-ocr page 1-
-ocr page 2-
ie?5?-
W\\W
-ocr page 3-
f
-ocr page 4-
-ocr page 5-
i5 i^i^jfrcw
NEDERLASüSCHEZFNniNGSSCHOOL
OPQS           3T. pl<f 123
LEVEKSBEEICHT
A 4.i
VAN                              ^y ^ 1 *7 *7
LLE EELTJES JELLESMA,
APOSTEL VAN JAVA.
MET EEN AANBEVELEND WOORD VAN i 1
J. KR UUT,
Zendeling np Java.
te Leeuwarden, bij
J. G. WESTER.
1872
J                                                                                                                                          L
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000034904155B
3490 4155
-ocr page 6-
INHOUD.
Blaiz
I. JELLESMA\'S EEKSTE LEVENSJAKEN............... ;.
II.    JELLESMA IX HET ZENDELINGHUISTE KOTTEKDAM IJ.
111.    JELLESMA OP REIS NAAK DE HEI DEN WERELD... .1\'.
IV.    JELLESMA OP CERAM............................2 .
V.    JELLESMA 13EZOEKT ONZE ZENDINGSPOSTEN MET
DEX HEEK VAN HIIIJN...........................2\'.
VI.    JELLESMA TE SOEUAUAJA........................i.
VII.    JELLESMA TE MODJO-WAKNO.....................5.
VIII.    JELLESMA\'S DOOD................................8\'.
-ocr page 7-
De geachte Schrijfster van dit werkje bracht de uitnoodiging tot
mij, om als //een opvolger van Broeder Jellesjia , thans met verlof
in \'t Vaderland," een kort woord ter aanbeveling voor dit boekje te
schrijven.
Of ik dit doen mocht, als zelf aan het publiek weinig of niet bekend,
liet ik aan hare beoordeeling over.
Met klimmende belangstelling las ik het werkje, dat hierbij wordt
aangeboden.
En hoe zou het ook anders kunnen , daar ons hier in een boeiend,
eenvoudig en onopgesmukt verhaal vele belangrijke en zeker tot hier-
toe aau velen onbekende levensbijzonderheden worden medegedeeld
van een man , die onder de leiding Gods van een boeren jongeling
tot een groot en voor de Javanen bij uitnemendheid nuttig en geze-
geud man gewordeu is , — een man , over wien ik op Java door vriend
en vijand der zending, \'t zij Europeaan of Javaan, immer met de
hoogste achting en door zéér velen, aanzienlijken en geringen, met
innige liefde hoorde spreken, in \'t kort een man, wiens nagedachtenis
in zegening bleef en wiens werk , — dit mag ik getuigen , — bij het
ophouden van zijn leven op aarde , niet is gestorven.
Mij dunkt allen, die bekennen belang te stellen in zulk een man
en zulke dingen, zullen met blijdschap en ingenomenheid de uitgave
van dit * levens bekicht" begroeten.
-ocr page 8-
Doch daar is nog meer. Voor alle vrieuden van liet Nederlandsen
Zendeling-Genoot schap en der Zending in het algemeen, bevat dit
boekje buitendien nog veel, dat hunne aandacht waard is.
Jellesma kwam met al de zendelingen van het Nederlandsen Zen-
deling-Genootschap in aanraking , die hij allen bezocht bij gelegenheid,
dat hij den Heer van Kuijn vergezelde op zijne inspectiereis door deu
Indischen Archipel. Een beknopt en aauschouwelijk verhaal in het
Ve hoofdstuk gegeven , waardoor men met. al de toenmalige posten en
onwillekeurig ook met het streven en pogen des Genootschaps bekend
wordt. Eu behalve dit, hoe menige wenk aangaaude de algemeene
eerste beginselen der zending , die wel gekend en immer behartigd
mogen worden door ieder, die wenscht mede te werken aan verbrei-
ding van Gods Koninkrijk onder heidenen en Mahomedanen, bevat
niet, geheel dit werk !
Moge het alzoo aan de bedoeling der Schrijfster beantwoorden en
onder Gods zegen veel vrucht dragen ter bevordering van de liefde
voor den ontslapen Broeder en bovenal van het werk, waaraan hij
zich tot aan zijn einde gewijd heeft. Dit zij zoo!
J. KRUIJT.
\'s Gkaveniuge, April 1S72.
-ocr page 9-
>
VOORWOORD.
Wat bij mij de lust opwekte, een levensbericht van
Jellesma te doen verschijnen , zal elk lichtelijk ver-
moeden , die cenigszins bekend is mei de veelomvattende
werkzaamheid en hel beminnelijk karakter van dezen
Zendeling. Nog leeft hij bij velen in gezegend aan-
denken , zoowel op Java als in Nederland. Hier weet
menigeen, die hem persoonlijk kende, nog te verhalen
van zijne buitengewone eenvoud en bescheidenheid, zoo-
wel als van zijne groote vatbaarheid en zijn ijver om Ie
leeren ; daar getuigen nog Javanen en Europeanen van
zijn onvermoeiden arbeid, door innige vroomheid bc-
zield.
Onlangs nog schreef iemand, die Jellesma «on nabij
heeft gekend: T>llij is hel waard, dat hij in gedu<h-
tenis blijve en in ruimer kring bekend worde. Voor
den Zendeling inzonderheid is hel van belang, zijn
leven en streven te kennen, want hij mocht een model-
Zendeling lieeten. Met ingenomenheid aanschouw ik
dagelijks zijne beeldlenis, die op onze kamer hangt
en zie op hem steeds, ook als een voorbeeld van zeld-
zame nederigheid en eenvoudigheid, die hem, ook toen
hij van een boerenjongen een heer was geworden en een
man van beleekenis, onveranderd bijbleven En dan
die innige, tecdere godsvrucht, die warme menschen-
min , waarlijk \'t was een juweel van een mensch!"
Eeiie levensschets van Jellesma, hoe, eenvoudig die
ook, moge, zijn , zal dus door zijne, vrienden mei blijd-
schap worden begroet
, als cene welverdiende hulde
aan \'s mans nagedachtenis.
Men verwachte hier geene wetenschappelijke en kri-
lische beschouwing over den persoon en het werk van
Jellesma, maar eene eenvoudige geschiedenis van zijne
-ocr page 10-
lotgeval/rit en werkzaamheden, waarbij zijne persoon-
lijkheid, zijn karakter en invloed als van zelf aan \'t
licht komen.
Daar bij eenc geschiedenis het eerste vereischte is,
getrouw te zijn aan de waarheid, verheugde het mij
zeer, ook in vele particuliere brieven van den Zende-
ling zelf, zulke betrouwbare bronnen te bezitten. Op-
rechten dank zij daarvoor gebracht aan de
Wed. Jen-
tink , Ds. Cool en Jan E. Jellesina , broeder des Zen-
dclings, die zijne brieven, aan hen gericht, tot dit
doel bereidwillig afstonden en vooral aan
Ds. Adama,
die mij niet slechts een schal van brieven, maar ook
vele bijzonderbeden aangaande de jeugd en jongelinqs-
jaren van
Jellesma mededeelde, alsmede aan den Heer
Hiebink, die door zijn gunstig oordeel over dit ge-
schrift , mij tot de uitgave aanmoedigde.
Dat ik, behalve van de maandberichten en jaarver-
slagen , ook gebruik maakte run de
Inspectiereis van
L. J. van Rh\'yn en het werkje van J. Craandijk:
»Het Nedeil. Zend. Gen. in zijn willen eu werken,
zal wel door den lezer worden opgemerkt.
Voor hen, die Jellesma niet of slechts bij name ken-
tien, zij dit boekje mede eenc aangename lekluur en
voor elk
, die belang stelt in het lol der Javanen, spreke
Jellesma nog, nadat hij gestorven is, van den krach-
tigen en zegenrijken invloed des Christendoms, op hunne
ontwikkeling naar verstand , hart en leven.
De gebreken , die dit boekje aankleven , werden door
den lezer goedgunstig verschoond, en mocht het onder
Gods zegen eenige goede vrucht dragen, dan zal het
doel zijn bereikt van
de Schrijfster.
-ocr page 11-
I.
JELLESMA\'S EERSTE LEVENSJAREN.
Jelle Eeltjes Jellesma werd den 13den Mei 181(5 geboren
te Hitzum, een dorp in Friesland, nabij Franeker, waar
z\\jn vader Schoolmeester was. Drie jaar oud zijnde, verloor
hij reeds zijne moeder en op veertienjarigen leeftijd moest hij
zijn vader naar de laatste rustplaats begeleiden, zijn vader,
die, onuitwischbaar diep, de vreeze en de liefde Gods, in zijn
jeugdig gemoed had ingeprent. Hoe gaarne en met wat har-
telijke ingenomenheid, eerbied en liefde sprak hij later van
zijn braven, vromen vader en diens christelijk sterfbed!
Reeds als knaap gaf Jelle blijken van een uitstekenden
aanleg en zou door zijn vader wellicht tot Onderwijzer zijn
opgeleid, als deze hem niet zoo vroeg ware ontvallen. Nu
moest hij aldra in zijn eigen onderhoud leeren voorzien en
kwam daartoe als boerenknecht bij een oom te Dungjum (*),
waar hij, onbewust van zijn toekomstigen werkkring, stil
en ingetogen zich gedroeg en door godsdienstzin en leeslust
velen onder het landvolk beschaamde. Hij diende zijn boer en
boerin met getrouwheid en onderscheidde zich door minzaam-
heid en dienstvaardigheid, doch behoorde nimmer lot de
vlugste arbeiders, daar zijne gedachten veeltijds op andere
zaken gericht waren. Zijn geest was te groot en te edel,
dan dat hij op den duur in handenarbeid bevrediging zou
gevonden hebben, en na volbrachten arbeid besteedde hij
zijn tijd om zijne leergierigheid zooveel mogelijk te voldoen.
Zoo gingen 6 a 7 jaren voorbij en werd hij voorbereid tot
(*) Op de boereplaats waar nu Corn. van der Weg woont.
-ocr page 12-
4
die .heerlijke roeping, waarvoor de Voorzienigheid hem had
bestemd. Zijne begeerte om Zendeling te worden ontwaakte
toen hij eens , te Leeuwarden zijnde, bij eene godvruchtige
bloedverwante, een zendelingbericht inzag en voor het eerst tot
zijne verbazing ontdekte, dat er nog zoo vele ongelukkige
heidenen op aarde zich bevonden , onbekend met God en Jezus
Christus , den eenigen weg tot zaligheid. Eene gansche reeks
van nieuwe, grootsche gedachten ontsluit zich op eenmaal
voor zijn vroom, christelijk gemoed.
Heidenwereld ! Getuigenis van den eenigen Christus ! Evan-
gelie-boden, zooals de Apostelen het waren! Dat waren
vonken, als van het goddelijk Pinkstervuur in zijne verbaasde
ziel. Hij onderzoekt, hij wikt en weegt, hij bidt. Eene vurige
begeerte is in hein ontwaakt om zijn leven te wijden aan
de verbreiding des Evangelies onder de heidenen.
Langzamerhand kwam zijn voornemen tot rijpheid , maar
hij heeft het niet ten uitvoer kunnen brengen , dan na vele
beproevingen en teleurstellingen, die hem in zijn geloof heb-
ben versterkt en mede hebben gevormd tot hetgeen hij wor-
den moest.
Jellesma dacht nu wel terstond, volgens den wensch zijns
harten, Ie kunnen henentrekken naar het land van duisternis
en dwaling, maar veel was\'er nog noodig tot zijne voorbe-
reiding. Toen hem dit duidelijk werd , begreep hij ook, dat
hij , bij zijn bedrijf van boerenknecht, nimmer zijn doel zou
bereiken, nam daarom afscheid van zijn boer te Sexbierum ,
waar hij het laatste jaar had gediend en besloot nu als
marskramer door het land te reizen om daardoor in de gele-
genheid te zijn meer nienschen te spreken en meer van de
zendingszaak te vernemen.
Hij vestigde zich te Harlingen en kwam hierdoor in de
-ocr page 13-
5
gelegenheid de zendeling-bidstonden aldaar bij te wonen, [lier
werd zijne begeerte, om Zendeling te worden, hoe langer
zoo meer opgewekt. Lang, zeer lang nog aarzelt hij iemand
zijn voornemen te kennen te geven. Hoogst schroomvallig
en bescheiden van natuur moet hij zich ten uiterste verman-
nen, ja is reeds weder van den stoep des huizes terugge-
keerd, eer hij het waagt bij den heer H. A. Jentink, Predi-
kant te Harlingen, aan te bellen en dezen te openbaren,
dat hij lust gevoelt tot het heilige zendingswerk.
Zoo had\'de Heer hem geleid tot den rechten man, die door
zijne voortvarendheid en volharding, door zijne hulpvaardig-
heid en ijver, mede oorzaak is geworden dat Jellesma zijn
doel heeft bereikt.
Hadden zijne houding en manieren veel terugstootends;
door zijn open gelaat en de eenvoudig uitgedrukte begeerte:
»Mijnheer! ik wenschte wel Zendeling te worden," wekte
hij nieuwsgierigheid en belangstelling en won hij het hart
van den Predikant. Deze nam hem in huis, ondervroeg
hem , stelde hem de bezwaren voor en zond hem eindelijk,
henen met een boek, om na eene week terug te keeren en
verslag te geven van hetgeen hij gelezen had.
Op den bepaalden dag, meldde Jellesma zich weder aan en
tot verwondering van Jentink gaf hij het gelezene mondeling
weder , zoo juist en nauwkeurig als men het van een geleerde
zou hebben verwacht. Die bezoeken werden gedurig herhaald
en spoedig vereenigden zich de heeren Jentink en Cool, doops-
gezind Predikant te Harlingen, om zich de belangen van
Jellesma aan te trekken en met hem meer geregeld gods-
dienstige zaken te behandelen. «Zelden of nooit," schreef
de heer Cool onlangs, »heb ik van een werk zooveel vol-
doening gehad, als van het weinige, dat ik voor dien leerling
-ocr page 14-
fi
deed. Hoe innig en duurzaam was zijne dankbaarheid en
hoe welig droeg, wat er in hem gezaaid word , vrucht."
Intusschen had Jellesma zijn koophandel laten varen en
was bij zijne stiefmoeder te Hitzum gaan wonen, waar hij
zich van den vroegen morgen tot laat in den avond bezig
hield als boerenarbeider om het noodige koslgeld te verdie-
nen , terwijl hij de oogenblikken, die hij maar kon uitzuini-
gen, besteedde tot oefening van zijn geest en tot het ver»
richten van zijn studiewerk. Dewijl hem de plaatselijke
gelegenheid daartoe ontbrak bij zijne stiefmoeder, wegens
haar groot gezin en kleine woning, nam hij zijn toevlucht tot
de kerk , waar hij , verdiept in zijne studie , de koude niet
gevoelde, die hem in deze ijle ruimte gedurende den win-
tertijd omgaf.
Terwijl Jellesma thans te Hitzum zijn verblijf had, zette hij
geregeld zijne bezoeken voort bij de heeren Jentink en Cool
en bleef hij getrouw het godsdienstonderwijs ontvangen van Ds.
Hellema te Achlum, bij wien hij vroeger tot het doen van
belijdenis zich had bekwaamd. De bestuurders van het Nederl.
zendeling-genootschap te Rotterdam ontvingen al spoedig
proeven van zijne vorderingen, zoodat zij reeds verlangden
den jongeling te zien en te onderzoeken of hij geschikt zou
zijn als zendeling-kweekeling te worden opgenomen. Moedig
en vol geloof begaf Jellesma zich op reis, doch welk eene
teleurstelling wachtte hem ! In Rotterdam gekomen, moest hij
verschijnen voor de commissie van onderzoek en toezicht,
maar zijne natuurlijke blooheid, zijne ongeoefendheid in ma-
nieren, ja in verstaanbaar Nederlandsch (Boerenfriesch was
zijne moedertaal), door al het vreemde en nieuwe, dat hem
omgaf, nog sterker uitkomende, dit een en ander samen deed
het onderzoek niet gunstig uitvallen en de goede aanbeveling
-ocr page 15-
7
van Ds. Jentink, die hij den heeren overhandigde, was niet
in staat den ongunstigen indruk weg te nemen, dien hij op
de vergadering maakte.
Zonder hoop werd hij met een hrief aan Jentink naar Fries-
land teruggezonden. In Harlingen weergekeerd, deed hij
aan Jentink verslag van zijn wedervaren en gaf de/9 weder,
die hij van de f 20 reisgeld had overgehouden, maar wat
hij te Rotterdam op de hem gedane vragen had geantwoord,
daarvan heeft hij nooit een goed verslag kunnen geven.
Spoedig vernam hij nu den moedbenemenden inhoud van den
brief en die inhoud was: Verwondering van de bestuurders,
dat men een jongeling voorstelde ter opname tot zendeling-
kweekeling, die niet den minsten aanleg had tot die ge-
wichtige betrekking, ja daartoe ten eenenmale ongeschikt
was.
Maar zijne opvoeders hadden achter den onoogelijken bol-
ster den fijnen, edelen kern wel ontdekt. »\\Vat nu aan-
gevangen?" dus vraagt Jentink den verslagen jongeling.
»Wat nu begonnen? — Ik weet raad — ge moet Gatechi-
seermeester worden, ik zal u daartoe naar mijn vermogen
behulpzaam zijn." — »Neen Meneer," antwoordt Jellesma,
het is nooit mijn zoeken geweest een aanzienlijken stand in de
maatschappij te bekleeden. Mag ik geen Zendeling worden ,
dan word ik weer marskramer of arbeider."
Er werd dan ook voortgegaan met zijne opleiding, mede
door hem de gelegenheid te openen, zijne krachten te beproe-
ven in de studie der Maleische taal. De heer P. Adama
namelijk, die zich vroeger voor de Oost-Indië had voorbereid,
maar toen juist als Predikant was gevestigd in het naburig
Dongjum, was volgaarne bereid Jellesma\'s aanleg voor het
aanleeren van vreemde talen te beproeven, hoewel hij eerst
-ocr page 16-
s
verwonderd opzag, toen de voor het uiterlijk onbeschaafde
jongeling, hem uit naam ,ran Ds. Jentink kwam vragen, het
Maleisen te mogen leeren. Adama gaf hem eenig Maleisch
studiewerk mede. In de volgende week kwam hij terug,
met ijver had hij zich aan \'t werk gezet en eenige honderde
Maleische woorden in \'t hoofd geprent.
Zoo verliepen er eenige weken, dat de ijverige jongeling
nu en dan terugkeerde en groot waren de vorderingen , die
hij in korten lijd maakte.
Intusschcn lieten de heeren Jentink en Gooi niet na, den
ongunstigen indruk weg te nemen, dien Jellesma, tijdens zijn
kort verblijf te Rotterdam, op de bestuurders van het zendeling-
genootschap had gemaakt. Gedurig zonden zij bewijzen over
van zijne steeds toenemende vorderingen. Zoo stuurden zij
o. a. eene zendingspreek als proeve van Jellesma\'s vordering
in taalslijl en zoo als hij later hoofde, hadden de heeren
verbaasd gestaan over dat zijn werk en eerst maar nietkun-
nen gelooven , dat hij daarbij volstrekt geene hulp had gehad.
Ook vernamen de bestuurders dat Jellesma , als hij bij Jen-
tink en Cool les kwam halen, op de wandeling heen en terug
zich ijverig in het Maleisch oefende, door het van buiten
leeren van woorden. Ja nog niet lang was hij wekelijks bij
Adama les komen halen, zoo gebeurde het bij een bezoek
bij de heeren Jentink en Cool, dat zij naar zijne vorderin-
gen in de Maleische taal onderzoek deden en hem vroegen
of hij ook in staat zou zijn, het »Onze Vader" in het Ma-
leisch met Arabische letters in schrift te brengen. Jellesma
antwoordt op dien nederigen toon, hem zoo eigen, dat hij
het wel eens wilde beproeven. Hij zet zich aan \'t schrijven,
voltooit zijn werk , tot bijna aan het einde , blijft daar steken
en besluit b\\j zich zelven, de drie laatste woorden, die h\\j
-ocr page 17-
9
zich op dat oogenblik in \'t Maleisen niet kan herinneren,
m?ar in \'t Nederlandsch ter neer te schrijven. Hij overhan-
digt het geschrift en het wordt opgezonden naar de bestuur»
ders te Rotterdam, die al meer en meer voor Jellesma
worden ingenomen en aan de heeren Jentink en Cool vrijheid
geven ds. Adama het voorstel te doen, Jellesma bij zich
aan huis te nemen , ten einde hem niet slechts in \'t Maleisch
verder te bekwamen, maar hem ook uitwendig meer te be-
sehaven en dat linksche en onbebelpelijke weg te nemen, dat
hein zoo bijzonder eigen was. En waarlijk , hij kon te Hitzum
niet blijven wonen , als hij zich ongestoord aan de studie zou
wijden.
