-ocr page 1-
< A \'%
\\ & W\' -*K
W i \'S.*4
^HÜ\' 4*. f\'
-ocr page 2-
r*w F
«*•
B-3B-
C Groenland-8
/^/^ /<?<??/
x^- er
/Jt
H
.
!
-ocr page 3-
lothee\'k
NEDERL. 7 .OnJGSHOfartG
OEGSTGEEST.
L
I
I
DE ESEIMOS IK GBOENLAO EN LABBADOB.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000035917800B
3591 7800
-ocr page 4-
Bibliotheek
NEDERL ZENDING.iiüuESCHOOI
OEGSTGEEST.
<-
-ocr page 5-
~ M3
DE ESKIMOS
in Groenland en Labrador.
LAND, VOLK EN ZENDINGARBEID,
VOOR JONGELIEDEN GESCHETST
E. J. VEENENDAAL.
MET EEN KAAM
1
AMSTERDAM,
HET EVANGELISCH
VERBOND.
1879.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
INHOUD.
Blz
Voorwoord.....................................vu on ix
I. Groenland. — Krik Roodkop......................      9
Hans Kgede.......................................    10
Land en volk. — I. Land- en luchtgesteldheid........    25
II. Lichaamsbouw.— Sieraden. — Kleeding.......    30
lil. Kaam. — Taal. — Verstandelijke vermogens. —
Vijandige ontmoeting met de Indianen. —
Vredelievendheid. — Liefde tot liet Vaderland.    35
IV. Woningen...................................    46
V. Vaartuigen: Kajak. — Oeiniak. — Sleden. —
Sneeuwschoenen. — Sledevaart...............    52
VI. Wapenen. — Jacht en vischvangst. — Rendieren,
vossen, bizons en vogels. — Robben, walrussen,
walvisscben. — Ijsberen....................    00
VII. Gulzigheid. — Bezoek van vrienden. — Spijskaart.—
Spelen....................................    77
VIII. Bewaring van vleescb. — Slachtoffers van koude
en honger — Begrafenis....................    80
IX. Godsdienstbegrippen..........................    \'dl
Hans L\'gede in Groenland.......................   101
O roe n land onder de zendelingen der bioeder-
gemeente.......................................   111
Tegenwoordige toestand........................   130
-ocr page 8-
VI
INHOITl.
II. La.bra.DOR. — Land on bevolking in ouden tijd...».. 142
Labrador bezocht door zendelingen. — Eerste
bezoek door Erhardt 1740. — Tweede bezoek door
Jens Haven 1704 — Derde bezoek met Drachart 1765. —
Strijd. — Karpik ontslaapt in den Heer. — Hartelijke
ontvangst der broeders 1770...................... 147
Labrador bewoond door zendelingen. — Zen-
dingspost te Naïn. — Manoeina. — Anauké sterft in
den Heer. — Ontdekkingsreis van Jens Haven. — Nieuwe
kapel ingewijd te Naïn 1770. — Een toovenaargedoopt. —
Zendingsfeest te Okak 1770. —Zendingspost te HolIen-
tlial 1782. — Hoffenthal geeft veel stof tot droefheid. —
De zending op Labrador op \'t einde der 18de eeuw... 160
Merkwaardige opwekking....................... 172
Het zend ingscb ip................................ 181
Nalezing. — Allerlei nood. — De Heilige Schrift in de
landtaal. — Scholen. — Wat robbenvangers in den
nood deden. — Schipbreukelingen geherbergd. — Mede-
lijden. — Op de foiellonvangst.................... 187
»
-ocr page 9-
Naast de vele verhalen, die voor de jeugd ge-
schreven worden, vinde dit werkjeeene bescheidene
plaats.
Terwijl het den jongelieden op \'t gebied van
land- en volkenkunde voert, maakt het hen tevens
bekend met de zegepraal des Evangelies en met
de geloofshelden, die daartoe hebben medegewerkt.
Behalve uit zendingsbladen en andere geschriften
heb ik vooral geput uit Dr. G. C. Burkhardt\'s
wDie evangelische Mission unter den
Eskimo in Gr onland und Labrador,
ganzlich u mgearbei te t und bis au f die
Gegenwart fortgefiihrt" von Dr. R. Grunde-
mann, 18 76.
E. J. V.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
AAN MIJNE JEUGDIGE LEZERS EN LEZERESSEN
Gij leeft in een tijd, dat er veel gereisd wordt.
De gelegenheden om te reizen zijn zoo veelvuldig,
dat een tocht naar Berlijn, Parijs of\' Weenen tegen-
woordig niet tot de zeldzaamheden behoort. De
stoom heeft de afstanden zoozeer doen inkrimpen,
dat men in éene week uit en t\'huis kan zijn en
in den tusschentijd een weg kan afgelegd hebben,
welks lengte ieders verbazing wekt.
Kennis van landen en volken is voor u van veel-
zijdig nut.
Ook wij willen eens reizen, maar al pratende.
Of liever, ik wil u over een volk spreken, dat
door de reizigers al zeer weinig bezocht wordt.
Maar juist daarom willen wij dat volk eens lee-
ren kennen. Over Franschen, Engelschen en Prui-
sen praat ieder, maar wie bemoeit zich met de
menschen, die wij bedoelen, die in landen wonen
-ocr page 12-
X
waar men geen spoorwegen, stoombooten of tele-
grafen kent, met menschen, die niet maaieu, om-
dat zij niet /.aaien, en die bijna niets anders eten
dan vleesch en visch; kortom met de Eskimo\'s!\'
Dat deze mensehen wel een oogenblik onze aan-
daclit waard zijn, blijkt uit de groote streek lands,
die zij bewonen. Gij weet, dat de .loden onder
alle hemelstreken en in alle werelddeelen worden
aangetroffen, maar na de Joden bewonen de Es-
kimo\'s het grootste landgebied. Hadt ge dit wel
gedacht? Ik wil u op dit oogenblik geen moei-
lijke berekeningen voorleggen ; maar ik verzoek u
om in uw atlas, of op het kaartje, dat ik hierbij ge-
voegd heb, Groenland op te zoeken, en als gij dan
vandaar uw oog laat gaan over het noorden van
Amerika tot aan de Behringstraat, en daarbij een
deel voegt van Noordoost-Siberië tot aVn de Ko-
lyma-rivier, dan hebt gij een streek lands zoo
groot als van Lissabon en Portugal tot Tomsk in
Siberië. Daar overal in \'t Noorden, op eene lengte
van meer dan duizend uren, wonen Eskimo\'s!
Maar zij wonen zeer uiteen. Verbeeldt u : hun
getal bedraagt nauwelijks honderd duizend
zielen! Eenigen onder hen wonen zoo afgelegen
en afgezonderd op eilanden, dat zij zich voor de
eenige menschelijkebewonersdes aardbodems houden.
Gij zult nu van zelf, hoop ik, begrijpen, dat,
-ocr page 13-
XI
wat ik u van de leefwijze, cie zeden enz. der Es-
kimo\'s vertellen zal, niet op alle Eskimo\'s zonder
onderscheid toepasselijk is. Ik zal enkel over de
Eskimo\'s van Groenland en van Labrador spreken —
en ook tusschen dezen is nog eenig verschil.
En nu, vriendjes! terwijl gij deze bladen
lezende uit en toch t\'huis zijt, wensch ik u
een waarlijk goede reis.
-ocr page 14-
-ocr page 15-
r
Weat."Li»itft« y. Pfrro       iflo______jtki          i fro            jao          100           Oo            Go
lV<»alin.3 *= C* Bof-Uth. Amat.
k
-ocr page 16-
I.
G II O E N L A N D.
ERIK ROOBKOP,
\'t Was in \'t jaar 982, dat een schip van lJs-
land komende, westwaarts zeilde. Wel moesten \'t
koene mannen zijn, die zich in zulk een gebrek-
kig vaartuig op de woeste zee durfden wagen, om
een land wvan ijs en sneeuw" op te zoeken, dat
een der stoute schippers twaalt\' jaren vroeger ge-
zien had. Hij vooral, die het roer in handen had,
was met moed bezield en zocht een ander vader-
land. Want IJsland was zijn eigenlijk vaderland
niet. Reeds als jongeling was Erik Rauda (Rood-
kop) — zoo heette hij, — met zijn vader, die
wegens een beganen moord vluchtte, uit Noorwe-
gen naar IJsland gekomen. Daar had hij menig
1
-ocr page 17-
10
bloedig gevecht geleverd en had met zijne gelrou-
weu langen tijd tusschen de woeste bergen rond-
gezworven, lot hij eindelijk den avontuurlijken
tocht naar \'t Westen maakte, en zich door niets
liet beangstigen, ook niet door de drijvende ijsber-
geu, die menigeen der zijnen deden beven.
Eindelijk zagen zij \'t land. \'t Was door barre
klippen geheel omzoomd. Aan landen was niet te
denken. Het drijlijs belette dit. Na dagen ach-
tereen eerst zuidwestwaarts en verder noordwaarts
gezeild en nergens anders dan naakte rotsen en
met ijs en sneeuw bedekte bergen gezien te hebben, be-
sloot Krik op een der vele eilanden te overwinteren.
\'t Zou geen wonder geweest zijn, indien deze
varensgezellen, hoe gehard en aan ontbering ge-
woon zij ook waren, dit land zoo spoedig mogelijk
verlaten hadden. Maar Krik hield volj» zette den
volgenden zomer zijn onderzoek voort, voer een
der vele baaien al verder en verder in, en ont-
dekte eindelijk groene heuvelen en weiden mei.
bonte bloemen en beziesl ruiken vol zwarte en roode
vruchten. In \'t stille water der baai speelden scha-
reu van zeehonden en in de heldere beken be-
merkte men voortreffelijke zalmen. Welk een
vreugd! Nu was \'t met de ontberingen van Erik
en de zijnen gedaan! In blijde verrukking aan-
schouwden zij het voor hen liggende land en be-
-ocr page 18-
11
groetten het met deu naam, dien het tot op den
huidigen dag draagt: Groenland.
Op zijne verdere tochten langs de gevaarlijke
kusten vond Erik al de plaatsen, die nog heden
voor bewoonbaar gehouden worden. De uitlok-
kende schildering, die hij van zijne woonplaats naar
IJsland zelf overbracht, bewoog vele IJslander*
om ook naar Groenland te verhuizen, waar ze op
verschillende plaatsen zich nederzetten.
De kolonisten deden voortdurend zeetochten naar
IJsland en Noorwegen, van waar telkens nieuwe
landverhuizers naar Groenland kwamen, die aan
de oostelijke of aan de westelijke kust gingen
wonen. Het tegenwoordige Julianehaab was de
voornaamste plaats en de zetel van Erik.
Deze eerste, ons bekende Groenlanders waren
Heidenen, die waarschijnlijk ook bloedige offers
aan hunne goden brachten. In \'t jaar 999 zond
Erik zijn zoon Leif naar Noorwegen, waar hij aan
\'t koninklijke hof vriendelijk ontvangen werd. Hij
bleef er een jaar, ontving onderricht in den Chris-
telijken godsdienst, weid gedoopt en kwam met
een priester naar Groenland terug, vol begeerte
om daar het Christendom in te voeren. De naam
van den priester is ons helaas! onbekend. Het
grootste deel van den zendingarbeid nam Leif zelf
op zich. Zijne moeder Thiodhilde was de eerste,
-ocr page 19-
12
die zich liet doopen. Daarop trok hij van plaats
tot plaats, en vond, althans in \'t zuiden, bij geen
enkel hoofdman ernstigen tegenstand. En toen de
hoofdmannen voor gingen, volgde het volk van
zelf. In het noorden werden het langst heidenen
gevonden. Ook Erik wilde zijne oude goden niet
vaarwel zeggen, maar legde toch zijn volk
geen hinderpaal in den weg, zelfs liet hij toe,
dat op zijne woonplaats, het middelpunt der
geheele kolonie, eene Christelijke kerk werd ge-
bouwd.
Wij moeten ons van deze verandering van gods-
dienst geen te groot denkbeeld maken. Alleen de
uitwendige vormen waren verwisseld. Men had
nieuwe namen, maar behield de oude voorstellin-
gen. Van zinsverandering en vernieuwing des
levens was niets te bespeuren. Veetftn tusschen
personen en partijen bleven bestaan en openbaar-
den zich niet zelden in heftigen strijd. De bloed-
wraak betoonde hare vreeselijke macht en roeide
geheele geslachten uit. Rooftochten naar andere
landen duurden voort, ofschoon onder de volgende
geslachten de scheepvaart telkens meer diende om
waren uit andere landen te halen en daardoor de
kolonie, die arm was in voortbrengselen, van \'t
noodige te voorzien. Met een enkel woord moet
ik u nog meedeelen, dat de ondernemende Groen-
-ocr page 20-
l.\'i
landers de ontdekkers waren van Vijnland, een
deel van Noord-Amerjka. Hier kwamen zij \'t eerst
in aanraking met inboorlingen : Indianen of Eski-
mo\'s, die onbarmhartig door hen gedood werden.
Waarlijk, geen krachtig getuigenis ten gunste van
\'t Christendom der Groenlanders! Later werden
er wel handelsbetrekkingen met de Skralingers —
zoo noemden zij de inboorlingen — aangeknoopt,
maar tot een blijvend vreedzaam verkeer tusschen
liefden kwam het niet. O, wanneer die ont-
dekkers der nieuwe wereld aanstonds als ware
Christenen hadden gehandeld, tot welk een rijken
zegen hadden zij onder de inboorlingen kunnen
zijn!
Eerst langzamerhand nam de ruwheid op Groen-
land af. De kolonie nam in welvaart, de bevol-
king in getal toe. Mettertijd drong het Christendom
al dieper en dieper door en verzachtte het de
zeden, \'t Getal der kerken steeg tot 14 of 16,
dat der bewoonde plaatsen tot 190. Zelfs werd in
1122 een eigen bisdom op de Oostkust gesticht en
volgden zeventien Groenlandsche bisschoppen elkan-
der op. Een dier bisschoppen, Olaf, wist in 12R1
te bewerken, dat Groenland, welks bloei begon te
verwelken, zich aan de Noorweegsche koningen
onderwierp. Jaarlijks zeilde nu een koninklijk
vaartuig naar Groenland. Leed dit vaartuig schip-
-ocr page 21-
14
breuk, clan verliep er soms geruimen lijd voor
een nieuw uitgerust werd.
De berichten uit Groenland werden nu telkens;
schaarscher. Van het jaar 1377 wordt de bijzon-
derheid vermeld, dat de Groenlanders op hun ge-
bied toen voor \'t eerst in aanraking kwamen met
de van \'t Noorden komende SkrSlingers. Deze an-
ders bedaarde volksstam werd door de wreedheid
der kolonisten tot den krijg gedwongen; hij wist
zijn wapenen, die tot hiertoe enkel voor de jacht
dienden, met zulk een goed gevolg tegen men-
schen te gebruiken, dat de zwaarden der Groen-
landers niets vermochten tegen de pijlen en werp-
spiesen van de kleine, geheel in pels gekleede
vreemdelingen.
In hetzelfde jaar werd de geheele Europeesche
bevolking van het westelijk district door de pest
weggerukt. Toen eenige bewoners van het ooste-
lijk district op het noodgeschrei te hulp sneldenr
vonden zij niemand meer in leven. Het vee liep
half verwilderd op de bergen rond.
De overige bewoners der kolonie sleepten nog
een eeuw lang een kommervol leven voort. De
gemeenschap met het moederland werd telkens
zeldzamer. De toevoer van onontbeerlijke artike-
len hield langzamerhand op. Men zegt dat En-
gelsche vrijbuiters veel menschen uit Groenland
-ocr page 22-
15
roofden , en vermoedt dat de j>est, ;,de zwarte
dood" gelieeten , ook later nog talrijke offers
eischte. Kortom: in de tweede helft der vijf-
tiende eeuw verdwijnen alle sporen van Europea»
nen in Groenland.
-ocr page 23-
HANS EGEDE.
Schilderachtig ligt de pastorie van Vaage niet
ver van \'t zeestrand op een der LofFoden-eilanden,
welker steile rotsspitsen scherp afsteken tegen de
breede, onafzienbare Kjolen op \'t vastland.
\'t Is middernacht. Alles is stil, zoowel in de
natuur als in de visschershutten rondom de predi-
kantswoning. Alleen in de pastorie is nog iemand
op. \'t Is de nauwelijks drie en twintigjarige leeraar,
een echte Noorweger, een nian van een vast ka-
rakter en een innige godsvrucht, Tot diep in den
nacht zit hij te lezen in een dik boek met perka-
menten band. Het is een geschiedenis van Groen-
land, geschreven door Torfeüs. Eindelijk legt hij
t boek op de ruwe tafel van zijn eenvoudig stu-
-ocr page 24-
17
deervertrek neder. Met eerbied buigt de vrome
leeraar de knieën, en wij hooren hem half luid
bidden: «O lieve God en Vader, is \'t waar, dat
onze broeders en zusters aldaar leven, verwilderd,
zonder uw Woord en Sacrament, ja als de heide-
nen, zonder U en Jezus Christus, dien Gij gezon-
den hebt, te kennen, zoo zend mij uit, opdat ik
opnieuw hun Uwen hoogheiligen Naam verkon-
dige! Amen, in .lezus naam, Amen." Hij staat op,
gaai naar de aangrenzende kamer, slaat daar \'t
oog eerst op zijn sluimerende gade, dan op den
kleinen Paul in de wieg, — en met eenige wan-
keling in zijn besluit begeeft hij zelf zich ter
ruste.
Die leeraar was Hans E ge de.
Hij was niet de eerste, die aan de slamgenooten
op Groenland dacht. Toen in de zestiende eeuw
de geest van koophandel opnieuw ontwaakte, wer-
den weer schepen naar de oude kolonie gezonden
om handelsbetrekkingen met haar aan te knoopen.
De koene schepelingen vonden echter aan de oos-
telijke kusten niemand. Eerst in 1585 ontdekte
eene Engelsche expeditie weder de westkust. Hier-
door aangemoedigd zond Christiaan IV van Dene-
marken in 1605 drie.schepen derwaarts, die pel-
sen, vischbeen, walrustanden enz. van de inboor-
lingen kochten en daarbij den Christennaam vol-
-ocr page 25-
IS
strekt geen eer aandeden. Bij de verdere tochten,
die men deed, begon men telkens meer te begrij-
pen, dat eigenlijk de walvischvangst de moeiten
dezer reizen loonde. Hollandsche en Duitselie zee-
lieden begonnen zich ook reeds met de walvisch-
vangst in de Groenlandsche wateren bezig te hou-
den en deden zich in hun omgang met de iu-
boorlingen, die niets anders dan diep verbasterde
wilden waren, ook zelden van een gunstige zijde
kennen, terwijl men geen nader onderzoek om-
trent land en volk instelde.
Dit was \'t ongeveer wat Hans Egede in zijn
oud boek en uit andere geschriften omtrent Groen-
land (e weten kwam. Maar bij dit alles werd
het hem niet duidelijk of die //diep verbasterde
wilden" de nakomelingen der Noorwegers waren,
dan of hij dezen nog eerst zou moeten opzoeken.
Dit stond echter bij hem vast: de menschen, die
daar woonden en in menig opzicht onchristelijk
behandeld werden, verdienden het diepste mede-
lijden; hij, Hans Egede, moest tot hen gaan.
Maar tegenover die begeerte des vromen leeraars
kwamen hem de zwarigheden en gevaren, alsmede
zijn plichten omtrent zijne gemeente en omtrent
vrouw en kind voor den geest. Ach, gedurende
meer dan een jaar streed de man een zwaren strijd
in zijn binnenste, en dat te meer, omdat hij tot
-ocr page 26-
19
dusver met niemand, zelfs met zijne echtgenoole
niet, over zijn voornemen gesproken had. Om van
zijne kwellende gedachten bevrijd te worden,
maakte Egede in 1700 zijn voornemen bekend aan
de hisschoppen van Bergen en van Drontheim 1),
en verzocht hun zijne voorspraak bij koning Fre-
drik IV in deze zaak te zijn. De bloedverwanten
van Egede\'s vrouw hoorden met ontzetting, welke
avontuurlijke plannen haar man in \'t hoofd had;
scherpe brieven kwamen daarover in de pastorie,
aan scherpe woorden liet de predikantsvrouw het
niet ontbreken; vrienden en bekenden voegden er
hun afkeurend oordeel bij; kortom, Hans Egede
zag zich door bijna allen bestreden. Allean de
bisschop van Bergen juichte zijn voornemen toe.
Maar toen de tusschenkomst der bisschoppen bij
den koning zonder gevolg bleef, besloot de leeraar
zijn besluit niet ten uitvoer te brengen.
\'t Was echter slechts uitstel, geen afstel; want
Hans Egede vond geen rust. Steeds waren de
woorden des Heeren hem voor den geest: «Wie
vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet
waard, en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij,
is mijns niet waard." Maar nauwelijks ontlastte
1) Tot laatstgenoemd stift hehoorde \'lo gemeente Yaape.
-ocr page 27-
20
hij zijn bezwaard gemoed aan zijne vrouw of deze
overlaadde hem met hare bezwaren en \\erwijtin-
gen. Ach, het werd hem weder zoo bang. Weder
zag hij naar middelen en wegen uit om zijn voor-
uenien te volvoeren, bestudeerde hij alle berichten
over Groenland, die hij maar in handen kon krij-
gen en werd hem deze zaak al meer en meer
eene zaak des gebeds. Een eerste antwoord op
zijn gebed was, dat zijne vrouw eenswillend met
hem werd, ja hem zelfs in zijn voornemen aan-
moedigde. Laat ik u eens vertellen, welk middel
de Heer daartoe gebruikte.
Haar tienjarige zoon Paul was tijdens de ebbe
naar het strand gegaan om bot te vangen. In
zijnen ijver bij de gelukkige vangst, bemerkt de
kleine man niet, dat de vloed komt opzetten.
Keeds plast het merkelijk wassende water rondom
hein. Als hij zijn toestand bespeurt, is hem de
terugtocht reeds afgesneden en kan hij nog slechts
op een rotsblok vluchten. Doch ook dit zal eer-
lang door den vloed overdekt worden. Nu komt
de moeder in grooten angst. Zij ziet hoe haar
lieveling eenige duizenden schreden ver van \'t land
in gevaar verkeert. Geen boot is aanwezig, geen
hulp mogelijk, de vader (naar \'t schijnt) van huis.
Zoo staat dan de radelooze vrouw meer dan vier
uren lang met een kloppend hart aan den oever,
-ocr page 28-
21
met starren blik naar de rijzende golven gericht.
Doch — Gode zij dank! — eer zij de voeten des
jongens bereiken, heeft de vloed zijn hoogtepunt
bereikt de eb valt in en eerlang rust de kleine
waaghals gered in hare armen. — //Hoe,"
zoo dacht de vrouw onder en na dit alles, „als
het plan van mijil man eens inderdaad een werk
des Heeren ware? Wat zou ik mij dan bezon-
digen! Hoe zou Hij dan op allerlei wijze mij
kunnen tegenkomen? Ik wil mijn man hier hou-
den, ook om mijn zoon uit dat verre land te hou-
den, maar als Hij mij mijn Paul dan eens ont-
nam?" En ziet, haar tegenstand werd al minder
en minder, ja ging in zulk een ijver over, dat
zij eerlang van begeerte brandde, om zoo spoedig
mogelijk naar Groenland te gaan.
Gij kunt denken, dat onze Egede blij was. In
deze heugelijke verandering zag hij Gods vinger-
wijzing, dat het werk begonnen moest worden.
Hij schreef nu geen verzoekschriften meer, legde
zijn ambt neder, hield in Juli 1718 te Vaage zijn
afscheidsrede, zeilde met vrouw en vier kinderen
naar Bergen en spoedde zich van daar naar Ko-
penhagen, waar hij het door zijn ijver zoo ver
bracht, dat de koning de kooplieden van Bergen
opwekte om den handel met Groenland weer op
te vatten, en hun zijne ondersteuning daarbij toe-
-ocr page 29-
•>•;
zeide. Toch verliep er nog ruim een jaar onder
veel bekommering, gebed eu smeeking, voor Egede
zich aan \'t einde zijner wenschen zag. Eenige
kooplieden vormden een handelsgezelschap; een
schip «de Hoop" werd uitgerust, het zou Egede en
een aantal andere Noorwegers tot stichting eener
kolonie naar Groenland overbrengen en aldaar
overwinteren. Bovendien zouden nog twee an-
dere schepen, het eene voor de walvischvangst,
het tweede tot het overbrengen van berichten aan-
gaande den uitslag der onderneming, uitgerust
worden, terwijl Egede als zendeling voor Groen-
land eu hoofd der kleine kolonie op eene jaar-
wedde van 300 daalders werd aangesteld. Op
:i Mei 1721 begaf hij zich met vrouw en kinde-
reu op reis. Reeds op 4 Juni was de zuidspits
van Groenland bereikt. Maar van een //groen
land" was niets te zien ; acht mijlen ver strekte
het ijs van de kust tot in de zee zich uit, zoo-
dat eene landing onmogelijk was. Men zeilde
langs de westkust noordwaarts, maar na eenige
weken varens vond men nog de gehoopte lan-
dingsplaats niet, en wilden de schippers naar
Noorwegen terugkeeren. Egede wilde niets daar-
van weten. Op 24 Juni geraakten de schepen
tusschen groote ijsschollen, en dat, waarop Egede
zich bevond, ontving zelfs een lek, zoodat allen
-ocr page 30-
23
met angst en schrik vervuld werden. En Egede?
t,lk dacht", zoo verhaalde hij self: «Ach, nu
straft God mij voor de zonden ier Zij jonkheid!
Maar hoe kan het overeenkomstmijnene goddelijke
barmhartigheid zijn, dat Hij d mijnen ook voor
mijne zonde straft? Daarop keerde ik tot mijzel-
ven in en dacht na over de wegen, langs welke God
mij tot dusver geleid had. Mijn geweten gaf mij
getuigenis, dat mijn doel bij dit plan zuiver en op-
reclit voor God was geweest; en dat God mij op
bijzondere wijze daarin had voortgeholpeu, kon
ik duidelijk zien; en zou Hij mij dan in dezen
nood verlaten? Ik smeekte daarom den Heere,
dat Hij Zijne eer redden en mijn geloof ster-
ken mocht, opdat ik bij verlossing uit dit ge-
vaar, met de anderen aanleiding ontving, om
Zijne wonderbare zorg, goedheid en almacht te
roemen en te prijzen. Onder anderen kwam mij
hier tot mijnen troost te binnen wat er
met de scheepvaart van apostel Paulus, toen hij
naar Italië voer, was voorgevallen. (Hand. 27.)
Dat paste ik op mijzelven toe , hopende dal
God ook mij en den mijnen diezelfde hulp
en redding zou doen ondervinden." — En God
hielp ook op bijna wonderbare wijze uit dezen
nood. Een week later vond men een geopenden
toegang tot het land en een veilige haven. Dit
-ocr page 31-
24
geschiedde op 3 Juli 1721 aan de zoogenaamde
Balsrivier.
Vóór wij echter met de Noorwegers den grond
betreden, willen wij ons nader met land en volk
bekend maken.
-ocr page 32-
LAND EN VOLK.
I.
LAND- EN LlK\'HTGESTELUJIEIl).
Groenland is \'t grootste eiland der aarde. Het
geheele binnenland is met een ontzaglijke massa
ijs bedekt, dat bij eene dikte van 2 000 voet eene
onafzienbare, hier en daar diepgespleten vlakte •
vormt. Aan den rand dier vlakte verheffen zich
afzonderlijk staande bergen, tussehen welke dalen
liggen. Elk van die dalen loopt op een der fjor-
den uit. Bij deze uitgangen dringt het ijs steeds
voorwaarts, dat den gansehen zomer door in ver-
bazende hoeveelheden, als ijsbergen, naar de zee
gaat. Wij kunnen ons moeielijk eene voorstelling
dierijsbergen maken, die een inhoud van 50 —100
millioen voet hebben. Hun schitterend wit is ver
te zien. Soms gaat hun kleur ook over in een mat
2
-ocr page 33-
26
groen of een zacht hemelsblauw. De zeevarenden
ontmoeten ze, als groet van liet ijzige noorden»
reed» ver in \'t zuiden. Hoe verder naar \'t noor-
den, hoe gevaarlijker zij zijn.
Rondom dit binnenland ligt de kuststreek, het
zoogeuoemde buitenland, dat verscheidene uren
breedte heeft. Een groot deel van dit buitenland
bestaat uit afwisselende dalen en bergen, welke
laatste 2 a 3000 tot 6000 voet boven den spiegel
der zee zich verheffen. De sneeuw en het ijs,
waarmede zij bedekt zijn, verdwijnen echter in den
zomer tot op zekere hoogte. Dan vertoont zich
de groene plantengroei op eenige plaatsen van
Zuid-Groenland tot boven de 1000 voet hoogte;
terwijl nieren, stroomen en beekjes over rotsbrok-
keu naar de fjorden vloeien.
\' Wanneer wij nu verder een blik slaan op deze
streek, dan zullen wij eenigszins begrijpen, hoe
geheel afhankelijk de Eskimo\'s zijn van de natuur,
en welk een zwareu strijd zij te strijden hebben
om het noodige onderhoud te vinden. Tegelijk
zullen wij de vindingrijkheid bewonderen, waar-
mede zij zich van kleederen, woningen en wapenen
hebben voorzien, juist gepast voor dat klimaat.
Ach, welk een klimaat! Wel is de koude op
de kust op verre na niet zoo vinnig als in an-
dere pool landen, maar hoog in \'t noorden, zooals
-ocr page 34-
27
in Upernivik onder den 73° N. B. is de koude
buitengewoon. Daar is \'t wel gebeurd, dat bij
de viering van \'t heilige avondmaal de wijn in
den beker bevroor. In de open lucht bevriest
de rum; de wijngeest wordt dik als olie. De
sneeuw is van zulk eene hardheid, dat zij zich
als zandsteen laat bearbeiden en gebruiken. Eet-
waren van allerlei soort, welke de noordpool vaar-
ders bij zich hebben, versteenen. Ten gevolge der
koude is de lucht zoo helder en dicht, dat twee
personen op een uur afstands bij stil weder met
•elkander kunnen praten. Hoe dikwijls woedt niet
de stormwind over de wijduitgestrekte vlakten en
voert ijsnaalden door de lucht, welke zelfs voor
de Eskimo\'s onverdraaglijk zijn, hoeveel te meer
voor vreemdelingen. Zelfs het water, dat men op
het vuur hangt, begint te bevriezen eer de warmte
van bet vuur\' tijd .heeft gehad om het te door-
dringen. Maar ook in de zuidelijker landstreken
is de winter hard te noemen, omdat de koude zoo
verbazend lang aanhoudt. Dikwijls ligt nog in Mei
de sneeuw zoo hoog, dat men slechts door gegra-
ven gangen van het eene huis naar het andere
komen kan, en \'t gebeurt wel, dat zulke gangen
iedere maand door frissche sneeuw gevuld wor-
den. Meestal verdwijnt het ijs der landmeren
eerst in Juni. De voornaamste koude heerscht
-ocr page 35-
2 8
in de maanden December, Januari en Februari.
Is de winter zoo verbazend streng, de zomer-
hitte is ook groot. Dan smelt liet pek aan de
schepen en moskietenzwermen vullen de lucht en
plagen met hunne felle steken, \'t Is daar in die
noordelijke, streken dan ook geheel anders dan bij
ons. Bij Nieuw-Herrnhut duren de kortste dagen en
nachten slechts 31 2 uur. In Upernivik wordt de
zon 79 dagen lang niet gezien en gaat zij in den
zomertijd even zoo lang nie\'t onder. Dan beschrijft
zij in haren hoogsten stand in iedere 24 uren een
cirkel, die den horizont niet raakt.
In Omenak blijft de zon 8 7 dagen uit, omdat
de hooge bergen in \'t zuiden hare stralen nog lan-
ger tegenhouden, tot eindelijk op den tweeden Fe-
bruari voor de eerste maal een deel van hare
schijf door een rotskloof zich laat zien, om reeds
een minuut later te verdwijnen. De donkere tijd
is vooral onaangenaam, wanneer hij met storm-
achtig weder of sneeuwjacht vergezeld is. Wel
vertoont zich dan het prachtige noorderlicht
in eirkelronde kringen
Eu regenbogen, die zich vormen en verdringen,
Waaruit oen tintlend vuur, van alle verf en gloed,
In zuilen afstroomt, schuimt en d\'omtrek fonklcn doet,
maar het verlicht den donkeren wintertijd veel
minder dan het maanlicht, dat bij helder weder
-ocr page 36-
29
nog op betrekkelijk verren afstand de voorwerpen
duidelijk laat onderscheiden.
\'i Is merkwaardig dat, wanneer de winter reeds
is ingetreden, niet zelden een warme zuidoosten-
wind komt waaien, die dooiweder aanbrengt. Zon-
der dit dooiweder zou het geheele land met een
laag sneeuw van 12—15 voet bedekt worden. De
noordwestenwind brengt heldere lucht en koude,
terwijl uit liet zuiden regen en sneeuw wordt
aangebracht.
Behalve in de scheren bij Zuid-Groenland vriest
de zee nooit toe, en tusschen de scheren is het-
ijs in den winter zoo onbestendig, dat men er de
genieenschap door sleden niet over kan onderhou-
den, gelijk in Noord-Groenland het geval is. Die
gemeenschap door booten wordt er in Februari
en Maart ook verhinderd door het drijfijs, dat uit
bevrozen zeewater bestaat en niet verward moet
worden met de reeds vermelde ijsbergen, die uit
zoetwaterijs bestaan. Gewoonlijk verdwijnt dit
drijfijs eerst in Augustus. Eerst dan zijn de ha-
vens voor de schepen toegankelijk. Op de noor-
delijke deelen der kust ziet men dit drijfijs slechts
bij uitzondering.
Gij zult nu wel begrijpen, dat in landen, waar
het aldus met de koude gesteld is, de planten*
groei al zeer weinig beteekent. Gedurende den
-ocr page 37-
30
korten zomer worden de vlakten en berghellingen
met malsch groen bedekt, dat na eenigen tijd on-
der het geel van de bloeiende paardebloem en het
rood van de zuring verdwijnt. Verder bevat de
bodem mossoorten, die gedeeltelijk eetbaar zijn,
een groote hoeveelheid bezien en enkele zeer kleine
wilgen en beuken. Van groenten en koren is geen
spraak. Het zoogenaamde drijfhout, dat jaarlijks
door den golfstroom wordt aangevoerd, moet in
de behoefte aan hout voorzien. Willen Europeanen,
die op Groenland hun verblijf vestigen, een be-
hoorlijk huis hebben, zoo laten zij \'t gewoonlijk .
in Denemarken of elders betimmeren en per schip
aanvoeren.
