-ocr page 1-
EN
MATTHEBS STAGH
-
. -
-ocr page 2-
-ocr page 3-
Al
94
e*,\\
£*-v
*>
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3490 4098
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
ZENDING M KERK.
EEKSTE DEEL.
JOHANNES EGEDE
EN
MATTHEUS STACH.
IlltWl UITGAVE
1! E T A I 11 E E l 0 I N ü E X.
UTRECHT,
A. H. TEN BOKKEL HUININK.
-ocr page 7-
-ocr page 8-
, . W\'JK\'
-ocr page 9-
V
JOHANNES EG\'EDE
l-.N
MATTHEUS STACII.
BLADZIJDEN UIT HET LEVEN DER EERSTE ZENDELINGEN
IN
GROENLAND EN LABRADOR.
NIEUWE UITGAVE
MET A F II E E 1. I) I X (. E X.
>~o--<
UTRECHT,
A. H. TEN I50KKEL HUININK.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
In de volgende bladzijden worden den lezer
eenige bijzonderheden uit het leven der eerste zende-
lingen van Groenland en Labrador medegedeeld. Zij zijn
uit het Engelsch vertaald, door een tweetal vriendin-
nen der Zending, en behoeven zeker wel geene aan-
beveling, daar zij op eenvoudig-aandoenlijke wijze, de
ontberingen ons schetsen, welke deze mannen zich
getroost, en de gevaren welke zij getrotseerd hebben,
om het Evangelie te brengen aan de volken die op
de kusten der Noordpool-ijszeeën nederzaten in den
donkeren nacht van Heidensche ellende. Zij leveren
ons tevens het bewijs, dat de zegen des Heeren rust
op de zwakke pogingen zijner vrienden, die, gedrongen
door de liefde van Christus, met alle macht doen,
wat hunne hand vindt te doen.
Zoo moge dan de lezing ook van dit werkje,
menigeen tot zegen zijn en velen opwekken mede-
arbeiders Gods te zijn aan het heil van medezondaars.
L. H. F. C.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
JOHANNE8 EGEDE.
Zendeling op Groenland.
1886-1758.)
«llit i- eeu ander die zaait en een audcr die maait.\'
Ouder de dienstknechten van Christus aan wie
het opgedragen werd het zaad uit te strooijen, maat
niet te oogsten, zijn er welligt weinigen in later tijd
geweest, wier geloof en hoop zoo zwaar beproefd zijn
geworden als die van Johanues Egede, den vader der
Groenlandsche zending.
Hans of Johaunes Egede werd iu Noorwegen
geboren, iu het jaar 1686. De eenvoudige, ruwe
zeden, welke het huiselijk leven der Noor wegers
kenmerken, gewennen de jongelieden vroegtijdig aan
de bezigheden en de uitspanningen der ouders, zoowel
te land als te water. Maar de bezigheden en de uit-
spanningen, aan welke Egede deel mogt nemen, ver-
minderden zijn leeslust niet; hij was zeer begeerig
om kennis te vergaderen, en de lange winteravonden
in de Noordsclie streken verschaften hem overvloedi-
I
-ocr page 14-
2
gen tijd voor zijne geliefkoosde studiën. Hij bezat een
liefhebbend, deelnemend hart, dat steeds het beste
hoopte en gereed was hulp te bieden, en toen hij den
volwassen leeftijd bereikte, bespeurde men dat liefde
tot God de voorname bron was, waaruit zijne liefde
tot den naaste voortvloeide en tevens de drijfveer die
hem geheel bezielde en in alles leidde. Hij had gc-
dacht aan zijn\' Sehepper in de dagen zijner jongc-
lingschap en hartelijk gewenseht zijn gansehe leven
door te brengen in de dienst zijns Ileeren. Drie en
twintig jaren oud, werd hij belast met de zielezorg
der gemeente te Vogen, in het Noorden van Noor-
wegen, en hut scheen dat deze werkkring hem reeds
het toppunt zijner verwachtingen en wenschen had doen
bereiken. Hij zag zich tot een zeer werkzaam leven geroe-
pen, maar het was een arbeid dien hij liefhad: bij was
de steun en de troost van bejaarde ouders en vereenigd
met eene eehtgenoote in alle opzigten zijner waardig.
In weerwil van de zorgen en teleurstellingen welke
somtijds het hart bedroeven van icderen getrouwen
leeraar, kon Egcde zich zei ven gelukkig achten en
werd ook als zoodanig beschouwd door zijne naburen.
Maar God had eene betrekking voor hem weggelegd
waaraan meer moeijelijkhedcn en minder verblijdende
werkzaamheden verbonden waren.
Het zal niet ongepast zijn hier den lezer te her-
inneren, dat in liet tijdperk waarop ons verhaal be-
-ocr page 15-
••\',
trekking heeft, de koningrijken Denemarken en Noor-
wegen onder éene regering en één\' koning stonden.
De regerende koning Frederik IV had eenige jaren
vroeger het voorbeeld gegeven eener godvruchtige on-
derneming, door de oprigting van een\' zendingspost
ouder de Heidenen te Tranquebnr in Oost-Indië.
Eenige gunstige vruchten verheugden reeds de harten
van de getrouwe mannen die zich derwaarts begeven
hadden; en de brieven, in welke zij hunne ervaringen
beschreven en de wijze waarop het Evangelie ontvangen
werd door de afgodische volkeren van dat land, wer-
den met levendige belangstelling gelezen door de God-
vreezende leden van de Deensche kerk en vonden ook
hun weg in liet aangrenzende koningrijk Noorwegen.
Nergens echter verwekten deze verhalen van den
zeudingsarbeid meer belangstelling en medegevoel, dan
in de afgelegen pastorie te Vogen. Zich zeer ver-
heugende dat Christus aan de Heidenen van die
ver verwijderde Indische kusten gepredikt werd,
begon Egede te vragen of er geen middel zoude zijn,
om diezelfde gezegende boodschap aan de in nachtelijk
donker verkeerende menscheu van andere landen te
brengen.
De vreemde koloniën van Denemarken, waren wei-
nige in getal.
Alleen Tranqucbar in Oost-Indië en eenige klei-
ne eilanden in West-Indië behoorden daartoe. In
-ocr page 16-
I
vroegere jaren echter hadden Deeiischc en Noorweeg-
sene mannen, van alle Europeërs de meest stoutmoe-
ilige en voorspoedige ondernemingen gewaagd en ko-
loniën gcstielit. Zich begevende naar het Oosten en
Westen, het Noorden en Zuiden, hadden /.ij landen
en koningrijken overwonnen en aan hunne nakomc-
lingen rijkdommen bezorgd en bezittingen nagelaten,
grooter en vruchtbaarder dan liun eigen land.
I\'igcde nu herinnerde zich, dat er eenc kleine
Noorweegsche kolonie bestaan had, welker geschiedenis
eene treurige tegenstelling opleverde, met die van hunne
meer bcvoorregte broeders.
Ten tijde dat de zoo beroemde Britsche koning
Alfrcd genoodzaakt werd een tijd lang de wijk te
nemen voor eene menigte Noormannen, die een in-
val in Engeland deden, had een gezelschap Noor-
wegers, door graaf Ingol aangevoerd, IJsland in
bezit genomen (874). Van daar was eene eeuw later
Eric de Roode uitgezeild, om een nieuw vaderland
te zoeken en had in het Westen een onbewoond land
ontdekt dat hij Oroenhmd noemde (982), een naam
die bijzonder oneigenaardig schijnt, daar ijsvelden,
naakte rotsen en met sneeuw bedekte bergen de meest
in het oog vallende voorwerpen zijn, welke de zeeman
ontdekt wanneer hij de kust nadert. Evenwel vindt men
op deze meest uit ijs bestaande kusten hellingen en
valleijen door de rotsen ingesloten, welke de korte
-ocr page 17-
5
Noordscue zomer met groen bekleedt. Tallooze vogels
bouwen hunne nesten tusschen de klippen en eilanden,
rendieren grazen in de valleijen en heele kudden van
zeehonden koesteren zicli op het strand. Het scheen een
gewenscht land voor Eric en zijne manschappen , die
hij dan ook overhaalde om met hem daar hun geluk te be-
proeven. Zij vestigden zich op de Westkust, van tijd tot
tijd zich verder begevende naar het Noorden en Zuiden.
toen hun getal was vermeerderd door nieuwe IJsland -
sche en Noorwccgsche kolonisten.
Tot hiertoe waren de bewoners dezer landen Heide-
nen, die Thor en Odin, de goden der Scandina
viërs, aanbaden. Maar de Christelijke godsdienst drong
door tot Noorwegen. De koning Olof schaarde zich
aan de zijde der geloovigen, en vurig de uitbrei-
diug wensehcnde van het geloof, dat hij zelf had om-
helsd, zond hij een Christelijk onderwijzer om de
Noorwegers van Groenland te bekeereu. Eric hoorde
naar hem en nam het Christendom aan, terwijl de
meesten der landverhuizers zijn voorbeeld volgden. Zijne
zoons, moedige en ondernemende zeelieden, traden in de
voetstappen huns vaders, en zeilden van Groenland
nog meer Westelijk op, ten einde een nieuw grondge-
bied te vinden. Zij bereikten de kust van Noord-
Ainerika en bragtcn omstreeks twee jaren door in
in een booinrijk land, dat waarschijnlijk een gedeelte
was van de nu tot Canada bchoorende landstreek.
-ocr page 18-
fi
De zoons van Ëric noemden het ,/WijnIand", om
de wilde wijngaarden welke in de bosschen groeiden.
Tot dus ver hadden zij er geen mensehen ontdekt; de
vogelen in de lucht en de wilde dieren des wouds sche-
nen de eenigc bezitters te zijn van deze schoone streken.
Maar in het derde jaar verder Noordwaarts zeilende,
ontdekten zij een klein donkerkleurig volk, waarschijnlijk
een stam der Esquinioo\'s, welke zij spottenderwijs Skroc-
lings of dwergen noemden. Deze nieuw bekeerde Noor-
mannen, hoewel zij tot op zekere hoogte de Christelijke
godsdienst hadden aangenomen, kenden weinig of niets
van haren eisch om vrede te houden met, en welwil-
lendhcid te beoefenen jegens alle menschen. De verachting,
niet welke zij de Skroelings beschouwden, weerhield hen
niet van dadelijke betooning van vijandschap. Zij vielen
ben aan, doodden verschieden van hen uit dartelen moed-
wil en lokten zoo doende een strijd uit met den geheelen
stam, in welken het Noorweegsch opperhoofd gedood werd.
Niettegenstaande dit onheilspellend begin, vertrok -
ken landverhuizers uit Groenland , IJsland en Noor-
wegen naar dit nieuw ontdekte gebied, vestigden
zich aldaar en waren een tijd lang voorspoedig. Had-
den zij in vrede met elkander kunnen leven, dan zou-
den de kolonisten van Wijnland de Amerikaanscbe
vaders zijn geworden van cenc natie van Europeesche
afkomst, ruim vier eeuwen voor de groote ontdekkin-
gen van Columbus; maar zij waren een hoogmoedig
-ocr page 19-
7
en twistziek ras, en de woonplaats van de nieuwe ko-
Ionie werd weldra door tweedragt en bloedstorting ver-
stoord. Sommigen van hen, die dezen storm overleef-
den, bleven in het land, maar du kolonie was uitéén-
gespat en Wijnland werd niet verder bevolkt.
In de volgende eeuw ondernam een ijverig Groen-
landsch zendeling de reis derwaarts, hopende de ai\'-
stammelingen van zijne landgenooten weder te vin-
den en ze tot het Christendom te bek eer en. Maar
liet schijnt dat zijne menschlievende onderneming niet
met goed gevolg is bekroond gemorden. De vroegere
ontdekkingen van de Noormannen waren langzamerhand
uit het geheugen gewischt en het lot hunner Ameri-
kaansche broeders werd nooit geheel bekend. In dit
opzigt was de geschiedenis van Wijnland cenc voor-
beelding van het lot, dat eenige eeuwen later de Groen-
landsche Noorwegers wachtende was.
Gedurende vier honderd vijftig jaren onderhield
Groenland geregeld , maar slechts van tijd tot tijd
gemeenschap met AToorwegcn. Een overheidspersoon
door den koning afgezonden bestuurde de burgerlijke
zaken, en eene reeks van bisschoppen, door den aarts-
bisschop van Drontheim aangesteld, had het opper-
bestuur over de kerk van Groenland. Deze bragt ook
hare jaarlijksche schatting op aan den paus, niet in
geld, hetwelk in de kolonie zeer schaarsch was, maar
in ivoren walvischtanden.
-ocr page 20-
8
Even als hunne landslieden in Noorwegen, \\va-
ren zij jagers, vissehers en veehoeders, maar in te-
genstclling met hunne ondernemende voorvaderen, be-
moeiden zij zich zeer weinig met de zeevaart, waarvan
de moeijelijkheden met de jaren schenen toe te nemen.
Ontzettende ijsbergen welke langs de kusten dreven
en dikwijls de inhammen vulden, werden met verwon-
dering aanschouwd door de eerste ontdekkers van
Groenland; maar nu vormde de altoos toenemende
hoeveelheid ijs gedurende vele maanden als \'t ware
eene blokkade voor den ingang der fiords of baaijen
aan welker kusten de kolonisten woonden. Jaren ver-
liepen er soms dat er geen schepen van Noorwegen
aankwamen. Maar hoe zeldzaam Groenland ook in
aanraking kwam met de meer beschaafde gedeelten van
de wereld, men bleef er echter niet verschoond van
den geesel der pest, welke in het midden der 14dc
eeuw in Europa woedde. Deze verschrikkelijke plaag
was bijzonder noodlottig voor de bewoners van Noord-
Europa. Niet alleen het menschdom maar ook het vee
werd een slagtoffer van haren vergiftigenden invloed;
ook zegt men, dat het plantenrijk er onder leed.
Een jaar vóórdat de pest in Groenland uitbrak,
werd de kolonie voor de eerste maal bezocht door een
gezelschap Kroeliugs of Esquimoo\'s. De Noorwegers,
even als hunne vaderen hoogmoedig op hunne kracht
en gestalte, en vergetende dat God uit één en bloede
-ocr page 21-
9
het gansche menschelijk geslacht gemaakt heeft om de
aarde te bewonen, verachtten hunne dwergachtige be-
zoekers en verjoegen hen met smadelijke heleedigingen.
Eene schermutseling volgde, in welke de wapenen van
de zwakke vreemdelingen voor verseheiden hunner
aanvallers noodlottig bleken te zijn. Zij togen af, maar
kwamen het volgende jaar in grooter getal terug, toen
de reeds niet zeer groote bevolking van de kolonie,
door de pest tot op de helft verminderd was. Eeuige
der aangenaamste valleijen hadden al hunne bewoners
verloren. Van deze maakten de nieuwe aankomelingen
zich meester en kregen langzamerhand de overhand op
de verzwakte Noorwegers. In Noorwegen zelf had
het volk schrikkelijk veel van de pest geleden. Gedrukt
door de eigen moeijclijkheden, sloegen zij gedurende
eeuige jaren geen acht op de broederen in Groen-
land, en toen zij later met hen weder in onderhan-
deling traden, waren de tijdsomstandigheden onguns-
tig. De kroon van Denemarken, Zweden en Noor-
wegen was (1307) op één hoofd gekomen, name-
lijk op dat van Margaretha, de zoogenaamde Semi-
ramis van het Noorden. De zorg voor de drie
koningrijken liet haar en hare opvolgers weinig tijd
overig om te zorgen voor die kleine, verafgelegen
bezitting.
Ter zelfdcr tijd vergingen ten gevolge van storm
verscheidene schepen, welke door Bergensche kooplieden
-ocr page 22-
III
voor Groenland bevracht waren. Daardoor ten eenen-
nialc ontmoedigd, gaven zij dien liandel geheel op en
het gerucht liep, dat al de Groenlanders door eene vij-
andelijke vloot uitgeroeid waren, terwijl echter niemand
wist van waar die vloot gekomen zoude zijn. Hoewel
dit berigt niet algemeen geloofd werd, verliepen er een
honderdtal jaren eer er iets werd gedaan om de on-
gelukkige kolonisten op te zoeken.
Toen beproefde eindelijk Walkendorf, de aarts-
bisschop van Drontheim , met medelijden bewogen
over hunnen droevigen toestand, om eene vernieuwde
gemeenschap met Groenland aan te knoopcu; hij was
oj) middelen bedacht om het volk van leeraars te voor-
zien, zocht geschikte personen om daarheen als kolo-
nisten te verhuizen, en verzamelde alle mogelijke in-
lichtingen voor de zeelieden die deel zouden nemen aan
die onderneming. Ongelukkig verviel Walkendorf in
ongenade bij zijn vorst, begaf zich in vrijwillige bal-
lingschap en stierf in ecu vreemd land, terwijl zijne
menschlicvcndc plannen met hem ten grave daalden. (1521)
Gedurende het tijdsverloop van 60 jaren vormden
drie koningen plannen om hunne verlorene bezitting
weder terug te krijgen, begonnen schepen uit te rus-
ten en voorbereidselen voor de onderneming te maken;
geen van die plannen echter werd ten uitvoer ge-
bragt. In dien tijd heeft de Engelsche zeevaarder John
Davis op drie reizen welke hij maakte om zoo mogelijk
-ocr page 23-
II
een\' Noord-Westelijken doortocht naar Indië te zoe-
ken (15S5—1587) , herhaaldelijk de Westkust van
Groenland bezocht, waar hij echter slechts Esqui-
moo\'s zag die zeer bereid waren om ruilhandel te drij-
ven met vellen van zeehonden, rendieren en witte ha-
zen. Van dien tijd af hebben de Engelschc schepen
de Grocnlandsche kust aangedaan en hunne voorsteb
liug van de voordeden, die te behalen zouden zijn
door koophandel drijvende schepen, spoorden de Deen-
sche vorsten aan, om eene nieuwe poging aan te wen-
den, ten einde de oude volkplanting op nieuw te ont-
ginnen.
Koning Christiaan II nam een\' Engelsch zeeman
aan, die zeer bekend was met du reis naar Groen-
land, om tot loods te verstrekken bij die onderne-
ming. De schepen bereikten veilig hunne bestemming.
Zij ontdekten verscheidene plaatsen die hun aangenaam
en vruchtbaar voorkwamen en waar veel gras, laag
hout en bezien groeiden. Maar de Denen wekten
vrees en verbittering onder de Esquimoo\'s, door som-
migen hunner gevangen te zetten en mede naar De-
nemarken te nemen, zoodat zij bij latere bezoeken
aan die kusten, het volk vast besloten vonden om alie
onderhandelingen van de hand te wijzen; ja zelfs maak-
ten zij toebereidselen om hen terug te drijven, indien
zij cene landing mogten ondernemen. Op die wijze
werd men teleurgesteld in deze onderneming. Nog andere
-ocr page 24-
18
I v
ruizen naat Groenland werden door sommigen der
volgende koningen ondernomen, maar het ijs belette
eenige schepen de kust te naderen, en zij die aan wal
kwamen bragten geene gunstige berigten mede. Ver-
schcidene reizen namen de Denen eenige Esquimoo\'s
mede; daar echter niemand hunne taal verstond, was
het onmogelijk, eenige inlichting van hen te ontvangen.
Het lot van deze arme lieden was allerongelukkigst:
sommigen kwijnden weg uit verdriet over hunne
scheiding van land en betrekkingen, anderen ont-
kwamen de gevangenschap door zich in zee t3 werpen.
Geheel ontmoedigd, gaven de Denen aan het einde
der 11^ eeuw hunne nasporingen op; en zelfs van de
Noorwegers herinnerden zich weinigen dat eene kolonie
van hunne landgenootcn en mede-Christenen in oude tij-
den in Groenland eene verblijfplaats hadden gevonden
en dat er welligt nog nakomelingen van hen daar
konden aanwezig zijn.
Egede echter dacht veel over de zaak na en begon
zich af te vragen, wat er kon geworden zijn van deze
arme verlaten lieden. Enkel door nieuwsgierigheid ge-
dreven, zooals hij meende, schreef hij aan een vriend
die reeds eenige reizen als walvischvaarder naar de
Davisstraat gedaan had, hem mcdedceling verzoe-
kende van alles wat den tegenwoordigen toestand van
Groenland en zijne bewoners betrof, liet antwoord
van zijn\' vriend bragt hein tot de overtuiging, dal de
-ocr page 25-
13
mannen van Noorweegsehe afkomst, sedert zoo langen
tijil door hunne landgenooten uit liet oog verloren,
en geheel van Christelijke onderwijzers verstoken, te-
ruggekcerd waren tot het Heidendom. Egcde wist.
dat zelfs in Noorwegen, waar het Woord Gods in
het openbaar in de kerken gelezen werd, in sommige
afgelegen streken, nog heidensch bijgeloof van de oude
afgodisehc tijden was overgebleven en meer of inin-
der leefde in het hart der volken. Alen kon niet hopen,
dat in Groenland het licht der waarheid ooit zot)
helder had geschenen als in het moederland, want de
gemeenschap met de kolonie had lang opgehouden vóór
de hervorming, in een tijd, toen het Evangelie van
Christus bedekt en verduisterd was door mcusche-
lijke overleveringen en vonden. Hij stelde zich voor
hoe het overblijfsel der Christelijke Groenlanders lang-
zamerhand het weinige licht verloren moest hebben,
waarin hunne vaders zich verblijd hadden, en zich ver-
mengd hebbende met de Heidenen, die bezit hadden
genomen van hunne verlaten woonplaatsen, allengs-
kens hun gelijk waren geworden zonder hoop in leven
en in sterven. Diep medelijden met dit ongelukkig en
beklagenswaardig volk vervulde nu ziju hart. Het scheen
hem de pligt van iedcren Noorweger, om iets te doen
ten einde deze ongelukkige landslieden op te sporen
en hun de blijde tijding van het Evangelie te brengen;
zijn geest hield zich onophoudelijk bezig met naar mid-
-ocr page 26-
II
dulcn Ie zoeken om ilit menschlièveud doel te bereiken.
.Spoedig kwam de wensch bij hem op om zelf een vcr-
kondiger van Gods blijde boodschap voor deze verlorene
zielen te zijn. Maar op dit punt deden zich vele moeije-
lijkhcden voor. God had reeds aan zijne zorg eene
kudde toevertrouwd, — had hij vrijheid deze te ver-
laten? Daarenboven had hij niet alleen eene vrouw en
een jong kind, welke hij vreesde aan de gevaren der
zee bloot te stellen, maar ook eene oude moeder en
andere naastbcstaanden, voor wier onderhoud hij zorg-
de — en wat moest er van hen worden als hij wegging?
Overstelpt door deze bezwaren trachtte hij Groenland
geheel uit zijne gedachten te zetten, of het alleen Gode
aan te bevelen als het voorwerp van het medelijden
en de zorg van den Almagtige.
Dit echter was hem onmogelijk. Door een\' dage-
lijks sterker en magtiger aandrang voortgedreven,
maar tevens teruggehouden door gehechtheid aan zijne
gemeente, door zorg voor zijne familie en door vrees
dat hij een werk op zich ging nemen waarvoor hij geen
geschiktheid bezat, had hij geen vrede en rust in zijn
gemoed.
Gedurende vele maanden was zijn innerlijke strijd
alleen hemzelven bekend. Aan degenen die hem om-
ringden scheen hij als altoos bezig met de belangen
van zijne gemeente, met zijne studiën, of met de be-
hartiging der liefdedieusten door welke hij het dage-
-ocr page 27-
15
lijksch leven vcrligtte en veraangenaamde van hen, die
iian zijne zorg toevertrouwd waren. Eindelijk aange-
moedigd door den ijver, met welken koning Frederik
de zending op Tranquebar voortzette, waagde Egede
het om in het jaar 1710 de aandacht van de over
hem gestelden te vestigen op de lang vergeten Groen-
landsche kolonie, in de hoop dat ecnigc van zijne
geestelijke broeders betere gelegenheid zouden hebben
en meerder geschiktheid dan hij zelf, om deze arme
schapen, ronddoolende in het land der duisternis, op
te zoeken. Hij rigtte eeu adres aan den koning in liet-
welk hij bescheiden, maar met veel ernst de ÏSToorweeg-
sche Groenlanders aan het welwillend medelijden hun-
ner laiidgenooten aanbeval. Overtuigd echter, dat de
plannen van een weinig bekend jong mensch de aau-
daeht van de regering niet zeer zouden trekken, zond
hij afschriften van zijn adres aan den bisschop van
Drontheim, en aan dien van Bergen, de plaats waar
inzonderheid handel gedreven werd met de Noorde-
lijke zeeën. — Die adressen gingen vergezeld van
brieven, waarin hij hen verzocht hun invloed te ge-
bruiken, om de zaak der Groenlanders bijzonder aan
te bevelen aan den koning en den raad. Het antwoord
hierop was, nadat de bisschoppen tijd genomen had-
den om over het onderwerp na te denken, dat zij van
harte het plan van den heer Egede goedkeurden en
hun best zouden doen het te helpen bevorderen; maar
-ocr page 28-
16
zij opperden vele bezwaren die voor liet tegcnwoor-
dige liet aanvangen cener zending in Groenland zou-
den in den weg staan. Egede zelf had er eenige van
gevoeld, voornamelijk dat de oorlog, welken do ko-
ning van Denemarken toen met Zweden voerde, het
moeijelijk zoude maken, geld te bekomen voor eene
dergelijke onderneming. Hij hoopte evenwel dat dit
bezwaar spoedig uit den weg zou worden geruimd,
bij het terugkeeren van den vrede; en verzekerd, dat
hij alles had gedaan, wat mogelijk was onder de te-
genwoordige omstandigheden, keerde de rust weder in
zijn gemoed. Spoedig echter werd die kalmte gestoord
door voorstellen, vragen^ ja zelfs verwijtingen van zijne
eigene familie. Tot dus ver had hij hun niets mcêge-
deeld van hetgeen hem zoo veel belang inboezemde;
maar het adres en de brieven aan de bisschoppen te
Drontheim en te Bergen begonnen veel besproken
te worden. Eenige zijner bekenden , die toen ter
tijde de laatste stad bezochten, waren zeer verwonderd
te vernemen dat hun nabuur, de jonge predikant van
Vogen, eene zending naar Groenland had voorge-
steld en zich bereid verklaard, indien noodig, zelf
daaraan deel te nemen. Zij verweten hem 6cherpelijk,
hetgeen zij dwaze vermetelheid van hem noemden,
terwijl zijne vrouw en naastbestaanden met de zwartste
kleuren al de verloocheningen, gevaren en mocijelijk-
heden afschilderden, welke zijn verhuizen naar een
-ocr page 29-
I?
land zoo koud en moeilijk te bereiken, ten gevolge zou-
den hebben. Zoo drongen allen bij Egede aan en be-
zigden zij al hun iuvloed ten einde hem van zijne onbe-
kookte plannen af te brengen. Egede zag steeds op
dit gedeelte van zijn leven terug, als op een zeer moeije-
lijk tijdperk. Hij was iemand van diep gevoel, zoodat
de tranen en smeekingen van zijne vrouw en moeder
hem bijna van besluit hadden doen veranderen.
Gedurende een korten tijd slaagden zij er waarlijk
in, om hem te doen denken dat hij gedwaald had met
te veronderstellen, dat hij wel deed, om zich met zulk
eene onderneming in te laten. Hij dankte God zelfs
dat Hij hem bevrijd had, van hetgeen hij toeu ge-
ioofde eene verzoeking van den Satan te zijn geweest,
om hem af te trekken van de pligten van zijn eigen
ambt. Zijne betrekkingen waren grootelijks verheugd over
deze verandering in zijne gevoelens en een\' tijd lang was
hij zelf in staat in hunne vreugde te deelen. Maar niet lang
duurde het, of de woorden van zijn\' hcmelsehen
Meester: //Wie vader of moeder meer lief heeft dan
mij, i3 mijns niet waardig," doorsneden als een zwaard
zijne ziel. Zijne vrouw bemerkte zijne diepe droefheid
en trachtte te vergeefs hem te troosten. Xoch de aan-
genaamheden van den huiselijkcn haard, noch de meest
getrouwe vervulling van zijne herderlijke pligten, kon-
den hem eenigen blij venden troost geven, tot dat hij
in deze zaak zijn eigen wil geheel overgegeven had
-ocr page 30-
L8
aan dei) wil van God. Maar de droefheid zijner vrouw
veroorzaakte hem veel kommer. Zij kon den naam van
Groenland niet hooien, en kon niet gelooven dat
zij ooit verpligt zoude zijn om deel te nemen aan een
plan, dat haar zoude scheiden van hare eigene moe-
der en haar noodzaken om hare kinderen bloot te
stellen aan zulke moeijelijkheden en gevaren.
Tot dusver hadden Egede en zijne betrekkin-
gen veel uitwendigen vrede en voorspoed genoten. Zij
werden nu met een opeenstapeling van moeijelijkheden
bezocht; de zwaarste vloeiden voort uit de wraakzucht
en kwaadwilligheid van eenige menschen van wie zij
betere dingen verwacht hadden. Deze moeijelijkheden en
vervolgingen bedroefden de echtgenoote van Egede
zoo zeer, dat zij begon te wenschen, dat haar man
naar eene andere gemeente mogt verplaatst worden.
Hij vermaande haar, niet zoo veel te denken aan de
tweede oorzaken en de bewerkers van hunne moeijelijk-
lieden, maar ze te beschouwen als middelen door welke
God hen wilde losmaken van eene plaats, waar zij zich zoo-
zeer te huis gevoeld hadden, opdat zij inogtcu worden be-
reid gemaakt om haar op zijn bevel te verlaten en uit
te gaan naar de woestijn. Hij zegt tot ons, zeide hij: ;/Staat
op en vertrekt: hier is de plaats uwer ruste niet." Deze
taal van Egede trof zijne vrouw en zij volgde den raad
van haren man, bragt al hare bekommeringen en be-
zwnren lot God, en stortte haar hart in den gebede
-ocr page 31-
10
uit voor Hem. Zij verkreeg sterkte en troost, als ook
de vaste overtuiging dat deze beproevingen haar toe-
gezonden werden, om haar te versterken in meerdere
zelfverloochening en in de dienst van Christus.
Van nu af moedigde zij de zemlingsplannen van ha-
ren man aan, in plaats van er zich tegen te verzetten.
Hij had groote behoefte daaraan; want vele jaren van
uitstel en teleurstelling wachtten hem. Hij had bijna
Paulus woord tot zinspreuk kunnen nemen: ,/Dat het
mij eene groote droefheid en mijn hart eene gedu-
rige smart is,... voor mijne broeders, die mijne maag-
schap zijn naar het vleesch." Hij stond geheel
alleen. Hij had gehoopt dat deze of gene geestelijke,
die wijsheid en ondervinding bezat, zich voor deze zen-
ding zou hebben aangeboden. Zijne eigene onbek\\vaam-
heid gevoelende om een\' nieuwen en inoeijelijken zending-
akker te ontginnen, wenschte hij onder het toezigt van
een ander te werken, liever dan dat het geheel aan hem
zelven werd overgelaten. Maar niemand scheen geneigd
mede aan het werk te gaan; eene groote partij in het
land had zelfs bezwaar in de onderhouding van de
zending in Indië, al was die daar reeds gevestigd
en gekenmerkt door teekenen van Goddelijken zegen. Het
voorstel om eene zending in Groenland te beginnen werd
door iederéén bespot en als onuitvoerbaar veroordeeld.
In 1715 werd door Egedc een klein stukje uit-
gegeveu, waarin hij de verschillende bedenkingen tc-
-ocr page 32-
:>0
gen zijne plannen weerlegde en derzelvei nietigheid
betoogde door bewijzen aan de rede en de Schrift out-
lecnd. Maar al waren Egcde\'s tegenstanders weder-
Iegd, zij werden niet tot zwijgen gebragt, en wanneer
zij niet langer spotten over de dwaasheid zijner plan-
nen, zij waren onbeschaamd genoeg oin de zuiverheid
zijner oogmerken in verdenking te brengen. Hoewel
zij hem vroeger hadden beschuldigd van wreedheid tegen
vrouw en kinderen, waar hij hen noodzaakte om gemak
en genoegen te verwisselen voor ontbering en gevaar
in een vreemd en woest land, beschuldigden zij hem
nu, dat hij een geest van onvergenoegdheid verborg
onder liet dekkleed van godsdienst; zij beweerden dat
zijn wensch om eene zending in Groenland op te
rigten, voortkwam uit de begeerte om in de wereld
vooruit te komen en niet uit het beginsel van vrooni-
heid en menschlievendheid. Hij echter ging geduldig
voort, getrouw zijne pligten in de gemeente volbren-
gende, maar tevens de zaak van zijne Groenlandschc
broeders bepleitende, telkens als zich daartoe eenc ge-
schikte gelegenheid aanbood, door brieven oi\' verzoek-
schriften aan hooggeplaatste personen en aan het Bestuur
der zendingzaak, zijnde eenc commissie door den koning
ingesteld ter regeling der zaken betreffende de Indische
zending. Maar toen er zeven of acht jaren voorbij
gegaan waren, zonder dat er eeuige voortgang werd
bespeurd, bemerkte hij dat hij in eigen persoon de
-ocr page 33-
•>l
>,aak behoorde voort te zetten, wilde hij hoop koes-
teren op eenig gevolg. Sedert den tijd dat de wenscli
oin zendeling te worden het eerst in zijn hart op-
kwam, hadden zijne huiselijke omstandigheden zooda-
nige verandering ondergaan, dat zij \'t hem mogelijk
maakten zijn ambt neder te leggen, zonder zijne bc-
trekkingen, die van zijne ondersteuning afhankelijk
waren, te benadeelen echter niet zonder dat hij zeil\'
er arm door werd.
Hij zag dat dit otf\'er van hem geëisehf werd, en in
het jaar 171S besloot hij, met toestemming van zijnen
bisschop, de gemeente Yogen in andere handen te
doen overgaan. Het afscheid van haar en van vele
dierbare vrienden en betrekkingen dddr wonende, was
hem eene zware beproeving. Zijne begeerte om de Groen -
landers te bekeeren had in gecnerlci wijze zijne ge-
hechtheid verminderd jegens de kudde, die aan zijne
zorg was toevertrouwd; en toen hij de laatste keer
voor hen zoude prediken en hen vaarwel zeggen, was
hij geheel overstelpt van droefheid.
Naast God was zijne vrouw zijn steun. Zij offerde
de huiselijke gemakken en het gezelschap van geliefde
vrienden met zoo veel tevredenheid en instemming met
den wil des Heeren op, dat haar man door haar voor-
beeld werd aangemoedigd en met nieuwe kracht ver-
vuld, om voort te gaan op den weg van zooveel zelf-
verloochening.
-ocr page 34-
22
Een der voornaamste beletselen, welke den koningvan
Denemarken verhinderden om eeue nieuwe zending-
zaak te ondernemen, werd in dien tijd opgeheven, door
den dood van Karcl XII van Zweden, welke on-
gelukkigerwijze op den H\'1™ December 1718 dood-
geschoten werd, terwijl hij Fredrichshal in Noor-
wegen belegerde. Het was te voorzien, dat de. vrede
nu op voor Denemarken eervolle en voordeelige
\\oorwaarden gesloten zoude worden. Egede nam dit
gelukkig oogenblik waar, vertrok naar Kopenhagen,
leverde bij het Zcndingsbestuur een verzoekschrift in
ten behoeve van Groenland en werd ten gehoore
bij den koning ontvangen, welke aandachtig naar zijne
plannen luisterde cu hem liet gaan met de vereerende
verzekering, dat hij die zaak zorgvuldig zoude onder-
zoeken en trachten de middelen te vinden, om de
voorgestelde zending te kunnen ondernemen.
Dien ten gevolge beraamde koning Frederik het
plan om landverhuizers op Groenland te vestigen
en eenc geregelde gemeenschap daar te stellen tusschen
de kolonie en het moederland, waarvoor een handels-
buis zou worden opgerigt. Het scheen hem toe dat dit plan
aan het tweeledig doel zoude beantwoorden, zoowel om
de uitgaven der zending te dekken, als om te midden
van de Grocnlanders eene Christelijke gemeente te stich-
ten, door welker voorbeeld zij eenige beschaving zouden
leeren, terwijl zij tevens door de zendelingen bekend
-ocr page 35-
83
zouden worden met liet Evangelie. Men kon dan te ge-
lijk met vertrouwen hopen, dat door dit middel de oude
kolonisten niet alleen teruggevonden, maar dat zij tevens
tot hunne vorige welvaart teruggebragt zouden worden.
Een koninklijk bevelschrift werd aan de overheid van
Bergen gerigt, waarin haar gelast werd de kapiteins
en de loodsen die zich bezig hielden met de \\valvisch-
vangst op de kusten van Groenland, te ondcrvra-
gen, ten einde alle mogelijke aanwijzingen door hen
te bekomen ten voordeelt\' van de kolonisten. De ko-
uing wenschte ook dat zij die bereid waren om de
nieuwe kolome te helpen stichten, kenbaar zouden
maken, welke voorregten zij er aan wensehten verbon-
den te zien, en beloofde ieder redelijk verzoek te zul-
len toestaan. Egede was nu vol van goede verwach-
ting, die echter weldra jammerlijk werd teleurgesteld.
Geen der zeelieden die te Bergen door de overheid
ondervraagd werd , had een enkel goed woord en
gunstig berigt over Groenland mede te deelen. Zij
stemden allen overeen in de voorstelling van de reis
als zoo hoogst gevaarlijk, en van het land als zoo on-
vruchtbaar, dat de meest moedige ondernemer geen
lust gevoelde derwaarts te vertrekken. Xiet lang te
voren had een gerucht Noorwegen bereikt, dat het
scheepsvolk van een\' gestrandeu walvisehvaarder, liet-
welk in cene boot de kust had bereikt, gedood en op-
gegetcn was door de wilde iuwoners. Dit berigt was
-ocr page 36-
24
niet geheel, maar toch gedeeltelijk waar; het werd
toen teu volle geloofd, waardoor men de gruwelijkheden
van het kannibalisme voegde, bij de overige weinig
uitlokkende bijzonderheden van een verblijf in Groen-
land. Egede had voor zich zelven een enkel maar al-
leszins voldoend antwoord op iedere tegenwerping,
namelijk het bevel des Heeren: //gaat heen en onder-
wijst alle volken" en zijne belofte: „ïk beu met u tot
aan het einde der wereld/\' of //Als Hij voor ons is, wie
zal tegen ons zijn?" Maar deze bewijsgronden waren van
weinig gewigt voor menschen, die de verhuizing naar
Groenland alleen beschouwden als een middel van tijdelijk
bestaan en voordeel. Egede evenwel, die reeds lang over
dit onderwerp had nagedacht, en even als de mensch-
lievende aartsbisschop Walkendorf allerlei berigten
omtrent het land had ingewonnen, wist ook dat de koop-
liedeu van andere natiën, vooral de Hollanders veel
voordeel trokken uit hun handel met Groenland;
en waarom zou dit niet even voordcelig zijn voor zijne
eigene landslieden? Hij liet niet na deze vraag bij ie-
dere gelegenheid voor te houden aan de kooplieden,
met wie hij in aanraking kon komen, en hoewel hij
eerst veel tegenstand en bespotting ondervond, werd
zijne onvermoeide volharding eindelijk beloond. Eenige
kooplieden werden dan ook door zijn aanhouden bewogen
om iets te wagen ten voordeele van hun land en ter uit-
breiding van het Evangelie, en dat voorbeeld werkte
-ocr page 37-
25
weder gunstig op anderen. Eindelijk werd besloten eeu
handelshuis op Groenland op te rigten. Ieder lid zou
425 gulden of meer bijdragen om het noodig kapitaal
te vormen. De hcer.Egede zelf gaf ƒ 725 van zijn
klein vermogen, en de bijdragen van den bisschop en
de geestelijkheid van het bisdom deden de som tot
21000 gulden klimmen, een bedrag, voor dien tijd
en dat land veel aanzienlijker dan dergelijke som te-
genwoordig is.
Met dit geld werd een schip gekocht en behoorlijk
uitgerust, om Egcde en zijne medgezellen naar
Groenland over te brengen. Zij noemden het de
Hoop.
Een bestuurder werd benoemd om aan het hoofd
van den handel Ie staan, en verscheiden werklieden
en menseheii, die aan landelijke werkzaamheden ge-
woon waren, werden door de compagnie gekozen om
eene kolonie te stichten. Twee kleinere vaartuigen zou-
den de IIoojj vergezellen; één voor de walvischvangst,
het andere om naar Noorwegen terug te keeren ten
einde tijding van hunne aankomst en welstand te bren-
gen, zoodra de kolonisten op Groenlandschen bodem
zich zouden gevestigd hebben. Vóórdat de voorbereid-
selen geheel gereed waren, kwam er ecne blijde tijding
van het Zendingsbestuur, namelijk, des konings goed-
keuring op de onderneming en de benoeming van
Egede tot predikant en zendeling voor de nieuwe kolo-
nie, met een jaarlijksch inkomen van ƒ725. De koning
-ocr page 38-
26
had zelfs last gegeven, dat aan Egede dadelijk f 1200
zouden worden uitbetaald, ter goedmaking van de
eerste onkosten voor hem en zijn huisgezin.
Elf jaren waren verloopen sedert Egede voor het
eerst de aandacht zijner landgenooten op den treurigen
geestelijken toestand der Groenlanders had gevestigd.
Menigwcrf had hij in die jaren gezegd, „alle dingen
zijn tegen mij"! en hij deelt ons mede, dat hij zeer
geneigd was met God te twisten, die in zijn hart de
onweerstaanbare begeerte had gelegd om het Evangelie
in Groenland te gaan prediken, en die toch iedere po-
ging verijdelde om dien wensch te verwezenlijken.
Maar nu was hij vol vreugde en dankbaarheid. Den
2den Mei 1721 ging hij, vergezeld van zijne vrouw
en vier jonge kinderen, aan boord van de Hoop en
werd aan de zeelieden en landverhuizers, omstreeks
veertig in getal, voorgesteld als het opperhoofd der
aanstaande kolonie. Maar de schepen konden eerst
tien dagen later de haven verlaten. Den 12de" Mei
vertrokken zij eindelijk naar hunne bestemming en
zagen zich gedurende de eerste achttien dagen door
vrij goed weder begunstigd.
De 4dcn Junij passeerden zij Staatenhoek, de Zuid-
oostelijke spits van Groenland, en vleiden zich dat
hunne reis spoedig ten einde zoude loopen. Het
weder echter veranderde en werd zeer stormachtig,
terwijl de schepen veel ijs ontmoetten. De walvisch-
-ocr page 39-
27
vaarder bad hen in het begin der reis reeds verlaten,
en zij zagen hem niet weder. Hij was door een ruk-
wind omver geslagen, bad zich weder opgerigt met
verlies der masten, en was naar de kust van Noor-
wegen gedreven; — een slecht voorteekcn voorzeker
voor de handelsonderneming der Compagnie. De Hoop
en het andere schip bleven ongeveer drie weken bijna
op dezelfde hoogte, zonder nader aan hunne bestem-
ming te komen; de kapitein, die wanhoopte aan een
gelukkigen uitslag hunner reis, was bijkans besloten
naar Bergen terug te keeren, toen zij eene opening
lll.l -»i Uil\' ,!>K. tloi.r \' iK UIUDKR VAN HEN STOSU.
-ocr page 40-
28
in liet ijs ontdekten. Na gepoogd te hebben er een
eind wegs door te varen, bemerkten zij dat zij niet
verder konden komen. Gaarne zouden zij nu de volle
zee ingevaren zijn, maar de wind was tegen en blies
zeer hevig. Het kleinere schip stootte op het ijs en
kreeg een lek; beide schepen verkeerden gedurig
in het grootst gevaar door de ijsschotsen die er
op aandreven. En om hun\' treurigen toestand nog te
verzwaren, kwam er een sterke mist op, die alle
voorwerpen voor hunne oogen bedekte. In dezen toe-
stand verzocht de kapitein der Hoop al de reizigers,
om zich tot den dood voor te bereiden, die hun elk
oogenbhk koude overvallen. Zij echter klemden zich
vast aan God en werden gered. Zonder dat zij het
bemerkten, bereidde Gods voorzienigheid hun verlos-
sing door den storm die hen dreigde te vernielen.
Deze verbrijzelde en verstrooide het ijs, en toen de mist
optrok bevonden zij zich tot hunne verwondering in
open water. Dagelijks waren nu de oogen der emigranten
zorgvol naar de kust van hun nieuw vaderland ge-
rigt, maar eerst den 3\'u" Julij bereikten zij de kust
bij de Baaisrivier, op 6t° Noorder breedte. Die kust
herinnerde hen in sommige opzigten aan het land
dat zij hadden verlaten; maar alleen de meest wilde
en woeste gedeelten van het Noorwecgsche landschap
waren hier te zien; de tallooze eilanden, rotsen, in-
hammen aan het strand, en de majestneuse bergen op
-ocr page 41-
29
den achtergrond. .Maur de sneeuw, de ijsbergen, de
barheid en de onvruchtbaarheid van Groenland deden
hen opmerken, dat zij inderdaad ver verwijderd waren
van hun eigen voortreffelijk kustland met zijne groot-
sche fiords, nu eens wijder, dan weder naauwer, met
hunne duizende bogten en kanalen; die prachtige
kusten nu eens ingesloten tusschen statige graniet-
klippen, dan weder breede meeren vormende, op wier
vruchtbare boorden rijke boerderijen en grazige weilan-
den elkander afwisselden met uitstekende , puntige
rotsen, bosscheu en watervallen.
De Baaisrivier (de naam werd haar in het ver-
volg van tijd door de kolonisten gegeven) is een inham
die 60 of 70 mijlen in het land zich uitstrekt, in eenc
Noord-westelijke rigtiug. Een menigte eilanden, meer dan
honderd in getal, liggen in den mond van de rivier; en
op een van die Kangek genaamd , bouwden zij hunne
eerste woning, een huis van steen en aarde, met hout
beschoten. Den 3\'u\'" Augustus was het gereed en na een\'
korten dankstond, bij welke gelegenheid Egede zijne med-
gezellen stichtte met de woorden van Psalm 117,
verhuisden zij derwaarts en verlieten hunne enge wo-
ning aan boord van het schip. Hoewel nog vroeg in
het jaargetijde, waren de nachten reeds zeer koud. De
emigranten rigtten ook eenc smederij op, en andere
noodige gebouwen voor magazijnen en werkplaatsen, en
noemden de plaats Godhaab d, i. Goede hoop. Ken
-ocr page 42-
30
Esquimoos-kamp werd op de naburige kust gezien. De
menschen waren vier of vijf voet lang, hadden breede
platte gezigten, grof zwart haar en cenc zeer bruine
huid. Zij waren van top tot teen in zeehonden-vellen ge-
klecd en hunne tenten waren van dezelfde stof gemaakt.
De werkzaamheden der Europeanen werden door hen
naauwkcurig gadegeslagen en door hunne gebaren
toonden zij groote verwondering dat er ook vrouwen
en kinderen onder hen waren. Zij waren nog meer
verwonderd toen zij bemerkten dat de vreemdelingen
een huis bouwden, alsof zij van plan waren in het land
te blijven. Door teekenen gaven zij te kennen, dat
hunne huizen onder de sneeuw zouden worden bcdol-
ven. Zij wezen naar de zon en naar den horizon,
beefden en trilden, sloten hunne oogen en legden
hunne handen onder hunne hoofden, door dat alles
te kennen gevende, dat zij allen zouden bevriezen
wanneer de winter kwam, en dat zij dus veiliger deden,
tijdig te vertrekken voor dat de tijd van koude en
donkerheid zou naderen. Toen zij echter bemerkten
dat hunne waarschuwingen niets baatten, werden zij
bevreesd, vertrokken naar een meer verwijderd gedeelte
van de kust en wilden de Europeanen niet toelaten
in hunne tenten te komen. Geschenken en vriendelijke
bejegening deden hunne vrees na eenigen tijd be-
daren; maanden verliepen evenwel, eer zij de vreem-
delingen in hunne huizen toelieten, of het durfden
-ocr page 43-
«ragen, hun bezoeken terug te brengen. Men moest
bekennen dat zonder den wenscli om hun nuttig te
zijn, weinig Europeanen begeerte zouden hebben een
Groenlaudsch huis binnen te gaan, of de inboorlingen
bij zich te ontvangen. Volgens de beknopte en rond-
borstige taal van ecu hunner vroegere bekenden vdropen
hunne kleedcren van vet en waren vol ongedierte;"
terwijl hunne handen, aangezigten, huisraad en kook-
gereedschap insgelijks besmeerd waren met olie, vui-
ligheid en zeehonden-vet. De huizen in welke zij het
grootste gedeelte van het jaar doorbragten (de tenten
werden alleen voor zomerwoningen gebruikt), waren
lange smalle hutten van steen en graszoden, juist hoog
genoeg, dat een man er regt op in kon staan. Gor-
dijnen van zeehondenvel, dienden in plaats van muren,
om de woning af te deelen, en bewoonbaar te maken
voor afzonderlijke gezinnen. Zij hadden geen vuur, maar
eeue lamp, waarvan de pit uit mos gemaakt was, en
welke met traan gevuld, warmte en licht in iedere
afdeeling verspreidde. Boven iedere lamp hing een stee-
nen ketel, waarin de maaltijden werden gekookt, meestal
bestaande uit visch, walvischspek en zechoudenvleesch.