Ds. Adama werd dan voorgesteld Jellesma aan huis te
nemen en hem naar vermogen te vormen en op te leiden.
Deze was hiertoe bereid en in hem vond Jellesma niet slechts
een bekwaam onderwijzer , maar mijnheer en mevrouw Adama
waren beide evenzeer bezield voor de zaak der zending en
deden al het mogelijke om hem als hun zoon met raad en
daad bij te staan in alles wat zijne vorming betrof. In die
eenvoudige pastorie vond Jellesma een gelukkig te huis en
Adaina getuigde van hein : »Hij heeft mijne zorgen en moei-
ten meer dan overvloedig beloond, door zijn aangenaam ka-
rakter, leerzaamheid en onvermoeiden ijver." — Een opmer-
kel\'yk bewijs daarvan sta hier vermeld. Eens dat de heer
Adama met zijn kweekeling zich bezig houdt komt het ge-
sprek op het moeilijke voor den Zendeling, om zich in te
werken in de taal van het volk, waaraan hij in de heiden-
wereld het Evangelie zal brengen en zegt de predikant dat
hij vooral onder de Maleisch sprekende heidenen en Maho-
medaneu met meer vrucht zijn werk zou kunnen aanvangen,
indien hjj het Maleische woordenboek, om zoo te spreken
-ocr page 18-
10
in het hoofd had. En zie, na verloop van 6 of 7 weken treedt Jelle-
sma het studeervertrek binnen met het Maleische woordenboek
van Roorda van Eijzinga in de hand en vraagt: »Wil
Meneer mij eens overhooren\'.\'" En waar de Predikant ook
het woordenboek opslaat, Jellesma geeft het bewijs dat hij
het geheel in zijn hoofd heeft en daartoe had hij niet dan
zijne vrije uren gebruikt!
Moedig volhardde Jellesma en vast bleef hij gelooven dat
de Goddelijke Voorzienigheid hem tot Zendeling had bestemd
en niets was in staat hem af te schrikken en van besluit te
doen veranderen , zelfs niet de vreesselijkste voorstelling van
het ongelukkig lot, dat menig Zendeling onder de heidenen
heeft getroffen. Integendeel werd daardoor zijn ijver aange-
vuuid; te noodzakelijker achtte hij het, die blinden de oogen
te openen.
In het voorjaar van 1841 werd Jellesma opontboden naar
Rotterdam , waar de bestuurders niet langer twijfelden aan
zijne geschiktheid om als zendeling-kweekeling te worden
opgenomen en terstond begaf hij zich op reis. Wel viel het
afscheid hem zwaar van hen , aan wie hij zooveel verplicht
was, vooral van de familie Adama, waar hij zoo lang een
geliefd huisgenoot was geweest en op reis dacht hij er met
smart aan, dat hij zijne vrienden nog slechts eene enkele
maal zou terugzien. »Maar" schreef hij aan zijn vaderlijken
vriend, na zijne aankomst te Rotterdam, »dan beurde mij de
gedachte weer op, dat ik nu door Gods zegen, het voorrecht
mocht smaken, weder een stap nader tot de hoogste mijner
wenschen te komen. Beschouwde ik mij zelf als het voorwerp
van de hoop en de verwachting van u en alle andere weldoe-
ners, als het vat, dat al de bemoeiingen en opofferingen van
zoo vele mijner vrienden, als een gouden kleinood, onder de
-ocr page 19-
11
arme heidenen moest ronddragen, ja als den persoon, die
op zich zoude nemen het Evangelie, het heiligste der heilig-
heden , aan anderen te verkondigen , om hen uit de macht
der duisternis tot het reine licht des Evangeliums te brengen,
dan deden de duistere vlekken, die ik in mijn gemoed op-
merkte , mij onrust en bekommering aan ; alleen de bewust-
heid van de oneindige zondaarsliefde van God en het vertrou»
wen op Zijne hulp konden mij staande houden en doen ge-
looven, dat Zijne kracht in mijne zwakheid kon worden
volbracht. Dit is de grond van mijne hoop en het fondament
van mijn moed. Mocht de genade van Christus mij steeds
genoeg zijn. Zeer edelmoedige weldoeners, voeg ook bij al
uwe gunsten dit, dat gij voor mij bidt. Ja , ik weet dat
gij het doen zult."
-ocr page 20-
II.
JELLESMA IN HET ZENDELINGHUIS TE ROTTERDAM.
Zonder aarzelen werd Jellesma nu tot het proefjaar aange-
nomen en weldra was hij de gevorderdste en meest belovende
kweekeling onder den nieuwbenoemden Director 11. Hiebink,
van wiens minzaamheid en ijver voor de zendingszaak Jelles-
ma in zijne brieven getuigt. Aanstonds trof hein reeds diens
eerste toespraak tot de kweekelingen gericht. »IIij sprak zoo
hartelijk en treffend," schreef Jellesma, »dat wij aangedaan
waren en in ons hart met hem instemden, dat wij samen één
doel moesten voor OOgen houden , en dat alleen dooi\' vereenigde
pogingen, met Gods zegen bekroond en door hartelijke liefde
onder elkander geheiligd, dat doel te bereiken was."
Waren de zendeling-kweekelingen tot hiertoe in of bij
Rotterdam onderwezen door verschillende personen, zonder
die eenheid van leiding en opvoeding, die hoe langer zoo meer
wenschelijk werd geacht, in 1841 werd het eerste zendeling-
huis geopend en de heer Hiebink gekozen als Director,
welke gewichtige betrekking hij 19 jaar lang met liefde en
trouw heeft mogen vervullen.
In het zendelinghuis gevoelde Jellesma zich recht gelukkig,
zoodat hij aan zijn broeder betuigde: »Ik zou voor geen ge-
luk , buiten dat des Zendelings, het mijne willen opofferen."
Al spoedig werd hij de lieveling der bestuurders en overtrof
in vele opzichten zijne mede-kweekelingen. Immers hij was
daar aangekomen met eene veelzijdige ontwikkeling des ver-
stands, met een beproefden moed en geoefend geloof, benevens
-ocr page 21-
13
eene kennis in de Maleische taal, die hij slechts door eigene
oefening behoefde te vermeerderen.
Reeds ten huize van Adama had hij een Maleisch stukje
geschreven, ter verjaring van zijn vaderlijken vriend en ook in
het zendelinghuis besteedde hij daaraan menig vrij uurtje.
Ook schreef hij daar een blaadje, getiteld : Medelijden met
ongelukkigen
, waarin hij op eenvoudige doch treffende wijze
de heidenen schetst in hunnen ongelukkigen toestand en de
Christenen opwekt tot een medelijden, dat niet slechts kan en
wil helpen, maar werkelijk hulp aanbiedt in navolging van
onzen Heer, die de menschen niet slechts met medelijden
aanschouwde, maar werkelijk alles overgaf tot redding hun-
ner zielen, terwijl schrijver eindigt met den wensch en de
bede van Paulus, Phil. II: 4: Want dit gevoelen zij in n,
hetwelk ook in Jezus Christus was.
Van dit stukje heeft hij 600 ex. eigenhandig gedrukt, die
hij aan zijne vrienden zond , ook ter verdere verspreiding,
maar de nederige Jellesma wilde als schrijver niet bekend
zijn dan bij zijne beste vrienden, voor wie hij meende, dit
uit verplichting niet te mogen verzwijgen.
sik vervaardigde dit stukje," zoo schreef hij, somdat ik
meende, dat de zendingszaak te weinig bekend is , daar men
niet kan bevorderen hetgeen men niet weet dat het best&;
ik schreef in hot geloof, dat de Heer ook het geringste wil
zegenen en tevens met de hoop dat iemand , meer bevoegd
dan ik, wellicht mijn blaadje in handen zou krijgen endaar-
door opgewekt weiden iets beters te schrijven."
Voorspoedig was zijne verdere ontwikkeling; op Jellesma
begonnen de voorstanders der verspreiding van het Evangelie
hun oog te vestigen, in hein hoopten bestuurders met grond
een ijverigen apostel onder de heidenen uit te zenden, want
-ocr page 22-
14
zyne vele bekwaamheden, zijn helder verstand, zijne vastheid
van wil en zijn juiste blik op het werkelijk leven, waren ge-
heiligd door innig geloof en warme liefde.
Bij toeneming verblijdde hij zich in de gedane keuze,
»maar" schreef hij in April 1842 »ik begin het ook steeds
meer te gevoelen, wat ik daartoe noodig heb. Verlichting
des verstande en heiliging des gemoeds blijft mijne behoefte,
die alleen door God kan vervuld worden. Hij is mijn toever-
laat en hoop, bidt voor mij, dat ik hem niet verlate!"
Gedurende zijn verblijf in het zendelinghuis had er iets
plaats, dat op Jellesma een diepen indruk maakte, het over-
lijden namelijk van den beminden zendeling-kweekeling Jo-
hannes Veenendaal. Wel was het hem duister, waarom de
Heer des oogstes in dien tijd zoo vele arbeiders opriep (\') en
nu ook dezen kweekeling, die nog niet eens tot zijn arbeid
was ingegaan, maar hij beschouwde ook dit als eene beproe-
ving des geloofs in Hem, wiens wegen niet onze wegen zijn,
die het werk van eenen dag tot blijvenden zegen kan doen
strekken en die zijne belofte zal vervullen, dat het Evangelie
zal worden gepredikt in de geheele wereld. Zoo was ook
Veenendaal niet vruchteloos in het zendelinghuis geweest,
al was het maar alleen door zijnen invloed op Jellesma. »Zijn
christelijk sterfbed," zoo getuigde deze zelf, »was uitermate
geschikt, om ons te versterken in het geloof aan Christus als
den Zaligmaker van zondaren. Zoo lang hij leefde, doch
veel meer stervende, was hij voor ons nuttig en zoo wij,
\'t geen door hem onder \'s Heeren zegen aan ons is geschied
niet bederven, zal hij, nu hij gestorven is, door of in ons
onder de heidenen kunnen ten zegen zijn."
(*) De zendelingen v. h. Ned. Zend.-Gen. Ruiden, Noordhoff en Mattern
stierven in 1842.
-ocr page 23-
15
Juist in het jaar vóór Jellesma\'s vertrek werd te Rotterdam
opgericht de Verecnujimj tol uilrusüny van Zeitdeliiiyen. Het
plan hiertoe ging uit van de beide zusters en moeder van
den Director en vond spoedig veel medewerking. Het doel
dezer dames-vereeniging is, de stof tot de benoodigde klee-
dingstukken voor Zendelingen aan te koopen en zooveel mo-
gelijk eigenhandig te naaien. Vooral de Zendelingen waren
met deze inrichting zeer ingenomen, zoo ook Jellesma, wiens
uilrusting mede het eerst aan de beurt lag.
Slechts twee jaar behoefde hij te Rotterdam te verblijven ,
want in Juni 1843 werd hij te \'s Hage door de commissie
voor de Indische kerk geëxamineerd en als Zendeling geor-
dend en in de volgende maand, in de algemeene vergadering
te Rotterdam, met twee medebroeders plechtig afgevaardigd ,
waarbij hun onder hartelijke toespraak van den voorzitter ,
A. Francken , van Utrecht, een Bijbel werd uitgereikt, als de
regel van geloof en wandel en de band van onderlinge ver-
bindtenis.
Alleen zij, die eenmaal op het punt stonden de groote zee-
reis te ondernemen en daarmede het vaderland te verlaten en
van allen en alles, wat hun daar dierbaar was, te scheiden,
levenslang, slechts zij zullen recht kunnen gevoelen, wat Jel-
lesma gevoelde bij de gedachte aan de op handen zijnde schei-
ding. Hoort hem zei ven daarover: »Zeer gemengd zijn mijne
aandoeningen bij de gedachte aan mijn naderend vertrek. Zoo
in eens van allen, die mij dierbaar zijn, te scheiden om hen
nimmer op deze aarde weder te zien, is zeker voor mijn
hart moeielijk en hoezeer ik ook verlang bij de heidenen
Christus te mogen verkondigen, zie ik echter op tegen het
laatst vaarwel zeggen. Ik gevoel ook steeds meer het ge-
wigt van mijne bestemming en van mijne zwakheid en hoe-
-ocr page 24-
]p>
meer ik over mijne keus nadenk, des te meer gevoel ik,
wat er van mij gevorderd wordt om daarin te volharden.
Neen, zoo de Heer niet medeging, om mij met Zijnen Geest
te bezielen, ik zou het niet kunnen. Op Hem is alleen mijne
hoop, zoo wel voor mijne eigene zaligheid, als voor de be-
keering der heidenen ten leven. Hij toch wil met mij zijn
aan alle plaatsen en zijne nabijheid is mij zegen, zijne kracht
zal mij in mijne zwakheid sterken. Zijne genade is mij ge-
noeg!"
Nog éénmaal vóór zijn vertrek, bezocht hij Friesland, om
zijne betrekkingen en vrienden voor \'t laatst de hand te druk-
ken en den Oden Aug. 1843 moest hij hun op vaderlandschen
bodem het laatst vaarwel toeroepen.
\'t Waren drukke dagen geweest, de laatste dagen vóór
zijn vertrek, druk met inpakken en afscheid nemen, zoodat er
weinig tijd overbleef om zich aan weemoedige bespiegelingen
over te geven maar ook nauwelijks één uur tot rustige be-
spreking.
Het barkschip Johannes BÊarmus, gevoerd door Kapitein
Van Delft., lag op vertrek te Hellevoetsluis en te 4 uur in den
middag verliet Jellesma voor goed bet geliefd zendelinghuis,
terwijl de Director Hiebink en eenige andere bestuurders
van het genootschap hem naar boord begeleidden om den
jeugdigen broeder aldaar hun afscLeidszegen te schenken,
hun laatst vaarwel toe te wuiven. Maar ook toen het schip
dobberde op de baren van den wijden Oceaan, vergaten zijne
vrienden hem niet en menig vurig gebed werd opgezonden
tot den troon der genade voor zijne voorspoedige reis en
behouden overkomst.
-ocr page 25-
III.
JELLESMA OP REIS NAAR DE HEIDENWERELD.
Hoogst aangenaam en voorspoedig was Jellesma\'s reis naar
Batavia. Van groot belang was het vooral dat de Kapitein
zoowel een braaf mensch als bekwaam zeeman was, welge-
zind jegens zijn volk en minzaam jegens de drie passagiers,
namelijk Jellesma en zijne twee medezendelingen Donselaar en
Vermaasen, beide bestemd voor het eiland Hotti, onder de
zending van Timor. Daar de Kapitein zelf de godsdienst op
prijs stelde, zocht hij die ook bij zijne onderhoorigen aan te
kweeken , waarvan Jellesma het volgende mededeelt:
»Des morgens en des avonds 7 uur wordt er in de scheeps-
kerk gemeenschappelijk gebeden, waartoe de Kapitein een
gebed, uit een daartoe vervaardigd boek, voorleest. Des Zon-
dagmorgens leest hij het volk eene leerrede voor uit datzelfde
werk. De meeste matrozen schijnen dan aandachtig, allen
zijn stil en stemmig. Wij wonen ook een en ander mede bij.
O hoe goed is het ons , op de ruime zee en den diepen af-
grond den Heer te loven en te danken voor zijne liefderijke
bescherming. Hoe troostrijk , al onze dierbaren in het vader-
land den Almachtige en Getrouwe aan te bevelen. Hoe
bemoedigend en zalig ook ons lot voor de toekomst Hem toe
2
-ocr page 26-
18
te vertrouwen en van Zijne genade in Christus alles te mo-
geu verwachten, wat wij gevoelen voor onze gewichtige be-
stemming noodig te hebben, opdat de naam des Heeren
mocht verheerlijkt worden, tot heil van vele onsterfelijke zie-
len. Des Zondags mag hier aan boord niets dan het noodige
geschieden, waarom des Zaterdags aan het volk gelegenheid
wordt gegeven hunne kleederen te reinigen en te herstellen.
Bij het in zee gaau waren onder het scheepsvolk eenige
bijhels uitgereikt, die bij het schip behooren en wij deelden
eenige traktaatjes en een paar gezangboeken onder hen uit."
Storm noch ziekte veronaangenaantden de reis en na 94
dagen liet men hel anker vallen op de reede van Batavia.
Treffend was voor Jellesina het oogcublik dat hij voor \'t
eerst weder zijn voet mocht zetten op vasten bodem en
met een van dankbaarheid kloppend hart schreef hij: »De
Heer heeft mij bovenmate gezegend, daar Hij onze reis zeer
voorspoedig heeft gemaakt. Al de gebeden om mijne behou-
dene aankomst heeft de Heer genadig verhoord; Hem zij
daarvoor lof en dank en eere toegebracht! Hadden wij toe-
gegeven aan ons gevoel, wij waren terstond nedergeknield
om den Heer voor Zijne genadige bescherming te danken."
Niet langer dan noodig was om zijne zaken in orde te
brengen, vertoefde Jellesma te Batavia en vertrok den 4den
| Februari 1844 naar Soerabaja.
Aldaar bracht hij eenige dagen zeer aangenaam door ten
huize van den heer Emde, een ouden Duitscher, horloge-
maker van beroep, die veel voor het Christendom deed,
vooral als ijverig lid, ja de ziel van het christelijk genoot-
schap , dat hier nog eene vrucht was van onzen waardigeu
I Zendeling Kam , die in 1814 zich eenige maanden te Soera-
Jjaja ophield. Dit genootschap bestond uit een aantal meest
-ocr page 27-
19
Maleisch sprekende Javanen, Europeanen en half-Europeanen.
Geen Zendeling, die te Soerabaja kwam en Einde niet opzocht
en hoogachtte.
Van hier vertrok Jellesma naar Ambon, de plaats zijner
bestemming; dit laatste deel der reis was eveirwel minder
voorspoedig. Ongekende stroom, onnauwkeurigheid der kaart
en andere omstandigheden , hadden den kapitein en stuurman
misleid en buiten het rechte vaarwater gebracht, zoodat zij
geheel onverwachts op eene rots geraakten lusschen de ei-
landjes Pangasani en Gambyna. Spoedig evenwel kwamen
zij weder los, doch ook even spoedig weder vast op eene
andere klip.
»Nu was," schreef Jellesma , »onze toestand bedenkelijker.
Wij waren nu bij hoog water op de rots gekomen en de voor-
steven van het schip zal tusschen twee uitstekende rotspun-
ten. De kapitein zag ook geene uitkomst en zeide dat wij
ons maar moesten gereed maken om naar wal te gaan. Allen
pakten nu hunne voornaamste kleinoodiën in , om zoo moge-
lijk althans dezen te redden. Maar waar zouden wij heen ?
Het land, aan beide zijden moeielijk met een boot te be-
reiken, bood ons weinig goeds arm , daar Pangasani onbe-
woond is en de inwoners van Canibynu als vijanden der
Nederlanders bekend staan. Onze toestand was waarlijk be-
kommerend , doch ik zal niet stilstaan bij de verschillende
voorstellen, die er gedaan werden, maar alleen zeggen : De
Heer was mij in die bekommering nabij en schonk mij meer
geloof en lijdzaamheid dan ik zou hebben gedacht. Hij toonde
een hoorder der gebeden te zijn; boven alle verwachting \\ver-
den wij gered. Door den zachten wind leed het schip niet
zeer veel en door het aanhoudend stooten met het voorste
deel der kiel op de eene rotspunt, die niet zeer hard maar
2*
-ocr page 28-
20
van koraal was, werd deze eindelijk verbrijzeld en, nadat
wij ongeveer 70,000 S zout hadden uitgeworpen, geraakten
wij weder vlot, zoodat wij onze reis konden voortzetten en
den 9den Maart behouden op Ambon aankwamen."
Hoe aangenaam was het Jellesma, aldaar de broeders,
waaronder Luijke, Bar en Roskott en vele zendingsvrienden
in goeden welstand te mogen begroeten!
Zijne instructie luidde, dat hij hier eerst eenige maanden
in Roskotts instituut lot opleiding van inlandsche onderwijzers
zou werkzaam zijn , om in onverhoopt geval diens opvolger
te kunnen worden en dat hij zich voorts op het eiland Saparoea
of anders in eene negerij van Ambon zou vestigen.
Onderwijzer te worden aan eene kweekschool! Dat was
eene opdracht, weinig overeenkomende met Jellesma\'s zin en
doel, die meer gericht was op Evangelie-verkondiging, maar
gelijk blijken zou ook niet overeenkomende met de bedoeling
van zijn grooten Zender. Er hadden zich namelijk z\\varig-
heden opgedaan , waardoor hij noch aan de kweekschool, noch
op Saparoea in betrekking werd gesteld. Voor Ambon waren
juist bij koninklijk besluit 4 predikanten bestemd , ook voor
de omliggende eilanden, zoodat het verblijf van een Zendeling
op Saparoea minder noodig scheen. Een andere werkkring
moest hem worden aangewezen.
Het Hulp-Genootschap op Ambon was ontbonden, doch in
deszelfs plaats eene zending-missie opgericht, door het gou-
verneinent erkend en bestaande uit de aanwezige zendelingen.
