-ocr page 1-
.. *•
\'
\'
-
-ocr page 2-
I\\. N^V ^C^TCDERK.; A^
-ocr page 3-
vv\\y^ \\060Lj
\\
KUN8TW5TGPISCH IMSTITUUT
DEI» RIJK»DN!V5r<-:iTc!T CT^CflT:
.
-ocr page 4-
* t
VERHANDELINGEN
KONINKLIJKE AKADEMIE
...
TA»
WETENSCHAPPEN.
Afdeeling LETTERKUNDE.
ZEVENDE DEEL.
\' 0
i
AMSTERDAM,
C. G. Y A IC OER POST.
1872.
I
KUN&Tl^TCRIoC « ÏHS1 i. ÖTTTj
DER m.l^UMIVEFSlTËITUTRgCHLl
• ••
-ocr page 5-
*
<•
\'
OBDRCKT BIJ DE BOETER - XtÖBZR • BAIILS.
• v
-ocr page 6-
I
\'
INHOUD
ZEVENDE DEEL.
i
B. F. MATTHES, Over de bissoes of iieidensche friesters en priesteressen der
BOEGINEZEN.
L. A. J. W. SLOET, Een actio spolii tan 1229 en eene inleiding in erfgrond van 1243.
H. VAN HERWERDEN, Stüdia critica in foetas scenicos graecordm.
C. LEEMANS, Oude muurschilderingen van de kerk te bathhen in overijsel.
#
-°>3K>» «CC*\'
m
• m
1 % *
\' m
I
-ocr page 7-
\'•
*
••
m
\'
•*
V
-.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000029940735B
I
2994 073 5
-ocr page 8-
ach. m-
OUDE MUUKSCHILDEBINGEN
VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
DOOK
/                                     ;                 \'c !
C. LEEMANS.
Uiigegeven door de Koninklijke Akademie ras Wetenschappen Ie Amsterdam.
(MET ELF PLATEN).
AMSTERDAM,
C. C. TAN DER POST.
1372.
I
-
-ocr page 9-
VOORREDE.
Bij de werkzaamheden voor eene vergrooling van de kerk der Hervormde
Gemeente te Balbmen waren, in het voorjaar van 1870, legen den westelij-
ken gevelwand eenige sporen van schilderwerk te voorschijn gekomen, waar-
omtrent de predikant, de heer G. J. Rink, de goedheid had, hij schrijven
van 25 April, aan don hoogleeraar Dr. W. Moll te Amsterdam berigt te
geven. Dit berigt, door laalstgemeldc medegedeeld aan de overige leden
van de Commissie der Akademic voor de ovcrhlijfsels der oude vatlerlandsche
kunst enz., noopte mij, als tusschenlijds met de waarneming van de be-
moeijingen der Commissie belast, lot eene persoonlijke kennisneming, waar-
toe ik mij in de tweede helft van Mei, bij gelegenheid dal ik van een an-
der aan de Commissie opgedragen onderzoek terugkeerde, naar Balhmen
begaf. Tol mijne teleurstelling verkreeg ik daar de zekerheid, dat zoowel
de gehalle van het aan den dag gekomen schilderwerk, als de toestand,
waarin hel zich op de sterk beschadigde, afbrokkelende en losgelaten kalk-
bepleislering aan den wand aanbood, schier alle aanspraak op belangstelling
moesten doen afwijzen. Toch bleef het uitstapje niet geheel vruchteloos, daar
het mij de gelegenheid verschafte lol naauwkcunge bezigliging van een
kerkgebouw, dal zoowel om zijnen hoogen ouderdom, als om de betrekkelijk
weinige veranderingen, die bel sedert zijne stichting had ondergaan, en in
enkele bijzonderheden, die vooral den toren kenschetsten, wel de aandacht
verdiende en voor de geschiedenis van onze oude vaderlandschc bouwkunst
nuttige bijdragen leverde. JMaar voor mijzclven erlangde ik ook hel voor-
regt van persoonlijke kennismaking met den vriendelijken en gullen predi-
kant, aan wiens goede, verlichte zorgen wij het vooral te danken hebben,
dat de lalcr gevolgde, zoo uitnemend zeldzame en rijke ontdekkingen niet
onbekend gebleven zijn, en het kerkbestuur der gemeente maatregelen ver-
ordende, waardoor rader, opzettelijk onderzoek van deskundigen mogelijk,
23
LETTTRK. VEBU. DER K0N1NKI.. AkADEUIE. DEEI. Vil.
-ocr page 10-
2
VOORREDE.
en vooreerst althans de vernietiging van hoogstmerkwaardige kunstschatten
verhoed werd.
Deze latere aanwinsten kwamen aan het licht, toen men bij den verderen
loop der werkzaamheden, ook de wanden van het koor begonnen was Ie rci-
nigen en te effenen, om die met hot nieuwuitgehouwde schip in verband
te stellen en door het aanbrengen van eenc nieuwe bepleistering en witscl-
laag, een pelijk aanzien te geven. Rij een schrijven van 17 Junij werd
mij door den heer Rink berigt, dat in het koor sporen van schilderwerk
zich hadden opgedaan, die, naar hem terstond was vooigekomen, van vrij
wat betere gehalte en bewaring waren dan de vroegere aan den westelijken
wand van de kerk, en dat zijn vriend, de heer L. L. Kleyn, een bekend
kunstschilder, die, na een verblijf van vele jaren in Ilaliö, thans zich bij
zijne betrekkingen in het naburige Gorssel ophield, al zijne aandacht aanbel
onderwerp gewijd en zich met allen ijver aangegord had, om de ontdekkin-
gen voort te zeilen. Toen ik op den \'25 Junij mijn bezoek in Bathmen
herhaalde, vond ik een groot gedeelte van de koor wanden, door de onver-
moeide zorgen van den heer Kleyn, van do bedekkende, hier en daar vrij
dikke kalk- en witsellagen bevrijd, en drie verschillende groole tafereelen
grootcndeels ontbloot. In het vak van den zuidelijken muur, onmiddelijk
aan het schip van de kerk aansluitende, meende ik, uit de toen nog slechts
gedeeltelijk ziglbaar geworden gedeelten, de voorstelling van de geschie lenis
der 10000 Martelaren te herkennen, eene meening, die, nadat ik de nog
overige gedeelten van het tafereel in gemeenschap met den heer Kleyn, in
den loop van dien dag te voorschijn had gebiagt, volkomen bevestigd werd.
Bij mijn vertrek maakte ik met den heer Kleyn de noodige afspraken voor
de verdei e voorizelling van den arbeid, en mogt ik de verzekering onlvan-
gen van zijne bereidwilligheid, om van al de reeds ontdekte kunstwerken
voor de Akademic-Coinmissic naauwkcurigo doortrekken op dooilrekpapier
te vervaardigen. Ik moet het een groot voorregt rekenen, dat een gelukkige
zamenloop van omstandigheden eencn kunstenaar van bekende talenten en
die in Ilalië liefde voor, en belangstelling in soortgelijke overblijfsels van
oude kunstwerken had opgeval, in Bathinens omtrek had gevoerd, en deze
zich hier wel voor de volvoering van eene taak wilde beschikbaar stellen,
die met zulk een goed gevolg aan geene andere handen had kunnen opge-
dragen worden, en wier vervulling zonder hem welligt geheel en al aehler-
wege had moeten blijven.
-ocr page 11-
VOORREDE.                                                             3
Nadat de doortrekken bij mij ontvangen waren, werden zij te Leiden on-
der mijn toezigl op een tiende der oorspronkelijke grootte verkleind, en dio
teckeningen nog eens aan den heer Kleyn overgemaakt, om haar met de
oorspronkclijkcn, voorzoover die toen nog aanwezig waren, te vergelijken,
on van tweo der lafereelen : dat van de 10000 Martelaren en het daaraan
belendende van de heilige Kalliarina en Goertruid, op de teckeningen de
kleuren aan te brengen. Nadat ook deze arbeid volbragt was en de bladen
met de doortrekken, die, na de vernietiging der oorspronkelijken, ecne ge-
heel eenige waarde vorkregen, behoorlijk op doek bevestigd waren, zijn zij
voor de Akadeniic bij hare Commissie in bewaring gesteld, en hebben een
paar van de voornaamste lafereelen, in de vergadering der Letterkundige
Afdeeling van i \\ November 1870, gediend bij mijne mededeling over onze
muurschilderingen, later afgedrukt in de Verslagen en mededeelingen der
Letterkundige Afdeeling,
2l,° reeks, Dl. I, blz. 513—<"18. In die vergade-
ring gaf ik den wensch te kennen, dal de teckeningen met eenen toolich-
lenden tekst in het licht gegeven en algemeen verkrijgbaar gcsleld moglen
worden. Die wensch, door de Afdeelingslcdcn, Dr. Moll en Dr. Borrel, len
sterkste ondersteund, vond bij de Afdeeling een gunstig gehoor, zoodat deze
mij uilnoodigdc lot het indienen van een plan voor de uitgaaf met eene
begrooting der vercischle kosten. Een en ander had spoedig daarop plaats,
en de Afdeeling droeg mij de eervolle laak op, om voor de uitgaaf in hare
Verhandelingen en hel bewerken van eenen toelichtenden lekst te zorgen l.
Ik hoop bij do vervulling van dien pligt hel in mij gestelde vertrouwen niet
teleurgesteld Ie hebben, en kan in ieder geval de verzekering geven, dat
niets is verzuimd, waardoor de op steen gebragtc teckeningen en doortrekken,
die, naar ik meen, van de steendrukkcrij van de hoeren T. Hooiberg & Zn. al-
lücr zeer gunstig getuigen, de meest mogelijke naauwkeurigheid konden erlangen,
en eene gelrouwe voorstelling leveren van de oude kunstwerken zelve.
Weinige dagen nadat ik in Junij mijn laatste bezoek te Bathmen had ge-
bragt, begaf zich mijn vriend en ijverige bondgenoot voor de belangen der
vaderlandschc kunstgeschiedenis, Jhr. Mr. Viclor de Sluers, insgelijks naar
de plaats der ontdekking, op welke door de bcriglen in de dagbladen en
ook in de tusschen ons gevoerde briefwisseling, zijne aandacht gevestigd was
1 Jaarboek der Kon. Akad 1871, blz XXXVII, en het Verslag van de Commissie voor de over-
ijfsels der oude vadert, lunst
in hetzelfde Janrboek, blz. 28—8 i.
23*
-ocr page 12-
4                                                            VOORREDE.
geworden. Zij moest te meer zijne belangstelling wekken, daar door hem
zelven in 1867, in eene oude gewezen kloosterkerk te Maastricht, een gelijk
tafereel van dn geschiedenis der 10000 Martelaren ontdekt, van de kalk
bevrijd en met meer andere schilderingen, alle met de zekere opgaaf van
het jaar 1337, naauwkeurig op doorlrckpapicr was overgebragt geworden.
De heer de Stuers maakte van het Bathmensche tafereel eene vlugtige schets,
en gaf in n°. 10 van De Ncdcrlandsche Spectator een beiigt omtrent de
muurschilderingen; zijne schets werd door hem voor het Album van dat
Tijdschrift afgestaan. Door de verspreiding van eenige afzonderlijke over-
drukken, zoo van die teekening als van zijn berigt, heeft hij zeer veel
toegebrngt, om, vooral bij het kerkbestuur, de juiste waardeering van de
oorspronkelijke schilderingen te bevorderen, en de pogingen te steunen van
verschillende zijden, van den predikant den heer Rink, van den heer Kleyn, en
van mij zelven te werk gesteld, om voorloopig allhans en tot heden toe een
paar van de best bewaarde en belangrijkste voorstellingen tegen vernietiging
te behoeden en hare bedekking door eene hernieuwde overwitting tegen te
houden. Die pogingen hebben ook eene krachtige hulp mogen ondervinden
in een opstel van Dr YV. B. J. van Eyk, predikant der Hervormde Gemeente
te Deventer, onder den titel van Muurmonumenten in het kerkgebouw der
Hervormde Gemeente te Bathmen,
in druk bekend gemaakt, in hel Jaarboekje
voor de Nederl. Kerk
van H. M. C. van Oosterzce over 1870. Schiedam
1871, blz. 114 en volgg.
Ik mag en kan hier niet eindigen, zonder mijnen hartelijker! dank te
betuigen aan allen, wier welwillende medewerking mij in deze mogt te beurt
vallen: aan Ds. Rink voor het vriendelijk onthaal in zijne gastvrije pastorij;
den heer Kleyn voor tijd, moeite, arbeid en talent met liefde en zorg aan de
zaak gewijd; het kerkbestuur van Bathmen, dat met zooveel bereidwilligheid
de gelegenheid verschafte tot het onderzoek, het vervaardigen der doortrekken
en verdere werkzaamheden; Mr. de Stuers voor de welwillendo wijze, waarop
hij mij zijne schetsen en tcekeningen op de kerk te Balhinen betrekkelijk,
en ook die van de Maastrichlsche muurschilderingen beschikbaar stelde, en
aan mijne lieve vrienden sedert tal van j;«rcn, mijne medeleden, Dr. W. Moll
en Dr. Th. Borret, voor hunne belangstellende, belangrijke en nuttige opmer-
kingen, inlichtingen, aanwijzingen en hulpmiddelen, mij bij de volbrenging
der mij opgedragen taak verstrekt.
Leiden, Augustus 1872.                                                C. Leemans.
-ocr page 13-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK
TE RATHMEN IN OVERIJSEL.
Het landelijk lief gelegen Overijselsche dorpje Bathmcn, ofschoon niet ver
verwijderd van den grooten rijksweg, die bij Deventer over den IJsel voe-
rende, een aantal van gemeenten in het zuidelijke gedeelte van het Gewest
met elkander en verder met Duitschland in verbinding brengt, behoort onder
de plaatsen van ons vaderland, die als eenigszins afgelegen beschouwd kunnen
worden, en daarom ook niet zoo algemeen bekend zijn, of zich in een le-
vendig bezoek van vreemdelingen kunnen verheugen. Toch mag het, om zijn
vriendelijke ligging, om menig eenvoudig schoon gezigtspunt dat hel biedt,
de nette, zindelijke woningen, die onregelmatig tusschen de akkers en wei-
den verspreid liggen, of onder het lommer der boomen wegschuilen, zich
nevens menige, meer bekende zustcrgemecnlen plaatsen en kan het do ver-
gelijking met goeden uilslag doorstaan. Do eenvoudige pastorij met haren
smaakvol aangelegden en in veelklcurigen blocmendos golooiden tuin, op eenigen
afstand het grijze, eerwaardige kerkgebouw met nabijgelegen dorpsschool, de
nederige uitspanning, en, wat men daar ter plaatse niet zou verwachten, een
winkelgebouw, dal, zoowel om zijne uiterlijke gedaante en zijnen omvang, als
om de verscheidenheid en de gehalte zijner koopwaren, aan menige stad ten
sieraad kon strekken, de uilmuntend onderhouden wegen en paden, dat alles
en nog veel meer strekt, om bij den wandelaar ecne regt aangename herin-
nering achter te laten. En dit te meer, wanneer wij bedenken, hoe de vlijt
der bewoners sedert vroegere eeuwen, uit eene door vruchtbaarheid niet
bijzonder gekenmerkte streek, thans nog met den algcmeencn naam van Balh-
mensche heide onderscheiden, bloeiende en betrekkelijk weelderige landouwen
heeft welen te herscheppen, en don bodem lot eene bron van welvaart en
-ocr page 14-
6 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATUMEN IN OVERIJSEL.
bloei te maken, die den arbeid en de moeite van den ijverigen landman
met wel verdiende vruchten beloont.
Tol dien gunsligen staat beeft de onmiddclijke nabijheid van de Schipbeek
vrij wat medegewerkt. In de tweede hcllt van de veertiende eeuw, zou ecne
kleine beek, de Hoencpc of Hunnepc gcheeten en die hel erf besproeide,
waarop ruim eenc eeuw vroeger door de moeder van Gerhard Graaf van Gel-
der, een klooster voor adellijke jonkvrouwen, van Maria-Ter Ilorsl op de
Hoenepo was geslicht, uilgegravcn en verbreed zijn geworden. Zeker wel met
hel doel om de ontginning en bebouwing der omliggende gronden te bevor-
deren, en tevens hot vervoer van de veldvruchlen naar hel op een halfuur
afslands gelegen Deventer gemakkelijk te maken. Waarschijnlijk loch had
die llunneperbeek haren uilloop in den IJsel. Op het eind der veertiende
eeuw vormden die van Deventer hel plan om hel kanaal oostwaarts lot Ar-
kolstein, het in löGO door den Ulrechlschen bisschop Jan van Arkel, op de
Geldersche grenzen geslichte slot, voort te zeilen. Waarschijnlijk maakte
men zich daarbij kleinere beekjes of walerspranken len nutte, die uit hel
zuidelijke gedeelte van hel Overstiehl ontsprongen. In den aanvang van de
vijfliemle eeuw werd eene verbrecding van de Schipbeek tusschen Diepen-
heim en Hollen ondernomen, en spoedig daarop in H4(M de vaart van eerst-
gemeldc plaats tot Deventer voltooid, zoodat de aangrenzende gemeenten in een
regtslreekscho verbinding met den IJsel kwamen. In 1422 eindelijk werd
hel eigenlijke doel bereikt en de Schipbeek len zuiden van Diepenheiin met
de Kegge, oudtijds Recla, vcreenigd. Die verbinding was van groot belang,
zoowel voor Deventer als voor de andere plaatsen aan de Schipbeek grcn-
zende of in de nabijheid gelegen, daar zij niet alleen lol de Kegge, maar
ook tot de Overijselschc Vecht en naar Zwolle den toegang openstelde, langs
een koileren en meer vciligen vaart, dan die de IJsel kon aanbieden. De
riviertjes, de Vecht en de Hegge deden lol hel onderlinge verkeer belang-
rijke diensten. In 1401 verleende de bisschop van Utrecht, Frcdcrik van
Blankenheim, aan die van Zwolle het voortdurend regl van vrije vaarl op
beide, lot vervoer en slijt ing hunner waren. Geen wonder dat Zwolle en
andere plaatsen langs de Vechl, de zoo even genoemde verbinding van de
Schipbeek met de Hegge voor hunne eigen belangen niet voordcelig konden
achten, en dat die van Deventer, bij hunne sedert jaren te werk gestelde
pogingen, om de Schipbeek, die eerst na de genoemde verbinding met dien
naam schijnt onderscheiden te zijn, te verbrecden, uil te diepen en voor do
-ocr page 15-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TB BATHMEN IN OVERIJSEL. 7
scheepvaart beier geschikt te maken, vrij wat tegenkanting en bezwaren ont-
moetten; totdat koning Filips in 1570 hun in dit opzigt onbelemmerde vrij-
hciil toekende, te gelijk niet het regt van schouw, waarbij de schout van
Balhmen, voorzoover het zijne gemeente betrof, als Heemraad zitting had.
Dal het genot van de vaart op do Schipbeek van zeer groolen en heilzamen
invloed op den bloei dier gemeente, moei geweest zijn, behoeft geen beloog;
wij mogen het daarom ook niet onwaarschijnlijk achten, dat Balhmen sedert
het begin der vijftiende eeuw zijne welvaart en aanzien vrij wat heeft zien
toenemen. Toen kon het reeds onder de oudere gemeenten van het Overslicht
gerangschikt worden, maor hel wordt reeds vroeger, in eene oirkonde van
1555\' met zijnen legen woord igen naam vermeld, en zal zijnen oorsprong
wel lot een veider verleden kunnen terugbrengen, al mogen de thans over-
gcblcven of bekend geworden bescheiden ons dienaangaande in de onzekerheid
laten.
Bij het ontbreken dier oudere oorkonden of van andere schriftelijke berigten,
vragen wij naar andere getuigen, die ons omtrent die vroegere eeuwen
eenigermalc zouden kunnen inlichten, en dan vestigt zich onze blik op het
nederige, eenvoudige kerkgebouw en zijnen eerwaardigen toren, die ons met
eenige waarschijnlijkheid tot in de dertiende eeuw, en misschien wel lot
ruim eene eeuw vroeger dan de zoo even genoemde oorkonde terugvoeren. Be-
schouwen wij die gebouwen wat nader, en trachten wij ons hen voor to
stellen in den toestand, waarin zij zich nog op het einde van l869bevon-
den, toen men met de al braak voor eene voorgenomen en sedert ook vol-
bragte verbouwing nog geen aanvang had gemaakt.
