-ocr page 1-
%t*Nk
>**t*s>
m±-
I-r\' tl
Ufc^*
"V^*
•.*.* \'
" *^£j£*r\'r
J^\'>
sta#*w
\'*\'*?—
-ocr page 2-
Kv^m /o3$?
.e^o#-
A «*%s5^<
-v^-
2>
-ocr page 3-
OEGSIüELST
^
\'\\
m
l%:
%
LIEF EN LEED
DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.
• >
"1
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000034811590B
3481 1590
-ocr page 4-
.
-ocr page 5-
LIEF EN LEED
UIT
DE ZENDING
DE HEIDENEN.
68
VERHALEN
VOOE
EENVOUDIGE ZENDIMSBIJEENK0M8TEN.
Vertaald ouder toelicht en met medewerking
TAN
H. J. VA.N LUMMEL.
ÜTBBCHT,
KEMINK EN ZOON.
1875.
\'
-
-ocr page 6-
-.
.
-
-ocr page 7-
Sedert meer dan twintig jaren is het aan de Ned,
llerv. Tusschenschool te Utrecht in gebruik om aan den
avond van den eersten Maandag van elke maand tol
de kweekelingen en de leerlingen der hoogste klassen
over de Zending te spreken. Uit geschiedt in den regel
in den vorm eener geschiedenis op populaire wijze voor-
gedragen.
Meermalen heeft men het verlangen geuit, dat deze
Voordrachten door den druk algemeen verkrijgbaar
gesteld mochten worden; maar, daar tij bijna altijd uit
bestaande werken genomen waren, ivas dal niet noodig.
Eene vrije vertaling in eenvoudigen trant met de noo-
dige toelichtingen er bij zou voldoende zijn om hierin
hel oogmerk te kunnen bereiken.
Het is mij gelukt iemand te vinden, wien de taak
dier vertaling op mijne aanwijzing der stukken, volko-
men is toevertrouwd; en zoo hoop ik dan, dat door deze
uitgave te gemoet gekomen worde in de bestaande be-
hoefte aan Zendingsvoordrachten voor eenvoudige krin-
gen: scholen, katechisatién en dergelijke.
Bat deze uitgave hierin moge voorzien en dat ook
daardoor hel Rijk van onzen gezegenden Heer en Hei-
land uitgebreid moge worden is de hartelijke wensch
van den
VERZAMELAAR.
Utrecht 1875.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
INHOUD.
N°. 1.    Frederik Becker..........    pag.
id. 2e afd...........      *
2.     Pagandja, de Dajakken priester.....      »
» 3.    De Leeuwenkoning.........      »
» 4.    De Tomongong van Poelopetak.....      «
» 5.    De Schoolmeester van Palinget.....      *
*    6.    Johannes Java..........      »
*    7.    Het Kerkhof van Maratowo......       »
// 8.    Baba-In............      »
ii 9.     De Bloedgetuigen op Borneo.....       u
\'i 10.  De Ovambn tocht.........       «
\' 11.  Hendrik Koster..........      *
h 12.  Hendrik Schepmann........      i
ii 13.  De Zendelingsvader.........      *
« 14.  Vijf en twintig jaren te Stellenbosch ...       »
k 15.  De Tabitha van Stellenbosch......       ,
\' 16.  Mattheus Gorth..........      *
» 17.  De oude Zilla...........      »
&.» 18.  Cornelia............       «
-ocr page 10-
- •
f
-ocr page 11-
LIEF EN LEED IN DE ZENDING. O
BORNEO.
FREDEMK BECKER.
1.2)
Op den 2en December des jaars 1836 voer een Boegi-
neesch handelsvaartuig den breeden stroom naar Banjer-
massing op. Het was een schoone morgen en de wind
blies vroolijk in de zeilen. De naam van het schip was
B er kat, hetwelk zegen beteekent, en waarlijk, nog
nooit had het zóó aan zijn\' naam beantwoord als juist nu.
Terwijl het daar zoo onder den donkerblauwen, wit be-
wolkten hemel van Borneo, 3) en tusschen de heerlijke
palmen, die den oever van den majestueuzen stroom om-
zoomen, heendreef, zag men op het dek een tooneel,
dat men op dit eiland nog nooit aanschouwd had. Te
midden van een dichten groep van meer dan 60 maleische
en chineesche passagiers en matrozen stonden vier blanke
jongelingen. De één speelde op eene harmonika, de tweede
accompagneerde met zijne viool, en alle vier zongen den
1)   Ten gebruike bij deze verbalen diene de groote Zendingskaart van
gbtjndeman, uitgegeven bij kbmink en zoon te Utrecht.
2)  TJït Leiden und Freuden rheinischer Missionare.
3)  Zie de Hollander, Land- en Yolk. v. Neerl. Ind. II deel pag. 1 en vv.
1
-ocr page 12-
2
146sten psalm, volgens eene Hoogduitsche berijming, die
men in de Rijnlanden veel hoort zingen, en die aldus aan-
vangt: „Halleluja, God te loven Blijft de vreugde van
mijn ziel!" Zoodra maakten niet de vier zangers eene
kleine pauze of al de omstanders met hunne bruingele
gezichten riepen: „E n a k! B ag o e s! (kostelijk, mooi!)
en dan weer: Lebé, Lebé! (meer, meer). Dan nam de
vioolist zijnen strijkstok weder, en streek er vroolijk op
los, aanheffende: „Wanneer ik Hem maar hebben mag,
en Hij de mijne is" enz. dat was zijn lievelingslied en
hij zelf was een meester in \'t spelen en zingen. En de
vroolijke echo\'s van de kleine Eilanden die in den bree-
den Banjerstroom liggen, herhaalden: „Wanneer ik Hem
maar hebben mag!" Dat hadden zij nog nooit gedaan;
het was voor Borneo de eerste advent toen de „Berkat"
de vier vroolijke zangers op het eiland bracht.
Zij konden op dienzelfden dag Banjermassing niet meer
bereiken en moesten nog éénen nacht aan boord doorbren-
gen. Toen verging hun echter allen zanglust, en zij kre-
gen er eenen duchtigen voorsmaak van, dat zij in een
land gekomen waren, waar Beëlzebub den baas speelt,
en hun later het zingen en spelen maar al te dikwijls ver-
leerd heeft. Beëlzebub toch is overgezet: Heer der
vliegen en muggen en van allerlei ongedierte,
een heilige spot van het Woord Gods, dat van Beélze-
bul, de heer en vorst dezer wereld, een Beëlzebub,
d. i. een Schraalhans, een Jan zonderland ge-
maakt heeft. Maar er behoort geloof toe, om, wanneer
u in Borneo, zoodra de avond daalt, duizenden muskie-
ten overvallen en deze u den ganschen nacht steken en
pijnigen, om dan met dien heiligen spot in te stemmen,
om den duivel uit te lachen, en te blijven zingen: „Wan-
neer ik Hem maar hebben mag en hij de mijne is." Ik
verzeker u, dat het onzen vier zangers hard genoeg
viel. Wie was blijder dan zij, toen de zon opging en
-ocr page 13-
3
al dat gespuis, hetwelk de Berkat overvallen was, weer
opbrak en naar den oever in het struikgewas terugkeerde.
Schielijk namen ook zij hunne kleederen, verlieten het
schip, en voeren naar de stad Banjermassing toe.
Gij wilt weten, wie dat viertal uitmaakten. Het waren
de vier eerste Rijnsche zendelingen op Borneo. Eén van
hen, babnstein, had reeds eenmaal een kort bezoek
aan het eiland gebracht; de drie anderen waren zoo pas
uit Europa gekomen. Den een noem ik u niet; hij heeft
de wereld weder lief gekregen. Die met de harmonika
heette kbusmann en is spoedig daarna ten grave gedaald.
En die met de viool heeft dertien jaren lang op Borneo
gezongen en gespeeld, gezucht en geweend, en is nu ook
heengegaan. Aan zijne nagedachtenis wijden wij deze blad-
zijden.
Beckeb, zoo heette de vierde, vond op Banjermassing
niet veel genoegen. De weinige Europeanen, welke daar
leefden, bekommerden zich uiterst weinig om geestelijke
dingen; de eigenlijke inwoners der stad waren Maleiers,
vleeschelijk gezinde, hooghartige Muzelmannen; de chinee-
sche kolonisten, die in een eigen kampong bij de stad
woonden, waren als overal, handelslui, die naar het Evan-
gelie bitter weinig vraagden. Daarom ging becker maar
spoedig met babnstein op weg om de Dajakkers in Poe-
lopetak te bezoeken. Daar beviel het hem veel beter, en
hij kreeg dit volk reeds bij dit eerste korte bezoek zóó
lief, dat hij geneigd was het op gelijken trap te plaatsen
met de Europeesche landlieden, natuurlijk het Christendom
er afgerekend, en dat hij in hun midden dikwijls te moede
was, alsof hij zich aan den haard eener duitsche boeren-
familie bevond. Iemands lust is iemands leven! Dat was
nu eenmaal zoo bij hem. Onuitwischbaar stond het hem
voor den geest, hoe hij, als een knaapje, aan de hand
van zijnen nu zaligen vader naar het veld ging en met
zyne zusjes in het gras speelde; en als hij nu zijn hart
1*
-ocr page 14-
4
eens wilde ophalen, zette hij zich onder de wonderschoone
boomen van zijn Borneo neder, en droomde dan dat hij
op een heeten zomerdag zat onder een koelen berkeboom
in zijn geliefd Itiescheid in het land van Berg. Bijden
Sultan van Matapoera niet ver van Banjermassing, beviel
het hem niet half zoo goed, als in de ellendige Dajakker-
stulpen, ofschoon de Sultan hem eervol ontving. Desniet-
temin zien wij hem na een vierendeel jaars langs dezelfde
rivier, waarmee hij gekomen was, Borneo weer verlaten.
De zending op Borneo was toen eerst begonnen, en men
wist in Duitschland niet, hoe het met land en volk ge-
steld was, ook had men de zendelingen geenen anderen
lastbrief gegeven, dan dat zij zich onder de Dajakkers
moesten nederzetten. Becker meende dien lastbrief niet
ontrouw te zijn, wanneer hij ook eens de Dajakkers op
de westkust van het groote Eiland ging bekijken; wellicht
was daar nog geschikter grond voor de zending dan op
de zuidkust in Poelopetak. Na eene moeitevolle kustvaart
zette hij bij Pontianak voet aan land, en doorwandelde
den omtrek van Sambas en Pontianak verscheidene dag-
reizen ver in het binnenland. Hij bezocht hier de Chi-
neezen, die in de goudmijnen arbeiden, en ging de hutten
der Dajakkers binnen, die diep in het dichtste gedeelte
van het bosch en in de krommingen van het dal verscho-
len liggen of even als arendsnesten aan de moeilijk te be-
klimmen bergtoppen hangen. Het land, dat hij vond, was
een wonderschoon bergland, en veel beter te bewonen,
dan de moerassen in Poelopetak, maar het Dajakkervolk
lag onder den zwaren druk van de mohamedaansche sul-
tans der kusten, en beckee gaf het plan op, zich onder
hen neder te zetten. Intusschen vond hij onder de Chi-
neezen en Maleiërs te Pontianak veel vriendelijke toena-
dering, en eene kleine school, die hij opende, ging zóó
goed vooruit, dat hij zich reeds gereed maakte, om het
Chineesch te leeren en om naar goede maleische schoolboeken
-ocr page 15-
5
uit te zien. Een paar Amerikaansche zendelingen, die te
Sambas waren, en met wie hij hartelijke vriendschap aan-
knoopte, gaven hem den raad naar Singapoera te gaan;
daar was hunne drukpers juist ledig en zou hem gaarne
de noodige boeken verschaffen. Zij spoorden beckek ook
aan zich op de westkust neder te zetten, omdat zij zel-
ven naar een ander Eiland van de Indische zee dachten
te vertrekken. Vol van deze gedachten verliet hij in Oc-
tober 1837 Borneo, en zeilde naar Singapoera. Maar de
Heer wilde hem nu maar in Poelopetak hebben, en liet
hem zijn voornemen niet gelukken. Hij bezocht ook Ma-
lakka en was reeds vóór Kerstmis van het zelfde jaar we-
der te Batavia, waar hij bovendien nog vernam, dat de
Amerikaansche zendelingen te Sambas zouden blijven, om-
dat zij bij het Nederlandsche gouvernement geen verlof
konden krijgen zich op een ander Eiland te vestigen. Nu
zag beckeb wel van het plan voor de westkust van Bor-
neo af, maar wat verder gebeuren moest, was hem niet
helder. Het eenvoudigste zou geweest zijn, dadelijk naar
Banjermassing weder te keeren, waarheen hij gezonden
was. Maar zoo gaat het; wanneer men naar de verrader-
lijke inspraken van zijn hart luistert, dan is iemand het aller-
eenvoudigste niet duidelijk. Zoo hield hij zich nog een
half jaar in en bij Batavia op, en zocht onder de Malei-
ers en Chineezen, die daar wonen, te arbeiden; tot hij op
het laatst bij zijn eigenwillig werken geene rust meer vond,
en den weg naar Banjer opzocht, waar hij in Augustus
1838 eindelijk weder aankwam.
Wij willen beckeb om die schijnbaar verloren anderhalf
jaar niet hard vallen. De wegen der zendelingen zijn zel-
den regelrecht gebaand, en hun schijnbaar verloren heen-
en weêrtrekken behoort ook tot de school der verootmoedi-
ging en teleurstelling, waarin de Heer zijne dienstknechten
opleidt. Zoo is ook voor beckeb deze tijd niet verloren
geweest. Hij had het Maleisch ferm geleerd, en verklaarde,
-ocr page 16-
6
dat hij de ervaringen, die hij gemaakt had, niet zou willen
missen voor nog zooveel niet. Een paar onderzoekings-
reizen, welke hij in het binnenland deed, waren dan ook
voldoende, om zijne oude liefde tot de Dajakkers in al
hare kracht weer op te wekken, en zoo maakte hij zich
dan in het voorjaar van 1839 gereed, om naar Poelopetak
te trekken. Tot de noodige uitrusting daartoe, behoorde
volgens zijne besliste overtuiging ook eene huisvrouw.
Hij meende zonder haar onder de Dajakkers niet te recht
te komen. Men had hem in het vaderland verlof gegeven
in Indië te huwen en omdat hij in Banjer onder de wei-
nige Europeanen geene geschikte „hulpe" vond, ging hij
naar Batavia, om er daar eene te zoeken. Daar vond hij
haar in de oudste dochter van den toenmaligen zendeling
bbücknee , een Duitscher; maar hij moest. nog een half
jaar geduld hebben, eer alles tot het huwelijk in gereed-
heid was. Het was juist weder op den 2A<>a December ,
toen hij met zijne nieuwe levensgezellin den stroom naar
Banjer opvoer. Het was hem toch zonderling te moede,
als hij bedacht, hoe hij nu reeds drie jaren in de heiden-
wereld rondgezworven, en nog altijd maar geen vaste stand-
plaats gevonden had, waar hij den naam van zijn Heiland
voortdurend verkondigen kon. Wel is waar zong hij nog:
„Als ik Hem maar hebben mag, en Hij maar de mijne
is;" maar het klonk niet meer zoo vroolijk, als eertijds.
Het lied was in die drie jaren eenige toonen gezakt.
De nieuwjaarsdag van 1840 vond beckek onder de Da-
jakkers in Poelopetak. Hupperts en de Hallesche zende-
ling berger waren daar reeds een jaar lang. Voorloopig
woonde becker in het huis van huppebts; maar spoedig
verlangde hij naar eigen haard, en ging uit om dien te
zoeken. Poelopetak is in een moeras gelegen, en op zekere
tijden des jaars wordt het heinde en ver onder water gezet.
Slechts hier en daar vindt men eenige plaatsen van kleinen
omvang, als oasen, die van de algemeene overstrooming
-ocr page 17-
7
vrij blijven. Bevriende Dajakkers hadden onzen zendeling
eene plaats aangewezen, die droog lag, en op zekeren
namiddag liet hij zich in eene prauw daarheen roeien. Aan
de plaats gekomen, sprongen de Dajakkers eerst uit de
prauw en gingen er heen, terwijl beckeb zijne schoenen
en kousen uittrok en de broek zoo hoog mogelijk op-
stroopte , om alzoo, tot aan de knieën door slijk en water
wadend, en door het lange, scherpe gras voorzichtig zijne
weeke voeten voortzettende, een weg van ongeveer twee
steenworpen af te leggen. Daar stond hij nu op eene
plaats, die niet zooals al het land daaromheen met lang
gras begroeid en met water bedekt was, maar, waar hij
zijne voeten op vasten grond zetten en in de schaduw van
eenige hooge vruchtboomen naar hartelust voortwandelen
kon. Zeer tevreden over zijne vondst wilde beckek zich juist
gereed maken naar de prauw terug te keeren, toen drie
der bruine inlanders verschenen en hem te verstaan gaven,
dat verder op nog eene betere plaats was. Zij hadden
gelijk. Beckek vond een heuvel, die met prachtige vrucht-
boomen beplant was, en aan welks voet een klein stroompje
naar de groote rivier voortkronkelde. Het besluit hier te
bouwen was spoedig genomen; maar het had nog heel wat
voeten in de aarde eer het huis er stond; struikgewas,
doornen en onkruid, mieren en wespen, slangen en schor-
pioenen moesten bestreden en overwonnen worden eer de
plaats vlak was; toen eerst kwam babnstein van Banjer
en hielp het huis bouwen. Geen metselaar bracht een
steen aan, alles was van hout en bladeren samengesteld,
maar toch goed en degelijk gebouwd; het staat nog, tot
op den huidigen dag. De naaste buurman, een geweer-
schot daar vandaan, was de opperpriester van Poelopetak.
Zoo stond dan het nieuwe Sion naast de duivelskapel, en
nu. zou het te bezien staan, wie van beiden het ernstige
spel winnen zou, Christus of belial , becker of paganbja.
De plaats echter heette Palingkau, d. i. riet, nog eer beckeb
-ocr page 18-
8
haar betrok, en deze liet het bij den ouden naam, want
daarin was voor hem eene prediking. „Ben ik clan nog
een riet, dat door den wind heen en weer bewogen wordt ?"
vroeg hij zich zelven af toen hij de beteekenis van den
naam te weten kwam. „Helaas, maar al te dikwijls" ant-
woordde het ootmoedige hart, en het was goed, dat het
antwoord zoo was.
In de beide eerste jaren ging het beckee op Palingkau
zooals den meesten zendelingen, die onder een wild volk
arbeiden. Hij had in den beginne met het leeren der taal
heel wat te doen, en daar in deze taal nog nooit iets was
gedrukt of geschreven, zoo moest hij haar uit den mond
van een inlander, die Maleisch verstond, met groote moeite
afluisteren. Hij gaf zijn taaimeester daarvoor 5 gulden in
de maand; de Heer zegende zijn vlijt. Het was hem spoedig
mogelijk met zijne Dajakkers te spreken. Deze behandelden
hem eerst met allen eerbied, kwamen des zondags tot hem,
ten getale van 20, 30, ja zelfs 40 en meer, en lieten zich
trouw bepreken, en daar de Heer de geneesmiddelen welke
hij den kranken gaf, zichtbaar zegende, werden zij hem
ook toegenegen. Ook deden zij wel eens of zij reeds veel
ophadden met den Heere jezüs , op hunne manier namelijk.
Zoo kwam er eens een bij beckee en begeerde wat kruit,
zijne schoonmoeder was dien nacht gestorven, en hij wilde
haren dood met een geweerschot aan den Heere jezüs
bekend maken. Dergelijke vroomheid toonde zich echter
weldra een zeepbel te zijn. Hunne dronkenschap en los-
bandigheid en allerlei afgodische gruwelen lieten zij vol-
strekt niet na, en hoe meer beckek daartegen opkwam des
te meer lieten zij ook den ruwen en halstarrigen kant van
hun karakter zien; de boosheid hief het hoofd op, en de
arme knecht Gods begon een zeer geplaagd man te wor-
den, en zuchtte hoe langer hoe harder, als iemand; „die
tegen den stroom oproeit, waarbij hij bijna even snel weer
achteruitdrijft, als\'hij vooruitkomt." Zijne eenige vreugde
-ocr page 19-
--
9
was eene kleine school. Met twee knapen begon hij. Het
eerste werk, dat de schoolmeester met zijne beide leer-
lingen deed, was het schoolhuis te bouwen. In drie uren
stond het daar kant en klaar, eene zoogenaamde Para,
vier palen in den grond, en een dak van pisang bladeren
daarop. En de eerste les welke de beide knapen leerden
was het versje: „Jezus Christus aton radja, Jezus
is mijn Heer en Koning," dat leerden zij van buiten, en
het was eene liefelijke muziek in beckees ooren, toen
zij het vlot konden opzeggen. Hij dacht aan den tijd,
wanneer de groote Koning Sions ook Borneo aan zijne
voeten zien zal. Maar ook deze schoolvreugde was becker
in de eerste jaren vrij karig gegund. Het aantal zijner
leerlingen vermeerderde onbeduidend, zoodat eigenlijk de
eenige zichtbare vrucht van zijnen arbeid daarin bestond,
dat hij meer thuis raakte in de taal.
Nu hebben we onzen vriend becker op zijn arbeidsveld
gebracht en gezien, hoe hij begonnen is niet alleen, maar
ook hoe de Heer hem in dien aanvang geleid en bewaard
heeft; we zullen hem nu wat laten rusten en zien, zoo
de Heer wil en wij leven de volgende maand, hoe hij
dien arbeid voortzette.
II.
We hebben                bij het begin van zijn zendingswerk
verlaten en hem in gedachten eenige rust gegeven.
Geduldig toezien en stilzitten was echter beckebs aard
niet. Nauwelijks was het hem duidelijk geworden, hoe
zijne arme Dajakkers, in hunne eigene dwaasheden ge-
vangen, door sluwe Chineezen eu arglistige Maleiërs om-
ringd, door naamchristenen tegen de zendelingen opgezet;
kortom, met buitengewone banden der duisternis gebonden
waren, of ook hij nam zijn toevlucht tot buitengewone
middelen, om hen daaruit te bevrijden. Het volk van
-ocr page 20-
10
Poelopetak stond toen onder een kapitein, die een woeste
heiden was en door zijnen invloed zeer nadeelig op het
volk werkte. Deze kapitein was door den Nederlandschen
resident te Banjer aangesteld, van wien de bewoners van
Poelopetak onderdanen waren. Beckee bewoog den resi-
dent dezen kapitein van zijn post aftezetten en in zijne
plaats een jongman aantestellen, die één van beckebs
scholieren was, en zich zeer goed hield, den daarna
welbekenden nikodemus. De resident, welke beckebs
voorslag bereidwillig opvolgde, beval nog bovendien den
nieuwen kapitein met zijne lieden naar Palingkau te trek-
ken, waardoor beckees zendingspost aanmerkelijk won
aan volk en omvang; bovendien werd den Dajakkers ge-
boden , wanneer zij niet aan den rijstbouw waren, zich in
hunne kampongs bij de groote rivier optehouden, en zich
niet hier en ginds verstrooid in het dichte bosch en de
moerassen te verspreiden, waar het den zendelingen slechts
\' met moeite mogelijk was hen te bereiken. Men had ook
sedert eenigen tijd de heidensche drinkpartijen en zweigerij
bijna regelmatig op den Zondag verplaatst, en daardoor
den godsdienst gestoord. De resident beval, dat alle hei-
densche feesten op Zondag verboden waren, en dat men
zich dan zeer stil houden moest. Den stok des drijvers,
welke beckee op deze wijze zijn volk oplegde, zocht hij
door iets anders weder te temperen, en daar het stomp-
zinnige volk nog geen hart had voor den balsem van het
Evangelie, legde hij er zich met alle macht op toe , hun
hulp te brengen in de menigvuldige lichaamskrankheden,
waarmede zij geplaagd waren. Hij liet zich uit het va-
derland groote hoeveelheden van de eenvoudigste genees-
middelen toezenden, en het grenst waarlijk aan het
wonderbare, welke gelukkige kuren hij daarmede verrichtte.
Verder richtte hij zijne opmerkzaamheid op het groote
aantal armen, dat door hunne schulden in lijfeigenschap
was, en die dus slaven der rijken geworden waren. De
-ocr page 21-
11
meesters kwamen niet ter kerk, en hunnen slaven beletten
zij zulks. Beckee vatte het plan op de slaven vrij te
koopen en rondom zich te verzamelen. Het geld ontbrak
hem echter, en hij wendde zich tot zijn genootschap.
Met roerende welsprekendheid drukte hij reeds in 1842
zijnen Duitschen vrienden deze zaak op het hart. „Ziet
gij," schreef hij toenmaals, „de handen dezer arme, hulp-
behoevende schepselen zijn, ofschoon onwetend , tot u, als
hunne redders uitgestrekt. Grijpt ze aan en verlost die
gevangenen uit hunne ellende. Troost gij de bedroefde
moeders, wier kinderen men aan ververwij derde Dajakkers
of aan Chineezen te Banjar verkoopt, of wier echtgenoot
naar vergelegen streken gevloden is, omdat hij geen einde
zag aan den druk. Droogt gij het oog des vaders, die
bij alle moeite en arbeid noch zich zelven, noch ook zijne
bedrukte huisgenooten, ja zelfs ook niet den zuigeling,
die aan moeders borst ligt, het harde juk der slavernij
ontnemen kan." — Wij zullen later zien welk gevolg zijn
smeeken had. Meer nog dan van al deze middelen ver-
wachtte beckeb eene goede uitkomst van boeken in de
Dajaksche taal. Wel is waar konden nog slechts enke-
len lezen; maar hij zag altijd hoopvol op zijne school,
en, kon hij het eenmaal zoover brengen, dat zijne scho-
lieren te huis hunnen ouders uit Gods Woord voorlazen,
zoo ware hij in dat gedeelte van zijn werk geholpen, dat
des te begeerlijker was, daar hij niet zoo dikwijls huis-
bezoek doen kon, als hij wel wenschte, omdat ieder be-
zoek eene tocht te water noodig maakte, waartoe hij
4 roeiers behoefde. Het meest begeerde hij nu de Evan-
geliën gedrukt te hebben. Vertaald waren zij reeds, en
zij lagen gereed voor den* druk; maar becker was voor-
zichtig, en waagde nog niet ze het volk in handen te ge-
ven , uit vreeze, dat zijn gebrek aan taalkennis Gods Woord
verdraaien of bederven mocht. Hij vertaalde daarom voor-
loopig zahn\'s Bijbelschc geschiedenis, N. Testament, en toen
-ocr page 22-
12
hij met het drukken daarvan uit nauwgezetheid ook nog
talmde, zetten de andere broeders, die in Poelopetak ar-
beidden, hem aan, naar Java te reizen en met drukken
aan te vangen. Zoo reisde hij dan daartoe af tegen het
einde van het jaar 1842.
Maar hoe vond hij na een vierendeel jaars zijn Paling
kau weder? Toen hij afreisde was onder het jonge volkje
veel lust voor de school; de oudere bezochten de kerk ten
getale van 80 tot 100 man; tengevolge eener opwekking
had hardeland in zijne afwezigheid den kapitein aan het
hoofd van 15 lieden gedoopt, en nu? — tot op 7 waren
alle schoolkinderen verdwenen; hoogstens 20 menschen in
de kerk, en op nikokemüs na waren alle gedoopten weer
afgevallen. De Resident te Banjer was bij de opwekking
van de doodsbeenderen in Poelopetak niet op zijn gemak
geweest; hij vreesde dat de Dajakkers zich te veel op hun
Christendom zouden laten voorstaan, en hij had er een
domper opgezet, om het te uit te dooven. Dat hadden
de Dajakkers maar al te goed verstaan en volgden nu den
Resident meer na dan hunne zendelingen. Becker was
zeer bedroefd , en ging onder dien druk gebogen. Wellicht
heeft deze krenking den grond gelegd tot de koorts, die
hem later alle jaar bezocht. Eenige malen bracht zij
hem aan den rand des grafs, telkens noodzaakte zij hem
voor 4 tot 8 weken I\'alingkau te verlaten en in Banjer
geneeskundige hulp te gaan zoeken. Deze gedrukte toe-
stand der zending in Poelopetak duurde ongeveer drie
jaren. Al wilde ook de Resident in Banjer de fout weer
goed maken, zoo liet zulk onkruid zich beter zaaien dan
uitroeien, en de vijandige hoofdman van de naburige kam-
pong, die den zendelingen den dood gezworen had, en
de geldgierige Chineezen, die van de teugelloosheid der
arme Dajakkers hun voordeel trokken, bliezen zonder op-
houden het vuur aan. Becker was echter daardoor niet
ontmoedigd. „De handen in den schoot leggen en klagen",
-ocr page 23-
13
schreef hij in dezen tijd der ellende, „dat helpt waarlijk
niet. De duivel moet aangevallen worden, zoo ergens dan
hier, waar hij nog in eigenlijken zin, onbedekt, als de
sterkgewapende zijn huis bewaart. Hier moet hij met
nadruk in het nauw worden gebracht, en als het van den
éénen kant niet helpt, dan maar van den anderen. Ein-
delijk zal hij toch wijken en het veld moeten ruimen.