De zeehond was inderdaad de hoogste, onwaardeerbare
bezitting van deze arme lieden, die hen voorzag van
voedsel, kleeding, woonhuizen en schuiten. Het was
de dagelijkschc bezigheid der vrouwen, de huiden te
looijen, te bereiden en er klecdingstukken, benevens
-ocr page 44-
32
andere gebruikelijke voorwerpen van te vervaardigen.
De ingewanden werden ook gebruikt, daar men er een
digt netwerk van maakte, dat \'s winters in plaats van
glas, in hunne hutten eenig licht doorliet en wind en
koude buiten sloot.
Egedc nam iedere gelegenheid waar om de inboor-
lingen te bezoeken, en zoodra hij opgemerkt had dat
kina beteckendc wat is dit? zeide hij kina? kina?
bij ieder voorwerp dat hij zag, en schreef de antwoor-
den op. Op deze wijze leerde hij de namen van vele
dingen kennen; maar in andere opzigten vorderde hij
aanvankelijk zeer weinig. De uitspraak van de taal was
bijzonder moeijelijk voor Europeanen, hoofdzakelijk om
de letter r, welke zeer diep uit de keel werd uit-
gesproken en dikwijls als een k klonk. Een nog groo-
ter bezwaar bestond in den aard der taal zelf. De
Groenlandsche taal behelst eene menigte van woorden,
die dagelijksche voorwerpen en bezigheden uitdrukken,
en de kleinste veranderingen aanwijzen door bijzon-
dere termen; maar ze bezit geen woorden voor afge-
Irokken denkbeelden. De beteekeuis der woorden wordt
veranderd door eene menigte bijvoegingen en aan-
hechtingen (het geheele getal verbuigingen van ie-
der werkwoord b. v. klimt soms tot honderd tachtig);
bovendien worden vele woorden te zamen gevoegd,
zoodat de inboorlingen zich kort en krachtig kunnen
uitdrukken, maar dit veroorzaakt vooral grooto moeite
-ocr page 45-
38
aan de vreemdelingen welke hunne taal gemakkelijk
en vlug wenschen te leeren spreken. Bemerkt heb-
bende dat een inboorling, Arok genaamd, zich aan
een der emigranten, Aaron, had aangesloten van wege
de overeenkomst in hunne namen, liet Egcde Aaron
met zijn eigen toestemming gedurende eenige maanden
onder de Esquimoo\'s vertoeven, in de hoop dat hij
daardoor eenige kennis van de taal zoude verkrijgen
en eenige bijzonderheden van het land zoude vernemen.
Vooral wenschtc hij te weten of hun ook iets bekend
was van andere inwoners, van een ander ras dan zij
waren; want zijn hart verlangde vurig naar de lang
verloren landslieden die hij op zoo verren afstand
was komen zoeken. Aaron vernam zeer weinig door
zijne nieuwe kennissen, welker aanhoudende pogingen
tot diefstal hein zoodanig vertoornden, dat hij ein-
delijk beproefde om door slagen hen te genezen van
die kwaal. Zij van hunnen kant vielen op hem aan,
mishandelden hein geweldig en ontnamen hem zijn
geweer, opdat hij hun daarmede geen kwaad zoude
doen. Later echter, bevreesd geworden, trachtten
zij hem te bedaren en te vleijen, en baden hem drin-
gend het toch niet aan hun //Angekok" te zeggen, uit
vrees van gestraft te zullen worden. Angekok betec-
kent in de Groenlandsche taal wijze man. Het was de
naam, door de inboorlingen aan sommigen ouder hen
gegeven, die zich het aanzien gaven van waarzeggers
-ocr page 46-
•ii
of toovenaars te zijn, en voor wie zij zeer bevreesd
waren. Sedert de komst der blanke menscheu hadden
eenige Angekoks al hunne krachten op dezen beproefd,
vooral op Egcdc, daar hij de voornaamste van hen
scheen te zijn. Al wat in hun vermogen was, stelden
zij in \'t werk om kwaad te brengen over deze vreem-
delingen en hen te noodzaken om het land te verlaten.
Maar ziende dat hunne toovenarijen niets baatten,
verspreidden zij het gerucht dat Egcde zelf een zeer
magtigc Angekok was.
Gedurende het eerste jaar waren de kolonisten niet
voorspoedig, noch wat de jagt noch wat de visschcrij
betrof. Aan de boorden van de Baaisrivier bevonden
zich veel rendieren en witte hazen, maar beide waren
uitermate schuw. Toen in Februarij de vorst zeer
streng werd, en de zee kookte en bruischtc, vlogen
zwarte ganzen bij duizenden op het strand, maar hun
vlecsch was den Europeanen niet aangenaam, hoewel
het beter smaakte dan dat van andere zeevogels. Zij
hadden voornamelijk op de visscherij gerekend en ge-
hoopt dat deze tot aanvulling zoude strekken van den
voorraad, welken zij uit Noorwegen hadden mede-
gebragt; maar het eerste jaar althans, werden zij
daarin teleur gesteld en vonden dat zij minder opbragt,
dan de overvloed van visch in de zeeën van hun eigen
land, hen had doen verwachten.
Aan dezeehondenvangst waren zijniet gewoon, ook
-ocr page 47-
35
ZWARTE GANZEN BIJ IJIIZE.NDEN Ol* 1>E KIST.
haddcu zij ccn vooroordeel tegen het gebruik van het
vleesch dezer dieren. De hevige koude, welke zoodra
zij buiten de deur kwamen, hun de handen en het
aangezigt deed bevriezen, het gemis aan de noodigc
beweging, het langdurig en onafgebroken gebruik van
gedroogde en gezouten levensmiddelen, veroorzaakte
-ocr page 48-
36
lusteloosheid en neerslagtigheid onder de kolonisten,
en niet «reinigen werden door scheurbuik aangetast.
l)e handelsagent ontdekte tot zijn leedwezen, dat de in-
boorlingcn ongezind waren om hunne overtollige olie,
huiden enz. in te ruilen tegen de goederen, die zij
van Bergen hadden medegebragt, en dat het volk inliet
voorjaar, wanneer een Ilollandsch schip Godhaab aan-
dced en in de haven binnenliep, in een half uur meer
goederen aan boord bragt, dan hij gedurende den ge-
heelen winter van de Groenlanders had kunnen verkrij-
gen. De reden hiervan was dat de Hollanders door
veeljarige handelsbetrekkingen met de Groenlanders,
het vertrouwen der inboorlingen gewonnen hadden en
naauwkeurig wetende welke zaken bij de Esquimoo\'s
het meest gezocht waren, hunne schepen daarvan
voorzagen.
Het was weder Mei; de grond begon te ontdooijeu
en hoewel het nog menigwerf sneeuwde, waren zij toch
van het zeer gewenschte licht der zon, dagelijks slechts
drie uren geheel verstoken. Een overvloed van mos en
grassoorten, van onderscheidene kleine kruiden en bloc-
men kwamen te voorschijn, ook het onschatbare le-
pelblad dat van onder de sneeuw uitsproot en de meest
heilzame uitwerking op de ongestelden had. Het niet
aankomen echter van het schip, dat in den loop van
die maand met nieuwen voorraad uit Noorwegen ver-
wacht werd, veroorzaakte groote ontevredenheid. He
-ocr page 49-
•37
meeste kolonisten begonnen te murmureren tegen den
lecraar, die hen naar deze akelige wildernis had ge-
bragt, en allen gaven hun besluit te kennen om met
het schip de Hoop, dat te Godhaab overwinterd had,
naar Noorwegen terug te keeren. Egede werd daardoor
in grootcn nood en mocijelijkheid gebragt. Alleen kon
hij niet in het land blijven met zijne vrouw en jonge
kinderen, om hen voor zijne oogen te zien wegkwijnen.
Evenmin kon hij de gedachte verdragen, het werk te
moeten verlaten dat hij pas begonnen had en de gelegen-
heid op te geven welke hij door onafgebroken inspanning
van vele jaren verkregen had, om het Evangelie in
Groenland te verkondigen. Alles wat hij van de kolo-
nisten verkrijgen kon, was, dat zij tot Junij wachten
zouden op de aankomst van het schip dat nieuwen
voorraad zoude aanbrengen. Het werd Junij, drie we-
ken van die maand verliepen en geen schip was te
zien. lteeds begon het volk al het goed en de gereed-
schappen bijeen te brengen en de woningen af te
breken. Met groote smart en vrees aanschouwde Egede
die voorbereidselen tot het verlaten vau het land; daar-
door toch zag hij zich zelven haast genoodzaakt mede
te vertrekken. Zijne vrouw echter wederstond met
zooveel standvastigheid dit besluit, dat hij zoo als
hij zelf verhaalt, zich schaamde zoo veel onder te
moeten doen voor haar geloofsmoed. Van het oogeu-
blik af dat zij in Groenland waren gekomen, had zij
-ocr page 50-
38
die plaats beschouwd als de van God hun aangewezen
werkkring en met blijmoedigheid de ontberingen en
ongemakken daaraan verbonden gedragen. Zij was zoo
vast overtuigd dat het schip vroeger of later zoude
aankomen, dat zij het volk ernstig toesprak terwijl
zij bezig waren hunne huizen omver te werpen, en
hen verzekerde dat zij noodelooze moeite deden. Zij
lachten om de voorspellingen der nieuwe profetcs , maar
hun ongeloof werd weldra beschaamd. Den 27ste" Junij
kwam het lang verwachte schip in de haven, bragt
overvloedigen voorraad aan voor het volk, en boven-
dien voor Egede het zoo verblijdend berigt dat de
koning van plan was de zending zoo krachtig mogelijk
te ondersteunen.
Door deze blijde tijdingen bemoedigd, hervatte Egedc
met nieuwen ijver het onderwijs der inboorlingen. Zijne
kleine jongens konden zich reeds verstaanbaar maken
en hoewel de uitspraak, welke zij bijna onmerkbaar
zich eigen maakten, hun vader nog zeer bezwaarlijk
viel, had hij reeds een menigte Groenlandsche woor-
de)i aangeleerd, en meende dat hij met behulp zijner
kinderen een aanvang zoude kunnen maken met over
godsdienstige onderwerpen te spreken. Paul, de oudste
van zijne zoons kon een weinig teekencn; zijn vader
hielp hem teregt om zoo goed mogelijk cenige schet-
seu van de Pijbclsche geschiedenis te maken. Paul
zelf, als hij in later tijd de eerste pogingen van dat
-ocr page 51-
39
zendingswerk, beschrijft, verzekert ons dat het zeer
ruwe teekeningen waren; maar hoe dan ook, ze beant-
m hkm Wwm
ÜÜÜUJ-; I»\\ ït.N\'t ml DIB XSqUIMOO\'s,
-ocr page 52-
Ki
woordden in sommige opzigten aan Kgede\'s bedoeling,
namelijk om de verhalen van de schepping, den val,
den zondvloed, de wonderen van den Heer, zijn dood
en opstanding duidelijker te kunnen voorstellen. De
Groenlanders hielden veel van alles wat naar eenc
geschiedenis geleek; maar de wonderen door welke
Christus de zieken genas en de dooden opwekte,
vonden den meesten ingang in hun gemoed; en
wanneer Egede tot hem kwam als boodschapper
van den magtigen en goedertieren Heer, verbeeldden
zij zich dat hij ook eene menigte wonderen kon ver-
rigten. Zieken werden dikwijls tot hem gebragt met
de bede, om op hen te blazen; want door dit middel
beweerden de Angekoks ziekten te kunnen genezen.
Egede herinnerde hen telkens met nadruk dat hij een
inensch was van gelijke beweging als zij zelve: hij kon
hun somtijds, zeide hij, eenige geneesmiddelen aan-
wijzen, welke hun in geval van ziekte, van dienst
konden zijn; maar God alleen, die zijn cu hun Schep-
per was, kon hen genezen. Zij moesten tot Hem op-
zien, om gezondheid cu al het goede wat zij verder
begeerden, te verkrijgen. Na aldus met hen gesproken
te hebben knielde hij neder en bad voor de zieken.
Sommigen, voor wie hij aldus had gebeden herstelden,
en het vertrouwen der inboorlingen op de goede ge-
zindheid van den zendeling werd zeer versterkt, zoo-
dat zij hem gaarne in hunne woningen ontvingen.
-ocr page 53-
H
Maar wanneer hij hen trachtte aan het verstand te
brengen, dat er ziekten der ziel zoowel als ziekten
van het ligchaam waren en dat allen noodig hadden
vau die krankheid genezen te worden, dan hadden zij
geen ooren om te luisteren: of wanneer het hem ge-
lukte, gedurende korten tijd hen daarmede bezig te
houden, antwoordden zij dadelijk dat het wel mogelijk
was dat de Europeérs dergelijke kranke zielen hadden,
maar de Groenlanders niet. Wanneer de goede God,
van wien hij sprak, hun slechts gezonde ligchamen,
en veel zeehonden gaf, behoefden zij niets meer.
Ten einde meer gelegenheid te vinden om hen te
onderwijzen en hunne karakters gewoonten en taal
naauwkeurig te leeren kennen, nam Egedc zijne twee
zoons met zich en vestigde zich gedurende een ge-
declte van den tweeden winter welken hij in Groen-
land doorbragt, onder de inboorlingen. Het vercischte
niet weinig zelfverloochening van den kant des va-
ders en zijner kinderen, om geduldig de onaangenaam-
lieden van zulk een toestand te verdragen. De sterke
lucht van de olie welke zij in de lampen brandden, en
van den visch en het walvischspek dat zij kookten,
de stank van de half verrotte zeehonden (voor hen
eeue geliefkoosde lekkernij), de walgelijke uitwaseming
van de huiden, welke de vrouwen bereidden, vervulde
onophoudelijk de hutten en maakte den dampkring
bijna ondragelijk. Van de vuilheid en onreinheid van
-ocr page 54-
1 •
woningen, huisraad en menschen is reeds gewaagd;
het voedsel maakte daarop geene uitzondering. Het
werd gekookt en opgedischt zonder het minste denk-
beeld van zindelijkheid en van een getrokken met de
tanden en de vingers. Wanneer de inboorlingen eene
bijzondere eer aan hun bezoeker wilden bewijzen, dan
boden zij hem een stuk vleesch of walvisch -aan,
waarvan zij zorgvuldig het vuil hadden afgelikt; zulk
een geschenk te weigeren, werd als eene groote be-
leediging aangemerkt. Niettegenstaande al deze onaan-
gename omstandigheden arbeidde Egede met het meeste
geduld en met de meeste volharding onder hen; ook
de kinderen die reeds iets hadden overgeërfd van den
geest die de ouders bezielde, verduurden welgemoed
zeer vele dingen die hun weinig behaagden. Zij vonden
weldra eenige speelmakkers onder de Groenlandsche
kinderen, en door den gestadigen omgang met dezen,
maakten zij zich hunne taal geheel eigen. Zij waren
nu in staat hunnen vader te helpen aan het vertalen
van eenige gedeelten der Evangeliën. De Groenlanden
waren in den beginne zeer bevreesd wanneer Egede
hun voorlas, denkende dat hij een soort van toove-
narij aanwendde. Zij meenden eene stem te hooren die
uit het bock zelf voortkwam, en het duurde lang eer
zij het durfden wagen een boek of stuk papier met
geschreven schrift aan te raken. Toen zij echter zagen
dal geen kwaad hun wedervoer door de aanraking van
-ocr page 55-
13
deze vreesverwekkende zaken, veranderde luinne angst
in groote bewondering en rekenden zij het eene eer,
aan een der kolonisten een brief te brengen, hetwelk
zij het ^dragen eener stem" noemden.
De zendeling bemerkte geen spoor van godsdienstige
vereering onder hen, behalve dat de jagers somtijds,
wanneer zij van de jagt terugkwamen, een stuk van
het eerst gedoode rendier op een steenen blok legden,
om zeker te wezen, zoo als zij zeiden, dat zij een
volgenden keer voorspoedig zouden zijn. Zij bereken-
deu tamelijk naauwkcurig de jaargetijden, door op te
merken wanneer de eiderganzen broeiden, en wan-
neer de zeehonden, de visschen en de vogelen naar
hunne gewone verblijfplaats terugkeerden. In den zomer
verdeelden zij de dagen naarmate de zon de schaduw
wierp op de rotsen en de bergen; in den winter be-
rekenden zij den tijd naar het op- of ondergaan van
zekere sterren. Sommige van deze opmerkingen aan-
gaaudc de hemelligchamen waren nog al dichterlijk, ter-
wijl zij naar hunne eigen denkbeelden namen aan de
voornaamste sterrebeelden gaven. Zoo noemden zij den
grooten beer //Tukto," het rendier; //de Pleiaden"
(zevengesternte) waren honden welke een beer den
geheelen nacht achterna zaten. //De Orion" was Sirk-
tuk
„een verdwaalde"; zij zeiden dat dit sterrcbeeld
bestond uit eenigc verdoolde zeehonden-jagers, dio den
weg huiswaarts niet meer kunnende vinden in sterren
-ocr page 56-
11
veranderd waren. Zij berekenden vrij uaauwkeurig den
tijd van den winter-zonnestilstand en vierden dezen
met een groot feest ter eere van de zon. De inboor-
lingen kwamen alsdan van verschillende plaatsen te
Kamen alsof zij een kermis bezochten, en bragten ci-
derdons, buiden, Narwal- of eenhoorn-tanden mede en
bovenal stukken iveicltsteln, eene zachte en gladde steen-
soort, waaruit de Groenlandcrs hunne lampen en ketels
vervaardigden. De dagen werden tot handelen gebruikt,
de nachten welke, door het licht van maan en sterren
dat op de sneeuw en het ijs weerkaatste, zoo helder
waren als de dagen, werden met feesten en dansen, met
het verhalen der heldendaden van huune voorvaderen
op de zeehondenjagt, eu het zingen van vreugdeliede-
ren over het weldra terugkeeren van de zon doorge-
bragt. Ook daarbij ontbrak elke daad van aanbidding
van een hooger wezen. Nadat Egede meer van nabij
met het volk bekend was geworden, vernam hij dat
hunne voorouders een wezen vereerd hadden dat boven
de wolken leefde, en dat zij zelve geloofden in het be-
staan van een\' geest, met alle dingen in hemel en op
aarde bekend en dien zij ,/Silla" noemden. Zij geloof-
den ook in een groot aantal mindere geesten, goede
en kwade; maar vooral in écu die goed en magtig
was en welken zij ,/Torngarsuk" noemden. Zij vonden
het echter niet de moeite waard hem te aanbidden,
betuigende dat hij te goedertieren was om noodig te
-ocr page 57-
43
hebben dat men hem moest smceken om ben wel te
doen. Van bun eigen natuurlijken toestand als zon-
daars, van schuldbewustzijn tegenover een heilig en
almagtig Schepper, hadden zij niet het minste denkbeeld.
Hoewel er veel onaangenaams en zelf walgelijks was
in hunne huiselijke omgevingen kon Egede tocli
niet nalaten de bedaardheid te bewonderen, waarmede
zij hunne dagelijksebe bezigheden verrigtten; ieder ge-
zin volbragt deze in het naauwe vertrek dat hun was
aangewezen, zonder in te dringen in dat van den buurman
en zouder onder elkander te twisten. Zij waren zelden
ledig; voor de vrouwen vooral zou zulks bijna onmo-
gelijk zijn geweest, want zij waren te gelijk: slagers,
koks, naaisters, leerlooisters, kleermaaksters, schoen-
maaksters en bouwmeesteressen van de huizen; de man-
ncn bemoeiden zich alleen met de jagt en visscherij
en het vervaardigen van de noodigc gereedschappen ,
waarin zij veel vernuft aan den dag legden. De zcn-
deling hoopte eerst, dat hunne gewone bedaardheiden
goedaardig\' verkeer voortkwam uit natuurlijke vricnde-
lijkheid en zachtheid van gemoed; maar toen hij lan-
ger in het land had gewoond, was hij genoodzaakt
een\' veel minder goeden dunk van hun karakter op
te vatten. De aangenaamste trek was de sterke liefde
van de ouders tot de kinderen. Zoo lang ze jong wa-
ren verloren zij hen zelden uit het gezigt en er bestaan
voorbeelden dat moeders zich van het leven beroofden
-ocr page 58-
1(1
toen hare kinderen verdronken waren, daar zij de ake-
ligheid van dat gemis niet konden dragen. Maar de
kraclit van hunne ouderlijke en in vele gevallen ook
van hunne kinderlijke liefde, vormde helaas eene ver-
wonderlijke en treurige tegenstelling met hunne harde
en liefdelooze onverschilligheid omtrent het leed van
hen, die minder na aan hen verwant waren. Egede
had hunne bereidvaardigheid om vreemdelingen te her-
bergen bewonderd, maar ontdekte spoedig dat deze
schijnbare gastvrijheid meest uit zelfzucht voortkwam;
zij gaven letterlijk, om even veel terug te ontvangen,
en voor de behoeftigeu waren zij onbarmhartig. Wee-
zen, en weduwen wier kinderen te jong waren om bij
de robbenvangst gebruikt te worden, ondervonden zel-
den hulp en mededoogen. Integendeel werden zij ge-
woonlijk van hunne kostbaarste eigendommen beroofd,
zoodra hunne natuurlijke beschermers overleden waren;
en na hun ellendig leven zoo lang mogelijk gerekt te
hebben door middel van visschen, mossels en zeegras,
kwamen zij van koude en honger om. Menigmalen
als een kayak (vischschuitje) omsloeg, stonden de
menschen met de meeste onverschilligheid aan liet strand
te kijken, wanneer het onheil geen van hunne bijzondere
vrienden trof; zij schepten er zelfs vermaak in om
zijne vergeefsche pogingen tot redding gade te slaan,
en lieten liever voor hunne oogen den ongelukkige
verdrinken, dan dat zij zich de moeite gaven om met
-ocr page 59-
n
een andere kajak hem te gaan redden. Hierin en in
menig ander opzigt was er cene verwonderlijke en
heerlijke verandering merkbaar in het karakter der
Groenlanden, nadat het licht en de liefde des Evan-
gclies hun hart bestraalden. Maar er was nog een ge-
ruiuie tijd noodig eer die gezegende dag aanlichtte
en Egede, steeds geduldig en in hope werkzaam,
zag te vergeefs uit naar de eerste schemering.
Somtijds waren zij verstoord over de pogingen van
den zendeling om hen te onderwijzen, en zochten
hem te hinderen door hunne luidruchtige vrolijkheid
of door hetgeen hij zeide bclagchclijk te maken. Som-
migen van de kolonisten, verbitterd door zulk onbe-
tamclijk gedrag , dreigden hen gestreng te zullen
straffen ; maar Egede verkoos den zachtereu weg van
verdraagzaamheid en vriendelijke teregtwijzing; dit had
zulk ecne goede uitwerking op de Groenlanders, dat
zij hunne plagerijen staakten, hoewel zij hoorende
niet hoorden en niet begrepen wat gezegd werd.
Hij had twee weesjongeus bij zich in huis genomen
en door vele geschenken en vriendelijkheid vermogt
hij zoo veel op hen, dat zij begonnen te leeren le-
zen en schrijven. Toen hij bemerkte dat het stille
leven, dat de Europeanen leidden, hun zeer onaangenaam
was, verbood hij hen niet naar zee te gaan, of hunne
kennissen onder de inboorlingen te bezoeken; maar
niettegenstaande deze vrijheid werden zij weldra de ge-
-ocr page 60-
l-s
ringe beperking moede, welke deze nieuwe bezigheden
hun oplegde; zij zeiden dat er niets te winnen viel
bij het turen op een bock of het maken van teckens
op papier, terwijl zij zoowel voedsel als genot konden
vinden door de vangst van robben en het schieten van
vogels. Egedc stelde alle pogingen in \'t werk, om hen
te overtuigen hoe aangenaam en nuttig het was, te
kunnen schrijven en lezen, dat men daardoor de ge-
dachten kon weten van verwijderde vrienden en met
hen konde spreken, maar bovenal dat men daardoor
de goedheid van God en zijnen wil, uit den Bijbel
konde leeren kennen; maar zij hadden geen de minste
begeerte om deze voorregten te genieten, en zoodra
zij maar alles hadden wat zij wenschten, vcrwijder-
den zij zich, zonder den zendeling mede te deelen
wat zij gingen doen. Sommige anderen wilden gaarne
eenigen tijd bij hem in huis worden opgenomen, en
hoewel dit zeer mocijclijk voor hem en voor zijne
vrouw was, daar zij weinig ruimte over hadden, wei-
gerden zij het niet, daar zij hoopten dat deze onge-
noodc gasten eenig nut zouden trekken uit hun ver-
blijf in een Christelijk huisgezin. Acht of tien Groen-
landers kwamen wel eens hun intrek te Godhaab nemen,
maar hun eenig doel daarmede was goed verzorgd te
worden, gedurende het jaargetijde dat tot jagen en
visschen niet geschikt was. Zij luisterden dan inder-
daad, terwijl Egede trachtte hen uit de Schrift te
-ocr page 61-
49
onderwijzen, en sommigen konden zelfs goede antwoorden
geven op eenige vragen aangaande de christelijke leer,
maar geen hunner scheen iets te verstaan of te gevoe-
len van de waarheden welke zij met de lippen uitspraken.
En wanneer zij nu voedsel en huisvesting, zoo lang
zij dat wenschten, genoten hadden namen zij weder af-
scheid.
De winter scheen voor Egede de meest geschikte
tijd tot zijnen zeudingarbeid. Van tijd tot tijd gelast-
ten de kooplieden te Bergen evenals de koning, dat
het land doorzocht zou worden om de woonplaatsen
op te sporen van de oude Noorwegers en om nieuwe
koloniën te vestigen op die plaatsen, die hun het
voordeeligstc toeschenen voor jagt en visscherij. De
werkzaamheden aan die plannen en ondcrzoekingsreizen
verbonden, kwamen meestal neder op Egede, als hoofd
van de geheele kolonie. Menigmalen was hij gedurende
den korten zomer verpligt om zijne familie te Godhaab
te verlaten ten einde deze onderzoekers op onderschei-
dene gedeelten van de kust te vergezellen. Zijne eerste
zorg was eenc meer geschikte plaats te vinden op het
vaste land, waar de grond vruchtbaarder was, om
daarheen Godhaab te verplaatsen. Ten zuiden van de
Baaisrivier ging hij langs een\' hoogen diïepuntigen
berg welke honderd mijlen uit zee reeds te zien was,
«Hiorte Tuk" de hertshoorn genaamd. Iets verder
ontdekte hij een i\'raaije landpuut, waar overvloed van
-ocr page 62-
50
gras en hakhout was, eene beek met veel zalmen en
heerlijke weiden. De kolonisten noemden deze plaats
Priester-Fjord en waren zeer tevreden naar zulk eene
vruchtbare vallei te kunnen verhuizen. Nadat zij echter
steenen uitgegraven en andere toebereidselen gemaakt
hadden om te gaan bouwen, moesten zij van dat plan
afzien, daar het bleek dat deze plaats te moeijelijk voor
de schepen te naderen zoude zijn. Digt bij den mond
van deze baai was eene andere, aan welker boorden
robben en rendieren in overvloed gezien werden, en
hier ontdekte Egede de eerste sporen van zijn verloren
landgenooten, de ruïnen namelijk van oude Noorweeg-
sche dorpen. De overblijfsels van kerken waren ge-
makkelijk te onderscheiden en blijkbaar van arduinsteen
gebouwd, welke overvloedig in die omstreken voor-
handen was. Op andere plaatsen werden van tijd tot
tijd meer zulke overblijfselen gevonden. De Baaisrivier
opvarende, om eene plaats te gaan zien waar de Groen-
landers hem verhaalden, dat de zeehonden in grooten
getale gedood zouden kunnen worden, kwam Egede
in een zeer schoon dal, waar het onderste gedeelte
van een\' vierkanten toren stond, met een\' grooten
hoop steenen er naast; een en ander scheen het over-
blijfsel te zijn van eene kerk in welke 400 jaar gele-
den de inwoners van dat dal bijéén gekomen waren
om God te aanbidden. Verscheidene mindere gebouwen
vond men ook, en de grond was digt begroeid met
-ocr page 63-
:.1
gras, lage vlierstruiken , berken, wilgeboomen en ook
jeneverbessen. De prachtige bloemen van de roode,
kruipende azalia en menig ander klein maar fraai bloemp-
je, verlevendigde het tooneel; van den zeekant gezien
scheen het een zoo aangename plek te zijn, als men
in zulke noordelijke streken slechts kon verwachten.
Maar van de landzijde zag het er ganseh anders uit;
daar was het ééne ijsvlakte zoo ver het oog reikte.
In volgende jaren toen Egede en andere Europeanen
nog zuidelijker trokken, ontdekten zij meer zulke stre-
ken, waar zij sporen vonden van vroegere bewoners,
overblijfsels van aarden potten, menschenbeenderen en
stukken van kerkklokken, welke voorheen de gemeente
naar liet Godshuis zamenriepen. Menschen echter waren
niet meer te vinden. Deze kinderen zijner landgenoo-
ten welke Egede zoo gaarne te hulp gekomen was,
waren lang van de aarde verdwenen. Op welke wijze
zij omgekomen waren kou men nooit te weten komen.
De overlevering van de inboorlingen aangaande hunne
verdwijning, was waarschijnlijk niet van alle waarheid
ontbloot, hoewel de overgeërfde haat van de Esqui-
moo\'s tegen de vijanden van hunne voorvaderen, de
geschiedenis met overdreven trekken had opgesmukt;
bij voorbeeld, dat de ,/Kablunaet" d. z. vreemdelingen,
honden waren in menschelijke gedaante. De voorvaders
der Esquimoo\'s welke zij uit trots ,/Innuit" d. i.
menschen noemden, waren dappere jagers; maar zij
-ocr page 64-
52
werden verachtelijk behandeld door de ,/Kablunaet",
waarom zij deze uit wraak beoorloogden, en na lang-
durigen strijd allen verdelgden. In Denemarken had
men sinds lang verondersteld dat er belangrijke over-
blijfsels van deze oude nederzettingen aan de Oostkust
aanwezig moesten zijn, en Egede had vroeger reeds
den last ontvangen om eenige moedige zeelieden daar-
heen te zenden, ten einde dat gedeelte van het land
te onderzoeken. Daar hij er veel belang in stelde dat
deze zending naauwgezet uitgevoerd zou worden, stak
hij zelf in zee met twee sloepen en bereikte Staaten-
hoek. De reis echter bleek moeijelijk en gevaarlijk te
zijn en de zeelieden waren zoo ontmoedigd door het
stormachtige weder, dat de zendeling hen niet kon
bewegen om de reis voort te zetten. Spoedig na de-
zen tocht vergezelde hij een ander gezelschap Noord-
waarts, om een goede plaats voor de walvischvangst
te vinden. Hoewel de eerste poging mislukte, kon hij
dit plan toch volvoeren, maar het jaargetijde was zoo
buitengewoon streng, dat de zendeling en zijne med-
gezellen hun te huis niet bereikten dan na gedurende
vele weken ontzettende vermoeijenis en snerpende koude
doorstaan te hebben, daar het ijs de inhammen had
versperd en zelfs ook de open zee met onmetelijke
velden overdekte. Verscheidene Groenlandsche dorpen
werden bij gelegenheid van deze tochten bezocht. Eerst
waren de bewoners voor de vreemdelingen bevreesd, maar
-ocr page 65-
53
toen de inlandsche loods hen zeide, dat de groote //Auge-
kok" van de ,/Kablunaet" bij hen was, ontvingen zij
de reizigers met gezang en vrcugdegeschrei en volg-
den hen van plaats tot plaats, in de hoop van iets bui-
tengewoons van hen te zullen zien. Zij bragten den zende-
ling zelfs naar een graf en verzochten hein het daarin
aanwezige lijk op te wekken. Op een andere plaats
werd een blinde door zijne vrienden tot hem gebragt,
opdat hij dezen het gezigt mogt teruggeven. Egede
bemerkte dat dit een geval was waartoe geen boven-
natuurlijke magt gevorderd werd, en na den man ver-
maand te hebben om op God te vertrouwen en Hem te
bidden dat Hij de middelen mogt zegenen, welke hij tot
zijne genezing wilde aanwenden, gaf hij hem iets voor
zijne oogen, waarvan hij goede verwachting koesterde.
Eenige jaren daarna kwam de man naar Godhaab, om
den zendeling te danken dat hij hem het gezigt terug
had geschonken.
In den zomer van 1723 kwam een ander zende-
ling, Albert Top, tot Egede, om de dienst bij de ko-
lonisten te Godhaab gedurende zijne afwezigheid waar
te nemen, waartoe ook deze zich zeer ijverig op de
kennis der landtaal toelegde. Egede had reeds zoo goed
hij kon, eenige helpers tot medearbeiders en opvol-
gers voorbereid en bragt ze al verder naar mate zijne
kennis van de taal toenam. Hij vertaalde de geloofsar-
tikelen, de tien geboden en eenige korte gebeden in
-ocr page 66-
:,l
liet Groenlandsch; hij vervaardigde ook eenige korte op-
stellen over Bijbelsche, waarheden, welke hij ophelderde
door vergelijkingen en gelijkenissen, welke manier
van onderwijs hij bemerkte dat bijzonder geschikt was
voor de inboorlingen. Zij hoorden zeer gaarne van de
onsterfelijkheid der ziel en van de opstanding. Zij had-
den door de „Angekoks" vele beschrijvingen gehoord
van den tockomstigcn staat der ziel; sommigen be\\veer-
den dat zij achtereenvolgends eenige aardsche ligcha-
men bewoonde, anderen dat de ziel verhuisde naar een
rijk jagtveld met altoos durend groen overdekt en be-
volkt met tallooze diereu. Maar deze aangename wereld
kon alleen bereikt worden na eeue zeer mocijelijke reis.
Zij luisterden aandachtig wanneer Egede sprak van de
opstanding, wanneer ziel en ligchaam weder vereenigd
worden om nooit weder te scheiden en waren verrukt
van dat heerlijke land te vernemen, waar geen koude,
duisternis, honger, ziekte, droefheid noch dood meer
zoude zijn. Maar zij hadden niet het minste begrip van
hetgeen het hoogste geluk in den hemel zal uitmaken,
namelijk dat daar geen zonde meer zijn zal. Toen zij
tamelijk bekend geworden waren met de onderwerpen
waarover de zendeling met hen gesproken had zeiden
zij menigwerf: ,/wij geiooven nu dit alles, deel ons
wat nieuws mede." Zij waren verwonderd en ontevre-
den wanneer hij hun verzekerde, dat zij het eigenlijk
niet geloofden, want dat het dan een\' geheel anderen
-ocr page 67-
55
indruk op hen zoude maken. Dan zouden zij ontzag
toonen voor den Heiligen, Almagtigen, Barmhartiger
God die hen geschapen had; dan zouden zij erkennen
dat zij zondige menschen voor Hem waren, die be-
droefd, beschaamd en met verlangen naar de verge-
ving hunner zonden en de verandering hunner harten
zouden uitzien, om Hem te kunnen behagen en zijne
geboden te onderhouden. Toen Egede hen eens sprak
over het bevel van den Heer aan zijne discipelen, om
alle volken te onderwijzen, hen doopende in den naam
des Vaders, des Zoons en des Heiligen Gcestes, liep
de gchcele menigte naar hem toe en wenschte ge-
doopt te worden; zij waren zeer verwonderd dat hij
zulks weigerde. Hij had te veel bewijzen, dat hunne
bereidwilligheid om de leer die hij verkondigde te
hooren en hun geloof te belijden, alleen uit eigen-
belang voortsproot. Zij wenscliten zich bij den zendeling
en zijne landgenooten aangenaam te maken, opdat zij
meer ontvangen mogten van de giften en voordeelen
welke de Europeanen hadden uit te deeleu.
De Augekoks, die duidelijk bemerkten dat de leer
welke Egede predikte meer algemeen werd aangenomen
en dat hun bedrijf daardoor spoedig een eind zoude
nemen, waren de eersten om hem tegen te werken en te
bespotten. Wanneer hun evenwel groote moeijelijkhe-
den overkwamen werd het onwillekeurig openbaar dat
zij geloofden aan den God van don zendeling. Toen
-ocr page 68-
56
eens een kind van den Angekok ziek was, bragt hij het
tot Egede met de bede of hij zijn God wilde vragen om
het te genezen. De zendeling zag dat het kind ster-
vende was en zeide dit aan den vader, maar voegde
er bij, als gij toelaat dat ik uw kind aan God op-
draag, dan zal Hij het aannemen en het een beter
leven in den hemel schenken. De man stemde toe;
Egede doopte de kleine die kort daarna overleed. Na-
dat de ouders op de wijze der Groenlanders er rouw
over bedreven hadden, met luid geschreeuw en geween,
vroegen zij den zendeling of hij het naar het graf
wilde dragen; want de vader meende dat niemand an-
ders waardig was om dit te doen. Hij voldeed gaarne
aan hun verzoek en begroef het arme kindje als een
kind van de Christelijke gemeente, met een dankbaar
gevoel dat het buiten bereik van smart en leed was.
?sa de begrafenis begeerden de Angekok en zijne vrouw
ook gedoopt te worden. Egede beduidde hun dat zij
die in staat waren liet woord van God te begrijpen,
het van harte moesten gelooven en bereidwillig zijn
om zich zelven over te geven aan de dienst van
Christus, en dat hij alsdan hen volgaarne zoude doo-
pen. Maar deze cisch was hun te hard en zij vertrokken.
Onder de inboorlingen welke door Egede te God-
haab met veel liefde waren ontvangen en welke hij
zooveel hij kon, iu het Evangelie had onderwezen,
waren twee jongelingen die op zulken vriendschappe-
-ocr page 69-
57
lijken voet met de Europeanen kwamen, dat zij gaarne
met een der schepen die Godhaab bezochten, naar
Denemarken wilden gaan. Egede moedigde hen tot dat
bezoek van zijn land aan, in de hoop dat hunne ver-
standclijkc vermogens ontwikkeld zouden worden door
al het nieuwe dat zij zouden zien en waarnemen, en
dat zij bij hunne terugkomst aan hunne landslieden
een duidelijker begrip zouden kunnen geven van het
leven en de beschaving in Europa, dan de Groen-
landers tot hiertoe door den omgang met de vreem-
delingen hadden ontvangen. Een dezer jonge mcnschen
overleed op zijne terugreis te Bergen; maar de andere,
Poek genaamd, kwam terug nadat hij een jaar in De-
nemarken vertoefd had. Deze had veel te verhalen van
het koninklijke hof, de pracht die aldaar heerschte
en van de groote gebouwen van Kopenhagen, van de
fraaije schepen en de menigte soldaten die hij gezien
had. Hij was zeer vriendelijk behandeld geworden en had
vele kostbare geschenken medegebragt, waarmede zijne
landslieden zeer ingenomen waren. Maar de beschrijving
van de groote militaire magt des konings trof hen;
zij hadden tot dus ver gedacht dat hij die de meeste
zeehonden ving, de grootste en magtigste man van de
wereld was; toen zij nu van Poek vernamen, dat de
Yorst welke al die schatten bezat en zoo vele duizende
strijdbare mannen ter zijner beschikking had, met
eerbied luisterde naar zijne leeraars, die hem den wil
-ocr page 70-
58
van den Almagtigen verkondigden, hoewel zij zijne
onderdanen waren, begonnen de inboorlingen zich een
nieuw en ontzaginboezemend denkbeeld te vormen
van de grootheid Gods.
Hoezeer Poek niet Denemarken ingenomen was ge-
weest, keerde hij toch weldra tot de Groenlandsche
levenswijs terug en beraamde zelfs eene verhuizing naar
het Zuiden, om daar verschoond te zijn van onderwijs
te ontvangen. Na vele gesprekken en onderhandelingen
werd hij eindelijk overgehaald te blijven en zich te
Godhaab te vestigen. Maar zijne Europesche vrienden
zoo wel als hij zelf, hadden heel wat te pleiten, om
de jonge vrouw die hij wilde huwen, daar toe te be-
wegen; zooveel had de Groenlandsche jonge dochter er
tegen een man te nemen die zich verlaagd had, door
zijne uitlandsche levenswijs. In het voorbijgaan moet
opgemerkt worden, dat de Groenlanders een bijzonder
hoogen dunk van zich zelve hebben; wanneer zij hunne
hooge ingenomenheid met een\' vreemdeling wilden
te kennen geven dan zeiden zij gewoonlijk: „Hij ge-
draagt zich bijna zoo goed als wij zelf;" of „Hij be-
gint een mensch, dat is een Groenlander te worden."
Nadat Poek en zijne medgezellen naar Denemarken
vertrokken waren nam Egede twee andere jongelieden
in zijn gezin op. Zij hadden een goeden aanleg en
vele bekwaamheden en hij hoopte onder Gods zegen
hen op te leiden tot onderwijzers van hunne landslieden.
-ocr page 71-
5!»
De een stierf nog jong zijnde, de andere groeide op
tot een nadenkend gehoorzaam jongeling; hij werd een
nuttig medehelper in het zendingswerk. Na een jaar
te Godhaab te hebben gewoond vergezelde hij den
ambtgenoot van Egede naar eeue plaats die men meende
geschikt te zijn voor de walvischvaugst, op het eiland
JVepisene, waar hij na grondig onderwezen te zijn
gedoopt werd en den naam ontving van Erederik
C\'hristiaan.
De taak aan Egede opgedragen, om de kolonie tot
eene voordeelige handelsplaats te maken, gaf hem
veel moeite en zorg. De kolonisten waren tot dus ver
maar zeer matig geslaagd in hun handelsbedrijf, jagt
en visscherij. Egede wilde uu beproeven om den grond
op onderscheidene plaatsen te bebouwen. Hij ontdooide
den bodem tot op zekere diepte door het lange gras
dat er op stond in brand te steken en er dan koorn
in te zaaijen hetwelk goed groeide totdat het in de
aren stond, maar dat geheel vernield werd door de
nachtvorsten, eer het tot rijpheid was gekomen. Hij
zorgde ook dat er onderzoek gedaan werd naar ertsen
en metalen; hoewel Groenland er niet geheel van ont-
bloot was, kon er toch niets gevonden worden dat
in den handel veel waarde had. De vestiging te Ne-
pisene bleek een andere bron van teleurstelling te zijn;
zoodra de winter voorbij was begaf Egede zich der-
waarts; hij vond al de menschen in goeden welstand
-ocr page 72-
60
hoewel zij tot dus ver weinig aan de visscherij gedaan
badden, zoo als zij beweerden, uit hoofde van het
strenge jaargetijde. Maar de mannen die naar Groen-
land verhuisd waren, hadden geene bijzondere ge-
schiktheid voor het bedrijf door hen gekozen; bemer-
kende dat zij even hard moesten werken als te huis
en meer moeijelijkheden hadden door te staan werden
zij ontevreden.
Zoodra de zomer inviel besloten de kolonisten Ne-
pisene te verlaten in plaats van zich met meer ijver
op de visscherij toe te leggen. Een schip met voor-
raad van levensmiddelen kwam juist in dien tijd van
Noorwegen; maar de menschen waren zoo vast beslo-
ten om hunne onderneming op te geven, dat deze
tijdig aangebragtc nieuwe voorraad, geen\' invloed op
hen uitoefende en tot groot verdriet van Egede keer-
den zij met ditzelfde schip naar Godhaab terug, als voor-
wendsel opgevende dat de voorraad levensmiddelen niet
ruim genoeg was om twaalf maanden te strekken.
De moeite en kosten het vorige jaar besteed aan
den opbouw der huizen te Nepisene, waartoe de ma-
terialen van Noorwegen waren aangebragt, waren dus
geheel verloren; kort daarna kwam te Godhaab de
tijding dat de Hollauders of andere vreemde handela-
ren alles moedwillig verwoest hadden. Egede moest
vreezen dat de vereeniging van kooplieden weldra
eene onderneming zoude opgeven die tot dus ver zoo
-ocr page 73-
til
weinig voordeel had aangebragt; niet alleen toch was
er veel geld verloren met de vestiging op Nepisene,
maar ook hadden verscheidene schepen door de ver-
eeniging naar Godhaab uitgezonden, schipbreuk geleden
of waren door stormen teruggedreven.
Voor het tegenwoordige waren echter de gemoederen
der zendelingen en hunne medgezellen met vrees ver-
vuld voor een meer van nabij dreigend gevaar. Gcdu-
rende ecne handelsreis naar het Zuiden ontmoette de
handelsagent Jentoft een\' Angekok, die zijne toover-
kunst tegen hem en zijn volk poogde aan te wenden.
Verbitterd door \'s mans bedriegerijen en onbeschofte
gedragingen, had hij de onvoorzigtighcid hem te slaan.
De verwoede Angekok greep dadelijk pijl en boog,
maar werd door zijne landgcnootcu terug gehouden om
toen eenige geweldenarijen uit te oefenen. De handels-
agent vergat spoedig die ontmoeting; maar de Ange-
kok, tuk op wraak, vormde het plan om al de Eu-
ropeërs in het land te vermoorden. IIij oefende door
zijne vermaardheid als toovenaar grooten invloed op
zijne Zuidelijke landgenooten, en door hun de plun-
dering der vreemden te beloven, en hun voor te stel-
len dat het gemakkelijk zoude zijn hen uit te roeijen
indien zij in kleine hoopen werden verdeeld, haalde
hij ligtelijk een aanmerkelijk deel der inboorlingen
over, om deel te nemen aan de zamenzwering. Het
was bekend dat de handelsagent met een deel van zijn
-ocr page 74-
u
volk spoedig naar het Noorden zou vertrekken ; zijn
compagnon was van plan met een ander gedeelte eene
handelsreis naar het Zuiden te ondernemen eu slechts
weinigen zouden bij den zendeling te Oodhaab blijven.