II.
LICHAAMSBOUW. — SIERADEN. ----- KLEEDIXG.
\'t Wordt tijd om van den bewoner dezes lands,
den Eskimo, te spreken. Hier en daar zal ik mis-
schien wel eens iets van de Eskimo\'s van Labra-
dor melden. Wees dan zoo goed u daarbij te
herinneren, dat tusschen beide bevolkingen geen
-ocr page 38-
O 1
•J 1
kenmerkend onderscheid bestaat. Later als we
Labrador zelven behandelen, zal ik \'t een en an-
der opgeven, dat meer bepaaldelijk op dat land
toepasselijk is.
De Eskimo\'s zijn kleine menschen. Gij vindt
onder hen slechts zeer enkelen van 6 voet lengte.
Zij geven u dadelijk den indruk van doorvoed-
heid. Hun gelaat glinstert van vet. De kleine
zwarte oogen in het groote en breede hoofd ge-
tuigen niet van veel verstand. Hun neus zit zoo
diep tusschen de wangen en is zoo plat, dat een
liniaal, dwars over \'t aangezicht gelegd, het ter
nauwernood aanraakt. De vrouwen hebben de
afschuwelijke gewoonte om hare, door \'t bijna
uitsluitend genot van dierlijk voedsel, zoo vettige
huid met traan in te wrijven. Mannen en vrou-
wen hebben buitengewoon kleine handen en voe-
ten. \'t Is dus gelukkig, dat zij hunne meeste
reizen in slede of boot zittende kunnen afleggen.
De huidkleur is bij de kinderen en slechts bij en-
kele volwassenen tamelijk blank, maar in \'t al-
gemeen bruingeel en op hoogen leeftijd zwartach-
tig. De wangen zijn niet zelden rood. De Eskimo
laat zijn lang, zwart haar strak neer hangen en
mist den baard, omdat hij ieder haartje er van
zorgvuldig uittrekt. Een zendeling, die over de
koude op Labrador schreef, zeide: «Wij hadden
-ocr page 39-
32
geineend in onze lange baarden ecne beschutting
tegen de koude te zullen vinden, maar de sneeuw,
die zich daaraan voortdurend hecht en tot dikke
ijskegcls samenpakt, deed die aan onze kleederen
vastvriezen, zoodat wij zeer gelukkig waren scha*
reu te hebben, om ons van dien lasligeu groei te
verlossen. De baardelooze Eskimo\'s kennen boven-
genoemden hinder niet." De vrouwen hinden heur
haren tol een opstaanden bos samen, volgens sotn-
inigen tot bewijs, dat zij de. goede behandeling,
die zij van hare mannen genieten, zeer op prijs
stellen. Is die behandeling minder goed, dan laat -
de vrouw de lange, ruwe haren ongekamd over
gelaat en eenouders hangen. Ge ziet dus, dat de
Eskimosche dames ook wel weten wat mooi staat.
Ook de mannen weten het wel, al noemen wij
ook afschuwelijk, wat zij mooi heeten. Zij door-
boren namelijk het uiteinde der onderlip en ste-
ken groote, blauwe en groene glasparelen aan
splinters van walrustand vastgemaakt, door die
opening; anderen doorboren zich het neusbeen
om er een schelp in te hangen, waardoor zij
er èn mooi én krijgshaftig meeneu uit te zien.
Gij lacht, maar eilieve, als de Eskimo\'s eens
zagen, hoe onze meisjes zich opsieren door
stukjes goud of zilver aan hare ooren te
hangen, zouden zij ous over onze zotheid ook
-ocr page 40-
33
wel uitlachen! \'s Lands wijs, \'s latids eer!
Bij sommige Eskimo\'s worden de vrouwen ge-
tatouëerd, d. i. een in traan en in lampolie ge-
doopte en in een haarnaald gestoken draad, uit
darmen gemaakt, wordt onder de opperhuid door-
getrokken, zonder dat er bloed vloeit. De lijntjes
of naden behouden daardoor voor altijd een olijf-
kleur. Gewoonlijk worden van drie tot zes hori-
zontale lijnen over iedere wang gelrokken; aeht-
tien vertikale over de kin, van drie tot acht over
het voorhoofd, een dubbele lijn om nek en borst
tot over de schouders en een over den elleboog.
\'k Wil gelooven, dat gij u niet van lachen zoudt
kunnen onthouden, indien gij uw broeder of zus-
ter als een Eskimo zaagt gekleed. Maar hoe zon-
derling die kleedij zij, zij is juist gepast voor die
streken en wapent hen bijzonder tegen de koude
en daarop komt het in Groenland en Labrador
hoofdzakelijk aan. Het kostuum des Eskimo\'s is
bij mannen, vrouwen en kinderen tamelijk eener-
lei en bestaat uit pelzen van zeehonden en ren-
dieren, soms ook van beren en vossen. Een dikke
en dichte pels met de haarzijde op het naakte
lichaam vormt het onderkleed, en daarover gaat
een pels met de haarzijde naar buiten. Deze bui-
tenste mantel, par ca geheeten, is van voren tot
onder de kin toegenaaid, heeft eene opening voor
-ocr page 41-
84
het hoofd en is van achter voorzien van een kap,
die veel gelijkt op den kap, welke de meisjes bij
ons aan den regenmantel dragen. Die kap slaan
zij over het hoofd als \'t hun te koud is, en laten
die bij warmer weder hangen. Bij de Eskimosche
dames is die kap zoo wijd, dat zij als wieg en
draagkorf voor kleine kinderen kan dienen. Het
kleine zelf in pels gekleede schepseltje komt aar-
dig uit zijn schuilhoek over de "schouders der moe-
der heenkijken. Verder hebben de vrouwen
aan het achterdeel van den bovenrok een smalle,
met bont leder en glasparelen versierde slip han-
gen, die tot aan den hiel reikt. Deze bovenrok
hangt bijna tot aan de knieën; daaronder bevindt
zich een dergelijke dübbelpels voor dij en knie,
en over de voeten worden een paar wijde met
eiderdons of zachte rendierharen gevoerde laarzen
getrokken, die weder het benedendeel der been-
kleederen bedekken. De handen steken in een
paar zachte en warme wanten.
Alle deelen van deze kleeding zijn door de be-
kwame vrouwenhanden netjes en waterdicht samen-
genaaid. Deze bekwaamheid in het naaien verdient
onze bewondering te meer, als men bedenkt, dat
de naald meestal uit een spits beentje en de draad
uit pezen en darmen van zeehonden en andere
dieren bereid is. Ja, uit het gedarmte weten zij
-ocr page 42-
85
nog voor de mannen, die ter zeehonden- en rob-
benvangst gaan, een waterdicht hemd te bereiden.
In zulk een gewaad gelijken de korte, dikke Es-
kimo\'s meer op beren en wolven dan op mensche-
lijke wezens. Maar dat die eenvoudige pelsklee-
ding bijzonder doelmatig is, blijkt daaruit, dat de
Nooidpoolvaarders bij overwintering, zich tot we-
derstandbieding aan de kou, niets beters wisten
aan te schaffen dan zulk een Eskimo-pak. Onzen
heeren kleedermakers zou het niet best aanstaan,
indien wij ons eeuw in eeuw uit bij dezelfde soort
van kleeding bepaalden, maar onze beurs zou er
niet slechter bij varen, indien de grillige mode niet
langer heerschappij over ons voerde.
III.
NAAM. ----- TAAL. — VERSTANDELIJKE VERMOGENS. —
VIJANDIGE ONTMOETING MET DE INDIANEN. —
VREDELIEVENDHEID.----- LIEFDE TOT HET VADERLAND. ----
Hoe komen die menschen toch aan den naam
Eskimo\'s?
-ocr page 43-
36
Onder elkander noemen zij zich Innuït (Enk.
In n uk) d. \\v. z. menschen. Ja, ja, die lui heb-
ben nog al een hooge gedachte van zichzelven.
De naam Eski mo,, of juister Esohkimai betee-
kent zooveel als eters van rauw vlees oh.
Waarschijnlijk is \'t een scheldnaam, hun door de
Indianen, vijandige naburige stammen, gegeven,
omdat zij het vleesch niet slechts gekookt, maar
ook rauw in buitengewone hoeveelheden ver-
slinden.
Doch laat ons ook naar hun taal luisteren. A1-
lereerst valt onze aandacht op de diep uit de keel
uitgestooten r/r." De menigvuldige uitgangen der
lettergrepen op »k" en «t" brengen eene zekere
eentonigheid teweeg. En welke lange woorden!
Woorden van 50, 60, 70 lettergrepen! Ik zal u
maar niet opwekken om die taal te leeren. Gij
zult het echter niet onaardig vinden een woord
of wat onder de oogen te krijgen: In de Eski-
motaal is b. v. innuvoc, hij leeft, is een
mensen; daarvan wordt gemaakt innugigpok =
hij is een Hink mensen, innurdlukpok = hij
is een hatelijk mensch, innukulukpok = hij
is een ongelukkig mensch, innuksuirpok = hij
is een goed mensch, i n n ukp ilok pok = hij is
een slecht mensch, i n n u k s i s i vavok = hij is
een mensch als een Groenlander, innungor*
-ocr page 44-
37
pok = hij begeert een Groenlander te worden.
Als de Eskimo\'s spreken, vergezellen zij hunne
woorden met allerlei gebaren, en de kleine, matte
oogen duiden de onderscheiden beteekenis van \'t
gezegde aan. Nu eens hoort men, hoe de lucht
met een eigenaardig geluid door de keel geslurpt
wordt, en dat beteekent bevestiging; dan weder
wordt zij met een ander fijn geluid door den stom-
pen neus gestooten, ten teeken van ontkenning.
Wij voegen bier nog bij, dat taalgeleerden ver-
baasd staan over sommige eigenschappen der Es-
kimo-taaj, die bij andere talen geheel ontbreken.
Zoo ver zijn gedachtenkring gaat kan de Groen-
lander zich kort en juist uitdrukken. Voor de
voornaamste voorwerpen in zijn eentonig leven
heeft hij een rijken woordenschat; b. v. voor ons
woord ijs staan hem niet minder dan zes woorden
ten dienste.
De lichaamskracht en gezwindheid benevens de
geschiktheid der Eskimo\'s in het vervaardigen en
gebruiken der voorwerpen, die zij ter voorziening
in hunne behoefte noodig hebben, zijn krachtige
bewijzen, dat zij niet zoo dom zijn als men ge-
woonlijk meent. Proeven, die men in Labrador en
Groenland met het onderwijs der jeugd genomen
heeft, hebben het bewezen, dat de Eskimo\'s alles
goed kunnen leeren wat hunne belangstelling wekt.
-ocr page 45-
33
Hun begrip van getallen is echter zeer zwak, in
den regel kunnen zij niet hooger dan 10 tellen,
waarbij de vingers nog te hulp moeten komen.
Eenigen hebben het tot 20 gebracht, door zich ook
van de teenen te bedienen. Hun gehoor is zeer
sterk ontwikkeld. Zij weten heel gemakkelijk
den weg te vinden in hunne uitgestrekte ijs-
en sneeuwvelden. Zij kennen iedere rots, ieder
dal, iedere kromming; zelfs weten zij door tee-
keningen in de sneeuw het voorkomen van
hunne woonplaats aanschouwelijk te maken, en zijn
zij meesters in de kunst om, wanneer zij met vol-
ken van andere talen samenkomen, zich door na-
tuurlijke teeken- en gebarentaal te doen verstaan.
Bij de meeste bewoners der Poolstreken en niet
het minst bij den Eskimo wordt een zachtmoe-
dig, geduldig, vreedzaam en opgeruimd
karakter aangetroffen. Men ziet hem zeer zel-
den in toorn opvliegen; geschiedt dit echter ten
gevolge van herhaalde tergingen, dan schuimt hij
als een wild zwijn; hij knerst met de tanden en
stort zich met de woede van een roofdier op zij-
nen vijand. Begaat hij in dezen toestand een
moord, zoo wordt de moordenaar niet, gelijk bij
de meeste andere volken, ter dood, maar tot
eeuwige gevangenschap veroordeeld ; voortaan ziet
geen mensch hem meer aan. Ook gebeurt het op
-ocr page 46-
39
Groenland, dat de vrienden van den verslagene
hun toorn verlieten tot een gunstig oogenblik
aanbreekt, om zich te wreken. Er zijn gevallen
bekend, dat zij dertig jaren gewacht hebben en
•daarbij steeds er over nadachten, hoe zij den
moordenaar het leven konden benemen. Dikwijls
rukken zij hun hart en lever uit het lichaam, om
ze te verslinden, opdat zijne bloedverwanten den
moed niet zouden hebben om zijn dood te
wreken.
Gevechten der afzonderlijke stammen tegen el-
kander zijn geheel onbekend; daarentegen komt
het tusschen hen en de hun vijandig gezinde In-
dianenstammen niet zelden tot bloedigen strijd.
Waarschijnlijk worden de roofzieke en bloed-
gierige Indianen door het vreedzame karakter der
Eskimo\'s uitgelokt, tot daden als waarvan eenmaal
de reiziger Hearne aan de Kopermijnrivier getuige
was.
Hearne bevond zich in gezelschap van een troep
Indianen, toen het bericht kwam, dat zich aan de
monding der rivier Eskimo\'s ophielden. Met ont-
zetting zag hij, dat deze tijding de Indianen in
woede deed ontsteken; hunne oogen schoten vlam-
men; zij knersten met de tanden; de bloeddorst
der roofdieren was op hun gelaat te lezen. In
de nabijheid hunner slachtoffers gekomen, beschil-
-ocr page 47-
40
derden zij hunne schilden met heelden van zon en
maan, van roofvogels en roofdieren, smeerden zij
hun aangezicht zwart en rood, en deelden zij hem
mede, dat zij de Eskimo\'s wilden vermoorden.
Omstreeks middernacht, toen de Eskimo\'s in diepen
slaap lagen en niets kwaads vermoedden, wierpen
de onverlaten met brullend krijgsgeschrei zich op
de ongelukkigen, die zij op eene langzame en
pijnlijke wijze ter dood toe martelden. Aan eene
oude vrouw werden de oogen uitgestoken. Een
jong meisje vlood aan Hearne\'s voeten, om daar
bescherming te zoeken, maar wat hij ook deed jom
haar te redden, alles was te vergeefs. De wilden na-
gelden bet meisje met handen en voeten aan den
grond vast. De geheele Eskimo-kolonie, mannen,
vrouwen en kinderen werden vermoord. Daarop
plunderden zij de hutten en vernielden alles wat
zij de moeite niet waard achtten om mede te
nemen.
\'t Is niet te verwonderen, dat voorvallen van
dezen aard de Eskimo\'s tot wraakneming op de
Indianen aanspoorden. Op een jachtpartij ontmoet-
ten de Eskimo\'s een troep van laatstgenoemden.
Naardien het getal der strijdbare mannen aan beide
zijden gelijk was, waagden de Indianen den open-
lijken aanval niet. Maar toen beide troepen, na
eenigen tijd gerust te hebben, hunnen rnondvoor-
-ocr page 48-
41
raad opgegeten hadden, stelden de Eskimo\'s voor,
om hunne jongelieden met elkander te laten dan-
sen. Dit geschiedde. Beide partijen legden de wapenen
neder en onder luid gelach ging men tot den dans
over. Op eens klapte de hoofdman der Eskimo\'s
in de handen, en op hetzelfde oogcnblik flikkerden
in de handen zijner stamgenooten de blanke mes-
sen, welke zij naar landsgehruik in den mouw droe-
gen, en even spoedig waren de mededansers, de
jonge Indianen, verinoord. Een vreeselijk geschreeuw
verhief zich onder de wilden ; zulk een vermetel-
heid hadden zij van die vette Eskimo\'s niet ver-
wacht. De strijd werd nu algemeen, en ofschoon
de Eskimo\'s thans hun vijanden in getal overtrof-
fen, leden zij toch een volkomen nederlaag\', omdat
de Indianen van vuurwapenen voorzien waren. De
Eskimo\'s werden gescalpeerd, d. w. z. hun werd
de huid met het haar van de hersenpan afgetrok-
ken en het overschot werd ter prooi der wolven
gelaten.
Europeanen en andere zeevaarders, die op ont-
dekking of ter walvischv angst gingen, en met de
Eskimo\'s in aanraking kwamen, hadden meestal
niets van hen te lijden. In het jaar 1818 was
de zeevaarder John Ross met zijn schip in den
Noordwesthoek der Baffinshaai. Daar trof hij eene
schare Eskimo\'s aan, die eerst na lang aarzelen
-ocr page 49-
42
en nadat de hun tegemoet gezonden officieren ten
teeken hunner vriendelijke gezindheid hen aan den
neus gewreven hadden, tot nadere kennismaking
overgingen. Deze Eskimo\'s wisten niets van andere
menschelijke wezens, en waagden het niet om de
Engelschen aan te raken uit vrees voor nadeelige
gevolgen. Toen de tolk met hen begon te spreken,
werden zij vertrouwelijker. Gij hadt eens moeten
zien, hoe verbaasd zij waren, toen zij hun eigen
beeltenis in den spiegel aanschouwden! Daarop
zagen zij elkander langen tijd zwijgend aan en
begonnen toen van vreugde en verrassing luidkeels
te schreeuwen en te lachen. Het meest waren zij
verwonderd over de schepen. Zij hielden deze voor
ontzaglijke vogels, die hunne vleugels uitbreidden
en met verstand begaafd waren. Zij trokken el-
kander plechtig aan den neus en riepen tot de
schepen: Wie zijt gij? Komt gij uit de zon of
uit de maan? De tolk verklaarde hun, dat die
schepen door mensehen \\ ervaardigd waren van
hout en ijzer; maar nu steeg hunne verwondering
over de groote masten en planken; want zij had-
den nooit andere boomen gezien dan wilgen, die
niet hooger dan éen voet werden, en zij vlogen
met hunne sleden over het houtgewas, dat onder
de sneeuw bedekt was.
De Eskimo\'s leiden onderling een vreedzaam
-ocr page 50-
4 :•>
leven. Dit geldt zoowel de stammen als de huis-
gezinnen. Overheid en wetten zoeken wij bij hen
te vergeefs. Zelfs het eenvoudigste aartsvaderlijke
bestuur is bij hen niet te vinden, \'t Meeste aan-
zien heeft hij, die zich \'t meeste voedsel kan aan-
schaffen; maar alleen zij, die door hem gevoed
worden, staan onder zijne macht, of liever zij doen
wijs hem in alles te gehoorzamen. Gebruik en
gewoonte vervangen de plaats van wetten, en wor-
den door niemand voorbijgezien of overtreden. Het
land is groot genoeg om allen te voeden,
\'t Is een rustig en aardig volkje. Stelen en be-
driegen is bij hen iets ongehoords. Zelden komt
het bij hen tot eene losbarsting van toorn, even-
min als tot gemeene zinnelijkheid. Van Europea-
nen aldaar, die zich hieraan schuldig maakten,
zeiden zij: «Die lieden hebben hun verstand ver-
loren; het gekkenwater (brandewijn) heeft hen
razend gemaakt."
De liefde van de ouders tot hunne kinderen en
omgekeerd is groot. De kinderen betoonen jegens
hunne ouders eene onvoorwaardelijke gehoorzaam -
heid, ook dan nog wanneer zij sedert lang den man-
nelijken leeftijd bereikt en zelven een huisgezin opge-
richt hebben. Wederspannigheid wordt bijna nooit
opgemerkt. Straffen en kastijdingen zijn geheel
onbekend. De ouders zullen, hoezeer zij ook door
-ocr page 51-
44
den honger gekweld zijn, nooit eten voor zij hunne
kinderen van eten hebben voorzien. Die ouderlijke
teederheid is soms belachelijk: b. v. \'t gebeurt
wel, dat ouders met hunnen zoon bitterlijk wee-
nen, dewijl het den zoon niet gelukken wil om
zijn zweep zoo hard te doen klappen als die zijns
vaders. Ook heeft wel eens eene moeder zich
verdronken, uit wanhoop, dat zij hare kinderen
overleefde.
Hoe vreedzaam de Eskimo\'s ook onder elkander
leven, zoo is eene werkelijke liefde tot den naaste
hun vreemd. Men verhaalt, dat mannen, die van
den oever anderen in gevaar zagen, veel te ge-
makkelijk waren, om hulp te gaan bewijzen, maar
den ongelukkige, in spijt van al zijn gejammer,
lieten omkomen. Wee ook de arme weduwen, die
geen kinderen hebben, welke haar in haren ouder-
dom kunnen voeden en verplegen. Wel ontvan-
gen deze weduwen en alle andere ouden van dagen
in tijden van overvloed een deel van den buit,
al is dat deel dan ook gering, maar in tijden van
gebrek — en die komen nog al eens! — zijn
zij de eersten, die het noodige missen, en zoo
gebeurt het niet zelden, dat een hulpeloos grijs-
aard of eene weduwe met kleine kinderen van
honger en koude omkomen, omdat niemand er aan
gedacht heeft om hen ter hulp te snellen.
-ocr page 52-
45
De Eskimo is niet alleen aan zijn familie, maar
ook aan zijn vaderland gehecht. Nergens zijn
zij liever dan daar. Eskimo-kinderen, die naar
andere landen waren overgebracht, bleven steeds
met verlangen denken aan het gure klimaat, het
rauwe vleesch en den traan huns vaderlands.
Hun aangeboren opgeruimdheid verdween en
zij teerden ras weg. Spreekt gij tot den Eskimo
over het gelukkige leven, dat in beschaafde lan-
den geleid wordt, gij doet vergeefsche moeite;
schooner dan in zijn vaderland en gelukkiger dan
zijn leven kan het nergens in de wereld zijn. Een
Eskimo, die naar Engeland gebracht was en daar
sedert lang aan ons voedsel gewoon was ge\\vor-
den, zag er eens een zeehond in stukken houwen.
De traan, die er van gewonnen werd, wekte dade-
lijk zijne liefde voor het vaderland op; gretig slurpte
hij den traan naar binnen, en riep toen uit: «O,
hoe geef ik aan mijn vaderland de voorkeur boven
alles!"
-ocr page 53-
4fi
IV.
WONINGEN.
Laat ons nu de menschen opzoeken. Alleen aan
de kust vinden wij de woningen der Groenlanders,
waaruit wij met recht besluiten, dat wij met een
visschersvolk te doen hebben. Maar de bevolking
is zoo dun gezaaid, dat we urenlang tussehen de
klippen moeten doorroeien, vóór we de eerste spo-
ren van menschen ontdekken. En ook dan nog
vinden we niet een groot dorp, maar drie. of vier
huizen, die gij niet eens voor huizen zoudt hou-
den.
De stammen, die op robben- en walrussenvangst
uitgaan, bouwen zich aan de zeekusten, op plaat-
sen, waar drijvende ijsmassa\'s het water open hou-
den, hutten uit sneeuw, die veel op bijenkorven
gelijken. Eerst wordt op de oppervlakte der sneeuw
een cirkel getrokken, die den omtrek der hut moet
aanduiden; daarna worden groote stukken sneeuw
uitgesneden en op dien cirkelomtrek zoo op
elkander gestapeld, dat zij met hunne dunste zijde
den wand der hut uitmaken, \'t Gebouw verkrijgt
dus een gewelf als van een torenklok, en, noch
de zwaarte der vallende sneeuw, noch de storm
kunnen het doen invallen. Wanneer de stukken
-ocr page 54-
17
sneeuw op elkander gestapeld zijn, worden zij op
de voegen met losse sneeuw bestrooid, die zich
spoedig met de hardgevroren sneeuwblokken op \'t in-
nigste verbindt. Ook wordt er wel warm water
tusschen gegoten. De vloer der hut is óf een stuk
rots óf een van sneeuw ontdane ijsschol. Een
stuk doorzichtig ijs, of bij zachter weersgesteldheid
een stuk van een blaas, dient tot venster.
\'t Kan in die hutten tamelijk warm zijn, soms
wel tot 60° Fahrenheit, eene warmte, die bij win-
terkoude in onze woningen voldoende is en slechts
door flink stoken verkregen wordt. Maar van
waar is \'fin zoo \'n sneeuwhut zoo warm? Wel
vooreerst brandt er steeds een groote traanlamp,
en ten andere moeten de uitdampingen der talrijke
bewoners in rekening gebraéht worden. Door de
warmte smelt er in \'t begin aan den binnenkant
wel iets van de bouwstof, maar de van buiten
inwerkende koude laat weldra geen verdere smel-
ting toe.
Hoe komt de Eskimo de hui in en uit? Een
houten deur kan hij niet krijgen, en zoo\'n deur
zou ook de instroomende felle koude niet voldoende
tegenhouden. Dit kan evenmin voorkomen \\vor-
den door een ijs- of sneeuwblok. Hij weet zicli
te helpen : hij laat een opening in den vloer vlak
bij den muur en bouwt van daar een tunnel of
-ocr page 55-
4S
gang van zes of meer meters lang en zoo wijd,
dat een meïisch er door kan kruipen. Die gang
is ook uit sneeuwblokken gevormd en de buiten-
opening wordt tegen den avond met een ijssehol
gesloten. Wie dus een Eskimo in zijn woning
een bezoek wil brengen, moet op banden en voe-
ten kruipend tot hem naderen, evenals of hij bij
een Aziatisch vorst ter audiëntie gaat. Een zen-
deling, die zulk een bezoek aflegde, schrijft: «Bij
\'t doorkruipen van den zes el langen gang had-
den wij \'t geluk van niet door de honden gebeten
te worden j want als het zeer koud is, nemen die
beesten hun toevlucht binnens huis, en, daar het
stikdonker is, komt men allicht met hen in aan-
raking. In het beste geval lekken die dieren u
\'t aangezicht, terwijl ge dien nauwen en onreinen
gang doorworstelt."
Bekijken wij de hut van binnen eens. Langs
den wand, die met oude huiden bekleed is,
staat een smalle bank van ijs of sneeuw met pels
bedekt, en dienende tot zitten, liggen en slapen.
Van huisraad is niet veel te zien. Een houten
vat met een beenen knop versierd, bevat water en
daarnaast ligt een stinkende lederen emmer, waar-
in het water gehaald wordt. Ook treft men een
sierlijk lederen zakje aan, waarin betere kleederen
bewaard worden. Van het dak af hangt aan een
-ocr page 56-
49
stuk hout of steen een riem, en daaraan een zoo-
genaamde ketel, d. i. een voorwerp van zachten
uitgeholden steen. Altijd brandt de traanlamp;
de twintig uit mos gedraaide pitten worden met
robben- en walrustraan gedrenkt en verspreiden vol-
doend licht en zooveel warmte, dat niet slechts de hard
bevroren vleesch- en vetspijzen er door aan liet dooien
en koken gebracht kunnen worden, wanneer de Es-
kimo ze niet liever rauw verslindt, maar ook de
menschen binnen de woning zich van hunne klee-
deren ontdoen, \'t Is er dus warm genoeg, maar! —
maar!! \'t is er zoo smerig. Eén trek onder die,
welke gevoegelijk kunnen medegedeeld worden, is
genoeg, om daarvan een denkbeeld te geven. Het
gereedschap en vaatwerk, dat zij gebruiken bij
hunnen maaltijd, wordt nooit anders gereinigd dan
door de tong hunner honden, die het zoodanig aflek-
ken, dat men niet kan zien dat het gebruikt is.
Hunne kleederen wriemelen van walgelijk onge-
dierte. \'t Is licht te begrijpen, dat een Europeaan
een bezoek alhier met zekeren tegenzin brengt.
Het bijna uitsluitend gebruik, dat de Groenlanders
van visch en olie maken, veroorzaakt, dat de zen-
delingen het in hun kerkje moeielijk kunnen uit-
houden, hoeveel erger moet het dan niet zijn om
in die hutten te vertoeven. Die hutten toch zijn
gewoonlijk slechts acht a tien voet in doorsnede
-ocr page 57-
50
en niet boven de tien voet hoog. In die van de
buitenlucht geheel afgesneden ruimte leven niet
zelden een dozijn menschelijke wezens van ver-
schillenden ouderdom; dat eene vertrek is hun
\\voon-, eet- en slaapkamer. Wanneer meerdere
familiën eene gemeenschappelijke woning bezitten,
is deze wel van grootere ruimte, of zijn de ver-
trekken door buizen van sneeuw als de vroeger
beschrevene met elkander in verbinding gebracht,
maar de ruimte moet altijd beperkt blijven, wil
men den noodigen graad van warmte behouden.
En warmte en frissche lucht zijn twee dingen,
die zich in de hut der Eskimo\'s moeielijk laten
vereenigen. De bewoners dier streken kunnen
beter de koude verdragen dan wij, omdat zij geen
planten voedsel gebruiken en hunne maag goed met
traan en spek vullen, waardoor zij inwendig meer
verwarmd worden, en hunne longen nog meer
warmte uitademen, dan de traan lamp teweeg-
brengt.
In \'t algemeen zijn alle woningen der Eskimo\'s
ingericht zooals wij boven beschreven. De Eski-
mo\'s, die iets zuidelijker wonen, bouwen zich ook
wel hutten uit walvisch- en walrusribben met
beestenvellen behangen. De eenigszins schuin op-
loopende wanden zijn groen, want zij bestaan uit
zoden en steenen, die afwisselend op elkander ge-
-ocr page 58-
5L
stapeld zijn, en waarvan het gras aan de buiten-
zijde lustig voortgroeit, zoolang de feller koude
het niet verhindert. Het dak bestaat uit balken
met dwarshouten, waarover huiden, zoden en aar-
de gelegd zijn. Voor eiken winter moet dit dak
vernieuwd en verbeterd worden, en ongelukkig
als dan onverwachte regenstroomen komen, die den
arbeid vernietigen. Deze woningen staan meer in
dan op den grond, en kunnen daarom van verre
nauwelijks bespeurd worden.
Wanneer de Eskimo zijne stevige winterwoning
verlaat, om zich naar de kust te begeven, sluit hij
de woning met den daarin nog aanwezigen voor-
raad zorgvuldig met ijs- en sneeuwblokken toe,
opdat hij maanden later beide in goede orde terug -
vinde. Voor den voorraad en de honden zijn er
ook wel bijzondere holen, die met de hoofdwoning
in verband staan.
-ocr page 59-
52
V.
VAARTUIGEN : KAJAK. — OEMIAK. — SLEDEN. —
SNEEUWSCHOENEN. — SLEDE VA ABT.
De schoonste en van veel overleg getuigende
uitvinding dezes volks is de Kajak, het vaartuig,
waarvan de Eskimo zich bij de jacht op zeedieren
bedient. Het is een lichte boot, waarin voor niet
meer dan éen man, en dan nog wel voor zoo\'n
kleinen, man als de Eskimo, plaats is. Voor eene
boot als die onze zeelui hebben, ontbreekt hun
het hout en de werktuigen, die tot herstelling\'
noodig zijn. Maar al hadden zij die, dan zou nog,
naar het eenstemmig getuigenis der Noordpool vaar-
ders, zulk eene boot toch veel minder geschikt
zijn om de gevaren op zee aldaar te trotseeren.
Uit stevige en tevens buigzame walvischbeende-
ren, vischgraten of ook soms uit drijfhout timmert
de Eskimo zich een geraamte voor zijn Kajak,
dat 18 voet lang, in \'t midden ruim 1% voet
diep en breed is en op de beide einden spits en
krom naar boven loopt. Het geheel overtrekt hij
van onderen, op de zijden en ook van boven met
glad, gelooid zeehondenvel. Dit overtreksel is na-
tuurlijk waterdicht gemaakt en verder gevernist,
naar men zegt met in olie opgelosten rendierhoorn.
-ocr page 60-
53 •
In het midden van den bovenkant is eene opening
gelaten, juist groot genoeg voor een man om er
zich in neder te zetten. Gaat de Eskimo met zijn
Kajak op de vangst uit, zoo draagt hij het nauwe-
lijks 30 pond zware vaartuig, dat gedurende den
winter op of bij de woning bewaard is geworden,
met het roer, de wapens en andere noodzakelijke
gereedschappen zonder moeite naar de zee, zet zich
met de voeten vooruit er in, bindt met een riem
zich aan het leder vast, dat rondom de opening
der boot zit, en trekt daarover den waterdichten
zeehondenrok aan. Op deze wijze heeft hij zich
zijn Kajak als een kleed aangetrokken; hij vormt
er een geheel mede. Het roer, dat hij insgelijks
met riemen aan zijn lichaam vastmaakt, heeft aan
beide einden den vorm van een schoffel, zoodat
hij het aan beide zijden nu rechts dan links ge-
bruiken kan, evenals de vogel zijne vleugels en
de visch zijne vinnen. Bovendien dient het hem
als onontbeerlijke balanceerstok; het vaartuig met
zijn roeier heeft namelijk zijn zwaartepunt niet van
onderen maar boven, en zoude daarom ieder oogen-
blik het evenwicht verliezen, als het niet door een
juisten en krachtigen tegendruk daarin verhinderd
werd. Maar de roeier weet zich spoedig op te
richten, wanneer hij door den slag van een zee-
dier of den stoot van een ijsblok het evenwicht
-ocr page 61-
54
verliezen zou; ja de Groenlanders voeren dit kunst-
stuk der geheele omdraaiing in het water gaarne
en ongevraagd voor vreemden uit, in de hoop van
daarvoor een klein geschenk te zullen ontvangen.
Met dien Kajak doorsnijdt de behendige Eskimo
het water zoo vlug, dat hij, naar geloofwaardige
berichten, op éen dag 20—24 uren wegs kan af-
leggen. Deze lichte zwemblaas kan van wege hare
stevigheid en veerkracht niet al te hevige stooten
en slagen best verdragen; het ergste is \'t, wanneer
een ijsschol haar doorsnijdt, of als zij do.or sla-
gen van gevangen dieren eene scheur ontvangt,
waardoor zij lek wordt. Doch zulke onheilen ko-
men zelden voor. De rapheid en voorzichtigheid
der roeiers weten dit nog al te voorkomen. Door
storm en zeestroomingen geteisterd, heeft men meer-
malen Eskimo\'s in hunne Kajaks op de Europee-
sche kusten gezien. Zoo zag men in het jaar 1682
op de zuidspits van \'t eiland Eday een Groenlan-
der in zijn vaartuig met de golven worstelen; eene
groote menigte menschen liep naar het strand om
hem gade te slaan; toen men hem echter in han-
den trachtte te krijgen, wist hij zich aan alle na-
sporingen te onttrekken. Zou hij zijn vaderland
wedergezien hebben? Hetzelfde gebeurde in 1084
op het eiland Westray, en in de kerk te Burray
bewaart men nog tegenwoordig een Eskimo-schuit,
-ocr page 62-
55
welke door stormen derwaarts gevoerd werd. Al
deze eilanden, tot de Orkaden behoorende, liggen
meer dan 400 zeemijlen van de Amerikaansche
kusten verwijderd.
