-ocr page 1-
-ocr page 2-

4 L

-ocr page 3-
-ocr page 4-

BiBLiOTHECA COLLEGIÎ
NEOMAGENS
S 3. J.

I

-ocr page 5-

j

i "r ■■

i

-ocr page 6-

j c

-f
I

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3144 581 4

-ocr page 7-

I

Diss. l[\\fCCKh
\\QQ5 Po5

JACOBUS REVIUS,

zijn lACven en Werken.

■k

-ocr page 8-

T

/ :

■ .....

-ocr page 9-

BIBLIOTHECA COLLEGiï
NEOMAGEMSIS S. J.

-ocr page 10-

lacobvs "revrvs ss.thedl.d.ex colleg. theol. ill. oliud. hollet wesitris. pr/efects

.Q^un a>&U \'^IAils,

.........- ^-i^ióiaiis oATLor,

Et mxyt^tim niior, ei r-e^mot

Jr-OM a.c ^tio. ruuic JDei^a, Iv^ckrc ifcJ^u.

ut

\'Revivs iW^mi ,

m nànun,,
atm.

OVu^c Qr-cLta a.c .^-Lto, :

DiuUol

-ocr page 11-

JACOBUS REVIÜ8,

zijn Leven en Werken.

PROKFSCHRIFT

TEB VEEKRIJGING VAN DEN GEAAD
van

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.

NA BEKOMEN MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar In de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van de

FACULTEIT DER GODGELEERDHEID

TK VERDEDIGEN

op Vrijdag 28 Juni 1895, des namiddags te 3 uren,

door

EGBERT JOHANNES WERNHARD POSTHUMUS MEYJES,

AMSTERDAM,
TEN BRINK & DE VRIES,
1895.

T \'S S1SN30V1/N03N
11D3-1-100 vo3HJ-onaia

-ocr page 12-

\'m

> Z. \'J-

» ^

m\\

i-v

%

a .....

it

m\' % ^

>1

-ocr page 13-

(Slâîi mijne ©uders.

/

4

4

-ocr page 14- -ocr page 15-

Aan het einde van mijne Academische loopbaan gekomen^ verheug ik mij
daarbij de gelegenheid mij te zien geboden openlijk mijnen dank te mogen
betuigen aan allen die op eenigerlei wijze of in eenig opzicht tot mijne
vorftiing hebben bijgedragen.

Allereerst aan Hooggeleerde Heeren, Leden der Theologische Faculteit
en Hoogleeraren vanwege de Nederl. Hervormde Kerkl Aanvaardt mijn
oprechten dank voor het onderwijs dat ik van U mocht ontvangen, voor
de groote tvelwillendheid ?nij steeds bewezen. Met weemoed noem ik hier den
naam van een uit uwen kring, dien wij thans missen, den Hooggeleerden
Cramer. Eene dankbare hulde zij zijner nagedachtenis gebracht!

Mijn dank inzonderheid aan Hooggeleerde Kleyn, Hooggeschatte
Promotor ! Hoe acht ik mij gelukkig ime lessen te hebben mogen bijwonen,
hoe zeer gevoel ik mij aan U verplicht voor de vele nuttige wenken ?nij
gegeven, de opmerkingen mij fnedegedeeld uit den schat tiwer kennis., ook en
vooral bij de samenstelling van dit proefschrift., voor de zorg waarmede
Gij het oog hebt laten gaan over dezen mijnen arbeid!

Het is mij behoefte bij deze 7nijne oprechte erkentelijkheid te betuigen
aan allen die mij daarbij grootelijks van dienst zijn geweest. Worden som-
migen in de volgende bladzijden met name genoemd, het is mij eene aan-
gename taak reeds hier hen te vermelden. In de eerste plaats de Heeren
J. C. van Slee, Dr, J. de Hullu, Dr, M. E. Houck, te Deventer.^ die
voor mijne nasporingen aldaar zich zoo bereidvaardig tot mijne beschikking
hebben ivillen stellen en mij den toegang tot bronnen openden. Voorts de
Heeren
Prof. Dr. J. G. R. Acquoy, Dr. W. N. du Rieu, Louis D. Petit,

-ocr page 16-

Dr. S, G. de Vries, Mr. Ch, M. Dozy, te Leiden^ wier vriendelijke voor- ^

lichting mij zoo uitnemend te stade kwam. Mogen zij zich allen verzekerd
houden van mijne bijzondere waardeering van hunne medewerking welke ;

ik nooit vruchteloos inriep.

Mijn laatste woord aan U mijne vrienden, hetzij gij uwe bestemming
reeds hebt bereikt en, gelijk velen uwer, tot den dienst des Woords zijt
geroepen, hetzij uw Academietijd nog niet is voleindigd. Nimmer zal ik
vergeten wat ik ook aan U en den omgang met U heb te danken. Mochten
wij elkaar nog menigmaal weder ontmoeten.^ en wij.^ waar onze wegen zich ^

scheiden, verbonden blijven. Moge God Die ons samenbracht.^ welke onze \\

werkkring ook zij.^ ons doen arbeiden tot zegen voor onszelven en voor
anderen.^ bovenal tot Zijne eerel f

(

i

-ocr page 17-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding..................

HOOFDSTUK I. Levensgeschiedenis van Revius .... 9—117

1. Revius\' afkomst, jeugd en academie-jaren.............._23

2. Revius als Predikant te Deventer....................24_87

3. Revius als Regent van het Staten-College te Leiden .... 88_117

HOOFDSTUK II. Revius als Godgeleerde.......119—207

1. De Strijd met de Remonstranten....................121_128

2. De Vertaling van de Nederl. Geloofsbelijdenis............129_141

3. De Uitgave van Laurentius Valla »De Collatione Novi Testamenti" 142_150

4. De Twist over de verhouding van Kerk en Staat..........151_lyi

5. De Uitgave van Franciscus Suarez »Disputationes Metaphysicae". 172—179

6. De Strijd over het »Langh of Kort Hayr"..............igo_igQ

7. De Polemiek met het Cartesianisme..................197_207

HOOFDSTUK III. Revius als Geschiedkundige..........209—253

1. De Uitgave van de »Epistres Frangoises a Jos. I. de la Scala" . 211—216

2. De Uitgave van Blesdikius »De Vita Davidis Georgii" . . . 217—219

3. De Uitgave van Gnapheus »Martyrium J. Pistorii"..........220—225

4. Zijne »Historia Pontificum Romanorum" ........ 226—239

5. Zijn »Daventria Illustrata"........................240—253

HOOFDSTUK IV. Revius als Dichter................255-297

1. Zijn Dichtbundel en zijne Verspreide Zangen............257—289

2. Zijne verbeterde Psalmberijming....................290—297

Besluit......................................299—302

Bijlagen . .................................ILVIII

A. Lijst van de werken van Jacobus Revius..............III—xxvil

B. Inhoudsopgave van de »Adversaria" van Jacobus Revius . . . xxvni_xxxii

C. Genealogie van Revius..........................xxxiii_xL

D. Stukken betreffende de »Staten-Vertaling".......XLi—XLViii

E. Brieven van Jac. Revius .......................Xljx_^jj

F. Twee Gedichten van Jac. Revius..........

Register van Persoonsnamen........................lix—lxiv

Stellingen..........................lxv—lxix

r

-ocr page 18-

i

ll

V fe
i

Hebreeusche letterkunst en Duitsche poezy
En godtgeleertheit, hoogst in aenzien en waerdy,
Versieren
Revius: daer is hy kenbaar aen.
Die Grieken \'t Kruisgeloof van Neêrlant leert verstaen,
Hoe dier is Deventer aen zynen dienst verplicht 1
Hy brengt zyn bakermat en eerste wieg aen \'t licht.

A. Moonen.

1685.

I\'.

-it-
1

I

V. /

-ocr page 19-

K\': 1

f

f
i

I INLEIDING.

f^ Wie zich den gden juH van het jaar 1633 naar de woning van Johannes

P Bogerman op de Papengracht te Leiden had begeven, zoude ten zijnen

C huize getuige kunnen zijn geweest van een belangrijk oogenblik in de

ia geschiedenis der Nederlandsche Bijbelvertaling. Aldaar toch waren bijeen-

|l vergaderd de mannen aan wie door üordrechts Nationale Synode in

1618/19 de gewichtige taak was opgedragen als Herzieners van de nieuw
ontworpen overzetting des Ouden Testaments op te treden. Het was een
achtbare kring, predikers, mannen van naam, slechts noode door hunne
gemeenten voor eenen korten tijd afgestaan ten dienste van het grootsche
werk, nevens Hoogleeraren van verschillende Universiteiten, gelijkelijk
sinds geruimen tijd hunne krachten wijdend aan een arbeid, waardoor de
roem van hunne geleerdheid zoude bevestigd en gestaafd worden. A^oor
de eerste maal waren thans te Leiden bijeen de Vertalers en Revisoren
van het Oude Testament, om gezamenlijk op last van Hoog-Mogende
Heeren Staten-Generaal de herziening der bereids vervaardigde vertaling
ter hand te nemen.

Met plechtig gebed wordt door Joh. Bogerman de vergadering geopend,
waarna men aanstonds overgaat tot de verkiezing van het Moderamen.
Behalve genoemde predikant van Leeuwarden, de beroemde Voorzitter
der vermaarde Synode, is Guilielmus Baudartius, predikant te Zutphen
als Vertaler aanwezig, terwijl van de Revisoren verschenen waren: Antho-
nius Thysius en Johannes Polyander, hoogleeraren in de Godgeleerdheid
te Leiden, Abdias Widmarius, predikant te Uitgeest, Arnoldus Teeckman-
nus predikant te Utrecht, Jacobus Revius, predikant te Deventer en Fran-
ciscus Gomarus, Hoogleeraar te Groningen, overmits Jodocus Larenus en
Bernardus Fullenius, predikanten te Vlissingen en Leeuwarden, van hunne
kerkeraden »uit hoofde van gebrek aan leeraren," het vereischte ontslag
niet hadden kunnen verkrijgen. Het was wederom Bogerman, die met
eenparige stemmen tot voorzitter verkozen werd, terwijl Johannes Polyan-
i; I

•ï

éM

-ocr page 20-

der bij zijne afwezigheid als zoodanig zoude optreden en Jacobus Revius,
de afgevaardigde van Overijssel, uitgenoodigd werd in de vergadering de
pen te willen voeren.

Doch, voor wij de werkzaamheid dezer mannen nader onderzoeken,
werpen wij een blik op den tijd van hare voorbereiding, ten einde te
beter haar ontstaan en verdere geschiedenis te kunnen verklaren.

Men schreef 1602. Gewichtig jaar in de geschiedenis van de Theolo-
gische Faculteit der Leidsche Hoogeschool. Toen toch zag zij zich door
de pestziekte, die gelijk in gansch Holland, zoo ook te Leiden gewoed
had, in één jaar van twee harer sieraden, Franciscus Junius en Lucas
Trelcatius plotseling beroofd. Gelukkig werd de zoon des laatsten, Lucas
Trelcatius Jr. bereid gevonden in zijns vaders plaats te treden, terwijl de
zetel van den edelen Junius door de benoeming van Jacobus Arminius,
predikant te Amsterdam, werd vervuld. De bezwaren van verschillende
zijden over Arminius\' rechtzinnigheid gerezen, werden uit den weg geruimd
en Franciscus Gomarus erkende hem als zijnen ambtgenoot.

Het jaar 1603, waarin deze verandering in de Theologische Faculteit te
Leiden plaats greep, kan met recht als de aanvang van een nieuw
tijdvak worden beschouwd. Immers het optreden van Arminius, die door
het spoedig overlijden van den jeugdigen Trelcatius weldra rnet Gomarus
alleen kwam te staan, was het begin van den strijd, die, hoe ook reeds
voorbereid, toch eerst door hem openlijk zou ontbranden, toen hij, reeds
in Februari des volgenden jaars zijne, van de leer der Gereformeerde
Kerk afwijkende gevoelens omtrent de Praedestinatie, door zijne leerlingen
in een openbaar dispuut liet verdedigen. Met te meer gezag kon hij op-
treden, daar hij wel wist dat de Staten van Holland en West-Friesland
met hunnen raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt, wiens invloed »in
de vergadering van Holland onbeperkt, in andere Gewesten niet gering"
was, veeleer geneigd waren hem en de zijnen, mannen als Poppius, Coorn-
hert, Wtenbogaert, Herberts, Taurinus en anderen, ter wille te zijn, dan
zijnen tegenstanders, die — naar hunne meening — het recht der Over-
heid in kerkelijke zaken maar al te zeer beperkten. Door dezen gerug-
steund, waagde hij het zijne gevoelens niet te verzwijgen maar openlijk
uit te spreken, zich niet bekommerende om zijne onderteekening van de
Belijdenis noch om zijne verpHchting zich te gedragen naar de Kerkorde,
in stede van op de Kerkelijke Vergaderingen zijne bezwaren ter sprake
te brengen, in dit alles met de zijnen handelende, »alsof zij nog eene
kerk moesten stichten, alsof zij niet behoorden tot éen lichaam, alsof zij
tot niets anders verplicht waren, dan tot het uitspreken van hunne oogen-
blikkelijke opinies." Spoedig daarop, den 3o®ten juni 1605, weigerde hij
ook zich voor de Zuid-Hollandsche Synode te verantwoorden, daar hij

-r

-ocr page 21-

zich als hoogleeraar slechts aan de politieke macht, als lidmaat slechts
aan den Leidschen Kerkeraad verantwoordelijk achtte.

Dat het tot eene Nationale Synode ter beslechting van de gerezen ver-
schilpunten komen moest, zagen velen in. Toch, vooreerst zoude daarvan
geen sprake zijn. Wel gaven de Algemeene Staten den siien Maart 1606
daartoe hun »Consent", en had de »Conventus Praeparatorius" 23 Mei 1607
plaats, doch de bekende clausule over de revisie van Confessie en Cate-
chismus, deed ook deze poging op niets uitloopen. Eene »Conferentie"
voor den Hoogen Raad in het volgend jaar mocht evenmin baten, terwijl
ook de disputen tusschen de beide hoofden Gomarus en Arminius gehouden,
slechts daartoe dienden, dat beide partijen elkaar helderder in de oogen
zagen en Arminius zijne afwijkingen van de Kerkleer openlijker en meer
onomwonden ging uitspreken.
I Dat met dat alles de kerk zelve ook in rep en roer gebracht werd,

f^ valt lichtelijk te begrijpen, daar, hoewel de meeste predikanten de zijde

van Gomarus hielden, ook Arminius velen hunner onder zijne volgelingen
telde, ten bewijze waarvan de twisten te Alkmaar tusschen Venator en
Hillenius slechts behoeven te worden genoemd. Ook het overlijden van
Arminius, 17 October 1609, bracht geen verandering in den stand van
zaken, dan slechts in zooverre dat Wtenbogaert nu als zijn bijzondere
opvolger in het verzet tegen Gomarus en de zijnen kon aangemerkt wor-
den. Toch, het jaar 1610 zou nieuwe dingen voortbrengen. De beroemde
»Remonstrantie," vrucht eener samenkomst van ongeveer 45 predikanten
te Gouda, waarin de Arminianen hunne eigene overtuiging in vijf artikelen
overlegden, werd ingeleverd bij de Staten van Holland. Zoo ooit, dan trad
hierbij hun strijd met de Kerkleer openlijk aan het licht nu zij »eene uit-
verkiezing op grond van het geloof", »de wederstaanbaarheid der Godde-
lijke genade", den »afval der heiligen" bleken voor te staan en bovenal,
door hun tornen aan het leerstuk »der Almachtige genade Gods", op hunne
wijze de vraag beslisten »of er in een mensch, afgescheiden gedacht van
allen invloed des Heiligen Geestes^ een goed beginsel was, waardoor hij
in staat was het aangeboden geloof aan te nemen." Dat thans de strijd
tusschen beide partijen, na het uitspreken van deze gevoelens, te feller werd,
liet zich verwachten. Al legden de Staten 22 Augustus 1610 het stilzwij-
gen op, te vergeefs. Dit »Spaansche voorschrift" mocht niet baten.
Daarbij kwam nog de benoeming van Conradus Vorstius tot opvolger van
Arminius. Een nieuwe »Conferentie", 10 Maart 1611 op last der Staten
I gehouden, deed de verwarring niet verminderen. De welbekende »Con-

traremonstrantie" werd hier ingeleverd, terwijl overigens ook thans wederom
bleek hoe de »Remonstranten" in hun geheele optreden op den sterken
arm der Overheid steunden, waardoor ingevolge hunnen wensch »weder-

Jt

-ocr page 22-

zijdsche verdraagzaamheid" beiden partijen voorgeschreven werd, en de
gansche samenkomst als op niets uitliep. Begrijpelijkerwijze slaagden de
Staten evenmin in hun irenisch doeleinde, toen zij de ledige plaatsen in
de Theologische Faculteit der Leidsche Hoogeschool, mede opengevallen
door het vertrek van Gomarus naar Middelburg, door de benoeming van
den gematigden Contraremonstrant Johannes Polyander ä Kerckhoven en
den Remonstrant Simon Episcopius vervulden, daar beiden onder de
Stu-
denten hunne aanhangers verkregen en behielden. In de zaak van Vorstius
hadden zij voor den aandrang der »kerkelijken" moeten zwichten.

23 Februari 1613 zoude toch nog weer eene samenkomst gehouden
worden. Deze had plaats en drie vertegenwoordigers van beide partijen
kwamen te Delft bijeen. Het vruchtelooze van deze vergadering was
voor de Staten eene groote teleurstelling. Hunne bemoeiingen voor den
binnenlandschen vrede bleven zonder gevolg. Beroerten en scheuringen
verdeelden vele gemeenten, en de onrust vermeerderde, toen Oldenbarnevelt
in de vergadering der Staten van Holland eene resolutie wist door te
drijven, waarbij den predikanten gelast werd op den kansel over de vijf
artikelen te zwijgen en daarover niet te polemiseeren. De strenge uit-
voering hiervan wakkerde den strijd in woord en geschrift aan, en de
Resolutie van 8 Maart 1616, uitgevaardigd tegen »factie en scheuring,"
waartoe men op verschillende plaatsen reeds dreigde over te gaan en ook
overging, bleek den vrede der kerk veeleer te belemmeren. Doch ook
de Contra-Remonstranten gingen zich vereenigen, ten einde gezamenlijk
te beraadslagen, wat in deze dagen van vervolging te doen stond, en hoe
hun wensch naar eene Nationale Synode het best zoude kunnen vervuld
worden. De Amsterdamsche Gemeente had als het ware de leiding van
deze beweging. In haar midden hadden 17 September 1615 en 26 Juli 1616
de bijeenkomsten hieromtrent plaats. Deze, niet officieele. Synodale ver-
gaderingen werden gevolgd door »vergaderingen van Correspondentie,"
ook elders in de Provincie Holland gehouden. Doch, de Remonstranten
waren op het hoogtepunt van hunne macht gekomen. Eene ommekeer
was op handen en middelijkerwijze zou deze door Prins Maurits tot stand
komen. Immers wat geschiedde ? De Haagsche predikant Henricus Rosaeus
was om zijn verzet tegen het verbod om over de 5 artikelen op den
kansel te spreken of te polemiseeren, geschorst en trad telkens voor eene
groote schare getrouwen te Rijswijk op. Doch ook binnen \'sGravenhage
wenschten vele Contra-Remonstranten samen te komen. De Magistraat
aldaar, in tegenstelling van de Amsterdamsche Regeering, dezen »slijk-
geuzen" verre van genegen, zag zich evenwel gedwongen hierin toe te
stemmen, te meer daar de Prins door zijnen streng Contra-Remonstrantschen
neef Willem Lodewijk daartoe aangespoord, en sinds eenigen tijd al meer

jti

-ocr page 23-

5

en meer van zijnen hofprediker en diens vriend en medestander Olden-
barnevelt vervreemd, blijkbaar de partij der »ware religionsverwanten, de
vrienden, die zijn heervader op het kussen hadden gebracht," — geUjk
hij het uitdrukte — toonde te willen kiezen. Door den 23®ten juü met
zijn gevolg naar de Kloosterkerk te gaan, sloot hij zich openlijk bij hen
aan. Nu was ook hunne overwinning verzekerd. Want, al trachtten de
Staten van Holland het dreigend gevaar te trotseeren door de »Scherpe
Resolutie" van 4 Augustus 1617, waarbij de enkele steden vergund
werd »waardgelders" in dienst te nemen, slechts aan hen, niet aan de
Generaliteit onder eede gebonden, — tegen welk besluit zich de Amster-
damsche afgevaardigde met zijne medestanders in hunne vergadering
ernstig verzette —, hunne heerschappij spoedde ten einde. Door deze daad
was Holland als tegen de Unie opgetreden, en de Prins achtte zich
gerechtigd, mede door Jacobus 1 daartoe aangespoord, handelend op te
treden, door te Utrecht de waardgelders persoonlijk af te danken, elders
de vroedschap van gevoelens of personen te doen veranderen, en zelf op
den landdag van Overijssel te verschijnen. Tevens was dus nu ook de
partij, die zoo vurig naar eene Nationale Synode verlangd had, aan het
roer gekomen, en men konde lichtelijk voorspellen, dat deze nu ook,
ondanks het verzet vooral van de zijde van Holland en Utrecht, v/eldra
zoude worden gehouden. De verandering van regeeringspersonen en de
ommekeer, op vele plaatsen door Maurits\' optreden teweeggebracht, had
het ergste verzet gebroken. De Algemeene Staten besloten, terwijl ten
leste ook Holland het hoofd in den schoot had gelegd, tot het houden
van de door velen zoo vurig gewenschte Nationale Synode, en Dordrecht
werd aangewezen als de stad, binnen wier poorten de mannen zouden
vergaderen, wier arbeid eeuwen lang in de Gereformeerde Kerk in
Nederland, zoowel als daarbuiten, in zegenend aandenken zoude blijven
bewaard. Derwaarts zouden »vele voortreflicke Godtgheleerde mannen"
zich begeven, »opdat door ghemeyn oordeel van soo veel Theologanten
der Gereformeerde Kercke, de leeringen van
Arminius ende sijne navolgers,
in so eene vermaerde Synode rijpelick souden worden ondersocht, en
alleen uyt Godes woordt gheoordeelt, de ware Leere bevesticht, de valsche
verworpen, en den Nederlandtschen Kercken eendracht, vrede ende ruste
door Godes zeghen wedergebracht."

Onder de Gereformeerde Predikanten in de Nederlanden, die over den
beschreven gang der geschiedenis zich verheugd, van ganscher harte daarin
medegeleefd, en aan de zijde der Contra-Remonstranten medegestreden
hebben, mag naast velen met eere worden genoemd de man dien wij reeds
in eene vergadering, welke aan de genoemde Synode haar ontstaan dankt,
zoo werkzaam zagen optreden, de predikant van Deventer, Jacobus Revius.

T

-ocr page 24-

Niet dat hij in den beschreven toestand van zaken een der hoofdmannen,
der leiders is geweest, — het getal derzulken is veelal gering —, maar
toch, dat hij op den hem aangewezen post, in den kring zijner omgeving,
allereerst in de stad Deventer en daarnevens in de gansche provincie
Overijssel met grooten invloed als Gereformeerd predikant en Godgeleerde
werkzaam geweest is, dit toont ons zijn leven, daarvan spreken ons zijne
geschriften. Doch niet alleen met de kerk, die hij diende en lief had, kon
hij zich verblijden in haren wasdom en treuren bij hare nooden, ook — en
hoe kon het anders ? — waar het gold het welzijn van het Vaderland, de
roem der Prinsen van Oranje, kon men op zijne instemming rekenen.
Daarvan getuigen bovenal zijne Vaderlandsche Geschiedzangen. Kortom,
in zijn geheele optreden, in zijn spreken en handelen, zien wij voor ons
oog een getrouw beeld van zoo vele predikanten in de Gereformeerde
Kerk van zijne dagen, wier leven als éen strijd voor de waarheid hunner
belijdenis geweest is.

Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het leven en den arbeid
van dezen Godgeleerde, Geschiedkundige, Dichter, willen wij kortelijk
vermelden de bronnen, bij ons onderzoek geraadpleegd. Tot hiertoe is
niet nog niet beproefd daaruit zijn leven en werkzaamheid volledig bekend
te maken, ook al wijzen verschillende schetsen, aan Revius gewijd, op de
belangsteUing, die zijne geschriften in vroeger en later tijd gewekt hebben.
K. J. R. van Harderwyk in den »Overijsselsche Almanak" i), B. Glasius
in zijn »Godgeleerd
Nederland" j. van Vloten in »Het Leven en de
Uitgelezen Zangen en Dichten van Jacobus Revius" Mr. G. Dumbar Jr.
in »Het Leven van Jacobus Revius"^), hebben verdienstelijke stukken
over hem geleverd. Biographische Woordenboeken, zooals dat van Van der
Aa Nicéron Paquot 7) e. a. vermelden naast vele onjuistheden menige
bijzonderheid, die blijkens de bronnen naar waarheid is opgeteekend. Toch
met dat alles is nog geen poging in het werk gesteld eene volledige, uit
de bronnen zelf geputte beschrijving te geven van het leven en de werken
van den man, die in elk opzicht een type van de Gereformeerde God-
geleerden in Nederland uit de eerste helft der zeventiende eeuw verdient
te heeten. Naar eene volledige biographie in den aangewezen zin is thans
in deze bladen gestreefd.

\') Jaargang xix Deventer, 1854. bil. 78 — 101.

\'s Hertogenbosch, 1852—1856. dl. iii, bil. 168—170.
3) Schiedam, 1863. bil. 5—51.

Niet in druk verschenen. Het M. S. berust op de Athen. Bibl. te Deventer.
5) dl.
xvi, bil. 284—287. 1

t. xxx, pp. 30 ss.
t. iii, pp. 509 ss.

-ocr page 25-

De geraadpleegde bronnen zijn telkens in de aanteekeningen genoemd.
Saamgevat zijn het de volgende. Allereerst de werken van Revius zeiven,
in Bijlage A bijeen vermeld, met name zijn
nDaventria Illustrata^\\N00X2X
de korte autobiographic, aan het slot daarbij gevoegd i). Voorts zijne
»Adversaria" 2), een handschrift, waarin Revius verschillende belangrijke
stukken., zijn persoon of tijd betreffende, en daaronder vele brieven, te
zamen vereenigde; dan de Kerkeraadsacten van Deventer en Leiden S),
de Acten der Classis van Deventer en die der Provinciale Synoden van
Overijssel, stukken met betrekking tot de oprichting van het Athenaeum
te Deventer en andere handschriften, op Bibliotheek en Stedelijk Archief
aldaar aanwezig. Voorts werd een dankbaar gebruik gemaakt van de
Manuscripten van de »Staten-Vertalers", uit het Oud-Synodaal Archief der
Nederl. Hervormde Kerk s), en wat bepaaldelijk Revius\' werkzaamheid als
Regent te Leiden betreft, van de papieren van het Staten-College, de
Notulen van Curatoren der Hoogeschool en den Academischen Senaat
alsmede van eenige brieven door of aan den Regent geschreven. Met de
Lijkrede, door J. Hoornbeek op Revius gehouden\'\'), de autobiographie
van Revius\' Deventerschen ambtgenoot Casparus Sibelius en eenige
pamfletten besluiten wij deze opgave, terwijl wij voor het overige naar
den voet der bladzijden meenen te mogen verwijzen.

\') 1.1. pp. 725—728.

2) Thans berustend op de Athen. Bibl. te Deventer. Bijlage B bevat een Index op
deze »Adversaria".

Waartoe namens de Kerkeraden dezer gemeenten, de predikanten J. C. van Slee
en J. J. van der Lip mij welwillend den toegang verleenden.

") Waarvan de Gemeente-Archivaris Dr. J. de Hullu mij bereidvaardig inzage schonk.
I Tot het raadplegen waarvan het Moderamen der Alg. Synode mij verlof verleende.

\'\') Een en ander door bemiddeling van Mr. Ch. M. Dozy, Gemeente-Archivaris en
Dr. W. N. du Rieu, Bibliothecaris der Universiteit.
^ Opgenomen in: »J. Hoornbeekii
Miscellanea Sacra\'\'\' Ultrajecti CloioCLXXVI pp.

575—591-

! *) Als »Curriculum Vitae Gaspari Sibelii"\'\'\' in handschrift in twee deelen quarto,

berustend op de Athen. Bibl. te Deventer.

-ocr page 26-
-ocr page 27-

HOOFDSTUK L

i

LEYENSGESCHIEDENIS YAN REYIUS.

-ocr page 28-

.il

ff

H" \'Äi-:

r

■-V- :

V

J r

li^ : ^

- * s >

t

1/ ( -^rv \' ■■ .........

1/ , ,

tiW^^f- - - :

I t rf

i.

\' lï«r, ^^^

-ocr page 29-

[. REVIUS\' AFKOMST, JEUGD EN ACADEMIE-JAREN.

Wie de Chronieken en geschiedrollen der stad Deventer openslaat, ziet
d daarin den dag van 20 November 1578 met blijde herinnering vermeld.

Toen toch, na een hevig beleg van vier maanden, mocht de Graaf van
Rennenberg, wien het eindelijk gelukt was den hardnekkigen tegenstand
van het daarin gelegerd Hoogduitsch garnizoen te overwinnen, binnen-
trekken en dit belangrijk middelpunt van Overijssel wederom onder de
opperheerschappij der Algemeene Staten brengen i). Vreugde bovenal
was daarmede den Gereformeerden ten deel gevallen nu zij ook, na
gedaan verzoek, wederom de volle en vrije uitoefening van hunnen eere-
dienst zich zagen geschonken. Een gedenkpenning werd geslagen 3), en
dankbaar herdacht men het groote feit van de verlossing der stad.
Evenwel, het zoude schijnen of men te vroeg had gejubeld en nieuwe
dagen van kommer en druk wederom aanstaande waren, nu de soldaten
^ van Rennenberg begonnen op te treden op eene wijze, die niet slechts

den geldelijken nood, waarin de stad sinds de jammeren van den oorlog
verkeerde, dreigde te vermeerderen, maar ook voor de rust en den vrede
der burgers verre van gunstig kon heeten. Groot was dan ook de dank-
baarheid, toen de pogingen der Regeering om dit gevaar af te wenden,
met goed gevolg bekroond werden en de Graaf met zijne bezetting
TG Februari des volgenden jaars uittrok; evenwel, niet dan nadat Raad en
Gezworene Gemeente zich tot verschillende verplichtingen, allereerst tot
het bewaren van de stad, hadden verbonden 3).

Daarmede was echter de rust in de stad zelve niet gewaarborgd.
De verwijdering toch tusschen Gereformeerden en Roomschen werd

Revius, Daventria lllustrata. p. 487 sqq. (Zie Bijlage A. bl. ix. onder xxviii.)
Afgebeeld bij Revius. 1.1. p. 491-

A. Moonen, Korte Kronyke der stadt Deventer. Deventer 1714. bl. 123.

-ocr page 30-

12

steeds grooter en nam door de gepleegde handtastelijkheden een meer
en meer dreigend karakter aan, vooral, toen door den afval van Rennen-
berg 3 Maart 1580 te Groningen, — eene gebeurtenis, die ook in Deventer
groote ontsteltenis had veroorzaakt —, met geweld tegen de geblevene
Spaansch-gezinden, ook in de Regeering, werd opgetreden i). Hierbij kwam
nog het optreden van Parma in Gelderland, waardoor ook Zutphen wederom
voor de Staatschen verloren ging. Met dat alles was de stad zonder be-
zetting gebleven. De Graaf van Leycester te Deventer aangekomen
meende, overmits de Spanjaarden van de zijde van Zutphen vijandelijk
tegen haar begonnen op te treden, dat het niet raadzaam was, dat een zoo
belangrijk punt langer van krijgsmacht verstoken bleef, en, hoewel zeer tegen
den zin van den Magistraat, Het hij 1200 man onder bevel van den overste
William Standley Deventer binnenrukken. Niet ten onrechte hadden vele
burgers tegen de nieuwe bezetting opgezien; immers deze bestond uit dus-
genoemde »wilde Yren, dat aller onghereghelste volck, datter ooyt inde
Nederlanden aen d\' eene oft d\' andere syde ghesien was geworden. Sy
ginghen half nakent; met onreynicheydt in eten, ende drincken waren sy
meer Beesten als Menschen ghelijck: Discretie, beleeftheydt ende mensche-
lijck medelijden waren so verre van hun luyden, als oft sy niet inde
Christenheydt, maer in brasilien opghevoedt waren. Van Christelijcke
Religie ende leere en hadden sy geen ghevoelen dan alleenlijck wistense
wat vande Misse te spreecken, ende gaepten naede
Ceremonien" s) Aan
hen, aan hunnen bevelhebber had Leycester in zijne onvoorzichtigheid de
stad in handen gegeven. Hun optreden overtrof bijkans al hetgeen de burgers
ooit van eene bezetting hadden ondervonden. Doch dit niet alleen. Standley,
zelf Roomsch en heimelijk Spaanschgezind, had onderhandelingen aange-
knoopt met Taxis den Spaanschen bevelhebber van Zutphen 4), en smeedde
eenen aanslag om Deventer aan de handen der Staatschen te ontrukken.
Inmiddels hadden ook veranderingen plaatsgegrepen onder hen, die de
regeeringszetels der stad tot dusver hadden ingenomen en tegelijk met de
nieuwe bezetting waren ook andere magistraatsleden opgetreden, evenwel
met behoud van diegenen, die de Gereformeerde Religie waren toegedaan,
onder welken Burgemeester Johan Heynck zich bijzonder onderscheidde.
Voor het eerst zag zich nevens Conradus Augustinus en andere gelijkgezinde

\') Revius. 1.1. p. 491 sqq.

Revius. 1.1. p. 502. 24 Sept. 1586.
ä) Zie E. van Reyd,
Historie der Nederlantscher Oorlogen, Amsterdam. 1644.0.5.
bl. 133. eerste kolom. vgl. Revius 1.1. p.
Van Reyd. t. a. p. b. 6. bl. 149.

Zie Revius, Dav. III. p. 505 en Mr. G. Dumbar Sr, Kerkelyk en Wereltlyk Deventer. I.
Deventer 1732. bl\'. gï).^

-ocr page 31-

ï3

burgers, Ricardus Revius tot die waardigheid geroepen. Men had ook hem
als bekend voorstander van de Gereformeerde Belijdenis, als geacht, gezeten
burger tot het bestuur der stad geroepen. Tot de eigenlijke regeerings-
familien behoorde hij niet, hoewel hij door zijn huwelijk met de Burge-
meestersdochter Cornelia Heyncki) verwant was aan een der oudste en
aanzienlijkste geslachten van Deventer, welks traditiën in verzet tegen
Spanje zich nauw aan de zijne aansloten. Mochten het al bange maanden
zijn die Ricardus Revius, Ryck Reefsen, als Burgemeester doorleefde,
toen zoovele gevaren de stad zijner inwoning, waar tegenover de Gere-
formeerden ook de Lutherschen waren opgetreden bedreigden, hij ge-
noot de vreugde dat hem in November s) van hetzelfde jaar een zoon
geboren werd, die den naam Jacobus ontving. Het was een angstige tijd
toen Jacobus Revius het levenslicht aanschouwde, daar met den dag het
gevaar vermeerderde en men van Standley alles te vreezen had. Men be-
gon nu echter ook onraad te bespeuren en burgemeester Revius werd met
twee Magistraatsleden naar \'s Gravenhage afgevaardigd om bij de Alge-
meene Staten klachten in te brengen over den bevelhebber en zijne troe-
pen, hunne insolentie, hun heulen met de Roomschen, hun hebzucht; bo-
venal om hen te waarschuwen voor hunne verraderlijke plannen. De Staten
trachten Standley van zijne voornemens terug te houden en zonden, toen
hij weigerde zich aan hen te onderwerpen, eenen afgezant die onder het
voorwendsel van meerdere bezetting binnen te brengen, trachten moest de
stad in hunne macht terug te voeren. Doch het was reeds te laat. Im-
mers de verraderlijke aanvoerder, ziende hoe men zijne plannen begon te
bemerken, had zich gehaast met den Spaanschen bevelhebber van Zutphen
Joannes Baptista Taxis verder te onderhandelen, opdat deze hem in zijn
opzet zoude begunstigen. Den iS^en Januari 1587 bezet hij den Nooren-
bergertoren met 300 Ieren, om alzoo meester van die poort te blijven,
trekt met eenige ruiters des avonds naar Zutphen en brengt »in den
morghenstondt omtrent ses uuren, den Oversten Taxis met eenighe vendels
uyt Zutphen in Deventer" Zoo was dan de stad verloren en wederom
openlijk aan de zijde der Spanjaarden gekomen, tot »groote bedroefenisse
ende perplexiteyt in de vereenigde Nederlanden", te meer toen, mede

\') Dav. III. p. 725 schrijft Revius den naam zijner moeder Heyingtus.

1.1. p. 504-

3) De datum van den geboortedag is onzeker. In Dav. III vermeldt Revius
slechts de maand November, en Hoornbeek zwijgt er eveneens van in de
Oratio
Funebris,
1.1. p. 577- De doopboeken te Deventer zijn in die bewogen jaren ge-
brekkig bijgehouden en verschaffen evenmin licht hieromtrent. Voor verdere familie-
bijzonderheden verwijzen wij naar Bijlage C.

■•) Dav. III. p. 509 sqq. Van Reyd. t. a. p. bl. 148, 149. ^tf/J

Een en ander uitvoerig bij Van Reyd. t. a p. bl 149

-ocr page 32-

14

door verraad der Engelschen, de schans voor Zutphen in \'s vijands handen
kwam en deze daardoor in de IJsselstreken eene macht kreeg, die eerst
in 1591 door Maurits\' optreden zou gebroken worden.

Vele Gereformeerden zochten nu hun heil in de vlucht, waar de stad
in Spaansch-Roomsche handen gevallen was, en de regeering gezuiverd
door de afzetting van de anti-Spaanschgezinden. Toch werd nog eerst
eene poging beproefd bij Elizabeth, koningin van Engeland, opdat deze
uit de bezittingen van Standley, waarvan Leycester destijds zoo hoog opge-
geven had, hun eenigen steun zoude verleenen, maar de oud-burgemeester
Johan Heynck met twee hunner derwaarts getogen, moest onverrichter
zake terugkeeren i). Zelf verliet hij de stad daarna niet, doch hopende
op betere tijden, bleef hij als ambteloos burger te Deventer wonen.

Burgemeester Ricardus Revius was tijdens het verraad der stad door
Standley, voor zijne zending naar de Staten-Generaal, nog afwezig. Hij
keerde niet weder, maar begaf zich naar Amsterdam, waar hij zich
metterwoon vestigde en werwaarts weldra ook zijne echtgenoote 2) met
hunnen zoon Jacobus, toen nog nauwelijks zes maanden oud, uit Deventer
vertrok, zoodat de eerste levensjaren van Jacobus Revius ons aldaar ver-
plaatsen. Nevens Ricardus Revius en anderen, was ook burgemeester
Conradus Augustinus derwaarts uitgeweken. Evenwel voor Deventer zou
weldra de dag der bevrijding komen en reeds vier jaar later werd het
na tiendaagsch beleg door Maurits aan Spanje
ontrukt s). Voor goed

--u /p./ri\'

Zie Van Reyd. t. a. p. bl. 151. Dav. III. p. 520 sq. en P. C. Molhuysen,
op den Brosten verjaardag van de Stichting der Deventersche Hervormde Gemeente.
Deventer 1829. bl. 62, noot. Van Reyd noemt hier geen namen; Revius vermeldt
dat Heynck en hopman B. Hute erbij waren ; Molhuysen, om bijgevoegde redenen,
dat de predikant Joh. Gerobulus, de derde was.

") Revius, Dav. lU. p. 725 »ulnis maternis elatus, & Amstelodamum ad patrem per-
ductus fuit." p. 727: »cum Revii parens rebus suis consultius putarit Amstelodami
reliquum vitae transigere." In
Het Leven e?i de Uitgelezen Zangen en Dichten van
yacobus Revius.^
Schiedam 1863, door J. van Vloten, maakt deze uit een en ander
de gevolgtrekking (mede opgenomen in het
Biographisch Woordenboek der Noord- en
Zuid Nederl. Letterkunde.,
door J. G. Frederiks en F. Jos. Van Den Branden. 2e dr.
Amsterdam z. j. bl. 646, tweede kolom): »Zijne moeder, burgemeester Heynincks
dochter, schijnt met haar vader de Spaansche zij\' gevolgd te hebben; evenals die
burgemeester althans, bleef zij te Deventer, en zag haar halfjarig spruitjen aan haar
armen ontrukken." Wanneer wij nu in afwijking van Van Vloten de eerstgenoemde
woorden opvatten als ; »in de armen zijner moeder weggevoerd" vindt die vertaling
steim bij Hoornbeek, 1.1.
p. 577, die ook schrijft: »Erat tum Revius sesquimensem
natus, quando infantem Mater, quem utero recipere & occultare iterum, non ita promptum,
ulnis arreptum propere urbi & imminenti fato subduxit." Reeds zagen wij hoe het
geslacht Heynck verre van Spaanschgezind was, hetgeen ons ook verder nog blijken zal.

3) Dav. III. p. 523 sq. cf: Revius\' Over-Yss. Sangen en Dichten 1634. bl. 250 vv.
»Jaer-Dicht op de verlossinge der stadt Deventer wt het gewelt der Spaenjaerden, ge-
schiet den laetsten Maij ouden stijls, Anno
1591", waarin Revius later dit feit bezong.

O

-ocr page 33-

15

werd nu de Regeering van alle Spaanschgezinde elementen gezuiverd, de
uitgewekene Gereformeerden teruggeroepen, de geblevenen wederom in
eere hersteld. Was het wonder dat aan burgemeester Heynck ook thans
weder de eerste plaats daarbij werd ingeruimd i) r Ook Conradus Augustinus
werd verzocht weder zijne plaats in de Regeering te willen innemen 2).
Ricardus Revius echter bleef te Amsterdam. Hoogstwaarschijnlijk woonde
hij daar als ambteloos burger tot zijnen dood toe S).

Zoo zien wij dan den jeugdigen Revius in zijne kinderjaren te
Amsterdam opgroeien. Zelf . verhaalt hij slechts weinig over dien tijd,
waar zijne ouders, van hunne betrekkingen en aanverwanten verwijderd,
aan de opvoeding van hunnen zoon al hunne krachten konden wijden,
zoodat zijn vader »om in hem als zijn levensbeeld, zijnen wasdom te
aanschouwen, zijn geliefd kind allereerst grondig en rijkelijk in kunsten

\') Er bevindt zich in het Archief te Deventer (N". 1209) eene oproeping d.d. 3 April
1571, om voor den hertog van Alva te verschijnen, waarin vermeld staat: »ende die
ghene, die metter Luterie offt Calvinisterie zyn belast ende culpabell bevonden zyn
desse : Jan Heynck, Jan van Dutteckem" enz. In hetzelfde Archief (N°. 1391) komt
voor eene opgave van de Schepenen, Raden en Gemeenslieden, die 11 Febr. 1587
(toen dus de stad reeds in Spaansche handen was) den eed van trouw aan den koning
nog niet afgelegd en hunne andere eeden nog niet afgezworen hadden. Onder
hen bevond zich de Raad Jan Heynck en de Gemeensman Coenraet Augustinus Even-
min komt deze Heynck voor op de lijst der burgers die 16 April 1587 den eed van
trouw aan den koning deden. Wel werd hij door Maurits 4 Juni 1591 wederom
in zijn ambt hersteld. Zie Dumbar Sr. t. a. p. bl. 95.
Dav. lil. p. 527. Een
en ander bewijst te meer hoe het onjuist is Heynck van Spaanschgezindheid te
betichten

Dumbar Sr. t. a. p. bl. 95. Dav. lil. p. 528 sq. waar Revius opneemt het
schrijven, waarbij Deventer\'s magistraat C. Augustinus verzocht terug te keeren, inge-
volge de Raads-resolutie van 19 Juni 1591.

Hoornbeek, Or. Fun. stelt het voor alsof hij ook daar burgemeester zoude
geweest zijn. Is dit echter reeds niet waarschijnlijk, waar hij zich aldaar zoo geheel
als vreemdeling kwam vestigen, wij vinden dit nergens bevestigd. Hoornbeek
schrijft: » . . . quum post traditam Hispanis urbem patriam, se Amstelodamum con-
tulisset, ibi quoque Senatoria dignitate ornatus, ac, prout tum erant tempora, oneratus
fuerit. Discetis hinc & tempora, qualia fuerint, quae bonos & patriae amantes tanta
sollicitudine, quasi ad Diogenis lucernam, quaque versum anquirebant; & quantus
ille Ricardus Revius quem quocunque iret ad clavum Reip. sedere, & plus quam in
una Provincia, ac urbe, sed in Provinciarum primariis supremo constituendum loco
omnes judicarent;" etc. 1. 1. p. 577. sq. J. Wagenaar vermeldt Ricardus Revius (in
zijn:
Amslerdam in zijne opkotnsf.^ aanwas.^ geschiedenissen enz. Amsterdam 1760)
noch op de lijsten der Amsterdamsche burgemeesters (Derde stuk. bl. 296-306),
noch op die der Schepenen (t. a. p. bl. 329-349), noch op die der Raaden (t. a. p.
bl. 355-363). Terecht zegt dan ook Molhuysen (t. a. p. bl. 74 noot) : »op welken
grond Paquot den vader van Revius Burgemeester van Amsterdam noemt, na de
overgave der stad Deventer, weet ik niet., Ik vermoed uit misverstand van Revius,
Dav. in. p. 727 1. 15, 16"

m

-ocr page 34-

t

k

i6

en wetenschappen liet onderrichten." Zeventien jaren heeft hij te Amsterdam
gewoond en aldaar zijn de eerste grondslagen gelegd voor zijne latere
opleiding. Allereerst werd hij onderricht in de beginselen der Fransche
taal, en weldra volgde daarop het Grieksch en Latijn. Het vermoeden
ligt voor de hand dat hij eene der destijds in Amsterdam bestaande
»Latijnsche" of »Hoofdscholen" zal bezocht hebben, waar in het Latijn,
Grieksch, Fransch en Duitsch onderwezen werd i), terwijl hij dankbaar
vermeldt hoe zijne praeceptoren Cornelius Vekemannus en diens schoon-
zoon Hubertus Salignacus geweest zijn 2). Met belangstelling volgde ook
de jeugdige knaap den afwisselenden loop der krijgsbedrijven. Zijne
ouders. Gereformeerd en vurig Oranjegezind, voedden hunnen zoon i

op in gelijken geest. De overwinningen van Prins Maurits vervulden
hem met geestdrift, en waar hij in latere dagen de roemrijke geschiedenis
van zijn vaderland zoo diep gevoeld wist te bezingen in zijn lied, was
het mede als een weerklank van de indrukken, in zijne jeugd ontvangen.
Reeds in zijn jongelingsjaren had hij ook gelegenheid gehad een en ander
 f

te vernemen van de twisten, waarin hij in latere jaren zelf zoo geheel Ij

zoude betrokken worden. Jacobus Arminius toch was destijds predikant
bij de Amsterdamsche gemeente, en stond bij haar evenals bij zijnen
ambtgenoot Petrus Plancius verdacht van onrechtzinnigheid, terwijl bij
deze verwikkelingen nog het verzet kwam, waarmede men tegen de
Lutherschen optrad.

Zouden nu de op de Latijnsche school gelegde grondslagen hooger |

worden opgetrokken, dan was de tijd gekomen, waarop Hoogleeraren de |

verdere opleiding van Revius zouden moeten besturen. Het was de wensch j

zijns harten en niet minder de begeerte zijner ouders S) dat hij predikant j

zoude worden en aan Holland\'s Hoogeschool zoude hij daartoe zijne
verdere studiën aanvangen 4).

Zoo was dan dus besloten dat Revius naar Leiden zoude vertrekken. i\\

Zijne moeder had zich tot de Regeering van zijne geboortestad gewend |

teneinde van deze te verkrijgen dat haar zoon op kosten der stad De- ^

venter zijne studiën zoude mogen voortzetten. Middelerwijl was hij reeds j

1) Zie Wagenaar. t. a. p. Tweede stuk. (1765) bl. 373. |

-) Dav. TIL p, 725. Deze Salignacus had te Heidelberg in de Godgeleerdheid

gestudeerd. Zie: J. de Wal: Nederlanders, Studenten te Heidelberg en Geneve, in: ^

Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde J

te Leiden over iSój. bl. 287: »Heidelberg: 21 Aug. 1589: Hubertus Salinicus, alias \' \'

Soltman, Oudewateranus Hollandus.\'\' ■

ui

Hoornbeek 1 1. p. 579. j

Zijn vader was intusschen overleden, misschien weggerukt door de pestziekte »
die in
1601 zoo hevig binnen Amsterdam woedde. Zie Wagenaar. t. a. p. Eer.<;te

stuk, Xle boek, bl. 417, tweede kolom. i,

I

-ocr page 35-

17

24 Juni 1604 als »Jacobus Reeffzen, üaventriensis" i) onder het Rectoraat
van zijnen vroegeren stadgenoot, den beroemden Hoogleeraar in de Rechts-
geleerdheid Everard Bronchorst, in het Album der Studenten ingeschreven.
Gaarne toonden ook Deventer\'s »Schepen und Rhadt: genegen t\' wesen
Jacobum ReefFsen pro Alumno deser stadt anthonemen, und hem jairlicx
pro continuatione studiorum in die Academie tot Leijden te geven die
somme van hondert daler, indien hie met believent sijner Moeder sich aen
dese stadt wijl verbinden nae behooren" 2). Dezen alleszins billijken
eisch, dat de jeugdige Revius, eenmaal tot het ambt gekomen, zich be-
schikbaar zoude moeten stellen, zoo de stad zijner geboorte zijne over-
komst gewenscht achtte, bewilligde zijne moeder gaarne, en op de verklaring
van de »weduwe van zaliger Ryck Reeffsen", dat zij wel genegen was
»haren soen Jacobum voer eenen alumnum te verlaten" werd hem 6 No-
vember de gevraagde ondersteuning verleend Sj, terwijl deze subsidie reeds
het volgende jaar tol » 200 Car. gl. jairlix" werd vermeerderd.

De Godgeleerde Faculteit der Leidsche Hoogeschool was door de be-
noeming en de overkomst van Jacobus Arminius, den Amsterdamschen pre-
dikant, en van Lucas Trelcatius Jr. weder geheel bezet, en met Franciscus
Gomarus waren zij de mannen, aan wier onderwijs en leiding Revius zoude
worden toevertrouwd. Nog waren de twisten niet uitgebroken, waardoor
zij zoo verre van elkander zouden verwijderd worden. Wel had Gomarus
aanvankelijk bezwaren geopperd tegen de benoeming van Arminius, doch
deze waren na eene samenkomst ten huize van den Curator Douza uit den
weg geruimd en zijn nieuwe ambtgenoot had nevens hem zijne plaats
ingenomen. Toch zouden weldra ernstige verwikkelingen de Hoogleeraren
en hunne studenten uiteen voeren, en beide partijen meer openlijk tegen
elkander optreden.

.T

Zie: Album Siudiosorum Academiae Lugduno t^a/rtwa«mdlxxv-mdccclxxv. Hag.
Comitum,
mdccclxxv. kol. 75. Revius vv\'erd eerst als Phil. Stud. ingeschreven, (als
wonende »apud Abrahamum Lenartzen").

Raadsresolutien der stad Deventer. 11 Oct. 1604.

«Alsoe der heer Burgermr. Roock hefft verclairt dat die weduwe van zaliger
Ryck Reeffsen wal genegen is haren soen Jacobum Reefssen voer eenen alumnum te
verlaten und dat hie sich deser stadtt wyll verbinden volgende die resolutie van den
elfiften Octobris lestleden, so hebben Schepen und Rhädt deselven Jacobum pro alumno
angenamen, hem tholeggende jairlix in subsidium studiorum hondert daler beginnende
op Paesschen lestleden, lasten daeromme haren mederaetzfrundt Derrick Heynck, alse
Rentmr. der giestlicken guederen, daervan die erste betalinge op Paesschen naestko-
mende a" 1605 te doen." Raadsresolutie. 6 Nov. 1604.

»Anno 1605 opten 28 Martii hebben Schepen und Rhadt desen Jacobo Reeffsen
syn subsidium studiorum vermeerdert tot 200 Car. gl. jaerlix op nu Paesschen angaende,
die der Rentm\'. Heynck hem alle halve jaren sal betalen tweten allemale 100 Car.
g- — Actum ut supra. Coss. Stegman, Roock". Raadsresolutie. 28 Maart 1605.

-ocr page 36-

Vragen wij wiens leerling in den eigenlijken zin Revius zoude moeten
heeten, ongetwijfeld die van Gomarus. Zijn gansche verdere leven toont
den stempel dien deze op hem gedrukt heeft, ook al mocht hij later in éen
opzicht met zijnen leermeester van gevoelen verschillen i). Met ijver en
nauwgezetheid, gepaard aan groote bekwaamheden, in elk opzicht als een
beschermer van de »antiqua et purior Theologia" 2) ging Gomarus hem voor s),
en Revius betoonde zich daarin een ijverig en dankbaar leerling. Werd
hij door hem in de behandeling van dogmatische onderwerpen ingeleid,
in de school van Trelcatius, door Scaliger om zijne welsprekendheid ge-
prezen kon hij tot een »deugdelijk prediker" worden gevormd.

De drie jaren die hij te Leiden doorbracht zagen hem ijverig en met in-
spanning werkzaam. Doch niet slechts de Godgeleerdheid, ook de wijsbegeerte
telde hem onder hare jeugdige beoefenaren. Gilbertus Jacchaeus reeds
in 1604 aan de Hoogeschool werkzaam en in 1605 tot »buitengewoon
Hoogleeraar in de Redeneerkunde benoemd" was hem daarin tot leermeester,
zoodat hij »zulk eene kennis van philosophische zaken later bezat dat hij
daarover niet slechts naar eisch oordeelen, maar ook zijn gevoelen zeggen,
uiteenzetten en in geschrifte verdedigen kon" ®). Toch, het verblijf aldaar
beviel hem niet. De twisten in die dagen tusschen Arminius 7) en zijne
ambtgenooten over de »Praedestinatie en aenclevende poincten" gerezen,
toen »die oorzaak van heillooze nieuwigheden en verwarringen, de Hooge-
school op haren bodem deed schudden" waren de aanleiding dat hij,
wien de beoefening der Hebreeuwsche taal bijzonder aantrok, besloot zich
naar Franeker te begeven.

Zoo vergezellen wij hem naar Friesland\'s Academie, in welker rolle
hij 16 Juni 1607 als »Jacobus Reeffenius Daventriensis Theol. studios."
ingeschreven werd. De roem die van Drusius als kenner van de Hebreeuw-
sche taal alom uitging had hem, gelijk velen, aangetrokken zich onder
zijne leiding bijzonder daarin te bekwamen. Ook dezen had zijn weg over

t

; >

1) Zie Hoofdstuk II. i.

Hoornbeek, 1.1. p. 580.

Vgl. Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland gedttrende de 16" en ij"
eeuw.
Leiden 1873-1874, dl. I. bl. 105 vv.
") Vgl. Sepp, t. a. p, I. bl. loi.

Vgl. M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool van hare oprichting
in ijys tot 182s.
Leiden 1829-32. dl. II. Bijlagen, bl. 92 vv.
") Hoornbeek, 1.1. p. 579.

Het onderwijs van Arminius heeft Revius blijkbaar niet gevolgd: »qui & ipse
Theologiam ibidem publice profitebatur" zegt hij van hem, alsof hij hem gansch j

vreemd ware, tevens verklarende, dat hij te Leiden »Philosophiae studiis sub Gilb. A

Jacchaeo, & Theologiae sub Gomaro & Trelcatio animum applicuit." Dav. III. p. 726.
s) Hoornbeek, 1.1. p. 580.
®) Dav. Hl. p. 526: »qua occasione usus".

-ocr page 37-

19

Leiden naar Franeker gevoerd. Immers in 1577 tot Hoogleeraar in het
Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Syrisch te Leiden aangesteld, had hij in
1585 de uitnoodiging der Friesche Staten aanvaard, om zich in dezelfde
waardigheid aan de nieuw opgerichte Hoogeschool te Franeker te verbin-
den 1). Zijn zoon van denzelfden geest, van wien de vader niet zonder
rechtmatige blijdschap mocht getuigen, »dat hij in de Oostersche talen
zulke vorderingen gemaakt had, dat hij een gelijke in Europa nergens
had" 2). was in die jaren nevens hem werkzaam, en dankbaar begroet
Revius ook in hem den »Magister"

Drie jaar lang zien wij hem dan ook ongestoord in rüstigen studietijd,
door geen hinderpalen belemmerd, voortarbeiden aan zijne wetenschap-
pelijke vorming en zich mede de kennis vergaderen, waarvan hij in later
jaren bij het werk der Bijbelvertaling, bijzonder als Herziener van
de Overzetting des Ouden Testaments, zulke schoone vruchten zoude
plukken. Meer en meer kreeg deze studie groote aantrekkelijkheid voor
hem, zoodat hij later, waar hij zich nu nog tot het Hebreeuwsch had
bepaald zich ook in andere Oostersche talen trachtte te vormen en
te bekwamen.

Evenwel, ook over de grenzen van zijn vaderland strekte zich zijn
verlangen uit en door eene buitenlandsche studiereis, door een bezoek
aan de Hoogescholen der Hugenooten, wilde hij nog zijnen blik ver-
ruimen, zijne kennis vermeerderen. Zes jaren was het geleden sinds hij
Amsterdam had verlaten, en met de voorbereiding van dien tijd kon een
verblijf in den vreemde nu ook geacht worden gunstig te zullen wezen
voor zijnen aanleg en verdere ontwikkeling.

»II parcourut presque toute la France"\'>) is omtrent zijne reis opgemerkt,
en, gelijk wij zien zullen, terecht. Niet gelijk Antonius Walaeus, die ver-
gezeld van een zijner Academievrienden verschillende buitenlandsche
Hoogescholen bezocht 6), doch zonder gezelschap ging hij, waarschijnlijk
in het voorjaar, in 1610 scheep naar Rouaan en vervolgde zijnen weg
over land naar Parijs, waarna hij Orleans, Blois en Tours bezocht.

M Zie: E. L. Vriemoet, Athenarum Frisiacarum Libri Duo. Leovardiae mdcclvni.
P. 49 Sqq.

Vriemoet, 1.1. p. 58.
Dav. lU. p. 726.

"■) Dav. Hl. 1.1. »discessit Franequeram Frisiorum, iibi Magistris usus Drusiis Pâtre
& filio, Hebraicae literaturae gustum hausit."

Nouveau Dictionnaire Historique, Par une Société de Gens-de-Lettres. Tome VIII.
A Caen, A Lyon. 1789. p. 95 col. deux.

Zie J. D de Lind van Wyngaarden, Antonius Walaeus. Leiden 1891. bl. 19.
Zelf heeft Revius zijne reis beschreven,
Dav. Hl. p. 726 sq; cf. Hoornbeek, 1.1.
p. 580.

-ocr page 38-

20

Het was zijn vurig verlangen thans eenigen tijd te Saumur te vertoeven
en daar in kennis te komen met de verschillende beroemde Gereformeerde
Godgeleerden, waardoor deze Hoogeschool destijds vermaard was,
allereerst den gouverneur van Saumur, Seigneur du Plessis Mornay i), den
Apologeet en Polemicus, voorts verschillende anderen als de Schotten
Craig en Robert Body en den om zijne welsprekendheid beroemden
predikant Samuel Bouchereau 3). Hij verbleef hier eenigen tyd en deed
vanhier uit enkele kleine tochten, als naar Dovay, bekend om haar
amphitheater door Lipsius beschreven 3), naar Laons en la Flèche, waar
hij het Jezuieten-College en de kerk met hare reliquien bezichtigde,
bezocht Ie Mans en vervolgde zijnen weg, na te Saumur du Plessis
Mornay te hebben gegroet. Angers was thans het doel zijner reize.
Toen hij het vele zienswaardige in deze beroemde stad, allereerst de
Hoogeschool, in 1348 gesticht de steengroeven, de trotsche burcht en
het arsenaal had bezien, voerde zijn begeerte hem naar andere plaat-
sen, waar hij korter of langer vertoefde, Nantes, la Rochelle, waar hij
eenige weken met genoegen stil bleef, en Bordeaux. Het oude heihgdom
der Schutsgoden, gelijk het heette, en de ruïnen van het amphitheater
trokken hier zeer zijne aandacht, terwijl hij vandaar naar Toulouse, de stad
van het Parlement van Aquitanie met haar bekend Jezuieten-Gymnasium
vertrokken, ook nog eenigen tijd te Montauban aan den Tarn gelegen^ met
haar Gereformeerde Hoogeschool, doorbracht, vanwaar hij over Cahors

Vgl. over hem: Herzog\'s »Real-Encyclopaedie für Prot. Theologie ttnd Kirche\'\'\'
1878. III. s. 769 ff.

2) Vgl. La France Protestante par Eug. et Em. Haag. Deux. Ed. T. 11. 1879.
col. 967.

Vgl. Abrah. GölnitzL Dantisc. Ulysses Belgico-Gallicus, jidus tibi dux et
Achates., per Belgium., Hispan: Regnum Galliae, Ducat. Sabaudiae., Turinum usq.
Pedemonti Metropolin.
Lugd. Bat. Ex off. Elzev. cioiocxxxi. (Leidsche Univ. Bibl.)
p. 279 sqq.

■\') Gölnitzius, 1. 1. p. 275.

Dav, LU. p. 726 deelt Revius het opschrift boven het gebouw waarin het Gym-
nasium gevestigd was, mede :

Hanc Capitolini proceres, autore Senatu
Virtuti Musisque dicant feliciter aedem
Auspiciis, Henrice, tuis, & limine primo
Hinc belli lauros, hinc longae pacis olivas
Fortunae monumenta tuae immortalia ponunt.

(Gölnitzius, 1. 1. p. 595, dit epigram eveneens vermeldend, leest voor »primo" in den
derden regel, »parvo").

»Patria Clem. Maroti" voegt Revius, 1. 1. p. 726, er bij, hetgeen Hoornbeek,
1. 1. p. 580, deze woorden in de pen geeft: »quasi jam tum in animo nescioquid
similis genii poeticii glisceret."

-ocr page 39-

Limoges, Poitiers, Thouars, de Loire stroomopwaarts naar Orleans
terugkeerde.

Aan de hier gevestigde Hoogeschool i) studeerden vele Duitschers, bij-
zonder aangetrokken door de privilegiën welke de Fransche koningen in
den loop der jaren, aan de studenten van de Duitsche natie hadden
geschonken. Hunne eigene bestuurders, een Procurator, een Quaestor,
twee Bibliothecarissen enz. benevens twaalf »seniores", waarvan zes Duit-
schers en zes Nederlanders, mochten zij aanstellen en bezaten daarnevens
nog allerlei voorrechten. Ook aan Revius viel de onderscheiding te beurt
zich zulk een post te zien opgedragen, allereerst het ambt van Biblio-
thecaris waardoor hij was belast, na afgelegden eed^), met de geheele
zorg en verantwoordelijkheid voor hunne boekerij, zoowel met de bewaring
als met den aankoop van nieuwe werken. Hooger nog stond de waardigheid
van Assessor, daarna door hem bekleed 4), waardoor hij geroepen was
nevens den Procurator de uitwendige zaken te regelen, als met betrekking
tot de Overheid, het voeren van de correspondentie enz. Een tijd van ont-
spanning en ontwikkeling tevens is het hem voorzeker geweest. Evenwel,
het jaar
1612 was inmiddels aangebroken en hij besloot de terugreisnaar
zijn vaderland te aanvaarden. Te paard vertrok hij naar Parijs, vandaar
naar Peronne Kamerijk, Valenciennes, Hal bezocht Brussel en
Antwerpen, en kwam na zijne lange reize, tegen den zomer van 1612
behouden wederom te Deventer aan.

Zoo was hij dan eindelijk weder in zijn vaderland en in Deventer terug-
gekeerd, en wel voorbereid kon hij nu de Evangeliebediening naar den
wensch zijns harten, als het doel van al zijnen arbeid, spoedig aanvaar-
den. Gebonden door den hem gedurende zoovele jaren verleenden steun,
waardoor Deventer\'s Schepenen en Raad hem de voortzetting van zijne
studiën licht hadden gemaakt, was Revius nu echter niet geheel onafhan-

\') Gölnitzius, 1. 1. p. 222 sqq. heeft de inrichtiag van deze Academie uitvoerig
beschreven, vgl. Mr. G. Dumbar Jr. (M. S. bl. 4). De Studenten aldaar waren eer-
tijds in tien, sinds 1538 onder Frans I, in vier »nationes" verdeeld: »1. Francica,
quae sub se Burgondicam, Aquitanicam, & Turonicam continet. 2. Germanica, quae
sub se Lotharingicam continet. 3. Picardica, quae conjuncta est cum Campanica.
4. Normandica, quae conflata est cum Scotica". Boven de anderen waren aan de
»Germanica" tal van voorrechten geschonken.

Daz). lU. p. 727: »Aureliam revectus, ibi dum subsistit, Nationis Germanicae
primo Bibliothecarius, deinde Assessor sive Orator creatus fuit."

Gölnitzius, 1.1. p. 243 deelt het »luramentum Praefecti Bibliothecae" mede.

\'\') Gölnitzius, 1. 1. p. 242. »luramentum Adsessoris."

»Unde carpento vectus, erat enim tempus induciarum" voegt hij er bij. Dav.
lU. p. 727.

1.1. »ubi imago Divae Virginis a Lipsio celebrata" cf. Gölnitzius, 11. p. 130 sqq.

-ocr page 40-

22

kelijk van hetgeen zij omtrent hem wilden besluiten. Vóór nog verder
over een en ander eene beslissing zoude genomen worden, wenschte de
gemeente i) gaarne dat hij eens voor haar zoude optreden en zijne gaven
doen hooren. Toen dit nu geschied was, besloot de Kerkeraad 3) »dat men
van sijnentweghen den Achtb. Raedt solde overgeven oft hij wel in een
andere provintie solde moghen dienst annhemen, dewiele" — zeiden zij —
»in onser provintie gheene beropinghe verhanden sy. Item of het hem oock
niet solde vrijstaen in een beropene plaetse hem tot 3 oft 4 jaer te verbinden."

In de provincie Overijssel was geene vacature, en men moest hem
derhalve toestaan eene beroeping naar elders te aanvaarden. Den Burge-
meesters-Ouderlingen werd nu opgedragen daaromtrent met den Magistraat
in onderhandeling te treden en spoedig daarop konden zij der vergadering
mededeelenS) sals dat een achtber Raedt D. Reefzenio to staet dat hij
sich, ergens buten deser .stadt beropen zijnde, die vier eerste jaren harent-
halven sal moghen verplichten." Voorloopig deed Deventer dus afstand
van de rechten, die het op hem verkregen had. Toch zoude dit slechts
voor korten tijd wezen.

In het voorjaar van 1613 gaf hij gehoor aan de roepstem der gemeente
te Zeddam 4), eene kleine plaats nabij \'s Heerenberg onder de Classis van
Zutphen gelegen, om in haar midden zijne bediening te aanvaarden. Met

»Nadien D. Jacobus Reefzenius met Godt na t voleynden sijner studiën tot huis
gekommen is, so achtet den kerclcenraet, dat hy tegens Vrydagh na den middach
ter
i uren in den Broderen eens sal proponeren, twelck onsen broder Strockel ange-
nomen heeft hem aen te dienen ende hy Jacobus voorz. sulcx heeft angenamen ende
op den bestemden dach gedaen." Zie: Acten van den kerkeraad te Deventer.
8 Juni 1612.

2) t, a. p. 20 Juli 1612.
t. a. p. 27 Juli 1612.

■*) Revius, Dav. lil. p. 727 noch Hoornbeek noemen den naam van zijne eerste
standplaats, slechts dat zij »in de Graafschap Zutphen" gelegen was. Zie voorts :
H. de Jongh.
Naemlyst der Predikanten, die in de gemeenten., behoorende onder de
TX dassen van het Gelder sehe Synode zedert de Hervorming der kerken tot den
Jaare iJSo het Heilig Evangelium bediend hebben.
Leyden 1750. bl. 126, waar bij
Zeddam Revius vermeld staat als opvolger in 1613 van Johannes Lucae, die in 1612
afgezet was, vgl. ook: E. W. Verbeek.
Zutphensch Classicael Register. lyóo. I. bl. sj.
In het Kerkeraadsarchief te Zeddam, waarvan de predikant Jhr. J. van Gesseler mij
welwillend inzage verleende, is geen spoor van het verblijf van Revius meer te ont-
dekken. [Het kerkgebouw, waarin Revius aldaar gepredikt heeft, is sinds i Januari 1810
geheel of gedeeltelijk verbouwd in gebruike bij de Roomschen, aan wie het op bevel
van Lodewijk Napoleon werd overgegeven. Van dit feit getuigen de kerkeraads-
notulen van 31 Dec. l8og, den dag waarop de predikant Ds. Cornelis Warnsinck
zijne laatste prediking daarin hield, in deze treffende woorden: »den 31 Dec. hield
ik in tegenwoordige van honderde van Roomschgezinden de Laatste Leerrede in
de grote kerk, Tc preekte bij die gelegenheid onder zeer vele aandoeningen over
Deuter. 8 ;
2a, volbragt echter mijn werk gelukkig; eenige ogenblikken thuis geweest

-ocr page 41-

23

liefelijke herinnering dacht hij steeds aan dien arbeid terug, waar hij
later, midden in den strijd zijner dagen, in een veelbewogen tijd zich
wederom het beeld van zijne eerste gemeente voor den geest riep, en
zijn vertoef aldaar ij. Evenwel, het waren slechts enkele maanden dat
hij in haar midden mocht doorbrengen, daar eene beroeping naar
Winterswijk en Aalten, eveneens in de Classis Zutphen, door hem in
hetzelfde jaar nog ontvangen en aangenomen werd 3). Zijn verblijf zoude
echter ook hier van korten duur wezen, dewijl de gemeente te Deventer
hoewel zij hem voor vier jaren had afgestaan, hare rechten op hem gelden
deed en Revius, deze roeping aanvaardende, in 1614 derwaarts vertrok.

Wanneer wij eenen blik terugwerpen op de jeugd van Revius, gelijk
wij hem zagen uit zijne geboortestad als verdreven, te Amsterdam opgevoed,
gevormd in de scholen van Gomarus en Drusius, na zijne studiereis in
zijne vaderstad wedergekeerd, zien wij hoe rijk aan afwisseling zijn leven
reeds in die jaren geweest is. Het was alles als \'t ware eene voorbe-
reiding voor zijne toekomstige bestemming. De korte tijd, de oefenschool
voor zwaarderen werkkring, daarna gevolgd, was evenmin bestendig. Hier
eindigt een tijdvak in zijn leven, het vormt als het slot van zijne jeugd
en waar wij hem thans zullen gadeslaan in de ontwikkeling van zijne
krachten en gaven, zal de eigenaardigheid van zijn persoon en karakter
te meer voor ons oog aan het licht treden.

zynde kwam de Baluw Rietveld, gav my \'t oogmerk zyner komst te kennen door te
zeggen van den Heer Drost belast te zijn met de overgivte van der grote kerk aan
de Roomschgezinden en die der laatste aan de Hervormden, vorderde uit dien hoofde
de sleutels onzer kerk, welke zijn W. G. overhandigd werden." enz.]

) Zie de voorrede van zijn Laurentii Vallae Libri Duo., etc. Bijlage A. bl. V.
onder VII en Hoofdstuk II, 3.

De naam van deze plaats is bij Revius, 1.1. noch bij Hoornbeek, 1.1. vermeld. De
Jongh, t. a.
p. bl. 124 zegt dat »Wenterswyk," waar de predikant Theodorus Petri in
1613 ontslagen was, in dat jaar vereenigd werd met Aalten, welker predikant Antho-
nius Keppelius wegens zwakheid ontslag had gekregen, (zie bl. 103). Revius zoude
dan dat jaar beide gemeenten, gecombineerd, gediend hebben, terwijl in 1627 elk
weder een eigen predikant zoude hebben gekregen. Verbeek t. a. p. bl. 9 v volkomen
eensluidend met de lijst van predikanten op het »kerkbord" te Aalten) vermeldt echter
Ijij »Aelten: 1602 Anthonius Keppel, overleden 1626. 1627 Theodorus Duim, overle-
den 1644" en weet niets van eene bediening van de gemeente aldaar in het jaar
161^14 door Jacobus Revius. Het blijkt uit de kerkeraadsacten van Deventer, waar
J^evius 24 October 1614 in de vergadering zijne getuigenis vertoont van de beide
K-erken Aalten en Winterswijk, die hij het laatst bediend heeft, dat de Jongh i. c. het
juiste vermeldt. Om verschillende redenen is hem wellicht de gecombineerde bedie-
mng opgedragen. Noch de kerkeraadsarchieven te Aalten, noch die te Winterswijk,
waarin mij door de predikanten C. Barneveld en C. G. M. Quack bereidvaardig de
toegang verleend werd, konden hierin eenige nadere opheldering geven, daar zij
eerst bij het eind der zeventiende eeuw aanvangen.

-ocr page 42-

24

2. REVIUS ALS PREDIKANT TE DEVENTER.

De kerkeraad te Deventer was den 7<ien Februari 1614 bijeen vergaderd
ten einde in eene belangrijke zaak nadere beslissing te nemen. Een der
predikanten, Joh. Gosmannus was sinds eenigen tijd door blindheid ge-
troffen en de behoeften der gemeente, die zich zoo plotseling van den
arbeid van een harer leeraren beroofd zag, eischten dringend dat spoedig
nieuwe krachten zijne taak zouden kunnen overnemen. Zonder een vast
besluit uiteengegaan, komt men weldra wederom bijeen; verschillende
namen worden genoemd en de keuze bepaald op Andreas Suavius predi-
kant te Lochem, wien echter zijne gemeente het vereischte ontslag niet
wil verleenen, zoodat de zaak opnieuw hangende blijft i). De aandacht
wordt gevestigd op den alumnus der stad Jacobus Revius, predikant te
Winterswijk, en met den Magistraat onderhandeld over de wijze, waarop
men zijne overkomst zoude kunnen verkrijgen. Eenigen worden afgezon-
den ten einde zich in de plaats zijner inwoning onder zijne prediking
nader over zijne gaven te vergewissen en 22 Augustus 1614 wordt 2)
»alsoo wegen eenes achtbaren Raets den Kerckenraet aengesecht is dat
hare Achtbaerheiden op het aenhoren van verscheidene predicatien D.
Jacobi Reefsenii sodaenig een genèugen aen sijne persoon genomen heb-
ben dat haere Achtbaerheyden den Kerckenraet vergünstigen mit sijne
beropinge voerttegaen, mit dat men hem voer holde dat hij in den dienst
alhier vreedsaem ende moderaet neffens d\' andere dienaren als tot noch
toe geschied is sich sulle gedragen," Jacobus Revius door »alle Broederen,
soo wel van den tegenwoerdigen als den afgegangenen kerckenraet daer
toe expresselijck beropen sijnde nae aenropinge van den h. Name Gods
mit gans eenheylige stemmen" tot »haren ordinarijs kercken dienaer be-
ropen ende verkozen onder dieselve expresse voerwaerde van een Acht-
baer raet hierbevorens gemeldet." Zijne demissie wordt van de Classe van
Zutphen gevraagd en verkregen 3) en 24 October neemt hij zitting in
den Kerkenraad

De toestand van de gemeente te Deventer was in die dagen waarlijk
bijzonder te noemen, zoo men hare rust vergeleek met de troebelen die
op vele plaatsen elders de gemeenten verdeelden. Voorgegaan door hare
predikanten Thomas Roothusius, Joh. Gosmannus, Assuerus Matthisius en

1) Zie Dav. Ill p. 581 sq.

Acten van den Kerkeraad te Deventer. 22 Aug. 1614.
t. a. p. 22 Sept. 1614.
t. a. p. 24 Oct. 1614.

-ocr page 43-

25

Jeremias Plancius, onderscheidde zij zich door een eendrachtig belijden van
de leer der Gereformeerde Kerk van vele anderen, en, hoewel spoedig
de toestanden zouden veranderen, — toen Revius te Deventer kwam, werd
hij door allen eenstemmig met vreugde ontvangen.

^^og geen jaar was verloopen sinds Revius als predikant binnen Deventer
was opgetreden, toen hij de banden, waarmede hij reeds door het huwelijk
^ijns vaders aan die stad was verbonden, bevestigde door zijne echt-
verbintenis met de dochter van den vroegeren ambtgenoot en vriend
van burgemeester Reefsen, die met hem naar Amsterdam uitgeweken,
doch in 1591 aan de roepstem zijner geboortestad gevolg gevende, terug-
keerde, Christina Augustinus 2). Door dit huwelijk, 8 October 1615
gesloten werd onze predikant aanstonds in de regeeringskringen der
stad opgenomen 4). Moeielijke jaren hebben Revius en zijne echtgenoote
in hun huwelijk doorleefd, en met de opvoeding van de acht kinderen"),
die hun gedurende de jaren van hun verblijf te Deventer geschonken
werden, zijn zij niet voorspoedig geweest, als men let op de slagen die
het ouderhart troffen, waar zes kinderen overleden vóór zij nog den
volwassen leeftijd hadden bereikt, en ten andere hun tweede zoon Richard
Zijnen ouders, vooral den vader, den predikant, door zijn ergerlijk gedrag
schande en droefheid aandeed. Waren de ouders van Jacobus Revius
ontslapen vóór hij nog te Deventer als predikant was opgetreden, van
zijne tamihe woonde aldaar als koopman zijn broeder Hendrik, die weldra
huwde met Armgart toe Pas dochter van den overleden burgemeester,
terwijl de zuster zijner echtgenoote, Wyntien Augustinus, met Thomas
Varwer
2qojj ^g^j^ ^^^^ aanzienlijk Deventersch geslacht, in het huwelijk
was getreden. Ongetwijfeld, het is onzen Revius en den zijnen eene
oorzaak van vreugde geweest, dat de kring hunner wederzijdsche
betrekkingen, waarbij nog de famiUe van Ricardus hunnen vader, door
2ijn huwelijk aan de Heynck\'s vermaagschapt, moet worden genoemd,
200 geheel binnen de stad hunner inwoning lag.

) Zie het facsimile van de handteekeningen der gehuwden overgenomen uit de
trouwboeken der Lebuinuskerk te Deventer, in Bijlage C. bl.
xl.

) Zie over deze familie Bijlage C. bl. xxxvi v.

) Dav III, p_ 2egt Revius van zichzelf: „desponsit ibidem sibi Anno cidiocxv.

\'4 \'-\'^"stinam Augustiniam.

) Zijn grootvader Johan Heynck had aldaar verscheidene jaren het burgemeesters-
t bekleed, terwijl zijn schoonvader Conradus Augustinus
nog tot 1605 op de lijst
er
Magistraten bij Dumbar Sr. (t. a. p. I. bl. 96) voorkomt.

) Zie Bijlage C. bl. xxxvn v.

) a. p. bl. XXXV v.

O t. a. p. Deze komt bij Dumbar Sr., t. a. p. bl. 98, sinds 1619 onder de Regee-
"agsleden van Deventer voor.

-ocr page 44-

26

Het langdurig verblijf van onzen predikant te Deventer is in elk opzicht
merkwaardig voor de kennis en de waardeering van zijn persoon en karakter,
waar wij hem zien optreden en handelen in een kring, waarvan hij steeds
een der eersten is geweest. Uit alles blijkt hoe hij in den loop der jaren
zich eene plaats van gewicht in zijne gemeente heeft weten te verwerven.
Hij was het middelpunt van velen kerkdijken arbeid; in hare vergaderingen
zien wij hem zooal niet als Voorzitter, dan toch op andere wijze onder-
scheidenlijk geëerd. In ontwikkeling, gelijk wij bemerken zullen, was hij
ook boven velen zijner ambtgenooten verheven en zijne veelzijdige kennis
dwong eerbied af, ook waar de betrekkelijk jeugdige leeftijd hem in
ouderdom bij velen achterstelde.

Vreedzaam was nog in dien tijd de toestand der Deventersche gemeente,
indien men haar vergeleek met die te Kampen, waar eene overmachtige
Remonstrantsche partij onder de predikanten Everardus Vosculius en
Thomas Gosuinus tegen de Gereformeerden met hunnen leeraar Daniël
Sauterius openlijk optraden i).

Toch zoude ook weldra Deventer het tooneel wezen van hevige twisten,
die te meer deden uitkomen hoe de gemeente aldaar zich tegen
eiken prijs van Remonstrantsche elementen wilde zuiveren en alzoo in
waarheid een bolwerk worden, van waar uit de Contra-Remonstranten
krachtig in hun optreden werden gesteund. Assuerus Matthisius was daar-
van de oorzaak. Meer en meer inziende hoe zijne overtuiging, die hem
naar de Remonstrantsche zijde trok, hem allicht in moeielijkheden zoude
brengen, had hij gaarne eene beroeping naar Zwolle aanvaard, zoo de
Kerkeraad hem had willen loslaten, doch deze weigerde daarin toe te
stemmen 2). Reeds gingen er geruchten aangaande hem, en zoo had hij in
eene predicatie in den passietijd aanleiding genomen, sprekende over de
ïvalsche getuigen tegen Christus" ernstig de valsche getuigenissen en den
achterklap in het algemeen te bestraffen: deze zaak evenwel meende de
Kerkeraad, kon hem niet ten kwade geduid worden, ten minste indien
daar geen »particuliere passies" »ondergeloopen" waren, hetwelk men op
zijne conscientie liet berusten

De Overijsselsche Staten hadden inmiddels in navolging van Holland
een besluit »voor den vrede der Kerk" uitgevaardigd met streng verbod
van disputeeren, spreken of schrijven over de Praedestinatie en de andere
geschillen. Wilden al de Remonstranten, ook al hielden zij zich geenszins

\') Dav. lil. p. 583.

Acten van den Kerkeraad te Deventer. 12 Febr. en 4 Maart 1616. Dav. Hl,

p. 586.

t. a. p. 4 Maart 1616.
*) Dav. Hl. p. 586. Te Kampen, 11 Maart 1616, werd dit besluit genomen.

-ocr page 45-

27

daaraan, dit besluit gelijk allen predikanten bevolen was, gaarne ondertee-
kenen, de Gereformeerden hadden daartegen ernstige bezwaren. De Deven-
tersche Magistraat, door Matthisius aangespoord, vaardigde het besluit uit,
het enkel de Praedestinatie latende betreffen met stilzwijgen over de
andere punten i). Revius, Plancius en Roothusius verklaarden echter daarin
niet te kunnen treden, terwijl Matthisius over hunne weigering verstoord,
zich 15 Februari 1617 bij den Magistraat ging beklagen, dat hij niet met
goede conscientie zijnen dienst zoude kunnen waarnemen, tenzij deze den drie
predikanten gelastte zich aan hem gelijk te houden, door over de verschillen
te zwijgen of die niet in het openbaar te prediken "). Evenwel, men voor-
kwam zijne wenschen, en de Gereformeerde predikanten van Overijssel
zonden uit hunnen naam Hieronymus Vogellius, van Hasselt s)^ met wel-
omschreven opdracht aan Prins Maurits, opdat deze voor hen zoude
kunnen tusschenbeide treden, aan welk verzoek welwillend werd voldaan. Dat
Revius hierin geheel en al had gedeeld en zich krachtig tegen Matthisius
verzet, blijkt uit hetgeen hij met zijne andere twee ambtgenooten
14 April voor den Kerkeraad behandelde Bij hun huisbezoek was hun
de ergernis van vele lidmaten over de aanklacht van Matthisius tegen
^ijne ambtgenooten gebleken en tevens het ernstig voornemen der gemeente
oni noch van, noch met hem het avondmaal te ontvangen. Matthisius,

in staat van beschuldiging gesteld, wordt door den kerkeraad gevraagd of hij
bij

^ijn gevoelen persisteert, waarna hem »voor ditmael" het avondmaal
ontzegd en het stilzwijgen opgelegd wordt, en hij zelf verwezen naar zijne
»competente rechters," een besluit, waarmede hij evenwel geen genoegen
Wil nemen. Toen deze vergadering aldus afgeloopen was, zagen allen in
dat eene scheuring onvermijdelijk was en men besloot, met dit gevaar
voor oogen, de zaak bij den Magistraat te brengen. Deze was inmiddels
gunstig voor hen gestemd geworden, en toen nu het bericht in zijn
midden gekomen was, verklaarden Raad en Gezworen Gemeente het
oordeel over Assuerus ten volle te approbeeren, tevens besluitende, met
het oog op diens eigenzinnigheid in het verbreiden van zijne Remon-
strantsche gevoelens, tot handhaving van de zuiverheid der Gereformeerde
leer en voorkoming van scheuring, hem van zijnen dienst geheel te ont-
zetten, en dat wel op het eigen verzoek, hetwelk hij in geschrifte 15 Febr.
hij Raad en Gemeente had ingediend De Gereformeerde predikanten
^agen alzoo hunnen wensch geheel vervuld, evenwel er dreigde gevaar.

\') Dav. III. p. 588.

") 1-1. p. 589.

p l-l- p. 590 sqq.

) 1-1. p. 592. Kerkeraadsacten. 14 April 1617.
t- a. p. 28 April 1617.
Dav. III. p. 593.

-ocr page 46-

28

Immers, gaf men eenmaal het recht van de Overheid in zake toe, waar was het
einde? Men besloot niettemin, ofschoon het ontslag niet door de kerk
maar door den Magistraat was gegeven, zich daartegen niet te verzetten, echter
onder voorwaarde dat dit »niet tot praejuditie van \'t kerckelicke recht in
consequenti sal getrocken worden" i), houdende alzoo Matthisius van zijnen
dienst ontslagen. Ongetwijfeld, mede door toedoen van Revius is deze
zaak aldus geloopen: immers, welk zijn gevoelen was omtrent de bestredene
leerpunten, daarvan getuigt het »Schriftuurlijck Tegen-Bericht", het eerste
geschrift dat wij aan zijne hand danken 2), hetwelk reeds gedurende de
loopende twisten te Deventer opgesteld, nog in hetzelfde jaar in het licht
verscheen, en waarin hij krachtig »tegen de dwalingen der gener die haer
selven Remonstranten noemen" te velde trekt, naar aanleiding van hetgeen
de Goudsche predikant H. Herbers daarover onder den titel van sCort
ende claer bewijs" in druk gegeven had

Wat Matthisius betreft, hij achtte zich diep gekrenkt en in elk opzicht
onrechtvaardig behandeld, doch hij mocht van dat gevoelen zijn. Overheid en
kerkeraad beiden hadden hem ontslagen en hij berustte in het vonnis Toen
echter spoedig daarop de Kampensche gemeente hem tot haren leeraar be-
geerde als opvolger van den Contra-Remonstrant Sauterius, en nu dus de vier
predikanten aldaar allen Remonstrantsch waren, kon hij niet zwijgen maar
achtte zich geroepen zijne zaak bij de gemeente van Deventer te verdedigen 4),
niet nalatende daarbij het gedrag van Overheid en Kerkeraad in een zeer
ongunstig licht te stellen. Namens den Kerkeraad antwoordde Revius op

1) Kerkeraadsacten. 28 April 1617.

2) Bijlage A. bl. III. onder 1. Dav. III. p. 600.

3) Zie Hoofdstuk II, i.

"•) In zijn: »Assueri Matthisii Onschuldt, dat is: Korte openinghe van de gheheele
procedure., diemen in zijne Af-zettinghe, tegheits hem gebruyct heeft: Ghestelt hy ferme
van Antwoorde., op zoodanighen Af-scheydt-brief, als hem van de Magistraet der
Stadt Deventer is te huys ghezonden. Met eene voor-reden aen de Ghemeynte aldaer:
waer-in ooc zommighe vorighe Proceduren., tot naerder bericht., aengetoghen worden.
Tot Rotterdam, Bij Matthijs Bastiaensz. Boec-verkooper opt steygher in Josephus:
Anno 1618." (Bibl. Thysiana te Leiden).

Dit antwoord was getiteld: »Antwoort op zeker schrift Assueri Matthisi" enz.
zie Bijlage A. bl. III. onder II. De naam van den auteur wordt niet vermeld. Dat
Revius echter de schrijver is, is reeds waarschijnlijk waar men beschouwt den rol in
deze strijd door hem vervuld, en zijn »Schriftuurlijck Tegen-Bericht," een jaar te
voren verschenen, waaruit men zijne kracht als Contra-Remonstrant reeds had kunnen
schatten. Dit vermoeden wordt bevestigd door de Raadsresolutie van Deventer, 16
Juli 1618, luidende als volgt: »S. en de R. hebben gedeputeert K. Scholier, Bloys,
Marckel, Boeckholt, ende Marrienborg, DD. om te visiteren alsodane antwoorde by
Dno Revio ingestelt op d\'uytgegaene onschult Dni Assueri over syne dimissie van
hier." Men vgl. verder Hoofdstuk II, i.

-ocr page 47-

29

dezen aanval, daarbij ter weerlegging van Matthisius het gansche verloop
van dezen twist uitvoerig verhalend.

In Deventer kon men dus vaststellen dat Kerk en Overheid i) nu te
zamen arbeidden aan de bevordering van de Gereformeerde belijdenis. Van
den Drost van Salland kon dit evenwel niet gezegd worden, daar hij den
predikanten in zijn gebied in naam der Staten verbood zonder hunne
\'roestemming naar eenig classicaal of dergelijk convent te gaan 2). De predi-
kanten van Deventer, mede hierdoor getroffen, wisten den Kerkeraad te
bewegen hem een brief te zenden, teneinde hem hiervan af te brengen,
evenwel zonder gevolg s).

Een van Revius\' ambtgenooten te Deventer, Jeremias Plancius, overleed
middelerwijl 26 Mei. Toen eene beroeping van Joh. Acronius zonder
gunstigen uitslag bleef 4), en het besluit om Henricus Rosaeus aan de
gemeente te verbinden vooral door de bezwaren van Prins Maurits geen
voortgang kon hebben, werd, nadat ook van Winandus Alstorphius niets
te verwachten was, 27 Augustus Casparus Sibelius, van Gulik, door den
kerkeraad beroepen, en hem tevens, zoo hij dit wenschte, tegen vergoeding
van kosten toegestaan over te komen om de stad »ende de conditie deser
ghemeente te besichtigen," welke aanbieding door hem werd aanvaard, zoodat
19 October bevestigd kon worden^). De Gereformeerden in de provincie
Overijssel hadden intusschen wederom krachtigen steun van Prins Maurits
ontvangen, door een schrijven zijnerzijds aan de Staten der provincie,
waann hij hen aanspoorde »niet te gedogen, dat men aldaer eenige Predi-
kanten van hare diensten ontsette ofte beroove, alleenlijck om dat sy

) Beze had reeds kort te voren getoond welke richting zij toegedaan was; im-
in de Raadresolutie van 12 Jan. 1617 lezen wij: »Schepen ende Raedt hebben
j^j ^®Puteert harer Ed. mederaetsvrienden Gerhardt van Suchtelen, Henrick van Marckel,
van Boeckholt Dr. ende sekeret Haexberghen sich nae \'s Gravenhage te
vervoughen ende aldaar met die Provinciën Gelderlant, Zelandt, Frieslandt, Groningen
eenighe steden van Hollandt tot convocatie eener nationalen Synodi tot slich-
^Jig e der geresene kerckelicke differenten by die Hoge Mog. Heeren Staten-General
ui^geren, ende te vorderen, ende sich voorts te richten nae d\' Instructie hun mede-
S geven. De gt^d Deventer verklaarde zich daarmede ten gunste van het houden
^an eene Nationale Synode,

) ril. p. 593 sq.

werd^^ werd dit schrijven verzonden. Door de weigering van den Drost

Dat d " Maart 1618 vergadering van de Deventersche Classis gehouden.

\'^verijsselsche Staten streng optraden, blijkt waar zij bij besluit van 21 Mei 1617
^ predikant Puytman te Goor in eene geldelijke toelage bekortten wegens zijne
^_^germg om hunne resolutie van 11 Maart 1616 te onderteekenen.
Bav. III. p. 594.
e over dezen Puytman:
De Navorscher, xxxm. 1883. bl. 249-251.
) ^<^erkeraadsacten 16 Juni 1617.

-ocr page 48-

30

weygeren te teyckenen eene resolutie die tegen hare conscientie is strijdende ;
Dewijle men niet en kan de Predicanten dwingen anders te leeren dan
de Nederlandtsche Confessie ende Heydelberchsche Catechismus zijn
medebrengende," hen voorts vermanende deze zaak op den komenden
»Landt-dach" te behartigen en »alle goede ende uyterste devoiren" te
willen aanwenden, »daer mede de selve mogen goet vinden, datter ter
eerster gelegentheyt," achtervolgende herhaald verzoek, „een Synodus
Nationael mach werden uytgeschreven," en de Gedeputeerden dezer
Provincie alzoo »gelast mogen worden harer Principalen goet-vinden over
d\' uytschrijvinge des voorz. Nationalen Synode" nevens die der andere
Provinciën »in de Vergaderinge van mijn Heeren de Staten Generaal te
brengen, ende helpen toestemmen" i).

Geen antwoord had Revius en de zijnen meer kunnen verheugen dan de
brief, waarin Maurits zoozeer toonde hunne zaak voor te staan. Evenwel, de
Provincie Overijssel verklaarde bij monde van hare Ridderschap en steden
daarin niet te kunnen medegaan een besluit, dat die van Deventer noopte
»zich van het overige lichaam, in dit opzicht af te scheiden en zich met de
Provinciën en Steden, die de goede zaak toegedaan waren, geheel eens te
verklaren" S). Dat de predikant Revius, die zich reeds als een zoo vurig
tegenstander van de Remonstranten had doen kennen door zijn optreden en
mede door de betrekking waarin hij tot verschillende invloedrijke Magi-
straatsleden stond, op de houding van Deventer invloed gehad heeft, is
geen lichtvaardig vermoeden. De provincie Overijssel echter bleef bij haar
uitgesproken gevoelen, volhardend in haar verzet, ook toen 19 September
de zaak wederom in de Algemeene Staten ter sprake kwam, waar haars
ondanks evenwel tot eene Nationale Synode werd besloten. Deventer en
Hasselt daarentegen wilden niet geacht worden daarin toe te stemmen en
zonden gezamenlijk eenige afgevaardigden, die met aandrang den wensch
van Prins Maurits voorstonden tegen welk afzonderlijk optreden der
twee steden Overijssel als tegen eene inbreuk op privilegiën en recht haar
protest inleverde 5), hetwelk zij herhaalde toen in het begin van November
het besluit omtrent eene Synode Nationaal werd bevestigd en vier harer
steden, waaronder ook Deventer, zich wederom daarvoor verklaarden 6). De

\') Dit schrijven is door Revius geheel opgenomen. Dav. Hl. p. 594 sqq.

II Juni 1617 te Raalte: »equestrem Ordinem ac civ\'itates in celebrationem ejus-
modi Synodi Nationalis consentire non posse."
Dav. III. p. 597.

Deventer bleef ook thans getrouw aan hare Gereformeerde gezindheid. Dav. Hl.
p. 598.

Dav. Hl. p. 600 sq.
l.l. p. 602 sq.
«) 1.1. p. 603.

-ocr page 49-

31

gemeente in deze stad, den kerkeraad, hare predikanten en met name Revius
zien wij nu in de volgende dagen met kracht optreden overal waar ook
maar in de Provincie de Gereformeerden
verdrukt of achtergesteld wer-
\'ien en anderzijds zich verzetten tegen de wederrechtelijke wijze waarop
\'ie
Remonstranten, gesteund door den sterken arm der Overheid, menig-
maal te werk gingen. Zoo ook protesteerde de afgevaardigde van Deventer i)
toen de Gedeputeerden der Provincie het verzoek van den Kampenschen
Remonstrant Everardus Vosculius hadden ingewilligd om den Drost van
Tubantia te gelasten, Henricus MeiHngius, als Arminiaan uit Arnhem ver-
dreven,
tijdelijk tot de bediening in Hengelo en Delden toe te laten, even-
als ook Engelbertus Poth in de vacante gemeente van Giethoorn. De
Kerkeraad van Deventer, van een en ander door den Magistraat in kennis
gesteld, stelde mede alle pogingen in het werk beide mannen te weren,
over welke zaak vervolgens uitvoerige briefwisseling werd gevoerd 3).

Zoo naderde het jaar 1618. Eindelijk had de Drost van Salland zijne
toestemming gegeven en de kerkeraad van Deventer besloot 11 Maart de
*-lassis bijeen te roepen. Was de Classis van Vollenhove, 10 Maart ver-
gaderd, blijkens hare besluiten tegen de Remonstranten opgetreden, en
had zij haren wensch naar eene Nationale Synode uitgesproken, die van
Deventer besloot S) met Gedeputeerden van andere Classen bij Ridder-
schap en Steden eveneens aan te dringen op het houden van eene
Nationale Synode, en op handhaving van de rechten der Classen bij beroep
ontslag van dienaren, terwijl ook de kerk van Deventer in zake de
afzetting van Matthisius na aangevoerde redenen approbatie verkreeg. Was
•^eze uitslag geheel in den geest van Revius, te grooter was zijne vreugde
toen het Prins Maurits op den landdag te Deventer 27 April gelukken
mocht, hoewel niet zonder verzet van de zijde van Kampen, de toestemming
van de Provincie te verkrijgen voor eene Nationale Synode4). In de gemeente
te Deventer bestond inmiddels nog steeds de vacature van Matthisius.
Gaarne had men de overkomst van Henricus Rosaeus gewenscht en
\'^eeds daarover aan den Haagschen kerkenraad geschreven % doch te ver-
geefs. Toen hij nu tot aller instemming op verzoek thans „zijne gaven
had laten hooren," werd besloten ter bespoediging van de zaak Jacobus
Revius naar \'s Gravenhage te zenden, opdat deze het vereischte ontslag
zoude trachten te verkrijgen Onverrichter zake, na ook bij den Prins

Dav. Ill, p. 60,

11 ^
) i-l. p. 604 sqq.

O Acten der Classis van Deventer. 11 Maart i6i8. Art. 2.
) Evenals ook tot het
afdanken van de »privati milites." Dav. III. p. 609.
) Kerkeraadsacten 8 Dec. 1617.
) t- a. p. 4 en II Mei 1618.
Dav. III. p. 610.

-ocr page 50-

32

tevergeefs te hebben aangedrongen i), bracht hij i8 Juni 3) verslag uit van
zijne zending. Had hij thans weder op verzoek voor de belangen der gemeente
elders gezorgd, reeds was hem mede een bewijs gegeven hoe men zijne
kundigheden wist te waardeeren en te beloonen, door zijne benoeming tot
Bibliothecaris aan de School te Deventer, in het Fraterhuis gevestigd®).
Met de beroeping van een vierden predikant had de kerkeraad intusschen
geen voorspoed, daar ook Wernerus Tesschenmakerus, van Cleef 4), voor de
aanbieding bedankte, en zich bij de nominatie van Winandus Alstorphius
eenige zwarigheden voordeden, hoewel hij toch eindelijk lo October in
den dienst werd bevestigd. De kerkeraad had aan Revius opgedragen met
hem in briefwisseling te treden, en toen deze naar wensch afgeloopen
was wendde men zich tot den Magistraat. Deze nu, die bij de nomi-
natiën zijnen invloed wilde doen gelden, verklaarde het wenschelijk niet
zonder toestemming van den Raad vreemde predikanten uit of van buiten
de Classis te Deventer te laten optreden, een besluit waartegen de kerke-
raad, en bijzonder Revius die den loop der zaken tot dusver bestuurd
had, zich als iets nieuws en nergens in gebruik, ernstig verzetten 7).
Mochten al Magistraat en kerkeraad overigens in vurigen ijver voor de
bewaring en het welzijn der gemeente eensgezind zijn, hier liepen hunne
gevoelens uiteen, waar eenerzijds de Raad bleef volhouden, terwijl de ker-
keraad anderzijds daarin verklaarde te
zien, »eene nieuwicheyt ende indracht
in de kerkenordeningen"®), tegen het iS^e art. van de Nat.
Syn. van den
Haag. Toch, de zaak bleef rusten en de goede verstandhouding werd
hersteld, terwijl Winandus Alstorfius weldra tot de gemeente overkwam.

Den eersten September ®) was de Classis intusschen bij een vergaderd

\') »Quod a Revio factum, qui & Illustr. Principem Mauritium super ea re convenit."
Dav. III. p. 610.

2) Kerkeraadsacten. i8 Juni i6i8.

ä) Raadsresolutien. 4 Mei 1618: »Schepen ende Raedt hebben D. Jacobum Reves-
sen, predicant, geauthoriseert om opzicht op die Bibliothecq in den Fraterhuyse alhier
te hebben, ende opdat dieselve mettertijt geaugmenteert werde, sal zijn E. van de
voernaemste ende dienerichste authoeren specificatie moegen avergeven."

Kerkeraadsacten. 3 Juli, 10 Aug 1618.

5) t. a. p. 31 Aug., 3 Sept.

«) t. a. p. 7 Sept.

7) t. a p. 14 Sept. »als synde een saake bijde den A. Raet ende haerluyden
lastich, oock nergens in \'t gebruyck. Alsoo den noot ende gelegenheid al te met
vereijscht, dat yemant anders als de predicanten van dese stadt den dienst betreden
ende de broederen verlichten, twyfelen niet ofte den A. Raet hare redenen overwo-
gen hebbende, sal soo precise daer niet op dringen." Welke de bijzondere aan-
leiding tot het optreden van den Magistraat was, wordt niet vermeld.

8) t. a. p. 15 Sept. 1618.

\'■\') Acten der Classis van Deventer, i Sept. 1618.

-ocr page 51-

33

geweest ter behandeling van de zaak van Meilingius en tevens met het
oog op de aanstaande Provinciale Synode, die 29 September ter voorbe-
reiding van de Nationale, te Vollenhove i) werd gehouden, waar ook Revius,
■ die evenwel niet tegenwoordig was — tot Deputaat werd verkozen. De
Gereformeerden te Kampen, die zich inmiddels van de Remonstranten
hadden afgezonderd, richtten een verzoek om hulp tot Deventer\'s ker-
keraad en Sibelius werd aangewezen hun deze tijdelijk te verleenen
Te Vollenhove waren afgevaardigden der beide partijen uit Kampen ver-
schenen, en hoewel klachten over de Remonstranten in die stad ter
sprake kwamen, het resultaat was dat men de zaak tot de Nationale
Synode opschortte. Casparus Sibelius zoude als afgevaardigde van de
Deventersche Classis derwaarts gaan S) Revius en de andere Deputaten
zien wij nu in den loop des jaars de hun opgedragen zaken behartigen,
die voornamelijk over eenige Remonstrantsche Predikanten handelden,
tegen welke maatregelen moesten worden genomen; om welke reden
Revius en zijn mede-deputaat Goyker voor de Gedeputeerden der Staten
verschenen. Evenwel, het einde des jaars zoude hunne taak nog niet
afgedaan vinden. Inmiddels waren, terwijl reeds Thomas Gosuinius en
Assuerus Matthisius ter Nationale Synode waren gedaagd \'•), ook de beide
andere Kampensche predikanten geciteerd. De Deputaten echter mochten
optreden, —. vs^aar de Overheid hen niet steunde, vorderde de gang der
zaken zeer weinig en zij besloten met de afgevaardigden ter Nationale
Synode te handelen, tevens aan Prins Maurits een schrijven richtende, opdat
deze de hoogste Magistraten der Provincie en de te Dordrecht vergaderde
Theologen mocht aansporen hen in dezen krachtig bij te staan. Sibelius
kwam daartoe vanwege de Synode over en met Revius richtte hij zich
nu tot Gedeputeerden der Staten, opdat deze ook thans hunnen bijstand
mochten verleenen, aan welk verzoek zij gehoor gaven en den onwettigen
predikanten aanschreven hun dienst te verlaten. Kampen, inmiddels
dringend hulp behoevend, werd bij besluit der Deputaten door Revius en
eenige andere predikanten tijdelijk bestuurd terwijl ook de Staten der
Provincie, 10 Maart in die stad vergaderd, hun zegel hechtten aan de af-
zetting van de Remonstrantsche predikanten Poth van Giethoorn, Meilingius

) Acten der Provinciale Synoden van Overijssel. 29 Sept.-3 Oct.
-Dav. Hl. p. 611

il r^ Paquot, Mémoires, III. p. 510 prem. col. kan schrijven, »vers Ie 4 Oct. 1618
_ L evms] fut nommé l\'un des Députés ordinaires au Synode national de Dordrecht"

IS onverklaarbaar.

O Dav. III. p. 61
p 29 Jan. 1619. 1. 1. p. 618 sq.

) £>av. III. p_ 620. Kerkeraadsacten. 17 Maart 1619.

3

-ocr page 52-

34

van Genemuiden en Jodoci van Ens^). In Kampen evenwel was met de
predikanten geenszins de Remonstrantsche gezindheid uit de stad geweken,
gelijk de Deputaten ondervonden. Daardoor waren zij ook genoodzaakt
wederom met hunne afgevaardigden te Dordrecht in onderhandeling te
komen, middelerwijl met kracht tegen de woelingen optredende, doch,
eerst toen de Nationale Synode hare uitspraak tegen de Kampensche predi-
kanten had gegeven, was aldaar de kracht der Remonstranten gebroken 3).

In den beschreven gang der zaken was Revius met ijver werkzaam
geweest. Als Deputaat geroepen op te treden, zagen wij hem met alle
kracht zich tegen de Remonstranten verzetten en ten slotte zijnen arbeid
met gunstigen uitslag bekroond. Het was eene zware taak die hem was
opgedragen geweest, maar ten volle was hij daarvoor berekend. Eene
onderscheiding was hem ten deel gevallen ; de regeering zijner vaderstad
had wederom getoond zijne bekwaamheden op prijs te stellen door hem
nevens zijn ambtgenoot Sibelius te belasten met het toezicht op het
onderwijs aan de Latijnsche School, en anderzijds met een onderzoek
of wel op de »particuliere duytsche en fransche scholen" het onderwijs
in gewenschten geest werd gegeven 3). Geheel vrij van Remonstranten
was de Deventersche gemeente niet, gelijk blijkt uit de maatregelen
tegen sommigen genomen \'\'•), waarbij men hen die verdacht waren de
bestreden gevoelens aan te hangen »met beleeftheyt" zoude zoeken
te onderrichten en omtrent degenen die zich »partiaal" gingen houden,
het oordeel opschortte tot de decreten der Nationale Synode in druk
verschenen en hun konden worden voorgelegd. Intusschen kwam de Pro-
vinciale Synode i6 Augustus 1619 in die stad bijeen waar Revius,
door de Classis derwaarts afgevaardigd tot voorzitter werd benoemd.
Allereerst bracht men het bezwaar van de Gedeputeerden der Staten

>) Dav. lU. p. 620.

2) 1.1. p. 623.

ä) Zie Raadsresolutien: 25 Mei 1619: »Schepen ende Raedt hebben wytten kercken-
raedt tot provisoeren aver die Latynsche Schole alhier geelegiert ende geauthoriseert
D. Jacobum Revium, Casparum Zibelium praedicanten, dwelcke neffens den provisoern
vanden Rhaede noch tvvie provisoern wyt die gemeynthe sullen kiesen om onder
hem seessen tot allen tijde die inspectie ende opsicht up die schole te hebben." Deze
commissie heette voortaan »Senatus scholasticus", Schoolraad. Zie ook
Dav. Hl. p. 623
De resolutie van 22 Juni 1619 luidde: »Sullen oock de particuliere duytsche ende
fransche scholen gevisiteert vi\'orden, off aldaer ook enige andere als gereformeerde
boecken worden geleert, waer toe tegen den laetsten Junii syn gecommilteert Borgern"\'.
Marienborg, J. Revius, Dr. ten Colck." vgl. Handelingen van den Schoolraad. (Stedelijk
archief te Deventer N®. 1201.)

■•) Kerkeraadsacten. 7 Juni 1619.

Acten der Prov. Syn. van Overijssel. 16 Aug. 1619. cf. Dav. III. p. 624.

Acten der classis van Deventer. 4 Aug. 1619.

-ocr page 53-

35

ter sprake, welke protesteerden tegen het feit dat de gravamina der ver-
schillende Classen hun niet te voren waren getoond, waartegen evenwel
de Synode zich uitdrukkelijk verklaarde als eene nieuwigheid, eenen
onnutten last voor Staten en kerken. Verschillende maatregelen tegen de
Remonstranten werden voorts genomen; Caspar Sibelius aangewezen als
Vertaler van het Nieuwe Testament, tengevolge van het vertrek van
Joh. Langius — door de Nationale Synode daartoe benoemd — uit deze
Provincie; de Canones van Dordrecht voorgelezen en door allen, ook door
de politieke commissarissen, aangenomen en op handhaving daarvan aan-
gedrongen.

In de gemeente te Deventer waren evenwel de laatste sporen van
het verblijf van Matthisius nog niet geheel uitgewischt Toch, al
mochten deze zich vertoonen, Magistraat en kerk beide stonden de thans
opnieuw aangenomen leer met kracht voor en namen maatregelen ten
einde zich van de gezindheid der onderwijzers te verzekeren, zoodat zij
hun Confessie, Catechismus en Canones ter onderteekening voorlegden,
waartoe zich insgelijks de nieuwe rector der School, Henricus Guthberletus,
verbond 2). Wie zich in dezen gang der zaken had verheugd, niemand
meer dan Revius, waar hij zag dat de gemeente meer en meer zich
tegen het insluipen van afwijkende gevoelens beveiligde en verzekerde,
en ongetwijfeld zeker niet tegen zijn wensch, werd het verzoek der
gemeente te Leiden om hem als haren leeraar te mogen ontvangen,
door den kerkeraad van de hand gewezen en zijne beroeping afgesla-
gen. Toen de afgevaardigden van Leiden hiermede waren verschenen,
had men hem zeiven gevraagd »of hij wel met goede conscientie deze
gemeente zoude kunnen verlaten." Het beroep heeft hem strijd gekost,
Eenerzijds de drang der Leidsche Gemeente, gesteund door de aan-
beveling van Prins Maurits, anderzijds de werkkring die hem dierbaar
was geworden en die steeds meer zijne geheele instemming verwierf.
Hij liet de zaak aan den kerkeraad over en deze alles overwogen heb-
bende, achtte het gewenscht zijne toestemming niet te verleenen, daar,
mede door zijn ontslag en het beroep van een ander in zijne plaats,
geen geringe onrust en oneenigheid zoude kunnen worden verwekt. Zoo
bleef hij dus voor de gemeente behouden s). Intusschen deden nog steeds
de Remonstranten te Deventer van zich spreken. Wel ging men voort
tegen hen op te treden, doch de herhaalde klachten bij den kerkeraad

\') Kerkeraadsacten. 27 Dec. 1619.
Dav. III. p. 626.

Kerkeraadsacten. 25 Nov. 1620. Revius vergist zich blijkbaar, waar hij zelf,
^av. III. p, 526, deze beroeping in 1619 laat plaats hebben.

-ocr page 54-

36

ingekomen i), toonden hoezeer nog steeds verschillende leden der gemeente
hunnen vroegeren predikant Matthisius getrouw bleven, daar zij weigerden
de prediking bij te wonen en ten avondmaal te gaan.

Het beroep naar Leiden had wederom bewezen hoe zeer de gemeente
zijnen arbeid op prijs stelde en tevens hoe de banden waarmede hij
zich aan haar verbonden gevoelde, steeds hechter werden. Dat voorts de
gemeente van Leiden hem als herder en leeraar gaarne begeerde, toonde
zij opnieuw 3), toen hare afgevaardigden, op weg naar Zutphen om Hen-
ricus Fabricius hare beroeping te brengen, nogmaals eene poging deden
of hij ingeval hare roepstem weder tot hem kwam, daaraan zoude kunnen
gehoor geven. Evenwel met denzelfden voor hen ongunstigen uitslag.

Zagen wij Revius reeds, ook waar hij eiken steun van die zijde,
waar het de goede zaak betrof, dankbaar aanvaardde, tegenover de Staten
het recht der kerk nadrukkelijk handhaven, de Synode te Kampen ver-
gaderd 3) toonde zich hierin met hem eensgezind, toen zij met betrekking
tot de inzage van de gravamina hare uitgesprokene meening tegenover
de Gedeputeerden der Staten ernstig getrouw bleef. Krachtige bewijzen gaf
zij ook van hare oprechte deelneming in anderer lijden. Toen het bedreigde
Genève zich met smeekbrieven door Tremellius ook tot de Overijsselsche
gemeenten wendde, ondersteunden de Gedeputeerden der Provinciale Sy-
node met aandrang deze bede bij de Staten en ook al waren zij niet in
de gelegenheid krachtige hulp te verschaffen, het schrijven waarbij zij de
predikanten en hoogleeraren van Genève beantwoordden, toonde hoe zeer
zij in hunnen druk wisten te deelen 4). De beroeringen van den krijg
deden zich intusschen ook op Deventer\'s grondgebied gelden en ruim-
schoots ondervonden stad en Provincie de lasten van den oorlog Het
inmiddels aangebroken jaar 1623 was in vele opzichten voor Revius van
gewicht, om de veelvuldige werkzaamheden die op zijne schouderen gelegd
waren, en om het belangrijk aandeel door hem in de kerkelijke geschie-
denis van Overijssel genomen. Eenige Remonstranten, met name predikanten.

\') Kerkeraadsacten. 27 Maart, 10 April, 8 Mei, 5 Juni, 3 Juli, 10 Juli, 17 Juli
1620, 7 Mei 1621.
2)
Dav. III. p. 629.

Acten der Prov. Syn. v. Overijssel. 20 Juni 1620.
■•) cf.
Dav. III. p. 629 sqq. 636 sqq.

1. 1. p. 634 sqq. Het twaalfjarig bestand had in 1621, zeer tot vreugde van
Revius, een einde genomen. Zie zijne
Over-Ysselsche Sangen en Dichten., 1634. bl.
162 en Hoofdstuk IV, i.

1. 1. p. 638 schrijven Gedeputeerden der Prov. Syn. in hun antwoord aan
Genève: »sumtibus ita exhaurimur, ut non ea quam optamus & par est liberalitate
ergo alios uti valeamus." Voor de wijze waarop Revius de overwinning op den
Spanjaard behaald, bezongen heeft, verwijzen wij naar Hoofdstuk IV, i.

-ocr page 55-

37

afgezet en verbannen, wenschten tot land en kerk weder te keeren, en ook
Thomas Gosuinius, weleer dienaar der Kampensche gemeente, behoorde
tot hun getal. Sinds kort onder zekere voorwaarden wederom in die stad
toegelaten i), had hij zich tot onderwerping genoopt gezien, evenwel niet
met die gevolgen, welke men had gehoopt, zoodat de Deventersche kerke-
raad hiervan onderricht, den Magistraat verzocht in gelijke gevallen niet
dan op de strengste voorwaarden toestemming te verleenen 2). Gelderland
en Noord-Holland traden ook met de Deputaten der Prov. Synode van
Overijssel hieromtrent in besprek. Middelerwijl had Sibelius te Deventer
. een schrijven ontvangen van den gewezen Kampenschen predikant Joh.
Schotlerus, met verzoek voor hem bij de Staten te willen tusschen beide tre-
den opdat hij zoude kunnen terugkeeren, en toen deze brief ter zijde gelegd
was, zich wederom tot hem gewend met overlegging van een stuk, waarin
hij zijn wensch kenbaar maakte en toelichtte om tot de Gereformeerde
Kerk weder te keeren s), de hoop uitsprekende tijdelijk te Deventer te mo-
gen vertoeven. Mede in naam zijner ambtgenooten ried deze hem aan
zich tot de aanstaande Provinciale Synode te wenden, hetgeen Schotlerus
deed met mededeeling van zijn gevoelen omtrent de strijdpunten waarbij
ter aanbeveling was gevoegd een verzoek omtrent zijnen terugkeer tot de
Algemeene Staten gericht. Deze Synode den
i\'j^sd j^ni binnen Deventer
vergaderd bepaalde tevens op welke voorwaarden de wederopneming van
Remonstranten kon worden toegestaan, terwijl het op dezelfde wijze aan
Schotlerus werd vergund terug te keeren, zoodat hij ten slotte voor hare
Deputaten te Zwartsluis verschenen, openlijk te Kampen eene schuldbelij-
denis uitsprak en daarna wederom in het midden der gemeente werd
opgenomen.

Al waren het drukke dagen, waarin Revius mede in deze kerkelijke
zaken geroepen werd op te treden, dankbaar mag worden opgemerkt,
hoe hij onder dat alles nog voor andere bezigheden oog en hart kon
hebben. Wij denken hier allereerst aan een zijner geschriften, den bundel
Fransche brieven aan Jos. Just. Scaliger 7) geschreven, welke het volgend
jaar door hem werd uitgegeven en destijds voor den druk gereed gemaakt,
nadat de Provinciale Synode tot de uitgave hare toestemming had verleend.
Dat Revius met zulk een werk en dergelijken arbeid alleen stond in zijne

\') Dav. lil. p. 638 sqq.

1. 1. p. 642. Kerkeraadsacten. 10 Febr. 1623.

1. 1. p. 643 sqq.

1. 1. p. 647 sqq. dd. 8 Juni.

1. 1. p. 653 sq. Acten der Prov. Syn. van Overijssel. 17 Juni 1623.
") 1. 1. p. 656 sqq.

\') Zie Bijlage A. bl. IV. onder IV en Hoofdstuk III, i.

-ocr page 56-

omgeving, bewijst wel de eigenaardige geschiedenis hieraan verbonden i).
Zelf schijnt hij te Harderwijk, waar het werk gedrukt werd, daarover in
besprek te zijn geweest en tevens bij die gelegenheid zijnen vriend
Ernestus Brinck destijds Burgemeester aldaar, te hebben bezocht.

In hetzelfde jaar 1623 werd op den eersten Augustus te Deventer een
»Muziek-college" opgericht s), en zoo hij al niet mede daartoe den eersten
stoot had gegeven, dat hij een der eerste leden geweest is, is zeker, daar
wij zijne handteekening, evenwel eerst op lateren datum daarin geplaatst,
vooraan in het album der leden zien prijken. Zijn muzikaal talent stelde
hem in later tijd in staat bij de verbetering van den tekst, ook de
berijming van Datheen\'s Psalmuitgave aan eene herziening te onder-
werpen. Ongetwijfeld, menig oogenblik van ontspanning te midden van

1) Zie Hoofdstuk III, i.

Hij vervaardigde een bruiloftsdicht bij diens huwelijk, opgenomen in: J. Is.
Pontani,
Poematiim Libri VI. Amstelod. 1634. p. 56 sq. Zie over dezen E. Brinck
vooral:
Ernst Brinck^ meer endeels naar onuitgegeven bronnen geschetst door Jhr. F. A.
Ridder van Rappard. Utrecht 1868. Dezelfde schrijver besprak in
Nieuwe reeks van
Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk.,
zevende deel, tweede stuk. Leiden 1856,
in eene verhandeling,
»Overzicht eener verzameling Alba Amicorum uit de XVLde
en XVIlde eeuw\'\'\'\'
ook de Alba van E. Brinck. t. a. p. bl. 75 geeft hij de inscriptie
van Jacobus Revius (in Album A) ook weder. Zij luidt:

STTOU OóW.

Ne oor edas, ne, si cor edat dea pallida, eures:
Dante Deo nil livor agit, nil cura negante.
Nobilitate, eruditione ac varia rerum
usu praestantiss. viro D. Ernesto
Brinck consuli Hardrovic. hoe
verae amicitiae fivvjfióiTuvov
reliqui Hardrovici, A". ^i^oyoviatr
ciDiocxxm. Mense Maio.

lacobus Revius.

De datum dezer inscriptie laat zich in verband met de uitgave der »Epistres Fran-
goises" zeer wel verklaren. — Later bij het uitgeven van zijn
Daventria Illustrata
verschafte dezelfde Ern. Brinck hem een handschrift uit de stadsarchieven aldaar.
Zie:
Dav. III. p. 480.

H. Beyerman heeft in den »Overijsselsche Almanak\'\'\'\' 1.837, Jaargang 11. bl. 261
vv. een en ander over de inrichting van dat muziekcollege medegedeeld, naar aan-
leiding van het Album der Leden, waarin tevens de »
Wetten eftde Ordonnantie}! des
Collegii Musici tot Deventer: aengevan^en den i Aug. ende met ghemeene

toestemminghe vernieuwt den 20 Sept. lóji" beschreven waren. Het eerste artikel
luidde: »Gloria Dei Suprema lex esto.*\' De 13 overige artikelen toonen dat men de
beoefening van Muziek en zang aan een vriendschappelijk samenzijn trachtte te ver-
binden. C. Sibelius en Revius\' latere ambtgenoot Jodocus Ekelius waren eveneens
leden van dezen kring. Deze
»Thesaurus Amicorum\'^ met het opschrift: »Amicus
certus in re incerta cernitur" is nog als handschrift op de Athen. Bibl. te Deventer

-ocr page 57-

39

drukken arbeid heeft Revius aldaar met zijne vrienden mogen door-
brengen, en waar zich in hem aan muzikaal talent in hooge mate dichterlijke
aanleg paarde, is hij ook in dien kring voorzeker een der eersten geweest i).

Dat hij, toen de komende jaren menigmaal roemrijke overwinningen
aanbrachten, zijne vreugde en dankbaarheid in vaderlandsche zangen uitte,
is niet te verwonderen, evenmin waar hem de roem en eer der Oranje\'s
hen als dappere overwinnaars deed begroeten en zijnen eerbied voor
een man als Prins Maurits — wien hij steeds dankbaar bleef voor zijn
krachtig optreden, waar het de Belijdenis der kerk gold — nog te meer
deed stijgen. Toch, ook al volgde hij met belangsteUing den loop van den
oorlog en verheugde hij zich meer dan anderen misschien in de zege der
wapenen, wij zien hem met onverminderden ijver zijn ambt te Deventer
vervullen. Tegenover de Roomschen werd, niet tegen zijn wensch voor-
waar, met kracht aldaar opgetreden, en eenige voorrechten tot dusver
door hen bezeten, hun ontnomen 2). Ook de zaak van Schotlerus kwam
weder ter sprake, en in de Provinciale
vSynode den i®ten j^ni 1624 onder
voorzitting van Revius te Kampen gehouden 3), werd beraadslaagd
over zijn verzoek wederom tot den dienst te worden toegelaten,
en anderzijds om voorspraak bij de Staten voor eene toelage ten

voorhanden. Revius is de eerste onderteekenaar. Zijne inscriptie, later daarin gesteld,
luidt:

Jacobus Revius, S. S. Theol. D
gratae recordationi collegii
musici Daventriensis, cui
per muitos annos socius fuit.
L. M. Q. asscripsit.

Daventriae Anno aerae
Christianae cioiocxLiv

VI EID AVG IVLIANI
Èx [AOifjiv ayaÖiv xlioi; epjstM
ävdpÜTroiTtv.

Terecht zegt Beyerman, t. a. p. bl. 263, »men schijnt het in den beginne zonder
geschreven wetten te hebben kunnen stellen." Het album dateert ongetwijfeld van
lateren tijd, toen het gezelschap reeds tot eenigen bloei gekomen was, en den leden
en oud-leden verzocht werd hunnen naam daarin te willen plaatsen.

\') Zie over Revius als Dichter: Hoofdstuk IV. Zijn muzikale aanleg vertoont zich
mede waar hij naar aanleiding van het overlijden van den Deventerschen organist
•»het orgel" als »een beelt vant leven hier beneden" bezingt. Zie zijn : Over-
Vsselsche Sangen en Dickten.^ 1634. bl. 274; vgl. voorts de wijze waarop hij het afsterven
van zijnen beroemden stadgenoot te Amsterdam, Jan Pietersz. Sweelinck, 19 Oct. 1621,
vermeldt in zijn
Dav. III. p. 629.

Dav. III. p. 659.

Zie Acten der Prov. Syn. van Overijssel, i Juni 1624.

-ocr page 58-

behoeve van zijnen zoon, aan welken laatsten wensch werd voldaan. In
Deventer was intusschen een zekere profeet, een soort waarzegger, Ziegler
geheeten, opgetreden die, gelijk dat in tijden van verwikkelingen op het
gebied van den Staat meer gebeurt, voorspellingen deed meer ontleend
aan hetgeen dagelijks te zien en te hooren viel, dan door goddelijke bezieling.
Spoedig evenwel beval de Magistraat hem de stad te verlaten, zeer ten ge-
noege van Revius, die haar van zulk soort lieden gaarne zag gezuiverd i).

Menigmaal vinden wij in deze jaren zijn naam genoemd waar het
de 3> revisie" betrof van geschriften, door predikanten uit de Deventersche
Classis haar ter goedkeuring en onderzoek aangeboden, waarbij zijn juist oor-
deel bij voorkeur werd ingeroepen 3). Thomas Roothusius zijn ambtgenoot
was inmiddels overleden, en na eene vergeefsche poging om diens
zoon van Zwolle te doen overkomen, verkreeg de gemeente in Jodocus
Ekelius van Oldemarkt zijnen
opvolger s), met wien Revius, evenals met
zijn voorganger, steeds op den besten voet heeft verkeerd 4).

Ook Overijssel\'s gemeenten werden spoedig wederom geroepen tot steun
en bemiddeling. La Rochelle in Frankrijk had in haren nood een schrijven
om hulp en ondersteuning tot haar gezonden en deze zaak was ter
behandeling gekomen op de eerstvolgende vergadering der classis van
Deventer. Men achtte het gewenscht in dezen den Magistraat dier stad
op te wekken en Revius werd met een zijner ambtgenooten gedeputeerd
om diens aandacht te vestigen op den toestand der Fransche Kerken
in \'t algemeen en bijzonder van die te La Rochelle, mede opdat deze
door middel van afgevaardigden de Staten-Generaal zoude mogen be-
wegen de vloot, die het gevaar voor de bedreigde stad vermeerderde,
te willen terug roepen ®), Tevens zouden Revius en Stephani van Kam-
pen persoonlijk naar den Haag vertrekken om aan de Algemeene Staten
een schrijven der Provinciale Synode te overhandigen, van welke op-
dracht zij zich kweten en daarbij het voorrecht hadden met Prins Maurits
zeiven een onderhoud te hebben 7).

Echter zoude het jaar niet voorbijgaan zonder ernstige verwikkelingen tus-
schen Kerkeraad en Magistraat. De Staten der Provincie hadden zich naar de
meening der kerk ^aan hare eenmaal ontvangen rechten vergrepen door, om

\') Dav. ni. p. 66o sq.

Zie: Acten der Classis van Deventer. 2-3 Sept. 1623 (art. 9), 27-28 April 1624,
(art. 9).

Zie : Kerkeraadsacten. 16 Mei, 13 Juni, 27 Juni, 7 Juli, 18 Juli, i Aug., 26 Sept.,
16 Oct. 1625. cf.
Dav. lU. p. 662.

Vgl. Bijlage A. bl. VI. onder XIII.
5) dd. 27 Sept. 1625. cf.
Dav. III. p, 662 sqq.

Acten der Classis. 22 Nov. 1625. (art. 3). Kerkeraadsacten, 18 Nov. 1625.
Dav. III. p. 665 sqq.

-ocr page 59-

41

welke reden dan ook, de jaarlijksche bijdragen ter ondersteuning in Synodale
en Classicale onkosten tot op
1200 Gulden te verminderen. Deventer\'s Classis
had destijds, mede hierdoor getroffen, Revius uit haren naam afgevaardigd
om met de Staten te overleggen, of het niet geraden zoude zijn de zaak
geheel bij het oude te laten i). Terwijl dit zoude geschieden had de
predikant Winandus Alstorfius het noodig geacht in eene praedicatie
13 November heftig tegen deze Resolutie uit te varen, zeer ten ongenoege
van den mede hierin betrokken stedelijken Magistraat die hem op het
stadhuis had gedagvaard. In den kerkeraad gekomen 3) beklaagt hij zich
over zijne oproeping en vraagt het oordeel der vergadering of een predi-
kant, aldus geciteerd voor kerkelijke zaken, gehouden is te verschijnen; waarop
hem wordt geantwoord, dat het tot de zaak van den kerkeraad behoorde,
zoodat den ouderlingen-Magistraatsleden werd verzocht dit in vrede
te vereffenen. Alstorfius, wien de Raad beschuldigde dat hij zich had
»laten gelüsten tegens soodaenige resolutie seer hevigh in syne praedica-
tien uyt te varen ende deselve te bestraffen gelyck off men doer sodae-
nige besnydinghe der onkosten anders niet sochte dan die nootwendighe
synodale classicale ende andere kerckelijcke besoignes te beletten ende af
te snijden, wesende een recht nyeu Barnevelts werck" S), was ingevolge de
oproeping, voor den Magistraat verschenen en had zich harde woorden
laten ontvallen. Tengevolge hiervan had deze in toorn ontstoken, de zaak
niet vereffend maar hem wederom ontboden, doch niet alleen dezen
predikant maar alle ouderhngen en diakenen 4), Of men de predikanten,
met wier gevoelen over de rechten der Overheid tegenover de kerk men
zeer goed bekend was, eenigszins wilde ontzien? Zij ten minste
waren niet mede gedagvaard. Den volgenden dag in eene buiten-
gewone vergadering saamgekomen en vernemende dat de Raad
persisteerde bij zijnen eisch dat de geciteerde predikant zoude ver-
schijnen, met bedreiging van dwang zoo daaraan niet werd voldaan,
zond de kerkeraad Sibelius met ouderling Snijder nevens den gedaagde
tot den Magistraat, hen dringend aansporende tegen alle inbreuk op de
kerkenorde krachtig te protesteeren. Zulks geschiedde; en den dag
daarop weder vergaderd ®) berichtten zij den kerkeraad, dat de Raad hen
afzonderlijk gehoord en ten slotte Alstorfius om het verwekken

\') Acten der Classis. 22 Nov. 1625.

