-ocr page 1-
|lilllllK!llHi-
F
t«\'Ai
*Xi
»*
/ f-
•*?,
i
*»"V
r*
rtW*
**•
&
&
tft
S
L.
\' v*. .
\\     MS
T I
% K v,
»Vü
-*
-ocr page 2-
/o?"9 >
Wl^
u I #^
\\
e
z^
Ï-A\'
-ocr page 3-
\'HM!
Een Zendeling
zonder Zendinggenootschap.
HET LEVEN VAN JOHANNES MEIJER,
MEDEGEDEELD DOOR
\'
r*. ITO
H. .T. LEMKES.
. .
Mm^t $m
TE ROTTERDAM,
BIJ W. WEN K.
1871.
• i
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000034249627B
3424 9627
.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
VOORBERICHT.
Wij leven in de eeuw der uitwendige en inwendige
zending.
De meest gewone wjjze van aan die zending te arbeiden
bestaat in het deelnemen aan één of meer genootschappen
of vereenigingen, welke opzettelijk opgericht en in stand
gehouden worden, ten einde zendelingen op te leiden en
te bezoldigen.
Een zeker aantal Christenen heeft tegen deze wijze van
handelen bezwaar. Zij zijn niet tegen het verkondigen
van het Evangelie aan alle creaturen, maar wèl tegen
het opleiden, uitzenden en met vaste bezoldiging in dienst
Ijouden van zendelingen. Hierover moeten zij nog al eens
wat hooren, o.a. de Martha\'s klachte: »Heere! trekt gij
u dat niet aan, dat mijne zuster m{j alleen laat dienen ?
Zeg dan haar, dat zjj mjj helpe!"
Het leven van Joh. Meijer kan tot een antwoord
verstrekken op deze klacht. De lezer kan er uit zien,
dat er nog Christenen zyn, niet ontbloot van jjver, van
liefde, van zelfverloochening, van opoffering, al is het ook,
dat zij noch tot een Zendinggenootschap bijdragen, noch
zich door een Zendinggenootschap laten bezoldigen.
Het boekske is echter niet in de eerste plaats een
-ocr page 6-
VOORBERICHT.
pleitrede of verweerschrift, maar een bijdrage tot de ge-
schiedenis der zending geschikt om den niet-ongevoeligen
lezer te stemmen tot lof en prijs der machtige genade
Gods, die den mensch in Christus >tot alle goed werk"
volmaaktelijk weet »toe te nisten." De inhoud is ontleend
aan het Ev. Missions-Magazin, jrgg. 1858 en 1859, toen
ter tijd onder redactie van Dr. Albert Ostertag. Die
onder het lezen meenen mocht, dat het verhaal wat mooi
gekleurd is door den Hollandschen bewerker, als geestver-
want van Joh. Meijer, neme het oorspronkelijke, dat van
geen geestverwant is ter hand, en hij zal zien, dat ik mij
beijverd heb om vele versievingen weg te laten. Aan de
feiten is niets veranderd, zoodat de lezer waarheid ver-
neemt; alleen heb ik, hier en daar, wat verkort, en de in
vele opzichten schoone, zelfs vleiende, beschrijving van de
gemeenschap, die Meijer in London leerde kennen, ver-
vangen door een aanduiding van de beginselen, waarop
deze gemeenschap gegrond is.
-ocr page 7-
EERSTE AFDEELING.
Me ij er\'s eerste levensjaren tot zijn aankomst
in Engelsch Guyana.
Den 5 April 1814 werd Johannes Meijer te
Oftringen in het canton Aargau (Zwitserland) geboren.
In de levensschets, die hij, vóór zijn opname in
het Zendingshuis te Bazel, volgens de bepalingen
dezer inrichting , moest overleggen , zegt M e ij e r
aangaande zich zelven o. a., dat hij reeds als knaap
een driftig, eigenzinnig en onbuigzaam karakter ver-
toonde; en dat hij als jongeling uit de verzoekingen
en den strijd van dien leeftijd niet geheel onverlet
tevoorschijn kwam. Aan den anderen kant had
hij reeds van zijn vroegste jeugd een werking van
den Geest bij zich bespeurd, die hem opwekte een
waar Christen te worden. In het ouderhuis zat hij
liefst stil in een hoek den Bijbel of andere goede
boeken te lezen. Bij zijn aanneming als lidmaat
beloofde hij ter goeder trouw den Heiland te ge-
hoorzamen, zoolang hij leefde; »maar ach," zegt
hij zelf, »ik ben die belofte slecht nagekomen."
Later leerde hij de kracht kennen van het bloed
van Jezus Christus, Gods Zoon, dat ons «reinigt
van alle zonden." Het lezen van den Bazeler
1
-ocr page 8-
2
»Heidenbode " maakte reeds in de dagen zijner jeugd
diepen indruk op hem. De ellende der afgodische
heidenwei-eld stond hem altijd voor den geest; en
hij kon maar niet begrijpen, dat de christenen om
hem heen zoo rustig daarheen konden gaan, zonder er
aan te denken het Evangelie tot aan het einde dei-
aarde heen te dragen. Van toen af werd het als
een vuur in zijn binnenste, dat hem verteerde. Hij
waagde het nogthans niet zijn vader met zijn harte-
wensch bekend te maken, vreezende, dat deze hem
zijn vele verkeerdheden, twistzucht, enz. zou voor-
houden. Slechts tot een jongeren broeder, met
wien hij zeer vertrouwd was, sprak hij daarover,
zonder dat het echter tot daden kwam. Eenigen
tijd daarna werd hij knecht in een zaagmolen. Deze
zure en zware arbeid stond hem eigenlijk tegen,
maar hij beschouwde die als een voorbereiding tot
bet zendingswerk, omdat het er daarbij op aankwam
zich zelven te verloochenen, zich te harden en
te leeren ongemak te verdragen. Te midden van
dezen harden arbeid sprak hij met den hulpprediker
van zijn woonplaats over den wensch, die hem be-
zielde. Deze sloeg al zijn verwachtingen den bodem
in, zeggende dat hg te oud was, en te weinig
vorming had genoten. Te gelijkertijd raadde hij
hem aan liever schoolonderwijzer te worden. Het
onderricht, dat Meijer daartoe eerst zelf noodig
had, werd hem door dezen hulpprediker en een
bevriend onderwijzer meegedeeld; en twee jaar nadat
hij houtzager was geworden, werd hij, na voldoend
-ocr page 9-
8
examen, als onderwijzer van het dorp Reitenau
aangesteld. (25 Juni 1882.)
In den winter van \'t volgende jaar kwam hij
met een christelijk jonkman uit Bazel in gesprek
over de zending. Hij stortte zijn hart voor hem
uit, en ontving de verzekering, dat hij niet te
oud was, en niet zoo bijzonder veel kennis behoefde
te bezitten, om in het zendingshuis te worden op-
genomen. Sleehts ééne zaak was voor alles noodig:
de verzekering van tot dit werk door den Heer ge-
roepen te zijn. O, hoe kwam zijn gemoed op dit
bericht in beweging! Van dit oogenblik kwam hij
in veel inwendigen en uitwendigen strijd; want nu
eerst trad de geheeie verdorvenheid van zijn hart,
het bevlekte leven, dat hij tot nu toe geleid had,
en zijn . groote onbekwaamheid tot zulk een taak
hem klaar voor de ziel. Dikwijls aarzelde en
wankelde hij, of\' hij zich aan het zendingshuis te
Bazel zou aanmelden; doch zijn brandende begeerte
liet hem geen rust. »Nu," - zoo gaat hij zelf voort
in de schets, waaraan wij dit gedeelte van zijn
levensloop ontleend hebben - »wil de Heer mij
»gebruiken, ik ben bereid. Hij doe met mij naar
»Zijn welbehagen! Is mijn wensch niet volgens
»Zijn wil, ook dan ben ik tevreden. Ik stel alles
»in zijne handen."
Met zulke gevoelens trad Johannes Meijer den
5 April 1834, tegelijk met een twaalftal andere
jongelingen, in het Bazeler Zendingshuis.
l*
-ocr page 10-
4
Vier jaren bleef Meijer in het zendingshuis. Hij
bezat geen uitstekende gaven tot het aanleeren van
talen; maar zijn trouw en ernst in \'t gebed hielpen
hem toch vooruit, zoodat hij langzamerhand de
Heilige Schrift in de grondtalen kon lezen. En
juist dit beschouwde hij als de heerlijkste winst van
al zijn vermoeiende taaistudie, dat hij het Woord
zijns Gods naar den grondtekst lezen, en dus tevens
den Heiligen Geest, die dit Woord heeft ingegeven,
zijn fijnste tonen en stemmen afluisteren kon. In
de overige wetenschappen, die de onderwijzers van
het gesticht hem inleidden, viel het hem eenigszins
moeielijker op de hoogte te blijven. Hij had zoo zijn
eigen gedachtenwereld, welke niet gemakkelijk iets
vreemds in zich opnam. Ging hij daar echter een-
maal toe over, dan la»- dit nieuwe niet dood en
werkeloos in zijn geheugen, maar het ging bij hem
in vleesch en bloed, in merg en been over.
Bij deze eigenaardigheid van zijn karakter was
voor hem de gang door het zendingshuis geen
gemakkelijke. Want ook dit huis zelf, gelijk alle
soortgelijke inrichtingen, heeft zijn bijzonder karakter
door de vereeniging, binnen zi]n muren, van de meest
verschillende nationaliteiten, standen, karakters en
godsdienstige verscheidenheden. Men vindt daar
Duitschers. Zwitsers, Franschen, Russen , zelfs den
Hindoe en den neger naast den Europëer. Daar
treft men den beschaafden man naast den boeren-
zoon , den handwerksman naast den student bijeen.
Bovendien heeft men nog de verscheidenheid van tem-
-ocr page 11-
B
peranieut en natuurlijken aanleg; maar het ineestbe-
duidende verschil leveren de godsdienstige richtingen
op, die in zulk een inrichtiug vertegenwoordigd
zijn. En al deze onderscheidene elementen zijn in
het zendingshuis in de allernauwste verbinding, in
voortdurend en onafgebroken verkeer met elkander
gebracht. Het behoeft ons dus niet te verwonderen,
wanneer daar het aantrekkings- en afstootingsver-
mogen zoozeer zich openbaren kan, dat het bij
menigeen in waarheid tot een gemoedsstrijd op leven
en dood aankomt.
Ook onze Meijer, en hij juist meer dan andereu,
moest door dit smeltvuur heen. Zijn persoonlijkheid
echter was een moeielijk smeltbaar metaal, dat
hierom ook een heeter vuur noodig had. De elementen
zijner natuur werden niet zoo gemakkelijk vloeibaar,
waarom er in zijn verkeer met de broeders heviger
wrijvingen en langzamer vereffeningen plaats vondeu.
Misschien is hij juist daardoor voor de overigen in
het huis iu vele opzichten tot grooten zegen ge-
worden. Meijer met zijn taaie natuur heeft den
broederen zijner klasse menigen onuitwischbaren
indruk nagelaten, ofschoon ook zij in hunne liefde
hem niet ontzagen, wanneer hetgeen hij hardnekkig
vasthield, meer natuur dan genade, meer vleesch
dan geest was.
Tegenover zijn leermeesters kwam deze granieten
persoonlijkheid dikwyls op zulk een wijze aan het
licht, dat zij veel geduld aan hem te oefenen hadden.
Wel nam hij het onderricht uit Gods Woord, en
-ocr page 12-
6
wat hem overigens van de wetenschap geleerd werd,
dankbaar en met vlijtigen ernst aan; maar wanneer
hij het een of ander met zijn beschouwingen niet
overeen kon brengen, kwam hij hierdoor wel eens,
zij het dan ook in alle liefde en hoogachting, in
weerspraak met zijn onderwijzers.
Zijn innerlijke wereld bleef ovei\'igens voor de
meesten, die met hem omgingen, in haar fijnste
trekken verborgen, ook omdat zijn levensbeschouwing
nog meer zich ontwikkelde en vormde, dan dat zij
reeds vast geworden was.
Bij al deze eigenaardigheid ging Johannes on-
berispelijk en waardig zijn weg door de inrichting.
Hij genoot liefde en achting; en in zijn kennis,
zoowel als in zijn leven, waren de vruchten van
zijn vierjarig verblijf in het zendingshuis niet te
miskennen.
In den zomer van 1838 naderde de tijd, dat over
Meijer\'s toekomstige bestemming zou beslist worden.
Het besluit van het comité kwam hierop neer, dat
hij naar Engeland zou gaan, om daar in dienst
van het kerkelijk zendinggenootschap te treden.
Met zijn volle instemming - maar zonder zich een
duidelijke voorstelling te kunnen maken van de
nieuwe verhoudingen, waarin hij komen zou - nam
Meijer de uitnoodiging, om in verbinding te treden
met het Engelsch , kerkelijk zendinggenootschap,
aan; en in September 1838 bevond hij zich in London.
-ocr page 13-
7
In het college te Islington, een prachtig gebouw
in het noordelijk deel van London, heerschte ten
tijde dat Meijer er in opgenomen werd, een stijve
en onaangename toon, die voor een Zwitser vooral
terugstootend moest zijn. De directeur was een man,
die wel geleerd en in aanzien was, maar stijf en
koud tegenover zijn kweekelingen. Meijer was
reeds verscheidene dagen in de inrichting, eer hij
zelfs den directeur te zien kreeg. Eindelijk werd
hij tot dezen geroepen. Hij trad in de rijk ge-
meubileerde kamer, en daar de directeur niet van
zijn leunstoel opstond om hem te begroeten , bleef
Meijer bescheiden aan de deur staan. Eindelijk
stond de directeur op, trad op hem toe, en be-
gluurde hem een tijd lang door een lorgnet, dat
aan een bandje om zijn hals hing, zonder een woord
te spreken. Ten laatste zeide hij:
—   >Zijt gij Mr. Meijer?
—   »Ja, Mijnheer."
—   »Gij komt van BazelV"
—   »Ja, Mijnheer."
—   «Hoelang zijt gij daar geweest?"
—   »Vier jaar, Mijnheer."
—   »Hebt gij veel aan \'t Engelsch gedaan?"
—   »Zeer weinig, Mijnheer."
—   »Hm! maar veel aan \'t Engelsch doen, veel
lezen, Burnet over de 39 artikelen duchtig be-
stndeeren, en veel uit het boek van Paley leereu!"
Hierop maakte hij een beweging met de hand;
Meijer boog en ging heen. Hij ging met een
-ocr page 14-
8
brandenden gloed in \'t aangezicht, en met diepe smart
in de ziel.
Het onderwijs bestond toenmaals in niets anders
dan in vier a zes uren \'s weeks, waarin de kweeke-
lingen ondervraagd werden over de 20 a 40 bladz.
van een boek, die hun de vorige les tot taak waren
opgegeven, en die niet besproken of verklaard,
maar schooljongensachtig »overhoord" werden.
De huisselijke godsdienstoefeningen waren stijf en
zonder stichting. Daarbij kwam nog de openbare
godsdienstoefening des Zondags, die, in plaats van
opbouwing, verbittering bij onzen armen vriend
verwekte. Het voorlezen eener lange reeks gebeden,
die de voorzanger of de gemeente met een amen
telkens besluit; het drie-, vier- en meermalig op-
zeggen van het »Onze Vader"; het voortzetten van
al die oefeningen tot één a anderhalf uur lang, dit
alles beschouwde Meijer als zóó ongeestelijk, dat
hij het met den innigsten tegenzin slechts enkele
malen in de kerk kon uithouden. De Duitsche kerk
in London te bezoeken, dat mocht hij niet; de
wet was, dat de kweekelingen niet anders dan de
pai\'ochiekerk bezoeken zouden.
\'t Is te begrijpen, dat M e ij e r moest zoeken de
boeien te verbreken, die hier van alle zijden hem
wilden omvangen. Dezen stap telde hij echter niet
licht. Meijer was, bij allen hardnekkigen tegenstand
tegen hetgeen hem niet aanstond, toch niet over-
ijlend; hij was door de kracht der genade, tegen
zijn natuur, een geduldig mensch, die lang en
-ocr page 15-
9
veel verdroeg; en eenmaal bestaande banden waren
hem dierbaar. Zoodoende kwam hij in een gemoeds-
strijd, waaronder zijn ziel onuitspreeklijk veel leed,
en die zijn krachtig lichaam zelfs aandeed.
Aan een zijner onderwijzers uit het Bazeler
zendingshuis, die zich op dit oogenblik juist in
London ophield, klaagde hij zijn nood. Deze be-
proefde hem de lichtzijde van het Engelsch kerk-
wezen voor te stellen, maar tevergeefs.
»Ik kan, ik mag niet medeplichtig worden aan
de zonden dezer kerk", riep Meijer. »Ik moet een
dienstknecht van Jezus zijn, van den armen en
verachten Jezus, en dit kan niet te zamen gaan
met mijn blijven in deze voorname bisschopskerk.
Niet het kerkelijke gebedenboek, niet de bisschoppelijke
kerkvormen wil en mag ik den heidenen brengen;
maar Jezus en Jezus alleen wil ik voor de arme,
verlorene zielen grootmaken."
»Ik weet niet", zoo drukt hij zich later uit ,
»wat van mij worden zal. Ik zie geen weg voor
mij. Maar de Heer, die mij kent, en op wien ik
al mijn vertrouwen stel, zal mij verzorgen en mij
den weg tot de heidenen banen, opdat ik onder
hen Zijn naam verheerlijke; op Hem hope ik."
Na langen en zwaren strijd, van binnen en van
buiten, ja, na vele wonden, zonder welke het niet
ging, verliet Meijer de zendingsinrigting te Islington;
en hiermee was tevens de betrekking tot het Engelsch
kerkelijk zendinggenootschap opgeheven. Het was
voor hem een daad des geloofs. Want op den weg,
-ocr page 16-
10
dien hij nu verder te bewandelen bad, zag bij geen
stap vooruit; alleen naar boven bleef zijn uitzicht
vrij en onbeneveld.
Nadat de band verbroken was, welke onzen jongen
vriend met het kerkelijk zendinggenootschap in
London verbonden had, sloeg hij den blik niet
achterwaarts naar het Zendingshuis te Bazel, waar
hij onderstand, noch naar het vaderhuis in Aargau,
waar hij bezigheid en een tijdelijk bestaan had
kunnen vinden. Het was zijn gewoonte niet terug
te gaan. Voorwaarts, naar den arbeid onder de
heidenen, strekte zich zijn verlangen uit.
Verscheidene wegen boden zich daartoe voor hem
aan. De Methodisten, Presbyterianen, Independenten,
Baptisten hadden allen groote zendingverenigingen,
bij welke hij zich had kunnen aanmelden. Onze
vriend echter had zich niet maar onttrokken aan
de Engelsche kerk, doch alle kerk wezen, zooals
het zich in de werkelijkheid vertoont, beschouwde
hij als in strijd met het ware begrip der gemeente
(Jods; en hoe had hij dus den moed kunnen vinden
zich aan de een of andere bestaande kerk aan te
sluiten ? En toch in geheele afzondering - dat voelde
hij even diep - kon het leven van den Christen
uiet gedijen. Het Christendom zelf is gemeenschap:
gemeenschap niet het Hoofd en met de leden. Ook
zijn eigen hart, dat zoo groote behoefte had aan
liefde eu gemeenschap, verlangde naar verkeer met
anderen.
Bij dezen drukkenden gemoedstoestand kwam nog
-ocr page 17-
11
de uitwendige nood, wat zijn tijdelijk onderhoud
betreft. Meijer bezat van zichzelven niets. Daar
stond hij nu onder een raenschenmassa van twee
niillioenen plotseling alleen, met slechts weinige
schellingen in den zak. Jets te verdienen, daarvan
kon bij zijn geringe kennis van de Engelsche taal
geen sprake zijn. De toestand van onzen vriend
was alzoo zeer ontmoedigend - hij was er echter
verre af van moedeloos te worden, of zijn vertrou-
wen te laten varen. Integendeel hij voelde iets van
de waarheid der woorden:
Waar ik niets zie dan zandwoestijnen,
Een land, waar enkel dorheid woont;
Waar ik van honger zou verkwijnen,
Waar geenc bron den pelgrim loont ....
Wil God uit frisschc bron mij drenken
Met levenswater, klaar en rein,
Wil Hij mijn ziel verkwikking schenken
Uit d\'onuitputbre heilfontein.
De weinige weken, gedurende welke deze nood
duurde, waren voor Meijer een onvergetelijke »hooge
school", in welke hij ook meer leerde dan anders
in lange jaren. Hij lag dag en nacht in het gebed
voor God om licht, raad en hulpe van boven. Dit
verkeer met God hield hem vrij van alle onrust,
en van dat, uit het ongeloof voortspruitende, angstige
grijpen en jagen naar hulp, waardoor men niet stil
en geduldig wachten kan tot den oogenblik, dat de
hulpe van boven, soms onverwacht, komt opdagen.
Eeuige weinige zaken van waarde, die hij bij zijn
vertrek uit Zwitserland van vrienden ten geschenke
-ocr page 18-
12
had gekregen, zocht hij te gelde te maken; maar
niemand wilde ze hem afkoopen. Evenzoo bezocht hij
met een opmerkzamen en onderzoekenden geest bijna
dagelijks de kapellen en vergaderingen der meest
onderscheidene christelijke partijen, om te zien aan
welke hij zich met een vrij en ruim geweten kon
aansluiten. Maar ook hier vond hij, gelijk weleer
Noach\'s duive, geen rust voor het hol van zijn
voet. Onder dit alles echter versaagde hij niet.
Hij wist, dat, wanneer ook des avonds het geween
vernacht, er des morgens gejuich is. (Ps. 30: 6.)
En ziet, hem geschiedde naar zijn geloof.
Op een avond liep Meijer, zonder bepaald doel,
peinzende door de straten der hoofdstad. Daar zag
hij, hoe mannen en vrouwen van verschillenden
stand eenen hof ingingen, en zoo in een achterge-
bouw traden, waaruit hij op de gedachte kwam,
dat daar een godsdienstige vergadering zou worden
gehouden. Hij waagde het binnen te gaan. Daar
bevond hij zich in een groote zaal, die geheel ge-
vuld was met menschen van verschillenden stand en
klasse. Meijer plaatste zich achter de deur, om,
liefst ongemerkt, te zien en te hooren. Twee
mannen stonden na elkander op, die over eenige
verzen uit Gods Woord eenvoudige , maar diep-
ingrijpende beschouwingen gaven. Alles, wat onze
vriend hier zag en hoorde, boezemde hem een
klimmende belangstelling in.
Hier was niets van den uitwendigen luister der
staatskerk, niets van de onuoodige toevoegselen.
-ocr page 19-
13
Alles kwam hem voor in overeenstemming te zijn
met den eenvoud, de wijding en zalving uit de
tijden der Apostelen. En gelijk een zwaluw in
de lente dikwijls lang tevergeefs naar een plaatsje
zoekt, waar zij haar nest kan bouwen, tot zij, veel-
malen opgeschrikt en verjaagd, eindelijk de stille,
verborgene plek vindt, waar haar de rust gegund
wordt, zoo was onze vriend te moede, terwijl hij
zich in den kring, dezer broeders bevond. Door zijn
gansche ziel weerklonk het: »Dit is het, wat ik
heb gezocht!"
Toen de vergadering uiteenging, bleef Meijer in
de zaal achter, wachtte één der mannen op, die zoo
even gesproken hadden, en verzocht hem te mogen
spreken. Dit werd hem voor den volgenden dag
toegestaan; en hier was het, dat hij voor de eerste
maal nadere kennis kreeg aan de gemeenschap, in
welke hij spoedig daarop met hart en ziel intrad,
om er tot aan zijn einde toe in te verblijven.
Deze broeders, met wie hij nu voortaan éénen -
weg ging, en die door anderen, ten onrechte, ge-
genoemd worden naar den naam van den Engelschen
broeder Darby, zien, bij het licht der H. Schrift,
de gemeente op aarde in een toestand van verval.
De eenheid der gemeente, zoo als God die gewild
heeft, wordt niet meer aanschouwd. De kerkge-
nootschappen, die, door hunne bepaliugen, sommige
geloovigen opnemen, en andere geloovigen
buitensluiten, dragen daarin allen het duidelijke
kenmerk van sec te aan zich. De Schrift, die dezen
-ocr page 20-
14
scheurmakenden toestand, gelijk alle daarmede ge-
paard gaande ellende. in het licht stelt, geeft aan
de geloovigen nergens aanwijzing, om dit kwaad te
gaan herstellen door een nieuwe kerk of secte te
stichten, maar wel leert zij hun zich daarover te ver-
ootmoedigen, en dan ook na te laten er verder deel aan
te nemen.
Al is de gemeente, als lichaam, uitwendig verscheurd
en in tallooze secten verdeeld, zoo onttrekt de Heer
zijn genaderijke zorgen niet aan de geloovigen als zoo-
danig. Hij die de enkele zielen in deze treurige tijden
zich aantrekt, heeft, vooruitziende het verval der
gemeente ons aanwijzing gegeven, boe wij ons van
de ongeloovigen hebben af te scheiden, en ons met
de geloovigen te vereenigen. In 2 Timotheus, waar
de Apostel den toestand der gemeente in de laatste
dagen beschrijft, zegt hij ons hoofdst. II: 21, dat
wij ons reinigen moeten van de vaten ter oneere,
maar in vs. 22 spreekt hij evenzeer van het » najagen
van rechtvaardigheid .... met degenen, die den
Heer aanroepen uit een rein hart." Ziedaar onze
vei\'eeniging. Zijn belofte: waar twee of drie
in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben
Ik in het midden van hen", gegeven vóór het
bestaan der gemeente, blijft van kracht ook na het
verval der gemeente.
Nu men de eenheid des lichaams heeft verwaar-
loosd en miskend, kunnen er ook geen ambten
(ouderlingen en diakenen) meer wezen, die alleen
voor een geordende gemeente bestemd zijn , en is
-ocr page 21-
15
het louter aanmatiging zekere geloovigen (of ook
niet-geloovigen), door middel van nienschelijke or-
dening of verkiezingen, zulk een ambt op te dragen;
hoewel de Heilige Geest daarom niet opgehouden
heeft (1 Oor. XII) verscheidenheid der gaven (bijv.
herders, leeraars, evangelisten) uit te deelen, ge-
lijkerwijs Hij wil.