Een ander vaartuig is de Oemiak of de vrou-
wenboot, welker houten of beenderengeraamte ins-
gelijks met zeehondenvel overtrokken is, maar al-
leen aan den benedenkant en aan de zijden. Be-
halve door 4 of 5 roeiriemen wordt de vaart be-
vorderd door een driehoekig zeil, dat van de dar-
men van zeehonden gemaakt is. De boot is zoo
groot, dat zij omstreeks vijftig vrouwpn en kin-
deren bevatten kan, en wordt voornamelijk bij
groote zwerftochten gebruikt, wanneer de geheele
familie zich langs de zeekust een andere woon-
plaats kiest. Bij hooggaande golven zijn zij aan
vele gevaren blootgesteld. Daarom vaart de man
met zijn Kajak op de windzijde van de Oemiak
om met zijn gesloten boot de golven te breken en
aldus de zijnen te beschermen. De man zou het
eene schande achten, om in zulk een boot te varen.
Toen eenmaal Eskimo\'s voor de eerste maal Euro-
peanen aantroffen en een dozijn matrozen de roei-
riemen zagen hanteeren, vroegen zij heel verbaasd,
of dan alle vrouwen der Engelschen baarden droe-
gen: zij achtten het onmogelijk dat zoo vele man-
nen gemeenschappelijk in een groote boot roeiden
-ocr page 63-
56
De herstelling en instandhouding dezer vaartui-
gen is het voornaamste winterwerk der Eskimo\'s,
wanneer zij van een genoegzamen voorraad levens-
middelen voorzien zijn. De bouw van het geraamte
der vrouwenboot kost bijzonder veel moeite, om-
dat de noodige werktuigen hun ontbreken. Hebben
zij het geluk een stuk hout te bezitten, dat hun
geschikt voorkomt, dan wordt dit in de lengte zoo
dikwijls gespleten, tot de afzonderlijke stukken de
vereischte dunte hebben. Maar hoe splijten zij
zulk een sterk stuk hout, wanneer hun zagen
of bijlen ontbreken? Wanneer zij geen ijzeren
werktuigen hebben, boren zij met hunne spits uit-
loopende steenen of beenen werktuigen het eene
gat naast het andere door het hout tot het over
zijne gansehe lengte een rechte lijn van gaten heeft.
Een wig van vuursteen wordt nu in die zwakke
plaatsen gedreven, en hebben zij eenmaal het ge-
heel vaneengespleten, dan gaan zij met de daar-
van afkomende deelen evenzoo te werk. Vervol-
gens wordt de rauwe oppervlakte met een mes, of
als zij dit niet hebben, met vuursteensplinters of
ook wel door slijpen op zandsteen effen gemaakt.
Hieruit kunt ge eens zien van hoeveel belang het
bezit van goede werktuigen is, waarin wij ons
mogen verheugen, maar ook wat een mensch door
nadenken, inspanning en geduld toch kan tot stand
-ocr page 64-
57
brengen, al bezit hij zeer gebrekkige hulpmid-
delen.
Eenige Eskimo-stammen, die aan de Hudsonsbaai
wonen, bezitten een eigenaardig vaartuig. Het be-
staat namelijk uit drie opgeblazen zakken van
robbenvel. Op den eenen gaan zij evenals
op een paard zóo zitten, dat de beenen tot aan
de knie in \'t water hangen, terwijl de twee an-
dere zakken aan elk der beide zijden in \'t water
liggen, met den middelsten zak verbonden zijn en
daarmede het evenwicht houden. Ge ziet, de nood
maakt vindingrijk!
Om zich over de eindelooze sneeuw- en ijsvel-
den te bewegen bedienen zich de Eskimo\'s van
sleden. Sneeuwschoenen, gelijk in Lapland
algemeen gebruikt worden, worden naar \'t schijnt
slechts bij enkele stammen aangetroffen; zij bestaan
uit een paar walvischribben, of uit vischbeen en
hout met zeehondenvel overtrokken. Als zij deze
4—5 voet lange voorwerpen onder de voeten vast-
gegespt hebben, zijn zij niet slechts instaat om
aan de liefkozingen van den beer, dien zij niet
doodelijk met de lans getroffen hebben, te ontko-
men, maar kunnen zij ook het rendier en den
eland met loopen inhalen.
Kunstiger en meer algemeen verbreid is de
slede, die vier of vijf voet lang is en van na-
4
-ocr page 65-
5 3
genoeg dezelfde breedte en uit stukken van wal-
rustanden bestaat, die met riemen zijn vastgesnoerd.
Voor slede-ijzers wordt elpenbeen gebruikt van
den hoorn van den walrus, of ook wel walvisch-
beenderen. aan welke men door begieting met
water eene ijskorst geeft, die het staal moet vervan-
gen. Deze ijskorst houdt vaster dan wij denken. Het
maken van zulk een slede is een buitengewone arbeid
en zij geldt daarom voor eene kostbare erfenis, die
van den vader op den zoon overgaat. Wil de
Eskimo een groote sledevaart houden, zoo spant
hij van tien tot vijftien honden voor de slede, niet
het éene paar voor het andere, maar ieder afzon-
derlijk met een halsband en met riemen van ver-
schillende lengte. Een oude, goed afgerichte hond
loopt als wegwijzer twintig passen vooruit. De
oude hond gehoorzaamt evenals de anderen oogen-
blikkelijk het bevel zijns meesters; want hij kent
de zweep te goed, die bij de geringste aarzeling
hem onbarmhartig om de ooren drilt. Die zweep
bestaat uit een handvatsel van \\l/2 en een riem
van 20 voet lengte. Ge moest eens zien, hoe
behendig de Eskimo met die zweep weet om te
gaan, om de honden te besturen, die in gestalte
en geaardheid hier op tamme wolven gelijken en
ook huilen inplaats van blaffen. Als de zweep
een hunner opwekt, bijt hij terstond zijn buurman
-ocr page 66-
59
en de beet loopt de gansche bende rond. Voor
de gewichtige diensten, die zij hunnen meester
bewijzen, kosten zij hem zeer weinig; zij moeten
meest zelven hun voedsel zoeken, gaan evenals
hunne meesters op de vischvangst uit en bekomen
alleen op reis des avonds hun aandeel aan visch
of spek. Met zulk een halfwild span voor de slede
legt de Eskimo soms zestien uren op een dag af,
zonder dat de dieren onderweg eten. Maar heeft
men bij ongeluk dan \'s avonds vergeten om hun
tuig weg te bergen, zoo is het geen zeldzaamheid
dat het \'s ochtends verslonden is. Zoo uitgehongerd
zijn ze. Als dit gebeurd is, verkeert de Eskimo
in de grootste verlegenheid, hoe de reis te ver-
volgen.
Deze honden zijn laf en wreed te gelijk: laf
voor hem, die hen niet vreest, wreed tegen ieder
zwak en vreesachtig wezen. Een zendeling, die
vijftien jaren op Labrador had doorgebracht, ver-
haalt, dat hij drie Eskimo\'s heeft gekend, die door
de honden verslonden zijn. Men kan zich voor-
stellen wat het is als de dolheid zich onder die
dieren openbaart. Van 200 honden op éene plaats
bleven er slechts 5 in leven, en op eene andere
plaats stierven er 230 van de 250.
Wil de Eskimo zich een winterdag bij vrienden,
die niet ver af wonen, verkorten, zoo spant hij
-ocr page 67-
60
in enkele streken een vier- of vijftal honden voor
eene andere soort van slede en laat zich pijlsnel
voorttrekken. Deze slede heeft op de zitplaats en
langs de zijden bladen samengevroren visch,
die de Eskimo met water begiet en zoo laat be-
vriezen, wanneer hij eene goede vangst gedaan
heeft. Den ganschen winter door doen zij dienst,
maar blijven tegelijk even goed als wanneer zij
bevroren op zolder lagen, en in het naaste voor-
jaar komen zij in de maag van den Eskimo of
van de honden terecht.
VI.
WAPENEN. — JACHT EN VISCHVANGST. ----
EENDIEREN, VOSSEN, BIZONS EN VOGELS. ----- BOBBEN,
WALRUSSEN, WALVISSCHEN. ---- IJSBEREN.
De Eskimo leeft uitsluitend van hetgeen hem
jacht en visscherij opleveren. Daarom gebruikt
hij het grootste overleg en de meeste scherpzinnig-
heid bij het vervaardigen van de daartoe noodige
hulpmiddelen: sleden, booten en wapenen. Het
-ocr page 68-
61
hoofdwapen is de werpspies of de harpoen,
waarmede hij op zeehonden, walrussen en andere
zeedieren jacht maakt. Dewijl hij geen ijzeren,
korte, zware harpoenen met weerhaken bekomen
kan, die de walvischvangers met krachtige hand
diep in \'t vleesch slingeren, — en dewijl een een-
voudige houten of beenen spies niet ver genoeg
zou indringen, en dus door de getroffen dieren zou
verbroken of afgeschud worden, zoo maakt hij zich
een spies uit verscheidene stukken, die zoo flink
samengevoegd zijn, dat zij op een gewone eenvou-
dige spies met dubbel gevleugelde pijlspits uit wal-
rustand gelijkt. De schacht bestaat uit twee in
elkander sluitende stukken, die door sterke pe-
zen zijn verbonden; \'t zijn of narvalhoornen of
dijbeenderen van den beer, of sterke schenkels
van den walrus, die een geheel vormen, zoolang
zij rechtuit liggen; drukt men er op zijde tegen,
dan buigen zij iets om. De pijlvormige spits zit
er niet vast aan. Zoodra nu het getroffen dier het
wapen in zijn lichaam voelt, doet hij een gewel-
digen sprong, waardoor wel de schacht valt, maar
de spits blijft vastzitten. Maar daar zoowel de
deelen van de schacht als de spits met een lijn
of een riem aan de schuit verbonden zijn, gaat er
geen stuk voor den jager verloren en kan hij ook
het dier op zich aantrekken, om het door een
-ocr page 69-
62
messteek of een speerstoot van kant te maken. Is
het dier hem echter nog te sterk en duikt het
onder als gewoonlijk, zoo heeft hij voor dat geval
een met lucht gevulde blaas, of wel een uit zee-
hondenvel genaaide luchtzak aan de lijn vast-
gemaakt; hij maakt de lijn los en de drijvende lucht-
zak, die het onderduiken in groote diepten verhindert,
toont hem de richting aan, die het dier genomen heeft.
Alle wapenen zijn gewoonlijk kunstig en keurig
versierd met ingelegde beenderen en tanden van
verschillende dieren.
Wanneer de lange en vreeslijke winter eindelijk
wijkt, en in Mei en Juni de stroomen hun ijsdek-
sel verliezen, verlaten de Eskimo\'s hunne winter-
woningen, bergen hun bezittingen in de vrouwen-
boot en begeven zich naar de plaatsen, die voor
jacht en vischvangst het gunstigst gelegen zijn.
Daar slaan zij hunne uit huiden samengenaaide
tenten zoodanig over staken op, dat aan de eene
zijde eene driehoekige opening overblijft, welke
gesloten wordt met een uit zeehondendarmen ver-
vaardigd gordijn, dat voldoend licht binnen laat.
De vloer is met vlakke steenen belegd en alle
openingen rondom zijn met mos toegestopt. Deze
zomerwoningen, waarin het vergelijkenderwijs
zindelijker toegaat dan in de winterverblijven,
dienen wel gewoonlijk voor éene familie, maar
-ocr page 70-
63
ook afzonderlijke personen, ja geheele huisge-
zinnen , die verarmd zijn en geen eigen tent
hebben, sluiten zich bij die familie aan. Voor de
tent wordt een stookplaats aangelegd, waar niet
met de traanlamp, maar met houtvuur gekookt
wordt. Ook de levensmiddelen en \'t vaatwerk vin-
den hun plaats buiten de tent.
Nu wordt in de fjorden gevischt. Onder de
watervallen loert men op de zalmen. Door een
steenen dam, over welken zij met den vloed heen-
komen, tracht men hen te beletten om bij de ebbe
te ontspappen. Andere visschen worden met haken
of met netten gevangen. In Juni en Juli weme-
len de wateren van een kleinen visch, die met
emmers uit het water geschept en aanstonds op
de rots te drogen gelegd wordt, om als voorraad
voor den winter te dienen.
In denzelfden tijd beginnen de rendieren
hunne zwerftochten uit zuidelijker streken naar
het noorden; zij zwemmen door de rivieren en
zeearmen en worden dan met speer en boog aan-
gevallen door den Eskimo, die achter rotsen en
, in holen op hen loert. Waar het land geen bij-
zondere beschutting verleent, graaft hij diepe groe-
ven in de sneeuw en overdekt die met ijs en
sneeuwblokken; wanneer dan het rendier onbe-
zorgd over de kristallen vlakte trekt valt het
-ocr page 71-
64
plotseling in dien engen kerker en wordt zoo een
gemakkelijke buit van den op hem loerenden
jager.
Tallooze scharen van moeras- en zwem vogels,
als zwanen, eenden, ganzen, komen in dien tijd
naar de noordelijke zeekusten en de moerassige
eilanden om te broeden. Bij gebrek aan vuurwa-
penen loert de Eskimo met een hoogst vernuftig
werktuig op hen: zes of acht kleine, maar zware
in het midden doorboorde kogels uit walrustand
worden afzonderlijk aan drie voet lange koorden
vastgemaakt en deze aan het andere ernde allen
samengebonden. Een dezer kogels neemt de jager
in de hand, de andere draait hij eenige malen om
zijn hoofd en slingert ze dan onder de voorbijvlie-
gende trekvogels. Wee den vogel, die in den ver-
derfelijken cirkel dezer ronddraaiende kogels en
strikken geraakt.
Vossen worden met vallen van rots- en ijs-
blokken gevangen. De sterke Bizonstier of
Muskusos komt soms op het gebied der Eskimo\'s,
die hem onversaagd aanvallen; zij tergen hem,
werpen hem met steenen, en wanneer hij op den
jager losgaat, om hem neder te stooten en te ver-
treden, springt deze behendig op zijde, en stoot
den stier, wanneer die hem voorbijrent, de lans
in de zijde, hetgeen niet eens zeer gemakkelijk
-ocr page 72-
65
gaat, omdat, onder het lange haar, dikke vlokkige
wol zit en de huid zeer dik is. Met de wol be-
leggen de Eskimo\'s hunne slaapplaatsen en uit de
lange haren vlechten zij maskers, die veel op
de bij ons gebruikelijke bijenkappen^ gelijken, om
zich daarmede in den korten maar heeten zomer
tegen de steken der muskieten te beschutten.
Vrij wat belangrijker en voordeeliger dan de
jacht te land is de jacht ter zee: voor haar
heeft de Eskimo met groote moeite zijn kajak
gereed gemaakt, voor haar zijn werpspies kunstig
gesneden, voor haar heeft de vrouw hem de
waterdichte overjas uit zeehondenvel genaaid.
Wanneer de anders zoo koele Eskimo, met zijn
kajak als samengegroeid, gelijk een pijl de wa-
tervlakte doorsnijdt, met werpspies, werplijnen en
zwemblaas voor zich op de kajak, en rob of
walrus in \'t verschiet, dan is hij vol vuur en
leven. Met een lichte werpspies doodt hij den
vliegenden of duikenden zeevogel, en oogen-
blikkelijk verslindt hij hem, om zich tegen
een nieuwen strijd te sterken. Den rob of den
walrus moet hij niet slechts dooden om daardoor
traan, vleesch en huiden, beenderen, darmen en
pezen te bekomen, maar dit dooden is hem ook
genot, zooals het bij alle hartstochtelijke jagers
is. Terwijl de walrus ouder de oppervlakte van
-ocr page 73-
66
het water zich voortbeweegt en aan de golving
van het water zijn tegenwoordigheid doet bemer-
ken, loert de Eskimo, die de werpspies op hem
afwerpt, op \'t oogenblik, dat het dier den kop en
de halve borst boven het water verheft. Dadelijk
duikt de walrus onder, maar de blaas, die aan de werp-
lijn zit, en de noodzakelijkheid om adem te halen,
dwingen het dier om andermaal boven het water
uit te komen. De Eskimo zendt het een tweede
spies in de borst, wanneer de eerste niet toerei-
kend bleek te zijn om het te dooden. Is het
dier dood, dan blijft het bovendrijven, devEskimo
bindt het aan zijn kajak en trekt het achter
zich mede. De robben of zeehonden schiet
hij minder in de open zee, terwijl hij in zijn schuit
zit; maar hij overvalt hen bij hunne ijsgaten. Als
zoogdieren hebben zij namelijk behoefte aan een
luchtgat in het ijs, dat zij ook gedurende de
strengste koude, wanneer het ijs over de 11 voet dik
kan zijn, door bestendig knagen weten open te hou-
den. Maar dewijl zij waakzame dieren met scherp
gezicht en gehoor zijn, moet de jager hunne ge-
woonte en hun list al zeer goed kennen, met alle
voorzichtigheid aansluipen, telkens, wanneer zij om
adem te halen naar de oppervlakte komen, ach-
ter een ijsblok duiken en ze dan door éenjuisten
speerstoot oogenblikkelijk dooden. Een rob, die
-ocr page 74-
f,1
slechts een wond ontvangen heeft, zinkt, zeggen
de jagers en komt nimmer meer te voorschijn. De
groote zekerheid, waarmede deze dieren hunnen
vijand en het hun dreigend gevaar bespeuren,
heeft den Groenlandsehen Eskimo op de gedachte
gebracht, om zich achter een met witte stof be-
spannen scherm te plaatsen, dat in de verte uiet
van sneeuw te onderscheiden is, en dan langzaam
en behoedzaam vooruit te gaan tot zij dichtbij genoeg
zijn. om het beslissende schot aan te brengen. De
inboorlingen aldaar, die van de Denen geweren, kruit
en kogels bekomen, zijn namelijk goede schutters.
De robben inzonderheid maken den rijkdom uit
der Eskimo\'s. Het vleesch van dit dier is hun
geliefkoosd voedsel; het spek wordt rauw ge-
geten, en dient ook tot verlichting of verwarming
hunner hutten, tot het koken van hunne spijzen,
of om zich door ruiling de gereedschappen en eet-
waren van Europa te verschaffen. De Eskimo maakt
van de pezen van dit voor hem kostbaar dier,
zijn garen; van zijne ingewanden, vensters en
gordijnen; van zijn maag, zakken tot bewaring
der olie. Het bloed, op verschillende wijzen toebe-
reid, levert hem een uitmuntende soep, en van
de beederen vervaardigt hij allerhande onmisbare
werktuigen. De huid gebruikt hij, zooals wij reeds
zeiden, voor zijne kleederen, voor de bekleeding
-ocr page 75-
63
van zijn tent en het overtrekken van zijn boot.
Zoo hangt dan het leven en het levensgenot der
Eskimo\'s grootendeels af van de aanwezigheid der
robben. Hunne gesprekken loopen dan ook bijna
uitsluitend over die dieren, en wanneer zendelin-
gen getracht hadden hun met de meest uitlokkende
kleuren het geluk van den hemel te schilderen
was hun eerste en veeltijds eenige vraag: —zijn
daar veel robben ?
Bij de noordelijke Eskimo\'s, o. a. op Prudhoe-
land, die de kajak niet kennen, wordt vooral op
\'t jonge ijs, dat zich op \'t einde des zomers vormt,
jacht gemaakt op den walrus. Een Engelschman,
die den Eskimo Meiuk, een uitstekenden walrus-
jager, vergezelde, geeft de volgende beschrijving
van die jachtpartij.
Met negen honden en twee sleden snelde het
gezelschap over het ijs naar de opene plaats. Op
het nieuwe ijs dicht bij de open zee gekomen,
lichtten zij van tijd tot tijd hunne kappen op om naar
de stemmen der dieren te luisteren. Meiuk had
spoedig ontdekt, dat op zekere plaats, die eerst
sedert weinige dagen toegevroren was, zich wal-
russen bevonden. Voorzichtig naderde men en wei-
dra vernam men het eigenaardige blaffen van een
mannelijken walrus. Deze dieren zijn op hun
eigene muziek zeer verzot; hun geluid houdt het
-ocr page 76-
69
midden tusschen het loeien eener koe en het zwaar-
ste blaffen van een visschershond. De enkele tonen
werden met snelheid 7 tot 9 maal achter elkander
voortgebracht.
Het gezelschap liep nu achter elkander en be-
veiligde zich achter de hoogten en ijsranden. Bij
kortelings toegevroren ijs gekomen, dat door ouder
en sterker ijs omgeven was, zocht ieder een afzon-
derlijke plaats. De Engelschman hield zich, op handen
en voeten kruipend, achter Meiuk. Binnen weinig
minuten waren de walrussen in \'t gezicht. Zij
waren met hun vijven en doken dikwijls gelijk-
tijdig op en braken daarbij het ijs door met een
gekraak, dat het zeker mijlen ver kon gehoord
worden. Twee groote mannelijke walrussen van
een grimmig uitzicht schenen wel de aanvoerders
der troep te zijn.
Thans begonnen de kunstgrepen van den jager.
Zoo lang de walrus boven water was, hield hij
zich doodstil achter het ijs; maar zoodra het dier
begon te zinken, maakte hij zich tot den sprong
gereed, en nauwelijks verdween de kop van het
dier onder den waterspiegel, of ieder liep snel toe
om dan weder achter den ijshoop neder te hurken,
wanneer het dier opnieuw te voorschijn kwam.
De Eskimo scheen niet slechts te weten, hoe lang
de walrus dook, naar ook de plaats te raden, waar
-ocr page 77-
70
hij weder naar boven kwam. Door aldus bij af-
wisseling vooruit te gaan en zich te verbergen,
was Meiuk met den Engelschman op eene vlakte
dun ijs gekomen, dat hen ter nauwernood kon
dragen, en dicht aan den rand van den waterkom,
waarin de walrussen zich op en neer, bewo--
gen.
De tot dusver nog altijd bedaarde Meiuk ge-
raakte nu in vuur; in een oogenblik had hij zijn
werplijn en de harpoen gereed gemaakt. Met
stevigen greep vat hij de harpoen aan. Het water
beweegt zich. Slechts op een paar vademen afstands
van Meiuk komt de walrus boven. Meiuk richt zich
langzaam op met den rechterarm achterwaarts,
terwijl de linkerarm slap neerhangt. De walrus
ziet hem aan en schudt zich het water uit de manen.
Meiuk steekt den linkerarm omhoog, en het dier
verheft zich tot met de borst uit het water, om
nog een blik van verbazing op de verschijning te
werpen, voor het weder onderduikt. Maar zijne
nieuwsgierigheid bekomt hem slecht, in een oogen-
blik is de harpoen tot onder zijn linkerborst ge-
drongen. In \'t zelfde oogenblik verdwijnt de walrus
onder water. Meiuk, ofschoon overwinnaar, neemt
in allerijl den terugtocht aan, vergeet niet de lijn
mede te nemen, slaat een beenen met ijzer ruw
beslagen pen ergens met snelheid in het ijs, be-
-ocr page 78-
71
vestigt daaraan de lis van de lijn en gaat er met
zijne voeten op staan.
Thans begint de strijd. Het water geraakt in
beroering door het om zich heen slaan van het
verwonde dier. De lijn wordt nu eens strak, dan
weder los. De jager verlaat zijn plaats niet. Daar
ontstaat, weinige schreden van hem verwijderd,
eene spleet in \'t ijs en twee walrussen duiken
op; schrik en woede is op hun gezicht te lezen
en nadat zij met een grimmigen blik het slagveld
gemonsterd hebben, verdwijnen zij weder. Maar
in hetzelfde oogenblik snelt ook Meiuk van zijn
tegenwoordig standpunt weg, kiest een nieuw punt
en maakt zijne lijn dan evenzoo vast als op de
vorige plaats. Nauwelijks is dit geschied, of het
walruspaar breekt door het ijs, en nu juist op
de plaats, die de jager zoo even heeft verlaten.
Weder verdwijnen zij, en opnieuw verandert de jager
van plaats, en zoo ging de strijd tusschen behen-
digheid en ruwe kracht voort, tot eindelijk het
uitgeputte dier eene tweede wond ontving, en wei-
dra zoo hulpeloos was als een baarsje aan den
angel.
De zoo even beschreven strijd duurde vier uren.
In al dien tijd schoot het dier onophoudelijk op
de Eskimo\'s los; zoodra zij naderbij kwamen,
brak bet met zijne slagtanden groote schollen ijs
-ocr page 79-
72
af en toonde het niet de minste vrees. Het ont-
ving omstreeks 70 lanssteken en bleef zelfs toen
nog met de slagtanden aan den ijsrand hangen,
hetzij dat het zich niet konde of niet wilde terugtrek-
ken. Het \\vijfje\\vlood reeds, nadat het éen lanssteek
ontvangen had. — De wijze, waarop de Eskimo\'s
het doode dier op het ijs trokken, getuigt even-
zeer van slimheid. Zij maakten in zijn nek, waar
de huid zeer dik is, twee paar sneden in de
lengte, op omstreeks twee duim afstand, zoodat er
twee ooren of handvatsels ontstonden. Door het
eene trokken zij eene lijn van walrushuid, brach-
ten die lijn om een vastgeslagen paal op het
dikke ijs en vandaar terug naar het dier, waar zij
de lijn door de andere openingen in de huid de-
den; en nu begonnen zij aan de lijn te trekken.
De walrus, die zeker 700 pond woog, werd nu
zonder veel moeite uit het water gehaald en aan
stukken gesneden. — Sommigen dezer dieren wor-
den tot 2000 pond zwaar.
Op enkele plaatsen wordt ook jacht op den
walvisch gemaakt, maar altijd met een groot
gezelschap. Ook vrouwen en kinderen, dikwijls
50 personen en meer varen met dit doel in den
Oemiak naar zee. Allen hebben hunne, beste
kleederen en sieraden aan, want voor vuile lui
zou de walvisch vlieden. Ginds in de verte ziet
-ocr page 80-
73
men den waterstraal, dien hij als een fontein in
de lucht spuit. Ijlings roeit men op hem aan. Voor
in de boot staat een man met den harpoen, dien
hij het reusachtige dier in \'t lijf stoot. Ook hier
spelen weer de werplijn en de luclitzak of blaas
een groote rol. Maar deze jacht kan van langen
duur zijn; de groote visch moet nog dikwijls met
spiesen gewond worden, voor hij uitgeput den
doodelijken slag ontvangt. Nu springen de man-
nen in waterdichte kleeding in den vloed en om-
ringen den kolossus, die zoo zwaar is als 2 a
300 vette ossen te zamen. Aan alle kanten be-
gint men hem den dikken huid af te snijden, die
aanstonds als een lekkernij genuttigd wordt.
Daarna snijden zij het dikke spek in reepen en
vullen er de booten mede. Zulk een buit geeft
voedsel voor geruimen tijd.
Ook de ijsbeeren worden door de Eskimo\'s aange-
vallen. In Prudhoeland, waar deze dieren van groo-
tere wildheid moeten zijn dan in zuidelijker streken,
worden de honden er op afgericht, om hen in
den loop tegen te houden, maar zich niet tot een
ernstigen strijd met hen in te laten. Zij omrin-
gen hen van alle zijden en bijten hen nu van
voren, dan van achteren, nu rechts, dan links en
zelden wordt een hond ernstig gewond.
Stellen wij ons zulk een jachttooneel voor. De •
5
-ocr page 81-
74
Eskimo heeft op de sneeuw het spoor van een
beer ontdekt; hij onderzoekt welke richting hij
genomen en of hij snel of wel langzaam geloopen
heeft. Zelfs den ouderdom van het dier meent
hij uit het spoor te kunnen ontdekken. Plotse-
ling, terwijl hij met zijne slede om een hoek
draait, bespeurt hij den beer, die zich intusschen
op zijne achterpoolen opgehevenjieeft, met omhoog
gerichten kop de lucht snuffelend en wantrouwend
onderzoekt, en daarbij inet de voorpooten in \'t
rond beweegt, schijnbaar alsof hij zich tot den
strijd voorbereidt, maar eigenlijk om* het exen-
wicht te houden. De Eskimo laat een feilen
schreeuw hooren en pijlsnel, met wolfachtig ge-
huil, vliegen de honden toe. Nu ijlt de beer, zoo
snel hij kan, weg, gaat herhaaldelijk op zijne
achterpooten staan, werpt zijnen vervolgers een
grimrnigen blik toe, en snelt weder voort. In de
volle vaart maakt de jager een paar honden van
de slede los, die den beer moeten tegenhouden :
de overigen schijnen niet te gevoelen, dat de slede
zwaarder voor hen is. Eindelijk maakt de beer
halt, de geheele troep wordt losgelaten, de jager
grijpt de speer, en bereidt zich, over sneeuw en
ijs struikelend, tot een beslissenden aanval. Zijn
er twee jagers tegelijk op dezelfde plaats, dan is
de beer spoedig\' geveld; terwijl de een zich houdt
-ocr page 82-
7 5
alsof hij hem de speer in de rechterzijde wil stoo-
ten en de heer met uitgestrekte voorpooten op
hem aanvalt, ontvangt de onbeschermde linkerzijde
den doodelijken steek. Maar ook een jager alleen
schrikt niet terug voor den strijd met den koning
der dieren van het noorden, hoe gevaarlijk die
ook zij. Met de speer in de hand dwingt hij den
beer hem te vervolgen, en doet alsof hij voor hem
op de vlucht gaat. Doch nauwelijks heeft de beer
zijn lang zwaar lichaam ter vervolging uitgestrekt,
of de jager springt aanstonds in zijne eerste
standplaats terug, en terwijl de beer zich weder
omkeert, is de speer in zijne linkerzijde onder
den schouder gestoken. Niet zeer bekwame jagers
moeten dikwijls de speer achterlaten en de vlucht
nemen; maar dan weten de honden hen toch
bijna altijd door hunne aanvallen te redden.
In \'t algemeen is de jacht op de met ijs bedekte
zee niet zonder gevaar! Hoe licht kan door den
invloed van warmte, stormwind of strooming de
geheele ijsvlakte aan \'t drijven gaan, of kunnen
enkele ijsblokken losraken; hoe menig moedigja-
ger is daardoor weggevoerd, en zag de zijnen nooit
weder !
Tot stilling van den honger, die de kolonie kwel-
de, waagden de reeds genoemde Meiuk en diens
vriend Awaklok zich eens in een stormachtigen win-
-ocr page 83-
76
tertijd op zee, om ter walvischvangst te gaan. Zij
kenden het gevaar, maar schuwden het niet. Het
gelukte hun een groot dier te dooden, toen plot-
seling de noordewind het ijs van elkaar deed
breken; maar de Eskimo\'s wisten, dat het drijfijs
langs den oever altijd het_ gevaarlijkst is, en
vluchtten met hunne booten op den naasten ijs-
berg.
Het was op het einde van het laatste maan-
licht in December, en de storm hidde alles in diepe
duisternis. Zij bonden de honden aan ijskegels
vast en wierpen zich neder, om niet door den
wind weggevoerd te worden. Een poos later
bereikten zij al kruipende eene hoogere vlakte,
waar zij een soort van ijsscherm bouwden. In
den vijfden nacht — zoo ver zij rekenen konden
— bevroor van Meiuk een voet en verloor Awa-
klok zijn grooten teen. Maar zij verloren den
moed niet en leefden van den walrus, terwijl zij
met den ijsberg langzaam naar \'t zuiden dreven.
Tegen het einde van het tweede maanlicht, na-
dat zij eene geheele maand gevangen geweest wa-
ren en geleefd hadden, gelijk alleen zulke ijzeren
mannen het kunnen, strandde eindelijk de ijsberg
aan den oever. Gelukkig waren zij niet zoo ver
van hun dorp verwijderd geraakt, of zij konden
in korten tijd derwaarts terugkeeren. Aldaar
-ocr page 84-
77
aangekomen, werden zij als uit liet graf verrezenen
verwelkomd, maar overal vonden zij nood en el-
lende.
Wij herinneren hierbij nog, dat niet enkel
dieren, maar ook eenige, gedurende den korten
zomer snel wassende planten den Groenlander
voedsel bieden. Wij noemden u vroeger reeds de
paardebloem en de zuring. De wortels en bladeren
worden met gretigheid genuttigd. Het schijnt dat dit
plantenvoedsel den Groenlanders noodig is, als tegen-
wicht tegen de vele dierlijke stoffen, die zij verorbe-
ren. \'t Meest zwelgen zij echter de roode en zwarte
bezien, die bij gunstig weder in ontzaglijk groote
hoeveelheid daar rijpen. Dagelijks eten zij ze,
tot de sheeuw haar toedekt, en dikwijls worden
zij nog van onder de sneeuw weggehaald en voor
den winter in lederen zakken bewaard.
VII.
GULZIGHEID. — BEZOEK VAN VRIENDEN. ----
SPIJSKAART. — SPELEN.
Is de vangst gelukkig geweest en keeren de
jagers met rijken voorraad huiswaarts, zoo brengt
-ocr page 85-
78
dit verblijdende bericht een luid gejuich onderde
geheele kolonie teweeg: al de bewoners loopen
toe; want allen hebben naar aartsvaderlijke zeden
deel aan den gedooden walrus of walvisch.
Nu is alles vol leven en werkzaamheid.
Opgestapelde stukken vleesch liggen op het ijs en
rondom de hutten, en walruskoppen grijnzen van
de sneeuwbank. Hier zijn de vrouwen bezig met
het uitrekken der huiden voor zoolleder, het uit-
drukken van traan om te branden, het verzamelen
en bereiden van beenderen en ingewanden voor
allerlei gereedschappen en kleedingstukken; daar
snijden de mannen zich een voorraad van harpoen-
lijnen, of maken zij de twee voet lange slagtanden
uit den bovenkaak los, om uit het elpenbeen er
van hunne wapenen te vervaardigen en te versie-
ren; daarnaast spelen de kinderen bal, ieder met
een walrusrib gewapend. Maar na een gelukkige
jacht wordt de Eskimo niet het eerst door het
spel, nog minder door den arbeid aangetrokken.