De zamenzwering zou waarschijnlijk gelukt zijn, indien
zij niet ter kennis van een\' Groenlandschen jongen
was gekomen, welke Egede eenigen tijd geleden in
zijne dienst had genomen. Daar echter de tucht in
een beschaafd huisgezin uoodig, hem niet beviel, was
hij weggeloopen en met eenigen van zijn volk naar
een afgelegen gedeelte van de kust verhuisd. Hier
hoorde hij over het verraad spreken en was er zoo
van ontsteld, dat hij heimelijk naar Godhaab terug-
keerde en alles aan den zendeling openbaarde. Egede
stelde dadelijk eene wacht aan om de kolonie dag en
nacht te bewaken, eu nam alle mogelijke maatregelen
van voorzorg, tot dat de terugkomst van den han-
delsagent uit het Koorden hem gedeeltelijk van zijn
angst bevrijdde. Niet weiuig evenwel verkeerde hij in
onrust door het langgerekte uitblijven van den com-
pagnon des agents, doch ook deze kwam veilig terug,
nadat hij buitengewoon lang was opgehouden en her-
haaldelijk door bevriende inboorlingen gewaarschuwd,
om toch geen handel te drijven met hunne landgenoo-
tcn op sommige plaatsen in het Zuiden. Daar de An-
gekok de Europeërs op hunne hoede vond, zag hij
zicli genoodzaakt voor het oogenblik ten minste, van
-ocr page 75-
63
de voorgenomen wraakoefening af te zien; en toen
hij later door den handelsagent gevangen genomen
werd, veroorzaakte dit bij zijn\' aanhang wezenlijke
vrees. Hij werd alleen met gevangenis gestraft en na-
dat hij zich onderworpen had, werd hij onder belofte
van zich in het vervolg beter te zullen gedragen in
vrijheid gesteld. Naauwelijks echter waren deze bezwa-
ren uit den weg geruimd, of de kolonisten hadden
moeijelijkheden van een\' anderen aard. De gewone
jaarlijksche toevoer van levensmiddelen was nog niet
uit Noorwegen aangekomen, hoewel het jaargetijde
reeds ver gevorderd was. Terwijl de wachters van dag
tot dag in groote spanning uitzagen naar het schip
met proviand, werden zij verontrust door de ontdek-
king van een wrak, dat omringd van veel ijs naar de
kust dreef. Daar Egede vreesde dat dit het met pro-
viand geladen schip kon zijn, en dat waarschijnlijk
geen ander dit jaar zoude aankomen, begaf hij zich
honderd mijlen Noordwaarts, naar de plaats waar de
Hollandsche walvischvangers bijéén kwamen, in de hoop
om van hen leeftogt te kunnen koopen. Daar de Hol-
landers bestemd waren naar de Amerikaansche kust,
en het vooruitzigt hadden van verscheidene weken op
zee te zullen blijven, durfden zij niet meer dan een
klein gedeelte van hun\' voorraad afstaan.
De kolonisten leden gedurende een korten tijd bijna
hongersnood; acht personen moesten zich vergenoegen
-ocr page 76-
6 I
met het deel anders voor één bestemd. Zij trachtten
van de Groenlanders zeehonden te bekomen, om deze
met havermeel te kooken; maar met hunne gewone
inhaligheid trachtten de inboorlingen voordeel te trek-
kcn uit hun\' benarden toestand, en weigerden hun
iets te verkoopen. Gelukkig duurde de schaarschte niet
lang. Zeer laat in het najaar landde een schip met
een ruimen voorraad aan boord; — de kapitein deelde
hun mede, dat een vroeger afgezonden schip veron-
gelukt was en dat hij zelf zeer lang door het ijs was
opgehouden, zoodat hij eerst in het volgende voorjaar
het zoude wagen om naar Noorwegen terug te keeren.
Door al die teleurstellingen en verliezen werden, zoo
als Egede wel voorzien had, de Bergsche kooplieden
deze onderneming moede. De schepen welke in den
zomer van 1727 aankwamen, bragten het berigt mede
dat de vereenigiug afgezien had van den handel op
Groenland, maar zij bragten tevens de bemoedigende
tijding mede dat de koning besloten had, de zending
te ondersteunen niettegenstaande de zaken voor het
tegenwoordige weinig beloofden. Hij had daarom eene
commissie gezonden, belast om met den handelsagent
te raadplegen over de beste maatregelen ter bevorde-
ring van den handel in de kolonie. Door deze schik-
king zag Egede zich gelukkig ontslagen van die las-
tige wereldsche bemocijenissen, welke een zoo groot deel
van zijn tijd hadden ingenomen; maar hij werd helaas
-ocr page 77-
65
te gelijkertijd beroofd van de hulp van zijnen ambt-
genoot Top, die gedurende zijn vierjarig verblijf in het
land met voorbecldeloozen ijver gearbeid had. Thans
was zijne gezondheid zoo verzwakt, dat hij zich ge-
noodzaakt zag een minder streng klimaat op te zoeken.
Egede van andere hulp verstoken zijnde, gebruikte nu
meer zijn zoon Paul, omstreeks 18 jaren oud, die zelf
den weusch koesterde om te eeniger tijd zendeling te
worden. Zijn vader zag met genoegen dat hij de ge-
negenheid der inboorlingen geheel gewonnen had, en
door zijne vroegtijdige bekendheid met hunne taal, in
staat was door gesprekken en onderwijs zich nuttig
eu aangenaam bij hen te maken. Maar het was den
zendeling nog steeds een grief te bemerken dat ofschoon
een deel der menschen cene zekere mate van schrift -
kennis bezat, en deze door hunne gedurige reizeu en
verhuizingen vrij wel langs de kust verspreid was, die
kennis meer eene historische was, welke geen invloed
oefende op hun gedrag of hunne gevoelens. Van al
de volwassenen, aan wie het Evangelie gedurende die
zeven jaren was verkondigd, scheen maar één man
werkelijk er aan te gelooven ; deze was Poek, wiens
bezoek te Kopenhagen vroeger vermeld werd. In 1728
doopte Egede hem en zijne vrouw. Onder de jeugdi-
gen van jaren had hij vruchten opgemerkt die meer
beloofden, daar verscheidenen onder hen door zijne
vriendelijkheid gedrongen werden om geregeld zijn on-
r>
-ocr page 78-
66
derwijs bij te wonen; van sommigen zelfs mogt hij
vertrouwen dat de waarheid in hunne harten ingang
gevonden had. Voor het tegenwoordige was het echter
nog steeds de zaaitijd; ter naauwernood kon hij hier
en daar cenige teedcre kiemen bemerken; maar hij be-
dacht dat het meermalen veen ander is die zaait, en
een ander die "maait."
Koning Frederik had de belangen van Groenland
met bijzonderen ijver behartigd. Hij maakte beschik-
kingen niet alleen om deze zending in stand te hou-
den zoo als zij thans was, maar ook om meer
zendelingen op verschillende punten langs de kust
te vestigen en de kolonisatie te bevorderen ten voor-
decle der beschaving vau het land. Vier schepen
werden in 1728 van Kopenhagen uitgezonden; zij
voerden twee zendelingen en een menigte kolonisten
mede, bestaande in metselaars, timmerlieden en allerlei
soort van ambachtsvolk; ook herders met schapen en
ander vee, om deze in de beschutte valleijen, gcdu-
rende de korte zomers te laten weiden en de negen
wintermaanden in stallen te verzorgen. Zij bragten
insgelijks bouwmaterialen mede om cene vesting en
haven daar te stellen, met een voldoend garnizoen
van kanonnen en krijgsbehoeften voorzien, onder bc-
vel van twee hoofdofficieren, van welke een gouverneur
en de ander kommandant zoude zijn. Het scheen ech-
ter dat de eigenaardigheid van het land in Kopenhagen
-ocr page 79-
67
nog weinig bekend was, daar de officieren paarden
meekregen om over de bergen te trekken, liet binnen-
land te onderzoeken, en zoo doende de voornaamste
nederzettingen op te sporen. Men meende toen zeker
even als honderd jaren vroeger, dat deze aan de kust
tegenover IJsland gelegen hadden.
De eerste zorg van den gouverneur was, de kolonie
Godhaab naar het vaste land ie verplaatsen, ongeveer
10 mijlen Oostelijker en haar met de noodigc wonin-
gen te vergrootcn; maar de ongunstige uitslag der
vroeger in het werk gestelde pogingen tot uitbreiding
der kolonie, volgde ook nu de wclberaamdc plannen
van den koning en verijdelde zijne edelmoedige voor-
nemens. De regering te Kopenhagen had geen zeer
wijze keus van landverhuizers gedaan. De bruikbaar-
sten van hen waren handwerkslieden en arbeiders, die
zich vrijwillig voor deze onderneming hadden aange-
ïneld; maar anderen waren misdadigers uit de tucht-
huizen genomen, die van vrouwen voorzien en over-
gezonden werden om het land te bebouwen. Voor beide
klassen van landverhuizers was de opsluiting en het
werkelooze leven op het schip reeds vrij vervelend.
Het natte, ongezonde weder na de landing drukte
hunnen geest ter neder en maakte hen ontevreden en
mismoedig. Het saizoen was buitengewoon koud en
regenachtig; de ongunstige invloed daarvan op hunne
gezondheid werd nog vermeerderd door de ongeregelde
-ocr page 80-
6S
levensvijs, waaraan zij zich kouden overgeven, daar in
de nieuwe kolonie nog niets op vasten voet geregeld
en het bestuur nog niet gevestigd was. Het gevolg
daarvan was dat een geest van bandeloosheid zich
spoedig verspreidde, welke niet alleen onder de op-
roerige en onwaardige leden van de gemeente, maar
ook onder nuttige arbeiders en ambachtslieden rond-
waarde. Ten gevolge van de algemeene ziekte en sterfte,
werd ook het vee niet behoorlijk verzorgd, zoo als
zulks in dit een klimaat vercischt werd; het stierf dus
ook. Deze moeijelijkheden werden nog vermeerderd
door eene muiterij onder de soldaten. Het land, waar
zij zoo veel minder vrijheid en uitspanning genoten,
als waaraan zij gewend waren, stond hun tegen; daarom
brak er een oproer uit, hetgeen zoowel het leven
hunner officieren als dat der zendelingen bedreigde;
want zij beschouwden dezen als de oorzaak hunner
ballingschap. De heerschende ziekte maakte een einde
aan den opstand daar zij de belhamers ten grave sleepte;
eerst in het voorjaar van 1729 keerde de gezondheid
en de rust in de kolonie weder, maar toen had ook
het grootste deel der landverhuizers hun graf in de
sneeuw gevonden. De dood van vele nuttige, goedge-
zinde werklieden was een zware slag; wat de oproe-
rigc en ongeregelde lieden die gestorven waren be-
trof, men gevoelde dat de verlenging van hun leven
waarschijnlijk een grootcr kwaad voor de kolonie zoude
-ocr page 81-
ti\'.l
geweest zijn dan de besmettelijke ziekte, die hen had
weggemaaid. Sommige vrouwen, vooral die, welke
zich bereid hadden getoond om te verhuizen om uit
de gevangenis bevrijd te worden, hadden zich zoo zeer
misdragen dat zij zich de grootste verachting van de
inboorlingen op den hals haalden, die, welke ook
hunne wezenlijke geaardheid mogt zijn , aan openbaar
wangedrag zich zelden schuldig maakten.
Zoodra de ziekte voorbij en de orde hersteld was,
trachtte majoor Paars met de weinige overgebleven
manschappen over de bergen te trekken, en door te
dringen naar de Oostzijde, zoo als de koning hem
bevolen had. De paarden waren allen dood; maar dat
was minder, want de onderzoekers ontdekten weldra
dat het onmogelijk zou geweest zijn zulk eene streek
te paard te doorreizen. Het land was geheel met ijs
overdekt, zoo glad en ongelijk, dat zij er niet eens op
konden staan; overal was het gescheurd in kloven van
verschillende wijdte, waaruit met sterk gedruisch het
water voortvloeide. Later heeft een Eugelsch reiziger,
sir Leopold M\'Clintock, de meeuing geuit, dat men het
binnenste van Groenland zou kunnen bereiken door de
veranderingen na te gaan in de oppervlakte der glet-
schers, de spleten te vermijden, en de slingeringen
daartusschen te volgen. Maar op de hoogte waar ma-
joor Paars en zijne manschappen de bergen trachtten
over te trekken, scheen het onuitvoerbaar; en na eene
-ocr page 82-
70
afwezigheid van 1 I dagen kwamen zij, wanhopende
aan de mogelijkheid, te Godhaab terug.
Nu zij niet geslaagd waren in de pogingen om eene
geschikte plaats aan de Oostzijde van het land te vin-
den , namen de gouverneur en commandant nieuwe
maatregelen om de verlaten kolonie op het eiland Ne-
pisenc te herstellen en met een fort te versterken;
welke pogingen begunstigd werden door eene bemoedi-
1>K KAPFABOKTOiatCHI IJSBERO.
gende zending van den koning, die hun schepen met
timmerhout en andere benoodigdheden stuurde.
De zending had het laatste jaar veel moeijelijkhcden
-ocr page 83-
n
ondervonden. De Qroenlanders werden dooi\' den groo-
ten toevloed van Europeërs verontrust en vooral had de
komst van krijgsvolk vrees en achterdocht verwekt.
Toen echter velen van de nieuw aangekomenen door
ziekten waren weggenomen, werden zij daardoor eenig-
zins gerust gesteld en schreven het toe aan do bezwe-
ringen van een\' vermaarden Angekok, die hen had
verzekerd de vreemdelingen te kunnen uitroeijen. Daar
zij evenwel bemerkten dat eenigc der soldaten, die
zij het meest van allen vreesden, bleven leven, ver-
huisde het grootste gedeelte der bevolking naar Disko
Baaij ten Xoordeu van Godhaab, en stelde zich dus
tot groot verdriet van Egede buiten het bereik van
ecnig Christelijk onderwijs. Nogthans bleven vele in-
boorlingen op de eilanden van de Baalsiïvior wonen
en niet weinigen geloofden in het woord dat de zen-
deling hun predikte, hoewel hij uiet kon bespeuren
dat het waarachtig geloof des harten was. Hij meende
dat indien deze lieden wilden toelaten dat hunne jonge
kinderen gedoopt werden, onder voorwaarde dat de
ouders uit de nabijheid der zending zich niet zouden
verwijderen, hij en de zendelingen die zich later bij
hem gevoegd hadden, in staat zouden zijn om deze
jonge kinderen op te voeden in de vreeze Gods, waar-
door welligt de kindereu op hunne beurt behulpzaam
zouden zijn om de ouders tot de kennis van Christus
te brengen. Hij onderwierp dit plan aan de goedkeuring
-ocr page 84-
n
van het Bestuur der zending te Kopenhagen, dat
er in toestemde, onder voorwaarde dat de ouders goed
zouden begrijpen, dat de doop aan hunne kinderen
werd toegediend als een zegen voor de ziel, en niet
als een middel ter bevordering van ligchamelijke ge-
zondheid en versterking; ook dat zij vrijwillig moesten
toestemmen in den doop en in het onderwijs in de
Christelijke godsdienst, zonder op eenigerlei wijze
daartoe overgehaald te worden door geschenken of
uitzigt op tijdelijk voordeel. In het jaar 1729 begon
Egede dit plan ten uitvoer te leggen en doopte zes-
tien kleine kinderen van gezinnen die op de eilanden
Kookörnen woonden; de ouders waren niet alleen be-
reid die kinderen te laten doopen, maar verzochten
tevens om zelf gedoopt te mogen worden. De zendeling
zou volgaarne aan dit verzoek gehoor gegeven hebben ,
indien hij eenigzins had kunnen onderstellen dat die
vraag uit een opregt hart voortkwam. Van deze eilau-
den ging hij naar andere, en spoedig had hij eene
kleine kudde op verschillende plaatsen, welke hij tel-
kens bezocht en leerde. De kinderen der inboorlingen
hadden werkelijk veel vlugheid van begrip. Zij waren
ongedurig, maar als hunne aandacht eenmaal geboeid
werd maakten zij spoedig vorderingen. Het deed Egede
veel genoegen dat sommige van zijne jonge leerlingen
zijne lessen goed onthielden en deze, hun jongen leef-
tijd in aanmerking genomen, wel schenen te begrijpen.
-ocr page 85-
73
Prederik Christiaan, de geliefkoosde leerling van Egede
was hem nu van veel dienst. Dikwijls werd hij zelf
door andere pligten verhinderd in het bezoeken van
zijne kleine scholieren. Bij zulke gelegenheden zond
hij Prederik om hun les te geven, en nu en dan ook
om hun gedeelten van de Schrift voor te lezen, welke
hij voor de ouders had vertaald.
Gedurende den tweeden zomer na de komst van den
gouverneur, had er weder eene schaarschte plaats, gelijk
aan die van 1726, en toe te schrijven aan dezelfde
oorzaak — het wegblijven van het voorraad-schip,
hetwelk weerhouden werd door ijs en stormen. Toen
het eindelijk aankwam, was het niet alleen met den
noodigen voorraad beladen, maar ook met allerlei soort
van materialen om huizen te bouwen in de valleijen
welke vroeger door de Noorwegers waren bewoond
geweest. Het was de wensch des kouings om huis-
gezinuen van IJsland daarheen te verplaatsen. Naau-
welijks echter was het schip ontladen en de gouver-
neur bekend gewordeu met des kouings plannen voor
het welzijn van Groenland, en in het voorjaar de
eerste hand gelegd aan het ten uitvoer brengen dezer
plannen, toen alles eensklaps moest gestaakt worden
door den dood van Prederik IV. Zijn opvolger
Christiaan VI ziende dat al de reeds in het werk ge-
stelde proeven tot kolonisatie en handel mislukt waren
en dat er weinig te hopen viel van de pogingen om
-ocr page 86-
w
de inboorlingen te bekeeren, kondigde een bevelschrift
af, dat de nederzettingen van Godliaab en Nepisenc
zoude verlaten worden en de kolonisten naar hun land
moesten tcrugkeeren. Het werd aan de keus van Egede
overgelaten, of hij in Groenland blijven wilde of met
hen tcrugkeeren. In geval hij bleef, dan rnogt hij zoo
veel volk bij zich behouden als er wenschteu te blij-
ven, en levensmiddelen werden hem toegezegd voor één
jaar; hij werd echter gewaarschuwd dat hij geen ver-
dere hulp van Denemarken te wachten had. Dit was
eene pijnlijke teleurstelling voor de lang gekoesterde
verwachtingen van den zendeling; want geen der ko-
lonisten toonde zich bereid oin te blijven, en de ka-
piteins der schepen verklaarden dat zij geen der zce-
lieden konden missen die Egede anders van wezenlijk
nut hadden kunnen zijn.
Hij zou dus alleen gelaten zijn om in de behoeften
van zijn huisgezin te voorzien, zonder andere hulp
dan van zijn tweeden zoon Niels, een jongeling van
18 of 19 jaren. Paul was in 1728 naar Kopenhagen
vertrokken en zette daar zijne studiën voor het leeraars-
ambt voort. Onder deze omstandigheden scheen er
weinig hoop te bestaan, dat Egede zijne werkzaam-
heid ten beste der inboorlingen zoude kunnen voort-
zettcn. Evenwel kon hij niet besluiten het te laten
varen en het minst van alles kou hij er toe komen
om het kleine troepje kinderen te verlaten, dat hij
-ocr page 87-
rs
gedoopt en onderwezen had. Gelukkig was er geen
plaats genoeg in de schepen om al het goed mede te
nemen dat aan de inwoners der beide nederzettingen
behoorde, en het was waarschijnlijk dat alles wat zij
achterlieten, zelfs hunue woningen, een prooi der
Grocnlanders of van vreemde kooplieden zoude worden,
zoodra de schepen zouden vertrokken zijn; het was
daarom dat Egede van de kapiteins verkreeg dat tien
matrozen tot hunne bewaking achterbleven. Hij trachtte
met behulp van zijn zoon Niels den handel met de
inboorlingen voort te zetten, opdat het gouvernement
eenige vergoeding raogt ontvangen voor de onkosten
van het in het volgende jaar naar Groenland te zcn-
den schip. Zijne beide collega\'s vertrokken nu met het
overschot van het volk en zes Grocnlanders naar
Kopenhagen.
Kort nadat zij uitgezeild waren en vóór dat Egede
zorg kon dragen voor de woningen en den voorraad
die te Nepisene was achtergebleven, kwamen er Hol-
landers of andere vreemde koopliedeu, die de plaats
verlaten ziende, door handelsnaijver gedrongen, alles
in brand staken. Dit was slecht: maar een ernstiger
reden tot droefheid en teleurstelling gaf het gedrag der
ouders, welker kinderen gedoopt waren. Zij gedachten
niet meer aan hunne beloften om te Godhaab te blij-
ven, maar zij gaven dat jaar toe aan hunne zucht tot
rondzwerven, hetgeen een bepaalde trek in hun ka-
-ocr page 88-
76
rakter is en verhuisden naar afgelegen plaatsen aan
de kust. Sedert eenigen tijd had Egede al buitenge-
woon veel moeite gehad om de kinderen tot het onderwijs
bij elkander te krijgen: de ouders verborgen hen meer-
malen, en weigerden hen naar den zendeling te laten
gaan, onder voorwendsel dat het zijn doel was de kin-
deren van hen weg te nemen; maar eigenlijk vrees-
den zij dat ze te veel gehecht zouden worden aan
Europeesche denkbeelden en dat zij ouder wordende,
zich nooit zouden willen onderwerpen aan de Groen-
landsche gewoonten. De moeijelijkheden, het verdriet
en de zorgen welke Egede sedert zijne komst in Groen-
land had doorgestaan, hadden zijne ligchaamskrachten
grootelijks uitgeput. Zijne wakkerheid van geest zoude
hem ook wel hebben kunnen begeven; maar hij be-
zat eene rijke bron van opwekking en versterking in
het liefdevolle medegevoel zijner familie en bovenal in
den Christelijken moed en hoop zijner echtgenoot. Deze
waarlijk voortreffelijke vrouw had veel doorgestaan ge-
durende haar verblijf in Groenland; zij had zich moeten
onderwerpen aan veel ontbering, en nu en dan aan
veel werkelijk lijden; maar zij had er nooit over ge-
klaagd, nooit zich ontmoedigd getoond of het gemis
van vroegere genietingen betreurd. Hoezeer haar man
ook bezwaard mogt zijn over de menigvuldige moeije-
lijkheden die hem in den weg stonden, en die aan zijne
pogingen voor het geestelijk welzijn van de inlanders,
-ocr page 89-
77
afbreuk deden, werden zijne lasten dragelijk gemaakt
door haar levendig medegevoel en hare volhardende
geestkracht. ,/Onze God riep ons hier heen, ver van
ons land en onze vaderlijke woning; Hij zal ons nooit
begeven," dat was de overtuiging die al hare vrees
en bekommernis verzachtte. Door hare vindingrijke
teederheid en wakende zorg gevoelden hare kinderen
zich in hunne met ijs omringde Groenlandsche wo-
ning zeer gelukkig; Europeanen en inboorlingen en
allen die onder haar bereik waren, deelden in hare
welwillende zorgen.
Miels Egede was zijnen vader in dien tijd zeer tot
steun; zoowel om den noodigen handel te drijven met
de Groenlanders\', als om de inboorlingen te onderwij-
zen, welke hij op zijne handelstogten ontmoette. Door
zijne pogingen en die der matrozen, welke in het land
gebleven waren en die genoegen namen om onder zijne
bevelen te staan, werden dit jaar een grootere lading olie
en walvischspek bezorgd, dan in éénig vorig jaar,
toen er zoo vele menschen mede bezig en zoo veel
kosten mede gemoeid waren. Niels en zijn volk zou-
den nog voorspoediger geweest zijn, zoo zij niet twee
van hunne grootste booten in een storm verloren had-
den, juist in den druisten tijd van den handel.
Middelerwijl was de nieuwe koning Christiaan VI,
hoewel hij geen verdere hulp aan de zending beloofd
had, tot het besluit gekomen, dat de volhardende en
-ocr page 90-
78
moedige pogingen van Egede ecuige ondersteuning
verdienden. Hij zond hem in 1732 nog voor een jaar
langer de noodige hulpmiddelen, en toen die tijd
verstreken was en hij in grootc onzekerheid verkoerde
voor het vervolg, werd hij zeer verheugd door de aan-
komst van een schip, hetwelk de blijde tijding mede
bragt, dat de koning van plan was, de Groenlandsche
zending op nieuw te hulp te komen en haar te onder-
houden. Met dat schip kwamen ook twee jonge Duitsche
zendelingen van de Moravische broeders, door cenen
ouderen vergezeld, met het doel om aan het bouwen
eener woning hem te helpen , terwijl zij verder voor zich
zelve zouden zorgen. Zij hadden verlof van den koning
bekomen om in Groenland te arbeiden, en bragten
een eigenhandigen brief van Z. M. mede, waarin hij
hen aan Egede aanbeval. Ook zonder dit bewijs van
de koninklijke gunst, zoude de oude zendeling hen
welkom geheeten hebben, omdat zij zooveel belang
stelden in het welzijn der inboorlingen. Hij ontving
hen met hartelijke welwillendheid en was hun op alle
mogelijke wijze behulpzaam in het aanleercn der taal;
ook trachtte hij met zijne echtgenoote hun alle ge-
makken en aangenaamheden te bezorgen.
Deze zendelingen Frederik Bóhnisch en Mattheus
Stach waren bestemd om een belangrijk aandeel te
nemen aan de Evangelisatie op Groenland. Een verhaal
van hunne werkzaamheden en den voorspoed waarmede
-ocr page 91-
71»
zij beloond werden, zal in de aantcekeningen van
Mattheus Stach meegedeeld worden. Evenwel was het
eerste jaar van hun verblijf in het land gekenmerkt
door cen donkerder en zwarter wolk dan ooit te voren
nog over Groenland gehangen had. Van de zes in-
boorliugen welke in 1731 naar Denemarken waren
overgebragt, waren er slechts twee blijven leven, en
op deze zelfs scheen de verandering van klimaat en
levenswijs zoo nadeelig te werken, dat ze naar hun
land werden teruggezonden met een van de schepen,
die in den zomer van 1733 van Kopenhagen naar
Groenland vertrokken. Een van hen stierf onderweg;
de andere kreeg zijne gezondheid en krachten terug
en landde te Godhaab oogenschijnlijk in volmaakten
welstand. Dadelijk begaf hij zich op weg om zijne
vrienden en familie te bezoeken, die op verschillende
eilanden en langs de kust verspreid waren. Men hoorde
niets meer van hem, tot dat hij na twee of drie we-
ken stervende naar Godhaab teruggebragt werd. Egedc
zag dadelijk dat hij door de pokken aangetast was en
zond aanstonds boden naar al de plaatsen in de buurt
van Godhaab, om de inwoners te waarschuwen dat zij
niet in het bereik der besmetting moesten komen; en
zoo zij ongelukkig reeds besmet waren dat zij dan hunne
woningen niet moesten verlaten. Alle waarschuwingen
bleken echter te vergeefs te zijn. De arme jongen had
de ziekte onbewust aan verscheidene menschen over-
-ocr page 92-
Sll
gebragt; de inboorlingen hadden de pokken vroeger
nooit gezien en konden in den beginne niet gelooven
dat men bijzondere voorbehoedmiddelen moest gebrni-
ken om de ziekte niet te verspreiden. Zij werd spoedig
van den meest kwaadaardige!) aard; de meeste inboor-
lingen van dat gedeelte des lands werden aangetast
en weinige van de kranken herstelden, üe eerste die
stierf was Frederik Christiaan, tot groote droefheid van
Egede, die hem sedert 9 jaren onderwezen bad en
„f.gedk\'s vtovw m: ziekt.» in iiaab keu vf.ri\'I.kueniit..
-ocr page 93-
81
over hem waakte met vaderlijke bezorgdheid. Maar
van dezen zijn geestelijken zoon inogt hij vertrouwen,
dat hij in Christus ontslapen was. Dat licht der hope
bescheen helaas geenszins zoovele andere droevige too-
neelen van welke hij dagelijks getuige was. liet was
te vergeefs dat hij, zijn zoon Niels en de Duitsche zende-
lingen aanhoudend rondgingen, die middelen toedienden
welke in hunne magt waren om het leed te verzach-
ten, en de menschen verzochten om toch na te laten
wat hun nadeelig koude zijn. De ongelukkige schepsels
waren voor geene overreding vatbaar. Ongeduldig door
de ondragelijke pijn, hitte en dorst kon men hen niet
weerhouden van gedurig ijswater te drinken. Egede
meende daaraan te moeten toeschrijven dat ze zelden
den derden dag overleefden. Sommigen doorstaken zich
zelve of wierpen zich in de zee om spoediger een
einde te maken aan hun lijden.
Terwijl Egede en zijne medgezellen de menschen in
hunne woningen bezochten, rigtte de vrouw van Egede
hare woning tot een hospitaal in en nam allen op die
de toevlugt tot haar namen, tot dat haar huis vol
was van zieken en stervenden, welke zij met behulp
der haren, dag en nacht verpleegde. Van September
tot Januarij stierven 500 menschen in den omtrek van
de Baaisrivier en slechts acht herstelden. Werwaarts
de zendelingen zich begaven, overal werden zij ont-
roerd door den aanblik van woningen alleen gevuld
ü
-ocr page 94-
8-2
met de doodc ligchamen der vroegere bewoners, en
van lijken die onbegraven op de sneeuw lagen; aan
deze bewezen zij de laatste dienst door hen te begra-
ven, en hen met steenen te bedekken. De Groenlan-
ders hechten over het algemeen veel aan het begraven
hunner dooden , maar in de tegenwoordige omstandig-
heden werd het nagelaten. Een opmerkelijk voorbeeld
van kalme voorzorg kwam ter oore van Fgede. Op
een der eilanden waren de eenig overgeblevene lc-
vende wezens een klein meisje geheel met pokken
overdekt en drie jongere broeders. De vader had al
zijne overige betrekkingen en naburen begraven. Ge-
voelendc dat hij niet lang meer zoude leven , had hij
een steenen graf gereed gemaakt waarin hij zich neer-
legde en zijn jeugdig dochtertje verzocht hem met hui-
den te overdekken, nadat hij haar eerst nog medegc-
deeld had dat hij het voedsel voor haar en hare
broeders nog bezorgd had, bestaande in twee doodc
zeehonden en eenige gedroogde haringen, waarvan zij
zouden kunnen bestaan totdat zij de plaats konden be-
reiken waar de Europeanen zich bevonden. De ziekte
duurde tot den zomer van 1734 nadat zij zich over
een groot deel van het land had uitgestrekt. Meer dan
twee duizend menschen stierven en vele mijlen ten
noorden en zuiden van Godhaab was het land ont-
volkt. Het medelijden en de zorg welke de lijders
ondervonden van Egedc en zijn gezin trof sommiger
-ocr page 95-
83
harte. Een van hen die zicli heftig had verzet tegen
den zendeling en zijn onderwijs, zeide in het oogen-
blik van sterven tot hem: wgij zijt vriendelijker voor
ons geweest dan wij jegens elkander. Gij hebt ons in
ziekte verpleegd, ons gevoed toen wij hongerig wa-
ren en onze dooden begraven die anders ten prooi
zouden geweest zijn voor honden en raven. Ook hebt
gij ons van God en het eeuwig leven verhaald." Bij
sommige van de kinderen welke Egede gedoopt en
onderwezen had, bespeurde hij tot zijn troost een
geest van geduldige onderwerping\' en eene blijde hoop
op opstanding en leven. Van de oudere inboorlingen
weigerden velen alle teregtwijzing en vertroosting.
//"Wij hebben God om hulp aangeroepen," zeiden som-
migen van hen „ei\\ er kwam geen hulp;" zij uitten
hunne wanhoop in wild geschreeuw en in scheldwoorden.
De vernielende ziekte was naauwelijks geweken toen
er een schip van Denemarken kwam aan boord heb-
kende drie zendelingen. Eén hunner was Paul Egede.
Hij zoude zich in eene nieuwe kolonie neerzetten die
men voornemens was te Disco Baai te vestigen.
Voor het oogenblik echter bleef hij te Godhaab om
zijne ouders te bemoedigen en bij te staan, daar zij
bijna uitgeput waren van vermoeijenis en door het
aanschouwen der droevige tooneelen van de laatste
negen maanden. Het scheen niet waarschijnlijk dat
Egede ooit de genoegzame krachten zou herkrijgen,
-ocr page 96-
81.
om de moeijelijkc pligten der zending vedel op te
vatten; maar uien meende dat eene verandering van
klimaat, althans gedeeltelijk, zijne gezondheid en die
zijner vrouw zoude herstellen. Beiden wenschten hunne
twee dochters naar Europa te brengen, om aldaar de
voordeden cener Europeesche opvoeding te genieten.
A óór dat echter schikkingen voor het vertrek gemaakt
kouden worden werd de vrouw van Egede door eene
pijnlijke slepende ziekte aangetast. Na eenige maanden
van lijden, welke zij even geloovig en geduldig door-
leefde als de voorafgaande jaren, ging zij 21 December
tot hare ruste in. Deze laatste en zwaarste beproeving
sloeg Egede geheel ter neder, zijne gezondheid was
geknakt, hij verviel tot een staat van gedruktheid die
zijne kinderen grootelijks verontrustte. Hij zeidc van
zich zelven dat eene grootc duisternis over hem ge-
komen was. Hij voelde zich schijnbaar zoo zeer van
God verlaten, dat hij zelfs het lezen der Heilige
Schrift niet kon verdragen, noch het bijwonen dei-
godsdienstige zamenkomsten. Hij leed in stilte en nic-
mand wist hoe diepgaande zijne treurigheid was, tot-
dat een zijner kindereu hem des nachts op den toon
der diepste ontroering hoorde klagen, dat God hem
verlaten had. Zij kwamen naar hem toe met de teederste
liefde en verzochten zijne medearbeiders hem met ge-
beden en goede woorden te vertroosten. Maar zijne ziel
weigerde die. Na verloop van eenigen tijd keerden deze
-ocr page 97-
s.-,
aanvallen minder dikwijls en minder hevig terug. Zoo
veel hem mogelijk was, besteedde hij nog alle zijne
krachten ten dienste van het volk. Vóórdat hij de ko-
lonic verliet herkreeg hij de noodige kracht om voor
de laatste maal het evangelie hun te prediken; hij
koos tot tekst Jes. 49 : 1. „Doch ik zcide : ik heb
te vergeefs gearbeid, ik heb mijne kracht onnuttelijk
en ijdellijk besteed; gewisselijk mijn regt is bij den
Heer, en mijn werkloon is bij mijnen God." Hij
hoopte steeds dat God zijne wegen aan dit volk be-
kend zoude maken; en er waren wel eenige aandui-
dingen, hoewel nog naauwelijks te ontdekken, dat het
woord der waarheid, hetwelk hun zoo lang gepredikt
was, ten minste in het gemoed van sommigen ernstig
nadenken had gewekt. Eenige weken te voren was een
vreemdeling van een afgelegen oord aan de zuidelijke
kust, Egcde komen bezoeken, welke door hem met
zijne gewone vriendelijkheid was ontvangen en wien
hij getracht had eenig begrip te geven van de dingen
die tot zijnen vrede dienden. De man was opmerkzaam
geworden. Xadat hij Godhaab verlaten had, dacht hij
na over hetgeen hij had gehoord en was niet tevreden
voor dat hij meer wist. Zijne bezigheden bragten
hem naar de plaats waar de Moravische zendelingen
hunne tenten voor de visscherij hadden opgeslagen.
Deze meenden dat hij hen opzocht, om een deel van zijn
voorraad voor hunne ijzerwaren te verwisselen. Na
-ocr page 98-
«KKN INBOORLING DK MORAVISCH* BROK11KKS ÜKZOEKKNDK."
evenwel ecu poos stilzwijgend en in gedachten te heb-
ben gezeten verhaalde hij hun dat hij bij de //1\'ellesse"
geweest was (de Grocnlandsche uitspraak van het
Deensehe woord ,/Praest," Priester of lecraar) welke hein
verwonderlijke zaken had meegedeeld aangaande een
Wezen dat hemel en aarde geschapen had en hetwelk
zij ,/God" noemden. Hij vroeg hen of zij er iets van
wisten on zoo ja of zij er hem dan van wilden ver-
halen, want hij kon zich niet herinneren al wat de
//Pellesse" had gezegd en hij wenschte er meer van
te weten. Zij verhaalden hem de verwonderlijke ge-
-ocr page 99-
^7
sehiedenis der schepping van den eersten mensch in
volkomen reinheid en volmaaktheid, hoc hij toen de
gelukkige heerschei was over de wereld, waar alle
dingen //zeer goed waren;" van zijn val die hem ge-
bragt had tot den staat van zonde en veroordeeling; van
de mogelijkheid zijner verlossing door de verzoening van
den, van God gezonden Zaligmaker. De vreemdeling
luisterde zeer aandachtig, bleef het verdere deel van
den dag bij hen, was een stil en eerbiedig getuige van
hunne avondgodsdienst en sliep den gehcclen nacht in
hunne tent. Het nadenkende, eerbiedig gedrag van de-
zen man, zoo verschillend van dat zijner landgenooten
over het algemeen, deed de zendelingen hopen dat hij
niet ver was van het koningrijk Gods.
In het begin van Augustus 1736, juist vijftien jaren
nadat Egede zijne eerste Groeulandsche woning was
binnen getreden, verliet hij met zijne dochters en
Niels het land, waar hij zoo veel moeite en zorg had
ondervonden. De stormen welke hij op zijn heenreis
had doorgestaan, wareii nu nog veel erger; het schip
ontkwam ter naauweruood aan het lot van dertig an-
dere, die in één uur tijds op de kust van Noorwegen
geheel vernield werden. Deze gevaren te boven zijnde,
kwamen zij den 248te" September veilig te Kopenhagen
aan. Egede werd met veel achting en belangstelling
ontvangen door de vrome leden der kerk en door den
koning zelf, die met hem beraadslaagde over de beste
-ocr page 100-
88
wijze 0111 het geestelijk welzijn der Groenlanders te
bevorderen. Tot liet ten uitvoer brengen dier plannen
werd hij weldra in staat gesteld. Zij benoemden hem
als superintendent over de Groenlandsche zending, en
magtigden hem tot het oprigten van een seminarie,
ter vorming van studenten en ouderlooze jongelingen,
ten einde in het vervolg uit deze zendelingen en leer-
meesters te kiezen. Zij zouden in de Groenlandsche taal
onderwezen worden en die in andere kundigheden welke
hun in de dienst van dat land te pas zouden kunnen
komen. In het Deensche klimaat kreeg Egede grooten-
deels zijne vroegere gezondheid terug en mogt nog vele
jaren nuttig werkzaam zijn. Lang voor zijn dood nog
werden de velden, die hij zoo woest gezien had, wit
om te oogsten en zijn eigen geliefde zoons waren niet
de minst werkzame en nuttige arbeiders. Kort vóór
dat zijn vader Groenland verlaten had, was Paul Egede
naar den nieuw begonnen post te Disco Baai vertrok-
ken. Gedurende\'eenige jaren arbeidde hij met volhar-
ding op die plaats en werd zeer geacht door de in.
boorlingen. Naderhand volgde hij zijnen vader op aan
het seminarie te Kopenhagen; hij hield zich bezig met
het vervaardigen van verscheidene werken ten dienste
der studenten en zendelingen en met het vertalen van
gedeelten der Schrift. Vóór dat hij Groenland verliet,
had hij reeds eenige der boeken van Mozes vertaald;
maar werd genoodzaakt het werk te staken door de
-ocr page 101-
S!»
„PAUL EOEDE."
bedeukingen van eenigc christen-geworden inboorlin-
gen, die hem daarbij behulpzaam waren en die meenden
dat hunne landslieden een slecht gebruik zouden maken
van eenige daadzaken in de heilige boeken verhaald;
b. v. den moord van Abel door zijn broeder Kaïn;
het bedrog waaraan Jacob zich schuldig maakte tegen-
over zijnen vader, en meerdere voorbeelden van meu-
schelijke zwakheid en zonden, welke het leven der
aartsvaders bezoedelden. Dat deze waardige menschen
die pas uit de heideusche duisternis bekeerd waren,
zulke vrees koesterden is zeer natuurlijk; maar het
komt ons vreemd voor dat Paul Egede zoo veel daaraan
-ocr page 102-
90
hechtte dat hij aan de inlanders de door hem gemaakte
vertaling onthield. Wij zouden veronderstellen, dat hij
die van kinds af de Schriften kende, geen vrees had
moeten koesteren dat de studie van eenig Bijbelboek
de zonde vcrschoonlijk of wcnschelijk zou kunnen
maken. Flij legde echter de vertaling van het Oude-
testament ter zijde, en begon aan het Nieuwe, dat
geëindigd en uitgegeven werd na zijne terugkomst in
Denemarken.
Niels Egede bleef tot in gevorderden leeftijd ter
zee varen en handel drijven, bezigheden waaraan hij
van zijn jeugd af gewoon was geweest; hij vereenigde
echter daarmede de meest ijverige zorg voor het gods-
dienstig onderwijs der inboorlingen, zoodat hij en ook
zijne eigene landslieden hem beschouwden als leer-
meester en godsdienstonderwijzer en tevens als koop-
man en matroos. Een der eerste zendelingen welke
Egede het geluk had uit te zenden was Drachart, een
man van een\' opmerkelijk vromen en liefdevollen zin.
Hij was voor Godhaab bestemd en kwam daar aan in
1739, omstreeks een jaar nadat het werk Gods aldaar
begonnen was en sedert langzaam werd uitgebreid;
zoodat eene menigte Groenlanders uit de duisternis
tot het licht werden overgebragt. Drachart (welken de
inboorlingen „Pelissingoak," den kleinen prediker
noemden, om hem te onderscheiden van een die grooter
was) was zeer bemind, zoowel bij de Groenlanders als
-ocr page 103-
9]
bij ilc Europeanen; zijne prediking had een weldadige»
invloed op de handelaars en zeelieden, die in de dyjnst
van de kolonie stonden. Velen, die toen zij pas in
Groenland kwamen, weinig meer van den Verlosser,
wiens naam zij droegen, wisten, dan de heidenen zelve,
werden tot het ware Christendom hekeerd, daar God
zijn onderwijs zegende. Hunne verandering van gedrag
had een\' gelukkigen invloed op de inboorlingen die
nog niet verlicht waren. Zij bemerkten nu dat er iet*
in de godsdienst was, die hun werd gepredikt, \'t welk
dieper ging dan het uitwendig lioorcn en toestemmen,
zoo als dat tot dus ver slechts bij hen plaats had.
Een klein verhaal uit de zcndingswerkzaaniheden van
Drachart, in het derde jaar na zijne komst in Groen-
land, vinde hier eene plaats. Onder de aannemelingcn
die tot den doop werden voorbereid, waren twee jonge
vrouwen, wier vader toen hij vernam dat zij zouden
gedoopt worden, zich tot den zendeling begaf en vroeg
ot\' hij ook niet gedoopt mogt worden? „Het is waar,"
zcide hij, //ik kan maar weinig zeggen, en zeer waar-
schijnlijk zal ik nooit zooveel leeren als mijne kinde-
ren, want gij kunt zien dat mijn haar zeer grijs is
en dat ik een oud man ben, maar ik geloof met ge-
heel mijn hart in Jezus Christus en, dat al wat gij
van hem zegt, waar is. Zulk een aandoenlijk verzoek
kon niet afgewezen worden, hoewel de; oude man de
lessen van het godsdienst-onderwijs niet kon onthouden,
-ocr page 104-
92
zoo als de jongere menschen. Hij was diep getroffen
en de tranen rolden hem over de wangen, terwijl de
doop aan hem en zijne kinderen werd hediend.
Somtijds werden de inboorlingen, die bij hunne
gewone omzwervingen Godhaab bezochten en het spoe-
dig weder verlieten, aldaar in jaren niet terug gezien.
Toch merkte men op dat eenigen iets bijbleef van
hetgeen hun geleerd was en dal deze niettegenstaande
den kwaden invloed van de hen omringende familie-
betrekkingen en naburen, een ander leven leidden als
de heidenen en op eene andere wijze de eeuwigheid
ingingen. Eenige jaren nadat Drachart Groenland had
verlaten om een ander arbeidsveld te gaan bearbeiden,
reisde een zendeling in een afgelegen gedeelte van het
land, en kwam in eene hut waar hij slechts een\' zie-
ken man met zijne vrouw en twee kinderen aantrof.
De zendeling vroeg een en ander aan de arme vrouw
over de ziekte van haren man en kreeg tot antwoord:
/r/mijn man was gewoon zijn vertrouwen op de Ange-
koks te stellen, maar nu bekommert hij zich niet
meer om hem. Wanneer hij groote smarten lijdt,
zegt hij: //ach bid toch den Zaligmaker voor mij, ik
helaas kan naauwelijks bidden, ik ben zeer onwetend.
Eens hoorde ik iets van „Pelissingoak" te Godhaab,
maar waar is het gebleven! ik heb het vergeten." Dit
zeggende weende hij bitterlijk. Volgaarne bemoedigde
en vertroostte de zendeling deze arme lieden, bad met
-ocr page 105-
93
hen en herinnerde hun liet onderwijs dut zij vroeger ge-
noten hadden.
Koning Christiaan VI stierf in 1756 en werd op-
gevolgd door JFrederik V welke even als zijne voor-
gangers de Groenlandsche zending begunstigde en be-
schermde. De waardige Egede had zijn ambt als su-
perintendent eenige jaren vóór den dood van koning
Christiaan neergelegd. Hij genoot vrede en eer op zijn
ouden dag. Bij eenc zijner dochters op het eiland
Ealster, had hij zijn intrek genomen, en aldaar stierf
hij den 5,,e" November 1758 in den Heer, 73 jaren
oud.
Van den tijd af dat Egede de zending in Groenland
poogde te stichten hebben de Denen het land nooit
geheel uit het oog verloren, hoewel, zoo als het voor-
gaande verhaal aantoont, de mislukking der eerste
proefnemingen van kolonisatie hen bewoog om die in-
rigtingen eene poos te laten varen. Groenland is nu
sedert lang cene Deensche kolonie; omstreeks duizend
Denen bewonen de kust op verschillende punten, ten
einde handel te drijven met het moederland, welke
voornamelijk bestaat in ruilhandel van olie, vellen van
zeehonden en rendieren tegen Europecsche artikelen.
De Groenlanders of Esquimoo\'s (zoo als ze nu ge-
noemd worden) zijn niet aan de Deensche staatswetten
onderworpen, maar ze zijn zeer aan de Denen gehecht
en staan geheel onder hun\' invloed. Een leernar,
-ocr page 106-
!H
doktor en schoolmeester die om niet onderwijs geven
en hulp aan de inboorlingen betoonen, zijn in ieder
distrikt geplaatst en worden door het gouvernement
betaald. Al de ingezetenen van "West-Groenland zijn
Christenen geworden , en velen kunnen lezen en
schrijven.
..c. V-2£^ ^ , - -
-ocr page 107-
MATTHEUS STACH, EN ZIJNE MEDGEZELLEN.
DE STICHTERS DER MORAVISCHE ZENDINGSPOSTEN
IN GROENLAND EN LABRADOR.
In het begin der 18ae eeuw waren er nog eenige
nakomelingen vau de gemeente der Broederen in Mo-
ravié\' overgebleven, en onder deze de ouders vau de
zendingbroeders, wier arbeid liet hoofdonderwerp van
de volgende bladzijden uitmaakt. Door hunnen nede-
rigen stand en hunne armoede eenigzins tegen ver-
volging gewaarborgd, waren zij nu en dan echter
blootgesteld aan strafbepalingen, die meer of minder
hard werden toegepast, al naar mate de gezindheid
van den regerenden keizer of de politieke toestand
der tijden zulks medebragten. Sedert lang was de uit-
oefening hunner openbare godsdienst verboden; ook
was het voor hen gevaarlijk als het ontdekt werd dat
zij andere bijbels bezaten dan de Eoomsch-Katholieke
vertaling, of wel hunne eigene Liturgie. en andere
godsdienstige werken. De voorvaders van Mattheus
Stach en van zijne broedereu hadden allen voor hun
-ocr page 108-
96
geloof, verbanning, gevangenis of marteling, ja zelfs
den dood ondergaan. Zij beweerden hun geloof, hoe-
wel niet altijd even zuiver, bewaard te hehben sedert
den tijd dat hun het Evangelie was verkondigd ge-
worden door zendelingen van de Grieksche kerk, in
het begin der 9de eeuw. Nu echter liepen velen, vooral
onder de jongelieden, gevaar hun geloof te verzaken
van wege de geheimhouding en het verzwijgen hun-
ner godsdieustigc overtuiging, waartoe de vervolging
hen noodzaakte. Om dit te verhoeden begonnen eenige
ijverige mannen als zendelingen onder huune Broede-
ren te arbeiden; zij reisden been en weder in de stre-
ken waar deze voornamelijk woonden, spoorden hen
aan niet af te wijken van bet geloof voor \'t welk
hunne vaderen zoo zwaar hadden geleden, en trachtten
bovenal meer ernst en godsvracht in hen op te wek-
ken. Hun werk bleef dan ook niet zonder vrucht. Na
verloop van weinige jaren openbaarde zich eene kracb-
tige godsdienstige beweging onder de Moravische
broeders. Maar de harde kastijding aan welke zij altijd
blootstonden en die iu dezen tijd op ecnigen van hen
zwaar drukte, deed menigeen met verlangen uitzien
naar cene schuilplaats waar zij God in vrede konden
dienen en waar zij de kerkelijke tucht, zoowel als de
gebruiken hunner vaderen op nieuw uitoefenen konden.