Genoemde broeders vormen daarom geen gemeente,
met de ambten daaraan verbonden; maar vereenigen
zich eenvoudig als geloovigen, die van \'s Heeren
wege gediend worden met de gaven, die Hij onder
hen verleent, en waardoor Hij, in genade, hunne
behoeften vervult. Als geloovigen vereenigen zij
zich, en daarom nemen aan hun godsvereering, hun
avondmaalsviering, hun bespreking des Woords geen
ongeloovigen deel, al zijn hun bijeenkomsten voor
ieder toegankelijk. üoor niets toch is het begrip
van de eenheid des lichaams meer verward en ver-
loren geraakt, dan juist door de langzamerhand tot
regel geworden samenwerking van geloovigen en
ongeloovigen in hetgeen waartoe alleen de eersten
bevoegd zijn. De bijeenvoeging door menschen
van hetgeen - niet in graad, maar in wezen - ver-
schilt, heeft natuurlijkerwijze veroorzaakt, dat de
eenheid van hetgeen door God samengevoegd is,
praktisch geheel verloren is gegaan. O, hoe jam-
mer is hierdoor het getuigenis, dat de gemeente als
één lichaam, onderscheiden van de wereld,
behoorde af te leggen, verzwakt, ja, zonder kracht
geworden!
-ocr page 22-
16
Wel verre dus van in verbetering van de kerke-
lijke toestanden hunne hoop voor de toekomst te
stellen - daar een kwaad nooit verbeterd worden
kan - hebben deze broeders, als de ware hoop voor
den Christen, de langvergeten belofte van Jezus,
dat Hij komen zal om de zijnen tot zich
te nemen, leeren beschouwen. In de verwachting
van die komst wenschen zij zich afgezonderd te
houden van de wereld en wereldsche godsdienst,
gelijk de Apostel Jakobus (1: 27c) ons leert,
en niet een ander juk aan te trekken met de
ongeloovigen, gelijk de Apostel Pau lus ons zegt.
(2 Cor. 6: 14"».)
Niet echter, alsof\' zij onverschillig zouden zijn
voor die wereld, of onbarmhartig genoeg om haar
aan het vreeselijk lot, dat hun wacht, die er niet
aan ontvlieden, over te laten; maar, gelijk juist
het verhaal van Meijer\'s levensloop mede bewij-
zen zal, aan salie creaturen" het evangelie der
genade verkondigende. Zij doen dit ook aan de
verre heidenen; niet echter door middel van zending-
genootschappen, maar gedrongen door de liefde van
Jezus, geroepen, verzorgd en geleid door Hem.
Alle kinderen Gods, die een anderen weg bewandelen,
hebben zij niettemin hartelijk lief; en wenschen hun
de verzekering te geven, dat het hun niet te doen
is om »nieuwe leeringen" te verkondigen of toe te
passen, maar veelmeer om, bij de erkentenis van hun
persoonlijke zwakheid en gebrek, te «volharden
in de leer der Apostelen , en in de gemeenschap,
-ocr page 23-
17
en in de breking des broods, en in de gebeden."
(Hand. 2: 42.)
Spoedig won Meijer ouder de broeders, met
wie hij nu in aanraking gekomen was, door den
diepen, in \'t lijden gelouterden ernst, met welken
hij voor God en raenschen onberispelijk wandelde;
door het kinderlijk geloof, waarmee hij al zijn aan-
gelegenheden aan de leiding zijns Heeren overgaf;
en door de innige liefde, met welke hij zich aan
hen verbond, de algemeene achting in hooge mate.
Men zag gaarne in hem over het hoofd de vreemde
manieren en de geringe vaardigheid om zich uit te
drukken in de Engelsche taal; want men gevoelde
het aan zijn vurige gebeden, wanneer hij zich voor
den Heer in zijn moedertaal uitstortte, en zelfs aan
zijn gebroken stamelen, wanneer hij beproefde in
\'t Engelsch zijn gedachten over het Woord Gods uit
te spreken, dat onder deze onoogelijke, bijna ruwe
schaal een edele kern verborgen lag.
De behoefte om aan de heidenen het evangelie te
brengen week, overigens, bij M e ij e r geen oogen-
blik op den achtergrond. Dat hij geroepen was tot
het werk onder de heidenen, was en bleef hem
onomstootelijk zeker; langs welken weg hjj daartoe
zou geraken, dat was hem vooralsnog duister. Maar
hij vertrouwde het zijnen God toe, met een geloof,
dat niet twijfelde, dat Hij zelf hem ook daarin,
onmiddellijk en met trouwe hand, zou leiden. In
2
-ocr page 24-
18
het algemeen begon zich juist in dezen tijd bij
Meijer die kinderlijke verhouding tot den Heer te
ontwikkelen, welke uitgedrukt wordt in het woord
des Apostels: »De Heer is nabij. Wees in geen
ding bezorgd, maar laat al uwe begeerten door
bidden en smeeken, met dankzegging, bekend worden
voor God". (Fil. 4: 6.) Twee dingen waren hem
duidelijk, vooreerst: dat hij om Jezus wil bij God
in genade aangenomen en Zijn geliefd kind was;
ten tweede: dat deze zijn genadige God en Vader,
om de eere Zijns eigenen Naams, het hem aan geen
goede gave zou laten ontbreken. Waarom zou hij
dan nog bezorgd zijn, en door wantrouwen zijn
lieven, rijken en machtigen Vader in Christus
onteeren? Meijer wenschte voortaan slechts ééne
zorg te hebben, namelijk, zijnen God niet door
ongeloof te bedroeven. Alle andere zorgen bad hij
zich van het harte weg.
Op zekeren avond werd in een der vergaderingen
een brief voorgelezen uit Demerary, van een zende-
ling, die met deze broeders nauw verbonden was.
Deze brief schilderde de uitgestrektheid van het
zendingsveld in die streken; den toegang, welken
de Heer daar aan zijne dienstknechten geopend had;
den zegen, door Hem tot nu toe op het werk ver-
leend; en ten slotte bevatte hij een dringende bede
om meerdere arbeiders en spoedige hulp. Meijer
erkende hierin eene roeping van den Heer. Hij
bracht de zaak eerst voor zich zei ven in het gebed;
en nadat hij zich zijner roeping duidelijk bewust
-ocr page 25-
19
was geworden, bood hij zich bij de broeders aan,
om naar Demerary te vertrekken. Hij wist toen
nog niet, dat, gelijk er onder deze broeders geen
afzonderlijk predikambt, noch bezolding bestaat, zoo
ook niemand als zendeling door meDschen uitgezonden,
noch in het buitenland door een bepaald inkomen
onderhouden wordt.
Toen hij dit nu uit den mond zijner vrienden
vernam, gevoelde hij zich daardoor zoo weinig be-
vreemd of teleurgesteld, dat het hem veeleer was,
als kwam hij nu eerst recht in zijn element. Hij
zag zich daardoor opnieuw en des te meer aan de
onmiddellijke zorg en leiding van zijnen God over-
gegeven; en in dezen toestand gevoelde hij zich
alleen op zijn gemak. Hij verklaarde, dat hij in
het geloof naar Demerary zou trekken; de Heer zou
voor hem zorgen. De broeders, van hun kant,
verzekerden hem, dat zij, naar hun vermogen, vol-
gaarne wilden medewerken, om de reis naar gind-
sche verre streken mogelijk te maken. Een e zaak
echter kwam hun wenschelyk en in zeker opzicht
bijna noodzakelijk voor, namelijk, dat Meijer als
gehuwd persoon uit zou gaan. De gronden, welke
door deze, aan ondervinding rijke, broeders daarvoor
aangevoerd werden, moest onze Meijer billijken;
alleen hierin verschilde hij van hen, dat hij niet -
zooals zij voorsloegen - een jonge dochter uit Enge-
land, maar een Zwitsersche tot zijn hulpe zou nemen.
Hij dacht, dat een Zwitsersche, zoo zij overigens
een ware geloovige was, niet slechts gemakkelijker
2*
-ocr page 26-
20
zich naar zijn eigenaardigheden zou schikken, maar
ook meer in staat en gewillig zou zijn tot het
moeitevolle en aan ontbering rijke leven, hetwelk
hem te wachten stond. Hij had nog wel niemand
op het oog; maar hij vertrouwde, dat zijn lieve
Vader ook hierin heerlijk voor hem zou zorgen.
Meijer besloot, na veel gebed eu rijpe overweging,
zelf zich naar zijn vaderland te spoeden, en zich
van den Heer de hulpe te laten aanwijzen, die voor
hein bestemd was. Het was een weg des geloofs,
dien hij hierin volgde. Hij zag geen stap vooruit.
Zelfs had hij geen geld voor de reize. Den avond
vóór den gewonen afvaartstijd der stoomboot van
London op Rotterdam, begaf hij zich naar de lan-
dingsplaats, en liep biddende de kade op en neer,
voor welke het schip lag. Duizenden aan duizenden
stroomden in joelende drukte hem voorbij; het geraas
en gewoel der havenplaats gonsde van alle zijden om
hem heen; maar zijn ziel was stil tot God. Daar
komt een heer op hem aan , die hem vraagt, of hij
met de gereedliggende stoomboot naar Holland dacht
af te reizen. Meijer herkende in dien heer een
broeder, dien hij menigmaal op de vergadering had
gezien.
—   »Zoo de Heer wil," antwoordde hij, »zal ik
morgen naar Zwitserland afreizen."
—   »Hebt ge al een plaats op de stoomboot ge-
nomen?"
—   »Nog niet."                                                          \'•;\'•"\'•
—   «Nn, kom dan mede," sprak deze broeder, \'
i
-ocr page 27-
21
nam onzen vriend bij den arm, ging naar het plaats-
bureau, betaalde zelf den overtocht, en stopte den
verbaasden Meijer nog wat geld in den zak. Toen
gaf hij hem de hand tot afscheid, en spoedde
zich heen.
Als door engelen gedragen en met de blijde zeker-
heid des geloofs, dat de Heer in genade zijn weg
geleid had, kwam Meijer in Zwitserland aan. Zon-
der ons op te houden bij al de bijzonderheden van
zijn verblijf in Zwitserland, en van de wegen, die
de Heer daar met hem hield, zullen wij alleen
meedeelen, dat hij in zekere Suzanne Senn,
gouvernante bij drie jonge kinderen uit een aan-
zienlijke familie, en die vooraf met de beginselen
van Meijer bekend was, de hem toegedachte hulpe
vond, die hem onder veel en onbeschrijfelijk lijden,
tot aan zijn dood toe, als een heldin ter zijde is
blijven staan. Op denzelfden dag, dat hij met haar
door het huwelijk verbonden werd, vingen zij de
reis over Bazel, den Rijn langs, naar Engeland aan.
Zij kwamen gelukkig te London, en hadden nog
drie weken op de afvaart van het schip te wachten.
Wat zij aan kleederen voor een tropisch klimaat
en als uitrusting voor een zeereis noodig hadden,
werd hun in ruime mate door de liefde der broeders
verschaft.
De dag der afvaart was bepaald, \'s Avonds te
voren zou in de vergadering der broeders nog een
collecte plaats hebben, om de kosten van de zeereis
te bestrijden.
-ocr page 28-
22
Daar kwam onverwacht het bericht, dat het schip
reeds denzelfden dag zou uitzeilen, waarop \'s avonds
de collecte bepaald was. Daarover geraakten de
broeders in verlegenheid. Me ij er\'s vrouw nu had
niet alleen iets geërfd van hare ouders, die vroeg
gestorven waren, maar ook in tien jaren, die zij
onder vreemden doorgebracht had, nog wat gespaard.
Dit sommetje had zij bestemd, om de kosten harer
huiselijke inrichting in Denierary te bestrijden.
M e ij e r vroeg haar evenwel, of zij dit geld niet voor
de reis zou willen overgeven. Het was hem toch
zwaar van anderen geld aan te nemen, zoolang hij
zelf nog had, vooral daar menigeen, wat hij aan
de collecte gaf, met hard werken en veel zweeten
moest verdienen. Zijn vrouw kon dus niet weige-
ren. Het geld was juist voldoende om de zeereis
te betalen. Deze en gene stak hun nog iets toe,
zoodat zij een guinje of wat over hadden.
Door twee broeders vergezeld voeren zij de Theems
af tot Gravesend, om van daar met een bootje het
zeilreê liggend schip op te sporen. Na lang roeien
vonden zij in het laatste oogenblik het schip, dat. be-
halve hen, nog twee passagiers overvoerde. De reis
was over het geheel voorspoedig. Bij schoon weder
predikte M e ij e r op het dek. Eenmaal hadden zij
een hevigen storm door te staan, die een nacht en
dag aanhield, doch toen gelukkig bedaarde. Na
een vaart van 58 dagen was Demerary bereikt.
Op nieuwjaarsdag 1840, juist bij het opgaan dei-
zon , lag de stad Georgetown voor de oogen der
-ocr page 29-
23
reizigers. Meijer en zijn vrouw bogen in de stille
kajuit nog eens hun knieën voor den Heer, opdat
Hij hen voorspoedig zou maken in hetgeen, waartoe
zij zich overgegeven hadden.
-ocr page 30-
TWEEDE AP DEELING.
Engelsen Guyana en Me ij er\'s eerste
arbeid aldaar.
Omstreeks het jaar 1740, dus juist een eeuw
vóór Meijer daar aankwam, lieten zich bij de rivier
Demerary aan Zuid-Amerika\'s noordwestelijke kust,
welke den naam van Guyana draagt, eenige Neder-
landsche kolonisten neder, aangelokt door de ver-
bazende vruchtbaarheid van den grond en den
gemakkelijken toegang der rivier, die verscheidene
mijlen landwaarts in bevaarbaar is. Zij bouwden
daar een kleine stad, welke zij den naam gaven
van Stabroek, ter herinnering aan het vlek van
dien naam, dicht bij Antwerpen gelegen, waar de
meesten van hen, die zich daar vestigden, geboren
waren. Te gelijkertijd kwamen in die streken ook
Engelschen en Franschen aan, die, evenals zij, de
kust met plantages van allerlei aard bedekten, en
door de bebouwing van den weelderigen bodem
groote rijkdommen wonnen. Meer dan een halve
eeuw woonden die verschillende volkplanters in vrede
naast elkander. In \'t oorlogsjaar 1803 namen de
Engelschen echter de geheele kust voor zich in
beslag, tot, bg den vrede, het heerlijke land onder
-ocr page 31-
25
Engeland, Nederland en Frankrijk verdeeld werd.
Het Engelsche gedeelte, met de hoofdstad Stabroek,
(later Georgetown genaamd, ter eere van den koning
van Engeland) ligt het westelijkst; het Pransche deel,
met de hoofdstad Cayenne, het oostelijkst; en het
Nederlandsche, met de hoofdstad Paramaribo, beslaat
het midden. Engelsch Guyana, met hetwelk wij
hier te doen hebben, strekt zich ongeveer 100 uren
langs de kust uit, terwijl landwaartsin de kolonie
zich ongeveer 50 u 80 uren uitbreidt. Vier schoone
rivieren doorsnijden het Engelsche gebied: de weste-
lijkste en tevens de grootste is de Essequebo; de
daaropvolgende Demerary is veel kleiner, maar ge-
makkelijker te bevaren, waarom de Nederlanders
ook aan hare uit watering de stad Stabroek bouwden;
de derde is de Berbice, waaraan, niet ver van
hare monding, de stad Nieuw-Amsterdam ligt; de
vierde, de Corentijn, maakt de grensscheiding tus-
schen Engelsch en Nederlandsch Guyana uit.
Tijdens de overgave dezer kolonie aan de Engelschen
bevonden er zich 130 groote plantages, op welke
in rijken overvloed koffie, suiker, cacao, katoen ,
pisang, rijst, indigo, enz. gewonnen werd. In één
jaar werd dikwijls, alleen aan koffie, meer dan
12 millioen pond uitgevoerd. Tot het jaar 1838
werd de arbeid in die plantages meest verricht door
70 duizend negerslaven, terwijl slechts 2 duizend
Europeanen en 4 duizend Mulatten (uit Europeanen
en negers voortgesproten) zich op het geheele ge-
bied bevonden. In Georgetown zelf, dat ongeveer
-ocr page 32-
26
800, meest houten, maai- goed bewoonbare huizen
telt, woonden nagenoeg 1500 blanken (Engelschen,
Nederlanders en Duitscbers) benevens 2000 vrije
Mulatten en 1000 negerslaven, die tot het huiswerk
gebruikt werden. Aan de gruwelen van de slavernij
werd echter in \'t genoemde jaar 1888, ten gevolge
vooral van de pogingen van den Engelschen menschen-
vriend Wilberforce, een einde gemaakt; en toen
Meijer Guyana\'s grond betrad, bevonden er zich
50 duizend negers, die meest als vrije arbeiders op
de plantages woonden. Anderen dreven handel, of
bebouwden hunne kleine vrije eigendommen.
T\'it dezen toestand ontsproot voor Meijer een
groot voordeel, namelijk de vrijheid, waarmee nu
overal aan de negers het evangelie mocht verkondigd
worden. Terwijl het vroeger van de planters afhingi
of zij aan hunne slaven het bezoeken van school
en kerk wilden toestaan, kon thans niemand de
negers daarin hinderen; en dit was des te gewichtiger,
daar juist de negerbevolking aan deze kust allereerst
het hoofddoel van Meijer\'s zendingsarbeid zijn zou.
Overigens was Meijer niet de eerste, en ook
niet de eenige, die het heil der negers aan deze
kust zocht. In Georgetown, zoowel als op de ver-
strooide nederzettingen in den omtrek, woonden
verscheidene kinderen Gods, die reeds lang het
werk der evangelieverkondiging aan de zwarten
hadden behartigd. Onder dezen waren ook eenige
mannen en huisgezinnen, die evenzoo wandelden als
M e ij e r, en aan wie hij brieven van aanbeveling
van zijn vrienden in Engeland had medegebracht.
-ocr page 33-
27
Met slechts weinig have en goed, maar met
een onbepaald vertrouwen op Gods vaderzorg, stapte
Meijer met zijn vrouw op Guyana\'s grondgebied
aan wal. De kapitein van het schip, waarin zij de
reis afgelegd hadden, een vriendelijk en welwillend
man, geleidde hen door de stad, en wees hun zelf
het huis, aan welks bewoner M e ij e r een brief van
aanbeveling had meegekregen. Het was een waar-
dige, christelijke familie, waarin de beide vreemde-
lingen met de hartelijkste liefde opgenomen werden.
De man des huizes bood zich aan tot elke dienst,
waarmee hij hun van nut kon zijn. Allereerst moest
M e ij e r navraag doen naar het verblijf van een
dienstknecht Gods, den zendeling Strong, die
reeds een reeks van jaren in deze kolonie werk-
zaam was, en aan wie Meijer, volgens den wensch
der broeders in Engeland, zich voorloopig zou aan-
sluiten. Het bleek nu terstond, dat de familie,
bij welke M eij e r zich bevond, in innige vriend-
schapsbetrekking met Strong verkeerde; en daar
Strong niet verre van Georgetown op een plan-
tage woonde, werd er besloten nog denzelfden dag
de reis daarheen te aanvaarden. Na het middag-
maal kwam er een rijtuig voor, dat Meijer en
zijn vrouw met hunne bagage zou overvoeren. Een
zoon des huizes vergezelde hen. Spoedig was
Petershall - zoo heette Strong\'s woonplaats - be-
reikt. Hij zelf was juist afwezend, om onder de
zwarten, die den oostelijken oever van de Demerary
bewoonden, te arbeiden; maar zgn vrouw was te
-ocr page 34-
28
huis. De woning was een groot, maar eenvoudig
houten gebouw, waarvan de geheele beneden verdie-
ping tot een zaal voor school en vergadering was
ingericht, terwijl daaromheen ruime en breede gaan-
derijen liepen. Boven deze zaal waren de kamers,
die door het huisgezin van Strong bewoond werden.
De kosten voor dit gebouw waren, voor \'t grootste
gedeelte, door vrijwillige bijdragen van de zwarte
broeders bijeengebracht. Zoodra het rijtuig stilhield,
trad de waardige vrouw van Strong de groote
zaal uit, waarin zij juist bezig was zondagschool te
houden met de negers, en heette hare gasten welkom.
Op het hooren van M e ij e r \'s naam was zij innig
verblijd, en noodigde hem met zijn vrouw in de
zondagsschool. Welk een aanblik! Daar zaten meer
dan 300 personen - van den zwarten neger tot
den nagenoeg blanken half-mulat; van het kleine
vijfjarige kind tot den grijsaard en het oude moedertje -
allen bezig het dierbare Woord Gods te lezen. Toen
hun met weinige woorden gezegd werd, wie daar
binnengekomen waren, en met welk doel zij kwamen,
glinsterden spoedig alle aangezichten van hartelijke
blijdschap. Daarna sprak ook Meijer eenige woor-
den tot hen — de eerste, waarmede hij zijn loopbaan
als zendeling begon. Deze oogenblikken bleven
hem en zijn vrouw onvergetelijk.
Niet lang daarna, kwam Strong zelf van zijn
uitstap terug, en begroette zijn gasten met broeder-
lijke liefde en blijdschap. Bijna gelijktijdig trad nog
een derde broeder in de dienst des Heeren het gast-
-ocr page 35-
29
vrije huis binnen. Dit was een jonge, ongehuwde
broeder, die nog maar weinige maanden in Guyana
zich bevond, en nu sedert eenigen tijd in het
negerdorp Craig, nagenoeg drie uren de Demerary
opwaarts, aan het werk was. Nu konden juist de
drie broeders gemeenschappelijk de vraag bespreken
en voor den Heer brengen, waar Meijer zijn zeu-
dinsïswerk zou aanvangen. Eerst scheen het wensche-
lijk, dat M e ij e r zich zou vestigen op de plantage,
aan de overzijde der rivier, van waar Strong zoo
even teruggekeerd was. Zij lag ruim een uur van
Petershall, en telde reeds vele geloovige zielen.
Daar er te Petershall toch genoeg te doen viel,
en de verzorging van dit verwijderde station te
zwaar werd voor Strong\'s krachten, scheen het
raadzaam Meijer daarheen te laten gaan, om er dit
werk over te nemen. Doch bij rijpere overweging
kwamen de broeders tot een ander besluit. Op
genoemde plantage was reeds een gehuwd onderwij-
zer woonachtig; terwijl in het drie uur verwijderde
Oraig niemand was dan de ongehuwde broeder, die
zoo even met Meijer als gast bij Strong was
aangekomen. Zou het niet raadzamer zijn, wanneer
Meijer met zijn vrouw naar Craig gingen; en
daarentegen de ongehuwde broeder zich naar dat
station begaf, waar hij in het huis van den gehuwden
onderwijzer de noodige huiselijke verpleging kon
vinden? Na aanhoudend gebed werd dit denkbeeld
, tot een bepaald besluit verheven.
1%; \\ Broeder en zuster Meijer bleven nog eenige dagen
f. iV"r% V
-ocr page 36-
30
onder het gastvrije dak van Petershall, en verkwik-
ten zich aan den krachtigen geloofsmoed van den
waardigen Strong en de warme liefde zijner dier-
bare gade. In weinige dagen werd er een innige
liefdeband tusschen deze beide echtparen gelegd; die
bleef bestaan , tot de Heer éénerzijds zuster Strong,
en anderzijds broeder Meijer in de ruste deed
ingaan.
Eindelijk kwam de dag der afreize naar Craig.
Strong vergezelde broeder en zuster Meijer en
den anderen jongen broeder daarheen, zoowel om
de eersten bij de broeders in te leiden, als om den
laatsten met zijn weinige have weer vandaar mee
te nemen. Het was een droevige aankomst. Want
zoodra werd het niet onder de broeders te Craig
ruchtbaar, dat hij, die hun tot hiertoe onderwijs
gegeven had, en dien allen zoozeer liefhadden, hen
zou verlaten, terwijl Meijer hun nog vreemd en
onbekend was, of er ontstond algetneene droefheid,
die zich vooral bij het afscheid op den volgenden dag
op de roerendste wijze lucht gaf. Wien zal het
verwonderen, dat dit bij onzen broeder Meijer een
strijd te voorschijn riep ? In plaats toch van, zoo-
als hij gewenscht had, een arbeidsveld te verkrijgen,
dat tot nu toe niet ontgonnen was, en waar dus
ook een zwakke en nog weinig ervaren arbeider
met vreugde zou opgenomen worden, moest hij hier
als een indringer voorkomen, die den beteren arbei-
der verdrong. Doch hij boog zich voor zijnen God,
die hem, zonder zijn eigen toedoen, hierheen ge-
-ocr page 37-
:?1
voerd had; en werd rijkelijk vertroost door de zeker-
heid, dat de Heer, die de harten tot den vertrek-
kenden broeder geneigd had, ook hem de deur der
harten ontsluiten zou. En hem geschiedde naar zijn
geloof. Na korten tijd bezat M e ij e r met zijn
vrouw geheel het vertrouwen en de liefde der kudde;
en werd hij voor velen, die nog verre waren, een
hulpe ten eeuwigen leven.
Craig lag aan den oever van de Demerary, en
was het middelpunt van een niet gering aantal
daaromheen liggende plantages, die het eigendom
van Europeanen waren, en door vrije negers wer-
den bearbeid. Daar naast lagen kleine eigendom-
men van onafhankelijke mulatten en negers, die
door dezen zelf bebouwd werden. Voor den zende-
ling had broeder Strong, met behulp van de ge-
loovige negers aldaar, een kleine woning gebouwd,
en die van het allernoodigste voorzien. Hoe waren
Meijer en zijn gade te moede, toen zij de woning
betrokken, en alles gereed vonden, wat tot hunne
huishouding onontbeerlijk was! Zij waren van Lon-
don uitgegaan zonder eenig huisraad; zij waren op
Guyana\'s grondgebied aangekomen zonder geld, op
een paar daalders na, die zij in den zak hadden;
zonder een zendingsbestuur in Europa, dat voor
hun onderhoud instond; zij hadden het zendingsveld
betreden, gelijk de discipelen van Jezus, tot welke
Hij bij hun uitgaan gezegd had: «verkrijgt u noch
goud, noch zilver, noch koper in uwe gordels,
noch male tot den weg," enz. Maar zij waren uit-
-ocr page 38-
32
gegaan evenzeer in vast vertrouwen op dat andere
woord des Heeren: »Een arbeider is zijn voedsel
waardig." Zóó waren zij uitgegaan; en ziet, hoe
vriendelijk had de hemelsche Vader, die de vogelen
des hemels spijzigt, en de leliën des velds bekleedt,
ook voor hen gezorgd! Nu hadden zij nog meer,
dan zij zouden hebben durven verwachten. >Wij
leefden zeer eenvoudig", schrijft zuster Meijer aan-
gaande den tijd van hun verblijf te Oraig, »meestal
aten wij soep, wat groenten, en thee zonder melk;
maar onze lieve zuster Strong zond ons eiken
Zaterdag een stuk rundvleesch, een flesch melk en
wat brood; en recht zusterlijk deelde zij met ons,
wat de Heer haar beschikte."
Meijer begon zijn arbeid onverwijld met al de
geestkracht, die hem eigen was. De geloovigen
waren niet talrijk, maar zeer verstrooid wonende.
De voorname vergaderplaats was Oraig zelf, waar
hij iederen zondagmorgen het woord des heils ver-
kondigde. Daar waren dan ook zeer velen bij tegen-
woordig, die nog geen vrede hadden. Menigeen
van deze laatsten kwam na afloop der prediking bij
M e ij e r aan huis, om nader met hem te spreken,
en aan verscheidenen werd dit gezegend, zoodat zij
tot het geloof en den vrede door Christus kwamen.