De sterke honger naar het lievelingsgerecht, het
vleesch, het spek en den traan van walrus ofzee-
hond, — een honger, die door de felle koude en
misschien door langdurig gedwongen vasten opge-
wekt werd — doet in de eerste plaats zijne reeh-
ten gelden. O, wat zijn die bewoners van het
Noorden vroolijk te moede, wanneer zij van zulk
-ocr page 86-
79
een overvloed zwelgen kunnen! In iedere hut zijn
alle potten en pannen met vleesch gevuld en doet
een fel vuur zijn weldadigen invloed gevoelen.
Reeds onder het koken grijpen de vrouwen de
fijnste stukjes er uit en verslinden die half rauw.
Een der mannen neemt een stuk van het nog
kokende vleesch, bijt er met zijn tanden zoo veel
af als de mondholte kan bergen, en geeft het zijn
buurman, die op gelijke wijze te werk gaat en
het daarna verder geeft. Zoo doet het de ronde,
tot het geheel verslonden is. Nu komt een ander
stuk aan de beurt. Zoo wordt er voortgesmuld;
ter afwisseling legt men zich te slapen, om dan
opnieuw tegast te gaan, totdat het geheele groote
dier zijn graf in de maag der veelvraten gevonden
heeft. Hoe houden zij het uit? Wij moeten echter
niet vergeten, dat zeelucht en koude de spijsver-
tering sterk bevorderen, en de Eskimo daarom
vooral veel vette spijzen behoeft. Men ziet hem
dan ook vier a vijf pond vleesch op zijn gemak
in een enkelen maaltijd verorberen en de noo-
dige walrus-, walvisch- of robbentraan daarbij
drinken. Ook drinkt hij ter afwisseling water, dat
in een flesch van zeehondenvel bewaard wordt en
frisch blijft door er van tijd tot tijd ijs en sneeuw
in te werpen. In den overvloed vergeet de zor-
gelooze Eskimo maar al te gemakkelijk den dag
-ocr page 87-
8*0
van morgen, ja zelfs den langen donkeren nacht van
den winter met zijn verschrikkelijkheden en zijn
geringe jachtopbrengst. Ge ziet hem dan ook den
eenen dag kampen met koorts, bloedstorting en
alle andere krankheden, die uit overlading der maag
voortkomen, en weinige dagen daarna heeft hij
feilen honger te verduren.
Ben zendeling werd door hen genoodigd tot hun
vierden maaltijd van den dag, en verbeeldt u zijne
verwondering, toen hij hen zag eten, alsof zij nuch-
teren waren. «Ziet gij," zeide een der gasten, „wij
kunnen veel eten, maar wij kunnen jien honger
ook lang verduren; al naar het uitkomt." Dit ver-
mogen om voedsel te kunnen ontberen, is weder
een trek van Gods zorgende liefde voor hen. Wat
zou er, bij het gebrek aan voorzorg, dat zij met
alle wilde volken gemeen hebben, van hen worden
in den langen winter, als de toegang tot de zee
geheel voor hen gesloten is, indien zij niet beter
dan anderen gebrek en hongersnood konden verduren?
Willen de Eskimo\'s het zich bij \'t eten eens
recht aangenaam maken, en daarbij met zekere
bevalligheid te werk gaan, dan leggen man en
vrouw zich in de hut op de met haar bedekte
sneeuwbank tegenover elkander. Ieder heeft een
mes en een lange schijf spek en vleesch in de
hand. De man steekt de vrouw \'t einde van zijn
-ocr page 88-
81
schijf zoover in den mond als hij kan, en snijdt
die dan met het mes vlak voor den mond dei-
vrouw af: denzelfden liefdedienst bewijst de vrouw
aan haren man. De gelukkigen zuigen de versche
traan uit het sappige spek, slokken ze met ver-
rukking naar binnen en jagen verder ook de. uit-
gezogen vezels door \'t keelgat. Na het stuk spek
komt het stuk vleesch op gelijke wijze aan de
beurt, tot zij buiten staat zijn iets meer door
te slikken.\' Maar vóór zij inslapen hangt de vrouw
nog een groot stuk vleesch boven den walm der
traanlamp; het vet, dat onder het koken of braden
uit dit vleesch druipt, voedt de 20 a 30 mospit-
ten. Als de slapers ontwaken, vinden zij het ge-
braad heerlijk gekruid, en aanstonds doen zij hun
ontbijt niet een stuk, dat hun beter smaakt dan
den koning zijn mokka-koffie of zijne vanille-
chocolade.
Meen nu niet, dat het leven van den Eskimo
in den wintertijd enkel eentonigheid is. Verre van
daar. Feesten en vermakelijkheden brengen vrij
wat afwisseling. Wij willen hem eens vergezellen
op een tocht naar een bevrienden stam. Eenige
dozijnen Eskimo\'s begeven zich op sneeuwschoenen,
en sleden, of, als de zee nog open is, in booten
naar de algemeene vergaderplaats. De kleederen
dragen menig spoor van \'t spattende water, dat
-ocr page 89-
S2
aanstonds in ijs verandert. Eindelijk kan men de
huizen zien, waar men wezen moet. Keeds staan
de gastheeren op den uitkijk en verwelkomen zij
zingend de gasten die hun kleine geschenken, zoo-
als een halfbedorven zeehondenkop, welke als
lekkernij geldt, een vossen huid of iets dergelijks
overhandigen. Nu leidt men de gasten in huis,
maar zij zijn zoo bescheiden, dat zij zich eerst
eenige malen laten noodigen, voor zij door den
bekenden ingang kruipen. Binnen worden hun de
bovenkleederen afgenomen, die men te drogen hangt.
Dan gaan de mannen bij de mannen, de vrouwen
bij de vrouwen op de banken zitten, en spoedig
weerklinkt de hut van vroolijken scherts en luid
gesnap. De mannen spreken onophoudelijk over
de jacht te water en te land. Met groote nauw-
keurigheid wordt het dooden van een zeehond in
alle bijzonderheden verhaald, waarbij levendige
gebaren de rede vergezellen. Dan wedijveren zij
in het maken van liederen en gedichten voor de
vuist. In die gesprekken en gedichten komen steeds
verborgen zinspelingen voor op deze of gene ge-
beurtenis, en op een ondeugd of een afkeurens-
waardige gewoonte van een der aanwezi-
gen.
Intusschen is de maaltijd gereed. Bij zulke ge-
legenheden is er een tal van gerechten. De vol-
-ocr page 90-
83
gende spijskaart uit de «iijne keuken van Groenland"
toont het u aan, en doet u zien dat de Euro-
peesche kookkunst nog niet veel invloed op de
Eskimo\'s gehad heeft,
i. Gedroogde haringen;
2.     Gedroogd zeehondenvleesch;
3.     Gekookt                 //
4.     Halfrauw aangestoken vleesch ;
5.     Gedroogde alken (zee vogels);
. 6. Een stuk van een half bedorven walvisch-
staart;
(Het hoofdgerecht, waarop de gasten genoodigd
waren)
7.     Gedroogde zalm;
8.     Gedroogd rendiervleesch;
9.     Confituren van bezien, vermengd met ren-
diermaag;
10.  Hetzelfde gerecht met traan toebereid.
Behalve deze spijzen wordt ook zuring en wil-
geblad met olie toebereid, en mos, dat zij, half
verteerd, in de maag der rendieren vinden, als
een lekker beetje toegediend.
De gasten laten zich zeer noodigen, om niet den
schijn te geven alsof zij het tehuis zoo armoedig
hebben en enkel om te eten kwamen. Men be-
dwingt dus aanvankelijk zijn eetlust een weinig;
zelfs de kinderen blijven bescheiden. De vriende-
-ocr page 91-
84
lijke toespraak en hartelijke aandrang des gastheers
blijven echter niet zonder uitwerking, zoodat einde-
lijk het geheele gezelschap oververzadigd is.
In dezen behagelijken toestand beginnen zij het
spel. Een man treedt op met een trommel van
visehbeen. en een dunne huid gemaakt, waarop hij
met een stokje de maat slaat, \'t Is \'t eenige
muziekinstrument der Groenlanders. Bij iederen slag
springt de muziekmeester even op, maar blijft op
dezelfde plaats standhouden. Tegelijk zingt hij van
de zeehondenvangst, van \'t weder, van de weder-
keerende zon, enz.
Bevalt het hun niet langer in de hut, zoo komen
mannen, vrouwen en kinderen in de vrije lucht
tot het bal spel bijeen. Twee partijen slaan een
uit de gewrichten van den walrus gemaakten bal
met ribben van hetzelfde dier op elkander aan;
een luid gelach verheft zich, wanneer iemand mis-
slaat en hoe meer het spel zijn beslissing nadert,
hoe vuriger de spelers worden. Ter afwisseling\'
gaat men tot dansen over. Twee rijen van man-
nen en vrouwen, dikwijls ook van enkel mannen
of enkel vrouwen, gaan tegenover elkander staan,
bewegen schouders en knieën heen en weder, grijn-
zen elkander vreeselijk toe, maar verzetten overi-
gens geen voet van de plaats. Dat is hunne
danskunst. Niet veel bijzonders, vindt ge wel? —
-ocr page 92-
8 5
De jongere lieden werpen een houtje, waarin zich
een opening bevindt en waaraan een band met
een spijker vast zit, in de hoogte, en moeten dan
den spijker in die opening zien te werpen. Wien
dat twintigmalen gelukt, heeft het gewonnen. Wien
het eenige malen niet gelukt, ontvangt met een
verkoold stokje even zoovele zwarte strepen op
\'t gezicht.
Ja, vrienden! de Eskimo\'s zijn een opgeruimd
volkje. Wij zouden het in die koude streken waar-
schijnlijk niet lang uithouden, althans onze opge-
ruimdheid heel licht vei\'liezen, maar zij weten
daar niet van. En \'t is zeer gelukkig.
Niet zelden hebben de spelen en wedstrijden
het bepaalde doel om eene beleediging te vereffe-
nen; dan vechten zij met de vuist, trekken met
gekromden vinger of arm aan hét een of ander
voorwerp, stooten in zittende houding de hielen
tegen elkander, geven elkander bij afwisseling sla-
gen op den linkerschouder of achter het oor, dra-
gen een zwaren steen, of werpen dien van zich en
al dergelijke kunststukken meer.
Ge begrijpt, dat waar oud en jong zoo gemeen-
zaam aan het spel deelnemen, ook de kin de-
ren onder elkander hunne spelen hebben. De
ouders maken voor hen kleine sleden, harpoenen
en netten, en daarmede vermaakt zich in het kille
-ocr page 93-
86
noorden de lieve jeugd op bijzondere wijs. Gij
moest het eens zien, hoe die kleine Eskimootjes
onder de schaduw van scherpgetande ijsklippen joe-
lend en lachend zich met hunne sleedjes bewegen.
Daar zoudt gij allen nog een lesje kunnen nemen,
en vooral diegenen onder u, welke den naam van
kleumers moeten dragen.
VIII.
BEWARING VAX VLEESCH. — SLACHTOFFERS VAN-
KOUDE EN HONGER. — BEGRAFENIS.
Uit de u straks vermelde spijskaart blijkt, dat
de Eskimo de kunst moet verstaan om het vleesch
langen tijd te bewaren. De vorst komt hem hierin
te hulp. Hij ontdoet het rendier of den ijsbeer
van de ingewanden, snijdt het voor- of het ach-
tervierdedeel van het lichaam af, steekt dat in den
buik van het dier en sluit de opening met hout-
of beendersplinters, die door het vel gestoken wor-
den. Daarna wordt het geheel in een rotsspleet ge-
legd en zorgvuldig met steenen afgesloten, om het
voor roofdieren te beveiligen. In het volgende
-ocr page 94-
S7
voorjaar vindt dan de Eskimo het wild braad juist
in dien toestand van geur en smaak, die hem het
aangenaamst is.
Niettegenstaande deze voorzorg, die echter niet
altijd in acht genomen wordt, worden de bewoners
der poolstreken nu en dan slachtoffers der
strenge koude. In het jaar 1830 landden b. v.
walvischvangers bij kaap York op de westkust van
Groenland, en liepen op eenige Eskimo-hutten toe.
Tot hunne verwondering zagen zij aan den ingang
geen enkel spoor in de sneeuw, noch eenig ander
kenteeken van de aanwezigheid van menschelijke
wezens. Het raadsel werd spoedig opgelost, toen
zij binnen een der hutten keken; daar zaten
rondom eene lam]) zonder olie vier of vijf men-
schengestalten in de houding alsof zij leefden,
maar met ingevallen oogen. Misschien waren zij
reeds sedert lang tot ijsbeelden verstijfd. De be-
vrozen hond lag naast zijn bevrozen heer en het
kind lag bevrozen in de ka]) der verstijfde moe-
der. In de overige drie hutten zag men hetzelfde
treurige tooneel. Het jachtgereedschap was in orde
en de baai wemelde van zeehonden. Naar alle waar-
schijnlijkheid had eene grimmige koude de ijsgaten
der baai gedurende eenigen tijd geheel toegesloten ge-
houden, en waren aldus de arme menschen van de
onontbeerlijke levensmiddelen verstoken geweest.
-ocr page 95-
88
Ook op reis kunnen honger en koude den Es-
kimo veel kwaad berokkenen. Het volgende deelde
een zendeling in 185 5 mede «als een staal van
hetgeen meermalen gebeurt." In het midden van
Januari deed zich gebrek aan levensmiddelen ge-,
voelen. Een Eskimo vertrok met zijn zoon om, op
twintig uren afstands, een vooraad van forellen
op te zoeken, die zij in den zomer hadden ge-
droogd en in een kuil begraven. De arme lieden
vonden na een moeielijke reis den kuil door .de
vossen ontdekt en den inhoud verslonden. Hun
terugtocht was vol jammer; twee hunner honden
stierven van honger; zij zei ven werden genood-
zaakt hunne laarzen van robbenvel op te eten, en
in de strengste koude kwamen zij hier aan met
enkel voetzolen aan de voeten. Hun familie, even
uitgehongerd als zij, verwachtte hen in angst. De
arme man, zonder zich te laten ontmoedigen, nam
opnieuw twee zonen met zich, om aan het zee-
strand zijn geluk te beproeven, maar hij kon niets
vangen. En toen zij des avonds kwamen aan de
sneeuwhut, die zij hadden gebouwd, waren hunne
pelskleederen, die zij hadden achtergelaten, door
de vossen verslonden, en zagen zij zich gedwon-
gen hunne kleederen op te eten. De jong-
ste der zonen stierf van vermoeienis en uitput-
Hng."
-ocr page 96-
89
Moet de Eskimo in de vrije natuur overnach-
ten, dan kost hem dit wel eens het leven. Hij
zoekt zich een windstil plaatsje tegen een sneeuw-
of ijsmuur, en slaapt in zijn kajak als in een slaap-
kamer. Maar juist de slaap kan hem in de vreese-
lijke koude gevaarlijk worden; als hij niet weder
ontwaakt, wordt de kajak zijn doodkist, tenzij zijne
broeders hem vinden en hem naar \'s lands wijze
begraven.
Zij naaien namelijk hunne dooden in dierenhui-
den, leggen hen in een rotsgraf en bedekken ze
met een hoop steenen, in den vorm van een kegel.
Daarnaast stapelen zij de gereedschappen van den
gestorvene, zijn kajak, zijn werpspies, zijn speren,
bogen en pijlen op elkander, opdat hij in het
betere land dadelijk goed toegerust zij. Zulke ge-
denkteekenen worden door volgende geslachten
geëerbiedigd, maar ook nu en dan door de wolven
opgespoord en van hun inhoud beroofd. De per-
sonen, die den overledene de laatste eer bewijzen,
trekken, ook al is het midden in den zomer, hand-
schoenen aan en stoppen zich de neusgaten vol
met haar. Gedurende de begrafenis brandt de
traanlamp buiten de hut. De rouwdragenden ko-
men bijeen en barsten, naar de gewoonten van
eenige Aziatische volken, in een stelselmatig
schreien uit; zoodra de eene begint, stemmen al
6
-ocr page 97-
90
de anderen mede, en het is de plicht der hoffelijk-
hiid. van de voornaamsten des gezelschaps om de
oogen der hoofdpersonen onder de rouwdragenden
al\' te wisschen. Ook bij andere gebeurtenissen heeft
een gemeenschappelijk geween plaats, b. v. wan-
neer de jacht mislukt, een hond sterft, enz. Ja de
hoffelijkheid gebiedt, dat, wanneer iemand in tra-
nen losbarst, de overigen dit voorbeeld navolgen
zonder juist te weten, om welke reden dit ge-
schiedt. De Eskimo\'s aan de Repulse-baai heb-
_en de gewoonte, bij den dood hunner naaste
bloedverwanten of vrienden, alles, wat zij bezit-
ten, te vernielen. Een Eskimo, aan wien een
Europeaan wapenen en andere gereedschappen ge-
geven had, verbrandde deze bij den dood zijner
vrouw, zonder er zich over te bekommeren in welk
een ellende hij zich stortte door de vernieling van
voor hem zoo kostbare voorwerpen. Moeten wij dit
toeschrijven aan onbezorgdheid voor de toekomst
of het aanmerken als bewijs van diep en teeder
gevoel?
-ocr page 98-
91
IX.
GOBSDIEKSTBEGRIPPEN\'.
Men zou lang onder de Heidensche Eskimo\'s
hebben kunnen vertoeven, zonder te bespeuren,
dat zij in \'t algemeen godsdienst hebben. Vergeefs
zoekt men bij hen de godsdienstige plechtighe-
den van andere Heidensche volkeren. Het hu-
welijk wordt gesloten doordat de bruid na afspraak
met hare ouders met schijnbaar geweld in de wo-
ning des bruidegoms gesleept wordt. Met de pas-
geborenen geschiedt geenerlei plechtigheid: alleen
houdt de moeder hun een stukje vleesch aan de
lippen. Bij de begrafenis der dooden zijn eenige
gebruiken te bemerken, die op een voortleven dei-
ziel na den dood heenwijzen.
Zij erkennen twee groote en vele kleine geesten.
De kleine, Innuat, beheerschen de elementen. Van
de beide anderen is de mannelijke Torngar-
suk goed, maar de vrouwelijke, die geen naam
heeft, is boos. Torngarsuk is de oorzaak van ziek-
ten, en kent de middelen om die te genezen. Veel
wordt ook van Torngarsuk\'s grootmoeder verhaald.
Zij woont diep onder de aarde en heeft over alle
zeedieren te gebieden.
Zonderlinge begrippen hebben zij omtrent de
-ocr page 99-
92
schepping dei\' wereld, het leven na den dood en
de macht hunner An ge koks of toovenaars, wier
woorden godspraken voor hen zijn. De aarde is —
en ziehier.de leer des Bijbels met dwalingen ver-
mengd! — aanvankelijk met water bedekt, en toen
dit gevallen was, verscheen de mensch Agluk-
tuk, welke een boom velde, die tot over de zee
viel; uit de spanen, die in \'t water vielen, wer-
den visschen en andere zeedieren, uit de andere,
landdieren. De aarde rust op palen, die echter
zoo oud en vermolmd zijn, dat zij menigmaal kra-
ken, en daarom door hunne toovenaars moeten her-
steld worden. Bij een maansverduistering versteken
zij de eetwaren en het pelswerk; zij zeggen dat
de maan zich niet laat zien, ten einde hen te
kunnen bestelen. Door groot alarm willen zij de
duisternis verjagen. Bij \'t sterven gaat men naar
hunne meening of opwaarts in den hemel, of be-
nedenwaarts onder de aarde. De eersten zijn er
niet best aan toe; zij wonen bij een grooten met
sneeuw bedekten berg of rondom een groot water
in open tenten, moeten zwart, slijmerig water,
met wormen er in, drinken, en oude vrouwen
worden aldaar zeer door raven geplaagd, die haar
bestendig om de haren hangen, en die slechts
met moeite kunnen verjaagd worden. Bovendien
hebben die zielen aldaar geen rust, maar dwalen
-ocr page 100-
93
van \'t eene oord naar \'t andere rond, en de
stralen van \'t noorderlicht zijn een menigte van
die zielen, die met den kop van een walrus bal
spelen. De zielen zelven zijn, zeggen zij, bleek
en vaal, zij zijn vleesch noch been met zenuwen,
maar zoo fijn, dat zij zoo goed als niets zijn. De
hevige beweging des hemels mat hen zoo\' af, dat
zij niet vet kunnen worden. Daarom wenschen
de Groenlanders, dat hunne afgestorvenen liever
benedenwaiirts dan bovenwaarts gaan. Geheel over-
eenkomstig hunne kennis van de aarde en hunne
aardsche behoeften, zoeken zij de plaats der zali-
gen onder de zee, of onder den aardbodem, en den-
ken zij dat de diepe gaten in de rotsen de ingan-
gen er heen zijn. Aldaar woont Torngarsuk, de
goede geest; aldaar heerscht een bestendige zomer
en geen nacht; daar is eene opene, vrije zee, waar
walrussen en robben in menigte zonder moeite
te vangen zijn, en waar men spek en traan
in groote hoeveelheid verzwelgen kan. Talrijke
rendierkudden weiden daar in eeuwigen zonne-
schijn. Zoo leven zij zonder eenige zorg of moeite
gelukkig v oort. In dat schoone land komen vooral
zij, die bij een aanval op beren den dood vonden,
of bij walvisch- en robbenvangst verdronken.
Onder de Groenlanders zijn er, die zeggen, dat
zij in die andere wereld bekend zijn. Het zijn de
-ocr page 101-
\'.\'4
toovenaars, die den naam van Angekok (meerv.
angekut) dragen. Zij zijn op vele plaatsen de
eenige hoofden en geneesheeren en genieten overal
het aanzien der priesters. Zij besturen de gewich-
tigste, gemeenschappelijke ondernemingen en ver-
kondigen niet slechts, maar bezorgen ook een rijke
walrus* en robben vangst. In tijd van gebrek zegt
de Angekok: «De booze geesten houden de dieren
in de diepten, en hebben hun onze jachtkunsten
geopenbaard, maar ik wil eens tot hen afdalen
om hen te tuchtigen." Dan wordt een toovercirkel
getrokken; de bezweerder werpt zich op den grondt
laat alle lampen in het huis uitblusschen en zich-
zelven met een mat toedekken. Plotseling hoort
men hoe hij de voor hem liggende trommel laat
klinken; de omstanders hooren nu van onder de
mat doffe onverstaanbare tonen oprijzen, die lang-
zamerhand zwakker worden, tot bewijs, dat de
bezweerder in het donkere geestenrijk afdaalt.
Eindelijk is het stil geworden en de-omstanders
houden zich doodstil tot zich een zacht geluid doet
vernemen. Dit geluid wordt al sterker en sterkert
en plotseling werpt de toovenaar het dek af en
laat aan de lichtgeloovige menigte, ten bewijs dat
hij met de booze geesten geworsteld heeft, een
bloedig mes zien, waarmede hij hun een, twee,
ja wel drie vingers heeft afgesneden. Vertoonen
-ocr page 102-
95
zich niettegenstaande dit alles toch geen robben
enz., dan weet hij er altijd wel een reden voor
te vinden.
In geval van ziekte verzuimt men niet den Ange-
kok te roepen, somtijds offert hij dan een hond om
den kwaden geest, Torn gak geheeten, te verzoe-
nen. Ook heeft hij de macht om een boefe op te
leggen. Zoo kan hij den weduwnaar gebieden, om een
geheel jaar lang zich van de robben- en walrusjacht,
van een geliefde spijs, b. v. van een stuk walrus-
vleesch, te onthouden, of hij legt hem op om de
kap te laten hangen en in de koude met onge-
dekt hoofd te gaan.
Ieder dorp heeft zijn toovenaar, dien men van
jongs af daartoe opleidt. Maar behalve deze An
gekoks, die den Eskimo\'s het goede bezorgen, zijn
er ook booze toovenaars, aan welke men alle on-
heilen toeschrijft: niet zelden vinden zij op ge-
welddadige wijze den dood. De Eskimo\'s ontzien
zich njet hun met den harpoen het leven te bene-
men, hen in de zee te werpen of hun vleesch den
honden voor te werpen.
In hunne overleveringen komt ook nog voor, dat
eene vrouw al het kwaad over de wereld heeft
gebracht, en ook den dood, die het aardsche be-
staan eindigt; want eertijds, zeggen zij, stierven
de menschen niet. Twee der eerste menschen had-
-ocr page 103-
96
den onder elkander een hevigen twist; de een
wilde, dat nacht en dag elkander zouden opvol-
gen en dat de menschen zouden sterven; de an-
dere wilde dat het altijd nacht was en dat de
menschen niet stierven ; de eerste had de
bovenhand, maar zij weten niet hoe en
waarom»
De Èski mo\'s hebben over het algemeen een
lichtzinnig karakter. De zendelingen, die onder
hen arbeidden, hebben er bitter over geklaagd.
Als deze hen met ernst vermaanden, zeiden zij,
evenals bij ons ook wel gezegd wordt: «God is
niet zoo streng als gij Hem maakt. Hij is goed."
Of zij vroegen spottend: «Hebt gij Hem gezien?
Hebt gij Hem gehoord, dien Jezus Christus, van
Wien gij zooveel spreekt?" En antwoordden de
\'zendelingen daarop : «Neen, maar wij voelen zijne
tegenwoordigheid in onze harten en Hij spreekt tot
ons, door zijnen Geest," dan zeiden zij: «Welnu,
wij voelen ook in ons hart de tegenwoordigheid
van onzen Torn gak." En lachende verwijderden
zij zich.
Doch al schenen de Eskimo\'s aan niets te den-
den dan aan robben, honden, enz., en zich geen
begrip te kunnen maken van een hoogsten en al-
machtigen God, zoo bestonden er toch wel gun-
stige uitzonderingen. Een zendeling gaf eens in
-ocr page 104-
97
gezelschap van bekeerde Groenlanders zijne ver-
wondering te kennen over de onwetendheid en dom-
heid, waarin zij voor hunne bekeering leefden. Een
hunner vatte daarop het woord, en zeide: «Het is
waar, dat wij geleefd hebben als onwetende hei-
denen, zonder iets te weten van God en van den
Heiland. En wie zou er ons van gesprokfcn heb-
ben voor uw aankomst? Verbeeld u daarom ech-
ter niet, dat geen Groenlander nadenkt. Zie hier
wat mijzelven aangaat de redeneering, die ik
meermalen hield: Een k aj a k, zeide ik tot mij-
zelven, maakt zichzelve niet, en hij, die dat soort
van werk niet verstaat, maakt niets dat deugt.
En toch is het kleinste vogeltje veel voortreffelij-
ker gemaakt dan de schoonste kajak. Geen mensen
zou echter een vogel kunnen maken. En de
mensch is nog veel kunstiger gemaakt dan al de
dieren der aarde. Wie heeft nu den mensch ge-
schapen? Hij heeft, het is\' waar, het leven ont-
vangen van zijne ouders, en deze wederom van de
hunne, maar de eerste menschen, van wie hebben
die het ontvangen? Van waar zijn zij gekomen?
Men zegt, dat zij uit de aarde voortgekomen zijn >
maar waarom ziet men hen thans daaruit niet
meer voortkomen? En dan, de aarde zelve, en
de zon, en de maan, en de sterren, van waar ko-
men die? Er moet wel een wezen zijn, dat al die
-ocr page 105-
98
dingen geschapen heeft, en dat wezen moet zonder
begin geweest zijn, zooals het ook geen einde heb-
ben zal. Het moet dus oneindig machtiger, wijzer
en kundiger zijn, dan eenig mensch; indien het
anders ware, hoe zou het al wat bestaat hebben
kunnen scheppen? Bovendien moet het ook zeer
goed zijn, omdat alles wat het gemaakt heeft zoo
goed en nuttig is. O! indien ik het kende, hoe
zou ik het beminnen en vereeren. Maar wie
heeft het gezien, wie heeft het gesproken ? Geen
onzer. Het kan echter wezen, dat er menschen
zijn, die daarvan meer weten dan wij; hoe gaarne
wilde ik zoodanigen ontmoeten, om met hen te
spreken. Zoo heb ik dan ook, zoodra ik u van
het groote Opperwezen hoorde spreken, al wat gij
mij verhaaldet, met blijdschap geloofd, omdat het-
geen gij mij aankondigdet, juist datgene was, waar-
naar mijn hart sedert lang zuchtend uitzag." Zoo
sprak die bekeerde Eskimo, en de aanwezigen be-
vestigden het. //Een mensch is toch geheel anders
gemaakt dan de dieren," zeiden zij. //Deze zijn
voor elkander noodig, en allen zijn nuttig voor
den mensch. En terwijl de dieren voortgedre-
ven worden door hun instinkt, is de mensch
daarentegen begiftigd met eene verstandige ziel,
ook is hij aan niemand in deze wereld onderwor-
pen en toch heeft hij vrees voor de toekomst.
-ocr page 106-
i
on
Voor wien vreest hij dan ? Er moet wel een groote
Geest zijn, wien hij gehoorzamen moet. O! dat
men hem mocht kennen, en tot vriend hebben."
Als er zulke gedachten in de Eskimo\'s opkwa-
men toen zij nog in \'t heidendom leefden, dan
zien wij daaruit, dat God zich onder het ijs der
poolstreken niet onbetuigd liet.
Maar God zou meer doeh. Hij zou zijne gezan-
ten zenden, die den fakkel des Evangelies voor
de Eskimo\'s zouden ontsteken. Na alles wat ik u
van de ijsveldeu van \'t Noorden mededeelde, zou-
den wij kunnen vragen hoe menschen, die gebo-
ren en opgegroeid zijn te midden van onze vrucht-
bare landouwen en onder ons gematigd klimaat,
menschen, die aan al de gemakken van het be—
schaafde leven gewoon waren, al die voorrechten
vrijwillig konden < vaarwel zeggen, om zich naar
dat koude Noorden te begeven. Maar, jeugdige
vrienden en vriendinnen, de Christelijke liefde laat
zich door overwegingen van dien aard niet af-
schrikken. Zij vraagt waar zielen zijn door de
zonde verloren en voor Christus te winnen? En
die zielen zoekt zij op, waar zij ook zijn. ,/De
liefde van Christus dringt ons," is het woord van
den waren kruisgezant, — hij snelt die zielen te
hulp, omdat de liefde alle dingen gelooft, hoopt,
verdraagt en omdat zij nimmer vergaat. In het
-ocr page 107-
100
midden der voorgaande eeuw legde de Heer in het
hart van eenigen Zijner kinderen eene brandende
liefde voor de zielen van de Eskimo\'s, die tot zen-
dingarbeid drong, — en van dien tijd af kon men
zingen:
Men roept van Groenlands bergen.
Men roept van \'t Indisch strand,
Van Afrika\'s woestijnen
En geel geblakerd zand.
Van stroomen, ver gelegen,
Van velden wijd gespreid.
Oin bijstand tot bevrijding
Uit doodsche donkerheid.
En wij, wier zielen leven
Bij \'t Godslicbt van omboog,
Wij zonden \'t licht ontbonden
Aan \'t naar ons starend oog!
Bevrijding ja, bevrijding
In des Gezalfden naam:
Die brenge aan alle volken
Ons aller stem te zaam!
r.
-ocr page 108-
HANS EGEDE IN GROENLAND.
Wij keeren nu tot onze Noorwegers terug.
Toen het anker in de veilige haven nederviel,
naderden behalve eenige kajaks, ook twee graote
vrouwenbooten. In de eerste zat een angekok,
die zijne tooverformulieren prevelde. Na \'t schip
eenige malen rondgevaren te hebben, waagden de
vrouwen het aan boord te komen, en kenden geen
schroom meer, zoodra zij glasparelen en visch-
haken ontvingen.
De zeelieden bekeken die zonderlinge Groenland-
sche vrouwen met de grootste nieuwsgierigheid.
Bij Egede kwamen nog geheel andere gedachten
op. Hij zag wel. dat zij niet de nakomelingen der
oude Noormannen waren, maar heidenen. Aan hen
wilde hij zijne liefde toonen, ja wat meer zegt,
hij hoopte, dat God hem in staat wilde stellen, om
hun het Evangelie te verkondigen. Aangenaam was
-ocr page 109-
102
hem de vriendelijkheid, waarmede de Eskimo\'s
zijne kinderen trachtten te liefkozen.
Maar men kon zich nu niet allereerst met de
inboorlingen inlaten. Men moest in den korten
zomertijd zich een woning voor den winter maken,
\'t Eene schip keerde weldra naar Noorwegen te-
rug, het andere ankerde bij een eilandje, waarop
men een huis van steenen en zoden begon te bou-
wen, die men van binnen met planken bekleedde.
De Groenlanders keken vreemd op, toen zij be-
merkten, dat de vreemdelingen blijven wilden en
een huis en geen schip bouwden. Den 31 Augus-
tus was \'t huis klaar, dat na een prediking van
Egede over Ps. 117. werd betrokken.
Nu was de tijd aangebroken, om volk en land
van naderbij te leeren kennen, door jacht en visch-
vangst levensmiddelen te bekomen en met de in-
boorlingen handel te drijven. Maar alles scheen
tegen te loopen. De inboorlingen schenen schuw
geworden te zijn. Wild en visch werd er weinig
gevangen; de medegenomen koopman morde, en
het scheepsvolk was zeer bezorgd dat de voorraad,
die sterk verminderde, niet toereikend zou zijn.
Maar Egede bleef standvastig.
Tegen Kerstfeest zond hij eenige lieden naar \'t
vaste land, naar een plaats, waar men vroeger
eenige verlatene huizen opgemerkt had. Daar
-ocr page 110-
103
moesten zij aich eenigen tijd ophouden om te jagen.
Maar hje verbaasd stonden zij, toen zij bevonden,
dat de woningen weer in orde gebracht en door
meer dan honderd Groenlanders bewoond waren.
Zij werden door die Groenlanders tot hunne hutten
toegelaten en bleven er drie dagen. Bij Egede
teruggekomen, konden zij niet genoeg van de hei-
denen vertellen, hoe de vrouwen in de warme hut-
ten bijna ongekleed zaten en kleederen naaiden,
terwijl de mannen dagelijks op zee verkeerden en
rijken buit thuisbrachten. Egede verwonderde
zich hierover; want tot dusver had hij gemeend,
dat die arme menschen wel van honger en koude
zouden moeten omkomen.