Toen zij nu hoorden dat er groote vrijheid van ge-
weten in Saksen en Silesië toegestaan werd, zochten
-ocr page 109-
dl
velen eene toevlugt in deze huiden. Een klein gezel-
schap, dat in 1722 verhuisde, werd in de Lausits (eene
landstreek gelegen tusschcn beide bovengenoemde lan-
den) vriendelijk ontvangen, en de graaf van Zinzen*
dorf, Heer van Berthelsdorr\', moedigde hen aan zich
op zijn landgoed te vestigen. Dien ten gevolge bouw-
den zij op eenen heuvel, den llutberg genaamd, een
dorp, dat zij Ilermhut (de hoede des Heeren) noemden.
„HERRNHTT."
De aanvoerder van dit kleine gezelschap was een bij-
zonder krachtig en godvreezend man, Christiaan David
genaamd. Toen hij voor zijn volk zulk een veilig toe-
7
-ocr page 110-
98
vlugtsoord gevonden had, waagde bij het meer dan
eens naar Moravië terug te keeren, ten einde anderen
aan te moedigen zich ook derwaarts te begeven, en
hen dan te geleiden; want de gestrengheid, waarmede
hunne overheerschers de landverhuizing tegenhielden
maakte deze onderneming moeijelijk en gevaarlijk. Ve-
len van hen werden gevangen genomen eer zij de gren-
zen bereikten en met geeseling en gevangenis gestraft:
toch telde, na verloop van tien jaren, de gemeente
te Herrnhut zes honderd zielen, en het was omstreeks
dezen tijd dat de broederen hunne eerste zendings-
reizen ondernamen. Benige herinneringen, betreffende het
vroegere leven van de voornaamste Groenlandsche zen-
delingen, Mattheus Stach, Frederik Boehnisch en Jo-
hannes Beek, wenschen wij hier aan de geschiedenis
hunner zending te laten voorafgaan.
Ten tijde der grootc vervolging in 1620 waren de
voorouders van M. Stach genoodzaakt hun geboorteland
te verlaten en naar Saksen te vlugten. Verscheidene
jaren later, waagden eenige van hunne nakomelingen
het naar Moravië terug te keeren en onder dezen was
Christiaan Stach, de vader van Mattheus. Hij was een
man van een voorbeeldig gedrag, en om zijne zacht-
moedigheid en weldadigheid zoo zeer door zijne mede-
burgers geacht, dat hij, niettegenstaande men hem
van ketterij verdacht hield en hij bekend stond als
iemand, die zijne godsdienst van harte toegedaan was,
-ocr page 111-
99
nogtans gedurende verscheidene jaren zoo goed als on-
gedeerd bleef. Christiaau Stach spande al zijne krachten
in om zijne kinderen te doen opwassen in de vreeze
des Heeren. //De eerste keer dat ernstige gedachten in
mij ontwaakten," vertelt Mattheus, //geschiedde zulks
op de volgende wijze: Ik was ongeveer vier of vijf
jaren oud toen mijn vader mij eens vond terwijl ik
bitter schreide, omdat ik, bij de algemeene uitdeoling
van koek, slechts een zeer klein stukje tot mijn deel
gekregen had. Hij gaf mij een grooter stuk, maar
zeide tevens; „Lief kind, het zoude beter zijn, als
gij zoo over uwe zonden schreidet." Deze woorden
zonken diep in mijn hart." Toen hij zes jaren oud was,
begon de kleine jongen gedurende den zomer het vee
te hoeden; des winters werd hij zorgvuldig door zij—
nen vader onderwezen, die zeer bijbelkundig en in
de geschriften der Hervormers te huis was, maar wei-
nig gelegenheid had, zich op algemeene kennis toe te
leggen. Mattheus schrijft: //Mijn vader droeg veel zorg
om mij te leeren bidden en zeide dikwijls wat ik mij-
nen hemelschen Vader vragen moest. In mijne kinder-
jaren was ik zeer bezorgd omtrent de verlossing mij-
ner ziel en dikwijls zeer ongelukkig, omdat ik niet
gevoelen konde dat God met mij tevreden was. Maar
toen ik op mijn twaalfde jaar het huis verliet om in
dienst te treden, werden deze ernstige gedachten door
mijne nieuwe omgeving en bezigheden zoo goed als
-ocr page 112-
100
verbannen. Ik maakte mi vele kennissen van mijn\'
eigen leeftijd en zoude gaarne in hunne vermaken ge-
deeld hebben; maar meestal vermeden zij mijn gezel-
schap en behandelden mij met minachting, omdat ik
zeiden zij, ,/een ketter" was. In mijn\' volgenden
dienst ontmoette ik vriendelijker kameraden en genoot
veel meer vrijheid. Mijn meester was echter een vroom
man, die niet naliet mij te waarschuwen toen hij zag
dat ik verkeerde wegen insloeg. Maar ik was te zeer
op gezelschap gesteld en jaagde steeds alle genoegens
na, zoodat ik mij dikwijls bij de mannen en knapen
voegde, die in de dorpsherberg bijeen kwamen om te
drinken, te dansen en zich te vermaken, niettegen-
staande mijn geweten mij verweet dat ik mij in de
verzoeking begeven had."
Na verloop van een paar jaren werden echter al
zijne vroegere godsdienstige indrukken weder in volle
kracht opgewekt. //Mijn meester," zegt hij, //had zeer
ernstig met mij gesproken over het leven dat ik toen
leidde. Zijne woorden drongen tot mijn hart door,
even als die van mijnen vader, twaalf jaren geleden,
en eene stem zeide in mijn hart: Gij moet bidden. Ik
deed het, en sedert dien tijd, heb ik geen dag zon-
der bidden voorbij laten gaan." Zelfs in zijne meest
zorgelooze dagen had Mattheus Stach er soms naar
verlangd om met de zijnen aan den strengen dwang te
kunnen ontsnappen waarin zij door hunne roomsehe
-ocr page 113-
10]
overheerschers gehouden werden, en zich op eene plaats
te vestigen, waar zij God konden aanbidden naar de
wijze hunner voorvaderen. Deze begeerte werd nog
vuriger, toen hij hoorde spreken over de kolonie te
Herrnhut en hij besloot zich derwaarts te begeven,
al waren de hinderpalen welke hij op zijnen weg mogt
ontmoeten nog zoo groot. Maar zijn vader keurde in
den beginne dit plan niet goed. ,/Ik heb langen tijd
voor uw welzijn gearbeid, mijn zoon," zeidehij, t/en
hoopte dat gij nu spoedig in staat zoudt zijn mijne
plaats in te nemeu en de steun en troost uwer
moeder en zusters te zijn." Mattheus bezat te veel
opregtc liefde voor zijne ouders dan dat hij zijne ei-
gene begeerte zoude doorgedreven hebben. Maar toen
de vader bemerkte dat zijn zoon eenigzins treurig en
bezorgd bleef, zeide hij: //Mijn lieve zoon, als gij
meent God niet getrouw in dit land te kunnen dienen,
en als gij waarlijk begeert zijnen wil te doen en uwe
ziel te redden, ga dan naar Herrnhut. Ik zoude u
voor de geheelc wereld niet terug willen houden."
Hierop vertrok Mattheus met een vrolijk hart des
nachts in het geheim. Zonder ongeval bereikte hij de
grenzen en kwam te regter tijd in Herrnhut aan,
met een paar stuivers in zijnen zak. In het begin
kon hij, zelfs met den meesten vlijt te naauwernood
in zijn levensonderhoud voorzien. Dit was echter een
klein bezwaar, vergeleken bij het verdriet, hem ver-
-ocr page 114-
HIJ
oorzaakt door de droevige tijdingen welke hij uit zijne
ouderlijke woning ontving. Een neef van Mattlicus had
zich bij hem gevoegd te Herrnhut, en de vaders dezer
jongelingen werden streng gestraft voor de vlugt hun-
ner beide zonen : zij waren in boeijen geslagen en tot
dwangarbeid veroordeeld. De vader van Mattlicus werd
na eene korte gevangenschap weder in vrijheid gesteld,
maar zijn oom bleef bijna tot den dag zijns doods in
den kerker. De twee jongelingen keerden naar Moravië
terug, en besloten om, zoo mogelijk, de vlugt hunner
bloedverwanten te bewerkstelligen. Hoewel zij toen hun
voornemen niet konden ten uitvoer brengen, werden
toch de overige familieleden langzamerhand allen in
Herrnhut hereenigd, maar in diepe armoede gedom-
peld, want al hunne have hadden zij achter moeten
laten. Zoo was dan zijn grootste aardsche wensch ver-
vuld, maar Mattlicus Stach had nog volstrekt geen
vrede. Niettegenstaande zijne godsdienstige opvoeding,
waren zijne oogen nog niet geopend, om den waren zin
des Evangelies duidelijk te verstaan, zoodat hij trachtte
door zijne eigene geregtigheid den vrede zijner ziel te
verkrijgen. Zijne angst werd vergroot door de verkeerde
meening die in dezen tijd onder de broederen heerschte,
namelijk dat een Christen noodzakelijk de volle verzckerd-
heid moet bezitten dat zijne zonden vergeven zijn. Om
deze te verkrijgen, vastte, waakte en bad hij, soms
geheele nachten, totdat zijne krachten hem begaven.
-ocr page 115-
108
Eindelijk, bijna tot wanhoop gebragt, riep hij uit: //Heer!
ontferm u over mij, ik ben verloren!" „Maar," zekle
hij, //in dezen tijd van hopelooze ellende openbaarde
zich de Vriend, die mij gezocht en gevonden had,
aan mijne ziel, hoewel ik het niet durfde gelooveu,
en mijne ooren werden geopend om zijne stem te hooren,
die tot mij sprak: Vrede zij u. Sedert dien tijd had ik
vrede, en dankte God geduriglijk in mijn hart, hoe-
wel ik tot niemand over mijne groote blijdschap sprak."
Erederik Boehnisch was de zoon van eenen molenaar
uit Kunewald, in Moravië. Even als Mattheus Stach
genoot ook hij den zegen van een goed voorbeeld en
eene godsdienstige opvoeding in zijns vaders huis.
Daar het hun verboden was de openbare godsdienst-
oefeningen volgens hun geweten te houden en zij aan
geene andere eeredienst konden deelnemen dan aan die
der Roomschc kerk, waren de ouders van Frederik
Boehnisch en eenige buren die hetzelfde geloof hadden
omhelsd, gewoon van om tijd tot tijd zarnen te komen
en met elkander te bidden en de liederen te zingen
die door de herinnering aan vrome voorouders en door
eeuwenlange vervolging aan de gemeente der Broederen
dierbaar geworden waren. Bij deze zamenkomsten werd
de Heilige Schrift gelezen, en zoo goed mogelijk uit-
gelegd door de broeders over welke wij hierboven
spraken, en die als zendelingen onder hunne verstrooide
geloofsgenooten werkten.
-ocr page 116-
101
Toen Frederik twaalf jaren oud was, werd het hem
vergund voor de eerste maal eene dier bijeenkomsten
bij te wonen, en hij was zoo diep getroffen door de
gebeden en vermaningen welke hij daar hoorde, dat
de indruk daarvan nooit geheel uit zijn hart werd weg-
genonien. Van dezen dag af besloot hij, zoo spoedig
eene gelegenheid zich zoude opdoen, zijne geboorte-
plaats te verlaten en een oord te zoeken waar hij opcu-
lijk en zoo dikwijls als hij wilde, God zoude kunnen
aanbidden met zijne medegeloovigen. „Ik vroeg," zeide
hij, f/waar ik zulk eene plaats zoude kunnen vinden;
en het antwoord was: In Saksen, ten westen van
hier. Hierop ging ik eiken dag in den tuin en knielde
met het aangezigt naar het Westen gekeerd. Vurig
en dikwijls bad ik met tranen dat Goil mij naar die
plaats mogt brengen." Twee jaren waren verloopen toen
een van de zendelingbroeders, wiens woorden het hart
van Trederik zoo zeer bewogen hadden, weder in
Kunewald kwam. Hij was op weg om andere oorden te
bezoeken, waar huisgezinnen van de broederen woon-
deu, die onder de Rooinsch-Katholieke bevolking ver-
spreid waren. De knaap vroeg verlof hem te mogen verge-
zellen; maar hij was nog te jong om volkomen ver-
trouwen te kunnen stellen op zijne staudvastigheid en
voorzigtigheid. Zijn vader, die bij ondervinding wist,
hoe naauwlettend de bewegingen der broederen werden
nagegaan, en die vreesde dat zijn vriend door zijnen
-ocr page 117-
105
zoon in ongelegenheid konde geraken, wilde zijne toe-
stemming niet geven. Kort hierop kregen echter de
bewoners van Kunewald berigt van de nieuwe kolonie
welke zich juist te Berthelsdorf gevestigd had. Een
klein gezelschap, en hieronder een naaste bloedverwant
van Boehnisch besloot, zoo mogelijk, derwaarts te
verhuizen. Prederik smeekte zoo dringend om met hen
mede te mogen gaan, dat zijn vader en zijne moeder
hierdoor bewogen werden hunne toestemming te ge-
ven. „Wij vertrokken/\' zegt hij, ,/op Palmzondag
tegen het vallen van den avond, en omstreeks Paschen
bereikten wij veilig eene stad, waar het den Protestan-
ten vergund werd om in het openbaar godsdienstoefening
te houden. Hier hoorde ik voor de eerste keer mijns
levens eene preek van een predikant der Hervormde
kerk. Den volgenden Zondag kregen wij Berthelsdorf
in het gezigt. Slechts drie huizen waren er tot dus
verre op den Hutberg gebouwd en deze waren nog
niet voltooid. Maar mijn hart vloeide over van lof en
dank, want God had mijn bede verhoord, en mij on-
der broederen laten wonen." De kracht en opregtheid
der godsdienstige beginselen van den knaap werden
nu op de proef gesteld. Hij had den overvloed van
alle aardsche goederen in zijns vaders huis achtergelaten
om van nu af in het lot te deelcn van een zeer arm
volk. Nooit berouwde hem evenwel zijn keuze. Terwijl
hij werkte en alles deed wat zijne hand vond om te
-ocr page 118-
IOC.
doen nu eens als wever, dan weder als tuinman ar-
beidende, was hij gelukkig en tevreden met de soberste
kost. Hij had ongeveer drie of vier jaren in llerrnhut
gewoond toen Matthcus Stach daar aankwam. Zij wa-
ren bijna even oud en sloten weldra een warm vriend-
schapsverbond met elkaar.
De familie van Johannes Beek had velerlei vervolging
ondergaan wegens het vasthouden aan hun geloof. Zijn
grootvader, wiens gezondheid door de folteringen ge-
knakt was, stierf nog jong zijnde en liet twee zonen
na, die aan hunne moeder ontnomen werden om in de
Rooinsche kerk te worden opgevoed. Maar in het hart
van den oudsten knaap, had het onderwijs zijner ou-
ders te diepe wortels geschoten , dan dat het konde
worden uitgeroeid. De vrucht openbaarde zich door
den ijver waarmede hij op lateren leeftijd de Schrift
onderzocht en onder zijne buren allen opzocht welke
eenige begeerte toonden om God to dienen. Hij trachtte
hen te overreden zich met hem te vereenigen in het verga-
deren van godsdienstige kennis en het doen van andere
werken van liefdadigheid. Vooral droeg hij zorg om zijn
zoontje Johan in het Woord van God te onderwijzen. Toen
de knaap oud genoeg was om onder vreemden in dienst
te treden, liet zijn vader hem met deze woorden gaan :
«Mijn zoon, houd den Heer uwen God steeds voor
oogen, dan zal het u welgaan voortijd en eeuwigheid."
//En gedurende eenigen tijd," zeide Johannes Beek, nam
-ocr page 119-
107
ik deze vermaningen zeer ter harte, maar langzamer-
hand vergat ik ze en werd onverschillig omtrent
alles wat God behaagde. Oj> zekeren dag echter, dat ik
met mijns meesters werk bezig was, zag ik in een
Nieuw Testament en viel mijn oog op deze woorden:
Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch
heet. Ik las de volgende verzen en die woorden waren
als vuur, zij doordrongen mijn gansche hart." Dit
bleek het keerpunt te zijn in het leven van Johannes
Beek. De schaamte en smart waarmede hij vervuld
was van wcge zijn laauwhcid in ondankbaarheid jegens
zijnen Zaligmaker, werden gevolgd door het levendige
geloof in de verzoening derzelve. „Ik zag Hem," zeide
hij, /,als het ware voor mijn oogen gekruist, om mijne
zonden, en was vervuld met eene onuitsprekelijke
dankbaarheid en begeerte om Hem te verheerlijken."
De verandering welke in den jongeling plaats greep
trok weldra de aandacht zijner kameraden, tot wie hij
dan ook openlijk sprak, hen waarschuwende en hen
smeekende zich met geheel hun hart tot den Heer te
bekeeren. Eenige werden door zijne vermaningen ge-
wonnen, en op hunne beurt begonnen zij over het
Evangelie tot hunne buren te spreken. Na verloop van
tijd werden velen opgewekt meer ernstig de dingeu te
bedenken die tot hunnen vrede dienden; zij begonnen
zamen te komen om te bidden en de H. Schriften te
lezen. Onder hunne buren werd deze nieuwe godsdienst-
-ocr page 120-
108
ijver door sommigen goedgekeurd, door anderen be-
spot, maar de overheden uit den omtrek waren diep
gekrenkt en maakten een einde aan de bijeenkomsten
door de gevangenneming van Johannes Beek, en van
een ander jongeling die er eeue eerste plaats had be-
kleed. De beide jongelieden werden veroordeeld om
ieder afzonderlijk in boeijen geslagen te worden, en
men deelde hun slechts zoo veel brood en water toe
als noodig was om hen in het leven te behouden, üeck
vooral werd zeer streng behandeld, maar hij ontving
genade om standvastig te blijven en heeft later gezegd
dat de blijvende bewustheid van Gods nabijheid, hem
zijne gevangenis tot een te //nis had gemaakt. Toen
de gevangenschap eenigen tijd geduurd had, verkreeg
Becks medegevangene eenige meerdere vrijheid van
zijnen bewaarder; het werd hem zeli\'s vergund nu en
dan in de gevangenis roud te loopen. Hij maakte van
zijne vrijheid gebruik om de cel te bezoeken, waarin
zijn vriend in boeijen lag, en te zamen beraamden
zij het plan om te ontvlugten en vonden een middel om de
ijzers los te maken. Zij klommen met goed gevolg over
de muren der gevangenis, maar hunne vlugt werd
ontdekt voordat zij eene halve mijl van de stad ver-
wijderd waren. Het gelukte hun evenwel, nicttegen-
staandc zij hevig vervolgd werden, zich in het kreu-
pelhout te versteken en zich daar te verbergen, tot
dat zij eindelijk konden ontvlugten. Zij hadden geld
-ocr page 121-
lil!)
noch voedsel, zoodat zij tot Breslau hunnen weg al bede-
lende voortzetten; hier had een van hen Luthersche beken-
den , bij wie zij hoopten eene schuilplaats te vinden.
Maar toen zij nog ver van\'de stad verwijderd waren,
werd een arm landbouwer getroffen door hun uitge-
hongerd en lijdend voorkomen. Hij nam hen in zijn
huis en onderhield hen liefderijk gedurende eenige
dagen. Bemerkende dat zij vlugtelingen uit Moravië
waren, sprak hij tot hen over flcrrnhut. Dit was de
eerste keer dat zij van deze volkplanting hoorden,
en terstond besloten zij zich liever derwaarts dan
naar Breslau te begeven; nadat zij nog met vele
bezwaren hadden te worstelen gehad, bereikten zij
veilig de schuilplaats der broederen in den zomer van
1732.
Graaf van Zinzendorf de liefdevolle beschermer der
gemeente te Herrnhut was reeds begonnen hare aan-
dacht te vestigen op den treurigen toestand der hei-
denwereld. Gedurende zijne studiën aan de hoogeschool,
was de ernstige begeerte in hem ontwaakt om een
werktuig te worden in Gods hand ten einde het woord des
levens onder heidenscue volkeu te verspreiden. Aan dezen
hartewensch kon niet voldaan worden voor het jaar
1731, toen hij de krooning van Christiaan VI in Ko-
penhagen bijwoonde. In deze stad ontmoette hij twee
Groeiüanders die door den eerwaardigen Egede gedoopt
waren, en met leedwezen vernam hij, dat de zending
-ocr page 122-
110
in Groenland zoude opgeheven worden. Zijne dienaren
spraken ook /net eenen gedoopten neger van St. Tho-
mas, die met ernst er op aandrong dat christen-zen-
delingen tot zijne in slavernij verkeerende landgcuoo-
ten zouden gezonden worden. Hij scheen groot belang
te stellen in het lot zijner zuster, welke hij achterge-
latcn had op dat eiland en die, zoo als hij zeide,
dikwijls den grooten God aanriep, om toch iemand te
zenden die haar den weg tot Hem mogt toonen. He
Graaf verschafte hem de gelegenheid om zijne zaak in
eenc openlijke vergadering aan de broeders te Herrn-
hut bekend te maken. Toen hadden zijne voorstellingen
en smeekingen zulk eene uitwerking, dat twee van hen
die hierbij tegenwoordig waren, Leonard Hober en een
ander, zich aanboden naar St. Thomas te gaan, niet-
tegenstaande het hun werd voorgehouden dat zij zich
als slaven moesten laten verkoopen, wilden zij toegang
tot de negers verkrijgen. Den 21stl" Augustus 1732,
zeilden zij uit, tien jaren na de stichting van Herrnhut.
In dezen zelfden tijd werd ook het zendingsplan
naar Groenland besproken. Daar dit land onder de
bescherming stond van het Deensche gouvernement,
hetwelk den broederen zeer toegenegen was, scheen
dit wel geschikt te zijn ter vestiging van eenen zen-
dingspost. Mattheus Stach en Frederik Boehnisch had-
den beiden, ieder afzonderlijk het voornemen opgevat,
zich tot deze dienst aan te bieden. Na ern naauwkeurig
-ocr page 123-
111
onderzoek naar de redenen van zulk eene onderneming
werd het aanbod aangenomen; maar de zending naar
St. Thomas had zoo zeer de middelen der kleine ge-
mcente uitgeput, dat zij de zending naar Groenland
uitstellen moest tot Januarij 1733.
In dien tusschentijd was Frederik Boehnisch op
eene verre reis uitgezonden, om eenige zaken voor de
gemeente te verrigten, en in zijne afwezigheid bewil-
ligde Christiaan Stach er in, om zijn neef Mattheus te be-
geleiden. Christiaan David ging met hen, dewijl zij
nog zoo jong en onervaren waren. Zijn plan was naar
Europa terug te keercn zoodra hij de zending goed
gevestigd zoude zien. Onze reizigers trokken oveï.
Hamburg naar de Deenschc hoofdstad, maar badden te
naauwernood eenige reisbehoeften behalve de meest
noodige kleedingstukken. In Kopenhagen werden zij
vriendelijk ontvangen door professor Ewald,lid van het
Zendingscollegie, en door andere vreemden aan wie zij
waren aanbevolen. Hun voornemen om naar Groenland
te gaan werd echter als eene hersenschim beschouwd,
vooral zoo lang liet lot der Deensche zending te God-
haab nog onbeslist bleef. Doch zij sloegen weinig acht
op de donkere voorspellingen welke men hun deed,
en geloofden dat Hij, die hen tot dit werk geroepen
had, hen in de uitvoering zoude ondersteunen. Weldra
vernamen zij, dat Zijne Majesteit vergund had nog
een ander schip naar Oodhaab te laten vertrekken,
-ocr page 124-
112
en nu wendden zij zich tot des Kouings kamerheer
met het verzoek daarmede den ovcrtogt te mogen ma-
ken. Hun eerste bezoek bij dezen minister was niet
weinig ontmoedigend. Het moest dezen inderdaad wel
vreemd schijnen, dat jongelieden, die noch de voordee-
lcn der wetenschap, noch die der ondervinding bezaten ,
daar hoopten te slagen, waar de onvermoeide pogin-
gen van den vromen en geleerden Egede zoo weinig
hadden tot stand gebragt. Maar toen hij bij nadere
kennismaking overtuigd werd van de diepte van
hun geloof en van de opregtheid van hun voornemen,
werd hij hun warme vriend, bood gewillig hun ver-
zoekschrift bij den koning aan, en gebruikte al zijnen
invloed ten hunnen gunste. Men zegt dat hij gebruik
maakte van dezen bewijsgrond, dat God ten allen tijde
de dingen die zwak, en dwaas en niets zijn in de
oogen der wereld, als werktuigen gebruikt heeft om
zeer groote voornemens ten uitvoer te brengen, opdat
de menschen Hem alleen de eer zouden geven en niet
steunen op eigene wijsheid en magt. De koning, door
de voorstelling van zijnen minister bewogen, willigde
hun verzoek in en schreef eigenhandig ecnen aanbe-
velingsbrief aan den zendeling Egede. De kamerheer
stelde hen ook aan verscheidene heeren voor, die veel
konden doen door hunnen stand en hunne vroomheid.
Deze droegen dan ook mildelijk bij tot de onkosten van
hunne reis en hunne voorgenomen vestiging. Toen
-ocr page 125-
113
men hen eens vroeg hoe zij op Groenland in hun
onderhoud dachten te voorzien, antwoordden zij dat zij
steunden op het werk hunner handen en op den zegen
van God, en dat zij zich een huis wilden bouwen en hun-
nen eigen grond bearbeiden, opdat zij niemand lastig
mogten vallen. Op het antwoord dat zij geen hout
zouden vinden, daar het land weinig anderi was dan
eene naakte rots, hernamen zij : »Dan zullen wij een
hol in den grond graven en daar wonen." „Neen,"
zeide de kamerheer, „tot die noodzakelijkheid zult gij
niet gebragt worden. Uier zijn vijftig dollars; koopt
bouwstofreu en neemt deze mede." Met deze en andere
giften kochten zij balken, planken en latten; werk-
tuigen voor landbouw, metsel- en timmerwerk; ver-
scheidene soorten van zaden en wortels; gereedschap-
pen om te visschen en te jagen; huisraad, boeken,
papier en levensmiddelen.
Aldus uitgerust namen zij een dankbaar afscheid
van het hof, waar zij zoo gastvrij onthaald waren en
gingen den 10dcu April aan boord van des konings
schip Caritas. De gemeente te Herrnhut had de ge-
woonte aangenomen om teksten uit de Heilige Schrift
bijeen te verzamelen voor eiken dag des jaars. Deze
verzameling werd genoemd het „Dagelijksehe Woord";
het gaf een onderwerp aan de hand voor afzonder-
lijke overdenking en tevens voor de openbare besprc-
kingen. Nog lang herinnerden zich de broeders dat
-ocr page 126-
111
de dagtekst, voor den 10\'lL" April, toen hunne zen-
dclingen zich inscheepten voor eene onderneming, die
zoo dikwijls alle hoop scheen te verijdelen , dit
woord was : „Het geloof is een vaste grond der din-
gen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men
niet ziet" (Hebr. XI : 1). In dit geloof gingen zij
onder zeil, en werden niet ontmoedigd door de onuit-
sprekelijke moeijelijkheden der volgende jaren, totdat,
zij en hunne broederen ten laatste de vervulling za-
gen van hunne hoop. Op den drie en dertigsten dag
hunner reis kregen zij de kust van Groenland in het
gezigt; maar een hevige storm die vier dagen aan-
hield en die door eene algehecle zonsverduistering was
voorafgegaan, dreef hen zestig mijlen terug. Den
205tc" Mei wierpen zij het anker in de Baaisrivier en
begroetten met blijdschap de ijsklippen en de onbe-
schaafde bewoners van een land, hetwelk zoo lang het
onderwerp hunner gedachten had uitgemaakt.
Terstond na hunne landing bezochten zij den heer
Egede, die hen hartelijk welkom heette en hunne
hoop bevestigde dat, hoc donker de tegenwoordige
toestand der zaken ook mogt zijn, het licht des Hee-
ren nog over Groenland zoude opgaan. Hunne eer-
ste zorg was eene plaats te zoeken waar zij hunne
woning konden opslaan. Zij kozen een stuk land
tusschen den haven en de factorij in het dorp God-
liaab, op de zuidwestzijde van een klein schierei-
-ocr page 127-
115
iaud, waarvan de uiterste rand drie stranden vormde,
tusschen welke de rotsen in de zee uitsprongen. Tus-
schen deze rotsen was de kust beschermd door eenen
dam van steenen, welken de golven hadden aangespoeld.
Zij verhief zich met eene trapsgewijze helling en ein-
digde in een klein dal van eene beek doorstroomd.
Hier, omtrent eene mijl van het zeestrand verwijderd,
besloten zij hun verblijf te vestigen, en omdat het
bouwen van het huis waarvoor hunne vrienden in
Denemarken hen van hout voorzien hadden, een werk
zoude zijn dat tijd vereischte, maakten zij op Groen-
landsche wijze eene hut van zoden en steenen, om
gedurende den opbouw eenigzints beschut te zijn. Het
was nu Junij, maar toch was het zoo doordringend
koud, dat de graszoden in hunne handen bevroren,
terwijl zij bezig waren met bouwen.
In het midden der maand keerde de Caritas weder
naar het vaderland terug. Hier volgen eenige woorden
uit de brieven welke Mattheus Stach bij deze gele-
genheid aan de gemeente te Herrnhut zond:
//Broeders en zusters, geliefden in den Heere Jezus,
door wiens genade wij het leven hebben. God die rijk
is in barmhartigheid heeft ons in vrede in dit land
gebragt. Wat wij zochten hebben wij gevonden, een
volk dat niets van zijnen Maker weet. Zij bekommc-
ren zich nergens over dan om zeehonden, visch en
rendieren te vangen, en om deze te krijgen trekken
-ocr page 128-
116
zij steeds heen en weer. Wij verlangen hunne taal te
leeren ten einde tot hen te spreken over God, over
zijnen Zoon Jezus, en over den Heiligen Geest. Wij
verlangen hen op te wekken en hen tot onze vrienden
te maken; maai wij weten niet hoe wij hen naderen
zullen, want lieden zijn ze hier en morgen daar, op de ei-
landen en op de kusten, eu zoodoende buiten ons be-
reik. Hebben wij te Herrnhut, toen wij besloten hadden
dit werk te ondernemen, de vele bezwaren overwogen
aan welke wij blootstaan zouden? Op deze vraag ant-
woord ik, er is een spreekwoord: ,/De man die in\'t
geloof volhardt zal niet wankelen op zijnen weg."
Onze weg is in \'t verborgen, wij kunnen niets zien.
Maar onze dagelijksche les is, stil te zijn in den Heer.
Naar het uitwendige gaat het alles goed met ons, maar
onze harten verlangen om zielen te winnen, en hieraan
kunnen wij tot nog toe niets doen. Door Gods ge-
nade willen wij echter niet moedeloos worden, maar op
den Heerc wachten. Als het zijn tijd is dan zal Hij dit
land genadig zijn en de duisternis in licht verande-
ren, en de ijskoude harten van zijn volk ontdooijen.
Zoolang onze weg regt is voor Hem, zullen wij niet
dwalen hoewel de menschen ons als dwazen aanzien,
en waarlijk wij zijn dwaas in het oog van velen, die
dit land en zijne bewoners kennen."
Aan de jongelingen die meer iu het bijzonder zijne
medgezeller. waren geweest, schrijft hij: Ik schrijf u,
-ocr page 129-
117
mijne broeders uit een land, waar de naam van Jezus
nog onbekend is. Hier heeft de zon der gcregtigheid
nog niet geschenen, maar gij leeft in het licht ha-
rer middagstralen! Heeft zij uwe harten reeds ver-
warmd? of blijven deze nog ijskoud? FTet ware beter
in Groenland te wonen en nooit van Jezus gehoord
te hebben, dan het licht rondom u te zien schij-
nen en niet op te staan om als kinderen des lichts
te wandelen. Maar gij, die den Zaligmaker gekend
hebt, mogt gij in de genade bevestigd worden. Mijn
hart dient met het uwe onder de banier des kruises.
Iu Christus wil ik leven en in Hem wil ik sterven.
Laat ons elkander opwekken het Lam te volgen tot
buiten de legerplaats. De zaligheid is groot, en de
oogst zal heerlijk wezen, wanneer wij veel zaad ge-
zaaid en het met vele tranen zullen nat gemaakt
hebben. Gedenkt den minste uwer broederen steeds in
uwe gebeden."
Deze opregte liefdcgloed en dit ootmoedig vertrouwen,
\'t welk door den schrijver in den brief uitgedrukt
wordt, waren noodig om hem en zijne medezendelin-
gen staande te houden bij de verschillende bezwaren die
zij ontmoetten. In sommige opzigten waren deze grooter
dan die welke de werkzaamheden van Egede hadden
belemmerd, voordat zij hunne zending ondernamen.
Het was noodig dat zij zwaar werkten, beide met
hoofd en hand, aan werkzaamheden die geheel vreemd
-ocr page 130-
118
voor hen waren. Geboren en opgevoed in een land
dat ver van de zee verwijderd ligt, waren zij in de
scheepvaart ten eenenmale onervaren. Wat de kennis
van visschen en jagen betreft, ging het niet veel be-
ter. Nu moesten echter visschen, vogels en rendieren
gevangen worden om zoo lang mogelijk hunnen kleinen
voorraad van Europeschc levensmiddelen te sparen, en
gedurende de zomermaanden moest het drijfhout op de
kusten der eilanden verzameld worden om hen gedu-
rende den langen Noordpoolwinter van brandhout te
voorzien. De zendelingen hadden eeue oude boot van
den kapitein der Caritas gekocht, en wanneer het
weder het hun toeliet, gingen zij uit om voedsel en
brandstof te zoeken. Maar, zooals ligt te denken
valt, zij waren aan vele gevaren blootgesteld en had-
den menigen dag van honger en mislukten arbeid
door te staan, voordat zij geleerd hadden hunne boot in
deze stormachtige en met ijs opgestapelde zeeën te
besturen, of voordat zij in visschen en jagen bedre-
ven genoeg waren om zich den noodigen voorraad van
voedsel te verschaffen. Voornamelijk trachtten zij eenige
ervarenheid in het besturen eener boot te verkrijgen,
omdat zij alleen door middel van bootreizen hopen
konden met een zwervend volk bekend te worden,
dat verstrooid was langs de kusten van honderd baai-
jen en inhammen. Maar deze bezigheden, hoe noodig
en moeijelijk zij ook waren veroorzaakten hun niet
-ocr page 131-
119
zooveel hoofdbrekens als de studie <ler taal. Egede
stelde hun welwillend de spraakkunst, het woorden -
boek en andere papieren, die hij had opgesteld, ter
hand, opdat zij hiervan voor ziehzelve afschrift mog-
ten nemen. Zijne zoons hielpen hen dikwijls in hunne
studiën, door hun de taalkundige regelen en aanmer-
kingen uit te leggen die hun vader ter neder geschre-
ven had. Maar als men bedenkt dat Mattheus Stach en
zijne inedgezellen nooit te voren eene spraakkunst
hadden gezien en den zin niet begrepen van de ge-
bruikte uitdrukkingen, dat zij buitendien verpligt wa-
ren de Deensche taal te leeren, voordat zij hunne
onderwijzers konden verstaan, dan zal het niet vreemd
geacht worden dat de zwarigheden welke voor Egede
ontzettend waren, voor deze ongeletterde leerlingen
bijna onoverkomelijk bleken te zijn.
Christiaan David was te oud om nog met goed
gevolg aan het leeren der taal te beginnen. Hij hield
zich met de huishoudelijke zaken bezig en met het
bouwen van het zendingshuis, dat reeds ver genoeg
gevorderd was om bewoond te worden toen de winter
naderde. De hut, welke den broeders tot dus verre
tot huis gediend had, werd bewaard, in de hoop dat,
wanneer zij zooveel kennis der Groenlandsche taal
zouden verkregen hebben, om zich met de inlanders te
kunnen onderhouden, vreemdelingen de posten dikwijls
zouden opzoeken. Voor dezen kon de hut een tijdelijke
-ocr page 132-
120
schuilplaats verkenen, indien de zendelingen hen kon-
den overreden gedurende een kleinen tijd daar te ver-
toeven. Het zendingskuia bevatte, behalve de noodige
kamers voor de broeders, een grooter vertrek voor
kerk en school bestemd, en het was de vurige hoop
en begeerte der jongelingen dit met inlandsche scho-
lieren en Christenbelijders gevuld te zien.
Christiaan Pavid deelde hunnen wensch, maar zijne
hoop was minder levendig. Later, toen betere dngen
waren aangebroken, zeide hij: //Ik bouwde de eerste
school voor de zendelingen en de eerste school voor
de inboorlingen, maar verwachtte niet dat de woning
bewoond zoude blijven en dat de school ooit te klein
zoude worden." De zendingpost, welken de zendelingen
naar hun Duitsch vaderland Nieuw-llerrnhut noemden,
werd niet zelden door ecnige inboorlingen bezocht. Zij
kwamen echter alleen om te bedelen of om zulke
voorwerpen in ruil te ontvangen als hun bekoorden,
en, alsof zij met een boozen geest bezield waren,
stalen zij de handschriften waaraan hunne gastheereu zoo-
veel arbeid besteedden. Toch zouden huis en school
spoedig tot verdringens toe gevuld worden, maar met
zieke en stervende lijders, niet met leerlingen van
Gods Woord.
In de geschiedenis van Egede hebben wij medege-
deeld hoe de pokken voor de eerste keer en zoo schrik-
kelijk in Groenland verschenen. Het land rondom God-
-ocr page 133-
121
haal) werd daardoor bijna geheel ontvolkt. Naar het
voorbeeld van den eenvaardigen Egedc, gingen de
Moravische broeders van plaats tot plaats om de zie-
ken te bezoeken en te helpen, en ontvingen en ver-
zorgden zij velen van hen onder hun eigen dak. Slechts
in zeer enkele gevallen werd de moeite die zij aan de
lijders besteedden met hun herstel beloond. Van allen
die door de schrikkelijke besmetting werden aangetast,
kwam er ter naauwernood een van de honderd door.
In plaats van trouwe oppassers werden de broeders zelf
patiënten. Hunne gezondheid had veel geleden door de
vermoeijenis en andere benarde omstandigheden, welke
aan hunne ziekenverpleging verbonden waren geweest,
en toen nu de winter naderde, veroorzaakte de scherpe
koude hun een aanval van scheurbuik, zoodat zij som-
tijds ter naauwernood hunne leden konden bewegen.
Maai zij erkenden het als een groot bewijs van Gods
genadige zorg voor hen, dat zij nooit alle drie te
gelijk tot hulpeloosheid waren gebragt. Teder was op
zijne beurt in staat de anderen op te passen. Onder
zulke tooneelen van ziekte en verdriet, gingen de
wintermaanden voorbij. Toen de lente terugkwam, was
het onwaardeerbare lepelblad in overvloed onder de
sneeuw opgeschoten, en een heilzaam geneesmiddel
voor de ongesteldheid der broeders. Maar de pokken
bleven tot ver in den zomer onder de inlanders heer-
schen, zoodat het land vele mijlen rondom Godhaab
-ocr page 134-
122
en Nieuw-Hen nhut zonder inwoners was. Toen de
Deensche kooplieden hunne gewone handelsreizen
maakten, vonden zij niet dan ledige hutten, en on-
begraven , half door vossen en raven verteerde lijken.
En op de verschillende oorden waar de groote menigte
van Groenlanders van verre plaatsen gewoon waren in
dit jaargetijde heen te trekken om zeehonden te van-
gen en te visschen, werd geene tent op de kust ge-
zien en geen kayak in het water. De inlanders ver-
meden de geheele kust en de eilanden die in hare
nabijheid lagen, als het broeinest van de plaag.
Toen Christiaan David en Christiaan Stach zagen,
dat het land eene ware wildernis was geworden, dach-
ten zij, dat het noodeloos zou zijn langer te blijven
en besloten zij de eerste gelegenheid waar te nemen,
naar Europa terug te keeren en een meer belovend
arbeidsveld te zoeken. Maar Mattheus Stach had be-
sloten, niettegenstaande alle teleurstelling, zijnen post
niet te verlaten, zelfs al zouden lange jaren van ver-
ijdekle hoop zijn deel zijn, gelijk zulks met Egede
het geval was geweest. En voordat zijne medgezelleu
hun besluit konden ten uitvoer brengen om het land
vaarwel te zeggen, werden hunne verslagen harten
opgebeurd door de komst van nieuwe arbeiders. De
Koning van Denemarken had den wensch geuit, dat
het getal zendelingen van Herrnhut vermeerderd mogt
worden. Dien ten gevolge werden Johannes Beek en
-ocr page 135-
123
Frederik Boehnisch gekozen, die gewillig dit werk
aanvaardden. Eerst begaven zij zich naar Berlijn waar
Ds. Jablonskij, een ouderling of bisschop van de ver-
eenigde Broedergemeente, die tevens hofkapellaan was,
hen met veel vriendelijkheid ontving en hen, door
vele gebeden vergezeld, verder deed trekken. Te Kop-
penhagen, waar zij twee maanden werden opgehouden,
vonden zij een warmen vriend in Baron van Soelen-
thal, gouverneur van den Kroonprins. Door zijne
bemiddeling verkregen zij kosteloozen overtogt naar
Groenland, en een schip dat zich derwaarts begaf, werd
geladen met bouwstoffen, tot oprigting eener nieuwe
kolonie te Disko. Hij schonk hun ook eene zeer groo-
te hoeveelheid etenswaren voor hun onderhoud.
Een gedeelte van dezen kostbaren voorraad namen zij
mede, maar omdat er slechts zeer weinig plaats aan
boord was, waren zij genoodzaakt het overige achter
te laten om door een volgend schip te worden mede
gebragt. Nu begon hunne eerste ondervinding der
uitwendige beproevingen van het zendelingsleven. De
welwillendheid welke hun te Koppenhagen was betoond
bleef hun deel niet aan boord van het schip, en de
reis hoewel zij minder stormachtig was dan die van
hunne voorgangers, werd hun zeer pijnlijk gemaakt
door de spotternij, de beleedigende taal en de harde
behandeling welke hun dagelijksch deel waren. Inder-
daad verheugd waren zij, toen zij te Disko door het
-ocr page 136-
124
vriendelijke gezigt van Christiaan David verwelkomd
werden. Het schip dat het hunne vooruitging, was
in Godhaab binnengeloopen, en had de tijding ge-
bragt van de nieuwe volksplanting. Men verzocht
Christiaan David aan den opbouw der woningen mede
te werken. Beek en Doehnisch leenden ook hunne
handen tot dit goede werk, tot dat het schip naar
Godhaab verl rok, waar hunne aankomst groote vreugde
aan de Stachs veroorzaakte en Christiaans begeerte
om het land te verlaten geheel verdreef.
Terwijl zij elkander opwekten tot bidden en wer-
ken, vervolgden de zendelingen met ijver hunne be-
zigheden buiten \'s huis en de studie der taal. Door
oefening werden zij tamelijk eryaren in het visschen
en voorzagen zich zelve van voedsel, en niettegen-
staande eenige ongelukken door het stormachtige weder
veroorzaakt, bezochten zij verscheidene gedeelten der
kust en vermeerderden hunne kennis van het land en
van deszelfs bewoners. Maar hunne vaste reizen,
waarvan zich de eene houderd mijlen ten Zuiden uit-
strekte en de andere evenveel mijlen ten Noorden,
ondernamen zij in gezelschap van de kooplieden. Dezen
wa3 hunne hulp zeer welkom, bij de gevaarlijke togten
in welke zij aan regen en snceuwvlagen en tegen-
winden blootgesteld waren. De inboorlingen welke zij
op deze verwijderde reizen ontmoetten, schenen meer
geneigd hun welkom te heeten dan alle met welke zij
-ocr page 137-
L25
tot dus verre in keunis waren gekomen. In het eerst,
toen de Groenlanders zagen dat de zendelingen ge-
willig bij eiken handenarbeid medehielpen, meenden
zij dat zij de dienstknechten der kooplieden waren, en
behandelden hen met, verachting. Toen zij echter bemerk -
tcn dat dit het geval niet was en zij het zachtmoedig
en vriendelijk gedrag der vreemdelingen waarnamen,
verzochten zij hen in hunne tenten en trachtten met
hen in gesprek te komen. Hei viel beide partijen
moeijelijk zich zonder tolk verstaanbaar uit te druk-
ken, evenwel was het volk tevreden. Zij wenschten
dat de zendelingen hun bezoek een volgend jaar zouden
hervatten, en beloofden ook hen te komen zien als
zij op hunne reizen in de nabijheid van Godhaab
landden. Deze bewijzen van welwillendheid moedigden
den ijver der broeders aan tot het leercn der taal,
hetwelk nog veel moeijelijkhedeu baarde. De uitspraak,
de tallooze bijvoegingen en taalbuigingen, het groot
aantal voorwerpen die door hetzelfde woord uitgedrukt
worden, alles vereischte een groot geduld en jaren
van oefening. In dezen tijd kregen zij kostbare hulp
van Paulus Egede, die sedert kort uit Denemarken
teruggekeerd was. Hij zonderde iedere week eenigen
tijd af, om de broeders in het spreken en vertalen
te onderwijzen, en het duurde niet lang of zij waren
in staat met genoegzame juistheid over algemeene
onderwerpen in de zaken dezer wereld te spreken,
-ocr page 138-
126
zoodat zij gemakkelijk door de inlanders konden ver-
staan worden.
Toen de broeders beproefden om op godsdienstige
onderwerpen te komen, bemerkten zij, evenals Egede
had gedaan, dat het naauwelijks mogelijk was, woorden
te vinden, die hunne mecning uitdrukten. Zij besloten
dus wijselijk zich te onthouden over heilige dingen
te spreken, totdat zij beter met de taal bekend waren,
opdat zij de gedachten der inboorlingen niet in vcr-
warring zouden brengen en de christelijke godsdienst
aan bespotting blootstellen, door het ge*bruik van on-
gerijmde en dubbelzinnige woorden. Hoewel zij zich
aan dezen regel hielden, ontstond er toch wel eens
eenige vergissing. Zoo werd bij voorbeeld een misver-
stand veroorzaakt door hun gebruik van liet Deenschc
woord Gud, dat God beteekent. De broeders begonnen
nu de Groenlanders over den Alniagtigen Schepper
aller dingen te spreken; maar daar zij niet wisten
welk inheemsch woord te gebruiken, om met genoeg-
zamen eerbied den naam van het Goddelijk Wezen
uit te drukken, namen zij hunne toevlugt tot het
Deensche woord Gud. Zij meenden dat het sommigen
hunner reeds bekend zoude zijn door den veelvuldi-
gen omgang met de Denen. Het was hun onbekend
dat er in de Groenlandsche taal een woord bestond
dat eveneens werd uitgesproken, maar rivier beteekent.
Later vernamen zij dat velen van de inboorlingen zich
-ocr page 139-
127
verwonderd hadden dat de vreemdelingen met zoo veel
ernst gesproken hadden over het hcstami der rivieren,
waaraan nooit iemand had getwijfeld. Toen men cenen
zekeren man vroeg of hij aan Gud geloofde, ant-
woordde hij met verontwaardiging: Waarom zoude ik
daarin niet gelooven ? ik heb er de stem van gehoord."
Hiermede bedoelde hij het bruisen der stroomen, die
zich van de ijsbergen afstorten. Terwijl zij nog onbe-
kwaam waren over godsdienstige onderwerpen te spre-
ken, namen de broeders elke gelegenheid waar om
gedeelten der Heilige Schrift en korte gebeden, die
Egede vertaald had, voor te lezen. Op zekeren dag
dat Mattheus Stach aan een gezelschap inboorlingen
een gebed had voorgelezen, zeiden zij tot hem, dat
hij goed Grocnlandsch gesproken had, maar dat zij
niet verstonden wat hij meende door ^verlost te zijn
door het bloed van Jezus Christus." „Christus te ken-
nen", deze taal is te hoog dan dat wij ze begrijpen zouden.