Met onderling overleg werd goedgevonden een nieuwen zen-
diug-post te vestigen op Ceram en wel vooreerst te Wahaay,
aan de Noord-kust van dit eiland gelegen. Dit geschiedde
vooral op voorstel en aanbeveling van den Gouverneur der
Moluksche eilanden, den heer Serrière, die Jellesma her-
-ocr page 29-
21
haalde malen minzaam ontving en van zijne hulp en mede-
werking verzekerde. Op diens aanschrijving aan den Kom-
mandant van zijner Majesteits brik, de Vliegende Visch,moest
hij zeer overhaast Arnbon verlaten, zoodat een deel zijner
goederen voorloopig moest achterblijven, dat hem evenwel
werd nagezonden door de zorg van den Gouverneur.
Onderweg vertoefde hij vier dagen op Boeroe, waai- hij ,
op verzoek der Christenen , eenigen hunner kinderen doopte ,
want in zes jaar was aldaar geen Zendeling geweest, en den
lOden Maart landde hij reeds op Ceram, dus acht maanden
na zijn vertrek uit Nederland.
IV.
JELLESMA OP CERAM.
Zoo was Jellesma dan nu geplaatst op Ceram, dit meest
afgelegen, woeste eiland, 450 uren oost-waarts van Batavia
en dit tegen zijne instructie, tegen zijn zin en doel. Zijn eerste
bericht van daar luidde dan ook zeer ongunstig.
Daar kon hij nu den dienst waarnemen voor het klein getal
Europeanen, die in het fort lagen; voorts woonden er Ma-
homedanen aan het strand en dun gezaaide heidensche A1-
foeren, die in het bijna ontoegankelijk gebergte, hier en daar
-ocr page 30-
22
van de jacht leefden. Hier gevoelde liij zich niet naar zijne inwen •
dige roeping als Zendeling geplaatst. Hij wenschte te zijn daar
waar groote samenkomst is van volk, zooals op Java of in China
en niet onder weinige wilden; daarbij heriep hij zich op het voor-
beeld der Apostelen, die ook in de meest beschaafde en dichtst
bevolkte landen bij voorkeur het Evangelie predikten. Hij ,
bedacht dat die Apostelen onder duizenden en tienduizenden
bet woord des levens verkondigden en al hadden zij de over-
tuiging dat het goede zaad bij menigte viel op rotsen en on-
der doornen, zij hadden goeden moed, omdat er zoo vele
kansen waren op goede aarde, waar liet opschoot en ge-
wenschte vruchten droeg. Deze kans bestond op Ceram niet.
Maar toch werd Jellesma niet moedeloos en ieder dag deed
hij, wat zijne hand vond om te doen. Voor de weinige clnis-
telijke soldaten in het fort nam bij getrouw zijn dienst waar
en voorts waren daar 4 mahomedaansche negerijen met onge-
veer 1100 inwoners.
Spoedig evenwel vestigde zich zijn oog op liet met dichte
wouden bedekte gebergte dier landstreek. Tot de wilde A1-
foeren , die daar diep in de binnenlanden hun verblijf hielden,
verstoken van alle menschelijke beschaving, van alle lichten
troost des Evangelies, gevoelde bij zich heengetrokken, doch
bijna onoverkomelijke bezwaren deden zich hier op. De taal
dezer Alfoeren was zoo onbestemd, met zoovele verschii-
lende tongvallen, terwijl er zeer zelden onder hen iemand
werd aangetroffen, die het Maleisch verstond. Voorts was hunne
woonplaats bijna ontoegankelijk en men moest wel den ge-
loofsmoed en de volharding van een Jellesma bezitten om
onder hen iets uit te richten. Nadat hij zich met kracht op
de taal had toegelegd en door het vroeger geleerde Maleisch
met de negerij-taal en door deze wederom met die der Al-
-ocr page 31-
28
foeren eenigzios bekend was geworden, deed hij eene eerste
poging om tot hunne verblijfplaats zich een weg te banen.
Met levensgevaar drong hij door in de wildernissen., waar
nog nooit een Europeaan zich had gewaagd; langs paden
van wilde zwijnen en hertebeosten trachtte hij hen te berei-
ken, doch helaas! deze eerste poging mislukte. Hetbeklim-
men der steile bergen, het doorwaden der moerassen, hon-
ger en koude, dit alles had zijn lichaam zoo afgemat, dat
hij door ziekte genoodzaakt werd naar Wahaay terug te keeren.
Zijn gezond en krachtig gestel was dit evenwel spoedig te
boven en zijn ijver was niet bekoeld. Weldra deed Jellesma
eene tweede poging en nam nu een tolk mede, een Malijer.
die bet Alfoersch verstond. Met onbegrijpelijke inspanning,
opoffering, volharding bereikte hij eindelijk het gewenschte
doel, de verblijfplaatsen der Berg-Alfooren. Zijn leidsman en
tolk was bij op dien tocht tot behoud en zegen. Deze was
namenlijk gebeten door eene vergiftige slang en meende te
moeten sterven, doch de geneesmiddelen, door Jellesma hem
toegediend, werden gezegend tot zijne genezing.
Nu was dan onze Zendeling bij de wilde heidenen , maar
nog was het moeilijk met hen in nadere betrekking te komen,
hun vertrouwen te winnen en de blijde boodschap des heils
ingang te doen vinden in hunne harten. Evenwel gelukte het
hem eenigen tot zich te trekken en hun vertrouwen in te
boezemen en met belangstelling hoorden deze naar zijne woor-
den en voorslagen. Jellesma maakte hen met een beteren
toestand bekend dan waarin zij verkeerden; bij beloofde huil
lot, dat ver van verkieselijk was, te helpen verbeteren en
sloeg hun daartoe voor, zich tegen een bepaalden tijd met
der woon te begeven naar eene plaats aan het zeestrand.
Deze plaats was het Isal-dal, een zeer uitgestrekt dal, door
-ocr page 32-
9A
het riviertje de Isal doorsneden , aan de zuidzijde door bergen
begrensd, aan de noordzijde door de zee bespoeld, begunstigd
door een zeer gezond klimaat en vruchtbaren bodem , waar
voor landbouw en veeteelt zich eene geschikte gelegenheid
aanbood. Daar zou Jellesma hen op den bepaalden lijd we-
der ontmoeten, hen behulpzaam zijn in den landbouw, het
maken van woningen , het vervaardigen van kleederen , het
breiden van netten enz. en daar zou hij hen beter en meer-
malen kunnen bezoeken, dan wanneer zij de ontoegankelijke
binnenlanden bleven bewonen. Van hun kant moesten zij dan
afstand doen van het afgrijselijk koppensnellen, de afschuwe-
lijke gewoonte van slangenvleesch te eten laten varen en zich
met kleederen dekken. Alzoo werd met deze luie, zeer schuwe
en onbeschaafde Alfoeren , een vriendschaps-verbond gesloten
en vol hoop verliet Jellesma deze zijne nieuwe vrienden en
kwam behouden te Wahaay terug.
Tegen den afgesproken tijd begeeft Jellesma zich ter plaatse
waar de Alfoeren waren bescheiden. Hij vindt reeds velen
hunner op hem wachtende, en nu slaan allen handen aan het
werk en onder zijne leiding verrijst daar aan den mond van
het riviertje de Isal, 6 uren van het fort, eene stad. Jellesma
noemde die Dameij (vredestad), waar 140 Alfoeren zich met
der woon vestigden.
Doch meent niet dat alles bier voorspoed was en dat deze
wilde heidenen zoo gemakkelijk werden gevormd tot beschaafde
burgers, opgeleid tot deugd en goede zeden, tot hunne ware
menschelijke , hunne hemelsche bestemming door onderwijs en
prediking des Evangelies. Wel wijdde zich Jellesma daaraan ge-
heel en al, maar hij stond ook bijna alleen; slechts de meester,
een leerling van Roskott, was hem een goede hulp, wien hij
dan ook zijn geheel vertrouwen kon schenken. Doch vijanden
-ocr page 33-
•25
van het Christendom maakten hem het werk moeielijk , slrooi-
den het zaad van wantrouwen in de harten der Alfoeren en
toen nu onze Broeder door ijver en volharding, onder hiddend
opzien tot den Heer, voor een groot deel die zwarigheden was
te boven gekomen, en hij zoo zeer het vertrouwen had ge-
wonnen van de inwoners van Dameij , dat ze hein als een
vader vereerden ; toen hij ook de liefde en achting had ge-
wonnen van vele Europeanen en inboorlingen in en om het
fort, toen werd hij onverwacht van Ceram afgeroepen om el-
ders op geheel andere wijze werkzaam te zijn.
Hij werd door het hoofdbestuur van \'tNed. Zend. Gen.
bestemd tot reisgezel van don heer van Rhijn, wien hij als
secretaris zou dienen op eene inspectiereis.
Men had namelijk in het moederland meer en meer de
behoefte ingezien tot het nemen van krachtige maatregelen,
om den ijver voor de zendingszaak op te wekken, den
Zendeling moed in te spreken, misbruiken te weien, <le
meest geschikte plaatsen voor nieuwe zendingsposten te ont-
dekken enz. Hiertoe achtte men het van belang een
waardigen Broeder volmacht te geven tot het doen eener in-
spectiereis naar de onderscheidene zendingsposten van liet
Ned. zendelinggenootschap , om alzoo de zendelingen in hunne
werkzaamheid gade te slaan en al het noodige met hen zelven
te bespreken. Tot die gewichtige zaak bood zic\'i de heer
L. J. van Rhijn aan, destijds Piedt. bij de Nederlandsche
gemeente te Frederikslad, aan de Eider in Denemarken.
Men achtte het eerst van belang hem een tweeden inspector
toe te voegen, maar na veel overleg vertrok van Rhijn alleen
en de uitkomst bewees, dat juist Jellesma het moest zijn,
die den Inspector zou vergezellen.
Toen deze de aanschrijving van het bestuur des genoot»
-ocr page 34-
26
schaps had ontvangen, om zich naar Soerabaja te hegeven ,
ten einde daar verdere instructies af te wachten, kostte het
hem niet weinig zijne Cerammers te verlaten, aan wie hij
zich , na een tweejarig verblijf, innig gehecht gevoelde. Met
diepe smart zag hij den. ondergang van Dameij te gemoet,
want wie zou zijn pas begonnen werk opvatten, wie aan hét
hoofd dezer kolonie zich stellen?
Maar hij gehoorzaamde en het zou blijken dat de roeping,
die hij nu volgde, hem den weg zou banen tot uitgebreider,
zegenrijker werkkring.
Kort was Jellesma op Ceram geweest, maar lang genoeg
nogtans om te toonen , dat in hem een van die arbeiders was
opgetreden , die met een enkelen blik den aard des akkers
doorzien, eens de vaste hand aan de ploeg geslagen hebbende,
niet, omzien, tegen geene moeilijkheden opzien en die de
groote kunst, des Christens , met name des Zendelings, ir. be-
oefening brengen : zelfbeheersching en zelfverloochening.
-ocr page 35-
V.
JELLESMA BEZOEKT ONZE ZEND1NGSPOSTEN MET
DEN HEEK VAN RUIJN.
\'t Was in \'t begin van 1846 dat Jellesina in zijne zelf-
vertimmerde prauw, tot veler verwondering, over zee Aniboina
bereikte, om van daar, met de eerste scbeepsgelegenheid, naar
Soerabaja te vertrekken. Daar zou hem volgens den eersten
brief nader zijne bestemming worden aangewezen; de latere brie-
ven, die hem naar Batavia ontboden, waren verloren gegaan.
Hij zoekt en wacht, evenwel te vergeefs. Maar zie daar
wordt hem ongezocht eene zeer goede gelegenheid aangeboden
naar Batavia. De Kommandant van een oorlogsvaartuig, die hem
in Wahaay had leeren kennen en achten, biedt hem daarheen
passage aan en zoo komt hij tegen zijn zoeken en begeereu
juist ter plaatse waar hij wezen moet, om den Inspector uit
het vaderland op te wachten.
\'t Was voor den heer van Rhijn tot niet geringe blijdschap
zijn aanstaanden reis- en lotgenoot zoo spoedig te ontmoeten
in deze voor hem nieuwe, vreemde wereld en wie zou daarin
niet met hein de hand der Voorzienigheid opmerken ?
In den beginne had Jellesma weinig op met de hem aan-
gewezene nieuwe betrekking, die den meesten Zendelingen als
zoo hoogst begeerlijk zou hebben toegelachen, ja van Rhijn
-ocr page 36-
23
had nog al moeite hem daarmee te verzoenen, maar \'t zou
blijken, dat hij voor die taak juist uitnemend geschikt was,
want van Rhijn getuigde later: »De Heer gaf mij in hem een
reisgezel, helper, vriend en broeder, die mij op de geheele
rondreis van uitstekenden dienst geweest en mij bij toeneming
lief en dierbaar geworden is" en beschrijft hem daarbij als :
«volhardend, grondig, oorspronkelijk, langzaam maar diep van
denkkracht en diep van gemoed, met groote taalkennis en
een natuurlijk gestel, voor Oost-Indie uitnemend toegerust;
daarbij vol geloof, onder het nederigst uiterlijk vol van het
hoog gevoel zijner Apostolische roeping en vol van die ener-
gie, die het geloof alleen den sterveling geven kan."
Nu zou dan de reis aanvangen, die ongeveer lè jaar duurde
en die voor het genootschap , maar voor Jellesma in \'t bij-
zonder , hoogst belangrijk mag heeten.
Welkeen verschil met zijn verblijf op Geram! Daar, opdat
eenzame kale eiland zag men slechts een paar maal \'sjaars
een scliip naderen , hier eene afwisseling van schoone natuur*
tooneelen en eene bedrijvigheid in de rnenschenwereld, zooals
men die slechts denken kan, vooral op Java, het eerste doel
der reis.
\'t Zou waarlijk te uitvoerig worden , wilden wij al de be-
langrijke ontmoetingen en verschillende indrukken teruggeven,
die deze reis opleverde. Slechts kortelijk willen wij een en
ander vermelden van Java , Celehes , Ambon en Timor, waar-
heen Jellesma den Inspector achtereenvolgens vergezelde.
Nadat de vele drukten in Batavia en omstreken , waaronder
het bezoeken van den Gouverneur-Generaal en vele andere
hooggeplaatste personen, waren afgeloopen, verlieten onze
reizigers den 1 October met zonsopgang die woelige stad en
vingen de landreis aan over het groote, schoone Java. De
-ocr page 37-
29
Gouverneur-Generaal, die met het doel der reis was bekend
gemaakt en wiens bescherming was gevraagd, had hun vrije
postpaarden toegestaan over geheel Java, zoover de post-
inrichting liep.
Jellesma was blijde, toen zij Batavia achter den rug had-
den, want hij gevoelde zich bij de groote lui op Java niet
op zijne plaats. Al dat klatergoud had voor hem niet alleen
niets aantrekkelijks, maar stond hem tegen.
Op Java was nog geen eigenlijke zendingspost gevestigd,
omdat het Ned. gouvernement dit nog niet had willen toe-
staan , maar deze reis moest dienen om eene eerste zending
aldaar voor te bereiden. Was dit niet het bepaalde doel van
bet Zend. Gen., het was toch eene der belangrijkste gevolgen
dezer inspectiereis.
De 22 residentiën, waarin Java is verdeeld en die bestuurd
worden door residenten, altijd Nederlanders, zijn wederom
verdeeld in regentschappen, wier hoofden, altijd inlandsche re-
genten , ieder op zich zelf kleine vorsten kunnen genoemd
worden. De voornaamste residentiën, die onze reizigers door-
trokken , waren Cheribon , Samarang , Kadoe , Djokjokai la ,
Soerak\'arta en Soerabaja, en waar zij aankwamen bij een re-
sident of regent, bij een predikant of zendingsvriend, overal
werden zij gastvrij ontvangen en bood men hun gaarne lo-
gies aan.
Zoo logeerden zij in Cheribon o.a. bij den Regent van Koe-
ningan en vonden in hem, schoon Isinaèliet, een vriendelijk
en beschaafd gastheer, een regent, die niet slechts ons bestuur
bevredigde, maar ook een zorgend hart had voor het welzijn
zijner onderhooi igen. Terwijl hij met hen de schoone stre-
ken van zijn gebied, rijk aan kolfituinen, rijst- en indigo-
velden, doorreed en hun gelegenheid gaf de uitmuntende orde
-ocr page 38-
•60
te bewonderen , die van zijne bijzondere zorg getuigde, had
Jellesma, die naast hein in het rijtuig zat, een vrij belangrijk
gesprek met hem. Zij kwamen te spreken over de verschil-
lende volken, hunne afstamming en eigenschappen. Toen
Jellesma hem vermeldde , de afstamming van alle menschen
uit één paar, ten teeken dat zij naar Gods bedoeling allen
broeders zouden zijn , maar dat zij door de zonde geheel van
elkander waren vervreemd en dat het de bedoeling was
van Christus komst in de wereld, om de verschillende
natiën en volken van alle deelen der aarde te verbroederen,
als hebbende één God, één Verlosser, één levensdoel en
uitzicht, was hem zulks hoogst aangenaam en verrassend te
hooren en droeg het zijne geheele goedkeuring en instemming
weg.
Terwijl de meeste grooten op Java , die van het gouverne-
ment ruim bezoldigd worden, zich aan ijdelheid overgeven ,
zijn er zóó toch enkelen , die zich op ware geestesbeschaving
toeleggen.
In Samarang, de hoofdplaats van de residentie van dien
naam, eene aanzienlijke handelstad en stapelplaats van de rijke
produkten van geheel midden-Java, vertoefden zij 12 dagen
bij den ouden, eerwaarden Zendeling Brückner, die in 1814
uit Rotterdam hier heen gezonden, later in Engelsche dienst
overgedaan , zich met de borst bad toegelegd op het aanleeren
van de moeilijke Javaansche taal. Hij was de eerste die daarvan
eene, hoewel dan ook gebrekkige spraakleer en woordenlijst
vervaardigde en uitgaf, ja ook het N. T. daarin overzette.
Een werk van groote oefening en geduld! Hij ging naar
Bengalen om het daar Ie laten drukken, maar ziet, toen hij
na veel moeite en zorg met een schat van Javaansche N. T.
terugkeerde, legde de regeeriug beslag op deze kostbare boe-
-ocr page 39-
31
ken en liet hem slechts enkele exemplaren. Zoo min het
hem gelukte den Bijbel te verspreiden, zoo min gelukte het
hem ook eene gemeente onder de inboorlingen te verzamelen
door de hinderpalen hem door de regeering in den weg ge-
legd. Evenwel was Brückner een der voornaamste middelen,
dat er in Oost-Java honderden tot geloof in den eenigen Za-
ligmaker waren gebracht. Het mocht van Rh\'yn niet geluk»
ken daar te Samarang, volgens zijne instructie , een hulp-zend.
Gen. op te richten , hoeveel moeite hij daartoe ook aanwendde.
In de residentie Kadoe, waar zij vervolgens aankwamen,
vonden zij bij den Resident eene zeer hoffelijke en gastvrije
ontvangst. Aan dezen christelijk gezinden man gaven zij
luide hunnen wensen te kennen, dat in zijne residentie en
wel in het paradijsachtig gelegen Magellan een Evangelische
zendingspost mocht worden gevestigd. Magellan toch, het mid-
denpunt van het groole Java , met eene zeer goede, onver-
basterde, Javaansche bevolking, is een van de schoonste en
gezondste oorden der wereld; voorwaar geen wonder dat het
hart van onzen Jellesma brandende in hem werd, om hier
de banier des kruises onder deze talrijke verduisterde en
dolende scharen te mogen oprichten. Maar ach daar waren
zoo vele treurige hindernissen !
Hoogst belangrijk zijn in Kadoe, ja in geheel Oost-Java,
de vele overblijfselen van Boedha-tempels uit de grijze oud-
heid, vooral die van Boedor, die onze reizigers in oogen-
schouw namen Zij getuigen van een fijnen kunstzin en diep
godsdienstig gevoel, zoo als bij het tegenwoordig volk op Java
niet meer gevonden wordt.
Wat zal de Zendeling ook hier weer gevoeld hebben bij het
zien van die honderden afgodsbeelden, waaraan zoo vele
menschenkrachlen met alle inspanning hebben gewerkt! Was
-ocr page 40-
s-z
dit niet een zoeken en tasten naar den onbekenden, verloren
God, zonder wien voor den mensen geen vrede is te vinden?
Deze Boedha-tempels , zijn ze geen stomme, neen sprekende
getuigen van een smachten en streven naar iets hoogers dan
natuurdienst ? Wellicht zijn reeds 2000 jaren over die tem-
pels heengegaan. En is gedurende die reeks van eeuwen Java\'s
bevolking nader gekomen tot den levenden God ? Helaas
neen! AJ ij alleen, die het leven en de onverderfelijkheid heeft
aan het licht gebracht, kan den mensen terug brengen tot
zijnen God en de zaligheid van zijne kinderen.