En zal bij zulk een krijg den een of den ander al gewond
worden, en zouden er al openingen in onze gelederen
ontstaan, welaan, men spoede zich voorwaarts met olie
en wijn, men geneze de gewonden, men vuile de leegten
weder aan, versterke ook nog, als het noodig is, de rijen,
en beginne den strijd van voren af aan. En moet al
ergens een verlies ontstaan, en wellicht de krijgskans in
gevaar komen: men houde een krijgsraad, men denke op
nieuwe middelen en men zette den oorlog voort onder
alle omstandigheden en voorwaarden, het koste wat het
wille; want hoe smadelijk de nederlaag of terugtocht ook
zij, de prijs der overwinning is des te heerlijker!"
Onder vele bezwaren en moeilijkheden, ondernam hij
omstreeks dezen tijd eenige reizen diep in het binnenland
van het eiland. Hij drong door tot dicht onder de linie,
op sommige plaatsen zelfs verder dan ooit een Europeaan
gekomen was, en predikte aan het woeste volk dien Jezus,
die de Heidenen tot zijne erfenis verkregen heeft. Het
was hem eene bijzondere vreugde diep in het binnenland
in eenige Kampongs zijne boeken te vinden en zelfs knapen,
die daarin lazen, hetgeen zij van zijne scholieren, die uit
Poelopetak waren weggevoerd, geleerd hadden. En op
zijn Palingkau verzamelde hij eene kleine schare vrijge-
kochte slaven om zich heen, die hem wel menig verdriet
maar met ter tijd ook menige vreugde bereidden. En toen
hem de Resident te Banjar het genoegen deed, eene wet
uit te vaardigen, volgens welke de knapen de school be-
zoeken moesten, (schoolplichtigheid) vulde ook deze spoedig
-ocr page 24-
14
hare ledige plaatsen weder aan; ja, het gelukte hem zelfs
nog twee bijscholen op naburige Kampongs aan te leggen,
in welke hij twee veelbelovende Dajakker-jongelingen als
schoolmeesters aanstelde. Met hardeland, met wien hij
zeer bevriend was, vertaalde hij rustig het N. Testament,
waartoe hij in den laatsten tijd nog wat grieksch geleerd
had. Het was hem daarom bijzonder smartelijk toen deze
broeder Borneo moest verlaten; ook juefernbruch ging
weer weg; de Hallesche zendeling berger, zijn naaste
buurman, dien hij hartelijk liefhad gehad, stierf; de kleine
schare van krijgers in Poelojoetak versmolt weldra weder
tot drie; ten gevolge van aanhoudende droogte brak in het
land de hongersnood uit, becker leed ook met vrouw en
kind daaronder, en tot overmaat van smart kwam er nog
krankheid in zijn huis. „Wie zal mij troosten?" schreef
hij in diepe smart, omstreeks het einde van het jaar 1845,
„troosten in den kommer des levens, troosten in deze wee-
moedige eenzaamheid, over de afwezigheid der broeders en
troosten in dezen donkeren vreeselijken middernacht, waarin
het maar niet licht wil worden voor het arme hart? Heer,
ik hoop op U, — ja, op U hoop ik!" — En dan zult
gij niet beschaamd worden, gij arm hart. Dat verstaat
de Heer uitnemend: om eerst zijne kinderen in de duister-
nis en dan uit de duisternis weder in het licht te voeren,
„als degenen, die droomen."
„Wij zitten hier, even als elias aan de beek Krith,"
zoo schreef vroolijk te midden van hongersnood, dezelfde
hand, die te voren sidderend en bevend van den vreese-
lijken middernacht geschreven had; — „al wat de gezon-
dene raaf brengt, nemen wij dankbaar aan. Zijn het
blanke piasters, dan eten wij een stuk vleesch of visch
bij onze rijst, zijn het echter enkel koperen centen, zoo
snijden wij maar een beschuit of iets dergelijks aan stuk-
ken, en zingen, als het dan toch zoo zijn moet, bij de
waterkruik, als of het wijn geweest ware."
-ocr page 25-
15
En in den zomer van 1840 juichte beckee : „Nu is eene
lente voor Borneo aangebroken, en dat wel eene lente,
zooals Borneo sedert de schepping der wereld nooit ge-
zien heeft." Hoe was dat? Ten eerste de school. Hij
had daar nu 120 knapen. Waren er in het begin ook
velen gedwongen gekomen, zoo waren zij toch later gaarne
gebleven, en daarbij velen, die de kracht Gods uit zijn
Woord in hun hart bespeurden, zoodat het hun groot-
ste lust was, hunne Bijbelsche geschiedenis te huis voor
te lezen; en de 55 liederen, die zij van buiten kenden,
zongen velen, zoodat beckeb, den ouden zangmeester, het
hart van vreugde opsprong. En dat alles in het Dajaksch.
De kerk kon de toehoorders niet meer bevatten, en moest
ofschoon zij 13 meters lang en ö£ meter breed was,aan-
merkelijk vergroot worden. Zij werd nu ook tot school
gebruikt, daar de oude Para reeds sedert langen tijd niet
meer voldoen kon. Menigeen wilde zich laten doopen;
maar beckeb was over den doop van het jaar 1842 niet
best te vreden, en ging er daarom niet gemakkelijk toe
over. Twaalf familien vrijgekochte slaven hadden hunne
huizen in een halve maan dicht bij beckebs woning ge-
bouwd, zoodat de muziek van al de kleine kinderen, waar-
mede zij rijkelijk gezegend waren, dikwijls in volle\'koren
naar beckeb over klonk, inzonderheid des avonds, wan-
neer * zij van de rijstvelden terugkeerden, zoodat de zen-
delingsvrouw menigmaal tot haren man zeide: „Het is
hier nu heel wat levendiger dan vroeger." De groote kna-
pen zongen evenwel ook vele schoone, duitsche wijzen, zoo-
dra de avond koel werd, en spoedig daarop ging dan jong
en oud naar de kerk voor het avondgebed. Dan zette
beckeb zich onder hen neder, als een vader onder zijne
kinderen, en ondervroeg groot en klein over de schoone
geschiedenissen, van den eersten adam af tot den Twee-
den toe: en dan bad hij, en zegende hen. Nu brak on-
der het volk te Palingkau ook de kennis van het Woord
-ocr page 26-
l(i
Gods door en de worsteling tusschen licht en duisternis
begon zich krachtig te openbaren. Toen werd beckeb de
arbeid te zwaar, en hij verzocht dringend om hulp. Beyer
werd hem toegezonden, die in 1848 Palingkau bereikte.
Hij vond daar eene school met 150 kinderen en verschei-
dene bijscholen; ook andere zendingsposten had
BEC KKIt
aan schoolmeesters geholpen uit zijne eigene leerlingen.
Eene kleine gemeente van 16 lidmaten was aanwezig, welke,
ofschoon nog zwak, toch openbaarden, dat de Heilige Geest
zijn werk in hen begonnen had. Toen beckeb de Bijbel-
sche geschiedenis van zahn, O. Testament, gereed had, had
hij ook eene algemeene geschiedenis vervaardigd, en be-
treurde het nu maar, dat de drukpers, welke hem toege-
zonden was, door gebrek aan geld en geschikte werklie-
den niet in werking gebracht kon worden. De overige
Dajaksche boeken werden overal vlijtig gelezen. Daaren-
boven was de nieuwe Resident in Banjer beckeb en
de gansche zending in Poelopetak zeer genegen. Nikode-
mus, de kapitein, eerde hem als zijn geestelijken vader,
en de meesten uit het volk behandelden hunnen palita,
zoo noemden zij hunnen leeraar, met zooveel achting, dat
hij dikwijls van hen aan tafel genoodigd werd, toen beyeb
zijn eerste huisbezoek in zijn gezelschap deed. Kortom
de zending liet zich in het jaar 1848 in Palingkau liefe-
lijk en hoopvol aanzien.
Mozes mocht echter van den Nebo het land der Belofte
slechts van verre zien; toen legde hij zich neder, en stierf.
Te midden van beckees verwachtingen voor zijne lieve
Dajakkers overvielen hem bittere zorgen, de bitterste, die er
voor menige ziel zijn, de broodzorgen namelijk. Het scheen
nu voor elias of de raven wegbleven. De gewone toezen-
dingen van geld voor de Borneosche zending bleven wat
langer uit dan vroeger, en zij leden gebrek. Daarbij
kwamen nog allerlei bedenkelijke geruchten van ontbinding
van het genootschap, enz.; men weet nog wel, welk eene
-ocr page 27-
17
macht der leugen de satan in dien tijd heeft in het werk
gesteld. Becker wachtte en wachtte van maand tot maand;
hij moest zelfs sommige van zijne vrijgekochte slaven weer
laten vertrekken; en toen in het voorjaar daaraanvolgende
nog geen geld kwam, begaf hij zich op weg, om te Batavia
voor zich en zijn huisgezin hulp te zoeken. Dadelijk werd
hem daar een post met een groot inkomen aangeboden.
Daardoor geraakte hij in geene kleine verzoeking. De Heer
stond hem echter in Zijne genade bij, zoodat hij zijne roe-
ping niet ontrouw werd. Eenige dagen daarna kreeg hij
van het gouvernement eene ruime ondersteuning, waarbij
hem echter dringend verzocht werd naar Borneo terug te
keeren, omdat hij daar „noodzakelijk en nuttig" was. De
Heer had evenwel andere gedachten over zijnen dienstknecht.
Nog eer becker Java verliet, ontving hij eenen brief
van zijn genootschap, die zijne bekommering wegnam,
en zijn hart tegelijkertijd verkwikte en bedroefde, wanneer
hij aan den nood dacht, waarin zijn arm vaderland geweest
was. Hij kon toch niet recht vroolijk meer worden. Te
Tjipannas had de Gouverneur aan den voet van een prach-
tigen vulkaan eene buitenplaats op Europeesche wijze aan-
gelegd. Het klimaat is daar hetzelfde als in Europa. Bec-
kgr wandelde in de tuinen onder bloeiende appelboomen
en luisterde naar het gekweel der zangvogels, de oude
vrienden zijner jeugd. Na dertien jaren at hij voor het
eerst weer aardbeien en braambessen, die hij zoo dikwijls
als knaap in de koele dalen, en langs de zonnige helling
van het bergachtige land gezocht had. Daar viel hem een
oud schoollied in, hetwelk hij dikwijls gezongen had: „Op
Gods wereld is het schoon," maar het zingen wilde niet
uit de borst. Maar: „Ach, vergeefs zoekt men op aarde,
Het zalige oord!" dat begon hij te zingen, en omhoog,
boven zijn hoofd dampte en rookte de vuurspuwende berg
de Gedé uit fijnen vreeselijken krater. In Soerabaja ging
hij nog voor bij de godsdienstoefening, ten huize van zijn
2
-ocr page 28-
18
ouden vriend vader emde, en verkwikte zijne ziel in de
bijeenkomsten der Javanen; toen zeilde hij weder naar
Banjermassing, waar hij in Augustus aankwam en met
vrouw en kinderen naar zijn Palingkau terugkeerde, vol
plannen omtrent het drukken van nieuwe boeken voor de
Dajakkers, die hij reeds langen tijd gereed had.
Hij had een innig geliefd kind, het was zijne oudste,
zijn gansche hart hing aan het meisje. Dat werd nog in
diezelfde maand ziek en stierf in de armen zijner vrouw,
terwijl zij met haar naar den geneesheer te Banjer reisde.
Achter zijn huis in den tuin stond een mooie ramboetan-
boom aan den stillen oever van het stroompje van Paling-
kau; in diens schaduw waren reeds twee kleine graf heuvels.
Becker groef er het derde graf bij en legde zijn doch-
tertje liza daarin. Diep neergebogen kondigde hij ons het
sterfgeval aan. Het was zijn laatste brief. Veertien dagen
daarna werd hij van een koliek overvallen. Op den 16den
September predikte hij nog eenmaal en doopte een kind.
Maar \'t viel hem zwaar. Des anderen daags liet hij zich
met vrouw en kinderen bij babnstein te Banjer brengen. De
koorts nam schielijk bij hem de overhand, en toen babn-
stein, den 23»ten September des morgens, naar de kerk
ging, om te prediken, zeide becker met eene zwakke stem
tot hem: „Lieve broeder, heden zal het met mij gedaan
zijn. Bid ook voor mij in Gods huis!" Toen de kerk uit
was, en de dokter op beckebs vraag, hem zeide, dat er
geene hoop op het behoud van zijn leven meer was, stortte
de stervende broeder zijn gansche hart voor God en men-
schen uit, en bad om genade voor zich, zijne vrouw en
zijne kinderen, die hij allen aan zijn bed had laten roepen.
Toen moest zijn nicodemtjs , de tomongong, het opperhoofd
van Poelopetak, binnenkomen, en hij sprak tot hem eenige
ernstige woorden. Weenende viel de Dajakker achter de
bedstede op zijne knieën, en bad om vergiffenis voor alles,
waarmede hij zijnen Palita bedroefd had Ook de Dajak-
-ocr page 29-
19
sche pandelingen, die bij baenstein in huis waren, liet
hij roepen , en sprak tot hen in hunne taal eenige woorden
ten afscheid, verzocht allen om vergiffenis waar en wanneer
hij ook iemand iets misdaan mocht hebben, en liet de
broeders te Poelopetak groeten. Nu wist hij van niets meer
dan van Christus bloed en gerechtigheid , en nadat hij des
middags nog het Heilig Avondmaal genoten had, zeide hij:
„Kust nu een weinig, want het zal met mij nog wel tot
middernacht duren." Maar spoedig daarop liet hij barn-
stein weder roepen. „Hoe gaat het u, lieve broeder?"
zeide deze. Ach, het is mij alles duister voor de oogen ;
lees mij toch het lied voor: „„Mijne Rots heeft overwon-
nen!"" Barnstein deed het; becker viel hem somtijds
in de reden, en bad tusschenbeiden met luider stemme.
Nog om 3 uur bad hij om een zalig uiteinde; toen wor-
stelde hij zes benauwde uren met den dood, tot hij des
avonds ten 9 ure tot de eeuwige ruste inging.
Des anderen daags werd becker op het kerkhof van
Banjermassing begraven. Daar slaapt nu het viertal dicht
bij elkaar. Himmelman, berger, krusmann, die op de
harmonika speelde, en de vroolijke zanger van: „Als ik
Hem maar hebben mag, Als Hij maar de mijne is!" God
schenke hun allen eene zoete rust, en op den jongsten
dag eene vroolijke opstanding door jezus Christus!
PAGANDJA, DE DAJAKKENPRIESTER.
Geheel aan het eind van het Dajaksche dorp Paling-
kau ligt een mooi stukje land, dat altijd droog blijft, al
wordt ook de geheele omtrek in den regentijd onder wa-
ter gezet. Later hebben de zendelingen daar gebouwd en
het alleszins bewoonbaar gemaakt, maar voor 30 jaren
2*
-ocr page 30-
20
was die plaats met uitzondering van één huis onbewoond.
Men zag, dat daar vroeger eens menschen gehuisd hadden,
want de oevers van het stroompje van Palingkau, waar-
aan de plaats ligt, waren door eene menigte, veelsoortige
vruchtboomen bezet, welke blijkbaar door vlijtige handen
daar geplant waren. Maar nu stonden zij eenzaam daar;
geen mensen verzorgde hen; de Dajakkers van het dorp
passeerden de plaats alleen dan, wanneer zij met hunne
kleine booten den vloed opvoeren naar hunne rijstvelden.
Door het schoone bosch echter, dat de vruchtboomen
vormden, zouden zij voor geen geld ter wereld gegaan zijn,
zelfs bij klaar lichten dag niet. Waarom die plaats zoo
verlaten was, kan ik niet zeggen. Maar dat komt bij de
Dajakkers dikwijls voor. Wanneer het hun op eene plaats
niet pluis schijnt te wezen, zoo trekken zij dadelijk weg,
al zou het de prachtigste plaats geweest zijn, want zij heb-
ben groot ontzag voor alle schimmen van geesten en dui-
velen, die in de bosschen en boomen van hunne moeras-
sen rondspoken, zoo als zij zeggen. Zoo heeft zich waar-
schijnlijk ook de Kambee, een van die Dajaksche spo-
ken, aan den oever van den Palingkau laten zien, en
zou daarom de plaats verlaten zijn.
In het eenige huisje, dat daar stond, woonde pagandja
met zijne familie. Hij was de hoogepriester van geheel
Poelopetak. Men zag tempel noch altaar, waaraan hij
dienst deed, want de Dajakkers hebben volstrekt geene
tempels of altaren. Zij hebben hunne afgoden, en wan-
neer zij willen offeren of bidden, zoo doet dit de huisva-
der zelf, of hij laat den priester komen, dien hij daar-
voor een stuk geld in de hand stopt. Pagandja had eene
goede klandizie, want hij verstond zijn werk goed. Hij voer
den grooten stroom op en af. In de dorpen had hij in het
eene huis een Mopas pali, waarbij hij het huis moest
reinigen, omdat een lijk of eene slang daarin geweest was.
In een ander was het Blagoe ontong, waar hij om
-ocr page 31-
21
geluk bad,ofBlagoe tahaseng, waar hij rle afgoden
om een lang leven smeekeu moest. In een derde was een
Hirek, een offer voor een kranke te brengen en zooals
die Dajaksche afgoderijen al meer heeten. Het langste
bleef hij echter uit, wanneer ergens een Tiwa of lijkfeest
was. Dan werd zijne tegenwoordigheid 7 dagen en 7 nach-
ten vereischt, en kreeg hij voor zijne moeite van 30 tot
40 gulden. Het andere werk bracht gewoonlijk slechts één
gulden op.
Men zou denken, dat pagandja op die manier eon rijk
man geworden was, want hij was reeds een oude grijsaard
en had menig offerzwijn gekeeld. Maar hij was en bleef
een arme sukkel, zoo als er onder de vrije lieden wijd
en zijd geen tweede was. Hij kon er met zijn huisgezin
maar niet boven op komen. Verscheidene leden daarvan
waren in de hoogste mate verkwistend en hij had altijd
zooveel schulden als haren op zijn hoofd. Als men hem
naar de oorzaak daarvan vroeg, zoo zeide hij, dat hij de
zondebok van geheel Poelopetak was; alle ellende, waar-
van hij anderen bevrijdde, kreeg hij zelf op het hoofd.
Andere lieden echter meenden, dat het niet anders dan
de gewone loop der dingen was, want pagandja was een
eerste dronkaard, die men zelden nuchteren zag. Ofschoon
nu de Dajakkers blinde heidenen zijn, zoo kunnen zij toch
nog wel zooveel zien, dat zij van zulke lieden zeggen:
„Kalawa doe ma, kalawa nihan," d. i. „In over-
vloed komt het, in overvloed gaat het." Zoo leicle dan
de oude een ellendig leven, waartoe nog de groote angst
en vreeze voor de booze geesten kwam, die op de plaats
omzwierven en aan wier bestaan hij stijf en sterk geloofde.
Zoo stond hij eens op helder lichten dag te Palingkau on
wilde een paar visschen vangen. Waarschijnlijk was zijne
beurs weer leeg en niemand wilde hem meer borgen. De
zendeling woonde reeds sedert een paar jaren op die plaats.
Toen sloop een Chineesche knaap, die bij den zendeling
*
-ocr page 32-
22
woonde en een kleine grappenmaker was, zachtjes in de
nabijheid van den oude, en schudde aan een dunnen boom.
Pagandja sprong op, en keek naar alle zijden rond. Hij
bleef toch nog aan het visschen. Ketgang schudde nog
eens en liet te gelijk een dof geluid hooren. Toen sprong
de oude in aller ijl uit het water, liet zijn net in den steek
en vertelde nu te huis het ontzettende geval. Nog dien
zelfden dag was het geheele dorp er vol van, dat pagandja
den Kambee gehoord had. Intusschen was alle ellende
voorbij, als hij voor een feest werd gevraagd. Dan vergat
hij alle zorgen bij het drinkglas, en wanneer hij na da-
gen en nachten gebrast te hebben, dronken en uitgelaten
op den grooten stroom kwam aanroeien, dan stonden
vrouw en kinderen en de schuldeischers daai-bij op den-
oever voor zijn huis, en klopten hem op de volle beurs.
Het antwoord, dat hij hen dan regelmatig gaf, was: „Ja-
koe, pagandja, aton tempo batang danoen,
jakoe mahaga salepa lewoè," d. i. Ik pagandja,
ben de heer van de groote rivier, ik onderhoud het gan-
sche land.
Op den 258ten Maart 1840 kreeg de priester een merk-
waardig bezoek. Zendeling becker zocht op dien dag eene
geschikte plaats aan de groote rivier waarop hij bouwen
kon. De Dajakkers in Apoei hadden hem gezegd, dat bo-
ven Palingkau eene goede hooggelegen plaats was. Hij
had zich reeds met twee zijner geleiders, door het moeras
wadende, tot eene drooge plaats doorgeworsteld, en deze
tot zijne nederzetting uitgekozen, toen 3 mannen van Pa-
lingkau tot hem kwamen, en hem opmerkzaam maakten
op de plaats van pagandja, die was nog veel beter. Ik
geloof niet, dat die mannen het slecht met hem voorhad-
den, en den zendeling wellicht aan den Kambee wilden
overleveren, want samba, beckees huisvriend, was daarbij ;
die zal wel van oordeel geweest zijn, dat de zendeling
het met den Kambee wel in orde zou krijgen. Becker be-
-ocr page 33-
23
gaf er zich heen, vond het er voortreffelijk en na 12 dagen
stond hij reeds met enkele Dajakkers op den kleinen heuvel,
en maakte eene plek voor het bouwen gereed. Kambee liet
zich zien noch hooren. Maar groote mieren en eene menigte
panjingets (wespen) schenen hem het recht op die plek te
willen betwisten, want zij brachten het door hunnen man-
haftigen tegenstand, hunne scherpe beten en steken op
de bloote lichamen der Dajakkers werkelijk zóó ver, dat
deze voor eenige oogenblikken de vlucht namen. Toch
bleef de zegepraal aan beckers kant, want wat bijl en
spies niet konden uitwerken, dat bracht het vuur tot stand.
Ook eene tamelijk groote slang liet zich zien; maar zij
kroop langzaam weg. Wat de „oude slang" wel gezegd
zal hebben, weet ik niet; haar priester, de oude pagandja,
scheen toch bij den nieuwen buurman, die zijn huis spoe-
dig gereed had, best op zijn gemak. En \'t kan wel zijn, en
het geringe gevolg van de toenmalige zending heeft het
bijna bevestigd, dat heer en knecht zeker van hunne zaak
waren. Pagandja kwam becker op het vriendelijkst be-
groeten. Becker vond in hem een goedhartigen, en open-
hartigen oude, die wel verstand had, en met wien men wel
spreken kon. De oude kwam in de godsdienstoefening en
hoorde opmerkzaam toe; in het begin deed het hem zelfs
leed, als hij eene bijeenkomst verzuimen moest; want toen
op zekeren avond de Dajakkers uit de godsdienstoefening
naar huis gingen, hoorde becker pagandja , die juist wag-
gelend zijn huis binnen ging, zeggen: „Dag en nacht ben
ik dronken, maar morgen bezoek ik den toean (Heer,
d. w. z. becker). Hij kwam, en beckeb liet zich door
hem vertellen van zijn Tempo Tellon, hunnen oppersten
afgod, die hun voorspraak en middelaar bij God is , en
aan wien zij, in geval van overlijden, de zielen aanbevelen,
opdat hij ze op eene goede plaats brengen zal. Becker
vertelde hem daarna van onzen Middelaar, dat die beter
was dan de hunne. Pagandja mompelde zoo iets en ging
-ocr page 34-
24
weg. Spoedig daarop was het Kerstfeest Slechts weinige
Dajakkers waren in de vergadering gekomen, slechts 12
mannen en verscheidene kinderen; paöandja was er ook
hij. Het was het eerste Kerstfeest op Palingkau, en
becker verkondigde hun de blijde en onuitsprekelijk troost-
rijke boodschap van de menschwording van Gods Zoon.
Op eenmaal valt de oude priester hem in de rede, en ver-
klaart, dat hij dat niet kon aannemen, dat jezüs chkistus
uit eene maagd en niet uit eene vrouw geboren was. Maar
toen becker hem aan het verstand bracht, dat Adam de
eerste mensch niet alleen geen menschelijken vader, maar
ook geene menschelijke moeder had gehad, zoo gaf de
oude gaarne gewonnen, dat jezus even zoo\'goed alleen
eene- moeder had kunnen hebben, en dat dit werkelijk het
geval geweest was, bewees becker hem uit Lukas 1: 35.
Toen pagandja uit het boek hoorde lezen, was hij er ge-
heel mede verzoend; want de Dajakkers hebben grooten
eerbied voor boeken. Daarna zocht becker zijne kleine
vergadering vóór alle dingen de noodzakelijkheid van zulk
een Heiland op het hart te drukken, van zulk een Heiland,
die, ofschoon Hij onze natuur heeft aangenomen, toch
zonder zonden was, en die juist daarom een borg voor
onze schuld kon zijn en ons weder met God verzoenen,
daar wij door de zonde zijne vijanden geworden waren.
Dit laatste van de zonden en den borg beviel pagandja
bijzonder goed, en hij ging vroolijk naar huis. Maar den
volgenden avond kwam hij weder stomdronken van een
feest thuis. Becker hoorde hem reeds in de verte zingen,
en toen hij het zendingshuis voorbij voer, zong hij uit volle
borst: „o, toean Palita, o toean Melaikat! aili
memblait akoe" d. i. „o, heer leeraar, o, heer Engel,
wees niet boos op mij." Op den volgenden dag was hij
weder in de godsdienstoefening, en toen beckeu nu onder
vier oogen tot hem zeidc: „Hoe? gisteren reeds weder
dronken!" antwoordde hij, terwijl hij glimlachend met het
-ocr page 35-
25
hoofd schudde: „Beboesan" cl. i. dronken. Hij vond daar
niets ergs in, en zeide als naar gewoonte: „Amon jakoe
beboesan, jakoe mangat betiro, d. i. wanneer ik
dronken ben, slaap ik zeer aangenaam.
Hoezeer pagandja ook zijn best deed met de zendelin-
gen in vrede te leven, en daarbij zijn zondig leven voort
te zetten, zoo was het toch voor de boden des levenden
Gods onmogelijk, hem daarin te laten begaan. Hij moest
eens ferm aangegrepen worden. Hem werd niets geschon-
ken, maar het gelukte zelden den ouden man uit zijne
onverschilligheid te brengen. Zoo was er eenige maanden
daarna een groot lijkfeest in het land Kahaian, eene dag-
reis van Poelopetak. Mantiranoem gohong wilde de ziel
van een zijner bloedverwanten, die reeds sedert eenige
jaren deze wereld verliet, van de aarde naar den hemel
laten overvoeren. Daarbij mocht pagandja niet ontbreken.
Niemand verstond dat zoo goed als hij, en bovendien was
hij zelf van Kahaijan geboortig. Hij werd alzoo op het
feest verzocht. Dit Tiwa zou groot zijn. Vijf buffels en
daarbij vele zwijnen en hoenders waren bestemd om ge-
slacht te worden. Wel honderd ponden rijst stonden gereed
en zes groote vaten met toeak en arak. Toeak is palmwijn
vermengd met rijstaftreksel en zeer bedwelmend. Van alle
zijden stroomden de Dajakkers samen, en de breede rivier
van Gohong wemelde van vaartuigen, die hunne roodbonte
doeken vroolijk in den wind lieten waaien. Men bereidde
zich voor, om ten minste zeven dagen in zwelgerij en be-
dwelming te leven. Nog eer het feest begon zocht de zen-
deling op Gohong den priester op, en spoedig waren zij
in gesprek over den afgod Tempo Tellon.
