n. „ En de kinderen Israels zeiden tot hen:
Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de
hand des Heeren, toen wij bij de vleeschpotten zaten,
toen wij tot verzadiging brood aten!" (waarmede zij nu
zoo spaarzaam moesten omgaan). Daar is opgescherpte
boosaardigheid\'in deze onbillijke klacht, die op gemoe-
delijken en weemoedvollen toon begint, om aan het eind
te dieper te wonden. Daar is uitgezochte wreedheid
in, door het te doen voorkomen, alsof zij wel door de
hand des Heeren hadden willen lijden en niet door die
van menschen; alsof dezen hun nu dit leed aandeden.
Gelijk ook wij soms, om aan de onbillijkheid onzer
grieven een schijn van recht te geven, hetzelfde onder-
scheid gaan maken tusschen hetgeen God en hetgeen
menschen ons aandoen.
O, \'t is bij de Israëlieten in alles gelijk het bij ons
is. Om onze tegenwoordige omgeving en de vermeende
bewerkers van onze tegenwoordige omstandigheden te
beter zeer te doen, halen wij breed en hoog op van
de voorrechten en aangenaamheden, die wij in vroege»
ren toestand of in vroegere diensten zeggen genoten
te hebben. Nu gedenken zij aan de vleeschpotten van
35*
-ocr page 556-
548
Egypte; terwijl zij toch daar bij groote ontbering
overvloedig en rechtmatige redenen van klagen hadden.
Maar \'t gaat ons ook dikwijls zoo, dat wij, eenmaal uit
zekere plaats of uit zekeren toestand uitgegaan, ons
meestal alleen het aangename herinneren, terwijl we
het minder aangename reeds lang hebben vergeten.
Daardoor worden wij onbillijk in onze beoordeeling
van tegenwoordige toestanden en onrechtvaardig in
onze vergelijking van het bezwarend heden met het
gekortwiekt verleden.
Het bedekt verwijt tegen Mozes en Aaron, opgeslo-
ten in het melding maken van de hand des Heeren,
gaat weldra in eene openlijke beschuldiging
over. Het volk richt zich vijandig tegen Mozes en Aaron
en zegt: „Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze
woestijn, om deze gansche gemeente door den honger
te dooden." Hier ziet gij \'t, hoe de ontevredenheid met
elk oogenblik en met elk gesproken woord steeds meer
klimt; terwijl men vroegere weldaden vergeet, blijk-
bare zelfverloochening niet waardeert, de leidingen
Gods miskent en daarenboven aan booze bedoelingen
toeschrijft, wat vrucht en werk is van belangstellen-
den ijver en toewijdende liefde.
O, waar eenmaal achterdocht en wrevel in de ziel
eene plaats vonden, is men ras geneigd alles aan neven-
bedoelingen, ja zelfs aan boosaardigheid toe te schrij-
ven; terwijl dit, bij eenig bedaard nadenken en in kal-
mer oogenblikken, ons zelven als het toppunt van
verblindheid moet voorkomen. Maar \'t is ons in eene
dergelijke stemming ook niet te doen om iets te ver-
beteren, maar om iemand te verbitteren; niet om te
overtuigen maar om te krenken. Een achterdochtig en
ontevreden gemoed wordt zoo ras wreed, tot boos-
aardigheid toe. Want die een ander aldus. van
boosaardigheid kan verdenken, doet dit slechts om-
-ocr page 557-
549
dat hij zelf boosaardigheid in zijn hart heeft en ver-
bergt.
Hoe gansch anders handelt de Heere. Tegenover
Israels zondige houding stelt Hij de gedachten
Zijner ontferming (vs. 4, 5). Hij maakt Zijn gena-
dig voornemen bekend, Hij kondigt de hooge ge-
wisheid daarvan aan en wijst tevens op deszelfs
heiligende bedoeling. „Toen zeide de Heere tot
Mozes: zie ik zal voor ulieden brood regenen." — Zoo
werd het voornemen Gods aan Mozes aangekondigd,
alhoewel deze den eigenaardigen oorprong van het te
verwachten brood aan het volk niet behoefde mede te
deelen. Natuurlijk dat de Heere hiermede bedoelde, dat
Hij op wonderdadige wijze van uit den hemel, in dichte
menigte en ruimen overvloed, de noodige spijze zoude
doen nederdalen, \'t Zou als een regen van brood zijn.
Maar weldra zou de gewisheid daarvan in de uit-
voering en uit de handelingen des volks blijken. „En
het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op
haren dag." Dat wil zeggen, dat de Heere zooveel
manna tot spijze zoude doen nederdalen, als voor ieder,
dag voor dag, noodig en genoeg was en door het volk
kon opgezameld worden. De maat der genoegzaamheid
— let er wel op — werd dus niet afhankelijk gesteld
van den gierigen blik of de hebzuchtige begeerte der
menschen, wier oog, gelijk bij de kinderen, meestal
grooter is dan hun behoefte; maar van het oordeel
Gods, die de werkelijke behoeften het beste kent en
daarnaar ook in de nooden voorziet, \'t Is goed dat de
Heere de maat aan zich gehouden en niet aan onze
keus overgelaten heeft. Het moet het dagelijksch brood
zijn waarom we bidden en dat de Heere ons wil geven,
en niet de overdaad in eens, die ons te zorgeloos, te
onafhankelijk en te overmoedig zou maken. Dagelijk-
-ocr page 558-
550
sche zorg ia er noodig, zal het dagelijksch gebed
blijven; en voor de dagelijksche zorgen zijn er de da-
gelijkscbe behoeften.
Opdat wij er iets door leeren. Zoo zegt de Heere
het bij deze gelegenheid: „opdat Ik het verzoeke, of
het in Mijne wet ga, of niet." Reeds vroeger hebben
wij dit „verzoeken" verklaard door „op de proef stel-
len." De Heere wilde het volk een toetssteen des ver-
trouwens als in handen geven, waarop het eigen vast-
heid en willigheid des geloofs ter toetse kon brengen.
Dan kon het blijken, ten eerste of Israël uit waar en
aanwezig gebrek, of wel uit vrees voor ingebeeld toe-
komstig gebrek, dat zich zoo dreigend had laten aan-
zien, in de woestijn had gevreesd. Dan zoude tevens
duidelijk uitkomen of deszelfs murmurering de mid-
dellijke leidslieden, die zij openlijk beschuldigden, of
wel den Heere God zelven eigenlijk gold. Of het was
de zucht om in Gods weg, naar Gods wet, te wan-
delen, dan wel veel eer de begeerte, om naar eigen
wensch en wil zich het pad te kiezen.
Want dit laatste is het bij ons meestal, hoewel wij
zelven niet inzien, dat al ons morren daaruit voort-
vloeit, dat wij ons eigen ik, en niet Gods wet, tot wet
en regel wenschen. Wij vertrouwen meer ons zelven
en wat wij als bezittende, voor oogen zien, dan den
Heere en wat Hij in Zijne beloften ons heeft toege-
zegd. Daarom moet, in de dagelijks wederkeerende be-
hoeften en herhaalde zorgen des levens, eigenlijk de
waarheid van ons Godsvertrouwen beproefd worden.
Daarom wordt het heiligend doel, dat de Heere met
de dagelijksche uitreiking van het manna heeft, nog
nader aangedrongen door de bijvoeging: „En het zal
geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen
hetgeen zij ingebracht zullen hebben; dat zal dubbel
zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen."
-ocr page 559-
551
Later zal blijken, hoe bij de heiliging van den Sabbath,
in dit opzicht het vertrouwen op God werd beproefd.
Mozes en Aaron begrepen onmiddellijk de heilige
bedoelingen Gods, en dit spreken zij ook tegenover de
kinderen Israels uit. Wij bewonderen daarbij hunne
ganseh oprechte handelwijze (vs. 6, 7), in de
herinnering aan Gods weldaden (vs. 6), in de
handhaving van Gods eer (vs. 7a) en in de oot-
moedige erkenning van eigen onwaarde (vs.7b).
In dit alles ligt het geheim van de overwinning over elke
moeilijkheid des levens, der vertroosting bij misken*
ning onzer beste bedoelingen, der lijdzaamheid tegen-
over onrecht en valsche beschuldigingen, ook van broe-
ders en van hen, die we toch zoo gaarne wenschten
weltedoen, die we welgedaan hebben en die nu, tot
loon daarvoor, onze beste bedoelingen verdenken en
in een kwaad daglicht stellen, ja onze woorden ver-
draaien. Wat gij tegenover valsche vrienden en ondank-
bare gezellen noodig hebt is: de herinnering aan Goda
weldaden, de verwachting van Zijn heerlijkheid en
het vol besef van uw eigen onwaardigheid.
Weldra zoude de heugenis van \'s Heeren weldaden
ook voor Israels herinnnering weer opleven. „Toen
zeiden Mozes en Aaron tot al de kinderen Israels:
aan den avond, dan zult gij weten, dat u de Heere
uit Egypteland uitgeleid heeft;" al scheen het dit nu,
onder den indruk van het leed, vergeten te hebben of
niet te willen opmerken. Aan den avond, wanneer
rondom het leger de geheele woestijn met kwakkelen
als belegd zoude zijn, dan zoude Israël moeten erken»
nen, dat dezelfde God hen nog leidde op den weg, die
ook uit Egypte hen uitgeleid had. Immers kenmerkt
Hij Zijne gangen door betooningen Zijner Almacht in
de wonderdadige verzorging van het volk. Dan zoude
-ocr page 560-
552
het blijken, dat zij ten onrechte Mozes en Aaron ver-
dacht hielden, van hen naar eigen lust en zin geleid
te hebben. Het wonder wijst het spoor van Gods
eigen weg.
Maar daarbij zoude de Heere het niet laten, als ant-
woord op het ondankbaar en oproerig gemor des volks.
„En morgen zult gij des Heeren heerlijkheid zien,
dewijl Hij uwe murmureringen tegen den Heere ge-
hoord heeft." — In het hooren naar uw geklag en
door te voorzien in uwen nood, door aldus u elke
reden van ongenoegen weg te nemen, zal de Heere
God toonen, wie Hij is, de Heerlijke God der maje-
steit. Daar is opzettelijk in Mozes woord eenig onder-
scheid gemaakt tusschen het „weten", waarvan in
het voorgaande, en het „zien", waarvan in dit vers
wordt gesproken. Door weldaden bewijst de Heere
aan de rede Zijne goedheid; maar door de tentoon-
spreiding Zijner wondermacht openbaart Hij zich aan
het gemoed als den alleen-Heerlijke. Toch is er ook
bovendien een smaken en zien dat de Heere goed is.
Wanneer de Heere aldus Zijne waardigheid als die
van eenigen leider, Zijn gezach als dat van eenigen
"Wetgever, Zijne eere als die van den eenigen Redder
handhaaft, dan doet Hij tevens uitkomen, dat het ge-
mor der menschen, hoewel schijnbaar tegen menschen
gericht, eigenlijk God zelven bedoelt. Want ootmoe-
dig en nederig erkennen de zonen Amrams, dat zij
toch waarlijk niet zoo hoog in aanzien zijn, zoo
groot van macht geacht moeten worden, om al deze
dingen te vermogen. Dat wist het oproerig volk ook
wel beter. Daarom zeiden Mozes en Aaron: „want
wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert ?" Israël
moet het gevoelen, dat de woorden en verwijten, die
Mozes naar het hoofd geslingerd werden in die oproe-
rige stemming des gemoeds, eigenlijk God bedoelen.
-ocr page 561-
553
Om dezen of genen, wien gij niet aandurft maar
evenwel bedoelt te krenken, bedroeft gij menigmalen
een ander, wien gij wel niet bedoelt, maar beter aan-
durft. Het verzet tegen de overheid en tegen de lei-
ders is in den grond der zaak steeds verzet tegen
God en Zijn gezalfde.
Dat stelt Mozes krachtig in het licht, als hij op
het pas gesprokene nu laat volgen: „Als de Heere
ulieden aan den avond vleesch te eten zal geven, en
aan den morgen brood tot verzadiging; het zal zijn,
omdat de Heere uwe murmureringen gehoord heeft,
die gij tegen Hem murmureert. "Want wat zijn wij ?...
Uwe murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen
den Heere." — Indien men den menschen dit maar
aan \'t verstand kon brengen, dat hun geheime afkeer
en verborgen tegenwerking en openlijke beschuldiging
van de overigens oprechte dienstknechten des Heeren,
eigenlijk wortelt in hun onbewuste ontevredenheid met
God en diens leidingen. Men kan het niet met God
vinden en mist den ruwen moed om dit te zeggen, en
nu richt men den aanval tegen de knechten; waar
men evenwel den Heere bedoelt.
n.
Maar de ontrouw der menschen kan de trouwe Gods
niet verbreken en de ondankbaarheid en beleedigende
verdenkingen des volks heffen degenadigebeschik-
kingen vanden Bondsgod niet op. Veeleer wor-
den deze door dit alles in nog veel schooner licht
gesteld. Eerst wordt verhaald, hoe de wonderbare uit-
komst beschikt wordt (vs. 9—14); daarna hoe de
Goddelijke beschikking is gebleken (vs. 15—22).
Dit alles blijkt ook wederom bij deze gelegenheid uit
de verschijning der heerlijkheid (vs. 9—10), uit
-ocr page 562-
554
de gedane beloften (vs. 11, 12), uit de geschonken
gaven (vs. 13—15), uit de toebeschikte maat (vs. 16
—18) en uit de gebleken onwaardigheid (vs. 19—21).
In ieder dezer bijzonderbeden is er genoeg eigenaar-
digs en opmerkenswaardigs, om voor een enkel oogen-
blik de aandacht te boeien.
Immers de wijze waarop de verschijning der heer-
lijkheid Gods werd ingeleid, het tijdstip waarop zij
verscheen en de plaats waar zij zichtbaar werd, heb-
ben allen eene bijzondere beteekenis, waarop de Hei-
lige Schrift voorzeker de aandacht wil gevestigd hebben.
Aldus lezen wij het verhaal: „Daarna zeide Mozes tot
Aaron: zeg tot de gansche vergadering der kinderen
Israels: nadert voor het aangezicht des Heeren; want
Hij heeft uwe murmureringen gehoord. En het ge-
schiedde, als Aaron tot de gansche vergadering der
kinderen Israels sprak en zy zich naar de woestijn
keerden, zoo ziet de heerlijkheid des Heeren verscheen
,in de wolk." Dit geschiedde dus, terwijl niet Mozes, >
maar Aaron met het volk sprak en daardoor reeds
eenigszins toonde, dat er reden van ongenoegen door
het volk was gegeven; het geschiedde onder het spre-
ken Aarons.
Door deze verschijning kwam dus de Heere juist op
dat t ij d s t i p, onder het spreken Aarons, het godde-
lijk gezach van dien Aaron, door het volk zoo driest
betwijfeld, op het duidelijkst bevestigen. Reeds uit het
feit, dat Mozes aan Aaron last had gegeven, om het
woord tot het volk te voeren, in plaats van, naar ge-
woonte, zelf dit optenemen, kon het volk genoeg opma-
ken, hoe diep het door zijn achterdocht den trouwen
man Gods gegriefd had. Daarom laat hij het als voor
den rechterstoel Gods dagen. "Want dit is de beteeke-
nis der woorden: „nadert voor Gods aangezicht."
Misschien ook dat Israël zich afgewend had en den
-ocr page 563-
565
rug naar de woestijn had gekeerd, als om zijn onwil
uit te spreken om daarin voort te trekken. Als het
evenwel nu, gehoorzaam aan den last des Heeren, weer
met het gelaat naar de woestijn gewend stond, ver-
scheen juist daar de heerlijkheid Gods. En aldus be-
wees de plaats der verschijning zelve, dat niet Mozes,
gelijk de Israëlieten argwanend vermoed hadden, maar
dat de Heere zelf, die aldus hun voorging, hen op
dien weg had geleid. Wat die heerlijkheid nu eigenlijk
was, blijkt wel uit hetgeen ons vroeger aangaande de
wolk des vuurs was gezegd (Ex. 13 : 21).
Indien gij ons hier tegenwerpt, dat daar toch uit-
drukkelijk wordt gezegd, dat God de wolkkolom des
daags noch de vuurkolom des nachts voor het aange-
zicht des volks niet wegnam (Ex. 13 : 22); dan ant-
antwoorden wij u hierop, dat ook uit niets blijkt, dat
God dit teeken Zijner nabijheid had weggenomen; maar
dat waar is wat wij als ons vermoeden uitspraken,
dat het volk zelf eigendunkelijk, in deszelfs onwil om
voort te trekken, het den rug toegewend had. Niet
God maar het volk keert zich af. Zoo wordt alles in
dit verband ons duidelijk; maar zoo ook blijkt, dat de
klacht ook bij ons over het niet zien der teekenen
Gods, dikwijls daarin ligt, dat wij zelven de oogen
daarvan hebben afgewend; terwijl wij waanden, dat het
teeken zelf week of verbleekte. — Keert u, o gij be-
kommerden! die in de duisternis wandelt en wendt u
daar heen, waar het aangezicht des Heeren u voor
dezen verscheen. Ook nu nog zult gij het teeken van
Gods genaderijke tegenwoordigheid wederom mogen
aanschouwen.
Dan zullen, met de wederverschijning van de heer-
lijkheid Gods in de wolk, ook de beloften der trouw
en der goedheid Gods terugkeeren. Want als God de
Heere u aldus in uwen weg der gehoorzaamheid ver*
-ocr page 564-
556
schijnt, is het niet om u te verschrikken, maar veeleer
om u door de beschaming te verootmoedigen en door
de verootmoediging heen tot belijdenis van eigen schuld
te brengen; om straks in de belofte zelve u de verze-
kering te herhalen, dat Hij nog altijd met u is, met u
voorttrekt en voor u zorgt. „Ook heeft de Heere tot
Mozes gesproken zeggende: Ik heb de murmureringen
van de kinderen Israels gehoord; spreek tot hen, zeg-
gende, tusschen de twee avonden zult gij vleesch eten
en aan den morgen zult gij met brood verzadigd wor-
den; en gij zult weten dat Ik de Heere ben."
Drieërlei wordt in deze woorden Gods aan Mozes
ter overbrenging aan het volk gelast. Allereerst de
ontdekking van hun schuld. Zij moesten weten,
dat God hunne murmurering had gehoord, d. i. als
tegen Hem zelven gericht had opgevat. En dit is juist
de schuld der zonde, dat zij ons stelt tegenover God
en diens Majesteit, niet maar tegenover menschen.
Dan heeft de ziel de schuld der zonde ingezien, als
zij haar richting naar en haar verantwoordelijkheid
tegenover God heeft erkend, en met David klaagt:
tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan
wat kwaad is in uwe oogen! — Dan volgt van wege
den Heere de beschaming van hun ongeloof;
daar Hij hun, in weerwil van hun wantrouwen, vleesch
en brood zoude geven. Reeds zeer spoedig, reeds in
de avondschemering of, gelijk de Schrift dit uitdrukt,
„tusschen de beide avonden" zou dit geschieden, en
wel in overvloed, daar zij zouden „verzadigd wor-
den". Dit juist hadden zij beweerd vroeger in Egypte
genoten te hebben (vs. 3).
Nog kwam daar ten derde bij de heiliging der
weldaad tot dat doel, waartoe God haar geschonken
en bestemd had; opdat zij zouden weten, dat de Heere
hun God was en bleef. Och, of wij dat uit de welda-
-ocr page 565-
557
den en zegeningen des Heeren, steeds tot heil onzer
ziel en tot onzen wasdom in de genade, mochten op-
maken, dat de zegeningen komen, om daardoor aan den
Alzegenaar op nieuw herinnerd te worden; opdat wij
te vaster mogen gelooven, dat die God, die zich tot
onzen God heeft verklaard, ook Zijn woord en belofte
gestand doet, en in de vernieuwde weldaden telkens
het gemaakte verbond vernieuwt en bevestigt. De ge-
nade Gods, die ook heden u bleek, moet u bewijzen,
dat het nog dezelfde God der trouwe van gisteren en
eergisteren is, die gisteren en heden dezelfde blijft tot
in alle eeuwigheid.
Weldra kwamen de gaven zelven het woord der
belofte waar maken. De gaven Gods zijn dikwijls Zijn
amen op Zijne beloften; maar dikwerf komen die eerst
in den avond, soms eerst in den avond des levens.
Nu kwamen zij reeds in den eerstkomenden avond.
„En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkelen
opkwamen en het leger bedekten." Daarna, reeds op
den volgenden morgen, die echter reeds door den
dauw aan den avond was vastgeschakeld, kwam het
manna. „En aan den morgen lag de dauw rondom het
leger. Als nu de liggende dauw opgevaren was, zoo
ziet, over de woestijn was een klein rond ding, klein
als rijm, op de aarde." — Laat ons hier aanstonds
opmerken, dat het opkomen der kwakkelen bij deze
gelegenheid wel moet onderscheiden worden van het-
geen ons omtrent iets dergelijks verhaald wordt in
Num. 11 : 31. Toen duurde de inzameling der kwak-
kelen eene volle maand, nu slechts één dag; toen
was men in Kibröth Thaava, nu in de woestijn Sin;
toen werd de gave door een groote sterfte opgevolgd,
nu vindt men daarvan niets.
Wat evenwel daar aangaande de komst der kwak-
kelen wordt verhaald, geeft ook niet veel licht tot
-ocr page 566-
558
verklaring van het buitengewoon, zoo wonderbaar tijdig
verschijnsel. „Een wind voer uit van den Heere, d. i.
door den Heere tot dat bijzonder doel opgeroepen en
raapte .kwakkelen van de zee en strooide ze bij het
leger" (Num. 11 : 31). Ook de psalmist gewaagt van
de verschijning dier vogelen (vogelen en geen vliegende
visschen, gelijk sommigen meenden). „Hij dreef den
oostenwind voort in den hemel en voerde den zuiden-
wind aan door Zijne sterkte; en regende op hen vleesch
als stof en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën;
Hij deed het vallen in het midden zijns legers, rondom
zijne woningen" (Ps. 78 : 26—28). Datzelfde feit ver-
meldt de psalmist ook elders, als hij zegt: „Hij deed
kwakkelen komen en Hij verzadigde hen met hemelsch
brood" (Ps. 105 : 40).
De kwakkelen (selaw) zijn een soort trekvogel,
die, meestal laag bij den grond vliegende, in steen-
achtig Arabië veelvuldig voorkomt, en in zoo dichte
schare voorttrekt, dat zij door de inwoners des lands
dikwijls met de hand in menigte gevangen worden.
Sommigen meenen ook, dat wij hier niet met eenigen
trekvogel te doen hebben, maar met een in Arabië
inheemsche soort, die van de grootte eener tortelduif
tot de hoenders behoort en een wel droog en taai, maar
niet onsmakelijk vleesch levert. Wij hebben dus in de
kwakkelen gelijk in het manna, met zaken te doen,
die niet opzettelijk voor deze bijzondere behoefte ge-
schapen werden, maar die naar soort en wezen,
reeds vroeger aanwezig, door Gods almachtige hand
ten behoeve van Zijn bondsvolk en op den juisten tijd
wonderdadig vermenigvuldigd en aangebracht wer-
den. Gelijk de Heere Jezus later ook het brood en de
visschen, niet onmiddellijk schiep, maar wonderdadig
vermenigvuldigde.
"Want ook het manna wordt nog altijd indiestre-
-ocr page 567-
559
ken gevonden. Laat ons zien, hoe de bijbel het manna der
woestijn voor die dagen naar oorsprong, vorm en
wezen beschrijft. Jehova liet het van boven regenen
(Ex. 16 : 4); eerst kwam des nachts de dauw, daarop
viel het manna neer; en als dan de dauw was opge-
trokken zag men het manna op de aarde liggen, als
een klein rond ding, en ook wederom als schilfers;
\'t was als wit kanariezaad met een smaak als van
honigkoeken. Als de zon begon heet te worden smolt
het; maar overigens koel gehouden, kon men het fijn
stooten, malen en op allerlei wijze bereiden; wanneer
het doorschijnend was en een zoeten smaak als de
eerste olijvenolie had (Num. 11 : 7). Indien het des
nachts bewaard werd begon het stinkende te worden
en kwamen er wormen in. Hoewel wij dit laatste,
gelijk later blijken zal, meer voor eene bijzondere be-
schikking Gods houden.
Nog heden ten dage vindt men in de streken van
den berg Sinai het manna, als een zeker harsachtig
uitzweetsel en afdruipsel van de struik, die men de
Tarfahstruik noemt. Men zegt dat dit voortbrengsel
van dien boom door den steek van een klein insekt
ontstaat, en dat de verschijning van dit kleine dier in
den regel van vochtige jaren afhankelijk is. Een enkele
middelmatige boom levert, naar men zegt, tot 80,000
druppels manna. Reizigers, die deze streken bezocht
hebben, beweren dat men reeds van verre den zoetigen
mannareuk kan bespeuren. Maar hierin ligt nu het
wonder van den mannaregen, dat tegenwoordig de
gansche oogst van een geheel jaar slechts 500 of 600
pond oplevert; terwijl de Israëlieten eiken dag mins-
tens twee en een half millioen gomer of pond noodig
hadden en ook inzamelden.
Door de openbaring Zijner wondervolle almacht, door
de herhaalde vernieuwing Zijner hondstrouw, door de
-ocr page 568-
560
betooning Zijner genade antwoordt de Heere dan op
het wantrouwen en krenkend ongeloof der Zijnen. Is
dit niet menigmalen ook uwe ondervinding geweest?
Gij weet het niet zoo goed? Kunt het u niet meer
herinneren? Maar, o dan ligt dit niet aan den Heere
of aan de intrekking van Zijn gunst, maar aan u en
uw gemis van opmerkzaamheid. Maar zie, die God die
voor Israël de wonderbare uitkomsten in kwakkelen
en manna heeft beschikt, zorgt voor dat volk, dat
zoozeer nog leiding en opvoeding behoefde, dat de
goddelijke beschikking in dit alles zoude blijken. Want,
wederom, dit is eigenlijk de zegen in die goddelijke
beschikkingen, dat wij voor ons zelven er het god-
de lijk e in opmerken.
Hoe die goddelijke beschikking niet alleen is geko-
men, maar ook gebleken, zegt ons nu het volgende
(vs. 15—22); zoowel in de verklaring van het
verschijnsel (vs. 15, 16), als in de verwonde r-
lijke ondervinding (vs. 17, 18) des volks; en de
eigenaardige bepaling van Mozes (vs. 19, 20)
en de afwijkende inzameling van den zesden
dag (vs. 21, 22).
Eeeds was des anderen morgens de dauw van de
aarde opgetrokken, en toch s-cheen daar, beschenen
door het vroege morgenlicht, nog iets achtergebleven,
\'t Was wit en korrelig als de rijm, bevroren dauw!
die evenwel reeds lang voor de koestering der morgen-
zonnestralen moest geweken zijn. Wat was het toch,
dat de geheele omgeving als met een witachtig, eenigs-
zins doorschijnend laken bedekte? Ook de Israëlieten
wisten zich geen rekenschap te geven van dit zonder-
ling verschijnsel. „Toen het de kinderen Israels zagen,
zoo zeiden zij, de een tot den anderen: het is man;
Want zij wisten niet wat het was." \'t Is goed, dat
-ocr page 569-
561
onze vertalers het oorspronkelijke woord „man" onver-
taald gelaten hebben. Zoo blijkt ons de naamsafleiding
van het woord manna; hetzij dan het woord „man,"
naar de meening van sommigen, gelijk staat met ons
„wat;" hetzij het dan, zooals anderen willen, „gave"
beteekent.
Mozes alleen kon den Israëlieten de noodige ver-
klaring geven. „Mozes dan zeide tot hen: dit is het
brood, hetwelk de Heere ulieden te eten gegeven
heeft." Hij ziet in dat verschijnsel te recht de ver-
vulling der belofte Gods, en dit zegt hij ook: „dit is
het woord, dat de Heere geboden heeft." En als de
Heere nu de vervulling der beloften nabij brengt, moe-
ten de geloovigen niet te lang wachten met die te
aanvaarden en beslist aan te grijpen. Menigeen staat
nog in verwondering over de weldaden Gods aarzelend te
redekavelen, terwijl \'t reeds lang tijd was om die
met blijdschap aan te nemen. Dit doet Mozes de Is-
raelieten gevoelen, als hij er aan toevoegt: „Verza-
melt daarvan een ieder naardat hij eten mag, een
gomer voor een hoofd, naar het getal van uwe zielen
(in uw gezin); ieder zal nemen voor degenen, die in
zijne tent zijn."
Gelijk het was bij het eten van het paaschlam, zoo
was het nu ook weder bij de inzameling en het noodig
verbruik van het manna: ieder moest rekening houden
met de grootte van zijn gezin, niet met eigen gulzig-
heid of overprikkelde begeerte. Ook moest de huis-
vader maar niet allereerst voor zich zelven naar het
noodige omzien; hij moest aanstonds denken om de
leden van zijn gezin en om de bewoners zijner tent, ook
indien daaronder dienende personen waren. Ook dezen
zijn immers huisgenooten en, wonende onder uw dak,
hebben zij ook recht op uw zorg. Laat ons nooit ver-
geten, dat ook onze inwonende dienstbaren overal in
Dl. III.                                                            36
-ocr page 570-
562
Gods woord „zielen" of personen genoemd worden;
als om ons te doen gevoelen, dat ook dezen eene ziel
te verliezen hebben, waarvoor de hoofden des gezins
eenigermate verantwoordelijk zijn gesteld. Ook blijkt
uit deze opmerking, dat onder Israël geen eigenlijke
slaven gevonden werden. Zij bleven steeds personen,
werden nooit zaken.
De verwonderlijke ondervinding der Israëlieten (vs. 17,
18) bij de inzameling van het manna kwam de ver-
klaring, die Mozes van het vreemde verschijnsel gege-
ven had, ten volle bevestigen. Trouwens, de bevinding
van Gods volk zal zoowel de waarheid van Gods woord
als de trouw Zijner dienstknechten steeds doen blij-
ken. „En de kinderen Israels deden alzoo en verza-
melden, de een veel de ander weinig," zonder nu juist
zekere maat daarbij te nemen. Bij zoo grooten over-
vloed kwam het op een weinig meer of minder toch
wel niet aan. Waartoe ook dat lastige van dat tijd-
roovend meten en wegen, waar \'t het opdoen of uit-
geven der huislijke benoodigdheden geldt! Zoo dach-
ten misschien de Israëlieten; gelijk zoo menige onacht-
zame huismoeder of ontrouwe dienstbode dit denkt, of
ten minste door daden toont aldus te denken, als zij
zorgeloos en achteloos de noodige hoeveelheid aan de
bepaling van eigen willekeur of toevalligen greep
overlaten.
Doch zoo denkt niet de Heere God, die het goede
heeft gegeven, en zelfs de haren van ons hoofd heeft ge-
teld. Zoo denkt niet de Heere God, die een God van
orde is en aan ieder ding zijn maat en orde heeft ge-
steld, en die het wel weet, dat schijnbaar verlies van
tijd dikwijls winst voor orde en regel in onze zaken
is. Dat moest Israël nu ondervinden. Ieder had naar
hartelust verzameld en de vollej korven en beladen
schooten naar huis en hof gesleept. „Maar als zij het
-ocr page 571-
563
(te huis) met de gomer maten, zoo had hij, die veel
verzameld had, niets over en dien, die weinig verza-
meld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde zoo-
veel als hij eten mocht."
"Wat zoude trouwens het meten nu ook na de inza-
meling gebaat hebben? Hetzelfde wat, o huismoeder!
uw angstig natellen en narekenen u baat, als gij het
ingebeeld of werkelijk verlies in goed of geld te laat
gaat inzien, nadat het eenmaal is geleden. Door
vooraf de maat te gebruiken en vooraf te berekenen,
hadt gij dat verlies kunnen, moeten voorkomen. De
Heere leert ook hier wederom, dat in elk huis waar
het goed zal gaan, drie dingen in het tijdelijke den
toon moeten aangeven: maat, orde en regel. Dat wil
zeggen: alles moet naar de behoefte, alles op zijn rechte
plaats, alles in goede volgorde geschieden. Maar zal dit
alles van kracht zijn, dan komt er nog een vierde
bij , dat eigenlijk het eerste is en alles moet beheer»
schen: alles op zijn tijd.
De. juiste voorzorg omvat niet alleen de maat der
stof, de beschikbare ruimte en orde der werkzaamheid,
maar ook de indeeling des tijds. De goede voorzorg
ziet niet alleen op het heden, maar ook op het mor-
gen. Aldus doet het Mozes met zijne berekenende
bepalingen (vs. 19, 20). „En Mozes zeide tot hen:
niemand late daarvan overig tot den morgen." Hij kent
zijne menschen en weet dat twee dingen bovenal ons
wantrouwen in Gods bestuur en ons steunen op eigen
toevoorzicht verraden: het te ras veel te willen op-
leggen en het opgelegde te lang te willen bewaren.
Deze twee zijn de bestanddeelen en werkzaamheden der
gierigheid, die schier alle menschen in haar macht
heeft. Beiden moeten evenzeer bestreden worden,
zullen wij ons zelven voor de afgodendienst bewaren,
welke is gierigheid (Eph. 5:5; Col. 3:5). Maar hoe
36*
-ocr page 572-
564
weinigen streven in ernst naar deze overwinning over
zich zelven?
De Israëlieten ten minste niet. „Doch zij hoorden
niet naar Mozes; maar sommige mannen lieten daar-
van overig tot den morgen." Zij wantrouwden dus God,
alsof deze hen ook niet morgen verzorgen kon. En
des anderen morgens? „Toen wiesen er wormen in en
het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op
hen." — Daar hebt gij dan de gevolgen van die over-
groote angstvalligheid, die het noodige er niet van
durft nemen, uit vrees dat ons later ontbreken zal.
Het met zorg bespaarde doet geen nut meer en is een
voorwerp van walging geworden op het oogenblik,
waarop gij meendet er van te zullen genieten. Zal het
met uwe angstig op zij gelegde spaarpenningen, die
gij misschien aan armen en kerk ontwoekerd hebt, niet
evenzoo gaan, als gij op uw sterfbed daaraan denkt?
Opgespaard manna is het; maar waaruit de wormen
reeds kruipen en waaraan reeds als een lijklucht is.
Bovendien wekt ge door aldus te handelen het billijk
ongenoegen op, niet alleen van een Mozes, maar bo-
vendien van Hem, wien Mozes daarin vertegenwoordigt,
van dien God, die u het goede der wereld gaf; niet
om het angstvallig wegtebergen, maar om het met
beleid en dankbaar te gebruiken. Mozes had recht, met
over de Israëlieten, die hij zoo menigmalen, maar steeds
te vergeefs, gewaarschuwd had, verontwaardigd te
zijn. Immers was hun het manna gegeven, om hun
geloof en vertrouwen te beproeven; en nu bleek aan-
stonds, dat zij beide misten. Daarin zag hij een te
kort doen aan de eere Gods. Indien zij hem zelven,
hem persoonlijk beleedigden, dat kon hij verduren;
maar niet dat zij aldus, door de daad, de eere zijns
Gods aanrandden.
Door de ondervinding wijzer geworden, door datgene
-ocr page 573-
565
wat ook wij meestal noodig hebben, door schade en
schande geleerd, volgden de Israëlieten voortaan bij
de inzameling en het gebruik van het manna getrouw
Mozes\' voorschriften, daaromtrent gegeven. Zij lieten
den Heere eenvoudig eiken morgen zorgen voor de
hoeveelheid spijze, dien zij voor dien dag mochten
behoeven. „Zij nu verzamelden het alle morgen,
een iegelijk naardat hij eten mocht;" gelijk men nog
altijd het manna in den ochtend inzamelt. "Want door
deszelfs harsachtigen aard kan het niet te veel hitte
verdragen. „Want als de zon heet werd, zoo ver-
smolt het." Dat hadden zij reeds enkele dagen onder-
vonden; maar toen op den zesden eene geheel af wij-
kende inzameling plaats vond, moesten zij hunne
bevreemding daarover aan Mozes bekend maken. Hoor,
wat geschiedde.
„En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dub-
bel brood verzamelden, twee gomers voor eenen; en
al de oversten der vergadering kwamen en verkondig*
den het aan Mozes." De Heere had reeds vooraf,
gelijk wij dit uit vs. 5 weten, aan Mozes bekend ge-
maakt , dat dit gebeuren zoude; maar niet bepaaldelijk
bevolen, dat hij dit ook den volke bekend zou maken.
Uit de bevreemding des volks en zelfs der oversten
van de vergadering blijkt overtuigend, dat Mozes dit
ook niet gedaan heeft. Voorzeker had hij dit uit wijze
bedachtzaamheid en met overleg verzwegen; om straks
de verrassing bij de bevreemdende ondervinding te
grooter te doen zijn en van die verrassing ten behoeve
van het onderwijs te beter partij te trekken.
Een leeraar die in eene enkele leerrede alles zegt
wat hij weet, die meent in ééne rede niets te mogen
achterhouden, zal in de volgende rede en zijn gehoor
en zichzelven afmatten, \'t Is wijs en voorzichtig, goed
en juist te weten al wat men zegt; maar minder wijs
-ocr page 574-
566
en niet voorzichtig is het, alles te zeggen wat men
weet; al zegt men het in die enkele maal dan ook
nog zoo goed. Juist nu had Mozes de beste gelegen-
heid de heilige instelling des Sabbaths den
volke bekend te maken en straks vast te stellen.
Al wat in dit hoofdstuk nu nog volgt heeft juist
daarop betrekking.
HL
Had Mozes wellicht daarom verzwegen wat hem
door den Heere was geopenbaard aangaande hetgeen
op den zesden dag geschieden zou, en dat, nu geschied,
het volk zoozeer verbaasde ? Wij gelooven dit wel. Nu
kon hij, gelijk hij dan ook deed, met te meer nadruk
op de beteekenis en de heiligheid van den Sabbath
wijzen. Gewis was die reeds in de ordeningen der
schepping op den zevenden dag vastgesteld en als toe-
komstige heiligheid verordend. Dit blijkt èn uit de ge-
schiedenis der schepping in Gen. 2 èn uit den inhoud
der tien geboden, waarin het vierde gebod van den
sabbath handelt en waarin deszelfs viering door het
geschiedkundig feit der zesdaagsche schepping wordt
aangedrongen (Ex. 20 : 8—11). Hier is er evenwel
sprake van de wijding en instelling van den ze-
venden dag als rustdag voor het bondsvolk als
zoodanig; dat nog gansch iets anders is dan de vast-
stelling van dien dag in \'t a 1 g e m e e n.
Voor de heiliging van den zevenden dag door Israël
geeft Gods woord een drietal gronden: den eersten
ontleend\'aan de scheppingsgeschiedenis, den tweeden
aangewezen door Israels ondervindingen en den der-
den rustende in het eigen gebod Gods. Zie, reeds nu
wordt aangetoond, dat we in dat vierde gebod der
wet niet met eenig willekeurig of pas uitgedacht be-
-ocr page 575-
567
sluit te doen hebben; maar dat wij daarin vinden de
omschrijving in duidelijke bewoordingen van bet-
geen de Heere eerst door de gebeurtenissen zel-
ve beeft geopenbaard. En deze gebeurtenissen in den
tijd zijn er wederom, omdat zij noodzakelijk werden
door den Raad Gods, die is van eeuwigheid; en die, in
de daad der schepping mede, aanvankelijk door God is
geopenbaard.
Daarom is het gedeelte der Schrift, dat wij nu te
samen gaan overpeinzen, van zeer groot gewicht voor
de juiste kennis en zuivere beoordeeling van de heilige
instelling des Sabbaths. Eerst wordt daartoe en daar-
door de goddelijke wil verklaard (vs. 23—29);
daarna (vs. 30—36) wordt bericht, hoe ook voor \'t ver-
volg des tijds, de heilige instelling verzekerd
werd. Met het eerste gedeelte, de heilige instel-
ling zelve of wel de verklaring van den wil Gods
daaromtrent, hebben wij hier eerst te doen. Allereerst
zien wij het verrassend gebod wonderbaar
bevestigd (vs. 23, 24), daarna vernemen wij de
nadere verklaring aangewezen (vs. 25, 26),
en ten laatste de hooge beteekenis van den
Sabbath door God zelven nader toegelicht (vs. 27-29).
Wij kunnen ons best voorstellen, hoe de man Mozes
daar stond, omstuwd door de menigte, die hem vra-
gend aanziet en van hem de ontraadseling wacht van
een raadsel, dat zij niet kon oplossen. Wij kunnen
ons gemakkelijk denken, hoe dezelfde Mozes er ernstig
over peinst, om het verrassend verschijnsel, dat hem
gewis niet verbaast, zoo in verband met de heilige be-
doelingen Gods te verklaren, dat er onmiddellijk uit
blijke, welke de oorsprong, het doel, de be-
teekenis en de verplichting zijn, voortvloeiende
uit de gewijde instelling van den Sabbath. Daartoe
spreekt hij het verrassend gebod. „Hij dan zeide
-ocr page 576-
568
tot hen: dit is het dat de Heere gesproken heeft:
Morgen is de rust, de heilige Sabbath des ïïeeren!
Wat gij bakken zoudt, bakt dat en ziedt wat gij zie-
den zoudt; en al wat overig blijft, legt het op voor
u
in bewaring tot den morgen.
Hebben wij te veel gezegd, als wij beweerden, dat
deze weinige woorden schier alles omvatten, wat
op de instelling des Sabbaths betrekking heeft? Im-
mers de goddelijke oorsprong blijkt hieruit, dat
God zelf het gesproken heeft. Daarom wordt met
zooveel klem vooropgezet: „dit is het wat de Heere
gesproken heeft.\'\' Ook het eigenlijk doel der Sab-
bathsviering wordt aangegeven, \'t Is te rusten, rust
in den vollen, eigenlijken zin des woords. Vandaar
de eigenaardige vorm, die we hier ontmoeten (Sabba-
thon). Maar de vadsige, doodsche rust der traagheid
van \'t vleesch wordt niet bedoeld, maar die werkzame
rust, die naar God uitgaat en met diens heilige ge-
dachten zich bezig houdt, \'t Is een „heilige Sabbath,"
en daarenboven de dag die „des Heeren" is, Hem toe-
behoort, Hem moet gewijd zijn.
Welke verplichtingen voor het gezin, deszelfs
huisvader en leden onmiddellijk daaruit voortvloeien
blijkt aanstonds uit de verdubbelde werkzaamheid op
den voorafgaanden dag, om den volgenden dag aan den
dagelijkschen arbeid zich te beter te kunnen spenen. He-
den mochten zij bakken en braden; morgen hadden zij om
iets anders te denken. Maar deze verplichting hield
voorzeker een grooten eisen aan het geloofsvertrouwen
in. Immers de ervaring der vroegere dagen had de
Israëlieten geleerd, dat men het manna niet tot den
volgenden dag kon overhouden; en nu gebiedt Mozes zelf,
„al wat overig bleef tot morgen in bewaring te leggen."
Daarin lag wel iets verrassends. Had de man Gods
dan vergeten, hoe hij over zoo iets getoornd had, ver-
-ocr page 577-
569
ontwaardigd over het verzuimen van zijn voorschrift,
om het manna niet te bewaren?
Evenwel Israël gehoorzaamt ditmaal, daartoe voor-
bereid en aangespoord door den dubbelen zegen, dien
God vooraf reeds geschonken had, door op den zesden
dag het dubbele te laten inzamelen. Zoo stelt de ïïeere
door Zijne voorafgaande genadebetooningen de Zijnen tot
opvolgende geloofsgehoorzaamheid in staat. Maar dan
komt Hij die gehoorzaamheid zelve ook nog zegenen,
om aldus wat ons vreemd toescheen en evenwel naar
Zijn woord was, wonderbaar te bevestigen. „En zij
legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes gebo-
den had." En zie, de volgende morgen kwam; men
wachtte in spanning af; maar, wat anders tot dusver
steeds geschied was — „en het stonk niet en er was
geen worm in." Zoo weet de Heere te zorgen, zoo
weet Hij de wormen te weren, die anders, ook op
geestelijk gebied, aan onzen teerkost knagen en dezen
of vernielen of onbruikbaar maken.
Nu wordt den kinderen Israels ook de nadere
verklaring èn van het verrassend natuurverschijn-
sel èn van de gewijde instelling gegeven. Daar zijn
vele dingen in de Schrift en ook in de voorzienige
leidingen Gods, die ge eerst in een weg van gehoor-
zaamheid verneemt en leert. Buiten dien weg der ge-
hoorzaamheid gaande, blijft veel u duister en önge-
rijmd; niet omdat dit in de dingen Gods steeds ligt, maar
omdat het uw hart aan de rechte gesteldheid meestal
•faalt. Israël volgde het voorschrift van Mozes en zag zij-
ne voorspelling bevestigd. Wat men overgelaten bad was
niet bedorven. „Toen zeide Mozes: eet dat heden;
want het is heden de Sabbath des Heeren; gij zult
het heden op het veld niet vinden. Zes dagen zult gij
verzamelen; doch op den zevenden dag is het Sab-
bath; op denzelven zal het niet zijn."
-ocr page 578-
570
De gedachten Gods beheerschen ook den gewonen
loop der natuur, gelijk mede hare buitengewone open-
baringen. Achter de gewone en ook achter de meer
treffende verschijnselen op het gebied der natuur schuilt
de heilige achtergrond van den hoogen raad Gods. In
het zichtbare der schepping wordt het onzichtbare
Gods aan het peinzend gemoed en geloovige hart ge-
openbaard. Dat is de groote gedachte, die Mozes op
dit oogenblik uitspreekt en die ook door den Sabbath
zelven wordt gepredikt. Daar is eene samenstemming
der gewillig gehoorzamende natuur met het gebod des
Heeren, die haar Zijne ordeningen en wetten heeft
ingeplant en opgelegd. Daar is geen toeval, maar alles
is door de voorzienigheid Gods aldus beschikt, be-
paald en besteld.
Israël kon uit deze woorden van Mozes vernemen,
dat het den Sabbath niet had te beschouwen als een
stillen, stuggen en stroeven dag van onthouding en dood-
sche afzondering. Neen, ook op dien dag mocht en moest
het volk „eten", maar zonder dat het daartoe vooraf
den noodigen arbeid had te verrichten. Israël kon nu
weten, dat God zelf dien Sabbath had ingesteld, want
zie, zelfs de zwijgende natuur wees het daar buiten in
haar welsprekende weigering aan. De velden waren
heden niet wit van het manna. „Gij zult het heden op
het veld niet vinden"; en zoo gaf de Heere het bewijs,
dat Hij het heden tot eenen rustdag, Hem gewijd, wilde
afgezonderd en geheiligd hebben.
En niet alleen dezen enkelen dag moest zulks ge-
schieden, maar op eiken zevenden dag, die voortaan
wederkeerde en de week afsloot. God zelf wees aldus
den zevenden dag aan, dien Israël als zoodanig had
te beschouwen en die niet door willekeurige bepalin-
gen der menschcn op een anderen dag mocht verzet
worden. — Maar wat zult ge dan zeggen, dat wij
-ocr page 579-
B71-
Christenen niet meer als Israël den zevenden dag
als Sabbath vieren, maar wel den eersten? Ten
eerste dit, dat, als men van het oosten naar het
westen om de aarde heenreist, in éen enkel jaar tijds,
zeer zeker éen dag verspringt; ten tweede, dat ge
nooit bewijzen kunt, dat Israël steeds dien zevenden
dag achtereenvolgens gehouden heeft; ten derde, dat
indien de Heere Jezus den eersten dag der week door
Zijne opstanding en verschijningen tot een Sabbath in
den meest verheven zin des woords geheiligd heeft,
wij daarbij dan toch voorzeker niet met menschlijke
willekeur, maar met goddel ij ke aanwijzing, boven»
natuurlijke leiding en geestelijke aanduiding te
doen hebben.
Het komt alles op de juiste opvatting en de waar-
lijk geestelijke verklaring van den Sabbath aan, om
deszelfs ware beteekenis juist te doorzien. Deze h o o g e
beteekenis van den Sabbath moest door God
zelven ten behoeve van het onleerzame volk worden toe-
gelicht (vs. 27—29). Wij leeren daarbij het volk ken-
nen als onvatbaar (vs. 27), onwillig (vs. 28) en
ondankbaar (vs. 29.) Het had gewis des Heeren
woord niet begrepen, of wel dat onachtzaam vergeten,
of, hetgeen vreeslijker zoude geweest zijn, dit moed-
willig overtreden. Immers, „het geschiedde aan den
zevenden dag; dat sommigen van het volk uitgingen,
om te verzamelen." Maar, gelijk het met die onvat-
baren en onleerzamen meestal gaat, teleurgesteld en
beschaamd keerden zij terug; want „zij vonden niet."
Zoo had de Heere weer het woord van Zijnen dienst-
knecht waar gemaakt.
Maar al bezigt God zelfs de zonde en de leugen
der menschenkinderen ter bevestiging zijner waarheid,
en al gaan de gangen der goddelijke heiligheid ook
door de paden van \'s menschen ongerechtigheid heen;
-ocr page 580-
572
deze, door de mensch zeker niet gewilde, eindelijke
uitkomst, heft de zondigheid der zonde noch de ver-
antwoordelijkheid des zondaars niet op. Dat doetdeHeere
krachtig uitkomen, als Hij in Zijn woord tot Mozes
de overtreders van opzettelijken onwil en besliste
weigering beschuldigt. „Toen zeide de Heere tot Mozes:
hoelang weigert gij te houden Mijne geboden en inzet-
tingen?" —Vele dingen zijn hier optemerken, die we
maar niet achteloo\'s voorbij moeten gaan. \'t Gaat ons
toch menigmalen op het gebied der Schrift als den
kinderen Israels, met het manna. Juist daar en dan
gaan zij manna zoeken, waar en wanneer het niet te
vinden is, en middelerwijl laten zij de genietingen voor-
bij gaan, die voor de hand liggen en door den Heere
duidelijk zijn aangewezen.
Ten eerste wordt het hier duidelijk, hoe door de zonde
van enkelen een geheel volk schuldig kan gesteld wor-
den. Immers waren slechts „sommigen" uitgegaan, en
evenwel spreekt God tot Mozes: waarom weigert „gij-
lieden?" Dus tot het geheele volk komt de vraag. En
te recht. Had het volk dan genoeg gewaakt en gebe-
den, dat er geene overtreding geschieden zoude? —
Uit dit woord Gods wordt bovendien openbaar, hoe
elke zonde eigenlijk is eene weigering der gehoor*
zaamheid aan Gods wet. — Nog ziet gij het hier
duidelijk uitgesproken, dat die tegen één gebod der
wet zondigt, tegen alle heeft overtreden. Want God
spreekt van weigering der gehoorzaamheid aan Zijne
geboden en Zijne wetten in het meervoudig getal
gebezigd. — Ook doet God het duidelijk vernemen, dat
wij bij de wet des Heeren niet met m e n s c h 1 ij k e in-
stellingen, maar met eigen geboden Gods te doen
hebben; want Hij noemt ze uitdrukkelijk Mijne gebo-
den en Mijne wetten.
Of zoudt ge mogelijk willen beweren, dat met de
-ocr page 581-
S73
instelling en heiliging van den Sabbath tevens het
beginsel van al de geboden Gods gegeven is; in
zooverre dezen zich naar God zelven heen richten en
Hem erkennen als het eenig ware voorwerp der
aanbidding en van den zuiveren godsdienst? "Wij wil-
len dit voorzeker niet ontkennen; want daarin juist
meenen wij de hooge\'beteekenis van den Sabbath des
Heeren te moeten zien. Immers door den Sabbath in-
testellen en dezen door de feiten zelve van het natuur-
leven voor het oog des volks te heiligen, verklaart
God zich zelven als den God, die Schepper is van
\'t heelal, die de God der tijden is, en, daar Hij ook u
dien Sabbath oplegt, ook de God van uw leven en
van uwe tijden. Hij is de God, wien gij een deel uws
levens hebt te wijden, omdat dit geheele leven, als
gave Zijner goedheid, Hem toebehoort.
Maar heeft God dan niet aldus de hooge beteekenis
van den Sabbath toegelicht, ^Is Hij daarbij tevens het
volk van snoode ondankbaarheid beschuldigde? Immers
wat anders zegt Hij in de volgende woorden tot Is-
rael dan dit: omdat Ik het geestelijke bedoel,
daarom heb Ik ulieden het tijdelijke gege-
ven. Het tijdelijk goede ontvangt ge slechts, omdat
het eeuwig goede daardoor afgebeeld wordt. Van het
geestelijke, als het hoogere, wordt het tijdelijke, als
het mindere, afhankelijk gesteld. Hoor, hoe de Heere
spreekt, de opmerkzaamheid oproepende door het eigen-
aardige „ziet", waardoor de aandacht aanstonds ge-
spannen wordt. „Ziet, omdat de Heere ulieden den
Sabbath gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den
zesden dag voor twee dagen brood." Let op het ver-
band van dit „omdat" en dit „daarom". Om wille
van het geestelijke komt het tijdelijke, niet door het
tijdelijke het geestelijke.
Daaraan wordt nu ook het gebod des Heeren ander-
-ocr page 582-
574
maal vastgeknoopt, nadat eerst is aangetoond, hoe de
tweevoudige grondslag der gehoorzaamheid moet
zijn; de souvereiniteit Gods die dubbel gaf en
geeft en de dankbare afhankelijkheid desmen-
schen, die reeds veel ontving en nog meer zal o n t-
vangen. „Een ieder blijve in zijne plaats, dat nie-
mand uit zijne plaats ga op den zevenden dag"; na-
melijk om dat te verzamelen, wat de Heere hem reeds
den vorigen dag geschonken had. Hiermede wordt
elke inspannende arbeid, niet iedere weldadige bewe-
ging op den Sabbath verboden en veroordeeld. Immers
gedwongen onbewegelijkheid is geen rust, maar zwaar
werk: is geen leven maar de dood; terwijl de Sabbath
ons juist het beeld brengt van het rusten Gods, de
hoogste en heiligste rust van het hoogste en heiligste
leven.
Op dit alles doelt ook de wijze waarop voor de toe-
komst de heilige instelling verzekerd werd
(vs. 30—36), hoewel al hetgeen daarvan hier wordt
bericht, eigenlijk bij voorverhaal (per prolêpsin) ge-
schiedt. Uit alles blijkt duidelijk, dat de inhoud van
dit laatste zevental verzen in het laatste tijdperk der
veertigjarige omzwerving in de woestijn is opgemaakt.
Wij zouden zeggen, dat dit ons moet doen inzien, dat
de vijf boeken van Mozes tegen het einde van diens
. leven zijn samengesteld, als hij, op last des Heeren,
al de herinneringen van zijn veelbewogen en rijk leven
had bijeengebracht en geordend, om die te boek te
stellen.
Daarom kan hier sprake zijn van de gomer manna
in eene kruik ter bewaring weggezet voor de getuige-
nis (vs. 33), kan er sprake zijn van den veertigjarigen
duur van den mannaregen (vs. 35), kan er sprake zijn
van den juisten inhoud eens gomers (vs. 36), als tiende
-ocr page 583-
575
deel van een efa. Zie, vanwege dit alles kunnen we
dan ook zeer kort zijn in de verklaring van de woor-
den en zaken, die hier ter loops voorkomen, om later
in hun eigen verband, op de behoorlijke plaats her-
haald te worden. Alles beweegt zich hier slechts om
het groot middelpunt, om namelijk aan te wijzen, hoe
de groote en heilige instelling van den Sabbath, door
een onloochenbaar bewijs Gods in de mannaregen ge-
geven, ook voor het vervolg des tijds werd verzekerd.
Dat wordt met de volgende woorden aangeduid: „Alzoo
rustte het volk op den zevenden dag."
„Alzoo," d.i. door de leidingen van God zelven
daartoe geleid, daartoe als gedwongen, aanvaardde
en behield Israël den zevenden dag, als een door God
geheiligden rustdag. Het man bleef voor den godde-
lijken oorsprong, de gewijde bet eekenis, den rij-
ken inhoud en het heilig doel van den pas aan het
volk gegeven Sabbath een blijvend bewijs. Nogmaals
wordt dan ook op dat bewijsmiddel de aandacht ge-
vestigd. „En het huis Israels noemde deszelfs naam
Man; en het was als koriander zaad, wit en de smaak
daarvan was als honigkoeken." Wat het man betreft,
daarover hebben wij reeds uitvoerig gehandeld. Maar
iets anders is er in dit vers wat eene nadere toelichting
vereischt.
Hier voor het eerst treedt het bondsvolk als „huis
Israels (Béth Israël) op. Vroeger heette het de „kin-
deren Israels" (bene Israël), ook de „vergadering der
kinderen Israels" (adat, ook kahal Israël). De kin-
deren Israels is de gewone naam van het volk in
het algemeen, wanneer het in de geschiedenis optreedt;
de vergadering der kinderen Israels wordt het ge-
noemd, als het (meest in kwaden zin) zich gemeen-
schappelijk in eenige daad of raad des geheels uit-
sprak; huis Israels is des zelfs naam bovenal wan-
-ocr page 584-
576
neer het in maatschaplijke of godsdienstige belangen
gemeenschappelijk optreedt of handelt. Zoo is het ook
hier bij de benaming van het Man, die zoo langza*
merhand in het volksgebruik was aangenomen.
Maar beter dan slechts door eenen naam moest de her-
innering aan de weldaad Gods voor het nageslacht be-
waard worden, ook om de heilige beteekenis, die daaraan
verbonden was. Daarom gaf Mozes, ten aanhoore van
gansch het volk, omdat het dit in het geheel betrof,
aangaande de bewaring daarvan een voorschrift, dat,
gelijk uit het daarop volgende woord bleek, meest in
\'t bijzonder den priesterlijken stam gold. „Voorts zeide
Mozes: dit is het woord, hetwelk de Heere bevolen
heeft; vult eenen gomer daarvan tot bewaring voor
uwe geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ik ulie-
den heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u
uit Egypteland uitleidde. Ook zeide Mozes tot Aaron:
neem eene kruik en doe eenen gomer vol man daarin,
en zet die voor,,het aangezicht des Heere, tot bewaring
voor uwe geslachten."
Wat Mozes daarmede bedoelde, wordt ons aanstonds
duidelijk gemaakt, als (de latere) handeling van Aaron
ons hier onmiddellijk bijgevoegd wordt. Immers „ge-
lijk de Heere aan Mozes geboden had, alzoo zettede
ze Aaron vóór de getuigenis tot bewaring." Hieruit
blijkt onwêderlegbaar, dat „voor het aangezicht des
Heeren" gelijkluidende is met „vóór het getuigenis,"
d.i. voor de arke des verbonds, die ook de arke der
getuigenis (Ex. 30 : 6, 26, enz.) genoemd wordt..Zoo werd
ook de tente der samenkomst soms de tent of plaats
der getuigenis genoemd; omdat de Heere God daar door
de wolke der heerlijkheid van Zijne nabijheid getui-
ge nis kwam geven.
Nog eene enkele verklarende opmerking, die insge-
lijks dagteekent uit den tijd der samenstelling van
-ocr page 585-
577
deze boeben in Mozes\' laatste levensdagen, volgt nu
nog. De eerste opmerking geldt den duur van den
mannatijd. „En de kinderen aten man veertig jaren,
totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten man,
totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaan."
Ditzelfde feit wordt ons ook door Jozua (5:12) en
Nehemia (9:15) bericht. Maar waartoe het reeds hier
in het vóórverhaal opgenomen?
Gewis om ons ook deze vier dingen tot onze be-
moediging, besturing en vertroosting te leeren: 1°. dat
God niet alleen voor de Zijnen begint te zorgen, maar
dit laatste ook zoo lang voortzet, als dit noodig
is; al duurt het dan ook veertig jaren lang. 2°. Al
geeft God veertig jaren lang brood, geeft Hij het toch
eiken dag versch; ook in het geestelijke is verschheid
noodig. 3°. Dat het wonder ophoudt, zoodra dit niet
meer noodig is en de natuur zelf in de behoefte kan
voorzien. Geene buitengewone genietingen moeten in
, het geestelijke leven verwacht en begeerd worden,
waar de gewone leidingen des geloofs kunnen vol-
staan. 4°. dat het ophouden van de bijzondere zorg
Gods wijst op het naderend begin van de vervulling
der beloften Gods.
. Een tweede opmerking betreft den inhoud van de
maat, waarmede het manna in \'t eerst en daarna ook la-
ter werd ingezameld en gemeten. Uit deze laatste opmer-
king zouden wij wel overhellen tot de gissing, die
men gemaakt heeft, dat de gomer oorspronkelijk niets
anders was dan een gewoon vat of eene kan voor da-
gëlijksch huishoudelijk gebruik, en die in de meeste
gezinnen, gelijk dit meestal gaat, zoo omstreeks van
dezelfde grootte zijn. Later werd die dan tot bepaalde,
algemeen aangenomen maat gebruikt. In dien zin moe-
ten de slotwoorden van dit hoofdstuk opgevat wor-
den: „een gomer nu is het tiende deel van een
Dl. III.
                                                             37
-ocr page 586-
\'• 578
Epha." — En deze laatste ia omstreeks een half
mud of vat.
Over de maten en gewichten bij Israël in gebruik
zullen wij bij latere gelegenheid kunnen handelen. Nu,
hier, moeten wij bij de hoofdgedachten des geheels
blijven. Laat ons die dan nu, ten besluite van het
geheel, in weinige woorden trachten weertegeven; ge-
lijk wij deze uit de geheele beschouwing van dit hoofd-
stuk mochten opmaken. Uit dit alles bleek overvloe-
dig, dat de heiliging van den Sabbath, welks wettelijke
omschrijving kort daarna in de Wet Israels bij uitne-
mendheid, in Sinai\'s Wet des Heeren, voor alle tijden
werd vastgesteld, van het hoogst gewicht werd geacht.
\'t Is zoo waar wat gezegd is: geene kerk heeft den
Sabbath geboden, geene raadsvergadering des volks of
der gemeente heeft hem opgelegd; maar hij was er
en i s er. Het geschiedkundig verhaal der schepping
spreekt het uit, het gebeurde met het manna beves-
tigt het; de wet van Sinai maakt het tot geestelijke
wet; en sints hebben koningen en keizers, volkswet-
ten en landsbepalingen zijn bestaan en goddelijk ge-
zach erkend en gehuldigd. En oneindig ver strekt zich
de invloed van dien Sabbath uit.
Immers die Sabbath grijpt diep in het leven van het
geheele volk in, bestuurt de gangen van het gezin,
wordt een band der vereeniging voor al deszelfs le-
den te samen, is voor den enkelen mensch een
heilig teeken. Die Sabbath blijkt een wijze wet, een
liefelijke gunst, eene heerlijke belofte te zijn. Hij
eischt volkomen vertrouwen op Gods voorzienige
zorg; bedoelt algeheele onderwerping aan Gods
heilige inzettingen; beoogt het welzijn van den mensch
zelven en streeft middelerwijl tot grootmaking van
Gods eer.
-ocr page 587-
579
Ja de Sabbath, naar zijn goddelijken oorsprong,
hooge beteekenis, opleidende verplichtingen,
geschiedkundigen grondslag en eeuwig doel, is de
treffende uitdrukking en het aandoenlijk teeken van
Gods almacht, souvereiniteit, heiligheid, voorzienig-
heid, ontferming, trouw en eeuwige zaligheid.
In den Sabbath gebiedt de Heere de heiliging
en schenkt Hij zelf de noodige rust. Maar Israël
zoude de rust willen en niet de heiliging; den over-
vloed willen en niet de wijding daarvan aan God den
Heere. Het manna, dubbel geschonken op den zesden,
maar onthouden op den zevenden dag, kon Israël en ook
ons leeren, hoe God het eene schenkt, omdat Hij,
in Zijne wijsheid en trouw, het andere heeft bedoeld.
Om den Sabbath die volgt, is er de zegen op de
dagen, die voorafgingen. Om den Sabbath, die er
eeuwig zal zijn in den hemel, is er de zegen in den
voorafgeganen tijd des levens. O, zij er een enkele
Sabbathdag, den Heere gewijd in dit leven, en \'t zal
eenmaal wezen — een onafgebroken Sabbath, als het
eeuwige leven.
Psalm 118 :12.
Laat Arons huis Gods goedheid loven,
En zeggeni roemt Gods majesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Laat die God vreezen Hem nu loven,
En zeggen: roemt Gods majesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
37*
-ocr page 588-
XVII.
DE HEILIGE EN DE ONHEILIGE OORLOG VAN HET
VOLK GODS.
Exodus XVII: 1—16.
Inhoud: Wat het voornaamste is bij iederen strijd; heilige
of onheilige oorlog? gegeven en genomen ergernissen; kenmer-
ken van den heiligen en van den onheiligen oorlog; het onderwerp
en deszelfs verdeeling: de onheilige twist tegen, de heilige twist
voor God.
I. De twisting des volks tegen God (vs. 1—7): de
aanleiding (vs. 1—3), de afwending (vs. 4—6) endebe-
teekenis (vs. 7). —Ellende, ongeduld, wantrouwen : Rafidim;
opstand tegen God; gebrek aan water; waarom geene volledige
opgave der legerplaatsen. — Wat den tocht zoo merkwaardig
maakt: wat vooraf was gegaan; imaar hunne dagreizen;" «op
het bevel des Heeren;\'\' ook op den weg Gods zijn er nog
moeilijkheden; «twisten en morren;" wajareb; een onbillijke en
drieste eisch; «verzoeken;" verblindende macht van den barts-
tocht; overdrijving; «opdat" = gevolg niet doel. — De
afwending (vs. 4—6): de ernstige smeekbede (vs. 4), het be-
proevend antwoord (vs. 5), de verrassende verhooring (vs. 6);
bewijs van \'s Heeren deugden; het gebed = bewijs van eigen
onmacht, tegen \'t volk eehe aanklacht, teeken van geestkracht;
«voor het aangezicht des volks;" een openbaar getuigenis; de
rots, de wolk en de staf; de zinnebeeldige beteekenis van het
slaan der rots; tweemalen, bij het intreden en bij het verlateu
der woestijn de rots geslagen; het getuigenis der Heilige Schrift^
de rots voor ons gekliefd; het levend water. —Massa en Me-
r i b a: naam , oorsprong en zonde; gevaarlijke proefnemingen
-ocr page 589-
581
van het twijfelziek geloof; verzoeken en twistinge; de eigenlijke
zonde: Gods eeuwig voornemen en onwankelbaren raad te willen
toetsen aan de bewegelijke indrukken van het vluchtig oogenblik.
II. De heilige oorlog voor God is die tegen Zijne
vijanden; Amalek tegen Israël (vs. 8—16), de omstandig-
heden (vs. 8—10), de wapenen (vs. 11—13), de uitkom-
sten (vs. 14—16). — De omstandigheden = de aanleiding
(vs. 8), de toebereidselen (vs. 9), de strijd (vs. 10). — Het
karakter vun dien strijd ten verweer; welgekozen woorden des
bijbels; Amalek begon; eerst bidden dan handelen; gcene noo-
dige voorzorgen te verzuimen; Jozua treedt op; Jozua een
krijgsheld; Hur een onbekende persoonlijkheid. — Een drietal
oude mannen; eene geestelijke wapenrusting tegenover vleesche-
lijke vijanden. — De strijd zelf; de wapenen (vs. 11—13) =
de wisselende kans (vs- 11), het voortdurend gebruik(vs. 12).
de eindelijke vrucht (vs. 13). — Mozes hand opgeheven of
neerzinkende, teeken van overwinning of nederlaag; ook de meest
geestelijke mensch heeft soms hulp en steun van geestverwanten
noodig; verschil tusschen vermoeidheid door arbeid en inzinking
door doodigheid, naar oorsprong, werkzaamheid en uit-
komst. Zitten voor een tijd om langer te kunnen staan; lig-
gende kan men ook bidden, o gij kranken! Bidders en strijders;
beiden zijn worstelaars; »de scherpte des zwaards;" ook des
woords. — De uitkomst (vs. 14—16): vloek over Amalek
zegen voor Israël; Majesteit des Heeren. Eene plechtige
vloekspreuk; «ter nagedachtenis opgeschreven;" het volk; het
doel; de inhoud; de vervulling van den vloek door Saul en Da-
vid; Bileams oordeel over Amalek. Een altaar gebouwd: de
aanleiding, de oorzaak, de verwachting; »de hand op den troon;\'\'
onze kantteekenaren; Gods Majesteit en Almacht in verbond;
hand en troon Gods. — Amaleks strijd een vergrijp tegen God;
zonde is opstand tegen God, de oorlog voor of tegen, met of
zonder God; de goede strijd des geloofs; besluit,
Psalm 59 : 2.
"Wat innigheid en gloed is er in dat gebed van den ,
man naar Gods hart! Maar ook kan hij thans zoo
vurig en vol vertrouwen bidden, omdat hij weet, dat,
indien de strijd ook al is aangebonden, dit is „zonder zijne
overtreding en zonder zijne zonde"; ten minste wat de
-ocr page 590-
582
vijanden van het oogenblik en de aanvallers uit de
menschen aangaat. Tegenover God heeft hij zonde,
niet tegenover deze vijanden, die hem thans belagen
en den oorlog aandoen.
Daarop komt het bij iederen kamp des levens, bij
iederen strijd aan, of wij voor ons zelven overtuigd
zijn, dat wij daartoe niet de aanleiding gegeven heb-
ben. Maar wat zullen wij dan zeggen van onzen da-
gelijkschen strijd tegen God en Zijne bevelen, van den
telkens weer noodigen strijd tegen ons zelven ? Gewis zijn
wij in dien kamp voorzeker wel de schuldige oorzaken.
Dat zijn de onheilige oorlogen, die wij zelven aan-
binden en noodig maken in tegenstelling met de hei-
lig e oorlogen, die wij voor de zaak des Heeren te
strijden hebben.
Ieder kind Gods, dat eenmaal geroepen is, moet tot
oefening dier roeping, den heiligen oorlog strijden,
waarvan de vader der geloovigen, de edele Abraham,
ons zoo treffend voorbeeld was (zie dl. I, blz. 439—441).
Maar gelijk wij in het woord des Heeren: „\'t kan niet
zijn, dat er geene ergernissen komen" (Luk. 17 : 5)
hebben te onderscheiden tusschen gegeven en ge-
nomen ergernissen; aldus moeten wij ook in dat
ander woord „heeft niet de mensch een strijd op
aarde?" onderscheid maken tusschen den wettigen
en onwettigen, heiligen en onheiligen oorlog.
De heilige oorlog gaat nooit van ons zelven uit,
bedient zich steeds van de heilige wapenen, richt zich
steeds tegen de vijanden des verbonds, heeft steeds
God tot bondgenoot, behaalt ongetwijfeld de eindelijke
zege en is daarin steeds belofte van volgenden zegen.
Zoo is het met den strijd van het zaad der vrouw
en het zaad der slang; zoo is het met eiken strijd
door des Heeren beleid op onzen weg gebracht. —-
De onheilige oorlog daarentegen — en, ach! deze is
-ocr page 591-
583
er nog zoo menigvuldig bij de kinderen Gods, — richt
zich steeds tegen God zelren, ontspruit steeds uit het
eigen ik, grijpt altijd het tijdelijke als aanleiding aan,
en eindigt in eene smadelijke nederlaag.
Ook Israël moest dit leeren, als het vrijgekocht en
wonderbaar bondsvolk des Heeren op weg was naar
den berg der wetgeving. Het moest leeren onderscheiden
tusschen de onheilige oorlogen, onzalige twistingen
en muitzieke beroeringen van het eigen hart, die niets
dan jammer en ellende baren, en tusschen die gewijde
en geheiligde oorlogen, waarin God zelf het leidt,
waarin Hij aan de spits is getreden en eene gewisse zege
schenkt. Het hoofdstuk, dat wij nu te samen gaan
behandelen, geeft ons een schets van beiden, èn van
den onheiligen twist tegen God, die oproer is,
en van den heiligen oorlog met God, die zege
spelt. Uit twee groote helften bestaat dus dit hoofd-
stuk. Eerst vernemen wij d e twist in ge des volks
tegenGod (vs. 1—7), daarna dehoorlogAmaleks
tegen het volk (vs. 8—16).
I.
Israels twist met den Heere, zoo zoudt ge den in-
houd van het eerste zevental verzen kunnen noemen.
Welk onverwacht leed daartoe aanleiding gaf
(vs. 1—3), hoe dat leed op het gebed werd af ge-
wend (vs. 4—6), en welke de eigenlijke beteeke-
nis (vs. 7) van dit volksoproer was, vernemen wij
achtereenvolgens. Maar zoo komt het bij deze zondige
twisting te E, af i dim dan ook reeds helder als de
dag uit, dat elke murmurering over Gods leidingen
en tegen Gods beschikkingen eigenlijk opstand is tegen
God, niets is dan een twijfelen aan Gods hand in dit
alles en een verzoeken van Zijne tegenwoordigheid.
-ocr page 592-
584
Dat juist wil de naam Massah, bij die gelegenheid aan
Rafidim gegeven, dan ook zeggen.
Hooren wij eerst wat het volk daar overkwam en
wat de aanleiding werd voor zoo onbillijke en
zoo wederrechtelijke murmurering. „Daarna toog de
gansche vergadering van de kinderen Israels, naar
hunne dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel
des Heeren, en zij legerden zich te Rafidim. Daar nu
was geen water voor het volk om te drinken." Van
wege deze laatste omstandigheid zal dan ook deze
legerplaats, met voorbijgang van misschien twee vroe-
geren, die hier met stilzwijgen voorbij gegaan zijn,
opzettelijk met name genoemd zijn. Het laat zich toch
wel aannemen, dat Mozes ons hier geene volledige
lijst der legerplaatsen geeft, gelijk dit in Num. 20
geschiedt, maar slechts van die plaatsen des opont-
houds, waar iets merkwaardigs geschied is , dat in
het leven en voor de toekomstige vorming des volks
van meer dan gewone beteekenis was.
En niet zoozeer het, in de woestijn niet zoo vreemd,
verschijnsel van gebrek aan water, als wel datgene
waartoe dit aanleiding gaf, sehonk aan Israels ver-
blijf te Rafidim zoo groot gewicht, \'t Is eene zeer merk-
waardige tocht na een zeer merkwaardige rust op die
plaats. Daarom is de teekening zoo breed en uitvoerig,
met vermelding allereerst van \'t geen vooraf wasge-
gaan. Immers „daarna" geschiedde het, dus in aan-
sluiting aan al de zegeningen Israël tot dtisver ge-
schonken. Ook wordt de geleidelijke en ongestoorde
tocht op dit oogenblik bericht; want het geschiedde
„naar hunne dagreizen." Zij waren dus in den weg
Gods, want de tocht was voortgezet op aanwijzing of
„op het bevel des Heeren;" hetzij dit dan door het
geopenbaarde woord aan Mozes, of door eene beweging
van de wolk» en vuurkolom was aangeduid.
-ocr page 593-
585
Als men op het Woord des Heeren, in de gestelde
orde, naar de bepaalde dagreizen, dus zonder over-
haasting voorttrekt, dan mag men wel geacht worden
in den weg des Heeren te zijn, en dan vreest men ook voor
geene teleurstellingen of angstwekkende ontmoetingen.
Men meent, dat dan alles van zelf zal gaan en geene
wederwaardigheden ons zullen tegenkomen. En even-
wel ondervonden de kinderen Israels bij hun komst te
Rafidim, de eerste plaats op hun weg uit de woestijn
Sin naar die van Sinai, juist het tegendeel. Zij be-
merkten dadelijk, dat het water waarnaar zij steeds
in de eerste plaats vraagden en zochten, daar niet
aanwezig was; en zie, eene overijlde en voorbarige vrees
sluipt hunne angstige en wantrouwige harten binnen.
„Toen twistte het volk met Mozes en zeide (tot
Mozes en Aaron): geeft gij lieden ons water dat wij
drinken." Om de beteekenis van dit „twisten", in onder-
scheiding van het vroegere „morren", wel te vatten,
moet gij op de. keuze van het woord (wajareb) in
\'t oorspronkelijke letten, dat op een heftig spreken
met twistige woorden en eene bittere gezindheid van
wrevel en vijandschap wijst, \'t Was nu niet, gelijk
bij eene vorige maal, een half-onderdrukt en met
moeite ingehouden gemompel, dat door de rijen en
gelederen liep , maar het was een driest en stout op-
treden met onomwonden en scheldende woorden, waarin
men de bepaalde aanklacht van schuld tegen Mozes
had ingekleed, \'t Was een op stelligen toon uitge-
sproken eisch, die, in zich zelven onbillijk, niets anders
bedoelde, dan Mozes alleen voor het ongeval verant-
woordelijk te stellen.
             x
Dit was van het volk te slechter, omdat men, naar
\'t schijnt, pas te Rafidim was aangekomen, pas zijne
bevindingen had opgedaan en uit zondige voorzorg nu
reeds de voorbarige vrees uitsprak, terwijl men in
-ocr page 594-
586
geen enkel opzicht van het gebrek iets nog had gevoeld.
Dat was van het volk te slechter, omdat alles wat
men tot dusverre van \'s Heeren zorg had ondervonden,
voor het volk wel eene reden tot geruststelling kon
wezen, dat hun ook nu geen kwaad zoude overkomen,
onder de hoede van dien God, die hen reeds eenmaal
van drinkwater had voorzien, wiens aangegeven weg
zij volgden en op wiens bevel zij nu ook waren opge-
trokken. Dat alles deed het vorige vers duidelijk uit-
komen, maar dit wordt nog duidelijker door Mozes
wedervraag aangegeven: „Wat twist gij met mij?
Waarom verzoekt gij den Heer e?"
Wij zouden het woord „verzoeken", zoowel hier ter
plaatse als misschien elders, kunnen omschrijven door
beproeven, hoever men met God gaan kan, zonder
nog Hem zelven aan te randen of zich aan Zijne ma-
jesteit te vergrijpen. Dat is altijd eene zeer zondige
en zeer bedenkelijke proef, die men waagt; omdat men
daarbij zoo ras willekeurige grenzen trekt tusschen
het gezach Gods en dat der overheden; omdat men
daarbij zoo spoedig de gestelde grenzen overschrijdt,
en, wanende slechts tegen de menschen te zondigen,
reeds schuldig staat tegenover God. Het verzoeken van
God is steeds een verkeerd gebruik maken van onze ken-
nis van God, of, gelijk we vroeger zeiden, \'t is eene juiste
kennis van God op een onjuiste wijze aanwenden.