Twee jaren waren nu sedert de schrikkelijke bezoe-
kiug der pokken verloopen, en de inboorlingen ver-
meden niet meer de omstreken der Baaisrivier. Het
volk dat de visseheisplaatsen bij Godhaab bezocht,
kwam dikwijls in ftieuw-Herrnhut. Eenigcn kwamen
om voedsel te vragen, anderen om nachtverblijf, weer
anderen om messen, naalden, vischhaken enz.; niet
een van de vijftig had een hooger beginsel om het
zendingshtris te bezoeken dan nieuwsgierigheid en hoop
-ocr page 140-
128
op winst. Sommigen verklaarden zelfs openlijk dat als
de zendelingen ophielden hun stokvisch te geven, zij
niet langer naar hunne woorden wilden luisteren.
Hoe zelfzuchtig en zelfs diefachtig de meesten van
hunne gasten ook waren, de zendelingen wilden ze
niet van zich stooten. Zij hoopten vroeger of later
door aanhoudende vriendelijkheid, eenigen van dit
volk voor betere dingen te winnen. Met vreugde merk-
ten zij op dat sommigen die gebleven waren bij de
avondgodsdienst en het gebed en gezang hadden aange-
hoord, bijzondere belangstelling schenen te toonen.
Zij vroegen verlof om terug te komen, en deden ver-
scheidene vragen over de bedoeling der zendelingen,
en wilden weten waarom zij nederknielden, tot wien
zij spraken, enz. "Behalve hunne dagelijksehe zamen-
komsten tot gebed, zonderden de broeders iederen
avond een uur af om zameu te spreken over hunne
zending, over de verschillende nioeijelijkheden, de hoop
en de zorgen die deze roeping hen baarden, opdat de
een door de ondervinding van den anderen mogt leeren.
En opdat niets den innigen broederband onder hen mogt
breken, besloot ieder zichzelf te onderzoeken en af te
vragen of hij geloofde dat zijne roeping ecne God-
delijke was , en of hij voornemens was daarin te
blijven volharden, hoe groot ook de beproevingen
mogten wezen, welke hij zoude hebben te verduren,
zoo lang bij, volgens zijn geweten zoude kunnen
-ocr page 141-
129
zeggen, dat hij zijn pligt als een getrouw dienstknecht
naar zijn beste vermogen had volbragt; — of totdat God,
naar zijnen ondoorgrondelijken raad, hem van dit arbeids-
veld zoude wegnemen. Gedurende eenige weken ovcr-
dachten zij deze vragen bij zichzelve, waarna zij den
uitslag van hun zelfonderzoek aan elkander mededeel-
den. Toen bleek het, dat Christiaan Stach nooit roe-
ping had gevoeld zijn geheele leven aan de Heidenen
te wijden. De reis naar Groenland had hij als proef
ondernomen, en om de plaats van eenen afwezigen broe-
der te vervangen. Hij wilde nogtans op zijnen tegen-
woordigen post blijven, totdat God hem zoude ver-
plaatsen of totdat hij door de Broedergemeente te
Herrnhut teruggeroepen zoude worden. Christiaan
David was naar Groenland gezonden, ten einde zijne
twee jonge onervaren broeders behulpzaam te zijn
tot de vestiging van een zendingspost; daar dit ge-
daan was, wilde hij den volgenden zomer naar Herrn-
hut terugkeeren en zich ten dienst en ter beschikking van
zijne broederen aldaar stellen. Niet lang hierna nam
hij afscheid, met de belofte, dat de Groenlandsche
zending altijd eene voorname plaats in zijne gebeden
zoude bekleeden, en hij haar met kracht in Europa zoude,
helpen ondersteunen. Mattheus Stach, Frederik Boeh-
nisch en Johannes Beek hadden zich in leven en sterven
aan de zending gewijd. Zij waren vast besloten om
te blijven geloovcu,ook waar zij niet zouden kunnen zien,
9
-ocr page 142-
130
en te hopen zelfs tegen hope. Zij wilden hunne on-
derneming niet laten varen totdat zij met volle vrij-
moedigheid voor God konden betuigen, alles gedaan
te hebben wat menschen konden doen. En bij deze
gelegenheid sloten zij een wederzijdseh plegtig ver-
bond om 1. Steeds in gedachte te houden dat zij in
dit land waren gekomen steunende op God hunnen
Zaligmaker, in wien alle volkeren der aarde zullen
gezegend worden. 2. Beiden, door woord en daad, naar
de vermogens die God hen gegeven had, iedereen be-
kend te maken dat Jezus de wereld verlost heeft door
zijn eigen bloed, opdat de harten der Heidenen door
deze leer tot de gehoorzaamheid des geloofs mogten
gebragt worden. 3. Te zamen in broederlijke liefde
te leven, de een des anderen geestelijke gaven, hun
door God geschonken te erkennen en zijn naaste uit-
nemender te achten dan zichzelven. 4. Hun verschil-
lenden dagelijkschen arbeid met moed en vlijt te doen
als voor den Hcere, daarbij zich niet over te geven
aan angstige bezorgdheid hoe zij in hunne tijdelijke be-
hoeften voorzien zouden, doch hunne zorg op Hem te
wentelen die de vogelen des hemels voedt en de bloemen
des velds kleedt. Zij zetten het zegel op dit verbond
door te zamen des Heeren Avondmaal te gebruiken.
Spoedig hadden de zendelingen behoefte aan al
den troost dien het bewustzijn van eenheid hun kon
schenken; want de opregtheid en de kracht van hun
-ocr page 143-
181
geloof zouden op eene zware proef gesteld worden.
De mildheid waarmede een uitstekend weldoener aan
het Deensche hof, in vroegere jaren in hun levenson-
derhoud voorzien had, is hierboven vermeld. Sedert
dien tijd was geen nieuwe leeftogt hun gezonden.
Zelfs was de voorraad welken Frederik Boehnisch en Jo-
hannes Beek achtergelaten hadden, vergeten geworden
door hen die hem zouden opgezonden hebben; hij werd
nooit in Groenland ontvangen. De vischvaiigst en jagt
van 17-\'ï5 waren zeer ongunstig. In de koloniën heerschte
eene algcmeeue sehaarschte van voedsel, en de zen-
deliugen waren niet bij magtc geweest eenigen voor-
raad van visch en rendierenvleesch op te doen. Hunne
gezouten levensmiddelen waren gebruikt en niets bleef
hun over dan eene kleine hoeveelheid meel en erwten
en eenige schecpsbeschuiten. Christiaan David, die
nu op zijn terugtogt was, zoude hunnen nood aan
de broederen te Herrnhut bekend maken; maar de
winter was op handen en verscheidene maanden moes-
ten verloopen voor dat de schepen de kolonie konden
bereiken. De Deensche kolonisten hadden medelijden
met hunne ellende, maar waren niet bij magte om haar
te verzachten, daar zij zelve in verlegenheid zaten.
De eenige toevlugt die den broederen bleef, was
zeehondenvleesch van de Groenlanders te koopen, als
zij dezen konden overhalen het hun af te staan. Want
geen der Europeanen was bedreven in de vangst de-
-ocr page 144-
132
zer dieren; slechts den inlanders, in hunne kaijaks
gezeten, die zij met eene onnavolgbare handigheid
bestuurden, gelukte het zeehonden te vangen. Maar
de Groenlanders wilden volstrekt niets van hunne
vangst afstaan; zelfs du mannen die gedurende den vo-
rigen winter ruimschoots door de goedheid der zen-
delingen ondersteund waren geworden, weigerden nu
hun, tot welken prijs ook, eene bete voedsel te ver-
koopen. Tot verschooniug van deze ondankbare zelfzucht
moeten wij in aanmerking nemen, dat de inboorlingen
vooral gedurende den winter, hun leven met vasten
en feestvieren doorbrengen. Als er veel voorraad is,
. • \'•\'
-ocr page 145-
188
heeft het volk de gewoonte zijne maaltijden geheele
nachten voort te zetten, en zich met spijzen zoo vol
te proppen dat het den Europeanen ongcloofelijk toe-
schijnt. Maar als stormachtig weder of buitengewone
ophooping van ijs hen belet zeehonden of iets an-
ders te vangen, zijn zij genoodzaakt dagen en weken
lang hun leven te onderhouden, door het eten van
zeegras, van het leder hunner schoenen, oude tentbe-
deksels enz. Geen jaar verloopt waarin niet verscheidene
mensehen van gebrek omkomen. De broeders achtten
zich nu gelukkig, wanneer zij cene genoegzame hoevcel-
heid mosselen en zeegras konden vinden om de kwelling
van den honger te stillen, liet kleine overblijfsel van
hun meel lieten zij zooveel mogelijk uitdeijen, door het
met eenige vetkaarsen te kooken; en hoe walgelijk
dit geregt hun een paar weken vroeger zoude tocge-
schenen hebben, nu waren zij er zelfs dankbaar voor.
In de ontzettende koude van de j\\Toordsche streken
schijnt dierenvet of traan een bepaald vereischte te
zijn, tot onderhouding van het leveu.
Zij hadden met vele gevaren te worstelen bij het
zoeken van voedsel. Hunne boot was zoo bouwvallig
dat zij naauwelijks, zelfs bij het stilste weder kon
gebruikt worden, maar de nood dwong hen zich er
in te wagen. Eens, toen zij naar huis terug keerden
hadden zij bijna de kust bereikt, toen een plotselinge
rukwind hen verscheidene mijlen terugdreef en nood-
-ocr page 146-
1:34
zaakte eene schuilplaats te zoeken op een rotsachtig
eiland, waar zij door den aanhoudenden tegenwind
gedwongen werden vier nachten te blijven, geheel door-
nat van den regen en het zeeschuim. Bij eene andere gele-
genheid begaven hun bijna de krachten nadat zij langen
tijd geroeid hadden. Zij moesten den nacht doorbrengen
op eene onbewoonde plaats, welke hun geene andere
schuilplaats verschafte dan een gat, hetwelk zij in de
sneeuw gegraven hadden, en waarin zij zich ueder-
legden totdat zij genoeg uitgerust zouden zijn om zich
door hard loopeu warm te houden. Gelukkig voor hen
was het nog te vroeg voor de scherpe winterkoude.
De inboorlingen die de armoede en ontberingen van
de broeders gadesloegen, waren verwonderd dat zij lust
hadden om op zulken afstand van hun eigen land en
in zulk een slechten en ellendigen toestand te wonen.
Zij waren niet karig in hunne spotternijen over deze
dwaasheid, zooals ze hun toescheen. Dikwijls zeiden
zij: „uwe landgenootcn moeten al heel slecht zijn,
daar zij u niets zenden, en gij zoudt dwaas zijn hier
langer te blijven." In dezen tijd van tegenspoed werd
de hoop en de moed der broeders staande gehouden
door het geloof dat hun Ilemelsche Vader hen niet
verlaten zoude: //Wij weten niet," schreven zij in hun
dagboek, ,/wat Hij met ons wil doen. Wij bemerken
alleen dat andere beproevingen ons wachten. Even wei-
nig weten wij wat zijne hand in het verborgen onder de
-ocr page 147-
] 85
Heidenen werkt. Diepe duisternis schijnt hun hart en
geest te bedekken. Toch gelooven wij, dat het werk
ten laatste zal gelukken; en als Hij ons beproefd zal
hebben zullen wij zonder twijfel zijne heerlijkheid
aanschouwen/\'
In het dagboek der zendelingen vindt men vele
voorbeelden van Gods voorzienigheid dankbaar ver-
meld. Zoo vonden zij, bij voorbeeld, een\' dooden witten
walvisch, dien de zendelingen en het scheepsvolk van
de Deensche volkplanting te zamen deelden; het vleesch
was rood als ruudvleesch en smaakte bijna eveneens.
Later werd hun eens een jong zeevarken geschon-
ken door cenen Groenlander, die de moer gevan-
gen had. Nog werden zij eens door tegenwind
naar eenige rotsen gedreven, waar zij eenen arend
bespeurden die op zijn nest zat. Zij schoten hem, en
nadat zij met moeite naar boven geklommen waren,
vonden zij vier groote eijeren, behalve den dooden
vogel. Deze voorzag hen niet alleen van voedsel maar
ook van pennen, waaraan zij juist groote behoefte had-
den. Maar meer dan door deze tijdelijke uitreddingen werd
hunne smart verzacht eu hun hart vertroost door de goed-
heid en voorkomendheid van eenen inboorling, Ippegau
genaamd, die eenen weg van dertig mijleu zuidwaarts
aflegde om hen te bezoeken. Zij hadden hem slechts
eens te voren gezien. Op een van hunne zomertogten,
toen zij verdwaald waren en in het blinde tusschen de
-ocr page 148-
136
hun onbekende eilanden rondroeiden, ontmoetten zij
toevallig lppigau. Hij gedroeg zich zeer vriendelijk
jegens hen en bragt hen op den goeden weg terug,
en nu, te midden van hunne diepe ellende, waarvan hij
echter niets wist, werd zijn hart bewogen om hen
op te zoeken en het aanbod te doen hun geregeld al
het zcehondenvleesch te verkoopen, dat hij zoude
kunnen missen. Toen de lente kwam ontviel hun deze
hulp en werden zij zoo zwak door gebrek aan goed
voedsel, dat zij hunne boot niet langer sturen kon-
den. Toch bleven zij op God vertrouwen, ca hun
geloof werd niet beschaamd.
Op zekeren dag in Mei, toen zij juist hongerig en
vermoeid van eeneu vergcefschen togt om voedsel te
zoeken terugkwamen, werd hun berigt dat een IIol-
landsch schip aan wal gekomen was, hetwelk een vat
met levensmiddelen voor heu medebragt. Deze hun zoo
welkome gave kwam van ceneu vriend uit Amsterdam,
die hun persoonlijk onbekend was. Zij was door cenen
brief van den gever vergezeld, waarin hij de zcnde-
lingen vroeg of zij hem met hunnen toestand en met
hunne behoeften bekend wilden maken. Later werd de
zending voor een groot deel door de bijdragen van
dezen edelmoedigen weldoener en zijne vrienden on-
dersteund. De onderstand dien hij hun nu verleend had
redde hen niet alleen uit hunnen tegenwoordigen nood,
maar hielp hen ook om beter den winter door te ko-
-ocr page 149-
137
men dan het voorgaande jaar. Want de gemeente te
Herrnhut, welke slechts bestond uit arme bannelingen ,
die werken moesten voor hun dagclijksch brood, kon
slechts een karigen voorraad levensbehoeften naar de
broederen in Groenland zenden. Desniettemin zoude
de huishouding der zendelingen eerstdaags vergroot
worden door de aankomst vaii de moeder van Mat-
theus Stach, die weduwe was, en van zijne twee zusters,
van welke de oudste twee en twintig, de andere slechts
twaalf jaren telde. Zij kwamen hier om de huishoa*
delijke belangen der zending op zich te nemen , en langs
eiken geopenden weg aan het welzijn der Groenland-
sche vrouwen en kinderen te arbeiden. Mattheus be-
gon terstond zijne zusters in de Groenlandsche taal
te onderwijzen, en hare vorderingen, vooral die van
Anna, de jongste zuster, gingen zijne verwachtingen
te boven. Later huwden beide met zendelingen en
mogten tot op hoogen ouderdom in de dienst der
zending werkzaam zijn.
Tegen het einde van den zomer scheepte Christi-
aan Stach zich naar Europa in, om met de broeders
te Herrnhut en elders, over den toestand en de voor-
uitzigten der zending te beraadslagen. Nadat hij eerst
.Duitschland bezocht had, vertrok hij naar Holland
en naar Engeland, in welke twee lauden eenige der
voornaamste vrienden van de broeders woonden. Aan
dezen deelde hij alles mede wat gedaan was en
-ocr page 150-
138
vroeg hen dringend om raad met betrekking tot de
toekomstige voortzetting van het werk. Eenige nut-
tige wenken werden hem gegeven, maar men was al-
gemeen van gevoelen dat veel aan de Christelijke
voorzigtigheid der arbeiders moest overgelaten worden,
in zulk een nieuw en afgelegen oord. De eenige regel
dien men voorschreef was, dat wanneer de zendelingen
eindelijk zoo gelukkig mogten zijn, om zielen voor
Christus te winnen, zij alsdan hunne godsdienstoefe-
ning in de zamenkomsten der inboorlingen, zooveel
mogelijk zouden inrigteu naar de wijze waarop de
broedergemeente hare eercdienst en de kerkelijke
tucht uitoefende. Wat de tijdelijke belangen der zen-
ding betreft, zoo beijverden graaf Zinzendorf en andere
vrienden zich aanstonds, om de noodige maatregelen
te nemen ten einde te verhoeden, dat zulke tijden
van ontbering en ellende, als Christiaan en zijne
medgezellen het vorige jaar hadden doorgestaan niet
meer zouden voorkomen. Hoewel het tegenwoordige voor-
uitzigt der zending niet veelbelovend was, deed nog-
thans het verhaal van Christiaan Stach in veler harten
levendige belangstelling ontstaan. In Holland vraagde
een jongeling, Margraaf genaamd, vergunning om zich
aan dit werk te verbinden. Hij werd dien ten gevolge tot
de dienst der zending gewijd, reisde met Stach naar
Koppenhagen en van daar naar Groenland, na in zeer
welwillende woorden de verzekering van des Konings
-ocr page 151-
139
goedkeuring ontvangen te hebben. Margr.iaf was ech-
ter niet in staat lang in dit barre klimaat te werken.
De zware ligcharnelijke zoowel als geestelijke arbeid,
die ieder der zendelingen op zich nemen moest was te veel
voor zijne krachten. Het eerste jaar van zijn verblijf
in dit land werd gekenmerkt door een bijzonder
strengen winter. Het dagboek van een der Europesche
bewoners meldt dat sterke dranken als water be-
vroren al werden zij naast het vuur geplaatst; het ge-
zouten vleesch werd als dikke stukken ijs uit de ton-
nen gehouwen, en als het in den pot werd gedaan, was
de buitenste kant geheel gaar, voordat men het biu-
nenste met een nies kon doorsteken. Iu den schoor-
steen van zijne kamer kwam het ijs door de pijp,
zelfs tot iu de opening van den kagchel, niettegenstaande
het vuur den ganschen dag brandde; en als hij des
morgens opstond, waren zijne kussens dik met rijp
bedekt, veroorzaakt door het bevriezen van zijnen
adem gedurende den nacht.
Voordat de koude inviel, waren de broeders naar
eene menigte eilanden zuidwaarts getrokken, waar zij
eenige inlanders vonden, die zij vroeger reeds gezien
hadden en onder deze ook hun ouden vriend Ippe-
gau. Hij ontving hen vriendelijk, maar was weinig
genegen te luisteren als zij met hem over godsdien-
stige onderwerpen wilden spreken. De andere Groen-
landers gaven duidelijke blijken, dat zij wel is waar
-ocr page 152-
140
verheugd waren een bezoek van de zendelingen te
ontvangen, maar niet wenschten dat zij lang in deze
buurt bleven. Mattlieus Stach die gaarne vorderingen
in de taal wilde maken, overreedde hen echter om
hem te vergunnen eenige weken onder heu te verkee-
ren. Hij vond zijne gasthecren zeer veranderlijk:
„Somtijds," schrijft hij, „luisteren zij als ik hun eene
plaats uit de Schrift voorlees, verklaren dat zij alles
gelooveu wat ik zeg, en wenschen dat ik langer zal
blijven om hun meer te verhalen. Dan weder gaan
zij verstoord heen en bevelen mij stil te zwijgen."
Het ergste evenwel was, dat zij dikwijls de heilige
dingen waarover hij sprak, tot een voorwerp van on-
heilige spotternij maakten. „Mijn hart," zegt hij,,/is
dikwijls in vuur ontstoken, als zij mijnen God be-
spolten." Alle kinderen waren zijne vrienden, zij lie—
jjen hem te gemoet zoodra hij kwam. Somtijds verza-
mclde zich eene kleine groep rondom hem, die aan-
dachtig luisterde als hij met hen sprak en heu onder-
vroeg, daar hij op deze wijze trachtte hunne jonge
harten eenige kennis der Christelijke waarheden in te
prenten. Maar zoo als men kan denkeu, was deze
belangstelling kortstondig.
Mattheus kwam bij tijds in Nieuw Ilerrnhut terug
om het Kersfeest met zijne broeders te vieren. Nooit
hadden zij een levendiger besef gehad van het onder-
scheid , tusschen de vreugdevolle herinneringen en ver-
-ocr page 153-
141
wachtingen die deze heilige dagen hun hart inboe-
zeraden, en de sombere onwetendheiden het ongeloof
waarin de Groenlanders verkeerden. Toch leefden de
zendelingen in eene gespannen verwachting, ja hadden
bijna een voorgevoel van het aanbreken van een schoo-
nen morgen over de nachtelijke duisternis in Groen-
land. Wij willen gelooven," zoo schreven zij aan
hunne vrienden in Duitschland, „dat de Heer nog
groote dingen in Groenland zal doen. Houdt niet op
God te bidden dat IIij zijne genade in de harten van
dit arme volk openbare.\'\' Tot dus verre hadden de
broeders gemeend, dat zij in de eerste plaats den in-
boorlingen over het bestaan van God en zijne god-
delijke eigenschappen moesten spreken, en hun zijne
regtvaardige wetten in de straf die de overtreders
wachtte voor oogen houden. Zij hadden wel is
waar als regel aangenomen, om voornamelijk de ver-
lossing van zondaren door den Heere Jezus Christus
te verkondigen, maar dachten dat het in de eerste
plaats noodig was in het hart der Groenlanders een
gevoel van verantwoordelijkheid jegens eenen almag-
tigen en regtvaardigen Schepper, benevens over-
tuiging van zonde en schuld te wekken. Door dit
onderrigt was weinig of niets verkregen en de broeders
zouden weldra door ondervinding Icercu, dat er een
beter en doelmatiger weg was tot de harten hunner
hoorders dan deze.
-ocr page 154-
142
In het begin van Junij kwam een gezelschap Zuid-
landers, dat op weg was naar hunne zomcrvischvangst,
Nieuw Herrnhut bezoeken. Zij waren den zendelingen
vreemd en kwamen van een gedeelte des lands, waar
men noch van christen-onderwijzers, noch van hetgeen
zij leerden gehoord had. Al de broeders waren afwe-
zig, en met den arbeid buiten \'s huis bezig, behalve
Johannes Beek die cene vertaling afschreef van de vier
Evangeliën. De vreemdelingen sloegen hem een oogen-
blik met verwondering gade, en vroegen hein toen wat
hij deed. Zoo goed mogelijk legde hij hun zijne werk-
zaamheid uit, waarop zij verder vroegen: „zeg ons
toch eens wat gij geschreven hebt." Hij las hun eenige
plaatsen voor, en toen met hen een gesprek aanvan-
gende, vroeg hij hen of de geest die in hen was,
door welken zij begrijpen, denken, hopen en vreezen
konden, sterven zoude, als het ligchaam stierf? A1-
len antwoordden: „Neen." vMaar", zeide Beek, tfwaar
zal de geest blijven, als het ligchaam sterft?" Eeni-
gen zeiden: //Daar boven", terwijl zij naar den he-
mel wezen; anderen zeiden: //Daar beneden in de
zee." Want de Groenlanders hadden verschillende denk-
beelden betreffende het verblijf der afgestorvenen • eeni-
gen plaatsten het onder de aarde of in de diepten
des oceaans, en dachten dat de diepe spleten der
rotsen de lanen waren, die er henen leidden; en an-
deren stelden het //daarboven," boven den regenboog.
-ocr page 155-
143
,/Eu wie", vervolgde Johannes Beek, „maakte het
ligchaara dat sterft, en den geest die niet sterft, en
de aarde, de zee en de lucht?\'\' Zij antwoordden :
//Wij weten het niet, niemand heeft het ons ooit ge-
zegd. Maar het is zeker een zeer magtig en groot
persoon geweest?" „Voorzeker", zeide Johannes Beek,
„het is iemand in wien alle magt, alle wijsheid, alle
goedheid woont, die de hemelen en de aarde schiep,
en alles wat daarin is. Hij maakte alle dingeu goed,
en ten laatste schiep Hij den mensch naar zijn eigen
beeld, opdat die mensch Hem lief mogt hebben en
volmaakt gelukkig zijn, door het gehoorzamen aan
zijne bevelen. Maar de mensch was zijnen Maker on-
gehoorzaam en ging door eigen boosheid en ellende
verloren. Toch had de Schepper medelijden met hem,
en de almagtige Zoon van God werd mensch, om de
menschen van het verderf te verlossen, door zelf de
straf hunner zonden te dragen." liet volk luisterde
aandachtig en met stilte, en Johannes Beek vertelde
hun uitvoerig, met een brandend hart en eene tong,
zoo spraakzaam als zij nooit te voren was geweest,
hoe Jezus geleden had voor de verlossing der
mciischen. Toen, zijn boek weder opnemende, las hij
hun het verhaal voor van des Heeren strijd in Geth-
semané. Zoodra hij geëindigd had trad een van de
Groenlanders, Kajamak genaamd, naarde tafel toe en
zeide met grooten ernst: //Hoe was dat? O, vertel
-ocr page 156-
144
het mij nog eens, want ik wil ook zoo gaarne gered
worden!" „Deze woorden zegt de zendeling, welke ik
nog nooit te voren van eenen Groenlander had ge-
hoord, deden mijn hart smelten en mijne oogen van
vreugdetranen overvloeijen, terwijl ik de geschiedenis
verhaalde van des Zaligmakers leven en sterven, en
mijnen hoorders den weg des behouds trachtte te ver-
klaren door het geloof in Hem. Zijne hoorders waren op
verschillende wijze aangedaan door dit onderhoud. Toen
hunne nieuwsgierigheid bevredigd was, begonnen eeni-
gen het onderwerp te ernstig te vinden en slopen stil weg,
-ocr page 157-
maar velen bleven. Anderen legden de handen op hunnen
mond, om volgens Groenlaudsche gewoonte hunne ver-
wondering te toonen, en verlangden dat de zendelingen
hen leeren /.ouden wat zij tot dezen grooten Heer en
Zaligmaker zeggen moesten, terwijl zij gedurig het ge-
bed herhaalden, dat hun voorgezegd werd, om het
tocli niet te vergeten. Ondertusschen waren de andere
zendelingen van hunne verschillende bezigheden terug
gekomen, en zagen met verwondering en verrukking
eene menigte inboorlingen begeerig luisteren naar de
geschiedenis van der zondaren verlossing. Toen zij
afscheid namen zeiden de Groeulanders: «Wij zullen u
spoedig weer bezoeken om meer van deze dingen te
hooren, en aan onze buren zullen wij zeggen wat gij
ons verteld hebt."
Inderdaad kwamen weinige dagen later eenigen
van het gezelschap terug en toonden zooveel belang-
stelling, dat zij den geheeleu nacht bleven om meer
te hooren. Kajamak inzonderheid had eene levendige
herinnering behouden van de dingen die hij gehoord,
en van de gebeden welke men hem geleerd had
tot God o]) te zenden; en hij verklaarde dat hij dik-
wijls zijn hart geneigd en als bet ware gedrongen
gevoelde om te bidden. Alles wat hij van de zende-
lingen hoorde herhaalde hij aan zijne medetentbewo-
ners; maar het was hem het grootste genot zijne vrouw
en zijn zoontje te onderwijzeu. Kort hierop verhuisde
10
-ocr page 158-
146
hij en sloeg zijne tent in de nabijheid van Nieuw-
Herrnhut op, om dagelijks in de nabijheid zijner
onderwijzers te zijn. ,/Het is duidelijk," schrijven de
zendelingen in dezen tijd, wdat het Woord van God
eenen zeer diepen indruk gemaakt heeft op het hart
van dezen man. Als wij hem de Schriften verklaren,
begint hij als van zelfs te bidden, en dikwijls is hij
*ot tranen toe bewogen. Zijne vlugge bevatting en de
blijmoedige aanneming der waarheid zijn verwondering-
wekkeud, als men die vergelijkt met den tragen, on-
verschilligen aard, welke over het algemeen de in-
boorlingen dezes lands kenmerkt. Kajarnak schijnt de
woorden welke wij spreken te verslinden, en zoodra
de waarheid zijn oor bereikt, vindt ze reeds eene
plaats in zijn verstand en in zijn geheugen."
De verandering welke met hunnen landsman was
voorgevallen, wekte de nieuwsgierigheid en de belang-
stelling van vele andere Groenlanders op, die ook
kwamen en hunne tenten in de nabijheid van het
zendingshuis opsloegen om, zoo als zij zeiden, de blijde
boodschap van eenen Verlosser te hooren. En wan-
neer de zendelingen, als zij tot hunne inlandsche
toehoorders spraken, aarzelden uit gebrek aan juiste
uitdrukkingen, gaf Kajarnak, uit de volheid van zijn
hart, de geschikte woorden aan de hand. //Als wij hem
leeren denken," zeggen de broeders, //leert hij ons
goed spreken over goddelijke dingen."
-ocr page 159-
147
Ouder deze nieuwe en gelukkige omstandigheden
ging de zomer voorbij. De tijd van de rendierenjagt,
die met grooten ijver en goed gevolg in de nabijheid
der Baaisrivier werd voortgezet, was nu gekomen.
Een groot aantal huisgezinnen vcreenigde zich gewoon-
lijk tot de jagt; de vrouwen en kinderen omsingel-
den een terrein, waarop men wist dat vele rendieren
aanwezig waren, en door langzamerhand voorwaarts
te trekken, dreven zij deze schroomvallige dieren in
de enge middenruimte, waar zij gemakkelijk door de
jagers werden gedood. Ook hadden de vrouwen de
gewoonte een aantal rendieren naar eene enge baai
te jagen, waarop de mannen zich in hunne kajaks
begaven, om hen met pijl en boog af te maken.
De arbeid van den dag werd veelal gevolgd door een
feest of dans in dea avond, en deze jagt was bij de
Groenlanders eene geliefkoosde bezigheid daar zij veel
voordeel en genot opleverde. De zendelingen waren
dus meer bedroefd dan verwonderd, toen de meeslen
der aandachtige toehoorders, die zich in den laatsten
tijd rondom hen verzameld hadden, afscheid namen
om zich tot de jagt te vereenigen. Zij beloofden ech-
ter naar Nieuw-Herrnhut terug te keereu zoodra de
jagttijd voorbij zoude zijn. Kajarnak alleen weigerde
te gaan. Hij kon het denkbeeld niet verdragen gedurende
eenigc weken van alle godsdienstig onderwijs versto-
ken te zijn, en hij vreesde dat hij, als hij van zijne
-ocr page 160-
148
heidensclie landgenooten omringd was, onverschil-
lig zoude worden voor de blijde boodschap die hij zoo
kort geleden had leeren waarderen. Dit was maar al
te zeer liet geval met zijne medgezellen. Zij keerden
wel is waar in het begin van den winter naar den
zendingspost terug , maar de godsdienstige indrukken
die zoo levendig schenen, waren uit hunne harten
verdrongen, en na eenige weken verlieten zij voor goed
deze streek.
Zij deden al hun best om Kajaruak te bewegen
met hen te vertrekken, stelden hem met sterke kleu-
ren de moeijelijkheden voor die hij zoude hebben te
verduren, en vergeleken de banden die hem door
zijne nieuwe medgezellen en bezigheden werden opge-
legd, met de wilde ongebonden vrijheid van hun eigen
leven. Hunne beweegredenen waren echter vruchteloos,
want hij had een schat gevonden, waarvoor hij be-
reidwillig was grooter offers te brengen, dan die
welke door zijne medgezellen werden aangewezen. Door
het verlaten zijner makkers werd Kajarnak van de
groote boot, de tent en andere bezittingen beroofd
in welke hij een gelijk aandeel met hen had. Gedurende
korten tijd bragt hem dat in groote moeijelijkheden,
maar hij droeg zijn verlies met het grootste geduld.
De zendelingen ontdekten dat hij thans voor de derde
keer door de kwade bejegening zijner kameraads tot
armoede vervallen was, en meenden daarom vast dat
-ocr page 161-
] 10
de Heilige Geest zijn hart reeds voor het Godsrijk
had toebereid, eer hij nog van eenen Zaligmaker had
gehoord. Behalve Kajarnak en zijne vrouw vestigden
zich ongeveer twintig inboorlingen gedurende den win-
ter te Nieuw-Herrnhut. Zij vereenigden zich dage-
lijks tot gebed en godsdienstig onderwijs, en des
Zondags werd een groot gedeelte van den dag be-
steed aan deze oefeningen en aan het lezen eu zorg-
vuldig uitleggen van een gedeelte der Schriften. Lang-
zamerhand vertaalden de broeders verscheidene gedeel-
ten der Moravische Liturgie in het Groenlandsch.
Ten dienste hunner leerlingen vertaalden zij ook eenige
Duitsche gezangen, en zij bemerkten dat de waar-
heden van het Evangelie een dieper indruk op de in-
landers maakten als zij in verzen waren uitgedrukt,
dan het geval was wanneer zij in proza werden over-
gebragt.
Het getal hunner hoorders werd na het Kersfeest door
de groote gestrengheid van het weder vermeerderd.
De buitengewone koude welke het begin van het jaar
1733 kenmerkte is reeds vermeld; de vorst die het
jaar 1739 aanbragt was niet minder gestreng. T)e om-
liggende zeëen waren door ijs ingesloten; de visch-
vangst en zeehondenjagt waren geduren !e verscheidene
weken gestremd. Vele menschen kwamen van honger
oin; vele anderen van koude, omdat zij geen zeehon-
denolie konden krijgen om de lampen te vullen,
-ocr page 162-
150
waarmede zij hunne woningen verwarmden. Eenigen vlugt-
tcn naar Godhaab en bezwoeren de Deensche kolonisten
om hun nood te verligten, en vijftien tot twintig behoef-
tigcn werden in Nieuw-Herrnhut geherbergd en ge-
voed. Toen zij nog verre van de volkplanting ver-
wijderd waren en bemerkten dat hunne levensmidde-
len ten einde raakten, namen de mannen van dit ge-
zelschap hunne kajaks op het hoofd en reisden zoo
spoedig mogelijk over het ijs, om hulp in te roepen
voor hunne vrouwen en kinderen. De broeders, door
uenig scheepsvolk van Godhaab vergezeld, begaven zich
terstond tot deze liefdedienst op weg; maar stormach-
tig weder en het ijs stelden hun zoo vele hinderpalen in
den weg, dat eene week verliep eer zij deze arme
schepselen konden bereiken , die tien dagen lang op
de sneeuw gelegen, en ter naauwernood hun leven
gerekt hadden door het eten van de oude vellen die
hen bedekten.
Gedurende dezen winter gevoelden de zendelingen
zich dikwijls gedrongen God van harte te danken voor
hunne veranderde omstandigheden. Slechts twee jaren
geleden hadden zij de grootste ellende verduurd, door den
honger veroorzaakt, zoo zelfs dat zij zich gelukkig re-
kenden als zij de beenderen en den afval konden koo-
pen welken de Groenlanders zelve wilden wegwerpen. Nu
hadden zij niet alleen genoeg voor hunne eigene be-
hoeften, maar spijzigden ook dagelijks een gezelschap
-ocr page 163-
151
uitgehongerde inenscheu aan hunne tafel. Zij baden met
hen, en beproefden zoo tevens de zielen dezer arme men-
schcn te voeden. Velen luisterden met aandacht als hun
het Evangelie werd verkondigd, en toen de leute terug
kwam en de meeste vlugtelingen naar hunne woningen
terugkeerden, verkoos een huisgezin hunne tent bij
<de zendelingen op te slaan. Allen beloofden zich den
volgenden winter in de nabijheid van Herrnhut te zullen
vestigen, opdat ze verder in de dienst van God onder-
wezen mogtcn worden. Zoodra het weder zulks toe-
liet ging Kajarnak met verscheiden der catechisan-
ten naar Kangek, waar zij voor eenen korten tijd
hunne woning opsloegen in de hoop zeehonden te
vangen. Johannes Beek vergezelde hen om over zijne
kleine kudde te waken, en ook om het Evangelie te
verkondigen aan de vele Heidenen die daar en op de
omliggende eilanden woonden. De robbenjagt was
voorspoedig, maar het gezelschap van Xieuw-Herrnhut
verlangde zeer haar zoo spoedig mogelijk ten einde
te brengen. De verandering die Kajarnak ondergaan
had en in mindere mate ook de anderen, die uog niet zoo
vele vorderingen gemaakt hadden in godsdienstige
kennis en ondervinding als hij, was duidelijk zigt-
baar toen zij genoodzaakt waren dagelijks met de on-
wetende Heidenen te verkecren. Deze bragten bijna
alle nachten met maaltijden en danspartijen door, en
vierden aldus den gelukkigen uitslag die hunne werk-
-ocr page 164-
152
zaamheden bekroonde. Voor deze uitspattingen hadden
de catechisanten allen smaak verloren, en als hun da-
gelijksch werk geëindigd was, trokken zij in stilte terug,
en eindigden en begonnen zooveel hun doenlijk was
eiken dag met gebed en eenige woorden tot stichting
door den zendeling gesproken. Johannes Beek vond
somtijds gelegenheid met de Heidenen te spreken, en,
van dezen tijd af aan bezochten hij en zijne broede-
ren meermalen deze eilanden.
Zij ondervonden dat het door gedurige oefening hun
veel gemakkelijker viel zelve te spreken en zij zich
veel begrijpelijker voor de inboorlingen wisten uit te
drukken. Somtijds waren deze zeer bewogen als zij
naar hen luisterden, maar tot dus verre gaven zij nog
geen bewijs dat de waarheid in hunne harten ingang
had gevonden, hoewel zij grooten prijs stelden op
hunne bezoeken. Aan den anderen kant waren de
broeders dikwijls zeer geschokt en bedroefd over de
barbaarsche handelingen welke door dit volk bedreven
werden. De beste en de slechtste eigenschappen van
hun natuurlijk karakter vertoonden zich het duidelijkst
in den huiselijken omgang. In het algemeen betoonden
de ouders groote liefde voor hunne kindereu, en als
deze volwassen waren behandelden zij hunne ouders
met dankbaarheid eu eerbied. Maar er waren ook ver-
schrikkelijke uitzonderingen; verscheiden voorbeelden,
dat een gebrekkig vader of moeder door Iiuune ontaarde
-ocr page 165-
168
kinderen levend werden verbrand, kwamen de zende-
lingen ter ooie. Wanneer zij gelegenheid hadden oin
tusschenbeide te komen, trachtten zij het, uitvoeren van
zoodanige wreedheden te verhinderen. Maar Groenland
wu3, in den strengsten zin des woords, een land zon-
der regters en zonder wetten, en de barbaarsche zo-
nen en dochters die van zins waren een vadennoord
te begaan, vonden gewoonlijk gelegenheid om hun
wreed voornemen ten uitvoer te brengen, als geen
Europeaan in de nabijheid was. De dagboeken en
brieven der zendelingen maken gewag van de dank-
baarheid der inlanders, nadat deze zich bekeerd had-
den van deze snoode werken van het onwedergebo-
reu hart. Zij deelden niet blijdschap mede hoe de vrees
voor de zonde, de dankbaarheid jegens God en de
liefde tot den naaste, zich thans in de kleine kudde,
aan hunne zorg toevertrouwd, openbaarde. Kajnruak
was zeer bezorgd voor zijne ongeloovige landgenooten,
en smeekte hen dikwijls toch niet langer te blijven
in de duisternis, onbekend met hunnen Schepper, die
nu zijn Woord tot hen gezonden had. Somtijds stortte
hij met grooten aandrang des harten, een kort gebed
uit, en smeekte God om hen te verlichten en zich
zelven aan hen bekend te maken. Dagelijks had hij
nieuwe vragen te doen over \'t een of ander uit de
II. Schrift. Eens toen hij met zijne onderwijzers sprak,
kwam het gesprek op den strijd dien de Christen te
-ocr page 166-
151
voeren heeft tegen de zonde in het eigen hart. „Als
een slechte gedachte in mij opkomt," zegt Kajarnak,
«verhef ik mijn hart, waar ik ook ben, in stilte tot
Jezus, en bid hem er mij van te verlossen door zijn
bloed." De zendelingen waren zeer langzaam en voor-
zigtig in het toedienen van den doop aan hunne leer-
lingen, omdat zij wisten dat aller oogen op de nieuw
bekeerden zouden gevestigd zijn, en dat de uitbrei-
ding van het Evangelie zeer zoude tegengewerkt wor-
den, wanneer het volgend leven der gedoopten in tegen-
spraak zoude zijn met hunne Christelijke belijdenis.
Maar zij konden niet langer de bede van Kajarnak,
om met zijn huisgezin in de Gemeente des Verlossers te
worden ingelijfd, afwijzen. Op het Paaschfcest vau
1739 legden Kajarnak en zijne vrouw, die nu de na-
men Samuel en Anna kregen, voor eene groote ver-
gadering van Europeanen en Groenlanders, eene krach-
tige belijdenis af van hun geloof in Christus. Nadat
zij verklaard hadden dat zij alle heidensche gewoonten
en bijgeloovigheden vaarwel zeiden, en besloten hadden
met Gods hulp in gehoorzaamheid aan zijne geboden
te leven, werden zij met hunne twee kinderen door
Mattheus Stach gedoopt. De woorden van de doop-
formule: //Ik doop u in den naam des Vaders en des
Zoons en des Heiligen Geestes en in Jezus dood"
maakten eenen diepen indruk op de andere leerlingen,
die eene ernstige begeerte aan den dag legden om
-ocr page 167-
155
in het voorregt te deelen dat hunne vrienden was
geschonken. Gevoel van dankbaarheid en blijmoe-
dige hoop op toekomstige zegeningen, vervulde alle
harten in de kleine zendingsgeinecntc. Maar deze
aangename vooruitzigten verdwenen spoedig op eene
treurige wijze. Wij hebben reeds aangestipt dat Groen-
land een land zonder wetten was. Over het algemeen
was het karakter der inboorlingen niet onderhevig aan
sterke hartstogteu, noch geneigd tot wreedaardige harts-
togten. Daden van geweld of moord zouden zeldzaam
gepleegd zijn geworden, ware het niet door de bloed-
wraak die van vader op zoon overging, zelfs tot in
verscheidene geslachten. Nu en dan versloeg de een
den ander in eenen plotselingcn aanval van wrok of
zelfs met voorbedachte kwaadwilligheid; maar meestal
ontstond de bloedwraak uit de verdenking van too-
verij, wanneer een man of eene vrouw door de
Angekoks of toovenaars beschuldigd werd, den dood
van een ander door betoovering en bezwering te
hebben veroorzaakt. In al deze gevallen achtten de
betrekkingen van den gestorvene zich gebonden zijn
dood te wreken. Zij wachtten gewoonlijk op eene ge-
legenheid om den moordenaar van hun bloedverwant
in het geheim te doodeu, en zij konden hunne wraak
jaren lang inhouden, indien dit noodig was, om des
te zekerder van hunne prooi te zijn. En het was niet
alleen de moordenaar zelf wiens leven zij zochten: zijne
-ocr page 168-
150
kinderen, ouders, bloedverwanten, ja zelfs zijne buren
werden somtijds door deze bloedwrekers omgebragt, en
zoo werd zulk een wraaktooneel door een tal van moor-
den voortgezet, waarvan geheel onschuldige menschen
dikwijls het ofl\'er werden. Onder de verwanten van
Kajarnak die met hem te Nieuw-Herrnhut woonden,
was de broeder van zijne vrouw, Innungeitsok ge-
naamd. Eenige jaren te voren was deze door eenen
Angekok beschuldigd, dat hij zijn zoon betooverd had
waardoor deze gestorven was. De Angekok had zich
echter op eenen grooten afstand ten noorden geves-
tigd, en de beschuldigde, die geheel onschuldig was,
nam verder geene voorzorgmaatregelen meer tegen zijne
wraakzucht. Maar de toovenaar die Kasjiak heette
kwam dezen zomer op Kangek met verscheidene zijner
volgelingen, die zich bij hem hadden aangesloten om
zijn boos voornemen te volvoeren. Eenige van deze
mannen verzochten Innungeitsok, die geen kwaad
vermoedde, met hen uit visschen te gaan, en toen
zij op zee waren doorstaken zij hem met eene har-
poen. Hij trok haar uit zijn ligchaam, stortte zich in
zee en zwom naar de. kust. Maar de moordenaars ver-
volgden hem en haalden hem in, bedekten hem met
wonden en wierpen hem over eene klip, aan welker
voet zijn lijk eenige dagen later door de treurende bloed-
verwanten werd teruggevonden. De wraakzucht van
Kasjiak was echter door dezen moord nog niet be-
-ocr page 169-
157
vredigd. Men ontdekte dat hij Let leven van Okkomiak,
den broeder van zijn slagtoffer, en ook dat van Ka-
jarnak bedreigde. Maar de Deensche kolonisten be-
ijverden zich hem te vatten, en hij werd gevangen
genomen met verscheidenen van zijne bende. Kasjiak
beleed met eigen hand die moorden gepleegd te heb-
ben en medepligtig te zijn geweest aan vier andere.
Daar hij echter voor geenc menschelijke regtbank
verantwoordelijk, en geheel onbekend met de Godde-
lijke wet was, stelden de Deueu hem weder op vrije
voeten. Twee van zijn gevolg die vroeger in Godhaab
hadden gewoond en in Gods Woord onderwezen wa-
ren, werden met stokslagen gestraft. De vrees
van de bedreigde personen werd door deze handelwijze
eerder vermeerderd dan verminderd, want zij scheen
hun meer geschikt om hunne vijanden te verbitteren
dan hen neer te zetten. Okkomiak vooral meende steeds
in groot gevaar te verkeeren, en Kajarnak kwam tot
het droevig besluit om zijn bloedverwant veilig naar
zijn eigen volk in het zuiden terug te geleiden. De
andere leden der familie wilden niet alleen achterblij-
ven, en na eencn korten tijd waren nog maar wei-
nige leden over van de kleine gemeente, waarop de
zendelingen met zoo veel hoop en blijdschap hadden neer-
gezien. „Onze harten waren zeer bezwaard," zeggen zij,
„en de zendingspost, door zoo velen van hare inwoners
verlaten, scheen plotseling ineen woestijn herschapen."
-ocr page 170-
158
Niet lang daarna werd echter de eenzaamheid ver-
lcvendigd door de aankomst van een en twintig boo-
ten met Zuidlanders, die Kajarnak en zijn gezelschap op
weg hadden ontmoet en van hen, volgens hun zcg-
gen, zulke wonderlijke dingen van God hadden ge-
hoord, dat zij wenschtcn verder omtrent dit onder-
werp te worden ingelicht. Tegen het einde van den
zomer kwam Simek, een der vlugtelingen met zijne
gehcele huishouding terug, en zijne komst werd ge-
volgd door die van alle Grocnlanders, welke gedurende de
schaarschte in het begin van het jaar hier geherbergd en
gevoed waren geworden. Aldus was eene talrijke ver-
gadering van inlanders verzameld en woonde gcdu-
rendc de wintermaanden op deu zendingspost. Men
betoonde eene algemeene begeerte naar onderwijs,
welke echter met veel ligtzinnigheid gepaard ging.
//Nu eens," zeggen de zendelingen, «zijn onze toe-
hoorders slaperig en onverschillig als wij trachten hen
te onderwijzen; dan weder is hunne belangstelling
wakker en levendig en wenschen zij gretig in eens
vroom te worden." De kinderen gaven hun de meeste
blijdschap. Eenigen van hen leerden tamelijk goed
lezen in den loop van deu winter: zij hechtten zich
zeer aan hunne onderwijzers, en toen de ouders in
het voorjaar den zendingspost verlieten om naar ver
verwijderde visschersplaatsen te trekken, namen de
kinderen de boeken met zich mede, die de zendelingen
-ocr page 171-
159
voor hen hadden gereed gemaakt en geschreven, en
die, behalve gemakkelijke leeslessen, ook korte gcbe-
den en voorschriften behelsden, welke naar hunne
vatbaarheid geëvenrcdigd waren.