Egede gevoelde hoe noodzakelijk het was om de
taal der Eskimo\'s te leeren. Den 21 Januari ging
hij zelf een bezoek bij de Groenlanders afleggen,
doch hield het er slechts een dag uit.
Een der kolonisten, Aran geheeten, die de vorige
keer het vriendelijkst ontvangen was, bleef\' iets
langer kijken en wist zich zeker aanzien te ver-
schaffen. Hij wist eenige Groenlanders over te
halen, om eenigen tijd bij de kolonisten te blij-
ven, bij welke gelegenheid dezen de taaistudie
begonnen door bij ieder ding\'te vragen: Kwa?
(wat is dat) en dan de zonderlinge woorden zoo
goed mogelijk in letters te schrijven. Maar den
-ocr page 111-
104
Eskimo\'s beviel het niet erg; zij liepen spoedig
weg.
D,e vinnigste koude was voorbij. De dagen wer-
den langer. Toen hadden de inboorlingen geen
rust meer en trokken zij met alles wat zij hadden
naar elders. Andere troepen van \'t zuiden komende,
trokken de nederzetting voorbij op \'t noorden aan,
om daar visch en zeehonden te vangen. Velen
landden ook op het eiland, waar zij des avonds
hunne tenten opsloegen. Ege.de, die van liefde en
ijver brandde om hun het Evangelie te verkondi-
gen, maar hunne taal niet genoeg machtig was,
liet door zijnen zoon Paul. eenige Bij bel sche platen
teekenen, zooals den zondeval, de wonderwerken
en het lijden des Zaligmakers. Als de Heidenen
dan bij hen kwamen, liet hij die platen zien en
vertelde hun, zoo goed hij kon, de beteekenis er
van. Dat beviel hun goed, vooral dat Christus met
een enkel woord, of door eenvoudig blazen de zie>-
ken genezen en de dooden opgewekt had. Zij ver-
zochten Egede als priester en gezant van zulk een
machtigen en goeden God om ook hunne zieken
te genezen en rustten niet, voor hij ten minste op
hen blies. Zoo won hij allengs hun vertrouwen,
vooral nadat eenige kranken onder zijne behande-
ling hersteld waren. Doch met dat al wilden zij
van het Evangelie niets weten. Zij waren tevreden
-ocr page 112-
105
met hun walvischspek en gaven niets om een pa-
radijs, waar dit niet te vinden zou zijn. Egede had
wel veel geduld, moed en geloof noodig!
En daarbij kwamen nog moeielijkheden met het
scheepsvolk. Bij de afreis van Noorwegen was be-
paald, dat men jaarlijks een schip met de noodige
levensmiddelen zou zenden. Doch reeds het eerste
jaar (1722) kwam het schip op den bepaalden tijd
niet. Mei en Juni gingen voorbij en de geringe
voorraad op \'t eiland was bijna uitgeput. Wat
werden die kolonisten ontevreden en wrevelig! Zij
wilden wegvaren met het schip, om voor den
hongerdood bewaard te blijven. Egede vond in
zijn kommer enkel troost in \'t geloovig gebed
en in de opwekkende woorden zijner eehtgenoote,
die de kolonisten over hun ongeloof bestrafte en
tot hen zeide: Wacht nog drie dagen en gij zult
het heil onzes Gods zien." Men wachtte. En nau-
welijks was op den derden dag de zon aan de
kimmen, of twee schepen voeren de haven binnen en
brachten, behalve een rijken voorraad levensmid-
delen, nog het bericht mede, dat de handelmaat-
schappij de onderneming met kracht wilde doorzetten.
Nu ging Egede, die ook een opwekkenden brief
van het Zendinggenootschap ontvangen had, moe-
dig voort met zijn arbeid. Hij onderzocht met het
nieuw aangekomen schip het tegenoverliggende
7
-ocr page 113-
106
vastland, liet niet na met woorden, gebaren en
prenten de Eskimo\'s op den almachtigen God te
wijzen, hield in den winter van 1722 zich met
zijne twee zonen Paul en Niels eenigen tijd on-
der de inboorlingen zelven op, en ging toen weder
huiswaarts, met zich nemende twee weesjongens
en een gezin van acht personen, die hij, om zich
in de taal te bekwamen, bij zich in huis opnam.
Het leeren beviel hun echter niet. Zij zeiden niet
te weten, waarvoor het goed kon zijn, om den
gansenen dag op een stuk papier te turen en te
roepen: a, b, c, enz. Hij en de koopman, zeiden
zij, waren lieden, die tot niets deugden, omdat zij
niets deden dan in een boek zien en met de pen
krassen; dan waren de Groenlanders nog andere
nienschen; die konden zeehonden vangen, vogels
schieten, enz., waarvan zij nut en genoegen hadden.
In Maart 1723 begon Egede weer eenige toch-
ten langs de Westkust te doen. Tot zijne blijd-
schap bespeurde hij, dat de Groenlanders, met
v/elke bij in aanraking kwam, gedurig begeerte
naar kennis van Goddelijke zaken openbaarden,
en dat zijne woorden niet zonder vrucht bleven.
Zoo legden eenigen op zijne vermaningen hunne
amuletten 1) af, en toen een jonge man op de
1) Voorbehoedmiddelen tegen ziekte of betooveiint;.
-ocr page 114-
107
zcehondenjacht door \'t omslaan van de kajak zijn
leven verloor, kwam een andere Groenlander, die
dikwijls onder Egede\'s toehoorders Mas geweest,
de bedroefde ouders troosten met de opmerking,
dat de Schepper des hemels en der aarde eenmaal
alle dooden zou opwekken. Daarbij toonde hij
hun, door op handen en voeten te kruipen, dat
zij, die hier oud en zwak waren en niet gaan
konden, in den hemel weder frisch en jong zou-
den worden.
Den 19 Juni van dat jaar bracht het schip uit
Bergen nieuwe levensmiddelen benevens een helper,
Albert Top, met wien Egede nu zoo vlijtig de
Groenlandsche taal begon te bestudeeren, dat hij
den volgenden winter de Eskimo\'s wel eens bij
elkander riep om hun gezamenlijk het Evangelie
te prediken. Maar och, het luisteren viel hun zoo
moeielijk. Hij was nog maar even aan \'t spreken,
of zij vroegen hem, of hij niet spoedig zou ophou-
den; en hij moest met den arm de grootte afmeten
van het stuk, dat nog over was. Zij lachten en
spotten, en meenden, dat hunne angekoks hemel en
hel beter kenden. Jezus hielden zij voor een groo-
ten angekok, en zij vonden het zeer onnoozel zulk
een angekok dood te slaan. //Welke dwaze men-
schen," zeiden zij, «iemand te dooden, die levend
kon maken. Dat zouden zij niet gedaan hebben."
-ocr page 115-
]08
Ook Egede hielden zij voor een angekok, voor
wiens geheime kunst zij wel eenigszins bevreesd
waren, zoodat er eens eene samenzwering tegen
zijn leven gesmeed, maar gelukkig ontdekt en ver-
ijdekl werd.
Eindelijk werden in 1725 twee knapen gedoopt,
en in 1728 het echtpaar Christiaan en Christiana.
Ook zond de Deensche regeering destijds vijf
schepen, die weder twee zendelingen brachten, ter-
wijl Top wegens krankte teruggekeerd was. Paul
Egede reisde ook, tot zijne verdere vorming, naar
Europa, en werd met eenige inboorlingen aan
Koning Frederik IV voorgesteld, die, toen men op
de vele kosten en de weinige vruchten der zending
wees, deze merkwaardige woorden sprak: wAls
maar éene ziel gewonnen wordt, zijn de kosten
ruim vergoed."
Naardien er met de oude Groenlanders niets was
aan te vangen, besloot Egede kinderen, wier ouders
het toestonden, te doopen en deze gedoopten in
bijzonder opzicht te nemen. Met 16 kinderen be-
gon hij, en het getal steeg tot 150; maar zelden
lieten de ouders die kinderen bij hem.
\'t Was een z^are slag voor onzen held, dat in
1731 de godvruchtige Koning Frederik IV stierf
en zijn opvolger Christiaan VI de kolonie wilde
opheffen. Ieder verloor den moed; alleen Egede
-ocr page 116-
109
niet. Met zijn huisgezin en tien matrozen, welke
geen plaats konden vinden op de schepen, die het
volk naar Denemarken terugbrachten, bleef hij in
Groenland achter. De Groenlanders verheugden zich,
dat hij hleef, want nu zagen zij eerst recht in,
hoe lief hij hen had, en toen hij hun te kennen
gaf, dat hij nog slechts éen jaar blijven kon, om-
dat dan zijne levensmiddelen op waren, zeiden zij :
«O, dan zijn er hier zeehonden en rendieren,
visschen en vogelen genoeg om er u en de uwen
mede te voeden." Gelukkig kwam het volgende
jaar het verblijdend bericht, dat de Koning van
gedachten veranderd was, den handel met kracht
wilde doorzetten en ter bevordering der zending
2000 daalders \'s jaars bestemd had.
Maar nu kwamen de pokken. Egede zag hierdoor
de 300 huisgezinnen om zich heen tot op 30 ver-
minderen. Omstreeks 3000 Groenlanders stierven
aan deze ziekte. Ook Egede begon zich zwak en
krank te gevoelen. Gelukkig dat nieuwe zendelingen
van de Moravische broeders of Hernhutters hem
ter hulpe kwamen, en ook zijn zoon Paulus mede-
brachten, die in Kopenhagen opgeleid en als
evangeliedienaar ingezegend was. In 1735 trof Egede
een zware slag. Zijne lieve vrouw, die Christelijke
heldin, die al de bezwaren en wederwaardigheden
van het verblijf in Groenland met zeldzaam geduld
-ocr page 117-
110
gedragen en hem dikwerf in zijne mismoedigheid
getroost en aangevuurd had, — zijne trouwe Geer-
truida stierf. Nu begon ook hij aan de terugreis
te denken. Den 29 Juni 1736 hield hij zijne af-
scheidsrede over Jes. 49 : 4; //Doch ik zeide: ik
heb te vergeefs gearbeid," enz. en kort daarop
scheepte hij zich met zijne drie jongste kinderen
en het lijk zijner vrouw naar Kopenhagen in. De
overige twintig jaren zijns levens sleet hij in
Denemarken door. Als bestuurder eener kweekschool
voor zendelingen en later als superintendent der
zending bleef hij steeds voor het welzijn der
Groenlanders zorgen, voor welke dagelijks zijn
gebed opsteeg. Den avond zijns levens sleet hij
bij zijne dochter op Falster, waar hij den 5 No-
vember 1758, in twee en zeventigjarigen ouder-
dom in den Heere ontsliep.
Mocht Hans Egede\'s arbeid aanvankelijk weinig
vruchten dragen, hij bleef bij de Eskimo\'s toch in
gezegend aandenken, en ontving met recht den
schoonen naam van Apostel van Groenland.
-ocr page 118-
GROENLAND ONDER DE ZENDELINGEN
DER BROEDERGEMEENTE.
Het was in \'t voorjaar van 1731. Kopenhagen
was in feestdos. De straten waren opgepropt van
menschen, die den stoet wilden zien, welke den
jeugdigen Koning Christiaan VI ter kroning gelei-
den moest. Onder de aanzienlijke personen, die
dit feest bijwoonden, bevond zich de beroemde
Graaf Nicolaas Lodewijk van Zinzendorf. Hij zag
destijds aldaar eenige bekeerde negers uit de West-
indische koloniën en Paul Egede met twee be-
keerde Groenlanders, en hoorde met droefheid, dat
de zending onder de Eskimo\'s zou opgeheven
worden.
Nauwelijks was deze vurige edelman in Lau-
sitz teruggekeerd, of hij vertelde wat hij ge-
hoord en gezien had aan de Moravische broe-
deren, die zich bij hem op zijne goederen in
-ocr page 119-
112
Bohemen nedergezet en er het beroemde dorp Herrn-
hut gesticht hadden. Zijne overtuiging, dat den
Groenlanders de verkondiging des Evangelies niet
mocht ontroofd worden, vuurde den ijver dezer
eenvoudige, maar oprechte Christenen aan. Twee
hunner boden zich aan om. uit liefde tot de arme
negers, naar het eiland St. Thomas te gaan, en
verklaarden, dat, indien zij hun oogmerk niet an-
ders konden bereiken, zij zich voor slaven zouden
laten verkoopen, teneinde den toegang tot die
ongelukkige menschen te verkrijgen en hun de
blijde boodschap des Evangelies bekend te maken.
Tegelijkerlijd boden zich drie andere mannen,
Mattheus Stach, Christiaan Stach en Christiaan
David aan om als zendelingen naar Groenland te
gaan. Deze mannen waren gewoon zich met zeer
weinig te behelpen, en vertrokken naar Kopenha-
gen met heel weinig kleederen en geld. Maar
daarover bekommerden zij zich niet. Evenmin maak-
ten zij er zich bezorgd over, hoe zij naar Groen -
land zouden komen, of hoe zij aldaar het noodige
tot hun onderhoud zouden vinden. Hun besluit was
niet genomen dan na ernstig gebed om \'s Heeren
leiding en zegen, en toen door verschillende zaken
\'s Heeren wil hun duidelijk geworden was, aar-
zelden zij niet. De Heer zou \'t verder wel maken.
De gemeente van Herrnhut nam een zegenend af-
-ocr page 120-
113
scheid van hen en zij reisden hunnen weg met blijd-
schap.
Te Kopenhagen aangekomen kreten velen hunne
onderneming voor allerdwaast uit, en wees men
hen er op, dat zij óf door wilden vermoord zouden
worden óf van honger zouden moeten omkomen,
gelijk met zoo menig zeevaarder reeds het geval
geweest was. Gelukkig vonden zij eindelijk een
vriend in den opperkamerheer den Graaf von Pletz.
Deze heer was door den eenvoudigen geloofsmoed
en de oprechtheid der drie broeders zoo getroffen,
dat hij den Koning zeer op het hart drukte om
die mannen te helpen, en te bedenken, dat God
zich tot uitbreiding van zijn Koninkrijk steeds
bedient van de zwakste en bij de wereld verachte
middelen. De Koning liet nu de drie broeders bij
zich komen, gaf hun verlof om naar Groenland
te gaan, ja zeide zelfs -. ,/Indien de geheele Broe-
dergemeente naar Groenland wilde gaan, zoo zou
ik hen derwaarts laten brengen en van het noo-
dige voorzien." Niet alleen de Koning, maar ook
verscheidene aanzienlijke personen voorzagen de
zendelingen van de noodige hulpmiddelen, inzon-
derheid van bouwstoffen en huisraad. Den 10 April
1733 zeilden zij af, en na een snelle, maar nog
al stormachtige reis landden zij den 20 Mei te
Godthaab, waar Egede hen vriendelijk ontving.
-ocr page 121-
114
Hun eerste wei\'k was op de kust eene geschikte
plaats te zoeken om er hunne woning te bouwen.
Zij vonden die plaats, knielden er neder en droe-
gen haar biddend aan God op. Nu werd de, hut,
voor tijdelijk verblijf gereed gemaakt, en daarna
het eigenlijke woonhuis gebouwd, waarvoor zij de
bouwstoffen uit Kopenhagen hadden medegebracht.
Dit was eindelijk in Juli af. Zij noemden hun ver-
blijf Nieuw-Herrnhut, uit dankbare herinnering aan
de. plaats, die zij hadden verlaten.
In de eerstvolgende drie jaren hadden die man-
nen groote moeielijkheden te doorworstelen. Voor-
eerst het bijna onoverkomelijke bezwaar voor on-
geleerde mannen als zij waren, om de Groenlandsche
taal machtig te worden. Egede, die in goede ver-
standhouding met de Broeders bleef, had hun wel
zijn schriftelij ken arbeid over de Groenlandsche
taal gegeven om af te schrijven, en liet hun alles
wel door zijne kinderen verklaren, maar daar zij
nooit iets van de regelen en kunsttermen der
spraakkunst geleerd hadden, — baatte het niet
veel. — Ook hadden zij, vooral in \'t begin, zeer
weinig gelegenheid om met de inboorlingen te
spreken of iets onder hen uit te voeren. Er waren
wel bijna twee honderd gezinnen, tezamen een
paar duizend zielen, aan de Ballsrivier, waarbij
Nieuw-Herrnhut lag, woonachtig, maar zij verhuis-
-ocr page 122-
115
den voortdurend, om nu op de eene, dan op de
andere plaats te vissehen, robben te vangen en
rendieren te jagen. Daardoor konden zij geen blij-
venden indruk op hen maken; nauwelijks raakten
de zendelingen een weinig met hen vertrouwd of
zij verhuisden weer, en als zij terugkeerden hadden
zij al \'t gehoorde vergeten. Bovendien viel het den
Broeders zeer moeiel ijk het noodige voedsel te vin-
den ; want zij verstonden de kunst niet om naar
de wijze van \'t land te vissehen en te jagen. Bij
de vreeselijke pokziekte, waarvan wij reeds vroeger
spraken, waren Egede en de Broeders onvermoeid
in werken der barmhartige liefde. Op alle wijzen
zochten zij te raden en te helpen, te troosten en
tot den dood voor te bereiden. Zelfs werden velen
door hen begraven. Eindelijk werden de Broeders
zei ven de een na den ander ziek, en door Egede
en diens vrouw met de grootste trouw verpleegd.
\'t Was een geloofssehool, een beproevingstijd voor
hen. In een brief in die dagen geschreven verkla-
ren zij, dat zij nog geen enkelen lichtstraal onder
de Heidenen, en niets dan ellende uit- en inwendig
bij zichzelven zien. Maar wat ook ontvallen was,
«wat de genade gewerkt had , was geble-
ven."
Gelukkig werden zij in 1734 verblijd door de
komst van twee nieuwe broeders, Frederik Boehnish
-ocr page 123-
116
en Johan Beek, mannen, die zich geheel voor dit
werk hadden overgegeven.
Voor Mattheus Stach was dit inzonderheid ver-
blijdend, dewijl zijne twee andere makkers het
meest ontmoedigd waren en van heengaan gespro-
ken hadden. Het edele drietal gaf elkander de
hand in een eeuwig verbond, en besloten //te ge-
looven waar niets was te zien, en te hopen waar
niets was te "verwachten." Aan dit voornemen
mochten zij getrouw blijven; zij hebben er nooit
berouw van gehad.
Dit neemt echter niet weg, dat zij den eersten
tijd nog met veel bezwaren hadden te kampen.
Toen zij het volgende jaar geen levensmiddelen
uit Europa ontvingen, kwamen de broeders in den
uitersten nood, te meer, dewijl er buitengewone
schaarschte van vogels, visschen en andere dieren
was. De wilden waren hen ook niet genegen.
Zij wilden hun of in \'t geheel geen spijs, of slechts
tegen buitengewoon hooge prijzen verkoopen. De
Broeders zagen zich dus genoodzaakt met schaal-
dieren en zeegras hun honger te stillen. Het ge-
drag der wilden werd op den duur vijandiger.
Soms wierpen zij de zendelingen met steenen, ver-
nielden hunne goederen, trachtten hunne boot in
zee te doen drijven en gingen zelfs van moord-
plannen zwanger. En kwamen zij later tot de
-ocr page 124-
117
zendelingen, om van hen eten te bekomen, zoo
gaven zij toch hun afkeer van Christelijke ge-
sprekken te kennen.
Te midden van al dit ontmoedigende ondervonden
zij Gods bewarende hand. Hij, die een raaf gebood
om Elia te voeden, beschikte een vreemden
Groenlander, Ippegau geheeten, om p veertig mij-
len afstands uit het zuiden tot hen te komen ; en
die man gevoelde zicli gedrongen, om alles, wat
hij van tijd tot tijd kon bekomen en overhouden,
aan hen te verkoopen. Op \'t einde van het jaar
kwam hij nog eens terug; niet alleen drukte hij
zijn medelijden uit met hun treurigen toestand,
maar hij trad ook in een ernstig gesprek met
hen. Kortom, deze heiden was het middel, waar-
door het God behaagde de Broeders eenigen tijd
van het noodige te voorzien. Later leerde hij
Christus als zijn Heiland kennen.
In \'t vierde jaar kwamen de moeder van Mat-
theus Stach en hare twee dochters naar Groen-
land, hetgeen de woning tot een gezellig huis
maakte. Ook vertoonde zich dit jaar de eerste
lichtstraal in de zaak, die den Broeders het naast
aan het hart lag. Een der inboorlingen kwam
uit eigen beweging onderwijs vragen. Op zekeren
dag, toen zij aan het visschen waren, kwam een
vreemde heiden tot hen, en zeide dat hij van Pi-
-ocr page 125-
118
lesse — hij meende de Deensche zendelingen —
wonderbare dingen gehoord had omtrent Een, die,
naar zij zeiden, hemel en aarde gemaakt had en
God heette; hij vroeg of zij er iets van wisten, want
hij zou er gaarne van hooren, daar hij reeds veel
weer vergeten was. Dit maakte een diepen in-
druk op hen ; want niemand der arme inboorlin-
gen rondom hen had nog ooit zulk een vraag
gedaan, of de minste belangstelling getoond, of-
schoon zij reeds zoo vele jaren getracht hadden
hun goed te doen.
In het jaar 1738, dus vijfjaren na de aan-
komst der zendelingen, werden zij bezocht door
eenige wilden uit het zuiden, die naar het rioor-
den trokken, om daar te visschen en te jagen.
Onder hen was een opperhoofd, die zich voor een
tweeden Nimrod hield, en ook door de anderen
als een machtig jager werd beschouwd. Bij hunne
komst was Johan Beek juist bezig met het af-
schrijven eener vertaling van het Nieuwe Testa-
ment. Zij deden hem wel twintig verschillende
vragen. Vooral wilden zij weten wat de inhoud was
van het boek, dat hij schreef. Toen hij hen eenigs-
zins tot bedaren gebracht had, las hij hun eenige
regels voor, en begon toen op zijne beurt te vragen.
«Hebt gij een onsterfelijke ziel ?" vroeg hij aan
een hunner.\'
-ocr page 126-
119
,/Ja," was het antwoord.
ffWaar zal uw ziel heengaan, als gij sterft ?"
Hierop antwoordden twee of drie stemmen. De
«en zeide : "Naar boven," terwijl een ander naar be-
neden wees. De reden voor dit onderscheid lag
in verschillende gevoelens die, zoo als we reeds
meedeelden, onder hen over deze zaak heerschten.
De zendeling nam zijn boek weder op en las
hun de beschrijving, die daarin van den hemel
gegeven wordt, voor, en vroeg hun toen, wie de
hemel en de aarde, hen zelven en alle andere
dingen gemaakt heeft. Zij antwoordden, dat zij
dit niet wisten, maar dat het zeker een zeer
groot en machtig heer moest zijn. Beek zeide
huu toen, dat God alle dingen goed gemaakt heeft,
dat de menseh gezondigd heeft en daardoor in al-
lerlei ellenden geraakt is, maar dat God zich
over den menseh ontfermd heeft, en zijnen Zoon
heeft gezonden, die menseh is geworden om men-
schen zalig te maken. Hierop las hij hun den
zielestrijd van Christus in Gethsemané voor. On-
der het lezen heerschte er eene diepe stilte, aller
oogen waren op den zendeling gevestigd en allen
luisterden met de grootste belangstelling. Toen
hij opkeek, trad een der heidenen, Kajarnak ge-
heeten, naar de tafel en zeide met grooteu ernst:
«Hoe was dat ? Laat mij dat nog eens hooren ;
-ocr page 127-
120
want ik wensch ook zalig te worden." Die woor-
den, zooals de zendeling nog nooit uit den mond
eens Groenlanders gehoord had, drongen hem
door merg en been; tranen van vreugde rolden
hem langs de wangen, en oogenblikkelijk voldeed
hij aan hun wensch, om het lijden en sterven van
onzen Zaligmaker en den raad Gods ter onzer za-
ligheid nog eenmaal te verhalen.
Eenigen der heidenen beviel dit niet. en zij
maakten zich uit de voeten, maar anderen legden
de hand op den mond, tot bewijs van hunne ver-
wondering, en wilden onderricht ontvangen in het
bidden ; en toen de goede man bad, herhaalden
zij telkens zijne woorden, ten einde niet te ver-
geten wat hij gezegd had. Bij \'t heengaan be-
loofden zij niet slechts weldra terug te komen,
om nog meer van deze zaken te hooren, maar ook
hunne landgenooten er mede bekend te maken.
Kajarnak voegde er bij, dat hij naar zijne tent
ging om zijn huisgezin en inzonderheid zijnen
zoon dit blijde nieuws mede te deelen. Aldus
vertoonde zich de eerste levensvonk in Groenland-
sehe harten,
Gedurende de eerstvolgende dagen verschenen
eenigen dier Zuidlanders nu en dan in het zending»*
huis. Maar \'t was enkel nieuwsgierigheid. Alleen
bij Kajarnak was het ernst. „Hij had," zeide
*
-ocr page 128-
121
hij, «een haak in zijn hart ontvangen, dien hij niet
kon kwijt worden." Altijd had hij wat te vra-
gen, en als de broeders tot hem spraken, was
hij dikwijls zoo aangedaan, dat hem de tranen
langs de wangen biggelden. Menige vraag, die
hij deed, bewees dat het werk van Gods genade
in zijn hart was aangevangen. Wat hij eenmaal
begrepen had — en hij begreep het gemakkelijk
— was voor altijd zijn eigendom. Daarbij toonde
hij een buitengewone liefde voor de zendelingen,
maar ook eene vurige begeerte om allen, die tot
zijn huisgezin behoorden, niet de woorden des le-
vens bekend te maken.
Toen de rendierjacht aankwam, gingen de mees-
te heidenen de zendingspost verlaten, maar Kajar-
nak bleef. Hij vreesde, door met zijne landgenoo-
ten mede te gaan, de goede zaken te zullen ver-
liezen, die hij geleerd had, en dat zou aan zijne
ziel schade toebrengen. Zijne makkers trachtten
op allerlei wijze hem mede te lokken, zij stelden
de genoegens van een wild, vrij leven tegenover
het treurige en slaafsche van een leven onder de
Kablunoet, zooals zij de Europeanen noemden,
terwijl zij .de moeielijkheden vergrootten, die hij
zou ontmoeten, wanneer hij in dezen nieuwen
weg voortging. Maar niets van dit alles bracht
Kajarnak van zijn besluit terug. «Ik wil bij mijne
8
-ocr page 129-
122
leeraars blijven, om de woorden Gods te hooren,
die mij zoo goed gesmaakt hebben," zeide hij. Zij
gingen en hij bleef. Mattheus Stach kon eerlang
aan zijne vrienden in Europa schrijven ; «O, lieve
broeders, hoe menig aangenaam uur hebben wij
tegenwoordig met dezen man. Wij smeekeu den
genadigcn Zaligmaker om zijn genadewerk in de-
zen eersteling te verhaasten, en ons spoedig\' zijne
heerlijkheid in Groenland te doen zien. De Heer
zij geloofd, dat Hij ons dezen eersteling geeft, na-
dat wij zoovele jaren in geloovige hoop gewacht
hebben." Kajarnak\'s standvastigheid en ernst wa-
reu van zulk een invloed op zijne landgenooten,
dat weldra meer dan 20 inboorlingen in twee.
huizen in Nieuw-Herrnhut woonden. Met dezen
werd dagelijks des morgens en des avonds bidstond
gehouden; des Zondags werd hun een gedeelte uit
den Bijbel voorgelezen en verklaard; aan vijfper-
sonen werd onderwijs ter voorbereiding van den
Doop gegeven, en de kinderen ontvingen onder-
richt in het lezen. In tijd van ziekten werden\'
de Gi\'oenlanders naar lichaam en ziel trouw ver-
pleegd door de Broeders, die daarbij de vreugde
smaakten, dat vertrouwen op God en overgegeven-
lieid aan Zijn wil de gewone vreeze des doods bij
de heidenen verving.
Het Evangelisch onderwijs bleek op den duur
-ocr page 130-
123
een gezegenden indruk vooral op Kajarnak uit te
oefenen Hij liet de heidensche gebruiken varen,
leidde een geheel nieuw leven, beantwoordde den
smaad zijner landgenooten met liefde, vermaande
bij \'t onderwijs dikwijls de zijnen, of sloot met
een kort krachtig gebed. Zoo wies dan het werk
der genade in deze eerstelingen uit de heidenen,
en mocht de vraag gedaan worden: «Kan ook ie-
rnand liet water weren, dat deze niet zou gedoopt
worden ?"
Op Paaschdag den 30 Maart 1739 werd dan
ook Kajarnak met zijn huisgezin gedoopt in den
naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen
Geestes. Het werd in hunne keus gelaten, om
hunne oude namen te behouden of nieuwe aan te
nemen. Zij antwoordden, dat, dewijl zij met al
hunne oude gewoonten gebroken en, naar zij hoop-
ten, nieuwe harten ontvangen hadden, zij ook
gaarne nieuwe namen wilden aannemen. Nu
werd Kajarnak Samuel, zijne vrouw Anna,
zijn zoon Mattheus en zijn dochter Ama
geheeten. De Moravische broeders hadden reeds
in dien tijd een Bijbelschen almanak met teksten
voor iederen dag. De tekst op dien 29 Maart
1739 luidde : /,En Ik zal een verbond des vredes
met hen maken, het zal een eeuwig verbond niet
hen zijn .... En Ik zal bun tot een God zijn,
-ocr page 131-
124
en zij zullen Mij tot een volk zijn. En de hei-
denen zullen weten dat Ik de Heer ben, die Is-
rael heilige, als mijn heiligdom in het midden
van hen zal zijn tot in eeuwigheid." (Ezech.
XXXVII: 26—28).
Vele jaren later zeide Mattheus Stach, met zin-
speling op het gebeurde van dien dag : «De on-
dervinding heeft de heerlijke vervulling dezer be-
lofte in de vier eerstelingen ons getoond, en Hij,
die de waarachtige en getrouwe Getuige is, zal
ook het overige vervullen."
De doop van Kajarnak deed de woede der vij-
anden losbarsten. Heidenen uit het noorden ver-
moordden zijn zwager en dreigden hem en zijnen
zoon met hetzelfde lot. De Zuidlanders geraakten
daardoor in groote vrees, en binnen weinige weken
waren al de Groenlanders, op twee tenten na,
uit Herrnhut naar \'t zuiden gevlucht, terwijl men
den Broeders toevoegde: Gij kunt wel heidenen
doopen, maar niet tot ware Christenen maken,
noch hen van hunne zwervende levenswijs afbren-
gen en bij u behouden, \'t Was echter niet alles
schade. De Broeders vernamen weldra tot hunne
-ocr page 132-
125
vreugde dat de vluchtelingen, waar zij kwamen,
het onderwijs, dat zij van de zendelingen hadden
ontvangen, aan hunne landgenooten in het zuiden
mededeelden, waardoor dezen met verlangen naar
meerdere kennis vervuld werden en zich daartoe
bij de Broeders kwamen vervoegen. Zoo woonden
in den winter van 1739—1740 weder negen huis-
gezinnen in Nieuw-Herrnhut, aan welke het Evan-
gelie Gods verkondigd werd. De Broeders hadden,
bijzonder door het gebeurde met Kajarnak, geleerd,
dat de prediking van Christus den gekruisigde
den meesten indruk op de harten maakte. De
liefde van Christus trof de heidenen in \'t gewe-
ten en voerde hen tot erkentenis der zonde en
tot aanneming van de verlossing.
Kajarnak kwam in 1740 weder bij de Broe-
ders terug. Hij zeide. dat hij de heidenen in \'t
zuiden alles, wat hij van de Broeders geleerd had.
•weder verkondigd had. In \'teerst hadden zij het
gaarne en met genoegen gehoord, maar later had-
den zij er den spot mede gedreven, zoodat hij zich
verder stil gehouden en met de zijnen alleen bid-
stonden geleid had. Nu wenschle hij bij de Broe-
ders te blijven, en — hij bleef; en bewees hun
getrouwe hulp door zijne heidensche landgenooten
te betuigen wat de genade des Heeren aan hem
gedaan had. In Februari 1741 werd Kajarnak
-ocr page 133-
126
door hevige pijn in cle zijde aangetast. In de
grootste smarten betoonde hij geloovig geduld en
onderworpenheid, en toen de zijnen hem iets van
aardsche dingen wilden zeggen, verzocht hij hun
er zijn hart niet mede te bezwaren, dat zich alleen
met den Heiland bezig hield. Zijne smarten, zeide
hij, waren niets in vergelijking\' met die, welke
de Heiland voor hem had uitgestaan ; hij was over-
tuigd dat hij van wege zijne zonden veel grooter
lichaamssmarten, ja zelfs de eeuwige verdoeme-
nis verdiend had, maar geloofde met verzekerd-
heid, dat de Zone Gods mensch geworden is, en
zijn bloed vergoten heeft, om ook hem van alle
zonden te verlossen en het eeuwige leven te
schenken. Toen de zijnen rondom het sterfbed
weenden, zeide hij : «Weest niet bedroefd om mij,
gij hebt. immers dikwijls gehoord, dat de geloo-
vigen, wanneer zij sterven, bij den Heiland in de
eeuwige vreugde komen ? Gij weet, dat ik van u
allen de eerste geweest ben, die zich tot Hem
bekeerd heeft, en nu is zijn wil, dat ik de eerste
ben, die tot Hem ga. Indien gij tot aan het
einde toe getrouw zijt, zoo zullen wij elkander
bij Hem wederzien, en zullen wij ons over de
genade, ons bewezen, eeuwig verheugen." Den
17 Februari ontsliep hij in vrede onder het ge-
bed der Broeders, die in hem een vurigen, be-
-ocr page 134-
127
gaafden en gezegenden getuige des Evangelies on-
der zijne landslieden en een bruikbare hulp bij
hun vertalingen verloren.
De gemeente breidde zich telkens meer uit. Op
vele plaatsen kwam een groote beweging ten gun-
ste van het Godsrijk. Met eiken winter nam het
getal toe van hen, die het Heidendom verlieten en
het Christendom aannamen. In 1747 werd de eerste
kerk in Nieuw-Herrnhut gebouwd, waar toen reeds
134 gedoopten woonden. Later werden nog andere
posten noodig, zooals Lichtenfels in 1758, en
Lichtenau in 1774. Wij zullen onze jeugdige lezers
niet vermoeien met een dor overzicht van de ge-
schiedenis der zending onder de Eskimo\'s tot op
dezen dag, en ons slechts tot het volgende be-
palen.