Het verzoeken Gods, hier vermeld, is, volgens vs. 7,
het zondig zoeken van eenig bewijs voor de juist-
heid der kennis van Gods eigenschappen, hier in dit
bijzonder geval, van Gods tegenwoordigheid.
Bond het volk eenigszins in op het beschamend
verwijt van Mozes? Dit schijnt wel zoo; ten minste
het sprak zich niet meer zoo luide uit. Maar als
straks het nijpend gebrek, dat zij zoo lang te voren
reeds gevreesd hadden, zich liet gevoelen, „toen nu
-ocr page 595-
587
het volk aldaar dorstte naar water, zoo murmureerde
het volk tegen Mozes en het zeide: Waartoe hebt gij
ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij en
mijne kinderen en mijn vee van dorst deedt sterven ?"
Gewis lijden kinderen en vee het eerst en het zwaarst
van den dorst; maar dit lijden nu aan Mozes en dat
nog wel aan diens opzet toe te schrijven, ging toch
waarlijk te ver. Zoo zien wij ook hier, hoe hartstocht
verblindt en onredelijk maakt en zelfs de beste be-
doelingen doet verdenken. Trouwens, wij gelooven niet
dat het volk Mozes en Aaron van dadelijk opzet en
booze bedoelingen verdacht, maar veelmeer dat zij
door deze woorden meer op hun gemis aan overleg en
hunne geschiktheid om zoo groot volk te kunnen lei-
den gewezen wilden hebben. Dit „opdat gij deedt ster-
ven", moet meer als ge volg-aangevend dan alsdoel-
aanwijzend woord worden opgevat.
Zoo was duidelijk, naar aanleiding van de gekomen
ellende, èn Israels zondig ongeduld èn deszelfs
schuldig wantrouwen gebleken. Wat moest Mozes
daartegenover doen, en hoe zoude hij bij mogelijkheid
een leed kunnen afwenden, dat hij noch berokkend had,
noch bij machte was geweest te voorkomen of nu kou
keeren? Hij wendt zich met zijn gebed tot den Heere,
die alleen in staat was het kwaad af te wenden. Hoor en
wy de ernstige smeekbee (ys. 4), vernemen wij
het beproevend, antwoord (vs. 5) en merken wij
de verrassende verhooring (vs. 6) op. Zoo zal
andermaal kunnen blijken, hoe in den weg des ge-
beds en der gehoorzaamheid des geloofs de verhooring
wordt verkregen, die de afwending der ellende gewis-
selijk brengt, en tevens het bewijs levert zoo van de
alomtegenwoordigheid, als van de almacht, onferming
en trouw des Heeren.
-ocr page 596-
588
„Zoo riep Mozes tot den Heere, zeggende: wat zal
ik dit volk doen? „Er "feilt niet veel aan, of\' zij zul-
len mij steenigen!" Dit woord des gebeds wijst op
eigen radeloosheid, behelst éene zware aanklacht tegen
het volk Israels en is een treffend bewijs daarenboven
van Mozes groot en edel karakter. Of is het niet eene
uiting der radeloosheid, als Mozes den Heere vraagt,
wat hij dit volk doen zal, namelijk om het in zijne
nooden te gemoet te komen, van zijne boosheid te
genezen en ook dit tot heilzame opleiding te doen
strekken? Gewis begeert hij het kwade niet voor het
volk, al heeft hij een zeer zware aanklacht in te bren-
gen tegen deszelfs onstuimige drift en bandeloos on-
geduld, die schier naar steenen zoekt, om die
hem naar het hoofd te slingeren. Bij God beschuldigt
hij het volk, en niet bij menschen; dat maakt een groot
verschil. Als hij het volk beschuldigt, doet hij dit in
een gebed voor deszelfs behoud. En dit juist wijst
op den adel van het karakter des mans, die nog bidt
voor hen, die hem met den dood dreigen.
Bij den Heere zult gij nooit te vergeefs om raad en
hulp komen, indien het u daarom werkelijk te doen
is en gij in ootmoed beseft, dat zij bij u niet gevon-
den worden. Ook Mozes klopt niet vruchteloos bij
den Heere aan. „Toen zeide de Heere tot Mozes : ga
heen voor het aangezicht des volks en neem met u
uit de oudsten van Israël, en neem uwen staf in
uwe hand, waarmede gij de rivier sloegt en ga heen."
Eerst komt dit antwoord beproevend. Mozes, die als
\'t ware het oproerige volk ontweken was, moest daar-
heen terug. Immers moest hij zelf voor het aange-
zicbt des volks, d. i. in het openbaar verschijnen.
Wijder3 moest hij niet slechts wederom in het open-
haar optreden als gezachhebbende, maar ook een
openbaar getuigenis afleggen. Daarom moest hij
-ocr page 597-
.\'
589
Israels wettige en erkende overheid met zich nemen
als getuigenis; en deze waren de oudsten van Is-
rael. Daarbij moest hij het t e e k e n zijner waardig-
heid en zijner goddelijke z ending tevens opnemen,
namelijk den staf, door welken de wonderdadige kracht
Gods geopenbaard was, eerst bij het verderven en
straks bij het wegvloeien der wateren.
De God die dat vermocht, zoude openlijk toonen
dat Hij niet alleen verderven maar ook behouden,
niet slechts dooden, maar ook behoeden kan. „Zie,
Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen
in Horeb (niet den berg, maar een der bergen van
de keten en van het landschap, die van den eigenlij-
ken en bekenden berg den naam van Horeb droegen)
staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er
water uitgaan, dat het volk drinke." Ook de Heere
God wilde aan het volk een openlijk en niet te
weerspreken bewijs Zijner tegenwoordigheid en almacht
geven. Gewis zoude het volk dien Mozes, die zoo kloek
en opzienbarend optrad, op zijne gangen als met de
oogen volgen, totdat hij den rotssteen had beklommen.
Daar zoude dan de Heere bij en tegenover hem met de
wolk der heerlijkheid verschijnen. Al het volk zoude
het kunnen zien. Dan moest Mozes den staf opheffen
en daarmede den harden steen slaan, gelijk Israël dit
eigenlijk had verdiend.
Of zoude ook niet juist deze beteekenis aan de zin-
nebeeldige daad van het slaan der rots moeten gehecht
worden; gelijk er later , bij eene geheel andere gelegen»
heid (Num. 20 : 8) tot de rots moest worden gespro-
ken? Dat het hier eene omstandigheid geldt bij iet
verlaten van de woestijn Zin aan het begin van den
tocht; terwijl in Num. 20 gewag wordt gemaakt van
eene schier gelijke gebeurtenis, maar aan het einde
der omzwervingen, bij het op nieuw betreden dier-
-ocr page 598-
590
zelfde woestijn, lijdt bij ons geen twijfel. Het blijkt ook
ontegenzeggelijk uit eene nauwkeurige vergelijking der
beide verhalen. Toen moest Mozes tot de rots spreken;
maar bij, zich herinnerende wat vroeger, namelijk bij
deze gelegenheid, geschied was, sloeg in driftig onge-
loof en haastend ongeduld op de rots, nu hij moest
spreken. Gelijk wij onze kinderen en leerlingen gaan
slaan, waar en wanneer wij tot hen moesten spreken.
Indien Mozes de rots sloeg, zoude er water in over-
vloed uit voortkomen; niet door het waarschijnlijk
afspringen van een stuk rots, dat een bronader ver-
borg of verstopte, maar op het machtwoord Gods. Daar-
van gewaagt de psalmist, die terecht deze machtsdaad
aan God zelven toekende, die de rotssteenen in de woes-
tijn kliefde en hen overvloedig drenkte, als uit af-
gronden" (Ps. 78: 15). Ook als hij elders van den
Heere getuigt, „die den rotssteen veranderde in eenen
watervloed, den keisteen in eene waterfontein" (Ps.
114 : 8). Ook de apostel Paulus gedenkt daaraan, als
hij in deze gekliefde steenrots, die rijkelijk levend wa-
ter gaf, een type van den Christus zag en aldus spreekt:
„en de steenrots was Christus" (1 Cor. 10 : 4). Dacht
ook de apostel Johannes daaraan, als hij ons bericht,
dat door de speersteek uit des ïïeeren zijde bloed en
water kwam? (Joh. 19 : 34; 1 Joh. 5 : 6.) Daarop ziet
het liefelijke kerklied, dat van den den Christus zingt
als van „de rots der eeuwen voor ons gekliefd." Op
dezen zag ook reeds de Evangelist des Ouden Verbonds,
als hij jubelt: „Want Ik zal in de woestijn water
geven en rivieren in de wildernis, om mijn volk, mij-
nen uitverkorenen drinken te geven" (Jes. 43 : 20; 48:24).
Door de stroomen van levend water uitgegaan uit
déze geestelijke rots zijn duizenden bij duizenden van
het geestelijk Israël gedrenkt geworden; en door het
water opspringende uit deze rots, door Mozes staf
-ocr page 599-
591
aangeraakt, dronk het gansche volk Israël en met
dat volk — ook het vee. Want weldra bleek in
de wonderdadige uitkomst de verhooring der gebe-
den. „Mozes nu deed alzoo voor de oogen van de
oudsten van Israël." Deze waren er de zwijgende,
straks beschaamde en juichende getuigen van, hoe de
Heere den ondankbaren weet weltedoen, hoe Hij uitkom-
sten weet te schenken op het gebed. Zij zullen begrepen
hebben, wat ook wij steeds beter moesten inzien
en steeds inniger beseffen, dat God dikwijls de zijnen
beproeft, om hun te schooner uitkomsten te berei-
den. Maar daarin ligt nog dieper leer, nog hooger
beteekenis verborgen ;-en deze zal Mozes het volk thans
mededeelen.
*
Moge God den mensch beproeven, deze mag het
daarom nog niet den Heere. Dat moest Israël weten
en dat zou de zinrijke naam, door Mozes aan deze
plaats gegeven, het zeggen; dat zal het feit hun ver-
kondigen , dat aan dezen naam den oorsprong gaf;
datzelfde zal de zonde hun prediken, die daarin is
bedreven. „En hij noemde de naam dier plaats Massa
en Meriba. om den twist der kinderen Israels en om-
dat zij den Heere verzocht hadden, zeggende: is de
Heere in het midden van ons of niet." Bij vergelijking
met Num. 20 :13, zouden wij oordeelen, dat bij deze
gelegenheid de naam Massa is gegeven, en bij la-
tere gelegenheid, die van Meriba daarbij gevoegd is.
Evenwel behooren deze twee namen „verzoeking"
van en „twisting" met God onafscheidelijk bijeen;
want uit het eerste wordt met onafwijsbare noodwen-
digheid steeds het tweede geboren, en waar het tweede
aanwezig is, daar kan dit slechts zijn, omdat men
aan het eerste te zeer toegaf. Ook elders worden
beide namen vereenigd gevonden, gelijk in de verma-
-ocr page 600-
592
ning tot het volk: „verhardt uw hart niet gelijk te
Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn"
(Ps. 95:8.) Overigens wordt meestal de naam van
Meriba of die van Meriba Kadescb alleen gevonden,
(Wanneer wij melding gemaakt vinden van het twist-
water van Kadesch (Ezech. 47 :19; 48 : 28) of wel
van de wateren van /Meriba (Deut. 32:51; 33:8;
Ps. 81:7; 106:32.) *Wellicht is de naam Meriba meer
in gebruik gebleven, omdat daaraan de straf vastge-
knoopt wordt, die aan Mozes en Aaron wegens hunne
overijling werd opgelegd (Num. 27 : 14).
Ook daar evenwel wordt bovenal „de twisting der
vergadering\'\' vermeld en bij name vermeld, als het
feit bij uitnemendheid, daar gepleegd en voor \'t ver-
volg steeds in waarschuwende herinnering gebracht
en tot af manend voorbeeld gesteld. Ook hier wordt
aldus de naamsoorsprong verklaard, „om den twist der
kinderen Israels en omdat zij den Heer verzocht had-
den." Het met luide en heftige woorden kijven en
twisten was slechts de uitwendige vorm, waarin de
innerlijke gedachte en de oproerige voornemens des
volks naar buiten optraden. Niet dat was nog bovenal
het zondige en schuldige, hoewel het op zich zelf be-
schouwd reeds boos genoeg was, dat het volk met
uittartende redenen tegen Mozes uitvoer; dit was het
ergere, dat zij dit eigenlijk deden, om den Heere God
te „verzoeken," hetgeen door het woord „Massah" wordt
aangeduid.
Welke zonde is dit eigenlijk ? Het toegevoegde woord
geeft daarvan de verklaring. Immers zegt hij dat zij
bij hun zondig pogen heimelijk dachten om te beproe-
ven of „de Heere in hun midden was of niet." Debe-
teekenis der uitdrukking ,,in het midden des volks
zijn" hebben wij reeds vroeger getracht te verklaren
door „hulprijke en kennelijke nabijheid Gods". Israël
-ocr page 601-
593
wil dus daaromtrent eene proef nemen. Het wilde we-
ten of de weg, dien z\\j nu ingeslagen hadden, op den
eigen last des Heeren of naar Mozes willekeur was
gekozen. Immers de ontbering en de ellende, die zij
bepaaldelijk schenen te gemoet te gaan, pleitten tegen
Mozes voorstelling, alsof zij op het bevel des Heeren
voorttrokken.
Maar, zoo vraagt ge wellicht, is dit dan een zoo bij
uitnemendheid groot kwaad, is dit zoo bij uitstek zonde,
dat daarnaar, tot blijvende beschaming en waarschu-
wing, de plaats zelve haren naam moest ontvangen?
Is het zoo groot kwaad zich te willen vergewissen
van de nabijheid Gods en naar de verzekering van Zijne
hulp te trachten? Ja en neen, al naardat ge in om-
standigheden verkeert of reeds daartoe de,gegevens in
Gods eigen woord hebt of wel dezen mist. Als men een-
maal op het duidelijk woord Gods, naar de bepaalde
aanwijzing des Heeren is opgetrokken, past geen twijfel
aan de waarheid daarvan, wanneer en omdat moeite
en leed op dien weg ons tegenkwamen. Als eenmaal
een dadelijk bevel Gods er is, betaamt niets dan ge-
hoorzaamheid, en is elke twijfel, elk nader daaruit
geboren onderzoek, louter willekeur, aanmatiging van
macht en verzoeking van God.
Op eigen gelegenheid, naar eigen inzicht, langs
eigen weg en op eigene wijze de waarheid van Gods
uitgesproken woord en duidelijk uitgedrukten wil te
willen toetsen; dit te willen naar de tijdelijke uitkomsten
en afwisselende ondervindingen van het oogenblik; dit
te beproeven naar de ingevingen van eigen bewegelijke
indrukken; zie, dit alles is wat men noemt, het inner*
lijk licht of de eigene rede te stellen naast
en boven het geopenbaarde "Woord Gods.
Daaruit ontstonden te allen tijde en ontstaan nog de
verderfelijke afdwalingen des harten, de oproerigebe-
Dl. Hl.                                                             38
-ocr page 602-
594
wegingen der ziel en de verzoekinge Gods. Allereerst
zullen dezen zich openbaren in twisting met de gestelde
machten en gezette overheden, aan wier recht en
macht men gaat twijfelen.
Het onmiskenbaar woord Gods, óf des bevels öf
der belofte, evenwel nog te willen toetsen door eigen
ervaring, dit is den bodem des gezachs onder-
mijnen, \'t Is de leer der revolutie, die zoozeer onder-
scheiden is van de reformatie. Deze onderwerpt de
rede des menschen aan het woord Gods; gene beoor*
deelt het woord Gods naar de uitspraak der rede.
\'t Is het oordeel en de rede des menschen tot keur-
meesteresse van de woorden en daden Gods opwerpen;
\'t is Gods waarheid afhankelijk stellen van de goed-
keuring der menschlijke rede; \'t is het oppergezach
der rede in geestelijke zaken erkennen en uitroepen;
\'t is het beginsel, de wortel en de prikkel van den
onheiligen oorlog des menschen tegen God.
Wat hierbij onder Israël geschiedde, keert telkens in
den loop der eeuwen terug, ook in Judas\' verraad en
Ananias\' ontrouw; ook bij den aanvang der hervorming
met de geestdrijvers, ook in ons eigen hart en deszelfs
eigendunkelijke voorstellingen en keuringen des wa-
ren levens — naar en van onzen eigen weg.
H.
Hoezeer is van dit twistziek gewrok van het mor-
rend en wrevelig hart die heilige oorlog van het
volk Gods onderscheiden, die in naam des Heeren
aangebonden, niet tegen Hem maar tegen Zijne vijan-
den is gericht! De strijd van Amalek, Israels erfvijand,
tegen het bondsvolk des Heeren moge dit leeren. Het
is dan ook niet toevallig, dat, onmiddellijk op do
vermelding van Israels twisting met God, het verhaal
volgt van Amaleks oorlog met Israël.
-ocr page 603-
595
Denk daarom evenwel niet, dat de verhalen dier
gebeurtenissen juist daarom bijeengevoegd zijn, zon-
der dat die gebeurtenissen zelve zoo op elkander zijn
gevolgd. Die God, die de Heilige Schrift door Zijnen
Geest heeft ingegeven en aldus mede hare orde heeft
bepaald, deze is dezelfde God ook, die naar Zijnen
Raad der Voorzienigheid de gebeurtenissen leidt en
haar de opvolging heeft voorgeschreven.
In dien oorlog van Amalek tegen Israël, waarvan
het bericht de tweede helft van hoofdstuk 17 vult
(vs. 8—16); kunt ge de omstandigheden (vs. 8—10),
de wapenen (vs. 11—13) en de uitkomsten (vs.
14—16) van den heiligen oorlog onderscheiden. Als
de omstandigheden zelve leeren we achtereenvolgens
kennen: de aanleiding tot (vs. 8), de toebereid-
selen(vs. 9) voor, en daarna den strijd zelven (vs. 10).
Niet van Israël ging de oorlogsverklaring uit; van die
zijde was het geheel eene handeling ter verdedi-
ging en niet ten aanval. Het gold bij het bonds-
volk den heiligen plicht van zelfverweer, niet de
winzieke zucht der verovering, \'t Was geen inval
in het gebied des vijands, maar veel meer een moedig
afwachten, en dit ter zelfverdediging, van dien onge-
gronden en onbillijken aanval op Israël.
Dit moet aanstonds uitkomen in de welgekozen en
veelbeteekenende woorden: „toen kwam Amalek en
streed tegen Israël in Rafidim." Amalek „kwam"
uit eigen beweging, tot dien tocht door Israël niet
uitgetart, zonder rechtmatige aanleiding en zonder
eenigen grond van recht. Hij „streed," d. i. hij bond
den strijd aan. Hij streed bepaaldelijk „tegen Is-
rael;" hij deed dit „in Rafidim," dus buiten den
grens van zijn eigen gebied (Num. 25 : 40—45).
Maar wat bewoog hem dan daartoe? Was het de
oude erfvijandschap van Ezau tegen Jakob, die zich
38*
-ocr page 604-
596
wederom openbaarde in het volk, dat van Ezau\'s klein-
zoon Amalek, den zoon van Eliphaz (Gen. 36 : 12,16;
1 Kron. 1 : 36), afstamde? Maar reeds vroeger vinden
wij in de geschiedenis van Kedor-Laomer (Gen. 14: 7)
van dien krijgshaftigen stam melding gemaakt. "Wei-
licht hadden Ezau\'s nazaten zich met de overblijfselen
van dien stam, hun naamgenooten, vereenigd en zoo
komen zij dan hier verbonden voor. Juist in dit alles
moet dan ook de oorzaak gezocht worden van den
heiligen toorn Gods tegen Amalek, waarvan \'t einde
van dit hoofdstuk gewaagt.
Tegenover zoo onverhoedschen aanval werden aan-
stonds door Mozes de noodige maatregelen genomen,
zonder dat hij eerst den Heere om raad en licht ging
vragen. Het betrof nu de noodige toebereidselen, die
gemaakt moesten worden, om niet geheel onvoorbe»
reid te zijn. Eer het tot daden zou komen, zoude hij
wel eerst des Heeren aangezicht gezocht hebben. Laat
ons al biddende de noodige schikkingen van tegenweer
tegen den machtigen vijand maken; anders zoude ons
gebed, zonder de noodige voorzorgen, ontijdig gedaan
en ontijdig verlengd, zelf een verzoeken Gods worden.
Welke die toebereidselen bij deze gelegenheid waren
gaf Mozes aan zijn veldheer Jozua kortelijk aan: over-
leg met beleid, voortvarendheid met moed, en werk-
zaamheid met volharding. „Mozes dan zeide tot Jozua:
kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek."
Nog was de ure voor den eigenlijken strijd niet bepaald.
Deze zoude eerst morgen zijn. „Morgen," zoo vervolgt
de man Gods, „morgen zal ik op de hoogte des heu-
vels staan, en de staf Gods zal in mijne hand zijn."
Wat Jozua dus te doen had behoorde tot de voor-
bereidende maatregelen, die snel en juist moesten ge-
troffen worden. Hij had aanstonds dappere en weitoe-
geruste mannen, met goed overleg en recht beleid uit
-ocr page 605-
597
te kiezen; daarop moest hij de Amalekieten niet af-
wachten, maar, voortvarend en moedig, hen-voorko-
men, zelf uittrekken, \'hun te gemoet. Aldus moest hij
op de voorposten en langs de geheele lijn der verde-
diging den strijd reeds aanbinden, door met werkzaam»
heid en volharding, gelijk het een wakkeren veldoverste
betaamt, tegen Amalek te strijden, hun den weg af-
tesnijden, het voortrukken te bemoeilijken. Bovenal
moest hij de plaats veilig houden, die Mozes als de
eigenlijke kampplaats had bestemd, den bekenden
heuvel (met hé demonstrativum), op welks top hij
wilde staan, met den staf Gods in zijn hand.
Maar van dit oogenblik begon dan ook reeds de
strijd. Want Jozua weerde zich. „Jozua nu deed, als
Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek."
Green der noodzakelijkste voorzorgen was verzuimd;
al wat de hand. vond om te doen was met alle macht
gedaan. Maar nu ook begreep Mozes, dat op het be-
slissend oogenblik, als de strijd werd gestreden, er nog
iets anders noodig was dan kloeke en moedige man-
nen, een beleidvol veldheer en keur van scherpe wa-
penen. Daar moest in dezen gelijk in eiken strijd,
om dien tot een goed einde te brengen, het bewijs zijn
van het vertrouwen op Grods macht en de uiting
van dat vertrouwen in het gebed.
Daartoe geschiedde wat wij nu lezen, en wat Mozes
gisteren reeds had bepaald om den volgenden dag te
zullen doen, en bij nu dan ook deed. „Doch Mozes,
Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels."
Of deze Hur Mirjams echtgenoote of iemand anders
was, valt bij gemis aan bescheiden niet uit te maken.
"Wel zouden wij vermoeden, dat Hur met Aaron en
Mozes tot de oudsten des volks behoorden; indien ten
minste de Hur, van wien later als grootvader van
Bezaleël melding wordt gemaakt (Ex. 31:2), dezelfde
-ocr page 606-
598
is als degene, die hier wordt vermeld en die ook later
nog met Aaron wordt genoemd, als degenen, aan
wie Mozes tijdelijk zijn gezach had overgedragen
(Ex. 24 : 14). Ook dit laatste pleit wel voor ons ge-
voelen, dat Hur mede tot de oudsten in Israël be-
hoorde, en misschien bovenal in aanmerking kwam,
omdat hij, is ons vermoeden waar, tot den stam van
Juda behoorde.
Maar waartoe waren die drie, waarschijnlijk bijna
even oude en zeker ongewapende, mannen op dien
top van den heuvel, waar ieder in Israël hen zien
kon, waar zij ook gewis het mikpunt waren voor de
werpspiesen en lansen van Amalek? Tegenover deze
vleeschlijke wapenen der vijanden van Gods volk had-
den zij daar die geestelijke wapenrusting der kinderen
Gods in eere te houden en te brengen, waarvan de
twee hoofdbestanddeelen zijn: de innerlijke overtuiging
van Gods Almacht en het toevlucht nemen tot die
Almacht in \'t gebed.
\'t Is zoowel de juiste kennis van God, zooals
en wat Hij wil zijn voor Zijn eigen volk, als het
rechte gebruik, dat dit volk weet te maken van
de kennis aangaande zijn God. Dezen komen voorze-
ker niet altijd even helder en levendig uit, noch voor
het eigen bewustzijn, noch in de oefening des levens.
Dit blijkt ook hier uit den wisselenden kans (vs.
11), uit het voortdurend gebruik (vs. 12) en de
eindelijke vrucht (vs. 13) van deze wapenen.
Lang en hevig was de strijd tusschen Israël en
A.malek en moeilijk was het naar den loop der krijgs-
verrichtingen aan deze of gene zijde de overwinning
te voorspellen. Nu eens had Israël, straks weer Ame-
lek de bovenhand. „En het geschiedde terwijl Mozes
zijne hand ophief, zoo was Israël de sterkste; maar
-ocr page 607-
599
terwijl hij zijne hand nederliet, zoo was Amalek de
sterkste." \'t "Was dus blijkbaar, dat de wisselende
krijgskans, de meer of mindere waarschijnlijkheid van
zege of nederlaag in verband stond met het hoog
houden of laten neerzinken van Mozes handen. Mozes
stond namelijk op den top van den heuvel in hoogop-
gerichte gestalte en hield zijn arm hoog opgeheven en
in de hand den staf naar den hemel gericht. Wij zou-
den zeggen, dat de staf het teeken was van Gods
gebleken wondermacht, en dat de opheffing der handen
de houding van het ootmoedig gebed aangaf.
Maar die houding was niet den ganschen dag aldus
voltehouden. Al liep het hart van Mozes ook over
van innig vertrouwen en ootmoedige zielsbehoeften,
het lichaam kan met de ziel niet altijd gelijken tred
houden; en terwijl de geest nog levendig is; bezwijkt
reeds het vleesch, om straks den verlammenden invloed
ook den geest te doen gevoelen. „Doch de handen van
Mozes werden zwaar; daarom namen zij eenen steen
en leidden dien onder hem dat hij daarop zat." — Mijne
lieven! wil toch nooit vermoeidheid des lichaams of
des geestes als gevolg van langdurige inspanning ver-
warren met inzinking of doodigheid des geestelijken
levens. Ofschoon beide door verschijnselen enuitwerk-
selen zeer na aan elkaar verwant schijnen, is er
evenwel een zeer groot verschil in oorsprong, w e r k-
zaamheid en uitkomst.
De vermoeidheid volgt dikwijls op de overspanning,
geboren uit te lang aangehouden oefening des gebeds
en der overpeinzing; terwijl doodigheid veeleer ontstaat
na en door het verzuim der gestelde middelen. Ook
bij vermoeidheid blijft de geest verlangen, vertrouwen
en streven; al wordt ook de kracht gemist om te bid-
den, toch gaat de ziel daarnaar uit. De behoefte naar
geestelijke werkzaamheid blijft, al wordt de oefening
-ocr page 608-
600
gemist. Bij doodigheid is er van dit alles niets aan
en in de ziel te bespeuren, en is het juist de sombere
klacht dat men daarvan niets gevoelt. De vermoeid»
heid en afmatting of uitputting door te veel inspan-
ning versmaadt de rust op haar tijd niet; maar zij
zoekt die veeleer als een der middelen om de kracht
te herstellen; terwijl de doodigheid alles laat gelijk
het is. De vermoeide doet gelijk Mozes, die niets wil
dwingen, maar wanneer hij te moede is om te staan,
gaat zitten; al is \'t op een harden steen, en al moet
een ander hem ook dien steen nog verschaffen.
Maar hij gaat zitten om te meer werkzaam te zijn.
Hij zoekt de rust, niet ten behoeve van eigen lichaam,
om het vleesch te dienen, maar ten nutte van zijn
volk en om te beter den Heere te dienen. „En Aaron
en Hur onderstutten zijne handen, de eene op deze,
de ander op de andere zijde; alzoo waren zijne handen
gewis, totdat de zon onderging." Och, laat ons, ook
in het geestelijke, nooit de hulp van anderen versma-
den, door te groot zelfvertrouwen op eigen kracht.
Laat ons ook de hulp van minderen niet gering achten,
die, hoewel over \'t geheel zwakker en geringer dan
wij, ons misschien juist in datgene kunnen helpen,
waarin zij sterk en wij zwak zijn. Gij ziet het aan
Mozes, dat ook in het leven der krachtigste geloovigen
er oogenblikken kunnen komen, dat zij den bijstand
der minder sterken behoeven.
Zoo wil de Heere ook bij de sterken het besef van
eigen afhankelijkheid gaande houden, en zoo wil Hij de
zwakken leeren, dat ook zij nog soms iets, ja veel ver-
mogen. Zoo wil de Heere de gemeenschap der heiligen in
hare noodzakelijkheid ons voor oogen stellen. Neen, \'t is
niet altijd dat de sterken den zwakken, de rijken den
armen in de gemeente ten zegen en ten dienste zijn.
Dikwijls vindt juist het omgekeerde plaats; en daarom
-ocr page 609-
601
heeft de Heere in éene gemeente èn rijken èn armen,
èn zwakken èn sterken tesaamgebracht. Aaron en Hur
werden in den weg der middelen de oorzaak, dat Mozes,
al getuigende en biddende, de hand met den staf
kon omhoog houden. "Wel moest hij door vermoeid-
heid dit al zittende doen; maar, niet waar, o kranken
op uwe legersponde! men kan ook zittende, zelfs lig-
gende, in den gebede werkzaam zijn. Ook gij hebt dit
wel ondervonden, zelfs als de handen te stijf en te
stram, te pijnlijk waren om ze saam te vouwen.
Zoo heeft de Heere er ook in de gemeente som-
migen gegeven die bidden en in die zelfde gemeente
wederom anderen die middelerwijl strijden. Terwijl
Mozes bad streed Jozua; maar ook Jozua wist te bid-
den en ook Mozes wist, als \'t noodig was, te strijden.
Nu werd op last des Heeren de arbeid gelijkelijk ver-
deeld. Want hetzij men worstelt in \'t gebed, hetzij
men strijdt met het zwaard, \'t is voor het geloof
een en hetzelfde; daar het toch dezelfde God is, die
op beide de gezegende uitkomst moet geven.
Zij die tehuis blijvende bidden, werken niet minder
ijverig aan den goeden uitslag mede dan zij die naar
buiten uittrokken om te strijden. Daar is verband tus-
schen het gebed der zwakke en den strijd der sterke
geloovigen. Daarop wijst dat woordeken „alzoo" dat
nu volgt. „Alzoo dat Jozua Amalek en zijn volk
krenkte door de scherpte (den mond, de snede) des
zwaards."
Op het vurig gebed tot God, waarvan de opgeheven
handen het teeken waren, en op de kloeke belijdenis
van Gods Almacht, waarvoor de hooggehouden staf
getuigenis aflegde, was eindelijk tegen den avond de
overwinning behaald. Amalek was overwonnen en
teruggeworpen; maar nog was zijn macht niet gan-
-ocr page 610-
602
schelijk verbroken, nog was hij voor de toekomst niet
geheel onschadelijk gemaakt. Ook dit zoude geschie-
den, maar zoude dan als door God beschikte uit-
komst aangebracht worden (vs. 14—16). Daarop
doelt de vloek Gods tegen Amalek (vs. 14); dat
waarborgt Israels toewijding aan den Heere(vs. 15);
dat verkondigt nu reeds de Majesteit van den al-
machtigen God (vs. 16).
Met plechtigen ernst en op indrukwekkende wijze
werd de vloek tegen Amalek afgekondigd, die in een
boek ter gedachtenis moest opgeschreven worden en
bovenal aan Jozua, Mozes opvolger en gedeeltelijken
uitvoerder van den raad Gods ter uitroeiing van diens
vijanden, op het hart moest gebonden worden. Zoo
moest blijken, dat het geene vloekspreuk was, die, in
opgewonden drift of in hartstochtelijk opbruischenden
toorn, eensklaps in het gemoed was opgerezen en even
snel in \'t blaken der gramschap was weggeslingerd. In
een boek moest het woord der vervloeking opgetee-
kend worden; en als het woord langs de scherpe punt
der schrijfstift is heengegaan en op het blad is neer-
gezet, is het, gelijk een heidensch schrijver reeds op-
merkte, meestal meer doordacht, uitgewerkt en afge-
rond, dan het woord dat alleen om gehoord te worden
werd uitgesproken.
Dat moest ook nu begrepen worden. „Toen zeide de
Heere tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een
boek en leg het in de ooren van Jozua: dat Ik de
gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder
den hemel!" — Het doel der opschrijving wordt uit-
drukkelijk genoemd: \'t is ter gedachtenis, ter voort-
durende herinnering ook voor volgende geslachten. Niet
voor Jozua is deze opschrijving bestemd, die slechts
de woorden met bijzondere aandacht had aantehooren;
want dit is de beteekenis der uitdrukking „in iemands
-ocr page 611-
603
ooren leggen." De inhoud van het geschreven
moest de toekomstige en volkomene uitroeiing Ama
leks als zeker stellen; zoo dat zelf de gedachte aan
de laatste sporen van het bestaan van dien zwerf- ei
oorlogzieken stam zouden uitgewischt worden. Ja zelf:
de enkele afstammelingen en nazaten, waar die ooi
„onder den wijden hemel" Gods op aarde mochtei
omzwerven, zouden eene gewisse vernietiging ten prooi
worden gegeven.
En wel werd deze vloek vervuld. Voor een gedeelt>
geschiedde dit door den koning Saul (1 Sam. 15), welk
werk der vernieling Amaleks door zijn opvolger Davi<
werd voortgezet (1 Sam. 30: 17). Ook de kinderen Si
meons hadden hun deel aan den gewijden oorloj
(1 Kron. 4 : 43). Ook reeds Bileam had den volkome]
ondergang Amaleks voorzien en voorspeld, als hij naa:
Amalek heenblikkende zeide: „Amalek is de eersteling
der heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve!\'
(Num. 24 : 20). De naam, door een heiden aan dezi
heidenen gegeven, doet ons juist gevoelen, waaron
juist dezen voor de andere volkeren tot een afschrik
wekkend voorbeeld gesteld moesten worden en waaror
hen bij uitnemendheid de vloek des Heeren trof.
Waarin bovendien hun ergerlijk bedrijf bestond leer
ons het later woord van Mozes tot het volk, als h:
Amaleks gruweldaad met een zwarte kool teekent e:
ons doet begrijpen, waarom diens daad elk rechtgeaar
gemoed met afgrijzen en wrevel vervulde (Deut. 25:18
De sterke en overmoedige vijand had namelijk juis
de zwakken en kranken in de achterhoede, en dat va
achteren, aangevallen en gedood. Indien de Almacl
Gods het niet verhoed had, zoude Amaleks aanvi
reeds in het begin van den tocht Israël geheel on
moedigd hebben. Maar diezelfde Almacht Gods—Ziji
vervloeking over Amaleks hoofd geworpen zegt h
-ocr page 612-
604
immers — zal Amalek ganschelijk ten einde brengen,
om Israël te behouden en te zegenen.
Daarom wil Mozes ook aan dien God de eere van
de behaalde zege wijden. „En Mozes bouwde een al-
taar, en hij noemde deszelfs naam: de Heere is mijn
banier!" Ons dunkt de zin dier woorden kan niet
moeilijk zijn. In de behoeften van het dankbare hart,
ter blijvende herinnering aan de geschonken overwin»
ning, het voorbeeld volgende der voorvaderen, bouwde
Mozes een altaar, waaraan hij een bijzonderen naam
gaf, die en de aanleiding tot den bouw, en de
oorzaak der uitkomst nu verkregen, en de v e r w a c h-
ting voor de toekomst moest aangeven. De banier is
het veldteeken waarom zich de scharen vereenigen,
dat, hoog opgeheven, de legerbenden bijeen roept en
dat het langst en moedigst als eereteeken en bewijs
van standhouden wordt verdedigd. Wat nu de banier
voor een leger is, dat is de Heere voor de Zijnen:
hun teeken, hun leus, hun middenpunt en hun eere.
Met Hem en op Zijn teeken trekken zij op; Hij gaat
aan de spits; zoolang Hij bij hen is, is er nog niets
verloren; met Hem uit den strijd naar eigen tenten
wedergekeerd blijft èn de hoop, èn de moed,-èn de
verwachting leven.
Moeielijker zijn de woorden, die nu volgen en die,
als \'t ware, den grond der verwachting van Mozes in
deze geheele zaak moeten ontdekken en blootleggen.
„En hij zeide: dewijl de hand op den troon des Hee-
ren is, zoo zal de oorlog tegen Amalek zijn van ge-
slacht tot geslacht." — Wij kunnen bij deze plaats
niet beter doen dan te vernemen wat de kantteekena-
ren daarover zoo kort als juist aanmerken. Beter kan
het voorzeker niet. „Verstaat de hand Gods d. i. Zijne
macht, die Hij van den hemel (als zijnde Zijn troon)
uitstrekt tot bescherming van Zijn volk en demping
-ocr page 613-
605
van Zijne vijanden.... Sommigen leggen \'t uit van Gods
eedzweren. Anders: dewijl de hand Amaleks tegen den
troon des Heeren is, d. i. tegen Hem en Zijn volk
geweest is, zal des Heeren oorlog tegen Amalek zijn.
De plaats is wat duister." Tot zoover de kantteeke*
ning, en, naar ons inzien, zeer juist.
Vraagt ge toch, wat voor Mozes de grond der zeker-
heid is voor de vervulling van hetgeen hij verwachtte,
dan zegt hij u in dit woord: dat de majesteit en
de almacht Gods, te saam verbonden, hem de on-
derpanden zijn van Gods trouw in de vervulling van
Zijn woord. Immers is de „hand" of „arm" Gods
steeds het beeld der macht Gods, gelijk de troon
dat Zijner koninklijke majesteit is. Van eedzwering
kan hier geen sprake, zijn omdat hier van geen „op-
heffing" der hand, gelijk bij Abraham (Gen. 14:22),
of van „het leggen der hand", gelijk bij dezen en
bij Jakob (Gen. 24 : 2; 47 : 29) wordt gesproken.
Ook geeft het oorspronkelijke woord (al), dat onze
vertalers door „op" den troon vertaald hebben, geen
begrip van vijandschap of tegenkanting aan. Dat de
oorlog tegen Amalek voor \'t vervolg der tijden een
„oorlog des Heeren" genoemd wordt, kenmerkt dezen
als een heiligen en gewijden godsdienstoorlog, door
den Heere zelven bevolen en door geen staatsbelang
of veroveringszucht voorgeschreven.
Bij deze opvatting en dergelijke verklaring der woor-
den leeren we toch inzien, dat de aanval van Amalek
tegen het volk des Heeren een vergrijp was tegen de
Majesteit Gods en een miskennen van de Almacht Gods.
Gelijk het overal in de Schrift uitkomt, is de strijd
tegen het volk Gods, te allen tijde in zijn diepsten
grond een strijd tegen God zelven. Men haat en we-
derstaat niet zoozeer dat volk om en op zich zelf,
-ocr page 614-
606
maar men haat Let, omdat het den Heere toebehoort,
Hem zoekt te dienen en naar Zijnen naam zich noemt.
Komt tot u zelven en keert tot u zelven in, o vij-
anden en tegenstanders van de kinderen Gods! Tegen
wien keert zich eigenlijk uw woede? Is het niet tegen
den Heere; wien ge eigenlijk in uw hart niet ver-
dragen kunt? Zegt de verheerlijkte Heiland niet tot
Saulus, dat deze Hem zelven vervolgde, als hij even-
wel slechts Zijnen volgelingen kwaad deed?
Maar keert allen tot u zelven in, o gij die de zonde
najaagt, die de wereld dient, tegen de ordeningen
Gods u opmaakt en Zijn doen bedilt! Wat is de zonde
anders dan een opstand tegen God en Zijn gezalfde?
(Ps. 2 : 3) Wat anders is uwe ontevredenheid en mor-
ringe dan eene gedurige herhaling van Israels twis-
ting met God bij Massa en Meriba?
Dat is de onheilige oorlog, dien we eiken dag in
ons eigen hart strijden tegen den Heere, Diens macht
en majesteit. Bij elk gevreesd gebrek, bij elke uit de
verte dreigende ontbering, bij elke onverwachte wen-
ding van onzen weg is er immers datzelfde verzet
tegen God en diens leidingen, datzelfde wantrouwen
tegen hen, die, in Zijnen naam, ons den weg moeten
wijzen
Neen, deze oorlog moet het niet bij ons zijn en
blijven. Strijd den goeden strijd des geloofs. En deze
strijd wordt gestreden niet tegen God, maar tegen
Diens vijanden: de wereld, het vleesch en ons
eigen hart. Die strijd wordt gestreden met de rechte
wapenen: de juiste kennis van Gods deugden en het
rechte gebruik daarvan in het kinderlijk gebed.
Dan zult gij sterk zijn in dien kamp tegen vleesch-
lijke lusten en begeerlijkheden in u, tegen eiken nieuwen
en verraderlijken vorm of vermomde gestalte, waarin
de zonde telkens op nieuw op uwen weg u aanvalt,
-ocr page 615-
607
u onverhoeds bespringt, en juist de zwakken in de
achterhoede bedreigt, o gemeente Gods! — Hebt gij in
uw midden ook de opgeheven handen van een voor-
biddenden Mozes, het kampend oorlogszwaard van een
strijdenden Jozua?
Zij kunnen u de overwinning niet geven; gewisselijk
niet. Maar toch is het zoo goed dat er voorbidders
in de gemeente zijn. Het krachtig gebed des recht-
vaardigen vermag veel, zoo leert ons het getuigenis
der Heilige Schrift (Jak. 5 : 16). Daarom moesten
ook de ouderlingen (toch ook meestal ouderen) der
gemeente geroepen worden, om over den kranke te
bidden; en blijft dit nog steeds, hoezeer ook verzuimd,
de roeping der ouderlingen, zoowel der leerende als
der dienende. Indien dezen het niet verstaan, laat hen
dan, als Hur en Aaron eenen Mozes, genen steunen.
Wat vermocht niet het gebed van eenen Elia voor
een Achab, dat van den profeet uit Juda voor een
Jerobeam! (1 Kon. 13 : 6) En indien voor de beslist
ongeloovigen het gebed der voorbiddinge reeds zooveel
vermocht, hoeveel te meer zal de Hoorder der gebe-
den het willen hooren, als het opgaat voor de nooden
van Zion zelf, voor haar bekommerden en bedroefden,
voor de worstelenden in haar midden ? Ook een Paulus
wil, dat de broeders voor hem bidden. Maar zijn het
wel allen de rechte voorbidders, die zich daarvoor
uitgeven?
Daaraan zult gij hen zelven kunnen onderkennen,
of zij den Heere alleen de eere geven, of zij volhar-
den in den kamp, of zij zich niet schamen voor hunne
moeheid uit te komen. Vertrouwt hun niet, die altijd
opgeheven handen u toonen, die nooit de hulp, ook
der zwakkeren onder u behoeven. Vertrouwt ook hun
niet, die u zeggen, dat de strijd in eens volstreden is
en er geen volgende strijd meer noodig is.
-ocr page 616-
608
De oorlog des Heeren tegen Amalek blijft „van ge-
slacht tot geslacht", ook voor u. De heilige oorlog
eindigt voor u pas bij den dood, voor de belijdende en
strijdende gemeente pas in den hemel der zaligheid.
En het licht van Gods aanschijn, onder den strijd in
het gebed afgesmeekt, zal daar gewis, als een eeuwige
banier des heils, over de kinderen Gods zijn opgeheven.
Verhef, als eene banier, het licht uws aanschijns
over ons, o Heere! (Ps. 4 : 7).
Ps. 3 : 4.
Sta op, verlos mij, Heer!
Gij hebt, o God! weleer
Getoond voor mij te waken,
Mijn haters onderdrukt,
En mij \'t gevaar onttrukt;
Gij sloegt hen op de kaken,
Verbrekend onverwacht
Hun tanden door uw macht:
\'k Heb d\' overhand verkregen!
Gij, Heer, alleen, Gij zijt
Verwinnaar in den strijd,
En geeft Uw\' volk den zegen.
-ocr page 617-
XVIII.
DE GEVOLGEN VOOR HET BONDSVOLK VAN DE KOMST
VAN JETHRO, MOZES AANVERWANT.
Exodus XVIII11—97.
Inhoud : Wederkeerige invloed van verwanten op elkander;
enkele bijbelsche voorbeelden; het onderwerp en deszelfs ver-
deeling: de ontmoeting der bloedverwanten (vs. 1—12), de
gevolgen daarvan voor het bondsvolk (vs. 13—27).
I. De ontmoeting der bloedverwanten (vs. 1—12):
de aanleidingen (vs. 1—4), de wederzijdsche begroeting (vs.5—8),
de heuchelijke viering (vs. 9—12). — De aanleidingen: de
persoon, de aanleiding en het doel. Herhaling te vermijden;
enkele herinneringen aan vroegere verklaringen; waarom goede
berichten menigmaal tot een persoonlijk bezoek leiden door de
belangstelling optewekken; partijtrekken voor het volk des
Heeren, omdat een onzer aanverwanten daartoe behoort, kan
een middel ter nadering, maar ook tot zelfbedrog worden;
Jethro, zijn karakter en doel; zich van onnoodige zorg te wil-
len ontlasten is zeer wel geoorloofd; kinderen tot zich nemen;
Mozes\' vrouw en kinderen bij Jethro; ouderlijken plicht te
betrachten, zoodra dit mogelijk wordt. — De ontmoeting:
de verrassende tijding (vs. 5,6), de vriendelijke begroeting
(vs. 7), het recht gebruik (vs. 8). Eene liefelijke teekening van
het oostersch familieleven der oudheid ; groot aantal van schoone
beschrijvingen iu den bijbel; bezoeken als zoogenaamde verras-
singeu aftekeuren en een schrik der huismoeders; een voorafge-
zpnden tijding eene goede voorbereiding. — De juiste tijd van Je-
thro\'s komst. De vriendelijke begroeting; hartelijkheid heeft ook
met wellevendheid te rekenen. In de hartelijke begroeting spreken
Dl, in.                                                                39
-ocr page 618-
610
lichaam en hart, gebaren en woorden; «zich buigen"; «vrede"
als welkomstgroet; wat de kieschheid bij dergelijke omstandig-
heden van vreemden eischt. Het gebruik = van Gods welda-
digheden te getuigen; Mozes\' voorbeeld; hoe een vriend vo.or
den Heere te winnen. — De viering: vreugde in het hart
(vs. 9), dankzegging in het woord (vs. 10), belijdenis op
de lippen (vs. 11), de daad in het daukoffer (vs. 12). Geen
baatzucht meer; behoefte om dit openlijk te zeggen ; de stem-
ming uit zich onwillekeurig in het woord; Jethro\'s erkenning
van den Bondsgod; Gods loferkentenis gevolgd door belijdenis.
Meer dan het woord pleit de daad voor de oprechtheid
onzer voornemens en bedoelingen. — Ons vermoeden aangaande
een offermaaltijd; teeken van eeneafzonderlijke verbondssluiting;
bondgenootschap tusschen Israël en de Keniten, Jethro\'s stam-
verwanten; de Rechabiten. — Beteekenis van Jethro\'s komst
voor het geheele volk. —• De voorzienigheid Gods; juist
inzicht van Mozes; heilige roeping der geloovigen. — De
beteekenis onzer bloedverwantschap voor het koningrijk Gods.
II. De gevolgen voor het bondsvolk (vs. 13—27):
de rechtmatige verwondering Jethro\'s (vs. 13—16), diens heil-
zame raad (vs. 17—23), Mozes wijze volgzaamheid (vs. 24—27). —
De verwondering rechtmatig uitgelokt (vs. 13), juistgeuit
(vs. 14); onbevredigend beantwoord (vs. 15, 16). — De
burgerlijke rechtspraak dier dagen onder Israël; het «nederzit-
ten\'\' van Mozes. —Zonder zaakkennis is aanmerking en kritiek
ongeoorloofd en aanmatigend; Gods voorzienige zorg voor het
geschikte woord door den geschikten persoon op het geschikte
oogenblik. Een viervoudige plicht der overheid tegenover het
volk. Bij Mozes, gelijk in elke zuivere theocratie nog geen
onderscheid tusschen de beide rechten. Mozes geen Meester in
de beide rechten, het goddelijke en burgerlijke. — De heilzame
raad (vs. 17—23), gegronde afkeuring van het tegenwoor»
dige (vs. 17), ernstige waarschuwing, (vs. 18), juiste ouder-
richting voor het betere (vs. 19, 20). Kritiek van het be-
staande mag niet uit nieuwigheidszucht of ingenomenheid met
eigen denkbeelden voortkomen; moet de zaak, niet den persoon
gelden; moet op de rechte wijze geschieden. Niet het volk
maar de overheid voor gebrekkige rechtspleging verantwoorde-
lijk, de regering door Jethro geïnterpelleerd; de eischen eener
goede burgerlijke rechtspleging. Wat daartoe bij de overheid
noodig: onderscheiding van wetgevende en rechtsprekend e
-ocr page 619-
611
machten; de Synode der Nederd. Herv. Kerk geoordeeld
door het beginsel van juiste verdeeling van arbeid, Je-
thro\'s begrippen aangaande het Stellige Recht en deszelfs
beginselen. Wel te onderscheiden tusschen de leer, de oefe-
ning en uitoefening van het recht. — «Weg", «weg en
«werk\'\' des rechts naar Jethro\'s bedoeling; Staat en Maatschappij;
bijzondere regelingen door organieke en speciale wetten; nood-
zakelijke voorwaarden te eischen van de dragers des ambts.
Een zevental eischen aan het zedelijk karakter van den rechter
en ambtenaar gesteld; hun roeping is te «richten." deScho-
fét, huu werkkring. Wat Jethro van dien toestel des rechts
onder den zegen Gods verwacht; op welke voorwaarde de be-
deeling des rechts steeds gunstig zal werken? naar het woord,
den raad en de bedoeling Gods. — De bedachtzame volg-
zaamheid (vs. 24—27) van Mozes, zijn nederigheid, voortva-
rendheid, goede trouw, oprechtheid, en welgezindheid. — Een
vijftal karaktertrekken die den grooten en werkzamen geest ken-
merken. Aan bestaande toestanden zich aansluiten is voorzich-
tig; het geschiedkundig gewordene overgeboekt in de wet.
De hoofdgedachte van het gansche hoofdstuk: het natuurlijk
leven in zijn velerlei gangen en wendingen onder het leidend
bestuur van een Voorzienig God; de beteekenis der natuurlijke
levenskringen daardoor in het rechte licht gesteld. Jethro de
eerste proseliet? Rachab, Arauna, Naaman, Ebed-Melech; de
wereld moet het rijk Gods dienen, hoewel meest onbewust, soms
bewust;, hoe God de wereld gebruikt om Zijne kinderen te lee-
ren; verhouding van kunst en wetenschap tot de Gemeente; het
natuurlijke en het bovennatuurlijke in hun onderling verband
ter opleiding en vorming van het volk Gods, — het duidelijkst
in den Christus optemerken. Besluit.
Psalm 133 : 1.
Ja, \'t is goed dat broeders van hetzelfde huis in
eendracht en liefde te samen wonen, of, indien de
omstandigheden des tijds dit wellicht verhinderen, ten
minste soms te samen komen. O, de ontmoeting van
aan- en bloedverwanten, die elkander in lang niet ge-
zien hebben, kan soms zoo weldadig zijn. Wij ver-
namen het reeds vroeger, hoe de Heere Mozes eene
39*
-ocr page 620-
612
verkwikking voor de ziel had bereid in de ontmoeting
met zijnen broeder Aaron (Ex. 4 : 27).
Nog eene andere ontmoeting van den godsman Mo-
zes met zijne aanverwanten moge ons leeren, boe wel-
dadig de invloed onzer naaste betrekkingen soms op
ons eigen leven en; dat van een geheel volk kan in-
werken. Het verhaal daarvan leest ge in het acht-
tiende hoofdstuk, waarin ons eerst de ontmoeting
der bloedverwanten zelve (vs. 1—12) en daarna
de gevolgen daarvan voor het Bondsvolk
(vs. 13—27) worden verhaald.
Groot kan de invloed onzer bloedverwanten op ons
en onze omgeving zijn, of ten goede of ten kwade.
Soms grijpt die invloed zeer ver om zich heen en heeft
een zeer wijd strekkende beteekenis, ook voor een ge-
heel volk, ook voor volgende eeuwen. Denk slechts
om hetgeen zelfs met Jozef en zijne broeders geschied is.
Dat begreep ook eene Sara, als zij Ismael uit de
ouderlijke woning, ten wille van haren Izak, wilde
verdreven hebben. Het kwade van een slechten om-
gangen den nadeeligen invloed dien kwade samen-
sprekingen met goddelooze verwanten op gemoed en
leven kunnen uitoefenen, had zij dan ook wel uit des
Heeren woord tot Abraham leeren duchten.
Immers moest deze èn land èn maagschap èn vader-
huis gaan verlaten, om zich aldus aan den verderfe-
lijken invloed te onttrekken van die drie levenskringen
die als \'t ware de grondslagen vormen van het na-
tuurlijk leven, en die ge zoudt kunnen noemen: land-
aard, volksaard en familiezin. Hoeveel goeds werkte
daarentegen Jozef voor zijne broeders en nazaten. Ja, de
samenkomst en nadere omgang van verwanten onder-
ling laat altijd eenig spoor na, al merkt men dit ook
niet aanstonds. Zoo was het ook met Jethro\'s komst
tot Mozes. Beschouwen wij eerst deze en leeren wij
daarna de gevolgen daarvan voor het bondsvolk kennen.
-ocr page 621-
613
I.
Velerlei, en van dood en van leven, kunnen de om-
standigheden zijn, die tot de ontmoeting van, anders
van elkaar verwijderd levende, bloed- en aanverwanten
aanleiding geven. Ook van Jethro\'s komst tot Mozes
worden ons eerst de velerlei aanleidingen ge-
noemd (vs. 1—4), daarna worden wij op de weder-
zijdsche begroeting gewezen (vs. 5—8), terwijl
ten laatste ons de heuchlijke viering van dit
alles in Gods heilig woord wordt bericht (vs. 9—12).
De eerste helft van dit hoofdstuk wordt dus uit drie
verzenviertallen gevormd, die ons de aanleiding,
de begroeting en de viering vermelden van der
bloedverwanten ontmoeting.
Wilt gij den naam kennen van den persoon, die
eigenlijk de ontmoeting zocht, bovendien vernemen,
wat hem daartoe aanleiding gaf en welk doel hij
daarbij beoogde; hoor dan wat de bijbel ons daarom-
trent bericht. „Toen Jethro, priester van Midian,
schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes
en aan Israël, Zijn volk gedaan had: dat de Heere
Israël uit Egypte uitgevoerd had; zoo nam Jethro,
Mozes\' schoonvader, Zippora, Mozes huisvrouw, (nadat
hij haar weggezonden had) met hare twee zonen,
welker eener naam was Gerson (want hij zeide: ik
ben een vreemdeling geweest in een vreemd land) en
de naam des anderen was Eliezer; want, zeide hij,
de God mijns vaders is tot mijne hulpe geweest, en
heeft mij verlost van Pharao\'s zwaard."
Veel van hetgeen ons hier verhaald wordt is ons
reeds bekend uit de geschiedenis van Mozes vlucht
naar en verblijf in Midian bij Jethro (Ex. 2 : 16—22).
Voor de verklaring der bijzonderheden kunnen wij dus,
om niet in herhaling te vervallen — en daarvoor is de
-ocr page 622-
614
inhoud van Gods woord te rijk — vrijelijk daarheen
verwijzen. Overvloedig bleek ons toen reeds wat wij
van den naam Jethro en van diens priesterambt
te denken hebbén. Ook zochten wij toen reeds aan
te wijzen, dat niet Rehuel, maar Jethro Mozes\' schoon-
vader was; hoewel deze, zoolang zijn vader Rehuel
nog leefde, niet op den voorgrond kon treden. Nu
evenwel is hij in alles de handelende persoon, en als
zoodanig moeten wij hem dan ook als hoofd van het
geslacht beschouwen en bekleedde hij misschien ook
als zoodanig zijne hooge waardigheid.
Wat bewoog hem evenwel zijn geboortegrond en
velerlei bemoeiingen een wijle te verlaten? Hetzelfde
wat ook ons dikwerf er toe aanzet om aanverwanten,
die we in lang niet gezien hebben en naar wie wij
misschien ook in lang niet gevraagd hebben, eindelijk
eens te gaan opzoeken. De goede berichten aangaande
zijnen schoonzoon, die Jethro, misschien door Mozes
zelven, hadden bereikt, noopten hem om zich van de
waarheid daarvan persoonlijk te gaan overtuigen.
Had hij misschien het tegendeel van dit alles ge-
hoord, wellicht ware hij dan stillekens tehuis geble-
ven. Het ligt toch in de menschen, hun rijke ver-
wanten optezoeken en te eeren en naar de armeren
liefst niet omtezien. De verbetering in Mozes tijde-
lijken toestand lokte Jethro\'s belangstelling in hooge
mate. Hij was een verstandig en praktisch man en
het bleek wel, dat hij met dien schoonzoon eer kon
inleggen, zonder zich zelven al te zeer te benadeelen.
Goede berichten aangaande aanverwanten wekken me-
nigmalen onze belangstelling op en leiden tot een per-
soonlijk bezoek; niet zoozeer omdat wij denken daar-
door iets te winnen, maar wel omdat wij dan niet
behoeven te vreezen, iets te zullen verliezen.
Jethro was" het bij dit alles meest te doen om hetgeen
-ocr page 623-
615
met Mozes was geschied. Daarom wordt diens naam ook
het eerst genoemd in het bericht van hetgeen Jethro
aangaande het volk des Heeren was ter oore gekomen.
Om diezelfde reden wordt Israël hier eerst in de
tweede plaats vermeld, \'t Is zeer natuurlijk, dat aan
een man, als Jethro nog schijnt geweest te zijn, een
eigen aanverwant meer ter harte ging dan het volk
des Heeren. Hoe menigeen, die, hoewel overigens
daarvoor onverschillig, ja, in zijn hart daaraan vij-
andig is, trekt niet juist voor dat volk partij, omdat
een geliefde bloed- of aanverwant daartoe behoort en
daardoor werd geëerd. Voor de belangstelling in het
volk des Heeren zijn er menigmalen zoo zonderlinge
en ook zoo onheilige redenen. Ons hart is zoo arglis-
tig. Daarom vrage men zich steeds ernstig af, wien de
deelneming in het volk des Heeren geldt, of het volk
of den Heere. "Want het partij trekken voor de zaak
des Heeren, omdat een onzer naaste verwanten daartoe
behoort, kan een middel tot nadering, maar ook van
zelfbedrog worden.
Jethro had er bovendien het grootste belang bij, dat
het \'t volk des Heeren en derhalve ook Mozes wel ging.
"Want hij had nog altijd Mozes vrouw en kinderen bij
zich aan huis, door Mozes, als deze op het bevel des
Heeren naar Egypte optrok, hem toegezonden. Dezen
wilde hij nu aan den echtgenoot en vader terugbren-
gen. Dat was bovenal het doel, dat hij met de voor-
genomen ontmoeting zocht. „Zoo nam Jethro, Mozes
schoonvader, Zippora, Mozes huisvrouw (nadat hij haar
wedergezonden had), met hare twee zonen." —Ziedaar
wat Jethro eigenlijk bedoelde. Hij mocht en kon mis-
schien niet langer zich belasten met de zorg voor een
gezin, dat toch eigenlijk niet het zijne was, maar
door tijdelijken nood hem was opgedrongen. En daar-
mede was hij in zijn recht. Als aanverwant was hij
-ocr page 624-
616
Mozes vriendelijk te gemoet gekomen, om diens be-
zwarende zorg voor een deel over te nemen.
Maar dit langer te doen dan noodig was, mocht hij
niet tegenover eigen gezin; en dit langer te eischen
dan de noodzaak medebracht zoude van Mozes zeer
onhartelijk en onbillijk geweest zijn. Maar gewis be-
geerde Mozes zulks ook niet. Daartoe kende Jethro
hem te goed; en dat bleek immers ook wel uit die
veelzeggende naamgeving der kinderen. Die namen,
gelijk we die reeds boven ter behoorlijke plaatse (Ex.
2 : 22) hebben verklaard, wijzen op de toenmalige ge-
moedstemming van Mozes, maar ook op zijn teeder
en kinderlievend hart. Gewis, hij zou geen misbruik
willen maken van sommiger zucht, om kinderen tot
zich te willen nemen. Immers, hij die zelf den last
der vreemdelingschap zoo bang aan eigen ziel gevoeld
had, dat hij zijn oudsten zoon daarnaar Gerson had
genaamd, hij zou niet datzelfde kind met moeder en
broeder in dat vreemde land vreemdelingen willen
laten; maar, naar ouderlijken plicht, ze zelf willen
onderhouden en verzorgen.
Wat dus voor aan- en bloedverwanten meestal de
aanleidende omstandigheden zijn, om eene ontmoeting
te zoeken, wordt uit dit verhaal wel duidelijk, \'t Zijn
de goede berichten, die, aangaande elkanders onver-
wachten welstand, ons bereiken; \'t is de zucht om
van vrijwillig op zich genomen of dan opgedrongen
zorgen ontslagen te worden, en dat met recht kan
geschieden; en daarbij komen dan herinneringen van
\'t verleden, die het hart begeerig maken, om elkander
ook eens daarover weer te onderhouden en zich weder-
keerig door die aangename gedachten voor een wijle
wederom in dat verleden te verplaatsen. Dat laatste
bovenal moet het zijn, .opdat men te samen kunne ge-
wagen van de goedertierenheden des Heeren en van
-ocr page 625-
617
„den Grod onzer vaderen, die ons al dien tijd toteene
hulpe is geweest en heeft verlost van het zwaard des
doods."
"Weldra vond dan ook de ontmoeting zelve plaats,
waarbij wij onderscheiden de verrassende tijding
(vs. 5, 6), de vriendelijke begroeting (vs. 7)
en het recht gebruik (vs. 8). In het geheel wordt
ons hier een van die liefelijke teekeningen van het
oostersch familieleven der oudheid gegeven, waarin
de bijbel zoo bij uitstek rijk is. Wij bewonderen hier
wederom eene menigte fijne trekken en nauwkeurige
lijnen, waarmee die wedstrijd van vriendelijke voor-
komendheid, deftige wellevendheid, goeden toon en be-
schaafde manieren over en weer wordt geteekend. Bij
Jethro geen spoor van die gejaagde en overspannen
overhaasting, van dat onverhoedsche overvallen, dat,
door het onverwacht en ongelegen bezoek, menig huis-
moeder den schrik op het lijf werpt en eene ontmoe-
ting van vrienden en verwanten doet ver wenschen,
die zij zelve anders gaarne zoude gezien, ja zelfs uit-
gelokt hebben.
Jethro wil dat men op zijn komst voorbereid zij;
hij zelf houdt waarschijnlijk niet van die onverwachte
bezoeken, die zoogenaamde verrassingen, die menige
huishouding in den war sturen, menige huismoeder uit
de goede stemming brengen en wel van veel hartelijk-
heid, maar niet van veel bezonnenheid blijk geven.
Mogelijk had hij zelf een groot huishouden en kende hij
daardoor beter de behoeften en eischen bij den gewonen
gang van het dagelijksch leven in een gezin. Hij wilde
dat zijne ontmoeting eene oorzaak van genoegen en
niet van schrik voor Hozes en de zijnen zoude zijn.
Daartoe, ook ter juiste voorbereiding van zijn ont-
vangst, om te gelegener te kunnen komen, zond hij
-ocr page 626-
618
eerst tijding vooraf. „Toen nu Jethro, Mozes schoon-
vader, met zijne zonen en zijne huisvrouw tot Mozes
kwam (voornemens was te komen), in de woestijn, aan
den berg Gods, waar hij zich gelegerd had, zoo zeide
hij (liet hij zeggen) tot Mozes: ik, uw zweer Jethro,
kome tot u met uwe huisvrouw en hare beide zonen
met haar."
Men heeft veel getwist over den juisten tijd van
Jethro\'s komst tot Mozes, of deze namelijk vóór of
na de wetgeving is geschied. Ons dunkt dat hier dui-
delijk uitkomt, dat Jethro bij zijn tocht uit Midian,
als hij de tijding van zijn aankomst tot Mozes zond,
aan den berg Gods d.i. aan Horeb gelegerd was. Daar
was Mozes toen nog niet aangekomen; want in
het volgende vers lezen we, dat „Mozes uitging, zij-
nen schoonvader te gemoet." De wetgeving was dus
nog niet geschied. Maar zij, die het tegendeel beweren,
en daaronder zijn vooral de joodsche uitleggers, zijn
in verwarring geraakt, door de uitdrukking „Jethro
zeide," die hier, gelijk ook soms elders, gebezigd wordt
voor „deed zeggen" of kondschap zenden. Immers
indien Jethro die tijding Mozes persoonlijk gebracht
of mondeling gezegd had, zoude Mozes niet noodig
gehad hebben naar Jethro „uittegaan," gelijk hij toch
blijkt gedaan te hebben.
„Toen ging Mozes uit, zijnen schoonvader tegemoet
en hij boog zich ën. kuste hem en zij vraagden de een
den ander naar den welstand en zij gingen naar de
tent." Zoo wordt ons de wederzijdsche vriendelijke
begroeting van schoonvader en schoonzoon beschre»
ven. Al stond Mozes te dier tijde maatschappelijk
veel hooger dan Jethro, toch bleef deze zijn schoon-
vader, en dient hij hem dus tegemoet te gaan. Al zijn
zij ook nauw aanverwanten, toch moeten ook door
dezen de gewone vormen der burgerlijke beleefdheid
-ocr page 627-
619
niet verzuimd worden. Hartelijkheid die met de ge-
stelde eisenen des wellevens meent te mogen en te
moeten breken, die in deze vormen eene belemmering
voor de uiting des gevoels ziet, heeft misschien op
de vriendelijke stemming voor een enkel oogenblik en
niet voor het geheele leven gerekend. En op dat
laatste vooral komt het toch aan. "Waarlijk ook bloed-
verwantschap, ook hartelijkheid heft de hoog noodige
eischen der welvoegelijkheid en des wellevens niet op.
Wilt dit wel.ter harte nemen.
In de wederzijdsche begroeting is er eerst de bui-
ging des 1 i c h a a m s, die met vriendelijk wuivende
hand, met stralend oog, met ter omarming uitgestrek-
te arm reeds van verre het welkom toeroept. Daarna
is er het woord en de taal der lippen en des har-
ten, die komen bevestigen wat de welsprekende ge-
baren reeds vooraf betuigden. „Zij vraagden de een
den ander naar den welstand," naar „den vrede,"
zegt het oorspronkelijke. En te recht, want alle wei-
stand, èn naar den tijd èn voor de eeuwigheid laat
zich samenvatten in dat eene woord: v r e d e (Jes. 57:21;
Jes. 59:2). Eigenlijk beteekent het dan ook: volko-
menheid, afronding, geheelheid, overeenstemming tus-
schen het geheel en de deelen onderling. — En, om beider
vriendschappelijke verhouding en bedoeling te meer te
toonen, gingen (beiden) naar de tent (door Jethro
voor de zijnen opgericht). Indien maar geen onbe-
scheiden* vrienden in de overmaat van toegene-
genheid en hartelijkheid met hen medegingen. In
dergelijke oogenblikken en omstandigheden laat het
kiesch gevoel vrienden en huisgenooten liefst alleen
en bijeen. Dat wordt veel vergeten.
Men moet de naaste verwanten in dergelijke oogen-
blikken alleen laten; dan juist zullen zij het best van
den overstelpenden invloed der eerste machtige indruk»
-ocr page 628-
620
ken bekomen en het beste gebruik maken van
hunne ontmoeting. Dat deed Mozes gewis wel. „En
Mozes vertelde zijnen schoonvader alles wat de Heere
aan Pharao en aan de Egyptenaren gedaan had om
Israels wil; al de moeite die hun op dien weg ont-
moet was en dat hen de Heere verlost had." — Als
wij elkander na langen tijd weer mogen zien en de
trouwe hand drukken, weten wij alleen van onszelven
te verhalen, omdat wij van onszelven dan ook geheel ver-
vuld zijn. Mozes denkt slechts om de groote daden Gods;
en waar het hart vol van is, daarvan loopt de
mond over. Van de groote daden des Heeren, zoo
kort geleden bijgewoond, aanschouwd, ondervonden,
wil hij spreken; eerst daarna van de ontmoetingen
des volks op den weg. Het klinkt in al zijne woor-
den door, dat hij zelf tot dit alles niets gedaan heeft.
„De Heere had hen verlost."
O, mijne lieven! indien gij een goed gebruik wilt
maken van uwe ontmoetingen, begroetingen en door
de omstandigheden in het leven geroepen samenkom»
sten; spreekt dan en daar toch toch niet te veel van
uzelven en van uwe huislijke aangelegenheden, Spreekt
van den Heere, en dan zult gij van geen menschen
gaan kwaad spreken; vermeldt des Heeren daden en
gij zult de pogingen der menschen, ook van uwe beste
en liefste vrienden, niet langer scheef beoordeelen en
in het vertrouwelijk gesprek veroordeelen. In die eer-
ste ontmoeting is het hart dikwerf, o zoo warm en
ook zoo gul. Spreekt over den Heere en Zijne daden;
en bij latere ontmoetingen zult gij u niet hebben te
schamen over het al te gulle maar onbedachte woord,
in die eerste ontmoeting gesproken. Spreekt dus over
den Heere in oprechtheid en met liefde; wie weet of
gij uwen vriend nog niet wint voor dien Heere.
-ocr page 629-
621
Zoo ging het toch bij Mozes en Jethro in hunne
ontmoeting, zooals uit hunne viering dezer gebeur»
tenis bleek, en dat ons tot voorbeeld kan wezen bij
onze ontmoeting\'des Heeren, bij plechtige gelegen-
heden, ook van doop en avondmaal. Daar komt^v r e u g d e
in Jethro\'s hart, daar is eene dankzegging in zijn
woord, daar is eene belijdenis op zijne lippen, en
daar is eene daad in zijn dankoffer. En stemming
der blijdschap (vs. 9), èn lof zegging Grods (vs. 10),
èn belijdenis van diens grootheid (vs. 11), èn het dank-
offer (vs. 12), door Jethro den Heere gewijd, bewijzen
den gezegenden invloed der ontmoeting van beide man-
nen. „Jethro verheugde zich over al het goede, het-
welk de Heere Israël gedaan had; dat Hij het verlost
had uit de hand der Egyptenaren." Wat men misschien
kort te voren nog voor de zelfzuchtige deelneming van
het eigen belang kon houden, was nu bij Jethro, onder
den invloed van Mozes bezielend woord, de vurige be-
langstelling en hartelijke blijdschap der belangelooze
en onbaatzuchtige vreugde geworden.
Alsof hij zich verblijdde over eenig voorrecht, dat
hem zelven ten deel was gevallen, zoo verheugde hij
zich in het hart over al datgene, \'twelk de Heere aan
het volk Israël had gedaan. "Wat hem dienaangaande
vroeger koel en onverschillig zoude gelaten hebben,
deelde nu zoozeer in zijne belangstellende waardee-
ring, dat hij dit „het goede", het nuttige, passende
en welaangename noemt. Ook heeft hij begrepen, dat
hij hier niet met menschenwerk of met den gewonen loop
der dingen te doen had. De Heere had het gedaan,
had het volk uit de hand, d. i. uit de macht der Egyp-
tenaren verlost. Dat bleek immers uit alles; hij heeft
behoefte dit uittespreken; en reeds voordat hij dit
uitsprak, is hij over dit feit in zijn hart reeds ver-
vuld van vreugde.
-ocr page 630-
622
Dat moet hij Mozes en den bijstanders openlijk zeg-
gen. Eer hij het zelf weet, is de stemming zijner
ziel ook in het woord op zijne lippen, en uit den
mond des heidens rolt eene lofzegging Gods, gelijk
wij die van Israël niet liefelijker zouden verwacht
hebben; maar die dan als \'t ware ook de terugslag is
op de woorden, door Mozes tot Jethro gesproken.
„En Jethro zeide: gezegend zij de Heere, die ulieden
verlost heeft uit de hand der Egyptenaren en uit
Pharao\'s hand; die dit volk van onder de hand der
Egyptenaren verlost heeft." Met dit „gezegend zij de
Heere" erkent Jethro Israels Bondsgod als de eenige
oorzaak en bronwei van al dat heil en al dat goede,
en spreekt hij tevens zijn biddenden wensch uit, dat
God ook algemeen als zoodanig erkend en gehuldigd
worde. Hij wil Gode en Gode alleen de eere geven;
zelfs met voorbijzien van zijn eigen schoonzoon Mozes,
die daartoe dus niets gedaan heeft. De Heere alleen
heeft verlossing teweeggebracht.
Waar er eene zoodanige dankzeggende loferkentenis
is, daar zal ook de oprechte belijdenis van Gods
heerlijken naam niet lang achterblijven. Hoort het uit
Jethro\'s mond: „Nu weet ik, dat de Heere grooter is
dan alle goden; want in de zaak, waarin zij trotsche»
lijk gehandeld hebben, was Hij boven hen." Daar is
in die belijdenis iets goeds, maar, toch ook iets dat
minder voor zich inneemt, \'t Is goed, dat Jethro in-
ziet, dat God boven al de goden der volkeren is, die
niets dan ijdelheden zijn; \'t i3 goed dat hij Jehova
aldus erkent als Israels Bondsgod; maar \'t is niet
goed, dat hij daartoe eerst nu is gekomen, daar hij
toch priester in Midian was. \'t Is niet goed* dat hij,
om tot deze wetenschap te geraken, eerst nog die
uitwendige bewijzen van Gods zichtbare oppermacht
noodig had.
-ocr page 631-
623
Toch pleit Jethro\'s kloeke daad voor de eerlijkheid
van zijn karakter en de welgemeende oprechtheid zijner
belijdenis. Hij had er wat voor over. Daaruit moet
bij ons ook de oprechtheid van ons spreken en be-
lijden blijken, of dit alles in daden belichaamd wordt
en bovenal of wij er iets voor over hebben. Zoo was
het bij Mozes schoonvader. . „Toen nam Jethro, de
schoonvader van Mozes, Gode brandoffer en slacht-
offeren." Voorzeker hebben wij hier met eene gods-
dienstige verrichting te doen, maar toch met eene,
die veel, meer tot het algemeen godsdienstig dan tot
het bijzonder Israelietisch leven behoort, en van dit
eerste, zouden we zeggen, ook in alles het karak»
ter vertoont. Er is hier nog geen sprake van die
offergebruiken en offerindeeling, die eerst later ia
ingesteld.
Indien ons vermoeden juist is, geldt het hier een
offermaaltijd, gelijk bij Abraham (Gen. 21 : 27), Izak
(Gen. 26 : 30) en Jakob (Gen. 31 : 54), ter inleiding
of ter bezegeling van een nog te sluiten of reeds ge-
sloten verbond van wederzijdsche hulp en trouw,
\'t "Was een bondsmaal, waarbij vooraf God als getuige
was aangeroepen. Zoo zaten te samen aan Abraham
en Abimelech, Jacob en Laban en, bij deze gelegen-
heid, Jethro, het stamhoofd der Kenieten, van de eene
zijde, en Mozes, Aaron en al de oversten van Israël
van de andere zijde, als de wederzijdsche partijen, die
een verbond van vriendschap met elkander sloten in
de tegenwoordigheid en onder aanroeping Gods. Dit
is de beteekenis der woorden: „en Aaron kwam en al
de oversten van Israël, om brood te eten met den
schoonvader van Mozes, voor het aangezicht Gods."
Van een eigenlijk offer, gelijk de mozaïsche wetgeving
die voorschreef en verordende, is hier dus in geen
enkel opzicht sprake; wel van de slachtinge van vee,
-ocr page 632-
624
gevolgd door het gesamenlijk breken en eten van brood,
als teeken der verbondssluiting.
Hoogst waarschijnlijk dagteekent van dit oogenblik
de bondgenootschappelijke verhouding, die er steeds
bleek te bestaan tusschen Israël en deKeniten;
waartoe ook Jethro behoorde, wier toenmalig stam-
hoofd hij misschien was. De naam der Keniten komt
reeds in Abrahams gescbiedenis voor (G-en. 15: 19).
Hoogst waarschijnlijk bewoonden zij de rotsachtige
streken ten oosten en zuidoosten van Palestina, en
waren zij dus de naburen van de Amalekieten (Num.
24: 21, 22). Het gelijktijdig optreden van Amalek en
Jethro wordt dan nog duidelijker. Naderhand vinden
wij de Keniten mede in het noorden des lands (Richt.
1:16; 4:11; 5:24), hoewel zij ook in het zuiden
worden aangetroffen (1 Sam. 15: 16); toen Saul na-
melijk, in den verdelgingsoorlog tegen Amalek, hen
nauwkeurig en in bevrienden zin van dezen onder-
\'scheidde. Ook David onderhield met de Keniten de-
zelfde vriendschaplijke betrekkingen (1 Sam. 30 : 29).
De Rhecabiten behoorden tot den stam der Keniten
(1 Kron. 2 : 55), die tot een gemeenschappelijken voor-
vader Hammath teruggeleid worden.
Voor de geheele volgende geschiedenis der Israelie-
ten was dus de ontmoeting van Mozes en Jethro,
door een verbond van wederzijdsche vriendschap ge-
volgd, van de grootste beteekenis. Zoo blijkt ook uit
dit verhaal wederom velerlei, en dit bovenal in be-
trekking tot het gewicht der bloed» en aanverwant-
schap der kinderen Gods, ook van de natuurlijke zijde
des levens beschouwd. Het geheel kan ons leeren,
hoe de voorzienige zorg des Heeren reeds lang vooraf
werkt, om door kleine middelen later groote doelein-
den te bereiken. Het huwelijk van Mozes in Midi-
ans woestijnen gesloten, moest, evengoed als zijn
-ocr page 633-
625
veertigjarig verblijf aldaar, voor Israël een middel tot
zegen worden. Want het was immers, ook van staat-
kundige zijde bezien, voor Israël van het grootste ge-
wicht, onder de vele stammen, die aan de grenzen
des lands zich ophielden, ook enkele bevriende te heb-
ben, die het tot bondgenooten konden zijn en wier
invloed tegen dien der vijandige volkeren, als Amalek
er een was, konde opwegen; ja, die door hun tegen-
wicht dien konden opheffen en onschadelijk maken.