\'s Namiddags had hetzelfde plaats op de plantage
Vriendschap, ongeveer een uur van Craig gelegen,
zoodat Meijer dikwijls tot in den nacht door
heilbegeerigen omringd was. Op dezelfde plantage
hield Meijer eiken dag, des morgens en des middags,
-ocr page 39-
33
school met een groot aantal neger- en mulatten-
kinderen - een taak, die even gezegend als uitput-
tend was. In den beginne ging Meijer, trots de
gloeiende zonnehitte, te voet heen en weer, hoewel
broeder Strong hem een paard toegezonden had,
om tot zijn dagelijksche tochten te dienen. Eerst
toen hij het gevaar inzag, kon hij er toe besluiten
van het paard gebruik te maken.
Tweemaal in de week was des avonds, zoowel in
Craig, als op de plantage Vriendschap, vergadering
van geioovigen, waarbij Meijer tegenwoordig was.
Alleen de zaterdag-namiddag, als wanneer er geen
school was, bleef hem overig tot uitstapjes naar de
omliggende plantages en negerdorpen. En van
dezen tijd maakte hij ook een trouw gebruik. Dan
was hij gewoon opwaarts de rivier langs te gaan,
riep de lieden op de plantages bijeen, en predikte
hun in de open lucht of in ruime negerhutten het
woord des kruises. En deze uitstapjes waren zóó
gezegend, dat spoedig op verschillende punten kleine
vergaderingen van geioovigen ontstonden.
»Wat ons het meest deed lijden ," schrijft zuster
Meijer »was het gebrek aan drinkwater. Wij hadden
niets achter het huis dan een kleinen vijver met
stilstaand water, dat wij bij het koken gebruikten;
maar het wemelde van groote kikvorschen, en dik-
wijls zagen wij er slangen uit drinken. Bovendien
verzamelden wij in den regentijd het neerstroomende
water in een kleine regenton; maar die was in
het\' drooge jaargetijde spoedig leeg. Uit de rivier
3
-ocr page 40-
34
te drinken was niet mogelijk, daar zij, zoo dicht
bij de kust, slechts zoutachtig water bevat. Eens
leed ik zoo vreeselijk van den dorst, dat ik een
buurman, die verscheidene regentonnen om zijn wo-
ning had, een glas water verzocht. Dit ging mijn
lieven man zóó ter harte, dat hij besloot een goed
eind ver de rivier op te varen, en in een zijriviertje
versch water te halen. Ik gevoelde mij daarbij niet
op mijn gemak, en had liever met mijn man willen
bidden, dat de Heer ons een regenbui zenden
mocht. Meijer besloot niettemin zijn plan uit te
voeren, zette zich op een zaterdagmiddag met een
zwarten knaap, die bij ons woonde, in de boot,
waar hij de ledige regenton in geplaatst had, en
voer af. Ik zat mijn zwarte schoolkinderen te
onderwijzen. Op eens overviel mij zulk een angst
over mijn man, dat ik in het gevoel, dat hij met
een doodsgevaar worstelde, in een andere kamer
mijn beklemd gemoed voor den Heer uitstortte.
De Heer vernam mijn geschrei, en gaf mij de
verzekering der verhooring, zoodat ik in rust en
vrede tot mijn schoolkinderen kon terngkeeren. Er
verliep omtrent een uur, toen ik iemand den trap
hoorde opgaan. In de overtuiging dat dit niemand
anders dan mijn man kon zijn, ijlde ik hem na,
maar vond de slaapkamer gesloten. Op mijn ver-
zoek deed hij mij open, en zijn doornatte kleederen
bevestigden mij op het eerste gezicht de waarheid
van mijn voorgevoel. De boot was op de terugreis
omgekanteld; en reeds worstelden mijn man en de
-ocr page 41-
35
knaap, die beiden niet zwemmen konden, met den
dood, toen de Heer eenige mannen aan den oever
zond, die onmiddellijk ter redding toeschoten. Twee
dagen daarna brachten zij ons een vat met versch
water, en de Heer zelf zond ons een kostelij ken
regen."
De inspanning, welke Meijer zich in dezen tijd
oplegde, en vooral de achteloosheid, waarmede hij
gewoon was zich bij zijne wandeltochten aan de
gloeiende zonnestralen bloot te stellen, schokten
spoedig zijn anders zoo krachtige gezondheid. Na
vijf maanden verblijf in Craig begon hij aan hevige
hoofdpijnen te lijden, en spoedig lag hij in een ge-
weldige, heete koorts. Men zond om den dokter,
die twee uur ver woonde. Toen deze kwam, had
de ziekte reeds zulk een hoogte bereikt, dat de
geneesheer zelf aan de mogelijkheid van herstel twy-
felde. Meijer lag in de hevigste koortshitte te
ijlen. Eenige zwarte broeders haalden broeder
S t r o n g, die een tweeden geneesheer medebracht,
welke echter ook geen raad meer wist te geven.
Terwijl de dokters raadpleegden , lag zuster M e ij e r
met broeder Strong in een andere kamer tot God
te roepen. En ziet, de kracht van de koorts werd
gebroken, het bewustzijn keerde terug, het dierbare
leven was gered.
Onder Gods zegen kwam Meijer weer spoedig tot
zijn krachten, en kon na eenige weken zijn arbeid
hervatten. Nu kwam er daarentegen een ander
bezwaar. De eene geneesheer had vijf visites ge-
-ocr page 42-
36
maakt van / 12.50 elk, dat was te zamen ƒ62.50.
Hoe zou Meijer een dergelijke som betalen! Hij
ging tot dien God, die zijn leven pas zoo wonder-
baar gered had; en zonder dat hij ook maar aan
iemand in de verte iets had laten blijken, kwamen
de negerbroeders hem ter hand stellen, wat zij uit
vrije beweging hadden afgezonderd , en hetwelk
juist de vereischte som bedroeg. De andere genees-
heer wilde volstrekt geen betaling aannemen.
Omstreeks dezen tijd kwam een andere trouwe
medearbeider, broeder Aveline, naar Craig, om
M e ij e r te bezoeken, en sloeg hem een zendingsreis
voor tot aan de watervallen van de Demerary, dat door
Meijer en zijn vrouw met blijdschap werd aange-
nomen.
De tocht werd afgelegd in een grootere boot,
die van achteren met een tent voorzien was, en
door eenige negerbroeders werd geroeid. Des namid-
dags afgevaren, bereikten zij tegen middernacht
een plaats, waar vroeger een zendeling gewoond
had. In de kleine woning, welke dezen zendeling
voormaals tot verblijf gediend had, huisde nu een
geloovig negerpaar. »Wij riepen de lieden op,"
schrijft zuster Meijer, »en spoedig werd de huis-
deur geopend. Er waren nog twee ledige kamers,
en broeder Aveline zeide, dat wij nu de zachtste
planken van den grond maar moesten uitkiezen,
om op te gaan slapen, want van bedden zou
hier geen spraak zijn. Maar op dit oogenblik kwam
een negerin toegeloopen, die in gebroken Engelsch
-ocr page 43-
37
zeide: Ik hoor de stem eener missie (vrouw); missie
moet niet op den grond slapen; ik zal een bed
brengen, dan kan missie daarop slapen. De goede
negervrouw kwam ook spoedig met het beste van
een bed, dat zij bezat, en spreidde het voor mjj
op den grond. De Heer vergelde het haar."
Den volgenden morgen zetten zij hunne reis voort.
Op elke plantage, in elk dorpje predikten de beide
broeders beurtelings voor de negers, die hen met
groote vreugde overal verwelkomden en van verver-
schingen voorzagen. De Heer gaf groote kracht en
rijken zegen tot het woord. Dikwijls geschiedde
het, dat de bezitters of opzichters van plantages,
die zelf niet gunstig jegens het evangelie gezind
waren, toch aan hunne onderhoorigen verlof gaven
de evangelieverkondiging bij te wonen. Over het
algemeen moest getuigd worden, dat het Woord
Gods in deze streken, nog zoo kort te voren door
de afschuwelijke slavernij vol van allerlei ellende,
een ongehinderden en gezegenden loop had. Deze
reis, van welke broeder en zuster M e ij e r naar
lichaam en ziel verkwikt terugkeerden, was nog in
een ander opzicht van groote beteekenis voor onzen
broeder. Eenige malen, namelijk, gebeurde het, dat
de reizigers enkele roode Indianen over de rivier
zagen gaan, zonder dat zij nogtans gelegenheid had-
den met hen in aanraking te komen. Het zien van
deze arme kinderen der wildernis, die nog niets
van den naam en de liefde van Jezus wisten, ver-
vulde onzen Meijer met diep medelijden en innige
-ocr page 44-
88
ontferming. Hij kon ze niet weer vergeten; en de
gedachte van tot hen te gaan, en zijn leven voor
hen op te offeren, begon toen voor het eerst in
zijn ziel post te vatten. Hij sloot echter deze in-
drukken en gedachten in zijn binnenste op, en
wachtte onder veel gebed op een duidelijke aanwij-
zing van zijnen God. Vooralsnog zag hij zich zijn
arbeid onder de negers aangewezen.
Verblijf te Victoria en Oranje-Nassau.
Ohi de drie maanden was er te Petershall, bij
Heii zendeling Strong, bijeenkomst van de werkende
broeders in die streken. Dit waren voor hen, die
er aan deel namen, tijden der verkwikking van het
aangezicht des Heeren. Dan sterkte men elkander in
het Woord Gods en het gebed; men deelde elkan-
der zijn ontmoetingen en ervaringen mede; en
zocht bij voorkomende moeielijkheden door gemeen-
schappelijke smeekingen de wenken en aanwijzingen
te leeren kennen van Hem, die beloofd heeft »ziet,
Ik ben met u."
De eerste maal, dat Meijer, na de genoemde
reis, zich met zijn vrouw op een dergelijke confe-
reritie bevond, was het een ieder der aanwezenden
duidelijk, dat Meijer\'s gezondheiden krachten niet
weinig verzwakt waren, hetwelk tot den voorslag
leidde, dat hij van Craig voor eenige weken naar
-ocr page 45-
39
de zeekust zou gaan, om ouder den invloed der ver-
frisschende zeewinden zijn verslapte krachten een
weinig te herstellen. Hoe ongaarne onze vriend
zijn arbeidsveld verliet, zoo zag hij toch in het
gemeenschappelijk gevoelen der broeders een aan-
wjjzing van God, en keerde den zelfden avond nog
naar Craig terug, om de noodige maatregelen te
treffen.
In een kleine boot namen Meijer en zijn vrouw
des avonds de reis aan. Halfweg werden zij door
een klagend geluid verschrikt, dat van een eenzame
plek aan den rechteroever tot hen doordrong. Alleeu
de aandrang zijner vrouw, die vreeselijk beangst
was, weerhield Meijer ter hulp te snellen. Later
vernamen zij, dat reeds vele reizigers op dezelfde
plek den dood gevonden hadden; dewijl zich daar
struikroovers ophielden, die op deze wijze de voor-
bijvarenden lokten, om ze dan te overvallen. Den
dag, nadat Meijer daar voorbijgegaan was, vond
men in de nabijheid van de bewuste plek dan ook
een ledige boot, en iets verder het lijk van een
vermoorden en geplunderden reiziger. De Heer had
dus klaarblijkelijk zijn dienstknecht bewaard.
Victoria - de plantage waar Meijer zich nu neder-
zette - was het eigendom van negers, die deze
bezitting hadden aangekocht. Een onderwijzer was
reeds daar, en Meijer trok bij dezen in. Zijn
taak was hier dezelfde als te Craig. Daar de streek
zeer bevolkt was, vestigde hij een tweede school,
die hij zelf dagelijks leidde; des zondags en in de
-ocr page 46-
40
week hield hij vergaderingen en evangelieverkondi-
ging; en de enkele zielen ging hij met zelfverloo
chenende liefde na. Eiken dag legde hij verschei-
dene uren te voet af. Zich zelven te ontzien —
daaraan dacht hij niet. Slechts al te spoedig open-
baarden zich wederom de gevolgen van deze inspan-
ning onder den brandenden hemel van Guyana. Na
weinige weken werd hij door een zenuwkoorts aan-
getast, die hem drie weken als tusschen leven en
dood deed zweven. De Heer richtte hem ook nu
weer genadig op, zoodat hij langzamerhand zijn ar-
beid weer kon opvatten. De geneesheer - hoezeer
zelf een man in de wereld - bewees Meijer veel
goedheid en liefde, en weigerde ten slotte iets van
hem aan te nemen.
Met denzelfden ijver, en zonder zich, evenmin als
te voren, over zich zelven te bekommeren, ging
Meijer nu zijn weg weer voorwaarts. Noch de
verzengende hitte van Guyana, noch de koortsver-
wekkende uitdampingen van de rivierstreek, noch
het gevaar eener leefwijze, als die der inboorlin-
gen, beschouwde Meijer als der moeite waard, waar
het gold zielen voor het verderf te waarschuwen,
en voor het eeuwige leven te gewinnen. Ook het
herhaalde instorten van zijn overigens ijzersterk
lichaamsgestel beschouwde hij niet als een waar-
schuwing, om rekenschap te houden met de maat
zijner krachten. Nu traden zijn meer bezonnen
vrienden tusschenbeide. Zij zagen duidelijk, en de
geneesheer had het ook onverholen uitgesproken,
-ocr page 47-
11
dat Meijer bij zoodanig werken in dit klimaat be-
zwijken moest; en ten slotte begon men Meijer
te bewegen zoo spoedig mogelijk deze kust te ver-
laten , en naar Noord-Amerika over te steken, waar
de Heer zeker ook wel werk voor hem zou heb-
ben. De zwarte broeders hielden een collecte om
de reis voor hem te betalen. Meijer kon zich
overigens maar moeielijk met de gedachte verzoe-
nen, de heiden wereld vaarwel te zeggen; en poogde
zijn herstelling te doen gelden, als een bewijs, dat
hij hier zou blijven. Maar zoo taai en ontoegeeflijk
als hij was tegenover de kinderen der wereld, zoo
gewillig was hij zich te buigen voor een besluit,
door zijne broeders onder vereenigd gebed genomen.
Met diepe smart gaf hij toe. Zijn vrouw, die in-
tusschen met een kindje was verblijd geworden, zou
voorloopig in Petershall bij Strong blijven, tot
Meijer een werkkring in Noord-Amerika gevonden
had, als wanneer zij hem volgen zou. Na deze af-
spraak vertrok Meijer. Over het zevenmaandsch
verblijf van onzen vriend in Noord-Amerika valt
niet veel te zeggen. Hij gaf onderwijs in het Duitsch
aan eenige Amerikanen, waardoor hij in zijn onder-
houd kon voorzien, en sprak dikwijls in openbare
bijeenkomsten. Zijn gezondheid nam zichtbaar toe,
en daarin scheen een wenk te liggen, dat hij daar
blijven zou. Hij schreef naar Petershall, dat zijn
gezin hem volgen zou, zoodra de gelegenheid zich
daartoe aanbood.
Zijn vrouw zat ondertusschen niet stil. Dewijl
-ocr page 48-
42
zuster Stro tig lijdende was, en onbekwaam om haar
werk in de scholen vol te houden, werd zij hierin
door zuster Meijer vervangen, die tot grooten zegen
was voor jong en oud. Over het geheel ging het
werk in en om Petershall krachtig vooruit. Strong,
een man van veel gaven als spreker, rijk aan ken-
nis, en toch eenvoudig en verstaanbaar, begon te
dier tijd in het naburige Georgetown, op een voor
die stad tot nu toe ongewone wijze, te arbeiden.
Reeds lang vond men er een kleine vergadering van
geloovigen, die voor \'t grootste gedeelte door zijn
dienst tot den Heere waren gebracht; doch om
ook de groote schare meer onder zijn bereik te
krijgen, ving Strong aan eiken Zondagnamiddag
in de open lucht te prediken. In den beginne werd
door houderden daarnaar geluisterd, hoewel ook de
tegeu kanting van de vijanden niet uitbleef.
Onder de hand begon zuster M e ij e r toebereidse-
len te maken voor de afreis naar Noord-Amerika.
Zij wachtte nog slechts op een Iaatsten brief van
haar man, waarin zij nauwkeurige aanwijzing zou
vinden , waar hem te ontmoeten — doch, ziet,
daar treedt op een goeden morgen onze vriend
Meijer zelf de kamer in, waar de familie Strong
juist huiselijke godsdienstoefening hield!!.. Van
alle brieven zijner vrouw en zijner vrienden had
hij in al die zeven maauden er niet één ontvan-
gen; en in de zorg over hen , had hij zich opge-
maakt, en was teruggeijld naar Guyaua\'s kuste.
Zoo onverwacht dit wederzien was, zoo opmerke-
kelijk kwam het allen broedereu en zusteren in
-ocr page 49-
43
Petershall voor. Het werk aan de kust nam voort-
durend toe; en de arbeiders waren, helaas! zoo
weinigen! Bovendien zag Meijer er zoo gezond
en sterk uit, dat men meende te mogen hopen, dat
hij met eenige voorzichtigheid, onder Gods genade,
tegen het klimaat zou bestand wezen. In het ge-
meenschappelijk gebed werd den Heer om licht ge-
vraagd; en met blijdschap kwam men tot klaarheid,
dat Meijer blijven zou.
Na weinige dagen ging Meijer met zijn gezin
weer naar Victoria. De liefde der broeders had in-
tusschen aldaar een huisje voor hem gebouwd, dat
dicht bij de zaal gelegen was, waar vergadering en
school gehouden werd. Deze laatste omstandigheid
droeg veel bij om M e ij e r\' s krachten te sparen;
want hij behoefde nu niet, verscheidene malen daags,
een eind wegs door de brandende zonnehitte te gaan.
De negerbroeders namen met onbeschrijfelijke
vreugde hun trouwen vriend weer in hun midden
op, en zochten op alle manieren hun liefde voor hem
aan den dag te leggen. Zij betaalden niet alleen
met blijdschap een klein maandgeld voor ieder kind.
maar hielden ook van tijd tot tijd een bijzondere in-
zameling voor hun geliefden onderwijzer, volgens het
woord des Apostels: »Die onderwezen wordt in het
woord, deele mede van alle goederen dengenen, die
hem onderwijst." Gal. VI: 6.
De school, die eerst 45 kinderen telde, bevatte
er spoedig 90. Des Zondags verschafte hij boveu-
dien aan ouden en jongen gelegenheid om te leeren
-ocr page 50-
>
44
lezen. Meijer begreep terecht, dat tot den geeste-
lijken wasdom het lezen van Gods Woord door de
negers zelven veel zou bijdragen. Een lust was
het te zien, hoe grijze mannen en vrouwen oofc
moedig op dezelfde bank zaten met hun kinderen
en kleinkinderen, oin zich te oefenen in de moeie-
lijke kunst van spellen. En als het hun dan na
lange pogingen gelukt was, een spreuk uit hun
Testament alleen te lezen, o, welk een verrukking
straalde dan op het aangezicht der oudjes. Behalve
de vergaderingen des Zondags was er nog driemaal
in de week bijeenkomst; eens tot het gebed, eens
tot bijbellezen en eens tot prediking des Woords.
Ook zuster M e ij e r hielp trouw in het werk Gods.
Viermaal in de week hield zij een handwerkschool
met negermeisjes, bezocht de zieken, en stond de
vrouwen met raad en daad ter zijde.
Zoo snelde een jaar gelukkig daarheen! Het getal
geloovigen nam voortdurend toe. Meijer had
vooral de gave om met macht op het geweten der
onbekeerden te werken, en hield altijd één avond
in de week samenspreking met hen, die ontwaakt
waren.
Ondertusschen kwamen twee broeders uit Engeland
als medearbeiders in Guyana aan. Een hunner, die
zich vooral op het onderwijzen had toegelegd, werd
als helper voor Meijer aangesteld, en nam weldra
de school geheel alleen waar, terwijl Meijer nu
meer met de bediening des Woords bezig was. Deze
verdeeling van arbeid verlichtte onzen broeder aan de
-ocr page 51-
45
ééne zijde zeer veel; maar zij gaf hem tevens aanlei-
ding, om zijn werkkring meer en meer uit te breiden.
Want zijn gedachten liepen dag en nacht slechts
daarover, zielen voor den Heer te winnen. Of
daaronder zijn uitwendige mensch ook te gronde
ging, daarnaar vraagde hij des te minder, hoe meer
hij voelde, dat zijn tijd kort was.
Nauwelijks was de nieuwe arbeider hem dan ook
te hulp gekomen, of Meijer begon in verschillende
richtingen uitstapjes te maken, om het zaad des
Woords ook aan zulke plaatsen te strooien, die
tot nu toe verzuimd waren. Op een dezer om-
wandelingen kwam hij tot het sterkbevolkte neger-
dorp Oranje-Nassau, ongeveer vier uur van Victoria,
waar hij met zijn gewonen ijver den zwarten het
evangelie verkondigde. Zjjn woord werd zoo van
harte aangenomen, dat de negers hem dringend ver-
zochten weder te komen. Zulks deed hij ook met
vreugde; en spoedig zag hij in , dat de Heer hier
een groot werk voor hem had. Eenerzijds merkte
hij bovendien op, dat Victoria in den nieuw aange-
komen broeder een voldoende hulpe had gevonden;
en anderzijds geloofde hij van den Heer geroepen
te zijn, slechts zóó lang op eene plaats te blij-
ven, tot de geloovigen aldaar zichzelven bouwen
konden op hun allerheiligst geloof. (Judas vs. 20.)
Hij besloot dus zich geheel te Oranje-Nassau te
gaan vestigen. De negers boden hem een leegstaand
huis aan, dat vroeger den opzichter der plantage
tot woning had gediend; terwijl een Engelsche koop-
-ocr page 52-
46
man, die daar een winkel hield, benevens zijn
vrouw, zich bereid verklaarden hem zoo lang den
kost te geven, tot ook zijn huisgezin daarheen kon
overkomen.
Deze verplaatsing ging met veel geloofsbeproe-
vingen vergezeld. Het huis, dat zij te Victoria
bewoonden, was voor den zendeling, die daar wonen
mocht, van het noodige huisraad goed voorzien.
Meijer en zijn vrouw hadden dus geen recht er iets
van mee te nemen. Zelf bezaten zij niets dan een
rustbed, een hangmat en een kinderbedje. Dat
was alles, wat zij konden medenemen. Door de
liefde hunner zwarte broeders werden zij in staat
gesteld het noodigste keukengereedschap aan te
koopen; een tafel stond in het huis, dat zij te
Oranje-Nassau zouden betrekken. Zoo trokken zij
dan heen, als de zoodanigen, die niets hebben, en
toch alles bezitten. Na verloop van een maand
brachten de broeders van Victoria èen ledikant met
beddegoed, benevens eenig ander huisraad als een
bewijs hunner liefde; en dikwijls kwamen zwarte
zusters hun wal groenten of vruchten brengen.
Voor het uiterlijke waren zij zeer arm, en toch
hadden zij geen gebrek. Opmerkelijk was ook de
hartelijkheid van den Engelschen koopman Glover
en zijn vrouw. Beiden waren, toen Meijer naar
Oranje-Nassau kwam, onbekeerd; maar door de
evangelieverkondiging tot Jezus gekomen zijnde,
werden zij lieve kinderen Gods, die de Heer dikwijls
gebruikte als werktuigen zijner helpende goedheid
-ocr page 53-
47
in uren van nood. Op een Zaterdagmorgen werd
zuster Meijer eens zoo ongesteld, dat zij niets
kon uitvoeren. Haar kindje was pas eenige maan-
den oud, een dienstbode hadden zij niet; Meijer
moest dus de kranke moeder en het kind tegelijk
verzorgen; en tijd om een middagmaal gereed te
maken was er niet. Zij riepen tot den Heer om
uitkomst. En ziet, daar komt het dienstmeisje van
Glover\'s vrouw met een overdekten schotel aan,
zeggende, dat hare vrouw om hunnentwil onrustig
was geworden, en zich aangedreven had gevoeld
hun een middagmaal te zenden.
Dikwijls gebeurde het, dat vrienden van de kust
af- en aanreisden, en dan gewoonlijk bij Meijer
hun intrek namen. Zelf onmiddellijk uit Gods hand
levende, had Meijer slechts zelden voorraad genoeg,
om die gastvrijheid te beoefenen, welke in land-
streken, waar van geen logementen spraak kan
wezen, algemeen aangetroffen wordt. Als nu G1 o v e r
en zijn vrouw iemand tot Meijer zagen komen,
zonden zij gewoonlijk koud vleesch en brood, of
wat er voorhanden was, hetwelk zij ook eiken
Zaterdag deden, om hun het koken des Zondags uit
te sparen.
Duidelijk gaf hun de Heer alzoo te zien, dat Hij
aan hen dacht. Nooit vroegen zij iemand om iets,
maar al hun zorgen stortten zij voor hun hemel-
schen Vader uit; en verwonderlijk was het, welke
werktuigen Deze dikwijls gebruikte, om hunne
nooddruft te vervullen. Eens, toen zij noch geld,
-ocr page 54-
48
noch levensmiddelen in huis hadden, kwam een
arme zwarte zuster uit Victoria hun wat koffie bren-
gen. Het was haar loon voor den arbeid, dien zij
op een koffieplantage had verricht. Toen zuster
Meijer nu de koffie brandde, zag zij iets in de pan
glinsteren; het was een geldstukje ter waarde van
een kwartje, dat de arme zuster er in gedaan had,
en dat juist toereikend was, om brood bij de koffie
te koopen. »Zoo genadig verzorgde ons de Heer in
tijden van nood;" schrijft zuster Meijer, »het is een
groote zaligheid alleen van God af te hangen, hoe-
zeer dit met menigen geloofsstrijd, en ook wel met
verachting van de zijde der wereld gepaard gaat."
Op zekeren tijd begon er te Oranje-Nassau een
ziekte te heerschen, die vele offers eischte. Men
onderhandelde met een verwijderden geneesheer, op-
dat deze tot hen zou overkomen. De geneesheer
was bereid, op voorwaarde dat hem de woning zou
afgestaan worden, welke Meijer met zijn gezin be-
woonde. Daarover hadden de lieden van het dorp
bij stemming te beslissen; en nu bleek het, helaas!
dat de meerderheid meer op had met den arts voor
het lichaam , dan met dien voor de ziel; over een
maand moest Meijer het huis ruimen. Drie dagen
voordat de maand om was, wisten zij nog niet
waarheen. Van Victoria kwam het aanzoek om terug
te komen; doch Meijer voelde zich juist niet aan-
getrokken naar de plaats, waar hij het voor het
uitwendige goed had, maar waar de hardste bodem
en de zwaarste arbeid was. De tijd drong. Meijer
-ocr page 55-
49
riep met zijn vrouw tot God! Daar kwam, twee
dagen vóór zij het huis verlaten moesten, van twee
kanten een geheel onverwachte hulp en wending.