Kerkeraadsacten. 18 Nov. 1625.
) Zie : Concordaatboek van Deventer, (deel VI, bl, 94) i Dec. 1625.
) Kerkeraadsacten. 23 Nov. 1625. Buitengewone vergadering,
t- a.
p. 24 Nov. 1625.
t- a.
p. 25 Nov. 1625.

-ocr page 60-

42

van oproer tegen den Magistraat loo Gulden in zijn tractement gekort
had, »waarvoor hy met blymoedicheyt God gedanct heeft als waerdich
zynde geacht yets om sijnentwille in een gerechtige sake te lyden."
»Door-onchristelyck" achtte men de resolutie, waarvan aanstonds copie
werd verzocht, terwijl Revius, Sibelius en Ekelius verklaarden hetgeen
hunnen ambtgenoot werd afgeëischt, samen te zullen dragen. Wel werd
eene commissie benoemd met verzoek dat de Raad van zijne zijde even-
zoo zoude handelen, en alzoo op verschillende voorwaarden de twist
worden bijgelegd; doch te vergeefs. »Overmits de Eerw, kerckenraet niet
een hayr breet en wil wijeken van haer kerckenrecht" was dit besluit
genomen en, waar men nu van den Magistraat niet minder eischte dan
cassatie van de onchristelijke sententie, eene stellige belofte voortaan van
kerkelijke geen politieke zaken te maken en eene schuldbelijdenis dat hij
door de ouderlingen en diakenen zonder de predikanten te ontbieden
»^separatie vant geheele corpus gedoogt" had i), was het niet te verwon-
deren dat grooter verwijdering nog het gevolg was. Het verzoek bleef
onbeantwoord en Revius werd rnet ouderling Heijdenrick afgevaardigd
naar den Magistraat, terwijl de kerkeraad hem tevens opdroeg uit zijnen
naam over de zaak van La Rochelle te spreken 2). In beide vragen zoude
hij echter ongunstig moeten rapporteeren, overmits gene zijn standpunt
handhaafde, verklarende eershalve en naar stadsrecht te hebben gehandeld
en anderzijds zich over het verzoek omtrent La Rochelle nader wilde
beraden. Eenigen tijd ging het aldus voort. Beiden verdedigden het eigen
inzicht 3) en zelfs kon om die gespannen verhouding het kerkeraadsbesluit
dat de vier predikanten, elk vergezeld van een ouderling, door de geheele
stad de collecte voor de noodlijdende gemeente zouden houden, geen voort-
gang hebben 4). Werkelijk was ook de sententie, tegen Alstorfius uitge-
sproken, »ter executie" gesteld, ja zelfs zijn tractement wederom ingekort,
ditmaal met 35 Gulden 5). Dat in het hardnekkig volhouden van den
kerkeraad en het handhaven van de rechten der gemeente, Revius voor
een groot deel de leiding der zaken aan deze zijde bestuurde, lijdt geen
twijfel. Toch, men zag in aldus niet verder te komen, en eene schikking
werd beproefd, waarbij eene gezamenlijke commissie, in welke vanwege den
kerkeraad Revius en Sibelius zitting zouden hebben, de zaak zoude afdoen;
doch tevergeefs Alstorfius verklaarde ook »zonder kwetsing van de

t. a. p. 28 Nov. 1625.
t. a. p. 5 Dec. 1625.
t. a. p. 12 Dec., 14 Dec., 19 Dec. 1625.
t. a. p. 16 Jan., 23 Jan. 1626.
5) t. a. p. 30 Jan., 8 Mei 1626.
t. a. p. 15 Mei,
5 Juni 1Ó26.

-ocr page 61-

43

kerk en hare resolutiën," niets verder te kunnen doen, tevens verzoekende
dat men hem aan zijne betaling helpen zoude of dat zijne ambtgenooten
het verlies ook verder, naar hunne belofte, mede wilden dragen. In
dezelfde vergadering i) was ook eene vraag van den Magistraat om copie
van de resolutie, waarin hem eene »onchristelijcke sententie" was toege-
dicht, te mogen bekomen, behandeld. Alstorfius intusschen had zich naar
het oordeel der broederen niet in elk opzicht onberispelijk gedragen en
zelfs nog te veel toegegeven in strijd met de genomene resolutie, terwijl
hij bovendien in zake de vraag omtrent zijn tractement ongelijk had,
en voor eene bijdrage daarin zelf had bedankt eene uitspraak waaraan ook
de volgende vergadering 3) hare goedkeuring schonk. De verdere loop van
dezen strijd is niet bekend. Waarschijnlijk is in het einde des jaars de
betrokken predikant nog weder in het genot van zijn tractement gesteld

Als echt Contra-Remonstrant zagen wij Revius in deze gansche zaak
optreden, en wederom had hij waar het gold de rechten der kerk te
beschermen tegenover de inmenging der Overheid, van geen wijken willen
weten. Eene onderscheiding viel hem weder ten deel waar hij de eervolle
opdracht ontving in de stad Oldenzaal, inmiddels door Ernst Casimir
veroverd, de gemeente wederom tot de classis van Deventer terug te
brengen en op haar bestuur toezicht te houden totdat een eigen predikant
(Ie ledige plaats zoude hebben bezet Verschillende werkzaamheden
waren als Deputaat der Synode door hem verricht en kerkelijke vergade-
ringen geleid, en bij vernieuwing was hem gebleken hoe zeer hij zich in
het vertrouwen zijner medeleden daarbij mocht verheugen

Zeer gewaardeerd was ook de arbeid door hem besteed aan de
Grieksche vertaling van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die in het
volgend jaar 1627 het licht zag en zijnen naam ver buiten de grenzen
van het Vaderland met eere bekend maakte, terwijl ook daarbinnen
allerwege eene dankbare ontvangst zijne uitgave ten deel viel Een

\') t. a p. 5 Juni 1626.

t. a. p. 12 Juni 1626.

Concordaatboek van Deventer. 4 Sept. 1626. De gezworen Gemeente stelt voor
Alstorfius wederom zijn volle tractement toe te leggen. Schepenen en Raad houden
echter deze zaak »om sekere consideratien noch in bedencken."

Dav. lU. p. 667.

De Classis verkoos hem 25 April 1626 tot haren voorzitter en tot deputaat naar
de Zwolsche Synode, evenals ook 18 Sept. 1626, terwijl ook de Prov. Synode van
hetzelfde jaar hem 13 Juni wederom tot Deputaat benoemde.

") Eene »voorloopige" uitgave had reeds in 1623 het licht gezien. Wij houden
ons aan zijne opgave als wij dit geschrift bij zijne werkzaamheid in 1627 ter sprake
brengen. Zie
Dav. Hl. p. 671. vgl. verder Hoofdstuk II, 2, vgl. Bijlage A. bl. III.
onder III.

-ocr page 62-

44

rustige tijd was intusschen voor de gemeente te Deventer aangebroken.
Ruimschoots zag Revius zich de gelegenheid geschonken tot dichterlijken
arbeid om ook alzoo te toonen hoe zeer hij medeleefde met de gebeurtenissen
in zijn vaderland, waar hij de behaalde overwinningen in zijn lied bezong.
Aan theologische studiën kon hij nu ook zijne krachten wijden, allereerst
aan eene uitgave van de Aanteekeningen op het Nieuwe Testament van
den Italiaanschen Humanist Laurentius Valla, waartoe hem de Classis
onder zekere voorwaarden verlof had gegeven i). Bijzondere aandacht
schonk hij aan een geschrift van een zijner vrienden, den beroemden
Daniël Heinsius, sinds 1602 aan de Leidsche Hoogeschool verbonden,
die omstreeks dien tijd zijn »Aristarchus
Sacer" 2) in het licht had ge-
geven. Sinds wanneer Revius en hij zich door vriendschapsbanden aan
elkander verbonden gevoelden, laat zich niet bepalen. Zeker is het, dat
zij jarenlang, zonder dat ook maar iets hunne verhouding deed ver-
anderen, tot elkander in nauwe betrekking hebben gestaan, hoewel Revius
eerlijk bekend heeft in deze steeds zichzelven wel als een »oprecht vriend,"
doch ook als een »aandachtig leerHng" te hebben beschouwd. Ook nu
schreef hij hem 4) vol lof over zijn exegetischen arbeid, waarmede hij
dagelijks bezig was geweest, dien hij niet hoog genoeg wist te schatten,
ook al verzweeg hij hem niet enkele bezwaren omtrent sommige uit-
spraken gerezen, en deelde hem deze op zijn verzoek openlijk mede
Blijkbaar stelde Heinsius prijs op het oordeel van Revius en terecht,
gelijk dit schrijven toont

1) Zie Bijlage A. bl. V. onder VII. vgl. Hoofdstuk II, 3.

De titel luidt : Aristarchus Sacer sive Exercitationes ad Nonni Metaphrasin in
yohannem.
Lugd. Bat. 1627.

Dat hunne vriendschap reeds dateert uit den tijd toen Revius te Leiden studeerde
en Heinsius aldaar als Hoogleerlaar werkzaam was, is niet waarschijnlijk, daar Revius
in zijne autobiographie in
Dav. III. p. 726 daarover geheel zwijgt, terwijl hij, ware
het aldus geweest, hunne eerste ontmoeting allicht met een enkel woord zoude
hebben vermeld.

d.d. 17 April 1628. Deze brief is (in copie) door Revius opgenomen: »Adver-
saria\'\' N". 20.

") De brief eindigt met de woorden: »Haec ego tecum, vir nobiliss. libere, prout
iussisti, neque absque hoc ausus fuissem. Ignosces, si recte te novi, confidentiae meae,
ac ita de me statues, me tibi et amicum sincerum et attentum discipulum esse ac sem-
per fore."

®) Bijzonder met sommige uitspraken van Heinsius is hij ingenomen: »quam dulce
est quod nos docuisti
tm à\'/7.nnzoq contineri to p.ovo7sv£ç." Eigenaardig kenmerkend
zijn deze woorden in den brief: »Nonnihil tamen, fateor, sollicitum me habuit quod
Antiques verba Joh. c. l.
orrot âs sXic^ov ocv-hv etc. ad electionem referre notes: id quod
ipsis non facile dandum puto (neque nos textus cogit) ne a fide suspendamus electio-
nem. ne üoösffj\'av [sic] quidem eis concedam liic ita innui ut qui credunt potestatem
duntaxat habeant
toO yéveaôat réxvx 6soO. sunt enim."

-ocr page 63-

45

Het jaar 1628 onderscheidde zich voor de geschiedenis der provincie door
het stoutmoedig optreden van den Aartsbisschop-titulair en Apostolischen
Vicaris Philippus Rovenius. Had hij tot dusver ongestoord »denkbeeldig" i)
zijne macht over de kerk van Oldenzaal uitgeoefend, nu wilde hij het ook
in werkelijkheid doen ; doch te vergeefs, terwijl een afschrift van het daartoe
door hem gestelde stuk 3) door eenigen uit Oldenzaal aan den Deventerschen
kerkeraad toegezonden, veroorzaakte dat deze met de overige kerken der
provincie bij de Staten bewerkte dat zoo iets voortaan niet meer zoude
plaats hebben. Ook ontving Revius omstreeks dezen tijd een schrijven van
een zijner andere Leidsche vrienden, den Hoogleeraar Antonius Thysius 3).
Prins Maurits had der Theologische Faculteit aldaar twee vragen ter be-
antwoording voorgelegd, en met^het antwoord den Prins gegeven, was ook
hem eenigen tijd daarna een afschrift hiervan toegezonden van een vriend-
schappelijk schrijven vergezeld. De vragen behandelden de leer aangaande
het »duizendjarig rijk", naar aanleiding van Openb.
XX; vooreerst of eene
bepaalde bijzondere meening, i. c. die van Alstedius daaromtrent, eene
»dwaling in het fundament des geloofs" was, ten andere of hij die dat
gevoelen aanhing tot het onderteekenen van Confessie, Catechismus en
Canones mocht worden toegelaten, mits hij overigens rechtzinnig was en
zich verbond over zijne bijzondere meening te zwijgen. Het eerstgevraagde
ontkennende, had de Faculteit het laatste bevestigend beantwoord. Deze
briefwisseling strekt ten bewijze vooreerst hoe Revius ook met Thysius in
vriendschappelijke betrekking stond ten andere hoe hij geacht werd in
een geval als dit te kunnen oordeelen, en men zijne meening op prijs
stelde. In welken zin hij de vragen beantwoordde, meldt hij niet.

Den 24sten Maart 1584 was door Anna van Twickelo, weduwe van
Martinus Boedeker en haar zoon Balthazar Boedeker, eenige legaten uit-
gezonderd, hun gansche vermogen bij testamentaire bepaling vermaakt aan
de stad Deventer, ten einde daaruit mettertijd eene Universiteit oflllustre
school te stichten Toen nu in het jaar 1629 de Magistraat tot het aan-
vaarden van die erfenis werd toegelaten, kwamen ernstig de plannen ter
sprake om de gewenschte stichting binnen Deventer te doen verrijzen Met
Sibelius, Alstorfius en G. Doys was het vooral Jacobus Revius, die hierbij

Dav. III. p. 675.
Dav. III. p, 675 sqq.

Het manuscript van Thysius is opgenomen »Adversaria" N". 7. De daarbij ge-
voegde brief is gedateerd:
»xi die octob. a". 1629.

»Nos mutuum in Christo diligamus" schrijft deze.
Dav. III. p. 497 sqq.
) Omtrent de oprichting en de verdere geschiedenis van het Deventersche Athenaeum
vergelijke men vooral:
Het Tweede Eeuwfeest van het Athenaeum Illustre te Deventer

-ocr page 64-

46

ï op het geheele beleid van zaken eenen grooten invloed gehad" i) heeft.
Vóór nog over de verdere inrichting der Illustre school besluiten zouden
worden genomen, achtte men het gewenscht zich met verschillende ge-
leerden te verstaan, opdat, zoo de stichting eenmaal tot stand ware geko-
men, ook spoedig het onderwijs een aanvang zoude kunnen nemen.
Allereerst 2) werden onderhandelingen aangeknoopt over de vervulling van
den leerstoel in de Wijsbegeerte, en overmits de school te Herborn
was opgeheven 3) besloot men Alstedius te polsen of hij genegen ware
dezen te aanvaarden. Toen zich hieromtrent bezwaren voordeden en
ook Schickardus wel de Rechtsgeleerdheid doch niet de »philosophia
practica" op zich wilde nemen werd Revius op voorstel van den School-
raad naar Holland gezonden, »om te ondersoecken of men ergens een goet
Philosophum soude moghen bekomen"

Vijandelijke aanvallen van graaf Johan van Nassau verontrustten inmiddels
de Veluwe en Deventer. Revius, van Leiden naar Amsterdam vertrokken
zijnde 6), vernam daar hoe reeds maatregelen beraamd werden om in den
dreigenden nood dier streken te voorzien, trok met dit bericht ijlings terug,
en het mocht hem gelukken behouden binnen de stad te komen. Hoe geheel
anders was hier op eenmaal de toestand geworden: slechts de toebereid-
selen en het rumoer van den krijg vond hij daar, hoewel hij toch niet ver-
zuimde verslag te doen van zijne zending naar Holland en den Schoolraad
eenige philosophen aan te wijzen met wien hij over het professoraat had
onderhandeld. Buitengewoon groot was de vreugde \'\') toen spoedig daarop
de vijand, verslagen zijnde, het veld moest ruimen, zoodat men aan de
zaken der Hoogeschool ongestoord verder de aandacht kon wijden. Na eenige
ondejhandehngen waren aan het einde des jaars Schickhardus voor de
Rechtsgeleerdheid, Scanderus voor de Wijsbegeerte en Guthberletus, de |

rector der Latijnsche school te Deventer, voor de Logica en Ethica gewon-
nen. Zoo kon men nu aldus een aanvang maken. Aan Revius werd opge-

op den lö Februari mdcccxxx plegtig gevierd door Corn. Fransen van Eek en P.
Bosscha.
Deventer mdcccxxx, en :i>Aanteekeningen over het Deventer Athenaeïim\'\'\' door
Prof. M. J. Cop. in den
»Overijsselsche Almanak" 1850, Jaargang XV. bl. 207 vv.

\') van Eek en Bosscha, t. a. p. bl. 11.

") Dav. III. p. 678 sq. dd. 3 Maart.

3) 1.1. p. 579.

1.1. p. 679;

5) 1. 1. p. 679. Cop, t. a. p. bl. 209.

8) Vgl. Hoofdstuk IV, i.

7) Dav. III. p. 680 : »nuncio ejus Daventriam delato, tantum ibi gaudium fuit, quantum
ab annis compluribus fuisse nemo meminerat." Revius vervaardigde bij die gelegen-
heid eenige gedichten.

") Met Alstedius door middel van Revius. Dav. III. p. 680.

I

-ocr page 65-

47

dl agen op last en in naam van den Schoolraad een programma op te stellen,
hetwelk na den Februari goedgekeurd te zijn, door verschillende boden
daartoe afgezonden, op verscheidene plaatsen in Holland en elders bekend
werd gemaakt i). Reeds was 22 December 1629 bepaald dat de Hoogleeraren
allen eene »acte van eendracht ende suiverheit in de Leere" moesten on-
derteekenen, verklarende daarbij 3) »van herten te ghevoelen ende gelooven,
dat alle de articulen ende stucken der leere inde confessie ende catechismus
der nederlantsche ghereformeerde kercken begreepen, mitsgaeders de ver-
claeringhe over eenige poincten der voorss. leere inden nationalen synode
anno 1619 tot Dordrecht ghestelt, in alles met Ghods woort over een
koomen" tevens belovende »de voorss. leere ghetrouwelick" te zullen
voorstaan. Dat Revius ook hierbij zijn invloed heeft laten gelden, lijdt
geen
twijfel s), nu wij bovendien ook zijnen naam vermeld vinden, waar
werd bepaald dat »Jacobus Revius, Alstorphius ende G. Doijs syn ge-
committeert om leges gymnasii opt papier te brengen" 4). Het was een
blijde dag voor Deventer\'s burgerij en met name voor Revius, toen
op i6 Februari 1630 in het »Auditorium Philosophicum" aldaar de
openbare inwijding plaats had, en door Jacobus Revius de »leges
Gymnasii" »ex Cathedra" werden voorgelezen, waarna Guthberletus eene
redevoering hield »de usu gymnasiorum publicorum" en Scanderus: »in
laudern Philosophiae" De genoemde »leges" 7) waren voor de bestuur-
deren der Doorluchte School en voor de studenten opgesteld; daarbij
werd bepaald dat, terwijl de eigenlijke macht bij den Magistraat bleef be-
rusten, het beheer over het »gymnasium" werd opgedragen aan den »School-
raad" samengesteld uit acht leden, t. w. 2 raadsleden, 2 predikanten,
2 uit de gemeente en 2 professoren, van welke jaarlijks vier aftraden en
door anderen werden vervangen. Deze bepaling werd echter spoedig ver-
anderd en het Rectoraat ingesteld, terwijl ook functiën en samenstelling
van den Schoolraad eenige wijziging ondergingen.

Inmiddels had Cruciger aan Revius bericht gezonden eene benoeming

\') Van Eek en Bosscha, t. a. p. bl. 52. Het programma, Dav. III. p. 681.

Deze acte is opgenomen door Cop, t. a. p. bl. 237 v. cf. Dav. Hl. p. 681.

Vgl. Van Vloten, t. a. p. bl. 8. Van Eek en Bosscha, t. a. p. bl. 11: »zijnde
deze [Revius\'] invloed niet alleen toe te schrijven aan den regtmatigen lof zijner ge-
leerdheid, maar vooral ook aan zijnen heeten ijver voor de Dordrechtsche regtzinnig-
heid, welke de toenmalige Deventersche Regenten uitermate toegedaan waren." enz.

O Handelingen van den Schoolraad. 12 Jan. 1630.

Dav. III. p. 682. Cop, t. a. p. bl. 210.

Dav. Hl. 1. 1. Cop, t. a. p.

\') Opgenomen bij Cop, t, a. p. bl. 232 vv.

»Senatus Scholasticus" een nieuw college van gelijken naam als hetgeen reeds
bestond.

-ocr page 66-

voor de Theologie en de Hebreeuwsche taal niet te kunnen aanvaarden i);
om welke reden de Schoolraad besloot Nicolaus Vedelius, Hoogleeraar in
de Philosophie en predikant te Genève, die door Brederode in Bazel even-
als ook door Rivetus en Alting werd aanbevolen, dezen leerstoel aan te
bieden. De goedkeuring van den Raad werd verkregen 2) en dezen de be-
noeming toegezonden; waarop hij na haar bereidwillig te hebben aanvaard,
naar den wensch van den Schoolraad, te Bazel den doctoralen graad ver-
wierf, i8 Augustus de Formulieren van eenigheid onderteekende en alzoo
in de rij der Hoogleeraren werd opgenomen 3). Weldra zoude hij toonen
dat deze onderteekening met zijne volle instemming was geschied en tevens
hoe zeer de Remonstranten in Nederland eenen heftigen bestrijder in hem
zouden vinden, toen hij reeds het volgend jaar in zijn »de Arcanis
Arminianismi" hen aanviel en bestreed 4).

Groot was dus het aandeel, door onzen Revius genomen in de oprichting
van de Illustre School. Hij was het geweest die door persoonlijk bezoek of
schriftelijke briefwisseling zich met verschillenden had verstaan tot het
aanvaarden van eenen leerstoel, die programma en leges had helpen
opstellen, kortom die wat de uitvoering van het plan der stichting betreft,
onder de eersten mag worden gerekend en zijnen invloed mede aan-
gewend had, ten einde het onderwijs in gewenschten geest zoude mogen
worden gegeven. Maar ook nog in ander opzicht was het een belangrijke
tijd, dien hij thans had doorleefd. In verschillende kerkelijke vergaderingen
had hij zitting gehad of was hem weder de leiding of uitvoering van de
besluiten opgedragen Te midden van den veelvuldigen arbeid had hij
ook nog voor eigen werk tijd en kracht kunnen vinden, waar hij niet
slechts de verovering van \'s Hertogenbosch door Frederik Hendrik in een
dankbaar »Triumph-Liedt" had bezongen 0), maar in het jaar 1630 ook
de eerste uitgave van zijne »Over-IJsselsche Sangen en Dichten" 7) ver-

dd. 23 Jan. s. v. 1630, Revius heeft blijkbaar de zorg gehad voor het voeren van
de verschillende briefwisselingen.
2)
Dav. III. p. 686. dd. 30 Mei.

Dav. III. p. 686 sqq. Vriemoet, 1. 1. p. 327 sqq. Sepp, Godgel. Onderwijs., II. bl.
117 vv.

Het bedoelde geschrift was getiteld : »De Arcanis Arminianismi Libri Duo seii
Quaestio quaenam sit Religio ^ fides Theologorum Remonstrantium, Decisa ex Con-
fessione ^ Apologia ipsorum.
Per Nicolaum Vedelium, S.S. Theol. Doet. & Profes-
soren! in Illustr. Schola Daventriensi. Lugduni Batavoruni, Apud Franciscum Hegerum,
Anno
cioidcxxxi.

Op de Prov. Synode van Steenwijk 1-4 Juni gehouden, was hij tot Assessor be-
noemd en tot Deputaat verkozen, terwijl hij l Dec. 1629 de vergadering der Classis
als voorzitter leidde. Zie de acten.

ö) Bijlage A. bl. IV. onder V. vgl. Hoofdstuk IV, i.
\'\') Bijlage A. bl. IV. onder VI. vgl. Hoofdstuk IV, i.

-ocr page 67-

49

scheen, die met verlangen tegemoet gezien, met blijdschap ontvangen
werd, terwijl spoedig daarop ook zijne editie van Laurentius Valla i) kon
toonen, hoe de werkzame predikant de theologische studiën niet ver-
onachtzaamde.

Hetzelfde jaar zoude hem nog wederom de reis naar \'s Gravenhage
zien aanvaarden. De Remonstranten deden steeds meer en meer van
zich spreken en eene bijeenkomst van Gedeputeerden van de Synoden
der Vereenigde Provinciën was aldaar saamgeroepen, door welke mede
hieromtrent nader zoude worden beraadslaagd. In September togen
Revius en Everardus Schuttenius derwaarts 2), voorzien van brieven van
de Prov. Syn. van Overijssel aan deze vergadering alsmede van hen die
uit de Ridderschap destijds te Zwolle bijeen waren en van de stad
Zwolle zelve, gericht aan de afgevaardigden der Ridderschap van die
Provincie bij de Staten-Generaal 3). De gansche samenkomst was blijkens
de acten uitsluitend gewijd aan de behandeling van »de dagelijks wassende
stoutmoedigheid der Arminiaansche factie" en de middelen waardoor het
noodzakelijk zou zijn daartegen op te treden Allereerst werd daartoe
een smeekbrief opgesteld en namens allen door het moderamen, den
Praeses Aegidius Bursius van Middelburg en den Scriba Sebastianus
Damman van loeiden, onderteekend, door de geheele vergadering plechtig
in de Staten-Generaal gebracht, terwijl de zaak kortelijk met luider stem
door den voorzitter werd aanbevolen. Daarop ontvingen zij ten ant-
woord dat men de zaak rijpelijk zoude bespreken en hun het besluit
zoo spoedig mogelijk mededeelen. Terwijl zij nu dit verwachtten, besloten
zij een ander schrijven 7) den Prins aan te bieden en daarbij een afschrift
te voegen van dat hetwelk den Algemeenen Staten overhandigd was,
welke plechtigheid eveneens door alle leden, met eene korte redevoering van
den Scriba Damman geschiedde. Zijn antwoord gaf evenwel op de uit-
voering van hunne wenschen niet veel hoop. Immers, hoezeer dankende
voor de eer en het vertrouwen hem bewezen en verklarende alles
in het werk te zullen stellen wat in zijn vermogen was tot het behoud
van het aanzien en den luister der Gereformeerde Kerk en door zijne
daden meer te zullen doen dan hij nu met woorden kon beloven, voegde
hij er bij dat hij wat het smeekschrift aan de Staten betreft, hen prees dat

\') Bijlage A. bl. V. ouder VIL vgl. Hoofdstuk II, 3-
") Dav. Ill p. 687. . „ .

Dit schrijven is opgenomen »Adversaria JN . ö.
Dav. III. p. 687. . „ _

n De acten dier vergadering zijn te vinden: »Adversaria N . 9-

»Adversaria" N». 10.
\') »Adversaria" N®. 11.

-ocr page 68-

zij dien weg hadden ingeslagen en erkende dat het uit de praktijk
van den Staat zoude voortvloeien zoo den Remonstrantschen predikanten,
nu sinds geruimen tijd in ballingschap, ook de terugkeer belet werd,
hunne conventikelen verhinderd en vooral hunne smadende geschriften
onderdrukt werden; evenwel vreesde hij zeer, dat de Staten niet een-
drachtig zulk een besluit zouden nemen, terwijl bovendien niet licht ver-
wacht kon worden, dat de eene Provincie zich in deze zaak zoude laten
overstemmen of dulden dat haar een praejudicie werd gegeven i). Vanwege
de Staten Generaal werd hun opgedragen copiën van het verzoekschrift
te doen vervaardigen om derwaarts, waar het behoorde, te worden
gezonden, terwijl de Staten over het gevraagde zouden beslissen naar zij
tot heil van land en kerk dienstig achtten; in antwoord hierop beval
de Praeses hun nogmaals de petitie aan 2), hun een afschrift overleggende
van den brief, dien zij den Prins hadden overhandigd. Toch is deze
gansche verhandeling eigenlijk zonder resultaat gebleven, terwijl Revius
van hunne zending op de Provinciale Synode van Deventer die
eenigen tijd na hunne terugkomst bijeenkwam — waar ook een schrijven
der Zwitsersche kerken beantwoord werd 4) — verslag uitbracht.

Hetzelfde jaar nog zag hem werkzaam in verschillenden arbeid. Sinds
lang was hij bezig geweest aan het opstellen van eene »Plistoria Ponti-
ficum Romanorum" waarop hij thans het oordeel der Classis kon
vragen, zoodat zij het jaar daarop volgend in het licht verscheen, terwijl hij
tevens toonde zijne klassieke studiën niet geheel te verwaarloozen, daar
hij eene verzameling »Epitheta Homerica" uit IHas en Odyssea bijeenge-
bracht, op schrift stelde, een werk dat van den aanvang af niet voor
den druk bestemd is geweest Met onderscheidene talen trachtte hij in-

1) Dav. III. p. 688.

»Adversaria" N®. 12.

14-16 Juni 1631. Zie de Acten.

^^ Deze hadden over de troebelen in de Nederl. kerken geschreven. Hiervoor
werd nu gedankt. Dit antwoord is door Revius als Deputaat opgesteld en opgenomen
Dav. III. p. 689 sq, »Adversaria" N°. 13, en in C. Sibelius\' »Curriculum J^ifae"
(M.S.) 11. p. 88 sqq. Sibelius was voorzitter van die Synode. Zelf schrijft hij aldaar,
p. 88 ; »ad istas ministrorum ecclesiarum Helveticarum et Genevenses (sic) literas e
Synodo Transisalana Dav\'. Decimo Sexto die Junii responsum reditum est, quod Reve-
rendus Dominus Jac. Revius, Eccl. Dav®". Pastor et superioris Synodi Transisalanae
Deputatus, huius Synodi nomine et jussu in haec verba concepit." etc.

5) Bijlage A. bl. V. onder IX. vgl. Hoofdstuk III, 4.

De titel luidt: »Efitheta Homerica ex Iliade et Odyssea collecta a lacobo
Revio, Daventriae A°.
cioidcxxxi" (165 pp. 14°). Dit handschrift van Revius
berust thans op de Leidsche Universiteits-Bibliotheek (Codex Perizonianus n°.
14).
Ter kenschetsing van dit werk zegt hij in de voorrede (p. 2 sq.) : »Lectori qui forte
in hunc libellum incidet. In colligendis hisce Epithetis usus sum primum libello

-ocr page 69-

51

middels zich vertrouwd te maken. Gezwegen van het Hebreeuwsch, waarin
de leerling van Drusius weldra gelegenheid zoude hebben zijne bekwaam-
heid te toonen, oefende hij zich ook in het Chaldeeuwsch en Syrisch, en
dit onder de leiding van zijnen vriend Ludovicus de Dieu, Regent van
het Waalsche Collegie en predikant te Leiden i).

Met kracht zien wij Revius, al mocht het convent te \'s Hage dan niet
veel daaromtrent hebben vastgesteld, intusschen wederom te Deventer
tegen de Remonstrantsche pogingen optreden. Assuerus Matthisius, de
vroegere Deventersche predikant, later als Remonstrant afgezet, had zich
tot den Magistraat dier stad gewend met verzoek zich wederom aldaar te
mogen vestigen, hetgeen hem voor drie dagen was toegestaan. De ker-
keraad bijeengekomen, verklaarde 2) dat ssulcx tegen haer Achtb. resolutie,
genomen ende gegeven op het request des kerkenraets aen den Mag^. int
jaer 1623, den 11 febr." indruischte, en »resolveerde hetselve den E.E.
Heeren indachtich te maken ende te versoecken dat haar A.A. volgens
gedane beloftenisse daer by gelieven te volharden." Er bestond, schreven
zij, anders groot gevaar van de Arminiaansche zijde, dewijl 3) »door deses
voornoemden bandijts incomen ende verleende vrij geleyde, daer van ons
tot noch toe geen exempel en is van een ander plaetse bekent gemaeckt
worden (hoewel. God betert, de principaelste belhamels der Arminiaensche
factie ende banditen, sonder vry geleyde wederomme in dese landen ge-
comen zyn, ende hier en daer in verscheijden plaetsen ende steden door
oogluijckinge getolereert worden) het voorverhaelde placcaet, resolutie, ende
apostille onder de voeten soude getreden, onlust, onruste, ende mercke-

Epithetorum Nic. Prusti, quem deinde ex Indice Homerico Wolphgangi Severi fere
altero semisse auxi, adiectis etiam, meo labore, ipsis Homericis versibus. Siqua
desunt, ea fere in personarum locorumve Epithetis consistent, quae, quod aliis plerunque
communia sint, maximo taedio, et nullo fructu toties fuissent repetita. quod experietur
qm vel unum Catalogum navium perlegerit e secundo Iliados, in quo quamplurima
talia occurrunt. Quod vero Iliadem tantum et Odysseam adhibui, praeteritis reliquis
Homeri poëmatiis, ea causa est, quod mihi ob graves causas ea valde suspecta
sint. Non diffiteor posse etiam haec nostra ex iis locupletari, ut et ex iis Hymnis
quos Orpheo vulgus tribuit, qui pene toti Epithetis constant, ut reliquos poëtas taceam,
aliorum maiori ocio quicquid id est relinquo. mihi satis fuit privati exercitii
causa, ex opere omnium (inter graecos) antiquissimo et laudatissimo subcisivis horis
hoe opusculum concinnasse "

) Zie den brief aan Heinsius waarin Revius een en ander meedeelt: »Adversaria"
23, opgenomen: Bijlage E. bl. L.
) Kerkeraadsacten. 18 Sept. 1632. Revius, blijkbaar deze zaak ernstig aanvat-
tend en mede tegen Matthisius opgetreden, nam later een afschrift van deze acten
°P in zijne »Adversaria"
N». 14.

) Het schrijven waarbij de Kerkeraad dit verzoek tot den Magistraat richtte is
opgenomen »Adversaria" N°.
15.

4\'

-ocr page 70-

lOI

lycke opsprake ontstaen" enz. De kerkeraad trachtte alzoo mede getrouw
aan zijne beginselen, de gemeente voor dreigend gevaar te behoeden.

Revius was in dezen tijd door de gemeente van Rotterdam beroepen i);
tevergeefs echter, daar de kerkeraad hem niet wilde loslaten, en hij
zelf ook door het grootsche werk waaraan hij sinds eenigen tijd zijne
krachten wijdde, te zeer zich aangetrokken gevoelde dan dat hij met zijn
vertrek uit de Provincie daarvan afstand zoude hebben kunnen doen.
Treurige familieomstandigheden door het wangedrag van zijnen broeder
Hendrik hebben hem in die dagen menig smartelijk oogenblik gekost,
waar deze 3) door zijne geschillen met een zijner medeburgers de censura
van den kerkeraad op zich zag toepassen, hoewel ten slotte, nadat hij
openlijk berouw had getoond, de zaak geen verderen voortgang had.

Tot dusver hebben wij gezwegen van de gewichtige taak waarmede onze
predikant reeds sinds eenige jaren was bezig geweest, welke arbeid inder-
daad dien tijd tot een der belangrijkste schakels in het leven van Revius
heeft gevormd. Wij denken hier aan hetgeen hij verricht heeft, zijn aan-
deel in het tot stand komen van de Nederlandsche Bijbelvertaling, bekend
als de »Staten Vertaling". Bespraken wij reeds zijne verdere levensgeschie-
denis in deze jaren, thans wijden wij uitsluitend hieraan de aandacht.

De Nationale Synode van Dordrecht in de jaren 1618/19 had reeds
aanstonds in hare zesde zitting het plan tot eene nieuwe Bijbelvertaling 3)
ter sprake gebracht. Drie vragen werden daarbij gesteld: x": Ofhetnoo-

\') Dav. III. p. 691 dd. 21 Sept.

•) Kerkeraadsacten. 18 Juni, 22 Juni, 30 Juli 1632.

Begrijpelijkerwijze bespreken wij de geschiedenis van dit belangrijk feit slechts in
zooverre Revius daarbij betrokken was. Voor literatuur hierover verwijzen wij naar:
N. Hinlopen,
Historie van de Nederlandsche Overzettinge des Bijbels. Leyden. mdcclxxvii.
Jod. Heringa, Byzonderheden betreffende de vervaardiging van de gewone Nederland-
sche Bijbelvertaling,
opgenomen in: Archief voor Kerkelijke Geschiedenis.^ inzoriderheid
van Nederland,
deel V. Leiden 1834. bl. 57-202. A. Ypey en I. J. Dermout, Ge-
schiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk.
Ile deel. Breda 1822. bl. 345 vv. en
de Aanteekeningen. B. Glasius,
Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en löiq ge-
houden te Dordrecht.
Ile deel. Leiden 1861. bl. 259-268. De bronnen zijn in de
eerste plaats: de »Stukken, rakende de overzetting en de revisie en het drukken des
Bijbels enz.", de »Manuscripta acta revisorum", de »Libri versionem Bibliorum Bel-
gicam etc. spectantes", aanwezig in het »Oud-Synodaal Archief\' der Ned. Herv. Kerk,
vermeld in den
»Catalogus" daarvan, bewerkt door H. Q. Janssen, \'s Gravenhage
1878, bl. 22, 24, 28 en 33, onder de nummers 8, 9, 10 en 18. De beteekenjs
van sommige leden der tot overzetting\' en revisie benoemde commissie is ook
reeds afzonderlijk besproken; zoo die" van den vertaler des O. T. Joh. Bogerman door
H. Edema van der Tuuk, in zijn
Johannes Bogerman.^ Groningen 1868. bl. 267 vv.
en die van den overzetter des N. T. Ant. Walaeus door De Lind van Wyngaar-
den in zijn
Antonius Walaeus., bl. 80 vv. Zie voorts: Acta Synodi Nationalis
Dordrechti habitae.
Dordrechti, Typis Isaaci loannidis Canini & Sociorum, cioiocxx.
p. 19-25. Sessiones VI-XIII.

-ocr page 71-

53

dig en de kerk tot voordeel zoude zijn, eene nieuwe overzetting des
Bijbels voor te nemen;
2°: op welke wijze deze tot nut en stichting
onzer kerken ten bekwaamste zoude kunnen gedaan worden; 3° : hoevelen
en wien deze arbeid uit naam der Nederlandsche kerken opgelegd zoude
worden. In antwoord op de eerste vraag werd reeds den volgenden dag
in de namiddagzitting »met alle eenstemmigheid geoordeeld, dat eene
betere overzetting des Bijbels, uit de oorspronkelijke talen zelve in de
Nederduitsche, niet alleenlijk voor onze Nederlandsche kerken profijtelijk,
maar ook gansch noodzakelijk zou zijn" i). Dat dit besluit was genomen,
is niet te verwonderen. Ook hierin waren de Dordtsche Vaderen van
éénen zin met hunne voorgangers, die op de vroegere synoden in gelijken
zin besloten en evenzeer de noodzakelijkheid van eene nieuwe overzet-
ting hadden ingezien.

De uitgave des Bijbels waarmede men niet tevreden 2) bleek te zijn, was
die welke het eerst \'te Embden in druk was verschenen, bewerkt door
Godfried van Winghen Doch dit was nog alleen het Nieuwe Testament
geweest naar de vertaling van Jan Utenhove, hetwelk in 1559 verbeterd,
in 1561 en 1562 herdrukt werd. In dit laatste jaar gaf Van Winghen daarbij
ook de overzetting des O. Testaments naar Luther in het licht. Te zamen
vereenigd bleef deze »van Winghen" nu van 1562 tot 1618 de algemeen
gebruikte. Evenwel de ingenomenheid hiermede was over \'t algemeen
niet groot. Sixtinus Amama Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te
Franeker, had daarvan verklaard: »inter omnes omnium nationum ver-
siones nullam esse, quae tanto distet ab Hebraica veritate intervallo, ac
haec nostra" Eveneens was deze zaak op de Synoden ter sprake
gekomen, en reeds »de Nederlantsche gereformeerde kercken hebben,
noch onder \'t cruys zijnde, op dit stuck gedacht, alsoo dat Anno 1571
dese sake met eernst ende ordre is by der hant genomen, ende is in de
byeenkomste derselver, in Hooch-Duytslant, ende in Oost-Frieslant, tot
Emden aengestemt, dat men dese sake soude brengen op de naeste Synode
Generael, in de welcke Anno 1578 tot Dordrecht gehouden, den Heere
van Aldegonde, ende Petro Datheno last gegeven is, nae mannen, tot
sulck werck bequaem, uyt te sien" In de verschillende volgende Synoden

M Acta, p. 20, (sessio VIII).

"\') Zie over de daaromtrent geuite klachten: Ypey en Dermout, t. a. p. II. Aantee-
keningen bl.
237, 238.

Zie I. Ie Long, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels, Amsterdam 1732. bl. 708 vv.
cf. Vriemoet,
1.1. p. 166 sqq.

In een brief aan Festus Hommius. (Archief van de Theologische Faculteit te
Leiden, band C, stuk
10). Zie dit citaat bij De Lind van Wyngaarden, t. a. p.
W. 83, noot 3.

) Zie : »Cort verhael van sulcx als sich heeft toegedragen, belangende het werck

-ocr page 72-

54

bleef de zaak aanhangig. Te Middelburg in 1581 »is dit werck onder
vyer Classen verdeelt geweest om by elcx een vierdepart van den Bijbel
voorgenomen te worden" i). Evenwel zonder resultaat, en toen nu te
\'s Hage op de synode, werd »ingebracht, dat de Heere van S^. Aldegonde,
Philips van Marnix . .. voor syn particulier dit begost hadde, isser daerom
geresolveert, hem te versoecken ende te bidden, dat hy in dit sijn be-
gonnen werck, tot dienst van de gemeyne kercken wilde voortgaen" i).
Doch, »also de voorseyde Heere van S^. Aldegonde hem hier over doe
excuseerde,. . . heeft het particulier Synodus van Suythollant binnen Delft
Anno 1587... gedeputeert d.d. Kimedontium, d.d. Bastingium, d. Ar-
noldum Cornelij, ende d. Warnenim
Helmichium" 2). »Dit voornemen" is
»elcke reysen, in de jaren 1588, 1589, 1590, 1591, in de particuliere
synode van Suythollant vernieuwt geworden" s), en »daerna Anno 1592
in de Suythollantsche Synode tot Leyden, dese sake wederom met eernste
beraetslaecht... ende oversulcx goetgevonden, of wederom by den Heere
van S*^. Aldegonde, volgens het besluyt van Anno 1586 aen te houden:
ofte by weygeringe op de andere voet des Delffschen Synodi voors., het
werck te vervoorderen door de vuyr te voren genomineerde personen,
mits hun eenige tot hulpe in \'t schrijven byvoegende." Na korten tijd
werd daarop in »den Synodo particulier van den Briel. . . 1593, in Au-
gusto vertoont, ende met blijtschap ontfangen" 3) de resolutie van de Heeren
Staten Generaal, waarbij zij met wijziging van het vorige besluit, dat
nl. doör drie Predikanten, uit Holland, Zeeland en Friesland elk één,
de Latijnsche Bijbelvertahng van Junius en Tremellius in het Nederlandsch
zoude overgezet en vergeleken worden, thans bepaalden : dat de over-
zetter »deselve als oock andere, soude hebben te consuleren, daer hy \'t
selve dienen achten soude : daer beneffens mede goet vindende,. . . dat
men een persoon alleen, by de kercken gekozen (dwelck doe was de Heere
van St. Aldegonde) daertoe soude employeren, die syn werck van stuck
tot stuck met eenige van de ervarenste soude communiceren, etc". Kerk
en Staten begrepen terecht : » dat het niet yemants werck in \'t particulier,

der Translatie onses Nederlantschen Bijbels uyt de Hebreeusche ende Griecksche
talen."
Oud-Synodaal Archief N». 8 (Janssen, t. a. p. bl. 24) onder 21, bl. i. Dit
Embdensche artikel, het derde van de »Acta Particularia seu Particulares Quaestiones"
luidde : »Ad alteram quaestionem de Bibliorum correcta translatione Flandrica, (quod
attinet) earn ad Synodum generalem reijciendam cenauerunt fratres." Zie: B. van
Meer,
De Synode te Embden 1^71. \'s Gravenhage 1892. bl. 253.
\') Cort Verhael.^ t. a. p. bl, 2.
=) t. a, p. bl. 3.
t. a. p. bl. 4.
t. a. p.

-ocr page 73-

55

maer een gemeen werck der kerken wesen soude" i). Doch, reeds waren
de andere Provinciën geraadpleegd, waren Revisoren voor zijn werk be-
noemd en was de arbeid met ernst aangevangen, zoodat hij het boek
Genesis al aan hen kon overgeven, toen »hem de Heere, binnen Ley-
den, uyt deser werelt wechgenomen heeft in het sestichste jaer sijnes
ouderdoms, Anno 1598 decembris die XV" 3). Wel werden »in den par-
ticulieren Synode in den Hage, Anno 1599, genomineert d. Arnoldus
Cornelij ende d. Wernerus Helmichij, te dien tijt beyde predicanten bin-
nen Delft, om het werck by d. Aldegondium aengevangen, te vervolgen",
doch het zoude niet baten, en terecht mocht dus op de eerste hieraan
gewijde zitting te Dordrecht als reden tot eene nieuwe overzetting worden
opgegeven3): »Quia... Nobilissimus Philippus Marnixius, S. Aldegondae
Dominus, Clarissimique ac Reverendi viri, Arnoldus Cornelij, & Wernerus
Helmichius, qui diversis temporibus, ab Ecclesijs Belgicis ad novam ex
ipsis fontibus versionem adornandam deputati fuerant, eoque opere vix-
dum inchoato, jamdudum e vivis excesserant"

Zoo was dan, gelijk wij zagen, het besluit genomen en zoude het dan
toch na zoovele vergeefsche pogingen eindelijk tot eene nieuwe vertaling
komen. Na verschillende voorloopige besprekingen ging men over tot de
benoemingen van hen, aan wie deze taak zoude worden opgedragen. Uit
eene opgave van personen, die men daartoe geschikt achtte, doch die
geen lid der vergadering waren, benevens uit de leden zelve, werden nu
gekozen tot vertalers des O. Testaments \'\'): Joannes Bogermannus, pred.
te Leeuwarden, Guilhelmus Baudartius, pred. te Zutphen, Gerson Bucerus,
pred. te Vere. Na hen bekwamen de meeste stemmen : Anthonius Thysius,
hoogl. te Harderwijk, Jacobus Rolandus, pred. te Amsterdam, Hermannus
Faukelius, pred te Middelburg. Na de keuze van de vertalers des N. Tes-
taments, werden tot Herzieners van de vertaling des O. Testaments
benoemd, als afgevaardigden der verschillende Provinciën: Anthonius
Thysius, Joannes Polyander, hoogll. te Leiden, Petrus Plantius, pred. te
Amsterdam, lodocus Larenus, pred. te VHssingen, Sibrandus Lubbertus,
hoogl. te Franeker, lacobus Revius, pred. te Deventer, Franciscus Gomarus,
hoogl. te Groningen. In hare zitting van
23 Nov. 1618 had de Synode,

t. a. p. bl. 5.
t. a. p. bl. 7.

Acta, p. 19. (sessio VI).

Vgl. ook de lezing van deze uitspraak in de geschreven »Handelingen" bij
Heringa, t. a. p. bl.
81.

Hinlopen, t. a. p. bl. 64-72. Heringa, t. a. p. bl. 82-114.
Heringa, t. a. p. bl. 117-120.
Aaa, p. 24. (sessio XIII).

-ocr page 74-

. 56

vertalers en revisores in den duur van het werk overigens vrij latende,
bepaald, dat drie maanden na het uiteengaan der Synode een aanvang
met het vertalen zoude worden gemaakt i). Doch dit hing niet van hen
maar van de Hoog Mögenden af, daar deze door het verschaffen van de
benoodigde gelden, den voortgang daarvan moesten mogelijk maken.
Eene commissie van vier leden zoude het verzoekschrift daaromtrent bij
de Staten-Generaal indienen, tevens er op aandringende dat de benoemde
personen »middelerwijl vrij zouden zijn van alle andere kerkelijke bedie-
ningen en in ééne plaats te samenkomen, als ook hun werk elkander
meedeelen" 3), waartoe zij hen ook verzochten door brieven bij de kerken
voor de benoemde Predikanten te willen tusschen beide treden. Evenwel,
»het uitgaen van het bestand, en de daerop weder aengevangen oorlog
met Spanje, die den Staet op zeer zware kosten bragt; ook het redden
van den verwerden staet der kerken, waermede de Synoden de handen
gedurig vol werk hadden, verhinderden hun Hoog Mog. om dit verzoek
in overweging te nemen" s). Eindelijk, ii April 1624 kwam het gevvenschte
besluit. Tengevolge daarvan had den iS*!®" Juli 1625 te \'s Gravenhage de
vergadering van de overzetters met de deputaten der Synode plaats. Echter
niet gelijk hun verzocht was t. w. met geheele vrijstelling van hun dienst-
werk, maar anders hadden de Staten besloten, hun gelastende ieder half
jaar bijeen te komen om het bewerkte te vergelijken. Na herhaald ver-
zoek daaromtrent evenwel van inzicht veranderd, wezen zij Leiden als de
vergaderplaats aan

Wij laten thans de overzetters des N. Testaments hunnen arbeid
vervolgen en gaan het verloop na van hetgeen de vertalers van het O. Tes-
tament, in wier arbeid Revius weldra zoo geheel werd betrokken, achter-
eenvolgens hebben verricht. In November 1625 kwam Bogerman te Leiden,
Baudartius 14 April des volgenden jaars en Bucerus, niet dan na aarzeling
voorloopig ontslagen mede spoedig daarop. Na onderling overleg werd
met de drie gemachtigden der Staten-Generaal eene samenkomst gehouden,
waarin zij het reeds door hen verrichte werk toonden, tevens op eene
regeling der onkosten aandringende 7).

Toen een en ander naar wensch was vastgesteld werd mede bepaald.

\') Acta, p. 23. (sessio XI).

2) Sessio CLXXVII, 27 Mei des namiddags. (Post-Acta).

Aldus Hinlopen, t. a. p. bl. 83 v. Zie over de daaromtrent op de synoden ge-
voerde beraadslagingen: Hinlopen, t. a. p. bl. 84-89.
t. a. p. bl. 94.

Zie hierover o. a. De Lind van Wyngaarden, t. a. p. bl. 85-88.
Hinlopen,
t. a. p. bl. 96.
7)
t. a. p. bl. 97.

t. a. p. 97-98. Edema van der Tuuk, t. a. p. bl. 270.

-ocr page 75-

57

dat de overzetters, terwijl het O. Testament daartoe in vier deelen gesplitst
werd, bij het begin aanvangende, telkens den Revisoren een stuk zouden
toezenden, dit ter bestemder tijd met hen moesten overzien, en hetzelve
voorzien van hunne onderteekening den Hoog Mögenden ter bewaring
zouden geven i). Bovendien waren de erfgenamen der vroeger benoemde
en daartoe bezoldigde overzetters gehouden, hun over te geven, hetgeen
te dezer zake reeds was verricht 2). 13 Nov. 1626, »juist acht jaren na de
opening der Nationale Synode" s), hielden zij nu hunne eerste bijeenkomst.
Na onderling elks deel in dezen arbeid te hebben vastgesteld, gingen zij
met ijver aan het werk 4). Daar het moeielijk was voor ieder der Revisoren
een exemplaar van elk afgewerkt stuk gereed te krijgen, besloot men
deze te laten drukken ter bespoediging van den gang der zaken. Bij de
vertaling maakten zij dankbaar van de overzetting van Piscator en van den
arbeid van wijlen Marnix van St. Aldegonde en Helmichius gebruik,
alsmede van de overzetting van het boek Job, hun door Jodocus Larenus
toegezonden.

Inmiddels vorderde men aldus zeer met het werk. Den Ss^\'®" Augustus 1629
kon Baudartius aan Revius en zijn mede-revisoren »een Exemplaer van
de vijf Boecken Mosis" toezenden ®J. Evenwel reeds op de Utrechtsche
Synode van 1627 had Trigland uit naam der Overzetters kunnen mede-
deelen dat zij hoopten »in Slagtmaand met de vijf boeken van Mozes,
of het eerste deel van den Bijbel te sullen gereed zijn." Intusschen had
reeds eene vergadering der gezamenlijke Overzetters des O. en N. Testa-
ments plaats gehad in Juli 1628, om in taal en spelling zich met elkander
te verstaan, toen de vorderingen eenmaal zulk een voortgang begonnen te
krijgen Doch uit bovengenoemd schrijven van Baudartius bleek tevens,
dat bij de verzending van het eerste deel »alle de historissche Boecken ook
veerdich" waren en slechts de drukker oorzaak van de vertraagde ver-

\') Gelijk wij zien zullen, is deze orde van werken niet gevolgd.
Hinlopen, t. a.
p. bl. 98.
t. a.
p. bl 100.

O Zie over hunne eerste werkzaamheden, de bestaande overzettingen door hen
gebruikt, de veranderde methode van vertalen : Hinlopen, t. a. p. bl. 100-107.
Edema v. d. Tuuk, t. a. p. bl. 270-274. Heringa, t. a. p. bl. 137-140.

) Waar de brieven, over de Bijbelvertaling gewisseld, door Hinlopen of Heringa
zijn opgenomen, zullen wij naar deze geschriften, niet naar de »Acta Manuscripta"
"herwijzen. Zie dezen brief opgenomen bij Heringa, t. a. p. bl. 177.

) Vgl. ook den brief van Baudartius aan Revius. Heringa, t. a. p. bl. 178.
De oorzaken van de vertraging noemt Hinlopen, t. a. p. bl. 108.
Hinlopen, t. a. p. bl. 106.

) Het geheele verslag van deze vergadering te vinden bij Hinlopen, t. a. p. Bijla-
gen, bl.
77.

-ocr page 76-

lOI

zending was. Niettegenstaande dit alles bleef de zaak voortgang hebben
en 20 Maart zond Baudartius een ander stuk, bevattende Jozua, Richteren,
Ruth, I—II Samuel. Uit het schrijven i), waarmede hij het voor Revius
bestemde exemplaar deed vergezeld gaan, blijkt hoe deze in die dagen
meer dan overladen was met verschillenden arbeid Zijn »pertinax
silentium, adeo ut ad binas meas, ad binas Doctiss. Heynsii, quod sciam,
ne ypi) quidem responderis" werd hierdoor veroorzaakt, en toch, voegt
Baudartius erbij, »cogor nihilominus adhuc plusculum negotii tuis humeris
imponere," met de belofte: »Reliquos historicos cum bono Deo, post
paucas septimanas mittemiis, jam n. sub prelo sunt/\' hetwelk hij den
jsten October deed S). Het reizen en trekken van Revius in die dagen,
gelijk o.a. zijne werkzaamheid als afgevaardigde der Overijsselsche Synode
te \'s Hage, is niet bevorderlijk geweest voor den snellen voortgang van zijn
revisoren-arbeid. Dit toont een volgend schrijven van Baudart, hem den
Februari 1631 geworden, waarin de vertalers verklaren, »dat wij
geern wouden weten, of U. E. ende d\' ander Heeren Revisoren haest
hebben afgedaen al t\' gene, dat wij hare E E. van ons werck geson-
den hebben." Trouwens, als men bedenkt hoe de vertalers van alle
ambtsbezigheden ontslagen, de Herzieners daarentegen in dezen tijd nog
in alle opzichten daarmede waren bezet, laat het zich verklaren, dat genen
dezen somtijds tot meerdere haast konden en moesten aansporen. Op
genoemd tijdstip waren alle Hagiographa gereed om te worden herzien
en arbeidde men aan de overzetting der profeten. Doch zulk eene
vermaning tot Revius gericht, behoefde niet herhaald. Immers, in
den volgenden brief van Baudart aan hem dd. Maart, prijst hij
Revius\' »neerstigheyt in het ouerlesen van ons werck" en wenscht
»dat alle d\' ander Heeren Revisoren mede soo neerstigh waren." Geen
twee maanden later dan ook, voor nog Mei ten einde was, kwam
het boek Job gereed

Middelerwijl trof den Overzetteren een zwaar verlies door het afsterven

Heringa, t. a. p. bl. 179. Deze brieven zijn, gelijk wij later zullen zien boven-
dien belangrijk om de mededeelingen van gebeurtenissen op staatkundig gebied en
om persoonlijke bijzonderheden die zij van Revius vermelden.

Dit is te verklaren als men bedenkt hoe in datzelfde jaar 2 verschillende
geschriften van Revius hand verschenen. Zie Bijlage A. bl. IV, V. onder VI
en VII.

Heringa, t. a. p. bl. i8o.

t. a. p. bl. 181.

Deze, door Heringa, t. a. p. bl. 182 vv. opgenomen, bevat, gelijk wij later zien
zullen, eenige bijzonderheden over de uitgave van Revius\' gedichten.

") De brief bij Heringa, t. a. p. bl. 184.

-ocr page 77-

59

van Bucerus den Augustus van hetzelfde jaar i). Anthonius Thysius
kwam nu aan de beurt, daar hij na hem de meeste stemmen bekomen
had, om als vertaler op te treden. Toch » nae dat D.O. Thysius ons hadde
toegesegt willigh te sijn om D. Buceri s. plaetse te succederen", is hij
»nae den Haeghe gereyst, ende heeft sijne swarigheden in dese sake hare
Ed. Mog. ende hare Ed. voorgedraeghen", schrijft 2) Baudart 6 October
aan Revius. Tengevolge hiervan na »met vele redenen ende inductyen
versocht" te zijn, verklaarde Bogerman zich met den andere bereid het
overige werk af te doen. Ondertusschen was de vertaling van de Psalmen
aan Revius en aan zijne mederevisoren toegezonden. »De Boecken Salomonis"
volgden 26 Jan. 16328), 7 April Jesaja^), in den loop des jaars Jeremia,
Ezechiel en Daniel, terwijl ^^ Jan. 1633 Baudart hem met een dank-
baar hart over de gemaakte vorderingen »alle de cleyne propheten, sijnde
het ketste deel des Ouden Testaments" kon doen geworden. In dezen
laatsten brief meldt hij tevens hoe de Staten Generaal elke Provincie had-
den aangeschreven zich tot de gezamenlijke overziening gereed te maken.
In de afwachting van bericht wanneer de Reviseurs hunnen arbeid voor-
loopig gereed hadden, schrijft Baudart, »sullen wij oock selfs ons werck
interim reuideren, ende den jndicem so verre brenghen als wij cunnen."
Inmiddels was door het overlijden van Rolandus eene plaats als Revisor
opengevallen en de Noord-Hollandsche Synode, hiervan in kennis gesteld,
benoemde daarvoor Abdias Widmarius, predikant te Uitgeest. Alzoo was
de arbeid nu tot een belangrijk moment genaderd. De Algemeene Staten
hadden thans door de oproeping van de Revisoren den loop der verdere
zaken te richten, terwijl in eene vereenigde zitting van Overzetters en Over-
zieners de geheele arbeid nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek moest
worden onderworpen. Tegen i Juli 1633 werden nu de Staten der onder-
scheidene Provinciën aangeschreven hunne afgevaardigden ter revisie in
Leiden te doen verschijnen 7). Ook Revius behoorde tot de genoemden,
doch evenals Gomarus verzocht hij vooraf inlichtingen aan Baudart te

O Het request hieromtreot door de 2 overblijvende vertalers aan de Staten Gene-
raal gericht: Heringa, bl. 189-192.

t. a. p. bl. 185.

Het schrijven daarbij: t. a. p. bl. 186.

t. a. p.

t. a. p. bl. 187 v.

Hinlopen, t. a. p. bl. T24.

\') Den Oproepingsbrief aan de Staten van Overijssel omtrent Revius gezonden, nemen
Wij op onder Bijlage D. bl. XLII. Hinlopen deelt dien niet mede, Heringa evenmin
hoewel hij in zijn tekst, t. a. p. bl. 149, zegt dien als Bijlage P op te nemen: Bijlage
P evenwel, t. a. p. bl. 195, is een geheel ander stuk. cf. bl. 171. Zie Oud-Synodaal
Archief, N». 9 onder 16. Zie ook £>av. III. p. 694.

-ocr page 78-

6o

Leiden of de Revisoren wel allen op den bestemden tijd zouden ver-
schijnen, Uit diens antwoord i) blijkt tevens dat aan Bogerman was gelast
in zijn huis een vertrek tot ontvangst van de Revisoren des Ouden Tes-
taments gereed te houden. Aldaar verschenen dan ook de aangewezene
herzieners 3) en hielden 9 Juli hunne eerste vergadering, waarin aan Bo-
german de leiding van de bijeenkomsten werd toevertrouwd, terwijl Revius
de eer genoot tot scriba te worden benoemd. Doch gelijk wij reeds
zagen 3), niet alle Revisoren waren opgekomen, overmits Larenus en
Fullenius eerst later het gevraagd verlof konden verkrijgen.

Het is dus nu aan Revius dat wij het verslag hebben te danken van de
werkzaamheden dezer vereenigde vergadering, die te Leiden gedurende ruim
een jaar verschillende zittingen hield. Deze acten, nauwkeurig opgeteekend,
zijn bewaard gebleven Daar de eigenlijke notulen door Hinlopen geheel
zijn opgenomen, bepalen wij ons bij het bespreken van den loop der werk-
zaamheden in het bijzonder tot het aandeel door Revius daarin genomen.

Reeds aanstonds in de zitting van 11 Juli werd den Scriba ver-
zocht Jodocus Larenus tot spoedige overkomst aan te manen. Zulks ge-
schiedde, Ook de geldelijke aangelegenheden nopens de gemaakte onkos-
ten werden naar wensch door onderhandeling met de Staten geregeld en

\') Noch door Hinlopen noch door Heringa is deze brief opgenomen. Wij deelen
dien mede als Bijlage D. bl. XLI. Zie Oud-Synodaal Archief, N®. 9 onder 12.

Zie over de pogingen der Vertalers inmiddels: Hinlopen, t, a, p. bl. 128-134,

Zie boven: Inleiding, bl, i, 2.

■•) Dit is N". 9 uit het Oud-Synodaal Archief. Hoewel Revius\' naam er niet op
vermeld wordt, heeft (Prof.) N. C. K(ist.) terecht in het manuscript aangeteekend:
»Dit autographum is blijkbaar geschreven met de bekende hand van Jacobus Revius."
Zie ook Janssen, t. a. p. bl. 24. Deze foliant bevat behalve de notulen 53 stukken,
t. w. brieven enz. N^.i-ii daarvan zijn te vinden bij Heringa, t. a. p.bl, 177-188,
zie onze Bijlage D, bl. XLI.
N". 13-14 zie Heringa, t. a. p. bl. 189-194. N". ij bij
Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 117-120,
N". 16 zie onze Bijlage D. bl, XLII, N".
1^-28 zie Hinlopen t. a. p. Bijlagen, bl. 17-40. N". 2g-30 zie Heringa, t, a, p. bl.
195-198,
N". 2,1-2,4 zie Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 42-54. N". 3S-37 ^ie onze Bij-
lage D. bl. XLII vv.
N". 38-So bij Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 55-116. Bovendien
zijn de Notulen waarmede dit deel opent, door Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 3-16
opgenomen. Volledigheidshalve geven wij
N". Ji-JS als Bijlage D. bl. XLIV vv.
De geheele inhoud van dit voor de geschiedenis van onze Staten-Vertaling zoo belang-
rijk autographum van Revius is dus nu in druk verschenen. Voor de lotgevallen van
dit manuscript, dat in 1822 door »J. C, Baron du Tour aan de Eerw. Synode van
de Hervormde gemeente in het Koninkrijk der Nederlanden" vv-erd ten geschenke
gegeven, zie: Janssen, t. a. p. bl. 24, 25 en:
Handelingen van de Alg. Christel. Synode
der Herv. Kerk in het Koninkr. der Nederlanden., in den jare 1822,
\'s Gravenhage
1823. Vergadering van 4 Juli bl, 7, 8. Uit Bijlage D. bl, XLVI sub 53 blijkt hoe
Revius het stuk aanvankelijk onder zich gehouden heeft. Genoemde du Tour kocht
het uit de Bibliotheek van wijlen den Heer van Schulle, »in leven Bailluw der beide
Noordwijken\'\' en gaf het der Synode ten geschenke,

-ocr page 79-

6i

een »Concept" omtrent den gang der zaken, door Bogerman, Revius,
Polyander en Gomarus ontworpen, 28 Juli (1633) goedgekeurd. Men
meende in ongeveer acht maanden het werk te kunnen verrichten, doch
het zoude blijken hoe men hierin zich had misrekend. Kort daarop, 30
Juli en 4 Augustus, verschenen ook de twee tot dusver afwezige leden en
juist zoude men nu met ijver het werk ter hand nemen, toen zich eene
nieuwe zwarigheid voordeed. Den 268^11 Augustus nl. had de Deventersche
Kerkeraad aan Revius een brief gezonden, waarin hij zijne verwondering
te kennen gaf over de wijze waarop Revius\' vertrek uit Deventer had
plaats gehad 1), hem voorts verzoekende dat hij nog tegen November, »wan-
neer de avontpredikatiën haren aenvang sullen nemen, sich wederom alhier
instelle, om, den winter over, de gemeyne lasten des kerckendienstes,
tot de meeste stichtinge der gemeynte, te helpen dragen" »Niet
weynich ontstelt ende beroert geworden" gelastte de vergadering haar
medelid Arn. Teckmannus den kerkeraad te antwoorden dat zij Revius
niet konden afstaan: »als dewelcke niet alleen is onse medearbeyder, maer
der gemeyner vergaderinge scriba: wiens dienst ende neersticheyt, als oock
alle andere bequaemheden, wij geensins missen nochte derven connen".
Zelf verzond Revius een uitvoerig schrijven daaromtrent aan den Magistraat
van Deventer en aan den kerkeraad dier stad In zijn brief aan den
eerstgenoemde toont hij aan dat de verwondering, over de wijze van zijn ver-
trek gerezen, blijkbaar op misverstand berust. Mocht daarin »eenich abuys"
zijn, hij is »buyten schuit daerin". Wat zijne terugroeping betreft, hij » en sal
niet besieh syn te disputeren, of een kerkenraet vermach te niete te doen,
\'t gene by de allerhoochste, soo kerckelyke als politycke Vergaderinge
besloten is, want den wtslach van die sake so notoir is datse geen be-
wys en behoeft": hij zal slechts aanwijzen »het perikel, ende dan oock
de onmogelijkheyt daervan". Zoo iets zal »van andere kerckenraden mo-
gen worden gevolcht", »de Curateurs van Leiden en souden hare twee
professoren die bij ons sitten niet weder missen willen" enz. Het »wtstel
van onze Vergaderinge" zoude »met eenen het eynde daer van sijn".
Trouwens, hetzelfde geval deed zich voor, dat drie predikanten al het werk
deden »dien winter, over in welcken mijn W. collega D. Sibelius op den
Synode nationael is geweest". Bovendien »nadien sijn E. op de revisie
der oversettinge des N. T. gedeputeert is, ende ick als dan wederom op

\') Hinlopen, t. a. p. bl. 144 en Bijlagen aldaar, bl. 13 en 42.
Aldus in den brief. Zie Hinlopen, t. a p. Bijlagen, bl. 43.

t. a. p. bl. 47-52. Het manuscript zelf berust nog onder de ingekomen brieven
van het jaar 1633 op het Deventersch Archief.
\'\') t. a. p. bl. 52-54.

-ocr page 80-

lOI

het nieu sijn E. dienst sal moeten helpen waernemen". Vleiend voegt hij
er bij: sEnde en sal UEd. A. tot geen oneere gedyen, dat twee van
UEd. A. kerckendienaers daertoe zijn ge-emploijeert geweest". Aan den
kerkeraad verklaart hij gehandeld te hebben »om de gemeyne ordre te
volgen, na dewelcke synodale saken in den kerckenraet niet en plegen ge-
bracht te worden om alle onnodige debatten te vermyden". Beide brie-
ven hadden het gewenschte gevolg, Revius mocht te Leiden i) blijven, en
de werkzaamheden gingen voort.

Toch, men bleef gaarne op de hoogte van den stand der zaken.
Sibelius, Revius\' ambtgenoot te Deventer, revisor van de vertaling des
N. Testaments, verlangende te weten wanneer zijn werk na afloop van de
revisie des O. Testaments een aanvang zoude nemen, had hem onder
mededeehng van eenige bijzonderheden te Deventer voorgevallen, dienaan-
gaande om inlichtingen verzocht. Uit Leiden antwoordde 2) Revius hem
i-| November: »indien ik daaromtrent iets zeker en gewis had, zoude ik
het u niet verbergen, maar gij kunt gemakkelijk oordeelen, dat de geheele
zaak afhangt van Gods zegen, die ons in dat werk tot dusver begunstigd
heeft, en dat naar ik hoop ook in \'t vervolg zal blijven doen. Intusschen,
indien ik eene gissing wagen kan, dan zal deze winter aan het werk be-
steed worden. De vordering van de vertalers des N. Testaments is u
beter bekend dan mij. Ik meen, dat zij zich moeite geven gereed te zijn,
zoodra wij de zaak voleind zullen hebben 3): zij ontveinzen niet dat onze
ijver hun een spoorslag is." Verder stelt hij hem gerust: »hetgeen gij
mij te kennen geeft hoe sommigen weinig gunstig oordeelen over dit
werk en den daaraan besteden arbeid, geloof ik licht en ik heb er
geen erge smart over: dit werk is te heilig dan dat het iets zoude be-
hoeven te duchten van de knabbelarijen van afgunstige kleine zielen 4).
Dat zal aan den dag komen, wanneer het zich door Gods goedheid zal
vertoonen
sis ^faó; \'Hs^ïoto".

Waar hij ook inmiddels in de rolle der Hoogeschool was ingeschreven Zie
Album Siudiosorum kolom 255. »Rectore Antonio Thysio 1633. 11 Jul. Jacobus
Revius, Past. Daventriensis, Evocati a Praepotentibus D.D. ordinibus generalibus
ad Bibl. recensionem. Hon. ergo "

Sibelius in zijn Curriculum vitae, (M. S.) II. p. 115,116 neemt een afschrift van
dezen brief in zijnen tekst op; dit schrijven is mede te vinden in de verhandeling
van H. W. Tydeman:
Caspar Sibelius in leven Predikant te Deventer.^ volgens zijne
omMtgegeven Eigen-Levensbeschrijving.^
opgenomen in de Godgeleerde Bijdragen.^
1849, bl. 481-533, welke ook afzonderlijk is verschenen: in deze uitgave leest
men den brief bl. 47-49.

3) »Colophonem imposuerimus."

\'\') »Invidulorum morsiunculas." Verder meldt de brief nog het overlijden van
Lamb. Bernardi te Deventer, van Amesius en Dionysius Vossius, tevens gewagende
van de Remonstrantsche troebelen te Leiden.

-ocr page 81-

lOI

Middelerwijl vorderde het werk met bekwamen spoed. Den 2 7 sten Sept. was
men gereed met (»het overzien van de vijf Boeken van Moses" i), 5 Januari
bracht men de Historische Boeken ten eind, 12 April de Hagiographen,
7 Augustus de Kleine Profeten en ten slotte i September de Groote
Profeten 2). Fullenius was ondertusschen 4 Aug. op last van zijnen Ma-
gistraat naar Leeuwarden teruggekeerd, met achterlating van »syne obser-
vatien, om inde volgende besoignes daer op te mogen letten" S).

Met Revius was bovendien nog het een en ander voorgevallen, waarop wij
verder moeten ingaan. De Synode van Overijssel te Vollenhove vergaderd
»alsoo men uyt de gedeputeerden van andere corresponderende synoden ver-
staen heeft ende uyt seker synodale acte gebleken heeft, dat aldaer van den
voortganck der revisie van de oversettinghe des Ouden Testaments ope-
ninge zy gedaen", had hem verzocht »openinge te doen, hoe verre het
selve werck gebracht zy". »Promptelyck" had hij daaraan voldaan en hun
July bericht: »dat wy tegenwoordich door Gods genade syn besoig-
nerende in den Propheet Daniel" enz. Doch ook nog in de Deventersche
zaken bleef men Revius betrekken. Immers 21 Maart 1634 had men hem
het bericht gezonden van de benoeming van D. Gysbertus Wilhelmi ab
Isendoorn als opvolger van D. Henricus Reineri tot Hoogleeraar aan de
Illustre School, met het verzoek dat hij zelf de taak der overhandiging van de
benoeming te \'s Gravenhage zoude willen verrichten. Daar de bode echter
den nieuw-benoemde te Harderwijk gesproken en hem het stuk over-
handigd had, schrijft Revius, was zijne bemoeiing in zake vervallen. Ook
in April had hij aan Vedelius, die juist Leiden doorkwam, een brief voor
Deventer\'s Kerkeraad medegegeven, waarin hij zijn verlangen te kennen
gaf om, eenmaal »desen moeijelijcken arbeyt ten eijnde gebracht zijnde,"
de gemeente wederom met zijn »geringe gaven" te mogen dienen

Den 5den Sept. 1634 konden alzoo de Reviseurs den Staten Generaal
berichten S), hoe »nae eenen geduerigen ende swaren arbeyt van veertien
maenden" de revisie was ten einde gebracht, hen verzoekende »ten
aensien van denselven gedanen arbeyt, na hare discretie ende affectie
tot noch toe over het gansche werck betoont, te willen disponeren,"

Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 14. Dav. lil. p. 694: »Absoluta fuit revisio pen-
tateuchi."

O Zie Revius\' notulen: Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 14-16. Dav. Hl. p. 694,
695, 697.

Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 15.

t. a. p. bl. 66-68,

Voor deze drie brieven: Van den Magistraat aan Revius; zijn antwoord en zijn
schrijven aan den kerkeraad, bij Janssen, t. a. p. bl. 27, vermeld onder 35-37 door
Hinlopen noch Heringa opgenomen, zie men onze Bijlage D. bl. XLII vv.

Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 74.

-ocr page 82-

lOI

en bij den Praeses Bogerman en den Scriba Revius hunnen »bijsonderen
swaren arbeyt" in »favorable consideratie" te nemen. Bogerman, Polyander,
Revius en Gomarus werden vervolgens belast de Hoog Mögenden van
deze zaken in kennis te stellen i), en het schijnt dat dezen hierop
gunstiglijk besloten hebben. »Immers, de Gemagtigden hadden hunnen
last, met goed genoegen voltrokken, en hebben daervan aen de ver-
gaderinge verslag gedaen, den 18«^®" van Herfstmaand 1634, waerna
dezelve gescheiden, en ieder naer zyne standplaetse vertogen is" 2).

En thans. Is het moeielijk, ja bijkans onmogelijk, het aandeel van elk
der vertalers in deze hunne werkzaamheid te bepalen, hoeveel te meer
geldt dit van dat der herzieners. Immers, waren gene drie, en spoedig
slechts twee in getal, Revisoren des O. Testaments waren er bij het
slot hunner vergaderingen nog steeds negen, de overzetters medegerekend.
Dat Revius aan het letterkundig gedeelte van dezen arbeid een belangrijk
deel zal hebben genomen, laat zich verwachten. Hij, de grondige kenner
van de Nederlandsche taal, is ongetwijfeld mede als zoodanig de eere waardig
gekeurd »de penne der vergadering te voeren." Hoezeer men op zijne
tegenwoordigheid gesteld was, bleek ons reeds. Het is eigenaardig op te
merken, hoe dit letterkundig werk als zoodanig later ter sprake kwam.
A. Moonen, de bekende Deventersche predikant, schreef ook eene »Neder-
duitsche Spraekkunst" In de »Aenspraek" beroept hij zich 4) op de
vertalers des Bijbels en zegt van hen : »de Kerkhelden, die als afgezanten
der Nederlantsche Hervormde Kerke den heiligen Bybel uit de grond-
spraeken des ouden en nieuwen Testaments met zoo groote eene trouwe
als naersdgheit, voor omtrent zeventigh jaeren te Leiden verduitschten,
hebben, om op goede gronden hunne nauekeurige overzetting te bouwen,
eene Nederduitsche Spraekkunst ontworpen, noch onder de eigene hant-
schriften van die zalige kerkvaderen, vertaeleren en overzieneren der heilige
Schrift te beschouwen, en (bedroog myn oog my niet, toen ik ze twee
maelen zagh) geschreven door de pen van den Heere Jacobus Revius,
eerst Leeraar der gemeente van Deventer", enz. In hoeverre echter Revius

t. a. p. bl. 16. Dav. Hl. p. 697.

Hinlopen, t. a. p. bl. 156. Voor de geschiedenis van den druk, de uitgave enz.
van dit werk, waarbij Revius niet verder betrokken was, zie : Hinlopen, t. a. p. bl.
149-151, 166-176 en onze Bijlage D bl. XLIV vv. sub 51-53.

Nederduitsche Spraekkunst ten dienste van In- en Uitheemschen, uit verscheidene
Schrijveren en Aenteekeningeti., opgemaekt en uitgegeven,
door A. Moonen. Vyfde
Druk. Amsterdam
mdccli.

t. a p b . 10. (onze pagineering).
5) Men lette er op dat deze »Aenspraek\'\' is gedateerd »19 van Loumaent 1706."
8) Moonen doelt hier op hetgeen door Hinlopen, t. a. p. Bijlagen, bl. 77-116 is
opgenomen uit het manuscript van Revius.

-ocr page 83-

65

naeei dan alleen Scriba der vergadering is geweest, welk aandeel hij
bijzonderlijk aan de revisie heeft gehad, laat zich niet met zekerheid
besUssen i).

Wij vatten den draad der geschiedenis van Revius\' verblijf te Leiden
als Revisor wederom op. Zijn werk aldaar was dan naar wensch afgeloo-
pen.- Het was een onrustige tijd geweest en de troebelen in de Leidsche
gemeente hadden groote beweging veroorzaakt. Hoewel raet zijne
mederevisoren ongestoord ten huize van Bogerman den arbeid ten einde
brengende, had Revius toch met belangstelling kennis genomen van hetgeen
in zijne omgeving was voorgevallen, zijnen Deventerschen ambtgenoot
Sibelius daaromtrent een en ander medegedeeld en in korte trekken den
toestand beschreven: 2) sHier [te Leiden] blijkt niet onduidelijk de hand
van God, die Zijne eere handhaaft. Toen hier de Arminianen ten huize van
twee Anabaptisten hunne conventikelen hadden gehouden en daarna de ledige
woning, waarin zij vergaderden, gehuurd, is deze door eene menigte knapen
met steenen aangevallen en zijn de glazen vensters verbroken op zulk een wijze,
dat de zaak eene gevaarlijke beweging scheen te voorspellen. Twee der
knapen werden eindelijk gevat, doch daags daarop weder losgelaten, de
Anabaptisten, die hunne woning beschikbaar hadden gesteld, gestraft elk
met tweehonderd florijnen boete en om hunne weigering te verschijnen,
gelast de stad te verlaten. Toch hielden die woelzieke mannen niet op,
hetwelk naar mijne meening hierdoor komt, dat de Praetor, naar ik ver-
neem, de boete heeft ingevorderd alleen van de heeren van het huis,
evenwel niet van hen, die het tegen de wet in hebben bezocht." Blijkbaar
werden de Arminianen destijds te Leiden nog niet geduld. Doch de
onrust zoude nog veel vermeerderen en ook hierover had Revius aan
Sibelius een en ander medegedeeld 3), hun oproerig gedrag, de klachten
van sommigen hunner bij de Staten van Holland, die hen weder naar
den Magistraat van Leiden verwezen. »Aldus in woede ontstoken, hielden
zij op den Geboortedag op de openbare straat, naast mijn hospitium

\') Het feit dat — zooals Hinlopen, t. a. p. bl. 216 terecht vermeldt, en ons bij het
onderzoek van de Autographa der Bijbelvertalers in het Oud-Synodaal Archief mede
IS gebleken — Revius een groot deel der verbeteringen heeft geschreven, is, gelijk bij
Festus Hommius als scriba der revisoren des N. Testaments, alleen aan zijne quali-
teit als secretaris der vergadering toe te schrijven.

) Deze brief is gedateerd L». November 1633.

Curriculum Vitae, II. p. 124 sq., overgenomen door Tydeman, t. a. p. bl.

52. Sibelius zelf schrijft hiervan: »Violentam illam tragoediam narrabo, prout a
Reverendo D. lacobo Revio, tune temporis in recognitione Versionis Belgicae Veteris
Testamenti ibidem occupato, literis ad me vicesimo septimo die Decembris, Anni
quinto lanuarii, et nono Februarii, stylo loci, Anni 1634 describitur."

5

-ocr page 84-

66

vroeg in den morgen eene bijeenkomst, braken des middags eene op
openbaar gezag gegrendelde schuur open en boden daar hunne »putidas
merces" te koop aan. Toen zij hierna het huis verlieten, achtervolgde
eene schare en vervsrarde menigte volwassen knapen den redenaar, die
zich borg in de woning van een naastbijwonenden Arminiaan, bij wien
de knapen alle glasruiten inwierpen. Nadat nu op den tweeden dag van
Christus\' geboorte hunne samenkomst eveneens was verstoord, verbraken
zij des nachts bij alle Consules en zelfs bij den Praetor de vensterruiten.
Terwijl deze nu de zijne weer liet herstellen, vond men dat er bloed
aan de vensters kleefde, waaruit men niet zonder grond opmaakte, dat
die ruiten met de bloote hand waren uitgestooten, en de dader zijne
handen had gewond. Derhalve worden alle chirurgen op het raadhuis
ontboden en ondervraagd of er soms iemand met gewonde hand bij
hen was gekomen: twee gevonden zijnde, worden gevangen genomen."
Op deze wijze beschrijft Revius het oproer, blijkbaar grootendeels met
eigen oogen door hem aanschouwd, en spreekt verder van de maatregelen
tegen hen genomen, hoe de gewapende macht velen kerkerde, en de Magi-
straat met iets buitengewoons dreigt, wat andere steden ten voorbeeld zal
zijn. Ja, meldt hij, »heden wordt mij bericht, dat een zeker burger die
een Arminiaan tegensprak, door hem met een mes is doorstoken. Om
kort te gaan, den Duivel hunnen vader, die een leugenaar en menschen-
moorder is en Slatius hun Patriarch volgen zij ijverig na: maar het
einde hunner daden waardig, toeft niet. De Arminianen schijnen dit ééne
te doen, om het volk tot ongeduld te brengen: maar wee hunner indien
dit geschiedt. . . Indien de Senaat niet streng optreedt, is hier niets dan
een openbaar bloedbad te wachten; de driestheid en overmoed dezer
mannen is tot het toppunt gestegen." Ten slotte deelt hij mede, »hoe de
Senaat vier der hardnekkigsten verbande, terwijl reeds de vader van een
hunner als medeplichtig aan de samenzweering tegen Prins Maurits, hier
was onthoofd. Door hun ongeluk wijzer geworden, staken zij nu hunne
openbare tumulten, en loopen door Den Haag, beladen met smeekschriften."

Het was dus een in alle opzichten onrustige tijd, dien Revius dat
jaar te Leiden mede had beleefd, waarvan ons zijne woorden in den brief
aan Sibelius eene aanschouwelijke schildering te zien geven. Hoewel deze
troebelen toen al wederom eenige maanden waren verloopen, zal het toch
voorzeker hem eene vreugde te meer zijn geweest, toen hij den
September evenals zijne mederevisoren naar hunne woonplaatsen, de terug-
reis naar zijn geliefd Deventer kon aanvaarden. Nauw was hij derwaarts
afgereisd, toen Sibelius ingevolge de oproeping vanwege de Staten-Generaal
naar Leiden was vertrokken, teneinde mede de revisie der vertaling des
N. Testaments bij te wonen.

-ocr page 85-

lOI

Bekend zijn de lotgevallen dezer vergadering, waaraan ondanks de
vreeselijke pestziekte die te Leiden heerschte i) geen der leden door den
dood werd ontrukt. Met vreugde was Revius wederom ontvangen door
zijne gemeente, die zijne diensten te meer behoefde nu ook Sibelius was
vertrokken. Zijn ambtgenooten Alstorphius en Ekelius, die gedurende zijn
verblijf te Leiden den dienst voor hem hadden waargenomen, hadden zich
daardoor reeds eenigen tijd tevoren zoozeer bezwaard gevoeld, dat zij in
den kerkeraad verklaarden s) niet verder daartoe gehouden te willen zijn.
Deze had zich daarop tot den Raad gewend, opdat voor beider zwaren
arbeid eene bijzondere belooning hun mocht worden toegelegd; een ver-
zoek waarmede men zich ook tot de Gedeputeerde Staten van Overijssel
wendde met beroep op de beslissing in gelijke omstandigheden door
Utrecht\'s Staten gegeven, hetwelk ook door de Magistraat-Ouderlingen
temeer werd ondersteund 4) toen 15 September Sibelius was opgeroepen
en wederom eene predikantsplaats onbezet bleef.

Zoo zien wij Revius weder te Deventer werkzaam. Evenwel zijne taak
als revisor was nog niet geeindigd, ook al mocht hij op den gedanen arbeid
met dankbaarheid terugzien, en zal het hem steeds eene oorzaak van
vreugde zijn geweest te hebben mogen medearbeiden in eenen zoo groot-
schen en eervollen werkkring, waartoe zoovele Nederlandsche Godgeleerden
hunne bijdragen hadden verleend ; temeer toen hij door de Provinciale
Synode van Overijssel, binnen Deventer vergaderd en wederom door hem
als voorzitter geleid, »voor zijn moyten en arbeit, die hij aengewenthadde
in de revisie van de oversettinge des Ouden Testaments van de E. Synode
heerhlijck bedanckt" werd Toch had de zaak der Bijbelvertaling bij
hem nog niet afgedaan, gelijk blijkt uit de correspondentie door hem met
zijnen ambtgenoot die te Leiden vertoefde daarover gewisseld In zijnen
eersten
brieft) drukt hij zijne blijdschap uit over Sibelius\' behouden aan-
komst en bidt hem toe gespaard te blijven bij de pest, die naar luid van
zijn schrijven aldaar zoo hevig woedt. Te Deventer is men er ook niet
geheel vrij van, maar dat de ziekte daar niet zulken omvang heeft geno-
men, is te danken aan Gods genade, »in wiens hand wij zijn, hetzij wij

cf. Hinlopen, t. a. p. bl. 165, en Heringa, t, a. p. bl. 162. vv.
") Zie Acten van den kerkeraad te Deventer. 5 Mei 1634.

t. a. p. 22 Mei 1634.
O t. a p. 15 Sept. 1634.

Acten der Provinc. Synod, van Overijssel. 2 Juni 1635. art. 45.
Twee brieven, door Revius aan Sibelius hierbij geschreven, zijn door dezen op-
genomen in zijn
Curriculum Vitae, II. p. 147 sq. en 156 sq. Wij geven ze als
Bijlage D. bl.
xlvi vv.

d.d. iT. November 1634. Verdere bijzonderheden in deze brieven vermeld, die
met de Bijbelvertaling betreffen, komen elders ter sprake.

S*

-ocr page 86-

68

leven, hetzij wij sterven." Wat de Overzetting betreft, schrijft hij: »ik zoude
zeer gaarne wenschen dat kon worden opgeheven het gebrek aan overeen-
stemming, dat ik heb opgemerkt in de vertaling van het Oude en van het
Nieuwe Testament, dat men nl. aan beide zijden door supplement of
haakjes invoegde of door verschillende letters uitdrukte; dit is, opdat niet
hier anders dan daar zou worden gehandeld. Het is iets gerings, maar
het betreft de harmonie van het werk; minder nog dan dit, maar naar
mijn oordeel niet te verwaarloozen, is dat in het Oude Testament bij de
inhouden der hoofdstukken de cijfers der verzen achter de woorden zijn
gezet, bij het Nieuwe Testament er vóór. Gelijkheid op elke wijze zoude
ik zeer wenschen, ten einde dat kenteeken van onachtzaamheid te vermijden,

— voor zoover het kan geschieden. Maar, gij zult met uwe medearbeiders,
mannen van naam, deze en andere zaken van meer gewicht wel beter en
juister doorzien." Met het verzoek die allen en Polyander en Thysius zeer
van hem te groeten, en met de bede dat God hen beware en na afloop
van het werk der gemeente teruggeve, besluit hij zijn schrijven.

Deze brief teekent den schrijver in zijne groote nauwkeurigheid en
trouw, waarmede hij den eens begonnen arbeid ook tot een goed einde
wenschte te brengen. In het eenigen tijd daarna i) door hem ver-
zonden bericht verzoekt hij dat Sibelius en de zijnen »rijpelijk willen
overwegen, dat de overzetters er toch toe overgaan de voorrede, die zij
voor het geheele werk denken te plaatsen, aan de herzieners mede te
deelen en aan hun oordeel te onderwerpen, en indien zulks niet geschiedt

— en zij zullen dit niet gaarne doen — dan, zegt Revius, verklaar ik
openlijk en eenvoudig, dat wij en alle gemeenten onrecht lijden. Immers,
naar luid van de woorden der Staten, zijn wij tot revisoren van het
geheele werk aangesteld en lichtelijk kan in de voorrede iets worden
geplaatst, wat hun, wien het aangaat — en het is toch eene zaak van
al de gemeenten — niet zou voldoen" 2). Welk gevolg zijne opmerkingen
hadden en in hoeverre aan zijnen wensch is voldaan, wordt door Revius
zelf nergens verder .vermeld of besproken.

Al zoude deze bij eene bespreking van de geschiedenis van zijn verder
verblijf te Deventer bij inachtneming van de tijdsorde eerst bij latere jaren
in behandeling kunnen komen, toch meenen wij om zijn Revisoren arbeid
als éen geheel te beschouwen, thans nog van eene bijzonderheid melding
te moeten maken, waaruit ons wederom blijkt hoe zijn werk hem niet
slechts eene oorzaak van vreugde, maar ook een voorwerp van voortdu-
rende zorg was en bleef.

1) 27 Febr. 1635.

Het verdere van den brief vindt elders plaats.

-ocr page 87-

69

In zijne »Adversaria" is ons bewaard de correspondentie, hieromtrent
nog door Revius gehouden, Godeschalcus Aeltius i) »pastor Arnhemiensis
et S.S, Theol. Licent." had aan den vertaler van het Oude Testament
Guil. Baudartius eene verhandeling S) gezonden, getiteld: »Crisis gram-
matica et physica ad locum Deut 28. vs. 22, et similes muitos in quibus
vox legitur. i reg. 8. 37 etc." met een begeleidend schrijven 4).

Hij wijst daarin op de geschiedenis van de »tabernaculi structura," waar
elk tot den bouw een of ander bijdroeg: »zoo gaat het ons bij den
bouw en de stichting der kerk: daer sijn meesters ende opperknechten, de
eene draecht holt, de ander draecht steen," en spreekt Baudartius met
het oog op zijnen afgeloopen arbeid als Bijbelvertaler aldus toe: »Ghy
hebt met u consorten een goet werck gedaen, brengende onsen neder-
lantschen Bibel bij syn vader ende moeder, dat is, bij de eygenschap
vande hebreusche ende griecksche tale. maer het is een out seggen:
non omnes omnia vident. daer om hout het mij ten besten, dat ick door
een oudemans brille, in eenige grove faute hebbe gesien ende gevonden,
die ick wensche dat metten eersten gecorrigeert mach worden, waerover
ick alhier mijne crisis ende redenen by voege, om bij u selven ende met
Uwe collegen te overwegen, ende daerna te doen wat raetsaem sal
bevonden worden. Hominis est errare, Christiani errata corrigere" enz.
Altius wilde dus, meenende eene onjuistheid te hebben ontdekt, der over-
zetteren gevoelen daaromtrent vernemen. De uitvoerige verhandeling gaat
over de vertaling van het woord, dat in de Staten-Vertaling in Deut.
28 : 22 en I Kon. 8 : 37 door »honigdauw" is overgezet, terwijl de kant-
teekening op eerstgemelde plaats erbij voegt: »of
tneel-dauw eene
andere plage in \'t koorn, als het te veel vocht vervuylt ende verrot."

Met deze verklaring nu kon de schrijver van de »Crisis" zich geenszins
vereenigen en hij had zich gehaast daarvan aan Baudart kennis te geven,
opdat deze en zijne collegen het tijdig konden verbeteren, »antequam
Jesuitae et alii hostes ecclesiae hunc errorem animadvertant et opus tam
eximium sugillent, vosque mundo prostituant, quasi
benedictioneni in male-
dictionem
verteritis" etc. Wij zien daaruit tevens wat de oorzaak der
ergernis was. Volgens Altius kon het woord »honigdauw" nimmer in
ongunstigen zin worden verklaard. Toch, zijn vurige ijver had hem in
zooverre doen dwalen, dat hij had voorbijgezien hoe in Deut. 28 : 22

de Jóngh, Naemlyst., bl. 130. A(e)ltius was 1606—1649 pred. te Arnhem.
Revius nam een afschrift daarvan »Adversaria" N®. 34 over.
) Altius vergist zich hier, gelijk wij zullen bemerken.

gedateerd: Aug. 7. 1640.
) Zie aldaar.

-i

-ocr page 88-

lOI

»honigdauw" niet de overzetting is van Hl\'iN, gelijk hij meende, welk
woord in dien tekst niet eens voorkomt, maar van: pp"^.\'\', evenals ook in
I Kon. 8 : 37. Tot zelfs in zijnen tweeden briefi) toonde hij de fout niet
te hebben opgemerkt, immers hij zwijgt er van, waar hij bij andere
toeUchtingen nog deze voegt, hoe hij in zijne meening is versterkt,
»sententiis medicorum optimorum," die hij had geraadpleegd, en die hem
hadden medegedeeld »quod nulla manna coelitus cadens sit maledictio:
atqui ros meilis, honig-dauw certo certius est nostra manna" etc.
Hij verkiest de vertaling »Root-coren of rot-coren" evenals uredimen
»brant-coren" is. Hij ziet uit naar spoedige verbetering, ja, zegt hij,
»optarim propter 100 fl. hoe foedum vitium tot tantisque viris non exci-
disse, quo certo tam eximium opus conspurcaverunt et maculam indele-
bilem atque vix eluendam asperserunt," Het was hem, zooals duidelijk
blijkt, eene zaak van de grootste beteekenis. Gelukkig dat hij nu ook
zijne vergissing inzag. Drie dagen later schreef hij wederom aan Baudart 2)
zich verontschuldigende dat hij »zelo abreptus et festinatione nimia" had
gehandeld, evenwel ook thans weder in dezen brief zich aan onjuist-
heid schuldig makend. Eigenaardig voorzeker klinkt het als wij hem
daarbij nog aan Baudartius hooren toewenschen: » .... et prudenter in
hoe negocio agas" !

Baudart over deze zaak niet willende alleen beshssen, verzond de
»Crisis" met de beide brieven ter beoordeeling aan zijnen vriend ReviusS).
Reeds 11 September zond deze hem zijn antwoord Hij schrijft, zoodra
zijne bezigheden hem eenige verademing lieten, eene èrnxpiGii; opgesteld
te hebben, hoewel aan gene als vertaler »priores hic partes erant," Toch,
de orde wil hij daarlaten, mits gene hem ook zijn gevoelen mededeele
evenals dat der overige revisoren. »Immers de waardigheid van het
werk en onze meening betreft het hier, opdat wat juist is gezegd, ook
wakker worde verdedigd". Wat de zaak zelf betreft, »voorwaar ik heb
medelijden", zegt hij »met een criticus, die »dum crassum errorem, foedum
vitium, maculam indelebilem etc." in onze vertaling zoo beweert te hebben
gevonden, op datzelfde oogenblik zoo kinderachtig wartaal staat te praten,
dat hij zelf bekent hetgeen waaruit het is vertaald, niet geweten te
hebben." Niet ten onrechte, gelijk wij zagen, laat hij zich thans ook

\') Revius, »Adversaria" N°, 35, dd. 17 Aug. 1640,
1.1. N». 36, dd. 20 Aug. 1640.

Het schrijven van Baudart aan Revius hierbij verzonden, dd. 25 Aug. 1640, berust
op de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. (Collectie P, A. Diederichs. Archief. Deel
handschriften. Afd. Nederland,
2 Aj,)
■*) 1.1, N".
37, dd, ii Sept. 1640,

-ocr page 89-

lOI

verder op die wijze uit en somt niet zonder eenige ironie de onjuisthe-
den op, wederom met de eigene woorden weergegeven, waaraan Altius zich
in zijn laatste schrijven bovendien nog schuldig maakte, door in Deut. 28:
22 zes »plagae" en niet zeven, naar het behoort, te lezen, door te be-
weren »uit dezelfde plaats nmx afgeschreven te hebben, welk woord daar
in \'t geheel niet voorkomt, en ten slotte, nadat hij eerst terecht zegt dat
men bij hem daarvoor in de plaats moet stellen, zich dadelijk weer

zoo te vergeten, dat hij vraagt p\'aJtJ^ ervoor te willen lezen."

AVij zullen niet het evenzeer uitvoerige betoog weergeven, waarin Revius
den schrijver van de »crisis" op den voet volgende, hem zijne onjuiste aanha-
lingen voor de voeten werpt. Krachtig verdedigt hij de door hem en zijne mede
revisoren gebillijkte vertaling van Baudart. Hij toont aan hoe de overzetters
geenzins »absolute dicunt, rorem meilis in naturaUbus esse maledictionem,
sed verba illa: dominus percutiet te (id est fruges tuas, nam ita criticus ipse
sumit) rore-mellis, continere maledictionem. ita ergo reformetur status con-
troversiae, an ros-mellis cum Deus eo percutit segetes, in naturalibus sit be-
nedictio, an maledictio? dicimus maledictionem esse. »Quia per se
bonum" est, ideo plagam aut maledictionem esse non posse", is eene
onjuiste gevolgtrekking. Zie slechts op de »spina", de
»Carduus", »sunt
enim per se bona, et tamen inter maledictiones terrae primum locum
habent, Gen. 3. 17. 18, en 17. 18," eveneens met »ignis" en aqua" enz.
Men onderscheidel) »inter ea quae bona sunt per se et mala per acci-
dens", en »cui malum, id est noxium, est". Bovendien »manna illa cibus
nutriens erat, non medicamentum purgans, ut haec nostra". Zie wat
»magnus Calvinus" zegt op Ex. 16. 14, »e quibus satis perspicue, opinor,
elucescit hunc rorem fnellem verum manna non esse", en tevens »Anglos
interpretes, viros nunquam satis laudatos, eodem quo nos facimus modo ppl^
transtulisse". Hij besluit: »Quae
cum considero, non modo commodam esse
interpretationem vestram iudico, sed nullam certiorem aut meliorem afferri
potuisse, saltem hactenus quae ei aequiparari possit allatum non fuisse,
confidenter dico: cessurus tamen manifestae rationi, siquis earn (quod
nondum factum est) in contrarium attulerit."

Dankbaar was de uitvoerige weerlegging 2) door Baudart ontvangen.
Eenige weken later berichtte s) hij hem de »anticrisis" »amico nostro"
te hebben gezonden, echter »suppresso nomine". Hij zond Revius tevens

\') »De positivis loquor,"

2) In de »Adversaria" beslaat zij 10 pp.

Het Manuscript van Baudartius is opgenomen »Adversaria" N°. 38. dd. ^^

irïc rl^An

Sbris, 1640.

-ocr page 90-

72

diens antwoord ter lezing, met het verzoek het daarna terug te geven, en
voegt er bij: »cum libello quem ... a me accepisti, avide eum legere
aveo: et cum scripto meo de Translatione Belgica Bibliorum." Blijkbaar
heeft hij dus eene geschiedenis van de Overzetting te boek gesteld i). In
zijn schrijven 2) erkent de Arnhemsche criticus zelf
j quaedam argumenta
mea infirmitate laborare," en getuigt van (den hem als schrijver van de
«vTixotfftf onbekenden) Revius: »agnoscere cogor, virum istum, sive notum,
sive ignotum mihi, egregie doctum esse, et iudicio valere ac diacrisi:
ideoque ei libenter in multis palmam praeferam." Een schoone lof onge-
twijfeld voor de kracht van Revius\' betoog. Toch twee dingen moeten
hem van het hart: vooreerst dat hij gaarne gezien had dat Baudart hem
(aan zijn tegenstander) slechts »tecto et dissimulato nomine" had aange-
duid, »ad declinandum invidiam et rancorem inter fratres," ten andere dat
die »frater, quisquis est, in tam dulci materia de melle roris, aut rore
meilis, calamum non tinxisset felle amaro." Revius\' wijze van beantwoor-
ding vond hij te bitter, iets wat zeker anders ware geschied, »zoo hij
twee zaken broederlijk had bedacht: in de eerste plaats dat het geschrift
particulier was, gezonden aan een vriend om in kleinen kring niet in
het publiek te verspreiden: »want^), hij heeft zoo ijverig de enkele woorden
van mijnen brief onderzocht en gewogen, alsof er werd gehandeld over
een fundamenteel theologisch verschil, terwijl het toch slechts eene »crisis",
eene broederlijke samenspreking was, over éen hollandsch woord." Op
die zeer openhartige, schuldbekennende wijze, wel een weinig afstekend
bij den toon van verontwaardiging eerst door hem aangeslagen, gaat
Altius voort. Hij vraagt zijn oorspronkelijke brieven terug, waarbij in
het opstellen de pen allicht heeft gedwaald, enz. Het is geen »quaestio
theologica," maar »grammatica et physica." Zeer gematigd bespreekt hij
wat nog voor zijn gevoelen te zeggen valt. Blijkbaar had hij op zulk
eene beantwoording als hem nu ten deel was gevallen, niet gerekend;
ook het slot van den brief is geheel onder dien indruk geschreven
Dit schrijven ontving Revius eveneens; begrijpelijkerwijze echter was hierna
geen verweer meer noodig, al betuigt hij ®) »siquid novi, ut videtur,
parat, statui patrocinium veritatis non deserere." Voor zoo iets kon men

\') Deze is echter niet in druk verschenen.

»Adversaria" N°. 39. dd. 1640.
S) Hij legt hier een juist getuigenis af van de zeer zorgvuldige wijze waarop Revius
te werk ging.

»Utque (Deus) acuat calamum nostrum contra infensissimos ecclesiae hostes, et
nobis ipsis parcamus." Blijkens het onderschrift bracht zijn collega G(ellius) d(e)
B(ouma) den brief over.

Brief aan Baudartius. Adversaria" N°. 40. dd. § Oct. 1640,

-ocr page 91-

73

blijvend op zijne hulp rekenen. Tevens antwoordt hij Baudart: »scriptum
tuum de novae Versionis historia remisissem, sed statueram id commu-
nicare (nisi Tibi aliter videatur) D. Sibelio." Deze was toch immers ook
revisor geweest. »Allen toch moeten lezen, wat op allen betrekking heeft."
Evenwel wacht hij hiervoor eerst nader bericht. De strijd over het bewuste
woord schijnt hiermede te zijn gestaakt, Revius tenminste zwijgt verder
daarover. Als eene kleine bijdrage tot de verdere lotgevallen van de Staten-
vertaling is deze twist zeker niet geheel zonder belang, voor Revius\' aan-
deel in dezen arbeid te meer, om de wijze waarop hij er in werd betrokken.

Gedurende de jaren waarin de thans besproken werkzaamheid onzen Deven-
terschen predikant had vervuld, hadden inmiddels verschillende verande-
ringen aan het Athenaeum plaats gegrepen, waaraan hij, evenals bij de
oprichting, nog steeds een werkzaam aandeel had genomen i). De Hoog-
leeraar Scanderus was reeds spoedig overleden 2) en Henricus Reneri 3)
als Hoogleeraar in de Wijsbegeerte opgetreden, evenwel slechts voor
korten tijd, daar deze reeds in 1634 naar Utrecht vertrok, terwijl Gisbertus
ab Isendoorn 4) zijnen leerstoel innam. Guthberletus was door krankheid
getroffen en de Magistraat had besloten hem in zijn ambt te vervangen.
Hij was bij zijne intrede als Hoogleeraar het rectoraat der Latijnsche
School blijven bekleeden en allereerst hiervoor stelde men nu pogingen
in het werk een geschikten opvolger te vinden, zoodat de Schoolraad
Revius verzocht hiertoe met verschillende personen in onderhandeling te
treden, dewijl de bloei der Latijnsche School, die meer en meer ver-
minderde, spoedige voorziening vereischte. Daar Sibelius nog te Leiden
vertoefde, wendde hij zich tot hem verzoekende bericht te mogen

Met het oog op het gedrag van enkele studenten waren ook maatregelen geno-
men: »Also men verstaet dat etlike Studiosi voerhebbens zijn een comediam te ageren
twelk een saeke is, waeruyt ergernisse kan ontstaen, so wordt goet gevonden dat D.
Rector magnificus hier op inquirere ten eynde solkes belettet moge worden". (Handel,
van den Schoolraad. 18 Mei 1631); voorts: »Den Achtb. Magistraet sal versocht worden
flat carcer van de moetwillige studenten metten eersten gepraepareert werden mach"
O- a. p. 8 Juni 1631), terwijl men ook omtrent hun onderhoud en huisvesting
besluiten had genomen: »Publica mensa pro studiosis wordt die A. magistraet gere-
commandeert, dat dié met eernst moge bevordert worden" (t. a. p. 9 Maart 1631);
ten andere: »Tot bevorderinghe vant Gymnasium sal den Achtb. magistraet ten
hoochsten de oprechtinge van een communiteyt gerecommandeert werden, ende sullen
ten selven eynde die fundatiën van Bursa Cusana, ende Hieronymi aedibus, Budekers
legaten ende die conditiën van deen nae gesien worden." (t. a. p. 2 Dec. 1630).

Dav. IlL p. 691 sq. dd. 25 Aug. 1632.

) Reneri was persoonlijk bevriend met Cartesius, die ook tijdelijk te Deventer
heeft vertoefd.

■*) Dav. Hl. p. 694 sqq.

) Voor dezen brief, door Sibelius in zijn Curriculum Vitae., II. p. 156 sqq. op-
genomen, zie Bijlage D. bl.
xlvii v.

-ocr page 92-

74

ontvangen, of deze wellicht een der zake kundig en bovenal rechtzinnig
man daarvoor zoude kunnen vinden, echter een Nederlander, daar men
»meer dan genoeg Duitschers" had. De pogingen bij verschillenden aan-
gewend, werden met gunstig gevolg bekroond en Joh. Cellarius trad in
de plaats van Guthberletus.

Te midden van al deze werkzaamheden had Revius zich de blijde ver-
plichting zien opgelegd van zijne »Over-IJsselsche Sangen en Dichten"
eene nieuwe uitgave te bezorgen, welke hij in het licht zond verrijkt met
eenige vaderlandsche zangen, reeds gedeeltelijk afzonderlijk in druk ver-
schenen. Met al zijn hart leefde hij mede in de lotgevallen van zijn
vaderland, en de behaalde overwinningen stemden hem tot dankbare
vreugdezangen i). Eene nieuwe onderscheiding viel hem ook intusschen te
beurt, die tevens een gunstig getuigenis van zijne bekwaamheid mocht heeten,
toen hij met den Hoogleeraar Vedelius werd aangezocht ten behoeve van
het Fransche Garnizoen dat tijdelijk binnen Deventer was gelegerd, eiken
Zondag eene predicatie in de Fransche taal te houden 3) en voor hen
het Avondmaal te bedienen 3), een dienst waarvoor zij, toen deze\'na eenige
maanden weder vertrokken, door den Magistraat op welwillende wijze
werden beloond 4).

In diezelfde dagen kwam andermaal een verzoek om hulp tot de
gemeenten in deze gewesten, en aldus ook tot Overijssel. De kerken van
Tweebrugge ondervonden al de jammeren van den oorlog en wendden
zich om bijstand tot de hooggeprezen hulpvaardigheid der Nederlandsche
Gemeenten ten einde haar nood mocht gelenigd worden, terwijl zij tevens
eene schildering gaven van de gruwelijke wijze, waarop de vijand
was opgetreden. In denzelfden tijd dat men nu te Deventer pogingen
in het werk stelde eenigszins in deze rampen te voorzien, moest de
gemeente een harer leeraren, Alstorphius, missen hoewel door de over-
komst van Bernardus Wyngaarden van Woerden de ledige plaats weldra
werd vervuld 7).

1) Zie Hoofdstuk IV, i.

2) Kerkeraadsacten. 7 Dec. 1635.
t. a. p. 21 Dec. 1635.

\'*) Raadsresolutien. 30 Mei 1636: »Alsoo tegenwoordich geen fransch guamisoen
binnen dese stadt liggende, maer voor eenighe dagen herwaerts weder nae Vranckrijck
vertrokken is, hebben Schepen ende Raed geresolveert dat die fransche praedicaties
by provisie sullen cesseren ende hebben\'Schepen ende Raed Dnos Revium ende Ve-
delium voor der selver dienst in soodanich praediken per vices gedaan bedanckt ende
deswegen elck door den Rentmer Hagedoorn uit tho kieren grootgunstelick toegelacht
een hondert Car. gl."

5) Haar schrijven is opgenomen Dav. Hl. p. 702 sqq. en »Adversaria" N". 25.

") Dav. III. p. 704 sqq., »Adversaria" N®. 26.

7) Dav. III. p. 706. Kerkeraadsacten. 2 Maart 1637.

-ocr page 93-

75

Kon Revius zich verblijden, waar hij een zijner ambtgenooten, Ekelius,
bij gelegenheid van diens huwelijk met eenen vreugdezang begroette i), het
jaar 1637 kenmerkte zich overigens voor hem door pijnlijke zorgen, allereerst
door het onordelijk gedrag van zijnen zoon Richard, tijdelijk in Holland
ter schole geplaatst doch weder teruggekeerd, van wien hij als vader en
predikant thans de schande moest beleven hem voor den kerkeraad te zien
geroepen en onderhouden over zijn gedrag 2). Wel toonde hij berouw over
de ergernis door hem verwekt, doch het was den vader toch eene oorzaak
van vreugde, toen hij van de school gepromoveerd naar Leiden kon wor-
den gezonden s) en alzoo Deventer verlaten. Daarbij kwam nog het hevig
ongenoegen waarin onze predikant verkeerde met den schoolrector Cella-
rius, twisten, mede door het gedrag van Richard ontstaan. Het schijnt dat
Revius tegenover hem het gedrag van zijnen zoon te veel heeft zoeken te
vergoelijken en de schuld daarvan op de verkeerde wijze van opvoeding
van den scholarch te schuiven. Het was een openlijke twist geworden
naar aanleiding van een voorval den Rector overkomen, waaruit Revius
aanleiding had genomen hem voor den Kerkeraad te dagen, over welke
handelwijze Cellarius in toorn ontstoken en ten hoogste verontwaardigd
een heftig stuk opstelde en dit met een gelijk gestemd schrijven den
Magistraat
toezond 4). Hij schrijft daarin »den haet, die D"® Revius teeghen
hem ingenoomen heeft" aan verschillende oorzaken toe »allereerst, in zake
»het bestueren van zijn ongedisciplineerden ende ondeugenden soon"wien
hij aan den rector »overmits deselve hem in Hollandt bedorven was"
aanbevolen had om »nauwe regard op hem te hebben, ende hem den
duijm op het oogh te houden". Hierover waren woorden gevallen, ja,
schrijft Cellarius, »waer door ick doch soo veel danck heb behaelt, dat
hij mij in mijn woningh quam oultrageeren, ende voor een tijrann ende
predicanten-vijandt schelden : dewelcke woorden hij nochtans daernae in
praesentïe van D"s Sibelius weederom inhaelde, ende seyde, in haestigheijt
ende cholere gesprooken te zijn"; voor de straffen zijnen zoon opgelegd
had Revius hem verantwoordelijk gesteld, terwijl ook in de vergadering
van den Schoolraad hevige woorden tusschen hen waren gevallen. »De

\') Zie Bijlage A. bl. vi. onder xnr, en Hoofdstuk iv, i.

Kerkeraadsacten. 14 Aug., 25 Sept. 1637.

In het Album Siudiosorum kol. 289 staat hij ingeschreven als: »Rectore Petro
Cunaeo, anno 1637, 16 Oct. Richardus Revius Daventriensis. 21 T." Later is hij in
de Medische Faculteit overgegaan.

Het manuscript van dit stuk berust op het Archief te Deventer N®. 1201, onder
het opschrift: „Request van den rector Johannes Quirinus Cellarius aan B. S. en R.
om hem in bescherming te nemen tegen ds. Revius en zijne aanhangers in den ker-
keraad, die hem met kerkelijke discipline willen lastig vallen, — met een uitvoerig
lelaas van de oorzaken van de oneenigheid tusschen hem en Revius."

-ocr page 94-

76

vierde oorsaeck is", zoo klaagt de Rector, »dat hij de vaste impressie heeft,
ende oock daer toe door zijn pluijmstrijckers gepersuadeert is, dat ickhet
houwelijck van zijn dochteri) met D"» W. soecke te beletten: daar ick
doch op mijn eijghen conscientie can verclaeren, dat ick daerom gheen
conversatie met denselve houde, op dat men sulcke praesumtie op mij
niet crijghen soude. Want mijn sulcke saeken niet aen en gaen. Dat
mijn andere Luijden zijnder dochter Legenden vertellen, daer cann ick
mijn ooren niet altijt voor toe stoppen". Om die redenen nu verklaart
hij, heeft Revius hem voor den Kerkeraad gedaagd, daarbij aanleiding
genomen hebbende uit een ongeval dat hem buiten zijn schuld over-
komen was. Christinius had zijne inaugurale oratie gehouden 2) en Pro-
fessor Isendoorn had hen »te gast genoodt" waarover Revius hem en den
Professoren was lastig gevallen. Na het einde der bijeenkomst had een
dronken student, »des pennesnijders soon", twist voor zijne woning gezocht,
waarop een oploop ontstond, terwijl gene intusschen was gegaan »nae
Dni Revii huijs toe, met desselven soon op den bijslagh oft stoep sittende,
ende hem sonder twijffel de heroijcke daet, waerdoor hij, gelijck andere
quaede boeven, aen hem sich ridderlijck gequeten hadde, beroemende". Wel
had de student den volgenden morgen hem verzocht »dat hij hem hetselve
wilde vergheeven overmits het door dronkenschap geschiet was", waarop
hij, de rector, voor hem bij den Magistraat was tusschen beide getreden;
doch Revius, meenende »dat hij nu al een goet ende vast fundament om
ten ketsten tot zijn desseijn te comen gecreeghen hadde", was bij ver-
schillende burgers inlichtingen gaan vragen en had, ten laatste ook bij den
Secretaris Stöver komende, vernomen hoe de rector en de Professoren »by
malcanderen geweest" waren en »wel een dronck meer gedaan" hadden
»als al den dagh: hier was wat te vatten". De zaak was voor den Kerke-
raad gebracht en rector en student waren ontboden, eerst te zamen; dit
werd evenwel veranderd, zoodat beiden afzonderlijk moesten verschijnen.
Voorloopig echter was de citatie van den eerste nog »in bedencken ge-
noomen", doch toen zijn zoon wederom »om eenighe skegerijen ende andere
mishandelinghen geincarcereert wierdt" deed Revius de zaak voortgang
hebben. Ten slotte eindigt Cellarius met den predikant voor te werpen
dat hij de bijeenkomsten waaruit al dat kwaad voortkomt approbeert, dat
hij de studenten »in haeren moetwille sterckt, dat hij »door zijn kinders
de kercke Godts een groot scandael geeft," en zijn zoon »sonder dat
deselve satisfactie aen zijn Professores heeft gedaen" naar Leiden zond.

\') Hier doelt hij op Revius\' oudste dochter Theodora, die 29 Nov. 1638 huwde
met Daniël Bockelman, predikant te Wijhe, of op zijne tweede dochter Cornelia, die
26 Dec. 1643 te Leiden overleed.

2) Dav. III. p. 706 toont dat dif in het najaar van 1637 i® geschied,

-ocr page 95-

77

De geheele aanklacht is ongetwijfeld sterk gekleurd en gevloeid uit eene
pen die door haat en vijandschap werd gedreven, zoodat eene partijdige
en scheeve voorstelling der zaken daarvan het gevolg was. Allereerst toont
het ons hoe de grond en aanleiding van dezen ganschen twist toe-
geschreven moet worden aan de ergerlijke wijze waarop Richardus Revius
zich gedroeg, wien de vader ondanks zijn gedrag nog maar al te veel
met zijne vrienden tegenover den rector in bescherming nam. Evenwel,
wat er bovendien uit blijkt, ook waar Cellarius spreekt over Revius\' ver-
houding tegenover den Schoolraad, doet ons zien, hoe een trek van
heerschzucht aan zijn karakter niet vreemd was. Dat deze zich vertoonde,
laat zich eenigszins verklaren, waar ongetwijfeld Revius in de zaken
van Deventer recht had mede te spreken. Was hij niet een der eersten
geweest toen het gold de oprichting van eene Hoogeschool, en had hij
niet arbeid en tijd ten koste gelegd om, kon het zijn, de eerste geleerden
aan haar te verbinden? Gezwegen nog van de groote en trouwe diensten
die hij der gemeente van Deventer vele jaren reeds had bewézen. Het
huiselijk leed heeft het zijne er toe bijgedragen een somber licht op zijnen
weg te werpen. De kinderen die hem gespaard waren gebleven i), onder-
scheidden zich niet door hun gedrag en deden den vader, den predikant,
veeleer schande aan. Steun echter vond hij bij zijne gemeente, eene kracht die
hem te meer in het oog zijner tegenstanders gevreesd maakte, daar zij
wel inzagen dat de kerkeraad, steeds genegen de wenschen van den
oudsten predikant der gemeente uit te voeren, zich geheel aan zijne
zijde schaarde, gelijk mede blijkt uit de beroeringen, waardoor weldra
de gemeente opnieuw zoude verontrust worden.

Ernstige twisten heerschten in die dagen binnen Deventer. Nicolaus
Vedelius, hoogleeraar aan het Athenaeum, had op zijne lessen »XII
Quaestiones" behandeld, waarin hij zijne meening over het gezag
der Overheid in kerkelijke zaken had uiteengezet en verdedigd, blijkbaar
echter op eene wijze, die velen zijner toehoorders ontstemde. De zaak
was bij den kerkeraad aanhangig gemaakt en eene commissie uit zijn
midden benoemd ten einde hieromtrent nader onderzoek in te stellen.
Ook de Magistraat had zich in dezen twist gemengd en gelast dat de be-
wuste theses van Vedelius den schoolraad zouden worden ter hand gesteld
en niet verspreid alvorens Magistraat en Kerkedienaars daarover hun oor-
deel hadden uitgesproken 2). Inmiddels hadden eenige van zijne tegenstan-
ders aan Trigland, hoogleeraar te Leiden, een afschrift van de stellingen
toegezonden en had deze zich gehaast Vedelius eene wederlegging hiervan

\') Toeu hij vier jaar later Deventer verliet waren hem van negen kinderen nog
slechts drie, Richard, Theodora en Cornelia overig.

) Acten van den kerkeraad te Deventer. 12 Febr. i6-?8.

-ocr page 96-

lOI

te doen toekomen i). De aangevallene evenwel had zich in verweer ge-
steld en Trigland daarop niet slechts in een uitvoerig schrijven, maar ook
met eene breede weerlegging van zijne bezwaren
beantwoord 2).

Belangrijk is deze brief omtrent den toestand te Deventer. Blijkbaar
was Vedelius niet weinig ontstemd over het antwoord hem door zijn Leidschen
ambtgenoot toegezonden. sDe wijze waarop gij in die zaak gehandeld
hebt, is zoodanig," schrijft hij, »ut, si ei semel locus in ecclesia refor-
mata detur, nullus Theologus orthodoxus, aut disputationem exercitij
academici causa instituere, aut tractatum ullum edere impune et tuto
possit." Doch terwille van de vriendschap wilde hij hem antwoor-
den, hopende hem te zullen voldoen en tevens voor verdere aanvallen
gevrijwaard te blijven. Anders voorziet hij ernstige verwarring. Met zijne
leerlingen had hij deze disputatie willen behandelen, zonder verdere rucht-
baarheid; een enkele uitgezonderd had niemand dan verlangd haar te lezen
»nisi impedire conati fuissent atque etiamnum conarentur nostri ministri."
Groote verwarring was ontstaan toen men eenmaal aan Trigland er over
had geschreven, ja »plane publicam litem hanc facere conantur, cum
magno scandalo ecclesiae." Toch, zijn leer is »adeo firma, ut nullis ar-
gutijs ant sophismatis locum relinquat." De leer zijner tegenstanders is
eene »pontificia doctrina," de zijne is geen nieuwe, maar die van Gods
Woord en der Gereformeerde Kerken. Ontstaat er twist, het is te wijten
aan hen, die »aut per imperitiam, aut per ambitionem ac studium domi-
nandi in ecclesia doctrinae sanae contradicent, eamque ferre non poterunt."
De predikanten alhier, zegt Vedelius, beroepen zich op uw oordeel over
mijn geschrift, dat gij mijne leer zoudt verklaren te zijn »heterodoxam,
et contrariam doctrinae ecclesiarum reformatarum, et ut turbarum matrem
ac fontem rejicere atque improbare." Daarop steunende zetten zij anderen
tegen mij op. De Arminianen zullen zich verblijden dat ik door die
mannen zoo word behandeld. Men moest mij liever met rust laten. Toch,
ik heb mij niet beklaagd bij den Magistraat, »vel de iniuriis illis vel de
doctrina ipsorum falsa, quam in cathedra perpetuo inculcant (n: magis-
tratum nihil habere potestatis in rebus ecclesiasticis, sed tantum civiles
res curare debere)." Gaan zij niettemin door S), dan zal ik gedwongen zijn

\') Opgenomen door Revius: »Adversaria" N°. 27.

»Adversaria" 28; dit schrijven is gedateerd 6 Apr. st. v. 1637. Ten on-
rechte evenwel; »ita scriptum sed lege : 1638" teekent Revius naar waarheid bij zijne copie
aan. Dat Vedelius zich in den datum heeft vergist laat zich zeer wel verklaren uit
zijn eigen postscriptum achter dezen brief: »Temporis angustia exclusus, vir clariss.
relegere non potui exemplar responsionis meae ad te missum. forte occurrent ibi
(Tf!iliJ^ot.TX scriptionis deproperatae."

3) Een spotschrift tegen Vedelius opgesteld neemt Revius in zijne »Adversaria"
N". 55 op.

-ocr page 97-

79

van mijn gevoelen openlijk rekenschap te geven. Hunne leer is die van
Bellarminus en andere Jezuieten. De geheele stad is er vol van." Hij
dringt bij Trigland er op aan, dat deze toch niet door nieuwe geschriften
aan hunne vijandelijkheden voedsel zal geven en besluit met hem de
verzekering van zijne vriendschap te betuigen.

De aard van de twisten destijds gerezen is ons uit het korte overzicht
van Vedelius\' uitvoerig schrijven duidelijk geworden. Meer dan andere
Contra-Remonstranten, en volgens dezen sterk naar het Remonstrantsche
standpunt hierin overhellend, wilde hij den Magistraat gezag toekennen in
kerkelijke zaken. Dat hij hiermede evenwel recht tegen de stemming en de
gevoelens der Deventersche predikanten, ja van bijkans de gansche gemeente
inging, blijkt duidelijk. Zijn wensch om toch met zijne studenten, ondanks
het besluit van den Magistraat, zijne theses te mogen »disputeren", was
den Kerkeraad ter oore gekomen. Aanstonds besluit deze, ditmaal door
den predikant Jod. Ekelius en den ouderling Dapper, bij den Magistraat
aan te dringen zijne genomen resolutie te bestendigen i). Bovendien was,
hetzij door toedoen van Trigland zelf, hetzij zijns ondanks, een en ander
uit den krassen brief van Vedelius, eenige maanden geleden den Leidschen
hoogleeraar toegezonden, uitgelekt. De predikanten in toorn ontstoken
over die beleedigingen, waarin zij van »de valsche leer van Bellarminius
en de andere Jezuieten" als openlijk door hen gepredikt, werden beticht,
brachten de zaak wederom voor den kerkeraad 2), beschuldigden Vedelius
van laster, hem verwijtende dat hij daarna nog openlijk met hen zonder
de minste zwarigheid het avondmaal had gebruikt. Op hun verzoek wordt
hem gevraagd of hij zijn schrijven gestand doet, waarop hij, blijkbaar
bevreesd, verklaart dat het hem leed is en hij het uit »haesticheyt"
heeft gedaan. Toch het zoude hierbij niet blijven. Men stelde hem voor

ook aan Trigland zelf te schrijven en te verklaren dat hij van de
predikanten niets wist te zeggen dan alles goeds. Ook hierin stemde
hij toe, nam dit voorstel aan en verklaarde zich bereid tot het
onderhouden van goede vriendschap met de predikanten, wien hij in
deze zaak gaarne zal »contenteeren," terwijl de kerkeraad besluit dat
bij

verzuim van zijne zijde de zaak te zwaarder voor hem zal uit-
vallen en de predikanten onschuldig verklaart met de belofte hen tegen
Vedelius in bescherming te nemen. Evenwel, geheel vertrouwde men hem
"iet, en verzocht hem dus een concept van den brief op te stellen en
over te leggen. In de volgende vergadering S) wordt dit stuk behandeld.

Acten van den kerkeraad te Deventer. 6 Aug. 1638.
t- a. p. 28 Sept. 1638.
t. a. p. 6 Oct. 1638.

-ocr page 98-

8o

maar onvoldoende bevonden, daar het de predikanten niet zuivert
en hij van zijne lasteringen niet afstaat, waarop men besluit hem het
avondmaal te ontzeggen en voorts van de tegen-artikelen door Vedelius
den predikanten ter beantwoording voorgelegd, getuigt dat zij op deze
zaak geen betrekking hebben.

Ondertusschen was de Magistraat, ofschoon volhardende bij zijn
besluit om Vedelius in zake het zwijgen op te leggen i), toch begeerig
de twist spoedig tot een einde te brengen. Evenwel, het daaromtrent
bij den kerkeraad ingediende voorstel 2) wordt afgewezen en geantwoord,
dat de zaak alzoo niet kan worden afgedaan, hoewel men bereid
is in onderhandeling te treden en daartoe twee ouderlingen aan-
wijst 3) om met de vier predikanten hierover voor den Raad te ver-
schijnen, hetwelk ook spoedig daarop geschiedt. De commissie echter
hiermede belast, tot tweemaal op het Raadhuis verschenen zijnde
en vernemende hoe de Magistraat voorstelt alles in vriendschap af te
doen, kan bij onvoltalligheid van den kerkeraad geen beslissend besluit
nemen. Zoo bleef dus de zaak steeds hangende en werd de stemming door
geen nadere samenkomst bevredigd, te meer daar de gemeente, gehecht
aan hare leeraren, wederom van Vedelius eischte — tevens in antwoord
op de voorstellen haar van Overheidswege aangeboden — dat hij schriftelijk
zoude verklaren geen valsche leer van de predikanten te weten, hen te
erkennen als »suyvere leeraers," »sonder eenighe restrictie off limitatie,"\'
en voorts zijne theses, naar hem door den Raad gelast was, te zullen
»supprimeren" en niets te laten drukken wat strijdig is met leer of
»order deser kercken." De kerkeraad maakte tevens van deze gelegenheid
gebruik en verzocht dat de Schoolraad weder óp den ouden voet mocht
worden »gerestitueert" om inzonderheid op de »suyverheit des leere"
en de kerkorde te letten; een verzoek, dat blijkbaar geen nader gevolg
had. Overigens voldeed de Raad aan den uitgesproken wensch en maande
Vedelius schriftelijk zich te onderwerpen Toen evenwel hieraan geen
gevolg werd gegeven en de zaak »in statu quo" bleef, werden

-ocr page 99-

de twee burgemeesters-ouderlingen »gecommitteert" om hem ten laatste
te vragen of hij nu de predikanten voor »suyvere leeraers in alle stukken"
wilde houden of niet; zoo hij »categorisch" »jae" antwoordde, zou hij ten
nachtmaal worden toegelaten i). Zulks geschiedde 2) en voorloopig was de
twist bijgelegd.

Het blijkt mede uit de vele vergaderingen daaromtrent belegd, hoe deze
strijd aller hoofden en harten bezighield. Dat Revius van dit alles tegen
Vedelius besloten en gehandeld de ziel en het middelpunt was, liet zich
verwachten. Met Trigland zelf had hij over de zaak gesproken bij eene
ontmoeting te Leiden, en hem ook. mede namens Sibelius en Ekelius
daarover geschreven. In dien brieft) had hij zijnen Leidschen vriend ge-
trouw verslag gegeven van het verloop van dezen twist en niet verzuimd
hem te melden hoe Vedelius bij den Magistraat, aanvankelijk »non sine
spe obtinendi voti sui", verlof had zoeken te verkrijgen zijne theses met
de studenten te mogen behandelen, doch hoe door zijne tusschenkomst
de Raad beter ingelicht, zich geheel aan de zijde der predikanten had ge-
schaard en aldus »Vedelii petitio eum, quem sperabat, eventum non habuit".
^Wij hebben het niet onbedachtzaam geacht", schreef hij, »u de zaak te
beschrijven, gelijk zij is afgeloopen, opdat hij zoude zien, dat wij niet
»temeritate, sed necessitate" hiertoe zijn gebracht", en tevens hoe de
eenige voorwaarde voor vrede en eendracht slechts kon zijn, dat Vedelius
van de verdediging van die theses afzag.

