-ocr page 1-
-ocr page 2-
?
V<0
-ocr page 3-
Bit
OEGSTGEEST.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000035898307B
3589 8307
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Bibliotheek
HEDERL. 2ENDIÜGSH0GESCHO0L
OEGSTGEEST.
----- SEN UIT BoRNEO
Sc
VOOR DE JEUGD
«
G. Z I M M E R
Zendeling onder de Dtgakkcrs.
UIT HET HOOGDUITSCH.
MET EENE INLEIDING VAN
J. POSTHUMUS MEYJES.
TEN VOOItltEELE VAN HET KIJNSCHE GENOOTSCHAP.
----- <KM?0-----
AMSTERDAM ,
HÖVEKER & Züd N.
IS".
-ocr page 6-
a
-ocr page 7-
(xaarae voldoe ik aan het verzoek van den selirijver, oiu
de vertaling van zijn werkje //Erinnerungen an Borneo für
dit; licbe Jugend" met een woord bij de vrienden der zending
ten onzent, in te leiden. Voor hen, die den zendeling-leeraar
bij het llijnsehe Genootschap, tijdens zijn bezoek in het
voorjaar hebben leeren kennen, is aanbeveling overbodig
en kan ik volstaan met te verklaren: het is geheel Zimmer!
En wie hem niet kennen, zullen uit dit boekje den man
liet\'krijgen, die \'/bij het geloof dat bergen verzet, de liefde
heeft" en de eenvoud zelf is; ik durf zeggen, zelfs al zouden
zij elke uitdrukking van zijn kinderlijk vertrouwen niet aan-
stonds overnemen. Het ademt zulk een echt vromen zin,
\'t is zoo geheel natuur en waarheid, zulk een blijmoedig
Christendom \'twelk er in doorstraalt, dat het ieder eenvoudig
gemoed aantrekt.
Vandaar ook, dat de schrijver zoo den rechten kinder-
toon weet te treffen. Hij preekt niet, hij spreekt; hij
betoogt niet, hij schildert; hij bewijst niet zoozeer den
Christus, hij toont Hem aan oog en hart zijner kleine lezers
en leert ze de dingen van het dagelijksch leven in Zijn
licht te beschouwen.
-ocr page 8-
IV
Het werkje hoeft niet slechts eene netueele waarde, maar
het is er mede als met wEine Denkschrift" van Zimtner\'s
uitnemende!) leermeester Dr. Fabri, dat ook in \'t Hollandsch
vertaald en bij het eerste noinmer van het Tijdschrift voor
de Kijnsche Zending gevoegd is. Gelijk dit, naar aanleiding
van bepaalde toestanden, de meest gewichtige kwestiën o|>
het gebied der zending behandelt, zoo weet onze Zimuier
met deze //Schetsen nit Borneo" den kinderen een juist
denkbeeld bij te brengen van het zendingswezen en hunne
belangstelling in de zaak gaande te maken.
Heeft het oorspronkelijke in korten tijd een vierden druk
beleefd, ik vertrouw ook dit zal bij ons zijn weg wel vin-
den in de kinderwereld, in huis en op de Zondagschool;
misschien verfrischt het nog eens den geest van dezen
eu genen volwassene, door den strijd des levens vermoeid.
Dan zal de vertaalster, die mijns inziens zeer gelukkig is
geweest in het bewaren van het eigenaardige eu het weder-
geven van den geest de9 auteurs, haren lieer danken voor
den zegen op dezen arbeid, door Zimmer zeli\' haar opgedra-
gen; en bij groot en klein de overtuiging worden opgewekt
of verlevendigd: //de zaligheid is in geen ander!"
Amsterdam,                                                 .1. P. M.
28 December 18119.
-ocr page 9-
KKN VVOORDJK VOORAF.
I>it boekje i> voor 11, lieve kinderen, en voor uwe ouders,
voor uwe vrienden en uwc onderwijzers, (iij kunt daaruit
zien, hoe liet den zendeling /.immer op Borneo is gegaan,
van zijne reis daarheen, tot zijne terugkomst, (iod zegene
het boekje aan uwe harten! .\\ loogt ge de zendelingen er
door liol\'krijgen en hen ondersteunen, opdat zij uitgaan en
aan de arme Dajakkers de boodschap van Heil en Vrede
brengen kunnen!
-ocr page 10-
-ocr page 11-
INHOUD.
EERSIK HOOFDSTUK.
Vertrek van Bannen on aankomst op Borneo.....BI. 1.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het jaar 185!) op Korneo.............•. „ 17.
DERDE HOOFDSTUK.
De geschiedenis van den kleinen Johannes......29.
VIEHDE HOOFDSTUK.
De kleine Dajakker en de cholera..........„ 38.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Twee Dajaksche kinderen............... iö.
-ocr page 12-
VJII
7.E8DE HOOFDSTUK.
Een kerkgang oj> Borneo..... ........ „ 5:i.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Levensgeschiedenis van den melaatschen August. . . „ GO.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
])c geschiedenis van den eersten preekstoel op Borneo. „ 70.
NEGENDE HOOFDSTUK.
])<• reis van Borneo naar Dnitschland........„ SO.
TIENDE HOOFDSTUK.
Tc huis......................„ 111.
-ocr page 13-
HOOFDSTUK.
EERSTE
Vertrek van Barmen en aankomst op Borneo.
Lieve kinderen!
Meermalen werd mij door goede vrienden verzocht, u eens
iets te vertellen van mijn wedervaren op het eiland Borneo
onder de Dajakkers, en omdat het voor u was bestemd, heb
ik het niet willen weigeren. Ik zal u dan maar eerst mijne
reis naar Borneo beschrijven en beginnen met
HET AFSCHEID EN DE EEIS NAAK HAMBURG.
Afscheid nemen is nooit aangenaam, maar mijn afscheid
van het zendingshuis en van mijne talrijke vrienden was
dubbel smartelijk, daar ik toen zeer ziek was; de geneeshee-
ren zeiden , dat ik de tering had en niet lang meer zou
leven. Ik kon het niet tegenspreken, want ik was zoo be-
nauwd op de borst en het loopen viel mij zoo moeielijk,
dat ik maar het liefst in mijne warme kamer bleef. Nu was
ik echter voor rekening der bestuurders van het Rijn-
sche genootschap tot zendeling opgeleid en wat moesten die
hoeren met zulk een teringachtigen zendeling beginnen? Zou-
den zij hem nu toch uitzenden $n nog meer geld voor hem
uitgeven, of zouden zij hem hier houden, totdat men hem
1
-ocr page 14-
2                       HET AFSCHEID EN DE REIS KAAK IIAMBUBG.
eene eerlijke begrafenis moest geven? Ziet, lieve kinderen,
dat was eene raoeielijke vraag en daarom oordeelden zij
\'t best, de geheele zaak aan den Heiland mede te deelen. Nu
weet ge, dat de lieve Heiland niet slechts «Raad" heet,
maar ook altijd raad weet. Zoo ook hier; 11 ij gaf een zijner
Trienden te Elberfeld de vraag in \'t hart: » Zoudt gij niet het
geld willen geven, dat de kranke Zimmer noodig heeft voor
zijne reis naar Borneo, opdat de bestuurders van het Bijn-
sche genootschap hem kunnen uitzenden ?" Deze was terstond
bereid, want ge moet weten, hij liet de lieve Heiland nooit
tweemaal iets vragen en daar deed hij wel aan. Toen mi
de bestuurders weder bijeen kwamen, zeidc hij : //Ik zal het
noodige geld voor de reis van den zieke naar Borneo ge-
Ten en wanneer gij dan dagelijks om zijn herstel bidt, zal
hij zeker bij de Dajakkers komen." Nu begrepen zij , dat
de Heer zelf met hun vriend gesproken had en zij zeiden
als uit cénen mond: //Ja, dat zullen wij doen."
Zoo kwam de 5ic Mei 1854 en daarmee het vertrek naar
Hamburg. Van mijn afscheid uit het zendingshuis en
vooral van de lieve, trouwe huismoeder, die mij maanden
lang met moederlijke zorg had verpleegd, wat alleen de
Heiland zelf haar vergelden kan en zal, daarvan vertel ik u
nu niets.
Den 6dcn Mei, \'s morgens om acht uur, ging ik, vergezeld
van den huisvader en door een vriend ondersteund, langzaam
naar het stationsgebouw te Barmen, want wij moesten met
den spoortrein naar Hamburg. De trein kwam op denjuis-
ten tijd uit Elberfeld aan en ik werd in den waggon ge-
-ocr page 15-
HET AFSCHEID EN DE REIS KAAR HAMBURG.                       3
holpen. Nog drie zendelingen Hörnemann, Eausch en Dön-
ges maakten de reis mede tot aan Zuid-Afrika. Wij gingen
den eersten dag niet verder dan Minden, waar wij overnachtten,
want mijn vriend uit Elberfeld had gezegd: //Gij moogt van
daag niet verder dan tot Minden gaan; Zimmer is te zwak,
het zon hem te veel vermoeien." Wij bleven dus zeer ge-
hoorzaam te Minden en vertrokken den volgenden dag naar
Hamburg, waar wij het schip, dat ons naar de Kaapstad bren-
gen zou , nog halfleeg voor anker vonden liggen, zoodat
wij genoodzaakt waren nog acht dagen in Hamburg te blijven.
Van die groote stad zag ik echter niet veel, want ik moest
steeds rustig mijne kamer houden; een enkele maal slechts
bezocht ik lieve zendingsvrienden en onder deze Mevrouw
Faulwasser, die mij zeer veel liefde heeft bewezen, maar
nu reeds lang in den hemel is. Eeeds in de eerste dagen
van mijn verblijf te Hamburg gevoelde ik mij beter; ik
kreeg eetlust en had minder pijn op de borst. Hoe dat
kwam begreep ik niet, want ik wist niets van hetgeen mijn
vriend uit Elberfeld aan de andere bestuurders had gezegd
en wat deze hem beloofd hadden. Zij hadden reeds vele dagen
lang den Heer om mijn herstel gebeden, in het vaste geloof
dat Hij het ook doen zou; het was dus niet te verwonderen,
dat ik in Hamburg al beter werd.
Den 13den Mei gingen wij aan boord van den //Alfred,"
maar o! wat zetten wij groote oogen op toen wij op dat
kleine schip waren. //Neen maar, moet zulk een klein ding
ons naar Afrika brengen ?" //Wees maar gerust, lieve Eausch,"
zeide Hörnemann, //de Heer zal wel zorgen. Hij alleen moet
1*
-ocr page 16-
&                       HET AFSCHEID ES PE REIS KAAR HAMBURG.
de eer hebben." En Ilörnemann had gelijk; het zou blij-
ken, dat den Heer alleen de eer toekwam, want het was
geen schip voor gezonden, veel minder nog voor zieken; het
ruim was zoo vol met Hamburger koopwaren, dat wij onze
goederen niet eens konden meenemen. Ja, wat nog erger
was, er was evenmin plaats om te staan als om te liggen;
de ons toegewezen ruimte was niet eens zoo groot, dat wij
allen bij elkaar konden staan en eenigen moesten daarom
in de kooien gaan liggen. Daarbij kwam nog, dat het schip
niet genoeg bemand en in een uiterst slechten toestand was,
zooals later op de reis duidelijk is gebleken. De manschap
bestond , behalve uit twee stuurlieden, een timmerman, een kok
en een hofmeester, uit drie matrozen en vier scheepsjongens;
die macht beteekende dus niet veel.
Laat ons nu zien
HOE WIJ VAN HAMBURG NAAR DE KAAPSTAD KWAMEN.
Van de eerste dagen onzer reis kan ik u niet veel ver-
tellen , want ik was reeds zeeziek nog voordat wij goed in
zee waren, en wie recht zeeziek is, bekommert zich om de
sreheele wereld niet meer en zeker het minst om de zee
zelve. Zooveel weet ik echter mij nog te herinneren, dat
er eens op het schip een groot alarm ontstond; wie loo-
pen kon, liep heen en weer, en wie schreeuwen kon
schreeuwde, want ons schip stootte op een klip en zou
zeker verbrijzeld zijn, zoo de Heer ons niet geholpen had.
Een anker viel met de geheelc ketting overboord (waar-
schijnlijk wilde men het anker uitwerpen), zoodat wij ge-
-ocr page 17-
KOE WIJ VAN HAMBURG NAAR DE KAAPSTAD KWAMEN.            5
noodzaakt waren, weder naar Cuxhaven te gaan om een nieuw
te halen.
Na tien dagen was de zeeziekte geweken en toen ik weder
belang begon te stellen in hetgeen rondom mij voorviel,
waren wij reeds het Engelsche kanaal uit; van daar ging
onze reis rustig en langzaam voort tot aan de Kaap. De
Heer had den wind bevolen, niet te sterk in onze zeilen
te blazen, want daar kon het schip niet best meer tegen;
het was reeds zoo oud dat, zooals de timmerman zeide,
de spijkers zoo zacht in het hout gingen alsof men ze in
boter stak. En dat hij niet te veel zeide, bewijst het vol-
gende voorval. Wij hadden in Hamburg op de Elbe zeer
veel ratten aan boord gekregen, zoodat wij ons ten laatste
tegen die brutale dieren bijna niet meer konden weren;
zoo beten zij eens een kleinen jongen van zeven jaren een
stuk uit zijn grooten teen, en zelfs bij klaarlichten dag
liepen zij over onze bedden rond. De arme dieren leden
veel dorst, want het beetje water dat voor hen werd neer-
gezet, was nauwelijks half genoeg. Maar nu zult gij vragen:
//Waarom gaf men de ratten nog water ?" Ja, lieve kinderen,
dat vroeg ik ook, vooral als ik dorst had en het water
liever zelf had gedronken, in plaats van het aan de ratten
te geven. Maar ziet, juist daardoor trachtte de kapitein
een ongeluk te voorkomen, dat later toch gebeurde. Wan-
neer namelijk de ratten in een schip geen water meer vin-
den en het toch daarbuiten in de zee hooren ruischen,
maken zij eene opening in het schip om hun dorst te
kunnen lesschen. En zoo gebeurde het ook bij ons op den
-ocr page 18-
O           HOE WIJ VAN HAMBURG KAAR DE KAAPSTAD KWAMEN.
kleinen //Alfred." Eens hoorde ik \'s nachts een erg rumoer
en voortdurend pompen; tegen den morgen kwam ik op
het dek en vroeg den eerste den beste dien ik tegen
kwam, waarom er zoo aanhoudend gepompt werd. Ik kreeg
ten antwoord dat het niets beduidde, hoewel liet ernstige
voorkomen daarbij van den eersten stuurman mij niet ge-
ruststelde, vooral ook, toen ik zelfs den zieken matroos An-
dries mede aan de pomp zag slaan. Ik vroeg toen een scheeps-
jongen naar de reden daarvan en hij gaf mij ten antwoord:
//Een lek in het schip." Nu was het gevaar op dat oogen-
blik nog wel niet dreigend , want het binnendringende water
werd er altijd weder uitgepompt en dat ging nog een uur
zoo voort; toen echter weigerden onze oude pompen lan-
ger dienst en steeg het water hooger in het schip, en hoe-
wel zij weder zoo goed mogelijk in orde werden gebracht
konden zij ons niet meer helpen. Toen het gevaar klom,
kwamen wij op het tusschendek bij elkaar en riepen op
onze knieën Hem aan, wiens naam is Raad en Sterkte.
De kapitein liet, als laatste middel, den timmerman met een
touw langs het schip naar beneden, om het lek te zoeken
en ziet, de Heer gaf uitkomst; weldra hoorden wij hem
roepen: //Ik heb het gevonden." Gij kunt begrijpen, lieve
kinderen, welk eene blijdschap dat was. Wij sloegen onzen
bijbel open, lazen den 103den Psalm en prezen onzen Heer,
die ons zoo genadig was geweest. De timmerman nam een
stukje hout en sloeg het in de opening; maar het schip
was zoo vermolmd, dat het hout gedurig afbrokkelde en er
steeds meer proppen ingeslagen moesten worden. Eindelijk
-ocr page 19-
HOE WIJ VAN HAMBURG NAAR DE KAAPSTAD KWAMEN.           7
zeide hij: w Dat geeft niets; zoo kan ik wel onophoudelijk
proppen moeten maken." Hij nam toen een stuk zeildoek,
besmeerde dat met teer, lag het vervolgens op een stuk
zink en spijkerde er dat over heen. En daarmee was het
lek gestopt; waardoor het ontstaan was weet gij , lieve kin-
deren; de ratten hadden van binnen het schip doorgeknaagd
om te kunnen drinken.
Wij waren ongeveer zestig dagen aan boord, toen dit ge-
beurde en hadden nog eenendertig dagen voor ons, eer
wij aan de Kaap waren. De lieve Heiland schonk ons
eene zachte koelte en ofschoon acht dagen te voren vele
schepen in de Tafelbaai door storm waren vergaan, zeilden
wij den 12del\' Augustus rustig en kalm de Tafelbaai binnen.
Nu zult ge vragen: //Maar hoe ging het intusschen met
uwe gezondheid; gij hadt immers de tering ?" O, lieve kin-
deren, daar zal ik u alleen dit op antwoorden, dat de
Heeren Bestuurders van ons genootschap aan mijn vriend
te Elberfeld woord gehouden hadden en dagelijks voor mij
hadden gebeden. Ge kunt dus begrijpen, dat het mij bij
mijne aankomst aan de Kaap veel beter ging, dan bij mijn
vertrek uit Bannen; mijne kleeren waren mij alle veel te
nauw, want ik was meer dan 40 pond zwaarder geworden.
Ziet, lieve kinders, dat vermag een geloovig gebed; die
brave mannen ondervonden, dat het woord van Jezus waar-
heid is: // Al wat gij bidden zult in Mijnen naam, zult gij
ontvangen." Het ging mij als den geraakte in het Evan-
gelie, die door vier mannen gedragen, naar den Heer werd
gebracht en toen de Heer hun geloof zag, werd genezen.
-ocr page 20-
8            HOE WIJ VAN HAMBURG NAAR DE KAAPSTAD KWAMEN.
Waarlijk, het gebed des rechtvaardigen vermag veel!
Dat ik met zulk een slecht schip niet verder naar Ba-
tavia ging, kunt ge begrijpen, daar ik bovendien voor het-
zelfde geld een beter kon bekomen. Ik bleef dus drie maan-
den bij onze zendelingen te Stellcnbosch aan de Kaap. Hier-
van zou ik u nu veel kunnen vertellen, hoe bijv. de zwarte
inboorlingen, die nog voor weinige jaren heidenen waren,
nu als christenen zondags driemaal ter kerk gaan , en hoe
de zwarte kinderen in de school te Stellenbosch zoo goed
reeds in den bijbel thuis waren en zoo lief konden zingen;
maar wij zullen ons nu niet te hang aan de Kaap op-
houden. Dit alleen wil ik u nog meedeelen, dat mijne drie
reisgenooten hier bleven en dat de goede God mij er eene
huisvrouw schonk, die met mij de reis naar Batavia en
Borneo maakte. We zullen nu zien
HOE WIJ VAN DE KAAP NAAR BATAVIA KWAMEN.
De Heer zorgde ook nu, want kort na onzen //Alfred"
kwam er een Hollandsen schip aan, de //Sara Johanna"
geheeten, met mijne koffers aan boord, die ik in Hamburg
had moeten achterlaten. Wij brachten dus onze goederen
niet eens aan wal en gingen op de //Sara Johanna" naar
Batavia scheep. Hier was plaats in overvloed; de // Sara"
was een driemaster met zesendertig matrozen en had daarbij
alleen ballast in. Wij konden op het schip naar hartelust
rondwandelen, zoolang totdat wij zeeziek werden, want dan
gaat de lust tot wandelen wel over. In het begin van No-
vember vertrokken wij van de Kaap; reeds den tweeden dag
-ocr page 21-
HOE WIJ VAN DE KAAP NAAR BATAVIA KWAMEN.                 9
kregen wij stormweder, dat elf dagen lang aanhield. O,
lieve kinderen, dan heeft men spoedig van eene zeereis ge-
noeg en men heeft het vaste plan, als men eens aan wal is,
nooit meer op zee te gaan; dat het evenwel anders is uit-
gevallen, zult ge later vernemen. Na zesendertig dagen
kwamen wij in de stad Batavia op het eiland Java aan.
Hoe zal het ons daar gaan, dachten wij dikwijls; ik kende
er niemand en had ook geen brieven van aanbeveling, die
men in Barmen door mijne ziekte mij vergeten had mede
te geven. Daarom moest de lieve Heiland mij helpen en
ja, Hij heeft ook geholpen; luistert maar. Ik ging met
onzen kapitein de groote stad binnen; wij gingen in een
logement, gebruikten wat rijst en vroegen daarna den loge-
menthouder of hij ook iemand in de stad kende, die een
vriend was der zendingszaak en dus zendelingen zou willen
opnemen. Hij kon ons echter niet helpen; wij moesten maar
naar den predikant gaan, die zou er wel meer van weten.
Wij gingen dus in Godsnaam verder, en de kapitein stelde
mij aan den predikant voor. Deze zeide, dat hij wel eens
zendelingen uit Bannen had opgenomen, maar over mij
geen schrijven had ontvangen; evenwel zou hij mij het adres
van iemand geven, die misschien iets van mij had gehoord.
Wij bedankten hem voor het adres en gingen naar dien
heer toe. Nauwelijks had deze mijn naam gehoord, of hij
gaf mij de hand en zeide: //Haal dadelijk uwe lievevrouw;
gij blijft bij mij. Uit Borneo had ik reeds gehoord dat
gij komen zoudt; maar ik dacht dat gij waart gestorven."
O lieve kinderen, wat waren wij blijde en hoe dankten wij
-ocr page 22-
10             HOE WIJ VAJJ DE KAAP NAAR BATAVIA KWAMEN.
den Heer voor zijne liefde en trouw. Wij betrokken dus de
woning van onzen vriend. Twee dagen later kwam de ka-
pitein ons vertellen, dat een heer hem gisteren had gezegd,
dat er voor mij 1500 gulden op zijn kantoor gereed lag. Waar
kwam die som van daan? AVie had ze daar gezonden? Ziet
kinderen, dat had die lieve vriend uit Elberfeld gedaan.
Wat ontbrak ons nu nog? Ik had niet alleen geld, maar
ook goede vrienden gevonden en onder deze was de beste
mijn lieve Heiland, die reeds vóór mijne komst alles had
bezorgd.
Wij bleven slechts een en twintig dagen te Batavia, of-
schoon toen de Hollandsche wet nog gebood, dat ieder
vreemdeling minstens één jaar daar moest blijven, voordat
hij verder ging. He Heiland had vast den Gouverneur-Gene-
raal van Neerlandsch-Indiu in \'t hart gegeven: //Gij moet den
zendeling naar Borneo laten trekken"; toen ik hem nu in
zijn paleis bezocht en hem verzocht ons te laten gaan,
antwoordde hij ons zeer vriendelijk: //Wel zeker, gij kunt naar
Borneo vertrekken." Nu zal ik u, lieve kinderen, vertellen
HOE WIJ MET EEN INDISCH SCHIP NAAR SOERABAYA EN
BORNEO VERTROKKEN.
Wij moesten dus weder de zee over. Onze vriendelijke
gastheer, bij wien wij drie weken gelogeerd hadden en dien
ik daarvoor veel ben verplicht, bracht ons den 88tcn Januari
1855 aan boord van een inlandsen schip, //Ïatas-Bandjer-
masin" geheeten. Maar o, wat zag het er daar uit! Geen
stuurman aan boord en een Arabisch kapitein met verschei-
-ocr page 23-
HOE WIJ KAAR SOERABAYA EN BORNEO VERTROKKEN. 11
dene inlandsche raatrozen. Allen spraken Maleisen, wat wij
toen nog niet verstonden; de kok alleen kende een weinig
Hollandsen. Onze gastheer van Batavia verzocht den kapi-
tein in het Maleisch, ons van het noodige te voorzien,
wenschte ons verder des Heeren hulp toe en ging daarop
weder naar huis. Daar zaten wij nu onder enkel Heidenen
en Mahomedanen en konden geen woord met hen spreken.
Doch ook hierin ondervonden wij den bijstand van onzen
Heiland. De Arabier was zeer vriendelijk en na eene voor-
spoedige vaart van acht dagen, kwamen wij behouden te Soe-
rabaya aan, waar wij bij den eerwaardigen eenentachtigjari-
gen horlogemaker Emde onzen intrek namen. O, hoe goed was
het ons daar bij dien ouden Duitscher; ja, lieve kinders, ik
zou er u wel een boek vol over kunnen schrijven. Die man
is bijna negentig jaren oud geworden en was daarvan vijftig
jaren in Indië geweest; hij heeft vele, vele Javanen den weg
tot den Heiland gewezen. Honderde inboorlingen en tachtig
rijtuigen met Europeanen volgden zijn lijk, toen het naar de
laatste rustplaats werd gebracht. — Elf dagen bleven wij
onder zijn vriendelijk dak en toen wij moesten vertrekken ,
legde hij ons zegenend de handen op. Kinders, ik wenschte
dat gij dezen Godsman eens had gezien; nooit ontmoette
ik jaren iemand als hij. Hij is nu bij zijn Heiland thuis.
Toen wij weder op onze //Tatas-Bandjermasin" kwamen,
wat was daar alles veranderd! De meeste matrozen waren
te Soerabaya weggeloopen; bovendien hadden wij nog ge-
vangenen aan boord gekregen, die naar Bandjer moesten
worden gebracht. Wij begaven ons dadelijk naar onze kajuit
-ocr page 24-
12 nOE WIJ NAAR SOERABAYA EN BORNEO VERTROKKEN.
eD bevalen ons in de hoede van den Heer, die ons reeds
zoo dikwijls onder zijne bescherming had genomen. Den
volgenden morgen werd het anker gelicht en voeren wij tus-
schen de schepen op de reede door; hierbij hadden wij het
ongeluk tegen eene stoomboot aan te varen, waardoor cene
sloep werd verbrijzeld, die onze kapitein met 400 gulden
betalen moest.
Hoewel men de reis van Soerabaya naar Bnnujermasin,
bij goeden wind, in drie of vier dagen kan doen, hadden
wij drieentwintig dagen noodig, eer wij den voet op Bor-
neo\'s bodem konden zetten. Er waren dus bijna tien inaan-
den met de reis van Bannen naar Borneo heengegaan en
nog waren wij niet aan de plaats onzer bestemming; wij
moesten immers naar de Dajakkers en waren pas op de kust
van Borneo te Bandjermasin. Den 7den Maart kwamen wij
te Pulopetak, waar onze eerste zendingsposten onder de
Dajakkers zich bevonden en waar wij door de familie van
Höfen vriendelijk werden opgenomen.
Zoo waren wij dan in ons nieuwe vaderland en dankten
den trouwen Heiland voor zijne bewaring. Nu ga ik u iets
vertellen
VAN DEN EERSTEN INDRUK DIEN ALLES OP ONS MAAKTE
EN VAN HET BEGIN VAN MIJN ZENDINGSWERK.
Lieve kinders ! Hoewel wij ons nu in ons nieuwe vaderland
bevonden, gevoelden wij ons daar toch nog niet recht thuis.
Het zien van die halfnaakte, bruine menschen, met wie wij
volstrekt niets konden spreken, had iets zoo ongezelligs, dnt
-ocr page 25-
VAN DEN EERSTEN INDRUK DIEN ALLES OP ONS MAAKTE. 13
wij ze in \'teerst volstrekt maar niet konden liefhebben;
dat moest trouwens ook door den Heer ons geschonken wor-
den en Hij deed het ook.