De ééne van de broeders in Victoria, die nagenoeg
400 gulden zonden, opdat Meijer een eigene woning-
zou bouwen. De andere van een christelijk vriend,
die aan de rivier Essequebo over twee plantages het
opzicht had, en daarom den tijd miste, zich vol-
doende bezig te houden met een klein getal geloovigen,
die daar vergaderden. Deze vriend noodigde Meijer
uit tot hem te komen, en dit werk van hem over
te nemen.
Meijer, die nu een tijd lang aan de lieden te
Oranje-Nassau den raad Gods verkondigd, en hun
niets achtergehouden had van hetgeen zij ter zalig-
heid noodig hadden te weten, schreef\' dat hij naar
de Essequebo over zou komen, verzocht de broeders
in Victoria de 400 gulden te gebruiken tot het
bouwen eener woning voor een anderen broeder,
die misschien later naar Oranje-Nassau zou komen,
en maakte zich tot de afreis gereed.
i
-ocr page 56-
DERDE APDEELING.
Meijer\'s arbeid in de nabijheid van de Essequebo
en de üemerary.
L. TAMOTH MANOR.
De verschillende arbeiders in den wijngaard des
Heeren mogen nog zoo onderscheiden zijn in hunne
gaven en talenten, voor een ieder van hen blijft
niettemin een levend geloof en een reine liefde de
onmisbare voorwaarde tot een gezegenden en vrucht-
baren arbeid. Zonder geloof zal men aan de redding
van verlorenen wanhopen; zonder liefde zal men
de armen en ellendigen verwaarloozen of vergeten.
Geen wetenschap noch welsprekendheid kan het ge-
brek aan geloof en liefde vergoeden. Wel omgekeerd.
Johannes Meijer was van nature niet rijk
begaafd. Zijn onderwijzers te Bazel hadden, ten
opzichte van de studie, veel moeite met hem gehad.
Het minst was een bijzondere taalgave bij hem op
te merken geweest. Niettemin schrijft later de
ijverige en talentvolle Strong, met wien Meijer
in Guyana innig vertrouwd was: »Onze broeder was
een man van groote geestvermogens en een bijzon»
dere gave tot het aanleeren van talen." (*) Strong
(*) Zie: Gospel Reminiacences in the West-Indies , by Iiennard
Strong. I.oiidon , Nisbet and, Co.
-ocr page 57-
51
lost zelf het raadsel op, als hij voortgaat: »wat
meer dan overvloedig al zijn gebrek vergoedde, was
zijn voortdurend wandelen in de liefde, zijn onge-
schokt geloof aan het woord en de beloften zijns
aanbiddelijken Verlossers, en zijn brandend vei-lan-
gen om de boodschap des heils te brengen aan
anderen."
M e ij e r\' s bijzondere gave was de prediking van
de liefde Gods aan verlorenen; en Strong, die
eens een gesprek had met eenigen, die door Meijer\'s
dienst uit de duisternis tot het licht gebracht waren,
zegt: * Bijna nooit heb ik zulk een diepe kennis
van zonde, noch zulk een blijdschap over de verge-
ving in Jezus\' bloed waargenomen."
Ziehier dus het geheim van het buitengewone
gevolg, \'t welk overal den arbeid van Meijer ver-
gezelde. Zullen wij het nu gaan betreuren, dat hij
in den gloed zijner zoekende en helpende liefde
zoo spoedig zelf verteerd is ?
                                    • .
Wij verlieten Meijer op de negerplantage Oranje-
Nassau, bezig om zich tot de afreize naar de Esse-
quebo gereed te maken. In de lente van 1843
kwam Meijer met zijn gezin aan de oevers dier
rivier op de groote negerplantage Tamoth-Manor,
die in eigendom toebehoorde aan een Engelschen
broeder, den heer Barlow. Een aantal geloovige
negers wachtten de reizigers aan den oever op;
en daar het vaartuig, dat Me ij er overvoerde, wegens
de ingevallen ebbe niet landen kon, ijlden vele
negers door het diepe slijk, om Meijer, zijn familie
4*
-ocr page 58-
52
en weinige have op hunne sterke schouders naar
den oever te brengen. Niet minder hartelijk werd
hij ontvangen onder het gastvrije dak van den heer
Bar 1 ow.
Het werk, dat Meijer nu zou overnemen, bestond
deels in het leiden van de negerschool, waartoe in
Barlow\'s eigen huis een groote kamer gelijkvloers
ingericht was, deels in de Zondags- en andere bij-
eenkomsten , welke in een daartoe bijzonder bestemd
gebouw plaats hadden. Tn dit laatste gebouw zou
ook onmiddellijk een woning voor Meijer worden
gereed gemaakt , terwijl, zoo lang noodig, de heer
Barlow hem bij zich hield. Reeds den volgenden
dag begon Meijer zijn bezigheden.
De plantage Tamoth-Manor lag tamelijk ver de
rivier op; en was juist daardoor meer in de nabij-
heid van de nederzettingen der roode Indianen,
naar wie Meijer\'s hart vooral heentrok. Met
eigenaardige gewaarwordingen vernam Meijer, dat
op niet verren afstand, midden in de wildernis der
oorspronkelijke wouden, aan de oevers van een
klein meer, Indianen gelegerd waren. Dit liet hem
geen rust. Hij gebruikte den eersten guustigen dag,
om tot hen te gaan. Na een vermoeienden marsch,
in gezelschap van eenige negerbroeders, vond hij
hunne tenten. Van groot gewicht, ook in de ge-
volgen, was de omstandigheid, dat de meesten van
deze kinderen der wildernis een weinig Engelsch
verstonden. Hij bleef een geheelen dag bij hen, en
sprak hun o"er hetgeen zijn\'ziel vervulde, namelijk,
-ocr page 59-
53
de liefde <u>ds tot verlorenen. Het was een beslis-
sende dag in Meijer\'s leven. Van toen afstond het
bij hem vast, dat hij onder de Indianen werken moest.
Onder hen, die zich op dezen beslissenden dag om
den blanken leeraar schaarden, boeiden vóór alle
anderen twee flinke, levendige knapen Meijer\'s hart
en oog. Beiden droegen Engelsche namen. De een,
Robert, was de zoon van den hoofdman; de ander,
Henry, was een weeSj en stond onder voogdijschap
van des hoofdmans zuster. In Meijer\'s hart ont-
waakte de wensen deze knapen zelf te verzorgen.
Zou het niet mogelijk zijn, dat de Heer door de
kinderen ook de harten der ouderen gewon? Hij
verzocht den hoofdman hem de twee knapen toe te
vertrouwen, opdat hij ze kon onderrichten; hij zelf
zou hun kost en kleeren verschaffen. De Indiaan
wilde eerst niets daarvan hooren; maar Meijer
hield niet op; en toen de knapen hun eigen verzoek
met het zijne paarden, beloofde de hoofdman den
eerstvolgenden Zondag hen tot Me ij er te brengen, en
dan tegelijk eens te zien, hoe het bij hem toeging.
Weiuige dagen vóór dien Zondag betrok Meijer
zijn eigen woning; en ter bestemder tijd met het
morgenkrieken stonden nagenoeg twintig Tndianen,
met den hoofdman en de twee knapen aan het
hoofd, voor zijn deur. Met innige liefde nam
M e ij er ze op, en wees hun in de vergaderzaal bij-
zondere plaatsen aan. Stil en opmerkzaam luister-
den zij naar \'t geen Meijer sprak; hun geheele
houding was welvoegelijk. Daarna onderzoekende
-ocr page 60-
54
hoeveel zij wel van liet gehoorde opgenomen hadden,
bemerkte hij, dat dit zeer weinig was, uithoofde van
het gebrek aan genoegzame kennis der Eugelsche
taal. Meijer sloeg voor hun eiken Zondag onder-
wijs in \'t Engelsch te geven, opdat zij de verkondi-
ging des Woords beter konden verstaan. Hij zelf
hoopte tevens in dien weg zich hunne taal eigen te
maken; want dat voelde hij wel: zou de verkondi-
i»ing van de liefde Gods in Christus hare volkomene
werking aan deze Indianen uitoefenen, dan moest
zij met der tijd in hunne eigene taal plaats hebben.
Robert en Henry bleven nu reeds bij Meijer;
de anderen zouden wederkomen.
Geregeld verschenen zij nu ook des Zondags in
Taraoth-Manor. Van week tot week nam hun aan-
tal toe, en klom dikwijls tot vijftig. Het was een
genot deze arme, onwetende kinderen des wouds
eiken Zondag ter school te zien komen; en op te
merken boe zij met grooten ijver de letters leerden,
en naar de kostelijke verhalen van de liefde Gods
in Christus Jezus luisterden. Jn den regel vertrok-
ken zij eerst des Maandags vroeg. Robert, de
zoon des hoofdmans, leerde zoo gemakkelijk en snel,
dat hij in weinige weken kon lezen en schrijven*
Ook Henry, hoewel minder begaafd, maakte goede
vorderingen. Spoedig werden ook andere Indiaan-
sche kindereu naar Me ij er\'s school gezonden, zoodat
hun getal tot tien aanwies, die de geheele week
bij hem inwoonden.
Te gelijker tijd legde Meijer zich met al zyn
-ocr page 61-
55
krachten en al de volharding, die hem eigen was,
op het aanleeren van de Indiaansche taal toe. De
stam, waarvan zich eenige personen om hem ge-
schaard hadden, behoorde tot de Arawakken. Over
geheel Guyana waren van dit volk toen ter tijd
ongeveer 2000 zielen verspreid; thans misschien de
helft niet meer. In kleine stammen verbrokkeld ,
gingen zij hun ondergang te gemoet. Zeventig
jaar lang hebben zendelingen van de broederge-
meente onder dit arme volk gearbeid (1738-1808).
Vooral Th. S. Schumann heeft zich in dit opzicht
onderscheiden. Velen zielen was hij een middel, dat
zij uit den dood tot het leven kwamen. Zijn voor-
naamste werk was de overzetting van het geheele
Nieuwe Testament, uitgenomen de Openbaring van
Johannes, in de taal der Arawakken; maar deze is
nooit gedrukt. Het eerste boek, dat in dit vreemd-
soortig taaieigen is gedrukt geworden, was de
overeenstemming der lijdensgeschiedenis door den zen-
deliug Fischer ; maar de kleine oplage daarvan
was spoedig uitgeput. Eerst in 1850, aldus na
Meijer\'s dood, verscheen in London de vertaling
van het Evangelie naar Mattheus en Johannes.
Meijer vond alzoo geen hulpmiddelen, om hem het
aanleeren dezer taal te vergemakkelijken. Welke
zeldzame vormen en klanken zij oplevert, moge uit
Matth. 27: 62, volgens de taal der Arawakken, blij-
ken; terwijl men er tevens eenigszins uit zien kan,
met welke moeielijkheden de zendeling dikwijls te
kampen heeft. Zie hier de bewuste tekst:
-ocr page 62-
50
Abba gassaggabbuhu gia addiggi, Saterdaga, Nas-
sondagau gewai, ma utia, naggunna Gouverneur
Pilatus, ibiti, naraagoa adayaliunnu, ipilti Prestinu
ge, Pharisaeunu ku, hurrugu rêu, nadiaga luman:
Adaya huli! Agguburugguadoa goa wa heika.
Meijer werd door de zwaarte der taak niet afge-
schrikt. Hij liet zich door de kinderen telkens
25 woorden langzaam voorzeggen, schreef deze op,
en ging daarmee in.de stilte, waar hij ze van bui-
ten leerde. Was hij met de volwassen Indianen
te zamen, dan had hij altijd zijn lei bij de hand,
om nieuwe woorden op te teekenen. En zoo won-
derbaar snelle vorderingen maakte hij in het Ara-
waksch, dat hij in ongeloofelijk korten tijd, zonder
groote moeite, zich met de Arawakken kon onder-
liouden, en hun het evangelie prediken. Het was
voor zijn vurige liefde echter niet genoeg, de India-
nen in zijn huis op te wachten; hij zelf begaf zich,
zoo dikwijls mogelijk, naar hunne afgelegene leger-
plaatsen. Ja, ook de enkele zielen waren de voor-
werpen zijner erbarming. Aan zich zelven en zijn
eigen gemak dacht hij niet. Een enkel voorbeeld
moge dit toonen.
Onder de knapen, die hem waren toevertrouwd,
bevond zich een vijftienjarige jongen, Cornelis
geheeten. Op zekeren avond, tegen het naar bed
gaan , werd deze vermist. Men zocht hem overal,
maar tevergeefs. Eindelijk beleed een der knapen,
dat een lichtzinnige neger van een verwijderde plan-
tage gekomen was, om Cornelis tot den dans af
-ocr page 63-
&7
te halen. Meijer was juist zeer afgemat van een
tocht te huis gekomen; zijn voeten waren zoo
gewond en gezwollen, dat hij geen schoenen kon
dragen. De nacht was donker, de weg ongebaand,
en op vele plaatsen door moerassen afgebroken.
Maar zonder zich te bezinnen, ijlde hij barrevoets
en onder veel smarten naar de aangeduide plantage,
vond daar werkelijk zijn armen Cornelis , en kwam
lang na middernacht met den geredden buit op
Tamoth-Manor terug.
Zoo worstelde zijne liefde om elke ziel, die God
hem had toevertrouwd. Maar zijn arbeid was ook
rijk gezegend. Sedert bij de taal der Indianen
machtig was geworden, begon zich de uitwerking
zijner prediking te openbaren. Velen gaven onmis-
kenbare blijken eener aanvankelijke bekeering. Hoe
langer hoe beslister wendde hij zich tot de roode
kinderen der wildernis. De gedachte geheel tot
hen te trekken, hield hem steeds meer bezig; hij
wachtte slechts op een aanwijzing van God om op
te breken. En deze aanwijzing kwam - hoezeer van
een zijde, van welke hij ze niet verwacht had.
De ijverige werkzaamheid van Meijer en zijn ge-
lijkgezinde broeders aan de kust had de ijverzucht
van een predikant der Engelsche kerk opgewekt.
Deze zocht door alle middelen der overreding hen
tegen te werken. Zelfs tot de legerplaats der
Arawakken, onder wie de eerste bloesems des nieu-
wen levens begonnen te ontluiken, strekte hij zich
uit, om de Indianen tegen Meijer in te nemen.
-ocr page 64-
58
De man, die nooit te voren om deze arme Indianen
zich bekommerd had, kwam nu het gezegende werk
verstoren, dat M e ij e r met vurige smeekingen en
onder afmattend zweet tot stand had gebracht. De
zendeling Strong beweert in zijn reeds aangehaald
geschrift, dat bedoelde predikant, deels door Meijer
verdacht te maken, deels door beloften, die op de
ijdelheid des volks berekend waren, de onervarene
Indianen tot zich overgehaald had. Het gevolg
was, dat dezelfde Indianen, die door Meijer\'s
ijverige bemoeiingen voor Christus waren gewonnen,
zich naar de regelen der Engelsche kerk lieten
doopen en trouwen; en dat spoedig Meijer\'s school
en vergaderzaal ledig stonden. Zelfs Robert en
Henry gingen met den grooten hoop meé. »0,
deze lieve jongens," roept zuster Meijer uit, »nog
staan zij levendig voor mijn oogen! Robert kwam
nog eens - voor het laatst - om ons vaarwel te
zeggen. God geve, dat ik hen in den hemel
wedervinde!"
De slag was voor Meijer\'s gevoelig hart onbe-
sohrijfelijk zwaar. Zijn besluit was genomen. Hij
ging ver van deze streek, ver van de nabijheid dei-
kust, diep de wouden in, naar zijn geliefde Indianen.
2. DE KUIS NAAK KUMAKE.
In October 1843 brak Meijer naar   Kumake op.
Met eenige guldens in den zak en   een blikken
bus over de schouders, die hij zich had  laten maken
-ocr page 65-
59
voor zijne voetreizen, en waarin eenig linnengoed,
zijn Bijbel en zijn verzameling Arawaksche woorden
zorgvuldig waren ingepakt, aanvaardde hij den tocht.
Zijn vrouw en twee kinderen bleven onder de trouwe
verzorging der vrienden in Tamoth-Manor achter,
tot de Heer hem aangewezen zou hebben, waar hij
zich onder de Indianen zou nederzetten.
Tamoth-Manor, dat Meijer nu achter zich liet,
lag, gelijk gemeld is , aan de Essequebo, de weste-
lijke grensrivier van Britsch-Guyana. Meijer wendde
zich thans naar de dichtstbij gelegen Demerary,
aan welker bovenste gedeelte hij een zeker aantal
neger-volkplantingen hoopte te vinden. Nogtans
wilde hij niet zonder den raad en de toestemming
zijner vrienden aan de kust dezen gewichtigen stap
doen. Hij ging dus allereerst naar Georgetown,
Petershall en Craig, om zich door de gemeenschap
en het gebed te versterken. De broeders stemden
volkomen met Meijer in, en één hunner, de zende-
ling Ave line, die op de negerplantage Glasgow
arbeidde, was besloten hem op dezen eersten tocht,
welks voorname doel was een geschikte woonplaats
uit te kiezen, te vergezellen. Den 3en November
1843 voeren zij in een boot de Demerary op.
Aan elk station zochten zij in gemeenschappelijk
gebed de verdere leiding des Heeren te erkennen;
want hun geheele verlangen strekte zich daarnaar
uit alleen te doen, wat Hem welbehagelijk was, en
hun eigen wil in den dood te geven; en »geloofd
zij Zijn Naam." zoo schrijft Aveline,»wij mochten
-ocr page 66-
60
op de geheele, vermoeiende reis ervaren, dat wij
ons op een weg bevonden , waar Hij ons voorging,
en ons tot een voor- en achterhoede was."
Den 4e" November bereikten zij Lucky-Spot, en
troffen daar broeders aan, met wie zij zich tot het
gebed vereenigden. De volgende dag was een Zon-
dag, op welken zij met de geloovigen het hrood
braken, en in het genot der liefde Gods zich ver-
frischten. Den 6en kwamen zij te Urawly-Cobra,
een Indiaansche volksplanting, 35 uren van George-
town. Hier, zoowel als aan alle plaatsen, waar zij
later Indianen aantroffen, predikte Meijer in de
Arawaksche taal het woord des kruises. Den vol-
genden dag moesten zij over de watervallen heen,
dat een zeer gevaarlijk reizen is. »Het is," schrijft
de zendeling Bernau, (*) »een vreeselijk oogenblik,
wanneer de boot, eenmaal in het bereik van de
strooming, met de snelheid eens pijls daarheen schiet.
Boven aan den val gekomen, balanceert zij gedu-
rende een seconde op den kant der golven, stort
dan met de snelheid des bliksems in den bruisenden
stroom neder, en schijnt voor een oogenblik daarin
bedolven. Maar zij duikt weer te voorschijn, en
aan de krachtige roeislagen gehoorzamende, danst
zij over de woelige wateren voort, Een kleine mis-
greep van den voorsten roeier of van den stuurman
zou de boot op de rotsen doen verpletteren, of in
(*) Zïe: Missionary Labours in Kritisch Guyana, by the Kev. J. H.
Bernau. London, 1847.
-ocr page 67-
61
de diepte der wateren begraven. Zoo dikwijls wij
daarom een val te passeeren hadden, was ik gewoon
mijne lieden tot het gebed te vereenigen, en met
hen een gepaste schrii\'tuurplaats te beschouwen.
Daardoor werd hun moed verlevendigd, en hun ver-
trouwen versterkt op Hem, die een Heer is over
leven en dood."
Den 8e" November keerden zij over de watervallen
weder terug naar Urawly-Cobra, om van daaruit
de voetreis naar de omliggende Savannen of gras-
woestijnen aan te vangen. Deze Savannen leveren,
indien al niet zooveel gevaren, toch nog veel meer
moeielijkheden op dan de watervallen. Het zijn
wijde vlakten, die zich langs de rivieren en oor-
spronkelijke wouden uitstrekken, en of uit hoog
gras op moerassigen grond bestaan, of niets dan diep,
heet zand opleveren, waarin de voet geen vastheid
kan vinden. Welk lijden door de tochten in deze
Savannen aan Meijer berokkend werd, zal het verdere
verhaal van zijn arbeid ons toonen.
Den 10en November braken zij van Urawly-Cobra
op. Wij laten hier Aveline liefst zelf spreken,
die aldus voortgaat: Wij hadden ons zoo licht mo-
gelijk uitgerust, en alle onnoodige pakkage ter zijde
gelegd, in de zekerheid, dat de Heer zelf onze
verzorger en leidsman zou zijn. Een Arawak en zijn
vrouw dienden ons als gidsen. Van \'s morgens 8 uur
marcheerden wij , met afbreking van een enkele
halt, op een ellendig voetpad tot \'s middags 4 uur
door, toen wij aan den rand eener kleine, opene
-ocr page 68-
62
Savanne aankwamen. Geheel, uitgeput knoopten wij
onze hangmatten aan de boomen vast, en legden ons
onder den vrijen hemel voor den nacht ter ruste.
Den volgenden morgen ten 7 uur ging het verder,
tot wij \'s midddags ten 1 uur met gewonde voeten
en doodmoede een eenzame woning midden in het
brandende zand bereikten. Hier rustten wij voor
het overige deel van den dag. Den 12e" vervolgden
wij onzen marsch, in de hoop spoedig bij de India-
nen-nederzettingen aan te komen, die wij wilden
bezoeken. Na twee uren barrevoets (want de schoe-
nen waren ons ondragelijk geworden) onder onuit-
sprekelijke moeielijkheden te zijn voortgegaan, moest
broeder M e ij e r achterblijven , omdat hij van zulke
hevige hoofdpijnen overvallen werd, dat hij niet
verder kon. Een onzer negerbroeders bleef bij hem ;
wij, overigen, waren na vier uren aan het doel. Tot
onze groote vreugde kwam Meijer den volgenden
morgen na. Zijn lijden was, door Gods goedheid,
slechts kort van duur geweest. gelijk over het ge-
heel deze aanval de eenige was, die hem op de
geheele reize trof.
Hier hadden wij nu ruime gelegenheid dezen armen
Arawakken het Evangelie te verkondigen. Ik deed
het in de Engelsche taal voor hen, die daarmee
bekend waren; Meijer echter in hun moedertaal,
waarbij zij altijd met groote aandacht luisterden.
Een der Tndianen riep eenmaal in groote aandoening
uit: »Heer, wij gelooven , wat gij predikt; en allen
zullen het gelooven!" Tevens voorzag onze Hemel-
-ocr page 69-
68
sche Vader ons dagelijks van versch vleesch door de
hand der Indianen, die toen zeer gelukkig op de
jacht waren.
De bereidwilligheid en het verlansen, waarmee
deze anders zoo stompe Arawakken voor het mee-
rendeel het evangelie aanhoorden, was opmerkelijk.
Vreezende hen te vermoeien, als wij ze al te dik-
wijls te zamen riepen, wilden wij de vergaderingen
om den anderen dag houden; maar zij kwamen uit
eigen beweging ons- verzoeken, hun, zoolang wij
bij hen verwijlden, eiken dag het woord van de
liefde Gods in Christus te verkondigen."
Hier was nu Meijer in zijn element. Het liefst
ware hij maar dadelijk daar gebleven. A v e 1 i n e
drong aan om weder te keeren; langer dan acht
dagen wilde hij niet meer blijven. Meijer echter
kon zich niet van zijn Indianen losrukken; hij
verzocht hem nog langer alleen hier achter te laten.
Deze trek verleent ons een diepen blik in de
innigheid der erbarmende liefde, met welke hij, in
navolging van zijnen Meester, het verlorene naging.
Het getal Arawakken, die op genoemde nederzetting
bijeen waren, bedroeg niet meer dan twintig. Maar
hij zag niet op hun gering getal, hun armoede en
bijna dierlijke stompheid; hij dacht slechts aan hun
onsterfelijke zielen en aan het bevel zijns Heeren,
om aan alle creaturen het evangelie te verkondigen.
De twintig arme Arawakken midden in het bran-
dende zand der Savanne waren in Meijer\'s oogen
evenzeer het grootste offer der liefde waard, als
-ocr page 70-
u-i
de millioeiien hoogbeschaafde Hindoes en Chineezen.
Den 20en November keerde Aveline met de mee-
genomen negers naar Urawly-Oobra, en van daar de De-
merary af naar Georgetown terug. Zijn vriend Meijer
bleef alleen bij de Indianen achter. »Toen ik hem
verliet," schrijft Aveline, >had hij niets bij zich
dan twee dollars, een hangmat, eenig linnengoed,
een paar schoenen, inkt, pen en papier en zijne
verzameling Arawaksche woorden, die hij dagelijks
vermeerderde. Alzoo toegerust, hoopte Meijer later
met Gods hulp een tocht naar de rivier Berbice te
maken, waar hij andere Indianen wenschte op te
zoeken. Hij sprak het dikwijls uit, dat hij zich
nog nooit zoo opgewekt van geest, zoo krachtig en
gezond naar het lichaam had gevoeld. Gaarne wilde
hij het overige zijner levensdagen en lichaamskracht
ten dienste van dat arme volk wijden, indien zulks
naar \'s Heeren wil was; en hij geloofde in zoo
zalig een dienst ook het klimaat en alle bezwaren
te kunnen verdragen."
Meijer ging voort zijn Indianen dagelijks in
den weg des heils te onderwijzen. Verder liet hij
zich tot andere minder of meer verwijderde leger-
plaatsen der inboorlingen geleiden. Overal verza-
melde hij gedurende eenige dagen de lieden om zich
heen, en sprak tot hen het evangelie. Met heiligen
ernst bestrafte hij dan eens de heerschende zonden,
en wees op het gevaar der onbekeerlijkheid; dan
weder lokte hij met hartveroverende liefde de zie-
len tot Jezus, den Heiland ook voor de arme
-ocr page 71-
65
Ara wakken. Zoo trok hij altijd verder oostwaarts
door bossehen, moerassen en savannen, van de
eene nederzetting tot de andere, tot hij eindelijk
een Indiaansen dorp, Kumake, bereikte, dat aan
het boveneind van de Berbice lag. In Kumake was
juist een groot heidensch feest gevierd, waartoe vele
Arawakken uit den omtrek overgekomen waren.
Juist den dag vóór zijn aankomst was het feest
ten einde, en de Indianen hielden, na de uitspat-
tingen en nachtelijke dansen, die daarmee verbon-
den waren, nog een rustdag, eer zij zich tot den
terugkeer naar hun verschillende woonplaatsen gereed
maakten. Meijer begaf zich dadelijk, zoo moede en
uitgeput als hij was, midden onder den hoop, wendde
zich tot een der hoofdlieden, en zeide hem, dat hij
tot hen gekomen was met een boodschap Gods.