„Alle Dajakkers vereeren den Tellon," zeide pagandja,
„zoowel hier als in Poelopetak, en hij is het, die de zielen
der afgestorvenen tot God brengt." — Zendeling. „Van
Avaar hebt gij dit bericht?" — pagandja: „Onze voorouders
hebben ons dit gezegd." — Z. „Wie is ouder God of uwe
-ocr page 36-
2G
voorvaders?" — P. „God." — Z. „Deze God heeft ons zijn
woord gegeven, en in dat woord staat niets van Tellon." —
P. „Gij zijt blanken, en uwe gebruiken zijn anders; de
gebruiken der Chineezen zijn ook anders; de gebruiken der
Maleiërs zijn anders; en onze gebruiken zijn ook anders." —
Z. „Er is echter maar één God, één Middelaar, één Heilige
Geest, één weg naar den hemel, en het Woord Gods staat
boven alle meeningen der volken. God, de eenige God, vor-
dert van ons en ook van u, Dajakkers, dat gij en wij Hem
boven alles eeren en prijzen. Wanneer gij in het huis van
den Resident te Banjer komt, en gij wilt een stoel of pi-
laar de eer bewijzen, welke gij hem schuldig zijt, zou hij
niet over u toornen? En de resident is toch maar een
mensch; hoeveel meer toornt dan de groote God, wanneer
gij een wezen, dat eigenlijk niet bestaat, of een schepsel
goddelijke eer bewijst? Dat gij den vogel Autang vereert
en hem te eten brengt strijdt tegen Gods Woord, want wij
moeten niemand goddelijke eer bewijzen, dan alleen God
en zijnen zoon jezus cheistus." P. „Vogel Autang be-
schermt ons als wij reizen en maakt, dat wij rijk worden."
Z. Juist omgekeerd, gij kunt Autang helpen en hij zal
zich verblijden als gij hem rijst of iets anders brengt, maar
hij kan u niet helpen. God alleen kan u helpen; zijn lieve
Zoon leed en stierf voor u, en het is zijn welbehagen ons
arme menschen te helpen." Toen vroeg een van de om-
standers zeer bescheiden: „Heeft God dan eene vrouw?"
Z. „Neen, maar Hij heeft zijnen Zoon van den hemel ge-
zonden en die is mensch geworden, heeft ons vleesch en
bloed aangenomen en is voor ons aan het kruis gestorven,
om ons van zonde, dood, duivel en hel te verlossen." —
Toen vroeg een ander: „Heeft God ook voeten?" Z. God
is een Geest, en die Hem aanbidden moeten Hem in geest
en waarheid aanbidden. Begint slechts tot dezen levenden
God te bidden en gij zult ondervinden, dat Hij leeft." —
P. Ik bid iederen avond tot God, en ook iederen morgen."
-ocr page 37-
27
Z. Gij dient twee heeren en dat gaat niet goed. God wil
ons hart maar alleen hebben. Gij zijt niet alleen zelf ver-
leid ; maar verleidt ook nog andere lieden tot uw schan-
delijk bijgeloof." P. „De Dajakkers roepen mij en dan
moet ik komen." Z. Wij zijn ook gekomen om u en alle
Dajakkers te roepen; wij zijn heel uit de verte tot u ge-
komen , om u het eeuwige leven in jezus Christus te ver-
kondigen , en toch zijt gij Dajakkers tot nu toe zeer traag
om te leeren en om te gelooven. Doet toch uwe oogen
open en ziet vanwaar het komt, dat u de boodschap des
eeuwigen levens gebracht wordt. Voor eenige jaren leef-
det gij nog in de grootste onwetendheid; nu is de dag
des heils voor u aangebroken." Allen zwegen stil, ook de
priester, en gingen ernstig naar huis. Spoedig echter kwam
pagandje weder. „Waarom zijt gij hier heen gekomen,
pagandja?" P. Om de ziel van dezen mijnen vriend den
hemel binnen te voeren." Z. „Kunt gij dat?" P. „Ja."
Z. „Waar is die ziel nu?" P. „In de aarde en ik ben
gekomen om haar in den hemel te brengen." Z. „Er is
maar één Heiland en Hij alleen is in staat ons in den
hemel te brengen, als wij in Hem gelooven; en dat zijn
mijne woorden niet; maar alzoo staat er geschreven in het
Woord Gods, dat zeker is." Pagandja zweeg. De zende-
ling wendde zich tot de omstanders, en zeide: „Alzoo kunt
gij, rijken, alleen in den hemel komen, want gij zijt in
staat buffels te koopen en die te offeren, opdat uwe zielen
verlost worden; maar hoe gaat het dan met de zielen der
arme slaven, welke geene buffels kunnen koopen?" De
Dajakkers zwegen, maar pagandja had zijn antwoord bij
de hand: „De Heer, de beschermer der slaven, neemt
hunne zielen tot zich in den hemel, als zij sterven." Z. „Wan-
neer nu de slaaf braaf is en kan geen buffel slachten, en
de heer is goddeloos, is een dronkaard, een hoereerder,
een echtbreker, wie van de twee komt dan in den hemel ?"
Geen antwoord. „Ik zal het u zeggen," ging de zendeling
-ocr page 38-
28
voort: „de heer gaat verloren eu de slaaf, al brengt hij
geen enkelen buffel ten offer, wordt zalig. Het Woord
Gods zegt ons, dat meer arme lieden in het rijk Gods
zullen ingaan dan rijken, en de rijkdom is voor de meeste
menschen niets dan een strik, waarmede do satan hen
naar het eeuwige verderf trekt." De Dajakkers gingen zwij-
gend heen.
Maar pagandja liet zich niet van zijn stuk brengen. Den
volgenden dag begon het Tiwa bij Mantiranoem. De priester
legde in tegenwoordigheid der Dajakkers het geraamte van
den afgestorvenen in een houten doodkist, en zette zich
daar naast. Zijn gezicht was met een masker bedekt. Aan
zijne zijde stond een vat met heilige rijst; daarin greep hij
zonder ophouden met de rechterhand, en strooide in 7
worpen de rijst om zich henen, om Tempo Tellon gunstig
te stemmen. Onder het strooien hief hij zijne mooiste zan-
gen aan over het hemelsche Paradijs, waarin hij de ziel
wilde geleiden. Hier zijn ze:
„Nu ten eerste! Tempo Tellon weefde zijne matten zoo-
lang tot hij het niet mooier kon!"
„Dit nog! Hij weefde eene afbeelding van de gedaante
des lands. Hij maakte eene deur (of paal), boven op de
deur stond een menschenhoofd."
„Dit nog! Hij maakte nu alle voorwerpen, die in den
gevel van een huis zijn; alles maakte hij nauwkeurig na!"
„Dit nog! Een eiland van sawangboomen aan den wa-
terkant van die deur, want het land was overal schoon,
en zijn naam was: het Stroomgebied Djajalan."
„Verder! Er ontstond aan de rivierzijde van de deur
een pinangboom; onder den pinangboom plantte hij Siri;
ook een garingstam met bladeren gelijk timpoeng, met
vruchten gelijk agaatsteenen, met bloemen van goud."
„Verder! Tot verlichting van het land een binoeaug-
stam met bladeren als de maan, met jonge spruiten gelijk
de oogen des daags. Dat is de verlichting van dat land,
-ocr page 39-
20
des daags even als des nachts, des nachts even als des
daags."
„Verder! Het Voorhuis van Tempo Tellon, zijn naam
is balai blanka, zijn dwarsbalken zijn snijwerk van naga,
zijn dak is hemelshout; zijn voorgevel is de vogel Fingang,
zijne zijwanden zijn de maneschijn, de nok van zijn dak is
de vogel Autang."
„Nu dit ook nog! In dit land zijn zeven broeders. De
eerste heet Tempo Tellon, de andere Wahoen Tingang, de
derde Sahoenoeng, de vierde Radscha-doehoeng-boelan, de
vijfde Boedjaug beronding, de zesde Panjoeleilangka en de
zevende Taboekan soeling."
„Nu ook dit nog! Een werd koning, Tempo Tellon, die
was zeer dapper en koen, want hij had vele betooverde
krokodiltanden."
„Nu ook dit nog! Een werd opperhoofd en scheids-
rechter der menschen in dit oord. Hij heet Radscha doe-
hoeng boela."
„Verder! Wanneer menschen strijden is het Tempo Tel-
lon, die verschijnt."
„Verder! Er zijn zeven zusters. Zij heeten: Tempoe
heridan, de eerste; Sarin boenge, de tweede; de derde heet
Bawie toeroen boelan; de vierde Boenger lameang, de vijfde
Tarahimok Takana, de zesde Bani nahandarang boca, en
de zevende Banimaharoen boelan."
„Verder ook dit nog! Eéne werd koningin, Tempoe
heridan, die was zeer dapper en koen; want zij had veel
betooverd reukwerk."
„Verder ook dit nog! Eene werd richteres der rechtsgedin-
gen van de inwoners der plaats, namelijk Sarin boenge."
Verder ook dit nog! In dat land is ook een landschap
het riviergebied van Barirai en dat is de verblijfplaats
van Tempo Kanarean.
Verder ook dit nog! Zijn broeder Radscha ngalang, de
andere Talingtin boelan, de derde Sara kampong doedoeng,
-ocr page 40-
30
de vierde Palendong live, de vijfde Miring salvengkau, en
de zesde Parakahan Tingang, alzoo ook zeven broeders!"
„Nu ook dit nog! Een werd koning, welke dapper was,
en alles drufde wagen, namelijk Tempo Kanarean, welke
den strijdenden verschijnt."
„Nu ook dit nog! Een richt de mannen in die land-
streek, welke zeer wijs was, namelijk Radscha ngalang."
„Nu ook dit nog! Een huis was er in dat land; dat
heette het witte huis; zijne dwarsbalken uit snijwerk van
naga, zijn dak hemelshout, zijn gevel de vogel Fingang,
zijne zijwanden maneschijn, de nok van zijn dak de vo-
gel Antang."
„Nu ook dit nog! Eene deur in den gevel van het huis,
en menschenhoofd daarboven, en Sawangbosch dicht bij
den oever."
En zoo zong pagandja maar altijd voort en altijd voort,
drie dagen lang en drie nachten daarbij. Op den eersten
dag was de hemel reeds eene span breed open; op den
tweeden was hij het eerst geheel. Pagandja geleidde de
ziel in eene ijzeren boot dicht langs het helsche vuur voor-
bij ; kwam door al de slagboomen, die Koekang, de booze
geest, onderweg had neergelegd om de ziel voor de hel te
vangen, en gaf eindelijk de geredde ziel gelukkig aan de
knechten van Tellon over, en haar den geopenden hemel
binnen te leiden. Daarbij kwam hij dag noch nacht uit
zijne bedwelming, en rondom hem heen werd gezwolgen,
en getierd en eene schandelijkheid bedreven, die niet te
noemen is, — en onder dit alles door klonken dag en
nacht de gezangen van pagandja en van de Bliangs l).
Toen het feest voorbij was, predikte op den volgenden
zondag de zendeling, en in zijne prediking vroeg hij aan de
Dajakkers: „Wie is alleen in staat ons eeuwige barmhar-
tigheid te bewijzen?" Pagandja riep: „de duivel!" Daar-
1) Eene soort van priesteressen. Slechte vrouwspersonen.
-ocr page 41-
31
voor werd hij terdege terechtgewezen, en werden de arme
bedrogene zielen voor dezen valschen profeet gewaarschuwd.
Rood van gramschap zat de priester daar neder, maar nog
hij noch de Dajakkers zeiden een enkel woord.
Toen hij te huis kwam was hij weder de goedhartige,
vriendelijke oude man, en ging met becker om, of er
niets gebeurd was. Een van zijne zonen moest vlijtig de
school bezoeken, en hij zelf, wanneer hij maar te huis of
in de buurt was, bozocht iederen zondag de kerk. Er
waren er maar weinig in Palingkau, die becker zoo vriende-
lijk behandelden als hij. En toch moest hij het aanzien, hoe
aan zijn handwerk door den arbeid der zendelingen afbreuk
werd gedaan; hoe zij hem overal tegenstonden; hoe de
jongelieden, die in de school wijs geworden waren, hem
over zijne afgodische dwaasheden uitlachten, — dat alles
bracht hem volstrekt niet in de war, op zijn allerhoogst
zeide hij soms tot zulk een knaap: „Gij zijt een O rang
gila (gek) met uw boek!" Dat was alles. Maar daar-
mede kwam becker geen stap met hem vooruit. Hij dronk,
en offerde, en tooverde maar voort, en tegen alle verma-
ningen, ging hij voort met zijne onomstootbare goedhartig-
heid, domheid en onverschilligheid. Zoo klaagde hij eens
erg zijn nood aan becker , dat zijn schoonzoon reeds se-
dert 10 jaren in gevaar verkeerde van door een krokedil
te worden verslonden, die eiken nacht rondom het huis
kroop, en soms zelfs aan den muur krabde, om zijne buit
machtig te worden; maar voegde hij er bij „zien kan men
het dier niet." Daar becker wist, dat alles zuiver bijge-
loof bij hem was, zoo zocht hij hem dit denkbeeld uit het
hoofd te praten, en verklaarde hem, dat hij in zijn huis
zich volstrekt niet bang maakte voor den krokodil, en dat
hij wel lust zou hebben, hem dood te schieten, als hij
zich eens liet zien, zoo zeide de oude: „Jo, ikau dja-
ton oesa mikee, karna ikau kiken talo handiai,"
d. i. „Gij behoeft ook niet bang te zijn; want allen zijn
-ocr page 42-
32
bang voor u." En daarmede waren alle redeneeringen
uit, en bleef hij bij zijn denkbeeld. Eene andere keer
bezocht becker hem. Hij had den ganschen nacht geen
oog geloken, omdat zijn oude buurman voor zijne kranke
schoondochter aan het offeren geweest was, en daarbij
een vreeselijk spektakel had gemaakt. Toen becker hem
daarover onderhield, antwoordde hij, dat de Dajakkers
geene andere geneesmiddelen kenden; door het offeren van
eene kip moesten zij den boozen geest, die de kranke ziek
maakte, verzoenen, en maken dat die haar van\'t lijf bleef;
nu was zijne schoondochter heden ook wel beter dan gis-
teren. Becker zeide hem daarop dat alleen God over ge-
zondheid en ziekte te gebieden heeft, dat hij echter, wat
hemzelven betrof, in geval hij werkelijk alleen door aan
een boozen geest te offeren hulp verkrijgen kon,
hij dan liever al de dagen van zijn kortstondig leven,
krank wilde zijn, dan diens wil te doen, en daarvoor een-
maal eeuwige hellepijn tot loon te krijgen; want wie den
duivel dient, is des duivels knecht en bijgevolg een vijand
van God, en wat de vijanden van God te wachten hebben,
dat wist hij wel. „Kilen gawi" was het onverschillige
antwoord van den ouden grijsaard, dat wil zeggen: „wat
helpt het?" — Het hielp wezenlijk alles niets. Zelfs met
spotternij greep \'becker hem aan. Zoo kwam hij op ze-
keren avond laat weer dronken uit het dorp terug. Hij
moest beckers huis voorbij. Daar hij reeds in de verte
door met zich zelven overluid te spreken, zijne aankomst
berichtte, zoo vloog beckers hond hem te gemoet, haalde
hem aan de eerste brug af, en volgde hem toen luid blaf-
fend op den voet. Bij herhaling riep de oude den hond
toe: „Kilen, ikau djaton kasene pagandja?"
d. i. hoe, kent gij dan pagandja niet? De hond hield
echter niet op, en volgde den scheldenden priester tot
over de laatste brug en tot dicht bij zijn huis, waar deze
nadat hij den hond nog eene menigte komplimenten ge-
-ocr page 43-
33
maakt had, al waggelend met groote moeite zijne trap
opsukkelde en binnen\'shuis verdween. Daar pagandja altijd
in deze bedwelming is, wanneer hij de zielen naar den
hemel geleidt, zoo vroeg beckeb hem daarop, hoe hij toch
de onzichtbare zielen geleidde, daar hij zijn eigen zicht-
baar lijf niet eens in evenwicht kon houden. Zijn antwoord
was: „Djaton wemen" enz. „Dat heeft niets te beduiden;
want ik vaar met een ijzeren schip; al geraakte ik daar-
mede ook in de nabijheid der hel, zoo zou het toch niet
verbranden." Ook de koning der verschrikking was voor
den oude niet verschrikkelijk; hij was geheel voorbereid
op den dood. Zoo had beckee op een Zondag over de
gelijkenis van lazabüs en den rijken man gepreekt. Pa-^
gandja was krank en daarom niet ter kerk gekomen. Na
de kerk bezocht beckeb hem. Toen pagandja den zen-
deling de deur van zijn huis hoorde binnengaan, riep hij
hem uit zijne kamer toe, toch dadelijk bij hem te komen.
Becker zette zich op de rietmat, die tegelijkertijd het bed
van den grijsaard was, vertelde hem waarover hij gepreekt
had, en merkte ten laatste op, dat hij, pagandja , bij
zulk een hoogen ouderdom in het bijzonder reden had om
aan den dood te denken en zich tot de afreize gereed te
maken. De priester greep naar een zak, die naast hem
lag, en haalde daaruit een bonten kiel en nog eenige
kleedingstukken. Daarop wees hij met een vroolijk gelaat
en zeide: „To tal o handiai djari sim pan" d. i. hier
is alles in orde. Dit waren namelijk de kleederen, die hij
in het graf of eigenlijk in de andere wereld dacht mede
te nemen. Toen beckeb hem zijne zonden herinnerde, ant-
woordde hij , dat hij die vroeger wel gedaan had, maar nu
was hij ze kwijt.
Zoo waren drie jaren lang alle pogingen te vergeefs om
pagandja op een anderen weg te brengen Hij beleed het
aan beckeb eerlijk, dat alle woorden niet ,.leketin" d. i.
kleven wilden, en ging, zeide hij, alles dadelijk weder weg.
3
-ocr page 44-
34
Intnsschen had de Heer met den ouden zondaar een merk-
waardigen weg bewandeld. Hij wilde hem klaarblijkelijk
uit loutere goedheid tot zich trekken. Het scheen ook niet
zonder indruk bij hem te blijven. Zoo zat hij op zekeren
dag midden in den kring van zijne talrijke familie in zijn
huis, toen beckek binnentrad. De oude ontving hem vrien-
delijk en schoof hem een rond blok toe, om er op te
zitten, omdat hij wist, dat de blanken het zitten met ge-
kruiste beenen op den grond niet zoo aangenaam vinden
als zij. Toen
                 de talrijke familie eens rond zag,
die vroeger bijna geheel verpand was, maakte hij den
priester indachtig, dat hij nu veel meer welgesteld en ge-
lukkig was, dan voor 3 jaren. „Ja," antwoordde hij, met
een tevreden gezicht, „sedert gij hier woont ben ik ge-
lukkig," en zette toen uit een, hoe hij in den laatsten tijd,
twee zonen als ook zijn schoonzoon, die als slaven bij de
Chineezen gediend hadden, gelost had en hen met hunne
vrouwen bij zich had. Beckeb vroeg hem, of hij dan niet
bemerkt had, hoe hij in de laatste jaren met offers en
feesten, die hem veel opbrachten, minder te doen gehad
had dan vroeger. „Fato, ar e e tap as," zeide hij, d. i.
„zeker, veel minder!" „Daar gij nu," ging beckeb
voort, „reeds zooveel voordeel gehad hebt, nadat gij aan
de afgoderij een weinig minder hebt gedaan, en daaren-
tegen met ons, ten minste op den zondag, den levenden
God aangeroepen hebt, zoo kon het toch ook wel wezen,
dat gij nog meer gezegend wordt, wanneer gij den duivel
geheel den dienst opzeidet en God alleen vereerdet. In
ieder geval zoudt gij, dit kan ik u wel verzekeren, u za-
liger in uw hart "gevoelen, en eens in, de eeuwigheid vol-
maakt tevreden en gerust zijn." Pagandja hoorde het
ditmaal rustig aan. Eenigen tijd daarna bezocht
hem weder. De oude was juist bezig aan eene schilderij
op een plank, welke hij, volgens zijn zeggen, aan den
Iblis (duivel) geven moest, opdat zijne zieke vrouw weder
-ocr page 45-
35
gezond werd. Hij richtte zich bij het binnentreden van
beckeb zuchtend van zijn duivelswerk op, en klaagde,
dat de hals hem zeer deed van het aanhoudende krom-
zitten. „Ja," zei beckeb, „zoo beloont u de duivel voor
uwen dienst, eerst moet gij u aan deze plank stijf schil-
deren, en hem dan nog zwijnen ten offer brengen en ein-
delijk, wat het schrikkelijkste is, voert hij uwe ziel naar
de hel. Want dat ziet gij wel, aan uwe eigene zeden: de
slaaf moet zijn meester volgen, en dus ook gij, die den
duivel dient, moet den duivel volgen. „Toto augh,"
was zijn antwoord, „tapi narai gawi banga, iëe
djadon makoe terei helo?" d. i. Zeer juist; maar
wat is er aan te doen? hij houdt niet eer op. Ten laat-
ste verklaarde hij, dat hij nu ook spoedig den duivel zijn
afscheid geven, en God alleen dienen wilde, waarop bec-
keb hem vermaande, zich nog heden tot God te wen-
den , daar hij niet wist, of hij morgen nog leven zou. Den
volgenden zondag zette beckeb in de predikatie uiteen,
welke menschen de Heere jezus tot zich roept, en zalig
wil maken, namelijk zondaren, die zich zelven veroordee-
len, — en daarbij ook welke lieden hem mishagen, na-
melijk de farizeën, die zichzelven rechtvaardigen. In de
preek richtte hij tot pagandja de vraagr „Oio eewe
ingabeelee toean jeztjs?" Welke lieden veracht
de Heer jezus? — Antwoord: „Oio beboesan," d. i.
dronkaards. Die naast hem zaten zagen hem verwonderd
aan. Zoo iets was nog nooit over zijne lippen gekomen.
Maar in dienzelfden tijd kwam hij des avonds zoo
dronken thuis, dat hij zijne oude vrouw bij de keel pakte
en haar zeker verworgd zou hebben, wanneer niet een
buurman te hulp gekomen was. Den volgenden dag werd
hij op een Tiwa verzocht, en de oude moest er heen, of-
schoon zijne vrouw doodziek was. Het ging weder op de
oude manier. Men berichtte hem, dat zijne vrouw lag te
sterven, en hem nog eenmaal begeerde te zien. „Mijn
3*
-ocr page 46-
30
handwerk mag niet gestoord worden," antwoordde pa-
gandja, „als mijne vrouw mij lief heeft, zoo zal zij nog
wel zoo lang wachten, tot ik kom, en zoo niet, dan moet
zij maar sterven." Toen hij thuis kwam was zijne vrouw
dood. Hij slachtte voor de begrafenis twee groote zwij-
nen en dronk een volle pot toeak meer dan gewoonlijk.
Spoedig daarop vierde de oude grijskop weder bruiloft met
de jonge dochter van zijn ouden vriend en buurman pa-
meeei, en alle goede indrukken en voornemens waren als
rook voor den wind verdwenen.
En zoo ging het voort tot in 1850. Toen brandde zijn
huis tot den grond toe af. Het was hem eigenlijk naast
het zendingshuis te Palingkau, reeds sedert lang niet meer
naar den zin geweest, maar nu verloor hij alle lust. Juist
toen keerde hardeland uit Duitschland naar Borneo te-
rug, en bouwde spoedig zijn huis op de puinhoopen van
pagandja\'s woning. Waar de oude vroeger zijne duivels-
plank schilderde, is toen de Bijbel in de Dajakkertaal
overgezet, maar Pagandja is verdwenen.
DE LEEUWENKONING.
De Rijnsche zendelingen werkten in het benedenge-
deelte van het stroomgebied der drie grootste rivieren van
Borneo, de Doesson, Kapoeas en Kahaian. De Kahaian-
zending is uiterst moeilijk geweest. Laat ons iets van ha-
ren aanvang vertellen.
Kahaian beteekent in het Nederduitsch: hethooge, om-
dat het land, waardoor deze rivier stroomt, reeds op eenige
uren afstands van haren mond, een vasten bodem heeft,
en niet, zoo als aan de andere rivieren in Zuid-Borneo,
dagen en weken reizens ver niet anders dan een moeras
-ocr page 47-
37
laat zien. In de bronlanden der rivier moeten zeer hooge
bergen biggen, van welke de inwoners beweren , dat zij met
altoosdurende sneeuw bedekt zijn; tot heden toe is nog
geen Europeaan daar doorgedrongen. De stroom is een
prachtig water; eenige dagreizen boven zijne monding is
hij breeder dan de Rijn bij Dusseldorp. Zijne oevers zijn
overal met de prachtige eeuwenoude bosschen van Borneo
bedekt, welke van allerlei wild, vooral van herten weme-
len. De Dajakkers, inboorlingen van het land, wonen in
de nabijheid van den stroom, nu eens dicht er bij, dan
weer iets verder er van verwijderd, doch altijd zoo nabij,
dat zij den stroom spoedig kunnen bereiken; want hij is
de levensader van hun land, waarvan zij zich niet gaarne
scheiden. Men noemt de bewoners van Kahaian wel eens
„groote Dajakkers," om ze te onderscheiden van de „kleine
Dajakkers, welke in Poelopetak leven. Die naam moet
echter slechts beteekenen, dat in Kahaian eene grootere
menigte leeft dan in Poelopetak, anders is het een en het-
zelfde volk, hetwelk ook tamelijk een en dezelfde taal
spreekt. Men wijst nog tegenwoordig heel in de nabijheid
van den Kahaian de plaats, waar de Poelopetakkers bij
hunne nederzetting, met de voortdringende macht van den
mohamedaanschen Sultan van Banjermassing bloedige ge-
vechten leverden.
Het kleine en nauwe kanaal Troessan verbindt den Ka-
haian met den Beneden-Kapoeas. Daar zaten vroeger de
Poelopetakkers en dreven de Muzelmannen overwinnend
terug, zoodat aan dit gedeelte der zuidkust van Borneo
hunne heerschappij zich niet vergrooten kon. Zij doodden
op eenen dag 300 Maleiërs met hunne vergiftigde pijlen en
namen de vijandelijke vaartuigen in beslag, en spoedig
daarop omsingelden zij den overwinnenden vijand, en be-
schoten hem met hunne blaaspijpen uit hunne dicht be-
groeide schuilhoeken, zoodat hij moest aftrekken, eu nooit
terug is gekomen. Hoe sterk de bevolking in Kahaian is,
-ocr page 48-
38
laat zich moeielijk bepalen, voornamelijk ook daarom niet,
wijl de Dajakker een waternomade is; dat wil zeggen: als
hem zijne oude woonplaats niet meer aanstaat, breekt hij
zijn huis af, legt de palen, balken en rietwanden daarvan
op een groot vlot, vaart den vloed op of af, en slaat zijne
woning op eene geschiktere plaats aan de rivier weder op.
In den regel zijn de dorpen of gehuchten, waarin deze
menschen te zamen wonen, niet groot: vaak bestaan zij
uit niet meer dan 4 of 5 groote huizen. Men heeft wel
700 zulke dorpen of kampongs aan den Kahaian geteld.
De Kahaianers zijn intusschen wilder dan hunne stam-
genooten in Poelopetak, en de gruwelen van hunne afgo-
derij en barbaarschheid zijn veel erger. Intusschen staan
zij onder de Hollandsche opperheerschappij, even als die
welke in Poelopetak wonen, met dit onderscheid echter,
dat hunne afhankelijkheid veel geringer is, daar de groote
afstand van den Hollandschen resident in Banjermassing
slechts eene zeer matige uitoefening van gezag toelaat. De
Nederlanders beperken hunne heerschappij voor de ver
verwijderde stammen tot het volgende. Zij zoeken den aan-
zienlijksten hoofdman van eene streek voor zich te winnen en
bekleeden hem met eene soort van rechterlijke macht, welke
hij, voor zoo verre hem dit met zijne eigene krachten
mogelijk is, uitoefent; hij heft voor de Nederlanders een
hoofdelijken omslag, jaarlijks omtrent 3 gulden voor ieder
huisgezin. Wie naar Banjer komt, en daar koopwaar ter
markt brengt, moet eene belasting betalen, en wanneer
hij van daar terugkeert een pas bij den resident nemen.
Dat is de geheele Nederlandsche heerschappij, aan welke
nog bovendien menigeen zich onttrekt, en aan zijn opper-
hoofd of Tomongong niet gehoorzaam is. Zulke Tomongongs
hebben de Nederlanders er drie in Kahaian, één beneden,
één in het midden en één boven aan de rivier. De beide
laatsten zijn nog volslagen wilden; de palen van het huis
en de palissaden der vesting van den een staan nog op de
-ocr page 49-
39
lijken der slaven, die hij slachtte, toen hij zijne woning
bouwde. Wij houden op dezen oogenblik ons slechts bezig
met den Tomongong van de benedenrivier.
Toen de zendeling babnstein in 1835 voor het eerst in
Kahaian kwam, woonde de toenmalige Tomongong in Go-
hong. Hij begaf zich natuurlijk tot hem en werd vrien-
delijk door hem ontvangen. De man sloot een bloedverbond
met den zendeling, en het scheen alsof hij op de zending
voor zijn volk gesteld was. Babnstein kon toen echter de
zending aan die plaats niet beginnen, en het duurde wel
drie jaren, eer weder een zendeling dat land betrad.