Zoo blinkt in deze geschiedenis de voorzienigheid
Gods wederom op het schoonst uit.
Maar ook het juiste inzicht van een Mozes,
die op het geschikte oogenblik, onder de leiding Gods,
het recht gebruik van omstandigheden en gelegenhe-
den wist te maken. Hij begrijpt dat de natuurlijke
banden van aan- en bloedverwantschap daartoe mede
moeten strekken, om anders vijandelijke en onverschil-
lige harten te winnen voor de zaak en het volk des
Heeren. Hier worden wij dan tevens op de heilige
roeping der kinderen Gods gewezen, om namelijk,
bij het sluiten van nieuwe familiebanden of bij het
reeds bestaan van oude familiebetrekkingen, steeds te
trachten, dezen voor den dienst des Heeren vrucht-
dragend te doen zijn. Wat zoudt ook gij van vermo-
gende bloedverwanten voor kerk en school misschien
gedaan kunnen krijgen; indien het u niet allereerst
meest om u zelven te doen was.
Zie daar dan de beteekenis der bloedverwantschap
ook voor het koninkrijk Gods. Afgezien nog van den
machtigen invloed, die buitendien daarvan uitgaat
tot vorming van ons eigen karakter, dat van ons
kroost en onze verdere nabestaanden, zijn de banden
des bloeds bovendien ook van groot gewicht voor de
ontwikkeling van geheel ons volgend leven, \'t Is on-
mogelijk dat menschen voortdurend met elkander in
Dl. III.                                                            40
-ocr page 634-
626
aanraking komen, dat er onafgebroken allerlei aan-
rakingspunten als zoodanig zijn; indien deze niet ook,
en dit naar den eigen wil van den albesturenden God,
die alles en ook dit alzoo beschikt beeft, wederkeerig
iets van elkander overnemen en iets aan elkander over-
doen, dat diep in gebeel ons zijn en bestaan ingrijpt.
Dit zelfde zal ons nog veel meer uit de tweede helft
van dit hoofdstuk blijken.
n.
Was in de eerste helft de ontmoeting der bloedver-
wanten beschreven, in de tweede (vs. 13—27) worden
ons de gevolgen daarvan voor het bondsvolk
zelf geteekend. Daartoe wordt onze aandacht bepaald bij
Jethro\'s rechtmatige verwondering (vs. 13—16),
bij diens heilzamen raad (vs. 17—23) en ten laat-
ste bij Mozes\' wijze volgzaamheid (vs. 24—27).
Onmiddellijk en allereerst wordt de ongeschikte lei-
ding des volks naar haar burgerlijke zijde op den
voorgrond gesteld, en vernemen wij Jethro\'s verwon-
dering; en deze bij hem rechtmatig uitgelokt
(vs. 13) en juist geuit (vs. 14), maar door Mozes
onbevredigend beantwoord (vs. 15, 16).
Nog had Jethro zijnen schoonzoon Mozes niet ver-
laten. Hij zoude dit voorzeker ook niet doen, voordat
hij zich van den gang der zaken en van den gewonen loop
der dingen in Israël persoonlijk overtuigd had. Daartoe
was hij een der naastvolgende dagen bij de burgerlijke
rechtsspraak tegenwoordig; en in de wijze, waarop die
gehouden werd, was zeer veel dat zijne bevreemding
wekte. En geen wonder. „Want het geschiedde des
anderen daags, zoo zat Mozes om het volk te richten
en het volk stond voor Mozes , van den morgen tot den
avond." We moeten dit wel in letterlijken zin opvatten
-ocr page 635-
627
van het nederzitten (misschien op eenige verheven-
heid) van Mozes en van het vermoeiend staan des
volk3. Anders zoude toch wat volgt geen gezonden
zin hebben.
„Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat het
volk deed, zoo zeide hij: Wat ding is dit, dat gij het
volk doet ? Waarom zit gij zelf alleen en al het volk
staat voor u, van_ den morgen tot den avond?" Jethro
was er juist de man voor, om eene dergelijke, schijn-
baar aanmatigende, vraag aan Mozes te mogen doen;
want hij was diens schoonvader. Niemand anders
zoude eene dergelijke vraag, die Mozes van heersch-
zucht scheen te betichten, tot dezen hebben durven
richten. Ook kon hij met het genoegzaam gezach der
juiste zaakkennis dit vragen; immers als stamhoofd
had hij zelf lang de rechtspraak onder zijn volk ge-
oefend. En ook was hij niet, als gij, de man er naar,
om als hij iets tegen iemand had, daarover achter
diens rug met anderen te spreken en niet eerst met den
man zelven, wien dit het meest aanging. Dan zoude het
iets van afgunst en kwaadsprekendheid gehad hebben;
evenals aanmerkingen en beoordeelingen zonder genoeg-
zame zaakkennis onvoegzaam en aanmatigend moeten
heeten. — Zoo zorgt de voorzienige God ook hier weder-
om, dat op het geschikte oogenblik door den geschik*
ten persoon het geschikte woord, dat nut kan en moet
doen, worde gesproken.
Daar is iets eigenaardigs bovendien in deze vraag
Jethro\'s optemerken. Uit deze blijkt: 1°. dat, ook
volgens het oostersch stamhoofd, de overheid er is om
het volk en niet omgekeerd het volk om wille der
overheid. Als Mozes gemakkelijk zat, mocht hij het
volk niet den ganschen dag laten staan. 2°. Dat ook
de overheid het volk, gelijk het volk de overheid, elk
in zijn kring en op zijn gebied, heeft te ontzien en te
40*
-ocr page 636-
628
eeren. 3°. Dat de overheid meer op de ware belangen
des volks, dan op de gemakkelijkheid van zich zelve
behoort bedacht te wezen. 4°. dat hoe goed ook eenige
handeling op zich zelve moge wezen, zij het eene gods-
dienstoefening of christelijke prediking, deze niet te
veel van de inspanning of van het geduld des volks
mag vergen en deze niet te langen tijd op de proef
mag stellen.
Mozes begrijpt niet aanstonds het doel van Jethro\'s
vraag; daardoor beantwoordt hij deze ongenoegzaam.
„Toen zeide Mozes tot zijnen schoonvader: omdat dit
volk tot mij komt om God raad te vragen", door be-
middeling van mij den wil Gods tracht te leeren ken-
nen, en dit ook doet in burgerlijke zaken. „Wanneer zij
eene rechtzaak hebben, zoo komt het tot mij, dat ik
richte tusschen den man en zijnen naaste en dat ik
hun bekend make Gods instellingen en Zijne wetten."
Gij ziet het, bij Mozes is er nog geen onderscheid
tusschen de beide rechten, het goddelijke en het
burgerlijke. Hoewel alle woorden hier gebezigd van
de burgerlijke of staatsgerechtigheid gelden. In beide
was hij leeraar en meester, omdat zij nog niet geschei-
den waren en ook in eene zuivere theocratie of gods-
regering, gelijk het in Israël was en moest zijn, niet
gescheiden konden of mochten worden.
Genoegzaam ingelicht en wel overtuigd van Mozes
goede bedoelingen met deze gansche handelwijze, maar
daarom daarin nog geen goed overleg en evenmin een
verstandigen maatregel ziende, meent Jethro zijnen
schoonzoon beter te moeten onderrichten en hem te
kunnen dienen met zijnen raad, die straks bleek een
zeer heilzame raad te zijn (vs. 17—23). Eerst
spreekt hij zijne afkeuring over het pas geziene
uit (vs. 17) en dringt deze met eene ernstige waar-
-ocr page 637-
629
schuwing aan (vs. 18), waaraan hij dan eene wijze
onderrichting toevoegt (vs. 19, 20). Dit onder-
richt wordt eerst in het algemeen gegeven, daarna in
bijzonderheden uitgewerkt (vs. 21—23), gelijk we dit
later zullen zien.
Indien men iets nieuws, dat beter doel zal treffen
dan het oude, voor dit laatste in de plaats zal stellen,
moet men eerst het gebrekkige van dat oude hebben
aangetoond, om daarmede tevens het recht van af-
keuring te rechtvaardigen. Indien men anders handelt
zoude men van nieuwigheidszucht of van hooghartige
ingenomenheid met eigen denkbeelden en vooraf opge-
vatten goeden dunk aangaande eigen voorstellen kun*
nen bescbuldigd worden. Indien gij in staat of kerk
iets aantemerken of aftekeuren hebt, doe dit dan als
Jethro, met weinige en toch vriendelijke woorden, om
het gebrekkige der zaak zelve en niet om den persoon,
die er bij betrokken is; doe dit op eene wijze waarbij
de kortheid van uitdrukking geen schade behoeft te
doen aan de warmte en hartelijkheid van uwe goede
meening.
Om de zaak en het volk te dienen, niet om personen te
kwetsen of om eigen inzicht doortedrijven, moet het
ons te doen zijn; maar laat dit dan ook in alles blijken.
Zoo was het bij Jethro. „Doch de schoonvader van
Mozes zeide tot hem: de zaak is niet goed, die gij
doet. Gij zult geheel vervallen, zoo gij als dit volk
hetwelk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor u;
gij alleen kunt het niet doen." Met ronde woorden en
zonder omwegen keurt Jethro de burgerlijke rechts-
pleging af, gelijk die door Mozes werd behandeld; „de
zaak is niet goed." Bovendien legt hij de geheele ver-
antwoordelijkheid daarvan op Mozes en geenszins op
het volk, dat Mozes zelf eenigszins in de zaak had
betrokken, alsof het volk Mozes juist daartoe had
-ocr page 638-
630
aangezocht. Geene overheid mag (ook wat het huis-
gezin betreft) in de aansporing of onredelijke drijving
des volks ooit eenige verontschuldiging zoeken voor
eigen daden en handelingen. Mozes is hier de man die
het „doet."
En de gevolgen zullen ook voor zijne rekening ko-
men. Zoo waarschuwt Mozes\' schoonvader. „Gij zult
geheel vervallen, zoo gij als dit volk, hetwelk bij u is,
want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt
die niet doen." Gelijk bij langdurige droogte blad en
bloem aan den boom langzamerhand verwelken en
verleppen, zoo zoude het met Mozes en het volk gaan;
zij zouden van weerszijden er onder bezwijken, terwijl
men het schier niet merkte en terwijl het, als men
\'t dan eindelijk bemerkte, te laat zoude zijn. Mozes
sloofde zich af en het volk werd door het te lange
wachten gemarteld en zoude er verdrietig onder wor-
den. Onder dit alles zoude de oefening van het recht
zelf schade lijden.
Het verkrijgen van recht en de gang der burgerlijke
rechtsvordering moet door den wetgever niet slechts
zoo goedkoop, maar ook zoo gemakkelijk mogelijk ge-
maakt worden. Tot goed recht behoort ook dat het snel
en goedkoop afloopt. Al te langdurige gang der rechts*
vorderingen mat ten leste het geduld en der rechtzoe-
kende belanghebbenden en der rechtsprekende rechters
af. Zoo wordt men ten leste van het zoeken van zijn
recht en van het voeren der anders noodige rechtsge-
dingen geheel afgeschrikt, èn door de kostbaarheid èn
door de vele belemmerende vormen èn door de tijd-
roovende omstandigheid der rechtspraak. Kort en goed
recht wil Jethro. Dit is mogelijk bij juiste onder-
scheiding van de wetgevende en rechtspre-
kende machten, die nooit in een enkel lichaam ver-
eenigd moeten zijn; dit is mogelijk bij de juiste ver-
-ocr page 639-
631
deeling van arbeid, die daartoe moet verricht
worden.
Mozes zelf moest den wetgevenden arbeid op
zich nemen en de taak van de rechtspraak aan
bijzonder daartoe gekozen personen overlaten. Deze
rechters moesten uit het volk zelf en voor hun leven
gekozen zijn. Er moest onderscheid gemaakt worden
tusschen zaken van bijzonder recht (privaatrecht), dat
de belangen van personen onderling betrof, en alge-
meen recht (publiek recht), dat den staat of het volks-
belang zelven aanging of daarmede in dadelijk verband
stond. Tot dit laatste behoorde dan ook het recht
van beroep op een hoogeren rechter, die in eind-
vonnis de uitspraak van den lageren en gewonen rech-
ter kon wraken of wijzigen. Zoo was er eene onder-
scheiding tusschen „groote" en „kleine" zaken en we-
derom, waar het een beroep op hoogeren rechter gold,
in „harde" of moeielijke en „kleine" of gewone ge-
vallen. Ziet daar in algemeene trekken Jethro\'s raad
u medegedeeld, aangaande stellig recht en rechtsbegin-
selen.
Hooren wij dien nu uit het woord zelf en allereerst
wat den wetgevenden arbeid van Mozes be-
trof. Aldus sprak Jethro, met aandrang op het ge-
moed van Mozes werkende en trachtende hem te over-
tuigen, „hoor nu mijne stem, ik zal u raden en God
zal met u zijn. Wees gij voor het volk bij God en
breng gij de zaken voor God, en verklaar hun de
instellingen en de wetten en maak hun bekend den
weg, waarin zij wandelen zullen en het werk, dat zij
doen zullen." De gang van den wetgevenden arbeid
dien Jethro Mozes voorstelt, is naar zijne woorden
deze: de eenige bron der zuivere rechtskennis en van
het stellige recht moet bij God gezocht worden. Daar
alleen, niet in de beschouwing der natuur of in de
-ocr page 640-
632
gebruiken des volks moest Mozes de noodige kennis
des rechts en van deszelfs gronden zien te verwerven.
De onderwerpen zelve op dat gebied,, waarop de
verkregen waarbeden van bet recbt dienden toegepast,
moesten daarentegen bij bet volk zelf gezocbt worden.
Mozes moest met bet volk verkeeren, bun zaken ver-
nemen en die voor God brengen. Daarenboven moest
bij wel deugdelijk onderscheid maken tusscben de leer
der beginselen en de gronden van het recbt
en tusscben datgene wat noodig was om dit alles
langs tweevoudigen weg, door oefening en door
uitoefening in het leven te doen treden. Zoo
hebben wij het verschil der drie uitdrukkingen op-te-
vatten, door Jethro gebezigd: instellingen en wetten
te „verklaren", „den weg bekend maken waarin zij
hebben te wandelen," en dan daarbij „het werk dat zij
hebben te doen". Ook zoudt ge kunnen zeggen dat „de
instellingen en wetten" meer op het godsdienstig leven
of de leer, „de weg" meer op het staatkundig
of burgerlijk of eigenlijk recbt en het „werk"
meer op het maatschappelijk en handels verkeer
zagen. Zoude dit alles nu ordelijk en geregeld kunnen
geschieden, dan moest éen enkel man niet alles willen
doen en moest men ook niet den arbeid van velen op de
schouderen van éen enkelen willen laden. Indien éen alles
doet wordt niet een ding geheel gedaan, wordt niets
goed gedaan. Er moet verdeeling van arbeid zijn.
Deze is bet die Jethro nu door bijzondere maatre-
gelen en besluiten wil geregeld zien. „Doch zie gij
om, onder al het volk, naar kloeke mannen, God
vreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende,
stel ze over hen, oversten oür duizenden, oversten der
honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen."
Daar is in dit voorstel veel behartigens- en navolgens*
waardigs. Ten eerste moesten de gekozenen mannen
-ocr page 641-
633
uit het volk zijn, want Mozes moest, naar Jethro\'s
raad, daartoe onder het volk rondzien. Daarenboven
mocht hij bij de keuze van rechters en ambtenaren
zich niet door eenige partijdige vooringenomenheid of
door de zucht om enkele vrienden te believen, laten
leiden. De eigenschappen en talenten der mannen moes-
ten hen voor het bestemde ambt geschikt maken, geen
familiegunst of vorstelijke willekeur hen daarvoor
geschikt achten. De mannen moesten er zijn om het
ambt, dat noodig was gebleken; niet het ambt om de
mannen, die iets noodig hadden, om er van te leven.
En niet gering war-en de eischen die Jethro ge-
steld wilde hebben, als noodzakelijke voorwaarden van
een ambt, dat zoo gewichtig was en zooveel goede
trouw en onpartijdigheid vereischte. \'t Moesten kloeke
mannen zijn, wier kloekheid in godsvrucht wortelde
en die den moed hunner overtuiging hadden; die den zeld-
zamen moed om waar te zijn bezaten en die daarenboven
niet door hebzucht, maar door ware belangstelling in
het goede werden gedreven. Uit deze schriftuurplaats,
en deze in verband met Deut. 1 : 13, werd het rab-
bijnsche voorschrift opgemaakt aangaande het ze ven-
tal eigenschappen, dat een goed en getrouw rechter
in Israël bezitten moest: wijsheid, nederigheid,
vreeze Gods, minachting des rijkdoms, lief-
de voor de waarheid, achting bij zijne mede-
menschen en een goeden naam.
De roeping door deze mannen van stand en aan-
zien, in waarheid en waardigheid te vervullen, wordt
omschreven door het woord „richten". „Dat zij
dit volk ten allen tijde richten". Daaronder hebben
wij niet alleen rechterlijke werkzaamheden, maar ook
die van den burgerlijken ambtenaar en andere waar-
digheden in den Staat en in de maatschappij te ver-
staan; zoo zelfs, dat het oorlogswezen daarvan niet
-ocr page 642-
634
uitgesloten was. Gelijk we weten werd in latere tij-
den het tijdelijk hoofd van den Staat, in tijden van
nood en druk door God aangewezen om den volke ver-
lossing te brengen, tevens schofét of richter ge-
noemd. De schofet of richter had dus een zeer om-
vangrijke taak, die niet zoo gemakkelijk kan omschre-
ven worden; hoewel hij zich toch meestal op het gebied
van het gewone en alledaagsche leven bewoog, en van
het buitengewone zich zorgvuldig had te onthouden.
Dit zouden we veilig uit de bijgevoegde woorden
kunnen opmaken, waardoor de werkkring van den
rechter nog nauwer wordt bepaald. „Doch het geschiede
dat zij alle groote zaken aan u brengen; maar dat zij
alle kleine zaken verrichten." Zoo wordt het gewone
„richten," naar de opvatting van Jethro zelven, het
best begrepen als het „verrichten" of afdoen van
die zaken, die dagelijks en veelvuldig in het gewone
leven voorkomen en vereffening van kleine en groote
verschillen op het gebied der burgerlijke samenleving
en van het handelsverkeer noodig maken. Zoo zoude er
dan die weldadige verdeeling van arbeid zijn, die ieders
bijzondere taak en werkkring gemakkelijk maakt, door
gesamenlijk, door allen of door velen te doen dragen,
wat een alleen of in \'t geheel niet of slechts gebrek-
kig zou vermogen. „Verlicht alzoo uzelve en laat hen
met u dragen."
Wat Jethro van dergelijke inrichting der zaken,
van dergelijke behartiging der belangen des volks ver-
wachtte, zegt hij tevens bij deze zelfde gelegenheid.
„Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt,
zoo zult gij kunnen bestaan; zoo zal ook al dit volk
in vrede aan zijne plaats komen." Zal er goede plichts»
betrachting kunnen zijn, dan moet deze op een gebod
Gods rusten. Dat begrijpt Jethro zeer goed. Zijn raad
mag uitnemend schijnen, de opvolging kan geen zegen
-ocr page 643-
635
brengen; indien Mozes niet vooraf het aangezicht des
Heeren zoekt en Diens wil aldus leert kennen. Ja, dan is
er steeds de voorwaarde van alle welslagen, de grond-
slag van alle gezach, de bron van alle zegen; indien
onze plichtsvervulling is de volbrenging van een bevel
Gods; indien onze roeping, ook in \'t maatschappelijke,
erkend wordt als eene goddelijke roeping, waarin de
eigen wil Gods wordt volbracht. Dan kan er zegen
verwacht worden: moed en volharding voor zich zel-
ven en een gezegend ten einde brengen der zaak ook
voor anderen.
De voorwaarde van alle welslagen ligt in de gehoor-
zaamheid aan Gods woord. Gij zult gewis niet komen
aan uwe plaats, zoolang gij niet staat op uwe plaats,
dat is in afhankelijkheid van God en diens woord.
Daarom, gelijk Jethro dit raadt, „indien God het u
gebiedt." Het woord Gods sta bij u in de eerste plaats;
en daarvan zij uwe inwilliging en opvolging van deze
of gene raadgeving afhankelijk gemaakt. „Dan zal dit
volk in vrede aan zijne plaats, (d.i. aan zijne bestem-
ming, aan het beloofde land) komen." Maar, zoo doende,
zult ook gij, mijn lieve broeder, in vrede aan uwe
plaats, op uw sterfbed, aan \'t einde uws levens, in
de eeuwigheid komen.
In vrede; dat is hier in welstand, in overeenstem-
ming met den heiligen wil Gods en met den reinen
wensch van eigen hart. In vrede aan uwe plaats te
komen! Is dit het niet wat gij hoopt, wat gij bidt
van den God des vredes! Indien dan maar die plaats,
niet uit eigen wensch, in eigen weg, naar eigen wil
wordt begeerd, bedoeld, gezocht en gevonden; maar
op het woord Gods, naar den raad Gods en naar de
bedoelingen Gods. Alleen dan is het goed.
Maar zal dit kunnen geschieden, dan moet in het
-ocr page 644-
636
hart des geloovigen ook aanwezig zijn wat alleen G-ods
genade door den Heiligen Geest daarin werken kan en
wil; indien het ons slechts ernst is met het leven naar
Zijnen wil en tot heil van onze naasten; zonder dat
wij daarbij eigen belang en eigen eere in de eerste of
tweede plaats bedoelen. Dan moet er zijn wat wij
hier, by het volgende van Jethro\'s wijzen raad, in dezen
Mozes zien van bedachtzame volgzaamheid
(vs. 24—27). "Wij leeren daarbij Mozes kennen naar
zijne bescheiden dunk van zichzelven; zijne voort-
varendheid, als hij eenmaal overtuigd was; zijne
goede trouw in het opvolgen van den gegeven raad;
zijne oprechtheid in de uitvoering daarvan; in zijne
blijvende welgezindheid, ook nadat hij het voor-
stel van zijnen schoonvader had overgenomen en ten
uitvoer gebracht.
Wel moet Mozes, wat wij dan ook reeds vroeger
vernamen, een man geweest van een zeer bescheiden
karakter, die waarlijk geen hoogen dunk van zijne
eigene, zeer groote gaven en talenten had. Hij, de eer-
ste in Israël, die van allen onder het volk het hoogst
geplaatst was, hij hoort geduldig en toegevend naar
den raad, die een vreemdeling hem kwam geven. Hoe
menigeen zou hooghartig en trotsch dien afgewezen
hebben! — Maar \'t is groote mannen eigen, bij het
vele dat zij reeds weten en kennen, ook nog dat te
willen leeren wat zij niet weten; en dit ook te willen,
als zij het slechts kunnen van minder begaafden dan
zij zelve zijn. Zij weten dat zij nog niet alles weten
en dat velen steeds meer weten dan een. Domme en
onwetende menschen daarentegen meenen van anderen
niets meer te kunnen leeren, omdat zij met hun eigene
kennis zoozeer tevreden en ingenomen zijn. Indien gij
meent alles te weten, toont gij juist daardoor nog
zeer weinig te weten, voor veel bovendien ongevoelig
-ocr page 645-
637
en voor alles ongeschikt te zijn. „Mozes nu hoorde
naar de stem van zijnen schoonvader."
En gij, zonen en dochteren! meent, in uwe waanwijs-
heid, niet te moeten hooren naar den raad van uwe
ouders en schoonouders, gij die toch waarlijk nog geen
Mozessen zijt! Mannen van zoo rijpe ervaring als hij,
die zelven onder strijd en moeite oud geworden zijn, weten
dat de meerdere ondervinding dikwijls bij den ouder-
dom en de grijsheid is, en dat zij nooit te oud en te
wijs zijn om van ouderen en wijzeren nog iets te
leeren. En dat het bij hem niet slechts de beleefdheid
is van een geduldig en toegefelijk hoorder; die uit ver-
schuldigde hoogachting aan andere menschen gewillig
het oor leent en hun raad schijnt te waarderen, zonder
daarom nog voornemens te zijn dien optevolgen; dat blijkt
wel uit zijne voortvarendheid, als hij eenmaal van
de deugdelijkheid van Jethro\'s voorstel overtuigd was;
„en hij deed alles wat hij gezegd had." — Gewis deed
hij het niet voor dat hij eerst den Heere geraadpleegd
had; maar daarna deed hij het ook. Uit het doen
niet uit het hooren naar iemands raad moet uwe
waardering blijken. Te zeggen: deze raad is goed, en
te handelen alsof deze raad niet gegeven was, is of
gemis aan de noodige voortvarendheid of het gemis
aan goede trouw en zuivere oprechtheid.
Deze beide laatste deugden blijken bij Mozes in
hooge mate aanwezig geweest te zijn. Immers „in de
wijze waarop hij aan Jethro\'s raad gevolg gaf, toonde
hij duidelijk, dat hij dezen in goede trouw had aanvaard
en wilde ten uitvoer leggen, zonder er iets op afte-
dingen. „En Mozes verkoos kloeke mannen, uit gansch
Israël en maakte hen tot hoofden over het volk; over-
sten der duizenden, oversten der honderden, oversten
der vijftigen en oversten der tienen." Gewis sloot hij
zich daarbij aan reeds bestaande toestanden aan (Deut.
-ocr page 646-
638
1: 13, 15). Uit hetgeen onder Gods leidingen onder
het volk reeds geschiedkundig geworden was,
vormde hij nu de bij de wet geordende regeling
der ambten en waardigheden des volks. Zoo ontstond,
in aansluiting aan het bestaande, eene wettige en
wettelijke bedeeling des bestuurs en des rechts, die,
welgeordend en met de volksgebruiken en onderling
tesamenhangend, van grooten invloed op het regel-
matig beleid van de zaken en belangen des volks
moest zijn.
Mozes deed dit alles in blanke oprechtheid des
gemoeds, èn in het belang des volks èn zonder voor
zich zelven iets van eigen belang of gemak te bedoe-
len. \'t Was niet om zich zelven in \'t vervolg moeite
te besparen, dat hij de oude, nu bij de wet bekrachtigde
en daarom nieuwe, regeling van zaken invoerde; gelijk
zoo menigeen slechts om wille van zich zelven, als
volksleider, öf de invoering eener nieuwe óf de besten-
diging der vorige orde van zaken zoekt. Mozes wilde
in het belang des volks, „dat zij het volk ten allen
tijde richten"; maar tevens — en daaruit blijkt zijne
belangelooze oprechtheid, — dat zij „de harde zaak
tot Mozes brachten, maar zij alle kleine zaak richt-
ten." Neen de ware en oprechte volksleider zoekt bij
al zijn pogen niets voor zich zelven, maar alles voor
het volk, dat aan zijn hoede is toevertrouwd en zelf
hem ook vertrouwt.
En weet ge waaruit de oprechtheid onzer instem-
ming in den raad van anderen en dit van minderen
nog veel meer blijkt? Uit de welgezindheid en
hartelijkheid, die wij in ons hart behouden tegen-
over hen, wier raad wij ons genoopt zagen optevol-
gen. Want ons verstand kan ons misschien nopen
iemands verstandelijke meerderheid in eenig bijzonder
opzicht intezien; onze eerlijkheid en goede trouw er
-ocr page 647-
639
ons toe brengen, om die meerderheid openlijk te erken-
nen en daarnaar te handelen; maar als er dan een
groote mate van hoogmoed in ons hart is, gevoelen
wij onze eigenliefde gekrenkt; en, terwijl wij voor den
raad zijn en dien volgen, gevoelen wij iets tegen den
raadgever, tegenover wien wij niet meer zoo hartelijk
kunnen zijn als voordezen.
Niets van dit alles bij Mozes. Hij blijft even har-
telijk en gul tegenover zijn schoonvader. Hij liet hem
eerst van alles de getuige zijn en daarna, „toen liet
Mozes zijnen schoonvader trekken; en deze ging naar
zijn land." —Deze ging naar „zijn land"; want, hoe
uitnemend man hij ook moge geweest zijn, deel en
erve in het land Kanaan had hij niet, daar hij niet
tot het uitverkoren zaad Abrahams behoorde. Bloed-
verwant was hij, maar daarom nog geen deelgenoot
aan de belofte. — Zoo kan men tot een geslacht door
natuurlijke banden des bloeds verbonden zijn, zonder
daarom nog geestelijk daartoe te behooren.
Later, wanneer wij, bij de opzettelijke behandeling
van het Mozaïsche rechtswezen, daarbij langer moe-
ten stilstaan, zullen wij op veel, dat nu slechts kor-
telijk is aangestipt, uitvoeriger moeten terugkomen.
Nu mochten wij er slechts zooveel van zeggen, als
door het redebeleid werd aangegeven en tot recht ver-
stand der gebezigde uitdrukkingen noodig scheen. Daar-
om lieten wij bij dit alles meer het licht op het groot en
edel karakter van den man Mozes vallen. Maar daarin
gaat evenwel de rijkdom der gedachten niet op, die
dit hoofdstuk ons biedt, en daartoe ook is het niet
hier op deze plaats en in dit verband gesteld. De in-
vloed der aan- en bloedverwantschap op de uitwendige
gestalten en gangen van het geestelijk leven wordt
ons hier geteekend. Welke onderscheiden verhoudin-
-ocr page 648-
640
gen in het onderling verkeer Iaraels met de omlig-
gende volksstammen daarvan het gevolg.zijn, leert ons
de onderscheiden houding, die Israël tegenover Ama-
lek, Edom en Moab had aan te nemen.
De hoofdgedachte van dit hoofdstuk is wel deze:
ook in de natuurlijke ordeningen des levens, in de
zoogenaamd toevallige ontmoetingen van het leven , uit
de wederzijdsche banden van aan- en bloedverwant-
schap geboren, is zeer zeker de hand- van Jehova
merkbaar; als van dengene, die niet alleen de Zijnen
van het noodige wil voorzien, die Zijn volk de over»
winning geeft in den strijd tegen vijandig vleesch en
bloed, maar die ook de voor het natuurlijk leven goede
ordeningen van het maatschaplijk en burgerlijk bestaan
wil. De God des levens is tevens een God van orde
en de gestelde, niet toevallig geworden natuurlijke
ordeningen en geleidingen van het menschelijk geslacht
doet hij strekken, om daarlangs en daardoor tot eene
hoogere orde der dingen, die des rechts en der ma at-
schap lijk e orde te komen. Straks wederom zal Hij
van daaruit en daarop, als uit en op den grondleg-
genden bodem, de nog hoogere orde van het z e d e 1 ij k
leven doen optrekken, neen, zelf die opbouwen. Deze
moet wederom op haar beurt, tot een grondslag van
het hoogste, van het geestelijke leven strekken.
Ziedaar de beteekenis van de natuurlijke levenskrin-
gen van bloed- en aanverwantschap voor het koning-
rijk Gods en deszelfs geestelijk leven. Zie daar de
bestaansreden van die vele en veelvuldige aanrakings-
punten van het familieleven. Ook zij moeten middel
worden tot bereiking van Gods hoogere doeleinden.
Wederkeerig moeten de kinderen Gods en hunne na-
tuurlijke aanverwanten invloed op elkander uitoefenen.
Mozes verhaalde aan Jethro de groote daden Gods.
Men zegt dat deze laatste de eerste proseliet gewor-
-ocr page 649-
641
den is. Voorzeker gaf hij Jehova de eere, en is hij
ook, gelijk eene Rachab (Jos. 2 en 6), eene Arauna
de Jebusiter (2 Sam. 24:18—25), Naaman de Syriër
(2 Kon. 5; Luk. 4:27), een Ebed-melech de Moor
(Jer. 38 : 7—13) en zoovele anderen, reeds onder het
oude verbond een profetisch voorbeeld van en eenbe-
wijs voor de toekomstige roeping ook der heidenen.
Maar ook de kinderen dezer wereld, die verstandiger
zijn in het wereldsche dan de kinderen Gods, moeten
met hunne wijsheid, nijverheid en kunstzin, met hunne
leer der orde en schoonheid onwillekeurig de kerke
Gods dienen. Zoo moest Jethro voor het maatschap-
pelijke en burgerlijke Mozes, den man Gods, ter hulpe
komen. Maar ook ontzag Mozes zich niet, waar het
de regeling van uitwendige belangen gold, voor het
volk Gods den raad aantenemen van een man, die
toch eigenlijk daar buiten stond. Zoo kan ook de ge-
meente Gods, zonder der wereld gelijkvormig te wil-
len worden, veel goeds en ordelijks van de regelingen
der wereld somtijds overnemen. Mits eene, alles beheer-
schende, voorwaarde vervuld zij, die ook Jethro voor-
stelt: „als God het gebiedt", en dus heeft goedgekeurd.
Maar, zegt ge, zal God iets kunnen goedkeuren, wat
als onderricht en* leering van de zijde der wereld tot
ons komt? En waarom dan niet? Omdat de natuurlijke
oorsprong van kunsten en wetenschappen dikwerf onhei-
lig is, behoeft het gebruik der afgeworpen vruchten
dit daarom nog niet te zijn. Ook vergiften leveren
medicijnen; en het bitter hout, op Gods bevel —
maar daarop komt het aan — in \'t water geworpen,
maakte, als middel in Gods hand en door Gods kracht,
dit bruikbaar voor \'.het volk Israels.
Een ding moogt gij niet vergeten, dat het b o v e n-
natuurlijke eerst dan komt, wanneer Gods wil langs
Dl. III.
                                                             41
-ocr page 650-
642
den weg van het natuurlijke niet kan blijken. God
verkwist niets, ook niet het wonder, dat wij daarom
niet al te zeer, met sommigen, moeten willen vermenig-
vuldigen of vergrooten. God verkwist niets, ook niet
het bovennatuurlijke, dat wij dus niet mogen
verwachten, ook niet mogen vragen, als het nat uur-
lijk e volstaan kan voor onze behoeften. Om brood,
niet om manna leert de Heere Jezus ons in het vol-
maakte gebed bidden.
Toch gaf de Heere manna, en dat ongevraagd. Ook
ons geeft de Heere het geestelijke manna, indien wij
in het afgebeden stuk brood, de goedertierenheid van
Hem die het gaf, hebben erkend; ook in het mager,
ook in het sober stuk brood, dat toch evenzeer een
gave van Gods genade is. Maar het manna is er niet
altijd, is er in de woestijn; houdt op, als men in het
bewoonde land komt. Het manna leert door zijn ophou-
den, wat Jethro door zijn komst leerde: in den weg der
natuurlijke middelen wil God de Zijnen van het noodige
voorzien of van voeding of van wijsheid of van tucht.
Maar dat natuurlijke kan slechts ten goede gedijen
door de bovennatuurlijke kracht Gods. „Als God het
gebiedt," zegt Jethro. En wat God wil, wat God
gebiedt leert de geloovige in het gebed. Dat had ook
de heilige oorlog tegen Amalek geleerd, als Mozes de
handen ophief ten hemel, terwijl Josua het slagzwaard
hanteerde.
\'t Is en moet zijn het samengaan van het natuur-
lijke en bovennatuurlijke tot heil en redding des volks.
God zorgt aldus voor de Zijnen, ook voor u; doordien
Hij u van spijs voorziet, en in den heiligen oorlog ter
zijde staat, en straks tot tucht en orde u opleidt,
\'t Is bij alles, — en ook in uwe bevinding moet dit
zoo zijn — de bovennatuurlijke kracht Gods, die de
natuurlijke middelen en schenkt en wijdt en zegent.
-ocr page 651-
643
Het natuurlijke en bovennatuurlijke naar den wil
en raad des drieëenigen Verbonds-Gods met elkander
in verband gebracht — waar vindt gij het duidelijker
uitgedrukt dan in den Christus?
Hij is de Zoon Gods en die des menschen; des Hee-
ren Spruit en de vrucht der aarde (Jes. 4:2); de
Immanuel, God en mensch beide; gekomen tot redding
van den mensch en tot eer van God!
En door den Christus in den Christen. Den weder-
geboren Christen niet den naam Christen bedoelen wij.
In hem leeft en werkt de Christus. En te midden van
het natuurlijke leven des menschen openbaart zich dan
het bovennatuurlijke leven Gods.
Totdat eenmaal het natuurlijke en sterfelijke als
zoodanig zal verslonden zijn en God alles in alles zijn
zal — in eeuwigheid.
Psalm 2 : 7.
Welzalig zij, die, naar zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;
Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer!
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen!
41»
-ocr page 652-
SINAFS WETGEVING.
EXODUS XIX—XXIII.
Dit vijftal hoofdstukken vormt een wel samenhan-
gend geheel, uit vier stukken bestaande. Het eerste
zegt ons, wat ter voorbereiding des volks voor
de- wet noodig was (XIX), bet tweede vermeldt de
wetgeving\' (XX) en het derde geeft ons daarvan
als de uitbreiding en toepassing (XXIII : 19); het
vierde leert ons de verzegeling daarvan in beloften
offerplechtigheid (XXIII : 20—XXIV).
Uit vier voorname stukken bestaat de voorbereiding:
uit toeëigening des volks door God, uit toebe-
reiding des volks voor God, uit toeleiding des
volks tot God en uit terughouding des volks van
God. Zoo blijkt Gods vrijverkiezende Liefde, Zijne
Heiligheid, Zijne Hoogheid en Zijne Majesteit.
Zoo ook wordt de weg gebaand tot het M i d d e 1 a a r-
schap; blijkt deszelfs noodzakelijkheid en eischt
het tot steun: het gezach des Woords (H. XIX).
De wet stelt haar goddelijken oorsprong voorop,
verklaart haar heilig beginsel, wijst op de ontwik-
keling van haar levenswet, ontplooit den ontzache-
lijken inhoud en leert haar heilig doel kennen.
De inhoud der wet is verklaring van den eisch
van het Verbond der werken; hare openbaring
daarentegen is uitvloeisel van het Verbond der
genade.
-ocr page 653-
XIX,
HET BONDSVOLK OP DB WETGEVING VOORBEREID.
Exodus XIX: I — 35.
Inhoud : Een noodig gebed; voorbereiding noodig wegens
Gods heiligheid en onze onheiligheid. Het onderwerp en des-
zelfs verdeeling: de toeëigening (vs. 1—9), de toeberei-
ding (vs. 10—15), de toeleiding (vs. 16—20), de afhou-
ding des volks (vs. 21—25) = de vier stukken der ware voor-
bereiding. — Een terugblik op het verhaalde; drie woestijnen
Sur, Sin, Sinaï; drie plaatsnamen Mara, Massa, Meriba.
De toewijding des volks door den Heere (vs. 1—9):
het volk Gods in de woestijn (vs. 1—3), het woord Gods tot
dat volk (vs. 4—6), de middelaar Gods en des volks (vs. 7—9).
Tijd, omstandigheden, plaats en leider des volks. —
De derde maand of nieuwe maand? «ten zelfden dage"; eene
onjuiste verklaring; de juiste voorstelling; beteekenis dier tijds-
bepaling voor de trouwe overeenstemming des bijbels; de vijf-
tigste dag = Pinksleren; een ernstig gemoed is noodig voor
een ernstigen bijbel; ook de omstandigheden zijn van gewicht
en der vermelding overwaardig; in den bijbel niets te vergeefs.
Tussehen Sin en Sinaï ligt Raphidim; de geestelijke beteekenis
dier omstandigheid van plaats; de legering tegenover den berg
der wetgeving reeds een deel der voorbereiding; veel zeggende
plaatsbeschrijvingen in den bijbel. — Wat voor een leider ver-
eischte is ? een zoekend hart, een opwaarts strevende geest, een
vlugge voet, een open oor; een voorganger moet het woord
Gods brengen en daaraan zich gebonden gevoelen; voorspel der
wetgeving; Jakob en Israël tegelijk; buis en kinderen; niet op
-ocr page 654-
646
bet huis der kinderen maar op het kind des huizes komt het
aan. — Het woord Gods tot het volk (vs. 4—6); schoon-
heid van dit woord; geene vergelijking op het gebied des bij-
bels; de inhoud; eene aandoenlijke herinnering (vs. 4), eene
heilige voorwaarde (vs. 5a), een zekere giondslag (vs. 5b),
eene heerlijke belofte (vs 6). — De macht van het «zien\'\' =
bevinding: de inhoud der bevinding moet door God, niet door
ons gevoel of eigene verbeelding gegeven zijn. — Twee stukken
vormen dien inhoud; de arend, een treffend beeld van Gods
liefde; en toch ongenoegzaam; het onderscheid. — Het ver-
bond, deszelfs karakter. Eeuwig vrije en onvoorwaardelijke
verkiezing; de Staat onvoorwaardelijk, de Stand voorwaarde-
lijk; gehoorzaamheid eene voorwaarde van een goeden Stand,
Gods vrijmacht de bron voor den Staat. Israël en Israël, gees-
telijk en vleeschelijk; huis Israels; het geheel en het deel; het
geheel om het deel; het doorgaand getuigenis der Schrift over
den diepsten grond der aanneming tot kinderen. Een «eigen
volk"; naar wezen, gebruik, karakter; wet en evangelie; waar-
uit de belofte vloeit; een «koninklijk en priesterlijk volk";
verband tusschen wijding en toewijding; overeenstemming tus-
schen Oud- en Nieuw Verbond daaromtrent; het bloed van
Christus is de prijs; vrije verkiezing en geen verdienste; de
onderscheiden grond der verkiezing en der roeping; aarzeling
des geloofs; gemis aan vrijmoedigheid. — Demiddelaar des
Ouden Verbonds (vs. 7—9): de waardigheid aanvaard (vs. 7),
erkend (vs. 8), bekrachtigd (vs. 9). Uit- en inwendige bewij-
zen voor het Goddelijk gezach der Schrift; de Heilige Schrift
is Gods woord; de leer onzer kerk daaromtrent; het getuigenis
des Nieuwen Testaments aangaande de Schriften des Ouden
Verbonds; onredelijkheid der hedendaagsche beweringen. —
Het uitwendig bewijs door God zelven gegeven; neeuwiglijk";
het gezach des Ouden Verbonds geldt ook voor de Nieuwtesta-
mentische bedeeling; gelooven van, aan en in; de dichte wolk
en het voorhangsel; Mozes type van Christus; het goddelijk ge-
zach van Christus en der Apostelen.
De toebereiding des volk voor God (vs. 10—15): op
last (vs. 10), naar het voorschrift van (vs. 11—18), inge-
hoorzaamheid aan God(vs. 14, 15). — Toebereiding is noodig;
geene verkiezing zonder volgende heiliging; "heden en morgen";
wat te doen en wat te laten; de «wassching\'\' met water een
beeld van booger; ook bij heiligmaking blijft onvolmaaktheid;
eene grenslijn getrokken; de nadering gegund ep het teeken
-ocr page 655-
647
Gods; het goede voornemen gebleken uit onmiddellijke geboor-
zaamheid; indien men met gehoorzaamheid begint, zal men met
begrijpen eindigen; de heiliging der volkeren.
De vier stukken eener goede voorbereiding. De toeleiding
des volks tot God (vs. 16—20); de noodzakelijkheid geble-
keu: uit den schrik des volks (vs. 16), Mozes daad (vs. 17),
Gods nadering (vs. 18), des Heeren roepstem (vs. 19, 20).
Rechtmatige schrik; Mozes een type van Christus; een voorbeeld
voor ouders en voorgangers; beginsel, doel en grens der toeleU
diug; niet te snel en niet te hoog willen streven; te kunnen
wachten aan den voet van den berg; de rookende Sinaï; de zin-
nebeeldige beteekenis van het vuur; het woord en het vuur;
de dooden en de bazuin; Mozes alleen; Mozes de middelaar.
De terughouding des volks van God (vs. 21—25): de
terughouding (vs. 21), de heiliging der priesters (vs. 22), de
voorgang van den profeet en den priester (vs. 23. 24), het
woord der leering (vs. 25). Het priesterschap naar oorsprong;
ingeleid door zondige nieuwsgierigheid; enkele vragen beantwoord;
valsche en ware priesters; van waar de bestaande priesters ? de
voorgang van den middelaar en van den hoogepriester; het door
God verordende priesterschap; het wezen des priesterdoms; het
woord der leeriag. Besluit.
Psalm 43 : 1, 3.
„Zend uw licht en uwe waarheid, dat die mij lei-
den! dat zij mij brengen tot den berg uwer heiligheid
en tot Uwe woningen." Zoo bad de dichter, als zijn
hart begeerig uitzag naar de verlossinge van het kwaad
en van de kwaden en naar den opgang naar het hei-
ligdom des Heeren. Hij gevoelt het, dat hij uit zich
zelven en in eigen kracht daarheen niet zal geraken.
Des Heeren licht en leiding heeft hij daartoe boven
alles noodig.
Hoewel gij dit niet altijd zoo diep en zoo innig ge-
voelt, hoewel gij misschien voor u zelven u daarvan
niet zoo helder zijt bewust, is het evenwel eene on-
twijfelbare waarheid, dat wij niet te ieder oogenblik
-ocr page 656-
648
geschikt zijn, om tot den Heilige en het heiligdom te
naderen. Onder den invloed van het dagelijksche en
alledaagsche leven zijn wij niet altijd gestemd, en daar-
om ook niet altijd even geschikt voor het heilige in des-
zelf s aanraking met onze ziel. Eerst moet deze daartoe
losgemaakt worden van die vele aardsche overleggin-
gen en zondige overpeinzingen, die haar zoo dicht
omstrikt houden.
Daarom is het zoo goed, dat er eene ure der voor-
bereiding is verordend, voordat de plechtige stonde der
avondmaalsviering komt. Daarom heeft de ïïeere zelf
ook tot zijn volk gesproken: „Schikt u, om den Heere
uwen God te ontmoeten." Eer wij tot Hem komen,
moet er eene schikking en toebereiding des geheelen
harten zijn, een in orde stelling onzer gedachten, een
rekenschap houden met onze begeerten, een toerusten
van ons geheele zijn. Omdat wij daaraan gewis niet
zouden denken, heeft God in de ordeningen der ge-
meente betoond, dat Hij , de alwetende is , die weet dat
wij stof zijn en hoe klein wij zijn van krachten; heeft Hij
voor ons daaraan gedacht en daarvoor gezorgd. Daar is
eene voorbereiding voor de gemeente des Heeren noodig.
Dat had Israël reeds uit de afzondering en voorbe-
reiding van het paaschlam kunnen inzien.
Maar, als in de leidingen van Zijn bondsvolk heeft de
Heere zelf het nog nader willen toonen en uitspreken, dat
eene onvoorbereide nadering en komst tot den Heere,
den heiligen God, voor een onheilig volk de dood zou
zijn. Daartoe komt de Heere evenwel niet tot de Zij-
nen en daartoe wil Hij ook niet dat de Zijnen tot Hem
komen. Zijne komst moet hun het leven brengen, of
hun levenskracht verhoogen. Daartoe ook, eer Hij in
de wetgeving tot het volk Israels komt, werd eerst
het Bondsvolk op de wetgeving voorbereid.
Dit is de inhoud van het negentiende hoofdstuk,
-ocr page 657-
t
649
dat wij nu gaan behandelen. Achtereenvolgens staan
wij nu stil bij de toeeigening (vs. 1—9), bij de
toebereid ing (vs. 10—15), bij de toeleiding (vs.
16—20) en eindelijk bij de afhouding des volks
(vs. 21—25). In deze vier stukken bestaat de voor-
bereiding des volks voor de ure der wetgeving.
Wel had Israël een bepaalden en daartoe aangewe-
zen en afgezonderden tijd der voorbereiding noodig
eer het de heilige wet des Heeren ontvangen kon.
Want hoeveel was met dit volk niet reeds geschied,
hoe kort het ook geleden was, dat het Egypte had
verlaten! Met hoeveel zonde van murmurering en op-
stand tegen God, van miskenning van Mozes gezach,
van ontevredenheid over zijne leiding had het zich niet
reeds bezoedeld, zoodra het Pi-hachiröth, aan de
Roode zee had verlaten. Reeds in de woestijn Sur,
te Mara hadden zij morrend en wrevelig tegen God
en diens knecht Mozes zich verzet. Pas daarna in
Elim verkwikt, brak de geest van misnoegdheid en
opstand weer uit in de woestijn Sin, die tusschen
Elim en de woestijn Sinaï ligt. Daar gaf God het
kwakkelen en manna van den hemel, en \'t scheen,
dat het volk nu voor een tijd zoude tevreden gesteld zijn.
Maar aan het einde van die woestijn Sin gekomen,
openbaarde zich te Raphidim wederom dezelfde geest
van verzet, omdat het volk vreesde daar dorst te zullen
lijden. Daar waren de twistwateren van Massa en Me-
riba; daar ontsprong een milde waterstroom uit de
harde steenrots; maar daar ook werd het volk door
Amalek besprongen, om door de hulpe Gods over dien
vijandigen herdersstam weldra te triumferen. Daar
was het ook dat Jethro, die zelf zijne tent reeds in
de woestijn van Sinaï had opgeslagen, aan Mozes een
ontwerp van burgerlijke rechts bedeeling en staatsre-
geling voorstelde, dat Mozes gaarne aannam en toe-
\\
-ocr page 658-
650
paste. Nu stond Israël gereed de woestijn van Sinaï,
naar den bekenden berg dus genoemd, intetrekken.
Wat rij van beschuldigende plaatsnamen!... Mara,
Massa, Meriba, de woestijnen van Sur, Sin en Sinaï
schijnen achtereenvolgens tegen het bondsvolk op te
treden. En daar tegenover de Roode zee, die voor
Israël droog gemaakt, straks over deszelfs vijanden
heenstroomde; het bittere hout ter gezondmaking in
Mara\'s wateren geworpen; het manna en het rotswa-
ter op Gods bevel gekomen; Amaleks nederlaag en
Mozes altaar; dit alles getuigde daartegenover luide
van Jehova\'s trouw, langmoedigheid en ontferming.
"Wel was Hij in waarheid gebleken de Helper en
Banier des volks. Hij had het volk in Egypte be-
waard, deszelfs vijanden met plagen bezocht, zelf
het uitgeleid, op den weg verzorgd, het de overwin-
ning over al zijne vijanden geschonken; en nu maakte
Hij zich gereed, zich op nog heerlijker wijze als den
Heilige Israels te openbaren. De wetgeving was nabij.
Wel moest het zondige volk dan daarop eerst ern-
stig voorbereid worden. Wat daartoe eerst noodig was,
wordt ons het allereerst gezegd: dat Israël in weer-
wil van al deszelfs zonde en afwijkingen, toch het
volk des Heeren nog was. Zijne ontrouw had Gods
trouw niet te niete gedaan. Dat zoudt ook gij, door
uwe zonde verlegen en angstig geworden kind Gods!
in de bekommernis uwer ziel schier niet meer kunnen
gelooven. Och, zoo zegt ge, mocht ik dit kunnen
aannemen, dan zoude ik nog kunnen hopen! Maar
begrijpt ge dan niet, o bekrompen en geprangde ziel!
dat indien de Heere God zich nog aan uwe voor- en
toebereiding gelegen laat liggen, dit slechts kan zijn,
omdat gij Hem wel, maar Hij u niet heeft losgelaten.
Opdat Israël en opdat ook gij het weten moogt,
begint het werk der goddelijke voorbereiding^ aan het
-ocr page 659-
651
volk met eene vernieuwde verzekering der eenmaal
geschiede en straks te vernieuwen toeeigeningdes
volks door den Heere (vs. 1—9). Wij volgen
daartoe Israels tocht naar Sinaï (vs. 1—3);
wij vernemen des Heeren woord tot Israël
(vs. 4—6); ten laatste leeren wij hem nog beter ken-
nen, die in waarheid is, de tijdelijke middelaar
van beiden, Mozes (vs. 7—9). Zoo bepalen wij
uwe aandacht bij het volk Gods in de woestijn (vs.
1—3), bij het woord Gods tot dat volk (vs. 4—6),
en bij den middelaar Gods en des volks (vs. 7—9).
In het eerste drietal verzen wordt ons Israels tocht
naar en deszelfs legering in de woestijn Sinaï vermeld, en
wel zoo, dat wij eenigszins met den juisten tij d, de voor-
afgaande omstandigheden, de eigenlijke leger-
plaats en den aangewezen leider van het bonds»
volk bekend worden gemaakt. — Op den tijd zelven
wordt wel eenige nadruk gelegd, alsof deze hier van
meer dan gewone beteekenis is. Daarmede vangt het
hoofdstuk dadelijk aan. „In de derde maand, na
het uittrekken der kinderen Israels uit Egypteland,
ten zelfden dage, kwamen zij in de woestijn Si-
naf." Oppervlakkig zou men zoo zeggen, dat Israël
dus op den veertienden van de derde maand van hun
uittocht uit Egypte (Siwan) in de woestijn Sinai aan-
kwamen, gelijk zij op den veertienden der eerste maand
(Nisan of Abib) Egypte hadden verlaten. Alsof dan
deze opvatting de juiste verklaring gaf van de om-
schrijving: „ten zelfden dage," waardoor de tijdsbe-
paling van „in de derde maand" nog juister wordt
aangeduid.
Dit is evenwel zoo niet, en in dit geval ware er
ook eene andere schikking, ja eene andere keuze van
woorden noodig geweest. Zal misschien de bepaling
-ocr page 660-
652
van „ten zelfde dage" den ingang of het begin, de
eigenlijke intrede der maand moeten aanduiden ? Velen
meenen dit en ook wij zouden ons aan de zijde van
dezen willen scharen. Zoo zoude dan de zin zijn, dat
de Israëlieten op den eersten dag der derde maand
de woestijn Sinaï introkken. Vele anderen, die even-
wel „ten zelfden dage" niet aldus opvatten, stellen
den eerste der derde maand als dag van den intocht;
maar zij vertalen dan het oorspronkelijke woord,
(chodesch, dat eigenlijk „nieuw" beteekent) door
„nieuwe maan. Zoo geschiedt dit soms met recht
op andere schriftuurplaatsen (1 Sam. 20:5, 18:24;
Hos. 5:7; Amos 8:5; Jes. 1:13; 2 Kron. 2:3;
8 :13; Neh. 10: 34 enz.); maar niets is er, dat ons
spraakkunstig vrijheid geeft, naar het hebreeuwsche
taaieigen dit woord aldus te vertalen, hier waar het
door „de derde" als telwoord nader aangeduid wordt.
Zoo was dan Israël op den eersten der derde maand
na zijn uittocht uit Egypte in de woestijn Sinaï aan-
gekomen. \'t Was dan vijf en veertig dagen geleden,
dat zij den tocht begonnen waren. Voeg daar nu den
dag bij waarop Mozes, naar vs. 3, den berg beklom, om
tot God optegaan, benevens den volgenden dag, waarop
hij het volksantwoord aan den Heere bracht (vs. 7),
dan hebt gij zeven en veertig dagen. Daarbij
moeten nu nog de drie dagen der afzondering en
voorbereiding gevoegd worden, waarvan vs. 10, 11
gewagen, dan bekomt ge juist het getal van den vijf-
tigsten dag, als dag der wetgeving.
De herinnering daaraan viel dan later samen met
het oogstfeest, dat den 6den van de derde maand
(Siwan) werd gevierd, juist vijftig dagen na het
paaschfeest. Waarom het dan ook pinkster of feest
der vijftig dagen of wel (bij de joden) schebuöth
of feest der (zeven) weken genoemd wordt. Om dit
-ocr page 661-
653
alles te doen uitkomen, staat de opzettelijke vermelding
van den tijd hier zoo voorop. De apostel Paulus leert
ons in den brief aan de Galatiërs, dat deze wetgeving
op Sinaï 430 jaren na de belofte, aan Abraham ge-
schied (Gen. 15 : 13), heeft plaats gevonden (Gal. 3 :17);
terwijl hij daarbij tevens, en dit terecht, de tegen-
stelling van wet en belofte, van Sinaï en Sion
(Gal. 4:24), als die van het verbond der werken
en dat der genade doet uitkomen.
Dit mogen we nu hierbij opmerken, dat indien we
ons van elk woord, ja zelfs van deszelfs eigenaardige
plaatsing in den bijbel, rekenschap pogen te geven,
wij steeds een ernstig en waardig doel als reden daar-
van zullen ontmoeten. Immers niet doelloos is hier ter
plaatse de vermelding des tijds, die bij de verklaar-
ders en uitleggers der Schrift tot zoo vele uiteenloo-
pende gevoelens aanleiding heeft gegeven. Om den
ernstigen bijbel goed te lezen, moet men een ernstigen
zin daartoe hebben. Voor oppervlakkige en vluchtige
geesten zal de bijbel steeds een onverstaanbaar boek
met omslachtigen verhaaltrant blijven; voor ernstige
en onderzoeklievende karakters steeds een reine bron
der waarheid zijn, waarin geen verhaal, geen woord,
geen letter te vergeefs staat, maar door den Heiligen
Geest is ingegeven, opgenomen of toegelaten.
Wat aldus van den tijd geldt, is evenzeer waar
van de omstandigheden, die hier bij Israels komst
in Sinaï\'s woestijn worden vermeld. Niet te vergeefs
is het bericht aangaande de laatste legerplaats Raphi-
dim, met voorbijgang van Dophka en Alusch (Num.
33 :13, 14), hier andermaal gegeven. Onmiddellijk den-
ken wij daarbij aan Israels oproerigen geest en aan de
overwinning op Amalek door \'s Heeren hulpe behaald.
Maar ook moet door deze vermelding uitkomen, hoe
ditRaphidim, dat in Israels geschiedenis zoo merkwaar*
-ocr page 662-
654
dig was, als aan den uitgang van de woestijn Sin, en
als aan den ingang van de woestijn Sinaï lag. Tusschen
de eene en andere woestijn, die der zonde en der wet-
geving, ligt voor het volk des Heeren het oord der
beproeving en des strijds. Daar zijn in den bijbel
enkele van die veelzeggende plaatsbeschrijvingen en
tijdsbepalingen, gelijk b. v. in het leven des Heeren,
Zijn gaan naar en blijven in Samaria (Joh. 4:4, 43).
En dan komt, om op de wet zelve te wachten, de
eigenlijke plaats der langdurige legering. "Want in.
Raphidim had men zich slechts korten tijd opgehouden
„Want zij togen uit Raphidim en kwamen in de woe-
stijn Sinaï en zij legerden zich in de woestijn; Israël
nu legerde zich aldaar tegenover dien berg." Uit het
gansche bericht mogen wij opmaken, dat Israël, van
uit Raphidim de woestijn binnentrekkende, dit deed
van de zijde waar de bergkruin Horeb was, en dat het,
vandaar het gebergte Sinaï of Horeb langs trekkende,
kwam tot aan den berg Sinaï, die aan het andere
einde van den bergrug lag. Daar stonden zij stil en leger-
den zij zich, niet naar eigen willekeur, maar wanneer,
zooals uit \'t vervolg blijken zal, de wolke der heer-
lijkheid, door de vuurkolom zichtbaar voorgesteld,
zich op den top van dien berg als ter ruste neder-
legde (vs. 18). Eer men tot de wet zelve kwam, tot
het ontvangen der heilige wet geschikt was, moest
het volk, door legering tegenover den berg der wet,
daaraan als \'t ware gewend worden. Ook daarin ligt
een deel der voorbereiding.
De aangewezen leider des volks begreep dit on-
middellijk , door het teeken van Gods genaderijke tegen-
woordigheid daarop opmerkzaam gemaakt. „En Mozes
klom op tot Grod"; d. i. Mozes besteeg den berg, op
welks kruin de Heere in de wolk der heerlijkheid toen
troonde en zich in heerlijkheid openbaarde. Maar eer
-ocr page 663-
655
Mozes nog den top des bergs bereikt had, bereikte
hem het woord Gods, dat tot hem nederdaalde. „En
de ïïeere riep tot hem van den berg." — O, mijne vrien-
den, als wij in den geloove, ook in den gebede, tot
God wenschen optekïïmmen en dit ook in ernst zoe-
ken, zendt Hij ons reeds Zijn heilig woord tegemoet.
Zoo deed Hij altijd en zoo doet Hij nog, om ons zeker-
heid te geven van onzen weg, bemoediging te schen-
ken op den weg en vrijmoedigheid om te blijven in
dien weg, die naar Hem heenleidt en waarlangs Zijn
woord tot ons komt.
Wel blijkt Mozes in waarheid de leider des volks
te zijn, hij die het best de teekenen Gods weet te
onderscheiden, het eerst en het dichtst tot Hem nadert
en verwaardigd wordt Zijn woord te ontvangen en te
verstaan. Wel is hij de door God zelven aangewezen
brenger van het woord Gods aan het volk; hij, de man
met het zoekend hart, den opwaarts strevenden geest,
den vluggen voet en het geopend oor. Juist daarom
kan hij de leider en voorganger des volks zijn, omdat
hij steeds een woord van God aan het volk heeft.
Dit is eisch voor eiken leider, herder en voorganger
in de gemeente des Heeren, die het volk des Heeren
in waarheid ten zegen zal zijn. Hij beeft geen eigen
woord te brengen en ook niet naar eigen opvatting
het ontvangen woord medetedeelen. Dit alles wordt
afgesneden door \'t woord des Heeren: „aldus —d.i.
zooals de Heere dit zeide — zult gij tot het huis van
Jakob spreken en den kinderen Israels verkondigen."
\'t Is alsof ook Mozes het moet leeren gevoelen, dat
de ontzachlijkheden der wetgeving op Sinaï\' nabij ko-
men; \'t is alsof de majesteit dier hoogheerlijke ge-
beurtenis reeds den klank en toon aangeeft van het
woord, dat de Heere nu tot Zijn dienstknecht spreekt.
Het klinkt zoo plechtig en zoo statig, als in het oogen-
-ocr page 664-
656
blik waarin Jakob zich tot zegenen gereedmaakte (Gen.
49 : 2). Ook daar luidt het: Zonen van J a k o b, hoort
naar Israël uwen vader!". En al wat wij toen (zie
Dl. II, blz. 769) aangaande het gelijktijdig gebruik
der beide namen, gelijk elders over het onderschei-
den gebruik der afzonderlijke namen (Dl. II, blz. 251,
717), gezegd hebben, behoudt ook hier zijn kracht.
De naam Jakob wijst op de betrekking van den aarts-
vader tot het bondsvolk als natuurlijk stamhoofd
waarvan het afstamt; de naam Israël meer op diens
betrekking tot het bondsvolk als geestelijk bonds-
hoofd.
Gelijk nu de aartsvader, bij de worsteling te Pniël
(Gen. 32 : 24—32), een Israël werd en evenwel een
Jakob bleef, zoo ging het ook het bondsvolk van alle
eeuwen: het behield bij de Israels-roeping de Jakobs-
natuur. In God is het „de kinderen Israels"; in zich-
zelf: „het huis Jakobs". Vandaar wellicht ook het
onderscheiden , maar ook kenmerkend gebruik der woor-
den: „kinderen" of „huis". De vraag moet ook voor
u steeds zijn, of gij alleen tot het huis, d. i. tot het
geslacht, de omgeving, de aanhoorigheid van het huis,
of ook tot de kinderen, d. i. het geestelijk kroost,
het ware zaad der belofte behoort, welker is de verbon-
den en de beloften en eenmaal het heil. Men kan tot het
huis behooren, zonder evenwel daar een kind te zijn.
In het huis tot de kinderen te behooren, dat is het,
waarop het alles, het meest aankomt. Niet op het huis
der kinderen, maar op het kind des huizes komt het
allermeest aan. Dien kinderen behoort het woord der
belofte, het verbond en eens — het huis des Heeren.
Het woord brengt de belofte Godes, en Zijne belofte
openbaart de gewisheid en trouw Zijns verbonds; en
Zijn verbond wederom ontsluit de heiligheid van Zijn
-ocr page 665-
657
eisch. Dit alles komt even schoon als waar uit in net
drietal verzen, dat nu volgt en ons met het "Woord
Gods tot het volk bekend maakt (vs. 4—6). Ik
weet niet, of er in den ganschen bijbel een enkel ander
gedeelte gevonden worut, dat tegelijk rijkeren inhoud,
hooger kracht, stouter toon, inniger teerheid en hei-
liger liefde verkondigt, dan deze woorden Gods tot
het volk Israels in deze stonde gesproken. Maar laat
ons dit toch niet zeggen; op het gebied des bijbels
past geene vergelijking; want schier overal is deze
bijbel even grootsch en verheven, even rein en innig.
De stout ten hemel oprijzende bergkruin zoude er niet
wezen, indien de effene vlakte, indien de lagere voet
van den berg den top niet mede droeg.
Als Sinaï\'s bergkruin uit de vlakte , zoo rijst hier
het woord Gods uit de diepte van Gods vrijmachtig
welbehagen op, en verkondigt eene aandoenlijke her-
innering (vs. 4), eene heilige voorwaarde (vs.
5a) een zekeren grondslag (vs. 5b) en eeneheer-
lijke belofte (vs. 6); zoo van Israels verleden, als
voor de toekomst van het verkregen volk des Heeren.
God de Heere doet allereerst een beroep op de pas
opgedane ondervinding des volks, en dat beroep komt
in aangrijpende en hartverteederende woorden tot het
volk. „Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren
gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden ge-
dragen en u tot Mij gebracht heb." Als wij nu nog,
na zoovele eeuwen, deze uiting van de almachtige liefde
des Eeuwigen lezen of hooren, wordt nog het hart er
warm en week van; wat moet zij voor de kinderen Is-
raels in die stille en gewijde oogenblikken geweest zijn!
In deze woorden merkt ge allereerst het beroep
Gods op Israels eigen ondervinding. Immers luidt
het: „gijlieden hebt gezien," met uwe eigene oogen
dus aanschouwd wat God gedaan heeft. — Eigen be-
Dl. IH.                                                                42
-ocr page 666-
658
vinding van \'s Heeren weldaden moet ook voor ons
, het teeken van Gods groote daden, het verzegelend
getuigenis der waarheid en het bewijs van Gods A1-
macht zijn. Zonder bevinding geen waar geloof. Daarbij
moet deze bevinding niet maar iets zwevends en onbe-
stemds zijn, maar een bepaalden, door God gegeven
inhoud hebben. Niet wat wij dachten of gevoelden,
maar wat God zelf ons gaf te zien of te hooren ofte
ondervinden, moet inhoud zijn van onze ervaring. En
wat had dan Israël ondervonden? Twee even groote
en elkaar als opwegende zaken: de vergelding der
goddeloozen van en de leiding der uitverko-
renen door Gods hand. Egypte werd terneergewor-
pen, en Israël gered, verlost, bewaard, geleid en tot
bereiking van het gestelde doel gebracht.
Dit alles ligt duidelijk in de aangehaalde woorden
opgesloten. God heeft niet slechts Zijn volk op de
vleugelen der arenden gedragen, maar het ook tot
Zich, tot den berg Zijner heerlijkste openbaring heen-
geleid. Wanneer het gevaar het jong van den arend
van nabij bedreigt, dan heft, naar men beweert, de
moeder-arend het jong op de machtige vlerken, biedt
eigen borst aan de van onder blakerende vlam of aan-
snorrenden pijl, maar brengt onder alles, door de hooge
lucht heen, het weerloos kroost en schier ongevederd
broedsel in veiligheid. Zoo als \'t ware had God met
Israël gedaan. Daarom wordt hier en elders (Deut.
32 : 11) het beeld van de teedere zorg des arends voor
zijn jong overgebracht op de liefdevolle waak- en werk-
zaamheid Gods voor Zijn volk.
Maar God doet meer dan de arend. Hij redt niet
alleen Zijn volk uit het omgevend gevaar des doods,
maar brengt het ook zeker en gewis naar de plaatse
des behouds, naar het eenig en veilig oord der red-
ding en des levens, naar Zich zelven heen. Hij neemt
-ocr page 667-
659
Zijn volk op uit Egypte en legt het aan Zijn eigen
hart. Dat wil deze liefelijke uitdrukking zeggen: „Ik
heb u tot Mij gebracht." Ja tot den bergSinaï! maar
daarheen, let er op, o geloovige! daarheen, omdat Hij
zelf daar is en toeft. — Zoo wil de Heere ook u naar
Zijne woningen en altaren, waar geen arend maar wel
de mensch een huis vindt, heenleiden, niet om den
tempel en het altaar zelve, maar omdat Hij daar
woont, en Hij u den zegen Zijner nabijheid en den
troost Zijner gemeenschap wil geven te genieten.
Daar wordt gij dan gebracht, om des Heeren hei-
lige voorwaarden des zegens en eischen des heils
te vernemen. Zoo ging het ook Israël: „Nu dan, in-
dien gij naarstiglijk Mijne stem zult gehoorzamen en
Mijn verbond houden, zoo zult gij Mijn eigendom zijn
uit alle volken." — Het blijven bij het woord en in het
verbond Gods door Israël zal voor het volk de voor-
waarde zijn van het blijven des volks, als boven alle
andere volken uitverkoren en bevoorrecht eigendom des
Heeren. Reeds de voorwaarde is een zegen, de ver-
vulling nog grooter, de uitkomst nog weer grooter ze-
gen. — Op het verlies van dit zoo groot en eenig
voorrecht doelt ook des apostels woord, indien hij
zegt: „indien hunne (Israels) verwerping de verzoe-
ning der wereld is" (Eom 11:15). Om dit te beter
te begrijpen moeten wij de apostolische onderscheiding
wel in het oog houden, die gemaakt wordt tusschen
Israël als volk in zijn geheel genomen, en dus
de zichtbare kerk op aarde vertoonende, en tus-
schen datzelfde Israël geestelijk opgevat, als de uit-
verkorenen in Israël (Eom. 11:7), en dus de
onzichtbare kerk op aarde voorstellende.
Bij gehoorzaamheid Israels aan het woord des Hee-
ren, zoude het ook, als volk en als geheel, de
boven alle volkeren bevoorrechte natie blijven; indien
42*
-ocr page 668-
660
het Gode blijvend ongehoorzaam werd, zoude het als
bevoorrecht volk aftreden en Zijn eerstgeboorterecht
aan de wereld moeten afstaan; hoewel het waarachtig
Israël uit Israël (Rom. 9:6; 11:7) steeds het eigen-
dom des Heeren zoude blijven en al de g e e s t e 1 ij k e,
niet tijde lijk e beloften erven, die aan het geheele Is-
rael zijn toegezegd. — Hier valt de nadruk op een eigen-
dom uit al de volken, dus op Israël tegenover de
volken; hier is bovendien geen sprake van het in
eigendom nemen, dat was reeds vroeger geschied
(Ex. 3:6—13; 4:22), maar van het in eigendom be-
houden of blijven. Dat maakt een groot verschil.
De voorwaarde van blijvende bevoorrechting Israels
als volk van God was dus de blijvendegehoorzaam-
heid van Israël als volk aan God. De verkiezing
van het volk tot Gods eigendom was geheel vrij; het
blijven des volks in dit voorrecht werd afhankelijk
gesteld van deszelfs gehoorzaamheid.
Het geldt hier reeds de dubbele tegenstelling, eerst
van Israël en de wereld (Joh. 2 : 2), en daarna die
van het geestelijk en aardsehe Israël zelve (Rom.
9:6). In het Nieuwe Testament wordt er, èn door
den Heere Jezus zelven èn bij monde Zijner apostelen,
onderscheid gemaakt tusschen het „Israël Gods" (Gal.
6:16) of geestelijk Israël en het meer algemeen „huis
of geslacht Israels" (Matth. 10 : 6; Hand. 2 : 36; Hebr.
8:8 enz.). Deze laatste uitdrukking wordt ook ver-
vangen door de „kinderen Israels," of „de twaalf ge-
slachten Israels", of „het volk Israels" (Matth. 2:6;
Luk. 2:32), die dan steeds het volk in zijn geheel,
en niet naar deszelfs geestelijke zijde voorstellen
(Matth. 19:28; Hand., Rom.) Ditzelfde verklaart de
apostel elders door „Israël dat na den vleesche is" (1 Cor.
10:18). Wij moeten onderscheid maken tusschen het
uitwendige geheel en het uitverkoren deel des volks.
-ocr page 669-
661                                         I
Maar dan daarbij ook wel in acht nemen: dat eigen-
lijk net geheel er is om het deel, en niet het deel om
Wille van \'t geheel. Dat deel is eigenlijk, wel be-
schouwd, het bedoelde geheel.
God heeft dan Israël in vrijmachtige en onvoor-
waardelijke liefde uit en boven alle volkeren tot Zijn
erve en eigendom verkoren. Dat is Israels staat.
Reeds vroeger hebben wij het woord „eigendom", naar
deszelfs eigenlijk wezen, verklaard als eene zooda-
nige bezitting, die óf door eigen werking óf door schen-
king óf door koop óf door verdrag óf door recht van
overwinning in iemands bezit is gekomen, en dus zijne
eigene is geworden, waarop hij aldus eene bijzondere
betrekking heeft verkregen en tot welks bewaring en
behoud hij zich tevens heeft verbonden. Zoo is Israël
des Heeren eigendom. Maar voor Israël is daaren-
tegen het blijven inden rechten stand, of in de rechte
verhouding tot de blijvende werking van deze vrije
wilsdaad Gods, afhankelijk van de, door God zelven
als Verbondmaker, gestelde voorwaarde om te blijven
in den weg der gehoorzaamheid. Dat is, van \'s men-
schen zijde, het „blijven" in of het recht gebruik van
„het verbond", dat nu nog wat nader dient toegelicht.
Er wordt hier duidelijk en onbewimpeld van een
verbond gesproken, dat, hetgeen wel opgemerkt moet
worden, een, en niet het verbond is; noch dat der Wer-
ken, noch dat der Genade, al vloeit het uit het laat-
ste voort en al behoort de bondswet zelve of dan de
omschrijving van den eisch des verbonds, naar haar
inhoud, tot het verbond der werken. Daarvan is zij als
de afgeworpen schaduw, die ons kan doen zien, tot welke
dadelijke gerechtigheid de mensch, naar het beeld Gods
geschapen, vóór den val door de ingeschapen gerech-
tigheid in staat was gesteld. Tot diezelfde volbrenging
-ocr page 670-
662
zoude hij ook later in staat gebleven zijn, indien
geene zonde tusschen beide ware getreden.
Het verbond dat God met Israël oprichtte, was een
afzonderlijk, een staat- of volksverbond, dat alleen
het volk Israels aanging. Daarin eischte God, als
Koning van Israël, een volkomen onderwerping aan
Zijne heerschappij en bestuur. Hij eischte dit ter be-
tooning van Israels dank voor de weldaad der in
vrije gunst gewrochte verlossing des volks uit Egypte •
onder de voorwaarde, van de zijde Gods, dat Hij
de onderhouders Zijner geboden wilde zegenen, de over-
treders daarentegen zoude straffen; terwijl Israël van
zijn zijde de oprechte onderhouding dier geboden,
vervat in de bondswet die nog komen moest, op zich
nam. Als kinderen Adams was ook het geheele
volk Israels onder den vloek van het verbroken werk-
v er bond; als kinderen der belofte en Abrahams
waren zij onder het verbond der genade; maar
als volk Israels en als Gods bijzonder volk waren zij
onder een bijzonder verbond, dat een volksver-
bond was.
Dat wij hier toch met een deugdelijk verbond wel
terdege te doen hebben, blijkt daaruit, dat al wat tot
een verbond behoort — en onze ouden stelden daartoe
vier stukken — hier aanwezig is. Er zijn twee onder-
handelende partijen: God aan de eene en Israël aan
de andere zijde. Er is van de zijde Gods, gelijk we
reeds aangetoond hebben, allereerst een eisch: „indien
gij naarstiglijk Mijne stem zult gehoorzamen en Mijn
verbond houden." Er is evenzeer aan diezelfde zijde
een belofte bij gehoorzaamheid: „zoo zult gij Mijn
eigendom zijn uit alle volkeren." Zoo ontbreekt ook
niet wat van de andere zijde voor de vestiging en
vastheid van een verbond noodig is bij Israël: de toe-
stemming en aanvaarding van eisch en belofte,
-ocr page 671-
663
naar hun recht en billijkheid. Immers spreekt Israël
„al wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen."
Hierbij komt dan nog, wat ons eerst in een volgend
hoofdstuk verhaald wordt (Ex. 24: 8) : de bevestigende
verzegeling van dat verbond met het offerbloed.
Dat dit alles zoo is en het stuk der vrije verkie-
zing Gods onaangetast laat, blijkt wel uit den zeke-
ren grondslag van het heil zelf, die hier aangewezen
en duidelijk vooropgezet wordt. Immers wordt als op •
den eenigen en genoegzamen grond en de alles ver-
klarende reden van dit alles gewezen op Gods on-
beperkte en onvoorwaardelijke Almacht en Vrij-
macht: „"Want de gansche aarde is znijne."
Alles, alles is het eigendom des Heeren. „De aarde
is den Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en
die daarin wonen (Ps. 24 :1). Zoo juicht de psalmist,
zoo betuigde het Mozes (Deut. 10:14), — zoo erkende
het de lijder, die voor een tijd van alles beroofd werd
(Job 41:2). Maar daarom vraagt ook de Zoon in
naam des Vaders, of Deze dan met het Zijne niet mag
doen, hetgeen Hij zelf wil (Matth. 20:15). Daarom
ook zegt de apostel terecht, dat dit alles is, „opdat
Hij zoude bekend maken den rijkdom Zijner heerlijk-
heid over de vaten der barmhartigheid (Kom. 9 :24) ;
maar daarom ook neemt hij het woord Gods van den
profeet des ouden verbonds over: „Ik zal hetgeen mijn
volk niet was mijn volk noemen" (Hos. 2: 22). Naar
Zijne vrijmacht kan God vrijelijk beschikken over al
wat Hem behaagt; want Hem als den Schepper en
Eigenaar van alles en van allen behoort ook alles
en behooren allen. Daarom kan Hij tot een eigendom
aannemen wie Hij wil (Eom. 9:15; Ex. 33 :19).