Merkwaardig is ook voorzeker het schrijven aan Trigland gezonden\'\'),
waarin Vedelius zijne vroegere uitingen over de predikanten herroepen
moest. Al spreekt hij het niet onomwonden uit, toch blijkt het hoe het
hem in Trigland was tegengevallen, dat deze zijne correspondentie aan
Revius had overgebracht; hij zegt daarin: »Illius epistolae exemplar unde
nacti sint praedicti reverendi viri miror. Ut enim existimem te alicui ex
illis copiam illius fecisse, nee prudentia tua, nee charitas patitur, cum haud-
dubie noris, communicationem epistolae privatae illius non fore medium
pacis et concordiae, prout etiam eventus docuit". Dat het inderdaad in
dien strijd fel was toegegaan en de predikanten ook op den kansel van
zijn persoon en leer niet hadden gezwegen, kan blijken uit de boven reeds
genoemde tegen-artikelen®), die Vedelius hun den s^eu October »be-
handicht" had, doch die door den kerkeraad waren terzijde gelegd.

t. a. p. 21 Dec. 1638.
\') t. a. p. 24 Dec. 1638.

»Adversaria" N°. 29. dd. 21 Sept. st. n. i(
\') »Adversaria". N". 30 dd. y Oct. 1638.
\') t. w. de Deventersche predikanten.
»Adversaria" N°. 31.

-ocr page 100-

82

Al mag hij daarin zijne verbeelding misschien eenig vrij spel ge-
laten hebben, hij spreekt toch van een en ander dat ten volle den
stempel van getrouwheid en waarheid vertoont. Het geheel is op
den toon van klacht en aanklacht gesteld: »Doen de sake vanden Edd.
Mag. bygelegt was," zegt hij, »heeft men nochtans den handel op den
stoel gebracht: onder andere, heeft mij een ex dominis pastoribus
vergeleken met Caïphas dienaer, die Christo een souffet gave, synen
meesters te gevallen. Een ander compareerde mij op den stoel in der
bergkercken i) met Judas den verrader etc. met vele odieuse woorden.
Inder broederkercken werde geseyt, datter wel mannen waren die veel
schreven tegens de vyanden der genade Christi 2), maer waren inderdaet
hypocryten, tot dewelcke Christus seggen sal, Non novi vos etc. lek
trecke mij dat aen. Men heeft mij heen ende weder binnen ende buytens
land gediffameert, wegen mijner disputatie, mij verhindert dese materie
in gymnasio te tracteren, doen doch eenige onder haer E.E. dieselve
op den stoel in verscheyden predicatien voor paeschen getracteert, ende
openbaerlicken gesustineert hebben het contrarium van mijne leere."

Zelfs zijne bekende scherpe polemiek tegen de Arminianen, waardoor
hij zich bij hen zoozeer had gehaat gemaakt, had hem dus in deze niet
ten schild voor zijne afwijkende gevoelens mogen verstrekken, maar hem
integendeel de beschuldiging van huichelarij en dubbelzinnigheid op den
hals gehaald. Wederzijds waren scherpe woorden gesproken en te meer
was het velen ongetwijfeld eene oorzaak van vreugde, toen nog voor het
einde des jaars de zaak in der minne was bijgelegd. Hoe de strijd later
wederom ontbrandde en Revius naar de pen deed grijpen, zal ons
nader blijken.

Wel waren het jaren van strijd geweest, ook voor onzen predikant, die
hij thans doorleefde. Niet slechts dat hij persoonlijk was aangevallen,
maar bovenal dat men het erf der gemeente had durven aantasten, dat
zich daartoe had geleend een man, dien hij in den strijd tegen de
Remonstranten nevens zich had zien optrekken — het heeft hem zijn ambt
voorzeker niet weinig zwaar doen vallen. Zijne studiën echter bleven zijne
aandacht boeien, vooral de exegetische arbeid van Daniël Heinsius, wiens
geschriften hem eene weldadige ontspanning boden 3), terwijl hij ze nauw-

De Berg-kerk, nog thans bij de Hervormde Gemeente te Deventer in gebruik.

Dit ziet op hel felle anti-remonstrantsche geschrift van Vedelius : »de Arcanis
Arminiaiiismir

Zie zijn brief aan Irleinsius, 23 Nov. st.v. 1Ó39. »Adversaria" N°. 32 : »ipsalassi-
tudo me monet quotidie ad tuas illas amoenitates interjungere. Quid enim dulcius,
quam tot novas, tot iucundas, tot eruditas observationes oculis et mentis acie per-
lustrare r"

-ocr page 101-

lOI

keurig bewerkte en niet verzuimde zijnen vriend te wijzen op hetgeen
hem daarin minder juist toescheen, schoon zij hem ongeveinsde bewondering
voor het werk van den Leidschen geleerde afdwongen i). Ook tot dichter-
hjken arbeid zag hij zich in dien tijd geroepen, waar hij de gemeente eene
verbeterde bewerking van de Datheensche Psalmberijming schonk — eene
taak waarvoor hij aller roem inoogstte — die allereerst door zijne gemeente
en ook door de Classis dankbaar aanvaard en aangenomen werd 2). Eene
vreugde zal het hem voorzeker zijn geweest dat de gespannen verhouding,
waarin hij nog steeds tot den rector Cellarius had gestaan, nu in zooverre
gewijzigd werd dat deze, wiens gedrag nog steeds veler ongenoegen had
gaande gemaakt, voor den kerkeraad ontboden zijnde zijn leedwezen had
betoond, waarna hem de toegang tot het avondmaal niet verder werd
ontzegd s). in den bloei der Hoogeschool bleef hij nog steeds zijne belang-
stelling betoonen. Engelbertus Tesschenmakerus was als de eerste Hoog-
leeraar in de Geneeskunde aldaar opgetreden, terwijl de aanwinst van
een man als Martinus Schoockius voor den roem van het Athenaeum
zeer bevorderlijk was, en hoewel zijn vertrek reeds in 1641 een groot
verlies mocht heeten, door zijn opvolger Joh. Fred. Gronovius werd het
ruimschoots vergoed. Ook Vedelius had den leerstoel te Deventer voor
dien te Franeker verwisseld, en Bern. Wyngaerden eene beroeping naar
de gemeente te Leiden ontvangen en aangenomen. Doch ook de tijd van
het verblijf van Revius te Deventer spoedde ten einde.

Reeds was 29 Aug. 1641 schriftelijk bericht ingekomen toen in de
kerkeraadsvergadering 13 Sept. 7) »de Achtbare Heer Josua van Wevelink-
hoven, Raet Pensionaris der Stadt Leijden" verscheen^ met het bericht
dat door de »E. G. Mog. Heeren Staten van Hollant ende West-vrieslant"
Jacobus Revius, predikant te Deventer, tot Regent van het Collegium
Iheologicum te Leiden was benoemd. Eenige weken geleden hadden

N"

Waar hij in een schrijven eenige maanden later hem danlit, zegt hij zelf, wat
zijne opmerkingen betreft : »nonnulla quae carptim observavi, vel ab operis typogra-
Phicis commissa, vel alicubi properante calamo minus forte animadversa subjiciam,"
terwijl zijne aanteekening op Joh. 3 : 23 hem deze woorden ontlokte : »quae de dis-
criniine baptismi Joannis et Christi e patribus et scholasticis asseruntur, discrepant
nonnihil a sententia nostrorum theologorum, quam etiam inveni in Synops: Leyd.
15isp. 44. thes. 8 et seqq.: novi autem te aliorum tantum mentem ibi indicare, non
autem tuam exponere." Deze brief, dd. 26 Maart 1640, is opgenomen »Adversaria"

33-

) Zie Bijlage A. bl. vi. onder XVI, en Hoofdstuk IV, 2.

Kerkeraadsacten. 8 April, 12 April 1639.
O Dav. Ill, p. 708.
1. 1. p. 708 sqq.

l-l- P. 725.

Kerkeraadsacten. 13 Sept. 1641.

-ocr page 102-

lOI

zijne Leidsche vrienden, Trigland zoowel als de predikanten Wyngaerden
en Fabricius, hem reeds geluk gewenscht metr de eervolle onderscheiding,
hem ten deel gevallen. Geen oogenblik schijnt hij over het feit van de
aanneming te hebben geaarzeld. Niet dat de banden die zijne gemeente
en hem wederkeerig hielden verbonden, ook maar eenigszins losser
zouden zijn geworden, verre van dien, of ook omdat hij zich zoozeer
voor de zware taak, die hem wachtte, berekend gevoelde, maar omdat hij
in de uitnoodiging die thans tot hem kwam zijne toekomstige bestemming
aanschouwde. »Ick vinde mij opt hoochste verbonden" — zoo schreef hij
aan Curatoren en Senaat, in antwoord op hunne beroeping en het ver-
zoek om inlichtingen, bij wien zijn ontslag zoude moeten worden aan-
gevraagd — »U WelEd. A.A. te dancken voor de eere mij in desen ge-
schiet, te meer alsoo ick bij mij de qualiteiten niet en vinde die tot soo
importanten charge vereyscht worden, niet twijfelende nochtans, of God
de Heere, indient hem belieft mij deselve op te leggen, oock nodige
bequaemheyt daertoe genadelyck verleenen sal"; en aan Trigland ant-
woordde hij eenige dagen later 2), dat het zijne vaste meening was die
roeping te moeten aanvaarden in den naam des Heeren, overtuigd dat
God, Die hem riep, hem kracht en zegen tot eene rechte volbrenging
niet zoude onthouden. Wel voorzag hij eenige zwarigheden, te meer daar
het van zijne zijde moeielijk en tevens ondankbaar zoude wezen, aandrang
te gebruiken. Merkwaardig is deze brief te meer, waar hij ons toont
hoezeer Revius zich aanstonds in zijnen toekomstigen werkkring kon in-
leven, immers, nog voor hij van den kerkeraad zelfs verlof had aan de
roepstem gehoor te geven, maakte hij reeds zijnen vriend zijne wenschen
kenbaar over de vervulling van de plaats van Sub-Regent in het Theo-
logisch College, die toen eveneens was vrijgekomen. Overtuigd van de
groote kracht in samenwerking gelegen, zag hij zich gaarne bij die be-
noeming geraadpleegd.

Welk eene schoone toekomst wachtte hem overigens! In Leiden, de
stad zijner studiejaren, waar
hij onder de Hoogleeraren een Heinsius^).,
Trigland en anderen, onder de Predikanten een Lud. de Dieu, Wyngaerden,
Fabricius als zijne vrienden had leeren kennen en waardeeren, te mogen

\') T^^f\' 1641. Zie »A.dversaria" N°. 57. Deze brief is opgenomen Bij-
li 06pti

lage E. bl. l-li.

»Adversaria" N°. 58. Deze brief is opgenomen Bij-
lage E. bl.
li-LU.

Zijn laatste brief uit Deventer aan Heinsius verzonden is gedateerd 15 kal.
Mart- 1641. »Adversaria" N°. 56. Het is voornamelijk een antwoord op diens zorg-
verwekkend schrijven over zijn gezondheidstoestand, overigens van weinig belang.

-ocr page 103-

lOI

arbeiden aan de opvoeding en ontwikkeling van hen, die eenmaal Dienaren
des Woords in de Gereformeerde Kerk zouden worden!

Terecht had onze predikant voorzien dat stad en gemeente al het
mogelijke zouden aanwenden hem in haar midden te behouden. Zijn
ontslag behoorde bij Kerkeraad en Magistraat te worden aangevraagd, en
het was daarover dat wij den Pensionaris der stad Leiden in de verga-
dering zagen verschijnen. De beroeping ter tafel gebracht werd gelezen i)
»ende Revio nae sijn genegentheyt gevraeght sijnde, heeft verclaart dat
sijn E. nae aenroepinghe van Godts naeme hem in sijn ghemoet also
gheroert vont, dat hij geresolveert hadde deselve beroepinghe aen te
nemen, versoeckende dat de E. Kerckenraet hem soude gelieven te dimit-
teeren, ende oock sijne dimissie bij de E. Magistraat te procureren".
Den volgenden dag 2) hierop weder, thans in volle vergadering bijeen
gekomen, verneemt men na gehouden onderzoek dat de Magistraat de
zaak nog in bedenking wilde nemen, en spoedig daarop S) door de»aen-
wesende Heeren ouderlingen uijt den Ed Mag^." dat deze »verstaet dat
om pregnante redenen d. Revius behoorde alhier in den dienst der ge-
meijnte te blijven". Revius, zoo meende thans de kerkeraad, zou allicht
geneigd zijn, de beslissing aan hem over te laten, doch deze »persisteerde,
versoekende iterattelijck van E. Mag^. ontslaginge van sijn verbintenisse,
en van E. Kerckenraet dimissie van sijnen tegenwoordigen dienst". Het
was eene niet Hcht op te lossen zaak, daar allen verklaarden bij hun ge-
voelen te blijven, en Revius ten slotte ernstig verzocht »datmen hem niet
verder en soude beswaren, maer gewilliglyck in syn begeerde dimissie
condescenderen" 4). Eindelijk besloot men 6), hoewel »alle de aenwesende
E.broederen eenpariglijck" oordeelden, dat hij behoorde te blijven,
®met de meeste stemmen" hem »op syn ernstich versoeck ende aen-
houden vanden dienst deser gemeynte" te ontslaan, welke resolutie
spoedig ter kennis van den Magistraat gebracht en door dezen goedge-
keurd, aan den Pensionaris werd voorgelezen, die »ten hoochsten daervoer
bedanckte" «).

Zijne dimissie had Revius daarmede tevens verkregen; immers toen hij
vroeg of hij nog voor de beroeping van zijnen opvolger, in welke zaak

\') Kerkeraadsacten. 13 Sept. 1641. »Adversaria" N°. 41, is eene copie van de
acten der hierop betreiïende kerkeraadsvergaderingen opgenomen.
\'\') Kerkeraadsacten. 14 Sept. 1641.
t.
a. p. 17 Sept. 1641.
t. a. p. 18 Sept. 1641.
t. a.
p. 20 Sept. 1641.
) t. a. p. 21 Sept. 1641. De Raadsresolutie dd, is opgenomen »Adversaria" N°. 42.

-ocr page 104-

86

de Magistraat tot spoed had vermaand, zoude mogen meestemmen,
werd »eenparichlyck verstaen," dat hij, hoewel men »sijn E. versocht
den dienst des woords en vergaderinge des E. Kerckenraets en andere
kerckelyke saken te willen waernemen en bywonen, tot dat men vanden
nieuwen noch te beroepen predicant versekert" zoude zijn, »alsoo syn
E. syne volcomene kerckelycke dimissie heeft, int stuck van beroepinge
eens predicants geen stemme kan hebben" i).

Zoo was dan dus het oogenblik gekomen, waarop hij eene gemeente,
die hem lief was geworden, waarin hij 27 jaren onvermoeid had gearbeid
voor een anderen werkkring zoude verlaten. Hoeveel had hij niet in
Deventer zien tot stand komen! Was het wonder dat de Gemeente haren
trouwen leeraar, de stad haren verdienstelijken burger slechts noode kon
missen ? Zijne kracht was ongetwijfeld allereerst en allermeest de kerkelijke
practijk geweest. Nergens vinden wij melding gemaakt van zijne bijzondere
kanselgaven, predicatiën heeft hij niet nagelaten, zijne inaugurale rede,
waarmede hij te Leiden optrad, is de eenige redevoering, in druk van
zijne hand verschenen. Van hoevele vergaderingen van Classis en Synode
was hij niet de ziel, hoe nauwkeurig toont niet het optreden van den
kerkeraad zijner gemeente den geest die haren oudsten leeraar bezielde.
Toch, al moge waardeering bijkans alom in de gemeente hem omringd
hebben, nevens de vreugde is ook de smart zijn deel geweest. Vreugde,
waar zijne oudste dochter 29 November 1638 in het huwelijk trad
met Daniel Bockelman 2), predikant te Wijhe, smart waar zes zijner
kinderen hem door den dood werden
ontnomen S), droefheid waar zijn
eenige zoon door zijn ergerlijk gedrag den naam des vaders smaad aan-
deed Dat hij, waar Holland\'s Staten door deze eervolle onderscheiding

\') Kerkeraadsacten. 4 Oct. 1641.

2) Dav. lU. p. 565. Hoornbeek, 1. 1. p. 581.

Een zijner dochters verloor op jeugdigen leeftijd het leven bij de instorting van
Revius\' woning. Hij en zijne echtgenoote bleven daarbij gespaard. Hoornbeek zegt,
1. 1. p.
589, hiervan : »Daventriae dum habitabat, factum aliquando, ut domus, quam
incolebat, tribus contignationibus alta corrueret, ac ruina sua Revium, conjugem, in-
fantem involveret obtegeretque misere: ibi infans oppressus tuderibus ac suffocatus,
ambo parentes lapidum tumulo quasi sepulti & pro interfectis aliquamdiu habiti, reperti
tandem, saucii, semianimes, atque ita erepti, et salvati aegre fuerunt." Pontanus, wien
Revius van dit ongeval bericht had gezonden, wenschte hem met hun behoud geluk,
al betreurde hij den dood van hunne dochter. Zie: I. Is. Pontani,
Poeniattim Libri VI.
Amstel. 1634, p. 160 sq. »V. R. Jacobo Revio, Ruinae domus suae exemptio.
Soterion."

\'\') Hij schijnt omstreeks Sept. 1641 korten tijd te Deventer te hebben vertoefd, im-
mers de kerkeraadsacten van
24 en 30 Sept. 1641 vermelden hoe wederom de censura
morum op hem werd toegepast.

-ocr page 105-

lOI

toonden zijne gaven en krachten op prijs te stellen, ook in dezen nieuwen
werkkring zich zoude blijven betoonen een vurig overtuigd voorstander
van de Belijdenis der Kerk en een verdediger van hare rechten, zijn
verleden te Deventer voorspelde het, zijne geschiedenis als Regent te
Leiden heeft het bewezen.

Vergezellen wij hem thans, waar hij vol verwachting zijne schoone toe-
komst tegenging, naar Holland\'s Academiestad i).

In zijne vacature werden (zie de kerkeraadsacten) Jacobus Tichler en Wilhelmus
Ter Smitten beroepen l8 October 1641. De Magistraat stond het verzoek om eenen
vijfden predikant toe. Acten l November: dns Revius zal aanstaanden Zondag zijne
»Vale predicatie" doen. Hij en zijne huisvrouwe Christina Augustinus zullen attestatie
krijgen, en zijn zoon Richardus en zijne dochter Cornelia »haer attestatie dat sij
lidmaten sijn" worden verleend. »Ende heeft zijn E. afscheydt van dese E. vergade-
ringhe genomen, dewelcke zyn E. den segen des Heren toegewenscht heeft." In de
Prov. Syn. van Vollenhove, 14-16 Juni 1642, wordt zijn naam in de acten vermeld
als »naer Leyden vertrocken," terwijl de Classis van Deventer (19 April 1642) hem
attestatie verleende: »Is gelesen eenen Brief, geschreven van D. Jacobo Revio
waerom sijn W. die samentl. Broederen bedanckt voor alle eer en vrientschap, sijn
persoon in den Classe bewesen, versoekende mede van den E. Classe een eerlick
getuygenisse van sijn Leere ende ommeganck geduijrende den tijdt sijn W. een Lidt
der E. Classis geweest is, t welck van Eerw. vergaderinge is toegestaen en sali sijn
W. uijt den E. Classe toegesonden worden". (Acten, art. 3).

-ocr page 106-

3. REVIUS ALS REGENT VAN HET STATEN-COLLEGE
TE LEIDEN.

Onder de vele pogingen, sinds de stichting der Universiteit te Leiden
door de Staten van Holland en West-Friesland aangewend ter bevordering
van de welvaart en den bloei hunner Hoogeschool, verdient met bijzondere
eere te worden vermeld de stichting waartoe zij in den jare 1591 hunne
besluiten uitvaardigden. Reeds spoedig na 1575 had de Theologische
Faculteit terecht ingezien dat, wilde zij waarlijk der kerk ten profijte strek-
ken, het noodig zoude zijn evenals in Heidelberg en Leuven jongelieden
in de gelegenheid te stellen kosteloos voor den dienst der kerk te worden
opgeleid. Wel waren de verschillende maatregelen daartoe beraamd aan-
vankelijk reeds ten uitvoer gebracht en had Mr. Volckerus Westerwolt
van Groningen in 1580 een sPaedagogicum" tot dat doel te Leiden
onder zijne leiding geopend, doch de gebrekkige inrichting bleek het ge-
wenschte doel maar al te weinig te bevorderen. Toch de
ijverige bemoeiin-
gen der Curatoren ten einde in dezen toestand de zoo noodige verandering
te brengen, zouden weldra met goeden uitslag worden bekroond, en 3 Mei
1591 werd door »De Ridderschap Edelen ende Steden van Hollandt ende
Westfrieslandt representerende de Staten van den selven lande" in gevolge
hiervan besloten: » Alsoo wy, ter eeren Godes, tot opbouwinge van der kercke
Christi, ende opdat met goede kennisse ende eenicheyt binnen deze landen
de Christelycke gereformeerde Religie vruchtbaerlycken mach werden geleert
ende geoefïent tot stichtinge ende onderwys van de gemeente, ende af-
breuck van alle dwalingen ende ketterijen binnen denselven landen, noodich
bevonden hebben eenige jonge bequame studenten te doen optrecken
Sonderlinge in studiis Theologiae, omme daernaer ter bequamer tyt ende
plaetse gebruickt te mogen worden in den dienst van der kercke; hebben
wy bewillicht, geconsenteert ende geordonneert, bewilligen consenteren ende
ordonneren by desen: dat binnen der Stadt Leyden (overmits de goede
gelegentheyc van de Universiteyt aldaer) een Collegie Theologiae opgerecht
ende gestelt zal worden voort\' eerste van eenendertich Studenten, die naar
voorgaende examinatie, op de Ordonnantie ende Instructie daartoe gemaect
ofte te maken, aldaer zullen werden ontfangen ende onderhouden" enz. i).

Voor het ontstaan en de eerste lotgevallen dezer stichting vergelijke men o.a. ;
M. Soermans,
Academisch Register der Universiteyt tot Leyden., Leyden 1704, bl.
114 vv. M. Siegenbeek,
Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, I. bl. 59 vv. G. D.
J. Schotel,
De Academie te Leiden in de zó«, ije en i8e eeuw, Haarlem 1875, bl-
23 vv. en vooral: G. D. J. Schotel,
Een Studeitten-Ofroer in 1S94-, Bijdrage tot de
geschiedenis van het Staten-College te Leyden.,
Leiden 1867, waar, bl. 29, de boven-
vermelde stichtingsbrief in zijn geheel is opgenomen-

-ocr page 107-

lOI

Zoo zoude dan evenals binnen Franeker i) en elders, ook te Leiden
eene stichting verrijzen, waar dank zij de mildheid der Staten velen zich
zouden kunnen bekwamen tot den Dienst des Woords. De verschillende
Hollandsche Steden werden naar gelang van hare beteekenis elk vereerd
met het recht een of meer jongelieden derwaarts op kosten der Staten
te zenden, en 6 October des volgenden jaars werd in het voormalige
klooster der Cellebroeders het Staten-College door den eersten Regent
Johannes Kuchlinus plechtiglijk geopend.

Ongeveer eene halve eeuw reeds had dit College zich onder het Bestuur
van de Regenten Johannes Cuchlinus en Jeremias Bastingius — welke laatste
door zijnen voorganger wederom werd opgevolgd — Petrus Bertius, Gerardus
Johannes Vossius en Festus Hommius in grooten bloei mogen verheugen,
toen in den jare
1641 aan Jacobus Revius, predikant te Deventer, het
Regentschap door de Hollandsche Staten werd aangeboden. Wat toch
was geschied? In de vergadering van Curatoren en Burgemeesters waren
sinds langen tijd telkens klachten ingekomen over het wanordelijk gedrag
van vele alumni, en bij een dezer gelegenheden was de vraag ter sprake
gekomen of het niet wenschelijk zoude mogen heeten dat nieuwe
krachten uit de handen van den bejaarden Festus Hommius het bestuur
en beleid van het Collegium overnamen 2), een voorstel waartoe men weldra
te eerder meende te moeten overgaan, toen de Sub-Regent Daniel Dammius
middelerwijl was overleden 3). Hommius, zich zijner zwakheid ten volle
bewust, nam gaarne het voorstel aan »om hem in desen synen hoogen
ouderdom van het Regentschap ende de moeyten vandien
t\' ontlasten"
en pogingen werden in \'t werk gesteld bij de Hollandsche Staten zijn
ontslag te verzoeken en zich te vergewissen of eene voordracht omtrent
zijnen opvolger de goedkeuring van dit hooge Collegie zoude kunnen
wegdragen. Hierop de gewenschte toezegging verkregen hebbende, kwamen
Curatoren spoedig wederom bijeen en na verschillende deliberatien besloot
men »den Edelen Grootmogenden Heeren Staten van Hollandt ende
West-frieslandt mette eerste gelegentheyt voorteslaen D. Joannem Kloppen-
burgium S.S. Theologiae profe.ssorem inde illustre Schole van Gelderlandt
binnen de Stadt Herderwyck, D. Jacobum Revium Bedienaer des Godde-
licken woorts binnen de stadt Deventer, ende D. Henricum Dibbetium
Bedienaer des Goddelicken woorts binnende stadt Dordrecht, ten eijnde

M Het Collegium ten behoeve der alumni aldaar dateerde reeds van 17 October 1584.
") Resolutiën van Curatoren en Burgemeesteren. N". 3: 22 Nov. 1637-20 Aug. 1646.
Anno 1641. f. 95r,

t. a. p. Juni 1641. Dammius overleed 12 Juni 1641.
t. a. p. 22 Juni 1641. \'
t a.
p. 16 Juli 1641.

-ocr page 108-

lOI

daer uijt een bij Hare Ed : Gro: Mo: tot het gemelde Regentschap soude
mogen gestelt ende gecommitteert worden." Toen nu uit dit drietal
Jacobus Revius door de Staten was verkozen, werd in \'s Gravenhage eene
buitengewone vergadering i) van Curatoren belegd en »goetgevonden, in
achtervolche van de voors. resolutie, deselve by missive van dese verga-
deringe bekent te maecken, ende voorts de voors. beroepinge te presen-
teren aen D. Revio voorn, op soodanige ordinaris wedden ende extra-
ordinaris tractement, mitsgaders vrije woninge ende emolumenten, als D.
Festus voorn, voor ende geduijrende sijne bedieninge vant\' Regentschap
des voors. Collegii genoten" had, waarna de brief werd opgesteld 3) en
hem de benoeming aangeboden op de beschrevene voorwaarden van eene
»ordinaris wedden" van »twaelft hondert guldens, tot tabbaert laecken
dertich guldens, alle Jaerlicx, beneffens de vrije woninge, ende andere
vrijdommen, mitsgaders emolumenten meer, tot het voors. Regentschap
behorende." Men wenschte spoed met zijne overkomst te maken en
Hommius werd met aandrang vermaand zijne woning tegen Revius\' over-
komst te ontruimen s). Reeds vernamen wij hoe deze bereidvaardig de beroe-
ping had aangenomen en, nadat door den »Raetpensionaris Mr. Johan
van Wevelichoven" het vereischte ontslag was
verkregen 4), zag men nu
weldra zijne zoozeer gewenschte overkomst te gemoet.

In de eerste dagen van Januari 1642 kwam hij met zijn gezin te Leiden
aan en legde den eed »naer luijdt van het thiende articule der Ordon-
nantie van \'t gemelte Collegium" S) in handen van Curatoren af, terwijl
»voorn. Regent gevraecht wesende, wanneer hij met sijne inaugurale
oratie soude können gereet wesen om geintroduceert te werden," na zijne
verklaring »sich aireede geprepareert te hebben," »tot syne inauguratie
ende introductie de uijre van elff voor noene van morgen" werd bepaald

Den 7den Jan. 1642 was in het Auditorium van het Staten-College eene
achtbare schare bijeen, ten einde getuige te zijn van de openbare plechtigheid,

\') t. a. p. 25 Aug. 1641.
t. a. p.

t. a. p. 21 Oct. 1641.
t. a. p.

Regent en Sub-regent zijn verplicht »in \'t aen-nemen van haere Ampten aen
handen van de Curateurs der Universiteyt solemnelijcken te sweeren, hun in den last
ende \'t ampt, hun opgeleyt ende vertrouwt, getrouwelijck te dragen", en »de regelen
ende wetten van den Collegie te onderhouden." Zie:
»Ordonnantie van \'t Collegium
Theologie tot Leyden., Gearresteert By de Ridderschap., Bedelen ende Steden van Hol-
lant ende West-Frieslai^dt., Re.presenteerende de Staten van den selven Lande.
Ge-
druckt in Leyden, by Bonaventuer ende Abraham Elzevier, Ordinaris Ghesworen
Druckers der Universiteyt, Anno 1632. dl. I art. 10. (Stedelijk Archief te Leiden).
\'\') Resol. van Curatt. 6 Jan. 1642. f. 122"^—\'.

-ocr page 109-

lOI

waarbij de nieuwbenoemde Regent zijne waardigheid aanvaardde met
eene redevoering:
nDe Origine\' et usu Gymnasioruin.,ac nominatim Collegii
Theologici Lugdunensis apud ßatavos\'\'\'
i). Hij wierp daarin eenen bUk
terug op het schoon verleden dezer stichting, die nu reeds zoovele jaren
tal van Godgeleerden uit haar midden had zien voortkomen, tot
roem der Hoogeschool, die zelve »schitterde als de Maan onder de
kleinere lichten."

Zoo had hij dan zijne nieuwe bestemming aanvaard 2) en kon hij zijne
krachten en gaven wijden aan de vorming en opleiding van velen, die
eenmaal, als weleer hij, het predikambt zouden bedienen, terwijl; het
doctoraat in de Godgeleerdheid, hem spoedig na zijne inauguratie door
den Academischen Senaat verleend 3), aan zijne waardigheid nieuwen
luister bijzette 4). Als Regent van het Collegie was hij verplicht binnen

Het is ons niet mogen gelukken een exemplaar van deze »Oratio Inatiguralis"
in handen te krijgen. Dat zij in druk verschenen is, zegt hij Dav. III. p. 727, en
ook Adr. Pars,
Index Batavicus of Naamrol van de Batavise en Hollandse schrijvers.
Van Julius Cesar af, tot dese tijden toe.
Leiden, croiocci, bl. 383, 389, 390, spreekt
er van, en vermeldt tevens dat Henricus van Diest, Hoogl. te Deventer, Dan. Heinsius
e. a. haar met hunne gedichten opluisterden. Zij was door den schrijver opgedragen
aan de Curatoren, waarvoor dezen bij hunne Resolutie van 20 Mei 1642 (f. 158^—\')
hem vereerden »met de somme van tsestich guldens, voor dat hij syne inaugurale
oratie De Origene etc. aen den Heeren Curateuren ende Burghemeesteren voorn,
hadde gedediceert, ende aen hen selven eenige gedructe ende ingebondene exem-
plaren der voors. oratie geexhibeert." Vgl. Bijlage A. bl. vi. onder xvii.

-) In de Curatt. vergadering van 7 Jan. 1642 was hem nog »toegevoecht de somme
van hondert ende tachtich guldens, tot vergoedinge vande kosten ende schaden by
hem, ter oorsaecke van het transporteren ofte vervoeren sijner meubelen uijt de Stadt
Deventer tot binnen de Stadt Leyden toe, gedaen ende geleden."

»Ad diem Februarii sextum, placuit Senatui Academico gradum docturae in Theo-
logia conferre R. V. D. Revio, Collegii Illustriss. D.D. Ordinum Praesidi: quem illi
contulit D. Triglandius." (Codex Actorum Academicorum IX. 6 Febr. 1642). Deze
eervolle onderscheiding viel meestal ten deel aan hen die zonder doctor in de theo-
logie te zijn eene Academische waardigheid aanvaardden: zijn voorganger Festus
Hommius was in 1619 daartoe ook verheven, vgl. H. W. ter Haar,
Jacobtis Trig-
land,
\'sGravenhage 1891, bl. 97 noot 2. — Na de aanvaarding van het doctoraat
onderteekende Revius de »Professio ejus, qui ad gradum aliquem in S.S. Theologia,
in Academia Lugduno-Batava promovetur.\'\' Zie: N. C. Kist:
»De onderteekening
der Formulieren door Hoogleeraren en Doctoren der Godgeleerdheid\'\'\'\'
enz., in het
»Archief voor Kerkel. Geschied.\'" IX. (18385 bl. 494, 495.

N. Heinsius bezong den nieuwen graad van zijnen vriend, in een : »Ad Musas
Theologi et Poetae eximii D Jacobi Revii cum sacrosanctae Theologiae doctor renunci-
aretur." Dit gedicht wordt vermeld bij : G. D. J. Schotel,
Theodori Ryckii.1 Joh.
Georgii Graevii., Nicolai Heinsii ad Adrianum Blyenhtirgum.^ et Adriani Blyenburgi
ad Diversos Epistolae Ineditae.
Hag. Com. mdcccxuii. p. 99." Pars, Tftd. Bat.
bl. 390 neemt bet gedeehelijk op. In zijn geheel leest men het als Bijlage II achter
de monographie van K. J. R. van Harderwyk
»Jacobus Revius^\'\' (in den »Over-

-ocr page 110-

92

deze stichting te wonen in een der gebouwen die daartoe behoorden,
welke gelegen waren aan de Cellebroersgracht i). Het was een oud geheel
en eene wereld in het klein, waarin behalve de Regent en de zijnen,
ook de Sub-Regent evenals de Schaffmeester of sOeconomus" gehuisvest
waren, allen dagelijks hunne zorgen wijdend aan de ruim dertig alumni of
»bursalen," aan wie, dank zij de goedgunstige beschikking hunner Maece-
naten, eene plaats in het Collegium was verleend. Toen Revius zijnen
bejaarden voorganger in het bestuur opvolgde, was de stichting zoo uit-
als inwendig eenigszins aan het achteruitgaan. Aanstonds verzocht hij in
het eerste te mogen voorzien 3) en trad tegenover de baldadigheid en
overmoed van vele der inwonende jongelieden met kracht op 3). Het
was niet slechts een gewichtige, maar ook een uitgebreide werkkring,
waarin hij zich thans zag geplaatst. In \'t algemeen genomen moest zijn
»Ampt ende Officie wesen ende strecken tot directie van de Studia,
\'t leven, conservatie ende manieren der Bursalen: ende sulcx voornemelick
dat sy, hen selfs recht leerende kennen, tot kennisse van Gode Almachtich
mogen gheraecken, ende in sijn heylighe vreese werden op getrocken."
Vandaar ook dat hem was opgedragen hen »naerstelijck te doen frequen-
teeren de lessen, soo inde Universiteyt, als in \'t Collegie, te ordonneren
ende bevelen wiens lessen elck een sal hebben te hooren, ghesamentlijck
om de voorsz. Bursalen te oefïenen, soo veel eenichsints doenlijck is,
soo in \'t confereren, resumeren ende repeteren van de ghehoorde lessen,
als oock in \'t disputeren, proponeren ende declameren, ende andere
Scholastique oeffeninghen ende exerciden" Doch vooral op het per-
soonlijk toezicht kwam het aan en in elk opzicht was hem hierin zijne taak
voorgeschreven: daartoe moest hij zich »dickmalen inder Lessen laten
vinden, oock alle Sondaghen inde Predicatien die de Bursalen sullen hooren,
omme opsicht te nemen, ende oock daer op te letten offer eenighe Bur-

ijsselsche Almanak^\'\' 1854, XIX® jaargang, bl. 78-101), en voorts bij A. J. van der Aa,
Biogr. Woordenboek., VIII. bl. 445 v.

Tegenwoordig »Kaiserstraat" geheeten naar den beroemden sterrekundige F. Kaiser.

In de Curatt. vergad. van 7 Juni 1642 kwam hieromtrent een verzoekschaft van
den Regent in met het oog op verschillende noodige herstellingen, zoo o.a. dat »een
nieuw horologie mach werden bestelt, overmits aldaer bij sommige winden de publijcke
slach-klocken niet en können worden gehoort," enz.

ä) Het was in vele opzichten een verwilderde toestand. In de Curatt. vergad. van
6 Jan. waren hem reeds »bekent gemaeclct sommige ongeregeltheden van den Bursa-
len, dewelcke \'t houtwerck in hare kamerekens breken off schenden, ende also se
vertrecken \'t houtwerck mede nemen, dat oock eenighe jonghe studenten alleenlick
op expectativen, sonder formele off behoorlicke acten van nominatie off collatie ende
approbatie te hebben, in den gemelten collegium komen."

Zie de »Ordonnantie van ^t Colle^ium\'^\'^ eoz. 16^2. dl, art. 2,

-ocr page 111-

93

salen souden moghen zijn achter ghebleven" i), terwijl ook het regelen
van den gang hunner studiën onder zijn bestuur stond evenals de
examinatie van de bursalen door hem en zijnen Onder-Regent in tegen-
woordigheid van een of meer Professoren werd gehouden S). Ook voor
de beschaving en het lichamelijk welzijn der jongelieden had hij te zorgen,
aan hunne maaltijden moest hij of zijn medebestuurder zich doen vinden,
»over en weder over wandelende, soo wel om op de zeden ende
manieren van de Bursalen te letten, als oock omme toe te sien op \'t
reglement van de Schaff-meester, ende of hy ter taeffelen wel ende
behoorlijcken doet aenschaffen" \'<■).

Ten einde het Hoofd der Stichting getrouw zijn ambt zoude waar-
nemen, waren de Theologische Professoren verplicht »ten minsten eens
er weecke" in het Collegie te verschijnen, »om aldaer te assisteren ende
hooren Analysin Theologicam, die bij den Regent werdt gelesen" of
als deze »eenige Lectiones Catecheticas" houden moest, »sonderlinghe
als Solemnes Orationes, Disputationes, ofte examina publica int Collegie"
moesten geschieden. In elk opzicht waren de inwonende studenten hem
gehoorzaamheid verschuldigd. Dagelijks ging hij met hen om, riep des
morgens, als zij »tusschen den eersten Aprilis ende eersten Octobris te
vijff uyren, ende daer buyten ten zes uyren" »ter gliemeene plaetse van
vergaderinghe" moesten verschijnen, hunne namen af, liet een hunner
»\'t gemeen gebedt" doen »ende daer naer een ofte meer Capittelen uyt
den Nederduytschen Bybel" 7) lezen, wees ter maaltijd elk hunner zijne
plaats aan, al naar gelang van hunne studiejaren. Moesten »teghen het
eynde van de maeltijden soo wel s\' middaechs als s\' avonts, de outste
Bursalen by beurten een Capittel uyt het Oude ofte Nieuwe Testament
stichtelijck lesen," het was de taak van den Regent »t\' zelve Capittel
telckens met klare afï-deelinge, verklaringhe der duystere plaetsen, ende

\') t. a. p. I. art. 3.

t. a. p. 1. art. 4: »Sal oock versorgen, dat die gheene die in \'t Collegie komen
eerst in Latinis, Graecis et Hebraicis, mitsgaders in Logicis, ende Mathematicis ghe-
oefifent werden, daer naer in Physicis, ende volgende in Ethicis ende Metaphysicis,
sonder nochtans daer-en-tnsschen te versuymen den Catechismum, ende andere oeffe-
ningen van Godsalicheyt, maer door de philosophie ende de Hebreeusche Tale ghe-
raeckt, ende ad Theologiam gepromoveert zijnde, dat sy alsdan voor \'t eerste in Locis
communibus sullen worden geexerceert, daer naer in Lectione, Auditione, ende Medi-
tatione Veteris et Novi Testamenti, mitsgaders in \'t disputeren ende proponeren." enz.
S) t. a. p. I. art. 45.
*) t. a. p. I. art. 6.

t. a. p, I. art. 20.
") t. a. p. I. art. 21.
t. a. p. III. art. 4.

-ocr page 112-

94

aenwijsinghe van de voornaemste Leer-stucken, tot den Catechismum ofte
Locos Communes ghehoorende, kortelijck uyt te legghen ende te ver-
klaeren" i). Het toezicht op hunnen omgang, hunne lectuur, hunne uit-
spanningen, het was alles zijne zaak. Nauwkeurig en welomschreven
zag hij zich in de »Ordonnantie" der Staten in elk opzicht zijn plicht
tegenover hen voor oogen gesteld.

Reeds gewaagden wij met enkele woorden van de taak van den Sub-
Regent. Dat het besturen van eene zoo belangrijke inrichting niet in de
handen van een, hoezeer ook voor zijne zware en veelomvattende taak
berekend, mocht worden gelegd, had men terecht reeds van den aanvang
af ingezien, en hem een »Sub-regent ofte Mit-helper", geroepen »in \'t
afwesen van den Regent zijn plaetse te vervollen", en hem »op sijn aen-
manen inde directie ende stuyr van \'t Collegie ghewillichlick te adsiste-
ren" 2) ter zijde gesteld. Toen Revius te Leiden kwam was deze plaats
nog niet wederom vervuld en, ingevolge zijn wensch aan den Hoogleeraar
Trigland medegedeeld, met de benoeming van eenen opvolger van Daniel
Dammius tot zijne overkomst gewacht. Toch het was zaak daarmede thans
spoedig voortgang te maken en Revius werd in de vergadering der Cura-
toren ontboden s) teneinde hieromtrent zijn gevoelen kenbaar te maken.
Toen hij nu had genoemd Mart, Schoockius te Groningen, Joh. Henr.
Goedaeus te Deventer en Bern. Wyngaerden predikant te Leiden, tevens
verklarende ook gehoord te hebben in zake van »D^. Adrianus Heereboord
Logices Professor," vroeg men hem wat hij omtrent dezen laatste nader
wist mede te deelen, waarop hij verklaarde niet anders te weten dan »dat
D. Heereboord van eenige wort gepresen ende van eenige mispresen,
maer dat hij selfs geene redenen van tegenheyt en heeft" omtrent zijn
persoon. De benoeming viel ten slotte »nae rijpe deliberatie" op hem uit
en Revius zag zich in Adrianus Heereboord, sinds 1640 Buitengewoon
Hoogleeraar te Leiden, eenen nieuwen Onder-Regent ter zijde gesteld,
die reeds in Mei 1642 zijn ambt plechtiglijk aanvaardde.

Zijne betrekking als Regent bracht Revius in nauwe aanraking met de
Hoogeschool, in het bijzonder met de Theologische Professoren, wier zorgen
zich gedeeltelijk mede over het Staten-College moesten uitstrekken, aan
wier opzicht hij was onderworpen, terwijl hij zich eveneens wat de rege-
ling van zijne lessen en disputen betrof naar hunne wenschen had te
schikken ^i.

1) t. a. p. III. art 7.
t. a. p. I. art. 8.
Resol. van Curatt,
9 Febr. 1642.
■•) Ordonnantie., I. art. 5. vgl. Resol. van Curatt. 9 Febr. 1642. f. 159\'\'.

-ocr page 113-

95

Aan de openbare plechtigheden der Universiteit nam hij deel, terwijl
na zijn herhaald verzoek omtrent zijnen rang, »wanneer aldaer eenige
publljcque actiën werden gecelebreert" bepaald werd »dat D. Jacobus
Revius als Regens van \'t voors. Collegie voortaen in alle publycke actiën
inde Academie sal sitten ende gaen achter den Ordinairen ende voor den
Extra-ordinairen professoren van Universiteyt" i), welke beslissing onge-
twijfeld met vreugde door hem werd aanvaard.

Dat in de laatste jaren de handhaving van tucht en orde in het Staten-
college veel te wenschen had overgelaten, bleek onzen Regent reeds
spoedig na zijn optreden,, waar hij zich genoodzaakt zag aan de
wanordelijkheden door eenige alumni bij herhaling gepleegd, met krachtige
hand perk en paal te stellen. Het eerste jaar van zijn verblijf te Leiden
ging overigens rustig voorbij, terwijl hij zich nevens zijne ambtsbezigheden
nog tijd zag gelaten tot de uitgave van een historisch geschrift, het
leven van David Jorisz. beschreven door diens schoonzoon Nic. Blesdikius 3),
en ten andere tot eene grondige
bestrijding s) van het werk van zijnen
vroegeren stadgenoot, inmiddels naar Franeker vertrokken, Nicolaus Vede-
lius, die onder den titel »de Episcopatu Constantini Magni" een vurig
pleidooi voor de rechten der Overheid in kerkelijke zaken in het licht
had gezonden. Met zijnen ambtgenoot den Onder-Regent verkeerde hij op
goeden voet, terwijl daarnevens de Schaffmeester David des Prez blijken gaf
den Regent ook in zijne bijzondere wenschen gaarne ter wille te zijn 4).

\') Resol. van Curatt. 9 Febr. 1642: Revius zelf had verzocht het te mogen vernemen.
Curatoren gelastten den Pensionaris te gaan vragen »bij den Professoren, sonderlingh bij
den oudsten van dien in dienste, waer D. Johannes Kuchlinus za:ge: in sijn leven
als Regent vant gemelte Theologische Collegie, ende de andere praedecesseurs off
voorsaten van den voorn. Regent Revius hare plaetsen in dese Academie hebben ge-
hadt" (f. 152"\'). Toen Revius geen nader antwoord ontving herhaalde hij zijn verzoek,
waarop de vergadering hem zijne plaats toewees achter de Ordinaire Professoren.
(19 Aug. 1642 f. löi"^). Het zoude ook voor zijn gezag niet bevorderlijk zijn geweest
indien hij, de Regent, in rangorde achter Heereboord, den vSub-regent en extra-ordi-
nairen Hoogleeraar, ware geplaatst. In de Senaatsnotulen lezen wij hieromtrent: »Ea-
dem sessione lectum est in Senatu DD. Curatorum decretum, quo locus in publicis
Actibus post ordinarios Professores ante Extraordinarios, D. Revio, Collegii lllustr.\'\'™
Ordinum Regenti assignatur. quod est approbatum a Senatu." Zie: »Cod. Act. Acad.
IX." 17 Sept. 1642.

2) Zie Bijlage A. bl. vn. onder XVIII, en Hoofdstuk III, 3.

Zie Bijlage A. bl. vn. onder XIX, en Hoofdstuk II, 4,
\'\') Een zoon van Revius\' broeder, Lubbertus Revius (zie Bijlage C. bl. xxxvi)
studeerde destijds te Leiden. De Regent had zich, waar de Schaffmeester hem daar-
toe mede ter wille was, tot de Curatoren gewend met het verzoek »dat zijns broeders
soon, wesende een student inde rechten, mach werden toegelaten, by maniere van
dispensatie, te koste te gaen by den Schaffmeester van \'t selve Collegium, mits hem
regulerende naer d\' ordonnanlie off wetten van dien." Dit verzoek echter »wert, om

-ocr page 114-

96

Dat de geschiedenis van het verblijf van Revius aan de Hoogeschool
te Leiden eene voortzetting zoude zijn van de jaren te Deventer door ■<\'

hem doorgebracht, en alzoo de Regent zoude toonen dezelfde te zijn als
de Predikant, waar het gold de verdediging van de Belijdenis der Kerk
tegenover allen die, op welke wijze dan ook, haar gezag wilden onder-
mijnen, een ieder die hem ook maar eenigszins kende zoude zulks van
hem kunnen verwachten. Al de jaren dat hij het bestuur van het Staten- ï

College in handen heeft gehad, heeft hij zich getoond getrouw aan de v

»Ordonnantie" door hem bezworen, waar deze in den Regent niet slechts ^

eischte den man, »ervaren soo inde Latijnsche, Griecxsche ende Hebreeuw-
sche spraecken, als oock in de Philosophie ende Theologie," maar daar- \'ï
nevens »staende in eenicheyt in de leere met de Gereformeerde Kercken
hier te Lande" i). Zijn gansche theologische arbeid als Regent te Leiden, j
zijn onderwijs, waardoor hij de studenten in de Godgeleerdheid, aan
zijne zorgen toevertrouwd, voor hunne komende bediening trachtte te
bekwamen, getuigen hoezeer de kerk steeds in hem een harer getrouwste
dienaren heeft bezeten.

Gelijk wij reeds zagen was het leiden van de Disputeer-colleges mede een li

der belangrijkste werkzaamheden van het onderwijs den Regent opgedragen, r|

terwijl het ook zijne taak was de Disputationes, die daar moesten behandeld ^

worden, op te stellen en beurtelings aan de verschillende bursalen ter |

defensie aan te wijzen. Eene menigte van zulke kleine geschriften zijn |

in druk verschenen, en ons bewaard gebleven als eene getuigenis van
den geest en de wijze waarop in deze lessen de jeugdige theologanten

kt

redenen geexcuseert." Zie: Resol. van Curatt. 21 Mei 1642. f. 159^. — Dat men het

destijds nauw heeft genomen met de Ordonnantie, waar zij bepaalde dat »mismaeckte [-j

personen tot de Beursen niet en moghen werden genomineert", blijkt in de zaak van l;

Cornelius Keetmannus door de stad Medemblik als haren bursaal aangewezen. J

In de vergadering van Curatoren, 21 Mei 1642 (f. 159^), deelde Revius mede \'!
dat deze Keetmannus »lam ofte mismaeckt van eenige leden" was, waarop hem was

gelast den Maecenaten aan te schrijven hunnen alumnus terug te roepen. Toen \'.j

dezen nu Curatoren verzochten op dit besluit terug te komen, had men den Regent j

aangezegd den bursaal te laten verschijnen, en nadat deze »aldaer had getoont de l

gelegentheyt van synen slincker-arm, die wat lam was, sulcx dat hy die qualick aen Ij

syn hooff konde brengen, maer wel den rechter-arm, so is daerop naer deliberatie ||

verstaen, dat het gebreck van syn leden niet soodanich en was, dat hij daerom uytten |

Collegio Theologiae soude moeten gaen." Zie Resol. van Curatt. 19 Aug. 1612. f. lóC. g

\') Zie dl. I. art. i. der Ordonnantie. Daarbij was nog gevoegd: »tot wekker ver- \'f

seeckertheyt hy mede gehouden sal sijn, in \'t aenvangen van syn Ampt, de formulieren ^
van eenicheyt in de Leere, namentlijck de Confessie ende Catechismum der Neder-
lantsche Gereformeerde Kercken, mitsgaders de naerdere verklaringhen ofte Canones
in de laetste Synodo Nationael tot Dordrecht ghestelt, als schriftmatich te onderteyckenen."

-ocr page 115-

97

werden geoefend en onderricht i). De vorm waarin die Disputationes het
licht zagen, is over \'t algemeen dezelfde. Behalve een titelblad 2), waarop
het behandelde onderwerp, de naam van den Praeses-Regent onder wien
de defensie plaats had, die van den defendens, dag en uur daartoe bepaald,
benevens de uitgever vermeld stonden, bevatte elke eene min of meer uit-
I voerige opdracht. Onder de honderden disputaties S) was deze bijna nimmer

gelijkluidend. De student, wien de verdediging van zulk een stuk was
w toevertrouwd, had de vrijheid te bepalen aan wien hij zijnen arbeid

wilde wijden. Allereerst gedachten de bursalen hierin met dankbaarheid
hunne Maecenaten, door wier beschikking hun eene plaats in het Theo-
logisch College ten deel was gevallen, aan wie zij nu in vleiende be-
|i woordingen den tol hunner genegenheid en erkentelijkheid betaalden,

i: Het grootste getal der opdrachten echter bevat meerdere namen van re-

n.^ geeringscolleges, staatkundige en kerkelijke personen te zamen. Men treft

ïj Deze Disputationes verschenen eerst afzonderlijk, daarna meestentijds in ééne

Jl uitgave bijeengebracht. De eerste collectieve editie, die ons onder de oogen kwam, is

R van 1653 en bevat 331 zoodanige disputen, gehouden tusschen 26 September 1646

en April 1653 (zie Bijlage A. bl. ix. onder XXX: een »Elenchus Analectorum Theo-
\'j logicorum\'\' en ;>Index Alphabeticus Respondentium" gaat daaraan vooraf); de tweede

I bundel is van 1657, blijkbaar een vervolg daarvan, zich uitstrekkende over den tijd

I tusschen 30 April 1653 en Januari 1657 (zie Bijlage A. bl. ix. onder XXXIV: even-

I eens een »Index Disputationum Miscellanearum" en »Index Alphabeticus Res-

g pondentium" bevattende). [Een exemplaar van deze beide uitgaven mocht ik,

dank zij de welwillendheid van den Heer L. D. Petit te Leiden, die mijne
aandacht daarop vestigde, in de Fürstl. Stolberg. Biblioth. te Wernigerode
aantreffen, waaruit zij mij door den Bibliothecaris Dr. Ed. Jacobs ter onderzoek
werden afgestaan, evenals ook de oudste druk van Revius\' Grieksche overzetting
van de Nederl. Geloofsbelijdenis, welke zich eveneens in deze, aan zeldzame uitgaven zoo
rijke, verzameling bevindt. Het door mij gebruikte exemplaar der editie van 1653 is
in twee deelen gebonden, evenwel niet met inachtneming van de tijdsorde]. De
Dis-
putationes
onder Revius\' praesidium in 1657 en 1658 gehouden, zijn wegens zijnen dood
niet meer gezamenlijk uitgegeven. [Deze Dispp. bevinden zich thans in de Bibl. Bod-
leiana te Oxford]. Het schijnt dat nog vóór de uitgave van 1653 eenige andere
Disputationes het licht hebben gezien. Immers in de Eerste Disputatie der «Analect.
Theol. Dispp.\'\'\'
lezen wij in The.sis I deze woorden: »Ut messem sequitur spicilegium,
vindemiam recematio, ita post epulum mos erat auvaycoysiv ra TrSjStffffSiiovTa zXacraara
quem imitati, post coenulas superiorum nostrarum Disputationum damus haec Analecta.
In quibus tamen non tantum inseremus omissa, sed & contracta diffundere, obscura
illustrare, impugnata, cum bono Deo, defendere annitemur." Wanneer deze verschenen
zijn, meldt Revius nergens, evenmin als hij van de latere spreekt. In zijn
Dav. III.
noemt hij ze niet vóór 1650, p. 727, 728. Tot die eersten behoorden o. a. de Dis-
putationes de Coma
die ons, opgenomen achter zijne Libertas Christiana., zijn be-
waard gebleven. Zie Hoofdstuk II, 6.

") Zie een afschrift daarvan Bijlage A. bl. x-xxvn.
) Wij spreken hier alleen van de ons bekende collecties van Revius.

7

-ocr page 116-

lOI

aldus aan opdrachten aan de Ridderschap van Holland en West-Friesland i),
aan de Staten van dat gewest 2), aan de Magistraten der steden, waaruit
de defendenten geboortig waren, Haarlem Amsterdam 4), enz.

Dat Revius, de leermeester en praeses, evenals zijn Onder-regent
Heereboord zich menige disputatie zag toegewijd, is niet te verwonderen,
evenmin als dat de namen van verschillende Leidsche Hoogleeraren daar-
boven staan vermeld. Nevens tal van predikanten om strijd als »vigilan-
tissimi, MeHssimi" geprezen en ouderlingen »bene de Ecclesia meriti",
vindt men er bijzondere personen om hun karakter of werk geëerd, waar-
onder ook bekende drukkers en uitgevers, de P^lzeviers en Henr. Lau-
rentius te Amsterdam kortom allen voor wie de verdedigers hoog-
achting en genegenheid koesterden. Menigmaal ook droegen zij aan hunne
mede-studenten dezen arbeid op, somtijds aan een enkele, boven allen ge-
prezen 7) of, gelijk bij de laatste disputatie van de eerste verzameling, aan
velen te zamen, als aan een »Mysterio & Ministerie divino consecrato
Gregi, Commilitonibus dilectissimis, omni & candido honore, amore,
favore colendis" Dat vaak bloedvervv\'anten en familiebetrekkingen her-
dacht werden is te begrijpen, en daar dezulken dan met naam en toenaam
zoowel als met den graad van verwantschap waarin zij tot den defendens
staan, worden genoemd, zijn deze opdrachten mede hierom niet zonder
belang. Over \'t algemeen genomen leggen zij getuigenis af en willen eene
uiting zijn van dankbaarheid en vriendschap jegens weldoeners, leermeesters
en allen, tegenover wie de bursalen zich verplicht gevoelden. Voor de kennis
van de verhouding van onzen Regent tegenover zijne leerlingen kunnen zij
slechts met oordeel worden aangewend. Immers de Regent was tevens de
Praeses en leider van de disputatie. Waar zijn naam hier voorkomt, is het
echter niet dan met den grootsten lof, gelijk een hunner hem de disputatie
wijdde, als »vigilantissimo, prudentissimo, studiorum meorum promotori,
unico, ac insignium in me collatorum beneficiorum nomine, nunc &
aeternum honorando, suspiciendo Praesidi, Fautorique ex paucis insigni."
Dat enkele bursalen zich meer tot den Onder-Regent Heereboord aan-
getrokken gevoelden, mag worden opgemaakt uit vergelijking van de

\') Disputatie i. 1646.

Disp. 2. 1646. Disp. 7. 1646.
ä) Disp. 4. 1646.
*) Disp. 15. 1646.
Disp. 30. 1647.
Disp. 30. 1647.
Disp. 13. 1646.
Disp. 331. 1653.
ä) Disp. 83. 1648.

-ocr page 117-

99

verschillende bewoordingen, waarin zij somtijds hierin hunne leermeesters
toespraken: zoo waar een enkele, na Revius als »Regens doctissimus,
praeses meus honorandus" te hebben genoemd, den ander prijst als: i)
sde me studiisque meis optime meritus indiesque merens," waarbij velen
ook dezen Philosooph den lof van »subtilissimus"
S) en »sagacissimus"
niet onthouden. Toch, aan den persoon van Revius als »Regens," als
»vir doctus" brengen allen die hem vermelden om strijd hulde, als den
»Praeses colendus," den » Regens prudentissimus" 4).

Na de opdracht waarvan wij vorm en strekking nader toelichtten,
volgde de eigenlijke Disputatie, bestaande uit een afwisselend aantal
kortere of langere stellingen, veelal nog gevolgd door eenige »Corollaria,"
mede door den Regent bijgevoegd — tenzij uitdrukkelijk de defendens als
opsteller werd aangewezen — bestaande in een of meer korte theses, uit-
spraken, zonder eenig verband meestal met de behandelde onderwerpen,
niet zelden in den vorm van vraag en antwoord gesteld. Achter deze
Corollaria treft men nog in sommige Disputatiën lofdichten aan, door
vrienden of verwanten den bursaal-defendens toegezongen vaak ook
»dichtproeven" van verschillende studenten, een en ander vooral in de
tweede uitgave bij de »Disputationes Theologicarum Miscellanearum,"
welke aanstonds wordt geopend in de eerste disputatie door een lofdicht
op Jacobus Revius \'\').

Wanneer wij de materieele zijde van deze geschriften beschouwen, doet

\'j Disp. II8. 1649.
Disp. 130. 1649.
Disp. 89. 1648.
*) Disp. 6. 1646.

Hoogstzelden (als bv. Disp. 68. 1648.) mist men zulk eene opdracht.
") Zoo bv. van Arn. Monianus achter de disputatie »de Cognitione Dei" verdedigd
door den bursaal Martinus loannis Lydius, »Ad Ornatissimum D. Respondenten!."
Disp. 21. 1647. — Merkwaardig is o. a. de »Prosopopoeia ad Dominum Defendentem" van
de hand van Phil. Baldaeus, gevoegd bij eene
»Disputatio de Imperfectione bonorum
operum" tot welker defensie was aangewezen de alumnus Johannes Maurus, een Ara-
bier-Afrikaan, uit Marocco geboortig. (»Arabs-Afer Marocanus" is zijn landsnaam).
Deze prosopopoeia vangt aldus aan
{Disp. 235. 1651):

Ismael est proavus patria est mihi terra Marocum,

lila quidem spatiis terra remota suis.
Et quamvis nullos mihi sit visenda per annos,

lila salute tamen damna rependo mea.
Quid Patres patrumque patres? quid stemmata jactem?

Si caream Verl Relligione Dei;
Quam non monstrat Arabs aut Dogmata ficta Prophetae,
Mystica quae nullos Barbara terra docet." etc.

O Disp. I. 1653. Eveneens van de hand van Phil. Baldaeus.

-ocr page 118-

loo

een blik op de beide Indices ons zien, hoe zij zich over het gansche
gebied der Godgeleerdheid bewegen. Is der Dogmatiek de eereplaats
toegekend, daarnevens zien wij behandeld onderwerpen uit de geschiedenis
der Boeken des N. Testaments en van eenige Apocriefen, uit de Kerk-
geschiedenis, de Symboolgeschiedenis, het Kerkrecht, de Polemiek en
Apologetiek. Al deze disputaties zijn door onzen Regent opgesteld ten
behoeve zijner disputeer-colleges en door hem aan zijne leerlingen beur-
telings ter behandeling opgedragen. Zijne studiën moesten zich ook over
die vakken uitstrekken, waarin de Hoogleeraren in de Theologische
Faculteit mede onderwijs gaven, terwijl de Philosophische Disputen met
name aan de leiding van den Sub-regent, i. c. Heereboord, tevens Buiten-
gewoon Hoogleeraar in de Philosophische Faculteit, waren toebetrouwd.
Uitvoerig den inhoud dier honderden disputationes weer te geven, zoude
overbodig moeten heeten, daar zij zich meerendeels in geen enkel opzicht
onderscheiden.

Dat op zulke lessen niet slechts thetisch de leer der Kerk werd voor-
gedragen en verdedigd, maar meestentijds ook polemisch tegenover tegen-
standers opgetreden, laat zich denken en een blik op de titels van vele
disputaties bevestigt reeds aanstonds het vermoeden. Vandaar de hevige
twisten en scherpe debatten daarbij gevoerd en daardoor uitgelokt,
redenen, waarom de Curatoren menigmaal met hun gezag tusschen beide
traden en het stilzwijgen oplegden. Het polemisch karakter van vele dis-
puten blijkt te meer, wanneer men ze beschouwt in het licht van de
strijdschriften, waarbij zij later gedeeltelijk door onzen Regent werden op-
genomen. Nevens eene bespreking en uiteenzetting der behandelde onder-
werpen worden, vaak in scherpe bewoordingen, de afwijkende gevoelens
bestreden en veroordeeld. Van groote belezenheid en ernstige studie
tevens getuigen de tallooze citaten uit oudere en nieuwere godgeleerde
geschriften, een bewijs te meer hoe veelzijdig en veelomvattend inderdaad
de kennis van onzen Regent mag worden genoemd, een indruk die bij
het lezen van zijne overige dogmatische zoowel als historische werken
wordt versterkt en bevestigd. Bij de verdere geschiedenis van Revius\'
werkzaamheid te Leiden zullen wij nader beschouwen de beteekenis die
deze disputaties voor zijn leven hebben gehad.

De eerste jaren van het verblijf van onzen Regent te Leiden kenmerkten
zich overigens door geene bijzondere gebeurtenissen in zijn openbare
leven. Dat het een ambt was, dat velerlei moeiten en zwarigheden met
zich bracht, waar hij als het Hoofd van het College was geroepen over
alles wat daar omging toezicht te houden, is hem ruimschoots gebleken,
en de zorgen voor het tijdelijk welzijn van zoovelen hebben daartoe niet
weinig bijgedragen. Bij alle klachten gerezen over het gedrag der bursalen,

-ocr page 119-

lOI

de verrichtingen van den Schaffmeester als anderszins was het zijne zaak
daarover aan de Curatoren, in wier vergadering hij herhaaldelijk werd ont-
boden, nadere verklaring te doen of rekenschap af te leggen omtrent de
wijze van zijn optreden i). Menigmaal heeft hij ondervonden hoe het
besturen van eene stichting, waaraan zoovele verschillende belangen ver-
bonden waren, eene eervolle maar tevens niet minder verantwoordelijke
en zware taak was. De »Ordonnantie" tot welker naleving zich de alumni
vóór hunne komst in het College plechtiglijk moesten verbinden, was
voorts niet altijd een waarborg van hun onberispelijk gedrag, daar zij
zich menigmaal ernstige buitensporigheden veroorloofden zoozeer zelfs,
dat hunne verwijdering uit de rij der bursalen daarvan het gevolg was.

Woonde reeds een zoon van Revius\' broeder als Student in de Rechts-
geleerdheid te Leiden, diens tweede zoon Ryckert werd weldra als
alumnus in het Staten-College opgenomen tot vreugde van onzen
Regent, die zich alzoo met zijne opleiding zag belast. Een zware slag
trof hem echter hetzelfde jaar
1643, toen zijne echtgenoote in den ouderdom
van 58 jaar hem den aßSten December ontviel^), terwijl ook zijne dochter
Cornelia hem drie dagen later in den dood werd ontnomen Met
zijnen zoon Richard, destijds student in de Medicijnen, die spoedig daarop
met de dochter van den Schatfmeester in het huwelijk trad«), bleef hij
nu alleen over, en het waren geen jaren van vreugde, die hij in deze

Ook de regeling van de toelagen die de alumni ontvingen, eischte veel zorg. Tal-
loos waren daarnevens de klachten door de bursalen ingeleverd bij de Curatoren over
de »consumptie" van den Schaffmeester, die telkens afweek van hetgeen hem daar-
omtrent in de
Ordonnantie tot in bijzonderheden was voorgeschreven.

De notulen der Curatt. vergaderingen vermelden hiervan menig voorbeeld. Zoo
lezen wij b.v. dat den Regens ende subregens, mitsgaders proffessoren Theologiae
sullen letten dat de spijs, insonderheyt het vleesch bij den Bursalen niet en werde
mishandelt, geschendt off onbehoorlick verquist, off van de tafel wechgedragen ende
aen anderen gegeven". (Resol. van Curatt. 29 Mei 1643, f. 188\'). In de vergadering
van 12 Sept. 1644 werd over drie alumni besloten, aan hunne Maecenaten te schrijven
»met ernstich versoeck hen daerom metten eersten uytten gemelten Collegie te willen
revoceren." (Zie de Resol. van Curatt. dd. f. 243\', 2441-.)

In het Album Studiosorum (kol. 346), Rectore Jac». Trigl". Anno 1643 staat
hij 6 Febr. als »Richardus Revius, Daventriensis 20, Coll. al." ingeschreven.

Dav. III. p. 727. Nergens spreekt Revius van haar. Hoornbeek, 1.1. p. 587 noemt
haar overlijden als een sobitus conjunctissimae uxoris."

O Hoornbeek, 1. 1. p. 587: »Postremo quasi calamitas calamitatem, ut fluctus
fluctum, truderet, non nisi tribus post conjunctissimae uxoris obitum diebus, egregiae
indolis ac formae filia Cornelia fatis concessit & Parenti funus, luctumque domesticum
duplicavit." — Nic. tieinsius schreef daaromtrent 15 Jan. 1644 uit Leiden aan J. F.
Gronovius te Deventer: »offendi Revium in luctu domestico ob amissas nuper uxorem
et filiam." Zie: Burmanni,
Syll. Efistol. IIL p. 124.

21 Oct. 1644. Zie Bijlage C, bl. xxxvii,

-ocr page 120-

I02

tijden doorleefde, temeer daar het gedrag van vele studenten in het
Staten-College hem nog steeds onrust en hindernis verwekte i). Inmiddels
had hij wederom de hand gelegd aan eenen wetenschappelijken arbeid,
waartoe zijn onderwijs hem mede aanleiding had gegeven, eene uitgave
van de »Disputationes Metaphysicae" van Franciscus Suarez, door hem
ondernomen ten behoeve van een mogelijk en gunstig gebruik hiervan
bij zijne lessen 2). Wat zijn ambt betreft, onderscheidden zich overigens
deze jaren tot 1646 toe, in geen bijzonder opzicht 3). Het was als de
rust, welke aan den storm vooraf gaat; immers, spoedig daarop zien wij
hem een werkzaam aandeel nemen in den strijd, die geruimen tijd lang
de gemoederen zoude bewegen en ook Revius doen optreden, krachtiger
en tevens scherper dan ooit te voren, met woord en daad zich verzettende
tegen de aanvallen, waardoor ook hij zich zag getroffen. Omtrent het
Staten-College werden intusschen door de Curatoren der Hoogeschool
verschillende bepalingen vastgesteld betreffende het drukken van de Dispu-

1) Zie de Resol. van Curatt. 15 Nov. 1644 (f. 268^), alwaar de Regent in de ver-
gadering verschijnt en : »synde gevraecht naer de comportementen van de Bursalen
inden selven Collegie synde, daer over klachten waren gedaen, seyt datter wel eenige
sich, qualick hadden gedragen, maer dat men daertegens had geremedieert naer ver-
mogen, ende versocht synde om daer van wat te willen particulariseren, heeft ver-
haelt d\' excessen van sommige der voors. Bursalen." Hem wordt ernstig aanbevolen
daarop te letten »ten eynde voortaen de schandalen mogen werden geweert.\'\'

2) Zie Bijlage A. bl. vii. onder XX, en Hoofdstuk II, 5.

Hoe geheel en al zijne ambtsbezigheden hem vervulden, blijkt wel uit een schrij-
ven van Revius aan Huygens, waar hij hem met bewondering voor zijn werk dankzegt
voor de toezending van diens gedichten, en waarin hij spreekt van »mihi desuetae
musae." De brief is gedateerd 20 jan. 1645. Het manuscript berust op de Bibl. Nation,
te Parijs (ms latin 1554 d. Nouv. acq. fot. 153), eene copie daarvan op de Leidsche

Univ. Bibliotheek.__Eene inscriptie van Revius\' hand uit dien tijd komt voor in het

Album Amicorum van Philip Mulheusser (»Palatin de naissance, porte-enseigne au ser-
vice de la Compagnie des Indes Occidentales, en Brésil, 1640—1644, puis Officieren
service des Pays-Bas"), thans aanwezig op de Koninkl. Bibl. te \'s Hage. Revius
schreef daarin (f. lóC^):

Vincat Amor Christi.
oç Tov XpiuTov ê^st T« S.i:a.-jr \'éyzi âs xà -Ka-j-zx
eÇst, zov Si ys pyj, T\'\'ov[xnxltv oùSsv s-/st.

Ornatiss. ac fortiss. v. d. Jo. Phil.
Mulheusero signifero, hoc quicquid
est in benevoli animi tesseram
asscripsi. Lugd. Bat. prid. kal.
Nov.
CioiocxLiv. Jacobus Revius.
Ook van zijn ambtgenoot den Sub-Regent bezit hetzelfde Album eene inscriptie:

Scopus vitae Christus.

Sit Christus vitae Scopus et sit meta laboris.

Non errat, vitae cui scopus ille placet.

26 April, 1645. (f. 93). A. Heereboord.

-ocr page 121-

lOI

tationeS;, terwijl vooral aangaande den werkkring van den SchatFmeester
eenige besluiten werden uitgevaardigd, waardoor het gerezen misnoegen
kon worden weggenomen i).

Met zijnen Sub-Regent, die tevens Buitengewoon Hoogleeraar in de
Philosophische Faculteit was, had Revius tot dusverre steeds op goeden
voet verkeerd, ook al hadden diens treurige huiselijke
omstandigheden 2)
voor eenen nauweren omgang tusschen de beide bestuurders van het
Staten-College den weg afgesloten. Toch, weldra zouden ernstige verwik-
kelingen, ontstaan door diep ingrijpend verschil van overtuiging, den
Regent en Onder-Regent verder van elkander verwijderen dan zij ooit
hadden kunnen denken of vermoeden, nu de strijd die spoedig uitbrak
hen in woord en geschrift tegenover elkander deed optreden. Revius was
inmiddels wederom gehuwd, met Anna Bartens^), de weduwe van Marcus
de Witte, die hem tot zijnen dood toe tot steun is geweest in de moeie-
lijke jaren van zijnen ouderdom.

Zoo was dan het jaar 1647 aangebroken, en daarmede tevens een tijd-
vak in het leven van den Regent, hetwelk tot zijnen dood toe als één
strijd is geweest. Wij bedoelen hier niet den twist over het dragen van

•\') Het verzoek van Regent en Sub-Regent »dat de Bursalen in plaets van de
vijffentzeventich exemplaren diese tot noch toe hebben vrijgehadt, voortaen mochten
hebben tweehondert exemplaren van hare Theses vrij vande kosten van het drucken,
ende dat deselve kosten mochten komen tot laste vande Universiteyt" werd eerst
niet toegestaan, doch het getal tot op »hondert exemplaren" verhoogd. Zie Resol.
van Curatt. 9 Febr. 1645. f. 278\'. Evenwel werd 31 Juli 1645 (f. 289^.) de ver-
hooging tot »tweehondert exemplaren toegestaen.\'\'. ____ Het eigenaardig verzoek van

den Schaffmeester »versouckende omme redenen, inde selve requeste verhaelt, dat,
nae syn overlijden, syn schoonsoon Ricardus Revius inde bedieninge vande oeconomie
des voors. Collegii mochte succederen" werd, begrijpelijkerwijze »gedifficulteert" en
ook bij herhaling, afgeslagen. (Resol. van Curatt. 8 Febr. 1646. f. 3031\'. en 25 Mei
1646. f. 313\'.). Wat betreft de »klachten der pachteren vanden wynimpost, gedaen
over de groote quantiteyt van wijnen byden voornomden Oeconomus" werd »goedt-
gevonden, den selven by dese te reguleren op ses oxhoofden in een geheel jaer,
voor het toekomende, die hy vrij van den impost sal hebben, ende meerder niet."
(t. a. p. f. 313V.).

Heereboord leefde in openlijken twist met zijne echtgenoote, gelijk blijkt uit de
acten van den Leidschen Kerkeraad, welke menigmaal van deze oneenigheden melding
maken als reden waarom de censura op hem werd toegepast. In het Rijks-Archief te
s Gravenhage bevindt zich een brief van Heereboord aan zijne echtgenoote, waarin
hij haar, daar zij hem had verlaten, smeekt weder te keeren. (Brieven van Leidsche
Professoren, Doos XXIV). Dat hij zijn ambt niet altoos getrouw waarnam, blijkt uit
de Resol. van Curatt. 31 Juli 1645 (f. 2891^) waar hij zich eene berisping zag toege-
diend, dewijl »gelesen het bouxken vande Pedellen, int welck syluyden de defecten
vande publijcque lessen der Professoren aenteyckenen" was bevonden »dat den Pro-
fessor Heereboord ses malen niet had gelesen".

Zie Dav. III. p. 727. cf. Bijlage C. bl. XXXVIII,

-ocr page 122-

lOI

»langh of kort hayr", welke hem de pen deed opvatten, en nadat hij zijn
gevoelen reeds op zijne Dispnteercolleges door de studenten had laten
verdedigen, hem thans nader zijne meening deed toelichten in een ge-
schrift, in 1647 verschenen, waaraan hij den juisten titel van »Libertas
Christiana"!) gaf; immers deze behoorde weldra tot het verleden, — maar
het verzet door hem aangeteekend tegen het indringen en de heerschappij
van de leer van Renates Descartes, tegen de Cartesiaansche Wijsbegeerte.
Had Deventer hem met kracht en ijver zien optreden als een vurig be-
strijder van de Remonstrantsche leeringen, hier te Leiden waar zijn gewich-
tig ambt hem niet minder zware verantwoordelijkheid oplegde, zoude hij
toonen dat de Kerk wat den Regent van het Staten-College betreft, zonder
vrees voor hare aanstaande leeraren behoefde te zijn. »11 étoit ennemi
mortel de la Philosophie de Descartes" heet het dan ook van hem 3) en,
gelijk wij zien zullen, naar waarheid. De lotgevallen der Cartesiaansche
Philosophie aan de Leidsche Hoogeschool zijn bekend s). Slechts worden
wij thans geroepen het aandeel, door Revius daarin genomen, nader te
bepalen.

Waar beter dan op zijne Disputeer-colleges zoude Revius met goede
verwachting voor een gunstig gevolg van zijn streven kunnen te velde
trekken tegen de nieuw opgestane »vijanden der kerk", die reeds aanstonds
bij hun optreden zoo groote krachtsontwikkeling openbaarden ? Juist waar
zijn Onder-Regent Heereboord zich meer en meer een voorstander en
aanhanger van Cartesius betoonde en niet naliet de hem als Onder-Regent
bijzonder geschonken gelegenheid tot verbreiding van zijne gevoelens op
zijne Philosophische lessen daartoe te gebruiken, achtte hij zich geroepen,
welke ook de gevolgen waren, zich openlijk tegen hem te verzetten. De
meeste zijner »Disputationes," met name die wat het gekozen onderwerp
betreft zich daartoe leenden, ademen dien geest, en zij zijn het vooral
geweest waardoor hij zich den haat van zijne tegenstanders allereerst van
Cartesius zelf in zulk eene mate heeft op den hals gehaald.

In Februari 1647 was Revius openlijk in zijne Disputationes opgetreden
tegen Descartes, en had in eene Disputatie »de Cognitione
Dei" 4) om-

1) Zie Bijlage A. bl. vn. onder XXI en XXII, en Hoofdstuk II, 6.

Paquot, Mémoires, lll. p. 510. col. prem.

Wij verwijzen hieromtrent naar de »Geschiedenis van het Cartesianisme aan de
Leidsche Hoogeschool, 1647-1676" in:
Abraham Heidanus en zijn Cartesianis?ne.,Aoox
J. A. Cramer. Utrecht 1889, bl. 59 vv. waar ons het gansche verloop van dezen strijd
nauwkeurig wordt geteekend. Met enkele woorden spreekt H. W. ter Haar, t. a. p.
bl. 106, 107 over het optreden van Trigland tegenover het Cartesianisme. Veel minder
echter dan zijn vriend Revius heeft Trigland een werkzaam aandeel in dien strijd gehad.

Zie Anal. Theol. Disp. Anno 1647. 23. thes. XIII vgl. 24. thes. IX.,. solus
Cartesius aliam, quam suae Methodo inservire putabat, commentus est",

-ocr page 123-

lOI

trent diens uitspraken o.a. getuigd: »hoc omnem Pelagianismum exuperat,
& Deo extruso, liberum arbitrium in ejus sede collocat." Dit gevoegd bij
hetgeen een der Theologische Professoren i) bij eene zelfde gelegenheid
omtrent hem als »blasphemum" had verklaard, had Cartesius genoopt
in een dringend schrijven 3) zich tot de Curatoren te wenden met ernstige
klachten over den laster hem aangedaan. Deze ontboden den Rector
Magnificus en de beide bestuurderen van het Staten-College in hun midden,
waarna Revius »aengeseyt is dat dese vergaderinge vremt vindt dat in
sekere gedruckte Theses, onder sijn presidio gedefendeert eenen des Cartes
nominatim wert aengetast, waervan men de redenen wel soude begeeren
te verstaen, waerop de voorn. Regens eerst heeft verhaelt wat Cartesius
in syne boucken stelt, ende hoe sijn opinie ende name eerst in de Aca-
demie is ingebracht, ende gespelt geweest, ende dat hij Regens sich
verplicht vondt daertegens de waerheyt voor te staen." Nadat ook Heere-
boord was vermaand, dewijl hij »had voorgestaen de vremde opinie van
des Cartes," werd hun aangezegd, dat de vergaderinge had besloten »te
belasten den Professoren ende regenten van sich te onthouden van den
name van des Cartes voortaen te laten drucken off stellen inde Theses
onder haer praesidio te defenderen ende oock van den selven naem ende
opinie mondeling in hare disputatien te gebruycken, maer daer van te
swygen," terwijl »den Subregens sich voortaen sal hebben te houden
binnen de palen van de AristoteHsche philosophie in dese Academie
gerecipieert" en beiden ten slotte werden vermaand »tot onderhoudinge
voortaen van onderlinge vrundtschap ende goede correspondentie" 3).

Vgl. Cramer, t. a. p. bl. 60. Dit was Trigland. vgl. ter Haar, t. a. p. bl. 107.

In zijne Statera Philosophiae Cartesianae (zie Bijlage A. bl. vm. onder XXVII,
en Hoofdstuk II, 7.) verklaart Revius zelf hiervan, dat Heereboord over hem tot de
Curatt. had gezegd: »Nostis ipsi, Nobb. & Ampliss. Dom. quam serio vobis praeterito
anno per litteras conquestus sit, D. Des Cartes, de impacto sibi temere Pelagianismo,
a Colleg. Theol. Regente D. lacobo Revio in Disp. 23. Anal. Theol Thes. 13, ex
verbis Med. met. 4. p. 55"; 1. 1. p. 215. — In de
Ncuv. Dictionn. Hist, et Crit.^2cc
Jaq. Georg. de Chaufepié, t. II. Amsterdam et La Haye mdccl, lezen wij, p. 41,
hieromtrent: »Au commencement de l\'année 1647, il [des Cartes] répondit a quelques
Questions qui lui avoient été proposées par Christine Reine de Suède, et par Mr.
Chanut, Résident de France à sa Cour. Mais le plaisir de cette correspondance fut
troublé par les clameurs qu\' excitèrent contre sa Philosophie, dans l\'Université de Leyde,
Ravius Régent de Collège, et Trigland Professeur en Theologie. On leur imposa bien-
tôt silence sur son sujet; cependant ils ne laissèrent pas d\'écrire dans la suite l\'un
et l\'autre contre lui". In de
Statera, p. 234 noemt Revius Trigland als den »profes-
sor primarius theologiae\'\'.

Zie Resol. van Curatt. 20 Mei 1647. f. (N». 4: 5 Nov. 1646—11 Nov. 1653.)

en Revius\' Statera, p. 238, 239. Merkwaardig is de brief dien Cartesius kort daarop
verzond aan Prinses Elizabeth, de dochter van den Winterkoning, waaruit mede blijkt
hoe de genoemde »professor primarius Theologiae" Trigland is geweest. Zeer min-

-ocr page 124-

io6

Zeer weinig voorzeker zal het besluit onzen Regent hebben behaagd,
waar hij zich aldus de gelegenheid zag benomen tegen de nieuwe leer op
zijne disputeercolleges op te treden. Toch, het was hierdoor immers niet
verboden in geschrifte tegen hem te getuigen, en alzoo zien wij hem
weldra de pen tegen Descartes opvatten.

Dat hij te midden van zijne veelvuldige ambtsbezigheden nog steeds
voor zijne studiën in de Oostersche talen tijd en kracht had kunnen
vinden, getuigt wel de eervolle onderscheiding, die hem dat jaar van de-
zijde van zijnen vriend den Hoogleeraar Const. l\'Empereur ten deel viel.
Deze, belast met het onderwijs in de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche
talen, was, na het overlijden van Polyander daartoe aangezocht, in de
Godgeleerde Faculteit overgegaan. Men had hem uitgenoodigd in de
vergadering der Curatoren zijne meening te willen kenbaar maken over
eenen geschikten opvolger. Zulks geschiedde, en nadat hij eerst mede-
gedeeld had »eenige qualiteiten die nodich zijn tot de bedieninge vande
Professie Hebraïcae linguae, als namentlick dat de persoon zij Orthodoxus
Theologus, welervaren inde Hebreeusche tale, mitsgaders in Rabbinicis
et Talmudicis," verklaarde hij — een lofwaardig getuigenis voorzeker
voor onzen Regent — »dat d. Revius tegenwoordich Regent vant gemelte
Collegium Theologiae met die qualiteiten in sulcker vougen begaeft is,

achtend spreekt hij over Revius:. . . »video novas [injurias] parari a Theologorum
Scholasticorum turba, qui ut me calumniis opprimant, unanimiter conspirasse videntur;
ita ut dum omnem movent lapidem quo mihi noceant, promptum foret illis aliquam
mihi injuriam afiferre, nisi defensioni meae invigilarem. Hujus rei argumentum est,
quod tribus abhinc aut quatuor mensibus, quidam ea Leydensium Theologorum Colle-
gio Regens, nomine Revius, quatuor diversas in me theses ventilandas proposuerit,
quibus Meditationum mearum sensum perverteret, & suaderet absurdissima in illis haberi
& gloriae Dei contraria; e. g. dubitandum esse, an sit Deus aliquis, imo & veile me ut quis
ad tempus absolute neget, Deum esse, & similia. Verum, quia homo iste imperitus
habetur, adeo ut auditorum pars magna calumnias ejus rideret, amid quos Leydae
habebam, haud existimabant operae esse monere me quid illic ageretur, donee aliae
etiam theses ä Trigl. conscriptae fuissent, in quibus haec verba habentur . . . ., unde
amici mei, quorum nonnulli etiam Theologi, judicaverunt hominum istorum me blas-
phemiae accusantium consilia eo spectare, ut opiniones meas in synodo aliqua ubi
validiores sint, tanquam perniocissimas damnandas primum curent, contumeliosum
deinde quidpiam, per Magistratus, qui in ipsos credunt, in me ausuri; atque ut irem
hisce obviam, operae esse ut eorum me consiliis opponerem. Quare prolixam ad
Leydensis Academiae Curatores epistolam hac hebdomade scripsi, in qua illorum
justitiam imploro adversus duorum istorum Theologorum calumnias." etc. Zie :
Renati
Descartes Epistolae,
I. Amstel. mdclxxxii. p. 43. Dat verschillende studenten met
Cartesius medegingen is zeker. vgl. ook Cramer, t. a. p. bl. 62. Van zulk een op-
treden tegen Revius blijkt echter niets. Zulke berichten dankte Cartesius aan zijnen
vriend Heereboord, die niet verzuimde zijnen Regent in een ongunstig licht te
plaatsen.

-ocr page 125-

lOI

dat hij daer in geen gelijck en heeft noch binnen, noch buyten \'s lants,
behalve d. Buxtorfium, die die beroupinge totte voors. Professie vande
Hebreeusche tale heeft geexcuseert ofF geweygert" i). Meerdere waar-
deering van zijne bekwaamheden dan hem hierbij van zijnen geleerden
vriend ten deel viel, had Revius voorzeker nimmer kunnen verwachten.
Niettemin, of het was dat de Curatoren zulk een polemicus niet gaarne in
de Faculteit zagen opgenomen, dan wel of zij twijfelden aan zijne kundig-
heden, zij wilden vooraf nog het oordeel van den Hoogleeraar in de Ara-
bische Taal, Jac. Golius, over hem vernemen. Evenwel, in weerwil dat ook
deze verklaarde »gevraecht zijnde nade bequaemheyt vanden voornomden
Regent," »dat hy gelooft D. Revium oock inde Hebreeusche tale ervaren
te wesen, gelyck hy ervaren is in verscheyden Europaeische talen, maer
dat hy met hem nopende de hebreeusche tale geene particuhere con-
ferentien heeft gehad" 2) — de benoeming werd uitgesteld en het volgend
jaar Allardus Uchtmannus tot Buitengewoon H^oogleeraar in de Hebreeuwsche
taal aangesteld 3). Het moge ongetwijfeld eene teleurstelling voor den
Regent zijn geweest dat deze benoeming niet tot hem kwam, de wijze
waarop geleerden als l\'Empereur en Golius van hem hadden getuigd, was
toch een meer bevoegd oordeel dan dat dergenen die zijn persoon niet
wenschten. Immers, nog daargelaten of hij voor dit ambt was aangewezen,
zijne geleerdheid in de Oostersche talen was waarlijk bijzonder te noemen
en met grooten lof wordt ook elders daarvan getuigd

De gespannen verhouding in die jaren tusschen den Regent en
Heereboord bestaande deed menigmaal het Staten-College van ernstige
verwikkelingen getuige zijn. Kwam de zaak voor Curatoren, als tegen-
standers verschenen beiden in de vergadering, waar Revius, ook wat
betreft de oproerigheid van sommige bursalen tegenover den Schaff-
meester, de gerezen klachten door den Onder-Regent als rechtmatig
hoorde verdedigen, terwijl hij zelf als beschermer van den Oeconomus
optrad 5). Met een gerust geweten, zonder voor eene berisping te vreezen,
had hij inmiddels twee korte geschriften tegen Cartesius uitgegeven, onder
den titel »Methodi Cartesianae Consideratio Theologica" en »Abstersio

Resol. van Curatt. 27 Aug. 1647. f. 47\'.

t. a. p. f. 47V.

t. a. p. S Juni 1648. f. 97\'.

) Hoornbeek getuigt met het oog op deze ontwikkeling van den Regent: «Nam
praeterquam quod Latine, Graece, Gallice, Germanice, Anglice,, Hispanice, Italice,
eUam Hebraice scivit, Syriace, Chaldaice, atque Arabice: & hoe adeo quidem, ut
ion modo singulas intelligerit linguas, sed plerisque etiam loqui posset, ac scribere."

1- P. 578.

Resol. van Curatt. 3 Dec. 1647. f. 61\', 62^.

-ocr page 126-

io8

Macularum" i), waarin hij zijne afkeer van diens stelHngen had uiteengezet
en verdedigd, In zijne disputationes immers, zoo meende Revius, moest hij
er van zwijgen, doch daarbuiten was hem nog steeds het woord gelaten 2). Doch
hierin had hij zich misrekend. Mede verstoord over de hevige twisten, die
zelfs met handtastelijkheden gepaard, hadden plaats gegrepen 3), werd hij door
de Curatoren ontboden en hem »aengeseyt hoedat hy tebuyten gaende
ende overtredende de meergem, resolutie van Mey des voorleden

jares xvi"^ seven ende veertich, sich vervoordert" had »eenige tractaetkens
te schrijven ende metten druck gemeen te maken, inde welcke mentie
werd gemaeckt vanden genomden des Cartes ende van syne opinie, tegen
\'t verbodt by de voors. resolutie vanden xx®^ Mey voors. gedaen, ende
dat hem Revius sal werden belast sich voortaen \'t onthouden van sulcke
off diergelijcke geschriften meer te doen drucken off andersints uyttegeven
op pene van dat tegen hem mede sal werden voorsien, soo als den
meesten dienst ende de rust van der Un®it sal komen te vereyschen,"
terwijl »wyders goetgevonden" werd »dat alle de voorverhaelde boucxkens,
tractaetkens ofte geschriften, ende onder deselve speciaück Revii abstersio
macularum" zouden »ingetrocken ende gesupprimeert" worden4). Ernstig
protesteerde hij evenwel tegen deze uitspraak, zich beklagende dat zijne
werken werden verboden, terwijl »ondertusschen de boucken van des
Cartes hier alomme ende in verscheyden talen werden gedruckt, verkoft
ende gedistribueert, versouckende derhal ven dat het voors. zyn boucxken
sonder nadere kennisse van zaken soo niet en werden gecondemneert," aan-
vankelijk met het gevolg dat zijn »versouck in bedencken gehouden" werd.
Weldra echter wendde hij zich nader tot hen, evenals ook zijn geestverwant
de anti-Cartesiaan sehe Hoogleeraar in de Philosophie, Adam Stuart 6).
In een uitvoerig »nederduyts vertooch" verklaarde hij te hebben ontvan-
gen drie resolutien waarop hij het noodig achtte »eenich nader ondericht
te versoecken". Die bepalingen hadden hem »bedroeft". Immers, schrijft
hij »hoe soude ick myn conscientie voor Godt, ende meynen Eedt voor
haren Groot Moghende als Regent vant collegie voldoen connen, indien
ick, siende dat de jeucht verleyt werde, niet met allen moghelicken vlijt
mij daer teghen gestelt hadde. Wat peryckel de kercken van dese ende
andere landen, selve tot Oost ende West Indien incluys, die daghelicx
uyt dit Collegio met predicanten voorsien worden, hier uyt soude staan

\') Zie Bijlage A. bl. vm. onder XXIII en XXIV, en Hoofdstuk 11, 7,

Revius\' Statera, p. 247: »Curatt. verboden immers niet tegen hem te schrijven."
3) Vgl. Cramer, t. a. p. bl. 62.
") Resol. van Curatt. 8 Febr. 1648. f. 8n.
5) t. a. p. f. 83\'.

Vgl. Cramer, t. a. p. bl. 62, 63.

-ocr page 127-

log

te verwachten, geve ick U Edd. AA. na hare hoge wijsheyt te bedenken".
Men vrage het oordeel der Theologische Faculteit, »met het welcke ick
my geerne conformeeren sal", doch belette niet »my ende de heylighe
waerheyt te verantwoorden"! Is de » Abstersio macularum" verboden, men
verbiede eveneens »de narneloose praefatio ad notas Cartesii, die daer
toe oorsake gegeven heeft". Wat betreft de hem voorgehouden resolutie
over eene »amnestie ende vergetinge van personele oflfensien, tusschen
my ende mynen Subregent," zoo besluit hij, »neeme de selve gerne aen,
gelyck ick hem al voor een geruymen tijt verseeckert hebbe" i),

Onomwonden had hij nu wederom openlijk uitgesproken waarom het
zwijgen in deze zaak hem eene onmogelijkheid was, en hij zich gedrongen
gevoelde tot ernstig verzet. Vele predikanten, met name te Leiden steun-
den hem ongetwijfeld in zijn optreden en de Leidsche gemeente toonde
in hem vertrouwen te stellen daar zij hem tot haren ouderling benoemde,
een ambt hetwelk hij, met korte tusschenpoozen, tot zijnen dood toe
heeft bekleed 2).

Enkele klachten van bursalen »over \'t sober tractement van den Schaff-
meester" 3) over welke zaak sommigen ook op het gedrag van den Regent
aanmerking meenden te moeten maken, uitgezonderd, ging overigens het
jaar 1649 zonder bijzondere omstandigheden voorbij, terwijl Revius in-
middels eene uitgave van Gnapheus\' geschiedenis van het Martelaarschap
van Jan de Bakker in het licht had gezonden Toch het volgend jaar
zoude hem wederom in het strijdperk zien treden. Allereerst weerlegde hij
in een kort geschrift de stellingen van den Waalschen Predikant van
Gouda over de macht der Overheid in het afzetten van predikanten,
over welken arbeid hij reeds vroeger een ongunstig oordeel had uitge-
bracht, en waartegen hij zich thans wederom geroepen gevoelde krachtig
op te komen De Cartesiaansche twisten hadden hem ook weder
geheel in beslag genomen en Regent en Onder-Regent wederom naar
de pen doen grijpen, zoodat de »Statera Philosophiae Cartesianae" van
Revius\' hand was verschenen. Beiden werden wederom voor Curatoren

\') Zie: Resol. van Curatt, 17 Aug. 1648. f. loC^, 102\', 103", 104\'.

Hij was als zoodanig werkzaam: 26 Dec. 1648-26 Dec. 1650, 26 Dec. 1652-26
Dec. 1654, 26 Dec. 1656-15 Nov. 1658. (f). Zie de Acten van den Kerkeraad te
Leiden, benevens het
»Register van Kerkelijke Saecken" Letters E-F-G, op de ge-
noemde data. (Stedelijk Archief te Leiden). Waarom Glasius
{Godgel. Neder land,UI.
bl. 169) hem »ouderling bij de Engelsche gemeente" noemt, hebben wij niet kunnen

ontdekken.

Zie Resol. van Curatt. 15 Nov. 1649. f. 15y.
Zie Bijlage A. bl. vni. onder XXV, en Hoofdstuk III, 3,
Zie Bijlage A. bl. vm. onder XXVI, en Hoofdstuk II, 4.
Zie Bijlage A. bl. vni. onder XXVII, en Hoofdstuk II, 7.

-ocr page 128-

no

ontboden en gewezen op de resolutie, waarbij verboden was »de Carte-
siaensche Philosophie in dese Academie nee pro nee contra te tracteren" i),
waarop Revius tot zijne verontschuldiging inbracht »van sodanige resolutie,
als voors. is, geene kennisse te hebben, dat den Professor ende Subregens
Heereboord in sijne schriften hem Revius heeft geinjureert sonder oorsake
off reden, daer tegens hij zich heeft gedefendeert, quod iuris est naturahs,
klagende dat echter syn bouck door ordere van Burgemeesteren is
opgehaelt" 3), met het verzoek — echter zonder gunstig gevolg — die
resolutie te willen intrekken. Dat die polemische arbeid veel tijd vorderde
en zeer licht oorzaak werd van minder nauwgezette ambtsvervulling,
is niet te verwonderen, te meer waar het grootsche werk »Daveritria
Illustrata" S), vrucht van noeste vlijt en langdurige onderzoekingen, mede
omstreeks dezen tijd verscheen als eene taak die, vooral in de laatste jaren
van de bewerking, veel zorg en inspanning had vereischt. Niet alleen met
vernieuwde klachten »over het schrijven van den Regent Revius tegen hem,"
maar ook met beschuldiging van »verscheyden nalaticheden in syne functie,"
wendde Heereboord zich tot de Curatoren, hem mede verwijtende »dat
den voorn. Regent oock leest int Collegio op sulcke uyren als dierge-
lycke lessen vande Professoren in d\'Academie werden gedaan" \'\'•), zonder
ander gevolg evenwel dan dat den Regent werd aangezegd zich naar de
resolutie te gedragen, terwijl men tevens besloot »hen aff te manen vande
animositeyten tegen malkanderen gebruyckt, ende vant schryven van soo-
danige onnutte ende hevige boucxkens en hen aen te manen, datse maer
in plaatse vandien, hare respective functien sullen hebben beter waer te
nemen", hetwelk zij ook »naer eenige altercatien tegen malkanderen" be-
loofden. Inderdaad, de toestand van het Staten-college scheen gedrukt te
gaan onder de onrust die de Hoogeschool bewoog, en de gespannen ver-
houding tusschen Revius en Heereboord werkte nadeelig op den bloei
dezer stichting; weshalve Curatoren besloten overmits de zaken van het
College »eendeels door nalaticheyt, anderdeels door oneenicheyt vanden
Regent ende Subregent vrij wat vervallen" waren, de professoren der
Theologische Faculteit te ontbieden om te zamen met hen »int gemelte
college" te komen en beiden »tot onderlinge vrede, vruntschap ende alle
goede correspondentie, mitsgaders betrachtinge van haren schuldigen plicht
off waerneminge van hare respective functien omtrent den Bursalen" drin-

\') Resol. van Curatt. i Dec. 1650. f. 200\', 210\'. vgl. Cramer, t. a. p. bl. 63.

t. a. p. f. 201 T.
3) Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXVIII, en Hoofdstuk III, 5.

Resol. van Curatt. 8 Febr. 1651. f. 208\', 209\'\'. vgl. Cramer, t. a. p. bl. 63.
t. a. p. 9 Febr. 1651. f. 221^.

-ocr page 129-

gend aan te sporen. Werkelijk hebben beiden bij die gelegenheid niet
slechts zich verbonden tot eene goede verstandhouding, maar schijnen
ook geen persoonlijke onaangenaamheden tusschen hen verder te zijn voor-
gevallen. Het ingestelde onderzoek naar de vorderingen van de bursalen
bracht evenwel mede aan het licht, hoe deze in dien tijd bij sommigen
veel te wenschen overlieten, om welke reden Heereboord werd ontboden
en tevens, — waar hij weder eenige theses belangende de verboden materie
zoude laten verdedigen, — ernstig vermaand »dese nieuwigheden naer te
laten" i). Met aandrang werd ook den Theologischen Professoren opgedragen
»met visiteren ende andersints sich te quijten van alle soodanige devoi-
ren, als by de gedruckte ordonnantie vant gemelte Collegium van hen
luijden werden vereyscht, ende inde selve visitatie oock te letten, off den
nieuwen oeconomus 3), soo int schaffen als anders, sich oock naerde
voors. ordonnantie is gedragende" S). Blijkbaar echter was Revius evenmin
als zijne voorgangers bijzonder op zulke bezoeken gesteld, immers in het
verslag, door de Hoogleeraren hiervan uitgebracht, verklaarden deze »dat
den Regent vant voors. Collegium Theologiae swaricheyt maekte sijne les-
sen ende repetitien te doen in tegenwoordicheyt vanden Professoren vande
Theologische faculteyt, ende dat hy tot excuse vandien allegueerde de
non observatie van sijne praedecesseurs indie bedieninge" Wat den
Subregent betreft — die bijzonder onder het toezicht der Philosophische
Professoren stond — was het opzicht over hem in zooverre bezwaarlijk dat
hij eigenlijk daarbij onder zijnen ambtgenoot was geplaatst, daar »den
anderen Professor Philosophiae den sub-regent selfs is, de welcke door de
swaricheyt van syn huwelick mede soo is vervallen, dat hy dickwils sijne
functien niet en kan waarnemen." Curatoren echter lieten het er bij
beiden »precijselick ende poinctelick" op hunne instructie te wijzen.

Aan een nieuw geschrift was Revius in dien tijd reeds bezig, eene
verdediging van zijn gevoelen in »Consideratio" en »Statera" nedergelegd,
eene uitvoerige beantwoording tevens van de bestrijding, waarmede Joh.
Claubergius, een jeugdig voorstander van de Cartesiaansche Wijsbegeerte,
de daartegen gerichte aanvallen van Revius had beantwoord In 1653
verschenen, werd deze arbeid spoedig gevolgd door eene gezamenlijke
Uitgave van de Disputationes sinds 1646 onder zijn praesidium in het

\') Resol. van Curatt. 17 Juli 1651. f. O-ZT■

David des Prez was overleden en opgevolgd door Jacob Angillis. Zie Resol. van
Curatt. 4 Oct. 1651. f. 237\'.
t. a. p, 9 Febr. 1652. f. 215\'\'.
■*) t. a. p..8 Aug. 1652. f. 260\', 261\'\'.

Dit geschrift was getiteld Thekel. Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXIX, en Hoofd-
stuk II, 7.

-ocr page 130-

Staten-College verdedigd i). Zijn ambtgenoot Heereboord, wien de Cura-
toren op zijn herhaald verzoek hadden toegestaan »publijcquelyck" de
Logica te mogen doceren 2), had inmiddels uit zijne betrekking aan het
Staten-College ontslag aangevraagd, »latende het voors. Subregentschap
ter discretie ende dispositie vanden Heeren der Vergaderinghe," hetwelk
hem zonder bezwaar werd verleend, zoodat over de keuze van eenen
opvolger moest beraadslaagd worden 3). De aandacht was gevallen op
Martinus Ubbenius, predikant te Leiden, die, hoewel vereerd door de
benoeming, verklaarde zich te verontschuldigen, daar hij als Sub-Regent
zoude »moeten praesideren over de publycque Philosophische disputatien,
die int selve collegie werden gehouden, daer toe hy sich nu niet be-
quaem" achtte, »ende daerom nu syne philosophische studiën te gaen
recoleren, dat soude sijnen kerckendienst nadeelich wesen" 4). Ernstige
klachten over sommige bursalen gerezen, zoozeer zelfs dat een hunner
door zijne Maecenaten zoude moeten worden teruggeroepen, toonden
inmiddels hoe een streng toezicht op hen uitgeoefend, noodzakelijk was
Men besloot evenwel bij Ubbenius aan te houden, met het gevolg ditmaal
dat hij zich bereid verklaarde de aangeboden benoeming te aanvaarden
Na eenigen tijd hield hij zijne inaugureele oratie in het Auditorium van
het Staten-College \'\'); evenwel het bleek hoe hij in éen opzicht voor
zijne taak niet was berekend, waarom in antwoord op zijn herhaald ver-
zoek, werd besloten dat de »publijcke philosophische disputatien voortaen
inden Collegie voornoemt sullen ophouden, als behoorende tot de gemelte
Academie" Van een belangrijk deel zijner werkzaamheden was hij dus
daardoor ontheven.

De »Consideratie" was in 1648 van Revius\' hand verschenen en had
de tegenspraak uitgelokt van Tobias Andreae, Hoogleeraar te Groningen
tegen wiens »Methodi Cartesianae Assertio" de Regent
zich thans geroepen
achtte zijn arbeid te verdedigen in een geschrift als »KapTno-ioftavtx" ver-
schenen, »in welker opdragt hij zig zeer beklaagt over de onheusche
wijze, waarop hij door zijne wederpartijen werd aangevallen, en welker
titel alleen genoeg is om te doen bemerken, dat hij de konst verstond

Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXX.
Resol. van Curatt. 26 Aug. 1653. f. 296\'.
t. a. p. 26 Aug. 1653. f. 299^ en 8 Nov. 1653. f. 301\'-\'.
") t. a. p. 8 Nov. 1653. f. 301^.
t. a. p. 8 Nov. 1653. f, 309\'.

t. a. p. 5 Maart 1654. f, 13^, 141. (N". 5: 19 Dec. 1653-8 Febr. 1662).
\'\') t, a. p. 9 Juli 1654.

t. a. p. 17 Aug. 1654. f. 29>-.

vgl. Sepp, Godgel. Onderwijs, II. bl. 361 vv.

-ocr page 131-

113

om met dezelfde munt te betalen" i). Evenmin bleef hij het antwoord
schuldig, toen dezelfde Andreae hem spoedig daarop wederom aanviel,
en nog hetzelfde jaar zag Revius\' ^^vy^oGsoiJLx^^t«\' het licht.

Doch nevens al dien polemischen arbeid, eene taak waartoe hij niet
dan na te zijn uitgedaagd kon besluiten, zoude rustiger werkzaamheid
wederom in verband met de Bijbelvertaling zijne medewerking vorderen.
Den 2osten October 1654 kwamen te Leiden bijeen »Gedeputeerden uyt de
Corresponderende Synoden, ende de E.E. Revisoren, Over de Correcturen
der Druckfauten des nieuw getranslateerden Bibels" en onder hen
treffen wij ook aan als een der »E. Revisoren, D. lacobus Revius, S.S.
Theologiae Doctor & Regens Collegii D.D. Ordinum tot Leyden." Nadat
Martinus Ubbenius, deputaat der Zuid-Hollandsche, en Hermannus Lan-
gelius der Noord-Hollandsche Synode, tot Voorzitter en Scriba waren
verkozen, werd D. Doctor Revius met den Praeses uitgenoodigd den Bur-
gemeesteren van Leiden als daarover gesteld zijnde, te verzoeken »het
Autographum des getransl. Bibels te mogen raadplegen," waarop zij
spoedig gunstig rapport konden mededeelen 4). De verschillende afgevaar-
digden brachten namens hunne Synoden verslag uit, en als slotsom der
besprekingen werd vastgesteld een »Register van de Verbeteringe der
Druckfauten ende Misstellingen die In den eersten druck van den nieuw-
overgesetten Bibel gevonden worden" waarna de vergadering 17 De-
cember wederom werd ontbonden en aan Praeses en Scriba opge-
dragen met D. Revius den Burgemeesteren voor hunne ontvangst den

Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXXI, en Hoofdstuk II, 7. Wij namen met den
titel ook deze woorden over uit Mr. G. Dumbar Jr. (M. S.) bl. 30.

Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXXII, en Hoofdstuk II, 7. vgl. voorts vorige noot.

Zie: »Handelingen der Gedeputeerden uyt de Corresponderende Synoden, ende
der E. E. Revisoren, gehouden binnen Leyden, Over de Correcturen der Druckfauten,
des nieuws getranslateerden Bibels," opgenomen als N®. 29 in »Foliant 8" in het Oud-
Synodaal Archief. (Vgl. Janssen,
Catalogus.^ bl. 24). Als een der afgevaardigden uit de
»Synode van Vrieslandt," was daar aanwezig »D. Jacobus Revius predicant in Cubaert."
In het
Album Studioso7\'um der Leidsche Hoogeschool staat hij, kolom 441, Rectore
Abrahame Heidano, 1654, i Dec. vermeld als »Jacobus Revius. V. D. M. in Coebaert
in Frisia. Hon. causa." vgl. verder Bijlage C. bl. xxxiv.

De bijgevoegde bepaling toont mede, met welk een groote zorg deze stukken werden
bewaard: zij werden tijdelijk afgestaan »mits dat het selfde bij gedeelten worde ontfan-
gen, gevende elcken reise aen den E. G. Hoogeveen, Secretaris, recepisse van \'t stuck
dat alsdan ontfangen sal worden."

Paulus Aertz. van Ravesteyn, Boekdrukker te Amsterdam, verkreeg het recht dit
»Register" te drukken. Het »Autographum" daarvan werd bij de andere Manuscripten
der Bijbelvertalers en Revisoren gevoegd.

»Begonnen den XX™ Octob. dinghsdagh, na den middagh (nadat eenige Broe-
deren den XIX™ aldaer waeren aengekomen) ende geeindight den XVII™ decemb.
1654"

-ocr page 132-

114

dank der vergadering over te brengen. Terecht was de noodzakelijkheid
van een arbeid als deze ingezien, en ongetwijfeld werd menige herinnering
aan het grootsche werk, waaraan hij als predikant te Deventer eenige
jaren zijne gaven en krachten had mogen wijden, daardoor bij onzen
Regent verlevendigd.

Inmiddels had de Groningsche Hoogleeraar zijnen strijd tegen Revius
voortgezet en in een ^Kapznatoy.\'xvtixg pars altera" i) had deze zijnen
aanvaller wederom te woord gestaan. Was hem intusschen wat zijne
Disputationes betreft in zake Cartesius het zwijgen opgelegd, met te meer
kracht zien wij hem vooral sinds 1650 op die colleges tegen de afwij-
kende gevoelens van Roomschen 2), Socinianen s) en Remonstranten
optreden. De twisten over de nieuwe wijsbegeerte waren overigens onder
de Professoren der Hoogeschool nog in vollen gang 5). Doch al bleef
onze Regent zich ook in geschrifte tegen de nieuwe philosophie verzetten,
persoonlijk werd hij er verder niet in betrokken en kon zich nu met
onverdeelde aandacht aan zijne ambtsbezigheden wijden. De laatste jaren
vóór zijnen dood kenmerkten zich dan ook door geene bijzondere ge-
beurtenissen, en voorzeker waar de beide Bestuurders van het College in
éenen geest arbeidden is dit het onderwijs mede ten goede gekomen,
terwijl ook in dezen tijd van de vroeger zoo veelvuldige klachten over
de bursalen of den schaffmeester 7) gerezen, niet meer wordt vernomen.
Eene tweede gezamenlijke uitgave van zijne Disputationes, gehouden tusschen
30 April 1653 en Januari 1657, was intusschen van zijne hand verschenen
een getuigenis tevens hoe zeer hij deze disputeer-colleges als een der eerste
werkzaamheden van zijn ambt, getrouw heeft waargenomen

1) Zie Bijlage A. hl. ix. onder XXXIII, en Hoofdstuk II, 7.

Zie Theol. Disp. cccxxxi": 147, 152-165, 166-178, 187-200, 210-219,

226-230, 239-260, 303-313 etc.

Zie ^Anal. Theol. Disp." 220-224, 237 etc.

\'\') Vooral tegen hunne meening aangaande het gezag der Overheid in Kerkelijke
zaken, zijn gericht
)>>Anal. Theol. Disp." 282-293, en »Disp. Theol. Misc. CLx" : 36,
121-160J tegen de Remonstr. artikelen :
»Disp. Theol. Misc. ct.x." i i, 37-41, 66-79 enz.

Zie Cramer, t. a. p. bl. 65 v.

Hoornbeek, 1.1. p. 586. zegt van Ubbenius: »Magni Gomari maxime genuinum
quod cum Revio ei commune, discipulum."

Deze was inmiddels overleden en door David Bailly opgevolgd, terwijl Willem
Heerman dien wederom spoedig verving. Zie Resol. van Curatt. 8 Febr.
1657.
(f. 112^-1131-.) en 8 November 1657. (f. 126^.).

Dit zijn de reeds genoemde »Disputationes Theologicae Miscellaneae CLX." Zie
Bijlage A. bl. ix. onder XXXIV.

De »Disputationes\'", onder zijn praesidium de laatste twee jaren van zijn leven
gehouden, behandelen uitsluitend exegetische onderwerpen. Zie Bijlage A. bl. xxv-
XXVII, waar de titels staan vermeld.

-ocr page 133-

115

Maar zijn werkzaam leven spoedde tèn einde en de verantwoordelijke,
inspannende taak begon den tweeenzeventigjarigen grijsaard zwaar te
vallen i). Voor zooveel zijne krachten hem toelieten was hij nog onver-
moeid werkzaam, steeds bezig met besturen, onderwijzen, schrijven 2).
Mochten velen al jammeren over de moeielijkheden en gebreken van den
ouderdom, sinstede van God te danken voor het voorrecht dien leeftijd
te mogen bereiken", »nooit" zegt Hoornbeek, »hoorde ik Revius klagen
of spreken over zijn lot, en behalve het bestuur van het College waren
er toch verschillende zaken zooals de leiding der gemeente, waarin wij
gezamenlijk moesten zijn, spreken en handelen. Met edele gezindheid
droeg hij den tegenspoed en vreesde dien niet, onderscheidene zaken niet
achtende, gelijk het den wijze, den wakkere, den Christen betaamt".

Nog in zijne laatste jaren arbeidde hij aan eene vermeerderde uitgave
van zijne »Historia Pontificum," met welke studie hij geheel was vervuld
»Evenals Trigland wilde hij in historischen arbeid niet slechts oud worden,
maar ook sterven," Door eene aanhoudende krankheid was hij getroffen
en van het ziekbed zoude hij niet weder opstaan. Doch, de ontknooping
van zijn leven zoude van korten duur wezen, en zijn vriend Hoornbeek
die hem herhaaldelijk bezocht, zag spoedig hoe het einde nabij was.
Rustig had hij zich met al het zijne aan God overgegeven, met vurige
wenschen ernstig begeerende »dat hij eindelijk de hemelsche ruste mocht
deelachtig worden." Dit had hij betuigd, en terwijl zijne huisgenooten
en vrienden, ook Hoornbeek, om zijn sterfbed stonden geschaard, ver-
zocht hij hen te bidden. Nadat zijn stiefzoon Petrus de Witte, die
hem in de laatste dagen getrouw had ter zijde gestaan, den stervende
dezen laatsten dienst had bewezen, is hij op 15 November 1658 zacht en
kalm, tegen den middag, in den Heere ontslapen Zijn stoffelijk over-
schot werd eenige dagen later in de Pieterskerk bijgezet, en toen er

In het voorjaar van 1658 werden hem bij gelegenheid van eene plechtige exa-
minatie van de bursalen hunne vorderingen «niet alleenlick in studiis, maer oock in
moribus" nog weder ernstig aanbevolen, om de bezwaren daarover gerezen, alsmede
wegens hunne vergrijpen tegen de eigendommen van het Collegie, »dat sy voortaen,
uyt het voorschreve Collegie scheydende, de tafels, bouckecasse ende lessenaers niet
en willen mede nemen." Resol. van Curatt. 20 Mei 1658. (f. ISS\'\'—

Verschillende bijzonderheden omtrent zijnen ouderdom geeft Hoornbeek, 1. 1. p.
589 sqq.

) Hoornbeek, 1.1. p, 590. Door zijnen dood bleef dit werk onvoltooid.
"*) Hoornbeek,
1.1. p. 591.

Zie het: Register van de overleeden Personen begraven binnen Leyden."

(Stedelijk Archief te Leiden):

»Pieterskerck met bolwerk 14 dooden den 17 tot den 23 novemb. A». 1658.
Pieterskerck : Heer Jacobus Revius regent collegie."

10*

-ocr page 134-

ii6

eenige zwarigheden bestonden waardoor de Senaat verhinderd was officieel
aan een der Hoogleeraren op te dragen eene lijkrede op hem te houden
belastte zijn vriend Hoornbeek zich gaarne met deze taak en herdacht in

In : De GedenMeekenen in de Pieterskerk te Leyden, vermmeld eit beschreve?! door
Mr. K. y. F. C. Kneppelhout van Sterkenburg,
Leiden 1864, vindt men wel den
grafsteen van zijn voorganger Festus Hommius, niet dien van Revius vermeld.

Zie: XI. Cod. Act. Acad. 16 Nov. 1658: »Petiit D.Magnificus nomine haeredum
et Amicorum D. Jacobi Revii, Collegii 111. ac. Praep. D. D. Ordiiium Hollandiae
Westfrisiaeque Regentis, qui Die Veneris praecedente vitam cum morte commutaverat,
ut Senatus alicui Professorum, more hactenus recepto, provinciam imponeret defuncto
parentandi. Difncultatem faciebat quod vir Clarissimus Academiae iurisdictionem ag-
noscere recusasset. Placuit media sententia: nemini illam provinciam a Senatu deman-
dandam, sed si quis sit, qui viro doctissimo hoe officium praestare velit, id petenti a

D. Rectore permitti posse."__Eenige bijzonderheden betreffende zijne nalatenschap

dank ik aan de vriendelijkheid van Mr. Ch. M. Dozy. Bijzonder bemiddeld is
Revius niet geweest. Eene aanzienlijke Bibliotheek heeft hij echter nagelaten.
Bij zijn overlijden werd daaromtrent bepaald: Deze »Bijbeloteecq vanden over-
leeden" is »bestaende in veele ende meenichvuldige boucken, zoo latijnsche,
fransche, engelsche, hebreusche, duijtsche ende meer andre talen, dewelcke alle perti-
nent sullen worden gespecificeert ende wtgedruckt inde katelogum by de voochden
daervan te doen maeken." Dat het eene belangrijke verzameling is geweest, blijkt uit
hetgeen wij daaromtrent in de Senaatsnotulen lezen: »Censuit Senatus concedendum
esse haeredibus D. Revii, Collegii Illustr. ac Praep. DD. Ordinum Hollandiae Regen-
tis defuncti, ut DD. Professores a lectionibus publicis abstineant illis diebus, quibus
auctio eius librorum habebitur." Zie XI. Cod. Act. Acad. 6 Maart 1659. Wat betreft
de »Manuscripta vanden overleeden", deze waren »mondelinge geprelegateert ofte gele-
gateert aen D®. Jobus Steenwijck selffs ende sijn aengehuwede soou Carolus Bockelmannus,
naer wtwijsen de notariale verclaringe by D®. Revius." Niet te verwonderen voorwaar
dat wij op de lijst van zijn inboedel, nevens allerlei historische gedenkpenningen ver-
meld zien eene schilderij voorstellende: »een gesicht op de stat Deventer."

Meer dan eens is een portret van Revius gemaakt, hoewel de datum daarvan niet
is bekend. Verschillende reproducties bestaan er van. Zij zijn als volgt beschreven:

Primo: door Fred. Muller, Beschrijvende Catalogus van 7000 Portretten, Amst.
1853. N". 4475, als:

Ter halver lijve, links, in toga, met calot op. Met zinspr. in de plaat: Vincat Amor
Christi. Met 6 reg. Lat. vers van D. Heinsius. Naar F. Hals, door J. Suyderhoeff.
fol. (Bijzonder fraai en met zeer breeden rand; uit het kab. Verstolk.)

Naar een exemplaar hiervan, thans in het bezit van Ds. L. Schouten Hzn. te Utrecht
en hiertoe welwillend afgestaan, is het portret vóór dit proefschrift geplaatst, vervaardigd.

Secundo: door J. F. van Someren, Beschrijvende Catalogus van Gegraveerde Por-
tretten,
1891. III. N". 4509, als:

Borstb. rechts, als voren. In ov. met randschr. gekroond en omkranst met eiken-
takken, met twee engeltjes ter weerz. Znd. nm. v. grav. 4®. Van acht. bedr. In zijne:
Overijsselsche Sai.gen en dichten. Devent. 1630. 4®.

In den Index Batavicus van Adr. Pars is p. 134 een afdruk hiervan opgenomen.

Tertio-, t. a. p. N®. 4510, als:

Hetz, portr. Borstb. rechts. In ov. met i reg. Lat. onderschr. en 7 reg. Lat. vers
van D. Heinsius. Znd. nm. v. grav. met adres van P. Aubry. 4®.

Een exemplaar bevindt zich in de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer.

-ocr page 135-

117

gevoelvolle woorden het leven en de lotgevallen van den overleden Regent.
Hij kon naar waarheid zijne rede aldus besluiten:

»Dit einde van zijn leven en werken viel den grooten Jacobus Revius
ten deel, een man vol van deugd en ontwikkeling, in wien kunst en
wetenschap woonde, meer dan bij geleerden in \'t algemeen, gevormd in
hooge mate in talen, dichtkunst, muziek, wijsbegeerte, geschiedenis en
Godgeleerdheid. Zóo heeft hij geleefd en is hij gestorven, ten voorbeeld
voor de zijnen, voor het College, voor de Hoogeschool en voor ons ....
Dit is de dag en de gelegenheid, dat wij openlijk erkennen en herdenken,
alwat God ons in dien man heeft geschonken en wij in hem hebben
verloren, dat wij verhalen hetgeen God heeft verricht door menschen
eertijds onder ons, nu onder de hemellingen wonende. Ons is ontvallen,
ja wij hebben zien vooruitgaan een eerbiedwaardigen grijsaard, en den
wenk van den Oppersten Bestierder zullen wij volgen, wanneer deze uitgaat.
Slechts moge Hij ons toestaan, dat wij met alle kracht begeeren den
dood der rechtvaardigen te sterven, maar eerst ook hun leven te volgen
en te leven. Nimmer kan hij kwalijk sterven, die goed heeft geleefd, en
die hier voor het aangezicht des Heeren heeft gewandeld, zal voorzeker
in Hem sterven, Wien, gelijk Zijner het leven is en de dood, ook wezen
zal de hemel, de zaligheid en de eeuwigheid."

-ocr page 136-

tT"\'*" *

-ocr page 137-

HOOFDSTUK 11.

REYIUS ALS GODGELEERDE.

-ocr page 138-
-ocr page 139-

i. DE STRIJD MET DE REMONSTRANTEN.

In den jare 1616 verscheen 6 Mei en ten tweeden male 25 Augustus
een klein geschrift van de hand van den Goudschen predikant D. H.
Herbers, bevattende een »Cort ende daer bewijs" van \'t gevoelen der
Remonstranten aangaande de Praedestinatie i). In de voorrede toonde de
schrijver zich verwonderd over veler afkeer van disputen omtrent deze
materie, daar toch dezulken in geenen deele eene nieuwigheid zijn, noch
als zoodanig schadelijk behooren te worden geacht, en juist daardoor
»meerder ende meerder de waerheyt int licht gecomen is," terwijl zij
geenszins tot scheiding en scheuring aanleiding behoeven te geven. In
Synode, Confessie, noch Catechismus »op welcke alle sommige doch al
Wat veel sien," is daaromtrent eenige »finale decisie ofte besluyt gemaect."
Niet van »fundamenteele nootsaeckelijcke waerheyt, te wete of Jesus is
Christus" is hier sprake, en aldus behoort er »verdraeghsaemheyt plaets
te hebben." Onze leer is geen nieuwe Leer, en de meeste martelaren in
deze Landen hadden geen boeck so familiaer oft ghemeen" dan het
»Handtboeck van Anastasius Veluanus." Zullen voor eene Nationale Synode
deze geschillen vereffend worden? Wij verhinderen \'t niet, »maer zijn wel
tevreden \'t selvighe aen te nemen so als onse hooghe Overigheyt ons het
selvighe hebben willen toelaten", hoewel er »meer quade als goede Synode
zijn ghehouden gheweest."

O De titel luidt: »Cort ende claer bewijs uyt de H. Schriftuur., Van \'t ghevoekn
der ghereformeer de Leeraren die ten huydighen dage van sommighe Remonstranten
ghenoemt worden aengaende de Godlijcke Predestinatie ende andere aenclevende foincten.
Met carte opening ende verclaring van de frincipale Sch^-iftuyr-plaetsen die hier sou-
den mogen schijnen teghen te strijden. In vier Capittelen afghedeelt., ende ghestelt tot
dienst van de ghene die int corte eenvoudigh onderricht hier van soecken:
Door D.
H- Herbers Dienaer des Godtl. woorts, binnen der Goude. Tweede Editie, van nieuws
oversien, ende alleen inde Voorrede tot vrede vermeerdert. 2 Pet. 3. 9. Ter Goude by
Andries Burier.
1616." (Remonstr. Bibl. te Amsterdam.) — Eene mede door hem
bewerkte Fransche vertaling zag nog hetzelfde jaar het licht.

-ocr page 140-

Op zulk eene wijze leidt Herbersi) zijn boeksken bij het publiek in.
Het eigenlijk betoog schetst ons in vier hoofdstukken het Remonstrantsche
gevoelen »aengaende de Godlijcke Predestinatie ende andere aenclevende
poincten", in de eerste plaats handelend over de »eeuwige Verkiesinge
ende Verwerpinghe der menschen" 3), vooreerst »dat Godt wil dat alle
menschen saligh worden en dat hij niemandt preciselijck sonder aansien
van sonde oyt heeft ghehaet ofte verworpen, dat is, te verdoemen beslo-
ten", ten andere, »dat hy syn besluyt van verkiesinghe ende verwerpinghe
ghemaeckt heeft onder conditie van voorgaende gheloof ofte ongeloof."
Ten tweede staat hij stil bij »de vrucht des doodts
Christi" S) als »voor
allen menschen", daarna bij »de werckinghe der ghenade Godts tot be-
keeringhe der menschen" 4). Vooral wijdt hij de aandacht hieraan: »dat
Godt evenwel door deze sijne ghenade niet en werckt bekeeringe, ghe-
loove ende gehoorsaemheyt onwederstaenlijcken", terwijl het laatste hoofdstuk
eene bestrijding bevat van de leer »van de volhardinge der geloovigen" 5).

Het eerste geschrift nu dat wij aan Revius danken, is tegen deze bestrijding
van Herbers gericht. Hij draagt — wien kon het toen anders? — zijn
»Schriftuurlyck Tegen-Bericht" dankbaar den Magistraat van Deventer
op. Noode heeft hij, tevergeefs naar »een kort ende bondigh antwoort"
uitziende, »de tijd ende moeyte genomen daer op wat te besoigneren,"
ten einde tegen dwaling de eenvoudigen te onderrichten. Wat hij wil
geven, is dit: de leer der kerk »getrouwelijck voorgestelt ende met de
Woorde Godts bewesen," en dat alles in de hoop, dat »blycken sal de
heyligheid der Gereformeerder leere, die inden handel der saligheydt niets
den mensche, maer alles der genade Godts toe-schryvende, ons hooghste
goet in sijne bewaringe vast ende seker stelt: de ydelheydt daer en tegen
van de contrarie, die den langhe verworpenen Vryen-wille weder uyt
den hoeck halende, onse saligheyt op een gladt ijs stelt, dat is op onsekere
conditiën." In zijne »Inleiding" weerlegt onze schrijver Herbers\' gevoelen
»van \'t stuck vande genoemde Verdraegsaemheyt over de huydendaechsche
verschillen." »Christus ende syn Apostelen hebben oock geen moderatie
gesocht met de gene, diese voor valsche Leeraers hielden!" Luther in
zijn boek »Vande knechtelij eken wille," is evenmin als Melanchthon en

Zoo toch, gelijk hij zich noemt, en niet Herberts zooals Revius in zijn »Schri/-
tuurlijck Tegen-BericW\'\'
(zie Bijlage A. bl. iii, onder I.) hem aanduidt, leze men
zijnen naam,

2) Herbers, t. a, p. bl. 1-27.

t. a, p. bl. 27-42.
\'•) t. a. p. bl. 42-73,
S) t, a. p. bl. 73-118.

Volledigen titel, zie Bijlage A. bl. III. onder I,

-ocr page 141-

123

Calvinus »van \'t Remonstrantsche gevoelen." In vele Synoden is hun
gevoelen veroordeeld. Onze Confessie en Catechismus (»niet de Goutsche")
strijden tegen de leer der Remonstranten, en deze formulieren moeten
»met recht haren graet van authoriteyt (doch onder Godts Woort)
behouden." »Ist een Christelijcken vrede de waerheyt te laten ondergaen
om vredes wille ? dat is een Wereltschen vrede, arger als eenigen strijt
soude mogen wesen!" Die »ongerijmde consequenties" zijn »niet uyt de
leere seif, maer uit den boesem der quaetwillige geboren."

Gelijk bij den tegenstander is ook bij Revius de voorrede ken-
schetsend. Meer evenwel dan bij Herbers, daar hij geen bepaalden
persoon bestreed, toont ons ook het thans volgend betoog den strijder
naar zijn bijzonder karakter. De inhoud is vervat in een zelfde schema,
en in vier hoofdstukken worden de vijf artikelen der leer nader uiteen-
gezet. Waar Herbers telkens bij een nieuw deel zijner verhandeling een
»ghevoelen wy aldus" plaatst, luidt dit bij Revius meestentijds »dit is
het ghevoelen der Gereformeerder Kercken" i). Het laatste terecht. Immers
wat het »Schriftuerlijck Tegen-Bericht" bevat, is niet anders dan hetgeen
in 1618/19 in de Vijf artikelen tegen de Remonstranten te Dordrecht
is vastgesteld.