Beckeb was de eerste, die daar weer kwam. Hij vond
den toestand niet meer zoo als babnstein dien gevonden
had. De Nederlanders hadden eenen anderen Tomongong
aangesteld. Eenige uren beneden Gohong in den kampong
Boentoi namelijk, huisde een slimme , dappere hoofdman,
die zich deels door zijne dapperheid en deels door zijne
rustigheid, ten deele ook door zijne boosheid eenen be-
duidenden invloed had weten te verwerven aan den beneden-
loop van den Kahaian. Reeds zijn naam duidt den man
van beteekenis aan; hij noemde zich Singa Radja, d. i.
Leeuwenkoning. De man streefde naar hooge dingen, en
zou gaarne Tomongong geweest zijn; want het was zijn
doel den Tomongong van Gohong het onderspit te doen
delven. En dat doel heeft hij in drie jaren juist bereikt.
De Gohonger was niet veel beter dan hij, en zeker niet
zulk een beduidend en invloedrijk man in het land, als
de Leeuwenkoning; daarom meende men in Banjermassing
beter van den laatsten gediend te znllen zijn, en had hem
in plaats van den Gohonger tot Tomongong gemaakt. De
oude Tomongong was „Raad" geworden, eene mindere
waardigheid, en had natuurlijk een doodelijken haat tegen
den Leeuwenkoning, die hem den voet geligt had. Beckeb
meende intusschen door het vroegere vriendschapsverbond,
dat die van Gohong met babnstein gemaakt had, aan hem
-ocr page 50-
40 "
iets verplicht te zijn, en voer naar zijne kampong. Eerst be-
zocht hij echter den Leeuwenkoning te Boentoi. Die kam-
pong was toenmaals zeer klein; er zullen ongeveer 50—60
heden daar gewoond hebben, maar de plaats was „won-
derschoon." De Leeuwenkoning was niet te huis; hij was
op reis in het binnenland. Beckee onderhield zich echter
met zijne vrouw, welke, hoewel achter een rietwand ver-
borgen, toch geen antwoord schuldig bleef. Het eigenlijke
paleis van den Leeuwenkoning stond geheel verlaten, om-
dat men daarin eene zekere kleine slang gezien had, die
voor alle bewoners, ingeval zij daar bleven wonen, het
zekere teeken van een spoedigen dood zou zijn. Beckee
keerde toen terug, en was overtuigd geworden, dat Gohong
de geschiktste plaats voor eenen zendingspost was.
Het duurde weer drie jaren eer het plan kon uitgevoerd
worden. Poelopetak lag dichter bij en de verhouding
scheen gunstiger te zijn. Eindelijk in het jaar 1841 trok
zendeling hüppebts naar Kahaian, om zich daar voort-
durend te vestigen. Den 1(3. Juli kwam hij te Gohong
aan. Bij de vijandschap die tusschen den „Kaad" en den
Leeuwenkoning bestond kon het niet missen, dat deze
laatste de vestiging met scheele oogen aanzag. Hij was
het aanzienlijkste opperhoofd der geheele streek, in Ban-
jermassing geacht, en nu bouwde de blanke man zijn huis
3 uren van Boentoi in den kampong van zijn doodvijand.
Dat was te veel voor een trotschen heiden. Sedert dien
tijd koesterde hij een doodelijken haat tegen de zending
in Kahaian. Dat zou nu nog wel te dragen geweest zijn,
als de „Raad" en zijne lieden aan het Evangelie gehoor-
zaam waren geworden. In de eerste weken was alles
vriendelijk; het vleide zonder twijfel den „Raad", dat de
zendeling bij hem was, en hij alzoo iets op zijn Tomon-
gong vooruit had. Maar die heerlijkheid duurde niet lang.
Nauwelijks waren een paar maanden verloopen en het
Woord Gods begon aan te grijpen, of het blaadje keerde
-ocr page 51-
41
om, en huppebts schreef in October: „De Dajakkers zijn
hier al te gaar onwillig, men behoeft slechts van den
Heere jezüs te beginnen, zoo loopen zij dadelijk weg."
De Leeuwenkoning kwam natuurlijk niet op den zendings-
post, of huppebts hem wel eens bezocht heeft, weet ik
niet; maar hij moet reeds iets van hem vernomen hebben;
want in November schreef hij: „De Leeuwenkoning is nog
niet bij mij geweest, die dief, er zit in hem zooveel gie-
righeid, trotschheid en onreinheid, dat hij geen oor voor
het Woord Gods hebben kan. De „Raad" is nog altijd
de oude zondaar en huichelaar in den hoogsten graad,
hij houdt zijne heidensche zeden met hand en tand vast,
en verhindert de anderen tot ons te komen. Voor het
werk des Heeren zou men haast wenschen, dat hij dood
ware." En in December van hetzelfde jaar waren de
vijandelijkheden van den Leeuwenkoning reeds zoo open-
baar uitgebroken, dat huppebts schreef: „Ik ben nu hier
in oorlog met den Leeuwenkoning; hij durft mij niet onder
de oogen komen, die moordenaar en roover, en wat hij
al meer is. Hij is op mij zoo nijdig als eene spin, en zou
mij dooden als hij kon." In het openbaar waagde de
man natuurlijk niet den zendeling aan te pakken; want
hij wist, dat hij door den Resident te Banjermassing be-
schermd werd; maar hij was een geslepen, listige gast,
en bij de Mohamedaansche Maleiërs, die tot hem geko-
men waren, in de leer geweest, en die zijn vol van wraak
en allerlei boosheid. Deze Maleiërs zijn een ware pest
voor de Dajakkers. Waar zij kunnen trachten zij, als
ijverige zendelingen van hunnen valschen profeet, de hei-
denen tot den Islam te bekeeren, en wanneer hun dat
ook maar in geringe mate gelukt, omdat de Dajakkers
maar al te graag hun varkensvleesch eten en hunnen arak
drinken, zoo brengen zij toch eene ellendige soort van
verlichting onder het volk, en leeren aan allen de listig-
heid, waarvan zij vol zijn. Zoo was de Leeuwenkoning
-ocr page 52-
42
nu wel geen muzelman geworden; maar hij had naar hun
voorbeeld twee vrouwen genomen, en nog vier Bliangs
daarbij, ofschoon veelwijverij onder de Dajakkers met den
dood gestraft wordt. Hij zette zich echter over deze en
meer andere zeden van zijn volk heen, en was dus een
verlichte Dajakker, maar om des te onbeteugelder zijne
vleeschelijke lusten op te volgen. Men wijst in Troessan
nog de plaats aan, waar de Leeuwenkoning gewoon was
zijn offer te brengen; het eerste, dat hij den God der
rivier bracht, was eene koe, welke men levend in den
vloed liet zinken. Wanneer het hem echter voordeel aan-
bracht, zoo kon hij ook over zijne offers als eene dwaas-
heid lachen. Dat heeft hem in Bahjermassing eenen goe-
den naam gegeven, waar hij geducht huichelde, en waar
hij bovendien, even als de Maleiërs, zeer listig zijnde,
een niet onbelangrijk aantal menschen door vergif naar
de andere wereld heeft geholpen, zoo als men openlijk
vertelde. In het bijzonder moet eene zijner vrouwen de
bekwaamste giftmengster uit geheel Kahaian geweest zijn.
Huppeets bleef nauwelijks een half jaar te Gohong,
toen zijne vrouw ten gevolge van het kraambed doodziek
werd, en hij den zendingspost moest verlaten, waarop de
vrouw spoedig daarna te Banjermassing overleed. Te ge-
lijkertijd vatte haedeland het werk te Gohong op. Het
was in Maart 1842. Men kon nu den Leeuwenkoning niet
meer voorbijgaan, en men moest beproeven zijn misnoegen
weg te nemen. Haedeland had zich door den Resident
een aanbevelingsbrief laten geven, in welken hem opge-
dragen werd, den zendeling zooveel mogelijk, behulpzaam
te zijn. Nog eer haedeland naar Gohong ging legde hij
bij Boentoi aan. De Tomongong was zeer vriendelijk en
beloofde naar Gohong ter kerk te komen. Hij ging zelfs
zoover van haedeland zijn 16 jarigen zoon ter opvoeding
toe te vertrouwen; de jongen moest geheel in haedelands
huis wonen, en de vader zou maandelijks eene zekere por-
-ocr page 53-
43
tie rijst voor hem zenden, opdat hij den zendeling op geene
kosten liep. Dat was nu alles heel goed; de Leeuwen-
koning kwam ook in de volgende drie maanden tweemalen
ter kerk; maar de knaap was er niet toe te bewegen bij
haedeland onderwijs te gaan nemen, hoezeer deze ook
alles aanwendde om hem gewillig te maken. De vader
bleef altijd bereid; maar de zoon wilde niet, en daar-
mede was het uit; want in plaats, dat bij de Dajakkers
de kinderen aan de ouders gehoorzamen, zijn de ouders
zeer afhankelijk van de kinderen en worden dikwijls door
hen geslagen en gescholden. Habdeland deed onophou-
delijk zijn best, om den Leeuwenkoning voor de zen-
ding te winnen. Hij kon hem spoedig vele gewichtige
diensten bewijzen, behandelde hem voor het oog der lie-
den zeer eerbiedig, en onder vier oogen sprak hij hem
zeer vriendelijk maar ernstig aan. Het ging zoo redelijk;
de Tomongong was zeer vriendelijk, en men vertelde eik-
ander reeds in Banjermassing, dat de Leeuwenkoning ge-
heel veranderd was. Maar habdeland merkte toch wel,
dat de argelistige man in het geheim toch tegen hem in-
werkte, en dat het hem niet beviel, dat habdeland op
Gohong woonde; hij wenschte smachtend, dat huppebts
spoedig terugkeerde, dan wilde hij zelf zich dicht bij Boentoi
nederzetten. Maar huppebts terugkeer werd nog tot het
eind van September verschoven, en habdeland bracht eene
maandelijksche godsdienstoefening te Boentoi tot stand. De
Leeuwenkoning gaf zijn eigen huis voor de vergaderingen,
waarin zich wel 60 mannen lieten vinden. Ook gaf hij
zijne toestemming, dat hardeland in de Kampong eene
school begon, waarin zijn zoon dan zeker ook komen zou.
Habdeland had daarvoor reeds een schoolmeester laten
komen, iemand van Banjer, die hem daartoe was aanbe-
volen, toen de tijding in Kahaian kwam, dat de Dajakker
pabi in het bovenland gereed stond, zijne vroegere inval-
len in het land te herhalen. Alles was in de grootste
-ocr page 54-
44
verwarring, en de Leeuwenkoning zelf kwam naar Gohong
om raad te vragen. Dien werd hem gegeven, zoo goed
het ging, maar habdeland zelf verliet voor 5 weken het
land, om in dezen ernstigen tijd in Poelopetak bij de hand
te zijn. De vijanden kwamen niet; maar de oude booze
Vijand had gedurende de afwezigheid van habdeland op
Gohong niet gerust. Een paar liederlijke meisjes hadden
een jongeling in het zendingshuis aldaar verleid, en daarbij
ook gestolen. Toen habdeland van het ongeval hoorde,
ijlde hij terug, en meende dat hij de slechte meiden moest
laten straffen. Hij diende eene aanklacht bij den Tomon-
gong in. Deze scheen in het openbaar Vriendelijk, maar in
het geheim was hij door zijne Mohamedaansche vrienden
in Banjer opgestookt om de zending te verwoesten. In
dien tijd had namelijk in Poelopetak de doop van vele
Dajakkers plaats gehad, en de dweeperij der Maleiers
stond in vuur en vlam. Onder de oogen van den Leeu-
wenkoning beproefden de Gohongers een opstand tegen
habdeland, en toen dat niet opging, wist men toch de
meisjes weg te krijgen en habdeland moest in Banjer-
massing recht zoeken. Hier hadden reeds de hoofdlieden
van al het benedenland van Kahaian met de Tomongong
aan het hoofd, het verzoek gedaan, dat toch de zende-
lingen uit het land verbannen zouden worden. De zaak
liep nog al gunstig af, en na eene duchtige bestraffing
van den Resident moesten de hoofdlieden inbinden, en
met de zendelingen weder vrede maken.
Het was natuurlijk geen werkelijke vrede. Dat zou
huppebts spoedig ondervinden, toen hij in Februari 1843
naar Gohong terugkeerde. Men zag het duidelijk, dat
slechts het bevel van den Resident de openlijke vijandschap
tegen hield. De Leeuwenkoning kwam in het geheel niet
te voorschijn; hij verbeet zich, dat hij zijn boos opzet niet
had kunnen uitvoeren; en de geheele wereld wist, dat men
hem een genoegen deed, als men noch school, noch kerk
-ocr page 55-
45
bezocht. Toen zag het er met den zendings arbeid op Go-
hong zeer treurig uit. Toch werden nieuwe pogingen aan-
gewend, om den boozen man op Boentoi voor de waarheid
te winnen. Hüppebts kreeg namelijk spoedig na zijn we-
derkomst hulp van zendeling juferenbruch, en dadelijk
werd ook hardelands plan weer opgevat, om in de kam-
pong van den Leeuwenkoning een zendingspost op te
richten. Men begaf zich dus naar Boentoi en vond eene
geschikte plaats. De lieden verklaarden echter eenstem-
mig, dat op die plaats niet mocht gebouwd worden, omdat
die aan anderen behoorde, en zij daarover niets te zeggen
hadden. Het was een leugen, maar er werd eene andere
plaats gezocht; de Tomongong ging zelf mede, voerde de
zendelingen diep het bosch in, en wees hun eene plaats
om zich te vestigen. Het was eene openbare bespotting,
want daar huisde men wel met apen, maar menschen
waren er niet te zien, en de zendelingen zouden zeker
alleen gezeten hebben. Er bleef echter niets anders over,
en nadat httpperts den Tomongong en zijne lieden voor-
gehouden had, welk onrecht zij deden om zich zoo voor
het licht der waarheid te versteken, moest men onver-
richter zake weer naar Gohong trekken. Reeds wilde
jtjffrenbrtjch zich in eene zeer afgelegen kampong neder-
zetten, want hij dacht aan des Heeren Woord Matth. 10:14,
toen van de broeders te Poelopetak de dringendste voor-
stellen kwamen. Er moest gekozen worden — of nog eens
bij den Leeuwenkoning te beproeven, of de zending in
Kahaian geheel op te geven, en nu werd tot een nieuwen
aanval op Boentoi besloten. Het was in Augustus 1843,
barnstein was juist te Gohong op bezoek. De drie broe-
ders zochten den Leeuwenkoning in zijn huis op. Hij was
vriendelijk even als altijd; maar hij weerde zich met alle
macht der leugen tegen eene nederzetting in zijne kam-
pong. Barnstein was eindelijk het onderhandelen moede,
stond op en beval op eene geschikte plaats eenige struiken
-ocr page 56-
46
om te hakken, en zeide tot de lieden: „Hier willen wij
bouwen." Baenstein stond in Banjermassing en was met
den Resident bevriend; de Tomongong verbeet zijne gram-
schap en zweeg. Maar baenstein was niet zoodra weder
in Banjer, of juffbenbbuch kreeg reeds van den woe-
denden hoofdman het antwoord, dat, wanneer hij zich in
de nabijheid van Boentoi op de plaats wilde nederzetten,
zoo zou hij, de Tomongong, Boentoi omtuimen, en alle
man, die het wagen durfde, kerk of school te bezoeken,
zou hij geldboete opleggen. Ook verklaarde hij openlijk,
dat zij van de nieuwe manier niets wilden weten, maar
hunne oude zeden behouden zouden. Spoedig daarop maakte
hij op de uitgekozen plaats zijn rijstveld. Juffeenbettch
keurde het noodig den Resident dit gedrag te berichten,
die ook terstond terugschreef, dat de Tomongong dadelijk
toegeven moest, en dat het zendingshuis dicht bij het zijne
moest gebouwd worden, maar te gelijk verzocht hij ook
alles te beproeven, om het met dezen mensch in orde te
krijgen; want er was niemand daar, die beter tot Tomon-
gong aangesteld kon worden, en deze had zulk een grooten
invloed in het land. Het werd echter raadzaam gerekend
van dit bevel geen gebruik te maken en in het begin van
het jaar 1844 bouwde juffbenbbuch zijn huis in den
kampong Toembang Boengin, ongeveer drie kwartier van
Boentoi af. Hij nam zich voor geregeld in Boentoi dienst
te doen. Maar zijn verblijf aldaar duurde slechts een
vierendeel jaars. De Dajakkers kwamen nu en dan tot
hem, maar zij verklaarden met besliste stoutheid, dat zij
van de leer van chbistüs niets weten wilden. Op zekeren
dag kwam ook de Leeuwenkoning met eenige mannen.
Het scheen juist hun plan te zijn met dit bezoek tegen
de waarheid te getuigen. Toen juffbenbbuch hun iets
van het Evangelie zeide, spotten zij daarmede en verklaar-
den, dat zij naar de leer der zendelingen aan de\' wilde
buffels gelijk waren; maar dat was mis: zij waren goed,
-ocr page 57-
47
en zoodra zij geboren waren hadden zij een boek in het
lichaam en wisten daaruit wat zij doen en laten moesten;
alles wat hun in den zin kwam was goed, en nooit zouden
zij op de woorden van den leeraar acht slaan. Juffben-
bbuch stelde hun ernstig voor, dat zij op dezen weg der
duisternis ter helle varen moesten; toen lachte de Leeu-
wenkoning luid en zeide: „Wij willen den weg der duister-
nis bewandelen tot wij dood zijn, al varen wij dan ook ter
helle." Zulk een mensch was tot alles in staat, en men
kan er zich niet over verwonderen, dat onze broeders geloof
sloegen aan de menigvuldige geruchten, welke inhielden,
dat de Leeuwenkoning in- het geheim moordenaars naar
hüppebts zou gezonden hebben. Van één persoon wist
hüppebts stellig, dat hij uit de hand van den Tomongong
een mes gekregen had, waarmede hij den zendeling moest
vermoorden. Op zekeren dag werd in een watervat, dat
in hüppebts huis stond, eene vergiftigde lap gevonden;
nu scheen het tijd te zijn om het land te ontruimen en
op den len Juli 1844 verlieten beide zendelingen hunne
posten. Nog kort te voren was de Leeuwenkoning te Go •
hong, en toen hüppebts hem zijn besluit meedeelde om
het land te verlaten, antwoordde hij: „goed" en bij het
geheele volk was de vreugd op het aangezicht te lezen;
niet een enkele het ook maar één woord van zich verne-
men, dat geleek op een verzoek om bij hen te blijven.
En toen de zendelingen naar roeiers zochten, was nie-
mand bereid hen te helpen, zelfs een man, dien hüppebts
nog kort te voren van den hongerdood gered had, was
niet daartoe te bewegen; ieder was bang voor den Leeu-
wenkoning, die er eene straf op gezet had, als iemand het
durfde wagen den roeispaan voor de zendelingen op te
nemen. Zoo maakten dan deze uit oude boomstammen
een vlot gereed en lieten zich daarop met hunne bezittin-
gen den Kahaian afdrijven. Spoedig na hun vertrek kwam
er een schrijven van den Resident, hetwelk berichtte, dat
-ocr page 58-
48
hij bereid was de zendelingen met al zijne macht te be-
schermen, en dat de Tomongong den kampong Gohong
verbranden en met den grond gelijk moest maken, zoodra
den zendelingen het geringste leed geschiedde. Maar het
was te laat, en de Leeuwenkoning was blij, dat de las-
tige gasten weg waren.
De Resident in Banjer liet echter hupperts geen rust.
Hij moest nog eene poging bij den Leeuwenkoning wagen,
en na een vierendeeljaars zit hupperts alweer op Gohong.
Toen hij te Boentoi aankwam was de Tomongong op reis
naar het binnenland; maar de "menschen waren uitnemend
vriendelijk en voorkomend, en dit was ook het geval te
Gohong. Men kwam trouw ter kerk; zelfs van Boentoi
kwam men aanroeien om de Godsdienstoefening bij te wo-
nen; van spot of tegenspraak was niets te hooren. Reeds
vleide men zich met de hoop, dat het den Heer behagen
zou ditmaal zijn zegen op het werk te geven, toen een
zware hongersnood ontstond, die bijna alle mannen nood-
zaakte de plaats te verlaten. Spoedig zag huppebts zich
met de vrouwen alleen gelaten, welke, gelijk overal on-
der de Dajakkers, naar de zeden des volks, niet met de
zendelingen alleen mochten zijn; ook keerde de Leeuwen-
koning spoedig terug, en nauwelijks was hij daar, of al
de oude kuiperijen begonnen op nieuw. Zoo verliet hup-
pebts den 26en April 1845 hopeloos Kahaian, en sedert
dien tijd was de zending daar zoo goed als opgeheven.
De Leeuwenkoning zegevierde, en fier geworden door
den gelukkigen uitslag, vatte hij het voornemen op, nu
ook het werk in het naburige Poelopetak te verwoesten.
Wie slaan wil, kan spoedig genoeg een stok vinden. Het
scheen hem nog het meeste te hinderen, dat het daar
met de school zoo goed vooruit ging, en dat zijn collega,
de Tomongong van Poelopetak, nikodemüs genaamd, zich
had laten doopen. Hij nam zich voor het een en het an-
der te schande te maken. Met de school begon hij. Ver-
-ocr page 59-
49
scheidene huisgezinnen uit zijn gebied hadden zich voor
eenige jaren te Poelopetak nedergezet, om hier beter rijst
te kunnen bouwen, dat in Kahaian weinig opbrengt. Tot
deze wendde de booswicht zich het eerst, stelde hun voor,
dat zij veel beter zouden doen met weder bij hem te Kahaian
te komen, waardoor zij dan hunne kinderen niet meer
ter school behoefden te zenden, en bovendien niet langer
door den leeraar in hunne zeden en gewoonten zouden
worden gehinderd. Toen vriendelijke woorden het ge
wenschte gevolg niet hadden, gebruikte hij dreigingen,
waardoor het hem spoedig gelukte vier huisgezinnen en vier
leerlingen uit de school naar Kahaian terug te lokken.
Becker maakte zich over de zaak ongerust, en hij was
waarlijk de man niet om zich zulke ongerechtigheden maar
stillekens te laten welgevallen. Hij zocht eerst bescher-
ming bij den Resident, waarop dadelijk bevel werd gege-
ven, dat de Leeuwenkoning de vier scholieren weer terug
zenden, en ook aan hupperts duizend gulden voor het
zendingshuis in Gohong betalen moest; maar de overmoe-
dige en huichelachtige man gaf weinig om dit bevel. Dat
wist becker wel, en daarom ging hij zijn vijand openlijk
te lijf, zooals dat aan een dienaar des Evangelies past.
De Tomongong was juist in Banjer bij den Resident ge-
weest, en bezocht op zijne terugreis zijn collega in Poelo-
petak. Hij wist den armen nikodemus, die toen nog maar
een zuigeling in het geloof was, met zoet een listige woor-
den zóó te bewerken, dat hij reeds als een visch in het
net spartelde. De Leeuwenkoning wilde nu ook met bec-
ker beginnen. Hij had een koop met hem te sluiten.
Voor omstreeks 14 dagen namelijk was eene Dajaksche
vrouw tot becker komen vluchten; zij zal omstreeks 40
jaren oud geweest zijn, had twee meisjes, hare dochters,
bij zich en vertelde, dat zij de slavin was van een man
in Kahaian, die met den Leeuwenkoning nauw verwant
was, en haar met hare kinderen naar het binnenland wilde
4
-ocr page 60-
50
voeren, om haar daar te offeren. De arme vrouw was in
grooten angst, want al hare bloedverwanten, die in Poe-
lopetak woonden, en voor de wraak van den Leeuwenko-
ning vreesden, hadden haar in den steek gelaten. Nu bad
zij beckeb op het dringendste, dat hij zich toch over
haar mocht ontfermen en haren schuldenlast betalen. Die
schuld bedroeg 75 gulden. Beckeb hield vooreerst de
vrouw bij zich, en spoedig daarop kwam de Leeuwenko-
ning en vroeg van beckeb de teruggave van de vrouw
en hare kinderen. Beckeb verklaarde, dat hij de schuld
betalen zou, maar de slimme Tomongong eischte 144 gul-
den , dus bijna het dubbele, hetgeen beckeb naar Da-
jaksch recht niet behoefde te geven en ook niet wilde ge-
ven. Het was een lange, zeer onaangename handel, want
de Boentoier was de man niet, die eene zaak zoo licht liet
varen; maar aan beckeb had hij zijn man gevonden. Deze
zocht hem nog dienzelfden avond in nikodemus huis op,
en viel hem zoo ferm aan, dat de ellendige mensch het niet
uithouden kon, en den volgenden morgen zeer vroeg ijlings
in zijne prauw stapte en naar Kahaian roeide. Nikode-
mus en de vrouw waren nu vooreerst gered; maar het zaad,
hetwelk de Leeuwenkoning gedurende zijn kort verblijf op
den zendingspost uitgestrooid had, groeide bij vele lieden
uit Kahaian, welke zich daar bevonden, op, en deze wei-
gerden nu hunne kinderen ter school te zenden. Beckeb
wist het nu zoover te brengen, dat de Resident te Ban-
jer den Leeuwenkoning ten strengste verbood, ooit weder
in Poelopètak terug te komen; de koopsom voor de arme
vrouw betaalde de Resident uit zijne eigene middelen met
75 gulden, en de Kahaianer moest zich dat laten wei-
gevallen; maar wie weet, welke ellende dit alles nog voort-
gebracht zou hebben als de Heer zelf niet tusschenbeiden
was gekomen. Het was ongeveer een jaar geleden, dat
hij zijne zegepraal over de zending in Kahaian gevierd had,
toen hij op zekeren dag in het bosch op de buffeljacht
-ocr page 61-
51
was. Hij had een mooi geweer met dubbelen loop van
den Resident ten geschenke gekregen, zooals hij ook van
den Goeverneur-Generaal een prachtige eeresabel had ont-
vangen. Hij overlaadde zijn geweer, en het sprong bij
het afschieten. Drie vingers van zijne linkerhand werden
weggeschoten; schielijk kwam het koudvuur aan de wond,
en binnen zeer korten tijd ging de Leeuwenkoning naar
zijne plaats. Zijn dood baarde opzien in het gansche land;
men zag dien over het algemeen als een godsgericht aan.
Zijn zoon werd zijn opvolger. Als een knaap van 18
jaren kon hij natuurlijk geen zelfstandige Tomongong zijn,
daarom werden hem drie hoofdlieden ter zijde gezet, welke
hem raad moesten geven, en hij voerde vooreerst slechts
den titel van „Raad." Wij kennen hem reeds, hij was geen
vriend der zendelingen; maar hij had ook op verre na de
geestkracht zijns vaders niet, en in dezen tijd had men
de zending op Kahaian wel weder kunnen beginnen. Maar
er was te Poelopetak te groote behoefte; er was niemand
onder de weinige strijders aldaar, die afkomen kon. En
zoo bleef Kahaian met zijn jong opperhoofd onbezet. Ein-
delijk kwam de Raad van Boentoi bij baknstein en was
buitengewoon vriendelijk. Ten eerste had hij er spijt van,
dat hij voor jaren de school niet had willen bezoeken,
ofschoon hem daartoe eene zoo goede gelegenheid werd
aangeboden. „Vroeger wisten wij niet, dat wij het lezen
en schrijven zoo noodig hadden," zeide hij, „en dat het
zoo nuttig is; want wanneer ik nu een brief van den
Resident krijg, zoo moet ik overal rondzoeken, om ergens
iemand te vinden, die mij den brief voorleest en beant-
woordt." De jongman deed ook in de weken, toen hij zich
te Banjer ophield, nog pogingen om lezen te leeren. Zoo
dikwijls zijne bezigheden het hem veroorloofden, kwam hij
in de school en leerde. Hij verzocht dringend, dat toch
weder een leeraar tot hem naar Boentoi mocht komen al
ware het ook maar een zendeling-helper. Toen baenstetn
4*
-ocr page 62-
52
hem zeide, dat daartoe wel raad was, als in zijne nabij-
heid maar minstens 20 jongelingen waren, die gewillig
waren, om lezen te leeren, begon hij te tellen, en meende,
dat zou wel mogelijk zijn. Hij zou, zoodra hij thuis kwam,
het eens natellen, en reisde vroolijk naar Kahaian terug
met de hoop, dat hij een zendeling krijgen zou. Een
•vierendeel jaars daarna was hij al weder in Banjermassing.