Uit deze vrijmacht Gods vloeit dan ook de heer-
lijke en liefelijke belofte, ja geheel de inhoud
van het genadeverbond, gelijk dit hier, ten deele, voor
-ocr page 672-
664
Israël wordt ontplooid. „En gij zult mijn eigendom
zijn uit alle volken... en gij zult mij een priesterlijk
koningrijk en een heilig volk zijn." Aldus wordt het
hegrip „eigendom Gods" nader omschreven en in des-
zeis voornaamste karaktertrekkenen onmiddellijke
gevolgen uiteengezet. Israël zoude een „koninklijk
priesterdom," of liever naar \'t oorspronkelijke taai-
eigen , een koningrijk van priesters zijn; d.i. een volk
dat geestelijk heersenen zoude, en dat zijne geestelijke
meerderheid boven andere volkeren zoude aanwenden in
den dienst des Heeren, om als priesters zich Hem te
wijden. Juist daardoor zoude het „eenheilig," d.i. een
afgezonderd en den Heere toegewijd volk zijn.
Dat getuigt de apostel Petrus in geestelijken zin
van het geestelijk Israël: „maar gij zijt een uitverko»
ren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig
volk, een verkregen volk" (1 Petr. 2: 9). En indien
gij hem vraagt, waarin dan eigenlijk de toewijding des
volks aan God bestond, die uit de wijding des volks door
God was geboren; dan laat hij , ter uwer onderrichting,
er onmiddellijk opvolgen: „opdat gij zoudt verkondigen
de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen
heeft tot Zijn wonderbaar licht." — Ook voor u geldt
ditzelfde, geloovige broeder en zuster! die uit de duis-
ternis van uw Egypte zijt getrokken tot het licht van
Gods waarheid en Gods genade. Datzelfde betuigt u
ook de apostel Paulus, als hij zijnen oprechten zoon
Titus betuigt: \'dat Jezus Christus „zich zelven voor
ons heeft gegeven, opdat hij ons zoude verlossen van
alle ongerechtigheid en zich zelven een eigen volk
zou reinigen, ijverig in goede werken" (Tit. 2 : 14).
Niet anders getuigt het ook elders het woord Gods,
als het aldus spreekt: „want gij zijt een heilig volk
des Heere, uwen God. U heeft de Heere uw God ver-
koren, dat gij hen een volk des eigendoms zoudt
-ocr page 673-
665
zijn uit alle volken, die op den aardbodem zijn" (Deut.
7:6). En wilt gij ook nu nog nader en duidelijker
den eenigen grond dezer uitverkiezende daad Gods ver-
nemen, hoor dan wat verder wordt gezegd: „De Heere
heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, en uwe
veelheid boven alle andere volken; want gij waart het
weinigste van alle volken; maar omdat de Heere u
liefhad" (Deut. 7:8, 9). Gods eeuwig vrijmachtig w e 1-
behagen is de eenigste en diepste grond der ver-
kiezing; en Zijne eeuwige bondstrouw is de
grond der roeping en uitleiding. Dit alles wordt
ook later herhaald (Deut. 14: 2, 26 :18).
Daarom wordt ook het koningschap en de priester-
lijke eere van het kind Gods in de openbaring in het
nauwst verband gesteld met het bloed van Christus,
als het opgebracht rantsoen, waarmede het eigendom
Gods werd gekocht. Want de Christus, „die ons heeft
liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heeft
in Zijn bloed, heeft ons gemaakt tot koningen en
priesters Gode en Zijnen Vader" (Openb. 1:5, 6).
Daarom „zij Hem ook de heerlijkheid en de kracht tot
in alle eeuwigheid" (Operib. 1: 6). Daarom is het ook
nog in den hemel het nieuwe lied, dat eeuwig weer-
klinken zal door de hooge en heilige gewelven daar-
boven: „Want Gij zijt geslacht en hebt ons Gode ge-
kocht met uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk
en natie. En Gij hebt ons onzen Gode gemaakt tot
koningen en priesieren, en wij zullen als koningen
heerschen op aarde" (Openb. 5:10).
Dat zoude noch Israël toen, dat zoudet noch gij nü,
ooit kunnen gelooven, dat een heilig en rechtvaar-
dig God ooit zoo barmhartig en zoo genadig voor u,
arm volk en doemschuldig zondaar! zou kunnen en
willen zijn. Daarom wordt door den Heere het beves-
tigend en verzekerend woord der verzegeling er onmid-
-ocr page 674-
666
dellijk bijgevoegd. „Dit zijn de woorden, die gij tot
de kinderen Israels spreken zult." — Neen Mozes vergist
zich niet, hij heeft het niet gedroomd noch zich inge-
beeld, wat schier al te schoon en liefelijk klonk om
waar te kunnen zijn. Wat hij gehoord heeft is Gods
woord, is Gods eigen boodschap aan Zijn eigen volk.
Opdat Mozes dit weten en gelooven zoude, opdat hij
met te meer vrijmoedigheid de mare des heils aan Is-
rael zoude durven brengen, voegt de Heere, tot be-
sluit van Zijne liefelijke rede, deze woorden daaraan toe.
Och dat ook wij toch nooit te angstig zijn om al
de liefelijke woorden des Heeren den volke te zeggen;
mits we straks ook den moed niet missen, het de
"Wet des Heeren te verkondigen. Wet en evangelie
beide! Maar weet daarbij dan ook tevens wel, dat het
woord der beloften eigenlijk „den kinderen Israels"
in bijzonderen zin toekomt. Straks bij de wetgeving
zelve is er meer van het volk in \'t algemeen sprake.
Neen, Mozes zelf, detijdelijkemiddelaar Gods
en des volks, zoude het schier niet kunnen gelooven.
En dat Mozes die tijdelijke middelaar is (vs. 7—9)
blijkt wel uit hetgeen hij deed met het woord Gods
tot het volk (vs. 7), met het antwoord des volks
aan God (vs. 8) en het antwoord des Heeren
daarop aan hem zelven (vs. 9). — God zelf, dit
blijkt uit het voorgaande, had Mozes daartoe ge-
steld. Uit hetgeen nu te behandelen staat, blijkt dat
Mozes die waardigheid had aanvaard (vs. 7), het
volk die erkend (vs. 8) en God die bekrachtigd
(vs. 9).
De woorden, die hij zoo pas gehoord had, waren
zoo verheven, zoo grootsch en rijk van inhoud, zoo
heilig naar beteekenis en zoo ruim naar omvang, zoo
diep en zoo hoog tevens, dat Mozes gevoelt, dat hij
-ocr page 675-
667
deze maar niet zoo voetstoots aan de groote menigte
des volks kon mededeelen. Hij beroept eene vergade-
ring, om daarin de boodschap des Heeren aan het
volk overtebrengen. Hij aanvaardt dus het opgedragen
middelaarschap. „En Mozes kwam en riep de oudsten
des volks en stelde voor hunne aangezichten (in hunne
tegenwoordigheid) al deze woorden, die de Heere hem
geboden had."
Als gezant Gods trad hij in de wettige vergadering
des volks op; en eenstemmig erkent het volk, in
zijne oudsten vertegenwoordigd, hem als zoodanig, en
verklaart zich tevens bereid, den Heere als den plicht
der afhankelijkheid en de hulde der gehoorzaamheid
te bieden. „Toen antwoordde al het volk gelijkelijk
(d. i. eenstemmig) en zeiden: al wat de Heere gespro-
ken heeft zullen wij doen." Gelijk Mozes eerst de tolk
Gods tot het volk was, zoo werd hij nu wederkeerig
de gezant des volks bij God.
Zoo is hij het treffend beeld van den oprechten
leeraar der gemeente, die in het gebed de mond des
volks bij God en in de prediking de tolk Gods bij
het volk is. Mozes aarzelt geen oogenblik den last
des volks, hem opgedragen, ook op zich te nemen.
„En Mozes bracht de woorden des volks weder tot
den Heere." — Gewis ging hij daartoe wederom naar
den berg, waarvan in vs. 2 en 3 melding was gemaakt
en van welks top de Heere de voorgaande woorden
tot hem gesproken had.
In het vertrouwen, door het volk aan Mozes ge-
schonken, was aanvankelijk het doel bereikt, dat de
Heere God met deze zending van Mozes tot het volk
mede had beoogd: de erkenning van het goddelijk ge-
zach der woorden door den Heere aan Mozes toever-
trouwd en door dezen tot het volk gebracht. Mozes
woord was niet zijn woord, maar dat des Heeren. En
-ocr page 676-
668
dat is degoddelijke autoriteit der Heilige Schrift,
dat wij de woorden en zaken daarin vervat,
erkennen als de openbaring en de eigen
woorden van God zelven. Dat is het goddelijk
gezach der kanonieke boeken, waarvan onze belijde-
nis gewaagt (Art. V—VII). Door Mozes als hun tolk
en middelaar bij God te erkennen en af te zenden,
spraken de oudsten in dat oogenblik hunne geloovige
overtuiging in dit stuk uit: dat zij in Mozes boodschap
het woord Gods erkenden en huldigden. Zoo moet het.
Alleen dan is er, ook voor ons, een grondslag voor
het schriftmatig geloof.
Maar de Heere kent het hart des menschen, dat
menigmalen onder een oogenblikkelijken indruk aan-
neemt en toestemt wat het straks, na een wijle bezin-
nens, opnieuw betwijfelt en verwerpt. Trouwens onze toe-
stemming van het goddelijk gezach der heilige Schrift
als het eigen woord Gods mag nooit de vrucht van
overijling of van gemoedelijke aandoening en gewaar»
wordingen des gevoels zijn. „De Heilige Geest geeft
ons getuigenis in onze harten dat zij van God zijn"
(Art. V); maar ook „dewijl zij het bewijs daarvan bij
zich zelve hebben," En waar dit innerlijk bewijs nog
niet aanwezig is, moet het uitwendig bewijs de nog
onklare overtuiging en het nog onbeslist geloof te
hulpe komen. Zie, waar het zaligmakend geloof
nog niet gevonden wordt, moet het historisch geloof
opgebouwd worden. Datzelve nu rust mede op uitwen-
dige bewijzen, en dat zelve mede is de grondslag, niet
de oorzaak, wel het middel van het zaligmakend geloof.
Dat wil de Heere nu werken en bevestigen door de
bekrachtiging van Mozes waardigheid; doordien
Hij aan het volk een openlijk bewijs van diens trouw
en dus van diens goddelijk gezach gaf. „En de Heere
zeide tot Mozes: zie, Ik zal tot u komen in eene dikke
-ocr page 677-
669
wolk, opdat het volk hoore, als Ik met u spreek, en
dat zij ook eeuwiglijk aan u gelooven." — Het woord
„eeuwiglijk" hier gebezigd, doet wel zien, dat het
goddelijk gezach des Ouden Testaments niet slechts
voor dien tijd, voor dat volk, voor de oud-testamen-
tische bedeeling alleen gold; maar voor alle volgende
tijden en geslachten van kracht bleef. Het woord
eeuwiglijk is dan hier niet genomen in volstrekten,
maar in betrekkei ij ken zin; maar behoudt des-
niettemin gewis al zijn kracht.
Daarom zegt de Heere Jezus ook, dat het woord
Gods niet gebroken kan worden" (Joh. 10:35) en dat
geen titel of jota ter aarde zoude vallen (Matth. 5 :13);
evenmin als Hij gekomen was om de wet te ontbin-
den (Matth. 5:17). Daarom doet Hij nog tegen het
Israël Zijner dagen Mozes optreden (Luk. 16 : 29, 35;
Joh. 5 : 46, 46); daarom verscheen op den berg der
verheerlijking ook Mozes, de middelaar des ouden ver-
bonds (Matth. 17 : 3); daarom klinkt ook uit den mond
der gezaligde Christenen in den hemel het lied van
Mozes (Openb. 15 : 3).
Wat wil men dan nog zoo dikwerf in onze dagen,
te midden der Christelijke gemeente en als in den
naam der Christelijke waarheid, zich losmaken van
het woord des Ouden Testaments? Alsof dat woord
des apostels: „alle Schrift is van God. ingegeven"
(2 Tim. 3:16), dan niet allereerst gold van het Woord
Gods, zooals het in des apostels tijd bestond! Hij
had immers slechts het Oude Testament. Alsof het
niet een en dezelfde Heilige Geest is, die getuigt in
de gewijde bladen èn des Ouden èn des Nieuwen
Testaments! Alsof beiden niet één enkelen, ondeelba»
ren inhoud bezitten en eenzelfde, niet van elkander
te scheiden , getuigenis, aangaande een en denzelfden
Christus brengen!
-ocr page 678-
670
Het volk moest tot het geloof aan Mozes opgeleid
worden. "Want hoe zouden zij ooit in God leeren ge-
looven, indien niet eerst predikers tot hen kwamen,
aan wie zij geloofden, die zij als gezanten Gods er-
kenden en aan wie zij hun vertrouwen schonken.
(Rom. 10:14—17). Het hebreeuwsche woord (amen),
dat hier door ons „gelooven" vertaald is, komt vol-
komen overeen met het woord, dat van Abrahams ge-
loof is gebezigd (Gen. 15:6), en beteeken t dus: voor
waar houden en aannemen; in tegenoverstelling met
een ander woord (chazah), dat „het toevluchtnemen
en vertrouwen" aangeeft, b.v. in Ps. 2 :12.
Men moet toch steeds onderscheiden tusschen het
aannemen voor waar en vertrouwd of van iemands
woord, of van iemands ambt, of van iemands per-
soon. Op dit laatste komt het aan; maar daartoe leidt
het tweede toch meestal op, en daartoe wordt dan ook
het eerste, het woord, als middel gebruikt. Maar
opdat dit woord wederom eenvoudig en in oprechtheid
aangenomen worde, komt het aandachtwekkend en
bevestigend t e e k e n.
Hier was dit de samenpakking of verdikking (ab) in
de donkere wolk of wolkkolom , die voor het oog des
volks dichter en zwaarder werd; alsof de Heere zich
daarachter voor het nieuwsgierig oog verborgen wilde
houden. "Wilde Hij aldus te kennen geven, dat ertus-
schen hem, den heiligen God, en den onheiligen zon-
daar een voorhang was neergelaten? Zoo was het ook
immers bij het allerheiligste. Zoo zegt ook Jesaia, dat
onze zonden een scheidsmuur maken tusschen den
Heere en onze ziel.
Daar is door de zonde eene klove gegraven, als een
scheidingswand opgericht, tusschen God en den mensch.
Daarom is er een Middelaar Gods en der menschen
noodig. Dat predikte reeds onder het oude verbond èn
-ocr page 679-
671
deze donkere wolk en het voorhangsel des tempels zoo-
wel als de instelling van het priesterschap; dat predikte
en het offer, maar ook het middelaarschap van den
man Mozes , dat aldus door God werd bekrachtigd,
„nadat Mozes aan God de woorden des volks had ver-
kondigd." Zoo is hij in de oud-testamentische bedee-
ling de voorbeelding van dien Christus, die is de eenige
en eeuwige Middelaar Gods en der menschen.
Vatten wij nu in weinige hoofdtrekken, en deze in
verband met de groote leer der waarheid, te samen,
al wat ons in dit hoofdstuk als eerste stuk der voor-
bereiding voor het ontvangen der wet tot dusverre is
geleerd van de beloofde toeeigening des volks door
den Heere. Laat ons den blik doen terugwandelen
langs den weg, tot dusverre afgebakend, dan vinden
wij 1°. een volk Gods in de woestijn (vs. 1—3); 2°. een
woord Gods tot dat volk (vs. 4—6); en 3°. een mid-
delaar tusschen dien God en dat volk (vs. 7—9).
En nu zouden wij de groote gedachte van al het
hier verhandelde aldus willen samenvatten: de eerste
schrede ter voorbereiding op en tot den weg der waar-
heid is: de erkenning door het volk, dat nog in de
woestijn is, van het goddelijk gezach des "Woords door
Gods gezanten gebracht. De gang der ontwikkeling
van de komst der waarheid is deze: Daar is eene
menschheid in de woestijn; daar is een woord
Gods voor dat volk. Daar is een middelaar noodig,
zal de mensch het woord Gods kunnen vernemen, en
een werk Gods, zal hij dit woord kunnen verstaan.
Maar. vóór alles gaat dan: de erkenning van het god-
delijk gezach des woords en deszelfs geloofwaardigheid
voor eeuwig. Ook \'t goddelijk gezach des Heeren Jezus
steunt voor \'t historisch geloof op uitwendige be-
wijzen, op de getuigenissen uit den hemel (Luk. 1: 32,
-ocr page 680-
672
Matth. 1:17), op zijne voorspellingen (Joh. 13:
19; 14:29), op zijn opstanding (Eom. 1:4; 1 Cor.
15 : 14); blijkt uit zijne wonderen (Matth. 11:1—5;
Joh. 5 : 36) en ook uit zijne leer (Joh. 7 : 16, 17).
Zoo werd ook het goddelijk gezach der apostelen
bewezen door de wonderen en teekenen, die ze deden
en waartoe God medewrocht (Hebr. 2: 3, 4). Daarom
ook die hen hoorde, hoorde den Meester (Luc. 19 :16).
Aldus moest nu ook Mozes woord als het eigen woord
Gods ontvangen en geleerd worden. Door Mozes sprak
God en spreekt de ïïeere nog tot ons.
II.
Hoe zoude ook zonder de erkenning en aanvaarding
van \'t goddelijk gezach des woords ooit de rechte
toebereiding voor de hoogere openbaring, die ko-
mende is, kunnen geschieden? En toch wacht ook u
deze, gelijk zij toen voor Israël kwam (vs. 10—15).
Zal deze naar eisch en in waarheid plaats vinden,
dan moet zij geschieden, op last van God (vs. 10).
naar het voorschrift door God (vs. 11—13) en in
gehoorzaamheid aan God (vs. 14, 15). „Ook de
Heere zeide tot Mozes: ga tot het volk en heilig hen
heden en morgen." Op de toeëigening van het volk
door God, moest nu van de zijde des volks eene toe-
wijding aan God volgen; en niet slechts van de enkele
personen, maar van het geheele volk.
Gewis zoude het volk dit niet begrepen hebben;
gelijk het zoo menigeen gaat, die waant genoeg te
hebben aan de verzekering van Gods verkiezing en de
volbrachte verzoening aan het kruis, zonder zelf naar
heiliging te zoeken. Daarom geeft de Heere zelf daar-
toe den last, met den uitdrukkelijken eisch der hei-
liging, d. i. hier, der noodige toebereiding, om straks
-ocr page 681-
673
als eigendom des Heeren den Heer en Eigenaar zel-
ven te ontmoeten. Mozes moest daartoe naar het volk
„gaan"; opdat het blijken zoude, dat dergelijke ge-
dachte niet maar uit den boezem van dezen of genen
uit het volk, maar uit God zelven was voortgekomen.
Ook mocht die daad en handeling der heiliging niet
maar in een enkel oogenblik afloopen, maar moest een
geruimen tijd innemen. „Heden en morgen", twee volle
dagen moesten daaraan besteed worden.
Hoe die heiliging moest geschieden, bepaalde het
voorschrift des Heeren, dat eerst aanwees wat
het volk had te doen, daarna wat het had te laten,
Eerst schreef het een uitwendige handeling voor, als
teeken en afbeelding van eene innerlijke daad; en
daarna, eene daarmede overeenkomende stemming der
ziel. Of is dit het niet wat door de volgende woorden
wordt aangeduid? „En dat zij hunne kleederen was-
schen". Daarmee zoude gewis wel een tweetal dagen
heengaan; ook moest dit op eene innerlijke reiniging der
ziel heenwijzen; namelijk om aldus zich voor te berei-
den op de groote dingen die komen zouden, „en bereid te
zijn tegen den derden dag, want op den derden dag zal
de Heere voor de oogen van al het volk afkomen op
den berg Sinai." Dat moest het volk weten, dat het
in de nabijheid van een heilig God niet kon zijn
zonder zelf op heiligheid zich te hebben toegelegd.
Want heiligheid is op zedelijk gebied wat reinheid is
op stoffelijk: zonder smet, dus zedelijk rein. Van die
zedelijke reinheid was de voorgeschreven „wassching"
het juiste beeld.
Maar dat niemand wane, dat hij ooit zoo hoogen
trap van zedelijke volmaaktheid en geestelijke reinheid
door eigen inspanning en oefening zal- bereiken, dat
hij uit en in zich zelven waardig wordt, om een hei-
lig God te ontmoeten. Dat moest ook Israël weten.
DL III.                                                            43
-ocr page 682-
674
Daarom kwam bij het voorschrift van datgene, wat
het had te doen, nu nog de aanwijzing wat het ook
daarin en bovendien nog had te laten. „En bepaal het
volk rondom, zeggende: wacht u op den berg te klim-
men en deszelfs einde (zijden) aan te roeren." —- Eerbied
voor \'t heilige en ontzach voor het verblijf des Hee-
ren moest de kinderen Israels met eerbiedigen schroom
vervullen; zoodat zij zich op een afstand hielden en
niet roekeloos, om te tasten en te onderzoeken, de
hand naar \'t heilige uitstaken. Dat is heiligschennis,
en daarom „al wie den berg aanraakt zal zekerlijk
gedood worden." Voor den heiligschenner het oordeel
des doods! God weet wel, dat het volk zelf dit niet
genoeg bedenken zoude. Daarom moest Mozes zelf een
bepaalde grenslijn trekken , afpalen , waarbinnen het
volk niet mocht komen en die zoo omvangrijk was,
dat ook de zijden of liever de voet van den berg daarin
begrepen was.
Er zou evenwel een oogenblik komen, da zij den
berg van nabij mochten naderen; als God zelf daartoe
het teeken had gegeven. Maar tot zoolang moesten zij
zich van elke aanraking onthouden, ja zooveel mogelijk
waken en toezien, dat zelfs geen dier door aanraking
den berg verontreinigde of ontheiligde. „Geene hand
zal hem (den berg) aanroeren, maar hij zal zekerlijk
gesteenigd (indien hij nabij is) of doorschoten (indien
hij nog ver is) worden; hetzij een beest, hetzij een
man, hij zal niet léven," maar door het oordeel des
doods getroffen worden.
De moedwillige of gedachtelooze overtreding van
Gods gebod, moest door den gerechtelijken bij Israels
wetgeving vastgestelden dood gestraft worden. Hier is
niet te denken aan eenige, bovennatuurlijk veroorzaakte,
doodstraf, door onmiddellijke tusschenkomst Gods
bewerkt. — De mogelijkheid der nadering tot God en
-ocr page 683-
675
het doordringen tot Zijne nabijheid — let wel — is
niet afhankelijk van ons verlangen, maar van Gods
vergunning. Laat ons dit toch nooit vergeten. Als
God zelf het teeken geeft, staat de nadering vrij en
zal deze u gegund worden. „Als (het geluid) van den
ramshoorn langzaam gaat, d.i. een langgerekten toon
aanhoudt, zullen zij op den berg klimmen." Moest die
ramshoorn doen denken aan hetgeen met Abraham was
geschied? (Dl. I, blz. 700).
Als het voorschrift Gods met eerbied ontvangen is
en het voornemen bestaat om dit nauwgezet optevolgen,
dan moet dit ook straks uit de volkomen en bereid-
willige gehoorzaamheid blijken. Zoo was dit bij
Mozes, die aanstonds het ontvangen bevel zooveel mo-
gelijk zocht ten uitvoer te brengen: én door den eigen-
lijken zin daarvan aan te wijzen, èn, maar dit het
eerst, door met de daad te volbrengen wat God had
geeischt. "Want wat zoo velen doen is niet goed, na-
melijk: te wachten met de volbrenging van het gebod,
totdat men eerst de rechte beteekenis daarvan heeft
begrepen. Begin met te gehoorzamen en zoo zult ge
al doende ook tot het begrijpen komen. Indien gij met
het eerste wacht, totdat eerst het tweede is gekomen,
zult gij misschien kunnen wachten, totdat de dood is
gekomen, en gij tot het eerste — nooit meer zult kun-
nen komen.
Dat begreep Mozes en daarom begon hij al vast met
te gehoorzamen. „Toen ging Mozes van den berg af
tot het volk en hij heiligde het volk," d.i. hij ver-
richtte daartoe alles wat van zijne zijde kon en moest
gedaan worden, en hij zorgde tevens, dat op zijne aanspo-
ring het volk desgelijks handelde. „En zij wiesschen
hunne kleederen, als teeken van hetgeen inwendig voor
het eigen hart noodig was. — Daarop volgde van Mozes
zyde, als mogelijk deze of gene naar de beteekenis
43*
-ocr page 684-
676
van dit alles vraagde, het verklarend woord. „En hij
zeide tot het volk: weest gereed tegen den derden
dag."
Dit alles geschiedde dan slechts ter voorbereiding, om
op dien dag den heiligen God te kunnen ontmoeten.
Inwendige reinheid gaat steeds samen met uitwendige
heiliging en onthouding, met dooding der vleeschelijke
lusten en begeerlijkheden. Daarom ook, opdat dit in-
gezien werd, voegt Mozes het voorschrift der licha-
melijke reinheid daaraan toe: „en nadert niet tot de
vrouw." — Zoo, in onthouding en reinheid, moest het
volk geoefend en toebereid worden.
III.
De voorbereiding voor de wetgeving, gelijk die hier
beschreven wordt, bestaat, zooals trouwens elke ware
en goede voorbereiding, ook die voor het avondmaal,
uit vier stukken: de toeeigening, de toebereiding, de
toeleiding en straks de terughouding. Van de eerste
twee hebben wij reeds gehandeld, van de volgende
twee moeten wij nog spreken. Daarvan is het eerst de
toeleiding (vs. 16—20) aan de beurt. De benaming
zelve is aan Gods woord ontleend, gelijk het aanstonds
van Mozes zelven gezegd werd, dat hij „het volk
leidde Gode te gemoet." Daarmede is de zaak zelve
ook aangeduid: een heenleiden van het volk tot zijn
God. Daartoe is een middelaar noodig. Zoo immers
heet het ook van den Heere Jezus: „door welken wij
ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze
genade." Daarom is Hij èn de weg èn de deur èn de
Overste Leidsman.
Zonder toeleiding door den middelaar kan het volk
niet tot den Heore naderen. Daarom is ook dit stuk
zoo noodig ter voorbereiding. Immers, dit zult ge van
-ocr page 685-
677
zelve toestemmen, is er vóór alles, zal er van eenige
voorbereiding sprake kunnen zijn, eene zekere, zij \'t on-
bestemde en weifelende, overtuiging noodig, dat er
eenige betrekking bestaat tusschen den zondaar die
nadert en dien Grod tot wien men wenscbt te naderen.
Daartoe kwam allereerst de toeeigening. Op deze ant-
woordt dan bet volk met de noodige toebereiding van
zicb zelf. — Tocb staat de bruid dan nog van verre
en zoude wellicht daar eeuwig blijven, om te toeven
in de voorhoven, indien niet de scepter des konings
haar werd toegereikt en een leidsman optrad, om op
het bevel des konings, de bruid toe- en binnen te lei-
den in de kameren en in de nabijheid des konings.
Dat dit bij Israël zoo is, blijkt uit den schrik
des volks (vs. 16), uit de daad van Mozes (vs.
17), uit de wijze der nadering Grods (vs. 18) en
uit de roepstemmen des Heeren (vs. 19,20).—
Wel was er oorzaak voor den schrik des volks. Want
„het geschiedde op den derden dag, toen het morgen
was, dat er op den berg donderen en bliksemen wa-
ren en eene zware wolk en het geluid eener zeer sterke
bazuin; zoodat al het volk verschrikte, dat in het
leger was." En zoo vreeselijk was dit gezicht naar
het getuigenis van den brief aan de Hebreen, dat Mo-
zes zelf zeide: „ik ben gansch bevreesd en bevende"
(Hebr. 12 :18). Want alles spande samen om den ont-
zettenden indruk te verzwaren: het verstand erkende
den bestemden tijd, die vooraf op den derden dag was
bepaald; het oog aanschouwde den rossen bliksem-
gloed en de huiveringwekkende wolken-donkerheid;
het oor vernam de schorre donderslagen en het bazuin-
geklank. \'t Was Grod zelf, dat gevoelde men, het was
Grod die naderde, zich vertoonde en ging spreken!
Ook Mozes wist dit. Zijne daad bewijst dit over-
vloedig; het werd tijd. Eu „Mozes leidde het volk
-ocr page 686-
678
uit het leger Gode te gemoet." Wel is Mozes aldus
een type van den Christus; maar ook een voorbeeld
voor ons. Zietdaar, o ouders! maar bovenal u, o leeraars
en voorgangers der gemeente Gods! uwe heilige roeping
u aangewezen! Het volk dat aan uwe hoede toever-
trouwd is, uit te leiden uit zijn gewone en alledaag-
sche legerplaats; en dit met het doel, om het tot
God te brengen. Dat is ook de roeping van den eenen
broeder tegenover zijnen broeder. Zoo deed het An-
dreas, als hij zijnen broeder Simon naar Jezus leidde
(Joh. 1:43), die daar een Petrus werd. Indien gij het
volk laat waar \'t is, zal, door uw toedoen mede,
geheel achter en van God verstoken blijven, zoo God
zelf zich niet ontfermt.
Maar weet daarbij ook wel, tot hoever gij moogt
gaan. Gij moogt niet onstuimig vooruitdringen op we-
gen en naar plaatsen, die in Gods wijze voorzienig-
heid voorloopig voor u afgesloten werden; ook indien
het wachten u misschien te lang toeschijnt en het volk
wellicht te lang valt. „En zij, Mozes en het volk,
stonden aan het onderste des bergs," waarop God in
dit oogenblik troonde en waarvan straks de stem tot
hen zoude komen, die hen noodigen zoude om verder
op te klimmen, of hen gebieden om daar te wachten.
O, dat is eene wijze en noodige les, die wij allen nog
meer of min moeten leeren, niet aanstonds en niet te
snel te hoog te willen klimmen, maar geduldig te
kunnen wachten — aan den voet van den berg. Mocht
men dit toch ook betrachten, waar het de dikwerf
moeilijke hoogten en diepten der waarheid Gods be-
treft; die als een hooge berg voor uw oog oprijst, en
dien gij stoutmoedig zoudt willen beklimmen, terwijl
gij ootmoedig van uit uwe laagte tot zijne hoogte
moest opzien. Dan zoudt ge van zelf, gelijk Israels
kinderen bij den Sinaï, uit eerbiedigen schroom terug
-ocr page 687-
679
en op een afstand blijven. Want grootsch en schrikver-
wekkend is het schouwspel dat daar hun blikken boeit.
„En de gansche berg rookte, omdat de Heere op
denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op
als de rook van een oven en de gansche berg beefde
zeer." Zoo verscheen de Heere God op den heiligen
berg en zoo ontzachlijk was de w ij z e Z ij n e r n a d e-
ring. \'t Scheen een en al vuur, waarin Hij wan-
delde en waardoor Hij zich openbaarde en waardoor
als de geheele berg in brand werd gestoken. Wel
blijkt hier de waarheid van het woord des bijbels
(Hebr. 12:29, Deut. 4:24). „Want onze God is een
verterend vuur." Er is verband tusschen het verte-
rend vuur van Gods heilige wraak en het ontzachlijk
woord van Zijn majestueus gebod. „Van den hemel
heeft God u Zijne stem laten hooren, om u te onder-
wijzen, en op aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen
zien en gij hebt Zijne woorden uit het midden des
vuurs gehoord" (Deut. 4 : 36).
Daar is een innig verband tusschen de openbaring
der gerechtigheid Gods en het vuur, dat bij Sinaïs
wetgeving werd gezien. Dat komt mede duidelijk uit
in het tweetal hoofdstukken van Deuteronomium (Deu-
tern. IV, V), waarin Mozes van deze wetgeving ge-
waagt en tot veertien malen toe, zevenmaal in elk
hoofdstuk, aan dat vuur herinnert en ook aan dat
woord des volks, toen gesproken: „Zie de Heere onze
God heeft ons Zijne grootheid en heerlijkheid laten
zien en wij hebben Zijne stem gehoord uit het midden
des vuurs... Maar nu, waarom zouden wij sterven.
Want dit groote vuur zoude ons verteren. (Deut.
5:23—26). — Dit was het hier juist, \'t Was een
verterend vuur. Daarom wordt de Heere God ook,
met het oog op Zijne strafeischonde gerechtigheid, een
verterend vuur en eeuwige gloed genoemd voor de te
-ocr page 688-
680
Zion verschrikte zondaren en bevende huichelaren"
(Jes. 33 : 14).
\'t Is ontegenzeggelijk, dat men aan het vuur drie-
erlei kan onderscheiden: den brandenden gloed, het
schijnend licht en den blindenden glans. De eerste
is het beeld der strafeischende gerechtigheid
Gods, het tweede dat Zijner goedgunstigheid, en
de derde duidt des Heeren Majesteit aan, voor zoo-
verre deze in hare verschijning zichtbaar optreedt.
Van dit alles is tabernakel en tempel het aangrijpendst
beeld. Voor hen, die nog buiten het verbond stond
blaakte in het voorhof op het altaar de gloed des
vuurs, die teeken is van Gods heilige, wrake invorde-
rende gerechtigheid. In het heilige zelf, verspreidde
de kandelaar met zeven armen het vriendelijk schijnsel
des lichts, beeld van Gods goedgunstigheid; maar in
het allerheiligste was de glans van den wolk der
heerlijkheid, rustende tusschen de Cherubijnen, op het
verzoendeksel, om getuigenis te geven van Gods ge-
naderijke tegenwoordigheid in het midden des volks
(Ex. 40:34, 35). Bij elke vermelding van vuur in
den bijbel dient steeds de vraag gesteld in welken zin
het daar optreedt, of in strafrichterlijke of in
heiligenden zin, als verterend of als niet-
verterend. Hier, bij Sinaï is het gewis wel de
openbaring van een heiligen God, die rookte tegen
den onheiligen zondaar.
Dat bleek weluitde roepstemmen Gods, die dit
vuur vergezelden (vs. 19, 20). „Toen het geluid der
bazuin gaande was en zeer sterk werd, sprak Mozes
en God antwoordde hem met eene stem," met een ge-
luid als van een bazuin, gelijk reeds vermeld is, of
van een donderslag, die door de lucht ratelde. Want
we zouden zeggen, dat het hier die voor andere menschen
onverstaanbare stemme Gods is, die alleen voor den
-ocr page 689-
681
geroepene bestemd is, om door dezen naar beteekenis
en medetedeelen inhoud verstaan te worden, maar
die door de anderen voor een donderslag wordt gehouden
(Joh. 12 : 29; Openb. 6 : 1). Deze stem die het komend
woord voorafgaat en aankondigt, moet wel van dat
woord zelf, dat later komt en dat ook hier nu volgt,
worden onderscheiden.
„Als de Heere nedergekomen was op den berg Sinaï,
op de spits des bergs, zoo riep de Heere Mozes op
de spits des bergs; en Mozes klom op." Mozes al-
leen! — Was dit niet het bewijs, dat God zelf niet
wilde, dat het volk zoude naderen? "Was dit niet
mede het teeken ter bevestiging der waardigheid van
Mozes, als van God zelven gestelden middelaar?....
Gewis had het volk reden om terug te blijven en bleek
het noodig, dat Mozes het toeleidde... Maar nu? Waar
was, waar bleef de leider?... Naar de spits van den
berg, naar God gegaan; terwijl het volk beneden wacht
en angstig wordt. Dit is wel het treffend beeld van u,
als uw Middelaar voor een enkel oogenblik schijnt u
verlaten te hebben, en gij daar staat — te wachten
aan den voet van dien berg der wet!....
IV.
Wat dacht het volk, als het daar, beroofd van zijn
leidsman, stond aan den voet van den rookenden berg ?
Weldra zoude het vernemen wat de Heere dacht en wil-
de; en daarin zal ons duidelijk kunnen worden, waarin,
naar het getuigenis van Gods Woord, het vierde stuk
der ware voorbereiding voor de ontmoetinge Gods be-
staat. Wij zouden ze in \'t kort kunnen noemen de af-
wachtende houding door bedachtzame terughouding
in geduldige afwachting van het woord Gods (vs. 21—25).
Eerst vinden wij hier de bevolen terughouding.
-ocr page 690-
682
des volks (vs. 21); daarna de voorgeschrevene h e i 1 i-
ging der priesters (vs. 22); straks de voorgang
van den Middelaar en der toekomstige priesters (vs. 23,
24); en eindelijk het aangebrachte woord der lee-
ring (vs. 25).
Waarachtige belangstelling, nooit ijdele nieuwsgie-
righeid mag den mensch aandrijven, om God te leeren
kennen, om Hem den Onzienlijke te mogen zien. Zelfs
geene weetgierigheid des verstands, die naar waarheid
zoekt, maar behoefte des harten, dat naar bevrediging
smacht, moet steeds daartoe de prikkel en drijfveer
zijn. Dat moest ook Israël weten. Waar die behoefte
in de ziele leeft, daar vindt geen onstuimig en oneer-
biedig vooruitdringen plaats, maar daar is de eerbie-
dige schroom en bescheiden schuchterheid, die steeds
de ware en zuivere vroomheid kenmerkt.
Daarom ook „zeide de Heere tot Mozes: ga en
betuig dit volk", dat misschien van ongeduld stond te
trappelen en steeds vooruitdrong, „dat zij niet door-
breken", met geweld zich een weg banen, „tot den
Heere", tot de afgepaalde plaats, waar Hij wilde ver-
schijnen, „om te zien", d. i. om de nieuwsgierigheid
bij het ongewoon en verheven schouwspel te bevredi-
gen. Dat roekeloos vermeten zouden zij met den dood
bekoopen; „opdat zij niet vallen"; gelijk toch ook
later met de lieden van Beth-Semes geschiedde, dié
nieuwsgierig in de arke Gods wilden zien (1 Sam.
6:19). Bedachtzame terughouding beveelt de Heere,
uit trouwe zorg voor de Zijnen.
Zou dit, o bekommerde avondmaalsganger! wellicht
eenigszins de verklaring van uwen schroom en uwe
angstvalligheid om tot den disch des Heeren te nade-
ren u kunnen geven? Werkt de Heere zelf misschien
aldus het vierde stuk der voorbereiding, de terughou-
ding van het heilige, in uwe arme verslagen ziel?
-ocr page 691-
683
Maar dan ligt daarin tevens een wenk van Hem, dat
Hij zelf uwe nadering wenscht, in deze uw ootmoe-
dige schuchter en gestalte der verbrokene en versla-
gene ziel.
Datzelfde bevel der terughouding geldt ook de pries-
ters, wier heiliging nog eerst moest voorafgaan,
„Daartoe zullen ook de priesters, die tot den Heere
naderen, zich heiligen, dat de Heere niet tegen hen
uitbreke." — Vele vragen doen zich hier op, wier
juiste beantwoording evenwel, bij eenig bedaard na-
denken, niet zoo bijzonder moeilijk valt. Waren de
priesters dan nog niet tegelijk met het volk geheiligd
(vs. 14), of hadden zij opnieuw eene heiliging noodig?
Hoe konden er nu reeds priesters zijn vóór de instel-
ling van den offerdienst en de inzetting van het pries-
terambt, waarvan eerst later gesproken wordt? "Wat
beteekent dat gedreigde uitbreken des Heeren tegen die
priesters? — Op elk dezer vragen kunnen wij met
weinig woorden ten antwoord volstaan.
Beginnen wij met de tweede vraag, die wel "het
moeilijkst schijnt en die door het ongeloof bovenal
misbruikt is, om eenvoudige geloovigen in verlegenheid
te brengen en aan de geloofwaardigheid des bijbels
en de waarheid der goddelijke instelling van het Aaro-
nietische priesterschap te doen twijfelen. Zij die hier
priesters genoemd worden, bekleedden deze waardig-
heid eigenlijk niet in den bijbelschen zin des woords.
Het woord zelf wordt onmiddellijk verklaard door het
bijgevoegde: „die tot den Heere naderen"; dat betee*
kent dan eigenlijk ook het hebreeuwsche woord Cohén,
iemand die nadert (Lev. 10 : 3). Het waren dan zij,
die meer dan anderen geacht werden in de nabijheid
Grods te kunnen komen, \'t Waren de achtbare en aan-
zienlijke mannen des volks, die den voorrang en de
vooraanzitting hadden, en daaronder namen dan voor-
-ocr page 692-
684
zeker de eerstgeborenen der familiën eene eerste plaats
in. Zij waren dus priesters uit de menschen, maar
ook door de menschen genomen en gesteld.
Ook de heidenen hadden aldus hunne gewijde per-
sonen, hunne priesters en priesteressen. En geen won-
der. De diepe overtuiging des gewetens zeide den
mensch, sints Adams val en Abels offer, te allen
tijde, dat er een heilig en toornend God is, die ver-
zoend moet worden. Daarop greep men naar het bloe-
dig offer, straks zelfs van onnoozele kinderen en hei-
lige maagden en zocht men naar menschen, die dat
offer brengen konden. Deze werden dan de priesters,
maar niet gelijk God die wilde. Daartoe moest hij
zich zelven later de personen afzonderen en heiligen,
die als priesters het heilige bedienen zouden. Daarom
lezen wij ook, hoe de Heere de Leviten gesteld heeft
in de plaats der eerstgeborenen (Num. 8:18). Even-
wel waren die priesters uit de menschen in hooge
achting bij het volk; en juist daarom meenden dezen mis-
schien eene heiliging voor zich zelven niet te behoe-
ven, die aan het volk in \'t algemeen werd voorgeschreven.
Zij waren immers rein en boven dat volk verheven.
Want te allen tijde zullen er wel onder Israël
van die mannen geweest zijn, die er ook ten tijde van
\'s Heeren omwandeling op aarde waren, die er ook nu
nog zijn, die wanen, dat zij boven he,t volk, dat de
wet niet kent, verre uitsteken en die de bekeering en
ook niet die heiliging behoeven. De toenmalige pries-
tere onder Israël, hadden wellicht, in hoogen dunk
van zich zelven, deze laatste nagelaten. Daarom
kwam nu de eisch Gods tot hen, dat ook zij
zich moesten heiligen, om aldus hun aantezeggen,
dat zij, naar het oordeel Gods, evenzeer tot dit volk
behoorden, en Zijne priesters noch waren noch konden
zijn. Wat hunne betrekking tot God betrof, stonden
-ocr page 693-
685
zij gelijk met het overig gedeelte des volks, dat in
zijn geheel een volk van priesters en koningen was.
Zij mochten zich niet onderscheiden achten van een
volk, dat van God zelven het voorrecht van het alge-
nieene priesterschap had ontvangen.
Ook tegen hen, even goed als tegen het ander volk,
zoude de Heere „uitbreken", indien zij het waagden,
tegen het uitdrukkelijk bevel Gods tot het heilige en
verbodene te naderen. Hier wordt schier hetzelfde
woord gebruikt, dat wij in de geschiedenis van Uzza
lezen, die onbedacht de hand naar de arke Gods had
uitgestoken, en dat daar door „een scheur maken" is
vertaald (2 Sam. 6 : 8). Deze uitdrukking schijnt dus
de gewone en geijkte geweest te zijn, om het plotse-
ling toornen Gods over de verwaten en heiligschen-
nende roekeloosheid aanteduiden. Daaruit moest juist
blijken, dat zij zich eene waardigheid en een recht
aanmatigden, die hun niet toekwamen. Priesters des
afzonderlijken gezins mochten zij zijn en blijven;
maar daarom waren zij nog geen priesters des heili-
gen Gods, noch tot priesters des geheelen volks
geroepen en gesteld.
Dat moest Aaron en diens» geslacht later wezen.
En ook bij deze gelegenheid der wetgeving kwam dit
reeds uit. Immers Mozes moest wederom van den berg,
dien hij alleen beklommen had, afdalen, om dien straks
tegelijk met zijn broeder Aaron, weder te bestijgen.
Mozes had namelijk gemeend, dat een dergelijke her-
haling van het gebod aan het volk en de priesters
onnoodig was, omdat hij dit reeds eenmaal had ge-
zegd en ook reeds den berg had doen afpalen. Hij
rekende alle anderen naar zich zelven en „zeide der-
halve tot den Heere: het volk zal op den berg Sinaï
niet kunnen klimmen; want Gij hebt ons betuigd:
bepaal den berg en heilig hem"; d. i. verklaar hem tot
-ocr page 694-
686
heiligen grond, die niet betreden mocht worden. Zoo
immers had de Heere zelf ook vroeger tot Mozes ge-
zegd: „de plaats waarop gij staat is heilig land"
(Ex. 3:5); geheiligd door de tegenwoordigheid Gods.
De Heere evenwel kent de menschen en de doode-
lijke arglistigheid van hun hart veel beter. Daarom
gebiedt Hij Mozes andermaal tot het volk wedertekee-
ren en daartoe den berg aftedalen. „De Heere dan
zeide tot hem: ga heen! klim af!" — Maar daarom
alleen was het nog niet zoozeer te doen, als wel om
hetgeen nu volgt: „daarna zult gij en Aaron opklim-
men, doch dat het volk en de priesters niet doorbre-
ken, om op te klimmen tot den Heere, dat Hij tegen
hen niet uitbreken." Tegenover het vermetel „door-
breken" der menschen staat een straffend „uitbreken"
Gods. Maar wat hier allermeest treft, is de tegen-
stelling van het broederpaar Mozes en Aaron, dat tot
God mocht en moest opklimmen, en daartegenover
van het volk en de priesters, die van God moesten
verwijderd blijven. Wat mag dit alles beteekenen?
Daardoor wordt bevestigd al wat wij vroeger en over
het tijdelijk middelaarschap van Mozes en over
het gewijde prieterschap van Aaron hebben ge-
zegd. Als middelaar mocht Mozes, als toekomstige
priester mocht Aaron tot God opklimmen en naderen,
wat juist aan het volk en aan de vermeende priesters
was verboden. Terwijl deze priesters zich nog moes-
ten heiligen en daardoor met het volk gelijk gesteld
werden, zoude het priesterschap zelf in Aarons
nadering tot God voor de toekomst worden geheiligd.
Men moet de priesters die toen bestonden nooit ver-
warren met het ambt van het priesterschap zelf, dat
nog komen moest.
Het gebod Gods om Aaron, den toekomstigen priea-
-ocr page 695-
687
ter, tegelijk met Mozes, den reeds aangewezen midde-
laar, te doen opklimmen, bewees, dat ook deze voor
het volk, als tusschenpersoon tot God mocht naderen
om de heilige dingen te verrichten , die bij God te doen
waren. Daarin juist bestaat het eigenlijk wezen des
priesterdoms: als tusschenpersoon tot God te naderen,
en aldus voor het volk te offeren, te bidden en straks
in naam des Heeren ditzelfde volk te zegenen. Maar
Aarons uitdrukkelijke roeping veroordeelt dus ook het
toen bestaande priesterschap, als uit de menschen ge-
nomen, door menschen uitgedacht, door God zelven
niet geroepen, door Hem niet gewild en daarom even-
min door Hem aangenomen als geheiligd.
                 »
Dat hield ook gewis het woord der leering in,
dat Mozes het volk op last des Heeren had aantezeg-
gen. „Toen klom Mozes af tot het volk en zeide het
hun aan." Zoo werd het volk de terughouding opge-
legd, waar het deze uit zich zelf misschien niet be-
trachten zoude.
Om tot het volk te spreken moet de voorganger nu
en dan van den pas beklommen berg weder naar be-
neden afdalen, om met dat volk op vlakken bodem
en gelijke hoogte te komen. "Wilt gij, dat het volk
u begrijpe en straks met u in den geest opklimme,
o leeraar en prediker! daal dan eerst van uwe hoogte
af en spreek met het volk naar deszelfs bevatting en
ontwikkeling.
"Wijs het, op last van God, aan, dat er een vooruit-
gang, een vooruitdringen en voorwaarts streven is, dat
den dood baart. Maar dat de ware nadering der vol-
ken tot God slechts geschieden kan door den Midde-
laar en Hoogepriester. Dat deze — en Christus is in
waarheid de Middelaar en Hoogepriester — tot God
opklimme; en daarna zal God tot u afdalen en tot u
naderen.
-ocr page 696-
688
Daarin ligt de eigenlijke zegen, niet dat Mozes op-
klimt tot God, maar dat God neerdaalt tot het volk;
neerdaalde op Sinaï, neerdaalde in den Christus —
opdat gij eenmaal moogt opklimmen, moogt opvaren
tot uwen Heere en uwen God.
Psalm 68 : 9.
Gods wagens, boven \'t luchtig zwerk ,
Zijn tien en tienmaal duizend sterk;
Verdubbeld in getalen:
Bij hen is Zijne majesteit,
Een Sinaï in heiligheid,
Omringd van bliksemstralen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd Uw buit, o Heer!
Gij zaagt Uw\' strijd bekroonen
Met gaven, tot der menschen troost:
Opdat zelfs \'t wederhoorig kroost
Altijd bij U zou wonen.
-ocr page 697-
XX.
DE BONDSWET AAN HET BONDSVOLK DOOR DEN BONDS-
GOD GEGEVEN.
Exodus XX : 1—36.
I. De Bondswet. — Ex. XX : 1—17.
Inhoud: Het ideaal van den rechtvaardigen mensch en dat
der H. Schrift; de Wet in betrekking tot het Verbond der
Werken en dat der Genade. — Het onderwerp en deszelfs ver-
deeling: de wet zelve (vs. 1 — 17); de wijze waarop zij werd
gegeven (vs. 18—21); de stemming, die zij wil en werkt
(vs. 22—26.) — De inleiding (vs. 1): de gelegenheid
des tijds, de Wetgever, de omvang, het oogmerk,
het gezach, — Het eerste gebod bestaat uit twee deelen:
het eerste positief, een gebod, het tweede negatief, een
verbod, maar beiden imperatief. Het stellige gebod
(vs. 2): Gods recht op Zijn eisch aan Israël: Zijn hooge
.souvereiniteit («de Heere"), eenige bondsbetrekking,
(»uw God"), betoonde liefde, («uitgeleid") nederbuigende
goedheid, («uit het diensthuis"); — «anochi" en »ani"; het
IK Gods; Jehova; «uw God". — Onderscheid tusschen afgo-
derij en beeldendienst = vorm en wezen; niet «vreemde"
(nochri), maar «andere" (achèrim) goden.
De beeldendienst naar onze belijdenis; npesel en themuna\'\' =
beeldwerk en teekening; beeldendienst is eenzijdige opvatting
en voorstelling van Gods wezen, van verstandelijk, gevoe-
lig of zedelijk standpunt; loochening der drieëenheid is
beeldendienst; «buigen en dienen". De heilige Naijver Gods (èl
kannah); een gebod met eene dreiging; «tot in het derde en
vierde geslacht"; «die Mij baten"; eene aangrijpende tegenstel-
ling der deugden Gods; de leer des bijbels aangaande Gods
Dl. III.                                                                   44
-ocr page 698-
690
strafeischende gerechtigheid en ontferming der genade; «haters
Gods zijnde"; die op den stoel van Mozes zitten gehoord:
Maimouides, Abarbanel en Aben-Ezra; de beteekenis van «het
liefhebben Gods" hier ter plaatse; afgoderij is in geestelijken zin
overspel en hoererij. De uitgestrekte omvang van Gods naijver,
Het volgend drietal geboden = Gods Naam, dienst
en ordeningen. — Vijf wel samenhangende geboden vormen
de eerste tafel; het vijfde gebod behoort bij de eerste tafel. —
Het derde gebod: het verbod zelf en dedrangreden; De Naam
Gods; een korte terugblik; ijdel of doelloos? «lasschaw"; niet
«gebruiken" maar opremen (nasah). — De eed; iets aangaande
joodsche opvattingen van de verkeerde uitspraak van den Jehova-
naam. De Heidelberger geeft het beste antwoord ter geeste-
lijke verklaring van het derde gebod.
Het vierde gebod. — Uitnemend inzicht onzer gerefor-
mecrde vaderen. Moreel of ceremonieel? Eerst het gebod,
daarna het v e r b o d, en ten laatste de geschiedkundige oorsprong
van beiden. — Het gebod zelf bestaat uit drie deelen: lehei-
ligng van den zevenden dag; 2e gebod van den zesdaagschen
arbeid, 3e toewijding van den dag aan God. — In dit alles
niets ceremonieels. De Sabbath en de Schepping; matiging
en soberheid is hier bovenal noodig; een schoon woord aan-
gaande den Sabbathdag van een uitnemend leeraar der kerk uit
de vorige eeuw. De Sabbath in zijn verband tot Schepping,
Verlossing, Heiligmaking, tot Vader, Zoon en Heiligen Geest.
De geestelijke en eeuwige beteekenis van den zevenden dag.
Het vijfde gebod. — liet gebod, de drangreden, de toege-
voegde belofte. — Een gebod der eerste tafel; in betrekking
tot de grondslagen van het gezach; de. Overheid; het onderling
verband der tien geboden of der twee tafelen; in de wet
Gods zijn de eerste grondslagen gelegd en gegeven van en
voor staat en maatschappij; het zedelijk karakter der wet.
De ware zedelijkheid wortelt in een geestelijken bodem; eene
afhankelijke zedeleer! De koestering van het eigen ik is de dood
vau eiken zuiveren godsdienst. De omvang der zonde; begin-
sel der wet zelve, der gehoorzame volbrenging en van den ver-
vullenden inhoud. De liefde is de vervulling der wet, daaraan
beantwoordt haar inhoud. Het voorwerp der liefde is God,
daarna de mensch. De orde der indeeling daardoor beheerscht. —
De juiste omvang der twee tafels niet door allen eenstemmig
erkend. Symmetrie en orde in Gods gangen en ook in Gods
woord en wet. Twee gelijke helften. Heilige evenredigheden ook
-ocr page 699-
691
hier wederom. De eerste tafel leidt, ten besluit, eigen gezin, de
tweede tafel eigen hart binnen. Geestelijke opvatting der wet
alleen bij het licht des Evangelies mogelijk. Ook het voornemen
ten kwade is reeds kwaad en strafbaar voor God, De wet een
reine spiegel. De zonde aan de wet Gods getoetst naar wezen,
karakter, uiting en gevolgen. De tweede tafel wijst haar
gebied aan, in daden, woord en en gedachten. Eeuwigheid
der wet. Inhoud, oogmerk en strekking der wet. Zij is een
spiegel, een regel en een zegel. Zij is een eisch aan de
onbekeerden, een belofte voor de bekeerden, een behoefte
voor de ziele.
De wet en Christus. Beider verband. De viervoudige betrek-
kiug der wet tot Christus, de drievoudige van Christus tot de
wet. Wet en Evangelie: beider onderscheid, wat betreft beider
wezen, inhoud, God en den geloovige. Beider overeen-
komst. De Christus en de wet. De veelzijdige bestemming en het
rechte gebruik der wet. De uitverkorenen zijn onderscheiden bij
hun eenheid. — Besluit.
Psalm 119 : 50.
Bij alle volkeren en beschaafde natiën, bij wie een ze-
ker wijsgeerig en zedelijk streven waartenemen is, merken
wij ook bij bun uitnemendsten de poging op, om bet
beeld van den volmaakt rechtvaardigen mensch te schet-
sen, zooals zij dezen niet in hunne omgeving zagen of
uit hunne ervaring kenden, maar zooals zij zich dien
voorstelden. Dit ontworpen beeld van den rechtvaar-
dige moest dan op zedelijk gebied denzelfden dienst
doen, als op dat van het schoone het keurig afgewerkt
en door zuivere evenredigheden betrekkelijk volkomen
voorbeeld of model.
"Wat nu bij de volkeren buiten de openbaring werd
gevonden, was er gewis in nog hoogere mate bij het
openbaringsvolk. Maar daar was dit streven niet uit
eigen kracht geboren, door eigen aandrift opgeroepen,
naar eigen oordeel geleid en eigen wensch bezield.
Zie, het beeld van den heiligen en volmaakten mensch
was er; maar in de ziel des geloovigen op aandrijving van,
44*
-ocr page 700-
692
bij ingeving door en onder leiding van den Heiligen
Geest gegeven, gewrocht en uitgewerkt. Gelijk aan
Mozes het beeld van den toekomstigen tabernakel, aan
Ezechiel dat van den tempel, door God zelven was
voor den geest gebracht, zoo werd aan andere geloo-
vigen dat van den heiligen mensch door goddelijke
openbaring geschonken. En zoo is het ook met den
zanger van den 119,len psalm. Hij bezingt en roemt
niet zich zelven, maar den Volmaakten Mensch, die
komen zoude en dien hij in zich zelven voorafgescha-
duwd ziet en daardoor als met zich zelven schijnt te
vereenzelvigen.
Vraagt ge wellicht, waaraan de zanger zelf de
trekken en kleuren ontleende, om dat heilig beeld te
ontwerpen, dat later in den Christus is vervuld, die
op twaalfjarigen leeftijd reeds wijzer was dan al zijn
leermeesters, en die in gansch eenigen en uitnemen-
der zin getuigen kon: „Ik ben de uwe, behoud mij;
want Ik heb uwe bevelen gezocht" (Ps. 119:94) ?
Vergeet niet, dat de dichter de grondtrekken van dat
Evangelie reeds vond in de Wet, en dat, ook in dien
profetischen zin, de Wet is een tuchtmeester tot Chris-
tus (Gal. 3 : 24). Bedenk wel, dat de Christus, die is het
einde der wet (Rom, 10:4), ook is de vervulling dier
wet (Matth. 5 :17; Joh. 4 : 34). Niet de wet, op zich
zelve beschouwd, kan dit; maar dit is het, dat een barm-
hartig en genadig Bondsgod haar als bonds-
wet aaneen zondig bondsvolkheeftgegeven.
De wet op zich zelve behoort naar haar ganschen
inhoud en naar haar eigenlijk wezen tot het verbond
der werken, dat van de zijde des menschen te niete
is gedaan; maar naar haar vorm en doel der wetge-
ving zelve behoort zij tot dat verbond der genade, dat
een ontfermend God met den gevallen zondaar uit
eigen vrije beweging eener eeuwige liefde heeft opge-
-ocr page 701-
693
richt. Hoe wij dit alles bedoelen, moge de beschou»
wing der heilige wet zelve leeren, waartoe de behan-
deling van Ex. 20 :1—26 ons nu uitnoodigt, en die tot
inhoud heeft: De bondswet door den Bondsgod aan
het bondsvolk gegeven. Eerst hooren wij de "Wet
zelve (vs. 1—17), daarna de wijze waarop zij werd
gegeven (vs. 18—21), en ten laatste worden wij op de
stemming gewezen, die zij eischt, verwacht, wil en
werkt, om in hare bedoelingen door de hoorders er-
kend te worden, (vs. 22—26).
Eer we tot de verklaring der wet zelve overgaan,
dienen we eerst een o ogenblik stil te staan bijden aan-
hef, de inleiding of opening der wet, die ons in vs. 1
wordt gegeven, of hoe ge dat eerste vers anders noe-
men wilt. In dat eene vers wordt ons achtereenvol»
gens gemeld de gelegenheid waarbij, de "Wetge-
ver waardoor, de omvang waarbinnen en het oog-
merk waarmede de wet op Sinaï werd gegeven en
afgekondigd. „Toen sprak God al deze woorden zeg-
gende." Hoewel nu het woordeken „toen" wel niet
in het oorspronkelijke dadelijk uitgedrukt wordt, wijst
evenwel de eigenaardige zinbouw en woordvoeging op
eene dergelijke omschrijving van tijd en gelegenheid.
Daardoor wordt hetgeen nu volgen zal aan het voorgaande
verbonden; namelijk aan al hetgene ons in het drie-
tal voorafgaande hoofdstukken van Israels uittocht
uit Egypte en tocht naar de woestijn Sinaï was be-
richt, en waardoor de wetgeving zelve was voor-
bereid.
De Wetgever is de Bondsgod zelf, die niet maar
aan Zijnen dienstknecht, den middelaar des Ouden
Verbonds, de opstelling en samenvatting van den hei-
ligen wil des Heeren heeft opgedragen; maar die deze
hooge en heilige taak, die geen menschenkind ooit
-ocr page 702-
694
kon aanvaarden, zelf heeft opgevat en volvoerd. Eene
onpartijdige en eenvoudige beschouwing dier grootsche
wet, zoo vol van eenvoud als van majesteit, zal dit
aan het onbevooroordeeld gemoed aanstonds betuigen.
Let slechts op de zoo indrukwekkende kortheid bij
de even wijze als volkomen volledigheid dier wet, zoo
geheel onderscheiden van de wetten, die door menschlijke
wetgevers voor andere volkeren zijn opgemaakt en ge-
geven. Let daarbij op de eischen aan het innerlijk
leven gesteld, dat slechts aan een alwetend God be-
kend kan zijn en dat, bij deze wet strafbaar gesteld,
een alwetenden en almachtigen Rechter, maar dan ook
een zoodanigen Wetgever veronderstelt.
Vorm en inhoud beide wijzen bij deze wet op
een goddel ij ken oorsprong en bovennatuur»
lijke mededeeling. Daarvoor hebben wij nog het
getuigenis, zoowel van den Middelaar des Ouden als
die van den zooveel grooteren des Nieuwen Verbonds.
Ook de aard der strafbaarheid van de overtreding
der wet wijst op haar goddelijk gezach, en daar-
mede op haar ont- en bestaan als g o d d e 1 ij k e en
authentieke oorkonde van den heiligen wil van
God zelven. Deze moet voor het zedelijk leven des ge-
loovigen gelden; gelijk God zelf die heeft afgekondigd.
Daarom zegt de Heilige Schrift zoo duidelijk: „God,
God zelf, sprak al deze woorden."
Wijdt nu nog een enkel oogenblik al uw aandacht
aan dit veelzeggend en allesomvattend woordeken:
„al", waardoor het volgend begrip van „deze woorden"
nader omschreven en in zijn geheel bepaald wordt
als uiting van Gods eigen wil. Eigenlijk zoudt gij
kunnen vertalen: God sprak de geheele samenvatting
dezer woorden en deze samenvatting als een enkel
ondeelbaar geheel genomen (eth-kol). Zoo wordt de
juiste omvang van de Sinaïtische wetgeving onbe-
-ocr page 703-
695
twistbaar juist afgebakend en begrensd; en daarop
steunen dan ook de geboden, dat men daarvan noch
iets afnemen, noch daarbij iets toevoegen mag (Deut.
4:2; 12, 32; Spr. 30:6; Jes, 8:20).
Al de geboden Gods zijn „woorden" Gods en hebben
daarom allen gelijkelijk aanspraak op volkomen ge-
hoorzaamheid en volledige volbrenging. Immers tot
dit oogmerk zijn zij „gesproken," luide en met hoor-
bar e stem geuit, niet maar om in de ijle ruimte
of in het ledige hart ijdel weg te sterven, maar om
weerklank te vinden in de ziel des menschen, voor
wien ze bestemd zijn. Daarom volgt dit „zeggende",
of in \'t hebreeuwsch „om te zeggen". Wat de Heere
God in die ontzachlijke ure van Sinaï\'s bergkruin
zoo plechtig sprak, waren maar geene onzekere gelui-
den of onbestemde klanken, die in de ziel der hoor-
ders zekere gewaarwordingen moesten oproepen, die
dan door Mozes in de bekende wet vertolkt werden,
\'t Waren duidelijk uitgesproken woorden (debariem),
die een stelligen zin hadden en geen anderen toelieten.
Mozes moest de gehoorde woorden dan verder aan het
volk zeggen (leëmor).
In dit alles is aldus door vs. 1 de grondslag
van het goddelijk gezach der Sinaïtische wet ge-
geven. Niet met eenig menschelijk, maar met het
eigen woord Gods hebben wij in deze te doen. Dat
woord gaf en omvat den geheelen inhoud der tien ge-
boden.— Daarom ook, o menschenkind! indien gij een
dezer geboden overtreedt, miskent gij het gezach Gods
en vergrijpt gij u aan Hem, die deze wet heeft gege-
ven. De overtreding dier wet stelt u in onmiddellijke
aanraking met de majesteit Gods, die aldus door u
is gehoond. Dat verkondigt u al wat vs. 1 spreekt
van de gelegenheid des tijds en der omstandigheden,
van den eigenlijken Wetgever, van den omvang en
-ocr page 704-
696
van het oogmerk der wetgeving, benevens van haar
grondslag des gezachs.
Wie deze Wetgever eigenlijk is, waarom Zijn gezach
een oppermachtig moet heeten, wat Israël bovendien
tot gehoorzaamheid verplicht aan Hem, die Zijne ge-
boden met souverein recht kan opleggen, zal reeds
het eerste der tien geboden ons kunnen leeren. Daar-
van moeten wij nu handelen, nu de beschouwing der
wet zelve volgt. Niet hier zullen wij aanstonds
van de verdeeling der geboden spreken. Dat volgt la-
ter. Thans is het de taak het woord Gods, hier ons
voorgelegd, geregeld te verklaren. Wij doen dit ge-
bod na gebod en regel na regel; omdat ook dit is naar
het gebod en naar den regel van Gods woord. Daarom
vragen we allereerst naar den inhoud van het eerste
gebod, waarvan vs. 2 en 3 gewagen. Deze leert ons
eerst de stellige, (vs. 2) daarna de ontkennende
(vs. 3) zijde van één en hetzelfde gebod kennen. Want
zoowel het eerste deel is gebiedend als het tweede;
maar terwijl dit laatste in den vorm van een verbod
wordt gegeven, komt het eerste als gebod.
En dit sluit juist en gepast aan het voorgaande
vers aan. Gaf dit ons, gelijk we vernamen, den grond-
slag van het goddelijk gezach der wet aan; het eerste
gebod leert on3 onmiddellijk den grond van het
goddelijk Recht kennen, dat Jehova heeft om aan
Israël deze eischen der tien geboden te stellen. Im-
mers bij de afzonderlijke uitdrukkingen, waarin dit
gebod is vervat, valt de aandacht bovenal op een
viertal bepalingen, die Gods recht op Israels ge-
hoorzaamheid aangeven; door te wijzen op Diens
hoogeSouvereiniteit, eenigebondsbetrekking,
trouwe liefde en nederbuigende goedheid. Dit al-
les ligt zeer duidelijk opgesloten in deze woorden:
-ocr page 705-
697
„Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit
het diensthuis uitgeleid heb."
Niet te vergeefs noemt de Heere zich hier met
den jEHOVA-naam, die voor het eerst aan Mozes is ge-
openbaard (Ex. 3 :15), en, gelijk wij bij die gelegenheid
opmerkten, op Zijne hooge Majesteit, eeuwig Wezen
en onveranderlijke Almacht wijst. Evenmin doelloos
komt het woordeken Ik hier met zooveel nadruk en
klem van \'sHeeren lippen en wordt in Gods woord
zoo krachtig vooropgezet. Met bepaald doel wordt
hier de verlengde vorm (anöchi) gebruikt, in plaats
van den korteren (ani), die elders meestal voorkomt.
De persoon Gods, uitgedrukt door het goddelijk Ik,
treedt met majesteit op den voorgrond en stelt zich van
den aanvang af in de heilige wet onmiddellijk en vol-
strekt tegen het ik des menschen; die heil zoekt bij,
alles aanwendt voor, slechts gehoorzaamt aan en zich
geheel laat leiden door zijn „eigen ik." Niet de per-
poonlijkheid, het ik van den mensch, maar de persoon-
lijkheid, het Ik Gods heeft gezach, beslist en moet
leidend, regelend en heerschend beginsel des levens
zijn. Want God is Jehova, de Heere, de al- en vrij-
machtige Souverein. Daarom heeft Hij alleen recht op
de gehoorzame onderwerping des menschen, omdat Hij
is — Jehova.
Maar voor het bondsvolk Israël komt er nog een
andere rechtsgrond bij, namelijk, die der bijzondere
bondsbetrekking, waarbij Jehova zich tot des-
zelfs Bondsgod heeft verklaard en betoond. Niet
slechts dat Hij is de Jehova, maar Hij is ook Israels
Bondsgod, „uw God." In gansch anderen zin dan Hij
is de God en Schepper, Onderhouder en Bestuurder
des heelals in algemeenen zin, door Zijne algemeene
voorzienigheid, is Hij, door Zijne bijzondere voorzienig-
heid, Israels eigen, b ij zondere God; die zich verbonden
-ocr page 706-
698
heeft het volk te leiden te weiden, te verzorgen, te behoe-
den en te beschermen. Daarom heet het hier, zoo roerend
en zoo aandoenlijk, Ik de ïïeere ben iiw God, o Israël!
Door dien aanhef wordt Israël op nieuw tot Gods bijzon-
der eigendom, uitverkoren erfdeel en Hem toebehoorend
bondsvolk verklaard. Zoo is dit gebod tevens eene toe-
zegging des heils en eene belofte der behoudenis.
Het onwederlegbaar bewijs voor het bestand en den
hechten band dier eenmaal gelegde bondsbetrekking is
gegeven in het teeken van Gods trouwe liefde,
Israël betoond in deszelfs uitleiding uit Egypte. Daar-
om wordt dit heuchlijk feit andermaal herinnerd in de
nadere omschrijving des Heeren, „die u uit Egypteland
uitgeleid heb." Dat moest Israël zich steeds blijven
herinneren. Dat het nu vrij kon ademhalen, dankte
het zijnen Bondsgod, die het uitgeleid heeft; en die dus
door betoonde liefde met reeht aanspraak kon maken
op Israels aanhankelijkheid en gehoorzaamheid.
Hij alleen had Let volk bevrijd, vrij doen uitgaan, ge-
dachtig aan de belofte, eenmaal aan de vaderen gege-
ven. Maar Hij had het verlost uit slavenbanden, niet
opdat het voortaan naar willekeur en eigen meening
zoude wandelen, maar opdat het God zoude erkennen
als Heer en Meester. Daarmede eischte Deze niets on-
rechtvaardigs of onbillijks. "Want in neder buigende
goedheid had Hij op het volk nedergezien, als het
in boeien zuchtte. Om Hem in vrijheid te kunnen dienen
had Hij het „uit het diensthuis" van onder het slaven-
juk weggehaald en uitgeleid. Dat alles lag het volk
gewis nog versch in \'t geheugen. Het kende dus de
ware en gezonde begrippen, waarop God Zijn heilig recht
om gehoorzaamheid van Israël te eischen had gegrond.
Dat recht Gods op Israël als verworven eigendom,
sloot dan ook de geheele toewijding des volks in, en eischte
van zelf wat nu in het verbod Israël werd ontzegd:
-ocr page 707-
699
„gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht
hebben." Hiermede wordt alle afgoderij strengelijk
veroordeeld. Deze moet wel onderscheiden worden van
den beeldendienst, die in het volgende wordt ver-
verboden. Terwijl afgoderij een vergrijp tegen de ma-
jesteit van Gods persoon inhoudt, is beeldendienst
veelmeer de misdadige miskenning van Gods heilig
wezen, dat door den mensch verkeerd wordt opge-
vat en voorgesteld.
Gewisselijk is Jehova alleen God en niemand meer;
maar de verschrikte en verhitte verbeelding der men-
schen verdichtte of versierde zich te allen tijde allerlei
goden en godinnen, die verpersoonlijkingen, of van ge-
weldige natuurkrachten, of van afgetrokken denkbeel-
den of van eigen voorstellingen, waren. Door de
verbeelding in het ijdel aanzijn geroepen, ontvingen
zij dikwerf voor het geweten als werkelijk bestaan;
zoodat men daaraan dan vastelijk geloofde en daarvoor
een omvangrijken eeredienst inrichtte. Want dat hier
niet aan vreemde of uitheemsche, maar wel aan
andere Goden dan God zelf is gedacht moet wor-
den, blijkt duidelijk uit de keuze van het woord „ander"
in \'t oorspronkelijke (acherim, niet nochrim).
Immers ieder mensch heeft van nature zijn eigen
afgoden, die hij als ware goden eert en vreest, koes-
tert en heimelijk ontziet. Wel terecht heeft onze
heidelberger Catechismus de afgoderij omschreven als
het zondige streven om „in de plaats van den eenigen
waren God, die Zich in Zijn woord geopenbaard heeft
of benevens denzelven iets anders te versieren of te
hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet" (vr.
95). Al wat buiten God geheel ons hart en onze ge-
dachten inneemt en vervult, en als zoodanig van God
en Zijn dienst aftrekt, is afgoderij. Voor dezen is het
goud zijn god, voor een ander is dit het zingenot;
-ocr page 708-
700
voor dezen wederom kunst en kennis, voor genen we-
derom wetenschap en verstand, eer en grootheid. Wat
het ook zij, iets meer of iets minder verfijnd, iets meer
of iets minder door de menschen van beschaving en
aanzien toegejuicht; al wat ons hart van God en Christus
aftrekt en op zich zelf al onze gedachten inneemt is
— afgoderij. Beproeft u zelven hier in, of ook niet
bij u uw kracht, uw roem, uw buik of iets anders
uw God is ?
Ja zelfs van uwe eigenaardige en bijzondere voor-
stelling van God kunt gij u uwen afgod maken; en
dan is er — beeldendienst. Deze is gewis, naar Gods hei-
lig oordeel, niet minder schuldig, ja is op zich zelve
hardnekkiger en dweepzieker dan de lage, dikwerf
onbewuste afgoderij. Wij zeiden reeds, dat beelden-
dienst in den grond der zaak is: zich eene ver-
keerde, d. i. eene onbijbelsche voorstelling van God,
van diens wezen en wijze van bestaan maken. Elke
voorstelling van God, die afwijkt van diegene, die ons
door God zelven in het geopenbaarde Woord is gege-
zen, is beeldendienst. Want wat is \'t zich in de gedachte
iets voorstellen anders dan zich van iets voor het ver-
stand eenig beeld vormen, dat wij voor en door ons begrip
trachten aftebeelden ? Daarom antwoordt de Heidelberger
terecht op de vraag (vr. 96): „Wat eischt God in het
tweede gebod.\'\' Dat wij God op geenerlei wijze af-
beelden (of ons trachten voortestellen), noch op eenige
andere wijze vereeren (naar die eenmaal opgevatte
voorstelling onzen eerdienst inrichten) dan Hij in Zijn
woord bevolen heeft."
Overweeg wel of deze, in onze belijdenisschriften
gegeven, verklaring niet juist overeenkomt met het-
geen Gods woord daaromtrent in de tien geboden met
duidelijke woorden voorschrijft, in den vorm van een
-ocr page 709-
701
verbod; waarbij eene nadere omschrijving wordt
gegeven en dat door eene ernstige dreiging nader
wordt aangedrongen. „Gij zult u geen gesneden beeld
nocb eenige gelijkenis maken van hetgeen dat boven
in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde
is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde
is." Zietdaar het verbod zelf. —„Gij zult u voor die
niet buigen noch hen dienen"; zietdaar de nadere om-
schrijving.
Gewis ziet dat verbod allereerst mede op de
ruwe vormen van beeldendienst, die Israël eeuwen
achtereen in Egypte steeds voor oogen had ge-
had ; als zij hulde en eere zagen toebrengen of aan
Ra, aan de Zon „boven in den hemel, of wel aan
Apis, Is is en Osiris, aan het weldadig rund
„onder op de aarde"» of ook aan den gevreesden kro-
kodil, die „in de wateren onder de aarde is." Men
mocht van geen schepsel eenig verheven beeldwerk
(pésel) of nabootsende teekening door lijnen en scha-
duwen (themuna) maken, om zich daardoor van God
zelven of van eenige Zijner hoogheerlijke volmaaktheden
eene benaderende voorstelling te maken.
Maar \'t waren niet alleen de Egyptenaren, die zich
de godheid of derzelver hoofddeugd onder eenige uit-
wendige gedaante aanschouwelijk zochten voortestel-
len. Denkt slechts aan den vischvormigen Dag on
der Philistijnen, (Richt. 16 : 23; 1 Sam. 5 :1—7 enz.),
aan den Molochdienst der Kanaanieten (Lev. 18:21;
1 Kon. 11:7; Amos. 5:26 enz.) en aan het gouden
kalf der Israëlieten. — Of van verstandelijk of van.
gevoelig of van zedelijk standpunt beschouwd kan
er beeldendienst zijn; wanneer men of naar eigen denk-
vormen en verstandsbegrip, of naar eigen aandoening
en gevoelige gewaarwording, of naar eigen opvatting
van waarheid en deugd, zich een beeld van God vormt.
-ocr page 710-
702
Dat is, wanneer men Godes heilig, onmetelijk en on-
eindig wezen naar eigen beperkt inzicht vervormt.
Zoo is, om een voorbeeld te geven, de loochening
der heilige drieëenheid beeldendienst; omdat men geene
voorstelling van God wil, zooals de bijbel ons die geeft,
door te\' gewagen van den driemaal heiligen God : Vader,
Zoon en Heiligen Geest. Men kan zulke voorstelling niet
met zijn verstand rijmen, men begrijpt dit niet, en daarom
verwerpt men dit, ten wille van eigen geliefkoosde
voorstelling des verstands. Zoo maakt men zich ook met
Israël aan beeldendienst schuldig, indien men van de
zijde des gevoels zich slechts een God van louter goed-
heid en toegevendheid droomt, zonder om Zijne rein
zedelijke eigenschappen der heiligheid, rechtvaardig-
heid en strafeischende gerechtigheid te denken. Gelijk
de afgoderij naast den éénen waren God andere
valsche goden, die in werkelijkheid niet, slechts inde
verbeelding bestaan, verdicht; zoo maakt de beelden-
dienst zich eene voorstelling van den eenen waren
God, niet zooals Deze in zich zelven bestaat en zich
in Zijn woord heeft geopenbaard, maar naar het beeld,
waarin Hij voor de ziekelijke en overprikkelde ver-
beelding verrijst.
Daardoor doet men aan de eere Gods tekort en komt
men Zijner Majesteit te na. Dat is het waarom in de
tien geboden de beeldendienst zoo strafschuldig wordt
gesteld en veelmeer nog dan afgoderij met Gods toorn
wordt bedreigd. En geen wonder. Daar is niets dat
dieper in ons zedelijk bestaan en onze gansche levens-
beschouwing inrijt, dan die zekere, altijd onjuiste, op-
vatting van God, die de mensch zich naar eigen goed-
dunken gemaakt heeft. De mensch vormt zich eerst
naar eigen wensch en keus eenig beeld van God, opdat
hij straks naar eigen keus en wensch, kunne leven;
zonder iets te vreezen te hebben van dien God, die
-ocr page 711-
703
toch slechts een maaksel is van eigen brein, verbeel-
ding of zondige behoefte.