Bij elk deel eerst »het ghevoelen der Gereformeerder Kercken met
Godes Woordt bewesen hebbende" gaat hij voort »om aen te wysen wat
Herberts hier inne mis-leert heeft" 3). Somtijds betrapt hij hem op het
verzwijgen van een gedeelte der Remonstrantsche stellingen, of wijst er
op hoe hij de meening zijner tegenstanders onjuist weergeeft, of »vecht
teghen zijn schaduwe" s). Dat spreken van de »conditie" van vooraf-
gaand geloof »ghelijkt met het Pelagiaensche ende Paepsche ghevoelen
fijn over een komt" strijdt met de Schrifture, Rom. 9:11, Eph. i : 4.
»Siet hoe den roem der uytverkiesinge \'t eenemael den mensche toe-ge-
meten wort ende niet Gods genade. Laet dat Peertgen draven, siet oft
niet recht na Roomen loopen sal." Het tweede Hoofdstuk gaat als bij
Herbers over de kracht en de vrucht van Christus\' dood, waarin hij zich
eveneens een vurig tegenstander van de Remonstranten betoont. Wat betreft
de onwederstaanbare macht der genade, betuigt hij: »Ghelijck oock
niemand yet toe-doet tot sijner geboorte van het sijne, noch tot sijner
opstandinge uyten doode yet sal toe-doen van het sijne: also en doet de
mensche niet toe van \'t sijne tot sijner bekeeringe, maer is een louter

\') t. a. p. bl. I.

t. a. p. bl. 5.

t- a. p. bl. 15.

t. a. p. bl. 19,

-ocr page 142-

124

werck van Gods genade in Christo, die niet alleen de macht om te ge-
looven, maer de daet selve in ons te wege brenght"i). Anders ook ware
s den wille des menschen de voor naemste ende naeste oorsake des gheloofs
ende volgens der saligheyt" 2), en zoude men komen tot het gevoelen
»dat de genade Gods ende de vrije wille tesamen wercken als gedeelde
oft gehalveerde oorsaken, ghelijck wanneer Vader ende Soon t\'samen een
schip voorttrecken." Vraagt Herbers: »Hoe kan, terwijl toch de bekeering
geeischt wort met beloften en bedreigingen »d\'onwederstaenlijcke be-
keeringhe Gods bestaen met d\'eygen selfs bekeeringe des menschen," het
antwoord is: »seer wel, dewyl beyde by een gevoeght wort. Jer. 31 : 18,19."
Hij mocht vragen als Nicodemus: »Hoe kan dat geschieden, doetet
de Heylighe Geest, hoe doetet dan den mensche.?" dit heeft alzoo plaats
»dattet den mensche doet door den Heyligen Geest bequaem, willende
ende werckende gemaeckt
zijnde" S). »\'t Is wonder hoe dese luyden so
qualijck luchten moghen het woord weinighe, aengaende de gene welcke
Godt tot saligheyt wil brengen: daer doch de Schrift so dickmael roept:
weynige uytvercorene, weynich die den smallen pat vinden, een cleyn
cuddeken, d\' welck de Hemelsche Vader het Coningrijcke geven wil"
Het breedst is zijn betoog als hij in het vierde of laatste capittel tegen
Herbers »de volhardinghe der Gheloovigen" verdedigt: »Dewijle Christus
den Vader bidt om de volhardinge der gheloovigen, so wertse haer seker-
lijck gegheven. Want Christus wert altijt verhoort" en Hij is het, »die alle
gheloovigen in den geloove bewaert tot den eynde toe" Het zegel des
Heiligen Geestes »en lieght, noch dit pand en bedrieght niet". »Wy en
worden maer eenmaal weder-geboren gelijck wy de natuurlijcke geboorte
maer eens ontfangen: daerom wy oock maer eens gedoopt en werden
tot eenen zegel onser weder-geboorte". »De vermaninghen zyn middelen,
waer door Godt (neffens de werkinge sijns Geests) de volstandigheyt
werckt, ende dat sekerlijck. Hoe strijden dan de vermaningen tegen de
volstandigheyd, de middelen tegen het eynde"?®) Men onderscheide »de
inwendige genade der weder-geboorte" en »de uytwendighe des ghepre-
dickten
Evangelii" 7). »Het perijckel om in dat quaet te vervallen en is
aen de syde des menschen, maer niet aen de syde Gods". »Hetexempel

\') t. a. p. bl. 52.

t. a. p. bl. 55.
3) t. a. p. bl. 70.

\'i) t. a. p. bl. 83.

5) t. a. p. bl. 87.

t. a. p. bl. 91.

7) t. a, p. bl. 91.

-ocr page 143-

■ Ï25

van Adam en Eva is hier impertinent, want wy niet en spreken vanden
stant der kinderen Godts voor, maer naer den val: inden eersten Adam
hadde Godt ons genoechsame kracht gegeven, den wille oock goet, maer ver-
anderlijck, als gebleken is. Op die maniere zijn wy verloren: Daerom
Godt ons inden tweeden Adam herscheppende, benefïens de kracht ook
\'t volherden geeft als menichvuldich bewesen is. Hoe kan de saligheyd
seker zijn, indiense hanght aen een onsekere conditie" i).

In zijne geheele beschouwing herkent men aanstonds den verklaarden
Contra-Remonstrant. Het gansche geschrift geeft den indruk te zijn op-
gesteld uit verontwaardiging: »Siet sooverre vervallense die haer vernuft
te werck leggen om te bepalen wat God geoorloft ofte ongheoorloft zij!" 3)
Somtijds betrapt hij Herbers op een onjuist citeeren van Schriftuurplaatsen,
terwijl in verband hiermede zijne gewoonte eigenaardig uitkomt om den
grondtekst van Oud en Nieuw Testament te raadplegen s) en zich bij zijne
argumenteering niet tot de vertaling te bepalen, iets wat ons in Revius
niet kan verwonderen. Het geheele stuk mag een warm pleidooi voor de
leer der kerk worden genoemd.

Dat eene bestrijding als deze niet onbeantwoord bleef, liet zich ver-
wachten en nauw twee maanden waren sinds de uitgave verloopen, toen
Herbers wederom de pen opnam en door eene »Christelijcke Verdedigingh
ende breeder Bewijs uyt de H. Schriftuyr" 4) toonde zijne zaak nog niet
op te geven, door eene uitvoerige commentaar op het eerste gedeelte
van Revius\' bestrijding ten behoeve dergenen »die naerder onderricht
hiervan soecken." Hij verklaart tot vrede te hebben vermaand »ende
met Abner ghesocht aen te wysen, dat wij broeders waren, ende dit in
hope ende verwachtingh dat de broeders aan d\' andere zijde na Joabs
heerlijcke exempel in desen dit mede so souden verstaen, ende de basuyne
met mij mede tot vrede slaen." »Maer siet," zoo klaagt hij, »in plaetse
van dien comt een jaer na die tijt lacobus Revius, dewelcke veel meer
crijch aenheft en den vrede onder broederen verwerpt ende gheheel hert
teghen is: ende dat in hem ontstaende, gelijck wy wel oordeelen mogen,
ofte uyt sijnen ghewoonlijcken jongen ijver tot moeyte ende twist, die

t. a. p. bl. 126.

t. a. p. bl. 16.

t. p. p. bl. 72, 75 enz.

De titel luidt: >>Christelijcke Verdedigmgh ende Breeder Bewijs uyt de H. Schrif-
tuyr vande Leere der gereformeerde Kerckendienaren die men Remonstranten noemt.,
aengaende de Godtlijcke Predestinatie. Gestelt of \'t Teghenbericht van J. Re7ni, on-
lancx van hem uytgegeven tegen myn Cort ende claer bewys etc.
Door D. H. Herbers,
Dienaer des Godtlijcken woordts binnen der Goude. Ter Goude bij Andries Burier.
1617." (Remonstr. Bibl. te Amsterdam).

-ocr page 144-

144

hij nu eenighe jaren in den kerckendienst gheweest zynde, wel behoorde
afgewent te hebben, ofte uyt cleyne becommering, die hy heeft om de
schade Josephs. Arnos 6:5, ofte oock uyt al te grooten ende ydelen
opinie die hy hem inbeeldt van syne ende syner medegesinder onheylich
ende gants onschriftmatich besonder gevoelen van de absolute Predes-
tinatie" enz. De wijze, waarop de jeugdige predikant Revius te Deventer
tegen de Remonstranten was opgetreden, had aan vele Arminianen ook
elders aanstoot en ergernis gegeven. Tot een wederantwoord heeft
Herbers i) hem echter niet kunnen bewegen.

Wie Revius\' »Schriftuurlyck Tegen-Bericht" leest, ziet zich daarmede
midden in de Remonstrantsche twisten verplaatst, en het geschrift moet
dan ook in de lijst van dien tijd worden beschouwd. Als zoodanig behoeft
het ook voorzeker niet onder te doen voor vele dergelijke, eveneens in
die dagen verschenen, en het is niet te verwonderen dat vele Gerefor-
meerde predikanten toonden het op prijs te
stellen 2). Gelijk wij zagen
wijkt het niet af van de leer der Gereformeerde kerk ten onzent, zooals
zij zich spoedig na het verschijnen hiervan, op de Dordsche Synode
uitsprak. Het is bepaald Contra-Remonstrantsch getint, d. w. z. het stand-
punt waarop de Gereformeerden zich in hunnen strijd tegen de Armi-
nianen plaatsten, was geheel dat van onzen schrijver. Zijne uitspraken
over het stuk der Praedestinatie toonen hoe hij onder de Infralapsaristen
moet worden gerekend. Voorwerp der Verkiezing was, volgens hem,
niet: »de mensch in Christus geloovende," gelijk hij tegen Herbers
had bestreden, maar: »de mensch, zooals hij in Adam een gevallen
schepsel geworden is, afgezien nog van de verlossing die hem bereid
wordt," derhalve niet, gelijk Gomarus e. a. leerden: »de mensch, in
rechten staat of vóór de schepping" 3). Hierin stond hij dus op het
later dienaangaande door de Dordtsche Synode ingenomen standpunt en
mag in waarheid van zijn geschrift worden getuigd, dat het reeds een
voorspel was van hetgeen de kerk, wier tolk en woordvoerder hij mocht
heeten, weldra daarover nader zoude uitspreken.

1) Eene »derde editie, van nieuws oversien" verscheen in 1647 te Rotterdam bij
J. Naeranus.

Guil. Baudartius, in zijne Memoryen ofte Cort Verhaal der gedenckweerdichste
so kercklicke als werltlicke Geschiedenissen,
Zutphen 1624, Boele IX. bl. 27 tweede
kolom, schrijft ervan: »lacobus Revius, Dienaer des Goddelycken woorts binnen
Deventer, een jongh man, maer een seer geleert ende verstandich man, heeft dit
jaer aen den dach ghegheven een kort maer seer bondich Tractaet, dwelck hy noemt
■Schriftuerlijck Teghen-bericht,": bl. 28-31 geeft hij een kort overzicht van den inhoud
van het geschrift, waarmede hij zeer ingenomen toont te zijn.

3) Zie dit onderscheid door De Lind van Wyngaarden, t. a. p. bl. 105 vv. toe-
gepast bij de beschouwing van het standpunt van den Leidschen Hoogleeraar.

-ocr page 145-

127

Dat hij zich als polemicus in dit opzicht in veel van zijne tijdgenooten
onderscheidt, zouden wij niet durven beweren, wel dat hij zich in zijnen
ijver voor de eer van de Belijdenis der kerk een waardig leerUng van
Franciscus Gomarus en een niet te verachten kampioen betoonde. Over
\'t geheel genomen is de toon van zijn strijdvoeren gematigd, al vervalt hij
somtijds in uitroepen als: »Dit zyn rechte boeren schermslaghen" i) e. a.
dergelijke. »Spint daer goet garen af" houdt hij Herbers voor 3), als hij
hem op tekstverdraaiing betrapt, en elders s): »Armen eertworm, derft
ghy Christo voorschryven, wat hem behoore" ?

Nog een ander geschrift tegen de Remonstranten gericht, heeft Revius
ons nagelaten in zijn: »Antwoort op seker schrift Assueri Matthisi" 4).
Namens den kerkeraad zijner gemeente was hem opgedragen de weder-
legging van hetgeen de afgezette Remonstrant Assuerus Matthisius ter
zijner verdediging had aangevoerd en daar hij zelf een der eersten was
geweest waar het gold de gemeente te behoeden tegen het indringen
van nieuwe leeringen, had hij gaarne de hem opgelegde taak aanvaard en
vervuld. Dit »Antwoort" wil de vertolking zijn van de gevoelens der De-
ventersche predikanten bij de onware voorstelling van hunne houding en
hun gedrag door hunnen vroegeren ambtgenoot te dier plaetse gegeven,
en vandaar dat onze schrijver zich niet als zoodanig noemt Wat den
inhoud betreft^ het bevat eene uitvoerige wederlegging van de vele onjuist-
heden, waaraan Matthisius zich bij zijne verdediging had schuldig gemaakt,
en geeft tevens een overzicht van het ontstaan, den voortgang en het
einde van de zaak van dezen Remonstrant. De schrijver toont berekend
te zijn voor zijne taak, waar hij niet gelijk de aangevallene menigmaal
op geruchten of gezegden afgaat, maar Matthisius eenvoudig wijst op de
acten van den kerkeraad en hetgeen zij omtrent de feiten mededeelen
Afwijkend is dan ook in vele opzichten de voorstelling hier gegeven, van
die tot welker verdediging gene zijne krachten aanwendt, en met name

Schriftuurlijck Tegen-Bericht., bl. 96.

t. a, p. bl. 62.
\') t. a. p. bl. 26.

Zie Bijlage A. bl. ni. onder II.

Vgl. verder Hoofdstuk I, 2.

Dav. III. p. 603 zegt hij ervan: »XII Octobr. Ass. Matthisius Apologiam suam
edidit, cui paulo post, nomine Ecclesiae Daventriensis responsum est." Zie deredenen
waarom Revius als auteur van deze beantwoording moet worden aangenomen, Hoofd-
stuk I, bl. 28, noot 5.

Zoo bv. Aiitwoort, bl. 10, waar hij hem kan voorhouden: .»Beyde dese acten
syn gheschreven met Ass. handt, die wanneer daer yets anders waer tot zijne voor-
deel ghestipuleert, tselve gewisselick niet soude daer wt vergeten hebben." Vgl. ook
bl. 20, 34 vv.

-ocr page 146-

128

als onze schrijver hem zijne onjuiste aanhalingen voorhoudt, spreekt hij
onvvederlegbaar. Scherp is menigmaal de toon, waar hij zich voorstelt
diens onwaardig gedrag, de wijze waarop hij bij den Magistraat tegen-
over zijne ambtgenooten was opgetreden en de verwarring daardoor in
de gemeente ontstaan. Ten slotte houdt hij hem zijne »Disputatie van
de eeuwighe Praedestinatie Gods, by hem int latijn in druck uytgegeven,
ende opentHch verdedicht, int laer 1603" voor oogen, ten bewijze »hoe
verre hy teghenwoordelick vande eenmael aenghenomene ende bekende
waerheyt zy afgedwaelt" i). Dat de schrijver van dit »Antwoort" overigens
in zijne bestrijding van de Remonstrantsche gevoelens hier éen is met
hem die Herbers in het »Schriftuurlyck Tegen-Bericht" aanviel, is niet te
verwonderen en blijkt op elke bladzijde.

O t. a. p. bl. 39 vv.

-ocr page 147-

129

2. DE VERTALING VAN DE NEDERL. GELOOFSBELIJDENIS.

»Gij die den Sangberg door uw Rooms en Onrooms digt,
d\' Aarts vaderlijke kerk van oud Konstantinopelen

Door Duits geloov, in Grieks vergoten, eeuwig stigt,
Terwijl de Turkse maan voor \'t kruismerk raakt aan \'t popelen."

A. Moonen.

Ook tot de verbreiding van de kennis der leer van de Gereformeerde
kerk buiten de grenzen van zijn vaderland heeft Revius belangrijk bijge-
dragen en aldus zijn naam tot ver buiten de »Vereenigde Nederlanden"
met eere bekend gemaakt. Evenwel, hoezeer hij zich daarin verheugd zal
hebben, oorspronkelijk had de uitgave, waaraan later dit voorrecht ten
deel is gevallen, een ander doel.

In 1623 verscheen van zijne hand eene grieksche en latijnsche overzet-
ting van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis 2). Gewoon als Revius steeds
is de uitgave van elk zijner geschriften nauwkeurig aan te teekenen 3),
treft het ons hoe hij omtrent dit voortbrengsel van zijnen godgeleerden arbeid
een diep stilzwijgen bewaart. In zijn »Daventria Illustrata" 4) vermeldt
hij als het jaar der uitgave 1627. Ware het niet dat hij in de voorrede,
die hij aan den druk van het laatstgenoemde jaar doet voorafgaan, spreekt
van eene »editio superior", dit hoogst zeldzame werkje ware, (een lot dat
het trouwens in vele opzichten met de editie van 1627 deelt) onbe-
kend gebleven Belangrijk is deze genoemde druk van 1623 niet.
Blijkens zijne eigene woorden was hij geenszins vrij van fouten, en deze
uitgave mist de zoo eigenaardige geschiedenis, verbonden aan die van
1627. Vandaar dan ook dat wij de beschouwing van Revius\' arbeid als
zoodanig betreffende de overzetting der Geloofsbelijdenis zullen vastknoopen

\') Bij: Pars, Index Batavicus, bl. 240.

Zie Bijlage A. bl in. onder III.

In zijn Dav. lU. cf. pp. 600, 671, etc.

1.1. p. 671.

In de Naamlyst der Heeren Predikanten die onder \'t ressort van de E. Clas-
sis van Dokkum, zedert de Reformatie gedient hebben,
door D. Wilh. Columba en
D. Anth. Gotfr. Dreas, Leeuwarden 1766, lezen wij bl. 123, 124 bij »Jacobus Revius",
naamgenoot van onzen Deventerschen predikant: »of de beroemde Jacobus Revius
een nabestaande van dezen geweest zij, hebben wij niet kunnen nagaan. De laatste
is bekent voor een zeer geleerd Man uit zijne doorwrogte schriften. Hij was mede
een van de acht Rivisores der nieuwe Bibelvertaling enz. Wij hebben ook van hem
in handen ene Grieksche Vertaling der Nederlandsche Belijdenis des Geloofs enz.
gedrukt by de Elzeviren te Leyden 1623. De biographi der Geleerden hebben dit
stuk. . . overgeslagen." Deze schrijvers kenden dus ook de uitgave van 1623.

-ocr page 148-

aan de uitgave van 1627, al was het alleen reeds hierom, dat deze
de eenige is welke, gelijk wij zullen zien, eene in vele opzichten be-
langrijke voorrede bevat. Toch, wat ons uit die van 1623 blijkt,
toont aan hoe het onjuist is den oorsprong van deze vertaling te
zoeken in pogingen tot verbreiding van de kennis der Gereformeerde
Belijdenis onder de Grieksch-Katholieken, dewijl het doel oorspronkelijk
het onderricht der jeugd beoogde.

Bespreken wij thans de Overzetting, nader de editie van 1627 i). Deze
uitgave is opgedragen: »Illustrissimis potentissimisq; foederati Belgi Ordi-
nibus Generalibus, D.D. Clementiss. Patribus Patriae et Frederico-Henrico
D. G. Principi Araunionensium, Comiti Nassoviae, etc." »Het zoude niet
betaamd hebben," zoo verklaart hij, »dat zij onder anderer bescherming
in het licht werd gezonden. Doch vrijmoedigheid tot deze opdracht is
te verwachten bij hen, die toonen de verbreiding der waarheid zóo hoog
te stellen, dat zij die met zulk een vurigen ijver binnen en buiten de
grenzen des lands voorstaan. Een Prins uit het Huis van Nassau zal
bovendien niet aarzelen haar onder Gods leiding te beschermen. Evenwel,
niet slechts als geschenk, maar als gelukwensch mag dit geschrift dienen,
nu onlangs nog weer de wapenen zóo werden
gezegend 3). Mogen Staten
en Prins nimmer ophouden Gode hunne gehoorzaamheid, der waarheid
hunne trouw, der Kerk hunne bescherming te verleenen." Ten slotte
wenscht hij hun »met de beden der Oude Kerk voor hare Heeren" toe,
»dat God, na Wien zij de eersten zijn, hun rijkelijk verleene een lang-
durig leven, eene zekere regeering, een veilig land, dappere legers, getrouwe
regeerders, brave onderdanen, en voorts: quaecunq. hominis ac Principis
vota sunt."

Van gewicht is de voorrede, waarmede hij zijn werk bij den »Lec-
tor Benevolus" inleidt. »Is het in elke zaak," zoo vangt hij aan, »van
belang »quid a quo dicatur," in verhoogde mate geldt dit van \'tgeen
ten algemeenen nutte is bestemd, en daar nu de hier aangeboden for-
mulieren openbaar gezag in de kerk hebben, is het niet ongerijmd hun
oorsprong wat hooger op te halen. Ruim tien jaren geleden gaf Anthonius
Thysius, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, in zijn Syntagme van de
leer en orde onzer kerken, in het Hollandsch verschenen S) daarover

1) Zie Bijlage A. bl. iv. onder IIP.

Revius bedoelt hiermede waarschijnlijk het beleg van de sterke vesting Grol
door Frederik Hendrik 19 Juli-9 Augustus 1627. De opdracht is gedateerd 20 Aug.

De titel hiervan luidt :
Leere ende order der Nederlansche, soo Duytsche als Walsche Ghereformeerder
kercken : in twee deelen onder-scheyden : Vvaer van het eerste begrijpt., Corpus Doe-
trinae Dat is.^ De Publijcke., of Ope7ttlijcke ende alghemeyne Schriften de suyvre

-ocr page 149-

131

reeds het een en ander. Hetgeen daarvan op dit onderwerp betrekking
heeft wordt hier nu weergegeven met wat later is geschied of blijken zal
de behandelde zaak te betreffen."

Het zoude overbodig zijn de geschiedenis van de Confessie en den Cate-
chismus, door Revius voor deze uitgave geplaatst, uitvoerig na te gaan.
Immers hier is van eene zelfstandige bewerking weinig sprake en ge-
trouw hield onze schrijver zich aan Thysius »Leere ende order". Na
vooraf de eerste levensgeschiedenis der beide geschriften te hebben beschre-
ven, vermeldt hij de besprekingen welke daaraan in de Kerkelijke Vergade-
ringen in Nederland werden gewijd. Ook bij de Liturgie en de kerkorde
staat hij stil. »Gij hebt derhalve", zoo besluit
i) Revius 2) zijne voorrede,
»Confessionem latine ex actis synodicis, graece nostra industria, et qui-
dem, qua potui cura, ab iis quae in superiore editione commissa fuerant,
castigatam. habes item Catechesin, Clariss. Sylburgii dudum beneficio
graece loquentem. habes Liturgiam ex belgico latino-graecam, juxta emen-
datissimum exemplar nostrate lingua editum Amstelodami Anno 1623.
quod in quarto folium plicat. Tales etiam mihi debes Canones ecclesiasticos.
Quod ad genus dictionis, sacrae scripturae idiotismis, ut videbis, certo
consilio inhaesi, nisi quod in ordine ecclesiastico, vestigia veterum, Cano-
num graecorum, propter argumenti similitudinem, premere necesse habui".

Uit de laatste woorden is ons gebleken op welke wijze Revius deze
zijne taak heeft opgevat, en tevens hoe groot zijn aandeel in deze uitgave
was. Beschouwen wij deze voorrede nader, dan toont zij zich geenszins vrij
van onjuistheden. Hieraan moet dit worden toegeschreven, dat hij al te
zeer op de geloofwaardigheid van Thysius\' »Leere ende Order" zich heeft
verlaten en blijkens zijne somtijds letterlijke overneming van diens woor-
den, aan de juiste beschrijving van de feiten heeft te kort gedaan. Echter
zou om deze reden eene critiek op Revius tevens eene beoordeeling van
Thysius\' werk zijn. Eigenaardig voorzeker is het, hoe zeer deze voorrede
onbekend is gebleven, zelfs bij hen die zich bijzonder met de geschiedenis
onzer Geloofsbelijdenis hebben bezig gehouden ; ten minste, hoewel zij
nevens de andere historiographien van onze Confessie toch zeker verdiende
te worden vermeld, wij hebben daarvan weinig of geen sporen kunnen

Leere aengaende, van den beghinne der Reformatie, onder het Kruys ende naderhandt,
\'\'■\'an de selve kercken, gehouden, gheleert, gelooft ende met den Bloede bevesticht:
tsamen als in een Lichaem vervat.
Door Anthonius Thysius, Professor der Heyliger
Schrift, in de ver-maerde Hooge School tot Harderwyck. \'t Amsterdam 1615. Zie:
L. A. van Langeraad,
Guido de Bray., Zierikzee 1884. bl. 92. noot.

\') Praefatio, p. 10. (onze pagineering).

) Dat toch hij en niet de drukker, gelijk bij de latere uitgaven, de schrijver van
de voorrede is, hoewel hij niet zooals elders zijn naam daaronder plaatst, blijkt
uit
het gansche stuk, doch met name uit de laatste zinsneden.

-ocr page 150-

132

ontdekken. Misschien is dit mede toe te schrijven i) aan de geschiedenis
van deze uitgave. Vóór wij deze bespreken, beschouwen wij het werk zelf.

Als mede-sinterpres" vermeldt de titel Fridericus Sylburgius; immers
mede aan zijnen arbeid was het te danken, dat deze vertaling verschijnen
kon. Deze 3), in 1536 te Wetter bij Marburg in Hessen geboren, was een
man van groote bekwaamheid met name op het gebied van de Latijnsche,
Grieksche en Hebreeuwsche taalkunde. Sinds 1591 verbonden aan de
drukkerij van Jer. Commelin te Heidelberg, besteedde hij al zijne krachten
aan het uitgeven van de classieke schrijvers van Griekenland en Rome. Hij
overleed 16 Februari 1596 »epuisé par son assiduité au travail et par ses
longues veilles" s). Het is nu aan hem, dat wij eene Grieksche vertaling
van den Heidelbergschen Catechismus danken 4). De eerste uitgave hier-
van verscheen te Heidelberg in 1567. De vele herdrukken, die deze
vertaling mocht beleven, zijn hun ontstaan verschuldigd aan het gebruik van
dit leerboek in dezen vorm op de scholen ook op de hoogere dassen
der gymnasiën in Nederland, waar zij naast de Latijnsche overzetting van
Lambertus Pithopoeus was ingevoerd. Nevens de Belijdenis, door Revius
vertolkt, was dit geschrift van Sylburgius ook in zijn werk, dat wij thans
bespreken, opgenomen.

Gelijk de voorrede ons reeds deed opmerken, waren achter den
Catechismus nog andere formulieren gevoegd, behoorende tot de »ExxXïjtrt&iv
Tüc pHyimz AstToupyt\'a, Ecclesiarum Belgicarum Liturgia," t. w. vooreerst:
het formulier van den Kinderdoop
: „tä nspi tov tratijo/sairtktfxbv rsiouftsva,
Baptismi Infantium Celebratio" In dit formulier neemt Revius ook
vertaald op eene korte toespraak tot de doopgetuigen, te houden na het
uitspreken van de drie vragen. Deze woorden, in de latere uitgaven van
het formulier niet meer opgenomen, kwamen in de editie, in 1623 te
Amsterdam verschenen 7) nog voor. Zij zijn ontleend aan den Pfaltz, waar

\') Van Langeraad vermeldt deze uitgave noch, t. a. pl. bl. 92 noot, onder de
voornaamste litteratuur over de »Confession de Foy", noch bl. 155 noot, waar hij
zegt: »eene Grieksche overzetting verscheen in 1635 van de hand van lacobus Revi-
us." De schrijvers, naar welke hij aldaar verwijst kenden eveneens de editie van 1635
als de eerste.

Zie o. a. over hem: Biograf hie Universelle Ancienne et Moderne,T.
p. 300-302. C. G. Jöcher, Allgemeines Gelehrten Lexicon, IV. Leipzig 1751. S. 956.

3) Biographie Universelle. 1. c. p. 301. col. prem.

\'\') Zie: Geschiede?iis van den oorsprong, de Invoering en Lotgevallen van den
Heidelbergschen Catechismus,
door G. D. J. Schotel. Amsterdam 1863. bl. 144. Hij
vermeldt zes uitgaven van deze Grieksche overzetting.

s) Schotel, t. a. p. bl. 278.

Revius, 1.1. pp. 148-157.

En naar deze is de vertaling geschied.

-ocr page 151-

133

hiervoor eene vaste formule in zwang was i). Ook de redactie van de
derde vraag luidt bij hem nog: »Denique quaero ex te, qui hujus puerili
pater es, an polliceate et apud te decernas eundem postquam adoleverit
in eädem doctrina pro viribus instituere," terwijl in de tweede het
bekende
»alhier\'\'\'\' nog ontbreekt 2).

Hierna volgt: »T« ivsfi -cov tójv h -hlixix /San-TJo-fibv T£>.oüpva, Baptismi
adultorum celebratio" S). In geen opzicht onderscheidt zich deze vertaling.

In de derde plaats volgt »Ta nspi toxi y-upiov Ssimov TeXoOpsva, Coenae
Dominicae celebratio". Het Avondmaalsformulier, gelijk het tegenwoordig
nog in de Hervormde Kerk in gebruik is, wijkt in geen opzicht af van
dat wat aan Revius\' vertaling ten grondslag heeft gelegen.

Hierna krijgen wij: »Ta mpt ttiv yx^uhn crü^sufw Conjugiainsti-

tui ut soleant" S). Alleen in den aanhef wijkt dit formulier van het
gebruikelijke af.

Ten vijfde geeft hij : »Tuttoj zrig tüv èy.x,\\YitnoiaTty.S)v tüv TrpouTTïjpSTvjx.ÓTWv
yjipo&saiag, Forma confirmandi ministros ecclesiae, nondum ministerio func-
tos" 7). Het is geen ander dan het formulier waarmede predikanten, die
reeds hebben gediend, bevestigd worden, met uitzondering van de plech-
tigheid der handoplegging die daarbij niet wordt herhaald.

Begrijpelijkerwijze volgt hierna in de zesde plaats: Ti Trsp\'t rhv rö>v ts
"i^psa-ßvzspoiv jtaï Stxxövuv avxyópsumv TsXovfisva, onoDjrep xv (Tvvoip.<pÓTSpot xa.6i(jT<óvT(xi,
\'ónoTj Ss y^pnr^xio-i
tovtm tw xunw VMxk xb (jufitrgtróv, TypUS con-

\') Zie hierover: Verhandeling over de Liturgische Schriften der Nederlandsche Her-
vormde Kerk.,
door J. A. M. Mensinga. (Haagsche Genootschap tot verdediging van
de Christelijke Godsdienst), \'s Gravenhage, 1851. bl. 164 vv. De door Revius ver-
taalde woorden luiden daar aldus: Voorts, gelijkerwijs een ieder Christen van wege
der liefde schuldig is, zijnen naasten zoo jonk als oud, totter Godzaligheid te verma-
nen, alzoo wil ik principalijk u lieden, die als getuigen staan over den Doop van dit
kind, gebeden en vermaand hebben, dat gij \'t zelve in het opwassen, wilt helpen
stieren in de wegen des Heeren, opdat het zijnen Doop regt mag beleven."
O Vgl. Mensinga, t. a. p. bl. 160-163.

Revius, 1.1. pp. 158-163.

1.1. pp. 163-181.

l.I. pp. 181-193.

Waar dit aanvangt met: »Overmits den gehuwden enz." gaat hieraan bij Revius\'
overzetting nog vooraf:

»A. & B. volunt, iuxta institutum a Deo ordinem, coniugium contrahere; eum in
finem petunt a nobis publicas ac Christianas preces, ut sacro sanctum hoc vitae genus
in nomine Dei ordiantur, & ad ejus laudem feliciter absolvant. Si quis autem vestrum
habeat quiddam, quo idipsum impediri posse videatur is in tempore ac ordine id in
medium proferto, aut postmodum taceto, ac scrupulum negotio iniicere caveto. Lar-
giatur eis Deus suam benedictionem. Amen.

Nemine contradicente, ad finem res perducitur, ita loquente ministro;"
O Revius, 1.1. pp. 193-207.

-ocr page 152-

134

firmandi seniores et diaconos ubicunque pariter confirmantur, sicubi
autem seorsim eos contingat creari, praesenti formula pro re nata uten-
dum" 1), ten zevende: de »Tüttos r^g rfiiv apxavonTwv «.(fopimuq, Formula
excommunicationis impoenitentium" s) en ten achtste: de »Ttinos ■zfi?
7rpo(7>iQi|/5!u; Twv fjiszavooiivT&iv, formula receptionis poenitentium" S). Ook de
»Gebeden" ontbreken niet, maar volgen als: »A.t
^pirTziavixoci rrpoasvyai, ai
svTs T^ sx\'Arinia xar\' l(?£av yivó^svai, Precationes Christianae, tum quae in
ecclesia, tum quae privatim fieri solent" 4), en wel nader als: »llooo-sux^
Trpb
TYtg èv rij xuptaxij rifjiépx, Precatio ante concionem, die Domi-

nico" //Ayj^odta i^op.o\'kóyyiatg twv a^iaptvifiarwv xai intsp travtoi\'wv t»3?

y^pirrziavÓTynOi; èviJswv sv x« zuptaz^ [isza tïjv Publica confessio pecca-

torum, ac precatio pro omnibus totius Christianitatis necessitatibus, die
Dominico post concionem", ^upoasvy^ npo
rUg xarnxriffSM?, Precatio ante
doctrinam Catecheseos," »npoa-su;(^yj psra rijv xaT«;^v3(7tv, Precatio post Cate-
chesin," »Ani^too-ta sfopo^óy/io-t;
züv ipLapTtwii xoct v:p0<jsvxh Trpb t^s /.»pu^sw;,
Publica confessio peccatorum et praecatio ante Concionem," mpousvx^ a-üvropto;
psToc Tr)v xiQpv^tv, Precatio brevis post concionem," »\'H op6sioi; Trpoo-su;/»!,
Matutina precatio," »ripoo-s^j;^»!
èizixoixiog, Precatio vespertina," »npoo-gu;^« twv
xy.Ta.xktvoy.ivMv, Precatio accumbentium mensae," i^ü^apiazix rüv Tvic xpuivi\'Cri?
è?avt(TTapt£vcüv, Gratiarum actio post sumtum cibum"; met eene »Trpoersvx^
hizsp Twv voaovvTMv V TTstpK^opÉvwv, Precatio pro aegrotis ac iis qui ten-
tantur," in twee lezingen, wordt dit gedeelte besloten. Over \'t algemeen
houdt Revius zich aan hetgeen daarover ook later in de kerkelijke
Liturgie werd vermeld. Slechts vinden wij hier niet de twee gebeden
vóór en na de handeling des Kerkeraads, noch dat vóór de vergadering

1.1. pp. 207-219.

1.1. pp. 219-225.

3) 1.1. pp. 225-233.

1.1. pp. 233-265.

De aanvang hiervan wordt in de latere uitgave niet gevonden en luidt: »Postquam
in ecclesia Christi matutina hora divinus decalogus lectus fuerit aut cantatus, minister
verbi inde occasionem sumit adhortandi ecclesiam ad resipiscentiam ac confessionem
peccatorum suorum, fiduciamq ; in evangelicis promissionibus de Christo : quarum utramq ;
per sacrae scripturae testimonia commendat ac confirmât; unde impoenitentibus divi-
nam ultionem, poenitentibus divinam gratiam in Christo annunciat. ac postea Deum
hoe modo invocat:" Hetzelfde geldt van de slotwoorden: »Corrobora nos etiam in
indubitata christianorum fide, uti in ea indies magis ac magis proficiamus, quam ore
et corde profitemur, dicentes:
Credo in Deum. ^ f."

") Bij Revius gaan aan het gebed nog deze woorden vooraf : »Postquam aeger
fuerit monitus, unde procédant morbi omniaque infortunia, nimirum a Deo, causam
vero eorum esse peccatum, quod tollit Christus ab iis, qui in ipsum credunt, quopropter
omnia ipsis cooperantur in bonum, oportet et orare pro ipso, iuxta admonitionem
lacobi quo spectabunt istae similesve precationes" ;

-ocr page 153-

135

der diakenen. Het geheele werk wordt besloten met de »Kavóvsj IxjtXyjo-tacrTtVot,
Canones Ecclesiastici" i), de namen van het Moderamen der Dordtsche
Synode mede vermeld.

Gelijk wij zagen, ontving de lezer met deze uitgave een juist overzicht
van de »Doctrina et Ordo" der Gereformeerde Kerk in Nederland zooals
deze was begrepen in hare Confessie, Catechismus en Liturgie, terwijl
de Dordtsche Kerkorde, hoewel geenszins in alle Provinciën met gelijk
gezag ingevoerd, toch het gevoelen der Synode van 1618/19 daaromtrent
weergaf. Dat Revius nevens het genoemde, niet ook eene overzetting van de
Dordtsche Leerregelen aan deze uitgave toevoegde, is niet geheel te ver-
klaren. Zelf spreekt hij hierover niet. Misschien vindt dit hierin zijnen
grond dat deze »vanwege de kerk nooit zijn uitgegeven achter de gewone
Kerkboeken" 2), terwijl bovendien »het eigenaardig karakter dezer Canones"
ook eischte »dat men ze niet uitgaf zonder de
Voorrede, waarin hunne
strekking en beteekenis naar eisch wordt verklaard, noch zonder de hand-
teekening van de leden der Synode en de
Sententie over de veroordeelde
Remonstranten" 3), Practische bezwaren kunnen daartoe ook medegewerkt
hebben.

Het werk van de overzetting zelve was den bekwamen Revius overigens
alleszins toevertrouwd. Zijne grondige kennis van de Grieksche en Latijn-
sche talen, ons reeds elders gebleken, gaf hem geschiktheid tot dezen
arbeid. Toch heeft hij zich daarbij van anderer hulp bediend, terecht
inziende dat dit niet anders dan bevorderlijk kon wezen aan het welslagen
van zijne poging. Hij heeft zich vóór hij zijne uitgave in druk gaf,
daartoe gewend tot zijnen vriend, den beroemden philoloog, Georgius
Pasor Hoogleeraar te Franeker. Dit blijkt uit een schrijven tusschen
Revius en hem over deze zaak gewisseld, hetwelk bewaard is gebleven en
inlichtingen verstrekt over de wijze waarop deze overzetting heeft plaats gehad.
Op zeer waardeerenden toon antwoordt hij hierin over de hulp hem door
Pasor betoond, en vraagt verder diens gevoelen over eenige punten, waarop
hij nog niet voldaan was, en dit mede met het oog op een mogelijken
herdruk. Met ingenomenheid spreekt hij van de eervolle onderscheiding
aan zijn geschrift ten deel gevallen, dankt zijnen »praeceptor" voor diens

\') 1.1. pp. 267-317.

Vgl. De Symbolische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk, in zuiveren,
kritisch bewerkten tekst haar aangeboden tot wettig gebruik,
door J, J, van Toorenen-
bergen. Tweede druk, Utrecht 1895, bl. 131.
van Toorenenbergen, t, a. p,
■•) Zie over dezen geleerde: Vriemoet, 1,1, pp, 237-245,
Opgenomen: »Adversaria" N°, 19,

-ocr page 154-

136

hulp en beveelt zich ook verder daarvoor aan, terwijl hij ter voldoening
aan het verzoek van Pasor, hem enkele opmerkingen mededeelt, gemaakt
bij het lezen van diens »Lexicum Novi Testamenti", Ook hier, evenals
uit de »Praefatio", blijkt hoe Revius bij de benamingen van de kerkelijke
vergaderingen als anderszins de »vestigia veterum canonum graecorum"
heeft gedrukt. Wel is het een arbeid geweest, die »industria" vereischte.
In het weergeven van den tekst van de vertaalde geschriften gaat hij
soms meer, dan minder vrij te werk. Zien wij thans bijzonder welke ont-
vangst er aan te beurt viel.

Zijn vriend de dichter Pontanus wijdde den »editor hujus opuscuH"
eenige vleiende dichtregelen, achter de voorrede van de uitgave van 1627
geplaatst, i) Doch ook de opdracht aan de Staten-Generaal bleef niet on-
beloond : immers daarvan lezen wij: »Die R. v. St. enz. ordonneren enz.
te betalen aan Jacobus Revius Predicant tot Deventer, de somma van
vijftich ponden van XL gr. denselven by ordre van hare Ho. Mo. voor
de dedicatie van syn boeck, genaemt: Belgicarum Ecclesiarum doctrina
et ordo, eens toegeleit ende overbrengde enz. Gedaen enz. den 28 octo-
bris 1627" 2). Evenwel, hierbij zoude het niet blijven.

In die jaren was Patriarch van Constantinopel Cyrillus Lucaris. Ver
verheven boven de meesten zijner landgenooten, man van groote geleerd-
heid, had hij ook zelf een aanmerkelijk deel van Europa doorgereisd.
Moeielijke dagen beleefde hij in zijn Patriarchaat. Meer dan ooit toch
spande Rome zich onder Paus Urbanus VIII in, de Grieksche en
Oostersche kerk met zich te vereenigen 3), en te brengen tot de erkenning
van de oppermacht en het gezag des Pausen. De Jezuïten trachtten dit
lievelingsplan van Urbanus ten uitvoer te brengen en meenden dat met
inwiUiging van verschillende eischen het doel op de beste wijze zoude
worden bereikt. Doch zij stuitten op welberaden tegenstand, en die
daarvan de ziel en het middelpunt kon heeten, was niemand anders dan
Constantinopel\'s Patriarch, Cyrillus Lucaris. Wat hem tot dit verzet tegen
Rome\'s pogingen dreef, is bekend. Geen vrees voor persoonlijk nadeel
of verlies, maar de drang zijner overtuiging bracht hem daartoe 4). Langs

Later opgenomen in: J. Isaci Pontani Poematum Libri VI. Amstelod. Anno
1634. p.
iii sq.

2) Deze »Resolutie der Staten-Generaal"\' (Fol. ni\'= XIX) is opgenomen in: »Ver-
eeringen voor opdragten en aanbiedingen van boekwerken enz. aan de Staten-Generaal
1615-1630." Zie:
De Navorscher, XXVIP Jaargang, Nieuwe Serie Tiende Jaar-
gang, 1877, bl. 6n.

Cf. hierover o. a. Kercklyke Geschiedenissen door J. L. Mosheim. VIII. Am-
sterdam
MDCCLXXII. bl. 362 vv.

Voor nadere bijzonderheden over het leven van dezen edelen Patriarch, den
weg, waarlangs hij zijne overtuiging had verkregen, den strijd, dien hij daarom had te

-ocr page 155-

137

eenen bijzonderen weg was hij tot de aanvaarding van de Belijdenis der
Gereformeerde kerken gekomen. Aanmerkelijk had daartoe bijgedragen
de omgang met den gezant van de Staten-Generaal der Vereenigde Neder-
landen bij het Turksche Hof, Cornelis Haga, die zich te Constantinopel
niet slechts als een waardig Ambassadeur of »Orateur" — gelijk hij in
de gewisselde Staatsstukken werd genoemd — maar ook als een beslist
aanhanger van de Gereformeerde Confessie kennen deed. Krachtigen steun
verleende hij Cyrillus in diens pogingen ter verbreiding van de kennis
van het Evangelie onder de Grieksche gemeenten, in het bijzonder bij
zijn streven om de Heilige Schrift, met name het Nieuwe Testament
overgezet in de taal des lands, onder haar bereik te brengen. Grooten
invloed heeft inderdaad Haga op den Patriarch gehad.

Aldus stonden de zaken, toen in den jare 1627, den 2osten Augustus,
deze uitgave van de overzetting der Geloofsbelijdenis van de hand van
Revius in het licht verscheen. Reeds was een exemplaar van de eerste
editie in Cyrillus\' handen gekomen. Hoe dit was geschied, kan niet
met zekerheid worden gezegd. Een en ander blijkt ons uit een schrijven i),
den 3osten September 1627 door Haga aan Festus Hommius, destijds
Regent van het Staten-College te Leiden, gezonden, waarin hij zich aldus

verduren, zijne zoo goed als Gereformeerde Geloofsbelijdenis, in 1629 in de La-
tijnsche taal te Génève verschenen, den tvsrijfel over de echtheid van dit geschrift,
de afdoende weerlegging hiervan, zijn treurig levenseinde dank zij het gelukken van
de pogingen zijner vijanden, vgl.: Mosheim, t. a. p. Voorts:
Tweede Eeuw-Getijde
"Van de Geloofs-Belijdenisse der Gereformeerde kerken van Nederlant, door W. te
Water. Middelburg
MDCCLXII. bl. 183-190. Billiografhische Mededeelingen, van
Chr, Sepp. Leiden 1883. bl. 192 vv. Revius, zijn vriend en tijdgenoot, meldt in zijne
Historia Pontificum p. 319 sq. [zie Bijlage A. bl. V. onder IX.] over hem: »Cyrillus
patriarcha Constantinopoleos confessionem fidei Ecclesiarum Orientalium edit, refor-
matae religioni pene in omnibus consentaneam, papatu e diametro adversam, quippe
auctoritatem sacrae Scripturae praefert auctoritati ecclesiae; hanc falli posse ait; solum
Christum ejus caput esse; fide, id est, justitia Christi fide apprehensa tantummodo,
non autem operibus hominem justificari, sacramenta duntaxat duo, communionem
corporis ac sanguinis Christi spiritualem, transsubstantiationem nullam, eucharistiam
\'ntegram, non mutilem recipiendam, purgatorium nullum, de praedestinatione ac libero
arbitrio orthodoxa omnia. Hinc adversus eam Jesuitarum ac aulae Romanae conspi-
rationes." Deze weinig bekende uitspraak van den tijdgenoot is kenschetsend. Voor
litteratuur over zijn leven en arbeid, zie Sepp, t. a. p. bl. 194, noot 2.

Dit schrijven, ten minste een »Excerptum" daarvan, is te vinden bij Revius,
zoowel in zijne »Adversaria" onder N". 2, als in zijn
Dav. Hl. p. 671. Dit laatste
schijnt aan Prof. N. C. Kist niet bekend te zijn geweest: immers in het
»Nederlandsch
Archief voor Kerkelijke Geschiedenis,
Tweede Deel 1842." (deel XIII van de geheele
Serie), waar hij bl. 421 en 422 dezen brief blijkbaar uit de »Adversaria" van Revius
afdrukt, zegt hij t. a. p. bl. 422: »het bovenstaande uittreksel uit een, zooveel ik
weet, ongedrukten brief van den beroemden Cornelius Haga, . . . vond ik onder
papieren van Jacobus Revius" enz. Sepp, t. a. p. bl. 200 neemt dezen brief in

-ocr page 156-

138

uitlaat: »Gratissimum fuit Reverendiss. Patriarchae Cyrillo exeraplar illud
Confessionis et Catecheseos Ecclesiarum nostrarum, quibus, ut puro Dei
verbo consentaneis, Praesul ille doctissimus assentitur" i). Wij bemerken
hieruit hoe Cyrillus deze uitgave blijkbaar met ingenomenheid had begroet.
Haga dit inziende, had niet getalmd daarover aan de Staten-Generaal
te schrijven 2).

Ook Revius, dankbaar voor de goede ontvangst die zijn werk reeds bij
de eerste verschijning in het Oosten had gevonden, en verheugd dat juist
de tweede veel verbeterde en vermeerderde editie in het licht verschenen
was, had zich veroorloofd aan de Staten-Generaal te schrijven, verzoekende
dat eenige exemplaren daarvan naar Constantinopel mochten worden ge-
zonden. Blijkbaar werd zijn wensch niet afgeslagen. Immers wij lezen
daaromtrent 3): »Alsoo den Orateur Haga onlancx geadviseert heeft datter
goede hope is van voortplantinge der gereformeerde religie inde grieksche
quartieren, ende dat mitsdien in bedencken gestelt wert of niet daer toe

zijn belangrijk verhaal wederom geheel op. Terecht zegt Kist er van: »het levert
eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van den merkwaardigen Patriarch
Cyrillus Lucaris en van zijne pogingen ter hervorming der Grieksche kerk, aan welker
hoofd hij geplaatst was. Het leert ons de lagen kennen der Jesuiten, aan welke hij
uit dien hoofde ten doel stond."

\') Revius, Dav. III. p. 671.

Dit blijkt uit den brief door Revius 28 Febr. 1628 aan Haga gezonden, opge-
nomen
Dav. III. p. 672 sq., waar hij schrijft: »Intellexi e literis T. A. tum ex iis
quas ad 111. Ordd. tum quas ad D. Festum Hommium dedisti, latum ä Domino videri
apertum ostium propagandae veritati Euangelicae in Graecia, prae aliis ad eam vehe-
menter inclinare Reverendissimum Patriarcham urbis regiae Cyrillum; ei tua opera,
non modo Orthodoxorum Patrum, ac nostrorum Theologorum scripta oblata, verum
etiam rem exiguam, versionem Graecam confessionis nostrae a me utcunque concin-
natam et editam, quamque, ut puro Dei verbo consentaneam, approbarit. Commodum
absoluta erat, cum haec mihi insperanti innotescerent, opusculi mei editio altera, et
correctior multo et auctior, itaque divinitus mihi hanc occasionem oblatam ratus, ab
111. D.D. Ordd. impetravi, ut nonnulla ejus exemplaria ad vos mitterentur, quibus,
prout T. A. visum fuerit, distributis, res tanta, per Dei gratiam nonnihil promoveri
posset, cujus rei successus a clementissimo Domino expectandus, et ardentibus votis
flagitandus est. Rogo A. T. ne in sanctissimo hoe negocio urgendo defatigetur; unum
ex his exemplaribus sibi a me offerri ne moleste ferat, e reliquis duobus alterum, nisi
grave est, Rev. Patriarchae, alterum R. D. Piscatori tradi, reliqua quacunque commodum
erit spargi curet: ignoscat denique, quod homo ignotus tanta confidentia negocia sua
interpellare non fuerim veritus. Deum rogo ut Ecclesiae suae pomoeria extendere, ac
A. T. ejusdem bono conservare pergat. Daventriae, prid. Kal. Mart, cioiocxxvin.
T. A. devotiss. Jacobus Revius, Minister Eccles. Daventr." Dit voor de geschiedenis
dezer Confessie-uitgave zoo belangrijk schrijven, staat vermeld:
Dav. III. 1. 1. en
»Adversaria" N°. 16.

Aldus in het »Extract uut het register der resolutie van de Ho. Mo. Heren Staten
generael der Verenigde Nederlanden" gedateerd: 22 Febr. 1628. Zie; »Adversaria"
N°. 4.
Dav. III. p. 672.

-ocr page 157-

39

grotelycx soude dienen de grieksche translatie de belgicarum ecclesiarum
doctrina et ordine
by Jacobo Revio predicant tot deventer wtgegeven, is
naer dehberatie goet gevonden ende geresolveert dat tot voortsettinge
van soo een goet ende Christelyck werck, by den voors. Revio gesonden
sullen worden tweehondert ongebonden exemplaren aent Collegie ter
Admiralt. tot Amsterdam, om by \'t selve mette eerste gelegenheyt naer
Constantinopelen aen Orateur Haga gesonden te worden, ende sal de
voors. Revius op recepisse vant selve Collegie daer van alhier by
den Raet van State betaelt werden". Op onbekrompene wijze voldeden
de Staten dus aan zijnen wensch. Reeds, toen nauw twee maanden ver-
streken waren, konden »de gecommitteerde Raden ter Admiraliteit, resi-
derende tot Amstelredam bekennen, dat Jacobus Revius in ons collegio
overgesonden heeft een bale met tweehondert grieksche catechismi, omme
by ons overgesonden te worden naer Constantinopolen"i). Kort tevoren
had hij ook
zelf^) eenige exemplaren aan Haga doen toekomen, waarvan
hij er een voor den Patriarch bestemd, van een eigenhandig opschrift 3)
had voorzien, en een ander exemplaar wilde schenken aan zijnen vriend
Piscator, destijds predikant van de Hollandsche gemeente te Constantino-
pel, hiertoe eenen brief voor hem daaraan toevoegende 4). Met welken
uitslag al deze pogingen werden bekroond, of inderdaad deze Grieksche
overzetting kan worden geacht te hebben medegewerkt tot verspreiding
van de kennis des Evangelies onder die »miseri homines" is niet met
zekerheid te bepalen. Ongetwijfeld verschafte deze »Confessie" door de
vertaHng aldus voor velen toegankelijk gemaakt ®) aan Cyrillus een welko-
men steun bij de uitvoering van zijne plannen. Zelf gaf hij in den jare
1629 eene Belijdenis in de Latijnsche taal, aan Haga opgedragen, te Gé-
nève in het licht. Deze, om die reden ook opgenomen in het »Syntagma

\') Aldus: »Adversaria" N°. 4. cf. Dav. III. p. 672. Over de betaling van de 200
exemplaren handelen 3 brieven van S. van Haersolte aan Revius, opgenomen,-> Adver-
saria" N". 3, 5, 6

Zie het schrijven van Revius aan Haga, boven vermeld.
Aldus luidend:

AytcoT«™ £v XotffTw Trarpl zupt^Xft) TM Travu, l^s\'&j Öeoij ■n.MT^a.xnió.oyy]

k.6<)vo-tavtivouffo)ï<u?, tooto to (js(jóa6co ó7r\'èxa;^ttrt0i) twv xpt(7too uttvjpstwv

(Cf. Adversaria" N°. 18. Dav. Til. p. 673.) laxó/sou toü V\'/i^iou.

"•j Revius vermeldt dezen brief niet in Dav. Hl. Uit »Adversaria" N". 17, nemen
wij dien als Bijlage E. bl.
xlix op.

Revius aan Pasor. Bijlage E. bl. xlix.
") Eigenaardig is de wijze waarop J. F. Foppens,
Bibliotheca Belgica, Bruxellis
mdccxxxix, ervan spreekt. Hij zegt 1.1. I: p. 535 kolom b.: »Librum hunc pestiferum
Constantinopolim inque alias Orientis partes destinari curarat Raevius, ad imbuendos
(si fieri potuisset) Calvinianis erroribus Graecos schismaticos"(!).

-ocr page 158-

140

Confessionum" te zamen met de Belijdenissen der verschillende Gerefor-
meerde Kerken, is een voorwerp van grooten strijd geweest, dewijl velen
hare echtheid in twijfel meenden te moeten trekken i). Hij viel als slacht-
offer van den haat der Jezuïeten, hierin door den Franschen gezant onder-
steund en »geholpen door de verraadelijke strecken van eenige trouwlooze
Grieken" en werd in 1638, beschuldigd van Majesteitsschennis en hoog-
verraad, ter dood gebracht.

Deze uitgave van de vertaling der Confessie, in 1627, is in
latere tijden door de achtereenvolgens verschenen herdrukken in het ver-
geetboek geraakt. Ook Te Water heeft haar blijkbaar niet gekend s), Adr.
Pars evenmin. Schotel in onze eeuw daarentegen wel. Dit is zeker
voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat deze editie voor het gebruik
minder geschikt was, nog daargelaten dat een groot deel van de oplage
hiervan aanstonds naar het buitenland was verzonden. Door hare uitvoe-
righeid, mede door de bijgevoegde liturgie, was eene kleinere uitgave
gewenschter, opdat naast den Catechismus door Sylburgius vertaald, deze
Grieksche overzetting der Confessie op de hoogere dassen der gymnasiën
kon worden gebruikt. Daaraan dankt dan allereerst de editie van
1635
haar ontstaan. Het is eene verbeterde druk van de uitgave van 1623
en terecht zegt Alph. Willems 7) hiervan: »L\'édition de 1635 est la
mieux exe\'cute\'e et la plus recherchée." Zoowel de eerste van
1623 als
deze van
1635 bevatten een kort voorwoord van den Typographus aan
den Lector, waaruit blijkt hoe het voor het onderwijs der »Juventus
Christiana" noodig was gebleken naast de Grieksche vertaling van den
Catechismus, waarvan de exemplaren her- en derwaarts waren verstrooid
en dus eene nieuwe druk werd vereischt, ook eene Grieksche vertaling
van de Confessie daarbij te voegen. Dat het eene school-uitgave is, blijkt

\') Zie hierover de litteratuur bovenvermeld.

Mosheim, t. a. p. bl. 365, 366.

Immers, t. a p. bl. 164, deze vertaling besprekende, zegt hij:
»Dewyl die Overzettinge, gedrukt ten jaere 1635, is opgestelt omtrent dien tyt, toen
Cyrillus Patriarch van Konstantinopolen, zijne Belydenisse in \'t Latyn, en Grieksch
heeft laeten uitgaen .... schynt deze Overzettinge ook geschiet te zyn met oogmerk
om deeze Geloofs-Belydenisse, als overeenstemmende met die van Cyrillus in de Griek-
sche Kerken van het Oosten, van nuttigheit te doen zyn." Ware hem de uitgave van
1627 bekend geweest, hij had hier anders geschreven.

t. a. p. bl. 240 vermeldt hij 1638 als het jaar der eerste uitgave.

Zie Schotel, Heid. Catechismus, bl. 278.

Zie voor deze volgende uitgaven: Bijlage A. bl. iv. onder Ilp-f.
\') Les Elzevier. Histoire et Annales Typographiques par Alph. Willems. Bruxelles-
Paris-La Haye. 1880. N°. 422. p. 104. col. deux.

") Een kort Grieksch vers staat in deze en latere uitgaven, niet in die van 1623
en 1627, achter het voorwoord van den Typographus.

-ocr page 159-

141

uit hetgeen er achter is gevoegd: de formulieren zijn vervangen door
at xar\'i^iav ytvópvat, Preces privatae," en wel achtereenvolgens: 1)
»Matutina precatio, Precatio antequam in scholam eat puer, Aha precatio
Scholastica, Precatio antequam ad opus accedatur, Precatio antequam
capiatur cibus, Gratiarum actio post sumptum cibum, Precatio antequam
cubitum eatur, Dicta Scripturae Sacrae quibus in suo vitae genere
quisque de suo commonefit & eruditur officio sc. Magistratui, Subditis,
Maritis, Uxoribus, Parentibus, Liberis, luvenibus, Dominis, Servis, Pastori-
bus, Ecclesiae, Disciplina Ecclesiastica". Dat Revius deze sPreces" enz.
heeft opgesteld in dezen vorm, wordt niet vermeld, doch in de eerste uit-
gave van 1623 zijn zij reeds mede opgenomen. Deze editie nu van
1635 is ten gebruike van de scholieren herhaaldelijk herdrukt 2), in 1638,
1660, 16613), bij verschillende uitgevers, doch met volkomen gelijken
titel en inhoud, en in het licht verschenen buiten toedoen van onzen Ver-
taler. Evenmin had Revius eenig aandeel in de nieuw-Grieksche overzetting
van de symbolische en liturgische schriften die in 1648 te Leiden, door
den Archimandriet Hierotheus van Cephalonie bewerkt, het licht
zag 4).

Deze vertaling van de Geloofsbelijdenis mag bij de bespreking van
Revius\' Theologischen arbeid met eere worden vermeld.

\') Kortheidshalve deelen wij slechts den titel in het Latijn mede.

Zie de Bibliographie: Bijlage A. bl. iv. onder

Willems, 1. c. p. 216\'\' N". 873 zegt van deze uitgave, wat eveneens, ten minste
naar den inhoud, van de vorige geldt: »Véritable elzevier de Leyde, réimprimé ligne
pour ligne sur l\'édition de 1635."

Sepp, Bibl. Mededeel, bl. 230 vv. Dav. 111. p. 673. Een exemplaar van deze
uitgave (10-500 p. 4®.) bevindt zich in de Univ. Bibl. te Leiden.

-ocr page 160-

142

3. DE UITGAVE VAN LAURENTIUS VALLA
»DE COLLATIONE NOVI TESTAMENTI."

Ook op het gebied der Nieuw-Testamentische Exegese verdient Revius\'
naam te worden genoemd wegens de door hem bewerkte uitgave van
Laurentius Valla »de Collatione Novi Testamenti", in 1630 in druk versche-
nen\'t). Reeds 5 Sept. 1627 was daaromtrent door hem aan de Classis van
Deventer »versocht ofF uit des E. Classis goetfinde annotationes Laurentii
Vallae in nov™. test™, mochten herdruct
worden" 2) en zulks »geconsen-
teert ende ten selven einde D. Casp®. Sibelius en D. Jac. Revius gede-
puteert, dat haar E. hetselve werck visiteeren" zouden, welk besluit
29 April 1628 bekrachtigd werd S) »mits nochthans dat de fauten ofte in
margine ofte ten minste in praefatione opgeteeckent en daerby ghevoegt"
werden. Na veel arbeid zag het aldus geapprobeerde werk het licht en
werd de naam van Valla wederom mede door deze uitgave bij velen meer
dan tot dusver bekend.

Als Italiaansch Humanist, Philoloog en Philosoof, Exegeet en Criticus,
had deze zich grooten roem verworven op historisch gebied door zijn
in 1440 verschenen »Declamatio de falsa credita et ementita Constantini
donatione." Spoedig daarop trad hij met een geschrift op, dat in 1444
opgesteld, eerst ruim 60 jaar later door Erasmus te Parijs werd uitgegeven,
zijn »de Collatione Novi Testamenti", eene vergelijking van de Vulgata
met den grondtekst, eene poging tot verbetering van de in vele opzichten
zoo gebrekkige overzetting.

De uitgave van Valla\'s geschrift door Revius bezorgd, is opgedragen
aan Zutphen\'s Magistraat. Dankbaar greep hij de gelegenheid aan hun
een teeken van zijne hoogachting te schenken. »Nieuw en oud waren
hier als vereenigd. De schrijver, — zoo vervolgt hij — is Laurentius
Valla, een man van naam, wien niemand voorwaar van gemis aan een
scherp verstand en nauwkeurig oordeel zal beschuldigen. Als weleer Her-
cules heeft hij, na vervaarlijke dwalingen te hebben overwonnen, dien
Augias-stal gereinigd, die barbaarsche ruwheid, dat bedrog, waarmede door
der menschen zonde, de Codex Sacrae Scripturae als was vervuld. Zóo
behendig en met zulken goeden uitslag vermocht hij die reiniging ter
hand te nemen, dat hij eene eeuw later deze lofspraak van Bellarminus,
den gezworen vijand der waarheid, verdiende: »dat hij wel een voorlooper

\') Zie Bijlage A. bl. v. onder VII.

Zie Acten der Classis van Deventer. 5 Sept. 1627.
t. a. p. 29 April 1628.

-ocr page 161-

143

der Luthersche secte — d. i. van het door Gods erbarming gezuiverd
Evangehe, voegt Revius er bij — schijnt te zijn geweest. En dat wel
vooral door dit zijn boek, overmits hierdoor de groote Erasmus, — om
dezelfde reden als Laurentius daarom door Bellarminus »gedoodverfd" i),—
gelijk Beza wederom door dezen, tot dien onsterfelijken arbeid aan het
Nieuwe Testament den eersten stoot ontving. Voorwaar, zelf verdient
zulk een boek dus geenszins onbekend te blijven. Deze uitgave wil het
daarvoor trachten te behoeden".

Ziedaar, waarom ook Revius hiertoe kon besluiten. Doch ook bovendien,
het zoude daar staan »als een gedenkteeken van zijne hulde voor die
mannen, binnen wier gebied hij zijne heilige bediening eens had aanvaard,
door wier welwillende ontvangst en behandeling hij Zutphen als
zijne tweede vaderstad was gaan beschouwen, de stad, die daarom juist
gelukkig kon heeten, daar zij door hare vrome Magistraten en trouwe
Predikers, zich immer, reeds van het begin der kerkhervorming af, in de
zuivere, onbesmette heilsleer had verheugd. Moge God, — zoo besluit
hij zijne opdracht — de Gever van zóóveel goeds, dit blijvend bestendigen
en U met het schild van Zijne gunst eeuwiglijk behoeden !"

Behalve de vermelding vau het Grafschrift, aanwezig in het Lateraan
te Rome, ter eere van Valla opgericht, gaat aan het eigenlijke stuk zelf
nog vooraf een hoogdravend lofgedicht, door den Deventerschen Hoog-
leeraar David Scanderus zijnen »amicus mille nominibus honorandus,
dignissimus Daventriensis, soloci calamo et prolixo animo," toegezongen,
waarin hij Revius met aandrang toeroept meerdere zulke uitgaven te
doen volgen.

Uit enkele zinsneden in de voorrede bleek ons reeds met welk oogmerk
Revius dezen arbeid had ter hand genomen: »Ignorata diu Vallae monu-
menta requirit," zegt Scanderus hiervan, terwijl een later auteur 2j het
aldus beschreef: »11 a fait choix de eet Auteur, paree qu\'il lui trouvait
quelques opinions favorables a la doctrine des Prétendus-Reformés."
Vorm en inhoud beide van het stuk hadden hem aangetrokken. Hij
vond daarin het streven den zin der Schriftwoorden, gelijk deze zich
gaven, nauwkeurig weer te geven, niet naar hetgeen »bedriegerij van
menschen" daarvan wilde maken.

Vóór hij aan het eind van de uitgave zijne eigenlijke »Notae" 3) daarop
mededeelt, bespreekt Revius kortelijk enkele bijzonderheden betreffende
de geschiedenis van Valla\'s geschrift. Al aanstonds 4) verantwoordt hij

\') »Quem idcirco eadem qua Laureatium fidelia dealbat Bellarminus.\'
Paquot, 1. c. p. 511, prem. col.
Revius, 1.1 f. 2
17"".-251^.
1.1. f. 212\'-.

-ocr page 162-

144

zich over de verandering van den titel, waar hij dezen door sDe Colla-
tione Novi Testamenti" in stede van door »Annotationum" Libri Duo
weergaf. Slechts éene reden bestond daarvoor, maar deze was dan ook
ßtauzixri ; immers, wel het eerstgenoemde, niet het andere opschrift, is van
den schrijver zeiven. Uitvoerig bewijst hij dit met aanhalingen uit diens
brieven, waar hij over dezen arbeid spreekt, alsmede uit eene enkele op-
merking in de verhandeling zelve voorkomende i). Ook de verdeeling in
twee boeken is Valla\'s eigen
werk 2). Gelijk wij zien, legt Revius eene
groote nauwgezetheid, bijna gezegd schroomvalligheid aan den dag, waar
het geldt de behandeling van de vruchten van anderer onderzoek. Hooren
wij nader wat de geschiedenis van deze merkwaardige »Collatio" was.

De uitgave mocht Laurentius zelf niet aanschouwen, zooals blijken kan
uit zijn antwoord op een schrijven hierover
gewisseld 3). Doch bij allen,
die er inzage van hadden bekomen, was het werk gunstig ontvangen, en
de beste geleerden, »wier oogen niet door het venijn van de afgunst
waren bevochtigd", hadden het welwillend beoordeeld, terwijl zoowel Paus
Nicolaas V zelf, als ook de kardinalen, mannen die der zake kundig wa-
ren, tot zijne lofredenaars behoorden, zoodat éen hunner het kon beschrij-
ven als een werk, »nuttig tot een recht verstaan van de Heilige Schrift" 4).
Begrijpelijkerwijze verwees dan ook Laurentius zijne berispers naar dit
gunstig oordeel als ook naar de ondersteuning door hem van Kardinaal
Nicenus ondervonden, waaraan het ook was toe te schrijven, dat enkele
opmerkingen over sommige plaatsen door anderen gemaakt, mede waren
opgenomen. Uit dit alles blijkt hoe zeer voortreffelijke mannen, hoe zeer
ook de Roomsche Geestelijkheid toen ter tijd waren ingenorhen met de
verbetering van de »Editio Vulgata" en de nauwgezetheid, die Laurentius
hierbij aan den dag legde. Sommigen evenwel uit afgunst en vijandschap,
bleven het met leede oogen aanzien, met name Pogius Florentinus, een
pauselijk beambte, man van een liederlijk levensgedrag, die een zeer schan-
delijk boek: »Confabulationes nobilitatum" had uitgegeven. Meenende,
dat Laurentius met zijn fijn oordeel zijne onbeduidendheid als schrijver
had bemerkt, zond hij een zeer smadelijk schotschrift tegen hem in
het licht, vol bedreigingen tegen zijn leven en bezittingen, ter oorzake
van dezen zijn arbeid. Maar deze beveiligde zich met een tegengif, en
slingerde zijn bliksem tegen Pogius, als zijnde een »homo tartareus, Satanae

1.1. f. 212^
ä) 1.1. f. 213^
3) 1.1. f. 213^
1.1. 214\'.
Ó U. 214^

-ocr page 163-

145

frater, Belial filius et ignis aeterni sempiternum pabulum." Eveneens
veranderde zijn mededinger bij het hof te Napels, Antonius Panormita,
nu ook in zijn vijand, een man van hetzelfde soort als Pogius, eveneens
uitgever van een zedenkwetsend boek, dat hem bijna op den brandstapel
had gebracht!). Niet openlijk maar in het geheim trad hij tegen Valla
op. Dat het dezen niet zwaar viel zich tegen dezulken te verdedigen,
wier wijze van strijd voeren hunner waardig was, laat zich begrijpen 3).

Het korte overzicht, boven gegeven, is ongeveer datgene wat bij
Laurentius zeiven omtrent dit zijn werk is te vinden s). Reeds lang ware
het geschrift verloren gegaan, hadde niet »vir incomparabilis Erasmus
Roterodamus" in den jare 1504 in eene oude Bibliotheek een exemplaar
er van gevonden. Hij toonde het aan Christopherus Fischerus, den »pro-
tonotarius Apostolicus ac Pontificii juris D.," wien het zeer behaagde en
die hem aanstonds noodigde het uit te geven en zich als schutspatroon
van het boek aanbood. Het volgend jaar voldeed Erasmus aan zijn wensch
en droeg het hem met eene sierlijke voorrede \'i) op. Een tijdlang ontkwam
het nog aan de censuur ®) van de Trentsche Vaderen en van Pius IV,
die, toen hij een »Index librorum prohibitorum" had uitgegeven en daarop
enkele werkjes van onzen schrijver geplaatst — als zijn: »de falsa dona-
tione Constantini," »de libero arbitrio," »de voluptate" — nogthans hieraan
niet raakte. Doch Sixtus V volgde hem op. Met het boek: »de Persona
contra Boethium" kwam het nu, »nisi corrigantur" tenminste, tegelijk op
den Index.

Ziedaar de geschiedenis van dit geschrift van Valla. Niet voorspoedig
was zijn lot, daar het, zoo al eenmaal uitgegeven, dan toch slechts met
verandering van titel, zonder het onderscheid der boeken, vol gebreken
en zonder orde het hcht zag Vier van die uitgaven, meldt Revius, is
hij op het spoor gekomen. De eerste, naar het schijnt 7) van 1505 te
Parijs, kwam hem niet onder de oogen. Wel de volgende drie, van
Bazel: de eerste hiervan werd in
1526 door Cratander, de andere te
zamen met Valla\'s overige werken in 1540 door Henricus Petrus op
zeer onachtzame wijze bezorgd, en zoozeer gelijk dat duidelijk het eene

\') 1.1 f. 215\'.

1.1. f. 215 deelt Revius eenige voorbeelden mede van den schandelijken laster,
dien zij tegen hem uitstrooiden, naar aanleiding van hetgeen Laurentius zelf daarom-
trent schrijft.

3) U. f. 21 S\\

*) Deze voorrede is in de 2^® uitgave door Revius opgenomen.

\') »Virgula censoria."

1.1. f. 216\'.

»Illum enim et locum et numerum praefert epistola quam Erasmus ei praefixit
in Epistolarum opere 1.
3 p. 190."

10

-ocr page 164-

146

woord uit het andere, de éene schrijffout uit de andere is voortgekomen.
De laatste editie van 1541 is van Balth. Lazius: blijkbaar was deze be-
werkt door een ijverigen corrector, die de meeste drukfouten verwijderde,
doch »de inwendige ziekte die als in het ingewand zelf zat," niet vermocht
te genezen. Het verdere nog daargelaten, heb ik, schrijft Revius, ter
nauwernood éen tiende grieksche woorden gelezen, die op hunne plaats
stonden, daar de meesten door elkander heen her- en derwaarts verstrooid
waren. Bleef de zin onbedorven, dan zou men het nog kunnen dulden,
maar daar deze vaak verduisterd en tegen de bedoeling des schrijvers
uitgelegd wordt i), moest de poging worden gewaagd de meesten weder
op hunne plaatsen te stellen Ik weet voorwaar, dat het geen aangename
taak is in het werk van een ander zijn vernuft te willen toonen, maar
zulks is hier niet geschied, daar deze wanorde blijkbaar van vreemde
hand afkomstig is, hetzij dat Laurentius — wat zich bij een »Collator"
wel denken laat — de grieksche woorden op het wit van de bladzijden
heeft geplaatst en een ander deze dan vervolgens, al naar het trof, in den
tekst voegde, hetzij dat de eene of andere waarschijnlijke reden kan ge-
vonden worden. Toch meen ik, dat mijn vermoeden juist is. Wie toch
eenmaal den titel durfde te veranderen en de onderscheiding van de
boeken te laten vervallen, waarom dan ook dit niet ondernomen? Schijnt
het iemand anders toe, ik zal er geen woorden over verspillen, laat hij
zich met de vroegere uitgaven vermaken."

Ten slotte doet hij nog voor twee zaken, meer van moeite dan van
vernuft, een beroep op de goedkeuring van hen die in zijn werk belang
stellen: vooreerst dat hij bij de door Laurentius aangehaalde woorden het
cijfer van het vers heeft geplaatst, iets wat deze niet doen kon, overmits
de onderscheiding in verzen toen nog niet bestond. Dit is een weldaad
van Robertus Stephanus, die elk hoofdstuk hierin af deelde. Hoezeer men
hiermede was ingenomen, kan blijken uit hetgeen hierover wordt vermeld 3):
»Inventum autem illud simul in lucem, simul in omnium gratiam venit:
simulq. in tantam auctoritatem, ut quasi exauctorarentur aliae Testamenti
Novi, sive graecae, sive latinae, sive gallicae, sive germanicae, sive in alia

\') 1.1. f. 216^.

Van daar dan ook dat in de Levensbeschrijving van Beroemde en Geleerde
majtnen., Twede stuk, Te Amsteldam 1730, bl. 623-631 en 638-640, waar dit werk
van Valla wordt besproken, de uitgave van Revius »oneindig netter dan de vorige"
wordt genoemd. Overmits hier het jaartal 1638 als het jaar der uitgave van Revius
en het »onderscheit der vaerzen" daarin als iets nieuws wordt aangeduid, iets wat
evenwel reeds in de editie van 1630 voorkwam, heeft waarschijnlijk deze schrijver
den druk van 1630 niet gekend.

8) »Verba sunt fdü Henrici: Praefat. in Concordant. graecas" zegt Revius.

-ocr page 165-

147

vernacula lingua editiones, quae id inventum secutae non essent" i). Voor
het nut hiervan ook in dit werk en dit wel bij een zaak van groot be-
lang, waarin dwaling licht mogelijk is, verwijst Revius naar zijne toelich-
tingen op I Joh. 5. Ten andere verontschuldigt hij zich, bij de vele
aanhalingen uit de HeiHge Schrift de hoofdstukken en verzen op den
rand te hebben bijgevoegd, iets wat de schrijver geheel en overal had
nagelaten, gelijk ook meestal om in hetgeen hij uit andere schrijvers bijbrengt
den lezer door het aanteekenen van de plaatsen terecht te brengen. Vandaar
de duisterheid, waaronder de schoonste zaken vaak verborgen blijven.
Het een en ander is er op die wijze bijgevoegd doch niet alles volkomen,
wat ook niet mogelijk was. Voorts zijn nog de woorden van den gewijden tekst
of die daaruit zijn genomen, door andere letters aangeduid dan die van
Laurentius zeiven, iets wat bij deze afgekorte wijze van schrijven aller-
noodigst maar daarom toch niet geschied was.

Aanleiding en doel van dezen arbeid van Revius is ons thans duidelijk
geworden. Zooveel het mogelijk was, lieten wij hem zeiven spreken of
gaven zijne bedoeling verkort weder. Al willen wij niet vooruitgrijpen op
onze slotbeschouwing over deze uitgave, toch is het reeds duidelijk ge-
bleken hoe hij de taak, welke hij zich voorstelde, nauwkeurig omschreef en
zijnen lezers getrouw wenschte mede te deelen in hoeverre hij hiervan
als van eigen werk mocht spreken. Doch zien wij of de uitvoering over-
eenkomt met hetgeen hij zich daarvan voorstelde.

Reeds vernamen wij wat Valla zelf zich ten doel had gesteld. In een tijd
toen op het gebied van de exegese des Nieuwen Testaments »zelfstandige
studie bijna de grootste zeldzaamheid en berusten in der vaderen wijsheid
gewoonte
werd" s)^ was dit geschrift »eene verkwikkende tegenstelling tegen
het ziekelijke en bekrompene, dat zoolang vóór hem geheerscht had" S)^
tegen eene richting, die niet naar de Heihge Schrift zelve maar ook hierin
naar Rome\'s traditie daaromtrent terug wilde en zich willekeurig allerlei
vernuftspel met den Codex Sacrae Scripturae veroorloofde. Nauwkeurig wil
Laurentius aan den griekschen tekst de Vulgata toetsen en de vele afwij-
kingen aan het licht brengen. Het werk is in twee boeken verdeeld,
waarvan het eerste den tekst van de vier Evangeliën, het andere dien der
overige Boeken des N. Verbonds behandelt. Op het hierin vermelde geeft
Revius aan het slot zijne »Notae". »La plupart des Remarques de Revius
sont purement Grammaticales et destinées principalement k corriger les

O 1.1. f. 217\'.

\') J. I. Doedes, Hermeneutiek voor de Schriften des Nieuwen Verbonds. Derde
druk. Utrecht,
1878. bl. 21.
Doedes, t. a. p. bl. 24.

10*

-ocr page 166-

148

fautes, qui \'s étoient glissées dans l\'Ouvrage de Valla" i), heet het hiervan
terecht. Toch, al zijn het slechts korte aanteekeningen, ze getuigen van
ernstige studie. De hem ten dienste staande commentaren heeft hij blijkbaar
met zorg geraadpleegd. Ook in de profane Utteratuur der Oudheid blijkt
hij geen vreemdeling. Verwijst Valla bij het bespreken van uitdrukkingen,
zinswendingen, woorden, naar parallele plaatsen bij Xenophon, Plato, He-
rodotus, Plautus e. a. voorkomende, Revius wijst deze in zijne »Notae"
nauwkeurig aan. Waar hij meende dat gene oorspronkelijk anders had
geschreven, verandert hij de lezing, doch laat niet na dit aanstonds te
vermelden. Geven wij van een en ander voorbeelden.

Naar aanleiding van de woorden van Matth. I: ló*^ opent Valla zijne
beschouwing en bespreekt 3) de vraag: » Quid causae est cur interpres Graecus
(nam Hebraice scripsit Mattheus) utitur genitivo Graeco — Maptao" — hic in
Mariae nomine, alibi nominativo Graeco, inquiens:
Nonne mater ejus dici-
tur Mariam P
Maptaf-t," Daarop treedt hij in een uitvoerig betoog over
vergelijking van dezen als indeclinabile nomen met andere dergelijke na-
men, Sprekende over de verschillende »Maria\'s" waarvan in het Nieuwe
Testament wordt gewag gemaakt, zegt hij onder meer s): »quod de Maria
Magdal. dicitur:
Maria optimam partem elegit, quae non auferetur ab ea^\\
Naar aanleiding van het »utitur genitivo graeco" merkt Revius op :
»Erasmus in ora libri posuerat: utatur. Sed idem loquendi modus est apud
Vallam in Matth. 25 circa finem, Marc. 12. 15 et alibi. Itaque nihil
muto" en verbetert te recht het citaat over Maria Magdalena: »fuit haec
soror Marthae è Bethania, Jo. 11 : i. non Magdalene è Galilaeae vico
Magdala, de qua Matth. 15. v. uit". Geenszins staat Revius stil bij elk
vers, waarvan Valla den tekst bespreekt. Zegt deze ®) op Matth. V : 6 :
Beati qui esuriunt & sitiunt justitiam., quoniam ipsi saturabuntur: Ego
dixissem:
justitia. De iis enim opinor Deum loqui, qui propter justitiam
esuriunt et sitiunt, cum addatur quoniam satiabuntur," — gene roept uit :
»Quid hoc monstri est,
esurire justitia? hoe nee cum graeco textu, nee
cum sequenti glossemate, nee cum sana ratione satis convenit". Getrouw
aan zijn plan vermeldt hij telkens: »loco suo motum erat" 7), »hoc alienum
locum obtinebat" teekent bij Matth. XIII aan : »Hoc caput cum

Paquot, 1. c. p. 511 prem. col.

Laur. Vallae de Collatione Novi Testamenti. ed. J. Revius. f. ir.
») l.l. f.
1.1 f. 217-\'.

6) 1.1. f. Iiv.

6) 1.1. f. 2I9r.

7) 1.1. f. 2I9V.

8) 1.1, f. 220\'-.
9; 1.1. f. 22 ir.

-ocr page 167-

149

praecedenti confusum erat prioribus editionibus, postremae auctor distin-
xit", enz.

Gelijk wij reeds boven zagen, zijn de verbeteringen van den uitgever
veelal grammatische : zoo o.a. ook waar hij bij Matth. XIII:
4 eenigszins
uitvoeriger de constructie van de »duplex negatio oO bespreekti), en,
hoewel hij het »exempla afferre" hier »ociosum" acht, »cum ubique
occurrant", zijne meening toch met een enkel bewijs staaft. Blijkbaar heeft
hij ook Beza nauwkeurig geraadpleegd: vaak volstaat hij dan ook, bij
afkeuring van verklaringen door Valla gegeven, met een » veriorem sen sum
vide apud Bezam" 3) of »videndus Beza" 3) of »vide Bezam, cum quo
sentio"Enkele malen veroorlooft hij zich tot bepaalde exegese over te
gaan, met name daar waar hij zich met hem niet vereenigen kan. Zoo
bij Joh. I : 15. Naar aanleiding van Valla\'s:
-»qui ante megenitus est, nam
et hoe significat
yé^ovsv, sive, Extitit\'\'\\ merkt Revius op : Quia testimo-
nium divinitatis Christi habet locus iste, vindicandus est ab interpretatione
Bezae. is
to, ^irpoffSiv pou yiyovs, vertit antepositus est mihi", (quod et
Bellarm. sequitur Controv. 2. 1. i. c. t8.) quia IfATrjooo-Ssv in his libris non
significet »tempus" sed »locum", nec »esse" sed »fieri", quod ad

prius attinet, de libris Novi Testamenti non abnuo, sed cum in Veteri
Test, locis quamplurimis ita accipiatur ea vox, nihil opinor vetabit et
hic ita sumi. Notabo tantum ea capita in quibus, ut hoc loco, constructa
est cum genitivo. Vide ergo I Reg. 3, 18. 18, 5, 23. 25. etc. Es. 42,35
(in graeco 43, ro)
e[n:porTOiii oix syivsro (kXXo? Osog, zat fisx\'sy,s ovz sazott.
Alterum illud, de \'voce ■yivstrOM falsi convincunt multa dicta in quibus pro
etvat usurpatur. v. Matth. 6, 16. 8, 24 10, 16. 11, 26 etc. Sed operae
non est omnia exscribere. Quia vero etiam pro »gigni" accipi posse scribit
Laurentius, et hoc fatebitur quisquis" Homerum legerit etc". Et unde
quaeso Christus f^ovo^svii; dicitur nisi a yivoi^tat; refugerunt tamen hanc
vocem in doctrina de Deitate Christi Patres, et
to yswoinQou praetulerunt
propter Arianos, qui illam iroUarifiov oua-av pro Trotsïerdxi et xTt?£(70at in
ore habebant." Dat hij overigens vooral bij aanhalingen nauwlettend toe-
zag, blijkt waar hij ö) een »interpres" — om die reden »castigandus cum
sua obscura diligentia" — bij het weergeven van eens anderen woorden
op eene »monstrosa interpretatie" betrapt.

Over \'t algemeen blijkt Revius met Valla\'s werk te zijn ingenomen. Van-

») 1.1. f. 2211^.

1.1. f. 228\\

1.1. f. 229\'.

1.1. f. 229^

1.1. f. 231\'-.

") 1.1. f. 232^

-ocr page 168-

50

daar ook zijn waardeerend oordeel, al zegt hij somtijds i): »Vallae versio,
ut mihi videtur, nee coelum nee terram tangit" of 3): »hic memoria Lau-
rentio fraudi fuit." Wij zouden de aangehaalde voorbeelden van de methode
volgens welke Revius deze uitgave bewerkte, met velen kunnen ver-
meerderen doch bepalen ons tot de genoemde.

Van dit geschrift nu verscheen in 1638 eene nieuwe uitgave S), boven-
dien nog aan » Deputati" van de Graafschap Zutphen opgedragen en vermeer-
derd met eenige Latijnsche verzen, waarvan een op Valla en twee op Revius,
t. w. van zijn ambtgenoot Bernardus Wyngardus en H. HeydendaH). De
reeds besproken voorrede, waarmede Erasmus zijne uitgave van Valla aan
Christophorus Fischerus wijdde, vinden wij in deze tweede editie door Revius
mede opgenomen: de bijzondere geschiedenis van deze »Collatio," eene
»praeda neutiquam vulgaris" wordt hier, gelijk wij zagen, uitvoerig
beschreven. Het eigenlijke stuk van Valla zelf wordt onveranderd her-
drukt, slechts de »Notae" van den uitgever zijn ietwat vermeerderd en
waar hij het noodig oordeelde, ook verbeterd; het karakter van het geheele
werk is evenwel onveranderd gebleven. Ter bevordering van de bruikbaar-
heid is achter den tekst eene »Index verborum ac rerum quarundam praeci-
puarum" gevoegd, waardoor in eene leemte bij de eerste uitgave is voorzien.

Het aandeel dat onze uitgever van Valla\'s »Collatio" in de inmiddels
verschenen »StatenvertaHng" gehad heeft, kan niet met zekerheid bepaald
worden. Dat hij tot herziening van anderer arbeid werd geroepen, was
ongetwijfeld eene eervolle onderscheiding. Doch zijne benoeming gold
de revisie van de vertaling des Ouden, niet des Nieuwen Testaments.
Met dit al, Revius heeft getoond op bescheidene wijze zich op exegetisch
gebied te willen, maar ook te kunnen bewegen. Hetgeen ons uit andere
geschriften van zijne hand reeds is gebleken omtrent zijn persoon en
karakter zien wij ook hier wederom bevestigd: groote nauwkeurigheid,
gepaard aan een juist, welgestaafd oordeel. Reeds het enkele feit dat hij
tot eene uitgave van deze »Collatio" in nieuw gewaad en met aan-
teekeningen van zijne hand voorzien, kon besluiten, moet ons gunstig
voor hem stemmen en het is te betreuren, dat hij het op exegetisch
gebied bij deze enkele studie heeft gelaten. Toch zal het hem blijvend
tot eere zijn op deze wijze de nagedachtenis van Laurentius Valla geëerd
en mede zijn werk voor vergetelheid te hebben bewaard.

1) 1.1. f. 343^
1.1. f. 246\'.
3) Zie Bijlage A. bl. v. onder VIK.

»Amore exuberans cecinit." Dezelfde bezong hem ook bij de verschijning van
zijne
Over-Ysselsche Sangen en Dichten.

ä) Gelijk Erasmus zijne vondst noemde. Zie de »praefatio\'\' bij Revius. f. l.

-ocr page 169-

T5I

4. DE TWIST OVER DE VERHOUDING VAN
KERK EN STAAT.

Sinds Joh Wtenbogaerdt in 1610 zijn »Tractaet van \'t Ampt ende
Authoriteyt eener Hoogher ChristeHcker Overheydt in kerkelicke saecken"
had in \'t hcht gezonden en met al de kracht van zijne overtuiging het
goed recht der Staten verdedigd, was de strijd over de verhouding van
Kerk en Staat tusschen »Kerkelijken" en »Politieken" met vermeerderde
hevigheid ontbrand. Antonius Walaeus, destijds predikant te Middelburg,
was met »Het Ampt der Kerckendienaren, midtsgaders de authoriteyt,
ende opsicht, die een Hooghe Christelicke Overheydt daer over toe-
compt" in 1615 tegen hem opgetreden en kon met recht de tolk bij
uitnemendheid van Wtenbogaerdt\'s tegenstanders worden genoemd
Schaarden de Remonstranten zich in dezen strijd geheel aan de zijde
der politieken, te meer mag het dus verwondering wekken dat een man,
die door al wat Arminiaan was werd verafschuwd, toch in dit opzicht
door hen, die overigens zoo geheel en al met hem op hetzelfde stand-
ptmt stonden, van overhelling tot Remonstrantsche gevoelens werd ver-
dacht en als een tegenstander beschouwd en behandeld. Deze man was
Nicolaus Vedelius 3), sinds 30 Augustus 1630 te Deventer den eersten
leerstoel in de Godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal bekleedende. Meer
dan eenig Contra-Remonstrant verhief hij het gezag der Overheid in
kerkelijke zaken en verdroeg ter wille van deze zijne overtuiging, met
vreugde al de aanvallen waarmede een tijd lang zijne tegenstanders
hem in zijn optreden bemoeilijkten. Toch had hij voor de overmacht
moeten bukken en de handen in den schoot gelegd. Althans voor een
tijd. Want nauw had hij Deventer verlaten en eenige jaren de wegens het
overlijden van Joh. Bogerman ledig geworden plaats in de Theologische
Faculteit te Franeker vervuld, toen hij wederom naar de pen greep en
zijne geliefkoosde meening, ditmaal niet belemmerd door een machtigen
kerkeraad, door invloedrijke predikanten, in een kort geschrift door den
druk openbaar maakte en uiteenzette. De inhoud hiervan was gelijk aan
dien van het stuk, waarvan de Magistraat te Deventer weleer de uitgave
had verboden. Ditmaal verscheen het onder den titel: »de Episcopatu
Constantini Magni, seu De Potestate Magistratuum Reformatorum, circa

Zie de uiteenzetting van zijn standpunt te dezer zake, bij : De Lind van Wyn-
gaarden, t. a. p. bl. 153 vv.

Paquot, 1. c. p. 511. col. prem. spreekt van hem als: »grand flatteur des Magis-
trats à qui il donnoit tout pouvoir sur les choses qui appartiennent à la Religion."

-ocr page 170-

152

res Ecclesiasticas Dissertatie Repetita cum responsione ad Interrogata
quaedam" i). Nieuw kon het dus niet heeten. Vooraan plaatste hij de
bekende uitspraak van Constantijn den Groote, welke hij zich voorstelde in
zijn geschrift te commentarieeren : »Vos quidem eorum, quae intra Eccle-
siam sunt, ego autem eorum, quae extra eam sunt, a Deo sum constitutus
Episcopus" 3). De voorrede, een »prologus galeatus" gelijk Revius die
noemt 3), maakt reeds »de richting, hem eigen, ons volkomen bekend" 4).
Zijne meening is: »de scepter van den Magistraat heeft, volgens de
leer aller Gereformeerde kerken, als \'t ware twee uiteinden, »potestatem
nimirum Ecclesiasticam externam, non quidvis pro lubitu faciendi, sed
secundum verbum Dei externe gubernandi Ecclesiam": daarvan geldt
terecht Constantijn\'s uitspraak. De andere »apex" is »potestas civilis. Ita
ut si Magistratui eripiatur potestas Ecclesiastica, non integer amplius
Magistratus, sed ex parte tantum sit, quandoquidem ei ademta erit pars
una potestatis ipsius et quidem praecipua ac potissima." In het kort
komt zijn gevoelen daarop neer. Uit vrees dat iemand hem van ver-
andering mocht betichten, is dit een letterlijke herdruk van de (ver-
boden) uitgave van 1638 »sine ulla mutatione, additione, detractione"
Vooraan prijken de namen van Andreas Rivetus en van Vedelius\' ambt-
genoot Joh. Maccovius, eveneens Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te
Franeker, beiden hunne volkomene instemming met het geschrevene
betuigende.

Ondanks deze beschermers, wier namen ongetwijfeld veler argwaan
zouden wegnemen, had . echter de vernieuwde uitgave van Vedelius\'
»Dissertatio" veler tegenspraak uitgelokt. Behalve Trigland, Gul. Apollo-
nius, Jod. Larenus 7) had ook Revius zich tot den strijd tegen hem aan-
gegord. Hij die de geschiedenis van Vedelius, sinds zijn verblijf in Holland,
geheel mede had doorleefd en hem reeds te Deventer zoo fel bestreden.

\') De titel van het eerste geschrift is in Hoofdstuk I, 2 vermeld. De thans be-
sprokene uitgave zag het licht: »Franekerae, Apud Idzardum Alberti, Typograph.
M.DC.XLii." (Remonstr. Bibl. te Amsterdam) en werd herdrukt: »Delphis, Apud lacobum
ä Beeck. 1661." Eene Hollandsche vertaling verscheen als:
»Het bisdom van Con-
stantyn de Groote., waar in vertoond werd de magt der hooge overheid in kerkelijke
zaken.
Door N. Vedelius. Tot Rott, bij J. Naeranus 1663."

Zie hetgeen Paquot, 1. c. p. 511 col. prem. over de verklaring hiervan meedeelt.

Revius, Examen Dissertationis D. Nicolai Vedelii. Dedicatio p. 2. (onze pagi-
neering). Zie Bijlage A. bl. vn. onder XIX.

Sepp, Godgel. Onderwijs., II. bl. 60.

Vedelius, 1.1. praefatio p. 3. (onze pagineering).

®) Vedelius, 1.1. p. 10.

7) De strijdschriften, hierbij van beide partijen verschenen, zijn beschreven door
Nicéron,
Mémoires, XXXIII. p. 6 ss. (niet p. 68, gelijk Sepp, Godgel. Onderwijs, II.
bl. 61, noot I zegt.)

-ocr page 171-

rS3

zoude nu ook weder de man zijn die den in zijn oog verkapten Remon-
strant 1), waar hij het goed recht der kerk aantastte, met al de kracht
van zijn polemisch talent wilde bestrijden en weerleggen. Dat hij van
geen wijken wist, zoo het gold het recht der kerk tegenover den Magistraat
te handhaven, kon zijn gansche verleden getuigen, in het bijzonder de
jaren dat hij te Deventer predikant was geweest, doch nu zoude hij ook
in geschrifte toonen dat de Regent van het Theologisch College der
HoogMogende Heeren Staten van Holland en West-Friesland geen ander
was dan de predikant van Deventer. Met blijdschap had hij eenige jaren
geleden reeds de uitgave van Trigland\'s geschrift over dit onderwerp
begroet, en hem — ook al verzweeg hij niet enkele bezwaren daaromtrent
bij hem opgerezen, toen deze het zijnen Deventerschen vriend ter beoor-
deeling had toegezonden — geschreven 2): »Intellexi a Collega meo D. Win-
gardo 3) tractatum vestrum de iure ecclesiae etc. in eo esse ut evulgetur,
id quod mihi pergratum est."

In 1642 derhalve verscheen een »Examen Dissertationis D. Nicolai
Vedelii"4) van Revius\' hand. Het is opgedragen aan »Praetor, Consules,
Scabini & Syndicus" der stad Leiden. »Voor vier jaar", zegt hij, »gaf
D. Nicolaus Vedelius eene Disputatio de Magistratu in het licht, waarvan
de titel wel tegen Bellarminus\' de Laicis was gericht, doch dat zich inder-
daad tegen de algemeene orde onzer kerken keerde. Na eenigen tijd trad
hij wederom op, en niet slechts zóo dat de predikanten der Gereformeerde
kerk zich allen zagen aangegrepen, maar met eenen »prologus galeatus",
waarin hij tegen allen die van hem afwijken, heftig te velde trekt. Doch
niet slechts tegen de Nederlandsche kerken, ook tegen Engeland en Schot-
land richt hij zijne pijlen. Met dit alles legt hij der kerken de noodzakelijk-
heid op om met den toets van het Goddelijk Woord te wegen wat daarin
waar of valsch, wat het zijne, wat eens anderen is. Daartoe dient dit geschrift,
hetwelk die leer, welke zoo wreed de goddelijke waarheid geeselt, aan de
kaak moet stellen, teneinde veler verkeerd oordeel over orde en regeering
onzer kerken weg te nemen. Hen, vroede mannen, kiest hij als »patroni",
overwaard als zij het zijn door houding en gedrag ten opzichte van de
gezonde leer en de rust der kerk, gevoegd bij hunnen ijver voor den
bloei der Hoogeschool, en wat zijn persoon betreft, om de groote wel-

Het standpunt door Vedelius in deze zaak ingenomen is in vele opzichten, gelijk
zijne uitspraken toonen, meer Luthersch dan wel Remonstrantsch te noemen,
dd. ^ Oct. 1640. Zie dezen brief: »Adversaria" N°. 54.

Vroeger zijn ambtgenoot te Deventer, in 1641 naar Leiden beroepen en derwaarts
vertrokken.

Voor den volledigen titel enz. verwijzen wij naar Bijlage A. bl. vu. onder XIX.

-ocr page 172-

154

willendheid, waarmede zij hem tot zijne huidige taak riepen en bleven
steunen. Hun beveelt hij dit boeksken aan, hetwelk dat deel der leer, bij
welks welzijn Kerk en Godsdienst door Gods genade veilig zijn, helder
wil in \'t licht stellen."

In de aanspraak tot den »Benevolus Lector" zien wij den strijder zich
opmaken. Doch »voor wij ons tot het onderzoek aangorden" moet eene
inlichting voorafgaan over de meeningen van Rivetus en Maccovius,
»quibus vestibulum Disputationis suae Vedelius praetexuit." Een man als
Rivetus stelt hij hoog, tusschen dien en Vedelius bestaat verschil ook al
heeft de laatste door zijn smeeken, daar het toch eene bestrijding van
Bellarminus gold, de goedkeuring van gene weten te verkrijgen. Dit alles
zal hij openbaar maken. Wat Maccovius betreft, onze schrijver herinnert
hem hoe er stellingen bestaan in 1624 door
hem geschreven en verdedigd,
waarin hij niet slechts ontkent dat het beroepingsrecht tot den Christelij-
ken Magistraat behoort, maar zelfs vaststelt dat ook geen enkel deel
daarvan hem toekomt, noch om te zamen met het presbyterie de Dienaren
te beroepen; men zie slechts zijne theses 3, 9, 12 & 16. Bovendien, voegt
hij er ironisch bij, Maccovius is toch niet zoo onverstandig om te meenen
dat als hij van gevoelen verandert, de kerken dit ook zullen doen."

Hierna volgt het eigenlijk »Examen" van de »Dissertatie" van Vedelius.
Het bezwaar aan de bespreking van vele der geschriften van Revius ver-
bonden, waar hij bij zijne polemiek den tegenstander op den voet volgt,
hem somtijds zin voor zin, ja woord voor woord narekent, geldt ook hier
en maakt het bijkans onmogelijk een geregeld overzicht van den inhoud
te geven. In XIII Quaestiones is deze bevat. Eene zijner eerste opmerkingen
betreft de volgorde door VedeHus in zijn stuk bij de Prolegomena in-
achtgenomen. Handelt Bellarminus — dien gene dan toch zegt te be-
strijden — eerst over de Geestelijken, daarna over de Leeken, raet name
den Magistraat, bij hem is dit juist anders en dat wel, naar hij beweert,
op grond van de leer van Gods Woord en van de Gereformeerde Kerken i),
zeer ten onrechte, gelijk reeds uit het vierde gebod van den Decaloog
vergeleken met het vijfde blijken kan, evenals uit art. 30 der Nederl.
Geloofsbelijdenis, hetwelk toch vóór art. 362) staat. De Magistraat is niet
het voornaamste lid der Kerk 3). Wie dat wel zijn, leert ons Phil. 3:15,
Hebr. 5 : 12 —14 en Gal. 2 : 9. Zelf is hij met deze dwaling »in excessu"
der Arminianen besmet \'t). Wil hij — ten minste in theorie — alleen

\') Revius, 1.1. p. 2.

1.1. p. 3. »qui penultimus est!"
8) 1.1. p. 6.
1.1. p. 15.

-ocr page 173-

155

spreken van den »Magistratus summus et orthodoxus," waar blijft dan
zelfs de »cura Ecclesiarum objectiva" ook der lagere overheden? Mist
dan voorts de niet-orthodoxe Overheid elke »cura Ecclesiae" ? Constantijn,
toen hij zichzelven tot bisschop benoemde, was nog geen lid der kerk,
daar hij niet eens was gedoopt" i).

Waarop komt nu in het kort Revius\' gevoelen neer?

Duidelijk toont hij aan hoe Vedelius niet Bellarminus, maar anderen
bestrijdt 2), hoe zijne bewijsgronden falen, zoowel waar hij de verschillende
Confessies als waar hij de uitspraken der »Doctores" aanhaalt. Tegenover
hem beantwoordt hij dan ook de eerste vraag toestemmend. De Magistraat
heeft geene macht in kerkelijke zaken dan als »defensor Ecclesiae et
executor sententiae illius," en evenmin komt hem de » cura verae religionis"
toe, »nisi ad praescriptum ministrorum ecclesiae" 3). Zeer ten onrechte
onderscheidt Vedelius ook een »praescriptum verbi Dei et praescriptum
ministrorum ecclesiae." Juist als Israels koningen niet deden wat de
Profeten hun oplegden, waren de gevolgen slecht. Bijzondere openbaringen
waren uitzonderingen geen regel, en Mozes\' optreden staat geheel op
zichzelf 4): niet als »dux Politicus," maar als »Sacerdos Dei extraordi-
narius" wijdde hij Aaron Neen, de macht der Overheid strekt zich
geenszins uit tot alle »partes ofificii Ministrorum ecclesiae" en in geen
enkel opzicht kan men hier van eene verhouding »formaliter" spreken.
Immers, ware dat zoo dan moest zij ook »respectu illarum partium
formaliter ministrum Ecclesiae esse, aut vero, in alienum munus involare"
en hiervan geldt volkomen hetgeen Vedelius opmerkt Eene onder-
scheiding van »Doctores Theologiae" en »Pastores" mag niet worden toege-
laten, evenmin als een afzonderlijk »ministerium Ecclesiasticum ordinarium
a Christo institutum," als gevormd door het »officium Professorum" noch
een overdragen van het »dominium in Ecclesiam" op de »Professores
Theologi" 1°). De »Ordo Eccl. Genevensis" noemt, can. 65, die »profes-
sionem Theologicam gradum proxinumi ad ministerium" Welk een
gevoelen dit bovendien zoude zijn, blijkt genoegzaam uit de handel

\') 1.1. p. 16.

1.1. p. 18.

1.1. p. 27 sqq.

1-1. P. 35-

\') 1.1. p. 38.

") 1.1. p. 41 sqq.

O 1.1. p. 48.

8) 1.1. p. 48 sq.

») 1.1. p. 52.

1.1. p. 50.

") 1.1. p. 62 sq.

-ocr page 174-

156

wijze der Franeker Hoogleeraren i). Neen, het »ministerium Ecclesiae"
worde niet in een »gradus Academicus" veranderd, en het is onjuist
sab Academia ministros potestatem habere, ab ecclesia autem, quae clausis
oculis judicium Academiae sequi tenetur, ei locum assignari in quo potes-
tatem illam exerceant." !

Allerminst heeft de Magistraat de macht tot beroeping van de »Pastores"
of Dienaren der kerk, »objective" hoogstens, nimmer
»formaliter" 2).
Vedelius\' gevoelen komt hier wonderwel overeen met art. i. van de kerk-
orde van 1591, vervaardigd op bevel der Hollandsche Staten, doch nimmer
algemeen aangenomen En deze was het werk van mannen als Olden-
barnevelt, Wtenbogaerdt en Arminius! Niet alleen de praxis der Gerefor-
meerde kerken ware daarmede in strijd, doch ook de door hem genoemde
Rivetus 4). Geen » formaliter", » spiritualis et ecclesiastica" maar » objective",
daar zij wordt uitgeoefend: »circa res ecclesiasticas et spirituales, tenditque
ad eas asserendas et conservandas." Evenmin komt der Overheid het
»judicium de religione et controversiis fidei et causis ecclesiasticis" toe
zoo iets ware in strijd allereerst met de H. Schrift en voorts met canones
en praxis aller Gereformeerde Kerken, doch met Wtenbogaerdt\'s gevoelen
strookt het volkomen, recht tegen Voetius in

Het is zoo: »non esse ab ecclesiasticis Magistratum ad Synodum vocan-
dum" evenwel allerminst: »Magistratus est convocare ecclesiasticos ad
Synodum". Welken grond zoude men daartoe kunnen aanvoeren, tenzij
dan dat de nood wel eens tot zoo iets heeft gedrongen®). Dwaasheid
zoude het zijn ten slotte de »publica auctoritas" afhankelijk te makeh
van de confirmatie door de Overheid Met onjuiste aanhalingen kan
Vedelius zijn beweren niet bewijzen! i")

Naar aanleiding van de zesde quaestio ontkent Revius tegenover zijn
tegenstander dat den Magistraat omtrent kerkelijke zaken eenige »potestas
cum imperio conjuncta et coactiva in Pastores Ecclesiae" toekomt of
dat hij hen zoude kunnen en mogen dwingen hun plicht »recte,vigilanter.

\') 1.1.
2) 1.1.
3) 1.1.
1.1.
5) 1.1.
") 1.1.

7) 1.1.

8) 1.1.
«) 1.1.

") 1.1.
hij zich
") 1
.1,

p. 67.

p. 75 sqq.
p. 83.
p. 90.
p. 104 sqq.
p. 108.
p. 114.
p. 115.
p. 125.

p. 125-139. Op den voet rekent hij hier Vedelius na en toont hem hoe zeer
ten onrechte op zoovele godgeleerden beroept.
P- 139-

-ocr page 175-

157

impigre, fideliter" te doen, ook al komt der burgerlijke Overheid de »poena
civilis" toe. sObjectiva" en niet »formalis" is die macht. De Magistraat
is niet de »Carnifex" der Dienaren ^j, evenmin als omgekeerd. De »sum-
niotio" van den Dienaar is een zuiver kerkelijke straft). Der Overheid
IS het evenmin geoorloofd zorg te dragen dat de Dienaren der kerk de
kerkelijke tucht niet misbruiken noch iemand onrecht doen Dan ware
tevens het bedrijf der Arminianen verontschuldigd, want ook zij verzochten
in de bescherming van de Magistraten te worden opgenomen In de
zaak van een zeker Dienaar in Friesland van zijn ambt ontzet, heeft
men gevraagd: »of het iemand, die met een kerkelijk vonnis is bezwaard,
veroorloofd zij daarvan te provoceeren »ad judicium politicum, sive
Christianum Magistratum". Vedelius heeft deze vraag toestemmend be-
antwoord, Maccovius eveneens, welke beweert, dat zij die dit ontkenden,
zooals de Deputaten der Friesche Synode, niet anders deden dan
Majestatetn bis laedere" en van hun geschrift getuigde dat het ver-
diende
^in ignetn pev cdrnificeni^^ te worden geworpen. De drie Theolo-
gische Faculteiten echter, van Leiden, Utrecht en Groningen veroordeel-
den deze meening in sterke bewoordingen
7). Het is geheel onjuist
hierbij Handel. 25 : 9 aan te halen: daar toch gaat het niet over eene
appellatie op een Christelijken maar op een Heidenschen Magistraat, en
bovendien niet van de sententie van eene kerkelijke excommunicatie maar
van die van den dood, waarvan de uitvoering bij den Keizer of zijnen
praefect lag 8). Ook de »potestas leges ferendi Ecclesiasticas" mist de
Magistraat : slechts een Wtenbogaerdt kan hem zoo iets verleenen i").
Men zie slechts hoe Walaeus en ook Voetius^^) hierover geoordeeld heb-
ben, en bedenke hoe voorzeker wel door den Magistraat omtrent zekere
kerkelijke personen of zaken wetten zijn gegeven doch »merae politicae."
»Hier ziet de lezer Vedelius\' bedoeling als in een spiegel. De wetten die
de kerkelijken betreffen zal de Professor opstellen, de Magistraat zal ze
bekrachtigen, en naar willekeur van den Professor zullen zij der Kerk

\') 1.1. p. 142.

l-l. P. 143.

1.1. p. 144-

■\') 1.1. p. 151 sqq.

l-l. P. 155.

1.1. p. 157.

O 1.1. p. 158.

1.1. p. 163

") 1.1. p. 171 sqq.

1.1. p. 172.
") 1.1.

-ocr page 176-

58

worden opgedrongen, zelfs tegen den wil der predikanten! i) Hij mag zich
hier niet op Rivetus beroepen; deze spreekt op de aangehaalde plaats niet
over de kerkelijke wetten eigenlijk gezegd, maar slechts »objective" en
oneigenlijk 2). Het zijn de Kerkelijken zelf die de macht hebben de
wetten, eigenlijk gezegd, vast te stellen 3), onverschillig of dit zijn »consti-
tutiones", »leges", of »ordinationes". In Rom. 13 ; 5 wordt de Overheid
niet anders beschouwd dan als Dienaar Gods en handhaver der godde-
lijke wetten, niet als een die menschelijke wetten oplegt en volkomen
juist is hetgeen Calvijn daar over in het midden brengt Vedelius be-
roept zich wederom zeer ten onrechte op de uitspraken van mannen als
Alstedius, Sibrandus, Bogerman e. a. en wanneer hij op de vraag »of
eenig mensch ter wereld absolute macht heeft in kerkelijke zaken" 7) ?
ontkennend antwoordt, komt hij in openlijke tegenspraak met zichzelf, en
toont bij zijne verdere toelichting, zelfs in de woorden van zijn betoog,
hoe hij » directe" de Arminianen tegen de censuur der Leidsche Professoren
in bescherming neemt en tegen de H. Schrift ingaat, welke nergens den
Magistraat, gelijk genen doen, als den »architectus" der kerk noemt 9).
Door zijne wetten met de goddelijke gelijk te stellen maakt hij van den
Magistraat een Paus, en hij moge zeggen wat hij wil, »in kerkelijke zaken is
de Magistraat onderworpen aan de Dienaren der Kerk" lO)^ en dat wel in
eigenlijken zin, voorzeker niet als Magistraat maar als geloovige, en daarom
blijft het niettemin volkomen waar hetgeen Junius tegenover Bellarminus
heeft gehandhaafd, dat de »temporahs potestas" niet is onderworpen aan
de »spirituaHs" 11). Neen, geen stellen van de »potestas politica" onder de
»potestas ecclesiastica" maar wel de »personae politicae" onder de »ec-
clesia", niet als »pohticae" maar als »fideles". Elk geloovige is den Die-
naren der kerk onderworpen, naar het getuigenis der Schrift 12). Het is
hier evenals bij de Magistraat: de hun verschuldigde gehoorzaamheid wordt
ten slotte niet tot hen zeiven bepaald maar tot God, Wiens dienaren zij

1) l.l. p. 177.

2) 1.1. p. 178.

1.1. p. 179 sqq.
1.1. p. 182.

»Instit. 1. 4 c. 10, II, 12."

Revius, 1.1. p. 182-195: elk der tien getuigen, door Vedelius aangehaald, worden
met hunne eigene woorden door Revius tot staving van zijn gevoelen overgebracht.
1.1. p. 200 sqq.

8) 1.1 p. 203.

9) 1.1. p. 205. cf. I Cor. 3 : 10.
1») 1.1. p. 206.

1.1. p. 209.
1.1. p. 2£S.

-ocr page 177-

159

zijn. Zoo zijn de Dienaren geen »Domini ecclesiae, quod solius Christi
est, sed Ministri & dispensatores mysteriorum Dei apud ecclesiam, id est
objective ministri ecclesiae" i). De Dienaren der kerk zijn den Magistraat
onderworpen in zoover deze »custos & defensor utriusque tabulae civilis
est", in kerkelijke zaken echter zijn zij niet van hem afhankelijk 2).

De laatste quaestio gaat ten slotte hierover of de Overheid »honore & dig-
nitate inferior sit personis Ecclesiasticis" ? 3) Van den »honor politicus"
verstaan, worde dit toegestemd, niet van den »ecclesiasticus", welken de
Magistraat niet heeft. De Engelsche kerk staat geheel op zichzelf. Haar
bestuur mag geen bewijs voor eene Gereformeerde kerkinrichting wezen 4).
»Hierarchici" slechts verdedigen het primaat der koningen in kerkelijke
zaken en maken van den koning een paus, van de koningin eene
»papissa." Het onderscheid tusschen »civiles & ecclesiasticos honores"
naoet blijven. Waarlijk, het is sterk gesproken als Vedelius in zijne con-
clusie zegt »dat hij heeft overgeleverd de leer van Gods Woord, der
Gereformeerde kerken, van de doctores en pastores der kerk, welke zij
steeds vóór en na de Dordtsche Synode beleden hebben"!

Vooral in het slot van zijn »Examen" is Revius zeer scherp in zijne
woorden. Hij laat het niet bij een »lepidum commentum", of »inanis
consequentia" maar
zegt : »wij hebben aangetoond, dat die [onze]
leer de oude en orthodoxe is, doch dat uit die van Vedelius het ponti-
ficaat, de macht van de twee zwaarden volgt en daardoor behalve de
politieke, ook een »novi generis academicus Antichristus" wordt aan-
gesteld. Hij vat nog wederom al het door den tegenstander aangevoerde
samen en weerlegt zijne beweringen mede in hetgeen hij als schadelijke ge-
volgen voor de rust en den vrede der kerk onvermijdelijk acht. »Onwaar
IS het als gene, aan het einde van zijn werk gekomen, nog zegt dat
hij de macht van den Magistraat, &c. kortelijk heeft gehandhaafd
tegenover Bellarminus. Beide is onjuist: vooreerst heeft hij niet »breviter"
gehandeld naar de maat van zijne stellingen, en ten andere geen strijd
gevoerd met Bellarminus, dien hij nauwelijks met de toppen van zijne
vingers heeft aangeraakt, maar is tegen de leer en de dienaren der Ge-
reformeerde Kerk met alle macht losgetrokken" Doch Revius besluit

1.1. p 2i6.

1.1. p. 2i8 sqq.

1.1. p. 225 sqq.

") 1.1. p. 228.

l-l. P. 237.

") 1.1. p. 166.

l-l- P- 238.

1-1. p. 263.

-ocr page 178-

i6o

raet de verwachting en den wensch uit te spreken dat Vedelius den ter kwa-
der ure begonnen twist stake en zich zal wenden tot nuttiger en betere
dingen.

Zoo zien wij hoe onze schrijver met hand en tand het recht der vrije
werkzaamheid van de kerk tegenover de Overheid verdedigt en ongetwij-
feld, dat hij zijnen door hem bestreden voorganger menigen zwaren slag
heeft toegebracht is niet te ontkennen. Bijkans overal waar deze de
Gereformeerde Confessies, doctoren of welke uitspraken dan ook tot
zijne verdediging aanvoert, slaat Revius hem dit wapen uit de hand
en overtuigt hem, hoe hij bij hen niet las wat zij wilden schrijven
en schreven, maar wel wat hij wilde en meende te lezen. Zwaar
voelde Vedelius zich getroffen, en in zijne ziekte waardoor hij zoo
hevig werd gekweld, heeft hem de lezing van Revius\' geschrift zeker
menig smartelijk oogenblik bezorgd, zoowel als de aanval waarmede
Trigland i) zijne »Dissertatio" had beantwoord. Dit is ons bekend uit
een brief van G. J. Vossius aan Hugo Grotius, »Legatus Suecicus,"
waarin hij van Vedelius zegt: 2) »
Moribundum cruciabat quod terris
eriperetur., priusquam potuisset Revio et Triglandio respondere. Horum
uterque acerbe satis scripsit adversus scriptum ejus de Constantini Epis-
copatu., quo Magistratus jiira circa res Ecclesiae defendit. Collegae defuncti
tnihi Franekerae ajebant., fortasse responsum sic etiam edendum., sed deletis
quae ut par
pari redderet hosti7nentum xnrulentius chartis illevisset adversus
Revium"
er over Revius bijvoegende: nEst is Revius., ut 7ne alias scrip-
sisse arbitror.. Regens Collegii Theologici., quo in munere Festo Honimio
successit^\'
en met het oog op Vedelius\' vroeger zoo fel anti-Remon-
strantsch optreden:
■»Vedelii mors Collegae Barlaeo Jlebilis non erit-,
a ne^nine enim horribilius fuit tractatus., quam ab Ulo""
Gaarne had
dus de aangevallene zijnen bestrijders te woord gestaan, had de dood
die aan zijne slepende ziekte een einde maakte, hem daarin niet ver-
hinderd. De scherpe wijze waarop deze strijd was gevoerd, had Joh.
Coccejus blijkbaar evenmin behaagd,
ten minste hij liet zich daarover uit:
»Jacobum Revium Regentem Collegii Lugdunensis in Cl. Vedelium strinxisse
calamum., quis probet? Sic lis ex lite feritur. cui quum niodum facere
nequitnus., ingemiscendum.\'^

\') Zie hierover: H. W. ter Haar, t. a. p. bl. 103, 104.

Zie : G. J. Vossii Operum Tomus IV. Amstelod. MDCLXXXXIX. p. 338. kolom b.
Epistola
DOXXXI. Sepp, Godgel. Onder-wijs, II. bl. 60 wijst mede op dezen brief, die
gedateerd is :
xxiv Octobr. CIOIOCXLII, en {„-zó-yidx^) te Amsterdam geschreven.

Vossius, 1.1. p. 339. kolom a.

Joh. Coccei, Oper. Anekdot. Tom. Alter, p. 650. kolom b. Epist. LXIV. De
brief is geschreven uit Bremen, 20 Aug. 1642, aan Ludov. Crocius, cf. Sepp, t. a. p. IL
bl. 61 noot
i.

-ocr page 179-

i6i

Tot dusver bespraken wij den eigenlijken tekst van Revius\' geschrift.
Bovendien echter heeft hij eenige Bijlagen gegeven, welke mede in ver-
band met eene gebeurtenis uit zijn tijd, niet zonder belang zijn.

In zijne critiek op Vedelius vermeldt hij ook de zaak van een zekeren
predikant sin Friesland van zijnen dienst ontzet" 1). Wie dit is geweest
toont hij ons zelf. De Franeker Hoogleeraren Maccovius en Vedelius waren
niet geheel eensgezind met hunne ambtgenooten te Leiden, Utrecht en
Groningen. Ten opzichte van de ordening der Candidaten tot den Heihgen
Dienst overschreden zij de bevoegdheid, hun, naar de meening der Kerk
toegewezen en dit had tot ernstige verwikkelingen aanleiding gegeven
Eigenaardig blijkt zulks uit de »Bulla seu diploma, quo Professores Acade
miae Franequerae Ecclesiae Ministros creare solent" 3), het getuigschrift
waarmede zij den »Candidati ministerii", het bewijs verleenden dat zij
door hen waardig en geschikt waren bevonden tot den H. Dienst te
worden toegelaten. De Synode van Dokkum was daartegen in den jare
1639 in verzet gekomen en had der Theologische Faculteit te Franeker
hare bezwaren bekend gemaakt, hierin het volgend jaar gesteund door de
Synode van Leeuwarden, en mede »geresolveert dat de Peremptore exa-
minatien der candidaten tot den kercken-dienst, alleen den respective
dassen sullen bevolen blijven" s). Vedelius en Maccovius hadden daarop
geantwoord en hunne rechten tegen de gedane aanvallen gehandhaafd
ook toen de Synode van Leeuwarden hare gevoelens in aansluiting aan
die van Dokkum nader had uiteengezet. Hunne verantwoording evenwel
lokte wederom tegenspraak uit en in eene uitvoerige wederlegging recht-
vaardigde de kerk hare uitspraak Duidelijk blijkt hoe in dezen twist

Hoewel Revius zelf in geen enkel opzicht hierin betrokken is geweest, maken
wij daarvan toch melding, daar hij in zijne »Adversaria" mede hieromtrent een en
ander heeft opgenomen.

Opgenomen: Revius, Ex, Diss. D. Nic. Ved. p. 265 sq. en »Adversaria" N°. 50.
Deze »bulla" is gedateerd: »28 Xbris 1637."

Dit blijkt uit het naschrift, gevoegd achter de »Amica Replicatio Pastorum Leo-
vardiensium, ad brevem Responsionem facultatis Theologiae Academiae Franequeranae,
De jure & potestate, quam praetendit Academia in negotio examinis, & missionis
candidatorum Ministerij", opgenomen »Adversaria" N".
51.

■•) In een schrijven, getiteld : »Quoniam reverenda Synodus heri a meridie me
rogavit, ut sex aut septem lineis repeterem rationes pp. quas reassumi & rescindi
debeat decretum doccumannum, quo Synodus illa deripere conatur ius Academiae
quo ad examen candidatorum ministerij. faciam illud ut eo magis appareat. nostrum
studium erga pacem publicam Reip. Ecclesiae, & Academiae.\'\' Het is gedateerd
5 Juni
1640. Zie »Adversaria" N°. 47.

»Grondige antwoort der dienaren van Leewaerden, op de redenen, die de Eerw.
Hooghberoemde en seer geleerde heeren, de E. Professores Academiae Franequeranae,
hebben den E. Syi^odo mondelingh voorgedragen, en schriftlick over gegeven, om

11

-ocr page 180-

102

ook weder Vedelius, gevolgd door zijn ambtgenoot Maccovius, zeer
sterk het recht der Hoogeschool in deze zaak meende te moeten
handhaven.

Deze korte schets was eene onmisbare verklaring ter toelichting van de
eerste Bijlage door Revius achter zijn strijdschrift tegen Vedelius gevoegd.
Doch daarnevens zien wij nog andere stukken als zoodanig geplaatst,
t. w. een afdruk van de »Judicia facult. Theol. trium Academiarum in
causa provocationis ä sententia ecclesiastica ad forum politicum [quorum
primum e belgico in latinum vertimus, duo reliqua latine, ut scripta
sunt, communicamus]" i). Deze Bijlagen betreffen de reeds genoemde
zaak van de afzetting van eenen Frieschen predikant. Dit was Poppius
Boorsma sinds ongeveer 1622 predikant te »Ter Caple en Alkmaryp"
in Friesland, met wien »veel gehaspelt is, wegens zijn onordentlyk gedrag
en levenswyze, totdat hy in het jaer 1639 van zyn dienst geremoveert
wierde" In zijne afzetting had hij echter niet willen berusten en mee-
nende onrechtvaardig te zijn behandeld zich op de Regeering beroepen,
in de hoop dat deze hem tegenover de kerkdijken zoude in bescherming
nemen

De Staten van Friesland hadden zich alzoo de zaak aangetrokken, en
den Deputaten der Provinciale Synode van Dokkum door »lohannes ä
Nijs, Raet-ordinaris in den E. howe van Frieslant, ende in der saecke
tusschen naebesch: partijen bij welgemelten Howe geordonneerde Com-
missaris" aangezegd zich voor hem te komen verantwoorden over de
afzetting van genoemden Boorsma. Begrijpelijkerwijze hadden deze daarte-
gen ernstige bezwaren, overmits het hier eene zuiver kerkelijke tuchtzaak

daer mede te bewijsen, dat de E. Academie van Franeker en bijsonder de Theologi-
sche faculteit inde selve competeert het jus examinandi candidatos ministerij perempto-
rie, en daer op macht om te prediken, de H. Sacramenten te bedienen etc. te ver-
leenen." Zie »Adversaria" N". 48, vgl. ook aldaar N". 49: »Redenen die den E. clas-
sem van Leewarden bewogen hebben, om in den voorleden jare 1639 niet alleen wtte
schrijven het gravamen van het examineeren der candidaten Ministerij bij de Professo-
res Acedemiae soo buiten als binnen dese Provincie, maer oock in het Synodo doccu-
mana te adviseeren dat het den E. h. professoren niet toe behoort soo danige examina
peremtorie te doen, ende daer op den geexamineerden uijt te senden met macht om
publice te prediken, de H. Sacramenten te bedienen. & c."

\') Revius, Exam. Diss. D. Nie. Ved. p. 267-280.

\') Zie: Volglysf van Predikanten., wie, waar., waiineer zedert de gelukkige Her-
vorminge onder de Classis van de Zevenwouden in dienst geweest zyn. enz. Uit egte
stukken verzameld., en in order gebragt
door Jacobus Engelsma. Leeuwarden, 1763.
bl. 80, 8l.\' Bij T. A. Romein,
Naamlijst der Predikanten in de Hervonnde Gemeenten
van Friesland.,
Leeuwarden 1886/88 wordt zijn naam gelezen: Poppius Bootsma, vgl.
aldaar bl. 626.

-ocr page 181-

163

betrof, waarmede de Overheid als zoodanig geen recht had zich in te
laten, en het wederom het recht der kerk tegenover de inmenging der
Overheid gold. De Deputaten deden daarom genoemden commissaris
eene »exceptie" toekomen, waarin zij hunne bezwaren tegen de hun toe-
gezonden oproeping breed ontwikkelden i). Echter zonden zij tegelijkertijd
een afschrift hiervan aan de Theologische Faculteiten te Leiden, Utrecht
en Groningen met verzoek hare meening over de beschreven »exceptie"
te mogen vernemen. Een en ander geschiedde in het najaar van 1639.
Tevens zoude aan het oordeel der Faculteiten worden gegeven de beant-
woording van deze vraag: 3) »of het in eene zaak van kerkelijke discipHne
geoorloofd is van een vonnis der kerk, goedgekeurd door den hoogsten
Magistraat, te provoceeren bij het Provinciale Hof, [of tribunal politicum]
opdat door den politieken rechter zulk eene zaak onderzocht en daarin
uitspraak gedaan werd?" en: »of de kerk gehouden is op de citatie en
ordening van het Hof in zulk eene zaak met den tegenstander in tegen-
woordigheid van den politieken rechter den twist aanhangig te maken en
verder tot de defensie van de zaak of het vonnis op rechtswijze door
advocaten en pleitbezorgers over te gaan?" Doch ook Poppius Boorsma
had zijne belangen zoeken te bevorderen. Op de door Deputaten ingediende
»Exceptie" had hij een antwoord opgesteld en aan het Provinciale Hof
toegezonden. Hierbij had hij zich echter van anderer hulp bediend en
Nicolaus Vedelius had zich daartoe geleend.

Ten behoeve van Boorsma had deze een stuk vervaardigd s) waarin de
gestelde vragen der Deputaten besproken en bestreden werden, en zoowel
de quaestio » An Magistratus Christianus curam habeat circa res Ecclesias-

Deze »exceptie" in 80 artikelen tegen den Commissaris opgeworpen door de
»deputaten Synodi doccumane, tot desen specialijck gelastet van den selven, reprae-
senteerende de samentlijcke kercken, ende gemeenten deser Provincie" is met het
opschrift: »Voor den E. vermog. hoochgeleerden Dr. Johannes Nijs Raet-ordinaris" enz.
door Revius opgenomen : »Adversaria" N". 52.

Revius, Exam. Diss. D. Nic. Ved. p. 267.

als »Judicium Anonymi de duabus quaestionibus, quod responsioni suae ad excep-
tionem Deputatorum Synodi inseruit et immiscuit Poppius Boorsma" te vinden bij Re-
vius »Adversaria" N". 43. In de bestrijding van dit stuk, onmiddellijk daarachter ge-
voegd, lezen wij terecht: »Author harum quaestioaum et totius deductionis vocatur a
nobis Anonymus, quia reticetur ipsius nomen et vult post carecta latere, alias ex stylo
et argumentis quae proferuntur facile patet, quod sit Nicolaus Vedelius, Professor Fra-
nekeranus, quod confirmatur ex eo quia Poppius Boorsma non semel citavit judicium
facultatis Theologicae Academiae Franekeranae, et quia Maccovius in iudicio, quod pecu-
liari scripto consignavit, rotunde dicit illam quaestionem et prolixe et doctissime punc-
tuatim discussam esse a D. Vedelio :" al voegt deze schrijver er voorzichtig bij: »sed
quia conjecturae sunt, retinebus vocabulum Anonymi."

-ocr page 182-

164

ticas et judicia Ecclesiastica ?" als die: »An alicui qui judicio Ecclesistico
est gravatus liceat ab eo iudicio provocare ad judicem politicum seu
Christianum Magistratum?" toestemmend beantwoord, evenwel zonder
daarbij zijnen naam te vermelden. In zijn antwoord aan het Hof had
Boorsma deze verdediging mede ingevlochten.

Midderwijl hadden ook de Faculteiten aan de Deputaten hun advies
over de bekende quaestie toegezonden. Merkwaardig is de eenstemmig-
heid, waarmede allen onder volkomen goedkeuring van de opgeworpen
exceptie, de tot hen gerichte vraag ontkennend hadden beantwoord.
De Leidsche i) achtte het na het uitvoerig betoog der Deputaten on-
noodig verdere bewijsgronden aan te voeren en wees er bovendien nog
op, dat die ontkenning daarom te meer kracht had, »omdat de genoemde
Synode van Dokkum gehouden was in tegenwoordigheid van de Com-
missarissen der Staten van Friesland, en dat de sententie, door dezelfde
Synode van Dokkum tegen gemelden Boorsma besloten en afgekondigd,
door de Deputaten van de Staten derzelfde provincie was bekrachtigd"
en dat voorts de citatie van de Synodale Deputaten »klaarblijkelijk strekken
zoude ter verwarring van kerkelijk en politiek bestuur en kon worden
aangewend tot verharding van de gemoederen en ter begunstiging van de
pogingen van sommigen, die door onzuiverheid in leer of leven aanstoot
zouden verwekken tegen Gods kerk." De Groningsche Faculteit was
breeder in haar antwoord en sprak van den strijd als: 2) »consilio &
exemplo non probo mota & hucusque agitata," ook al verklaarde zij uit-
drukkelijk dat het eene zaak was »van belang voor de gansche Neder-
landsche kerk, dat zij niet werd beroofd van het recht dat zij bezat van
Christus ontvangen." Uitvoerig toonde zij ook aan dat de zaak in elk
opzicht »kerkelijk" was en zij besloot met een ontkennend antwoord op
de gestelde vraag. Kort en krachtig verklaarden Voetius, Schotanus en
Dematius S) dat Utrecht de voor de »exceptie" aangevoerde redenen in
alle opzichten goedkeurde als »rechtzinnig, geleerd en bedachtzaam"
gesteld, tevens allen, die de orthodoxie en de christelijke eendracht toe-
gedaan waren, bezwerende zich bedachtzaam te hoeden voor het venijn
der Remonstrantsche aralta, verborgen in de tegengestelde meening en
dit met alle kracht die in hen was, te zamen met de E.E. en juist geprezen
broederen tegen te gaan."