De kerk is van den gewonen vorm uit het eerste tijdperk van don spits-
bogenstijl, een langwerpig vierkant, met ecu noj al lang doch cenigszins
minder breed koor, dat met eenon halven zeshoek gesloten wordt. Vorm
en afmetingen van dat koor, vergeleken met die van het schip, geven wel
eenigen grond om te onderstellen, dat dit laatste bet oudste en oorspronkc-
lijke gedeelte van den bouw was, en het tegenwoordige koor eenigen tijd
later, misschien wel ter vervanging van een kleiner koor aan het hoofd-
gebouw toegevoegd is geworden.
tiet schip had binnen eene lengte van 15.5 bij eene breedte van 8.4 M.;
1 Kerkelijk en wereldlijk Deventer, l, ISO.
-ocr page 16-
8 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
de muren hadden eene dikte van 8 d>l, behalve aan den westelijken gevel,
die eene dikle heeft van 1.7 M. Hel koor, binnen lang 12.8 M., is 1.\\ M.
breed, dus 1.3 M. minder dan hel schip. Aan de buitenzijde werden de
muren van hel koor, dat aanmerkelijk hoogcr is dan het schip, gesteund
door tien beren of scbraagpijlers van den gewonen vorm, aan het benedenste
gedeelte metende 1 bij 0.8 AI., het bovengedeelte in evenredigheid minder
zwaar; aan den noordelijken en den zuidelijken muur twee beren, een bij
de aansluiting aan hel schip en een op eiken der hoeken van de koorsluiting.
Het schip ontving zijn licht uit vier vensters, die, met den puntboog
gesloten, tweemaal de breedle tot hoogte hadden, twee in eiken der beide
zijmuren. In het koor waren vijf vensters : twee in de zijvakken der koor-
sluiting, waarvan het noordelijke ter halver hoogte diglgemotseld, twee in
de onmiddellijk westwaarts volgende vakken aan de zuidzijde, beide insgelijks
ter halver hoogte digtgemetseld, en een aan de noordzijde, onmiddellijk ne-
vens de koorsluiting, evenzoo digtgemetseld.
Het laatste v;ik westelijk in den zuidelijken muur, en de twee laatste
insgelijks westwaarts in den noordelijken muur waren, zoo zij eenmaal aan-
wczig zijn geweest, geheel diglgomclseld, of van den aanvang als ondiepe
nissen of kuscmenlcn bewerkt.
De gewelven van hel koor bestonden en bestaan nog, uil drie gewelfs-
velden; het eerste aan het schip aansluitende is, even als hel Iweede
daaraan oostwaarts volgende, door twee graatribben in vier gewelfsvakkcn
verdeeld; hel derde heeft zes gewelfsvakkcn, die door oven zoovele lersleek-
ribbcn gescheiden worden. De langs de wanden naar beneden loopendc rib-
ben ruslen op kraagsleenen, die ruw in den vorm van een menschenmasker
uitgehouwen zijn. Zie PI. 1, boven het tafereel der heide heilige maagden.
Tegen den noordelijken koormuur was, lusschen den eersten en den derden
beer, van het schip af gerekond, in la teren lijd een gebouwtje opgetrokken,
dat mei het koor in geen gemeenschap stond. In het oostelijke middelvak
van het koor bcvindl zich een ingang, die insgelijks van lalcren lijd dag-
teekent en waarboven het orgel aangebragl is.
Een andere ingang bevond zich in het midden van den noordelijken, een
derde in het midden van den zuidelijken muur van het schip, dat verder
ook nog, aan den westelijken gevel onder den toren door, toegankelijk was
geweest.
De niet zeer hooge, vierkante toren, welks oostelijke en westelijke muren,
-ocr page 17-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 9
aan de buitenzijde 5.7, de beide andere 6 M. meten, bij eene dikte der
muren van 9 d.M., is voor drie verdiepingen aangelegd en gedekt met een
zadeldak tusschen twee puntgevels. In den westelijken gevel der kerk is hij
tot op de helft van diens dikte ingebouwd. De ingang bevindt zich aan
de westzijde, heeft eene wijdte van 1.5 M., en is in eene met puntboog
gedekte nis geplaatst, die bijna tot aan de eerste verdieping reikt. Eene
gelijke, maar lagere nis omvat den doorgang in den oostelijken torenmuur
naar de kerk. De deurposten van dien doorgang zijn van gehouwen steen,
de zijposlen hebben aan het boveneinde eenen beuling, loopen dan nog een
weinig opwaarts en worden gedekt met eenen uilspringcnden, vierkanten
band, waarop de eenigszins flaauw gebogen dwarspost rust. Langs den boven-
rand van den toren loopt, onmiddellijk onder eene zeer eenvoudige lijst, een
randje van blokken, door haaks voorspringende, partijdsche steenen gevormd;
lager, op tweederden van de gcheele hoogte, ligt, als afscheiding tusschen de
middelste en de bovenste verdieping, onder eene dergelijke lijst, een randje
van overhoeks vooruitspringende, partijdsche slcenlagen bewerkt.
De steenen zijn de zoogenaamde reuzenmoppen, waaronder vele van 27
tot 29 bij 15.5 cM. en 0.5 cM. dikte, in staand verband opgemetseld, vrij
regelmatig, doch niet onder den draad. Een en ander geldt zoowel voor den
toren als voor de kerk zelve.
Bij de vergrooling, die, om aan de behoefte der kerkgangers te voldoen,
onvermijdelijk was geworden, besloot het kerkbestuur de beide zijmuren van
het schip te laten afbreken, die door zuilen te vervangen, en door aanbouw
van twee zijschepen, die ruimte uit te breiden. Hierbij werd de oude bouw-
stijl zoo naauwkeurig mogelijk in het oog gehouden. Het koor bleef onver-
anderd, wat zijnen vorm en zijne eenvoudige, bouwkunstige versierselen aan-
gaat; maar de wanden, wier oppervlakten door scheuren, inwatering en
andere oorzaken hier en daar veel geleden en een zeer onaanzienlijk voor-
komen verkregen hadden, eischten, evenzeer als de overige die in het schip
van de kerk waren behouden gebleven, eene geheele herstelling, waarbij de
bepleistering met de daarop meermalen aangebragte witsellagen, geheel of
gedeeltelijk weggenomen en hernieuwd moesten worden. Op eene plek aan
den westelijken wand van het schip, waar de predikstoel geplaatst was ge-
weest, was, achter eene betimmering met beschotwerk het bij- on overwitlen
niet geschied, en waren de zeer beschadigde en grootendeels onherkenbare
sporen van eene vroegere schildering te voorschijn gekomen. In het koor
U
UTTUK. VEBH. DEK KONINKL. AKADBMB. DEEL VIL
-ocr page 18-
10 OUDE MUURSCHILDEBINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
werd het aanwezen van de allermerkwaardigste tafereelen, waarmede de
wanden in vroegere tijden geprijkt hadden, ontdekt, toen men hier en daar
tot onderzoek naar den toestand der muren en de beste wijze van voorzie-
ning en herstel, eenen aanvang had gemaakt met het losmaken en afschilferen
der witsellaag. Of aan de zijwanden van het schip ook schilderwerk aan-
wczig is geweest, bleef onzeker; men verzekerde ons echter, dat bij het
afbreken er zich geene sporen van hadden opgedaan, en het is niet waar-
schijnlijk, dat, in het tegenovergestelde geval, de overblijfsels, ook al waren
zij niet talrijk of van grooten omvang, aan de aandacht van de werklieden,
den predikant of de leden van het kerkbestuur, die van den aanvang af
alles met zooveel belangstelling nagingen en behartigden, zouden ontsnapt zijn.
Van het schilderwerk tegen den westelijken kerkwand, hoe beschadigd
ook, waren nog hier en daar genoegzame sporen overgebleven, om daarin
eene gewone voorstelling van het Laatste Oordeel te kunnen herkennen,
alles ruw van bewerking, in zwarte en roode omtrekken, en met geel-bruine,
zwarte en roode, meestal gelijke kleuren geschilderd.
In het midden Christus met de lichtschijf, in rood overklced, de armen
onbedekt, van den mond naar de regterzijde een palmtak, naar de linker-
zijde een zwaard uitgaande. Beneden, op aarde verrijzen de dooden uit
hunne graven ; regts de gezaligden, waaronder een met eene kroon op het
hoofd; links do veroordeelden, waaronder eenige duivels met naar voren
omgebogen horens, de verrezenen naar den vuurpoel drijvende. Nog was
aan de regterzijde een knielende persoon met lichtschijf afgebeeld, de han-
den tot Christus opheffende.
Gedeeltelijk over, of misschien wel onder dit schilderwerk (met zekerheid
was dit niet meer uit te maken) waren twee rosetten aangebragt, welker
buitenomtrek gevormd was door twee cirkelomtrekken uit hetzelfde midden-
punt getrokken, het hart of het middelste gedeelte door eenen gelijken klei-
neren cirkel om hetzelfde middenpunt, en vijf aan elkander sluitende toten
bevallende; lusschen dien middelslen en den tweeden cirkel, op gelijke
afstanden eenige kromme lijnen. Tot welk doel en met welke beteekenis
die roscllcn zich daar bevinden, is ons duister. Onder de versieringen van
het tijdperk der middeleeuwen, ofschoon nog vrij wat vóór den tijd, waartoe
wij de Bathmcnsche kerk en vooral de bedoelde rosetten zouden durven
brengen, mogen welligt een tweetal vergeleken worden, die naar eene tee-
kening van Ch. Texier in de Revue archéologique, Vol. 1, 1844, pil. V en
-ocr page 19-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 11
VII (vergel. tekst blzz. 521, 522 en 524) zijn bekend gemaakt. De eerste,
op eenen sleenen sarkophaag te Kutaya in Klein-Azië, die tot het laatste
vierde gedeelle der elfde eeuw wordt gebragt, beslaat uit een Griekscli kruis,
bedekt met zes in elkander verbonden cirkels. De andere, op eenen sarko-
phang in bet dorp Nymphi bij Smyrna, uit de tweede helft der twaalfde
eeuw, is zamengesteld uit eenen cirkel, waarin door vier door bet middel-
punt loopende en elkander aan hunne uiteinden bij den omtrek van den
cirkel rakende halfcirkels, eene vierbladerigc figuur gevormd wordt.
De toestand van al bet schilderwerk tegen den westelijken wand verzette
zich tegen elke poging tot het vervaardigen van doortrekken ; bij de minste
aanraking lieten de kalkschilfcrs los, en verdween de oppervlakte in krui-
mels en stof. Ook voor het vervaardigen van eene eenigszins bruikbare
schels, leverden de telkens afgebroken omtrekken en de ontelbare gapingen
onoverkomelijke beletselen.
Verlaten wij dus deze onaanzienlijke overblijfselen, om onze aandacht
opzettelijk en naauwkeurig te wijden aan de hoogslbclangrijkc en zeldzame
kunststukken, die op de wanden in het koor, na zoulung onder het lijk kleed
van menigvuldige wilsellagen verborgen, maar daardoor ook tegen gcheelen
ondergang behoed gebleven te zijn, bij den verbouw der kerk aan den dag
zijn gebragt, en die ons thans in naauwkcurige leckeningen, gedeeltelijk
ook in omtrekken in oorspronkelijke grootte voorliggen.
Het eerste, op PI. I, op een tiende der oorspronkelijke grootte afgebeeld,
bevindt zich tegen den zuidelijken koorwand, in het vak, dat zich onmid-
dellijk aan het schip aansluit, en heeft eene boogie in het midden van 0.87,
bij eene breedte van 5.50 AI.; bet zou dus eene oppervlakte van ruim 24
D M. beslaan, indien niet ruim 2 G M. moesten afgclrokken worden voor
het bovengedeelte van het vak, dat met eenen punlboog gesloten wordt, en
nog ruim 1,5 D Al., die aan het benedengedccllc door een, van het aan-
sluitende vak op het thans behandelde, inspringende tafereel (waarover straks
nader) ingenomen \'worden. Er blijft dus voor bet door ons thans behandelde
eene beschilderde oppervlakte van ruim 20 D M. over.
Geheel boven, lusschen, en gedragen door de wolken, waarachter rondom
lichtstralen uitschieten, zien wij Christus en Maria ten halven lijve afgebeeld,
met de handen de vier lippen houdende van een groot laken, waarin elf ge-
heel naakte personen gedragen worden; sommige hunner met eerbiedig
zamengevouwen handen. Beide hoofdpersonen dragen eene kroon en zijn
24«
-ocr page 20-
12 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
onderscheiden door de lichtschijf achter hunne hoofden. Die lichtschijven
zijn rood gekleurd met eenen broeden, gelen rand. Eenigszins opmerkelijk is
dat in die van Christus het kruis onthrcekt, dat bij uitsluiting aan de af-
beeldingen van God den Vader, Christus en den Heiligen Geest wordt toe-
gekend. Christus heeft eenen niet zeer langen baard en tot op de schouders
afdalend hoofdhaar. Over een rood onderkleed met lange hreede mouwen is
een wijde, witte mantel niet goudgelen kraag en eenen gouden knop, vóór
op de borst vastgemaakt. Maria heeft insgelijks, over haar ruim, rood onder-
kleed met lange en wijde mouwen en met eenen sierlijken rand om deope-
ning bij den hals omboord, eenen langen, wijden, witten mantel; hare lange,
geelblonde haarlokken hangen ter wederzijde tot aan het middel naar bene-
den. Zie de hoofden op platen II en III, en eenige der hoofden van de in
het laken gedragen personen op plaat IV. Twee engelen, de een regts * op
eene tweemalen gebogen, de andere links op eene lange, regte bazuin bla-
zende, met lange, blonde lokken en in wijde, witte kleederen met lange mou-
wen gekleed, komen uit de wolken te voorschijn. Elk hunner draagt boven
op het hoofd een klein geel kruis, dat bij den eenen, links, op eiken der
drie armen nog van een dwarsbalkje voorzien is.
Het overige van het tafereel verplaatst ons op de aarde, en wel op en
langs de helling van eenen hoogen berg, op welks top eene groote stad met
aanzienlijke kerken, versterkte torens, ringmuren en poorten zich vertoont.
Eene poort voert builen den ringmuur naar eene ruimte daarvoor, die weder-
om door eenen tweeden builenslcn ringmuur is afgesloten. De muren zijn
van kanteclen, enkele ook van schietgaten voorzien. Hetzelfde is het geval
met de bovenborstweringen van enkele, zelfs van kerkgebouwen in de stad,
bij de arkeltorenljes van eenen groolen toren, en op de borstweringen der
poortgebouwen. De hoofdingangen van poorten, kerken en andere openbare
gebouwen zijn, even als de vensters, met rondbogen gedekt; de vensters
van bijzondere woningen veelal langwerpig vierkante kruisramen met buiten»
blindcn. De daken met Ieijen gedekt hebben den gewonen zadelvorm, bij
openbare gebouwen ontmoeten wij ook koepeldaken. De gevels zijn de ge-
wone punlgcvels, sommige met onversierde, regte lijsten, andere met trappen
1 Wij bedooien met regts de rugterzijrto, met links de linkerzijde der tafereelen, wanneer al-
thans geene nadere bepaling gegeven wordt.
-ocr page 21-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 13
of staggen. Een paar bijzondere woningen bereiken eene aanzienlijke hoogte
van vier of vijf verdiepingen. De hoofdtoren van een der kerkgebouwen
schijnt met een grondplan van zestien gelijke zijden, althans wat zijn bo-
vengedeelte betreft, opgelrokken te zijn; drie dier zijden van elke der vier
hoofdzijden hebbon puntgevels, de vier op de hoeken eindigen in pijnakels;
soortgelijke pijnakols, doch langs de kanten der koepels met hogels versierd,
vinden wij rondom de middelspits van hel kloktorenlje op het dak van eene
andere kerk. Op de gevelpunien van een paar der stadspoorten zijn wind-
vanen geplaatst. De ringmuren zijn van groote, gehouwen sleenen zamen-
gesleld, de huizen van baksteenen opgemetseld, even als een der poortge-
bouwen, zoo als de roode lint schijnt aan Ie wijzen. Of de geelachtige tin-
ten aan eene andere soort van steenen, b. v. tras- of mergelsteenen moeten
doen denken, is, allhans voor de gebouwen in de slad, niet te beslissen.
Welligt werden die bruin-gele tinten door den schilder gebezigd om dedui-
dclijkheid te bevorderen. De daken, zoo van de kerken als van de toren-
spitsen en van de woningen, toonden thans geene kleuren meer, maar zullen
wel met oenen lichlblaauwen lint onderscheiden geweest zijn.
Aan den voet der ringmuren is overal aan de buitenzijde eene strook van
den grond digt met boomen bezet.
Uit eene poort, die van het binncngedeelle van de stad naar eene, door
eenen tweeden ringmuur omsloten, open ruimte voert, worden tien, op eenen
lendendoek na, geheel naakte mannen met zamengebonden handen, door
eenen dienaar, die hier kennelijk met eenig gezag bekleed is, naar builen
geleid, een elfde gevangene is aan de overige reeds eenige schreden voor-
uitgetreden. Drie andere dienaars werpen eenige gevangenen over den bui-
tensten ringmuur naar beneden, waar zij op de reusachtige doornenslruiken
vallen, die over de geheele helling van den berg tot aan den voet, digt op
elkander uit den grond verrijzen, en wier monsterachtig groole, scherpe
doornen de ligchamen der ongelukkigen op verschillende plaatsen doorboren.
Een viertal dienaars of beulen aan den voet van den berg slaan met groote
houten hamers de gepijnigden nog dieper in die doornen. Een eindwegs
buiten de stad op eene kleinere hoogte van de berghelling, regts van eenen
weg die uit de buitenste stadspoort naar beneden voert, zijn drie, van ruwe
boomstammen vervaardigde kruizen opgerigt, waaraan vier, insgelijks op
den lendendoek na, geheel naakte mannen, tegen een der kruizen twee
mannen met de ruggen naar elkander, opgehangen zijn; een vierde kruis
-ocr page 22-
14 OUDE MCJUBSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
wordt met den daarop gebonden man door een drietal beulen met staken
overeind gezet; een vierde dienaar heeft met zijne spade den kuil gegraven,
waarin het kruis geplaatst moet worden, en houdt zich gereed, om alsdan
den kuil weder digt te werpen. Rcgts, aan de andere zijde van het tafc-
reel, ligt een geestelijke, in bisschoppelijk gewaad, het hoofd met den mijter
gedekt en door de heiligenschijf onderscheiden, met op de borst zaamge-
vouwen handen, op den grond uitgestrekt. Een aan zijne linkerzijde staande
beul is bezig om het linkeroog van den lijder met eene groole drilboor uit
te boren. De kleeding bestaat in een tot op de voeten afhangend, wit ge-
plooid gewaad, daarover een korter, doch welks bcnedenrand en spleten met
gouden, althans geelklcurige banden geboord zijn, en uit eencn rooden man-
tel met goud gewerkt halsboord.
Van de beulen zijn de meeste, voor zoover hunne afbeeldingen nog dui-
delijk genoeg bewaard gebleven waren, met bruine, groene of witte, vrij
naauw sluitende wambuizen met lange mouwen en korte panden gekleed, en
naauw sluitende broeken. Een hunner, met den grooten houten hamer ge-
wapend, schijnt zijn wambuis afgelegd te hebben, waardoor een hemdrok
ziglbaar wordt. Een andere, die met de spade bij het kruis, draagt evenals
de laalstgemeldc, lage, puntige schoenen; een drietal, de eene bij hetzelfde
kruis, de andere geheel onder aan het tafereel, de derde bij den bisschop,
dragen laarzen, die het geheele onderbeen bedekken en naar boven zeer wijd
uitloopen. Hunne hoofddeksels zijn cenigszins bolronde hoeden, met broeden
omgeslagen rand; waar bij den eenen de rand, bij den anderen daarentegen
de bol ontbreekt, of ook de bol eenen zeer vreemden vorm heeft aangeno»
men, zooals bij den man met den hamer aan den linker benedenhoek van
het tafereel, moet dit waarschijnlijk aan beschadiging van het oorspronkelijk
worden toegeschreven. Op plaat VI zijn, onder de merken e, f en g, de
hoofden van den beul des bisschops en van twee links van hem op de doornen
geworpen lijders, onder h en i van eenen anderen dier lijders en van eenen
dienaar met zijnen hamer, in oorspronkelijke grootte afgebeeld.
Begeven wij ons thans wederom hooger op den berg, nabij de buitenste
stadspoort regis, om de zich daar bevindende grootere groep van zeven per-
sonen in oogenschouw te nemen.