Daarom wordt reeds eene tijdelijke en oogenblikkelijke
hulde, aan zoodanigen God onzer verbeelding gebracht,
schuldig genoemd; ook. indien zij niet de vrucht is
van eene blij vende richting des geestes of een onafge-
broken streven des zedelijken leven3. Immers dat on-
derscheid, dat er is tusschen het oogenblikkelijke en
voorbijgaande en tusschen het blijvende en gewone,
wordt aangewezen door het tweetal uitdrukkingen bui-
gen en dienen." Het „buigen" doelt op de oogen-
blikkelijke, het „dienen" op de geregelde envoort-
durende hulde, aan de valsche voorstelling van God
en diens wezen gebracht. Anderen brengen meer het
buigen tot de uitwendige, het dienen tot de in-
wendige blijken en betooningen van hulde en eer-
bied, die men aan de valsche goden of valsche voor-
stellingen van den waren God biedt.
Zelfs geene voorbijgaande instemming verdienen die
onware en scheve voorstellingen Gods; hetzij dezen,
op wijsgeerig of op zedelijk standpunt, in een of ander
stelsel uitdrukking vinden. Misschien kunnen zij als
kunstgewrochten voor een oogenblik onze bewondering
wekken; maar de innerlijke afschuw van het vermetel
pogen des menschen om aldus God zich te durven
voorstellen, zal ook deze bewondering voor de kunst
in smart over de zonde omzetten. Elke menschelijke
voorstelling Gods, die in strijd is met die der open-
baring Gods, vloeit uit eenige zondige behoefte des
menschen voort, wortelt in des menschen trots en
lijdt daarom aan zondige eenzijdigheid. Steeds bedoelen
zoodanige voorstellingen de zelfverheffing en de eere
des menschen, in stee van de majesteit des alleen wa*
ren Gods.
Daarom treedt ook hier, ter nadere waarschuwing,
-ocr page 712-
704
die deugd van God in het woord op, die, elders nog
niet genoemd, juist hier zich moet doen gelden, \'t Is
die heilige Naijver Gods, (él-kannah), waardoor Hij
Zijne eer niet aan eenig schepsel geeft, noch toelaten
kan of wil, dat die eere met het schepsel gedeeld wordt.
„Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die
de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan
het derde en vierde lid dergenen die Mij haten." — Zul-
len wij in het vijfde gebod het eerste gebod ontmoeten
met eene belofte; dit tweede is een gebod met eene
dreiging, die, aan Gods heilig wezen en Zijn goddelijke
deugden ontleend, als drangreden ter gehoorzaamheid
met kracht wordt uitgedrukt.
Daar is hier geene tegenspraak, hoewel dit opper-
vlakkig zoo schijnen moge, tusschen deze aangegeven
drangreden en datgene wat wij overigens uit de Schrift
van God en Zijne volmaaktheden weten. "Wanneer het
getuigenis des profeten luidt, dat men te vergeefs
God van onrechtvaardigheid beschuldigt, indien men
zegt: de ouders hebben zure druiven gegeten en de
tanden der kinderen zijn stomp geworden, of wel, zon-
der beeldspraak, dat de kinderen moeten boeten voor
de zonden der ouder.? *lï \' . \'n de bittere gevolgen
moeten lijden; dan kan ïïtefi _^e tegenspraak des pro-
feten niet ontzenuwen met een beroep op dit tweede
gebod, waarin toch duidelijk gezegd wordt, dat God
de zonde bezoekt tot in het derde en vierde geslacht.
Vergeet niet dat er bij staat „dergenen die Mij
haten." Indien dus de kinderen mèt de ouders deelen
in den haat tegen God en in hunne zonde voortvaren,
in dit geval en dan alleen, maar dan ook gewis, zal
God aan hen mede bezoeken de zonde der ouders.
"Want zie, juist door den duur en door de overleve*
ring ontvangt de beeldendienst — en van dezen bovenal
is er bij deze bedreigende drangreden sprake — eene
-ocr page 713-
705
schier onuitroeibare levenskracht. Daarom moest juist
tegen die macht der gewoonte en taaie aanhoudendheid
der overlevering gewaarschuwd en gedreigd worden.
Zeer juist merkt een rabbijnsch geleerde aan, dat
het zoeken van de ongerechtigheid der vaderen aan
de kinderen alleen de afgoderij en den beeldendienst geldt.
Immers wordt hier de uitdrukking „die mij haten"
gebezigd, eene uitdrukking, die steeds van het „ha-
ters Gods zijnde" wordt gebruikt. (Deut. 6 :14, 15;
11:16, 17; 31:2 enz.) Niet minder schrander is zijne
opmerking, dat hier slechts daarom van het vierde
geslacht wordt gewaagd, omdat een mensch hoogstens
zoolang leeft, dat hij nakroost in het vierde geslacht
ziet. De ouders zelven zouden dus nog de vergelding
des kwaads, bij hun leven, in hun achterkleinkin-
deren kunnen zien. Dat is het waarom God tot twee-
malen toe zegt: „dat Hij eenieder, die Hem haat,
„in het aangezicht" vergeldt (Deut. 7:10), d. i.
terwijl zij nog leven.
Er is in dit gebod tevens eene opmerkelijke tegen-
stelling tusschen de wraakeischende gerechtigheid eens
naijverigen en de goedgunstigheid van denzelfden God,
die een belooner is dengenen, die Hem zoeken, \'t Is
eene tegenstelling, die evenzeer elders in Gods woord
uitkomt, als er sprake is van „één oogenblik in Gods
toorn en een leven in Zijne goedgunstigheid". Immers
tegenover het drie- en viertal. geslachten, waarin de
Heere dreigt de zonde der voorouders te bezoeken,
staan „de duizenden dergenen, die Hem liefhebben en
Zijne geboden onderhouden en die Hij barmhartigheid
wil doen." Aldus reeds in de wet, die uiting der hei-
lige Gerechtigheid Gods, roemt de barmhartigheid
Gods tegen het oordeel, en ligt daarin de overvloe*
diger genade des Evangelies reeds opgesloten, zelfs te
midden der dreiging.;
Dl. III.                                                             45
-ocr page 714-
706
Maar er is meer. Het woord „liefhebben," hier
gebezigd, doet denken aan dat teeder gevoel van reine
toegenegenheid, dat de kuische echtvriendin haren
welbeminden man toedraagt. God had immers, gelijk
alle profeten leerden, Israël als Zijne wettige gade
aan zich ondertrouwd als eene jonkvrouwelijke bruid;
waarom ook elke afgoderij een afhoereren van God
genoemd wordt. Die liefde evenwel moet zich in daden
openbaren. Die hem liefhebben zullen ook Zijne gebo-
den onderhouden. De liefde gaat vooraf; maar dan
volgt ook gewis een hartelijke lust om naar al de ge-
boden Gods te leven. Zij die de openbare of heime-
lijke overtreding van Gods geboden blijven aanhouden,
toonen juist daardoor dat zij Hem nog niet liefhebben.
Hiermee hangt eene andere gewichtige opmerking
samen aangaande het karakter, waarin God dreigt
te zullen optreden als een ijverig en jaloersch
God (el-kannah), die vol ongeduld en wraakgierigen ijver
is tegen ieder, die Zijne eere te na komt of de Hem ver-
schuldigde liefde, hulde en eere aan een ander geeft
of een ander daarin laat deelen (Jes. 42:8). God
noemt zich een naijverig God en; daar dit woord ont-
leend is aan de ijverzuchtige houding des mans, die
zijn echtelijke rechten geschonden acht; leert dit, dat
God zich in waarheid met Zijn volk en kerk onder-
trouwd heeft (Jes. 2:2, Hos. 2 :19). Juist daarom
draagt de afgoderij in Gods woord ook den naam van
hoererij en overspel (Deut. 13:16; Jes. 3:3, 9). Ook
hieruit blijkt: dat de wet Gods aan en voor het bonds- •
volk zelf is gegeven en dat men te onrechte beweert,
dat deze wet niet het geloovig deel der gemeente geldt.
Deze beschouwing heft die andere zeer juiste op-
vatting aangaande Gods naijver niet op\', die van zekere
zijde zeer scherpzinnig is ontwikkeld. Volgens dit
gevoelen is de Naijver Gods niets dan eene mach-
-ocr page 715-
707
tige uiting Zijner heilige liefde, die in tweeledigen
vorm optreedt; Hij doet dit als wraakeischende,
wanneer Hij voor Zijne eigene eer ijvert en met ver-
terend vuur wrake invordert; of als beschermende,
wanneer bij zich in ijver voor Zijn geheiligd volk ten
strijde tegen de heidenen opmaakt, \'t Is dan een ont-
branden van Gods ijverende liefde ter ontferming (Hos.
11 : 8, enz.). Daar is verband tusschen Gods heilig-
heid en Gods toorn (Jes. 10 : 17).
Waartoe die heilige naijver Gods zich in de eerste
plaats uitstrekt, blijkt uit het volgend drietal verbo-
den, die Gods Naam, dienst en ordeningen ten
onderwerp hebben. In het eerste gebod was de heili-
ging van Gods Persoon, in het tweede die van Zijn
Wezen geboden; en nu volgen geregeld de Naam,
waarin Hij dat Wezen heeft geopenbaard, de dienst,
dien Hij aan dien Persoon wil gewijd en de o r d e n i n-
gen die Hij, om Zijn gezach op aarde te vestigen
en te handhaven, heeft verordend. Zoo is er hier een
vijftal geboden, die bij elkander behooren, elkaar
aanvullen en verklaren en die te samen den liefdedienst
Gods tot gemeenschappelijken inhoud hebben.
Daarom vormen deze ook te samen de geboden der
eerste tafel, die ons leert God lief te hebben bo-
ven alles, hetwelk het „eerste en groote gebod" is,
dat is: dat hoofdgebod, dat, als levende grondslag en
leidend beginsel, alle geboden te saam verbindt en
beheerscht. Eerst wordt gezegd wie Jehova is, daarna
wat Hij is, hoe Hij heet, hoe Hij moet gediend
worden, en ten laatste hoe Hij Zijn gezach op aarde
wil vertegenwoordigd hebben, om den mensch tot ge-
hoorzaamheid aan Hem opteleiden.
Gij bemerkt dat wij, in afwijking van anderen, ook
het vijfde gebod tot de eerste tafel en tot de liefde
45*
-ocr page 716-
708
Gods brengen. Bij de behandeling van dit gebod zul-
len ons de redenen blijken, waarom wij meenden dit
te moeten. Nu evenwel wacht ons eerst de uiteenzet-
tende verklaring van het derde gebod, waarin we
wederom het verbod zelf en de dreigende drang-
reden hebben te onderscheiden. Het eerste is door
de volgende woorden aangeduid: „Gij zult den Naam
des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken." De
drangreden is vervat in hetgeen daarop onmiddellijk
volgt: „want de Heere zal niet onschuldig houden,
die Zijnen Naam ijdelijk gebruikt."
Reeds vroeger stonden wij meer dan eens stil bij
de beteekenis en heiligheid van den Naam Gods (Dl.
I. blz. 53, 517; II. blz. 721 enz.). „In de Namen Gods
worden Zijne volmaaktheden verkondigd. Noem al de
Namen Gods uit de Schrift op en gij hebt de reeks
Zijner goddelijke deugden afgelezen." — De o pen-
baring van Gods eigenschappen, werken ofpersoon-
lijkheid in de leidingen van Zijn bijzonder bondsvolk
of de voorzienige besturing van het gansch heelal,
duiden de bijbelschrijvers steeds aan als Naam Gods.
Hier in de wet der tien geboden hooren wij als
namen Gods: Jehova, Elohiem , uw God, een naijve»
rig God.
De geschiedenis van Gods heilige en genaderijke
openbaring is dan ook eigenlijk de ontvouwing van
Zijn Naam in den bijbel. De ware Godskennis is het
kunnen uitspreken van den waren Naam Gods; en op
elk bepaald tijdstip der heilsgeschiedenis geeft de uit-
gesproken Naam Gods den juisten maatstaf aan, ter
beoordeeling van de maat der kennisse Gods op dien
tijd." Zoo was het bij Abraham (Gen. 17 : 1), bij
Mozes (Ex. 6:1) en bij Christus (Matth. 28:19). De
Naam duidt den persoon aan in verband tot zijn
kenmerkend wezen. Wat wonder dan, dat de Naam
-ocr page 717-
709
Gods eene heiligheid der heiligheden was en ook door
Israël heilig moest gehouden worden?
Hoezeer de Heer toornt over het ijdel gebruik of
misbruik van dien eenigen, heiligen Naam, en hoe de
bijgevoegde drangreden in allen ernst opgevat en ver-
klaard moet worden, blijkt wel uit het vervolg der
geschiedenis bij het verhaal van hetgeen met den las-
teraar van \'s Heeren Naam is geschied (Lev. 24 :16,
17). Het Hebreeuwsche woord, wat onze vertalers
door „ijdel" teruggegeven hebben, beteekent eigenlijk
in \'t oorspronkelijke „doelloos" (lasschaw), te vergeefs,
zonder genoegzame reden of behoorlijken grond. Ook
is er in \'t oorspronkelijke eigenlijk geene spraak van
den naam te „gebruiken," maar wel van dien „opte-
nemen," uittespreken (nasah). Men mocht dien ont-
zachlijken Naam, zoo vol van majesteit en hoogheid,
niet maar doelloos opnemen en gedachteloos uitspreken.
Van eenige verkeerde uitspraak van den Naam
Gods, gelijk de joden meenen, is hier dan ook waar-
lijk taal noch teeken. Of die Naam naar den klank
van het woord, Jahweh, Jehweh, Jihweh of Jehova
luidt, doet waarlijk niets ter zake. Niet om den vorm
maar om het wezen van eenige zaak, niet om den juis-
ten klank maar om den waren zin des woords, niet
om de letter maar om den geest der geboden Gods
moet het ons steeds te doen zijn. Daarom worden ook
hier misschien beide namen Gods, zoowel die van
Jehova als die. van Elohiesi, in de tien geboden ge-
noemd. Hoewel de joden, uit vrees van zich te ver-
grijpen aan de ware uitspraak van den Naam, beide
namen in het uitspreken opzettelijk gaan verminken.
Wil men eene juiste en geestelijke verklaring van
het derde gebod, waardoor de heilige zin en eigenlijke
bedoeling van het woord Gods zoo getrouw mogelijk
wordt teruggegeven, men herleze dan en bedenke het
-ocr page 718-
710
antwoord, dat de Heidelberger ons op deze vraag geeft:
„Wat wil liet derde gebod? In één woord: dat wij den
heiligen naam van God niet anders dan met vreeze en
eerbied gebruiken, opdat Hij van ons recht bekend, aan-
geroepen en in al onze woorden als werken geprezen
worde (vs. 99). Daartoe dient dan ook de aanroeping
van den naam des Heeren in den eed, of der bevestiging
of der belofte of der zuivering, „om trouw en waar-
heid daardoor te bevestigen en dat tot Gods eer en
des naasten zaligheid" (vr. 101). Dan gewis geschiedt
het uitspreken van den Naam des Heeren niet „las-
schaw", d.i. zonder evenredig en heilig doel.
Trouwens onze belijdende vaderen; die de waarhe-
den des ouden verbonds bestraald zagen door het licht
des nieuwen testaments en de Wet verlicht door het
Evangelie; onze geloovige vaderen wisten zoo juist
tusschen wezen en vorm, geest en letter, \'t eigenlijke
en bijkomstige te onderscheiden en daarbij het eigenlijk
pit en merg der geboden Gods geestelijk waartenemen.
Ziet hunne opvatting en verklaring van het vierde
gebod, dat de grondlijnen en eerste beginselen van
den geheelen gewijden eeredienst omschrijft en aangeeft.
Hoeveel is er niet, ook in onze kerk, over dit gebod
getwist. Of het alleen eene zedelijke öf alleen eene
ceremonieële beteekenis had, dus van blijvende of voor-
bijgaande waarde was, voor een enkel tijdperk en volk,
of voor alle tijden en openbaringsvolkeren kracht en
bindend gezach bezat.
Wat zullen wij op al deze twistvragen antwoorden ?
Ons eenvoudig houden aan Gods woord, zooals ons
dit in de tien geboden wordt verkondigd. En daar
heeft niemand, ook de uitnemendste gewis niet het
recht, om van eene onderscheiding ineenig zedelijk
en bijgevoegd ceremonieel deel te spreken. Eerst
-ocr page 719-
711
wordt ons het Sabbaths g e b o d (nu geen verbod) zelf
gegeven, daarna het omschrijvend verbod, en ten
laatste wordt ons de verklaring daarvan in den hei-
ligen oorsprong medegedeeld. In dit alles is niets
wat ceremonieel en dus niet-zedelijk moet heeten. Eerst
is er het gebod zelf: „Gedenkt den Sabbathdag, dat
gij dien heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw
werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath des
Heeren, uw Gods." Hierop volgt het verbod: „Dan
zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw
dochter, uw dienstknecht noch uw dienstmaagd, noch
uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is."
Het gebod zelf bestaat uit drie deelen: 1°. uit de
voorgeschreven heiliging van den Sabbath, 2°. uit
den plicht van voorafgaanden zesdaagschen ar-
b eid en 3°. uit de beschouwing van den rustdag als dag
des Heeren, die namelijk aan God den Schepper
gewijd is, omdat hij Dezen toebehoort. In \'t kort ge-
zegd wordt hier dus eerst een tijd van rust voor-
geschreven, maar die rust slechts als rust na den
arbeid, en dan die rust gewijd aan en geheiligd door
het juist begrip der godgewijde bestemming.
Zoowel de arbeid als de rust is een voorschrift der
tien geboden, en beide luiden even stellig en onbewim-
peld, zijn even bepaald als duidelijk. Zonder vooraf-
gaanden arbeid is er geen rust, geen ware rust denkbaar.
Als het leven schier geheel een loom en vadsig rus-
ten is, door een matte onthouding van eiken arbeid
of des lichaams of des geestes geheel wordt ingenomen,
hoe zoude dan een korte tijd van rust ooit verpoozing
of verademing kunnen aanbrengen?
Dat hier sprake is van den dagelijkschen arbeid
voor het gewone stuk brood, lijdt geen twijfel. De
keuze van het woord zelf (mala\'cha) wijst daar op.
Niet minder blijkt dit uit het verband, waarin het
-ocr page 720-
712
verbod der onthouding van den arbeid op den Sabbath
is gebracht met den arbeid, die gedurende het voor-
afgaande zesdaagsche tijdvak moest verricht worden.
Ook Wijkt dit overtuigend daaruit, dat de godsdien»
stige werkzaamheden ten behoeve van den gewonen
eeredienst mochten geschieden, ook op den Sabbath
(Lev. 24:7, 8; Num. 28:9).
Maar licht het ceremoniëele dan misschien in den
verklarenden grond van den Sabbath, die in de
tien geboden er wordt bijgevoegd en ons den heiligen
oorsprong van dien gewijden rustdag verhaalt?
Integendeel. Deze knoopt juist het ontstaan en be-
staan van de Sabbathsrust aan die bepaalde heilige
daad Gods vast, die reeds aanstonds bij de schepping
plaats vond, reeds in Genesis ons is verklaard en
daar ook uitvoerig werd toegelicht (Zie Dl. I. blz.
44—47).
Juist door dit alles ontvangt de instelling van den
Sabbath eene hooge, zedelijke en rein geestelijke be-
teekenis, als in verband gebracht met eene vier-
v o u d i g feit, van God zelven uitgegaan: de schep-
ping des heelals in zes dagen als daad Gods, de
wijding van de rust door het voorbeeld Gods, de
belofte van het Sabbathheil door den zegen Gods
en de hooge bestemming door de heiliging van God
zelven.
Hoort slechts de inzettingswoorden zelven: „"Want
in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde
gemaakt, de zee en al wat daarin is en rustte ten
zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sab-
bathdag en heiligde denzelven." — Opmerkelijk is
wel, dat ook hier, gelijk in het eerst begin des bijbels,
van de Schepping ook des hemels gewag wordt ge-
maakt; alsof we daardoor moesten leeren, dat de be-
stemming van den tijdelijken Sabbath wel is voor de
-ocr page 721-
713
aarde; maar ter opleiding voor den hemel, waar het
de eeuwige Sabbath zal zijn.
"Wij mogen bij deze gelegenheid niet alles herhalen,
wat wij vroeger reeds aangaande den Sabbath en
deszelfs beteekenis hebben gezegd; maar zij het
vergund hier nog bij te voegen wat in de voorgaande
eeuw een uitnemend leeraar der vaderlandschsche
kerk zoo schoon als diepzinnig aangaande het vierde
gebod heeft opgemerkt, naar aanleiding der verschui-
ving van den Sabbath op den eersten dag der week.
God heeft dit alzoo beschikt, getuigt hij, om aan
Zijn kerk een gedenkteeken te geven voor de rust
Christi van het werk der Verlossing, die door de op-
standing is bevestigd. Immers waren er, volgens hem,
naar Gods eeuwig voornemen drie groote werken te
verrichten: dat der Schepping, het werk der Ver-
lossing en dat der Heiligmaking. Naar de huis-
houding der drie goddelijke personen moest de eerste
door den Vader, de tweede door den Zoon, de derde
door den Heiligen Geest geschieden. En tot ge-
dachtenis van ieder dezer werd een tijd der ruste
ingesteld.
Ter gedachtenis van het werk der Schepping in die
dagen verordineerde God den zevenden dag, waarop
Hij begon te rusten van Zijne werken. Het werk der
Verlossing evenwel is van geen minder aanbelang, de-
wijl God door de werken der g e n a d e meer nog wordt
verheerlijkt dan door die der natuur. Daarom heeft
God ook ter herinnering van de rust Christi van Zijn
werk, hetwelk door de opstanding op den eersten
dag der week begon, ook dien eersten dag der week
tot een rustdag verordend. Van niet minder gewicht
is de heiligmaking, waarin de Heilige Geest de ver-
worven verlossing door het werk der roeping, weder-
geboorte, geloof, heiligmaking en verzegeling moet
-ocr page 722-
714
toepassen. Van dit werk zal de Geest Gods eerst rus-
ten na dit leven, als het volle getal der uitverkorenen
zal zijn vergaderd. Ter gedachtenis nu van deze rust
heeft God de hemelsche rust voor Zijn volk bereid,
naar het woord: Daar blijft dan eene rust voor het
volk Gods (Hebr. 4 : 9).
Uit dit alles blijkt ons genoegzaam de rein en lou-
ter zedelijke, eeuwig blijvende en zuiver geestelijke
beteekenis en kracht van den Sabbath, alleen naar de
instelling der tien geboden uiteengezet, opgevat, be-
schouwd en verklaard. En juist deze wettige door
God zelven allereerst gegeven, authentieke afkondi-
ging en verklaring van dien dag moet ons steeds het
eenige en alleen geldende richtsnoer zijn en blijven,
bij onze beoordeeling van de beteekenis dier instelling
ook voor de Christelijke kerk. —Nooit heeft de Christus
dien dag afgeschaft. Dit zoude ook in strijd zijn met
Zijne eigene woorden (Matt. 5 : 17, 18; 2 : 27). De
Sabbath, door God ingesteld (Gen. 2:3; Ex. 16:29;
Neh. 9 : 14; Ezech. 20 : 12), is gemaakt om den mensch
(Mare. 2 : 27), maar door God zelven gezegend en ge-
heiligd (Gen. 2 : 3), moest zelf geheiligd worden, zal
er zegen op zijn (Deut. 5 : 12; Jer. 17 : 22; Ezech.
20 :26; 44: 24). Hij is een bewijs van Gods goedheid
voor Zijn bondsvolk (Ex. 23 : 12), is zelf een teeken
des verbonds (Ex. 31 : 13, L7; Ezech. 20 : 12, 20) en
een voorbeeld van de eeuwige rust (Hebr. 4 : 4, 9).
God zelf zegent eerst en heiligt daarna; de mensch
moet eerst heiligen en zal daarna den zegen ondervin-
den. Toch moet des menschen heiliging vooraf nog de
vrucht van den zegen Gods zijn. Dat ontwaarden de Israe-
lieten bij de inzameling van het manna (Ex. 16 : 23—26,)
dat ondervonden ook de latere, gevangen \'Israëlieten ten
tijde Nehemia\'s (Neh. 13 : 17, 21). Zalig wordt hij ge-
noemd, die Gods Sabbathen houdt (Jes. 56 : 2—7; 58:
-ocr page 723-
715
13—17). Groote beloften, ook van tijdelijken zegen,
zijn aan de heiliging daaraan verbonden. Want hij is
„de Sabbath des Heeren" (Ex. 16 : 25; Lev. 23 : 3,
Deut. 5 : 14), ja zelfs „de heilige Sabbath des Heeren"
(Ex. 16 : 23; Jes. 58 : 13). Zijn rust is „de rust van
den heiligen Sabbath (Ex. 16 : 23). Die deze vergat
moest gedood worden. (Ex. 31 : 14, 15; 35 : 12), gelijk
dit dan ook door het voorbeeld van den man, die op
den Sabbathdag hout oplas, werd bevestigd (Num.
15 : 32—26).
Eer nog dan aan het vierde gebod zoudt gij aan het
vijfde eene tijdelijke en voorbijgaande beteekenis kun-
nen toeschrijven: daar toch zijn grootste kracht met
den dood der ouders ophoudt en de vervullende uit-
voering aan de overzijde van het graf noodzakelijk
wordt gemist. Niemand evenwel zal willen beweren,
dat dit vijfde gebod niet een rein zedelijke beteeke-
nis heeft; al wordt aan deszelfs volbrenging ook eene
belofte voor den tijd vastgeknoopt, opdat die belofte
zelve te sterker drangreden ter gehoorzaamheid zij.
„Eer uwen vader en uwe moeder," zoo luidt het ge-
bod zelf; en de daaraan toegevoegde drangreden:
„opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat
u de Heere uw God geeft.\'\' Want overal in Gods
Woord wordt een lang leven op aarde onder de zege-
ningen Gods gesteld. Daarom zingt de psalmist: „wie
is de man die lust heeft ten leven, die de dagen lief
heeft ten goede?"\' (Ps. 34 : 13).
Reeds de apostel Paulus wees op die bijzonderheid
der toegevoegde belofte, als prikkel en drangreden ter
gehoorzaamheid. Hij maakt er de Epkesiërs opmerk-
zaam op, dat dit het eerste gebod is met eene duide-
lijk uitgedrukte belofte (Eph. 6:2, 3). Wel was dit
hier noodig, omdat dit het eerste gebod is, dat schijn-
-ocr page 724-
716
baar den mensch tot voorwerp heeft. Wij zeggen
schijnbaar, omdat wij toch ook hier met een der
geboden van de eerste tafel te doen hebben en dat aldus
zeer geschikt den overgang vormt tot die der tweede
tafel, die de liefde voor den evenmensch voorschrijven
in het opgelegde gebod. Al wat er noodig is om de
openbaring, afkondiging en handhaving der vroegere
geboden mogelijk te maken, wordt juist in het vijfde
gebod vooropgesteld: de erkenning van en de gehoor*
zaamheid aan eene door God zelven gestelde o ver-
hei d. Nu lijdt het geen twijfel, dat deze in de aller*
eerste tijden der menschelijke ontwikkeling aan het
ouderlijk gezach opgedragen was, als aan datgeen
wat het gezach Gods op aarde vertegenwoordigde.
Niemand zal \'toch den eerbied en het ontzach aan
ouders verschuldigd, gelijk willen stellen met de 1 i e f d e,
die wij voor den evenmensch in ons hart moeten ge-
voelen en in het leven bewijzen. Wat wij den naaste
en ons zelven schuldig zijn, wordt in de geboden der
tweede tafel omschreven , die schier geen nadere ver-
klaring behoeven. Want eenvoudiger en duidelijker,
korter en klaarder kan geene wet gedacht worden, die,
bij de grootste soberheid in bepalingen en woorden,
de grootste helderheid en juistheid in zaken en bedoe-
lingen geeft. Hoort het eerste viertal: „gij zult niet
doodslaan; gij zult niet stelen; gij zult niet
echtbreken; gij zult geen valsche getuigenis spre-
ken tegen uwen naaste."
Gelijk het was bij de geboden der eerste tafel,
waarin God zelf als het voorwerp der liefde werd
vooropgesteld, zoo is het nu ook bij de geboden der
tweede tafel, waarin de mensch zelf het voorwerp
der menschenliefde is. Deze liefde verbiedt zich te
vergrijpen aan des menschen persoon, w e d e r-
helft, waardoor zijn wezen voltooid wordt, eigen-
-ocr page 725-
717
dom en naam. In het laatste gebod wordt dan nog
aangewezen, hoe elke gelegenheid en aanleiding tot
deze overtredingen moet vermeden en afgesneden wor-
den, door zelfs de begeerte daarnaar te onderdruk-
ken en te ontvlieden. „Gij zult niet begeeren uws
naasten huis; -gij zult niet begeeren uws naasten
vrouw, noch zijne dienstknecht, noch zijne dienstmaagd,
noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws
naastens is."
Met dit laatste gebod is dan als het oorspronkelijk en
eigenlijk gebied der zonde, waar zij bovenal heerschappij
voert, is het hart der menschen zelf als zoodanig aange-
wezen. Daar is het gebied van het inwendige leven,
daar ook het rijk en de troon der zonde. Maar met
dit gebod is het zwaard der wet ook tot zijn fijnste en
scherpste snede en tot zijn scherpste spits gekomen,
die onmiddellijk op het hart zelf is gericht, om dat
te treifen en te doorboren. Al wat in de voorgaande
vier geboden der tweede tafel reeds was verboden,
wordt als in het laatste herhaald, maar daar tot zijn
eerste beginsel en nauw merkbare opkomst teruggeleid.
Maar tevens is daarin van de zijde Gods, door het
verbod zelf, de wettiging van den eigendom, van
het huwelijk, van de standen en van het afzon»
derlijk bezit-recht gegeven.
Immers bestaat er, naar dit gebod, een recht van
eigendom in „huizen" d.i. in vaste bezittingen en on-
roerend goed bestaande. Reeds het zevende gebod
leerde, dat God het huwelijk wil, daar Hij toch de
echtbreuk en alle overspel verbiedt. Ditzelfde wordt
nu ook bevestigd, doordien Hij de begeerte naar eens
anders echtvriendin zondig en strafschuldig stelt.
Evenzeer wordt daarin vrijheid gegeven, ondergeschik»
ten, dienstknechten en dienstmaagden, te bezitten;
terwijl al wat in ploeg- en melkvee, in last- en trek»
-ocr page 726-
718
dier voor het bedrijf en het onderhoud des gezins
noodig bleek, tevens wordt verondersteld en toegela-
ten. Zoo zijn in de wet der tien geboden reeds de
vaste grondslagen gegeven van de eerste en noodige
voorwaarden voor het bestaan van eenigen welgeor»
deuden staat en van het burgerlijken maatschap-
pel ijk leven; en deze allen zijn tesamen gevat in
het laatste gebod. Daardoor bovenal blijkt mede het
zedelijk karakter der Sinaïtische wet.
Later zullen wij gelegenheid hebben ook over de
ceremonieële en burgerlijke wet Israels te handelen;
nu evenwel, bij de beschouwing der tien geboden, heb-
ben wij slechts met de zedewet te doen. Want ge-
heel de inhoud dezer Sinaïtische wet, beweegt zich
op het gebied van het zedelijk leven en bevat niet een
enkel stuk of deel dat daaraan vreemd is. Wij hebben
hier steeds met de beginselen en grondslagen des ze-
delijken bestaans te doen. En zie, opdat gij moogt
weten, dat de ware en zuivere zedelijkheid naar
hare reinste opvatting wortelt in een geestelijken
bodem, in dien van den godsdienst, gaat het gebod
aangaande de vereering van den eenen waren God alle
andere geboden vooraf.
De bijbel weet niets, wil en kan ook niets weten
van eene zedeleer, die men soms eene „onaf hankelijke"
of op zich zelve staande noemt. Alle zedelijkheid, zal
zij duurzaam en krachtig wezen, moet op den gods-
dienst berusten, daarvan uitgaan en daarheen
wederkeeren. Dit is de eerste en groote eisch van
iedere zedeleer. Nooit zult gij God eeren en dienen
om wille van en uit vrees voor den mensch; wel den
mensch gaan achten om wille van dien God, dien ge
hebt leeren vreezen en liefhebben. De zoogenaamd
zelfstandige zedelijkheid, die den godsdienst niet tot
-ocr page 727-
719
vasten achtergrond en stevigen steun heeft, heeft geen
bestand; zij zinkt weldra ineen. Zij heeft geen ver-
weer tegen de ondermijnende kracht en doodende aan-
vallen dier baatzieke zelfzucht, die geheel in het eigen
ik opgaat en slechts tracht naar eigen geluk, eigen
genot en eigen welzijn. De koestering van het eigen
ik is de dood van eiken godsdienst, die juist de doo-
ding van datzelfde eigen ik wil; maar die slechts ver-
mag door den invloed van eene liefde van en voor God,
die eiken tegenstand overwint.
Al wat deze liefde dreigt in den weg te staan en
hare volledige ontwikkeling of te belemmeren of ge-
heel af te snijden, moet van meet af, nog in de eerste
beginselen en kiemen, bij de eerste ontluiking reeds
met kracht worden bestreden. En dat kan slechts op
het innerlijk gebied van het verborgen leven des
harten, der begeerten en neigingen geschieden. Tegen
de ontluikende gedachten, het eerst ontkiemend ge-
dichtsel stelt zich de wet Gods onmiddellijk door dit
„gij zult niet begeeren." Niet alleen dus door de ze-
delijkheid in onlosmakelijk verband te brengen met
den godsdienst, niet slechts door dit onmisbaar ver-
band aantewijzen en vooroptestellen; maar ook door
het zedelijk gebied, in zijn laatste eischen, te plaat-
sen in het gemoed, betoont de Wet Gods zich boven
alles van rein zedelijken aard te zijn.
Daarbij komt dan nog de omvang, dien de wet
aan de zonde toekent. Zij ziet die niet slechts in de
bedreven daden en misdrijven van moord, echtbreuk
en diefstal, niet slechts in de uitgesproken woorden
van het valsch getuigenis; maar brandmerkt en schand»
vlekt haar reeds in de gedachten, in de voorne-
mens ten kwade, de booze neigingen en kwade begeerten,
die ze even zondig en strafbaar als de daden stelt.
Reeds wezen wij daarop, als op een bewijs van den godde-
-ocr page 728-
720
lijken oorsprong der wet. Alleen een alziend God, voor
Wiens oogen niets verborgen is en die het harte
doorgrondt, kan die zondige neigingen waarnemen,
beoordeelen en straffen. Nu evenwel vestigen wij er
voor een oogenblik andermaal de aandacht op, om
daardoor te meer op het hoog zedelijk karakter dier
wet Gods te wijzen.
• Maar ook het beginsel der wet zelve, zoowel
als het beginsel der gehoorzaamheid aan die
wet, benevens geheel haar eigenlijke inhoud pleit
voor dit rein zedelijk karakter. Vraagt gij naar het
beginsel der afkondiging van de wet, wat God namelijk
bewoog haar aftekondigen; \'t is Gods liefde voor
den mensch. Daarom vangt zij aanstonds met die
liefelijke betuiging aan: „Ik ben de Heere uw God", die
op zoo velerlei wijze aan Israël door verlossing en
vrijmaking Zijne liefde heeft betoond. Vraagt ge ten
tweede wat God als beginsel der gehoorzaamheid ter
volbrenging dier wet Israël eischt? Hoort het uit het
derde gebod waar de Heere spreekt van te zijn een
belooner dergenen, „die Hem liefhebben en Zijne ge-
boden onderhouden." Met des menschen liefde tot
God wordt dus diens gehoorzaamheid aan God on-
middellijk in verband gebracht.
Daaraan beantwoordt dan ook geheel de inhoud
der wet, die, naar het getuigenis èn vanden Midde-
laar des Ouden en van dien des Nieuwen Testaments,
louter liefde is. Immers dit is de geheele wet naar
haren hoofdinhoud: God lief te hebben boven alles en
onzen naasten als ons zelven. Nu is er, dit stemt gij
zelf mede toe, niets vrijers, niets edelers, niets reiners
dan het zuiver gevoel der liefde, niets dus dat in zijn
innigst wezen en diepsten grond meer zedelijk is. Niet
die liefde zooals gij u die voorstelt en die slechts na-
tuurdrift en hartstocht is en die slechts wil ontvangen,
-ocr page 729-
721
maar de liefde, die in God haar voorbeeld heeft en
die slechts wenscht zich te geven en zich medetedee»
len. Terwijl de begeerlijkheid slechts zoekt te
ontvangen, zoekt haar tegenbeeld de liefde slechts
te geven. En daarin moet ook de reinheid en zuiver-
heid uwer echtelijke liefde beproefd worden, of het u te
doen is om liefde te geven of om liefde te ontvangen.
Liefde begeert niet te bezitten maar zich zelve te
geven. Ware liefde is het tegendeel van zelfzucht,
die steeds begeert. Maar, ter beoordeeling van de
reinheid van haar beginsel en daarmede van haar
betrekkelijk recht op den naam van zedelijkheid, is
het dan niet onverschillig te weten, welk het voor-
werp der liefde is, waaraan zij zich wijdt, waar-
naar zij uitgaat en waarin zij ten laatste geheel op-
gaat. Zeg mij wie en wat gij mint en ik zal u zeggen
wie ge zijt. Zooals gij bemint, zoo zijt gij gezind;
naar het voorwerp uwer liefde kan en moet uw ka-
rakter en geestelijke aanleg beoordeeld worden.
En zie nu, wat volgens Gods heilige wet het voor-
werp der liefde moet zijn. Het hoogste en heiligste:
God moet zij zoeken; zij moet den ruimsten omvang
hebben: den mensch. Want dat hierdoor „naasten"
niet maar de volksgenoot, de kinderen Abrahams,
maar de natuurgenooten als kinderen Adams bedoeld
worden, lijdt bij ons geen twijfel en wordt door de
uitspraken der Schrift bevestigd, waar dit woord bijna
altijd in den ruimsten zin genomen wordt (Gen. 11:3;
Lev. 20 :10; Esther 1:19; Spr. 18 :17). Immers heeft
bovendien ook de vreemdeling zijn plaats en recht in
de tien geboden, gelijk dit uit het vierde gebod blijkt.
Bovendien wordt het kwaad toch niet verboden om
wille van den naaste, maar om wille van het kwaad
zelf; en dit blijft toch waarlijk kwaad, gelijk b.v. in het
valsch getuigenis, ook tegenover de vreemden. Ook dezen
Dl. III.                                                            46
-ocr page 730-
722
behooren dus tot de naasten. Aldus leert de wet ons
door den omvang van het voorwerp der algemeene
menschenliefde zoo ruim mogelijk te nemen, dat de
menschheid in haar geheel genomen als een ondeelbaar
geheel moet beschouwd worden, en dat wij, gelijk de
profeet dit later getuigde, allen éénen vader hebben,
namelijk God (Mal. 2:10).
En zoo groot is de heerschappij van de macht der
liefde op het gebied des rein zedelij ken levens, dat zij
mede het beginsel der orde van indeeling van de
wet Gods in twee tafelen, naar hare twee onder-
scheiden voorwerpen aangeeft. Dat de wet in twee
tafelen vervat is, blijkt duidelijk uit het later getui-
genis der Schrift. God heeft op tweevoudige wijze,
namelijk mondeling en schriftelijk de wet gegeven:
door mondelinge afkondiging eerst en daarna
door eigene inschrijving dierzelfde wet op twee
tafelen. Zoo lezen wij immers, dat „God aan Mozes,
als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken ge-
eindigd had, de twee tafelen der getuigenis gaf,
tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods"
(Ex. 31:18). Zoo blijkt duidelijk de indeeling der wet
in twee helften. Daarom spreekt ook de Heere Jezus
van het eerste en groote gebod en van het tweede
daaraan gelijk. Daarbij komt dan tevens uit, dat de
inhoud der eerste tafel de liefde aan God ver-
schuldigd ten onderwerp heeft; dat de inhoud der tweede
tafel evenwel door de liefde voor den even-
mensch wordt omschreven (Matth. 22:40).
"Welke is nu de omvang der of welke zijn de geboden
die behooren tot iedere tafel ? Daarop wordt verschil-
lend geantwoord. De Roomsche en ook de Luthersche
kerk brengt tot de eerste tafel drie, tot de tweede
zeven geboden; terwijl zij dan daarbij nog zoo te
werk gaan, dat zij de eerste twee tot een enkel gebod
-ocr page 731-
723
samenstellen en daarentegen het laatste in twee gebo-
den splitsen.
Reeds zoo onevenredige ongelijkheid in de grootte der
tafelen onderling zou ons van eene dergelijke indeeling
moeten terughouden, waar wij te doen hebben met de
wet van een God, die overal, zoo in het rijk der natuur
als in dat der genade, orde, regelmaat en evenredigheid
betracht. Maar daar is grooter leemte in dergelijke
indeeling, omdat zij zich vergrijpt aan de juiste voor
stelling en afronding van de voorwerpen der liefde,
gelijk de wet dezen wil. Dat hebben we ook eenigszins
tegen de gewone verdeeling, die meest in zwang is
en die de eerste tafel uit de eerste vier, de tweede
tafel uit de volgende zes laat bestaan. Daarbij wordt
dan natuurlijk het ontzach en de eere aan de ouders
verschuldigd, gelijk gesteld met de liefde voor den
evenmensch; dat letterlijk ongerijmd is.
Gelijk we het heilige zevental in twee ongelijke
helften: drie en vier zien uiteengaan, zoo valt ook
het heilige tiental in twee helften uiteen, elk bestaande
uit v ij f, dat bij de Egyptenaren voor het getal werd
genomen, dat de heiligheden moest aanduiden. "Wij
zouden bijna zeggen, dat zelfs de uitwendige, de let-
terkundige vorm der Sinaïtische wet tot dergelijke
indeeling dwingt, waarbij dan de omschrijving der ge-
boden , die aan de liefde voor God uitdrukking geven,
breeder zijn uitgewerkt, dan de korte scherp afgeba-
kende geboden, die den mensch betreffen en die ten
laatste allen in de uitbreiding van het tiende gebod
worden saamgevat.
Wat het vijfde gebod doet als besluit der eerste
tafel, namelijk, door middel der ouders, den overgang
te maken van de plichten jegens God tot die tegen-
over den mensch, dat is tot de tweede tafel; dat doet,
daaraan evenredig, het tiende gebod evenzeer met de
46*
-ocr page 732-
724
tweede tafel: den overgang maken van de plichten
jegens den mensch in het algemeen tot hen zelven,
tot den mensch voor en in zelven beschouwd en in
betrekking tot de geheele menschheid gebracht. Zoo
hebben wij in de tien geboden zelve mede de gewone
drieledige verdeeling der plichtenleer aangegeven:
plichten jegens God, den naaste en ons zelven.
Maar aldus komt dan tevens uit, dat de eere aan de
ouders te brengen meer doet denken aan Hem, diebo-
ven ons is, aan den eenigen hoogen God en aan de
machten en overheden, door Hem als Zijne vertegen-
woordigers op aarde gesteld, dan aan al die andere
menschen, die met ons gelijk zijn. Immers, na en
naast God, zijn de ouders de oorzaken van ons be-
staan, de opvoeders onzer machtelooze jeugd en de
verzorgers en onderhouders van ons leven.
Gelijk het slotbevel der eerste tafel den mensch
noopt om met de geboden betreffende den dienst des
Heeren in eigen gezin in te gaan, en daarnaar het
leven in huis, maatschappij en eiken anderen levens-
kring interichten; zoo roept het laatste gebod der tweede
tafel den mensch op, om met de voorafgaande geboden
tot eigen hart intekeeren, om aldus aan Gods woord
en eisch den toestand en stemming van eigen gemoed
te toetsen. Zoo begreep het ook de Apostel Paulus.
Eerst het tiende gebod leerde hem den vollen eisch
van Gods wet en daarbij den treurigen staat van eigen
hart kennen. Immers wist hij niet de begeerlijkheid
zonde te zijn, indien de wet Gods niet zeide: gij zult niet
begeeren (Eom. 7: 7). Nooit heeft eenige andere wet
ook de voornemens, en dezen afgescheiden van de daad
zelve, mede schuldig gesteld.
Nooit ook jjou de mensch uit zich zelven tot het
vermoeden gekomen zijn, dat dit reeds in de andere
geboden lag opgesloten. Immers ook de apostel Paulus
-ocr page 733-
725
kon dit niet zonder hooger licht des Geestes. Ook onze
belijdenisschriften der kerke Gods, zouden die ruime
en geestelijke opvatting der geboden Gods, gelijk de
Heidelberger Cathechismus ons die geeft, niet hebben,
indien zij niet onder het licht des Evangelies waren
opgesteld; indien zij niet met het tiende gebod waren
te rade gegaan, daarin door den Heere Jezus zelven
voorgegaan. Immers ook onze eenige Leeraar der ge-
rechtigheid leidt de aandacht van Israels wetgeleerden
van het zesde en zevende gebod, waarin de daad
zelve verboden wordt, naar het tiende gebod, waarin
reeds de begeerte daarnaar, reeds het voome-
men daartoe strafbaar en doodschuldig wordt gesteld
(Matth. 5:22).
Aldus juist wordt de wet Gods de reine spiegel der
heilige waarheid Gods, waarin wij ons eigen beeld,
door duizend zonden misvormd, kunnen aanschouwen.
De mensch naar Gods beeld geschapen, in ware ken-
nis, gerechtigheid en heiligheid, moest van nature die
heilige wet Gods kunnen volbrengen, moest in zijn den-
ken en spreken daaraan geheel gelijkvormig zijn. Maar,
ach! hoezeer is dit alles door Adams val veranderd! Met
hoe vreeslijke kracht is de zonde verdervend en ver-
woestend tusschen beide getreden! Leer die zonde ken-
nen, bij het licht dat Gods wet op die donkere en
sombere zonde werpt; dan aanschouwt gij haar in al
haar walgelijke onreinheid, haar diep verdorven aart,
onheilig karakter en misdadige uiting.
De wet Gods veroordeelt door haar bestaan en woord
zelve, onmiddellijk de zonde als overtreding van Gods
gebod; maar als deze getoetst wordt aan elk der tien
geboden afzonderlijk, dan blijkt zij nog veel erger dan
slechts wet-schennis te zijn. Dan blijkt zij naar haar
wezen, karakter, uiting en gevolgen de vrees-
lijkste macht des verderfs te zijn. Haar eigenlijk we-
-ocr page 734-
726
zen is naar den oorsprong gemis aan liefde Gods en
daardoor vergrijp tegen de souvereiniteit en genadige
bedoeling van dien God, die Zijn eigen majestueus Ik
zoo plechtig vooropgesteld heeft tegenover den dienst
van elk ander ik. De zonde is steeds afgoderij, hoog-
moedige en trotsche zelfdienst tegenover den ootmoe-
digen en stillen godsdienst, die de Heere in Zijne wet
ons als eerste voorwaarde des levens noemt.
Zoo is dan de zonde, naar de wet Gods, aan het
eerste gebod getoetst, verzet tegen het Ik Godes,
vergrijp tegen het souverein gezach des A1- en
Vrijmachtigen Gods, die den mensch met weldaden
en zegeningen tegemoet trad. En naar haar k a r a k-
t e r is zij, naar het tweede gebod, miskenning van
het hoogheerlijk wezen Gods, gelijk Hij gekend wil
zijn en Zich zelven heeft geopenbaard. Zij is, naar
het derde gebod, loochening van den Naam Gods,
die alleen alle hulde en eere waardig is. Elke zoude
is als de loochening dier geopenbaarde waarheid Gods,
die door Zijne Namen wordt aangeduid. Zij is, wat
het vierde gebod betuigt, te allen tijde verzaking van
den zaligmakenden dienst des Heeren, waarvan
kracht tot heiliging des levens uitgaat en waaraan
meer dan een zegen is verbonden. Zij is, hoor dit
uit het vijfde gebod, de verbreking van de orden in-
gen Gods en het door Hem zelven verordineerde en
gestelde gezach op aarde.
Uit de tweede tafel verneemt gij, hoe de schrikba-
rende uiting der zonde optreedt in drieste daden
(vs. 6, 7, 8), valsche woorden (vs. 9) en ontkie-
mende, dood en verderf aanbrengende gedachten
(vs. 10). "Welke de ontzettende gevolgen der zonde
zijn, predikt u schier elk gebod; maar bovenal dat
derde gebod, dat daar handelt van de heiliging der
geopenbaarde deugden Gods, tegenover de zonde der
-ocr page 735-
727
menschenkinderen. — En nu vragen wij na dit alles
wederom, wat toch is er in dit alles, dat niet rein
en hoog zedelijk is, niet in verband is met den eigen wil
Gods omtrent het waarachtige goede, en aldus reine
uitdrukking van Zijn eeuwig welbehagen? Maar indien
er niets bijkomstigs , niets ceremonieels in dit alles is,
dan, gewis moogt ge niet zeggen, dat de wet des
Heeren niet eene blijvende en eeuwig geldende betee-
kenis heeft en behouden zal. De wet is en blijft al-
dus het volmaakt en altoosdurend richtsnoer van des
menschen wandel, als uitdrukking van Gods heiligen
wil omtrent hetgeen goed is naar Zijn eeuwig welbe-
hagen. Zij heeft een eeuwig geldende kracht en be-
teekenis; al hield zij voor den geloovige op de voor-
waarde der zaligheid te zijn.
Deze wet kan noch veranderen noch voorbijgaan,
noch in het algemeen hare geldende kracht in eenig
opzicht verliezen. Zij is maar niet voortgevloeid uit
Gods vrije willekeur, alsof er ook eene andere ze-
dewet gegeven had kunnen worden, maar zij is gegrond
in Gods volmaakte natuur en als noodwendige uitstra»
ling van Zijn eigen heilig wezen. Immers is de liefde
voor God en deze vloeiende uit de liefde van God, de
hoofdsom en het kort begrip van deze geheele wet.
En God kan — met eerbied zij het gezegd — den
mensch niet ontslaan van den heiligen plicht en hoog-
ste roeping, om, in Hem, het hoogste en heiligste met
liefde te zoeken en met liefde te omhelzen. Zoo hangt
dan het hoofdgebod der wet niet maar van Gods enkel
goeddunken, maar van Zijn eigen heilig wezen. En
daarvan geldt het apostolisch woord: „God kan zich
zelven niet verloochenen" (2 Tim. 2:13), en evenmin
derhalve Zijne wet.
Men moet evenwel goed onderscheiden tusschen den
inhoud der wet, die als een echo is van de wet des
-ocr page 736-
728
werkverbonds met Adam opgericht, en tusschen het
oogmerk, waartoe de Heere God in den tijd de
wet heeft afgekondigd als een 3piegel der heilig-
heid, ter overtuiging van eigen ellende en zonde;
als een regel der gehoorzaamheid, om die hei-
ligheid te openbaren, die bij den mensch aan de zonde,
voorafging; als een zegel der gerechtigheid en
der trouwe Gods. In den afdruk zelven leert dit
laatste ons de schoonheid, zuiverheid en reinheid van
het oorspronkelijk beeld der heiligheid in God kennen.
Tevens geeft het ons te aanschouwen, welke heiligheid
God den zijnen eenmaal schenken zal. Om ditzelfde
oogmerk te bereiken moet, volgens den Heidelberger,
de prediking der wet nog altijd geschieden, hoezeer
hare vervulling in dit leven voor den gevallen mensch
eene onmogelijkheid is geworden (vs. 114).
Wat aldus een e i s c h Gods bevat aan de onbe-
keerden, van hetgeen Hij wil dat gedaan worde, dat-
zelfde wordt eene belofte Gods aan de geloovigen
en bekeerden van hetgeen Hij doen wil aan die bekeer-
den. Maar laat ons dit nu niet zoo verstaan, dat de
wet Gods op zich zelve reeds eene belofte is. Dat
zoude in strijd zijn met het erkende begrip en het ver-
eischte wezen van eene wet, die steeds is: de uiting
van een anderen en oppermachtigen wil, die zich met
gezach aan mijn wil tegenoverstelt en Zijn eisch dezen
oplegt. Zoolang nu die oppermachtige wil den mijnen
vreemd blijft, staat daar de e i s c h geheel als eisch. Zoo-
dra evenwel mijn wil met dien vreemden wil als vereen-
zelvigd is, houdt hij op een vreemde te zijn en wordt
de vervulling van zijn eisch eene behoefte derdank-
bare liefde, die zegt: uw liefdedienst heeft mij nog
nooit verdroten. Maar dan ook in de uitdrukking van
dien wil Gods, die ook in mij wil en werkt, eene
belofte van hetgeen Gods macht door den Heiligen
-ocr page 737-
729
Geest wil en zal werken in de ziel zijner uitver-
korenen.
De wet op zich zelve is nooit eene belofte. Wet en
Evangelie staan als \'t ware lijnrecht tegen elkander over,
als de twee eindpunten van aanvang en uiteinde van
eene en dezelfde lijn der geopenbaarde waarheid Gods,
die begint met Gods gerechtigheid en eindigt in Gods
genade. Van deze is het Evangelie, van gene de Wet
de passende, door God zelven verordende uitdrukking.
Als verbond der Werken en dat der Genade staan zij
tegenover elkander, als Mozes en Christus (Joh. 1 :17;
Rom. 10:5, 6, 11). Niet dat daarom de wet in een
enkel opzicht minder liefelijk of geestelijk is dan het
Evangelie. Want de wet is geestelijk, maar juist
daardoor is zij streng en hard voor den zondaar; omdat
deze zelf vleeschelijk is, verkocht onder de macht dier
zonde, die tegen de wet is, door de wet veroordeeld
wordt en ten doode is gedoemd.
Toch is de wet; al is zij ook in hare beschreven
openbaring en afkondiging op Sinaï, wat betreft
de belofte des Evangelies in het paradijs en aan de
aartsvaders gedaan en de vervulling van deze in de
komst van Christus geschied, tusschen beide gekomen
(Gal. 3 : 17); toch is de wet zelve „niet tegen de
beloftenisse Gods? Dat zij verre! Want indien daar
eene wet gegeven ware, die machtig was levendig te
maken. zoo zoude waarlijk de rechtvaardigheid uit de
wet zijn (Gal. 3:21). Maar de wet is zelve geen
Evangelie, al ligt dit eenigszins in het feit der be-
deeling; al leidt zij zelve ook, als middel in Gods
hand, tot dit Evangelie. Daar blijft een onverbrekelijk
verband tusschen de Wet en het Evangelie.
Laat ons deze betrekking in weinig woorden trach-
ten aan te geven. De wet is een tuchtmeester op
Christus (Gal. 3 : 24). Zij heeft eene viervoudige
-ocr page 738-
730
werkzaamheid in verhouding tot den Christus. 1°. Zij
veronderstelt Hem, als den eenigen en volkomen
rechtvaardige, die beantwoorden kon aan den vollen
eisch der heilige wet Gods. In dien zin is de wet
reeds eene belofte, daar zij van God is uitgegaan,
di9 geene wet zal geven zouder de gewisheid dat deze
ook vervuld zal worden. Dat immers gedoogt Zijne
waardigheid niet. Zelfs geene landsregeering zoude
eene wet afkondigen, waarvan zij de volstrekte on-
mogelijkheid der volbrenging vooraf kon voorzien. Dat
zoude haar gezach breken. Hoeveel minder zoude God
dit dan doen. Hij die eene wet gaf, die door geen enkel
zondig kind Adams kan volbracht worden, belooft
door dit feit zelf de komst of zending van éénen
mensen, die de wet volbrengen, die dus het heilig ge-
zach Gods handhaven en Zijne eere herstellen zoude.
Zoo veronderstelt reeds de wet den Christus. Maar
bovendien en dit ten tweede getuigt zij van Hem
door Woord, teeken en feit, door stichtingen, inrich-
tingen en verrichtingen, door tabernakel en offer, door
het bloed der verzoening en des hoogepriesters die het
bracht, door de arke des verbonds en de daarin bewaarde
teekenen der waardigheden van den Christus. De Wet,
naar haar ceremonieëlen inhoud, is in haar geheel eene
getuigenis van, eene heenwijzing naar, eene profetie
van den komenden Christus, van het ware Lam der
verzoening, den beloofden Profeet, den afgebeelden
Hoogepriester, den voorspelden Koning.
En dit ten derde. De wet leidt tot den Christus.
Want door deze wet worden de uitverkorenen bewerkt,
om tot voller kennis van hunne ellende te komen; deze
overtuigt hen van eigen onmacht ten goede bij het
onverbrekelijke van Gods eisch eener volkomene hei-
ligheid. Zij werkt aldus de tollenaarsgestalte in de
ziel; leert, gelijk de apostel Paulus, ook in het klein-
-ocr page 739-
731
ste vergrijp, ook der gedachte, zonde te zien, en leidt,
door verbreking des harten en verootmoediging der ziel,
als brijzelende moker in Gods hand, als scherpsnijdend
zwaard in de hand des Geestes, het diepgewonde ge-
moed en den verbrijzelden geest, om in eene nederige
omhelzing van de gerechtigheid Christi de verlossing
en eene eeuwige behoudenis te zoeken.
Zoo wordt Christus dan het einde der wet (Roin.
10:4), èn de onder Gods leiding gewrochte uitkomst
èn het door God zelven van te voren bedoelde oog-
merk der wet, waartoe Hij in bijzondere betrekking
staat naar Zijne hoogheerlijke ambten of waardigheden.
Als Profeet verklaart Hij den heiligen zin der wet,
als Priester vervult Hij haar eisch en verzoent Hij
haar overtredingen; als Koning handhaaft Hij het
goddelijk recht der wet.
Nu zoudt gij, bij deze wederkeerige betrekking van
Wet en Evangelie, kunnen vragen: en welke is dan
onze betrekking èn tot de Wet èn tot den Christus,
het middelpunt des Evangelies? En het antwoord zal
zijn: eene viervoudige. Zonder de wet is zonder Christus,
nog onder de wet is nog buiten Christus; met Chris-
tus is boven de wet; in Christus is naar de wet.
Want Christus, die geworden is onder de wet (Gal.
4:4), is de vervulling dier wet. Want, zie hetgeen
de wet niet vermocht, daar zij krachteloos was ge-
worden door het vleesch, dat heeft God gedaan, Zijnen
Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches.
Want in Hem is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard
geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de
wet (Rom. 3 : 21).
Gewis is er een groot en blijvend onderscheid
tusschen Wet en Evangelie, dat in beider wezen,
karakter en bedoelingen reeds gegrond is. Dat onder •
scheid zoudt ge veelvoudig kunnen aangeven; de wet
-ocr page 740-
732
eischt en gebiedt, ontdekt en dreigt; het Evangelie
belooft en steunt. Maar laat ons bij dit gewichtig
stuk der onderscheiding van beide eenigszins geregeld
voortvaren en het trachten ordelijk voortestellen. Ten
opzicht van hun beider wezen is de wet de uitdruk-
king van Gods heiligen wil tot heiliging van den
mensch. Het evangelie daarentegen die van Gods
Raad of genadig voornemen tot redding van den zon-
daar. Wat den inhoud betreft, is de wet eisch,
het evangelie belofte. Van het standpunt Go des
openbaart de wet Diens Gerechtigheid, het evan-
gelie Zijne Barmhartigheid.
Ook wat den mensch zei ven, diens zonde en be-
hoeften aangaat is het onderscheid kenmerkend. Im-
mers gaat de wet den mensch in \'t algemeen
aan, zoowel in den staat der rechtheid als na den
val; het evangelie bedoelt bovenal den gevallen maar
uitverkoren, straks bekeerden en geloovigen mensch.
De wet stelt de zonde als alleen strafbaar voor, het
evangelie noemt deze ook vergefelijk. Voor den g e 1 o o-
vige is de wet de spiegel of regel van zijn
geloofswandel, het evangelie steun en zegel van
zijn geloofsvolharding. De wet komt aan des menschen
behoefte aan heiligheid te gemoet en wekt daardoor
zijn onrust; het evangelie bevredigt zijn diepste en
innigste behoefte aan geluk, troost en vrede, door
hem te wijzen op de heiligheid van en in Jezus Christus.
Bij zooveel wezenlijk verschil als we tusschen wet
en evangelie mochten opmerken, en dat uit beider aard
als van zelve bleek voorttevloeien, zijn er niettemin even
groote trekken van overeenkomst tusschen beide op-
temerken. Indien zij louter tegenstellingen zonder eenige
verbindende overeenkomsten waren, hoe zoude er dan
ook dat verband tusschen beide kunnen bestaan, waarop
de Schrift ons evenwel beslist heenwijst en zoo dat de
-ocr page 741-
733
rechte en geheiligde heschouwing der wet de uitkomst is
der aanneming van het evangelie ? Immers is de wet de
tuchtmeester tot Christus (Gal. 3: 24). Indien er geen
overeenkomst en verband tusschen beiden bestond,
hoe kan Christus dan ooit heeten „het einde der wet"
(Rom. 10 : 4)? Immers moeten aanvang en einde naar
wezen en natuur samenstemmen, indien beide uit God
zijn; hetzij ge nu het woord „einde" bij den apostel
of als afsluitende uitkomst, óf als vooraf be-
paald en bedoeld oogmerk opvat.
Gewis leidt eene beschouwing van de "Wet en Chris-
tus, als openbaringen van een en denzelfden God ook
ter opsporing en aanwijzing van die overeenkomsten,
die, wat betreft Gods geopenbaarde deugden, mede-
deelbaar, tot den mensch in betrekking staan, \'t Kan
niet ontkend worden, dat wij in de wet Gods eene
viervoudige openbaring hebben van Gods waarheid,
naar haar inhoud; van Zijne Heiligheid naar haar
eisch; van Zijn Macht naar haar vloek; en van
Zijne Liefde door haar bestaan zelf.
Dezelfde openbaring van God vindt ge in den Chris-
tus, dat is: „God geopenbaard in het vleesch" het
Woord vleesch geworden (Joh. 1 : 14). Ook onder Is-
rael was het: „God geopenbaard in de wet door het
woord. — Let slechts op des Heeren ambten of waar-
digheden. Als Profeet ontdekt Hij Gods waar-
heid; als Priester Zijne heiligheid; als Ko-
ning Zijne Macht; terwijl Zijne geheele komst ons
Gods liefde predikt. Ja ook de wet is de verkondi»
ging derzelfde Majesteit Gods; maar niet zoo in het
volle licht der genade opgetreden, gelijk dit geschiedt
in hét Evangelie, in den Christus.
Daarvan getuigt de brief aan de Hebreen (Hebr. 12 :
18, 19) terecht van de Christenen die rondom het kruis
-ocr page 742-
734
van Christus staan, in tegenoverstelling van Israël
dat aan Horeb vergaderd was. Daaraan beantwoordt
ook volkomen de hoogbeerlijke en indrukwekkende
wijze, waarop de wet werd gegeven en de stemming
van diepe ontroering, waarmede zij door Israël werd
ontvangen en waarvan ons het vervolg van dit hoofd-
stuk verhaalt. Daarop zullen wij, geeft de Heere ons
dit, in eene volgende lezing terugkomen; nu evenwel
hebben wij, gewagende van de wet zelve, nog een
en andere opmerking aangaande haar veelzijdige be-
stemming en haar recht gebruik.
Omtrent de menschen in het algemeen heeft
zij tot strekking, om hen van straf schuldigheid en
welverdiende doemwaardigheid te overtuigen. Want de
wet geldt allen, als weerklank van boven gevende op
de ingeschapen zedewet der gerechtigheid, terwijl zij
deze tevens voorstelt in al haar oorspronkelijke rein-
heid en, door de zonde nog niet bezoedelde, zuiverheid;
zooals zij was, toen zij heerschappij voerde in den nog niet
gevallen Adam. Immers doordien zij eene wet Gods is,
blijkt de zonde juist daardoor te zijn een verzet te-
gen God zelven ; maar blijkt uit die zonde zelve,
die uiting is van onzen eigen wil, hoe er strijd is
tusschen onzen wil, die hare uitdrukking vindt in de
zonde, en tusschen den Heiligen wil Gods, die zich uit-
spreekt in de wet.
Doordien de inhoud der wet liefde is, blijkt de
zonde tevens te zijn gemis aan liefde. Zonde is niet alleen
overtreding der wet, maar in haar eigenlijken grond
liefdeloosheid: gemis aan liefde voor het hoogste
en heiligste, voor God. Doordien volgens deze wet zelve
de dood op de overtreding gesteld is en deze dood als
gevolg van het uitgesproken oordeel en van den losgelaten
vloek des Heeren; zoo blijkt wederom daaruit, dat de
bron en oorzaak van alle ellende, smart, kommer,
-ocr page 743-
735
rouwe, ontbering en bitterlijk verdriet, van tranen en
zuchten, van al wat wee en leed en droefenis mag heeten,
moet gezocht worden in de zonde. Daartoe kwam de
wet, „opdat elke mond gestopt worde en de geheele
wereld voor Grod verdoemelijk zij" (Rom. 3:19).
Maar ook moet de wet dezulken als een breidel in
den mond wringen en als een teugel der goddeloosheid
zijn. Want zie „den ongerechtigen en halstarrigen,
den goddeloozen en den zondaren, den onheiligen en
den ongoddelijken, den vadermoorders en moedermoor-
ders, den doodslagers is de wet gezet" (1 Tim. 1:9).
De wet grijpt ze soms in hun geweten, beschaamt en
verschrikt ze. Al wordt zij voor hen ook niet, in de
hand des Heeren door de werking des Heiligen Gees-
tes, een middel tot hartgrondige bekeering; toch kan
zij dezen soms, gelijk deNineviten, tot eene tijdelijke, eene
bloot uitwendige, een vormelijke bekeering uitdrijven,
die ten minste de grootste uitgieting der zonde afdamt
en de vreeslijkste uitbottingen der ongerechtigheid
voorkomt of in haar eerste aanvangen afsnijdt.
Wat nu de uitverkorenen aangaat, ge kunt dezen
onderscheiden in hen die nog niet en hen die reeds
bekeerd zijn. De eersten worden door de wet Grods
overtuigd van eigen zonde en ellende. Zij zijn door
Gods wet te schenden krom van lenden. Zij spreken
met den Apostel: „Wat zullen wij dan zeggen: Is de
wet zonde ? Dat zij verre! Ja, ik kende de zonde niet
dan door de wet. Want ook had ik de begeerlijkheid
niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide:
gij zult niet begeeren" (Rom. 7:7).
Dan leidt zij deze ontwaakten en overtuigden, deze
verslagenen en verbrokenen van harte, deze doorwon-
den en doorpriemden door het scherpe zwaard der wet
uit eigen onmacht, behoefte en bekommernis, van zich
-ocr page 744-
736
zelven weg en voort naar Christus, den volkomen Ver-
vuiler dier wet, die het alles heeft volbracht. Het
komt bij hen tot eene krachtdadige, doorbrekende be-
keering. Zoo werd de wet voor hen een tuchtmeester
tot Christus, opdat zij uit den geloove zouden gerecht»
vaardigd worden" (Gal. 3 : 24).
Maar die bekeerden, die tot het geloof zijn geko-
men, die uit de gansche veroordeeling van zich zelven
door de wet mochten uitgaan tot de volkomen vervul-
ling der wet en vrijspreking van henzelven in Chris-
tus, hebben juist in die wet nog een spiegel der
aanklevende verdorvenheid en een regel der gehoor-
zaamheid en dankbaarheid aan God. Al zijn zij door
de wet der wet gestorven, zoo blijft het toch nog bij hen:
de wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel,
de getuigenis des Heeren is volmaakt, den slechten
wijsheid gevende. En zoo bovenal behoudt voor hen
de wet haar eeuwige kracht: zij is aldus eene vol-
maaktheid zeer wijd en zonder einde — tot in eeuwigheid.
Daarom zal ook ieder, die bij het licht des Geestes
zich zelven in persoon door die wet veroordeeld hoorde,
haar juist daarom te meer liefhebben, omdat hij daarin
de stemme Gods mocht onderscheiden. Daarom zal hij
zich, steeds bij vernieuwing en met telkens ververschte
aandacht, tot die wet willen begeven, om tot haar
recht verstand dieper doortedringen en haar heiligen
en geestelijken zin steeds beter te verstaan. Hij heeft
het getuigenis lief, omdat hij den God, die dit getui*
genis gaf, leerde liefhebben.
Het zal ook zijn woord en zijne bevinding worden, wat
de psalmist roemt, om zelf als zalig te mogen smaken,
dat zijn lust is in des Heeren wet; en hij overdenkt
Zijne wet dag en nacht" (Ps. 1:2). Maar dan zal hij
ook van dien God het noodiglicht bidden en zeggen,
-ocr page 745-
737
„ontdek mijne oogen opdat ik zie de wonderen van
uwe wet." (Ps. 119 :18).
Aan diezelfde wet zal hij dan de velerlei vormen,
gestalten, bevindingen en handelingen van het eigen
zieleleven wenschen te toetsen; die wet gebrui-
ken als een steeds meer hem opleidenden tuchtmeester,
haar zich voorstellen als een volmaakt afschrift en eene
volkomen uitdrukking van Gods wil; om daarbij uit
deze wet steeds meer en steeds inniger te leeren, hoe
dien wij God zullen liefhebben, die zoozeer onze liefde
waardig is, als degene die ons van alle eeuwigheid
heeft liefgehad.
Hij die met den psalmist kan getuigen: „ik heb
verkoren den weg der waarheid, uwe rechten heb ik
mij voorgesteld" (Ps. 119 : 30); hij zal ook met den
psalmist leeren juichen „God heb ik lief"; en dit naar
Zijne heilige "Wet, en dit door het heilig Evangelie.
Psalm 116 : 1, 3.
God heb ik lief; want die getrouwe Heer
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen ;
Hij neigt Zijn oor, \'k roep tot Hem al mijn dagen;
Hy schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
„Och, Heer! och wierd mijn ziel door U gered!"
Toen hoorde God; Hij is mijn liefde waardig:
De Heer is groot, genadig en rechtvaardig,
En onze God ontfermt zich op \'t gebed.
Dl. III.                                                                          47
-ocr page 746-
XXI.
DE BONÜSWET AAN HET BONDSVOLK DOOR DEN BONDS-
GOD GEGEVEN.
Exodus XX : 1—86.
II. De wetgeving aan het bondsvolk. — Ex. XX : 18—26.
Inhoud : De geloovigen en de wet, de eigenschappen der
wet, haar majesteit — ook gebleken uit de wijze der afkondi-
ging. Het onderwerp en deszelfs verdeeling. I. De beschou-
wing der wet van de zijde des bondsvolks (Ex.
20 : 18—21): het bondsvolk; de stemming; de vuurvlammen;
de juiste tijd; type van het jubeljaar. — De teekenen (vs.
18), de indruk (vs. 19); de verklaring (vs. 20); het
recht besef (vs. 21). — Wat het volk waarnam, deed en
boe het zich hield; geen argumentum e silentio ; wat en hoe
het verhelderd geloof soms meer ziet dan on- en bijgeloof; wat
men wel en wat men niet ziet; de beteekenis der waarneming;
ook de bijbel wil empirische wetenschap; een viertal verschijn-
selen = twee paren; hooren en zien «gehoord en gezien;" de
beteekenis van dit alles. — Israels voorgenomen verwijdering
= de terugwijkende aarzeling des gemoeds; Israels houding.—
Behoefte aan kennis, ontzach voor God en besef van eigen
doemschuld kampen in de, daarvan onbewuste, worstelende ziel
om den voorrang. — De juiste verklaring bestaat in de
wegneming der vrees, en deze geschiedt door de vermel-
ding van de eigenlijke zaak en de verklaring van het god-
delijk doel; «afzien door inzien;" vrees, niet door en na het
wordend geloof; vrees en vrees; de rechte weg daartoe; de
komst des Heeren; »God is gekomen." Het doel dier komst =
ontdekking, verlichting, heiliging. — «Verzoeken:" de schrik
des doods — niet de eenige vrucht der wet; de «vrees voor
-ocr page 747-
739
het aangezicht\'* wel te onderscheiden van de innerlijke en zali-
gende vreeze Gods; menschelijke en godzalige vrees. Eene
authentieke uiteenzetting van het drieledig doel der wet en van
hare bedeeling. — Het recht besef, drie opmerkelijke bijzon-
derheden staan hier voorop: een vreezend volk, een nade-
rende middelaar en een zich verbergend God. Het
«volk;" het «staan;" «van verre;\'\' stilstand, tijdelijk stand-
punt of blijdende toestand? Standpunt en stemming;
houding en stemming; gestaltelijk leven. — De Middelaar,
wie nadert, hoe nadert, waartoe nadert deze = de per-
soon, de wijze en de plaats der nadering. — Niemand mag
ongeroepen naderen; «niggesch" en «nagasch;" Gethsemané
reeds hier? — Een zich verbergend God: om wille der geschon-
den Majesteit, om wille van den zwakken mensch ; Gods hoog-
hei d en \'s menschen kleinheid zijn de redenen. Duisternis
der verberging houdt op voor de macht van het licht.
II. De beschouwing der wet van de zij de des Bond s-
gods (vs. 22—26). — De bovennatuurlijke openbaring naar
grond en doel; haar noodzakelijkheid, godewaardigheid en
gepastheid. Het rechte inzicht in het wezen, de opvatting en de
uitoefening der wet. De huislijke godsdienstoefening naasten
benevens den openbaren eerdienst. Een beroep op het
feit der openbaring (vs. 22) = verklaring van het e e r s t e
gebod en aanwijzing van den goddelijken oorsprong der wet.
De eisch der erkenning in het licht gesteld (vs. 23) = het
tweede gebod toegelicht (vs. 23); de grondslagen der
gehoorzaamheid (vs. 24—26) = het vierde gebod toege-
past op het maatschaplijk en huislijk leven. — «Gezien;" «he-
mel en aarde;" «ulieden." De algemeenheid der wet bene-
vens de eenheid Gods. — De vraagnaar den persoon Gods
leidt tot die naar Zijn wezen en openbaring; «zich een God
maken;" geene waarde der gekozen stof verhoogt de waardij
der gemaakte of ware godheid. Het komt op de stemming
des harten aan. Het «brand- en dankoffer," omschrijft die stem-
ming = ootmoed en dankbaarheid; het «onze" aan den
Heere te wijden. — De grond van dit alles; eene terugwijzing
naar het derde gebod; de rechte plaats der Godsvereering door
den rechten God op de rechte wijze aantewijzen; het «komen
van den Heere" tot Zijn kerk, in de gemeente, in uw huis en
bart; des Heeren komst spelt en is reeds zegen — De tweede
zuil = vredelievende eenvoud; het steenen altaar en de
47*
-ocr page 748-
740
mogelijke ontheiliging; de juiste blik onzer voorvaderen; een-
voud in Gods huis; de kunst daar overbodig; kunst en natuur.
— De derde grondslag, ingetogen eerbaarheid: ngeene
trappen;" verschillende meeningen hieromtrent. Het strijdige niet
in overeenstemming te brengen. Dit mag niet, kan niet en
behoeft niet; groote fout der zoogenaamde wetenschappelijken
op O. T. godgeleerd gebied; de huislijke en priesterlijke
Godsvereering in Israël niet genoeg onderscheiden; vleeschelijk
en geestelijk Israël; beider roeping; besluit.
Psalm 119 : 86.
Ja, de rechte en geestelijke beschouwing der Wet
des Heeren, werkt eene mildelijk vloeiende bron van
dankzegging aan, wekt bewondering voor dien God, die
haar eenmaal van Horebs bergkruin met majesteit heeft
afgekondigd. „Mijne lippen", zoo zingt de psalmist,
„mijne lippen zullen uwen lof overvloedig uitstorten,
als Gij mij uwe inzettingen zult geleerd hebben" (Ps.
119:171).
\'t Is niet slechts dat zij, die des Heeren Wet be-
minnen, zelven grooten vrede genieten (Ps. 119:65),
maar bovendien leert zij den Heer dier wet kennen
als den machtigen en genadigen Werker van dien vrede,
die de ziel tot vrede stemt, nadat Hij haar eerst voor
de heiligheid dier wet als van Zijn woord leerde „be-
ven" (Jes. 66: 2). Daarom hebben en houden de kin-
deren Gods deze Wet ook zoo lief (Ps. 119:40, 47
enz.); zij hebben er een vermaak in (Ps. 1:2; Ps.
119 :16 enz.); zij hebben die in hunne harten geschreven
(Ps. 37 : 31; 40: 9) en neigen hunne harten tot hare
geboden (Ps. 119:12). Daarom klimt hun dagelijksch
gebed tot den God huns levens op, dat God zelf
hunne blinde oogen moge verlichten, opdat zij mo-
gen zien de wonderen Zijner wet (Ps. 119:12 enz.)
Begrijpt gij nu ook, waarom diezelfde Psalmist, en
-ocr page 749-
741
ook de andere tolken des Heiligen Geestes in de Schrift,
die wet zoo hoog roemen als geestelijk, heilig,
rechtvaardig en goed (Rom. 7:12, 14; Ps. 119:
173)? Zij is een waarachtig getuigenis van den waar-
achtigen God (Neh. 9:13; Ps. 111:7; 111:151); zij
is „volmaakt en zuiver, een gewis getuigenis des Hee-
ren, recht, den slechten wijsheid gevende, verblijdende
het hart, verlichtende de oogen (Ps. 19:8, 9). Aan
alle volmaaktheid der aarde, of wat de wereld zoo
noemt, moge een einde komen, van dit alles moge
een grens kunnen aangewezen worden; maar Gods
wet is peilloos diep, eindeloos hoog, grenzeloos ruim
en van onmetelijken omvang. „Gods gebod is zeer wijd"
(Ps. 119:96) en overschrijdt door reinheid, heiligheid
innigheid en kracht elke menschelijke voorstelling of
beperking des Verbonds.
In dit alles juist ligt de hooge Majesteit der wet
Gods, die alle verstand te boven gaat. Zij grondt
zich op het tal van rein zedelijke en zuiver geeste»
lijke eigenschappen en kenmerken der wet. Zoo blijkt
zij in waarheid te zijn: de juiste uitdrukking van Gods
wil, de uiting van Zijn heilig welbehagen, de afstra-
ling van Zijn eigen onbezoedeld licht, de weerkaatsing
van Zijn reinen glans des hemels, het uitvloeisel en
de weerspiegeling van Zijne eigene zedelijke natuur.
De wet is goed en heilig, omdat God goed en heilig
is, naar wezen, wil en werking. Wie dat bij het licht
des Geestes uit genade mocht leeren zien, hem geldt,
al ligt hij ook nog verbroken en amechtig ter neder
de belofte des Heeren: „Op dezen zal Ik zien, op den
arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord
beeft" (Jes. 66 : 2).