Alles kwam ons dan ook zoo vreemd voor. Het was alsof
de huizen op stelten stonden, want zij ruste alle op pa-
len hoog boven den grond. Wij konden dikwijls de vrouwen
niet van de mannen onderscheiden, want ook deze dragen
lang haar en hebben soms een sarong (vrouwenrok) aan,
vooral wanneer zij zich gaan baden; bovendien zitten de
vrouwen dikwijls in de booten en roeien zoo goed als de
mannen. Ook de dieren zien er anders uit dan bij ons;
de kat bijv. is veel kleiner en heeft een kort staartje, zoo
lang als een mans duim, waarvan het eerste lid gebogen is;
als gij dus, kinderen, uw duim gebogen houdt, dan hebt ge
den vorm van een dajakschen kattestaart. De honden hebben
steile ooren, zijn klein en blaften niet zoo als de onze,
maar kunnen alleen janken. De varkens zijn ook geheel
anders; zij hebben staande ooren en zeer korte pooten,
zoodat de buik onder het loopen dikwijls over den grond
sleept. De kippen zijn veel kleiner; zij laten hare staar-
ten hangen, zooals zij bij ons doen, wanneer het regent en
hebben hooge pooten. Paarden, ezels en koeien hebben
de Dajakkers niet en dus ook geen melk bij de koffie;
daarentegen zijn er ratten, slangen, krokodillen, schorpioe-
nen, muskieten en ander ongedierte in overvloed.
In het begin van April betrokken wij onzen zendingspost
Palingkau ; ons huis had negen maanden ledig gestaan, zoodat
er zooveel ratten, slangen en schorpioenen zich in genesteld
-ocr page 26-
14 VAN DEN EERSTEN INDRUK DIEN ALLES OP ONS MAAKTE.
hadden , dat er in de eerste maanden een strijd op leven
en dood tusschen ons ontstond. Vooral waren het de slan-
gen, die ons plaagden en onze kippen roofden. Menige
slang heb ik, bijgestaan door onzen trouwen Gottlieb, gedood
en dit gelakte het best, wanneer zij eenige kippen verslon-
den hadden, want dan bleven zij rustig met hun buit liggen ;
eens doodden wij er twee in éénen nacht, waarvan de eene
i ïjftien voet lang was. Een Dajakker had eens cene reuzen-
slang van dertig voet lengte gedood, die een wild zwijn had
verslonden; hij schonk mij een stuk van de huid, dat ge
nog in het Museum te Barmen kunt zien. Deze groote
slangen zijn wel niet vergiftig en worden door de Dajakkcrs
gegeten, maar wee hem, die ze nadert; zij kronkelen zich
zelfs om een stier of een leeuw en verpletteren ze} zoodat
de beenderen kraken.
Ja, lieve kinderen, zoo de Heiland de zendelingen niet
tegen deze booze dieren beveiligde, zouden zij geen dag
blijven leven. Zoo kwam eens mijne vrouw in de provisie-
kamer, waar zij het noodige voor de huishouding bewaarde;
zij wilde iets van eene plank krijgen, greep er naar, maar
welk een schrik! daar lag eene reuzenslang op. Terstond
liep zij de deur uit, riep om hulp en dadelijk werd het
ondier afgemaakt. Zoo gebeurde het eens, dat de nu over-
leden zendeling Rott zijne laarzen wilde aantrekken; hij stak
den rechtervoet er in, maar kwam op iets glads, zoodat hij
hem dadelijk weder terugtrok; eene jonge slang was in de
laars gekropen. Een andermaal stond plotseling eene slang
recht overeind in den hoek van onze huiskamer en stak hare
-ocr page 27-
VAN DEN EERSTEN INDRUK DIEN ALLES OP ONS MAAKTE. 15
gespletene tong ver uit den bek. Ons dochtertje, nog geen
twee jaren oud, wilde er naar toeloopen, om met het fraaie
dier te spelen, onder den uitroep: //O hoe mooi!" Gelukkig
zag het Dajaksche kindermeisje het gevaar en trok het kind
bijtijds terug. Nogeens herhaal ik het, lieve kinderen, zoo
bewaart de Heiland ons dagelijks en dat Hij zelfs wonderen
doet voor de oogen der heidenen, daarvan zal ik u ook
eens een voorbeeld verhalen. Het was nog in de lijdens-
weken, kort voor Paschen, toen ik eens in onze provisick;\\-
mer ging om kalk te halen en mijne kamer te witten; want
met de heerlijke Paaschdagen heeft men het in Borneoook
graag mooi. Ik nam een vaatje met kalk, om het naar bui-
ten te brengen en gevoel op eens eene hevige pijn in mijn
pink; een schorpioen had mij gestoken. Ik riep mijn volk
er bij en zij maakten het vergiftige dier dood. Het vergif
begon intusschen te werken en ik leed veel pijn; wij bc-
proefden alles om het onschadelijk te maken, maar niets
hielp. De Dajakkers verklaarden, dat ieder, die door een
volwassen schorpioen gestoken is, moet sterven, tenzij hij den
bezweerder laat komen, om het vergif te bezweren. Een
teeken van het dreigend doodsgevaar was het, wanneer de
vinger zwart werd. Nog geen uur na de verwonding was
mijn vinger al blauw. Nu drongen de mij toegenegen hei-
denen er op aan, dat ik toch den bezweerder zou laten ko-
men, want dan zou ik oogenblikkelijk weer gezonden buiten
gevaar zijn. Ik zeide hun echter, dat zij mij met dien
man van het lijf moesten blijven: mijn Jezus kon mij ook
wel van den dood redden. Het volk kwam van alle kanten
-ocr page 28-
16 VAN DEN EERSTEN JNDBUK DIEN ALLES OP ONS MAAKTE.
toeloopen en was verbaasd, dat ik de hulp van den bezweer-
der niet wilde aannemen. In gespannen verwachting ver-
beidden zij den afloop; wij echter baden onzen lieven Hei-
land, om mij toch weer gezond te willen maken voor de
oogen der Heidenen. En ziet, Hij deed het. Een gedoopte
uit de gemeente van den zendeling van Hoefen kwam er
juist op aan. Hij nam den steel van een blad, waarmede
wij onze daken dekken, verbrandde dien tot asch, legde
mij deze op den vinger en ziet, na verloop van een half
uur was mijn vinger weder zoo blank als de anderen. Wat
had nu geholpen, de asch of de Heiland ? De lieve Heiland
natuurlijk en niet de asch; zoo begrepen het ook de heide-
nen, want zij waren er zeer door getroll\'en. Zoo doet dan
de Heer ook heden nog wonderen, zooals Hij aan zijne
discipelen beloofd heeft, die het Evangelie tot alle volkeren
moesten brengen , toen Hij sprak: //In mijnen naam zullen zij
duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken;
slangen zullen zij opnemen en al is het, dat zij iets doode-
lijks zullen drinken, het zal hun niet schaden, enz."
Vier jaren ruim waren wij te 1\'alingkau en hebben er dik-
wijls wondervolle uitreddingen ondervonden. Toen kwam het
jaar 1859, dat voor ons waarlijk recht treurig was. Maar
ook toen vooral was de Heer met ons en daarvan, lieve
kinderen, zal ik u nu in het volgende hoofdstuk iets me-
dedeelen.
-ocr page 29-
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het jaar 1859 op Borneo.
Gij kent misschien de fraaie plaat, waarop de vier zen-
delingcn met drie hunner vrouwen, die in liet jaar 1S59 op
Borneo werden vermoord, zijn afgebeeld; ik kan u verze-
keren, dat de portretten allen zeer goed gelijken.
Ook ziet gij er den lieven Heiland op, wien het werk
der zending ook onder de Dajakkers toebehoort; Hij is de
goede Herder, die zelfs de schapen uit een vreemden stal,
dat is hier uit de heidenwereld, onder zijne hoede nemen
wil.
Rechts van den Heiland staat Johaunes de Dooper,
die tot bekeering vermaant en op het koninkrijk der he-
melen wijst, dat in Christus allen menschen is nabijge-
komen. Links wordt de stceniging van Stefanus, den
eersten martelaar, voorgesteld. Onder hem ziet ge een Da-
jakschon koppensneller afgebeeld. Daar tegenover valt, on-
der de handen van de Borneesche moordenaars in het
jaar 1859, de eerste bloedgetuige op Borneo, onze An-
dreas Jacob. Maar dat het Evangelie hier toch zijn weg
2
-ocr page 30-
18                                HET JAAR 1859 Of BORNEO.
zoude vinden en het rijk des Satans worden verstoord, dat
verkondigen u, lieve kinderen, die twee andere beeldjes rond-
om de zeven martelaren van Borneo.
Op het omslag van dit boekje kunt ge de portretten der
vermoorde zendelingen en van hunne vrouwen zien, maar
niet de andere afbeeldingen, die ik u zoo even beschreef;
daarvoor hadden wij geen ruimte. Wie evenwel de geheele
plaat wil hebben, kan ze in het zendingshuis te Barmeii
bekomen en een kleineren, photographischen afdruk boven-
dien, om in uw album te leggen.
Nu zal ik u iets uit het jaar 1859 op Borneo vertellen
en wel in de eerste plaats
VAN DEN BOOSWICHT, DIE SULTAN WILDE WOEDEN EN
DE ZENDELINGEN LIET VERMOORDEN.
Hij heette Hidiijat en was de kleinzoon van sultan Adam
op Martapoera, dicht bij Bandjermasin, wiens rijk grensde
aan het gebied van onze Dajakkers en zeer uitgestrekt was. De
sultan en zijne onderdanen waren allen Mahomedanen, maar
zij offerden ook op heidensche wijze. Zoo bracht de sultan
en na hem zijn kleinzoon, de booze Hidajat, ieder jaar op
den Gemong-mata of Oogenberg aan de heidensche God-
heid wel 300 tot 400 menschenoogen ten offer. Wanneer nu
de tijd van de offerande naderde, zochten allen een goed
heenkomen, want de oogenjagers overvielen de arme meu-
schen plotseling buiten in het veld., of waar zij ze maar van-
gen konden; zij werden dan ter aarde geworpen en de
oogeu uitgestoken.
-ocr page 31-
VAN DEN BOOSWICHT , DIE SULTAN WILDE WORDEN.           19
Toen sultan Adam overleden was, wilde de slechte Hida-
jat den troon in bezit nemen en sultan worden; maar het
Hollandsche gouvernement plaatste zijn ouderen half broeder
Tarojit op den troon. Dit ergerde Hidajat en hij zon op wraak.
Daar hij een Mahomcdaan en geen Christen was, bediende
hij zich van eenc leugen en liet door zijn geheele rijk en ook
bij de Dajakkers het gerucht verspreiden, dat een nieuwe ko-
ning uit de onderwereld was verschenen; dat hij plotseling
als een pisangboom uit de aarde was te voorschijn geko-
men en als Radja Kuning, of gele koning, het gansche land
aan zich onderwerpen zou. Hij was bijna almachtig en kon
door een enkel woord geheele legers vernielen en schepen
doen zinken; ook kon hij zwavel van den hemel laten re-
genen over allen, die zich niet gewillig aan hem zoudenon-
derwerpen. Dit gerucht verspreidde zich in het jaar 1859
door het gansche land en ook onder de Dajakkers. Wij
zendelingen en onze gedoopte Dajakkers geloofden daarvan
natuurlijk niets en dachten : al is de leugen nog zoo snel,
de waarheid achterhaalt haar wel; maar de bijgeloovige hei-
denen namen alles in vollen ernst op. Toen nu de booze
Hidajat het bevel gaf om alle Europeanen te vermoorden,
gehoorzaamden de vreesachtige Dajakkers, die bang voor den
zwavelregen waren, hem ook gedwee en vermoordden den
7acn Mei de zendelingen llott, Wiegand en Kind op Tang-
gohan en den 9d™ Mei den vromen Hofmeister op Penda
Alai in Kahajan. Op beide plaatsen hebben zij de zendelin-
gen en hunne vrouwen het hoofd afgesneden en dit den afgo-
den geofferd. Nu, lieve kinden, zal ik u vertellen
2*
-ocr page 32-
20           HOE DE BOOZE IUJAKKERS HEBBEN IJIJSGEHOUDEN.
HOE DE BOOZE DAJAKKERS IN KAHAJAN BIJ DEN ZEN-
DEI.ING HOFMEISTER HEBBEN\' HUISGEHOUDEN\'.
Den \'Jdcn Mei wist Hofmeister nog niet, dat zijne ambts-
broeders aan de Kapoeas op ïanggolian reeds twee dagen te
voren vermoord waren. Onverwachts kwam \'s middags om één
uur een Dajakker, 1\'ager geheeten, bij hem en zeide: // Toean
(Mijnheer), weet ge wel, dat uwc vrienden de zendelingen met
hunne vrouwen aan de Kapoeas zijn vermoord ?" //Neen," zeide
Hofmeister, //daar weet ik niets van." Toen vertelde 1\'ager hem,
dat zij reeds sedert twee dagen dood waren en dat de inoor-
denaars zoo aanstonds zouden komen, om ook hem en zijne
vrouw van het leven te berooven. Hofmeister deelde deze treu-
rige tijding dadelijk aan zijne vrouw mede en ging toen naar
zijn buurman Singa Towöi, wien hij altijd veel liefde had be-
wezen, en vroeg hem: // Singa, hebt ge ook al gehoord, dat
de zendelingen op Tanggohan vermoord zijn?" Deze antwoordde
heel eenvoudig: //Ja." Verder vroeg Hofmeister hem: //Is
het waar, dat de moordenaars reeds hier zijn en ook mij wil-
len dooden r" waarop Singa antwoordde : //Ja, zij zijn reeds in
de nabijheid." En toen nu Hofmeister vervolgens vroeg of hij
hem wilde helpen ontvluchten, was zijn antwoord://dat weet
ik nog niet." Nu wist Hofmeister genoegen ging, steunende
op zijn Heiland, rustig naar huis. Maar ziet, kinders, hij
kwam niet meer ongedeerd in zijne woning; want toen hij
de trap opging, sprong een booswicht er onder uit en wilde
hem met een mandau het hoofd afslaan; hij sloeg echter
mis en trof alleen het linkeroor en den linkerschouder. Zoo
-ocr page 33-
HOE DE BOOZE DAJAKKERS HEBBEN HUISGEHOUDEN.           21
gewond kwam Hofmcistcr bij zijne vrouw in de slaapkamer,
waar zij en hunne vier kinderen lang met den lieven Heiland
spraken. Wat zij gebeden hebben kon mij de man, van wien
ik later alles gehoord heb, niet zeggen, want hij verstond
geen Duitsch; maar hetgeen de zendeling datirna nog heeft ge-
sproken, wist de Dajakker mij nauwkeurig te vertellen, omdat
Hofmeister tot het volk alleen in het Dajaksch sprak. Toen
de vrome martelaars zich in de kamer op den dood hadden voor-
bereid, kwamen zij met hunne vier kinderen op de warande
van bet huis, dat reeds door honderde gewapenden was
omsingeld. Nu sprak de lieve Hofmeister hen vrijmoedig en
vriendelijk toe en zeide: //Mannen, waarom zijt gij hier ge-
komen met de wapenen in de hand? Wilt ge ons vermoor-
den? Hebben wij u ooit kwaad gedaan? Hebben wij iets
van u genomen, zonder het te betalen ? Wij hebben u im-
mers den weg der zaligheid bekend gemaakt, uwe kinderen
onderwezen en wanneer gij ziek waart, u geneesmiddelen
gegeven, zonder daar iets voor te verlangen. Zegt, waarom wilt
ge ons dan dooden ?" Sommigen antwoordden: // Gij hebt
ons niets dan goed bewezen!" anderen echter barstten in een
helsch gelach uit. Toen knielde Hofmeister met zijne lieve
vrouw en kinderen neder en bad in Dajaksche taal onge-
veer het volgende voor zijne moordenaars: //Lieve Jezus,
Gij die mijn Heiland zijt! ontferm U toch over dit volk,
neem uwen zegen niet van hen en laat uw dierbaar woord
hun weder gepredikt worden, enz." Ziet, lieve kinderen, zoo
bad die vrome man lang en veel voor zijne moordenaars
en voor het geheele volk, en toen hij van vermoeidheid
-ocr page 34-
22          HOE DE BOOZE IMJAKKERS HEBBEN HUISOEUOU/JEN.
niet meer kon, stond hij op en zeide: //Welnu, wanneer
gij ons dan niet in vrijheid wilt laten vertrekken, maakt
het dan kort!" Daarop doorschoot hem een booswicht het
liefdevol hart en de vrome man stortte ter aarde. Zijne trouwe
gade viel op hem neder, met den uitroep: //O! mijn Ernst,
mijn Ernst!" Nu stormden de moordenaars op hen aan en
sloegen beiden het hoofd af; de kinderen echter sleepten
zij mede, diep in het bocch , met het plan om ze te ver-
koopen. Lieve kinderen, wat zegt ge wel van zulk een dood ?
Zijn zij niet als echt christelijke bloedgetuigen gestorven?
Ja, stervend hebben zij hunnen Heiland als een Ontfermer
verkondigd, zij zijn zendelingen geweest tot in den dood;
voor onzen Heer zijn zij gestorven.
In den nacht werden zij door twee jongelingen, die eer-
lang door Ilofmeister zouden zijn gedoopt, in alle stilte
en met groot gevaar van ook vermoord te worden, begraven.
Deze schreven vervolgens in het huis op cene ledige kast, waar
de nu zalige zendeling en zijne vrouw begraven lagen en
namen toen beiden de vlucht. Een hunner werd echter door
de booswichten gevangen genomen en diep in het land ge-
voerd, waar hij een jaar lang als slaaf moest werken, tot ein-
delijk de lieve Heiland hem gelegenheid gaf om te vluch-
ten en hij tot mij kwam. Toen heeft hij mij dit alles ver-
teld en zijne mededeelingen bevestigden, hetgeen wij reeds
gedeeltelijk wisten.
Hoe ging het intusschen met de vier kinderen ? Zij ble-
ven twee maanden gevangen en hadden het zeer slecht.
Maar de trouwe Heiland hoorde ons gebed; niemand
-ocr page 35-
HOE DE BOOZE DAJAKKERS HEBBEN I1UISGEHOUDEN.          23
durfde hen het minste leed doen. Na twee maanden gaf de
Heer ze ons weder; zij waren zeer zwak en mager gewor-
den, vooral de kleine Emma, die nauwelijks vijf maanden
oud was. De Heiland maakte haar echter weder gezond en
zij werd naar hare grootmoeder en tantes in Duitschland
teruggebracht, waar zij vijf jaren later hare lieve ouders
naar den hemel is gevolgd. De andere kinderen evenwel
zijn nog bij ons; moge de Heer ze vormen voor een eeu-
wig, zalig leven !
Even treurig was de toestand op Tanggohan, waar,zoo-
als ik u reeds zeide, vier zendelingen, drie vrouwen en twee
kinderen vermoord werden. Ook deze stierven biddend voor
hunne moordenaars en voor het geheele volk.
De heidenen plunderden vervolgens de bezittingen, zoo-
wel van de vermoorde als van de geredde zendelingen; wat
zij niet konden gebruiken, bijv. instrumenten en dergelijke,
werd verbrijzeld en huizen en kerken in brand gestoken
Nu vraagt gij zeker, kinderen,
WAAR WASEM DE GEREDDEN? VERKEERDEN ZIJ OOK NIET
IX GEVAAR VAN VERMOORD TE WORDEN?
En ge hebt gelijk, dat ge zoo vraagt; maar ik zal u alles ver-
tellen. Zij werden allen, behalve de zendeling Klammer, die
vier dagreizen ver, geheel alleen in ïameanglajang zich bevond,
den 6den Mei door eene stoomboot, met vijfentwintig soldaten
bemand, opgenomen en naar Bandjermasin gebracht. Zij wa-
ren echter in groot gevaar geweest van vermoord te worden, maar
zijn allen door den lieven Heiland wonderlijk bewaard.
-ocr page 36-
24 VERKEERDEN DE GEREDDEN OOK NIET IN GEVAAR ?
Zoo ging bijv. de zendeling van Hoefen, een half uur voor
zijne redding, nog eene bende moordenaars voorbij, die al-
len met mandau\'s gewapend waren; de Heer was als een
vurige muur rondom hem geweest en niemand durfde hem
zelfs een haar krenken. Ook had men plan, hem en alle an-
deren den lsten Mei, toen hij van den kansel het zaligma-
kend Evangelie verkondigde, te vermoorden; maar de gewa-
pende bende was het niet eens kunnen worden. Zoo kan ook
de zendeling Beijer van eene wondervollc redding spreken.
Wanneer hij slechts een kwartier later met zijn gezin aan de
Kapoeas-rivier was gekomen, zou hij er niet levend zijn
afgekomen. Maar ik zelf moet ook den lieven Heiland tot
in eeuwigheid prijzen voor zijne wondervolle bescherming.
Den 28stcn April zat ik \'s middags rustig op de warande
van mijn huis in Palingkau. Daar kwam op eens de hoofd-
man van de plaats zeer verschrikt en ongerust bij mij en
zeide: //O Toean , het is heden een booze dag, in waar-
heid een ongelukkige dag." //Wat bedoelt ge daarmee?"
vroeg ik hem. //Ach Toean" zeide hij, //neem toch met
vrouw en kinders de vlucht; er zullen vijanden bovenuit
het land komen en ons den oorlog aandoen; wij kunnen
het ontloopen, maar gij niet. Daarom red u ; ik zal u ge-
leiden , tot gij in veiligheid zijt." //Neen," antwoordde ik,
//dat kan en wil ik niet; ik kan mijn post en mijne gemeente
niet verlaten." Toen vroeg hij mij om wat buskruid en zeide:
//Houd zelf ook wat; gij zult het wel noodig hebben". \'Nadat
ik het hem gegeven had, ging hij heen. //Wat zou die man
toch bedoelen ?" zeide ik tegen mijne vrouw, //hij zag er zoo
-ocr page 37-
VERKEERDEN DE GEREDDEN OOK NIET IN GEVAAR?             25
wonderlijk uit en wil ons volstrekt weg hebben". «Dat staat
zeker in verband met den gelen koning," was haar antwoord.
Terwijl wij zoo met elkaar spraken, kwamen onze school-
meesters in allerijl de rivier oproeien. Dit maakte ons
ongerust, daar de vacantie nog niet geëindigd was. Ik liep zoo
hard als ik kon naar de school, groette hen en vroeg wat er
gebeurd was, dat ze op zulk een buitengewonen tijd en zoo
haastig waren gekomen. Nu barstten zij in tranen uit en
vertelden, dat op bevel van den slechten Ilidajat in den afge-
loopen nacht cene volksvergadering was gehouden en dat de
Dajakkers met eenigen hunner hoofdmannen besloten hadden,
ons zendelingen allen den l5tcn Mei te vermoorden. De bende,
die mij zou vermoorden, wilde echter zoolang niet wachten,
maar had besloten nog heden te komen om \'s avonds ons
van het leven te berooven. /\'De wil des Heeren geschiede !"
antwoordde ik en verzocht mijne schoolmeesters, voor eene
eerlijke begrafenis op ons nieuwe kerkhof te willen zor-
gen; maar zij verklaarden allen, met ons te willen sterven.
Ik ging naar huis en deelde mijne vrouw de treurmare mede ;
zij werkte echter rustig voort en zeide : //Er gebeurt niets, zon-
der des [Heeren wil." Nu werd mij intusschen de verlegenheid
van den hoofdman, die \'s middags bij mij was geweest, dui-
delijk. Ik kleedde mij daarom aan en ging naar zijn huis;
maar, lieve kinderen, hoe ontroerde ik ! De bende van vijfen-
twintig tot dertig man, die ons wilde vermoorden, zat in
een kring rondom den hoofdman bijeen, allen tot aan de
tanden gewapend; zij wachtten maar op den avond. Ik
zette mij in hun midden neder en begon een onverschillig
-ocr page 38-
26 VERKEERDEN DE GEREDDEN OOK NIET IN GEVAAR?
gesprek, dat evenwel al ernstiger werd. Ten laatste zeide
ik tol hen, dat zij toch wel moesten weten, wat zij deden en
ging onder geleide van den hoofdman heen. Ziet , lieve
kinderen, de bende had mij gemakkelijk kunnen vermoorden,
maar de Heer liet het niet toe; hunne handen waren als
verlamd en de moed was hun ontnomen. Toen ik behouden
thuis was gekomen, voeren zij weder met hunne booten weg.
Zeven jaren later bracht de aanvoerder van deze moor-
denaarsbende mij in mijn huis te Kwala Kapoeas een bezoek
en toen hebben wij er samen nog eens over gesproken. Ik
hield hem voor oogen, hoe genadig de Heer hem geweest
was, dat Hij hem bewaard had, zijne handen met ons bloed
te bevlekken. Ik vermaande hem toen, zich toch geheel
aan den Heiland over te geven en door Hem te laten be-
houden. De man ging stil naar huis. Maar, lieve kinderen,
verbeeldt u, wat ik onlangs uit een brief van Borneo
heb vernomen. He Padjata (zoo heet hij), laat zich door
den zendeliug op Pankoh in Kahajan onderwijzen en veel
van den lieven Heiland vertellen, want hij wil gedoopt en
het eigendom des Heeren wrorden. Niet waar, kinderen,
de Heer Jezus wil toch, dat alle inenschen zalig worden
en tot kennis der waarheid komen. Daarom wil Hij ook,
dat wij de zendingszaak zooveel mogelijk zullen bevorderen
en dat gij , lieve kinderen, meehelpt zooveel gij kunt. Maar
nu moet ik u nog vertellen
HOE IIET MET DEN ZENDELING KLAMMER AFLIEP.
Gij weet reeds , dat hij geheel alleen, vier dagreizen ver var»
ons verwijderd, op zijn post te Tameanglajang zich be-
-ocr page 39-
HOE HET MET DEN ZENDELINO KLAMMER AFLIEP.              27
vond. Wel had hij reeds van den opstand gehoord; maar
dat de zendelingen op Tanggohan en Kahajan al vermoord
waren, wist hij nog niet. De booze Hidajat verlangde, dat
zijn hoofdman hem zou laten vermoorden, maar deze en het
volk, waaronder de zendeling Klammer woonde, wilden het
niet doen. Zoo zat dus de zendeling Klammer den 16<len Mei
nog lustig en wel te ïameanglajang. Toen kwamen er echter
menschen van 1\'oelopetak en vertelden hem, wat er gebeurd was
en dat de zendelingen op Tanggohan en Kahajan waren ver-
moord. Nu was hij ook op redding bedacht, want het zou
vermetel zijn geweest, geheel alleen zonder bescherming te wil-
len achterblijven. Hij besloot dus, het noodige bijeen te
pakken en naar Bandjermasin te vluchten. De hoofdman en
meer anderen wilden hem vergezellen, en zoo reisde hij den
17den Mei met zijne gedoopten in twee prauwen af. Maar hoort
nu eens, hoe wonderbaar het hem op reis ging. Nauwelijks
was hij een uur van zijn post verwijderd, of daar ontmoette
hem eene prauw met achttien gewapenden , die door den
boozen Hidajat waren afgezonden, om den eenigen Euro-
peaau, die zich nog in het land bevond, te vermoorden. Zen-
deling Klammer vroeg hun, waar zij heengingen. //Naar
ïameanglajang" antwoordden zij. //Zoo," zeide Klammer,
//gaat uw gang!" en wilde ze langs zijne prauw laten voor-
bijvarcn. Maar de bende hield stil en wilde met de Dajak-
kers onderhandelen, die evenwel voor hun zendeling partij
kozen. Toen zeiden de moordenaars: //Alle Europeanen zijn
reeds vermoord, Bandjermasin is ingenomen en Klammer
is nog slechts de eenige Europeaan op Borneo." Daarop
-ocr page 40-
28 HOE HET MET DEN ZENDELING KLAMMER AFLIEP.
antwoordde deze: //Nu, dan beveel ik u in naam van den Koning
der Nederlanden, op wiens grond ik sta, dat gij u terstond
verwijdert en de rivier weder oproeit!" De moordenaars
waren overbluft en gehoorzaamden, maar dachten er bij:
//wij zullen u wel krijgen." Toen zij een eind weggeroeid
waren, liet Klammer de rivier afsluiten; hij deed namelijk
de boomen van weerszijden omhakken, zoodat zij in
het water vielen en den stroom versperden. Vervolgens
roeide hij snel voort en toen de moordenaars hem wilden
nazitten, vonden zij de rivier geheel afgesloten. Zij be-
gonnen terstond de boomstammen op te ruimen; maar toen zij
daarmee klaar waren, was Klammer hen reeds ver vooruit.