Hij moest hun verklaren, dat de groote God Liefde
was; wel waren zij zeer zondig voor Hem, maar
God had Zijnen Zoon voor hen overgegeven, om
voor zondaars te sterven, enz. De hoofdman
stond op, deed de ronde bij allen, en herhaalde
voor hen , wat M e ij e r gesproken had. Spoedig
drong de een na den ander om den zendeling; zij
gaven hem de hand, brachten ook hun kinderen
aan, opdat die dat ook deden, en zetten zich ein-
delijk in een kring op den grond. Nu verhief
Meijer de stem, en sprak van Jezus, zijn lijden en
sterven en opstanding. Toen hij eenmaal ophield,
wilden de Indianen, volgens hun gewoonte, spreken;
maar één hunner riep uit: » wij mogen niet spreken,
5
-ocr page 72-
Cf.
wij moeten allen luisteren." Van nu af aan was
alles oog en oor, tot hij geëindigd had.
Meijer kon den indruk niet weren, dat de Heer
hem hier wilde hebben. Alles scheen zamen te
werken, om hem in deze overtuiging te bevestigen.
De tegemoetkomende liefde der Indianen was inder-
daad dikwijls roerend. Zelfs toen zijn weinigje geld
op was, wedijverden de lieden te Kumake, om hem
van de noodzakelijkste levensmiddelen uit eigen be-
weging te voorzien. Alles in hem drong, hier zijn
woonplaats te kiezen. Bovendien bevonden zich in
de nabijheid talrijke Arawakken-legerplaatsen die
hem herhaaldelijk uitnoodigden hem "te bezoeken.
Meijer besloot dus zijn gezin af te halen, en zich
hier te vestigen.
Gelijk reeds gezegd is, was onzen Meijer van de
paar dollars, die hij had meegebracht, zoo goed
als niets overgebleven , en toch moest hij de verre
en moeiehjke reis naar de kust aanvaarden. Geen
oogenblik aarzelde hij echter. Zijn rijke Vader in
den hemel, die de vogelen des velds voedt, en het
geroep der jonge raven hoort, zou die zijn ge-
liefd kind ook maar één oogenblik gebrek laten
lijden? Dat was immers onmogelijk. Met den
psalm op de lippen en in het hart: »De Heer is
mijn Herder, mij zal niets ontbreken" maakte hij
zich op.
Reeds het begin der reis bevestigde zijn geloof.
Een jonge Indiaan, die in zijn boot een eind weegs
den stroom af moest, bood zich vrijwillig aan
-ocr page 73-
67
M e ij er tot aan zekere plantage mede te nemen.
Daar werd hij vriendelijk opgenomen. De Europeesche
opziener stond hem toe aan de negers en Indianen
het evangelie te prediken, en onthaalde hem op
een ruim ontbijt. Meijer\'s plan was de Berbice
geheel af te reizen tot aan Nieuw-Amsterdam, aan
den mond der rivier, en dan van daar met scheeps-
gelegenheid naar de Demerary en Tamoth-Manor
tot de zijnen te geraken. Hoe echter een boot te
krijgen zonder geld? Het was zijn manier niet de
menschen lastig te vallen; des te vuriger zuchtte
hij tot God om hulp en raad. Daar vraagde hem
zijn gastheer, hoe hij den weg dacht te maken.
Meijer antwoordde, dat hij hoopte met een boot
de rivier af te varen. »0," hernam de andere,
»dan doet gij beter een eind weegs te voet af te
leggen. De rivier heeft hier zoo vele en groote
krommingen, dat gij te voet in eeu uur even ver
komen kunt, als in een boot den ganschen dag.
Ik raad u dus, dit uurtje tot aan de naaste hout-
plantage te voet door het bosch te gaan, en eerst
aldaar een boot te nemen." Meijer nam dezen raad
gaarne aan. De opziener geleidde hem tot aan het
boschpad, scherpte hem in altijd rechtuit voort te
gaan, en liet hem toen alleen verder trekken.
Meijer stapte, met zijn opgerolde hangmat en zijn
blikken bus op de schouders, goedsmoeds door het
donkere woud. Spoedig werd echter het pad ondui-
dehjk; verscheidene wegen kruisten elkander. Hij
verloor in deze kronkelpaden van het dichte woud,
5*
-ocr page 74-
68
dat zelfs geen enkelen zonnestraal doorliet, den weg;
en zoo onzeker werden zijn schreden, dat hij ook
zijn eigen voetstappen rugwaarts niet meer vinden
kon. Het eene uur na het andere verliep; de nacht
viel in. In groote uitputting hing hij aan twee
boomen zijn hangmat op, legde er zich in, beval
zich den Heer aan, en was weldra in rust. Den
volgenden morgen smeekte hij den Heer om uit-
komst, en zette toen hongerig en dorstig, maar
getroost, zijn marsch voort. In den loop des namid-
dags liet hem de Heer twee wilde ananassen en
eenige boschbeziën vinden, waaraan hij zijn bran-
denden dorst leschte. Ten tweeden male viel de
nacht in. De derde dag brak aan; Meijer riep
tot zijnen God hem toch niet op deze wijze in het
bosch te laten sterven, opdat zijn dood anderen
niet mocht ontmoedigen. Toen ging hij, zoo dood-
moede als hij was, op nieuw verder. Reeds was
het middaguur voorbij, Meijer kon zich nauwelijks
verder voortslepen — daar klaart het plotseling op,
en hij geraakt het bosch uit. Hij bevond zich aan
den oever eener kleine beek, waar de versche spo-
ren van menschentreden en de overblijfselen van een
vuur gevonden werden. Buiten staat verder te gaan,
besloot hij hier te blijven. Hij schreef in zijn brieven-
tasch beknopt op, wat hem sedert Aveline\'s vertrek
overkomen was, betuigde zijn onwrikbaar geloof aan
zijn Heiland, sloeg zijn hangmat aan de boomen, en
legde zich doodelijk afgemat, maar zalig in zijn God,
neder. Na een zoeten en vasten slaap ontwaakt,
-ocr page 75-
69
voedde hij zich dien dag met jonge bladeren en
knoppen. Aan den morgen van den vijfden dag
was hij te zwak, om de hangmat te verlaten.
Overtuigd dat zijn laatste ure gekomen was, beval
hij zijn geest in de handen Desgenen, die hem
liefgehad, en zich voor hem overgegeven had, en die
ook machtig was hem eenmaal op te wekken. Hij
voelde, dat hij in Hem het leven had, en niet
sterven kon, maar leven en rusten zou in Hem;
dien hij had liefgehad en gediend.
Terwijl zijn ziele alzoo aan de borst van Jezus
rustte, werd hij verschrikt door een geweerschot,
dat in zijn nabijheid gelost werd. Hij luisterde,
en vernam stemmen, die van de beek kwamen.
Nu richt hij zich in zijn hangmat op, en ziet een
boot, met Indianen bemand, de plaats naderen
waar hij lag. Hij verzamelt zijn laatste krachten,
roept en wenkt met arm en hand. De Indianen
hooren het geroep, en komen aan zijn hangmat.
Meijer geeft door teekens te verstaan, dat hij
honger had; en dadelijk brengen de lieden gebraden
visschen uit de boot en water uit de beek, om
zijn dorst te lesschen. Langzamerhand keeren zijn
levensgeesten weder, en hij verhaalt hun, hoe hij
verdwaald was geraakt. De Indianen droegen hem
in de boot, en roeiden hem naar hun eigen leger-
plaats , waar hij, onder de verpleging der Indiaansche
vrouwen, spoedig eenigermate tot zijn krachten
kwam. Na eenige dagen brachten zij hem naar
een zendingspost van het Londonsche Zendingge-
-ocr page 76-
70
nootschap, die nog ongeveer drie uur van Nieuw-
Amsterdam (aan de kust) verwijderd was. De daar
gevestigde zendeling nam hem met broederlijke
liefde in zijn gezin op, en deed alles wat hij kon,
om zijn verzwakt gestel te versterken. Ten o ver-
vloede schonk hij Meijer vijf dollars, en verschafte
hem een scheepsgelegenheid naar Nieuw-Amsterdam,
van waar hij den 17e" December 1843 in Georgetown,
en den volgenden dag in Tamoth-Manor bij de
zijnen aankwam.
»De Heer," zegt Strong «heeft onzen waarden
broeder M e ij e r wonderbaar geleid. Had hij van
bedoelde houtplantage zijn doel bereikt, hetwelk bin-
nen een uur mogelijk geweest was, zoo had hij
den geheelen weg tot Nieuw-Amsterdam moeten
door bedelen. De Heer voerde hem, ver van alle
beschaafden, onder wie hij zonder twijfel smaad en
verachting zou ontmoet hebben, op een dwaalweg
naar de Indianen, die hem van hun armoede zou-
den dienen, tot hij bij een medearbeider aankwam,
die hem verder voorthielp. Alles werkte zamen, om
den naam des Heeren te verheerlijken."
De broeders in Tamoth-Manor konden, na ernstig
en aanhoudend gebed, niet anders dan in het ver-
huizen naar Kumake den weg des Heeren erkennen.
Zij kwamen overeen, dat broeder A v e 1 i n e eerst
nog een onderzoekingsreis met hem daarheen zou
maken, ten einde de zorg voor M e ij e r\' s vrouw
en kind niet uit het oog te verliezen. Deze tweede
reis was voorspoedig. Niet ver van Kumake vonden
-ocr page 77-
71
zij ditmaal op een houtplantage een wel willenden
Hollander, Sanders genaamd, die ze gastvrij op-
nam. Deze wilde Meijer kosteloos een leegstaand
huis op zijn eigendom tot woning afstaan; doch
Meijer verkoos geheel onder de Indianen, en naar
hun manieren, te leven. Alzoo voer men verder
naar Kumake, waar een Indiaansche woning, tegen
een dollar per maand, gehuurd werd, tot Meijer
een eigene woning zou gebouwd hebben. Na nog
eenige afspraken met den Heer Sanders gemaakt
te hebben, die beloofde Meijer met zijn vaartuig
af te halen, en ook later het verkeer tussehen
hem en zijn vrienden aan de kust te onderhouden»
keerde het gezelschap naar Tamoth-Manor terug.
Eenige weken later vertrok Meijer met zijn vrouw
en twee dochtertjes naar Nieuw-Amsterdam, waar
hij bijna veertien dagen in het gastvrije huis van
Sanders verbleef, tot het vaartuig ter afreize ge-
reed was. Dit oponthoud zou onzen vriend bijna
zwaar gevallen zijn, maar ook hiermede had de
trouwe Heer zijn bedoelingen. Dagelijks kon hij
in Sanders huis voor een aantal lieden prediken;
en hij mocht zelfs later het middel worden tot de
bekeeiüng van Sanders zei ven.
Na een gelukkige vaart van acht dagen, was
Lana, de plantage van Sanders, bereikt, van
waar een kleine rivierboot Meijer met de zijnen
naar Kumake overbracht. De Indianen juichten van
vreugde, en droegen op hun krachtige schouders
de pakkage en de kinderen op den top des heu-
-ocr page 78-
72
vels, waarop het gehuurde Indiaansche huis zich
bevond.
3. DE EERSTE ONTMOETING IN KUMAKE.
Het Indianendorp Kumake ligt aan de rivier
Iterbice, ongeveer 25 a 30 uren van hare uitwate-
ring. De omgeving er van is zeer heuvelachtig. Achter
het dorp, tegen het westen, strekt zich een strook
van het eeuwenoude bosch uit, waarin tijgers, tapirs
en andere wilde dieren zich ophouden. Door dit
bosch heengedrongen zijnde, bereikt men een uit-
gestrekte savanne of grasvlakte, afgewisseld door
kleine, sneeuwwitte zandheuvels.
De Indianen zijn verdeeld in tallooze kleine stam-
men, van welke die der Arawakken de meest ont-
wikkelde is. Deze Arawakken zijn zeer gastvrij.
Een vreemdeling nemen zij, al is het verscheidene
dagen lang, gaarne in hun midden op, en verzor-
gen hem, zonder eenige geldelijke vergoeding, van
al het noodige. Onder elkander, zoowel als jegens
vreemden, leggen zij groote achting aan den dag.
In hun gesprekken valt de een den ander nooit in
de rede. M e ij e r heeft ze nooit zien twisten; en
in \'t algemeen schijnen zij hun tong veel meer in
bedwang te hebben dan de Europeanen. Hun hui-
zen bouwen zij van balken, sparren en latten, die
zij met slingerplanten aaneenhechten, zonder een
enkelen spijker daarbij te gebruiken, terwijl zij ze
dekken niet breede, groote bladeren. De kalabas-
-ocr page 79-
7°.
boom draagt vruchten in alle mogelijke grootten,
die zij uithollen , met een steen glad schrappen, en
als schotels, kruiken en bekers gebruiken. Hun
geliefkoosd voedsel is de cassava, van welke er
twee soorten zijn: de zoete en de bittere. De laatste
kan slechts na behoorlijke toebereiding genuttigd
worden. De knolvrucht, die onder aan den vijf voet
hoogen stengel groeit, wordt eerst geschaafd en
gewasschen; dan vloeit er een wit, zeer vergiftig
sap uit, hetwelk, dik gekookt, geheel onschadelijk
is, en dient om gekookt vleesch te bewaren. De
geschaafde knol wordt dan geraspt; de geraspte
massa uitgeperst, gedroogd, en in een grooten
ijzeren schotel tot brood gebakken.
Doch wij keeren tot Meijer en zijn gezin terug.
Zijn eerste werk was het in orde brengen van de
woning. Zij was niet anders dan een soort van
opene loods, die, in plaats van zijwanden, een drie
a vier voet hooge leuning had, zonder plankenvloer,
zonder vensters of vensterblinden, behalve de zon-
gordijnen van boombladen, die Meijer zelf vervaar-
digde, zonder deur, zonder eenig huisraad, clan de
vier meegebrachte kisten, die tot tafels en kasten
gebruikt werden, en dit alles onder het bladerdak,
dat maar ten halve tegen regen, hitte en ruw weder
beschutting verleende. In plaats van een ledikant
sloeg Meijer vier lage stijlen in den grond, verbond
ze aan de zijden met latten, trok touwen van slin-
gerplanten dwars daarover heen, en spreidde zijn
vloerkleed- daarop uit. Voor de kinderen werden
-ocr page 80-
74
hangmatten aan de stijlen van het huis opgehangen.
Gewichtiger echter dan de beschikkingen voor hem
en zijn gezin was hem de zorg voor zijne Indianen.
Vóór alle dingen moest er een school zijn. Daar
Meijer geen planken had, om banken te maken, nam
bij vochtige aarde, waarvan hij aan de zijden van
zijn vertrek ophoogingen maakte, hieuw in het bosch
een aantal gladde, rechte boomstammetjes , van
welke hij de bast afschilde, legde die op deze aarden
verhoogingen , en nu waren het geschikte zitplaatsen.
Dadelijk begon nu de arbeid aan cle zielen der
Indianen. In den aanvang was onder allen, die in
of om Kuinake woonden, een verwonderlijke begeerte
naar onderwijs. Den ganscheu dag, van \'s morgens
vroeg tot \'s avonds laat, kreeg Meijer bezoek van
weetgierige Arawakken, aan wie hij het Evangelie
verkondigde. Des avonds gaf hij geregeld onderwijs
aan oud en jong, in lezen en schrijven. Meijer
zelf verstond hun taal reeds in die mate, dat hij
ze vrij vloeijend sprak niet alleen, maar ook in
staat was de hoofdpunten eener Arawaksche spraak-
kunst te ontwerpen. De omstandigheid, dat vele
Arawakken een weinig Engelsch verstonden, kwam
hem hierbij goed te stade; hoewel aan den anderen
kant deze meer ontwikkelde Arawakken, die ook
vroeger in een zendingsschool te I\\ieuw-Amsterdam
wat kennis van de bijbelsche geschiedenis hadden opg;>
daan, tamelijk hoogmoedig daarop waren, en later
door de besliste prediking van Meijer tot vijand-
schap oversloegen. Meijer begon ook liederen in
-ocr page 81-
75
het Arawaksch te vervaardigen, die door de Indianen
gaarne geleerd en gezongen werden. Van meer ge-
wicht beschouwde hij echter de vertaling van sommige
gedeelten der Heilige Schrift, waaraan hij met de
meest mogelijke nauwkeurigheid arbeidde. Van de
broeders aan de kust kreeg hij een kleine drukpers
met toebehooren, waarmede hij onmiddellijk een
klein leesboek, gedeelten der Heilige Schrift en een
aantal liederen begon te drukken. Door dit alles
werd zijn werken onder de kinderen der wilder-
dernis uitnemend bevorderd. »^N ij waren onbe-
sehrijfehjk verheugd", zoo schrijft zuster Meijer,
»de Indianen zoo geregeld van het onderwijs te
zien gebruik maken; en bij klein en groot de vor-
deringen waar te nemen, die zij niet alleen in
uitwendig weten, maar in de levendmakende kennis
van Jezus Christus maakten."
Terwijl aldus de Heer het werk rijkelijk zegende,
werd Meijer\'s gezin door zwaar lijden geteisterd.
üe steekvliegen, waarvan het in deze streken wemelt,
plaagden vooral de kinderen op een ontzettende
wijze. Legioenen van kleine muggen, tegen welke
men zich in zekere tijden des jaars alleen door een
dikken rook kan beveiligen, vervullen de lucht,
dringen in oogen, neus, mond en ooren. Men zou
zelfs niet kunnen eten, indien men niet het vertrek
opvulde met den walm van vochtig, in brand ge-
stoken gras, hetwelk zelf ook wederom een rechte
plaag mag genoemd worden. Dikwijls waren de
arme kindereu als dol, ten gevolge van deze vree-
-ocr page 82-
76
selijke kwelling. Bij dag vergaten zij de pijn nog
soms onder het spel, maar des te ouuitstaanbaarder
was het bij nacht. Gansche nachten moest zuster
Meijer dikwerf met de kleinste rondloopen, om
het tot rust te brengen. Dan had men nog de zoo-
genoemde zandvlooien, die ongemerkt zich in de
voeten invreten, en eerst een pijnlijke jeuking en
ontsteking veroorzaken. Weldra echter legt het in-
sekt eieren, die tot andere insekten worden, en de
boosaardigste zweren veroorzaken. Wil men dit
voorkomen, clan moet men het nest zorgvuldig met
een scherp mes uitsnijden. Menige inboorling is
ten gevolge van deze plaag lam geworden, of zelfs
gestorven. Terwijl nu het jongste kind meest van
deze aardvlooien leed, werd het oudste meisje, dat
3£ jaar oud was, op bet jammerlijkst door ontsto-
ken oogen gekweld, als een gevolg van de steken
der kleine muggen. Des avonds te bed gebracht,
sliep zij in den regel spoedig in; maar na korten
tijd werd zjj wakker door een hevigen brand in de
oogen. Deze moesten dan met geweld geopend en
gereinigd worden, hetwelk in één nacht drie en
viermaal plaats vond. En zoo ging het verscheidene
maanden lang voort, tot de arme kinderen lang-
zamerhand aan een en ander gewend, en daarin
verhard waren. Onder deze beproevingen werden zij
zeer verkwikt door de liefde der Indianen, en vooral
door de zoete gemeenschap met den Heer, die trouw
zijn belofte gestand deed, en kracht verleende naar
de maat der vele behoeften.
-ocr page 83-
77
Kort na Meijer\' s komst in Kumake geschiedde
het, dat de weduwe van den gestorven hoofdman,
die nu ten tweeden male met een aanzienlijk man
uit den stam der Akkawa\'s gehuwd was, door het
Woord Gods in het hart getroffen werd. Aangegre-
pen door het gevoel van haar zondigen en verloren
toestand, zocht en vond zij vrede door het geloof
in den Heer Jezus, en beleed, dat zij nu alles in
Hem bezat, wat hare ziel begeerde. Zij werd ge-
doopt, en vierde het avondmaal met broeder en zuster
Meijer. De bekeering dezer lieve Indiaansche
vrouw, Katharina of Kargie geheeten, vormde
het begin van het werk Gods onder de Arawakken;
en daarmede had de Heer tegelijk aan zr. Meijer
en hare kinderen een trouwe helpster geschonken
in de zware beproevingen, die zij te ondergaan
hadden. Katharina\'s echtgenoot, Thomas,
volgde haar spoedig in het geloof. Daarna werden
haar neef en hare nicht, en ook nog een blinde
toovenaar bekeerd. Deze vier werden tegelijk ge-
doopt. Niet lang daarna beleden negen andere
personen in Kumake hunne zonden, kwamen tot
bet geloof, en werden eveneens gedoopt. Thans
echter begon ook Satan zich te roeren. Hij ontstak
een vuur van haat en nijd in het hart van den
hoofdman en dat zijns broeders; want toen zij zagen,
dat zij, niettegenstaande hun verstandelijke kennis
van het Christendom, door M e ij e r toch niet als
christenen erkend, noch in de gemeenschap der
geloovigen opgenomen werden, werd hun eigenliefde
-ocr page 84-
78
gekwetst; en van nu af werden zij verklaarde vijan-
den van den aendeling en zijn gezegend werk.
Daarbij kwamen bijzondere voorvallen, die den
haat der vijanden nog deden toenemen. Meijer
kwam, namelijk, te weten, dat een Indiaansche
vrouw, die geregeld bij de Evangelieverkondiging
tegenwoordig was, binnen kort hare dochter ver-
loofd had aan een man, die reeds een vrouw en
twee kinderen had. Meijer drong ernstig bij haar
aan, deze zondige handeling niet ten uitvoer te bren-
gen. Dit kwam den man, aan wie het meisje be-
loofd was, ter oore; en hij was daarover zoo vergramd,
dat hij meer dan eenmaal Meijer met den dood
dreigde.
Kort daarop had nog een dergelijk geval plaats.
Een der geloovige Indianen, Frederik genaamd,
had, in den tijd vóór zijn bekeering, zijn drie kin-
deren aan het opzicht en de verzorging van den
hoofdman en zijn broeder overgegeven. Nu zocht
Meijer aan Fre de rik duidelijk te maken, dat hij,
als daarvoor aan God verantwoordelijk, zelf zijn kin-
deren moest opvoeden. Frederik erkende de waar-
heid dezer opmerking, en zocht zijn kinderen uit
de handen van deze vijanden des evangelies te
krijgen. Een van de drie, een klein meisje, was,
helaas! den hoofdman tot vrouw beloofd; en de
vertoornde man weigerde beslist het meisje, zoowel
als haar jongsten broeder, terug te geven; en van
dit oogenblik werd de haat tegen Meijer hoe lan-
ger hoe heviger.
-ocr page 85-
7!\'
Fr e de rik kon alleen zijn oudsten zoon, Johan-
nes, magtig worden. Deze ontvluchtte den hoofdman,
en kwam tot zijn vader. Doch zie, naar de andere
twee strekte de Heer zijn arm uit. Eerst begon
het meisje te sukkelen, toen haar jongste broeder;
en beiden stierven. Deze afloop maakte een diepen
indruk op geloovigen en ongeloovigen. De geredde
Johannes leerde later de genade Gods kennen,
liet zich doopen, en werd een der trouwste en ge-
zegendste helpers van M e ij e r in den arbeid onder
de Indianen.
De vijanden waren nu besloten den onverschrok-
ken zendeling, het kostte wat het wilde, te verdrijven.
Zij verbreidden zulke kwade geruchten aangaande
hem, hoe hij een verleider en bedrieger was, die
de Tndianen tot zijn slaven zocht te maken, dat de
zaak zelf voor den Engelschen beambte kwam, die
het opzicht over dit gebied had. Hij liet Meijer
het bevel toekomen het huis, waarin hij woonde,
dadelijk te verlaten; omdat, volgens de wet, niemand,
zonder uitdrukkelijk verlof van de regeering, het
recht had zich onder de Indianen te vestigen.
Meijer moest gehoorzamen; maar Katharina, de
geloovige Indiaansche, nam hem en zijn gezin in
een harer hutten, de beste, die zij had, om des
Heeren wil op. Reeds dachten de broeders van
Kumake, verschrikt door de dreigende houding der
regeering. er ernstig over met Meijer in de bosschen
te gaan wonen; maar, terwijl de geloovigen den
Heer om licht en aanwijzing smeekten, spoedde
-ocr page 86-
80
Meijer zich tot den bedoelden beambte, en gaf
hem verslag van den staat van zaken, zoowel als
van den aard zijns liefdewerks onder de Indianen.
Het hart des mans was getroffen; en inziende dat
hij zich door valsche geruchten had laten misleiden,
en Meijer onrecht had aangedaan, werd hij van
nu af zijn beschermer en vriend. De Heer hand-
haafde zijn trouwen knecht zelfs tegenover de
vijanden.
Nu begon Meijer een nieuwe en wat grootere
woning te bouwen, die bovendien dichter bij het
dorp lag. Hij moest daarbij van de hulp der India.
nen gebruik maken, en diende hun dan ook een,
zij het nog zoo klein, dagloon te geven. Me ij er\'s
kas was echter geheel ledig. Dat hij noch een
bezolding trok, noch ooit iemand om onderstand
vroeg, hebben wij reeds meermalen herinnerd. Zoo
bovenmate gevoelig was hij zelfs op dit punt, dat
hij dikwijls terneer geslagen was, wanneer broeders
hem in tijden van grooten nood, die zij bij hem
opgemerkt hadden, het allernoodigste ter hand stel-
den. Des te meer echter verheugde hij zich, en
prees God van ganscher harte, wanneer van een
zijde, die niet bekend kon zijn met zijn behoeften,
en juist op een tijd, dat deze behoeften het nijpendst
waren, de hulpe daagde. Zoodanige ervaring maakte
hij ook thans, terwijl hij aan het bouwen eener
ruimere woning zou beginnen. Een dame in Enge-
land, die Meijer, tijdens zijn verblijf aldaar, had
leeren kennen, voelde zich opgewekt iets voor hem
-ocr page 87-
81
en zijn gezin af te zonderen, en zond 180 gulden
aan Me ij er\'s vrienden aan de kust, met het verzoek
hem die, zoo spoedig mogelijk, te doen toekomen.
Aveline, de trouwe vriend van Meijer, begaf
zich zelf op weg om de gave over te brengen. En
om dit zonder verzuim te doen, verkoos Aveline
den kortsten, maar zeer moeielijken en gevaarvollen
weg over land, dwars door de savanne, in te slaan.
Tn gezelschap van drie negerbroeders en met een
zak-compas bij zich, aanvaardde hij den tocht; en
kwam, na vierdaagschen, moeitevollen marsch, bij
Meijer aan.