De zending ging telkens vooruit; ofschoon nu
eens hongersnood, dan weder besmettelijke ziekten
velen deden omkomen. Daarom beval de Deensche
Koning, dat de Groenlanders zich meer verspreiden
moesten. Gedurende den oorlog in Europa in
\'t begin dezer eeuw zagen de Broeders in Groenland
dikwijls te vergeefs naar den noodigen toevoer uit,
maar God hielp hen steeds genadig in den nood,
en de oorlog had althans deze goede vrucht, dat
Groenland in nadere betrekking kwam met Enge-
land en dat het Groenlandsche Nieuwe Testament
-ocr page 135-
128
op kosten van het Londensche Bijbelgenootschap
in 1823 gedrukt werd. De gezangboeken, die in
1817 en 1823 uit Duitschland aankwamen, brachten
nieuw leven in de gemeenten. In \'t algemeen
zingen de Groenlanders graag, en velen hunner
hebben ook muziekinstrumenten leeren bespelen.
Reeds omstreeks dezen tijd waren in de omge-
ving van Nieuw-Herrnhut en Lichtenfels enkel
Christenen. Alleen in \'t zuiden des lands bevond
zich nog een grootere heidensche bevolking. Om
hunnentwil werd op \'t eeuwfeest der zending in
1821 besloten den vierden post op het zuidelijkste
punt van \'t vastland te stichten. Deze post,
Friedrichsthal geheeten, kwam in 1824 tot
stand. Met groote vreugde werden de zendelingen
door de inboorlingen aldaar ontvangen, en reeds
na verloop van vier jaren telde de nieuwe gemeente
314 zielen.
Sedert dien tijd is het zendingwerk langs de
geheele ons bekende westkust, wat het uitwendige
betreft, ten einde gebracht. Ongedoopte Groenlanders
zijn er niet meer, als wij eenige bewoners der
oostkust uitzonderen, die nochtans dikwerf naar
Friedrichsthal komen, en van welke nu en dan
eenigen gedoopt worden. Ook in \'t hooge noorden
werden in 1818 nog enkele Heidenen gevonden.
Ofschoon men er ernstig aan gedacht heeft om ook
-ocr page 136-
129
dezen — zoo ver bekend is — noordelijkste be-
woners des aardbols het Evangelie te brengen, of
haar een der zendingsposten te doen verhuizen, —
T500 waren aan de uitvoering van dit plan tot dus
ver nog te veel zwarigheden verbonden.
Terwijl de Deensche zending op acht posten
arbeidt, hebben de Moravische broeders 6 posten,
die, naar het voorlaatste jaarbericht, 1688 zielen
hebben met 12 zendelingen, 24 schoolonderwijzers
«n twee onderwijzeressen.
De inwendige toestand der gemeenten heeft nog
altijd veel toezicht noodig, en baart wel eens zorg.
Wel openbaart het Christelijk geloof zich krachtig
onder de Groenlanders; wèl munten velen uit door
een uitstekend godvruchtigen wandel; maar de
standvastigheid ontbreekt helaas! zoo menigmaal.
Men is zoo gemakkelijk te verleiden. O, hier voegt
ons de bede: «Heere, beschut en bescherm uw
volk, dat Gij U in het onherbergzame Groenland
verzameld hebt!"
*
-ocr page 137-
TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Slaan wij nog eenmaal het volkje gade, dat wij
reeds leerden kennen in den toestand, waarin liet
zich vóór meer dan anderhalve eeuw bevond. Veel
vinden wij veranderd, maar ook veel gebleven.
Terwijl de meeste huizen als de vroeger ver-
melde bijenkorven zijn, staan toch eenige uit leem
en steen op Europeesche wijs gebouwde woningen
er tusschen. Maar ook in \'t inwendige der eerste
is vooruitgang te bespeuren. Een paar glasruiten
gunnen het daglicht beter toegang dan het venster
van zeeliondendarmen. De wanden zijn, in plaats
van met oude huiden, nu met planken bekleed.
Wel ontbreken de rustbank en de traanlamp niet,
maar in den hoek dient reeds e^n ijzeren kachel
tot verwarming en de kandelaar met kaarsen tot
verlichting. Aan de wanden hangen prenten; soms
ook Bismarck, uit een Deensche courant geknipt.
-ocr page 138-
131
Zelden ontbreekt de spiegel. Hier en daar hooreu
wij zelfs \'t getik van een huisklok.
In slechts weinig huizen is het. ten opzichte van
frissche lucht en zindelijkheid beter gesteld dan
vroeger. Uit de meeste komt nog altijd een wal-
gelijke damp ons tegen. En in de omgeving ligt
de grond bedekt met beenderen en afval, bloed en
vet der gedoode zeedieren. Vooral in de nabijheid
der handelskoloniën en zendingsposten, waar de
bevolking het dichtst bij elkander is, springt dit
in \'t oog. Zeer steken daarbij af de hooge blok-
huizen der Deensche ambtenaren en der zendelingen,
met hunne tuinen, waar in den korten zomertijd vele
groenten weelderig wassen.Ook vindt men hier en daar
trekkassen, waarin dit natuurlijk nog beter geschiedt.
De inboorlingen laten zich met tuinbouw niet in.
Ook in de kleeding is eene merkbare verande-
ring gekomen. De zeehondenpels met de haarzijde
naar buiten wordt in Zuid-Groenland slechts weinig,
in \'t noorden iets meer gedragen en is grootendeels
vervangen door Europeesche stoffen van wol en
katoen. Ge kunt soms een zonderlinge kleedij
aantreffen. Verbeeldt u een Groenlander met jak,
rok, hoed en stijven halsdoek en daarbij de ouder-
wetsche pelslaai-zen en uit dierenhuid vervaardigde
beenkleederen. De vrouwen hebben zich ook aan
de weelde der hemden gewend.
-ocr page 139-
132
De werkzaamheden der inboorlingen zijn nog
bijna als in den ouden tijd. In den kajak dobbe-
ren de mannen op het water rond, gelijk toen, *
om zeehonden te vangen, maar in plaats van met
den pijl dooden zij ze thans met het geweer, waar-
mede die kleine menschen bijzonder zeker kunnen
omgaan. Weet ge waaraan de verarming van
velen te zien is? Aan het toenemend getal der
mannen, die geen kajak hebben. De huiden, die
ter vervanging der gebruikten moesten dienen,
ruilden zij eenmaal, in kinderlijke lichtzinnigheid,
tegen Europeesche waren in. En terwijl de zoo-
danigen niet licht weder in \'t bezit van een eigen
vaartuig komen, missen hunne kinderen het ook
juist in den tijd, dat zij zich met het besturen er
van oefenen moeten. Deze worden nu in hun ge-
heele leven geen geoefende zeehondenjagers en
moeten zich op visch- en vogelvangst en op de
landjacht toeleggen, waarmede in Zuid-Groenland
telkens minder te verdienen valt. Op deze wijze
verarmen vele huisgezinnen dermate, dat zij zonder
ondersteuning van de handelaars of de zendelingen
zouden moeten omkomen. Velen der inboorlingen
zijn bij de handelaars werkzaam als kuipers, sme-
den enz. en brengen het grootste deel des jaars
in de werkplaatsen en de pakhuizen door.
De handel voert nog altijd een groote menigte
-ocr page 140-
]33
producten uit Groenland naar \'t buitenland. Wel
is de eenmaal zoo belangrijke walvischvangst zeer
teruggegaan, maar de zeehondenvangst levert voort-
durend zoo veel traan en huiden, dat na voorzie-
ning in al de behoeften der inboorlingen er ruime
hoeveelheden overblijven. 1) Jammer maar, dat de
Groenlanders zoo weinig voor den dag van morgen
zorgen. Ook in de slechtste jaren is vóór Mei (in
Zuid-Groenland) nergens gebrek. Van December
tot April houdt de visch- en vogelvangst alle wer-
kelijke nood ver verwijderd. Ma"ar als zij veel van-
gen, eten zij ook ontzaglijk veel en verkoopen zij
visch en vleesch voor //een appel en een ei," al
weten zij ook, dat zij na weinige maanden gaarne
tienmaal zooveel daarvoor zouden geven.
In de laatste jaren is op eenige punten de toe-
stand der Groenlanders zeer verergerd door be-
smettelijke ziekten, die o. a. de bloeiende gemeente
Friedrichsthal in éen jaar van 500 tot 386 zielen
deed verminderen; en wat het ergste is, onder
dezen zijn slechts zeer weinige ervaren zeehon-
denvangers. Een groote menigte weduwen en weezen
zijn overgebleven, die volstrekt niet in hun onder-
1) Gedurende het jaar 1875/70 werden 13.551 vaten ver-
zonden, waarvan 8810 uit noordelijk en 4735 uit zuidelijk,
Groenland kwamen. In het algemeen was de productie minder
dan de gemiddelde productie der beide laatste jaren.
-ocr page 141-
134
houd kunnen voorzien. Deze ziekten, die van tijd
tot tijd wederkeeren, worden gedeeltelijk loege-
Bchreven aan de veranderde levenswijs. De Groen-
landers hebben zich namelijk aan vele Europeesche
voedingsmiddelen zoo gewend, dat zij liever hun
volks voedsel laten staan, dan zich het genot ont-
zeggen van erwten, gedroogde pruimen, grutten,
scheepsbrood, meel en vooral koffie. In geen huis-
houding ontbreekt de koffieketel. Vooral voor de
vrouwen is \'t wel het hoogste geluk om op de
bank zittende het eene kopje van den bruinen
drank na het andere te kunnen opslurpen. Juist
omdat de koffie en de overige opgenoemde artike-
len de meer doelmatige voeding beperkt, of zelfs
verdringt, werkt de invloed daarvan schadelijk op
het lichamelijk welzijn des volks 1).
Behalve deze genotzucht werkt de pronkzucht
mede tot verarming der bevolking. Ach, de Groen-
landers zijn in vele opzichten kinderen. Voor nie-
tigheden als bonte linten met goud en zilverdraad
doortrokken en allerlei snuisterijen staan zij
levensmiddelen af, die zij op andere tijden dringend
1) Uit de laatste volkstelling in Groenland blijkt, dat het ge-
tal Eskimo\'s in het begin van 1870 aldaar in het geheel 11473
(4445 mannen en 50\'28 vrouwen) bedroeg dus 154 personen
minder dan in het begin van 1875. In den aanvang van 1874
was de bevolking integendeel met 114 personen toegenomen.
-ocr page 142-
135
zullen behoeven. De winkels bij de handelsposten
zijn steeds druk bezocht. Uit Noord-Groenland wordt
verhaald, dat soms iemand zijn pels van \'t lijf
aan vreemde matrozen voor een wollen hemd
verkoopt, hetwelk hem volstrekt niet tegen de
koude kan beschutten..
Zoo zijn er zelfs huisgezinnen, die zelfs hunne
oemiak en hunne zomer tent reeds missen en nu
ook den zomer in hunne verpeste aardhutten moe-
ten doorbrengen. Terwijl zij bij \'t begin van het
zachtere jaargetijde hunne bekenden als trekvo-
gels naar de kusten zien gaan, blijven zij waar
zij zijn en missen het zomerleven, dat zoo heilzaam
is voor den gezondheidstoestand.
Maar die aangevoerde schaduwzijden zijn toch
volstrekt niet overal en in gelijke mate op te
merken. Er zijn nog genoeg gezinnen, die terwijl
zij de oudvaderlijke gewoonten op een gepaste
wijze met eenige Europeesche beschaving ver-
eenigen, een leven leiden, dat van zekere welvaart
getuigt.
Doch wij willen niet enkel op de uitwendige
zijde van het leven in Groenland zien. De Groen-
landers zijn geen volk meer. dat, gelijk vroeger,
enkel voor deze wereld leeft. Neen, zij zijn een
-ocr page 143-
136
Christelijk volk, dat te midden van zijn /.waren
strijd voor het //dagelijksch brood" het oog gericht
houdt op het heil in en door Christus beloofd.
Geen angekok ontroert meer de schare met zijne
zoogenaamde openbaringen. Vriendelijk roept het
klokgelui van de Deensche kerk of van de bidzaal
der Broedergemeente de Groenlanders op, om den
naam des Heeren aan te roepen en het Evangelie
des kruises te hooren verkondigen. Liefelijk paart
zich daar het gezang der gemeente met de tonen
van \'t orgel. Met heiligen ernst wordt het Heilige
Avondmaal gevierd, en terwijl hartelijke erkente-
nis van zonde tot diepen ootmoed stemt, wordt
de verlossing in Christus Jezus geloovig aangeno-
men tot blijdschap en troost der ziel.
En dit heeft niet enkel plaats in de nabijheid der
kerken en onder den invloed der zendelingen, maar
ook op ver afgelegen plaatsen, waar zelden een
Europeaan komt en begaafde, godvruchtige leden
Gods woord verklaren. Zelfs in den zomer ontbreekt
bij de verstrooide troepjes, die met hunne tenten
rondtrekken de godsdienst niet, en menig huisvader
zorgt dan voor dagelijksch gemeenschappelijk gebed
en onderzoek van Gods woord. De godsdienst heeft
voor een groot deel evenals het zuurdeeg het
geheele leven des volks doortrokken, zoodat de
dagelijksche werkzaamheden met gebed en dank-
-ocr page 144-
137
zegging geschieden. Hier en daar zucht iemand, die
met de buks zijn kajak in gaat: ,/Lieve Heiland,
zegen mijn dagwerk l" en dankt den Heer voor iede-
ren gedooden zeehond en voor elke genadige be-
waring te midden der gevaren op zee. Bij rampen
is \'t niets ongewoons ootmoedige overgave aan
Gods heilige wegen te bespeuren.
Tot zegen voor \'t volk zijn vooral de scholen.
De beste bevinden zich natuurlijk op de zendings-
posten, en ofschoon het onderwijs bijna alleen in
den winter kan gegeven worden, zijn de vruchten
van \'t onderwijs vele. De meeste scholieren leeren
vloeiend lezen en schrijven. Velen leeren behalve
hunne moedertaal ook Deensch of Duitsch. Maar
ook op de afgelegen plaatsen ontbreekt de school
niet. Stel u geen lokaal voor zoo net en doelmatig
ingericht als bij ons. \'t Lijkt er niet naar. \'t Is
een gewoon Groenlandsch huis met de u reeds
vermelde bedorven lucht. Vet en vuil is er in
overvloed. De leerlingen zitten op de bank en de
meester staat voor zijn lessenaar. De leerlingen
volgen met gebpannen aandacht het onderwijs,
\'t Ware te wenschen, dat alle schoolkinderen bij
ons zoo stil, bescheiden en volgzaam zich gedroegen
als de Groenlandsche jeugd. Lichamelijke kastijding
is daar iets ongehoords, ja eene geringe veiwijting
kan niet slechts de kinderen, maar ook de ouders
9
-ocr page 145-
138
gedurende langen tijd ongelukkig maken. Ge ziet
dus, dat de teederheid der ouders omtrent hunne
kinderen nog altijd bestaat. De geheele levenswijze
brengt mede dat de kinderen vroeg gehard wor-
den. \'t Is verbazend met welk een koelbloedigheid
zij allerlei ongemakken verdragen. Daarentegen
zijn zij met een klein geschenkje zoo gelukkig te
maken dat aan hun vroolijk gelach schier geen
einde komt. Wie hen eens recht blij wil zien
moet op Kerstavond de verlichte zaal met den
kerstboom bezoeken, wanneer de komst van het
Kindeke in Bethlehem \'s kribbe wordt besproken en
de meisjes met doekjes, de jongens met knipmes-
jes of iets dergelijks worden bedeeld.
De geheele beschaving der Groenlanders draagt
een godsdienstig karakter. Ook de school is eene
Christelijke school. De bijbelsche geschiedenis
maakt een voornaam deel van het onderwijs uit.
Onder de andere vakken is het met het rekenen
het zwakst gesteld, \'t Is gelukkig dat de Groeh-
landers de rekenkunde als zoodanig weinig in het
dagelijksch verkeer behoeven. Maar het lezen, dat
zij in de school geleerd hebben, komt hun in lateren
levenstijd zeer te pas. Het geheele volk leest graag;
ja toont leesdorst. In ieder huis kunt ge den Bijbel
of althans het Nieuwe Testament aantreffen, ge-
woonlijk ook nog eenige stichtelijke werken, hier
-ocr page 146-
139
en daar ook verhalen enz. De schrijfkunst leeren
velen langzamerhand weder af. Nochtans heeft de
brievenpost, die de gemeenschap tusschende afzon-
derlijke koloniën onderhoudt, telkens een aantal
brieven ook van inboorlingen over te brengen. De
onderwijzers, bijbellezers en anderen zenden hunne
berichten geregeld schriftelijk in.
Uit al \'t aangevoerde ziet ge dus, dat het Evan-
gelie een krachtige verandering ten goede onder
de Groenlandsche bevolking teweeggebracht heeft.
Daarentegen heeft de omgang met Europeesche
zeelieden en handelaars niet zelden schadelijken
invloed uitgeoefend. B. v. in vroegeren tijd was
de diefstal onder de Groenlanders onbekend. Thans
niet meer.
\'t Gebeurt meermalen bij de voorbereiding voor
\'t heilig Avondmaal, dat leden der Gemeente tot
belijdenis dezer zonde komen en een hartelijk be-
rouw toonen. Doch \'t gebeurt ook wel, dat anderen,
die bekend stonden van diefstal bedreven te hebben,
voor alle vermaningen doof bleven.
\'t Is gelukkig, dat de Deensche regeering door
strenge maatregelen de Groenlanders in \'t vrije
gebruik van sterken drank verhindert. Ware dit
vrij, het zou voor dit volk, dat zulk een zwak
karakter heeft, allernoodlottigst wezen.
Ook op andere wijze,laat zich de invloed des
-ocr page 147-
140
Evangelies opmerken. Weduwen en weezen worden
thans met de meeste liefde behandeld; kranken
en lijdenden met de grootste zorg naar lichaam en
ziel verpleegd. Met welk een begeerigheid en
dankbaarheid ziet men menigmaal den lijder de
vertroostingen uit Gods woord aannemen; hoe
voelt hij zich gesterkt door het gebed der huisge-
noolen, die voor het harde leger nederknielen!
Nu nadert de laatste ure. Heftig jaagt het bloed
door het weldra uitgeputte lichaam. Maar lieflijke
vrede openbaart zich op \'t gelaat des stervenden,
die, geloovig ziende op Jezus en diens verzoenend
lijden en sterven, de zijnen op roerende wijze
vermaant en, blijde in den Heer, de oogen sluit.
En de o verblijvenden? Bij hen is niet dat wee-
klagen en dat jammeren van den ouden tijd, niet
de vrees en de angst, waarmede men vroeger de
aanraking der dooden en der voorwerpen, die zij
in \'t leven gebruikten, zocht te vermijden. Een
Christelijke begrafenis wordt den overledene be-
reid op den Godsakker, dien men in ernstige stem-
ming ook later nog menigmaal bezoekt.
Het is Paaschmorgen. De lichtende zonneschijf
stijgt juist op tusschen de tandige bergtoppen.
Heinde en* ver is \'t stil. Geen windje doet zich
voelen. Daar weerklinken de feesttonen der ba-
zuinen. De broeders en zusters trekken in een
-ocr page 148-
141
lange rij naar den Godsakker. De ardbodem is
met grauw mos bedekt, dat onder den voet buigt,
\'t Is nog vochtig van de pas gesmolten sneeuw;
doch reeds dringen hier en daar de lichtgroene
puntjes van de jonge spruitjes door de grauw
vlakte en kondigen de opstanding aan van de
schepping, die in den winterslaap als verstoren
was. Zij zijn het beeld van een hoogere opstanding
ook voor de arme lieden, die nu met een bewogen
hart op de graven staan. Wel stroomen de tranen
rijkelijk over de geelgrauwe wangen vooral van
hen, die bij voorkeur het oog naar de laatst ge-
dolven graven richten, waar de hun zoo dierbaren
rusten; wèl hoort men een luid snikken, wanneer de
namen der ontslapen broeders en zusters worden
vermeld; maar toch zingen allen het lied ter eere
van Hem, die de Opstanding en het Leven is!
-ocr page 149-
11.
LABRADOR.
LAND EN 0EVOLKING IN OUDEN TIJD.
\'t Noordoostelijk deel van \'t vastland van Noord-
Amerika vormt een groot schiereiland, dat bijna
den vorm van een gelijkzijdigen driehoek heeft.
Die driehoek staat alleen aan de westelijke helft
zijner grondlijn met het vastland in verbinding.
Het andere deel er van wordt door de golf van
St. Laurens en de straat Belle Isle begrensd.
De oost-noord-oostkust, die door tallooze eilandjes
omgeven is, loopt op Groenland aan, vanwaar
groote menigten ijs uit de Davisstraat komen. Dat
verwekt een veel kouder klimaat, dan uit de lig-
ging van het schiereiland is af te leiden. Deze
kust van kaap Chudleigh in \'t noorden, tot kaap
Whittle heet Labrador. Het schiereiland zelf
-ocr page 150-
143
draagt geen afzonderlijken naam en behoort tot
Britsch-Noord-Ainerika.
De kust van Labrador is in vele opzichten ge-
lijk aan die van Groenland. Talrijke fjorden
dringen diep het rotsachtige land in. Slechts en-
kele plaatsen zijn geschikt om door menschen be-
woond te worden. Minder ruw schijnt het zui-
delijke deel der kust, waar de bergen met pijn-
boomen- en larikbosschen bedekt zijn. De winter
is hier wel korter, maar niet minder fel dan in
Noord-Groenland. Daarentegen is de zomerwarmte
hooger, en onverdraaglijk zijn de zwermen mus-
kieten, die menschen en dieren tot plaag verstrek-
ken. Ook de natuurvoortbrengselen van Labrador
gelijken op die van Groenland. Bezien levert het
in groote menigte op. In \'t zuiden komen nog
populieren voor, berken en wilgen ook verder in
\'t noorden, maar daar zijn ze, evenals de naald -
boomen, in armoedigen toestand. Onder de die-
ren is ook hier de zeehond van bizonder ge-
wicht; ook het rendier, welks vangst wij u vroeger
beschreven hebben, terwijl onder de pelsdieren
verscheidene soorten van vossen in de eerste plaats
in aanmerking komen. De zee levert een rijkdom
van visch, vooral dorsch (een kleine kabeljauw).
Walvisschen komen hier slechts weinig voor. De
meeste Groenlandsche vogels kan men ook hier
-ocr page 151-
144
onder de levensbehoefte der bewoners tellen.
Levenswijze, kleeding en zeden verschillen van
die der Groenlanders weinig. De vrouwen dragen
hier hooger pelslaarzen en een lange sleep. De
vaartuigen zijn iets beter en netter bewerkt, \'s
Zomers wonen de Eskimo\'s onder tenten van hui-
den. Hunne winterhuizen graven zij dieper in den
grond, zoodat de muren slechts drie voet hoog
zijn; in de zuidzijde van \'t dak zitten de vensters.
Ook bouwen zij zich de u reeds bekende sneeuw-
huizen. Van hunne winterreizen, en met honden
bespannen sleden sprak ik u ook reeds vroeger.
De taal in Labrador onderscheidt zich van die
in Groenland, behalve door den tongval ook door
de vele woorden, die zij van de Fransche hande-
laars overgenomen hebben.
Over de godsdienstbegrippen der Eskimo\'s zwij-
gen we hier, omdat ze met die der Groenlanders
overeenstemmen. Zij hebben evenals deze, noch
overheid, noch wetten, en houden zich alleen voor
zedelijke en goede menschen, al is de doodslag
onder hen niet zeldzaam. De Eskimo is zorgeloos
en traag, trotsch en eigenzinnig. Hij acht zich
wijzer en bekwamer dan de Europeaan, omdat hij
in de kajak varen en zeehonden vangen kan.
Zoodra een jong mensen eenige sneeuwhoenders
geschoten heeft, is hij in zijn eigen oog een groot
-ocr page 152-
145
man en spreekt alsof hij alles rondom hem voor
niets telt. Naar \'t uiterlijke te oordeelen zou men
hen voor stille, bedaarde menschen houden; maar
bij hen is \'t: stille wateren hebben diepe gronden.
Zeer lang, van tien tot twintig jaren kan de
wraak in hun hart sluimeren, Dan ontwaakt zij
plotseling en moet zij in het bloed zijns vijands
gekoeld worden. Kinderen, die misvormd ter we-
reld komen, worden gedood. Ook zelfmoord en
diefstal treft men bij hen aan. De kinderen wor-
den zeer gehard. In de strengste koude dragen
de moeders hen ongekleed in hare kappen. Wordt
de kleine een weinig ongeduldig, dan wordt hij
er uit genomen en geheel naakt op de sneeuw
gezet. Zelfs in [een Christelijke gemeente kwam
nog een geval van kindermoord voor; de ouders
lieten namelijk hun misvormd kind door een hei-
densche vrouw ombrengen. En bij al deze zonden
heerscht er eene zelfzuchtigheid, die ons doet zien
dat het hart der menschen\' ook op Labrador gelijk
overal op aarde zich gaarne voor beter uitgeeft
dan het is. //Wij zijn goede menschen en hebben
geen Verlosser noodig," zoo luidde het, toen eens
een gezelschap heidenen met sledjen naar Hebron
gekomen waren, waar het Evangelie verkondigd
werd; «van uwen Jezus hebben wij reeds vroeger
iets gehoord; ook onder ons zijn wel eenige booze
-ocr page 153-
146
menschen, die leeraars noodig hebben ten einde
hen tot het goede te vermanen, maar met ons
zelven is dit het geval niet."
De inboorlingen van Labrador zijn door hun
omgang met de Indianen van \'t binnenland van
ouds af aan strijd, moord en wreedheid gewend.
Nu eens velden Engelschen en Franschen een
gunstig, dan weder een ongunstig oordeel over
hen. Zeker is \'t dat handelaars en zeevaar-
ders wel eens door hen beroofd en omgebracht
werden, en dat de Engelsche regeering daarom
de zendingarbeid op Labrador met vreugde begroette
en op velerlei wijs bevorderd heeft.
-ocr page 154-
LABRADOR BEZOCHT DOOR ZENDELINGEN.
EERSTE BEZOEK DOOR ERHARDT 1749. —
TWEEDE BEZOEK DOOR JENS HAVEN 1764. —
DERDE BEZOEK MET DRACHART 1765. — STRIJD. ----
JAPIK ONTSLAAPT IN DEN HEER. — HARTE-
LIJKE ONTVANGST DER BROEDERS 1770.
In 1740 ankerde in de haven van St. Thomas
in West-Indië een Hollandsch schip. Dit was
destijds iets zeldzaams. Met, verbazing werden
het tropische land en de zwarte slaven door ve-
len onder de zeelieden bekeken. Veel werd er
ook gesproken over de Herrnhutters, welke die
zwarten bekeeren wilden. Joh au Christiaan
Erhardt, de stuurman, welke reeds op me-
nige zee had rondgezwalkt en vele wilden had
-ocr page 155-
148
leeren kennen, stemde lachende in met de spot-
ternij, welke zijne makkers zich omtrent de zen-
delingen veroorloofden. //Laat ons zelven eens op
hun //bazuinenberg" gaan en zien, hoe zij met
die zwarte schepselen bidden," zeiden zij. Dit
voorstel vond ingang. Men bezocht de vergade-
ring der arme slaven. Maar o! hoe verstomde
de spot der ruwe mannen voor den heiligen ernst,
de vurige toespraak en de innige gebeden van
Broeder Friedrich Martin. Ja, de stuurman werd
zoodanig in het hart getroffen, dat hij nog meer-
malen naar den //bazuinenberg" ging; en toen de
Hollander het anker lichtte om huiswaarts te zei-
len, ging de stuurman als een //nieuw" mensch
uit West-Indië, en sloot hij zich, in Holland aan-
gekomen, bij de Broedergemeente aan.
In 1749 kwam hij als kapitein van een Hol-
landschen walvischvaarder te Nieuw-Herrnhut op
Groenland, in gesprek met de Moravische zende-
lingen, die aldaar hun post hadden. Vervuld met
de begeerte om den Christus aan zondaren te ver-
kondigen, vernam hij van de zendelingen, dat aan
de overzijde van straat-Da vis volksstammen woon-
den, die tamelijk gelijkvormig waren aan de 6roen-
landers, en drukte zoo mondeling als schriftelijk
den wensch uit, dat aan die menschen het Evan-
gelie mocht gebracht worden, hetwelk bij de Groen-
-ocr page 156-
149
landers reeds zulke schoone vruchten gedragen had.
«Hoe zou mijn hart van vreugde opspringen,"
zoo schreef hij aan een zijner vrienden, wals de
Heer mij riep om hun het Evangelie te verkon-
digen. Ik weet, dat het vleesch zou te lijden heb-
ben; maar mijn hart is geheel gewonnen voor deze
zaak, en ik zeg tot mijnen Heer: «Zoo dit werk
uit U is, geef mij daartoe kracht, en doe het mij
gelukken, zoo neen, dan geef ik het gewillig op."
Erhardt kreeg zijn wensch. Een koopman uit
Londen had het plan gevormd om een koopvaar»
dijschip naar die streken af te zenden: Erhardt
kreeg er het bevel over, en vier Moravische Broe-
ders werden hem toegevoegd. Voorzien van de
noodige zaken en in de eerste plaats van een
getimmerd huis, verlieten zij in 1752 Londen.
Den 29sten Juli zagen zij de eerste Eskimo\'s.
Het waren vijf mannen in hunne kajaks, die
met een vreeselijk geschreeuw naderden, maar
terstond, nadat Erhardt hun een groetenis toeriep,
die hij van de Groenlanders geleerd had, zich
zeer verheugd betoonden, en nadat men hen aan
boord genomen had, zich ordentelijk gedroegen.
De kusten van Labrador langs varende, vonden
zij den 31 Juli eene beschutte plaats, waar men
het hout ontlaadde, en de vier Broeders aan wal
zette, die nu met het bouwen van het kleine
-ocr page 157-
150
huis begonnen. Erhardt nam afscheid van de
Broeders en zette met zijn schip de reis noord-
waar ts voort, om, overeenkomstig zijn last, han-
delsbetrekkingen met de Eskimo\'s aan te knoo-
pen. Op zekere plaats begaf hij zich met den
scheepsklerk en vier matrozen in eene boot aan
wal, ten einde de inlanders op te zoeken, maar
noch hij noch een zijner metgezellen kwam meer
te voorschijn. Toen er acht dagen verloopen wa-
ren, besloten de aan boord gebleven manschap-
pen weder zuidwaarts te stevenen en naar Enge-
land terug te gaan. Zij brachten den vier Broe-
ders, die reeds hun huis opgericht hadden, de
droevige tijding en baden hen dringend, om zich
weder met hen in te schepen, dewijl het zonder
hunne hulp niet mogelijk zou zijn het zoo
zwak bemande schip weer t\'huis te brengen. Hun
bleef niets anders over, dan aan dit verzoek ge-
hoor te geven. Later werden de lijken der zes
mannen gevonden, die sporen van een geweld-
dadigen dood droegen. Zoo onderging dan deze
zendingarbeid al aanstonds den bloeddoop. \'t Was
het zegel door God zelven gedrukt op een werk
met Hem en tot Zijn eer ondernomen.
Twaalf jaren later, in 1764, deed de godvree-
zende timmerman Jens Haven, die vier jaren in
Groenland zendeling geweest was, en de taal ge-
-ocr page 158-
151
leerd had, een onderzoekingsreis naar Labrador.
Als een Groenlander gekleed, betrad hij alleen
de onherbergzame kust, terwijl de kapitein van
\'t oorlogschip, dat hem had overgebracht, slechts
door Haven\'s gebed teruggehouden werd van op
de inlanders te vuren.
De Eskimo\'s schoten geen enkelen pijl op den
vreemdeling af, dien zij voor een Groenlander
hielden, en eer men hem als een Europeaan had
erkend, had hij zijne vreedzame bedoelingen kun-
nen mededeelen. Men omringde hem van alle
zijden. «Onze vriend is aangekomen!" riepen de
Eskimo\'s, «komt, laat ons hem hooren!"
Meer en meer met den vreemdeling ingenomen,
noodigden zij hem uit, in hunne hutten te ko-
men bij hunne vrouwen en kinderen. Zou hij
het doen ? Zou hij zich aan \'t lot van Erhardt
en diens medgezellen blootstellen ? Hij aarzelde.
Maar met zijn eenvoudig en krachtig geloof riep
hij uit: «Heer! in uwen naam zal ik hen volgen;
als zij mij dooden, welaan, dan is mijn werk op
aarde afgedaan, en ik zal leven bij U. Zoo zij
mij sparen, zal ik daaruit weten, dat het uw
wil is, dat het Evangelie hun thans wordt ver-
kondigd en dat zij het aannemen zullen." «Hier
ben ik," zeide hij toen, hun de hand reikende,
wik ben bereid u te volgen."
-ocr page 159-
152
Haven had er geen berouw van. Hij bracht
eenigen tijd onder hen door en won aller ver-
trouwen, en toen hij sprak van vertrekken, be-
tuigden zij hem hun leedwezen, en met vreugde
hoorden zij, dat hij in het volgende jaar met an-
dere vrienden hoopte terug te keeren en onder
hen te komen wonen, om hen in den weg des
heils te onderrichten. God dankende voor dit
gunstig begin, keerde Jens Haven naar Engeland
terug.
Het volgende jaar 1765 kwam Haven opnieuw
naar Labrador, vergezeld door eenige andere broe-
ders, onder welke Drachart, vroeger zendeling in
Groenland. De Eskimo\'s ontvingen hen hartelijk
en vroegen Drachart. wat hij hun te zeggen had.
Drachart zeide: «Ik ben de groote zee overge-
stoken, en\' ik kom van de Karalit van het Oos-
ten (de Groenlanders), van wie gij waarschijnlijk
niet hebt hooren spreken, omdat zij reeds voor
zoo langen tijd van hier vertrokken zijn, om verre
gewesten te bewonen. Ik zie dat gij ook Karalit
zijt, en ik kom om u te zeggen, dat de Karalit
van het Oosten uwe vrienden zijn, dat zij den
Schepper aller dingen hebben leeren kennen, die
ook onze Zaligmaker is, en dat zij verlangen,
dat gij ook met Hem moogt bekend worden."