Hij roeide dag en nacht door en toen hij in de nabijheid van
de woningen der moordenaars kwam, waar zeker weer anderen
het op zijn leven gemunt hadden, toen verscheen — o, lieve
kinderen, wat kan de lieer toch wonderlijk uitkomst
geven ! — een Hollandsch oorlogschip en nam Klammer
op. Hij kon van blijdschap haast niet spreken; steeds sprak
hij Dajaksch, zonder er aan te denken, dat de andere
Europeanen hem niet verstonden. Ziet, kinderen, zoo heeft de
Heer den zendeling Klammer geholpen en den 24stcn Mei,
tot onze groote vreugde, behouden bij ons te Randjerma-
sin gebracht.
Zoo heb ik u dan Borneo In het jaar 185 9 geschetst.
Onze getrouwe God heeft echter alles ten beste geschikt. De
booze Hidajat zit op het eiland Java in de gevangenis
en het Evangelie wordt weder aan de Dajakkers gepredikt.
Moge de Heer er velen bekeeren!
-ocr page 41-
DE KI) E HOOFDSTUK.
De geschiedenis van den kleinen Johaiines.
HOE DE KLEINE JOHANNES GEDOOPT WERD.
Toen ik voor het eerst te Borneo kwam en mij op Poelo-
petak onder de Dajakkcrs vestigde, was mijn naaste buur-
man de heer Hardeland, die den bijbel in de Dajaksche
taal had overgezet en zich juist gereed maakte, om naar
Europa te reizen en de vertaling te laten drukken. Eens
toen ik \'s avonds als naar gewoonte mijn buurman be-
zocht, vond ik eene Dajaksche vrouw met haar vijfja-
rig zoontje bij hem. De jongen was erg" ziek; hij had
hevige koorts en was geheel buiten kennis. Zijne moeder
was om geneesmiddelen en hulp bij ons gekomen; wij on-
derzochten het kind, keken onze boeken eens na en begre-
pen al spoedig, dat het typluis had. Mijn buurman hield de
moeder met haar kind bij zich in huis, om den kleinen
zieke beter te kunnen oppassen. Maar van dag tot dag
werd de kleine Miring erger; weldra zeiden wij tot elkaar:
de kleine Miring zal dezen nacht zeker sterven; wij
mogen dus de moeder wel waarschuwen. Mijn buurman
zeide haar, waarvoor wij vreesden en zij hoorde het aan
-ocr page 42-
30                    HOE DE KLEINE JOHANNES GEDOOl\'T WERD,
als eene vrouw, die geen troost kent, evenals eigenlijk
alle heidenen dien missen.
Toen zij had uitgeweend vroeg zij ons, het kind te wil-
len doopen, opdat het zalig mocht worden. Dit konden wij
evenwel niet doen, zoolang het een kind van heidensche
ouders bleef; wij zeiden dus tot de moeder: wanneer gij
het ons geheel wilt afstaan, zoodat het ons kind, een
kind van christelijke ouders wordt, dan willen wij het
gaarne doopen. De moeder was er geheel toe bereid en ik
doopte den kleinen, zwakken Miring in den naam van onzen
Heer Jezus en noemde hem Johannes. De lieve mevrouw
Hardeland was zijne peet. Na den doop was de kleine Jo-
hannes zeer zwak; wij legden hem in zijn bedje en be-
valen hem aan de zorg van zijn Heiland, die hem zoo
genadig had aangenomen. Den volgenden morgen vroeg,
ging ik weer eens naar Johannes zien en dacht onderweg
niet anders, dan hem dood te zullen vinden. Maar, lieve
kinderen, hoe verwonderd was ik, toen ik den kleinen Jo-
hannes kalm en rustig vond slapen; zoodra hij wakker
werd, zeide hij: i/Omai, aku blaku talo kinan," dat is:
„ moeder, geef mij wat eten." Reeds in den nacht, weinige
uren na den doop, had hij hierom gevraagd en acht da-
gen later liep onze Johannes, ofschoon nog zeer zwak,
weer vroolijk rond.
Hij bleef nu nog vooreerst bij den heer Hardeland in
huis; zijne peet gaf hem nieuwe klecren en versterkende
soep. Maar zijne moeder ging naar huis; zij had nu wel
geen Miring meer, maar daarvoor in de plaats een goedge-
-ocr page 43-
HOE HET MET DE OUDERS VAN JOIIANKES GING.               31
kleeden Johannes, dien zij wist dat in goede handen was,
waar hij bidden leerde en veel speelgoed kreeg. Niet lang
daarna vertrok de heer Ilardcland naar Europa en toen nam
ik Johannes bij mij in huis. Ik had eeu ouden, trouwen be-
diende, Gottlieb geheetcn, die als een Vader voor Johannes
zorgde. Zoo bleef hij twee jaren bij mij, leerde op de school
lezen en schrijven en als hij thuis was, paste hij op de gei-
ten. Ook leerde hij nog veel andere dingen; bovenal echter
leerde hij den Heer Jezus kennen en tot Hem bidden.
Voordat ik nu evenwel verder over den kleinen Johannes
en zijne gevangenschap spreek, moet ik u eerst nog iets
van zijne ouders vertellen.
HOE HET MET DEN VADER EN DE MOEDER VAN
JOHANNES GING.
Ongeveer een halfjaar na den doop van Johannes werd
zijne moeder ziek; zij kreeg zweren over het gehcelc lichaam,
die grooter werden dan uw beide handen samen. Wij beproef-
den allerlei geneesmiddelen, maar niets hielp. De toppen van
de vingers vielen af en het gansche lichaam ging in bederf
over. Ik bezocht haar dikwijls en sprak met haar over hare
ziel en vertelde haar, dat de Heer Jezus ook voor haar had
geleden. Maar de arme vrouw meende, dat zij geen Heiland
noodig had. Het beviel haar beter, als mijne vrouw haar
wat lekkers, dan wanneer ik haar den Heer Jezus bracht,
die toch het ware , hemelsche Brood is.
Na langdurig lijden, ik geloof wel anderhalf jaar lang,
stierf zij plotseling. Zij liet nog drie meisjes achter, van welke
Bingis elf, Bangas negen en Punin vier jaren oud was. Hun
-ocr page 44-
32 HOE HET MET DE OUDERS VAN JOHANNES GING.
vader leefde ook nog; hij was zeer arm, maar wilde wel werken.
Ik leerde liem planken zagen en daar hij sterk en vlijtig was,
maakte hij er soms wel tien op één dag klaar. Deze plan*
ken kochten wij hem dan af en zoo verdiende hij genoeg,
om met zijne kinderen behoorlijk te kunnen leven. Da-
gelijks kwamen zij allen tweemaal bij het gebed en \'s Zon-
dags in de kerk; Bitigis en Bangas bezochten bovendien
alle dagen de meisjesschool van mijne vrouw. Nog voor
den dood van de moeder , had de vader mij verzocht om
gedoopt te worden; ik gat\' hem godsdienstig onderwijs, hij
leerde vlijtig den catechismus en zoude al spoedig gedoopt
worden, toen — nu, lieve kinderen, ge weet reeds wat er
gebeurde, hoe de moordenaars ons van alle zijden omringden
en hoe wij door Gods wonderbare goedheid nog teniauwer-
nood den dood ontkwamen. Dat wil ik dan ook niet weer
herhalen, het valt mij te moeiclijk; ik zal nu alleen maar
vertellen, wat er verder met Johannes gebeurde.
HOE DE DAJAKKEKS HUNNE GEVANGENEN KRIJGEN
EN SLACHTEN.
Toen wij op de stoomboot ontvluchtten, was Johannes juist
bij zijn vader en kon dus niet mee. Niemand deed echter
den kleinen jongen leed; hij kon vele weken rustig bij zijn
vader en grootmoeder blijven, zonder dat wij iets voor hem
hadden te vreezen. Daarom wilde ik hein daar vooreerst
nog wat laten, totdat wij te Bandjermasin, waarheen wij
allen gevlucht waren, wat meer ruimte hadden gekregen.
Maar nog voordat ik hem kon laten halen, gebeurde er
iets waaraan ik volstrekt niet gedacht had.
-ocr page 45-
HOE DE DAJAKKERS DE GEVANGENEN SLACHTEN.               33
In Poelopetak waren twee partijen ; de eene hield, het met
de Europeanen, de andere met den zwarten, mahomedaanschen
koning, die alle blanken wilde vermoorden en uit het land
verjagen. Toen de bewoners van de Boven-Kapoeas hoor-
den, hoe de zaken in Poelopetak stonden, kwamen zij in
groote troepen de rivier af en wilden de Europeanen helpen
vermoorden. De meesten echter kwamen, om menschenhoof-
den voor hunne doodenfeesten te halen, of om gevangenen
te maken, die zij wilden offeren en slachten.
Het is vreeselijk om te vertellen, hoe het op zulk een
offerfeest toegaat. Wanneer een mensch tot offer gekozen
is, wordt hij onvoorziens van achteren overvallen, gebonden
en in eene kooi van ijzerhout opgesloten, waarin hij nau-
welijks zitten of liggen kan. In deze kooi blijft de ongeluk-
kige dikwijls maanden lang gevangen. Dagelijks wordt er mu-
ziek bij hem gemaakt, gedanst en worden er schimpliederen
gezongen. De een zingt: uwe haren zal ik aan mijn zwaard
binden! een ander zwaait de lans en zegt: hiermede zal
ik u doorsteken! en zoo al meer. Zoo gaat het alle dagen,
totdat het groote feest komt, waarop het olfer moet vallen.
Dan worden vele groote vaten, waarin vier tot vijf emmers
water gaan, met den bedwelmenden Toeak (rijstbrandewijn)
gevuld; varkens en buffels worden geslacht en eindelijk
komen de Dajaksche priesteressen met muziek en dansen
rondom de kooi. Nu naderen eenige jongens, met lichte lansen
gewapend, steken in de kooi rond en brengen het offer vele
wonden toe; als de ongelukkige eindelijk ineenzakt, wordt
de kooi geopend en hem het hoofd afgeslagen. Tegelijk
3
-ocr page 46-
34             HOE DE DA.TAKKERS DE GEVANGENEN SLACHTEN.
staan sommigen al met bakken gereed, om het bloed op te
vangen, waarmede dan al het huisraad en de geheele buit
wordt besprengd en bestreken.
Zoodra het hoofd er af is, wordt er geschoten en de garan-
tong-trommel geroerd. Onder zulk geleide moet dan de ziel
van den overledene naar het doodenrijk gaan, om daar een
Dajakschen vorst als slaaf te dienen. Nu was bij den aanval
op de Europeanen in Poelopetak, een Dajaksch vorst uit
J3oven-Kapoeas omgekomen en zijne vrouw rustte niet, voor-
dat zij, als zoenoffer voor haar gesneuvelden man, vele
menschenhoofdon had gekregen en een nienschcnoifer voor
hem was geslacht. Daarom kwam nu haar volk van Poelo-
petak en zocht naar menschenhoofden en slaven. Wel twintig
van mijne gemeenteleden hebben zij gevangen gemaakt en
geslacht, en verbeeldt u, kinden, onder de gevangenen be-
vonden zich ook onze Johannes, zijne drie zusters en zijne
grootmoeder, die al zeventig jaren oud was. In drie groote
vaartuigen werden alle gevangenen weggesleept en diep in
het binnenland naar Kotabaroe gebracht. Wat die arme
kinderen daar al niet uitgestaan hebben, laat zich niet be-
schrijven. Maar het moest nog erger worden.
Nog voor zij Kotabaroe bereikten, vielen plotseling eenige
booswichten op de grootmoeder aan en boeiden haar aan
hals, handen en voeten. De oude vrouw begreep reeds wat
dit beduidde, want zij was immers ook eene Dajaksche en
met de menschenollers bekend. Zij schreide bitter en
smeekte om genade, terwijl hare vier kleinkinderen nog
harder schreiden. Maar dit alles hielp niets. De booswich-
-ocr page 47-
HOE HET VERDER MET JOHANNES GING.                     35
ten antwoordden met een hoonend lachen, en hoe dich-
ter zij bij Kotabaroe kwamen, des te gruwelijker werd
hun zegekreet. De gevangenen werden in grooten triomf
aan den oever gebracht; maar de grootmoeder werd nog
eene dagreis verder het binnenland in gesleept en daar als
offer geslacht. Het hoofd werd afgesneden en op een paal
gestoken, waar nu allen, groot en klein, omheen dansten.
HOE HET VERDER MET JOHANNES GING.
Onze arme Joliannes en zijne drie zusters waren te Ko-
tabaroe, in handen van Djoeragan Kaut, gebleven. Daar von-
den zij ook Itoham, den kleinen jongen, die bij onzen
overleden broeder Hofmeister had gewoond en juist door hem
zou gedoopt zijn. Deze goede jongen was ook gevangen
genomen, evenals eene leerling van de meisjesschool, Kandau
geheeten. Zij waren allen in de macht van den boozen
Djoeragan Kaut, waar zij als slaven moesten werken en weinig
eten kregen. Toen zij daar vijf maanden geweest waren,
werd onze Joliannes ziek ; zijn geheele lichaam was vol zweren,
waaraan hij veel pijn had. Nimmer heb ik in Europa zulk
eene ziekte gezien. Maar nu kwam voor hem nog het
ergste. Hij werd aan zijne zusters en zijn vriend Rohain
ontrukt en bijna eene dagreis ver de Kapoeas hooger op,
weggevoerd. O, wat schreide hij bitter, toen men hem zijn
laatsten troost ontnam en van vrienden en zusters beroofde!
Maanden verliepen, zonder dat men iets van hem hoorde of
zag. Eindelijk gelukte het den trouwen Koham, hem op te spo-
ren en weer te zien; een paar uren kon hij echter maar bij
3*
-ocr page 48-
36                     HOE HET VERDEK MET JOHANNES GING.
hem zijn. Geheel eenzaam cu verlaten vond Koham hem
in cen rijstveld, waar hij de apen van de jonge rijst moest
wegjagen, die ze gaarne eten. Lieve kinderen, gij kunt
denken hoe blij .Tohannes was, toen hij den goeden Koham
zag; maar die blijdschap was slechts van korten duur, want
Koham moest weder naar Kotabaroe terugkeeren en Johan-
nes moest bij zijn rijstveld blijven.
Intusschen gebeurde het, dat de strenge Bjoeragan Kaut,
wien al deze arme gevangenen als slaven dienden, op reis
moest, nog verder het land in. Koham kwam te weten, dat
de booswicht lang zou uitblijven en ontwierp terstond een
plan ter ontvluchting. De lieer deed het hem ook geluk-
ken. XIij vond namelijk een klein vaartuig, bracht daarin
de drie zusters van Johannes, met üandau en nog een
ander ongelukkig Javaansch meisje, nam wat eten mee en
ging toen onderzeil. Zij hadden eene reis van zes dagen
en zes nachten voor zich, voordat zy, in hot Ilollandsch
fort, aan de monding van de Kapoeas gelegen, in veilig-
heid waren. Gelukkig is de Kapoeas een snelvlietende stroom
en zonder veel roeien kwamen zij spoedig vooruit. Zij wer-
den in het lort opgenomen en verkwikt ; Kundau ging ter-
stond naar hare ouders, terwijl Bingis, Bangas en Pnnin
door een gedoopten Dajakker werden opgenomen. Koham
kwam bij mij te Bandjermasin, maar Johannes had hij
helaas! niet kunnen redden.
Lieve kinders! Ik heb al liet mogelijke gedaan, om den
armen jongen weder terug te krijgen en zelfs veel geld
geboden; maar toen de booze Dajakkers dit hoorden,
-ocr page 49-
HOE HET VERDER MET JOHANNES GING.                      37
brachten zij hem nog dieper het land in en verkochten hem
nogmaals. Maar ook dit bleef niet voor ons verborgen en
toen eens eene stoomboot die streken aandeed, schreef ik
den daar geplaatsten ambtenaar, toch eens naar Johannes
te willen omzien. De man gaf zich alle moeite en liet naar
Johannes onderzoek doen, maar wij kregen het zekere be-
richt, dat hij aan de kwaadaardige pokken was gestorven.
De Heer Jezus, in wiens naam hij gedoopt was, had aan
zijn lijden een einde gemaakt en hein, zooals ik zeker geloof,
tot zich genomen, opdat die slechte inenschen hem geen
leed meer zouden kunnen doen.
-ocr page 50-
VIERDE HOOFDSTUK.
\\U> kleine Dajakkcr en de cholera.
1. iierman\'s leven.
Herman werd den 13111" Februari 1856 in Palingkau ge-
boren. Zijn vader is schoolmeester en heet Christiaan Mi-
hin, een volbloed-Dajakker; zijne moeder was van een
Engelschen vader en eene Javaansche moeder afkomstig.
Daar zijne ouders Christenen waren en tot de gemeente be-
hoorden, werd de jongen den 208tcn Februari in Palingkau
gedoopt en kreeg, op verlangen van den vader, de namen
//August Herman", naar den grooten Godsman, die in Halle
het weeshuis gesticht heeft. Herman werd een gezonde, sterke
knaap, maar toen hij drie jaren oud was, moest ook hij
de boosheid dezer wrereld ondervinden. Daar kwam het
voor ons zoo noodlottige jaar 1859, waarin vele zendelin-
gen vermoord, hunne bezittingen geplunderd en Johannes
geroofd werd. Ook Herman verkeerde in groot gevaar;
maar zijne ouders vluchtten met hunne kinderen, samen
met den zendeling, naar Bandjermasin, en zoo ontkwam
hij gelukkig aan de handen der roovers. Toen hij vijf
jaren oud was, nam zijn vader hem bij zich op school,
-ocr page 51-
DE KLEINE DAJAKKER EN DE rlim.KHA.                              39
waar Herman, die veel lust in leeren had, goed vooruit
kwam; het laatste jaar leerde hij zelfs Maleisch. Van zin-
gen hield hij bijzonder veel, zoodat hij meer dan dertig
school- en kerkliederen uit het hoofd kon. Hij had helaas !
een slecht voorbeeld aan zijne moeder; zij bedreef ergerlijke
zonden, zoodat zijn vader zich van haar moest laten schei-
den. Daar Herman innig veel van zijn vader hield, bleef
hij met de andere kinderen bij hem. Hij ging niet alleen
trouw naar school, maar ook naar de kerk ; zelfs den laatsten
Zondag had hij nog gezond de kerk verlaten, maar een uur
daarna gevoelde hij zich reeds ongesteld. Nu zal ik u
vertellen
HOE HEKMAN ZIEK WERD EN STIEEF.
Herman klaagde over hevige pijn in het lijf; zijne han-
den en voeten werden koud en wij behoefden niet meer
te vragen, wat hem scheelde. Hij had de cholera, die
toen onder ons heerschte. Alle middelen, die men bij deze
ziekte gewoonlijk aanwendt, werden beproefd; maar Herman
kon niet warm worden. Des middags om twee uur liet hij mij
roepen. Toen ik bij hem kwam, vroeg ik hem: //Herman,
wat wilt ge van mij ?" Hij antwoordde : nLaku akangkic in tu
Pu/tan Jestis"
dat is: //bid voor mij tot den Heer Jezus."
Ik: //Wat zal ik dan van den Heer Jezus voor u bidden ?" Hij:
nManijat ia mampakalali aku," dat is: //of Hij mij weer gezond
wil maken." Ik: // Maar als het nu de wil des Heeren was, om u
tot zich te nemen in plaats van u gezond te maken, zoudt
gij dan ook tevreden zijn ?" Een oogenblik bedacht hij zich ;
-ocr page 52-
40                            HOE HERMAN ZIEK WERD EN STIERF.
toen zeidc hij : "O Lak* mangat ia mampakülah aku,\'" dat is :
//bid toch maar, dat Hij mij gezond wil maken!"
Wij knielden neder en ik bad om gezondheid, maar ook
om een zalig einde, wanneer de lieer den zieke tot zich
wilde nemen. Gedurende het gebed hield Herman zich
met alle moeite doodstil, hoewel hij vreesclijke pijnen had,
zooals dat bij cholera meestal het geval is. Tegen vier uur
werd hij rustiger, maar de ziekte nam in hevigheid toe; wel
tienmaal vroeg hij zijn vader en ook de andere Christenen,
dat zij toch voor hem zouden bidden, en toen zijn vader
zacht begon, sprak hij: „O! Apang laku hai aughei mangat
aku mahinning,"
dat is: //O vader, bid toch hard op, dat ik
het kan hooren!" \'s Avonds even voor negen uur verzocht
hij zijn vader weder, toch hard op te bidden; maar deze
zeide: //Mijn jongen, gij moet zelf tot den Heer bidden
en zelf Hem aanroepen!" Toen vouwde hij zijne handen,
hief ze omhoog en riep: » O Hatalla, pasi aku oloh bedosa,
Amenï"
dat is: //O God, wees mij armen zondaar genadig,
Amen !" Dit waren zijne laatste woorden ; de Engel des doods
had hem aangeraakt. Spoedig werd ik geroepen, maar hij
was reeds ontslapen. Wij knielden toen neder en gaven zijne
ziel over in handen van Hem, die haar zoo duur had ge-
kocht; wij gedachten daarbij ons eigen einde en dat van
alle Christenen. Herman was acht jaren, acht maanden en
zesentwintig dagen oud.
HERMAN WORDT BEGRAVEN.
Den volgenden dag, \'s middags om vier uur, verzamelde
-ocr page 53-
HERMAN WORDT BEGRAVEN.                                 41
de gemeente zich in een klein huisje; Herman lag, in
het wit gekleed en met bloemen versierd, in eene zwarte
doodkist. Eerst werd het lied gezongen: O Jesus, tenga
ad, akan ikai samai etc."
toen werd er gebeden en de zegen
uitgesproken.
Nadat de kist was dichtgemaakt, werd zij door vier mannen
op de baar geplaatst en toen ging het langzaam naar het
kerkhof. Achter de baar liep een man met twee kinderen,
het waren Herman\'s vader, zijn broeder en zuster; daarop
volgde een groote, dikke man, in Europeesche kleeding, Gods
wegen overdenkende en de noodzakelijkheid, om zich op
den dood voor te bereiden; het was de zendeling. Na hem
kwam de kleine gemeente, waartoe Herman behoorde. Op
het kerkhof gekomen, werd er weder gezongen en gebeden
en Herman aan de aarde toevertrouwd, tot de Heer met
zijne heilige Engelen en bazuingeschal komen zal, om hem
weder op te wekken. Zalig zijn de dooden, die in den Heer
sterven!
2. DE CIIOLEBA.
Lieve kinders! Ik weet niet of gij begrijpt wat het is,
de cholera te hebben. Ik hoop, dat gij nooit kennis met
haar zult maken. Bij ons op Borneo heerscht zij dikwijls,
maar zoo erg als in het jaar 1864 heb ik het nog nooit
gezien. Meer dan zeven duizend menschen zijn er toen aan ge-
storven; in Bandjermasin alleen meer dan tweeduizend. Op
het eiland Java stierven in ééne stad zes duizend personen;
hoeveel op het land, is onbekend. Toen deze plaag drie maan-
den lang in Bandjermasin had gewoed, had zij bijna alle men-
-ocr page 54-
42           HOE DE CHINEEZEN DE CHOLERA WILDEN VERDRIJVEN.
schen meer of minder aangetast. Op onze Dajaksche ge-
meenten heeft de cholera een weldadigen invloed uitgeoefend.
Mijn waarde broeder van Hoefen is met mij tot de over-
tuiging gekomen, dat de menschen ernstiger zijn geworden
en zich vaster aan den Heer Jezus hebben aangesloten. Maar
de Europeanen bleven tamelijk onverschillig; men zocht een
behoed middel in brandewijn en dronk een bittertje meer dan
gewoonlijk. Aan vermaningen tot bekeering heeft het niet
ontbroken. O, het is dubbel treurig, wanneer Christenen
in de heidenlanden niet meer dan naamchristenen zijn;
de heidenen merken het zoo spoedig op. Er waren zelfs
Europeesche Christenen in Bandjermasin, die zich door Ma-
homedanen toovermiddelen tegen de cholera lieten geven,
en toen ik in eene preek dit afkeurde, was ik de kwade
man, die een onschuldig vuurtje als afgoderij beschouwde.
Alles werd hier aangewend, om de cholera te verdrijven;
de Mahomedanen maakten zoogenaamde // Salamatan," de
Europeanen dronken duchtig brandewijn, en de Chineezen
vervaardigden een papieren schip en zetten er de cholera
in. Ik zal u eens vertellen
HOE DE CHINEEZEN IN BANDJERMASIN DE CHOLERA
HIERMEDE WILDEN VERDRIJVEN.
Nadat de cholera eene maand lang hare offers had ge-
eischt, wilden de Chineezen haar wegsturen. Hun kapitein,
die zooveel als burgemeester is, liet allen Chineezen aanzeg»
gen, dat hij eene lijst zou rondzenden en ieder daarop
naar goedvinden moest inteekenen, opdat zij de cholera zou-
den kunnen verdrijven. Zij gaven hem 400 gulden, want zij
-ocr page 55-
HOE DE CHINEEZEN DE CHOLERA WILDEN VERDRIJVEN. 43
wilden gaarne de cholera kwijt zijn. Toen ging de kapitein
met dit geld naar een anderen Chinees enzeide: „Hier hebt
ge 400 gulden; maak nu een wangkang (Chineesch schip)
van papier en doe er matrozen, stuurlieden en een kapitein
bij!" I)e man deed wat hem werd bevolen ; het geheel was van
gekleurd papier vervaardigd en zoo groot als eene boot. Toen
het gereed was, werd het op een kleinen wagen gezet en acht
mannen trokken dezen het Chiueesche dorp rond; voor den
wagen liepen menschen, die de Chiueesche trom sloegen en daar-
achter ging een troep Maleische muzikanten, die speelden, zoo
goed en zoo kwaad als het kon. Ieder huisvader ging in
de deur staan, en als de wagen met het scheepje aankwam,
schoot hij er op los en stak Chineesch vuurwerk af, dat het
klapte en iemand liooren en zien verging. Zoo werd de cholera
op het schip geladen. Toen de wagen aan den Chinee-
schen tempel was gekomen, werd onder geweerschoten en
muziek het ding in brand gestoken. In een paar minuten
was het papieren schip, dat 400 gulden had gekost, verbrand.
Alle Chineezen waren blijde, dat zij voor zoo\'n kleinigheid
de cholera kwijt waren. Maar, lieve kinderen, de arme hei-
denen hadden zich bitter bedrogen; de cholera ging haren
gang. Eerst stierf het dochtertje van den kapitein en spoedig
daarop de man, die het scheepje gemaakt had en vele ande-
ren na hem. De vreugde was in droefheid veranderd; de
cholera heerschte erger dan te voren. Ik vroeg een Chinees,
waarom de cholera niet weggegaan was ? //Ja," zeide hij,//zoo
men zegt, is er eene fout begaan; een matroos en de ka-
pitein zijn niet meegegaan en daarom werd het schip niet
-ocr page 56-
44         HOE I>E C1HNEEZEN »E CHOLERA WJJ.DEN VEBDBWVEN.
goed gestuurd." De kapitein en andere Chineezen wilden nog-
maals 400 gulden geven, om een nieuw scheepje te laten
maken; maar daartoe is het toch niet gekomen. Waarom niet ?