Juist waren hoemeisteb en bott aangekomen, en hij ver-
zocht dringend, dat een van hen beiden zou gezonden
worden. Daarvan kon nu wel niets komen, omdat die
beiden reeds hunne bestemming hadden; maar na drie
maanden brachten toch bott en van höfen aan den jon-
gen hoofdman een bezoek te Boentoi. Het waren, na
zeven jaren, weder de eerste zendelingen, die de Kahaian-
rivier opvoeren. Zij vonden den jongen „Raad" niet te
huis, hij was een uur ver stroomopwaarts gevaren, om een
Blanga *) te verkoopen. De oude Leeuwenkoning lag nog in
zijne doodkist. De Dajakkers begraven namelijk niet in de
aarde, ook verbranden zij hunne lijken niet; zij leggen
hunne lijken in doodkisten en zetten die op staken aan
den oever hunner rivieren. Voorname lieden worden ook
wel in hunne huizen bewaard, hetgeen in het eerst een
ergen stank verspreidt. De kist van den Leeuwenkoning
als die van een groot man, werd in de Balai van Boen-
toi gezet, welke zooals bekend is het raadhuis en het
logement van een Dajaksch dorp tegelijk uitmaakt. Aan
het hoofdeneind van de kist lagen drie menschenschedels;
op het deksel was het gesprongen geweer met dubbelen
loop nedergelegd, hetwelk den dood van den hoofdman
veroorzaakt had, even als zijne Pisau (hakmes), zijn lans
en zijn koperen hoorn. Onder de doodkist lag eene ma-
tras, welke echter door lengte van tijd reeds geheel be-
1) Een Blanga is eene soort van kruik, waaraan de Dajakkers gods-
dienstige eer bewijzen. Somtijds hebben deze kruiken onder hen eene
waarde van f 1000.—.
-ocr page 63-
53
dorven was; ook stond de groote aardenkop daar nog
welke de vloeistoffen had opgevangen, die uit het lijk lek-
ten. De jonge „Raad" kwam niet en de broeders beslo-
ten hem na te reizen, en vonden hem ook in Bare, waar
hij hen vriendelijk te gemoet kwam, als een flink opge-
groeide, slanke jongman met een ferm voorkomen. Hij
sprak bovendien zeer goedwillig zijne begeerte uit, om een
zendeling bij zich te laten wonen. Hoe waren de tijden
veranderd! En in den grond der zaak waren de menschen
nog dezelfde gebleven. Van höfen beschrijft zijn bezoek
te Gohong met de volgende woorden: „In Gohong waren
vele menschen wegens een Tiwafeest. Zij hadden hunnen
roes van gisteren uitgeslapen, maar heden moest het weer
van voren af aan beginnen. Wij gingen bij Singa Towee,
den hoofdman van de kampong, in huis. Dat is tamelijk
netjes gebouwd. De muren waren van de planken van
het vroegere zendingshuis gemaakt. Men bood ons stoelen
aan, om te gaan zitten, hetgeen ook iets ongehoords is
onder de wilde Dajakkers. Hier verzamelden zich spoedig
ongeveer 50 mannen. Na de gewone begroetingen en
praatjes zocht ik het gesprek op het Tiwafeestl) te bren-
gen. Omdat de Dajakkers door het Tiwaoffer de zielen
op de plaats der gezaligden meenen te brengen, zoo ver-
telde ik hun de gelijkenis van den rijken man en laza-
bus. Maar hoe stomp en onverschillig zijn toch die arme
Dajakkers 1 Toen ik hen den toestand van den rijken man
in de hel voorstelde, bij de woorden „toen hij echter in
de hel op de plaats der pijniging was" — en „zend la-
zakus , want ik lijd smart in deze vlammen," braken mijne
toehoorders in een luid gelach uit, en dat wel in koor;
singa towee lachte voor en de anderen vielen in koor
in. Wien zoo iets nog nooit voorgekomen is, die kan
zich geen denkbeeld maken welk eenen afschuwelijken in-
1) Doodenfeest.
-ocr page 64-
54
druk het maakt. Toen ik mijne redevoering geëindigd
had, vroeg singa towee: „Waar zullen de zendelingen
zich nederzetten, hier of in Boentoi?" Ik zeide: „Nog
zijn er geene zendelingen voor Kahaian aanwezig; als er
echter komen, dat zult gij, zoowel als de „Raad" er wel
gaarne een hebben." Hij lachte als een bewijs van toe-
stemming.
De zoon van den Leeuwenkoning kwam het eerst aan
de beurt; Boentoi moest na alles, wat men beleefd had,
de voorkeur hebben. Hofmeisteu heeft zich den 6ei1 Maart
1854 dicht bij Boentoi te Penda Alei nedergezet en is
vriendelijk opgenomen. Zijne beste vriendin, die als eene
moeder voor haar kind, voor hem zorgde, was de weduwe
van — den Leeuwenkoning.
DE TOMONGONG VAN POELOPETAK.
Het landschap Poelopetak, waarin de Dajakkerzending
het eerste begon, bevat ongeveer 15000 inwoners. Deze
staan onder ongeveer 100 hoofdlieden, welke hoofden van
huisgezinnen of stammen zijn, en die volgens het oorspron-
kelijke recht van dit volk zijn aangesteld. Deze hoofdlie-
den hebben dikwijls hun volk niet bij zich, men treft dor-
pen aan, waarin van 4 tot 6 hoofdlieden samen wonen,
terwijl verscheidene van hunne lieden zich in andere dor-
pen ophouden; en ook zijn er dorpen, waar niet één
hoofdman is, en wier bewoners samengesteld zijn uit de
onderdanen van een half dozijn hoofdlieden. Om deze
zoo bont door elkander geworpen massa menschen te kun-
nen regeeren, hebben de Nederlanders over het geheele
landschap een opperhoofd aangesteld, die de Tomongong
genoemd wordt. Daar deze naar Dajaksche zeden, alleen
-ocr page 65-
55
in de personen der hoofllieden met hen handelen kon,
en het groote getal en het verspreid wonen van die men-
schen het regeeren in de hoogste mate bemoeilijkte, ja
zelfs onmogelijk maakte, zoo heeft men het volk dorps-
wijze laten samenkomen, en in ie Ier dorp een vasten
hoofdman aangesteld, door middel van wien de Tomon-
gong met het volk onderhandelt.
De vader van den laatsten Tomongong bekleedde ook
reeds deze waardigheid. Hij woonde aan den grooten
stroom te Apoei, en leefde nog toen de eerste zendelin-
gen het land bezochten. Toenmaals vond men daar, niet-
tegenstaande de Nederlandsche heerschappij, een wild hei-
dendom en de tegenwoordige Tomongong vertelt nog heden
eene geschiedenis, die hem als knaap overkwam, om aan
te toonen welk eene rechtspleging toen onder hen plaats
had. Wanneer een vrije Dajakker iemand vervloekte, dan
ging de gevloekte heen en stak doodeenvoudig ten zoen-
offer een slaaf van den vervloeker dood, en daarmede was
de zaak afgedaan; vloekten huisgenooten elkander dan
moest een huisslaaf ten zoen vallen, welke door den zoon
des huizes moest afgemaakt worden. Zoo was er eens te
Apoei, in het huis van den Tomongong een hevige twist
geweest en de een had den ander vervloekt. Om zich te
verzoenen werd eene jonge vrouw, eene huisslavin, tot slacht-
offer uitgekozen, en ambo, de achtjarige zoon des huizes
moest haar slachten. De jonge vrouw lag naakt en gebon-
den, sidderende op den grond voor hem, en hij nam het
mes en gaf haar een steek in het lichaam. Het bloed
spatte hem in het gezicht, en de schrik, die hem aangreep,
•was zoo hevig, dat hij het mes van zich wierp en weg liep
Hij werd echter teruggehaald en zijn vader noodzaakte hem
met langzaam steken, zoo lang vol te houden tot de slavin
dood was. Zoo ging het nog voor 50 jaren in het huis
van den Tomongong van Poelopetak toe
De eerste Dajakker-zendelingen zetten zich in Apoei
-ocr page 66-
56
neder. De oude Tomongong was gestorven, en nog niemand
in zijne plaats aangesteld. Onder alle Dajakkers was nie-
mand zoo trouw bij de prediking als ambo. Als anderen
daar stomp en dom nederzaten, wist hij op iedere vraag,
die de zendeling over den voorgelezen en verklaarden tekst
deed, antwoord te geven. Toch leefde hij, zooals alle
jongelieden van zijn volk, in de hoogste mate liederlijk.
Des morgens leerde en antwoordde hij goed in de kerk,
en des avonds vond men hem dronken bij den toeakpot
of in het gezelschap der bliangs l). Hij zou waarschijnlijk
even als zoovele anderen, in deze levenswijze omgekomen
zijn, als niet de Heer den zendeling becker tot zijne redding
uitgekozen had. Volhardend, zooals beckee was, was hij
juist geschikt, de geestelijke vader en leidsman van een man
te wezen, die vele natuurlijke deugden bezat, maar met
vaste hand moest geleid worden, als hij niet op het af-
hellende pad ter helle varen zou. Becker had ambo reeds
te Apoei ontmoet, maar spoedig het dorp weder verlaten,
en zich daarna twee uren naar beneden te Palingkau neêr-
gezet. Twee jaren lang arbeidde hij hier zonder de minste
vrucht. Hij had het niet verder kunnen brengen dan tot
drie leerlingen in de school. Toen zegende de Heer de
geneesmiddelen, welke becker aan den hoofdman danau
toereikte, en die man besloot met een gedeelte zijner groote
familie bij becker te komen leeren. Tusschen de familie
danau en de familie pamarei, waartoe ambo behoorde,
bestond reeds jaren lang groote jaloezie en vijandschap,
en de Pamareiërs vreesden, dat danau en zijne maagschap
door het onderwijs bij den zendeling een te groot overwicht
zouden krijgen. Zij meldden zich daarom met hun zevenen
bij becker aan om onderwijs, en onder hen was de eerste
ambo van Apoei. De jonge dertigjarige man streefde allen
vooruit, hij wies van dag tot dag op in de kennis van God.
1) Priesteressen, lichtzinnige vrouwen.
-ocr page 67-
57
Beckeb had wel plezier van hem; omdat hij bemerkte dat
ambo een geregeld leven ging leiden. Toen daarna in de
eerste dagen van het jaar 1842 de Nederlandsche Resident
van Banjermassing te Poelopetak kwam, om een nieuwen
Tomongong aan te stellen, wist beckeb hem geen deugde-
lijker en getrouwer man voor te stellen, dan zijn leerling
ambo. Zoo werd hij dan Tomongong in het begin met
nog een> ander samen, die echter later moest aftreden. Hij
verliet zijns vaders huis te Apoei en trok naar Palingkau
bij zijn leeraar.
De jonge Tomongong had den besten wil, dien een hei-
den maar hebben kan, om een goed beheer te voeren,
en beckeb liet het natuurlijk aan raad en terechtwijzing
niet ontbreken; maar de Dajakkers hadden weinig lust,
om zich te laten regeeren, waren jaren lang onder een
nietsbeduidend opperhoofd geweest, en bij allen goeden
wil, dien ambo had, ontbrak hem toch de kracht van het
nieuwe leven, om dezen wil door te voeren, zoo als dat
van een heiden niet anders te verwachten is. Toen had
beckeb een moeilijke taak met zijnen leerling; hij moest
zijne rechterhand worden. Hij heeft echter deze zware taak
met groote wijsheid en opoffering ondernomen, zoodat alles,
wat van ambo als regent en Tomongong goeds geworden
is, hij dit naast God aan zijnen trouwen zendeling te dan-
ken heeft. Beckeb verstond niet alleen de kunst door af-
getrokken redeneeringen en onderwijzingen in het Woord
Gods zijn leerling te onderrichten, maar ook om met de prak-
tische daad, midden in het leven en in de levenstaak op
te treden. In de eerste jaren kon men den zendeling zoo wat
alle namiddagen, dikwijls tot den laten avond toe aan de
zijde van zijnen ambo zien zitten, zich het hoofd brekende
met een hoop Dajakkers, wier oneindige woordenrijkheid,
listige draaierij en luid door elkander schreeuwen, ook het
rustigste hoofd op hol zouden maken. Beckebs woonkamer
heette in het algemeen het „kantoor" d. w. z. de gerechts-
-ocr page 68-
58
zaal. Onder de rechtsgedingen, welke bij zulke gelegen-
heden te beslissen waren, vond men de uitnemendste ge-
legenheid om de zonden des volks aan te vallen en hun
den weg des heils te wijzen; en het had allen schijn van
eene voortreffelijke gelegenheid voor een zendeling daartoe,
en dat te meer, daar onder de wetten, die men onder-
houden moest, zich ook zulke bevonden, die ten gunste
van het zendingswerk gegeven waren. Zoo had de Resi-
dent nog bij zijn laatste bezoek in Poelopetak de vol-
gende wet uitgevaardigd: „Wij hebben den toestand en de
adats (zeden) der Dajakkers onderzocht en overwogen,
en bevonden, dat alles verward en onverstaanbaar is, en
ook geen dag onder hen bestaat, waarop zij eigenlijk aan
God denken, en Hem vereeren, waarom wij goed gevonden
hebben, zelf voor de Dajakkers zulk een dag te bepalen,
en wel naar onze eigen orde de dag ahat, (Zondag). Op
dezen dag moeten de Dajakkers te Poelopetak zich stil
houden, mogen noch het een noch het ander werken, (waar-
onder hunne heidensche dingen te verstaan zijn), om op
deze wijze alleen en ongestoord te kunnen denken." Ambo
hield, zoo streng het hem mogelijk was, daarvoor de wacht,
dat deze zondagswet in acht genomen werd, en was zelf
een stipt kerkganger. Was dit alles nog maarui twendige
tucht, in welke hij leefde, zoo was het daarom toch niet
minder een weg, dien de Heer tot zijne bekeering insloeg;
een vat, hetwelk er slechts op wachtte, dat het met Geest
en leven werd vervuld.
Daar zou dan ook spoedig raad voor zijn; ambo zal
ongeveer een half jaar zijn post bekleed hebben, toen plot-
seling de tijding in Poelopetak doordrong, dat de wilde
Dajakker pari uit het binnenland met groote hoopen aan-
rukte, om het land te plunderen; 4000 man sterk lagen
zij aan den bovenloop van den Kapoeas; dagelijks kwa-
men vluchtelingen aan, welke zich voor den bloeddorstigen
vijand wilden wegmaken. Geheel Poelopetak was in de
-ocr page 69-
59
grootste verwarring, en de Tomongong, op wien de ge-
heele taak van de verdediging des lands rustte, wist vol-
strekt geen raad, want in zulke tijden braken alle ban-
den van orde en gehoorzaamheid geheel, en ieder zocht
hoe hij het zijne in zekerheid zou brengen; aan eene al-
geineene verdediging, die alleen allen redden kon, was niet
te denken. In zijn ziejeangst kwam de Tomongong tot de
zendelingen. Jammer, dat zijn leeraar beckeb juist op
reis was en dus afwezig, maar hardeland nam den post
waar. Dezen en nog eenigen anderen uit de nabuurschap
verzocht ambo of zij zich toch aan het hoofd wilden stel-
len; dan zou het volk zich verzamelen, anders waren zij
verloren. Hoe ongaarne de zendelingen zich ook met zulke
dingen inlieten, zoo kouden zij het nu toch niet weigeren.
Zij stelden den Tomongong de volgende voorwaarden: wij
zullen u met onzen raad ondersteunen en helpen orde
houden; komt het werkelijk tot een gevecht, zoo veroor-
looft ons ambt ons niet mede te schieten en te strijden;
gij echter moet beloven geene bliangs mede te nemen, u
niet te bedrinken en geregelde godsdienstoefening te hou-
den." Ambo stemde bereidwillig in die voorwaarde toe, en
habdeland en huppebts trokken met 700 Dajakkers op
naar de Kapoeasrivier. Hier werden onder hun opzicht
schanzen opgeworpen, en de Dajakkers in de exercitie
geoefend; ambo hield ferm krijgstucht; nog nooit hadden
de zendelingen zulle eene voortreffelijke gelegenheid gehad,
om zoo vele Dajakkers tegelijkertijd het woord des levens
te verkondigen. Het kwam tot geen slag en de vijand
keerde terug. Na drie weken was alles weder te Poelo-
petak. Er was eene bijzondere stemming onder het volk.
Des zaterdags avonds kwam de Tomongong zeer verheugd
bij habdeland in huis loopen, en vertelde hem onderan-
deren een droom, dien hij had gehad. Hij stond op een
hoogen toren en overlegde hoe het hem na zijn dood zou
gaan. Daar ziet hij plotseling eene groote vuurzee en
-ocr page 70-
GO
daarin eene groote menigte menschen, onder welke hij
die Dajakkers zag, welke zeer ruw geleefd hadden. Ver-
schrikt wendde hij zich af, en zag eene andere plaats, die
wel niet zoo vreeselijk was als de eerste, maar toch lang
niet aangenaam. Daarin bevonden zich zijne voorvaders.
Hij ging naar die plaats toe; maar werd door iets terug-
gehouden, daar werd hem getoond, dat hij moest omkeeren,
en daar hij niet wist waarheen, maar daarover nadacht,
ontwaakte hij. Daarop werd hem het noodige geantwoord,
en den volgenden morgen was hij in de kerk. Er waren
daar meer Dajakkers tegenwoordig dan vroeger, het kind
van den eenigen christelijken Dajakker moest heden ge-
doopt worden. Toen de doop afgeloopen was, zette har-
deland zich naast ambo en den anderen opperhoofdman
die toen nog zijn post bekleedde, en wekte hen op toch
den Heere jezüs aan te nemen en openlijk te belijden.
De andere zendelingen, die tegenwoordig waren, gingen
er ook bij zitten en deden al hun best. Toen kon ambo
niet langer tegenstreven; hij en zijn collega reikten den
zendeling de rechterhand en beloofden, dat zij zich zou-
den laten doopen. Toen het volk dat hoorde, ontstond
er een groote opstand in de kerk. Hoe dringender de
woorden der zendelingen waren des te meer volle vlood
de deur uit. Maar toch bleven er 30 zitten, die zich be-
reid verklaarden den doop te ontvangen, enkele wilden
zelfs dadelijk, want zij vreesden hunne vrouwen te huis.
Zij kregen nog dooponderricht; maar de helft van hen
trok zich terug, een zelfs ontliep Poelopetak, om zeker
te wezen. Op het Hervormingsfeest van 1842 werd ambo
met 15 lieden uit zijn volk in den dood van Christus ge-
doopt. Hij kreeg den naam nikodemus.
Nikodemus te Jeruzalem meende het oprecht, hij was
maar te vreesachtig, en zijn naamgenoot in Palingkau ging
het even als hem. Men zou hem kunnen verdenken, dat
hij zich had laten doopen, om de Nederlanders te belie-
-ocr page 71-
61
ven; men zou zich dan echter zeer bedriegen. Zijn doop
bracht hem in Banjermassing slechts tegenstand; er scheelde
niet veel aan of hij had zijn post verloren. De Resident
zelf zou het hem niet kwalijk genomen hebben, maar zijn
Maleische Secretaris had groote macht, en met hem moest
de Tomongong vooral omgaan. Dat een Muzelman, zooals
hij, aan een Dajakker kwalijk nam, dat hij zich liet doo-
pen, spreekt van zelf, en hij wist het ook spoedig zoover
te brengen, dat alle gedoopten zich van beckers kerk te-
rugtrokken. Nikodemus was de eenige, die zich niet liet
ompraten. Hij moest bitteren spot en verachting van zijn
volk verduren, wanneer hij hen even als vroeger tot kerk-
gaan vermaande; de Dajakkers beriepen zich van hem
op den Secretaris te Banjer. De arme Tomongong werd
moede en verlegen om den Heer te belijden, en sloop
dikwijls des avonds naar beckeb, om hem zijn nood te
klagen. Die troostte hem dan, en wanneer hij of hab-
deland op verre reizen gingen, zoo begeleidde de To-
mongong hen geregeld; voor hen was hij dan een getrouw,
ervaren reismakker, die zich geheel aan hen toewijdde op
de gevaarlijke, onbekende riviertochten, en voor hem was
het eene aangename uitspanning in den druk, waaronder
hij te huis gekneld lag. Bij zulke reizen onder de wilde
Dajakkers was het bovendien een waar zielsgenot voor de
zendelingen nikodemus te hooren prediken, en hoe hij
zich zelven tot voorbeeld stelde, dat men het bij den Heer
beter heeft dan bij de afgoden, en hoe hij dadelijk met
eene Dajaksche gelijkenis bij de hand was, als hij merkte,
dat de rede van den zendeling niet werd verstaan. En
als hij des avonds onder de wilden nederzat, dan las hij
bij den schijn van een lamplicht uit zijn Dajaksch boek
de bijbelsche geschiedenissen. En bij dit alles toonde hij
altijd, dat zijne bekeering niet alleen daarin bestond, dat
hij de afgoden wegwierp, zooals zoovele bekeerde heidenen
het, helaas, daarbij laten berusten, zonder tegelijkertijd
-ocr page 72-
62
Christus, als hun Heiland en Schuldverzoener aan te
nemen; maar juist dit laatste, de verdienste van Christus ,
was voor hem de kern van de kennis, die zijne bekeering
hem had aangebracht. Dat doortrok al zijne redeneeringen,
en openbaarde zich op verrassend liefelijke wijze. Zoo zat
hij eens onderweg bij becker en hardeland, toen deze
hun Dajakswoordenboek nazochten. Zij kwamen bij het
woord „harapilan" verschansen, en wilden van nikode-
mus eene verklaring hebben, hoe dat woord gebruikt werd.
Toen antwoordde de Dajakker: Wij verschansen ons achter
den Heere jezus voor Gods toorn over onze zonden." Een
niet minder harden post had nikodemus in zijn eigen huis.
Zijne vrouw dacht er niet aan zich te bekeeren, evenmin
als iemand anders onder zijne kinderen, verwanten en
huisvrienden. Men weet wel, welk een moeilijke positie
dat geeft. Als heer van het huis had hij sedert zijn doop,
alles, wat aan de afgoderij herinnerde, flinkweg afgeschaft,
twee houten hampotongs, welke zijn huis eertijds den
afgoden heiligde, staan tot op den huidigen dag nog in
het Barmer Museum; ook de toeak werd weggedaan en
de Bliangs mochten niet over zijn drempel komen. Dit
zette hij met goed gevolg meer dan anderhalf jaar voort.
Maar ziet, daar was het in de lente van 1844. Becker lag
ziek aan de koorts te bed. Plotseling hoorde hij in zijne
nabijheid het spel en den zang der schandelijke bliangs.
Het komt uit de richting van nikodemus huis, hetwelk een
1000 tal schreden van het zijne verwijderd was. Hij vertrouwt
nauwelijks zijne ooren, toen zijne vrouw hem zeide, dat
nikodemus bezoek had van vrienden, ter wier eere hij een
feestje maakte; verscheidenen hadden reeds meer dan te
veel gehad, en zijne nabestaanden waren eenige bliangs
wezen halen. „Dat ging mij zoo ter harte," verhaalde
„dat ik bijna buiten mij zelven raakte, en mijne
oogen vol tranen schoten. Hoe, dacht ik, is dan nu ook
de laatste gedoopte afgevallen, hij van wien wij de beste
-ocr page 73-
Ü3
verwachting hadden, die ons zoo menige vreugde verschaft
heeft, en die reeds zoo menig getuigenis van Christus
heeft afgelegd, heeft ook hij Christus den rug toegekeerd ?"
Den volgenden dag liet ik hem roepen. Toen het avond
was, kwam hij; becker lag echter nog in de koorts, en
sliep juist, waarop nikodemus dadelijk naar zijn huis te-
rugkeerde. Den volgenden dag kwam hij weder, ging bij
becker in de kamer en zette zich aan zijn bed neder.
Met een bewogen hart sprak deze hem aan, stelde hem
de grootheid zijner zonde voor, en tegelijk welk eene groote
smart hij hem had aangedaan. Toen kon nikodemus het
niet langer uithouden; hij wierp zich van zijn stoel op zijn
aangezicht ter aarde, en weende, en kermde, en smeekte
God om ontferming en becker weende en smeekte met
hem mede uit het diepste zijns harten. Nadat hij opge-
staan was, deed becker overluid voor hem het gebed,
waarop hij andermaal nederknielde en overluid om verge-
ving en genade smeekte. Toen kwam beckers vrouw bin-
nen en verzocht haren man zich toch in acht te nemen.
Becker reikte den Tomongong vroolijk de hand en wenschte
hem den zegen des Heeren op zijnen weg. „Dit was het
verkwikkendste tooneel voor mij, dat ik ooit in Indië be-
leefd heb," zoo staat er in beckers dagboek.
Deze moeilijke beproevingstijd voor nikodemus duurde
twee jaren. Tegen het einde van 1844 hield de druk,
die op de zending in Poelopetak lag, op; de kerken en
scholen werden weder gevuld, in het bijzonder begon bec-
kers arbeid in Poelopetak gezegend te worden. De To-
mongong, die in dien boozen tijd niet onder de afgewekenen
behoord had, bleef nu ook de eerste onder zijn volk, waar
het maar ergens om kerk of school te doen was, was hij
altijd bereid, om onder beckers trouwe, leiding zijne macht
te gebruiken, ten einde alle hinderpalen uit den weg te rui-
men, welke de komst van het Godsrijk verhinderden. En
toen was het hartvel-heffend op te merken, dat hij het er
-ocr page 74-
64
maar niet bij liet blijven, datgene te doen, wat zijn plicht
hem voorschreef; maar ook meer clan zijn plicht gebood,
daar hij voor het rijk Gods in trouwe liefde werkzaam was.
Hij bouwde niet alleen een dijk langs het gansche dorp,
opdat het volk gemakkelijker ter kerk zou gaan, en spoorde
de jeugd aan, om de scholen te bezoeken, maar hield op zijne
wijze ook zending onder de Heidenen en de Muzelmannen,
wanneer hij op handelsreizen ging. Zoo komt mij een
voorbeeld voor de aandacht, dat hij zelf in eenen brief
omstandig verhaalt. Het was in het jaar 1847 en niko
demus wilde naar Sampit op reis gaan. Zondags te voren
verscheen hij in de kerk; na de preek gedacht beckeb
aan hem in tegenwoordigheid van al het volk, en beval
hem aan de beschermende hand Gods aan. Daarna pakte
de Tomongong een groot getal Dajakkersche en Maleische
boeken bij beckeb in, en nam hartelijk van zijn leeraar
afscheid. Zoo veel in zijn vermogen was, wilde hij de lieden
met wie hij in aanraking kwam in het lezen onderrichten
en hen tegelijk met den djalan selamat, (weg des levens)
bekend maken. De weg, dien hij reizen moest, wemelde
van zeeroovers. Niemand durfde hem echter een haar
krenken. Toen hij na 34 dagen te Sampit aankwam, vroe-
gen hem de lieden van die plaats: „Is de Tomongong met
zeeroovers in aanraking geweest of niet?" — Maar hij
antwoordde: „Indien ik met zeeroovers in aanraking ware
gekomen, zoo hadden zij mij zeker niet los gelaten." Toen
verwonderden die menschen zich, en zeiden: „Wat is dan
wel de oorzaak, dat de Tomongong de zeeroovers niet aan-
getroffen heeft ?" Toen deed hij zijnen mond open en sprak:
„Die oorzaak is de Heer jezüs chbistus , de Zoon van God
in den hemel, die de booze menschen van mij verwijderd
heeft." En dat gaf hem overal aanleiding om den menschen
den naam des Heeren aan te prijzen.
Even als in het leven der planten somtijds perioden
voorkomen, in welke de wasdom en de gezonde ontwikke-
-ocr page 75-
65
ling door schadelijke invloeden van buiten of van binnen
wordt tegengehouden, zoodat zij niet voortgroeien, zoo
gaat het ook met den wasdom der heiligmaking in het
geestelijke leven. Onze Tomongong heeft in de jaren 1848
en 49 zulk een tijdperk te doorworstelen gehad. Het be-
gon met eene reis, op welke hij den bekenden natuuronder-
zoeker Dr. schwaneb begeleidde. Als een kenner van het
land en tegelijk als de beschaafdste van alle Dajakkers,
dien men kon vinden, werd hij door den geleerde tot zijn
reisgezel in Borneo uitgekozen. Hij bewees hem gewichtige
diensten; maar zijn inwendige mensch kwam op die reis
veel te kort. Hij reisde zelfs mede naar Batavia en zag
het leven in deze groote zeestad van Achter-Indië, dat toen-
maals nog weinig of niets opwekkends had. Juist toen
hij zich in Batavia ophield, kwamen twee Rijnsche zende-
lingen op hunne reis naar Borneo daar aan. Nikodemüs
verzuimde niet hen te begroeten. Toen hij bij hen binnen-
kwam, boog hij zich diep. Hij was, naar de beschrijving
van die broeders, een man van middelmatige lengte, licht-
koperkleurig van huid, droeg een zijden baatje en een
vest daaronder tot aan den hals toegeknoopt; het vest
was van cachemir met zilver doorwerkt; zijn broek was
van lichtbonte, katoenen stof; daarbij droeg hij witte
kousen en zwarte lederen schoenen. In zijn gordel stak
een kort wapen met ivoren handvat en zilveren schede.