Dan trekt het eerst de voorste persoon, in prachtig gewaad met den kci-
zerskroon op het hoofd, onze aandacht. Een eerwaardige baard siert zijne
kin. Hij is gekleed in eenen bruinkleurigen, waarschijnlijk fluweelcn jas met
-ocr page 23-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 15
wijde, tot aan de handen reikende mouwen, om het middel digt sluitende,
en met tot op de knieën afdalende panden; mouwen, boorden en de beneden-
rand van het kleed, evenzoo de insnijding op zijde, zijn met hermelijnbont
omboord. Eene naauw sluitende broek bedekt het bcnedengedeelle van hel
ligchaam tot op de voeten, waaraan hij lago schoenen met zeer lange spit3e
punten of snavels en daaronder, eene soort van houten zolen van gelijken
spitssnaveligcn vorm draagt. Zijne houding en gebaren schijnen te kennen
te geven, dat hij, in overleg met de hem vergezellende personen, zijne be-
velen rigt tot de dienaars, die de strafoefeningen volbrengen. Enkelen uit den
keizerlijken stoel zijn met elkander in gesprek, een hunner regts legt, even
als een ander links van den keizer, vertrouwelijk de hand op diens schou-
der; eerstgemeldc heeft zijnen hoed van het hoofd genomen, en rigt zich
in gesprek tot den keizer. Allen zijn gekleed, voor zoover dit zigtbaar is, in
om het middel digtgebonden korte, of ook langere en loshangende rokken,
jacquettes, bij ecnen uit het gevolg onmiddellijk achter den keizer, aan den
benedenkant met eenen, breeden hermelijnen rand omboord. Een hunner draagt
over zulk eenen rok, oenen tot op de knieën afhangenden mantel. Naauw
sluitende broeken, welker pijpen bet gebeele been en den voet bedekken,
lange, zeer spits uitloopende schoenen, en lol hoofdbedekking rond, of eenigs-
zins kegelvormig toeloopende hoeden met ronden rand vollooijen de kleeding.
De hoeden schijnen van eene stof vervaardigd, die zich gemakkelijk liet
vouwen, zoodat de bol twee of drie brecde plooijen toonde. De vorm van
de hoofdbedekking van den man regts van den keizer, is zeer vreemd en
heeft wel iels van den myler, waarmede echter de verdere kleeding in re-
gclregte tegenspraak zou slaan. Waarschijnlijk is hier de beschadiging van
het oorspronkelijk een beletsel geweest tegen het behoorlijk herkennen
der omtrekken. Hetzelfde is cenigermalc toepasselijk op den nog meer regts
staanden man, met het groene jacquet; het heeft het aanzien, als was zijn
hoofd met eenen doek gedekt, waarvan een gedeelte langs en over rug en
schouders afhangt. Wij meenen echler ook hij hein eenen hoed van den aan
de overige gelijken vorrn te mogen aannemen. PI. V levert ons de hoofden
van den keizer on van drie zijner volgelingen in oorspronkelijke grootte.
Ten slotte moeten wij nog op twee personen wijzen, die, ofschoon aan de
voorgestelde handelingen geheel vreemd, toch bij de handelende personen
eene plaats hebben erlangd. Op de linkerzijde van het tafereel, even boven
den heuvel waar do kruisiging geschiedt, ligt, tegen de berghelling op een
-ocr page 24-
16 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
laag, langwerpig bankje, welks voorzijde met eene drieglopige opening ver-
sierd is, een ridder geknield, blootshoofds, de handen in biddende houding
tol voor de borst opgeheven. Van zijne kleeding is, behalve van den wapen-
rok (?) de naauw sluitende broek, en den over den regterschouder afhangenden
mantel, niets meer te onderscheiden, liet nog kenbaar gebleven beneden-
gedeelte van den degen, doel ons aan eenen ridder, in ieder geval aan eenen
krijger denken; welligt zijn regts van hem, nevens hel bankje, nog de sporen
van den helm met bijbehoorende versieringen overgebleven. Hij heeft dan
dien helm vóór zijn gebed afgenomen en nevens zich op den grond gezet.
Tegenover hem aan de reglerzijde, doch een weinig lager, lusschen de door-
nenstruiken en iu de onmiddelijke nabijheid van eenen daar op geworpen
lijder, knielt eene vrouw, geheel in het zwart gekleed, met zwarte kap en
ter wederzijde van het aangezigt, over de schouders afhangenden sluijer, ins-
gelijks mei de handen in biddende houding. Beiden slaan klaarblijkelijk in
onafscheidbaar verband, en wij mogen hen zonder vrees voor veel tegenspraak,
als de personen beschouwen, die op hunne kosten het schilderwerk deden
vervaardigen en aan de kerk ten geschenke wijdden.
Ook toen nog slechts eenige gedeelten van het tafereel aan den dag waren
gekomen, was het ons niet twijfelachtig, dat wij hier eene zeer uitvoerige
voorstelling van de geschiedenis der «tienduizend Martelaren" vóór ons had-
den, met zeer veel wijziging in bijzonderheden, doch wat do hoofdzaak bc-
trelt in vele opziglen overeenkomende met de muurschildering van hetzelfde
onderwerp, eenige jaren geleden door Jhr. Mr. Victor de Stuers te Maas-
tricht in de gewezen kerk van het voormalige Domiuikancn klooster ontdekt,
zooveel mogelijk in hare resten van de bedekkende witsellaag gezuiverd en
afgeteekend, en door ons vermeld in het Jaarverslag der Commissie voor
de overblijfsels der oude vaderlandsche kunst,
1867—18G8, Jaat boek, 1808
blz. CIV—CVI \\
Het verhaal van het gebeurde met de 10000 Martelaren wordt in de Acta
Sanctorum
op den \'22 Juny medegedeeld s, naar eene Latijnsche vertaling,
zoo hel heet door eenen Anastasius of Athanasius, bibliothecaris van den
apostolischen stoel, volgens eenen oorspronkelijken, Griekschen lekst vervaar-
digd. Het luidt, in het kort, als volgt:
1 Zie ook Verslagen en mededeelingen der Letterk. Afd. 1868, XI DL blzz. 166—168.
3 Iu de Acta Sanctorum, ed. Antv. 17ü7 Juuii T. IV, die vigesitna seeunda, cf. 175envolgg.
-ocr page 25-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ8EL. 17
Onder de regeering van de Romeinsche keizers Hadrianns en Anloninus
waren de Gadarenen en Euphratensers in opstand gekomen. De keizers
trokken tegen den vijand op met een leger van 9000 krijgslieden, doch bij
de nadering van de opstandelingen, wier aantal op 100000 man werd be-
groot, verloren zij den moed, togen met slechts een zevental der hunnen op
de vlugt en lieten hun leger in den steek. Het gevaar voor de verlatenen
werd dringend, bij hunne goden vonden zij geen hulp, en radeloosheid ver-
vulde aller gemoederen, toen plotseling een engel in de gedaante van oenen
jongeling zich in hun midden vertoonde, hun moed insprak en verzekerde
dat, zoo zij den naam van Christus aanriepen en zich tot het Christendom
bekeeren wilden, de redding niet zou uitblijven. Aan die aanmaning geven
zij gehoor, met vernieuwden moed werpen zij zich op den ovormagtigen
vijand, dien zij weldra geheel en al op de vlugt jagen. De jongeling voort
hen na de verkregen overwinning naar den berg Ararat, waar zij door hem,
of volgens een ander berigt, door zeven uit den hemel nedergedaalde enge-
len, onderwezen en gedoopt worden.
De keizers van dezen afval van de vaderlandsche goden onderligt, roepen
vijl\' koningen: Sapor, Maximus, Hadrianus, Tiberianus en Maximinianus op,
om de Romeinsche krijgsmagt met hunne legers te versterken, brengen met
hen, binnen dertig dagen, nadat het bekeerde legioen op den berg gekomen
was, eene magt van vijf millioen strijders bijeen en voeren die tegen de
uitgewekenen aan. Behalve de opgenoemde koningen bevonden zich in het ver-
bonden leger tien praofecli, vijftig palricii, comités en magislri militum en
tweehonderd tribuni. Onder de uitgewekenen worden afzonderlijk genoemd:
Achalius, (Acatius of Acacius), de Primicerius of opperbevelhebber, Eliades, de
Dux of bevelhebber, Speucippus, een van de vijf comités ot onderbevelhebbers,
Theodorus, een der vier magistri militum, die het stamboek van het leger
hielden, Carterius en Pharetrius de campi doctores of drilmeesters, Alinas de
signifer of standaarddragcr, en Drachorius de broeder van Achalius en
Eliades; bovendien worden, zonder aanduiding van de namen nog vermeld,
negen tribuni, elf principes, en twintig domestici en cornicularii.
Dat voor het bekeerde legioen tegen zulk eene overmagt aan geen tegen-
stand te denken viel, sprak wel van zelf. Zijne bevelhebbers en manschappen
waren er dan ook door de hemelsche afgezanten op voorbereid, dat zij als
martelaars do kroon der eeuwige heerlijkheid zouden beërven, na op dezelfde
wijze als Christus gopijnigd en ter dood gebragt te zijn. Aan alle pogingen
25
1ETIEBK. VF.KH. DER KONINKL. AKlDBMIE. DE\'L VII.
-ocr page 26-
18 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN UB KERK TE BAÏHMEN IN OVERIJSEL.
der Romeinsche keizers, om hen tot hel heidendom en het offeren aan de
oude goden terug te brengen, bieden zij standvastigen wederstand, en daar
bedreigingen niet balen, gelast Hadrianus hen te sleenigen. Maar de steenen
treffen hen niet, zij vliegen terug in de aangezigten der beulen. Anloninus
wil hen doen geeselen, maar terstond verdorren de handen van hen, die de
strafoefening zullen volbrengen. Deze wonderbare bescherming stemt echter
de keizers niet lot zachtmoedigheid, maar brengt toch op een duizendtal uit
het leger van Maximinianus, ecnen der bondgenoolen der keizers, zulk eene
overweldigende uitwerking teweeg, dat zij met hunnen aanvoerder Theodorus
zich bij de negenduizend scharen, en in dier lot verklaren te willen deelen,
zoodat nu de geheele schaar van geloovigen lot tienduizend is aangegroeid.
Maximinianus, door dien afval uil de door hem aangevoerde hulpbenden
in woede ontstoken, geeft daarop bevel lot het vervaardigen van zeer scherpe
driezijdige spijkers (voetangels mei drie punlcn), laat die over eenen af-
sland van derlig sladiën verspreiden, en dwingt het bekeerde legioen dien
weg met bloote voeten te betreden; maar zoodra het aan dien last zal vol-
doen, verschijnen engelen, die vooruitgaande de voetangels uit den grond
rukken en op eenen hoop op elkander werpen.
Nieuwe pijnigingen worden loegepasl, doornenkroonen den martelaren op
het hoofd gedrukt, hnnne zijden mei scherpgepunle rielslavcn doorstoken,
en in dien toestand worden zij tweemaal door de geheele slad onder geesel-
slagen rondgevoerd en tot het keizerlijk paleis gebragt. Eindelijk worden
zij aan palen gebonden, die (usschen de slecnen van den rolsachligen berg
bevestigd zijn, en door twintigduizend beulen op den berg Ararat gekrui-
zigd. Dil geschiedde op hel derde uur. Op het zesde uur beefde de aarde,
werden de rolsen vancmgespleten, werd de zon verduisterd, rigtten de
martelaren hunne laatste gebeden lot God, en verzochten daarbij onder-
schcidene gunsten en voorregten voor hen, die hunne nagedachtenis in lateren
tijd behoorlijk vereeren zouden. Aan die bede wordt door eene slem uit
den hemel verhooring toegezegd. Zij geven den geest, en tegen het negende
uur worden hunne zielen naar de hemelsche paleizen overgebragt en hunne
stoffelijke overblijfselen door de engelen zelven behoorlijk begraven.
Dit is de hoofdzakelijke inhoud van het verhaal, zoo als hel door den
Latijnschen vertaler uil hel Gricksch heet overgezet te zijn.
Minder omstandig en met eenige kleine afwijkingen vinden wij het ver-
-ocr page 27-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 19
haal in de Aurea legenda door Jacobus a Voragine bijeengebragt l, later
daaruit, met eene vrije vertaling, overgenomen in de, omtrent den aanvang
der vijftiende eeuw vervaardigde en sedert in onderscheidene uitgaven in
druk algemeen ingevoerde verzameling van levens van heiligen enz., onder
den naam van het «Passionacl" bekend. Naar de uitgaaf van Gouda in 1478
f. LXX( willen wij ook zien, wat die bron ons mededeelt.
Een prins Achasius besluit tegen den Romeinschen keizer lladrianus ten
slrijde te trekken, doch bij het naderen van diens veel sterkere legermagt
overvalt hem vrees voor den ongelukkigen afloop en verliest hij den moed.
Plotseling echter verschijnt hem een jongeling uit den hemel, op wiens
raad hij zich tot Christus bekeert. Zijn geheel leger van negenduizend krijgs-
lieden volgt zijn voorbeeld; waarop de moed terugkeert, zij den strijd aan-
vaarden, en over den keizer eene volkomen overwinning behalen. Na dien
gelukkigen afloop trekken zij in het gebergte, waar zich zeven engelen bij
hen openbaren, die hen in Christus eu de tien geboden onderwijzen, en
»in den hemelschen douwe" doopen, »die welcke uien hemel nederghevallen
is op hen allen."
lladrianus herstelt zich van zijne nederlaag, vergadert een magtiger »heer
van volke met groten coninghen", waarmede hij Achasius en de zijnen na-
zet, vooral met het oogmerk om hen tot den dienst der heidenschc goden
terug te brengen. Eerst zendt hij boden, dïe echter terstond tot Christus
bekeerd worden; vervolgens «meer strenge boden", die mede tot het geloof
overgaan, zoodat de negenduizend van Achasius tot een tienduizendtal nan-
groeijen. Het geduld van den keizer is uitgeput, met zijne magtigc bond-
genooten maakt hij zich meester van de Christenen, laat door zijne krijgs-
knechten boomen ombouwen, kruizen vervaardigen en de tienduizend marte-
laren daaraan hechten, die, onder gelijke schrik aanjagende natuurvcrschijn-
selen, als waaronder de Christus den kruisdood geleden had, den geest geven.
Toen aan den laatsten der tienduizend de slrafoefoning zou volbragt worden,
brak het kruis, maar werd door eenen engel Gods onmiddellijk een ander uit
den hemel aangebragt.
Voordat de martelaars den geest gaven, stortten zij omtrent de negende ure
hunne gebeden uit, die wij naar den tekst van het Passionael hier laten volgen :
1 Jacobi a Voragine Legenda aurea, vulgo hietoria Lombardica dicta. Ree. Th. Graesse, Lip».
1850, blz. 858.
25*
-ocr page 28-
20 OUDE MUURSCHILDERINGKN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
«Verleent ons eerslewervc, dal alle die ghene die welcke devoleliken mit vasten
cndc mit ghebedcn den memorie ende gedenckcnissc onsei* passien vieren sullen,
dal si verdienen moglen van di te vcrcrighen een vruchtbaer loen. Voert
dat glü hen luden wilt gheven ghesonlheit da lichaems ende medicinen der
zielen. Voert dat ghi hen ludcn verleent in haren huscn vruchtbaerhcit van
allen goeden dinghen. Verlenet hen oec mede waer dat sake dal si in
strijnghe comen, dal hen hare vianden niet deren mogen, sijn si oec sien-
likon of onsienliken bi dinen hescermenis. Ende alsoct di hehaghet mit
dinen wapenen wilt hen bescermen, des bidden wi di, o here onsen God.
Voert soe begheren wi, lieve here, dat een daghe die si in ghedenckenisse
onser passiën houden, moet hen verlaten een gheheel iaer veghevier. Ende
voert, lieve here, wilt van hen luden ofhalen alle quade ghecslen ende alle
siecheil, ende oec alle scadicheil. Voert in der ure des dools, wilt hen
verlenen, lieve here, goei verslandenisse, suver biecht Ie spreken, warach-
tige berouwe des herten, ende te onlfanghen dat weerdighe sacrament dijns
vleysch ende bloets tot salicheit hoere sielen. Want vol gloriën ende seer
loeflic is dinen name in der ewicheit."
Hierop werd eene stem uit den hemel gehoord, zeggende: »0 hcylighe
marlelaers Cristi, alle dat ghene dat ghi begheert hebt van den onslerfliken
coninc, weel dat ghiet alle samen verworven hebt ende u ghegont is. Aldus
verblidet u ende weest vroliken, want uwen ghebedcn sijn warachlelikcn
voer Crislo verboert."
In hel verhaal door Jacobus a Voragine gegeven, of liever opgenomen
onder de overleveringen, die aan zijne verzameling zijn locgevoegd, wordt
slcchls verhaald, dat keizer Uadrianus de heilige, tienduizend martelaars wilde
dwingen om aan de afgodsbeelden te offeren; dat zij dit weigerden, maar
zich zelven als een levendig en onbesmet offer aan hunnen heer, Jezus
Christus toewijdden. Waarop de keizer hen na lange pijnigingen, waarbij
zij alle kwellingen en smarten moesten verduren, die den Christus eenmaal
waren aangedaan, aan kruizen deed nagelen. Het aantal krijgslieden van
het leger van den keizer en zijne zes door hem te hulp geroepen koningen,
wordt lot 50,000 gebragl, en als de plaats, waar zij den marteldood ondergin»
gen, een groole berg Arrahe (Araral), op eenen afsland van ongeveer 500
stadiën van Alexandrië gelegen, genoemd.
Andere geschreven of gedrukte bronnen van het verhaal zijn ons niet bekend
geworden. Waar in Marlyrologiën, Rreviariën of andere werken de gebeurlenis
-ocr page 29-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BAÏHMEN IN OVERIJSEL. \'21
vermeld wordt, geschiedt het zeer in het kort en zonder bijvoeging van vele
bijzonderheden, waarvoor wij ons dus aan de oudste, hierboven door ons aan-
gewezen bronnen moeten houden, maar waarbij wij toch ook uit de Balhmen»
sche geschilderde voorstelling eenige aanvulling kunnen aanbrengen.
Het is eene merkwaardige omstandigheid, dat eenige jaren te voren, in 1867,
eene andere voorstelling van dezelfde geschiedenis, doch in enkele bijzonderheden
van de Bathmensche afwijkende, zooals wij hierboven opmerkten, te Maastricht
door Jhr. Mr. V. de Stuers aan hot licht werd gebragt. Gezamelijk met
andere onderwerpen, insgelijks en hoogstwaarschijnlijk in denzelfden tijd legen
den wand geschilderd, en boven de plaats waar weleer een allaar stond, vult
zij een vak, van boven met eenen spitsboog gesloten, van 7,21 hoogte bij
3,91 M. breedte. Geheel bovenaan, ingesloten door den spitsboog, zit Maria
ter reglerzijde van Christus op eenen versierden breeden troon, eerslgemelde
met eene kroon op en de lichtschijf achter, Christus alleen met de lichtschijf
ach Ier het hoofd, beiden hebben de reglerhand opgeheven als sprekende; Christus
rust met de linkerhand op den op zijne knie liggende aardbol. Rondom hen
eene menigte sterren, en ter wederzijde een engel; de engel ter regterzijdc
achter Maria slechts genoegzaam bewaard gebleven, om als zijn speeltuig een
strijk-instrumenl, denkelijk eene viool, Ie doen herkennen. Wolken en een boog
vormen de afscheiding lusschen de hemelsche verblijfplaats en de aarde, waarop
wij in het daaronder volgende gedeelte van het tafereel verplaatst worden.
Da&r vertoont ons de kunstenaar, regts (wij blijven steeds met regis en links
de daarmede overeenkomende gedeelten van de voorstelling zelve onderschei-
den) den Romeinschen keizer, door zijne kroon gekenmerkt, met. een achttal
krijgslieden. Laatslgemelde allen met ijzeren maliënkolders gekleed, het hoofd
met naauwsluilenden, eenigszins spits toeloopenden, onversierden helm, misschien
wel met de aan den maliënkolder verbonden kap van hetzelfde werk bedekt;
de beenen in naauw sluitende broek, aan de voelen lage, niet lange, maar
eenigzins puntig uitloopcnde schoenen. Een der volgelingen heeft over den
kolder eenen wapenrok, en aan de beenen naar het schijnt ijzeren beenschil-
den; om zijn midden eenen digt gegespten bandelier. De keizer, over zijn
tot heneden de knieën reikend onderkleed, in wijden, doch digt om het lig-
chaam geslagen mantel gewikkeld, houdt zijne linkerhand als sprekende opge-
heven, en draagt in zijne reglerhand zijn zwaard, met den om de schede
gewikkelden bandelier, met de punl naar boven gcrigt, legen den schouder.
-ocr page 30-
22 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVEKIJSEL.
Een band of strook vóór zijn hoofd uitwaaijende bevat het opschrift: «offerte
bits ommpottntib(na). Ook hij draagt gelijk schoeisel als dat zijner volgelingen.