Dat kon ik niet recht te weten komen. Ziet, lieve kinderen,
hoe de duivel die arme heidenen nog in zijne macht heeft,
en dan hadden de meesten nog wel de zendingsschool be-
zocht en veel van den Heer Jezus gehoord. Ik heb er zelfs
gesproken, die den onzin van dezen duivelsdicnst erkenden,
maar er bijvoegden: «Wij kunnen er ons niet aan onttrek»
ken." De hoofdzaak is echter, dat zij de zonde niet willen
nalaten en zich niet geheel aan den Heer willen overgeven.
-ocr page 57-
VIJFDE HOOFDSTUK.
Twee Dajaksclic kinderen.
Lieve kinderen! Ik zal u een paar geschiedenissen van Da-
jakschc kinderen vertellen. Uit beide zult ge zien, hoc lief
de lieer Jezus zelfs de heidenkinderen heeft, hoc Hij hen
gadeslaat en tot zich wil trekken. Het betreft twee jongens;
de een ging reeds school en de ander lag nog in de wieg.
De eerste heet Eitoe; den naam van den tweede zal ik u
later zeggen.
1. DE GESCHIEDENIS VAN RITOK.
Eerst moet ik U vertellen, wie zijne ouders waren; zij
heetten Bapasewiii en Indoesewili, dat is: vader van Sewiii
en moeder van Sewiii; de oudste broeder van Kitoe heette
namelijk Sewiii, en omdat hier de ouders naar den naam van
hun oudste kind worden genoemd, heette zijn vader Bapa-
sewiii en zijne moeder Indoesewili. In Europa en overal, waar
Christenen wonen, worden de kinderen naar de namen van
hunne ouders genoemd, maar bij de heidenen gaat alles juist
omgekeerd; daar nemen de ouders den naam hunner kin-
deren aan.
Bapasewiii en Indoesewili waren arm en hadden veel schul-
den, waarom zij door hunne schuldeischcrs erg werden geplaagd.
-ocr page 58-
46                                    DE GESCHIEDENIS VAN RITOE.
Zij gingen daarom naar den zendeling Becker in 1\'alingkau,
die nu al twintig jaren bij zijnen Heiland in den hemel is,
klaagden hem hun nood en baden om hulp. Becker zette
eerst zijn bril eens op, want hij was zwak van gezicht, keek
ze eens goed aan en zeide toen: //Nu ja, komt dan maar:
ik zal uwe schulden betalen, maar dan moet gij ook trouw
naar de kerk gaan om Gods woord te hoorcn." Hierop
zeide de vader van Bitoc: //Ja, dat zullen wij doen;" de
moeder vond het ook goed en zoo gingen zij naar den zen-
deling in Palingkau. Ritoe\'s moeder was eene vlijtige vrouw ;
zij hielp mevrouw Becker flink bij het werk en paste op
de kinderen; Bapasewiti was den zendeling behulpzaam bij
het bouwen eener school en bij den tuinarbeid; en wanneer
Becker zijne gemeenteleden bezocht en hun de schoone ge-
schiedenissen uit den bijbel vertelde, moest Bapasewiii hem
daarheen roeien, waarbij hij tevens alles hoorde, wat de
zendeling te zeggen had. Dagelijks bezochten Bitoe\'s ouders
de morgen- en avond-godsdienstoefening en icderen Zondag
de kerk, maar bekeeren wilden zij zich niet. Toen Becker
in 1849 overleed, kwam de zendeling Beijer in zijne plaats
en predikte hun het Evangelie, maar evenzeer vruchteloos.
Toen Beijer in het jaar 1851 den post Bersaba aan de
Kapoeas wilde stichten, zeide hij tot liapasewili: //Kom ga mee
naar Poelotelo en help mij ; ik zal u geven wat u toekomt."
//Goed, ik ga mee," zeide de oude, en zij gingen samen
naar Bersaba, waar zij een huis bouwden, eene school en
eene mooie kerk met een toren er op. Dagelijks en
vooral \'s Zondags verkondigde de zendeling Beijer het dier-
-ocr page 59-
I>E GESCHIEDENIS VAN RITOE.                                47
baar Evangelie aan de inwoners van Bersaba en dus ook
aan de ouders van Ritoe, maar bekeeren wilden zij zich niet.
In het jaar 1855 kreeg Indoesewiii weder een zoon; hij
schreeuwde zoo hard en maakte zulk een leven, als geen van
hare andere kinderen had gedaan, want het was een stevige
jongen. Toen zeide de vrouw: //Hij zal RITOE heeten," dat
wil zeggen: geschreeuw. Ziet, dat is nu onze Ritoe, Toen
de jongen drie weken oud was, schonk (iod aan de vrouw
van een zendeling een klein, aardig meisje: maar de moe-
der kon het kind niet zoogen en daarom maakte het ook
ritoe (geschreeuw), want het had honger. Nu zeide J!ei-
jer tot Indoesewiii: «Weet ge, wat ge doen moest? fin
naar de vrouw van den zendeling in Palingkau en deel
uw voedsel tussclien Kitoe en het kleine meisje; ge zult
daarvoor billijk beloond worden." Toen ging zij met den
kleinen Ritoe naar Palingkau en deze deelde vele maanden
lang zijn voedsel met de kleine Emilie. God zegende beide
kinderen en maakte ze groot en sterk.
Toen Ritoe zes jaren oud was, moest hij naar school, maar
er was helaas ! geeu school meer te vinden ; de booze heide-
nen en Mahomedanen hadden in het jaar 1859 vele zende-
lingen vermoord, anderen verjaagd en kerken en scholen
verwoest en verbrand. Ritoe moest dus wachten, totdat er
weder eene nieuwe school was gebouwd. Dat gebeurde in
het jaar 1865 op Kwala Kapoeas en Kitoe was de eerste
leerling. Eerst leerde hij lezen, toen schrijven, rekenen,
zingen en de bijbelsche geschiedenis met den kleinen
catechismus. Hij leerde graag en was zijn onderwijzer tot
-ocr page 60-
48                            HOK IlITOE ZIEK WERD EN STIERF.
vreugde; hij kwam trouw op school en in de kerk, zong
thuis voor zijne ouders de mooie liederen, welke hij geleerd
had en las hun de schoone bijbclsche geschiedenissen voor,
maar de ouden bleven verstokte heidenen, want zij wilden
zich niet bekeeren. Maar luistert verder.
HOE RITOIi ZtEK WERD EN STIERF.
Wij beleefden toen een treurigen tijd, lieve kinderen; er
hcerschten kwaadaardige koortsen, die vele menschen, zoo-
wel jongen als ouden, ten gravc sleepten. Ook de zoogzustcr
van Ritoe werd erg ziek en hare ouders, met nog twee zende-
lingen, stonden aan haar bed en baden den lieven Heiland, dat
Hij zich toch over de kleine Emilie wilde erbarmen, eu
wanneer zij niet weer mocht herstellen, dat Hij haar dan
toch genadig in zijn hemel wilde opnemen; en toen zij
Amen gezegd hadden, was het kind wat beter. Maar nu kreeg
Ritoe de koorts en moest naar bed; hij werd zoo heet als
vuur en had vrecselijke hoofdpijn. Daar zijne ouders, hoe-
wel zij het dierbaar Evangelie zoolang reeds gehoord had-
den, zich niet hadden bekeerd, konden zij natuurlijk niet
voor den zieken Kitoe bidden; zij maakten een heidensch
misbaar en namen de toevlucht tot toovermiddelen.
De arme Ritoe hoorde nu geen vertroostend woord meer
van zijn lieven Heiland; zijne onderwijzers wisten niet, dat
hij ziek was en daarenboven lag hij ver weg in een rijstveld,
omdat het toen juist oogsttijd was. Toen de koorts zich
verhief, begon hij verward te spreken en daar hij de liede-
ren, die hij op de school geleerd had, gaarne zong,
-ocr page 61-
HOE RrTOE BEGRAVEN WEKU.                                49
deed hij dit ook nu in de hitte van de koorts, en riep zoo
den naam van den lieer Jezus aan. Toen het erger met hem
werd en hij zelf gevoelde dat hij sterven moest, riep hij
meermalen : uü Toean Jems, ampnn, ampun !" dat is : "O Heer
Jezus, vergeving, vergeving I" En niet lang daarna gaf hij
den geest. Nu zal ik u nog vertellen
HOE KITOE BEGRAVEN WERD.
Zoo gij weet, lieve kinders, was Ilitoe nog niet gedoopt
en dus nog een heiden, evenals zijne ouders ; hij werd daarom
ook op heidensche wijze begraven. Er werden namelijk een
paar ruwe planken aan elkaêr gespijkerd; daarna werd de
kist in eene kleine boot geplaatst en met een lap rood laken
toegedekt. Een man zette zich aan het hoofdeinde en hield
eene koperen trommel in de hand, waarop hij nu en dan
sloeg, terwijl twee andere mannen als roeiers dienst deden.
Toen zij van Poelotelo te Bersaba aankwamen, waar vroeger de
zendeling Beijer had gewoond en Ritoe was geboren, hak-
ten zij zooveel van het bosch om, als voor een graf
noodig was en legden er Ritoe in neder. Daar rust nu
de zoogbroeder van Emilie tot — nu, lieve kinderen, dat
laat ik aan den lieven Heiland over, die ook hem met zijn
dierbaar bloed heeft gekocht en in liefde gadegeslagen.
Hij heeft ook de schoone liederen gehoord, door Ritoe ge-
zongen, en daarbij ook zijn iiatnpun, ampunV\'
Bapasewai en Indoesewiii zagen en hoorden alles en stort-
teu bittere tranen over hun levenslustigen, twaalfjarigen Ritoe,
maar bekeeren wilden zij zich toch niet.
\\
-ocr page 62-
50                                 KV «E ANDERE GESCHIEDENIS.
2. NU DE ANDERE GESCHIEDENIS.
Lieve kinden ! Niet alle heidenen hebben hunne kinderen
zoo lief, als de ouders van Kitoc hun zoon. Er zijn ook
moeders onder, met echte heidenharten, die niets om hare
kinderen geven, ja hen dikwijls aan anderen weggeven of
rerkoopen; soms ook wel leggen zij de kinderen te vondeling,
als zij ze maar kwijt zijn. Zoo had ook eens eene heidin haar
pasgeboren kind in een zak gestopt en aan den oever van
een riviertje neergelegd. Het jongsken schreide jammerlijk;
dit hoorde de Heer Jezus en Hij zond eenc Christin, om het
kind te redden, want zoo had het wichtje het niet lang kun-
nen uithouden.
Toen Martina, zoo heette die vrouw, \'s morgens vroeg
naar het rijstveld wilde gaan, hoorde zij dicht bij de rivier
een vreemd geluid, en dacht dat het een vogeltje was.
Daar echter haar hond regelrecht naar hel water liep, ging
zij dien achterna om te zien, wat het was. Eensklaps zag
zij den zak, waarbij de hond snull\'elend rondliep; spoedig
maakte zij dien open en ziet, er lag een schreiend jongsken
in. Vol blijdschap nam Martina het kind er uit, zeggende:
//dit heeft de Heer Jezus mij geschonkeu!" en liep er mee
naar huis. Daar waschte zij het, trok het een hemdje aan
en riep eene andere vrouw, om den kleinen vondeling
te zoogen.
Christiaan Toelis, de bruine schoolmeester van Kwala Ka-
poeas, was niet thuis, toen zijne vrouw Martina het knaapje
vond; daarom wikkelde zij het in een doek en kwam met groote
-ocr page 63-
XI\' DB AXDERE GESCHIEDENIS.                                   51
blijdschap naar mij toeloopen. Nog eer zij mij als gewoon*
lijk had gegroet, riep zij al: // Tocan, ik heb een pasgeboren
kind gevonden, het is een jongsken!" Daarop vertelde zij mij
de geschiedenis en voegde er als in één adem bij: //God
heeft mij dit kind geschonken, ik geef het dus niet weer
terug."
Ik verblijdde mij hartelijk met haar cu zeide : //Vrouw, gij
hebt gelijk; dit is van den Heer, die het geschrei van den
kleine gehoord heeft en een Redder is in den nood." Ik
gaf de overheid kennis van de vondst en zond de gelukkige
vrouw naar huis. Daar verpleegde zij haar kind als ecne echte
moeder en ware Christin, en toen de schoolmeester thuis kwam,
was ook hij zeer verblijd en zeide: //Dit is ons kind; de
Heer heeft het ons geschonken!"
Na eenigc dagen kwam de schoolmeester bij mij met het
verzoek, zijn zoontje te doopen. Ik antwoordde hem: »Dat
is goed, en daar wij spoedig 1\'aschcn hebben en er dan toch
twee volwassenen worden gedoopt, zullen wij tevens hem
aan den Heer opdragen, die ook voor hem gestorven en op-
gestaan is." Nadat ik den eersten Paaschdag over de opstan-
diiig van onzen Heiland had gesproken, ging ik voor het
altaar staan en ondervroeg de volwassenen over de waarhe-
den van het Christendom, waarop ik ze doopte. Toen brach-
ten Christiaan Toelis en zijne Martina, met nog twee doop-
getuigen, hun kleinen vondeling voor het altaar, om den
Heiligen Doop te ontvangen, waarbij wij hem »Mozes"
noemden.
Toen de kerk uit was, noodigde de schoolmeester alle
4*
-ocr page 64-
52                                  KU DE ANDERE GESCHIEDENIS.
Christenen, groot en klein, bij zich aan huis, om met hem
zich te verblijden iD den kleinen Mozcs en samen te eten
en koffie te drinken. Allen kwamen, ook de zendeling met
zijne vrouw en kinderen; wij aten rijst met varkensvleesch,
dronken koffie, zongen schoone liederen, en prezen en dank*
ten den lieven God met gebed en gezang en in onze ge-
sprekken.
-ocr page 65-
HOOFDSTUK.
ZESDE
Een kerkgang op Borneo
Lieve kinders! Toen ik onlangs naarde kerk ging, dacht ik:
wu het niet goed zijn, mijne kleine zendingsvrienden in Eu-
ropa eens zulk een kerkgang te beschrijven? Wie weet, of
zij daardoor niet zouden worden opgewekt, om voor de arme
Dajakkers te bidden en iets voor hen af te zonderen. Daarom
zal ik u eens
MIJN KERKGANG IN KWALA KAPOEAS
beschrijven. Onze kerk ligt in het midden van het dorp, of
liever van het stadje, want Kwala Kapocas is groot genoeg
om zoo te kunnen heeten; het is wel een uur en twintig
minuten gaans lang. De kerk ligt dus, zooals gezegd is, in
het midden; maar dat het zendingshuis aan het einde van
het stadje ligt en dat nog wel aan den overkant van de
breede rivier, is minder aangenaam. Maar, lieve kinders, er
is nu eenmaal veel in de wereld, dat men niet gemakkelijk
kan veranderen en daarom geduldig moet dragen. Wij wa-
ren dus iederen Zondag gedwongen, met cene grootc boot
de rivier op, naar de kerk te varen. Onze kinderen vonden
dat altijd recht prettig, vooral wanneer zij zelf mochten
-ocr page 66-
54                            MUS KEBKÜAXG IN KWAI.A KAfOEAS.
roeien. Wat hun echter minder beviel, vooral aan de kleine
Elisabcth, was dat zij \'s Zondags vroeger moesten opstaan dan
gewoonlijk, want om acht uur begint de kerk en wij had-
den een vol uur noodig om er te komen. Om zeven uur
moest dus ieder kind al gebaad en gekleed Rijn, en ook zijne
rijstebrij hebben gegeten.
De roeiers zitten reeds met vrouwen en kinderen in de
boot en wachten op de afvaart. Wanneer wij nu allen
goed en wel gezeten zijn, roep ik: //Ajoh! Aj oh!" en alle
tien of twaalf roeiers slaan hunne riemen tegelijk in het
water. Dikwijls echter moeten wij na vijf minuten al weder
aanleggen, omdat de een of ander aan den oever staat en ons
vraagt, hem mee te willen nemen. Is de prauw vol (er kun-
nen ongeveer dertig menschen in), dan roeien wij met ge-
lijke slagen, op de maat, langs den rechter oever, waar de
stroom niet zoo sterk is, de rivier op tot wij tegenover de
kerk aankomen, waar eene vlag, aan een langen stok beves-
tigd, het teeken geeft dat het Zondag is. Zoodra wij hier
zijn, steken wij met alle krachtsinspanning dwars de rivier
over, tot voor de kerk, waar de lleeren schoolmeesters ons
ontvangen en begroeten; de koster loopt intusschen spoedig
naar de kerk en maakt alles in orde. Maar, lieve kinders,
voordat wij zoover zijn, hebben wij nog veel te zien en dat
is het juist, wat ik u nu wilde vertellen.
//Papa, wat beduidt toch dat kistje daar op dien boom;
is dat een offer, Papa?" //Neen, mijn jongen, de offers zien
wij eerst halverwegen de kerk, aan de monding van het
riviertje; dit kistje moet wat anders beduiden, gisteren voer
-ocr page 67-
MIJN KKRKC.ANG IS KWAI.A KAl\'OEAS.                            00
ik hier voorbij, maar zag toen nog niets." //Het is een
raung," zegt een roeier. //Een raung? hoe komt die op den
boom ?" waarop Julius, een kastenmaker, antwoordt: //Het is
een geschenk voor de booze geesten."
Nu wilt ge zeker graag weten, wat een „raung" is? Welnu,
dat is ecne doodkist, met een lijk er in. Maar hoc komt die
hier op den boom? Ja, de reden daarvan is treurig genoeg.
Omdat de Dajakkers den lieven Heiland niet kennen, vree*
zen zij voor booze geesten en trachten zij zich deze tot vrienden
te maken, door hun alles te geven. Zoo had nu cene vrouw
haar gestorven kindje aan hen gegeven, opdat zij hare an-
dere kinderen niet dooden zouden. Zij had reeds eenige
jonge kinderen door den dood verloren en nu had zij het
jongste in dit kistje gelegd en boven in den boom ge-
zet, als een geschenk aan de booze geesten. Niet waar,
lieve kinders, wat zijn die heidenen toch ongelukkige
menschen; zij worden na hun dood niet eens op een kerk-
hof begraven!
//Zie eens, .Mama, daar in dien boom staat een klein huisje,
o hoe mooi! Papa, krijg het eens; ik zou het zoo graag
willen hebben!" //Neen, Betsy, dat kan Papa je niet geven;
het is een oll\'er, dat de Dajakkers aan Djata gebracht heb-
ben. Als men dat wegneemt, worden zij boos en men mag
niemand boos maken."
MAAR WAT IS EEN DJATA?
Onder dien naam verstaat men de watergoden. De Dajak-
kers zeggen, dat iedere rivier haar eigen Djata en iedere
-ocr page 68-
56                                        MAAR WAT 18 EI.N DJATA?
Djata zijn eigen grondgebied heeft. Diep in de aarde is hun
eigenlijke woonplaats, vaar alles nog veel schooner en heer-
lijker is, dan op de bovenwereld. ])e krokodillen (volgens
de Dajakkers eigenlijk menschen, die de krokodillengedaante
maar hebben aangenomen), zijn evenals de zeeslangen de
slaven der Djata\'s. Volgens de Dajakkers was er oorspron-
kelijk slechts één Djata, die met Mahatora samen alles heeft
geschapen; maar tegenwoordig worden er ontelbaar vele Djata\'s
vereerd. Geiten, eenden en duiven, waarvan de horens of
snavels dikwijls zijn verguld, worden hun geotterd en
meermalen ook koek, kleine schuitjes of huisjes.
Zulk een huisje nu zag Betsy op den boom. De Dajak-
kers noemen deze huisjes wbalai," en zetten ze op booinen
aan den oever van de rivier; dan kunnen de Djata\'s, als zij
de aarde gaan bezoeken om aan de menschen kinderen te
brengen, daarin logeeren. Want de Dajakkers gelooven niet
dat de lieve God ons geschapen en het leven gegeven heeft,
maar wel de watergod Djata, en daarom wijden zij hem dat
huisje. Maar die Dajakkers, lieve kinders, zijn nog arme
heidenen en weten niet beter; wij Christenen hebben ge-
lukkig den heerlijken bijbel en kennen daaruit God als onzen
Sfchepper en Vader.
Zendeling Hennemann zal een lied aanheffen; willen wij ook
eens medezingen, kinders ? Luistert:
Mag ik wederkomen met dezelfde schuld ?
Hebt Gij niet verloren eindlijk liet gedold?
Is dan Uw genade nieuw weer eiken dag,
Dat ik om vergeving telkens vragen mag?
-ocr page 69-
57
MAAR WAT IS EIK DJ ATA ?
Als ik zoo U sracekc en ik zie U aan,
O, dan is Uw harte mij reeds toegedaan;
Liefde, enkel liefde is hot, die Gij schenkt;
\'t Is een liefde, Hcerc! meer dan iemand denkt.
Maar wat is de stroom vandaag sterk; wij zijn er nog
lang niet. Geduld maar, kinders, wij zullen er wel komen;
het is bovendien nog geen acht uur en de prauw is zwaar
geladen, wij zijn drieendertig personen sterk, //l\'apa, wat
zijn dat nu weer voor mandjes, die aan de takken der boo-
men hangen ? Daar ligt eten in !" //Ja, lieve Auguste, dat zijn
altemaal otters, die de Dajakkers aan Dewa brengen. Toen
ik onlangs hier voorbij kwam, waren zij juist er mee bezig;
zij schaamden zich voor mij en keken een andereu kant uit,
die arme menschen!"
MAAR WIE rs DIE DEWA ?
Zoo noemen de Dajakkers de goede geesten; hun koning,
Pambala batong, woonde vroeger op den Gonong pamatan
een berg niet ver van Martapoera. Hij was een aardsch ko-
ning geweest en, zonder te sterven, Dewa geworden. Deze
geesten doen niemand kwaad, maar men moet ze niet pla-
gen; want, zeggen de Dajakkers, dan zenden zij iemand al-
lerlei kwalen toe. Daarom offeren zij hun koek en andere
lekkernijen in kleine mandjes, die zij //antjak" noemen en
waarvan men er velen langs het Sallet-iïviertje ziet hangen.
Maar weest nu stil, kinders, de roeiers zingen:
-ocr page 70-
58                                    HAAR WIE IS DIB DKWA ?
Kantah menara Hatalla
Hapan atiii dan njama;
Kranaiil tau bcsasa,
Radjin dan inasi itah.
Ja mcnjoho Jcsus
Djadi Dinrupenewns.
Acla o!o Kumong harap
Djata, dewa, Sagiang,
Talo til tang Talau papa,
Menamput oio Iajang.
Oio djii omba dcngae,
Toto buah tjilaka
Daar klinkt de kreet: //Ajoh antjap!" Het is het sein
om snel te roeien. De roeiers willen oversteken, want wij
zijn tegenover de kerk. Ziet eens, hoe lustig de vlag wap-
pert en van alle kanten de kerkgangers aankomen!
Maar laat mij u nog even vertellen, wat die lange, ijze-
ren haak beduidt, met dien dooden aap er aan, dien wij
zooeven aan den oever zagen; nu, daarmede vangen de Da-
jakkers krokodillen. Voor een paar dagen had een krokodil
een hond verslonden; volgens het recht der bloedwraak mo-
gen nu de Dajakkers hengels uitzetten, om den krokodil
te vangen. Dit is overigens streng verboden, want de kro-
kodillen worden, zooals ik u reeds vertelde, als de slaven
van Djata beschouwd. Komt er nu bij ongeluk een groote
visch aan zulk een hengel, dan moeten alle andere hengels weer
ingenomen worden, want Djata wil daarmede zeggen, dat er
-ocr page 71-
MAAR WIE IS DIE DEWA ?                                        59
geen jacht racer op zijne slaven mag gemaakt worden. In
dat geval moeten de Dajakkcrs aan den krokodil eene ka
offeren.
Nu zijn wij aan de kerk; gaan wij binnen, daar zullen wij
heel wat anders hooren. Wij hooren er, hoe de lieve Heiland
alle mensclien heeft verlost, zwarten en blanken beiden, en
hoe Hij hen daarom laat uitnoodigen, om tot Hem te komen.
Lieve kinders, laat ons ook tot Hem gaan!
-ocr page 72-
Z E V E X I) E
HOOFDSTUK.
Levensgeschiedenis van den nielaatsclien August.
Lieve kinders! Den 30sten Juni 18G8 is op den zendings-
post Kwala Kapoeas, aan liet kleine riviertje Barimba, een man
die twaalf jaren lang melaatseh was geweest, in den lieer
ontslapen. Van hein ga ik u vertellen, maar eerst zal ik U
zeggen
WIE ZIJNE OUDEKS WAEEX.
Zijn vader heette Bapatangong en zijne moeder Indoetan-
gong; beiden waren huurlingen van een anderen Dajakker.
Zij hadden twaalf kinderen en allen moesten voor den schuld»
eischer der ouders werken, zonder dat daardoor evenwel de
schuld veel verminderde. Daarom ging Bapatangong in het
jaar 1841 naar Palingkau bij den zendeling Decker, met
het dringend verzoek, of deze de schuld voor hem wilde af-
doen, dan zou hij met vrouw en kinders gaarne voor hem
arbeiden. De vrome Becker kon den armen Dajakker niet
ongetroost laten heengaan en zeide: //Welnu, ik zal het
doen; maar onder éénc voorwaarde", voegde hij er bij, //gij
behoeft geen van allen voor mij te arbeiden en kunt dicht
bij mijne woning een huisje voor o bouwen en uw brood
-ocr page 73-
WIE DE OUDERS VAN AUGUST «AREN.                           61
verdienen, maar daarvoor neem ik uwe beide jongens, Ngan-
tong en Ontong, in huis en zal ik hen goed onderwijzen."
De man was hiermede tevreden; de zendeling betaalde zijne
schuld en nam de twee jongens in huis. Ngantong en Ontong
waren tweelingen en twaalf jaren oud.
Bapatangong bouwde nu een klein huisje en was blijde,
dat hij van zijn vorigen meester af was. Alle Zondagen en
zoo dikwijls de zendeling preekte, kwam hij in de kerk,
maar bekeeren wilde hij zich niet. Nu zou men gedacht
hebben, dat die oude Bapatangong altijd heel vriendelijk en
dankbaar jegens den zendeling was geweest; maar dit was
volstrekt niet het geval. Hij was veeleer dikwijls zeer on-
aardig en eens zelfs tegen den zendeling in woede ontsto-
ken; in één woord, Bapatangong was en bleef een recht
booze heiden. Becker had hem namelijk eens als daglooner
in dienst en bestrafte hem, toen hij iets niet goed had ge-
daan ; hierop werd de oude erg boos en wilde Becker met
de bijl het hoofd klieven. Gelukkig sprong deze snel op
zijde, zoodat de bijl niet hem, maar den boozen Bapatau*
gong zelvcn trof, die zich daarmede geducht verwondde. Van dit
oogenblik af vatte het geheele gezin, de twee jongens en een
meisje uitgezonderd, een vreeselijken haat tegen den zendeling
op, zoodat al zijn prediken en onderwijzen vruchteloos was.
Zij waren en bleven booze heidenen. Daarentegen zult gij
nu hooren
DAT DE BEIDE JONGENS CHRISTENEN WERDEN.