Welke verkwikking dit broederlijk bezoek voor
broeder en zuster Meijer in hun lijdensweg aan-
bracht, laat zich nauwelijks beschrijven. Toen broeder
Aveline te Kumake aankwam, vond hij vooral de
kinderen in een beklagenswaardigen toestand. Hun
oogen waren door de steken der kleine muggen zoo
ontstoken, dat zij een tijd lang geheel en al blind
waren. Maar in weerwil van alle ellende, die hg
aantrof, kon hij zich toch slechts verheugen over
den onwankel baren geloofsmoed van broeder en zus-
ter Meijer, over hun heiligen ijver voor de behou-
denis der Indianen, en over den zegen, die op hun
werk rustte. Het was een dag der verkwikking van
het aangezicht des Heeren, toen hij des zondags
met de geloovigen te Kumake en de meegekomen
negerbroeders aan den disch des Heeren kon aanzit-
ten. Daar gevoelde hij, dat in waarheid ook het
lijden der wildernis niet te waardeeren is tegen de
6
-ocr page 88-
82
heerlijkheid, die niet slechts aan ons geopenbaard
worden zal, maar ook reeds openbaar geworden
is. Hoewel niet in staat de taal der Ara wakken te
spreken, vervulde de Heer Aveline\'s hart en mond,
zoodat hij, door bemiddeling van Meijer, tot de
vergadering van kinderen Gods het woord voeren
mocht. Terwijl hij zich echter verheugde in de ge-
meenschap met hen, die het brood mede braken,
moest hij altijd met verbazing er aan denken, wat
zij te voren geweest waren, en prees hij God voor
de genade, die hun zoo rijkelijk bewezen was.
Na het vertrek dezer lieve gasten, door wie nieuwe
moed en nieuwe opgewektheid over allen gekomen
was, en die tegelijk een zoo te pas komende liefde-
gave hadden overgebracht, ging M e ij e r dadelijk
aan het bouwen van het nieuwe huis, dat, onder
medewerking van de geloovige Indianen, binnen
eenige weken gereed kwam. Het was grooter en
beter ingericht dan de huurwoning van vroeger,
maar niettemin toch altijd een Indianenhut. Van
steenen of houten wanden er om heen was geen
sprake; maar in plaats daarvan liep een soort van
borstwering, over welke ieder in het vertrek kon
zien. \'s Nachts werden gordijnen van groote blade-
ren neergelaten tot eenige afsluiting.
De bekeerde Indianen leefden zeer vreedzaam bijeen,
en de vrouwen hadden iets bijzonder zachtaardigs
in haar wezen. Menigmaal begeleidden zij hare
mannen op de jacht en de vischvangst; en bijna
altijd, wanneer zij iets meebrachten, deelden
-ocr page 89-
88
zij Meijer daarvan mede. Ook de heidensche In-
dianen deden zulks, doch de geloovigen vonden er
een bijzondere vreugde in Meijer en zijn gezin
om des Heeren wil te dienen. Toch nam Meijer
nooit iets aan zonder een klein tegengesehenk te
geven. Overigens ging het dikwijls kommerlijk en
spaarzaam toe. Het voedsel der Indianen bestaat\'
dikwijls alleen uit Cassava-brood, meest met visch,
somwijlen met vleesch. Meijer wist ze ten laatste
te bewegen ook platanen, yams en zoete aardap*
pelen te planten, hetwelk ook hem en de zijnen ten
goede kwam. Hunne cassava-aanplantingen waren
in den regel zeer ver, dikwijls meer dan een uur,
van het dorp verwijderd, om buiten het bereik der
mieren te zijn, die soms in één nacht al het groen
van de planten schoon afvreten. De Indianen be-
proefden dikwijls ze uit te roeien, door voor de
mieren woning, die wel 3 a 6 voet hoog is, een gat
te graven, en daarin een vuur te ontsteken om ze
te verstikken, maar zij zijn zoo talrijk, dat men er
zich niet van ontdoen kan. Op zekeren nacht werd
zuster M e ij e r gewekt door het geschrei van een der
kinderen; en toen zij licht ontstoken had, bemerkte
zij, dat het arme kind geheel en al met groote
mieren overdekt was.
Zoo was de aanvang van het zendingsleven in
Kumake. .
6*
-ocr page 90-
VIERDE AFDEELING.
1. ALLERLEI LIJDENSWEGEN.
De armoedige hut in Kuniake , waar wij M e ij e r
in verlieten, was het schouwtooneel van veel en
zwaar lijden voor hem en de zijnen, maar ook een
plaats van vreugde en zegen, zooals de wereld die
bij al haar heerlijkheid niet leert kennen. Het bla-
derdak; de naakte grond tot vloer; de rondom
opene zijden, alleen door gordijnen afgesloten; de
scheiding van het inwendige door een voorhangsel
in twee afdeelingen; de enkele kisten, die de plaats
van tafel, kast en latafel vervulden ; de hangmatten,
die van de zijposten afhingen en tot slaapplaats
dienden; de armzalige Tndianenkost; het gemis aan
beschaafden, christelyken omgang; en dan de zand-
vlooien en steekvliegen, die vreeselyke plaag van
Zuid-Amerika — dit alles werd door Meijer en zijn
vrouw niet geacht tegenover het zalige gevoel der
nabijheid des Heeren, en de vreugde van eenige der
Indianen met bekeering en geloof tot den Heer
Jezus te zien komen. De school, de dagelijksche
bijeenkomsten, de avondmaalsviering, de bybelverta-
ling, de samenstelling van geestelijke liederen —
dit alles ging, al was het dan ook onder veel angst,
zorg en nood, toch gezegend voorwaarts.
-ocr page 91-
85
Het was overigens voor den van ijver brandenden
Meijer niet mogelijk zijn liefdewerk tot Kumake
te beperken. Hij kocht zich een kleine, openeboot;
en voer daarmee langs de Berbice en de riviertjes,
die er in uitloopen, naar de verschillende leger-
plaatsen der Arawakken. Een tijd lang voer hij
geregeld iederen Zondag nagenoeg twee uren de
rivier op naar een plaats, waar tamelijk veel ge-
zinnen van negers en Indianen bij een woonden, die
op de omliggende houtplantages als arbeiders dien-
den. Hier predikte hij het Evangelie, en onderwees
de kinderen. Toen nu enkelen geloofden, en zich
van hun booze werken tot den Heer bekeerden,
ontstond onder hen, die hun zondig leven niet
wilden opgeven, eu vooral ook onder de Europeesche
opzichters der omliggende plantages, een bittere
vijandschap tegen het Evangelie en tegen hem, die
het verkondigde.
Tot welke hoogte die haat somtijds steeg, kan
uit een voorbeeld blijken, dat zuster Meijer ous
meedeelt. »Eens," schrijft zij, «trok mijn man in
zijn kleine boot alleen de rivier af, waarbjj zijn
weg voorbij een houtplaats voerde. Daar schoot de
opziener, een Engelschman, zijn geweer op hem af;
maar de engel des Heeren breidde zijn schild over
hem uit, zoodat hem geen leed wedervoer. De
Engelschman echter werd spoedig daarna waanzin-
nig, en moest naar Engeland gebracht worden. In
zjjn plaats kwam zijn broeder, die niet zoo bitter
vijandig tegen het Evangelie was."
-ocr page 92-
SC
Nog belangrijker evenwel dan deze plaatsen de
rivier afwaarts, werd voor Meijer een dorp, dat
hooger dan Kunnike lag. Het was Manake,\'t laatste
dorp der Arawakken, onmiddellijk grenzende aan
het gebied der Akkawa\'s, dat zich dieper land-
waarts in uitstrekt. Twee dagreizen van Kumake
en een groot uur van den oever der rivier verwij-
derd, was Manake wel door een riviertje, langs liet-
welk zijne hutten gebouwd waren, met de Berbice
verbonden ; maar de va;irt op dit riviertje was door
knoestige, dikke boomwortels, overhangende takken
en takjes, riet en slingerplanten geheel versperd.
Daarom moest Meijer den weg van de Berbice te
voet afleggen, midden door moerassen, waar hij
dikwijls tot aan de lenden inzakte, terwijl hij zijn
hangmat en kleerbundel op den rug droeg. Hier
placht hij twee of drie weken te blijven, en deels
in het dorpje zelf\', deels in den omtrek het Evan-
gelie te verkondigen. Deze reizen naar Manake
waren met ontzachelijke moeielijkheden en gevaren
verbonden, vooral daar Meijer altijd alleen in zijn
bootje de rivier opvoer. Gewoonlijk roeide hij
\'s avonds en \'s nachts zeven volle uren zonder rus-
ten door; en dikwijls wanneer de slaap hem over-
vallen, en de roeispaan uit zijn handen glijden zou,
werd hij nog ter rechter tijd door den schreeuw
van een opvliegender! nachtvogel, door het geplas
van eeu onderduikenden alligator, of een in \'t water
stortenden, verrotten boomstam opgeschrikt, om dan,
God lovende voor zijn bewaring, vroolgk door te
-ocr page 93-
87
roeien. Als dan de ebbe inviel, die hem verhin-
derde verder tegen den stroom op te varen, maakte
hij meestal zijn bootje vast aan een boom langs den
oever, om den vloed af te wachten. Ondertusschen
strekte hij zich op den vochtigen bodem van zijn
bootje uit, en zocht in den slaap op zijn verhaal te
komen van de lange en moeitevolle inspanning.
In Manake aangekomen, richtte hij zich meest in
een der hutten in, die men hem aanwees, en die
meer een donkere loods dan een menschelijke woning
geleek, zonder vensters, deuren en stookplaats als
zij was. Wat de Indianen hem konden geven,
maakte zijn voedsel uit. Van uit deze hut volvoerde
hij zijn Evangeliearbeid. Hg stelde oud en jong
den ganschen raad Gods ter zaligheid eenvoudig en
treffend voor, bestrafte de werken der duisternis
met grooten ernst, waarschuwde voor den dag des
toorns, en bad dikwijls met tranen zich voor het
toekomend oordeel te laten behouden. Dan verza-
melde hij de kinderkens om zich, leerde hun lezen,
en de schoonste bij bel verzen en liederen uit het
hoofd opzeggen, en zocht hen voor den liefderijken
Kindervriend te winnen. Ondertusschen trok hij
naar de omliggende plaatsen, waar hij hetzelfde
deed, om dan na twee of drie weken, geheel uitge-
put, tot de zijnen in Kumake weder te keeren.
Welk een wereldoverwinnende kracht ligt er in
de liefde van Christus! Wij, die te huis, onder
het genot van duizend gemakken, van het lijden en
de uoodeii dezes trouwen arbeiders lezen, en toch
-ocr page 94-
88
ook gaarne als dienstknechten van Chris tus willen gel-
den , moeten niet schaamte ons aangezicht bedekken,
en ons verootmoedigen over onze weekelykheid.
Twaalf maanden waren op deze wijze voorbijgegaan,
toen zuster Meijer, na van een zoon bevallen te
zijn, ziek werd. De nachtlucht, die vrij heen woei
door de kraamkamer, welke, zooals wij weten, noch
blinden, noch deureu had; zoowel als de vochtige
uitdampingen van den naakten grond, die den
kamervloer uitmaakte; en eindelijk het gemis van
behoorlijk voedsel, dit alles werkte verderfelijk op
haar toch reeds verzwakt gestel. Een hevige zenuw-
koorts bracht haar spoedig aan den rand van het
graf. De trouwe Katharina verpleegde haar dag
en nacht gedurende een geruimen tijd. Eens hadden
Katharina en M e ij e r-zelf de kranke, die als
dood daar nederlag, een oogenblik verlaten; in ditzelfde
oogenblik behaagde het den Heer hare levensgeesten
te doen wederkeeren. Zij sloeg de oogen verwon-
derd op. Eer zij zich echter nog rekenschap kon
geven van haar toestand, bemerkte zij een groote
slang, die van een dakspar, juist boven haar hoofd»
naar beneden hing. Zij uitte een zwakken kreet,
dien Katharina vernam. Toegesneld, zag zij met
ontzetting het vergiftige dier boven de zieke heen
en weer slingeren. Zij riep de hulp der Indianen
in, aan wie het gelukte het dier, aleer het eenig
onheil aangericht had, te verdrijven. De zieke nam
sedert langzaam in beterschap toe. Na de herstel-
ling van zuster M eij e r werd het oudste dochtertje
-ocr page 95-
89
ernstig ziek, maar werd evenzeer door den Heer
opgericht, die ook het hart der Indianen tot de
roerendste hulpbetooning opwekte.
In de tijden der afwezigheid van haren man was
zuster Meijer met haar kinderen aan veel gevaren
blootgesteld. Dikwijls hoorden zij \'s nachts het gehuil
der wilde dieren, of het akelig gezang der heiden-
sche Indianen, die hun nachtelijke dansen uitvoer-
den, en dreigden haar woning in brand te steken.
Menigmaal bezocht een slang hare woning. Eens
gezonten vleesch uit een vaatje nemende, stak, tege-
lyk met zuster M e ij e r \'s hand, aan den anderen
kant een gevaarlijke slang haar kop in het vat;
een andermaal in huis komende, kroop er een
over haar voeten. Steeds echter behoedde de Heer
haar en haar kinderen. Ook in Manake ondervonden
broeder en zuster Meijer de bewarende nabijheid
Gods te midden van tallooze gevaren. »Toen wij
eens \'s avonds laat in Manake aankwamen ," schrijft
zuster Meijer, »en ik juist onze bagage in de
slaapkamer droeg, stiet ik met den voet bij mijn
kleine slaapstede, waarvan de stijlen in den grond
vaststonden, tegen iets, dat een eigenaardig geluid
van zich gaf. Ik lette daarop eerst niet, en liep
weer naar buiten, om de andere voorwerpen te
halen. Bij het terugkeereu schopte ik weer tegen
hetzelfde ding; en nu drong er een toon in mijn
oor, die mij door merg en been ging; want ik
herkende de doodelijke waarschuwing der ratelslang.
Ik was nauwelijks in staat eenig geluid te geven,
-ocr page 96-
00
en kon slechts tot den Heer opzien, die mijne
hulp in zooveel duizend nooden was. Mijn man,
die in het buitenste vertrek was, riep spoedig de
Indianen. Ik wenkte hen stil te zijn, nam in ver-
trouwen op mijn Heer Jezus een licht, en plaat-
ste het op den grond. Daar lag dan een geweldige
ratelslang om de stijlen van mijn slaapstede gekron-
keld. De Heer had ze weerhouden mij met haar
doodelijk gif te treffen, hoewel ik ze tweemaal met
den voet had aangestooten. Eindelijk nam een In-
diaan een geweer, en schoot ze op de plaats dood.
Op een anderen keer vonden wij, bij onze aankomst
in Manake, een geheel nest van slangen in een
gat in den grond onder onze bedstede."
»Een andermaal met wasschen bezig zijnde, ter-
wijl Clara, een Indiaansen meisje, dat ons soms
op onze reizen vergezelde, naast mij de kinderen
bezig hield, overviel mij een onverklaarbare, vreese-
lijke angst, zoodat ik met de kinderen ijlings weg-
liep. Naauwelijks hadden wij onze woning bereikt,
of wij hoorden van dezelfde plaats het gehuil van
een tijger tot ons komen."
Meijer en zijn vrouw konden in zekeren zin, gelijk
Pau lus, zeggen: In het reizen menigmaal in gevn-
ren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in
gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad,
in gevaren in de woestijn; in arbeid en moeite,
in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten
menigmaal, in koude en naaktheid. (2 Cor. XI: 2ö, 27.)
-ocr page 97-
91
2. DE REIZEN NAAR MANAKE.
Na de volledige herstelling van zuster Meijer
werd er besloten, dat zij haar man op zijn reizen
zou verzeilen. Zelf geen boot hebbende, die groot
genoeg was voor hen en de kinderen, huurden zij
eeii vaai-tuig van de Indianen; en zoo gingen zij
om den anderen zondag naar een reeds gemelde
nederzetting van Indianen en negers, (*) waar
M e ij e r predikte en zondagschool hield. Het be-
zwaar van met drie kinderkens in een open boot
onder de brandende zon of de stortregens der keer-
kringsgewesten te reizen, deed Meijer besluiten een
teutboot te koopen, die meer gemakken en daaren-
boven beschutting gaf. Om deze te kunnen koopen ,
hadden zij het gouden horloge, dat zuster Meijer
uit Europa had medegebracht, met vreugde afgestaan.
In dezelfde mate als nu het werk in Manake
gezegend voortging, zoodat vele Arawakken en Ak-
kawa\'s geloofden en gedoopt werden, begon ook de
vijand te woeden. De vuilste lasteringen werden
aangaande Meijer uitgestrooid. Daarom besloot hij,
van nu af, zijn vrouw en kinderen ook naar dit
verwijderde station mee te nemen, hoeveel moeielyk-
heden het overigens inhad, daar Manake twee dag-
reizen de rivier opwaarts, en een groot uur van den
oever gelegen was. Het moerassige voetpad (zie
blz. 85) moest nu door de moeder met het pasge-
boren knaapje op den arm, en een meisje aan de
(*) Zie pag. 86.
-ocr page 98-
92
hand, en door M e ij e t met het andere kind bij zich
en de pakkage op den rug afgewandeld worden, tot
zij de armzalige woning bereikten, waar zij drie
weken van visch en cassavabrood leefden, terwijl
Meijer daar en in de omstreek het zaad des Evan-
gelies uitstrooide.
Veel gevaren — maar niet minder genadige uit-
reddingen — konden van deze reizen worden mede-
gedeeld. Op zekeren nacht maakte Meijer, bij het
invallen der ebbe, de tentboot aan een boomstam
vast; en legde zich met zijn Indianen in de hang-
matten, die zij onder een afdak van palmbladen
hadden opgehangen, ter ruste; terwgl de moeder
met de kinderen in de boot bleef vernachten. Zr.
M e ij e r kon den slaap echter niet vatten; en zoo
wakend ter neer zittende, was het haar, alsof de boot
sterk naar één kant overhelde. Zij stond op, en
bemerkte, dat een groote boomwortel, die bij het
begin der ebbe nog geheel onder water had gestaan,
juist onder de boot lag, en nu, terwgl het water aan-
merkelijk gedaald was, het vaartuig aan één zijde
ophief, op het punt om het met moeder en kind
in den stroom om te keeren. Zij riep om hulp, en
de toesnellende Indianen kwamen juist bij tijds om
het dreigend gevaar af te wenden. Dergelijk ge-
vaar heeft zij meer dan eenmaal geloopen; telkens
nogtans was de Heer haar uithelper. Deze herhaalde
uitreddingen uit steeds opnieuw dreigende gevaren,
in plaats van haar vrees te doen toenemen, ver-
sterkten veeleer het geloofsvertrouwen bij deze moedige
vrouw.
-ocr page 99-
93
In den regentijd waren de reizen meestal het
lastigst. »Menigmaal", schrijft zij zelf, »wanneer
wij midden in den nacht ergens ophielden , hadden wij
vreeselijke stortbuien. Wij beproefden dan onze
hangmatten onder de zwakke beschutting van palm-
bladen op te hangen; doch waren buiten staat vuur
aan te leggen, om ons daardoor te beveiligen tegen
de wilde dieren en de vampiers. Deze laatsten,
een soort van vledermuis, dikwijls ter grootte van
een eekhoorn, en van den eenen vleugel tot den
anderen twee voet breed, moest ik dikwijls van
mijn kinderen verjagen, wie zij aan de teenen het
bloed uitzogen."
Hoe gewichtiger Manake werd door het zegenrijke
gevolg van Meijer\'s arbeid, en vooral door de
nabijheid van den stam der A.kkawa\'s, onder wie
het Evangelie reeds wortel begon te schieten, en
hoe wenschelijker het hem aan den anderen kant
toescheen, dat zijn vrouw en kinderen hem daarheen
bleven vergezellen, des te meer moest hij er over
denken den weg tot die plaats begaanbaarder te
maken. Daarom beproefde hij met eenige Indianen
het riviertje, dat van Manake in de Berbice uitloopt,
voor eene kleine boot toegankelijk te maken. Met
taai geduld hieuw hij de dikke boomtakken af, die
in de rivier afhingen en de vaart belemmerden, en
ruimde, zoo goed mogelijk, ook de overige hinder-
nissen weg. Het gelukte hem in zoover, dat zij nu
nog maar een half uur te voet te gaan, en daarbij niet
meer door poelen en moerassen te waden hadden.
-ocr page 100-
94
De Heer gaf hem ook opgewektheid tot vele uit-
stappen naar de omliggende nederzettingen der In-
dianen; en wannser hij ook telkenmale zoo afgemat
en uitgeput naar huis terugkeerde, dat hij zich te
nauwernood kon staande houden, zijn geest was
toch altijd wakker van wegs de vele onmiskenbare
teekenen, dat zijn arbeid aan de zielen niet ijdel
was in den Heer. Voorts was zijn kinderlijk ver-
trouwen op de zorg Gods zóó onvoorwaardelijk, dat
bij van gewone menschelijke voorzichtigheid en van
een behoorlijke uitrusting voor zulke reizen niets
wilde weten; en indien God in zijn genade dit ge-
loof niet met wonderbare hulp te gemoet gekomen
was, dan ware Meijer verloren geweest. Meestal
aanvaardde hij zijn reizen, die in den regel ver-
scheidene weken duurden, zonder zich van de noodige
levensmiddelen of van geld te voorzien; hij trok
van dorp tot dorp, en leefde van hetgeen de India-
nen. hem vrijwillig gaven. Niet zelden gebeurde
het, dat deze dorpen leeg, en de Indianen gezamen-
lijk op de jacht gegaan waren, zoodat hem dan
verscheidene dagen niets anders overbleef dan van
de bosehbeziën en wilde ananassen te leven. Was
Meijer op reis, dan plachten de geloovige Indianen
zich dagelijks meer dan eenmaal te vereenigen in
vurige smeekingen voor den dienstknecht des Heeren,
door wien de boodschap des heils tot hen gekomen was.
Onder dit alles waren er echter ook tijden dei-
verkwikking van bet aangezicht des Heeren, hetzij
Meijer met de geloovige Indianen, die van alle
-ocr page 101-
95
zijden des Zondags in Knmake plachten zamen te
komen, het brood brak, hetzij de broedera van de
kust aan Meijer een gewenscht en hartverkwikkend
bezoek brachten. Zoo gebeurde het in het tweede
jaar van Meijer\'s verblijf in de wildernis, dat broe-
der Aveline op nieuw een bezoek in Kuraake
aflegde. Eenige broeders in Engeland, die Meijer\'s
zending steeds in voorbiddende en helpende liefde
gedachtig bleven, hadden ten zijnen behoeve 60 gul-
den naar Georgetown overgezonden. Meijer\'s
voorraad was, tot op een kleine hoeveelheid cacao,
geheel opgeteerd, de Indianen waren allen ter jacht
gegaan, toen broeder Aveline de som uit Enge-
land, vermeerderd met hetgeen de negerbroeders er
aan toegevoegd hadden , kwam overhandigen. A v e-
1 i n e en, die hem vergezelden, kwamen vermoeid en
hongerig aan , daar ook de door hen meegenomen
levensmiddelen, op een weinig suiker na, verbruikt
waren. Zuster Meijer haalde haar laatsten voorraad
cacao voor den dag, broeder Aveline voegde zijn
suiker daarbij; en vrolijk in God, die ook het karigste
maal tot versterking en verzadiging des lichaams
weet te zegenen, zetten zij zich aan tafel. Do
Heer, die wel wist, dat zijn kinderen behoefte had-
den, zond nu de Indianen huiswaarts, die Meijer
de helft van een vetten tapir met wat cassavabrood
aanbrachten. Vervuld van lof en dank, bereidde
zuster Meijer nu nog een krachtig avondmaal;
terwijl het overige voor den volgenden dag meer
dan voldoende was. Het een zoowel als het ander
-ocr page 102-
nc
was voor de geloovige schaar in Kumake een nieuw
bewijs, dat de God, dien zij dienden, een levende
God is, groot van raad en machtig van daad.
3. VBUCHT OP HET WERK.
Het staat niet in de macht des menschen — ook
niet van den meest begenadigden prediker of zen-
deling — zielen van den dood tot het leven te
brengen, en hen tot nieuwe schepselen te\'maken.
Zulks vermag alleen de scheppende genade Gods.
Daarom wordt onze trouw ook niet afgemeten, noch
beloond naar het getal der door onze dienst be-
keerde zielen. De dienstknecht, die duizend schoven
niet vreugde in de schure vergadert, staat deswege
niet hooger dan de dienstknecht, die »al gaande en
weenende" het zaad uitstrooit, zonder ééne vrucht
té aanschouwen. Nogtans zullen er weinig trouwe
knechten van Christus gevonden worden, wier
dienst niet ten minste met enkele vruchten gezegend
wordt.
Van M e ij e r \'s arbeid verklaart de zendeling
Strong: »De Heer alleen kent den vollen omvang
van den zegen, die rustte op zijn getuigenis van
de liefde Gods aan zondaren; want ofschoon hij in
den regel slechts weinig dagen aan dezelfde plaats
verwijlde — juist lang genoeg om den vollen raad
Gods tot zaligheid voor te stellen — zoo was toch
meestal de vrucht van een zoodanig verblijf, dat
-ocr page 103-
97
enkele zielen tot den Heer bekeerd, en uit de
macht der duisternis gered werden."
Al dadelijk b. v. bij het eerste bezoek van Meijer
te Manake riep een jonge Indiaan (toovenaar), aan-
gegrepen door het krachtig getuigenis van den knecht
Gods: »Kidwan! kidwan!" d. w. z.: »het is waar,
het is waar!" en zoo machtig was de indruk, dien
het woord Gods op dezen jongen man maakte, dat
hij van stonden aan zijn heidensche levenswijze
vaarwel zeide, en spoedig daarna gedoopt werd.
Na eenige maanden werden nog negen anderen
(zeven vrouwen, van wie ééne tot de Akkawa\'s
behoorde, en twee mannen) gedoopt.
Nog een merkwaardig bewijs van de uitwerking
van Meijer\'s prediking levert het volgende feit.
Reeds in het eerste jaar van zijn arbeid in Kumake
was een Indiaansche vrouw tot het geloof in den
Heer Jezus gekomen, en gedoopt. Later echter
trok zij zich terug, en werd zelfs een verklaarde
vijandin van Mejjer, die hem veel leeds aandeed.
Daarop werd zij ziek, en kwam den dood nabij.
Met ontferming bewogen, snelde Mejjer tot haar,
en sprak tot haar van den Heiland en de reini-
gende kracht zijns bloeds. Aanvankelijk was zy
dof en ontoegankelijk; maar langzamerhand scheen
de ijskorst van haar hart weg te smelten, en de
dierbare Jezusnaara begon weer zoet in hare ooren
te klinken. Meijer bezocht haar den volgenden
dag op nieuw; maar zij was bewusteloos, en stierf
spoedig daarop. Bij dit tweede bezoek trof Mey\'er
7\'
-ocr page 104-
98
\'een Indiaan met zijn blinde vrouw aan, wier gelaats-
trekken hem bekend voorkwamen. Daar ook zij
hem vriendlijk groetten, en hem schenen te kennen,
verzocht hij ze bij zich aan huis. Nu bleek het,
dat zij Meijer reeds voor vele jaren in hun dorp
hadden hooren prediken. Den indruk dier prediking
hadden zij niet kunnen kwijt worden. Hij had —
zeiden zij nu — hunne groote zondigheid blootge-
legd; maar ook van de liefde Gods verhaald, die
zijn eeniggeboren Zoon had overgegeven om voor
zondaren te sterven. Zij hadden de waarheid zijner
woorden aan hunne harten ervaren, en in Jezus
geloofd. De wensch, om Meijer nog eens te zien
en te hooren, was altijd levendiger bij hen geworden.