Vóór deze groep eene andere, waarin wij Achatius en eenige zijner leger-
hoofden erkennen, omtrent wier juist aantal wij, tengevolge van den bescha-
digden toestand, in het onzekere verkeeren. Achatius geheel vooraan geplaatst
rigt het woord tot den keizer, maar de woorden, die hij spreekt, zijn, behalve
de vier letters op den voor hem z we venden band, niet bewaard gebleven j ook
hij beeft de reglerhand opgeheven, de linker houdt hij op de hoogte van de
heup. Zoowel hij als zijne volgers dragen wapenrokken over hunne malién-
kolders, en broeken van gelijk werk, die niet alleen de beenen, maar ook de
voelen bedekken. De wapenrokken zijn op de borst en de schouders met
kruizen versierd. Achter de hoofden de lichtschijf. Op deze tweede groep
volgt de voorstelling van de marteling. Zeven mannen, allen door de licht-
schijf als heilig gekenmerkt, het ligchaam slechts met een kort rokje om het
middel bekleed, zijn door elkander op doornenstruiken geworpen, wier mon-
sterachtige prikkels hunne leden in allerlei rigtingen doorsleken. Aan eenen
der gemarlelden, door den bisschopsmijter onderscheiden, en achterover met
zijn hoofd op de, waarschijnlijk zaamgebonden handen liggende, wordt door
eenen voor hem staanden beul, het regteroog uitgeboord. Een andere beul
schijnt aan de linkerzijde van het tafereel, eenen der martelaars aangegrepen
te hebben en diens linkerbeen dieper in de doornen neder te drukken. Ein-
delijk geheel aan de linkerzijde van het tafereel, zien wij vier open, langwer-
pig-vierkante, sleenen kisten, met even zoovele lijken van de reeds gestorven
martelaars, die, steeds met de lichtschijven achter het hoofd als heiligen aan-
geduid, met de handen over elkander kruislings op het ligchaam uitgestrekt
liggen; bij de vierde dier kisten zijn drie engelen nog bezig om eenen der
overledenen daarin neder Ie leggen. Boven de twee laatst beschreven groepen
zweven twee engelen opwaarts, elk met eene ziel van de martelaars, die zij
in de gedaante van een geheel naakt, pas geboren kind, ten hemel voeren.
Uit de wolken boven Achatius en de zijnon verschijnt een hemelsche persoon,
vóór wien een band vooruit zweeft, waarop : „Ürnile bnuöidi patrts mei
f(oss)iör(tf) rr.gnnm". Geheel langs den benedenrand van het tafereel het
opschrift: (£lutcu(m)quc ljoitarau(rr)tt istas sanctos iltarlirrs 3cjuna(n)ïro,
jTcgtu(m) tox(um) eelebra(n)öo, iltrnwrta(m) passtonts ror(um) t(n) mr(ti)tc
IftvoU h,abr(n)ïicr, rmui>trt(ur) i(n) om(n)t pdicio(nt) snn (ri) hjc t(n)
f(rar)0tn(ti p(ro)3pcrabit(ur) tl in future* (ac)terualticr prrmtabifur.
-ocr page 31-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ8EL. 23
Onmiddellijk onder dit tafereel der 10000 Martelaren werd, in twee rijen
onder elkander, in vijftien afdeelingen, waarvan echter twee verloren zijn
gegaan, de levensgeschiedenis van den beroemden kerkleeraar Thomas van
Aquino (op het einde van 1226 geboren, op 7 Maart 1274 overleden, en
onder paus Johannes XXII in 1323 heilig verklaard) afgebeeld. Onder de
onderste rij bevindt zich een opschrift in het Latijn, vermeldende, dat »in
hel jaar des Heeren 1337 het altaar daar ter plaatse is gewijd geworden
ter eere van de 10000 martelaren en van den heiligen Thomas." Hel springt
van zelf in het oog, hoe de door den heer de Sluers ontdekte en bekend
geworden, hoogstzeldzame bijdrage tol de geschiedenis der oude vaderland»
sche kunst, door deze tijdsbepaling in waarde rijst, daar wij met genoeg-
zame zekerheid de wijding van het altaar en de muurschilderingen daarboven
tot denzelfden tijd kunnen brengen, en daardoor levens eenc aanwijzing er-
langen, die met andere, ons ook omtrent den ouderdom der Bathmensche
tafereelen eenigc inlichting leveren kan.
Beide voorstellingen, zoo die te Balhmen als te Maastricht, wijken in
enkele bijzonderheden af van de door ons aangehaalde overleveringen om-
tretit het gebeurde, doch schijnen zich meer aan het verhaal, zoo als het
door Jacobus a Voragine en in het Passionael wordt medegedeeld, aan te
sluiten, dan aan het meer uitvoerige, dat op naam van Alhanasius is bekend
geworden. Dit laatste spreekt van twee keizers, Hadrianus en Antoninus,
in hel eerste wordt alleen Hadrianus genoemd, en zoo zien wij op beide
voorstellingen ook slechts eenen keizer als hoofdpersoon optreden. Bij Atha-
nasius behooren de 9000 tot het Romeinsche leger en trekken zij onder
het bevel der beide keizers op legen twee in opstand gekomen volkeren;
in het Passionael vormen de 9000 een leger, dat, onder aanvoering van
Achatius, legen den Romeinschen keizer den strijd aanvaardt, na zich tot
Christus bekeerd te hebben, de overwinning behaall, en, in afwachting van
het lot dat hel beidl, wanneer de keizer met grootere en onweerstaanbare
magt teruggekeerd wraak zal komen nemen, in het gebergte cene schuil—
plaats zoekt. Te Bathmen is slechts de marteling afgebeeld; Ie Maastricht
zien wij vooraf, als inleiding tot de marteling, den Romeinschen keizer in
gesprek met Achatius en eenigen der zijnen; maar de kleeding van laatsl-
genoemden, die natuurlijk al de kenmerken van het Christendom draagt,
Iaat niet \',toe om te bepalen, of de schilder hen als Romeinen, dan wel als
lot een vreemd volk behoorendc, zich heeft voorgesteld. Het Passionael
-ocr page 32-
24 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN" OVERIJSEL.
spreekt van »een meerre heer van volke met groten coninghen" door Ha-
drianus bijeengebragt; Athanasius vermeldt en noemt de namen van vijf
koningen, die den beiden keizers te hulp komen. Op de Maastrichtsche
voorstelling heeft de keizer acht gewapende lieden in zijn gezelschap, waar-
van geen een zich door eenig onderscheidingsteeken als eenen vorst of een
opperhoofd kenmerkt. Te Bathmen is de keizer in gezelschap van zes per-
sonen, die volgens hunne kleeding op aanzienlijken rang aanspraak kunnen
doen gelden. Maar Athanasius vermeldt slechts vijf vreemde vorsten, en
onder het afgebeelde zestal is er geen, die Antoninus kan vertegenwoordigen.
Bovendien doet het gezelschap hier veeleer aan een gevolg des keizers, aan
aanzienlijken uit zijnen hofstoet, dan aan legerbevelhebbers denken, en ver-
valt ook hierdoor, evenals door het verschil van hun aantal, de meening, dat
de kunstenaar hier zich naar het verhaal volgens Athanasius zou gerigt
hebben l.
Maar de afwijking van beide overleveringen wordt in beide voorstellingen
van meer aanmerkelijken aard, waar het de martelingen zelve geldt. De
steeniging, het loopen over driopuntige voetangels, door Athanasius vermeld,
worden ons niet aanschouwelijk gemaakt; evenmin de doornenkroonen op de
hoofden der martelaren gedrukt, de geeselslagen, het doorsteken hunner zij-
den met gepunte rietstavcn, een en ander bij Athanasius uitdrukkelijk ge-
noemd en in de Aurea legenda in het algemeen begrepen onder de: «omnia
tormenta quae passus est dominus noster Jesus Christus." Daarentegen
worden de martelaren op groote doornen geworpen en enkele hunner door
hunne beulen met hunne ligchaamsdeelen dieper in de reusachtige doornen
ingedrukt; op de Bathmensche voorstelling zelfs met groote houten hamers.
Van die pijniging gewagen de ons bekende, oude overleveringen niet; zij moet
dus aan eene andere bron ontleend en kan in de Aurea legenda bedoeld
geweest zijn in de algemeeno uitdrukking van het »diu torqueri", waartoe
de keizer bevel gaf, voordat men tot de kruiziging overging. De kruiziging,
die toch de hoofdzaak was, en waardoor de overeenkomst van hun lijden
met dat van Christus eerst haar beslag kreeg, wordt alleen op de Bathmen-
1 Toch dient opgemerkt, dat in een oud en vry zeldzaam Brevier van Utrecht, te Leiden door
Johannes ^everi 1508 gedrukt, de „passio" vermeld wordt „sanctorum decera millium martirura,
qui una die pro cristo interempti sub adriano imperatore et uliis sex regibus qui venerant illi in
adjutorium." Hier wordt dus van zes te hulp gekomen vorsten gesproken.
-ocr page 33-
OUDE MUUBSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IS OVERIJSEL. 25
sche schildering afgebeeld; op de Maaslrichtsche ontbreekt zij. Laalstgemelde
echter levert daarentegen de begrafenis der gemartelden, wier zielen door
engelen hemelwaarts worden opgevoerd ; hierdoor sluit zich de Mnastricht-
sclie kunstenaar nader aan het verhaal volgens Athanasius, door wien, ge-
lijk hierboven bleek, die bijzonderheid uitdrukkelijk vermeld wordt. Te
Bathmen is de begrafenis achterwege gebleven, maar wordt de hemelvaart
der gestorven martelaars, door de opneming van hunne zielen in het grootc
laken, aanschouwelijk gemaakt.
Er is nog eene bijzonderheid, die de aangevoerde oudste teksten onver-
meld laten, en die toch op beide voorstellingen is overgebragt. Zij betrell
den bisschop, die op den bodem uitgestrekt ligt, en wien het regteroog
wordt uitgeboord. Waarschijnlijk hebben wij de bron, waaruit deze uit-
breiding op het verhaal geput is, in Spanje te zoeken, waar de vereering
der 10000 Martelaren vooral in hooge waarde werd gehouden. Beroemden
zich onderscheidene kerken in verschillende landen op het bezit van de
overblijfselen dier geheiligden, zoo als op Sicilië, in Praag, in Rome, te
Boulogne, de kerk van Abbeville in Normandië, eene der kerken te Keulen,
eene te Weenen, ook Spanje en Portugal rnaken voor enkele hunner kerken
aanspraak op hetzelfde voorregt, en de Spaansche kerk beweert zelfs op hel
bezit van de overblijfselen van den aanvoerder Achatius te kunnen bogen.
Ook zouden naar hunne meening de meeste der martelaren hunne landge-
nooten zijn geweest. In sommige hunner Breviariën wordt bovendien nog
gelezen, dat een zekere Hermolaus, een bisschop (volgens eene andere le-
zing aartsbisschop) van Tolcdo, de martelaars gedoopt en met hen den
marteldood ondergaan had. Volgens anderen zou hij, na hen tot Christus
bekeerd en in Spanje gedoopt te hebben, zijn bisdom aan zijnen opvolger
overgegeven hebben, en de krijgslieden naar Rome, vervolgens naar Armenië
hebben vergezeld. Eindelijk nog wordt verhaald, dat de jongeling, die als
een engel zich aan de vreesachtige krijgslieden vertoonde en hun de over-
winning beloofde, dezelfde Hermolaus was geweest. Wij gelooven hier ons
ook zeker wel gercgtigd te mogen houden, om in den gepijnigden bisschop
op beide tafereelen, zoowel te Maastricht als te Bathmen, den Spaanschen
Hermolaus te herkennen; maar moeien aan andere onderzoekers overlaten,
om na te gaan, wanneer en langs weiken weg die bijzonderheid in de
voorstellingen van de gebeurtenis eene plaats verkregen en mede in ons
vaderland gezag erlangd heefl. Over hetgeen de Spaansche bronnen ons
26
1ETTEKK. VEK1I. DEK KONINKI.. AKADKMIE. DBEI, VII.
-ocr page 34-
26 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ3EL.
melden, vergelijke men het geleerde vertoog iu het hierboven aangehaalde
deel der Acla Sanclorum, f. 181.
Volgens de uitkomst van het onderzoek naar den geschiedkundigen grond
van het verhaal, door de geleerde Bollandisten ondernomen en op de aan-
gehaalde plaats f. 175—180 na Ie slaan, beslaat er geen de minste aan-
leiding, om aan do overlevering, zoo als zij door den hierboven vermelden
Alhanasius of Anastasius uit het Grieksch heet vertaald te zijn, eenig gezag
toe te kennen. De zoogenaamde vertaling is onder den verdichten naam
van Alhanasius, door eencn geheel onbekenden Lalijnschen schrijver ver-
vaardigd. liet oorspronkelijke Grieksche geschrift is nergens gevonden. In geen
der bekende talrijke Grieksche Menaeè\'n en Synaxariè\'n wordt van de 10000
Martelaren melding gemaakt, en evenmin is dit bet geval bij de Arabieren,
de Kopten en in de boeken der Aethiopische kerk. De marteling werd ook
alleen in de Weslersche kerk herdacht, en bleef, behalve bij de Armenische
Christenen, in het Oosten onbekend. Vermoedelijk werd zij bij laatstgemelden
in de dertiende eeuw, bij gelegenheid van de krijgslogten in Syrio, van de
Latijnen overgenomen. Welligt moet men den oorsprong van het verbaal vin-
den in de x\\cta van den heiligen Acacius of Agathius, wiens marteldood in
Byzanlium op den 8 Mei herdacht werd. Voor het vroegste berigt omtrent de
vercering der 10000 wordt op bel Martyrologium van Beda verwezen, dal
in de twaalfde of de dertiende eeuw met de vermelding van eenige heiligen
vermeerderd is; maar de daarin voorkomende zin: «Passio sanclorum deeem
omillium marlyruin" wordt in den Codex, aan welken Heribertus Bosweidus
het meeste gezag toekent, niel gevonden; en zoo verliest de verwijzing op
het genoemde Martyrologium hare kracht. Meer zekerheid hebben wij bij Petrus
de Nalalibus, die; in het Ve boek het I57e hoof\'dst. van zijnen Catalogus, als
plebaan te Venetië en dus niet later dan in den aanvang van 1571 (loen hij
tot bisschop werd benoemd] de geschiedenis onzer Martelaars beschreven hcell
en van wien de meeste opvolgende schrijvers, zoo in hunne geschreven als
gedrukte Marlyrologiën, hel verhaal overgenomen hebben, Wij klimmen dus
hier op zijn vroegst op lot in de tweede helft der veertiende eeuw, en moe-
ten hier wel eenen uilersten grens stellen, wanneer wij de verzekering aan-
nemen van Badulphus de Breda alias de Bivo, dekaan te Tongeren. Deze
geestelijke, die in 1403 overleed, stelde in de veertiende een werk te zamen
de observalione canonum, en behandelde daarin de onechte Acta van onder-
.cheidene heiligen, wier lezing in de Keik niet moest worden toegelaten;
-ocr page 35-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 27
daaronder noemt hij ook die der 10000 Martelaren, wier marteling hij in
geen enkel authentiek Martyrologium beschreven of vermeld en wier feest- of
gedenkdag hij te Rome in geen enkel Kalendarium opgenomen had gevonden.
Niettegenstaande het gewigt van zulk eenc uitspraak, is ons nu toch door de
ontdekking van Mr. de Sluers onwedersprekelijk gebleken, dat te Maastricht
reeds sedert, 1357 op geringen afstand van de stadwaar Radulphuszijngces-
telijk ambt bekleedde, de gedachtenis der 10000 kerkelijk vereerd werd en
een altaar aan hunnen dienst gewijd was geworden. De Dominikanen, tot wier
klooster de kerk te Maastricht behoorde, hadden dus de overtuiging gehuldigd,
dat de overlevering waarheid behelsde, of waren tot kennis gekomen van bron»
nen, die voor de Rivo gesloten of hem onbekend waren gebleven. Het is wei-
ligt geen ongegrond vermoeden, dat zij de overlevering, zooals die in Spanje
bewaard was gebleven en gezag had verkregen, volgden, en dat daarom ook
de bisschop Hermolaus onder de martelaars door hen was opgenomen. De
stichter van hunne orde, de heilige Dominicus (Dominicus Guzman) werd in
1170 te Calaruega in Spanje geboren. Hij had zich zeker wel bij voorkeur
gehouden aan hetgeen in dit opzigt bij zijne landgenooten aangenomen was.
Te Rome was in de veertiende eeuw een Martyrologium van Usuardus in
algemeen gebruik, waarin de geschiedenis der 10000 niet was opgenomen;
wij moeten toch hier de stellige uitspraak van de Rivo voor naauwkeurig hou-
den. Maar het was zeer mogelijk, dat in deze of gene kerk te Rome hunne
gedachtenis, even als dit met andere, niet algemeen, of slechts bij uilzondering
vereerde heiligen het geval was, gevierd en in het voor die kerk aangenomen
Kalendarium eene plaats had erlangd. Toen nu Bellinus van Padua, tegen het
einde van de vijftiende eeuw in 1498, eene uitgaaf van Usuardus\' geschrift,
onder den titel van Martyrologium secundum usum curiae Romanae in hel
licht gaf,_kan hij, en het is niet onwaarschijnlijk dat dit werkelijk het geval
is geweest, zich zeer goed geregtigd gevoeld hebben lot aanvullingen en in-
voegingen, waarbij onder andere ook de marteling der 10000 eene plaats er-
langde. Onder den paus Gregorius XIII, 1572—1585, werd aan ecnige geleer-
den de^taak opgedragen, om dit Martyrologium Romanum (onder dezen naam werd
het algemeen bekend) niet alleen van dwalingen en misslagen te zuiveren, maar ook
met de levens van ontbrekende heiligen van naam aanlcvullen; waarvoor zij het
geschreven Menologium van Serlelus, de bijvoegingen van Molanus op dat van
Usuardus, en de lijsten van bijzondere kerken geraadpleegd, en zelfs vele heiligen
opgenomen hebben, die tot nog toe in geenerlei kerk gevierd waren geworden,
26*
v
-ocr page 36-
28 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BAïHMEN IN OVER1JSEL.
en wier sterfdag zelfs onbekend was. Dit Martyrologium erlangde, even als
dit vroeger met een op gelijke wijze herzien en vermeerderd Breviarium het
geval was geweest, des Pausen goedkeuring, zonder opzettelijk onderzoek naar
de geschiedkundige waarde der opgenomen verhalen. Op den 22 Junij vermeldt
het: »in nionlc Araralh passio sanclorum martyrum decem millium". In het
Breviarium, zooals het onder den voorganger van Gregorius, Paus Pius V
(1506—1572) nagezicn en vastgesteld was, en waarvan de Katholieken zich
sedert bedienden, werd de geschiedenis onzer Martelaren niet opgenomen, maar
was de 22 Junij aan de nagedachtenis van den heiligen Paulinus van Nola
gewijd.
Niettegenstaande de onzekerheid van de overlevering, mogt zij toch, voor.d
in de eerste eeuwen sedert haar ontstaan, zich in eene algemecne verspreiding
en vrij geloovige aanneming verhougen, waartoe zeker niet weinig medewerkte
dat onze 10000 Martelaren onder de afdeeling der «heilige hulp-aanbrengers"
de «auxiliatorcs sancti" gerangschikt werden, aan wier vereering, zooals hier-
boven bloek, de slellige belofte was verbonden van redding uil dringend gevaar,
bescherming tegen ziekte, troost bij hel sterven, en verkorting van het verblij f
in bel vagevuur. Hun dienst werd buiten Spanje, Portugal en Italië, ook wei-
dra over middel-Europa en tot in het Koorden verbreid, en vestigde zich ook
in ons vaderland. De in den laalsten tijd te voorschijn gekomen muurschilde-
ringen geven ons wel eenig regl tot de onderstelling, dat ook nog op andere
plaatsen, dun te Maastricht en Ie Buthmcn, diergelijke sporen van eene meer
bijzondere hulde aan de gedachtenis van de 10000, in oude kerkgebouwen
bewaard gebleven zijn en dooi\' een gelukkig toeval of belangstellende zorg
van kunstvrienden, aan het licht gebragt zullen kunnen worden. Onwaarschijn-
lijk achlen wij hel niet, dat kerkgebouwen door of onder den invloed van de
Dominikanen gesticht, voor zulke ontdekkingen wel de meeste kansen aanbieden.
Te Parijs werd in 1482 door Karel van Bourbon, den Kardinaal Aarts-
bisschop van Lyon, de ecrsle steen gelegd van eene kerk der Palers Celes-
lijnen, »in honorem et rcverenliam decem millium Martyrum". Volgens een
hveeiegelig vers, door Jac. de Breuil, Anliquilatum Parisiensium. III blz.