Dat beven voor Gods woord is de erkenning van
Gods majesteit bij het besef van eigen doemwaardig-
heid, waarvan juist dat Woord Gods, vervat in Zijne
-ocr page 750-
742
Wet, ons het dubbel getuigenis brengt. Daardoor is
het dat de ziele „den Heere met vreeze dient en met
beving zich verheugt" (Ps. 2 :11). Bevende voor Gods
woord, terwijl zij evenwel op Zijne genade hoopt,
brengt de ziel aan de majesteit Gods en Zijner wet
de stille hulde, die uitkomt in de belijdenis van eigen
onwaardigheid en in de aanbidding van Gods heiligheid.
"Wat wonder dan ook dat Israël en zelfs „Mozes beefden"
en zeer ontroerd werden bij de aanschouwing van het
„vreeselijk gezicht" (Hebr. 12: 21), als God met ma-
jesteit Zijne wet voor de ooren des volks afkondigde.
Het ontzettende der wetgeving zelve is in overeen-
stemming met de majesteit dier wet. Dit alles wordt
ons verhaald reeds voor dat de wet zelve werd afge-
kondigd; maar toch onmiddellijk daarna — en dit niet
te vergeefs — wordt ons de onmiddellijke indruk der
wetgeving op geheel Israël medegedeeld; terwijl daarbij
tevens wordt vermeld in welken zin en stemming de
Heere Zijne wet wil ontvangen en opgevat. Wat dan van
het Hoofdstuk der wetgeving nog ter behande-
ling overblijft, bestaat uit twee stukken, waarvan het eer-
ste ons de wetgeving zelve verhaalt (20:18—21),
het tweede het rechte inzicht leert, hoe deze Wet-
geving te beschouwen (vs. 22—26). Eerst hebben wij
dus daarin eene beschouwing der wet van de zijde des
bondsvolks, daarna die van den Bondsgod zelven.
I.
Laat ons dan allereerst op het bondsvolk zelven
letten, zooals het daar stond aan den voet van en rondom
den Horeb, wiens top en hellingen als in vlammend
vuur en donkeren rookdamp scheen gehuld. Nadat
de bazuin geheel Israël had opgeroepen, om met eer-
bied en ontzach toeteluisteren; nadat het ontzettend
-ocr page 751-
743
geluid eenigen tijd had aangehouden en steeds hooger
en hooger was geklommen, scheen het eensklaps te
zwijgen en \'t werd alles stil rondom. En terwijl het
volk, verstomd en zwijgende, angstig de dingen af-
wachtte die komen zouden, kwam er eindelijk eene
luide en duidelijk verstaanbare stemme der Majesteit
Gods, uit het midden der vuurvlammen (Deut. 4 :12;
5:4, 22), die de Wet der tien geboden voor Israels
ooren verstaanbaar uitsprak, deze als aflas.
Gewis moeten door dit vuur het vlammig heir van
glanzende engelen verstaan worden, waarvan de Apos-
tel Paulus spreekt, als hij getuigt „dat de wet door
de engelen besteld is" (Gal. 3 : 19). Dit alles ge-
schiedde op den zesden dag der derde maand (Siwan),
d. i. op den vijftigsten dag na den uittocht uit
Egypte. En gelijk we hier reeds de vooraf beeldinge
van het jubeljaar in zeven maal zeven dagen hebben,
zoo ook later, bij de uitstorting van den Heiligen
Geest, als er tongen gezien werden „als van vuur,"
ten vijftigsten dage na des Heeren opstanding uit den
doode. Het getal vijftig is hier niet gevormd door
vijf maal tien, het Egyptische en het bijbelsche ge-
tal der heiligheid, maar is ontstaan uit den dag na
zeven maal zeven weken, \'t Was, opdat wij het dus
uitdrukken mogen, als de jubel-sabbath na den uit-
tocht uit het land der slavernij.
Neen, Israël gewis gevoelde dit niet, als andermaal
het geluid der bazuin, gedurende den tijd der afkon-
diging van de wet afgebroken, opnieuw aanhief en het
volk verschrikte. Want gelijk die wet door de hooge
vertooning van Gods Majesteit was voorafgegaan, om
de aandacht des volks te wekken en een diep ontzach
in de ziele opteroepen; zoo werd zij nu ook weder
door dezelfde indrukwekkende verschijnselen gevolgd,
opdat de menigte te dieper geroerd en te inniger ge-
-ocr page 752-
744
schokt zoude worden, door de ontzachlijkheden dier
wet, die de Heere nu pas tot Israël had gesproken.
Dit alles is voorzeker niet zonder beteekenis. Daarop
wyst ook de Schrift als zij ons eerst bepaalt bij de
verzeilende teekenen (vs. 18), daarna ons den
eersten indruk des volks vermeldt (vs. 19), straks
door Mozes de juiste verklaring doet kennen
(vs. 20), en ten laatste van het recht besef dier
zaak bij het volk bericht geeft (vs. 21).
Welke t e e k e n e n de eigenlijke wetgeving verzelden,
wordt ons hier niet vermeldt, wel zegt de Schrift, en
dit opmerkenswaardig duidelijk, wat het volk zelf
waarnam, wat het daarop deed en hoe het zich
verder verhield. Wij doen dit hier aanstonds uit-
komen, om te doen begrijpen, dat er dus ook volstrekt
geene tegenspraak is tusschen het bijbelsch bericht der
wetgeving, zooals dit hier gegeven wordt en waarbij
geheel van de engelen gezwegen wordt, en het woord
van Stephanus, die onbewimpeld den Engel noemt,
die op den berg Sinaï met het volk sprak (Hand. 7: 38);
evenmin als er wezenlijk verschil bestaat tusschen het
hier gegeven verhaal en de reeds genoemde woorden
van den apostel Paulus, dat de wet „door de engelen
besteld is" (Gal. 3 :19).
Israël zag slechts de vuurvlammen, het uitwendig
verschijnsel; wat daar achter lag, het engelenheir, kon
slechts het geloofsoog zien. Zoo zag de profeet Elisa
die glanzige gezanten des hemels, terwijl het oog zijns
jongens daar nog blind voor was (2 Kon. 6:17). Zoo
zien ook stervende geloovigen, met verhelderden ge-
loofsblik, die de aarde reeds losliet, dikwerf veel meer
van hemelschen glans en blinkende heerlijkheid, dan
wij die er bij tegenwoordig zijn en hun afgebroken
juichtoonen vernemen en dan dikwijls niet begrijpen»
-ocr page 753-
"       •                             •                                     -
745
Ook hier geldt dit bekende: „Wat men ziet en wat
men niet ziet." Wij zien slechts de uitwendige dikwijls
blinkende oppervlakte, maar niet den nog veel schoo-
neren achtergrond, die daarin weerkaatst en daardoor
wedergegeven wordt. Wij zien het beeld der zon in
den glinsterenden waterspiegel, maar de heerlijkheid
der zon zelve niet.
Dat wij in onze opvatting daaromtrent niet mistas-
ten, blijkt uit den nadruk, die in dit verhaal op de
waarneming des volks zelve wordt gelegd. „En al
het volk zag de donderen en de bliksemen en het ge-
luid der bazuin en den rookenden berg." Dit blijkt
ook uit de vermelding der daad, die daarvan het
gevolg was; immers „toen het volk zulks zag weken zij
af." Niet minder blijkt dit uit de beschrijving der hou-
ding, die daarna bleef; „en stonden van verre." —
Laat het u niet bevreemden, dat hier gesproken wordt
van het „zien" der donderslagen en van het geluid
der bazuin, waar gij verwacht hadt, dat hier van
„hooren" zoude gesproken zijn; vooral omdat toch de
„donderslagen" in de optelling\' van het viertal ver-
schijnselen het eerst genoemd worden. Juist daarom
moeten wij \'t oorspronkelijk woord ook liever door
„waarnemen" vertalen; gelijk het meer dan eens,
ook elders in de Schrift, „inzien" beteekent. Zoo zegt
Jeremia: „zie het woord des Heeren" (Jer. 2:31).
En wat namen de Israëlieten dan waar? Een vier-
tal verschijnselen, die evenzoovele teekenen aan-
geven: donderslagen, bliksemvuur, \'t geluid der ba-
zuin en den rookenden berg. Van den rook is reeds
vroeger gesproken bij Ex. 19:18, als ons de neder-
daling Gods op den berg Sinaï wordt verhaald „en de
rook opging als de rook van een oven." Reeds hebben
wij op de beteekenis van den „ovenrook" als zinne-
beeld in Abrahams geschiedenis gehandeld (Gen. 15 :17),
-ocr page 754-
746
en met een enkel woord zij ons hier vergund te her-
halen wat toen (Dl. I. blz. 492) uitvoeriger werd
ontwikkeld. „Onder de ontzachwekkende zinnebeelden
van een ovenrook en brandenden fakkel trok hij door,
tusschen Abrahams offerstukken heen. \'t Is een met
zwarten rook dicht omhulde vuurvlam, die midden
door de offerdieren heengaat; wel een juist beeld van
de majesteit Gods, zooals de^e, bedekt en omsluierd,
voor het oog der menschen voorbijtrekt. De vlamme
vuurs is de uitdrukking van dien God, die een verte-
rend vuur is voor den zondaar; maar die den verte-
renden gloed voor een wijle inhoudt ten wille Zijner
gunstgenooten." — Op dit alles wijzen bij de wetge-
ving, de rookende berg en het bliksemvuur, die ge-
zien werden.
Daarbij werden ook nog twee teekenen gehoord:
„de donderslagen en het bazuingeluid." Ook dezen heb-
ben ons iets te zeggen, gelijk zij dit ook aan Israël
hadden. Gelijk het bliksemvuur met den rookenden
berg te samen een enkel paar van teekenen vormen,
voor het zintuig des gezichts; zoo doen het ook te
samen voor het zintuig des gehoors het tweetal, dat
wij zoo pas noemden. Ook zij maken een paar uit.
De donkere rook, de bedekkende schaduw, die God
aan het oog des menschen onttrekt, is de juiste uit-
drukking van Gods toorn en deszelfs ontzettende ge-
volgen, als daar verdrukking en ellende zijn (Deut.
4:20; 1 Kon. 8:51; Jes. 11:8). Het vuur is het
beeld der aanwezigheid Zijner Majesteit, óf als glans
in genadebetoon optredende, óf als licht zegenvolle
zaligheid voorspellende, óf als gloed toorn verkon-
digende.
Zoo is het ook met de stemme des donders, —denk
slechts om \'s Heeren woord — die evenzeer getuigenis
aflegt van \'s Heeren Majesteit; terwijl daarentegen de
-ocr page 755-
747
bazuin, naar alle getuigenissen der Heilige Schrift,
of op de nadering, of op de gewisheid des Oordeels
heenwijst (Mare. 24:31; 1 Cor. 15:32; 1 Th. 4:16).
Immers wordt die dag des oordeels, ook genoemd,
„een dag brandende als een oven" (Mal. 4: 1). Zoo
hebben wij dan in dit viertal teekenen, op het oogen-
blik der wetgeving door Israël waargenomen, de getuige-
nissen van Gods Heiligheid, Tegenwoordigheid,
Majesteit en Strafeischende gerechtigheid;
die in het Oordeel, eenmaal op het allerschitterendst,
en onweersprekelijk tegelijk zich zullen openbaren.
Onwillekeurig moet Israël dat gevoelen, al kon het
misschien van dit alles zich niet zoo aanstonds ver-
standelijk rekenschap geven. Het angstig gevoel des
beschuldigenden gewetens, dat zich onrein gevoelt,
predikt ons soms, eer en meer dan het koel entraag-
denkend verstand dit doet, die heiligheid en Majes-
teit Gods, waarvoor de wet doet beven.
Is het dan wonder, dat het volk onder den indruk
van dat grootsch en verheven schouwspel, door inner-
lijke ontroering werd aangegrepen en voor een oogen-
blik, onwillekeurig daarvoor terugdeinsde? Zoo zal
het ieder rechtgeaard gemoed gaan, dat voor het eerst
aldus tegenover de wet des Heeren en, in deze, tegen-
over den Heer dier wet wordt gesteld. De indruk dier
Majesteit is een onwederstaanbare en overstelpende.
Zoo ging het der afgezonden schare in Gethsemané,
als de Zone Gods haar Zijn: „Ik ben het!" toeriep.
Zij deinsde ontzet achteruit, verschrikt en overmand
door de goddelijke kracht in dat woord uitgestort,
ofschoon men dit niet begreep. En datzelfde spreekt
zich in die daad der terugwijking Israels uit. Zij
wilden zich van die strenge en heilige wet verwijderen,
die ontvluchten, in dit oogenblik onbewust van hetgeen
zij deden in die terugwijkende aarzeling des gemoeds.
-ocr page 756-
748
Gelijk ge bij het felle bliksemlicht onwillekeurig de
oogen sluit, als om het gevaar niet te zien, schoon
het gevaar blijkt reeds geweken te zijn, juist doordien
gij het licht ziet; zoo gaat het de ziel als het hemel-
sche licht der wet Gods voor het oog verrijst en dat
snel voorbijgaat. Zij wil vluchten, zich afwenden, der
wet den rug wenden. En dit blijft merkbaar in de
geheele houding: „Zij stonden van verre." Als met
bevende hand wilden zij eerst de dreigende wet af-
weren. Toen dit niet kon, bedekten zij de oogen met
de eigen bevende handen, om het verblindend licht
maar niet te zien; en aldus wendden zij zich af en bleven
in die houding op een afstand, van verre staan. Hoe
is daarin geheel de houding eener ziel tegenover de
wet als afgeschilderd, in het eigen oogenblik, als zij,
tot die wet gebracht en daarbij bepaald, voor
het eerst iets van haar majesteit moest zien en ge-
voelen.
Laat ons dit uit Israels woorden zelve vernemen,
die ons het best den eersten en verschen indruk
teruggeven, die de afkondiging der wet op Israël had
gemaakt, \'t Is bij hen eene mengeling van vele aan-
doeningen tegelijk. Behoefte aan meerdere kennis, ont-
zach voor Gods Majesteit en besef van eigen doodschuld
kampen in hun binnenste. Of is het niet kennelijk de
behoefte aan verdere openbaring en meerder licht,
die hen doet spreken, gelijk zij doen, „spreek gij met
ons? alzoo zeiden zij tot Mozes"; wien zij aldus als
den door God gestelden middelaar des Ouden Verbonds
erkenden en aannamen.
\'t Is wederom hetzelfde wat eene door de heiligheid
van Gods woord verschrikte en verlegen geworden ziel
gaat doen. Zij ontvlucht God en Zijn woord en ijlt
tot de tusschenpersonen, de verkoopers en de leera-
-ocr page 757-
749
ren, om van dezen het woord te hooren (Matth. 25 : 9).
Hoe dit ook zij; eenmaal met de wet in aanraking ge-
komen , kunnen wij ons van haar niet maar zoo spoe-
dig losmaken, en, haar schijnbaar loslatende door de
uitwendige houding des levens, houdt zij daarentegen
ons vast door de inwendige stem des gewetens. Hoe
dit ook zij, als wij eenmaal, zij het slechts iets van
de wet hebben vernomen en leeren verstaan, dan is
dit weinige reeds genoeg, om eene behoefte aan nog
meerdere ontdekking en voortgaande openbaring in
ons te doen ontwaken en in \'t leven te houden.
Omdat daarbij en daardoor tevens een heilig ont-
zach voor de majesteit Gods in de ziel is gevaren.
Daarom roept Israël, verschrikt en angstig Mozes toe:
„en dat God met ons niet spreke." Zoozeer had de
geduchte heerlijkheid van dit schouwspel hun in de
ziel gegrepen, dat zij naar den klank dier majestueuse
stemme Gods te luisteren, zelfs niet langer meer
durven. Van Mozes willen zij het woord hooren, niet
van God zelven. — Zoo doet ook gij, als ge, overtuigd
van de tegenwoordigheid eens alzienden Gods en door
uw eigen geweten van pas begane of nog heimelijk
gekoesterde en lang aangehouden zonde beschuldigd,
— gij weet u dit nog wel te herinneren — met de
gewone lezing van uwen bijbel niet durft voortgaan.
Gij hebt die opgegeven, uit vreeze, dat Gods woord,
daar voor u opgeslagen, u op staande voet, zal over-
tuigen en aanklagen bij dien God, die ook nu tegen-
woordig is.
In het ontzach voor God, dat aldus zich uit, spreekt
zich tevens het, anders zorgvuldig verborgen of arg-
listig wegschuilende, besef van eigen doemschuld
uit. Weet gij, waarom Israël de wet wil ontvluchten
en liefst God zelven niet wil hooren spreken? Omdat
het, gelijk gij, in de diepten van eigen arglistig hart,
-ocr page 758-
750
maar al te wel er van overtuigd is, dat het van wege
zijne zonden den dood van Gods hand verdiend heeft. Hoor
het die bange vrees van het opgeschrikt geweten uitspre-
ken in de woorden: „opdat wij niet sterven!" — O,
zegt ge, dat was, omdat men in de overtuiging leefde,
dat wie God ziet sterven moet (Richt. 13:23). Zij
dit zoo. Maar is dan die heimelijke vrees, die zich in
deze overtuiging uitspreekt, niet juist de stemme van
het kwaad geweten, dat van doem- en doodwaardig-
heid aanklaagt?
En eer komt die ziele niet tot rust, eer komt geen
orde in die strijdige werking, warling en mengeling
der velerlei aandoeningen , die de ziel meestal zelve
niet kan onderscheiden; eer klaart de duisternis, die
op de ziel ligt, niet op en wordt het niet licht voor
haar, voordat van Godswege de juiste verklaring
van dit alles haar is gegeven. Deze tracht Mozes nu
aan het bevende en wijkende volk Israels te geven.
„En Mozes zeide tot het volk: vreest niet; want God
is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijne
vreeze voor uw aangezicht zoude zijn, dat gij niet zon-
digt." Allereerst beproeft hij daariu de wegneming
der vrees, en dit door de juiste vermelding van de
eigenlijke daadzaak en de rechte verklaring van
het heilig doel.
Wat voor dergelijke onthutste zielen, die, door de ma-
jesteit en strafeischende gerechtigheid der wet opge-
schrikt werden, allereerst noodig is, is wel, — o ziele-
herders en leeraars, aan wie de besturing en leiding
des kleinen, bekommerden en verlegenen is toever-
trouwd! — is wel, dat zij die rechtmatige en toch onre-
delijke vrees voor God en Zijne wraakvorderende ge-
rechtigheid leeren afleggen. Maar om die te kunnen
afleggen, moeten zij die eerst kennen. Om van iets
-ocr page 759-
751
kwaads aftezien, moet gij eerst het kwaad daarvan
inzien. Eer men de kwaal bestrijdt, moet men de
oorzaak weten; maar dan ook den moed hebben, als
dit noodig blijkt, ze den lijder te noemen. — „Vreest
niet!" aldus roept Mozes het volk toe en toont aldus,
dat op den bodem van hun hart eigenlijk de vrees voor
eigen dood en dus de zucht naar eigen zelfbehoud ligt;
waarvan die mengeling der gewaarwordingen slechts
het gevolg en de openbaring is. \'t Is bij Israël niet
allereerst de diepe ontroering van het schuldbesef, niet
de eerbiedige huivering van het ontzach voor God,
maar bovenal de vrees voor eigen leven.
Deze vrees moet afgelegd! Want zoolang de mensch
nog onder de verderfelijke macht van deze aandoening
verkeert, is hij voor de rede onvatbaar en wil hij zich
door niets laten overtuigen. In die vrees spreekt zich
eigenlijk, boven en behalve het juist besef van eigen
doemschuld, het ongeloof uit, dat wanhoopt aan Gods
ontferming niet alleen, maar ook aan Zijne almacht
en vrijmacht der genade. Die vrees moet weg. Daarom
hoort gij bij de ontmoeting eens engels of ook van den
Zoon Gods steeds allereerst de opwekking: „Vrees
niet!" (Gen. 15:1; Richt. 7:23).
Maar geen mensch, alleen de Heere kan die vrees
wegnemen; maar wel wil Hij daartoe, in den weg der
middelen, menschen, herders en leeraren gebruiken,
gelijk nu den middelaar des Ouden Verbonds bij Israël.
Zeg het dan, met Mozes, der vreezende ziel aan, dat
wat eigenlijk de ziel zoo diep ontroert en schudt en
schokt en schuchter maakt, niet zoozeer is het ver-
heffend ontzach voor God, die zich uit in de k i n d e r-
lijke vrees. Veelmeer is het de neerdrukkende angst
voor den dood, die zich hult in de gedaante der slaaf»
s c h e vrees. Deze is slechte naaping, maar dan ook tegen-
stelling van die vreeze Gods, die het beginsel is van
-ocr page 760-
752
alle wetenschap ten leven. De vrees voor den dood zal
dooden, de ware vreeze Gods schenkt het leven.
De rechte weg ter hestrijding van die vrees is ge-
legen : eerst in de juiste aanwijzing van het kwaad
zelf, maar daarna tevens in de rechte omschrijving
van het feit zelf, waardoor die vrees in het aanzijn
werd geroepen. Want menigmalen zal juist eene ziele
tot vreeze en siddering komen door datgene wat, wel
beschouwd, haar eene oorzaak van dankzegging en
drangreden tot geruststelling zoude worden. "Wat toch
had Israël zoozeer doen vreezen? Mozes noemt de oor-
zaak, \'t Is de daadzaak van de komst Gods tot Is-
rael. „Want God is gekomen." — Maar is dan deze daad-
zaak, die niet geloochend kon worden, niet reeds een
heilsfeit, als bewijs van \'s Heeren bemoeiing met Zijn
eigen bondsvolk en ook met uwe ziel? Tot de Heide-
nen is Hij waarlijk niet gekomen, dan in oordeelen en
strafgerichten.
Vraag naar de ware oorzaak van uwe vrees, of He-
ver zouden we zeggen, naar haar naaste aanleiding;
en oordeel dan of daarin eenige reden van ongerust-
heid en niet veeleer van dankbaarheid is gegeven. Gij
vreest zeer. Goed, maar waarom? Omdat God en Zijn
geducht woord uw sidderend hart zoo machtig hebben
aangegrepen en angstig doen beven. Maar ligt dan
daarin niet het bewijs, o Volk! dat de Heere u nog
niet als verworpen kinderen in uwe wegen laat
wandelen of u maar overlaat aan de zondige begeer-
ten van uw hart? Och, of gij dit toch bedenken mocht!
In die vrees, die gij vroeger aldus niet kendet, wordt
het nu duidelijk dat „God is gekomen," dat Hij tot
uwe ziel is genaderd, om haar uit haar zondige en
doodige sluimering optewekken. Wat wilt ge? Is dat
oorzaak der vreeze of stoffe der blijdschap ? Wenschtet
gij dan, dat de Heere God u ongemoeid en uwe ziel
-ocr page 761-
753
onaandoenlijk liet.» Dat zou vreeselijker zijn. Wenschtet
gij dan, dat gij tot God zoudt komen in den dood, eer
Hij aldus tot u was gekomen in uw leven?
Maar alles, zoo spreekt ge, hangt af van het eigenlijk
doel, waarmede de heilige God is gekomen, ook in de
Wet. Volkomen waar. Hooren wij ons dan door Mozes
dit drieledig doel omschrijven. Hij zegt dat God
daarom zoo vol van Majesteit en met die geduchte tee-
kenen bij de wet tot Israël is gekomen, om teontdek.
ken, te verlichten en te heiligen. Ontdekking des
harten, verlichting des gemoeds, heiliging des levens, zie-
daar dan, volgens Moses eigen woorden, het heilig oogmerk
van de verschijning der heerlijkheid bij deWetgeving. »Godis
gekomen, opdat Hij u verzocht,» zoo omschrijft hij het
eerste; »en opdat Zijne vreeze voor uw aangezicht zoude
zijn,» aldus teekent hij het tweede; »dat gij niet zon.
digt,» met deze woorden wijst hij op het derde: de be-
bedoelde heiliging des levens.
Eeeds vroeger ontmoetten wij dit woord «verzoeken,»
dat wij toen ook door »beproeven, ernstelijk onderzoeken»
hebben verklaard. Het beproeven van den mensch door
God, zoo zeiden we, beteekent steeds het aanbrengen
van ontdekkende kennis, niet voor God, die, alwetend,
deze niet meer behoeft, maar voor den mensch, die ze
telkens bij vernieuwing en vermeerdering noodig heeft.
Ook wat bij de wetgeving plaats vond moest het volk ont-
dekkende, zelf beproevende kennis aanbrengen. Nu is er
niets waardoor de mensch in den weg der mid-
delen en der verstandelijke overleggingen beter van de
boosheid van eigen hart overtuigd kan worden, dan
door eenige plotselingen schrik en de ontroerende vrees,
die hem door de ziele vaart bij de gedachte aan den dood
of bij het vernemen dat eenige pestilentie naderbij is
gekomen. Dan zal menigmalen, de schrik des doods be-
Dl. III.                                                                            48
-ocr page 762-
754
werken en bewegen wat niets buitendien nog vermocht.
Zoo was het uu bij Israël. De wet dreigde Israël den
dood; de haar verzeilende teekenen schenen die reeds
nabij te brengen. Ook aldus was en is er door de wet de
kennis der zonde, en wordt aldus het zondig hart aan zich
zelf ontdekt. Ziedaar wat dit «verzoeken» aanduidt: het hart
wordt gedwongen als met een schok tot zich zelf in te
keeren, en te gelijk eigen bestaan aan den heiligen eisch van
Gods wet en de strenge uitspraak van Zijn recht te toetsen.
Dan spreekt het geweten zich uit in die doodelijke vrees,
die nu bij Israël werd waargenomen. Om deze als ge-
tuigenis tegen het volk Gods op te wekken, was de wet
gekomen, en dit, als een getuigenis van en voor God.
Indien evenwel de mensch door de wet niets anders
dan juist deze vrees leerde gevoelen en onderscheiden,
dan zoude hij, op den duur besterven en in eigen dood
moeten ondervinden, dat de wet, die verdoemt, daardoor
reeds doodt. De vrees, op zich zelve gelaten en gebleven,
al is zij ook door de wet gewrocht, werkt nooit weldadig;
indien zij niet de wegbereidster wordt voor eene andere
haar opvolgende en hoogere werking dierzelfde wet. Ook
is zij er gesteld, om verlichting te brengen, of
zooals Itozes dit zegt, »opdat Gods vreeze voor het aange-
zicht lsraëls zoude zijn.» De angst voor den dood moet
verdrongen en vervangen worden door de vreeze Gods. Let
op, wij zeggen »de vreeze Gods,» en niet de vrees voor God.
Want tusschen die twee is er een wezenlijk en diep-
liggend onderscheid. De tweede heet in het oorspron-
kelijke meer angst (phachad) en werd door ons als
slaafsche vrees omschreven; de eerste heet meer ont-
z a c h (jirr\'ah), en van deze is hier sprake. Zoo is het overal
elders in de Schrift, wanneer de godsvrucht of de kin der-
lijk e vreeze des Heeren wordt bedoeld. Maar, zoo zegt
ge, en schijnbaar terecht, de vreeze Gods zeteltin\'t hart,
-ocr page 763-
755
terwijl Mozes woord van haar gewaagt als »voor het
aangezicht» heengaande. Daarom kan er hier dan ook
geen sprake zijn van die vreeze Gods, die slechts als in-
nerlijke stemming des gemoeds gedacht wordt, maar van
haar, nu door de aanschouwing van Gods Majesteit
hij de wetgeving in het geheugen opgenomen en sinds
hewaard, als prikkel en drangreden tot heiligend ontzach
voor dien God, die, overal tegenwoordig, alles ziet en
alles weet, die het kwade haat en verbiedt.
Aldus moest Gods woord en wet in de herinnering Is-
raël op den levensweg vooruitgaan, als een brandende
fakkel voor hun aangezicht, een lamp voor hun voet en
een licht op hun weg, hun levenspad bestralende, beschij-
nende en verlichtende. Let er wel op, dat Mozes eerst
zegt: »vreest niet,» en daarna als \'t ware de belofte
geeft van wel te vreezen. Is daarin geene tegenspraak
met zich zelven? De menschlijke en onredelijke vrees,
die het hart verduistert, moest wijken, om plaats te
maken voor godzalige :vrees, die het hart verlicht.
Deze hadden zij steeds voor oogen te houden, denkende
aan hetgeen zij bij Horeb van Gods Majesteit hadden
aanschouwd. Want \'t is voor den mensch niet genoeg
zich zelven te kennen en aldus kennis van den mensch en
zijne kleinheid te bezitten; aldus kan hij ook tot menschehaat
en wegwerping van zich zelven komen. Bij die kennis, die
door de toetsing der zelf beproeving geboren werd, moetboven»
al komen de kennis van God en Zijne hoogheid, dieeene
waarschuwing wordt tegen het. kwade en een drangreden
ten goede.
En juist dit laatste; en dit als gevolg van de zelfbe-
proeving en vreeze Gods met elkaar in verbond getreden;
juist dit laatste, de heiliging des harten door het vlie-
den der zonde was het voornaamste, wat door \'s Heeren
komst tot Israël werd bedoeld. „Dat gij niet zondigt",
48*
-ocr page 764-
756
zoo luidt het besluit van Mozes verklaring, den volke
ter wegneming van hun vreeze gegeven. Zeer juist heb-
ben de Staten vertalers het oorspronkelijke woord (lebil\'thi)
door „dat" teruggegeven; terwijl zij het andere (lebaaboer)
door „opdat" hebben vertaald. Aldus moet uitkomen,
dat de heiliging, gelijk wij reeds op merkten, meer als
verwachte einduitkomst, als bedoeld vruohtgevolg wordt
voorgesteld. Tevens moet deze als het bestemde en vooraf
bepaalde doel in het oog gevat en gehouden worden.
Aldus hebben wij onmiddellijk bij de wetgeving zelve,
en dit uit den mond van den Godsman Mozes zelven , als
eene authentieke uiteenzetting van het drieledig doel der
indrukwekkende omstandigheden dier wetgeving, die, als
\'t ware aan de wet zelve evenredig, ons tevens het doel
van hare verschijning aan en hare optreding onder het bond s-
volk verklaren. Zij is er gesteld ter ontdekking, ter ver•
lichting en tot heiliging. Eerst moeten wij door haar
aan ons zelve ontdekt worden, opdat wij de oorzaak van
onze gewone onrust leren kennen. Daarna moeten wij
uit haar het ware en juiste beginsel van een vroom en
godzalig leven overnemen en de vreeze Gods steeds voor
oogen houden. Aldus tot verootmoedigende zelfkennis
geleid en door den Heere God voorgelicht, zullen wij
lust en kracht vinden, om tegen de zonde in en om
ons te strijden, haar afteleggen om alzoo geheiligd te
worden.
Zoo wordt dat recht besef geboren, waardoor wij
onze rechte verhouding tot de wet als uitdrukking der
Heiligheid en der Majesteit Gods leeren kennen. Het
volk zelf blijft eerbiedig van\' verre staan; alleen de
Middelaar nadert; God zelf blijft. Zietdaar dedriemerk-
waardige uitvloeisels van Israëls en Mozes\' samenspre*
king over de beteekenis der ontzaohlijkheden van de
-ocr page 765-
757
wetgeving. »En het volk stond van verre maar Mozes
naderde tot de donkerheid, alwaar God was". Deze drie
bijzonderheden: Een vreezend volk, een naderende
Middelaar, en een zich verbergend God kenschetst,
nog beter dan Israëls eigene woorden, na de verschij-
ning van den hoogheerlijken God, de juiste opvatting en
den rechten indruk , die er van dit alles aan \'s menschen
zijde is of ten minste moet zijn.
Daar is een vreezend volk. »En het volk stond van
verre". Wie is hier het volk? Wat beteekent dit „staan"?
Wat wordt er met dit »van verre" bedoeld? Zietdaar
een drietal vragen, wier juiste beantwoording ons mis-
schien iets kan leeren aangaande Israël zelf,deszelfs tegen-
woordig standpunten innerlijke stemming. Immers met
het volk wordt Israël in het geheel bedoeld, maar dan onder
de leiding en het bestuur van zijn oudsten en overheden;
gelijk ons dit in Deuteronomium (Deut. 5 :80) nader
wordt toegelicht. Het zijn nu maar niet enkele uit de
menigte, het geldt niet eenige meer vooruitgeschoven of
uit eigen beweging op den voorgrond getreden groep of
afdeeling van dat volk; maar het betreft de gansche
toevergadering en sluit de geheele gemeente des volks in
zich. Deze was, op de woorden van Mozes, tot dat recht
besef gekomen, dat in de volgende woorden wordt om-
schreven, waardoor ons Israëls tegenwoordig standpunt
en stemming wordt aangeduid.
Immers het met zorg gekozen woord, »stond" wijst op
eenig bepaald stand houden van het volk in zijn geheel.
Het week niet verder terug of weg. Al kwam het niet
nader bij, toch verwijderde het zich ook niet meer. Het
onder den eersten afdruk ingenomen standpunt bleef ge-
handhaafd. i— Zoo gaat het meestal met eene ziel, die aan-
vankelijk overtuigd tot »staan" werd gebracht en in de
eerste tijden nog merkbaar nader tot de wet komt, noch blijk*
-ocr page 766-
758
baar achteruit gaat. Men blijft dikwerf, tot groot verdriet
en onrustbarende zorg voor belangstellende herders en
leeraars, juist zoover als men was, en gaat noch voor-
noch achteruit. Och of die drijvende vrienden en leeraars,
die zich over dat standpunt maar al te zeer bedroeven,
toch wat minder voortvarend waren en genoeg menschen-
en zaakkennis hadden, om ook dit standpunt te waar-
deren. Als er maar geen verdere achteruitgang op te
merken valt, is dit reeds veel en belooft misschien
meer.
Maar stilstand is achteruitgang, zoo spreekt ge. Ook
als die stilstand volgde als aanvangs- en rustpunt van het
eindelijk ophouden met het ontvlieden der wet? Menmoetwel
onderscheiden, of de stilstand is een zeker bepaald, voor
een tijd ingenomen standpunt, of wel een voor goed
aangenomen toestand des denkens en doens. Daarvoor moet
de stemming der ziel beslissen. Bij Israël wordt die
geteekend door de bijgevoegde uitdrukking »van verre".
Wel bleven zij aanvankelijk staan, waar zij stonden,toen
Mozes nog tot hen sprak; maar toch deden zij dat ook in
zekere betrekking juist tot datgene, waaraan zij eerst zich
geheel wilden onttrekken : tot de plaats waar Gods Majes-
steit troonde. Den eersten indruk van stil ontzach en
dieper eerbied konden zij evenwel niet uit hun ziel werpen
of uit hun hart bannen.
Hebt gij bij de oprechte bekeering ooit iets anders
gezien ? Of zijt gij wellicht een voorstander van dien
plotselingen , meest ongegronden ommezwaai, die geen
tijd van overgang of toebereiding kent, maar aanstonds
aan het juichen gaat en onmiddellijk van luide zieledroef-
heid in juist het omgekeerde overslaat! Is daarin niet
veel meer zelfbedrog en opgeschi oefte blijdschap dan in
Isracls houding en stemming, die zoo juist beeld van het
wisselend gestaltelijk leven ts?
-ocr page 767-
759
Het volk begreep na Mozes toelichting zeer goed, dat
het in zich zelf te onrein en te zondig was, om het hei-
lig en verterend vuur van Gods strafeischende gerech-
tigheid te zeer nabij te komen. Was het niet ook aldus met
een Petrus, als hij uitriep: „ga uit van mij! Ik ben
een zondig mensch» (
           ). Het volk gevoelde dat,
in de gegeven en pas verklaarde omstandigheden, de na-
dering tot God alleen aan den Middelaar moest
worden overgelaten. Voor hen bleef alles nog inde
donkerheid van den rookdamp gehuld; »maar Mozes na-
derde tot de donkerheid.» Mozes is de naderende
Middelaar des Ouden Verbonds. Ook hier zijn enkele
dingen op te merken, die nog toelichting behoeven, maar
die dan ook steeds meer licht verspreiden:
Wie naderde? Hoe naderde hij? Waartoe naderde
hij? Wederom zoeken wij een geschikt antwoord, nu
op dit drietal vragen, door de tekstwoorden zelve in ons
hart gewekt, \'t Is een door God aangewezen persoon,
die op eene door God gewekte w ij z e, naar eene door
God afgezonderde plaats naderde. Elke dezer bijzonder-
heden — en daarop dient wel gelet — elk dezer bijzon-
derheden heeft groote beteekenis, in verband tot den
Middelaar des nieuwen Verbonds, onzen Heere
Jezus Christus, van wien Mozes als zoodanig de voor-
afbeelding was; die kwam om de wet te vervullen,
haar vloek heeft gedragen (Gal. 3:13); die ons den
toegang tot den Vader verschafte (Eph. 2:18; 3:12;
Hebr. 7:19; 10:19), door God zei ven tot dit alles
geroepen, gezonden en aangesteld (Hebr. 3: 1, 2;
5:4-6, 10); en die ten laatste aan Golgotha\'s kruis
tot de donkerheid waar God was naderde en ook in de
donkerheid van het graf door God niet verlaten was.
Dat Mozes de door God zelven als Middelaar aange-
-ocr page 768-
760
wezen en door het volk als zoodanig aanvaarde persoon
was, hebben wij uitvoerig uiteengezet bij de behandeling
van Ex. 19:20 — 25. God zelf had hem daartoe geroe-
pen (Ex. 19 : 20) en het ambt des middelaarschaps
hem opgedragen (Ex. 19: 21), had hem alleen, met uitsluiting
van alle anderen , het recht der nadering toegestaan
(Ex. 19:24.) Daarover hebben wij dus nu niet meer
te handelen. Wel past hier de opmerking , die door velen
wel ter harte mag worden genomen , dat niemand zich
door eigene keus of roeping tot zoo gewichtige taak en
zaak mag opwerpen. Christus zelf, zoo leert ons ook
later de apostel Paulus, heeft er sommigen gegeven tot
apostelen, sommigen tot apostelen, sommigen tot evange-
listen en sommigen tot herders en leeraars (Eph. 4:11.) Op
de goddelijke roeping en aanstelling komt het ter grond-
vesting en handhaving van het goddelijk gezach der
waarheid in de gemeente bovenal aan. Daarom beroepen
de apostelen zich ook steeds daarop, als zij zich »g e r o e-
pen apostelen» noemen (1 Cor. 1,: 117; 12:28; 2 Cor.
5 :20; 2 Pet. 3: 2 enz.)
Meer aandacht ter verklaring en juist begrip eischt thans
de wijze van Mozes nadering. Eeeds de joodsche ge-
leerden hebben den eigenaardigen woordvorm opgemerkt,
die hier wordt gebezigd om Mozes\' nadering aan te dui-
den (nigge\'sch en niet nagasch). \'t Js alsof wij
hier moeten vertalen niet Mozes »naderde»; maar Mozes
»werd nader getrokken,» als door eene bovennatuurlijke
kracht. Eene dergelijke woordkeus vinden wij ook in
de geschiedenis van \'s Heeren lijden in den hof Greth-
semane. Als Lukas ons verhaalt dat »hij zich van hen
afscheidde» (Luk. 22:41), lezen wij eigenlijk in \'t oor-
spronkelijke: »hij werd van hen weggetrokken;» alsof de
Heere Jezus plotseling, als door eene geheime en won-
derbare kracht werd meegetrokken. Alles wijst hier dus
-ocr page 769-
761
op eenige bovennatuurlijke werking, waardoor ook de in-
nerlijke aandrang des harten werd bepaald en het juiste
oogenblik werd aangewezen.
Daar is nog eene merkwaardige overeenkomst in de
aanwijzing der plaats, beschreven als die der donker-
heid, waar God troonde. Wij weten wat hier bedoeld
wordt, namelijk dat gedeelte van den berg Sinai, dat
door de zware wolk en door den rook in donkerheid was
gehuld. (Ex. 19:16, 18). Het was de plaats, waar om
zoo te zeggen, de Heere zelf zich had teruggetrokken en
waarachter, als achter een wolkgordijn, Hij Zijne Majes-
teit hield verborgen. Wie denkt hier niet om de donker-
heid in het allerheiligste, door het voorhangsel van het
heilige afgescheiden ? Wie niet om de groote duisternis
rondom het kruis van Golgotha? Wie niet om dat woord
des wijzen Konings, dat God een God is die in de don-
kerheid woont (1 Kon. 8:12)?
Zoo wordt God geteekend als een God die zich ver-
bergt. Aldus roept ook de profeet Jesaja: «Voorwaar
Gij zijt een God die zich verborgen houdt;» (Jes. 45:15)
d. i. een God die zoowel Zijn verborgen raadslag aan den
spiedenden blik, als Zijn gevoelige nabijheid aan de hun-
kerende ziel en Zijne dadelijke hulp aan het bekommerde
hart soms onttrekt. Hoe waar het moge wezen, dat de
verborgenheid des Heeren is (ter ontdekking), voor
degenen , die Hem vreezen» (Ps. 25 :14), toch zal de ge-
loovige het meest vreezen, als God Zijne nabijheid,
gunst en licht tot eene verborgenheid voor de ziel maakt.
Waarom de Heere zich verbergt en aldus Zijne nabijheid
aan het zielsoog ontrekt? Vele zijn daarvan deredenen,
en wel allereerst ter overtuiging van Gods Majesteit die ge-
schonden is; zoo was het aan het kruis, waar die roerende
klacht van den Berg weerklonk; »mijn God! mijn God!
-ocr page 770-
7G3
Waarom hebt Gij mij verlaten?» Ook geschiedt dit om
wille van den menach , die God niet zoude kunnen zien
en leven. Dus bedekt Hij zichzelven met eene schaduw;
zoo was het met Mozes in de rotsspelonk (Ex. 33 : 20—28).
En uit de hoogheid van God zei ven , die onbegrijpelijk is,
en alle menschelijke bevatting overschrijdt, èn uit de
kleinheid van den mensch , die tot God met zijn den-
ken niet kan opklimmen, vloeit die verberging Gods voort.
Te allen tijde moet zij evenwel bewijzen, dat de zonde
scheiding gemaakt heeft tusschen den heiligen God
en den on heiligen zondaar. Tijdelijk werd zij afgebeeld
door de afgezonderde plaats der verbondsarke in het don-
ker allerheiligste. Ten volle werd zij verwerkelijkt aan
het kruis: door den dood des rechtvaardigen, door den
Raad Gods ter behoudenis van zondaren langs den weg
van het kruis\', gelijk mede door de groote duisternis
rondom dat kruis zelf.
En als wij nu alles samenvatten welke indrnk de be-
schouwing der bondswet van de zijde des bondsvolks in het
hart moet werken , dan vinden wij dit juist aangegeven in
de woorden van vs. 21, die ons , als in een aanschouw-
baar beeld, in Israël zelf voorstellen, wat de aan-
vankelijke vrucht en uitkomst van den eersten nog ver-
schen en levenden indruk was. »Het volk stond van
verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar
God was.» Hoe ver Israël, het bondsvolk, ook was
teruggeweken, God zelf was gebleven, al zag het volk
Hem ook niet. Ook was daar een Middelaar, reeds van
te voren door dien God, die Zijn arm volk zoo goed
kende, aangewezen en daar besteld.
Er is een vreezend volk, een naderende Midde-
laar, een God die zich verbergt. Onder het
Oude Yerbond heeft deze aan den voorbeeldenden raid-
delaar, maar onder het Nieuwe Verbond in den waren
-ocr page 771-
763
Middelaar Gods en der menschen zich geopenbaard. Opdat
ook de donkerheid in ons wijke voor het licht Gods,
dat daar blijft en blinkt achter de verborgenheid der
donkerheid van Sinais bergtop.
Eens komt de ure dat God zich niet meer verbergt, dat
er geen donkerheid meer zijn zal. Wanneer gij Hem zult zien
gelijk Hij is (Joh. 3: 2). En die den Zoon heeft gezien,
die heeft den Vader gezien (Joh. 14: 9). Hij is het
licht; en in den hemel, Zijne woonplaats , is het eeuwig
licht.
II.
Iets van dat licht zendt God door Zijne tolken en
gezanten reeds in den tijd op deze aarde neder. Dat is
de verklaring van de behoefte aan, maar ook de grond en het
doel der Openbaring. Zij is er om de donkerheid, die ron-
dom en aangaande God op aarde onder de menschen is, door
mededeeling Gods op te klaren. Juist omdat de hoogeGod in
de donkerheid woont, en omdat der menschen beperkte blik
onmogelijk zoo ver reiken kan, is er eene bijzondere, boven-
natuurlijke en onmiddellijke Godsopenbaring noodigjd.i. God
zelf moet, buiten den middellijken weg van natuur, ge-
schiedenis en geweten om , het noodige licht der waarheid,
aangaande Zijn bestaan, wezen , eischen en doeleinde tot
den mensch nederzenden. Dat deed Hij in den Bijbel,
wet en Evangelie, in de heilige geschiedenis en door de
profeten, de mannen Gods, gedreven door den Heiligen
Geest.
Dat God in de donkerheid woont, bewijst de n o o d-
zakelijkheid eener bijzondere openbaring; en dat deze
zoo is geschied, dat zij beantwoordt aan de diepste en
edelste behoeften van het menschelijk hart; dat zij niet
slechts antwoord geeft op de vele vragen van het pein-
-ocr page 772-
764
zend gemoed , maar dat zelve ook in zijn hoogste nooden en
bij de jammerlijkste kwellingen van twijfeling der onkunde
kan bevredigen; dat alles gewaagt zoowel van de gode-
waardigheid als van de gepastheid dier openbaring.
\'t Is den vromen mensoh niet genoeg, eigen opvatting
en beschouwingen aangaande de medegedeelde waarheid
Gods als van boven bevestigd te zien. Hij wil het oor-
deel Gods, in al deszelfs vrijwilligheid en oorspronkelijke
kracht, vooraf vernemen.
Daarom volgt, op de vermelding van den eersten in-
druk , die de wetgeving op de menschen maakte, en die
ons, van \'s menschen zijde, het gewone standpunt der
beschouwing van de wet leerde kennen, nu ook, van
Gods zijde, het rechte inzicht in het wezen, de op-
vatting en uitoefening dier wet (vs. 22—26). Alleen bij
deze opvatting zal men den samenhang speuren, die dit
slot van het hoofdstuk met al het voorafgaande verbindt,
en die door de meeste schriftuitleggers of voorbijgezien,
of beslist op zijde gezet, of, met herinnering aan de zeer
groote moeilijkheid, achteloos voorbijgegaan of wel gansch
verkeerd is ingezien.
Van het eerste viertal geboden der wet geeft dit
si ot ons als eene nadere verklaring, door die on-
middellijk in hun toepassing op het gewone leven
des huisgezins nader aan te wijzen en te ontvouwen.
Want dat wij hier met voorschriften voor de godsdienst-
oefening in den eigen familiekring en niet met de
instellingen van den openbaren eerdienst te doen heb-
ben, lijdt bij ons ï.iet den minsten twijfel. Deze laatste
toch wordt opzettelijk, uitdrukkelijk en uitvoerig, eerst
later beschreven en naar het goddelijk gebod ingericht.
Er was onder Israël te allen tijde — en dat heeft men,
tot groote schade van het rechte verstand der bijbel-
waarheid , steeds verzuimd op te merken — er was bij
-ocr page 773-
765
Israël te allen tijde, naast en benevens den open-
baren eerdienst in tabernakel en tempel, eene bijzon-
dere huiselijke godsdienstoefening voor den familiekring,
de gemeente, den stam en andere kringen van bloed-
verwantschap steeds toegelaten en daarom in gebruik.
Voor dezen laatste gelden dan de bijzondere voorschriften,
die hier nu volgen, als nabetrachting op en toe-
passing van de wetgeving, waartoe wij in het voor-
gaande hoofdstuk de voorbereiding hadden. Maar zoo
werd dan ook de juiste opvatting en godewaardige be-
schouwing der wet zelve, van godswege geopenbaard en
gegeven , als in het familieleven ingedragen en in deszelfs
gebruiken en gewonen trant des levens als ingeweven.
Zoo vinden wij hier van de zijde Grods het rechte inzicht
der wet ontplooid: eerst door een beroep op het feit
zelf der wetgeving (vs. 22), dat ons eene nadere ver-
klaring van het eerste gebod geeft en tevens wijst op den
goddelijken oorsprong den wet. Daarna wordt de
eisch der erkenning van haar grooten inhoud in het
licht gesteld (vs. 23), en aldus op het tweede gebod
nader licht geworpen. Ten laatste worden de grond-
slagen der gehoorzaamheid (vs. 21 -26) ontdekt,
die ons leeren, hoe het vierde gebod reeds in den
eerdienst des gezins moet begrepen en uitgeoefend worden.
Vernemen wij nu eerst het beroep op het feit,
waardoor deals de goddelijke oorsprong der wet uitge-
sproken, deels het eerste gebod nader verklaard wordt.
»Toen zeide de Heere tot Mozes: aldus zult gij tot de
kinderen Israëls zeggen: gij hebt gezien, dat Ik met
ulieden van den hemel gesproken heb.» — Op Israëls eigen
ervaring en pas geleden waarneming wordt hier allereerst
de nadruk gelegd. Israël zelf heeft »gezien» wat ge-
schied is, was zelf oog- en oorgetuige van het grootsche
-ocr page 774-
766
feit der wetgeving op Sinai. Dat kon dan later nooit
weer bestreden worden. Maar dat was hier het opmer-
kelijke — en dit wilden wij ten tweede opgemerkt—dat
uit den hooge, uit »den hemel» het woord der waar-
heid tot hen was gekomen. Gelijk de wet zelve van den
hemel is gebracht, zoo moest ook Hij, die alleen haar
kan vervullen, van den hemel of uit de hemelen komen.
Ook in den brief aan de Hebreen wordt die tegenstelling
van hemel en aarde in verband met de wetgeving en
Christus duidelijk aangegeven. (Hebr. 12: 25.)
De woorden »uit den hemel» worden niet zonder doel
in \'t oorspronkelijke zoozeer vooropgesteld, waar wij deze
woordvoeging lezen : »Gij hebt gezien dat van uit den
hemel Ik met u gesproken heb.» Het woord der wet was
niet van de aarde, was niet in eens menschenbrein op-
gekomen , maar kwam van boven, uit den hemel. De
goddelijke oorsprong der wet moet steeds in het oog
gehouden worden. Want niet aan haar onvergelijkbaar
schoonen en heiligen inhoud dankt de wet haar goddelijk
gezach, maar aan haar goddelijken oorsprong, die van
de heiligheid des inhouds de oorzaak , de reine bron en
de beste waarborg is. God zelf wil aldus dat wij den
zuiver goddelijken oorsprong der Mozaische wetgeving
erkennen en vasthouden. Daarom luidde de inleiding
ook: »God sprak al deze woorden.»
Nog valt hierbij ten derde optemerken, dat de \'wet tot
menschen is gebracht en gesproken. Ik, zoo spreekt de
Heere tot Israël, heb »met ulieden» gesproken; dus
niet slechts met Mozes als middelaar en tusschen persoon,
maar onmiddellijk tot het volk zelf, hetwelk dit alles in
\'t bijzonder aanging. Het woord dezer wet kwam tot
het geheele volk, dat in dit oogenblik als de geheele
menschheid aan Sinai\'s voet vertegenwoordigde. — Neen
de wet is maar niet alleen voor de goeden en edelen in
-ocr page 775-
767
den lande; als of zij deze alleen of meer dan al de an-
deren aanging. God heeft tot het geheele volk gesproken,
niet slechts tot de priesters en profeten. Dat mocht
later nooit vergeten worden. En zoo blijkt de alge-
in eenheid der wet hier even zeer als de eenheid van
dien God, die ook nu met Israël sprak en dit zelfde ook bij
de wetgeving had gedaan. Geen ander God had zooveel
zorg voor dit volk. Jehova alleen was deszelfs Bondsgod.
Maar \'t was niet genoeg den God van den hemel als
den eenigen God te erkennen, die alleen de macht en het recht
heeft omeene wet op te leggen; die alleen zooveel bemoeienis
met denmensch heeft en zooveel kennis van zijne behoefte en
arglistig hart heeft, om het eene dergelijke wet te geven. Israël
moest ook weten, wat het tweede gebod reeds openlijk had
uitgesproken, hoe die God was, die ook in de ordenin-
gen des huizes en in het leven der gezinnen wilde erkend,
geëerd en gediend zijn. Van dien God mocht Israël
geene afbeeldingen maken, en het beeld van dien God behoefde
het ook niet met de pracht der wereld en de weelde der aarde
op te sieren. Voor Hem baat geen tooi van goud of
zilver. »Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden
en gouden goden zult gij u niet maken."
Over deze woorden is veel getwist, en er zijn onder-
scheiden verklaringen van gegeven. Wij zouden willen ver-
talen : gij zult Mij maken. Want tot de vertaling »met
Mij of nevens Mij» is hier geen genoegzame grond in
de woorden zelve gegeven. Wat dit »maken van God"
beteekenen moet, leert de geschiedenis van het gouden
kalf, als Israël zich tot Aaron wendde met de woorden
maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan (Ex 32: 1).
Aaron vatte dit ommiddelijk op als het trachten, om
God in eenige zienlijke gedaante door eenige gelijkenis
voor te stellen. Want \'t was Israël toen niet om eeni-
-ocr page 776-
768
gen anderen God te doen, maar om van den eenen waren
God eene zichtbare voorstelling te hebben. Immers als het
gouden kalf daar stond, zeide Aaron »morgen zal het
Jehova een feest zijnI"
Zich »een God maken" is dan, zich eenige voorstelling
van God maken en deze door eenig uitwendig beeld uit-
drukken. Juist dit werd in het tweede gebod verboden,
en aldus ook in Deut. 4 als zondig en schuldig geschand-
merkt. In verband daarmede zouden wij dan ook het
tweede lid van dit vers willen vertalen: »een zilveren
God en een gouden God zult ge u niet maken. »Hier
is geen sprake van andere goden, maar van afb e el-
dingen van den eenen waren God. Het gold hier dus
de noodzakelijkheid eener voortdurende erkenningvan
Gods eigen, geestelijk wezen, dat niet onder vor-
men en beelden kan worden gebracht en door den mensch
nooit ten volle kan worden uitgedrukt of weergegeven.
Evenwel kon men meenen, dat de waarde van eenig
gekozen stof eenigszins kon beantwoorden aan de eenige
en hooge waardij van dien God. Juist dat uitnemende,
dat kostelijke dat, dierbare in God zoude men dan door
goud of zilver, de beide kostbaarste metalen, willen
weergeven; of men kon willen toonen , dat voor Hem en
Zijn dienst niets te edel en te kostbaar mocht geacht
worden. Ook dat mocht niet. Want onder de kostbaar-
heid van de aangebrachte grondstoffen gaan menigmaal
doel en wezen der zaak zelve, waartoe zij moeten dienen,
geheel verloren of wel dezen gaan daarin als \'t ware
geheel op. Men denkt meer om de pracht der stoffeering
dan om de kracht der vereering van het zondige beeld
Gods, en zoo wordt alles in dubbele mate zondig.
Men make noch van goud en zilver zijn God , noch wane
dat de God van den hemel slechts met goud en zilver op
aarde kan worden gediend. Niet van goudstof, maar
-ocr page 777-
*
769
van een handvol aarde heeft Hij den mensch gevormd,
dien mensch , dien hij juist tot zijn beelddrager op aarde
had bestemd. Wil daarbij niet vergeten, dat, als gij in
uw eigen huis uw eerdienst zoo prachtig en kostbaar gaat
inrichten, de weelderige en opzichtige wijze van leven
en zijn in het burgerlijke en maatschaplijke als van
zelve daarvan het onmisbaar gevolg wordt. Een op-
zettelijk weelderige, niet eenvoudige, eeredienst heeft als
treurigen nasleep meestal ook een overeenkomstige weel-
derige en schitterende vertooning van eigen hofhouding.
En eenvoud moest juist een der drie grondslagen
zijn, waarop, naar de getuigenis van het woord des Hee-
ren, alle ware godsvereering moet rusten. Nederige
dankbaarheid (vs. 24) vredelievende eenvoud
(vs. 25) en eerbare ingetogenheid (vs. 26) zijn de
drie zuilen, waarop de Heere wil dat de heilige tempel
van den vromen en stillen eerdienst des huizes zal rus-
ten. Geheel in overeenstemming met het verbod van
goud en zilver ten behoeve van de huislijke godsvereering
is ook datgene, wat de Heere gebiedt van de oprichting
der huisaltaren aan Zijnen dienst gewijd. Hezen moesten
noch van kostbare, moeielijk te verkrijgen stoffen, maar
eenvoudig weg van aarde samengesteld worden (vs. 24);
indien men wellicht beter tot dat doel de steenen maar
voor het oprapen had, dan moest daaraan g e e n inspan-
nende kunst besteed worden (vs. 25). Evenmin moch-
ten de altaren als toonbeelden van den hoogmoed, al te
hoog en steil zijn (vs. 26).
Hoort, mijne vrienden! vaders en moeders, die uwe
gezinnen in de huislijke godsdienstoefening rondom u
vergadert en menigmaal er over peinst, hoe gij de gemeen-
schappelijke godsvereering des huizes zoo zult inrichten,
dat zij voor allen weldadig en in overeenstemming met
Dl. in.                                                                   49.
-ocr page 778-
770
het eigen woord God is; hoort dan, mijne vrienden! het
eerste voorschrift dat de Heere God daaromtrent geeft.
„Maakt Mij een altaar van aarde en offert daarop
uwe brandofferen en uwe dankofferen, uwe schapen en
uwe runderen." Wanneer gij een huisaltaar wilt oprichten,
worden er vier dingen vereischt. \'t Moet zijn om den
Heere en niet om het altaar ; om het altaar en niet
om de stof; \'t is om de stemming nog meer dan om het
altaar; \'t is om de wijding van uw eigendom te doen.
»Maakt Mij een altaar van aarde." Allereerst geldt
het dat de huiselijke godsdienstoefening worde ingericht
ter eere Gods en Hem geheel, Hem alleen, Hem boven
alles zij gewijd. Daarom zegt de Heere God: »maakt
Mij", d. i. te Zijner eere, op Zijn bevel, met de duide-
lijk aangewezen en ook uitkomende bestemming, om
daarin Zijn dienst te vieren. Niet allereerst de stichting
van \'t gezin, de handhaving van orde en regel, een in-
drukwekkend begin van den dag, eenige weldaad of ze-
gening voor ons zelven of een der onzen, moet in de
oprichting van het huisaltaar worden gezocht. Dit alles
volgt immers als van zelf. Om den Heere moet het ons
daarbij te doen zijn, om Hem eene woning in ons huis
te bereiden. Zijnen Naam in ons midden te gedenken,
Zijne eer te melden als eenige daad van gehoorzaamheid,
als hulde aan Zijn woord en ordeningen. Niet eigen stich*
ting maar Gods verheerlijking moet bij elke Godsvereering
vooropstaan.
Daarbij moet het zijn »een altaar van aarde", niet, gelijk
sommigen willen lezen, de aarde tot altaar. Volgens het
oorspronkelijke kan dit volstrekt niet, en zoude ook in lijn-
rechten strijd zijn met de gewone beteekenis van altaar,
dat altijd aan iets verhevens en dus verheffends doet
denken. Maar dat verhevene en verheffende moet niet
gezocht worden in de bouwstoffen, de vormen, woorden,
-ocr page 779-
771
gebaren, uitdrukkingen en plechtigheden, waarvau meö
dat altaar wil opbouwen, \'t Moet slechtweg een altaar
van aarde en graszoden zijn, die kunsteloos opeen gesta-
peld, den indruk van soberheid en nederigheid geven.
Want bij het altaar en bij elke ware godsvereering komt
het bovenal op de stemming des gemoeds aan. Het
offer ontvangt zijn waarde niet van eigen innerlijke
waardij, maar van de gemoedsgesteldheid en stemming
des offeraars. Het offer brengt niets aan den offeraar,
deze bijna alles aan het offer toe. Daarom was de
Christus zelf ook, in één persoon en daad , èn offerende
Hoogepriesters èn priesterlijk offer.
Yraagt gij welke stemming dan allereerst vereischt
wordt! Die stemming die hare uitdrukking vindt in het
brandoffer en dankoffer, d. i. in ootmoedige belijdenis van
zonde en schuld en in de vreugdevolle erkenning van Gods
goedheid. Want dat door het brandoffer in \'t algemeen,
in tegenoverstelling met het dankoffer, meer op het zonde-
en schuldoffer wordt gewezen is duidelijk. Zoo moet ook
alle huislijke godsdienstoefening, die in overeenstemming
zal zijn met den eisch van Gods woord en is naar den
regel van "Gods wet, allereerst Gods eer bedoelen. Zij
moet daarbij tevens in de rechte stemming des harten
geschieden, met ootmoedige belijdenis van eigen onwaar-
digheid, bij de dankbare erkenning van des Heeren welda-
digheid. Hadden wij niet recht met de nederige
dankbaarheid een der aangewezen grondslagen der
ware en zuivere godsvereering in eigen huis en binnen
eigen kring te noemen ?
Laat dit zich dan ook in de blijmoedige gezindheid
uiten, waardoor men steeds bereid is, om dit ook met
de daad te toonen, door de toewijding niet slechts van
onze woorden, maar ook van ons eigendom aan den
Heere. Daarom voegt Gods woord er bij »uwe schapen
49*
-ocr page 780-
772
en uwe runderen", met het het kleinere beginnende, om
met het grootere te eindigen. Bovenal moet als stelregel
gelden, dat wat wij ook den Heere wijden, dit zeer
zeker het onze moet zijn. Laat ons met geen geleende
woorden en spreuken, al zijn zij nog zoo stichtelijk, onze
heerlijke godsdienstoefeningen trachten op te luisteren of
aan te vullen. Laat het onze eigene stemming, onze
eigene woorden, van ons eigen goud en zilver zijn, dat
wij den Heere wijden. Om dit wel zeer te doen uitkomen
wordt in den tekst misschien het voorzetsel »uw" tot
viermalen toe herhaald.
Zoude het niet goed zijn tot vasten regel aan te
nemen, om bij elke huislijke godsdienstoefening van onze
schapen en runderen, d.i. van ons geld en goed iets ten
behoeve der armen , ten behoeve van eenig weldadig doel
aftezonderen. Het komt op het vele en groote, op het
goud en zilver niet aan. Ook de penningskens der
weduwe zijn aangenaam in \'s Heeren oogen. Hoeveel
Christelijke scholen en hoeveel, zoo noodige, nieuwe
kerken zouden voor die offers niet kunnen gebouwd worden!
Indien wij maar eerst beginnen met een schaap te geven,
zal de Heere, die daartoe rijk en machtig genoeg is,
wellicht ons gunnen , dit door het geven van een rund
voorttezetten. Maar wederom, laat het van het onze zijn,
dat is van datgene dat door eigen inspanning en arbeid, door
eigen bezit het onze is geworden. Over \'t goed van anderen
valt zoo gemakkelijk te beschikken, maar \'t zijn niet
uwe schapen en niet uwe runderen".
Indien gij nu naar den grond van dit alles vraagt,
laat Gods getuigenis u niet onbeantwoord, maar bevre-
digt uwe belangstellende weetgierigheid in de tweede
helft van dit vers, dat u terugwijst naar het derde
gebod en aldus luidt: «aan alle plaats, waar Ik Mijns
naams gedachtenis stichten zal (waar Ik Mijn naam zal
-ocr page 781-
doen gedenken) zal Ik tot u komen en u zegenen.« Uit
deze woorden blijkt waarin de wijding eigenlijk bestaat,
van wien de wijding eigenlijk moet uitgaan, waartoe de
zegen eigenlijk behoort en van wien die zegen moet
komen. De wijding bestaat niet in de afzondering en heili-
ging van zekere aangewezen plaats, is evenmin afhankelijk
van het getal of het aanziet, der saamgekomene menschen.
Ook niet in het vormelijke of werktuigelijke van zekere
eigenwillige verrichtingen, zooals joden en roomschen
wanen , ligt de wijding.
Aan alle plaats, dus ook in uw eenzaam, armelijk
vertrek, op uwe schamele krankesponde, in de hut der
armen en in het paleis des rijken, overal wil God op
het gebed komen en zegenen. In kerk en kluis, bij
graf en kruis, in veld en huis wil God nabij zijn. Waar
maar aan Zijn Kaam gedacht wordt naar den eisch van Zijn
Woord, waar maar twee of drie in Zijnen Naam, d. i.
waar men ter aanbiddende vermelding mede van Zijn
hoogheerlijke deugden te samen komt, en aldus aan\'de
geheele godsdienstoefening de noodige wijding des gebeds
toebrengt.
Maar \'t is de Heere zelf, van Wien deze moet uitgaan.
Hoor, Hij zelf getuigt het: »Waar Ik Mijnen Naam zal
doen gedenken,» gelijk ook de kantteekenaren de verta-
ling der oorspronkelijke woorden aangeven. De Heere
doet Zijnen heiligen Naam gedenken door zich te open-
baren in de leidingen des levens, in de betooningen
Zijner gunst, in gevoelige ondervindingen van Zijnen
toorn en in zoovele andere omstandigheden meer, waarin
ons de leidende en ingrijpende Voorzienigheid Gods
merkbaar wordt. Als gij b. v. na lange afwezigheid
uit de huiskamer, door krankte of moeielijkheden ver-
oorzaak t, wederom voor het eerst met diep bewogen
hart bij de huislijke godsdienstoefeningen moogt tegen-
-ocr page 782-
774
woordig zijn; of wel als gij die bijwoont op bijzonder
merkwaardige tijdstippen des levens, wanneer de Heere —
gij weet u dat nog wel te herinneren — u zoo
bijzonder bij Zijne liefelijke leidingen en uwe eigene
ondankbare vergetelheid bepaalde; zoo dat gij soms zelf,
al was het niet luide, onwillekeurig moest uitroepen »o
God! wees mij zondaar genadig!»
Dan komt Hij ook zelf tot u in uwen kring, in uw
huis, in uw hart, voor het eerst of op nieuw. »Daar
zal Ik tot u komen.» Het komen van den Heere tot eene
ziel is het eigenlijke antwoord Gods op het komen der
ziele tot Hem. Op alle plaats waar gij tot Hem wilt
komen om Zijnen Naam te gedenken, dien Hij zoo
kennelijk u voorhield, wil Hij tot u komen. Daarin bestaat
de zegen der godsdienstoefeningen, niet dat gij daar te
samen tot God komt, maar dat Hij tot u, aldus te samen
vereenigd, komt en aldus u aan elkander verbindt, ja
in die komst u al te samen een verbeurden zegen wil
schenken.
Het komen des Heeren is reeds op zich zelf een zegen,
maar waaraan de Heere toch nog een zegen wil verbin-
den. Zijn komen bestaat daarin, dat Hij Zijne nabijheid en
gemeenschap gevoelig en zielzaligend doet ondervinden.
Van Hem moet dus de zegen komen, niet van onze
vroomheid, ons gebed, onze godsvereering, onze gestal-
ten j van Hem en niet van de gaven der voorgangers,
de innigheid der bidders, de plaats der samenkomst, de
aandoenelijke herinneringen daaraan verbonden, het op-
gewekt gevoel onder dit alles; van Hem alleen en geheel
moet de zegen komen, gelijk Hij hier belooft: »Zal ik
tot u komen — en u — zegenen.
In den weg der gestelde middelen, op het ootmoedig
smeekgebed, naar het woord Gods wordt de zegen ge-
vonden; dat is zeker. Maar niet minder zeker is het
-ocr page 783-
775
ook, naar luid van het pas gehoorde getuigenis, dat de
zegen op zich zelf steeds van hoven komt, steeds eene
vrije gave Gods is en steeds een bewijs, dat de Heere
heeft gekroond wat Hij zelf heeft gewrocht. De Heere
kroont Zijn eigen werk. Van den Heere alleen, de milde
fontein aller goeden, daalt neer wat waarlijk goed is en
dat op den naam van zegen mag hogen. Dit is niet des
menseben, maar des Heeren werk. Zietdaar den bodem
der waarheid. En Zoo wij een drietal zielestemmingen
aanwezen als de grondzuilen, waarop de tempel van den
gewijden huisgodsdienst rust, dan mag de erkentenis
der volle genoegzaamheid Gods wel als de bodem be-
schouwd worden, waarop die zuilentrits vast staat.
Ook de tweede zuil, die we vredelievenden een-
vond hebben genoemd en die door het woord Gods zelf
zoo juist uitgehouwen en fijn geteekend is, vindt ge in de
woorden van \'t vers. «Maar indien gij Mij een steenen altaar
zult maken, zoo zult gij dit niet bouwen van gehouwen
(steen); zoo gij uw houwijzer daarover verheft, zoo zult
gij het ontheiligen.» — Yan dergelijke steenen altaren
wordt gewag gemaakt in de geschiedenis van Jakob,
(Gen. 28: 21, 81 — 34.), van Josua (Jos, 8: 80, 31)
enElia (1 Kon. 18: 31). Zij werden meestal in die oorden
opgericht, waar de bodem steenachtig was, en de ruwe,
onbehouwen steenen in menigte gevonden werden. Zoo
was het bij Jakob, zoo bij Elia aan den Karmel. Bij
Josua geschiedde het naar het voorschrift Gods aan
Mozes gegeven (Deut, 27: 23), «van geheele steenen
waarover geen ijzer bewogen werd.»
Bij eene gezonde opvatting valt de beteekenis van dit
voorschrift, naar ons toeschijnt, niet zoo moeilijk te
verklaren. Wat toch zegt het? Indien door deze of
gene reden de oprichting van ]een altaar, van aarde, dat
-ocr page 784-
776
anders de voorkeur heeft, niet kan geschieden, dat men
dan in plaats van aarde daarvoor steenen bezigen kon;
mits ze niet behouwen waren, zonder dat daartoe de
hulp der beeldende en beitelende kunst ingeroepen
was. Hiermede wordt de aanwending van de beeldende
kunst als ongeoorloofd van de huislijke godsvereering
verwijderd gehouden, \'t Moest daar alles kunsteloos , na-
tuurlijk, eenvoudig toegaan. Om eenvoud bovenal was
het te doen.
Gij ziet, hoe juist onze vaderen; die de openlijke sa-
menkomsten der geloovigen niet als een hernieuwden
tempeldienst maar als een toevergaderen van het huisge—
zin des Heeren beschouwden; hoe juist die vaderen het
hebben ingezien en hoe zij wandelden in de sporen van
het heilig woord Gods, als zij alle kunst van de gods-
vereering verre hielden. Geen andere liederen dan de
psalmen , geene begeleiding door de velerlei muziekinstru—
menten, geen koorgezangen, geen schilderijen en geene
beelden in hunne eenvoudige, witgepleisterde bedehuizen.
Als men de gereformeerde beginselen toepast op den eer-
dienst , dan eischen zij, dat daaruit verwijderd worde
al wat naar kunst zweemt of aan kunst het ontstaan
dankt. Noch Gods woord, noch de gereformeerde begin-
selen dulden de hulp der optooiende kunst. Kunst leidt
ras tot het kunstmatige, het gekunstelde, straks tot het
gewrongene, opgeschroefde en onnatuurlijke,
Moge het ook de hoogste kunst heeten de reine gezonde
natuur in haar oorspronkelijken eenvoud terug te geven;
evenwel waardeert de kunstkenner in de kunst meest
de kunstvaardigheid, die over eiken tegenstand der weerbar-
stige natuur wist te zegevieren ; die aldus de kloekheid en
stoute kracht van den mensch verheerlijkt, tegenover de
natuur, het grootsche gewrocht Gods. De bewondering
van de kunst is steeds eene verheerlijking van den mensch.
-ocr page 785-
777
Wat Gods woord daar tegenover wil is jnist dat onop-
gesmukte en frissche, dat onmiddellijk uit de levensbron
zelve opborrelt en, ongekunsteld en rein, aan natuur en
gezonden zin doet denken. Zie, dat moest zich reeds in het
huis- of familie-altaar uitspreken: niet de uitnemendheid
der menschen, maar de onopgesmukte gave Gods is
het wat het hart in waarheid weldadig aandoet, dat tot
vromen reinen zin leidt, gelijk zij ook daaraan de uit-
drukking leent. Alles van God, niets van den mensch.
Zoo predikt dit voorschrift aan Israël den eenvoud.
Maar hoe wij hiervan vredelievenden eenvoud konden
spreken ? Ons dunkt dat dit duidelijk in de keuze der
woorden ligt, waarmede dit gebod nader wordt omschre-
ven. »Zoo gij uw\' houwijzer daarover verheft, zoo zult
gij het ontheiligen.» Wat de onzen door »houwijzer»
vertaald hebben, beteekent eigenlijk in \'t oorspronkelijke
»zwaard (chèreb). Nu weten wij wel dat, naar men
zegt, dit zelfde woord ook elk ander snijdend werktuig
beteekenen kan ; maar met welk recht men dit zeggen
kan, zien wij eigenlijk niet in. Wij oordeelen dat op-
zettelijk het woord »zwaard» gekozen is, om daarop te
wijzen, dat, indien men in waarheid een huisaltaar of
godsdienstoefening wil, alle twist en gekijf eerst aan zij
moest gezet zijn. Waar twist of verdeeldheid in huis
heerscht, gaat het gebed niet van harte, al geschiedt dat
ook geregeld naar den vorm. \'t Is dan om den vorm. Leg
eerst uwe twisten bij en kom dan bouwen aan het altaar.
Het gaat hier mede, zooals de koning Salomo het ook
aan Hiram • herinnerde (1 Kon. 5:3), gelijk het was
met koning David, tot wien God gezegd had, »gij zult
Mijnen naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgs-
man en hebt veel bloed vergoten" (1 Kron. 28:3).
Geen man des zwaards, al streed hij ook de oorlogen des
Heeren, mocht bouwen aan het huis des vredes, opdat
-ocr page 786-
778
men zoude weten, dat God den vrede lief heeft. En
daarom mocht ook geen zwaard gaan over de steenen
die dienen moesten, om daarvan een altaar Gode te bou-
wen. Het moest alles daarbij eenvoud en vrede zijn.—En
zoo moet het ook in uwe huislijke godsdienstoefeningen,
rondom uw huisaltaar wezen of worden. Vrede in uw
huis, vrede in uw hart; dan daalde de vrede Gods, door
en in Jezus Chiistus, in uw midden neer.
\'t Is die eenvoud die dan tot de ingetogen eer-
baarheid leidt, waarvan ons het slotvers van dit
hoofdstuk opmerkt. »Gij zult niet met trappen tot mijn
altaar klimmen, opdat uwe schaamte voor hetzelve niet
ontdekt worde". Sommigen meenen,dat hierdoor verboden
wordt het altaar al te hoog te maken ; omdat God die
vertooning van hoogheid in geen enkel opzicht bemint,
veeleer die haat als uiting van den innerlijken hoogmoed
van het menschlijk hart, dat zelfs met zijnen vroomheid
wil pronken en zelfs van het gebed een hoog voetstuk
zoude willen maken, om zich daarop te plaatsen en door
allen gezien te worden. Anderen meenen, dat de Heere
niet wilde, dat men met te vele treden, sporten of
windingen van trappen tot het altaar moest opklimmen,
gelijk het bij vele heidenen was.
Anderen nog, en dezen misschien terecht, beweren
dat hier in het verbod veroordeelend gezinspeeld wordt
op den walgelijken eerdienst van vele oostersche volkeren
der oudheid, die door vuige wellusten en openlijke on-
tucht hunne goden het waardigst meenden te dienen.
Gewis ziet dit verbod ook eenigszins daar op; gelijk ook
later den priesters bij den openlijken eerdienst in taberna-
kei en tempel een afzonderlijk, voorheen niet aldus gebruikt,
kleedingstuk werd aangewezen, om de verborgen deelen
des lichaams aan het oog te onttrekken. Daarom moest
-ocr page 787-
779
men dan niet langs steile treden, maar langs eene helling
of glooiing naar het altaar opgaan.
Men heeft veel moeite zich getroost om de tegenstrij-
digheden, die hier schijnbaar bestaan , indien men deze
voorschriften met andere gedeelten de schrift vergelijkt,
uit den weg te ruimen. Immers volgens deze verboden
mocht het altaar noch weelderig ingericht, noch anders
dan van aarde of onbehouwen steenen, noch hoog noch
met trappen zijn. Elders evenwel (2 Kron. 4:1) vindt
men gewag gemaakt van een altaar, op Gods bevel
opgericht en tien kubietèn hoog, d. i. meer dan
driemaal een manshoogte. Ook aan Salorao\'s altaar,
dat even hoog was, waren steenen trappen. Is dit
geene tegenspraak der schrift met zich zelve? Men
heeft dan ook op allerlei wijze door allerlei uitlegkun-
dige hulpmiddelen getracht die strijdige uitspraken met
elkaar in overeenstemming te brengen.
Wij zullen dit niet pogen, eenvoudig omdat dit niet
kan; en het kan niet, omdat het niet behoeft. Men
zag niet in, wat wij • naar wij, meenen van de uitleggers
voor het eerst, opmerkten, dat hier sprake is van de
bijzondere, elders van de openbare, hier van de
huislijke, elders van de priesterlijke godsvereering,
welke laatste slechts in het openbaar geschiedde. Indien
men steeds dat onderscheid had gekend en begrepen,
zouden vele geleerden zich niet zoo roekeloos aan de
geloofwaardigheid des bijbels hebben vergrepen. Al was
er een gewijde priesterorde in Israël, toch was geheel,
het volk bij het verbond erkend als een priesterlijk
koningrijk (Ex. 19: 5). Daarom moest elk huisvader,
elk stamhoofd een priester zijn in eigen gezin en kring.
En indien deze wet des levens gold voor het vlee-
schelijk Israël, hoeveel meer dan voor het geestelijk
Israël, van hetwelk de apostel Petrus getuigt: »gij zijt
-ocr page 788-
780
een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom,
een heilig volk, een verkregen volk» (1 Petr. 3:9). —
Kent dan uwe roeping, o vaders, o moeders!
«En ook wij hebben een altaar» (Hebr. 18: 10).
\'t Is het kruis van Jezus Christus op Golgotha. Laat
ons dan tot Hem uitgaan (Hebr. 18: 13). Neen laat
Hem tot ons ingaan. Want waar Hij Zijnen Naam doet
gedenken daar wil hij komen en zegenen. Dan zal
het zijn: dankbaarheid, eenvoud, ingetogenheid die alleen
den Heere de ee.e geeft.