Aan den wijsvinger der rechterhand stak een zilveren ring
met een groot edelgesteente. Om zijn hoofd was een doek
als een tulband gewonden, en over zijne schouders hing
een bonte doek, om het zweet af te vegen, in welks eene
slip een gouden sleutel geknoopt was. Hij drukte in het
Maleisch zijne vreugde uit, dat er nieuwe leeraars voor zijn
volk waren gekomen; hij vertelde dat hij eene vrouw en
acht kinderen had, en dat de vier bamboeskerken in Poe-
lopetak thans beter bezocht werden dan de kerken in Ba-
tavia. „Het is niet altijd zóó geweest," zeide hij, „toen
5
-ocr page 76-
66
de eerste zendelingen kwamen, vreesden wij voor hen,
en dachten, dat zij ons, als wij iets van hen leerden, uit
ons land zouden voeren. Maar ik vatte moed, en ging
met mijne kinderen ter school; anderen kwamen ook, en
nu hen ik hlij, en wenschte wel, dat allen aan den Heere
jezus geloofden." De Gouverneur-Generaal van Oost-Indië
hoorde, dat de Tomongong in Batavia was, en liet den
merkwaardigen man voor zich komen. Hij was zoo ver-
heugd over dezen beschaafden Dajakker en over de berich-
ten, die hij hem van zijn land gaf, dat hij hem later bij
een bezoek een gouden repetitie-horlogie ter waarde van
ï5(J0 gulden schonk. Nikodemus bezocht ook bij zijn ver-
blijf op Java den ouden vader emde te Soerabaija. De
oude man was hartelijk verheugd een Dajaksche broeder
in zijn huis te mogen ontvangen; de Dajakkers hadden
toch het eerst bij hem zendingsliefde opgewekt, toen hij
nog als matroos op het schip diende, en met den Holland-
schen kruiser op de Borneesche kust lag. Hij had toen
reeds zijn arbeid onder de Mohamedaansche Javanen te
Soerabaija begonnen, voor wie de oude Duitsche horologie-
maker zulk een gezegend werktuig in de hand des Heeren
is geworden. De Tomongong zou gaarne mede gegaan zijn
in de vergadering der jonge christenen, en emde was na-
tuurlijk gaarne bereid hem daar in te laten. Maar de
lange haren, die de Dajakker droeg en de tulband, die
zijn hoofd dekte, gaven hem ergernis; het eene was hem
toen zoo heidensch als het andere mohamedaansch en hij
eischte van nikodemus, dat hij zich de haren liet afsnijden
en den tulband afzette, zoo iets paste niet voor een chris-
tenmensch, die in de vergadering wilde gaan: men moest
in zulke dingen voor de wereld zijnen Heiland belijden.
De Dajakker had daar wat op tegen, en meende, dat God
op het hart zag en niet op de haren; maar dat nam de oude
hem kwalijk af, deze kon zulk een spiritualismus, d. w. z.
een handelen naar eigen geest en wil, dan maar volstrekt
-ocr page 77-
67
niet dulden. De haren moesten er af, daar hielp niets aan,
en toen eerst nam hij nikodemus mede in de vergadering.
De Tomongong hield de les, die hij op Soerabaija gekregen
had, altijd in gedachtenis.
De korte haren doen het hem niet, dat kon men schielijk
aan nikodemus zien. Hij had nog wat anders op zijne reis
verloren dan zijne haren. En dat was zeker niet goed.
Helaas, beckeb verliet voor langen tijd den zendingspost,
en daarmede verdween naar den mensch gerekend, de steun
op welke deze man vertrouwd had. De nieuwe zendeling
op Palingkau kon voor hem onmogelijk dat wezen, wat hij
in dezen moeilijken tijd van zijn leven behoefde. Het ging
met nikodemus achteruit Onder heidensche feestelijkheden
vierde hij de bruiloft van zijne vijfjarige dochter met een
zevenjarigen jongen van Kahaian. \'t Is waar, dat zijne
onbekeerde vrouw daaraan veel schuld had, ook veront-
schuldigde hij zich hiermede, dat hij, toen hij nog in hei-
densche onwetendheid leefde, met den vader van den knaap
naar Dajakkers gebruik het kontrakt gemaakt had om hem
zijne dochter ter vrouw te geven; maar het was reeds erg
genoeg, dat hij zulke invloeden en verbindtenissen, die tegen
zijn geweten streden, niet met alle kracht tegenwerkte, in
plaats van ze nog tot zijne verontschuldiging aan te voeren.
De allerzwaarste slag trof hem echter toen zijn geestelijke
vader in dien tijd stierf. Den 23. September lag beckeb
te Banjermassing te sterven. Toen hij van vrouw en kin-
deren afscheid genomen had, moest ook nikodemus, die
mede gegaan was naar de stad, binnenkomen, en beckeb
sprak hem met ernstige woorden aan. Weenend viel de
Dajakker op zijne knieën en bad om vergiffenis voor alles,
waarmede hij den Pandita had bedroefd. Het was jammer,
en behoorde mede tot de zware beproeving, die nikodemus
in dezen tijd had door te staan, dat hij zich niet ten volle
en in stilte aan den indrnk kon wijden, dien dit sterfgeval
op hem maakte. In diezelfde dagen landde namelijk de
5*
-ocr page 78-
68
Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch Indië met drie stoom-
booten te Banjermassing aan-, het was de eerste maal, dat
deze stad van den hoogsten staatsambtenaar van Indië een
bezoek kreeg, en alles werd natuurlijk in het werk ge-
steld,. om hem feestelijk te begroeten. Onze Tomongong
moest alzoo dadelijk hard aan het werk, want Z. Excell.
wilde vooral ook Poelopetak bezien. Zoo werd de arme
man grootendeels van den zegen beroofd, dien het sterven
van zijn leeraar hem had kunnen aanbrengen; toch sterkte
hem weder de vriendelijke goedkeuring met welke de zen-
dingsarbeid in Poelopetak door den Gouverneur gewaar-
deerd werd.
Het grootste gevaar echter, dat het geestelijke leven van
den Tomongong bedreigde, was de omgang met de Ma-
leiers. Het is bekend welke ijverige zendelingen van den
valschen profeet deze lieden op Borneo zijn. De Dajakkers
staan bestendig aan hunne bekeeringsplannen ten doel, en
zij hebben reeds geheele dorpen tot den overgang weten
te brengen. Ook Poelopetak was reeds langen tijd een
punt, waarop zij het oog hadden. Toen de zendelingen
zich daar nederzetten waren reeds de Muzelmannen de baas
in dat land; drie geheele dorpen en verscheidene enkele
Dajakkers waren reeds tot den Islam overgegaan, en
Poelopetak stond onder een Mohamedaansch opperhoofd,
goesti kassan. Het gelukte den zendelingen in het begin
de Maleiers uit Poelopetak te verdringen. Een paar jaren
vóór zijn dood had
              evenwel een gezin van Malei-
sche pandelingen vrijgekocht, en hun veroorloofd een drij-
vend huis op de rivier bij Palingkau te bouwen en daar
handel te drijven. Het was echter niet bij deze ééne familie
gebleven; spoedig kwamen er meer en dreven handel.
Beckeb weerde hen zooveel hij kon; maar het was te
vergeefs. Hij wist een paar bevelschriften van den Resi-
dent te verkrijgen, volgens welke deze menschen uit het
landschap werden verdreven; maar de bevelen bleven zon-
-ocr page 79-
69
der gevolg, en dat lag aan de slordigheid en slapheid, waar-
mede de Tomongong ze handhaafde. Het net van deze lis-
tige Muzelmannen werd telkens nauwer rondom den armen
Tomongong toegetrokken; hij had zelfs eene zijner dochters
aan een Maleier uitgehuwelijkt. De geheele rivieroever bij Pa-
lingkau was zoo dicht bedekt met drijvende Maleische koop-
huizen, dat men uit de rivier vandaar het Dajaksche dorp
in het geheel niet zien kon. Het gevaar was zeer groot;
niet alleen, omdat de meeste van deze Maleiers schelmen
zijn, welke door hunne dieverij de geheele streek, waar
zij lagen, onveilig maakten; maar bovenal, omdat zij de Da-
jakkers door hun\' rusteloozen bekeeringsijver tot den Islam
wilden overhalen en alzoo een des te sterker bolwerk des
Satans tegen de prediking des Evangelies opwierpen.
Zoo stond het met den Tomongong in het begin van het
jaar 1850 vrij gevaarlijk; toen stond juist alles op het spel.
Nu keerde habdeland naar Borneo terug, en zette zich te
Palingkau neder. Hij zag het gevaar, waarin nikodemus
en met hem het gansche werk der zending in Poelopetak
verkeerde, en begon dadelijk dat muzelmansche tuig uit
het land te jagen. Hij deed het door den Tomongong.
Begunstigd door zijne vroegere verhouding tot hem, bekend
met de Dajaksche toestanden en in de taal te huis, stond
habdeland even als vroeger zijn vriend beckeb, den hoofd-
man met raad en daad ter zijde, in al zijne ambtelijke
werkzaamheden, en het gelukte hem onder vele wederwaar-
digheden en veel strijd met de elementen, die hem vijandig
in den weg stonden, den zinkenden nikodemus weder op
de been te helpen. De Maleiers moesten wijken, zooals
wet en recht dat vorderden, en de lucht werd ten minste
van de2e booze geesten gezuiverd. En zoo als het dan
gaat in het geestelijke leven, als men maar eerst zich
op één moeielijk punt weer opheffen kan, zoo is daardoor
voor de andere deelen van den inwendigen mensch het
levensteeken tot de opstanding gegeven. Zoo ging het ook
-ocr page 80-
70
bij nikodemus. Toen hij maar eerst met de Muzelmannen
gebroken had, keerde ook zijn liefde tot den Heer en zijn
Woord, en zijne beslistheid voor het zendingswerk in zijn
land terug, en de uitoefening van zijn ambt werd telkens
zelfstandiger en krachtiger. Er waren toch reeds jaar en
dag daarna tijden, waarin hij weken, ja maanden lang
habdelands raad en hulp niet meer behoefde, en zijn volk
regeerde, zooals men het nauwelijks zou hebben durven
verwachten onder zulke ellendige omstandigheden, als waarin
een zoozeer verstompt volk verkeert, en van het doorzicht
en de werkzaamheid van een onlangs bekeerden heiden.
Nikodemus hield zich sedert dien tijd over het geheel zoo,
dat de zendelingen vreugde van hem beleefden. Zijn wil
was beslist voor het goede, en moest hij nu en dan eens
bijgesprongen worden, zoo was dat niet in zijn nadeel,
dat hij deze hulp dankbaar aannam.
Laat ons nu nog in korte trekken het werk van onzen
Dajakschen Landraad beschouwen.
Hij woonde te Palingkau. Zijn huis is ingericht zooals
al de Dajakkerhuizen, en onderscheidt zich alleen door
eene kamer, welke de gerechtzaal of het policiebureau van
Poelopetak is. Een bank en enkele stoelen vormen al het
huisraad van deze kamer. Aan de muren hangen op bor-
den verschillende geschreven wetten, die de Nederlanders
gegeven hebben. Daar is eene wet tegen het spelen,
tegen het verkoopen van slaven naar Kahaian, tegen het
nederzetten der Maleiërs, over schoolbezoek, heiliging van
den zondag, enz. Het is natuurlijk alles opgevat uit
het standpunt der burgerlijke overheid, en volgens de
vatbaarheid der Dajakkers; alles in deze zaal predikt toch
op zijne wijze en de Dajakker, die hier binnen komt, en
lezen kan, leert uit de tafelen der wet toch zijne les, en
daarbij maakt het blok aan de achterzijde der kamer, in
hetwelk de kwaaddoeners worden gesloten, een bijzonde-
ren indruk. Daar leest men: „God wil, dat alle men-
-ocr page 81-
71
schen rustdagen hebben. En wij, blanken, hebbon ook
erkend, dat rustdagen goed zijn. Daarom moet ook gij,
Dajakkers, rustdagen hebben. Omdat gij nu nog geene
rustdagen hebt, is het \'t beste, dat gij dezelfde neemt als
de blanke menschen." Of: „Het is niet goed, dat de
menschen dom blijven. Daarom is ook in alle landen
daarvoor gezorgd, dat de menschen wat leeren. Opdat
nu ook de Dajakkers niet dom blijven, maar eens begin-
nen verstandig te worden, zoo geven wij bevel, dat zij lee-
ren moeten." Voor deze wetten zet nu de Tomongong zijne
lieden en regeert hen daarnaar. Hier vergadert hij de
twistende partijen, en spreekt het recht uit volgens ge-
schreven of oorspronkelijke rechten. De Dajakkers zijn,
zoo als bekend is, groote liefhebbers van rechtsgedingen,
en een der meest gewone bezigheden van den Tomongong
bestaat in het beslissen daarvan. Men kan zich geen denk-
beeld maken welke twisten en valschheden in deze gerechts-
kamer zijn te ontwarren. Daar behoort al de slimheid en
list van een geboren Dajakker toe, om daar door te ko-
men, en niet minder de oprechtheid en de geestkracht
van het zelfbewustzijn van een Christen, om onder zulke
omstandigheden het recht te doen zegevieren. Daar is onze
NiKODEMUS vaak in groote moeilijkheid, en kan het bewijs
geven „wat Hij in hem werkt, die hem als de zijne kent."
Heeft het den Tomongong reeds moeite gekost het oor-
deel te vellen, zoo moet de moeite eigenlijk eerst recht
beginnen als het vonnis uitgevoerd zal worden. Zijne Da-
jakkers hebben in niets zoo weinig lust als in gestraft te
worden. Wie de kracht heeft, verweert zich zoo goed en
zoo lang hij kan. Het komt niet zelden voor, dat het
huis van een misdadiger eerst in alle vormen belegerd en
ingenomen moet worden, eer hij zich overgeeft, en voor
den vluchteling bieden de moerassen van Poelopetak tal-
looze schuilhoeken aan, die het opvangen ontzettend zwaar
maken. En dan verweert zulk een vagebond zich, als hij
-ocr page 82-
72
geboeid moet worden, tot op het bloed. Had nu maar de
Tomongong eene handige manschap tot zijne beschikking,
zoo was het tot daar aan toe. Maar dit gewas heeft in
Poelopetak nog niet willen gedijen, en de goede wil van
den Tomongong om tucht en orde in zijn land in stand
te houden, leed maar al te dikwijls schipbreuk op de laf-
heid van zijne policiedienaars. Om maar een voorbeeld
uit velen te noemen. Daar verbreidt zich het bericht, dat
twee te Banjermassing veroordeelde Chineezen, in Poelo-
petak rondzwierven en hun dievenhandwerk en vagebonden-
leven voortzetten. Dat gerucht werd handtastelijke wer-
kelijkheid en de Tomongong maakte zich gereed om de
schelmen te laten opvangen. Het gelukte hem den eenen
te pakken; de andere had zich voorloopig uit de voeten
gemaakt. Spoedig kwam hij echter weder voor den dag en
nikodemus zond zes mannen uit om hem te grijpen. Toen
de zes helden in de nabijheid van zijne schuilplaats kwamen,
zagen zij den Chinees op eens naar hen toe roeien. Hij
roept hen toe: „Gij zijt het, die mijn broeder gevangen
hebt; wacht maar even, nu zal ik u doodslaan!" Deze
woorden hadden zulk eene uitwerking op die lieden, dat
zij dadelijk omkeerden en uit alle macht naar den oever
roeiden. De Chinees hen achterna, en is spoedig dicht in
hunne nabijheid. De policie stort zich, zes man sterk, in
het water, en zwemt naar den oever, terwijl de Chinees
geheel ongedeerd blijft. Deze panische schrik heeft daarin
zijnen oorsprong dat men de Chineezen voor „t a g o" hield,
d. w. z. „sterk en kogelvrij," en wanneer de Dajakker
eens tot deze overtuiging gekomen is, zoo grijpt hij nie-
mand aan, en houd zulkeen er toe in staat om alles neder
te werpen, wat hem in den weg komt.
De Tomongong is echter niet enkel rechter en commis-
saris van policie, hij legt ook nieuwe dorpen aan, en zoekt
den akkerbouw zijner Dajakkers te verbeteren. Dat zijn
denkbeelden, die in het bijzonder van de zendelingen af-
-ocr page 83-
73
komstig zijn. Zoolang de Dajakkers ver van de groote
rivier aan de kleine landwateren in hunne moerassige schuil •
hoeken huizen, zijn zij ontoegankelijk voor licht, voor recht
en voor Gods Woord en bevel. De Tomongong heeft het
in vereeniging met de zendelingen tot stand gebracht, dat
een aanmerkelijk aantal van die Dajakkers zich in twee
groote landschappen in de nabijheid der zendingsposten
Palingkau en Bethabara hebben nedergezet; en dat is een
maatregel, waarop de Nederlandsche regeering langen tijd
te vergeefs aangedrongen had. Dit kan natuurlijk slechts
ten deele op deze wijze worden voortgezet, zoo lang de
Dajakkers hunne oorspronkkelijke gewoonte in het bebou-
wen der rijstvelden behouden, want dan is het hun niet
mogelijk op den duur in de nabijheid van dorpen te blij-
ven; zij moeten jaren achtereen zich met hunne rijstvel-
den van de plaats verwijderen. Daarom heeft dan ook
reeds sedert eenigen tijd de Tomongong van den Resident
te Banjermassing ploegen gekregen, om eene soort van
akkerbouw in te voeren; het is hem echter nog maar wei-
nig gelukt. Zoo hebben sedert een paar jaren de Poelo-
petakkers ettelijke uren ver stroom af van de zendings-
posten hunne rijstvelden, welke hen minstens 5 maanden
des jaars van de dorpen verwijderd houden. De zende-
lingen hebben evenwel den Tomongong verzocht een paar
kerken, op hunne landswijze gebouwd, in de rijstvelden
op te richten, waarin godsdienst gehouden wordt. Zoo is
de man altijd gaarne bereid op zijne wijze voor kerk en
school iets te doen en reikt hij den zendelingen de be-
hulpzame hand, waar hij maar kan, om zijne Dajakkers
uit het slijk te trekken, waarin hij zelf maar al te diep
gezeten heeft.
Hooren wij nu nog iets van het nieuwjaarsfeest ten zijnen
huize. De Dajakkers zijn groote vrienden van feestmalen,
en dé zendeling geeft hun ook nu en dan eens een pretje,
zoover zijne middelen het toelaten. In den regel is dit
-ocr page 84-
74
met nieuwe jaar. Zoo wilde dan ook habdeland eens
voor het volk van zijn station een feest maken, en de
Tomongong was gaarne bereid in zijn huis den maaltijd
op Dajaksche wijze in te richten. Een buffel en twee
varkens werden ten dien einde geslacht, en een schepel
rijst gehaald. Van het naburige Bethabara werden van
hopen met zijne scholieren en enkele goede vrienden
verzocht, en toen de buren aangekomen waren voerden
habdeland en van HÓFEN de tot verscheidene honder-
den vergaderde schooljongens, twee aan twee, zingende
de school binnen. Daar hield hahdeland eene korte
nieuwjaars toespraak, en maakte toen bekend, dat het
ieder van hen vrijstond bij den Tomongong te komen eten.
van höfen , habdeland en diens vrouw begaven zich ook
tot den Tomongong. Toen zij aankwamen was reeds alles
in het huis en onder het huis bezet; in het huis waren
de bejaarden, en onder het huis de schooljeugd. Het huis
van den Tomongong is terdege hoog ge/et, daarom kon
men daaronder met alle gemak zich bewegen, zonder het
hoofd te stooten, hetgeen bij de gewone Dajakkerhuizen
wel het geval zou zijn. Te midden der schooljeugd, die
in rijen geschaard zat, stonden groote ijzeren kookgereed-
schappen of kawas; in ieder daarvan kan een halve sche-
pel rijst in eene keer gekookt worden. Boven in het huis
had de Tomongong eenige tafels uit de school bij elkan-
der gezet, op Europeesche wijze gedekt en aangericht; dat
moest de zitplaats der zendelingen en eerwaardige raads-
heeren van Poelopetak zijn. „Ik au toto péhé atei
sabab anakin djari mtei," zoo groette van höfen
den Tomongong, toen hij bij hem binnentrad, d. i. „gij
zijt waarschijnlijk zeer bedroefd, omdat uw kind gestorven
is" (er was namelijk, daags te voren een 10 jarige knaap
van hem begraven). „Dia pahalan péhé, taharo
gité bewe, antwoordde nikodemüs, „niet zoo buitenge-
woon bedroefd; ik heb meer verlangen het weder te zien."
-ocr page 85-
75
Toen de zendelingen binnen getreden waren, werd opge-
daan. Eerst moesten de scholieren beneden geholpen wor-
den. Habdeland had veel moeite hen door zingen bezig te
houden opdat het opscheppen en gereedzetten rustig kon
geschieden Toen alles gereed stond hield van höfen op
habdelands verzoek eene korte toespraak en deed een
gebed; daarop ging men aan het eten. Men liet het zich
boven en beneden zeer goed smaken. Tot dessert was er
nog eene soort van rijstkoeken, ook pisangvruchten, enz.
Na het eten riep de oude paboenoh luid over de tafel:
„O, Paamas narei hindei?" cl. i. „O, paamas, wat
is er nog meer?" Die oude ondeugd, hij meende den
toeakpot; wanneer een Dajakker zich bij een feest niet
dronken kan drinken is het voor hem geen feest geweest.
„Tawa" antwoordde paamas droogjes; d. i. „ik weet het
niet." En daarbij bleef het natuurlijk ook. Toch werd
er nog betel gekauwd, en de een en ander rolde zich een
Rok o (tabak in een blad gerold) en ging dat rooken. De
zendelingen onderhielden zich nog een poosje met het volk,
en toen ging men stil en in orde van het Nieuwjaars-
feest weder naar huis.
Ongelukkig kon, hetgeen nikodemüs zich zoo goed voor-
nam, niet tot volledige ontplooiing komen. De Nederlan-
ders vonden het goed over het gebied van Poelopetak tot
Kahaian een Hollandsch bevelhebber te zetten, die in
Bethabara ging wonen, waarheen toen ook de Tomongong
verhuizen moest, en in geheele afhankelijkheid van dezen
man geraakte. Hij is niet van het geloof afgeweken, maar
is ook niet in het geloof gewassen, en sedert den onge-
lukkigen Maleier-opstand in 1859 verdwijnt zijn naam ge-
heel uit de berichten der zendelingen.
-ocr page 86-
76
DE SCHOOLMEESTER VAN PALINGET
heeft een brief gezonden. Deze is geadresseerd aan alle
heeren en dames, die gaarne zien, dat de heidenen dis-
cipelen van jezus worden, en ik weet geen beteren raad
om den brief aan zijn adres te bezorgen, dan hem hier
te laten drukken. Hier is hij, zoo als van zelf spreekt in
het Nederduitsch overgezet, anders konden zeer weinige
heeren en dames hem lezen.
„Ik zend mijne groetenis aan alle heeren en dames, die
gaarne zien, dat de heidenen discipelen van jezus worden.
Ik hoop, dat gij dezen brief zult aannemen van iemand,
die niet veel geleerd heeft. Onder ons, Dajakkers, die hier
wonen in deze plaats van den leeraar, zijn er ook reeds
eenige, die het woord van den grootsten Heer, van den
God des hemels en der aarde reeds aangenomen hebben.
Vroeger waren wij dom, wij deden booze werken, en over-
traden het gebod Gods. Wij volgden onzen lust om te
moorden, te hoereeren, te stelen, te bedriegen en te liegen.
Wij brachten offers aan de afgoden, die ons toch niet hei-
pen kunnen. Wij gedoopten hopen nu, dat onze Hemel-
sche Vader ons de zonden vergeeft, die wij vroeger hebben
begaan. Wij bidden hem om vergeving en genade, en hij
wil ons ook verhooren en onze zielen eens in den hemel
nemen als wij sterven, en wij hopen dan ook u daar te
vinden.
Ik met mijne vrouw hanna wij hebben reeds drie kin-
deren , twee meisjes en een jongen, door den zegen van
onzen Heer jezus. Daar ik hoop, dat de groote Heer altijd
meer zijne genade in ons zal doen toenemen, zoo hoop ik
ook, dat de Hemelsche Vader onze kinderen bewaren zal
en hen leeren tot zij het verstaan, het Woord Gods na te
-ocr page 87-
77
volgen met geheel hun hart. Ik wensch, dat gij ons helpt
bidden voor ons tot den grooten Heer, den eenigen God."
Bethabara, 24 September 1857."
Philipp Djala.
Dus philipp djala heet de man, zooals gezegd is, een
eerzame schoolmeester te Palinget. Ook zullen de heeren
en dames uit den brief bemerkt hebben, dat hij een Da-
jakker is. De Dajakkers zijn woeste klanten, zooals djala
terecht opmerkt in de woorden: „wij volgden den lust tot
moorden," en de dikke bundel menschenharen aan het
handvat en de schede van hun zwaard en van hunne speer,
legt getuigenis genoeg af voor de waarheid van deze be-
wering, want het is van den schedel der vermoorde vijan-
den. Wanneer men zich nu den schoolmeester te Palinget
voorstelt, hoe hij in plaats van zijne spies de Schriften ter
hand neemt en schrijft aan alle heeren en dames zulk een
mooien, vromen en vriendelijken brief, zoo moet iemand
toch het hart van vreugde opspringen over de wonderen
der genade, welke onze lieve Heer aan zulke moordzuch-
tige menschen verheerlijkt.
Dat is nu evenwel ook alles, wat men uit den brief van
den briefschrijver te weten komt, behalve dit, dat hij eene
vrouw en ook drie kinderen heeft. De geadresseerden zul-
len wel iets meer van hunnen nieuwen vriend willen weten;
en ik wil hun nu vertellen wat ik weet. Bij deze gelegen-
heid zal men ook heel wat van de Dajaksche scholen ver-
nemen.
Djala heeft van kindsbeen af het slavenjuk getorscht.
In het begin was hij onder zijne eigene landslieden, de
Dajakkers, een boeddak of slaaf. Deze verkochten den
knaap echter later aan een Chinees, en daarop ging de
arme jongen onder de Chineezen uit de eene hand in de
andere; want deze aartsschacheraars handelen op Borneo
in menschen even als in zwijnenvleesch. Zoo mag hij on-
geveer vijf jaren onder de Chineezen rondgezworven hebben,
-ocr page 88-
78
toen op zekeren dag zijn laatste heer hem wegzond, en
hem beval een anderen heer te zoeken, die voor hem de
som betaalde, die hij hem gekost had; dat is te zeggen
met behoorlijke intrest. Hieronder verstaan de Chineezen
op Borneo 60 procent. Djala zocht drie dagen lang on-
der Maleiers, Chineezen en Dajakkers en kon maar nie-
mand vinden, die hem voor boeddak hebben wilde. Het
was in het begin des jaars 1844. Men had toen juist de
eerste aanmerkelijke som van 1000 gulden gezonden, op-
dat de zendelingen daarvoor boeddaks zouden loskoopen.
Daarvan waren habdeland op Bintang meer dan 300
gulden ten deel gevallen. Hij maakte in den omtrek be-
kend, dat hij boeddaks wilde vrijkoopen, en dit kwam
toen ook den armen djala ter oore, die zich dadelijk op-
maakte, en hardeland verzocht hem op te nemen. Zij
werden den koop eens en met nog 20 andere personen,
die te zamen 330 gulden gekost hadden, trok djala
naar Bintang. Habdeland was met hen overeengekomen,
dat zij hunne huisjes in zijne nabijheid moesten bouwen,
en één jaar bij hem blijven; ingeval zij dan na verloop
van dat jaar begeerden een anderen heer te zoeken, zoo
stond het hun vrij, anders konden zij zich weer voor een
jaar verbinden. Zij moesten zich grootendeels zelven on-
derhouden en wekelijks een niet zeer langen tijd voor hem
arbeiden; daarbij moesten mannen, vrouwen en kinderen
in de godsdienstoefening en bij het avondgebed komen.
Djala nam deze voorwaarde met vreugde aan, en wat
hem het meeste beviel, was dat hij in de school mocht
gaan. Hij had veel lust tot leeren, en zoo duurde het
dan ook niet lang, of hij kon vlot lezen. Het is iets zeer
gewoons dat jonge Dajakkers, die zoo uit de wildernis
komen, in drie weken lezen leeren, als zij er maar lust
in hebben.