918 vermeld (aangehaald in de meer genoemde Acta Sanclorum t. a. p. blz.
180), was eene tot die kerk behoorende en aan de 10000 gewijde kapel
uil vrijwillige giften der geloovigen opgebouwd.
Nog wordt door de geleerde bewerkers der Acla Sanclorum, op de aange-
haalde plaats, onder verscheidene andere Scquenliën uil een oud gedrukt
••
-ocr page 37-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 29
Missaal, eene vrij uitgebreide vermeld, aan de 10000 Martelaren gerigt, en
uit een ander Missaal twee Missen, waarvan de eene bestemd voor de Vigilie,
de andere voor de viering van hunnen gedenkdag zelven; eindelijk nog eene
aan hen gerigtc Collecte, of gebed bij de Mis, ter hunner eer. Al deze bij—
zonderheden getuigen wel sterk voor de hooge waarde, die men aan de ver-
eering dezer heiligen gedurende vele eeuwen heeft toegekend, ook nog na-
dat de vermelding van bun martelaarschap uit het, door Pauselijk gezag in de
twoede helft der zestiende eeuw geeikle Breviarium was buitengesloten. Wij
betreuren het dat van genoemde Sequentie slecbts eenige verzen in de aangehaalde
plaats der Acla Sanclorum wedergegeven worden, en het ons niet gelukt is, het
stuk zelf op te sporen. Hel gebeurde werd er uitvoerig in beschreven, en hieruit
zouden welligt nuttige punten ter vergelijking opgezameld hebben kunnen worden.
Wij willen thans het tafereel, dal iti het oostelijk aansluitende vak van
hel koor voor hel grootste gedeelte is aangebragt, maar gedeeltelijk ook nog
eenige ruimte inneemt van het vak met de tot dusverre behandelde marte-
lingen, in oogensebouw nemen. Het is op PI. I. insgelijks op 1j10 der oor-
spronkelijkc groolle afgebeeld, bet hoofd van eene der vrouwenbeelden, bij
J, wordt op PI. VII in de oorspronkelijke grootte wedergegeven.
Uit de plaats die het inneemt, voor een groot gedeelte onder, en een eind
wegs voorbij den draagsteen van den boog die de Iwee vakken scheidt, volgt,
dal het van vroegere dagleekening is, dan het eerslvermelde tafereel, welks
schilder zich klaarblijkelijk door het toen reeds beslaande, in de vrije be-
schikking over de voor zijn kunststuk gewenschte ruimte belemmerd heeft
gevoeld. Het geheel is hoog 5,35, breed, voor zoover het thans nog bewaard
is gebleven 1,03, en beslaat dus eene oppervlakte van ongeveer 5,5 M\'. Aan
de reglerzijde is een gedeelte verloren gegaan. Dit vertoont ons een kerkge-
bODWj eenigermate in doorsnede voorgesteld, en tegen welks wand de dunne,
ranke muraalzuilen of liever muraalschalken die de kleine barlazancn dragen,
omhoog rijzen. De koepeldaken met soortgelijke kleine torentjes gekroond,
de muren van gehouwen stecnen gemetseld, de vensters met rondbogen ge-
sloten, de bouwstijl overigens gelijkvormig aan dien van de kerken enz. in de
stad op hel eerst beschreven tafereel. Binnen het gebouw, en als waren zij
elk onder eenen afzonderlijken baldakijn geplaatst, bevinden zich twee heilige
vrouwen, die, zoo zij al niet door het opschrift langs den benedenrand van
het tafereel ons met zekerheid werden bekend gemaakt, door de haar gegeven
toevoegsels zich als Katharina en Geertruid zouden doen kennen. Eerstgenoemde
-ocr page 38-
30 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ8EL.
regts, draagt de vorstelijke kroon op het hoofd, welks lange bruine lokken
over de schouders en langs de bovenarmen afhangen. Over haar groen gewaad
met lange mouwen draagt zij eenen wijden, roodbruinen mantel. Achter hot
hoofd de ronde lichtschijf, welker binnengedeelte eene roode, de breede rand
eene licht-gele kleur heeft. De regier benedenarm en hand ontbreken, in de
linker houdt zij een gesloten boek. Links op den vloer en gedeeltelijk tegen
haar linkerbeen, staat een der vier raderen waarmede zij gemarteld werd.
Onder of bij haren regtervoct ligt, voorover op den bodem op de knieën ne-
dergezonken, het bovenligchaam nog pogende oplerigten, een man, wiens hoofd
en armen niet meer aanwezig zijn. Hij heeft eenen rok of jaquet aan, welks
geplooide panden tot aan de knieën rijken, eene naauwsluitende broek en
lage schoenen. Waarschijnlijk vertegenwoordigt hij ons hier den keizer, op
wiens last de maagd de marteling en den dood onderging. Plaat VII toont
ons het hoofd der maagd naar het oorspronkelijk doorgetrokken.
Volgens de overlevering, waarvoor wij hier het meermalen reeds genoemde
Passionael (de Antw. uitgave van 1510) in het Wintersluck f". XXXIII, vol-
gen, was Katharina »Costis des konincx dochter, gelcert in alle consten" onder
de keizers Maxentius en Aïaximihanus. Op haar 18e jaar had zij »een pal-
lays dat vol goets was en rycheden ende gesindes in Alexandrië" en was zij
«opgevoet in purpur ende geboren ende in alle consten van alle boecken ge-
„leert". Tot den keizer, die door hare groote geleerdheid en schoonheid be-
koord, haar wenschte te bezitten, zeide zij: »lk heb mi ghegevcn Christo tot
eene bruyt, hi is myne glorie ende myn minne en myne soctcheyt". Voor
de martelingen waartoe, toen geen dreigen of straffen haar tot wankelen kon-
den brengen, de Keizer haar veroordeelde, werden vier raderen vervaardigd
»die al om ende om doorsteken souden wesen niet yseren priemen ende
«scheermessen, ende si waren aldus gemaect, dat die twe in eenre manieren
«keerden ende dye ander twee in een ander manier keerden, want die een
«keerde opwacrl ende de ander nederwaerl, omdat si den lichaem also in
«tween schoren soude". Een dezer raderen, het gewone kenmerkende toe-
voegscl van Katharina, zien wij ook op ons tafereel en beantwoordt aan de
beschrijving. Door eenen engel des Ilecren legen deze marleling beschermd,
werd zij eindelijk op des keizers last onthoofd, en toen zij den geest gaf,
werd eene slem uit den hemel gehoord: «ende so wie dyn passye vieren
«ende gedencken sullen, ick belove hen dat si haren wille vervorderen sullen
«in den hemel*\'. Eene gelijke toezegging, ofschoon in kortere bewoordingen,
-ocr page 39-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BAÏHMEN IN OVERIJSEL. 31
als die, gelijk wij hierboven zagen, aan de 10,000 Martelaren gegeven was.
Aan hare linkerzijde staat eene andere maagd, Geertruid, met lang licht-geel
onderkleed en wijden, bruinachtig zwarten mantel met eene kap van gelijke kleur,
die het hoofd en de schouders .bedekt. De lichtschijf, gelijk aan die van Ka-
tharina, achter haar hoofd, kenmerkt ook haar als heilig. Op haren regier be-
nedenarm draagt zij eene Abdijkerk met twee torens; met beide handen (de
regterhand is verloren gegaan en gedeeltelijk door haren mantel bedekt) houdt
zij een opengeslagen boek. Hare kleeding kenmerkt haar als Abdis.
Tusschen haar en Katharina bestonden vele punten van overeenkomst, waarin wei-
ligt dan ook aanleiding bestond om beide maagden bier nevens elkander af te beelden.
Geertruid, zoo zegt het Passionael, in het Winlerstuck f°. CLXV1II verso en
volg., was even als de andere heilige, van koninklijke bloede, eene dochter van
koning „Puppijn" en van Ptaberta, en kleindochter van ,,des alre edel>ten prince
„Kaarlemanni." Toen men haar wilde uithuwelijken verklaarde zij evenzeer
,,gheen ander sterflic man mer alleen den onslerfliken Jehsum Christum tot—
bruidegom" te begeeren. Op haar I4\',c jaar door den dood van haren vader
beroofd, bleef zij bij hare moeder, die van den bisschop Amandus verzocht en
verkreeg, dat haar huis lot een klooster gewijd werd, en die al hare goederen
aan den Heer beloofde. Nog bleven vele minnaars naar de hand van de jonge
maagd dingen, en moest Ptaberta dientengevolge in hare plannen vele tegenwer-
king ondervinden, totdal hare dochter, gel rouw aan haar eenmaal uitgesproken
voornemen, zich insgelijks aan den Heer wijdde en „den heiligen widele der
nonnen" ontving. Geertruid werd toen gesteld „over die heel verghaderinghe
des cloesters van Nijvel" (Nivelles), verzamelde „coslelike boeken der heiligen
,,lippen, oeck mede uten linde van overzee ende uien volke van Schotland,"
heeft „kercken der heiligen" en „coslelike timmeringe" gesticht, en ontsliep
53 jaren oud, nadat zij in hare laatste levensjaren „de laste der cuer van d\'Ab-
dijen, eenre wijse maghet harer nichte Wlpetrudis" overgegeven had.
Beide heilige maagden van koninklijken bloede, hadden reeds vroegtijdig
Christus zich tol eenigen bruidegom gekozen, muntten uit door groote kennis
en geleerdheid, terwijl Geertruid door de helere tijden waarin zij leefde, tegen
vervolging en marteling om het geloof beveiligd, zich beroemd maakte door
het stichten van kloosters en het bouwen van kerken. St. Katharina\'s vereering
(haar feest viel op \'25 Nov.) kwam sedert de kruistogten bij de Christenen in
Kuropa algemeen in bijzondere achting; zoo ook vooral in ons land te Amster-
dam, waar men beweerde in de Nieuwe Kerk nog van hare gebeenten te bezitten.
-ocr page 40-
32 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ8EL.
St. Geertruid nam eene voorname plaats in onder de heiligen, aan wie reed»
vroeg in ons vaderland eene algemeene hulde werd gebragt; men meende dat
zij zich vooral in Noordbrabant voor de belangen der kerk verdienstelijk had
gemaakt. Daarom ook werd zij, evenals St. Katharina, door den bisschop Jan
van Arkel in 1346, in zijne lijst opgenomen van de feesten die de Christenen
„van alle knechtelijke dienst en arbeid rustende" alom moesten vieren l.
Van de twee vikarijen der Bathmensche kerk was er eene ter eere van St.
Katharina gesticht, de andere van St. Antonius. Met die van eerstgemelde zal
het door ons behandelde tafereel wel in naauw verband hebben gestaan, en tot
denzelfden tijd gebragt moeten worden.
Het opschrift langs den benedenrand van de voorstelling meenen wij te moeten
aanvullen en te lezen (Öancta C)athcrma, sancta <S*rl(r)ttïits oxa f (ra) noh(ts).
De letters die den laatsten der twee namen voorafgaan, hebben te veel geleden
en te onzekere sporen nagelalen, om anders dan bij gissing hersteld te kunnen
worden.
In het oostwaarts aan dezen zuidelijke koorwand aangrenzende vak zijn, even-
min als in de drie vakken der koorsluiting, sporen van schilderwerk te voor-
schijn gekomen; welligt werd diergelijkc versiering daar ook nimmer aangebragt,
of heeft zij zich tot minder belangrijke onderwerpen, zooals bloem- of lofwerk
bepaald, dewijl de ruimte grootendeels door de vensters werd ingenomen. Het
oostelijke middelvak bleef buitendien grootendeels door het hoogaltaar buiten het
gezigt en was dus ongeschikt voor geschilderde lafereelen, die de godsdienstige
slichting der kerkgangers moesten opwekken of versterken.
In het derde vak van den noordelijken koorwand, oostwaarts van het schip
gerekend, waren ter wederzijde van het aldaar aanwezige venster, ook sporen
van beschildering aan den dag gekomen, waarbij het hoofd van eenen heilige
nog herkenbaar was.
Het westelijk daaraansluileride vak, het tweede van de kerk afgerekend, leverde
wederom een zeer merkwaardig tafereel, waarvan echter slechts het bavenge-
deelte, maar in betrekkelijk vrij goeden staat bewaard gebleven, het verdere
verloren gegaan was. In dat vak was een doorgang doorgebroken, welligt om
van een, aan de buitenzijde aldaar tegen den muur opgetrokken gebouwlje on-
middelijk toegang tot het koor te hebben. Welligt kwam dit bijgebouw in de
1 Zie W. Atoll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming II. 8 blz/. 250, 852 en I.
blz. 75, iuint. 3.
-ocr page 41-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 33
plaats, of bevatte het nog de overblijfsels van een vroeger, voor Sacristij
bestemd, welker meest gewone plaats echter aan de zuidzijde van het koor
moet gezocht worden. Ingangen in het koor aan de zijden zijn ook zeldzaam;
in de kerk te Nederlangbroek in de Provintie Utrecht was eenmaal zulk een,
thans vol gemetseld poortje, doch aan den zuidmuur, digt bij het schip der
kerk aanwezig; de onlangs gesloopte zeer oude kerk van Rindern bij Cleef,
had zulk een, insgelijks in lateren tijd, doch reeds zeer vroeg digt gemetseld
poortje, in den noordelijken muur van het koor. Het ware dus niet onmogelijk
dat dit ook in de Bathmensche kerk het geval is geweest, en dit kan tot de
onderstelling leiden, dat van de voorstelling, die wij thans te behandelen hebben,
niet zooveel als men anders kan vermoeden, verloren zal gegaan zijn.
Regis van het tafereel, zie Plaat VIII, geheel boven aan, verschijnt uil de
wolken een engel tot even beneden hel middel zigtbaar, met eenigszins loege-
slagen, zeer groote vleugels en lang, in lokken over de schouders nederdalend
hoofdhaar, dat met eencn band om het hoofd bijeen wordt gehouden. Zijn
wijd, in plooijen nederhangend kleed met lange mouwen, is om zijn middel
eenigszins opgenomen en door eenen gordel of band vastgehouden, welks beide
uiteinden met franje geboord, naar beneden hangen. De rigting zijner oogen
en het gebaar der uitgestrekte linkerhand "schijnen aan Ie duiden dat hij zich
lot de geloovigen rigt, die in het kerkgebouw verzameld zijn. Met zijne lin-
kerhand houdt hij eenen ontrolden, langen, vóór hem uilwaaijenden band, waarop
in zoogenaamd Gothisch schrift, de woorden die de engel ondersteld wordt tot
zijne hoorders te spreken, en die wel, naar het vrij leesbaar overgebleven
woord »mau&alo" te oordeelen, cene vermaning zullen inhouden, ontleend aan
een der verzen, die met de tien geboden in betrekking staan.
Onder dezen engel en den zooeven beschreven band, zijn drie, door hunne
kleeding als tot den zeer aanzienlijken stand behoorende, levensgroole mannen,
len halven lijve afgebeeld, vóór of van wier monden insgelijks banden als de
beschrevene zich ontrollen en omhoog stijgen. De eerste man, regis, heeft hel
hoofd mei eene kegelvormige muls van roode en geelachtige stof, mei breeden,
omgeslagen, hermelijnen rand gedekt. Zijn haar hangt in vrij lange lokken
tot op de schouders. Zijn donker, geelkleuiig overkleed met wijde lange mou-
wen, is mei, denkelijk geweven, smaakvolle figuren bewerkt, en aan den hals
en de benedeneinden der mouwen van breede, hermelijnen omslagen voorzien;
hij heeft zijn gelaat links en als tot den man nevens hem gerigt, den mond
een weinig en mei vriendelijke trekken geopend, en wordt ook door de hou—
27
LETTRRK. VEliH. DER KON1NK!.. AKADEMIE. DEEL VII.
-ocr page 42-
34 OirDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TK BATHMEN IN OVERIJSEL.
ding zijner handen als in betoog voorgesteld. Het opschrift op den tot hem
behoorenden, uitwaaijenden band luidt: ïlon aiorabis itoe alir(n)os.
De in het midden van hel tafereel afgebeelde man, met zijn welgedaan
uiterlijk, draagt eenen ronden hoed met breeden rand, platten bol en daarop
in het midden een puntig versiersel. Zijne kleeding is als die van den eerslen,
doch de grond licht-rood, de mouw— en halsboorden als van hermelijn, doch
geelkleurig. Ook hij is als sprekende voorgesteld. Op den lot hem behoorenden
band het opschrift: »tï<m asotrmes nomen ïrei ttti tn oannm".
De derde eindelijk, wiens aangezigt en hoofdbedekking bijna geheel verloren
zijn gegaan, heeft eenen langen, spitsen baard, rigt zijn gelaat eenigszins links
naar voren, heeft eene hoofdbedekking als eene kap van roodgekleurde slof,
welke over hals, schouders en rug lot beneden in plooijen afhangt, en ge-
deellelijk ook van den regter- naar den linkerschouder over de borst geslagen
is. Zijn kleed, zonder geborduurde figuren, van gelijken, groenen grond is,
als bij de twee andere mannen, aan de mouwen met breede, hermelijnen
boorden versierd. Hij heeft de regterhand insgelijks als beloogende, met uit—
geslrekten wijsvinger links gewend en schijnt het woord te riglcn tot de perso-
nen beneden, tegenover hem en in de nabijheid van het altaar verzameld. Op
den van hem omhoog fladderenden band het gedeeltelijk slechts bewaard ge-
bleven opschrift: ,,Ül(cmrnta ut) ïdem Babbati (sandi)fitte".
Het is te bejammeren dat het opschrift op den band dien de engel houdt,
bijna geheel verloren is gega;in. Het is ons niet gelukt in de Vulgala de
plaats Ie vinden, waaraan de schilder zijnen tekst ontleend heeft; voor de beide
letters aan hel begin zal wel elke poging lot verklaring hoogst bezwaarlijk blij-
ven. Voor het verdere zou men, naar aanleiding van bijvb. Levit. XXVI. 3.
Deuleron. XXVII. 10, XXVIII. 13b, XXXVIII. 1 en andere plaatsen kunnen
aanvullen: Si audiens voeem atque custodias omnia (tn)anïiata faciet te dominus
deus excelsiorem, of iets dergelijks. Hoe het zij, niemand zal bet onwaar-
schijnlijk achten, dat wij hier eene aanbeveling hooien uit den mond van
eenen hemelbewoner, tot naleving van de goddelijke geboden, die de drie
aanzienlijke mannen den volke verkondigen. De heer de Sluers meende in den
band vóór den engel ,,2lnno ïromini ilt. Z€€. CXX2X" te kunnen lezen;
onze doortrek bevestigt die lezing niet *.
1 Bij een later schrijven vun den heer do Stuers, ray eerst nadat myn opstel ter perse was
gegeven, toegekomen, werd ik in bezit gesteld van eene nfteekeuing van eenen onder hem be-
-ocr page 43-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 35
Wij hebben hier een merkwaardig en lot hoogen ouderdom opklimmend,
zeldzaam voorbeeld van de wijze, waarop in een kerkgebouw de inhoud van den
dekaloog aan de geestelijken en lecken onder de aandacht werd gebragt. Even-
als dit in andere landen het geval was, werd ook in ons land door de hooge
kerkelijke magt aan de Cureiten of geestelijken voorgeschreven, waarin, wanneer
en hoc zij de leeken zouden ondorriglon, om hen tegen dwalingen in het stuk
vau godsdienst te behoeden en hunne zeden te verbeteren. In de te Utrecht
in 1294 onder den bisschop Jan van Zyrik gehouden Kerkvergadering, werd
aan de priesters bevolen, alle zondagen in hunne parochiekerken in de moeder-
taal, het Onze vader en de artikelen des geloofs uit te leggen, en daarenboven
eens in de maand of ten minste drie of vier malen s\'jaars, de tien geboden
en de zeven sacramenten. Hij deze bepaling werd een afschrift van den de-
kaloog volgens den tekst van de Vulgata gevoegd \\ In eene synode, zestien
jaar later door bisschop Guy van Avesnes te Utrecht gehouden, werd het bevel
van Jan van Zyrik woordelijk hernieuwd, en ook toen weder een afschrift van
de tien geboden aan de geestelijken toegezonden. Wel een bewijs dat het
eerste voorschrift geene bereidvaardigc opvolging gevonden had, maar ook dat
de hooge vergadering, allhans bij sommige priesters slechts een zeer geringe
male van kennis onderstelde \\
De dekaloog was sedert het einde der dertiende eeuw, misschien reeds vroe-
gcr, onder do hoofdpunten van het godsdienstig onderwijs opgenomen. Al
spoedig ontstond daaruit de behoefte naar tractaten tot verklaringen toelichting;
waarvan de onderwijzers zich konden bedienen, en die ook vooral van belang
waren, waar, zooals bij de Friezen, do tien geboden in de openbare wetten
opgenomen waren 3. Zulke weiken schreven Alberlus Magnus, Thomas Aquinas,
Bonavenlura, en in de veertiende en vijftiende eeuwen vele godgeleerden zoo-
wel als regtsgeleerden. Onder onze landgenooten vooral Johannes Nider, van
wien in de boekerij van het klooster te Windesheim een Praeceptorium of
rustenden doortrek van het opschrift; ik heb echtor daaruit bij nader onderzoek de kapingen
niet kunnen aanvullen Als zeker meen ik te kunnen aannemen, dat na het woord (mlaniata,
eene hoofdletter, vervolgens het getal X2X, dan een weinig verder de letters twov ia en geheel
aan het einde het getal £XX%X gelezon worden. Zou hier welligt eene aanhaling van den tekst
gegist mogen worden?