Ngantong en Ontong waren dus bij den zendeling Becker
-ocr page 74-
02                               HOE AUGUST EENE VROUW KREEG.
in huis, waar zij niet slechts leerden werken, maar ook
lezen, schrijven, rekenen, de bijbelschc geschiedenis en den
catechismus. Maar wat het beste was, zij leerden ook den
lieven Heiland kennen, zoodat zij eens op een goeden dag
bij Becker kwamen en hem verzochten, om gedoopt te wor-
den. Deze had reeds lang dit verzoek verwacht en nam
beide jongens terstond in het dooponderricht op. Nadat
zij voldoende waren onderwezen, werden zij op hun aanhou-
dend verzoek, in den naam des Heeren gedoopt. Ngantong
werd nu //August" en Ontong //Aiiron" genoemd. Nu zal
ik u vertellen
HOE AUGUST EENE VROUW KREEG.
De kleine twaalfjarige knaap werd jongeling, de jonge-
ling een man. August gedroeg zich na den doop voorbeeldig
en Becker beleefde veel vreugde aan hem. Nu was er in de
gemeente te Palingkau een meisje, dat zich door haar
stillen, eerzamen, christelijken wandel boven alle anderen
onderscheidde; zij heette Louise eu was de eenige gedoopte
uit een heidensch gezin. Haar vader was weduwnaar en ging-
op een goeden dag met de twee jongste kinderen ver weg
naar Kahajan, maar Louise bleef bij haren geestelijken
vader Becker, waar zij als kind in huis was. Eens kwam
August, zeer verlegen, bij den zendeling Becker een praatje
maken; deze merkte spoedig, dat de jongen iets op het
hart had, maar er niet recht mede voor den dag durfde ko-
men. Eindelijk kwam het gesprek op Louise; August trok
nu de stoute schoenen aau en vroeg den zendeling om hare
-ocr page 75-
HOE AIUIST TIMMERMAN WERD.                                  03
hnnd. Becker was er niet tegen en Louise evenmin, en zoo
werd in het laatst van het jaar 1847 bruiloft gehouden en
nam August zijne Louise mede naar huis.
En nu zal ik u eens vertellen
HOE AUGUST TIMMERMAN WERD.
Niet lang nadat August en Louise getrouwd waren, kwam
een jeugdig zendeling, de heer Jïeijer, met zijne vrouw rcgel-
recht uit Duitschlaml te 1\'alingkau. Hij moest als tweede
zendeling op denzelfden post naast Uecker werkzaam zijn;
het natuurlijk gevolg was, dat Beijer eenc woning moest heb-
ben, en daar men die bij de Dajakkers huren noch koopen
kan, moest er terstond eene gebouwd worden. Bouwmeesters
en bekwame timmerlieden, die eerst een plan op papier ma-
ken en vervolgens aan het werk gaan, zoodat men zich alleen
met de kosten heeft te bemoeien, vond men in Palingkau
nog niet. De nieuwe zendeling moest dus- iemand tot bouw-
meester en timmerman opleiden, en omdat nu ieder zende-
ling al zijne gaven en wetenschap dienstbaar wil maken
aan het heil des volks, nam ook de heer Beijer August mede
naar de plek, waar hij zijne woning wilde opslaan en gaf
hem onderricht in het meten, boren, zagen, spijkeren, scha-
ven enz.
Toen het gebouw gereed was, had August wat dcgelijks
geleerd, en bij eene volgende gelegenheid kon hij reeds als
meester timmerman onder de andere Dajakkers optreden.
Maar wat meer is, Beijer kon in dien tijd van hem verkla-
ren, dat hij niet alleen nieuwe huizen kon bouwen, maar
-ocr page 76-
64                        HOE AUGUST 8CHOOLMEESTER WERD.
dat ook zijn hart dagelijks meer vernieuwd was geworden.
Zendeling Beijer getuigde van hem: //liet nieuwe leven be-
gint bij August de overhand te krijgen. Hij verootmoedigt
zich meer, naarmate hij meer zijne zonden leert kennen.
Hij heeft nog wel dikwijls te strijden met den ouden mensch
in hem, maar door genade mocht hij steeds overwinnen. Hij
is ijverig in \'t gebed en dankbaar ook voor de geringste
weldaad. Naast het onderzoek der Heilige Schrift is de
kerkgeschiedenis zijne lievelingsstudie. Ik moest hem veel
daaruit vertellen en de geschiedenis der kerkhervorming had
hem zoo aangetrokken, dat hij daarin als het ware leefde.
Met Luther vooral was hij zoo ingenomen, dat hij, toen zijne
Louisc hem een zoon schonk, den kleine dadelijk Luther
noemde en vroeg, of hij dien naam bij den doop mocht
ontvangen." Zoo verhaalt ons zendeling Beijer. Nu zal ik
u eens vertellen, lieve kinderen,
HOE AUGUST SCHOOLMEESTER WERD.
ïïeeds in het jaar 1849 ging de vrome Becker naar zijn
eeuwig Huis; hij kreeg eene zware ziekte en stierf, met
volle overgave aan zijnen Heer, te Bandjermasin, waar de
zendeling Barnstein later een gedenkteeken op zijn graf
heeft geplaatst.
Nu was Beijer weder alleen op Palingkau; hij bouwde
eene grootere school, waarbij August als ondermeester werd
aangesteld. Hij was trouw en vlijtig in zijne nieuwe betrek-
king en leerde zelf dagelijks nog zooveel dat, toen Beijer
in 1851 den nieuwen zendingspost Bersaba in Poelotelo
-ocr page 77-
MOE AUGUST SCHOOLMEESTER WERD.                         05
stichtte, August reeds als hoofdonderwijzer de geheele school
kon besturen. Uit dien tijd verklaart Beijer van hem: «Als
medehelper in de school heeft hij met vlijt en trouw en
zeldzamen aanleg gearbeid, totdat zijne melaatschheid uit-
brak. Hij was toen de eenige, die met blijdschap en moed
den naam van den lieer Jezus openlijk verkondigde; hij
kon spreken van genade en openbaarde eene zeldzame gebeds-
kracht. Toen bij eene plotselinge ziekte zijner vrouw de
dood scheen te naderen, knielde hij met mij aan haar ziek-
bcd neder en bad zoo vurig tot den Heer, dat hij daarop
als terstond zijn gebed verhoord zag." Niet waar, kinderen,
dat is een heerlijk getuigenis, door zendeling Beijer van
hem gegeven?
Tot het jaar 1S50 bleef August schoolmeester; toen werd
hij genood/.aakt het ambt, dat hem zoo lief was geworden,
neder te leggen, want de melaatschheid, die hem zoo lang
reeds bedreigde, begon zich meer te openbaren.
AUGUST MOET WEGENS TOENEMENDE MELAATSCHHEID
IN STRENGE AFZONDERING LEVEN.
Lieve kinders, de melaatschheid is eene vrecselijke ziekte;
zij verteert alle krachten in den mensch. De leden vallen
één voor één van het lichaam af, eerst de voorste leden
aan vingers en teenen, dan de daarop volgende, tot zij geheel
weg zijn; daarbij verliezen de zieken volkomen het gevoel.
Zoo vertelde August mij eens, in de laatste jaren dat ik
hem bezocht, dat hij ongemerkt zijn rechtervoet te dicht
bij het vuur had gehouden, zoodat hem een groot gat in
5
-ocr page 78-
66                ALGIPT MOET IN STRENGE AFZONDERING LEVEN.
het been was gebrand, waarvan hij niets liad gevoeld voor-
dat liet zeer diep was geworden. Daar de melaatschheid door
velen voor besmettelijk wordt gehouden, moest August in
eeno hut buiten op het veld wonen. Gewoonlijk laten de
heidenen hunne nielaatschen aan hun lot over, maar Louise
verliet met hare kinderen haren man nooit; als ik haar
vroeg, of zij niet bang was voor de ziekte, antwoordde zij
steeds: "Neen!"
Zoo werd August niet alleen steeds door den zendeling
bezocht, maar zelfs de gemeenteleden gingen allen zonder
vrees tot hem. Beijer schrijft: „Als ik bij hem kwam, was
hij steeds zeer verblijd; hij had zijne vrouw en kinderen hartelijk
lief en verzuimde nooit, hen in de vreeze Gods op te voeden.
Dikwijls bad hij met de zijnen; zijn tweelingbroeder Aiiron,
bij wien de melaatschheid reeds vroeger en heviger was
uitgebroken, had in hem een vriendelijken leidsman tot den
Heer. Het geloovig gebed was zijn troost en sterkte; daar-
niede hield hij aan de genade Gods in Christus vast, die
hem, hoewel lijdende, toch nog lang voor de zijnen heeft
gespaard. Ik weet zeker, dat hij voor onze redding uit \'s vij-
ands handen in het jaar 1859, veel en vurig heeft gebeden.
Gedurende mijne afwezigheid ontving ik eenige brieven van
hem, die van zijn ootmoed, geduld en overgave aan den
wil des Heeren getuigen."
Nu zal ik u nog iets uit
DE LAATSTE LEVENSJAREN VAN AUGUST
vertellen. Van jaar tot jaar nam zijne melaatschheid toe.
-ocr page 79-
I>E LAATSTK I.KVEXS.IAREX VAN AUGUST.                         67
Hij kon eindelijk slechts zelden incer in de kerk komen,
waar hij gewoonlijk in een hoek alleen ging zitten. Wan-
necr de gemeente liet Heilig Avondmaal gebruikte, bracht
ik het hem, nadat allen er reeds aan hadden deelgenomen, ook
op zijne eenzame plaats. Dikwijls zeide hij : /\'.Mijn uitwendige
gaat steeds meer in ontbinding over, opdat het geheel
sterven en er een nieuw lichaam uit voortkomen kan, even-
al; de korenhalm uit de zaadkorrel te voorschijn komt.\'\'
Toen de cholera te Kwala Kapoeas heerschte en vele menschen
wcgslecpte, hield August door de kracht van zijn geloof
de ziekte van zijn huis verwijderd; de vorm evenwel, waarin
zijn geloof\'zich toen openbaarde, was niet goed te keureu
en ik heb hem bij die gelegenheid ernstig voorgehouden,
nooit weer op die wijze te handelen, llij schreef namelijk
een gebed om bewaring voor deze plaag op een papier, en
stak dit in ecne opening boven de deur. Naderhand heeft
hem dit genoeg berouwd; hij had het echter in zijn kiu-
derlijk geloof gedaan en daarom beschaamde de lieer zijne
verwachting niet.
Het laatst zag ik hem bij ons afscheid van kwala Kapoeas,
waar hij op treilende wijze ons toesprak en onder anderen
zeide: w\'l\'oean, mij zult gij op aarde niet wederzien; ik zal
uwe terugkomst niet beleven, maar wij zullen door Gods
genade elkaar eens hierboven ontmoeten!" llij bedankte ons
vervolgens uit aller naam voor alle genotene weldaden en
vooral voor de verkondiging van het Evangelie, terwijl hij
ons dringend verzocht, toch weder te komen.
August hield huiselijke godsdienstoefening zoolang hij
5*
-ocr page 80-
6S                       AUGUST STEM\'I EN WORDT BEGRAVEN.
kon; hij las een gedeelte uit de Heilige Schrift en ein-
digde met gezang en gebed. Hij zou wel gaarne weder
gezond geworden en bij zijne Louise en vijf kinderen geblc-
ven zijn; maar de Heer had bet anders besloten.
AUGUST STERFT EX WOKDT BEGRAVEN.
Lieve kinders ! Wanneer iemand zich dagelijks op den dood
heeft voorbereid, dan is de dood, als hij komt, geen bode
der verschrikking meer. Dat zien wij ook bij August. In
den morgen van den 30stcn Juni 1808 zond hij zijn
schoonzoon naar het zendingshuis in Kwala Kapoeas, met
verzoek aan den zendeling Hennemann, om tot hem te komen.
Deze zette zich dadelijk in de boot en roeide daarmede de
rivier op, naar de hut van den stervenden August. Hij vond
hem te bed en hoewel zeer zwak, toch geenszins ster-
vende. Hennemann zeide hem dit, maar August meende, dat
zijn laatste uur had geslagen. Toen sprak Hennemann met
hem over de vele woningen in het Huis des Vaders, knielde
met het gezin neder en bad berd-op voor den kranke en
zijne huisgenootcn. Daarop verwijderde hij zich en bleef
een oogenblik in de huisdeur staan; maar nauwelijks was
hij daar, of de schoonzoon riep hem terug, want de zieke had
weer naar hem gevraagd. Hennemann ging naar de kamer
terug en vond August reeds stervende. Hij vroeg hem:
//Gelooft gij nog, dat gij in Christus zalig zult worden?"
waarop August met eene zwakke stem antwoordde: npertjaia"
dat is: //ik geloof." Eenige minuten daarna was hij niet
meer; zijn geloof was in aanschouwen verwisseld. Spoedig
-ocr page 81-
AUGUST STERFT EN WORDT BEGRAVEN.                             69
werd nu cenc kist voor hem gemaakt, en blank en rein werd
hij daarin nedergelegd.
Den lstcn Juli kwam de gnnsche gemeente in het stcrf-
huis bijeen. Eerst werd er gezongen en de lieer gedankt
voor alles, wat de ontslapene had genoten; vervolgens werd
de kist in ecne boot gezet en zoo naar het kerkhof ge-
braeht. Na gebed en gezang werd het lijk in het graf ne-
dergelaten en ieder lid der gemeente wierp drie handen vol
aarde op de kist. Zoo rust nu August, van alle leed be-
vrijd, totdat de lieer met zijne heilige Engelen komen zal,
oin ook hem op te wekken voor het eeuwige leven. — En
nu, lieve kinders, vergeet niet voor de Dajakkers te bidden,
opdat nog velen hunner als August mogen worden.
-ocr page 82-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
I)c geschiedenis van «len eersten preekstoel
o|> Borneo.
// Dat is een wonderlijk opschrift: de geschiedenis van een
preekstoel 1 Zoo iets hebben wij nog- nooit gelezen!"
Zoo zegt ge zeker, lieve kinders! eu ik geloof u gaarne ;
maar dat is nog geene reden, om deze geschiedenis niet te
lezen. Zooveel zal ik u al vast vooruit daarvan mededeelen,
dat zij handelt over een preekstoel, die veel gereisd heelt
en die reeds dikwijls onze voorloopcr was op nieuwe zen-
dingsposten.
In het jaar 1836 kwamen do eerste zendelingen op de
Zuidoostkust van Borneo, in de stad Bandjermasin. Hun
eerste werk was zich eene woning te verschaffen, waarin zij
eene groote zaal maakten, die zoowel voor kerk als voor
school kon dienen. Toen deze zaal gereed was, kwamen
daarin vele heidenen bijeen, om het zaligmakend Evangelie
te hooren verkondigen. Nu zeide eens de zendeling Becker
tot broeder lïarnstein: //Wij moesten een kansel hebben ; dan
konden de mensclien ons beter verstaan." i Ja, gij hebt ge-
-ocr page 83-
DE GESCHIEDENIS VAN DEN EERSTEN PREEKSTOEL Ol\'BOBNEO. 71
lijk," zeicle Barnstein, //ik zal er een maken." Hij ging
nu door zijn tuin naar het bosch, waar allerlei groote boo-
men stonden; hij bekeek ze van alle kanten en kwam ein-
delijk bij een grooten, dikken hanjelotongboom. Deze beviel
hein en daar het hout niet bijzonder hard is, nam hij zijne bijl
en hieuw hem om. Zijn val was groot; maar er werd daarbij
niet zoo gejubeld, als bij het vallen van den grooten han-
jelotong op 1\'alingkau, in het jaar 1853, waarbij driehonderd
vijftig schooljongens als uit één mond //hoezee!" riepen.
WAT GEBEURDE EB DAN MET DEN HANJELOTONGBOOM
01\' PALINGKAU ?
Nu, dat zal ik u eens vertellen, kinders! Achterliet zen-
dingshuis in 1\'alingkau stond een groote hanjelotongboom,
die misschien reeds vele honderde jaren oud was. Als de
Dajakkers in de nabijheid van dezen boom kwanten, maak*
ten zij altijd een grooten omweg en keken angstig rond.
En waarom ? Welnu, luistert maar. In dezen boom had, naar
hun zeggen, een Kambii of booze geest zijn zetel opgeslagen en
hein mocht men niet te na komen. Vele Dajakkers vertel-
den, den Kambii dikwijls gezien te hebben en dat nog nooit
iemand, die zonder offer den boom was genaderd, heelshuids
was ontkomen. Dit sprookje en de angstige vrees voor den
boom, maar meer nog de macht van den 15ooze, waaronder
het arme volk gebukt ging, ergerde den zendeling ltott, die
op 1\'alingkau woonde, zoozeer, dat hij besloot den hanje-
lotong om te houwen. Hij wilde dit echter niet in het ge-
heim, maar openlijk doen, evenals Bonii\'acius den grooten
-ocr page 84-
72 WAT GEBEURDE ER DAN MET DEN RANJELOTOHGBOOK?
dondereik in Hessen had geveld. Zoo gedacht, zoo gedaan.
Toen llott den volgenden dag in de school kwam en zijn
onderwijs begon, sprak hij niet vuur over den drieëenigen,
eeuwigen God, die hemel en aarde heeft geschapen; vervol-
gens behandelde hij den val der menschen door de zonde
en hoe dezelfde God ons door zijn Zoon van de macht der
duisternis en des bijgcloofs heeft verlost; daarna sprak hij
over de zending en vertelde, hoe vóór duizend jaren de zen-
delingen uit Ierland bij de Duitschers waren gekomen en
hoe Bonifacius ook een boom had omgehouwen, evenals de
groote hanjelotong achter de school. Hij noodigde vervol-
gens de schooljongens uit, met hem mede te gaan oin den
grooten hanjelotong met zijn boozen geest om te houwen.
Eenige jongens zetten een bedenkelijk gezicht, maar de
meesten zeiden: "Ja, wij gaan met u mede!" llott liet nu
eene nieuwe, stevige bijl halen en trok met zijne vier school-
meeslers en driehonderdvijftig jongens naar den grooten
hanjelotong, waarin de booze geest huisde. Bott ging met
zijne bijl regelrecht op den boom af, de schoolmeesters ach-
ter hem aan, terwijl verscheidene jongens zich hierbij aan-
sloten. Zooals te voorzien was, bleven eenigen in de verte
staan en wachtten op de dingen, die daar komen zouden.
Kott zwaaide zijne bijl en hieuw op den boom los en toen
de jongens zagen, dat de booze geest zich rustig hield, kwa-
men zij steeds naderbij ; eindelijk sloegen zij zelfs mede de hand
aan het werk. Er werden nog meer bijlen gehaald en na
verloop van een uur viel de boom, onder groot gejuich der
driehonderdvijftig jongens. Er kwam bijna geen eind aan
-ocr page 85-
HOE BARNSTEIN EEN PREEKSTOEL MAAKTE.                 7\'i
het gejubel, toen de booin was geveld, en llott was blijde,
dat de macht der duisternis daarmede gevoelig was geschokt.
Ziet, dat is nu de geschiedenis van den hanjelotong in
Palingkau. Nu zal ik u vertellen
HOE BARNSTEIN UIT ZIJN HANJEI.OTONG EEN
PREEKSTOEL MAAKTE.
In Holland zou hij den stam aan een timmerman hebben
gegeven of door eene zaagniachine tot planken laten zagen \'
maar dat ging toen op Borneo nog zoo gemakkelijk niet.
Ook bezat hij geen groote zaag; daarom hakte hij, zes
voet van het dikste einde, den boom ai\', juist zoo lang als
hij voor de hoogte van den preekstoel noodig had. Hij spleel
dit stuk daarop middendoor en vervolgens de beide stukken
nog eens en nog eens, zoodat hij planken kreeg van een duim
dikte. Ziet, lieve kindere, zoo moet men zich onder de hei-
denen behelpen, wanneer men geen gereedschap ol\' kundige
werklieden heeft. Het duurde nog al lang, voordat de zes plan-
ken, die hij voor den preekstoel noodig had, klaar waren.
De tropische hitte, die \'s middags dikwijls eene hoogte van
n—50° 11. bereikt, maakte zijne planken spoedig droog, en
op een Maandagmiddag ging Barnstein met een Maleier
aan het werk en gaf aan den preekstoel den vorm van eene
katheder, zoodat men hem overal zetten kon, waar men hem
noodig had. Toen de preekstoel gereed was en door Barn-
stein bruin geschilderd, bracht men hem in de zaal, waar
de godsdienstoefening werd gehouden. Niet weinig waren nu
de heidenen verrast, toen zij den volgenden Zondag in de
-ocr page 86-
7J-                   HOE IUBHSTEIN BEN PREEKSTOEL MAAKTE.
kerk kunicudc, daiir d;it fraaie, kleine huisje zagen, waaruit
tle zendeling hun zoo duidelijk in liet Maleisen liet heerlijk
Evangelie van de genade in Christus verkondigde. Sedert
is reeds in vele talen van dezen zelfden preekstoel af dat
Evangelie, de blijde boodschap der schuldvergeving door
onzen lieven Heiland, aan arme zondaren gepredikt, name*
lijk in het Maleisen, Dajaksch, Bandjarees\'ch, lhiitsch en
Hollandsen, (iij zult zeggen: »In het Duitsch zeker, als de
zendelingen eens onder elkaar in hunne moedertaal gods-
dienstoefening hielden; maar voor wie inliet Hollandsen.?"
Goed begrepen, lieve kinders, in dat geval werd er in het
Duitsch gepredikt, maar nu zal ik u ook zeggen
VOOll WIK 01\' DEN PREEKSTOEL HOLLANDSCIf
WERD GKSl\'UOKEN.
Ziet, lang reeds voordat er zendelingen op 15ornco kwa-
men, bevonden zich llollandsehe ambtenaren en kooplieden
op de Zuidoostkust van het eiland. ïleeds in het begin
van de zeventiende eeuw hadden er zich voor korten tijd
Hollanders gevestigd, helaas niet, om aan de heidenen het
Evangelie te verkondigen, maar 0111 aardsche schatten te
verzamelen. Zij werden verdreven, maar in de achttiende eeuw
kwamen zij terug en sloten met den sultan van Bandjennasin
een verdrag, waarbij deze zijn land als leengoed van de
Hollanders verkreeg, en het Hollandsen gouvernement aan
de ku>ten en aan de monding der rivieren een fort aanleg-
gen en handel drijven mocht. Zoo zijn de Hollanders op
Borneo gekomen en, met uitzondering van eenige jaren in
-ocr page 87-
VOOR WIK lil\' DKN l\'ICi EKSTOKI. HOLLA5DSC1I WKIil) (iESI\'ROKEX. 7-ï
het begin dezer eeuw, waarin de Engelschen de kust in
bezit liadden genomen, tot op dit oogenblik er meester
van gebleven.
Toen onze zendelingen in het jaar 1830 te linndjermasin
kwamen, vonden zij er reeds vele Hollanders, onder anderen
een resident met zijne schrijvers, een zoutverkooper, een tol-
gaarder enz., en bovendien een officier met veertig tot vijftig
soldaten. Het was dus eene kleine, Hollandsche kolonie,
maar zouder geestelijken. He menschen konden niet naar de
kerk gaan, Want zij hadden kerk noch prediker; eene school
of een onderwijzer was er evenmin, en de kinderen leerden
dus niets. Toen nu de Duitsche zendelingen voor de heide-
nen in hunne taal kerk en school hielden, zeiden de IIol-
lnnders tot hen: «Goede heeren, gij zijt zoo ver vanhier
bij de heidenen gekomen en verkondigt hun in hunne eigene
taal den weg der zaligheid; och! predikt dien ook ons in
onze taal, wij hebben reeds zoolang niets meer uit den
bijbel gehoord!" Toen antwoordden de zendelingen: //Dat
doen wij gaarne, maar daar wij eigenlijk alleen voor
de heidenen zijn gekomen, mogen wij hun niet te kort
doen; wij zullen daarom iederen eersten Zondag der maand
ééns voor u in het llollandsch prediken." Dit deden zij dan
ook trouw achtentwintig jaren lang, en wel van een en
denzelfden preekstoel. Ik zeg u, lieve kinderen, wanneer die
preekstoel ons eens alles vertellen kon, wat er in het Hol-
landsch, Duitsch, Maleisch en Dajaksch op gesproken is, dat
er wel twintig dikke boekdeelen mede konden vol geschreven
worden. Wij zouden daarin vele ernstige, maar ook vele
-ocr page 88-
7(i HOK DE PREEKSTOEL IN l>E NIEUWE KERK WERD OVERGEBRACHT.
liefelijke woorden lezen, woorden van bestraffing, maar ook
van vertroosting; want, ik herhaal het nog eens, de preek-
stoel heeft veel beleefd. Xn zal ik u vertellen
HOE DE PREEKSTOEL IN DE NIEUWE KEKK
WERD OVERGEBRACHT.
Lieve kinderen! Het ging den eersten zendelingen op
Borneo, gelijk het allen gaat. Eerst is men blijde, als
men in het zendingshuis eene zaal heeft, waarin men
godsdienstoefening knn houden ; maar zijn de grootste zwa-
righeden overwonnen en gaat het werk goed vooruit, dan
wordt de zaal spoedig te klein en heeft men behoefte aan
eene kerk. In Bandjermasin was dit spoedig het geval en
was het geld voor eene kerk weldra gevonden. De zende-
ling r.arnstein kreeg 1500 gulden bij elkaar en sloeg met
zijn vriend den bouw meester Trossar, die zich juist in Baad-
jermasin bevond, handen aan het werk. Zij bouwden een
fraai, houten kerkje, met een torentje er op, een waar sie-
raad voor Bandjermasin, want het lag midden in het Euro-
peesche gedeelte van de stad. Toen alles gereed was, kreeg
liarnstein eene klok ten geschenke en hing die in den to-
ren. De zendingsvrienden in Bandjermasin waren met hun
kerkje zeer in hun schik en alles was gereed om het
te kunnen inwijden, wanneer niet één ding had ontbroken, na-
mclijk de preekstoel; deze moest nog verhuizen. Had hij tot
nu toe eene waardige plaats in de zaal van het zendingshuis
ingenomen, nu kreeg hij eene veel betere. Daags voor de
inwijding ging Barnstein met vier werklieden, die tot dus-
-ocr page 89-
HOK HET DEN PREEKSTOEL IN DK NIEUWE KERK OINO. 77
ver aan de nieuwe kerk gearbeid hadden, naar de zaai.
Met hun vieren namen zij den preekstoel voorzichtig op en
droegen hem naar het nieuwe kerkgebouw ; Barnstein ging
vooruit, om op te passen dat er nergens werd gestooten.
Zoo brachten zij den preekstoel op zijne plaats en allen
moesten bekennen, dat hij er zoo mooi paste, alsof hij er
voor gemaakt was. Nu zoudt gij denken, dat de preekstoel
hier gebleven was, ten minste zoolang hij werd gebruikt;
maar neen, lieve kinders, hij moest nog meer beleven. Ik
zal u eerst vertellen
HOE HET DEN 1\'REEKSTOEL IH DE NIEUWE
KEKK GING.
Ongeveer zes jaren gingen rustig voorbij, waarin de preek
stoel waardig zijne plaats innam, verheugd, dat hij zoo trouw
werd gebruikt. Vooral in liet Maleiseh werd dikwijls ge-
preekt en iederen eersten Zondag der maand in het Hol-
landsch. Dan zag hij de voornaamsten van Bandjermasin in
de kerk; het dichtst bij hem zat de resident, in zijne van
goud schitterende uniform; vervolgens de kapitein van de
militaire wacht met zijne soldaten; in één woord, het kerkje
zag er goed uit. Tot zoover ging alles goed en wel, maar
nu kwam het omwentelir.gsjaar 1848 en daarmede veran-
derde veel.