Iu het begin van den zomer 171-0 trouwde Fre-
derik Boehnisch met Anna Stach. Te midden der fees-
telijkheden verscheen hun geliefde bekeerling en vriend
Kajarnak in hun midden, tot vreugdevolle verrassing
der zending-familie. Hij was een jaar afwezig geweest
en had de blijde boodschap door hemzelvcn ontvan-
gen, aan menigen Zuidlandschcn Heiden bekend ge-
maakt, ïn het begin, zeide hij, hadden zij met ver-
wondering en genoegen geluisterd, maar toen het hun
na korten tijd verveelde en zij alles belagchelijk maak-
ten, liet hij hen ongemoeid. £ lij had zorgvuldig ge-
tracht zijne eigene huisgenooten te onderwijzen en in
de eenzaamheid toegang gevonden tot zijnen God en
Zaligmaker. Maar tegen het einde van zijn verblijf
aldaar, had zulk cene vurige begeerte naar onderwijs
en naar het gezelschap zijner leermeesters zich van
hem meester gemaakt, dat hij teruggekomen was.
Thans was hij vast besloten zich nooit weder op zulk
eenen afstand van hen te vestigen. Later bleek het
dat de woorden van Kajarnak en de stille welsprekend-
heid van zijn onberispelijk leven, veel meer invloed
hadden uitgeoefend dan hij dacht. Tusschen drie en
vierhonderd menschen verlieten langzamerhand hunne
-ocr page 172-
160
woningen in het Zuiden om het onderrigt der zende-
lingen te komen bijwonen, en deze schreven hunne
eerste begeerte om den weg der zaligheid te leeren
kennen, aan de woorden en het voorbeeld van Kajar-
nak toe. Maar de meesten van hen kwamen in Nicuw-
rierrnhut nadat Kajarnak tot zijne ruste was ingegaan.
Kort na zijne terugkomst op den zendingspost werd
het getal hoorders en leerlingen aanmerkelijk vergroot
door buren die van de naburige eilanden kwamen en
ook van plaatsen verder ten Noorden gelegen. Eene
der nieuw aangekomenen was eene jonge vrouw, die
herhaaldelijk gevraagd had in dienst der zendelingen
geiiomen te worden. Tot dus verre hadden zij gewei-
gerd dit verzoek in te willigen, omdat zij vreesden
dat zij eerder gedreven werd door de begeerte naar
tijdelijk voordeel dan naar godsdienstig onderwijs. Nu
kwam zij echter weder, en zeide met tranen, dat zij
niet langer met hare heidensche landgenooten kou
leven, die haar haatten, omdat zij zich niet meer met
hunne gewoonten wilde vereenigen. Zij werd vriendelijk
opgenomen en verzorgd totdat de broeders eene plaats
voor haar gevonden hadden in het huis van een der
Deensche kolonisten. Hier maakte zij voldoende vor-
deringen onder de leiding van den lieer Drachart,
Iteensch predikant te fiodhaab,in de Christelijke gods-
dienst en werd ten einde van twee maanden gedoopt.
Twee andere jonge vrouwen, die zelve de waarheid
-ocr page 173-
161
hadden leeren kennen, lieten genne gelegenheid voorbij-
gaan deze aan hare buren aan te prijzen. Eene van baar
bezat groote natuurlijke begaafdheid en bleek eene zeer
nuttige helpster in het zendingswerk onder hare vrou-
welijke landgenooten te zijn. Zij was de eenige onder
haar eigen geslacht en onder hare medgezellen, wier
hart terstond geopend werd voor het Evangelie. Toen
de zendelingen voor het eerst dit volk bezochten, be-
merktcn zij, dat toen alle anderen met onverschilligheid
of tegenzin naar hunne woorden luisterden, eene doch-
ter des huizes haar gezigt met de handen bedekte om
hare tranen te verbergen en hoorden haar zacht snik-
ken: ,/0 Heer! laat uw licht door deze zeer groote
duisternis dringen." Van dien tijd af was zij gewoon
zich naar eenzame plaatsen tusschen de rotsen te be-
geven, om te bidden. Een van de broeders die haar
bij toeval zag knielen op eene eenzame plaats aan de
kust, half achter eene klip verscholen, vroeg haar
waarom zij knielde. //Omdat ik nu begin te gelooven,"
antwoordde zij. „lederen dag bid ik God, om mij ge-
nadig te zijn." Hare gebeden ademden de begeerte
van een verslagen hart. Eens hoorde men haar zeg-
gen: //Heere Jezus! Gij weet dat mijn hart geheel
bedorven is! Maak mij er in waarheid bedroefd over,
neem mijne slechte gedachten weg, en vorm mij naar
uwen wil. En daar ik nog maar weinig van uw Woord
weet, geef mij uwen Heiligen Geest, dat die mij on-
-ocr page 174-
J«£
derwijze." Hare aauhoudende zorg om Uet kwade te
vlieden, en de «aarde die zij hechtte aan het on-
denvijs der zendelingen, werden door hare naastbe-
staanden kwalijk genomen. Deze toch gevoelden dat
haar voorbeeld een verwijt voor hen was, en behan-
delden haar deswege met eene hardheid, ja met eene
wreedheid, die eene zeldzaamheid was in een Groen-
landseh gezin. Eindelijk ontvlugtte zij en vond eene
schuilplaats bij Anna Kajarnak te Xieuw-IIerrnhut.
De zendelingen begonnen nu haar tot den doop voor
te bereiden. Hare vreugde was groot toen zij met het
wezen en liet doel dezer heilige instelling bekend ge-
maakt werd. i/Nu," zeide zij, //geloof ik dat Jezus een
vriend van zondaren is, niet omdat gij het mij gezegd
hebt, maar omdat ik het in mijn hart heb gevoeld."
Bij den doop ontving zij den naam Sara, welke naam
dikwijls in de dagboeken der zendelingen is vermeld
als van iemand die de Heidensche vreemdelingen
welke in de nabijheid kwamen, opzocht en ver-
maande. ,/Kajarnak en Sara/\' zeggen de broeders,
//hebben ons groote diensten bewezen bij het verzamelen
van de //Overeenstemming der vier Evangeliën," in
het Groeulandsch. Zij hebben ons herhaaldelijk ge-
schikte uitdrukkingen aan de baud gedaan, welke geene
taalkennis ons in staat zoude gesteld hebben te ont-
dekkeu." //Het getuigenis van onze gedoopte Groen-
landers," zeggen zij verder, wen vooral van Kajarnak
-ocr page 175-
163
en Sara maakt eeneu magtigen indruk op hunne hei-
densclic landgenooten, die tegen hen niet dezelfde
tegenwerpingen kunnen inbrengen, als zij dikwijls te-
gcu ons hebben gemaakt, bijv. „Gij zijt een ander
soort van menschen als wij; deze dingen mogen goed
zijn voor u, maar wij hebben ze niet noodig;" of: /,wij
hebbeu geenen tijd deze dingen te leeren; zij ziju voor
ons te hoog, wij moeten visseben." I)e Heidenen zagen
hunne eigene landgenooten en huns gelijken zoo zeer
veranderd, dat zij wel nieuwe schepselen mogten ge-
noemd worden, en zij hoorden hen vrij en met blijd-
schap den lof van hunnen Verlosser verkondigen, die
hen geroepen had uit hunne vroegere duisternis tot
het licht. Het zwervende leven van dit volk maakte
dat het nieuws zich wijd en zijd verspreidde. Een ge-
zelschap dat uit eene meer verwijderde streek kwam,
(men meende van de Oostzijde omdat hun dialect niet
goed te verstaan was) luisterde met verwondering en
graagte naar de Evangelische verhalen. Voor de mees-
ten van hen strekten deze nieuwe en vreemde vcrha-
len slechts ter bevrediging van nieuwsgierigheid; maar
in het hart van twee van hen, een broeder en zuster
die weezen waren, schoot het zaad diepe wortelen. De
verandering die in hunne denkwijze en in hun gedrag
plaats greep, gaven hunnen medgczellen zulk eenen
aanstoot, dat toen ze op een grooten afstand aan
het visschen waren, het overige van het gezelschap
-ocr page 176-
]<H
in het geheim wegvoer en hen verliet. De twee jonge
lieden, dus door hunne aardsche vrienden verlaten,
zochten en vonden een nieuw tehuis bij hunne Chris-
telijke landgenooten te Nieuw-Herrnhut.
Een gezelschap uit het Noorden welks nieuwsgierig-
heid was opgewekt door de geruchten die tot hen
doordrongen, kwam ook en sloeg voor een korten tijd
de tenten op in de nabijheid van Nieuw-Herrnhut. Zij
waren bovenal verwonderd over de gebeden van hunne
bekeerde landgenooten, en vroegen of zij ook zulke
woorden konden leeren spreken? „O ja," was het ant-
woord, „als gij uwe groote behoefte aan den Zaligma-
ker maar gevoelt, kunt ge niet nalaten Hem te bidden
dat Mij u belpc. Dan zult gij zijn als hongerige kin-
deren die natuurlijk hunne ouders om spijze vragen."
In den winter, die op de terugkomst van Kajarnak tot
den zendingpost volgde, was hij bijzonder werkzaam
om zijne landgenooten van hunne boozc wegen af te
brengen. Hij begon niet de verschillende winterkwar-
tieren in den omtrek te bezoeken, en daar, zooals
hij zeide: „iets van Jezus, den toevlugt van zondaren ,"
te vertellen. Toen hij omstreeks het Kersfeest op reis
was, verzochten verscheidene menschen hem een korten
tijd bij hen te blijven, om deel te nemen aan de fees-
ten en de genoegens die zij weldra vieren zouden ter
eere van het jaarlijksche feest der zon. Hij antwoordde:
„Nu heb ik eenc andere vreugde, want eenc schitte-
-ocr page 177-
165
rende zon is in mijn hart opgegaan. Ik spoed mij naar
mijne onderwijzers terug, om met hen een groot feest
te vieren ter gedachtenis aan de Schepper aller din-
gen, die als arm kind op de wereld is gekomen tot onze
verlossing." Zijn nuttige loopbaan werd spoedig door
den dood afgebroken. In Februarij 1711 werd hij door
eene pleuris aangetast en na een paar dagen van hevig
lijden ging hij ter ruste. IIij uitte geene klagt, en
toen hij zijne vrouw en bloedverwanten zag schreijen,
zeide hij: ,/1\'rcurt niet over mij. Hebt gij niet gehoord
dat de geloovigen, nis zij sterven tot den Zaligma-
ker gaan en in zijne heerlijkheid deelen? Gij weet, Hij
riep mij het eerst van mijn volk, om Hein te leeren
kennen en nu roept Mij mij het eerste tot zich naar huis.
Weest gij maar aan Hem getrouw, dan zullen wij elkander
ontmoeten voor den troon des Lams." Vlle dingen,"
zeide hij later, „die ik in mijne gezonde dagen ge-
hoord heb, zijn mij nu veel duidelijker." Hit uitue-
mende karakter van Kajarnak had hem veel eerbied
verworven bij de Deensche kolonisten, en de twee
Deensche predikanten, handelaren en andere leden der
kolonie, sloten zich bij de zendelingen en zijn eigen
volk aan, om zijn lijk naar het graf te vergezellen.
Achter den zendingspost, een weinig ten noorden, had-
den de broeders zoo goed hun dit de rotsachtige aard
van den grond toestond, eene begraafplaats iu orde
gebragt. Hier legdeu zij het lijk van bunnen geliefden
-ocr page 178-
166
zoon in liet geloof neder, nadat een van de Deensche
zendelingen het verzamelde volk had toegesproken over
de woorden: „Ik ben de opstanding en het leven,"
en hun gezegd had dat een geloovige niet sterft, maar
eerst waarlijk begint te leven als hij van deze aarde
scheidt. //Toen," zeggen de zendelingen, „knielden wij
onder den blooten hemel op de sneeuw neder, en ga-
ven onzen Zaligmaker onzen eersteling terug, met
hartelijke dankzegging voor de genade die Hij hem
verleend had.
De herinnering aan den bloedverwant en vriend,
die zoo zalig was heengegaan, had cene gelukkige
uitwerking op velen van de achtergeblevenen. De
vrouw van zijnen broeder was niet onder het getal
dergenen, die er voordeel van getrokken hadden, en
haar dood, die kort daarop plaats greep, werd door
eenen geheel anderen geest gekenmerkt dan door het
nederige, stille vertrouwen, waarmede Kajarnak zijnen
geest had bevolen in de handen van zijnen Vorlosser.
Haar man en vooral hare kinderen hadden met groote
belangstelling geluisterd naar de verkondiging van het
Evangelie, maar eerstgenoemde kon er niet toe be-
sluitcn om het zwervend leven waaraan hij altijd ge-
woon geweest was, vaarwel te zeggen. Op een van
deze togten naar het Noorden, ongeveer een jaar na
het overlijden zijner vrouw, verloor hij het leven. Zijn
zoon Kuanak, een jongen van tien of elf jaren, was
-ocr page 179-
Ifi?
bij de zendelingen zeer bemind om zijnen geestigen
en liefderijken aanleg. Hij was gedwongen zijnen
vader op diens togten van plaats tot plaats te verge-
zellcn, maar liet zelden eeue gelegenheid voorbijgaan
om zijne onderwijzers te bezoeken als zij binnen zijn
bereik waren. Hij vreesde zeer om hetgeen hij geleerd
had te vergeten, en tot <le gebruiken der Heidenen
weder terug te keereu. „Ik bid dikwijls tot mijnen
Zaligmaker," zeide de arme jongen, //dat Hij mij be-
ware voor het afdwalen van Hem." En dit gebed werd
verhoord, hoewel Hij veel te lijden had van den man,
die na zijns vaders dood de voogdijschap op zich
nam en die een driftig karakter had. Eindelijk kon hij
naar Nieuw-Herrnhut terugkeeren; maar hij kwam er
kreupel, ten gevolge van de wreede behandeling die
hij had ondergaan. Zijne zuster die twee jaren ou-
der was dan hij, was door de vrouwen der zendelin-
gen opgenomen en eene der beste leerlingen van hare
scholen. Verscheiden van Kajarnaks betrekkingen kwa-
men nu van het Zuiden. Zij zeiden dat hun bloed-
verwant hun vele dingen gezegd had van iemand dien
hij Jesuma (Jezus) noemde; dingen die ze toen niet
verstonden, maar waarover zij sedert dikwijls hadden
gedacht. Nu waren zij gekomen om beter onderrigt
te worden. En dit waren geene ijdele woorden; want
behalve de dagelijksche bijeenkomsten waarbij de Schrift
werd uitgelegd, kwamen zij dikwijls nog afzonderlijk
-ocr page 180-
ICS
tot de zendelingen om hen over hunne twijfelingen
en bezwaren te spreken, en eindigden gewoonlijk met
de eene of andere uitdrukking als deze: „O dat God
mij de ooren en oogen wilde openen, opdat ik deze
zaak goed konde verstaan en gelukkig zijn!"
De kinderen van Ippegau, die zes jaren geleden
het middel was geweest waardoor de broederen voor
deu hongerdood bewaard bleven, sloten zich bij de
geloovigen aan; alsmede een jongeling Arbalek genaamd,
wiens uitmuntende vermogens en warmte van harl,
gevoegd bij de eenvoudigheid, waarmede hij het Evan-
gelie ontving, deu zendelingen hoop gaf, dat hij een
waardig opvolger van Kajarnak zoude worden. Deze
hoop werd door de uitkomst geregtvaardigd. Reeds voor
zijnen doop was Arbalek door zijnen grooten ijver
een onwaardeerbare steun voor zijne onderwijzers. Ter-
wijl hij met zijn dagelijkschen arbeid bezig was,
verhaalde hij aan eene vrouw, die hij ontmoette, de
geschiedenis van de Samaritaanscho, en sprak over de
woorden van Christus : //Indien gij de gave Gods ken-
det en wie Hij is die tot u zegt, geef mij te driu-
ken, zoo zoudt gij van Mem hebben begeerd en Hij
zoude u levend water gegeven hebben." Het behaagde
den Heiligen Geest deze woorden aan het hart der
vreemdelinge te zegenen, en even als de Samaritaan-
sche vrouw, maar met dieper beteekenis, zeide zij:
„Geef mij dit water/\' Eenige weken later bezochten
-ocr page 181-
169
de zendelingen het eiland waar zij woonde; terstond
kwam zij tot hen niet de vurige begeerte om meer te
liooren. Het scheen inderdaad of zij niet genoeg koude
hoorcn; want na den geheelen dag naar hunne pre-
diking geluisterd te hebben, zond zij haren zoon des
nachts tot hen om hen te verzoeken in haar huis te komen
en haar meer te vertellen, zoodra zij de noodige rust ge-
noten en versterking zouden verkregen hebben. Niet bij
magte zich van de woonplaats harer bloedverwanten
te verwijderen, om in meer onmiddclijke nabijheid der
zendelingen te zijn, was zij toch eene ijverige en leer-
zame kweckeling in de school van het Evangelie. Hare
gehoorzaamheid aan de waarheid stelde haar eerst aan
vervolging bloot; maar het werd haar desniettegen-
staaude gegeven te volharden, en haar uitnemend ge-
drag was eene goede aanprijzing van haar geloof.
Mattheus Stach, die eene reis naar Europa had on-
dernomen, kwam in den zomer 1742 terug, vergezeld
van een helper, die de zorg der kinderen op zich
zoude nemen. Hij verheugde zich een groot aantal
cateehisanten onder toezigt zijner broederen te vinden.
Zij waren nog altijd zeer behoedzaam om iemand tot
den doop toe te laten. Te behoedzaam meenden velen
van hunne vrienden in Europa. Maar men zal misschien
den langen proeftijd waaraan zij hunne cateehisanten
onderwierpen billijken, als men nagaat dat, aan
het eiude van acht en twintig jaren, slechts twee men-
-ocr page 182-
17(1
sclieu van de omstreeks duizend gedoopten , tot het hei-
dcndom terugkeerden. Van deze twee had nog een
kort daarop berouw en keerde terug. De zendelingen
bemerkten dat geen onkruid zoo welig in de harten
hunner leerlingen ontsproot en het zaad des Woords
verstikte, dan verwaandheid. Zelfs Sara werd gedurende
cenigen tijd door dezen indringer verstrikt. De geluk-
kige uitslag van haar werk onder de Heidenen luidde
haar tot hooge gedachten van hare kunde. Men her-
innerde haar echter aan den treurigen toestand waarin
de Heer haar had gevonden, toen Hij zich over haar
ontfermde, en aan de verdorvenheid haars harten, het-
welk zij toen leerde inzien. Hierop barstte zij in tra-
nen los en zeide: r/0! nu gevoel ik duidelijk dat ik
langzamerhand den vrede heb verloren, dien ik gewoon
was te genieten. Iets is er dat mij van den Zalig-
inakcr scheidt. Ik bid, en kan toch den weg tot Hem
niet vinden." Maar van dezen tijd at\' waakte en bad
zij bijzonder tegen deze boezemzonde en door de be-
oefening van eenen nederigen en boetvaardigen geest
werd de vrede harer ziel hersteld.
ïergelijker tijd met Arbalek, doopte Mattheus
Staeh nog vier andere jonge lieden, die gedurende
langen tijd onderwijs hadden ontvangen. Tssek, de
zuster van Sara was eene van deze; hare moeder had
in hare sterveusure, deze dochter aangespoord het voor-
beeld der oudere zuster die zij vervolgd hadden, te volgen
-ocr page 183-
171
en zicli bij de Christenen aan te sluiten. Dientenge-
volge ging Issek, na den dood harer moeder, naar
Nieuw-llerrnhut, en verzocht onderwezen te worden
in de dingen die zij moest gelooven.
Bij haren doop kreeg zij den naam Judith en was
even als hare zuster eene ijverige helpster bij het
onderwijs der vrouwelijke landgenooten. Arbalek trouwde
eenige maanden later met Sara; dit was het eerste paar
dat de zendelingen in den Christelijken echt verbonden.
In het begin van het jaar 1743 vertoonden zich
kenteekenen eener algemeene opwekking onder de Groen-
landers van de kusten en de eilanden der Baaisrivier.
Wel konden velen, die eenen tijd lang met groote
belangstelling naar de verkondiging van het Evangelie
geluisterd hadden, niet besluiten in de nabijheid der
zendelingen te gaan wonen, om het onderwijs te ont-
vangen dat hunnen doop moest voorafgaan; want dat
«oude het hun onmogelijk gemaakt hebben om de ver-
wijderde plaatsen te bezoeken, daar zij gewoon waren
te gaan jagen. Hierdoor maakte deze hunne eerste liefde
plaats voor eene betrekkelijke onverschilligheid. Toch
kwamen velen die weggetrokken waren, in latere jaren
te Nieuw-Herrnhut terug; anderen volhardden in het
onderzoek der waarheid ook toen zij in de kolonie der
Denen kwamen en lieten zich daar in de Christelijke
kerk opnemen. Weer anderen die zich nooit bij de
gemeente der geloovigen aansloten, bewezen toch door
-ocr page 184-
172
hun wandel dat zij iets meer dan een bloot hooren
en toestemmen, van het woord door de zendelingen
verkondigd, hadden meegenomen. Van dezen tijd af
droeg het volk den vreemdelingen veel grooter ach-
ting toe dan te voren; eene verandering, die groo-
tendeels werd toegeschreven aan den indruk dien zij
op de zwervende Groenlanders gemaakt hadden. De
kinderen waren even begeerig als de volwassenen naar
onderwijs. Een van de broeders, die met zijn geweer
op de robbenvangst uit was, ontmoette eenige kleine
meisjes die in een gat van het ijs aan het visscheu
waren. „Ach, blijf bij ons," zeiden zij, „en leer ons
wat. Kunt gij niet eenen anderen dag gaan schieten ?
wij waren zoo blijde toen wij u zagen komen. Wij
kunnen niet naar uw huis gaan om te leeren en wij
wilden dat gij ons wat van Jezus, den Zaligmaker,
verteldet."
De bezoeken der zendelingen warcu nu altijd wei-
kom aan de bewoners der naburige eilanden. Toen de
broeders op zekeren dag hoorden dat een christen-in-
boorling bij ongeluk op Kangek verdronken was, voeren
een of twee van hen, door eenige hunner gedoopte
Groenlanders vergezeld terstond derwaarts, om bij de
begrafenis behulpzaam te zijn. Bij hunne aankomst
bemerkten zij dat Arbalek zich reeds naar de plaats
gespoed had, en dat hij tot een aandachtig gezelschap
sprak over het geloof in den Zoon van God, door wien
-ocr page 185-
17:s
het leven aan de doode ziel gegeven wordt. „Ik, arm
schepsel, „zoo eindigde hij, „heb maar weinig onder-
vinding, doch hier zijn mijne leermeesters, die zullen
u meer vertellen." De zendelingen spraken dus tot het
volk over de menschwording en den dood van den
Verlosser. Allen waren bewogen en zeiden : wat is dit
vreemd; hetgeen gij ons nu zegt, doet ons geheel an-
ders aan, dan hetgeen gij ons vroeger zeidet van God
en onze twee eerste ouders. AVij zeiden altijd dat wij
alles geloofden, want het verveelde ons om het aan te
hooien, en wij dachten: wat gaat ons dat aan ? Maar
nu ontdekken wij dat er iets in is, \'t welk ons zooveel
belang inboezemt." Op deze reis konden de broeders
niet dan God loven en prijzen, die de harten van het
volk zoo had geneigd dat zij, die hen vroeger ver-
acht en bespot hadden, nu vergiffenis kwamen vragen;
terwijl anderen, die het meest hardnekkig geweigerd had-
den naar hen te luisteren, nu aan de kusten bleven staan
wanneer hunne boot voorbij voer en hen smeekten om
toch te lauden. Toen zij terugkwamen was de koude
verschrikkelijk. Hunne boot was met zulk eene dikke
ijskorst bedekt, dat, hoewel zeven in getal, zij haar
naauwelijks konden voortroeijen, en dat de schuim die
er insloeg aanstonds bevroor. Ougetwijfeld zoude zij
gezonken zijn, indien zij niet aanhoudend hunne krach-
ten ingespannen hadden om haar uit te hoozer..
Onder de Heidenen die getuige van de begrafenis
-ocr page 186-
174
waren, behoorde een Angekok, die na afloop der plegtig-
heid zijn voornemen te kennen gaf om de uitoefening van
zijn bedrijf vaarwel te zeggen. Tot dit besluit was hij ge-
komen door een verschrikkelijken droom, waarin een klein
kind uit den hemel tot hem neerdaalde en hem eerst leidde
naar eenc plaats van schitterend licht en uitnemende
schoonheid. Hier werd zijn hart getroffen door het
welluidende gezang van vele stemmen. Daarna bragt
zijn jeugdige gids hem naar eenc plaats der duister-
nis, waar eene menigte ongelukkige gevangenen zaten
die geen weg konden vinden om hunne ellende te
ontvlieden. //Hier," zeide het kind, ,/inoet yij ook
wonen, als gij u niet afkeert van het kwade/\' en bij
deze woorden werd zijne ziel door schrik bevangen.
Maar zijn leidsman voerde hem weder uit de duister-
nis tot het licht bij een feestvierend gezelschap. Het
voedsel dat zij aten, genas de menschcn van al het
booze. Alle gasten zongen en verheugden zich; ja,
hij begon ook mede te zingen, maar iemand maakte
hem wakker, en — het was een droom. De broeders
hechtten in \'t algemeen niet veel waarde aan droomen;
maar zij geloofden dat het God somtijds behaagde door
eenen droom te spreken. Als een diepe slaap den mensch
bevangt, dan opent Hij op zulke wijze wel eens der
menschen ooren en bezegelt zijn onderwijs, om den
mensch van zijn voornemen af te brengen en te be-
waren tegen hoogmoed. En het gebeurde meermalen
-ocr page 187-
175
bij de inboorlingen dat iemand die op twee gedach-
ten hinkte, eindelijk door ecnen droom gedrongen werd
met het kwade te breken en het onderligt van het
Evangelie te volgen. Dit was hier het geval. De An-
gekok liet ten eeneu male zijne kunst varen, welke
hij beleed dat niet dan uit bedrog en afzotterij bestond,
hoewel hij verklaarde dat er ook eene tusschenkomst
van eene bovennatuurlijke magt toe noodig was, welke
hij nu wel verafschuwde, maar die hij niet bij magte
was te beschrijven. Hij ontving met zachtmoedigheid
het onderwijs der zendelingen en werd, na eenen lan-
gen proeftijd, gedoopt. Zijn leven was later stil en on-
berispelijk, maar minder dan dat zijner mede-bekeer-
lingen uitstekend door dorst naar meerdere kennis
en genot in de Christelijke waarheid. De leden der
kudde die tot het aannemen der waarheid meer door
de indrukken hunner verbeelding gedrongen werden
dan door die van het hart, bereikten volgens de on-
dervinding der zendelingen nimmer dien wasdom in
het geestelijke leven dan de anderen.
Uit de verhalen zoowel van inlanders als van Eu-
ropeanen, die soms tegenwoordig waren als de Ange-
koks, (zoo als zij voorgaven) in gemeenschap met de
geestenwereld stonden, zoude men gelooven dat buik-
spraak en andere toovenaarskunsten veelal gebruikt
werden. Maar vele dezer mannen die in latere jaren
zich bij de Christelijke kerk aansloten, hielden stand-
-ocr page 188-
176
vastig vol, dat behalve hun gepleegd bedrog, waar-
over zij zich nu van harte schaamden, eene magt,
geheel onderscheiden van de hunne, van buiten af op hen
werkte en hen hielp hunne aanhangers te misleiden.
Voorzeker betoonden velen onder de Angekoks door
hunne gruwelen , dat zij kinderen waren van hem die
een menschenmoordenaar is van den beginne. Kasjiak
die den moord van Innungeitsok bewerkt en sedert
dien tijd vele andere onschuldige slagtoffers ter dood
gebragt had, was sedert eenigen tijd op Kangek gaan
wonen. Niettegenstaande zijn schandelijk karakter, za-
gen velen zijner landgenooten met bijgeloovigeu eer-
bied tot hem op. Maar naarmate de waarheid vorde-
ringen maakte, nam zijn aanzien en zijn opgang af. Hij
had meer dan eens gedreigd de zendelingen , aan welke hij
de nadeelige verandering in zijn fortuin toeschreef, spoe-
dig buiten staat te zullen stellen om hem te benadeelen.
Op zekeren dag in Mei, toen alle mannen van den
zendingpost met hunne onderwijzers, behalve Mattheus
Stach aan het jagen waren, kwam Kasjiak in Nieuw-
Herrnhut, vergezeld door zoovele aanhangers, dat zij
de zendingswoning geheel vulden. Mattheus wist
wat zij gedreigd hadden, maar hij gevoelde geen vrees
en ging rustig met het werk voort, waaraan hij bezig
was. Nadat zij daar eenigen tijd stil gezeten hadden,
zeide Kasjiak • „Wij zijn gekomen om iets goeds te
hooren." „Ik verheug er mij over," antwoordde de
-ocr page 189-
177
zendeling en, nadat hij een kort gebed tot God had op-
gezonden om hunne harten te openen, verhaalde hij een
gedeelte van Paulus\' toespraak tot de mannen van
Athene. „Na behoef ik u niets te zeggen" zeide hij,
„om u te bewijzen dat er een Schepper is, want dit
weet gij allen." Op één man na stemden zij het toe.
„Gij weet ook dat gij slechte menschen zijt." Geza-
menlijk bevestigden zij dit. Welnu, dan kom ik tot
het voornaamste punt, dat gij en wij eeuen Zaligma-
ker noodig hebben, namelijk hetzelfde groote AVezen
\'t welk in den beginne alle dingen schiep. Hij leefde
ruim dertig jaren op deze aarde om de menschen te
onderwijzen en te zegenen; daarna werd hij aan een
kruis genageld en door zijne eigene landgenooten ge-
dcod, die zijne woorden niet wilden gelooven. Maar
na drie dagen stond hij op uit het graf en voer na-
derhaud ten hemel. De tijd nadert nu dat hij terug
zal komen op de wolken des hemels, en alle dooden
zullen opstaan en voor Hem den regtvaardigen Rcgter
verschijnen, om geoordeeld te worden, een iegelijk naar
zijne werken. Maar gij arme man," vervolgde Mattheus,
zich tot den Angekok wendende, „wat zult gij ver-
schrikt daar staan als alle zielen, die gij uit deze we-
rcld hebt uitgedreven, zullen zeggen tot Hem die op den
troon zit: „Deze snoode ellendeling heeft ons vermoord
juist toen Gij uwe dienaren gezonden hadt om ons den weg
der zaligheid te verkondigen! Wat zult gij dan antwoor-
-ocr page 190-
176
den?" Kasjiak zweeg en was verslagen. Bemerkende dat
beving het gansche gezelschap bevangen had, ging
Mattheus Stach voort: //Hoor naar mij; ik zal u den
weg verkondigen waardoor gij dit verschrikkelijk oor-
deel ontgaan kunt, doch haast u, opdat de dood u
niet overvalle want gij zijt oud. Werp u aan de voe-
ten van Jezus neder. Gij kunt hem niet zien maar Hij is
overal. Zeg Hein dat gij gehoord hebt dat Hij de
mensehen uitermate liefheeft en niemand verwerpt die
tot Hem om genade roept. Bid Hem dat Hij u arm,
ellendig menseh genadig zij en uwe zouden wassche
in zijn eigen bloed." Met schijnbare aandoening be-
loofde de Angekok dit te zullen doen. Stil, in gedach-
ten verzonken bleef hij met zijn gezelschap gedurende
een paar uren zitten , en luisterde naar ecnige woor-
den van Anna Kajarnak , wiens broeder zij vermoord
hadden. Tegen den avond vertrokken zij weder naar
hunne eigen woning, maar sedert dezen tijd was de
vijandschap van Kasjiak jegens de zendelingen voorbij
en had hij in het vervolg menig onderhoud met
hen. Toch kon hij nooit besluiten God in waarheid
te zoeken. Hij leefde nog vele jaren en wenschte dat
zijne huisgenooteu dikwijls door de Christenonderwij-
zers bezocht en door hen onderwezen werden in de dingen
die het heil hunner zielen betroffen. Hij zelf kwam ook
menigmaal te Nieuw-Herrnhut. t)e zendelingen zeiden:
//Kasjiak komt ons vaak bezoeken en luistert met een
-ocr page 191-
179
bijzonder vroom gelaat naar het Woord van God,
maar van zijne bekeeriug, — helaas, daarvan komt
niets. Als wij hem bidden, zioli met zijn geheele hart
tot den Heere te wenden, en zijne kinderen voor wier
welzijn hij zeer bezorgd schijnt te zijn een goed voor-
beeld te geven, dan antwoordt hij: ,/Ik heb altijd plan
zulks te doen, maar mijn wil is te zwak." Na ver-
loop van tijd besloten zijne twee zonen de toovenaars-
kunsten, die hij hun geleerd had, niet meer uit te
oefenen en zetten zich op den zendingspost neder
om meer bestendig het onderwijs der zendelingen (e
kunnen genieten. Later werden zij beiden gedoopt, en
toen drongen de broeders Kasjiak ernstiger dan ooit,
om de boodschap des heils aan te nemen voordat het
te laat zou zijn. Maar hij antwoordde altijd: vIk ben te
oud om te leeren, en ben te slecht geweest om be-
keerd te worden. Laat de jonge lieden zich bij u aan-
sluiten opdat zij wijzer en beter worden. Als ik mij ver-
anderen kon, zoude ik mij zeker met uw gezelschap
vereenigen, omdat ik zie, dat gij zelve ook doet wat
gij leert, maar nu ben ik te oud. Ik moet mijnen
ouden weg vervolgen."
PTet toenemend aantal menschen dat onder hunne lei-
ding kwam, veroorzaakte den zendelingen veel zorg, als
zij dachten aan de noodzakelijke verwijdering gedurende
de zomermaanden. Zooveel doenlijk begeleidden of be-
zochtea zij hunne verstrooide kudde; maar het was
-ocr page 192-
180
hun onmogelijk, overal en aan allen regelmatig on-
derwijs en de gelegenheid tot openbare godsdienstoefe-
ning te bezorgen, welke zij genoten als zij te zamen gedu-
rende den winter te Nieuw-Herrnhut woonden. De
broeders vreesden dus zeer, dat de zwakken den
regten weg zouden verlaten en dat zelfs zij, die meer
gevorderd waren in christelijk leven zouden afvallen, als
zij door heidensche medgezellen omringd, aan zoo
vele verzoekingen tot het kwade blootgesteld waren.
Deze vrees had hen zelfs weerhouden om aan hunne
bekeerlingen eeno der grootste weldaden en voorreg-
ten der christelijke gemeente toe te staan. Zeven ja-
ren waren voorbij gegaan, sedert de eerste Groenland-
sche bekeerlingen door den doop tot de kerk van
Christus ingelijfd waren. Velen van hun volk waren
sedert dien tijd aan de kudde toegevoegd; van dezen
hadden eenigen reeds de aardsche loopbaan voleindigd,
terwijl de zendelingen van de anderen konden zeggen:
„Wij verblijden ons en danken God voor de verande-
ring van een wild en heidensch volk in welgeregelde
christengezinnen. Bovenal prijzen wij Hem voor de
genade welke Hij reeds aan eenige van onze gedoopte
Groenlanders heeft betoond en die zich in hun gedrag
openbaart." Toch was nog geen dezer bekeerlingen door
hen tot des Heeren Avondmaal toegelaten. Maar ten
laatste was de duurzaamheid van het goede werk dat
onder hen gewrocht was te blijkbaar, clan dat de zen-
-ocr page 193-
181
delingen aan hunne Groenlandsche broeders en zusters
nog langer zulk een zegen mogten onthouden. Mis-
schien mogen wij ook zeggen, dat hun eigen geloof
in de genade en trouw van God sterker was gewor-
dcn, zoodat zij met meerder vrijmoedigheid van Hem
verwachtten, dat Hij het geestelijke leven zoude
onderhouden hetwelk Hij in hen verwekt had. Zij
begonnen dus zorgvuldig hunne meest gevorderde be-
keerlingen voor te bereiden tot het deelnemen aan
het heilige Avondmaal. De dankbaarheid en de vreugde
dezer inlandsche avondmaalgangers waren aandoenlijk.
c/O," zeiden zij, //hoe is het mogelijk, dat onze Za-
ligmaker, arme menschen zoo uitermate kan liefhebben!"
Van dezen tijd af werden de feesten der gemeente
met een geheel ander oog door heu beschouwd. De
afzonderlijke godsdienstoefeningen, in welke men de
groote feiten der geschiedenis van het Evangelie her-
dacht, werden met buitengewone opgewektheid door
de Groenlanders bijgewoond. In den passietijd was
de zelfvernedering, het lijden en de dood van onzen
Heer, het gedurig onderwerp der bijbellezing en
schriftverklaring, terwijl de zendelingen in de Paasr,h-
week hunne hoorders van stap tot stap bepaalden bij
de laatste sombere toonecleu van het leven des Ver-
lossers op aarde. Den avond voor het Paaschfeest werd
het hun herinnerd dat de Zoon van God door zijn ver-
blijf in het graf, het graf geheiligd heeft en deze laat-
-ocr page 194-
182
ste woning, (anders zoo donker en verschrikkelijk,) ver-
amlerde in eene verblijfplaats van gezegende rust voor
degenen die in den Heer sterven. Op Paaschzondag ver-
gaderdede gemeente vóór zonsopgang in de kerk en begaf
zich daarop naar de begraafplaats, waar zij de namen
der broeders en zusters, die gedurende het verloopen
jaar ontslapen waren, elkander herinnerden, en (in de
woorden van hunne begrafenis-lithurgie), smeekten om
„eeuwigdurende gemeenschap met hen en met de zc-
gevierende kerk rondom den troon des Lams." De
gezangen, liederen en koren, die een groot deel
van de openbare eeredienst der Broedergemeente uit-
maken, werden eene bron van waar genot voor de
Groenlanders. Gedurende den winter vergaderden eeni-
geu van het volk bijna eiken avond, om te zameu het
geleerde te herhalen, en zij die niet konden lezen,
leerden de woorden van buiten, welke hunne beter
onderrigte mcdgezellen hun voorzegden. Eenigen van
de broeders die van tijd tot tijd uit Duitschland kwa-
men om de zendelingen behulpzaam te zijn, konden
op de tluit, de viool ot\' andere instrumenten spelen.
Toen zij bemerkten dat sommige inlandsche jongelieden
een goed gehoor hadden, en in staat waren genoeg te
leeren spelen om het gezang der gemeente te begelei-
den, vormden zij onder deze eene kleine vereeniging.
Het zingen was buitengewoon aangenaam; de vrouwen
en kinderen hadden over het algemeen, liefelijke
-ocr page 195-
183
stemmen, die in zuivere harmonie zamensinolten. Des
morgens te acht ure, en ook des avonds wanneer
de mannen van zee terug gekomen waren, werd da-
gelijks in de kerk godsdienst gehouden, en bij de eeue
of andere gelegenheid verklaarde een der zendelingen
een woord der Heilige Schrift of hield eene korte
toespraak. Des Zondags namiddags werd gepreekt en vele
van de naburige Heidenen sloten zich dikwijls bij de
gemeente aan. Eene korte, afzonderlijke dienst werd
des Zondags gehouden voor de kinderen, die te jong
waren om aan de langere godsdienstoefeningen hunner
-ocr page 196-
184
ouders deel te nemen, terwijl zij dagelijks onderwijs
ontvingen in den bijbel. Vóór Pinksteren moesten de
gemeenteleden gedurende den zomer van elkander schei-
den, om naar hunne visschersplaatsen te trekken. Een of
meer van de zendelingen begeleidden hen gewoonlijk,
en een paar korte uittreksels uit hunne dagboeken kunnen
ons het leven schilderen, dat daar door de onderwijzers
geleid werd. „Den 19de" Mei," zegt Johannes Beek,
„vertrok ik met het grootste gedeelte van ons volk,
op twee en twintig groote booten en een aantal ka-
jaks, naar de Caplin-visscherij. Na twee uren begon
het zoo hard te sneeuwen, dat geen van ons twintig
schreden voor zich uit kon zien; maar goede enge-
len geleidden ons, zoodat niet één schade leed of van
zijn gezelschap gescheiden werd. Wij waren ook in
staat onze tenten zoo digt bij elkander op te slaan,
dat niemand door den afstand verhinderd werd onze
dagelijksche zamenkomsten bij te wonen, totdat het
gezelschap, \'t welk op de robbenjagt uitging, ons ver-
liet. Wij hadden allen gelegenheid bij eigen ondervinding
op te merken, dat de nabijheid des Heeren niet aan cenige
plaats gebonden is, en ik trachtte in de harten van
het volk de verzekering te wekken, dat de genade van
onzen Zaligmaker overal gezocht en gevonden kan
worden, en niet alleen in het huis des gebeds of bij de
gemeenschappelijke zamenkomsten. Op zee- of ijsbergen,
zoowel als in kreupelbosschen, overal waar eene ziel,
-ocr page 197-
J85
uit. diep gevoelde behoefte des harten tot Ilera om hulp
roept, is het oor des Heeren geopend en zijn zijne
armen tot hem uitgestrekt.
Gedurende het Pinksterfeest hadden wij een talrijk en
oplettend gehoor, niettegenstaande de sneeuw in digte
vlokken op ons neerviel; want de kerk vanPisiksarbik
heeft geen ander dak dan het uitspansel, geene muren
dan witte sneeuwbergen, geen preekstoel dan een groote
steen, geene banken dan de rotskanten. Na de dienst
gaf ik den fJroenlanders een middagmaal van rendie-
renvleesch. Twee van hen, die zich onlangs aan wan-
gedrag schuldig gemaakt haddon , schenen nu beschaamd
te zijn; een hunner was zeer bang voor mij, daar ik
wist dat hij zich met slecht gezelschap ingelaten had.
Ik zocht de gelegenheid om met hem te spreken,
en hem voor te stellen hoe grievend en onteerend
zulk een gedrag voor zijn hemelschen Meester was.
Dit scheen hein zeer te ontroeren; hij schreide, en
ik kon niet nalaten met hem te scbreijen.
Den 2Sstc", berigtten de tattarets (*) voor het eerst
dat er visch in de nabijheid was, en de eerste capün-scholen
naderden de klip. Spoedig waren alle handen in de weer
om ze te vangen. Den 8sten Junij kwamen vele Hei-
(*) De tattirct, is een fraaije kleine vogel met hemelsblaauwe ve-
deren, ceue soort van zeemeeuw, die den winter in warme landen
doorbrengt en in de lente naar Groenlaud terugkeert. Hij volgt de
scholen caulins naar de Horden
-ocr page 198-
186
dencn tot ons en hcorden eene preek over Johannes
8 : 17—21. Deuzelfden avond kwam ons jagtgezel-
schap terug met de treurige tijding dat één hunner,
de jonge Bartholomeus vermist werd. Terstond zond
ik verscheiden mannen uit om hem te zoeken. Na-
dat zij lang gezocht hadden, vonden zij den armen
jongeling dood iu eene moeras. Men kon zien dat hij
getracht had zijne, kajak er over heen te dragen, maar
de verraderlijke bodem zonk onder zijne voeten weg;
hij viel en stikte in den modder. Het vorige jaar was
hij tot ons gekomen en gedoopt, terwijl zijn goed ge-
drag ons veel genoegen bereidde. Wij legden hem in
een graf en zetten op eene rots nabij de plaats, eenige
steenen overeind tot ecu gedenktceken. Vier dagen later
was onze vischvangst voorspoedig ten einde gebragt en
gingen wij onder lofzangen, door schoon weder ver-
heugd, naar ATieuw-IIerrnhut terug.
De laatste avond des jaars werd in afzonderlijk gebed
en gemeenschappelijke dankzegging doorgebragt. Men
herdacht de buitengewone gebeurtenissen der twaalf laat-
ste maanden, en zelden of nooit ging er een jaar voorbij,
waarin niet eenige inlandsche christenen en de broeders
zelve te danken hadden voor uitreddingen uit gevaarvolle
omstandigheden, of wel met onderwerping te bukken
onder de kastijdende hand Gods die den een of ander van
hunne betrekkingen en vrienden had weggenomen. Van
menig hagchelijk gevaar op zee, wanneer zij door een
-ocr page 199-
187
plotseling opkoinenden mist overvallen, of door drijven-
de ijsschotsen ingesloten werden, vindt men in de dag-
boeken der zendelingen gewag gemaakt. Andere moer
buitengewone gevaren, zijn eveneens opgeteekend. Het
volgende geval kan hiervan ten voorbeeld strekken.
In de maand Mei 1713, toen alles nog bevroren en de
grond met sneeuw bedekt was, werden de broeders op
zekeren morgen verschrikt door een hevig geraas, gelijk
aan het loeijen van een orkaan. Zij hadden naauwelijks
den tijd het huis te outvlugten toen het reeds geheel
met water gevuld was. Eerst dachtteu zij dat zulks
het gevolg van een plotseling opgekomen dooi was,
waardoor de sneeuw gesmolten en de beek die het
dal van water voorzag overgeloopen was. Maar de vorst
was zoo scherp als ooit en rondom bleef alles hard
als marmer. Na verloop van een uur zakte het water
weg en konden zij weder in hun huis komen. Toen
bemerkten zij dat het water hier, zoowel als in hun
pakhuis, gelijk eene fontein uit den grond was opge-
sprongen. Maar zij konden nooit reden geven van dit
vreemd verschijnsel.
Het jaar 1717 werd gelukkig onderscheiden door
den opbouw van eene nieuwe en grootere kerk. De
broeders hadden het vorig gebouw hunner bijeenkomst
reeds zooveel mogelijk vergroot, en waren sederteeni-
gen tijd, uit gebrek aan plaats, genoodzaakt geweest
ouder den blooten hemel te preêkeu en te doopen, of
-ocr page 200-
1S8
als het weder zeer koud was, hunne gemeente in
twee of drie kleine partijen te verdeden, en in de
verschillende kamers te vergaderen. Deze moeijelijkc
staat van zaken werd verholpen door de mildheid van
hunne vrienden in Holland, die hun kout zonden, bc-
stemd tot een gebouw van 70 voet lang en 30 breed.
Het bevatte behalve de kerk, ook eenige kamers voor
de zendelingen, en twee vleugels aan de Noord» en
de Zuidzijde werden gebruikt voor school- en pakka-
mer>. Terwijl men met het bouwen bezig was ging
Mattheus Stach naar Europa. De broeders hadden het
raadzaam geacht dat de zendelingen die op Groenland
geplaatst waren, van tijd tot tijd hun geboorteland
bezochten, om de krachten te herstellen en uit te
rusten van den zwaren arbeid aan hunne betrekking
verbonden. Dientengevolge bragten de Grocnlandsche
zendelingen, ieder op hunne beurt een kort bezoek in
Duitschland. Mattheus Stach ging er nu voor de tweede
keer heen. Men had hem verzocht eenige van de christen-
Groenlanders mede te nemen. Sommigen van dezen ge-
voelden eene sterke begeerte om het Europeesche land
en de broeders te bezoeken, die voor hunne zielen
zorgden en hun onderwijzers zonden om hen den weg
ter zaligheid te leeren kennen.
Ten gevolge van dit verzoek werd de zendeling be-
geleid door Arbalek en zijne vrouw Sara, hare zuster
Judith Isjek, Mattheus, den zoon van Kajarnak, een
-ocr page 201-
189
jongen van veertien jaren en een ander jongeling van
ongeveer denzelfden leeftijd. Deze reis was hun zeer
voordeelig. Hunne kennis breidde zich zeer uit door aan-
raking met beschaafde volken, met nieuwe leefwijzen,
nieuwe voortbrengselen van dieren- en plantenrijk,
terwijl de eenvoudigheid van hunne godsdienstige ge-
voelens ongeschonden bleef. Maar twee der reizigers
beleefden den terugtogt naar hun eigen land niet meer,
en de reis der andereu duurde veel langer en strekte
zich over een veel grooter gedeelte der wereld uit,
dan zij of hunne Europeesche vrienden hadden voor-
zien. Zij kwamen tegen het einde van den zomer in
Europa aan en bragteu den herfst en den winter iu
Holland en Noord-Duitschland door. Yreezende dat
een langer verblijf in een klimaat, zoo ongelijk aan
het hunne, en de ontbering van Groenlandsche spijs,
de gezondheid benadeelen zoude, stelde de zendeling
voor, tegen het begin der zomermaanden met hen te-
rug te keeren. Verschillende bezwaren rezen er echter
die hen beletten dit voornemen ten uitvoer te brengen.