1) Zie het afschrift van de drie adviezen, bij Revius, Exam. Diss. D. Nu, Ved. p. 263
sq. Dat van Leiden is gedateerd: 14 Jan 1641 en door Polyander en Trigland onder-
teekend.

d.d. 20 Dec. 1640. Revius, 1.1. p. 271; door Henricus Alting onderteekend.
3) d.d. »XII Kal. Jan.
cioiocxl" 1.1. p. 279.

-ocr page 183-

65

Over den verderen afloop van deze twisten, waarin Vedelius en door
hem ook Maccovius zijne vroegere uitspraken getrouw gestand deed, be-
waart Revius het stilzwijgen. De nauwkeurigheid waarmede hij verschil-
lende stukken desbetreffend heeft verzameld i) en enkele daarvan in
druk gegeven 3), toont mede hoe zeer hij in deze gansche zaak, die
overigens geheel buiten hem was omgegaan, heeft gedeeld en medegeleefd.
Van Boorsma zelf lezen wij®) dat hij wel in »1655 wederom admissibel
verklaart wierde, maar noit tot de bedieninge de novo geroepen is."

Met deze Bijlagen, gelijk wij deze stukken om hun inhoud en hunne be-
teekenis kunnen noemen, voorzien, was dan Revius\'beantwoording van den
Franeker Hoogleeraar in druk verschenen. Reeds vernamen wij welken indruk
zij had gemaakt en hoe het bleek dat hij in vele opzichten zijn doel had
bereikt. Toch, van een belangrijk schrijven daarover door hem ontvangen
moeten wij nog gewagen.

Blijkbaar had hij een exemplaar aan Voetius gezonden, en deze haastte
zich hem zijne instemming raet het geschrevene te betuigen, in een brief
14 Juli van hetzelfde jaar aan Revius toegezonden Terwijl hij hem dankt
voor zijn geschenk, betuigt hij hoe alle voorstanders van en van

den vrede der kerk hem voor zijnen arbeid en zoo geschikten ijver den groot-
sten dank zijn verschuldigd. Met verlangen had hij het al tevoren ingezien
en de wijze van strijdvoeren bewonderd. Hij betreurt het dat Vedelius, zoo
hoog door hem geschat, zich aldus heeft uitgesproken, daar hij toch
overigens zulk een «èpeo\'^oftac studiosissimus" was, terwijl hij nu in zake
met den »Papizans" Grotius op éene lijn is te stellen. Over Revius\'
»Examen" laat hij zich niet verder uit. Na eene meer uitvoerige bespre-
king van de onjuiste methode, door velen bij de behandeling van deze
materie gevolgd, schrijft hij hoe men het geschrift van Apollonius
®j eiken
dag verwacht. Hij hoopt dat het dan daarbij zal blijven »en Vedelius niet
zal repliceeren, maar zich zóo verklaren, dat hij de kerken meer voldoe-
ning geve en zijnen zeer nuttigen arbeid tegen de vijanden der waarheid.

Zie »Adversaria" op de geciteerde nummers.
") Revius, Ex.
Diss. D. Nic. Ved. p. 265-280.
ä) Engelsma, t. a. p. bl. 81.

Het handschrift van dezen brief berust op de Universiteits-Bibliotheek te Leiden;
(XVin, 885). Dr. A. C. Duker heeft dien mede opgenomen bij andere »Onuitgegeven
Brieven van en aan Gisbertus Voetius" in het
Archief voor Nederlandsche Kerk-
geschiedenis,
IV, 1893. bl, 290-293. Vooral is deze merkwaardig wegens Voetius\'
uitspraak over den persoon van Vedelius.

Vgl. Duker, t. a, p, bl. 291, noot 5.
") Zie Duker, t. a. p. bl. 292, noot 3. Deze Middelburgsche predikant vatte daarin
evenals Revius tegen Vedelius de pen op.

-ocr page 184-

66

als voorheen, zooveel mogelijk betoone." Ware hij niet door den
dood weggenomen, Vedelius zou Voetius\' wensch echter niet hebben
vervuld.

Doch ook Revius zoude hieromtrent het stilzwijgen nog niet bewaren.
Hiermede doelen wij niet op het geschrift tegen den Goudschen predikant
Car. Everwinius in 1650 van zijne hand verschenen i), maar op eene korte
verhandeling, waarschijnlijk nimmer gedrukt 2), die evenwel, waar wij over
zijn standpunt ten opzichte van de verhouding van Kerk en Staat han-
delen, noodzakelijk ter sprake moet komen. Het is wederom een verweer-
schrift, getiteld: Defensio Ecclesiarum Hollandiae et Tr. iselanae provin-
ciarum adversus Anonymum, argumentorum Maccovii propugnatorem, qui,
occasione tractatus cuiusdam Caroli Galli, eas in societatem sui erroris
pertrahere conatus est, per Jac. Revium".

»Nauwelijks", zoo vangt hij aan, »was de uitgave van mijne comrnentatie
tegen het »Episcopatus Constantini" gereed, toen te Franeker uitkwam eene
»Responsio anonymi cuiusdam ad solutiones datas ab Adversarijs (ut titulus
loquitur) adversus argumenta Maccovij pro provocationebus ab ecclesiasticis
iudicijs ad politica, ei autem additus in calce tractatus Caroli Galli de
Magistratu, ex appendice eius ad Clavem propheticam in lucem revocatus"^).
Daarover nu is het der moeite waard de woorden van den Anonymus
in de voorrede te vernemen:
y^ad calcem, inquit, adieci\'^) viri eruditissimi
Caroli Galli., ante Ecclesiasticae Daventriensis fidelissimi.^ post Professoris
Academiae Leydensis celeberrimi, tractatum de Magistratu Politica: ex quo
videri poterit
— en de volgende woorden vooral deden Revius naar de
pen grijpen —
qtiae fiterit sententia Ecclesiarum istarum provinciarum
sub ipsum fere reformationis i^iitium, de quaestionibus de quibus iam lite-
gare incipiunt Adversarii
etc. Thans laat Revius het eerste deel van het
bestreden geschrift ter zijde; dat onderwerp is reeds door hem besproken,
doch wat Gallus betreft, »die als voorwendsel dient niet alleen om de

\') Zie Bijlage A. bl. viii. onder XXVI.

Opgenomen: »Adversaria" N®. 53.

De volledige titel van het hier door Revius bedoelde geschrift luidt:
»Brevis responsio ad Solutiones datas ab Adversariis ad argumenta Maccovii, qui-
bus probare voluit licere laesis ab Ecclesiasticis Judiciis, provocare ad Magistratum
Politicum. Cui ad Calcem accessit eruditissimus Libellus de Magistratu Caroli Galli
quondam Profess. Theol, Leydensis celeberrimi. Matt. 22. Date quae sunt Caesar is,
Caesari ^ quae sunt Dei, Deo.
Franekerae, Ex officina Balckii. Acad. Typ. &
Joannis Fabiani Deüringh, Anno 1642." (Remonstr. Bibl. te Amsterdam. In één band
vereenigd met Vedelius\'
De Episcopatu Constantini Magni).

De gedrukte tekst heeft: »adjunxi,"

De gedrukte tekst heeft: »occipiunt."

-ocr page 185-

107

gemeenten van Deventer en Leiden, maar ook de Provinciën Holland en
Overijssel zóo te brandmerken," — bij hem moeten de lezers voor den »Ano-
nymus" worden gewaarschuwd.

Toch, geene weerlegging in den eigenlijken zin van Gallus\' geschrift,
kan Revius\' betoog worden genoemd: slechts wil het den »Anonymus"
bestrijden, waar deze »falsissime" beweert dat Gallus\' gevoelen dat der
gemeenten van Deventer en Leiden was. Over diens leven deelt hij aller-
eerst een en ander mede i), hoe hij, een man »in theologia et varia
literatura non leviter tinctus, in lectione maxime patrum scholasticorum
et canonistarum luculenter versatus," uit het pausdom tot »onze zijde
overgaande kwalijk kon berusten in de orde onzer kerken, en zóo ver
was gegaan dat hij, niet »door loopgraven en hinderlagen", zooals nu
geschiedt, maar »met een rond voorhoofd en openlijk verzet" een tegen-
stander van onze kerkorde beleed te zijn. Revius verhaalt verder hoe
hij een en ander deugdelijk uit Gallus zelf kan bewijzen, »wiens geschrif-
ten", zegt hij, »over dit onderwerp met zijne eigene hand vluchtig terneder
geschreven ik hier bij mij heb, waaruit zich boven anderen onderscheidt
zijn »Examen decr-etorium Synodi Hagiensis Anno 1586, 20 Jan. habitae".
De in die Synode bekrachtigde kerkorde wordt zonder een enkel
artikel over te slaan zóo door Gallus gezuiverd dat nauwelijks iets daarin
tegen de »nota censoria" vrij en ongeschonden is. In de voorrede daarvan
zegt hij zelf:
^Auctores Ordinis nostri ecclesiastici, omnium scandalorum
aiictores esse, prodigiosis blasphemiis prima fundamenta iecisse., et pere-
grinam forniam regitninis tanta arte in ecclesias Belgicas introduxisse., ut
eam etiam omnibus fere posteris.^ imo etiatn oculatissimis probatam reddi-
derintP
Terecht, mede om hetgeen Gallus daaraan toevoegt, besluit Revius:
»De Anonymus ziet, naar ik vermoed, dat Gallus niet zoo slim als het
nu geschiedt, heeft voorgegeven dat zijne meeningen conform zijn aan
onze canones."

Op dezelfde wijze voortgaande, bewijst onze schrijver met diens eigen
woorden dat de Deventersche predikant Gallus, die in 1587 tot Buitengewoon
Hoogleeraar aan Holland\'s Hoogeschool werd aangesteld, ten onrechte
door sommigen — waaronder de Anonymus — voor een juist orgaan van de
gemeenten waarin hij werkzaam was, werd gehouden, daar hij veeleer
menigmaal openlijk verzet tegen de kerkordening aanteekende en uit-

Men vergelijke ook hetgeen hij in Dav. III. p. 511 sqq. over Carolus Gallus
schrijft. Zie voorts over dezen man: P. C. Molhuysen in
Nyhoff\'s Bijdragen, IV,
bl.
125 vv. en Sepp, Godgel. Onderwijs, I. bl. 71 vv.

-ocr page 186-

68

drukkelijk hiervan verklaarde: i) T:ut etiam antehac, pro ingenii mei tenuitate,
otnnibus modis studuerim tempestive hisce ecclesiae vidneribus aliqiiid remedii
adhibere.^ idqtie saepius tentaverhn., tam publice quam privatim., necminus
scriptis quam viva voce., passim apud fratres., et praesertim apud 2) Geldros
et Transisulanos., in presbyteriis^ in classicis conventibus., in Synodisprovin-
cialibus, et tandetn etiam per Magistratum inferiorem et superiorem in
Synodo Nationali Hagensi., sed., proh dolor., frustra."
»Het is zeker,"
voegt onze schrijver er bij, »dat (de Haagsche Synode) na het zien van
Gallus\' geschrift, tot dit geschil bijzonderlijk heeft gedeputeerd de Synode
van de Provincie Overijssel waaraan, te Deventer 22 Sept. 1586 ver-
gaderd, Gallus zijn tractaat vertoond heeft s). De tweede maand daarna
had dat treurig ongeval plaats met deze stad, door haren praefect ver-
raden en den vijand overgegeven 4) waardoor, evenals van die zoo ook
van alle vroegere synoden, van de classis en ook van den kerkeraad
van Deventer, de acten zijn te gronde gegaan, zoodat het geheele
verloop der zaak aldaar en het besluit daaromtrent niet nauwkeu-
rig kan worden verhaald." »Doch de practijk van de kerken in deze
streek, na de herovering der stad vijf jaren later, toont wel hoe Gallus\'
gevoelens aan die Synode in \'t geheel niet hebben behaagd. In de beide
protocollen zoowel van de Overijsselsche Synode als van de Classis
van Deventer daarop gehouden, zijn nog heden te zien de canones
van de Nationale Synode van den Haag welke Gallus zoo druk had bestreden,
stuk voor stuk beschreven, onderteekend door de hand van alle predikanten
der geheele Provincie."

Hiermede acht Revius het beweren van den Anonymus weerlegd. Op
Gallus\' geschrift gaat hij niet verder in — veel daarvan is kort geleden
weerlegd — ook al heeft hij een enkele uitspraak met »horror" gelezen,
waar gene beveelt «) den Magistraat »tanquam post Christum Ecclesiae
caput, non in politicis vel civilibus tantum, sed etiam in negociis rehgi-
onis et ecclesiasticis" te erkennen, iets waartegenover gelukkig ook andere
uitingen staan, die er op wijzen hoe de kerk »unum duntaxat habet caput,
nempe Christum" ®).

\') In het manuscript van Revius: p. 8 (onze pagineering). In zijn geschrift: bij
art. 2. p. 19.

Revius. l.l. schrijft de woorden apiid-frustra gespatieerd en met eene hoofdletter,
als met den Anonymus in openlijke tegenspraak.

®) »ut in frontispicio examinis sui ipse innotavit." Revius. 1.1. p. 9.

1.1. p. 9. Zie boven, bl. 13 v.
5) Revius, 1.1. p. 10. Bij Gallus, 1.1. p. 118.

Met het oog hierop besluit Revius met deze woorden: »Jesu Christo, Filio Dei,
vero et Unico Ecclesiae suae capiti, sit laus, honor et benedictio in sempiterna secula.
Amen." 1.1. 11.

-ocr page 187-

lóg

Ook in dezen had Revius dus wederom zijne meening krachtig uitge-
sproken en verdedigd, en getracht aan te toonen hoe niet die zijner
tegenstanders maar de zijne ook door de gemeente van zijne geboortestad
was aangenomen en aanvaard. Deze strijd zoude hem nog wederom
als voorvechter van de rechten der Kerk tegenover den Magistraat zien
optreden.

Carolus Everwinius, Waalsch predikant te Gouda, had omstreeks het jaar
1647 eenige steUingen omtrent de verhouding van Overheid en Kerk
gegeven, waarin hij aan eerstgenoemde bij de beroeping van predikanten
eene bijkans onbeperkte macht en invloed toekende. De kerkeraad van
Oudewater alvorens hare goedkeuring, door hem verzocht, daarop te
verleenen, had in deze zaak niet zelfstandig durven handelen en derhalve
een afschrift daarvan gezonden aan de Theologische Faculteiten van
Utrecht en Leiden alsmede aan Jacobus Revius den Regent van het
Staten-College, welke zich als een niet te verachten strijder op dit gebied
had doen kennen. Gaarne waren de gevraagde adviezen verleend en
hadden Hoogleeraren en Regent hunne meening over het bewuste geschrift
den Kerkeraad doen toekomen

Eenstemmig keurden zij de daarin neergelegde voorstelling af. Utrecht
verklaarde 2) dat het »geschrift, bestaende in
13 foUen, beginnende: Den
hooftketter Dojiatus.,
ende eyndigende: hare viacht heep toevertrouwet.^
handelende vande macht der Overheyt int kerckelyck, is te.samen geraept
ende gecomponeert met ende uijt verscheydene absurde ende quade ge-
volgen, donckere, twijfelige, ende confuse manieren van spreecken, pericu-
leuse ende ergerlyke discoursen ende determinatien; oock sommige openbare
valsche sustenuen, passende alles ende slaende opt gene voorhenen vande
Remonstranten, als Wtenbogaert, Grotius etc. desen aengaende gedisputeert
is : oock eyndelycken strydende inde principale conclusien ende propositien
tegen Gods h. woort, Nederlantsche Confessie, catechismus, liturgie, ende
formulieren, kercken-ordeningen, ende het gemeen gevoelen der kercken
hier te lande."

Niet minder scherp was het vonnis door Leiden\'s Faculteit geveld 3)

Revius\' »Adversaria" bewaarden ons de drie antwoorden. Zie N". 44 : »Oordeel
over het schrift van Everwinius frans predicant ter Goude. d.d. 21 Maij 1647." get.
door Voetius, Schotanus, de Maets. N". 45, zonder datum, het advies van Leiden.
N". 46 dat van Revius, d.d. 15 Junij 1647.
t. a. p. N°. 44.

t. a. p. N". 45 De naam van den schrijver was bij het verzoek om advies niet
opgegeven, evenmin als aan Utrecht. Het opschrift boven N°. 44 is blijkbaar door
Revius daar geplaatst als inhoudsopgave.

-ocr page 188-

lyo

over het »geschrift sonder naem vanden autheur, lanck zynde veertien i)
bladen, verdeelt in ontrent veertich soo groote als cleyne artyckelen".
Eenigszins uitvoeriger nog wordt hierin vermeld, dat het handelt »spe-
cialyck in het instellen ende afstellen vande dienaren des godlycken
woorts" en dat de gronden, waarop het »gaat", »by de kercken hier te
lande doorgaens zyn verworpen, ende van eenige treffelycke geleerde
mannen onser eeuwe, ende specialyck vanden Eerw. D. Walaeo zal\'"., in
syn leven onsen waerden collega, syn wederleyt." Over de schadelijke
gevolgen mede daaruit voortvloeiend luidt het oordeel eenstemmig, welk
gevoelen nog breeder wordt toegelicht en doet zien hoe de besproken
stellingen de bekende Remonstrantsche meening hieromtrent voorstaan, dat:
»Afcj\'ses ende David het boven-verhaelt niet en hebben gedaen alspropheten,
maer als hooge overhederi\', »dat wy in Godts woort lees en dat de Prophe-
ten insonderheit dese macht hebben getoont, die bekleet sijn geweest met
Magistraetelijke aiithoriteit\'\'\\ »dat de Heeren Magistraten ende vroetschap-
pen van Hollant ende Westvrieslant ioecotnt, wegens het godtlijck recht,
de oppersorge ende de macht otntrent de kerke in het gemeen en onitrent
de beroepinge ende ontslagene der Predicanten in het bijsonder, ter plaetse
van hare Jurisdictie., sonder., ten aensien van dien., onder eenige hoger ofte
andere vergaderinge te siaen\'\\
enz. Nadrukkelijk verklaart de Faculteit
dat het werkje »geensins behoort gedivulgeert, veelmin gedruckt, ofte den
Magistraten om die tegen het recht der kerken op te maeken, gecom-
municeert, maer veel meer gesupprimeert ende als praeiudicabel voor de
kerke Godts en streckende tot vermeerdering van onrusten en onlusten,
t\' eenemael geannuleert te worden".

Deze woorden waren Revius als uit het hart gegrepen. Niets had hij er
aan toe te
voegen 2): »oock gesien hebbende de goede ende wel-gefon-
deerde advysen der respective Theologische faculteyten soo van dese als
vande Utrechtsche Academie, soo ist dat ick, alles inde vreese Gods wel
overwogen hebbende, mij ten vollen met wel-gemelte advijsen der Theolo-
gische faculteyten voors. conformere, derselver conclusien ende bygaende
redenen van soodanige vasticheyt ende gewicht houdende, dat het over-
tollich soude syn ijets daer by te voegen." Hij spreekt den wensch uit
»dat de Opsienders van Gods gemeente, na hare
Sonderlinge voorsich-
ticheyt, ende
achtervolgende de macht haer vanden oppersten Herder
gegeven, soodanige middelen bij de hant nemen, waer door dese schade-
lycke dwalinge, die sich tot een factie begint te neygen geweirt worden,
eerse meerdere voortganck become."

1) Het schut-, of titelblad medegerekend.
=) t. a. p. N». 46.

-ocr page 189-

171

Evenwel, ook na zijne verzekering dat hij daaraan niets meer had toe
te voegen, heeft hij nog in geschrifte genoemden predikant bestreden,
toen hij drie jaar later, in 1650, een kort antwoord tegen hem in het
licht zond i). Hoewel ons hieromtrent niets nader bekend is, heeft het
ongetwijfeld bijgedragen om zijnen roem als voorvechter van de rechten
der kerk op haar eigen gebied te bevestigen en te handhaven.

Jfe

In zijn Dav. lU. p. 728 vermeldt hij deze uitgave als: »Excerfta e libello
qitodam edHo a Carola Everwinio Mijiistro Ecclesiae Gallo-Belgicae in urbe Goti-
\'dana. {super potestate Magistratus in deponendis Ecclesiae Pastoribus)
cum respon-
sione lacobi Revii, lingua Belgica. Lugd. Bat. apud Cornelium a Banheyningen,
Anno cioracL." De titel zal dus waarschijnlijk ongeveer zijn geweest, gelijk wij dien
in Bijlage A. bl. viii. onder XXVI opgaven. Het is ons niet mogen gelukken een
e.xemplaar hiervan op te sporen.

-ocr page 190-

172

5- DE UITGAVE VAN FRANCISCUS SUAREZ
»DISPUTATIONES METAPHYSICAE."

In Spanje leefde in de laatste helft der zestiende en het begin der
zeventiende eeuw als lid der Jezuïetenorde, Franciscus Suarez i). Te Gra-
nada 5 Jan. 1548 uit adellijke ouders geboren, wijdde hij zich als knaap
aan de studie der rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Salamanca,
doch werd door de prediiïing van den Jezuiet Johann Ramirez zóózeer
getroffen dat hij besloot zich in die orde te laten opnemen. Geheel wijdde
hij zich nu aan de beoefening van de Wijsbegeerte. Door ijzeren volharding
wist hij de bezwaren te overwinnen en trad na afloop zijner Academische
studiën als leeraar aan verschillende Hoogescholen op. Ten slotte nam
hij de hem aangebodene eerste theologische leerstoel te Coimbra aan en
gaf zich geheel aan de studie, die hem in wijden kring eene ongekende
beroemdheid zoude verschaffen, üuitengewoon was de roem, die van zijne
lessen uitging; van alle oorden stroomden leerlingen hem toe en Spanje\'s
Granden kwamen naar Coimbra om zich te zetten aan de voeten van den
grooten Suarez, »het wonder en orakel van zijnen tijd", den »Alter
Augustinus", den »Coryphaeus theologorum et hujus aetatis in Scholasticis
Gigas". Slechts voor de wetenschap en voor vrome oefeningen leefde de
groote wijsgeer. In 1617 overleed hij, te Lissabon vertoevende ter be-
slechting van een twist tusschen den Pauselijken legaat en de Raden des
konings, in den ouderdom van 70 jaar.

Om strijd ijverden zijne volgelingen in het bezingen van zijne groote
geleerdheid. Doch, gelijk wij zullen zien, ook zij die zijne bijzondere
gevoelens niet aanhingen waren gedwongen te erkennen hoe in hem een
der grootste denkers zijner eeuw was ten grave gedaald. »Man übertreibt
nicht, wenn man sagt Suarez sei der klarste Kopf unter den theologisch
Gebildeten seiner Zeit gewesen" 3) heet het dan ook van hem.

Zijne litterarische werkzaamheid strekte zich hoofdzakelijk uit tot de
behandeling van de Aristotelische Philosophie en de Scholastieke Theo-
logie. Bovenal bekend werden zijne »Disputationes Metaphysicae", in 1605
■verschenen. Onder de vele geschriften die van zijne hand het licht zagen
blijven deze steeds eene eerste plaats bekleeden, en jaren lang gebruikte

\') Zie : K. Werner, Frans Suarez und die Scholastik der letzten yakrhunderte.,
2 BB, Regensburg 1861. Voorts Nouvelle Biographie Générale., t. 24. col. 608 s.; J.
Bruckeri
Hist. Grit. Philosophiae., Lipsiae mdcclxvi. Tom. IV. p. i. p. 137.
3) Werner, a. a. O. i. S. 90.

ä) De volledige uitgave is die van Venetië 1740-1757 in 23 Banden fol.

-ocr page 191-

173

men dit werk als algemeen aangenomen leerboek, zelfs op vele Protes-
tantsche Hoogescholen. Hoe dit laatste te verklaren ? »Die Protestanten
besassen am Anfange des Jahrhunderts noch kein grösseres systema-
tisches Werk, Melanthon und Ramus hatten nur die Dialectik und
Realphilosophie fragmentarisch und populär bearbeitet. Wollte der Pro-
testantismus nicht zurückstehen, sondern in allen gelehrten Verhandlungen
und Disputationen mit den Gegnern gleichen Schritt halten: so durfte das
metaphysische Feld nicht unangebaut bleiben. Die innere Verwantschaft
der durch die Zeitrichtung in allen Confessionen gebotenen Streitmittel
und Denkregelen, der gleiche Zuschnitt der Universitätsfächer duldete
diese Zurückziehung nicht. Man wird met Recht Beides behaupten dürfen,
sowohl dass die unentbehrHche Disputirkunst die Ausbildung eines voll-
ständigen philosophischen Cursus trotz alles früheren Misstrauens gegen
die Philosophie auch unter den Protestanten nothwendig gemacht habe
als auch dass die Letzteren durch ihre wieder aufgenommenen Aristoteli-
schen Studien auf einen solchen mit Einschluss der Metaphysik aus eigenem
Beruf hingedrängt worden seien" i). Geheel duidelijk wordt het aldus hoe
deze Metaphysica door Protestanten gebruikt, bewerkt en uitgegeven kon
worden. Zoo laat het zich ook verklaren hoe Revius tot dezulken
behoorde. Zien wij thans hoe hij tot dezen arbeid kon besluiten.

Het werk 3) is opgedragen aan de Staten van Holland en West-Friesland,
»den vaders des vaderlands." »Voor u," zegt hij^), »was het bestemd,
reeds toen gij mij met zóo groote eenstemmigheid, zonder dat ik
zóo iets verwachtte, de eere van eene benoeming tot bestuurder van uw
Theologisch College hebt waardig gekeurd, zoodat ik wel niets anders
kon dan gelooven dat er in die zaak iets was, wat anders dan door het
besluit van menschen, bestierd werd. Alle hindernissen verbrekende, heb
ik daarom ook tot dien werkkring, hoewel niet weinig zwaar, mij aan-
gegord en al mijn ijver en de gaven van mijn verstand gewijd aan de
heilige studiën der jongelingschap. En van hetgeen daarin van mij ver-
wacht kan worden, zij dit eene proeve, hoe dan ook."

Over de uitgave zelve deelt hij het volgende mede :

»De Scholastieke Theologie, welke door hare scherpzinnigheid en hare
behendigheid zoowel als schranderheid in die zaken, welke zij naar waarheid
behandelt, vele en niet alledaagsche verstanden tot hare bewonderaars

\') W. Gass, Geschichte der Protesta72tischen Dogmatik. Erster Band, Berlin 1854.
S. 185 f.

De eerste uitgave verscheen in 1644. Zie: Bijlage A. bl. vn. onder XX.
Praefatio. p. 6. (onze pagineering.)
1.1. p.
i.

-ocr page 192-

174

trekt, heeft altijd voor verstandigen die haar nauwkeurig doorzagen,
geschenen door hevige, bijkans wanhopige ziekten te zijn gebonden.
Immers, zoowel hare matelooze weetgierigheid als hare angstvallige nauw-
keurigheid waardoor zij wil schijnen: »nihil ignorare, & ubi maxime
delirat, ibi altissimum sapere," hebben zij naar verdienste gehekeld niet
minder dan de duisterheid, deels gevolg van de donkerheid van de eeuw
harer geboorte, deels ook met opzet voorgewend, waaruit zij »licet
manifesto se teneri sentiat, ut sepia offuso atramento, evadit tamen."

Doch hare ergste »pestis" is wel dat zij, vrij zijnde, veel voor de
waarheid vermogende, het slavenjuk heeft gedragen onder een harden
meester, door wiens bevelen en besluiten zij, als aan een Ixion\'s rad
gebonden, niet bij het verklaren van de »sana doctrina" maar bij het
»opsmukken van inwendig bedorven en als uitwassen zich openbarende
meeningen" i), »immoretur vel potius immoriatur." Daarbij komt nog dat
zij, terwijl zij de autoriteit der Heilige Schrift slechts in \'t voorbijgaan
en voor den vorm toelaat, geheel is vervuld met menschelijke uit-
vindingen. Immers Lombardus, wien zij na Lanfranc leven en ziel ver-
schuldigd is, maakte van de uitspraken der Patres een soort van uittreksels,
de naam van Aristoteles echter komt bij hem zeer zelden of in\'t geheel niet
voor. Aquinas later en de zijnen ontvingen hem weer met open
armen, zoozeer dat het scheen of in het vervolg van tijd zijne geschriften
in de Theologie alles zouden innemen 2), vooral zijne »Post-naturaha," of
»T« y.szà. rà fvrjtxd," die zoowel door den titel »Theologia naturalis" aan-
trokken als ook door de onbegrensde breedheid van inhoud dit voordeel
hadden, dat zij ook uit andere deelen van de philosophie, » sive naturalis, sive
morahs, sive ejus quae rationem dirigit" wat hun toelachte te zamen brachten,
om het weldra ook in de Theologie over te brengen. Op die wijze is de
Scholastieke Theologie ontstaan. Een tijdlang heerschte zij alom totdat
zij door Gods goedheid, waardoor met de »humanior literatura" ook de
schitterende stralen van het Evangehe zichtbaar werden, geheel en al
openbaar begon te worden en wat in haar zuiver, wat verroest was, aan
den dag kwam. Reeds ware hare ure geslagen zonder de hulp van den
sterken arm, en zonder den steun met tong en pen van geleerde, aan
Rome\'s Kerk verknochte mannen. Groot was hun getal, hier niet te
noemen, maar toch met allen die deze tijd voortbracht streed om den
palm Franc. Suarezius »Societatis Jesu, quam vocant, Theologus" Deze
had zich door zijne commentaren op Thomas, zijne kleinere Theologische

1 1. »rancidis ac inolitis opinionibus fucandis."
1.1. »utramque paginam facere."
1.1. p. 3-

-ocr page 193-

175

werken, vooral echter door de uitgave van zijne deelen »Metaphysica"
grooten naam verworven »en wel zoozeer, dat hij om hetgeen daarin
scherpzinnig en met vernuft wordt beredeneerd, niet slechts de zijnen,
maar ook velen der onzen, vooral hen die zich door philosophische
oefeningen voor de Theologie voorbereiden, als binnen zijne legerplaats
heeft gevoerd, onwetend meestal hoe hij hier en daar slechtere meeningen
volgt, die hij te zamen met de betere den onachtzamen ingeeft i). Onze kerken
hebben dit tot haar nadeel ondervonden in allerlei opzichten waarin hij
afwijkt »alsof hij openlijk den eed van trouw aan het Pelagianisme had
afgelegd". Gemakkelijk verspreidt deze verderfelijke invloed zich in zoovele
Metaphysische Compendien, wier schrijvers zich voorstellen onzen auteur
na te volgen, of liever te compileeren en wel met zulk eene gerustheid,
dat zij — gelijk Caesar Scaliger het bij eene andere gelegenheid niet on-
aardig uitdrukte — te zamen brengen in hunne schuren met de vruchten
ook de kevers met hun huisjes, terwijl zij alles zonder wan of zeef
bijeenvegen".

Wij zagen het afkeurend vonnis door Revius over de ontaarding van de
Scholastiek geveld. Niet dat hij haar geheel en al verwerpt; integendeel. Het
vele goede daaraan te danken weet hij te waardeeren, vooral in een man als
Fr. Suarez. Toch, men neme het goede, niet daarnevens ook het afkeurings-
waardige in diens werken over. Hiertoe wil ook Revius eene poging wagen
op den goeden weg. »Opdat niemand meene", zegt hij, »dat ik hier met
ijdele woorden deze klacht uit, zal ik trachten in deze mijne »notae" op
dien schrijver de lezers te doen zien dat hij niet slechts met Pelagianisme
is besmet, maar ook met de ergste dwalingen, waarover tot dusver zelf
geen vermoeden is gerezen, aangaande de leer over de Triniteit, de Vleesch-
wording van Christus enz. en dat er misschien niemand is gevonden, die
zoo bedektelijk, en zoo listig al het zijne heeft gericht »ad idolomaniam
& recoctum paganismum" 3) als deze Metaphysicus. De terecht beroemde
Theoloog Gul. Tuissius heeft naar waarheid gezegd: »
Operae pretium
facturum anguror., quisquis Metaphysicas illas Disputationes Suarezianas.^
tanquant Augiae stabulum., Herculeo labore purgandas in se recipiat.,
praesertini qua ad veritatem Theologicani et sacram constuprandam ei
deflorandam tendere coriiperientur. Quid enim r an tantum opus in adven-
tnm Eliae, aut Christi potius Servatoris nostri rejiciendum erit? ab sit
plurimum: neque enim tanti est. Sed rebus suis prout Uli visum fuerit
provideat Deus.\'\'\'\'
»Uit deze uitspraak is de noodzakelijkheid van dit werk

Ji

1) 1.1. »instillat."
ä) 1.1. p. 4-

-ocr page 194-

176

licht af te leiden," zegt Revius, »doch, het zal niet ten onrechte misschien
iemand vreemd voorkomen dat dit, zoo vol gevaarlijke kansen, onder-
nomen wordt door mij die tot dusver geheel was vervuld met eene
kerkelijke bediening, waarin ik mij allerminst met deze zaken ophield,
vooral zoo men overweegt welk een tegenstander deze wel is, dien
sommigen der zijnen niet slechts met Plato en Aristoteles gelijk in rang
maar zelfs daarboven stellen. Ja, de Jezuiet Rodericus de Arrigia spreekt
zelfs van i) »
Caput huius seculi in Scholasticis Gigas Franc. Suarez" met
zijn
-ii Aureis illis duobus in Metaphysica?n to?nis,^\'\' Wie is dan zoo dapper
en tegen alle uitersten bevestigd dat hij door die ontzettende woorden
niet zou gaan vreezen en aanstonds op de vlucht slaan?" vraagt Revius
spottend, doch voegt er geruststellend bij: »het kwam zeer gelegen, dat ik,
toen ik dit las, de krachten van dien Gigant al eenigszins had geschat,
en voorzeker vertrouw met Gods hulp te zullen aantoonen, dat het goud,
waarvan Arriaga zoo hoog opgeeft in deze deelen Metaphysica, niet alles
gelouterd goud is, en dit wel voor het oog van Theologen en Philosophen
van die zijde en van Arriaga zeiven."

»Ten slotte," zegt onze uitgever, »zoo ik soms iemand schijnen mocht
de bedoeling van den schrijver minder begrepen, hem ten onrechte
gekastijd of, gelijk menschelijk is, gedachteloos gesproken te hebben, dan
vraag ik dat hij die oprechtheid jegens mij bezitte, waarmede ik Suarez
heb behandeld, in wien ik zeer veel geprezen, afgerond en tegen de
critiek van anderen, ook der onzen, heb verdedigd ; wat ik echter als
minder goed opmerkte, heb ik terecht gewezen »zxT\'alo-av, oücï\'ün-jp alo-av."
Bekend is voorts de uitspraak van Hieronymus: »
Carpere et detrahere
vel imperiti possunt. doctorum autem est, et qui laborantium novere sudoretn,
vel lassis manum porrigere., vel errantibus iter ostendere"!

Het is ons aldus gebleken wat Revius zich met deze uitgave ten doel
stelde. »Suarez repurgatus" 2) mocht hij haar terecht noemen; immers,
hetgeen zijns inziens in de Metaphysica van den grooten Spaanschen
wijsgeer te laken viel en daaruit behoorde te worden verwijderd, wilde
hij aantoonen en uiteenzetten.

Ook elders heeft hij zich over zijne wijze van bewerking van deze dispu-
tationes Metaphysicae" uitgelaten. Hij doet dit bij de bestrijding van een
Cartesiaanschen tegenstander, welke hem behalve in deze materie ook over
zijn »Suarez Repurgatus" had aangevallen, en wien hij in zijne »Statera

1.1. p. 5.

Deze titel werd in de tweede uitgave van 1654, overigens geheel gelijk aan de
eerste, eenigszins veranderd. Zie Bijlage A. bl. vii. onder XXi^.

-ocr page 195-

177

Philosophiae Cartesianae"^) te woord had gestaan. De »Pseudonymus" nl.
had hem verweten 3); »Maar voorwaar, dat een niet gering deel van uwe
geleerdheid bestaat in het verbeteren van de fouten van drukkers, toont
wel uw Suarez, door U gezuiverd zoo niet van dwalende meeningen dan
toch van drukfouten: immers het verwijderen daarvan neemt een groot
deel van uwe Notae in." Terecht, gelijk ons zal blijken, mocht Revius
hem daarop
antwoorden s): »In het werk, waaraan gij knaagt, heb ik
hier en daar aangeteekend Suarez\' onbekwaamheid, vooral in de H. Schrif-
ten, zijne tegenstrijdigheden en zijn gebrek aan overleg, zijn phchtsverzuim,
zijne onwaarheden, met name zijne onjuiste aanhahngen niet slechts van
andere schrijvers maar ook van de H. Schrift; bovendien zijne afgoderijen
en wat daartoe voert, zijn Pelagianisme, zijne lasteringen en vele ketter-
sche leerstellingen," en verder : »Ik heb eenige plaatsen verbeterd, die
bij het lezen zouden kunnen hinderen, maar die zijn zóo gering »ut
dimidia pagella facile contineri possint," terwijl er in het geheele werk
1108 bladzijden zijn en toch mijn »Pseudonymus"®) zegt, dat een groot
deel van mijne »Notae" daarin bestaat. »En hominem qui cum in tenebris
mices!" roept hij verontwaardigd uit®).

Het werk van Suarez zelf is bekend naar inhoud en vorm. Het is,
gelijk Gass zegt »im Ganzen ein eklektischer überwiegend an Tho-
mistische Principien angelehnter, übrigens für den damaligen theolo-
gischen und dialektischen Gebrauch eingerichteter Aristotelismus, und man
kann demselben einen hohen Grad von Fasslichkeit und Scharfsinn nicht
absprechen. Der Verfasser behandelt die Metaphysik als nothwendige
Unterlage der Theologie, da Niemand den höchsten Inhalt alles Wissens
mit Gründlichkeit in sich aufnehmen könne, ohne vorher das allgemeine
Gebiet alles gegenständlich Wissbaren erforscht zu haben. Die Metaphysik
beschäftigt sich mit dem Sein, soweit es Realität hat; sie ist das allgemeine
Wissen von dem Seienden, die Erkenntniss von den Dingen überhaupt,
von ihrer möglichen und wirkHchen Bestimmtheit, Einzelnheit und Unter-

\') Zie Hoofdstuk IT, 7 en Bijlage A. bl. vni. onder XXVII.
°) Statera., p. 261. »Ne desit quod me remordeat" voegt Revius er bij.
3) 1
.1.

1.1. p. 262.

»poene dixeram ^sui^O[ivdos."
") Waar dezelfde beoordeelaar later »honorificentius" over dit zijn werk spreekt en
bij eene fout van Suarez zegt: »arcurate ostendit nuper in suo Suarezio repurgato vir
Clar. ac Collega chariss. D. lacobus Revius", kan deze niet nalaten daarbij te voegen;
»Haec ille, qui si nunc secus arbitretur, nihil praeter solitum facit, ut qui inconstan-
tiam (te teste) sibi laudi ducat." 1.1. p. 262.
\') a.a. O. I. S. 186.

12

-ocr page 196-

178

schiedenheit." Dat de Regent van het Leidsche Staten-College, wiens
onderwijs voor een aanmerkelijk deel bestond in het stellen van de Dispu-
tationes, te defendeeren door zijne leerlingen — welke theses, gelijk ons reeds
bleek, zich over een ruim gebied uitstrekten — zich gedwongen zag zijn
aandacht ook aan de thans besproken studiën van Suarez te wijden,
behoeft geen verder betoog.

Hetgeen wij opmerkten omtrent het doel van onzen schrijver bij de
uitgave van Suarez\' Metaphysica vinden wij in den tekst van zijn werk
nader bevestigd. De Disputationes worden gedeeltelijk overgenomen, bij
enkele stukken wordt slechts een kort overzicht gegeven. In kortere
of langere »notae" zijn de gemaakte aanmerkingen samengevat. Toch,
waar Revius zelf getuigt dat het allicht verwondering zal wekken, hoe een
man als hij, tot dusver zoo geheel en al met de bezigheden van zijn ambt
vervuld, tot dezen arbeid kon besluiten, mag gevraagd worden of dit
terrein wel meer bijzonder het gebied was, waarop de hem geschonken
gaven het best en het krachtigst tot ontwikkeling konden komen i). Een
overzicht van alle zijne opmerkingen te geven ware ondoenlijk en onnoodig.
Van zijn standpunt, gekeerd tegen Semi-Pelagianisme en Pelagianisme beide,
leggen zij getuigenis af. Zijne commentaar — want zoo zoude men het \'t
best kunnen noemen — toont tevens hoe geheel hij zich in de beschou-
wingen en uiteenzettingen van Suarez heeft ingewerkt, maar ook hoe hij
de uitspraken omtrent hetzelfde onderwerp van de Scholastieken, en zoo-
veel mogelijk ook die van Gereformeerde schrijvers met zorg heeft geraad-
pleegd en bijgebracht. Ongetwijfeld in veel gaat hij met de besproken
uiteenzetting mede. Merkwaardig is ook weder zijne nauwkeurigheid om,
waar Suarez getuigenissen of uitspraken aan Oud en Nieuw Testament
ontleend aanhaalt, deze na te gaan den grondtekst en de vertaUngen raad-
plegende 2), Scherp is hij menigmaal in zijn oordeel, waar hij hem wiens
geschrift hij szuivert" verwijten maakt over zijn »onkunde" ook in de
Heilige Schrift zijn in tegenspraak komen met zichzelf" 5), zijne »ver-

1) Paquot, 1. c. p. 511. col deux. spreekt van dit bezwaar op scherpe wijze:
»Revius étoit un trop mince Philosophe pour se mesurer avec le plus profond
Métaphysicien de son siècle\'\', en velt over zijn werk het vonnis: »pour les erreurs
Théologiques qu\'il reproche a Suarez, elles consistent en ce que celui n\'a pas été
Calviniste." (1)

Zoo bv. p. 617. {Disputatio XXX. De primo Ente, quatenus ratione natural!
cognosci potest quid & quale sit. Sectio XIII. Possitne demonstrari Deum esse in-
effabilem).

1.1. p. 3, 103s, 1036.

l-l- P- 293, 538 etc.

I I- P- 517 547 etc.

-ocr page 197-

179

keerde aanhalingen" i), zijn »paganisraus" 3), zijn »Pelagianisme" S). Niet
te verwonderen voorwaar, hoe hij hem onophoudelijk zijn »idololatria et
ad eam ducentia" bovenal zijne »blasphemae & haereticae opiniones"
voor de voeten werpt. Het was hem te doen om eene zuivering van den
inhoud, ten einde alzoo dit werk voor het gebruik, ook van hen die aan
zijne vorming waren toevertrouwd, dienstbaar te maken. Uit dit oogpunt
worde ook deze arbeid beschouwd. Doch het feit reeds dat hij dien »Gigas"
aandurfde, dat hij aan eene studie, zoo geheel verschillend van het ge-
bied waarop hij zich tot dusverre bijzonderlijk had bewogen en lauweren
behaald, zich op die wijze geheel wist over te geven en »vele goede
uren"®) daaraan »niet geheel nutteloos" te besteden, getuigt mede hoe
hij zijne taak als Regent van het Staten-College juist en nauwgezet trachtte
te vervullen, en waar anderen zouden aarzelen, beslist, en het kan niet
worden ontkend, menigmaal ook overtuigend vermocht op te treden.

») 1,1. p. 338, 683, 812 etc.
1.1. p. 673, 813 etc.
1.1. p. 17, 264, 265 etc.
1.1. p. 119, 125, 480 etc.
1.1. p. 77, 80 etc.
") 1,1. p. iio8.

-ocr page 198-

i8o

6. DE STRIJD OVER HET »LANGH OF KÜRT HAYR."

Tot verademing gekomen van den hardnekkigen strijd tegen Spanje,
waren onze vaderen begonnen van den rijken buit ter zee en te land op
den vijand behaald, gebruik te maken en »zich in gedurig klimmende
mate aan het lang ontbeerde genot der wereld over te geven" i). De
weelde, in de verloopen tijden door den krijg teruggehouden, ging al
meer en meer eene voorname plaats innemen en deed zich in de ver-
schillende vormen van het dagelijksch leven bij den dag meer gevoelen
en in alles bemerken. De kenmerkende oud-Hollandsche eenvoud was
als verdwenen om plaats te maken voor de Fransche mode, welke lang-
zamerhand onder onze vaderen baar gebied begon uit te breiden. Onder
alle standen en rangen vertoonden zich de sporen van hare heerschappij
in kleederen en sieraden, zoo goed als in spijs en drank. Niet alleen leden
der gemeente, ook vele voorgangers, met name onder de jongere predi-
kanten, toonden sterke genegenheid voor de nieuwe mode en gaven tot
veler ergernis maar al te zeer hiervan blijk in den haartooi, »droegen
hairtrossen en hairbossen van geleend, gekocht of eigen hair, heten het
langs de wangen afwaaijen en gaven pernicieuse exempelen van hoovaardij
en pralerij" 3). Wel hadden velen dat alles, voor zoover het een
gevolg der nieuwe zeden was, reeds lang met smart beschouwd en hadden
verschillende predikers hunne dreigende roepstemmen verheven tegen de
»geblankette Izebels" en de »lang gelokte satyrs en opgetooide mooijaards,"
hun in den naam des Heeren gebiedende »de gulden versierselen af te
rukken" en »tot den Heer te komen als de knechten Benhadads tot den
koning Israels kwamen, met koorden om den hals en zakken om het
lijf!" In den eersten tijd had een en ander zich nog alleen in de
hoogere standen doen bemerken, doch al meer en meer vertoonden de
sporen zich, daarvan ook onder den »burgerstand." Nog scheller werden
de kleuren, waarin vele leeraars op den kansel den zondigen toestand
afmaalden. Langzamerhand gingen nu ook de kerkelijke vergaderingen
inzien dat men krachtiger dan tot dusver geschied was tegen de ont-
aarding der zeden moest optreden. Nadat de kerkeraad van Amsterdam
in het begin van 1640 was voorgegaan, volgden die van Haarlem en
andere steden weldra. Classen en Synoden namen mede dit werk ter

\') G. D. J. Schotel, Bijdrage lot de Geschiedenis der kerkelijke en tvereldlijke
kleeding.
\'s Gravenhage 1856. bl. i.
=) Schotel, t. a. p. bl. 6.

3) t. a. p. Zie ook G. V>Kerkelijk Dordrecht, Utrecht 1841. bl. 423-435.

-ocr page 199-

i8i

hand. Zoo bepaalde i) de »Synode van Zuydt-Hollandt, ghehouden tot
ter Goude in lulio, Anno 1640: »De E.E. Classis vandea Haghe heeft
ghevraeght: Also in ons Vaderlant grootelijcx in swang gaen verscheyden
lichtvaerdicheden ende vvereldtsche ydelheden, teeckenen van hchtvaerdighe
vleeschelijke herten, ende occasien, oorsaken, moeders ende voesters van
groote sonden, tot erghernisse ende verleydinge vande swacke: Als daer
zijn danssen, baletten .... Wildt-hair van Mans ende Vrouwen enz. Hoe
men met soodanighe Ledematen sal handelen ? Is eenstemmelijck .... ver-
staen, nademael de gemelte lichtveerdigheden met de eerbaerheyt ende
Godtvruchtigheyt der Christenen niet en können bestaen, ende dat door
de selve oock den schrickelijcken toorne Godts, insonderheyt in dese
sware tijden meer ende meer werdt ontsteecken; datmen na kerckelijke
ordre met soodanighe ledematen sal handelen, oock tot suspensie, des
noodt zijnde, vant H. Avondtmael, naer gheleghentheyt ende eysch van
saken" enz. Verschillende anderen, als die te Hoorn in 1642 en te Brielle
in 1643, besloten in gelijken geest, terwijl de Geldersche Synode te Har-
derwijk vergaderd, den 23®ten Augustus 1643 daar nog bovendien bijvoegde : 3)
»dat niet alleen alle respective dassen voort aen daer op neerstelick sullen
acht te nemen hebben dat noch Predicanten noch Proponenten onder
haer, in habiten of langh hair, eenighe erghernisse aenden eenvoudige
en comen te geven, maer dat oock de Professoren ende Regenten ver-
socht werden, om mede soodanighe acht te nemen op de Studenten inde
theologie" enz., waarbij de Synode van Zuid-Holland, 1643 te Woerden
gehouden, op de vraag: »of men niet behoorden te letten op de habi-
tuagien en langhe hairen . . . ook van sommighe predicanten" als haar
antwoord voegde, dat zoowel leeraars en proponenten alsook studenten,
werden gelast »sich vant langhe hair te ontdoen" en »anderen daer toe
te vermanen" s).

Dat deze strijd vele pennen in beweging gebracht en tallooze vlug- en
spotschriften vóór en tegen het »langh hair" in het licht had geroepen,
was te begrijpen. Tegen het korte haar verschenen twee geschriften van
den Leidschen Hoogleeraar Boxhorn t), doch ook de tegenpartij had hare
woordvoerders. Een moment van groote beteekenis in dezen ganschen twist

\') Dit besluit (art. 55) is o. a. ook opgenomen in : »Vier Predicatiev enz. door
Jacobus Borstius, Bedienaer des Godlijcken Woordts tot Dordrecht.
Anno 1649."
bl. 247, 248.

Art. 34. Borstius, t. a. p. bl. 248, 249.
3) Schotel,
Kerk, Dordr. I bl. 425.

") Spiegeltien van \'t lanck hayr enz , en: Spiegeljen, vertoonende \'t cort hayr enz.
beiden te Middelburg in 1644 verschenen. Zie Schotel,
Kerk. Dordr. I bl. 426 en
N. C. Kist in :
Archief van Kist en Royaards, IX. bl. 533.

-ocr page 200-

I»2

was de leerrede door den gevierden Dordrechtschen prediker Jacobus
Borstius, gehouden over »\'t lange hayr" naar aanleiding van I Cor. ii : 14,
om welke woorden de strijd zich thans als bewoog. Te voren aangekon-
digd sprak hij haar voor eene buitengewoon talrijke schare uit en »ont-
zettend waren de uitwerkselen daarvan i). »Veler harten had zij getroffen,
de schaer gingh in de lokken en de lokken op straat". Hiermede
was de storm openlijk losgebroken en het sein tot een openlijk optreden
gegeven, meestal met woorden die evenwel somtijds ook in handtastelijk-
heden overgingen. Ook in de andere Provinciën waren de gemoederen
hierover bewogen. In Zeeland was de »Saulus onder de ijveraars" Gode-
fridus Udemans, predikant te Zierikzee, die in zijn »Absaloms-hayr 2) off
discours, daerinne ondersocht wordt wat daer te houden zij van de vlie-
gende hayr-trossen off af-hangende hayr-lokken" in den vorm van eene
»samensprekinge tusschen Absalom, Timotheus, Drusilla ende Priscilla"
tegen de »lokken, blessen en gefriseerde koppen", onder den naam van
»Irenaeus Poimenander", te velde trok: in dit werk is samengebracht
alles wat er vóór zijn tijd over het lange en korte haar is geschreven met
eene bespreking van de argumenten van beide zijden voor en tegen aan-
gevoerd. Met kracht treedt hij op tegen het »lange en wilde" haar der
mannen en ook hiertegen dat het »eene middelmatige zaak of een klein
misbruik" zoude zijn, »dat de menschen met hun haar plegen, overmits
het, volgens getuigenis van den Apostel, strijdt met de wet der natuur" 3).
Doch ook gematigden lieten in dezen strijd hunne stemmen hooren.
Andreas Colvius, de Waalsche ambtgenoot van Borstius, had met zijn
beroemden vriend Salmasius te Leiden een onderhoud gehad, waarin ook
de loopende twisten ter sprake waren gekomen, tengevolge waarvan weldra
van des laatsten hand verscheen eene »Epistola ad Andreum Colvium
super cap. XI Primae ad Corinth. Epist. de caesarie virorum et mulierum
coma" 4). Zijn standpunt komt hierop neer: »de apostolische geboden zijn
niet van eènerlei aard en natuur: sommigen hebben alleen betrekking tot
zekere, niet tot alle, plaatsen, tijden en personen; anderen daarentegen zijn
eenig en alom en voor alle menschen verbindend. Het gebod omtrent

Deze predicatie werd, onder het gehoor opgeschreven, buiten zijn toedoen gedrukt.
Herhaaldelijk is zij in het licht verschenen. Later gaf hij haar zelf uit, na daarover
vele moeielijkheden te hebben ondervonden, overmits men hem lastig viel dat hij
haar zonder approbatie had uitgegeven. Zie hierover verder: Schotel,
Kerk. Dordr. I.
bl. 427, 428.
Kerk. en Wer. kleeding, bl. 13 vv. en: Ypey en Dermout, t, a. p. I. Aant.
bl. 226, 227. Voorts: M. A. Perk, i?^ »y^özV/^f^" in het tijdschriftiWa\'«?-/«««\', 1895.

Verschenen: »Dordrecht voor Fransoys Boels, 1643".

Aldus luidt art. V van de slotsom, waarin hij het geheel te zamen vat. Zie voorts
de uitvoerige bespreking van dit werk bij Schotel,
Kleediitg, bl. 16-24.

*) In 1645 verscheen te Dordrecht eene Hollandsche vertaling hiervan.

-ocr page 201-

83

het haar behoort tot de eerste soort" i). Ook Johannes Polyander è, Kerck-
hoven, de Leidsche Hoogleeraar, vroeger VVaalsch predikant en hoogleeraar
aan de Illustre School te Dordrecht, maande tot vrede. In beginsel deelde
hij Salmasius\' gevoelen hieromtrent 3), evenals ook zijne Leidsche ambt-
genooten. Toch, de strengere beschouwing zag mede achtbare mannen
voor zich in het strijdperk treden.

Heerschte in de Theologische Faculteit aan de Leidsche Hoogeschool,
gevormd door Trigland, Polyander en Spanheim omtrent het beginsel van
dezen twist, de meening waarvan Salmasius mede de tolk was, hunne
Utrechtsche Ambtgenooten schaarden zich aan de andere zijde. De ziel hunner
vergadering was Gisbertus Voetius. Gelijk in elke kerkelijke beweging van
zijnen tijd deelde hij ook in deze. Velen wenschten eene uitspraak van
hem in
deze zaak, die al was de aanleiding van hare behandeling schijnbaar onbedui-
dend, zelve dieper ingreep dan de menigte dacht, daar het hier inderdaad
niet een strijd over »kort of lang haar" maar over beginselen was. Doch
ook zonder daartoe te zijn verzocht was Voetius al opgetreden. In zijn »de
Excelsis mundi" ad VIII Decalogi Praeceptum 3) werd dit vraagstuk door
hem besproken. Aan welken kant zijne Sympathien waren, was reeds ge-
bleken uit de approbatie der Utrechtsche Faculteit, geschonken aan de
geschriften van Udemans en Borstius, waarin zijne ambtgenooten Carel
de Maets en Johannes Hoornbeek mede hunne instemming hadden
betuigd.

Dat in dezen strijd ook de Regent van het Leidsche Staten-College,
belast met de vorming en het onderwijs van toekomstige predikanten,
openlijk partij zoude moeten kiezen, kari geen verwondering wekken.
Wij willen thans nader beschouwen welk standpunt daarin door Revius
werd ingenomen. Dit wordt ons duidelijk door een onderzoek van het
daaromtrent door hem nagelaten geschrift, getiteld: »Libertas Christiana
circa usum Capillitii defensa"

1) Schotel, Kleeding., bl. 36.

In de verklaring van sommige woorden uit I Cor. 11 — strijdleuzen zou men ze
haast kunnen noemen — had hij zijn eigen gevoelen.

3) Selectarum Disputationum. IV.. pp. 325-462 cf.\'ook: Kist en Royaards, Archief.,
VIII. bl. 327.

In de Oratio funebris in obitum roert.Hoornbeek dezen ganschen twist,

noch Revius\' aandeel daarin, ook maar eenigszins aan.

«) Zie Bijlage A. bl. vn. onder XXI. — Vermoedelijk van dit geschrift was het,
dat hij aan Const. Huygens een exemplaar zond: immers in een brief aan hem
gericht, (thans berustend op de Leidsche Universiteits-Bibliotheek) schrijft Revius

4 Mei 1647 uit Leiden: »____si hoe opusculum avxeJwpou vice accipere non fueris

dedignatus, beneficium duplicaveris. in argumento tenui versatur, sed quod citra mani-
festum periculum non poterat negligi."

-ocr page 202-

84

Het is opgedragen aan Salomon ä Schoonhoven »Ruardo, BaHvo, et
supremo aggerinn praefecto in Putten, opidi Geervhetani Praetori." »Zeer
tegen mijn zin," zegt hij, »ben ik door dezen »bellum capillare", waarvoor
ik steeds als een »M^aróv xt xzjcbv" een afkeer koesterde, in moeielijkheden
gebracht. Doch het is Gods weg. Aanleiding daartoe was het schrijven
van een zeker uitnemend man, die mij tot het openbaar maken van mijn
gevoelen hieromtrent aanspoorde. Mede op raad van Polyander weigerde
ik, dewijl ik door dat gematigde schrijven de zaak tot stilzwijgen i) hoopte
te zien gebracht, maar toen de strijd werd hernieuwd, besloot ik voor
mijzelf ten minste de zaak wat nader te leeren kennen. Wat ik er zoo
van beide zijden geschreven, over in handen kreeg, doorliep ik, liet mijne
leerlingen eenige Disputaties er over openlijk verdedigen, en dit wel opdat
niet diegenen hunner welke leidslieden der gemeente stonden te worden,
zeiven in deze nieuwigheden zouden v/orden verstrikt of de hun toevertrouwde
zielen door gemis aan beleid in die netten zouden verwarren. Tegen deze
disputaties nu kwam een zeker geleerd man in verzet 3), evenwel niet
openlijk, want zoowel zijne eigene gevoelens verbergt hij als die van anderen,
en laat de helft van de zaak, d. i. »negocium capilH muliebris, in quo
maximae tragoediae ab iis quos tuendos sibi putavit, fuerunt excitatae,"
ter zijde. Had hij Kever openlijk gestreden! Het geldt hier eene zaak van
belang 3). Immers de grondslagen waarop de »auctores" van deze zaak,
haar laten rusten, zijn van dien aard dat als men die eenmaal toelaat,
»nee modus nee ünis erit scrupulorum." Allerminst gaat de strijd hier
over het haar, maar naar aanleiding van eene zeer onbeduidende zaak,
gaat het hier over niet minder dan »de jure divino et humano, naturali,
gentium, de necessariis et indifferentibus, praeceptis et consiliis, atque aliis
rebus maximi ponderis, quae quam late se extendant norunt, qui in rebus
Theologicis sensus subactus habent." De Rabbijnen zeggen hiervan terecht:
niytJ\'a pnnD, »sicut montes pendentes e pilo." Bovendien, wij

moeten zeer op onze hoede zijn dat niet door onze schuld de ware religie
aan »spot en kortswijl" van hare vijanden worde blootgesteld, waar-
voor hier gevaar bestaat, daar het gerucht van dit dogme, en als eene
nieuwe ketterij al te Rome is gekomen, waarvan ik uit derwaarts geschreven
brieven den lezer het bewijs zou kunnen toonen. Moge genoemde schrijver
en allen, welke mede in dezelfde zaak zijn betrokken, wanneer zij zich op

»Quod unicum huic malo remedium esse censerem," voegt iiij er bij.
»Qui pene unus totam illius belli molem hodie sustinet."

Quem [laborem] qui putaverit in re nihili occupari (ut sunt fastidiosa hominum
ingenia) nae is haud mecum sentit," roept Revius hun toe, die allicht dezen ganschen
twist als »haarkloverij" zouden willen beschouwen.

-ocr page 203-

85

vergissing of overdrijving — beide menschelijk — betrappen, op hunne schre-
den keeren, Hever dan zich en anderen met dezen ondankbaren twist
zonder nut, en der kerk niet ten goede, verder af te matten."

Revius droeg hem dit werkje op uit eerbied voor zijn persoon en
karakter. Vooral was hij getroffen door zijne vroomheid en vurige liefde
jegens Gods kerk, »waarvan," vervolgt hij, »ik dit voorbeeld niet anders
dan met de meeste aanbeveling kan doen vergezeld gaan, toen gij betreffende
de beroeping van mijnen schoonzoon Jobus Steenwijckius tot het bestuur
der gemeente van Geervliet, met zoo groote zorg een onderzoek hebt
ingesteld naar de »praxis" en orde der kerken, nauwgezet hoedende dat
niet daartegen zou worden overtreden, zóódanig dat ik heb opgemerkt
dat gij om het recht, dat van Godswege der kerke toekomt, meer bekommerd
zijt dan anderen over hunne wederrechtelijkheden, tot schade van de
heihge bediening, plegen te zijn."

Gelijk wij zagen, was deze voorrede van belang met het oog op
den oorsprong en het doel van dit geschrift. Zeer terecht toont de schrij-
ver daarin reeds aanstonds aan, hoe het hier eene beginsel-zaak gold,
diep ingrijpende, ver buiten den kring, waarin de strijd was ontbrand.
Hoe verdedigt Revius nu in deze de »Christelijke Vrijheid"?

Het is tot nader onderzoek van het standpunt door onzen schrijver in
dezen strijd ingenomen niet noodig zich er toe te bepalen uit het po-
lemisch geschrift zelf zijne gevoelens op te delven. Immers, terecht
inziende hoe zij hiermede éen geheel vormen, heeft hij aan het slot daar-
van i) opgenomen de zes »Disputationes de Comi", door hem opgesteld,
door zijne leerlingen in openbare disputen verdedigd en door hem tegen
verschillende aanvallen beschermd. In elk opzicht zijn deze » Disputationes"
dus voor dit onderzoek van belang omtrent de kennis van beginsel,
ontstaan en voortgang van den strijd over het »Langh Hair".

»Overmits in het zevende gebod" 2) zoo luidt de eerste thesis van de
eerste disputatie, »niet slechts overspelerijen en dergelijke worden verboden,
maar ook schandelijke daden, bewegingen, gesprekken en gedachten en
alwat daartoe aanlokt, verdient ongetwijfeld het misbruik van het hoofd-
haar daaronder te worden gerekend. Sinds kort is nu een twist ontstaan
over de vraag of het op zich zelf en naar zijne natuur ongeoorloofd is
dat mannen het hoofdhaar langer dragen dan noodig is tot bedekking
van den schedel en vrouwen een deel van het hoofdhaar langs de wangen
laten hangen ? Eenmaal ontbrand, is deze twist niet te verachten. Moet

Liberias Christiana, p. 215-254.
1.1. p. 215.
3) 1.1. p. 216.

-ocr page 204-

86

de vraag toestemmend worden beantwoord dan hebben zij, die dit ver-
dedigen, Christus\' woord Matt. 5
:19 voor zich. Geene zonde is vergefelijk
om hare geringheid, zooals Rome zegt; tot de minsten toe verdienen den
eeuwigen dood. Rom. 6 : 23. Is echter de ontkenning daarvan juist, dan
hebben hare bestrijders voor zich alle Schriftuurplaatsen, die de Christe-
lijke vrijheid voorstaan, menschen-geboden te niet doen en aansporen
dwahngen in haar begin te onderdrukken eer ze wassen en anderen doen
ontstaan etc. I Cor. 10 : 29, Gal. 5:1. etc. De gansche beslissing van
dit vraagstuk hangt af van den zin van Paulus\' woord, I Cor. 11 : 14, 15.
Of niet de natuur zelve dit leert, dat het een man tot schande verstrekt
lang haar te dragen, want het haar is hem ter bedekking gegeven i). In
het geschil is dit de fundamenteele plaats en als het hengsel, waarin deze
geheele disputatie draait, gelijk hij die onder den naam Poimenander
»Absaloms hair" schreef, terecht zegt.

Toch over de uitlegging van de enkele woorden in die uitspraak is bij
allen zóóveel verschil, dat slechts bij het meest nauwkeurig onderzoek
kan worden uitgemaakt, wat de wettige en wat de valsche verklaring is.
Het komt neer op de uitlegging van hetgeen de Apostel verstaat onder
»füffis", »-Mfj-av" en »«Tjp\'a". De rest volgt dan vanzelf Verschillende
beteekenissen heeft men aan het woord »fyaig" bij Paulus gegeven, t. w.
vooreerst als »Lex naturae" 3). Rechtsgeleerden en Theologen verschillen
dan weer hieromtrent S) daar genen er het »jus naturale, quod est homini
commune cum brutis," dezen er het »jus naturale, quod ratione naturae
rationalis omnibus hominibus inter se commune est" onder verstaan.
Voor dit laatste, zie Rom. i : 32, & 2:1, 14, 15, waar het »jus Dei"
heet en in aller menschen harten geschreven, volgens \'twelk zij zichzelven
en elkander beschuldigen of ontschuldigen. Het bevat de »principia prac-
tica" 1) over hetgeen wèl en niet geoorloofd is, óf volgens de eeuwige en
onveranderlijke wet, óf volgens die wetten, welke daarvan uit Gods vrijen
wil zijn afgeleid. Volgens deze »principia" nu, ontkennen wij dat het
afsnijden van het hoofdhaar naar de »lex naturae" is: immers in den
status integritatis heeft ook Adam deze gehouden: dat hij toen zijn haar
heeft afgesneden, steunt op geene waarschijnlijkheid, daar toen de ijzeren
werktuigen nog niet waren uitgevonden, zie Gen. 4 : 22; voorts mag men
deze wet niet om reden van noodzaak van het lichaam overtreden, terwijl de
tegenstanders zeggen, dat het geoorloofd is om reden van »varietas com-

1) U. p. 217.

2) 1.1.

1.1. p. 220.

") 1.1. p. 221.

-ocr page 205-

87

plexionuni, imbecillitas, luctus." In beide gevallen is het dus niet naar de
»lex naturae", terwijl bovendien ten sterkste moet worden ontkend, dat
bij mannen het lange haar eene »intrinseca, inseparabilis malitia" heeft,
zulk eene, die God daarvan niet vermag te scheiden, als volstrekt in strijd
met de »eeuwige wet." Zulk een kwaad i) is het God te haten en te
lasteren, doch niet het laten groeien van het haar, daar immers God het
soms wel heeft bevolen, gelijk blijkt uit de Naziraeers, Num. 6. Doch,
behalve deze heeft men hier aan het woord »natura" nog verschillende
andere uitleggingen gegeven, t. w. als »Jus gentium", als »statutum a Deo
ordinem, quo mulieri comae densae & prolixae suppeditantur, viro non
item" als »naturahs inclinatio" 3), als »consuetudo" 4), als »honestas et
decentia naturaHs" Anderen willen het woord ook hier in zijne eigenlijke
beteekenis zien genomen®), als »nativitas, essentia, qualitas," weer anderen
nemen \'t als »rectae rationis judicium, ex instincta naturae fluens, quod
vulgo sensus communis nomine apellatur 7) of als »natura quae discrevit
sexus" Per »naturam" intelligitur »sexus". En hoe »leert" dan de
»sexus" dat »zoo een man lang haar draagt, het hem eene oneer is?"
Dit: »de mannelijke en vrouwelijke sexe met elkander vergeleken, toonen
dat gene tot gebieden, deze tot onderwerping is geboren, en dus aan
gene wel, doch aan deze niet de teekenen van macht passen ®) en overmits
hieronder, bij de Corinthiers ook behoorde het ongedekt zijn van het
hoofd, volgt daaruit dat het
hun niet anders dan ten oneer konde strek-
ken zoo zij dat op vrouwelijke wijze met »haar" bedekt droegen."

Doch ook over het woord »)to|/av" is verschil, over »quantitas" en
»qualitas" van het haar lO). Wat het eerste betreft, Beza, Polyander e. a.
zien hierin het dragen van het haar lang, op vrouwelijke wijze, ongesneden,
anderen het verzorgen van het haar, daargelaten of het soms al of niet
wordt gesneden. Doch op zich zelf _ beteekent zoptav niet anders dan
»comam habere vel gerere," evenwel algemeener en gebruikelijker is de
beteekenis »lang haar dragen" i^). De omstandigheden moeten dit uit-

ï) 1.1. p. 222.

2) 1.1. p. 225.

3) 1.1. p. 227.

1.1. p. 228. Aldus »Calvino tribuitur; quod omnium consensu et consuetudine recep-
tum erat, et quidem apud Graecos, vocat naturale."
5) 1.1. p. 230.
«) 1.1. p. 231.
\'\') U- p. 232.
8) 1.1, p. 234.
1.1. p. 235 sq.
1.1. p. 237.
1.1. p. 238.

-ocr page 206-

wijzen, en deze leeren dat Paulus handelt over het haar \'twelk, zooals bij
vrouwen, het hoofd tot bedekking kan wezen, »quam ferrum non attingit"
naar Beza zegt. Poimenander nu meent omtrent de maat van het haar
eens mans: i) »dat het slechts den schedel bedekke: quo fine Creator
veluti penicillo terminum ejus graphice delineaverit, non modo circa
frontem, sed et circa aures et occipitium, qui termini a tonsoribus anguli
vocantur, quos transire non liceat, etc." Borstius is »liberalior" en staat
toe dat het haar bedekke »tempora et cervicem, quod ilHc tenuissima
sint ossa, hic principium nervorum, qui per totum corpus se diffundunt et
natura sunt frigidi, ideoque de consilio praestantium medicorum coma
hasce partes velandas esse" 2).

Ook over de »qualitas"^) zijn de gevoelens verdeeld. Sommigen vatten
Dxoiixv\'\' op als: »comam more muliebri ornare etc." Zoo Poimenander
en Borstius die het woord afleiden van xop\'tu, & zoorasw, terwijl anderen
weer het evenzeer van de »capilU negligenter habiti" verstaan. Dit laatste
terecht, immers Paulus spreekt over de bedekking, niet in zoover het haar
is opgetooid, maar als symbool
van onderwerping\'\'). Hetgeen voorts elders
in de H. Schriften Jes. 3 : 24, i Tim. 2 : 9 e.e. over haaropschik wordt
gezegd, valt geheel buiten ons bestek. Wat ten slotte het woord Ȋrt^ta"
betreft: ®) soms is daarmede zonde verbonden, Rom. i : 26, soms ook
niet, I Cor. 12 : 23: vgl. ®) Matt. 13 : 57, Joh. 4 : 44. Het »TrpeTrov" dat
in de besproken Paulinische plaats tegenover »ärept«" staat, wordt, zie
VS. 13, niet alleen gebruikt bij zaken die »per se" goed en door de wet
zijn voorgeschreven, maar ook bij hetgeen onverschillig is.

Men verwarre voorts de »communis honestas" niet met het »jus divi-
num"\'\'j en zie bij »praecepta et consilia" nauwlettend toe. Want somtijds
»praecipiuntur" sommige zaken, die »in specie" slechts op menschen van
bepaalden tijd of bepaalde plaats betrekking hebben, ofschoon de »ratio"
daarvan allen te zamen aangaat. Zoo beveelt Christus de apostelen elkan-
der de voeten te wasschen, Joh. 13 : 14, en de Apostel de Romeinen,
c. 16 : 16, elkander met den heiligen kus te begroeten. Symbolen van
wederkeerige gedienstigheid en broederliefde strekken zich in \'t algemeen
tot allen uit, die symbolen echter, broederkus en voetwassching niet,
maar slechts tot hen bij wien zij gebruikelijk zijn. »Consilia" daarentegen

1) 1.1. p. 239.
1.1.

3) 1.1. p. 241.

■\') 1,1. p. 242.

ä) 1.1. p. 243.

") 1.1. p. 245.

O 1.1.

-ocr page 207-

189

of »documenta prudentiae" bestaan in de Schrift bij zaken die »per se"
onverschillig zijn; zoo Spreuken
6:1 &c en ti : 15, vi^aar hetborgstaan
voor vriend of vreemde ons wordt afgeraden, niet als »in se" ongeoorloofd,
cf Gen. 43 : 9, Philem.: 19, maar als schadelijk, zoo het niet met groote
omzichtigheid geschiedt i). Zoo ook in I Cor. 7: wat Paulus daar in
VS. 1, 5, 8, 25 noemt, gaat over eene onverschillige, vrije zaak, welke
Paulus uitdrukkelijk wil dat zij aldus zij en blijve, ook na al zijne ver-
maningen,
VS. 6, 9, 25, 26—28, 35 en dat zij geenszins behoore tot die,
welke »legis" zijn, d.i. »in se" geoorloofd of ongeoorloofd, maar tot die
van het »commodum" of »incommodum" dergenen tot wien werd geschre-
ven. Hetzij wij die nu als »consilia", gelijk de Vulgaat yvwp/j vertaalt,
of met een anderen geschikten naam aanduiden, is van geen belang, mits
wij ze maar niet als »consilia
perfectionis\'\'\' bestempelen, wat uit Paulus\'
redeneering niet volgt3). Borstius zegt nu terecht-\'^): »Oneer of ongeacht-
heyt is, waer door den mensch ongeacht wort, en waer door syn aensien,
achtbaerheyt en heerlichheyt vermindert wort. De man heeft van de nature
eenige achtbaerheyt en heerlichheyt boven de vrouwe en het manlijck
geslacht is daerom van den beginne boven \'t vrouwelijck geacht, als
weerdiger, aensienlijcker en heerlijcker enz. Nu \'t lang hair zynde een
dexel des hoofts, is een teeken van onderdanicheyt en minder heerlicheyt,
en daerom seyt den Apostel dat het de vrouw en niet de man past,"
enz. d.i. de juiste en »echte" verklaring. Er is verschil wanneer een man
de waardigheid, die hij boven de vrouw bezit, afwerpt, wat een smaad
zoude zijn der goddelijke wet aangedaan, en wanneer hij eenig symbool
daarvan verwaarloost, wat geschieden kan zonder te zondigen. Men mag
niet uit het een tot het ander besluiten \'i). Bovenal dient men er op te
letten, waar eenig symbool niet in gebruik is, en alzoo ophoudt symbool
te zijn. Indien het b.v. doorgaande en algemeen is dat »eene bedekking
van het hoofd een teeken van onderwerping" is, dan volgt daaruit dat
een man nooit met een bedekt hoofd in het bijzijn zijner vrouw mag
zijn, om haar niet onderworpen te schijnen, terwijl zulks tegenwoordig
juist de onderhoorigen, en niet de heeren doen. Doch al ware ook de
bedekking nog een teeken van onderwerping, dan volgt daaruit niets met
betrekking tot het haar, tenzij het smuHebris" is, d.i. geschikt ter bedek-
king van het hoofd op vrouwelijke wijze.

\') 1.1. p. 246.
1.1. p. 247.

Revius aeemt deze woorden in \'t Latijn vertaald over. Wij geven ze, gelijk
Borstius ze schrijft, t. a. p. bl. 270, 271.
■•) Revius, 1.1. p. 248.
S) 1.1. p. 249.

-ocr page 208-

I go

Wat voorts het haar der vrouwen betreft, het hoofd i) d. i. de schedel,
moet worden bedekt met het grootste en langste deel van het haar,
terwijl tevens een deel daarvan langs de wangen afhangt. Omtrent den
maat hierin bepaalde de Apostel niets 3). Het is daarbij onwaar dat de
»rasura" hiervan strijdt met de »lex naturae et gentium", in enkele ge-
vallen is deze zelfs voorgeschreven. Deut. 21 : 12. Men zie op de con-
sequenties, wanneer het
vaststond S) dat het »contra jus naturae" ware
zoo eene vrouw ongedekt van hoofd was, zoo eene vrouw haar gelaat
niet mocht
bedekken 4), overmits het gelaat »praecipuum speculum" is,
»in quo imago Dei (quantum ad corpus) elucet" enz.

Wat moet dus het besluit hieromtrent wezen? »Evenmin als voor de
kleeding den Christen eenige zekere vorm voorgeschreven is, evenmin
voor het haar. In beiden moet worden bewaard de »lex humilitatis, mo-
destiae, prudentiae" en die van den opbouw des naasten: wie die
overtreedt moet geoordeeld worden Gode niet weinig te mishagen, het
geweten te krenken en den zwakken broeder, om wien Christus gestorven
is, te kwetsen" ®).

Wij lieten Revius het woord om zijn gevoelen in deze zaak uiteen te zetten.
Doch niet slechts het zijne, ook dat der toenmalige Theologische Faculteit
te Leiden vernamen wij. Immers achter deze Disputationes is het »judi-
cium Facultatis Theologiae Leydensis" geplaatst ®), waarin volkomen in-
stemming daarmede wordt betuigd, en verklaard dat hij deze zaak »niet
slechts op geleerde wijze en met oordeel heeft behandeld, maar ook »in
summa rei" niets heeft besloten, wat zij meenen niet met den Woorde
Gods overeen te komen. Uit de wijze van behandeling blijkt tevens dat
de schrijver de twisten over die materie wilde uitdooven door deze zijne
»Decisio" en deels te groote gestrengheid omtrent het haar-gebruik, deels
ook de pracht in het misbruik daarbij afkeuren en den middelweg
inslaan overeenkomstig pieteit, beradenheid, liefde en de onschadelijke
gewoonte van volken en plaatsen. Zij hoopten dat het niet tegen zijne
bedoeling »in deze twistrijke eeuw" aanleiding zou geven tot eene her-
nieuwing van de reeds gestilde twisten, daar de vrede en rust der kerk
moesten worden bevorderd."

\') 1.1. p. 250.
2) 1.1. p. 251.
1.1. p. 252.

1.1- P. 253.

1.1. p. 254.

"j 1.1. p. 255, 256, dd. 18 Jan. 1646, onderteekend door Polyander, Trigland en
Spanheiin. Het Manuscript van dit »Judicium" met de handteekeningen van de drie
Hoogleeraren bevindt zich thans in de BibUotheek van Ds. H. A. J. Lütge te Amsterdam.

-ocr page 209-

191

Doch deze wensch was niet vervuld. De »Disputationes" hadden, ge-
lijk trouwens was te verwachten, verzet uitgelokt en de beantwoordingen
bleven niet uit. Carolus de Maets, Hoogleeraar te Utrecht, zond daartegen
zijne theses in het licht. Nu kon Revius niet verder zwijgen en weer-
legde zijnen tegenstander hem op den voet volgend, in zijne »Libertas
Christiana". Het is niet anders dan eene nadere toelichting en verdedi-
ging van zijn gevoelen, in de »Disputationes" neergelegd, in den vorm
van eene commentaar daarop. Nieuwe gezichtspunten vinden wij daarin
niet geopend, slechts wordt op somtijds zeer breede wijze aan de vroe-
gere uitspraken kracht bijgezet. Achtereenvolgens worden telkens de
meeningen van Poimenander, Borstius en bovenal van den »vir doctus",
Carolus de Maets, getoetst en gewogen. Over het ontstaan van dezen
strijd »vant lange hair" zegt hij nader, dat deze twist het eerst in Enge-
land is voorgekomen, dank zij Wilh. Pryneij, die er eene korte verhande-
ling over schreef en daar onder meer zegt: »Because it treates of such
a subject, in which none eise have ever travelled, to my knowledge, etc.";
niet als Poimenander bepaalde hij daarin hoe de lengte van het haar
behoorde te wezen, trouwens zijne beeltenis toont dit reeds. Wat nu
Wilh. Pryne in Engeland is geweest, was Poimenander in de Nederlanden.
»Toch," zegt Revius, »met hem zal ook zijn dogme ten grave dalen".

Na in de eerste hoofdstukken de verschillende uitleggingen van het
woord ^Jüffts, hier door Paulus gebezigd, nader te hebben onderzocht,
gaat Revius uitvoerig aan toonen hoe het naar zijne meening niet wel
mogelijk is, dit hier anders dan als »sexus" op te vatten, gelijk Borstius
het uitdrukt: »ea natura, quae nos docet virum et feminam a se mutuo
distinctos esse" 3). De bezwaren daartegen aangevoerd zijn niet overwe-
gend. Nog daargelaten dat er in beide Testamenten ook »«jicf^ Xsyópva"
voorkomen®) en dat het Hebreeuwsch geen woord heeft voor »sexus"
in het algemeen, waardoor ook de Septuaginta niet van »cuo-tj" spreekt,
past ook die genoemde beteekenis goed bij Rom. i : 26, 27. Bij Dio-
dorus Siculus komt het woord ook aldus voor, evenals bij Josephus en
Philo 4). Bij de Corinthiers behoorde het ongedekt zijn van het hoofd
onder de »insignia potestatis" De gewoonte om zich meermalen het
haar te scheren kwam niet bij alle Grieken voor, evenmin als om steeds
een »pileus" te dragen ®), wel bij hen die meer beschaafd en verfijnd

1) 1.1. p. 12 sq.

2) 1.1. p. 117.

3) 1.1. p. 121.
■») 1.1. p. 122.
S) 1.1. p. 124.

U. p. 126.

-ocr page 210-

192

waren Geenszins bij alle heilige plechtigheden droegen zij het hoofd
gedekt 2). Zij die meermalen het haar lieten scheren, werden voor verwijfd
aangezien S). De nadruk valt in deze woorden van Paulus op de aange-
sproken personen Dat wij, zegt Revius, nu bij gebed of profetie het
hoofd ontblooten, heeft niet ten doel onze macht over de vrouw, maar
onze onderwerping jegens God te toonen. Juist het tegenovergestelde van
wat Paulus den Corinthiers oplegde, doen wij Dat het vrijstaat bij
gebed en profetie het hoofd te bedekken, waar de welvoegelijkheid het
toelaat, leert de »praxis" der Gereformeerde kerken, waarvan de meeste
Hollandsche predikanten het hoofd met een »calota" — gelijk zij die
noemen — bedekt houden, ook als ze openlijk in aller naam de gebeden
doen, terwijl de Fransche onder de predicatie ook den »pileus" opzetten.

»Deze Paulinische plaats over het bedekken van het hoofd bevat niet
eene algemeene wet maar een ritus, geschikt voor dien tijd, die plaats,
dat volk" Dat is, zegt Revius, niet slechts mijn gevoelen, maar ook
dat van verschillende voortreffelijke theologen der Gereformeerde kerk,
als Petrus Martyr en Beza welke laatste terecht aanmerkt: »hanc Pauh
legem ad svTx^ïa.v pertinere, ac proinde non sine distinctione locorum et
temporura accipiendam" enz. en Gualtherus : »Paulum ex illius seculi
consuetudine argumentum petere," en Paraeus: »unde non necesse est
omnia haec ad universos populos trahere" i\'\'), terwijl Jacobus Laurentius,
Dienaar der Amsterdamsche Gemeente, hieromtrent terecht bepaalt: ^i)
»omnia ista in se sunt adiaphora, atque indifferentia, consuetudo hac in
re apud omnes gentes non semper, nec ubique eadem, sed diversa, et
apud quasdam honor aestimatur, crines et comam et barbam nutrire, apud
alias vero ignominia et dedecus," de »xazoSïjXta" en elke vrouwelijke ver-
wijfdheid wilde de Apostel berispen" enz. Niet anders oordeelden ook
de Bijbelvertalers, hetgeen blijkt uit hunne kantteekening bij I Cor. 11:4 i^).

1.1. p. 127.

\'■\') 1.1. »Saltem sacra Saturni exciperes."

1.1. p. 130.

1.1. p. 132.

1.1. p. 134 «non erga facimus quod ab Apostolo injunctum est Corinthiis, sed prorsus
diversum."

") 1.1. p. 141.

\') 1.1.

«) 1.1. p. 144.

S) 1.1.

1.1. p. 143.
1.1. p. 145.

Zie deze en vooral de slotwoorden: »Doch in desen allen moet men altijt sien
op het gebruyk van verscheydene tijden ende landen, ende wat daerin eerlick ende
stichtelick is, I Cor. 14 : 40. Phil. 4 : 8."

-ocr page 211-

193

Het haar derhalve, op welke wijze het wordt gesneden, is eene »in se"
onverschillige zaak, maar er kunnen omstandigheden zich voordoen, die
het door het bijkomstige of in eer of in oneer brengen i). Het huwelijk
ontraadt Paulus slechts »sub ratione incommodi, non etiam illiciti," en
kan daarom nu niet wel eenig huwelijk »per accidens" ongeoorloofd
worden? 3) Het ongeoorloofde schuilt dan ook hier niet »in ipso matri-
monio."

Onjuist is het dus als Poimenander zegt: »dat het hoofdhaar, wanneer
het bij mannen langer gegroeid is, in strijd is met de »lex naturae,
gentium, divina", ja dat het eene zonde is tegen de natuur, evenals die
welke Paulus in de Heidenen veroordeelt, Rom. i : 26 S). Neen, hij betuige
eenvoudig, in navolging van den Apostel: »de capillis praeceptum Domini
non habeo", dan zal hij alle vrienden der waarheid voldoening geven,
maar ook tevens verloren hebben dat »hooi en kaf" van het »jus
naturae, gentium etc., dat met zooveel krachtsinspanning door hem is
opgehoopt en bijeengebracht" 4). Spreekt Paulus van
»yv^^iiv ^I^miu^ dit
is niets anders dan »consilium do" en niet zooals Beza vertaalt: »sen-
tentiam meam dico", gelijk een uitlegger terecht opmerkte: \'t is alsof
Paulus spreekt »tamquam de re indifferenti, in qua considerandum est id
quod magis expedit, secundum circumstantias" Beza\'s bedoeling was
goed, hij wilde vermijden die sophistische en valsche onderscheiding
tusschen praeceptum en consilium. Doch deze aanleiding was niet van
zulk een gewicht, als zoude er geen enkel »consihum" worden gegeven
buiten het »consilium perfectionis", door de sophisten in het pausdom
uitgedacht. Ware dit zoo, dan, roept Revius uit, worde vernietigd het
woord »consilium" uit alle Latijnsche schrijvers, waarvan de meesten over
»consilium perfectionis" »ne fando quidem cognoverant", terwijl hun
echter het onderscheid van »consilium" en »praeceptum", »quod vel
investes pueri sciunt", niet onbekend was!

Er wordt echter ook gesproken over »veeren, horens, ezelsooren, vosse-
of kattestaarten", nl. of deze dingen zonder zonde »contra naturam" ge-
dragen kunnen worden. Ik zeg, antwoordt Revius 7), ja, en voeg er bij:
dat dit »honeste" kan geschieden. Ik verwacht nu een slag met de pen

1.1. p. 176.

1.1. p. 177.

ä) 1.1. p. 184.

*) 1.1. p. 190.

1.1. p. 192.

") 1.1. p. 192.

1.1. p. 194 sqq.

12

-ocr page 212-

194

van den »vir doctus" dat ik iets, hem zoo ongeloofelijk heb durven be-
weren, »verum 7raTa?ov, alVazouffov" ! Hebt gij nooit gezien op de »insignia"
der edellieden veeren, horens of gewei, of iets anders aan den top van den
helm geplaatst? Natuurlijk, ge kunt het dagelijks aanschouwen. Maar wat
dit ter zake doet? Ge zult het hooren, als ik nog iets zal hebben gezegd.

In mijn vaderland i) is eene familie, uit de meest aanzienlijken, die
drie ezelskoppen in haar schild voert en eene muts met ezelsooren in den
helmknop. Thans zien wij die slechts afgeschilderd, maar er is een tijd
geweest, toen zij aldus getooid ten strijde trokken en ook naar de ridder-
spelen. Hadden zij het niet gedaan, als onwaardigen waren zij door hun
voorouderen geoordeeld. Toen ter tijde en in dat geval waren vederen,
horens, ezelsooren, door de aangenomen gewoonte 2) in eere, maar
zonden tegen de natuur kunnen op geenerlei wijze en onder geene omstan-
digheden worden geëerd: geenszins derhalve is door dit alles
tegen de
natuur
gezondigd. Over den vossenstaart, vervolgt hij, zal ik verhalen wat
ik daarvan heb vernomen. Toen ik als jongeling in Frankrijk was, zag ik
daar eens knechten van schoenmakers, met een rooden kapmantel bedekt,
waaromheen een vossenstaart was geslagen. Dit geschiedde volgens de wet,
opdat ze van de overige handwerkers konden worden onderscheiden. Men
zeide dat de koning had besloten, zoo hij zou overwinnen, allen die
handwerkers van beroep waren door eenig gelijk kenteeken van elkander
onderling te onderscheiden, ten behoeve van de burgers die zich van
hunnen arbeid wilden bedienen. Gij ziet hoe ook de vossestaart daar in
eere was en dat daarom niet iemand die hem droeg,
tegen de natuur
zondigde. Dezelfde reden, wat gij u ook te vergeefs verzet, geldt nog
sterker en klaarder voor het haar."

Neen, geen opheffen van de »Christelijke vrijheid" 3) en niet alles,
waarvan God ons een onverschillig en vrij gebruik heeft vergund, ver-
anderen in datgene wat »Divini Juris" wordt en alzoo noodzakelijk moet
worden betracht^). Vgl. Col. 2 : 21.

In den »Epilogus operis" zegt Revius, dat hij de vraag over het
»coma muliebris" niet verder behandelt, daar zijn tegenstander, wien hij
steeds »vir doctus" noemt, hieromtrent het stilzwijgen bewaart en Poime-
nander niet voorspreekt. Doch hiervan kwam hij terug: immers, nog
in hetzelfde jaar verscheen van zijne hand eene »Appendix ad tractatum

\') »Ea olim erat superior dioecesis Ultrajectina,\'\' voegt Revius er bij.

»Quem regulam decori esse ipse fassus es" houdt Revius, 1.1. p. 195, zijn tegen-
stander voor.
1.1. p. 202.
1.1. p. 203.
1.1. p. 213 sq.

-ocr page 213-

195

de usu capillitii"!). Het is geheel en al een vervolgschrift op het besproken
werk. In de voorrede 2) zegt Revius, te hebben ingezien hoe hij zich ge-
deeltelijk had vergist, daar de »vir doctus" in de uitgave van zijne »Dis-
putationes" te zamen, ook deze »Disputatio" van hem behandelde. Deze
»Appendix" is dus eene breedere toelichting van zijne meening over het
»coma muliebris" en tevens eene bestrijding van Poimenander\'s beweren,
dat het afsnijden van het »coma muliebris" tegen de natuur en het »jus
gentium" indruischt en »dat het niet geoorloofd is van afhangend hoofd-
haar ook maar iets af te nemen" S).

Over het geheel is de »Libertas" met »Appendix" in gematigde bewoor-
dingen gesteld en bekleedt dit geschrift onder de vele polemische werken,
in den loop der tijden van Revius\' hand verschenen, zeker niet de minste
plaats. Trouwens, men bemerkt uit alles hoe onze schrijver gevoelde te
doen te hebben met een man, dien hij ondanks deze zijne dwahng hoog-
achtte en hem als den vriend en medestander van Voetius met onder-
scheiding als eenen »vir doctus" bejegende. »Neen, ook al geeft De Maets
somtijds zeer weinig blijken van helder inzicht in de zaak, ik zal mij wel
wachten, zegt Revius, hem daarom als een » dwaas" bekend te maken. Daar-
voor weet ik te goed de uitnemende verdiensten van dien voortreffelijken
man jegens Gods kerk, dan dat ik meenen zoude dat hij zulks behoorde te
vernemen, en ik ben niet zóo zeker van mijne zaligheid om te durven ver-
onachtzamen het woord van Christus: »zoo wie tot zijnen broeder zegt:
gij dwaas .. . ." ik beef het overige er bij te voegen. Schijnt het den » vir
doctus" anders, hij zie zelf toe, ik oordeel hem niet, hij staat en valt
zijn eigen Heer"^). Op dezen toon gaat hij ook elders voort: men
bemerkt het verschil met de scherpe wijze, waarop hij elders in zijne
polemiek optreedt, zooals tegen Cartesius, dien hij eiken naam liever dan dien
van »broeder" wilde geven, gelijk wij-nader zullen zien. Evenwel het blijkt
hoe De Maets vaak zeer onjuist Revius\' woorden en bedoelingen had
weergegeven Verraadt gene telkens zijne zwakheid en toont Revius
daaromtrent aan hoe hij door Poimenander te verdedigen, met zich
zeiven in openlijke tegenspraak komt, hij verbergt dit niet en begroet in
zijn tegenstander een — hoewel onwilligen — medestander, als hij zegt: »ik

K

>) In het door mij gebruikte exemplaar hiervan — uit de Kön. Univ. Bibl, te Greifs-
wald — is deze »Appendix" te zamen met de »Libertas Christiana" in éen band
vereenigd. Zie titel: Bijlage A. bl. vn. onder XXII.

") »Appendix" p. 3.

=*) 1.1. P. 5.

Libertas Christiana, p. 153.

1.1. p. 183. »Quam callide hic status quaestionis invertitur!" roept hij uit bij een
zeer sterk sprekend bewijs hiervan, cf. ook p.
187.

p.

13*

-ocr page 214-

196

ben Gode en der onverwinbare waarheid eeuwig dank verschuldigd, dat
Hij hem die een tegenstander scheen mij tot een helper heeft gegeven" i).

Het ware overbodig verder nog bij dezen strijd stil te staan, die spoedig
daarop gestaakt en als vergeten werd 2). Wij zagen de beschouwing van
onzen schrijver dienaangaande, neergelegd in zijne stellingen, toegelicht in
zijn geschrift. De »Christelijke Vrijheid" noemde hij zijn werk en terecht.
Immers, hoewel hij geenszins de zaak als zonder gewicht achtte, maar
juist inzag hoe het hier beginselen gold, die consequent doorgevoerd
zelfs hunne verdedigers wel hadden doen terugdeinzen, — zijn gevoelen,
door zoovelen gedeeld, maakte de zaligheid daarvan niet afhankelijk.
Ergerde het zijnen broeder, hij zoude uit het beginsel der liefde alleen
hem hierin kunnen ter wille zijn, hoewel hij ter anderer zijde ten strengste
veroordeelde het gedrag dergenen, die het ambt door hen bekleed, in
oneer brachten door een tooi en dracht van het hoofdhaar, welke van
lichtzinnigheid en wereldgelijkvormigheid getuigde s).

\') 1.1. p. 188.

In zijne Sylva Quaestionum insignium, Ultraj. 1650. beantwoordde De Maets
de
Libertas Christiana. vgl. P. Baylej Dict. Hist. et Crit.^ III. 1740, p. 253.

ä) In zooverre had Revius, ware hij reeds ouderling geweest, voorzeker ingestemd
met het besluit van den Leidschen Kerkeraad: »Is goet gevonden, dat men van nu
voortaen, wanneer de proponenten haer presenteeren om hare testimonia ad Examen
te versoecken, sal letten op hare kleedinge, langh haijr, manieren etc. om, soo veel
mogelick, alle ergernissen voor te komen." Zie Acten van den Kerkeraad te Leiden.
31 Mei 1647.

-ocr page 215-

197

7. DE POLEMIEK MET HET CARTESIANISME.

Aan het slot van het eerste Hoofdstuk hebben wij opgemerkt hoe
Revius\' werkzaamheid te Leiden voor een aanmerkelijk deel ons ver-
plaatst in den gedurende die jaren met zoo groote felheid gevoerden
strijd voor en tegen Cartesius. Welk standpunt daarbij door onzen Regent
werd ingenomen, hoe hij met een ijver, die hem somtijds in gevaar
bracht zijne ambtsbezigheden te vergeten, tegen die »schadelijke nieuwig-
heden" is opgetreden, niemand en niets daarbij ontziende, het is ons
overvloedig gebleken. Evenwel, waar wij zijnen theologischen arbeid
thans nader bespreken, mag een onderzoek naar de geschriften tegen
Cartesius en zijne aanhangers door hem in die dagen opgesteld, niet
achterwege blijven.

Wij moeten ons daarbij tot zijne »Statera" en »Thekel" bepalen i).
Ruimschoots toonen reeds deze beide geschriften ons op welk eene wijze
hij tegen de leer en de aanhangers van Cartesius wenschte ageeren.
Wijden wij allereerst aan de »Statera" onze aandacht 3).

Aan Jacobus Trigland is deze arbeid opgedragen, overmits de schrijver wist
ook hierin eenen medestander in hem te begroeten 3). »Nauwelijks", spreekt
Revius hem toe, »is het Arminianisme verdwenen, of zie daar komt in
zijne plaats het niet minder slechte Cartesianisme op. Indien niet behoed-
zamer dan tot dusver daartegen wordt opgetreden, kan ik niets goeds
voor de theologische studiën, en daardoor voor de gemeenten zelve voor-
spellen. De nood dwingt het stilzwijgen te verbreken". Daarmede roept
hij ook Trigland ten strijde op \'•■).

Overigens bespreekt hij nog in eenige trekken de bijzondere reden, die
hem tot dit schrijven dreef. Curatoren hadden zijn geschrift evenals de
»Sermo extemporaneus" van Heereboord verboden. Deze verheugde zich\'
er in dat Revius hem nu niet meer kon beantwoorden; maar krank
naar lichaam en ziel had hij eindelijk toch vrede met den Regent gezocht.
Twee jaar later echter bij de uitgave van zijne Disputaties, begon hij
wederom Cartesius hemelhoog te verheffen als »de geheel eenige bevor-

Het is ons niet mogen gelulcken zijne andere anti-Cartesiaansche geschriften onder
de oogen te krijgen. G. Dumbar Jr. (M. S. bl. 28) zegt reeds daarvan: »Wij hebben
dit, en verscheiden andere, wegens de veranderde denkwijs in \'t vergeetboek geraakte
werkjes van Revius, nooit kunnen aantreffen".

3) Zie Bijlage A. bl. vm. onder XXVIl.

■\') Zie H. W. ter Haar, t. a. p. bl. 106, 107 en Hoofdstuk I, bl. 105.

De praefatie is gedateerd CIOIOCL. V kal. Octob.

-ocr page 216-

198

deraar van de uit duisternis en gebondenheid zich bevrijdende vi^aarheid, als
een heros, ja de grootste der Wijsgeeren" i), terwijl zij die ook maar in
het minst van hem afwijken met de uitgezochtste smadelijkheden worden
overladen. Kerkelijke vergadering noch Academischen Senaat spaart
hij, zelfs de Rectores Magnifici niet, geen Trigland, Spanheim, Scotanus,
Heurnius of Stuart. »Waar blijft in de toekomst de autoriteit van
uw college", roept Revius hun toe, » als gene dat alles zoo maar doen kan" ?
Const. l\'Empereur ontkwam hem, hoewel ook deze afkeerig is »van de
nieuwe philosophie, waarin wordt bepaald, dat men aan alles moet twij-
felen 3). Nu de zaken zóo staan, ziet ieder dat de nood mij is opgelegd
om mijn goeden naam, en bovenal de goddelijke waarheid zelve vurig
te verdedigen"!

Ook over den persoon van Cartesius brengt Revius een en ander in \'t
midden. »Uit zijn adeldom volgt geenszins zijne waarheid in de leer, vooral
waar het de zaak van God en Godsdienst betreft 5 ongetwijfeld, hij is een
bekwaam Mathematicus, gelijk Goliüs en k Schoten dan ook terecht ge-
tuigen, en staat niet voor de oplossing van onoplosbare problemen 3).
Toch, men meene niet dat een goed Mathematicus daarom per se ook
over de overige Philosophie, gezwegen nog van de Theologie, oordeelen
kan. Niemand heeft op meer ongeschikte wijze de wiskundige liniaal
bij philosophische zaken zoowel als bij »theologia naturalis" gebruikt,
dan hij"!

Daarna geeft onze schrijver zijne bezwaren tegen het stelsel van Car-
tesius in het kort weder.

»Als dat alles vooraf ondersteld moet worden, wat blijft er dan nog
over dat bewezen moet worden" ? vraagt hij na diens Postulaten, Axio-
mata of »communes notiones" te hebben genoemd. Immers hij praesup-
poneert niet minder dan de »notitia mentis, corporis, Dei, omnium figu-
rarum mathematicarum". Wie is er die dit alles in zich bevindt? Neen,
onder eenige waarheden, zooals men die bij alle schrijvers aantreft, worden
niet weinig principien van de Cartesiaansche demonstraties bevonden te
zijn »valsch, slechts in schijn bestaande, verdichtselen, geloofelijk, hypo-
thesen en geen waarheden, dingen die waarschijnlijk hoewel niet waar
zijn" enz. Onder al deze opschriften, op echt polemische wijze uit Car-
tesius\' eigene woorden als opgediept, wil Revius aantoonen wat diens

\') Statera., p. 3.

=) 1.1. p. 4.

3) 1.1. p. 10.
1.1. p. 13.

5) 1.1. p. IS sqq.

-ocr page 217-

199

Principien eigenlijk zijn en waarvoor deze moeten worden gehouden.
Men kan zoo merken wat onzen schrijver ergert. »Het is telkens
kunnen., waarschijnlijkheid enz. Eenigszins spottend vraagt hij i): »Welk
bedelaar ter wereld heeft gebeden dat hem zóóveel om niet zou geschonken
worden, als deze mensch? Wie heeft ooit zulke grootsche dingen be-
loofd en ten slotte niets gegeven, als diezelfde? En toch worden zij,
niets bevattende dan een
indien., ten minste., ternauwernood., misschien enz.
voor orakels gehouden. Neen, bij eene demonstratie is het niet vol-
doende »verum inferri", maar dit moet ook zijn een »inferri ex vero".
Heeft Revius vroeger reeds over de quaestie van »Gods Bestaan" in zake
gehandeld, hier gaat het nu verder over de »distinctio animae a corpore",
en vervolgens over de »onsterfelijkheid der
ziel" 3), waarover Cartesius ten
slotte zich aldus
uitspreekt S) : »dat de geest, voor zooverre uit de philoso-
phia naturalis kan worden opgemaakt onsterfelijk is, maar zoo er van de ab-
solute macht Gods wordt gevraagd, of deze soms heeft besloten dat de men-
schelijke zielen op hetzelfde oogenblik ophouden te bestaan waarop de
lichamen die hij hun heeft toegevoegd worden vernietigd, dan is het Godea
alleen daarop het antwoord te geven. En daar hij nu zelf ons heeft geopen-
baard dat zulks niet zal geschieden, is er volstrekt niet de minste reden om te
twijfelen." »Een uitstekend bewijs tegen Sceptici"roept Revius uit. Heidensche
wijsgeeren, met de H. Schrift nog gansch onbekend, putten uit de natuur de
onsterfelijkheid der zielen, maar die »heros" Cartesius, die zich voorneemt
iets meerder dan die allen te zullen tot stand brengen, bluscht dat Hcht
der natuur uit! Hoe men het beschouwe, het slot is dat bij Cartesius de
geheele zaak als zwevend en onzeker blijft, en dat hier wel eene hoop
wordt aangeprezen, maar niet »de hoop, die niet beschaamt." Hoe min-
achtend wordt ook »het oude" door hem behandeld\'\'\'), terwijl het hem
toch meer geraden ware geweest zich- te houden aan hetgeen hieromtrent
door andere geleerde mannen reeds vroeger is besproken ! Niets is ver-
keerder dan de methode van Cartesius. Het is een weg, die voert tot
Scepticisme en Pyrrhonisme! Scherp zegt hij ®): »Welk middel blijft er
over, dat hij het Scepticisme ontkome? Ik voor mij zie er geen, ten\'zij
deze raad hem behage, om van den Roomschen paus nederig te smeeken
dat hij een decreet vaststelle, waarbij hij de menschen verzekert van het
bestaan van hemel, aarde, honden, katten, enz. Neen, roept hij uit, »wat

>) 11. p. 20.

1-1. p. 32.
3) 1.1. p. 33.

1.1. P. 38.
5) 1.1. p. 48.

»Is enim falli nequit."

-ocr page 218-

200

ons betreft, wij weten dat God door loutere goedertierenheid, ons »sensus
integros" en »judicium mentis" heeft gelaten, waardoor wij zijne bewon-
derenswaardige creaturen kunnen leeren kennen, en uit de kennis van deze
tot de kennis van Hem, als hunnen almachtigen schepper, opklimmen.
Van willekeur tegenover de H. Schrift i), zoo goed als van vrees voor
Rome 3) is Cartesius niet vrij. En toch, komt hij bij zijne beschrijving
van de »res naturales" met de Heilige Schriften in strijd, welnu, hij
zegt »niet over
deze wereld te handelen, maar over de een of andere
zoo die door God werd geschapen." Laat hij zich dan in dien »wolken-
koekkoeksburg" 3) vrij vermaken met een wereld welke nooit was en
nimmer zal wezen! alles zonder vrees voor de censuur der Roomsche
vaderen! Wat gene over de »schepping eigenlijk gezegd" — door hem
»onmogelijk" genoemd — verder in het midden brengt, strijdt bij het moge-
lijk stellen van tallooze wijzen, rechtstreeks met het Schriftwoord: »uit
het stof der aarde." Zijne principiën noemt hij »allerduidelijkst doorzich-
tig" en zegt niets daaruit te hebben afgeleid dan door mathematische
consequentiën, en toch, wanneer wij eenmaal zoover zijn, dan geeft hij
ons niets dan »hypothesen, die niet slechts worden geacht onwaar te zijn,
maar waarvan hij dit zelf zeer goed
weet" 4). Om niet verwaand te schijnen,
zoo hij zich beroemt de »echte waarheid" te hebben gevonden, wil hij
liever alles wat hij verder nog zal schrijven, als hypothese voorstellen.
Eene slechte voorspelling voorwaar omtrent zijn eigen werk! Die man,
naar zijn eigen verklaring, in de Heilige Schriften een »gast en vreemdeling"
moest ook liever wat spaarzamer over de goddelijke openbaring spreken,
en wat geschikter argumenteeren dan hij doet"

Op deze wijze wordt in het gansche geschrift gepolemiseerd. Juist deze
manier van strijdvoeren, waarbij niet thetisch wordt te werk gegaan maar
somtijds zin voor zin, ja woord voor woord van den tegenstander wordt
beschouwd en nader weerlegd, maakt het bijkans onmogelijk bij zulke
strijdschriften een geregeld overzicht van den gedachtengang en inhoud
te geven. Het standpunt van waar uit en het doel, waarmede Revius de
pen opnam, werd ons reeds duidelijk. In hooge mate toont hij zich ge-
ergerd waar Cartesius zich op kerkelijk gebied begeeft, in dezen zin dat
hij voorspelt®): »er zal een tijd komen, waarop de meening welke »acci-

\') 1.1. p. 47.

2) 1.1. p. 55.

vs^feXozojcïc-jyja (de in de »Aves" van Aristophanes door de vogels gebouwde stad).
*) U. p. 68.
®) 1.1. p. 82.
") 1.1. p. 93-

-ocr page 219-

20i

dentia realia" aanneemt, door de Theologen zal worden verworpen als
strijdig met de rede, als onbegrijpelijk en weinig zeker in het geloof,
de zijne daarentegen als zeker en ontwijfelbaar aangenomen," en tevens
hen »goddeloos noemt, die zeggen dat zij strijdt met de Heilige Schriften
en de geloofswaarheden en het gezag der Kerk willen gebruiken om haar
uit te drijven, van welke mannen hij zich beroept op de vrome en recht-
zinnige Godgeleerden, aan wier uitspraken en oordeel hij zich zeer gaarne
onderwerpt." »Wat," roept Revius daartegen verontwaardigd uit, »wat is
er onbeschaamder dan die man, die noch Theoloog van beroep, noch,
naar zijn eigen woorden, in Theologische zaken geoefend, alle Godgeleer-
den aan zijnen zoowel als aan onzen kant, wil leeren wat in het geloof
zeker, wat slecht is! Zijns ondanks komt Cartesius ook met de Roomsche
Kerk, »aan wien hij belijdt zich te onderwerpen" in strijd.

Ook Cartesius\' leerling Regius valt hij aan. »Dat Cartesius van de
H. Schrift een wassen neus maakt, dit til ik niet zwaar, hij is immers een
papist. Maar dat een man, die de Gereformeerde religie belijdt, hetzelfde
durft te zeggen, dit is niet te dulden" i). Revius let vooral op de gevolgen
van de bestreden leer. Spreekt Cartesius, hierin door Regius gevolgd, over
de dieren, alsof »deze de zintuigen missen en de ziel van een dier een
fijn Hchaam is, zooveel als een zeer subtile wind" enz., daarin schuilt
gevaar. »Indien de schapen niet leefden, hoe konden zij dan sterven?
indien zij niet zijn gestorven, hoe zijn zij dan geweest een type van den
dood van Jezus Christus? Tenzij gij mocht verzinnen, dat ook deze niet
in waarheid maar slechts in schijn is gestorven, gelijk Marcion zegt, bij
welke stelling het fundament onzer zahgheid instort" 2). Eveneens gaat het
bij Cartesius\' meening over den mensch, waarbij s) »alle functien, die wij
met de dieren gemeen hebben, kunnen bestaan in een zielloos menschelijk
lichaam, en daarom geschieden zonder cooperatie der ziel." »Maar", merkt
Revius op, »daaruit volgt, dat wij in die zaken, in eten, drinken enz. niet
kunnen zondigen, daar dit alles geschiedt onafhankelijk van de ziel en
evenmin in dieren wordt gestraft. Hogelandus noemt die bewegingen dan
ook automatisch, als van eene machine. O, »gratam Epicuri de grege
porcis doctrinam!" »Wat is dan de groote zonde van Pharao, die de
kinderen in de rivier liet werpen, of van Herodes die ze prijsgaf aan de
zwaarden der sluipmoordenaars, zoo zij niets anders over hen konden
oordeelen dan dat zij levenlooze machines waren, gemakkelijk te ver-
schaffen? O »gratam iterum hominibus sanguinariis doctrinam"! Voorts,

1) 1.1. P. .138.

U. p. 144.

1.1. p 146.

-ocr page 220-

202

indien het waar is, »dat de menschelijke ziel, hoewel zij het geheele
lichaam vormt, toch haren hoofdzetel heeft in de hersenen, in welke alleen
zij niet slechts zich een begrip maakt en zich in gedachte voorstelt maar
ook gevoelt; en dat het de ziel is die gevoelt en niet het lichaam," wat
zijn dan de gevolgen anders bij die leer dat de »sensus sit in sola mente,"
dan deze dat er geen smart is, dan droefheid, vrees i) enz., maar dan
ook dat Christus in zijn lichaam geene smarten heeft geleden, doch slechts
in zijne ziel. Het gevoelen der Marcionieten!

Scherpe critiek oefent onze schrijver ook op Cartesius\' handelwijze bij
het uitgeven van en beantwoorden van beoordeelingen op zijne geschriften.
»Waagde een der onzen het van hem te verschillen, dan spande hij zich
niet in hem door redenen te weerleggen — die heeft hij niet — maar
om hem door de autoriteit van eenige »Magnaten", in wier gunst de
listige man zich had weten in te dringen, te onderdrukken en beroemde
zich openlijk tot aller verbazing dat hij hen kon benadeelen 3). De Hooge-
scholen van ons vaderland bracht hij in verwarring, en niet slechts de
philosophische, maar ook de theologische professoren zette hij zóózeer
tegen elkander op, dat niemand —• bleek het niet bij ervaring? — ooit
zou hebben geloofd dat zoo iets kon tot stand worden gebracht door een
man die een vreemdeling en van een anderen godsdienst was! Het is be-
lachelijk te letten op de eischen die Cartesius stelt, hoe alles hem moet ter
wille zijn, en worden belet dat iemand door onbeschaamdheid hem zijn
tijd ontrooft. Niet meer tegen Cartesius schrijven! Dan zouden we voor
paus Bonifacius een plaatsvervanger hebben in den papist Cartesius. Ver-
maant Heereboord de Theologen tegen dat »zorgen voor andermans
zaken van hen, die in hun huis genoeg hebben te doen," Revius antwoordt:
»Dit weten wij zeer goed, en Heereboord behoeft ons hiertoe niet te
vermanen dat wij in ons huis genoeg te doen hebben, maar welk huis
dat is tot welks bestuur wij zijn aangesteld, dit weten wij ook bij Gods
genade" 3). »Dat de Theologie daarin de meesteres is en de Philosophie 4]
hare dienstmaagd, die naar haar woord moet luisteren, dit weten allen ook.
Ik laat nog daar dat de Sub-regent (of hij wil of niet) onder den Regent
staat, weshalve mij onder beide titels, als Regent en Theoloog, de inspectie
over zijne leer toekomt. Die den weg der zaligheid aantoonen en de
leerlingen aansporen daarop te gaan, moeten ook noodzakelijk de wegen,
die tot het verderf leiden, hun toonen, opdat zij niet zorgeloos daarheen

\') 1.1. p. 175.

2) 1.1. p. 187.

3) 1.1. p. 195.

Heereboord was Sub-regent en philos, prof. extraord.

-ocr page 221-

203

afwijken en omkomen. Het is geene onbescheidenheid wanneer iemand door
wettige consequentien de vreeselijkste beschuldigingen uit eene valsche
leer afleidt, maar wel zoo hij dit beproeft door onwettige consequenties
uit eene ware leer! Cartesius is niet tevreden de Theologen in \'t al-
gemeen slagen toe te brengen, vooral tegen twee richt hij zijne wapenen,
tegen Voetius en mij, omdat wij beiden ons tegen de Cartesiaansche
dwalingen hebben gesteld. Bij de Curatoren heeft hij mij beschuldigd i)
dat ik hem Pelagianisme had toegedicht, iets wat ik van Heereboord
hoorde, den man die wil dat hem in zijne disputaties maar alles zij ge-
oorloofd, voor wien niets te valsch is om het daarin niet te durven ver-
dedigen. Voorwaar, \'t is wel eene nieuwe, ongehoorde beschuldiging om
een Jezuiet een Pelagiaan te noemen" 2)!

Overigens schetst Revius ons hierin nog den toestand zijner dagen
toen de strijd te Leiden voor en tegen Cartesius zoo fel werd gevoerd,
waarin hij zich tevens over zijn gedrag verantwoordt en Heereboord
persoonlijk te woord staat alsmede over de beschuldiging dat hij te veel
philosophische in plaats van theologische disputen hield.

De »Statera" wil, gelijk de titel reeds aanduidt, tevens eene beant-
woording heeten van de beoordeelingen van Cartesiaansche zijde op
zijne »Methodi Cartesianae Consideratio" en »Abstersio Macularum" 5)
gemaakt, met welke uitgaven, beiden in 1648 verschenen, hij — gezwegen
van zijne Disputaties — het eerst ook in geschrifte Cartesius openlijk
had bestreden. Wat betreft de methode van strijdvoeren, zegt hij zelf®):
»om de Cartesiaansche wartaal over Philosophie en Theologie te weer-
leggen, is er geen verstand noch Veel wijsgeerige vorming noodig (van
welke ik erken dat zij in mij gering zijn), maar slechts eene gewone
nauwkeurigheid om zijne bedoeling op te sporen, welke eerlijk uitge-
vorscht, aanstonds bij hare verschijning teniet gaat."

Terecht noemt Sepp 7) de »Statera" het »heftigst geschrift" van Revius
tegen Cartesius, waarin mede »een toon heerschte, die Des Cartes ten diepste
mishaagde." Geen wonder voorwaar, niet zoozeer om hetgeen hij tegen
hem aanvoerde, doch vooral om de wijze waarop zijne leer hier werd

1.1, p. 215. vgl. Hoofdstuk I, bl. 105.
1.1. p. 216.

■\') Een en ander is reeds besproken in Hoofdstuk I, bl. 104 vv.
\') Zie Bijlage A. bl.
vm. onder XXHI.
«) Zie Bijlage A.
bl. vin. onder XXIV.

\') Statera, p. 282. Aan het slot neemt Revius hier nog wederom 5 zijner anti-Car-
tesiaansche Disputaties op.

\'j Godgeleerd Ofzderioijs, II, bl, 371.

-ocr page 222-

204

voorgesteld, waarbij Revius als de geheele kerk tegen hem ten strijde
opriep.

Door geen ander kenmerk onderscheidde zich ook van de bespro-
ken »Statera" zijn »Thekel", drie jaren later verschenen i), eveneens
met een voor Cartesius zoo onheilspellenden titel. In dit laatste geschrift
stelde hij zich voor eene wederlegging te geven van de tegenspraak
door zijne »Methodi Cartesianae Consideratie" en bovenal door de
»Statera" uitgelokt, met name naar aanleiding van de critiek daarop uit-
geoefend door lohannes Claubergius, een jeugdig voorstander van Cartesius
die zich te Herborn en sinds 1651 te Duisburg als Hoogleeraar grooten
naam
verwierf 2). Vóór hij zijne benoeming te Duisburg had aanvaard, was
hij ook korten tijd te Leiden geweest en had de aanvallen tegen zijnen
vriend gericht verder in geschrifte beantwoord. Onder den uit Dan. V : 27
ontleenden naam sThekel" zond de bestreden Revius nu een antwoord
tegen hem in het licht. In de voorrede toont hij aanstonds wat ook thans
zijn doel is. »Niemand", zegt hij, »mag bij rampen die het algemeen treffen,
werkeloos toeschouwer zijn: naar de mate hem verleend, moet elk zijn
aandeel leveren. Tot de oorzaken dier rampen moeten wij terug. Wel
zijn Gods getrouwe dienaren bezig te wijzen op Gods toorn over onze
zonden, maar toch, men houde ook rekening met de valsche leer, die
onder den naam van eene »Nieuwe Philosophie" Academiën en Gymna-
siën binnensluipt en de voorspelling is van eene ramp voor de gemeenten
en tevens van eene vermeerdering van den goddelijken toorn, tenzij men
haar tijdig tegen gaat" s). »Ik heb getracht", vervolgt onze schrijver, »haar
openbaar te maken, en het berouwt mij niet, al geschiedde het niet met
zulke vrucht, als ik hoopte. Hun ijver voor hunne dwalingen maakt dat
het schijnt alsof zij noch aan hunne verdediging daarvan, noch aan de be-
strijding van mij en het mijne, paal of perk zullen stellen. Aan de nood-
zakelijkheid om de goddelijke waarheid te beschermen, kan ik mij niet
ontworstelen, waar de bliksemen der Schrift ons in de ooren klinken, als
Luc.
12 Openb. 3:16. Vandaar ook dit kleine geschrift 4), waarvan
de lezer, zoo hij vindt dat de onbedorven leer, de »typus sanorum ver-
borum" daarin aan onze zijde staat, Gode en der onverwinbare waarheid
de eere geve". Ook de voorrede die Claubergius aan zijn werk deed
voorafgaan, bespreekt hij in korte trekken en verhaalt met diens eigene

\') Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXIX.

Zie Nouv. Biogr. Générale, X. Paris 1854. col. 682\'., en Allg. Deutsche Bio-
graphie,
IV. Leipzig 1876. S. 1277 f. Geboren in 1622, trad hij reeds spoedig voor
zijnen vriend Cartesius op.
3)
Thekel, Praefatio p. 2.

1.1. p. 3-

-ocr page 223-

205

woorden, hoe deze eerst had geaarzeld met een man als Revius, »tantum
fingendi artem edoctus", te redetwisten, doch hoe hij op aandrang zijner
vrienden had besloten »zijne philosophie van de aanvallen van lacobus
Revius te bevrijden", en te handelen met hem »die onder de philosophen
eenigen naam had"\'). Men ziet — gelijk uit de verschillende tegenschriften
mede blijkt — een geheel te verachten tegenstander was Revius ook hierin
niet, ook al mocht Cartesius dan zelf van hem zeggen: »homo iste impe-
ritus habetur" 2),

Blijkbaar was de lof, hem daarin zijdelings gegeven, aan Revius niet onge-
vallig, immers hij vervolgt: »ofschoon ik die wetenschap slechts als bijzaak
voor zoover de godgeleerde studie dienende, heb beoefend, toch (eerlijk
gezegd) was mij die eervolle lofspraak niet onaangenaam." Evenwel, hij merkt
tevens op hoe het eigenlijk naar aanleiding van Lentulus is, dat hij hier
wordt aangevallen, daar hij zelf Claubergius door geen wenk ook maar
heeft uitgedaagd, en deze hem tot dusver zelfs van naam geheel onbekend
was, evenals als trouwens die »vrienden" bovengenoemd, die hem aan-
zetten Revius te weerleggen en hem over de zaak hadden geschreven.
»Zelf allerminst strijdlustig, wilden zij een ander tegen mij opzetten,"
zegt Revius, en voegt er tevens bij op welke wijze Claubergius over zijne
geschriften had gesproken, alsof hij, de schrijver zelf, de »Consideratio"
boven de »Abstersio" verkoos als »veel krachtiger en met meerder zorg
bewerkt"^). Van de »Statera" had gene gunstiger gewaagd®), ten slotte
betuigende, Revius noch Lentulus iets meer te zullen antwoorden, ook al
zetten dezen den strijd voort. Misschien had onze schrijver verwacht dat
Cartesius zelf hem zoude hebben beantwoord; immers, hij-vervolgt: »het was
de zaak van Cartesius het zijne tegen mij te verdedigen.
Indien Baal een
God is, hij twiste voor zichzelven^ omdat men zijn altaar heeft omgeworpen.
Richt. 6:31. En wat gene niet kon (zoo toch verklaar ik zijn stil-
zwijgen, ook al wordt gij misschien boos ik vrees zeer, Claubergius,
dat gij dit kunt!"

De »Thekel," door deze voorrede in zijn ontstaan en doel nader toe-
gelicht, bevat de nauwkeurige uitwerking van hetgeen in den titel werd
beloofd. »In weegschalen gewogen" wordt alles wat Claubergius tegen

\') »Cui nomen aliquod esset inter philosophos."
Zie Hoofdstuk I, bl. 106 noot.

Eveneens fel tegen Cartesius gekant. Destijds Hoogl. te Herborn. f 1678. cf.
Nouv. Biogr. Gener. XXX. col. 685.

••) Dit laatste deed Claubergius uitroepen : »unde apparet quanti faciat istum foetum
parens Revius"!

»Hic mole superat primum, in caeteris ei similis est, scriptore antiquum obtinente."
®) »Ringaris licet."

-ocr page 224-

2o6

de »Consideratio" en »Statera" in het midden heeft gebracht, de tegen-
stander op den voet gevolgd, elke uitspraak van eenig belang nauwkeurig
onderzocht, getoetst, en »te licht bevonden." Veel nieuws leeren wij hieruit
niet, hetgeen trouwens niet ware, te verwachten, daar het mede een
terugslag wil wezen op de vroegere geschriften en tevens de daarin neer-
gelegde gedachten nader ontwikkelen. Van het standpunt van onzen
schrijver worden de reeds genoemde bezwaren tegen Cartesius\' beschouwing
breeder uitgewerkt, en deze in hare ongerijmdheid in het licht gesteld. Dat
onderwerpen als de »incertitudo Cartesii" weder uitvoerig worden behandeld
is te begrijpen. »Neen, niet uit oorzaak van bescheidenheid," gelijk Clau-
bergius meent, »gebruikt Cartesius telkens die woorden » schijnen", »meenen",
enz., maar »dewijl de conscientie en de duidelijkheid van de zaak hem
tot zulke uitspraken gevoerd heeft" Zulks verraadt »onzekere en wankele
gevoelens". »Of dit nu zijnen lezer kan overtuigen van de waarheid van
zijne
meening" 2)? Daarvan geldt des Apostels woord, ICor. 14:8: want
ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft., wie zal zich tot den krijg
bereiden"
3) .P Verdedigt Claubergius Cartesius\' bekende methode, als hij
zegt4): »de Sceptici twijfelden ook, schortten hun oordeel op, bepaalden
niets. Cartesius daarentegen twijfelde niet op hunne wijze, maar zijn twij-
felen was eene naspeuring van de waarheid, eene bevrijding van dwalingen,
een weg tot zekerheid", enz. Revius teekent hiertegen verzet aan: »Ik
ontken, dat de twijfeling van Cartesius eene »naspeuring van de waar-
heid" is geweest, daar zij een verstooten, eene omverwerping, eene ont-
kenning daarvan was. Eene naspeuring toch bestaat »non in dubitatione,
sed in examine dubitationem sequente". De weg tot zekerheid is de
Cartesiaansche twijfel niet meer dan de verloochening van Petrus de weg
tot zijne bekeering was. Voorts, evengoed nu als het nieinand aan te
raden is, Christus te verloochenen, om daarna zich te bekeeren, evenmin
met aan alles (ook aan God) te twijfelen, om daarna tot zekerheid te
geraken" ®).

Hoe belangrijk dit strijdschrift op zichzelve moge zijn en tevens getuigenis
te meer afleggen, eenerzijds van zijne diepe verontwaardiging over de
wijze waarop Claubergius hem had bestreden, anderzijds van Revius\'
onveranderden afkeer van de beschouwingen van Cartesius — nog minder
thetisch dan de »Statera" gesteld, bevat het niets dat onzen schrijver

•) Thekel, p. 26.
1.1. p. 28.
1.1. P. 37.
■*) 1.1. p. 203.
5} 1.1. p. 204.

-ocr page 225-

207

bijzonder zoude kunnen kenmerken. Had zijn criticus op scherpe wijze
van hem afscheid genomen i), Revius heeft zijn antwoord gereed: »dat
ik door dien kwalijkgezinden, kwaadsprekenden man als met slijk bezoe-
deld word genoemd, acht ik gering: het vuil, dat hij klaagt te hebben
bijeengegaard, heeft hij verzameld niet van mij, maar van de »cloaca"
van alle onreinheid, Cartesius," en wendt zich ten slotte in den Epiloog
tot zijn bestrijder, tevens als den ganschen inhoud van zijn geschrift
samenvattende waar hij hem
toevoegt: 3) »Wat gij tegen mijne »Conside-
ratio" en »Statera" hebt aangevoerd voor Cartesius, heb ik alles onder-
zocht en zeer gebrekkig en nietig bevonden. Daarom hebt gij mij in
mijn gevoelen bevestigd ook omtrent datgene wat gij »velut canis e Nilo
bibens," hebt overgeslagen of ternauwernood met éen woord aangeroerd!"

Het is niet te ontkennen dat Revius, gelijk in de »Statera" en elders,
zich ook hier in zijn »Thekel" vaak van zeer scherpe uitdrukkingen
bedient. Niet dat Cartesius zelf, of zijne volgelingen ook maar in eenig
opzicht hierin van hem zouden verschillen, de enkele proeve van hunne
polemiek toonde reeds het tegendeel. Dat hij ook door zijne tegenstanders
als een niet geheel te verachten kampioen werd beschouwd, te gevaarlijker
misschien door zijn ambt, \'twelk hem de vorming en het onderwijs van
zoovele aanstaande predikanten toevertrouwde, is ons uit hunne eigene
uitspraken gebleken. Doch men beoordeele in deze geschriften, in zijne
polemiek Revius niet op zichzelf, maar in zijne omgeving, als vertegen-
woordiger van de kerk, van de beginselen, de belangen die hij zich
geroepen achtte met alle kracht te verdedigen.

\') 1.1. p. 457: »Nunc ad fontes mecum abeat amicus lector, ut sordes quas cum
lutulentis hominibus conversando contraximus, limpida quam citissime diluamus."
1.1. p. 461.

-ocr page 226-
-ocr page 227-

HOOFDSTUK III.

REVIUS ALS GESCHIEDKUNDIGE.

H

-ocr page 228-
-ocr page 229-

1. DE UITGAVE VAN DE »EPISTRES FRANÇOISES
à JOS. I. DE LA SCALA."

Bij het bespreken van den arbeid van Revius op historisch gebied
komt, zoo wij daarin den tijd der uitgave van de verschillende werken
volgen, allereerst een zijner meest zeldzame geschriften ter sprake, t. w.
de: »Epistres Françoises des Personnages Illustres et Doctes à Mons^.
Joseph luste De la Scala," welke door hem »in het licht gezonden"
werden in het jaar 1624 i).

Merkwaardig is voorzeker de eigenaardige geschiedenis, die aan deze
uitgave is verbonden, immers op welke wijze dan ook, de roem welke
daarvan uitgaat, is die van groote zeldzaamheid. De verschillende biblio-
graphieën die deze » Epistres Françoises" vermelden en korter of uitvoeriger
bespreken, staan bij deze bijzonderheid in de eerste plaats stil, ja eene
geeft zelfs de stoute uitspraak : » Le principal mérite de ce recueil est sa
rareté" 2), en eene andere geheel onafhankelijk daarvan: »sa rareté en fait
le principal mérite" S).

Vóór wij de verdere lotgevallen echter nader beschouwen, onderzoeken
wij den inhoud zelf om te zien of zulk een scherp oordeel daaromtrent
wel gerechtvaardigd mag heeten. De Opdracht luidt: »A Tresnobles etc.
Seigneurs, Messeigneurs les Députez des Estats d\'Over Isel." Al aanstonds
verklaart hij zich nader omtrent het door hem hierbij beoogde doel :
»Les choses belles ne veulent ny ne doibuent estre cachées; c\'est la
raison, pourquoy, comme ces Epistres, par heureuse rencontre, estoyent
paruenues à mes mains, j\'ay trouué bon d\'entirer ces trois centaines pour
les donner au public, en esperance qu\'elles seront bien reçeues des bon-
nes ames." Bovendien, zijn reeds de schrijvers onder goeden naam bekend,

\') Vgl. Bijlage A. bl. IV. onder IV.

Nouveau Dictionnaire Historique. 1. c. p. 95 col. deux.
Paquot, 1. c. p.
510. col. deux.

14*

-ocr page 230-

212

vooral beroemd is hij die deze brieven ontving, de zoon van den grooten Julius
Caesar de la Scala, »seul comparable à son incomparable pere," bezield
met een vurigen ijver voor de vi^are religie. De brieven zijn geschreven
door Koningen, Prinsen, »Senateurs", de bloem der mannen van weten-
schap en kunst, die zich daarin tot hem als een »commun oracle" richten,
hem wiens roem daardoor nog stijgt dat die allen van verschillende soort,
van ongelijke religie zijn. Allen die iets schoons van dien grooten man
bezitten, hetwelk den tijd en bovenal der kerk kan dienen, moeten dat
niet achterhouden."