Daar zij nu eindelijk gehoord hadden, dat hij aan
de Berbice onder de Ara wakken predikte, waren
ZÜ opgetrokken, en ten laatste hier aangekomen.
De pas gestorven Indiaansche had hen echter tegen
Meijer ingenomen, en hen voor hem gewaarschuwd.
Toen zij nu Meijer in liefde hadden zien komen
tot de vrouw, die hem zoo vijandig was geweest,
hadden zij groote blijdschap gevoeld; en hem tot
diezelfde vrouw zulke liefelijke woorden hoorende
richten, was hun hart van vreugde ontbrand. Dit
alles verhaalden de beide lieden in kinderlijken een-
voud. Meijer brak zonder toeven met hen op naar
hun diep in de bosschen gelegen dorp, bracht daar
Vele weken door, en had de vreugde niet alleen
déze twee oudjes, maar ook verscheidene auderen
\'in Jezus\' dood te doopen. Van daar trok hij nog
-ocr page 105-
99
dieper het land in tot aan de bovenste watervallen
der Demerary, en doopte overal op de nederzettin-
gen der Indianen dezulken, die het Avoord geloovig
aannamen.
Deze herhaalde reizen door brandende zandwoes-
tynen, onbegaanbare bosschen en uitgestrekte moeras-
sen, benevens de tallooze ontberingen en verhittende
inspanningen, ondermijnden Me ij er\'s vroeger zoo
krachtig gestel, en deden zijn gemoedstoestand zelfs
zóó aan, dat deze dikwijls aan zwaarmoedigheid en
vertwijfeling grensde.
Tot de moeielijkste ondervindingen uit dien tijd
behoorde een gebeurtenis, die den ganschen arbeid
van Meijer op eenmaal dreigde te verstoren; maar
die tevens de kracht der liefde, met welke hij de
hem toevertrouwde zielen omvatte, in het helderste
licht stelde. Een Amerikaansche »mormoon", name-
lijk, wist zich bij de lichtgeloovige Indianen ingang
te verschaffen. Honderden, vooral uit de Akkawa\'s,
geloofden zijn profetieën. Juist zij, die het Evangelie
geen gehoor verleenden, stelden hun hart het meest
voor de bedriegelijke voorspiegelingen van den mor-
moon open, en maakten zich gereed voor de afreis
naar het beloofde aardsche paradijs. Mejjer was
juist met zijn gezin en acht christelijke Indianen
naar Manake gekomen, om daar de broeders te be-
zoeken, en ze in het geloof te versterken. Daar
hoorde hij, dat een bekeerd Indianenpaar zich mede
had laten verstrikken. Deze tijding was als een
dolksteek in zijn hart. Hij ging met Thomas ,
-ocr page 106-
100
den man der dikwerf genoemde Katharina, en
een anderen bekeerden Akkawa-Indiaan naar de
plaats, waar de verleide broeder en zuster zich be-
vonden, in de hoop hen uit den strik des satans te
bevrijden, en misschien ook nog andere bedrogenen
door de verkondiging van den naam Jezus te ont-
nuchteren. De geheele verre weg moest te voet
afgelegd worden — een zware taak voor Meijer,
die bovendien reeds door koorts en ontbering uitge-
put was. Daarbij bestond zijn gansche rijkdom uit
nog geen drie gulden, die zoowel moesten strekken
voor hem en zijn reisgezelschap, als voor zijn gezin,
dat in Manake zijn terugkomst zou afwachten.
M e ij e r \'s liefde tot de zielen en zijn vertrouwen op
God deden hem echter over alle bezwaren heen-
stappen. Een gedeelte stak hij in den zak, het
overige liet hij zijner vrouw, en zoo aanvaardde hij
met de Indiaansche broeders den tocht.
Terwijl zuster Meijer in Manake op de terug-
komst van haar man wachtte, gevoelde zij zich
menigmaal bezorgd over hem. Zij was toch bekend
zoowel met de uitwendige gevaren, waaraan hij op
weg blootgesteld was, als met de aanvechtingen,
die dikwijls zijn door lijden neergedrukt gemoed
overvielen. Zij wist bovendien, dat zijn weg hem
voorbij een Indianen-hoofdman voerde, die hem
reeds eenmaal naar het leven had gestaan. Bij ge-
legenheid van een bezoek, dat M e y e r dien hoofdman
op zekeren tijd bracht, had deze hem, namelijk,
met veel betoon van vriendelijkheid ontvangen ;
-ocr page 107-
101
doch hem intusschen een drank voorgezet, die op
hem werkte als vergif. De Heer had zijn trouwen
dienstknecht echter voor alle schadelijke gevolgen
bewaard.
Aan den anderen kant waren deze dagen des
wachtens voor zuster M e ij e r een tijd van de zicht-
bare en troostrijke nabijheid Gods. Zij wierp alle
zorgen over haren man, hare kinderkens en haar
zelve op Hem, die gezegd heeft: »Ik zorg voor u."
Een doofstomme Indiaansche knaap, die met een
Tndiaansch kindermeisje, Cl ara, bij haar inwoonde,
ging dagelijks uit visschen, en bracht haar telkens
zijn vangst. Voor het weinige geld, dat haar man
had achtergelaten, kocht zij cassavabrood, en de
Heer zegende het sober maal. Maar teu slotte
raakte het geld op. De laatste penning was uitge-
geven; en op zekeren avond was ook de laatste
bete met dankzegging genuttigd, toen een der
kinderen uitriep: »Moeder, zie eens, daar komt
Har riet met een mand vol cassavabrood!" En zoo
was het. Harriët, een Indiaansche zuster van
Kuinake, was met twee Indiaansche broeders van
daar aangekomen. Zij waren door Katharina
niet alleen met een groote mand cassavabrood, maar
ook met een gave uit Engeland van ongeveer
44 gulden , afgezonden. Van br. A v e 1 i n e brach-
ten zij bovendien een brief mede, die o. a. meldde:
»de Heer heeft het onzen lieven broeder T. en
anderen in deze stad in het hart gegeven, u nieuwen
voorraad te zenden, in de gedachte, dat gij in
-ocr page 108-
102
nood zoudt zijn. Broeder Strong denkt er aan
u langs den zeeweg zoo spoedig mogelijk te bezoe-
ken, en u levensmiddelen en kleedingstukken over
te brengen, welke de broeders van plan zijn voor
u in orde te brengen....."
Het zou moeielijk wezen de gewaarwordingen van
dank en vreugde te schetsen, welke het hart der
eenzame zuster Meijer bij dit vernieuwd bewijs der
hulpe Gods vervulden. Onmiddellijk dacht zij er
aan haren man, die reeds drie weken afwezend
was, zonder dat zij eenig berigt van hem had be-
komen, en van wiens lijden en ontberingen zij zulk
een bang voorgevoel had, het een en ander toe te
zenden. Vertrouwde mannen, van levensmiddelen
en geld voorzien, werden afgevaardigd, om Meijer
op te sporen.
Hoe was het intusschen onzen broeder gegaan?
Het was hem gelukt de nederzettingen der Ak-
kawa\'s aan de boven-Demerary te bereiken, en hij
vond alles, zooals hem verteld was. De Indianen
hadden hun cassava-voorraad ingezameld, en daar-
van brood gebakken. Zij stonden nu op het punt
met de gevulde broodkorven de reis te aanvaarden
naar het hun beloofde paradijs. M e y e r verkondigde
hun den eenigen weg ter zaligheid — de bekeering
en het geloof in Jezus — en waarschuwde hen ge-
hoor te verleenen aan het geroep: »zie, hier is de
Christus; of zie, daar is hij!" Want de Heer
zou wederkomen met de stem des arcbangels en
met de bazuine Gods, niet om hen in een paradijs
-ocr page 109-
103
op aard, maar in het vaderhuis daarboven, op te
nemen. Het bedriegelijke woord, waarvoor zij hun
hart opengesteld hadden, was dus niet de stem
van God, maar die des duivels, welke hen zocht te
verleiden en te verderven.
Op deze krachtige prediking van Meijer gaven
de oudere Indianen, zoowel als verscheidene jongere,
hun plan om heen te trekken op; maar velen vol-
hardden in hun dwaalweg, en togen voort.
Hoezeer M eij e r nu door den gedeeltelijk gunsti-
gen uitslag zijner tusschenkomst eenigszins vertroost
werd, zoo kon dit toch zijn smart over de begoo-
cheling der anderen niet wegnemen. Een enkele
ziel, die, met verachting der ontvangeu waarschuwin-
gen, blindelings in haar verderf liep, hield zijn
gemoed zoozeer bezig, en veroorzaakte hem zulk
een angst en bekommering, dat hij daarvoor de
vreugde over de redding der anderen vergat.
Daarbij kwamen nog andere smartelijke ontmoe-
tiugen. In gindsche streken der Demerary bevinden
zich vele houtplantages, op welke Europesche opzie-
ners woonden. Meijer hoopte bij den een of ander
van hen zijn noodzakelijkste behoeften te kunnen
bevredigen; maar zij wilden tot geen prijs hem iets
verkoopen, omdat hij het licht der waarheid vrij
omhoog hield, terwijl zij de duisternis liefhadden.
Vooral waren zij boos, dat hij te velde trok tegen
de verderfelijke gewoonte der opzichters, om het
loon der Indiaansche arbeiders niet in geld, maar
in brandewijn uit te betalen. Deze gewoonte richt
-ocr page 110-
104
de inboorlingen lichamelijk en zedeljjk te gronde,
en is dan ook uitdrukkelijk door de wetten der
Engelsche kolonie verboden.
Deze ervaringen, vereenigd met de bezwaren en
ontberingen der reis, drukten Me ij er\'s lichaam en
ziel diep ter neder. Hij kwam, na een afwezigheid
van vier weken, in Manake bij de zijnen als een
martelaar, en bijna blind door oogontsteking, aan.
Meer dan ooit had hij behoefte om op zijn verhaal
te komen. Zijn vrouw en de broeders vreesden
voor zijn leven. Ook hij-zelf had een voorgevoel,
dat hem van de twaalf uren zijner aardsche taak
nog maar een klein gedeelte tot werken overbleef.
In plaats echter van door deze bewustheid zich te
laten bewegen, om zich meer te ontzien, en de
overige minuten van zijn werkdag zooveel mogelijk
te rekken, wilde hij veeleer in den korten tijd, die
hem geschonken werd, zooveel arbeid, als maar
eenigszins kon, tezamendringen. Nauwelijks waren
zijn oogen wat beter, en zijn krachten gedeeltelijk
teruggekeerd, of hij trok weder met het woord des
kr.iises in alle richtingen naar zijn Indianen heen.
-ocr page 111-
VIJFDE AFDEELINU.
1. ARBEID ONDER DE INDIANEN EN EUROPEANEN.
üe Christen meet zijn leven niet af naar het
aantal jaren, die hij zijn leeftijd toevoegt, maar
naar hetgeen hij leeft en arbeidt voor den Heer.
Johannes Meijer heeft in de zeven jaren, die
hij in de dienst des Heeren onder de negers en
Indianen van Zuid-Amerika heeft doorgebracht, de
taak zijns levens vervuld, en tevens zijn loop vol-
eindigd.
Gelijk wij in de vorige afdeeling meedeelden, was
Meijer van zijn langen tocht onder de Ara wakken
niet alleen lichamelijk verzwakt, maar ook met een
neergedrukt gemoed, naar Manake teruggekeerd,
om van daar met zijn gezin naar Kumake terug te
spoeden. Hij had behoefte aan rust, en vooral aan
verkwikking voor den geest. Doch waar zou hij
die zoeken, anders dan in nieuwen arbeid voor zijn
Heer, in het wederom zoeken en redden van verlo-
renen? Het ging hem eenigermate als zijn Heer
en Meester, tot wien de discipelen zeiden: »Rabbi,
eet!" Doch Hij zeide tot hen: »Ik hebeen spijze,
die gij niet weet. Mijne spijze is te doen den wil
desgenen, die rag gezonden heeft, en zijn werk te
volbrengen."
-ocr page 112-
106
Meijer trok, nadat zijn half verblinde oogen te
nanwernood genezen, en zijn krachten wat bijge-
konien waren, de rivier op- en afwaarts, om de
geloovigen te versterken, en den zondaar het Evan-
gelie te verkondigen. Halfweg tusschen Kurnake
en Manake bevond zich een schoone nederzetting
van Indianen. Zij lag op een heuvel, omgeven
door een dicht bosch. Daar woonde een hoofdman,
die tegelijk een toovenaar was, en drie vrouwen
had. Zijn eerste vrouw, die reeds oud was, maar
niettemin de eerste plaats in huis bekleedde, hoorde
het Evangelie, dat Meijer dikwijls aan die plaats
verkondigde en geloofde, hoewel zij het geheim
hield. De hoofdman zelf wilde niet in \'t openbaar
zich bij hen voegen, maar lag dikwijls in de nabij-
heid in een hangmat naar de verkondiging des
Woords te luisteren. Hij had een volwassen, wei-
gemaakte dochter, die hij, naar zijn zeggen, den
grooten geest tot vrouw wilde geven, en ze daartoe
drie nachten lang in het bosch uitbracht. M e ij e r
sprak dikwijls ernstig met hem, en bad hem zijn
dochter met het Evangelie te laten bekend maken;
en ze niet den boozen geest, maar den Heer Jezus
toe te wijden; maar tevergeefs. Daar stierf het
meisje plotseling. Dit werd als een zoo duidelijk
bewijs van den vinger Gods opgenomen, dat de
toovenaar en allen , die het hoorden , op het diepst
geschokt werden.
Op een anderen tocht trof M e ij e r slechts weinig
Indianen te huis. Terugkeerende, ontmoette bij
-ocr page 113-
107
twee oude lieden — man en vrouw — die tegelijk
met M e ij e r en zijn gezin op een zelfde plaats
landden. Het Evangelie, hun verkondigd, werd
met vreugde aangenomen. De man was een oude
toovenaar; maar de waarheid maakte voor de eerste
maal onmiddellijk zulk een indruk op hem, dat hij
mede naar Kumake ging, zich liet doopen, en tot
aan zijn dood een trouw discipel van Jezus bleef.
Elk jaar placht Meijer eens of meermalen een
bezoek af te leggen te Nieuw-Amsterdam, de stad,
die aan de monding der Berbice lag, om voor zich
en de zijnen de noodzakelijkste levensbehoeften te
koopen. In den aanvang van \'t jaar 1846 deed hij
wederom een dergelijken uitstap. Hij was zeer zwak
bij zijn aankomst in de stad, en het zou hem niet
euvel geduid hebben kunnen worden, als hij, na het
verrichten van de noodigste zaken, nog eenige dagen
in den kring van lieve vrienden rust had genomen.
Maar onze Meijer kon nergens verwijlen, en niet
tegelijk werkzaam zijn tot behoudenis der zielen.
Hij was te huis bij een ijverige discipelin, die
vroeger door hem tot kennis der waarheid was ge-
bracht. In dit huis hield hij dagelijks vergadering;
op de markten en straten predikte hij; en enkele
personen, bij wie hij iets goeds hoopte te kunnen
uitrichten, zocht hij aan hunne woning op. Verne-
mende, dat een moordenaar in de gevangenis zijn
terechtstelling verbeidde, rustte M e ij e r niet, tot
hg tweemaal verlof had verkregen hem te bezoeken.
Maar zijn gesprekken met den ongelukkige, zijn
-ocr page 114-
108
beden en tranen. zjjn vurig gebed met en voor hem,
alles bleef vruchteloos; de verharde mensch wees
met verachting alle toespraak af, en stierf in zijn
zonden. Deze ontmoeting drukte zoo zwaar op
Me ij er\'s gemoed, dat hij zelfs naar het lichaam
daaronder leed. Zwaarmoediger dan ooit keerde hij
naar Kumake terug.
De vrienden aan de kust, vooral de zendelingen
Strong en Aveline aan de Demerary, volgden
met de hartelijkste deelname den loop van zaken
in Kumake. Zij verheugden zich, en prezen God
over hetgeen de Heer onder de Indianen werkte;
maar zij vreesden ook voor het leven des geliefden
dienstknechts, door wien het werk des Heeren geze-
gend voortging. De bezorgdheid voor hem en zijn
gezin nam toe, naarmate er meer ongunstige berich-
ten aangaande Meijer\'s gezondheid inkwamen. Het
bevredigde hen niet meer allerlei verkwikking en
versterking door boden naar Meijer toe te zenden;
zij gevoelden, dat een persoonlijk bezoek noodig was.
De zendeling Strong had tot nu toe het werk
in Kumake nog niet met eigen oogen gezien. Thans
besloot hij met Aveline en eenige geloovige inboor-
liugen zelf te gaan zien, wat er voor den eenzamen
en zwaar beproefden broeder en zijn gezin zou kun-
nen gedaan worden. In April 1846 brak het reis-
gezelschap naar Kumake op. Na een roeitocht van
vier dagen kwam men aan den voet van den stei-
len heuvel, op welken het Indianendorp gelegen is.
Strong zelf deelt het bezoek in de volgende woor-
-ocr page 115-
109
den mede: » Hartelijk was de ontvangst; doch wij
vonden onzen broeder M e ij e r zeer gedrukt en neer-
slachtig, nog ten gevolge van de bovenmatige in-
spanning gedurende zijn laatste reis naar de stad.
\'s Avonds kwamen de Indianen in Me ij er\'s huis,
waarin hij in.hun eigen taal, met grooten ernst en
bijzondere zalving, over een gedeelte uit Gods Woord
sprak. Alvorens ons ter rust te begeven, was er
nog bidstond en bespreking van het werk Gods in
deze streken. Het viel ons zeer in het oog, hoe
diep Meijer\'s geheele gestel geschokt en aangedaan
was ten gevolge van zijn uitputtenden arbeid en
zijn ontberingen. Ook zuster Meijer en haar drie
kinderen waren lijdende. Het was ook onmogelijk
voor hen om gezond en sterk te blijven. Hun her-
haalde, zelfs nachtelijke, tochten met de boot,
waarbij zij dan aan de zon en den regen, dan aan
de schadelijke nachtlucht blootgesteld waren; het
wonen in de ellendige hutten, die wind en weer den
vrijen toegang verleenden; de ongenoegzame voeding;
het gemis aan verpleging — dit alles moest wel de
kracht en gezondheid van broeder en zuster Meijer
ondermijnen. Ook konden wij niet verwachten, dat
daarin verandering zou komen. M e ij e r bleef er op
staan — met het oog op de Indianen — dezelfde
leefwijs als zij te blijven voeren, en midden onder
hen zich naar hun manieren te schikken. Wij kon-
den dus niet anders dan Meijer en de zijnen op
nieuw aanbevelen bij Hem, die ze tot hiertoe had
bewaard, en die den arbeid vol zelfverloochening
-ocr page 116-
110
van zijnen dienstknecht zoo wonderbaar had geze-
gend. Ons bezoek duurde slechts kort, maar toch
lang genoeg, om waar te nemen, welk een schoon
geordende toestand er onder de bekeerde inboorlin-
gen heerschte; hoe zij het werk Gods op hoogen
prijs stelden; hoe ijverig en geregeld zij ter verga-
ring verschenen; en hoe verblijdend zij in de ken-
nis en de genade onzes Heeren Jezus Christus
opwiessen...... Nadat wij beproefd hadden onzen
broeder op te beuren; terwijl onze gebeden en
tranen zich met die zijner vrouw en der geloovige
Indianen voor zijn duurzame genezing vermengden,
namen wij afscheid van deze lieve vergadering, die
zich de Heer uit de wildernis des wouds bijeenge-
bracht had, en keerden naar onze verre woonplaats
terug....."
Strong had een aantal hartelijke brieven van
de broeders aan de kust voor Meijer meegebracht.
Deze brieven, met het persoonlijke bezoek, waren
voor den lijdenden broeder een grootere verkwik-
king, dan al de ontvangen voorraad levensmiddelen.
Zoo schreef broeder Daniel French uit Vic-
toria, waar Meijer vroeger onder de negers had
gearbeid, o. a.: »Dikwijls trekt mijn hart naar de
Berbice heen, en wanneer ik zelf mocht kiezen,
zou ik niets vuriger verlangen, dan te zamen met
u, lieve broeder! onder de Indianen te mogen ar-
beiden. Ik gevoel echter, hoe gansch onwaardig ik
ben, door den Heer daartoe gebruikt te worden....
Ik hoop, dat onze Indiaansche broeders in de waar-
-ocr page 117-
UI
heid toenemen, en in de kracht des geloofs des
Satans listige aanslagen leeren overwinnen___ Het
gaf mij onlangs groote vreugde een jongen broeder
te ontmoeten, en van hem te vernemen, hoe de
Heer hem tot kennis der waarheid had gebracht.
Gij zelf, waarde broeder! zijt het gezegende werk-
tuig geweest, om hem tot den Heer te brengen,
door de laatste Evangelieverkondiging, die gij hier
gehouden hebt.... Zoo ziet gij, lieve broeder! dat,
terwijl gij van de eene plaats tot de andere trekt,
en het goede zaad uitstrooit, uw arbeid niet te
vergeefs is in den Heer.... Moge de genadige God
u en de uwen overvloedig zegenen, en u sterken
uit zijn heiligdom."
Zulke woorden waren voor Meijer een zoete
vertroosting. Hij zag er uit, dat het zaad, dat hij
zaaide, levenskracht bezat, en door Gods genade
vrucht droeg. Ook deed het hem goed, dat hij,
hoezeer verre van de gemeenschap der broeders
verwijderd, nogtans gedragen werd door hun ge-
bed en hunne liefde. Dit alles was balsem voor
zijn hart.
Maar ook in zijne onmiddellijke nabijheid mocht
hij menigerlei vertroosting smaken. Wij hebben
vroeger van een Hollander, Sanders genaamd,
gesproken, die niet ver van Kumake een houtplan-
tage bezat, Lana geheeten, welke hij van Nieuw-
Amsterdam , zijn gewone verblijfplaats, dikwijls kwam
bezoeken. Deze man had Meijer, reeds bij zijn
eerste aankomst in Nieuw-Amsterdam, veel vrien-
-ocr page 118-
112
delijkheid bewezen; en steeds was er een goede
verstandhouding tusschen Sanders en de familie
Meijer blijven bestaan. Nu gebeurde het, dat
Sanders ziek was, juist toen Strong van zijn
bezoek bij Meijer terugkeerde, en eenige dagen in
Nieuw-Amsterdam verwijlde. »Toen ik daarvan
hoorde," schrijft Strong, »baastte ik mij hem
te bezoeken; maar ik vond hem zeer ingenomen
tegen Meijer, tengevolge van de kwade geruchten,
die voortdurend aangaande Meijer in omloop wa-
ren. Ik sprak, door de liefde gedrongen, met hem
over het heil zijner ziel; zocht hem te overtuigen
van de valschheid der geruchten, die over Meijer
liepen; en drong hem van den trouwen broeder
zelven het Evangelie der genade Gods te hooren."
Spoedig na Strong\'s afreize, nam de ziekte van
Sanders een bedenkelijke wending. De vermanin*
gen van Strong waren niet tevergeefs geweest;
maar nog krachtiger werkte de verborgen hoog-
achting voor Meijer, die door den laster wel een
tijdlang onderdrukt, maar nooit weggenomen had
kunnen worden. Het beeld eens waren Christens
drukt zich diep , zelfs in het hart van een mensch
der wereld; en er komen tijden, waarop men, met
afzien van alle vroegere deelgenooten der zonde,
angstig naar een troostwoord uit den mond eens
verachten Nazareners uitziet. Zoo ging het ook
met Sanders. Hij liet onzen Meijer zeggen,
dat hij voor een bezoek van hem zeer dankbaar
zou zijn.
-ocr page 119-
113
Meijer ijlde op de vleugelen der liefde naar de
stad, en vond meer dan hij had durven verwachten.
Hij kon een berouwhebbenden, heilbegeerigen zon-
daar met blijdschap de vergeving in Christus\'
bloed verkondigen. De zieke nam de zoete woor-
den, die hij uit den mond des zendelings vernam,
als een laafdrank in zich op. Hij kwam tot het
geloof, en genas eerst naar de ziel, vervolgens ook
naar het lichaam. »Mijn lieve man," schrijft zuster
Meijer, »bad, ook toen hij uit de stad terugge-
keerd was, veel voor dezen vriend; en God, die
het gebed verhoort, voleindigde zijn genadewerk,
dat op het ziekbed een aanvang genomen had."
De heer Sanders kwam na zijn herstelling
zelf naar Kumake, en drong er bij M e ij e r op aan
een beter huis te bouwen. Te dien einde verzocht
hij hem zelf op zijn uitgebreide bezittingen een
plaats uit te kiezen tot een huis en tuin , die hij
hem dan in vrijen eigendom zou afstaan. Dit was
des te meer waard, daar de regeering slechts
groote, maar geen kleine stukken gronds verkocht;
terwijl op den niet verkochten grond alleen India-
nen, maar geen Europeanen bouwrecht hadden.
Meijer was zeer dankbaar voor dit aanbod, daar
hij wel wist, dat het een vrucht van de liefde
Gods was. Nu hadden de geloovige Indianen reeds
voor eenigen tijd een ruime plaats, die aan hunne
woningen grensde, van kreupelhout ontdaan, om
voor Meijer, wiens gezin zich langzamerhand uit-
breidde, een huis daarop te bouwen. Ook was er
8
-ocr page 120-
114
reeds eenig hout daartoe geveld. Meijer zeide den
heer Sanders, dat hij deze plaats vóór elke andere
verkoos, en dadelijk werd zij hem toegezegd.
2. HET GAAN IN DE RUST.
Zoo stonden de zaken in den aanvang des jaars
1847. Juist toen scheen Meijer wat op te leven;
en naar evenredigheid was hij het laatste jaar van
zijn verblijf in Guyana gezonder dan al de vorige.
Ja, het was verwonderlijk te zien, hoe de Heere
God zich bij vernieuwing aan hem verheerlijkte,
en hoe overal genade en zegen op zijn arbeid rustte.
Ondertusschen was de tijd weer genaderd, waarop
Meijer met zijn gezin gedurende eenige weken de
broeders in Manake zou gaan bezoeken. Dit ver-
traagde den bouw van het huis, waarbij nog\' kwam,
dat bijna het geheele huisgezin door hevige oog-
ontsteking langer dan gewoonlijk in Manake opge-
houden werd. In April begon daarop de groote
regentijd, die meestal tot half Augustus aanhoudt,
zoodat ook hierdoor het bonwen werd uitgesteld.