Nadat van Rhijn en Jellesma de residentie Kadoe hadden
verlaten, bereikten zij de zoogenaamde Vorstenlandeu, zijnde
de rijken van Djokjokaria en Soerakarta , waar zij te Djokjo
den Commissaris vergezelden op een statiebezoek ten hove
van den Sultan, die ook aan ons gouvernement onderworpen
is. Een bezoek van geheel anderen aard brachten zij aan de
grafplaatsen van het eertijds geheel onafhankelijke keizerlijke
huis van Mataram, aandoenlijke getuigen van voormalige
grootheid en vrijheid. De vrome Javanen eeren nog die ver-
vallen grootheid en komen half kruipend en op de knieën
op die graven hunnen eerbied betuigen.
In Djokjo was eene niet onaanzienlijke christengemeente,
die, door de officieren en vele manschappen van het garnizoen
nog zeer versterkt, bijna 600 zielen bedroeg, die maande-
lijks door de predikanten van Soerakarta werden bezocht.
In Soerakarta stond de kleine, lieve woning van den be-
kenden bijbelvertaler, den heer Gericke, die van Rhijn en
Jellesma met broederlijke herbergzaamheid ontving. Deze
geleerde was het voorwerp van de onbepaalde achting en het
vertrouwen van alle Javanen , groot en klein , die hem om-
ringden en vooral zijne afschrijvers en helpers bij de vertaling
-ocr page 41-
33
des N. T. waren innig aan hem verbonden. Tot schreiens
toe waren zij bewogen, toen op zekeren morgen hun goede
meesier hun had bekend gemaakt, dat hij voor eene poos
naar Nederland moest vertrekken, om den druk des N. T. in
persoon te bezorgen. Van dit blijk van groote gehechtheid was
Jellesma mede getuige, want juist gedurende zijn verblijf aldaar
werd het reuzenwerk der vertaling ten einde gebracht.
Te Soerakarta woont ook de Keizer der Vorstenlanden, aan
wiens hof een groot feest gegeven werd, waar alle Europee-
sche ambtenaren moesten assisteeren en ook onze reizigers
niet ontbraken.
Veel vriendschap ondervonden zij ook van den Resident al-
daar en van ds. Brumund en echtgenoote, die in de Molukken
dienstdoende en reizende was geweest en een en ander kon
mededeelen, dat voor de zendingszaak, die hem zeer ter
harte ging, bijzonder belangrijk was.
Het laatste en voor Jellesma merkwaardigste punt van de
reis op Java , was Soerahaja , waar hij zijn ouden vriend ,
den vriend der zendelingen, Emde weder ontmoette, Emde,
die aan de belangen des Christencioms onder Javanen en niet-
Javanen zijn leven had gewijd. Het is evenwel te betreuren,
dal Emde\'s denkbeelden niet even onbekrompen waren als zijn
hart liefderijk was, waardoor hij de Javanen te veel tot Eu-
ropeanen wilde hervormen, zoodat veel werd afgehroken, wat
goed was en veel als zondig werd voorgesteld, wat inderdaad
onschuldig mocht heeten. Hier leerde Jellesma van de eerste
Javaansche Christenen kennen , die sedert 18i3 door de predi-
kanten te Soerabaja waren ingelijfd in de protestantsche kerk
en toen reeds een vrij aanzienlijk getal uitmaakten, in vele
dorpen om de stad verspreid, maar zóó zeer verspreid en
ten deele zóó ver van de stad verwijderd, dat de predikanten
-ocr page 42-
31
onmogelijk de noodige herderlijke zorg aan hen konden he-
steden. Zoo ergers dan was hier de hulp van een Zendeling
noodig. Wat daarvan werd zullen wij verder zien, na eerst
vluchtig de zendingsposten in de Minahasa enz. hezocht te
hebben.
Na een verblijf van ruim twee maanden in Soerahaja en
omstreken, namen van Rhijn en Jellesma afscheid van de
vele vrienden en bekenden aldaar, om bij den ouden Emde ,
waar Jellesma logeerde, in de boot te stappen, die hen naar
bet schip ter reede zou brengen, om Java te verlaten. »Wil-
len wij eerst nog een zegen vragen van onzen Vader 1" sprak
de grijsaard. Hij knielde met hen neder en nu stortte hij uit
het volle hart een allergepast en zieldoordringend gebed uit
voor hen en hunne zending. Toen hij Amen! gezegd had ,
hief een koor van kinderen, de kweekelingen zijner dochter,
die in een nevenvertrekje zich bevonden, het laatste vers aan
van v. Alphens lied: Gez. 20.
Komt treên wij dan gemoedigd voort
In vast vertrouwen op zijn woord.
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn,
Hel eind zal zeker zalig zijn.
Het was roerend en hoogst opwekkend en toen de reizigers
reeds in de boot zaten, riep hun nog de grijze Simeon
toe: »trij gaat op goeden dag vol gunstige voorbeduiding
voor uw werk, bet is heden de groote verzoendag der \\ve-
reldl" \'t Was nam. Vrijdag (den 5 Febr.)
En nu naar de Minahasa, het Paradijs onzer zending!
Na ruim eene maand op zee te hebben omgedobberd,
mochten onze reizigers vol dankbare blijdschap te Kema voet
-ocr page 43-
85
aan wal zetten. Vijf zendelingen waren destijds werkzaam in
de Minahasa , namelijk Riedel, Schwartz , Hemnann , Wilken
en Linemann , terwijl Ulfers en anderen spoedig werden ver-
wacht. Achtereenvolgens weiden nu al deze zendelingen in
hunnen werkkring door van Rhijn en Jellesma bezocht; eerst
broeder Linemann fe Menado, daarna br. Wilken te Tomo-
hon, br. Riedel te Tondano, br. Schwartz te Langowan en
br. Herrmann te Amoerang. Welk een genot voor hen, deze
ijverige broeders allen de hand te drukken en zich te laten
rondleiden in hunnen heerlijken werkkring. En niet minder
waren de zendelingen en hunne gemeenten verblijd onze be-
langstellende reizigers te mogen begroeten.
Wij willen hier niet uitweiden over da zegenrijke vruchten
der zending, die zij mochten aanschouwen, ook behoeft het
niet gezegd, dat ze inet de zendelingen menige belangrijke
samenkomst hadden tot bespreking der zending en ook, gelijk
hier en daar op Java , dikwijls tot de gemeenten het woord
richtten. Slechts een paar ontmoetingen willen wij vermelden.
Op den dag vóór hun vertrek van Tondano, de bloeiendste
der Minahaser gemeenten, kwam eene groote schaar van Al-
foeren hun vaarwel zeggen. Zij dankten van Rhijn en Jel-
lesma voor hun bezoek en wenschten hun eene voorspoedige
reis. Zij droegen van Rhijn op, de Christenen in Nederland
hun diepgevoelden dank over te brengen, daarvoor dat ze
hun zulke tolken Gods en heilige boeken hadden toegezonden
tot eeuwige behoudenis. Zij wilden voor hen , ook voor hem
en Jellesma blijven bidden en bevalen zich niet hun land en
volk wederkeerig bij voortduring in hunne christelijke gemeen-
schap en gebeden aan. Dat was het thema, dat ieder op
zijne wijze varieerde, \'t Was waarlijk roerend.
Op een anderen keer zalen van Rhijn en Jellesma aan tafel
-ocr page 44-
30
Lij hef dorpshoofd van Watoemea , ook eene van Riedels ge-
meenten, en ziet wat gebeurde daar ? Het vertrok, waar zij
zaten , ja het geheele huis stroomde vol welgekleede mannen
en vrouwen , allen inlanders , die kwamen om hen te begroeten
en uit het volle hart hen dank te zeggen voor den zegen des
Evangelies en dat deden zij met eene natuurlijke welsprekend^
heid en eene warmte, die waarlijk treffend was. Een zevental
Alfoeren stonden achtereenvolgens op. »Dat is onze stoffe
van dank jegens God en u," zoo begon nagenoeg de eerste,
»dat er nu eens eene commune des gcloofs tot ons gekomen
is. Zoo vele commissarissen hebben wij hier in de laatste
j aren gezien, maar groot voordeel hebben wij er niet van
gehad. Nieuwe tuinen of wegen voor het gouvernement was
doorgaande het gevolg. Maar dat er nu twee mannen uit
het verre land van beneden den wind tot ons zijn overgekomen,
om naar den staat onzer zielen te vernemen, dat treft ons
diep. Daarin zagen zij een teeken hoe de Christenen in Neder-
land zich aan hun eeuwig heil lieten gelegen liggen. Van Rhijn
en Jellesma zouden bij nauwkeurig onderzoek nog wel veel
bij hen ontdekken , dat niet goed was , maar als zij wisten hoe
zwart en donker het bij hen was gesteld geweest eer deze
tolk Gods (wijzende op Riedel) tot hen kwam, dan zou-
den zij zich met hen verheugen, want het rijk des
satans, dat hier geheerscht had , nam van dag tot dag af en
het rijk Gods kwam in waarheid tot hen."
Een ander verhaalde hoe zijne vrouw voor weinige dagen
ontslapen was; «anders," zeide hij »zijn wij Alfoeren bang
voor den dood en maken groot misbaar, maar zij was nu zoo
kalm en gerust op haar sterfbed, alsof zij van deze negerij
naar die aan de overzijde des meers werd heengedragen."
Van Rhijn en Jellesma brachten 47 onvergetelijke dagen in
-ocr page 45-
37
dit gezegend land door. De laatste dag was een Zondag,
waarop van Rhijn nog eens in \'t Nederlandsen en Jellestna in
\'t Maleiseh predikte voor de gemeente te Keina en toen in de
sloep, vergezeld van eenige vrienden, waaronder broeder Wil ken;
de laatste handdruk, het laatst vaarwel! en gescheiden waren
zij weder, en voor altijd op aarde!
De reis ging nu naar Ainbon, waar de zendelingen Kam ,
.Roskott, Bar en Luijke zoo uitstekend zijn werkzaam geweest
en de laatste, schoon hoog bejaard, nog onvermoeid het Evan-
gelie verkondigt, \'t Was niet de eerste maal dat Jellesma
hier aankwam. Overal zag hij dan ook bekenden onder bur-
gers en officieren; welkomstgroeten van alle kanten, \'t Was
bij broeder Roskott, dat van Rhijn een vriendelijk te huis vond.
En Jellesma ?... Hy was nu nog slechts weinige uren verwijderd
van zijne verloofde, Susanna Bar, dochter van den eenvaar-
digen Zendeling, die daar ginds aan de overzijde in de bin-
nenlanden woonde, en waar Jellesma zich ijlings heen spoedde.
Zij was volgens van Rhijn eene stille veldbloem, een kind
van tranen en gebeden , op het eenzame eiland Makisser gebo-
ren en opgevoed.
Wat hun huwelijk betrof, zoo konden hare ouders nietbe-
sluiten dit toe te staan, vóór Jellesma weder eene vaste stand-
plaats had.
Hoogst aangenaam was hun ook de ontmoeting met broeder
Luijke, »die op zijn gelaat de sporen droeg van een 20jarig
verblijf in Indië en van vele doorgestane moeite en ellende,
zooals de krijgsman van zijne veldtochten en wonden." Hij
was ook uiterst verblijd hen te zien en vertoefde zoolang mo-
gelijk in hun bijzijn, welke dagen, zoo als hij later schreef,
hem rozen onder de doornen waren geweest.
Nadat ook op Ambon gemeenschappelijk de belangen der
-ocr page 46-
38
zending waren besproken, werd de reis voortgezet naar Ti-
mor en Rotti, welke afgelegene bezittingen getuigen zijn ge-
weest van veel arbeid, veel teleurstelling en weinig vrucht op
het gebied der zending.
Van bier werd met spoed de terugreis aangenomen naar
Batavia en van daar naar Depok , eene christelijke gemeente
omstreeks 50 paal of 17 uren gaans van Batavia , alwaar zij
gedurende den tijd, dien de Inspector nog op Java moest ver-
toeven , hunnen intrek badden. Daar kwamen juist, na eene
voorspoedige reis, de nieuwe zendelingen Ulfers, Bossert en van
Cattenburcb, allen uit ons zendelinghuis te Rotterdam. Dat was
een aangenaam en gelukkig samenzijn! De jeugdige broeders
brachten versche berichten als ooggetuigen uit het vaderland,
Jellesma en van Rhijn evenzoo uit hunnen aanstaanden hei-
denakker.
Zeer veel was er nu nog voor den heer van Rhijn te doen
en te bespreken ten beste der zending, ook ten aanzien
van Jellesma\'s bestemming , tot hij op den 1 Febr. 1848 op
de reede van Batavia dezen zijn broeder en getrouwen gezel
voor \'t laatst de hand drukte en de terugreis naar het vader-
land aannam.
En Jellesma, wat zou deze\'? Terugkeeren naar de Alfoeren
op Ceram \'? Ach, het gerucht was reeds tot hem gekomen,
dat ze gedeeltelijk waren verstrooid en hij gevoelde lust noch
roeping, aan die weinigen zijn leven te wijden. Neen, zijn
hart brandde reeds lang om op het bevolkte Java te mogen
werken en de nu volbrachte reis was wel geschikt geweest,
om dit verlangen in hem te versterken en de mogelijkheid ,
ja wenschelijkheid van eene zending op Java te doen inzien.
Laat ons hem zelf hooren, waar hij zijne denkbeelden daar-
over kenbaar mankt.
-ocr page 47-
39
*Toen wij van Batavia over Buitenzorg meer in de binnen*
landen van Java begonnen te komen, kon ik niet nalaten ons
te beschouwen als verspieders, uitgezonden , om in geestelijk
opzicht te zien, waar Java open ligt, en om dit denkbeeld
vereenigden zich al mijne verdere gedachten. Java was mij
het beloofde land, dat wij niet alleen mochten, maar moesten
veroveren. Zoo ik echter eens geroepen werd , om, even als
Caleb, te verhalen , wat ik gezien had, ik zou om der waar-
heid niet te kort te doen, ook met hem moeten zoggen, dat
hier een sterk volk is, dat de steden vast en sterk zijn en
er ook Enakskinderen worden gevonden.
»Met te zeggen dat het een sterk volk is, doel ik op den
algemeenen tegenstand, dien men bij ieder Javaan zal vinden ,
namelijk het bedorven hart en de verkleefdheid aan de zonde ,
welke zich noodzakelijk tegen het reine Evangelie zoo lang
verzet, tot het door zijne goddelijk krachte overwinnaar is. De
Javanen moeten ontzettend aan de ontucht zijn overgegeven.\'"
»Door vaste en groote steden bedoel ik den meer bijzon-
deren tegenstand, voortvloeiende uit den invloed van inland-
sche vorsten en priesters-------"
»Door Enakskinderen zou ik verstaan, meer op zich zelf
staande bezwaren van verschillenden aard. Een der grootste
reuzen is voorzeker de Javaansche taal, door alle beoefenaars
ontzettend moeielijk geacht. De heer Gericke sprak van een
kleine 20 jaren als noodig om die taal goed te leeren. Toen
ik hiervan de helft wilde afdingen, met te zeggen, dat het
aanleeren dier taal, door al de thans bestaande hulpmiddelen,
de helft gemakkelijker zou zijn dan vroeger, werd mij dit
toegestemd. En toen ik nogmaals begon met te zeggen, dat
het wel de helft verschilde, eene taal zoo te leeren, als
een zeer naauwgezet bijbelvertaler (gelijk mij de heer Gericke
-ocr page 48-
40
voorkwam) van zijn standpunt qoed noemt, of zoo als iemand
die de mensclien maar eenvoudig toespreekt, in bewoordingen
door een geleerden voorganger gekozen, toen werd mij ook
dit niet tegengesproken. Ik reken dus dat men in 4 of 5
jaar in staat zou zijn om geheel als zendeling in die taal
werkzaam te wezen."
»Zoo zijn er dan vele sterkten op Java; doch die mogen ons
niet afschrikken. Ons geloof berust niet op zwakken tegen-
stand , maar op machtige hulp, die de Heer ons niet zal
onthouden, Luther zou zeggen: »»Al waren er opJa.\'aook
zooveel reuzen als bladeren aan de booinen , ik zou toch gaan.""
»Was hier maar een Luther!"
«Laat ons dan vrij moedig! ijk optrekken en dat land erfelijk
bezitten, want wij zullen het voorzeker overweldigen."
De tijd, dien Jellesina te Depok doorbracht in onzekerheid
of de bestuurders te Rotterdam zijn wensch zouden vervullen
en vooral of het gouvernement zijne toestemming zou geven,
.was pijnlijk genoeg voor den ijveiigen Zendeling, maar ook
geschikt hem nog te meer aan te vuren.
»Java geopend zij de leus van Neerlands Christenen," zoo
schreef hij o. a. aan het bestuur des genootschaps : «samen-
werken , ja eendracht maakt macht, maar die bloode is en
versaagd keere terug en blijve achter bij de goederen. Het
geloof overwint de wereld, ook Java. Aanvangen , voortzeU
ten, volharden en dan overwinnen. Komt dan ! al stond ook
de duivel zelf met al de macht der hel op Java ons tegen,
geen nood! Er mochten eenigen sneuvelen (is Java met zijne
10 millioen inwoners dat niet waard\'?) dat is toch maar ver-
morselen van verzenen, maar wij, in de kracht van het zaad
der vrouw — den kop zullen wij hem vermorselen!"
Dat Jellesma\'s ijver geen ijver was zonder verstand, blijkt
-ocr page 49-
41
o. a. uit hetgeen hij in dien zelfden tijd aan een vriend in
Friesland schreef betrekkelijk de wijze van evangeliseering op
Java. \'t Was naar aanleiding dat hij aan zijn nationaal
eergevoel als Fries had lucht gegeven. Dit mocht hij doen ,
want hij was het beeld van een boerenfries in edelen zin,
niet naar het lichaam juist, want hij was tenger en zoo
donker van tint als iemand in Indie uit Europeesche ouders
geboren, maar naar den geest.
Hij schreef dan : «Vergeef mij deze toegeving aan mijn na-
tionaal eergevoel. Aan den eenen kant kan men dit over-
drijven; des Ghristens eigenlijke nationaliteit is eene hemel-
sche , waar zijn Koning gebiedt over alle natiën ; al de burgers
des Hemels behooren tot zijn volk; maar aan den anderen
kant geloof ik het ook waar te zijn, dat de Christen op de?e
aarde zijnde, dan alleen in waarheid Christen is, wanneer
het Christendom zich met zijn nationaal volksbestaan, in zoo
verre men dit rein kan noemen, vereenigt, daarin geworteld
is. Daarom zou ik, zoo mij de weg op .lava eens mocht
worden geopend, ook vooral daarnaar trachten, dat het volks-
bestaan door het Evangelie wel werd gewijzigd, gereinigd,
veredeld , maar niet verbroken , verdrongen."
Was het op de inspectiereis gebleken , dat Soerabaja een
geschikten akker voor een zendeling aanbood , om de inland-
sche Christenen , daar verspreid, te leiden en te versterken
en van daar uit meerderen tot Christus te brengen; van
Rhijn had den Gouverneur-Generaal eerbiedig, doch met den
aandrang, dien het belang der zaak eischte, verzocht, dat
Jellesma daar mocht worden geplaatst. Dit verzoek werd toe-
gestaan , in aanmerking genomen dat daar reeds Christenen
aanwezig waren en dat hel dus meer predikante* dan zende-
lingswerk was en onder voorwaarde dat Jellesma zich niet
3
-ocr page 50-
n
buiten het stadsgebied van Soerabaja zou vestigen. Dat de
toestemming niet officieel, maar slechts mondeling werd ge-
geven, bracht Jellesma later nog al eens in ongelegenheid.
Maar hoe verheugde hij zich toch over deze uitkomst. Zoo
zou het hem dan vergund zijn deze eerstgeroepenen van eene
talrijke natie te zijn tot raad eu leiding en hoewel hij begreep
de voorzichtigheid van de slang noodig te hebben, om in do
oogen van den Resident Pietermaat niet te veel Zendeling te
zijn , toch vertrouwde hij vast op den Opperheer van Java,
dat deze hein wel den weg zon banen.
»Van Hem alleen ," zoo schreef hij aan den heer Adama,
swacht ik de noodige kracht en wijsheid, om in te gaan,
telkens meer in te gaan, naar male de deur mij meer wordt
geopend."
Twee dagen na den heer van Rhjjn, vertrok Jellesma van
Java naar Amhon, om zich in het huwelijk te begeven met
Susanna Bar, welke plechtigheid plaats had den 27 April
1848, kerkelijk ingezegend door den Predikant Kam, zoon
des Zendelings.
Drie maanden moest hij hier wachten op scheepsgelegen-
heid naar Soerabaja , welken tijd hij zich ten nutte maakte om
niet het leeren der Javaansche taal aan te vangen en in Sep-
tember van dat jaar was Jellesma gevestigd Zendeling op Java.