Maar nu zult ge vragen, wat heeft de preekstoel daarmede te
maken? Hoe kon die daaronder lijden ? Waren dan de Bornee-
zen toen ook door een geest van oproer bezield? Geduld maar,
kinders, ge zult het spoedig hooren. Rechtstreeks had de
-ocr page 90-
7S hoe het den preekstoel in in: meiive kehk oiko.
preekstoel niets met de omwenteling in Duitschlnnd te ma-
ken, maar des te meer met de gevolgen daarvan. Wat de
Europeanen in Uandjermasin en over het algemeen in Indië
betreft, /.ij hadden van den omwentelingsgcest in ISIS \\vei-
nig uit Europa medegekregen. Slechts enkelen eischten vrij-
hcid der drukpers, om naar hunne meening de dagbladen
voor niet te kunnen lezen; overigens bleef alles rustig.
Maar de belichten van de verschrikkelijke gebeurtenissen te
l\'crlijii, Weenen en elders, die door de dagbladen tot ons
kwamen en meestal nog werden vergroot, hadden veel invloed
zelfs op den preekstoel. Hoewel namelijk de dagbladen aan*
kwamen, de brieven voor de zendelingen bleven uit en wat
nog erger was, ook het geld, waarvan zij moesten leven.
Eindelijk kregen zij gebrek aan het uoodigste en konden
zelfs geen rijst meer bekomen. Het kerkje begon bovendien
wat bouwvallig te worden; de regen sloeg in het torentje
en de noodige herstellingen konden, door gebrek aan geld,
niet worden uitgevoerd. Toen zeide de resident van Band-
jermasin tot de zendelingen: //Gij hebt geld noodig on
wij eene school, want er is hier een onderwijzer gekomen.
Verkoopt ons uwe kerk, dan zullen wij daarin school hou-
den; gij behoudt daarbij het recht, iederen Zondag daarin
godsdienstoefening te houden. Met dezelfde voorrechten hebt
gij niet den last van het onderhoud." Dit voorstel beviel
hun zeer en zij verkochten hun houten kerkje voor 800
gulden. Bij dezen verkoop was de preekstoel er het slechtst
aan toe; toen namelijk de onderwijzer met zijne schoolban*
ken aankwam, moest de preekstoel zijne eerwaardige plaats
-ocr page 91-
WAAROM DE PREEKSTOEL DE KERK MOEST VERLATEN.         Ï\'J
verlaten en de geheele week achteraf in een hoek staan.
Alleen \'s Zondags mocht hij zijne eereplaats innemen, en zoo
trok de preekstoel tien jaren lang heen en «eer. Maar toen
werd het nog erger; hij moest voor altijd de kerk uit, waar
hij wel zeventien jaren lang eervol had gestaan. Nu zal ik
u vertellen
WAAROM DE PREEKSTOEL DE KERK MOEST VERLATEN\'.
Reeds vroeger, lieve kinders, heb ik u verteld, dat het
jaar 1859 een treurig jaar was voor de zendelingen op
Bomeo. Gij weet, dat onder de vele Europeanen, die toen
zijn vermoord, ook vier zendelingen, drie hunner vrouwen
en kinderen waren. Dientengevolge werden er vele soldaten
naar Bornao gezonden om de booswichten, die meer dan
veertig onschuldige Europeanen hadden vermoord, te straf*
fen. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk; er ontstond oor-
log, die langer duurde dan men had gedacht. Vele Euro-
peesche soldaten, niet aan de Bomeesche hitte gewoon, wcr-
den ziek en moesten naar Bandjermasin ouder genecskun-
dige behandeling worden gebracht. Ten laatste kon men te
Bandjermasin geene geschikte plaats meer voor hen vinden
en daarom liet de kommandant de kerk tot een hospitaal
inrichten, liet gevolg was, dat de preekstoel, die er zoolang
vreedzaam had gestaan, werd weggenomen en weder naar
het zendingshuis gebracht. Zien wij nu
HOE HET DEN PREEKSTOEL IX \'t ZENDINGSHUIS GING.
Hoewel het zendingshuis in Bandjermasin, op het oogen-
-ocr page 92-
SO HOE HET DEN 1\'IÏEEKSTOEL IN \'t ZENBING8HÜIS OINO.
blik (lilt de preekstoel weder in de zaal terugkeerde, meer
dan vol was, omdat alle geredde zendelingen daarin hun
toevlucht hadden genomen, werd de preekstoel toch vrien-
delijk ontvangen. Reeds den eersten Zondag nam hij zijne
oude plaats in de zaal weder in, en werd er in het IIol-
landsch op gepredikt. In de jaren van oorlog, door hem beleefd,
had hij veel gezien; vele officieren hadden aan zijn voet
gezeten, maar ook veel klagen en zuchten over de ellende
van den krijg had hij vernomen. Het ergste evenwel was
nog voor hem de 10de October 1863, toen zijn heer en
meester, die voor meer dan vijfentwintig jaren hem uit
den hanjelctongbooiu had gemaakt, hem verliet oin de eeuwige
rust in te gaan. Eene maand later werd hij ook door me-
vrouw Barastein verlaten, die weder naar haar vaderland te-
rugkeerdc. De preekstoel werd echter niet als een gewoon
meubel behandeld en met oude kasten en stoelen naar de
veiling gebracht; de zendeling trok zich namelijk zijn lot aan
en liet hem zelfs weer netjes opschilderen. Van dit oogcn-
blik af werd hij alleen voor den Ilollandschen dienst gebruikt;
voor de Dajaksche godsdienstoefening had ik mij al van een
nieuwen preekstoel voorzien, die echter helaas! niet lang
dienst deed, want hij werd weldra eene prooi der vlammen.
Ik zal u eens vertellen hoc dat kwam.
DE PREEKSTOEL WORDT NAAR EEN HUURHUIS
OVERGEBRACHT.
Lieve kinders! Wanneer ik denk aan den nacht, waarin
de preekstoel voor altijd zijne eerste standplaats verliet, wordt
-ocr page 93-
DE PREEKSTOEL WORDT NAAR EEN\' HUURHUIS OVERGEBRACHT. 81
het mij nog bang om het hart. Op een Zondagmiddag, na
den dienst, ging ik met mijne vrouw en kinderen wandelen;
wij waren een weg opgegaan, die eerst onlangs door de
regeering was aangelegd en de kinderen waren zeer vcr-
moeid, zoodat zij gedurig riepen: //O, wat is het toch heer-
lijk, dat wij van nacht thuis in bed kunnen uitrusten!" Wij
waren het geheel met hen eens en verblijdden ons met hen ;
spoedig na het avondeten gingen de kinders naar bed, en
ook mijne vrouw en ik begaven ons vroeger dan anders ter
ruste. Tegen middernacht hoor ik eensklaps de brandwacht
op somberen toon alarm slaan; spoedig sta ik op om te
zien, wien het ongeluk had getroffen, zonder eenig vcnnoc-
den te hebben, dat de brand bij ons was; maar nauwe*
lijks had ik het venster geopend, of daar scheen de gloed
der vlammen in de kamer. Ik deelde mijne vrouw en kin-
deren mede, in welk gevaar wij ons bevonden; in hun
nachtgewaad namen zij de vlucht, terwijl ik in allerijl ons
Avondmaalsgocd en eenige voorwerpen van waarde bijeen
pakte. Geen drie kwartier later lag onze school, het zen-
dingshuis en alles in de asch. Den volgenden morgen ont-
dekte ik ouder de geredde voorwerpen ook den hanjelo-
tong-preekstoel; de nieuwe was echter door de vlammen
verteerd. Wij moesten nu een huis huren, daar wij toch
niet op de straat konden blijven en goede vrienden met
wilden lastig vallen. De oude preekstoel trok met ons de
nieuwe woning binnen en kreeg daar weder de beste plaats
in de grootc kamer; hier stond hij nog een jaar en
diende voornamelijk voor de Dajaksche godsdienstoefening.
6
-ocr page 94-
S2 WAAUOM J>E PREEKSTOEL NAAIt KWALA KAPOEAS VERHUISDE.
Met Pascheu 1866 werd hij in eene boot geladen en drie
dagreizen ver, diep het binnenland in, naar Kwak Kapoeas
gebracht. Ik zal u nu vertellen
WAAROM DE PREEKSTOEL NAAH KWALA KAPOEAS VERHUISDE.
(iij hebt al meermalen gehoord, lieve kinders, dat in 1859
vele zendingsposten op Bornco werden verwoest, nadat de
zendelingen deels vermoord, deels gevlucht waren. Deze pos-
ten bleven zeven jaren lang verlaten, voordat men aan de
nieuwe oprichting daarvan durfde denken. Wel hadden wij
op Kwala Kapoeas al lang weder eene school gebouwd en
omdat ik nu zelf niet daarheen kon gaan, zond ik, ten be-
wijze dat het Evangelie daar weder gepredikt zou worden,
er vast den preekstoel heen. Een Dajakker nam hem mede
in zijne boot, en toen men te Kwala Kapoeas was gekomen,
werd liij door de schoolmeesters in ontvangst genomen en in
de nieuwe school gebracht, waar hij op zijn prediker wachtte.
Den 22stcn Juni 1866 kwam deze van Bandjermasin met
vrouw en kinderen te Kwala Kapoeas aan; twee dagen later
predikte hij voor het eerst en wel voor het volk, dat zeven
jaren vroeger hem had willen vermoorden. Van den moord
op de zendelingen of van de plundering hunner goederen
werd niet gesproken, maar alleen van de genade, die de
Heer aan het volk wilde bewijzen. De preekstoel en het
Evangelie, dat van daar werd verkondigd, zoude getuigen van
de onuitsprekelijke liefde van Christus voor de diepgezonkeii
heidenen; niet van wraak of vergelding, maar alleen van
genade zou hij spreken.
-ocr page 95-
I>B PREEKSTOEL VEBHÜIST KAAR KAItAJAN.                   83
Zoo diende hij nog een vol jaar te Kwala Kapoeas, maat
kwam toen voorloopig tot rust. Uit Lubeck kwam een prach-
tig altaarkleed van fluweel met zilver gestikt en door Benige
dames vervaardigd, tegelijk met een bijzonder fraai kleed
voor den preekstoel, waarop in zilveren letters: //Il a tal la
puna sinta", dat is: //God is liefde". Dit prachtige kleed
paste niet bij den reeds dertigjarigen hanjelotong-preekstoel;
er werd dus een nieuwe gemaakt die, op eene stevige kolom
rustend, meer met het kleed en het altaar overeenkwam.
De oude, eerwaardige preekstoel werd naar het zendingshuis
overgebracht, waar eene nederiger plaats hem ten deel viel.
Schijnbaar had hij voor zijn jongeren broeder, die met zil-
ver en fluweel was bekleed, moeten wijken; maar eene groo-
tere eer was voor hem weggelegd en dat zal ik u nu vertellen.
DE PREEKSTOEL VEltHUIST NAAR KAHAJAN OP DEN
ZENDINGSPOST PAN\'KOU.
Hiermede heb ik eigenlijk de hoofdzaak reeds gezegd. Ge
moet echter weten, lieve kinders, dat er met Pankoh iets
bijzonders is gebeurd. In het jaar 1854 stichtte de nu zalige
Hofmeister den zendingspost Penda Alai en toen reeds bad
hij voor Pankoh, welk gebed veertien jaren later werd ver-
hoord. Toen Hofmeister aan zijn post den naam Penda Alai,
dat is: onder den Alaiboom, gaf, gevoelde hij iets van
den strijd en de moeite, die dikwijls de uitbreiding van Gods
koninkrijk verhinderen, maar ook iets van de zekerheid
der overwinning en zeide: //HeereGod! Wanneer uwe diepe
wijsheid eenmaal den vorst der duisternis mocht toelaten
-ocr page 96-
M                    «E PREEKSTOEL VEBHUI8T NAAR KAHAJAN.
<lit Penda Alni te verwoesten, laat er da» toch weder een
spruitje uit voortkomen, evenals deze oude Alai-stam een
spruitje heeft!"
Lieve kinders! dit gehed is verhoord. Gij weet immers
nog, dat Hofmeister in 1850 werd vermoord en ge hebt ook
gehoord, hoe hij stervende voor zijne moordenaars heeft ge-
beden. Na zijn dood werd Penda Alai tot op den grond toe
verwoest; de moordenaars vluchtten daarop in het boschen
hielden er zich lang in verborgen. Ëenige jaren later kwa-
men zij echter weder te voorschijn en zetten zich te 1\'ankoh
neder. In 1865 werd er eene school gebouwd en de zende-
ling van lluefen schonk haar een onderwijzer in den per-
soon van Audreas, een gedoopten Dajakker. Dat was het
begin der gebedsverhooring van den zaligen Hofmeister; de
Alai schoot zijn spruitje uit. De schoolmeester vertelde den
kinderen de schoone bijbclsche geschiedenissen uit het Oude
en Nieuwe Testament en leerde hen gezangen. Maar er moest
nog meer gebeuren; de spruit werd een boom. De zen-
delingen namelijk beslote»- 0| van Pankoh een zendingspost
te maken, en de zendeling Hager was bereid er heen te
gaan. Zoo trok hij in Juni 186S met den ouden preekstoel
naar Kahajan en plaatste dien in de school. Van dien tijd
af wordt alle Zondagen op den ouden hanjelotong-preekstoel
het dierbaar Evangelie te Pankoh gepredikt aan roovers en
moordenaars wel, maar tevens gekochten door het bloed van
onzen Heer. Zoo , lieve kinderen, werd de oude preek -
stoel een medestrijder voor het rijk Gods in Kahajan. De
Heer geve, dat ook op Pankoh, het spruitje van Alai, eene
-ocr page 97-
I)E PREEKSTOEL VERHUIST NAAK KAHAJA.V.                     8~>
groote scliarc Hem worde toegedaan, die evenals de oude
preekstoel mede helpe strijden, opdat spoedig geheel Borneo
zich aan den Heer onderwerpc en Hem alleen diene!
Ziezoo, lieve kinderen, mi heb ik u de geschiedenis van
den ouden preekstoel verteld; dat het hierbij alleen maar
mijn doel was om u een blik te doen slaan in het zendings-
leven op Eornco, zult ge wel reeds bemerkt hebben. Ik heb
u slechts feiten medegedeeld, die met den preekstoel in be-
trekking stonden; wie er meer van wil weten, moet zich het
mooie boek over de geschiedenis der llijnsche zending en
de berichten van dat genootschap aanschaften. Bovenal echter,
kinderen, bidt voor Fankob, het spruitje van Alai, waar
tegenwoordig onze preekstoel zich bevindt.
-ocr page 98-
N E Ci E N 1) E H Ü O 1\' DSTU K.
Reis van Boruco nnar Duitsclilaml.
I. AFSCHEID VAN KWALA KAPOEAS EX REIS NAAR
JSANDJEUMASIN.
           
Lieve kinders! Wanneer men veertien jaren lang ondei
één volk als zendeling heeft gearbeid, dan valt liet van weers-
zijden hard, voor langen tijd van elkaar afscheid te moe-
ten nemen.
Ten minste zoo ging het ons den 27stc" Februari 1868 op
Kwala Kapoeas. De gansche gemeente, groot en klein, begaf
zich in den vroegen morgen naar onze woning, om nog eens
haren Pandita (zendeling) met zijne Njonja (vrouw) en kin-
deren de hand te drukken. Wij zongen samen nog een lied,
daarop knielden wij allen neder, bevalen ons aan de trouwe
hoede van onzen Heer en baden om zijnen zegen, zoowel voor
de reizigers als voor de achterblijvenden. Vervolgens sprak
ik nog een enkel woord tot afscheid, waarop August, de
gedoopte Dajakker wiens levensgeschiedenis ik u reeds vroe-
ger heb verteld, uit aller naam ons dankte voor de genotene
weldaden en vooral voor de verkondiging van het dierbaar
Evangelie, terwijl hij ons dringend verzocht dat wij zonden
-ocr page 99-
AFSCHEID VAN KWAI.A KAl\'OEAS.                                 87
wederkomen. Ons antwoord was: \'/Als de Heer onze God
de reis zegenen wil, komen wij weer bij u." Toen drukten
wij elkaar voor \'t laatst de handen en voegden er nog een
woord van troost of vermaning bij. \'t Moeiclijkst viel het
afscheid onzen vier kinderen Emilie, Auguste, George en
Elisabeth, die nu de plaats hunner geboorte en de vrienden
en vriendinnen hunner jeugd voor altijd zouden verlaten;
zij dachten nog eens aan die heerlijke Zondagmiddagen,
wiiarop zij samen de schoone Dajaksche liederen zongen.
Toen wij ons huis verlieten, hief de schoolmeester Christiaan
Mihiu met de gemeente het schoone lied aan : „Jes/ts Kristm
itto/i radja",
dat is: #Jezus Christus heerscht als Koning,"
als wilden zij ons hiermede toeroepen : Jezus is Heer en Koning
ook op de wijde zee en \'zal ook onze lieer blijven! De zen-
delingen Hager en Henneniann vergezelden ons vervolgens
nog tot aan de boot en toen ook dezen afscheid genomen
hadden, voeren wij in diepe stilte de rivier af. Nu en dan
keek de een of ander in weemoedige stemming nog eens om
naar de plek, waar de lieve Heiland ons zoo menigmaal
gezegend had.
Wij hadden gehoopt nog dcnzelfden avond in zee te ko-
raen, maar wind en stroom waren ons tegen, zoodat wij
eerst \'s nachts om drie uur zoo ver waren. Bij het afscheid
hadden wij onze lantaarn vergeten mede te nemen, zoodat
wij geen licht hadden en dus ook ons kompas niet konden
gebruiken. Wij waren dus wel gedwongen, tot vijf uur rustig
aan den oever te wachten. Nog voor het aanbreken van
den dag staken wij in zee en zetten koers naar de monding
-ocr page 100-
88                                  r;.(s naak bakdjebmasin.
der Bnndjerrivier, die wij op moesten varen. Om negen uur
werd c!e wind on? gunstig; wij zetten alle zeilen bij en zoo
vloog ons scheepje over de golven. Maar ziet! de treurige
gevolgen van eene zeereis bleven ook bij ons niet uit. Het
duurde niet lang of\' (ieorge had het erg te kwaad ; de arme
jongen moest duchtig tol betalen. Reeds troostte ik de zee-
zieken met de hooi), dat ZÜ \'s avonds te Bandjermasin in
bed zouden kunnen uitrusten, toen op eens om twee uur de
wind ging liggen en de zeilen slap bij den mast hingen,
zoodat wij uit alle macht moesten roeien. Om twaalf uur
wierpen wij het anker uit, daar onze roeiers te vermoeid
waren. Maar nu werden wij door een heirleger muskieten
overvallen. Het scheen wel als wisten deze diertjes, dat wij
ons voor geruimen tijd aan hunne aanvallen wilden onttrek-
ken en alsof zij zich verbonden hadden, ons met vereende
krachten nog eens duchtig te kwellen. Om drie uur konden
wij gelukkig het anker weder lichten en stevenden wij de
Bandjerrivier op, zoodat wij tegen zeven uur te Bandjer-
masin aankwamen.
Wij moesten hier zes dagen op een schip wachten, om
ons naar Soerabaya op liet eiland Java te brengen. Te Band-
jermasin hadden de kinderen nog recht vroolijke dagen; zij
troffen er weder oude vrienden eu vriendinnen aan, maar
dit maakte hun het afscheid ook weer zooveel moeielijker.
Alex echter was het meest bedroefd.
MAAR WIE IS ALEX ?
Alex is een knaap van elf jaar, de jongste zoon van
-ocr page 101-
MAAR WIE IS AI.EX?                                               S9
onzen zendeling van Hoefen te Bandjennasin. Die arme jon-
gen moest nu vader en moeder verlaten, om met ons de
groote reis naar Europa te aanvaarden en daar op school
wat degelijks te lecren. Hoe mocielijk dat den kleinen Alex
viel, kunt gij wel denken. Wanneer gij, lieve kinderen, slechts
voor een paar weken van moeder af moet, wat zijt ge dan
reeds bedroefd, en nu moest de kleine Alex zijne ouders en
zijn broeder Lodewijk voor vele, vele jaren, ja misschien
wel voor altijd, verlaten. Dat was waarlijk geen kleinigheid.
Zijn vader bracht zelf hem op het schip; maar toen hij
hem moest verlaten en Alex alleen achterbleef, barstten bei-
den in tranen uit. Lieve kindere! Wat zijt gij dan toch be-
voorrecht! Gij kunt bij uwe ouders blijven en toch school*
gaan en veel leeren, terwijl de kinderen der zendelingen
daarvoor heel ver van hunne ouders weg moeten.
Toen onze „Cores de Vries", zoo heette namelijk het
stoomschip waarmede wij vertrokken, Bandjennasin achter
zich had, werd onze lieve Alex weer kalm en vroolijk;
\'s avonds, ja zelfs den geheeleu nacht, bleven Christiaan
Toelis en Eteng bij hem aan bed zitten, zoodat hij, zoo-
dra hij wakker werd, iemand had om mede te kunnen
praten.
WIE ZIJN DAN CHRISTIAAN TOELIS EN ETEND?
Beiden zijn Dajakkers van Kwala Kapoeas. De eerste is
Christen en aldaar schoolmeester; hij vergezelde ons voor
eigen rekening tot Java om Soerabaya eens te zien, maar
vooral het schip, waarmede wij de groote reis naar Europa
-ocr page 102-
WO                 WIE ZIJN 1>AN C11KISTIAAN TOEI.IS EN ETENO ?
zouden maken, Hij kon dan bij zijne terugkomst in Kwala
Kapoeas zijnen leerlingen veel vertellen, waarvan ze nog
nooit hadden gehoord.
De tweede, Eteng namelijk, is nog een heiden, maar naar
ik hoop, zal hij dat niet lang meer blijven, want hij kent
reeds even goed als gij de bijbelsche geschiedenis en den
catechismus. Eteng ging mede naar Java, om onze kisten
en koll\'ers aan boord te helpen brengen. Beiden zouden dan
weder naar Kwala Kapoeas terugkeeren.
Na twee dagen bereikten wij het eiland Java; wij landden
te Soerabaya en namen daar bij een vriend der zending
onzen intrek. Maar wat zetten die kinderen van Borneo
groote oogen op, toen zij daar huizen van steen zagen en
zelfs de straten met stcenen geplaveid ! In Borneo hadden zij
ternauwernood een enkelen steen gezien en hier liepen zij
er over. Bovendien zagen zij rijtuigen met paarden er voor;
ja, /.ij mochten zelfs in een rijtuig gaan zitten en daarmede
over de straatstecnen rijden! Xeen, dat was waarlijk te veel
op eens! Auguste zeide: //Dat is nu alles goed en wel; maar
dat de blanken elkaar hier maar zonder groeten voorbij loo-
pen, ja dikwijls niet eens aanzien, dat vind ik niet aardig!"
//Mij bevalt het hier ook niet," zeide Emilie, //er is hier
zooveel drukte op straat; ik vind het te Kwala Kapoeas
veel mooier!"
Slechts vijf dagen bleven wij te Soerabaya; den 13dcn
Maart gingen wij aan boord van het Hollandsche schip
„Yice-Admiraal May," evenwel niet zonder dat te Soerabaya
onze familie nog met twee kinderen was vermeerderd. Bij onze
-ocr page 103-
\'.)l
WIE WAS 1\'IET ?
vier Tan Kwala Kapucns en Alcx van Bandjcrmasin, kwamen
nog twee jongens van negen en acht jaren, Piet en Frans.
WIE WAS PIET?
Lieve kinderen ! Het doet mij nog altijd goed, wanneer ik
aan Piet denk, en ik zou dan wel willen zingen: //Loof
den lleere!" Piet is mij toch steeds een nieuw bewijs, hoe
goed de lieve Heiland voor kinderen is — voor menschen ook
wel, maar vooral voor kinderen — en hoe Hij de gebeden der
ouders verhoort, die zij voor hunne kinderen geloovig ten
hemel zenden. .Maar hoort nu, wie Piet is. Hij is een knaap
van negen jaren, op Ambon geboren en Piet van Ekris gc-
heeten. Zijn vader was zendeling van hetllollandsche genoot.
Bchap op Ambon en zijne moeder eene Ainboneesche vrouw.
Piet kon goed Amboneesch en Maleisch spreken, maar Hol-
landsch zeer weinig; want op Ambon had hij nog niet school
gegaan, maar zijn vader had hein \'s avonds wat lezen en
schrijven geleerd. Dit gal\' echter niet veel, want zcnde-
ling van Ekris had geen tijd, om zijn Piet grondig te on-
derwijzen ca zijne vrouw verstond geen Hollandsen. Daarom
was de man er ernstig op bedacht, zijn Piet naar Holland
te zenden om hem daar school te laten gaan.
De afstand tusschen Ambon en Holland is echter zeer
groot. De kleine Piet kon dus niet alleen gaan en zijn vader
kon hem niet vergezellen; daarom deelde deze den lieven
Heiland zijn toestand mede en zeide : //Lieve Heiland! zie
toch in goedheid op mijn kleinen Piet neder; hij kan niet
langer meer onder die goddelooze Amboneesche heidenjon*
-ocr page 104-
92                                            WIE WAS PIET?
gens blijven rondloopcn, of hij wordt even slecht als zij.
Wijs mij toch den weg, dat hij op school komt en iets dege-
lijks kan leeren !" En de Heiland, die niet te vergeefs //ltaad"
heet en //de Weg" is, verhoorde zijn gebed. Het was den
zendeling als zeide de lieer tot hem : //Zend uwen Piet maar
naar Soerabaya, meer niet, daar zal ik wel verder zorgen; te
Kwala Kapoeas op Boraeo is iemand, die mij ook reeds gezegd
heeft, dat hij met vrouw en kinderen naar Uuitschland wil
gaan; hem zal ik den kleinen Piet medegevcn en zijne
vrouw zal voor den jongen zorgen, als ware het haar eigen
kind." Nu had de zendeling op Ambon wel niet alles gehoord
wat de Heiland gezegd had, maar toch zooveel, dat hij den
kleinen Piet naar Soerabaya moest zenden en dat daar de
Heer Jezus verder zoude zorgen. Dit was hem ook ge-
noeg; hij nam zijn Piet aan de hand ea bracht hem op de
stoomboot, die aan de kust van Ambon gereed lag om naar
Soerabaya te vertrekken. Mij ging regelrecht op den kapi-
tein af en zeide: //Kapitein, wilt ge dezen kleinen jongen
en dezen brief naar Soerabaya medenemen? Wat het kost
zal ik u betalen." //Dat zal ik doen," antwoordde de kapi-
tein en nam den kleinen Piet en den brief in ontvangst.
MAAR WAT WAS DAT VOOK EEN BKIEF ?
Wel, dat was een brief, aan den zendingsvriend te Soera-
baya gericht, bij wien de zendelingen zoolang zij daar zijn,
hun intrek nemen en op scheepsgelegenheid wachten. In
den brief had zendeling van Ekris geschreven, dat hij hem
zijn zoon zond met het vriendelijk verzoek, hem in zijn
-ocr page 105-
MAAK WAT WAS DAT VOOll EEN JiniliF?                         93
huis te willen opnemen, totdat de lieve Heiland hem eene
goede gelegenheid zou aanwijzen om den kleinen 1\'iet naar
Holland mede te geven. Maar hoort nu eens, kinderen, hoe
de Heiland zorgt; nog vóórdat Piet niet zijn brief was aan-
gekomen, bracht de brievenbode aan onzen vriend op Soe-
rabaya een brief\' uit Kwala Kapoeas, waarin ik hem schreef,
dat wij met onze kinderen naar Europa wilden gaan en dat
wij, zoo de lieer wilde, den 7l\'(» Maart in Soerabaya zou-
den zijn. Toen nu 1\'iet met zijn brief\' aankwam, zeide onze
vriend: //In orde, ik begrijp het al, dat is van den Heer! 1\'iet
gaat met den zendeling Zimmer naar Europa." En tot 1\'iet
zeide 11 ij: //kom, mijn jongen, gij blijft vooreerst heel rustig
bij mij en kunt intiisschen met mijne kinderen spelen." Toen
wij nu den 7(1™ Maart te Soerabaya aankwamen en de ge-
schiedenis hoorden, zeiden wij: //Dat is Gods hand; Piet be-
hoort ons!" En zoo zijn wij aan den kleinen 1\'iet gekomen.