Uit dezen tijd is het eenige eigenhandige bericht
afkomstig, dat ooit van Meijer is ingekomen.
Hij hield niet van schrijven, wanneer het alleen om
vermelding van zijn werk te doen was. Voor men-
schen wilde hij liefst geheel verborgen blijven,
wanneer hij slechts voor zijn hemelschen Vader,
die in het verborgen ziet, openbaar was. Dit een-
voudige schrijven, aan familiebetrekking in Zwitsei\'-
-ocr page 121-
115
land gericht, geeft een overzicht over zijn geheel en
werkkring, en is een heldere spiegel van den
schrijver zelven, waarom wij er een en ander uit
overnemen.
»Kumake, aan de Berbice, 23 Februari 1847.
.......Wat het werk betreft, waarin ik ge-
plaatst ben, zoo kan ik mij eenigermate met Jakob
vergelijken. Na langen, moeitevollen arbeid, in de
hitte des daags en de koude des nachts, ben ik
door den zegen des Heeren tot twee heiren gewor-
den; maar onder het worstelen en strijden met en
voor God is mijn natuurlijke kracht verbroken ge-
worden, gelijk Jakob\'s heupe. Genoeg, dat de
Heer mij gezegend heeft. Dikwijls dacht ik: laat
de gansche wereld mij maar vergeten, indien slechts
zij, die in het medegevoel van Jezus voor mij
kunnen bidden, aan mij gedenken. Deze twee
heiren, of liever kudden, die ik bedoelde, zijn twee
vergaderingen van geloovigen uit de Indianen (vooral
Ara wakken) benevens eenigen uit de negers en
mulatten aan de rivier Berbice, welke laatste ons
echter niet zooveel stof tot blijdschap geven, als
zelfs de Indianen uit de wildernis.
Doch het is slechts genade, die ons maakt tot
hetgeen wij zijn moesten, of hetgeen wij zijn tot
prijs der heerlijkheid zijner genade. Onze zuster
Kaatje (de Indiaansche Katharina) bij wie wij
sedert eenigen tijd inwonen, is een lieve ziel, en
als een moeder voor ons bezorgd. Rondreizen en
prediken was mijn voornaamste werk, waarbij ik
8*
-ocr page 122-
116
veel had uit te staan, dat vooral op mijn gezond-
heid een nadeeligen invloed had. Dikwijls b. v.
moest ik onder een brandende zon met bloote voeten
op het gloeiende zand, dikwijls ook tot aan de
knieën, de heupen, en zelfs den hals, door het
water voorttrekken; en \'s nachts was ik menigmaal
zonder behoorlijke dekking. Toen daarop de Heer
eenigen tot bekeering bracht, en deze dientenge-
volge gedoopt werden, verhief\' ook de Satan zijne
stem, waaruit vervolging en lastering ontstond.
Doch de Heer alleen kon zeggen: tot hiertoe en
niet verder.
Nu hebben wij het tamelijk rustig, en hoeden
meestal de schapen, die op twee plaatsen bijeen-
komen, namelijk in Kumake 31 en bij het riviertje
Manake 11, te zamen 42. Ook is er een kleine
vergadering in de stad Nieuw-Amsterdam, aan den
mond der rivier, waar ik eenige vrucht op mijn
arbeid, maar weinig gelegenheid om werkzaam te
zijn heb. Kumake is een dorpje, omtrent 40 uren
van Nieuw-Amsterdam, en Manake nog weer 40 uren
verder, beide aan de Berbice gelegen.
Wij reizen (meestal ons geheele gezin, ongeveer
acht a tien personen) in een kleine tentboot op de
rivier maandelijks naar Manake. Daar blijven wij
dan twee Zondagen over, verzamelen ons volkje
iederen avond tot het gebed, het lezen en beschou-
wen van Gods Woord, en des Zondags tot het •
breken des broods. Desgelijks doen wij in Kumake,
als wij daar zijn, en gedurende ons afwezen doen
-ocr page 123-
117
het de broeders, die daar wonen, zelven. Ik
hoop, dat zjj allen des Heeren zijn, hoewel men
menigmaal voor hen vreest. Toch mag ik zeggen,
dat de genade aan hen heeft gewerkt, wat dikwijls
den Christenen in Europa tot eer zou verstrekken.
Ook bezoeken wij bijna iedere maand die geloovigen,
die verstrooid van Kuinake wonen. Daar zijn ook
nog enkele ontwaakte zielen, die om verschillende
redenen nog niet gedoopt zijn. Vijf van de bekeerde
Indianen zijn vroeger toovenaars geweest.
Wat ons levensonderhoud betreft, wij hebben alle
bekommernis daarover op den Heer geworpen, die
naar zijne belofte voor ons zorgt. Dikwijls wordt
ons onderstand gezonden uit Engeland (door broeder
George Muller van Bristol nu reeds drie maal)
en ook de broeders in Demerary hebben ons menig-
rnaal in levensmiddelen gezonden, hetwelk wij alles
uit de hand des Heeren aannemen. Wij wonen in
Kumake in het huis van een onzer Indianen, broeder
Thomas, den echtgenoot onzer zuster Kaatje. Het
huis is naar Indiaansche wijze ingericht. Te Manake
hebben zij ons een klein huis gebouwd, dat tot
woning en tot vergaderplaats dient. Daar is geen
planken vloer, geen venster, (doch wel licht genoeg)
geen huisraad, dan wat wij zelf ruw in elkander
hebben gezet. Dit is nogtans in het geheel geen
reden om ons ongelukkig te gevoelen, veelmeer het
tegendeel.
Een ander deel onzer werkzaamheid betreft de
bestudeering der Arawakken-taal. Ik ben daartoe
-ocr page 124-
118
aan het opstellen eener woordenlijst, en heb reeds
verscheidene gedeelten van het dierbare Woord Gods
in die taal overgezet. Ook heb ik een Arawaksch
liederboekje vervaardigd, waaruit wij tot onze opbou-
wing zingen. Gij kunt dus bemerken, dat het geen
praatjes zijn, wanneer ik zeg, dat wij, van wege
ons werk, niet veel tijd hebben aan u te schrijven.
Behalve dat moeten wij de Indianen ook leeren
lezen, nadat wij begonnen zijn boeken in hunne taal
voor hen te schrijven en te drukken. Want vroeger
wisten zij van dit alles niets. Ook kan niemand,
tenzij bij eigene ondervinding, zich een denkbeeld
maken, hoeveel moeite en arbeid het leeren en
schrijven van zulk een nieuwe, nog nooit bearbeide,
vreemdsoortige taal kost, vooral bij gebrek aan een
tolk, die zoowel Enqelsch als Arawaksch verstaat.
De Heer echter heeft tot hiertoe geholpen, en zal
ook verder helpen, voor zoover zijn eer en zijn
genade zulks vorderen.
Mijn lieve vrouw beeft een groot deel des werks
te dragen, terwijl zij niemand bij zich heeft dan
een klein Arawaksch meisje, Cl ara genaamd, die
nu ook, met onze kinderen en met haar oudere zuster
Cecilia, den Engelschen bijbel leert lezen. Myn
vrouw heeft onder zoodanige omstandigheden, als
waarin wij hier verkeeren, veel genade, onderwor-
penheid en geduld noodig — en, Gode zij dank!
dat Hij haar ook een groote mate daarvan gegeven
heeft.
-ocr page 125-
119
De hartelijkste groeten van mij en mijn vrouw
aan alle vrienden in den Heer.
Uw broeder:
Johannes Meijer."
Dat Meijer zich opgewekt gevoelde aan zijn be-
trekkingen in Zwitserland te schrijven, was reeds
op zich zelf een teeken, dat hij zich beter, opge-
wekter en frisscher gevoelde dan anders. Ook ademt
deze brief zelf een geest van geloofsvertrouwen en
verlevendigden moed. Maar de lichamelijke welstand,
waarin hij zich gedurende de eerste maanden van
1847 verheugde, was niet, zooals zijn vrienden
meenden, de dageraad van een nieuwen, schooneren
dag, maar alleen een bedriegelijk avondrood.
In het begin van Augustus maakte Meijer zich
gereed zijn bezoek aan Nieuw-Amsterdam, tot het
iukoopen der noodzakelijkste levensbehoeften, te her-
halen. Daags vóór zijn afvaart van Kumake was
Meijer van \'s morgens tot \'s avonds met eenige
Indianen bezig geweest, in het water staande, zijn
boot te repareeren. Een koorts was het natuurlijke
gevolg. Hij sloeg daar geen acht op, en aanvaardde
met twee bekeerde Indianen in het open vaartuig,
zonder beschutting tegen de gloeiende zon noch
tegen de koele nachten, de reis naar de stad. Naar
gewoonte maakte hij van zijn oponthoud in de stad
gebruik, om, in het openbaar en in de huizen te
spreken tot iedereen, wiens oor hij bereiken kon,
getuigenis afleggende van het gevaar der onbekeer-
-ocr page 126-
120
lijkheid, van het toekomend oordeel en van de
vrije genade in Christus voor allen, die zich tot
Hem wenden. »Hij scheen", schrijft de zendeling
Strong, »meer dan ooit te zuchten, en zich te
bedroeven over het heerschend ongeloof, over het
toenemend verderf der wereld en over het gevaar,
waarin alles om hem heen zich blindelings scheen
te storten."
De sluipkoorts, die hij meegebracht had, brak,
gedurende zijn verblijf in de stad, met zoodanige he-
vigheid uit, dat hij drie dagen lang het bed moest
houden. Zwak en ellendig nam hij de terugreis aan.
Het was de laatste, korte periode van zijn aard-
schen pelgrimstocht. De tijd der ruste voor den
dierbaren knecht Gods naderde met rassche schreden.
In Kumake teruggekeerd, scheen hij eenigszins
te herstellen; hoewel hij altijd in meerdere of ruin-
dere mate zijn vreeselijke hoofdpijn bleef gevoelen,
zoodat hij eenmaal aan zijn vrouw te kennen gaf,
dat hij het wel niet lang meer zou kunnen uithou-
den. Onder dit alles vertraagde hij niet in de zorg
der liefde voor de zielen, die de Heer hem had
toevertrouwd. »Op Zaterdag, den 29en Augustus,"
schrijft zijn vrouw, > ging hij, daar de hitte wat
minder drukkend was, een uur ver het bosch in,
om geloovigen te bezoeken. Des Zondags werden
wij te Manake verwacht, maar mijn man voelde
zich niet sterk genoeg, en daarom verzocht hij
eenige broeders uit de Indianen zonder hem daar-
hênen te gaan, ten einde er de geloovigen te ver-
-ocr page 127-
121
sterken, en allen door het gebed en de onderlinge
gemeenschap gevoed te worden. Ook zuster Katha-
r i n a toog met hen, zoodat wij slechts met weinig
geloovige Indianen en Mulatten in Kumake achter-
bleven.
De toestand van mijn lieven man werd zichtbaar
hachelijker. Des Zondags, vroeg in den morgen,
gaf hij bloed op, daarna wat koorts; \'s Maandags
weer iets beter. De volgende dag, (Dinsdag 1 Sep-
ternber) begon onder beangstigende voorteekenen.
Het opgeven herhaalde zich, en de koorts werd
zoo hevig, dat hij zeide het van wege de inwen-
dige hitte nauwelijks te kunnen uithouden; hij
voegde er echter dadelijk bij, dat dit wel beter zou
worden, wanneer de dag wat koeler werd. Om
drie uur des namiddags wenschte hij van zijn bed
in de koelere hangmat te gaan; toen hij echter
beproefde zich daarin te leggen, begon zijn lichaam
ineen te zinken, terwijl zijn hoofd en armen op
de hangmat rustten. Ik dacht, dat het een zwakte
was, en wilde hem weer op het bed laten terug-
dragen. Niemand was in de nabijheid dan een
blinde Indiaan; dien riep ik in mijn nood, ten einde
mij te helpen den ineengezonken kranke weer in bed
te leggen. De blinde hielp zoo goed hij kon; maar
toen wij hem opgenomen hadden, riep de man: hij
is dood! In onze armen was hij gestorven, eer wij
het bed bereikt hadden." — Meijer was slechts
33 jaar oud geworden.
Een zoo snellen uitgang had zuster Meijer niet
-ocr page 128-
122
verwacht. Zij brak in een vloed van tranen uit,
terwijl haar kindereu inedesclireiden, zouder hun
verlies eigenlijk te beseffen.
Nog denzelfden avond ijlde de Heer Sanders,
door een renbode van het overlijden verwittigd,
met zijn geheele familie en twee arbeiders van Lana
naar Kumake, om de diepbedroefde weduwe op te
beuren. Hij nam de zorg voor de begrafenis, die
reeds den volgenden dag moest plaats vinden, op
zich, en ontzag daarbij moeite noch kosten. De
afwezige Indianen echter, die in Manake waren,
konden natuurlijk, van wege den afstand, niet meer
bij de ter aarde bestelling tegenwoordig zijn. Daaren-
tegen kwamen de geloovigen uit de Indianen en
Mulatten uit de geheele omstreek; ja, zelfs vele
vijanden des Evangelies waren tegenwoordig om den
man althans in zijn dood te eeren, dien zij in zijn
leven dikwijls en zwaar bedroefd hadden. Woensdag,
ten 4 uur namiddag, stond om de lijkkist een groote
schare, veleu met tranen in de oogen, allen stil
en in zich zelden gekeerd. Reeds des morgens van
dien dag had zuster Meijer aan Sanders verzocht,
aan het graf van zijn vriend een paar woorden te
spreken, en den Heiland, dien hij sedert kort ge-
vonden had, voor allen vrijuit te belijden. Hij
beloofde dit te doen.
»Ik was niet voornemens," schrijft zuster Meijer,
> mij te vertoonen, ook omdat mijn oogen zoozeer
gezwollen waren, dat ik nauwelijks een stap voor
rag uit kon zien. Toen nu alles gereed was, en
-ocr page 129-
123
men om de kist stond geschaard, zond de heer
Sanders tot mij in het binnenvertrek, en liet
mij zeggen, dat het hem onmogelijk was één woord
te spreken; de smart zou hem de stem smoren.
Dit deed mij veel leed, en ik kon het niet verdra-
gen , dat in dit plechtig oogenblik geen getuigenis
van Christus zou worden afgelegd. Daarom greep
ik mijn Bijbel, en wat ik opsloeg — Psalm XXXVII —
gaf ik aan broeder Cabble, een Mulat, te lezen,
waarop de Heer mij kracht schonk het een en ander
te spreken, en aan te toonen, dat, hoeveel moeielijk-
heden den mensch ook mochten treffen, dit alles
niets te beduiden had, indien men maar zijnen God
en Heiland had gezocht en gevonden, en Hem van
harte had gediend. Ik deed zulks door den nood
gedrongen, om den wille van de omstanders. Nadat
wij daarop een lied hadden gezongen, werd de
lijkkist nedergelaten in het graf, hetwelk, naar de
gewoonte der Indianen, was gegraven in het huis,
dat wij bewoonden, en wel in het groote, opene,
met een borstwering van drie voet omgeven vertrek,
dat ons tot vergaderplaats en tot woon- en eetka-
mer diende. Het laat zich niet beschrijven, welke
gewaarwordingen de voortdurende nabijheid des grafs
daarna in mij opwekte. Na de nederlating werd
nogmaals een lied gezongen, en hiermede was de
plechtigheid afgeloopen."
-ocr page 130-
124
3. BESLUIT.
Toen de Indianen uit Manake terugkwamen, en
den geliefden M e ij e r niet meer vonden, was er geen
einde aan het geween. Nauwelijks had ook de
treurmare de broeders aan de kust bereikt, of de
trouwe vriend van Meijer, de zendeling Aveline,
spoedde zich naar de zwaar beproefde weduwe in
Kuraake, om haar met raad en daad bij te staan,
en ze, zoo mogelijk, met haar kinderen naar de
kust meê te nemen. Bij zijn aankomst kon hij
zijn deelname slechts in tranen aan den dag leggen.
Daar hij nu niet, gelijk vroeger, in Me ij er\'s huis
kon logeeren, nam de familie Sanders, die zich
uiterst hartelijk jegens de weduwe Meijer gedroeg,
hem vol vreugde op. Het speet Aveline, dat hij
weinig of niets tot opbouwing van de Indianen
spreken kon, daar hij hun taal niet machtig was;
doch te dien aanzien schrijft de zendeling Strong
terecht: »M e ij e r had getracht de Indianen tot
Christus te leiden, en door Hem tot God; en
toen hij van hen scheidde , kon hij ze getroost aan
zijnen en hunnen God overgeven. Zijn dood be-
droefde hen diep, en beroofde hen van een begaaf-
den en trouwen dienstknecht; maar kon hen van
hun geloof niet afvoeren , noch ook hun eeredienst
afbreken. M e ij e r had hen geleerd , alleen op
Christus te steunen, en in de kracht zijns Naams
en zijns Geestes te zamen te komen. Zij waren
-ocr page 131-
125
Christenen , één in geest met Hem; en de Trooster,
de Heilige Geest, leidde ze in alle waarheid, kwam
hunne zwakheid te hulp, en herinnerde ze aan het-
geen Jezus gesproken had. Aldus nooit op het
ambt, noch op den knecht, die het bekleedde, ge-
wezen zijnde, maar op Jezus; en nooit aanleiding
gehad hebbende om te gelooven , dat hun voorrecht
als heiligen en geliefden Gods, of hun volmacht
om tot de eeredienst te komen, van de tegen woor-
digheid of wettiging eens menschen afhingen, ging
de vergadering voort eiken eersten dag der week
tot het breken des broods en de overdenking van
Gods Woord, en eiken avond tot gebed en lofzang
bijeen te komen. Zij stortten hun hart uit in
bidden en smeeken met dankzegging voor het aan-
gezieht van Hem, in wiens Naam zij bijeenkwa-
men ; en ondervonden dagelijks de waarheid der
belofte , dat, waar twee of drie in zijnen Naam
vergaderd zijn, Hijzelf in hun midden is."
De weduwe Meijer was door de heiligste banden
en de dierbaarste herinneringen te vast aan Kumake
verbonden, dan dat zij reeds nu aan het verzoek
harer vrienden, om zich naar de kust te begeven,
gevolg kon geven. Bovendien verwachtte zij binnen
weinige weken hare bevalling, zoodat zij ook tegen
de bezwaren der reis opzag. Broeder Aveline nam
dus, na een kort oponthoud, van de geloofsmoedige
vrouw afscheid, haar aan de hoede van den be-
waarder Israëls opdragende.
De toestand der eenzame weduwe was in waar-
heid zeer ernstig; en alleen een vast en kinderlijk
-ocr page 132-
126
geloof kon haar ouder de gegeven omstandigheden
staande houden. Wel is waar verdubbelden de
Christen-inboorlingen hunne liefde, en wedijverden zij
met elkander in allerlei diensten, die zij hun lieve
vriendin betoonden; doch de weduwe M e ij e r was
bijna geheel ontbloot van alles, wat niet maar tot
de gemakken, doch zelfs tot de onontbeerlijkste
noodwendigheden des levens gerekend wordt. Haar
man placht alles weg te geven, wat hij bezat, tot
zelfs de kleediugstukken zijner vrouw. Van 50 paar
kousen, die zij van Engeland meegekregen had,
hield zij bij den dood van haar man een enkel
paar over; verder bezat zij nog twee hemden en
twee lakens, en hiermede moest zij de toekomst in.
De Heer hielp haar echter door alles wonderlijk
heen, zoodat het haar aan niets ontbrak. Den len
October 1847, een week na haar bevalling, schreef
zij aan haar zwager in Zwitserland: »Niets ont-
breekt ons dan — gij kunt denken, wie ? Mijn
zoon Johannes werd gisteren weder vau een zes-
weeksche krankheid opgericht; ook mijn oudste
dochter was eenigen tijd ziek. Ik zelf beu wèl,
behalve dat mijn ontstoken oogen mij dezen brief
bijna niet kunnen doen afmaken."
De broeders aan de kust, op wie nu de zorg
voor de vergaderingen in Kumake en Manake woog,
vroegen zich ernstig af, of\' men de geloovigen
aan die twee plaatsen niet zou doen verhuizen,
omdat het altijd toenemend verkeer op de Berbice
zooveel vreemden naar Kumake bracht, dat voor
schadelijken invloed op de zedelijkheid der ge-
-ocr page 133-
127
loovige Indianen met recht moest gevreesd worden.
De zendeling Aveline ging, reeds gedurende
zijn laatste bezoek bij de weduwe Meijer, met deze
gedachte om. Derhalve besloot hij op de terugreis
een weg in te slaan, die hem wellicht, onder Gods
bestuur, de plaats zou aanwijzen, waar een nieuwe
kolonie kou aangelegd worden. Op deze reis —
die verscheidene dagen duurde, en een ware zwerf-
tocht was — troffen zij onverwachts een gezelschap
Arawakken aan. Deze lieden waren bij de India-
nen, die Aveline begeleidden, geheel onbekend.
Hoe verbaasd was Aveline op de verklaring dezer
arme Arawakken, dat zij in Jezus Christus ge-
loofden. Op de vraag, hoe zij aan de kennis van
Jezus gekomen waren, hernamen zij: »Een blanke
kwam tot ons, en sprak tot ons over den Zone
Gods; hij bleef maar twee dagen, doch beloofde
spoedig terug te komen." Daar bleek het, dat
Meijer het werktuig tot hunne bekeeriug geweest
was. Men heeft sedert van deze Indianen niets
meer gezieu of gehoord; uit deze ontmoeting kan
men echter duidelijk afleiden, hoever zich Meijer\'s
werkzaamheid uitstrekte, en hoe God er zegen op
verleende. Het doel van Aveline\'s zwerftocht
werd intusschen hierdoor bereikt, dat aan den oever
van de Weiruney, een zijriviertje van de Berbice,
op geringen afstand van Lana, de woonplaats van
Sanders, een geschikte plek werd gevonden, wer-
waarts de Indianen zich konden verplaatsen.
Twee maanden na de geboorte van haar jongste
kind, verliet de weduwe Meijer, gedrongen door
-ocr page 134-
128
\'
den slechten staat harer gezondheid, en door de
zorg voor de opvoeding harer kinderen, het een-
zame woudverblijf in Kumake. Toen zij de plaats
van haar »arbeid en moeite" vaarwel zeide, en den
eenen heuvel na den anderen uit haar oogen zag
verdwijnen, gevoelde zij een bijna even diepe smart,
als toen zij het lijk haars echtvriends in de groeve
zag zinken. Haar hart bleef voortdurend, ook
daarna, bij de eenvoudige Indianen , die door
Meijer\'s prediking tot het geloof gebracht waren.
Zij vertrok eerst naar Nieuw»Amsterdam, waar zij
veertien dagen bleef, tot zij een schip vond, dat
haar naar Georgetown, aan de Demerary, over-
voerde. Nog anderhalf jaar woonde zij in bij de
lieve familie Strong. De betrekking, die zij op
het kustland gevoelde, hield haar zoo lang terug.
Ten laatste, na nog haar kleinen zoon, Johannes,
in alles Meijer\'s evenbeeld, door den dood te
hebben moeten missen, nam zij met hetgeen haar
overgebleven was, en begeleid door Strong en de
zijnen, de terugreis naar Europa aan. De dankbare
Indianen vereerden haar een geschenk van 28 kip-
pen, een varken en een geit, dat haar op de lange
reis goed te stade kwam. De Heer waakte over
haar, zoodat zij behouden in Engeland aankwam.
Na het vertrek van de weduwe vestigden de ge-
loovigen van Kumake, zoowel als velen hunner uit
Manake, zich weldra te Matara, zooals de nieuwe
kolonie aan de Weiruney genoemd werd. Zij waren
daar veel minder blootgesteld aan de verderfelijke
invloeden van de Europeanen, en konden tevens
-ocr page 135-
129
gemakkelijker bereikt worden door de broeders, die
aan de Demerary woonden. Aveline, die, uit
liefde tot deze Indianen, hun taal nog leerde, be-
zocht ze zoo dikwijls als hem mogelijk was. Ook
de heer Sanders deed voor hen, wat hij kon.
Nieuwe bekeeringen grepen plaats. Ten laatste ging
broeder Aveline zich geheel te Matara vestigen.
In een brief, door hem in 1858 aan de weduwe
Meijer gericht, schrijft hij o. a. : »De Indianen
wassen onmiskenbaar in de genade; van sommigen
althans kan ik dit bepaald zeggen. Velen, door
uw zaligen man tot den Heer gebracht, zijn, hem
na, reeds ter ruste ingegaan. De beide laatsten.
die ontsliepen , waren Q u i p a s en zijn vrouw
Kallena. Beide zijn, tot den einde toe, goede
getuigen van Christus geweest. Die in Manake
achtergebleven zijn, maken het slecht. Zoolang wij
hen bezoeken, zijn zij Christenen, maar langer
niet. Katharina is nog wat zij altijd was, en
meer dan dat, zij is rijper in Christelijke ervaring,
rijker in genade en geestelijke gaven, tot alle goed
werk zoo ijverig als ooit. Ook John is mij een
troost en een groote hulp in de dingen des Heeren.
Tegenwoordig hebben wij 27 Indianen, van wie
zes uit den tijd van Meijer, die met ons verga-
deren. Van die 27 wonen er 24 hier in Matara,
en drie op verwijderde plaatsen. Bovendien hebben
wij Mulatten, afstammelingen van Indiaansche moe-
ders en Enropeesche vaders."
-ocr page 136-
130
De arbeid van Meijer was niet ijdel in den
Heer. Hij heeft op geen ander fondament ge-
bouwd dan dat gelegd is, namelijk Jezus Chris-
tus. Ook heeft hij op dit fondament geen hout,
hooi of stoppelen, maar goud, zilver en kostelijke
steenen gebouwd. Zijn werk zal blijven.
Eer M e ij e r\'s voetstap in gindsche wildernis door-
drong , was alles in duisternis en schaduwe des
doods gezeten. De doffe bijlslag, het wilde jacht-
geschreeuw , des beschonkenen gehuil, des toovenaars
akelig gegil, des opzichters zweepslag, des slaven
jammerklacht — dit waren de eenige tonen, die
de stilte des wouds en het zwijgen der woeste
vlakte afbraken. Maar de stem des gebeds en het
loflied op den naam Jezus kwam deze tonen
vervangen, ten gevolge van den onvermoeiden ar-
beid des trouwen dienstknechts, wiens stof nu in
hope rust onder den zandvloer eener Indianen-hut.
De stammen der Arawakken en der Akkawas zullen
misschien eenmaal uit de rij der volken verdwijnen,
en veellicht hun naam te nauwernood in de her-
innering blijven voortleven; maar ten dage dat de
Heer der heerlijkheid de grooten en de kleinen, de
blanken en de kleurlingen uit alle natiën om zich
zal vergaderen, zullen ook zij niet gemist worden,
die uit genoemde Indiaausche volksstammen van
M e ij e r\'s lippen het eerst vernomen hebben het
zoete geklank van den Naam Jezus.