Djala leerde intusschen nog meer dan lezen. Hij was
nog niet zeer langen tijd op Bintang, toen hij op zekeren
-ocr page 89-
79
tijd zeer hard naar habdeland kwam loopen en hem vroeg:
„Mag het, toean, dat ik het boek meeneem?" Hij meende
de Evangeliën, het eenige Dajaksche leesboek, dat toen be-
stond, en dat de leerlingen in de school moesten laten
liggen. Habdeland onderzocht nauwkeuriger, waartoe hij
het boek wilde gebruiken , en vernam, dat er een groote
hanjalatong *) in de nabijheid der boeddakshuizen stond,
dien hij gaarne weg wilde hebben, omdat hij er zoo bang
voor was. De hanjalatongs zijn boomen, waarvan de Da-
jakkers vertellen, dat zij aan geesten ten woning verstrek-
ken. Geen mensch kan den heidenschen Dajakker bewegen
zijn bijl in zulk een boom te zetten; hij zou zich zonder
twijfel de wraak der geesten op den hals halen, en treft
het eens, dat zulk een boom der geesten door den storm
of bliksem omver geworpen wordt, dan richt men hem
terstond met de grootste moeite weder op, offert voor hem
en bidt ootmoedig tot de geesten, dat zij het onvoor-
ziene ongeluk toch niet aan de bewoners dier streek zul-
len wreken. Nu, zulk een hanjalatong overschaduwde ook
de hutten der boeddaks van habdeland, en dat duivels-
spook hinderde djala erg. Nu wenschte hij te weten, of
hij het wagen durfde, hem om te hakken, als hij het Evan-
geliënboek daarnaast legde. Habdeland zeide hem, dat
hij zich niet op het boek verlaten moest; maar als hij den
boom weg wilde hebben, zoo moest hij eenvoudig den Heere
jezus om hulp aanroepen, en dan maar flink de bijl ter
hand nemen. Toen stond daar een andere boeddak bij,
terwijl die twee met elkander spraken, die zeide, opdat
de Heer jezus er maar buiten zou blijven: „O toean,
(hij meende habdeland) staat voor al zijne leer-
lingen in; hij zorgt voor ons; dus hak den boom
maar om." En djala nam zijne bijl, en de hanjalatong
viel onder zijne slagen. Eene zware krankheid, die den
1) Afgodsboom.
-ocr page 90-
80
armen knaap tot aan den rand des grafs bracht, volgde
daarop. Eene geheele maand lag hij daarneder.
In dien tijd werden door de zendelingen de eerste proe-
ven gedaan om door inlanders school te laten houden.
Het was niet mogelijk, uit de vrije Dajakkerjongelingen,
die lezen geleerd hadden, er een tot Goeroe of schoolmees-
ter te krijgen. De vrije Dajakker was te trotsch tot zulk een
dienst. De zendelingen zijn daarom genoodzaakt met
eenige geschikte jongelingen uit hunne boeddaks de proef
te nemen. Onder de eersten daarvan was ook onze djala ,
welke door habdeland op een buitenpost van Bintang tot
Goeroe voor eenige knapen aangesteld werd. Men moet zich
nu echter van zulk een schoolmeester niet al te veel voor-
stellen , vooral niet onder deze eerstelingen van alle Da-
jakker-schoolmeesters, die ooit op Borneo het bamboesriet
gehanteerd hebben. Een beetje lezen leeren, dat was zoo
al hun werk, en bovendien hunne geheele kunst, want zij
wisten zelven niet veel, en dan waren zij nog heidenen.
Het was echter altijd reeds iets gevorderd, wanneer alle ja-
ren 10 of 12 knapen meer konden lezen. Habdeland
was over djala tevreden; hij hield zich zeer goed. Het
blijft echter altijd een zeer gevaarlijk ding, om een knecht
in een meester te veranderen, al zou het dan ook een
zeer kleine schoolmeester zijn, indien deze den levenden
God niet boven zich erkent. Dat schijnt ook de arme
heiden djala te hebben ondervonden. Hij was niet lang
Goeroe of hij voerde zulke leelijke streken in habdelands
huis uit, dat deze hem ernstig moest bestraffen. „Ik was
daarom toch niet boos op hem," vertelde djala later
zelf, „want ik gevoelde, dat ik werkelijk schuldig was."
Dat was zeer goed. Alleen die zondaar is er erg aan
toe, die zijne schuld niet gevoelt. Er leefde namelijk
eene slimme meid op die plaats, hanna genaamd, een
Liplappenmeisje, d. i. een kind van een Europeaan en een
inboorling. Zij was vroeger als kind in Banjermassing door
-ocr page 91-
81
baenstein gedoopt, maar was een wilde rank geworden.
Die verleidde den armen djala en het ambt moest hem
natuurlijk ontnomen worden. Hij zat nu weder met hanna
in het Boeddaks huisje en was een knecht, even als al
zijns gelijken.
Maar zooals gezegd is, hij gevoelde zijne schuld. Van
höfen, die spoedig daarna op Bintang in hardelands
plaats gekomen was, had geen stiller en gehoorzamer die-
naar dan djala , en ongeveer een half jaar na zijnen die-
pen val, had hij de vreugde hem tot het dooponderricht
te kunnen aannemen. De Daj akker hield zich goed als
Catechisant, en met Paaschdag 1846 ontving hij den hei-
ligen doop. „Jakoe hambilang," zoo luidt zijne doops-
belijdenis, waarmee hij den duivel (Iblis) en al zijn werk
en wezen afzwoer, en zich aan den drieëenigen God (Ha-
talla) verbond, „jakoe hambilang dengan Iblis
dan dengan sekaree pestggomen ajoeë, dan
dengan sekaree hadat olokapir. Maka jakoe
menjoeragh arepkoe intoe ikau, o Jehova,
Hatalla Bapa Hatalla Anak hatoeee, dan Ha-
talla Rogh Idjee brasi. — Dahop akoe, o Je-
hova, ani jezus Christus, Amen." Hij ontving
den doopnaam philippus naar een lieven zendingsvriend
in Wupperfeld, wien hiermede vriendelijk zijn petekind
herinnerd wordt. Na de doopplechtigheid werd ook dja-
la\'s echt met zijne vrouw hanna ingezegend.
Natuurlijk kreeg nu philip het vroegere schoolambtje
weder, en het ging er heel goed mede. Hij is daarin tot
nu toe gebleven, (toen hij den brief schreef was het reeds 9
jaar). Hij trok met van höfen van Bintang naar Beth-
abara, was nu eens hier, dan weer daar in bijscholen
werkzaam, en overal vond de zendeling een flinken steun
in hem. Slechts gedurende een korten tijd heeft hij eens
in het jaar 1848 zijn ambt neergelegd en dat was in dat
ongelukkige jaar 1848, waarin ook de zendelingen zoo
6
-ocr page 92-
82
drukkend de gevolgen der beroering ondervinden moesten,
waaraan wij hier in Europa leden. Djala had zijn schuld bij
van hopen aanverdiend en was geen boeddak meer, maar een
vrij man. Hij had 5 gulden loon in de maand, en moest
daarvoor zichzelven, zijne vrouw en twee kinderen voeden;
dat was voor een huisgezin waarlijk een te gering inko-
men, vooral daar hij door zijn werk verhinderd was er
nog wat bij te verdienen; maar van hopen kon hem niet
meer geven; want de zendelingen kwamen toen zelf krap
aan. Daarom verzocht djala van höfen hem van zijn
schoolpost te ontslaan, daar hij door den rijstbouw zich-
zelven en zijn huisgezin beter kon voeden. Zoo nam hij
voor eenigen tijd afscheid uit onzen dienst. Maar zoodra
van nöFEN in staat gesteld was hem eene toelage te geven
bekleedde hij ook weder zijn schoolmeestersambt en staat
nu te Palingket, een buitenpost van Bethabara, waar we
hem thans een bezoek gaan brengen.
Wij houden ons een oogenblik te Bethabara op bij van
höfen. Hier staat de hoofdschool van den geheelen zen-
dingspost. Zij was vroeger kerk en school tegelijk, maar
nu heeft van höfen eene nieuwe kerk gebouwd en daar-
door een afzonderlijk schoolgebouw gekregen. Zij is naar
landswijze gebouwd, en zou bij ons voor schuur dienen kunnen.
Zij is 20 schreden lang en 10 schreden breed, en kan een
paar honderd menschen bevatten. Geen spijker is aan
het geheele gebouw geslagen, alles is op Dajaksche ma-
nier met rotting vastgebonden. Ongeveer 130 knapen en
jongelingen krijgen hier onderricht, \'s Morgens ten half
8 ure begint het onderwijs en duurt tot 11 uur; des na-
middags is er gewoonlijk nog schrijfles voor die, welke
\'s middags tijd hebben om te komen. De leerlingen ont-
vangen onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis, het lezen,
schrijven (Dajaksch en Maleisch) rekenen, zingen en
aardrijkskunde. Van höfen is de bovenineester, een paar
jonge gedoopte Dajakkers van 18 jaren, hiskias pendjei
-ocr page 93-
83
en cobnelus lbnto genaamd, zijn de beide ondermees-
ters. Maar wij stellen tot eene nadere gelegenheid het bezich-
tigen van het hoofdstation uit, nu willen wij maken, dat we
bij djala komen. Wij gaan door de lange laan van kokos-
boomen, die naar de rivier voert, want wij moeten in een
bootje, anders komen wij niet te Palinget. In dit land
kan men niet te voet over het veld wandelen; ook niet
rijden, noch met paarden, noch met ossen; hier moeten
alle tochten te water geschieden. De Daj akkers in Poe-
lopetak zijn rechte waterrotten, en hunne prauwen en
djoekons ziet men overal aan den oever liggen. Wij wil-
len geen prauw nemen, die is te groot en kost te veel
roeiers; tot onze spelevaart naar Palinget, dat hoogstens
een uur roeiens beneden Bethabara ligt, hebben wij aan
een djoekon, een gewone boot, genoeg; van höfen geeft
ons vier van zijne boeddaks tot roeiers, met welken wij
den breeden stroom schielijk afglijden. Het is werkelijk
een statig water, deze Doessonvloed in Poelopetak, en
toch is het nog maar de rechterarm van den eigenlijken
stroom. De linkerarm is even zoo groot; zij zijn echter
spoedig aan de zee. Het is eene wateroppervlakte ruim
zoo breed als de Rijn bij Wijk bij Duurstede, maar zonder kale
oevers; wel geheel vlak, maar met dicht woud en kreu-
pelgewas overdekt. Slechts hier en daar maken de een-
zame kampongs der Dajakkers, die aan den oever gebouwd
zijn, eene afwisseling, b. v. hier omstreeks een half uur
beneden Bethabara, zullen wij dadelijk aan den kampong
Brassak komen. Het dorp met zijne weinige huizen ziet
er niet zeer deftig uit; maar er zijn toch menschen ge-
noeg daar binnen. Zulk een groot hooggelaarsd Dajak-
kerhuis heeft menigmaal meer inwoners, dan bij ons een
geheele hoerenhof. Hier in Brassak woont ook een der
goeroes van Bethabara, johannes ahat, een lieve jonge-
ling; de lieden van den kampong hebben voor hem een
hutje gebouwd, in hetwelk hij zijne school houdt met 15
6*
-ocr page 94-
84
knapen. Als wij wilden aanleggen kon hij ons de plaats
eens laten zien, waar de oude manasse daing, een der
eerste Dajaksche Christenen, voor 12 jaren (in 1859) zijn leven
moest verliezen. Hij was een oude, trouwe dienaar, en zijn
zendeling had hem ter bewaking van het daar aanwezige
schoolhuis te Brassak neergezet. Op zekeren avond kwa-
men tot den ouden man eenige Dajakkers uit het land-
schap Kahaian. Zij behandelden hem in het begin zeer
vriendelijk; maar plotseling stak een van hen den oude
met een speer in de rechter zijde. „Waarom slaat gij
mij?" riep manasse. — „Wij willen u den kop afslaan,
om hem te Kahaian op het Tiwa te gebruiken", was het
duivelsche antwoord. En daarop grepen de anderen ma-
nasse aan, sleepten hem, terwijl zij met hunne pisans \')
hieuwen, voor de deur van het huis en sloegen hem ge-
heel dood. Toen lag men een stuk hout onder den hals
en sneed het hoofd af. Dat hoofd werd in de prauw ge-
dragen, en nog dienzelfden nacht voeren de moordenaars
naar hun vaderland terug. Onder muziek en gejuich za-
gen des anderen daags reizende kooplieden uit Poelopetak
het hoofd van den ouden bij eene Tiwaprocessie op den
stroom ronddragen. Ja, het is een schoon land, dit Zuid-
Borneo; maar wanneer men de menschen aanziet, behoort
het tot de akeligste plaatsen der aarde.
Nu zijn wij aan den Palinget. Gij ziet daar dat stroompje
zich in den Doesson storten; dat is de Palinget. De Da-
jakker noemt zulke woud- en weidestroompjes „Soengei."
Er zijn op beide zijden van de Doessonsrivier alleen in het
landschap Poelopetak, ongeveer 6 uren langs den stroom
wel 50 zulke Soengeis. Met vele kronkelingen slinge-
ren zij zich in hun tragen loop, (want het land is hier
bijna geheel vlak, en heeft weinig helling) door de moe-
rassige vlakte naar den grooten stroom. Zij zijn voor dit
1) Sabels, die zonder schede gedragen worden, met een spitse punt.
-ocr page 95-
85
land van groot nut, daar zij de straatwegen der Dajakkers
zijn. Deze zouden slechts met onbegrijpelijke moeite naar
hunne rijstvelden kunnen komen, als zij de Soengeis niet
hadden. Maar zoo varen zij met hunne kleine djoekons
deze stroompjes op en af, naar hunne velden, waarhunen
hutten staan, en wanneer de oogsttijd daar is, brengen zij
hun rijst langs deze waterwegen naar den grooten Does-
sonstraat, waar zij in de prauwen wordt geladen om verder
vervoerd te worden, indien namelijk de oogst zoo goed
geweest is, dat zij daarvan iets kunnen verkoopen. Op ver-
scheidene van deze Soengeis kan men twee tot drie uren
roeien, eer men aan de laatste hutten komt. Dikwijls treft
men 30 tot 50 hutten aan eenen Soengei aan. Waar deze
zich dan in het moeras verliest, daar is gewoonlijk ook de
grens van de rijstvelden.
Zulk een veldstroompje is ook die Palinget. Wij willen
er met onzen djoekon invaren en daar aanleggen. Gij zijt
hier midden onder heidenen. Al de huizen, welke gij aan
de rivier ziet staan, worden door zeer booze duiveldie-
naars bewoond. Er is hier reeds lang school gehouden;
maar de ouden hebben tot dus verre nog niets van den
levenden God willen weten en het verwondert mij, dat
zich hier nog altijd eene school van 38 knapen en jonge-
lingen staande houdt; het is de grootste van alle bijscho-
len van Bethabara. Daarom is ook de oudste van van
höfens goeroes, philip djala hier geplaatst, omdat hij
ferm voor den dag moet komen. Daar ziet gij het huis
van pananton ! Van dezen vertelde onlangs van hopen een
voorval, waaruit gij zien kunt, hoe het met de lieden aan
den Palinget staat. Van hopen bezocht op zekeren dag
dit huis, want als de menschen niet ter kerk komen, dan
moet men de kerk bij hen brengen. Een schoonzoon van
pananton had daags te voren een offer gehad, waaruit
voor zijne vrouw de kinderzegen komen moest. Nog stond
daar de zitplaats der bliangs, van die schandelijke zan-
-ocr page 96-
86
geressen, en de offerstellage stond ook nog in het huis, daar-
onder de drie blangas, die dure kruiken, somtijds wel 3000
gulden waard. Dit alles bood natuurlijk aan den zende-
ling, de beste gelegenheid aan voor een gesprek over den
duivelsdienst. In den loop van het gesprek zeide van hö-
fen dat de grondregel van den christelijken godsdienst
liefde is, maar die van den duivelsdienst is haat en moord.
„Ik heb u lief," zeide hij, „niet omdat gij zoo beminne-
lijk zijt; maar omdat ik een discipel van jezus ben; gij
echter hebt mij niet lief; dat weet ik wel." Daarop ant-
woordde een der Daj akkers, die de duidelijke kenteekenen
eener schandelijke krankheid aan zijn lichaam\'had; „wij
hebben u wel gaarne," maar dat gij altijd tegen onze aga-
wa (godsdienst) uitvaart, dat mogen wij niet lijden en wij zul-
len onzen godsdienst ook nooit veranderen. De Sultan
heeft ons reeds vroeger eens tot den Islam gedwongen;
maar wij zijn spoedig weer heidenen geworden; zoodra wij
wisten, dat wij buiten het bereik van den Sultan waren." De
zendeling zeide, dat hij heel goed wist, waarom zij hunnen
godsdienst niet wilden laten varen. „Gij wilt uwe gruwe-
lijke zonden ni*t vaarwel zeggen."
Nu willen, wij onzen vriend djala, den schoolmeester,
opzoeken. Dat het voor vleesch en bloed geen pretje is
onder zulke kameraden te wonen, kunt gij wel begrijpen.
Aan zijn huisje is ook geene groote heerlijkheid, en zijn
loon is klein genoeg, misschien 7 of 8 gulden in de maand.
Maar hij heeft plezier in zijne school, en het gaat goed
met haar. Laat ons de zaak eens nauwkeurig bezien.
Wij zijn in de morgenkoelte uit Bethabara gevaren en
het is nog vroeg op den dag. Het zal niet lang duren,
of de scholieren zullen komen. Zie daar aan de andere
zijde van den Doesson, steekt juist een djoekon met 4
knapen van wal, die willen hierheen naar de school. Het
is een ellendig vaartuig; wij beiden zouden er moeielijk in
kunnen zitten En de vier knapen varen dagelijks twee
-ocr page 97-
87
• malen daarmede naar de school, den stroom over. En
zoo zijn de meeste dezer djoekons van de scholieren aan
de geheele rivier, van den een is het achterdeel weg; een
ander is met klei dichtgestopt, opdat het water er niet
indringe; een derde heeft in het midden een belangrijk
gebrek, zoodat 3 of 4 knapen op de eene zijde moeten
gaan zitten om het van de andere zijde indringende water
tegen te kunnen houden, anders zonk het vaartuig in het
midden van den stroom, en dan waren de arme jongens ver-
loren, want de oever is te ver, dan dat een knaap die
al zwemmende zou kunnen bereiken. En als de Heer eens
toeliet, dat zulk een knaap onder weg naar school ver-
dronk, zoo zou de uitwerking van dit voorval zijn, dat
school en kerk geheel ledig werden. Tot nog toe is het
altijd nog zeer gunstig afgeloopen. Maar het is reeds dik-
wijls voorgekomen, dat de jongens zich tot op 20 of 30
schreden van den oever boven water houden, en dan zinkt
de djoekon. Nu daar geeft een Dajakker jongen niets om,
in de linkerhand houdt hij zijn boek en zijne lei boven
water, met de rechter roeit hij naar den oever, en zoo
is de zaak in orde. Zijne kleederen behoeft hij niet te
drogen; want gij ziet zij zijn geheel naakt; hij schudt
het water uit zijne lange haren en dan springt hij de school
in. Het eenige ongeluk is als soms het boek een beetje
nat geworden, of de lei zelfs verloren is. Als gij misschien
10 gulden over hebt, dan kunt gij een goed werk doen.
Van den overkant komen ongeveer tien knapen school. Voor
acht gulden koopt men een geheel nieuwe djoekon, in welke
tien knapen kunnen zitten. Boven in Sihong, waar zen-
deling denningeb woont, worden zulke vaartuigen, groot
en klein in menigte te koop aangeboden. Zulk een moest
men zich aanschaffen, om over te zetten; hij kon ook voor
de sabbathsreis naar Bethabara dienen, waarvan ik u later
vertellen zal. De twee overige guldens kunnen gebruikt
worden, om het vaartuig in orde te houden, in het bijzonder
-ocr page 98-
88
tot het aankoopen van Lepo, eene soort van wol, waarmede
men hier de vaartuigen stopt. Nu, overleg dit eens. De
jongens zijn nu geland, en de anderen zijn ook reeds daar;
wij willen in de school gaan; wellicht komen onder de
hand de 10 guldens los.
Gij ziet, daar staan tafels en banken, even als bij ons te
huis; overigens is er maar weinig van schoolmeubelen voor-
handen. De moerids of scholieren zijn ook van zeer
verschillenden leeftijd; daar ziet men kinderen van 6 jaar
en knapen van 16 tot 18 jaren zitten. Het komt zeer dik-
wijls voor, dat een moerid reeds gehuwd is; maar zij trou-
wen soms ook reeds op hun tiende jaar. Meisjes ziet gij
in het geheel niet. Slechts op Bethabara is sedert een
paar jaren een begin gemaakt met eene school voor vrou-
wen en meisjes. Daar zijn er 21. Overigens is het
geen geringe zaak dezen hoop van 38 knapen in orde en
rust te houden, en was philip djala niet een ferme vent,
dan zou hem de troep spoedig boven het hoofd groeien.
Want met de Dajakkerkinderen gaat het niet als met de
kinderen bij ons. \'t Is waar, ook hier is niet overal goede
tucht en gehoorzaamheid; maar het meest verwaarloosde
huisgezin in ons land is nog heilig bij het allerbeste in
het Dajakkerland. De Dajakkerkinderen loopen geheel on-
beteugeld rond en geven niets om hunne ouders. In plaats
van zich door hen te laten bevelen, bevelen zij hunne ou-
ders zoo brutaal mogelijk, ja, bespotten, verwensenen en ver-
vloeken hen. „Matei moenoh!" — „matei besem-
pong!" — „matei bedjas!" d. i. „men moge u doodste-
steken! — sterf voor uw tijd! — de krokodil verslinde
u!" — dat roepen de ouders den kinderen toe; maar even
dikwijls moeten zij dit ook van hunne kinderen hooren.
Ja, het gaat zelfs nog verder. Onder de Dajakkers be-
staan zoogenaamde huwelijksgerichten, in welke allerlei
geschillen tusschen man eu vrouw beslist worden. Het
gerechtshof bestaat uit de bloedverwanten der vrouw, daar
-ocr page 99-
89
de vrouwen in alle huiselijke en nationale verhoudingen
bij de Dajakkers het roer in handen hebben. Wanneer
nu een vader zijn kind slaat (hoewel het overigens zeer zelden
het geval is, dat de ouders hunne kinderen slaan) zoo kan
de moeder van den knaap haren eigen man een proces
aandoen. De familie der vrouw legt dan den strafbaren
vader dadelijk eene geldboete op van 5, 10, 20 en nog
meer gulden, die hij betalen moet, al zou hij daartoe het
geld leenen. Eens had een vader zijne dochter geslagen.
Deze beklaagde zich over hem, en de familie sprak eene
boete van 10 gulden over hem uit, die hij ook met een
vriendelijk gezicht moest neertellen, daar anders zijne vrouw
deze zaak nog wat scherper zou behandeld hebben. Dat
zijn proefjes van Dajaksche kindertucht. En ziet nu
hier deze moerids en hun goeroe met zijn bamboesriet
in de hand! Het gaat over het geheel zeer goed. Het ergste
is de eerste tijd, als die maar doorgeworsteld is, komen
de meesten gaarne en schikken zich in de tucht.
Gij verwondert u hoe men de knapen nog naar school
kan krijgen, daar de "ouders hen waarschijnlijk terughouden.
Dat is zeker waar; de ouders bevorderen de zaak niet.
Vooreerst moet men zich in die toestanden schikken. De
Dajakkerscholen geven in den regel zes maanden des jaars
vacantie. Van Jauuarij tot het midden van April valt na-
melijk de regentijd in. Dan verlaat de Dajakker de groote
rivier en trekt langs de Soengeis naar zijne woonplaats en
zijn rijstveld. Alles moet mede, kind en kraai. Terwijl
de volwassenen in het moeras rijst kweeken, moeten de
knapen in de veldhutten blijven, op de kleintjes passen,
het huis bewaren, enz. In dezen tijd moet noodzakelijk
vacantie gegeven worden; men zou maar zeer weinig kin-
deren krijgen, indien men van Januarij tot Maart school
wilde houden. Met April begint de school echter weder,
want dan is de rijstbouw klaar en de Dajakker komt aan de
Doesson terug. Nauwelijks echter wordt de rijst rijp, onge-
-ocr page 100-
90
veer Juli, zoo gaat het weder op het veld los; de kinderen
moeten weder aan het werk om de vogels te verschrikken, om
op te lezen enz., en dat duurt tot September, wanneer de oogst
ten einde is, en de school weder begint. Dan moeten de
schoolmeesters hunne leerlingen weder bijeen zoeken. Waar
de zendeling boeddaks heeft, daar spreekt het van zelf,
dat die hunne kinderen zenden Maar in de vacantie gaat
het moeielijk. Intusschen heeft de Kesident te Banjer aan
wien de Dajakkers hoofdelijken omslag moeten betalen,
eene wet gegeven, volgens welke iedere knaap van zijn
6de jaar af, verplicht is de school te bezoeken. Het is
daar dus eene soort van schoolplichtigheid, zooals in Prui-
sen. Maar het is met de wetten van mijnheer de Resident
te Banjer zoo gelegen, dat zij wel goed gemeend zijn,
maar wegens de zwakheid der plaatselijke overheid zeer
moeilijk zijn uit te voeren. Toch heeft dit gebod grooten
invloed, en sedert die wet gegeven is, zijn de scholen veel
beter bezocht dan vroeger, ofschoon het er nog verre af
is, dat alle kinderen van die plaats komen, daar vele ouders
list op hst stapelen, om hunne kinderen buiten de school
te houden.
Wat tegenwoordig nog het meest het schoolbezoek in
den weg staat, is de boeddakstand. Het grootste gedeelte
der Dajakkers in Poelopetak zit vol schulden, en als
nu maar eens een of twee jaren achtereen de rijst niet
goed uitvalt, zoo wordt dadelijk een vrij groot aantal Da-
jakkers door hunne schuldeischers verkocht. Dan moeten
soms geheele huisgezinnen, groot en klein, in de slavernij,
of alleen de kinderen, naardat de schuld groot of klein
is. In beide gevallen is echter aan geen schoolbezoek
meer te denken. De schuldheer gebruikt hen voor den
arbeid om zijne rente uit het kapitaal te trekken, en alle
maatregelen, welke tot dus verre daartegen genomen zijn,
dat onze scholen met ter tijd gevaar loopen ledig te wor-
den? hebben nog niets geholpen. Daarbij komen dikwijls
-ocr page 101-
91
hartverscheurende tooneelen voor. Zoo vertelde eens beo
kbk de volgende geschiedenis. In zijne "nabijheid werd
eene geheele familie wegens schulden uit elkander gescheurd.
De moeder werd hierheen, eenige kleine kinderen daar-
heen, en de oudste zoon, die bij beckeb school ging,
weer naar elders verkocht. Den zendeling bloedde het
hart, toen de moeder met haren oudsten zoon, een hoop-
gevenden jongeling, die reeds tamelijk lezen en schrijven
geleerd had, op zekeren dag bedroefd bij hem kwam; hem
haren bitteren nood klaagde, en hem het boek en de lei
van den knaap toonde, met het dringende verzoek, dat
hij zich toch over zijn scholier zou ontfermen en hem uit
de handen van zijn schuldheer bevrijden. Gaarne had bec-
ker de ongelukkige vrouw geholpen; maar tachtig gulden,
die gevraagd werden, wist hij niet bij elkander te krijgen,
en zoo moest hij den armen knaap laten gaan, nadat hij
hem de lei afgenomen had, waarmede deze nu toch niets
meer doen kon. Onder de jammerkreten van de moeder,
die nu van al hare kinderen beroofd was, voer hij de ri-
vier op naar de Kampong Bedidi, waar hij in slavernij
ging, en dat wel bij een heer, die als zeer hard en ruw
bekend stond. En wat gebeurde nu? Nauwelijks was eene
maand na dit treurtooneel vervlogen, of dezelfde knaap
stond op zekeren morgen in de vroegte, toen
               de
deur opende, weder voor hem. Hij hield den zendeling
zijn boek voor en bad en smeekte zoo dringend mogelijk,
dat hij hem toch niet verstooten zou. De harde dienst-
baarheid had den knaap tot het besluit gebracht de vlucht
te nemen. In de stilte van den nacht had hij het huis
van zijn heer verlaten en was eerst langs den vloed door
het kreupelhout, en door moeras en slijk voortgekropen.
Maar daar de plaats, waar beckeb woonde, aan de an-
dere zijde van den Doesson ligt, zoo moest hij spoedig nog
op een ander middel zinnen, om zijn doel te bereiken.
Een djoekon had hij niet; den 1200 voet breeden stroom
-ocr page 102-
92
over te zwemmen, daartoe zag hij geen kans. Maar de
nood is vindingrijk. Hij zocht aan den oever der rivier
een stuk drijvend hout, dat hem dragen kon; daarop zette
hij zich neder en roeide nu met een stok in de hand, zoo
goed hij kon, in schuinsche richting op beckebs huis aan.