Die zaken waren voor hen in \'t eerst wel groo-
-ocr page 160-
153
tendeels onverstaanbaar, maar zij riepen toch:
wWij willen ook doen, zooals de Karalit van het
Oosten, wij gelooven wat gij tot ons zegt!" Zij
klopten Drachart op de borst, gaven hem de han-
den en herhaalden de woorden: «Geloof ons."
Toen Draehatr een andermaal tot hen sprak
over het natuurlijk bederf van den mensch, zeir
den zij:
z/Dat is alles ongetwijfeld zeer waar van de
Kablunet (vreemdelingen, Europeanen), maar niet
van ons; want wij zijn goede Karalit."
«Hebt gij dan geen booze gedachten?".
"Neen."
«En als gij dan tot elkander «egt: wij willen
de Kablunet dooden en hen alles ontrooven wat
zij bezitten, zijn dat dan geen booze gedach-
ten ?"
„Ja."
„En wildet gij dan van die booze gedachten
niet bevrijd worden?"
„Wij weten het niet."                    ,
„De Groenlanders hebben in. Jezus geloofd en
Hem gevraagd, hen van hunne zonden te was-
schen en hun gebed is verhoord geworden."
„Het moeten wel zeer slechte menschen zijn."
„En als gij geen berouw gevoelt over uwe
zonden, zult gij naar de hel gaan."
10
-ocr page 161-
154
//De hel is voor de Kablunet, want zij zijn
slecht, maar wij zijn goede Karalit."
Gij bemerkt wel, dat die Eskimo\'s zich voor
beter hielden dan anderen. Dit verschijnsel doet
zich bij ieder onwedergeboren hart voor; maar
dit bewijst juist, dat de mensch van nature blind
is voor zijn eigenlijken toestand als zondaar.
Jens Haven bracht ruim twee maanden on-
der de Eskimo\'s door. Hij had veelvuldige
samenkomsten met hen, en hoewel hij eerst een
aandachtig oor vond voor alles wat hij aan-
gaande den weg ter zaligheid verkondigde, bemerk-
te hij later, dat het den inboorlingen begon te
vervelen. De een zei: //Dat alles weten wij
reeds!" De" ander: //Wij gelooven het wel."
Een derde: //Wij begrijpen niets van hetgeen gij
ons zegt; onze ooien zijn voor die dingen niet
gemaakt."
lederen avond keerden de zendelingen op het
schip terug, dat altijd in het gezicht der kust
bleef, maar toen op zekeren dag een onweder
het schip noodzaakte, ver van land af te hou-
den, moesten de zendelingen den inlanders om
herbergzaamheid vragen. Als gij u herinnert, wat
ik u vroeger van de Eskimo-hut verhaald heb,
begrijpt ge wel, dat een nachtverblijf aldaar voor
de Europeanen niets uitlokken had. Maar zij
-ocr page 162-
155
moesten van den nood een deugd maken. De
Eskimo\'s waren verbaasd over de kalmte, waar-
mede de zendelingen zich aan hen toevertrouw*
den. Drachart werd gehuisvest in de tent van
den angekok, die hem uit beleefdheid onthaalde
op eene vertooning zijner tooverijen, waardoor hij
de geesten (Torngaks) uit de diepte der zee deed
opkomen; eene wondergoed uitgevoerde proeve
van buikspreken.
Toen het gevorderde jaargetijde een langer ver-
blijf van het schip in die streken onraadzaam
maakte, keerden Jens Haven en de zijnen naar
Engeland terug, met het voornemen om in een
volgend jaar een vasten zendingpost in Labrador
te stichten.
Er zou echter meer dan een jaar voorbijgaan,
vóór Haven terugkwam. Er brak namelijk weder
strijd los tusschen de Eskimo\'s en de Engelsche
kooplieden; er werd bloed gestort, en \'t was den
zendelingen niet geraden om zich te midden eener
verbitterde bevolking te wagen. Onder de krijgs-
gevangenen bevonden zich de weduwe Mikak met
haren zoon Jarpik, van omstreeks 13 jaren oud.
Deze werden naar Londen gezonden en ont-
moetten daar Jens Haven, dien zij met blijdschap
herkenden. Jens Haven was even blij als zij, dat
hij hen zag, uam den zoon bij zich en behan-
-ocr page 163-
156
delde hem als zijn eigen kind. Gebeden noch
zorgen werden gespaard om het hart van den
jongen Jarpik te neigen tot liefde voor den
Heer; maar hij bleef gevoelloos. Meermalen werd
het geduld van den waardigen Herrnhutter op de
uiterste proef gesteld, door de nukken en de dar-
telheid van zijn aangenomen kind. Verbeeld u,
eens wilde Jarpik een nieuw pak hebben met
goud geborduurd, en \'toen Haven hem vriendelijk
onder \'t oog bracht, dat zulk een pak hem tot
niets nut zou zijn en hij in de eerste plaats noo—
dig had, den Vader te kennen, die in de heme-
len is, merkte Jarpik aan, dat zijne armoedige
kleeren hem tot die kennis niet behulpzaam wa-
ren, tot bewijs waarvan hij zich op zijne land-
genooten beriep. Maar al had die jonge Eskimo
nukken,— en hebben de Nederlandsche jongens ze
niet? — hij had ook gevoel. Hij deed niet met
opzet verdriet aan. Als hij zijn pleegvader neêr-
slachtig zag, werd hij bedroefd en vroeg hij er
de reden van; en wanneer Haven hem antwoordde:
/«Het is omdat ik zie, dat gij uwen Schepper nog
niet kent," dan zeide de knaap: «Verlies den
moed niet. Ik zal mijn uiterste best doen om te
leeren." De Heer verhoorde Jens Haven\'s gebed.
Jarpik werd op eene school gezonden. Op \'t
onverwachtst begon hij daar snelle vorderingen te
-ocr page 164-
157
maken; zijn hart neigde zich tot God, en het
Evangelie greep hem met kracht aan. Wat was
dat eene vreugde onder de Broeders! Zij zagen
in hem reeds den zendeling, die aan zijne eigene
landgenooten de blijmare des heils zou verkondi-
gen. Maar Gods wegen zijn niet onze wegen.
Jarpik kreeg de pokken. In zijne ziekte riep hij
uit: «Jezus, ik wil tot U gaan ! Waarheen zou
ik mij anders wenden. Erbarm U mijner om den
wille uwer wonden." De ziekte nam in hevig-
heid toe, en daags nadat hij den zoozeer door hem
begeerden doop ontvangen had, ontsliep hij — de
eersteling uit de geloovige Eskimo\'s!
Nu ontwaakte in Engeland de algemeene be-
langstelling in Labrador. Jarpik\'s moeder, die
door de invloedrijkste mannen van Londen vrien-
delijk ontvangen werd, hield niet op hunne hulp
ten gunste harer landgenooten, in te roepen. Zij
vertrok weer naar haar vaderland, waar zij de
aanstaande komst van Haven en Drachart aan-
kondigde. Dit bericht verblijdde al de Eskimo\'s.
Met vele betuigingen van vriendschap en vertrou-
wen werden de wakkere mannen en verscheidene
andere broeders, die hen vergezelden, in 1770
ontvangen. //Wij willen niet meer stelen, wij willen
niet meer dooden; gij en wij zijn broeders!" riepen
de. Eskimo\'s. Een hunner nam een riem, bond
-ocr page 165-
168
die om Drachart\'s arm en sprak: «Deze band zal
een teeken zijn, dat onze liefde nooit zal ophou-
den. Ik heb niet vergeten wat gij mij van den
Heer in den hemel gezegd hebt, en wenseh nog
meer daarvan te hooren." De Broeders begaven
zich herhaaldelijk aan wal en bezochten de inboor-
lingen in de tenten. Mikak had van een vriende-
lijken schout-bij-nacht een groote tent ontvangen
en naar Labrador overgebracht. Deze werd op-
gericht en diende tot plaats van bijeenkomst, waar
Drachart den 2en Augustus 1770 tot 700 Eskimo\'s
kon spreken van den Schepper en Verlosser, en
het voornemen der Broeders mededeelde, om zich
weldra met der woon onder hen te vestigen. Toen
hij geëindigd had met spreken, begon de moe-
der van den overleden Japik, te verhalen van
den Heer des hemels, die mensch is geworden,
éh op het kruis is gekomen, om ons te be-
houden. De hoorders waren zeer getroffen. Velen
riepen uit: «Dat is zoo! wij zijn zondaars en
moordenaars, vergrijsd in de misdaden; maar
wij willen geen messen meer dragen onder on-
zen arm, of onder onze kleederen, en wij zullen
boog noch pijlen meer verbergen in onze booten.
Dewijl de Heer des hemels gezegd heeft: «Die
des menschen bloed vergiet, diens bloed zal ver-
ten worden," zullen wij het niet meer doen.
-ocr page 166-
159
Men bood den Broeders de beste eilanden aan,
alsmede een streek door welke een forellenbeek
stroomde, terwijl de oudsten des volks plechtig
verklaarden: «Bouwt hier en woont onder ons.
Gij zult dezelfde rechten hehben als wij, want gij
zijt Innoeiets (redelijke wezens), gelijk als wij en
goede menschen." De Broeders deelden geschenken
uit, kochten een voor hen gunstig gelegen stuk
gi-onds, bakenden dat af met vier groote steenen,
waarop de naam van Engeland\'s koning gegriffeld
was, en vroegen den Eskimo\'s nogmaals, of zij er
wel volkomen genoegen mede namen, waarvan
dezen onder handslag de plechtige verzekering
gaven.
Den 4 Augustus werd een hartelijk afscheid ge-
nomen, maar deze keer om meer Broeders eD
Zusters te halen, en zich te voorzien van alle jn
dit barre klimaat onmisbare levensbenoodigdheden.
-ocr page 167-
LABRADOR BEWOOND DOOR ZENDELINGEN.
ZEND1NGSPOST TE XAIN. — MANOEINA. — ANAUKE
STERFT IN DEN HEER. ---- ONTDEKKINGSREIS
VAN JENS HAVEN. ---- NIEUWE KAPEL INGEWIJD TE NAIN
1776. — EEN TOOVENAAR GEDOOPT. ----- ZEN-
DINGSFEEST TE OKAK 1776. ---- ZENDINGSPOST
TE HOFFENTHAL 1782. ---- HOFFENTHAL
GEEFT VEEL STOF TOT DROEFHEID. — DE ZEN-
             DING OP LABRADOR OP *T EINDE DER
18de eeuw.
De Broeders kwamen vol vreugde in Engeland
aan, waar zij den Kroonprins en anderen hoogge-
plaatsten mannen, eenige .zeldzame dieren vellen,
uit naam der Eskimo\'s ten geschenke gaven. Zij
wekten door hunne verblijdende berichten zulk een
belangstelling voor het zendingswerk onder die
wilden op, dat de onvermoeide Jens Haven en
-ocr page 168-
161
Drachart met verscheidene Broeders en Zusters den
8en Mei 1771 naar Labrador uitzeilden, om zich
aldaar voor goed te vestigen. Den 10 Augustus
berektien zij het land, en richtten plechtig den
eersten zendingspost op, op eene plaats, welke zij
den bijbelscheu naam Naïn gaven. Ge moet eens
even nadenken wat de reden zal geweest zijn, dat
zij dezen naam kozen.
Zij waren van het noodige hout voorzien om
zich een huis te bouwen, hetwelk dan ook nog
vóór den winter betrokken werd door de 14 zielen,
waaruit de kleine kolonie bestond.
Toen de Eskimo\'s zagen, dat het schip, waar-
mede de zendelingen gekomen waren, vertrok, en
dat zij achterbleven, konden zij geen twijfel voe-
den omtrent hunne vreedzame en welwillende be-
doelingen, ofschoon zij niet in staat waren, om te
beseffen, hoeveel zelfverloochening en opofferirig
de zendelingen zich uit liefde tot hen getroostten.
De Eskimo\'s betoonden zich zeer vriendelijk
jegens hen en schonken weldra den zendelingen
zooveel vertrouwen, dat zij hen tot scheidsrechters
in hunne geschillen kozen. Dit was nu alles wel
zeer aangenaam, maar de hoogste wensch der zen-
delingen was, dat de Eskimo\'s tot behoefte aan
den Zaligmaker kwamen. En ach! daarvan werd
niets bespeurd. Gedurende de zomermaanden werd
-ocr page 169-
162
de blijmare der verlossing gedurig aan meer
dan 100 inboorlingen te gelijk verkondigd, maar
zonder dat het hen tot erkentenis van hun zondigen
toestand bracht. De leugenaar beroemde zich dat
hij niet stal; de dief, dat hij geen moordenaar was;
de moordenaar, dat hij ten minste geen Europeaan
was, dat is bij hen de laagste van alle menschen.
Toen Drachart eens van het wonder der liefde
sprak, dat de Heiland voor ons mensch geworden
i.s, schenen velen bewogen; een uit hen gaf echter
ten antwoord: «Nu, dat is mij geen wonder, dat
Hij mij liefheeft, ik heb nog nooit een Europeaan
doodgeslagen." Sommigen zeiden: «Ja, wij zijn
zondaars en wij zullen denken over hetgeen wij
van u hooren/\' Anderen : //Neen, dat willen wij
niet!" en weder anderen: //Wij verstaan u niet;
hebt gij nog messen te koop?" — Met het aan-
Breken van den winter verstrooiden de Eskimo\'s
zich naar alle zijden, verscheidenen echter bleven
in den omtrek van Naïn. De wederkeerige be-
zoekers bevorderden de vriendschapsbetrekkingen
wel, maar zij volhardden in hunne zonden, al luis-
terden zij ook aandachtig naar hetgeen hun ver-
haald werd.
In het volgende jaar scheen het Woord Gods
invloed uit te oefenen op het hart van Anauké,
een woest man, en ofschoon hij des winters naar
-ocr page 170-
163
elders vertrok, liet hij zich door de gestrengheid
van het winterweder niet terughouden, om in
December Naïn te voet te bezoeken, ten einde
zijne ziel met de melk des Woords te voeden.
Toen hij vertrok nam hij afscheid met de woor-
den: «Tot wederziens in den hemel." En zoo
was \'t; want weldra stierf Anauké. «Ween niet,"
zoo sprak hij tot zijne vrouw, die aan zijn ster-
venssponde stond, «want ik ga naar dien dierba-
ren Zaligmaker, die ons zoo lief gehad heeft." In
zijne ziekte wilde hij noch van de inlandsche
geneesheeren, noch van de toovenaars iets weten,
maar stelde hij zijn lot biddende in de handen
van zijnen Heer en God. Dit sterfgeval maakte
indruk onder de Eskimo\'s. Zij noemden hem
sedert altijd: de man, dien Jezus tot zich genomen
heeft.
Ook de zendelingen gevoelden zich door de
krachtige bekeering en het zalig afsterven van
Anauké tot nieuwen ijver aangespoord.
In October was echter een gezin van 7 perso-
nen aangekomen, die vruchteloos bij de toovenaars
hulp gezocht hadden tegen krankheid, en nu van
de Broeders redding kwamen afsmeeken. Gelukkig
had een der Broeders ook in de heelkunde gestu-
deerd. De man heette Manoeina, en zijne
familie was de eerste, die zich in de nabijheid
-ocr page 171-
164
van het zendingshuis een winterverblijf bouwde.
Dit voorbeeld werd spoedig door drie andere
huisgezinnen gevolgd. Deze menschen vormden
nu van tijd tot tijd eene vergadering, die op-
merkzaam luisterde naar de prediking des Woords.
Toen intusschen Manoeina en de zijnen hun voor-
raad hadden opgebruikt, raakten zij weder van de
wijs en spraken er reeds van om weg te trekken,
maar de Heer \'beschikte het zoo, dat zij over-
vloed van voedsel uit zee bekwamen, zoodat alle
nood verdween. De Broeders bouwden nu zelven
een Eskimo-huis, om degenen die hen bezoeken
wilden, daarin op te hemen en ook bijeenkomsten
daarin te kunnen houden. Den 2 7sten November
kwam Manoeina uit zich zelf tot Broeder Brasen,
den heelkundige, om met hem van den Heer in
den hemel te spreken. Onmiskenbaar had het
Evangelie reeds indruk op hem gemaakt, hetgeen
natuurlijk de Broeders zeer bemoedigde. Toch was
het eerste jaar van hun verblijf een moeielijke
tijd. De Broeders moesten, om voor onbeschaam-
de indringendheid of voor roofzuchtige aanvallen
veilig te zijn, altijd eenige geladen geweren,
waarvoor de heidenen toen nog groote vrees had-
den, in huis gereed houden. De Broeders begon-
nen echter ook de zalmvisscherij met netten uit
te oefenen. Dit was voor de Eskimo\'s zeer nut-
-ocr page 172-
165
tig, "want zij hadden deze dieren niet anders we-
ten te vangen, dan door gaten in het ijs te ma-
ken en de zalmen, die zich daarin vertoonden, met
eene spitse stang te steken. Ook bouwden de
Broeders booten voor de inboorlingen, die met
jachtvoorbrengselen betaald werden. Den gehee-
len zomer zagen zij met reikhalzend verlangen
naar de aankomst van het schip, dat uit Enge-
land de noodige levensmiddelen zou aanbrengen.
Den 30sten October kwam het vaartuig. De ma-
trozen waren zeer verwonderd bij het aanschou-
wen der Eskimo\'s. Zij zeiden: «Dezen zien er
toch niet meer uit als de oude roovers en moor-
denaars ; zij zijn goede schapen geworden."
Jens Haven deed met een anderen broeder eene
ontdekkingsreis langs de kust, ten einde de ge-
schikte punten te vinden, waar nieuwe zendings-
posten konden opgericht worden. Overal werd
hij welkom geheeten. Met vreugdekreten werd
hij begroet, en als hij de Eskimo\'s onderhield
over de liefde des Heilands en hen uitnoodigde
om zich te Naïn neder te zetten, zeiden zij =
//Waarom heeft de Zaligmaker, die almachtig is,
niemand tot onze vaderen gezonden, om hun de
groote dingen te verkondigen, die gij ons verhaalt,
eer zij heengingen waar men niets meer hoort ?"
waarop Jens Haven antwoordde; «God de tijden
-ocr page 173-
166
der onwetendheid voorbijgezien hebbende, laat ulie-
den thans de blijde boodschap Zijner genade en
vergiffenis verkondigen ; neemt gij haar aan om
behouden te worden ?" //Gij zijt niet groot," her-
vatten zij, //maar uwe gedachten zijn krachtig en
uw geest onverwinnelijk.\'\'
Een tweede ontdekkingsreis in 1774 liep onge-
lukkig af. Het schip verging op korten afstand
van Naïn en twee waardige Broeders verloren
hun leven in de golven.
Den 29en September 1776 hadden de overige
Broeders het genoegen eene nieuwe kapel in te
wijden, die eenige honderden personen kon be-
vatten. Een hunner toovenaars werd bij deze
gelegenheid gedoopt en ontving den naam van
Petrus. Merkwaardig waren de woorden, die hij
sprak: //Ik heb/\' zoo zeide hij onder anderen,
//geloofd, wat ons door de voorvaderen is overge-
leverd; thans geloof ik van dat alles niets meer.
Ik wil alle kwade gewoonten vaarwel zeggen om
van nu voortaan slechts Jezus te volgen, al moest
mij dit aan de vervolging mijner medeburgers
blootstellen. Het is waar, ik weet nog weinig
van mijnen Zaligmaker, maar ik verlang Hem
meer en meer te leeren kennen, en ik stel al
mijn vertrouwen op Hem, omdat ik overtuigd ben,
dat bij Hem alleen ons geluk te vinden is." Zijne
-ocr page 174-
167
landgenooten wekte hij op om zich tot den Zaligma-
ker te wenden en al hun vertrouwen op Hem te
stellen. «Hij zal uwe harten reinigen," zeide hij,
«door ze in Zijn dierbaar bloed van al hunne zon-
den te wasschen. Gij weet dat ik ben gedoopt;
ik ben daarin gelukkig, en ook gij zult geen ge-
luk vinden dan in Jezus, want noch in deze, noch
in de andere wereld hebben wij eenen Zaligmaker
buiten Hem. Als wij gewasschen zijn in het bloed
van Christus, hebben wij niets te vreezen, noch
dood noch duisternis, omdat Jezus ons bewaart en
ons brengt tot het eeuwige licht, waar wij Hem
altijd zullen zien. Hij roept ons om tot Hem te
komen." Deze en andere goede woorden sprak
de toovenaar van voorheen ; het was duidelijk, dat
hij een getrouw belijder van Jezus Christus ge-
worden was, die thans zielen wenschte te winnen
voor zijnen Heer en Koning. Zijne redenen maak-
ten dan ook een diepen indruk op zijne toehoor-
ders, en de zendelingen hadden n den zomer van
dat jaar het genoegen, dat meer dan 200 Eski-
mo\'s geregeld de godsdienstoefening bijwoonden.
In Augustus van datzelfde jaar werd de tweede
meer noordelijke post te Okak gevestigd, waar
Jens Haven met nog drie Broeders gingen wonen.
Deze plaats bezat eene fraaie haven en in de na-
bijheid bevonden zich vele stammen. De Eskimo\'s
-ocr page 175-
168
kwamen juist zeer wild en lichtzinnig van de ren-
dierjacht terug, maar legden over het geheel
hunne vreugde over de aankomst der zendelingen
aan den dag. Haven had menigmaal gelegenheid
vier* of vijfmaal daags het Evangelie te verkon-
digen. Langzamerhand verzamelden omstreeks 300
Eskimo\'s zich om hem om het Woord te hooren
en zijn onderricht te genieten, en reeds in 1778
mocht hij 6 van hen doopen, die weldra door an-
deren werden gevolgd. Eene school voor kinderen
werd opgericht en drie malen \'s weeks verzamel-
den de zendelingen de nieuw-bekeerden rondom
zich, om hun een dieper kennis van den weg des
heils en een juist begrip van de beteekenis des
Heiligen Avondmaajs te geven. De pust te Okak
ving aan te bloeien. Wel hadden de zendelingen
over veel ontrouw der nieuwelingen te klagen,
maar ook over veel heerlijks God te danken. Twee
voorbeelden uit vele: De Eskimo Daniël zeide in zijn
laatste ziekte: //Al de dingen, waarop ik vroeger
mijn vertrouwen stelde, zijn voor mij alsof zij in
de diepte der zee verzonken waren, mijn eenige
hoop is mijn Zaligmaker; tot Hem wenden zich
al mijne gedachten." De weduwe Esther getuigde
meermalen van den Heer: «Is Hij niet mijn Va-
der? Waar ik heenga of mij ophoud, Hij is met
mij en ik kan Hem alles zeggen." En drie dagen
-ocr page 176-
169
voor haren dood zeide zij: wAls ik leef, ben ik
des Heeren, en als ik sterf, ga ik tot Hem. Hetzij
ik leve, hetzij ik sterve, ik ben Zijn- eigendom.
Als Hij mij heeft vrijgekocht met zijn bloed, zoude
Hij mij dan niet voor altijd eene plaats geven bij
Zich?"
Gij herinnert u, dat in het jaar 175 2 bij de
eerste reis vier Broeders aan wal werden gezet,
maar na Erhardt\'s dood met het schip weer moes-
ten vertrekken. De plaats die zij zich ter woning
hadden uitgekozen, hadden zij Hoffenthal, d. i.
Dal der hope, geheeten. Dertig jaren later, dus
in 1782, toen de posten Naïn en Okak reeds min
of meer bloeiden, werd in dat Hoffenthal de derde
zendingspost gevestigd. Men behield dien naam,
om als het ware te kennen te geven, dat hij, die
op den Heere vertrouwt, in zijn verwachtingen
nimmer teleurgesteld wordt. Ofschoon zich ook
hier eerlang een zeker aantal Eskimo\'s bij de zen-
delingen aansloot en het Christendom omhelsde,
gaf Hoffenthal veel stof tot droefheid. De Eski-
mo\'s waren hier minder vriendelijk en veel meer
wild en opgeblazen dan hunne noordelijker wo-
nende landslieden, hetgeen toe te schrijven is aan
hun omgang vooral met Engelsche handelaars uit
Kanada. Velen lachten en spotten met de predi-
king der Broeders, en werden toornig als hun de
11
-ocr page 177-
170
waarheid gezegd werd. Een geest van verzet tegen
de zendelingen breidde zich van hier uit en nam
weldra de overhand. Met enkele uitzonderingen
kon geen der Eskimo\'s, die het Christendom om-
helsd hadden, gezegd worden een levend Christen
te zijn. Zelfs zij, over wier wasdom in het goede
de leeraars zich reeds verblijd hadden, werden
weder afvallig, zoodat de gezamenlijke gemeente
een beeld van stilstand, ja zelfs van achteruitgang
opleverde. Kwam er eene besmettelijke ziekte,
dan nam men weder tot heidensche en bijgeloo-
vige gebruiken de toevlucht. Des Zondags was
het kerkje dikwijls ledig, terwijl men het op de
feesten in grooten getale bezocht. Uitwendig Chris-
tendom en veinzerij heerschten onverdeeld onder
hen. Europeesche handelaars zochten de Eskimo\'s
van de zendelingen af te trekken, alleen om des
te meer geldelijk voordeel van hen te genieten.
Het meest dwaze in artikelen van weelde, en het
meest schadelijke, zooals de jenever — waarin de
Eskimo\'s nu trek begonnen te krijgen — werd te
koop aangeboden, en groote troepen van alle drie
de posten, ook een goed getal gedoopten, en daar-
onder zelfs Petrus, trokken naar het zuiden af;
ja zelfs zij die terug bleven, gedoopten en doope-
lingen, vielen dikwerf weder in heidensche zonden.
Ach, hoe bedroefde dit de Broeders. Dringend
-ocr page 178-
171
•en ernstig wezen zij de gedoopten op de lichtzin-
nigheid van hun gedrag, en ofschoon hun woord
niet geheel zonder invloed was, bleef de groote
hoop toch even ongevoelig en trachtte onder de
uitwendige vormen van het Christendom de zon-
den van het heidendom te verbergen.
Wij zijn nu tot het einde der vorige eeuw ge-
naderd. Na dertigjarigen evangelie-arbeid zijn 110
Eskimo\'s door den Doop in de zichtbare kerk op-
genomen, maar die gedoopten beantwoordden over
\'t geheel weinig aan de trouwe zorg der zendelin-
gen. Deze waren zonder vreugd, omdat het leven
uit God de gemeenten niet bezielde. Doch de Broe-
ders bleven bidden. Hoe meer de geestelijke dood-
slaap hunner gemeente hen bedroefde, hoe meer
hunne smeekingen tot den levenden Heiland, die
leven geven kan, oprees! Dat gebed zou heerlijk
verhoord worden. Dit zullen wij nader zien.
-ocr page 179-
MERKWAARDIGE OPWEKKING.
\'t Was in den nacht van 11 op 12 November
1799. Eensklaps vertoonden zich aan den hemel
eene menigte vuurbollen, die het luchtruim met
bliksemsnelheid doorliepen, en waarvan sommigen
met groot geraas uiteenspatten. De eenvoudige Es-
kimo\'s werden door dit vreemde natuurverschijnsel
diep getroffen. //Laat ons toch met geheel ons hart
ons bekeeren tot den Heer!" riepen velen in hun
angst uit. En \'t bleef niet enkel bij woorden.
Tot tranen toe werden dezen en genen onder de
prediking der zendelingen bewogen. De vroegere
oneenigheden en lichtzinnigheid maakten plaats
voor een geest van eensgezindheid en gebed. En
zoo mochten de zendelingen hopen, dat zij door
de werking des Heiligen Geestes eerlang een
-ocr page 180-
173
kleine kudde zouden verzamelen van oprecht tot
den Heere bekeerde Eskimo\'s. Dit is geschied.
In den avondgodsdienst van Kerstdag 1803 pre-
dikte een der zendelingen van Naïn met kracht
en ernst over den tekst: »De Zoon des mensehen
is geko\'men om te zoeken en zalig te maken dat
verloren was." Deze woorden troffen diep in het
hart eener vrouw, die zulk een losbandig leven
leidde, dat zelfs de heidenen haar daarom verfoei-
den. ,/De slechtste van allen," riep zij uit, «die
ben ik. Zou het inderdaad waar zijn, dat de
Heer Jezus gekomen is voor menschen zoo slecht
als ik ben? Dan kan ook ik nog zalig wor-
den!" Diep bewogen en geschokt vlood zij in de
eenzaamheid op de bergen en worstelde met den
Heer in het gebed om ontferming. «Heere Jezus!"
riep zij uit, «ik heb hooren verhalen, dat Gij ge-
komen zijt om de goddeloozen te redden. Is dat
waarheid, doe het dan ook mij beseffen. Ik ben
de slechtste van alle schepselen. O, mocht ook ik
behouden worden!" De Heer verhoorde hare smee-
kingen, zij werd van de vergeving harer zonden
verzekerd en de angst haars harten was in vrede
en vreugde veranderd. Haar geheele bestaan en
gedrag veranderden nu. Zij maakte den Heer
groot door lofzeggingen en dankgebeden voor het-
geen Hij aan hare ziel had gedaan, en werd eene
-ocr page 181-
174
predikster der gerechtigheid voor allen, die haar
omringden.
Deze wondervolle gebeurtenis trok sterk de aan-
daeht der overige Eskimo\'s, en maakte vooral den
diepsten indruk op iemand, die tot nu toe juist
het tegendeel geweest was van deze volgens de
wereld zoo zondige vrouw; want haar zedelijk
gedrag en hare beschaving werden door het volk
op hoogen prijs gesteld. Deze vrouw was geheel
verwonderd, dat zij, die weleer zoo laag gezon-
ken was, aldus sprak en handelde, en kon niet
begrijpen, hoe men met zooveel genoegen over
den Zaligmaker kon spreken en zoodanige liefde
voor Hem gevoelen. Dit verontrustte haar. Weldra-
ontdekte zij, dat haar eigengerechtigheid niets an-
ders was dan een wegwerpelijk kleed. Nu wist
zij geen jaad. In haar angst begeeft zij zich
naar de in genade aangenomen zondares, voor
welke zij tot dusver niet anders dan minachting
gevoelde, en vraagt haar, \'hoe zij er toch toe ge-
komen was, den Heer Jezus te beminnen en ver-
geving harer zonden te verkrijgen. Deze neemt
haar bij de hand en brengt haar naar een een-
zame plaats, om daar den Heer om vergiffenis te
smeeken. Ook deze vrouw vond rust voor hare
benauwde ziel, en beiden uit één mond spreken van
de groote dingen, die de Heer haar heeft bewezen.
-ocr page 182-
J75
Weinige dagen daarna voegden zich bij dezen
twee andere vrouwen, en alle vier waren één
hart en ééne ziel. Men begon haar wel te be-
spotten en vrouwen van groot geloof te noemen,
maar de opwekking openbaarde zich verder
en van hut tot hut wrocht Gods Geest de be-
keering van zondaren. Bijzondere aandacht werd
er in de samenkomsten bespeurd. De onopmerk-
zaamste hoorders werden bij het vernemen van
de ervaringen hunner landslieden ten krachtigste
overtuigd van de waarheid en het gewicht der
dingen, die hen vroeger onverschillig gelaten had-
den, en kwamen den Broeders om nadere inlich-
tingen vragen. Vooral ook werden er kinderen
toegebracht. Het verhaal van het lijden en sterven
van den Heer ontroerde hen meermalen in die
mate, dat men genoodzaakt was de lessen te schor-
sen. Nu hadden de zendelingen van \'s morgens
vroeg tot \'s avonds laat bezoek; hier en daar zag
men volwassenen als kinderen op de knieën lig-
gen en bidden. In alle hutten werd gezongen en
gebeden!
Ook in Hoffenthal kwam geestelijk leven. Ge-
woonlijk waren de Eskimo\'s, als zij na hunne zo-
mertochten aldaar terugkeerden, opnieuw doortrok-
ken van de grofste bijgeloovigheden des heiden-
doms ; maar in dit jaar gaven zij bij hunne terug»
-ocr page 183-
176
komst aan de Broeders te kennen, dat hun grootste
wensch was voor den Heer te leven, vergeving
van zonden te erlangen en den goeden weg niet
weder te verlaten. Zij beleden, dat zij gedurende
den zomer in de verzoeking geweest waren om
verkeerde wegen in te slaan, maar dat de Heere
Jezus hen op hunne bede bewaard en onder Zijne
bescherming genomen had. Zij waren diep ge-
troffen door het ongeluk van hen, die God niet
kennen, en zij hielden niet op Hem te loven, die
hen getrokken had uit de duisternis tot zijn won-
derbaar licht. „Nu verheug ik mij," riep eene
weduwe uit, «opnieuw de bijeenkomsten te kun-
nen bezoeken, waar ik hoor spreken van Hem, die
mij heeft liefgehad, alhoewel ik zwaar tegen Hem
misdreven heb. Wanneer wij vereenigd zullen zijn,
zal ik Hem smeeken mij de woorden in den mond
te leggen, die mijn hart verblijden." Eene andere
deelde den zendeling mede, welk een indruk zijne
toespraak op haar hart gemaakt had, en hoe de
onrust haar belet had te slapen. «Toen besloot
ik," zoo vervolgde zij, «bij het krieken van den
dag een afgelegen berg te bezoeken, en daar op
de knieën Jezus om troost te smeeken. Dit deed
ik, maar mijn gebed en mijne tranen mochten mij
niet baten; even beangst keerde ik naar mijne
woning terug. Toen ik den drempel betrad, riep
-ocr page 184-
177
ik uit: mijn Heiland, moet ik alleen verworpen
worden ? En toen hoorde ik eene stem in mij,
«Wees getroost, mijne dochter, Ik zal u nimmer
verlaten, want ook voor u heb Ik mijn bloed ge-
stort !"
Zij, die in zulk een gemoedsstemming verkeer-
den, kwamen . tot de Broeders om nader onderricht
te ontvangen en zich te verkwikken aan de wa-
teren, die springen tot in het eeuwige leven. De
waarheden, die hun vreugde veroorzaakten, wensch-
ten zij ook aan anderen te doen kennen. De hei-
denen verbaasden zich over den vrede, de blijd-
schap, de onvermoeide liefde en de zelfverlooche-
ning, die Christus de Zijnen instort; velen hun-
ner werden mede begeerig denzelfden Zaligmaker
toe te behooren en dezelfde genadegaven deelach-
tig te worden. Telkens als een dier heidenen ver-
lof vroeg om zich bij den zendingspost neder te
zetten , ten einde het Christelijk onderricht mede
te genieten, werd hij door zijne landgenooten met
eene vreugde ontvangen, die zijn hart trof en hem
gunstig stemde voor de aanneming des Evangelies.