Offert uw hart aan dat altaar. Maar vergeet daarbij
niet het woord aangaande het offer op dat altaar. Zoo gij
dan uwe gave zult offeren op het altaar en aldaar gedachtig
wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw
gave voor het altaar, verzoent u eerst met uwen
broeder (Matt. 5: 24).
Psalm 116: 10, 11.
-ocr page 789-
DE TWEEDE TAFEL DER BONDSWET VOOR HET
BONDSVOLK NADER VERKLAARD.
Ex. XXI tl. — XXX1H * t O.
Inhoud : De vele geboden Gods een wel samenhangend geheel.
Het onderwerp en deszelfs verdeeling: het voorwerp der tweede
tafel; de „naaste". — Het burgerschap onder Israël en des-
zelfs rechten; vrijen en slaven; een arbeider en werkman (ebed)
geen slaaf, de dienstmaagd geene slavin (ama-schiphcha); Hagar
was beide; de voorschriften der dienstbaarheid;
niet maar een voorstellen der wet maar een opleggen ; onderscheid
tusschen de wetgeving der X geboden (debarïm) en dezen; rechten
(mischpatiem) en geboden (mitzwöth),— Oorzaken van slavernij,koop,
schuld, oorlog. — Het beginsel is : de dienstknecht nimmer een slaaf;
het bljjvend recht eener ongeschonden persoonlijkheid ; bepalingen
omtrent de dienstknechten. — De rechten des bloeds en der aan-
verwantschap. De vrijheid mag alleen aan de liefde opgeofferd!
De verscheuring van het oor." Het woord „eeuwig" naar twee-
voudige beteekenis. Rechten der dienstmaagd, drie voorwaarden
van geoorloofde dienstbaarheid; „de schuldige goedwilligheid."
Onder Israël was er een dienstbare stand, geen slavernij; milde
begrippen van den Bijbel.
De persoon des naasten omvat zijn lijf, wijf en gerjjf — de
nadere verklaring en omschrijving van het zesde gebod. Het
wezen van den doodslag (vs. 1 —23). Het beginsel van hot
strafrecht (vs. 24 -27), de grenzen der zedelijke aansprakelijkheid
(vs. 21—16): met voorbedachte rade; de bloedwraak, de vrijstedeu;
-ocr page 790-
782
gevallen die met doodslag gelijk stonden; «zekerlijk sterven* hjj
rechterlijk vonnis veroordeeld worden. — Wie de vrijheid eens
menschen belaagt vergrijpt zich aan diens leven; menschenroof:
moord; kwade bejegening der ouders is heiligschennis. Wat als
„heilig" in het strafrecht gold? Geen altaar bescherae den
misdadiger of vergoeljjke de misdaad.
Wetten die handelen van gepleegd geweld (vs. 18—23); drie
gevallen: verwonding geschied zonder dat de bedoeling daartoe
uit het gebezigde middel blijkt; steen en vuist; — verwonding
zijner dienstbaren; opzet, middelen en gevolgen van
het gepleegde misdrijf, Een „doodeljjk verderf,,; ook voor do
onvoorziene gevolgen van zijnen toorn staat de mensch voor de
wet verantwoordelijk. Het onderscheid in de wet tusschen be-
zworen scheidsrechters (pheliliem) en gezette overheid (elohiem). —
De beteekenis van het nog ongeboren kind onder het
moederhart; „asön"; de nog ongeboren vrucht heeft reeds
eene ziel; prseexistianisme, traducianisme, creatianisme , troost
voor treurende moeders.
Ziel voor ziel; justalionis; beginsel van het strafrecht;
wond voor wond, buil voor buil; de eigenlijke zin van
dit alles, het lijfstraffelijke recht naar het zesde gebod. — Do
duidelijke verantwoordelijkheid (vs. 28—36),
buiten eigen toedoen is niet buiten eigen schuld !L Onbedacht-
zaamheid en onoplettendheid mede zonde en schuld 1 De
bloedwraak in onderscheiding van het zekerlijk gedood
worden , de onvoorzichtigljjk opengelaten kuil, de stootige os.
Terugblik op de leidende gedachten of beginselen van het
Mosaïsch strafre cht.
Het achtstegebod (H. XXII: 1—15): gewelddadige diefstal
(vs. 1—4;, listige dieverij (vs. 5-9), misbruik van vertrouwen
(vs. 10—15). — Het misdrijf zelf, de rechtsregel en de
straf. — Vergrijp tegen den eigendom, rijkdom der ouden
in vee. — Eene zeer moeilijke schriftuurplaats, „in het door-
graven," „de reeds opgegane zon" (machthèreth). Op wien de
bloedschuld komt, de straf in goed, niet in bloed, betalen,
boete. — Het doel, tijdelijk of blijvend voordeel, vier, vjjf-
voudige of dubbele wedervergelding, het kwaad dient gestraft. —
Listige dieverij: met duidelijke winstbeooging, (vs. 5) ,
zonder kennelijk voornemen daartoe (vs. 6), uit onachtzaam-
heid (vs. 7—9). De schadevergoeding aan wien uittekeeren, in
bewaargeving voor of zonder loon; leen en huur; een
-ocr page 791-
I
788
voudige en gezonde rcchtsbegrippen in de Mozaïsche wetgeving.
Kort recht; de gevallen waarin; het zevende gebod:
de bedoeling (vs. 16, 17), de omvang (vs. 18). de g e v o 1-
gen (vs. 19); de beteekenis (vs. 20). — Ontucht, haar prik-
kel, macht en dieriyk karakter." De innige, veelal bestreden
samenhang van dit gedeelte der H. Schrift. Gedwongen huwe-
lijkcn, verleiding, toovenaressen, waarzegsters, kaartlcgsters; ook
Bileam daaronder begrepen ; verband tusschen ontucht en
afgodendienst; cherem of ban; onderscheid tusschen
„chérem" en „korban."
De wet der vreemdelingen: het negende gebod: de
weerlooze personen, de zondige zaken, de burgerljjke
verpli ch ti n gen , de beoogde doeleinden (vs. 21-31). —
De wet omtrent de vreemdelingen: het voorwerp, de
inhoud en de drangredenen: „overlast aandoen en onderdrukken",
vreemdeling zjjn; de weduwen en weezen; de tijdelijk armen;
rente en woeker (néschech); rente-s tandaard is onzeker,
van sommige omstandigheden afhankelijk; pandrecht, de
vrees voor Gods gunst en genade, hoop op genade bU God,
ook nu nog, genade wordt den begenadigde geen prikkel tot
onrecht, het onrecht voorkomen en het geschonden recht hand-
haven roeping der overheid ook in het burgerlijke. — De v o o r-
schriften aangaande burgerlijke verplichtin-
g e n: tegenover de overheid, als dienaresse Gods, en God zelven
als den eigenlijken Landsheer, overheid (elohiem) en oversten
(nesiem), de „goden", de terümah\', eerste tienden, eerste-
1 in gen, „Volheid". Een raadselachtig bevel, de „achtste
dag", jong vee, „nuchteren kalveren", melklammeren, veel
drukte en weinig zaaks.
Het doel dier geboden: heiliging des volks, de s t r e k-
k i n g of richting gaat naar God heen , het g e v o 1 g en be-
wjjs, het verscheurde, (therépha): het onreine, — Het negende
en tien de gebod (Ex. 21: 1—19). Het negende gebod omvat
het volk (vs. 1 — 5) de overheid (vs. 6—9.) Hetvalsch
getuigenis: de oorzaken zijn lichtgeloovigheid of boos
opzet (rasha\') ; een berijmde volksspreuk; volksoploopen, be-
moeizucht, aanzien des persoons, valsch of misplaatst medelijden.
Rabbiem en rabbiem — velen en grooten, woordspelingen
in den bijbel. Niet de persoon maar de zaak dient be-
oordeeld, het „dooden" door de overheid en de moord omkoo-
ping, geschenken nemen, vreemde invloeden.
-ocr page 792-
784
Het Tiende gebod omvat eigendom, arbeid,
woord en levenstijd des naasten (vs. 10 —14). — De macht
van Gods woord op het gemoed, de Sabbath hier ter plaatse,
dierenliefde, verderfelijke hebzucht, ook in woorden, — t jj d,
inkomsten en personen, inkomstenbelasting, drie hoog-
t(jden in het jaar, Adonaï ook haadoön: de heer des lands. —
„Het bokje in moeders melk." — Besluit.
Psalm 112: 17.
G-ods vele en heilige geboden maken al te samen
een enkel geheel uit, uit eene en dezelfde bron der
waarheid ontsprongen, en door een en denzelfden stroom
der wijsheid God gedrenkt, door een enkel snoer der
heiligheid Gods te saam gehouden, tot een en hetzelfde
doeleinde der verheerlijking Gods heehstrevende. Gods
inzettingen zijn een wel samenhangend geheel. Wijst
daarop niet de uitdrukking: »de weg der geboden Gods"?
Er is een duidelijk begin, een besliste richting en een
bepaald einde. Daarom moeten wij, meer nog dan op
de enkele geboden en inzettingen zelve, acht geven op
de beginselen waaruit deze zijn ontsprongen en de grond-
slagen, waarop ze blijvend rusten. Dat is het wat de
Heilige schrift ons leert zien in dat gedeelte der waar-
heid, dat wij nu te saam gaan behandelen en waarin ons
de verklaring der tweede tafel van de bonds-
wet wordt gegeven.
De beginselen der eerste tafel, waarin God het voor-
werp der liefde is, zijn reeds aan het slot van het vorige
hoofdstuk in het licht gesteld. Nu evenwel moet nog
duidelijk gemaakt worden, wie het voorwerp in de tweede
tafel is, d. i. wie eigenlijk met den naam van naasten wordt
bedoeld. Hierbij moet nog uitkomen,welke de leidende gedach*
te van haar oefening, toepassing en volbrenging bij het
bondsvolk moest zijn Allereerst zal er dan moeten worden
-ocr page 793-
gesproken over de burgerlijke verhouding der kinderen
van het bondsvolk onderling, gelijk de Bondsgod dit
beeft gewild, om die tot grondslag te doen strekken voor
de velerlei rechtsbetrekkingen in eene eerlijke rechts»
bedeeling, die tot allen gelijkelijk moet komen en alle
burgers van den zelfden staat gelijkelijk moet omvatten.
Voor de wet zijn allen gelijk en geldt geen arm of rijk,
geen meer of minder aanzien, geen sekse of kunne. De
wet kent personen en burgers onder Israël, maar geene
onderscheiding in v r ij e n en slaven. Onder »de naas-
ten» behoort ook de dienstknecht en dienstmaagd, die op
de liefde evenveel aanspraak hebben als zij die oefenen.
Zietdaar wat allereerst moet uitkomen voor eene rechte
beschouwing en opvatting van de geboden der tweede tafel.
Nu zal ook niet meer verwonderen, waarom dit ge-
deelte der schrift aanstonds begint met de omschrijving
en bepalingen der dienstbaarheid in Israël. Onmiddellijk
moet hierdoor uilkomen, dat de rechten van het burger-
schap Israëls op zich zelve onverliesbaar zijn, en door
geene dienstbaarheid kunnen worden opgeheven. Israëls
dienenden werden nooit slaven. In den bondsstaat
kende men niet de vernederende onderscheiding tusschen
vrijen en slaven, die bij die zoogenaamd beschaafde
en vrij heidlievende heidenen zoozeer in zwang en in
hunne wetgevingen opgenomen was. Er was geen eigen-
lijke slavenstand onder het vrije volk Gods. Arbeider
of dienaar (ébed), en geen slaaf van den heer des huizes,
die zelf dienstknecht des Heeren was, heette de man,
die in eenig gezin voor loon diende.
Zoo was het ook met de vrouw gelegen, die dienst"
maagd genoemd wordt. Daarvoor komen in het he-
breeuwsch twee woordvormen voor : amaen schiph\'cha.
Daarvan schijnt de tweede eene meer ondergeschikte be-
trekking aan te duiden, terwijl en de eerste naar onze
Dl. III.                                                                          50.
-ocr page 794-
786
meening meer ons zoogmoeder of dan kindermeisje,
voedster of hoedster der kinderen teruggeeft. Opmer-
kelijk en ter leering zeer dienende is hier wel, dat
Hagar de Egyptische in Abrahams gezin eerst een dienst-
maagd schipcha was en wordt genoemd, maar na
Ismaels geboorte als ama optreedt (Gen. 20: 10).
In betrekking tot de vrouw des huizes beschouwd was
de dienstbare maagd eene schipcha, en in de betrek.
king tot het geheele gezin en den ganschen famieliekring
eene ama. Deze laatste betrekking wordt hier steeds
gebezigd. Laat ons de bepalingen dier wet zelve hooren
opdat wij te beter over de wederkeerig* burgerlijke ver-
houdingen van heeren en dienstbaren naar Gods woord
kunnen oordeelen.
De voorschriften daaromtrent zijn wel degelijk wetten
Gods, die Israël met gezach werden opgelegd. Hoort
slechts de woorden der schrift zelve, die al wat daar
tot Hoofdst. 13: 19 volgt kennelijk omvatten en be-
heersenen. »Dit nu zijn de rechten, die gij hun zult
voorstellen.» Voor alles moeten wij opmerken, dat wij
hier niet met zekere voorstellen te doen hebben, die
van Godswege aan het volk ter goed- of afkeuring werden
voorgesteld, maar met bepaalde en stellige geboden,
die het volk met gezach werden <<opgelegd» of liever
voorgelegd (thasiem). Ook werd het niet aan Mozes
oordeel overgelaten om dit naar eigen inzicht te doen
of te laten; maar even stellig als de geboden zelve
luiden, kloflk ook voor hem het bevel Gods, om die ge-
boden gewisselijk op te leggen.
\'t Waren beslist geboden Gods , door God zelven me-
degedeeld, maar niet door Hem, gelijk dit met de tien
woorden of geboden was geschied, persoonlijk aan Israël
afgekondigd; hoewel zij, dat begrijpt ge, des niet te min
met hetzelfde gezach optreden. Het volk, door angst
-ocr page 795-
787
aangegrepen en door schrik verplet, had zich als een
gunst gevraagd, dat God zelf niet meer niet hen spreken
zoude (Ex. 20: 19). Reeds hierin en hierin bovenal
ligt het verschil met de volgende geboden en die der
twee tafelen, dat de Heere voortaan door Mozes tot het
volk sprak. Bovendien zijn de latere wetten meer de
wettige, en door God zei ven aangewezen en gegeven
gevolgtrekkingen, uitvloeisels en uitbreidende verklarin-
gen van de tien geboden. Ook daarom heeten zij »r e c h-
ten» (Mischpatiem), gelijk zij hier genoemd worden,
\'t Zijn namelijk rechten en instellingen , die de toepas-
sing en uitoefening van de grondwet verplichtend en
mogelijk maken.
Allereerst omschreven deze geboden de wederkeerige
verhouding der meesters en ondergeschikten in betrekking
tot den staat. Aldus wordt tevens aangeduid , wat wij
eigenlijk onder een persoon of onder den naasten te
verstaan hebben (vs. 2-11) ; zoowel ten opzichte van
de mannelijke sekse (vs. 2-6) als die der vrouwelijke
kunne (vs. 7-11). Wat de dienstknechten betrof, dezen
konden op drieërlei wijze tot dienstbaarheid komen:
of door koop of voor schuld (Lev. 25: 39) of als
oorlogsbuit. Van het laatste geval is hier geene
sprako, omdat er niet van een vreemden maar van een
hebreeuwschen dienstknecht gesproken wordt. Even-
min wordt hier misschien het eerste geval bedoeld; om-
dat we naar het volgende vs. 16 oordeelen, dat koop of
verkoop van een hebreeuwschen knecht niet geoorloofd
was. Wel mocht men van de heidenen dienstknechten
als voor geld gekocht bezitten. Het woord »koopen», dat
wij in dezen tekst vinden, beteekent eigenlijk »verwer-
ven». »Als gij eenen • hebreeuwschen knecht koopen zult,
die zal zes jaren dienen, maar in het zevende zal hij
voor vrij uitgaan, om niet.»
50»
-ocr page 796-
788
Ziedaar het groote beginsel der wederkeerige verhou-
ding en het blijvend recht der persoonlijkheid al aanstonds
in den beginne uitgesproken. De dienstknecht werd
nooit een slaaf, een blijvend eigendom zijns meesters,
een zaak waarmede hij handelen kon naar believen of
goeddunken. Na zesjarigen dienst, was de schuld, hoe
groot die ook moge geweest zijn, geboet, en was de
knecht wederom vrij man. En nog is de vraag open,
of dat zevende jaar niet eigenlijk samenviel met het ze-
vende rustjaar; dan zoude, wat wij voor ons evenwel
niet gelooven, de diensttijd nog meer zijn ingekort.
Terwijl bovendien, indien hij gehuwd en vader was, zijn
meester ook verplicht was voor het onderhoud van vrouw
en kroost te zorgen. Was de dienstknecht evenwel on-
gehuwd, »was hij met zijn lijf ingekomen, zoo moest hij
ook met zijn lijf uitgaan; indien hij (bij zijne komst in
den dienst) integendeel een getrouwd man was, zoo
moest zijne vrouw met hem uitgaan.»
Zijne vrouw was een deel van hemzelven, mits hij deze
door eigen keuze en als vrij man had verworven, niet als
zij hem gegeven was krachtens bevel van zijnen meester.
Dan bleef deze de beschikking over de vrouw en hare kin-
deren, als over zijn eigendom, in zijn eigen huis verworven,
geheel behouden. »Indien hem zijn heer eene vrouw
gegeven en zij hem zonen of dochteren gebaard zal heb-
ben, zoo zal de vrouw en hare kinderen haars heeren
zijn en hij zal met zijn lijf uitgaan.« Hier wordt dus
duidelijk wat in burgerlijke betrekking tot den persoon
behoorde, eigen lijf, vrouw en kroost en al wat daar-
door was verworven en krachtens de eerste en noodzake-
lijkste behoeften daartoe behoorde. Het natuurrecht der
verwantschap op zich zelven kon het burgerlijk recht niet
opheffen.
Maar omgekeerd, kon ook het burgerschapsrecht de
-ocr page 797-
789
rechten des bloeds niet geheel te niete doen. Kon de
man ook niet zijn recht op vrouw en kroost in dienst-
baarheid verkregen geheel voor de wet zoo laten gelden,
dat de heer gedwongen kon worden, om dezen met hem
te laten vrij heengaan; van de andere zijde kon ook
de heer en meester die rechten niet willens gaan ver-
krachten. Indien de man en vader zich van vrouw en
kroost, in den dienstbaren staat de zijnen geworden, niet
wilde scheiden, kon hij, die aller heer en meester was,
hem daartoe niet bij de wet dwingen, maar moest hij
ook den man in zijne vernederende betrekking bij zich
houden.
Dat geschiedde dan door eene eigenaardige handeling.
>>Indien de knecht ronduit zeggen zal: ik heb mijnen
heer, mijne vrouw en mijnen kinderen lief, ik wil niet
vrij uitgaan; zoo zal hem zijn heer tot de goden (tot
de rechtsprekende overheid) brengen; daarna zal hij hem
aan de deur of aan de poort brengen; en zijn heer zal
hem met een priem zijn oor doorboren en hij zal hem
eeuwiglijk dienen.« Enkele dingen zijn hierbij op te
merken. Dit wel ten eerste: dat de eenige billijke en
rechtmatige reden voor het vrijwillig in dienstbaarheid
blijven, naar Gods woord, eene zoodanige reden moet zijn,
die ook voor de Wet geldt, en in datgene is gelegen,
wat ook de "Wet het hoogste noemt: de liefde. Zoo
hoog moet de vrijheid zelve gewaardeerd worden, dat zij
alleen aan de liefde, die nog hooger staat, ten offer mag
worden gebracht.
Ten tweede bleef er ook dan nog iets vernederends
aan dien toestand zelven hangen. Dit wordt aangeduid
door de verscheuring van het oor, niet binnenshuis, maar
als op de straat, aan deur of deurpost, ten aanschouwe
van allen. Het woord dat in \'t oorspronkelijke gebezigd
wordt duidt eer een scheuren (ratzang) dan doorboren (na-
-ocr page 798-
790
kab) aan. Nog een ander woord (karath) vindt ge in
Ps. 40: 7. Deze laatste plaats moet veeleer met Ps.
22: 17, dan met dit voorgeschreven gebruik der stuk-
rijting van het oor eens dienstknechts vergeleken worden.
Nog willen wij ten derde opgemerkt hebben, dat dit alles
nog slechts met dien dienstknecht, die zelf dit wilde,
kon geschieden; niet dan na bijzondere kennisgeving aan en
bepaalde vergunning van de overheid. Deze moest als de
vertegenwoordigster Gods op aarde worden beschouwd
en wordt daarom, zoowel hier als elders, »goden»
(elohiem) genoemd. Ten vierde mogen wij niet vergeten,
dat zelfs nog in dit geval de vrijheid met het jubeljaar
of door den dood huns heeren herkregen werd; gelijk
uit Lev. 25 : 40 en Deut. 15 : 17 blijkt. Ook blijkt
hieruit dat het woord »eeuwig« (olam) in Gods
woord niet altijd in volstrekten, maar soms ook in
betrekkelijken zin wordt genomen.
Nog gunstiger was de toestand der dienstmaagd,
van wie geen verkoop door den verarmden vader,
zelfs verondersteld werd, dan met het doel, om op
deze wijze, zonder anders verplichten bruidschat, een
eerbaar en onbezorgd onderkomen voor haar leven te
zoeken. Aan een verkoop der vrouw door haar zelve
kon en mocht zelfs niet gedacht worden. Dat blijkt alles
reeds duidelijk uit de Schriftwoorden zelve, die tevens
den gunstigen toestand der zwakke sekse, vergeleken met
dien der dienstknechten, doet uitkomen. "Wanneer nu
iemand zijne dochter zal verkocht hebben tot eene dienst»
maagd, zoo zal zij niet uitgaan, gelijk de dienstknechten
uitgaan. Zij mocht, ook indien zij dit wenschte, niet
in den dienst van den meester blijven, tenzij onder wel-
voegelijke en eerbare bedingen, die tot een drietal terug
geleid worden.
Men moest haar óf zelf huwen óf onmiddellijk en met
-ocr page 799-
791
rantsoen vrijgeven. Naar de beteekenis van het oor-
spronkelijke woord (phadah), dat telkens hier terugkeert,
is dit: haar met zekeren, door den vader of bij rechterlijke
uitspraak bepaalden, losprijs naar haar vader terugzenden.
Nooit mocht hij, om van haar ontslagen te worden haar
aan een vreemdeling, d. i. aan een niet-Israëliet verkoo-
pen of overdoen. Dit zou zijn te spelen met het leven en de
waardigheid van haar, die toch door haren vader slechts.,
verkocht was, in de eenige hoop, dat zij zijne wederhelft
zoude worden. Wel kon hij haar »aan zijn zoon onder-
trouwen«. Dan ook was deze verplicht haar wettig
te huwen d. i.: »met haar doen naar het recht der dochteren.«
Indien deze laatste dit niet wilde, en haar voor
zich zelven niet tot bij wij f hebben wil en dit toonde
door eene andere vrouw in hare plaats te nemen ,
dan moest hij ten minste zorgen, dat zij voor haar ge-
heele leven het noodige had. »Zoo zal hij deze haar
spijs, haar deksel en den huwelijksplicht niet onttrekken.«
Met dit laatste wordt bedoeld wat de apostel Paulus »de
schuldige goedwilligheid« noemt (l Kor. 7:3); indien
niet veeleer het oorspronkelijk woord door »woning» moet
vertaald worden, hetgeen zeer goed kan. Voor voeding,
kleeding en woning moest dan de meester steeds, ook
voor de vrij uitgegane blijven zorgen.
Slaven en slavinnen, over wie de heer en meester het
recht van leven en dood had, kende men dus onder
Israël niet. Wel had men een dienstbaren stand, tot wei-
ken te behooren volstrekt niet voor schande gerekend
werd. Men had knechten en dienstmaagden, maar dezen
werden meer als leden des gezins en als huisgenooten be-
schouwd, die mede van de Sabbathsrust en de feest-
vreugde der feestelijke dagen genieten konden en mochten
(Ex. 20: 10; 23: 12). Zij hadden in de woning des
meesters, met de andere leden des gezins, gelijke aan-
-ocr page 800-
:
792
spraak op gelijke réchtsbedeeling; gelijk Job dit uitdrukt,
en dit op grond juist van dat zedelijk beginsel, dat hij
voorop stelt, dat zij kinderen van den zelfden God en
Schepper zijn. »Heeft Hij niet die mij maakte hen ook
gemaakt en Eén ons in de baarmoeder bereid ?« (Job3J:
13-15).
Ziet, welke ruime en milde begrippen van weder-
keerige menschenliefde onze oude trouwe Bijbel reeds
predikt! Hoe edel denkt hij en spreekt hij zich uit over de
wederkeerige verhoudingen der menschen onderling!
Waar vindt ge bij de oude ook meest beschaafde volken
iets, dat dit eenigszins nabij komt of daarnaar zelfs in de
verte zweemt? Ook hieruit kan blijken, dat deze wetten
en geboden niet door menschen zijn uitgedacht en ge-
steld, maar door den God der liefde zijn gegeven en
afgekondigd. Ook in deze bepalingen klinkt de waar-
heid der ScheppiDge Gods door, die alle menschen uit
éenen bloede heeft gemaakt en Wien alleen dan ook 1 ij f
en leven des menschen toebehoort. Hij alleen mag
daarover beschikken. Zelfs bij een knecht des huizes
mocht de heer niet aan lijf en leven komen; hoeveel
minder mocht men dit bij elk ander mensch!
En zoo wordt juist in de voorschriften van het knechts-
wezen de omschrijving voorbereid en gegeven van dat
gene, wat wij eigenlijk als den persoon des naasten te
beschouwen hebben bij de geboden der tweede tafel,
die nu achtereenvolgens nader worden uiteengezet. Daar-
toe behoort zijn lijf en leven, waarmede hij inkomt en
uitgaat; daartoe zijn wijf, waaraan en zoolang hij aan
deze verbonden is; daartoe zijn gerij f, dat hij tot onder-
des levens behoeft. Daarom moest bij den dienstbare
houd gewaakt worden voor deze drie: eigen lijf, getrouwde
wijf en noodig gerijf. Elk vergrijp tegen lijf en leven
is doodslag, tegen vrouw en gade echtbreuk, tegen goed
-ocr page 801-
793
en geld diefstal. Tegen al deze gevallen van misdrijf
waakt het Strafrecht, gelijk dit nu nader omschreven en
naar zijne hoofdbeginselen uiteen gezet wordt. Wat nu
nog in dit hoofdstuk van vs. 12 tot vs. 36 volgt, is nadere
verklaring van het gebod: »gij zult niet doodslaan.»
Eerst wordt ons gezegd waarin eigenlijk doodslag
of doodaanbrengend geweld bestaat (vs. 12-23);
daarna welk beginsel van Strafrecht hier op den voorgrond
moet staan (vs. 24-27); en ten laatste, hoever de zedelijke
verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid voor het
bedreven kwaad zich uitstrekt (vs. 28-36). Om voor
den rechter strafbaar en door het goddelijk strafrecht als
vergrijp beschouwd te worden, behoort allereerst dat de
daad geschied zij met voorbedachten rade, met het
kennelijk doel om kwaad te doen. Dan luidt het stellig
en onwrikbaar bepaalde voorschrift: »wie iemand slaat
dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden«. Op de
gezindheid en bedoeling, die tot de daad leidde en haar
in het aanzijn riep, komt het bovenal aan meer nog dan
op de daad zelve, die geschied kan zijn zonder zelve
nog een dadelijk misdrijf of strafbaar vergrijp te zijn.
Er kan doodslag zijn door hetgeen de wereld toeval,
maar dat Gods woord zoo te recht een gevolg der alles-
beschikkende leiding Gods noemt. De vraag is, of het
de kennelijke bedoeling des doodslagers was, om het
leven van den naaste te belagen, »hem na te stellen«,
dan of het uit alles blijkt, dat »God hem zijne hand
heeft doen ontmoeten.« In dit laatste geval zoude de
de Heere God, die den doodslager als een onbewust werk-
tuig en onkundig middel Zijner eigene hand heeft ge-
bruikt, ook zorgen, dat deze aan de bloedwraak der
naaste betrekkingen en verwanten van den verslagene
ontkwam. Voor dezulken waren de vrijsteden ingericht
-ocr page 802-
794
en geopend, die ons later worden genoemd (Num. 35:
11, 12; Deut. 19: 2, 3, enz.). Deze steden waren er
voor Israël, toen zij reeds in Kanaan waren; maar in de
woestijn diende daartoe het altaar des Heeren. Dit
mogen wij uit het volgende vers opmaken, dat van den
moedwilligen manslag spreekt en van het geval, dat er
iemand zich aan de gerechte wraak der bloedwrekers
wilde onttrekken. »Maar indien iemand tegen zijnen
naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met list (met
voorbedachten rade) te dooden, zoo zult gij denzelven
van voor mijn altaar nemen, dat hij sterve.«
Drie gevallen waren er bovendien, waarin doodstraf
bij rechterlijke uitspraak onafwijsbaar gold, zoo-
dat de daad zelve, die deze noodzakelijk maakte, naar
het woord Gods met doodslag gelijk stond. Deze gevallen
waren: beleediging der ouders door handtastelijk geweld,
menschenroof en vervloeking zijner ouders. «Zoo wie
zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk ge-
dood worden. Verder, zoo wie een mensch steelt, hetzij
dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijne hand ge-
vonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. Wie
ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk
gedood worden.» — Een drietal zaken blijken hier ten
duidelijkste: zoowel de kracht der uitdrukking «zeker-
lijk sterven;» als en bovenal de erkende macht van het
onmiddellijk natuurrecht, dat ook in G-ods wetten
zijn onschendbaar recht laat gelden. Maar niet minder
helder blijkt, dat nooit het gewijde en heilige dekmantel
en schild mag zijn voor het kwade.
Dat de uitdrukking »hij zal zekerlijk sterven" eigenlijk
beteekent: bij rechterlijk vonnis en dit naar den eisch van
G-ods Heilig recht te moeten sterven , dit hebben wij reeds
vroeger uiteengezet. Dezelfde uitdrukking ontmoetten
wij reeds in de geschiedenis der eerste menschen, toen
-ocr page 803-
795
deze nog in den staat der Rechtheid , nog in het
verbond der werken stond. Toen had de Heere God
tot Adam gezegd: »want ten dage als gij daarvan
eet zult gij den dood sterven" (Gen. 2:17). De
verdubbeling van den wortelstam sterven in het oor-
spronkelijke, door onze vertalers daar door »den dood ster-
ven" teruggegeven, duiden zij hier door »z e k e r 1 ij k gedood
worden" aan. In beide gevallen beteekent het: door de
uitspraak des wettigen rechters en naar het gestelde
recht Gods ten doode gedoemd worden. Wij doen dit
straks bij vs. 29 nog nader uitkomen, door op het ver-
schil te wijzen, dat er bestaat tusschen de uitdrukking,
die wij hier tot driemalen toe vinden, en de latere, waar-
door eenvoudig gezegd wordt: „Hij zal gedood worden."
Het doemvonnis des doods, bij rechterlijke uitspraak
plechtig gewezen, trof ieder, die zich aan de rechten des
levens moedwillig met de daad dorst te vergrijpen.
Maar tot de eerste en heiligste rechten van dat leven —
wil dat niet voorbij zien — behoorde naar Gods woord
allereerst het kunnen gebruiken van het recht zijner
vrijheid. "Wie die vrijheid belaagde of aanrandde, vergreep
zich aan het leven zelf. Want door het gemis der van
God geschonken vrijheid verliest het leven zelf zijn
waarde. Zietdaar een der eerste en onmiddellijke eischen
van het zuiver menschelijk gevoel, dat zijne rechten laat
gelden en ook door barbaren en heidenen aldus werd
begrepen. Daarom ook werden zij, die in den oorlog de
nederlaag geleden hadden, geoordeeld hun leven daarbij
te hebben ingeboet, al hadden zij dit dan ook mogen
behouden. Zij waren slaven, die ophielden personen te
zijn en tot verhandelbare zaken vernederd werden.
Daarom ook werd menschenroof bij Gods wet met de
doodstraf bedreigd.
En daarmede gelijk stond het verzet tegen de middellijke
-ocr page 804-
798
oorzaken van het aardsche leren, tegen de ouders; het
zij dit in een schennige daad of in een geringschattend,
beleedigend of vervloekend woord bestond. Dan mocht
men niet langer naar boos opzet, kwade bedoeling, arg-
listige meening of voorbedachten rade vragen. De daad
zelve was reeds onnatuurlijk en verdiende den dood. Wij
zouden hierbij mogen voegen, dat de gelijkstelling van dit
vergrijp tegen de ouders zelfs met woorden als evenzeer straf-
baar met den dood, wel deugdelijk bewijst, gelijk wij reeds
vroeger beweerden en uiteenzetten, dat het vijfde gebod
niet tot de tweede, maar tot de eerste tafel behoort. Een
dergelijk schender der eerste rechten der natuur staat
gelijk met een heiligschenner. Daarom zeide ook de spreu-
kendichter: »Wie zijnen vader of moeder vloekt, diens lamp
zal uitgebluscht worden in zwarte duisternis (Spr. 20 : 20).
Kwade bejegening der ouders door hun kinderen — hoort
het — is in waarheid , volgens den bijbel — heiligschennis.
Wat is heilig? Al wat\'door God afgezonderd en aan-
gewezen, ook als zoodanig aan hem gewijd moet blijven.
Dat gewijde en heilige moet ons met eerbied en ontzach
vervullen en het gevoel van deszelfs nabijheid moet
zelfs het heftige woord en het driftig gebaar terugdringen.
Veel minder zal het dan ooit kunnen strekken of mogen
dienen, om het op en in zich zelf onheilige tot schuil-
plaats en bescherming te verstrekken. Toch. meende en
meent de mensch dit dikwerf, ook tot bevrediging van zijn
daarin zeer zwak en dwalend geweten. Dat leert ons de
geschiedenis van alle volkeren; dat ook de de geschiedenis
van Adonia en Joab (1 Kon. 1: 51; 2:18). Dat leert de
geschiedenis der Christelijke kerk, die verhaalt van groote
zondaren, die ten laatste naar de kloosters, als de veilige
wijkplaatsen der ongerechtigheid vloden; dikwijls om de
wrekende hand der burgerlijke gerechtigheid te ontgaan.
Maar God beval den misdadiger, die naar Zijn altaar,
-ocr page 805-
797
(»Mijn altaar" in onderscheiding van huisaltaar?) ge-
vlucht was, zelfs van daar »te nemen", d. i. des noods
met geweld te halen, om hem of den rechter of den
bloedwrekers overteleveren. Geene heilige verrichtingen —
hoort het, mijne lieven! — evenmin als heilige plaatsen
of personen, geene altaren of offers kunnen het bedreven
kwaad weer goed maken, zonder voorafgegane bevredi-
ging van den heiligen eisch van Gods recht en dit naar
den eisch van Gods eer.
Waar de stemming des gemoeds onheilig blijft, baat
waarlijk geene heilige omgeving; tenzij dan om de on-
heiligheid van het hart en van de daad nog scherper te
doen uitkomen. Op de onheiligheid der daad, zoo zeiden
we, moest te allen tijde het allereerst gelet worden. On-
heiligheid nu is eerst daar aanwezig waar het kwade op-
zettelijk bedoeld is. Gelijk er daarentegen van heiligheid
geen sprake kan zijn, zoo deze niet uit een bewust en
bedoeld streven is voortgevloeid. Daarom moet bij elk
vergrijp allereerst naar de eigenlijke bedoeling gevraagd
worden, die, naar de gegevens die er waren, konde
geacht worden in den geest des misdadigers geleefd te
hebben. Er kan b. v.* manslag gepleegd zijn, terwijl er
slechts ruw geweld bedoeld was. Maar dan moest dit
ook blijken uit de keuze der werktuigen, waarvan men
zich had bediend om kwaad te stichten.
Deze gedachte beheerscht de wetten, die handelen van
het dadelijk geweld tegen den naaste, zonder dat de
dood was bedoeld, terwijl er evenwel de dood het gevolg
van had kunnen zijn (vs. 11-23). Drie gevallen worden
er genoemd. Het eerste is: verwonding van den naaste
zonder dat er de dood op volgt en met eenig werk-
tuig, waarvan geen doodelijk gevolg te vree-
zen was. „En wanneer mannen twisten, in krakeel
vervallen, en de een slaat den ander, zoodat zij van
-ocr page 806-
798
woorden tot daden komen, met eenen steen of met eene
vuist en hij sterft niet maar valt te bedde; indien hij
weder opstaat en op straat gaat bij (met hulp van) zijnen
stok, zoo zal hij die hem sloeg onschuldig zijn , namelijk
van moedwilligen doodslag. Omdat steen en vuist niet
gebruikt werden om onmiddellijk te dooden, maar geacht
werden in drift te zijn opgegrepen. Evenwel is hij niet
in alle deelen onschuldig voor den rechter en tegenover
zijnen naaste. „Alleen zal hij geven, hetgeen hij ver-
zuimd heeft en hij zal hem volkomen laten heelen". Zoo-
wel schadevergoeding voor geleden verzuim als verple-
gings- en genezingskosten moesten door hem, die het
kwaad had berokkend, worden gegeven.
Zoo ging het ook in betrekking tot de dienstbaren,
waarop het tweede geval ziet. »Wanneer ook iemand
zijnen dienstknecht, of zijne dienstmaagd met eenen stok
slaat, dat hij onder zijne handen sterft, die zal zekerlijk
gewroken worden. Zoo hij nogthans eenen dag of twee
dagen overeind blijft, zoo zal hij niet gewroken worden,
want hij is zijn geld.» Hier wordt wel straf bedreigd,
maar niet des doods. Dit geschiedt omdat de meester, door
het bezigen van een stok, zijne bedoeling om te kas-
tijden, niet om te dooden duidelijk heeft getoond.
Toch mag ook de toorn den mensch niet zoozeer over—
heerschen ; en nooit kan dit voor het kwaad genoeg ver-
ontschuldiging bieden, om dit straffeloos te maken. Van
vergoedingskosten kan hier gewisselijk geene melding
gemaakt worden, daar de Schrift met die kernachtige
uitdrukking: »want het is zijn geld», duidelijk genoeg
aantoont, dat wat nadeel er door de verwonding van den
dienstknecht ook aangebracht mocht zijn, dit immers
tot eigen schade van den meester was.
Trouwens, drift en toorn schaden de eigen meesters
het meest; en een heer of vrouw, die zich met schel-
-ocr page 807-
799
dende woorden of ruwe daden tegenover de onderge-
schikten te buiten gaat en aldus eigen waardigheid en
belang vergeet of te grabbel gooit, benadeelt [zich zelven
altijd het eerst en het meest. Dan is het beter uiteen
te gaan; eer dat het ooit zoover kan komen. Al leed
de heer zelf schade . toch moest het kwaad zelf gestraft
worden. — Welk beginsel bij de toepassing der straf
moest gelden, naar welken maatstaf die straf moest
opgelegd worden, zal later blijken , nadat eerst nog een
ander mogelijk geval als leerend en waarschuwend voor-
beeld is gesteld. Dit wordt nu eerst afgehandeld, om
te gelijk en geleidelijk tevens het beginsel en den
maatstaf aan te geven, die het strafrecht in Israël
moesten beheerschen.
Hooren wij dan eerst dat derde geval, dat leert, en
zeer duidelijk leert, dat men niet slechts moet letten op
het opzet of de voorafgaande gezindheid, op de gebezigde
middelen van aanval of geweld, maar ook op de ge-
volgen, die er onmiddellijk uit het gepleegd misdrijf
kunnen voortvloeien. „Wanneer mannen kijven en
slaan eene zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat
en geen doodelijk verderf zij, zoo zal hij zekerlijk ge-
straft worden, gelijk als hem de man der vrouw oplegt
en hij zal het geven voor de rechteren. Maar indien er
een doodelijk verderf zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor
ziel.» Bij de veronderstelling dat de wil om te dooden
niet aanwezig was en er ook geen wapentuig gebruikt
is dat den dood veroorzaken kon, is er evenwel de on-
willekeurige manslag als een gevolg van het ruw geweld
denkbaar en mogelijk. Ook dit heeft in de toepassing
van het strafrecht zeer zeker zijne eigenaardige be-
teekenis.
De keuze van het woord (asón) — dat onze Sta ten-
vertaling door „doodelijk verderf" heeft weergegeven en
-ocr page 808-
800
dat ook in Benjamins geschiedenis voorkomt (Gen. 4>% : 4,
88) en daar door nverderf" is vertaald — de kenze van
dit woord wijst op eenig ongeval, dat men wel vooraf niet
berekenen of verwachten kan; maar waartoe evenwel in
de gelegenheid of omstandigheid zelve de aanleiding
is gegeven, ook indien men van het gebeurde kwaad
zelf de oorzaak noch is noch wezen wilde. Ook voor
dergelijke onvoorziene gevolgen en uitvloeisels van zijn
toorn blijft de schuldige mensch verantwoordelijk.
Het verontschuldigt niet, dat de vrouw, die aldus het
niet bedoelde slachtaffer van het ruw geweld werd, zich
misschien uit eigen beweging in de zaak der twistenden
had gemengd , en misschien om hen te scheiden zich tusschen
beiden had geworpen ; wellicht — want dat teekent het
karakter van de vrouw — om op eigen lijf den slag op
te vangen, die voor haar man bestemd was. Indien er
eenig onvoorzien ongeval ten gevolge van den slag of
stoot bijkomt, en het leven van de moeder of van de
vrucht onder haar hart er mede gemoeid is, dan moest
het voor de overheid gebracht worden. Zonder deze
verzwarende omstandigheid kon de geheele zaak met eene
boete of schadevergoeding afgedaan worden, wier grootte
door den man der vrouw werd bepaald, maar voor de
rechters moest worden gegeven. Wij oordeelen dat de
rechters, die hier bedoeld worden , meer gekozen scheids-
rechters (phelilïm) waren, dan wel de gezette overheid
(elohiem.)
De opzettelijke vermelding en uitdrukkelijke strafbe*
paling in dit bijzonder geval is in vele opzichten zeer
merkwaardig en bewijst mede de doelmatigheid ook van
ieder onderdeel der Heilige Schrift. Immers wordt hier
gewicht gelegd op en als strafwaardig aangeduid eene zaak,
die elders in de Schrift als zoodanig niet opzettelijk
genoemd en geheel voorbijgegaan schijnt: de beteeke~
-ocr page 809-
801
nis van het nog ongeboren kind onder moe-
ders hart. Toch dwaalt men als men dit meent.
Overal in Gods woord wordt daarvan melding gemaakt.
Hier zouden wij oordeelen, dat de bedoelde schade, die
aangebracht is, juist het kind in moeders schoot geldt.
Want het woord „ason", door verderf vertaald, wijst
ook in Benjamins geschiedenis op eenig kwaad ongeval,
dat wel \'t kind overkomt, maar waardoor de ouders veel-
meer ten diepste bedroefd en van kroost beroofd worden.
Juist daarom is dit eigenaardige en zeldzame woord hier
gekozen.
Ook het nog niet levensvatbare kind, dat nog onder
moeders hart gedragen wordt, telt wel degelijk in de
schatting van een alwetend God mede. Hoort het, o
moeders! die een zoodanige blijde verwachting koestert.
Ook voor uw nog niet geboren kind draagt de Heere
God zorg, ook dit is een gedurig voorwerp voor Zijne
alles leidende en alles bestierende Voorzienigheid. Ook
het nog niet geboren kind treedt in de bijbelsche ge-
schiedenis op en ontvangt daar zijne eigene beteekenis.
Onder Eebekka\'s hart bewogen zich haar twee kinderen
en dreven met geheimzinnige kracht haar tot God uit
(Gen. 25: 22). Elizabeth\'s kind sprong in haren schoot
op, om den nog niet geboren Christus, onder Maria\'s
hart gedragen, te begroeten (Luk. 1: 41).
Ook het nog niet geboren kind heeft reeds eene ziel.
Bid moeder! voor uw kind onder uw hart; want, waar-
lijk ! het heeft reeds eene ziel! Vraag nu niet, welke
der drie meeningen onzer ouden omtrent de ontvangst
der ziel in het kind waarheid is. Gewis zij niet die
stelt: dat God alle zielen van den beginne af ge-
schapen heeft, otn die op Zijnen tijd met het wordende
kind te vereenigen (prse-existianisme). Meer waar is
reeds deze die, gelijk Augustinus, stelt dat lichaam en
Dl. III.                                                                  51.
-ocr page 810-
802
ziel tegelijk bij de wording van het kind van de ouders
op het kroost worden overgeplant (traducianisme). Onze
vaderen geloofden, dat God elke ziel bij de wording van
een kind schept, om die straks met het lichaam te ver-
biu den ( creatianisme).
Dit alles doet minder ter zake dan dit: dat God reeds
de ongeboren vrucht des liehaatns gadeslaat (Ps. 139:
15; Job 10: 10); dat reeds in die vrucht het leven ook
der zonde is (Ps. 51: 7); en dat God derhalve Zijne
uitverkorenen reeds in moeders schoot, reeds vóór de
geboorte, afzondert, roept en heiligt. Eeeds een Jeremia
(Jer. 1: 5) en een Paulus (Gal. 1: 15) getuigen dit;
gelijk we dit ook bij een Jacob (Gen. 25: 23) en bij eenen
Johannes (Luk. 1: 15) zien.— Zegt dan nooit, o moe-
ders! die de bewegingen van uwe nog ongeboren kinde-
ren wel onder uw hart hebt gevoeld, maar die kinderen
zei ven nooit levend op aarde zaagt, omdat God hen nog
vóór de geboorte afriep, zegt toch nooit, dat God u
geene kinderen heeft geschonken. In den hemel zult
gij ze wellicht zien. Want ook in het nog onge-
boren kind leeft eene ziel. Dat is de groote
waarheid, die dit bijzonder geval, ook tot moeders ver-
troosting ons moest leeren. Juist daartoe wordt het
groote beginsel juist hier genoemd, het beginsel dat
de rechtspraak in dergelijke omstandigheden moet
beheerschen.
»Gij zult geven ziel voor ziel.» Dus had het kind,
waarvan de moeder naar aanleiding van het ruw geweld
ontijdig was bevallen, reeds eene ziel! Want van de
nog ongeboren vrucht — vergeet dit niet — nog meer
en eer dan van de moeder is in deze rechtshandeling
sprake. Daarop immers, zoo zeiden we, wijst de keuze
van het woord asón, ook in Benjamins geschiedenis ver-
meld. En hiermede is de overgang gegeven tot dat
-ocr page 811-
-
i
803
beginsel en dien maatstaf der rechtspleging, die men
met den naam van het recht der gelijke wedervergelding
(jus talionis) bestempelt. Het lijdt geen twijfel, dat wij
hierbij met een beginsel en leiddraad, niet met een
voorschrift der eigenlijke handelwijs te doen hebben.
"Want uit alles blijkt dat wij reeds uit het hoofdstuk
van het lijfstraffelijk zijn overgegaan totdat van het
boetstraffelijk recht. Maar ofschoon slechts met
eenig geldverlies gestraft, behoort dit toch tot het
zesde gebod en deszelfs toepassing; namelijk al wat
lijf en leven te na komt: oog of tand, voet of hand,
wond of buil.
Ter bepaling voor de maat des euvels en der daaraan
evenredig op te leggen straf moest deze regel gelden,
die door de volgende voorbeelden wordt opgehelderd, vziel
voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor
hand, voet voor voet, brand voor brand, wonde voor
wonde, buil voor buil!» Een dergelijke rechtsregel was
ons eenigszins reeds in het pralend lied van Lamech
voorgekomen: „een man voor mijn wonde en een jonge-
ling voor mijn buil" (Gen. 4:23). Daarmede stelt
Lamech het vergrijp van eene wonde zooveel hooger dan
eene buil, als een man krachtiger is dan een jongeling.
Indien wij dan dezen rechtsregel zonder beeldspraak
in de gewone taal des levens moeten omzetten, zouden
wij zeggen, dat hier mede bedoeld wordt: dat elk kwaad
naar zijn bijzonderen aart en omvang, afgescheiden van
de mogelijke aanleidingen, moest beoordeeld en berecht
worden. Maar dit gold alleen bij boetstraffen en in
gevallen, waarin de gevolgen vooraf niet te berekenen
waren en waarvan het zeker bleek, dat zij niet aldus
bedoeld geweest zijn.
In welken zin dit alles nu op te vatten is zal het
eerstvolgend tweetal verzen ons zeggen. „Wanneer ook
51*
-ocr page 812-
804
iemand het oog van zijnen dienstknecht of het oog zijner
dienstmaagd slaat en verderft het, hij zal hem vrij laten
gaan voor zijn oog. En wanneer hij eenen tand van
zijnen dienstknecht of een tand van zijne dienstmaagd
uitslaat, zoo zal hij hem vrij laten uitgaan voor zijn
tand." Zeer zeker was het niet aanwezig zijn der kwade
bedoeling eene verzachtende omstandigheid; maar boven-
al moest men voor den rechter de daad zelve naar
hare gevolgen en uitkomsten beoordeelen. Ook indien
de slag een knecht had getroffen, gold het toch ook
hier lijf en leven\', en dus al wat het lichaam betreft,
ziel, oog of tand, voet of hand, buil, wond of brand.
Dit alles behoorde tot het lijfstraffelijk recht, dat op het
zesde gebod betrekking heeft en daarvan de omschrij-
ving geeft.
Eu hoever de zedelijke verantwoordelijkheid
of de aansprakelijkheid voor het gerecht van dit alles
gaat heldert het volgende op (vs. 28—36). Daarin
worden de gevallen beschreven, waarbij het aangerichte
lichamelijk kwaad of lijfsgevaar niet door den persoon
zei ven, maar toch door zijn toedoen van verzuim of
nalatigheid werd veroorzaakt. Wederom zijn er drie voor-
beelden gegeven van den os die den mensch doodt, van
een opengelaten kuil, en van een os die eenigen anderen
os stoot en doodt. Hier moet vóór alles beslist worden,
of er dadelijk verzuim en dus schuldige roekeloosheid
aanwezig is, dan wel of alles een geheel onvoorzien, en
dus niet van te voren te keeren, kwaad moet heeten
Al mocht er dan eigenlijk geen boos opzet zijn, toch is
er als opzettelijke achteloosheid, die schier even schul-
dig is, daar zij met het leven en het goed van anderen
speelt en dit menigmaal in de waagschaal stelt.
Indien wij nu bij dit alles wel begrijpen, dat deze
gansche wetgeving in hare groote beginselen en leidende
-ocr page 813-
805
gedachten als de uiting en afdruk is van het heilig recht
Gods, die ook deze rechten heeft gesteld, o meesters en
vrouwen, dienstknechten en dienstmaagden! hoe zult gij
dan eens voor God in het gericht komen voor al uwe
nalatigheden, verzuimen , vergeetachtigheid en onoplettend-
heid, waardoor zoo dikwerf zoo groot gevaar voor de
u toevertrouwde kinderen, huizen en bezittingen ontstaat?
Hoe menige woning ging door achteloosheid in vlammen
op; hoe menig kind werd het slachtoffer van onoplet-
tendheid! Dit alles, hoort het wel, wordt in Gods eigen
woord wel degelijk strafbaar gesteld.
Wij ontkennen niet, dat onderscheid gemaakt wordt
in het meer of min aansprakelijk zijn voor de gevolgen van
eenig ongeval; al naarmate men van het gevaarlijke der
aanleidende oorzaken vooraf meerdere of mindere kennis
bezat of geacht kon worden die te bezitten. Indien de heer
niet wist, niet kon weten, dat zijn os stootig was, en
deze een mensch doodde, moest alleen de os gesteenigd
worden, maar de meester was vrij. Toch moest deze tot
straf zijn os missen; en ook daarom werd het gebruik
van zijn vleesch verboden. Wist hij evenwel van die
kwade hebbelijkheid van zijn ploeg- of trekos , dan werd
de man even schuldig geacht, en moest hij sterven, als
of hij zelf de moordenaar was. Let wel op dat hier
nu geen sprake is van een rechterlijk doodvonnis,
maar van een overlaten aan de bloedwraak der ver-
wanten. Dat is het onderscheid tusschen de uitdruk»
ken „gedood worden" en „zekerlijk gedood worden."
Alleen de laatste wijst, zooals wij boven zeiden , op een
rechterlijk vonnis.
Ook het onvoorzichtig open laten of niet toedekken
van een kuil of put was strafbaar; en reeds hier wordt
daarvan gesproken, omdat al was nu ook slechts os of
ezel het slachtoffer van die roekeloosheid, ditzelfde toch
-ocr page 814-
806
ook met eenigen mensch had kunnen geschieden. Niet
de onbewuste kuil was schuldig, niet aan het toeval
mocht men zoo iets wijten, maar de heer zelf
was aansprakelijk voor het geleden verlies. „En wan-
neer iemand eenen kuil opent, of wanneer iemand een
kuil graaft en hij dekt hem niet toe en een os of ezel
valt daarin; de heer des kuils zal het vergelden, hij
zal aan deszelfs heer het geld wederkeeren, doch dat
doode zal zijns wezen."
Evenzeer wordt hier ter plaatste melding gemaakt
van den stootigen os die een anderen os kwetste of doodde.
Deze had immers ook voor een mensch gevaarlijk kunnen
worden. Bij onvermoede en onbewezen onkunde des meesters
aangaande den gevaarlijken aard van zijn dier moest
men den levenden os verkoopen en de opbrengst daarvan
tegelijk met dien van den dooden os tusschen beiden deelen,
tusschen hem door wiens dier de schade was toegebracht
en hem die de schade had geleden. Was de os even-
wel te voren reeds als stootig bekend, dan is het geheel
de schuld des meesters, wiens nalatigheid de schuldige
en verantwoordelijke oorzaak van het kwaad was. Hij
moest dan zijnen os geheel afstaan aan hem, die de schade
had geleden. Maar den dooden os mocht hij behouden.
Niemand mocht door zijn geleden verlies winst behalen;
alleen het kwade moest gestraft worden.
En hiermede is de nadere omschrijving van het eerste
gebod der tweede tafel „gij zult niet doodslaan» geëindigd.
Vraagt ge wat het vooral betreft en o m v a t? Juist al datgene
wat lijf en leven van nabij met gevaar bedreigt. Vraagt
ge naar het beginsel van het strafrecht in deze: \'t is
het heilig recht der wedervergelding en dus de wraak
van het geschonden recht, uitgestort over den kwaad-
doener. Niet de verbetering van den zondaar maar
de wreking der zonde zelve, de handhaving van de
-ocr page 815-
807
eere des rechts en van het gezach van den wetgever wordt
in de eerste plaats beoogd.
Wilt ge het beginsel der toepassing kennen? \'t Is,van
de eene zijde: de eerbiediging der persoonlijkheid in eiken
burger van den staat, \'t zij hij heer of dienstknecht heette
of was; \'t is, van de andere zijde: de zedelijke verantwoor-
delijkheid van den schuldige, ook voor datgen e wat hem toe-
behoort. Als beginsel daarvan wordt vs. 24 en 25 aange-
geven het gelijk recht van wedervergelding. Wat
nu van dit alles het doel is ? \'t Is, gelijk we straks
vernemen zullen, de uitroeiing van het kwaad-zelf en
de heiliging vau het volk. (Ex. 22 : 31).
Ziet het eerste gebod op het lijf en leven des men-
schen, dat niet mag worden aangerand of belaagd; het
tweede, naar deze uitbreiding, ziet op het noodige
g e r ij f in geld en goed van dien zelfden mensch; ter-
wijl het derde op zijn vrouw en eere let. Wederom
is het lijf, wijf en gerijf, die het meest den persoon des
menschen vormen en raken. -De eerste helft vanhoofdst. 22
is geheel gewijd aan de omschrijving en verklaring van
het achtste gebod (vs. 1—15). Eerst wordt de ge-
welddadige diefstal strafbaar gesteld (vs. 1 — 4);
daarna de meer listige dieverij als op dezelfde lijn
met diefstal geplaatst (vs. 5 — 9); en ten laatste getracht
de oneerlijkheid door misbruik van vertrouwen
in het rechte licht te stellen (vs. 10—15).
Waarin het feit zelf bestaat, welke rechtsregel
hier geldt, en welke straf moet toegepast, wordt aan-
stonds in den aanvang voorop-en uiteengezet. Diefstal
is het met geweld of door list zich toeigenen van eens
anders goed, en dit ten eigen bate, voordeel of gerief.
Diefstal is dus een vergrijp tegen den eigendom, ge-
-ocr page 816-
808
lijk doodslag dit is tegen het leven van den naaste.
Natuurlijk worden als voorwerpen van den roof aller-
eerst die zaken genoemd, die in \'t oosten en bij her-
dersvolken het eerst als roerend goed in aanmerking
komen, en bij wie de levende have het voornaamste
deel van den bijzonderen rijkdom uitmaakt. Zoo was
het bij de aartsvaders, zoo bij Job, wier groote rijkdom
voornamelijk in runderen, schapen en ander vee bestond.
Daarom wordt daarvan ook hier gewag gemaakt. «Wan-
neer iemand eenen os of klein vee steelt en slacht het
of verkoopt het, die zal vijf runderen voor éénen os
wedergeven en vier schapen voor één stuk klein vee.» /
Let er wel op, dat naar de grootte van het gestolen
voorwerp ook de zwaarte van de opgelegde straf ver-
schilt. Vergeet ook niet op te merken, dat, volgens vs. 9,
het straf bepalend vonnis ook niet maar ondershands afge-
maakt en dus afgewend kon worden ; maar dat het door en
voor den openbaren rechter moest geschieden; want, naar
wij oordeelen, verviel ook hetgeen door de straf meer ge-
eischt werd dan het gestolene bedroeg niet aan hem,
die door de diefstal de eerste schade had geleden, maar
aan den staat, misschien aan den priester en leviet.
Maar wat Gods woord hier vooral op den voorgrond
gesteld wil zien is de rechtsregel, die als leidend
beginsel van het bijbelsch strafrecht kan gelden: de aard
van de straf zelve moet in overeenstemming wezen met
den aard van het vergrijp. Ging dit laatste tegen lijf
en leven in , dan moest het ook daaraan gestraft worden.
Daarop doelde die uitspraak van het recht der wederver-
gelding, reeds boven toegelicht (Ex. 21: 23-25). Be-
trof het vergrijp daarentegen iemands eigendom, dan
mocht de straf ook slechts den eigendom treffen, of,
wanneer dit er niet was, den persoon »die voor zijne
dieverij verkocht moest worden.» Duidelijk wordt deze
-ocr page 817-
809
regel des strafrechts uiteengezet in de twee eerstvolgende
verzen: »Indien een dief gevonden wordt in het door-
graven en hij wordt geslagen, dat hij sterft, het zal
hem geene hloedschuld zijn; indien de zon over hem
opgegaan is, zoo zal het eene hloedschuld zijn; hij zal
het volkomen wedergeven ; heeft hij niet zoo zal hij
verkocht worden voor zijne dieverij.»
Deze zeer moeielijke schriftuurplaats, die , naar uit de
kantteekeningen blijkt, door onze vertalers zeer goed
begrepen is, eischt evenwel eenige nadere toelichting. Door
de verwijzing in de kantteekeningen naar Mt. 24 : 48
wilden ook de Statenvertalers aangeven, dat de woorden
»in het doorgraven// moeten verstaan worden van den
nachtelij ken tijd die meest ter inbraak en diefstal
gebezigd wordt. Dit blijkt ook uit de tegenstelling
van die woorden met het volgende vers, die van het
helder daglicht of »de reeds opgegane zon» spreken. Ook
de spraakkunstige vorm van het oorspronkelijke woord
(machthèreth) pleit voor eene dergelijke opvatting.
Hieruit volgt dan onwedersprekelijk, dat de hloedschuld,
waarmede hier gedreigd wordt, den doodslager zelven
en niet den verslagen dief betreft. Deze, die aan den
eigendom van anderen zich had willen vergrijpen, mocht
niet anders dan in zijn eigendom gestraft worden. En juist
dit is de beteekenis der woorden, die door onze staten-
vertalers door »volkomen wedergeven» zijn vertaald, en
die eigenlijk, door verdubbeling van den stamvorm, be-
teekenen : »betalen, betalen zal hij !>» Aldus moest met te
meer klem uitkomen, dat de straf in de betaling
van eenige geldsom of vastgestelde geldswaarde moest
bestaan. Tevens moest daarbij uitkomen dat de bloed-
wrekers geen recht van weerwraak hadden op den man,
die in het nachtelijk uur, ter zelfverdediging, en on-
kundig van het doel des gewelddadigen inbrekers, dezen
-ocr page 818-
-
»
810
zelven had gedood. Anders werd de zaak, als zij bij
helderlichten dag plaats had gevonden. Dan mocht men
geen diefstal door voorbedachten moord weren, waar
alleen eene geldstraf mocht worden opgelegd.
Ter beoordeeling van het meer of min schuldige van
het gepleegde feit en het daarnaar regelen van de zwaarte
der straf, kwam nog de aard van het doel waartoe dit
scheen gepleegd te zijn: of tot tijdelijk of tot blij-
ven d voordeel. »Indien de diefstal levend in zijn hand
voorzeker gevonden wordt, hetzij os of ezel of klein
vee, hij zal het dubbel wedergeven.» \'t Was den dief
er dus niet om te doen geweest, om het geroofde door
slachting of verkoop onmiddellijk ten eigen voordeel aan
tewenden. Wellicht dacht hij er over, om het nog terug
te geven. Daarom moest hier een lichtere straf worden
toegepast. In de vorige gevallen was het de vier- of
vijfvoudige, nu slechts de dubbele waarde van het
gestolene. Zoo wilde de Heere steeds de mildste toepas-
sing van het strengste recht, waarvan in geen geval
mocht afgeweken worden. Maar ook mocht — let daar
toch wel op , gij zedelijke verbeteraars! — het schijn-
baar goede voornemen of de beweerde mogelijkheid van het
berouw het kwaad zelf niet als ongedaan leeren beschouwen.
Het kwaad moest gestraft, in welken vorm het ook
optrad en hoe het ook schijnbaar onschuldig is; gelijk
dit soms met die listige dieverij is, waarvan nu
wederom een drietal gevallen worden opgesomd (vs. 5-9).
Het eerste is, waar dadelijk voordeel beoogd wordt
(vs. 5); het tweede van berokkend nadeel aan een
ander, zonder bedoeld voordeel voor zich zelven, (vs. 6);
het derde van nadeel door onachtzaamheid ver-
oorzaakt (vs. 7—9). Het eerste betreft het doen af-
weiden van eens anders weide of wijngaard, welk aan-
gebracht verlies door het beste van eigen weide of
-ocr page 819-
-
811
wijngaard moest vergoed worden. Het tweede ewaagl
van het in brand steken van een korenhoop, of het te
veld staande gewas van een ander; gelijk wij dit lezen
bij Absalom, die Joabs gerst op den akker in brand liet
steken (2 Satn. 14 : 30 j. Dit scheen dus in die dagen
wel meer voor te komen, of als middel van wraak
of om eenige andere bijkomende reden.
Het derde geval (vs. 7—9) is meer ingewikkeld
en ziet op eenig voor zeker loon ter bewaring gegeven
goed, dat zoek is geraakt, betzij door of met toedoen,
met of buiten weten van hen, in wier hand de zaak ter
bewaring was gesteld. „Wanneer iemand zijnen naasten
geld of vaten te bewaren geeft en het wordt uit diens
mans huis gestolen, indien de dief gevonden wordt, bij
(deze zelf) zal het dubbel wedergeven. Indien de dief
niet gevonden wordt, zoo zal de heer des huizes tot de
goden (tot den openbaren rechter) gebracht worden, of
hij niet zijne hand aan zijns naasten have gelegd heeft.
Over alle zaak van onrecht, over eenen os, over eenen
ezel, over klein vee, over kleeding, over al het verlo-
rene, hetwelk iemand zegt dat het zijne is, beider zaak
zal voor de goden komen." Nooit mocht men in eigen
zaak zijn eigen rechter wezen of op eigen gezach en
naar eigen oordeel het geleden verlies trachten terug te
krijgen. »Wie de goden verwijzen, die zal het aan zijn
naasten dubbel wedergeven.»
Hier schijnt eenige tegenspraak in de oefening der
rechtsbedeeling met hetgeen wij kort te voren beweer-
den. Immers wordt hier duidelijk gezegd, dat de gele-
den schade aan den naasten zelven dubbel moet
worden vergoed. Maar juist omdat dit hier met even
zoovele woorden duidelijk wordt uitgedrukt, oordeelen
wij, dat, waar dit niet geschiedt, iets dergelijks dan ook
niet werd bedoeld. In dit geval was er genoegzame
-ocr page 820-
812                                       x
grond voor die rechtsbepaling om de lijdende partij ge-
duld te leeren oefenen. Indien toch zijn recht bij den
rechter was gebleken , bracht de uitspraak van het wettig
gestelde recht hem dubbel zooveel aan als hij, door zich-
zelven recht te verschaffen, had kunnen winnen. — \'t Is
altijd het veiligst en ook het voordeeligst van God zelven
de handhaving van het recht te verwachten, in stee van
zelf dit te willen afdwingen. God zoude zorgen dat het
recht aan het licht kwam ; en dat dit, eenmaal door Hem
zelven aan het licht gebracht, ook den wachtenden ge-
loovige voordeel in plaats van nadeel zoude aanbrengen.
Ook bij misbruikt vertrouwen, gelijk ons dit in
het volgend zestal verzen wordt uiteengezet (vs. 10-15).
Hier geldt het, in onderscheiding van het vorig geval,
de inbewaargeving van eenige zaak, zonder dat
daarvoor loon gesteld of geëischt werd; terwijl tevens
de bepalingen van leen en huur daaraan worden toe-
gevoegd. Bij geschilzaken van vertrouwen of vermoeden
daaromtrent trad de eed tusschenbeiden, die een eind
maakte aan alle tegenspreking; bij leen moest de tegen-
woordigheid of afwezigheid des eigenaars beslissen. In
geval der laatste was men zelf voor het geleende ver-
antwoordelijk, in het eerste geval niet. Bij huur werd
de huursom zelf voor eene aan het verlies evenredige
vergoeding gerekend.
De eed gelijk de bewijslast kwam op dengene, aan wiende
zaak was toevertrouwd ; en dan eerst mocht de eed der zui-
vering gedaan worden, wanneer elk ander middel van bewijs
ontbrak. Kon men bewijzen dat het verlorene gestolen was,
dan was de gebruiker tot vergoeding aan den eigenaar ver-
plicht , tot straf zijner onachtzaamheid. Was het verscheurd
en kon hij dat verscheurde toonen, dan gold het recht der
overmacht, waartegen hij niet kon en die hem vrijsprak.
Gij ziet welke eenvoudige en gezonde rechtsbegrippen
-ocr page 821-
813
bij Israëls rechtsbedeeling door den Heere God werden
vooropgezet. Ook hier gold het recht der wedervergel-
ding ; maar dan moest ook de schuld in allen deele ge-
bleken zijn. Daar mocht en kon nooit verwarring in de
toepassing der straf voorkomen, omdat steeds haar aard
evenredig moest zijn aan den aard van het misdrijf zelf.
De zedelijke zijde van het goddelijk strafrecht kwam ook
uit in de oplegging en handhaving van den eed voor en
door den rechter ; en wel niet minder door den steeds streng
volgehouden eisch, dat men nooit op eigene hand zich
recht mocht zien te verschaffen, maar datzelve van den
openbaren rechter, van de gestelde overheid, van »de
goden» moest vragen en afwachten.
Deze overheid moest waken dat het kwaad gestraft
en uitgeroeid werd. Enkele gevallen waren er, waarin
kort recht scheen voorgeschreven en waarin het ieders
roeping was om recht te oefenen. Dit betreft vooral de
overtreding van het zevende gebod, dat nu wordt
behandeld (vs. 16—20). Waarop dat verbod allereerst
doelt wordt eerst uiteengezet (vs. 16, 17); wat daar-
mede op het nauwst samenhangt wordt daarna ver-
klaard (vs. 18); waartoe deszelfs overtreding eindelijk
leidt wordt niet verzwegen (vs. 19); waarvoor het
bovenal waarschuwt wordt straks duidelijk uitge-
sproken (vs. 20). Eerst handelen wij dus ovei de heil-
looze ontucht zelve, daarna over de gruwzame op-
wekking daartoe, straks over haar verdierlijkend
geweld, en ten laatste over haar geestelijke be-
teekenis.
Ook bij dit vijftal verzen bemerkt ge dus; hoewel
men dit herhaaldelijk zelfs van schijnbaar geloovige zijde
heeft ontkend; ook hier merkt ge dus, gelijk overal el-
ders in de schrift, een nauwsluitenden en zeer gepasten
-ocr page 822-
814
samenhang der deelen onderling en der op elkander vol-
gende en uit elkander voortvloeiende reeksen van gedachten.
Eerst worden geleidelijk en in geregelde volgorde de af-
zonderlijke geboden der tweede tafel verklaard; en de ver-
klaring dier afzonderlijke geboden hangt daarmee op \'t
innigst samen. Deze opmerking — en wij wenschen
dat gij daarop acht geeft — deze opmerking is van
groot gewicht ter aanwijzing van de eenheid en van den
ongebroken samenhang der Heilige Schrift.
Zij kan alzoo mede strekken tot bestrijding van het
veelvuldig en veelvormig ongeloof ook op dit gebied.
Wij volgen slechts de aangegeven orde van den
Schriftinhoud en spreken daarom hier allereerst van de
heillooze ontucht zelve, als zij het eerst in haar meest
gewone en steeds verderfelijke verschijnselen optreedt, als
verleiding en onteering der jeugdige, nog ongehuwde vrouw.
„Wanneer nu iemand eene maagd verlokt, die niet
ondertrouwd is en hij ligt bij haar, die zal haar zonder
uitstel een bruidschat geven, dat zij hem ter vrouw zij."
Hij moest haar de ontstolen en geschonden eere terug-
geven, door haar niet maar een bruidschat te geven, om
daarmede iemand anders tot man te verwerven, maar
door haar zelf tot zijne wettige vrouw te nemen. Zij
kon niet de plaats van eene bijzit of oostersch bij wijf
bij hem innemen; maar zij moest zijne vrouw worden.
Hij had dat arme kind, al was het met haar wil en
weten, diep ongelukkig en in aller oog verachtelijk ge-
maakt; in het openbaar moest hij haar nu ook eeren
door huis, vermogen en naam, maar ook haar smaad en
smart met haar te deelen.
Kwam er evenwel van de zijde der verongelijkte vrouw
het slachtoffer van den wreeden wellust, of van de zijde
van haar naaste verwanten verzet tegen dergelijk ge-
dwongen huwelijk, dan ontsloeg de afgesprongen huwe-
-ocr page 823-
815
lijksplicht nog niet van de bijkomende verplichting van
haar een bruidschat te geven. „Indien haar vader gan-
schelijk (beslist) weigert haar aan hem te geven, zoo
zal hij geld geven, naar den bruidschat der maagden."
Deze moest dan gewis naar de omstandigheden der tijden
en naar den stand, na beding met den vader en door de
uitspraak des rechters bepaald worden. Het kon immers
zijn , dat de diep gehoonde vader zijne jammerlijk onteerd
kind liever bij zich wilde blijven houden dan haar aan dien
eerloozen man ter vrouw te geven. Want de man die een
jeugdig meisje verleidt is eerloos, meer nog dan zij die
hij door zijne daad van eer en naam heeft beroofd.
Ach, maar al te veel geschiedt dit, ondoordacht en
al schertsend. Maar toch waren er te allen tijde en
zijn er, helaas! ook vele zondige opwekkingen en aanlei-
dingen, waar de hartstochten gewekt en geprikkeld wor-
den, in huizen en samenkomsten der waarzeggerij en
van gruwzame verleiding. Van dezulken, van ellendige
waardinnen, koppelaarsters en bereidsters van minnedran-
ken, spreekt naar ons oordeel het volgende vers: „de
toovenares zult gij niet laten leven." Schier in de
gansche oudheid en ook in de middeleeuwen was de
waarzegster en toovenares mede de verachtelijke vrouw,
die allerlei verhittende minnedranken en bruischende
liefdemengsels bereidde en te koop aanbood. Daarvan
gewagen ook de oude sprookjes en vertellingen uit de
hoogste oudheid tot ons gekomen. En dergelijke aan-
stooksters van de vuigste wellusten, bereidsters der
diepste ellende, werksters van allerlei verderf mochten
niet in het leven blijven. Zij moesten gedood worden.
Want de zoodanige werkt, door de prikkeling der zondige
hartstochten, mede aan de verdierlijking van den mensch;
en de geschiedenis leert, dat ook dergelijke toovenaars
en toovenaressen de ellendige kunst verstonden, om, ter
-ocr page 824-
816
bevrediging van de walgelijkste hartstochten, de zondige
lusten in die vreeselijke richting te leiden, waarvan de
heilige schrift ons hier de ontzettende uitkomst noemt,
door dit voorschrift: »al wie bij een beest ligt zal zeker-
lijk gedood worden.» Zoo keert de ontucht door de
bandeloosheid van den onbeteugelden hartstocht, in den
verterenden gloed van den zinnelijken lust en der vlee-
schelijke begeerlijkheden, als alle ordeningen der schepping
om. Zij verlaagt den mensch, die haar dient, tot een
dier, hem ontaardende en verbeestelijkende. Ziedaar éen
enkel gevolg van het verdierlijkend geweld dier ontucht,
wier einde gewisselijk is — de dood.
Zij is het, die, met medehulp van Bileam den too-
venaar, Israël bracht tot de walgelijkheden van Baal-
Peör (Num. 31: 16). Maar zij is het ook, die in de
gansche schrift het beeld is van en de veroordeelende
uitdrukking voor den afgodsdienst. En juist daarin ligt
haar geestelijke beteekenis voor het volk, die ook
hier wordt aangegeven. Immers, in onmiddellijk verband
met die vreeslijke uitspattingen der ontucht, als niet minder
schuldig, ja als in haar gevolg, treedt de afgodsdienst
hier op. »Wie den goden offert, behalve den Heere alleen,
die zal verbannen worden.» Want in het offer is gansch
de eerdienst saamgevat (Ex. 20 : 43). Daarom wordt van
het offer vooral gesproken; gewis ook niet zonder terug-
blik op het offer der ontucht en eigen eer, dat den
oosterschen afgoden werd gebracht, en waarin dikwerf
de geheele godsdienstige toewijding bestond, gelijk het
was in den dienst van Astarte.
Wat op maatschappelijk gebied de ontucht is, dat is
op den bodem van het zedelijk en geestelijk leven de
afgodsdienst: het verzaken van den eenen waren zuive-
ren dienst, die waarlijk gelukkig kan maken, het hart
verheft en tot reinen zieleadel leidt, om daarvoor een
-ocr page 825-
817
slavendienst in te ruilen, die reeds in de eerste uitbot -
tingen heilloos is, die den mensch weerloos en als gebonden
overlevert aan de macht van listige verleiders, en hem
door ongeloof en beestelijke uitingen tot het dier ver-
laagt, en ten laatste den dood in de kaken doet loopen.
Overal in de Schrift wordt dan ook het verlaten van
den Bondsgod door zijn bondsvolk met overspel en hoe-
rerij gelijk gesteld, gelijk wij dit reeds vroeger hebben
aangetoond. Een zoodanig misdadiger, die aan dergelijk
misdrijf schuldig bleek , moest uitgebannen worden ; dat
is: hij lag onder den vloek en was onmiddellijk ten
doode verwezen en moest worden uitgeroeid, gelijk dit
in Deuteronomium nader wordt verklaard.
Hier wordt het eerst de eigenaardige straf van den
Cherem of ban genoemd, wier eigenlijk karakter, naar
ons voorkomt, in den onherroepelijken en voor geen
recht van gratie vatbaren aard der straf bestond. Het
woord komt van een worstelstam (charatn) die „afsnij.
den» beteekent. Bij de straf van den Cherem of ban
was het, wat de hoop op begenadiging aanging, voor
den misdadiger eene afgesneden zaak. Al wat Cherem
zelf was, van personen of zaken, bleef onherroepelijk
Gode gewijd, d. i. het was aan de beschikking der men-
schen en het gewoon gebruik onttrokken en aan God
gegeven, om of, bij toewijding, tot zijn dienst, of, bij
straf, voor Zijne wrekende strafeischende gerechtigheid
bestemd te zijn.
En zoo is hiermede tevens de verklaring gegeven t
waardoor dit woord, in welk verband het vervolgens
ook voorkome, steeds eene duidelijke beteekenis heeft
(Deut. 13 : 17, 18; Lev. 27 : 28; Jos. 9 : 27; Nura.
21 : 2, S; Deut. 2 : 34; Jos. 6 : 17—19 enz.) In den
zin van toewijding ten goede aan den dienst des Heeren
werd het ook kor ban of gave genoemd (Matt. 15 : 5 ;
Dl. III.                                                                  52
-ocr page 826-
818
Mar. 7 : 11). Maar toch was er dit verschil: dat van de
toewijding door den Oherem of ban steeds eenige aan
het voorwerp hechtende schuld de oorzaak was, hetwelk
daarentegen bij kor ban of gave nooit het geval was
of mocht zijn.
Ps. 146 : 7, 8.
Al wat tot dusverre in Gods Woord als onmiddellijke
en authentieke verklaring van God zelven aangaande
de geboden der tweede tafel was gezegd gold in de aller-
eerste plaats; — zooals uit de vooropstelling van het wezen
der dienstbaarheid in Israël (Ex. 2:1 —9) duidelijk was
gebleken; — gold allereerst de zonen en dochteren van
het bondsvolk, die daaronder als leden golden en daarom
als personen konden optreden en hunne rechtspersoonlijk-
heid konden doen gelden. Toch waren er nog velen,
die op het burgerrecht geen aanspraak konden maken ,
zooals de onbesneden vreemdelingen, die binnen Israëls
landpalen woonden, of de weduwen en weezen, die voor
hunne rechten niet konden opkomen. Al hetgeen even-
wel tot dusverre ge*boden was gold zoowel dezen als
Israël zelf, en in dit opzicht behoorden ook zij tot de
naasten. Ook zij konden aanspraak maken op goedwil-
ligheid en die helpende liefde, die het leidend beginsel
der Sinaïtische wetgeving is.