Den Staten draagt Revius deze »Lettres" op, ter eere van zijn Vader-
land, opdat zij meer en meer »les lettres diuines et humaines", mogen
bevorderen en »het gezang der Muzen in dit gebied het wapengekletter
overstemme, bovenal worde gehoord: »la voix celeste de l\'euangile de
nostre Seigneur lesus Christ."

Behalve een kort Fransch lofdicht, waarin Scaliger\'s roem wordt her-
dacht, gaat aan het eigenlijke werk nog vooraf een Latijnsch gedicht door
Pontanus zijnen vriend den uitgever toegezongen i), en bovendien — iets
waardoor dit werk zich gunstig onderscheidt van de overige geschriften
of uitgaven van Revius\' hand verschenen — eene, hoewel niet
volledige 2)
»Table des Personnages Aucteurs de ces Epistres," een index op het
geheel, die de bruikbaarheid zeer bevordert. De »trois cent Lettres" zelf
zijn in drie hoofdstukken gerangschikt. Toch, men meene niet dat dit
daarom ook met »oordeel des onderscheids" is geschied, daar hier inder-
daad eene bonte verzameling is bijeengebracht, en het verwijt niet geheel
onverdiend kan heeten: »l\'Editeur n\'a point montré de goût dans son
arrengement" 3). Immers eensdeels zijn hier de Brieven geschikt naar de
alphabetische orde van de namen der schrijvers, met uitzondering van
enkelen, door Vorsten geschreven ; anderdeels is daarbenevens de tijd niet
juist in acht genomen, en de verdeeling in drie boeken niet geheel met
redenen gestaafd. Het gevolg hiervan is, naar terecht wordt opgemerkt 4),
»qu\'il y a des Lettres des mêmes personnes a chaque livre, et qu\'on
trouve souvent à la fin de l\'ouvrage le commencement d\'une affaire dont
on a lu la conclusion au commencement." Hoewel het, naar ons uit de
Voorrede bleek, in de eerste plaats het doel van onzen uitgever hierbij is
geweest deze verzameling voor verlies te bewaren, minder dan wel daar-

Mede opgenomen in: I. Isaci Pontani Poemahtm Libri VI. p. 119 sq.
■2) De onnauwkeurigheid van dit register blijkt mede hieruit dat sommige schrijvers
nu eens bij den persoons-, dan bij den geslachtsnaam worden geciteerd,
Paquot, 1. c. p. 510. col. deux.
•■j Paquot, 1. c.

-ocr page 231-

213

mede een geordend geheel als bijdrage tot de kennis van het leven van
den grooten Scaliger te geven, mag toch het genoemde bezwaar niet
worden voorbijgezien.

Onder de schrijvers van de verschillende brieven schitteren beroemde
namen, mannen die met Scaliger in meerdere of mindere mate verbonden
zich op verschillend gebied verdienstelijk hebben gemaakt. De onder-
werpen waarover van meening en gedachten wordt gewisseld, zijn veelal
te plaatsen in het leven van den Leidschen Hoogleeraar zelf, of betreffen
somtijds bekende tijdgenooten. Terecht beschreef men zijne brieven als: i)
»Epistolae eruditione omnigena plenissimae: praeter dictionem enim tersam,
& argutam proponuntur illic Philologica, Medica, Mathematica, Chrono-
logica, & quae ad Orientalem literaturam pertinent: judicia multa de
Viris doctis, de libris etc." en heet het speciaal van dezen bundel van
Revius: »Multa continet singularia de Libris et Viris eruditis ... habentur
hic Explicationes multorum locorum in Autoribus Classicis, consultatur
cum Scaligero de rebus plurimis: si hae Epistolae conferantur cum ce-
teris facient ad intelligentiam plurimarum rerum, quae obscurae alias
videbuntur." Deze beoordeeling is geheel juist, hoewel ongetwijfeld de
bundel hier en daar ook een schrijven bevat, dat slechts »memoriae causa"
geacht kan worden te zijn opgenomen. Eene nauwkeurige bespreking van
den inhoud van elk der brieven zoude voor de kennis van de belangrijke
levensgeschiedenis van den grooten Leidschen Philoloog 3) van beteekenis
zijn; niet voor die van Revius, daar zijn aandeel in deze uitgave zich
geheel bepaalde tot het ordenen en persklaar maken van den tekst. Hoe
zij hem voorts in handen zijn gekomen, meldt onze uitgever noch in de
voorrede, noch elders in zijne geschriften 3).

Enkelen uitgezonderd, zijn deze brieven voorwaar geen »Epistolae Ob-
scurorum virorum." Om strijd toonen zij ons hoe Scaliger het centrum
was van een kring die onder de eersten op staatkundig en wetenschap-
pelijk gebied zijne leden telde. Wij treffen daarin brieven aan van Vor-

\') Dan. Georg. Morhofi, Polyhistor Litterarius Philosophicus et Practicus. Ed. Sec.
Lubecae
mdccxiv. T. i. p. 285-286.

Chr. Sepp, Godgel. Bijdragen, 1868. stuk: »Iets over de Scaligerajta,^\'\' (Als
verhandeling ook afzonderlijk verschenen) noemt aldaar bl. 4 ook deze uitgave van
Revius. Over verschillende personen, wier brieven Revius mede heeft opgenomen,
spreekt hij tevens nader, over Vertunien, Pierre Pithou e. a. en verwijst t. a. p.
bl. 4 terecht voor nadere levensbijzonderheden over dien »Aquila in nubibus," gelijk
Lipsius Scaliger (f 1609) noemde, naar de »boeijende biographic" van Jacob Bernays,
Joseph Justus Scaliger, Berlin 1855.

Dav. III. p. 662 noemt hij bij het jaar 1624 slechts hoe zij »excusae sunt."
Mede vindt men dit werk vermeld in den
Catalogus Bibliothecae Bunavianae. T, I.
Vol. III. Cap. IV. Sectio IV. § i. p. 1954 eerste kolom.

-ocr page 232-

214

stelijke Personen als: »Henry IV, Roy de France et de Navarre"^),
»Henry de Bourbon Prince de Dombes" 2), »Jaques Roy d\'Ecosse (à pre-
sent de la grande Bretagne" en » Louyse de Colligny Princesse d\'Oran-
ge" ; Regeerende Lichamen als: »Les Estats de Hollande et West-
frise" »Maire, Èchevins, Conseillers, Pairs de la Rochelle" en
Staatslieden als: »Buzanval" 7), Fransch gezant te \'s Gravenhage, en »J. Gil-
lot" Fransch senator; Fransche Magistraatsleden als: »Philippe de
Bertier" te Toulouse, benevens beroemde rechtsgeleerden »Claude
Dupuy"!") en »Pierre Pithou" H). Dat onder de Theologen hier Gerefor-
meerden zoowel als Roomsch-Katholieken voorkomen, is bij Scaliger niet
te verwonderen: onder de eersten treft men aan mannen als: »Theodore
de Beze" »Simon Goulart" i®), benevens diens zoon, in Nederland
meer bekend, de Waalsche Predikant te Amsterdam »Simon Goulart Ie
fils" om zijne Arminiaansche gevoelens in zijne bediening geschorst.
Van de Roomsche Godgeleerden noemen wij allereerst den leerling en
vriend van Scaliger, den Franschen Prelaat »Henri Louis Chasteigner
de la Rochepozay" 1®) en voorts »L\'abbé Delbene" i®). Bovenal zijn het
echter letterkundigen, dichters, geschiedvorschers, wier letteren in deze
verzameling zijn opgenomen: »Jacques Auguste de Thou" i\'^), »Jacques" i®)
en »Pierre Dupuy" i^), zonen van den genoemden Theoloog, »Philippe
Du Plessis Mornay" ^O)^ Revins\' leermeester aan de Hoogeschool te
Seaumur ^i) e. a., terwijl nevens zijne gelijken ook de naam van
den bekenden Heidelbergschen boekdrukker en uitgever »Jerome Com-

1) Epistres Françaises., p. i.

2) 1. c. p. S, 190, 191.

3) 1. c. p. 189.

1. c. p, 6, 191, 192.
1. c. p. 3.
") 1.
c. p. 175-

\'\') 1. c. p. 38 SS., 211. f 1607. cf. Nauv. Biogr. Gener. vn. col. 925.

1. c. p. 92 ss., 247 SS. 416 SS. t 1619. cf. N. B. G. XX.C.5S4.
9) 1.
C. p. 32, 201. t 1618. cf. N. B. G. v.c.728.

1. c. p. 157, 310. t 1594. cf. N. B. G. xv.c.376.
11) 1. c. p. 148. t 1596. cf. N. B. G. XL.c.342.
1.
c. p. 202.

") 1. c. p. 116 SS., 264 SS. t 1628. cf. N. B. G. xxi.c.409.
\'■\') 1.
c. p. 121, 267. t 1628. cf. N. B. G. XXI.C.414.
•s) 1.
c. p. 52 ss. t 1651. cf. N. B. G. xxix.c.668.
i") 1. c. p. 16. t 1608. cf. N. B. G. xm.c.441.

1. c. p. 182 SS., 326 SS., 501 SS. t 1617. cf. N. B. G. XLV.c.255
1«) 1. c. p. 167, 488. t 1656. cf. N. B. G. XV.c.377.
19) 1. c. p. 158, 308, 484. t 1651. cf. N. B. G. 1. c.
2°)
1. c. p. 151, 302. t 1623. cf. N. B. G. XXXVI C.617.
Zie boven bl. 20.

-ocr page 233-

215

melin" i), bij wien Fred. Sylburgius een tijdlang werkzaam was niet
ontbreekt. Het zoude onnoodig zijn verdere namen bij te brengen. De
enkele die wij reeds noemden, logenstraffen het scherpe vonnis over dezen
arbeid van Revius uitgesproken en doen inzien, hoe het te betreuren
zoude zijn geweest, zoo deze bundel, terecht
^ TzxpaluKÖnevx\' genoemd s),
niet door den druk voor verlies ware bewaard gebleven.

Merkwaardig zijn de lotgevallen van deze »Epistres Frangoises" geweest.
Naar de gewoonte des tijds had de schrijver of uitgever, alvorens zijn werk
openbaar te maken, het gevoelen der kerkelijke vergadering, i. c. de
Classis van Deventer, daarover gevraagd, ten einde hare goedkeuring daarop
te mogen ontvangen. Een lastig geval voorwaar! Immers toen Revius
daarmede i6 April 1623 verscheen, moest men hem aanvankelijk een
ontwijkend antwoord geven, een bewijs te meer, hoe hij gelijk in vele
opzichten ook met dezen arbeid zich van zijne ambtgenooten onder-
scheidde. Prijselijk evenwel mocht het heeten dat de Classis, waar zij
zich niet bevoegd achtte, dit ook erkende. Immers wij lezen 4) dat
toen Revius een zeker »fransoys concept" aan de Classis ter beoor-
deeling aanbood, men hem, overmits er niemand was »die welke ten vullen
in die fransoysche sprake erfaren" was, oplegde het bij de Synode te
brengen, ten einde haar advies daaromtrent te verzoeken. Zulks geschiedde,
en op de eerstvolgende Deventersche Synode werd besloten: »Heeft
Dominus Jacobus Revius V. D. M. tot Deventer gepresenteert ende over-
gegeven seecker boeck, in \'t Frans van syn weerde geschreven, waer-
van de titel was: »Epistres Frangoises des personnages illustres et doctes
a Monsr. Joseph Juste de la Scala", omme van deese weerde vergaderinghe
geapprobeert te mogen worden ende syn daertoe gecommitteert D. Nico-
laus de la Planque en D. Paulus Leonardi".

Van kerkelijke approbatie verzekerd, zagen deze Brieven het licht.
Eenigen tijd na de uitgave daarvan werd Revius\' werk met eene nadere »toe-
lichting" verrijkt, daar Paulus Colomesius Sj, bij andere »Claves" in zijne
»Opuscula"7) gevoegd, een »Clef des Epitres Frangoises è, M. Joseph

1) Epistres Fra?t(oises, p 64, 234. f 1598. cf. N. B. G. XL.c.342.

2) Zie Hoofdstuk II, bl, 132.

3) Door Morhof, 1.1.

*•) Zie Acten der Classis van Deventer, 16 April 1623, art. 14. Men bedenke
hierbij dat destijds in Overijssel vele predikanten geboren Duitschers waren,

5) Zie: Acten der Prov. Syn. van Overijssel. 17 Juni 1623. art. 24, Dit besluit is
mede opgenomen in:
Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel. V. 1879. bl. 229.

«) Fransch Protestant. Studeerde te Saumur. t 1692. Zie over hem o. a. Nouv.
Biogr. Gen.
XI. col. 286.

■) Pauli Colomesii Opuscula. Ultrajecti, Apud Petrum Elzevirium, cioioCLXlX. p.
182-188, door Morhof, 1.1, p. 273 mede vermeld.

-ocr page 234-

2i6

Juste de la Scala, Recueillies par Jaques de Reves, à Harderwyck l\'an
1624," van zijne hand deed verschijnen. Deze aanteekeningen hebben ten
doel over verschillende bijzonderheden in de brieven voorkomende, die
in het oog van den schrijver nadere verklaring behoefden, meerder licht
te doen schijnen, namen, waarop slechts bij zinspeling wordt geduid, te
noemen, enz. Op zichzelf van weinig beteekenis, vormen zij terecht wat
de titel doet vermoeden i).

Het is eigenaardig op te merken hoe spoedig deze » Epistres Françoises"
den roem van »rareté" hebben verworven. Alle schrijvers, die naar aan-
leiding van de Brieven door of aan Scaliger geschreven en in den loop
der tijden uitgegeven ook dezen bundel bespreken, maken daarvan, hoewel
niet steeds ten voordeele van Revius\' werkzaamheid, melding. Begrijpe-
lijkerwijze vond dit werk dan ook veelal eene plaats in de »Catalogi
Librorum Rariorum." Zoo bij den reeds genoemden D. G. Morhof,
die er van spreekt 3) als »Rarissimus", waarbij Petrus Burmannus®), Joh.
Vogt4), Dan. Gerdes 5), als in gelijken zin zich uitende, in éenen adem
zijn te noemen. Nog in onze eeuw ondervond J. Bernays bij het
bewerken van zijne biographie over Scaliger deze moeielijkheid

Het exemplaar van de »Epistres Françoises" dat thans aan de Leidsche Universiteits-
Bibliotheek behoort is mede verrijkt met aanteekeningen, door vroegere bezitters vóór
en in den tekst aangebracht.
2) 1.1. p. 286.

Sylloges Epistolarum, Coll. per Petr. Burmannum. Leidae 1727. ü. p. 370:
»Jacobi Gillotii senatoris Parisiensis multae epistolae sunt inter Gallicas ad .Scaligerum
scriptas, et éditas A. 1624. per Jacobum Revium,
quae hodie raro reperiurtlur."

In zijn Catal. Hist. Crit. Libror. Rarior. Ed. Sec. Hamburgi mdcclhi. p. 260, die
daarvan vermeldt:
»Rarioribus Libris adnumerattir in Catalogo Bibl. Schalbruch II
p. 121."

In zijn Florilegium Hist. Crit. Libror. Rarior. Ed. Sec. Groningae et Bremae 1747.
p. 241 : hij citeert de woorden van P. Burmannus en J. Vogt.

Reeds noemden wij dit werk. A. a. O. S. 9. zegt hij van den besproken bundel :
»Sie ist auf keiner mir zugänglichen öffentlichen Bibliothek vorhanden, und ihre
Benützung nur durch die Güte O. Jahn\'s möglich geworden.\'\'

-ocr page 235-

217

2. DE UITGAVE VAN BLESDIKIUS »DE VITA
DAVIDIS GEORGII."

In 1642 verscheen wederom eene uitgave van Revius. Ditmaal geen
brieven, maar een kort geschiedverhaal, t. w. »Historia vitae, doctrinae,
ac rerum gestarum Davidis Georgii, heresiarchae", beschreven door diens
schoonzoon Nicolaus Blesdikius, en thans door onzen uitgever in het licht
gezonden i). Het bevat, gelijk wij zullen zien, eene belangrijke bijdrage tot
de geschiedenis van David Jorisz., wiens naam omstreeks het jaar
1536 in
ons vaderland op aller lippen zweefde, die door velen als de »aartsketter"
bij uitnemendheid werd verfoeid en verafschuwd 2).

Revius wijdt dezen arbeid S) als eene gave der dankbaarheid aan Johan-
nes a Wevelichoven, Pensionaris der stad Leiden, Secretaris van Curatoren
der Hoogeschool aldaar. Juist was het geschrift ter perse toen deze als
afgezant der Staten van Holland en West-Friesland bij Kerk en Magistraat
van Deventer kwam onderhandelen over zijne benoeming tot Regent van
het Staten-College te Leiden. Ruimschoots was hij toen in de gelegenheid
geweest bij die zaak diens beleid en doorzicht te waardeeren en hij ver-
heugt zich hem daarvan hiermede een tastbaar bewijs, hoe gering dan ook,
te kunnen en mogen geven.

Ook over het werkje zelf deelt hij een en ander mede. Het is een
»uittreksel" uit een grooter werk, waarin de schrijver de geheele ge-
schiedenis der Anabaptisten, tot op zijn tijd vervolgd, had samengevat.
Het is dus wel slechts een gedeelte, maar ofschoon het verlies van het
voorafgaande te betreuren blijft, beveelt het zichzelf als \'t ware, aan
den wissen ondergang van het geheel ontrukt, door zijne »waardigheid"
aan, zoowel om de eigenaardigheid van het betoog — niet minder nuttig
dan aangenaam om te lezen — als om den ijver van den opsteller, die ons
zooveel wetenswaardigs vertoont, wat elders vergeefs wordt gezocht. Bo-
vendien pleit voor zijne ontwijfelbare trouw dat Blesdikius een zóo geliefde
leerling van David Jorisz. was, dat deze hem zijne dochter ten huwelijk
gaf. Toch, God heeft zich zijner ontfermd, hem van de afschuwelijke

\') Zie Bijlage A. bl. vii. onder XVIII.

Dan. Gerdes in zijne Historia Reformationis., Tom. 111. Groningae & Bremae.
MDCCXLIX. p. 116, geeft bij den tekst eene afbeelding van hem met het onderschrift:
»David Georgius, vulgo Jorissen. Si quisnam fuerim, rogitas? Cui visus ego, illi Pestis
et invisus Haeresiarcha fui."

Hij was hier slechts uitgever, geen schrijver, gelijk J. Kok, Vadert. Woordenh.

R. bl. 228, ten onrechte zegt___Men vergelijke voorts hetgeen Revius in Dav. III. p.

264 sqq. over David Jorisz. en de zijnen mededeelt.

-ocr page 236-

2i8

dwaling tot den waren heilsweg teruggeroepen en hem nog willen gebruiken,
waar hij in ontrouw en onwetendheid de gemeente verwoestte, tot haren
opbouw; immers, in den Keur-Pfaltz is deze Blesdikius na zijne bekeering
als evangeliedienaar werkzaam geweest. Toen hij nu aldaar die ge-
schiedenis had geschreven, en naar uit den tekst blijkt ten openlijken
nutte bestemd, kon hij evenwel niet tot de uitgave besluiten, waar-
schijnlijk wel doordat de eerbied voor zijn schoonvader, wiens sdeliria"
hij evenwel verfoeide, hem daarvan terughield. Maar dank zij den ijver
van eenige zijner ambtgenooten, aan wie hij het stuk voor korten tijd ten
gebruike had gegeven, zijn ijlings de losse bladzijden door veler handen
afgeschreven, zoodat hij er niet meer over te beschikken had. Een
exemplaar daarvan was in handen gekomen van den nu zaligen Ubbo
Emmius, die door den dood verhinderd zijne belofte tot de uitgave er
van niet kon volbrengen. »Het zal, naar ik hoop, eenigen dank verdienen,
dat nu door mij geschiedt, wat hij niet kon tot stand brengen," zegt
Revius. Het hierbij gevolgde afschrift was eigendom van een uitnemend,
thans ook reeds ontslapen, prediker, vroeger in den Pfaltz later in de
Nederlanden werkzaam. Gedachtig aan de allen aanklevende sterfelijkheid
en vreezende dat zulk een uitstekend gedenkstuk door zijne schuld geheel
verloren zoude gaan, had Revius besloten het aan de »beminnaars van
geschiedenis en waarheid" mede te deelen, nadat het nu al zoovele jaren
achteloos onder zijne papieren had gelegen.

Reeds is ons over de uitgave een en ander licht opgegaan. In dit
geschrift zien wij ons de geschiedenis van David Jorisz. i) geteekend,
ten minste een deel van zijn veelbewogen leven. Dat deze korte schets,
te midden van zulke eigenaardige omstandigheden opgesteld, in veler
handen was, blijkt, behalve uit hetgeen Revius in de voorrede van zijne
uitgave daaromtrent mededeelt, bovendien nog uit de woorden van Pon-
tanus, die, waar hij in zijnen tekst bij de geschiedenis der Joristen stil-
staat, als kantteekening daaraan toevoegt 2): »Verum qui integram totius
negotij Historiam desiderat, ipsum, quem dixi,
Blesdikium adeat. Cujus
historiae apud me aliosque manuscripta servantur exernplaria"
Het werkje
dat onze uitgever het licht deed zien, was dus al vóór dien tijd hier en
daar verspreid s). Het mag dan ook, reeds getrouw gebruikt door de ver-

Zie: A. van der Linde, David Joris. Bibliographie. \'s Gravenhage 1867; bl.
x-xiii geeft de schrijver uitvoerig de uitgebreide literatuur over dit onderwerp.

J. Is. Pontanus, Rerum et Urbis Amstelodamensium Historia. Amsterodami 1611.
p. 44.

Toch was Revius — hoogstwaarschijnlijk — de eenige, die het in druk gaf.
Van der Linde, t. a. p. bl. 61-63, noemt onder de »Anti-joristische geschriften van
Blesdijk" geene andere uitgave dan die van Revius: onder N°. 242. bl. 63.

-ocr page 237-

2ig

schillende schrijvers die David Jorisz.\' leven en werken behandelen, eene
belangrijke bijdrage heeten tot de meerdere bekendheid met dien zon-
derlingen Anabaptist en zijne vreemde leeringen.

De inhoud van deze »Historia" is bekend. Pontanus i), Gerdes 2), e. a.
hebben dien reeds bij hunne beschrijving van de lotgevallen dezer secte
verwerkt en besproken. Het is blijkbaar een gedeelte van een grooter
werk, hoewel het ook op zichzelf een goed geheel vormt. Daar Revius
hier zijne werkzaamheid bepaalde tot een voor den druk gereedmaken
van het door hem gevonden handschrift, zonder eenige bewerking van
den tekst, kan eene verdere bespreking van den inhoud van deze » Historia"
geheel achterwege blijven. Door deze uitgave heeft hij een gewichtig
document voor verlies bewaard.

\') 1.1.
2) 1.1.

Zie de geheele literatuur bij Van der Linde, t. a. p.

-ocr page 238-

220

3- DE UITGAVE VAN GNAPHEUS »MARTYRIUM J. PISTORII."

Nog eene derde uitgave, evenals de laatstbesprokene op het gebied
der Kerkgeschiedenis, danken wij aan den arbeid van Revius; wij
bedoelen het »Martyrium" i) van Johannes Pistorius, Jan de Bakker3),
van Woerden, beschreven door zijnen vriend en medegevangene Guil.
Gnapheus, tijdens deze met hem in denzelfden kerker op de Gevangen-
Poort te \'s Gravenhage vertoefde, in 1649 met eene voorrede van de hand
van Revius in druk verschenen. Bespreken wij allereerst deze Inleiding.

Niet aan een bepaald persoon of aan eenig Regeerend Lichaam, gelijk
elders, is dit geschrift opgedragen. »Het bevat," zoo schrijft Revius, »de
geschiedenis van Holland\'s eersten martelaar, van wien wel »oppervlakkig"
in onze Martelaarsboeken wordt melding gemaakt, maar over wien het
volle hcht nog niet heeft geschenen 3). Toch, alvorens daartoe over te
gaan, is het gewenscht vooraf nader kennis te maken met den schrijver
Guilielmus Gnapheus, den »moderator" van het Haagsche Gymnasium,
daar toch niet slechts de herinnering aan de martelaren, maar ook die aan
de belijders der goddelijke waarheid moet worden geprezen. Met diens
eigene woorden zal dat worden verhaald, naar luid van zijn Dialoog, gehouden
tusschen Tobias en Lazarus4), hetwelk hij, in de »gemeene Hollandsche taal"
beschreven, na eenige herhaalde uitgaven herzien, zelf in het jaar 1557 in het
licht gaf, met eene opdracht aan den Hoogen Raad en de overige Raden
van Zijne Keizerlijke Majesteit in de hoven van Holland, Zeeland en
Friesland. Gnapheus deelt daarin mede hoe hij, leeraar te \'s Gravenhage 1

zijnde, met Cornehs Hoen werd gekerkerd, en na drie maanden onder ^

borgstelling ontslagen op voorwaarde twee jaar in den Haag te blij-

1) Zie Bijlage A. bl. VIII. onder XXV.

Zie over zijn leven en werken, behalve hetgeen beneden wordt vermeld en de
verschillende Hervormingsgeschiedenissen, vooral: J. G. H. Reudler,
Hei leven van
Johannes Pistorius,
in: Bijdragen tot de Geschiedenis der Evangel. Ltith. Kerk in de
Nederlanden,
III. Utrecht 1841 bl. 15-53.

Dat Revius zich hier vergist, zullen wij aanstonds bemerken.

\'\') Bedoeld is: »Tobias ende Lazarus met grooter neer sticheyt gecorrigeert,verbetert,,
ende in dry Dialogos oft tsamensprekijige, onderscheydelyeken gedeylt, alle crancken,
bedroefden ende eenuuldige menschen seer profijtelick ende troostelick om lesen. Door
M. Wilhelmum Gnapheum. Gedruckt int Jaer ons Heeren. Anno ijyy.
(Univ. Bibl.
te Utrecht.) Zie:
Het Leven van Guilhelmus Gnapheus, Een der eerste Hervormers
in Nederland,
door H. Roodhuyzen Ir. Amsterdam 1858. bl. 7, 8.

\'\') Deze Voorrede, gelijk reeds uit de aanhaling van Revius blijkt, mag terecht
eene »rijke bron" heeten voor Gnapheus\' geschiedenis: Roodhuyzen, t. a. p. bl. 8, die
aldaar bl. 3 noot 2 tevens opmerkt hoe Revius e. a. tegen diens eigen getuigenis in,
zijnen naam Gnaphffifus en niet Gnapheus schrijven.

-ocr page 239-

221

ven, in welken tijd niemand hem lastig viel, terwijl Hoen ondertusschen
was ontslapen. Toen die tijd was verstreken werd hij om reden van een
uitgegeven geschrift wederom gevat. Gesprekken met de Leuvensche
Sophisten daarover volgden, en drie maanden werd hij ter boetedoening
in een klooster opgesloten, in het jaar 1525, ter wille van dat geschrift,
hetwelk had moeten dienen om eene weduwe te troosten in hare droef-
heid over haren zoon die de monnikskap had afgeworpen. Tijdens dat ver-
blijf i), bij de sombere tijden die komende waren, had hij zich met de
opstelling van het thans in vernieuwde uitgave, onder den titel van »Tobias
ende Lazarus" verschijnende geschrift beziggehouden. Tegen zijn zin was het
spoedig ontijdig in het licht verschenen. Uit het klooster ontslagen zag
hij zich in den jare 1528 verplicht de stad te verlaten, spoedig nadat de
jmiles
Gelrus" 2) aldaar een inval had gedaan, en hij in verdenking ge-
komen was de vasten te hebben geschonden 3). Reeds had men zijne
moeder en zuster gekerkerd en het doodvonnis over hem uitgesproken,
en slechts door de vlucht naar het buitenland in 1536 ontkwam hij zijnen ver-
volgers. Verschillende geschriften gaf hij daar in het licht".

Na deze aanhaling vervolgt Revius: »Opusculum porro quod jam damus,
ab auctore editum non fuit, sed toto seculo cum tineis & blattis luctatum
est: in quo ita exacte quae Pistorium ipsum spectant edisseruit, ut iis
nihil putemus addendum", en besluit met de opwekking zich Gode dank-
baar te betoonen voor de bewaring van zijne Kerk, en vuriglijk te bidden
dat het Hem behage daarmede voort te gaan."

In deze voorrede — waaruit blijkt hoe Revius den tekst van Gnapheus
»zonder eenige toevoeging" heeft weergegeven — begaat onze uitgever
evenwel eene, mede op het titelblad voorkomende, fout. Geenszins was,
gelijk hij meende, dit werkje »nog niet uitgegeven" en evenmin had het
dus »eene geheele eeuw moeten worstelen met mot en worm." Immers,
reeds lang te voren was het in druk verschenen. Zeer spoedig werd dit
ook opgemerkt, en Mr. Jacob Verwey, die in 1652 eene Hollandsche
vertaling van dit »Martyrium" bewerkte zegt in de voorrede er
van: »ende by denselven niet uytgegeven, soo als men meende (alhoewel
in de rijcke Boeckasse van de Hooghgeleerde Heer Petrus Scriverius, het
selve al over vele jaren gedruckt noch te vinden is) maer over de hondert

\') Kort te voren, in den jare 1525, had zijn gezamenlijk verblijf met Pistorius plaats
gehad.

Maarten van Rossem.
ä) Roodhuyzen, t. a. p. bl. 24 geeft de eigenaardige beschrijving hiervan door
Gnapheus gegeven, letterlijk weder.

Zie Bijlage A. bl. vill. onder XXV. cf. Chr. Sepp, Bibliotheek van Nederlandsche
Kerkgeschiedschrijvers,
Leiden 1886. bl. 201.

-ocr page 240-

222

jaeren tot aes van motten ende schieters gelegen hebbende," enz. Terecht
merkt Sepp op i) : » Revius heeft zeker bij het lezen dezer woorden niet
veel genoegen gesmaakt, en mögt nog van geluk spreken, dat Verwey
hem zijn verzuim, om Rabus eerst te raadplegen, niet verweet." Doch,
behalve bij Rabus 2), die het »bijna geheel, vertaeld" teruggaf, was reeds
van het thans door onzen uitgever bezorgde geschrift in 1546 te Straats-
burg eene editie verschenen s). De verschillende schrijvers, die dit Marty-
rium bespreken, hebben dan ook niet nagelaten de fout, door Revius
begaan, nauwlettend te vermelden 4).

Na de inleiding volgt het eigenlijke stuk van Gnapheus, onveranderd
overgenomen ȏ Manuscripto", allereerst de woorden, waarmede deze zijn
verhaal bij de lezers inleidt. In vier hoofdstukken wordt ons de bekende
schoone beschrijving van het lijden en den dood van Holland\'s eersten
martelaar gegeven. Uitvoerig dit »Martyrium" te ontvouwen, ware een
overbodig werk, te meer daar in vele grootere en kleinere geschriften de
inhoud geheel of gedeeltelijk is overgenomen, en bovendien Revius » ayant
retrouvé le manuscript de Gnapheus et le croyant inédit, publia cette
nouvelle édition littéralement, et sans aucun commentaire" Behalve de
editie in het Latijn te Straatsburg in 1546 uitgegeven, zijn nog vier
Hollandsche uitgaven van deze Martelaarsgeschiedenis in druk verschenen

\') Chr. Sepp, Geschiedkundige Nasporingen., II. 1873. bl. 61.

In zijne Historien der Heyligen ausserw\'ólten Gottes Zeugen Bekennern und Mär-
tyrern
u. s. w. Sepp, t. a. p. bl. 50. Elders, bl. 61, zegt deze hoe Rabus het »Martyrium
Pistorii," »bijna geheel, vertaald teruggeeft" en »zelf berigt ons eene getrouwe over-
zetting te geven; uit vrees voor te groote uitvoerigheid heeft hij de »oratio Gnaphei
ad delectos judices pro Joan. Pistorio-Captivo", niet overgenomen."

ä) Deze uitgave staat mede in den Catalogus van de Bibliotheek »van Voorst"
(Amsterdam Fred. Muller, 1859) bl. 251, N°.
4374 vermeld alsi [Gul. Gnapheus] Joann.
Pistorii a Worden ob evang. doctr. assert, ap. Holl primo omnium exusti vita a" 1525
conscr., sed nunc prim, in lue. ed. Argent., Wend. Rihelius, 1546 veau 8".", met de
bijvoeging, — die eenigszins Revius\' vergissing verklaart — : »Edition de telle rareté que
Revius, l\'éditeur de 1650, croyait qu\'il publia un ouvrage inédit". Roodhuyzen, t. a. p.
bl. 8 i\'noot\\ noemt deze editie eveneens.

Zie Roodhuyzen, t. a. p. bl. 8, alsmede in zijne monographic: »Jan de Bakker,
de eerste martelaar der Hervorming in Holland", opgenomen in den :
Kalender voor
de Protestanten in Nederland, uitgegeven onder leiding van W. Moll.
II. 1857. bl.
162. noot
i.

Aldus: Arnold in Ae »Bihliotheca Belgica". Letter G. N°. 172, die aldaar N". 169
eene nauwkeurige opgave geeft van de literatuur over Gnapheus.

") Deze zijn beschreven door Arnold, I.e. N". 169, 170, 170\', 1702. Zij zijn:
a. Een suyerlycke ende een schoon disputatie, die welcke gheschiet is in den Haghe
in Hollandt., tusschen die kettermeesters ende een Christelycke priester., ghenoempt
Jan van woerden., aldaer ghevangen ende ook verbrant, die welcke questien al
wel ghenoteert sijn van een ghelesrt man, Anno duysent vyfhondert XXV.
Den vyftienden dach Septembris. Wat inacht scaden. Ic hebt ghe-waecht. By

-ocr page 241-

223

Bij de vergelijking van den Hollandschen met den Latijnschen druk be-
merkt men aanstonds, hoe de laatste niet slechts uitvoeriger, doch ook
vollediger is. De slechts zeer geringe onderlinge verschilpunten geven vrij-
heid de vier Hollandsche uitgaven als éen druk naast den Latijnschen van
Straatsburg 1) te beschouwen. Na de nauwkeurige tekstvergelijking door
J. G. De Hoop Scheffer 2) en Arnold s) hieromtrent ingesteld, is het on-
noodig bij het onderscheid van den eersten en den lateren druk nader
stil te staan. Bij het onderzoek van de beide teksten blijkt, hoe bij groot
verschil toch in den gang van het stuk niet minder groote overeenkomst
bestaat, slechts zeer zelden echter ook in woorden en zegswijzen. De
Latijnsche uitgave vertoont eene nauwgezette bewerking en is in alle
opzichten vollediger dan de Hollandsche, niet alleen door de voorrede
maar met name door de ingevoegde opmerkingen van Gnapheus, die vaak
ongezocht, ons steeds ondubbelzinnig doen zien, hoe wij bij dit »Marty-

niy Pieter Siesser alias Lodewyck //etser. [Emden, Nic. van Oldenborchj (»Entre
le 15 sept. 1525 et le i" dec. 1529?) Thans in de Maatsch. v. Ned. Lett, te
Leiden; vgl. Chr. Sepp,
Verboden Lectimr, Leiden 1889, bl. 131 v. en Rood-
huyzen.
Jan de Bakker, bl. 162.

b. [Emden, Etienne Mierdmans]. (c. 1556). Arnold, I.e., zegt hiervan: »Réimpres-
sion de l\'édition d\'Emden, Nic. van Oldenborch," Thans in de Kon. Bibl. te
\'s Hage.

c. [Wesel, Augustin van Hasselt?] (s. d.). Deze uitgave is terug te vinden in het
Martelaarsboek van Ad. Corn, van Haemstede, editie i565- Hiervan geldt:
»Sauf un petit" nombre de modifications dans l\'orthographe, le texte est celui
des éditions antérieures." Kon. Bibl. te \'s Hage.

d. Delft, Alb. Heyndricxz. 1578. »Cette édition est conforme à celle que nous
supposons avoir été imprimée à Wesel, par Augustin van Hasselt; cependant
l\'orthographe se rapproche le plus de celle des éditions d\'Emden." Kon. Bibl.
te \'s Hage.

Deze uitgaven bedoelen met de woorden: »die welcke questien al wel ghenoteert
sijn van een gheleert man" Gnapheus als den auteur. Van de, reeds in den tekst
genoemde, aan Revius onbekende, editie van 1546, zegt Arnold, I.e. G. 171: »11 est
beaucoup plus complet que le premier."

\') Hiermede is die van Revius in éen adem te noemen. Blijkbaar heeft aan beiden
hetzelfde handschrift ten grondslag gelegen. Van zijne uitgave geldt: »Le corps de
l\'ouvrage" is »conforme à l\'édition de Strasbourg, 1546. Les seules différences...
consistent dans les en-têtes des parties et des chapitres qui ont été modifiées, et
dans l\'orthographe, qui a été modernisée." Arnold, 1. c. 172.

In zijne: Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, Amsterdam 1873.
bl. 360 noot 3 en bl. 361 vv.

In zijne Bibliographie, 1. c. G 169-176. vgl. ook. Chr. Sepp, Geschiedkundige
Nasforingen,
II. bl. 9 vv.

■•) De Hoop Scheffer, t. a. p. bl. 371 noot, spreekt van eene »Liviaansche ge-
kunsteldheid" en »zucht om den auteur op den voorgrond te plaatsen." Dit laatste
zoude men met gelijk recht kunnen verklaren als meerder bewijs hoe Gnapheus aan-
toont dat de lezer hier niet met fictie te doen heeft.

-ocr page 242-

224

rium" geschiedenis en geen verdichting voor ons hebben. Vandaar dan
ook dat de Straatsburgsche editie en dus ook de daarmede overeenko-
mende Leidsche van Revius\' hand met recht naast de Hollandsche mag
worden genoemd.

Den inhoud, — waarvan overigens de verschillende Martelaarsgeschiede-
nissen 1), zoowel afzonderlijk verschenen, als in andere werken opgenomen,
zoo breedvoerig gewagen — gaan wij verder voorbij. Terecht is de edele
Jan de Bakker, die tegenover alle spitsvondigheden en redeneeringen,
waarin zijne rechters hem wilden verstrikken, zich door niets wilde laten
overtuigen van mogelijke ketterij dan door de Heilige Schrift, steeds met
eere als Holland\'s eerste martelaar 2) herdacht en geprezen, en daarnevens
de schoone Martyriologie van zijnen vriend Gnapheus dankbaar als zijne
nalatenschap aanvaard, en aldus de wensch des schrijvers »dat het zijnen
arbeid »niet min ontbreecken sal dan deselve gelootf" te geven," als recht-
matig en billijk erkend. Het moge vreemd klinken, het is ongetwijfeld
waar, dat Gnapheus, te zamen met Pistorius op de Gevangenpoort te
\'s Gravenhage •\'\'), het verhaal uit diens mond heeft opgeteekend. Slechts
een dun houten beschot scheidde de beide vrienden.

De uitgave, aldus door Revius in een nieuw gewaad gestoken was
mede in handen gekomen van Mr. Jacob Verwey. Evenals Pistorius
»uyt Woerden geboortigh" had hij, »achtende dat het veele Christelijcke
ende Godtsaelighe herten (het Latijn niet verstaende) aenghenaem wesen
soude soo het in \'t Nederduyts vertaelt en uytghegeven wierde" aan dien
wensch voldaan en eene overzetting bezorgd, opgedragen aan de Hol-
landsche Staten en »den Predicanten ende Dienaeren des Goddelycken

\') Behalve naar Haemstede, t. a. p. en in de uitgave van 1671. f. 15^-164, ver-
wijzen wij naar de Nieuwe Uitgave, Arnhem 1868 (bl. 129-158). Roodhuyzen,
Jan de Bakker, t. a. p. bl. 163, geeft mede een overzicht van het »Martyrium",
evenals ook o. a. Reudler, t. a. p. bl. 25 vv.

De Bakker mag Holland\'s eerste martelaar heeten, inzoover Willems Dirks, de
kuiper, te Utrecht den marteldood onderging. In Noord-Nederland is deze laatste
(t Juli 1525) echter de eerste, daar Pistorius 15 Sept. 1525 werd verbrand.

Zie over het hol — immers beteren naam verdient deze plaats niet — waarin,
en het gezelschap waarmede Pistorius was gekerkerd, het
Martyrium, 1.1. p. 141-144,
en de nadere beschrijving bij I. M. J. Hoog,
De Martelaren der Hervorming in
Nederland tot ijóó,
Schiedam 1885. bl. 160-162, en bij Reudler, t. a. p. bl. 38, 39.

••) Waarvan een herdruk, geheel onveranderd, reeds in 1650 verscheen. Zie Bijlage
A. bl.
viii. onder XXNb.

In 1652 en 1657 te Leiden gedrukt. Zie Bijlage A. bl. viii onder XXV. Eene
nieuwe verkorte editie zag in 1858 het licht. Dit was echtereen: »Extrait (en langage
moderne) de la traduction de Jacques Verwey," waarachter Lodensteyn\'s »Kruisschool
van Jezus Christus\' Gemeente" was gevoegd, vgl. Arnold, 1. c. G. 176.

-ocr page 243-

225

Woorts in Hollant cn WGst-Vneslant." In den »Opdraglit-BriefT" geeft liij
ook de vertaling van het bekende:

Sanguine fundata est Ecclesia; Sanguine crevit,
Sanguine succrevit; Sanguine finis erit.

aldus weder:

Door Bloet nam Godes Kerck de Grondt:
Door Bloet deself d\' oock Wasdom vondt:
Door Bloet gevorder \'t groeyen is:
Door Bloet haer eynd\' sal zijn gewis.

Fortius ut surgit sub duro pondere Palma,
Sic magis accrescit duris Ecclesia rebus.

Gelijck de Palmboom wast veel meer,
Wanneers\' met swaert\' belast wort seer:
Soo wast veel meer oock Godes Kerck,
Als die moet Lijden uytstaen sterck.

en het andere:

eveneens:

Overigens is het eene letterlijke vertaling naar de tekstuitgave van
Revius, welke ongetwijfeld zal hebben bijgedragen om onder de vele geliefde
en gelezene martelaarsgeschiedenissen die van Jan de Bakker boven andere
bekend te maken. Voor alle latere geschiedschrijvers, die aan Gnapheus
en Pistorius in hunne beteekenis voor de geschiedenis der Hervorming in
den tijd van hun optreden de aandacht wijdden, is dit Martyrium steeds
en met recht de voornaamste bron bij hun onderzoek geweest.

12

-ocr page 244-

244

4. ZIJNE »HISTORIA PONTIFICUM ROMANORUM".

Tot dusver bespraken wij Revius als Historicus naar de drie verschil-
lende uitgaven, die hij mede door zijnen arbeid voor den ondergang heeft
behoed. Gelijk wij zagen gaf hij den tekst daarvan, zooals hij dien vond,
onveranderd weer, en toonden ons de verschillende voorredenen, die hij
daaraan deed voorafgaan, welke zijne beschouwing was omtrent het nut
en het doel van hetgeen hij zich voorstelde in het licht te geven. Toch wij
danken hem twee geschriften, die ook zonder de genoemde werken recht
zouden geven hem onder de Historici van zijnen tijd met eere te noemen.

Den tijd der uitgave volgende zien wij het eerst op zijne»Historia Pon-
tificum Romanorum" i), eene »Geschiedenis der Pausen", loopende van
den eersten tijd af tot op het jaar 1632, opgedragen aan »Consules ac
Senatores" van Kampen.

Een heilwensch vloeit hem van de lippen als hij beschouwt den »geluk-
kigen vrede" waarin deze stad, dank zij Gods goedertierenheid, thans mag
verkeeren na de »ontzaglijke beroerten" der voorgaande
jaren 2). Was niets
heilloozer, dan het gezicht op »de verwoeste kerk, den Senaat, verscheurd door
de persoonlijke inzichten van elk zijner leden, de burgers als gladiatoren
op elkander losstormende, zoo doet nu niets weldadiger aan dan te be-
merken hoe die stormen door Christus\' stemme gestild, de religie wederom
in de kerken, het gezag tot den Senaat, de vrede onder het volk terug-
gekeerd zijn," en niet alleen die stad, maar het gansche rijk door een zoo
heilig, broederlijk verbond één is in het beschermen van Gods zaak.
Worde toch gebeden dat ook de nakomelingschap zich in zoo groot een
goed zal mogen verheugen, de uitkomst daarvan zal immers niet falen.
Gezegend zal die toestand wezen. Van zulk eene gezindheid jegens hen
nu spreekt dit bewijs van toegenegenheid. Men zie daarom niet op de
waarde van dit geschenk, maar mete het af naar de stemming van
den gever!" S)

Dit werk wil dus een gelukwensch zijn, met welmeenende woorden van
diepgevoelde genegenheid sprekende. Dankbaar aanvaardde Kampen\'s
Magistraat de opdracht en ten blijk hiervan »hebben Schepenen ende

\') Zie Bijlage A. bl. v. onder IX___In de Univ. Bibl. te Leiden bevindt zich het

exemplaar van dit geschrift, hetwelk Revius aan D. Heinsius ten geschenke zond; de
inscriptie van den schrijver daarin luidt: »Ampliss. nobiliss. clariss. v. D. Danieli
Heinsio equiti. Sereniss. regi Sueciae a consilijs amicorum primo d.d. author."
\') De Remonstrantsche twisten hadden in die stad hevig gewoed.

De opdracht is gedateerd: »Eid. IX.BR. CloloCXXXII." cf. Dav. III. p. 694.

-ocr page 245-

227

Raedt D. lacobo Revio, predicant tot Deventer, wegens het dediceren
ende ofFereren van seecker boeck, geintituleert: Historia Pontificum Roma-
norum, vereert met vyf ende dertich gulden van
20 st, uit deser stadts
Ecclesiastique Camer van den E. lohan Roelofsen te ontfangen" i). Zijne
beleefdheid was dus niet onbeloond gebleven.

Had Kampen\'s Regeering als haar zegel aan deze uitgave gehecht, ook
de Deventersche Classis liet het onder hare bescherming uitgaan. Den
2<ien Mei lö^i had de schrijver zijn stuk der vergadering voorgelegd en
nu werd 2) »Dn. Revius ingebracht hebbende een boeck g\'intituleert Historia
Pontificum Romanorum om te ondersoecken, die revisie Dno. Caspo. Sibelio
en Dno. Jod°. Eikelio van den E. Classe gecommitteert," terwijl ook de
approbatie spoedig
volgde s). Zien wij thans waaraan die goedkeuring
werd verleend.

Vooraf gaat naar prijzenswaardige gewoonte^) eene »Praefatio ad Lec-
torem." Geheel duidelijk wordt ons het doel, waaraan de schrijver dit
zijn werk wilde dienstbaar maken.

»Ik beschouw als een der grootste rampen van onze eeuw," zoo zegt
hij, »de neiging van zulke menschen, die of onder het voorwendsel van
vrede en rust, of uit bepaald verlangen daarnaar, wenschen dat in Gods
Kerk over »dien grooten Anti-Christ" een diep stilzwijgen worde bewaard,
die droomen van eene hereeniging met hem, hunnen tegenstanders ver-
wijten toevoegen en »heimelijk beweren dat dit hoofdstuk der leer nog niet
in alle opzichten zeker of ook voor het zieleheil allerminst noodzakelijk
is." Dat is een openlijk weerspreken van de Heilige Schrift, die tot
behoedzaamheid voor de »Pseudopropheten" waarschuwt. »Of is niet
de Antichrist de grootste valsche propheet.?" Dezulken, zij zien het lijdelijk
aan dat een ander dan Christus zich voor het algemeen hoofd van
Christus\' Kerk uitgeeft en het vaandel rondvoert van eenen zoo lang te
voren voorspelden afval. Met welk eene blindheid zijn zij geslagen! Of
verwachten zij soms eenen grooteren Antichrist, die meerdere, slechtere of
andere dingen zal doen dan deze? Wat, waar de stad wordt bedreigd,
zouden de burgers niet moeten weten, wie bondgenoot, wie vijand is?
Wij zien de verwoestingen te vuur en te zwaard aan alle zijden, den
voortgang van de macht der duisternis, in die mate dat men de uitvaart

Zie: Bijdragen tot de Geschied, van Overijssel. V. 1879. »Opdracht en aan-
bieding van Boeken aan den Magistraat van Kampen 1561-1658." bl.
339. »Den
37 Novembris 1632."

Acten der Classis van Deventer. 3 Mei 1631. art. 21.
3) t. a. p. 10 April 1632.

Herhaaldelijk zagen wij reeds van hoeveel beteekenis deze voorredenen, vaak zoo
uitvoerig, voor werk en schrijver beiden zijn.

15*

-ocr page 246-

228

van de kerk zoude hebben mogen vieren, wat hen ten minste betreft, had niet
God »w; awo lA-nx\'xvrii;" den grooten Gustaaf verwekt. Op welken voet
moeten wij dan met hem verkeeren ? Geen verraad plegen, als afval van
Christus ons hoofd. Het is eene zaak van belang dat de leer van den
Antichrist in de kerk zuiver worde bewaard, en daartoe zijne daden,
terwijl hij leeft, terwijl hij de kerk eenen verderfelijken krijg aandoet,
blijvend in gedenkteekenen op schrift worden verzegeld. Op het voorbeeld
van anderen die in vroeger eeuwen aan dit allernuttigst werk hunne
krachten hebben gewijd — zegt onze schrijver — moge een ander, gewapend
met meerderen steun in de leer zich daartoe aangorden, ik heb intusschen
mij laten overreden dit werkje uit te geven. Indien het, gelijk het is, gering
zal worden geacht, dan moge het van de billijke lezers welwillendheid er-
langen, daar het toch niet met de bedoeling om het onder de menigte
te brengen, maar slechts tot eigen gebruik is opgesteld. Schijnt soms iets
te ontbreken, — dewijl ik eene poging heb gewaagd de gewichtigste zaken
betreffende het ontstaan van de pauselijke macht, haren wasdom, hare
openbaring te treffen — de »lucubrationes" van Platina, Volaterranus,
Plessaeus (die ons wijst op verschillende schrijvers) zullen dat overvloedig
aanvullen." Voorts verklaart hij »in de twisten der Chronologen geen rechter
te willen zijn, andere tijden of schouders mogen dien last torschen. Inden
context staan de getallen van Platina, die van Balaeus, vaak zeer afwij-
kend, op den rand. Het ware dwaasheid hier van de Chronologen zeker-
heid te vragen."

Dit geschrift verscheen in het jaar 1632. Reeds begonnen de Armi-
niaansche twisten tot het verleden te behooren, en geheel en al op den
achtergrond te treden. Daartegenover vreezende dat nu ook Rome\'s wer-
ken te zeer met achteloosheid zoude worden gadegeslagen, meende Revius
dat »ten einde het gewigtige leerstuk wegens den Antichrist in de Kerk
zuiver bewaard wierde, daartoe niets dienstiger zijn kon, dan deszelfs
verrigtingen telkens in het geheugen te doen herleven" i). Zijn standpunt
in dat opzicht was dus volkomen gelijk aan dat van zijnen vriend, den
Amsterdamschen predikant en lateren Leidschen Hoogleeraar, Jacobus
Trigland, die »zijne scherpe pen ook tegen Rome heeft
gericht" 2), al had
deze door zijne bijzondere levensgeschiedenis meer dan eenig ander de
gelegenheid en de gave tevens tot het voeren van dien strijd 3).

Wij zagen hoe Revius bij deze zijne »Historia Pontificum Romanorum"
mede uitging van de beschouwing »dat de geschiedenis der pausen rijke

Aldus: Mr. G. Dumbar Jr. M. S. bl. 17.
2) Ter Haar, t. a p. bl. 146.

De Jezuïeten waren vroeger zijne leermeesters. Zie Ter Haar, t. a. p. bl. 146
vv.: »Trigland als bestrijder van Rome."

-ocr page 247-

229

stof oplevert voornamelijk voor der Protestanten polemiek" Toch, waar
"I hij dit doel zoo geheel en al op den voorgrond stelde, mag met nadruk

worden gevraagd, in hoeverre de gevolgen hiervan zich in het resultaat van
zijnen arbeid hebben doen gevoelen 3).

Gelijk de titel reeds aanduidt gaat het werk tot het jaar van zijne uit-
gave, 1632. In tijdvakken of hoofdstukken is de inhoud niet verdeeld.
Chronologisch, Chronieksgewijze wordt het leven en de werken van de
243 bisschoppen beschreven, die van Petrus, den »creditus papa I" 3),
tot Urbanus VIII door Rome worden geacht den bisschopszetel te hebben
ingenomen. Bepaald vermeld als door onzen schrijver gebruikt, zijn twee
werken, waarvan het eerste het meest bekend is. Het is de arbeid van
B. Platina\'t), die in den jare 1479, ingevolge pauselijke opdracht, tevens
in zijn ambt als Bibliothecaris van het Vaticaan daartoe in staat, eene
geschiedenis van Rome\'s Kerkvorsten in het licht gaf als: »Excellentissimi
Historici Platinae in vitas summorum Pontificum ad Sixtum IV. Pontificem
maximum praeclarum opus". Vele malen en in verschillende talen her-
drukt, werd het ook in Nederland uitgegeven, hoewel deze edities, ver-
schenen in de jaren 1643, 1645 en 1664, om die reden door Revius bij
deze zijne studie niet kunnen zijn geraadpleegd.

Het andere door hem mede genoemde werk is getiteld: »Acta Roma-
norum pontificum, a dispersione discipulorum Christi usque ad tempora
Pauli quarti, ex loannis Balaei Catalogo anglicorum desumpta" en van
de hand van den vroegeren monnik en lateren Gereformeerde Joh. Balaeus,
bekend als Engelsch theoloog Onze schrijver vermeldt overigens niet
in \'t bijzonder welke bronnen of hulpmiddelen door hem zijn gebruikt.

\') Sepp, Bibl. van Nederi. /■Cei\'kgesckiedsckr.^ bl 116.

Sepp, t. a p. bl, 113. »Doch de eischen der historiek waren niet hoog gesteld
in dien tijd en onpartijdigheid geen deugd, die veel navolgers vond. Of zoudt gij ze
toekennen aan het werk van Jacobus Revius, Hisf. Pontif. Roman?" etc.

3) Revius, Hist. Pontif. Rom. p. l.

■\') Geb. 1421, gest. 1481 te Rome, in 1475 door Sixtus IV tot zijne betrekking
benoemd. Zie over hem: Herzog\'s
Real-Encyrdopädie. XII. S. 68, 69. waar.tevens de
literatuur te vinden is. Nicéron,
Mémoires, VIIL p. 226-229 bespreekt de verschil-
lende uitgaven van dit werk van Platina; vgl. ook Sepp, bl. II3, 114, die de
Hollandsche drukken vermeldt »ten bewijze dat het boek ook hier te lande algemeen
is verbreid geworden en gewaardeerd als eene voorname bron voor de kennis van
de lotgevallen des pausdoms."

Misschien heeft Revius wel de Hollandsche uitgave gebruikt, die in 1615 te
Leiden het licht zag, als :
Balaei et Roberti Barnes Vitae Poritlficum Romanorum: e
tenebris viiidicavit et usque ad Paulum V. contimiavit Joannes Martitius Lydius.
vgl. Bibliotheca Britannica. By Robert Watt. M. D. Vol, I. Edinburgh. 1824. p
664, 66\'.

Vgl. o. a. Nouv. Biogr. Gen. IV. col. 275. Hij was geboren in 1495 over-

-ocr page 248-

230

Wat de »Historia Pontificum" van Revius als zoodanig betreft, zij
onderscheidt zich in geen bijzonder opzicht. Achtereenvolgens schetst hij,
somtijds alleen met vermelding van den tijd van hun optreden en over-
lijden, het leven van elk der Pausen, en noemt in zijne kantteekening
behalve het jaar van hun afsterven tevens het wereldlijk hoofd, dat naast
of tegenover hen heerschappij voerde, gelijk in de eerste eeuwen de
keizers van Rome, die van het Oostersch-Westersch Romeinsche rijk en
hunne opvolgers.

Hij opent de rij met Petrus »Unicus, creditus papa I." Tegen de
bewering dat deze te Rome vijf en twintig jaren het pauselijk gezag zoude
hebben bezeten, voert hij verschillende bezwaren aan i). Het zoude aller-
eerst strijden met het ambt der Apostelen, hetwelk bestond in de predi-
king van het evangelie over den ganschen aardbodem, zonder zich aan
éene stad te verbinden, voorts ook met de verdeeling, waarbij Paulus de
heidenen. Petrus de Joden waren toebetrouwd. Gal. 2, alsmede met de
Handelingen der Apostelen en de Brieven van Paulus, in of naar Rome
geschreven, waarin van Petrus geen gewag wordt gemaakt. In de vierde
plaats ook met de Chronologie, want drie jaar na Paulus\' bekeering was
Petrus te Jeruzalem. Gal. i, 18; met inbegrip van de 14 jaar van Gal.
2,
i, 9 zijn er 17 jaar, en hierbij gevoegd de 25 van zijn gezegd verblijf
te Rome, komen wij tot 42 jaar, terwijl er tusschen den dood van Chris-
tus, in het iS^e jaar van Tiberius, tot aan het sterfjaar van Nero, onder
wien Petrus onthoofd zou zijn, slechts 37 jaren liggen, gelijk uit Tacitus
en Suetonius vaststaat: en derhalve zal Petrus Nero vijf jaar overleefd
hebben. Hierbij nu zijn nog niet gevoegd de jaren tusschen Christus\'dood
en Paulus\' bekeering, van welke bij deze berekening is uitgegaan, de jaren
tusschen het laatste bezoek 2) en dat te Antiochië, waar Platina Petrus
zeven volle jaren laat vertoeven, de jaren dat hij in Babyion was, I Petr.
5. 13, in Pontus, Gallatia, Bithynia, Cappadocia, welke provincie Platina
zegt dat hem is ten deel gevallen; immers, meerdere jaren zouden er
komen. »Echter," vervolgt Revius, »uit de enkele twee eerste hoofdstukken
aan de Galaten, heb ik bewezen wat ik wilde, t. w. dat die heerschappij
van 25 jaren onwaar is. De Patres verschillen er over, of hij ooit Rome
heeft gezien. Irenaeus is er voor, Origenes zegt dat hij daar tegen het
einde van zijn leven is gekomen, waar hij ons gevoelen over de onjuist-
heid van die 25-jarige heerschappij steunt. Ja, anderen daartegenover leeren

leed in 1563. Zijn werk staat evenals dat van Revius vermeld onder de »Vitae Ponti-
ficum a Scriptoribus Ecclesiae Romanae non addictis editae," in den
Catal. Bibl.
Bunav.
1.1. p. 435.

1) Revius, Hist. Pont. Rom. p. l.
•O 1.1. p. 2.

-ocr page 249-

231

dat hij door de Joden is gedood, als Chrysostomns en Hieronymus, waar-
door dat geheele verhaal van het gebeurde te Rome, evenals het geleden
martelaarschap aan het wankelen wordt gebracht. Onwaar is het ook
dat hij te Rome het hoofd van alle bisschoppen is geweest; immers, hem
was, Matt. i6. 19, niets door Christus beloofd, wat niet ook den ande-
ren Apostelen met hem was toegelegd, Joh. 20. 23, en zelf heeft hij
blijkens zijn eersten brief, c. 5. i & c., nooit zoo iets voor zich gevorderd.
Ja, toen en nog veel later werden met gemeen overleg der presbyters de
gemeenten bestuurd, zonder dat er tusschen presbyter en bisschop eenig
verschil was, gelijk ook Hieronymus e. a. getuigen. Van een algemeen
hoofd 1) is geen gedachte en de ordinatie van Linus en Cletus door hem
te Rome vervalt dus ook. Evenals de andere apostelen en de broeders
des Heeren was hij ook gehuwd, I Cor. 9:5.

Tot dusver onze schrijver, hierin gelijk te verwachten was, zeer afwijkend
van zijnen voorganger Platina. »Wat eenige nu volgende pausen betreft,
zegt hij, maken de historici wonderlijk veel verwarring, daar ze eigenlijk
niet weten wien zij voor den ander moeten stellen. Juist het feit dat er
velen tegelijk zijn geweest, heeft hen, die ze in eene rij plaatsen, in de
war gebracht. Hij wil echter de meer algemeen aangenomen orde volgen.

Het ware overbodig op die wijze weer te geven al hetgeen Revius in
deze chroniek meedeelt. Staat hij, gelijk wij zien zullen, bij enkelen langer
stil, over \'t algemeen vergenoegt hij zich met de jaren van hunne pauselijke
heerschappij en de meest belangrijke feiten uit hunne regeeringsgeschiedenis
te vermelden, een en ander meerendeels aan Platina ontleend. Waar hij
diens woorden echter — niet zelden — ook geheel overneemt, teekent
hij dit uitdrukkelijk aan; somtijds verwijst hij voor verdere toelichtingen
eenvoudig naar diens geschiedenis 2). Dat hij menigmaal van hem afwijkt
en een »hoc falsi evincit historia" achter zijne uitspraken plaatst, is overigens
te verwachten, zoo waar gene bij Telesphorus aanteekent, »dat hij de vasten
van zeven weken vóór Paschen" heeft ingesteld, terwijl de geschiedenis »de
vastenwetten, die tot dusver vrij waren, aan Montanus toeschrijft" s).

In de tijdsbepalingen bemerken wij in Revius menige afwijking. Toch,
overmits hij had verklaard »in de twisten der Chronologen geen rechter
te willen gesteld worden", kan hier, waar hij zich aldus uitlaat, verdere
beoordeeling achterwege blijven. Overigens toont hij behalve de genoemde
werken nog de contemporaine literatuur te hebben geraadpleegd, bronnen als
Eusebius, Irenaeus, Tertullianus, Athanasius, Hieronymus, e. a. Bij Victor I

A

\') U. p. 3-

2) B.v. bij SixUis T, papa 8. 11. p. 6.

1.1. p. 6. cf. 00k p. 15, »stultissimus foret qui hoc-dictum Platinae-crederet." etc.

-ocr page 250-

232

schetst hij in korte trekken den Pascha-strijd i). Over \'t algemeen vol-
staat hij met zonder meer de geschiedenis weer te geven, met name bij
de Pausen der eerste eeuwen evenwel waar hij buitensporigheden in de
overgeleverde geschiedverhalen opmerkt, verzwijgt hij zijne noch anderer
critiek. Zoo bij Sylvester I, over de »vexata Constantini donatio"^), als
»falsi convicta dudum a plerisque bonae notae scriptoribus, Antonino,
Volaterraneo, Valla &c. a Platina praetermissa, a Baronio praetervolata,
quasi satis ab aliis de ea dictum sit, mox rejecta", waarbij hij nog eenige
nadere argumenten voegt. Met welgevallen vvijst hij bij Syricius »unicus,
Papa 40" op de lex van het concilie van Carthago over de
ordinatie der bisschoppen, en de uitspraak van de derde Carthaagsche
Synode, met betrekking tot den bisschop van Rome 4): Primae sedis epis-
copus Princeps, sacerdotum ne appelletur, aut aliquid hujusmodi, sed
tantum primae sedis episcopus," evenals den bekenden canon van Mileve :
»ad transmaria (concilia) autem qui putaverit appellandum, a nullo intra
Africam in communionem suscipiatur," en Chrysostomus\'woord ®): »quis-
quis inter episcopos in terris primatum optabit, confusionem in coelo in-
veniet, et qui primas tenere cupiet in numerum servorum Christi non
admittatur," en
besluit\'\'): »in summa, nee concilia, tum nee patres agno-
verunt primatum Rom. pontificum. Omnes ecclesiae patriarchales voca-
bantur sedes apostoHcae, Alexandrina vero, & Romana ad secularem
(JuvacrTajav extra fines sacerdotii progrediebantur, ait Sozom.," enz. Ver-
schillende bewijzen met uitspraken van de tijdgenooten gestaafd, voert hij
aan tot handhaving van dit zijn gevoelen. Gelijk, naar luid van de
voorrede te verwachten was, wijdt hij bijzonderlijk aan deze zaak zijn
aandacht, zoo waar hij den bekenden canon van Chalcedon over
de verheffing van Constantinopel met nadruk in zijne beteekenis en
verdere geschiedenis beschrijft, evenals ook Rome\'s onafgebroken pogingen
ter uitbreiding van haar gezag, gepaard met vele inwendige verdeeld-
heden die de macht van den pauselijken stoel in zijn optreden ver-
zwakten. Hetgeen hierin van beteekenis was, laat hij niet na te noemen,

p 1.1. p. 9.

»Multa alia ei papicolae ridiculo tribuunt" merkt hij bij Miltiades »unicus, Papa

33" op. U. p. 17-
\') 1.1. p. 18.

1.1. P. 23.
n 1.1. p. 24.
«) 1.1. p. 25 sq.
O l.l. p. 26.

1.1. p. 29 : »etiam in rebus ecclesiasticis non secus ac illa extollitur ac magnifi-
catur, secunda post illam existens." etc.

-ocr page 251-

233

als de verontwaardiging i) waarmede Gregoris I, »cognomento Magnus,"
den titel van »Universalis" verwerpt, zich »Servus servorum" noemende,
en eveneens hoe Honorius in de ketterij der Monotheleten vervallen, zijn
schrijven op het zesde algemeen concilie ten vure gedoemd en hijzelf door
den banvloek getroffen was, een besluit mede ook op de achtste algemeene
synode herhaald 2). Somtijds geeft hij zijne beschrijving in critischen vorm,
waar hij van Vitalianus »unicus. Papa 78" zegt^): »Britanniam romanis
superstitionibus implevit," of Agatho\'s dood vermeldt\'t) als: »peste pestis
haec extincta est," enz. Ook wijst hij op de pogingen van Justinianus II
om Sergius I en Johannes VII tot de onderteekening van de canones van
het zesde concilie over te halen, evenwel tevergeefs, ten minste bij den
laatste, daar Sergius, ook al ontkende hij het, door zijnen apocrisiarius
feitelijk reeds had onderteekend Bij den beeldenstrijd staat hij meer
uitvoerig stil en toont zijne afkeuring van het optreden van Bonifacius,
den apostel der Duitschers, naar Duitschland gezonden, »non ad fidem
(quae ibi jam vigebat) plantandam, sed ad papales superstitiones introdu-
cendas" 7). De voortdurend herhaalde strijd om het bezit van den pause-
lijken stoel, de twisten over het Exarchaat van Ravenna, eveneens van
niet korten duur, beslaan eene groote plaats in zijne chroniek van de
pausen, die hierin vooral waren betrokken, niet minder dan de geschie-
denis van de verhouding waarin Keizer en Paus tegenover elkander be-
gonnen op te treden, en hoe Rome zich al meer en meer aan den invloed
van genen bij de keuze van eenen nieuwen primas trachtte te ontworstelen.
Bij »Joannes Femina VIII" staat hij kortelijk stil, ook al plaatst hij haar
niet in de rij, waarvan zij de loó^e zoude wezen, daar hij ter vermijding
van verwarring de getallen van Platina volgt Overigens geeft hij het
verhaal ongeveer op dezelfde wijze weder als gene zegt dat het in zijnen
tijd in omloop was, hoe zij, eene »Moguntina puella te Athene gestu-
deerd hebbende, naar Rome gekomen, zich als opvolger van Leo wist te
laten verkiezen »cum sexum verilem veste mentiretur," en hoe het bedrog

\') 1.1. p. 44 sq.
1.1. p. 49-

1.1. p. 51, of van Conon, (1.1. p. 54): »misit in Germaniam qui pontificias super-
stitiones seminarent."
1-1 P. 53-

I.1. p. 56.

\'■) !.I. p. 58 sqq.

II. p. 59, bij Gregorius II, die Bonifacius zond.

8) In de door ons gebruikte editie van Platina (Lovanii apud loannem Bogardum
MDLXXII. f®.) staat na Leo IV, vóór Benedictus III, Johannes VIII als Pontif. 106.
genoemd, p. 103 sq.
Revius, 1.1. p.
77.

-ocr page 252-

234

aan den dag kwam. Voorts voegt hij er bij: »hinc eo loco usque ad
tempora nostra fuit ejus statua cum puero," terwijl ook de pausen »ad
eam basilicam tendentes," met opzet dezen weg vermijden, »licet ea &
brevior, nee minus commoda sit quam aliae," en welke maatregel genomen
werd ten einde eene herhaling van zoo iets onmogelijk te maken. Lodewijk II
zoude ook in dien tijd naar Rome vertrokken en door haar gezalfd zijn,
enz. Marianus Scotus, gestorven 1080, heeft het eerst van die zaak
melding gemaakt, terwijl hare gedachtenis, door de Roomschen verdoemd,
haar bij de ouderen geene plaats geeft tusschen de pausen, en hare
jaren bij haren voorganger of opvolger gevoegd worden" i).

Veel is het niet dat Revius over deze geschiedenis ten beste geeft.
Trouwens, de strijd ook in ons land daarover ontstaan, was nog niet
uitgebroken 3).

Den tijd der »pornocratie" doorloopt hij in korte trekken en vat meeren-
deels de werkzaamheid der pausen uit die periode in een »nihil memo-
rabile," of »nil memoria dignum" samen, of laat het bij de vermelding
van enkele feiten »non ex legibus sed per scortationes sedem obtinuit"®) etc.
Bij Johannes XIII teekent hij terecht aan: »primus eorum, qui nomina
mutarunt"^).

Streng oordeelt hij over de daden van Gregorius VII, die »nihil a
ferocia remittens, in morbum incidit, ac diabolicam vitam cum morte
commutavit" Bekende uitspraken van verschilllende pausen vlecht hij
in hunne levensbeschrijving in, als van Callistus II: »«
Roniana acclesia
non lieer e dissentire: quia., ict filius venit facere voluntatein patris., ita

\') Het geschrift van David Blondel over dit onderwerp verscheen in 1647. Revius
kende het dus nog niet. Hetgeen »geleerde landgenooten" hieromtrent in het licht
zonden, vermeldt Sepp,
Bibliotheek, bl. 114-116.

-) Zie vorige noot. In de ons van zijne hand bewaarde correspondentie, »Adver-
saria" N°.
24, is een brief van Revius aan »Egberto Grimm, S.S. Th. Licent. Vesa-

13

liam" opgenomen, waarin hij de zaak van Pausin Johanna wederom aanroert, d.d.
Martii
1636, dus vier jaar na de uitgave van zijn thans besproken werk. Hij
schrijft hem daarin over diens geschrift »de papa femina" en vraagt hem nog nadere
inlichting : »Unum est quod me vehementer sollicitum habet, et in quo abs Te
u«Ó/30v edoceri desidero. Probas papissam fuisse, ex eo, quod in Jure Canonico
legatur Joannis 8, ad Ludoicum regem epistola. Sed, quum Joannes 8 ille quimas
fuit et ipse sub Ludoico eodem vixerit, imo et sub sequuto Ludoico Balbo, facile
respondebunt adversarii, hanc epistolam esse posterions huius Joannis 8 ; quid eis ad
hanc exceptionem solidi reponi possit ex Te scire aveo." Voorts bestaat de brief in
eene beoordeeling en verbetering, enkele malen, van Grimm\'s geschrift.

Revius, 11. p. 93, bij Johannes XI.
1.1- P. 95-
5) 1.1 p. 126.
«) 1.1. p.
135.

-ocr page 253-

235

oportet Christianos facere voluntatem matris^^ en bewaart de nagedachtenis
van hunne beroemde tijdgenooten, schrijvers, godgeleerden e. a. met een
»sub hoe floruerunt" i), »vixit hoe tempore" 3) etc. Bij Alexander III en
zijnen strijd met Frederik Barbarossa staat hij langer stil en beschrijft
hoe onder hem »in Galha caput exerebant Waldenses, qui et Albi-
genses" evenals onder Innocentius III, »nata, ut quidam scribunt
transsubstantiatie," en »orti pseudoprophetae Franciscus et Dominicus"
Hij verzuimt ook niet te vermelden de vele pogingen in den loop der
eeuwen in het werk gesteld om het pauselijk gezag aan te tasten, met
name die onder »Innocentius IV, Papa 186"®), »Gregorius X, Papa
190" 7) en »Bonifacius VIII, Papa 199"®}, over welken laatste hij het
bekende woord mededeelt:
ttintravit ut vulpes, regnavit ut leo, niortuus
est ut cams"
»Thomas Brandwardinus" wordt, bij Clemens VI, met eere
genoemd als die : » gratiam Dei contra sui temporis semipelagianos Tho-
mam, Scotum &c. in Anglia & Parisiensi Academia defendit, & doctrinam
scholasticorum brevi fore contemtui praedixit" etc., evenals bij Inno-
centius VI »In Anglia Jo. Wiclefus" die »papam antichristum esse docet,
omnia ejus falsa dogmata réfutât, biblia in vernaculam linguam vertit"
Bij Bonifacius IX wijst hij op eene gansche reeks bestrijders van de pau-
selijke oppermacht, die met woord en geschrift daartegen zijn opgetreden 1®),
evenals ook velen die zich in verzet stelden onder Paus Johannes XXIV,
die werd afgezet »propterea quod esset haereticus, negatae animarum
immortalitatis, manifestus, atheus, simoniacus, mendax, hypocrita, homicida,
venificus, aleator, adulter, &c.", die, voegt Revius er bij, » et depositionem
suam justam pronunciat ipse"i®). De heerschappij van Eugenius IV schet-
send,
wijst hij op zoovelen die »in ConciHo Basileensi strenue rem contra
papae eminentiam gesserunt," en anderen die dat zelfde deden »extra

concihum", mannen als Laurentius Valla

\') 1.1. p 136 en elders.

2) 1.1. p. 145.

3) 1.1. p. 145 sqq.
1.1. p 150 sq.
1.1. p. 161.

6) 1.1. p. 176.

?) 1.1. p. 183.

8) 1.1. p. 134 sq.

\'■\') 1.1. P. 195-

1») 1.1. p. 206.

11; 1.1. p. 208.

1.1. p. 215 sq.

13) 1.1. p. 223.

1.1. p. 236.

en teekent den snellen

e. a..

-ocr page 254-

236

omkeer in het optreden van Aeneas Sylvius, die als Pius II, poenitentie
deed over het vroeger door hem geschrevene »pro auctoritate concilii,"
door thans alle »appellationes a papa ad concilium," als »vanas, execra-
biles, pestiferas, et irritas" te verklaren evenals de handelwijzen van
zijnen opvolger Paulus II3), die als geestelijke reeds een »magnus adulator
pontificum" was, en van dezen »etiam per lacrymas promotiones extor-
quebat, unde eum Pius II S. Mariam delle pietade per jocum appellabat."
Met verontwaardiging wijst hij op de ergerlijke levenswijze van een man
als Sixtus IV, van wien hij, na zijne gedragingen onomwonden aan het
licht te hebben gesteld, zegt: »Et hic tamen nebulo scripsit lib. de con-
ceptione Mariae virginis" S), evenals ook zijn opvolgers Innocentius VIII
en Alexander VI, met zijne » mores turpissimi, avaritia insatiabilis, ambitio sine
modo, plusquam ferina crudelitas" etc., onder wier regeering het evenwel
niet ontbrak aan mannen als »Machiavellus," die »hist. Flor. 1. i. artes quibus
papae ad eam potentiam devenerint edisseruit" e. a. Julius II teekent hij
mede met het woord van keizer Maximiliaan »
Deus aeterne,, nisi vigilares,
quam male esset mundo? quem regimiis nos, ego miser venator., & ebriosus
ille ac sceleratus lulius"
evenals zijnen opvolger Leo X, die zou gezegd
hebben: »
quantum nobis nostrisque ea de Christo fabula profuerit, satis
est omnibus saectdis notum^\'\'
en onder wien »Wittembergae Mart. Luthe-
rus opponit se indulgentiis" Bij de volgende pausen spreekt hij tevens
van de wijze waarop in verschillende landen de Hervorming doorbrak,
en de pogingen door Rome in het werk gesteld en teekent omtrent
de invoering van den »Gregoriaanschen stijl" in Nederland, aan: [Gallus
novum recepit] ut & Belgium, urgente Andino Brabantiae duce. Sed Geldri
& Ultrajectini obstitere i^), evenals hij bij Paulus V met enkele woorden
gewaagt van het onder zijne heerschappij verschenen geschrift van Franc.
Suarez den Jezuiet »Defensio fidei Catholicae & apostolicae adversus

1.1. p. 240.
1.1. p. 248.
3) 1.1. p. 249.
■\') 1.1. p. 250.
U. p. 251.
1.1. P. 255.

7) 1.1. p. 259.
1.1. p. 263.
1.1. p. 264.

\'®) Bij Marcellus II kan hij niet nalaten te vermelden: »Obiit & eo anno (1555)
Ruardus Tapperus", de in de Nederlandsche Reformatie-geschiedenis bekende In-
quisiteur. 1.1. p.
275.
") 1.1. p. 288.

Zie Hoofdstuk II, 5.

-ocr page 255-

237

Anglicanae sectae errores" &c. dat, juist dewijl het de rechten en de macht
des pausdoms zoo sterk verdedigde, zeer naar den zin van Paulus V was,
doch op last van het »Parlementum Lutetiae", als een »liber scandalosus,
calumniosus, mendax" door beulshanden werd verbrand i). Mede noemt hij
de instelling van de verschillende monniksorden, en tevens hoe in het jaar
1622 »divorum Ordinibus asscribitur Ignatius Loyola, et in ejus honorem
magnae passim ludorum festivitates. Ruremundae in Geldris drama sub
titulo Apotheoseos D. Ignatii agitatur" 3), en »una cum ipso asscripti sunt
coelo ex ejus societate Franc. Xaverius, &c. s).

Eene bron mag zijn geschrift bepaald heeten voor het leven van
zijnen tijdgenoot, Paus Urbanus VIII. Den Chroniekstijl, de korte,
afgebroken zinnen waarin hij zich elders uitdrukt, zien wij hier ver-
vangen door eene meer levendige schildering, die daardoor ook breederen
omvang beslaat. Hij verhaalt de omstandigheden, die zich bij zijne
verkiezing voordeden, waarbij deze ook zijn »cognomen Barbarini in
contrarium nomen Urbani mutavit", en hoe hij als Paus zijne drie
broeders tot verschillende waardigheden verhief. Hij vermeldt het
ongeluk te Londen geschied^) in het huis van de »nigri fratres", waarbij
ongeveer honderd menschen het leven verloren, kort nadat de »Magnae
Britanniae rex, certus jam, ut putabat, de matrimonio filii cum Infante His-
panica, idololatriam Londini publice tolerat," hoe Urbanus werd geroepen
ter beslechting van eenen in Frankrijk gerezen twist »super novo sancto
Ignatio," den »insignis impostor" Marcus Antonius de Dominis uit den
weg ruimde en in den gang der zaken in Spanje, Frankrijk en Polen
ingreep, evenals zijne pogingen ter bestrijding van de ketterij. Tijdens hij op
den pauselijken stoel zetelde, werden ook van Hollandsche zijde de her-

\') 1.1. p. 305.

2) 1.1. p. 309.

3) 1.1, p. 310.

11. p. 312. Hij maakte op dit ongeval een kort gedicht. Zie zijne Over-Yss.
Sangen en Dichten,
1634, bl. 287, 288, hetwelk luidt:

Opt invallen van het huys The black Friers tot Londen.
Doe Londen, met verdriet en tranen veler vromen.
Weer opentlijck wou sien het guychel-werck van Romen
Ter plaetsen die den naem draecht vande swarte broers,
Is schiedelijck aldaer geresen veel rumoers :
Want t\' huys, als waer het vanden donder neer-gesmeten
Viel in, en heeft het volck het welck daer was geseten
Onmenschelijck verplet, en jammerlijck gepijnt.
Ah ! spiegelt u hier aen, verdoolde, want het schijnt
Dat by de swarte broers ghy dachtet te vergaren
Dat daer de swarte broers al tegenwoordich waren.

1.1. p. 313.

-ocr page 256-

238

vormingspogingen van den Patriarch Cyrillus Lucaris in Constantinopel
ondersteund i), evenwel niet zonder ernstige tegenwerking van de zijde
der Jezuieten en van het Roomsche hof 2). Onder hem viel ook het
optreden van den »Serenissimus ac Invictissimus Suecorum rex" Gustaaf
Adolf, die, »nixus praepotenti Dei manu, exiguis primum copiis, auxiliis
pene nullis, Germaniam jugo, orbem metu levavit" 3), en had de uitgave
plaats van het boek »de Potestati Pontificis" waarin heftig wordt te velde
getrokken door dien »Scopus Hispanorum," gelijk de schrijver daarom
werd genoemd, tegen de »potestas quam capitis ecclesiae titulo in Chris-
tianum orbem sibi vindicat," als eene »mera usurpatio, intrusio, violen-
tia" Hij eindigt hiermede zijn geschrift »Gode dankend, die de tongen
zijner vijanden verward, hunne rechterhand tegen elkander gewapend en
niet toegelaten heeft dat
de scepter der goddeloosheid rustte op het lot der
rechtvaardigen^\'\'

Na den eigenlijken tekst van het werk geeft Revius nog eenige Indices,
t. w. een »Catalogus Imperatorum secundum secula aera Christi", een
»Catalogus Pontificum" op dezelfde wijze gerangschikt, een »Index Pon-
tificum Alphabeticus", en eveneens — wat bij zijne overige werken bijna
steeds maar al te zeer wordt gemist — een »Index rerum Praecipuarum".
Bovendien plaatst hij, wij zouden kunnen zeggen als Bijlagen: »Ordo ac
summa sex Concihorum universalium ex Platina & Fr. lunio", »Vetera
Concilia, quae errarunt in fide", een bijvoegsel als nadere verklaring van het
door hem naar aanleiding van het Concilie van Constanz gezegde, »de
modo suffragiorum", een afschrift uit Bellarminus, » de origene Cardinalium",
evenals »de triplici corona, ex lunii animadversionibus in Bellarm.
1. I.
de Translatione Imperii c. 9. aliisque", en een toevoegsel bij zijne geschie-
denis van paus Martinus V, alles besloten door de opgave der »Errata
typographorum" waarvoor hij te meer welwillendheid vraagt, daar hij
»correctioni interesse non potuit". Genoemde Indices en Bijlagen verhoogen
voorzeker de bruikbaarheid van zijn geschrift.

Deze »Historia Pontificum Romanorum" is over \'t algemeen weinig
bekend, en zeker mede daarom »pas estimée, même chez les Protestans"
genoemd Dat het ook een werk van veel beteekenis mag heeten,
zouden wij niet durven beweren. Zijn doel was, blijkens de voorrede,

1) Zie Hoofdstuk II, bl. 136V.
Revius, Hist. Pont. Rom. p. 320

Zijn optreden had ook op onzen schrijver blijkbaar grooten indruk gemaakt. Hij
bezingt hem ook in zijne
Over-Yss. Sangen en Dichten, 1634. bl. 348V.
Revius, Hist. Pont. Rom. p. 321.
») 11. p. 321.

Paquot, 1. c. p. 511 col. prem.

-ocr page 257-

239

door de eenvoudige opsoiTiming van de feiten, door de geschiedenis te laten
spreken, het »anti-christelijke" van het Pausdom aan het licht te bren-
gen, en daardoor de slapenden voor het dreigend gevaar te doen
ontwaken. Toch blijkt het uit de wijze van samenstelling dat hetgeen hij
ervan schrijft, hoe het eigenlijk meer voor bijzonder gebruik dan wel ten
algemeenen nutte was bestemd, door de ervaring wordt bevestigd. Het
geheel geeft den indruk de uitwerking te zijn van verschillende aan-
teekeningen door hem over het behandelde onderwerp gemaakt, waaruit
met behulp van Platina, Baronius e. a. dit werkje is gegroeid. De belang-
rijkste feiten — gezwegen van de data, waarin hij geheel onzelfstandig
te werk ging — uit het leven van Rome\'s bisschoppen vinden wij hier
geboekt, somtijds met vermelding van eigenaardige levensbijzonderheden
en uitspraken der pausen, door hem gevonden en in zyn verhaal ingevlochten.
Bij de eerste eeuwen heeft hij vaak niet verzuimd de geschriften der tijd-
genooten te raadplegen. Ongetwijfeld, zijn standpunt, zijne beschouwing
van personen, karakters, daden verbergt hij niet, bleef het ons verborgen,
de voorrede zou ons er op wijzen. Dit alles overwegende, bovenal
bedenkende met name wat zijne beschrijving van de eerste eeuwen des
Pausdoms betreft, doch evenzeer bij latere tijdvakken, hoedanig de stand
der wetenschap in deze materie ten tijde van onzen schrijver was, mag
het eene voor zijn tijd niet geheel onverdienstelijke proeve worden genoemd.

-ocr page 258-

240

5. ZIJN »DAVENTRIA ILLUSTRATA".

Geen enkel werk van Revius\' hand heeft zijnen naam meer onder het
nageslacht doen voortleven dan zijn »Daventriae Illustratae, sive Historiae
Urbis Daventriensis, Libri Sex" i). Allen, die slechts iets aangaande hem we-
ten, kennen hem als den schrijver van dezen lijvigen kwartijn, waarin hij de
Geschiedenis van de stad Deventer, in haren breedsten omvang begrepen,
heeft te boek gesteld, welke altijd nog onder de standaardwerken over
dit onderwerp wordt
gerangschikt De Godgeleerde en Dichter Revius
moge in het algemeen onbekend zijn gebleven, de schrijver van Deventer\'s
Chronieken heeft zich door dezen arbeid onvergankelijken roem ver-
worven. Dit geschiedwerk neemt eene afzonderlijke plaats in, ook al
wordt het terecht in éenen adem genoemd met die geschriften, waarin
de lotgevallen van andere Provinciën en steden ons zijn geschetst.

Aan wie anders dan aan »Burgemeesteren, Schepen en Raden der vrije en
keizerlijke stad Deventer" kon hij zijn werk toewijden ? Zoo hij al ooit
mag hebben getwijfeld aan de juistheid van zijne keuze bij de opdrachten
der geschriften van zijne hand verschenen, hier voorzeker allerminst, waar
het den roem van zijne geliefde geboortestad gold. »Nooit", betuigt hij,
»heb ik de herinnering aan de plek mijner geboorte van mij kunnen
afleggen, maar steeds ervaren hoe mijn geest op deze gedachte gericht is,
op welke wijze ik een gedenkteeken, hoe dan ook, van een dankbaar en
niet ontaard burger kon achterlaten. Daartoe kwam mij niets meer passend
en geschikt voor dan deze geschiedenis, die ik, gelijk ik vele jaren ge-
leden begonnen ben haar bijeen te brengen, nu eindelijk door Gods gun-
stigen bijstand ten einde heb gebracht. Dat Deventer waard is, dat wij hare
gedachtenis en geschiedenis voor den ondergang bewaren, wie zal het durven
ontkennen, die den roem der oudheid, de werken des vredes, de dapperheid
in den oorlog, de zoozeer nauwgezette bewaring van de vaderlijke rechten,
zelfs in de grootste gevaren, in haar bij zichzelven heeft opgemerkt?
Toch, twee zaken bovenal bevelen zich hier naar mijne meening aan: dat
is de bijna eenige ijver voor wetenschap en Godsvrucht. Voor het eerste
zie men op zoovele uitstekende helden, uitmuntende in elk soort geleerd-
heid, die uit deze stad, als uit het Trojaansche paard, zijn te voorschijn

1) Zie Bijlage A. bl. ix. onder XXVIII.

Vgl. hetgeen Ter Haar, t. a. p. bl. 156, zegt over de beteekenis van Trigland
als schrijver der
vKerckelijcke Geschiedenissen^\'\' welke lof met verandering van titel en
auteur, volkomen op Revius als den opsteller van
Daventr. Illustr. van toepas-
sing was.

-ocr page 259-

241

getreden. Wie kent niet een Hegius, een Murmellins, een Erasmus en
anderen, beter in de geschiedenis te lezen, dan hier eerzuchtig éen voor éen
op te noemen, evenals hen die dezen ijver door hunne middelen bevorderden,
een Capotius, een Cusanus, een Boedeker? Dat de zaak der Godsvrucht
voorts ten allen tijde zeer hoog is gehouden, blijkt niet minder duide-
lijk. Nog gezwregen van een Lebuinus en de zijnen, die het Christen-
dom aldaar zou hebben geplant — wien kan het verborgen zijn, hoe groot
de brandende begeerte was om mede dien bodem te zuiveren van opge-
schoten misgewassen en dorre halmen, bij mannen als Gerardus Magnus,
Florentius Radwini, Gerardus Zerbolt, Thomas a Kempis en anderen,
hoewel dezen, het valt niet te ontkennen, zich meer op hervorming van
zeden dan van leer toelegden. Met hoeveel opgewektheid ontving niet
deze stad reeds aanstonds het licht des Evangelies! Was zij het niet, die
bij de volgende troebelen bijna alleen onder hare gelijken de goede zaak
openlijk dorst voor te staan, door welke zielegrootheid zij vervolgens de
geheele provincie tot zich wist te trekken. Strekt dit alles tot haren lof,
nog veel meer moet het worden gebracht tot den roem van God, den
Gever van alle goeds, en naast Hem tot de blijvende veneratie van de
waakzaamheid, den ijver, de trouw en de standvastigheid der Prinsen van
Oranje, wier onvergelijkelijke deugd in deze in vergelijking van anderen
heeft uitgeblonken. Wel heeft een zware slag het vaderland getroffen en
in rouw gedompeld bij het verlies van onzen jongsten Prins, toch, Dezelfde
die heeft geslagen, heeft ook aanstonds getoond, hoe in Zijne hand ook
het medelijden is, door van den hemel eenen nieuwen erfgenaam van de
vaderlijke deugden te geven" i).

De goedgestelde opdracht, waarvan wij een overzicht gaven, teekent
geheel den schrijver, in al de liefde voor de plek van zijne geboorte,
zoovele jaren ook de stad zijner inwoning, in wier geschiedenis hij zich
had ingeleefd, waarvan de glorie zijn trots, de grootschheid zijn luister
vormde. Hier spreken dankbaarheid en bewondering; erkentelijkheid voor
het vele goede in haar midden genoten, nevens een machtige indruk van
het grootsch verleden van die stad, wier geschiedenissen hij als een dank-
bare zoon aan de vergetelheid wilde ontrukken. Wij hooren hier een toon
die aangrijpt, omdat het hart spreekt.

Voor den tekst van het werk plaatste onze schrijver, naar de gewoonte
der tijden, de lofdichten, waarin zij, die van de verschijning daarvan of

1) De opdracht is gedateerd »CIOIOCL. vm.Kal. Octob. Greg." Het werk is reeds
in 1650 verschenen, zie
Dav. Ill p. 728, hoewel het titelblad 1651 als het jaar van
uitgave vermeldt: gelijk overal in onze Bibliographische lijst (Bijlage A.) hebben
wij ook hierin de aanwijzing van het laatste gevolgd. Zie Bijlage A. bl. ix. onder
XXVIII.

-.6

-ocr page 260-

242

ook van den inhoud te voren waren verwittigd, den auteur hunne dank-
bare hulde betuigden, en om strijd zijne verdiensten naar waarheid
trachtten te prijzen. Niet minder dan zeven zoodanige elegiën zien wij
ons hier bewaard, allereerst —• hoe kon het ook anders ? — eene van
Daniel Heinsius, gevolgd door die van eenige Leidsche ambtgenooten
als P. Scriverius, Mare. Zuer. Boxhornius, sinds
1648 Hoogleeraar in
de Geschiedenis, Lamb. Barlaeus^) »Graecae linguae Professor", Anth.
Thysius, AU. Uchtmannus, »Linguae S. Professor", en voorts Jo. Fred.
Gronovius, sinds
1642 als Hoogleeraar in de welsprekendheid en de
Geschiedenis, de roem van Deventer\'s Illustre School. Al deze Epigram-
men vloeien over van lof voor den schrijver en zijne vaderstad beiden.

Al aanstonds waar wij het werk zelf beschouwen, gevoelen wij een groot
gemis. Geen spoor van eenigen index of eenig register is te vinden en
vruchteloos zoeken wij naar eene inhoudsopgave boven elk der zes boeken,
waarin deze Geschiedenis is verdeeld. »Le défaut de table Ie rend fort
incommode" is daarom terecht gezegd 2), en ongetwijfeld wordt hierdoor
de bruikbaarheid er van niet bevorderd 3), ook al laat het gemis zich
eenigszins verklaren door den vorm, waarin ons de stof wordt aangebo-
den. Immers de feiten zijn op de wijze van eene Chroniek gerangschikt.
Gezwegen van de eerste bladzijden, die eenigszins op eene Inleiding gelijken,
zien wij telkens hoe onze schrijver na eerst het jaar, welks geschiedenis
hij behandelt, te hebben genoemd, achtereenvolgens opsomt de rij der
gebeurtenissen waarvan hem zijne bronnen gewagen. Vandaar dan ook het
bezwaar, onvermijdelijk verbonden aan het geven van een overzicht van
den inhoud in elk dezer zes boeken bevat. In Boek I behandelt hij de
oudste geschiedenis van Overijssel, bijzonder van Deventer, hoe het Chris-
tendom in die streken werd geplant en de verdere lotgevallen van het
Boven-Sticht onder het primaat van Utrecht\'s bisschoppen tot op het jaar
1468. In Boek II vernemen wij allereerst hetgeen in en om Deventer
plaats greep sinds de oprichting van het »seminarium perpetuum" en de
voortdurende aanvallen, waaraan het Sticht vooral van de zijde van Karei
van Gelre blootstond tot 1527. Boek III schetst den overgang van de
wereldlijke macht van het Sticht in handen van Karei V, het optreden
der Anabaptisten nabij Zwolle, Overijssel\'s verdere geschiedenis onder
dezen keizer, tot op de komst van Philips II aan de regeering en de
instelling van de nieuwe bisdommen. In Boek IV wordt beschreven de

In het grieksch gesteld, dat van zijnen ambtgenoot in de »Lingua Sacra" in het
Hebreeuwsch.

Paquot, 1. c. p. 512 col. prem.
3) Vgl. Sepp,
Bibliotheek., bl. 246.

-ocr page 261-

243

uitbreiding der Reformatie binnen de Provincie, het optreden van Alva
aldaar, door Requesens gevolgd, tusschen 1526 en 1566. Boek V behandelt
bijzonder Deventer\'s wedervaren, de moeielijke tijden die deze stad door-
leefde, het verloop der kerkelijke twisten aldaar tot 1619 toe. In het slot.
Boek VI, wordt gehandeld over Overijssel\'s verdere kerkelijke en staatkun-
dige geschiedenis tot op 1641 en het geheel besloten met eene opgave
van de Deventersche Magistraatsleden van 1508 af.

Allergunstigst was de ontvangst, die aan dit boek reeds aanstonds bij
zijne verschijning ten deel viel. Vooral mag dit van Deventer gezegd
worden. Immers, »Schepenen ende Raedt hebben Dno. Jacobo Revio
S.S. Theol^®. Doctori toegelecht driehondert Car. g. wegens die dedicatie
van seecker tractaet g\'intituleert Daventria illustrata voor onlancx uit-
gegeven" 1), een besluit hetwelk spoedig daarop ter kennisse werd gebracht
van den sRentm^. Hagedoorn," en hem tevens gelast »aen Pieter Leffen
drucker van \'t" selve tractaet voor 200 exemplaren de somme van soeven
hondert ende vijftich Carl, guldens uytt te keeren." De Raad der stad
wilde zich een aantal exemplaren van het werk aanschaffen. Ook de
»Gezworen Gemeente" stelde er prijs op het te bezitten en had daartoe
den Raad verzocht voor elk hunner een exemplaar »van de nieuws
uijtgegane historie der stadt" te mogen ontvangen, welke aanvraag was
ingewilligd, evenals ook het spoedig daarbij
gevoegde 4), »dat oock die
naemaels aengecomene gemeensluijden een gebonden Daventria Illustrata
Revii mach gegeven worden". Dit verzoek, in latere jaren herhaald, werd
eveneens wederom door den Raad toegestaan 5), en aldus terecht begrepen
hoe het werk bij uitnemendheid geschikt was tot de verbreiding van eene
grondige kennis omtrent de stad, hare voorrechten, hare lotgevallen en
hare inrichting, in hetwelk geen harer regeerders een vreemdeHng mocht zijn.

Schooner voldoening aan zijnen wensch, dat het werk strekken mocht
tot een gedenkteeken van zijn burgerschap, had Revius aanvankelijk zeker
niet kunnen verwachten.

Wanneer nu allereerst wordt gevraagd of onze schrijver door dit werk
zich het recht heeft verworven onder de Historici van zijnen tijd te worden
gerangschikt, moet het antwoord daarop ongetwijfeld toestemmend luiden.
Niet omdat zijn geschrift voor geene verbetering en aanvulling meer vatbaar

\') Raadsresolutien der stad Deventer. 10 Dec. 1650.

t. a. p. 23 Dec. 1650.
3) Concordaatboek der stad Deventer. 13 Dec. 1650.
t. a p. 14 Dec. 1650.

Zie Concordaatboek van Deventer. 13 Dec. 1659 en 13 Dec. 1660: de »ge-
meensluyden" die het werk nog niet hebben ontvangen, kunnen zich bij den Kameraar
aanmelden, die het hun zal verstrekken.

16*

-ocr page 262-

244

zoude zijn, of omdat in elk opzicht feilloosheid daaraan moet worden
toegekend — zij die na hem dezelfde stoffe behandelden kunnen ons het
tegenovergestelde toonen — maar dewijl zijn wensch, om de lotgevallen
van de stad zijner geboorte, in nauw verband met die der Provincie, ach-
tereenvolgens te verhalen en te beschrijven, op juiste wijze door hem is
vervuld. Het zoude een werk zijn waarin, zonder te streven naar apologie
of polemiek, eenvoudig de feiten moesten spreken, hetwelk geen ander be-
paald doel had dan het roemrijk verleden der stad Deventer aan het licht
te stellen, en voor aller oog te vertoonen. Juist om die reden, zoo verschil-
lend van hetgeen hij zich bij de uitgave van vele zijner overige geschriften
voorstelt, waar zij ter bestrijding van anderer of ter verdediging van eigen
gevoelen moesten optreden, wordt al aanstonds de vrees buitengesloten dat
wij hier met sterk gekleurde voorstellingen zullen te doen krijgen, of dat
daarom aan zijne eerlijkheid als geschiedschrijver zoude behoeven te wor-
den getwijfeld. Van aanvallen op dit punt tegen hem gericht is dan ook
zelden sprake.

Dat hij ten andere voor deze zware taak, om zijne schreden te zetten
op een in zoo vele opzichten onontgonnen gebied, ook was berekend,
daarvan getuigt, het werk zelve nog daargelaten, zijn gansche verleden.
In Deventer geboren, was hij ruim 26 jaar aldaar als predikant werkzaam
geweest, en had dus overvloedig de gelegenheid gehad gedurende dien
ganschen tijd zijne bronnen op te sporen en zijne stof bijeen te brengen.
Bovenal echter worde niet vergeten hoe hij het tijdvak van Deventer\'s
geschiedenis, gelegen tusschen de jaren 1614 en 1640 zelf mede had
doorgemaakt. De lotgevallen der gemeente te Deventer in die jaren waren
ook de zijne, gerekend het belangrijk aandeel door hem in haren arbeid
genomen. Wat betreft de oprichting van de Hoogeschool aldaar, wij zagen
reeds hoezeer zijne medewerking daarbij werd verzocht en dankbaar aan-
vaard. In de kerkelijke vergaderingen, gedurende die jaren gehouden, ge-
schiedde het zelden dat men hem, zoo hij tegenwoordig was, niet tot
praeses of scriba verkoos; hij was in alles niet slechts met velen, maar
bovenal zelf met zijn geheelen persoon aanwezig. Zoude men iemand uit
dat tijdvak te Deventer hebben willen aanwijzen om de geschiedenis, mede
door hem doorleefd, te boek te stellen, Revius ware daartoe de aange-
wezen persoon geweest.

Beschouwen wij zijn »Daventria Illustrata" nader, en vragen wij vanwaar
onze schrijver de bouwstoffen voor zijn schoon geheel heeft bijeengeza-
meld, dan zien wij ons allereerst gewezen op vele niet gedrukte stukken,
handschriften uit Deventer en elders, en ten andere op hetgeen vóór
hem over hetzelfde onderwerp is geschreven, de werken der vaderland-
sche geschiedschrijvers e. a. Juist om het eerstgenoemde is zijn arbeid

-ocr page 263-

245

van zoo groot gewicht, waar hij door zijn geschrift zulke bronnen voor
den ondergang heeft behoed, overmits hij ze zonder schroom voor te
groote uitvoerigheid vaak in haar geheel in zijnen tekst opneemt. Als van
dezen aard worde allereerst vermeld de »Croenick" van Arend to Bocop 5),
burgemeester van Kampen omstreeks 1560/70, van wiens geschrift
alleen het eerste gedeelte teruggevonden is 2). Het tweede deel, wellicht
het belangrijkste, dat diens eigen »mémoires" moet bevatten, blijkens
de citaten bij Revius, is nog niet aan het licht gebracht®). Gelijk de
schrijver van Daventr. Illustr. zelf bericht, is deze oude Chronijk even-
als die van Beka \'\'•), hem meermalen eene bron geweest, waaruit hij veel
heeft geput. Dat hij voorts de verschillende archieven, voor zooverre
hem daartoe de toegang was ontsloten, bovenal heeft geraadpleegd, laat
zich verwachten; de schatten op dat gebied van de kloosters, in den
loop der eeuwen in en om Deventer verrezen, de Gilde-boeken van
de verschillende ambachten 5) in die stad, de handschriften uit genoemde
stichtingen ter Bibliotheek te Deventer bewaard, mogen hiertoe worden ge-
rekend. Zoo neemt hij bij de bespreking van het leven en de werken van de
meest beroemde leerlingen der Frater-School, bij Gerardus Zerbolt, in
den tekst twee ongedrukte verhandelingen op »berustend ter Deventersche
Bibliotheek" ®) en geeft hij afschrift van de verschillende stukken 7), be-
treffende het recht van Utrecht\'s Bisschop om op Buitenlandsche Hooge-
scholen twee leerlingen, waarvan éen uit Deventer geboortig, te plaatsen.
Bij Johannes Faber ®) zien wij ons naar diens manuscript verwezen, evenals
elders naar de dagboeken van verschillende regeeringspersonen, als burge-
meester Johan Dorre 9) en Everard Hemming. Dat de eigenlijke stads-
archieven, de privilegiën, keuren en handvesten hem ter beschikking stonden
en vooral bij de geschiedenis van de lotgevallen der stad de grootste

\') Dav. III. p, 14. »Bocop. Hist. M. S."

-) Het is uitgegeven in den Codex Diplomaticus Neerlandicus van het Historisch
Genootschap, Tweede Serie, V, Utrecht
1860.

3) Eenige excerpten daaruit zijn opgenomen in de Werken van de »Vereeniging van
Overijssel\'s Recht en Geschiedenis."

••) Zie over de »Beka-kronijk" en de bron van Bocop : J. de Hullu, Bijdrage tot
de Geschiedenis van het ütrechtsche Schisma,
\'sGravenhage 1892. Voorrede bl. X-XII.

5) Dav. III. p. 27.

") 1.1. p. 41 : i>e membranis Bibliothecae Daventriensis," 1.1. p. 60: »et hi quidem
libelli in membranis nostris integri habentur." Revius vergist zich hier echter waar
hij de door hem opgenomen stukken aan Gerardus Zerbolt toekent.

■) 1.1, p. 72 sqq.

") 1.1. p. 141 sqq. Dit stuk is gedeeltelijk opgenomen: »Adversaria" N". i.

Het »Diarium^\'\' van Dorre is nog te Deventer voorhanden, in eene copie van
Mr. G. Dumbar Sr,, den schrijver van
Kerkel. en Wereldl, Deventer. Dav, 111.^, \\
»e Diario ejusdem Dorrii."

-ocr page 264-

246

diensten hebben bewezen, blijkt overal waar hij daarheen verwijst i), als
het boek der Privilegiën, dat der Publicatiën, enz.

De verschillende Deventersche uitgaven, hem blijkbaar voor een aan-
merkelijk deel onder de oogen gekomen, deelt hij uitvoerig mede, bij den
naam der schrijvers en met vermelding van den drukker s); zoo waar hij
na Alexander Hegius, den Gymnasiarch, ook aan diens leerlingen de aan-
dacht wijdt, en stilstaat bij het leven en de werken van Adriaan VI. s),
Erasmus e. a. Bij elk jaar gaat hij blijkbaar na de belangrijkste feiten, de ge-
boorte of het overlijden van bekende personen, de uitgave van geschriften
enz. 4) Somtijds ook, waar zijne verdere bronnen zwijgen, volstaat hij met
Bocop of de »Acta Praepositurae" weer te geven. Nu en dan zien wij hoe
hij zich, waar zij ontbraken, zijne bronnen wist te verschaffen. Wij denken
hierbij vooral aan de verschillende autobiographiën, door hem in zijnen
tekst ingevlochten, met name in het laatste Boek, manuscripten van eenige
Deventersche Hoogleeraren, als G. ab Isendoorn Henr. Guthberletus \'\'),
Mart. Schickardus J. Christenius Mart. Schoockius i»)^ j. Pred.
Gronovius e, a. Sommige stukken door hem aangetroffen, die »mis-
schien nog tot nut" zouden kunnen zijn, nam hij, mede om ze tegen
verlies te bewaren in zijn geschiedverhaal op i^). Waar hij iets van zijne
familieomstandigheden mededeelt blijkt hoe hij een en ander met de bron-
nen zelf kon bewijzen i®). Geheel woordelijk geeft hij ook de geschiedenis
van Albertus van Oosterwijck weder, gelijk deze haar na zijnen over-
gang uit het Pausdom heeft beschreven i^). Waar hij komt aan de kerke-
lijke geschiedenis zijner jaren te Deventer, zijn de acten der kerkelijke
vergaderingen hem de bronnen bij zijn onderzoek. Menig vorstelijk schrijven
vond ook in zijne Chroniek eene plaats, meestal eerst letterlijk, gevolgd

1.1. p. 36, 88. etc.
2) 1.1. p. 191 sqq., 195 sqq. etc.
1.1. p. 131 sqq.

"•) De uitdrukking daarvoor is: »sub hoe anno.... invenio," 1.1. p. 171, 269.

1.1. p. 172 sqq.
«) 1.1. p. 695 sq.
O 1.1. p. 698 sq.

1.1. p. 699 sq.
») 1.1. p. 706 sq.
1.1. p. 710 sq.
1.1- P. 714 sq.

Zie het manuscript I.l. p. 479 sq. »dono mihi data est a Magnifico Domino
Ernesto Brinkio, ibidem [Harderovici] consule." ,

") Zie O. a. 1.1. p. 528 : »duo penes me sunt autographa, literarum quibus socer t"

meus Conradus Augustinus Amstelodamo quo concesserat, Daventriam revocatus fuit."
cf p. 566.
i"*) 1.1. p. 546 spp. Anno 1597.

-ocr page 265-

247

door eene Latljnsclie overzetting i). Hoe wij hier ettehjke fragmenten uit
zijne »Adversaria", brieven aan hem gericht enz. zien opgenomen, is ons
reeds gebleken 2). Dat hij, zoo nauw bij de oprichting der Hoogeschool
in 1630 betrokken, hieromtrent belangrijke stukken in zijn verhaal invlecht,
is niet te verwonderen
S). Waar hij Deventer\'s Chronieken besluit met een
kort overzicht van de geschiedenis van zijn eigen leven, moet dit als eene
onwaardeerbare bijdrage tot de kennis daarvan worden beschouwd. Dat
hij voorts bij het gebruiken van zijne bronnen niet geheel en al zonder
critiek te werk gaat,
blijkt waar hij bij het citeeren van Bocop onjuist-
heden opmerkt, of diens tekst van eenig verhaal met andere
vergelijkt 4).
Een enkelen maal bemerken wij hoe hij ook mondelinge getuigenissen
aannam en gebruikte

Nevens verschillende niet gedrukte stukken onderzocht hij ook hetgeen
in den loop der tijden over zijn onderwerp was verschenen. Oudere wer-
ken, Chronieken Martelaarsboeken 7), Had. Junius, de vaderlandsche
geschiedwerken als Van Meteren Van Reyd Bor i"), plaats- en
provinciebeschrijvingen als van Pontanus 1I), en begrijpelijkerwijze ook het
werk van zijnen vriend Trigland l®)^ zien wij meerdere of mindere malen
aangehaald en geraadpleegd.

Tot dusver stonden wij meer bijzonder stil bij het formeele gedeelte van
dit werk. Wat den inhoud betreft, dien in een overzicht weder te geven,
ware zonder groote onvolledigheid niet wel mogelijk en wij bepaalden
ons tot de korte schets. Men kan zeggen dat voor de geschiedenis van
Overijssel en Deventer nog steeds in vele opzichten »Daventria Blustrata"
eene bron blijft. Bron in den eigenlijken zin, daar waar de schrijver
stukken opneemt, waarnaar men elders tevergeefs zoekt, bron ook, zoo
vaak hij ons in zijne eigene levensgeschiedenis invoert. Vele onbekende

\') 1.1. p. 591 sqq, 594 sqq.

2) Zie O. a. Hoofdstuk II, 2.

3) 1.1. p. 678 sqq.

"•j 1.1. p. 385 : »GIoioGXVn. stylo Brabantico, ita apud Bocopium scriptum inveni.
certum autem est haec gesta esse Anno
CIOlOLXVIII etc." p. 441 : »Martyrol. Anabapt.
part.
2. p. 252, consonat, quantum ad summam rei, Bocopius."

Cf. 1.1. p. 441. »id a cive habeo cui uxor est ex eadem familia."
") 1.1. p. log. etc.

\') 1.1. p. 441.

8) 1.1. p. 269, 343, 480.

1.1. p. 509.

\'") 11. p. 523, 509 (»haec nomina apud Borraeum.....perperum posita invenies,

quae hinc sunt emendanda).
11) 1.1.
p. 4, II, 537.
") 1.1. P- 515, 564< 577.

-ocr page 266-

dingen brengt hij aan het licht, belangrijke bijzonderheden i) zoo goed
als kleinigheden, kenschetsend voor een persoon, eene zaak, die ons
toonen hoe terecht hij het gewicht daarvan inzag. Juist hierom, zijne schets
van het geheel nog daargelaten, hebben velen zich dankbaar van zijnen
arbeid bediend.

Toch, gelijk wij reeds opmerkten, bij eene studie als deze in dien tijd
is niet anders te verwachten dan dat ook onze schrijver hier of daar wel
eens zoude mistasten. Ongetwijfeld is dit ook geschied en zijne beoor-
deelaars hebben niet nagelaten nadrukkelijk hierop te wijzen.

Allereerst denken wij aan het geschrift van een van Revius\' op-
volgers, den Deventerschen predikant A. Moonen, die in 1688 eene
»Korte Kronyke der Stadt Deventer van de oudste geheugenisse af tot
het vredejaar van 1648" in het hcht gaf 3), en in zijne voorrede mede
zegt 4): »De Heer Revius, een van myne voorzaeten in den dienst des
Euangeliums hier, en door zyne heilige en onheilige geleertheit elders
meer, dan in zijn eigen Vaderlant, ons Deventer, bekent, heeft my op
dit spoor braaf voorgehcht, samen gebracht hebbende de geschiedenissen
van bykans duizent jaeren in een groot werk, waer in de naerstigheit van
dien arbeidzaemen man, om niets gedenkwaerdigs, zelfs geene kleenig-
heden, voorby te gaen, boven al uitmunt: en ik durve het my geene
schande rekenen zyne doorluchtige voetstappen te volgen, hoewel met
ongelyke schreden. Uit zyne dan en andere aentekeningen hebbe ik myne
kleene Chronyke samengestelt" Het werkje van Moonen was in het
Hollandsch gesteld, »meest ter liefde van onze gemeene medeburgeren,
die, den arbeit van onzen historischrijver hoorende roemen, evenwel tot
zyn werk geenen toegang hadden, omdat het alleen in de taele der
geleerden geschreeven is." Ongetwijfeld heeft het feit dat »Daventria
Illustrata" in het Latijn ®) is gesteld, den kring der lezers en daarmede

Uit Revius\' werk is het bekend, dat er te Deventer nog oudere Concordatenboeken
geweest zijn in vroeger tijd, dan die er nu aanwezig zijn, waarvan het oudste begint

A». 1538. ■

Zonder vrees voor tegenspraak mag hier b.v. worden gewezen op p. 96, waar
Revius bij het jaar
1422 van een concordaat spreekt, dat evenwel van 1492 dateert,
terwijl het boek, dat hij daar aanhaalt, ;>leg. Urb. Dav. 1. l." het stadrecht van
1486
(N". 1214(5) is. Hij citeert echter niet juist; de plaats is te vinden in het stad-
recht. 1.
IV.

3) De tweede druk verscheen te Deventer in 1714.

\'\') Cf. ook Pars, /Wifx Batavicus. bl. 137.

\') Vgl. ook N. G. van Kampen, Gesch. der Lett. en Wetensch. \'s Gravenhage
MDCCCXXXI. bl. 407 V.

Nog gezwegen van den Chroniekstijl heeft onze schrijver ook in de taal en
woordenkeus getoond veel uit zijne bronnen te hebben overgenomen. Het Latijn van
Dav. 111. is verre van classiek.

-ocr page 267-

249

zijne bekendheid verminderd, een bezwaar waarin door zijnen navolger
werd voorzien. Ook het aantal »Letter-keeren" op het woord »Daventria,"
een echt vernuftspel, hetwelk Revius als »Anagrammatopaegnion" achter
zijn boek voegt, bestaande in 50 twee-regeHge coupletten, waarin telkens
de letters van het woord »Daventria" voorkomen i), was nog door
Moonen
uitgebreid2). Op zichzelf vormt deze »Chroniek" een uittreksel
van »Daventr. lllustrata."

Minder gunstig was het oordeel eenigen tijd na Moonen over dezen arbeid
van Revius geveld. Toen in 1732 Mr. G. Dumbar Sr., »Secretaris der Stat
Deventer," het eerste deel in druk gaf van zijn »Kerkelyk en Wereltlyk
Deventer," ving deze schrijver zijne » Aenspraek tot den Lezer" aldus aan :
»Onder het lezen en herlezen der Historische Schriften van wylen
Jacobus
Revius.,
ons Deventer betreffende, en door zijn Eerwaerden in het jaer 1651
onder den Titel van
Daventria lllustrata met den druk gemeen gemaekt,
hier en daer hebbende ontdekt eenige misslagen, ook ondervonden, dat
door zijn Eerw. veele aenmerkenswaerdige zaeken waren overgeslagen,
by gebrek van volkomen naerricht, zoo ik gisse: nam ik in den beginne
voor om het gemelde Boek van
Revius., ten dienste mijner medeburgeren,
de Latijnsche tael niet magtigh, vertolkt, en met nadere Uitleggingen en
noodige Aenmerkingen vermeerdert en opgeheldert, wederom ter druk-
perse toe te bereiden"; na onderzoek had hij echter besloten zijne
»leedige uuren te besteden aan eene nieuwe Beschrijving en Histori" s).
Met het werk van Revius was deze schrijver dus niet bijzonder inge-
nomen, vandaar dat hij geen verbeterd »Daventria lllustrata," maar een
geheel nieuw geschrift wilde geven, en dat wel in de Hollandsche taal.
Dat hij het evenwel niet ongebruikt konde laten, met name daar waar het
verschillende »bronnen" in zich bevatte, is te verwachten en bij die gele-
genheid zien wij dan ook naar Revius verwezen 4). Beide werken zijn boven-
dien geheel verschillend ingericht. Wil Revius geheel chronologisch te werk
gaan, Dumbar bespreekt achtereenvolgens de Stad, hare Gebouwen, de
Inwoners, de Stads-bezittingen enz., kortom hare inrichting als stad met

1) Zie verder Hoofdstuk IV, i.

-) Pars, t. a p. bl 137: »betuige in \'t openbaar, dat sij de Reviaensciie gelijk sijn,
so niet te boven gaen, te meer, dewijl er uit dat woord al Vijvtig uitgepuurt waren."
Overigens prijst hij Revius evenals ook Moonen doet.

De »Letter-keeren" op het woord »Daventria" van Revius en Moonen vindt
men vooraan in Dumbar (dl. I.) terug, alwaar ook in een der opdrachten te lezen staat:

Gij die...............

En daarom Kevhts of Moone in waarden houdt,
Weet dat hun kooper niet vermag bij
Diimbars goudt.
*) Zie Dumbar, t. a. p. I. bl. 4. (g), bl. 5 (n) en elders.

-ocr page 268-

250

al hetgeen zij had en was, een en ander gelijk de titel van zijn werk
reeds aangeeft. Dat het Dumbar bij zijne onderzoekingen niet moeielijk
vallen zoude Revius op eene of meerdere vergissingen te betrappen, het
zich verwachten. Verschillende malen doet hij het, evenwel niet op eene
wijze die van waardeering van den arbeid zijns voorgangers getuigt. Zoo
naar aanleiding van hetgeen deze in zijn Dav. 111. p.
96 onder het jaar
1422 over de Gezworen Gemeente schrijft, waarvan Dumbar i) oordeelt:
dat »het een grof misslagh is," en »indien Revius zich volgens zyne
gewoonte zoo zeer niet hadde verlaten op het bloote zeggen van menschen
en de woorden van die door hem aengehaelde wet, in het
Oude Stat-
recht
2) overgebraght, behoorlijk ingezien, hy zoude zekerlijk gemelde
woorden hebben uitgewischt." Al moge nu ook de daarnevens door
Dumbar gegevene correctie juist zijn, dat »volgens zijne gewoonte" is eene
onbewezen uitspraak. Immers hij zelf laat het bij eene enkele vermel-
ding. Juist overigens als Revius mondelinge getuigenissen bezigt, vermeldt
hij het uitdrukkelijk. Eene andere onjuistheid merkt Dumbar op S), waar
hij het Deventersche stads-zegel bespreekt en in den tekst afbeeldt: »uit
welk afdruksel jeder een, die de moeite maer wil nemen van het met
dat van Revius te vergelyken, licht bevroeden kan, dat het zijne niet echt
is." Ongetwijfeld doet zich hier eenige moeielijkheid voor, daar bij verge-
lijking van het afdruksel van Dumbar en
Revius 4) eenig verschil is te be-
speuren, terwijl laatstgenoemde uitdrukkelijk verklaart eene ectype daarvan
te hebben

Ook de kleinzoon van genoemden Dumbar, die het laatste deel van het

\') t, a. p. bl. 61, tweede kolom.

Wat het Stadrecht betreft, had Dumbar hier kunnen wijzen op eene fout, die
toont dat Revius niet altijd op de hoogte is in zake het rechtswezen van zijne ge-
boortestad. In zijn
Dav. lil. vertaalt hij de woorden van p. 561 »weder-Maent Otto
Roeck, und Paul Rickers" op p.
563 door »Coss. mensis Junii Ottho Roeck, & Paulus
Ricardus". Ten onrechte. De »weddermaent" toch, was de naam voor die twee Sche-
penen en Raden, die het geheele jaar door met de Burgemeesters — dezen wisselden
om de twee maanden af — de examinatie van de gevangenen hadden te doen. Zulks
blijkt uit de Raadsresolutie van 15 Maart 1593 waarin ook deze woorden te vinden
zijn: «iss by Schepen und Rhadt om hinvorder geholden te worden gestatuert und gecon-
cludirt dat jairlix op die Octava Petri, alss die officia beset worden tot die
Weddertnae/ii
eene uth die acht olste Schepen und eene uth die vier jongeste Schepen ende vier
Rhaden gekaren ende gesat sollen werden,
diewelcke dat gantze jaer neffens die bur-
germrn in der tijt alle examinatien der gefangens doen sollen . . .
und synnen over
dit jaer ordinarie gedeputirt D. Scherff ende Otto Roick". (Wij cursiveerden).
3) t. a. p. bl. 227, tweede kolom, noot b.
■") Dav. III. p. 19.

1. 1. »quäle sigillum nuper in curia hujus urbis inventum est, cujus ectypum penes
me est".

-ocr page 269-

251

ïKerkelyk en Wereltlyk Deventer" in druk heeft bezorgd, treedt in dezen
in de voetstappen van zijnen voorganger, en met name in zijne levensbe-
schrijving van onzen Revius wijst hij op verschillende onvolmaaktheden van
diens Dav. 111. Hij beroept zich daarbij mede op anderer uitspraken,
zoo die van Racer i), die o. a. op twee vergissingen bij Revius »de aan-
dacht heeft gevestigd, en zegt naar aanleiding hiervan: »men zoude
vele andere plaatsen vinden kunnen, waar de oudheidminnaar wenschen
moet het oorspronglijke hersteld te zien, dewijl de vertaling hem naar
de eigenlijke uitdrukking en meening van het stuk laat raden" 2). Eenigszins
ter verklaring hiervan voegt hij er niet geheel ten onrechte bij 3); »Revius
was te veel theologant, te weinig, gelijk elders 4) reeds opgemerkt is,
in regtsgeleerdheid of staatszaken ervaren, om de dingen, die hij te
verhalen had, altoos duidelijk te begrijpen." Vreemd evenwel klinkt het-
geen hij daarop laat volgen: »Hij was misschien ook te veel een man
van \'t boekvertrek, te veel een geleerde, om zig die kleine kundigheden
te verzamelen, welken uit boeken niet te halen zijn, en zonder welken

1) Overijsselsche Gedenkstukken, derde stuk, door Mr. J. W. Racer, Campen,
mdcclxxxiv. bl. 300 vv. Wij vinden aldaar afgedrukt den »Lastbrief door de
Heeren Staaten van Overijssel gegeeven aan gezanten naar den koning van Spanjen,
over het gericht van Kanceler en Raaden van den vn October
mdlvi." Deze brief
is door Revius opgenomen, 1.1. p.
332 sqq. Racer toont aan dat »in de Latijnsche
Overzetting van Revius,
Dav. III. p. 334, is hier een vergis begaan," er bij voegende :
»zij hebben zich derhalven ook vergist, die hier Revius hebben aangehaald." Van
gelijke strekking is de opmerking van Racer (t. a. p. zevende stuk,
mdccxciii. bl.
282) waar hij afdrukt de »Uitspraak vau gemagtigden der steden Deventer, Campen
en Zwolle, tusschen den Bisschop van Utrecht en het Dingspel van Dieveren in
Drente, over deszelfs voorrechten en handvesten nevens het kerklijk recht etc. van
het jaar
1447," en aanteekent hoe Revius (1.1. p. 173) »zich vergist heeft, wanneer
hij verhaalt, dat in Drente waaren
cccxl kerspelskerken en xxixcio ploegen, en
dat de Bisschop jaarlyks, in plaats van een nieuwjaarsgift, uit Drente ontving
cxxx
mudden rogge en cccc mudden garste."

2) Dumbar Jr. M. S. bl. 34.

3) t. a. p. bl. 34, 35,

Dumbar Jr. verwijst hier naar de Hedendaa^sche "-.Historie of Tegenw, Staat van
alle Volkeren. Overyssel,
II. (mdCCXC) bl. 168, waar, nadat dankbaar is herinnerd :
»Revius is, voor zo verre wy ons herinneren, de eenige onzer geschiedschrijvers,
welke een voorbeeld van een Bisschoppelyk Leengerigt heeft opgeteekend, en deze
zegt nog, volgens zyn gebruik in diergelijke zaken, niets meer dan dat David van
Bourgondie in den jare
1484, zulk een gerigt in dit Gewest heeft gehouden. {Dav.
ni. p. 146)," wordt opgemerkt: »Geen regtsgeleerde noch staatkundige zynde, is
hy niet zelden die omstandigheden voorby gegaan, welken een navorscher van
\'s lands oude staatsregt het meest verlangen zoude aan te treffen." Vgl. ook de aan-
merking, deel III bl.
100 en loi, op Revius gemaakt, (het laatste, noot 5, wegens
eene verkeerde vertaling van den titel van het Concordatenboek, cf.
Dav. Hl. p,
189, 261).

-ocr page 270-

252

men egter in een boek als het zijne zig niet voor de belagchelijkste mis-
stappen kan behoeden." Na zulk een vonnis verwachtte men ernstige
vergrijpen tegen de waarheid te vernemen, en men ziet zich naar eenige
fouten in de spelling verwezen! i)

Wij moeten thans nog stilstaan bij een bezwaar van Dumbar Jr. over
Revius\' arbeid, hetwelk, zoo het waarheid bevat, van meerder gewicht is,
waar hij o. a. zegt 3): »Jammer is het maar dat wij aan zijne onzijdigheid,
vooral daar het kerkelijke zaken betreft, het volledigste getuigenis niet
kunnen geven. De Lezer heeft uit het gezegde kunnen opmaken, dat hij
van eenen werkzamen, levendigen en misschien eenigszins rusteloozen aart
was, welke veroorzaakte dat hij zig in bijna alle de geschillen, die in
zijnen tijd de geleerden, of bijzonderlijk de kerkelijken verdeelde, inmengde
niet alleen, maar met vuur en hevigheid inmengde; en wanneer men
zijne historie met aandagt nagaat, zal men bevinden dat dit vuur te groot
was, om hem toe te laten, wij zeggen niet, om deugden bij zijne mede-
standers te vinden, maar zeker braafheid in zijne partijen te kunnen
erkennen. Een Remonstrant was steeds in zijne oogen een verharde
scheurmaker, nooit een medelijdenswaardige blinde, die verhinderd werd
den helderen glans der regtzinnigheid te aanschouwen: eene omstandig-
heid, welke wij, alleen van den man sprekende, wegens de algemeene
partijzugt van den tijd bemantelen konden, maar die, zo dra de historie-
schrijver voor de vierschaar komt, niet mag worden verzwegen". Tot
staving van dit zijn beweren zoeken wij echter bij hem te vergeefs naar
eene of meer aanhalingen uit of verwijzingen naar Dav. 111. Trouwens zeer
begrijpelijk. Want, bedoelt Dumbar dat Revius heeft geschreven als Contra-
Remonstrant, wij stemmen het hem toe, meent hij echter dat onze schrijver
het doel hiermede had ook maar eenigszins een bepaald Contra-Remon-
strantsch werk te schrijven — het ware eene onjuistheid dit te beweren, daar
hij slechts de feiten van het grootsch verleden wilde doen spreken, en —
enkele malen uitgezonderd — bijna steeds chronieksgewijze zijne geschiedenis

1) Dumbar Jr. t. a. p. bl. 35: »Wie tocb, bij voorbeeld, kan dulden, de Bouwscbap
Hengvorden, die naauwlijks anderhalf uur van des Schrijvers geboorte- en standplaats
afgelegen is, Herwerde, en den Weteninger Enk, die nog veel nader bij Deventer ligt,
Water-enck te hooren noemen".
{Dav, lU p. 93 & 453). Dezelfde criticus veroor-
deelt ook de wijze, waarop Revius
{Dav. Hl. p. 164 sq.) bij het jaar 1503 den twist
van Utrecht en Gelre beschrijft.

Dumbar Jr. t. a. p. bl. 33; voorat gaan deze juiste woorden: »zeker is het ook
dat Revius verscheiden egte stukken heeft aan den dag gebragt, die voor hem nog
verscholen lagen, en dat hij vele wetenswaardige omstandigheden uit allerlei schriften,
zo gedrukten als ongedrukten heeft bijeen gezameld. Vooral moet men hem als eenen
historieschrijver van de zeventiende eeuw aanmerken : dewijl hij in dat tijdperk bloeide,
en de dingen, die hij zelve zag en hoorde, en niet zelden hielp verrigten, te blade stelde".

-ocr page 271-

253

heeft verhaald, meestentijds zonder de minste critiek daarop uit te oefenen.
Juist bij eene vergelijking van hetgeen Revius over de jaren van zijn verblijf als
predikant te Deventer meedeelt, met hetgeen de acten der kerkelijke verga-
deringen daaromtrent getuigen, bemerken wij zijne trouw en nauwkeurigheid.
Dezelfde Moonen, wiens »Korte Chroniek" wij reeds bespraken, heeft in
zijn in 1700 verschenen bundel »Poezy" i), bij zijne verzen waarin hij
personen of feiten uit Overijssel\'s verleden bezong, vaak gelegenheid gehad
kleine verbeteringen in Dav. Illustr. aan te brengen. In zijne »Aanteeke-
ningen" 3) opgenomen, heeft Dumbar Jr. S) ze ons getrouw bewaard.

Het zoude niet mogelijk zijn achtereenvolgens stil te staan bij alle
geschriften, waarin deze arbeid van Revius nader besproken en deels ook
verwerkt wordt. Reeds noemden wij Moonen, Dumbar Sr. en Jr. Bij allen
die aan Overijssel\'s en bijzonder Deventer\'s Kerkelijke en Wereldlijke
geschiedenis de aandacht hebben gewijd, zien wij zijnen naam meerder of
minder vermeld. En terecht, want hoewel »menig gedeelte van den inhoud
door den degelijken arbeid van Gerhard Dumbar verbeterd" is, voor
veel is het gelijk wij zagen niet slechts hulpmiddel, maar bron. Welke
feilen »Daventria lllustrata" mogen ontsieren »met dat alles kan men
billijk aan Revius den lof niet ontzeggen, dat hij de eerste geweest is die
de oudheden van dit Gewest in eene geregelde orde heeft nagespoord,
dat hij veel heeft bijgebragt welk wij waarschijnlijk zonder hem thans
niet zouden weten, en dat zijn grondwerk veel kan gediend hebben om
onze latere schrijvers aan te moedigen tot het verder optrekken van het
gebouw"

1) A. Moonen, Poezy., \'t Amsterdam en \'t Utrecht. 1700.