-ocr page 51-
VI.
JELLESMA TE SOERABAJA.
Zoo was dan nu eindelijk Jellesma geplaatst naar den
"\\venscli zijns harten , naar den wensch ook van Bestuurders des
Genootschaps, die hem voor deze plaats zoo uitnemend ge-
schikt achtten en het zou blijken dat zij zich in hem niet
hadden bedrogen.
Het was in Nojo op een uur afstands van de stad Soera-
baja, dat Jellesma een huis had gehuurd voor /\'3U\'s maands.
Dit mag ons veel .schijnen, naar Oostersche prijzen was het
inderdaad weinig, want het huis was niet groot en buiten de
stad; daar binnen doet een goed huis 80 a \'120 guldon per
maand. Toch was ook in Nojo alles nog vreeselijk duur, bijv.
een kilo boter 2 a 3 gulden. »Maar" schreef Jellesma sik heb
nog al geleerd mij te behelpen en mijne goede vrouw is op
Kisser in hongersnood geboren".
Jellesma gevoelde zich hier recht gelukkig en op zijne plaats
en smaakte nu ook al de genoegens van het gezellig huise-
lijk leven, die hij zoo lang had moeten ontberen. Zijn dage-
lijksch werk was nog vooreerst de beoefening der taal, terwijl
hij zich tevens zocht bekend te maken met zijn werkkring in
al hare uitgebreidheid, als ook met de predikanten en Euro-
peesche Christenen te Soerabaja.
3*
-ocr page 52-
44
In die Europeesche gemeente was helaas, gelijk algemeen bij de
Europeanen in lndiè\', niet veel geestelijk leven. Zij kwamen
•weinig ter kerk. Er waren echter onder hen nog eenige
ouderen, die, in vereeniging met anderen uit het tusschenge-
slacht, prijs stelden op godsdienst en eiken avond daartoe ge-
meenschappelijk bijeen waren. Onder deze waren zeer ijverige
Christenen, wel wat bekrompen in hunne begrippen maar
volstrekt niet separatistisch. Zij maakten eigenlijk de kern
der gemeente uit. In een lokaal, toebehoorende aan de
leden van het Hulp-Zendelinggenootschap uit dezelfde per"
sonen bestaande, werd eiken eersten Maandag in de maand»
biduur gehouden, als wanneer een toepasselijke tekst werd
behandeld met gebed en gezang. Hierbij werd dan ook door
een der leden, eene korte Maleische toespraak gehouden,
omdat de hoordeis niet allen genoegzaam Nederlands ver-
stonden. De Nederlaiidsche toespraak geschiedde door de pre-
dikanten, die ook leden en bij beurten voorzitters van het
genootschap waren. Nu en dan nam ook Jellesma eene spreek-
beurt waar, daar hij , om met dat genootschap in nadere
verbinding te staan, daarvan mede lid was geworden.
In het biduur kwamen gemiddeld 80 personen bijeen en
ook de geldelijke bijdragen, daar samengebracht en aan Jel-
lesma ter hand gesteld , ten behoeve van het godsdienstig
onderwijs der Javaansche Christenen, getuigden van hnnnebe-
laugstelling.
De inlandsche Christenen in Jellesma\'s werkkring waren
ongeveer 400 in getal, die in meer dan 40 omliggende dessas
of dorpen zeer verspreid woonden tusschen hunne nog Maho-
juedaansche broeders.
Zoo woonden er eenigen te Wyoeng en te Koedoeroes 2
-ocr page 53-
45
uur van Jellesma\'s woning;, anderen te Sidokare , op 4 uur
afstands , weder een aantal te Modjo-Warno 12 uur en nog
eenigcn te Sringat 40 uur van Nojo verwijderd. Die groote
afstand was te lastiger, daar Jellesma voor groote tochten
altijd eerst verlof moest vragen van den Resident van Soera-
baja, daar hij van den Gouverneur-Generaal slechts toestem-
rning had tot vestiging op het stadsgebied. De heide laatst-
genoemde plaatsen kon hij dan ook slechts tweemaal \'sjaars
bezoeken.
Op Kerst- en Pinksterfeest kwamen al de Christenen samen
te Sidokare, waar toen de grootste gemeente was gevestigd ,
waar dan tevens doop- en avondmaal werd bediend, \'t Was
er dan recht feestelijk en Jellesma bleef drie dagen achtereen.
Verblijdend is het, wat hij van die inlandsche Christenen
mededeelde. »Met vrijmoedigheid komen zij uit voor hunne
belijdenis, dat Jezus de zoon van God is, in de wereld ge-
komen , om zondaren zalig te maken. Waar er meerderen
bijeen zijn en daaronder die lezen kunnen, treden deze als
onderwijzers op en worden alzoo voorgangers der gemeente.
Er is grond om te vertrouwen , dat hel Evangelie voor velen
hunner, in waarheid, eene blijde boodschap geworden is, en
dat de getrouwheid , die zij in hunne burgerlijke en maat-
schappelijke plichten aan den dag leggen , eene vrucht is der
beoelening en waardoering hunner geestelijke voorrechten."
Jellesma zag te recht in, dat hij zijne meeste zorg moest
wijden aan de opleiding van Javaansche voorgangers, die door
onderwijs en prediking het Evangelie onder hunne landgenoo-
ten konden brengen. Hij vond zich dit jiangewezen in de
wijze, waarop het Christendom onder de Javanen was out-
staan en zich uitbreidde, daar de meesten door hunne eigene
landgenooten, met het Evangelie bekend en daarvoor gewonnen
-ocr page 54-
40
waren geworden. Het aanlal kweekelingen in December 1849
met een paar begonnen, nam in 1850 reeds toe tot 21, die
bij hein in huis woonden en door wie hij met vele Javaansche
Christenen in nauwere betrekking stond. Velen kwamen ge-
durig lot hem en was het dat hij geen tijd had, om hen te
woord te staan, dan vervoegden zij zich bij de kweekelingen,
zoodat zij nooit ledig terugkeerden.
De kweekelingen gingen ook des Zondags naar omliggende
dorpen om oefening te houden en het nieuwe leven in de
sem.een\'on te versterken.
Eenc> \'\'er grootste moeilijkheden van Jellesma\'s werkkring
bestond daarin dat in liet Jav.-ansch nog geene leerboeken
waren en geenerlei hulpmiddel tot opheldering der Heilige
Schrift, om* den kweekelingen in handen te geven, zoodat hij
het noodige eerst zelf moest vervaardigen. [Jij maakte dan ook
Javaansche opstelleiïi die zij moesten afschrijven, terwijl hij
ze mondeling uilJegclO, ontwikkelde en aanvulde. Deze ge-
schriffen handelden over de Heilige Schrift, in het bijzonder
het Nieuwe Testament, over b\'rjbelsche geschiedenis, over
christelijke geloofs- en zedeleer enz. Ook de voorgangers wekte
hij op , den Bijbel , vooral het Nieuwe Testament, te lezen en
b.ptgeen zij niet begrepen op te teekenen , ten einde bij gele-
genheid dat hij tot hen kwam of zij zich ten z\'ynent vereenig-
den, hein daarover te vragen. Op zijne reis gebeurde het
zoo eens, dat een hunner hem 22 vragen voorlegde over
Paulus brief aan de Romeinen en hij, onvermoeid, hield zich
tot diep in den nacht bezig met hem opheldering hieromtrent
te verschaffen. Te n behoeve zijner voorgangers schreef hij
ook eene korte geschiedenis van het Oude Testament evenwel
in het Javaausch. nog 100 pag. folio beslaande en verklaringen
van gedeelten uV.\'s Nieuwen Testaments% terwijl hij eene menigte
-ocr page 55-
47
onzer Evangelische gezangen vertaalde, die als de eerste Ja-
vaansche gezangbundel het licht zagen en velen tot stichting
en zegen zullen geweest zijn.
Met den heer Geiïcke, dien wij reeds kennen, hield Jel-
lesma steeds eene drukke correspondentie opdat de pogingen
van I3ijbel- en Zendelinggenootschap elkander in de hand zou-
den werken. »Mocht het zijn ," zoo schreef hij in 1851, »dat
bijv. om de 4 a 5 jaren een 20tal Evangelieverkondigers en
Bijbelverspreiders Java steeds doorkruisten , dan zou ik ver-
trouwen , dat er op Java onder Gods zegen groote dingen
zouden geschieden. Daartoe zijn echter gelden noodig, zoo
wel tot opleiding als uitzending. Ik meen te mogen gelooven,
dai het Bijbelgenootschap wel een deel der uitgezondene per-
sonen voor zijne rekening zou willen nemen."
Wat heilige blijdschap vervulde Jellesma, toen hij in 1849
200 Javaansche N. T. ontving, welke hem door Br. Gericke
waren toegezonden : nik kan niet zeggen," schrijft hij, ,->wat
ik gevoelde bij de ontvangst van die schoone stukken." —
Volgens getuigenis zijner vrouw, had hij dien geheelen dag
bijna geen woord gesproken dan over de Javaansche N. T.
\' Spoedig na zijne komst te Soerabaja ondervond de gemeente
van Jellesma en hij zelf niet het minst, eene smartelijke be-
proeving, waarvan wij hier melding maken, vooral omdat wij
ben» daarin leeren kennen in al de nederigheid, die hem zoo
zeer kenmerkte.
Hooien wij hoe hij de zaak eenvoudig mededeelt in eer.
brief aan zijn vriend A. »Bij mijne komst alhier had zekere
heer G. de meeste Javaansche Christenen op zijn land-
goed te Sidokare verzameld en alzoo onder zijne macht ge-
bracht. Het bleek al spoedig, dat wij niet van dezelfde be-
ginselen uitgingen en dat moest wel ten gevolge hebben, dat
-ocr page 56-
48
er botsing ontstond, te meer daar hij zich ook met mijne
zaken wilde bemoeien. Na mij op velerlei wijze gekweld te
hehlien , had hij het er eindelijk bepaald op toegelegd, dat de
Gouverneur mij van Soerabaja zou verdrijven. Ik was hier
namelijk gekomen en bad zonder schriftelijke goedkeuring van
gouvernement of kerkbestuur, het opzicht en de leiding
der Javaansche Christenen van de predikanten van Soerabaja
overgenomen. Zich daarop grondende, wilde hij mij later
niet erkennen en wist ook de Javaansche Christenen op zijn
landgoed zóó ver te brengen, dat zij door hem vertegenwoor-
digd en geholpen, verzochten weder onder de predikanten
van Soerabaja te mogen staan. G. voegde daaibij de
bedreiging, dat hij anders zijn volk roomsch zou doen worden
(hij was reeds tweemaal bij den pastoor geweest). De pre-
dikanten konden zich over mijn hier zijn niet verantwoorden en
waren dus wel genoodzaakt toe te geven, niet gaarne willende,
dat de Roomsehen hier voet zouden krijyen bij de Javaansche
Christenen. Dit had niet alleen betrekking op de Christenen
van het landgoed van G., doch de andeie Christenen
had G. ook reeds wantrouwen jegens mij weten in te
boezemen, daarin geholpen door sommige Christenen van
Soerabaja, zoodal ik , ik weet niet tusschen hoeveel kruis-
vuren kwam. Alzoo moest ik dan wel een gedeelte der Ja-
vaansche Christenen afstaan en een ander deel was reeds half
en half teyen mij ingenomen. Ik besloot dus, ten einde
scheuring te voorkomen en ook om een bewijs te geven, dat
ik niet gekomen was om te heersenen, maar om te helpen
en te dienen , ik besloot dus, de Javaansche gemeenten alle
weer aan de predikanten terug te geven, echter met aanbod
van mijne hulp, waar die verlangd werd. Zoo had ik dan
een paar maanden lang geen andere werkzaamheid dan met
-ocr page 57-
49
een 4tal kweekelingen en kleine (niel kcrkelyke) bezoeken
bij sommige Christenen. Echter besteedde ik dien tijd, ter
voorbereiding voor latere pogingen......
Alzoo bezig zijnde, was ik echter overtuigd, dat de Ja-
vaansche Christenen mij wel weer zouden opzoeken. Dit ge-
schiedde ook. De meeste Christenen, die vroeger te Sido-
kare woonden, zijn van daar verhuisd, vooral ook, om-
dat zij begonnen in te zien, dat G. niet de rechte per-
soon was. Tegen zijn streng verbod aan, kwamen zij dan
ook weder tot mij en vroegen mij om vergeving, dewijl zij
misleid waren geworden. Van toen af kon ik ook meer
kweekelingen bekomen, thans 21 waaronder 10 van het land -
goed van G. Daar deze een zeer slimme en listige is,
heeft hij ook, ik weet niet wie al geschreven en zeker wel
zoo, dat ik bij velen in veroordeeling ben gekomen... Die
Christenen van Soerabaja, die vroeger door G. tegen
mij wantrouwend waren gemaakt, beginnen zich weder meer
op mij te verlaten: de heer G. heeft veel van zijn cre-
diet verloren , zoowel bij de Javanen als bij de andere Clnis-
tenen, ofschoon ik nooit tegen hen een kwaad woord over
G. heb gesproken. Thans komen er gedurig vele Ja-
vaansche Christenen bij mij en sta ik vooral door mijne 21
kweekelingen met de meesten in gemeenschap. Ook komen
daardoor nu en dan weder Javanen bij mij, om den llei-
ligen Doop te verzoeken, zoodat ik thans veel meer voor de
Javanen kan doen dan vroeger. Het valt nu allen in het oog ,
dat ik , zooveel in mij is , hunne geestelijke belangen behartig
en daarom schenken zij mij hun vertrouwen meer en meer."
Wel werd in deze gebeurtenis het woord van den Apostel
vervuld: Den nederigen schenkt God genade."
Zoo als bij iederen Zendeling, behoorde ook bij Jellesma
-ocr page 58-
50
eene uitgebreide briefwisseling tol zijne bezigheden, niet
slechts met Bestuurders des Genootschaps, maar ook met
andere belangstellenden en vrienden. Daardoor hield hij dezen
eenigszins op de hoogte van zijn werkkring en bleef tevens
met belangstelling aan zijne vrienden en het vaderland ver-
bonden. Goede tijding uit het vaderland, vooral wanneer
bet de uitbreiding van het Godsrijk betrof, was hem tot niet
geringe blijdschap en verkwikking. Hiervan getuigen ook
zijne brieven. Zoo schreef hij aan een vriend: »\\Vat gij
van de opwekking door het verblijf van den Zendeling Güt-
zlaff in Nederland mededeelt, verheugt mij zeer. Moge de
Koning van het ware Hemelsche rijk ook in China zijn ge-
nadewoord doen hooien. Aan zijn broeder te Sexbierum
schreef hij: »Het verheugt mij zeer te vernemen, dat ook in
Friesland meer en meer belangstelling ontslaat voor de uit-
breiding >an het rijk der zaligheid. Ik verzeker u, dat ik
telkens wanneer ik het jaarverslag uit Rotterdam ontvang,
bepaald onderzoek, of de belangstelling in Friesland ook nog
toeneemt en als ik dan op de lijst der gaven en bijdragen zoo
vele bekende namen vind als: Achluin, Hitzum, Tzumarum,
Dongjum enz. enz., dan dank ik God, dat Hij ook aan mijn
land, aan mijn volk de genade schenkt, aan Zijn Rijktewil-
len medewerken. Neen het is geene schade, hiervoor iets
bij te dragen. De Heer kan goud en zilver genoeg bekomen,
maar Hij wil dat werk door rnenschen ten uitvoer brengen;
menschen als zendelingen en rnenschen die deze door liefde-
gaven en gebeden ondersteunen. De Heer zal ons alles ver-
gelden , vergelden ja, al is het ook waar, dat dit werk reeds
zoo zalig, zoo eervol in zich zelve is, dat het ook zonder
vergelding, winst zou zijn hiervoor mede te werken. Maar
ik zou haast schijnen te willen uitlokken tot ruimere b\'ydra-
-ocr page 59-
51
gen, doch dit is het niet, waartoe ik geroepen ben. Ik heb
slechts ijverig mijne roeping te betrachten, de Heer zelf zal
wel zorgen de harten te openen tot medewerking. Wie toch
Christen is in waarheid, kan niet anders dan door den
Heiligen Geest geleerd zijn , liefde te bewijzen en Gods Ko-
ninkrijk te helpen uitbreiden."
Niet minder was het zijne vrienden en de vrienden van het
Godsrijk tot blijdschap te hooren van den rijken zegen, dien
Jellesma op zijn arbeid mocht ondervinden. Zoo verhaalt hij
het volgende in 1850 : »Ik vind gelegenheid meer dan vroeger
te zaaien en te planten en ik heb hoop dat daarvan nog wel
iets zal groeien en vrucht dragen. In de dessa Wyoeng wa-
ren sedert eenigen tijd een paar menschen, die Christenen
wilden worden; maar de Christenen, die daar woonden,
waren te zwak om hun het noodig onderricht te geven en ik
kwam er daartoe te weinig. Bij zulke eenvoudige Javanen
moet er toch vooral aanhoudend onderwijs zijn. Toen nu mijn
kweekeling Philip daar kwam , zocht hij hen terstond op en
won er nog een paar anderen bij. Met veel ijver heeft hij
hen daarop onderwezen naar hunne vatbaarheid. De een, die
het minst kon antwoorden, is een oud man, die vele kinde-
ren en kleinkinderen heeft en vroeger zeer tegen het Chris-
tendom was. Nogtans is dit langzamerhand een weinig ver-
anderd en mocht het Philip gelukken, hem nu voor het
Christendom te winnen. Ofschoon hij op de hem voorgestelde
vragen weinig antwoorden kon, is zijne keus toch beslist en
dit heeft weder op zijne kinderen en kleinkinderen eene
krachtige werking. Op zijn verzoek ontving hij den naam
Abraham. Moge hij een Abraham zijn en een vader van vele
geloovigen worden."
Den 21sten Juli van dat jaar werd in het eenvoudig kerkje
-ocr page 60-
52
te Wjjoeng voor de eerste maal het Heilig Avondmaal
gevierd, \'t Was een ware feestdag voor Zendeling en ge-
meente beide. »Ik heb goede hope," zoo schreef lnj den Oden
Febr. 1851 aan den heer A., »dat het Christendom op Java
zicli bij toeneming zal uitbreiden, wanneer men slechts aan-
boudt ia het werk en in den gebede. Dit heb ik gezien, dat
Mahomed geene kracht heelt tegen Christus. Mahomed is
dood en Chrislus leeft in den Hemel, bekleed met alle macht.
Lat hooien de Mahomedanen niet gaarne, wanneer dit met
geloofsovertuiging wordt uitgesproken. Mahomedaansche pries-
ters of bedevaartgangers kunnen zich niet verdedigen, als
men bet woord des rJvangelie\'s tegenover den Koran stelt.
(Nogmaals dank voor uwen Koran, ik gebruik dien (hans
dikwijls). Gister mocht ik weder 5 bejaarden en 2 kinderen
door den Heiligen iJoop in de gemeente opnemen. Als toe-
schouwer daarbij was een Mahomedaan, v\\iens eene zoon \\roe-
ger Christen was geworden, schoon de vader in goeden ernst
gedreigd had, hem dan te zullen doodslaan, die jongeling (thans
een der oudsten mijner kweekelingen) had hem echter altijd met
zoo veel liefde behandeld, dat die vijandschap daartegen niet
bestand was. zoodat hij eindelijk weer met zijn zoon werd ver-
zoend. Nu werd echter zijn tweede zoon, die reeds eenigen
tijd bij mij in huis was, gedoopt en had de vader daartegen
niet alleen niets te zeggen, maar hij zeide, dat zijne kinderen
hem maar vooruit moesten gaan in het Christendom. Hij is
alzoo reeds zelf op het punt zich over te geven. Zóó werkt
het Evangelie krachtig op Java. Iemand , die er zich hier
zeer bepaald tegen verzet, reken ik bijna als half gewonnen!
Het meest bestaat er onverschilligheid en die is moeilijker te
overwinnen dan rechtstreeksche vijandschap."
indrukwekkend was ook de wijze, waarop Jellesma den
-ocr page 61-
53
Kerstnacht met zijne gemeente vierde. Dan begaf hij zich met
alle aanwezige Christenen naar school of kerkgebouw en sprak
daar over de heerlijke beloften aangaande de komst van den
Zaligmaker, den Verlosser van zonde en ellende en als hij
dan om middernacht aan \'t einde der belofte was gekomen,
begon hij de vervulling aan te wijzen in Christus, waarna
met gebed en gezang werd besloten, \'t Had Jellesma niet
weinig moeite gekost de melodièn van het H4de en 115de
gezang, in het Javaansch door hem overgebracht, den kwee-
kelingen te leeren. \'t Wilde eerst maar niet gelukken, doch
toen enkelen zóó ver waren , dat ze naar de noten konden
zingen, volgden de anderen gemakkelijk, zoodat gedurende
de kerstdagen bijna aanhoudend werd gezongen.