1 Zie W. Moll, Kerkgesch. van Nederl. vóór de hervorming. Dl. II. 3, blz. 6 en volgg.
s Moll, als voren, blz. 7.
* Moll, als voren, blz. 22.
27*
-ocr page 44-
5G OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVKRIJSKL.
Explicatio decalogi voorhanden was. Ook Hendrik van Herp, een Noordbraban-
der, van wien twee honderd een en twintig preekschetsen over de tien geboden,
onder den titel van Speculum aureum bekend zijn, en wiens werk Dedeca-
logo
in 1696 te Bazel het licht zag. Van Johannes Beets werd in 1486 het
Praeceplorium divinae legis in druk bekend gemaakt, waarin ook de dekaloog,
voornamelijk ten behoeve van min of meer geleerde klerken behandeld werd.
In de Bibliotheek te Oxford berust een middel-Nederlandsch IIS. in rijm,
met het opschrift: »dit syn die X plaghen ende die X gheboden". In een
HS. van het laatst der veertiende eeuw, in de Verzamel, van Nederl. proza-
stukken door
van Violen medegedeeld, heeft men eene beknopte uitlegging
van de «heilige tien geboden", en in een perkamenten HS. van het jaar 1448,
in bezit van den hooglecraar Moll leest men een uitvoerig stuk, over »de tien
«ghebode, die Moyses ontfinc van Gode op den berch van Syna, met haren
«verclaringhe ende bedudinghe na den woerden der heiligher leerres" \\
Ook door den beroemden Nikolaus van Cusa, die vroeg als aankomend
jongeling in Deventer gekomen en opgevoed, naderhand als legaat van den
Paus Eugenius IV naar Duilschland gezonden, op uitnoodiging van Philips
van Bourgondie ook in 1451 naar ons vaderland was gekomen, om kerken
en kloosters te bezoeken en misbruiken te weren, werd op het belang van
de voortdurende overdenking en verklaring der tien geboden aangedrongen.
Op zijne reis door het land, waar hij overal met ingenomenheid werd ont-
vangen, heeft hij in het beroemde klooster te Windesheim vertoefd, en zullen
de kerken van de in den omtrek van Zwolle en Deventer gelegen gemeenten,
dus ook wel die van Bathmen, met een bezoek van den alom govierden en
geëerbiedigden prelaat begunstigd geweest zijn 3. Wie weet, of de voorstel»
ling in de Bathmensche kerk op den dekaloog betrekkelijk, niet aan den
invloed van zijne raadgevingen te danken is geweest? Zeker heeft zij zijne
goedkeuring verworven, wanneer hij haar reeds aanwezig heeft gevonden. In
145\'2 werd, in tegenwoordigheid van den ijverigen en braven man, te Keulen
een provinciaal concilie gehouden, waarin onder andere bepaald werd, dat
de priesters het handboekje van Thomas Aquinas over de artikelen des ge-
lool\'s en de sacramenten bezitten en vlijtig bestuderen zouden \\ Dit voor-
schrift strekte zich ook uit tot de Utrechtsche dioecesaansynoden en de
1 Moll, als vuren, blz. 23, 21.
3 Moll, nis voren, II, *., blz. 404, 406.
8 Moll, als voren, blz. 368; II, 3. 16 en volgg.
-ocr page 45-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 37
gemeenten in ons vaderland. Ofschoon nu hier uitsluitend des kerkleeraars
geschrift over de artikelen des geloofs en de sacramenten genoemd wordt,
mogen wij toch zeker wel aannemen, dat de dekaloog daarbij niet uit het
oog verloren was. Wij wezen er op, hoe reeds zeer vroeg de tien geboden
onder de hoofdstukken der catechese opgenomen waren en Thomas Aquinas
ook eene eerste plaats bekleedde onder de geleerden, die de bepalingen van
den dekaloog in opzettelijke geschriften toegelicht en verklaard hebben.
Daar de teksten van het Onze vader, de geloofsartikelen en de tien ge-
boden, zoo bij voorkeur aan de overweging van de geestelijken, en als
onderwerpen van godsdienstig onderwijs voor de leeken, werden aanbevolen,
zal het hier en daar nog in de kerken der Hervormden overgebleven gebruik,
om hen op, meer of min met zinnebeeldig en ander bijwerk versierde, ge-
schdderde paneelen te plaatsen en in de kerkgebouwen tegen de wanden op
te hangen, ook wel tot een tijdperk vóór de hervorming gebragt mogen wor-
den. Het behoeft geene verwondering te wekken, wanneer verder onderzoek
en gelukkige ontdekkingen de bewijzen aanbrengen, dat reeds in den tijd
van Nikolaus van Cusa, en ook vóór de vijftiende eeuw, deze weg tot sticli—
ting en leering der Christenen werd ingeslagen. Waar de kosten, of gebrek
aan bevoegde kunstenaars bezwaren in den weg stelden, daar vergenoegde
men zich met het plaatsen van de teksten op de bepleisteringen tegen de
wanden of zuilen; zooals bijvb. in de vaderlandschc taal de geloofsbelijdenis,
tegen eene der zuilen van den dwarsbeuk in de St.-Eusebius kerk te Arnhem.
Ook hiervan zal zich van vroegere jaren nog menigeen onder het thans le-
vende geslacht andere voorbeelden kunnen herinneren, en zijn waarschijnlijk
thans nog wel hier en daar de sporen overgebleven. Opmerking verdient het,
en het kan cenigszins bevreemden, dat in de aangehaalde teksten in het
Bathmensche tafereel, de Vulgala niet gevolgd is; men zou daardoor tot het
vermoeden komen, dat de ontwerper zich aan het daarop betrekkelijk goge-
ven voorschrift niet bekreund heeft, of niet in het bezit is geweest of gele-
genheid had tot raadpleging van een afschrift, zooals die in 1294 en 1310
aan de geestelijken van het bisdom van Utrecht toegezonden waren geweest.
Wij zijn genaderd tot het laatst nog overblijvende vak van den noordelijken
koorwand, en dat aan het schip der kerk aansluit. Het aldaar geschilderde
tafereel, juist tegenover dat der 10000 martelaren van den zuidelijken wand,
besloeg in zijne oorspronkelijke!] toestand eene gelijke, of eigenlijk nog
grootere oppervlakte dan dit laatste, waarvan zooals wij zagen, een vrij aan-
»
-ocr page 46-
«58 OUDE MUUBSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
merkelijk gedeelle door het tafereel van de twee heilige maagden was inge-
nomen. Ongelukkig was bijna de gehecle regterhelft van de schildering
spoorloos verdwenen, bleef van de linkerzijde slechts het bovengedeelle, en
dan nog maar langs den boog bewaard ; van het overige langs de linkerzijde
kwamen bier en daar slecbls weinig zanienhangende en naauwelijks of meestal
niet herkenbare (rekken aan den dag. In het middelgedeelle van het tafereel,
even beneden de bovenste helft, is wederom eene belangrijke voorstelling tamelijk
wel bewaard gebleven, doch ongelukkig met een tal van gapingen, die het
verband niet bet overige breken. Verder naar beneden is alles verloren gegaan.
Zoowel om de meesterlijke uitvoering, als om het onderwerp zelf, den rijk—
dom en de volledigheid, maar ook de zeldzaamheid van de voorstelling, waar-
door dit kunststuk in geen opzigl voor de overige behoeft onder te doen, is
hel verlies zeer te bejammeren. Wat nog kon doorgetrokken worden, is op
t\'s der ware grootte op plaat IX A wedergegeven; enkele gedeelten in de
oorspronkelijke grootte leveren pil. X en XI.
Het geheel levert niet enkel eene voorstelling van het laatste oordeel,
maar ook eene daaraan verbonden bandeling, in de geschiedenis der kunst
onder den naam van de psychoslasic of zieleweging bekend.
Geheel boven in bet midden zien wij den heiligen geest, verzinnelijkt door
eene duif met uitgespreide vleugels, en achter het hoofd de lichtschijf met het
kruis, kenmerk van de leden der drieèenbeid; de duif is uit den hoogc nedergedaald
in het licht der stralen, die zich boven en achter haar verspreiden, en waarbo-
ven wij, indien de ruimte het had toegelaten, welligl de band van God den Vader,
in de daarvoor vastgestelde houding melde beide voorste vingers vooruitgestrekt,
en insgelijks met de lichtschijf gekenmerkt, ons hadden kunnen voorstellen.
Onder de duif was vroeger de hoofdpersoon van het geheel, Christus, ge-
plaatst, als regier der, uit hunne graven beneden op de aarde oprijzende
dooden; zwaard en palmtak zullen wel niet ontbroken hebben. Hij zetelde
op den regenboog, waarvan een gedeelte meer benedenwaarts nog zigtbaar
en bewaard is gebleven, met drie evenwijdig loopende kleuren, wit, licht—
geel en licht-blaauw onderscheiden, en verder bedekt door de afhangende
plooijen van het wijde kleed, aan hetwelk, voor zoover het daar overgeble-
ven en nog eenigermate te herkennen is, groene, scherpe oranje-roode en
gele kleuren, waarschijnlijk naarmate de binnen- of buitenzijden gezien
werden, elkander afwisselen. De geheele achtergrond wordt gevormd door
de heldere, blaauwe en overal met gele (gouden) sterren bezaaide lucht.
-ocr page 47-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 39
Links van Christus, onder, dat is nevens elkander een zevental, in aanbid-
ding tot hem opziende mannen, allen slechts ten halven lijve en als uit do
wolken te voorschijn komende afgebeeld, en met de lichtschijf achter hel hoofd
als heiligen gekenmerkt. Het lange hoofdhaar van den eersten (zio de afbeeldin-
gen in oorspronkelijke grootte, op pi. XI bij /) dezer heilige mannen is van
geelachtige kleur, dat van den op hein links volgenden, donker-bruinachtig
rood. De derde (altijd van boven naar beneden gerekend) draagt een geel onder-
kleed, naar het schijnt met een groen gewaad daarover; de vierde in oorspron-
kelijke grootte afgebeeld onder k, op pi. X, een donkerrood gewaad; de vijfde
insgelijks en heelt een bruinen baard; de zesde en zevende, die vóór elkander
zich bevinden, hebben, de laatste een geelkleurig, de eerste een bruinrood,
doch aan de binnenzijde oranjekleurig gewaad. De lichtschijven van al deze
mannen waren rood gekleurd met breeden, gelen rand. Dat wij ons aan de
regterzijde van het tafereel een gelijk aantal mannen in overeenkomende hou-
ding moeten denken, zal wel niet ecne te gewaagde gissing worden genoemd.
Beneden Christus zweven engelen, die hel wereldgerigl aankondigen en
de dooden uit de graven oproepen, doch wier geel gekleurde, dus koperen
bazuinen alleen, en dan nog maar gedeeltelijk meer aanwezig zijn.
Wat verder benedenwaarls volgt verplaatst ons op de aarde, in een heu-
velachtig, hier en daar met boomen en met aanzienlijke gebouwen afgewis-
seld, uitgestrekt landschap. Geheel op den voorgrond regis een gedeelte van
de bcnedenmuren van een groot, vermoedelijk oen kerkgebouw; of de twee
groepen, cene van twee en eene van drie personen, wier hoofden slechts in
weinige trekken nog te herkennen zijn, tot de herlevenden en uit hunne graven
verrijzenden behooren, is moeijelijk te bepalen. De hoofdpersoon in de alhier
afgebeelde handeling is de aartsengel Michaël, met zijnen van boven met
een kruis versierden staf in de linker, de stang van de schaal in de regter-
hand. Zijne lange blonde lokken hangen over zijne schouders af. Hij draagt
een om het middel opgeschort en zaaingebonden kleed met lange moi^ven,
en, naar het schijnt, eenen over den rug tol even beneden de dijen afhan»
genden, donker-rooden mantel. De lichtschijf achter het hoofd, die hein
meestal op andere voorslellingen gegeven wordt, doch ook elders wel eens
ontbreekt, is hier weggelaten. De groote vleugels zijn half digi gevouwen.
Van de weegschaal is slechts de bovenstang met het huisje voor den eve-
naar en de dwarsbalk bewaard gebleven, al het overige geheel verloren ge-
gaan. Zie de afbeelding in oorspronkelijke grootte bij n, op PI. IX. Nevens
-ocr page 48-
40 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN I)E KERK TE BAÏHMEN IN OVERIJSEL.
den aartsengel slaat een beeldje, (zie de afbeelding in oorspronkelijke grootte
bij m, op PI. IX;) met gelijkvormige vleugels, in een wijd, om het middel
digtgebonden gewaad met lange mouwen, en de handen in biddende houding
tot den aartsengel opheffende. Welligl vertegenwoordigt hel ons den be-
schermengel, die in het belang van de in de schaal gewogen ziel, biddende
tusschenkomt. Achter dit beeldje en in de nabijheid van een kerkgebouw
is nog het benedengedeelle van eenc tuba, of cene bazuin te herkennen,
misschien wel van eenen aldaar zwevenden engel. Links, eenigzins hooger
dan de aartsengel, het regis gewend aangezigt en de handen van een beeldje,
eene mande, en, naar het schijnt, nog de overgebleven helft van cene tweede;
of, en zoo ja, in welk verband is niet meer te bepalen. Evenmin weten
wij raad met hel hoogerop, nevens den donker-geel gekleurden rolsachtigen
berg slaande beeld van eenen jongen man met kort gekruld bruin haar, en,
naar het schijnt eenen dolk van zijnen gordel afhangende.
Geheel onder, links en verder opwaarts tot op de hoogte ongeveer van
den aartsengel, verloonen zich sporen van gebouwen, tusschen en onder uit—
slaande vlammen, die met gele, witte en rood e kleuren aangeduid zijn; wel
waarschijnlijk de overblijfselen van het verblijf der duivelen, waarheen de
veroordeelden weggevoerd worden, en dat op diergelijke tafcreclcn, veelal
door de opengesperden muil van eenen monsterdraak, maar ook vaak door
ecne pul, waaruit vlammen oprijzen, wordt aangeduid.
De zeven aanbiddende personen aan de linkerzijde van den ten oordeel
verschenen Ghrislus, geven ons aanleiding om een gelijk aantal aan de reg-
terzijde als oorspronkelijk aanwezig aan te nemen. Bij soortgelijke voorstol-
lingen van het jongste gezigt, zijn veelal de moedermaagd Maria, Johannes
de Dooper en de twaalf Apostelen, (Judas, zooals van zelf spreekt, door
Matlhias 1 vervangen) tegenwoordig. Wij achten het waarschijnlijk dat dit
ook hier het geval geweest zal zijn, en Maria de plaats der eere ter regter-
zijd%van Christus ingenomen heeft. Ook aan propheten van het Oude Ver-
bond, of aan de patriarchen zouden wij welligl kunnen denken, maar hun
wordt op de middeleeuwsche voorstellingen slechts bij zeldzame uilzondering
de lichtschijf toegekend, allhans in de Roomsche kerk; de Grieksche gaf hun,
even als aan de heilige personen van hel Nieuwe Verbond, dit kenmerkend
leeken der heiligheid, waardoor zich op ons tafereel al de zeven aan de
1 Handell. I: 26.
-ocr page 49-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 41
linkerzijde overgebleven hoofden onderscheiden, en waarin wij dus het voeg-
zaamst de Apostelen kunnen herkennen.
De Psychostasie of weging der ziel was een voorstelling, die de Christen-
kerk uit de voorstellingen van vroegere tijden en volkeren heeft overgeno-
inen. Wij wijzen hier slechts op de Aegyptifche monumenten, waar het
wegen van de ziel vóór den regterstoel van Osiris, als heer der onderwe-
reld, eenc der voornaamste en der onvermijdelijke noodzakelijkheden is, die
den mensch na zijnen dood beiden, en van welker uitslag zijn verder lot in
het volgende leven geheel afhankelijk wordt gesteld. Ook daar geschiedt de
weging in eene schaal van den gewonen en bij ons gebruikelijken vorm,
wordt in hel eene bekken het vaasje geplaatst waarin het hart, en dus de
goede en booze hoedanigheden van den overledene, ondersteld worden aan-
wezig te zijn, tegenover hel beeldje van de godin der geregtigheid, of haar
zinnebeeld, den struisvogel veder, in het andere bekken. Bij de Grieken vin-
den wij reeds in de vroegste tijden, ook op de gedenkteekenen der kunst,
het denkbeeld van de beslissing over het lot der menschen door middel van
de weegschaal, op verschillende wijzen uitgedrukt.
Hoe het komt dat aan den aarstengel Michaël, den aanvoerder der hemelsche
heerlegers, zulk eene hoofdrol bij het jongste gerigt en dit reeds vroeg, door de
christelijke kunst is toegekend, hiervan weten wij geene reden tegeven. Wel-
ligt was hij, als overwinnaar van den vorst der duisternis en diens benden,
ook de meest geschikte persoonlijkheid geacht voor de taak van hel onderzoek,
waarbij hij gaarne elk middel, elke poging begunstigt, om den Booze zijne prooi
te onlweldigen, de schaal naar de goede zijde te doen overslaan. Ook kan
hier de invloed erkend worden van de Joodsche leer omtrent de engelen,
waarbij de engel Zadkiël de in het vuur gereinigde zielen aan den aartsengel
Michaël, den engel der genade, overgeeft, opdat zij door dezen tol God en
de eeuwige heerlijkheid geleid worden. De bekende Fransche geleerde Al-
fred Maury gaf in de Revue archéologique vol. I, 1844, blz. 255 en volgg.,
eene geleerde en rijke verhandeling, waaruit wij nuttige bijdragen tot ver-
gelijking en toelichting van de Bathmensche voorstelling kunnen ontleenen.
Zij heeft den titel: Recherches sur Vorigine des reprêsentations de la psy-
choslasie ou du pèsement des unies et sur les croyances qui s\'y atlachent,
en
levert een overzigt van een aantal van kunstwerken uit vroegere eeuwen,
waarop wij den aartsengel Michaël in de bedoelde hoedanigheid zien optre-
den. Zoo bijvb. in beeldhouwwerk op kapiteelen van zuilen en bas-reliefs.
28
LETTKKK. VEBH. DFR KON1NKL. AKADF.MIK. UKEI. VII.
-ocr page 50-
42 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVRRIJSEL.