MAAR WIE IS NU PRAK8?
Frans was acht jaren oud en is de zoon van den assistent-
resident Meijer te Amonthay op Borneo. Deze wilde zijn
zoon gaarne in Holland op school lnten gaan en had ons
vriendelijk verzocht, zijn kind te willen medenemeu. Daar
de Heer Meijer een vriend der zending is, voldeden wij
gaarne aan zijn verzoek en namen Frans te Soerabaya in
ons gezelschap op.
Zoo gingen wij den 13*le» Maart met zeven kinderen aan
boord van den //Vice-Admiraal May", die vol geladen met
koffie en tabak, op de reede van Soerabaya lag. Toen wij
-ocr page 106-
94                                   MAAR WIE IS NU FKANS?
de trap waren opgeklommen en liet dek hadden bereikt,
keken de kinderen eens nieuwsgierig rond. //O! wat is het
hier klein," riep George, «waar moeten wij hier blijven !"// Ge-
duld maar, jongen, het zal alles wel schikken." Daar kwam
de stuurman bij ons, groette ons vriendelijk en liet ons de
kleine hutten en nog veel kleinere kooien daarin zien. //O
hoe klein!" riepen allen als uit één mond. //Ja, lieve kin-
ders, wij zijn hier aan boord van een koopvaardijschip, waar
van het kleinste plaatsje gebruik wordt gemaakt; wij zullen
ons dus een weinig moeten schikken." Ik nam intusschen
mijne slaapplaats ook eens wat nauwkeuriger op en — lieve
kinders, ik kom er rond voor uit, het werd mij ook won-
derlijk te moede, toen ik dat kleine ding bekeek! Ik nam
mijn stok en mat de lengte en mat de breedte; maar, o
hoe klein! Ik nam alweer mijn stok, mat rechts en links,
maar de kooi werd maar niet grootcr; zij was en bleef acht
duim te kort.
Nadat wij van den eersten schrik wat bekomen waren en
alles, zoo goed en zoo kwaad als het ging, in orde hadden
gebracht, namen onze jongens het schip eens nauwkeuriger
op. Zij telden een kapitein, drie stuurlieden, een hofmeester,
een kok, eeu timmerman, een bootsman, een zeilenmaker,
twaalf matrozen en een scheepsjongen. Vervolgens telden zij
de overige levende wezens aan boord: drie groote en vier
kleine varkens, tien ganzen, vijftig kippen, twee katten en
één aap. Nog voordat zij met allen nader kennis hadden
gemaakt, was liet avond geworden en daarmede kwamen de
overige passagiers, eene familie met drie kinderen en twee
-ocr page 107-
EN WIE WAS KO P                                                !).",
Hollaudsche zeeoflicicren, die allen mede naar Europa gingen.
Op het laatste oogenblik verscheen er nog een zeer eigenaar-
dige passagier, die vierde klasse moest reizen. Hij trok al
dadelijk de bijzondere opmerkzaamheid van mijne vier jon-
gens tot zich; zij zagen hem zoo eerbiedig en tegelijk zoo
vriendelijk aan, als zij nog geen anderen hadden gedaan en
zouden wel terstond voor de geheele reis vriendschap met
hein hebben willen sluiten, als zij maar geweten hadden,
hoc hij daarover dacht. Deze zonderlinge passagier heette Ko.
EX WIE WAS KO?
Ko was een groote, zwarte hond. Zijn meester, een rijk
koopman op Java, was ook op reis naar Europa ; hij wilde
echter niet met een zeilschip den grootcn omweg om de Kaap
maken, maar ging met de mailboot over de Roode zee, vcr-
volgens met den spoorwagen tot aan de Middellandsche zee,
dan weer met de stoomboot naar Marseille en eindelijk met
den spoorwagen verder naar huis, zoodat hij slechts ruim
ééne maand noodig had, waar wij honderdachtenveertig
dagen onderweg waren. Maar, lieve kinderen, wij zendelingen
zijn niet rijk en daar zidk eene reis veel geld kost, moesten
wij wel den langsten, maar minder kostbaren weg kiezen. Ko
zou zeker in gezelschap van zijn meester, die geld genoeg
had, den kortsten weg naar Europa hebben medegemaakt,
wanneer slechts de kapitein van de boot hem had willen
opnemen. Daarom gaf zijn heer hem aan onzen kapi-
teiu mede en betaalde voor drinkwater, kluitjes en den
afval van de tafel de kleinigheid van zestig gulden. Een bed
-ocr page 108-
!)(5                                          es wie was ko P
kreeg hij niet eens; Iiij moest op liet dek slapen. Dat ging
alles goed zoolang het warm was, maar hoe Ko het maakte,
toen wij voorbij de Kaap in kouder luchtstreek kwamen,
dat zal ik u, lieve kinderen, later vertellen.
Toen het donker werd, ging ieder zijne kooi eens probee-
ren. Tegen de lengte en breedte hadden de kinderen niets in
te brengen, maar het beviel hun maar niets, dat zij door
zulke nauwe ingangen er in moesten kruipen. Anders ging
het mij; ik keerde mij rechts en keerde mij links, maar de
kooi was en bleef te kort en te smal. Xog vóór midder-
uacht sprong ik er weer uit; het was niet langer uit te
houden. In de eetzaal onder de tafel zocht ik mij toen een
plaatsje en zie, daar vond ik Ko ook. Zoo maakten wij onze
eerste nadere kennismaking.
Den volgenden morgen ging ik naar den kapitein en
zeide: //Kapitein, mijne kooi is te kort en te smal; ik kan
er onmogelijk in slapen!" //Ja, daar kan ik niets aan doen,"
antwoordde hij, //gij zijt ook zoo groot en zoo dik; op
zoo iemand is niet gerekend, toen het schip werd gebouwd."
Ken slechte troost! Ik moest nu kiezen, of gedurende de
geheele reis naast Ko onder de tafel te slapen, öf mij in
mijne kooi zoo goed mogelijk te behelpen Ik verzocht dus
den kapitein vriendelijk, of de timmerman mij helpen mooht
om, zoo goed als het ging, mijne kooi wat te verbeteren.
Dadelijk stond hij mij dit toe en uu gingen wij aan het af-
breken en weder opbouwen, maar nog voordat mijne kooi
vergroot was kwam er eene sleepboot, die met twee dikke
kabels aan ons schip werd vastgemaakt. Toen wij het anker
-ocr page 109-
WIJ ONTMOETEN EEN SCHIP.                                      U7
gelicht hadden, begon de boot te stampen en te stoomen
en trok ons schip achter zich voort, evenals een jongen zijne
ijsslede. O, wat ging er dat heerlijk door! .Maar de vreugde
duurde niet lang; \'s avonds verliet ons de sleepboot en ging
rustig naar huis. Ons schip bleef nu stilliggen; wij konden
voor- noch achterwaarts, rechts noch links, want er was niet
de minste wind. Zoo dreven wij tusschen de beide eilanden
•lava en Madura en klaagden over de hitte, want boven ons
gloeide een tropische hemel en in het ruim van het schip
begon de tabak heet te worden, waardoor de toestand nog
verergerde. Xa drie dagen werd, hoewel slechts voor eenige
uren, de stand van zaken beter; de wind begon iets op te
zetten en bracht ons eenige mijlen verder, zoodat wij de
prachtige vuurspuwende bergen Ardjano en Marapi konden
zien. Ook ontmoetten wij een schip, van Kottcrdam komende,
dat wij konden praaien. Hoewel wij nog niet lang geleden
de reede hadden verlaten, gat\'het toch eene algemeene vreugde,
toen wij den Hollander zagen naderen. Onze kapitein
riep door zijn scheepsroeper: //Vanwaar komt gij V" Ant,-
woord: //Van Rotterdam." uWaarheen?" //Naar Soerabaya."
"Wij komen van Soerabaya en gaan naar Amsterdam; wilt
gij ze in Soerabïiya van ons groeten ?" «Met genoegen;
goede reis!" Toon heesch onze stuurman de vlag driemaal
op en neder, en op den Rotterdammer deden ze desgelijks. Eat
noemen de zeelieden: *salueereu."
Hoewel de Botterdammer ons met zijn langen scheepsroeper
uit volle borst *goede reis" had toegewenscht, hadden wij
die toch niet, want er verliepen volle achtentwintig dagen
7
-ocr page 110-
!>8                                           AAXKOMST TE 1IATAVIA.
eer wij te Batavia aankwamen, terwijl twee maanden vroeger
onze //Admiraal" in slechts drie dagen de reis van Batavia
naar Soerabaya had gedaan. Dagelijks hadden wij windstilte
en lagen weken lang bij het eiland Madura voor anker. De
matrozen begonnen reeds te praten van //een Jonas aan boord,"
iemand namelijk, die de oorzaak zou zijn der onvoorspoedige
reis; daar ik mi dagelijks met mijne familie in den vroe-
gen morgen bidstond, en bovendien eiken Zondag kerk hield,
was het niet nioeielijk te gissen, wie met dien Jonas werd
bedoeld. .Maar wij lieten ons daarmede niet van de wijs bren-
gen en hielden nog daarenboven dagelijks drie tot vier
uren school, mijne vrouw met de Duitschers en ik met de
Hollanders, Piet en Frans. De lange, eentonige dagen op
zee zouden zonder de school onverdragelijk zijn geweest.
Na verloop van achtentwintig dagen kwamen wij te Ba-
tavia, en daar wij door de buitengewone hitte reeds zooveel
drinkwater hadden verbruikt, moest de kapitein twee dagen
langer blijven om water in te nemen. Ik liet dien tijd niet
ongebruikt voorbijgaan, maar pakte honderdtachtig stuks
vuil linnengoed bijeen, ging er mede naar Batavia en liet
liet daar even door het water halen en in de zon weer
drogen.
Bij deze gelegenheid liet mijn vriend Kuipers mij een
brief lezen, dien hij uit Ambon had ontvangen. En be-
grijpt nu eens hoe ik ontstelde, lieve kinderen, toen ik
las: //In den matsten tijd had hier op Ambon een treu-
//rig voorval plaats. De brave zendeling van Ekris had
//zijn oudste zoontje Piet naar de stoomboot gebracht om
-ocr page 111-
DE VADER VAN TIET STERFT.                                     U9
«hem naar Soerabaya te zenden, in het volle vertrouwen
//dat de Heiland hem daar wel cene lieve familie zou doen
//vinden, die hem mede zou willen nemen naar Europa.
«Op den terugkeer naar huis wordt de zendeling vcrkou-
//den en ziek en sterft achttien dagen later. Drie dagen
//daarna sterft ook zijn jongste kind." — Toen ik zoover
had gelezen, riep ik uit: //Dat is de vader van onzen 1\'ict, dien
wij in Soerabaya hebben medegekregen!" Ja, lieve kinderen,
zoo was het, de vader van Piet was gestorven. De lieve Hei-
land had den armen Piet eerst van de ondeugende heidcn-
jongens op Ambon bevrijd en ons mcdcgegeveu naar
Europa, om hem in Holland te laten opvoeden, en toen nam
Hij zijn vader tot zich in den hemel. Toen ik weer op het
schip kwam en den kleinen Piet vertelde, wat er was ge-
beurd, barstte hij in tranen uit. George, Alex en Frans
waren ook diep bedroefd en trachtten hem met wat lekkers
te troosten; Auguste vond het heel treurig, dat Piet nu geen
vader meer had en Emilie zeide op ernstigen toon: //Hoert
eens, jongens, ge moet nu heel lief voor Piet zijn, omdat
hij geen vader meer heeft!" Alle drie riepen als uit ééncn
mond: //Ja, dat zullen wc zeker doen!" En zoo gebeurde
het ook; niet alleen waren de drie jongens heel lief voor hem,
maar ook de ouderen aan boord wedijverden met elkaar om
Piet te troosten en te helpen; hij werd in één woord aller
lieveling.
2. UK r,.VNGE BEIS.
Den 15dcn April vertrokken wij met goeden wind van Ba-
va
-ocr page 112-
100                                          DE LAKGE HEIS.
tavia en daar de lieve God ons dien lang liet behouden,
kwamen wij den volgenden dag reeds door straat Snnda en
konden zelfs de kust van Sumatra zien. Maar al was de
wind ook goed, allen op het schip waren er toch niet evenzeer
mede ingenomen; vele kinderen werden zeeziek, waaronder
Hmilic, Auguste, (icorge en Frans, die er jammerlijk uitza-
gen en veel liever windstilte hadden gehad. Het werd bo-
vendien weldra friscli en zelfs koud, zoodat de Borneezen ,
die nog nooit sneeuw of ijs hadden gezien, er zeer over
klaagden.
liet meest scheen Ko door de koude te lijden; hij beefde\'
over het gchcele lijf en de zoutevleeschkluifjes schenen hem
niet recht meer te smaken. Hij werd ziek en geducht mager:
de stuurman deed er aan wat hij kon, maar Ko werd steeds
erger. Daarop gaf de kapitein bevel, om Ko in den ledigen
geitenstal te brengen en ik verblijdde mij zeer, dat hij nu
eene goede ligging had. Toen ik den volgenden morgen op-
stond, was mijne eerste gedachte den zieken Ko te bezoe-
ken; ik ging er heen en ziet! Ko lag met de vier pooteu
recht uitgestrekt: hij was dood! Deze treurige tijding werd
spoedig door onze jongens vernomen en zij haastten zich,
hem te gaan zien. "Ja waarlijk, hij is dood; dat is jammer!"
zeide de een. En de tweede: ffNu is de arme Ko dood!"
terwijl de derde er bijvoegde: «Het was toch een goede
hond; hij heeft ons nooit gebeten!" Frans hield het er voor
dat hij zeker gestorven was, omdat hij reeds lang niet meer
had gegeten.
Toen de kapitein op het dek kwam , werd hem bericht
-ocr page 113-
DU LANGE ItEIS.                                                 1D1
dal Ko gestorven was, waarop de kok het bevel kreeg, hem
overboord te werpen, hetgeen hij terstond ten uitvoer bracht.
De jongens liepen spoedig naar het achterdek en keken Ko
zoo lang na, tot zij niets meer zagen dan de zeevogels, die
y.ich terstond van hem hadden meester gemaakt.
Hetzelfde lot trof de grootc kat, met dit onderscheid,
dat zij levend overboord ging. Het arme dier had iets
gegeten, waardoor het duizelig was geworden; zij liep heen
en weer en plotseling sprong zij overboord in zee; wegwas
zij. Nu hadden wij nog alleen maar een klein katje, waar-
van ieder evenveel hield. Als wij aan tafel gingen, mocht
poes met haar blauwe halsbandje niet ontbreken. Dit merkte
het kleine ding al heel gauw en werd daardoor niet weinig
hoogmoedig. In plaats nu van ratten te vangen, die ons
in de kooien kwamen opzoeken, ging zij liever in het bed
van een der passagiers liggen en was ook bovendien soms
zeer onaardig.
Toen zeide de kapitein: "Poes moet in arrest!\'\' Zij werd
nu in eene glazen kast gezet, waarin vroeger bIoem-
potten stonden, maar die nu reeds lang ledig was; wan-
neer dan de jongens naar haar keken, werd zij verlegen,
vooral omdat men haar het mooie, blauwe halsbandje had
afgenomen. Eens op een goeden dag nam poes een grooten
sprong door het glas heen, liep naar de kajuit en deed,
alsof er niets was gebeurd. Nu beval de kapitein, dat men
poes dadelijk in het leege varkenshok zou brengen; toen zij
daar drie dagen had gezeten, kreeg hij echter medelijden
en wilde haar eene weldaad bewijzen, door haar in het ruim
-ocr page 114-
102                                           »E LANGE REIS.
van het schip te doen brengen, waar vele ratten waren.
Ongelukkig had cenige Jagen vroeger de derde stuurman
er hierom vergif laten nedcrleggcn, en toen men nu den
volgenden dag poes wat eten wilde brengen, lag zij dood
op den grond; zij had vergif gegeten. Nu ging ook zij
overboord.
Nu zal ik u ook eens vertellen
WAT MEM OP HET SCHIP TB ETEN KRIJGT.
Vooreerst moet ik u zeggen, dat het daarmede op een
schip al wonderlijk toegaat; er wordt dagelijks maar tweemaal
gegeten, \'s morgens om half tien en \'s middags om vijf uur.
Nu moet ge weten, kinders, dat er op een schip maar een
zeer kleine keuken is en dat de kok voor iedereen moet
koken, voor matrozen, voor stuurlieden, kortom voor allen,
die willen eten. Om nu daarmede klaar te komen, gebrui-
ken sommigen om twaalf uur en anderen om vijf uur hun
middagmaal, \'s Morgens om half tien krijgt men eerst grut-
tenbrij met stroop, boter en azijn er in naar believen ; daarna
brood of scheepsbeschuit met boter en Hollandsche kaas;
dit is echter niet op alle schepen het geval. Wie\'goeden
eetlust heeft en niet zeeziek is, kan het best tot\'s middags
vijf uur uithouden; maar wanneer men ziek is en al genoeg
heeft als men de gruttenbrij maar ziet, wordt men flauw
wanneer het tegen vijf uur loopt. Mijne jongens ten
minste haalden dikwijls hun riem zoo sterk aan, dat
het niet nauwer kon. Maar als er dan voor het middag-
eten werd geluid, kregen wij stevigen kost; tweemaal in de
-ocr page 115-
WAT MES OP IIKT SCHIP TK ETEN KltMGT.                    103
week erwten en driemaal bruine booncn ; verder rapen, bloem-
koo], zuurkool, witte boonen en dagelijks aardappelen met
gezouten vleeseh en worst, of versch vlcesch, nis er een
varken geslacht werd. Genoeg, gij ziet dus wel, dat men
op een schip juist niet van honger behoeft om te komen :
van dorst heeft men echter meer te lijden. De dampen, die
uit tic zee opstijgen, en het zoute eten veroorzaken veel
dorst, terwijl bovendien het water zuinig wordt toegemeten.
Dikwijls kwamen de kinderen en zeiden: «Papa, ik hebzoo\'n
dorst, dat ik het niet langer kan uithouden!" //Gaat naar
den hofmeester en vraagt hem om wat water!" «Maar Papa,
ik heb het hem al gevraagd, maar hij zegt, dat wij vandaag
al zooveel hebben gedronken!" //liet spijt mij , jongens
maar ik kan u niet helpen: als ik het had, dan zou
ik het u geven."
Ziet, lieve kinders, zoo gaat het op een schip toe: maar
nu zult ge zeker ook willen weten
WAT DE KINDEREN OP HET SCHIP SPEELDEN.
O! zult ge zeggen, dat zal wel niet veel geweest zijn:
wie kan in zulk eene kleine ruimte spelen? Nu, ge zult
u toch verwonderen als ik u vertel, wat de jongens in de
drie uren, die zij alle dagen voor spelen kregen, al niet
uitvoerden. Vooreerst liet de kapitein, toen wij nog wind-
stilte hadden en ons schip rustig lag, van twee sterke tou-
wen een schommel maken, waarin dan jongens en meisjes
naar hartelust schommelden. Maar toen de wind begon op
te zetten en het schip zelf een groote schommel werd, moest
-ocr page 116-
104               WAT DE KINDEREN OP HET SCHIP SPEELDEN.
de kleine worden weggenomen. Nu maakten de jongens
kleine scheepjes van papier, zetten er houten masten in, mei
kleine, roode vlaggen in den top en lieten ze dan onder
groot gejuich in zee. De kleine scheepjes dreven dan op
de groote golven en gingen daarmede onbeschadigd in de
hoogte en in de diepte, liet mooiste was echter, wanneer
de nieuwsgierige zeevogels om het witte ding met zijn rooden
snavel rondvlogen en het rechts en links bekeken, of het
ook soms een vreemde kameraad was. Als echter de golven
te hoog werden en ieder oogenblik over het dek sloegen,
maakten de jongens kleine schepen van sigarenkistjes, en
lieten ze drijven op het water, dat over het dek heen en
weer stroomde. Als er dan een omviel en vol water liep,
hadden zij veel pret. Ook maakten zij windmolens, die door
de zeewinden werden rondgedrevcn alsof er eene stoommachine
inzat.
liet meest speelden zij echter soldaalje; ik liet door den
timmerman voor iederen jongen een geweer en eene sabel
maken en de meisjes voorzagen hen van soldatenmutsen.
Eeu der heeren zeeol\'ticieren — zijn naam wil ik u ook
wel zeggen, want hij hield veel van de kinderen, de heer
Doorman, — gaf den jongens alle dagen een uur les in het
exerceeren en later ook in het schermen. Alex werd al
spoedig tot korporaal bevorderd en de jongens marcheerden
als echte recruten.
Maar nog voordat zij hierin volleerd waren, hadden wij
de linie bereikt, en daar hadden de matrozen
-ocr page 117-
EENE LEELMKE 0RA1\'.                                     105
EENE LEELMKE GRAP.
Lieve kinden! Ge zult wel eens gehoord hebben, dat van
oudsher wordt verteld dat de zeegod Neptunus heer en ko-
uing is o]) zee. Dat is echter eene label: ik weet het beter
en onze Dajaksche Christenen ook, want ge zult u nog wel
herinneren dat de schoolmeester Mihin, toen wij naar zee
gingen, aanhief: fJenus Krrilttt alon radja" dat is: //Jezus
Christus is de Koning."\' Ik ben al dikwijls en lang op zee
geweest, ook als het stormde en de zee woedde als een
razende; wanneer ik dan bad: //Lieve Heiland! zie toch eens
hoe onstuimig de zee is, alsof ze ons wil verslinden ; help
ons toch!" ziet, lieve kinders, dan kon ik rustig gaan sla-
pen, want de Heer Jezus had maar tot de zee te zeggen:
«Wees stil!" en zij was het. Gij kent immers de schooue
geschiedenis van het meer Genezareth wel; toen had de lieer
slechts den vinger omhoog te hellen en alles werd doodstil,
tot groote verwondering der discipelen. Leest dit maar eens,
voordat ik verder ga; gij vindt het, geloof\' ik, in het achtste
hoofdstuk van Mattheus.
De geschiedenis van den zeegod Neptunus is dus eene
heidenschc fabel en toch houden de matrozen haar in eere,
wanneer de schepen de linie passeeren. Keeds vele weken te
voren maken zij \'s avonds toebereidselen en daags voor
het bereiken der linie, zeiden zij tot de jongens : //Opge-
past, jongens, van avond komt Neptunus in een vuurschip
voorbij, om den kapitein te vragen, of hij morgen aan boord
mag komen!" Eu jawel.\' toen \'s avonds allen in de kajuit
-ocr page 118-
100                                     EEXE LEELIJKE GRAr.
zaten, dreunde ons uit de verte eene stem als van een reus
in de ooren, die de komst van Neptunus moest verkondigen.
Allen liepen naar het achterdek en waarlijk, niet ver van
ons af dreef een vuurschip, dat aan Neptunus heette toe te
behooren. De kapitein antwoordde op zecmanswijze, met de
holle hand voor den mond: //Neptunus mag morgen om tien
uur aan boord komen!" Mijn beste jongens trilden van top
tot teen; Piet klemde zich aan den heer Doorman vast en
zij begrepen er niets van. Angstig vroegen zij, waar toch dat
brandende schip vandaan kwam? De geheele geschiedenis
van Neptunus, vooral nadat zij zijne stem hadden gehoord,
was hun volstrekt een raadsel.
Nu zult gij, lieve kinderen, zeker ook wel graag willen
weten, waar dat brandende schip vandaan kwam ? Ik zal
het u zeggen. Dat was niets anders dan een oud, ledig teer-
vat, waaruit de matrozen den bodem geslagen en het teer, dat
er nog aan kleefde, aangestoken hadden en dat zij, toen het
donker was geworden, in zee lieten. De stem uit de verte kwam
niet van het brandende schip of liever teervat, maar ter zijde
van ons schip van een ouden matroos. De kinderen gingen,
in gespannen verwachting van de dingen die daar komen
zouden, naar bed. Piet had zich al een toevluchtsoord ge-
kozen, als die geschiedenis met Neptunus hem al te gevaarlijk
mocht worden; hij zeide tot de anderen: //Ik zal mij onder
de pianino verbergen; daar kan Neptunus mij niet krijgen I"
Toen wij den volgenden morgen op het dek kwamen, zag
het er geheel anders uit. Er stonden groote tonnen vol zee-
water, eene brandspuit en zoo meer; bovendien was het voor-
-ocr page 119-
BENE LEELIJKE GRAP.                                   107
schip, van den grooten mast af, door een groot zeil afge-
sloten, zoodat men niet kon zien, wat daarvoor gebeurde.
Dit alles maakte de jongens nog nieuwsgieriger; zij konden
het bepaalde uur nauwelijks afwachten en toch zagen zij liet
met angst te gemoct. Daar sloeg de klok tien uur; op
hetzelfde oogenblik ging het zeil aan den grooten mast in
tle hoogte en de zeekoning Neptunus kwam met zijn gevolg
te voorschijn! Hij zag er verschrikkelijk uit. Eene kroon dekte
zijn hoofd en een afschuwelijk masker had hij voor het ge-
laat, met een grooten mond en een vreeselij k langen, wit-
ten baard ; hij had bovendien een grooten harpoen als stok
in de hand. Naast hem liep zijne vrouw, een matroos in
vrouwenkleederen, met een reukfleschje in de hand; achter
hem kwamen de overige matrozen als zijn gevolg en bedien-
den, insgelijks verkleed en met houten zwaarden gewapend.
Een hunner droeg eene groote kaart, waarop de geheele wereld
met krijt was geteekend; vervolgens een grooten, houten cir-
kel en eene sextant, dat is een ding, waarmede de zeelieden
den stand der zon kunnen berekenen. Op hem volgde de
schrijver, als een Europeesch heer gekleed en met een groot
boek in de hand, en ten laatste de dienaars van politie met
hunne houten zwaarden.
Neptunus groette eerst den kapitein en vroeg, of hij ook
nieuwelingen aan boord had, die de linie nog nooit waren
gepasseerd. /\' Ja, zeer velen," antwoordde de kapitein. Toen
spreidde een dienaar de groote kaart uit en de zeekoning nam
den grooten cirkel en mat daarop naar Noord en Zuid, naar
Oost en West; hij toonde vervolgens den kapitein, op welke
-ocr page 120-
10S                                         KKNE lAAAA.JKK (JHAl1.
hoogte zijn schip zich nu bevond, verklaarde toen dat alles
in orde was en dat zijn schrijver kon beginnen met het voor-
lezen der wetten en verplichtingen. Deze trad nu met zijn
groot boek vooruit en las in naam van Z. M. den zeekoning
Neptunus alle wetten en verplichtingen der zeevarenden on-
der de linie voor. Vooral deed hij uitkomen, dat alle nieu-
welingen door Neptunus dienaren geschoren en gedoopt
moesten worden; ten slotte werd ieder het groote boek ter
inteekening voorgelegd, om daarin te schrijven hoeveel hij
voor het feest overhad.