Ook de nacht van \'t oude en nieuwe jaar werd feestelijk
en plechtig doorgebracht en wat zalige blijdschap smaakte dan
onze Jellesma, wanneer velen tot hem kwamen met gepaste
heilwenschen, als getuigen van hartelijke dankbaarheid en
innige gehechtheid aan hun trouwen leeraar, aan wien
ze naast God hun eeuwig heil hadden te danken.
»Van waar al die zegen," vraagt Jellesma, »was dit alles
door wijsheid, beleid en voorzichtigheid, door den ijver en
de liefde van mij en anderen?" En zijn antwoord luidt:
«Geenszins! De omstandigheden stonden zoo, dat menschelijke
wijsheid en menschelijke berekening daar niet bij konden.
Alleen door eene hoogere leiding onderworpen te volgen, was
hierin het juiste te treilen. Alzoo dan is dit een werk, niet
uit de menschen maar uit God en wij zien in dit alles een
vast bewijs en een onwedersprekelijk teeken, dat de tijd daar
is, waarop de Koning des heils, die de geheele aarde door
zijn bloed heeft gekocht, ook Java in bezit nemen wil. Het
plechtige voortwaarls! is uitgesproken en al is het, dat de
-ocr page 62-
51
Hooge Aanvoerder soms de strijders door anderen laat aflossen,
het uitgesproken voorwaarts I wordt niet weder ingetrokken tot
op den dag der geheele overwinning! Of zou eenige macht
op aarde of in de hoogte of in de diepte of zelfs de gansche
macht der hel Hem kunnen wederstaan, wien alle macht
gegeven is ? Neen, ook Java zal bukken voor het zwaard
zijner liefde. Ook uit den mond der Javanen bereidt zich de
Heer zijnen lof!"
Vóór wij Jellesma vergezellen naar Modjo-Warno slaan wij
nog eerst een blik in zijn huiselijk leven met zijn afwisselend
lief en leed, zooals hij dat ondervond te Soerabaja.
\'t Was eeue groote huishouding, waarvoor Jellesma en zijne
vrouw hadden te zorgen. Behalve 21 kweekelingen, waarvan
een paar met hunne vrouwen, nog eenige kinderen, als kan-
didaat kweekelingen en dan nog eigen huisgezin en bedienden.
Daarbij kwamen dagelijks ee n paar gasten uit naburige dorpen,
zoodat mevrouw Jellesma daags kon rekenen op 35 a 40
personen in de kost. Bij sommige gelegenheden, zooals op
Oudejaarsavond, werd dit getal nog grooter en gebeurde het
eens, dat zij voor één maaltijd 00 pd. rijst moest laten koken :
1200 a 1500 pd. rijst konden zij rekenen in de maand noodig
te hebben. Bijst is daar dan ook het voedsel van den gehee-
len dag.
Zij hadden 2 kinderen Sara en Eeltje, die hun levensgeluk
niet weinig vermeerderden. Maar ook droefheid zou later in
Modjo-Warno hun ouderhart treffen als driemaal een dierbaar
pand hun pas gegeven werd ontnomen, in 1853 een dochtertje
5 maand oud en 3 jaar later een zoontje van denzelfden leef-
tijd, »Wat gij dus wegens het spoedig verlies van uwe kleine
hebt gevoeld," schreef Jellesma aan zijn broeder na het eerste
verlies, snebben ook wij moeten ondervinden. De Heer wilde
-ocr page 63-
55
het zoo en Zijn wil is altijd wijsheid en liefde." Na den
tweeden slag schreef hij: »Diep werd door dezen herhaalden
slag ons ouderhart hedroefd, vergeefs was zoo veel moeite en
zorg geweest, te vergeefs had vooral mijne vrouw het lieve
kind met zoo veel teederheid verpleegd. De Heer heeft het
gedaan en zijn doen is niet dan wijsheid en liefde, maar wij
hadden ons kind zoo gaarne behouden!"
Het voorjaar van 1851, het laatste, dat zij in Soerabaja zich
ophielden, was gekenmerkt door ziekte en ongeval, hetgeen
wij Jellesma zelf willen laten verhalen, zooals hij hierover
schreef aan zijn broeder in Mei 1851 :
»Sedert ik u den 1G Febr. begon te schrijven, is hier bij
mij velerlei voorgevallen. Daar ons huis aan de rivier staat,
buiten den rivierdijk, hebben wij 3 a 4 weken lang van het
hooge rivierwater geleden, zoodat wij vele dagen lang vier
voet water rondom ons huis hadden. Alles moesten wij
toen in huis hebben, dewijl de goedang (plaats voor rijst,
potten, ketels enz.), de school, de vertrekken voor de kwee-
kelingen en bedienden, kippen- en eendenhok, allen meer
dan drie voet water op den vloer hadden staan. Ons eigenlijk
huis was op een hoog fondament gebouwd, zoodat de vloer
nog één duim boven water bleef. Met omstreeks 40 perso-
nen waren wij toen in ons klein huisje en konden nergens
heenkomen, zonder eerst met een schuitje naar den rivierdijk
te varen. Nu ruim eene maand geleden is alles weder droog
geworden.
Den 18 April, vier dagen na de bevalling mijner vrouw,
overleed een mijner kweekelingen aan de Cholera Morbus, die
voor eenigen tijd te Soerabaja en op andere plaatsen in Indië
is uitgebroken. Dat ik bevreesd was, dat mijne vrouw zou
schrikken, kunt gij wel denken. Over het geheel waren die
-ocr page 64-
56
dagen oene vermenging van goed en kwaad. Bijna in eene
week beviel mijne vrouw en stierf een mijner kweekelingen
aan de Cholera. Ter zelfder tijd was het ook Witte Donder-
dag, Goede Vrijdag en Pasehen. Eenmaal bediening van het
Heilig Avondmaal aan mijn huis en eenmaal in een bijge-
legen dorp. Juist toen ook kwam de Zendeling Hoezoo van
Samarang herwaarts en logeerde bij ons. Onderscheidene
mijner kweekelingen kregen een lichten aanval van Cholera.
Eindelijk werd ook mijne vrouw door de Cholera aangetast ,
op den lOden dag na hare bevalling. De dokter kon eerst
den tweeden dag komen. Ik was bijna den geheelen dag
bezig met medicijnen te bereiden en dan aan dezen, dan aan
genen toe te dienen. Daarbij moest ik mij steeds veel met
huishoudelijke zaken bemoeien, zoodat ik nog al iets had te
besturen. Ik was ook bijna ziek van vermoeienis , doch de
Heer is ons nabij geweest. Mijne vrouw is weder gelukkig
hersteld en ook de verdere zieken in huis beginnen steeds
beter te worden."
Zoo kwam ook voor Jellesma na lijden verblijden en in dien
zelfden tijd kwam tot hem het heugelijk bericht, dat de Re-
sident van Soerabaja hem veroorloofde zich voor den tijd van
één jaar te vestigen in Modjo-Warno.
-ocr page 65-
VIL
JELLESMA TE MODJO-WARNO.
Modjo-Wamo! Die naam klinkt den zendingsvrienden
lieflijk in de ooren , want ze herinnert meer dan een ander ,
aan de zegenrijke werkzaamheid van Jellesma. Daar was het
dat hij den langsten tijd van zijne loophaan als Zendeling
mocht, doorhrengen, daar was het ook, dat hij de meeste
vrucht mocht aanschouwen, maar daar ook werd hij zoo ge-
heel onverwacht naar hooger werkkring opgeroepen.
Hehhen wij vroeger reeds eene enkele maal die plaats ge-
noemd, als hehoorende tot de verst afgelegenen van Jellesma\'s
gemeenten, wij zullen haar thans leeren kennen als de hoofd-
plaats en het middelpunt zijner werkzaamheid op Java.
Modjo-Warno is eene jeugdige dessa, aangelegd in het
binnenland te midden eener wildernis van eeuwenheugend
woud. \'t Was eene Christen volkplanting, onder aanvoering
van den Christen-Javaan Abisaï, die hier de maagdelijke wil-
dernis begon te herscheppen in vruchtbare rijstvelden, \'t Was
eene grootsche onderneming en een man als Abisaï was noo-
dig, om zulk eene zaak aan te vangen en te besturen, want
deze inlander was een »inan van grooten invloed, merkwaar-
dige geestkracht en volhardende werkzaamheid." Hij koos
juist dit bosch, omdat het naar het volksgeloof met booze
-ocr page 66-
5S
geesten was bevolkt en de posten van zijne staldeur, vestigde
hij op een paar oude afgodsbeelden. Hij was een stoutmoedig
strijder tegen bijgeloof en afgoderij.
Waar eeuwen lang de doodsche stille heersclite van het
tropische bosch, slechts afgebroken door het kletteren der
regendroppelen en het vallen van takken en bladeren, het
sissen van eene slang of het gehuil van een tijger, daar
klonken nu voor \'t eeist rnenschenstemmen en onder het knel-
terend geluid dor vlammen vielen een voor een de woudreu-
zesi ter neer. De opcne vlakte aan het woud ontwoekerd,
was weldra bezaaid met bulten en huizen te midden van
sclioone rijstvelden en Modjo-YVarno was gesticht. (\')
Die eerste Christenen schijnen ongedoopt geweest te zijn,
want Jellesma schreef, dat hij in December 1848 dus een
paar maanden na zijne vestiging op Java, naar Modjo-YVarno
was gereisd en aldaar 5ü Javanen bad gedoopt, die reeds
vroeger onderwezen waren en in het volgend jaar schreef hij,
dat in Modjo-YVarno 5ü Christenen aanwezig waren. Dit
aantal nam van jaar tol jaar toe, vooial door dat ze van an-
dere plaatsen, zooals van Sidokare, daarheen verhuisden,
zoodat Jellesma in \'t begin van 18~1 kon schrijven: »Modjo-
Warno is nu de hoofdgemeente en zal het wellicht nog meer
worden. Jammer, dat ik niet in \'t midden dier gemeente
mag wonen." Dat hij dezen wensch koesterde, verwondert
ons te minder, daar in zijne tegenwoordige woonplaats de
jeugdige Christenen te midden van Europeanen en van Ma-
homedaansche landgenootou , te midden van onverschilligheid
en zedeloosheid aan den oenen, van bekrompenheiden vijand-
(*) Zie het Ned. Zcndclinggenootsclinp in zijn willen en varken door J.
Crauinlijk , blz. 164 un volg.
-ocr page 67-
5!»
schap aan den anderen kant, waren blootgesteld aan invloe*
den , waar tegen Jellesnia\'s prediking en Jellesma\'s gedurige
bezoeken, ben toch onmogelijk konden beschermen. Maar in
Modjo-Warno, in de afzondering van liet binnenland, daar
hoopte hij uit de Christenen, die hem zouden volgen, en die
welke daar reeds aanwezig waren, eene meer gezuiverde kern
te winnen, die haar licht heerlijk naar buiten zou laten
schijnen.
\'t Was in \'t voorjaar van 4851 dat de Resident aan Jellesma
toestond zich voor een jaar te Modjo-Warno te vestigen.
Jellesma was namelijk kort te voren met Broeder Iloezoo
daarheen geweest en had er \'14 dagen vertoefd, waardoor de
wenschelijkheid van z;jne vestiging aldaar , hem nog te meer
was gebleken en niet aandrang had hij den Resident om Ver*
gunning gevraagd. Hoe verheugde zich Jellesma over zijne
toestemming !
Het verhuizen was evenwel niet gemakkelijk. Van zijne
woonplaats , Soerabaja , naar Modjo-Agoeng loopt een rijweg ,
maar dan gaat de weg 2 uur ver door het dichte bosch,
waarin men vele wilde varkens, tijgers, wilde koeien, herten,
apen , slangen en allerlei gevogelte vindt. »\'t Is slechts een
smal voetpad," schreef Jellesma aan zijn broeder 22 Mei:
•gedurig moet men door kleine riviertjes. Daar onze huis-
meubelen niet alle door bet bosch kunnen worden gebracht,
omdat het voetpad tusschen de hoornen door te nauw is,
moeten wij al de groote stukken veikoopen. Het zal mij nu
vooreerst moeite kosten aldaar een huisje te bouwen van
bamboe en riet. Daartoe ga ik Maandag e. k. derwaarts op
reis."
Het toegestane jaar werd onbepaald veilof en zoo was nu
Jellesma voor goed te Modjo-Warno gevestigd.
-ocr page 68-
60
In de nabijheid van Modjo-Warno woonde de heer Coo-
len , (*) die op een aanzienlijk landgoed Ngoro, vele Javanen met
Christus had bekend gemaakt, lang vóór de komst van Jellesma
op Java, zoodat deze daar reeds een aantal Christenen vond,
doch allen waren nog ongedoopt. »Tegen den doop dezer
Javanen," schreef Jellesma, »bestonden velerlei bezwaren, ten
deele door zonderlinge eigenzinnigheden en verkeerdheden van
den landheer, die hen onderwees, ten deele door deze half
Christen Javanen zelve."
In \'t beg in van 1854 waren deze bezwaren evenwel gedeeltelijk
opgeheven , zoodat er door ds. Brumund van Soerabaja en Jelle-
sma 180 bejaarden op Ngoro konden gedoopt worden ; later in
dat zelfde jaar door Jellesma nog 120 en 80 kinderen.
»De zaken op Ngoro" schreef Jellesma »zijn echter niet
zoo als zij behooren. Van hier uit heb ik steeds zooveel mo-
gelijk op die Christenen ten goede gewerkt, doch ik w*rd er
steeds belemmerd, door de eigenjinnigheid van den landheer,
die wel geschiktheid heeft , om de Javanen tot eene uiterlijke
belijdenis des Christendoms te brengen, maar niet tot het
betrachten der waarheid , waarin hij zelf zeer veel te kort
komt. De oogst op Ngoro is dus zeer ruw en geeft mij nog
niet veel vreugde, hoe groot ook het aantal gedoopten is."
Maar toch was daar een begin en wij kunnen van iemand
als Coolen , zoon van eene Javaansche moeder en opgevoed
te midden van de dwalingen en vooroordeelen van zijn moe-
derland niet verwachten, wat men van een Zendeling ver-
wacht, \'t Was reeds veel, dat hij bet als een heiligen plicht be-
schouwde zijne arbeiders te brengen tot de kennis van Chris»
tus, dat hij zelf tot op hoogen leeftijd, in de samenkomsten
(*) Craandijk, blz. 156 en volg.
-ocr page 69-
61
voorging en in huis en op het veld geene gelegenheid onge-
gebruikt liet, om kennis der waarheid te verbreiden. Deze
man, zoo geheel met de taal, denkwijze, gewoonten en voor-
oordeelen zijner landgenooten bekend, moet er bijzonder slag
van gehad hebben, daarin aanknoopingspunten te vinden en daar-
aan beelden te ontleenen ten dienste des Christendoms. Van deze
Christenen zou de Deer zeker hebben kunnen getuigen: »Die
tegen mij niet is, die is vóór mij."
Toch waren de Christenen te Modjo-Warno en in de on-
derscheidene buitengemeenten verder gevorderd en met blijd-
schap zag Jellesma hun gedurigen vooruitgang. »Het Konink-
rijk Gods komt meer en meer in deze streken," schreef hij,
j>al gaat dit ook niet zoo spoedig als ons ongeduld wel zou
willen. Wij moeten in gedachten houden, hoe het op Java
voor weinige jaren was. Toen waren er, die het eene her-
senschiin rekenden, te gelooven , dat het Evangelie op Java
eeniger. ingang zou kunnen vinden en thans aanschouwt
men hier en daar reeds kleine gemeenten !"
Vele Javaansche Christenen, vooral uit Ngoro, bleven te
zeer aan de letter des Bijbels hangen, maar Jellesma was
daar ver van verwijderd; daartoe was hij in den geest des
Bijbels te diep doorgedrongen en met christelijke wijsheid paste
hij dien toe en wist daardoor menig bezwaar, dat hem ont-
moette, uit den weg te ruimen. Ziet hier eene proeve, waar
hij mededeelt hetgeen er plaats had, toen eenige Javanen uit
Ngoro zich ten doop aanmeldden.
»Op de vraag of zij wenschten gedoopt te worden, ant-
woordden zij eenstemmig: »ja, zeer gaarne." Maar er be
stonden bij hen eenige bezwaren. Zij wilden vooreerst geen
andere namen hebben, ten tweede lang hoofdhaar behouden,
ten derde naar hunne gewoonte, in de godsdienstige bijeen-
-ocr page 70-
62
komsten, het hoofd met hun hoofddoek gedekt houden, en
eindelijk wilden zij niet gaarne te Soerabaja maar op Ngoro
(hunne woonplaats) gedoopt worden."
ïHet betrof hier soortgelijke zaken, als in de gemeente te
Korinthe, en ik had wel de wijsheid van Paulus noodig om
hier de regelen der christelijke wijsheid en van hetgeen be-
tamelijk is, in toepassing te brengen. Gelukkig dat het on-
derwijs van Paulus voor ons bewaard is. Ik antwoordde dat
het Christendom niet in uiterlijkheden bestond. Ik ben niet
gezonden om over hoofddoeken, over hoofdhaar of over na-
men te prediken , maar over bekeering en geloof in Jezus
Christus. Zij behoorden dan ook niet op uiterlijkheden te
zien. Hun antwoord was dat zij ook meenden dat het Chris-
tendom geen uiterlijkheden betrof en het dus niet noodig
was , dat zij hunne hoofddoeken allegden en hun lang haar
lieten afsnijden en Europeesche of bijhelsche namen droegen.
Bovendien hadden zij daarvoor hunne redenen. Immers zij
waren Javanen en wilden Javanen blijven. Zij hadden gezien,
dat de Christenen , die Europeesche namen ontvingen en ort
haar droegen, ja soms ook in kleeding de Europeanen volg-
den , daardoor zich begonnen te verbeelden met Europeanen
gelijk te staan en hoogmoedig weiden. Ook waren zij bang
de namen te dragen van bijhelheiligen ot profeten, want ook
dit kon tot hoogmoed leiden. Zij wilden in alles Javanen
blijven en zich in uiterlijkheden niet van de overige Javanen
onderscheiden. Mij kwamen de opgegevene redenen zeer ge-
grond voor. Echter streed, wat zij verlangden, ten deele
rechtstreeks met hetgeen Paulus I Kor. 11 Uiterlijk zegt.
Nogtans meen ik hier in den geest van Paulus te handelen
en naar den aard des Christendoms, wanneer ik deze uiter-
lijkheden vrijlaat. Ja zelfs meen ik dat Paulus den Javanen
-ocr page 71-
65
het tegendeel zou gezegd hebben van hetgeen hij den Korin-
thiers leert. Immers Paulus spreekt daar van hetgeen )>eta-
melijk en gepast is naar de zeden en gewoonten te Korinthe,
die in dit opzicht nog al overeenkomen met die van Neder-
land, Duitscbland enz."
»De zeden en gewoonten der Javanen echter zijn hiervan
juist het tegengestelde, zoodat hetgeen bij de Europeanen
welvoegelijk is, onwel voegelijk is bij de Javanen. Zoo ontbloot
de Europeaan voor zijne meerderen uit eerbied het hoofd,
doch de Javaan zal voor zijne meerderen het nimmer wagen,
zijn hoofddoek af te leggen. Voor een Javaan is het dus eer-
biedig, het hoofd gedekt te hebben. Aan een misdadiger,
die verbannen wordt, snijdt men het hoofdhaar af, en ik zie
geen reden, waarom een Javaansch Christen kort haar moet
dragen , dal hem eene oneer is. De reeds gedoopte Javaan-
sche Christenen volgen hierin de Europeesche. Er zijn onder
de Christenen te Soera baj a, die hierop zeer sterk staan en
meenen zich aan de letter van Paulus schrijven te moeten
houden. Het zal hier mogelijk eenigen tijd strijd geven even
als te Korinthe. Ik heb echter aan de Christenen te Ngoro
hunne vrijheid in dezen niet durven ontzeggen. Ben ik vroeger
den Joden geworden als een Jood, d. i., heb ik mij vroeger
geschikt naar hen , die ijveren voor nieuwe namen , kort haar,
ontbloote hoofden, ik wil echter ook den Grieken worden
als een Griek. Allen tot eenheid in Christus vermanende en
ook gaarne eenheid in het uiterlijke ziende, meen ik echter
dit laatste niet tot eene voorwaaide voor den doop te mogen
stellen. Daarom heb ik dan ook den Christenen te Ngoro
gezegd, dat ik hen ernstig tot liefde en gemeenschap ver-
maande , dat het mij speet, dat ze in uiterlijkheden van de
anderen afweken, omdat daardoor licht verdeeldheid konont-
-ocr page 72-
61
staan, maar dat ik geene reden had, om hen te noodzaken
het haar af te snijden, de hoofddoeken of Javaansche namen
te verwerpen , want ik herhaalde het dat het Christendom niet
in uiterlijkheden bestaat, maar in geloof en liefde en dat de
Christenen verplicht zijn na te jagen al, wat welvoegelijk is."