Op een der kupiteelen der kerk de Sainle-Croix te Saint-Ló, afgebeeld in
Cotman\'s Architect, antiquilies of Normandy, T. Il, p. 87, houdt eene uit
de wolken te voorschijn komende hand den dwarsbalk van de weegschaal;
in het eene bekken, regis, ligt eene kleine menschelijke gedaante; een en-
gel, door de lichtschijf onderscheiden, zooeven op het bekken niet nog uit-
gespreide vleugels toegesneld, heeft de regterhand aan liet bokken geslagen,
om het eenig overwigt bij te zetten tegen bet andere bekken ter linker-
zijde, waarin onkenbare voorwerpen, waarschijnlijk de booze handelingen, lig-
gen, en dat door eenen niet meer herkenbaren persoon, waarschijnlijk den
duivel, naar beneden wordt gelrokken. Wij hebben hier den aartsengel Mi-
chaël, doch zonder den slaf of andere toevoegsels, waardoor hij zich gewoon»
lijk kenmerkt. Op een der kapiteelen in de kerk te Monlivilliers moet eene
gelijke voorstelling voorkomen, waarvoor Maury het Manuel de F kist. génér.
de l\'architect,
van D. Raniée, ï. II, p. 170 aanhaalt Of een derde kapiteel
uit eene kerk Ie Saint-Neclaire, door Maury met eene verwijzing op Mallay,
Essai sur les églises romaines du Puy-de-Dóme, p. 47, PI. XLI, aangevoerd,
tot gelijke voorstelling behoort, zouden wij betwijfelen. De engel te paard,
met drie pijlen of werpspiezen in de regterhand en vergezeld van eenen vleu-
gelloozen man, die in de regterhand eene weegschaal houdt, zou ons eerder
aan het gezigt der vier paarden in de Openbaringen VI : 2—8, doen denken,
ofschoon de man met de weegschaal dadr als te paard zittende beschreven
wordt. Tot datzelfde gezigt zou de man te paard zittende en eene weeg-
schaal met eene ziel in elk bekken in de hand houdende, gebragt kunn n
worden, op een der basreliefs uitgehouwen op het grafteeken van eenen geesle-
lijke, Alberto, die in hel klooster van Pondidu in 1095 overleed, en welk
basielief bij Séroux d\'Agincourt, llisl. de Vart is afgebeeld; ofschoon Maury
ook hier aan St.-Michaêl wil denken. Een der basreliefworken van het groole
portaal van de kathedraal te Autun, een gebouw uit de eerste helft van de
twaalfde eeuw, waar het jongste gerigt is voorgesteld en hel reusachtige
Christusbeeld door eene menigte van tafereelen op dit onderwerp betrekkelijk
omringd is, toont ook eene zieleweging. Eene uit de hoogte te vooischijn
komende regterhand houdt de weegschaal, in welker regter bekken de aarls-
engel, hier wederom zonder zijnen staf, alleen door vleugels en lichtschijf
onderscheiden, eene kleine, welgemaakte menschelijke figuur legt, en tevens
met zijne linkerhand, die hij om het uiteinde van den dwarsbalk heeft ge-
slagen, de nederdalende beweging van dat bekken tracht te bc-
-ocr page 51-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN PE KERK TE BA.THMEN IN OVERIJSEL. 43
vorderen. In het andere bekken is een beeldje met woest uiterlijk, de booze
hoedanigheden vertegenwoordigende, geplaatst. Twee duivels doen hun uiter-
ste best, om die zijde van den dwarsbalk naar beneden te trekken, zij wor-
den daarin geholpen door een derde hellemonster, dat op de schouders van
eenen der duivels gezeten, twee veroordeelde zielen in den brandenden vuur-
ketel werpt. Een vierde duivel, uit een gebouw nevens den ketel te voor-
schijn komende, maakt zich met gabel en handen van eenige uit de graven
verrijzende zielen meester, die door het geschal der bazuin van eenen, in
den benedenhoek van het tafereel nederziltenden engel opgewekt zijn. Boven
den aartsengel verschijnt ten halve lijve zigtbaar, verder door diens regter-
arm bedekt, in deemoedige houding, de ziel, wier lot gunstig beslist wordt
door het overwegende bedrag harer goede werken. Eene afbeelding van
deze basreliefs is door Devoucoux in zijne Description du portail de Vèglise
cathédrale d\'Autun
gegeven, en kan ook geraadpleegd worden in het groote
werk van Du Sommerard, Les arts au moyen age; van het door ons hier
beschreven gedeelte vindt men eene afbeelding bij De Caumont, Abécé-
daire vu rudiment d\'archéologie; Architect, rêlig.
5e ed. p. 248. In de
oudere voorstellingen schijnt de aartsengel meer als beschermer der zielen
handelend op te treden, als hun verdediger tegenover de pogingen van den
duivel en diens trawanten, om bij den dood van den mensch of bij de ver-
rijzenis uit het graf, zich van de ziel meester te maken. In andere voor-
stellingen, waar St. Michaël zelf de weegschaal houdt, schijnt bij meer on-
partijdig te blijven, en heeft in twijfelachtige gevallen de gewogene eenen
gunstigen uitslag aan de tusschenkomst van Maria, aan andere goddelijke per-
sonen of aan heiligen te danken. Op eene in glas gebrande schildering van
een der vensters van de kathedraal te Bourges, houdt de aartsengel door
geene andere dan de hierboven beschreven onderscheidingsteekens geken-
merkt, de weegschaal in de linkerhand, de ziel wier lot beslist moet wor-
den, staat in de gedaante van een geheel naakt, klein menschenbeeldje met
smeekend opgeheven armen, regts nevens hem. In de bekkens der schaal
zijn de goede en kwade handelingen, door twee menschenhoofden vertegen-
woordigd; hel regterbekken daalt, niettegenstaande de booze, met de linker-
hand aan den dwarsbalk en den linkervoet op den rand van het linkerbekken,
aan dit laatste het overwigt tracht bijtezetten, en daarin trouw geholpen
wordt door een, achterover op den grond liggend, gevleugeld duiveltje, dat
zijn best doet om het bekken naar beneden te trekken; achter of nevens
28*
-ocr page 52-
44 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
den duivel staaf, evenals bij Michaël, eene geheel naakte ziel met opgeheven
handen. Hier zijn twee hoofden tegenover elkander in de bekkens geplaatst;*
elders, zooals wij boven zagen, bevindt zich de ziel in het eene bekken, le-
genover hare werken (?) in het andere; of ook, zooals op een basrelief van
de Kathedraal te Amiens, tegenover het lam. Zie bij vb. een beeldhouwwerk
van de dertiende eeuw, afgebeeld bij De Gaumont Abêcéd. d\'archèol. archit.
relig.
(5e éd.) p. 470.
De strijd van den aartsengel tegen het hoofd der gevallen engelen en zijne
overwinning van den draak der hel, gaven als van zelve eene gereede aanleiding,
om in hem den redder van den geloovige tegen de listen en aanvallen van
den duivel en alle booze geesten te zien, en hem alzoo onder de heil en
redding aanbrengende goddelijke wezens eene voorname plaats toe te kennen,
en hulde te brengen. Als zoodanig trad hij in de plaats van vroegere god-
delijke geesten, aan welke vóór het Christendom en sedert de vroegste tijden
reeds om gelijke redenen, bijzondere eer bewezen werd. Toen de Argonaulen
op hunnen togt naar Colchis van Cyzicus vertrokken, den Bosporus wilden
doorstevenen, werden zij door Amycus, den Koning der Bebryciërs, belaagd.
Vol vrees voor het dreigende gevaar begaven zij zich in eene woeste, bosch-
rijke streek aan land, naderhand Hestiae, nabij Byzantium aan den linkeroever
van den Bosporus, waar zij door de verschijning vaneenen man met adelaars-
vleugelen uit den hemel nedergedaald, met hernieuwden moed vervuld werden,
den kamp aanvaarden, en Amycus doodden. Toen rigtten zij op de plaats der
verschijning een beeld op van den hemelbewoner, en gaven aan hel, daartoe
behoorende heiligdom, als een aandenken aan hunne redding, den naam van
Sosthenion. In latere eeuwen werd de tempel en zijn beeld door Constantijn
den Groote aan den aartsengel Michaël gewijd en rijk begiftigd, nadat hem
in eenen droom geopenbaard was, dat het beeld werkelijk dien goddflijken held
voorstelde. Aldus wordt deze gebeurtenis hij twee Byzanlijnsche schrijvers,
Georg. Cedrenus x en Joh. Malala * medegedeeld. Zoo zette de Christelijke
heilige de taak voort en erlangde de eer, vroeger sedert den togt der Argo-
nauten, aan deti God Boreas Sosthenes 3 opgedragen en toegekend.
1 Hislor. compend. blzz. 119, 120 ed. Bekk. T. I, p. 209, 210.
» Chronograph. L. IV, p. «8, ed. Dindorf, p. 77.
3 Zie de verhandeling van Panofka, Boreas Sosthenes, das Vorbüd des Erzengels Alichael, ayf
der zum ersten Mal vollstandig erlduterten Ficorontschen Cista;
gelezen in de vergad. van de phi-
Jos. bistor. Klasse vau de Kon. Akad. der Wetenschappen te lierlijn, van 3 Maart 1851.
-ocr page 53-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BAÏHMEN IN OVËRIJSEL. 45
Wij vragen verschooning voor deze uitweiding, die ons toch niet te ver
van ons onderwerp verwijderd heeft, en keeren terug tot de beschouwing
van het Balhmensche tafereel, waarin St. Michaël hij het laatste gerigt de
hem opgedragen taak vervult. Het ware zeer te wenschen dat de onmisbare
hulpmiddelen binnen ons bereik lagen, om de elders uit vroegere eeuwen
nog aanwezige voorstellingen van gelijken omvang en rijkdom, als die waar-
van ons hier slechts een betrekkelijk gering gedeelte bewaard gebleven was,
te kunnen vergelijken. De miniatuurleekeningen der Handschriften van de
dertiende en volgende eeuwen, de basreliefs aan de hoofdportalen van kerk-
gebouwen, muurschilderingen, en ook de oude schilderstukken uil de eerste
tijden dor schilderkunst in olieverf, moeten voor dat doel de onmisbare
en rijke bronnen leveren. Of de muurschilderingen uit de veertiende eeuw
eenmaal in de kerk der Duitsche orde te Ramersdorf aanwezig, en volgens
Górling l in goede alïeekeningen voor de kunstgeschiedenis behouden geble-
ven, tot die bijdragen gebragt kunnen worden, durven wij niet verzekeren.
Görling vermeldt als het voornaamste tafereel dat van het jongste gerigt.
Christus verschijnt daar als wereldrigter met opgeheven handen, op den troon
gezeten, de Moedermaagd en Johannes roepen zijne genade in ; bazuin blazende
engelen bewegen zich tusschen vurige wolken, en een engel ontsluit voor
de uit hunne graven verrezenen de poorten van het Paradijs. Nog wordt
Christus ten tweeden maal afgebeeld, doch met twaalf geredde zielen in den
schoot; ook een engel der wraak, die met zijn zwaard de verooi deelden naar de
hel drijft, waar de Satan met zijne roode vledermuizen-vleugelen en schrik-
verwekkend uiterlijk, omringd van zijne trawanten, hen wacht. In een ander
tafereel wordt de strijd van St. Michaël met den draak afgebeeld. Het werk,
ook de uitdrukking worden zeer geroemd. Opmerkelijk is het, dal de geza-
ligden vooral tot de mindere standen der maatschappij behooreu, terwijl de
verdoemden meestal vorsten, ridders, voorname vrouwen en nonnen zijn *.
1   Gcschichte der Malerei, I, blz. 228.
2    Onder do voorstellingen van St. Michaël verdient nog eene, ook om haren hoogen ou<ler-
dom, waarschijnlijk uit de twaalfde eeuw, vormeld te worden. Zij kwam eerst, nadat mijn opstel
ter pers gegeven was, mij uit de Iütutrated London News van 3 Augustus 1872, blz/., 1()8—110,
ter kennis, en bevindt zich in een zeer oud kerkje te Chaldon, halfweg tusschen Meretham en
Caterham, zeven Engelsche mijlen zuidwaarts van Craydon, en is in het Journal of the Surrey
archaeotogical Society for
1871, door den heer J. G. VValler beschreven. Het geheele tafereel
heeft eene breedte van ruim 17, eene hoogte van ruim 11 voet, is a tempera geschilderd, met
-ocr page 54-
46 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERUSEL.
Maury geeft in zijne Remarques sur la Psychostasie 1 de korte beschrij-
ving van eene schilderij van het jongste gerigt in olieverf, door Nicolas Ro-
lin, kanselier van Philips den goede, en zijne echtgenoot aan het door hen
kleuren vnn rooden of gelen oker, slechts weinig vermilioen en wit, alles op eenen rooden grond.
De vrouwen hebben geelkleurig, de mannen roodgekleurd haar, voor het vleesch is wit gebezigd,
doch voor de duivels rood on geel. Het geheel is door eenen horizontalen band van wolken in
twee afdeelingen gescheiden. In de onderste worden de pijnigingen der veroordeelden, in de
bovenste wordt de redding van de gelukzaligen voorgesteld. In het midden eene ladder, bij
welker bovenuiteinde Christus is afgebeeld in eene lichtschijf. Op het bovengedeelte van de
ladder menschelijke figuurtjes in verschillende houdingen opwaarts stijgende; op het benedenste
gedeelte gelijke beeldjes die hun evenwigt verliezen en in de diepte nederstorten.
In de onderste helft van het tafereel, regts de boom des levens met de daaromheen zich
kronkelende slang, doelende op den val van den mensch; links een groote ketel vol met
brandonde zielen.
In de bovenste helft regts, de bekende voorstelling van Christus\' nederdaling ter helle. Satan
ligt op den bodem uitgestrekt met open muil en in ketens geklonken, terwijl Christus met eene
lans, aan welker top de banier der overwinning wappert de klaauwen van het monster bedwingt
en Adam on Eva, benevens andere zielen van de voorouders der menschen bevrijdt. Links ziet
men St. Michaël met de weegschaal, om de zielen van de overledenen voor het Oordeel te we-
gen. De daarbij loerende duivel, die een aantal verdoemde zielen aan een touw gebonden naar
den vuurpoel sleept, poogt listig een der bekkens te grijpen en naar beneden te drukken. Verder
achterwaarts staan de drie Maria\'s uit het Evangelie, in haro nabijheid een engel met eene beurs
voor de aalmoezen van de vromen en\' een schrijf bordje tot het opteekenen van hunne namen. Wij
achtten deze voorstelling merkwaardig genoeg, om het hoofdzakelijke van hare beschrijving bier
vertaald over te nemen.
Nog eene andere voorstelling van den aartsengel meen ik in de kerk der Hervormde Gemeente
te Helvoirt, prov. Noord-Brabant, aangetroffen te hebben, bjj gelegenheid dat ik in de tweede
helft van September, daartoe door mijnen vriend Jbr. Mr. J. de Jonge van Zwijnsbergen genoo-
digd, eenige sporen van muurschildering, bij eene voorgenomen herstelling van een gedeelte van
het gebouw aan den dag gekomen, was gaan opnemen. Die versieringen bepaalden zich tot
eenen rand van drieglopige spitsbogen in gele kleur, rondom langs de bovenzijde van de wan-
den, en leverden niets belangrijks. .Maar tegen het houten gewelf, boven het koor, waren nog
sporen van geschilderde voorstellingen eenigszins zigtbaar, die wel eenige aandacht schenen te
verdienen, maar door afschuring en later door overwitting to zeer beschadigd waren, om thans
nog, en bij ongunstige verlichting, eene herkenning mogelijk te laten. Toch vertoonde zich nog
tamelyk zeker tegen het meest oostelijke vak Christus op den regenboog met den aardbol onder
zy\'ne voeten. Ook de aansluitende vakken waren beschilderd; op het noordelijke, regts van
Christus, moonde ik het beeld van St. Michaël nog te kunnen onderkennen, met zijnen staf den
ter aarde gestooten Satan bedwingende. Verder engelen met snarenspeeltuigen, en verschillende
groepen, die wel eenige verdienste schenen te hebben. Eene voorzigtige reiniging zoo veel
mogelijk en het nemen van doortrekken der tafereelen zouden voor de geschiedenis der vader-
landsche kunst gewenscht mogen hoeten.
1 Revue archéologique, He Ann. 1845, blz. 715.
-ocr page 55-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERUSEL. 47
gestichte krankengesticht te Beaune in Bourgondië geschonken, en volgens
hem door Jan van Eyck, dus in de eerste helft van de vijftiende eeuw ge-
schilderd. Ook Górling \' beschrijft hetzelfde kunststuk, doch noemt, even als
Kügler 2 Rogier van Brugge of van der Weijden, die in 1464 overleed en
in 145G te Brussel gevestigd was, den schilder van het kunststuk. Uit bei-
der opgaven blijkt dat het een groot altaarstuk is. Op het hooge middelstuk
aanschouwt men Christus op den regenboog, met den aardbol onder zijne
voelen, met de linkerhand de veroordeelden van zich wegwijzende, met de
regter de uitverkorenen zegenende. Onder hem, St. Micbaél die de zielen
weegt, en nevens wien vier engelen, met bazuinengeschal de ten balven
lijve uit de aarde oprijzende dooden uit hunne graven ten oordeel oproepen.
Het regierbekken der weegschaal is bijna tot op de hoogte der as van den
dwarsbalk gestegen en bevat eene vrouwelijke gedaante met kalm en rein
uiterlijk, daaronder het opschrift »Virtutes". In het zeer laag gedaalde lin-
kerbekken zit eene andere figuur met de teekens van de diepste wanhoop,
en het onderschrift »Peccala" \\ Twee kleine bovendeuren vertoonen aan de
binnenzijde, engelen met de martelingswerktuigen van Christus; hetbeneden-
gedeelle van bet hoofd tafereel heeft aan elke zijde drie toeslaande deuren.
Vier dier deuren worden door wolken, waarop heiligen, links Maria, regis
Johannes de Dooper tronen, in eene boven- en eene bcnedenafdeeling ge-
scheiden, op welke laatsle eene woeste, eenzame streek, mei zeer kleine
beeldjes van uit de graven verrezen zaligen en veroordeelden, is voorgesteld.
De uiterste deurvleugels toonen den brandenden poel der hel, en eenen
engel die de gezaligden door eene poort in spitsbogenslijl in het Paradijs
voert. Op de buitenzijden der deuren zijn St. Sebastiaan, St. Anlonius, en
de beeltenissen van den Kanselier Rollin en zijne vrouw geschilderd. Wij
vinden hier in van der Weyden\'s werk reeds vele punten van overeenkomst
en van vergelijking met de Bathmensche muurschildering; maar vooral is
dit het geval met het te Danzig in de Mariakerk zich bevindende Altaar-
i Geschichte der Malerei, I, blz. 255.
i Handb. der Kunstgesch. (4c Aufl.), II, 388. Dat Maury zich vergist birjkt ook hieruit, dat hij
ia het aangehaalde werk, een weinig later, blz. 716, Jan van Brugge als maker aanhaalt.
* Evenals bij de Grieken, waar het lot van twee helden in de weegschaal beslist wordt, is hier
de overhand der deugd door het omhoog gerezen bekken aangeduid. Maar het is ook mogelyk dat
de schilder het lot van de ziel door het overwigt harer booze werken aanschouwelijk wilde maken.
*
-ocr page 56-
48 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
stuk van Huns Mernling (in 1405 gestorven), bij Górling \' beschreven. In
het midden Christus als wereldregier op zijnen Iroon en op cenen regenboog;
aan zijne voeten do wereldbol, links nevens hem een zwaard, regts eene
lelie. Hieronder Micbaêl in volledige ijzeren wapenrusting, met vleugelen
van paauwenvederen, in de linkerhand houdt bij de weegschaal, in de regter
zijnen staf, die aan het boveneinde met een kruis versierd is, en waarmede
hij de, in het omhoog gerezen bekken liggende en te ligt bevonden ziel, ver-
tegenwoordigd door een geheel naakt menschenbeeld, naar beneden zal stoo-
ten. In hel tot op den grond gedaalde regierbekken knieU. met de handen
in biddende houding, eene andere ziel, wier goede werken haar de zaligheid
hebbon doen verwerven. De Moedermaagd, Johannes de dooper, de twaalf
apostelen, zijn allen tegenwoordig, even als engelen met hunne bazuinen, en
de martelingswerktuigen. Op de binnenzijde van de vleugeldeuren stijgen de
reglvaardigen opwaarts, om met feeslkleederen bekleed te worden, en bege-
ven zich naar de in spitsbogenstijl afgebeelde poort van den hemel, waar
Petrus hen ontvangt. Op de andere zijdeur worden de veroordeelden door dui-
velen naar den brandenden afgrond weggesleept. Een engeleukopje door Gör-
ling onder n°. 66 blz 262 afgebeeld doet onwillekeurig aan het hoofd van
de Balhmensche muurschildering, op PI. Xï onder /. wedergegeven, denken;
tot eene diergolijke opmerking gevoelen wij ons genoopt, wanneer wij de in
den vurigen afgrond nedergestorte veroordeelden vergelijker met de marte-
laars, die op het Balhmensche tafereel aan den tegenoverstaanden wand, van
de hoogte op de doornen geworpen worden. De overeenkomsten kunnen ge-
heel toevallig zijn, maar hel is toch ook zeer mogelijk, dat de kunstenaars,
die de verschillende tafereelen ontwierpen of uitvoerden, kennis gehad heb-
ben aan schilderwerken van denzelfden lijd en stijl, uit dezeifde bronnen geput,
en dat zij aan dezelfde of aanverwante scholen, regtstreeks of miodolijk de ont-
wikkeling hunner talenten te danken gehad hebben.
Sedert de tiende eeuw werd het laatste oordeel een der meest gekozen
onderwerpen voor de kerkelijke kunst. Nadat de bij de Ch.i3t«uen algemeen
gehuldigde meening, omtrent het vergaan der wereld bij het ten einde loopen
1 In het aangehaalde werk, blzz. 364 en met twee houtsneden op blz. 263 en 265 toegelicht. De
schilderij werd in 1473 met eene Hollandsche galjas, waarin zij (geladen was, door eenen lJanziger
scheepsbevelhebber, Paul Beneke, buit gemaakt en door dezen aan het Altaar vin St. üeorge in
zrjne vaderstad geschonken. In 1807 werd het stak naar Parijs gevoerd, maar het keerde in 1815
weder naar Danzig terug.