Ondertusschen eindigde Sara, in de maand Mei, vreed-
zaam haar leven te Herrnhut, terwijl haar man Arbalek,
niet vele weken daarna, tot groote droefheid zijner
onderwijzers, die in hen twee trouwe helpers verloren,
mede ten grave gedragen werd. Mattheus Stach ver-
langde nu meer dan ooit, om de overblijvenden veilig
naar hun eigen land terug te geleiden; maar geene
-ocr page 202-
190
gelegenheid deed zich voor, totdat tegen het einde des
jaars de kapitein van het schip Irene, dat juist van
Nieuw-York te Amsterdam was gekomen, zich bereid
verklaarde het gcheele gezelschap naar Groenland te-
rug te voeren. Zij maakten echter eeuen grooten om-
weg; het schip was eerst naar Londen, daarna naar
Philadelphia bestemd, voordat het de Noordsche reis
kon aanvaarden. In het begin van 1719 kwamen zij te
Londen aan. Toen George II vernam dat eenige chris-
ten-Groenlanders in Engeland waren, gaf hij zijnen
weusch te kennen hen te zien. Zij werden dus in
Leicester House aan den koning en de geheele ko-
ninklijke familie voorgesteld. Na hier een korten tijd
in de haven gelegen te heblen, ging de Irene onder
zeil naar Philadelphia, waar de kapitein voornemens
was eenige weken te vertoeven. Gedurende dezen
tijd bezochtten Matthcus Stach en zijne medgezellen
de volksplantingen die door de Moravische broederen
in Pensylvanië gevestigd waren en hunne zendingsposten
onder de Amerikaansche P>osch- Indianen. Eene warme
vriendschap en broederlijke genegenheid werd door den
omgang van de Amerikaansche bekeerden met hunne
Groenlandsche broederen geboren. Met behulp van de
zendelingen die hunne woorden vertolkten, verhaalden
zij wederzijds den vooruitgang van het Evangelie on-
der hun volk en spraken over hunne verschillende
leefregels èn hunne bezigheden.
-ocr page 203-
191
De eerste Indiaansche bekeerde was een Mohikaan,
Tschoope genaamd; een man die wegens zijn slecht en
ruw leven berucht was, maar die veel invloed op
zijne medgczelleu uitoefende. Het verslag dat hij van
zijne bekeering geeft verdient vermeld te worden. Door-
dien hij dikwijls met Hollandsche volksplanters in aan-
rakingkwam, verstond hij hunne taal, hetwelk den Mora-
vischen zendeling Christiaan Rauch, die Hollandsch spre-
ken kon, aanleiding gaf zich in de eerste plaats tot hem
te wenden. De uitwerking dezer rede wordt het best
met Tsehoope\'s eigen woorden beschreven, toen hij de
zendelingen aansprak die hem waren komen bezoeken.
//Broeders," zegt hij, „Ik ben een heiden geweest en
ben met hen oud geworden, dus weet ik hoe de heiden
denkt. Eens kwam een leeraar tot ons en begon ons
te leeren dat er een God is. Wij antwoordden: //Meent
gij dat wij zoo onwetend zijn dat wij dat niet zouden
weten? Keer terug van waar gij komt." Toen kwam
een ander leeraar en zeide: //Gij zult niet stelen, niet
liegen, u niet overgeven aan sterken drank enz."
Wij antwoordden: //Gij dwaas, meent gij dat wij dat
niet weten? Leer eerst uw eigen volk dat zij deze
dingen nalaten. Want wie stelen, liegen eu bedrinken
zich meer dan zij ?" Aldus lieten wij hein gaan. Na
eenigen tijd kwam broeder Ilaueh in mijne hut, ging
zitten, en sprak ongeveer als volgt: ;/Ik beu tot u
gekomen in den naam van den Heer des hemels en der
-ocr page 204-
192
aarde. Hij zond mij tot u om u te doen weten dat
Hij u gelukkig wil maken en u verlossen van de el-
lende waarin gij nu verzonken zijt. Daartoe werd Hij
mensch, gaf zijn leven tot rantsoen en vergoot zijn
bloed voor zondaren." Hij zeide nog veel meer van
het dierbare bloed dat ons verloste: toen legde hij
zich, vermoeid van zijne reis, ter neder, en sliep ge-
rust. Ik dacht, wat soort van man is deze? Daar
ligt hij en slaapt, ik kon hem dooden en hem in
het bosch werpen, en wie zoude er op letten? Maar
hij bekommerde er zich niet over. Ik kon zijne
woorden echter niet vergeten. Zij kwamen mij voort-
durend weder voor den geest. Zelfs als ik sliep droomde
ik van het bloed van Jezus Christus dat voor ons
vergoten is. Ik vond dit geheel anders dan alles wat ik
ooit te voren gehoord had en vertolkte de woorden
van Bauch voor de andere Indianen. Dus begon er,
door Gods genade, eene opwekking onder ons. Daarom
zeg ik, broeders, als gij wenscht dat uwe woorden
ingang vinden in het hart van Heidenen, spreekt dan
van Christus onzen Zaligmaker, van zijn lijden en van
zijnen dood." Brieven, die de christelijke vriendschap*
pelijke gevoelens der schrijvers uitspraken, werden
door deze Tndiaanschen bekeerlingen aan hunne Groen-
laudsche broeders gezonden. De gemeente van Beth-
lehem hooreudc dat zij dikwijls om timmerhout
verlegen waren, zond hun eene hoeveelheid hout
-ocr page 205-
193
en deksparren, voldoende om pakhuizen te bouwen, waar»
in zij veilig al de gedroogde visch, het rendierenvleesch
en den voorraad konden bewaren, welken zij des zomers
voor den winter bijcenbragten. Met dit huiselijk maar
kostbaar geschenk, namen Mattheus Stach en zijne
medgezellen afscheid, daar de Irene nu gereed was te
vertrekken. Laat in den zomer van 17 10 kwamen zij iu
Groenland aan en werden met vreugde te Nieuw-Herrn-
hut verwelkomd. De Groenlanders waren nooit moede
hunne bereisde broeders naar alles wat zij in die
vreemde landen gehoord en gezien hadden, te onder-
vragen. De reizigers hadden zich zoo zeer iu kleeding
en gewoonten naar de Europeesche gebruiken geschikt,
dat niemand, gedurende het laatste gedeelte hunner
reis vermoedde dat zij inboorlingen van een heidensch
en onbeschaafd land waren, tenzij men vertelde wie
zij waren. Nu hervatten zij zonder tegenzin het ar-
beidzame leven der Groenlanders met al zijne on-
vcrmijdelijke bezwaren; maar zij stonden gedurende
hun geheele leven in meerder achting bij hunne land-
genooten, als menschen die wijzer wareu dan hunne
broeders. Judith verlangde zeer de orde en de zedigheid
waaidoor de Moravische zusters in Europa zich onder-
scheidden, onder hare jonge landgenooten te bevorderen.
De jeugdige zusters, noch hare ouders waren er tegen om
hare plannen in de hand te werken. Dientengevolge
bouwde zij al spoedig eene woning, die groot genoeg
13
-ocr page 206-
194
was om de jonge ongetrouwde vrouwen dezer volkplan-
ting te buis vesten, en verzocht deze om bij haar in te wo-
nen. Over dag vervulde ieder de pligten van de huis-
bouding tot welke zij behoorde, maar des avonds
keerden zij tot hare gezellinnen terug. Judith werd in
hare taak geleid en geholpen door de vrouwen der
zendelingen, en hoewel zelve nog jong, bewees zij
eenc vriendelijke en ijverige bestuurderessc te zijn.
Tien jaren lang zette zij haren arbeid ten behoeve van
het tijdelijk on geestelijk welzijn harer vrouwelijke land-
geuooten voort: toen sleepte eene kwijnende ziekte haar
ten grave.
Sedert hunne terugkomst in Groenland, onderhielden
de inboorlingen die Europa bezocht hadden, steeds eene
geregelde briefwisseling met hunne vrienden aldaar. Eenige
van deze brieven werden bewaard en later bij de corres-
pondentie der zending gevoegd. Een brief door Judith in
het gezigt van den dood geschreven, ademt de meest
geduldige onderwerping, ootmoedige geloofsverzekeriug
en een zaligen voorsmaak van het eeuwige leven in de
nabijheid en de dienst van haren Verlosser; er straalt
een geest ia door die wel beschreven mag worden met
de woorden van den Profeet: vGij zult hem iu volko-
men vrede bewaren, wiens hart op U steunt, omdat
hij op U vertrouwt."
De zendelingen hadden veel bemoediging bij hun
schoolonderwijs. De school werd slechts in den winter
-ocr page 207-
195
en dan alleen gedurende den halven dag gehouden. Want
de meisjes werden vroeg door hare moeders tot de ver-
schillende werkzaamheden gebruikt die door de Groen-
landsche vrouw verrigt worden, en de jongens begon*
nen, als zij nog zeer jong waren, zich te oefenen in
het roeijen van den kajak, het werpen van den harpoen
enz. Er verliep veel tijd eer zij de noodige bekwaamheid
in deze oefeningen verkregen hadden. Bij de heiden*
sche Groenlandera gold behendigheid in dezen moei-
jelijken arbeid als de grootste deugd, en niets zoude
meer geschikt geweest zijn om hen terug te houden
van naar het Evangelie te luisteren, dan wanneer zij een
zweem van werkeloosheid, nalatigheid of onbedrevenheid
in hunne landgenooten, die reeds het Christendom om-
helsden, ontwaard hadden. Maar hoe kort de tijd van den
dag was welke aan de school werd gewijd, de kinderen
maakten over het algemeen toch goede vorderingen.
Velen leerden in den loop van cénen winter duidelijk
lezen; en onder de oudere scholieren waren er die zoo-
wel het Groenlandsch als het Duitsch zonder fouten kon-
den lezen en schrijven. Men herinnerde hen gedurig met
nadruk, om deze meerdere bekwaamheden te beschou-
wen als middelen, waardoor zij anderen die niet dezelfde
voorregten genoten hadden, konden helpen: en hunne
onderwijzers verheugden zich als zij zagen dat zij dik-
wijls hunnen vrijen tijd gebruikten om oude menschen
die nooit geleerd hadden, voor te lezen.
-ocr page 208-
196
Als volk, waren de Groenlanden vau nature ach-
teloos en zorgeloos. Daarom spanden de zendelingen
alle krachten in om hen te gewennen aan zuinigheid
en bedachtzaamheid, naar het voorschrift des apostels,
die beveelt ,/onze eigene zaken te behartigen, opdat wij
eerlijk mogen wandelen voor alle menschen en geen
ding van noode hebben;" en verder, „om te werken,
opdat zij iets hadden mede te deelen aan degenen die
gebrek hadden, en niets te verkwisten." Deze lessen
werden hun niet alleen door de onderwijzers ingeprent,
maar alle instellingen welke onder de bewoners van
den zendingspost ingevoerd werden, en waarmede deze
gewillig instemden, strekten om het hun dieper in \'t
gemoed te prenten. Want, het moge hier gezegd wor-
deu, al hadden de zendelingen gewenseht hun eenige
voorschriften door dwang op te leggen, de Groenlan-
ders zouden zich hiertegen aangekant hebben, daar zij
zeer naijverig op hunne vrijheid zijn. Dus werden met
hunne volkomene toestemming die regels van nijverheid
en voorzigtige spaarzaamheid onder de christen-inboor-
lingen ingevoerd, welke zulke heerlijke gevolgen hadden,
dat zij, hoewel bezwaard met het onderhoud van een
groot aantal hulpelooze weezen, ouden en verlatenen,
die door hunne Heideusche bloedverwanten verstooten
waren, altijd eene grootere hoeveelheid voortbrengse-
len aan de Deensche handelaren te verkoopen hadden,
dan deze zich ergens elders konden verschaften. //Tnder-
-ocr page 209-
197
daad," zegt de oude geschiedschrijver der zending,
,/als men beweert, dat eenig tijdelijk voordeel invloed
gehad heeft om de Groenlandcrs te bewegen zich bij
de geloovigen aan te sluiten, dan ligt dit alleen aan
de eerlijkheid en de orde onzer vereeniging. Ieder
is hier zeker van zijn eigendom, verlaten weduwen
worden geholpen, niemand is genoodzaakt tegen
zijnen zin te trouwen, geene vrouw wordt weg-
gezonden, het is geenen man geoorloofd meer dan
ée\'ne vrouw te hebben en alle oudcrloo/e kindereu
worden onderhouden en christelijk opgevoed."
Door den wasdom verblijd," waarmede God het zaad
gezegend had dat hij en zijne broeders uitstrooiden,
begon Mattheus Stach met een verlangend oog naar
bet Zuidwesten uit te zien. Daar, aan den overkant van
het uitgebreide water, doolde over de koude, naakte
wildernissen van Labrador het volk der Esquimo\'s rond,
in geslacht en taal aan de Groenlandschc bekeerden
verwant. Het Evangelie ook tot hen te brengen werd
nu de begeerte van zijn hart. Het verhaal \'t welk de
zeelieden, die de kust van Labrador bezochten, van
zijne bewoners deden, was niet van dien aard om
menschen uit te lokken, welke door andere beweeg-
redenen gedrongen werden dan liefde tot God en den
naaste. „Dieven en moordenaren," ziedaar de uitdruk-
king, waarmede bijna ieder die van dit volk sprak,
hun karakter schilderde. vMaar hoe meer zij van na-
-ocr page 210-
198
ture verbasterd zijn," zeide de zendeling, „hoe meer
behoefte er is dat wij hun den weg der zaligheid be-
kend maken." Zijne broeders in Europa stemden van
harte met zijne plannen in, en gaven hem vrijheid met
Engeland te onderhandelen, ten einde verlof te erlan-
gen van de Hud.sons-TJaai-compagnie, om eene zending
in Labrador te beginnen en het Evangelie aan de in-
boorliugen hunner factorijen te verkondigen. Hoewel
zijne aanvraag door mannen van aanzien en invloed
ondersteund werd, bleef ze zonder goed gevolg. Eenige
vrome kooplieden die in den wensch van den zende-
ling deelden, om het Woord van God in dat land
bekend te maken, beraamden nu een ander plan. Ge-
zamenlijk besloten zij een schip uit te rusten om han-
del te drijven op de kust van Labrador. De zendclin-
gen meenden zij, zouden op deze wijze het volk kun-
nen bezoeken en met eenigen van hen kennis maien,
en ten laatste zoude er een zentlingspost gevestigd
worden. Terwijl Mattheus Stach in Engeland wachtte
dat dit plan ten uitvoer werd gebragt, vaardigden de
Moravische broeders in Duitschland een hunner bis-
schoppen, Johan van Watteville af, om de Groen-
landsche gemeenten te bezoeken. Van Watteville, die
juist teruggekomen was van eene inspectie der zendings-
posten in Noord-Amerika en de West-Indiën, onder-
nam gewillig dezen nieuwen togt, doch verlangde dat
Mattheus Stach hem vergezellen mogt; en deze, ziende
-ocr page 211-
J 99
dat er eenigen tijd verloopcn moest, voordat iets op
Labrador gedaan kon worden, keerde ondcrtusschen
met blijdschap naar zijne kudde in Groenland terug.
De reis duurde zes weken. Nadat zij vele dagen
door de ijsvelden ingesloten waren geweest, onder-
scheidden zij op den 12dc" Junij de met sneeuw be-
dekte toppen der Groenlandsche bergen: zij waren nu
ongeveer op twintig mijlen afstand van de kust. Kort
hierop werden de reizigers verrukt door het gczigt van
een der luchtverschijnselen der Poolkringen, namelijk
drie parhelia of bijzonnen, door zes lichtgevende krin-
gen omgeven. wDen volgenden dag," zegt de bisschop
Watteville, „kwamen wij in de Baals-rivier en werden
bij het verst afgelegen eiland door twee onzer Groen-
landers verwelkomd. Daar de wind te hevig was om
aan boord te kunnen komen, bleven zij ons voor
en zwommen op hunne kajaks als watervogels door
de golven, en dat met zulk eene snelheid dat zij al-
tijd voor het schip voeren, hoewel zij dikwijls half
onder water waren. De wind veranderde weldra in eenen
storm en wij vlogen als een pijl, eiland na eiland voorbij.
Ten laatste kwam Nieuw-Hermhut in het gezigt dat
mijn hart met vreugde en dankbaarheid vervulde. Het
stond als een hof des Heereu te midden der wilder-
nis. Eondom waren naakte rotsen, schraal met zand
bedekt, maar het land om de kerk en de woning
der zendelingen, was met groen bekleed dat zeer ver-
-ocr page 212-
200
frisschend en bekoorlijk voor liet oog was. Vóór de
kerk hadden de broeders een tuin aangelegd; hier
vermaakten zij zich met het aankweeken van zulke
sla-soorten en andere groenten, als gekweekt konden
worden in een grond, die gedurende negen maanden
des jaars bevroren bleef. Aan beide kanten waren de
hutten der Groenlaiiilers op de rotsen gebouwd die
zich langs de kust verhieven. Lepelblad, bergzuring en
andere inheemsche planten groeiden iu den weligstcn
overvloed rondom de gebouwen; en de vlakte tusschen
het kleine dorp en het strand was met gras bedekt en
met de zomertenten van het volk bezaaid. Een groot
magazijn, dat alleen op cene hoogte stond, diende als
baak voor de schepen die de kust naderden.
De bisschop maakte al spoedig kennis met al
de bewoners der volkplanting; hij bezocht de ver-
schillende plaatsen waarheen zij zich ter visebvangst
verspreid hadden, en met behulp van een der zende-
lingen die als tolk diende, onderwees hij hen beide
in het openbaar en in het bijzonder, en won volko-
men de achting der Groenlauders. Zij waren gewoon
de menschen te onderscheiden door eenen bijnaam die
bijzondere ligchamelijke of geestelijke hoedanigheden
aanduidde, en hij bleef lang onder den naam van Jo-
hannes (Asersok) d. i. de liefhebbende, bij hen in her-
inncring. Hij nam deel aan al de werkzaamheden zijner
zendingbroeders; hij verhaalt met genoegen van eenige
-ocr page 213-
201
der togten, waarop hij hen begeleidde om drijfhout en
turf te vergaderen, of ook om de eijeren van de eider-
gans te zoeken, welke gedurende de zomermaanden een
groot gedeelte van hun onderhoud uitmaakten. Een
van deze reizen was naar Kanneisut, ongeveer tien
mijlen aan den anderen kant der Baaisrivier; eene streek
lands door hooge rotsachtige heuvels besloten en waarin
kreupelhout en grasplekken elkaar afwisselden, en vele
stroomen en vijvers, helder en frisch water oplever-
den. Dit was een gezocht toevlugtsoord der rendieren;
maar nog meer waarde bezat het door den overvloed
van forellen die in de beken gevangen werden, zoo-
dat men ze wel eens met houderden te gelijk in de
netten kon ophalen. De oevers van het water en het
kreupelhout waren echter met zwermen mosquito\'s be-
zaaid. Maar zij kwelden lang niet zoo, verzekerde de
bisschop zijne medgezellen, als die, welke in over-
vloed te vinden zijn aan de oevers van de Delaware
of op het eiland St. Thomas, van waar hij kortgeleden
gekomen was. De belangstelling en de toegenegenheid
der inlandsche Christenen werden zeer opgewekt door de
berigten welke de bisschop van Watteville hun bragt
van hunne Amerikaansche broeders, die hun voor
weinig jaren zooveel welwillendheid hadden betoond.
Bij zijn verhaal van het lijden en de moeijelijkheden
welke de bekeerde negerslaven van St. Thomas moes-
ten ondergaan, riepen zij uit: ,/Hoe gelukkig zijn wij
-ocr page 214-
202
dat wij God eiken dag in vrede en vrijheid mogen
dienen." Een der onderwerpen waarover de broeders
hartelijk wenschten met den bisschop te raadplegen,
was de vestiging van een\' zendingpost in het zuiden van
Groenland, het volkrijkste gedeelte des lands van waar
de meesten hunner bekeerlingen afkomstig waren. "Deze
wenschten vurig dat het Evangelie in hun geboorte-
land zoude gepredikt worden, en de zendelingen ver-
langden den grondslag te leggen tot eene nieuwe chris-
ten-volkplanting te midden der Heidenen. Er was voor
het oogenblik geen vooruitzigt om zulks te doen; de
middelen der Moravische broeders waren uitgeput door
het onderhoud der vele zendingposten welke zij in de
laatste twintig jaren hadden gesticht. De bisschop van
Watteville kon slechts zijne hoop en zijne gebeden
voor dit meer verwijderd arbeidsveld met de hunne
vereenigen, en bezocht met hen verscheiden hcidensche
volkplantingen die binnen het bereik van Nieuw-
Herrnhut waren. Op zijn\' raad begonnen de zendelin-
gen eenigen hunner bekeerlingen tot meer uitgebreide
werkzaamheid voor te bereiden; zij droegen hun de
taak op, om hunne medegeloovigen in het Woord van
God te onderwijzen wanneer het volk op hunne jagt en
visschersplaatsen zouden zijn. Mattheus Kajarnak, Jo-
hanan, zijn vriend en medgezel op zijne reis naar
Europa en verscheidene oudere broeders, wier voorbeel-
dig gedrag en vordering in Christelijke kennis hun
-ocr page 215-
203
regt gaven op vertrouwen, werden tot inlandsche hei-
pers gevormd. Een zeker getal huisgezinnen werd meer
in het bijzonder aan de zorg van ieder hunner opgedra-
gen, ten einde toezigt over hen te houden en de
kinderen te onderwijzen. Hij afwezigheid van de zen-
delingen gingen de inlandsche helpers bij de dage-
lijkscke godsdienstoefeningen voor; zij leidden de ge-
beden van het volk, en lazen en verklaarden de Schrift.
Van tijd tot tijd werden zij ook geroepen om in de zen-
dingkerk te prediken. Tot al deze werkzaamheden werden
zij zorgvuldig door de zendelingen voorbereid, en ie-
dere week gaven zij verslag van hunne verrigtingen.
Men moedigde hen aan om het Evangelie onder de
Heidenen te verkondigen waar zich de gelegenheid er
toe aanbood. Een of twee proeven hunner toespraken
mogen hier aangeteekend worden. Nadat de onder-
wijzer tot een gezelschap Heidenen van den Zone Gods
gesproken had, die voor de gevallen menschen gestor-
ven was, ging hij zeer ernstig aldus voort: ;,Zoo
dood en dom als gij nu zijt, was ik vroeger ook; maar
toen ik hoorde dat er een Zaligmaker is, die zijn le-
ven overgaf voor arme ellendige menschen, toen ver-
heugde ik mij over die blijde tijding, en bad Hem
mij open ooren en een open hart te geven om te
hooren en te verstaan. En nu kunt gij gemakkelijk
zien dat ik gelukkig ben, en ik wensch u niets
beters toe, dan dat ook gij u raoogt onderwerpen aan
-ocr page 216-
201
den Heer en gelukkig worden." Een ander helper
zeide: //Het is met ons als wanneer een dikke mist
liet land bedekt, die ons verhindert eenig voorwerp
duidelijk te zien en te onderscheiden. Maar als de
mist optrekt, krijgen wij het eene stuk land na het
andere te zien, en als de zon doorbreekt zien wij al-
les helder en klaar. Zoo is het ook met ouze harten.
Zoo lang wij op eenen afstand van onzen Zaligmaker
blijven, zijn wij in het duister en met ons zelven on-
bekend; maar hoe meer wij tot Hein naderen, te
meer licht ontvangen wij in onze harten, en alzoo
leeren wij al hot goede in Hem en al het booze in ons
zelve ontdekken." Dat niet alleen de vreemdelingen,
die zij als geheel andere menschen dan zich zelve
beschouwden, maar dat ook hunne eigene landgenooten
van eenen onzigtbaren, almagtigen Zaligmaker, Mid-
delaar en Vriend spraken, op eenen toon alsof zij
Hem kenden in wien zij geloofden, — dit maakte op
velen een magtigen indruk. //Hebt gij dan God ge-
zien van wien gij spreekt?" zeide een heidensch man
tot een van de broedereu. Deze antwoordde: //Ik heb
Hem nog niet gezien, maar ik heb Hem lief met mijn
gansche hart, en ik en alle ware geloovigen zullen
Hem eens met onze oogen aanschouwen." De vrager
ging peinzend weg en overdacht het antwoord het-
welk hij gekregen had. Naderhand kwam hij te Nieuw -
Herrnhut terug en verzocht tot de catechisanten toe-
-ocr page 217-
203
gelaten te worden. Na voldoend onderwijs ontvangen
te hebben, werd hij gedoopt en leidde een leven,
overeenkomstig zijne Christelijke belijdenis. De blij-
moedigheid zijns geloofs was opmerkelijk, en zijn voor-
beeld te meer waard, omdat hij het hoofd van een
talrijk gezin was, en van wege zijn verstand en zijne
opregtheid zeer geacht bij zijne landgenooteu.
Korten tijd na de aanstelling van de inlandsche
helpers, brak eene verschrikkelijke ziekte in de nabij-
heid der volkplanting uit. Dertig der inlandsche Christe-
nen stierven, waaronder ook eenigen van de broeders die
juist tot helpers waren geordend, benevens vele van de
Heidenen die op de eilanden woonden. Boven alles
waren de zendelingen bedroefd over het verlies van
Mattheus Ivajaruak, die om zijns vaders, zoowel als
om zijuszelfs wille zeer geliefd was. //Zijn ijver en zijn
helder oordeel," schrijven zij, „maakten hem een zeer
gewenscht medearbeider. Wij verheugen ons wel is waar
met hem dat hij tot zijne rust is ingegaan, maar zijn naam
zal nooit ouder ons genoemd worden zonder een ge-
voel van weemoedige droefheid op te wekken." Zijn
einde, gelijk dat van zijnen vader, was vol vrede, hoe-
wel het met veel ligchaamssmarten gepaard ging. De
leemten welke de dood in de gemeente gemaakt had,
werden in de twaalf daarop volgende maanden meer
dan aangevuld. Onder degenen die zich nu bij de ge-
loovigen aansloten was een man, Kainaek genaamd,
-ocr page 218-
206
ecu rijke Zuidlander, van eene zeer geachte Groenland-
sche familie, daar de mannen siuts drie geslachten robben-
vangers waren geweest. Maar Kainaek muntte nog meer
uit door de ontembare hartstogtelijkheid van zijn karak-
ter dan door zijnen rijkdom en zijne bedrevenheid. Hij was
reeds lang met de zendelingen bekend, maar in vroe-
ger jaren waren zijne gevoelens jegens hen verre van
vriendschappelijk. Eene jonge vrouw die hij zocht te
trouwen, was zoo verschrikt door zijne woeste geaard-
heid, dat zij van hare eigene vrienden naar den zen-
dingspost vlugtte om de witte menschen te smeeken
haar te beschermen. De zendelingen hadden medelijden
met haar, en gaven haar een toevlugtsoord; dit ver-
toornde Kainaek zoodanig, dat hij beproefde eenige
der inlandsche Christenen van het leven te berooven. Dit
boos opzet werd verijdeld, maar na verloop van eeni-
gen tijd vond hij gelegenheid zijne beloofde bruid weg
te voeren. De verbindtenis met haar evenwel, bleek
het middel tot zijne bekeeriug te zijn. Gedurende haar
verblijf te Nieuw-Hcrrnhut had zij iets van het Woord
Gods gehoord. Zij verlangde meer te hooren en ver-
wierf zooveel invloed op Kainaek dat hij dikwijls kwam
luisteren naar de toespraken der zendelingen. Het
duurde echter lang, voordat hij zich liet overhalen om
de vernederende leer te omhelzen die zij verkondigden.
Als een gejaagde en diep ongelukkige trok hij van het
Noorden naar het Zuiden, en dan weer van het Zui-
-ocr page 219-
207
den naar het Noorden, maar hij kon zich zelven
niet ontvlieden. Ten laatste, op eenen verschrikkelij-
ken winterdag, werden de bewoners van Nieuw-Herrn-
hut verblijd door de komst van Kainaek en zijn ge-
heel gezin. De reizigers waren als met een harnas
van ijs overdekt, maar van binnen was een vuur ont-
stoken, en nu waren zij gekomen met een verbrijzeld
hart en eene ernstige begeerte om onderwezen en ge-
doopt te worden in den naam en tot de gehoorzaamheid
van Christus. Kainaek muntte na zijnen doop even-
zeer uit door zijn stil en nederig gedrag, als vroeger
door zijne teugcllooze drift. Hij had zulk eene voor-
naine plaats bij zijne landgenooten ingenomen, dat
zijne bekeering bij velen, die tot dus verre nog wei-
nig of niet van het Evangelie gehoord hadden, be-
langstelling en nieuwsgierigheid verwekte. En nu,
gedurende verscheidene maanden, gingen er weinig
weken of zelfs dagen voorbij, dat er geene vreemden
te Nieuw-Herrnhut kwamen om naar deze nieuwe din-
gen te vragen. De belangstelling waarmede eenige van
deze nieuwelingen naar het Woord Gods luisterden,
wekte levendige vreugde en hoop in het hart hunner
Christen-landgenooten op. Een van de inlaudsche hei-
pers, Daniel Agusiua, werd met de vurige begeerte
bezield om zijne bloedverwanten en vroegere kennis-
sen, die drie honderd mijlen ten Noorden woonden te
bezoeken, en hen te vertellen wat hij geleerd had.
-ocr page 220-
208
De zendelingen vreesden voor de verzoekingen waar-
aan hij zoude blootgesteld zijn wanneer hij door Heidenen
omringd en van openbare godsdienstoefening en her-
derlijk onderwijs verstoken zoude zijn. Maar ziende
dat zijn hart er op gesteld was, stemden zij toe en
gaven hem tot medgezel een zijner medehelpers,
Jonas genaamd, die ook zijne betrekkingen in het
Noorden had. De twee reizigers vertrokken vol hoop
en maakten hunne reis tot eene zendingstogt om overal,
waar zij maar hoorders konden vinden, van hunnen
Verlosser te spreken. Op sommige plaatsen werden
zij bespot en beschimpt, elders ontmoetten zij aandach-
tige toehoorders; en na verloop van twee maanden
keerden zij met dankbare harten en vergezeld van
verscheiden hunner bloedverwanten terug. Daniël had
al de leden zijner familie overgehaald om met hem naar
Nieuw-ITerrnhut te gaan, en ten laatste werden zij
allen tot het geloof gebragt. Hij bezat meer dan ge-
wone gaven als onderwijzer, en van alle inlandsche
helpers schijnt hij degene geweest te zijn, die den
meesten invloed uitoefende en wiens werk het mees,t
gezegend was. Van geboorte een Zuidlander, zijnde
de zoon van een rijk en voorzigtig man, die, volgens
de gewoonte des lands, een zwervend leven leidde,
woonde hij het eene jaar in bet Zuiden, het tweede
op Kangek, het derde op Disko, enz. Agusina was de
oudste van een talrijk gezin en werd omstreeks den
-ocr page 221-
20!)
tijd geboren dat Egede, de vader der Groenlandsche
zending, in liet land aankwam; hij was echter tot deu
mannelijken leeftijd gekomen voordat de prediking van
eenen Zaligmaker zijn oor bereikte. Zijn vader werd
toen hij eens op Kangck was, door den Decnsuhen
predikant van Godhaab, den heer Drachart, bezocht,
die aan hem en zijn gezin het Evangelie verkondigde.
Agnsina ontving zulk eenen indruk van hetgeen hij dien
dag hoorde, dat hij terstond besloot het eigendom te
worden van dien Zaligmaker, die hem verlost had.
Maar hij kon zich in dezen tijd niet bij de geloo-
vigen aansluiten, zooals hij weuschtc te doen. Zijn
vader eischtc zijne hulp en Agusina was genoodzaakt
hem op verre zwerftogtcn te vergezellen. Eindelijk
kwam het gezin weer op Kangek aan, en Agusina
die nu getrouwd was en zelf kinderen had, maakte
aanspraak op zijn regt om onafhankelijk te mogen han-
deleu. Zijue broeders waren thans volwassen en in
staat hun vader in zijne plaats te helpen; hij nam
dus afscheid van zijue bloedverwanten en vertrok naar
Godhaab. Hier ontving hij het onderwijs van den heet
Drachart, door wien hij in 1747 in de kerk werd aan-
genomen, en bij den doop ontving hij den naam van
Daniel. Maar een van zijne ooms had zich te Nieuw-
Hcrrnhut nedergezet en was Christen geworden, zoo-
dat Daniel zeer verlangde zich bij hem te voegen;
dus stelde hij zich met vrijwillige toestemming van
)i
-ocr page 222-
210
den heer Drachart, en met goedvinden van de Mo-
ravische zendelingen onder de herderlijke leiding de-
zer laatsten. Hij werd spoedig daarna tot het Heilig
Avondmaal toegelaten, en van dezen tijd af was het
zijne vurige begeerte de goede boodschap die hij zelf
ontvangen had aan zijne landgenooten bekend te ma-
ken. Nadat hij in het jaar 1753 onder de helpers was
opgenomen, begaf hij zich met geheel zijn hart aan
het werk. „Uit de volheid zijns harten spreekt zijn
mond van den morgen tot den avond," schreven de
zendelingen. Somtijds ontvingen zijne heidensche lnnd-
genooten hem met spotwoorden, maar over \'t alge-
meen betoonden zij eene bijzondere achting en eer-
bied wanneer hij sprak. Want bij het onderwijzen ging
zijn ijver met eene hooge mate van bescheidenheid
gepaard. Als hij tot menschen sprak die nog nooit
het Woord van God gehoord hadden, begon hij een
vriendschappelijk gesprek met hen, toonde belang
in hunne zaken, en trapsgewijze eene andere wending
aan het gesprek gevende, lokte hij hunne gedachten
uit omtrent ecnen Schepper, het toekomstig bestaan,
enz. Op deze wijze bragt hij hen dikwijls tot de be-
kentenis dat de mensch van nature tot het kwaad
geneigd is, en geen genade kan vinden in het oog
van eenen volmaakt heiligen en regtvaardigen Heer.
Maar dan, met een brandend hart en dikwijls met
tranen in de oogen, was hij gewoon hun Jezus te
-ocr page 223-
211
verkondigen. „Welk een geluk was het," zeide hij,
toen hij stervend aan deze zalige uren terug dacht,
„welk eene vreugde was het mij, om mijne land-
genooten op den Zaligmaker te wijzen, en hen even
gelukkig te zien worden, als Hij mij uit genade ge-
maakt heeft."
Hij was bij de Deensche kolonisten en handelaren
zeer geacht. Gewoonlijk noemden zij hem den „Gods-
man." Somtijds was Daniel door noodzakelijke bczig-
heid in den drukken tijd van handel eu vischvangst
gedwongen een of twee dagen op een station te
blijven, waar allen, behalve de handelaar en zijn
scheepsvolk, Heidenen waren. Bij deze gelegenheden
vroegen de Groenlanders gewoonlijk, of hij tot hen
spreken wilde als hun dagwerk geëindigd was. Dit
werd nooit door hem geweigerd. „Maar" zeiden de
handelaars, toen zij dit later aan de zendelingen ver-
haalden, „dan ontblootte Daniël zonder de minste aar-
zeling van wege de Europeanen, zijn hoofd, vouwde
de handen eerbiedig en, na eerst gebeden te hebben,
sprak hij op zulk eene ernstige en aandoenlijke wijze
tot de Heidenen, dat deze dikwijls tot tranen bewogen
werden en tot laat in den avond bleven om met elkaêr
te spreken over \'t geen zij gehoord hadden. Daniel
sprak veel door gelijkenissen, want hij wist dat zijne
landgenooten hem dan het best begrijpen kouden. Des
winters, wanneer hij veel ledigen tijd had, ging hij
-ocr page 224-
212
in zijne kajak de Heitlensche dorpen, die ontoegan-
kelijk waren voor de boot der zendelingen, bezoeken.
Van eenen levendigen, moedigen aard zijnde, liet hij
zich door geen gevaar afschrikken, vooral niet als
hij wist dat eenc ziel ontwaakt was en naar ouder-
rigt verlangde.
Bij al deze werkzaamheden werd hij door eenen
ootmoedigen, nederigen geest bestuurd. ;/Altijd", zeide
hij eens tot de zendelingen, vbid ik den Zaligmaker
mij te geleiden en te bestureu, want ik weet, dat als
Hij niet aanhoudend bij mij is, ik een arm en el-
lendig mensch ben. Mijne zonden en zwakheden zijn
zonder getal, maar mijn Heer kent ze allen, omdat
Hij mijn hart kent: daarom spreek ik steeds als een
zondaar tot Hem. Maar de Heilige Geest leert mij
op het lijden van Jezus te zien, en ik gevoel, dat Hij
die de armste menschen verkiest, ook mij lief heeft."
Maar, nadat hij gedurende verscheiden jaren op deze
wijze met alle zachtmoedigheid en krachtsinspanning
voortgewerkt had, dacht Daniel misschien in zijn hart:
z/Ik zal niet wankelen in eeuwigheid/\' en toch spoe-
dig had hij reden om te zeggen: //Mijne voeten waren
bijna uitgeweken, mijne treden waren bijkans uitge-
gleden." //Door eene schijnbaar geringe omstandigheid,"
schrijven de zendelingen, //werd de deur der zelfbe-
haagzucht geopend. Hij merkte de groote en buiten-
gewone gaven op die hem geschonken waren en welke
-ocr page 225-
213
hem tot dusverre geheel onbekend schenen gebleven te
zijn. Spoedig werden wij gewaar dat zijn liefde voor
Christus en voor de zielen, iets verloren had van haren
vroegeren ernst en eenvoudigheid, en dat zijne toe-
spraken niet langer, zooals vroeger, tot de harten der
toehoorders doordrongen." De Meester, dien hij, niet-
tegenstaande alle zwakheden en gebreken in opregt-
heid diende, liet niet toe dat hij in dezen staat van
geestelijk verval voortging. Door beproeving bragt hij
hem tot inkeer. Zijne eenige dochter Beata, een zeer ge-
hoorzaam en veelbelovend kind van vijftien jaren, stierf
na eene ziekte van een paar dagen, tot bittere droef-
heid van haren vader, wiens hartelijk geliefde gezellin
en helpster zij was. De benaauwdheid zijns harten was
zoo groot, dat hij zich afzonderde en geen deel nam
aan de godsdienstoefeningen, die vroeger zijne grootste
vreugde uitmaakten. Maar na eenige weken was de
onrust van zijn gemoed bedaard. Hij erkende de regt-
vaardigheid en de genade van Gods handelwijze met
hem, vernederde zich onder de kastijdende hand van
zijnen Hemelschen Vader, en vond vrede. Want zijn
toorn is slechts voor een oogenblik, zijn genade duurt
eeuwig.
Niet lang hierna werd Daniel door eene doodelijke
ziekte aangetast. Maar het vooruitzigt van den dood
bcnaauwde hem niet meer, en wanneer de ziekte hem
heldere oogeublikken liet, waren zijne woorden enkel
-ocr page 226-
214
lof en dank. //Dat de Heer mij uit de Heidenen uit-
verkorcn heeft, — dat Hij mij van mijne zonden ge-
wasschen heeft, — dat Hij mij zijn ligchaam te eten
en zijn bloed te drinken gegeven en mij tot nu toe
in gemeenschap met Hem bewaard heeft, — o, hoe
zal ik llem daarvoor danken en prijzen !"
Terwijl wij de geschiedenis van Daniel Agusina voort-
gezet hebben, zijn wij een tijdperk van acht of negen
jaren overgestapt, gedurende welken tijd het werk
der zendelingen over het algemeen voorspoedig zijnen
gang ging. Het ontbrak echter niet aan vele teleur-
stellingen; eenige ontstonden door den dood van in-
landsche bekeerlingen, die als trouwe broeders en zus-
ters van Christus geleefd hadden; andere door het
spoedig verdwijnen van godsdienstige indrukken uit
harten, die door de goddelijke genade schenen ge-
troffen te zijn. //Ik weet niet hoe het komt," zeide
eene vrouw, ,/wij willen altijd bekeerd worden maar
het komt er nooit toe; wij verkiezen nog steeds au-
dere dingen boven onzen Zaligmaker." Gelijk de man-
nen die weigerden tot de bruiloft te komen, zoo hadden
ook de Groenlandcrs vele verontschuldigingen in te breu-
gen, welke hen verhinderden op het Evangelie acht te
geven. //Ik wilde wel gaarne tot dezen Zaligmaker ko-
men, zeide een jongeling, //maar mijne betrekkingen
houden mij altijd terug." Een ander had eene groote
hoeveelheid hagel en kruid gekocht, vdie hij eerst,"
-ocr page 227-
215
volgeus zijn zeggen, //in het Zuiden wilde verschieten,
waar vele rendieren zijn." Sommige mannen die zich
gaarne in de nabijheid der zendelingen hadden ncder-
gezet, werden hierin door hunne vrouwen verhinderd,
die er niet toe konden besluiten de feesten en dans-
partijen op te geven, welke zij gewoon waren met
hare buren te houden. Ecne dezer vrouwen kwam later
in groote droefheid tot de broeders. Haar man, zeide
zij, was kort geleden gestorven, ernstig om de ver-
geving zijner zonden biddende, en had als eene laatste
gunst gevraagd, dat zijn ligchaam naar Nieuw-Herrn-
hut gebragt en bij do Christenen begraven zoude wor-
den, met welke hij zoozeer gewenscht had te leven.
Zij beklaagde het nu bitter dat zij zich tegen zijne
wenschcn verzet had, en bad de zendelingen om haar
onder het getal hunner catechisanten op te nemen. Over
het algemeen ontvingen de jongelieden het woord met
de meeste bereidwilligheid, en waren deze dikwijls het
middel waardoor hunne ouders bewogen werden zich
bij de geloovigen aan te sluiten. Een mau, tot wien
de broeders op hunne zendingstogten dikwijls gespro-
ken hadden, maar die niet besluiten kon zijne geboor-
teplaats te verlaten om meer volledig en Christelijk
onderwijs te ontvangen, ontmoette bij de caplins-
vischvangst toevallig zijne dochter. Zij was voor eeni-
gen tijd van huis gegaan en eene Christin geworden.
Hij verweet haar heftig haar vader en bloedverwanten
-ocr page 228-
no
verlaten, en zich bij nieuwe vrienden aangesloten te
hebben. Zij beantwoordde zijne verwijtingen door met
bescheidenheid de redenen op te geven, die haar tot
dezen stap bewogen hadden en nadat zij gesproken
had van den vrede die verkregen werd door het ge-
hoorzamen aan Gods Woord, zeide zij: „Gij ook, mijn
vader, kunt in dit geluk deelen; maar als gij niet
wilt, kan ik niet blijven en met u verloren gaan."
Deze eenvoudige woorden bedaarden zijnen toorn en
verzachtten zijn hart. Niet lang daarna trok hij naar
Nieuw-Herrnhut en bragt zijne twee zoons en de ove-
rige leden van zijn gezin mede. ,/Ik wensch dat mijne
kinderen gedoopt worden/\' zeide hij tot de zendelin-
gen, „want zij zijn jong en verlangen Jezus toe te
behooren. Wat mij zelven betreft, ik durf aan zulk
eene genade niet denken, want ik ben slecht en ook
oud. Maar ik wil bij u leven eu sterven, want het
verkwikt mijn hart van den Zaligmaker te hooren." Er
waren echter ook verscheiden gevallen dat de ou-
ders niet overreed konden worden, en dat zij tracht-
ten 6f hunne kinderen door geweld van den zendings-
post weg te voeren, of in toorn allen verderen om-
gang met hen te vermijden.
Enkele van de jaren waarover wij thans spreken,
onderscheidden zich door strenge koude en groote
schaarschte. In 1757, toen alle zeevaart gedurende eenige
maanden door het ijs werd gestremd, heerschte er een
-ocr page 229-
217
zware hongersnood, waarbij de oude treurige gewoon-
ten der Heidenen weder aan den dag kwamen; grijs-
aards en hulpelooze menschen werden levend begraven,
terwijl velen vau honger omkwamen, vooral weeskin-
deren. De broeders hadden veel aanzoek om hulp in
deze tijden van gebrek, en niets oefende zulk een invloed
en was meer bevorderlijk aan de uitbreiding van het Evan-
gelie, dan de edelmoedige vriendelijkheid welke zij vau
hunne bekeerde landgenooten ondervonden. De chris-
ten-Groenlanders waren door hunne maatregelen van
voorzorg en verstandige zuinigheid op zulke tijden van
gebrek gewapend, en te spaarzamer voor eigen gebruik,
opdat zij van hunnen voorraad konden mededeelen aan
de arme en hongerige menigte, die dagelijks naar de
volkplanting toestroomde. wHet bevalt ons hier goed,"
zeide een van de Heidenen, //want de menschen heb-
ben elkander hier zoo lief." Ook beperkte zich de
hulpvaardigheid en de milddadigheid der bekeerlingen
niet tot hunne eigene landgenooten. Niets trof hen
zoozeer als het verhaal der verwoesting van eenige
der zendingsposten in Amerika. Toen zij hoorden dat
een troep wilden plotseling een der stations aange-
vallen en volgens hunne wreede gewoonte, duiir ge-
moord en geplunderd had, —. en dat de arme Christen-
Indianen, die hun leven gered hadden, van al hunne
bezittingen beroofd waren, barstte de geheele verga-
dering in luid geween uit. ,/Ik heb een mooi rendie-
-ocr page 230-
213
reuvel om huu te geven," zeide de eeu; ,/en ik een
paar nieuwe schoenen/\' riep een auder. ffEn ik wat
olie," zeide een derde, enz. Allen droegen naar ver-
mogen bij, en liet geld dat door den verkoop hunner
giften was verkregen, werd behoorlijk verzonden naar
de arme vlugtelingen in Pensylvaniü.
De gedachten van Mattheus Stacli bleven aan den
eenen kant nog altijd niet Labrador bezig, en aan den
anderen kant met de vestiging van een zendingpost op
Zuid-Groenland. De armoede van de Moravische ge-
meente stelde wel is waar aan eene nieuwe onderne-
ming vele hinderpalen in den weg, maar met geloof
en gebed waren zij vele zwarigheden met moed tegen-
gegaan en te boven gekomen, en hun lang op de proef
gestelde zendingswerk gaf hem goede hoop dat ook in
deze zaak de weg voor hen elfen gemaakt zoude worden.
De zending op Nieuw-IIerrnhut was goed van arbei-
ders voorzien; nieuwe zendelingen waren uit Europa
aangekomen en zijne eerste medgezellen, Johannes
Beek en Frederik Boehnisch zetten het werk voort met
onverflaauwden ijver en eene naarstigheid die hen als
verjongde. Het scheen Mattheus Stach toe dat hij zich
met regt voor de dienst op een ander veld in gereed-
heid mogt houden ; en na een en twintig jaren arbeids
op Groenland, keerde hij naar Duitschland terug, om
zich ter beschikking van zijne broederen te stellen.
Kort voor zijn vertrek hadden de Denen eene andere
-ocr page 231-
219
handelsplaats gevestigd iu de Visschers Baai, een smalieu
zeeboezein omstreeks zes en dertig mijlen ten Zuiden van
Godhaab. Aan den mond der baai zijn twee eilanden,
van twaalf tot zestien mijlen in omtrek; op dat, welk
meest ten Zuiden lag, hadden de Denen hunne factorij
gevestigd. Toevallig moest Mattheus Stach op zijne
reis naar Europa van deze nieuwe volkplanting uit
onder zeil gaan. Hij nam eer hij de kust verliet het
omliggende land in oogenschouw, en merkte onder
zijne bewoners vele huisgezinnen op, die nu en dan
den zomervischtijd nabij Nieuw-llerrnhut doorbragten
en dus den zendeling hadden leeren kennen. Zij ba-
den hem om ook in hun land onderwijzers te mogen
ontvangen, en hij beloofde hun dit verzoek aan zijne
broeders in Europa over te brengen. Dientengevolge
maakte hij, bij zijne komst in Duitschland, deze zaak
aan de gemeente te Herrnlmt bekend en daarop werd
de vergunning van het Deensche gouvernement aan-
gevraagd om de voorgenomen zending te vestigen. Deze
werd spoedig verleend; maar de Moravische broeders
waren niet bij magte hieraan binnen den tijd van twee
of driejaren, iets te doen. De inwoners van de Visschers-
Fiord echter, drongen zoo dikwijls op hun verzoek om
onderwijzers aan, als zij gelegenheid daartoe hadden,
wanneer iemand de zendelingen bezocht. In het jaar
1757 werd eindelijk besloten dat Mattheus Stach deze
nieuwe zending zou ondernemen, en terstond met be-
-ocr page 232-
220
hulp vau eenige inlandsclie huisgezinnen dier plaats
eene kleine christen-volkplanting vestigen, gelijk die
van Nieuw-Herrnhut. Ouder de broeders in Duitsch-
land die zich met hun gansene hart aan den zcndings-
arbeid hadden toegewijd, behoorde Jens Haven, die,
even als Stach, eene vurige begeerte koesterde om
het Evangelie in Labrador te verkondigen. Maar daar
het alsnog ondoenlijk was ten dienste van de Esquimo\'s
van dat land den arbeid te beginnen, stemden Jens Haven
en zijn broeder Peter er gaarn in toe om Mattheus Stach
te begeleiden. Zij konden geene groote toebereidselen
maken; — eene boot was bijna het eenige voorwerp dat
zij tot hun gebruik en gemak mcdenamen.