Wij willen Jellesnia thans eenigszins van naderbij gadeslaan
in zijne dagelijksche bezigheden, zooals bij in een brief aan
den heer Jentink dezen als een bezoeker ten zijnent rond-
leidt.
»Ik kom u dan uitnoodigen," zoo schrijft hij, »ons hier een
bezoek te brengen. Het luchtschip nog niet vice-versa van
Harlingen op Modjo-YVarno zeilende, zal dat alleen in den
geest kunnen geschieden. Verbeeld u dan maar te Soerabaja
aan wal gestapt te zijn, neem nu de reis over Modjo-Agoeng.
Nog een weinig ter zijden af van den grooten rijweg staat
gij reeds in het bosch. Gij ziet rechts en links niets dan
boomen en kreupelhout , wellicht een paar malen een troep
apen, die veel leven maken. Bij dag behoeft gij voor tijgers
niet zoo bang te zijn, die zijn hier al zoo wat verdwenen en
gij hebt een drietal gewapende mannen tot geleide. Voorwaarts
gaat het zeer langzaam. Het is nu in den regentijd. Uw
rijpaard zakt tot over de knieën in de zware kleimodder en
kan soms zijne beenen er haast niet uittrekken. Zoo duurt
dit bijna een uur gaans. Het beest moet eenige malen wat
rusten. (Blijft gij bij ons tot den droog tijd , dan is de weg
hard en goed bij uw terugkeeren.) Eindelijk ziet gij eenige
ruimte , rechts en links omgehouwen en halfverbrande boo-
men. Allengs wordt het beter en ziet gij eene vrij groote
uitgestrektheid pas geplante rijstvelden. Nog een paar stap-
pen en gij staat voor onze deur. Wel Jellesma, is uw eerste
woord, hoe zijt gij zoo diep in \'t bosch gekropen ? Wel,
-ocr page 73-
65
antwoord ik u, het meerendeel mijner schapen zochten en
vonden daar (naar het lichaam) goede weide en daarom ben
ik ook derwaarts gegaan. Hoe groot is het getal Javaansche
Christenen hier? Een halt jaar na mijne komst 31 December
1851 waren er 240 zielen, thans 7 April 1854 zijn er 325. \'t Is nu
reeds avond, dus wij gaan wat eten, daarna nog wat praten en dan
slapen. Gij zult dus nu met ons rijst eten. Niet zooals men in
Friesland gewoon is , maar met een stukje kip of dingdang
(gedroogd vleesch van wilde varkens) en wat er meer is.
Daar hoort gij op eens veel leven, wat is dat ? Het is een
gogor (kleine tijgersoort) , die heeft den hond van onzen buur»
man weggekaapt, zoo iets gebeurt hier nu en dan. Wij gaan
maai\' gerust slapen , de Heer waakt over ons.
Het is weer morgen. Gij treedt buiten uwe kamer en ziet in de
voorgalerij en ook in het voorhuis matten uitgespreid, waar op zich
Javanen gaan nederzetten. Het zijn onze huisgenooten. De
mannen of jongens zitten buiten, de vrouwen binnen en zoo
wat aan de deur zet ik mij neder bij een klein tafeltje. Wij
gaan huisselijke godsdienstoefening houden. De schrijver of
helper Albertus leest eenige verzen voor uit het Javaansch
Nieuwe Testament, waarover ik nu eenige opheldering geef,
met tusschengevoegde practische opmerkingen. Wij besluiten
met gezang en gebed. Eene der vrouwelijke huisgenooten,
die de beurt heeft, is intusschen bezig geweest een kopje
koffie gereed te maken, dat nu wordt opgezet. Sedert eenige
maanden hebben wij hier geen melk, doen dus maar een ei
in de koffie, waarbij wat geroosterd brood of zoo iets. Tegen
morgen ochtend zal mijn vrouwtje wel zoo wat gebak van
rijst of meel gereed hebben. Het is nu 7 uur. Zoo aanstonds
verzamelen zich de kweekelingen in de school, te 8 ure be-
4
-ocr page 74-
66
hoor ik zoo wat te komen. Vooraf moet ik mij nog een weinig
voorbereiden , wat nazien over het kapittel, dat ik thans met
mijne kweekelingen zal behandelen ; maar neen, ik heb gister
al wat vooruitgewerkt en dus schiet mij nu nog eenige tijd
over om met u te spreken. Ik zal u dan vooreerst maar
eens vertellen, wat dat al voor huisjes zijn, die gij hier
rondom ziel. Gij bemerkt, het zijn alle bamboezen hutten
niet alang-alang (grasriet) gedekt, die voor den winter in
Friesland niet zouden passen. Onze tegenwoordige woning
is later voor school bestemd, zoodi a namelijk ons nieuw te
bouwen huis gereed zal zijn. Thans ziet gij de school tegen-
over u. De overige hutten, die dit vierkant omringen zijn
de woningen der kweekelingen enz. En dan de bewoners dier
hutten\'? Ik zal ze u allen opnoemen. Ik begin dan met 22
kweekelingen. Van deze zijn er 8 gehuwd, dus 8 kweekeling-
vrouwen, die niet als dames in huis zitten, maar mede moe-
ten werken, want hier is veel, zeer veel te doen. Nu nog
eene bediende in huis met 2 meisjes , die hier zijn om wat te
leeren en op de kinderen te passen , dus te zamen 3.
Hier naast de deur woont Albertus, mijn schrijver en mede-
helper met zijne vrouw, wederom 2. Nu stel ik uvoor, een
drietal ondeugende knapen, die hopen eens kvveekeling te
zullen worden , makende met eene jonge vrouw, hier half
verlegen aangekomen , 4. Daar ginds zijn twee luinlieden, zoo
noem ik ze maar (ik heb een vrij groot erf, pas van hoornen
gezuiverd, om daarop iets voor de huishouding te kunnen
laten planten , tevens tot genoegen). De twee lieden hebben
ieder eene vrouw, een hunner een kind, dus te zamen 5
zielen. Bij de gehuwde kweekelingen ook nog 2 kinderen.
Daar ginds zitten 2 gasten, menschen van elders, die iets
van het Evangelie hebben gehooid en nu hier komen om nader
-ocr page 75-
67
onderwijs. Zie daar zoowat mijne huishouding. In \'t geheel zijn
het ongeveer 50 zielen, waarvan een tiental voor hun eigen
potje zorgen , echter voor mijne rekening. Voor de overigen
wordt alles hier in huis gereed gemaakt, zoodat mijn vrouwtje
met hare helpsters steeds voor 40 monden moet zorgen. Een
60 6\' rijst is er dagelijks noodig Ik koop die in Juli, inden
oogsttijd , genoeg voor het geheele jaar, in padi, d. i. rijst
nog in het stroo. Hier naast ziet gij 5 kleine schuurtjes,
waarin die wordt bewaard. Maar daar hoor ik de jongelui
al zingen , nu moet ik naar de school. De kweekelingen,
ziet ge, zitten om den langen tafel. Twee ontbi eken er, zij
zijn ziek, neen nog 2 missen er, zij zijn naar de markt om
visch enz. enz. te koopen, te Modjo-Agoeng, 2 uur van hier
langs dien slechten weg, dien gij gekomen zijt. Wij behan-
delen nu Rom. 4. De 4de of laagste klasse leest een vers,
de 3de klasse moet dat nu in gezegden ontleden, de 2de
het weder samenvoegen en omschrijven , terwijl de eerste dit
met andere verzen in verband moet brengen of vergelijken
met hetgeen elders geleerd wordt of ook bezwaren toelichten.
Ik doe met de klassen al vragende mede.
Het zou u niet bevallen tot het einde hier bij ons te zijn.
Gij kondt dus intusschen aan Mevrouw uwe goede overkomst
berichten en zeggen, dat gij werkelijk Jellesma hier midden
in \'t bosch hebt gevonden. Na schooltijd laat ik dan den brief
naar Modjo-Agoeng brengen , die dan per gelegenheid naai
het postkantoor te Modjo-Kerto wordt verzonden.
Het is 11 uur. Nu zal ik u weder gezelschap komen
houden.
In de school zijn ze nu bezig met schrijven , rekenen en
dergelijke, dat ik nu en dan wel aan Albertus kan overlaten.
Deze moet ook na den middag onderwijs geven over de bij»
-ocr page 76-
68
belsche geschiedenis, over de voorspellingen der profeten of
zoo. Hij heeft tot dusver steeds mijne lessen daarover bijge-
woond en kan dit nu al aan de anderen beduiden , volgens
door mij gemaakte aanteekeniugen. Ik moet er namelijk
naar trachten den namiddag vrij te houden, opdat ik voor
mijne kweekelingen iets kan samenstellen, wat levens voor
de reeds bij de buitengemeenten geplaatste voorgangers bruik-
baar is. De Javaantjes toch hebbeu nog niets anders dan
het N. T. en de Javaansche Christenen hebben tegenover de
Mahomedanen vooral het O. T. noodig met de profetiën , want
daarvoor inoet Mahomed bezwijken voor zoover betreft
de vraag of Christus dan of Mahomed Gods gezant is. In dit
punt zijn mijne meer gevorderde kweekelingen tamelijk klaar.
Zoo ook met de Evangelische geschiedenis, die bij herhaling
in het N. T. wordt gelezen en behandeld. Eene leiddraad
der Evangelische geschiedenis volgens tijdsorde wensch ik
gaarne gereed te maken.
Maar die tijdsorde \'?
Ik heb er mij toe gezet, om zelf eene overeenstemming
der 4 Evangeliën gereed te maken en dit ook na veel moeite
bewerkstelligd. Of die nu goed is\'? In allen deele kan ik
dit niet denken, doch gelijk van zelf spreekt voor mijn gevoe-
len beter dan wat ik daaromtrent elders heb gevonden. Ik
stel veel prijs op studie in dit opzicht. De brief aan de E\\o-
meinen heeft mij ook menig uur zware studie gekost. Ik
wil liefst zelf weten en verstaan, wat ik de Javanen leer,
niet maar zonder onderzoek iemand volgen. Of ik al of
niet orthodox ben , weel ik zelf zoo duidelijk niet en bekommert
mij ook niet, gaarne ben ik even oithodox als de Bijbel zelf.
Ma het eten gaan wij eene kleine wandeling doen, het
hoofd goed met een zonnescherm of breeden ronden hoed
-ocr page 77-
G9
bedekt. Hier nabij onze woning ziel gij nu bet huis van den
inlandschen voorganger, tevens schoolmeester. Tusschen
zijne en onze woning staat het eenvoudig kerkje, even onaan-
zienlijk als de woningen alhier. Eerlang hopen wij eene be-
tere kerk te kunnen zetten.
Op onze wandeling\' vinden wij nu eerst zuidwaarts Modjo-
Warno , ten noorden daarvan onze woonplaats, verder Modjo-
Wangi, Modjo-Roto en Modjo-Djedjer, allen zeer kleine
dorpjes, te zamer. 325 Christenen en 100 Mahomedanen tel-
lende. Deze laatsten zijn echter meerendeels Mahomedanen,
die het Christendom reeds genegen zijn en zich daarom vooral
hier hebben gevestigd. Later zullen velen dezer denkelijk wel
toetreden. Gij ziet dat de rijstvelden hier al vrij uitgebreid
beginnen te worden. Voor zeven jaar was hier nog alles dicht
bosch. In de beide laatste jaren is er veel gekapt.
Wij keeren nu van onze wandeling terug, want er komt
denkelijk spoedig regen. Deze is sterker dan bij u in Neder-
land, doch niet zoo aanhoudend.
Bij onze tehuiskomst vinden wij een der voorgangers van
de buitengemeenten. Hij brengt een zevental nieuwbekeerden
mede. Van dezen heeft hij mj vroeger reeds goed bericht
gezonden. Zij wenschen nu gaar"e gedoopt te worden. De
voorganger wilde, ze zouden maar wachten, tot ik over een
paar maanden die gemeente kwam bezoeken, doch zij allen,
vooral een paar vrij hoog bejaarden , wilden maar liever naar
Modjo-Warno gaan , zij mochten anders nog sterven eer zij
gedoopt weiden. Gelooven zij dan dat de doop de zaligheid
schenkt? Neen maar dit verbondsteeken zou hun op het
sterfbed ten troost en tot geloofs versterk ing verstrekken. Zij
zijn dan hier en van ben wordt goed getuigenis gegeven. Wel
nu wij zullen zien. Ten 4 ure komt de voorganger van
-ocr page 78-
70
Modjo-Warno in de kerk met een zes-tal nieuwelingen, het
kan <lan samen paan. Wij beginnen met een zeer kort ge-
bed, nu aan het onderzoek. De nieuwelingen zijn allen tame-
lijk wel onderwezen. Wij besluiten nu met eene vermaning
aan de nieuwbekeerden , dat zij vooral zorgen, gebruik te
maken van de hun gegevene middelen , om op te wassen beide
in kennis en genade en keeren na eene korte dankzegging
huiswaarts.
Het is Zaterdag. Heden avond 7 uur gaan wij eene gods-
dienstocfening bezoeken in eene der buurten alhier. Gij ziet,
een mijner oudste kweekelingen is daar voorganger. Hij is
dezelfde, die daar zoo even bij mij kwam om over eenige
tekstverzen opheldering te vragen. Hij spreekt nu daarover.
Alles <:aat zeer eenvoudig toe, het voorkomen is wel wat
armoedig maar de menschen zijn ook arm.
Wij keeren naar huis en langzamerhand begeven wij ons
ter ruste.
Het is Zondag morgen. De zon komt van achter het ge-
bergte te voorschijn. Daar hoort gij het klokje luiden bij de
kerk , het weegt slechts 40 pond , had echter een lieflijken
klank doch is in November 1.1. gebarsten. Veel kan ik dezen
morgen niet met u spreken. Ik heb mij wel voorbereid voor
mijn werk, doch kan geene verstrooing verdragen. Zie zoo, nu
luidt het ten derde male. Van alle kanten komen de kerk-
gangers. Het gezang is reeds begonnen; kom wij gaan ook.
Den preek al in den zak? Neen! Zoo het wel is, in hoofd en
hart, behalve een stukje papier van 7 duim vierkant, waarop
eenige teksten staan aangeteekend, die ik wil aanhalen doch mij
zouden kunnen ontgaan. Eene preek schrijven kan ik niet, dunkt
mij , zeker die niet volgens de letter uitspreken, al had ik
ze voor mij. Wij treden binnen. Gij ziet rechts en links
-ocr page 79-
71
de mannen; in het midden de vrouwen, op eenvoudige bau-
ken gezeten. Gij zet u neder op eene stoel, terwijl ik mij
achter een klein tafeltje van ongeveer 3ï voet hoog plaats.
Dat is de predikstoel. In de nieuwe kerk later wat beter.
Vóór mij staat een van de kweekelingen bij een dito doch
lager tafeltje; hij is thans voorlezer. Wij vangen aan met
gebed en gezang. Onder het gebed staan allen, ook de vrou-
wen op. Het gezang gaat gebrekkig en toch treft het u.
Het is een der weinige Evangelische gezangen, door mij in
het Javaansch vertaald. Zij, die lezen kunnen, hebben mee-
rendeels daarvan een afschrift, de anderen zingen maar mede.
Mijne kweekelingen moeten dit gezang zoo wat leiden. Nu
zal ik over eenige tekstwoorden tot de gemeente spreken.
Dat het geen geleerd betoog is, begrijpt gij. Ik tracht
de harten te treffen door het woord van Gods genade in
Christus. Gij ziet dal het meerendeel der hoorders met be-
langstelling luistert en dat mij dit te meer opwekt. Wij
besluiten weder met gebed, doch neen eerst moeten wij nog
die nieuvv-toegetredenen in het verbond der genade opnemen.
Gij ziet reeds bet nette doopvat op een klein tafeltje gereed
slaan en daarvoor wordt eene mat uitgespreid. De doop-
formule wordt voorgelezen. Zij staan daar in een halven
kring en beantwoorden de vragen met een hoorbaar ja. Bij
de toediening van het H. bondzegel, knielen de doopelingen
beurtelings neder. Daar de menschen hier niet zoo bang zijn
voor water als in het koudere Nederland en ook hunne klee-
deren door water niet worden bedorven, gebruik ik mogelijk
meer water dan iemand anders. Water doet het niet, maar
ik meen, het denkbeeld van afwassching behoort eeuigszins
zichtbaar te worden uitgedrukt. Bij kleine kinderen nader
ik meer de gewoonte van besprenging. Gij ziet, dat de Doop
-ocr page 80-
72
bij de Javaansche Christenen niet als eene zaak van geringe
beteekenis wordt beschouwd, hoewel zij daaraan geene ma-
gische kracht toekennen. Na eene korte maar hartelijke ver-
maning laten wij de nieuwgedoopten gaan. Maar nu is er
nog .iets te doen. Een dier gedoopten is eene jonge vrouw.
Haar man is reeds vroeger gedoopt. Zij willen nu, ook die
beide oudjes daar, op christelijke wijze getrouwd worden.
Bovendien ziet gij daar nog eene jonge bruid zitten , kenbaar
aan die betere kleeding en die bloemen in het haar. De
bruidegom is ook goed gekleed. Voor 16 dagen kwamen
deze j...ige lieden des avonds tot mij, met hunne ouders en
een paar getuigen , vergezeld van den inlandschen voorganger.
Er weid nu onderzoek gedaan of alles in orde was en er
geene bezwaren bestonden tegen hun voorgenomen huwelijk
en tevens eenige vermaning gegeven met opmerking, dat de
Christenen niet gelijk de Mahomedanen lieden trouwen en
morgen weder scheiden. Eene soort van ondertrouw dus.
Alles wel bevonden zijnde werd den volgenden dag, Zaterdag
avond , een klein leest, ten huize der bruid gehouden en
werden er ringen verwisseld. Den volgenden dag en wederom
eene week later is het voornemen dezer jongelieden der gemeente
bekend gemaakt en heden zullen zij trouwen Het formulier
wordt gelezen, zij geven malkander de rechterhand en knie-
len neder om den zegen te ontvangen, na hoorbaar de vragen
te hebben beantwoord. Met een kort jjebed sluiten wij. Nu
nog een vers ten slotte. De voorlezer geelt een vers op.
Het is gezang 141 : 1: tTriomf! triomf! lmmanuèl" enz. Het
wordt, volgens gewoonte , eerst geheel voorgelezen, vervol-
gens onder het zingen , regel voor regel, opdat zij, die geen
boek hebben , of niet lezen kunnen, ook in slaat zijn mede
te zingen. Nu ja, ik zie \'t is een gezang op de opstanding
-ocr page 81-
73
van Jezus. Ja daar houden de Javaantjes van. Zij gevoelen
het, dat zij nu niet meer den dooden Mahomed , maar den
levenden Jezus toebehooren. Zij zingen zoo goed zij dit
kunnen, maar gij ziet het, niet zonder gevoel. Ik wenk met
de hand hij de laatste helft van het vers. Allen staan op en
zingen met verheffing des gemoeds. Ten slotte den zegen.
Amen 1 zeggen sommige Christenen daarop.
Wij komen terug in huis, maar gij wilt mij nog vra-
gen over mijne kleeding. Gij dacht niet mij in eene toga te
zullen zien. Hoe ik daarloe gekomen hen ? Ja uit Rot-
terdam vertrekkende bracht ik niets, ook geen mantel en
bef mede. üp Wahaaij hield ik kerk in gewone zwarte
kleeding. Op Ambon komende oin van daaruit de gemeenten
op Cerams Zuidkust te bezoeken , werd mij onder \'t oog ge-
bracht , dat ik daar mantel en bef behoorde te gebruiken ,
daar men dat zoo gewoon was. Ik had niets Mijn schoon-
vader hielp mij aan een mantel, mijne vrouw, toen mijn
meisje, maakte mij een paar befjes en ik was gereed. Later
kwam de toga bij de Indische predikanten in gebruik, aan-
bevolen als beter geschikt voor dat klimaat. Sommige zen-
delingen volgden. Toen de heer van Rhijn vertrok, liet deze
mij zijne toga. Lang gebruikte ik die niet. Eindelijk ook
niet de zonderlinge willende zijn, begon ik die te gebruiken,
evenwel alleen bij gelegenheden van Doop en Avondmaal en
huwelijksinzegening, gelijk ook op feestdagen; anders gewone
kleeding.
De nieuwgedoopten en jonggehuwden komen ons groeten.
De eersten gaan nu wat eten, om daarna sommige der
Christenen alhier te bezoeken. Zij zijn nu begeerig kennis
te maken en worden door allen met blijdschap ontvangen.