-) »Aanteekeningen" achter Moonen\'s Poezij. Zie aldaar bl. 819, 854, 877 en
Zijn lofdicht, bl. 677, toonde daarnevens hoe hoog hij Revius stelde,
ä) Dumbar Jr. M. S. bl. 36.

Sepp, Bibliotheek, bl. 246.
5) Dumbar Jr. M. S. bl. 37.

-ocr page 272-

•■• \'ö-".\'■ I .. .... ^ * ■ V r »

-ocr page 273-

HOOFDSTUK IV.

REYIUS ALS DICHTER.

-ocr page 274-

^ r c

-ocr page 275-

ZIJN DICHTBUNDEL EN ZIJNE VERSPREIDE ZANGEN.

»Den Rijn heeft zijnen Heyns, den Amstel heeft zijn Hooft,
De Maes heeft zijnen Cats, elck een der waterstromen
Heeft jemant die hem viert; u beurt is mee gecomen
O claren Ysselgodt."

H. van Heydendal.

Met bovenstaande regelen bezingt een der vrienden des dichters, naar
de gewoonte der tijden van de uitgave van zijnen arbeid te voren ver-
wittigd, den Deventerschen prediker naar zijne dichterlijke gaven. Dat hij
recht had Revius naast beroemde tijdgenooten in éen adem op die wijze
te noemen, willen wij thans aantoonen.

Vele gedichten zijn ons van zijne hand bewaard gebleven. In de eerste
plaats worde hier genoemd zijn »Over-Ysselsche Sangen en Dichten",
voorts gelegenheidsliederen afzonderlijk op verschillende tijden verschenen
en ten laatste zijne verbeterde berijming van de Psalmen van Petrus
Dathenus.

»Revius was een hartstogtelijk man. Hij was dit in zijn kerkelijken
ijver, in zijne vroomheid, en ook in zijne vaderlandshefde; en dit is de
reden, dat men bij hem . .. toonen hoort weergalmen, wier echo men
vruchteloos zou trachten op te vangen onder het lezen in Cats. Neemt
diens
Twee-en-tachtig jarig leven ter hand, neem welk ander deel van
zijne werken het wezen moge, nergens gevoelt gij u in betrekking gesteld
tot den tijdgenoot van den vrijheidsoorlog, tot het kind dier eeuw, waarin
Nederland voor zijne nationaliteit en tegelijk voor zijn protestantisme
vocht. Lees daarentegen dit epigram van den evangelieprediker Revius:
»Op \'t vergaan van \'t Spaansche schip, genaamd
De Heilige Geest" en
in niet meer dan vijf en twintig regels daagt plotseling een geheel tijdvak
der vaderlandsche geschiedenis en een van het hoofd tot de voeten ge-
harnast voorgeslacht voor u op," enz. Met deze woorden teekent een
Nederlandsch Criticus i) in eenige trekken den dichter Revius, en volko-

\') C. Busken Huet, Litterarische Fantasien en JCritieken, Haarlem. I. bl. 49 v.

17

-ocr page 276-

258

men juist voegt hij hieraan toe: »Wat wij tegen hem mogen inbrengen,
Revius toont zich, en daarmede is alles gezegd, een dichterlijken geest.
Er tintelt iets in zijne aderen, kookt iets in zijne borst, vonkelt iets in
zijn ondeugend oog. Op den bodem zijner spotternijen ligt en brandt
een groot gevoel." De lofspraak met deze weinige woorden onzen dichter
gegeven, is misschien wel de hoogste, die hij kon verlangen. Had hij haar
zelf kunnen vernemen, geene meerdere had hij gewenscht dan deze, in
alle opzichten zijnen tijd zóo te vertegenwoordigen, dat men in hem zijn
geslacht zag leven en zich bewegen. Hij, »een dichter uit de gouden eeuw
onzer Letteren, was zijne plaats in die eeuw ten volle waardig" i), en
»als een der zangerigste en geestigste Nederlandsche dichters (geheel ten
onrechte vergeten door het meerendeel zijner hedendaagsche landgenooten)
heeft hij ons eenen schat van keurige dichten
nagelaten" 2). Om strijd
prijzen hem zijne beoordeelaars s) uit vroeger en later tijd, gezwegen nog
van den lof hem reeds bij de uitgave van zijn werk toegezwaaid.

Met al de eerbewijzen, waarmede zijn arbeid als dichter ten allen tijde
is geprezen, kunnen wij volkomen instemmen. De geboren dichter spreekt
tot ons. Wilden wij hem echter nevens een gelijkgezinden tijdgenoot
plaatsen en door onderlinge vergelijking zijn eigenaardig talent bijzonder
doen uitkomen, het zoude ons niet gelukken. Immers, tevergeefs zoeken
wij in dien tijd zijn wederga. Hij staat als scherp-geteekend Contra-
Remonstrantsch dichter alleen. Zijn op dit gebied beroemde tijdgenooten
stonden op ander standpunt, met name de mannen die den Muiderkring
vormden, uitgezonderd alleen Constantijn Huygens, die evenwel veel
minder bepaald als Contra-Remonstrant optrad. Pieter Cornelisz. Hooft
nam tegenover het Christendom eene onverschillige houding aan, Vondel
was een der felste en tevens invloedrijkste bestrijders van de Gerefor-
meerde kerk en een aanhanger van de Arminiaansche beginselen. Diede-
rik Rafaelsz. Kamphuyzen werd om deze reden van zijn ambt ontzet.
Zoowel tegenover de Nationaal-Paganistische School, die aan de Mytho-
logie 4) van het classieke Heidendom eene plaats »naast, zoo niet boven
den Bijbel" gaf, in Caspar Barlaeus geheel vertegenwoordigd, als tegen-

\') Aldus: J. van Vloten, Hef h7)en e??. de uitgelezen Zangen en Dichten van
Jacobus Revius.
bl. 6.
2) t. a. p. bl. 5, 6.

Zoo ook: 13. Huydecoper, Proeve van Taal en Dichtkiinde, Amsterdam 1730.
bl. 441. N. G. van Kampen,
Bek7r. Geschied, der Lett. en Wetensch. in de Neder-
landen.
\'s Gravenhage MDCCCXXI bl. 204. M. Siegenbeek, Bekn. Geschied, der Nederl.
Letterhinde.
Haarlem 1826. bl. 134. J. van Vloten, Bekn. Geschied, der Nederl.
Letteren
Tiel 1871. bl. 275, 276.

\'*) Slechts eene enkele maal vertoont zich een spoor daarvan in Revius\' gedichten.

-ocr page 277-

259

over het heerschend reaHsme ^), onderscheidden zich Revius\' gedichten door
hunne Bijbelsche vroomheid. Ook op dit gebied was hij gehjk in alles
»een voortreffelijk orgaan van onze kerk" 3). Toch, zijne verzen waren
hem geen hoofd-, maar bijzaak, hij dichtte ze in de uren van ontspanning
en niet anders wilde hij ze dan ook beschouwd hebben®). De door hem
behandelde onderwerpen zijn van zeer verschillenden aard 4). Eene groote
plaats daaronder zien wij ingenomen door de belangrijke feiten die op het
oorlogsgebied te land of ter zee plaats grepen, in het bijzonder zoo daar-
mede de roem van de Prinsen van Oranje, die hij als een getrouw onderdaan
diende en aanhing, wederom was gestegen. »Gode alleen de eere," dat was
zijne belijdenis, die hij ook op dit gebied niet verloochende, en Psalm
146: 2, door hem op het titelblad van de eerste uitgave zijner gedichten als
opschrift geplaatst ®), was eene juiste uitdrukking van het doel waaraan
hij zijne dichtergaven wilde dienstbaar maken. In al zijne »historische"
zangen ®) blijkt hoe geheel en al hij in de lotgevallen van zijn vaderland
deelde en hoe dankbaar hij elke behaalde overwinning begroette. Van
dien aard is het eerste zijn »Jaerdicht op de verlossinge der Stadt Deventer

\'j Vgl. G. J. Vos Azn, Geschiedenis der Vaderlandsche kerk. Tweede druk, Dor-
drecht 1888. bl. 182.

2) t. a. p. bl. 183.

3) Zie de voorrede voor den tweeden druk van zijne 071er- Ysselsche Sangen en
Dichten.

\'\') Zijn Over-Ysselsche Sangen en Dichten zagen het eerst in 1630 het licht, (waar-
schijnlijk) zonder voorrede, met een lofdicht op den schrijver door H. ab Heydendal,
en eene opdracht aan Daniel Heinsius; Zie ook
Dav. III. p. 688. K. J. R. van
Harderwyk in zijn »Jacobus Revius", opgenomen in den
»Overijsselsche Almanak!^\'\'
1854, Jaargang XIX, Deventer 1854, zegt t. a. p. bl. 97 vv.: »van den eersten druk
van Revius\' gedichten kwam een fraai exemplaar voor op de^verkooping bij Fr.
Muller, Amst. Mei 1851, bl. iio N°. 6069 van den Catalogus, met zes bijgevoegde
bladen, waarop gelegenheidsverzen van 1631-1637, en voorzien van eene menigte
gedichten, bijvoegsels, omplaatsingen enz. waarschijnlijk van de hand van Revius,
bevestigd door een\' bijliggenden brief van J. Hoogvliet, d.d, Mey 1792." Blijkbaar
is dit het exemplaar van Revius zelf. Het is thans in het bezit van de Athenaeum
Bibliotheek te Deventer, waaruit het mij welwillend ter onderzoek is afgestaan. De
tweede »vermeerderde" druk verscheen reeds in 1634. Vele der inmiddels afzonderlijk
door hem uitgegeven gelegenheidsverzen nam Revius hierin op. Toch ook daarna
zagen nog enkele gedichten van zijne hand het licht. Voor een en ander verwijzen
wij naar Bijlage A, bl. v, vi onder VIII, X-XV. Van Vloten heeft
Het Leven en
de uitgelezen Zangen van Jacobus Revius
heruitgegeven en besproken. Te betreuren
is het dat hij den tekst van Revius zoo onnauwkeurig, soms met verandering van
geheele woorden, weergeeft. Overigens is ons van eene latere gezamenlijke uitgave
van deze
Sangen en Dichten niets gebleken. In het Nederlandsch Liedeboek, II.
Leyden en Amsterdam 1851, zijn op bl. 61, 81 en 122 enkele gedichten van Revius
opgenomen.

5) Zie Bijlage A. bl. iv. onder VI.

«) Meerendeels eerst afzonderlijk in druk verschenen.

16*

-ocr page 278-

200

Wt het geweit der Spaenjaerden, Geschiet den ketsten Maij ouden stijls
Anno 1591" Hij vervaardigde dit in \'t zelfde jaar, dat tot zijne
vreugde 3) het Twaalf-jarig Bestand een einde nam. Schilderachtig teekent
hij Deventer\'s beleg:

De glinsterende Son begost zijn swoege paerden
Te mennen na het wad, oock dee met sneller vaerden
De sonne van ons lant Mauritius sijn heyr
Wat sacken na benee\'n met allerley geweyr,
Cartouwen half en heel, bloc-wagenen, affuyten,
Schans-corven, cruyt en loot, veel ponten en veel schuyten,
Storm-bruggen, schuppen, spae\'n, crood-wagens, tenten licht,
En wat tot een beleg moet wesen toe-gericht, enz.

Verheugd roept hij de stad Deventer,

een merckt van goede waren,
Met wallen niet alleen en torens wel beset
Maer met een Borgery die luistert nade wet.
Een wijse Overheyt, die niet soo seer versinnet
Te wesen van haer volck geduchtet als beminnet,

een hartelijk welkom toe:

Weest welcom duysentmael mijn lieve Vaderlandt.
Geluck, mijns moeders stat brant lustich vreuchden-vieren.

Reeds het volgend jaar wijdde hij eene nieuwe overwinning zijne hulde.
Marquis Spinola had overhaast met zijn leger Bergen op Zoom moeten
verlaten, 3 October 1622. Daarover uit hij zijne vreugde in een »Danck-
liet, nagebootst op den Lof-sanck Mosis ende Miriams" S), waar hij zingt:

Den Heer wil ick prijsen, Gods Sone wilt loven,

En eere bewijsen: Gods Soon van hierboven

Wiens dappere hant Heeft wonder gevracht.

Heeft Ruyter en wagen Hy heeft door Orangien

Verdreven, verslagen Den hoochmoet van Spangien

Gewentelt int sant. Ter schänden gebracht.

\') Ov. Sangen en Dichten., 1634. bl. 250 vv.

-) Evenals Maurits had hij het sluiten van de »Trêves" met leede oogen aangezien,
cf. zijn »Bestant." t. a. p. bl. 262.
t. a. p. bl. 266. vv.

-ocr page 279-

201

Ook de blijde verlossing der Veluwe uit de handen van Graaf Hendrik
van den Berg, die over de bevroren wateren zijn intocht deed, doch door
den opkomenden dooi moest wegtrekken, ontlokte hem een lied i):

I

De vorst, de felle vorst, die Neerlant heeft benomen

In eenen oogenblick de meyren ende stromen,

Neptunus leyt van cou soo cleumerich en stijf

Dat wagenen gelaen hem rijden over \'t lijf.

De Nymphen voelen tsaem haer aderen verstenen

En inden diepen gront bewortelen haer tenen.

De Isel, Maes, en Wael, en den gesloten Rijn

Nu moeten als een brug\' voor den verderver sijn:

So vinnich als de cou haer leden dede smerten

So vinnich was den brant die porde hare herten

De Velu in het bloet te leggen en in d\'as.

Maer God, bewijsende dat hy noch meester was,

Liet horen sijn trompet en dee den aftocht spelen:

Den Spaengiaert meende dat hem \'t mes stont op der kelen,

Rees op verbaesdelijck en gaf hem op de vlucht.

Den sneeu die creech de loop, het ys de watersucht,

En toonde dat se sijn geluckich die hier bouwen

Op water noch op ys, maer God alleen betrouwen.

Spoedig zoude wederom de Veluwe geteisterd worden. Graaf Johan van
Nassau toch was met een aantal Duitsche troepen daarin gevallen. Revius
was toen juist in Holland, om een Hoogleeraar in de Philosophie voor de
Deventersche School te
verkrijgen 2). Plotseling door het krijgsrumoer was
hij vertrokken uit Leiden, waar hij ook daarover schijnt te zijn
geweest 3),
en treurde nu te Deventer over de »Verwoesdnge der Veluwe," Dealdus
getitelde treurzang heeft den i37Siten Pgalm ten grondslag,

1) t. a. p. bl. 268.

V. Vloten, Zangen en Dichten van Revius, bl. 13 v. schrijft hieromtrent ten onrechte
dat Revius toenmaals »als herziener der Nieuwe Bijbelvertaling met zijn medeleden
der Vertalings-Commissy te Leiden en aan \'t nazien was." Immers Revius\' arbeid
\' hieromtrent te Leiden ving 9 Juli 1633 aan. Zie
Dav. III. p. 679, waar gemeld

wordt, dat 30 Juni 1629 besloten was: »Revium mitti in Hollandiam ad quaerendum
qui Professionem Philosophicam in se susciperet." vgl. Hoofdstuk I, bl. 46.

^ Baudartius schrijft (bij Heringa, t. a. p. bl. 178) ^ October 1629 uit Leiden

aan Revius: »door den subyten Alarm in de Veelau sijn U. E. vertrocken sonder
mij adieu te segghen" enz.

*) Ov. Sangen en Dichten, 1634. bl. 315. vv.

-ocr page 280-

Aen d\'Yssel-stroora, alwaer wy treurich saten
Om-heen beset met Duytschen en Croaten,
En menich Pool en menich Castellaen,
Daer leyden wy, de Velu siende aen
In lichte vlam tot aen den hemel branden,
De herder-pijp wt onse droeve handen.

Doe spraken sy die \'t moorden en verjagen
Van out en jonck met droge ogen sagen:
Singt ons een liet ter eeren van den Prins,
Wy seyden, ah! hoe soude enichsins
In rechten ernst ons herte sich verblijden
Ter-wijl wy sien ons Vader-lant int lijden ?

O Vader-lant! ó hooch bedruckte Kercke!
Vergeet ick u, so sette my de stercke
En grote God weer buyten sijn gedacht.
Mijn tong\' aen mijn gehemelte versmacht
Soo ick na macht u smaetheyt niet belette,
Jae goet en bloet voor u niet op en sette.

Ook in de twee slotverzen hierna volgende, heeft hij op juiste wijze
den grondtoon van den klaagpsalm weten weder te geven en naar de
omstandigheden te vertolken. Het lijden van de Veluwe was echter van
korten duur. De blijde verovering van Wezel noopte Graaf Johan zich
over den IJsel terug te trekken. Toch belangrijker als wapenfeit was nog
de verovering van \'s Hertogenbosch. Vóór hij nog deze heldendaad bezong
had hij de overwinning reeds afgesmeekt in een sGebedt voor de be-
legeringe van \'s Hertogen-bos, op de wijse: Te rogamus audi nos."
Krachtig spreekt hij hierin zijn vast geloof uit aan de Almacht Gods.
Terecht zegt Busken Huet i), eenige Strophen hieruit meedèelend: »(zij)
drukken de zielsvervoering uit eener geheele natie, die bij het kampen
voor hare onafhankelijkheid, zich bewust is te strijden voor al hetgeen
den mensch op aarde dierbaarst en heiligst is." Met het refrein »Wilt
ons horen lieve Heer" besluit hij elk couplet. Zoo:

i. Ghy die in den Hemel woont
En van daer de vorsten croont
Die hier wagen goet en leven
Om den vyant te doen beven
Die vertredet uwe eer
Wilt ons horen lieve Heer.

1) t. a. p. bl. 51.

-ocr page 281-

\' ^63

f

2. Gevet den Nassouschen helt
Die getogen is te velt
En, versien met cloecke mannen
Heeft zijn tenten wtgespannen
Voor den Bos al sijn begeer.
Wilt ons horen lieve Heer.

; 13. Jaget eenmael wt den Bos

Beyde wollef ende vos.
Schickt daer uwe trouwe knapen,
■ Weydet de verdoolde schapen

Met u goddelijcke leer.
Wilt ons horen lieve Heer.

En gelijk hij eindigt:

20. Ghy sijt die de crijgen vuert,
Ghy sijt die de machten stuert,
Ghy cont wonderlijck behouwen.
Op u jonste wy vertrouwen
Niet op ruyter ofte speer.
Wilt ons horen lieve Heer.

Toen nu Frederik Hendrik de stad had genomen, verscheen ook aan-
stonds zijn sTriumph-Liedt" 1). Over den opzet van dit stuk laat hij zich
i( vooraf uit: »Dit gesanck is soo wat na gebootst op de Oden van Pin-

darus ; de namen van keer, Tegen-keer ende Toe-sanck syn verduytscht
wt de Grieksche, Strophe, Antistrophe ende Epodos, genomen zijnde vant
gebruyck harer tonelen, daer deserley Lof-dichten met seekere keeren,
teghen-keeren, &c. plagen gesongen ende gespeelt worden." Terecht zegt
van Vloten 2) dat »wellicht juist door die opzettelijke nabootserij" dit Ued
minder gelukkig is uitgevallen. Toch, er komen goede verzen in voor,
! als in den eersten toezang

\' De winter had hem wech geschickt,

i Den somer was schier wtgehickt.

i Het was de mey, de coele mey,

^ Wanneer de beestgens in de wey.

1) O?\'. Sangen en Dichtett., 1634, bl. 304 vv., cf. ook: lUjlage A. bl. iv. onder V.

2) Z,angeH en Dichten van Revius, bl. 31.

-ocr page 282-

264

Gaen grasen, en de nachtégael
Bequelet weer haer oude quael.
Hoe ruyckt het soete jonge cruyt!
Den hemel giet zijn schatten uyt.

als ook in den laatsten »Tegen-keer" waar hij den Prins toewenscht:

Altijt sy in u rechter-hant

Een sweert becranst met groene palmen,

En waer ghy treet de coren-halmen

Vergulden moeten \'t gantsche lant.

Den hemel wille op u tong\'

Het Manna en den honich gieten,

En in u hert een stage sprong\'

Van Geest en van geloof doen vlieten.

De maen, \'t sy dat se rijs\' of dael

Geen beter Vorst als u bestraal.

Dit »Triumph-Liedt" werd van verschillende zijden gunstig ontvangen.
Baudartius schreef hem daarover i): »Uwer Eerw. Triumph-liet hebbe ick
wel ontfanghen, met vermaeckinghe gelesen, den genen die \'t U. E. beheft
heeft, mede-gedeylt. Hier bij gaen de brieven der Heeren Thisii, ende
Heijnsii, tot danck-segghinghe van dit geschenck" enz. Blijkbaar had het
dus goeden indruk gemaakt. Hetzelfde kan getuigd worden van de eerste
uitgave der »Over-IJsselsche Sangen en Dichten", kort daarop verschenen,
waarin de reeds besprokene gedichten mede eene plaats vonden. Aan
verschillende personen met wien hij in meer of minder vriendschappelijke
betrekking stond, had Revius een exemplaar met een begeleidend schrijven
ten geschenke aangeboden. Behalve aan D. Heinsius, wien hij deze Zangen
opdroeg, aan A. M. van Schuurman 2), Godscalcus Aeltius 3), J. Cats*),
bovenal aan zijnen vriend W. Baudartius, destijds te Leiden met Bogerman
aan de vertaling des Ouden Testaments arbeidende. Nog vóór zij het licht

\') Zie dezen brief d.d. — Octob. 1629, bij Heringa, t. a. p. bl. 178, 179. A. Thy-
sius in het — Hoofdstuk I, bl. 45 — besproken schrijven, zegt ervan :
SKivixiov . . .
Illustrissimo Principi, seu odam Belgicam ad modos Pindaricos, quae mihi perplacuit
aliisque quamplurimis, etiam Heynsio nostro . . . etc. cf. »Adversaria" N\'-\'. 7.

19

Blijkens eene zinsnede in zijnen brief aan D. Heinsius d.d. — Maart 1632, te

Si)

vinden »Adversaria" N°. 23.

3) De bijgaande brief is opgenomen »Adversaria" N°. 22, vgl. over hem Hoofd-
stuk I, bl. 69 v.

"•) »Adversaria" N". 21. Een zeer nederig gesteld, vleiend schrijven, waarin hij Cats
om zijne vriendschap vraagt. Zie Bijlage E. bl. XLIX v.

-ocr page 283-

265

T

zagen, had deze hem geschreven i): »Uwe poëmata Belgica te sien ver-
langht men seer, weet niet ofse voldruckt sijn." Nu kon hij hem daarover
antwoorden 2): »Ick ben by Sr. Cloucke geweest ende hebbe, achtervolgens
U.E. beleeftheyt, een exemplaer van uwe Nederlantsche dichten gehaelt,
ende hebbe een goet deel der seluer deurgelesen, die mij uijtermaeten wel
geuallen, so om de stichtelicke materie, als om den soeten rijm. Sr. Cloucke,
die mede van de conste is, prijtse (sic) oock seer, ende heeftsè oock meest
gelesen, so hij mij segt, eerse gebonden waren, sij smaeckten hem. so wel,
dat hij de selue eens geproeft hebbende, niet wachten en conde deselue
voorts te doorblaeden, eer hij der eenige van liet binden." Blijkbaar had
Baudart met genoemden persoon over den verkoop er van gesproken,
immers hij vervolgt: »Ick hebbe met hem gesprocken ende ghevraeght
of hijse soude Willen tsamen voor suijver geit aennemen, wel-verstaende
die 25. die U.E. hem gesonden heeft.? hij en wilt daer noch niet aen
voor en aleer hij siet datse seer gesocht worden, dwelck hij meijnt dat
metter tijd wel geschieden sal, dat sij bij vrome godsalighe lieden in
kennisse comen: . . . anders, segt hij, soeckmen heden ten daeghe al meest
lichtveerdighe Quacken, Comedien, Spelen van sinne, ende dier gelijcke
Duijtsche poëmata, dieder, Godt betert, nu dagheHcx al te vele aen den
dach comen. Ick sal hem ouer eenen tijdt wederom aenspreken en
vraeghen, hoetter hem mede gaet, ende U.E. sulcks laeten weten met
gelegentheyt."

Na de bespreking van de eerste geschiedenis dezer uitgave willen wij
thans zien hoe Revius ook nog verder door zijne zangen toonde in het wel
en wee des Vaderlands een oprecht belang te stellen. Dezelfde Graaf Johan
»die den Deventer herder en dichter die droeve klanken had doen uiten,
zou hem in den tweeden Herfst daarna, dien van \'t jaar 1631" s), tot een
»geestig schertsend zegelied" \' verlokken. Den i2<ien September 1631
werd zijne vloot in \'t Slaak bij Tholen verslagen en was hij zelf over
land naar \'t leger der Spanjaarden gevlucht Revius zond hem ijlings
een »Postilion" na »In aller haest wtghesonden, om te soecken den
verlooren Graef Johan van Nassou, den 13 September 1631." Scherp
ironisch veinst hij den overwonnene te zoeken, en houdt hem daarbij
tevens al zijne gruweldaden voor, in deze landen misdreven:

f \') Zie dit schrijven bij Heringa, t. a. p. bl. 180-182.

I n t. a. p.

^ V. Vloten, Zangen en Dichten van Revius, bl, 15.

■•) Zie: Ov. Sangen en Dichten, bl. 323 vv. en Bijlage A. bl. v. onder VIII.

Zie hierover uitvoeriger : Van Vloten, Zangen en Dichten van Revius, die omtrent
deze onderneming een onuitgegeven officieel verslag in zijne Bijlage, bl. 109-113,
opneemt.

-ocr page 284-

266

1. Ick moet rijden, ick moet jagen
Om na Grave Jan te vragen.
Die, of levendich of doot,
Wert ghemisset uyt zijn Vloot
Hoort doch, hoort, ghy goede luyden,
Cont ghy het my niet beduyden?
Hebdy niet vernomen van

Den verloren Graef Johan?

Overal zoekt hij hem:

2. Is hy niet ghesien te velde?

Of verhout hij \'t op de Schelde?
Soeckt doch met een boots-mans-haeck
Of hy niet leyt in het Slaeck.
Loopt matrosen vijf of sesse
En bevraecht te Stavenesse:
Hebdy., enz.

en roept uit:

8. Is hij wech, \'t is om te claghen!
Wie sal dan de boeren plagen?
Of den armen onderdaen
Dwinghen nade mis te gaen?
Is hij wegh, wat duysent schänden!
Wie sal dan de Velu branden?
Hebdy enz.

Ook de overwinning der Nederlandsche wapenen in Brazilië korten tijd
te voren behaald was door hem bezongen in een »Biechte des Conincx
van Spanjen Ter doot toe cranck zijnde over het verlies van Pernambuco."
Evenals in de »Postilion" i) blijkt hierin in hoe groote mate hij de gave
bezat op scherpe wijze te hekelen. Deze »Biechte" bestaat uit een zeker
aantal coupletten, waarachter hij telkens een der woorden uit het Biecht-
formulier wist aan te brengen. Zijn afkeer van Rome en de »Paepschen"
uit hij hierin tevens zeer
sterk 2). Op dezelfde wijze had hij ook reeds in
den zomer van 1624 bij de vermeestering van de Allerheiligenbaai en van

Waarover Baudart hem schreef: »D. Sebelius heeft mij vereert een van uwe
Rijmen op Graef Jan van Nassou gemaeckt, die trouwens wel aerdigh sijn, ende D.
Bogermanno, ende anderen die ikse gecommuniceert hebl^e, seer behaeghen, sij sijn
trouwens prijsens weerdigh"; zie den brief bij Heringa, t. a. p. bl.
185.

Daar het ter beoordeeling van de waarde van dit gedicht vereischt is dat men
het in zijn geheel beschouwe, nemen wij het op als Bijlage F. bl.
LUI.

-ocr page 285-

267

St. Salvador eenige dergelijke zangen gegeven, evenals »Op het vergaen
vant Spaensche Schip genaemt den Heyligen Geest" i), in welk laatste
gedicht hij verontwaardigd uitroept:

Wast niet een raserny dat inde west-armade
Den onder-admirael die gout en silver laedde
Den name voeren dorst van God den Heyl\'gen Geest?
Hoverdiger bestaen is, dunckt my noyt geweest.

Dat yemant die het hoort met recht daeromme lacht,
En segt: de Heyl\'ge Geest wel eer opt water sweefde
Doe God de werelt schiep en maeckte al wat leefde:
Maer onder t\' water duyckt der Spanjaerts Heyl\'ge Geest.
Soo isset dan voorwaer den rechten niet
geweest 2).

Ook Piet Heyn, de roemrijke overwinnaar, werd door hem geprezen,
evenwel in navolging van Adr. Hofferus S): deze had hem een achtregelig
vers in het Latijn toegedicht, hetwelk nu door Revius in het Grieksch,
Fransch en Hollandsch werd nagezongen. Overigens gaf hij nog daar-
nevens een »Matroosjesclachte, op het overlijden van Pieter Pietersen
Heyn Admirael van Hollant.": het is eene samenspraak:

(maer) dees voorleden dagen
Hoord\' ick de droeve doot van Pieter Heyn beclagen
Van twee seer jonge maets, die met hem vande vaert
Gecomen, haer nu wat verquickten landewaert:
Sy songen beurt om beurt, soo soetgens dat haer dachte

\') Ov. Sangen en Dichten, bl. 269 vv. Gelijk wij zagen bespreekt Busken Huet,
t. a. p. eensdeels met ingenomenheid dit gedicht. Daarbenevens veroordeelt hij het
echter, waar hij er een »onchristelijk" »zich verblijden in het ongeluk van anderen,"
»een beschimpen van eens andei\'s kerkgeloof" enz. in ziet. Eerder geeft zich dit
lied als eene eenigszins scherpe uiting van aangeboren ironie, die evenwel uit heilige
verontwaardiging is ontsproten.

Guil. Baudartius, Memorien, II. 16de boek bl. 59. kol. b., de geschiedenis van de
Zilvervloot verhalend, neemt met de woorden: »Op he\'t sincken van het Spaensche
Schip genoemt den Heylighen Gheest heeft d\'eerweerdigh hooch-gheleerde Heer
lacobus Revius deze aerdighe veersen ghemaeckt" dit gedicht geheel in zijn tekst op.

ä) Zie diens: Nedei-duytsche Poëmata^ Amsterdam 1635, bl. 272: zoowel de tekst
van Hofferus als de drievoudige overzetting van Revius is hier (evenals in
Ov. Sangen
en dichten,
bl. 296-297) opgenomen, benevens een gedicht door J. Is. Pontanus den
dichter en den vertaler toegezongen. Bovendien is de Hollandsche vertaling er van
te vinden in: D. van Bleyswyck, Ev. zn.
Beschrijvinge der Stadt Delft, Tot Delft
by Arnold Bon. 1667 bl. 804. Pontanus zond daarbenevens Revius nog een kort
lofdicht over dezen zijnen arbeid, cf. diens
Poëmata, p. 178, 190. Deze antwoordde
hem later in zijne »Matroosjesclachte."

-ocr page 286-

268

My de swaerhoofdicheyt een weyniclisken versachte;
En wat ick daer van cost onthouden heb ik hier
Om u te laten sien gesettet op \'t papier,
Op dat den naem van Heyn by u en alle vrome
In het vergetel-boeck doch nimmermeer en come i).

Eenigszins vreemd is het matrozen te hooren spreken:
Dry susters die den draet van onse leven spinnen
Die hebben uwen draet, o Heyn, gesneden af:
Nu comen drymael dry deuchdhevende godinnen
Om u, in spyt van haer, te redden wt het graf.

Van Jaspis laet een vat voor Pieter Heyn oprechten,
Het rijcke see-coral doet groeyen om sijn graf
Wiens twijgen sich door een gelijck een wijngaert vlechten
Daer peerlen inde plaets van druyven hangen af.

Het zoude ons te ver voeren op deze wijze ook de overige min of
meer »historische" zangen van Revius te
bespreken 2). Reeds zagen wij
nader enkele lofdichten op krijgshelden als Frederik Hendrik, Piet Heyn e.a.
Dergelijke heeft hij nog verscheidene nagelaten, lofzangen: »voor den
Prins ende Princesse" S), »Op des Prinsen ordre," »Op de geboorte van
Prins Willem van Orangien" krijgszangen: »Opt veroveren van 01 denseel
ende Grol" 5), »Danck-liedt des Alderdoorluchtichsten Coninckx van Sweden
voor de heerlicke overwinninge des Keyserschen Legers voor Leypsich"
»Vreugden-Rey op den tocht des doorluchtichten Prince van Oranjen int
lopende jaer 1632" 7), gevolgd door eene »Tweede Vreuchden-Rey"
treurdichten als: »Op de begraefnis van Prins Willem van Orangien"
»Op het graf van Loyse de Colligny Princesse van Orangien"!"):

\') Ov, Sangen en Dichten, bl. 297. vv.

2) Van clenzelfden aard zijn nog zijn: »Op de victorie van den Admirael Schouten"
t. a. p. bl. 267, »Op des Prinsen eerste leger\'\' bl. 293, »Voor den Coninck van Bo-
hemen" bl. 294, »Den Sleeken Arent geslagen van Gods hant door den Coninck van
Sweden" en »Den Ondanckbaren Arent, op de afgrijselijcke moort van de Keyserschen
bedreven tot Maegdeborch" bl. 321. »Tsamen-sprekinge des aider Doorluchtichsten
Konincx van Sweden, ende der Maegdenborchsche Nymphe, Wttet Hoogduyts ver-
taalt" bl. 330 vv. »Opweckinge aende Bataviers tot den tocht met sijn Conincklijcke
Majesteyt van Bohemen" bl. 334, enz.

3) Ov. Sangen en Dichten, bl. 292.
■*) t. a. p. bl. 293.

t. a. p. bl. 294.
t. a. p. bl. 322, 323.
\') t. a. p. bl. 338 vv.
®) t. a. p. bl. 343 vv.
t. a. p. bl. 270.

10

) t. a. p.

-ocr page 287-

269

De deugde, die wel eer, verwinnende het lijden,
Loisa, u gemoet plach stadich te verblijden,
Behoorde op u graf te sitten nacht en dach
En over uwe doot te crijten wee en ach!
Maer laes! sy is niet meer. hoe souse u beschryen.
In u heeftse geleeft, met u isse verscheyen.

Voorts 1) »Treur-Dichten op de doot des Hooch-welgeboren Heere
Ernst Casimir"; ook hierin weet hij den toon te treffen, als hij weemoed
uitroept 3):

O Charon, die bevaert alleen de stille veeren.

En legdy nimmermeer aen ancker uwe schuyt?

Ist altijt af en aen? ist altijt in en wt?

En sleypty altijt mee dienien niet can ontbeeren?

Sochty gemeyne vracht, wat conde het ons deren ? *

Daer leeft soo menich eer-en-redeloos schavuyt,

Haelt die in uwen boot, set die in u cajuyt,

Maer en ontvoert ons niet de goe Nassousche Heeren.

Ghy hebt t\'onrechter tijt Ernst Casimir gelae\'n.

Wy kennent niet voor goet, wy connent niet verstaen.

Toch hij kan met deze beeldspraak niet besluiten en eindigt dus:

Wat seg\' ick ? ben ick in mijn hersenen geslagen ?
\'t Is Charon noch sijn schip dat met hem hene-vaert.
Ten hemel geldt de reys, hy chmt te Gode-waart,
En daer ick hem op sie het is Elias wagen.

De tot dusver besproken zangen verplaatsen ons op het gebied van den
krijg of de staatkunde, wij leerden er den oprechten vaderlander uit ken-

1) Verschillende andere treurzangen zijn ons van zijne hand bewaard gebleven:
Zoo achter de:
Abrahami Heidani Oratio Ftinebris in obitiim Fred. Sfanhemii.
T,ugd. Bat croiOCXLIX. (»Florum sparsio ad Tumulum Friderici Spanhemii : Viro
maximo, meique amantissimo moestus effudi : J. R."), de
Johannis Cocceji Oratio iit
Funere D. Jacobi Triglandii.
Lugd. Bat. ClolOCLIV. (»IIpoirs^/TTTtKOv D. Jac. Trig-
landii, Praeceptori nunquam non grata memoria venerando & Aniico dum viveret
conjunctissimo, M. P: J. R."), de
Antho?iii Thysii Oratio Funebris in obitmn D.
Danielis Heinsii.
Lugd. Bat 1655 (»Viro incomparabili et amicorum maximo moerens
posui: J. R ").

Ov. Sangen en Dichten, bl. 336. Dit e. a. verzen komen eerst voor in de uit-
gave van 1634, die, wederom aan Heinsius opgedragen, met eenige dichtregelen van
diens hand en van A. iVI. a Schurman, en evenals die van 1630 met een lofdicht van
H ab Heydendal en een Anacreonticum van Revius zelf, in het licht verscheen.

-ocr page 288-

1

270

nen, die meejubelt en meetreurt in vreugde en droefheid i). Toch al greep
hij dankbaar deze sloffe aan, hij wist ook 2):

Schoon is het gout, het schoonste der metalen.
Schoon \'t alebast en \'t luchtige crystal.
Schoon is het licht, wanneer de son gaet dalen.

Schoon \'t elpenbeen en \'t rosenroot coral.

Schoon is de mey met bloemen sonder tal,

Schoon is de Seeg\' met haer becranste sweerden,
Maer, die de croon inoet dragen boven al,
 I

Schoon is de vree de schoonste opder eerden.

Ook in dien geest heeft hij lauweren behaald. Behalve het gebied ^

der Heilige Schrift en der Gewijde Geschiedenis, waar meer dan ergens \'

zijn dichterlijk talent eerbied afdwingt, stonden hem hier onderwerpen op ^

dat van kunst en wetenschap, handel en zeevaart 3) ten dienste. Veelal
geeft hij hier korte gedichten, die vaak uitmunten door gezond oordeel
en juiste beschrijving: zoo sVryheyt"^).

Ik sie dat inde vry-genaemde Nederlanden
Die vry sijn metter daet seer weynich sijn voorhanden.
Den eenen is een .slaef vanden gemeenen man
Den ander van het geit, de derde vande kan.
En menich, die wel geern een vry-heer heten soude
Gesloten legt te hoof met ketenen van goude.
O Nederlant, t\'en is den rechten vry-dom niet
Dat ghy ontlastet zijt vant Castellaens gebiet
En ondertusschen draecht het sware jock der sonden:
Dient God, so sy dy vry, al waerdy oock gebonden.

Wien treft niet de schoone schildering :

Het orgel is een beelt vant leven hier beneden.
Veel pijpen staender in verdeylt in haer geleden,

\') Van dien aard vervaardigde hij ook in later tijd nog gedichten: In een brief
aan Const Huygens (thans aanwezig in de Leidsche Univ. Bibliotheek) schrijft hij hem uit
Leiden, 30 Mei 1647: »Ignosces mihi, spero, si T. A. mittere ausim hoscé versus,
male, et recte iudicabis, tornatos. Verum pictos in patriae parentem, et alacritas ad
cultum solis, illius tam splendide exoriensis, etiam huius repentia ingenia ad aliquid
audendum excitare potest. Tu si in hasce nostras ineptias obiter oculos conjicere \'

dignatus fueris, rari id beneficii loco habebo." ^^

") Over-Yss. Sangen en Dichten., bl. 261.

Zie zijn »Zeevaart\'\' t. a. p. bl. 262, 263.
■•) t. a. p. bl. 261.
äj t. a. p. bl. 374, 275.

-ocr page 289-

271

Een yeder heeft sijn plaets, een yder sijn geschrey:
Soo is den staet, en praet der menschen velerley.
Ghy hoort de lichtste pijp het alderhoochste blasen,
Oock die het minste weet wil \'t aldermeeste rasen.
Nu siet eens het pedael, men trettet metten voet, ,
En geeft nochtans den dreun daert al op steunen moet:
Wat wort er menich hier met voeten oock getreden
Die deftich is in const en loffelijck van seden !
Het orgel hout hem stil, alst niet wort opgeweckt
Van die de pijpen stelt en de registers treckt:
Oock. sou hem het gemeen voorseker wel bedaren
Wanneer der hier en daer geen pijpen-stellers waren.
Alst \'t orgel accordeert dan ist een suyver werck.
Noch beter is de vree int lant en in de kerck.
Tot psalmen en gebee\'n wort \'t orgel recht gebruycket:
O salich welcker keel des Heeren roem ontluycket!
Maer ah! het orgel speelt onwetende sijn liet,
En menich singt en danckt en \'t hart en voeltet niet.

Ook bruiloftsliederen zijn ons van hem bewaard gebleven, vervaardigd
ter gelegenheid van het huwelijk van verwanten en vrienden. Met de
»blijden" kon hij zich hier »verblijden", hoewel hij niet naliet hen er op
te wijzen i), hetgeen hij ook zelf ruimschoots had ondervonden

\'t Is altijt niet mooy wee\'r in desen lieven staet.
Een storm daer al te licht by vlagen onder gaet.

Hunne namen gaven hem menigmaal niet onaardige vindingen in de
pen. Zoo zingt hij 2) »Op de Bruyloft van lohan Mosel ende Othilia
Clockers":

T

»T\'is Mosel bruydegom, Othilia de bruyt,
My dunct dat elcken naem wat wenschelijcx beduyt.
De
Mosel brengt den wijn den Vader aller vreugden.
Den bruygom brengt een hert vol mannelijcke deugden
Waermede hy de bruyt sal wackeren t\'gemoet
En maken dat het suyr haer keren sal in soet.
Othilia is een der ellef duysent maegden
Die eertij ts (somen seyt) voor God het leven waegden.

ii

J.

\') t. a. p. bl. 363.
") t. a. p. bl. 276.

-ocr page 290-

272

So moetet (vrienden) sijn een aengename roos
Die
Mosel voor de best wt ellef duysent coos.
God gunn\' hem met sijn caer so blijdelijck te leven
Dat zy hem niet en sou voor eenen Coninck geven.
God geev\' haer so gehou te wesen haren man
Dat hy een Keyserin niet nemen sou daeran.
So sal noch yder een
Othilia u loven,
So gaet den
Moseier den Oele-wijn te boven.

Ongetwijfeld kan dit lied i) in elk opzicht den toets der vergelijking
met andere uit dien tijd doorstaan. Soortgelijk dichtte hij »Opt houwelijck
vande E.E. lan Cornelisz. van Wou ende Henrica Verwers" 2), in den
vorm van eene samenspraak tusschen twee boeren over het huwelijk van
de dochter van hunnen »lantheer," door Revius afgeluisterd: hier en
daar kHnkt het misschien wat al te »werkelijk," verre staat het boven de
rijmen, die een Poot e. a. in later tijd bij zulke gelegenheden leverden. Aan
woordspelingen zijn deze verzen van Revius bijzonder rijk, somtijds als van
zelf uit naam of omstandigheid gesproten, andermaal ook zeer gezocht.
Eveneens bezong hij aldus de »Bruijloft vande E.E. Willem van Appel-
doren ende Wyntgen Stedenmeyers" 3) in eene samenspraak tusschen de
drie »Charites" als »Ghelove, Hope, Liefde." Nog een en ander maal
gebruikt hij woordspelingen of dwingt zijne gedachten in eigenaardigen
vorm. Het sterkst sprekende voorbeeld\'\'\') daarvan is wel het »Pro bellariis
Anagrammatopaegnion in florentem, captam, liberatam urbem Daven-
triam." In niet minder dan 50 twee-regelige coupletten in dichtvorm,
inhoudende de meest verschillende gedachten, weet hij de negen letters
DAVENTRIA telkens in andere woorden te pas te brengen. In zijnen
tijd niets ongewoons, is het echter niet dan een voorbeeld van gezochtheid
en vernuftspel. Zoo:

XI. IN RE TVA DA.
IN RE TVA DA, vende, perde, dissipa,
At vendere urbem grande censetur scelus.

XXIII. DA INTVEAR.
DA Pater INTVEAR purgatam caedibus urbem,
Sancitum & verae relligionis opus.

\') Evenals ook o. a. dat »Opt Houwelijck van Sr. Dierick Heyinck [Revius\' neef]
ende I. Clara Borgers." t. a. p. bl. 285, 286, en »Troudicht" enz. op de bruiloft van
zijn ambtgenoot Jod. Ekelius, zie Bijlage A.
bl. VI. onder XIII.
-) t. a. p. bl. 281 vv.

t. a. p. bl. 277 vv.
*) t. a. p. bl. 365. Ook opgenomen:
Dav. Hl. p. 784 sqq.

-ocr page 291-

273

L. NATURA DEI.
Nota mihi est NATURA DEI. quid caetera jactas?
Una Daventriadum gloria, nosse Deum.

c
\\

I Als van éenen geest hiermede is ook te noemen zijn »Lijck-clachte op t\'

* overlijden van M. H. Frederick van den Sande Momboor van Gelderlant,

] Raets-heere &c. Bestaende wt woorden van een syllabe" i). Toch, hij

doet dit hier zoo kunstig, dat men het soms niet zoude bemerken:

; Wat is den mensch, zijn loop, sijn hoop, sijn jacht?

Het is een bloem die voor een wijl men acht,
\' Die voor den dach luyckt op, breyt wt sijn schoot

En met den nacht valt af, wert naeckt en bloot.
I Het is een wint die flox waeyt heen en weer,

\'l Het is een droom die eens comt en niet meer.

Het is een spoel die door het web men schiet.
Het is een snuck en daer na is het niet.

Dat Revius door de betrekking waarin hij tot vele van zijne beroemde
I tijdgenooten stond, ook, in verschillende boekwerken verspreid, dichterlijke

I opdrachten heeft nagelaten, is niet te verwonderen. Eenige daarvan heeft

I hij in zijn »Ov. Sangen en Dichten" opgenomen, als »Op de Nederlantsche

historiën Wilhelmi Baudartii"2), »Opt Martelaerboeck Abr. Mellini"^),
j »Op de werken van M. H. Jacob Cats" enz. Bijzonder eigenaardig is

dat »Aen M. H. Elias Herckmans, op sijn lof der See-vaert" uit »Mono-
syllabi" bestaande Ook nog anders dan in den vorm van eenen wel-
komstgroet bij het verschijnen van hunne werken, bezong hij mannen en

Ï\' vrouwen van naam op verschillend gebied als »de geestrijcke jonge dochter
j Juffr. Maria Schuyrmans" 7) en Henricus Renerus, bij gelegenheid van

Ov. Sangen en Dichten, bl. 273, 274. Zoo ook zijne speling met de woorden
»waer den borch" in zijn: »Aen M. H. Diderick van Waerdenborch Colonel, aen-
ende- wtvoerer van de overwinninge der Stadt Olinda in Pernambuco." bl. 320.
j \') t. a. p. bl. 288 vv. Zie ook Adr. Pars,
Index Batavicus. bl. 266.

I t. a. p. bl. 290.

\'J \'\') t. a. p.; de grootste lof, dien Revius Cats kan geven en blijvend toewenschen is

deze: »0 Cats, ghy hebt getreft de Seeusche rondicheyt."
[ •\') Opgenomen : Bijlage F. bl i.vii v. Wat wij over zijne speling met het woord

^^ daventria opmerkten, geldt evenzeer van deze opdracht.

") Revius\' »Epigrammata", een Grieksch en Latijnsch vers, vóóraan in het werk
I van J. Is. Pontanus,
Rerum Danicarum Historia. Amstel. I. lanssonius 163t, zijn niet

I in de Ov. Sangen en Dichten opgenomen.

Ov. Sangen en Dichten., bl.291.
i 18

-ocr page 292-

274

zijne benoeming tot philos. prof. te Deventer i): dezen laatste in zijn
»Laurus Rediva" achtereenvolgens in het Grieksch, Latijn, Fransch en
Nederlandsch, tevens eene welgeslaagde proeve van zijne bekwaamheid en
zijne kennis van die talen. Vele zijn ook de pijlen, die hij in kleine
hekeldichten afschiet op de gebreken van zijnen tijd en op de gedragingen
van verschillende personen. Reeds noemden wij zijn »Vryheyt." Tot
deze reeks behooren mede zijn »Scheuringe" en
»Secten" 3): gevoelvol
zegt hij hierin:

Secten:

Twee geesten onder ons den Salichmaker quellen.
De eene soude gaern in twijfel willen stellen
Dat hy is ware mensch: de ander drijft den spot
Daermede dat men seyt dat hy is eeuwich Godt.
Eylaes! hoe soude doch het lant niet qualijck varen
Daer Christus wort gecruyst tusschen twee moordenaren?

Zijnen afkeer van den Paus verbergt hij evenmin s):

Hoe mogen dus de luy de Almanacken vloecken
Als warent anders niet dan grove-leugen-boecken ?
Ick houde t\' geen daerin ons voren wert geleyt
Soo seker oft den paus van Romen had geseyt.

alsook waar hij hem \'\'•) tegenroept:

Hoedanich is u macht, o donderaer van Romen

Dat wy voor uwen ban en blixem souden schromen ?

Sy dy een mensch alleen? of, segt eens, sy dy God

Dat onse vrije siel sou binden u gebot?

So ghy Godt selve sijt, wat hoeven wy te schricken

Wanneer na Godes wet wy onse leven schicken?

Maer sy dy slechts een mensch, so maeckt u niet te coen.

Want wy oock menschen sijn waer mee ghy hebt te doen,

i

A

1) t. a. p. bl. 327-30.

t. a. p. bl. 263 V. Zie ook puntdichten als: »Grafschrift van een Richter" en
»Van een medecijn", t. a. p. bl. 275 v. »Spreuken der seven wijse" met »Antwoort",
t. a. p. bl. 286. »Democritus" en »Hymen", t. a. p. bl. 287. »Opt bedriegelijck vasten
van Eva Vliege", t. a. p. bl. 288, e. a.

t. a. p. bl. 287. Van denzelfden geest getuigen : »Op de canonizatie van Ignatius
Loyola," zeer gezocht, en »Opt invallen van het huys The black Friers tot Londen."
t. a. p. bl. 287
V. Zie Hoofdstuk 111, bl. 237.
"*) t. a. p. bl. 242.

-ocr page 293-

275

of tegenover zijn scherpt) »Vier Pausen":

Leo, Clement, Urbaen en Pouwel
T\'saem rechten op den woesten grouwel.
Pouwel, Clement, Leo, Urbaen
Hebben Gods kerck veel leets gedaen
Leo, Urbaen, Pouwel, Clement
Sijn van de waerheyt afgewent.
Urbaen, Clement, Pouwel en Leeu
Waren vier plagen van haar eeu.

de Reformatoren aldus prijst in zijn »Vier Leeraers":

Luther, Philips, Calvijn, en Beze
Leerden de waerheyt en Gods vrese.
Beze, Philips, Calvijn en Luther
Maekten den Paus tot een sant-ruyter.
Beze, Calvijn, Luther, Philipp\'
Staen onbeweget als een clipp\'.
Luther, Philips, Beze, Calvijn
Gods hooch-verlichte dienaers zijn.

Ieder die deze en bovengenoemde gedichten leest, zal niet kunnen
nalaten ook in deze materie het eigenaardig talent en de aangeboren gave
van Revius te erkennen, doch ook gedwongen zijn toe te stemmen, dat
bij het »vonkelen in het ondeugend oog, op den bodem der spotternijen
ligt en brandt een groot gevoel."

Tot dusver bespraken wij bijna uitsluitend die zijner zangen en dichten
waarin hij niet bepaald gewijde stoffe behandelde, maar die zich meer op
het gebied van de Vaderlandsche Geschiedenis zoowel als op dat van
het dagelijksch leven bewogen. Toch, hetgeen wij thans nader beschouwen
kan eene proeve leveren en ten bewijze strekken, hoe ergens, dan wel
hier wij in Revius den geboren dichter begroeten, die met zijne rijke
gaven aan het geloof en de waarheid waarin hij leefde vaak treffende uit-
drukking wist te geven. Toonden verschillende zijner besproken zangen ons
reeds hoe hij naar waarheid de dichter der Gereformeerde kerk uit het
Dordtsche tijdvak bij uitnemendheid mag worden genoemd, denzelfden lof
dwingt hij ons in verhoogde mate af door zijne gedichten, die meer bijzon-
der »stichtelijk van stof" waren. Aan geen bepaalde maat of stijl heeft
hij zich ook hierbij gebonden. Eenerzijds »in krachtige, hoog ernstige en
diepgevoelde verzen, maar ook — hoewel met minder diep gevoeld noch

1) t. a. p. bl. 242.

18\'\'

-ocr page 294-

276

ernstig — in den luchtigen trippeltrant van Hoofts zangerigste wijzen" i).

God zelf, Zijne Heerlijkheid, Zijne deugden. Zijne werken, Die te ver-
heerlijken in zijn lied, zijn geloof drong hem ertoe, ook al wist hij 2):

Soo gatet oock met my, o groote God en Heer,

Van doe mijn tong began te stamelen u eer,

Het eene denck ik na, het ander valt my inne,

U wijsheyt, u gericht, u waarheyt, uwe minne

Omringen my te saem in eenen oogenslach:

En, wil ick van het een of t\' ander doen gewach,

U raet en u besluyt my so geheel verslinden

Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden.

Daartoe behooren zijn: »Lof Gods" »Dry Personen" 4), »God een
Geest" e. a. als^): »Vader der lichten":

De sterren op haer self zijn aengenaem van luyster,
Maer als de mane schijnt soo sijn de sterren duyster.
De mane men seer hel siet aenden hemel staen.
Maar als de sonne rijst verdonckeret de maen.
Die sonne is een toorts die wonderlijcken stralet,
Maer \'t menschelijck verstaut voor hem den prijs behalet.
Het menschelijck vernuft sich wijt en sijt wtbreyt.
Noch is het duysternis voor Godes heerlijckheyt.
De sterren, maen en son, en geest, en al moet zwichten
Voor God, dat groote licht den Vader aller lichten.

Schoon bezingt hij Gods Schepping :

God heeft de werelt door onsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor
Den hemel is de bocht vol reyen door en door.
Het roosken, son en maen die om ons hene swieren.
Twee grove bassen die staech bulderen en tieren
Syn d\'aerd\' en d\'oceaen: de quinte die het oor
Verbeuget, is de locht: de reste die den choor
Volmaket, is t\'geboomt en allerhande dieren.

------I

1) V. Vloten, Zangen en Dichten van Revius, bl. 33.

Ov. Sangen en Dichten, bl. 9. I

3) t. a. p. bl. 5.
■•) t. a. p. bl. 6.
5) t a. p. bl. 7.
t. a. p. bl. 10.

-ocr page 295-

277

Dees luyte sloech de Heer niet sijn geleerde vingers,

De engels steraden in als treffelicke singers,

De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:

Den mensch alleen en hoort noch sangeren noch snaren,

Behalven dien\'t de Heer belieft te openbaren

Na sijn bescheyden raet en Goddelijcken wil.

Vele zijner zangen zijn ook gewijd aan het leven, het werk, de won-
deren van Jezus. Aan deze stof evenals aan verschillende tafereelen uit
Israels geschiedenis, bijbelsche liederen en lofzangen, is het grootste deel
zijner »stichtelijke zangen" gewijd. Daartoe behooren allereerst zijn:
»Val"!), »Adam en Eva", »Gods
evenbeelt" 2), »Ackerbouw", »Twee-
sprake tusschen God ende
Mensche" S), »Loths wijf »Job", »Esau".
Geschiedverhalen heeft hij menigmaal, somtijds met vrije behandeling van
den tekst, in dichtmaat gebracht, soras op zeer alledaagsche wijzen, in
den trant van volksliedjes, of in navolging van Hooft e. a. Als zoodanig
geven zich zijn »Roode Zee" »Simson Leeuwen-doder" »Saul",
»David", dachte Davids over de doot van Saul ende
Jonathan" 7), als:

i. »0 Israel ghy schoon landouwe,

Wat brengdy drucx, wat geefdy rouwe!
Hoe leeckt het coninclijcke bloet
Van u gebercht\' in overvloet!
Ah! wat is menich trotser helt
Gesneuvelt in u vlacke velt!

3. Berch Gilboa, in uwe dalen

En raoet noch dou noch regen dalen
Dat op u ackers noyt en spruyt\'
Een eetbaer graen of rieckend\' cruyt
Welckraen tot danckbaerheyt end\' eer
Mocht offeren des hemels Heer.

7. Israels dochters, sonder wachten

Slaet neer u hooft, heft op u dachten.
Weent over Saul uwen heer,
Hy ist, hy ist die u wei-eer

\') t. a. p. bl. 15.
=) t. a. p. bl. 13.
3) t. a. p. bl. 18.
t. a. p. bl. 61.
t. a. p. bl.
62.
\'\') t. a. p. bl. 70 vv.
7) t. a. p. bl. 76 vv.

-ocr page 296-

278

Becleedde als vorstinnen stout
Met purp\'re sijd\' en dierbaer gout.

Verschillende zangen des Ouden Testaments heeft hij in dichtmaat ver-
tolkt. Zoo: »Den Lof-Sanck Mosis. Deuteronom. XXXII" i), »opdewijse
van den 78 Psalm" :

Ghy aerde swijcht, ghy Hemel neycht u ooren,
Mijn onderwijs in stilheyt wilt aenhooren,
Mijn reden dael ghelijck de cleyne droppen:
Op halmen jonck en bladeloose knoppen:
Als t\'water grof comt storten raet gheluyt
Opt vaste graen en wel-bedeghen cruyt.

Eveneens zijn: »Den 128. psalm Davids, gesongen op de bruyloft
Henrici Revij 3) ende Armgardae Passiae" 3). Getrouw vertolkt mag ook
heeten: »Het lof eener deuchtsamer Vrouwe, wt het 31. Capittel der
Spreuken Salomonis, gesongen op de bruyloft Hugonis Galli, ende Gesulae
Tackiae"4), overgebracht in korte coupletten van vier regels:

2. Wie is de man int aertsche dal
Die vonden heeft oft vinden sal
Een vrou van deuchden rijcke ?
Een peerl is haer gelijcke.

3. Haer man sijn welvaert op haer bout.
Hem can ontbreken schat noch gout,
So lang als zy sal leven

Moet rijckdom hem aencleven.

Ja, het geheele »Hoge Liedt Salomons" heeft hij in dichtmaat gebracht,
in den besproken bundel opgenomen. In acht zangen geeft hij de acht
hoofdstukken weder, na vooraf voor elk eene korte toelichting geplaatst te
hebben, waarin hij een overzicht van den inhoud geeft: »In dit Hoge
liet spreken te samen, de Bruydegom dat is Christus: de Bruyt dat is de
Gemeente. De Maechden dat sijn de Gelovige." In elk der acht is de
dichtmaat eene andere, »Op de wijse: Hoe schoon lichtet de morghen-
stern, van den 128. Psalm, van den 38. Psalm, van den 5. Psalm, van
den loi. Psalm, van de 10. Gheboden, van den Lof-sanck Marie en van

\') t. a. p. bl. 65-70.

■•\') Zijn broeder, koopman te Deventer. Zie Bijlage C. bl. xxxvi.

Ov. Sangen en Dichten., bl. 74.
O t. a. p. bl. 79-83.
5) t. a. p. bl. 84-124.

-ocr page 297-

279

den 45. Psalm." De vertolking staat over \'t algemeen vrij tegenover den
tekst. Wij laten enkele proeven volgen, zoo uit het »Eerste Ghesanck":

9. Al is de coninck verr\' van my
Aen sijne tafel, daer hy bly
De plaetse my beschicket

Hy sent my wt sijns vaders huys
Dien narden-reuck, die in het cruys
Mijn moede siel verquicket.
Ick draech
Hem staech
In myn sinnen,
Ja van binnen
In myn herte.

Hy geneest al mijne smerte.
»Tweede Ghesanck":

10. Het nachtegaelken spelet
Der bosschen organist:
Het tortelduyfken quelet
Dat het zijn gaeyken mist,
Den vijgboom lang\' verstorven
Draecht honich soete vrucht.
Den wijnstock schier verdorven
Geeft aengename lucht.

»Derde Ghesanck":

I. Hoe onsalich was de stonde
Doe de sonde

Hiel mijn siel geboeyet vast.
Als in weeld\' ick sliep en sluymde
En versuymde
Mijn bevolen sorg en last!

»Achtste Ghesanck":

6. O Ghy die woont in mijn verheven hoven
Wilt mynen naem bij uwe vrienden loven.
Vercondicht vry mijn suyver hemelsch woort
T\'vercregen volck dat nae u stemme hoort.
En ghy mijn Heer, mijn Bruygom hooch geseten
Gomt haestelijck en wilt mij niet vergeten,
Als \'t vlugge hert comt rennen door het cruyt.
Gomt haest, en haelt u wtvercoren Bruyt.

-ocr page 298-

298

Gelijk uit deze enkele voorbeelden gebleken is, verdient onder de vele
pogingen in vroeger en later tijd aan de overzetting van dit Lied gewijd,
die van Revius niet een der minst geslaagden te heeten.

Op dezelfde wijze gaf hij ook eene berijming van »De Claechliederen
leremiae" i). Forscher toonen mag hij hier aanslaan, en uit zijn »Voor-
reden aende vervolgde Christenen," die hij er aan doet voorafgaan, zien
wij, hoe het hem tevens was als de Klaagzang der kerk over den
ondervonden druk. In negen »dachten", elk met eigene berijming is het
geheel vervat. Treffend weet hij vaak met den dichter mede te treuren
en Jeruzalem\'s klachten te vertolken :
»Eerste dachte".

1. Hoe sit de stat en claecht met droever sielen
Gants eensaem, die van borgers plach te krielen!
Sy die wei-eer was eenes conincx vrouwe
Heeft aengedaen den weduw\'lijcken rouwe.

Sy die in staet en hoocheyt plach te pralen
Aen vremde nu moet schot en lot betalen.

»Derde dachte".

2. Hoe heeft de Heer ten bodem neer geslecht
De vesten hooch van Jacob sijnen knecht,
Verslonden sijne woning ?

Hy brengt het lant een soo gewissen slach
Dat voor zijn grim in Juda blijven mach
Noch coninckrijck noch coning.

»Vierde dachte".

2. Jeruzalem, het sijn, wilt ghy het weten,
U sienders vals, u nietige Propheten :
Die hebben u veel ydelheyts gedroomt
Waer door ghy nu in dit verseeren coomt.
S\'en hebben niet gestraft u bose daden.
Noch u by tijts tot betering geraden.
Ghy dwaeldet na haer heyloos onverstant,
Daerom ghy nu moet ruymen \'t Vaderlant.

Behalve »Het gesanck der drie mannen inden viere, wt de Apocryphen,
Op de wijse van den iiS. Psalm"®), en de »Seven martelaers met haer
moeder, wt de
Machabeeen" s), die met de besproken »Claechliederen" op

\') t. a. p. bl. 124-146.

t. a. p. bl. 147 vv.
\') t. a. p. bl. 150.

-ocr page 299-

2«!

éene lijn kunnen worden gesteld, heeft Revius ons nog zijn sHainan"i)
nagelaten. Gelijk hij het noemt, wil het een »Treurspel" wezen. In de
bekende geschiedenis laat hij de verschillende »Personagien" Ahasueros,
Esther, Haman, Mordechai, e. a. optreden, benevens een »Rey van lo-
dinnen in den rou." In vijf »bedrijven" verdeeld, zijn het meerendeels
berijmde samenspraken, op verschillende zangmaat gesteld. De schoonste
gedeelten zijn ongetwijfeld die waar de »Rey van lodinnen" aan het
woord is: Zoo waar deze klaagt over het vreeselijk lot dat Israël te wach-
ten staat, als het bevel des konings zal worden uitgevoerd :

Waer ick my wende, waer ick gae,
Waer ick my legge, waer ick stae
Gedurich sweeft my voor de oogen
Dien dach, dien vreselijcken dach
Waer in den alderlesten slach
Gants Israel sal moeten dogen.

en in vertwijfeling uitroept:

Waer zijdy? Heer, waer is u cracht
Die ghy aen Pharo hebt gewracht
Doe ghy deedt wellen sijne wielen
Met al zijn hooch-vermeten heyr
Diep inden gront vant rode meyr?
Wildy u erfdeel nu vernielen

zich beroepende op Gods verbond:

Wie zal verbreyden, Heer, u lof
Als Israel leyt in het stof.?
Wie sal opdragen zijn gebeden
Wanneer door eenes menschen haet
Het heylich wtvercoren saet
Gants hopeloos sal zyn vertreden?

De bekende geschiedenis, in het boek Esther verhaald, wordt ons hier
overigens levendig voor oogen gesteld. Het slot wordt gevormd door
een lofzang ter eere van God, Die niet slechts Haman\'s voor Israel ver-
derfelijk plan heeft verijdeld, maar ook verder het volk van den wissen
ondergang gered, door den »Rey van Jodinnen" aangeheven:

Waeck ick ? of sluym ick ? ben ick by myn sinnen ?
Sie ick de blijtschap van die God beminnen ?

\') t. a. p. bl. 150-179.

-ocr page 300-

Sijn wy verlosset van de wreede handen

Onser vyanden? ^

Neen, desen roem geen menschen toebehoret.
God isset die ons suchten heeft verhöret
En van sijn goetheyt de gewenschte stralen
Tot ons doen dalen.

Ook aan de Boeken des Nieuwen Testaments ontleende Revius de
stoffe voor zijne Zangen, vaak op zeer populaire wijzen gedicht, allereerst
de »Lof Jesu Christi" i):

Soo lang als ick op aerden leven sal
Mijn Coninck groot ick eere geven sal
Met woort, met daet, met juychen en gesanck.
Hy heeft my wt getogen van den val,
Geschreven in sijn wtvercoren tal.
Dies mijne siel hem spelet lof en danck.
Syn bitter lijden
Doet my verblijden,
Sijn hert is mijn
Het mijn is sijn.
Treuricheyt wijcke
Vrolijckheyt blijcke,
Want Jesus wil mijn heylant zijn.

Zoo eveneens zijn »Spruyte Davids" 2), »Engelen-sanck" 3), »Geboorte" 4),
(Op: »Ick sie u wel, al loopty snel"), »Harder-liet". De »Wijsen wtet
Ooste" ®) verdient bijzonder te worden genoemd, om vorm en inhoud
beiden:

Ghy geesten die al-om gaet konst en wijsheyt soecken
Comt herwaerts, ghy en sult niet keeren ongetroost:
Waer vindy wetenschap in scholen of in boecken
Als die u wijsen aen de Wijsen wtet oost?

T\'is wijsheyt sijn gesicht ten hemel op te heffen,
De sterren, son, en maen Gods grootheyt togen an,

1) t. a. p. bl. 183. J

l. a. p. bl. 184.

3) t. a. p. bl. 185.

t. a. p. bl. 186.

5) t. a. p. bl. 189.

-ocr page 301-

283

Maer om den rechten wech tot Christum recht te treffen,
Die sterre van sijn woort u sekerst leyden can.

O Jesu, die daer sijt de wijsheyt van den Vader,
Bestraalt ons met u licht door uwe goedicheyt,
Op dat wy wijsselijck ons leven allegader
Besteden na u wil tot onser salicheyt.

Verschillende tafereelen uit het leven van Jezus gaven hem lofzangen op
de lippen. Overal spreekt de Gereformeerde belijder die »des Heilands
heerlijkheid" bezingt. Behalve in zijn »Cananeische Vrouwe" i), »Sonda-
resse"3), komt dit vooral uit in zijne »Lijdenszangen". Vóór wij deze
bespreken, worde nog vermeld het eigenaardige gedicht, eene proeve te
meer van zijne gaven, waarin de »Gelijckenissen Christi"®) »gebedswyse"
worden bezongen. Schier alle parabelen neemt hij daarin vereenigd op.
Welke gelijkenis hij telkens weergeeft, is aanstonds te bemerken:
Hij opent zijn gebed:

»0 Grote God, ó goede Heer
Ick val voor uwe voeten neer.
En roepe tot u nacht en dach,
Want sonder u ick niet vermach,
Verhoort en geeft my mijn begeert
Door die my t\'bidden heeft geleert.

Uit vele goede noemen wij deze:

8. Bewaert my, dat u heylich woort
Niet sy van my vergeefs gehoort
Of val op eenen harden gront.
Of vande dorens sy doorwont.
Of vande vogels inde lucht
Eelet te dragen goede vrucht.

9. Geeft dat in my t\' geloove cleyn
Vermeerder\' als een mostert-greyn.
Geeft dat ick vind\' om worden rijck
De peirle van u coninckrijck.

Den schat die inden acker Hcht
De rechte soeckers toegericht.

\') t. a. p. bl. 198.
-) t. a. p. bl. 202.
3) t. a. p. bl. 204.

-ocr page 302-

284

Noode weerhouden wij ons andere Strophen over »den Samaritaan,"
»de Rijke Man en de Arme Lazarus," »de Ponden" e. a. weer te geven.
Hij besluit zijne beden:

Verhoort, ó Vader, mijn geween,

Ick bidd\' om broot, geeft mij geen steen,

Ick soeke, laet my vinden, och!

Ick cloppe, doet my open doch.

Laet my door u behouden t\' velt

Die op den hemel doe gewelt.

Met name uit de zangen, waarin hij sommige tafereelen uit de »Lijdens-
geschiedenis" vertolkt, blijkt hoe terecht hij de dichter der Gereformeerde
kerk uit het tijdvak der Dordtsche Synode mag worden genoemd. Men
leze slechts zijn: »Lijden Christi"i), »Paesch-lam"2), »Verraet" s), »Bloedige
sweet"»Petri val" en »Petri tranen" »Siet den mensche" e. a. bovenal,
waar hij den uitroep der Joden: »Sijn bloet sy over ons ende onse kin-
deren" aldus overbrengt: 6)

Het geen u vyant riep tot zijn verderf en schade
Dat roep ick tot u oock, ó heylant vol genade,
Maer tot mijn salicheyt, in vieriger aendacht;
U bloet zy over my en over mijn geslacht.
U bloet sy over my, myn sonden te versmoren,
En op mijn kinderen, om \'t quaet haer aengeboren
Te wasschen, en haer siel te redden van gepijn.
Soo sal der Joden vloeck voor ons een segen zijn.

en naar de woorden »Hy droech onse smerten" treurt 7):

T\'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht.
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten,
T\'en syn de crijchs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,

\') t. a. p. bl. 208.

ä) t. a. p. bl. 208 vv.

t. a. p. b!. 210.

t. a. p. bl. 211 vv.

t. a. p. bl. 213.

t. a. p. bl. 215.

t. a. p.

-ocr page 303-

285

Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschen:
Ick bent, ó Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech.
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech :
Want dit is al gescheyt, eylaes om mijne sonden i).

Van hetzelfde geloof getuigen zijne: »T\'groene hout" 2), sDoot Christi"
ïHemel-vaert" 4) e. a., terwijl bij de schoone schilderingen verdiend te
worden genoemd: »Twee-sprake bij het graf"®) tusschen Christus en
Maria, »Thomas gelovich" ®). »Weder-opneminge Petri"\'\') naar aanleiding
van Joh. 21, »Pinxteren" ; in dit laatste beschrijft hij hoe de Zending
van den Trooster, als het testament, door Christus den zijnen nagelaten,
op den Pinksterdag werd vervuld, toen Christus zond

wt de hoochd\' met buyen ende vlagen
Sichtbaerlijck sijnen Geest, de Kercke tot een gift,
Die brack de segels los en opende de schrift:
Daer sachmen wonder dinck, de kinders afgesneden,
Het erfenis gedeylt aen Parthen ende Meden,
Aen Cappadociers, aent volck van Phrygia,
Van Pontus, van den Nijl, vant sandich Africa,
De Moor, den Abissyn, t\'is al vervult met schatten.
Met schatten die voorwaer de werelt niet can vatten.
De kinders na de wet, al hebben sijt verbeurt.
En is niet hopeloos het erve afgekeurt,
Maer willens\' wt genae mee werden aengenomen
En niet vergevelijck op haer geboorte romen,
Daer is genoech voor haer, voor ons, voor alle-man
Die slechs den rijcken God het toebetrouwen can.

Eigenaardig is het den indruk te bemerken, dien deze regelen op Van Vloten
maakten: »Ziedaar een geloof, dat zich mag laten hooren, waaraan men nog weet
wat men heeft" roept hij uit:
Zangen en Dichten van Revius, bl. 34.
-) Ov. Sangen en Dichten, bl. 216.
3) t a. p. bl. 218.
"•j t. a. p. bl. 226.
") t. a. p. bl. 230 vv.
t. a. p. bl. 222.

7) t. a. p. bl. 225.

8) t. a. p. bl. 227.

-ocr page 304-

286

Wiens goetheyt noch ter tijt voor niemant is gemindert
Wanneer het ongeloof hem daer niet van en hindert.

Ook de profetiën van Christus aangaande de »toekomende dingen"
vertolkte hij in sVerrijsenisse" i), »Oordeel" 3), »Eeuwich Vier" 3) enz.,
evenals de toestanden van het geestelijk leven, in »Aenvechtinge"
»Volherdinge" e. a., alsook het leven en ambt der Apostelen in »Apos-
telen"
»Mattheus 7), zoo »Johannes Apostel"®):

Wie is den Arent die met onbeweechde ogen
Derf staren daer de Son sijn eerste stralen schiet?
Die varet door de locht en roert sijn wiecken niet
Wanneer hy wort tot aen den hemel opgetogen?

Het is Johannes.

Dat hij ook voor de »Practijk der Godzaligheid" een open oog had,
dat waar hij eensdeels nadrukkelijk beleed :

Soo weynich als men wijn wt netelen can drucken,

Soo weynich als den moor can bleycken zijne huyt,

Soo weynich als de losch sijn vlecken wisschen wt,

Soo weynich als men mach van dorens vijgen plucken,

Soo weynich heeft den mensch het goede van hem selven.

hij daarnevens zijnen ambtgenooten toeroept: »Leeraers" i");

Wie metten monde saeyt de goddelijke reden
Maer lochent in het hert en met zijn boose seden
Doet even als het hoen dat sijne kuyckens biedt

Het coren met den beek en self en proeftet niet. ;

O leeraers die u volck ten goede wilt bewegen

Leert met de wercken oock, soo leerdy eerst ter degen.

1) t. a. p. bl. 245.

t. a. p. bl. 247.
®) t. a p. bl. 249.
t. a. p. bl. 240.
t. a. p. bl. 245.
t. a. p. bl. 195.
O t. a. p. bl. 196.

t. a. p.
9) t. a. p. bl. 21.
t. a. p. bl. 33.

-ocr page 305-

287

Een juisten blik heeft hij op de zonden en gebreken van zijnen tijd
en van de zijnen. Harde waarheden durft hij uit te spreken en in niet
zelden geestige puntdichten verschillende ondeugden te hekelen. Het
geheel vat hij als te zamen in zijn »Gelove, Hope, Liefde" i):

Twaelf hooft-articulen de kerck sijn na-gelaten

En t\' is maer een Geloof waer door mense moeten vaten:

Ses beden heeft de Heer voor ons by een gebracht,

En \'t is maer eene Hoop waer door mense verwacht:

Tien heylige geboon sijn ons van God betrouwet,

En \'t is maer eene Liefd\' waer door mens\' onderhouwet.

Slechts eene enkele proeve uit een schat van zulke puntdichten kunnen
wij mededeelen :

»Cleyne sonden"2):

Stof-regen acht men niet: maer die der lang in treden
Die dringtse tot de huyt en op de naeckte leden:
De sonden diemen cleyn en licht te wesen acht
Die hebben menich om sijn salicheyt gebracht.

sConingen" 3):
Op aerden zijn geweest vier groote Conincrijken
Waer voor de andere de vlagge mosten strijcken:
Ick weet een vijfde noch dwelck hoger is ge-eert,
Dat is, wanneer de mensch hemselven wel regeert.

»Ouders" 4):

De swaen haer kuyckens broedt opt droochste vande velden,
Maer selver in het drooch verkeertse wonder seiden:
Veel ouders seggen, kint, och speent u vanden wijn.
Die met den neus int nat self al te garen sijn.

Verschillende zonden als »dronckenschap", »giericheyt" worden scherp
ten toon gesteld, de »Gracht des gouts" geteekend :

Indien eenmael het gout de sprake comt te crijgen
Soo mach wel alle const en reden voor hem swijgen,

t. a. p. bl. 232.

t. a. p. bl. 57.

t. a. p. bl. 32.

t. a. p. bl. 31.

5) t. a. p. bl. 4Ó.

T

1

-ocr page 306-

288

Want men bevint alree dat het de wetten breeckt
En doet al wat het wil, hoewel het niet en spreeckt.

in »Twee wegen" i) geteekend, hoe:

Het vael is tusschen wit en swart,

Het taey is tusschen weeck en hart

Het laeu een eigenschap is tusschen hitt\' en coude;

Maer tusschen vloeck en salicheyt

En is geen by-wech diese scheydt:

Het een hy vlieden most die \'t ander hebben soude.

Wij zouden de bijgebrachte voorbeelden van het verschil in materie,
dichtmaat, wijze van behandeling, dat wij bij onzen dichter aantreffen,
met vele kunnen vermeerderen, zooals de »vloeyende éénrijmen"
waarin hij zijn eigen ambt
beschrijft evenals dat van ouderling en
diaken,

Suldy wesen predicant.

Wacht u beurt van hoger hant, enz.,

zijn »Morgen-gebet" 4), »Avont-gebet" e. a. dergelijke zangen, doch moeten
ons tot de genoemde bepalen. Het is ons reeds telkens gebleken, dat de
schets, waarmede wij Revius in den aanvang van dit hoofdstuk als dichter
naast en deels ook tegenover vele zijner tijdgenooten stelden, op de feiten
steunt en daardoor wordt uitgewerkt. De titel en het later gebruik van
den bundel mogen zijne »Over-IJsselsche Sangen en Dichten" met andere
provinciale liederboeken als de »Friesche Lusthof" van Jan Jansz. Star-
ter e. a. op éene lijn plaatsen, of ook met de tallooze, door wonderlijke
titels uitmuntende, stedelijke zangbundels als de Antwerpen sehe »Lusthof
der Jonckheydt" de Amsterdamsche »Basuyn" enz. in éen adem
noemen, Revius staat in de eerste helft der zeventiende eeuw als beslist
Gereformeerd bepaald Contra-Remonstrantsch geteekend dichter op zich-
zelf. In zijne historische zangen spreken tot ons de helden van den tachtig-
jarigen oorlog, in zijne lofzangen vernemen wij de belijdenis eener kerk.

\') t. a. p. bl. 59.

Aldus noemt Van Vloten, t. a. p. bl. 46 deze gedichten.
Ov. Sangen en Dichten, bl. 233 vv.
t. a. p. bl. 235 vv.

Zie G. D. J. Schotel, Letter- en Oudheidkundige Avondstonden, Dordrecht 1841.
bl.
73, iio.
") Amsterdam 1627.
Antwerpen 1654.
Amsterdam 1626.

-ocr page 307-

28g

die m het »Soli Deo Gloria" haar hoogste doel erkent. Het is dan
ook niet alleen te verwonderen, maar tevens te betreuren, dat de
besproken bundel, ondanks den plotselingen opgang bij zijne eerste ver-
schijning, die eene vermeerderde uitgave zoo spoedig in het leven riep,
en het gunstig oordeel daarover van verschillende zijden uitgebracht ij,
zóózeer in vergetelheid is geraakt. Behalve in eene korte vermelding van
titel en schrijver toch, zoekt men de »Over-Ysselsche Sangen en Dichten"
veelal te vergeefs.

1) Ook Const. Huygens had zich gunstig er over uitgelaten en den wensch uit-
gesproken een exemplaar daarvan te verkrijgen. Revius zond hem er een toe, ver-
gezeld van een zeer nederig gesteld schrijven: » ... . Quamquam autem sciam hoe esse
in lucum ligna ferre, tamen cum mihi hoe exemplar superesset, ausus fui id ad A. T.
mittere: cui hoe saltem inde voluptatis obtinget, ut tam perditarum nugarum collatione,
splendorem et maiestatem suae poëseos recognoscatV Mihi vero si ineptus liber pararius
fuerit ad conciliandam T. A. benevolentiam, praeclare mecum actum putabo, ac ne
me omnino T. A. favore indignum praestem omnem operam dabo." Deze brief
— gedateerd 7 Eid. febr. 1642 en uit Leiden verzonden — bevindt zich thans in de
Bibliotheek van Ds. H. A. J. Lütge te Amsterdam.

19

-ocr page 308-

290

2. ZIJNE VERBETERDE PSALMBERIJMING.

Waar wij Revius\' dichterlijke werkzaamheid nader hebben beschouwd
naar aanleiding van zijne »Over-Ysselsche Sangen en Dichten" en van
de afzonderlijk verschenen verspreide gelegenheidsdichten, zou onze be-
handeling niet naar volledigheid streven, ware het niet dat ook een
onderzoek naar zijne Psalm-Berijming werd ingesteld.

Waaraan de Dordtsche Synode in de jaren 1618/19 hare krachten
ook moge hebben gewijd, zeker niet aan de toch zoo dringende taak
der verbetering van het Psalmgezang. Aan de berijming van Petrus
Dathenus, eene Fransche overzetting van die van Marot en Beza, had zij
boven die van Philips van Marnix de voorkeur geschonken. Geen wonder
voorwaar, zoo men de zaak van hare historische zijde bezag. Immers
diezelfde »Psalmen van Datheen" waren ten nauwste verbonden met de
geschiedenis van de geloofsworsteling der vaderen, zij hadden in de
kerkers weerklonken en waren een te kostbaarder erfdeel. Had echter
reeds Datheen zelf van zijn werk als van eene »ontijdige geboorte" i)
gesproken, niet vreemd voorwaar kon het dan wezen dat van verschillende
zijden pogingen ter verbetering werden gewaagd.

Twee richtingen kon men hierbij onderscheiden. Vooreerst die welke
het verbeteren van Datheen\'s gebrekkige berijming hopelooze moeite
achtte. Zij die hiertoe behoorden sloegen zeiven de handen aan het werk,
mannen als Mr. Anthonis de Hubert, in 1624, Remonstranten als, reeds
vroeger, D. R. Kamphuyzen en in later tijd Jacob Westerbaen, in 1655,
en Joachim Oudaan in 1680. Ook de Amsterdamsche predikant Henricus
Geldorpius, en Johan de Brune, de Zeeuwsche raadpensionaris, toonden,
beiden in 1644, de gangbare berijming niet meer voor herstel vatbaar te
achten. Velen drukten hunne voetstappen, mannen van naam op kerkelijk,
staatkundig, letterkundig gebied. Met recht mag worden gevraagd: »Zou-
den zoo velen in onze kerk zich zooveel moeite hebben getroost, indien
zij niet de behoefte aan hervorming levendig hadden gevoeld ?" 2) Hiervan
getuigt ook de arbeid diergenen die daarnevens optraden en zonder eene
geheel nieuwe berijming noodig te achten, meenden dat het nog wel
mogelijk was door het aanbrengen van verschillende verbeteringen Datheen\'s

Zie: Josua van Iperen, Kerkel. Historie van het Psalm-Gezang. I. Amsterdam
1777. bl. 139. Adr. Pars,
Index Batavicus., bl. 238.

"■\') R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het Kerkgezang bij de Hervormden
in Nederland.
Tweede druk. Amsterdam 1863. bl. 145—149.

-ocr page 309-

291

werk voor geheelen ondergang te behoeden. Tot hun getal nu mag aller-
eerst Revius worden gerekend. Dit blijkt ons niet slechts uit zijne ver-
beterde berijming zelve, in het jaar 1640 verschenen, maar bovenal uit
de belangrijke voorrede aan den »Christelijcke Leser ende Sanger" welke
hij daaraan doet voorafgaan. Op het titelblad i) vermeldt hij hoe Datheen\'s
werk door hem nu »in sin ende rijmen gebetert" is, en in
de praefatie s)
verklaart hij zich daaromtrent nader.

»Het eendrachtich gevoelen van alle verstandige," zoo vangt hij aan,
»is dat de nieuwe oversettinge des Nederduytschen Bybels, met eene
goede verbeteringe der Psalmen behoorde gevolgt te worden." Toch
verschilde men »van het middel." Sommigen wilden: »de stemmen ofte
wijsen van onse psalmen, om hare menichvuldicheyt, ende oock swaerheyt
van sommige derselve, vermindert" zien s), meer op de manier van »het
Engelsch Psalmboeck." Anderen daarentegen wenschten de invoering van
Marnix, of ook een verbeterden Datheen. Revius was tegen het eerste
»niet alleen omdat de wijsen van onse Psalmen uytnemende goet zijn,
maer 00c ten aensien van onse over-eenstemminge met de gereformeerde
kercken van Vranckrijc ende Duytslant, niet alleen in den Godsdienst,
m,aer 00c inde maniere van
singen" 4). Voorzeker, »de nutticheyt der
gemeene ende eenvoudige Christenen" wordt »hier tot een reden byge-
bracht," maar toch, in stede van »haer dese sang-stemmen tegen te
maken, om dat sommige wat gemeener ende lichter, sommige wat on-
gewooner en swaerder vallen," wekke men hen veeleer »tot vlijtige oeffe-
ninge" op. Wat voorts »het geleerde werc van wijlen M. H. van S.
Aldegonde" betreft, het bezwaar daartegen is »dat het, sedert so vele
jaren, geenen smaeck heeft connen vinden by den gemeenen man, meest,
om sekere oude ende nu ter tijt ongewoone maniere van spreken," welke,
»by den laetst-gehouden Nationalen synode inde oversettinge des Bybels
afgekeurt, niet dan met groote onbequaemheyt in den sanc der psalmen
soude werden ingelaten." Het »sachtste ende beste" middel scheen hem

k. ■

1) Vgl. Bijlage A. bl. vi. onder XVI. — Het exemplaar van de eerste uitgave,
\'t welk zich thans in de Univ. Bibl. te Utrecht bevindt, is blijkens de inscriptie van
Const. Huygens dat hetwelk Revius hem ten geschenke zond.

Terecht zegt Van Iperen, t. a. p. bl. 170, hiervan: »door welke men een groot
licht over de Psalmhistorie van dien tijd verspreid vindt\'\' enz.

3) Henricus Geldorpius zou in 1644 »aan hun verlangen voldoening zoeken te
bezorgen." Bennink Janssonius, t. a. p. bl. 150.

\'\') Zie: Dr. J. G. R. Acquoy: »De Psalmwijzen der Nederlandsche Hervormde Kerk
en hare Herziening," in
Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis, IV. 1893. bl. 22.
welke deze woorden van Revius mede aanhaalt als een bewijs, hoe ook de Neder-
landsche Gereformeerden »op heele en halve noten" hebben gezongen, in nauwe
aansluiting aan de gemeente te Genève en aan de Fransche Hugenoten.

r

19\'^

-ocr page 310-

292

toe: »de verbeteringe van Datheni Psalmen, als dewelcke den minsten
aenstoot soude geven, ende also lichtelijcxt aengenomen worden." Blijk-
baar had hij ook een oog voor de practische zijde der zaak. Eerst nadat
hij had verwacht, dat »yemant, meer begaeft, het selve soude bij de hant
nemen," had hij, toen dit niet geschiedde, tot de verbetering kunnen
besluiten. »Int werc getreden zijnde" was het hem niet mede gevallen,
immers hij zag wel in »dat door de herstellinge der lamme ende losse
leden deses gedichtes, oock door het wechnemen van stop-woorden ende
diergelijcke, de sake weynich" geholpen zou zijn. Gesteund door de nieuwe
Bijbeloverzetting, moest hij mede letten »op de verbeteringe van den sin
ende op een vaste, ende niettemin vloeyende \'tsamenstellinge," »op dat
het werck niet alleen slechte luyden genoech doen, maer ooc voor de
verstandige bestaen mochte." In vele opzichten was hij dus vrij tegenover
Datheen opgetreden, ook al liet hij blijven »\'t gene van Datheno rede-
lijcker wijse getroffen was" en »het selve getal van sang-veersen \'twelck
int fransche ende in Datheni psalmboeck gebruyckt is, om alle haperinge
voor te comen, indien \'t geschieden mochte datse te-gelijcke gesongen
wierden" i). Deze laatste maatregel was begrijpelijkerwijze vereischt, zoo
zijne verbeterde uitgave ook met de oude berijming bij de godsdienstoefe-
ning zoude kunnen worden gebruikt.

Vóór de eigenlijke berijming plaatste Revius »een oversettinge van de
fransche voorrede by Th. Bezam in rijm vervatet ende voor desen onder
den name Datheni in Nederduytsch uytgegaen, na gelegenheyt beschaeft
ende vercortet," en opgedragen »Aende Gemeynte onses Salichmakers
Jesu Christi." Achter de Psalmen volgden mede »de andere Gesängen
inde kercke gebruyckelijck, de Catechismus, kerckelijcke formulieren, en
gebeden": hij heeft ze ook »overloopen, ende de maniere van spreken,
insonderheyt de schriftuerplaetsen daer in aengetogen, op de nieuwe
oversettinge soo vele doenlijck was, gepast."

Welk aandeel in deze uitgave Revius toekomt is ons aanvankelijk ge-
bleken. Reeds waren enkele Psalmen 2) door hem in dichtmaat gebracht,
echter geheel verschillende van deze bewerking van Datheen. Welk eene
vrijheid hij zich echter in de behandeHng hiervan veroorloofde, blijke uit
de vergelijking van den tekst van den Psalm, naar Dathenus^) en

naar de verbeterde berijming van Revius, Deze luidt:

1) Andr, Andriessen, Aanmerkhïgen op de Psalmberijmingen van Petrus Dathenus,
Middelburg 1764 bl, 182, geeft het op dezelfde wijze weder,
O a. Ps. 128.
Ov. Sangen en Dichten, bl. 74.

Wij citeeren Dathenus naar de editie: »Tot Leyden, Gedruckt by Paulus Aertsz
van Ravesteyn. Ano.
cio.lo.c.xxxix,"

T

-ocr page 311-

293

Dathen us.

Revius.

Hoe lieflijck O Heer, end\' hoe reyn
Zijn uwe wooningen niet kleyn?
Lustigh zijns\' end\' schoon boven maten:
Mijn hert verlanght met allen seer.
End\' sucht na uwen Tempel, Heer,
Mijn ziel en lijf in desen state.
Zijn in den waren Godt verblijdt,
End\' seer verheught tot deser tijdt.

2.

De Mussen end\' Swaelwen t\'same
Vinden eenen nest bequame.
Och Heere der Heyrscharen krachtigh,
O Godt, mijn Troost end\' Helper mijn,
Waer is dat u Altaren zijn,
Daer ghy woont, o mijn Heer, almachtigh?
Wel hen die in uw huys eerbaer
Woonen, die loven u eenpaer.

Saligh is hy \'t allen stonden.
Wiens kracht. Heer, ghy zijt bevonden.
Die neerstigh bewaert uwe wegen:
Als sy door dit jammerdal gaen,
Sy zullen met vliet recht voortaen
Putten te graven zijn genegen.
Die werden gemaeckt water-rijck.
Door den regen alle gelijck.

Pause.

Sy sullen gaen van deughd tot deughd.
Tot dats\' in Sion al met vreughd
Komen, end\'daer den Heer aenschouwen:
O Heer der Heyrkrachten seer schoon,
Uyt den hoogen Hemelschen Throon
Hoort mijn gebedt in dit benouwen:
Ghy Jacobs Godt my doch verhoort.
Verneemt mijn smeken na u woordt.

1.

Hoe lief, hoe soet, en over-schoon
Syn de palleysen uwer woon\'
O God,
o Heere der heyrcrachten!
Mijn hert verlangt met allen seer
En sucht na u voorhoven, Heer,
Mijn siel en lijf in druck versmachten
Aenroepende met groot gecrijt
U die een Heer des levens zijt.

2.

De mussche wel een huysken maeckt.
De swalu aen een nestjen raeckt,
Daer sy haer jongskens sitt en broedet:
O God O groote Coninck mijn.
Mocht ick by u altaren zijn.
Om voor gevaer te zijn behoedet!
Wel hem die in u tempel woont,
En u met roem en eere croont!

Geluckich boven alle maet\'
Wiens cracht op u gegrondet staet,
In wiens gemoet syn rechte wegen !
Al gaense door het dorre dal
De Heer haer bronne wesen sal.
Ja oock den aengenamen regen
Met onverwachten overvloet
Haer lieffelijck ververschen moet.

Pause.

Sy sullen gaen van cracht tot cracht.
Tot datse werden ingebracht
Tot Sion, voor Gods aengesichte.
God der heyrscharen, machtich Heer,
Tot mijn gebeden u doch keer.
En mijne treuricheyt verlichte.
Ghy Jacobs God\' mijn beed\' aenhoort.
En neycht u ooren tot mijn woort.

-ocr page 312-

294

5- 5-

Heer, tot wien wy in den noodvlien. God, onse toeversicht en schilt,

Wilt uwen Gesalfden aensien: Het aenschijn uws gesalfden wilt

Want veel beter is slechts een ure Aenschouwen: want in u voorhoven

In u Huys, dan elders, dit\'s klaer, Ist heerlijcker te zijn een dach

Duysent zijn: Beter is oock daer Dan elders duysent, jae ick lach

Een wachter te zijn aen de deure, Veel liever aen u deur verschoven

Dan \'t is in den Palleysen soet Als in der goddeloosen tent

Der godtloosen met overvloedt. Voor huysgenoot te zijn bekent.

6. 7-

Want ons Godt is vriend\'lijck end\'goedt, Want God is vriendelijck en soet,

Een Son end\' Schild tot ons behoedt. Een son, en schilt die ons behoedt.

Die ons geeft eer ende genade: Hy geeft ons eer, hy geeft genade:

Die den Vromen in geenen noodt Hy sal den vromen van gemoet

Verlaten sal tot in de doodt, Geensins onthouden \'t rechte goet:

Geen dingh ontbreeckt hem vroegh Noch storten in verderf en schade,
(noch spade:

Saligh is hy die op hem bouwt, Wel hem die altijt op hem bout

End\' hem van herten gantsch vertrouwt. En hem van herten-gront betrout.

Dat de berijming van Revius inderdaad ook eene verbetering zoude
zijn, liet zich reeds van te voren vermoeden. Deze waarschijnlijkheid
wordt mede door de gegevene proeve bevestigd i). Gelijk in den ge-
citeerden Psalm gaat hij in de gansche uitgave te werk, nu eens meer,
dan eens minder vrij tegenover den gegeven tekst. Het geheel vormt
een van de vele pogingen in vroeger en later tijd aangewend, om het
gebrekkige in de bestaande berijming te verbeteren door »uitmonstering
van alle onduitsche en stopwoorden, en verouderde spreekmanieren, met
herstellinge der dightmaten, hem zo veel behoudende als doenlijk was,
en daer hy onherstelbaer was, op nieuw berymende" 2).

Toen in den jare i686 van de hand van den Amsterdamschen voor-
zanger Hendrik Ghysen — wiens wensch het was geweest het voor-
treffelijkste uit de verschillende berijmingen bijeen te garen in eene
bloemlezing — de later zoo bekende »Hoonigraat der Psalmdichten" s)

In den brief aan Const. Huygens, d.d. 20 Jan. 1645 (zie bl. 102, noot 3),
schreef Revius hem, met toezending van een exemplaar, in antwoord op Huygens\'
gedichten »mitto «vTiiJeupov, psalmos dathenicos, pridem a me interpolatos. Plebeio
charactere eos concinnatos videbis, unde acerrimum tuum judicium reformidant."

") Andriessen, t. a. p. bl. 182.

De titel luidt: »den Hoonig-Raat der Psalm-Dichten ofte Davids Psalmen met
d\'\' andere Lof sangen, Gestelt of Sangmaate en Afdeelingen.^ in de Nederlandsche Kerken

-ocr page 313-

295

verscheen, prijkte ook Revius\' naam onder de mannen, uit wier arbeid
hij hetgeen hem het kosteUjkst voorkwam, had verzameld en bijeen-
gegaard. Behalve een woordelijke herdruk van Revius\'berijming in 1647 i)
zag in 1651 eene »tweede druck gecorrigeert geheel op Musycknoten" 3)
het licht, terwijl de eerste twee uitgaven slechts »\'t eerste vers van eiken
Psalm op zangnoten" bezaten.

Reeds lang blijkt Revius over eene verbeterde Psalmberijming ernstig
te hebben nagedacht. Tijdens zijn vriend en ambtgenoot Sibelius te
Leiden vertoêfde, had hij hem reeds een en ander daarover geschreven,
waarin hij de noodzakelijkheid van eene herziening met nadruk uitsprak,
ook al ontveinsde hij zich niet de groote bezwaren daaraan verbonden,
te meer daar de Synode van Dordrecht in 1618/19 die taak »noch aan
de overzetters, noch aan de herzieners van de vertaling der Heilige
Boeken, noch aan iemand anders opgedragen had" en dus het besluit
daaromtrent van de Dordtsche Synode van 1578 geheel van kracht bleef S).

gebruikelyk, en vergaadert uit de seventien berijmde Psalm-boeken van P. Dathenus,
Ph. de Marnix, A. de Hubert, D. Camphuisen, H. Geldorpitts, y. Revius, C. Boey,
Ch. van Heule, y. Westerbaan, H. Bruno, y. Clercquitis, H. Celosse, D. van
Disselburg, y. Six, S, van Huls, y. Oudaan en y. Roldanus.
Door Hendrik
Ghysen. \'t Amsterdam bij Gerardus Borstius 1686." In de eerste uitgave (Maatsch. der
Ned. Lett. Leiden) vermeldt Ghysen bij elk Psalmvers aan welken der 17 het ont-
leend is. De tweede uitgave, eveneens in 1686 verschenen, mist deze aanwijzingen.
Vgl. verder Adr. Pars,
Index Batav., bl. 235, 236. Bennink Janssonius, t. a. p.
bl. 152, 153.

1) Zie Bijlage A. bl. vi. onder XVP\'.

2) Zie Bijlage A. bl. vi. onder XVI". Andriessen, t. a. p. bl. 182 schijnt dezen druk
niet te hebben gekend.

3) Het genoemde, schrijven is door Sibelius in zijne autobiographie aldus inge-
vlochten: (Zie
Curriculum Vitae, II. p. 151 sq.)

Anno 1635 tertio die Januarii Jac. Rev. collega meus reverendus diuturnam divinae
benedictionis continuationem mihi precatus praesertim ut a contagione quod hactenus
clementer Dominus fecerat, me deinceps quoque praeservet, sanctis suis votis addebat
illud: »Vehementer exoptarem ut de corrigendis nostris Psalmis rhythmicis etiam
»cogitaretur. Nam profecto tam accurato operi tam neglecta lacuna dehonestamentum
»erit. Et jam una fidelia omnes isti parietes possent dealbari, cum minima inquam
»offensione ac eadem opera id jam posset fieri, quod postmodum non uni maxima
»cum difficultate tentaretur. Fateor me quoque semper majorem accurationem atque
»concinnitatem in rhythmis psalmicis desiderasse, Verum quum provincia illos emen-
»dandi nee interpretibus nee revisoribus interpretationis Sacrorum Bibliorum nee ulli
»alio a Synodo Nationali postrema Dordracena mandata sit, non video qua ratione
»mutari vel abrogari possit decretum Synodi Nationalis Reformatarum Ecclesiarum
»Belgicarum habitae Dordraci anno 1578 mense Junio:
Tn cantu ecclesiastico reti-
»nebuntur Psalmi a Petro Datheno c onver si per omnes Belgii ecclesias,^a.ra.grs.T^h.ns
»confer Acta Syn^ celebratae Dordraci anno 1574 mense Junio paragr. 43. Diserte
»quoque anno 1597 a Synodo Transisalana Hasseleti celebrata, paragr. 12. statutum
»fuit:
non esse mutandos rhytmhos psalmicos a Petro Datheno conditos. Nee ratio de-

-ocr page 314-

296

De gehechtheid, aan het voortdurend gebruik verbonden, en de gewoonte,
»eene tweede natuur," zouden bovendien bhjken eene ernstige hinderpaal
te zijn. Toch, zooals wij zagen, had hij eene poging beproefd. De Raad
der stad Deventer, hoewel hem deze arbeid niet bijzonderlijk was opge-
dragen, had de aangeboden exemplaren daarvan dankbaar aanvaard, gelijk
blijkt uit hare resolutie daaromtrent genomen i).

Dat hij ook het oordeel der kerk over dezen arbeid verzocht, liet zich
verwachten, en na gehouden onderzoek bepaalde de Classisdat »Psalmos
Datheni van Dno Jacobo Revio verbeetert ende van Deputatis classis
gerevideert sijnde mogen gedruckt worden." Zij kwam echter op deze
zaak nog terug en besloot 3) in hare vergadering van 4 Mei 1641: »Also
in Synodo Svvollana 1637 art. 60 is goet gevonden die stopwoorden so
veel mogelick uyt de Psalmen Datheni mochten
uytgedaen 4) en met de
bequaemste nieuwe vervullet worden ende D. Revius hirtoe sijnen arbeit
aengewendet heeft, wordt versocht dat het E. Synodus ende de broeders
der correspondeerende synoden gelieven achtinge te geven en te bearbeiden
dat se in de respectieve boecken mochten ingevoert worden." De Classis
ontving de verbeterde berijming dus met bijzonder welgevallen, doch
meenende dat het ter competentie lag der Provinciale Synode van Over-
ijssel deze zaak nader ter hand te nemen, verzond zij met aanbeveling

»esse videtur Belgae rhythmis istis sibi a parentibus majoribus ludimagistris per
»manus quasi traditis, assueti difncillime atque aegerrime novam rhythmicam Psal-
»morum interpretationem admissuri recepturi usurpaturi et memoriae mandaturi sunt.
»A teneris consuescere multum est. Consuetudo alter natura. Verissime Hieronymus
»in Evangelia praeloquens:
quis enim, inquit, doctus fariter vel indoctus cum in
»manus volumen assumfserit et a saliva quam semel inhibit viderit discrepare
»quod lectitat non statim erumpat in vocem.
Eleganter profecto proverbialique figura
»dixit:
et a saliva quain semel imbibit, id est ab illo gustu quo puer imbutus est.
»Sumpta metaphora ab infantibus quibus praemansum cibum nutrices in os inserunt
»non sine saliva. Cui cum assueverunt nihil iam ille sapit quod ab illius primae
»salivae gustu diversum sit, proinde modis omnibus curandum ut optimis assuescamus.
»Idem solet accidere plerisque nostrum ut quicquid dissidiat ab iis quae primis illis
»annis imbibimus protinus displicent."

»Dom. Jacobo Revio is voor d\' oversettinge vant\' Psalmboeck in ander rijm
ende voor
20 exemplaren voor den heeren des Rades ende den secretarien groot-
gunstelick vereeret vijftich golt guldens, door den Rentmi". Hagedoorn (dien dese daer
tho dienen sal voor Ordonnantie) uyt tho kieren." Raadresolutien van Deventer.
6 Juni 1640.

Acten der Classis van Deventer. 14 April 1640, art. 44.

t. a. p. 4 Mei 1641, art. 45.

Zeer juist zegt Hoornbeek met het oog op Revius\' arbeid in deze: »ejus emen-
dationi (Tikkun Rabbini dicerent) Psalterii Belgici, ä Datheno compositi, quod ad
dictionem, phrasim, elegantiam sermonis & metri Belgici, servata tamen, ut fieri licuit,
an ut per longam consuetudinem debuit? Datheni Vulgata." 1.1. p. 578.

T

-ocr page 315-

297

haar dezen arbeid toe. De Synode evenwel, 29 Juni en volgende dagen
van datzelfde jaar binnen Vollenhove vergaderd i), verklaarde hierin niet
te kunnen treden. Immers, toen de vraag werd gesteld; »Alsoo in ver-
scheyden naeburige Synoden van de Verbeteringe der Psalmen Datheni
gehandelt is en ook Resolutie dies aengaende in Syn. Zwollana a®. 1637
art. 60 genomen, — Of niet dienstlyck en zy, dat de arbeyt by D. Jacobo
Revio in deese gedaen van de E. Synode en correspondeerende Synoden
in consideratie worde genomen om in Gods gemeijnte, indien het stichtlijk
bevonden worde, te gebruijcken," werd »geresolveert dat men sal blijven
by de Oversettinge der Psalmen in den Rhijm Petri Datheni, tot noch
toe gebruyckt zijnde, aengesien dat het niet practicabel en is en eygenlyck
ad Syn. Nat. behoort." De redenen, aangevoerd tegen een openbaar
gebruik van Revius\' werk, moeten ongetwijfeld worden gebillijkt.

\') Zie: Acten der Prov. Synod, van Overijssel. 29 Juni 1641, arl. 43.

-ocr page 316-
-ocr page 317-

BESLUIT.

-ocr page 318-

s J, - _ ».

^ r \' -^l^ï :

. . \'Tu

\' \' y

-ocr page 319-

De taak, die wij ons bij den aanvang van deze studie hebben voor-
gesteld, eene schets te geven van het beeld van Jacobus Revius, gelijk
de schriftelijke gedenkstukken ons van hem spreken, is geëindigd. Is het
ons mogen gelukken hem naar waarheid in de lijst van zijnen tijd te
plaatsen, dan heeft ook een ieder kunnen bemerken, hoe hij daar voor
ons staat als en waardig vertegenwoordiger van een grootsch verleden,
verdienstelijk Godgeleerde, onvermoeid Geschiedvorscher, bezield Dichter
te gader. In elk opzicht past hij in zijnen tijd, en is hij een type daarvan
tevens. Hoe groot was ook niet de invloed door hem op zijne omgeving
uitgeoefend! Waar wij bij de beschrijving van zijn werk te Deventer hem
teekenden als den predikant der gemeente aldaar, was het tevens als
gaven wij een overzicht van hare geschiedenis in die jaren, onafscheidelijk
als deze was verbonden aan die van haren invloedrijken leeraar. Hoe zeer
was niet de stad van zijne geboorte hem dank verschuldigd waar hij zijn
invloed haar ten goede ook daarbuiten deed gelden, en mede onder zijne
leiding het Athenaeum, jaren lang Deventer\'s roem, binnen hare poorten
werd opgericht. Hoe moet niet de juistheid der keuze worden geprezen,
die een geleerde als Revius aan het hoofd van eene stichting als het
Staten College te Leiden plaatste, een ambt met ijver door hem bekleed,
waarin hij, vaak ten koste van veel strijd, zich steeds zulk een beslist
aanhanger van de Belijdenis zijner kerk bleef betoonen. Hij heeft gearbeid
als een man van beginsel, die streed voor de heerschappij van zijn geloof,
voor de waarheid waarin hij leefde, en van geen wijken wilde weten
waar het gold de erve der vaderen te verdedigen. Dit ondervonden de
Remonstranten en niet minder Cartesius en de zijnen, tot hunne eigene
schade. Hij zag in hen zijne verklaarde tegenstanders, zijne conscientie
riep hem tegen hen te getuigen, en het is zijn lof geweest dat hij zich
ook in deze zijner roeping getrouw betoonde. Dat eenzijdigheid daarvan
een schier onvermijdelijk gevolg was, is niet te ontkennen, hoewel het
verkeerd zoude zijn hem hierom, waar hij dit met bijkans al zijne tijd-
genooten gemeen had, hard te vallen.

-ocr page 320-

302

Waar Revius nu zoo geheel en al zijnen tijd vertegenwoordigt en wij
hem als den tolk van de Gereformeerde Predikanten in ons Vaderland
uit de eerste helft der zeventiende eeuw mochten begroeten, bleek echter
tevens hoe zeer hij in verschillende opzichten boven velen zijner ambt-
genooten uitmuntte. Zijne ontwikkeling was waarlijk algemeen te noemen, en
de gaven die hem sierden, de talenten hem geschonken wist hij op
bijzondere wijze aan te wenden. Voor hoe vele zaken buiten den onmid-
dellijken kring van zijn ambt gelegen zocht hij tijd te vinden, toonde hij
oog en hart te hebben; hoe zien wij in hem studie en praktijk verbonden.

Dat zijne groote bekwaamheden als Godgeleerde en Taalkundige beide,
door zijne daartoe bevoegde en hem bevriende tijdgenooten, mannen als
Daniel Heinsius, l\'Empereur, Thysius, Hoornbeek, Trigland, Baudartius
en zoovele anderen op prijs werden gesteld en om strijd geprezen, is
ons gebleken, evenzeer als de loffelijke wijze waarop hij de vruchten van
zijne onderzoekingen op historisch gebied zag ontvangen. Als de beslist
Contra-Remonstrantsche Dichter uit het Dordtsche tijdvak moge hij velen
in later tijd onbekend zijn gebleven, zijne zangen toonen hoe hij dien
titel ten volle verdient.

Hoe zeer Revius ook in de kerkelijke wereld een man van gezag en
invloed is geweest, juist waar hij zoo bij uitneniendheid der gemeente
zijne gaven en krachten wenschte ter beschikking te stellen, bleek ons
uit het aandeel door hem genomen in alles wat de kerk zijner dagen
doorleefde. Als haar dienaar verdedigde hij hare Belijdenis tegen Arminius
en de zijnen, bestreed hij hen die hare rechten tegenover die der Over-
heid wilden verminderen, verzette hij zich tegen het indringen van de Car-
tesiaansche Wijsbegeerte. Uit het beginsel zijner overtuiging bepleitte hij
de christelijke vrijheid, ook waar hij hierin van hen met wien hij zich
overigens geheel eensgezind gevoelde, verschillen moest.

Dit alles te zamen, zijne studiën op verschillend gebied, zoowel als
zijn arbeid in de praktijk zijner bediening, hebben Jacobus Revius gevormd
tot hetgeen hij is geweest, eene figuur van beteekenis in de geschiedenis
onzer Gereformeerde Kerk in Nederland.

-ocr page 321-

BIJLAGEN

-ocr page 322-
-ocr page 323-

Belage A.

LIJST VAN DE WERKEN VAN JACOBUS REVIUS.

I. Schriftuurlijck Tegen-Bericht van de Leere der Gereformeerde
Kercken aengaende de GoddeHjke Predestinatie ende andere aen-clevende
poincten. Tegen de dwaUngen dergener die haer selven Remonstranten
noemen, voorghestelt in \'t boecxken van D. H. Herberts, ghenaemt
Cort ende ciaer bewijs, etc. Met korte openinge der Schriftuur-plaetsen
daerin aengetoghen, door
Iacobum Revium, Dienaer des Godtlijcken
Woordts binnen Deventer. Apocalyp 3: 11.
Siet., ick konie haestelijck\'.
Houdt dat ghy hebt, opdat niemandt uwe Croone en neme.
Tot Deventer,
By Sebastiaen Wermbouts, Boeck-verkooper woonende op Poot in den
vergulden Bybel. Anno 1617. (10—-127 p). 40.

Remonstr. Bibl. Amsterdam.

IL Antwoort op seker schrift Assueri Matthisi d\' welck hy t\' onrechte
den Tijtel van zijn
Onschult gegheven heeft. Ghestelt Tot noodighe red-
dinghe vanden goeden name des Achtb. Raedts, Ghesworen Ghemeynte,
ende gantscher Christelicker kercke van Deventer, mits naerder openinghe
ende lustificatie der procediire die in ende ontrent zijn dimissie ghehouden
is.
Hier zijn byghevoeght Desselven Assueri Matthisi vertaelde Theses
van de Godlijcke Praedestinatie, by hem voor desen verdedicht ende
uytghegeven; waer uyt blijcken mach hoe verre hy teghenwoordelick van
de eenmael aenghenomene ende bekende waerheyt zy afghedwaelt. Vignet
met inscriptie:
Super Alas Aquilarum Portavi Te. Tot Deventer, By
Sebastiaen Wermbouts, Boeck-drucker ordinaris Slandts van Over-ysel.
Anno 1618. (51 p). 40. Bibl. Thysiana Leiden.

III. \'EiotXïïö-töüv Ttjg s^oiaoloynaig mii xxzviyjnaii. Hoc est: Eccle-

siarum Belgicarum confessio, interprete Iacobo Revio: et Catechesis
quae in Ecclesiis et Scholis Belgicarum Provinciarum traditur, interprete

1) Waar de Universiteits-Bibliotheek te Leiden een exemplaar bezit, is dit bij
voorkeur vermeld.

-ocr page 324-

IV

Fr. Sylburgio. Lugd. Batavorum, ex officina Elzeviriana. 1623. (2 — 235
—I p). 120. Fürstl. Stolberg. Bibl. Wernigerode.

b. idem.

Belgicarum Ecclesiarum Doctrina et Ordo. Hoc est Confessio, Cate-
chesis, Liturgia, Canones Ecclesiastici, Graece et latine: Interpretibus
Friderico Sylburgiu Wetterano, et Jacobo Revio Daventriensi. Vignet
met inscriptie:
Renovabitur. Hardervici, Excudebat Nicolaus ä Wieringen.
Veneunt apud Sebastiaen Wermbouts, Daventriae. Anno
m.d.c.xxvii.
(14—317
p). 80. Koninkl. Bibl. \'sHage.

c. idem met titel der eerste uitgave.

Vignet met inscriptie: ISion solus. Lugd. Batavorum, Ex officina Elze-
viriana.
1635. (2—182 p). 12O. Doopsgez. Bibl. Amsterdam.

d. idem.

Amstelodami, apud Joannem Janssonium. 1638. (168 p). 12°.

Bibl. Nationale Paris.

e.

Ultrajecti, Ex Officina Hermanni Ribbii. A. 1660. (2—182 p). 12O.

Bibl. Wallonne Leiden.

/. idem.

Amstelodami, Apud Joannem à Ravensteyn, Civitatis et Illustris Scholae
Typographum
cioioclxi. (2—182 p). 12O. Univ. Bibl. Leiden.

IV. Epistres Françoises des Personnages Illustres & Doctes, A Möns\'\',
loseph luste De La Scala. Mises en lumière par
Iaqves de Reves.
Vignet met inscriptie: Non odit tarnen. A Harderwyck, Chez la Vefue
de Thomas Henry, pour Henry Laurens, libraire à Amsterdam.
1624.
(14—527 p). 8". Univ. Bibl. Leiden.

V. Jacobi Revi Triumph-Liedt op de blijde veroveringhe der tot
noch toe onwinbare Stat van \'s Hertogen-bos. Gestelt in handen des
doorluchtichsten Prince van Orangien. AO.
1629, den 17 Sept. Psal. it8.
23.
Dat is van den\' Heere geschiet, ende het is een wonder voor onsen
oogen.
Vignet met inscriptie : Renovabitur. Tot Deventer, By Sebastiaen
Wermbouts, Boeck-druciser wonende op den Poot inden Vergulden
Bybel.
1629. (12 p). 40. Univ. Bibl. Gent.

Herdrukt in si Over-IJsselsche Sangen en Dichten" 1630. bil. 304—313.

VI. Over-IJsselsche Sangen en Dichten Iacobi Revii. Psalm : 146.
vers : 2. Ick wil den Heere loven soo lange als ick leve, ende mijnen
God lofsingen dewijle ick hier ben. Vignet met inscriptie :
Renovabitur.
Tot Deventer. By Sebastiaen Wermbouts, Boeckdrucker woonende op
den Poot, inden Vergulden Bybel. Anno
m.dc.xxx. (328—i p). 4°.

Maatsch. der Ned. Lett. Leiden.

-ocr page 325-

b. idem.

Den tweeden vermeerderden druck. Vignet met inscriptie: Vivimus
ex uno.
Tot Leyden, Voor Frangoys de Heger, Boeckvercoper,
woonende over de Academie. Anno
mdcxxxiv. (2370—i p), 40.

Maatsch, der Ned. Lett. Leiden.

VIL Laurentii Vallae Viri Clarissimi De Collatione Novi Testamenti
Libri Duo. Ab interitu vindicavit, recensuit, ac notas addidit
Iacobus
Revius.
Vignet met inscriptie: Renovabitur. Amstelodami, Apud Henricum
Laurentium Bibliopolam. Anno
m.dc.xxx. ,(6 — 250 f). 80.

Kön. Univ. Bibl. München.

b. idem.

Accesserunt huic editioni Praefatio D. Erasmi Roterodami, Index ver-
borum ac rerum, & Notae
Iacobi Revii duplo auctiores. Vignet met in-
scriptie:
Renovabitur. Amstelodami, Apud Henricum Laurentium Biblio-
polam. Anno
m.dc.xxxviii. (22—281—13 f). 8«.

Kön. Univ. Bibl. Bonn.

Herdrukt in: CRITICI SA CRI., sive Annotata Doctiss. virorum in
Vetus ac Novum Testamentum etc. Editio Nova in novem Tomos distri-
buta.
Amstel. et Ultraj. mdcxcviii. Tom. VI, VII.

VIII. PostiUon, In aller haest uyt-gesonden, om te soecken den verloren
Graef lohan van Nassou, den 13 September 1631.
Op de Wyse vanden
verloren Falatijn.
»Omnium rerum vicissitudo est." Iacobus Revius.
Plano. Athen. Bibl. Deventer.

Herdrukt in ^ Over-IJsselsche Sangen en Dichten\'\\ 1634. blL 323—326.

IX. Historia Pontificum Romanorum, Contracta, Et compendio perducta
usque ad annum aerae Christianae cioiocxxxii, ä
Jacobo Revio. Vignet
met inscriptie:
Vivitur ingenio. Amstelodami, Apud loannem lanssonium.
Anno
m.dcxxxii. (6—^322—30 p). 80. Univ. Bibl. Leiden.

X. Iacobi Revii Vreugden-Rey op den ghesegenden tocht des doorluch-
tichsten Prince van Oranjen int lopende jaer
cididcxxxii, begonnen met
het innemen van Venlo, Stralen, Ruremunde, neffens ander sterckten des
Vyants, ende roemelijck besloten met het wonderbaer veroveren der ge-
weldige stat Maestricht. Vignet met inscriptie:
Renovabitur. Tot Deventer,
By Sebastiaen Wermbouts, Boeckdrucker wonende op den Poot inden
Vergulden Bibel. Anno 1632. (6 p). 40. Univ. Bibl. Gent.

Herdrukt in ^ Over-IJsselsche Sangen en Dichten". 1634, bil. 338—343.

XI. Eerste Victorie der Sweedsche Crychsmacht tegen de ondanck-
bare Saxen, Geslagen voor Demnits in Novemb. 1635. Op de verove-

-ocr page 326-

VI

ringe van \'t Stercke Huys Den Bylant. Aen M. H. D. Jelis Nylant
Borgern, van Deventer.
Jac. Revius. Plano.

Athen. Bibl. Deventer.

XII. Blytschap op de Veroveringe vant Geweidich Fort van \'s Gra-
venweert, te wege gebracht door Gods
Sonderlinge genade, wijs beleyt des
doorl. H. Prince van Oranien, ende cloeck beleg\' van S. G. Gr Willem
van Nassou, den laetsten April. Anno
1636. Jac. Revius. Plano.

Athen, Bibl. Deventer.

XIII. Trou-dicht op de Brflyloft Des Eerweerdigen wel-geleerden God-
saligen D. lodoci Ekelii, Getrou bedienaer des Godlijcken woorts tot
Deventer ende der eerbare deuchrijcke jonge Dochter Hilleken van
Deth, Gehouden den
5 Febr. 1637. sVoto eventus respondeat". Iac.
Revius.
Plano. Athen. Bibl. Deventer.

XIV. Op de Heerlijcke veroveringe Der geweidige Stat Breda, Geschiet
door Godes segen. Onder het kloeck beleyt des Doorluchtighsten Heere
Prince van Orangien. Geschiet den
10 October 1637. Jac, Revius. Piano.

Athen. Bibl. Deventer.

XV. Vriendelijcke Replijcke op de Soete Retorsie, Aengaende het
veroveren van Breda.
Jac. Revius. Plano.

Athen. Bibl. Deventer.

XVI. De cl Psalmen Davids, Eerst in Nederlantschen dichte gebracht
door Petrum Dathenum, Ende nu in sin ende rijmen gebetert door
Jacobum Revium. Mitsgaders den Christelijcken Catechismo, kerckelijcke
formulieren, ende gebeden, insgelijcx verbetert na de nieuwe oversettinge
des Bybels. Tot Deventer, By Nathanaël Cost, Boeck-drucker ordinaris
der E. M. Heeren Staten van Overyssel. Anno
1640. (18—460—124 p.
n. g.) 12O. Univ. Bibl. Utrecht.

b. idem.

Tot Amstelredam, By Hendrick Laurensz, Boeck-verkooper, woonende
op de Cingel by Jan-Roonpoorts Tooren, in \'t Schrijf-boeck.
1647.
(18—460—124 p. n. g.) 12". Univ. Bibl. Utrecht.

c. idem.

De tweede druck gecorrigeert, geheel op Musyck noten. Tot Deventer,
Bij Nathanaël Cost Boeckverkooper op den Poot, inden vergulden Bijbel.
Anno
1651. (22—550 n. g. — 8r p.) 12O.

In bezit van sehr ij ver dezes.

XVII. Jacobi Revh, Oratio Inauguralis de Origine & usu gymnasiorum
ac nominatim Collegii Theologici Lugdunensis apud Batavos. Habita ibi-
dem Anno Nativ. Christi
cio.ioc.xlii. vii. Eid. Jan. Cum regimen illius

-ocr page 327-

vii

Collegii de voluntate Illustriss. ac Praepotent. D. D. Ordinum Holl, ac
Westfrisiae auspicaretur. Lugd. Bat. apud Franciscum Hegerum. Anno
1642. 40.

Titel: zie Dav. III. p. 727. Pars, Ind. Batav. bl. 389.

XVIII. Historia Vitae, doctrinae, ac rerum gestarum Davidis Georgii
Heresiarchae. Conscripta ab ipsius genero, Nicolao Blesdikio. Nunc primum
prodit in lucem ex Musaeo
Iacobi Revii. Vignet met inscriptie: Renova-
bitur.
Daventriae, apud Nathanaelem Costium Bibliopolam. mdcxlii. (4-189
p). 80. Univ. Bibl. Leiden.

XIX. Examen Dissertationis D. Nicolai Vedelii De Episcopatu Con-
stantini Magni, seu de Potestate Magistratuum Reformatorum circa res
Ecclesiasticas. Auctore
Iacobo Revio, S. S. Theolog. Doctore & Collegii
Theol. Illustr. & Praepott. Ordd. Hollandiae & West-Frisiae Praefecto.
Amstelodami, Apud Johannem Jansonium. Anno
cioiocxlii. (10280 p). 12O.

Univ. Bibl. Leiden.

XX. Suarez repurgatus, sive Syllabus Disputationum Metaphysicarum
Francisci Suarez Societ. Jesu Theologi cum Notis
Iac. Revii, S. S. Theol.
D. quibus quae ab Auctore illo recte tradita sunt, ubi opus est, illustrantur
aut defenduntur, quae vero in Philosophiam, ac praecipue Theologiam
peccavit, indicantur ac refelluntur. Lugd. Bat. apud Franciscum Hegerum,
Anno cioiocxLiv. (6—1128 p). 4O. Bibl. Nation. Paris.

h. idem.

Francisci Suarez Soc. Jesu Theologi Syllabus Disputationum Metaphy-
sicarum: Cum Notis
Jacobi Revii, S. S. Theol. Doct. Vignet met inscrip-
tie :
Non Solus. Lugduni Batavorum, Sumptibus Johannis & Danielis Elze-
vier, Academ. Typograph.
cioidcliv. (61128 p). 40.

Kön. Univ. Bibl. Bonn.

XXI. Iacobi Revii S. S. Theol. Doct. Libertas Christiana circa usum
Capillitii defensa; Qua sex ejusdem Disputationes de Coma ab exceptioni-
bus viri cujusdam docti vindicantur. Accedunt eaedem Disputationes, &
Approbatio Rev. Facultatis Theologicae Leydensis. Vignet met inscriptie:
Ardua Quae Pulchra. Lugduni Batavorum, Ex officina Adriani Wyngaer-
den. cioiocxLvii. (6—256 p). 12O.

Kön. Univ. Bibl. Greifswald.

XXII. Iacobi Revii S. S. Theol. Doct. Appendix ad Tractatum de
usu Capillitij, Qua Ad Postremum Viri Docti Disputationem respondetur.
Vignet met inscriptie:
Ardua Quae Pulchra. Lugd. Batavorum. Ex offi-
cina Adriani Wyngaerden.
cioiocxlvii. (29 p). 12O.

Kou. Univ. Bibl. Greifswald.

-ocr page 328-

viii

XXIII. Methodi Cartesianae Consideratie Theologica, auctore Iacobo
Revio, S. S
. Theol. Doet. & Collegii Theol. Praepott. Ordd. Hollandiae
& West Frisiae Praefecto Lugd. Batavorura, Apud Hieronymum de Vogel.
ci3i3cxlviii. (4—136 p). 12O. Bibl. Bodleian a Oxford.

XXIV. Abstersio Macularum, quae ab Anonymo quodam, calumniosae
praefationis in Notas Cartesianas Auctore, ipsi aspersae sunt. Per
Iacobum
Revium
. Lugd. Bat. apud haeredes Joannes Nicolai a Dorp, cioiocxlviii.

Titel: zie Dav. Illustr. p. 728.

XXV. Joannes Pistorii Woerdenatis, Ob Euangelicae Veritatis assertionem
apud Hollandos primo omnium exusti, Martyrium. Descriptum a Guilielmo
Gnaphaeo Hagiensi, tunc temporis in eundem cum beato Martyre carcerem
conjecto. Nunc autem e Manuscripto editum a
Jacobo Revio. Lugduni
Batavorum, Excudebat Wilhelmus Christiani Boxius. cioiocxux.
(14—168
p). 80. Univ. Bibl. Leiden.

b. idem.

Vignet met inscriptie: Nil Penna sed usus. Lugduni Batavorum, Ex
Officina Petri Leffen.
1650. (14—168 p). S».

Koninkl. Bibl. \'sHage.

Hiervan verscheen eene Nederlandsche vertaling, als:

De eerste Hollandsche Martelaer, ofte Historie van het Lyden ende de
Doodt aengedaen Jan de Backer, geboortigh van Woerden, Om de Belij-
denisse van de Evangelische Waerheyt in \'s Gravenhage verbrandt, in den
Jare
1525. Eerst in \'t Latijn beschreven door Guilielmum Gnapheum, met
den selven Martelaer in eene gevangenisse gelegen hebbende. In \'t Neder-
duyts vertaelt door Mr. Jacob Verwey. Tot Leyden, Gedruckt by Willem
Christiaens vander Boxe. Anno
1652. (12—200 p). 8".

Univ. Bibl. Amsterdam.

p. idem. Den tweeden Druck. Tot Leyden, Bij Johannes Meyer,
Boekverkooper, in \'t Jaer
1657. (12—200 p). 80,

Maatsch. der Ned. Lett. Leiden.

y. idem. Nieuwe uitgave. Te \'s Gravenhage, Bij J. van Golverdinge.
1858. Gedrukt By H. P. de Swart en Zoon. (64 p). 80.

Univ Bibl. Gent.

XXVI. Uittreksels uit zeker geschrift, uitgegeven door Carel Everwijn,
Bedienaar der Waalsche Gemeente in de stad Gouda (over de macht der
overheid in het afzetten van predikanten) met het antwoord van
Iacobus
Revius
. Te Leiden by Cornelius ä Banheyningen, in het jaar 1650.

Titel: zie Dav. Illustr. p. 728.

XXVII. Statera Philosophiae Cartesianae qua Principiorum ejus falsitas
et dogmatum impuritas expenditur ac castigatur, Et ad virulentam Episto-

-ocr page 329-

IX

lam praefixam selectarum Disputationum Adriani Heereboortii volumini
primo, respondetur. Auctore
Jacobo Revio, S.S. Theol. Doet. et collegii
Theol. 111. Ordd. Hollandiae ac Westfrisiae Praefecto. Lugduni Batavorum.
Ex Officina Petri Leffen.
[1650]. (2—326 p). 12O.

Univ. Bibl. Gent.

XXVIIL Jacobi Revii Daventriae Illustratae, sive Historiae Urbis Da-
ventriensis Libri Sex. Perducti usque ad annum a nato Christo
cioiocxli.
Quibus etiam non pauca quae ad universam Transisalaniam & regiones
finitimas spectant, per occasionem edisseruntur. Vignet met inscriptie:
Ex morte mimortalitas. Lugduni Batavorum, Ex Officina Petri Leffen.
AO. ciDioLi.
(18—788 p). 40. Univ. Bibl. Leiden.

XXIX. Thekel, hoe est Levitas Defensionis Cartesianae, quam Johannes
Claubergius Considerationi & Staterae Jacobi Revii opposuit. Ad libel-
lam veritatis exacta et deprehensa, ab eodem
Iacobo Revio, SS. Theol.
Doet. & Collegii Theol. Praepott. Ordd. Hollandiae & West-Frisiae
praefecto. Brielae, Excudebat Michael Feermans. Anno
cididcliii. (10
462
—4 p). 12O. Kön. Univ. Bibl. Bonn.

XXX. Analectorum Theologicorum Disputationes cccxxxi. Publice
habitae In Collegio Theologico Per-Illustrium & Praepotentum D.D.
Ordinum Hollandiae & West-Frisiae. Auctore ac Praeside
Iacobo Revio,
S.S. Theol. Doet. ejusdem Collegii Praefecto. Vignet met inscriptie:
lustis. Lux. Consita. Coelo. Psalm XCVII. Lugduni Batavorum, Apud
Haeredes Johannis Nicolai
ä Dorp. Anno cididcliii. (8—2648 p. n.g.) 40.