In weinige jaren was het getal Christenen ver-
dubbeld. Het zuchten was in zingen, het bidden
in danken veranderd! „Welk onderscheid," riep
eene jonge vrouw uit, die den doop begeerde,
«tusschen hetgeen ik thans ondervind en wat voor
-ocr page 185-
178
een jaar in mij omging. AI wat ik toen hoorde
verhalen van het leven van Jezus en van het ge-
luk, dat bij Hem te vinden is, scheen mij boven-
mate belachelijk toe. Maar, dank zij Hem toege-
bracht, dat Hij ook nu mijn hart geopend heeft,
want thans geloof ik niet alleen, maar ik gevoel
ook in mijn hart, dat hetgeen gij ons leert inder*
daad waarheid is." ,/Eerst in deze laatste dagen,"
zeide eene vrome nieuw-bekeerde, //heb ik het
begrepen dat de wereld kan vergeleken worden
met eene zeer harde ijsvlakte, waarop men ieder
oogenblik in gevaar is te vallen; daarom moet ik
steeds op mijne hoede zijn, uit vrees van een val-
schen stap te doen, en die vrees dringt mij met
des te meer ernst mijnen Zaligmaker te bidden,
dat Hij mij bij de hand leide, om mij voor vallen
te bewaren/\'
Ik zou nog meer treffende bijzonderheden kun-
nen mededeelen, doch ik vrees reeds te uitvoerig
geweest te zijn. Alleen voeg ik hier nog bij, wat
de Eskimo\'s te Okak uitriepen. «Afschuwelijk," zei-
den zij, «is de wijze, waarop wij tot dusver ge-
leefd hebben; wij waren blind en geheel verward
in de netten van den satan! Maar wij zullen hem
voortaan niet meer dienen, want wij willen ons
geheel aan Jezus overgeven."
Deze goede gezindheden waren niet van voorbij-
-ocr page 186-
179
gaanden aard. Het geheele leven der Eskimo\'s was
veranderd. De geschiedenis van het lijden en ster-
ven van Jezus bewoog zoozeer de harten der
bewoners van deze ijskoude streken, dat men hen
in hunne godsdienstige samenkomsten en vooral
bij de viering van een feest geheel buiten zich-
zelven zag van vreugde, van liefde en dankbaar-
heid tot hun Zaligmaker.
De begeerte om getuigenis van de waarheid af
te leggen werd gedurig sterker. Kwamen er vreem-
delingen op Naïn, Okak of Offenthal, zoo werden
zij terstond door de geloovigen omringd, die hen
spraken over de groote ontferming, welke Jezus
aan hen betoond had. In minder dan 10 jaren
was het getal der bewoners van de drie zending-
posten verdubbeld. In het jaar 1810 telde men
er 45 7, van welke meer dan de helft Christenen
waren. De gedoopte vrouwen ontdeden zich vrij-
willig van hare ringen, armbanden en al die ver-
siersels, waarvoor de wilden gewoonlijk zulk een
voorliefde hebben. Zij brachten dit alles naar
hare herders, zeggende, //dat zij voortaan niets
anders dan Jezus wilden bezitten." De zendelingen
konden toen in blijdschap schrijven: ;/De naam
van Jezus wordt in de sneeuvvhutten onzer Eski-
mo\'s groot gemaakt, en Zijn lijden en sterven
maken het onderwerp van aller gezang, het voor-
-ocr page 187-
180
werp van aller overdenkingen uit. O God! wie
zijn wij, dat Gij ons de genade schenkt met onze
oogen dusdanige opwekking onder onze Eskimo\'s
te aanschouwen, en zelf daardoor verfrischt en
vernieuwd te worden! Dat alles wat wij zijn en
hebben aan Uw dienst gewijd zij, tot zelfs, moet
het zijn, de laatste droppel van ons bloed!"
-ocr page 188-
HET ZENDINGSCHIP.
Toen ik u over de levenswijze der Eskimo\'s en
over de voortbrengselen van den grond, dien zij
bewonen, sprak, hebt gij misschien wel bij u zelven
gedacht, dat een Europeaan het er niet gemakke-
lijk zou uithouden; en terwijl gij de laatste hoofd-
stukken over het werk der zendelingen laast, deedt
gij wellicht de vragen: Hoe kunnen zij zich voe-
den op dien grond, die nooit bebouwd werd ? "Wie
verschaft hun het brood, de groenten en die dui-
zenden kleine zaken, waaraan wij Europeanen zoo
gewend zijn, dat wij ze haast niet ontberen kun-
nen? \'t Antwoord is: het zendingschip.
De vrienden der zending in Engeland zenden .
éénmaal \'s jaars een schip aan de zendelingen
met levens- en geneesmiddelen, boeken en voor-
-ocr page 189-
182
raad van allerlei aard. Eenmaal \'s jaars komen
met datzelfde schip tijdingen uit Europa en nu
en dan vrienden en nieuwe Broeders voor het
zendingwerk.
Als dat dan slechts éénmaal \'s jaars is, zal men
op Labrador er wel verlangend naar uitzien, en
ongeduldig worden als het wat lang uitblijft! Dat
kunt ge begrijpen! Meer dan een eeuw lang is
het zendingschip éénmaal \'s jaars verschenen en
nog altijd is zijn komst een bron der grootste
vreugde.
In al dien tijd werd dat schip steeds wonder-
lijk bewaard, ofschoon het meermalen aan groote
gevaren blootstond. Zoo werd het in 1778 door
Fransche kapers genomen en te Duinkerken bin-
nengebracht, maar het werd menschlievend behan-
deld en, met vrijgeleide van den Franschen koning
en den Amerikaanschen gezant te Parijs, ontslagen.
Onder Napoleons regeering werd het in 1802
door een Fransch fregat tweemaal genomen, maar
telkens door den storm daarvan verwijderd en be-
houden in een Iersche haven binnengebracht. In
1817 was het gedurende vier weken tusschen drij-
vend ijs ingesloten, maar ontkwam ongedeerd aan
dit door de zeelieden bovenal gevreesd gevaar.
Toen den 9den Aug. 1820 het zendingschip in
de baai van Naïn voor anker kwam, werd het
-ocr page 190-
183
begroet door het optrekken van een witte vlag,
omgeven door een krans en versierd met het ge-
tal 50 in \'t rood. Tegelijk klonk uit blaasin-
strumenten de melodie: «Dankt, dankt nu allen
God!" \'t Was voor de vijftigste maal dat het
schip zijne regelmatige vaart van Londen door ijs
en klippen naar deze ruwe kusten gelukkig vol-
bracht had.
In 185 3 bracht het schip wel te Hoffenthal den
noodigen voorraad aan, maar werd het door hevigen
en aanhoudenden storm verhinderd ook de andere
posten te bezoeken, zoodat de kapitein met een
•verscheurd hart den terugweg naar Europa, moest
inslaan. Wat moest er nu van de zendelingen op
die andere posten worden? God had vooruit in
hunne behoefte voorzien. De vrienden in Engeland
hadden juist het vorige jaar voor de eerste maal
een voorraad voor twee jaren over laten brengen,
omdat men toen begon te denken, dat door onge-
dachte omstandigheden, b. v. door het vergaan van
het schip, de zendelingen van alles zouden versto-
ken zijn.
De aankomst van het zendingschip is het eenige
merkwaardige voorval in het zoo eentonige leven
in Labrador. Tegen den tijd dat het komt, gaat
een Eskimo op den meest nabij gelegen heuvel op
schildwacht staan. Zoodra hij het schip bemerkt,
-ocr page 191-
184
steekt hij een hoop natte biezen aan. Op \'t zien
van dien rook klinkt het vreügdegejuich Umiak-
suit! Umiaksuit, d. i. het schip komt!
Men loopt op elkander toe en wenscht elkander
geluk. De Eskimo\'s gaan met de zendelingen in
de schuiten het schip te gemoet, en de vrouwen
scharen zich op het strand om de nieuw aangeko-
menen met gezang te verwelkomen. Zoodra het
schip het anker geworpen heeft in de baai, bren-
gen oud en jong er een bezoek op. Dit groote
schip met alles wat het bevat is een voorwerp
van de grootste \'nieuwsgierigheid van allen, die
Europa nooit hebben gezien.
Nu worden de kisten ontladen en de brieven
haastig gelezen, om die later met kalmte te herle-
zen, wanneer het schip weder vertrokken is. Thans
wordt alles haastig gedaan; want het schip wacht
op zijne lading naar Engeland! Daarom moeten
de kisten voor de vrienden in dit land weer ge-
vuld en de brieven derwaarts afgesloten en inge_
pakt worden, \'t Is een diukte van belang. Zelfs
is alle vischvangst geschorst, zoolang het schip aan
den post vertoeft. Daarentegen is het vertrek van
het schip een droevige tijd, vooral voor die zen-
delingen, die er hunne kinderen mede naar Enge-
land zenden. Alles schijnt voor hen ledig, doodsch,
uitgestorven. Na de groote overspanning der laatste
-ocr page 192-
135
•dagen is het alsof zij niets te doen hebben. Doch
weldra achten zij het eene groote weldaad, dat
er nog veel te doen is, en dit doet hen met
nieuwen moed aan den arbeid gaan.
Van al de geschenken, die het zendingschip
medebrengt, zijn die, welke de vrienden in Europa
ter uitdeeling op het Kerstfeest zenden, wel van
het grootste belang voor de kinderen der Eskimo\'s.
Want ge moet weten, dat ook te midden van het
ijs der polen de liefelijke gewoonte heerscht om
de geboorte van den Zaligmaker met een familie-
feest te vieren. De naam van Jezus is tegenwoor-
dig ook daar bij de kinderen van hun vroegste
jeugd verbonden aan hun levendigste en meest on-
schuldige vreugde. De kinderen zien verlangend
naar dien dag uit ! «O, wat zou er wel in die
kist zitten?" vragen zij elkander nieuwsgierig. En
als eindelijk die heugelijke dag aanbreekt, en nette
en wanne kleederen, boeken met kleine geschiede-
nissen in de landtaal en met gekleurde prenten,
messen, naalden en gedroogde vruchten uitgedeeld
worden, dan kent de vreugde geen top ! O, de
kinderhand is spoedig gevuld; maar inzonderheid
is dit zoo op Labrador. Eens zonden de vrienden
uit Duitschland eenige honderden kleine kaarsjes
ter verlichting op \'t Kerstfeest. De zendelingen
zetten die kaarsjes in de kleine witte knollen, die
12
-ocr page 193-
186
zij in hun schralen tuin weten te bouwen, en ga-
ven die aldus aan de kinderen. De buitengewone
glans verheugde eenigen tijd de kleinen, maar
daarop kreeg de gulzigheid de overhand, en in
een oogenblik waren kaarsen en kandelaars ver-
slonden.
-ocr page 194-
NALEZING.
ALLERLEI NOOD.—DE HEILIGE SCHRIFT IN DE LANDTAAL.-----
SCHOLEN. ----- WAT ROBBENVANGERS IN DEN"
NOOD DEDEN. ---- SCHIPBREUKELINGEN GEHERBERGD. -----
MEDELIJDEN. ----- OP DE FORELLENVANGST.
Wij zijn in ons verhaal van de zending op
Labrador tot aan de «opwekking" in 1810 geko-
men, en thans schrijven we 1877. Het oude Hei-
dendom met zijne openlijke gruwelen is nu te niet
gedaan, al zijn er dan soms, naast de 1200 Chris-
tenen, nog enkelen, die zich tot hiertoe aan den
invloed der zending onttrokken hebben.
Mijn verhaal zou te lang worden, indien ik de
gebeurtenissen van jaar tot jaar wilde beschrijven.
Ik zal mij dus tot de voornaamste bijzonderheden
bepalen.
-ocr page 195-
188
De invloed van de opwekking van 1804 deed
zich lang zegenrijk gevoelen; maar langzamerhand
keerde alles tot kalmte terug, en nam lauwheid
de plaats in van vroegeren ijver. Strenge winters,
vreeselijke hongersnooden en groote sterfte onder
de honden maakten het den Eskimo\'s wel eens
benauwd.
In 1852 leverde de zeehonden vangst te Okak
zoo weinig op, dat de zendelingen hen moesten
onderhouden. De vossenjacht was van beter ge-
volg en bracht hun kleeding en een weinig voed-
sel op. Maar de winter was zoo lang, dat op den
26 Mei al de beken nog bevroren waren en men
slechts op één uur afstands drinkbaar water kon
scheppen. Bij het zendinghuis lagen hoopen sneeuw
van 14 a 15 voet, waarvan in Juni nog weinig
ontdooid was. Door eene wijze beschikking Gods
was de voorraad levensbehoeften van de zen-
delingen dat jaar bijzonder groot. Maar in de
streek door de Heidenen bewoond was de hongers-
nood schrikverwekkend. Een groot gedeelte kwam
door honger om. De angst dreef hen tot afschu-
welijke dade. Eeun hunner zou, naar men zegt,
zoozeer door den honger gekweld zijn geweest
dat hij zijne twee vrouwen en vijf kinderen had
opgegeten.
Ook te Naïn dreigde de nood zeer groot Ie zijn,
-ocr page 196-
189
toen het den Heer in Zijne goedheid behaagde een
zoowel overvloedig als onverwacht voedsel in De-
cember te schenken. De koude was zoo gestreng,
dat de zee door vast ijs overdekt werd; groote
troepen zeehonden werden daardoor in den bevro-
zen stroom opgehouden en de Eskimo\'s vingen er
meer dan duizend. Zij dankten God voor deze uit-
komst, en men nam deze gelegenheid te baat om
hen te vermanen, het voedsel voor het eeuwige
leven met denzelfden ijver als het vergankelijke
te zoeken.
Het toenemend gebruik van koffie en thee maakt
hen minder gehard tegen de strenge koude, terwijl
zij door den invloed van kooplieden uit het zuiden
verleid worden tot het gebruik van brandewijn,
welken de Eskimo\'s terecht water der dwaas*
heid noemen.
Is het reeds verblijdend, dat telkens meer Eski-
nio\'s zich onder den invloed der zendelingen plaat-
sen, nog een ander gewichtig en verblijdend feit
is te vermelden: De Heilige Schrift is door de zen-
delingen in de landtaal overgebracht en vervol-
gens gedrukt. De gratis-uitdeeling daarvan in de
gemeente verwekte groote vreugde; men gewende
zich in de gezinnen meer en meer er aan om
\'s morgens en \'s avonds het Woord Gods in den
huiselijken kring te lezen. De bestuurders van het
-ocr page 197-
190
Britsche Bijbelgenootschap, dat de uitgave tot
stand bracht, ontving menig vat traan van de in-
anders, tot bewijs, dat zij door de vertaling van
den Bijbel in de taal der Eskimo\'s voor geen on-
dankbaren hadden gewerkt. De kinderen gaven
door kleine geschenken hun dank te kennen.
Eene arme vrouw bracht den zendelingen twintig
eenden-eieren, ter vergelding voor het goede Boek,
waaruit zij geleerd had, dat God haar liefhad.
Dat er ook scholen opgericht werden, spreekt
vanzelf. Maar \'t ging er niet zoo ordelijk toe als
bij ons, want de leerlingen waren zoowel ouden
als jongen, en vooral de oudere vrouwen der Es-
kimo\'s konden maar niet zwijgen. Toch werd het
doel bereikt. Binnen betrekkelijk korten tijd kon-
den eenige volwassenen lezen en kenden al de
scholieren de geloofsartikelen en vele Bijbelspreu*
ken of gezangverzen van buiten. Op beide posten
kwam veel geestelijk leven.
Ik kan niet nalaten u het volgende van een
tienjarig meisje te Naïn te vertellen. Dit meisje
was, tegelijk met een aantal anderen, door de
mazelen aangetast, maar gelukkig hersteld, terwijl
velen gestorven waren. Deze krankheid was haar
tot grooten zegen. Toen zij de winterschool weer
kwam bezoeken zeide zij : «Toen ik zoo ziek was
vreesde ik zeer voor sterven, wijl ik den Heere
-ocr page 198-
191
nog niet mijn geheele hart gegeven had. \'t Was
mij als of iemand tot mij zeide: Vrees niet, gij
zult thans niet sterven, want daartoe zijt gij nog
niet genoeg voorbereid, maar geef u aan Jezus ge-
heel ten eigendom over. Dat wil ik nu uit dank-
baarheid doen."
Behalve de reeds opgenoemde posten werd in
1880 de noordelijkste post Hebron en in 1865
een vijfde post gesticht aan een liefelijken zeeboe-
zem, Zoar geheeten; deze laatste, ook om het
Evangelie vooral geregeld aan buitenlanders te ver-
kondigen.
Op Hebron had men veel droefheid van de
bijna dierlijke wildheid der heidenen. «Wij heb-
ben in ons land nog genoeg te eten!" Met deze
woorden wezen zij de zendelingen terug. Inzon-
derheid was Saglek een sterkte des heidendoms,
onder den invloed van den angekok Pakhaut, die
door doodslag en gruwelen berucht was. Langen
tijd hoopte men te vergeefs op geestelijk leven
onder die menschen, wien \'t Evangelie welmee-
nend aangeboden werd, maar schijnbaar tegen de
borst stiet. Toch brak ook daar in het jaar 1848
het ijs. De oude Pakhaut kwam zelf naar Hebren
en verklaarde dat hij zich tot Jezus bekeereu wilde.
Weldra volgden zijne aanhangers, zoodat in den
loop van den zomer zich 80 a 90 personen op den
-ocr page 199-
193
post bevonden, die Christelijk onderwijs ontvingen.
Velen hunner en vooral de vroegere angekok wa-
ren geheel nieuwe menschen geworden. //Wij heb-
ben ons leven in enkel vrees doorgebracht," zeiden
zij, «maar nu gevoelen wij ons tehuis bij hen, die
in den Heere Jezus gelooven." Het was voor de
gemeente een gezegende tijd. Dikwijls was in de ver-
gaderingen \'s Heeren tegenwoordigheid zoo kenne-
lijk, dat de zalige vrede Gods aller hart vervulde.
Over het geheel openbaarde het Evangelie zich
onder de Eskimo\'s als een kracht Gods. Liefelijke
trekken openbaarden zich. Ik wil er u nog een
paar mededeelen.
In het voorjaar van 18 51 gingen eenige huisva-
ders uit op de robbenvangst. Op eens bemerken
zij, dat een groote ijsschots, waarop zij zich be-
vinden, van het strand is losgeraakt en naar de
volle zee drijft. Wat te doen? Zij knielen neder
en smeeken den Heere om hulp. Doch de ijsschots
verwijdert zich snel van de kust. Het toenemend
gevaar drijft hen tot ernstiger gebed om behoud
hunner ziel. Terwijl de donkere nacht invalt bidden
zij met van koude verstijfde leden telkens vuriger.
Plotseling gevoelen zij een geweldigen schok. De
wind had zich eenigszins gewend en de schots stiet
tegen een vooruitspringenden hoek der baai. Met.
één sprong waren zij aan land, en den volgenden
-ocr page 200-
193
dag was, zoo ver het oog reikte, geen spoor van
ijs te zien. Toen men een hunner vroeg, wat hij
op die schots had gedaan, antwoordde hij, dat hij
het voorbeeld van Jezus in Gethsemané gevolgd
had, en dat hij driemaal hetzelfde had gebeden.
De derde maal, voegde hij er bij, gevoelde hij,
dat God zijn gebed had verhoord.
In het jaar 1849 hadden de zendelingen te Okak
het genoegen een tal van schipbreukelingen onder
hun dak te herbergen. Een schip was in het ijs
verongelukt, maar de bemanning had zich in twee
booten gered, waarmede zij koers hielden naar het
zuiden; zij hadden ontzettend veel te lijden van
koude, honger en natheid. De kleine boot zonk
weldra weg, van de bemanning der andere stier-
ven sommigen, terwijl de negen overigen geeD an-
deren dood te gemoet zagen. Toen dreef hen de
wind tusschen de eilanden door naar Okak. Hier
zagen zij eindelijk menschen, maar vreesden niet
weinig voor deze gewaande wilden. Doch hoe wa-
ren zij verwonderd, toen de kajakvaarders hun een
vriendelijken groet toeriepen, alle mogelijke hulp
bewezen en hen aan land brachten, waar de vrou-
wen, die bij haar arbeid met welluidende stern-
men hare liederen zongen, de aangekomenen zoo
goed mogelijk ontvingen. In het zendingshuis,
waarheen zij moesten gedragen worden, zagen zij
-ocr page 201-
lt>4
zich met hartelijke deelneming opgenomen en ver-
pleegd. Aan een knaap moest men de halve voe-
ten, aan anderen de beenen afzetten. Deze tot ge-
raamten uitgeteerde menschen hadden 400 mijlen
in hunne booten afgelegd, en weenden nu over
hunne redding tranen van blijdschap. Het zendiug-
scbip, dat intusschen geland was, nam de schip-
breukelingen mede naar Engeland. Nog dikwijls
vonden later zulke schipbreukelingen in Okak of
Hebron eene vriendelijke ontvangst. De Eskimo\'s
boden hun alles aan wat hun ten dienste stond,
gedroogde visch- en robben, enz. en hielden hen
den gansenen winter over, tot zich scheepsgelegen-
heid opdeed om hen naar elders te vervoeren.
Deze daden van menschlievendheid pleiten sterk
voor de verandering ten goede, die het Evangelie
onder de Eskimo\'s heeft uitgeoefend; want eertijds
behandelden zij de schipbreukelingen, die op hunne
kusten geworpen werden, met ongehoorde bar-
baarschheid en wreedheid.
Ik kan niet nalaten u nog iets mede te deelen
tot bewijs hoe ook de bekeerde Eskimo verteederd
wordt op het gezicht van het lijden van zijn even-
mensch.
Een zendeling ging met een paar Eskimo\'s op
de rendierjacht. Hij kleedde zich licht, om te
beter te kunnen loopen. Voor zij nog het spoor
-ocr page 202-
195
van rendieren ontmoetten, viel de nacht in, zoodat
zij in de open lucht moesten slapen. Dit maakte
den zendeling wel wat ongerust, van wege zijne
dunne kleederen. Doch zijne twee metgezellen
verklaarden voor hem een huis te zullen bouwen.
Zij zochten een droge, beschutte plaats uit aan den
voet eener rots, stapelden steen op steen en wei-
dra was \'t huis gereed. De openingen werden met
mos toegestopt, de geweren dienden voor balken
om het dak van takken te dragen, dat zij daarop
legden en eveneens met mos dekten. «Ziedaar uw
huis \\" zeiden zij tot den zendeling, toen \'t gereed
was, en een hunner trok zijn pels uit, en gaf dien
aan hem ter verwarming. Dit trof den zendeling
zeer. Hij ging in de hut, waar hij wel tegen den
opkomenden wind beschut was, maar het toch
koud had en hoorde hoe zijne metgezellen opspron-
gen en zich in de armen sloegen om zich te ver-
warmen. Hij riep hem toe, dat hij zijn overkleed
maar moest komen halen, maar ziet, daar kwam
hij in de hut, vroeg den zendeling op vriendelijk
beknorrenden toon waarom hij niet sliep, trok zijn
tweede kleed uit, en bedekte hem daarmede. Daarop
ging hij op zijn voeten liggen om hem te verwar-
men en begon te snorken, om den zendeling te
doen gelooven, dat hij sliep.
Wat zegt gij van zulk een medelijden?
-ocr page 203-
196
Het volgende schreef een zendeling in 1856 :
«Ik wil u verhalen, mijn vriend, wat ons dit
voorjaar is geschied. Ik ben met mijn gezin in
sleden naar de meren gegaan om forellen te vis-
schen; maar het was zoo koud, dat ik wel vreesde
niets te zullen vangen voor mijne kinderen en
mijne honden. Maar ziet, het is gegaan, gelijk wan-
neer een zoon is met zijn vader. Als ik zag dat
het voedsel begon te ontbreken, bad ik mijnen
Hemelscheu Vader ernstig mij dat te willen geven,
en Hij heeft mij altijd verhoord. Dit duurde zoo
het geheele voorjaar. Meermalen zeide ik tot de
mijnen: «Gij ziet wel, dat er ons het meest aan
gelegen is om den Heer tot vriend te hebben."
Wij zijn langen tijd alleen bij een meer geweest,
en het was alsof wij toen nog dichter bij den
Heere Jezus waren."
Wij zouden nog meer treffende voorvallen u
kunnen mededeelen, doch achten de gegevene
voorbeelden voldoende tot bewijs , dat het
Evangelie niet te vergeefs op Labrador gepre-
dikt is.
Een gewichtige gebeurtenis voor de zending al-
daar was het in 1871 gevierde 100-jarige jubel-
feest. Reeds eenigen tijd te voren was dit feest
voorbereid door een in de Eskimo-taal opgesteld
geschiedkundig verhaal, dat bij de avondvergade-
-ocr page 204-
197
ringen in alle gemeenten voorgelezen werd. En
toen de eigenlijke feestdag was aangebroken ,
heerschte overal eene feestelijke stemming. De ker-
ken waren met kunstbloemen, opschriften enz. zoo
veel mogelijk versierd. De Eskimo\'s gevoelden zich
hier zoo wel te huis\', dat eenigen verklaarden:
Bij \'t feest was \'t- ons alsof wij reeds in den
hemel waren. De Heer gaf op die feestviering
een rijken zegen.
De zending der Broedergemeente op Labrador
telt thans 6 posten: Hoffenthal, Zoar, Naïn, Okak,
Hebron en Rama. In 18 76 waren daar 42 zen-
delingen en zendelingzusters. Aan hunne zorg
waren toevertrouwd 1145 Eskimo\'s, van welke
434 avondmaalgangers, 190 gedoopte volwassenen
en 422 gedoopte kinderen waren. In de scholen
werd aan 25 5 scholieren door 8 onderwijzers en
3 onderwijzeressen onderricht gegeven.
Ik weet wel dat zulke cijferopgaven u gewoon-
lijk niet bevallen, doch om eenig denkbeeld van
den meerderen of minderen omvang der zending
te hebben, zijn ze toch noodig.
Ik zal er u niet verder mede lastig vallen, maar
u liever eens opgeven, op welk een wijze de
meeste Eskimo\'s op Labrador het jaar doorbrengen.
Omstreeks Nieuwjaar hebben al de Eskimo-gezin-
aen, die tot de zending behooren, op de posten
-ocr page 205-
198
hunne winterhuizen betrokken. Kerken en scholen
worden dan op \'t drukst bezocht, en de zending-
arbeid wordt dan door niets belet, \'t Hoofdbedrijf
is dan de sneeuwhoenderjacht en de vossenvangst.
Deze laatste geschiedt door het zetten van vallen,
die dagelijks, hoe hoog de sneeuw ligt en hoe ruw
\'t Weder ook zij, bezocht moeten worden, opdat
geen wolf den buit bemachtige. De zendelingen
stellen in dezen tijd mannen en vrouwen met
sneeuwschoffels aan \'t werk. In Februari be-
geven velen zich met sleden op het ijs langs den
oever der zee, om, waar zij open water vinden,
in de kajak op de zeehondenjacht te gaan. Bij
die uitstapjes per slede, die soms geruimen tijd
duren, bouwen zij zich sneeuwhuizen om er in te
overnachten. Ook de zendelingen moeten op hunne
winterreizen zich van dergelijke nachtverblijven
bedienen, waarbij zij, behalve van op den grond
uitgespreide huiden, zich ook van den slaapzak uit
ijsberenpels bedienen. De spijzen worden in be-
vrozen toestand in stukken medegenomen en boven
een klein kooktoestel voldoende verwarmd. Bij stil
weder hebben zulke sledevaarten, hoe gevaarlijk
ook, veel belangwekkends. Een treffend gezicht in
die landstreek van sneeuw en ijs is bij helder licht
het sterrenhuis, dat daar met dubbelen glans fon-
kelt.
-ocr page 206-
199
Bij de zeehondenjacht gebruiken de Eskimo\'s
niet slechts het geweer maar ook den verrekijker,
die hen bij \'t opsporen der dieren goede diensten
bewijst. Tegen Paschen worden de booten gerepa-
reerd, of worden nieuwe gebouwd. De groote boo-
ten van huiden, die vroeger algemeen waren, zijn
voor een deel vervangen door booten van hout en
met zeelen voorzien. De mannen betoonen in \'t
varen eene buitengewone bekwaamheid. Zoo ge-
bruiken zij op zee geen kompas, dat zij met
verachting als eene soort van ezelsbrug der Euro-
peanen beschouwen. Vrouwen en mannen zijn
bijzonder handig in \'t gebruik van \'t door hen
zelven gemaakte mes, Ullo geheeten, waarmede
meermalen heelkundige bewerkingen met goed ge-
volg verricht zijn.
In de week vóór Paschen bevinden allen zich,
als \'t maar eenigszins mogelijk is, weer op den
zendingspost. Na Paschen gaan zij meest het land
in op de rendierjacht. Op \'t einde van Juni wor-
den op de eilanden eieren verzameld en de visch-
vangst begint. De kabeljauwvangst duurt tot Sep-
tember. In dezen tijd woont de geheele bevolking
verstrooid in de zomertenten. Nu zijn ook de
schoeners der visschers en handelaars op de kus-
ten druk in de weer. Voor de Eskimo\'s is dit
de tijd der verzoekingen. Nat weder kan hun dan
-ocr page 207-
200
veel verlies aanbrengen door -\'t bederven der te
drogen opgehangen visschen. Daarom vangt men
tegenwoordig meer zalmen en forellen, die in-
gezouten worden en vooral tot wintervoorraad
dienen.
In Oetober gaan de inboorlingen weer op de
zeehondenvangst, die tot Kerstmis duurt. In dezen
tijd worden de meeste zeehonden in netten ge van-
gen, en wanneer de inhammen snel toevriezen en
de zeehonden daardoor dikwijls bij groote troepen
tegelijk ingesloten en van de open zee afgesneden
worden, worden zij ook in menigte geschoten.
Eerst dan, wanneer men met deze vangst geen
voordeel meer kan behalen, keeren de inboorlingen
naar hunne winterkwartieren terug, waar telkens
vrij wat te herstellen is.
Zoo gaat het leven van dit jagen- en visschers-
volk jaar in jaar uit op eentonige wijze voort.
Als we de Eskimo\'s van den tegenwoordigen tijd
met die van vroeger vergelijken, vinden we een
groote verandering. Ik zal hierover niet zoo wijd-
loopig zijn, als bij de beschouwing van Groenland;
want veel van het aldaar opgenoemde is ook op
-ocr page 208-
201
Labrador toepasselijk. Ik vergenoeg mij met de
volgende opmerkingen.
De zendelingen hebben er altijd naar gestreefd
om de Eskimo\'s te leeren hoe zij op eene verstan-
dige en spaarzame wijze konden huishouden; niet
weinigen bevinden zich dan ook in een verblij-
denden welstand, bezitten goede vaartuigen en
wonen in blokhuizen, welker kamer met spiegels
en schilderijen versierd, en door een ijzeren kachel
verwarmd zijn. Maar niet weinigen blijven in dit
opzicht verre ten achteren, \'t Karakter der Es-
kimo\'s is zwakj zij zijn licht bewogen en vatten
spoedig een goed voornemen op, maar het ont-
breekt hun aan volharding en standvastigheid. Zij
zijn zeer verkwistend. Daarom zijn zij dan ook
altijd zoo geneigd om zich door de handelaars,
wier schepen in klimmend getal de kusten bezoe-
ken, te laten bedriegen en hunne waren te ver-
spillen voor artikelen van weelde, koffie, meel,
stroop, enz., hetgeen ten gevolge heeft, dat men
voor harde winter niet genoegzaam bereid is
en velen in tijden van gebrek bezwijken.
Hoe ruw, verzonken, wreed waren de Eskimo\'s
eertijds; hoe verlicht, zacht, medelijdend zijn ze
thans! Welk een gezicht voor de Engelen zijn de
zendingposten, waar te midden van het ijs der
poolstreken harten kloppen, brandende van liefde
13
-ocr page 209-
202
en dankbaarheid voor hun Zaligmaker en onder
de koesterende stralen van de Zon der gerech-
ligheid zielen zijn ontwaakt tot een nieuw leven
van vrede en vreugde, van liefde en hoop!
Wel blijft er nog veel te doen en mag de bede
ook voor Labrador nog voortdurend wel zijn: Heer !
Uw koninkrijk kome! Maar in de meer dan hou-
derd jaar, dat het Evangelie aldaar is gepredikt,
zijn er toch reeds duizenden in eene zalige eeu-
wigheid overgegaan. Ook in 18 76, toen een\'groot
aantal Eskimo\'s aan kinkhoest, pokken, griep en
andere aanstekelijke ziekten stierven, ontsliepen
velen als boetvaardige zondaren, alleen steunende
op de verdiensten van Jezus Christus. Onder het
jongere geslacht is, helaas! vrij wat lichtzinnigheid,
ongehoorzaamheid en ongebondenheid, maar over
het geheel mag men zeggen, dat kerk en school
goed bezocht worden, dat de heiliging van den
Zondag en het zoeken van stichting toeneemt, de
bestraffingen met zachtmoedigheid worden aange-
boord en na de bestraffing berouw wordt getoond.
Jongelieden ! mijne taak is geëindigd. Wij hopen,
dat het u medegedeelde tot nadere kennismaking-
met de geschiedenis der Zending zal uitlokken en
bovenal, dat het bij u de begeerte naar de komst
»
-ocr page 210-
20S
des Heereii moge wekken of versterken. De wereld
heeft hare helden, die zij eert en bewierookt, —
tot de helden der Christenheid behooren de zeude-
lingen, die de vredeboodschap uit Gods naam gaan
brengen aan de verste oorden.
Hun roept de dichter toe:
Trekt, Helden! tot uw zegefeesten!
De Heiden smacht naar \'sHeeren heil.
Houdt goeden moed! Gods Zeven Geesten
Zijn blazende in uw zwellend zeil!
Maar ook voor de t\'huisbl ij venden heeft hij een
woordje. Het is dit:
En gij, die blijft! O, zendt uw bede
Op vleuglen eener duive inede!
Hangt aan die vleuglen wat gij hebt,
Jets van uw goud en heel uw harte,
Dat mede worstelt uit de verte
En kracht uit hun triomfen schept. 1)
i\') J. J. L. ten Kate.