Er moet nu een weinig feeslelijks op den disch zijn. Nu een
i
-ocr page 82-
n
oogenblik rust. Nu weder op stap. Waarheen ? Naar een
der dorpjes alhier om de middagoefening bij te wonen. In
den regentijd houden wij geen middagkerk. Daar ik beurle-
lings met de voorgangers dienst doe, heb ik dus aanstaanden
Zondag weder eene vr\'ybeurt. Dit bevalt mij minder, maar
ik meen toch, dat het goed is, dat de voorganger dikwijls
dienst doet en schik mij dus hier naar. In plaats van inid-
dagkerk wordt nu in elk der kleine dorpjes ot\' buurten oefe-
ning gehouden, dus wel eene soort van bijhelsch onderwijs,
behandeling der bijbelsche geschiedenis of dergelijke. Ik
zorg voor de noodige handleiding eu kom slechts toezien.
Maar al die studenten van de Modjo-VVarnosche hoo^esehool,
zouder glans en heerlijkheid, wat zullen die worden, waartoe
ontvangen die opleiding\'.\' Om Ier eeuiger tijd voor de zaak
des Evangelie\'a werkzaam te kunnen zijn, naarmate daartoe
de weg wordt geopend. Er zijn reeds vele van mijne k\\vee-
kelinyen teruggegaan, die of te weinig vatbaarheid badden
of begi epen, dat zij hier geene aardsche voordeelen zouden
verkrijgen Er zijn echter ook reeds van geplaatst. Die voor-
ganger daar, die de pas gedoopten gewonnen en hier ge-
bracht heeft, is er een van. Nog drie anderen zijn mede voor-
gangers in den omtrek. Een is bij broeder Hoezoo te Sama-
rang; een , sedert kort, bij broeder Jansz. te Japara; een bij
de Duitsche broeders op Borneo. Nog een is voorganger te
Koedoes onder leiding van broeder Hoezoo. Een vertrok ;oor
korten tijd naar een particulier landgoed bij Solo. Dit jaar
zullen mogelijk weer 3 a 4 werk vinden , als voorganger ,
evangelist, colporteur of dergelijke. Nog is een mijner kwee-
kelingen mijn helper bij het onderwijs. Zoo werk ik stilletjes
voort, trachtende het getal kweekelingen in overeenstemming
te houden met de zich voordoende behoefte of gelegenheid
-ocr page 83-
75
tot plaatsing, tevens met de middelen , die het genootschap mij
kan bezorgen. Mijne kweekelingen zijn geen groote geleer-
den. Het is noodzakelijk de eenvoudigheid te betrachten,
vooral om ze niet opgeblazen te maken.
Over een paar maanden zal ik de gemeenten in den omtrek
bezoeken. Te paard, vergezeld van 2 a 3 kweekelingen,
die de goederen dragen en ook een paard tot hunne beschik-
king hebben, ga ik dan op reis. Kleederen , brood en wijn ,
Doop- en Avondmaalvaten enz. zijn goed ingepakt. Drie dagen
reis tot Morou , de verstafgelegene gemeente, omstreeks 20 uur
gaans van hier en zoo al rond naar de overige gemeenten.
Deze tochtjes 2 soms 3 maal in \'t jaar kan ik nu niet verder
beschrijven, want het is weder avond geworden en daar gij
volstrekt, morgen ochtend wdt vertrekken, is het goed nog
eerst wat uit te rusten. Op morgen zal ik u echter de reis
wat gemakkelijk maken. Wij zullen een draagstoel gereed
maken en dan kunnen de jongens u door het hosch dragen.
Maandag morgen. Ja nu moeten wij kortaf maken, anders
verliest gij den besten tijd om te reizen. Eerst nog een paar
stappen van hier, een schoon gezicht op het gebergte. Nu de
laatste bestellingen. Vele hartelijke groeten aan Mevrouw.
En nu goede reis!"
Zoo als wij uit dit bezoek te Modjo-Warno zagen en ons
ook reeds uit zijne werkzaamheid te Soerabaja bleek, was
aan de kweekschool voor inlandsche onderwijzers en helpers
de meeste zorg van Jellesma gewijd en van groot belang
achtte hij liet ook niet de door hem opgeleide voorgangers in
voortdurende betrekking Ie blijven. Daartoe kwamen een
paar maal \'sjaars alle voorgangers gedurende eene week sa-
men , bij den Zendeling, zoowel om ouderwijs te ontvangen,
als om door onderling samenzijn te worden gesterkt en bemoe*
-ocr page 84-
76
digd. »Telkens meer word ik overtuigd," schreef Jellesma
adat zulke samenkomsten zeer belangrijk zijn niet alleen om-
dat de voorgangers dit nader onderwijs zeer behoeven, maar
vooral ook omdat zij daarbij weder van nieuws worden opge-
wekt en aangemoedigd, terwijl bovendien op deze wijze de
gemeenschap tusschen de voorgangers wordt onderhouden en
bevorderd." Ook in hun werkkring zelf bezocht Jellesma
hen gedurig op zijne reizon en met veel liefde en wijsheid
wist hij dan ieder naar zijne behoeften te leiden en hen moed
in te spreken waar deze dreigde hun te ontzinken.
Langzamerhand was Jellesma\'s werkkring te uitgebreid ge-
worden voor één persoon , zoodat in 1853 de Zendeling van der
Valk de gemeenten Wyoeng en Sidokare van hem overnam.
Twee nieuwe Zendelingen kwamen in 1855 uit Rotterdam
aan, namelijk Ilarthoorn en ten Zeldarn Ganswijk , die eerst
een jaar bij Jellesma vertoefden ten einde met taal en volk
beter bekend te worden en onder Jellesma\'s leiding zich voor
te bereiden tot den zelfstandigen werkkring, die hun zou wor-
den aangewezen.
Jellesma had voor hen een bamboezen huis laten bouwen,
naast het zijne en hij vond het recht aangenaam en gezellig
de jeugdige broeders bij zich te hebben en dit in het heer-
lijk vooruitzicht weldra twee wakkere medearbeiders naast
zich te zien werken in den wijngaard des Ileeren. Ach, hij
kon het toen niet voorzien en heeft het ook niet beleefd hoe
zij, in navolging van den zoo even genoemden Zendeling van
der Valk, vroeger en later hun post verlaten hebben.
Na hunne voorbereiding werd Harthoorn^gplaatst te Ma-
lang en Ganswijk te Kediri. Beide deze Zendelingen achtten
Jellesma hoog en Harthoorn getuigt van hem :
»Ik leerde in Jellesma den broeder kennen, die terecht
-ocr page 85-
77
algemeen wordt geacht en bemind. Bij al de beproevingen
aan het leven des Zendelings eigen, staat hij daar met een
onverzwakt geloof, dat hem een moedig krijgsman, met eene
warme liefde, die hem een vergevend vader, met eene vol-
hardende hoop ," die hem een langmoedig landman doet zijn.
Zijn ijver, uit geestkracht geboren, is rustig en onvermoeid.
Hij weet wat hij wil en den weg, die derwaarts naar zijn
oordeel leidt , bewandelt bij met vasten tred."
In Juli 1857 hielden onze Zendelingen op Java te Samarang
voor de eerste maal eene opzettelijke bijeenkomst, die zij
jaarlijks hoopten te herhalen. De uitvoerige aanteekeningen ,
die Jellesma daarbij als Secretaris leverde, getuigen van het
levendig werkzaam aandeel , dat hij in die vergadering nam.
Hoe kon het ook anders ? Jellesma werd toch steeds als
vraagbaak door zijne medebroeders geraadpleegd. In zijn
dagboek schrijft hij over die bijeenkomst alleen dit: Het was
ons recht goed, daar samen te zijn — alleen was onze tijd
veel te kort, om naar de behoefte van ons hart over goed
en kwaad, leed en vreugde te spreken. — Uren waren mi-
nuten. — De eerste samenkomst onzer vereeniging heeft dan
plaats gehad; moge de Heer onze verrichtingen met zijn zegen
achtervolgen."
Opmerkelijk is bet als men zoo de aanteekeningen en be-
richten van Jellesma nagaat, hoe die altijd zijn gekenmerkt
door eene eenvoud , zoo groot, dat men zonder hem anders
te kennen door deze berichten nauwelijks op de gedachte zou
komen, dat zij zijn van zulk een waarlijk groot man.
Toch was de naam van Jellesma in Europa meer en meer
bekend geworden. Ook buiten ons vaderland werd zijn ar-
beid met belangstelling vernomen. Ten blijke daarvan dient
o.a. dat men door den heer v. d. Velde uit Geneve 50 gul-
-ocr page 86-
78
den zond »als een bewijs van de belangstelling, waarmede men
daar ter stede eenige mededeelingen aangaande zijne werk-
zaamheid vernomen bad."
Intusschen werd Jellesma zeer bedroefd door een invloed-
rijk persoon , die andere leden der gemeente overhaalde te
Modjo-Warno aan uitspattingen deel te nemen. Een Bileams-
feest. Wij vinden in de behandeling dezer afgedwualden \\ve-
der eene proeve van de christelijke wijsheid en liefde, waar-
mede hij werkzaam was. Verscheidene Christenen verzochten
Jellesma de kerkelijke tucht op de schuldigen toe te passen,
opdat niet die smet op de geheele gemeente bleef kleven.
Hij had hiertoe reeds besloten. En wat deed hij nu\'? Den
eerstvolgenden Zondag werden zij, die het feest hadden bij-
gewoond, plechtig uitgesloten van het Heilige Avondmaal,
het sluiten van bet christelijk huwelijk en het doen doopen
hunner kinderen. Hierbij werd echter onderscheid gemaakt
tusschen de eigenlijke deelgenooten en de toeschouwers van
het feest. Zij keerden , zooals hun vergund werd, op den eer-
sten Zondagmorgen terug , doch tien van de schuldigsten bleven
over. Aan dezen weid nog gelegenheid gegeven terug te
keeren, door dat de gemeente uit liefde tot hen, in overleg
met de oudste leden, het Avondmaal houden eene week uit-
stelde , met dit gevolg, dat slechts vijf overbleven, die in hunne
zonden toonden te volharden , want Jellesma wilde niet alle
verootmoediging en schuldbelijdenis verwaarloosd hebben, al
waren er ook aanzienlijken onder hen.
De blijde mare van de honderden, die in 1857 in de Mi-
nahasa van Celebes tot Christus zich bekeerden , klonk ook
Jellesma lieflijk in de ooien. ».Maar," schreef hij, »zoo moet
men hel hier niet verwachten; \'t is hier nog maar een be-
-ocr page 87-
79
gin.\'\' Evenwel twijfelde hij geenszins aan de eindelijke
zegepraal van de zaak des Meeren ook op Java.
«Gedurende de jaren dat ik als Zendeling werkzaam was,"
schreef hij uit Modjo-Warno, » is nog nimmer hij mij eeni-
ge twijfel opgekomen omtrent het "Gode welhehagelijke , het
mogelijke, het hij voortduring zegenrijke van het zendingswerk.
Hier op Java, midden onder de heidensche Mahoniedanen,
openhaart zich ook het Evangelie als eene kracht Gods tot
zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. Daarvan zijn de
christelijke Javanen het hewijs. Hier zijn gewezene dieven
en moordenaars, amfioenschuivers en hoereerders, die thans
bekeerd zijn tot den Heer. Zij zijn als de bezetene, die van
den duivel verlost, daar nederzat, gekleed en wel bij zijn
verstand. Dit kon alleen het Evangelie werken , geen ander
zwaard is daartoe genoegzaam doordringende tot de innigste
samenvoegselen van lichaam, ziel en geest. En hoe dat toe-
gaat ? Ja, dat weet ik niet. Geene menschelijke wijsheid
noch kunst, kan genezing des geestes bewerken; maaralleen
de getuigenis van Gods liefde in Christus, die doordringt
tot de harten, werkt geloof, hekeering en vernieuwing. Wij
strijden dan ook in goede hope, ziende, hoe de Heer zelf aan
onze spitse staat. Ja vernedering , miskenning en smaadheid
zoowel als moeite , teleurstelling en zelfverloochening is het
deel van den Zendeling, maar hij smaakt ook blijdschap en
zelfvoldoening bij de hooge eer , een gezant te zijn van den
Zaligmaker der wereld."
-ocr page 88-
VIII.
JELLESMA\'S DOOD.
Reeds eenigen tijd was liet gebleken dat Modjo-Warno
eene zeer ongezonde woonplaats was, zoodat verscheidene
kweekelingen door ongesteldheid minder vooruit kwamen in
hunne opleiding en Jellesma zelf meermalen door koorts werd
aangetast. Zoo ook overviel hem tegen Pinkster 1857 eene
heete koorts, die hem zeer verzwakte, maar toch ging hij
weldra in zijne werkzaamheden voort.
In het voorjaar van 1858 evenwel werd hij door erge koort-
sen en dysenterie zoo zeer getroffen, dat hij niet weder van
zijne legerstede opstond en den loden April was de dag, die
Jellesma tot hooger leven opriep en den Zendeling bracht tot
den Heer, die hein gezonden had. »Hij ging, wij gelooven
het, naar hooger werkkring daar boven, maar verliet eene
plek hier beneden, van welke wij kortzichtigen zeggen: hij
kon er niet worden gemist."
\'t Was een harde slag voor het Zendelinggenootschap en
zijne vele vrienden in Nederland, toen de treurinare tot
hen kwam, dat dia wakkere Zendeling, die nog geen 42 jaren
-ocr page 89-
81
telde, uit zijn heerlijken werkkring was weggerukt. Men had
nog zoo veel van hem gehoopt. En zeker zal ook menig
Javaan , voor wie hij in Gods hand het middel tot zaligheid
was geworden , zijn heengaan ten diepste hebben betreurd.
En de arme Mevrouw Jellesma en hare beide kinderen ,
die werkelijk man en vader moesten missen , zij hadden niet
het minst den troost noodig van dat Evangelie, waarvan Jel-
lesma gedurende zijn leven en bij zijn sterven, getuigenis had
gegeven, van dat Evangelie, dat op de dikwijls twijfelmoedige
vraag: waarom\'? altijd vertroostend en bemoedigend antwoordt:
»Het is de Heer I"
Wij willen hier den brief mededeelen, die den broeder van
Jellesma met zijn smartelijk verlies bekend maakte, door de
hand van den Zendeling Ganswijk , waarin de weemoed der
scheiding zich oplost in de blijde hoop des wederziens.
Modjo-Warno den 18 April 1858.
Waarde Heer en Broeder in Christus !
Zoo mag ik u, den broeder van den Zendeling Jellesma
immers wel noemen, al ken ik u niet en ook gij kent mij
niet; ik ben ook Zendeling en woon te Kediri, maar ben thans
te Modjo-Warno; niet om eene blijde reden. Ik kwam Me-
vrouw Jellesma troosten! Gij, Mijnheer, hebt eengroot verlies ge-
leden en ook het werk des Heeren op Java. Onze broeder Jel-
lesma is na eene ernstige ziekte van 3 weken, eene dysen-
terie en na langzame uitputting van krachten, door den God
van leven en dood opgenomen tot die plaats, waar Christus
de zijnen is voorgegaan en ze plaats bereidt. Jk kwam hier
Donderdag nacht den 15den April 1858 aan, te 3 ure; ik
-ocr page 90-
82
vond den zieke in den laatsten doodstrijd. Zacht was zijn
lijden. Zijne vrouw en kinderen stonden bij hem, hij gaf
hun omhelzingen en lachte hen lief toe. Enkele onduidelijke
klanken richtte hij tot ons. Hij wilde ook nog met broedeis
en zusters onder de Javanen zingen. Wij zongen samen in
het Javaansch , de door hem zelf vertaalde gezangen uit onzen
bundel; leest u het na van gezang 20 : 6—9, van gezang 160 : 6.
Ik zei hem ook voor: »Hoog omhoog , het hart naar boven,
hier beneden is het niet," — en «hier beneden is het niet",
riep hij luide mij na — zoo is hij een oogenhlik later ont-
slapen. Zijne trouwe en lieve vrouwen twee aardige kinderen,
Saartje en Eeltje beweenen hun trouwen echtgenoot en vader;
zijne gemeenten, ongeveer 1400 zielen groot, achten hem
hoog, en zijn werk heeft hij met onverminderden ijver, met
groot geloof, met zeldzaam geduld, met wijs heleid en veel
zegen volbracht. Hij was ook ons, andere Zendelingen, een
trouwe leidsman en oudste hroeder.
Ziedaar , wat ik u van hem mag zeggen, baar (ik ken u
niet, maar de broeder van Jellesma is immers ook één met
ons in geloof, ook broeder in Christus?) thiar ziet gij hem
weder en nu genoeg. De post naar Holland vertrekt en mij
wacht veel drukte. Het werk van uwen broeder vatten wij
op, wij zullen zijne vrouw en kinderen niet ongetroost en
onverzorgd laten. De Heer, wiens wegen ook in duisternis
liefdevol en wijs zijn, zal alles wel maken.
Uw broeder in Christus!
D. J. ten Zeldam Ganswijk.
Jellesma had eene belangrijke plaats bekleed in het zende-
ling-wezen, in onze Oost-Indische kolonies en bestuurders
van het Zendelinggenootschap gaven van hem na zijn dood,
het volgende getuigenis.
-ocr page 91-
83
»Wij hebben ons menigmaal aan zijne frissche, vaak naïve,
levendige, onopgesmukte berichten verkwikt; de schoone en
gepaste inrichting, die hij aan de kweekschool voor iuland-
sche voorgangers wist te geven, hoogelijk gewaardeerd en
met dank aan God bewonderd die vereeniging van kracht en
gematigdheid, van geestdrift en kalme beradenheid, van
ordelijkheid en levendige opgewektheid, die hem in de
jeugdige Christen-gemeenten leerden geven en nemen, met
liefde bestraffen en met ernst vergeven, hare in- en uit-
wendige belangen behartigen. Den Javanen was hij een
Javaan , om hen voor Christus te gewinnen. Java was hem naar
zijne eigene uitdrukking het Beloofde Land, dat hij niet alleen
mocht, maar ook moest helpen veroveren. En schoon wij de
waardij van een Evangeliebode niet afmeten naar de dade-
lijk zichtbare vrucht, veel minder vergeten dat God dezen
Jozua door een Gericke, Brückner, Emde en anderen den
weg had gebaand, toch zeggen wij met dankbaarheid dat
onder zijne aanvoering, de eerste muren van \'t Mahomeda-
nisme op Java zijn ingestort, de eerste vesten zijn veroverd en de
eerste Javanen zijn gevangen genomen — onder de gehoorzaam-
heid van het waarlijk vrijmakend geloof.
Het sterven van Jellesma is een van die donkere wegen tier
goddelijke Voorzienigheid , waaraan de geschiedenis der zen-
ding rijker is, dan eenige andere. Zeker ook om ons tel-
kenmale te herinneren of dieper in te prenten , dat de zending
is en moet blijven een werk des geloofs, dat tegen hope op
hope vasthoudt aan de beloften van God."
Jellesma\'s stoffelijk overschot is ter aarde besteld naast
dat zijner drie kinderen, boven wier graf hij het woord had ge-
schreven , dat zijne vrienden omtrent zijn heengaan mochten her-
halen : »De Heer, die weet wat wij behoeven, moge vertroosten."
-ocr page 92-
Ieder, die zijn graf bezoekt en welk aanvangend Zendeling,
op Oost-Java vooral, zou dit kunnen nalaten? ziet ditaan-
geduid door eenige lagen steenen, met kalk overpleisterd,
onder een rieten dak, voor de vernieuwing waarvan Jellesma\'s
vroegere gemeenten onlangs geen geringe bijdrage geleverd
hebben. Voorzeker zeer eenvoudig. En het bevredigt de Ja-
vanen ook niet noch Jellesma\'s vrienden hier te lande, zoo-
dat men er over denkt, hem een waardiger grafteeken te
stichten. Dit is goed, want het getuigt van denzelfden geest,
die Maria aandreef om haren dierbaren Meester te balsemen
met kostbaren nardus. In den Zendeling vereeren zij den
grooten Zender, in den Apostel van Java , den Heer van het
Godsrijk, die zijn werk, het werk der zijnen zal zegenen en
voltooien ook op Java, want Hij is het, die betuigd heeft:
Dit Evangelie des Koninkrijks zal gepredikt worden in de
geheele wereld tot eene getuigenis voor alle volken."
Wij willen dit levensbericht van Jellesma besluiten met
een woord van hem zelven, waar hij schrijft over het
zendingswerk. »De Heer wil dat het een gemeenschappelijk
werk zij. Geheel de Christenheid is in dezen als zijn verte-
genwoordigster Aan allen wil Hij de hooge eer schenken,
daaraan elk op zijne wijze deel te hebben. En hoe zal het in
den dag der dagen zijn wanneer al de volkeren, eene groote
schare, die niemand tellen kan, zich voor den Heer zal bui-
gen en erkennen dat het de liefde der Christenen is geweest,
waardoor ook zij werden toegebracht. Hoe zal dan het hart
van reine vreugde kloppen, bij ieder, die daartoe heeft mede-
gewerkt naar zijn vermogen !"
-----------------