Zij vertrokken in Maart 1758, kwamen ongedeerd door
het terrein van den oorlog en voeren naar Kopenhagen;
maar het schip dat daar lag, bestemd naar de Vis-
schers Baai en Godhaab, was reeds zoo vol dat zij
er geen plaats op konden krijgen. Dus waren zij ge-
noodzaakt eene maand te wachten, totdat een ander
schip naar de Deensche factorij te Zukkertop bestemd,
(honderd mijlen ten noorden van hunne bestemming)
zoude uitzeilen. Te Zukkertop scheepten zij zich op
eene open boot naar Godhaab in, en bereikten, na
eene onstuimige vaart op den vierden dag veilig deze
plaats. Hunne aankomst veroorzaakte groote blijdschap
te Nieuw-Herrnhut, waar men weldra zamenkwam om
over de voorgenomen vestiging te spreken.
-ocr page 233-
231
Vier iulandschc huisgezinnen, twee eii dertig zielen
in getal, werden uitgekozen om met de zendelingen,
de stichters van de nieuwe volkplanting te zijn, waar-
toe het geheele gezelschap in Julij uitzcilde. Hunne
eerste zorg was de baai te onderzoeken om de meest
geschikte plaats te vinden. De onmiddelijke nabijheid
der Deensche factorij scheen zeer begeerlijk voor de
Europeanen te zijn, er werd veel water en welig gras
gevonden. Maar de zendelingen wisten dat, hoe bc-
koorlijk deze plaats voor hen was, zij minder aangenaam
voor de Groeulanders moest zijn, dewijl ze niet geschikt
was voor hunne bezigheden. Zij trachtten ecne plaats
op te sporen waar deze beide voordcelcn vcreenigd
waren; eene bron die nooit tot op den bodem toe be-
vroor en een strand dat in den winter open bleef en
niet te ver van den Oceaau verwijderd lag. Dan zou-
den de Zuid-Groenlanders, die meestal gewoon waren
bij de open zee te leven, niet uit vrees voor hongers-
nood weerhouden worden, om de nieuwe volkplanting
te bezoeken en het Evangelie te hooren. Zulk ecne
plaats werd aan de gansche baai niet gevonden, be-
halve te vVkonemiok, een eiland op ongeveer drie mij-
len afstands van den Oceaan. Hoewel het zoo zeer door
bergen ingesloten was, dat het geen zonnestralen opvan-
gen kon, kozen de zendelingen met hunne gewone
zelfverloochening deze plaats uit ter wille van de in-
boorlingen. Den 249tc" Julij sloegen zij daar hunne
-ocr page 234-
Ui
tenten op, en aller zorg was nu om meer stevige
woningen te bouwen. Onderwijl stelden de zendelingen
zich vrij lang met een Groenlandsch huis tevreden;
want zij hadden geen hout om er een naar Europe-
sche wijze op te trekken. De plek was zoozeer van bouw-
stoffen ontbloot, dat zij genoodzaakt waren zelfs de stee-
nen naar de bestemde plaats te rollen, de aarde in
zakken van de ecne plaats te halen en de graszoden
te water van eeue andere streek aan te voeren. Zij hadden
echter eenige latten voor het dak uit Nieuw-Herrnhut
mede genomen, en de zee spoelde twee stukken tim-
merhout aan, die zij uoodig hadden om hetzelve te
voltooijen. Behalve een klein huisvertrek bevatte de
woning eene kamer van vijftien voeten in \'t vierkant.
Deze moest zoo lang voor kerk en school dienen, tot
dat zij zich beide konden verschaffen. Het dak was,
omstreeks zes voeten hoog, zonder zoldering en door
twee pilaren gesteund; de latten waren inet eene dubbele
laag zoden bedekt, verder met aarde aangevuld ten einde
den regen te weren, en oude tentdekken waren over het ge-
heel uitgespreid; de muren waren ook met vellen gedekt.
In het begin hadden de Groenlanders moeite in hun
onderhoud te voorzien, maar later ontdekten zij, niet
ver van huis, eene kreek, waardoor de robben in eene
naauwe baai liepen en zij in groote getale konden ge-
vangen worden. liet duurde niet lang toen reeds eenige
der heidensche bewoners van den omtrek de nieuwe
-ocr page 235-
223
volkplanting kwam bezoeken, sommigen door nieuws-
gieriglieid maar de meesten door begeerte naar het
Woord van God gedreven. De meesten van hen \\voon-
den op zulken afstand, dat ze genoodzaakt waren
een\' togt van verscheidene mijlen over woeste rotsen
te maken, voor dat zij den zendiugpost konden berei-
kenj toch kwamen zij gedurig vooral op het Kersfeest.
Dan kwamen de Christeninboorlingen en hunne onder-
wijzers dikwijls tot gemeenschappelijk gebed bijeen en
vierden feest met vreugdevolle liederen en lofzangen.
De eerste winter was zoo zacht, dat storm noch ijs
het volk verhinderden gedurig uit te gaan om robben
in de naburige baaijen en kloven te vangen. Hierdoor
waren zij in staat overvloedig zich van levensmiddelen
te voorzien en behoefden den post niet te verlaten,
totdat de tijd voor de caplin-visscherij aanbrak en al-
len zich naar zee begaven. De zendelingen die hen
meestal vergezelden, vonden aandachtige hoorders on-
der heidensche inboorlingen die hetzelfde beroep uit-
oefenden, en als de zendelingen niet tegenwoordig wa-
ren, gebeurde het meermalen dat de Heidenen hunne
bekeerde landgenooten verzochten, in hunne tenten te
komen en het Woord van God tot hen te spreken.
Het eenvoudige getuigenis van deze inlandsche Chris-
tenen bleef ook niet zonder zegen. Vele personen, ja
zelfs huisgezinnen werden daardoor bewogen om van
woonplaats te veranderen en in de nabijheid der zen-
-ocr page 236-
224
deliugen zich te vestigen, al was deze verandering
vaak nadeelig voor hun tijdelijk welzijn. Andere in-
boorlingen, die op hunne zwerftogten naar het Noor-
den op den zendingpost vertoefden, hoorden voor het
eerst met grootc verbazing en zelfs met aandoening
het Woord van God, hunnen Schepper, en de tijding
der verlossing door het bloed van Christus. Zij konden
echter niet besluiten te blijven en zich in deze buurt
te vestigen; maar de zendelingen verheugden zich dat
zij eenig begrip van het Evangelie gekregen hadden
en wisten waar troost te zoeken, als zij dien behoefden.
De zendelingen hadden hunnen post Lichtenfcls,
-ocr page 237-
225
d. i. „lichte rots" genoemd, naar de kleur der rotsen
die hein omringden. „Niemand," zegt de geschied-
schrijver der zending, „zoude gedacht hebben dat zulk
een uithoek, eeue geschikte woning voor mcnschen
bieden kon." Ook was er geen overvloed of afwisseling
van voedsel in dit land te krijgen; rendieren, eider-
vogels enz. kwamen niet in de nabijheid. Maar de zee
gal\' kabeljaauw en heilbot, welke de inboorlingen tot
wintervoorraad inzamelden. De tweede winter was zeer
lang en streng. Wanneer men op liet einde van Mei van
de bergtoppen rondzag, aanschouwde men, zoover het
oog reikte, niets dan ijs. De zendelingen zoowel als de
inboorlingen werden daardoor zeer op de proef gesteld,
en hoewel zij, dank hunne verstandige spaarzaamheid,
niet geheel zonder voedsel bleven, waren zij zelden bij
magte hunnen honger te stillen. Maar niemand klaagde
en de een hielp den ander zooveel hij kon. In den loop
van dit jaar werden allen zeer bemoedigd toen verschei-
dene heidensche huisgezinnen, te zamen vijf en dertig
zielen, zich op Lichtenfels kwamen vestigen, om, zoo
als zij zeiden, „bekeerd te worden." In het derdejaar
na de vestiging dezer volkplanting bedroeg de be-
volking honderd zeven en dertig inboorlingen. Deze
vermeerdering van tneusehen deed de zendelingen ver-
langend uitzien naar eeue kerk, waarin zij hun volk
konden onderbrengen, daar hunne vergaderplaats niet
groot genoeg was en het slechte weder hen dikwijls
15
-ocr page 238-
226
belette de dienst in de open lucht te houden. Hunne broe-
ders in Europa hadden hunnen nood in gedachte gehou-
den en zonden in den zomer van 1761 eene hoeveelheid
bouwstoffen voor kerk en woonhuis, naar den zending-
post. De kapitein van het schip die deze overbragt, leende
eenige van zijne mannen om aan den opbouw behulp-
zaam te zijn, en toen alle Groenlanders van hunne
visscherstogten teruggekomen waren en zich voor de
winterrust op Lichtenfels nedergezet hadden, werd de
kerk den lst\'" November, den 34sten Zondag na Pinkster,
plegtig aan de dienst van God toegewijd. Nadat de
godsdienstoefening geëindigd was, werd een feest ge-
vierd, waaraan allen deelnamen. De opgeruimde stem-
ming, de hartelijke dankbaarheid en liefde welke ieders
hart vervulde, vergoedden de eenvoudigheid van den
maaltijd, die hoofdzakelijk uit gedroogde caplins bestond.
Een danklied, voor deze gelegenheid door Johannes
Beek vervaardigd en met geestdrift door de Groenlan-
ders gezongen, besloot de feestelijkheden. De kerk was
grooter dan die te Nieuw-Herrnhut. Een woonhuis van
zes kamers stond er onmiddellijk naast, en met veel
moeite hadden de zendelingen een moerassig stuk land
in een tuin herschapen. Van voren zag men op de
huizen der inlanders; op eenigen afstand, op eene hoogte
lag de begraafplaats. Rotsblokken verhieven zich rondom
den post, en was verder eene muur van bergen met
ijs bedekt. Het volgende jaar toen de zending op
-ocr page 239-
227
Lichtenfels door Gods zegen voor goed gevestigd, en Jo-
hannes Beek gekomen was om Mattheus Stach in de ver-
zorging der gemeente behulpzaam te zijn, legde Jens Ha-
ven zijne taak neder. Er scheen nu hoop te bestaan om
eene zending op Labrador te beginnen, en hij keerde
naar Duitschland terug om zich voor te bereiden op de
ontginning van dit lang gewenschte arbeidsveld. Op zijne
reis naar huis werd hij verrast door liet ongewone gezigt
van eenen regenboog, die niet dezelfde kleuren had als
bij ons, maar geheel wit was, behalve een licht-grijze
streep in het midden. Kort voordat het schip van Groen-
land uitgezeild was, vertoonde zich een even ongewoon
maar nog schooner gezigt aan de broeders bij de
Kookörnen-eilanden, in de Baaisrivier. De eilanden
schenen eerst zeer vergroot, alsof zij door een teles-
koop gezien werden, zoodat alle rotspunten en alle
spleten met ijs gevuld, duidelijk zigtbaar waren. Na
eenigen tijd scheen het alsof alle eilandjes zamen ver-
bonden werden, en den vorm van boomen aannamen;
toen veranderde het tooneel nog eens; een tooverach-
tige verschijning van schepen met volle zeilen en vlie-
gende wimpels, van bergkasteelen met vervallen torens
en eene tallooze menigte van andere voorwerpen,
verrukten het oog, beelden die, na het gezigt voor een
korten tijd met .hare grillige vormen bedrogen te heb-
ben , of opstegen óf zich in de verte terugtrokken, tot-
dat zij uit het gezigt verdwenen.
-ocr page 240-
228
Niet voor den zomer van 1763 veroorzaakte de dood
eene ledige plaats in het gezelschap der broeders, (lic zich
acht en twintig jaren geleden plegtig verbonden hadden
tot de dienst van het Evangelie in Groenhuid. Toen werd
Frederik Boelmisch van zijnen arbeid afgeroepen. Zijn le-
ven was gekenmerkt door onvermoeide volharding. Wa-
keude over alles wat betrekking had, \'t zij op de tijdelijke,
\'t zij op de geestelijke belangen van het volk, kon men
hem naauwelijks overhalen om eenige van zijne gewone
bezigheden na te laten, zelfs toen de ziekte zigtbaar
zijne krachten sloopte. In de laatste maanden van zijn
leven werd hij grootelijks opgebeurd door de nabijheid
en de hulp van zijnen zoon. Deze was, nadat hij in
Duitschland zijne opvoeding voltooid en zijne voorbe-
reiding tot het zendingswerk volbragt had, terugge-
keerd om onder de leiding van zijn vader deel te nemen
aan het werk. Een geduchte val van eene rots, ver-
haastte den dood van den ouderen Boehnisch. Toen
hij zijn einde voelde naderen wenschte hij dat men om
zijnen vriend Mattheus Stach zond. Dezen gaf hij de
zorg der kudde te Nieuw-IIerrnhut over, totdat meerder
zendelingen uit Duitschland zouden komen. Nu hij zijn
laatste» aardschen pligt volbragt en voor het laatst het
Heilig Avondmaal genoten had, nam Frederik Boeh-
nisch hartelijk afscheid van zijne vrouw ea kinderen,
en verliet deze aarde vol hoop en vrede in het vier
en vijftigste jaar zijns levens. Hij werd grootelijks
-ocr page 241-
•ZM
beweend door de Christen-G roenlanders, en velen be-
klaagden het te laat, dat zij niet inecr voordeel getrok-
kcn hadden van het onderwijs van iemand die zoo aan-
houdend voor hunne zielen gezorgd had.
In 1705 kwamen nog drie zendelingen uit Europa
aan, en Mattheus Stach, nog altijd vol verlangen om het
Evangelie naar Zuid-Groenland te brengen, stelde voor
de geheele kust van Lichtenfels tot kaap 1\'arewell te
onderzoeken. Daarbij hoopte hij eeuc geschikte plaats
voor zendingsposten te ontdekken, welke hij hier en daar
wenschte gevestigd te zien om zoo het Evangelie te ver-
kondigen op elke plaats, waar hij hoorders kon vinden.
Hij berekende dat hiermede een jaar of nog langer tijd
zou heengaan, inaar de vele voorziene en onvoorziene
gevaren waaraan deze togt hen blootstelde, deed zijne
broeders en hcmzelven gevoelen, dat het inderdaad
onzeker was of zij in dit leven elkander ooit weder
ontmoeten zouden.
Na een liefdevol afscheid van de gemeenten te Nieuw-
Herrnhut en Lichtenfels, verzocht hij hen om in de ge-
beden ook te gedenken aan de Zuidlandsche Heidenen,
opdat ook hun het Woord van God hekend gemaakt mogt
worden. Hij werd door verscheiden inlaudsche bckeer-
den vergezeld, die oorspronkelijk uit liet Zuiden kwa-
men en hunne bloedverwanten hoopten op te sporen
en te bewegen naar de blijde tijding van een Verlosser
te luisteren. Verscheiden maanden werden doorgebragt
-ocr page 242-
2.30
met het onderzoeken der kust, waarbij zij vaak door
den aanblik van de woeste, eenzame maar prachtige
en grootsche natuurtooneelen getroffen werden. Dit
droevig gezigt der wildernissen en afgronden zou het
hart van den zendeling dikwijls hebben kunnen ont-
moedigen, ware het niet dat zelfs op deze plaatsen
vele onsterfelijke zielen gevonden werden, aan welke
hij en zijne helpers met vreugde de boodschap van het
Evangelie bekend maakten. De leute van 1766 vond
hen in het warmste en meest aangename gedeelte van
Groenland, waar tallooze fiords zich dertig of veertig mij-
len ver landwaarts inkronkelden en aan wier oevers veel
kreupelbosch en groene plaatsen gevondeu werden, die
het door de eentoonigheid van ijs en sneeuw vermoeide
oog verfrischten. Vele grasrijke vlakten toonden nog
sporen van vroegere bebouwing aan; hier vond men
ook puinhoopen van kerken en zelfs stukken van kerk-
klokken. Maar de heidenschc bewoners dezer streek,
hadden de plaats der christelijke eeredienst tot hunne
begraafplaats gemaakt, en de muren hadden hun tot
steengroeve gediend, wanneer zij steenen zochten om
de graven hunner dooden te bedekken. Twintig mijlen
ten zuiden van deze menigte fiords lag het Eden van
Groenland, het eiland Onartok, d. i. Warmte. Hier
bevochtigt eene warme bron, die steeds opborrelt, met
hare stroomen een weelderigen weidegrond, met veel-
kleurige bloemen bezaaid. Aan de tegenovergestelde
-ocr page 243-
281
kust woonden vele honderden van Heidenen , onder welke
de zendeling geen klein getal hoorders vond. Dat het
zaad, hetwelk op deze reis zoo wijd verspreid werd, eenige
harten vond die bereid waren het te ontvangen, bleek
in het volgende jaar, toen velen van de Zuid-Groen-
landers zich naar Lichtenfels begaven.
Hier moeten wij nog opmerken, dat, hoewel de heideu-
sche bevolking gewoonlijk zoo zeer met de zorg en den
arbeid voor hunne gevaarvolle leefwijze vervuld scheen ,
dat ze weinig tijd hadden om aan geestelijke en eeuwige
dingen te denken, er toch eenigen onder hen gevonden
werden welke dieper nadachten; menschen in wie zekere
natuurlijke godsdienstzin gesproken had van eenen onbe-
kenden God, en die bereid waren de openbaring welke
Hij van zich zelven gegeven heeft met vreugde te
ontvangen. In een onderling gesprek tusschen gedoopte
Groenlanders, gaven eenigen hunne verwondering te
kennen, dat zij zoo vele jaren van hun leven door-
gebragt hadden in zorgelooze onwetendheid en onnaden-
kendheid, zich niet bekommerende om de vraag van waar
zij kwamen, en waarheen zij gingen. Een van het
gezelschap antwoordde terstond: //het is waar dat wij
vroeger onwetende Heidenen waren, die niets van God
wisten; want wie," vervolgde hij, zich tot de zende-
lingen wendende, die daar tegenwoordig waren, //wie
kon ons iets gezegd hebben, voor uwe komst? Toch
heb ik dikwijls gedacht, een kajak, met de pijlen die
-ocr page 244-
232
er bij behooren, is er niet van zelf; hij moet door
den arbeid en de bekwaamheid van menschenhanden
gemaakt worden, en hij, die er het gebruik niet van
kent, bederft hem spoedig. Nu is de kleinste vogel
met grooter kunst gemaakt dan de beste kajak, en
geen incnsch kan een vogel maken. Maar de mensch
zelf is nog veel kunstiger zamengestcld dan een vo-
gel; wie kan dezen dan wel gemaakt hebben? Eeni-
gen van ons volk zeggen dat de eerste menseh uit de
aarde voortkwam. Maar ik kon het nooit gelooven;
want als dat waar was, waarom groeijen de menschen
dan nu niet meer uit de aarde? En vanwaar dan
de aarde zelve? en de zee, en de zon en maan? Als
ik over deze dingen nadacht kwam ik tot de zekerheid
dat er Iemand moest zijn, die veel magtiger en be-
kwamer was dan de menschen, daar hij dit alles ge-
maakt had. Maar, wie heeft Hem gehoord of gezien?
Niemand van ons. Ik dacht echter, misschien zijn er op
andere plaatsen menschen die Hem gezien hebben of
iets van Hem weten; en ik wenschte dan, dat als er zul-
ken waren, ik met hen spreken kon. Zoodra ik u dus
hoorde spreken van dezen magtigen Heer, verheugde
mij dit en geloofde ik uwe woorden.\'" Een ander man
voegde hier bij: vIk had ook zulke gedachten; want
het scheen mij zoo wonderlijk dat wij zoo onderscheiden
waren van andere schepselen, zoodat deze ons tot voed-
=el dienden en als voor ons geschapen schenen; en toch,
-ocr page 245-
23:3
hoewel er geen schepsel bestaat dat wij/er is dan de
mensch, voelden wij somtijds vrees; en als wij aan
het sterven dachten, vreesden wij dat ons na den dood
eenig kwaad zou overkomen. Ik dacht, wie kan het
toeh wezen, voor wien wij bang zijn? wij zien nie-
mand boven ons in de wereld. Kan er een Groot We-
zen zijn dat wij niet zien? O, als ik Hem maar kon
leeren kennen en Hem tot mijnen vriend hebben \\"
In Julij 176fi werd de gemeente te Liehtenfels ver-
blijd door de terugkomst van Mattheus Stach van zijne
ontdekkingsreis. Hij werd door eenige vreemdelingen
gevolgd die door zijne vermaningen waren ontwaakt,
en die hunne verwijderde woningen verlieten om zich bij
de geloovigen aan te sluiten. Het volgende jaar kwa-
irien er nog veel meer om de waarheid te hooren her-
halen welke de zendeling hun gedurende zijn verblijf
in het Zuiden had verkondigd. Toen zij verlof gckre-
gen hadden bij de godsdienstoefening tegenwoordig te
zijn, woonden zij deze met merkwaardige getrouw-
hcid bij en schenen er veel belang in te stellen, vooral
gedurende de lijdensweken en het Paaschfeest. Zestig
menschen voegden zich nu bij de bewoners van de
kleine Christen-volkplanting, en eene nog grootere
vermeerdering vond te Nieuw-Herrnhut plaats, waar
vele van de inboorlingen die op de naburige kusten
en eilanden woonden, en jaren lang het Woord van
God hadden hooreu prediken zonder er met ernst acht
-ocr page 246-
2;34
op te slaan, uu, als het ware, uit hunne sluimering
ontwaakten. Tot groote verwondering der zendelingen
kwamen eenige lieden uit verafgelegen oorden tot
hen, welke door eenen Angekok, Immenek genaamd,
een man van grooten rijkdom en veel aanzien onder
zijne landgenooten, gezonden waren, om hem, zooals
hij zeide, //goede woorden" terug te brengen. Hij was
grijs geworden in de uitoefening van zijne kunst,
maar niet bezwaard door de grover misdaden waaraan
vele van hare beoefenaars zich schuldig maakten. Nu
werd hij echter plotseling gestuit in zijnen loop door
een schrikverwekkend voorgevoel van het toekomstig
oordeel. Hij trok zich naar eene eenzame plaats terug,
waar hij verscheidene dagen bleef zonder dat iemand
wist, wat hem overkomen was. Vroeger had hij de
zendelingen hooren prediken, maar geen acht gesla-
gen op hunne woorden; nu kwamen zij echter eenig-
zins in zijn geheugen terug, en hij keerde uit zijne
afzondering weder met het besluit zijn verblijf bij de
geloovigen te vestigen. Na zijne betrekkingen en zijne
buren bijeen geroepen te hebben, beleed hij, dat hij
zijn geheele leven de ligtgeloovigheid van zijne land-
genooten misbruikt had, en verklaarde het niet langer
te willen doen. Zoodra het wederkeeren van de lente
hem in stant. zonde stellen, met zijne kinderen en al-
les wat hij had, te verhuizen, wilde hij naar Nieuw -
Herrnhut gaan. Onclertusscheu zond hij drie van zijn
-ocr page 247-
235
volk, om, zoo mogelijk, een onderwijzer mede te bren-
gen. Twee van de inlandsche helpers begeleidden Im-
meneks boodschappers op hunnen terugtogt, en waren
zeer verblijd over de ontvangst welke hun niet alleen
van het oude opperhoofd, maar van alle inwoners uit
het dorp te beurt viel. Ter naauwernood werd hun tijd
tot eten en slapen gegund, zoo vurig drong het volk
er op aan, iets meer van God en den Zaligmaker te
hooren; en het scheen alsof oud en jong niet dik-
wijls genoeg ,/het groote wonder" kon hooren herha-
len, dat de Alinagtige God in de wereld gekomen was
om voor den gevallen mensch te sterven.
Op den llden Mei zag men eene lange rij booten
en kajaks naar Nieuw-Herrnhut stevenen. Immenek,
zijne betrekkingen en zijne buren waren allen geko-
men om den weg ten leven te leeren kennen, en de
bevolking van dit oord werd met een getal van tachtig
menschen vergroot. wIn dezen," zeggen de zendelingen,
e/werd de gelijkenis van den zaadzaaijer, op merkwaardige
wijze door voorbeelden opgehelderd." Uit het hart van
sommigen nam de booze het zaad des Woords weg,
of werd het verstikt door het onkruid der aardsche
zorgen, en iu zijnen wasdom belemmerd. Anderen ont-
vingen het met blijdschap, maar de grond was niet
voorbereid door een diep besef van zonde, en het we,-
lig opschietend plantje verdorde weldra onder de ver-
zoeking. Maar in de harten van [mmenek en vele an-
-ocr page 248-
286
doren, werd de leer der verzoening door het bloed van
Christus de wortel, die wezenlijke en degelijke vruch-
ten der geregtigheid voortbragt.
In het jaar 1771 eindigde Mattheus Stach zijn lang-
durigen en voorspoedigen arbeid in Groenland. De gebre-
ken van den naderenden ouderdom vcroorlcofden hem
niet langer, een werkzaam aandeel te nemen aan het zen-
dingswerk dat zijne vreugde uitmaakte. Ilij keerde naar
Duitschland terug om eene betrekking te zoeken die
beter berekend was voor de zwakheid van den ouder-
dom, maar waarin hij de overblijvende krachten inde
dienst van zijnen Meester kon besteden. In eeuen brief,
dien Johannes Beek korten tijd voor zijn vertrek aan
hem schreef, werpt hij eencn dankbaren terugblik op de
jareu gedurende welke zij zamen gearbeid hadden, en op
de zegeningen welken hun geschonken waren. Uit dezen
brief vernemen wij ook, dat de groote toevloed van
volk op de zendingsposten, welke de laatste jaren had
plaats gehad, geenszins eene onvermengde verbetering
was. //Wij tweeën," zegt hij, //hebben het leemen huis
nog niet afgelegd, waarvan onze geliefde broeder Fre-
derik Boehnisch voor zeven jaren scheidde, om in de
tegenwoordigheid van Jezus te komen. Wij drieën waren
het, die in het jaar 1735 te zamen de plegtige ge-
lofte aflegden, onzen Heer in dat land geheel te vol-
gen ; alles te doen, alles te dragen als voor Hem; om
zijnentwille en om de zielen dezer arme Groenlanders
-ocr page 249-
287
ons leven over te geven tot den dood. Hij nam gena-
diglijk ons voornemen aan om Hem te dienen, en naar
zijne onuitsprekelijke, nederbuigende genade, heeft Hij
ons werk met zegen gekroond. Hij heeft zijne belofte
gehouden, hoewel wij Hem dikwijls tegenstonden, waar-
over ik mij in waarheid schaam, en Hem dikwijls met
tranen bid, mij te vergeven. Deze gemeenten die wij
van het eerste begin hebben zien verrijzen, en die
wij, ieder naar zijne krachten hebben gediend, hoe
verre gaan zij al onze eerste gebeden, gedachten en
verwachtingen te boven. Hoe dikwijls hebben wij al wee-
nende Hem aangeroepen om ons toch maar ééne enkele
ziel van dit volk te schenken, omdat wij wisten dat
ééne ziel meer waard is dan alle schatten der wereld
in het oog van Hem, die zijn bloed gestort heeft om
haar te verlossen. Maar Hij liet het bij ééne niet.
lleeds heeft Hij in zijne schatkamer vijf honderd zie-
len vergaderd die tot Hem om eene schuilplaats wa-
ren gevlugt; ongeveer datzelfde getal woont nog in
het ligchaam te Nieuw-Herrahut, terwijl ook hier, op
Lichtenfels, drie honderd zijn, waarover zijn oog waakt.
Over dezen kan ik niet anders dan mij verheugen en
Hem dagelijks prijzen voor \'t geen Hij gedaan heeft
en nog doet in hun belang. Want waarlijk wij heb-
ben in onze gemeente broeders en zusters, wier be-
geerte des harten het is Hem te dienen. Evenwel, zoo-
lang wij bier omwandelen, zullen wij nooit wenschen
-ocr page 250-
238
op te houden met op te wassen in genade. Gave God, dat gij
allen voor Hem leefdet. Want nu hebben wij te velen on-
der ons die zich uiterlijk bij de geloovigen hebben aan-
gesloten, maar die niet in waarheid weten in wien zij
gelooven: door dezen lijden de anderen schade. Bij
ons eerste begin was het zoo niet. Maar nu zijn velen
van het volk tot ons gekomen omdat hunne betrek-
kingen Christenen geworden waren; en zoo lang zij
zich aan de regels der kolonie onderwerpen, en hun
gedrag uiterlijk onberispelijk is, geloof ik niet dat wij
hen moeten uitsluiten. Maar ik ben er van overtuigd
dat wij verkeerd zouden doen, .als wij de zegeningen
der kerk onverwijld aan zulke zorgelooze zielen toe-
dienden, en vooral als wij hen aanmoedigden deel
te nemen aan des Heeren Avondmaal. Want ik heb
opgemerkt dat diegenen die tot dat voorregt toegela-
ten zijn, zorgeloos en tevreden in hunne laauwheid
berusten en in hun hart zeggen: „ïk heb nu alles
bereikt; ik heb niets meer te doen."
De twee oudste zonen van dezen uitmuntenden man
wijdden zich aan de dienst der zending en arbeidden
eenige jaren onder zijne leiding; aan het einde van
dezen tijd riepen de broeders in Europa een van hen
om zich bij de zending op Labrador te voegen. Zijn
vader zegende hem voor de laatste maal en zond hem
weg. Korten tijd daarna, in het jaar 1777, ontsliep
de grijze zendeling, na drie en veertigjarigen gedul-
-ocr page 251-
23!)
digen en trouwen arbeid. In de laatste dagen zijns levens
leed hij veel ligchaamssmarten, maar geene wolk verduis-
terde de hoop en den vrede die zijne ziel vervulde. Hij had
de vestiging van een derden zendingspost mogen zien,
welke zoo lang een voorwerp des gebeds was geweest
van hem en zijnen vrieud Mattheus Stach. Deze was ge-
legen op de kust van eene baai, op eenige mijlen
afstands van het eiland Onartok, en te midden van
eene groote heidensche bevolking, waarvan eenigen met
graagte tot de zendelingen zich wendden. Ieder jaar bragt
eene nieuwe vermeerdering toe aan het getal bekeer-
lingen. Dit waren blijde tijdingen voor Mattheus Stach,
die van zijne verwijderde woonplaats nog altijd heenzag
naar het land, waarin hij zijns Meesters kudde vele jaren
had geweid. Hij had zich begeven naar eene der Ame-
rikaansche volksplantingen, welke hem lief was gewor-
den door de broederlijke ontvangst, welke hij en zijne
Groenlandsche bekeerlingen voor drie en twintig jaren
aldaar hadden genoten. Hij hield zich met de opvoe-
ding der kinderen bezig, maar zijn hart klopte nog
warm voor het werk dat op Labrador en Groenland
werd volbragt. De Christenen van een later geslacht
die hem nu omringden, deelden zijne liefde voor de
broeders Esquimo\'s, en vierden vrolijk met hem in het
jaar 17S3 het halve eeuwfeest der Groenlandsche zending.
Vier jaren later rustte Mattheus Stach van zijnen arbeid.
De eerste proeve om een\' zendingspost in Labrador
-ocr page 252-
240
te vestigen werd in liet jaar 1752 ondernomen. Eenige
Londensclie kooplieden hielpen de broeders een schip
uitrusten voor cene handelsreis naar de kust. Vier
zendelingen scheepten zich mede in, o. a. een Hol-
lander, Erhard genaamd, die zich sedert kort bij de
broeders aangesloten had en in zijne vroegere betrek*
king als matroos op ecne Groenlandsclie walvischboot,
eenige kennis had opgedaan van de Groenlandsclie of
Esquimo\'s taal. In Julij landde het schip aan de kust
van Labrador, en ankerde in eene groote baai, welke
de zendelingen de Haven van "Nisbet noemden, naar
een van de scheepseigenaren. Hier besloten zij zich
neer te zetten, bouwden een houten huis, waarvoor
zij de ramen en bouwstoffen mede genomen hadden,
eu noemden de plaats, in hoopvolle verwachting op
toekom>tigen zegen, Hoopdal. Erhard ging intusschen
met het schip meer naar het Koorden, om niet de
inlanders handel te drijven. Daar zij echter bevreesd
waren hem aan boord van het schip te bezoeken, \\ve-
gens dé geweren welke daarop waren, en zeer op hem
aandrongen om bij hen aan land te komen, ging hij met
vijf mannen van het scheepsvolk in eene ongewapende
boot en roeide naar eene baai, waar talrijke eilanden
waren. Geen van het gezelschap kwam terug. De boot
die zij hadden genomen was de eenige welke het schip
bezat, en de kapitein was genoodzaakt, na eenige da-
gen gewacht, en te vergeefs beproefd te hebben om
-ocr page 253-
241
te ontdekken wat er van hen geworden was, naar
Nisbet Haven terug te keeren, en den zendelingen te
zeggen dat hij, nu hij zoo velen van zijne beste man-
nen verloren had, niet zonder hunne hulp het schip
naar Europa terug kon brengen. Zij konden dit niet wei-
geren, hoewel zij \'t diep betreurden hun werk te moeten
verlaten zelfs voor dat het begonnen was. Het volgende
jaar keerde het schip terug en het onderzoek dat naar
Erhard en zijne medgezellen ingesteld werd , eindigde
niet de treurige ontdekking hunner overblijfsels, \\vaar-
aan de kenteekenen van een\' geweldadigen dood duidelijk
zigtbaar waren.
Dit bewijs van moorddadige kwaadwilligheid van den
kant der Esquimo\'s, noodzaakte de broeders hun voor-
nemen tot vestiging van eenen zendingspost op te geven;
nogtana verloren zij het nooit uit het oog. In 1764
vatte Jens Haven, die kort geleden uit Groenland
teruggekeerd was, het plan weder op. In Engeland
werd hij aan Sir Hugh Palisser, goevemeur van New-
Foundland voorgesteld, die zijn voornemen met warmte
goedkeurde en terstond bij zijne aankomst op het ei
land eene afkondiging uitvaardigde, waarbij alle men-
schen die het mogt aangaan, gelast werden Mr. Haven
alle hulp te bieden die in hun vermogen was. Maar,
niettegenstaande den steun van den goevemeur, had
Haven de grootste moeite den bevelvoerder van eenig
schip te overreden, hem aan de kust van Labrador te
k;
-ocr page 254-
U:l
brengen. Zoozeer «aren de inwoners om hunne boosheid
berucht. Eindelijk landde hij op het eiland Quirpont,
ten Noord-oosten van de uiterste kust van Nev-Fonnd-
land en had hier zijne eerste zamenkoinst met de Es-
quimo\'s. Hij schrijft in zijn dagboek: ,/De llk\' Septcin-
ber was de gelukkige dag, waarop ik voor de eerste
keer een Esquimo in de haven zag komen. Ik liep op
hem toe en sprak hem in zijne eigene taal aan, zeg-
gendc: ;/Ik ben uw vriend." Hij was verbaasd een
Europeaan in zijne eigene taal te hooren spreken, maar
bewilligde gereedelijk iu mijn verzoek om terug te gaan,
en eenige vau de aanzienlijkste mannen van zijnen stam
te halen, omdat ik wenschte hun iets te zeggen. Onder-
wijl deed ik mijne Groenlandschc kleediug aan, ont-
moette hen aan de kust en verzocht hen te landen.
,/Hier is een //Imiuit" (landgenoot) riepen zij uit toen
zij mij zagen. Ik zeide: ,/lk ben uw landgenoot en
vriend." Zij waren zeer verwonderd maar gedroegen zich
stil en wij gingen eenigen tijd voort met spreken. Toen
vroegen zij mij hen naar een eiland te vergezellen dat
een uur roeijens van de kust verwijderd was, waar zij
hunne vrouwen en kinderen gelaten hadden, die, zoo
als zij zeiden, mij gaarne zouden willen zien. Ik twij-
i\'elde een oogenblik, want wanneer ik het deed was het
zeker, dat ik mij geheel in hunne magt stelde. Maar het
scheen van zoo veel belang voor het begin der zending
mn hen met vertrouwen te behandelen en het volk beter
-ocr page 255-
2 |:J
te leeren kennen, dat ik mij met vrijmoedigheid in
het gebed tot den Heer wendde en dacht: //Ik zal met
hen gaan in uwen Naam. Als zij mij dooden, is mijn
werk volbragt en zal ik hij L leven; maar als zij mijn
leven sparen, geloof ik vast dat het uw wil is dat zij
het Evangelie hooren en gelooven." Ik ging; en zoodra
wij aankwamen hieven zij den kreet aan : ,/Onze vriend is
gekomen!" Zij droegen mij bijna naar hun kamp, waar
ik zoozeer van alle kanten ingesloten werd dat ik mij
naauwelijks kon bewegen; want ieder man drong zijn
gezin vooruit om opgemerkt te worden. Ten laatste
overreedde ik hen stil te gaan zitten en te hooren het-
geen ik te zeggen had. Ik deelde hun het doel mede,
waartoe ik hen was komen bezoeken, en beloofde hun
dat als zij wenschten onderwezen te worden, ik den
volgenden zomer met eenigc van mijne broeders terug
komen, een huis in hun land bouwen en dagelijks inet
hen spreken zoude over den weg tot geluk en eeuwig
leven. Den volgenden dag bragten achttien mannen mij
een bezoek terug. Ik nam deze gelegenheid waar hen
van de vriendschappelijke gezindheid van het Britsche
gouvernement te onderrigten, en beloofde dat hun geen
letsel aangedaan zon worden als zij zich vreedzaam
gedroegen. Om deze verzekering te staven, bood ik
hun eene tot dat doel geschrevene verklaring van den
gouverneur Pallisser aan; maar zij deinsden terug den-
kende dat het schrift leefde, en ik kon hen door geen
-ocr page 256-
2U
middel overhalen om het aan te nemen. In den ruilhan-
del welken zij met het scheepsvolk dreven, stelden zij
mij tot hun scheidsman aan, ,/want," zeiden zij, //gij
zijt onze vriend/\'
Het volgende jaar ging Haven weer naar Labrador
terug, door drie andere zendelingen vergezeld, waar-
van één langen tijd in Groenland gewoond had. Zij
werden op de meest vriendschappelijke wijze door de
Esquimo\'s verwelkomd, die Haven prezen, omdat hij
aan zijn woord getrouw was geweest; zij herhaalden veel
van hetgeen hij hun het vorige jaar gezegd had. De
broeders hadden nu verscheidene gelegenheden om de in-
boorlingeu toe te spreken, en verkondigden het Evan-
gelie aan groote gezelschappen, die eerst met brandende
nieuwsgierigheid luisterden, maar toen de nieuwheid
van het onderwerp voorbij was, spoedig hunne belang-
stelling lieten varen. Gelijk hunne stamgenooten, de
Groenlanders, toen ze nog in hunnen heidenschen staat
verkeerden, bekommerde zich het volk van Labrador
volstrekt niet om iets dat niet berekend scheen, hen
in hunnen dagelijkschen arbeid te bevoordeelen Maar zij
gaven blijken van het grootste vertrouwen in de welwü-
lendheid der zendelingen, en dezen wenschten niets liever
dan hunne woning onder hen op te slaan. Maar, niet-
legenstaande de goedkeuring waarmede de gouverneur
Pallisser en verscheidene andere invloedrijke personen
in Engeland het plan der zending beschouwden , werden
-ocr page 257-
245
hun door anderen vele bezwaren in den weg gelegd,
die de volvoering van het plan verscheiden jaren ver-
t raagden.
Eindelijk werd in Mei 1760, door de Regering een bevel
uitgevaardigd, \'t welk luidde: ,/Dat het gevraagde land
in de Esquimo\'s-Baai aan de Broedergemeente en haar
zendinggenootschap zou afgestaan worden ter verbreiding
van het Evangelie onder de Heidenen, en dat zij met hare
lofwaardige onderneming in bescherming zouden geno-
men worden." Haven zeilde andermaal naar Labrador, en
koos eene geschikte plaats uit voor de vestiging van den
toekomstigen zendingspost, meer noordwaarts van den
haven welken men in 1752 daartoe uitgekozen had. In
behoorlijken vorm kocht hij het land van de Esquimo\'s
die hunne hoogste ingenomenheid met deze handelwijze
te kennen gaven, en in het volgende jaar legden veer-
tien mensehen, waaronder twee zendelingen, een genees-
heer en twee of drie ervaren timmer- en smidsgezellen, de
eerste grondslagen tot de kleine christelijke gemeente.
Zij noemden de plaats Naïn. Eenige honderde Esquimo\'s
bragten den zomer in de nabijheid van den post
door, maar bij liet naderen van den winter trokken zij
zich naar onderscheiden gedeelten der kust terug,
Hoewel zij de volkplanters gedurig bezocht hadden en
gaarne naar de toespraak der zendelingen luisterden,
scheen toch geen blijvende indruk op hun gemoed
nagelaten te zijn. Maar weinige maanden daarna wer-
-ocr page 258-
.•MO-
den de zendelingen aangenaam verrast door het berigt
dat Anauke, een van deze wilden, op zijn sterfbed,
van Jezus als van den Verlosser en Zaligmaker der
menschen gesproken en gedurig tot Hem gebeden had,
en dat hij was ontslapen in vast vertrouwen op zijne
genade. //Wees getroost," zeide hij tot zijne vrouw,
die, toen zijn einde naderde, even als de andere Ilei-
denen, begon te schreeuwen en te huilen: //ik ga tot
den Zaligmaker." Zijn gelukkig afsterven had eenen heil-
zamen invloed op zijne landgenooten, die later altijd
van hem spraken als van //den man dien de Zaligma-
ker zelf tot zich had genomen."
Een ander voorbeeld van de gezegende uitwerking der
prediking des Evangelies is te opmerkelijker, daar de
persoon welke er door getroffen werd, nog zeer jong
was, en toch in gcheele afzondering van de Christenen
gedurende vele volgende jaren leefde. Onder de inlan-
ders die eenen korten tijd in de nabijheid van Naïu
vertoefden was een man met zijne vrouw en een klein
dochtertje. Het kind hoorde de zendelingen spreken
van eenen Almagtigen Heer, die tevens de Vriend eu
Zaligmaker van menschen was, en zij vergat het nooit.
Hare ouders vertrokken uit de buurt en kwamen niet
weer. Zij waren tevreden met hunne heidensehe duister-
nis. Maar het kleine meisje vond eene eenzame plek waar
zij, zonder dat hare ouders of gezellinnen betwisten,
heen kon gaan en haar hart uitstorten voor dien on-
-ocr page 259-
247
gezienen Vriend, op welken zij geleerd had te vertrou-
wen, hoewel zij ter naauwernoud zijnen naam kende.
Zoodra zij de kinderjaren ontwassen was, werd zij ouder-
loos en door hare betrekkingen ten huwelijk gegeven
aan eenen man van een zeer wreed karakter, die reeds
twee vrouwen genomen had. De ellende van dit hu-
welijk eindigde niet dan met den dood van haren man.
Door zijne misdaden had hij velen nadeel berokkend,
en deze zochten zich later te wreken op zijne hulpe-
looze weduwe en kinderen. De ongelukkige kinderen
werden zoo wreed mishandeld dat zij aan de gevolgen
daarvan stierven. In dezen tijd van hare diepste el-
lende werd de arme verpletterde moeder door eene land*
genoote gevonden, die bekeerd was geworden en mede-
lijden had met hare ellende. Zij bragt hare lijdende
zuster tot de zendelingen; en nu hoorde de arme vrouw
tot vreugde haars harten, weder, en veel uitvoeriger
spreken van den lieer en Vriend die haar verlost had.
Na eenen korten tijd werd zij gedoopt en haar voor-
beeldig gedrag strekte zeer tot aanbeveling van het
Evangelie. Zij leerde spoedig lezen en schrijven en de
zendelingen meenden in haar eene zeer nuttige help-
ster voor de vrouwelijke landgenooten te vinden. Maar
hare dagen op aarde waren geteld. Onderwijl had zich
meer dan cene kleine gemeente van bekeerde inlanders ge-
vormd. Na weinige jaren begrepeu de zendelingen dat
Naïn niet langer toereikend was tot verzamelplaats van
-ocr page 260-
248
ile Esquimo\'s. Deze toch woonden zes honderd mijlen
ver langs de kust verspreid, en zouden, al hadden ze
daar ook willen blijven, gedurende den wintertijd slechts
heel schraal in hunne behoeften hebben kunnen voor-
zien. Zij besloten daarom twee nieuwe zendiugsposten
te vestigen, één ten Noorden en één ten Zuiden. De
zeereis naar het Noorden was zeer noodlottig voor
hen; het schip verging en twee van de broeders kwa-
men in de golven om. De overblijvenden zeilden toch
het volgende jaar op nieuw uit, en vestigden, onder
geleide van Haven, eene volkplanting te Okkak, hon-
derd vijftig mijlen ten noorden van Naïn. Weinig ja-
ren later werd de derde post te Hopedale gevestigd.
Op elke van deze plaatsen hadden de zendelingen met vele
ontmoedigende omstandigheden te kampen, en ontmoet-
ten zij vele gevaren bij de voortzetting van hun werk;
maar hunne schijnbaar geringe vorderingen waren vol-
doende om hen tot volharding aan te spoten. //Ten slotte,"
zegt een van de schrijvers der jaarboeken, aan welke wij
de medegedeelde bijzonderheden aangaande de stichting
der zending op Groenland en Labrador ontleenden, ,/dan-
ken wij God, dat Hij een zaad in het Noorden verwekt
heeft om Hem te dienen. Als de Heer des oogstes, die
zijne arbeiders uitgezonden heeft, voortgaat hun werk
met zijnen zegen te kroonen, dan mogen wij de blijde
verwachting koesteren, dat, op den grooten dag, wan-
neer land en zee hunne dooden zullen teruggeven, ook
-ocr page 261-
249
uit de graven der bevroren rotsen en ijsvelden van La-
brador en Groenland eene grootc schare zal uitgaan,
om mede in te stemmen in het lied der verlosten,
dat verkondigen zal het voleindigde werk des Verlossers.
Ja, met den Profeet zullen zij zeggen : //Om den arbeid
zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden, door
zijne kennis zal mijn knecht de Regtvaardige, velen
regtvaardig maken."
-ocr page 262-
Av^*(
L en einde te doen zien, welke uitbreiding liet zen-
dingswerk langzamerhand op Groenland en Labrador
verkregen heeft, laten we hier eene opgaat\' volgen van
den tegenwoordigen toestand van de Zending der Broe-
dergemeente. Zij telt
.op GROENLAND:
(i Zendi ngsposten, t. w.: Nku-Hebenhut, Uma-
NAK, LlCHTENFELS, LlCHTENAP, IgDJ.OKPAIT en FEIED-
RICHSTHAL.
10 Gehuwde zendingsparen, 1 zendeling weduwnaar,
en 2 ongehuwde zendelingen.
In het jaar 1867 stonden 1787 personen onder de
geestelijke verzorging der zendelingen.
Op LABRADOR:
5 Zendi ngsposten, t. w.: Hoffenthal , ZoAR,
Nain, Okak en Hebbon.
lt Gehuwde zendingsparen, 1 zendeling weduwnaar,
en .\'5 ongehuwde zendelingen.
In 1S67 behoorden 1<>22 personen tot de Gemeente
der zendelingen.