-ocr page 57-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ8EL. 49
van hel duizendste jaar, door geene enkele gebeurtenis was bevestigd gewor-
den, en het geloof aan een jongste gerigt, maar levens ook aan de opslan-
ding der dooden, eenen gevoeligen schok had ondervonden, achtte de Kerk
zich verpligl die nadeelige indrukken tegen te gaan. De geestelijken behan-
deldcn het onderwerp bij voorkeur in hunne toespraken lot de gemeenten,
de bouwmeesters der twaalfde en dertiende eeuwen kozen voor de voorstel-
lingen van het laatste oordeel, de meest ziglbare plaatsing in hunne kerkge»
bouwen, met toevoeging van al die bijzonderheden en looneelen, die hel
meest geschikt waren, om op het gemoed van de toeschouwers te werken
en het verzwakte geloof te rerleveudigen. Daartoe werden dan ook vooral
de hel en de pijnigingen der veroordeelden in alle uitvoerigheid aanschouwe-
lijk gesteld \\ en werd de weelderigste verbeelding te hulp geroepen, nu en
dan ook wel eens aan luim en hekel de vrije teugel gelaten. Zeer dikwerf
worden ons aan het bovengedeelle van de gevels en vooral van de westgevels der
kerken, ook in het boogschild van den hoofdingang, de bedoelde tafereelen aangebo-
den. Boven de middeldeur, of, wanneer dit aanwezig was, boven het portaal, had
men in sommige groote kerkeneen altaar aan St. Michaël gewijd. Had de west-
gevel twee torens, dan werd de tweede vaak aan den aartsengel Gabriël ge-
heiligd. De Caumont * noemt tot voorbeelden de kapellen boven het weste-
lijke portaal der kerken te Tournus, te Brioude, de Kathedraal te Autun en
Ie St.-Benoit-sur-Loire. In andere kerkgebouwen, zooals te St.-Germain-
des-Près, St.-Pierre-sur-Dive, bevond zich de kapel van St. Michaël op de
eerste verdieping van den toren. In de zooeven genoemde kerk te Tournus
was de kapel boven het portaal tusschen de twee torens, door eene opening
in den westelijken gevelmuur met het schip verbonden. Ook in die van
Autun en elders is dit het geval, en in vele andere kerken had men oor-
spronkelijk eene gelijke regeling in acht genomen, maar werd de kapel door
de, tegen den westelijken wand aangebragte orgels of andere werken, wederom
aan het gezigt onltogen.
Bekend is het dat in de middeleeuwen kapellen op de kerkhoven aan St.
Michaël toegewijd werden, en zijn beeld aan den ingang dier begraafplaatsen
opgerigt was. Onder zijne bescherming stonden ook de broederschappen die
1 Zie Be Caumont in het aangehaalde werk p. 24Ö.
, * Ter nangeh. pi. p. 2*9.
29
Ï.F.ITKUK. VEKH. OM KOMINKL. ACADEMIE. DEEL VII.
•»
-ocr page 58-
50 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMBN IN OVERIJSEL.
zich met de begrafenissen en hare plegtighedcn belastien. Do aartsengel
vervulde dan in vele opzigten de rol, die bij de Grieken aan Hermes Psycho-
pompos of den geleider der zielen, was opgedragen.
Ook in de kerken van de Spaanschc of voormalige Spaansche bezittingen in
Zuid-Amerika werd de voorstelling van het jongste gerigt en het wegen der
zielen, maar met zonderlinge wijzigingen, overgebragt. Volgens eenen Fran-
schen reiziger \' vindt men schier in elke kerk eene schilderij, waarop de
hemel en het vagevuur afgebeeld zijn. In eenen hoek van het tafereel leest
de priester de Mis; nevens hem betalen de geloovigen de voor den dienst
verschuldigde gelden, terwijl de zielen uit de vlammen van het vagevuur,
oniniddelijk na het lezen der voor haar bestemde missen, opwaarts stijgen.
Zij worden vervolgens ontvangen door St. Michaël, die de weegschaal in de
hand houdt. Een der bekkens is gevuld met het voor de missen geofferde
geld en zoodra het daalt, werpen de zielen zich terstond in hel andere bek-
ken, waaruit zij zich naar den hemel verheffen.
Nog hebben wij, om ons overzigt van de Bathmensche muurschilderingen
en wat daartoe behoort, ten einde te brengen, een kruis en een opschrift Ie
vermelden, die onder het tafereel der 10000 martelaren, onder de witsellaag
ontdekt zijn geworden. Zij zijn op PI. IX B onder o en p op de helft der
oorspronkelijke grootte afgebeeld.
Het kruis met vier gelijke beenen is door eenen cirkelband omsloten; elk van
de uiteinden eindigt in den lelievorm, en het geheel heeft veel overeenkomst
met de kruizen op de munten, onder Karel VIII op het einde der vijftiende
eeuw geslagen, maar het biedt ook punten van overeenkomst met het kruis,
zooals het op munten uit een vroeger tijdperk zich vertoont. Of de onregel-
matighcid van teekening op het midden, waar de balken elkander snijden, en
waarbij drie stengels van een been te ver doorloopen, ook op het oorspron-
kclijk zich voordeed, kunnen wij niet meer nagaan, maar de beschadigde toe-
stand van het geschilderde bood bij het doortrekken zeer vele bezwaren aan,
en kan wel veroorzaakt hebben dat toevallige trekken of eene barst als spo-
ren van oorspronkelijke lijnen werden aangezien.
Tot welk doel het kruis daar ter plaatse werd aangebragt is ons onbekend.
1 Dauxion Laxayue ,Voyan<i anx Uu de Trmidad, de Tabago de la Marguerite, II. p. 2($7, «an-
gehaald door Mnury in zijne hierboven genoemde llemarque» (Revue archiol. Il, 1845 blz. 716.)
-ocr page 59-
OUDK MUURSCHILDERINGEN VAN UK KEKK TE BATHMEN IN OVERIJSEL. 51
In vorm en afmeting wijkt het wel wat al te ver af van de kruizen, die bij
de wijding der kerkgebouwen, rondom tegen de wanden of de zuilen geplaatst
worden. Een dergelijk kruis, of liever medaillon met kruis, vonden wij in
de oude kerk te Rijswijk in Gelderland, een gebouw dal zeker niet van late-
ren tijd dagteekent dan de Ballimensche kerk, tegen de middelste zuil van de
noordzijde van het schip; hel was echter meer versierd met bladwerk, zoowel
langs den binnenkant van den cirkelrand, als aan den builenkant, in de ver-
lenging van de vier beenen. Ook was het veel grooler, melende zonder de
laatstgenoemde versiersels in doorsnede 46, met die versiersels 76 c.M. De
overige zuilen van dat kerkgebouw hebben, zoover ons ter kennis is gekomen,
zulke kruismedaillons niel geleverd \\ en wij erlangen dus ook hier geene
aanwijzing die ons omtrent de bestemming licht verschaffen kan.
Het opschrift, op PI. IX, B. onder p, insgelijks op de helft der oorspron»
kelijke groolle zeer naauwkeurig wedergegeven, was een weinig meer wcst-
waarls, met eene roode verwslof (roode aarde?) geschreven. Wanneer, met
welk doel, en in welke heteekenis, kunnen wij niet gissen. Misschien kan
het Tcodalus of Tkeodalus gelezen worden en bewaart het dan oenen eigen-
naam; of het tol de muurschilderingen in betrekking slaat zouden wij betwijfelen.
Eene algemeenc opmerking, op al de tafcreelcn van toepassing is, dat zij,
en waarschijnlijk langen tijd na hunne vcltooijing, hier en daar met eene
bruin-roode verw bijgeschilderd zijn geweest, en bij die bewerking juist niet
veel gewonnen hebben. Zou het zoo even behandelde opschrift ons ook den
naam bewaren van den kunstenaar, geestelijke of leek, die zich aan de laak
der herstelling van het beschadigde gewaagd heeft?
Zooals wij boven reeds aanmerkten is omtrent den tijd van de stichting
der kerk niets bekend. De oudste lot ons gekomen oorkonde, waarin van
Balhmen gewag wordt gemaakt, dagteekent van 1355 3, maar daaruit volgt
nog niet, dat het dorp niel tol een veel verder verleden mag worden terug-
gevoerd. Ook is hel zeer wel mogelijk dat de kork reeds van eene eeuw
vroeger dagteekent. Uit van Rijn\'s Oudheden en. gestichten van hel Disdom
van Deventer
en Dumbar\'s kerkelijk en wereldlijk Deventer vernemen wij,
1 Zie over de kerk te Rijswijk en hare muurschildetinjren het Verslag van de Commissie der K.
Alcad. v. Wetensch voor de overbl. der oude vaderl. kunst
1870—1871, blzz. 25—28. Jaarboek
1871 dezelfde bladzijden.
* Zie Dumbar Kerkel. en wereldl. Deventer, I. 420.
29*
-ocr page 60-
52 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVEHIJSKL.
dat zij aan Onze-lieve-Vrouw gewijd en door eenen der Utrechtsche bisschop-
pen aan het Kapittel van de groole of St. Lebuinuskerk te Deventer ge-
schonken was. Wanneer en door welken bisschop wordt niet vermeld, maar
in ieder geval was dit vóór 1446 geschiedt, dewijl in dat jaar het priester -
ambt door het genoemde Kapittel aan eenen Wilhelmus de Daventria werd
opgedragen. Verder waren in de kerk twee vikarijen gevestigd, van St.
Catharina en van St. Anlonius. De bediening van de laatste werd door den
pastoor der kerk en de heeren van
Uort.li, eene heerlijkheid in de nabijheid
van Bathmen gelegen, gezamelijk begeven; welke schikkingen voor de eerste
dier vikarijen vastgesteld waren, vonden wij niet opgeteekend. Dat het tafe-
reel met het beeld van St. Catharina tot de stichting harer vikarij in betrek-
king kan gestaan hebben, werd hiervoor reeds door ons als waarschijnlijk
voorgesteld. Zouden wij misschien ook hetzelfde mogen zeggen van de
voorstelling van het laatste oordeel en de vikarij van St. Antonius, zoodat de
kerk de stichting van de laatste, zoowel als de vervaardiging van het geschil-
derde tafereel, aan den godsdienslzin van denzelfden gever te danken had?
St. Anlonius was meer dan eenig ander heilige, door de listen en lagen van
den duivel geplaagd geweest; daarom behooren de nevens hem oprijzende
vlammen veelal lot de gewone, kenschetsende toevoegsels van zijne afbeel»
dingen. Op de buitenzijden van de vleugeldeuren aan het hierboven aange-
haalde altaarstuk van Rogier van der Weyden te Beaune, zijn de beeltenis-
se n van St. Sebasliaan en St. Antonius geschilderd, en komt dus laatstge-
noemde ook daar, naar het schijnt, in eene meer bijzondere betrekking tot
eene voorstelling, die met de Bathmensche zoozeer overeenkomt. Bij ont-
stenlenis van beriglen omtrent de personen, door wie en den tijd wanneer
het koor van de kerk te Bathmen met de belangrijke tafereelen verrijkt is
geworden, zien wij ons, voor de laatste bijzonderheid beperkt tot hetgeen de
tafereelen zelve ons kunnen leeren. Gedeeltelijk geschiedde dit reeds in ons
bovenstaand verloog en door de vergelijking met andere soortgelijke voorstel-
lingen, elders voorhanden. Maar eene krachtiger en zekerder aanwijzing
onlleenen wij uit de kleeding, waarvoor de kunstenaar of kunstenaars, volgens
de gewoonte van vroegere lijden, veelal zich riglten naar de voor hunnen
tijd gebruikelijke zeden en gewoonten. Wij willen niet ontkennen, dat voort-
brengselcn van oudere kunst wel eens in opvolgenden tijd tot voorbeeld
kunnen gekozen zijn, en dat zoodoende de kunstenaar voor eene gebeurtenis
uit een ver verleden tijdperk, wel eens getracht zal hebben om, bijvb. aan
-ocr page 61-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE RATHMEN IN OVERIJ8EL. 55
de gebouwen en verder bijwerk, aan kleeding, versiersels, waardigheidstee-
kens enz. vormen te geven, die niet meer van zijnen tijd waren, maar die
toch ook niet pasten voor den tijd waarin de gebeurtenis bad plaats gehad.
Zoo wordt bijv. bet hemelsein: Jeruzalem, ook als de verblijfplaats der geza-
ligden, dikwerf nog als eenc Byzantijnsche stad in rondbogen stijl voorgesteld,
nog lang nadat reeds de spilsbogenbouw zich geldend had gemaakt. Dit is
ook op het tafereel der Martelaren eenigszins het geval, waar de stad op
den berg, ofschoon hier nu natuurlijk niet het hemelsche Jerusalem, nog in
vele opzigten de herinnering heeft bewaard van eenen vroegeren tijd, dan
dien waarin de schilder leefde. Gelijke opmerking geldt ook voor het ge-
bouw, waarin de twee heilige maagden geplaatst zijn.
Onder de kleedingstukken levert de vorm van het schoeisel wel de beste
wegwijzing, en trekken de bijzonder lange en spitse punten ook in de eerste
plaats de aandacht. Reeds op het einde der elfde eeuw werden lage laarsjes
door den graaf Fulco van Anjou in smaak gebragl, welker uileinden puntig
toeliepen en vóór de lengte van den voet vrij wat begonnen uit te steken.
Die mode schijnt inlusschen toen niet lang geheerscht te hebben. Zij werd
echter later wederom in het leven geroepen en wij vinden haar met het
einde van de dertiende eeuw, over bijna geheel Europa, althans in Duitsch-
land, Frankrijk en Engeland gehuldigd, zoo zelfs dat Philips IV (1285—
1314) zich genoopt gevoelde tot het uitvaardigen van een gebod, tegen de
steeds meer en meer en buiten alle verhouding aangroeijende lengte der
schoenspitsen; hij liet aan den adel op dit punt slechts vrijheid om de
poulaincs (dus werden zij in Frankrijk genoemd, in Engeland heetten zij
cracowes), tot eene lengte van twee voet te dragen, aan den burgerstand slechts
van éénen voet en aan de overige klassen der maatschappij werd slechts eene
lengte van zes duim toegestaan. Of het onderscheid niet behoorlijk in het
oog gehouden werd, dan wel de dragt tot andere ergernissen aanleiding gaf,
durven wij niet beslissen, maar in 1365 meende het Concilie van Angers
het dragen van die spitse schoeisels geheel en al te moeten verbieden. Het
verbod schijnt in den wind geslagen te zijn ; want Karel V, of zijn opvolger
Karel VI, bepaalde in het laatste vierdedeel der veertiende eeuw, eene geld-
boete tot straf van hen die er tegen zondigden. Onder Karel VI schijnen
de verbodsbepalingen eenen lijd lang de beoogde werking gehad te hebben,
maar de puntschoenen heroverden welhaast het verloren gebied. In Engeland
hadden de spitsen eene matige lengte bewaard, zoodat zij in het begin van
-ocr page 62-
54 OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJSEL.
de regeering van Eduard IV slechts eenige weinige duimen malen; maar zij
wonnen sedert voortdurend in lengte en bereikten, tegen het einde van de
regeering van dien vorst, in 1483 hare grootste afmeting. Toen echter
schijnt hel rijk dier zonderlinge puntschoenen, zoowel in Engeland als in
Frankrijk en Duilschland, voor goed een einde genomen te hebben. Omtrent
hel zooeven genoemde jaar werd ook eene soort van onderzolen, of houten,
met leder of eenige andere slof bekleede, somtijds ook met metaal versierde,
dikke zolen ingevoerd en gedurende eenigen tijd gedragen ; de onmatige lengte
van de schoenpunlen maakte zulk eon hulpmiddel, dat. waarschijnlijk slechts
in de hoogere rangen gedragen werd, wel eenigszins noodig. Op hel Bath-
mensche tafereel (zie PI. 1) zien wij dan ook dal de Romeinsche keizer,
door zulke onderzolen zich van zijnen hofstoet, of de hem vergezellende ko-
ningen onderscheidt. De lieden van den minderen stand dragen diergelijke
punlschoeisels niet; enkele onder de dienaren met de uitvoering der pijnigingen
belast, hebben laarzen met schachten die het been lot aan de knie bedekken,
en naar boven zeer wijd uitloopen. Ook deze soorl van laarzen was, zoo-
als wij van elders welen, gedurende de tweede helft der vijftiende eeuw
in gebruik. Ook de hoeden, mutsen on andere hoofddeksels, do korte jasjes
of jaquettes, de wambuizen der min aanzienlijken, de naauw om de beencn
sluitende broeken, die in een vroeger tijdperk, bijvb. onder Philips IV
(1285—1514), mei hel schoeisel een geheel uitmaakten en dan met zolen
van dik leder of andere slof versterkt werden, en andere bijzonderheden in
de kleeding, brengen ons in de tweede helft der vijftiende eeuw. Men raad-
plcge het werk van 11. Wciss, Koslumkunde, het IIIe deel l blzz. 7, 8,61,
67, 70, 88, 90, 95; voor de bedoelde schoenen en verdere klceding ook
Paul Lacroix, Mocurs, usages et coslumes au moyen-age et a Vèpoquc de la
renaissance,
de plaat tegenover blz, 146, ontleend aan de Roman de Montau-
bun,
uil een lis. van de vijftiende eeuw; en fig. 504 op blz. 385, naareene
minialuurleokening uil een lis. van de Chroniques de Froissart, insgelijks
uil dezelfde eeuw. Allermerkwaardigst is de overeenkomst van eene groep op
eene plaat in hetzelfde werk, tegenover blz. 444, naar eene leekening uit een
ander Hs. van genoemde Chroniques, insgelijks uil de vijftiende eeuw overge-
1 ü.k onder den titel van: Handbvcli der Geschichte der Tradit und des Gerdthes votn HJahrh
bit auf die Gegcnwart
uitgcgeTei\'.
-ocr page 63-
OUDE MUURSCHILDERINGEN VAN DE KERK TE BATHMEN IN OVERIJ8EL. 55
nomen, en de slrafoefcning voorstellende te Bordeaux, in 1377 op last van
den Stadhouder des Engelschen konings, aan Guillaume de Pommiers vollrok»
ken. De hooge beambte, onder of op wiens bevel de onthoofding geschiedt,
heeft met zijn gevolg of de toeschouwers, tegenover het schavot eene ge-
lijke plaats ingenomen, als de Keizer met de zijnen tegenover de gemartelde
krijgers, en regts van hem rigt een ander, op dezelfde wijze als op het
Bathmenschc tafereel, zijnen hoed met de linkerhand van het hoofd liglende,
zich lot hem in gesprek over hetgeen zij aanschouwen. Het kan bijna niet
anders, of een der makers van die kunstukken moet des anderen werk ge-
kend, of voor beider herinnering moet eene gelijke andere voorstelling zich
hebben opgedaan.
Vergelijken wij eindelijk de Bathmensche, met de hier boven door ons be-
schrevene Maastrichtsche muurschildering, die volgens het daaronder geplaatste
opschrift van het jaar 1537 dagteekent, dan vinden wij in stijl, bewerking
en klecding genoegzaam verschil en voldoenden grond, om ons Balhmensch
tafereel lot de laatste helft der vijftiende eeuw te brengen.
Wij zeiden straks reeds, waarom wij aan do beide heilige maagden, nevens
het tooneel der Martelaren, eeuen ouderen oorsprong meenden te moeten loc-
kennen; maar wij gelooven toch niet dat lusschen beide een eenigszins ruim tijds—
verloop gesteld kan worden. Al de voorstellingen in het koor zouden wij van
bijna gelijke dagteekening, allhans van ongeveer denzelfden lijd achten. Alle
munten uit door goede leekening, fiksche en goed berekende omtrekken, le-
vendige en natuurlijke uitdrukking en beweging; zij mogen wel onder de uit—
nemendste voortbrengsels gerangschikt worden, die in ons Vaderland of ook
daarbuiten in het noorden van Europa, van de schilderkunst uit die verwij-
derde eeuwen bewaard gebleven en tot ons gekomen zijn.
KUNSTl-ilSTCRIiiC I IrtüTTï
gRRIJK»UNIV£RSlTEITUTRgCU1
\'                           n ti,_J
-ocr page 64-
-ocr page 65-
VERKLARING DER PLATEN.
Plaat I zie bladz. 29.
II „
11
12.
11
m
11
12.
11
IV „
II
12.
11
v „
»>
15.
11
VI „
11
14.
11
vn
11
30.
11
vin „
11
33.
II
IX A„
11
38, 39, 40,
II
B „
II
50, 51.
11
x „
11
39.
II
XI „
V
39.
#•