Fürst 1. Stolberg Bibl. Wernigerode.

XXXI. K«|9T>jffto/iiavta, hoc est, furiosum nugamentum quod Tobias
Andreae, sub titulo Assertionis Methodi Cartesianae, orbi literato obtrusit,
succinte et solide confutatum, a
Jacobo Revio. Lugd. Bat. 1654.

Titel: zie Mr. G. Dumbar Jr. M. S. bl. 30.

XXXII. ^Myp^iamy}^., hoe est Appendix Tobiae Andreae, qua i. Ani-
mae immortahtatem obscurat, 11. Dei veracitatem negat, Armis e Scriptura
et ratione petitis profiigata a
Jacobo Revio. Lugd. Bat. 1654.

Titel: zie Mr G. Dumbar Jr. M. S. bl. 30.

XXXIII. KapTïjfftofiavia? pars altera, qua ad secundam partem rubiosae
assertionis Tobiae Andreae respondetur, a
Jacobo Revio. Lugd. Bat. 1655.

Titel: zie Mr. G. Dumbar Jr. M. S. bl. 30.

XXXIV. Disputationes Theologicae Miscellaneae clx. Publice habitae
in Collegio Theologico Per-Illustrium & Praepotentum D. D. Ordinum
Hollandiae & West-Frisiae. Auctore ac Praeside
Iacobo Revio, S. S. Theol.

-ocr page 330-

Doct, ejusdem Collegii Praefecto. Lugduni Batavorum, Apud Haeredes
Johannis Nicolai ä Dorp. Anno
cioidclvii. (61284 p. n. g.) 40.

Fürstl. Stofberg. Bibl. Wernigerode.

Analectorum Theologicorum Disputationes cccxxxi. PubHce habitae in
Collegio Theologico Per-Illustrium & Praepott. D.D. Ordinum Hollandiae
& VVest-Frisiae, Auctore ac Praeside
Iacobo Revio, S. S. Theol. Doct.
ejusdem Collegii Praefecto. i)

164:6.

1. De S. S. Theologiae necessitate.

2. De Habitu Theologiae. I.

3- - n.

4. De Objecto S. S. Theologiae.

5. De Certitudine Theologiae.

6. De Principiis Theologiae.

7. De Libris Apocryphis.

8. De Libro Henoch.

9. De Libris Sibylhnis.

10. De Integritate textus Hebraici.

11. De Integritate textus Graeci.

12. De Versione graeca veteris Testamenti.

13. De Versione vulgata latina.

14. De Sensu Sacrae Scripturae.

15. De Traditionibus.

16. De Potestate, norma, & mediis inter-
pretandi S. Scripturam.

\') Kortheidshalve plaatsen wij niet bij elke disputatie wederom een geheel afschrift
van het titelblad. Behalve in de vermelding van onderwerp, defendens, uur van
defensie en datum heerscht hier geen verschil. Allen zijn in 4". en beslaan 8 pp.
welke niet genummerd zijn. Het titelblad der eerste disputatie luidt als volgt:
»Analectorum Theologicorum Disputatio Prima De S. S. Theologiae Necessitate,
quam Divino annuente Numine, sub praesidio Reverendi, Clarissimi, Doctissimi-
que viri D. Jacobi Revii, S. S. Theol. Doctoris, & Collegii Theol. Per-lllustrium D.D.
Ordinum Hollandiae & West-Frisiae Regentis dignissimi, Ventilandam proponit —
elders; publice defendet — Johannes Kischius, Aquis-Granensis. Ad diem 26 Septem-
bris, hora 8, loco solito. Vignet met inscriptie:
Sinceritate et bonitaie. Lugduni Bata-
vorum, Apud Haeredes Johannis Nicolai ä Dorp. cioiocxLvi.

{Johannes Kischius).
{Elisaeus Spiljardus).
{Philippus Geelkerckius).
{Henricus Schalckenius).
{Joannes ab Appeldorn).
{Henricus ä Broeckhuysen).
{Andreas IVinckelius).
{EVanciscus Burmannus).
{Regnerus De Fries).
{Cornelius Keeimannus).
{Laurentius Caüaeus).
{Jacobus De David).
{ReinerUS Mulhovius).
{Antonius Danburgh).
( Witzonius Hoytsma.)

{Felix ä Sambix).

-ocr page 331-

164?.

XI

De Symbolis & confessionibus.
De Nominibus Dei. I.

— II.

— III.
De Cognitione Dei. I.

— IL

— III.
De Deo ut est Ens a Se.

I.
II.
I.
IL

De S.S. Trinitate.
De Divina Praedestinatione,
cap. Epist. ad Rom.

De Creatione.
De mundi Aeternitate.

De Attributis Dei.

ad IX.

I.

II.

III.
I
I.

— IL

— m.

De Causa Efficiente Creationis.
De Angelis

De Nominibus Angelorum.
De Essentia Angelorum.
De Cognitione Angelorum.
De Principio cognitionis Angelicae.
De Voluntate & Potentia Angelorum.
De Ordinibus Angelorum.
De Creatione, lapsu & confirmatione
Angelorum.

De Apparitionibus Angelorum.

An Angeli indiguerint gratuito Christi

beneficio.

De Terrae Stabilitate. I.

— II.
Quaestiones aliquot de Terra & Coelo
continens.

De Aquis Superioribus & inferioribus.
De Quaestione an Astra sint animata.

17-

i8.

19.

20.

21.

22.
23-
24.

25-

26.

27.

28.

29.

3°-

31-
32.

33-

34-

35-
36.

37

38.

39-

40.

41.

42.

43-
44.

45-
46.

47-

48.

49.

5°-

51-

{Arnoldus Lippius).
{Adrianus Roonius).
{lacobus Caroli Zouter ius).
{lacobus Caroli Zouterius),
{Martinus loannis Lydius).
{Henricus ä Broeckhuysen).
{^Antonius Danburgh).
{Adolphus Marek).
{Joannes ab Appeldorn).
{Elisaeus Spiljardus).
{Christianus Edmeston).
{Laurentius Caüaeus).

{Andreas Winckelius).
( Witzonius Hoytsnia).
{Cornelius Joannis Curtius).
{Daniel Pels).
{Regnerus De Vries).
{Antonius DanburgK).
{Felix ä Sambix).
{Henricus Schalckenius).
{Johannes Kischius).
{Nicolaus Bellardus).
{Adolphus Marek).
{Arnoldus Lippius).
{Antonius Danburgh).
{Reinerus Mulhovius).
{Ludolphus Zanderus).

{Henricus ä Broeckhuysen).
(Quilielnius Älutarius).

{Christianus Edmeston).
{Cornelius Keetmannus).
{Joannes ab Appeldorn).

{Johannes Kischius).
{Antonius Danburgh).
{Regnerus De Vries).

-ocr page 332-

xii

De Indiciis Astrorum.

De Paradiso.
De Fluminibus Paradisi.

56. De Creatione Hominis.

57. De Imagine Dei in homine, & statu
integritatis.

I.

II.

52

53

54

55

{Reinerus Mulhovius).
{Guilielmus Alutarius).
{Laurentius Caüaeus).
{Reinerus Brandolpkus).
{Goverardus Crousius).

{Adolphus Marek).

164:8.

58. De Justitia Originali.

59. De prima Dei lege positiva. 1.

60. — II.

61. De primi hominis immortalitate. I.

62. — 11.

63. — III.

64. De Peccato Originis. I.

65. — II.

66. De Semine mulieris contrituro caput ser-
pentis. I,

67. — II.

68. De Poenis Adamo & Evae inflictis. I.

69. — II.

70. — III.

71. — IV.

72. — V.

73. De Melchizedeco, Typo Christi. I.

74-

II.

75-

III.

76.

IV.

77-

De

Sacrificiis.

I.

78.

II.

79-

III.

80.

IV.

81.

V.

82.

De

Miraculis.

I.

83-

II.

84.

De

Prophetis.

I.

85-

II.

86.

III.

{Adrianus Roonius).
{Antonius Danburgh).
{Joannes ab Appeldorn).
(Guilielmus a Brakel,

Heusdanus.)
{Johannes Kischius).
{Henricus Schalckenius).
{Joannes Crollius).
{Goverardus Crousius).

{Adolphus Mark).
{Laurentius Caüaeus).
{Nicolaus Bellardus).
{Felix a Sambix).
(Cornelius Keetmannus).
{Johannes Dabelius).
{lacobus Snoeckius).
{Richardus Woodward).
{Guilielmus Alutarius).
{Henricus Swalmius).
{Guilielmus Ackers-Dyck).
{Reinerus Brandolphus),
{lohannes Kisschius).
{Joannes ab Appeldorn).
{Antonius Danburgh).
{Joannes Crollius).
{Adolphus Marek).
{Ludolphus Zanderus).
{Guilielmus de Brakel).
{Henricus Swalmius).
{Guilielmus Alutarius).

-ocr page 333-

xiii

87. De Incarnatione Christi. I. {Adolphus Marek).

88. — II. {Christianus Dengbertius).

89. — III. {Guilielmus de Quesnoy).

90. — IV. {Petrus de Breen).

91. De Adventu Messiae. I. {Reinerus Brandolphus\').

92. — II. {Richardus Woodward).

164L9.

93. — III. {Adolphus Marek).

94. — IV. {Antonius Danburgh).

95. — V. {Henricus Swabnius).

96. — VI. {Petrus de Breen).

97. — VII. {Henricus Schalckenius).

98. — VIII. {Christianus Dengbertius).

99. — IX. {Guilielmus de Quesnoy).
loo.i) De Genealogia Christi. I. {Felix ä Sambix).

101. — II. {Joannes Crollius).

102. De Ministerie loannis Baptistae. I. {Nicolaus Bellardus).

103. - — II. {Isbrandus Petraeus).

104. — III. {Hermannus Georgius).

105. — IV. {Petrus Backer).

106. De Baptismo loannis. I. {Richardus Woodward).

107. — II. {Lukas ä Noordt).

108. De Baptismo Christi. {Johannes Gemaer).

109. De Tentationibus Christi. I. {Jacobus Snoekius).
ho. — II. {Petrus Mus).

111. De sectis Judaeorum, ac primo de

Pharisaeis. I. {Henricus Alutarius).

112. — II. {Johannes Dabelius).

113. — III. {Arnoldus Brants).

114. De Sadducaeis. {Henricus Swalmius).

115. De Essenis. {Hermanus ab Otten).

116. De Herodianis. {Felix ä Sambix).

117. De Secta Samaritanorum. {Lucas ä Noordt).

118. De Abrogatione legis. I. {Hubertus Loorius).

119. — n. {Petrus Mus).

120. — III. {Jacobus Ampzingius).

\') Dispp. 100—331 mede vermeld in; Catalogus Dissertationum et Orationum The-
ologicarum., def. et habit. ab a
1650 ad 1850. Coll. a Fred. Muller. Cur. J. C van
Slee. Amst. 1868. N". 7371—7436. PP- 389—391-

-ocr page 334-

xiv

121. De Satisfactione Christi. I.

12 2. --II.

123. - III.

124. — IV.

125. - V.

126. — VI.

127. — VIL

128. — vm.

129. De Resurrectione Christi, adversus
Socinianos. I.

130. — U.

131. - IIL

132. De Unica Christi ascensione, adversus
Socinianos.

133. De Ecclesia. I.

134. - 11.
135- - III-

136. De Purgatorio.

137. De Limbo Patrum.

138. De Limbo Puerorum.

139. De Vocatione Ministrorum Verbi Divini

140. De Disciphna Ecclesiastica. I.

141. — IL

{Guilielmus Ackers-DycK).
{Hermannus ab Otten).
{Richardus Woodward).
{Joannes Crollius).
(^Henricus Swalmius).
{Henricus Alutarius).
{Lucas ä Noordf).
{Richardus a Landis- Werven).

{Ludovicus Suggeraet).
{David Timmerman).
{Sibrandus Loenius).

{Franciscus Winterus).
{Jacobus Gysius).
{Guilielmus de Quesnoy).
{Petrus Mus).
{Goverardus Crousius).
{A^rnoldus Brants).
(Christianus Dengbertius).
. {Jacobus Ampzingius).
{Reinerus Brandolphus).
{Franciscus Winterus).

16dO.

142. — IIL

143- - IV.

144- - V.

145. De Anathemate.

146. De eo excommunicationis genere, quod
Interdictum vocant.

147. De Episcopis.

148. De Presbyteris.

149. De Capite Ecclesiae. I.

150. — IL
15 T. — IIL

152. De Anticiiristo. I.

153. - II.

154. - IIL

{Hermannus Georgias).
( Winandus Neostadius).
{Henricus Schalckenius).
{Hermannus ab Otten).

{lohannes Gei?iaer).
{Petrus Mus).
{Lucas ä Noordt).
(^Henricus Swalmius).
{Richardus Woodiüard).
{F\'elix ä Sambix).
{Joannes Crollius).
{Henricus Alutarius).
{IJsbrandus I^etraeus).

-ocr page 335-

xv

155- De Antichristo. IV. {Reinerus Brandolpkus).

156. — V. {Goverardus Crousius).

157. — VI. {Guilielmus de Quesnoy),

158. — VIL {Petrus Mus).

159. — VIII. {Arnoldus Brandts).

160. — IX. {Herniannus Georgius).

161. — X. {Lucas à Noordt).

162. — XI. {Petrus Backer).

163. — XII. {Herinannus ab Otten).

164. — XIII. ( Winandus Neostadius).

165. — XIV. {Johannes Bur um).

166 De Sacramentis in genere. L {Theoodorus Brandolphus).

167. —• II. {lacobus Snoekius).

168. — III. {Joannes Dabelius).

169. — IV. {Ludovicus Suggeraet).

1 170. — V. {Richardusà Landts-Werven).

\' 171. — VI. {Petrus Mus).

172 De Falsis Sacramentis, prima, quae

est de Confirmatione. I. {Henricus Swalmius).

173. — II. {Henricus Alutarius).

174. De Falsis Sacramentis, tertia, quae

est de Poenitentia {Johannes Gemaer).

175. De Falsis Sacramentis, quarta, quae est

de Extrema Unctione. {Hubertus Loorius).

176. De Falsis Sacramentis, quinta, quae est

I de Ordine. {RVanciscus Winterus).

177. De Falsis Sacramentis, sexta, quae est

de Matrimonio. - L {Arnoldus Brants).

178. — II. {Jacobus Gysius).

179. De Baptismo. I. {Lucas à Noordf).

180. — II. {Abrahamus Bubbenius).

181. — III. {Richardus Woodward).

182. — IV. {Johannes Burum).

183. De Paedobaptismo. {Franciscus Winterus).

184. De Anabaptisme. I. {Thomas Bubbenius).

185. — II. {Theodorus Brandolphus).

186. De Baptismo rerum inanimatorum &c. {Hermannus ab Otten).

1187. De Coena Domini, prima, quae est de

ejus nominibus. {Petrus Mus).
188. — secunda, quae est de

hostia et pane. {Ludovicus Suggeraet).

-ocr page 336-

xvi

189. De Coena Domini, tertia, quae est de

azymo & fermentato. {Lucas ä Noor dt).

190. — quarta, quae est de

vino & aqua. {David Timmerma^.

191. — quinta, quae est de

utraque specie. I. {Richardusä Landts-Werven).

192. — sexta, quae est de

utraque specie. II. {Sibrandus Loenius).

193. — septima, quae est de

Consecratione. {Marcus ab Es).

194. — octava, quae est de

Vero sensu verbo-
rum Christi.
 {Jacobus Gysius).

195. De Transsubstantiatione. I. {Arnoldus Volteleti).

196. — II. {Winandus Neostadius).

197. De Consubstantiatione. I. {Richardus Woodward).

198. — II. {Franciscus Winterus).

199. — III. {Arnoldus Brandts).

200. De Manducatione corporis Christi car-

nah, prima. {Guilielmus Fabius).

201. De OraH Manducatione corporis Christi,

secunda. {Hubertus Loorius).

1651.

202. De Ubiquitate Corporis Christi. I. {Jacobus Peudeviri).

203. — II. {Petrus Mus).

204. De Communicatione idiomatum. I. {Hermannus ab Otten).

205. — II. {Henricus Tegularius).

206. — III. {Philippus Baldaeus).

207. — IV. {Ger har dus Winterus).

208. De Proprietatibus corporis Christi. I. {Thomas Bubbenius).

209. — II. {Ludovicus Suggeraet).

210. De Missa. L {Lucas ä Noordt),

211. — II. {Theodorus Brandolphus).

212. — III. {Guilielmus de Quesnoy).

213. — IV. {lacobus Peudeviri).

214. — V. {Henricus Alutarius).

215. — VI. {Guilielmus Fabius).

216. — VII. {Johannes Puteanus).

217. — VIII. {Hermannus Georgius).

-ocr page 337-

xvii

De Missa.

De Statu animae post mortem, contra
Socinianos. I.

— II.

De Resurrectione Corporis, adversus
Socinianos.

De Statu impiorum post mortem, contra
Socinianos.

De Conversione hominis peccatoris &
regeneratione, adversus Socinianos.
De Necessitate bonorum operum.
De Meritis bonorum operum. I.

— II.

— III.

— IV.

— V.
De Legis Impletione. I.

— II.

— III.

— IV.

De Imperfectione bonorum operum, prior

— altera.

De Justificatione, contra Socinianos.
De Judaeis hodiernis.
De Cultu Sanctorum. I.

— II.

III.

— IV.

— V.

— VI.
I.

II.

in.

IV.
V.

VI.

VII.

2i8.
2x9.

IX.
X.

221.
222.

223.

224.

225.

226.

227.

228.
22g.

230.

231.

232.

233-

234-

235-

236.

237-

238.

239-

240.

241.

242.
243-
244.
245-

246.

247.

248.

249.

250.

251.

252.

253-

De Cultu Mariae.

De Cultu Reliquiarum.
De Cultu Crucis. I.

{Petrus Mus).
(Franciscus Winterus).

{Richardus Woodward).
{Lucas a Noordt).

{Johannes Geniaer).

{Richardus ä Landts- Werven).

{Ger har dus Winterus).
{Petrus Backer).
{Thomas Bubbenius).
{Petrus Mus).
{Henricus Tegularius).
{Marcus ab Es).
{Nicolaus Doemer den Heussen).
{loannes Dabelius).
{Henricus Blanckart).
{loannes Ver Eijcken).
{loannes Costerus).
. {Johannes Maurus., Arabs-
A/er. Marocanus).
{Philippus Baldaeus).
{Thomas Bubbenius).
{Ger har dus Winterus).
{Jacobus Peudevin).
{Henricus Alutarius).
{Johannes Buruni).
(Jacobus Ampzingius).
{Hermannus ab Otten).
{Nicolaus Doemer den Heussen).
{Hubertus Loorius).
{Henricus Tegularius).
{Sibrandus Loenius).
{Lucas ä Noordt).
{Marcus ab Es).
{Richardus ä Landts- Werver!),
{Guilielmus de Vinder).
{Henricus Verhoeven).
{Petrus Sehaeck).

-ocr page 338-

xviii

254-

De Cultu Crucis. II.

{Johannes J^Jaurus).

255-

De Culta Imaginum. I.

{Michael Nicasius).

256.

IL

{Theodorus van Braeni).

257-

III.

{Johannes Ver Eycketi).

258.

IV.

{Henricus de Valoys).

259-

V.

{Arnoldus Voltelen),

1653.

200.

VI.

{Salomon à Werve).

26i.

De Votis.

L

{Petrus Mus).

362.

II.

{Herniaîinus ab Otten).

263.

III.

( Theodorus Brandolphus).

264.

IV.

{Henricus Tegularius).

265.

V.

{Nicolaus Doemer den Heussen).

266.

VI.

{Lucas à Noordt].

267.

VIL

{Thomas Bubbenius).

268.

VIII.

{Petrus Schaeck).

269.

IX.

{Joamiis Costerus).

270.

X.

{Richardus Woodward).

271,

XI.

{Johannes Maurus).

272.

XII.

{Philippus Baldaeus).

273-

xm.

{Guilielmus de Quesnoy).

274.

XIV.

{Johannes Burmti).

275-

De Jejunio.

I.

{Hermannus Georgius Clop-

penburg Ji).

276.

IL

{Petrus Mus).

277.

III.

( Cornelius Canterus).

278.

IV.

{Theodorus Brandolphus).

279.

De Legibus Ecclesiasticis I.

{Henricus Verhoeven).

280.

~ II.

( Ger har dus Winterus).

281.

— III.

{Lucas à Noordt).

282

De Magistratu. I.

{Joannes Costerus).

283.

II.

{Henricus Tegularius).

284.

III.

{Hubertus Loorius).

285.

IV.

{Henricus Blanckart).

286.

V.

{Petrus Mus).

287.

VI.

{Johannes Ver Eycken).

288.

VII.

{Arnoldus Brandts).

289.

VIII.

{Sibrandus Loenius).

290.

IX.

{Jacobus Peudevin).

291.

X.

{Joannes Costerus).

-ocr page 339-

xix

De Magistratu.

De Matrimonio Prima, Quae est prima

de gradibus propinquitatis. I.

— II.

— III.

— IV.

— Quae est de Con-
sensu. V.

I.

IL

I.

II.

III.

IV.
V.

VI.

VII.

VIII.
IX.

X.
XI.
bono-
I.
IL
reser-
I.

II.

De Polygamia.
De Repudio.
De Divortio.

De Coelibatu Sacerdotum.

De Proprietate & communione
rum.

De Aequivocatione & mentali
vatione.

XI.
XII.

292.

293-

294-

295-
296.

297-
298.

299-
300.

301.

302.

303-

304-

305-
3o6.

307-

308.

309-

310.

311-

312.

313-

314-

315-

316.

317-

(Henricus de Valoys).
{Henricus Alutarius).

{Lucas à Noordt).
{Henricus de Valoys).
{Petrus Schaeck).
{lacobus Ampzingius).

( Guilielmus Fabius).
{Richardus à Landts- Werven).
{Ludovicus Suggeraet).
{Arnoldus Brandts).
{Petrus Mus).
{Hermannus ab Otten).
{Richardus à Landts- Werven).
{Marcus van Es).
{Joannes Co ster us).
{Johannes Burum).
{Henricus Verhoeven),
{lohannes Maurus).
{David Tiftittierman).
{Theo dor us van Braem).
{Johannes Lastdrager).
{Cornelius Canterus).

{Petrus Schaeck).
( Guilielmus Fabius)

{Johannes Maurus).
{Jacobus Peudevin).

1653.

{Hubertus Loorius).
(Gerhardus Winterus).
{Enge Iber tus Sloot).
{Joannes Costerus).
{Philippus Baldaeus).
( Thomas Bubbenius).
{Ludovicus Suggeraet).
{Petrus Schaeck).

III.

IV.
V.

VI.

VII.

VIII.
IX.

X.

318

319

320

321

322

323

324

325

-ocr page 340-

xx

326. De Aequivocatione & mentali reser-

vatione.

327-

328. De ConcLipiscentia.

329- —

330- —

331- —
{Joannes Ver-eycken).
{jVico/aas Doemer den Heus-
sen).

XL

xn.

L
IL

III.

IV.

{Sibrandus Loenius).
{Johannes Maurus).
{Engelbertus Sloot).
{Cornelius Canterus).

Disputationes Theologicae Miscellaneae CLX. Publice habitae in
Collegio Theologico Per-Illustrium & Praepotentum D.D. Ordinum
Hollandiae & West-Frisiae. Auctore ac Praeside
Iacobo Revio, S.S.
Theol. Doct. ejusdem Collegii Praefecto i).

1653.

De Imputatione primi peccati.

I.

— IL

— III.

— IV.

— V.

— VI.

— VII.
De Imputatione oboedientiae Christi. I.

- II.

— III.
De Gratia Universali.

De Millenariis. 1.

— II.

— III.

— IV.

— V.

— VI.

De Conversione ludaeorum. I.

— II.

— III.
I.

II.

III.

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

De Fide haereticis servanda.

( Jacobus Peudeviri). 2)
{Uenricus Lydius).
( Theodorus Brandolphus).
{David Timmerman).
{Johannes Burum).
{JJ über tu s Loorius).
{Henricus Blanckardt).
{Engelbertus Sloot),
{Guiliebnus Fabius).
{Petrus Sc haeck).
{Henricus Verhoeven ).
{Johannes Ver-eycken).
{Joannes Roos).
{Henricus de Valoys).
{Gerardus Sem).
{Joannes Maurus).
{Petrus Pau).
{Thomas Bubbenius).
{Henricus Johannes Voltelen).
{ Gisbertus Schulenburch).
{Gerardus Sem).
{Engelbertus Sloot).
{Marcus ab Es).

1) Alle in 4» en 8 pp.

d.d. 30 Aprilis, terwijl N". 331 eveneens Aprilis gedateerd is. Het tweede deel
is dus het vervolg.

-ocr page 341-

xxi

24. De Fide haereticis servanda, IV. {Arnoldus Raephorsf).

25. — V. {loannes Costerus).

26. — VI. {Guilielmus Fabius).

27. — VII. {Henricus Johannes Voltelen).

28. — VIII. {Samuel de Staphorst).

29. — IX. {Theodorus Braem).
30- — X. {Michael Nicasius).

31. De Independentibus. I. {Gisbertus Schulenburch).

32. — II. {Aegidius Valckenier).

33- — III, {lacobus Peudevin).

34- — IV. {Henricus Lydius).
35. — V. {Joannes Boos).
36.1) De Vocatione Ministrorum Verbi

Divini, elenctica. {Gerardus Sem).

37. De Praedestinatorum (quam vocant)

haeresi. I {Abrahamus Bubbenius).

38. — II. {Aegidius Valckenier).

39. — III. {Petrus Schaeck).

40. — IV. {Petrus Pau).

41. — V. {Arnoldus Raephorsf).

42. De Inclinatione ad nomen Jesu. I. {Thomas Bti-bbenius).

43. — II. {Jacobus Cuperus).

44. — III. (Johannes Pythius).

45. •— IV. {Laurentius Cnollius).

46. De Confessione Augustana. I. {Nicolaus Doemer den

Heus seil).

47. — II. {lacobus Peudevin).

48. — III. {Arnoldus Bartrandt).

49. De Punctis & accentibus Hebraeorum. I. {Henricus Cool).

50. — II. {Bernardus Cleur).

51. — III. {Abrahamus Bubbenius).

52. — IV. {Abrahamus Bubbenius).

53. — V. {Loannes Ver-eycken).

54. —■ VI. {Joannes Roos).

55. De Descensu Christi ad inferos. I. {Henricus Blanckardt).

56. — II. {Loannes Hartenbergius).

\') 12 pp.

-ocr page 342-

xxii

De Descensu Christi ad inferos. III.

— IV.

— V.

— VI.

— VII.

— VIII.
~ IX.

— X.

— XI.
De Fructu Mortis Christi. I.

— II.

— III.

— IV.

— V.

— VI.

— VII.

— VIII.
-- IX

— X.
De Fructu mortis Christi. XI.

— XII.

— XIII.

— XIV.

57

58

59

60

61

62

63

64

65

66

67

68

69

70

71

72

73

74

75

76

77

78

79

[Benjaffiin de Lannoy)
{Henricus Cool).
{Laurentius Cnollius).
{Arnoldus Raephorst).
{Theodorus Beels).
{Theodorus Braem).
{Theodorus Beels).
{Petrus Pauw).
{Cornelius Canterus).
{Henricus Cool).
( Gisbertus Schuylenburch).
{Hermannus ab Essen).
{Johannes Pythius).
{Laurentius Cnollius).
{Arnoldus Raephorst).
{Theodorus ä Wel).
{Wesselus Verruhert).
(Thomas Bubbenius).
{Engelbertus Sloot).
{Rumoldus Isacides).
{Henricus Cool).
{Abrahamus BraeckenburcK).
{Henricus Lydius).

1655.

De Libertate Christiana. I.

— II.

De Remissione culpae & poenae.
De Satisfactionibus humanis. I.

80.

81.

82.

83.

84.

85.

86.

87.

88.

89.

90.

— II.

III. quae est

IV.
V.
I.

IL
IIL

prima de Indulgentiis.
De Indulgentiis. II.
— III.

De Jubilaeo.

{Laurentius Cnollius).
{Bernardus Cleur).
{Abrahamus BraeckenburgK).
{Hermannus van Essen).
{Rumoldus Isacides).

{Gerardus Sem).
{Theodorus ä Wel).
(Guilielmus Walraven).
{Henricus Cool).
{Henricus Blanckart).
{Henricus Cool).
{Gisbertus Schuylenburgh).
{Johannes Pythius),

91.

-ocr page 343-

xxiii

93-

De Consensu Doctorum Romanae Ec-

clesiae.

I.

{Paulus Leupenius),

94-

— II.

{Arnoldus Raephorst).

95-

— III.

{Abrahamus BraeckenburgJi)

96.

— IV.

{Theodorus à Wel).

97-

— V.

{Joannes Dorpmans).

98.

— VI.

( Wesseliiis Verruherf).

99-

— VII.

{Johannes Breie).

loo.

— VIII.

{B er nar dus Cleur).

loi.

— IX.

{Stephanus vander Steen).

i02.

— X.

{IJenricus Cool).

1656.

103.

— XI.

{Benjamin de Lannoy).

104.

~ XII.

( Cornelins Canterus).

105.

— XIII.

{^Rumoldus Jsacides),

106.

— XIV.

{Joannes Dorpnians).

107.

— XV.

{Paulus Leupenius).

108.

— XVI.

{Stephanus van der Steyn).

109.

— XVII.

{Theodorus à Wel).

iio.

— XVIII.

{Abrahamiis Braeckenburgh)

iii.

— XIX.

{Joaftnes Hartenbergius),

ti2.

— XX.

{Johannes Pythius).

113-

— XXL

{Henricus Gorterus).

114.

— XXII.

{Laurentius Cnollius).

"5-

— XXIII.

{Laurentius Cnollius).

116.

— XXIV.

{Henricus Cool).

117.

— XXV.

{Paulus Leupenius).

118.

— XXVI.

{Joannes Dorpmans).

119.

— XXVII.

{Nicolaus Lydius).

120.

— XXVIII.

{Nicolaus Ardenne).

121.

De Disciplina Ecclesiastica, elenctica. I.

{Franciscus Heinsius).

122.

— IL

{Laurentius Appelman).

123.

_ m.

{Richardus Ketel).

124.

_ IV.

{Johannes Breie).

125.

_ V.

{Johannes Pythius).

126.

— VI.

{Joannes Hartenbergius).

127.

— VIL

{Rumoldus Jsacides).

128.

— VIII.

{Theodorus à Wel).

129.

— IX.

{Nicolaus Lydius),

-ocr page 344-

XXIV

130.

De Disciplina Ecclesiastica, elenctica. X.

{Joannes J?oos).

131-

XI.

{Johannes Maurus Ar abs).

132.

XII.

{Gerardus Sem).

133-

XIII.

{Theodorus Beels).

134-

XIY.

{Guilielmus Walraven).

Ï35-

XV.

{Joannes Dorpmans).

136.

XVI.

{Petrus Pelgrom).

137.

XYII.

{JJenricus Blanckart).

138.

XVIII.

{Johannes Baersenburgh).

139-

XIX.

{Franciscus JJeinsius).

140.

XX.

{Arnoldus Raephorst).

141.

XXI.

{Benjamin de Lannoy).

142.

XXII.

{Engelbertus Sloot).

143

XXIII.

{Laurentius Appelman).

144.

XXIY.

{Petrus Pauw).

145-

XXY.

{Joannes Dorpmans).

146.

XXVI.

{Theodorus a Wel).

147.

XXVII.

{Gisbertus Schulenburgh).

148.

XXVIII.

{Nicolaus van Ardenne).

149

XXIX.

{Abrahamus BraeckenburgK).

150

XXX.

{Arnoldus Raephorst).

151.

XXXI.

( Wesselns Verruhert).

152.

XXXII.

{Johannes Pythius).

153-

XXXIII.

{Bernardus Cleur).

154-

XXXIV.

{Franciscus Heinsius).

155-

XXXV.

{Joannes Dorpmans).

156.

XXXVI

{Henricus Gerlaci Winckels).

157-

XXXVII.

{Johannes Breie).

158.

XXXVIII.

{Jacobus Stockmans).

165?.

159-

_

XXXIX.

{Laurentius Cnollius).

160.

XL.

{Johannes Pythius).

Disputationes sub praesidio D. Jacobi Revii Regentis. i)

, s.

Deze 85 „Disputationes" zijn niet gezamenlijk uitgegeven. De titels dank ik aan
de opgave daarvan, mij verstrekt vanwege de Bibliotheea Bodleiana te Oxford, waar
een exemplaar van elk berust. Zij zijn eveneens in 4". en bevatten 8 pp.

-ocr page 345-

xxv

16d?.

1. Ad I Sam. 28. 7. etc. de evocatione
Samuelis per pythonissam. I.

2. — II.

3. Ad I Tim. 3. 14. 15. 16.

4. Ad Prov. 8, 22. I.
5- — 11.

6. Ad Esai. 7. i4. & Matth, i. 22. 23.

7. Ad Apocal. i. v. 4. 5. I.

8. — II.

9. Ad Lticae 3. vers 36. I.

10. — II.

11. Ad Joh. i. i. &c. de nomine a070u. I.

12. In Joh. i. i. de vocabulo Aoyou. II.

13. - ni.

14. — IV.

15. - V.

16. — VI.

17. — VII.

18. — VIII.

19. Ad Joh. I. vers 3.

20. Ad Joh. i. vers 4. 9.

21. Ad Joh. i. vers 10. I.

22. — II.
23- — III.

24. Ad Joh. i. vers 15. & c.

25. Ad Apoc. i. v. 8. ii. 17. & c. 2. 7.
& 22. 13.

26. Ad Psal. 102. 26. & Heb. i. 10. I.

27. — II.

28. Ad Col. i. v. 15. 16. 17. I.

29. — II.

30. — III.

31. Ad Joh. 8.

vers 56.

32. Ad Joh. 8.

vers 58.

I.

33-

II.

34. Ad i Cor.

ig. vers 9.

I.

35-

II.

36. Ad Joh. 6.

vers 62.

I.

{Daniel Radaeus).
{Adrianus vaji Ardenne).
{Jacobus de Bont).
{Joannes Roos).
{Petrns Pelgroni).
{Laurentius Appelman).
{^Rumoldus Lsacides).
{Theodorus ä Wel).
{Guilielmus Bogardus).
{Benjanmi de Lannoy).
{Jacobus Stochnans).
{Franciscus LLeinsius).
{Jacobus Cuperus).
{Joannes Dorpmans).
{Rumoldus Rombouts).
{Theodorus ä Wel).
{Stephanus van der Steyn).
{Guilielmus Bogardus).
{Laurentius Cnollius).
{Abrahamus BraeckenburgJi)
{LLenricus Gorterus).
{Reginerus Schevenhusius).
{Benjamin de Lannoy).
{Guilielmus Walraven).

{Joannes Dorpmans).
{Richardus Ketel).
{Theodorus a Wel).
{Daniel Radaeus).
{Theodorus Beels).
{Arnoldus Raephorst).
{LLermannus ab Esseii).
{Henricus Gorterus).
{Stephanus van der Steyn).
{Jacobus de Bont).
{Johannes Hartenbergius).
{Johannes van Baersenburgh).

-ocr page 346-

xxvi

37- Ad Joh. 6. vers 62. II.

38. — IIL

39. Ad Esaiae cap. 6. i. collatum cum
Joh.
12. 41. I.

40. — II.

41. — III.

42. — lY.
43- - V.
44. Ad Joh. 16. vers 28. I.

{Johamies Dorpmans\').
( Wesselus Verruhert).

{Jacobus Stockmans).
{Johannes Brele).
{Laurentius Ajpebnan).
{Henricus G er lad Winckels).
{Adrianus Brouwer).
{Reginerus Schevenhusius).

16dS.

II.
I.
II.

I.

— II.

— III.

— lY.

— V.

— VI.
Ad Heb. i. vers
2.

Ad Joh. ID. vers i. 2. 7. 8. & Heb.

II. vers 24. &c.

Ad 1 Pet. I. vers 11.

Ad I. Pet. 3. vers 18. 19. I.

— II.

— III.

— lY.

— Y.
I.

II.
I.
II.

Ad Esai 8. 13. collatum cum Rom. 9.
32. 33.
& I Pet. 2. 6. 7. 8. I.

— II.

— III.

Ad Esai. 45. vers 22. 23. citatum Rom.
14. id. I.

45-

46.

47-

48.

49.

50-

Bi-
sa-

53

54-

55-
56.

57-

58.

59-

60.

61.

62.

63-
64.

65-
66.

67.

68.

69.

70.

Ad Joh. 17. vers 5.

Ad I Cor. 8. vers 6.
Ad Phil.
2. vers 6.

Ad Micha 5. vers 2.
Ad Matth. 11. vers 27.

{Daniel Radaeus).
{ÏMurentius Cnollius).
{Henricus G er lad Winckels).
{Hermannus ab Essen).
( Wesselus Verruhert).
{Henricus Cool).
{Laurentius Cnollius).
( Theodorus à Wel).
{Jacobus de Bondt).
{Abrahamus BraeckenburgK).
{Guilielmus Bog ardus).

{Joannes Briemeti).
{Joannes Dorpmans).
{Adrianus van Ardenne).
( Guilielmus Walraven).
{Jacobus Stockmans).
{Bernardus Cleur).
( Johannes Baptista Pluvier).
{Daniel Radaeus).
{Paulus Leupenius).
{Franciscus Heinsius).
{Nicolaus Lydius).

{L.ambertus ab Ente).
{Henricus Cool).
{Nicolaus van Ardenne).

{Laurentius Appelman).

M

-ocr page 347-

xxvii

71. Ad Esai. 45. vers 22. 23. citatum Rom.

14, 10. II. {Guilielmus Bogardus).

72. — III. {Joannes van Es).

73. Ad Esa. 41. 4. & 44. 6. & 48. 12. collata

cum Apoc. I. II. 17. & 2 8. & 22. 13 {^Jacobus Corf).

74. Ad Zach. 11. 12. 13. collatum cum

Matt. 27. 9. {Daniel Radaeus).

75. Ad Zach. 12. 10. citatum. Joh. 13. 37.

Apoc. I. 7. I. ( Jacobus Stockmans).

76. — II. {Reginerus Schevenhusius).

77. — III, {Adrianus van Sc hie).

78. — lY. {Jacobus de Bont).

79. Ad Malach. 3, vers i, collat, cum
Matth. II, 10, Marc, i. 2. Luc. i.

76 &c. {Johannes de Baersenburgh).

80. Ad, Psal. 97, vers 8. citatum Hebr,

I vers 6. I. {Guilielmus Walraven).

81. —■ II. {Adrianus van Schie).

82. — III. {Jacobus Corf).

83. — IV. {Nicolaus van Ardenne).

84. — Y. {Reginerus Schevenhusius).

85. Ad Psa, 24. V, I. & 50. 12. citatos

I. Cor. 10, V. 261), I. {Jacobus Hooghcatner).

1) Op deze disputatie is gesciireven: „Haec Disputatio propter Obitum D. Regentis
non est habita.\'\'

-ocr page 348-

B ij 1 a g e B,

INHOUDSOPGAVE VAN DE »ADVERSARIA"
VAN JACOBUS REVIUS. i)

NO.

1. Handschrift van Jacobus Faber, een der leerlingen uit de School
van Alexander Hegius te Deventer.

Zie Dav. Illustr. p. 141: »Autographum Jacobi Eabri Daventriens. qui

praefationem hanc in fabulas Fulgentii Placiadis reperit, est in Bibliotheea I

Daventriensi, sic autem habet: »Subeuntem praefationem in subjectum

librum ipsius Fulgentii inveni Lovanii in Bibliotheea squalenti, proh

dolor, apud Augustinienses in foro piscario, in libro squalido ob incu-

riam possidentium " Na de praefatie volgt een fragment van genoemd

werk van Fulgentius, f. 10\'\'—

2. Fragment van een brief van Corn. Haga te Constantinopel aan Festus
Hommius d.d. »Kalend, octob.
1627 "

Opgenomen: Dav. Illustr. p. 671.

3. Brief van S. van Haersolte aan Jac. Revius. 11 Febr. 1628. M. S.

4. »Extract wt het register der resolutien van de Ho. Mo. Heren Staten
generael der Verenichde Nederlanden."
22 Febr. 1628.

Copie van Revius. Opgenomen: Dav. Illustr. p. 672. (Benevens de
»Apocha").

5. Brief van S. van Haersolte aan Jac. Revius ^Jg Mey 1628. M. S.

6. Brief van S. van Haersolte aan Jac. Revius 18 Junij 1628. M. S.

7. »Copia seu exemplar responsi datum Illustriss°. Principi Mauritio a
Facultate Theologica". Met een brief van A. Thysius aan Jac. Revius
XI Oct.
1629. M. S.

Dit Manuscript staat in den ^Catalogus der Handschriften berustende op de
Athenaeum-Bibliotheek te Deventer\'^
(1892 door J. C. v(an) S(lee).) vermeld onder de
Tweede Afdeeling N". 12 (bl. 53) als: „I. Revius, Adversaria 1624—41. „Cet adver-
saria contient beaucoup de pièces remarquables pour l\'histoire ecclésiastique des Pays-
Bas, entre autres les lettres de Revius à I. Trigland, Corn. Plaga à Constantinople,
ses avis sur des questions théologiques, etc. Il s\'y trouve des lettres authentiques de
A. Thysius, auteur du corpus doctrinae et d\'autres théologiens Neerlandais."

-ocr page 349-

xxix

NO.

8. Brief van » d\'aenwesende vande Ridderschap ende Magistraet der
Stat Swolle," säende Heren gecommitteerden van Overyssel ter ver-
gaderinge van hare Ho. Mo."
7 Sept. 1630.

Copie van Revius. cf. Dav. Illustr. p. 687.

9. »Acta conuentus Deputatorum ab omnibus unitarum Provinciarum
synodis, gehouden inden Hage, mense Septemb.
1630."

Copie van Revius, cf Dav. Illustr. p. 687.

ig. Request van genoemden Conventus »aenden Edelen Ho. Mo. Heeren
Staten generael."

Copie van Revius. cf. Dav. Illustr. p. 687 sq.

11. Request van genoemden Conventus »aenden doorluchtigen hooch-
geboren vorst Frederick Hendrick."

Copie van Revius. cf. Dav Illustr. p. 687 sq.

12. Request van genoemden Conventus »aende Ed. Hoog. Mog. heeren
Staten Generael".

Cf. Dav. Illustr. p. 687 sq.

13. Brief der Synode van Deventer aan de Dienaren der Zwitsersche
Kerken. 16 Jun. 1631.

Copie van Revius. Opgenomen Dav. Illustr. p. 689 sq.

14. Afschrift wt het kerckenboeck" van Deventer. 18 Sept. 1632.

Copie van Revius.

15. Brief van den Kerkeraad te Deventer aan den Magistraat. 18 Sept. 1632.

Copie van Revius.

16. Brief van Jac. Revius aan Corn. Haga te Constantinopel dd.
»prid. kal. mart.
1628."

Copie van Revius. Opgenomen: Dav. Illustr. p. 672 sq.

17. Brief van Jac. Revius aan Piscator »ecclesiae Belgicae Constan-
tinopoli ministro," dd. »kal. mart.
1628."

Copie van Revius. x

18. Opschrift van het voor den patriarch te Constantinopel bestemde
exemplaar van de Grieksche overzetting der Nederl Geloofs-
belijdenis.

Copie van Revius. Opgenomen: Dav. Illustr. p. 673.

19. Brief van Jac. Revius aan Georg. Pasor »Graecae linguae apud
Franekerenses professor."
7 Mart. 1628,

Copie van Revius.

2G. Brief van Jac. Revius aan Dan. Heinsius. 17 Apr. 1628.

Copie van Revius.

21. Brief van Jac. Revius aan Jac. Cats. 27 Jan. 1631.

Copie van Revius.

1

-ocr page 350-

xxx

NO.

2 2. Brief van Jac. Revius aan Godscalcus Aeltius »pastor Arenacensis."
17 Jan. 1632.

Copie van Revius.

23. Brief van Jac. Revius aan Dan. Heinsius. mart. 1632,

Copie van Revius.

24. Brief van Jac. Revius aan Egbertus Grim »S.S. Th. Licent. Vesaliam".
Il Mart. 1636.

Copie van Revius.

25. Brief van de »Bipontinatus sacri verbi Ministri" aan de »Ecclesiae
orthodoxae in confoederatis Belgii Provinciis". 12 Jul. 1636.

Opgenomen: Dav. lUustr. p. 702 — 704.

26. »Alia quaedam horrendae, et inauditae famis Exempla quae in Bipon-
tinatu, et confiniis evenere, bona fide conscripta".

Opgenomen: Dav. Illustr. p. 704—706.

27. Antwoord [van Jac. Trigland] op 12 Quaestiones [van Nic. Vedelius],
handelende over de macht der Overheid in kerkelijke zaken.

Copie van Revius.

28. »Responsio D. Vedelij ad D. Triglandium". dd. 6 Apr. st. v. 1637.

Copie van Revius.

29. Brief van J(acobus) R(evius), C(asparus) S(ibelius), J(odocus) E(keUus),
aan Jac. Trigland, dd. 21 Sept. st. n, 1638,

Copie van Revius,

30. Brief van Nicolaus Vedelius aan Trigland, y Octob. 1638.

Copie van Revius.

3:. »Eenige artikelen den predicanten behandicht van Vedelio den 5 octob."
Copie van \'Revius.

32. Brief van Jac, Revius aan Dan, Heinsius, 23 Novemb, st, vet. 1639.

Copie van Revius.

33. Brief van Jac, Revius aan Dan, Heinsius 26 Martij 1640.

Copie van Revius.

34. Brief van Godeschalcus Altius »pastor Arnhemiensis et SS, Th Licent",
aan W. Baudartius, benevens eene »Crisis grammatica et physica ad
locum Deut, 28 v, 22 et similes muitos in quibus vox nmx legitur,
I reg, 8,37 etc," van denzelfden.

Copie van Revius.
35 Brief van Godeschalcus Altius aan W, Baudartius, 17 Aug. 1640.

Copie van Revius.
36. Brief van Godeschalcus Altius aan W. Baudartius. 20 Aug. 1640.
Copie van Revius,

-ocr page 351-

xxxi

NO.

37. Brief van Jac. Revius aan W. Baudartius. 11 Sept. 1640.

Copie van Revius.

38. Brief van W. Baudartius aan Jac. Revius. dd. »LI 8bris, 1640."

M. S. \' ^

39. Brief van Godeschalcus Altius aan W. Baudartius. 1640.

Copie van Revius.

40. Brief van Jac. Revius aan W. Baudartius. 8 Octob. 1640.

Copie van Revius.

41. »Extract uijt het kerckenboeck van Deventer": »Ao. 1641. » 13
7br.", »14 7br.", »17 7br.", »18 7br.", »20 7br.", »21 7br."

Copie van Revius.

42. »Copia ex libro quotidianarum resolutionum Civitatis Daventr.
Martij 21. 7br. 1641.

Copie van Revius.

43. »Judicium Anonymi de duabus quaestionibus quod responsioni suae
ad exceptionem Deputatorum Synodi inseruit et immiscuit Poppius
Boorsma," gevolgd door een betoog, waarin genoemd »Judicium"
bestreden wordt.

44. »Oordeel over het schrift van Everwinius frans predicant ter
Goude," uitgebracht door de Theologische Faculteit van Utrecht,
dd. »21 Maij 1647."

Copie van Revius.

45. Idem van die te »Leyden."

Copie van Revius.

46. Idem van »Jacobus Revius SS. Theol. doct. ende Regent des
Theologische Collegii." 15-Jun. 1647.

Copie van Revius.

47. Antwoord van Nie. Vedelius en Joh. Maccovius over de uitspraken
der Synode van Dokkum in zake het recht der Hoogeschool tot
het examineeren van Candidaten. 5 Junij 1640.

48. »Grondige antwoort der dienaren van Leeuwaerden" op het schrijven
(in NO. 47) genoemd.

49. Schrijven van de E. Classis van Leeuwarden belangende de (in
NO. 47, 48) genoemde zaak.

50. »Apographum Bullae seu diplomatis quod Academia Franequerana
ante hoe concessit Candidatis Ministerij." »28. Xbris 1637."

Opgenomen: J. Revii Examen Diss. D. Nie. Vedelii p. 265 sq.

51. »Amica replicatio Pastorum Leovardiensium ad brevem responsionem
facultatis Theologiae Academiae Franequeranae."

m

-ocr page 352-

xxxii

NO.

52. Aanklacht in 80 artikelen door de Deputaten der Synode van
Dokkum opgesteld tegen Poppius Boorsma, gewezen predikant van
Ter-Kapple, naar aanleiding van hun »compareren" in gemelde
tuchtzaak voor »den Raet-ordinaris in den hove van Frieslant,"

53. » Defensio Ecclesiarum Hollandiae et Tr. isalanae provinciarum, adversus
Anonymum, argumentorum Maccovij propugnatorem, qui occasione
tractatus cuiusdam Caroli Galli, eas in societatem sui erroris per-
trahere conatus est: per Jac. Revium."

M. S. van Revius.

54. Brief van Jac. Revius aan Jac. Trigland Octob. 1640.

Copie van Revius.

55. Avaypafi^aTj^wpsvov in rufum quendam Theologum.
De daarin voorkomende woorden »In Saulo vile decus" toonen dat
het een spotdicht is op »Nicolaus Vedehus," welke naam uit dezelfde
letters gevormd wordt. Het is niet geschreven met Revius\' hand.
De onderteekening luidt: »Thrasybolus Philaletes."

56. Brief van Jac. Revius aan Dan. Heinsius. »15 Kal. Mart. 1641."

Copie van Revius.

57. Brief van Jac. Revius »Curatoribus Acad. et Senatui Leid."

1641

2 Sept.
Copie van Revius.

58. Brief van Jac. Revius aan Jac. Trigland. 1641.

Copie van Revius.

59. Fragment van het Manuscript van Revius\' »Schriftuurlijck Tegen-
Bericht."

Dit stuk (40.) is niet in den band der »Adversaria" opgenomen,
maar los daarbij gevoegd, als mede behoorende tot Revius\' papieren.

60. Fragment van een catechetisch geschrift.

De hand is niet die van Revius. Schrijver en datum worden
niet gemeld.

T

-ocr page 353-

B ij 1 a g e C.

GENEALOGIE VAN REVIUS.

Niet met zekerlieid allereerst kan bepaald worden uit welke streek
Ricardus Revius, de Deventersche burgemeester, afkomstig was. Te vergeefs
zoekt men zijnen naam hetzij als Revius, hetzij als Reefsen, vermeld onder
de Regeeringspersonen der stad, zoowel als in de familieregisters, de
doop- en trouwboeken als anderszins. Wel vindt men gelijkluidende bena-
mingen, verschillende vormingen van » Richard" aldaar aangeteekend, doch
het is niet mogelijk verwantschap tusschen dezen en »Revius" bepaald
aan te wijzen. Als familienaam te Deventer is deze het eerst door den
vader van Jacobus Revius gedragen. Dewijl in Friesland verschillende per-
sonen, inzonderheid predikanten, met den naam Revius vermeld staan, zouden
wij geneigd zijn in deze landstreek de voorouders van onzen Jacobus te
zoeken. Toch het is ons niet mogen gelukken na te gaan in hoeverre het
geslacht uit Friesland met dat uit Deventer samenhangt, ook al wijzen
gelijkluidende persoonsnamen op nadere verwantschap. Als Rector der
Latijnsche School te Leeuwarden vinden wij reeds omstreeks 1590 Vi-
brandus Revius, Hallemius, vermeld i). Wat den leeftijd betreft is deze
een tijdgenoot geweest van burgemeester Ricardus Revius, hoewel het
evenzeer onbekend is in welke verhouding deze Rector staat tot de ver-
schillende Friesche predikanten van dien naam. Reeds in de vorige eeuw
schijnt men over de verwantschap der verschillende predikanten Revius in
het onzekere te hebben verkeerd. Immers waar Dreas 3) in de naamlijst
der Predikanten van de Dokkumsche Classis ook eenen Jacobus en Theo-
tardus Revius noemt en omtrent hetgeen hij van hen als predikanten te
Holwerd vermeldt, verklaart: »Dit en \'t voorgaande uit mondelyk bericht

\') Als de leermeester van Festus Hommius. Zie I. Meursi, Atkenae Batavae, Lugd,
Bat. cioiocxxv, p. 307.

■•\') Naamlijst der Predikanten die onder V ressort van de E. Classis van Dokkum.,
zedert de Reformatie, gedient hebben,
door W. Columba en A. G. Dreas. Leeuwar-
den.
1766. bl. 123, 124.

3

-ocr page 354-

xxxiv

van een nog levende uit de Familie" vernomen te hebben, voegt hij er
bij: »Of de beroemde Jacobus Revius, laatst predikant te Deventer en
vervolgens Regent van \'t Theol. Collegie te Leyden, een nabestaande van
dezen geweest zy, hebben wij niet konnen nagaan." Op welken grond
Romein i), sprekende over denzelfden Frieschen predikant Jacobus Revius
en vermeldende hoe deze als Candidaat te Dongjum zijn dienstwerk aan-
gevangen heeft, van hem getuigt: »1644. Jacobus Revius, broerszoon van
Jacobus Revius lid der Dordsche Synode (sic) en een der 8 o verzieners
van de vertaling van het Oude Testament te Leiden in 1633 en 34 en
laatst als regent van het theologisch collegie te Leiden overleden in 1658
oud 72 jaren, broeder van Richard te Bathmen" zegt hij niet en de juist-
heid hiervan mag worden betwijfeld.

Daargelaten nog de verhouding waarin onze Deventersche predikant tot
de predikanten Revius in Friesland gestaan heeft, willen wij dezen korte-
lijk vermelden :

De eerste dezer is geweest de reeds genoemde:

Jacobus Revius: 3 Juh 1643 werd hij in de Classis van Franeker als
Candidaat toegelaten, en was achtereenvolgens werkzaam 1644—1647 te
Dongjum, tot 1656 te Cubaard en VVaaxens, en ten slotte tot 1681 te
Holwerd. Hij overleed te Makkum in Januari 1681, bij een bezoek aan
een zijner zonen die daar notaris was, welke spoedig na zijne komst aan
eene besmettelijke ziekte bezweek, waarop de vader hem vier dagen later
in den dood volgde. Beiden werden begraven in de kerk te Franeker.

Zie over hem: Columba en Dreas, Naa,nilijst der Predikanten uit de
Classis van Dokkimi,
1766. bl. 123, 124. Aus. Greydanus, Naamlijst der
Predikanten uit de Classis van Franeker,
1761, bl. 5, 8. T. A. Romein,
Naamlijst der Friesche Predikanten, 1886, 88. bl. 241, 292, 293, 529.

Een zoon van dezen Jacobus Revius was:

Theotardus (Tjeerd) Revius: Als Candidaat 4 October 1674 te Makkum
en Cornwert bevestigd, vertrok hij i Mei 1682 als opvolger van zijnen
vader naar Holwerd. Spoedig daarop tweemaal tot veld-prediker aange-
steld, overleed hij in 1689 te Brussel, alwaar hij ook begraven ligt.

Zie over hem: Columba en Dreas, t. a. p. bl. 124. H. Grevenstein,
Naamlijst der Predikanten uit de Classis van Bolswert en Workum, i-j^i.
bl. 46. Chr. Sepp, Uit het Predikantenleven van vroegere tijden.. Leiden
1890, bl. 136. Romein, t. a. p. bl. 298, 530.

Als een zoon van dezen Theotardus staat vermeld:

1) Naamlijst der Predikanten, sedert de Hervorming tot nu toe in de Hervormde
Gemeenten van Friesland,
door T. A. Romein. (Uitgeg. door het Friesch Genootschap
voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde). Leeuwarden 1886/88. bl. 241.

-ocr page 355-

xxxv

Jacobus Revius: als Candidaat trad hij in 1715 te Anjum op, en ver-
trok in
1739 naar Ee en Engwierum, alwaar hij 30 Juni 1747 overleden is.

Zie over hem: Columba en Dreas, t. a. p. bl. 21, 90. Romein, t. a. p.
bl. 491, 555-

Gelijk wij reeds zagen kan niet vastgesteld worden in hoever deze pre-
dikanten Revius met de Deventersche familie van dien naam verwant
zijn geweest.

Beschouwen wij thans nader de aanverwanten van onzen Deventerschen
predikant. Zijn vader Ricardus Revius, Ryck Reefsen, was gehuwd met
Cornelia Heynck, dochter van burgemeester Johan Heynck. Het geslacht
Heynck was bekend om zijne gehechtheid aan de Gereformeerde ReHgie
en de partij der Staatsgezinden. Reeds van het begin der 14\'i® eeuw af wor-
den uit die familie in Deventer en omstreken lieden van rang en staat ver-
meld gevonden. Een zoon van dezen burgemeester, »Bernardus Heyingus
Daventriensis," was gezaghebber op een Hollandsch schip, dat naar Oost-
Indië voer, een bijzonder achtenswaardig en bekwaam koopman. Op de
terugreis, December
1596, overleed hij en werd begraven tusschen twee
kleine eilanden, die sinds naar hem de Barentseilanden heetten i). Eene
dochter van den Burgemeester, Sophia Heynck was gehuwd met den
Rector der Deventersche School Bernard Stedemeier 2), een zoon Derck
met I. Clara Borgers s) en voorts eene dochter Hermanna, gehuwd met
Warner Strockel, eene Essele, gehuwd met Hans van Campen, eene Hen-
rica, gehuwd met Albert Wentholt, burgemeester van
Zutphen 4).

Uit het huwelijk van Ricardus Revius met Cornelia Heynck zijn —
zoover ons bekend — twee zonen geboren, Jacobus en Henrick. Om-
trent dezen Henrick, den broeder van onzen Deventerschen predikant,
weten wij het volgende :

18 Aug. 1616 huwden\' Hendrick Reefs (zoon van zal. Burgemeester

\') Zie J. Is. Pontanus, Rer. et Urbis Amstelod. Historia. Amst. 1611. p. 154 sq. en
Dav. Hl. p. 537. De sterfdag van zijn oom is door Revius onjuist opgegeven. Zie
Dumbar Jr. M. S. bl. 2 noot.

=) Dav. Hl. p. 567.

Over-Ysselsche Sangen en Dichten, 1634. bl. 285: bruiloftszang op dit huwelijk.—
Deze Derck komt sinds 1593 op de lijst der Magistraatsleden bij Dumbar Sr. t. a. p.
bl. 97 vv. voor.

■•j Deze namen staan vermeld in het Boek van Memorien te Deventer, 16 Janu-
ari 1610, bij een Accoord tusschen de weduwe van zal. Otto Roeck en de kinderen
van Cameraer Johan Heynck. — Voor het wapen van het geslacht Heynck ver-
wijzen wij naar:
Bijdragen tot de Geschied, van Overijssel. II, bl. 405, N°. 48. en
J. B. Rietstap,
Armorial General. I. p. 949.

Uit de trouwregisters der Lebuinuskerk te Deventer,

3\'

-ocr page 356-

xxxvi

Ryck Reefs) en Armgart toe Pas i) (dochter van zal. Burgemeester Lub-
bert toe Pas). Uit deze echtverbintenis sproten: Cornelia, gedoopt
26 April 1618, Lubbert, gedoopt 8 Februari 16202), Ryckert, gedoopt
4 Januari 1624. Deze jongste zoon studeerde te Leiden 3) en werd in
1647 als predikant te Bathmen, nabij Deventer, beroepen, waar hij tot
zijn overlijden in 1673 werkzaam geweest is 4). Hij huwde te Deventer
22 Mei 1665 met Anna Ekelius. dochter van zal. pred. Jodocus Ekelius,
in leven predikant te Deventer. Deze predikant te Bathmen heeft drie
kinderen gehad®): Aleyda, gedoopt 29 Maart 1668, Hendrikus, gedoopt
30 Januari 1670, Jodocus, gedoopt 14 April 1672. Deze Hendricus is
van 1697 tot 1738, zijn sterfjaar, predikant geweest te Almelo\'\').

De predikant te Deventer, Jacobus Revius, huwde 8 October 1615
met Christina Augustinus. Zij was eene dochter van Conradus Augustinus,
jarenlang Magistraat van Deventer 8). Reeds vóór het midden der zestiende
eeuw treft men het geslacht Augustinus te Deventer aan. Vermeld staan
als ®) »Gehuwd vóór Paschen 1549 Steven Augustijens en Sthyna Reckes dr."
Het is niet onmogelijk dat diens broeder de hopman Augustinus geweest
is, die in het beleg van Munster, tijdens de Anabaptistische woelingen
is gestorven. Jacobus Revius
zelf vermeldt i") dat in 1582 te Deventer
overleden is de weduwe van dezen hopman, de overgrootmoeder van
zijne echtgenoote, die bij haar leven 150 nakomelingen heeft geteld,
waarvan echter de vrouw van onzen Deventerschen predikant en hare
zuster Wyntien Augustinus (gehuwd 15 Aug. 1609 met Thomas Varwer^i)
de eenig overgeblevenen waren. Deze overgrootmoeder stierf in den

\') Zie: Ov. Sangen en Dichten., 1634. bl. 74: »Den 128. psalm Davids, gesongen op
de bruyloft Henrici Revii ende Armgardae Passiae."

2) Vermoedelijk dezelfde die in het »Album Studiosorutn" der Leidsche Hooge-
school, kol. 339, Rectore Jacobo Triglandio 1643, 9 Apr. als »Lubbertus Revius
Daventriensis 22, J." ingeschreven werd. Later keerde hij weder naar zijne geboorte-
plaats terug en staat geboekt te Deventer als: 25 Nov. 1652 Lubbertus Revius, J. U.
D. i. d. Waterstraat, met Maria Helmbrekers, weduwe te Harderwijk.

ä) Cf. Album Studiosortim., kol. 346. »6 P\'ebr. Rectore Jac°. Trigl". 1643: Richardus
Revius, Daventriensis, Coli, al."

"\'j Vgl. A. Moonen, B. G. Noordbeek en J. Hoogewal, Naemketen der Predikanten
van Overijssel.
Deventer 1807. bl. 12.

Zie de Trouwregisters der Lebuinuskerk.

Blijkens de Doopregisters te Bathmen.
\'\') Zie: Moonen, Noordbeek en Hoogewal, t. a. p., bl.
ii, en de »Acten van
Beroeping" L bl. 197. (Archief der Classis van Deventer.)

Zie: Dumbar Sr., t. a. p., bl. 94. Hare moeder heette: Theodora ter Stege.

In de trouwboeken der Maria Kerk.
i") Dav. Illustr. p. 496.

1\') Eveneens uit eene aanzienlijke familie. Deze Thomas Varwer, of Verwer, komt
sinds 1619 op de lijst der Deventersclie Magistraatsleden voor. Zie Dumbar Sr.t. a. p. bl. 98.

-ocr page 357-

xxxvii

ouderdom van 104 jaren, niet 105, gelijk een opschrift meldde i):
Lamme, weduwe van Hopman Augustinus eerbaer,
Olt wesende CV jaer,
Van haer zijn gheboren even
Anderhalf hondert kindtskinderen by haer leven.

Resumeeren wij thans nog het in den tekst reeds genoemde aangaande
de kinderen van Jacobus Revius, den Deventerschen predikant, en Chris-
tina Augustinus.

Revius meldt dat hem negen kinderen geboren zijn 2). De doopboeken
der Lebuinuskerk vermelden 3) echter slechts de volgende acht:
Gedoopt
8 Augustus 1616 Coenraed.
» 31 Augustus 1617 Richard,
» 18 October 1618 Theodora,
» 27 Februari 1620 Augustinus.
» 18 Mei 1623 Cornelia.

» 5 Juh 1625 Augustinus.

» II Mei 1628 Maria.
» 5 Mei 1631 Wyntje.

Zijne oudste dochter Theodora huwde 29 November 1638 te Deventer
met Daniël
Bockelman predikant te Wyhe overleden in TÓ41, nala-
tende twee zonen, waarvan de oudste Carolus heette. De weduwe huwde
later met Jobus van Steenwijk, sinds
1646 predikant te Geervliet®).

Revius\' tweede zoon Richard huwde als student te Leiden 21 October
1644. met de dochter van den Schaffmeester van het Statencollege Maria
des Prez 7). Twee kinderen zijn hem geboren : een zoon Jacobus, ge-

\') Dav. Illustr. p. 496.

1.1. p. 727: »Ex Augustini fllia Revius IX suscepit liberos." Een der negen schijnt
doodgeboren te zijn.

Revius\' naam staat hierbij geboekt als : Refsen, Refsius, Reuius. In de doopboe-
ken komen echter geen eigen handteekeningen voor.

■\') Zie over diens geslacht, Dav. Ilhistr. p. 565.

vgl. Moonen, Noordbeek en Hoogewal, t. a. p. bl. 75. Diens vader Karolus was
zijn voorganger aldaar, zie bl.
74 en 30. Daniel stond vroeger te Tubbergen en werd
aldaar door zijn broeder Henricus opgevolgd.

Zie M. Soermans. Kerkelyk Register van de Predikanten van Zuyd-Holland,
Haarlem 1702. bl. 115. Deze van Steenwijk overleed in 1664.

7) Zie het »Kerckelyke Huwelycks Proclatnatie-boeck\'\\ letter N. f. 122V (Stedelijk
Archief te Leiden):

Richardus Revius student in de medicinen jongman van Deventer, wonende op de
Broertgiesgraft vergeselt met Jacobus Revius, Regent vant Collegium Theologiae der
heeren Staten van Hollandt, zijn vader, wonende mede aldaer

met

Joffr. Maria des Prez, jongedochtr. van Leyden, wonende als boven, vergezeld met
Maria vanden Berge haer Moeder, wonende mede aldaar.

®) Blijkens de Doopboeken van de Pieterskerk te Leiden.

-ocr page 358-

xxxvni

doopt 26 September 1646 en eene dochter Maria, gedoopt 22 April 1648.
De vader van deze twee kinderen, Richardus Revius was reeds vóór
1650 overleden 1).

Slechts eene dochter, Theodora, heeft dus haren vader overleefd, daar
zijne overige kinderen alle reeds vóór 1658 overleden waren. Mannelijke
afstammehng, die zijn naam droeg is alleen de genoemde kleinzoon Jaco-
bus Revius Richardszoon geweest 2).

Jacobus Revius de Regent was 27 Maart 1646 ten tweeden male in het
huwelijk getreden met Anna Bartens s), de weduwe van Marcus de Witte 4).
Dit huwelijk is kinderloos gebleven.

Het wapen van Revius, hiernevens afgedrukt, is door ons ontleend
aan het zegel op eenen brief van Jacobus Revius, destijds predikant te
Deventer, verzonden uit Leiden aan B. S. en R. van Deventer, dd. 24

\') Dat hij vóór 1658 overleden was toont Hoornbeek, 1.1. p. 587: »Filium, majorem
natu, Richardum Revium, Medicinae Candidatum vidit, sed vidit tantum ut hoe plus
causae haberet, lugendi mortuum." Uit het Testament van onzen Regent blijkt echter
dat de datum van het sterven van zijn zoon Richard reeds vóór i Mei 1654 valt;
immers daarin lezen wij: »tot syn algeheele ende universeele Erfïgenamen gemaeckt
genoemt ende geinstitueert, maekt, noemt ende Institueert by desen namentlijck \'t kint
ofte kinderen van Richardus Revius sijn testateurs sal. Soon ten sterffdage van hem
testateur int leven sijnde in d\'een helft". De andere helft van zijne bezittingen ver-
maakte hij aan: »de kinderen van Theodora Revius zijn testateurs dochter Huysvrouwe
van D. Jobus Steenwijck." Dit testament is gemaakt l Mei 1654. Uit
Daventr. Itlusir.,
in 1650 voor den druk gereed gemaakt, blijkt hoe deze zoon toen reeds overleden
was: immers daar schrijft Revius: »Ex Augustini filia Revius IX suscepit liberos, e
quibus filia unica superstes mansit." p. 727.

In: y,De Navorscher" V. 1855, Bijblad, bl. XXII, eerste kolom, wordt dus, op de
vraag naar de nakomelingen van onzen Regent, ten onrechte geantwoord: »De reeds
genoemde godgeleerde, geschiedschrijver en dichter schijnt geen mannelijke afstam-
melingen nagelaten te hebben. Zijn geslacht is derhalve alleen in de vrouwelijke linie
tot heden voortgezet."

Aldus schrijft Revius, Dav. UI. p. 727, haren naam.

Zie Dav. Hl. p. 727. Het nKerckel. Huwel. /\'ri^f/öOT.-i^i^^f/ê" deelt (letter N, f. 201)
daaromtrent mede: 27 Maart 1646.

lacobus Revius Theologie doctor. Regent vant Collegie van hooch mog. heeren,
Staten van Hollandt, Wedr. van Joffr. Christina Augustinus, vergeselt met Mr. Willem
Goes Schepen der stadt Leyden

met

Joffr. Tanneken Bertem wede. yan Mr. Marcus de Witte opt Steenschuyr vergeselt met
Joffr. Sara Bertem, haer suster.

Hoornbeek l.l. p. 587, zegt van haar en hare familie: . . . »in uxorem duxithoces-
tissimam ac primae in civitate notae faeminam, Annam Bartens, eximii Viri Marei de
Witte, Collegae nostri in Ministerio fidelissimi D. Petri de Witte parentis, qui Ec-
clesiae muitos armos Diaconus, inde Senior praeclare inserviit, viduam, quam sibi
Noster in gravi aetate & vitae negotiis, solatio & auxilio, singulari datam Dei beneficio
agnovit."

-ocr page 359-

xxxix

Maart o. s. 1634, inhoudende een gelukwensch met de benoeming van
Gisb. Guil ab Isendoorn tot hoogleeraar aan het Athenaeum. (Stedelijk
Archief te Deventer, N" 1203). Het is dus vermoedelijk eene vergissing
waar wij in de
-»Bijdragen tot de Gesch. van OverijsseP\'111., Zwolle 1876,
blz. 333, deze beschrijving van het wapen lezen:

Reefs (Hendrik). Een ankerkruis, vergezeld
van 7 blokjes, 3 boven, 4 beneden.
Reefs (Jacob) of Revius. Als voren.

De afdruk toch van het wapen is deze:

-ocr page 360-

Facsimile uit het Huwelijksregister der Lebuinus-Kerk te Deventer.

i6 Septe(m)b. present(i)bus Consulibus. ministris.
& deputatis.

Jacobus Reefsen zaligen Rijcke Reefsen sone die-
naer des godtlicken woorts alhier toe Deventer. Copulat: 8
Christina Augustinus zaligen Borgmr. Conraedt Au- octobr. 1615.
gustini dochter.

Jacobus R. Reuius bruijdegora.

j Christina Augustinus als Briut.

X

-ocr page 361-

B ij 1 a g e D.

STUKKEN BETREFFENDE DE »STATEN-VERTALING.\'

jOud-Synodaal Archief.\'\' N.o 9. (»Manuscripta acta revisorurn") sub 12.

S.P. Admodum venerande, et Amicissime frater Revi,
So daetelick ontfanghe ick U. Eerw. brief van dato i^s Junij, in den
welcken Uwe Eerw. versoeckt, dat ik U. E. soude weten laeten, of oock
de samthcke heeren Revisores novae versionis V. T. op den bestemden lijd,
naemelick tegen den i®" Julij stylo novo, hier sullen verschynen ? Dit selfde
heeft oock R. d. d. Gomarus voor weynich daeghen per literas gevraeght.
Waer op ick syne Eerw. hebbe geandwoordt, gelijck ick uwe Eerw. tegen-
woordelick andtwoorde. Dat ons geene verhindernisse of retardement en is
voor-gecomen,maer is nu onlancx R. d. Bogermanno van wegen hare Ho. Mo.
belast in sijn huys een caemer bereyt te maeken en te houden, in de welcke
wy \'tsamen onse by-een-comsten souden houden, geduyrende de Conferentien
over dit werk: Wy verwachten derhalven de heeren Broederen tegen den
tijd van haren Ho. Mo. bestemt, en sullen de selve ons willecom sijn,
bevelende midler wyle de selve in schuts en scherm des Alderhooghsten,
Leyden, desen L® Junij, 1633.

Uwer Eerw. dienstwil, medebroeder
Wilh. Baudartius.

Eerwaerdighen, hoogh-geleerden,
seer Godsaelighen Heer

Jacobo Revio,
Getrouwen leeraar der Gemeente
Jesu Christi binnen Deventer.

Deventer.

-ocr page 362-

xlii

»Oud Synodaal Archief". NO. g. (»Manuscripta acta revisorum") sub i6.

Copia.

Edele Mogende Heeren. Alsoo Godt de Heer Almagtich

belieft heeft soo verre te verleenen sijnen milden segen tot onse goede
intentie, ende den arbeit vande Heeren Gedeputeerden Oversetters des
Ouden Testaments. dat d\' oversettinge vant\' selve Testament (: die hier
bevoirens wel meermael\'s is begonnen, maer al haest, ende als inden
beginne weder affgebroocken ende verlaten:) bij die gemelte Oversetters
is geeindigt ende de resterende gedruckte stucken aen
Jacobus Revius
Predicant tot Deventer, als van wegen U Ed: Mo:, wel haest sullen
gesonden worden: Soo hebben wij niet connen nochte mogen ledig staan,
U Ed: Mog: mitsdesen te versoecken, dat de selve die moijte willen
nemen, vanden voors. Reviseur \'t selffde an te seggen, oock te belasten,
dat die sijne privaet ende particuliere revisie spoedige, ende sich gereet
maecke, om tegens prima Julij naestcomende bij de gemelte Oversetters
te comen, om met hun ende d\' andere reviseurs het gantsche werck
samentlick te revideren, ende te sluiten, volgens onse Resolutie in dat.
lillen Novembris Anno 1626 ende t besluit des Sijnode NationaHs van
Dordrecht in die thiende sessie, op dat dit lang verwacht ende heilig
werck ten spodigsten in druck moge werden verveerdigt. Waer tho ons
verlatende, Edele Mogende Heeren, bevelen U Ed: Mog: in die

protectie vanden Almogenden. Inden Hage den XI®° decembris 1632.
Was geparagrapheert N. v. Bouchorst,

Onderstont U. Ed: Mog: goede Vrunden

Die Staten Generael der
Vereenigde Nederlanden.

Ter ordonnantie vandeselve
Corns. Müsch.

»Oud Synodaal Archief". NO. g. »(Manuscripta acta revisorum)" sub 35.

Eerweerdige, Welgeleerde, Wyse ende zeer discrete gunstige goede vrient:
Also D. Henricus Reineri tot Utrecht is beroepen, hebben wij met een-
parige stemmen wederom geeligeert D. Gysbertum Wilhelmi ab Issendoorn
om denselven als professorem philosophiae in onse stadts illustri Gymnasio
te succederen, daertoe Brenger deses expres affgeveerdigt is om hem in
s\'Gravenhage, indien hij daer is, die Beroepinge te overantwoorden, wes-
halve wij begeren, dat U. É. in sulck geval selfs gelieve sich derwarts op

-ocr page 363-

xliii

onser Stadts costen te vervoegen, en (?) onse missive gedachten DO Gijsberto
Wilhelmi persoonl. behandigen, opdat die vocatie deste meer luisters moge
hebben. Het tractement sal wesen jaerlicx ses hondert Carolus guldens,
ende eene vrije woninge. Wij hopen dat sijn E. die beroepinge accep-
teren, ende sich oppet spoedigst herwaarts vervougen sal, om nae Paschen
mettet angaen vande Lectiones sijne intrede te doen. Eijndigende bevelen
wij U. E. inde genadige protectie Godes Deventer den 21 Martij 1634.

U. E. gunstige
goedevrienden

Eerweerdigen, Wel- Burgermeisteren, Schepens ende

geleerden, Wijsen ende Raedt der Stadt Deventer,

seer discreten, onsen Ter ordinaris van deselve

gunstigen goeden vrient Haexbergen Secret.

Jacobo Revio Dienaer
des Godtlicken Woorts
binnen die stadt Deventer,
altehans residerende

tot Leijden.

lOud Synodaal Archief." N". 9. (»Manuscripta acta revisorum") sub 36.

Myn Heeren,

Ontfangen hebbende U Ed. A. Missive, hebbe mij verblijdt over de goede
resolutie van U Ed.
A. tot conservatie der Illustre Schole, door de beroe-
pinge Dni Gisberti Guilelmi ab Isendoorn, soude mij oock seer geerne,
volgens U Ed. A. begeren nae den Hage vervoegt hebben, om deselve
beroepinge van U Ed. A. wegen syn E. te behandigen, ende \'t effect daer
van te helpen bevorderen, ten ware ick van den bode hadde verstaen, \'t
selve airede geschiet te zijn, alsoo hij gemelten Isendoorn te Harderwijck
hadde aengetroffen ende alsoo ick niet en twijfele, ofte sijn E. sal deselve
goede gelegentheyt accepteren, hebbe niet connen onderlaten U E. A. met
synen persoon den segen des Heeren te wenschen, tot welstant der kercke
ende republique, ende volcomen contentement van U Ed. A. biddende
God den Almachtigen,

Myn Heeren, U Ed. A. te bewaren in gesontheyt ende voorspoedige
regeeringe. Datum Leyden desen 24 Mart. oude st. 1634.

U Ed. A. onderdanichste die-
naer in Christo
Jac. Reuius.

-ocr page 364-

xliv

5Oud-Synodaal Archief. N". 9. (»Manuscripta acta revisorum") sub 37.

Eerweerdige, wei-geleerde, godsalige, Erentf., Achtbare, wyse, discrete
Heeren Broeders in Christo. Alsoo D. Vedelius om eenige syne affairen
hem alhier bevont, en heb ick soo goeden bode niet connen laten gaen,
sonder syn E, met dit briefken aen U. E. W. te belasten, \'t welck dienen
sal, naest hartelycke groetenisse ende toewenschinge van den milden segen
des Heeren in U E, W. vergaderinge, deselve te verstaen te geven het
verlangen dat ick hebbe, om eenmaal, desen moeijelycken arbeyt ten eijnde
gebracht zijnde, U Ew. ende de Christelycke gemeynte aldaer, met myn
geringe gaven wederom te mogen dienen, hoewel hetgene waerin God be-
lieft mij noch voor dese tyt te gebruijcken, oock tot dienst van onse kercke
is streckende, gelyck
U. E. W. bekent is. Ick verhope, alsoo wij tegen-
woordich int laetste deel des Ouden Testaments, dat is inde Propheten,
zyn arbeydende, dat God de Heefe, die ons tot noch toe genadichlyck
heeft bijgestaen, voortaen synen segen tot spoedige volvoeringe ende sluy-
tinge des gantschen werckx sal verlenen; ende dat de uijtnemende vrucht
die Gods Kercke daer uijt scheppen sal, de vorige lanckwijlicheijt sal ver-
soeten. Biddende syne godlycke maiesteyt ondertusschen, Eerweerdige, wel-
geleerde, godsalige, Erentf, Achtbare, wijse, discrete Heeren Broeders in
Christo,
U. E.vv. ende de gantsche gemeente te houden in syne heylige
bewaringe. Datum Leyden desen aprilis 1634.

U. E. W. dienstwillige broeder
ende medewercker in Christo
Jacobus Reuius.

>Oud-Synodaal Archief" N». 9. (»Manuscripta acta revisorum") sub 51.

Extract uyt het Register der Resolutien vande Ho. Mo. Heeren Staten
Generael der Ver-een-nichde Nederlanden.

Veneris den 8 Septembris 1634.

Is ghelesen de Remonstrantie vande Reviseurs vande Translatie van
\'t Oude Testament, houdende dat sy nae eenen gheduyrighen arbeydt van
veerthien Maenden, de selve Revisie hebben ten eynde ghebracht, versoe-
ckende dat dit Werck ten spoedichsten in Druck verveerdicht, ende in
handen der Ghemeente Jesu Christi gebracht moge worden: Waer op ghe-

-ocr page 365-

xlv

delibereert zijnde, is goedt ghevonden ende verstaen, dat de Druckers met de
welcke is ghecontracteert, binnen den tijdt van drie Weecken sullen moeten
beginnen den Druck vande gherevideerde oversettinghe des Ouden Testa-
ments. Of dat by faute vandien haer Ho. Mo. veroorsaeckt soüden worden
daer inne anders te disponeren, ende sal dese haer Ho. Mo. Resolutie ghe-
insinueert worden aende Weduwe van Wouw, als zijnde d\'eerste ende voor-
neemste onder de voorsz. Druckers, om de selve aen haer andere medegenoo-
ten tijdelijck bekent te maecken.

Accordeert met \'t voorsz. Register.

Cornehs Müsch.

îOud Synodaal Archief." NO. 9. (»Manuscripta acta revisorum") sub 52.

Copia.

Extract uijt het Register der Resolutiën van de
E. E. Hooch-M. H. H. Staten Generael
Der Vereenichde Nederlanden
Mercurij, den 21 en Julij 1638.

Is ter vergaederinghe voorgedraeghen dat de Oversetters ende Reviseurs
der nieuwe Oversettinghe des Bijbels seeckerlick onderricht sijn dat ee-
nighe Boeck-verkoopers tot Amsterdam haer onderwonden hebben om de
voorsz. oversettinghe tegens expresse
Privilegien van haere Hooch-M. niet
alleen nae te drucken, maer dat sij oock eenighe Predicanten daer toe
hebben verwerckt ende gebruijckt .om de Annotatien bij deselve oversettinge
bij de Translateurs gestelt, ende bij de Réviseurs uijt elcke Provincie
door last ende met groote costen van haere Hoog-M. oversien te vercor-
ten, om bij de naegedruckte Bijbels gevoeght te worden. Ende alsoo sulxs
niet alleen de authoriteyt van haer Hooch-M. directelijck tegen gaet, maer
oock groote disordren in de Kercken hier te lande sali veroorsaecken,
versoeckende over sulxs de gemelte Oversetters ende Réviseurs, dat haer
Hooch-M. de saecke in suiker voeghen geheven te dirigeeren, dat daer
tegen ordre moghe gestelt worden. Waer op gedeHbereert sijnde, is goet
gevonden ende verstaen dat de druckster van de voorsz, niuwe oversettinghe
gemainteneert sal worden bij het Octroij tot het drucken van dien, voor-
gaende rijpe deliberatie met kennisse van saecken gegeeven. Ende werden
de Heeren van Hollandt versocht in den haeren niet te willen gedoogen,
dat eenighe abbreviatie ofte veranderinghe binnen desselven Provincie

-ocr page 366-

xlvi

werde ghedaen inde notulen gestelt in margine van de meer genoemde
niuwe oversettinghe. Onderstont

Accordeert met het voorsz. Register, ende nogh leegher
Corn. Müsch.

Gecollationeert raet des principaeles
bevonden te accordeeren bij raij
Festus Hommius.

»Oud Synodaal Archief\'. No. 9. (//Manuscripta acta revisorum") sub 53.

in Synodo Gorichem gehouden 1642. artic. 19.

de nieuwe oversettinge des bijbels blijft ook allen bb. gerecommandeert
hebben oock deputati d. Casp. Sibelio bekent gemaekt het synodael mis-
noegen over het drukken van het N. T. in 8 alleen by syn ed. en na
syne copie gerevideert etc. met versoeck dat syn E in het toecomende
sal gelieven te gaen communicative met de respect, synoden ofte door
hare ordre met deputandi ad illam causam.

Syn ook de Theol. facult. tot leyden namens Synod: versocht geen
aenleidinge met hare advysen tot eenige bysondere drukken te willen geven,
do hare professoren daer over begroet synde hebben betuygt dat se geen
oorsaeck tot dien druck syn geweest, maer dat se het alleen, nadat het
gedruct was hebben gerevideert met communicatie van d. festo piis memor:
als versore en scriba revisorum.
art. 20. in fine.

Verder so blyven ook deputati belast by d. Revio aen te houden, omme
te obtineren de geautoriseerde historische acten van het besoigneren inde
revisie des O T. daer van art. 28. ook mentie gemaeckt wort.

Curriculum Vitae Caspari Sibelii. II. p. 147 sq.

S. P. Rev. in Christo collega, frater observande. Literas tuas gratissimas
hodierno mane accepi, tum eas quas mihi et reliquis collegis, tum etiam
quas Synedrio inscripseras et utrasque (sic) quibus volebas tradidi. Gratis-
simum est quod sanus eo cum tuis perveneris. Deus spero vos a peste
quam istic vehementer grassari e Uteris tuis inteUigimus incolumem praes-
tabit. Hic non plane ab ea immunes sumus, sed ne tantopere ferret Deo
est gratia, in cuius manu sumus sive vivamus sive moriaraur. Novi hic

-ocr page 367-

xLvn

de caetero nihil quod scribi mereatur. Hebdomade proxima in negotio
classis nostrae profecturus sum, Deo dante, Campos. Ibi D. Stephanum
monebo de literis quas te a Deputatis Synodi expectare eis significavi.
Vereor enim ne, ut fit, rem obHvioni tradiderit.

In revisione valde optarem toUi posse discrepantiam quam animadverti
in Veteris et Novi Testi. versione, ut videlicet utrobique supplemento vel
uncinis includerentur vel diverso charactere exprimerentur : id est ne
aliter hic aliter illic ageretur. Exiguum id sed pertinet ad concinnitatem
operis; minus etiam hoe sed meo judicio non negUgendum, in Veteri
Testamento in argumentis capitum notae arithmeticae verbis sunt post-
positae, in Novo Testamento antepositae. Omnimodam similitudinem
exoptarem quo negligentiae nota quoad istud fieri potest evitaretur. Sed
tu ista et aha majoris momenti cum cooperariis viris clarissimis melius
et commodius dispicietis, quos rogo meo nomine multa salute impertiaris,
ut et D. Polyandrum, D. Thysium ahosque. Deus te Keverende Collega
diutissime eum tuis conservet ac absoluto opere nobis et ecclesiae nostrae
restituât. Dav®®. Novemb. 1634.

T. R. Observantissimus Collega
Jac. Revius.

Rev. Clariss. Doctissimoque
viro D. Casparo Sibelio Eccl.
Dav®i®. ministro fidelissimo
inpraesentiarum commoranti
Lugduni Batavorum.

Curriculum Vitae Caspari Sibelii. II. p. 156—157.

S. P. Reverende et observande D. Collega.

Quae binis tuis literis mecum communicasti valde fuerunt grata, nomi-
natim bona tua tuorumque valetudo ac operis, cui eum reliquis clariss.
viris insudas, progressus. Verum vehementer displicet typographorum
tarditas et tergiversatio qua peste
o\\à tô ak^fiozsp^sç laborant ad unum
omnes quos ego novi ; rogo, si meliora ea de re intellexeris, ut certiorem
me facias. Unum etiam te considerare et cum commodum erit cum Cl.
collegis tuis mature deliberare vehm, nempe ut adigantur interprétés prae-
fationem quam universo operi praefigere cogitant, cum revisoribus com-
municari, ac eorum, censurae subjicere, quod ni fiat (neque id libenter
facturi sunt) insigniter nos ac ecclesias omnes iniuria afifici plane praedico.
Universi enim operis ut sonant verba D.*D. Ordinum revisores sumus
constituti et facile in praefatione quicquam poni posset, quod iis quorum
interest (interest autem omnium ecclesiarum) non satisfaceret. Caeterum

-ocr page 368-

xlviii

ne rem maxime necessariam scribere negligam valde debilis est ex febri
rector scholae nostrae Guthberletus. Arnplissimus Magistratus sive ei huma-
nitus quid acciderit, sive convaluerit, cogitant ei successorem dare in
rectoratu, quo nomine ut ad tuam reverentiam et alios scriberem senatus
scholasticus consultum judicavit. Si quem istic rerum doctum gravem ac
cumprimis orthodoxum reperire est, quaeso prima data occasione nos
certiores facias. Habebis (?) maximam gratiam ab omnibus bonis nam
schola indies in peius ruit. Belgam desideramus nam Germanorum plus
satis est. Rogo uti salutes tuos ac clariss. viros ixuvspyou? alios item amicos.
Adsit vobis Deus suo favore ac omnes incolumes praestet.

Daventriae, 27 Febr". 1635,

T. R. Observantiss. Collega
Jac. Revius.

Reverendo Clariss. doctiss. viro
D. Casparo Sibelio ministro
eccl. Davsis. fidelisso.
commoranti Lugduni Batavorum.

-ocr page 369-

B ij 1 a g e E.

BRIEVEN VAN JAC. REVIUS.

^Adversaria!^ N^, 17.

R. D. Piscatori, ecclesiae Belgicae
Constantinopoli ministro.

S. P. Habes hic, vir Reverende, exemplar confessionis nostrae deintegro
editae ac ernaculatae, adiecto auctario non poenitendo. id aequi bonique,
ut ab amico, consulas rogo. ducenta eius exemplaria Ampliss. et Nobihss.
d. oratori missa sunt, in usum graecorum, quos spes est aliquas luminis
euangelici scintillas inde benedicente domino, haurire posse, in quo negocio
omnium maximo dextere curando provehendoque, tua vigilantia ac pru-
dentia plurimum praestare poterit. amice feceris si nos rerum tuarum ac
status ecclesiae apud vos feceris certiores. mediocriter omnia, per dei gra-
tiam, hic se habent, nisi quod atrocissimis bellis, et atrocioribus minis
regio nostra omni ex parte circumstrepat, sed qui in coelis est deridet eos
qui consilia conferunt adversus dominum et Christum eius. cuius custodiae
teque nosque commendo. daventriae. KAL. mart. 1628.

T. R. amiciss.

J. Revius.

» Adversaria""^ NO. 21.

Ampliss. D. Catzio.

Ampliss. Domine,

Quod A. T. rhytmorum meorum farraginem, burrhas (ut ait ille) quis-
quilias, ineptiasque, homo insuper ignotus, audeo mittere, niiraberis, sat
scio, non tamen, spero, indignaberis. qui enim inimitabih illa tua suada
ipsos pene lapides in homines efformas, sane corde duro et immiti esse
non potes. Uno verbo : Amicitiae tuae, in cuius aHquam partem admitti
non solum optare, sed et sperare ausus sum, viam munit hic libellus, oc-
curret T. A. in eo prima fronte nomen magni Heinsij, cui dicatus est,
quique me sua amicitia gloriari non invitus patitur. id ego non in minima

4

-ocr page 370-

felicitatis meae parte soleo ponere, cui alterum tantum accedet, siqua idem
ab A. T. contigerit impetrare. in quo voto finiam. Deus Te Vir Ampliss.
et clariss. Reip. et Ecclesiae diu servet incolumem. Daventriae. 27 Jan. 1631.

T. A. studiosiss.

Jac. Reuius.

^Adversaria\'\'\' N". 23.

D. Heinsio.

S. P. Ampliss. et nobiliss. Domine. Reinerium nostrum sine meis ad Te
Uteris Leidam proficisci religio mihi fuit, licet nihil haberem quod oculos
tuos deberet remorari. hoc unum: In Commentarijs R. d. de Dieu vidi
Observationes tuas desideratissimas in sacrum codicem nobis promitti. ob-
secro ne earum diuturniore expectatione amicos in languorem dare veUs.
nam illud tuum: Tt (JnÔûvseç; iam mecum ego tacitus ingemino. Multa

praeclara doctissimus ille vir (de Dieu dico) me docuit, sed tenebras mihi
offundunt tot linguae quas ignoro habet me tamen sibi discipulum in
Chalda\'icis. si processerit, favente numine, de Syriacis non dispero. gavi-
sus sum cum vidi eum in vocibus ptoytXâkç et s^Litpoadsv mecum sentire.
Maximi etiam merito feci commentarium d. L\'Empereur in Middoth. nam
quae in Esaiam edidit nondum contigit videre mihi, e talibus scriptis
hinc inde aliquid libare licet, at sitim restinguere non licet, xtcpoaixeeov
0 Èswrwv o^MxépoLi yvjiii. Etiam unum addam quod te, spero, delectabit. No-
biliss. ac doctiss. virgo Anna Maria a Schurman exemplar poematiorum
meorum Belgicorum nacta, hosce artifici iUa sua manu exaratos versiculos
ad me dedit :

Pindaricae voces, Batavique medulla leporis

Praemia quae vestro munere digna feram?
Ast immortali, quo me decorastis, honori
Quas referam grates non mea charta capit.
respondi ei epigrammatio, quod non tanti est ut bis scribatur. Non deti-
nebo te diutius meis ineptijs. Vir AmpHss. deus Tibi iucundam ac longam
vitam largiatur. daventriae. martij 1632.

prid. kal. apr.

T. A. observantiss.

______J. R-

»Adversaria" N«. 57.

Curatoribus Acad, et Senatui
Leid.

Myn Heeren.

Ontfangen ende gelesen hebbende u welEd. ende Hooch-achtb. missive
aengaende de nominatie van mijn geringe persoon tot de Regentschap

-ocr page 371-

LI

vant nederduyts Collegium Theologicum tot Leyden by u welEd. H. A.
gedaen, ende de beroepinge inde vergaderinge der Ed. Grootm. Heeren
Staten van Hollant ende Westvrieslant daer op gevolgt, beneffens ernstich
ende vriendelijc versoeck, dat ick soude willen resolveren ter acceptatie
van dien, met aenwysinge hoe ende waer myne ontslaginge soude moeten
versocht ende verkregen worden; Ick vinde mij opt hoochste verbonden
u welEd. A.A. te dancken voor de eere mij in desen geschiet, te meer,
alsoo ick by mij de qualiteiten niet en vinde die tot soo importanten
charge vereyscht worden, niet twyfelende nochtans, of God de Heere,
indient hem belieft mij deselve op te leggen, oock nodige bequaemheyt
daertoe genadelyck verlenen sal.

Hoewel nu (gelyck u welEd. A.A. na hare hooge wysheyt ten vollen
bekent is) de formele aenneminge van soodanigen beroep sonder kennisse
des Ew. kerkenraets ende A. Mag^®. onder welcke ick stae niet ordentlyck
geschieden en can, dewelcke ick oock niet geerne rechtverdige oorsaeck
van offensie geven soude, verclare nochtans wat mijn persoon belg-ngt
daer toe weigenegen te zyn, ende verhope daer van op tyt ende plaetse
daer hetselve sal moeten dienen, soodanige verclaringe te doen waer aen
u welEd. ende H. A.A. volcomen contentement sullen hebben. Aengaende
de plaetse daer mijne dimissie soude moeten worden versocht, is den
Ew. kerckenraet ende A. Magistraet dezer stede, aen wekken indien uEd. A.A.
mochte goetvinden eenige uyt haren midden te committeren, soude de
gantsche sake, na mijn gering oordeel, te aengenamer maken, ende het
ogemerck van u welEd. A.A. merckelyck facihteren. Sluytende sal ick
God bidden alles te willen dirigeren tot eere syns h. naems ende welstant
syner dier-gecochte gemeente, dewelcke oock u welEd. H. A.A. Myne
Heeren, gelieve te nemen in syne h. bewaringe. Deventer, den ^^^ 1641.

U wel Ed. hooch-A.A. ootmoedige
dienaer

J. R.

^Adversaria" N". 58.

D. Triglandio.

Admodum Rev. et clariss. d. doctor. Literas tuas, ut et R.d. fabricij
et R.d. Wingardi accepi postridie quam tabellarius mihi attulisset epistolam
A.A. d.d. Curatorum, atque adeo ea ipsa hora qua responsum ad ipsorum
A.A. exarabam, ita ut tune, brevitate temporis exclusus (neque enim diutius
tabellarium hic haerere consultum erat) ad tuas respondere non potuerim.
Intellexisti hauddubie quae rescripserim A.A. dd. Curatt. in quibus, ut
spero, nihil desiderabunt, nam certa mihi et fixa sententia est, vocationem

-ocr page 372-

LU

illam in nomine Domini amplecti, ad quam rite obeundam mihi vires et
benedictionem suam non negabit is qui me ad earn vocavit. Quid A.A.
dd. Curatoribus suaserim ut per delegatos meam dimissionem sollicitent,
non est de nihilo. Ut enim ipse eam hic urgeam, nosti quam durum,
quam ingratum foret. Unum adjiciam, de subregente, cuius electio si protolh
posset donee ipse vobis adessem, et vobiscum de idoneo viro deliberarem,
fieret me lubente : verum in eo AA. dd. quicquam praescribere non est
meum, qui si vestro consilio utantur, errare non poterunt. Quod superest,
animum tui amantem ae reverentem, quem erga T. R. ex eo tempore
quo primum mihi per scripta innotuisti, semper habui, nunquam deponam,
praesertim cum sciam tua prudentia magna parte oneris me sublevatum
iri. Sed haec faetis potius quam verbis deelarari verum est. Gratulor
vobis ex animo d. Cabeljavium, virum vestrae ecclesiae proculdubio utilis-
simum Rogo, nisi grave est, ut clariss. dd. Professores, ac collegas
ministros verbi, nominatim R. d. fabricium mea vice salutes, et huic
pro antiqua et constanti benevolentia, quam suis ad me literis expressit,
gratias agas. R. d. Wingardo scripsi. vale vir clariss. et nos ama. Daventriae,

27 aug. ^

T. R. observantiss.
I. R.

-ocr page 373-

B ij 1 a g e F.

TWEE GEDICHTEN VAN JAC. REVIUS. i)

BIECHTE
Des Conincx van Spanjen
Ter doot toe cranck zijnde
Over het verhes van PERNAMBVCO.

Doe ick op Neerlant eerst wtstreckte
Een heerschappye stuyr en straf
Een vyant ick my, laes! verweckte
Die my nu brengen sal int graf.
Con fiteor.

De ketters dacht ick te verderven:
Rebellen wild\' ick wederstaen:
Nu claeg\' ick, eer ick coom te sterven,
Dat ick den crijch heb aengedaen
Deo omnipotenti.

O Vorsten, nimmer God verlatet,
Hy is in noot de trouste vrient:
Ghy siet hoe luttel het my batet
Dat ick
Sant lago heb gedient
Et Mariae Virgini,

Wech houten Jacob met u schelpen;
Ick vind\' u bystant seer gering,
\'t Gae u, indien ghy niet cont helpen,
Gelijck het
San Salvador ging
Et OMNIBUS SANCTIS.

\') Zie zijne Ov. Sangen en Dichten, 1634. bl. 316 vv. en bl. 361 v.

-ocr page 374-

Wat soeck ick wijt-gelegen landen
Als waer de werelt my te cleyn?
Ick heb den crijch op mijne stranden,
Dies danck ick
Wilkes., Lonck., en Heyn
Et tibi PATER.

Ick swoer aen alle Coninckrijcken
Te doen ontfangen mijn gebiet,
Maer laes! Matroos doet nu wel blijcken
Dat mijn voornemen loopt tot niet
Quia ego miser.

De volcken om mijn tyrannye
Seer over my vertorent zijn.
Dewijl der Turcken heerschappye
Sy beter houden als de mijn.
Peccavi nimis.

Heel Duytschlant wert door my geplaget,
Den Swede haett\' ick en den Deen,
Den Palatijn heb ick verjaget,
Nu soeck ick Vranckrijck te vertree\'n
Contra legem Dei.

Waer sijn de cloecke Jesuwijten
Mijn lieve raetsluy rechtevoort?
Diet alles int verwerde smijten
En stichten soo veel roof en moort

Cogitando, loquendo, operando.

En ghy mijn rijcke Genovesen
Isser geen geit meer inde banck ?
Mijn wissels hebdy afgewesen:
By u is het gelove cranck
Et in cunctis alijs.

Mijn Dons, Hidalgos, en Senjoren,
Is oock by u of my de schuit?
Het comt my menichmael ter oren
Dat ghy het hele lant vervult
V i t ij s.

liv

-ocr page 375-

\'t Sy hoe het wil, ick mach wel dagen
Dat my geschiet meer smaet en leet
Als ick beleefde van mijn dagen,
Dies ick voortaen geen raet en weet
Meis Malis,

Den Bos, het Nederlantsche Romen
Daer ick den standaert had gevest
Is my soo deerlijck afgenomen.
Verstoret is het Papen-nest
Mea culpa.

En Wesel, daer de duytsche Heeren
Gestapelt hadden al haer buyt
Van silver, gout, en fraije deren,
Daer speelde men oock Papen-uyt
Mea culpa.

Maer Pernambuco my ontroeret
De sleutel van het schoon Brasijl.
Hoe heeft my
Lonck dat afgeloeret!
Dies moet ick roepen noch een wijl
Mea gravissima culpa.

Urbaen, Sint Peters leste erve
Wat wert ons nu al na-geseyt!
Ick moetet uyten eer ick sterve,
Al geeftet u wat tegenheyt,
Ideo deprecor te.

Veel seggen, dat des Heeren Kercke,
Waerse van u en my verlost.
Sou sijn in allen goeden wercke
Gelijck als doese eerst begost
Beatissima virgo.

Sy meynen dat we stedes moeten
Aen Christi leere houden vast.
En daer na richten onse voeten,
Gelijck ons self dat heeft belast
Maria,

lv

-ocr page 376-

Sy roepen dat van schelmerye
Van alle sonden groot en grof,
Van oorloch en verraderye
Slechs oorsaeck is het Roomsche hof

Etvosomnes. |

i

Christus en heeft dit niet geleeret,
(Praet onder haer een yder man)

Dus zijn de Heydens niet bekeret, • ;

Wei-eer en hielden hier niet van j

Sancti&SanctaeDei. :

Ick vrese dat met hangen, branden, |

En smoren vande Christenschaer J^

Soo seer besmet sijn onse handen ;

Dat my de wrake volget naer \'

Et te Pater. |

I

\'k Heb over-al de nederlage, j

Mijn crachten worden wt-geputt\'. i
Dies ick daer weynich meer na vrage
(Alsoo het my doch niet en nutt\')

Utoretisprome. i

s

Geluckich, 6 ghy Nederlanden \\

Die niet en steunt op vleysch en bloet, ^
Maer heffet onbevleckte handen

Met een onwanckelbaer gemoet i

Ad Dominum Deum nostrum. i

1
;

Geluckich, die een Vorst bewaret !
Manhaftich en van groot beleyt,
So dat sich nergens openbaret

Een hooft van sulcke dapperheyt 5

lvi

Ut ipse. ;

Mijn hoochmoet heeft hy neergebogen
Al mijn benijders tot een spot:
De doot sweeft my al voor de ogen.
Dies bid\' ick dat de lieve Godt
Misereatur mei.

-ocr page 377-

Prins Fred\'rijck-Henrick van Oranjen,
Indien ick sterf aan dese quael
Ick maeck u erfgenaem van Spanjen,
En van mijn rijcken altemael.
Amen.

Aen M. H. ELIAS HERCKMANS,

op sijn lof der See-vaert.

Herckmans, wiens grooten geest sich langer niet laet bergen,
Maer sweeft, met Noahs Arck, hooch boven alle bergen,
En sleypet achter aen soo menich schip en jacht
Als d\' oud of nieuwe eeuw roem-ruchtich heeft gedacht;
Wat lust u mijnen sanck in uwe vloot te horen?
O vrient, ick heb de strand\' en ghy het diep gecoren.
Ghy dreunt, met woorden die elck wegen een quintael,
Ick latet deur-staen met gemeyne putgers-tael.
Gelijck ghy speuren sult in dese beuselingen
Die niet en dogen noch te lesen, noch te singen:

Monosyllabi.

lvii

Hooch en lanck.

Los en das

Diep van ganck.

Hier oock was.

Breet en sterck

Swijn en aep,

Was de arck:

Bock en schaep,

Daer in dam

Ooy en ram

Sem en Ham,

Daer in dam.

Met zijn broer,

Hen en haen,

Vaer en moer:

Specht en craen.

En noch dry

Duyf en paeu.

Wijfs daer by.

Uyl en caeu.

Al het vee

Müsch en vinck

Had daar stee.

Daer in ginck.

Hert en hind\'

Raef en gier

Brack en wind\'

Vont men hier.

Peirt en os.

Craey en snip

Haes en vos.

Sprong\' int schip.

Beyr en leeu,

Valck en struys

Roeck en spreeu.

Lach daer t\'huys.

-ocr page 378-

Draeck en slang

Wat men niet

Men hier dwang.

In en liet

Hont en cat,

Mensch en beest

Muys en rat,

Gaf den geest

Quaet en goet,

In den gront;

Fel en soet.

Om de sond\'

Groot en cleyn,

Die het al

Vuyl en reyn;

Bracht ten val

Wilt en tam

Paer en paer.

Daer toe quam.

Steech daer naer

Al wat vlooch

Weer van boort:

In het drooch.

Na Gods woort,

Al wat croop,

Die liet af

Of sijn loop

Van sijn straf.

Had opt lant

Hem, de Heer

Ginck ter hant.

Sy de eer.

En danck voor sijn genae, die \'t alles hout in \'t leven
En tot soo schoonen werck u, Herckmans, heeft gedreven.

Lvin

-ocr page 379-

REGISTER VAN PERSOONSNAMEN.

Bladz.

Ackers-Dyck, Guilielmus, xii vv.
Acronius, Johannes, 29

Adriaan VI, 246

Aeltius, Godeschalcus, 69 vv., 264
Aldegonde, Marnix van St., 53 vv.,

290 vv.

Alstedius, 45 vv., 158

Alstorphius, Winandus, 29, 32,
41 vv., 45, 47, 67, 74
Alutarius, Guihelmus, xi vv.

— Henricus, xv vv.
Amama, Sixtinus, 53
Amesius, 62
Ampzingius, Jacobus, xiii vv.
Andreae, Tobias, 112 vv.
Angillis, Jacob, i r i
Apollonius, Guilielmus, 152, 165
Appeldorn, Joannes ab, x vv.
Appelman, Laurentius, xxiii vv.
Ardenne, Adrianus van, xxv vv.

— Nicolaus van, xxiii vv.
Arminius, Jacobus, 2 vv., 16 vv.
Arrigia, Rodericus de, 176
Augustinus, Geslacht, 12 vv., 25,

xxxvi vv.

Backer, Petrus, xni vv.

Baersenburgh, lohannes, xxiv vv.
Bailly, David, 114

Balaeus, Johannes, 229

Bladz.

Baldaeus, Philippus, 99, xvi vv.
Barlaeus, Casp., 160, 258

— Lamb., 242

Bartens, Anna, 103, xxxviii.

Bartrandt, Arnoldus, xxi vv.
Bastingius, Jerem., 54, 89

Baudartius, Guilielmus, i, 55 vv.,
126, 261, 264 vv., 273,
XLI
Beels, Theodorus, xxii vv.

Bellardus, Nicolaus, xi vv.

Bellarminus, 142, 155, 158 vv.
Berge, Maria van den, xxxvii
Bernardi, Lambertus, 62

Bertier, Philippe de, 214

Bertius, Petrus, 89

Beza, 149, 188, 192, 214

Blanckart, Henricus, xvi vv.
Blesdikius, Nicolaus, 95, 217 vv.
Bockelman, Geslacht, 76, 86, 116,

xxxvii

Bocop, Arend to, 245 vv.

Body, Robert, 20

Boedeker, Balthazar, 45 vv.

— Martinus, 45 vv.

Bogardus, Guilielmus, xxv vv.
Bogerman, Johannes, i, 55 vv.,
151, 158, XLI
Bont, Jacobus de, xxv vv.

Boorsma, Poppius, 162 vv.

-ocr page 380-

LX

Bladz.

Borgers, I. Clara, xxxv.

Borstius, Jacobus, 182 vv.

Bouchereau, Samuel, 20

Boxhorn, Marc. Zuer., 181, 242
Braeckenburch,Abrahamus, xxii vv.
Braem, Theodorus van, xviii vv.
Brakel, Guilielmus ä, Heusdanus,

XII vv.

Brandolphus, Theodorus, xv vv.

— Reinerus, xii vv.
Brants, Arnoldus, xiii vv.
Breen, Petrus de, xiii vv.
Breie, Johannes, xxiii vv.
Briemen, Joannes, xxvi vv.
Brinck, Ernestus, 38, 246
Broeckhuysen, Henricus ä, x vv.
Bronchorst, Everard, 17
Brouwer, Adrianus, xxvi vv.
Bubbenius, Abrahamus, xv vv.

— Thomas, xvi vv.
Bucerus, Gerson, 55 vv.
Burmannus, Franciscus, x vv.
Bursius, Aegidius, 49
Burum, Johannes, xv vv.
Buzanval, 214
Cabeljavius,
lii
Campen, Hans van, xxxv
Canterus, Cornelius, xviii vv.
Cartesius, 73, 104 vv., 197 vv.
Cats, Jacob, 264, 273,
xlix
Caüaeus, Laurentius, x vv.
Cellarius, Johannes, 74 vv., 83
Cephalonie, Hierotheus van, 141
Christenius, 76, 206
Claubergius, Johannes, 111, 204 vv.
Cleur, Bernardus, xxi vv.
Cloppenburgh, Hermannus Geor-

gius, xvni vv.
Cnollius, Laurentius, xxi vv.
Coccejus, Johannes, 160

Colomesius, Paulus, 215

Colvius, Andreas, 182

Commelin, Jerome, 132, 214
Cool, Henricus, xxi vv.

Bladz.

Corf, Jacobus, xxvii vv.

Cornelii, Arnoldus, 54 vv.

Costerus, loannes, xvii vv.

Craig, 20

Cratander, 145

Crocius, Ludov., 160

Crollius, Joannes, xii vv.

Crousius, Goverardus, xii vv.
Cruciger, 47

Cuchhnus, Johannes, 89

Cuperus, Jacobus, xxi vv.

Curtius, Cornelius Joannis, xi vv.
Dabelius, Johannes, xn vv.

Damman, Sebastian us, 49

Dammius, Daniel, 89, 94

Danburgh, Antonius, x vv.

Dapper, 79

Dathenus, Petrus, 53 vv., 290 vv.
David, Jacobus De, x vv.

Delbene, l\'Abbé, 214

Dengbertius, Christianus, xiii vv.
Dibbetius, Henricus, 89

Diest, Henricus van, 91

Dieu, Ludovicus de, ^

Dorpmans, loannes, xxni vv.
Dorre, Johan, 245

Doys, G., 45) 47

Drusius, 18 vv.

Dumbar, Mr. G. Sr., 245, 249 vv.
— Mr. G. Jr.,

6, 197, 228, 250 vv.
Edmeston, Christianus, xi vv.
Ekelius, Anna, xxxvi

Jodocus, 38, 40, 42,
67, 75, 79 vv., 227
Elzeviers, de, 98

Emmius, Ubbo, 218

Empereur, Constant 1\',

106 vv., 198, l
Ens, Jodoci van, 34

Ente, Lambertus ab, xxvi

Episcopius, Simon, 4

Erasmus, 142 vv., 246

Es, Joannes van, xvi vv.

-ocr page 381-

Bladz.

Es, Marcus ab, xvi vv.

Essen, Hermannus ab, xxii vv.
Everwinius, Carolus, i66, i6g vv.
Faber, J.,
 245

Fabius, Guilielmus, xvi vv.

Fabricius, 84, li, lli

Faukelius, Hermannus, 55

Fischerus, Christophorus, 145
Florentius, Pogius, 144

Fullenius, Bernardus, i, 63

Gallus, Carolus, 166 vv.

Geelkerckius, Philippus, x vv.
Gemaer, Johannes, xiii vv.

Georgius, Hermannus, xin vv.
Ghysen, Hendrik,
 294 vv.

Gillot, J., 214

Gnapheus, 109, 220 vv.

Goedaeus, Joh. Henr.. 94

Golius, Jacobus, 107, 198

Gomarus, Fr. 1,4, 17 vv., 55 vv.
Gorterus, Henricus, xxm vv.
Gosmannus, Johannes,
 24

Gosuinus-, Thomas, 26, 33, 37
Goulart, Simon Jr., 214

— Simon Sr, 214

Goyker, 33

Grimm, Egb., 234

Gronovius, J. F., 83, loi, 242,

246

Grotius, Hugo, 160

Gualtherus, 192

Guthberletus, 35, 46 vv., 73 vv.,
246, xLVin

Gysius, Jacobus, xiv vv.

Haersolte, S. van, 139

Haexbergen, xliii

Haga, Com., 137 vv.

Hagedoorn, 243

Hals, Fr., 116

Hartenbergius, Joannes, xxi vv.
Heereboord, Adr.,

94, 98 vv., 197 vv.
Heerman, Willem,
 114

tiegius, Alex., 246

LXI
Bladz.

Heinsius, Daniel, 44, 58, 82, 84,
91, 226, 242, 259, 264,
269,
XLIX L

— Franciscus, xxin vv.

— Nicolaus, 91, loi
Helmbrekers, Maria, xxxvi
Helmichius, W.,
54 vv.
Hemming, Everard,
245
Herbers, H., 28, 121 vv.
Heurnius,
198
Heussen, Nicolaus Doemer den,

XVII vv.

Heydendal, H. van, 150, 257 vv.
Heynck, Geslacht, 12 vv., xxxv vv.
Hoen, Corn.,
 220 vv.

Hogelandus, 201

Hommius, Festus, 53, 89 vv.,
137, XLVI

Hoogeveen, 113

Hooghcamer, Jacobus, xxvii vv.
Hoogvliet, J.,
 259

Hoornbeek, J., 7, 115 vv., 183.
Hoytsma, Witzonius, x vv.

Huygens, Const. 102, 183, 258,
270, 289, 291, 294
Isacides, Rumoldus, xxii vv.
Isendoorn, Gysb. Wilh. ab,

63, 73, 246, xxxix, XLII vv.
Jacchaeus, Gilbertus, 18

Jorisz., David, 95, 217 vv.

Junius, Franciscus, 2, 158

Keetmannus, Cornehus, 96, x vv.
Ketel, Richardus, xxiii vv.

Kimedontius, 54

Kischius, Johannes, x vv.

Kist, N. C., 60, 137.

Kloppenburgius, J., 89

Landts-Werven, Richardus ä,

XIV vv.

Langelius, Hermannus, 113

Langius, Joh., 35

Lannoy, Benjamin de, xxii vv.
Larenus, Jodocus, i,
55 vv., 153
Lastdrager, Johannes, xix vv.

-ocr page 382-

lxii

Bladz.

Laurentius, Henricus, 98

— Jacobus, 192

Lazius, Balth., 146

Lentulus, 205 vv.

Leonardi, Paulus, 215

Leupenius, Paulus, xxiii vv.
Lippius, Arnoldus, xi vv.

Loenius, Sibrandus, xiv vv.

Loorius, Hubertus, xiii vv.

Lubbertus, Sibrandus, 55

Lucaris, Cyrillus, 136 vv., 238
Lydius, Henricus, xx vv.

— Martinus loannis, xi vv.

— Nicolaus, xxiii vv.
Maccovius, 152 vv., 157, 161 vv.
Maets, Carolus de, 164, 169,

183, 191 vv.
Marek, Adolphus, xi vv.

Martyr, Petrus, 192

Matthisius, Assuerus, 24 vv.,

33 vv., 51 vv., 127 vv.
Maurits, Prins, 4, 5, 23 vv., 33 vv.,

40, 45

Maurus, Johannes, 99, xvii vv.
Meilingius, Henricus, 31 vv.
Montanus, Arnoldus, 99

Moonen, A., 64, 248 vv., 253
Mornay, Seigneur du Plessis,

20, 214

Mulheusser, Philip, 102

Mulhovius, Reinerus, x vv.

Mus, Petrus, xni vv.

Müsch, CorneUs, xLii. xlv

Neostadius, Winandus, xiv vv.
Nicasius, Michael, xvm vv.

Nicenus, 144

Nicolaus V, 144

Nijs, lohannes ä, 162 vv.

Noordt, Lukas ä, xiil vv.

Oosterwijck, Albertus van, 246
Otten, Hermannus ab, xiii

Panormita, Antonius, 145 vv.
Pas, Armgart toe, 25, xxxvi
— Lubbert toe, xxxvi

Bladz.

135 vv.

xx vv.

xxiv vv.
xi vv.
xiii vv.

145

xvi vv.

Piscator, 57, 139, xLix

Pistorius, J., 109, 220 vv.

Pithopoeus, Lamb., 132

Pi thou, Pierre, 214

Pius IV, 145

Plancius, Jeremias, 25 vv., 29
— Petrus, 16, 55 vv.

Planque, Nicolaus de la, 215
Platina, 228 vv.

Pluvier, Johannes Baptista,

XXVI vv.

Polyander, Joh., i, 4, 55 vv., 164,
183 vv., 190, xLvn
Pontanus, J. Is., 86, 218

Poth, Engelb., 31 vv.

Prez, David des, 95, ni

— Maria des, xxxvii

Pryne, Wilh., 191

Puteanus, lohannes, xvi vv.

Puytman, 29

Pythius, Johannes, xxi vv.

Quesnoy, Guilielmus de, xiii vv.
Radaeus, Daniel, xxv vv.

Raephorst, Arnoldus, xxi vv.
Ravesteyn, Paulus Aertz., 113
Regius, 201

Reineri, Henricus, 63, 73, 273,

XLII

Revius, Geslacht, xxxiii vv.
Ricardus, Paulus, 250

Rivetus, 152 vv.

Rochepozay, H. L. Ch. de la, 214
Roeck, Otto, 250, XXXV

Roelofsen, Johan, 227

Rolandus, Jacobus, 55 vv.

Rombouts, Rumoldus, xxv vv.
Roonius, Adrianus, xi vv.

Pasor, Georg,
Pau, Petrus,
Pelgrom, Petrus,
Pels, Daniel,
Petraeus, Isbrandus,
Petrus, Henricus,
Peudevin, Jacobus,

-ocr page 383-

Bladz.

Roos, loannes, xx vv.

Roothusius, Thoraas, 24 vv. 40
Rosaeus, Henricus, 4, 29, 31
Rovenius, Phihppus, 45

Sahgnacus, Hubertus, 16

Salmasius, 181

Sambix, FeUx à, x vv.

Sauterius, Daniel, 26 vv.

Scaliger, Jos. luste, 18, 37, 211 vv.

— Jul. Caes., 175, 212
Scanderus, 46, 73, ^43

Schaeck, Petrus, xvii vv.

Schalckenius, Henricus, x v/.
Scherff, D.,
 250

Schevenhusius. Reginerus, xxv
Schickardus,
 46, 246

Schie, Adrianus van, xxvn vv.
Schoockius, Martinus,
83, 94, 246
Schoonhoven, Salomon à, 184
Schotanus, 164, 169, 198

Schotlerus, Joh., 35, 39

Schulenburch, Gisb., xx vv.

Schurman, A. M, van, 264, 269,

273, L

Schuttenius, Everardus, 49

Scriverius, Petrus, 221, 243

Sem, Gerardus, xx vv.

Sibelius, Casparus, 29, 33 vv.,
37 vv,, 41 vv., 45, 50, 61 vv.,
65 vv,,
73 vv., 142, 227, 266,
295,
XLVI vv.
Sibrandus, 158

Sixtus V, 145

Sloot, Engelbert, xix vv.

Smitten, Wilhelmus Ter, 87
Snoeckius, lacobus, xii vv,

Spanheim, Fr,, 183, 190, 198
Spiljardus, Elisaeus, x vv,

Standley, William, 12 vv.

Staphorst, Samuel de, xxi vv.
Stedemeier, Bernard, xxxv

Steen, Stephanus van der, xxiii vv,
Steenwijk, Jobus van,
116, 185,

XXXVII

LXIII
Bladz,

Stege, Theodora ter, xxxvi

Stephanus, 40, xLVii

—• Robertus, 146

Stockmans, lacobus, xxiv vv,
Stöver,
 76

Strockel, Warner, xxxv vv.

Stuart, Adam, 108, 198

Suarez, Fr,, 102, 172 vv,, 236 vv,
Suavius, Andreas,
 24

Suggeraet, Ludovicus, xiv vv.
Suyderhoeff, J,,
 116

Swalmius, Henricus, xii vv.
Sylburgius, Fr,,
131 vv , 215
Teeckmannus, Arn,, i, 61

Tegularius, Henricus, xvi vv,
Tesschenmakerus, Engelb,,
83
— Wern,, 32

Thou, J, A, de, 214

Thysius, Anth., i, 45, 55 vv,,
130 vv,,
242, 264, XLVII
Tichler, Jac.,
 87

Timmerman, David, xiv vv,
Trelcatius, Lucas Sr,,
 2

— Lucas Jr,, 2, 17, 18
Tremellius,
 36

Trigland, Jac,, 57, 77 vv,, 84,91,
104
vv., 152 vv,, 160, 164,
183,190,197,228,240,247
Tuissius, Guil,, 185

Twickelo, Anna van, 45

Ubbenius, Martinus, 112 vv.

Uchtmannus, All,, 107, 242

Udemans, Godefr,, 182

Urbanus VIII, 136, 237 vv,

Utenhove, Jan, 53

Valckenier, Aegidius, xxi vv,
Valla, Laurentius,
44, 142 vv.
Valoys, Henricus de, xvm vv.
Varwer, Thomas,
25, xxxvi
Vedelius, Nicolaus,
48, 63, 74,
77
vv., 83, 95, 151 vv.,
161 vv., XLIV
Vekemannus, Cornelius, 16

Ver-Eijcken, loannes, xvii vv.

-ocr page 384-

Bladz.

Verhoeven, Henricus,
Verruhert, Wesselus,
Vertunien,
Verwey, Jac.,
Vinder, Guilielmus de.
Vloten, J. van.
Voetius, Gisb., 156 vv., 164 vv.,

169, 183, 204

Vogelhus, Hieron. 27

Voltelen, Arnoldus, xvi vv.

— Henricus Johannes,

XX vv.

Vorstius, Conradus, 3

Vosculiiis, Ever., 26, 31

Vossius, Dionysius, 62

— Ger. Joh., 89, 160
Vries, Regnerus De, x vv.
Walaeus, Ant, 151, 157, 170
Walraven, Guil., xxil vv.
Warnsinck, Corn., 22
Wel, Theod. ä, xxii vv.

Bladz.
xvii vv.
xxii vv.

213

221 vv.
xvii vv.
257 vv.

lxiv

Wentholt, Albert, xxxv

Werve, Salomon ä, xviii

Westerwolt, Volck., 88

Wevehnkhoven, Jos. van,

83 vv., 217
Widmarius, Abdias, i, 59

Winckehus, Andr., x vv.

Winckels, Henr. Gerlaci, xxiv vv.
Wingardus, Bernardus, 74, 83 vv.

94, 150, li vv.
Winghen, Godfried van, 53

Winterus, Franc., xiv vv.

— Gerhardus, xvi vv.
Witte, Marcus de, xxxviii

— Petrus de, 115, xxxviii
Woodward, Richardus, xii vv.
Wtenbogaert, 2 vv., 151, 156 vv.
Zanderus, Ludolphus, xi vv.
Zerbolt, Ger., 245

Ziegler, 40

Zouterius, lac. Caroli, xi vv.

-ocr page 385-

STELLINGEN.

-ocr page 386-

"\'\'il\'

; \' ■ r\' f

T -r \'

..... -.....

m

S" -Sv .- \' , . „I ^

-ocr page 387-

STELLII^GEN.

I.

De beteekenis van Jacobus Revius op Historisch gebied wordt door
den naam Gescliiedkundige beter dan door dien van Geschiedschrijver
weergegeven.

II.

Jacobus Revius mag met volkomen recht de Dichter der Gereformeerde
Kerk in Nederland uit de eerste helft der zeventiende eeuw worden ge-
noemd.

III.

Terecht teekent Fr. Delitzsch (Bibl. Comra. üb. den Prof. Jesaia, Dritte
Ausg. S. 640) bij Jes. 63 : g-aan: »So aufgefasst: »in aller Beengnis war
ihm es enge" ergibt der Satz einen gewichtvollen schriftgemässen Gedanke
mit sprachgebrauchsgemässem Ausdruck und inhaltsgemässer Wortstellung,"

IV.

Het verhaal in Richt. XI: 30—40 geeft geen grond tot de bewering
dat Jeftha zijne dochter werkelijk ten brandoffer zou hebben gebracht.

V.

Bij de verklaring van Hosea VI: 6 mag het onderscheid tusschen offer
als de uitdrukking van geloof en gehoorzaamheid en als een »opus
operatum" niet worden veronachtzaamd.

-ocr page 388-

VL

lxviii

Het is onjuist bij de woorden siixOsv d\'Z&v IVra9ev t»iv ÜTraxovjv in Hebr. V: 8
aan eene »zedelijke ontwikkeling" te denken.

vn.

Naar waarheid zegt Calvijn bij I Joh. 3:20: % Deum cor de nostro
maiorem
vocat respectu iudicii, quia scilicet inulto acutius videat quam
nos, et acrius inquirat, et severius iudicet."

vni

Er bestaat geen reden om in het woord Baby Ion in I Petr. 5 : 13
allegorie te vinden.

IX.

De voorstelhng van Gods Vaderliefde in de Gelijkenis van den verloren
Zoon sluit het Middelaarschap van Christus niet uit.

X.

De daad van Hendrik IV, toen hij zich te Canossa vernederde, is zijne
macht ten goede gekomen.

XI.

De bewering van J. A. Froude (Life and Letters of Erasmus, 1894)
met het oog op de Godsdienstige Beweging der zestiende eeuw: »Ibelieve
that you will best see what it really was if you will look at it through
the eyes of Erasmus" is onjuist.

XII.

De Constitutie der Bataafsche Republiek van 1798 maakte zich tegen-
over de Gereformeerde Kerk schuldig aan onrecht.

XI ri.

Zoodra de benamingen »Hervormd" en »Hervormde Kerk" in gebruik
kwamen, zijn zij als volkomen synoniem met »Gereformeerd" en »Ge-
reformeerde Kerk" gebezigd. Het is dus Historisch onjuist tusschen beiden
onderscheid te maken.

-ocr page 389-

XIV.

lxix

Paul Janet zegt terecht: »11 n\'y a qu\'un seul moyen de fonder une
morale absolument indépendante de toute métaphysique, c\'est de procla-
mer la doctrine du plaisir ou de l\'utilité."

XV.

In het zedelijk leven mogen geen »adiaphora" worden erkend.

XVI.

Het rekenen met de Statistiek heeft voor den moralist eene gevaarlijke
zijde.

XVII.

Bij het gebruik van termen als b.v. leerplicht en kiesplicht moet men
het onderscheid van recht en moraal wel in het oog houden.

XVIII.

Op het kerkelijk en confessioneel karakter der »Dogmatiek" worde
nadruk gelegd.

XIX,

Het is wenschelijk dat de toelating tot de Evangeliebediening in de
Ned. Herv. Kerk het karakter van een examen verheze.

-ocr page 390-

4 ~ .

-

-ocr page 391-

ERRATA.

lac

z. 2

r.

13

V.

0.

staat:

de zijnen

lees :

den zijnen.

4

I

Ï7

b.

77

beiden

77

beide.

W

S

77

9

77

b.

77

aan hen

77

aan haar.

J)

6

ÎJ

9

77

b.

77

de roem

77

den roem.

}J

20

10

I)

b.

77

reliquien

77

reliquieën.

))

;)

14

77

b.

7J

de trotsche

77

den trotschen.

}}

26

H

19

77

b.

n

eiken prijs

77

elke prijs.

n

28

noot

5

77

den rol

77

de rol.

7)

«

»

77

77

deze strijd

77

dezen strijd.

30

r.

\'3

V.

b.

77

de zijnen

77

den zijnen.

32

71

2

n

0.

77 -

Alstorfius

77

Alstorphius.

33

Î7

12

75

b.

77

Deventersche Classis ,,

Provinciale Synode.

n

41

77

6,

14,34,7

b.

77

Alstorfius

77

Alstorphius.

7)

42

77

27. 35

77 .

b.

7)

77

77

77

43

6 V. b. en noot 3 „

77

77

77

7)

44

noot

3

77

Hoogleerlaar

77

Hoogleeraar.

77

76

77

II

V.

b.

77

Christinius

77

Christenius.

;)

}J

77

12

77

b.

77

en den

77

en de

>7

78

«

19

»

b.

77

ant

77

aut.

77

83
89

noot

I

77

asseruntur

77

afferuntur.

77

77

8

77

b.

Kuchlinus

77

Cuchlinus.

106

noot

77

ea

77

ex

7?

108

\'7

I

77

b.

77

zijne afkeer

77

zijnen afkeer.

77

136

77

25

77

b.

77

Jezuïten

77

Jezuïeten.

77

139

noot

S moeten de woor

Bijlage E. bl.

XLIX vervallen.

77

149

r.

4

V. b.

staat:

Matt. XIII : 4

lees:

Matt. XIII : 14.

77

7?

7)

14

77 O-

moeten de woorden I Reg. 3

- etc. vervallen.

77

159

77

8

7, b.

staat:

toegestemd

lees :

ontkend.

77

166

77

17

7, b.

77

provocationebus

n

provocationibus.

77

175

»

7

77 O-

J7

anguror

77

auguror.

77

184

77

8

77 0.

77

subactus

77

subactos.

77

187

J)

14

77 b-

n

instincta

7J

instinctu.

7J

77

;?

15

„ b.

77

apellatur

77

appellatur.

77

214

»

2

« O-

77

\' Seaumur.

77

Saumur.

77

234

noot

2

77

quimas

I)

qui mas.

-ocr page 392-

^ ■

N »

■/r / ^ " T ■ V #1

^ Si?

3

-ocr page 393-

-.■■■\'-■mùm

■\'V

un

r-m

Pd*

-ocr page 394-

Vv:.;

V

M

KV\'C

.•v

-ocr page 395- -ocr page 396-

Sä®