Nu maakten de dienaren zich het eerst van Alex meester
en brachten hein naar den grooten mast, waar hij op een
stoel werd gezet; de barbier zeepte hem toen met meelpap
en roet in en schoor hem met een hing, houten scheermes.
De dienaren namen hem vervolgens weder tusschen hunne
houteu sabels in en brachten hem voor de slang der brand-
spuit, waar weer anderen hem op Neptunus manier doopten.
Nu kwamen Piet, George en Frans aan de beurt; allen wer-
den met meelpap en roet ingesmeerd, geschoren en gedoopt.
De meisjes werden alleen voor de spuit gebracht en ten
besluite mankten alle overigen elkaar wederkeerig nat. Dat
uw vriend Zimmer daaronder niet behoorde, lieve kinders,
kan ik u gerust verzekeren! liet overige van den dag ging
rustig en vreedzaam voorbij, zonder dronkenschap en der-
gelijke, zooals anders wel eens gebeurt. Ik moet hier even nog
verklaren, dat op de geheele lange reis geen twist of dron-
kenschap is voorgevallen ; dit moogt ge ter eere van den
kapitein wel eens verder vertellen.
-ocr page 121-
EEXE I.KK1.I.IKK URAP.                                           109
Nu zijn wij op liet noordelijk halfrond aangekomen en ge
wilt zeker, evenals ik, spoedig naar huis; maar geduld, dat.
gaat zoo maar niet. Kort na liet bezoek van Neptuuus had-
den wij acht dagen lang volkomen windstilte en dat nog «el
onder de linie. Ons geduld werd op eene nieuwe proef ge-
steld en die het niet meer had, moest het maar vragen van
Hem, die de geduldigste van allen is geweest, namelijk van
onzen Heer Jezus Christus.
Gelukkig begon na acht dagen de wind op te zetten en
ging het flink vooruit. Stormen en orkanen hadden wij
niet meer te vreezen, want wij waren midden in den zomer;
maar alle gevaren waren wij toch nog niet te boven. Toen
wij het Engelsche kanaal naderden, zngen wij vele schepen
in onze nabijheid, en wel uit Engeland, Frankrijk, Denemarken,
Zweden, Holland en Duitschland. Eens hoorde ik\'s nachts op
het voorschip een verschrikkelijk geluid ; ontsteld sprong ik het
bed uit en vroeg den wachtliebbenden matroos, wat dat be-
duidde? Hij antwoordde: „ Mijnheer, dat is een misthoorn."
WAT IS EEN MISTHOORN?
Er was namelijk een dikke nevel opgekomen, zoodat men geen
scheepslengte kon vooruit zien. Nu was de kapitein bevreesd,
dat wij een der overige schepen zoo dicht zouden naderen, dat
wij tegen elkaar zouden aanvaren ; hij liet dus op een misthoorn
blazen, opdat de anderen zouden kunnen hooren, waar wij
waren. Zoo bleef het tot in het kanaal; ja, de nevel was
zoo dik, dat wij er al twee dagen in waren en nog geen
land hadden gezien. Den derden dag stevende de kapitein
-ocr page 122-
110                                WAT IS KEN MISTHOORN?
naar de Eogehche kust en eindelijk hoorden wij liet liefelijk
klinkende woordje: //land!" O, lieve kindera! hoe zoet klinkt
dat: //land! land!" wanneer men honderdachtenveertig da-
gen op zee is geweest; men moet bet ondervonden heb-
hen, om het recht te kunnen begrijpen. Twee dagen later
zetten wij in Holland voet aan wal; toen dankten wij den
lieven Heiland op onze knieën en met vreugdetranen in het
oog voor alles, wat Hij op de lange zeereis ons dagelijks,
ja ieder uur geschonken had!
Nadat wij Trans en Piet in Holland aan een vriend had-
den toevertrouwd, vertrokken wij met den spoortrein naar
Bannen, waar wij recht hartelijk werden ontvangen. Nog
eens, de Heer zij duizendmaal geprezen!
-ocr page 123-
TI END E II OOFDST U K.
Te huis.
Lieve kinders! Gij hebt de reis van Kwala Kapocas naar
Bannen gelezen. Hoe liet met Piet en Frans gaat, die in
Holland achterbleven, Meet ik niet; ik had nog geen tijd hen
daar op te zoeken, maar hoop dit spoedig te doen. Hoe
Alex en George het maken en waar zij wonen, kan ik u
echter mcdedeelen. Beiden zijn vroolijk en wel en zetten
groote oogen op, toen zij voor het eerst de sneeuw zagen ;
zulke wonderlijke, kleine, vijfhoekige figuurtjes, zoo licht als
dons, hadden zij nog nooit gezien. De kleine George kwam
met van vreugde schitterende oogen bij ons op de kamer,
met een sneeuwbal in de hand, die echter tot zijne verba-
zing al kleiner en kleiner werd.
De lieve jongen dacht, dat er een wonder gebeurde; wij
voegen er echter bij : sneeuw kan toch eigenlijk de lieve God
alleen maar maken; ijs hebben de menschen wel gemaakt,
maar nog nooit heb ik gehoord, dat iemand sneeuw kon
maken. Alex en George vondeD het zeer jammer, dat \'s mid-
dags niets meer van het witte kleed op den grond te zien
-ocr page 124-
112                                                 TE IRIS.
was. Zooveel als zij van de sneeuw hielden, zoo onaange-
naam was hun de koude; hunne teedero handjes sprongen
reeds bij de eerste vorst.
En waar wonen zij nu ? Wel, waar anders dan in liet zeu-
deling-kiuderhuis te Bannen. Zij zijn daar echter niet al-
!een, want behalve (Icorge Ziminer en drie kinderen van den
zendeling yan 1 loeien, waaronder onze Alex, vindt ge er
twaalf uit Afrika, twee uit China en ook nog een uit lïor-
neo, het zoonlje van den zendeling Denninger. Nu zult ge
zeggen : wanneer die alleen in dat groote huis wonen, dan
hebben zij toch meer ruimte dan op het schip. Dat hebben
zij dan ook, hoewel zij daar niet geheel alleen zijn, want
kinderen kunnen niet wonen zonder vader en moeder. En
die hebben onze zendelingskinderen ook ; in plaats van de
ouders, die in Afrika, Borneo, China en op het eiland Xias
wonen en den heidenen het Evangelie verkondigen, gnf
(iod hun hier brave pleegouders, die voor hen zorgen en
hen verplegen, wanneer zij ziek zijn. Wanneer bijv. de kleine
van Koelen of een ander kind hoofdpijn heeft, gaat hij
naar de pleegmoeder en zegt: «Moeder, ik heb zoo\'n hoofd-
pijn!" Dan neemt moeder een doek en bindt dien Alex om
het hoofd, geeft hem een kus op de wang en zegt: „ Zoo
mijn jongen, nu zal het wel beter worden", juist zooals
uwe moeder ook doet, kinderen. Dus, vader en moeder wo-
nen ook in dat huis, evenals uw vriend Zimmer met zijne
vrouw en zijne kleine Elisabeth, die mede op het schip was,
waar Ko stierf. Vervolgens bevinden er zich nog zeven jongc-
liedcn, die eens zendelingen hopen te worden. Maar dat is
-ocr page 125-
EEN MCSEL\'M.                                                    llï
nog lang niet alle*. In dit huis bevindt zich ook eene
groote zaal, waarvan ik u nog wat moet vertellen, of eigenlijk
van de voorwerpen, die zich daar bevinden ; zulk eene zaal
noemt men daarom
EEN MUSEUM.
Neen maar, kinderen, dat moest ge eigenlijk zelf gaan zien,
en als gij ooit te Barmen komt, vergeet dan het Museum
niet ; liet is der moeite waard. Daar vindt ge voorwerpen
uit Afrika, uit China, uit Borneo en uit Sumatra; gij ziet
er een rhinoceros, een baviaan, een krokodil, antilopen, ze-
bra\'s, zeehonden, slangen, luipaarden enz.; vervolgens eene
menigte vogels, van den grooten struisvogel af, die harder
kan loopen dan een paard, tot het kleinste kolibrictje, en nog
veel meer, dat ik niet alles kan opnoemen. Neen, gij moet
zelf komen en zien, vooral die vier wilden, die daar in hunne
nationale kleeding staan alsof zij leefden, namelijk een
Chinees, een Namaqua, een Ilerero en een Dajakker. En
vraagt ge nu, waar al dat moois vandaan komt? Wel, dat
sturen de zendelingen uit Afrika, China, Sumatra en Borneo
hierheen. Wanneer een zendeling veertien of vijftien jaren
onder de wilden heeft geleefd, dan keert hij weer eens naar
huis terug en brengt dan die dingen mede. //Maar hebt gij
dan ook iets medegebracht?" vraagt ge. Welzeker, en dat
is het juist, wat ik u nog wil vertellen. Ik heb medege-
braclit: een arotsial, een arotsangiang, een balai, een man-
dau, een pisau en nog meer andere dingen. Maar
8
-ocr page 126-
114
WAT IS EEN AROTSIAI. ?
WAT IS EEN AROTSIAL ?
Eerst zal ik u zeggen wat het woord beteekcnt, lieve
kinden! Dat het geen Hollandsen is, kunt ge er wel aan
zien; het is Dajaksch. //Arot" wil zeggen//boot" en//sial\'\'
is de naam voor boozc geesten, die ver boven den hemel
wonen en onder een koning staan, Eadja-Sial geheeten.
Ge bemerkt dus al, dat het ding door de arme l)ajak-
kers bij hunnen afgodendienst wordt gebruikt. Maar hoe
ziet het er uit? Ik zal het u beschrijven. Het is eene boot
van drie voet lengte en op Borneesche wijze opgesierd; in
liet midden is er een klein, aardig dak overheen en het ge-
heel is rood geschilderd. In de boot zitten vijf kleine, hou»
ten poppen, met lansen of geweren gewapend en voorzien
van een houten kanon. En wat beteekent dat alles nu? Luis-
tert. Wanneer een Dajakker lang ziek is geweest en niets
hem meer wil helpen, zegt hij: mijn vijand heeft mij deze
ziekte door een // Baron" toegezonden; (een // Baron" be-
staat uit kleine, door bezweerders betooverdc, houten pop-
jes). Is nu iemand door een ander beleedigd, dan gaat hij
naar een bezweerder, koopt daar die popjes, strooit ze wat
rijst op het hoofd en zendt de „gana" of ziel daarvan naar
zijn beleediger; deze wordt dan ziek en geenc geneesmid-
delen kunnen hem weer gezond maken.
Is dus een heiden lang ziek geweest en wil niets hem hei-
pen, dan zegt hij: de ziekte heeft mijn vijand mij door een
saron toegezonden; ik zal deze dus maar spoedig terugzenden.
Xu laat hij een arotsial maken en roept den bezweerder,
-ocr page 127-
WAT IS KEN AROTSIAL?                                   115
die er vijf houten mannetjes met houten geweren inzet en
de boot te water laat; vervolgens strooit hij er rijst in en
smeekt den saron, die de ziekte heeft overgebracht, in de
boot te willen plaats nemen, den zieke te verlaten en hem
zijne ziel achter te laten. Daarbij wordt op koperen trom-
mels geslagen en geschreeuwd; de een roept Ie eh lelelele-
leleh, waarop de anderen invallen metooohui. Nu neemt
de bezweerder wat rijst en strooit het den zieke op het
hoofd; terwijl de arotsial de rivier afdrijft, wordt er feest
gevierd, gegeten en gedronken, zoolang er maar iets [in huis
te vinden is. Ziet, dat is de arotsial, die ik medegebracht
heb en die nu in het Museum staat.
Xiet waar, kinders, het is toch recht treurig, dat de dui-
vel die arme Dajakkcrs reeds zoo lang in zijne macht heeft?
Wilt ge ook niet medehelpen, hen uit zijne handen te ver-
lossen en door bevordering der zending hun het Evangelie
te laten verkondigen ?
Maar
WAT IS EEN AUOTSANGIAXG ?
Dat is eigenlijk een wonderlijk ding, ongeveer twee en
een half voet lang, en gelijkt op een vogel; daarom heet
het ook wel //lasang-kalialang" dat is: vogelboot. Van
voren is het een vogelkop, met snavel en oogen; in het
midden zijn twee uitgespreide vleugels en achter het roer
is een staart aangebracht; het geheel is mooi geschilderd.
De Dajakkers hangen deze vogelboot boven hunne slaap»
plaats en stellen haar ter beschikking van den Sangiang; van-
6*
-ocr page 128-
11C                                    WAT IS EEN AROTSAKGIANG ?
daar de naam Arotsangiang. Deze boot wordt dus ook al
voor den afgodendienst gebruikt en die ik heb medegebracht,
heeft er lang voor gediend. Maar wat betcekciit Sangiang? U.it
is de algemeene naam voor de luchtgoden, die zich in de
lucht ophouden en verschillende namen dragen; eender voor-
naamsten heet " Tempontelo." Aan deze Sangiang, die
volgens de Pajakkers, goede geesten zijn en meestal als helpers
in den nood worden aangeroepen, is de boot gewijd, waarvan
zij dan naar believen kunnen gebruik maken en waarin zij
kunnen uitrusten, wanneer zij de menschen komen bezoeken.
.Merkwaardig is het, lieve kinderen, de Dajakkers te hooren
vertellen, dat de Sangiang eigenlijk door llatalla, de op-
perste Godheid, geschapen zijn, nadat de menschen door
Augoi, zijn jongeren broeder, ongelukkig waren gemaakt.
Toen Gotl zag, zoo vertellen zij, dat de mensch door Angoi
was bedorven, zeide Hij: „Ik wil den armen mensch een
heiper maken, die hem in nood, ziekte en ongeluk zal on-
dersteunen;" en Hij maakte de Sangiang. Ziet, kinderen,
zoo heelt zelfs de diepstgezonken heiden nog eenig bew ust-
ziju van den zondenval en een duister voorgevoel van de
belofte, in het Paradijs aan Adam en Eva gedaan, en die
in de overgave van onzen Heiland Jezus Christus is vt;r-
vuld geworden.
Ten derde heb ik medegebracht
EEN BALAI.
Een //balair" Wat is dat? Geduld! kinders, geduld: ik
zal het u alles vertellen. Ik zal beginnen met u te zeg-
-ocr page 129-
i:kn iiai.ai.                                               1 1 7
gen, dat het een allerliefst, klein, houten huisje is, dat op
palen rust, evenals de woningen der Dajakkers. Het heeft
een aardig dak, is netjes geschilderd eu staat op eene plank,
twee en een half voet lang en een voet breed, die het voor-
plein moet verbeelden. Aan voren is er eene deur ingemaakt
en van achteren is het open ; het geheel is met veelkleurige
vlaggen versierd. In het huisje bevindt zich een klein
houten vrouwtje, een gebraden hoenderboutje, wat rijst, eene
uit bladeren samengerolde sigaar en een weinig tabak, bene-
vens eene vrucht, ter grootte van eene hazelnoot. Alles is
vervolgens met mooie bladeren en kunstig nagemaakte bloe-
men versierd.
En wat voeren de Dajakkers hiermede uit ? Ja, dat is nu
weder het ergste van de giheele geschiedenis; zij otteren
het, zooals wij reeds vroeger, in de beschrijving van een
kerkgang op Borneo, hebben gezien, aan den watergod Djata.
De Dajakkers houden er namelijk water*, lucht* en bosch-
of landgoden op na. De eersten, die de rivieren onder el-
kaar verdeelen, zoodat ieder zijn eigen gebied heeft, zijn de
levenwekkende geesten; wanneer dus iemand een kind ver-
wacht, brengt hij aan Djata twee zulke «balai" ten oti\'er.
Het eene zet de Dajakker in het water en het andere op
een boom, dicht bij de rivier. Het hoenderboutje, de rijst,
de tabak en de sigaren zijn voor Djata; komt hij soms uit
het water en brengt hij het land een bezoek, dan kan hij
dat lekkers krijgen,
Nu moet ik u nog zeggen, op welke wijze het offer wordt
gebracht. Wanneer eene vrouw gaarne een kindje wil hebben,
-ocr page 130-
I 18                                                      EEN II AL Al.
maakt haar man, zooals gezegd is, twee zulke kleine huis-
jes. Als deze gereed zijn, komt eene " Rlian" of priesteres,
en vult zeven kleine schoteltjes niet rijst, neemt dan nog
zeven korrels daarenboven en maakt nog zes pakjes pruim-
tnbak. Zij strooit nu wat rijst op de vrouw en van liet
overige maakt zij een schoteltje gereed voor de ziel van
liet verwachte kindje. Vervolgens worden drie tot zeven kip-
pen geslacht en gekookt ; de priesteres legt deze nu met de
rijst en pruimtabak vóór zich op eene mat en trommelt en
huilt den gansenen nacht door, totdat, de dag aanbreekt.
Nu gaat het geheele gezelschap met de twee afgodshuisjes,
de rijst, de kippen en de priesteres in eene versierde boot
en vaart naar de plek, waar het offer aan Djata moet ge-
bracht worden. Wanneer zij daar zijn gekomen, draaien
zij de boot zevenmaal in de rondte, laten dan een der
huisjes met eenige hoenderboutjes en wat rijst in het water
en zetten het andere in een boom ; daarbij wordt luidkeels
gejubeld en op eene koperen trommel muziek gemaakt.
Nu gaat men naar huis en eet en drinkt, zoolang de voor-
raad strekt.
Niet waar, lieve kinderen, die Dajakkers zijn toch ongc-
lukkige schepsels; wij moeten daarom maar vurig voor hen
bidden, dat zij den lieer Jezus leeren kennen.
Nu zal ik u vertellen wat
EEN MAXDAU
is, dien ik ook al heb medegebracht. Zoo\'n ding wordt
insgelijks bij het offeien gebruikt; het is echter geen boot of
-ocr page 131-
EEK .MANDA1\'.                                                      119
huisje, maar een zwaard van bijzondere soort en voor bij-
zonder gebruik. Aan den greep hangt een bos menschenhaar ;
eigenlijk wordt het alleen gebruikt als sieraad, of om er
menscheii het hoofd mede af te slaan. In het jaar 1859
hebben de booze Dajakkers vier zendelingen, drie hunner
vrouwen en twee kinderen met zulk een inandau onthoofd.
Wanneer de mandan goed is, kan men in één slag daar-
mede zonder hinder een geweerloop doorhakken. Kens vond
ik vóór mijn huis een man op den grond liggen, wien door
de /\' oio kajau," of koppensnellers, in den nacht het hoofd
en halve schouderblad met een slag was afgehouwen. Eigen-
lijk was het op mijn hoofd gemunt, maar de lieve Heiland
had mij genadig bewaard en rustig doen slapen. Ik zal ti
dat eens vertellen.
liet was in Maart 1856 in 1\'alingkau, dat wij \'s nacht*
dikwijls door menschenstemmeu werden verontrust; ik had
er geen erg in, maar mijn volk zeide: // Misschien zijn het
wel koppensnellers, die hoofden komen halen." Ik dacht er
niet verder over na, want zoolang ik in 1\'alingkau was, had
ik er nog geen koppensneller gezien; ik hield het er meer
voor, dat men mijne kippen wilde stelen en sloot daarom
het hok af. Maar in den nacht van den 14den op den \\öAm
Maart kwamen de koppensnellers toch werkelijk bij mijn
huis en wilden mij naar buiten lokken, door de kippen op
te jagen. Mijne lieve vrouw hoorde deze kakelen en rond-
vliegen; zij wekte mij en zeide: «Luister eens, het is met
de kippen niet in orde; zeker zijn er weer slangen, die er
ons al zoovelen hebben ontroofd!" Ik antwoordde: //Wel
-ocr page 132-
120                                                  EEN MANii.W.
mogelijk, maar ik heb nu geen lust naar buiten te gaan;
ik ben zoo moe van het werk en de hitte, ik blijf\' liggen;
het spijt mij wel voor uwe kippen, maar ik kan er nu niets
aan doen!" Ik keerde mij om en sliep weder in. Den vol-
genden nacht, nog vóór twaalf\' uur, was het weder dezelfde
geschiedenis, maar nu met de kippen, die dicht achter het huis
sliepen. Üp nieuw dacht mijne vrouw aan de slangen,
maar ik zeide: »Neen, dat zijn wilde katten, die krijg ik
toch niet; ik ga er dus niet uit!" De slangen namelijk kun
men vangen, wanneer zij twee of drie kippen hebben ver-
slonden; zij liggen dan rustig op den grond, en zoo had-
den wij er reeds velen met lansen afgemaakt en de kippen
natuurlijk dood, weder uit het lijf\' gehaald. De wilde katten
echter zijn niet zoo gemakkelijk te vangen en daarom ging
ik dien tweeden nacht ook niet naar buiten.
Maar, lieve kinders, het waren noch slangen noch wilde
katten, maar «oio kajau" of\' koppensnellers. Toen zij te
vergeefs beproefd hadden mij naar buiten te lokken, gingen
zij naar de woning vau mijn trouwen liuisjongen Grottlieb,
om daar in te breken. Kerst staken zij van alle kanten
met lansen door de wanden heen, doch Gottlieb wist hen
te ontwijken; eindelijk wilden zij de deur openbreken, maar
hij verdedigde zich dapper met zijne lans. In duivelsche
woede ontstoken, gingen de booswichten toen met hun
scherpen mandau op het wachthuis los, dat honderd passen
van mijn huis ligt. Hier bevonden zich drie wachters ; den
een staken zij dood, de ander werd gewond en de derde
vluchtte met zijn kind op het dak. Nu sloegen de boos-
-ocr page 133-
EEN MANDAU.                                                    12)
wichten don vermoorde in één slag het hoofd af en vcr-
wijderden zich snel. Toen zij reeds ver weg waren, waagde
de man die op het dak zat, om hulp te roepen. Gottlieb
maakte mij wakker, ik ging met hem er heen, maar er
was niets meer aan te veranderen. Wij konden slechts den
gekwetste in Gottlieb\'s huis brengen en zijne wonden was-
sclien en verbinden; met den onthoofde was niets te begin-
iicii en de koppensnellers met hun scherpen raondau waren
lang verdwenen. Bij liet aanbreken van den dag zetten wij hen
na, maar te vergeefs ; den daarop volgenden nacht kwamen zij
echter terug en legden een stuk versch menschenvleesch voor
mijne deur neder. Ik vond dit \'s morgens bij het opstaan, nam
het op en bekeek het; maar het zag er zoo vreemd uit,
dat ik maar niet kon begrijpen, waar het vandaan kwam,
totdat de Dajakkers mij het raadsel oplosten. Zij zeiden:
"Toean, dat is menschenvleesch en door de koppensnellers
voor uwe deur nedergeworpen !" Het is namelijk hunne ge-
woonte, dat zij bij hem, met wien de vermoorde in betrek*
kiug stond, een stuk vleesch voor de deur leggen oin hem
te beleedigen en hunne heldendaad te toonen, als wilden
zij daarmede zeggen : //Pas op, wij kunnen wel eens terugko-
men !" Er was dus geen twijfel meer aan, op wiens hoofd het
gemunt was ; maar de lieve Heiland had gewaakt en mij
door schijnbare kleinigheden gered. Daarvoor zij Hij tot in
eeuwigheid geprezen!
Nu zult. ge misschien vragen, lieve kinders : //Maar waarom
snijden toch die booswichten geheel onschuldige menschen
het hoofd af?" Ja, dat staat weder met hun godsdienst in
-ocr page 134-
122                                                   EKN MAKDAU.
verband; hadden zij den Heiland leeren kennen, dan deden
zij het zeker niet. Ziet, Salomo zeide reeds: «De gedachte
aan eene eeuwigheid is ieder uiensch ingeschapen." Ook de
Uajukkers, evenals in het algemeen alle heidenen, weten
en kunnen het niet ontkennen, dat met het sterven niet
alles voorbij is. Zij weten, dat de mensch een zeker iets in
zich omdraagt, dat niet sterft maar eeuwig leeft. Nu hecht
zich als vanzelf daaraan de gedachte vast: maar wat gebeurt
er na den dood ? En de inwendige Godsstem of het gewe-
ten antwoordt: daar zult gij voor Gods gericht niet kunnen
bestaan ! Daarom zochten zij naar offeranden en wel van die-
ren. Hoe lang alleen deze in gebruik waren, weet ik niet,
want de Dajakkers hebben geene tijdrekening; maar hoe het
menschenoll\'er is ingevoerd, daarvan vertellen zij het volgende:
"Er leefde eens in overoude tijden een aanzienlijk hoofd-
man, en toen zijn einde naderde, kon hij maar niet sterven.
Men begreep de oorzaak hiervan niet, maar toen gaven de
goden een teeken daarvan aan zijn hoofddoek; deze viel
namelijk steeds van zijn hoofd, hoe dikwijls men hem dien
ook weder omdeed. En toen men de oorzaak daarvan onder-
zocht, ontving men ten antwoord: dierenofters zijn niet vol-
doende; men moet menschen olleren. Nu werd een slaaf ten
offer gebracht en de hoofdman ontsliep zacht."
Uit sprookje is misschien reeds vele eeuwen oud en wordt
ook zeer verschillend verteld; maar zooveel is zeker, dat
sedert menschen werden geofferd, hetzij een slaaf, hetzij
dat men uitging om koppen te snellen. In Kahajau
woont een hoofdman, die meer dan vijftig menschensehedels
-ocr page 135-
de riSAU.                                                 123
in en op zijn huis heeft, en bovendien onder iederen deur-
post nog een, zood.it het geheele "huis als op menschen-
schedels rust. Nu men eens met menschenofïers was be-
gonnen, meenende zich daarmede bij de goden aangenaam
te maken, gingen de opperhoofden in Kahajan en Kapoeas
nog eene schrede verder en bouwden zelfs hunne huizen op
menschenschedels.
Nu weet ge, lieve kinders, waartoe de maudau dient, dien
ik heb medegebracht; ge moest eens zien, hoe schrik-
wekkend hij er uitziet met die menschenliaren er aan. Ik
heb ook nog een ander zwaard medegebracht, namelijk
DE PISAU.
Deze gebruiken de Dajakkers, zooals wij de sikkel of zeis:
ja, zij dient ook wel voor schoffel of spade. Het is dus een
werktuig des vredes en wordt gebruikt bij het planten en
wieden, bij den akkerbouw en bij allen huiselijken arbeid. ï)e
Dajakkers doen met één werktuig, waar w ij er wel tien voor
noodig hebben. Dat het werk daarbij zoo gauw niet gaat
als bij ons, is natuurlijk; maar zij hebben ook meer tijd
dan wij, hoewel de dag toch maar altijd twaalf uren heeft.
Men kent er ook geen fabrieken; ieder zorgt maar voor
zich zelf. Wanneer bijv. iemand laken voor eene jas koopt,
laat hij niet eerst den kleermaker komen om de maat te
nemen, die dan te huis met eene groote schaar liet laken
in kleinere stukken knipt en met eene naaimachine aan
elkaar naait; neen, hij legt eenvoudig het goed op den
grond, legt zijne oude jas er overheen en past, meet en
-ocr page 136-
121
UK PISAU.
knipt zoo, dut. hij niet veel te naaien heeft. Want zijne vrouw
bemoeit er zich niet mede; het gaat haar niet? aan, even-
min als de man er zich om bekommert, dat zijne vrouw
geen hout heeft als zij rijst wil koken; zij heeft immers
ook eene pisau en kan zich daarmede zelve het noodige hout
verschaffen.
Lieve kinders! ik eindig. Hoewel de pisau een zwaard
des vredes is, berust zij toch altijd nog in de hand van
ecu beiden; laten wij dus onze roeping niet \\ergeten en
zooveel in ons vermogen is, de zendingszaak blijven be-
vorderen !