Dit alles moet nu in het volgende uitkomen. Hiertoe
wordt de regeling van de onderscheiden verhoudingen in
het gewoon verkeer van het maatschaplijk leven voorge-
schreven. Datzelve vindt steun in de gezette ordeningen en
het gezach der gestelde overheid, wier rechten en plichten
hier tegelijkertijd, en dit in verband met het negende
en tiende gebod worden uiteengezet. Eer we echter
daartoe komen, worden vooraf nog, als ter inleiding
-ocr page 827-
819
en ten overgang, die personen genoemd die alleen aan
God kunnen klagen (vs. 21—24); die zaken en zon-
den vermeld, waarover alleen aan God geklaagd kan wor-
den (vs. 25—27); die overtredingen verboden, die juist
het recht van God\'gelden als van den Souverein ook in het
burgerlijke; terwijl ten laatste nog het d o el van dit alles
wordt ontvouwd (vs. 31). De weerlooze persone n,
de heimlijke zonden, de burgerlijke verplichtingen,
en de beoogde doeleinden worden dus in \'t licht ge-
steld. Tot de personen die als onbeschermd en weerloos
tegenover de menigte in de samenleving stonden, be-
hoorden de vreemdelingen, de weduwen en de weezen.
Meer nog dan de beide laatstgenoemden worden de eersten
menigmalen het slachtoffer van den volkshaat of moeten zij
lijden onder ingenomenheid der bewoners van eenig land met
eigen woonplaats, zeden en gebruiken. Daarom worden de
vreemdelingen ook het eerst genoemd en wordt ditzelfde
voorschrift tot één-en-twintig malen toe jn den bijbel
herhaald. Een vreemdeling is ook bij ons, helaas! niet
alleen bij de straatjeugd, maar ook bij de oudere men-
schen een voorwerp van bespotting, zoodra hij maar door
gang of houding, spraak of kleeding eenigszins van de bij
ons inheemsche gewoonten schijnt af te wijken. Dat is bij
ons mede wel eene volkszonde; en daarom hebben ook
wij wel, ook in dit opzicht, naar dit gebod des Heeren
met ernst en aandacht te luisteren.
Hooren wij dan het voorschrift daaromtrent zelve:
„Gij zult ook den vreemdeling geenen overlast doen noch
hem onderdrukken; want gij zijt vreemdeling geweest in
Egypte.» Vragen wij eerst naar de personen, die dit
betreft, daarna naar den inhoud van hetgeen wordt be-
volen en straks naar de drang reden der gehoorzaam-
heid, die er aan wordt toegevoegd. Noch de vreemde-
ling der poorte noch die der gerechtigheid wordt bedoeld,
52*
-ocr page 828-
820
maar in \'t algemeen elke vreemde, die voor korteren
of langeren tijd onder Israël vertoefde of woonde. Tegen—
over iederen vreemde, hetzij deze al of niet in eenige be-
trekking tot Israëls godsdienst stond, moest hetzelfde recht
der gastvrijheid heilig gehouden en gehandhaafd worden.
Immers wordt dit wel bewezen door het straks daaraan toe-
gevoegd beroep op Israels vreemdelingschap in Egypte.
\'t Moest niet zijn, gelijk de joden te dezer plaatse aan-
merken, om den aanvankelijk gekomen heiden den terug-
tred tot het heidendom door harde bejegening niet al te
aanlokkelijk te maken; maar veeleer moest dit uit alge-
meenen menschenmin geschiedenis, zoowel als door de
natuurlijke betrekking van alle menschen onderling als
schepsels en kinderen van eenen G-od en Vader.
De inhoud van het verbod is tweeledig. Zij mochten
den vreemdelingen geen overlast aandoen en evenmin
hen onderdrukken. Naar sommigen meenen bestond
het eerste in het toevoegen van snijdende woorden, bitse
verwijtingen en smadelijke scheldredenen; het tweede ge-
schiedde door krenkende daden en handelingen, waar-
toe de gewone samenleving op maatschappelijk gebied,
bij koop en verkoop, bij arbeid en loondienst, zoo dikwerf
aanleiding geeft. Hetzelfde woord (lachaz), dat ook
vroeger van Israëls toestand in Egypte gebezigd werd
(Ex. 3 : 9), wordt in dit hoofdstuk (vs.9) herhaald en
wijst dus op eenige onrechtvaardige en wreede handel—
wijze, waardoor iemand in zijne rechten benadeeld en
in zijn loon verongelijkt wordt; welke verongelijking dan
gewoonlijk van een geheel volk uitgaat. Daarom is de
drangreden ter gehoorzaamheid en hier en later ook
aan Israëls toestand in Egypte ontleend. Zij behoefden
zich slechts te herinneren, hoe bitter de smadelijke be-
jegening hun toen was gevallen; „want ook zij zijn
vreemdelingen in Egypte geweest.»
-ocr page 829-
821
Indien de herinneringen en ondervindingen van \'t ver-
leden ons middelen tot leering en leiding worden voor
bet heden, dan hebben zij aan het doel beantwoord,
waartoe de Heere God, die ons leven kent en van ons
lijden wist, ons die heeft toegezonden. Dan zoude het
geen vloek zijn, indien de knecht soms meester wordt
en de dienstmaagd van vroeger zelve meesteresse is ge-
worden. Veeleer zoude men dan aldus kunnen inzien ,
hoe reeds onder de dagen des Ouden Verbonds de Heere
God , die niet verandert en bij wien geene schaduw van
omkeering is , hetzelfde heeft verkondigd , wat ook de
Heere Jezus is de dagen des N. Verbonds leerde : „alle
dingen die gij wilt dat u de menschen zouden doen,
doet hun ook alzoo.» (Mt. 7 : 1-<J).
O, de herinnering aan eigen verleden moest
menig schamper woord en menige onbillijke bejegening
van anderen terughouden ; en zoo dit niet, dan moest dit
de gedachte aan hetgeen wellicht de toekomst ons zei ven
of onzen kinderen kan aanbrengen. Nu zijn wij hard
en wreed voor vreemden , armen en ondergeschikten, en
waar en wat zullen eenmaal onze kinderen zijn ? Ook
die vrees voor een mogelijke toekomst, als evenredige
straf voor een zondig verleden , moet eene drangreden
zijn, om de hulpbehoevenden en weerloozen noch te
verongelijken noch kwalijk te bejegenen. Dergelijke han-
delingen immers is misbruik maken van eigen kracht en zich
verrijken door de ellende juist der zwakken en ellendigen.
Hoor, hoe ernstig de Heere dan ook de zaak en het
pleit voor de weduwen en weezen opneemt. „Gij zult
weduwe noch wees beleedigen. Indien gij hen eenigszins
beleedigt, en indien zij eenigszins tot Mij roepen, Ik
zal hun geroep zekerlijk verhooren en Mijn toorn zal
uitbreken en Ik zal u lieden met het zwaard dooden en
uwe vrouwen zullen weduwen en uwe kinderen weezen
-ocr page 830-
worden.» Wederom worden hier de personen ge-
noemd, voor wie de Heere het bovenal opneemt; wederom
luidt de inhoud van het verbod ter hunner bescher-
ming; en ook nu wordt er eene drangreden ter ge-
hoorzaamheid bijgevoegd: de vreeze voor Gods recht-
matigen toorn. Elk woord is hier ter plaatse zoo
indrukwekkend schoon, de geheele zaak zoo duidelijk
en ernstig gezegd, dat elk toegevoegd woord ter verkla-
ring den machtigen indruk van het geheel slechts ver-
zwakken zoude.
Ieder die met weduwen of weezen iets uitstaande heeft
verneemt het hier , uit Gods eigen mond, hoe de Heere
God de Vader der weezen en de Rechter (wreker) der
weduwen wil zijn, die aan u en de uwen juist dat ver-
gelden zal, wat gij zelf aan weduwen en weezen hebt
gedaan. (Ps. 68 : 6.) En als gij dit bedenkt, vergeet
dan daarbij niet, dat de verdrukte weduwe en wees
dikwerf in Gods woord het zinrijk beeld is voor Gods
kerk en volk. Hoe zal het eene verdrukkende we-
reld dan eens vergaan in den dag des oordeels, als zij
voor al deze dingen in het gericht zal komen, als God
recht zal doen Zijnen uitverkorenen , die dag en nacht
tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen
(Luk. 18 : 7)1
Maar daarom ook, o gij schreiende weduwe en arme
weeze! schreit tot God en klaagt niet aan de wereld!
Klaagt ook de wereld niet aan, maar klaagt over uwen
nood aan en bij dien God , die gewis u hoort. Eene weduwe
die niet tot God roept, een weeze die niet bidt is dubbel
weerloos, dubbel ongelukkig; eerst door den jammerlijken
toestand zei ven, en dan nog meer, omdat zij eiken be-
schermer missen; terwijl er een machtige Beschermer
over hen waakt en voor hen leeft, indien zij slechts
tot Hem roepen.
-ocr page 831-
823
Tot deze , door God zelven bij uitnemendheid in bescher-
ming genomen, personen behooren ook nog de tijdelijk
armen onder het volk. Daarom behoort het nemen van
rente of woeker van dezulken, ook tot de hier ge-
noemde hei in lijk e zonden. En onder geheime zonden
verstaan wij de zoodanigen , die voor het gerecht van
den wereldschen rechter niet strafbaar zijn, in tegenover-
stelling van die openlijke zonden, waarover men voor het
gerecht kon worden geroepen. Deze onderscheiding wordt
ook door den Heere Jezus in de bergrede gemaakt, als hij de
heimlijke zonden die in het verborgen geschieden en naar
de landswet niet strafbaar zijn, evenwel „strafbaar noemt
door het helsche vuur.» (Mt. 5 : 22). Aldus geeft de mond
der waarheid zelf ons de noodige aanduiding der godde-
lijke straf over die zonden , die hier wel niet wordt ge-
noemd, maar toch zeer zeker wordt verondersteld. Wel
komt hier duidelijk uit, waarin eigenlijk de zonde van ver-
ongelijking en bemoeielijking des levens bestaat, die
kort te voren „verdrukking» werd genoemd.
\'t Is geen oog en geen hart te hebben voor den droe-
ven staat en de jammerlijke ellende van den even men sch;
\'t is zich met de gedachte noch kunnen, noch willen ver-
plaatsen in dien toestand; en alzoo alle mededoogen buiten
sluiten. Dit openbaart zich in de gevallen van de nog drei-
ge n de armoede, waartegen geworsteld wordt, nog veel meer
dan in die van de reeds bestaande armoede, waaraan men
zich willig overgaf. Daar wordt over \'t geheel veel
minder gedaan om komende armoede te voorkomen dan
om reeds bestaande te lenigen. Als de ellende er is, wil
men menigmalen en dit rijkelijk helpen, terwijl men
vooraf geen hand wilde uitsteken om die hulp onnoodig
te maken, \'t Is den bijbel met zijne bepalingen aan-
gaande rente en woeker wel degelijk er mede om te
doen om, voorbehoedende (prophylaktisch), de armoe te
-ocr page 832-
834
voorkomen, opdat men later niet, genezende (medisch),
de kwalen der ellende behoeve te bestrijden.
Daarom wordt het verboden van armen rente of pand
te nemen bij het leenen van geld of goed. Wij zeggen:
van »a r m e n» is het verboden , niet van rijkeren,
die met uitzicht op nog grootere rente of winst
hier of daar geld opnemen, om daarmede zaken te
drijven en winst te doen. Niet het nemen van rente in
het algemeen, het vruchtdragende maken van zijn ver-
mogen wordt verboden, maar wel om dit te doen bij
den blijkbaar behoeftigen, die leent om het allernoodigste
te hebben of te winnen. Om dit te doen uitkomen wordt
met kracht nadruk gelegd op „het volk, dat bij u arm
is;" dat dus als arm en onvermogend onder het volk
bekend is en daarvoor te boek staat. „Indien gij mijn
volk, dat bij u arm is, geld leent, zoo zult gij tegen
hetzelve niet zijn als een woekeraar,» als iemand die er zijn
bedrijf van maakt om zijn geld op rente uit te zetten en
daardoor zijn levensonderhoud te vinden. „Gij zult op
hetzelve geen woeker leggen.»
Woeker wordt hier genoemd wat elders rente be-
teekent; en eigenlijk beteekent het oorspronkelijk woord
(nèschech) niets anders, al geeft het woord zelf naar zijn
grondbegrip ook den zin van „bijten» aan. Eente geven
is iets dat in het vermogen bijt, zonder dat men het
vermoedt, dat invreet als de kanker en door ophooping
ten laatste met en door de rente het kapitaal zelf weg-
vreet. Och, of ook zij die zoo spoedig gereed zijn om in
elke verlegenheid geld tegen zekere rente op te nemen
diteens bedachten ! De bijbel noemt rente geen opbrengst,
wat ons nederduitsch woord eigenlijk beteekent, maar
een beet als van een verscheurend of giftig dier. Zoo
is het op al de gelijkluidende plaatsen (Lev. 25 : 36,37;
Deut. 23 : 19, 20; Ps. 15 : 5 ; Spr. 28 : 8 ; Ez. 18 : 8).
-ocr page 833-
835
De grenzen tusschen betamelijke rente en ongeoor-
loofden woeker zijn al zeer moeilijk te trekken en moesten
niet door gebruiken van den tijdofvaD den handel, maar
meest door de tijdelijke omstandigheden van hem die uit
behoefte komt leenen bepaald worden. De meer of min-
dere welvaart van hem, die geld ter leen vraagt; het
doel, waartoe hij dit doet; de w ij z e waarop hij dit
doel wenscht te bereiken, benevens de meer of min ruime
geldelijke omstandigheden van hem die het geld ter leen
kan geven, moeten voor eigen geweten den juisten
rente-standaard aangeven, dien men voor God kan ver-
antwoorden en waarmede geen Staat- of landswet naar
Gods woord zich mag inlaten. De bepaling van den
juisten standaard hangt niet af van willekeur of inzicht
van den Staat, maar van vele samenwerkende, deels onbe-
kende omstandigheden. Rente kan ook opgevat worden
als het zeker deel van den vermoedelijken winst, dien
de geldopnemer aan den geldschieter heeft uit te
keeren.
Gansch anders is het met het pandrecht gelegen;
hoewel ook dit in Godswoord eigenlijk niet in betrekking
tot den rijkeren, wel tot den armeren volksgenoot wordt
aangegeven. Want met den „naasten", waarvan bij het
leenen van eenig pand hier sprake is, moeten naar het
redeverband dezelfden verstaan worden als degenen die,
naar het vorig vers, behooren tot Gods volk dat arm,
namelijk tijdelijk arm is. Want er is tweeerlei armoede,
de eene geestelijk die een groote rijkdom en gave der
genade, en de andere tijdelijk, die een verzwaring
der natuurlijke ellende moet heeten en door de zonde in
de wereld is gekomen (Gen. 3: 19; Openb. 6: 5, 6).
Van deze laatste is hier sprake. Laat ons dit toch wel
ter dege in het oog houden, dat hier niet van de weder-
keerige verhoudingen der geloovigen onderling, maar
-ocr page 834-
826
van de wederzijdsche betrekking der burgers in het
maatschappelijk leven wordt gehandeld.
„Naasten" is hij, die volks- en, bij Israël dus ook,
geloofsgenoot was, in tegenoverstelling met vreemde vol-
keren buiten en vreemdelingen uit dezen in het midden
des bondsvolks. Overigens leert de gelijkenis van den
barmhartigen Samaritaan ons wel, dat, wat betreft het
hulp bieden in waren nood, elk hulpbehoevende als goed-
gezind stam- en geloofsverwant, en dus als „naaste» moet
en zal handelen of, op zijn beurt, als zoodanig zal be-
Bchouwd moeten worden. Na deze toelichting zal het
bevel des lleeren aangaande het nemen van pand van
een armen persoon in tijden van nood en tot meerdere
verzekering van het geleende geld weinig verklaring
meer behoeven.
„Indien gij eenigszins uw naasten kleed te pand
neemt, zoo zult gij het hem wedergeven , eer de
zon overgaat; want dat alleen is zijn deksel (zijn kleed
en zijn huis; denk om den armen Lazarus); het is zijn
kleed over zijn huid,» waarin hij, bij warmte, schaduw
zoekt tegen het ^steken der zon, waarin hij, bij koude, be-
schutting zoekt tegen legen en wind; »waarin zoude hij
liggen ?»
Want het kleed is voor den arme in het oosten niet
slechts de bedekking des lichaams, maar ook zijne
armelijke tent bij den dag en zijn schamel bed voor
den nacht. De beklagelijke toestand van den arme, die
tot deernis moet wekken, is de eerste drangreden ter
gehoorzaamheid; maar daar komt nog eene tweede bij:
de vrees voor Gods stiafeischende en wrekende gerech-
tigheid, of nog liever — hoe vreemd het u in de ooren
klinke — de vrees voor Gods genade. „Het zal
dan geschieden wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het
zal hooren: want Ik ben genadig". — Zoo wordt de
-ocr page 835-
827
genade Gods als waarschuwende dreiging tot terughou-
ding van het kwaad , als aansporing tot het goede, maar
niet, gelijk elders, tot vertroosting des harten hier uit-
drukkelijk genoemd.
Ook de genade Gods heeft hare heilige rechten en
legt u de heiligste verplichtingen op. Gelijk het is
met dit: „weest heilig, want Ik ben heilig", zoo luidt
het als \'t ware hier: »weest genadig, want Ik ben gena-
dig". Maar er is nog meer. De trouw van Gods ge-
schonken genade zoude den God der genade, op het gebed
van een begenadigd kind des Heeren, als dwingen om u te
straffen , die zoo ongenadig tegenover Zijn volk en armen
zijt. Maar ook dit: aan u is toch ook genade geschied, dat
gij niet alleen het noodige hebt, maar daarenboven nog
iets dat gij niet behoefdet. Dit is toch genade Gods.
Indien dan u, die toont dit niet te verdienen, genade
is betoond, zult gij dan zoo ongenadig hard mogen
wezen \'i Het zal eenmaal hard voor u kunnen worden,
indien de door u zoo hard bejegende naaste van uw
gevoelloosheid een beroep gaat doen op het mededoogen
en de ontferming van dien God, die genadig is, die dit
was ook voor U.
Bij God kunt ge ook nu nog op genade hopen. Maar
die hoop op genade mag en zal u gewisselijk niet op
het recht zelf doen vooruitloopen; veel eer tot ge-
hoorzaamheid aan en betrachting ook van uwe bur-
gerlijke verplichtingen leiden. Neen, de genade maakt
geene onverschillige harten eu goddelooze menschen,
maar drijft ze veeleer uit tot betooning der barmhartigheid
en tot betrachting der schuldige gehoorzaamheid. Het
kind des bondsvolks, dat geleerd heeft Gode te geven
wat Godes is, zal ook den keizer, de tijdelijke overheid
naar de wereld, willen geven wat deze toekomt, al wat dus in
-ocr page 836-
bet burgerlijke naar recht van hem geeischt kan worden.
Anders houden immers alle ordeningen van het wettig
gestelde gezach op en zou ieder zijn eigene overheid,
zijn eigen God zijn.
Ook in het burgerlijke heeft God eene overheid, als
Zijne vertegenwoordigster des rechts op aarde gesteld.
Alzoo zijn vele der geboden , die schijnbaar en alleen den
Heere en Zijne eere betreffen, op het innigst ingeweven in
het burgerlijk leven en in de maatschappelijke verhoudin-
dingen. Dat moeten wij wel in \'t oog houden ter juiste
waardering der nu volgende geboden als voorgestelde
burgerlijke verplichtingen, waartoe, van staatkundige
zijde beschouwd, ook het geven der eerstelingen aan
den Heere, die toch ook Israels koning is, zeer zeker
behoort. Het onthouden daarvan behoort wel degelijk
tot de overtreding van het achtste gebod. Daarom klaagt
ook de Heere God door den mond van zijnen dienst-
knecht Maleachi: „gij berooft Mij" (Mal. 3:8). Trou-
wens, tot recht verstand van den samenhang van al
deze geboden met het achtste gebod, en ook van hunne
verhouding tot God als den koning Israels (Mal. 1:1\'4)
zal men wel doen het geheele boek van dien profeet
daarmede te vergelijken.
Van de burgerlijke verplichtingen allereerst
gelden dan deze voorschriften (vs. 28 - 30): eerst be-
treffende de overheid en gestelde machten,
(vs. 38); daarna tegenover God als de wettige souve*
rein des lands en des volks of den eigenlijken land-
heer (vs. 29, 30). Die overheid is bij uitnemendheid
de dienaresse Gods (Eotn. 13 : 4). Als openbare
vertegenwoordigster van Gods recht en als wettige
draagster van Gods macht, die juist daarom ook het
zwaard niet te vergeefs draagt (Rom. 13 : 4), treedt zij
-ocr page 837-
829
hier onder den naam van „goden" op. Eeeds vroeger
hebben wij dit woord aldus verklaard.
Dat door dit woord hier ter plaatse, gelijk sommige
ten onrechte meenen, geene valsche of zoogenaamde
goden der heidenen bedoeld worden, blijkt genoegzaam
daaruit, dat daarvan eerst later gesproken wordt (Ex.
23 : 13); blijkt ook uit het gebruik, dat de apostel
Paulus tegenover den hoogepriester Ananias van deze
schriftuurplaats maakt (Hand. 23 : 5). Wel is het
waar, dat hij bij deze gelegenheid slechts de eene helft
van het gebod, dat van „de oversten" gewaagt, aanvoert;
maar juist uit de beteekeuis, die in de tweede helft
van het vers, aan „de oversten" wordt gegeven, blijkt
overtuigend, dat „de goden" in dien zelfden burgerlijken
zin moeten opgevat worden. Ook elders wordt de overheid
in de schrift „goden" genoemd (Ex. 7:1; Ps. 82 : 6;
Joh. 10 : 34, 35).
Maar ge vraagt misschien, wat dan het onderscheid
tusschen „overheid" en „oversten" is. Immers worden
beiden afzonderlijk en onderscheiden genoemd. „De goden
zult gij niet vloeken (gering schatten, licht tellen, niet
met minachting noemen), en de oversten in uw volk
zult gijniet lasteren" (niet het kwade toewenschen). De
goden (elohiem) waren zij, die voor de handhaving van
het openbaar recht moesten waken. De oversten (nasie)
waren zij, die meer de familiebelangen en rechten der
bloedverwantschap hadden te behartigen. Deze laatsten
waren stamhoofden, in de lijn van bloed en geslacht,
door den Heere bij de ordeningen des tijds en door de
geledingen der verwantschap, aan het hoofd van eenigen
stam of geslacht gesteld. Zij vertegenwoordigden, door
bet volk zelf als \'t ware daartoe aangewezen, als het
volk tegenover God ; terwijl de goden meer, als openbare
Overheid, God en Zijn heilig recht tegenover het volk
-ocr page 838-
830
vertegenwoordigden. In dien zin dan ook kan Paulus
Ananias wel een „overste", maar geen „goden" noemen.
Wij willen niet ontkennen, dat dit voorschrift aangaande
de overheden ook wel op het vijfde gebod, dat den
eerbied aan ouders, onze eerste overheid, verschuldigd
voorschrijft, kan terug zien, om daarvan eene nadere
uitbreiding te geven (H. Catech. vr. 104). Maar wij
gelooven toch veeleer dat hier eerder, aan het achtste
gebod gedacht ^moet worden. Zoo vat ook de apostel
Paulus dit op, als hij zegt: »geef een iegelijk wat gij
schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol
dien gij den tol, vreeze dien gij de vreeze, eere dien gij
de eere schuldig zijt" (Kom. 13:7). Van burgerlijke ver-
plichtingen is hier sprake; maar men moet dit wel in
dien zin verstaan, dat de trouwe vervulling van onzen
plicht als burger moet wortelen in de juiste opvatting
van onze roeping als Christen. Zij die God vreezen,
zullen ook de overheid eeren; terwijl omgekeerd, waar
geen vreeze Gods in het harte woont, ook geen ware
burgerzin blijvend zal worden gevonden. Godsvrucht en
zedelijkheid, godsdienst en burgerplicht hangen op het
innigst samen. Yan eene onafhankelijke en zelfstandige
zedeleer weet de bijbel niets.
De vreeze Gods moet het richtsnoer onzer daden
aangeven en de uitwendige verrichtingen des levens
adelen tot uitingen van de innerlijke stemming des
gemoeds. Maar waar deze laatste nu ook niet gevon-
den wordt, blijft evenwel de eisch der uitwendige, dan
alleen burgerlijke gerechtigheid in zijn ongebroken recht,
ook wat betreft onze verplichtingen tegenover God, als
Schepper, Heer en Koning. Dat blijkt uit de volgende
geboden, die aldus luiden: „Uwe volheid en uwe
tranen zult gij niet uitstellen; de eerstgeboren zonen
-ocr page 839-
\'.. .
831
zult gij mij geven. Desgelijks zult gij doen niet uwe
ossen en schapen; zeven dagen zullen zij bij hunne
moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze Mij geven."
Bij de eerste lezing bieden de woorden veel moeilijk-
heid; nader verklaard en toegelicht werpen zij daaren-
tegen ook veel licht op andere instellingen en geboden Gods.
Wat men, als burger van den staat Gods, van land en
voortbrengselen den Heere, ter onderhouding van den
openlijken dienst had op te brengen, wordt hier gezegd.
Wij kunnen daarin niet met de joodsche geleerden een
aangegeven volgorde der opbrengsten opgegeven of ge-
wijzigd zien. Volgens hen zoude hier bevolen zijn, eerst de
zoogenaamde t\'rumah of het vijftigste deel van het pas
gedorschte graan den priesteren te brengen, om dit straks
door de eerste tienden, voor de Leviten af te zon-
deren , te laten volgen; waarbij dan nog de tweede tienden
kwamen, die men te Jerusalem gebruikte. Hier is alleen
sprake van de eerstelingen van den koren- en wijnoogst.
Deze heet „tranen" of vocht, gene „volheid". Zoo wor-
den deze woorden ook elders gebezigd (Num. 18 : 27;
Deut. 22 : 9). Eene bepaalde maat van opbrengst wordt
hier niet aangegeven. Deze was afhankelijk van de
maat der dankbaarheid voor Gods zegeningen, die in
het hart mocht wonen.
Gewis beteekent »volheid" hier niet overvloed; want
niet alleen van den overvloed moet de gave aan God
gewijd worden. Gelijk het immers ook niet uit den over-
vloed is, dat iemand leeft, zoo is het ook niet altijd
van den overvloed dat iemand geeft. »Volheid" kan
hier wel beteekenen het volle toebeschikte deel, dat
God den eigenaar op veld en akker, in wijn- en boom-
gaard had toebedeeld. Want ook een karige opbrengst
is toch het volle deel dat God voor u bestemd heeft.
En als gij dit erkent, zal bij dergelijke volheid of ge-
-ocr page 840-
882
noegzaam deel ook nog wel eenig gedeelte voor des
Heeren volk en dienst overblijven. Indien men het maar
niet gedachteloos vergeet of ondankbaar terughoudt of
moedwillig onttrekt; hetwelk alles van uitstel het gevolg
kan zijn. Want gelijk het volkswoord zegt: »van uit-
stel komt afstel". Zoo kon het ook hier gaan. Het
ligt nu eenmaal in den mensch, om, als hij niet geeft,
omdat hij \'t gaarne wil, dat wat hij evenwel geeft om-
dat hij dit moet, zoo lang mogelijk uit te stellen.
Dat wij recht hadden bij dit bevel Gods aan de eer-
stelingen des oogstes te denken, blijkt uit de tweede
helft van dit vers, waarin de Heere de eerstgeboren
kinderen voor zich eischt. Er was namelijk zekere prijs
bepaald, waarvoor zij konden worden gelost en die dan
ook met liefde opgebracht moest worden. Reeds in
Egypte had Israël de oorzaak vernomen en in den
dood der eerstgeborenen aanschouwd, die tot dezen eisch
Gods aanleiding heeft gegeven en ons daarvan den heiligen
grond verklaart (Ex. 18). Daarover hebben wij dan
ook bij die gelegenheid vrij uitvoerig gehandeld. Dat-
zelfde recht Gods op de eerstelingen , als bewijs en teeken
van zijn recht op het geheel, werd ook uitgestrekt tot
het vee. «Desgelijks zult gij doen met uwe ossen en
met uwe schapen-
Hier komt eene bepaling bij, die ons reeds nu eenige
verklaring geeft van een anders raadselachtig bevel, dat
eerst in het volgend hoofdstuk vermeld wordt en ook licht
werpt op de heilige instelling der besnijdenis ten achtsten
dage. Uitdrukkelijk wordt gezegd: >>zeven dagen zullen
zij bij hunne moeder zijn; op den achtsten dag zult gij
ze mij geven." \'t Kan wezen dat de Heere God, door
Israël dit bevel aldus in te scherpen , het volk wilde
leeren ook met het vee medelijden te hebben en de arme
moeder, die straks haar jong moet missen, niette vroeg
-ocr page 841-
833
te kwellen. Ons evenwel schijnt het gevoelen van een
groot joodsch geleerde zeer waarschijnlijk, dat dit gebod
namelijk gegeven zou zijn, omdat vóór de acht dagen de
jonggeboren vrucht niet geheel van het onreine en over-
tollige van den moederschoot gereinigd geacht kon wor-
den, om dit den Heere aan te bieden of om tot spijze
geschikt te zijn.
Juist daarom mocht men ook niet — waarover straks
bij 23: 19 — het bokjen dat in moeders melk nog was,
ten maaltijd zich toebereiden; en aldus wordt dat veel-
vuldig en ongezond gebruik van »nuchtere kalveren"
in Gods woord wel degelijk verboden. Vooral dient
dit opgemerkt, omdat dergelijke spijzen bij vele hei-
denen voor eene uitgezochte lekkernij werden gehouden,
als het jong, zooals zij dit uitdrukten, nog half uit
vleesch en half uit melk bestond. Ook kan het brengen
van dergelijk jong onder de misdrijven gerekend worden,
waarvan de profeet Maleachi gewaagt (Mal. 1:8). Im-
mers kon er op sommige tijden zoo groote overvloed
van pas geworpen jong vee zijn, dat de landman op
allerlei wijze zich daarvan zoekt te ontdoen, schier
zonder prijs.
Nu gebeurt het immers ook onder ons, dat als men
eenige waardelooze en niet gangbare munten of iets der-
gelijks heeft en dat overtollige en onbruikbare op geene
andere wijze gevoegelijk kan uitgeven, dat men het dan
eenvoudig aan de armenkas geeft. "Wat de menschen dan
niet willen aannemen, is voor God immers nog goed
genoeg. Dan dringt men zich daarbij nog op, dat men
iets goeds doet. Of, indien dit ook al niet, men heeft
toch den schijn van weldadigheid, al mist men ook het
wezen. Iets dergelijks werd door God uitdrukkelijk ver-
boden, als hij in Zijne heilige wijsheid zeide: dat het
jong, dat hem gebracht zou worden, minstens acht dagen
Dl. JOL
                                                            53
-ocr page 842-
834
oud moest zijn. Dat was de leeftijd, waarop het ge-
voegelijk en bekwaam geacht werd, om als spijs te kun-
nen dienen; waarom het dan ook Gode mocht gebracht
worden. Nu weten wij dus ook, waarom de besnijdenis
juist ten achtsten dage is gesteld.
Alles moet heenwijzen op het doel van al deze gebo-
den, waartoe zij, naar hunne eigenlijke beteekenis en in
hunne gesamenlijkheid genomen, het volk Gods eigenlijk
moesten opleiden. Daarmede stond zoowel het zwaarste
als het schijnbaar geringste gebod in dadelijke of middel-
lijke betrekking. Dit doel zelf wordt aan het slot der
pas genoemde geboden uitgedrukt: „gij zult mij heilige
lieden zijn". En wilt gij in een ophelderend voorbeeld,
hoe dit tot zelfs in de kleinste geboden moest uitkomen,
hoort dan wat nu nog volgt: »daarom zult gij geen vleesch
eten, dat op het veld gescheurd is; gij zult het den hond
voorwerpen". Laat ons dan eerst het doel mat de strek-
king der geboden recht in het oog vatten, om aanstonds
daarna de waarde van het aangebrachte voorbeeld te
leeren kennen.
„Heilige lieden, zult gijlieden Mij zijn,» zoo sprak de
Heere God, en teekende in deze woorden het eigenlijk
doel, dat de volbrenging dier geboden moest bewerken,
namelijk de heiliging des volks in deszelfs afzondering en
onderscheiding van de heidensche volkeren rondom. Zoo
moest aan Israël eene zekere houding der waardigheid en
zedelijke reinheid gegeven worden, waardoor het in zijn
geheel als volk genomen van andere natiën lichtelijk te
onderkennen was. Zoo moest Israël leeren het zegel der
goedkeuring en bevestiging te zetten op de daad van
\'s Heeren vrijmacht, waardoor Hij Abrahams nakroost,
in zijn geheel, gelijk eenmaal dien voorvader zelven, bo-
ven andere volkeren had uitverkoren, afgezonderd, uit
-ocr page 843-
835
Egypte geleid en onder dadelijk bereik Zijner geboden had
gebracht. Zij moesten »lieden der heiligheid» worden ,
menschen wier lust en kenmerk de heiligheid was. Zij
moesten dit meer en meer worden, in werkelijkheid,
hoewel zij \'t in beginsel reeds waren. Daarom wordt
hier in den toekomenden tijd gesproken.
Welke richting van den levensweg het volk daarbij
had in te slaan, of, met andere woorden, welke strek-
king dit alles had, wijst het woordeken „Mij» aan.
Naar God heen moet alle heiliging zich uitstrekken, zal
zij in waarheid op dien schoonen naam aanspraak kun-
nen maken. Naar geen enkelen vorm of uiting van het
eigen ik, noch naar zelfverbetering, zelfvolmaking of
zelfbevrediging streeft de heiliging, indien zij juist wordt
opgevat. Naar God, om Hem gelijkvormig te worden,
Hem te mogen toebehooren, strekt zij zich uit; niet
maar naar de verwerkelijking van eenig schoon denk-
beeld of de verwerving van eenige liefelijke verwachting,
die de zucht naar het schoone en goede in de hunkerende
ziel als eene afgetrokken gedachte opriep.
Wat van dit alles het gevolg maar daarom ook het
bewijs zoude zijn, is wel dit, dat de gedachte aan kiesch
gevoel, zucht naar reinheid en keurigheid des levens zich
tot het schijnbaar kleinste en nietigste uitstrekte. Zelfs
het vleesch van het dier, dat op het veld verscheurd ter
nederlag, mochten zij niet eten. Het was onrein , door
dieren verscheurd en dus goed voor de dieren. Het woord
(therépha), dat onze vertalers door verscheurd hebben
teruggegeven, is sinds onder Israël tot heden toe de blij-
vende en geijkte uitdrukking gebleven voor alles wat door
eigene of aangebrachte onreinheid voor spijze ongeoor-
loofd was. Velerlei kon aanleiding geven tot dit gebod.
Israël moest niet naar roof uitzien, het dier des
wouds den buit niet gaan betwisten. Al wat met buit
53»
-ocr page 844-
836
en roof verwant was moest door Israël zorgvuldig ver-
meden worden. — Aldus keert met dit woord de ver-
klaring tot het achtste gebod terug, waartoe toch ook
het woeker- en pandrecht reeds behoort. Daar zijn nog
meer zedelijke redenen voor dit gebod. Israël mocht er
niet toe komen om het vleesch in zijn bloed te eten.
Misschien moest het daardoor leeren, om niet alleen
alle bloeddorstigheid te ontvlieden, maar ook om iets
voor eigen huisdieren, voor de in het oosten zoo noo-
dig en dikwerf in \'t wild rondloopende honden over te
laten. Maar bovenal moest de gedachte aan kieschkeu-
rige reinheid en soberheid tot in de kleinste daad des
levens zich uitspreken; zoo dat het blijken kon dat de
zucht naar heiliging, d. i. de begeerte om zich van het
onreine te onthouden, en dit uit begeerte om tot het
heilige steeds meer te naderen, tot in de kleinste en
teederste deelen en zenuwen des levens was doorgedron-
gen. Ook dit gebod behoort mede tot Israëls spijs- en
reinigingswetten, die zoo machtigen invloed hebben uit-
geoefend op den smaak en de levensopvatting der kin-
deren Israëls, ook van dezen tijd.
En nu, nadat het achtste gebod aldus wederom in de
eigene toelichting Gods was op den voorgrond getreden,
blijft er nog een tweetal geboden van de tweede tafel
over ter nadere verklaring en aanwijzing van hun wijd-
strekkende beteekenis. Nog wachten het negende
en tiende gebod op de noodige toelichting. Reeds is
de overgang daartoe gemaakt in de voorschriften aan-
gaande de verplichte verhouding tegenover de overheid
en burgerlijke opbrengsten. Hoe het negende gebod
zoowel het geheele volk als deszelfs overheid en
rechters aangaat wordt eerst aangetoond (Exodus
-ocr page 845-
887
23 : 1-9), daarna blijkt hoe het tiende gebod eigenlijk
het geheele leven en bestaan in betrekking totGrod
beheerscht (vs. 10 — 19).
Hoe het negende gebod in het algemeen en voor het
algemeen of voor het geheele volk dient opgevat, ver-
klaart het vijftal verzen, dat het hoofdstuk opent
(vs. 1—5). Hoe de rechter dit had te betrachten zegt
daarna het volgend viertal (vs.\'6 — 9). En zoo wordt
van alle zijden licht geworpen op dat gebod des Heeren:
„gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen
naaste". Zoo wordt het in zijn diepste roerselen, heiligste
beweegredenen en onmetelijken omvang aangetoond, naar
den invloed dien het uitoefent, en naar de wijdstrekkende
wortelen, die het in het doen en drijven der gansche samen-
leving wijd en zijd uitslaat.
Uit twee oorzaken wordt het valsche getuigenis
geboren: of uit argelooze lichtgeloo vigheid of uit
opzettelijke vervalsching. Beide worden van meet
af in Gods woord nauwkeurig onderscheiden.
De eerste wordt in deze woorden omschreven: »gij
zult geen valsch gerucht opnemen.» Eigenlijk heet het
in \'t oorspronkelijke: geene mare, die een wezenlijken
grond mist en dus in zich zelve onwaar is, ofschoon ook
geene opzettelijke verminking der waarheid werd bedoeld.
Maar het gerucht, gelijk we weten, groeit onder het
voortplanten steeds aan, en zoo bereikt het reeds vergroot
en verminkt ook ons, die, lichtgeloovig en om onder-
werpen van eenig gesprek daarenboven steeds verlegen,
het aldus overnemen, terwijl wij in \'t verder over-
brengen gewoonlijk daaraan nog iets toevoegen.
Dit alles gaat gedachteloos in zijn werk, zonder dat
men daarmede eenig bepaald doel najaagt of eenig voor-
deel voor zich zelven beoogt. Al kan het in de ge-
volgen even verderfelijk zijn, toch verschilt het in
-ocr page 846-
838
oorsprong en bedoeling van het boos opzet,
waarvoor aldus gewaarschuwd wordt: »en stelt uwe hand
niet bij den goddelooze (den moedwilligen, van zijn booze
daad welbewusten overtreder (rascha\'), om een getuige
tot geweld te zijn." Een getuige tot geweld is iemand,
die opzettelijk het getuigenis verwringt, om aldus eigen
doel, of van wraak of van winzucht, te bereiken, \'t Is
wat wij noemen een valsch getuige voor de recht-
bank of ook in nadere aangelegenheden van het open-
bare leven.
Zelfs de aanleidingen daartoe, vooral van het
tweede moeten vermeden worden. Welke dezen zijn?
Een viertal worden hier opgenoemd, en wel zoo, alsof
wij hier met zekere berijmde volksspreuk te doen had-
den. »Gij zult de menigte (rabbiem) tot booze zaken
niet volgen; en gij zult niet spreken in eene twistige
zaak; dat gij u neigt naar de menigte (naar de grooten)
om het recht te buigen (om aan \'t dwalen te helpen).
Ook zult gij den geringe (de kleinen) niet voortrekken
in zijne twistige zaak.» — Het overbodig rneêloopen met
den grooten hoop; de onnoodige inmenging in eenigen twist;
het aanstonds gelijk geven uit achting voor het fatsoen
of wel het verkeerd geplaatst medelijden, waardoor men
steeds de partij van den minste meent te moeten opne-
men ; zietdaar wat vermeden moet worden, om niet, on-
willekeurig en zonder dat men dit bedoelde, mede schul-
dig te worden aan onjuiste opvatting, scheve beoordeeling
en overdrijvende overbrenging van eenige zaak.
Alle volksoploopen, alle twistredenen op straat zorg-
vuldig te ontwijken is wel het veiligst, om niet daarin
medegesleept te worden. Wilt gij niet in en onder het
gedrang komen, houdt u dan zorgvuldig buiten al het
gedrang ; wilt gij het onwaar getuigen ontloopen, ont-
vlucht dan de gelegenheden, waar dit als van zelve op
-ocr page 847-
839
u aanloopt. Bij en onder alles streve men naar kalmte
en onpartijdigheid. En om deze bij het getuigenis te
leeren betrachten geeft ons het oorspronkelijke dat vier-
regelig voorschrift, welks zin door het volgende vierre—
gelig rijm het best wordt teruggegeven: »bij oploop
houd u ver en stil; meng nooit u in een vreemd geschil;
geef niemand recht, omdat hij is een heer; gun d\'armen
evenmin die eer«. Daar zijn menschen die meenen, dat
een rijke steeds gelijk heeft ; anderen die onwillekeurig
voor den geringen man partij trekken. Beide is even
verkeerd; \'t eene is overschatting van \'t fatsoen, \'t an-
der misplaatst mededoogen. Niet het gevoel, maar het
recht moet beslissen, en daarbij geldt niet de persoon
maar de zaak.
Maar dit alles wat strikte onpartijdigheid en waarheid-
zin bevordert mag niet in gevoellooze onverschilligheid
ontaarden, om zich, ter eigener veiligheid, van elke
bemoeiing met de zaken van anderen maar te onthouden.
Indien het slechts geen bemoeizucht of zondige nieuws-
gierigheid is , waardoor wij gedreven worden om ons in
eens anders zaken te mengen of van alles door eigen
ondeizoek het fijnste te willen weten. Neen, die vorm
van zelfzucht wordt door Gods woord overal gewraakt.
Integendeel wil de Heere God bij Zijne kinderen warme
belangstelling en hartelijke deelneming in het lot en
leed van den naaste, zelfs van den vreemde, zelfs van
den persoonlijken vijand. En om te bewijzen hoe eene
dergelijke voorzichtige terughouding, als pas is omschre-
ven, oneindig ver staat van die koele gevoelloosheid, die
Gods water maar over Gods akker laat loopen, als men
eigen erf en akker maar wel beveiligd weet, wordt on-
middellijk een innig en hoogverheven gebod der vijands-
liefde en der helpende zorg, ook voor het dier, hieraan
toegevoegd.
-ocr page 848-
840
„Wanneer gij uws vijands os of zijnen dwalenden ezel
ontmoet, gij zult hem denzelven ganschelijk wederbren-
gen;» tot aan zijne woning, al moest gij daarvoor ook
eenen omweg maken. Immers zoudt gij dit voor het
onnoozel dier doen, hoeveel te meer dan voor den mensoh !
Wanneer gij uws haters ezel onder zijnen last ziet liggen,
zult gij dan nalatig zijn , om het uwe te verlaten voor
hem? Grij zult het in alle manier met hem verlaten.»
Velerlei vertalingen worden van de laatste moeilijke zin-
snede gegeven. Vele willen ook hier aan eene woord-
speling gedacht hebben, gelijk wij in het vorige «menigte»
(rabbiem) hadden, dat dan de eerste maal door »vele per-
sonen,» de tweede maal door »hoog aanzien» te vertalen
was; want het oorspronkelijk woord laat beide beteeke-
nissen toe. Zoo is het ook met het woord asab, dat
door „verlaten» is teruggegeven en ook „helpen» kan
beduiden. Onze hollandsche vertaling schijnt ons de
beste te zijn; ook doet zij iets van eene woordspeling
gevoelen, door het «nalatig» en «verlaten» tegen elkan-
der over te stellen.
Maar hier verneem ik uw ernstige vraag der bevreem-
ding: maar laat de heilige ernst des bijbels zich dan
met die kleine en ijdele vormen der spraak in, als wij
er in zekere zinwendingen en woordspelingen ontmoeten ?
De bijbel, vooral bij de profeten, is er vol van; en juist
dezen maken eene der onnoemelijk vele schoonheden des
bijbels uit. — Vergeet niet, dat de bijbel voor menschen
is gegeven en geschreven, en dat juist de woordspelingen
het gemakkelijkst door het volk worden opgenomen en
het langst in den mond des volks voortleven.» Juist
als het eene volkszaak betreft spreekt de bijbel, naar
de nederbuigende goedheid Gods, als in de gewone taal
des volks, dat onwillekeurig, door maat en rijm, klank
en vorm het geheugen tracht te hulp te komen. Waar
-ocr page 849-
841
ge vele woordspelingen of rijmklanken in het woord
vindt is dit gedeelte bovenal voor het mindere volk be-
bestemd. Zoo is het ook hier met de voorschriften en
verklaringen der wet, die het volk in het algemeen
raken, in tegenoverstelling met de volgende, die de over-
heid aangaan.
Want in hetgeen nu volgt wordt de roeping der o ver-
fa ei d in betrekking tot het negende gebod omschreven;
maar in geregelde aansluiting aan hetgeen zoo pas tot
het geheele volk als maatstaf en richtsnoer des levens
en des bandelens was gezegd. Wij merkten reeds op hoe
de bijbel, om eiken schijn van koude onverschilligheid
te vermijden, op de aanmaning tot voorzichtige terug-
houding onmiddellijk het gebod der teederste deelneming
liet volgen. Opdat gij nu wel moogt weten , dat met het
voorschrift om den arme in zijne twistzaak niet teeeren,
alleen omdat hij arm is, niet bedoeld wordt het miskennen
van de rechten des geringen mans, daartoe wordt nu de
handhaving juist van dat recht den rechter allereerst tot
heiligen plicht gesteld. „Gij zult het recht uws armen niet
buigen in zijne twistige zaak» (in zijn geschil).
Daarom keert hier de bepaling aangaande onpartijdig-
heid jegens den geringen man in het redebeleid terug,
hoewel daarvan reeds in vs. 3 scheen gesproken; omdat
toen sprake was van onpartijdig oordeel bij het volk, nu
van dit zelfde bij de overheid, voor wier vierschaar thans
het geschil (rieb) was gebracht. Dat er gewag wordt
gemaakt van „uw» en niet van „den» arme heeft de-
zelfde oorzaak als waarom vroeger (Ex. 22 : 15).ge-
sproken was van »mijn volk dat bij u arm is.» Toen
viel de nadruk op het arm zijn, nu daarentegen op het
feit dat de arme toch ook tot het volk behoorde. Z.ij
zijn, o groote gemeente! uw armen, waarvoor gij zorg hebt
te dragen en naar wier klachten en bezwaren gij met
-ocr page 850-
843
evenveel welwillendheid en geduld hebt te luisteren als naar
die van den rijke in uw midden. Geen aanzien des persoons
mag gelden, evenmin in het leven als in den dood. Ook
voor de rechtbank ontmoeten zich de armen en derijken, die
op gelijke rechtsbedeeling aanspraak hebben, gelijk zij een-
maal gelijkelijk voor éénen rechterstoel Gods zullen staan.
Met om de beoordeeling en schatting van den per-
soon naar zijn stand of aanzien, maar om de juiste
waardeering van de zaak moet het den rechter te doen
zijn. Al wat naar eene onware voorstelling der zaak
of eene leugenachtige, bediïegelijke opvatting van het
pleit zweemde, moest verre gehouden worden. Deze zijn
valech. Hier is het woord valsch (schèker) of leugen-
achtig op zijne plaats, beter dan in het eerste vers, waar
het in \'t oorspronkelijke eigenlijk niet gelezen wordt.
„Zijt verre van valsche zaken," of, naauwkeuriger „ver-
wijder eene valsche zaak en uitspraak." Wij zouden voor
„zaak" wellicht „pleit" zeggen. Geeue persoonlijke over-
wegingen mochten in het spel komen bij het uitspreken
van het recht; want zulks is eene zedelijke moord. Dat
is de beteekenis van hetgeen waarvoor nu gewaarschuwd
wordt: „den onschuldige en rechtvaardige zult gij niet
dooden."
Hier is geen sprake van eenig rechterlijk vonnis des
dood8; dat klinkt in \'t oorspronkelijke steeds anders
(möth-thamoeth), maar van vermoorden (harag),dat
ook zedelijk, ook door woorden kan geschieden. Wie
daaraan zich schuldig maakte werd, onder den schijn van
handhaving des rechts, zelf een moedwillig overtreder
(rascha\'), een goddelooze. „En Ik — zoo dreigt God dien
rechter — Ik zal den goddelooze niet rechtvaardigen."
Ik zal door den schijn van het vormelijk recht mij niet laten
verleiden, om onrecht recht te noemen of eenigszins te
verontschuldigen. Dat laatste kan rechtvaardigen toch ook
-ocr page 851-
843
>
beteekenen. Even veroordeelenswaardig en schuldig als
bij het onderzoek van eenige rechtszaak het toegeven is
aan dezen of genen persoonlijken indruk is, ook het zich
laten omkoopen. „Ook zult gij (als rechter) geen ge-
schenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden
en het verkeert de zaak der rechtvaardigen."
Het woord dat voor geschenk gebruikt wordt betee-
kent steeds een gift of gave, om daardoor de gunst des
rechters te winnen. Geen rechter mag zich voor ge-
noegzaam zelfstandig in zijn oordeel of voor behoedzaam
en scherpzinnig genoeg achten, om te denken, dat ook
hij niet onder den invloed van persoonlijke voor- of tegen-
ingenomenheid kan geraken. Daarom komt de waarschu>
wing: dat het geschenk ook den blik der scherpstzienden
benevelen kan, en dat, hoe men zich ook het tegendeel
voorgenomen heeft en zich daartoe schrap heeft gesteld,
de juiste beoordeeling van het min of meer rechtvaardige
eener zaak steeds onder den verderfelijken invloed des
geschenks zal lijden. Het stelt de zaak der rechthebbende
partij in een verkeerd daglicht.
Green invloeden aan het eigenlijk wezen der rechtzaak
zelve vreemd mochten gelden. Wie ook de tegen elkander
over staande partijen waren, arm of rijk, bevriend of
vijandig, volksgenoot of vreemdeling, het recht alleen
moest spreken. En te meer moest men daarop tegenover
vreemdelingen bedacht zijn, omdat deze in een vreemd land
als van zelve achterdochtig zijn en onwillekeurig den rechter
voor partijdig houden. Dat kon Israël uit eigen onder-
vinding , in Egypte opgedaan, zeer goed weten. „Gij
zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij
kent het gemoed des vreemdelings; dewijl gij vreemde-
lingen geweest zijt in Egypte.!;\'
Zoo is er dus valsch of onwaar getuigenis, buiten,
voor of door den rechter gesproken , wanneer het oordeel
-ocr page 852-
844
over eenige zaak niet op overwegingen\' is gegrond, die
aan de zaak zelve zijn ontleend, maar aan eenig gevoel
van persoonlijke voorliefde of tegeningenomenheid; zoodat
het getuigenis en de uitspraak zelve in overeenstemming
zijn met hetgeen wij zouden wenschen of begeeren dat
waarheid was. En omdat wij het wenschen gelooven
wij het. En zoo is dan reeds het negende gebod in
oorzakelijk verband gebracht met het tiende: „gij
zult niet begeeren," waarmede het innig blijkt samen
te hangen, en dat nu als zoodanig nog dient verklaard.
Green persoonlijke begeerte, uit voorliefde gesproten,
maar de wensch om in de rechtszaak het heilig recht
zelf door de wet te zien zegevieren is dan , naar we
zagen, de. grond en tevens de beteekenis van het negende
gebod, dat elk valsch getuigenis verbiedt. Aldus is daarin
ook, zoo zeiden we, een geleidelijke overgang gegeven
tot het tiende of laatste gebod, dat elke zondige begeerte,
of wilt ge liever, elke wordende kiem van zonde ver-
biedt en strafbaar stelt. Hoe dit zelfde gebod nu eigen-
dom, arbeid, woord en levenstijd beheerschen
moet, zal ons nu gezegd worden (vs. 10—14); terwijl
de nadere uitbreiding toont, hoe het de toewijding van
al onze inkomsten aan God vergt, de diepste vereering
der ziel vereischt en eene volkomen gewilligheid des
harten voorop stelt (vs. 15-19).
Soms kan het ons bij het lezen van Gods dierbaar
woord wonderlijk te moede worden, \'t Is alsof soms een
straal van Gods eigen licht op dat getuigenis Zijner
waarheid valt en van daar in onze ziele afglijdt. Wat
wordt het dan alles in ons en in Gods woord helder en
licht! Dan verstaan wij, «bij Gods licht het licht aan-
schouwende, in dien ouden, trouwen bijbel wat wij
vroeger nooit aldus begrepen. Wat onvermoeide samen-
-ocr page 853-
845
hang van alle gedachten en uitspraken onderling! Wat
zachte en heerlijke overgangen , waar wij vroeger slechts
gapingen en stoute sprongen vermoedden. Hoe worden
dan de bergen vlak en diepe kloven gevuld! Dan is
alles effenheid en geleidelijke ontwikkeling. Wij zouden
slechts willen peinzen om den Heere God, die dit woord
heeft gegeven en ingegeven, ook daarvoor te danken en
te aanbidden.
Zoo ging het ons, waar wij nu onze verklaring van
het tiende gebod: „gij zult niet begeeren" hebben te
geven , in aansluiting aan hetgeen ons daaromtrent gezegd
wordt; na de toelichting van het tweede gebod. Wie
zoude gezegd hebben, dat in het vijftal verzen (vs. 10-14),
dat nu volgt, een zoo juist en wel samenhangend over-
zicht van den w ij den omvang van dit gebod werd
gegeven; voor zoover dit het persoonlijk leven in al
zijn maatschappelijke verhoudingen en werkzaamheden
aangaat; maar bovenal zooals dit zich naar God zelven
heeft heen te richten! Naar alle zijden en richtingen
heen, strekt de gierige begeerlijkheid hare hebzuchtige
armen uit, om steeds meer te grijpen en steeds meer te
bezitten. Daartoe bezigt zij eerst den eigendom,
(vs. 10, 11), verlengt zij onmatig den arbeid (vs. 12),
misbruikt zij zelfs het gebed (vs. 13) en woekert zij
met den tijd (vs. 14). Tegen al deze uit- en over-
stroomingen van het eigenbelang zoekt Gods woord de
dammen en dijken op te werpen in het gebod.
Van niets meer te vergen dan binnen de perken eener
wijze voorzichtigheid, die eigen krachten weet te sparen ,
is aan te raden, is de wet der welberadenheid, die eerst
op den eigendom wordt toegepast. „Gij zult ook zes
jaren uw land bebouwen en deszelfs inkomst verzamelen;
maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen
laten, dat de armen uws volks mogen eten en het ove-
-ocr page 854-
_
846
rige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzoo
zult gij ook doen met uwen wijngaard en met uw olijf-
boomen." — Men mocht niet te veel van den reeds zoo
dankbaren bodem vergen, zoude men dien niet geheel
uitputten. Daarom moest land en wijngaard, na zesjarige
bearbeiding braak blijven liggen, om nieuwe krachten
voor de toekomst te verzamelen. Het noodzakelijke der
rust na gezetten arbeid, ook voor de onbezielde schep-
ping, dus ook voor ons lichaam, dat menig overspannen
gemoed evenwel onnoodig acht en daarom zich niet gunt,
wordt hier duidelijk geleerd.
Daarenboven worden de milde beginselen der welda-
digheid, aan de armen, ja zelfs aan de dieren te bewij-
zen, hier door het gebod zelf voorgesteld en ingescherpt.
\'t Was niet alleen dat men in het zevende jaar het veld
niet bearbeiden mocht; maar ook wat daar van zelf
opkwam en werd opgebracht door wijn- of olijvengaard,
behoorde niet den eigenaar, maar den arme en den dieren
des velds. G-ij zoudt dit misschien misbruik van Gods
goede gaven genoemd hebben, een roekeloos omgaan met
hetgeen Gods goedheid ons geven wilde. Maar \'s Heeren
wijsheid acht een schijnbare verkwisting en even schijn-
baar brooddronkene wegwerping op sommige tijden beter
en weldadiger dan die inhalige en steeds gieriger ver-
meerdering van zijn have en goed, die steeds toeneemt,
steeds met meer geweld nog meer eischt en nooit, nooit
bevredigt.
In sommige gevallen — de gierigaard lette daarop —
is roekeloos wegwerpen nog beter dan angstig behouden,
is verliezen voordeeliger dan winnen. Ook dat moest
het rustjaav, dat om de zeven jaren terugkeerde, Israël
leeren: ook de onbezielde schepping, goed en grond,
boom en bouwland heeft rust noodig. Daartoe kwam de
winter; maar daartoe ook die bepaalde rusttijd. G-ij
-ocr page 855-
847
moogt, o verhuurder van huis of hof! van uwe huur-
ders geen te grooten opbrengst eisenen, van uw goed niet —
en dit steeds tot schade van anderen, maar ook van uw
goed — van uw eigendom niet te groote winst vergen;
want — „gij zult niet begeeren."
Hoeveel te meer heeft het lichaam dan rust noodig
van den gezetten arbeid. „Zes dagen zult gij uwe
werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten;
opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer
dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe." Laat
het u niet verwonderen, dat het gebod aangaande den
Sabbath hier terugkeert, en dit nog wel in zoo eigenaardig
verband geplaatst. De Sabbath als zevende dag en dus
als zevende deel des levens aan den gewonen arbeid ont—
trokken, heeft ook een staat- of wilt ge, huishoudkun-
dige beteekenis. Gelijk de onroerende eigendom een
zevende deel aan de rust moest afstaan, door het om de
zeven jaren wederkeerend rustjaar; zoo moest ook de
arbeid, ten behoud van lichaam en arbeidsvermogen, een
zevenden dag open houden. En dit nog niet zoozeer met
het oog op de rijkere werkgevers als wel ten opzichte
van de arbeiders zelve, die, onder de werkkrachten op-
genomen, ten laatste slechts als een deel der bezittingen
en van het vruchtdragend vermogen worden beschouwd.
Ook indien gij, eigenaren van stoom- en andere fa-
brieken , uw arbeiders als vee en lastdieren wilt gebruiken
en afbeulen; bedenk dat G-od de Heere ook voor os en
ezel de rust wil. En waant ge misschien, gelijk de
manna-oplezers onder Israël, dat toch elke dag zijn
eigen werk moet medebrengen; dat het gemis van elk
uur werks u weer zooveel schade berokkent; juist daarom
kwam tot u mede dit gebod, opdat het zoude zijn: een
middel der krachtsparende behoedzaamheid, eene les
tot onbekrompen weldadigheid ; eene opleiding tot
-ocr page 856-
>
848
dierenliefde; maar ook om te zijn een teugel der
gierigheid, die eigen en eens anders krachten mis-
bruikt en verslijt door te lang en te streng aangehouden
arbeid en onafgebroken werk. Gij moogt, uit gierigheid,
noch van uw eigen lichaam, noch van dat van anderen,
zelfs niet van uw paarden, o stalhouder! te veel gaan
vergen; want — „gij zult niet begeeren."
Kwam eerst het bezit, daarna het werk aan de
beurt, nu volgt het woord en de gedachte. Want
daarin juist huist en openbaart zich die verderfelijke
hebzucht, die steeds meer wil bezitten en zelfs met
woorden speelt en woekert, als er maar winst kan ge-
hoopt worden. Wat noodig is om dit te bestrijden? God
alleen het woord te gunnen; van geene afgoden heil te
verwachten; eigen woord zuiver te houden. Wat het
woord dan eigenlijk is? Al datgene wat gesproken,
wat gezegd is en dus als uiting van eenige gedachte
optreedt. Gierig strekken wij ons verlangen uit naar
het woord van ieder, van geleerden en kunstenaren, van
kennis en wetenschap, naar dat der meesters op elk ge-
bied , om daarnaar te luisteren, aldus onze kennis te
vermeerderen en daarmede winst te doen voor ons leven.
Wij zoeken allerlei leerboeken en hulpmiddelen met dat
doel bijeen. Ook hierin wat matiging en beperking.
Alleen Gods woord, maar dan ook dat in dezelfs geheel
en volheid genomen, »alles, wat Ik tot u gezegd heb,»
moet maatstaf en richtsnoer des levens zijn, om ons be-
hoedzaam „op onze hoede,» en voorzichtig te doen wan-
delen. (Ex. 23 : 21 = 13). »In alles wat Ik tot u gezegd
heb, zult gij op uwe hoede zijn, en den naam van an-
dere goden zult gij niet gedenken; uit uwen mond zal
hij niet gehoord worden.»
Dat is: op God alleen te vertrouwen, zonder op eigen
verstand te leunen of te steunen (Spr. 3:5). Dat is
-ocr page 857-
849
God alleen het gezach hebbend woord te gunnen en geen
heil van eenigen afgod te verwachten. Niet zoozeer de
afgodsdienst zelf wordt hier veroordeeld, als wel de
begeerte daarnaar, de soms veronderstelde waarschijn-
lijkheid van andere hulpmiddelen en krachten dan God
ons doet zien en die wij meenen te moeten aanwenden,
\'t Is ook dikwijls in den vorm eener vervloeking de
ruwe aanroeping van door anderen erkende goden, om
daardoor tot meerderen vlijt en sterkeren voortgang in
het werk aan te sporen en om aldus meer gedaan te
krijgen, \'t Is in een woord het misbruik maken van
het woord, buiten God om. Reeds voor dat woord moet
gewaakt worden, gelijk de psalmist bidt om eene wacht
voor zijne lippen. (Ps. 141 : 8); gelijk Job het getuigt dat
hij in woorden niet moge falen, en gelijk ook de apostel
zegt: »Maar hij die in woorden niet struikelt is een
volmaakt man» (Jacobus 3 : 2). Reeds in de gedachte,
die het woord voorafgaat en die haar straks zal baren,
huist immers de zonde (Bom. 7:7).
Wat nu nog, behalve bezit, werk en woord, onder
het bereik van het tiende gebod valt, wordt ons voor-
gesteld onder de verschijningsvormen van tijd, inkom-
sten en personen. Ook deze zoekt men op allerlei
manier aan God te onttrekken of wel ten onrechte aan Zijn
schepsel te onthouden. Ziet het sabathjaar meer op het
recht gebruik van den eigendom, de sabbath op de
beperking van het werk; is de eerdienst de beteugeling
en heiliging van woord en gedachte; de op den gezel-
ten tijd wederkeerende feesten met de daarop gebrachte
eerstelingen van den oogst leeren niet te gierig te zijn
met onzen tijd en met onze inkomsten. De volg-
orde is, dat het geheel begint met van wege God eene
belasting te eischen van het kapitaal en eindigt met
Dl. IU.
                                                            54
-ocr page 858-
eene andere belasting in dien zelfden Naam te leggen op
de inkomsten. Indien gij nu God dezen onthoudt, zal
de Staat of zullen de omstandigheden die van u komen
invorderen.
Eerst geldt het de toewijding van den tijd aan den
Heere. „Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest hou-
den. Het feest van de ongezuurde brooden zult gij hou-
den, zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten (gelijk
Ik u geboden heb) ter bestemder tijd in de maand Abib;
want in dezelve zijt gij uit Egypte opgetogen. — Gij be-
merkt, dat alles hier heen wijst op den tijd en de tijds-
bepaling. Die tijd zelf is voorzeker niet willekeurig
gekozen, sluit zich, gelijk wij reeds vroeger zagen en
hier wordt herinnerd, aan gedenkwaardige gebeurtenissen
aan en moest steeds bepaald worden naar het woord
Gods. Niet de tijd dien wij, maar de tijd, dien God
daartoe als geschikt heeft aangewezen, moest steeds voor
de feestviering bestemd, afgezonderd en gevierd worden.
Het moest steeds zijn na ondervonden zegeningen Gods;
daarom na de inzameling van den oogst die in het hei-
lige land tot driemalen des jaars geschiedde; eerst van
de vroege aard vruchten, samenvallende met het paasch-
feest, dan van de tarwe tegelijk met het pinksterfeest,
en ten laatste van wijn en olijven „op den uitgang des
jaars, wanneer gij uwen arbeid, op het veld zult inge-
zameld hebben.» \'t Is wel opmerkelijk dat op die fees-
ten: bezit, arbeid, eerdienst, tijd en inkomsten samen
vielen. Dat wordt ook duidelijk hier in Gods woord
uitgedrukt. Daarom voegt de Heere er de bepalingen bij,
die zoowel de inkomsten als de personen zelve be-
treffen, die, al schenen zij geen van beide goed gemist te
kunnen worden, evenwel op de feestdagen tegenwoordig
moesten zijn. Immers, zoo spreekt de Heere, „doch men
zal niet ledig (met ledige handen) voor mijn aangezicht
-ocr page 859-
verschijnen;» en daarna: »driemalen des jaar zullen al
uwe mannen voor het aangezicht des Heeren ver-
schijnen.»
\'t Is alsof op die drie feesten Gods, voor het aange-
zicht des Heeren, in Zijne tegenwoordigheid , hij Zijn
heiligdom, door de daad zelve moest worden betuigd ,
dat men niets van al hetgeen Grode toekwam, voor zich
zelven had willen terughouden: noch van eigen erve,
noch van eigen werk en woord, noch van zijn tijd,
inkomsten of persoon. Maar wat hier wel bijzonder
opmerkelijk is en dat schier allen over het hoofd heb-
ben gezien is wel: dat Jehova Zich hier noemt »de
Heer» (haadon), niet den Heere (Jehova).
Wat dit beteekent? Jehova treedt hier als Heer en
Eigenaar op des lands, die, als rechthebbend Souve-
rein, het rechtmatig deel Zijner inkomsten komt op-
eischen van akker en garve, van arbeid en tijd, van inkom*
sten en personen. Daartoe moeten deze laat sten voor Hem,
in Zijne eigen stad en als bijzonder verblijf, persoonlijk
verschijnen, om bij Hem hunne opwachting te maken en
als Zijne bevelen te komen vragen; om Hem op nieuw
de hulde van den onderdaan te brengen en Hem als hun
Souverein te erkennen.
En wilt gij nu nog de gezindheid leeren kennen, die
bij dit alles de daad der gehoorzaamheid en der onder-
werping kwam heiligen, hoor dan hoe Gods woord dit
in een viertal karaktertrekken aangeeft: met rein en
zin moet het geschieden: „gij zult het bloed zijns offers
(dat Mij gewijd is en dus Mij bijzonder toebehoort) met
geen gedeesemde brooden offeren. Het gedeesemde nu ,
wij hebben dit reeds vernomen, is het beeld van het on-
reine en met zonde bevlekte. Met blijdschap moest
het gebracht worden, die niet het minste maar het beste
-ocr page 860-
-
852
uitkiest van het vette der runderen. „Ook zal het vette
mijns feestes (of liever: feestoffers) tot op den morgen
niet vernachten, teruggehouden door de aarzelende over-
weging des gevers. Evenmin als dit gehod kan terug-
slaan op het pascha, zoo min kon het ook het vorige;
al had het eenigen schijn van daartoe te behooren; gelijk
dan ook sommigen meenden. Het geldt hier zekere al—
gemeene en als burgerlijke bepalingen , die evenwel, ont-
leend aan het heilig gebruik der offeranden, heenwezen
op datgene wat ook in het maatschappelijke elke gave
en opbrengst eigenlijk de rechte heiliging schonk.
Zoo is de tijdigheid der gave hier het bewijs van de
bereidwilligheid des harten. Daarom mocht men
ook de gave niet tot het laatst uitstellen, maar reeds
de eerste vruchten brengen. „De eerstelingen der eerste
vruchten uws lands zult gij in het huis des Heeren uws
Gods brengen.» Zie alles getuigt hier van die gulle bereid-
willigheid , die van de eerste eerstelingen geeft, de eerste
versche boter en kaas, gelijk de eerste rijpe gerstearen;
die zelf het geschenk komt „brengen;» die het komt
brengen op de rechte plaats: »in het huis des Heeren.»
Maar dan ook op den rechten tijd, als de gave goed
en rijp is, versch en toch goed. Het moet een volkomen
offergave zijn.
En nu keert dat voorschrift terug, dat wij reeds ver-
klaard hebben: „(Jij zult het bokje niet koken in de
melk zijner moeder.» Het mocht niet het half rijpe en
daardoor minder genietbare zijn, maar het volle, ver-
sche en rijke der gave moest getuigenis geven van de
welmeenendheid des gevers. De joodsche wetgeleerden
hebben aan dit, door hen verkeerd opgevat en daardoor
onverstaan gebleven, gebod een gansche reeks van spijs*
wetten vastgesnoerd, alsof daardoor namelijk verboden
werd vleeschspijzen met melk of boter toe te bereiden.
-ocr page 861-
858
Zij zien in dit voorschrift een voorbehoedende gezond-
heidsmaatregel, waardoor voorkomen moest worden, dat
het zwaar te verteerbare niet al te zeer gebruikt wordt.
Zij hebben de letter van het gebod hier prijsgegeven,
na als \'t ware van ieder letter een nieuw en eigenwillig
gebod gemaakt te hebben, dat zij slaafs volgen.
De oude kerkvaders wilden in dit boksken, dat in
de moedermelk niet mocht gedood worden den Christus
voorspeld zien, die, hoewel Her odes dit ijverig zocht,
evenwel niet in zijn kindsheid mocht geofferd worden.
Voorwaar niet aldus behoeft men in dit gedeelte der
Schrift aanwijzingen te zoeken, die onzen blik bij de
eenige persoonlijkheid des dierbaren Zaligmakers bepalen.
Laat ons — om ook hier te doen uitkomen dat Christus
is het einde der wet, door haar voorafgebeeld, betuigd
en voorspeld — laat ons slechts op enkele trekken mo-
gen wijzen uit al het vorige opgezameld, om onze be-
schouwing der wet en van hare verklaring daarmede te
besluiten.
Zegt mij, wijst niet de inleidende aanhef van dit deel,
dat de nadere verklaring geeft van de tweede tafel
der wet, al aanstonds op den Christus, door ons den
toestand des zondaars aan te wijzen in dien mensch
die als vleeschlijk verkocht is onder de wet, om haar
dienstbaar en geheel haar slaaf te zijn ? Uit averechtsche
liefde voor den wreeden meester, die wereldzin heet, uit
zoogenaamde liefde voor vrouw en kroost, offert de dienst-
knecht eigen ware vrijheid op; en niet dan noode, niet
dan tegen zijnen zin, niet dan daartoe gedwongen, niet
dan door de losmakende genade van het jubeljaar gaat
hij eindelijk vrij uit. Is dit niet een getrouw beeld van
den toestand der menschheid, zooals deze door de zonde
is geworden. Zij gaat niet vrij uit dan door Hem, die
-ocr page 862-
1
854
gekomen is om het aangename jaar der vrijlating te
prediken en aan te brengen en aldus de verslagenen heen
te zenden in vrijheid. (Luk. 4 : 19.)
Is niet wederom als op den Christus gewezen, ook door
de bepaling van den schoonen prijs des gewaardeerden, die
voor den gedooden knecht wordt geëischt? Indien de
os eenen knecht of eeue dienstmaagd stoot, hij zal zijnen
heer dertig zilverlingen geven en de os zal gedood wor-
den.» (Ex. 21 : 32.) Vergelijk hier nu mede wat ons
door Mattheus van Judas verraad en uiteinde wordt ver-
haald; toen vervuld is geworden wat door den profeet is
gesproken : en zij hebben de dertig zilverlingen genomen
de waarde des gewaardeerden van de kinderen Israëls,
dewelken zij gewaardeerd hebben (Matt. 27 : 9 ; Zach.
11 : 12). Nog duidelijker blijkt die overeenkomst als
wij Jezus zelven de gewone taak van den dienenden
knecht bij de voetwassching op zich zien nemen (Joh.
13 : 4), en daarbij dan des apostels woord ons herinneren,
gesproken van den Christus, die de gestaltenis eens
dienstknechts heeft aangenomen (Phil. 2 : 7.) Om
dienstknechten der zonde te kunnen verlossen is Hij, de
knecht Gods, zelf een dienstknecht van menschen ge-
worden.
Maar meer nog weerklinkt de geest der waarheid en
der reinheid, die in deze gansche verklaring van het
gebod der naastenliefde getuigt, in het heilig en
machtig woord van den Christus zelven, als hij, voor \'t
eerst in Israël als de voorspelde Profeet en Leeraar der
gerechtigheid optredende, aan ditzelfde getuigenis zich
aansluit. Met goddelijk gezach verklaart Hij dan en
daar wat tot de ouden in die oorspronkelijke oor-
konde van het goddellijk recht, (Exodus XX—XXIV)
door den Vader zelven is gesproken en bedoeld (Matt.
5 : 21—48).
-ocr page 863-
855
Daar verklaart Hij zelf ons den vollen eisch van dat
hooge recht: „weest dan gijlieden volmaakt gelijk uwVader,
die in de hemelen volmaakt is» (Matt. 5 :48); gelijk Hij
dan ook elders, tot den rijken jongeling sprekende, zegt:
„indien gij wilt volmaakt zijn,» dat is, indien gij in vol-
maakte reinheid den volmaakten wil Gods volmaakt
wilt volbrengen.
Yolmaaktheid is de eisch van de wet Gods, volmaakte
gehoorzaamheid heet, naar het verbond der werken, het
beding der zaligheid. Opdat gij dit mede zoudt leeren en
inzien kwam de wet, kwam de verklaring dier wet; opdat
gij, dit inziende, u zoudt verootmoedigen voorden Heere
uwen God, die ook uw Heer is (haadön), die recht
heeft op uw eigendom, uw arbeid, uw woord, uw tijd,
uwe inkomsten en op uw persoon zelven.
En indien gij nu gevoelt, dat gij die volmaaktheid mist
die de wet Gods eischt en die evenwel noodzakelijk is
tot zaligheid; ziet dan op den Christus die, gelijk Hij
zelf volmaakt is, het ook volkomen heeft volbracht; in
wien alleen gij kunt volmaakt zijn (Col. 2 : 13); opdat
gij staan moogt, volmaakt en volkomen in al den wil
van God (Col. 4 : 12) — èn naar de Wet èn naar het
Evangelie.
Ps. 119 : 58.
-ocr page 864-
»
-ocr page 865-
.
INHOUD.
Bltdt.
Inleidend overzicht. — Het boek Exodus . . 1—4
Gods volk in Egypte verdrukt (Ex. I—V). . 4—205
I. Het bondsvolk in Egypte verdrukt en
bewaard. Ex. I : 1—22......         5—46
II. Gods voorzienige zorg voor het bondsvolk
merkbaar in Mozes geboorte, optreding
en leiding. Ex. II : 1—22..... 47—85
III.   God zich, door Mozes roeping en leiding,
als Israëls Bondsgod openbarende. Ex.
II : 23 — III : 22....... 86-140
IV.   De aarzelende Mozes door God tot aan-
vaarding zijner roeping gebracht. Ex.
IV : 1-81..........141-179
V. De zending van Mozes bij Fharao en bij
het volk schijnbaar mislukt. Ex. V: 1-21. 180—205
Jehova tegen Egypte. (Ex. VI—X) .... 206—359
VI. Jehova alleen de Heere, de Verlosser
Israëls. Ex. VI : 1. — VII : 5. . . 207-241
VII. Jehova door Pharao als Heere en als Israëls 242—292
Bondsgod erkend. Ex. VII : 6. —
VHI : 32...........242-292
VIII. Israël door Fharao en diens volk als honds*
volk Jehova\'s erkend. Ex. IX : 1-35. 293-327
-ocr page 866-
INHOUD.
Bladz. ]i
IX. Fharao ten behoeve des bondsvolks tot
verharding gebracht. Ex. X : 1—29 . 828—359
Israël door Jehova verlost.
(Ex. XI—XV). . . . 360—528
X. De verlossing van het bondsvolk door
Jehova aangekondigd. Ex. XI : 1—10. 361—377
XI. Israëls verlossing door het pascha als
bondsteeken afgebeeld. Ex. XII: 1-28. 378—412
XII. Israëls verlossing door den Bondsgod ge-
wrocht. Ex. XII : 29—51.....413-435
XIII.   Het verloste bondsvolk ten eigendom des
Heeren geheiligd. Ex. XIII : 1—22 . 436-469
XIV.   De verlossing van het bondsvolk door
Jehova wonderdadig bevestigd. Ex.
XIV : 1—31..........470-508
XV. De verlossing van het bondsvolk in het
zegelied verheerlijkt Ex. XV : 1—21. 509—528
Israël op weg naar Sin ai.
(Ex. XV : 22. — XVIII : 27) . 529—643
XVI. De Sabbathdag in de eerste leidingen des
bondsvolks geheiligd. Ex. XV: 22—
XVI: 36...........530-579
XVII. De heilige en de onheilige oorlog van
het volk Gods Ex. XVII: 16). . . . 580-608
XVIII. De gevolgen voor het bondsvolk van de
komst van Jethro, Mozes aanverwant.
Ex. XVIII: 1-27........609-643
Sinaïs Wetgeving.
(Ex. XIX—XXIH).....644
XIX. Het bondsvolk op de wetgeving voorbe»
roid. Ex. XIX: 1—25.......645-688
XX. De bondswet aan het bondsvolk door den
Bondsgod gegeven. Ex. XX : 1—26. . 689-780
I. De bondswet. Ex. XX : 1-17. . 689-737
-ocr page 867-
INHOUD.                                              859
Bladz.
XXI. De bondswot aan het bondsvolk door den
Bondsgod gegeven.
II. De wetgeving aan het bondsvolk
Ex. XX: 18-26......638-780
XXII. De tweede tafel der bondswet voor het
bondsvolk verklaard. Ex. XXI: 1—
XXIII: 19..........781-855
. i\'