Daarbij moet men bedenken, dat de Doesson van kroko-
dillen wemelt, die dikwijls de menschen uit de djoekons
en prauwen sleuren, op klaar lichten dag, denk dan nu
eens des nachts een arme knaap op een drijvend stuk
hout. Maar hij kwam behouden op den oever. En nu
stond hij vol angst en hoop voor den zendeling en smeekte
om verlossing. De oude moeder stond er spoedig bij, en
daar had beckeb nu het oude klaaglied, ditmaal echter
nog aangrijpender en hartverscheurender, van het begin
tot het einde toe aan te hooren. Ongelukkig kon hij ook nu
niet helpen. Moeder en zoon werden weder van elkander
gescheurd, en de laatste naar zijn onbarmhartigen mees-
ter teruggezonden. Deze bond hem aan een paal en telde
hem 20 rottingslagen toe. De jongen is nooit weer te
voorschijn gekomen. Zoo gaat het dikwijls. Vele kna-
pen zouden gaarne komen, als zij maar mochten.
Kijk die jongens maar eens aan. Men kan nu juist
niet zeggen, dat zij daar met tegenzin zitten. Hier bij
djala wordt in het bijzonder werk gemaakt van lezen,
schrijven en rekenen. Bij het lezen gebruiken sommigen
het Dajaksche N. Testament, hetwelk habdeland aan de
Kaap liet drukken; het is dat dikke boek daar, dat de
eerste afdeeling in handen heeft; ook hebben zij nog een
kleiner Dajaksch boek, hetwelk Bijbelsche geschiedenissen
en een kort begrip der Christelijke leer bevat, dat te Bar-
men onder den titel „Geschiedenissen uit.het Godsrijk
enz." gedrukt is. Een derde is „het boek van de Dajak-
kers" ook van habdeland, waarin iets over aardrijkskunde
en de drie natuurrijken geschreven staat. De kleinen heb-
ben hun A b boek en spelboekjes. Bij het schrijven moe-
-ocr page 103-
93
ten de meesten een voorbeeld namaken; de eerste afdee-
ling echter schrijft kleine brieven en opstellen. Ongeluk-
kig is er altijd gebrek aan papier en het Chineesche, dat
men hier heeft, is zeer slecht. Gij ziet de meesten op
leien schrijven; maar ook daaraan is gebrek; want de
leien zijn hier zeer duur. Voor een ellendig leitje moet
men in Banjer 2 gulden betalen. In het rekenen zijn zij
nog zeer achterlijk, en slechts zoolang de som werktuige-
lijk blijft kunnen zij er iets van maken. Gij hebt ze ook
hooren zingen. Het ging niet best, niet waar? De Da-
jakker heeft geen gevoel voor den zang en daarbij eene
slechte stem. Hij verschilt daarin aanmerkelijk van de
heidenen in Zuid-Afrika, die voortreffelijk zingen. Maar
het gaat toch op de scholen der groote zendingsposten
beter dan hier te Palinget. In de scholen, welke de zen-
delingen houden, wordt ook over de Bijbelsche geschiede-
nis gekatechiseerd, en in alle scholen leeren zij gezang-
verzen en bijbelteksten van buiten.
Met het van buiten leeren gaat het nog het best. De
Dajakker heeft van nature een zeer goed geheugen. Als
hij een gesprek hoort, dat hem bevalt, zoo kan hij het
na eene maand en nog langer, in zijn geheel met al zijne
wendingen teruggeven. De Resident in Banjer leest aan
een hoofdman eene verordening voor, en deze kent haar,
na dat voorlezen, woordelijk van buiten. Men hoort de
hoofdlieden bij de rechtsgedingen vaak 4 of 5 zulke ver-
ordeningen woord voor woord opzeggen. Hetzelfde be-
merkt gij ook bij de leerlingen. Zij zeggen vlot en flink
hunne lessen op. Lezen leeren zij ook gemakkelijk, zooals
ik reeds boven verteld heb, en zij lezen gaarne ook. Men
kan hen dikwijls des avonds, als het stil is, aan de an-
dere zijde der rivier overluid hooren lezen uit hunne boeken,
die zij zorgvuldig bewaren. Tot diep in het binnenland
van het eiland hebben vroegere scholieren de leeskunst
verbreid. Maar zoodra het op nadenken over het geleerde
-ocr page 104-
94
aankomt, of zij daarover antwoord moeten geven, zoo is
hunne stompheid in geestelijke dingen boven alle begrip
verheven. Een der zendelingen vraagde eens, daarover mis-
moedig, aan zijne scholieren: „Waardoor is toch uw ver-
stand zoo geheel verduisterd?" Toen antwoordden allen, als
één man: „Awi Iblis!" d. i. door den duivel. Dat is zeer
treurig; maar vergeet niet, dat wij onder heidenen zijn,
en zie den goeroe, philip djala aan; deze was ook een-
maal even als die moerids, welke daar voor hem zitten;
maar nu is hij door Gods genade vernieuwd in den geest
zijns gemoed. En zoo als hij zijn er toch nog meer Dajak-
kerjongelingen en het is te hopen, dat er nog telkens meer
komen.
Gij hebt het ontzettend warm in de school; ik zie hoe u
het zweet van het voorhoofd druipt. Ja het is ook spoedig
elf uur. Ga nu naar buiten; dan zult gij zien, dat de zon
bijna recht boven uw hoofd staat. Gij moet bedenken, dat
wij slechts 30 mijlen naar het Noorden behoeven te reizen,
dan zijn wij onder de linie. Het is waarlijk wat te zeggen
voor den armen djala , zoo drie tot vier uren in deze hitte
school te houden, en al is hij een Dajakker, zoo is hij
toch niet vrij van het vonnis over alle vleesch uitgesproken,
van in het zweet zijns aangezichts zijn brood te moeten
eten. Ik sla u voor de school te verlaten, dan laat hij
intusschen de jongens gaan; anders zouden wij nog wel
kunnen beleven, dat de een of ander zich wegens „zijn
hongerigen buik" aanmeldt, en dan is er geen houden
meer aan. Maar kijk ook den ondermeester nog eens aan,
die zich daar met de kleinen bezig houdt. Die lieve jon-
geling is ook een oude bekende. Hij heet johan en arbeidt
hier met djala samen.
Als het nu zoo heet niet was, konden wij nog naar
Paloen do varen. Daar is de derde bijschool van Betha-
bara, en niet ver van hier. Ook konden wij Poel o te lo
nog bezien; daar is de vierde school; maar dat ligt nog
-ocr page 105-
95
3 uren roeiens stroomaf; dat willen wij nu maar geheel
uit ons hoofd zetten. Wij willen liever te Palinget blijven.
Morgen is het Woensdag, dan kunnen wij met den goeroe
en de geheele school vroegtijdig naar Bethabara terugkee-
ren. Van höfen heeft namelijk de schikking gemaakt, dat
al zijne goeroes in de bijscholen met hunne moerids in
den schooltijd naar Bethabara moeten komen, opdat hij
hen kan onderzoeken. Ook komen alle scholieren iederen
Zondag op de zendingspost ter kerk. Als het vacantie is,
keeren de goeroes naar Bethabara terug, en ontvangen
dan verder onderricht van den zendeüng.
Ga nu maar naar djala en laat u de pisang en het
lekkere rijstbrood goed smaken, die ons zuster van höfen
mede gegeven heeft, en vraag hem zelf maar, als gij nog
meer van hem wilt weten, dan ik u hier verteld heb. Ik
ga intusschen bij johan zitten, en hoor eens hoe het dien
lieven jongen gegaan is.
JOHANNES JAVA.
Op Borneo in het land Kahaian leefde voor ettelijke
jaren een hoofdman; die had een zoon ja va genaamd.
Toen de zoon van den hoofdman volwassen was, deed hij
zooals de meeste Daj akkers van Kahaian gewoon zijn te
doen. Zij laten de zorg voor den rijstbouw over aan
vrouwen en kinderen, varen den breeden stroom van hun
land op, of wel zij gaan dieper het binnenland van hun
eiland in, of ook naar de zuidkust en drijven handel.
Daardoor blijven zij dikwijls maanden lang van huis, bren-
gen goed en have met een liederlijk leven door en verwoes-
ten hunne gezondheid; ja velen van hen keeren in het ge-
heel niet weder, omdat zij door schulden in de slavernij
-ocr page 106-
96
geraakt zijn bij Chineezen of Maleiers. Java deed dan
ook zoo, even als alle mannen van zijn volk. Daar komt
hij op zekeren dag op den zendingspost Bethabara in Poe-
lopetak. Toen woonde de Hallesche zendeling bebgeb
daar nog. Toen deze den jongen Kahaianner ziet, vraagt
hij hem, of hij ook begeerte naar het Woord Gods heeft.
„Hoe kan ik daarnaar verlangen," antwoordde ja va hem,
„daar ik niet weet wat het Woord Gods is ?" Het antwoord
beviel bebgeb , want het was oprecht, zooals men dat bij
heidenen, die veel liegen en huichelen, maar weinig vindt,
en hij deed zijn best om den jongen man zooveel van het
Woord Gods te zeggen, als hij vatten kon. Maar ja va
hield zich toen zoo, dat bebgeb hem eindelijk zeggen
moest, dat hij volstrekt geen verlangen naar het Woord
Gods had, maar er geheel afkeerig van was. Java nam
dit oordeel mede en ging zijns weegs. Al het andere van
bebgebs onderricht vergat hij, maar het oordeel dat deze
over hem geveld had, heeft hij nooit vergeten.
Java\'s handel wilde intusschen maar niet gelukken. Of
hij te liederlijk leefde, of dat hij te eerlijk was, of wei-
licht het handwerk niet goed verstond, ik weet het niet.
Zijn vader was gestorven; maar hij kwam niet naar huis,
zijne moeder moest dikwijls bijspringen, om haar zoon uit
de verlegenheid te redden; het was echter altijd als een
droppel water op een heeten steen. Toen vervoegde hij
zich eindelijk in zijne verlegenheid bij een slechten man,
een Maleier, die den naam had, dat hij goud kon maken.
Met dezen sprak hij af om eene handelsreize naar het eiland
Java te ondernemen. Met eene hoeveelheid riet, die hij
verzamelde, wilde hij daar goede zaken doen; de Maleier
beloofde hem de vrije kost; daarvoor zou de Dajakker
als matroos op het vaartuig dienen. Zij voeren de haven van
Banjermassing uit, en alles ging goed tot op de reede van
Soerabaya. Hier aan het doel hunner reis gekomen zijnde,
meende de slimme Maleier zijnen Dajakschen medgezel
-ocr page 107-
97
niet meer noodig te hebben, en om hem kwijt te raken,
gaf hij hem geene levensmiddelen meer. Java zal van den
ouden horologiemaker in Soerabaya1) den Dajakkervriend
niets geweten hebben, en deze heeft niets van hem bemerkt;
anders zou het ook wel anders gegaan zijn. Verlaten van
de geheele wereld verkocht hij zijne kleine hoeveelheid riet,
en spoedig was de opbrengst daarvan verteerd, en om nu
de maat zijner ellende vol te maken, werd hij krank, ter-
wijl een ongemak aan de handen, hetwelk hij in dienst
als matroos gekregen had, hem geheel en al verhinderde
zijn onderhoud te verdienen. Nu was goede raad duur en
het water kwam tot aan de lippen. Hij dacht aan zijns
vaders huis te Kahaian; maar wie zou den man, die tot
arbeid ongeschikt was, zonder vrachtgeld over zee zetten,
en daarbij nog voeden. Daaraan dacht hij zelf het minste,
want de barmhartigheid is een kruid, dat in Heidentuinen
niet groeit. Maar een Ander dacht daaraan, Hij, die de
barmhartigheid zelve is en Die het kermen van het zuch-
tend schepsel verneemt. Die zond een Hollander langs dien
weg, en toen deze den armen nietsdoener op de reede van
Soerabaya vond, had hij medelijden met hem, betaalde
voor hem den overtocht en de voeding en nam hem met
zich mede naar Banjermassing. Dat ging den Kahaianer
door merg en been, en hij kon de barmhartigheid, die
de Hollandsche heer hem bewezen had, nog minder verge
ten dan het oordeel, dat hij eens op Bethabara van den
blanken man gehoord had. Zijn benepen hart werd ver-
vuld van dankbaarheid jegens den Hollander; dat was een
gevoel, dat hij vroeger niet gekend had, en had hij eer-
tijds met al zijne landslieden de blanken gehouden voor
schepselen van andere afkomst dan de Dajakkers, zoo
hield hij hen nu voor wezens van eene hoogere soort.
Op den 3eu Augustus van het jaar 1849 kwam een Da-
jakker tot den zendeling dennin&eb te Bintang, en verzocht
1) Vader emde, over wien later eene mededeeliug volgt.
7
-ocr page 108-
98
dezen, dat hij hem toch lossen zou; want hij was voor
korten tijd boeddak geworden. Daar die mensch over het
geheele lichaam getatoeëerdx) was, en er zeer ellendig en
verwaarloosd uitzag, vreesde denningeb, dat hij een echte
Dajakker, en een liederlijke vent was, en er in hem wei-
nig gehoorzaamheid en lust tot den arbeid zou te krijgen
zijn. Ook had hij in dien tijd treurige ervaringen gehad
van zulke geloste slaven; daarom was hij niet bijzonder
geneigd het verzoek van dezen mensch toe te staan. En
toen een zijner geloste boeddaks, die hem veel verdriet
had aangedaan, zich als voorspraak voor dezen jongen
man opwierp, en zeide, dat hij hem reeds van zijne jeugd
af als goed en braaf kende, en dat hij vroeger ook rijk
geweest was, kreeg denningee nog meer argwaan en gaf
hem een tamelijk afwijzend antwoord. Toch bescheidde
hij hem den volgenden dag terug; hij wilde de zaak nog
eens overleggen. De Dajakker kwam juist op den bepaal-
den tijd terug, en denningeb verklaarde hem, dat hij zijne
schuld bij een ander moest zien betaald te krijgen, hij kon
hem niet gebruiken. „Ik kan hetgeen ik schuldig ben
wel bij een ander vinden", antwoordde hij, „maar ik heb
een groot verlangen om door u gelost te worden." — „Van-
waar komt dan bij u dat verlangen naar mij? — „Ik was
onlangs in het huis, waar gij met den toewan daaronder,
(van höfen) ingingt; (zij hadden daar voor Maleiers en
Dajakkers gepredikt); van toen af heb ik een groot verlan-
gen gehad om bij u te zijn." Op dit woord betaalde den-
ningeb den losprijs, die slechts 60 gulden bedroeg, en
nam hem in zijn huis op.
Deze boeddak was niemand anders dan onze ja va. Al
dadelijk in de eerste dagen zag denningeb dat de nieuwe
huisgenoot zijne beloofde gehoorzaameid punktueel zocht
te volbrengen. Dat was reeds eene verblijdende uitzonde-
1) Met figuren beprikt en gekorven.
-ocr page 109-
99
ring op den regel. Wanneer anders een boeddak door
een zendeling opgenomen wordt, zoo heeft het heel wat
in hem aan het verstand te brengen, dat hij gehoorzamen
moet, vooral wanneer hij vroeger een vrij man was; en
al is het hem ook al honderd malen gezegd, dat zijne
verkeerde eigenzinnigheid, die nog vrij wat verkeerder en
grilliger is dan de eigenzinnigheid in Europa, hem ten
verderve moet voeren, zoo wil hij die bij gelegenheid toch
weer doorzetten, daar hij dit van kindsbeen af zoo gewoon
is. Java. echter was volg/aam. Bij den huisgodsdienst en
de prediking was hij de aandachtigste toehoorder, dien
denninger tot dusverre gehad had; somtijds begon hij .
overluid zijne verbazing uit te drukken. Hij hoorde, hoe
nuttig het was het Woord Gods zelf te kunnen lezen, en
verzocht daarom een A b boek te mogen hebben. Het
lezen leeren viel hem wel wat moeielijk, en dikwijls hoorde
men hem nog des nachts om 11 uur bij het harstlampje
studeeren. Reeds na acht dagen had hij zulk een ver-
trouwen in denninger gekregen, dat hij zich van toen af
iu de schemering altijd bij hem voegde, en dan door zijne
vragen over geloofspunten tot lange gesprekken aanleiding
gaf. Op zekeren avond vroeg hij, of de Dajakkers wer-
kelijk even als de lieden uit Europa van adam afstam-
den, en kreeg daarop ten antwoord, dat wij allen in adam
en in de zonde broeders zijn, en er alzoo op de geheele
aarde geen onderscheid was; maar dat God daardoor een
hemelsbreed onderscheid tusschen alle zondaren gemaakt
had, dat Hij hun zijn eeniggeboren Zoon laat aanprijzen;
en dat zij, die zich waarlijk tot jezus bekeeren, en door
Hem geestelijk wedergeboren worden, met hunne lichame-
lijke afkomst van adam nog eene veel hoogere, die regel-
recht uit God is, ontvangen. Daarom zijn deze in dit opzicht
geheel andere wezens, kinderen en erfgenamen Gods door
Christus, terwijl de andere menschen niets anders zijn
dan kinderen van adam en erfgenamen der zonde. Java
7*
-ocr page 110-
100
was bij zulke verhalen geheel oog en oor en tintelde van
begeerte om de leer recht te vatten, en liet zich dan ook bij
herhaling zeggen wat hem onbegrijpelijk en onverstaanbaar
was. Denndjger verheugde zich hartelijk over het gena-
dewerk, dat in zijn boeddak plaats had; maar toch ver-
meed hij alles, wat ja va tot eenen overijlden stap kon
vervoeren. Eindelijk 14 dagen na zijne komst in het
huis kwam java tot beslissing. Het was Zondag, na de
prediking. Hij trad op denningeb toe en sprak: „Ik
ben een ellendig mensch en heb van mijne jeugd af in al-
lerlei heidensche zonden geleefd, even als de anderen; ik
heb echter nooit in mijn leven het Woord Gods gehoord,
zooals nu bij u, en ik geloof het nu van ganscher harte.
Nu zou ik ook gaarne hebben, dat de Heer jezus mij
aannam en reinigde, opdat ik het eeuwige leven hebbe."
Hij telde daarbij zijn zondenregister op, en had er een
zwaar hoofd over of de Heer jezus wel lust kon hebben
zich met zulk een mensch in te laten. Denningeb ant-
woordde hem het noodige uit Gods Woord en vroeg hem,
of hij de zekerheid had, dat de leer des Heeren jezus
Gods Woord was. „Dat geloof ik vast," zeide java, „om-
dat dit Woord ons zegt, dat wij zalig kunnen worden."
En verder „Ik zie u en uwe vrouw, dat gij oprecht leeft en
goed doet aan de menschen, zoodat ik wenschen zou, dat
alle Dajakkers u daarin volgen mochten, en dat kunt gij
alleen doen, omdat gij God en zijn Woord kent; wij daar-
entegen leven schandelijk en doen veel kwaad, omdat wij
God en zijn Woord niet aannemen. Verder weet ik, dat
de Dajakkers, allen gelukkig zouden leven, als zij zich
tot jezus bekeerden; maar zij willen niet ophouden met
den duivel te dienen, en daarom gelooven zij ook liever
de verleiders dan het Woord Gods, blijven dom en ellen-
dig, en die rijk willen worden vallen in den strik en wor-
den boeddak."
Nu werd java als catechisant aangenomen en kreeg da-
-ocr page 111-
101
gelijks onderwijs in het Woord des Heeren. Daarbij was
hij in het groote even als in het kleine getrouw, arbeidde
onvermoeid, hetgeen zoo tegen de Dajaksche natuur is,
en zorgde met zulk eene nauwgezetheid voor de eigendom-
men van den zendingspost als geen Dajakker voor zijn
eigen goed deed. Daar het Woord Gods in hem levend
geworden was, zoo kon het niet missen, of hij moest tegen
de zonden van zijn volk getuigen, en ofschoon hij nooit gij
maar altijd wij zeide, zoo hadden toch zijne vermaningen
door de eerste liefde, waarin hij stond, en door de ge-
makkelijkheid, waarmede hij het woord voerde, (hetgeen
den zendelingen zoo niet mogelijk is) zulk eene kracht,
en troffen zoo gevoelig, dat het goddelooze en anders zoo
trage volk driftig werd, en den lastigen rustverstoorder zocht
kwijt te raken. Dat moest gebeuren door het welbekende
en zeer gezochte middel der booze tongen. Er stond eene
zeer groote macht van laster tegen den armen java op,
die hem bij denningeb als een huichelaar zwart maakte.
De een had hem bij het kaartspel gezien, de andere bij
den toeakpot, de derde in een publiek huis, en wat er al
meer voor leelijks te bedenken was. Denningeb onderzocht,
zoo ver hij kon, zorgvuldig wat waarheid was in deze ge-
ruchten; maar vond of oude geschiedenissen uit vroeger
tijd of leugens, en dan was bovendien de wijze, waarop
java zich verdedigde, van dien aard, dat denningeb over
zijn catechisant gerust gesteld was, en de lasteraars en
twiststokers liet praten. „Ik heb mijn heidendom vrijwil-
lig afgelegd," zeide java, „en was daar niet toe gedwon-
gen, zoodat ik mij niet als een huichelaar behoefde aan
te stellen; als ik in het heidendom had willen blijven, zoo
had ik de gelegenheid gehad naar Kahaian terug te keeren
en bij mijne moeder te gaan, die zoo bemiddeld is, dat
zij mij wel lossen kan, en die zeer naar mij verlangt.
Daarentegen heb ik aan vele plaatsen, waar ik de booze
werken der Poelopetakkers zag, tot de lieden gezegd, dat
-ocr page 112-
102
God ons geschapen heeft, niet opdat wij zouden zondigen,
maar opdat wij het rijk Gods zouden beërven." Hij was
eene oprechte ziel en had een eenvoudig gemoed, dat
slechts het ééne noodige zocht; daarom had ook volstrekt
geen invloed op hem, wat men hem al aan de de ooren
maalde, zooals eens iemand aan denninger zeide: „Hij
zou mij toch geene kippen en eenden geven, al werd ik
ook met mijne geheele familie Nazareners."
En den oprechten en eenvoudigen laat de Heer het ge-
lukken. Toen java 9 maanden lang cathechisant geweest
was en zich goed gehouden had, werd hij tot den doop
toegelaten. Dit was de 12de Mei 1850. Samen met hem
werd dienzelfden dag nog een ander Dajakker gedoopt,
een jongeling van 17 jaren, wiens bekeering eigenlijk de
zalige vrucht was van java\'s getuigenis van den Heer.
De jongeling heette ismael. Hij behoorde eertijds tot de
schoolknapen van denningjer, en had zich bijzonder aan
de zendeling aangesloten, nadat deze op zekeren dag ont-
dekt had, dat de knaap een roeiriem had gestolen, en
hem daar openlijk ov.er bestraft en te schande gemaakt
had. Eenige maanden na dit voorval kwam een oude Da-
jakker uit den Doesson in Poelopetak, om ismael als boed-
dak met zich mede te nemen, omdat ismaels ouders hem
36 gulden schuldig waren. Deze om den oude te vreden
te stellen, opdat hij niet nog hoogere intrest op de schuld
zette, werden met hem eens, dat zij hun zoon zouden
overhalen om in Doesson de kleindochter van den grijs-
aard, met wie hij reeds als kind verloofd was, te huwen.
Zij vreesden, dat de jongeling weigeren zou als boeddak
mede te gaan, en als hij eens hulp zocht bij het Gouver-
nement hunne zaak daar verloren zou zijn; want de wet
verbood, dat de kinderen voor de schulden hunner ouders
als boeddak zouden weggevoerd worden. Ismael doorzag
het plan niet, omdat hij wel van de schulden, maar niet
van de verloving wist, en door kommer terneergedrukt stond
-ocr page 113-
103
hij er bij, toen zijn vader om zijne vrijlating uit de school
bij denninger verzocht. Onder vier oogen bekende hij
ook aan zijnen leeraar, dat hij in het geheel geen lust
had om nu te trouwen en de school te verlaten; maar
het was om het geld te doen. „Goed," zeide denningkr ,
„als gij nog gaarne in de school wilt blijven, zoo geloof
ik, dat ik u ditmaal uit de handen van den zielverkooper
bevrijden kan." Daarop verklaarde hij den ouden man,
dat hij met ismael geduld moest hebben tot hij hem uit
de school kon ontslaan; zoo hij echter beproeven wilde
den knaap te ontvoeren, zoo zou deze bij hem zijne toe-
vlucht vinden; hij kon zich daarover de wetten laten voor-
lezen door den Tomongong. „Het is echter tijd voor hem
om te trouwen" antwoordde de oude. — „Wat mij betreft
mag hij wel trouwen; laat dat meisje dan naar Poelope-
tak komen", — zeide denninger — „Dat is onze hadat
niet." — „Maar tegen de overheid zult gij u toch niet
willen verzetten, zoo min als ik dat wil doen." — „Neen.
Maar dan moet hij: 80 gulden boete betalen, omdat de
verloving verbroken is; dat is onze h a d a t." Denninger
bewees den Dajakker, dat ismael de verloving niet brak,
en verzekerde hem, dat hij spoedig voor den jongen in
de bres zou springen, als men hem eene schuldenlast op
de schouders wilde leggen. „Maar ik heb nog van vroe-
ger eene schuld te eischen, en het is zoo afgesproken,
dat ismael daarvoor met mij gaan inoet," zoo ging de
geldgierige oude voort. Om nu den jongen, in welken
denninger de stille werkingen van Gods Geest zag, niet
aan zijn lot over te laten, liet hij zich de som noemen,
betaalde die en nam ismael tot zich in huis. De oude
scheidde in vrede. Maar de ouders van den jongen wend-
den alles aan, om hem in het heidendom te houden. Het
gelukte hun ook in den beginne. Tegen het besliste ge-
bod van denninger en geheel tegen zijne overtuiging, had
ismael zich op het aandringen zijner ouders op zekeren
-ocr page 114-
104
avond bij een nachtelijk afgodsfeest begeven. Toen dennin-
ger met smart vernam, wat zijn boeddak gedaan had, was
hij eerst van plan hem een pak slagen te laten geven,
hetwelk helaas, ook somwijlen om de ongehoorzaamheid
in het wilde vleesch te beteugelen, moest geschieden;
maar de Heer gaf hem in ditmaal alleen met het Woord
Gods het verharde hart na te gaan. En zie daar — of-
schoon ismael in het eerst niets bekende — werd toch
zijn hart spoedig zoo bewogen, dat hij denninger weenende
ook zijne vroegere zonden bekende, en beloofde van nu aan
den Heer jezus na te volgen. Dat is anders geen Dajak-
kersaard; die blijven in den regel stomp en gevoelloos bij
de scherpste vermaningen en de dringendste voorstellingen,
in plaats van vrijwillig hunne zonden te bekennen. Zoo nam
denninger dan de bekentenis van den jongeling voor goede
munt aan, en hij heeft zich niet bedrogen. Wie weet echter
wat er met ismael nog zou gebeurd zijn bij al de verzoe-
kingen, die hem omgaven, als hij niet java zijn medeboed-
dak aan zijne zijde had gehad. Die stond hem trouw bij
en had op den 12den Mei de vreugde met hem ten doop te
kunnen komen. Denninger sprak over de woorden: „Gij
zijt gekomen tot den berg Sion," Hebr. 12:22, doopte
hen beiden en noemde java johannes en ismael heette
hij david.
Johannes java was nu een Christen. Denninger wenschte
echter ook, dat hij echtgenoot werd, opdat hij later geene
verbindtenis zou aangaan, die voor zijne ziel gevaarlijk was,
of zelfs in de netten der bliangs zou vallen. Vanwaar
zou hij evenwel eene vrouw krijgen ? Er waren wel op de
beide andere zendingsposten in Poelopetak enkele gedoopte
meisjes; maar de broeders, die daar woonden, moesten
billijkerwijze ook aan hunne gedoopte jongelingen den-
ken, op Bintang was er in het geheel geene, en overigens
waren nergens meer gedoopte Dajakkervrouwen. Toen ried
denninger zijnen johannes aan, daar deze zelf geene
-ocr page 115-
105
heidin durfde of wilde nemen, geheel in stilte onder zijne
Kahaianer bekenden, die op Poelopetak schulden had-
den, rond te zien; ingeval zich daaronder een meisje
bevond, van welke hij dacht, dat zij geschikt zou zijn,
zoo wilde hij deze zoekep te lossen, en de Heer zou dan
wel spoedig openbaren of zij tot het geloof geneigd en
voor hem goed zou wezen. Johannes ging er op uit, en
meende ook na eenige dagen gevonden te hebben, wat hij
zocht, maar dan moest denninger 300 gulden losgeld
betalen, en dat moest hij wel laten. Toen was dan toch
van hopen op Bethabara geneigd, hen uit den nood te
helpen. Hij had bij zich aan huis een Dajakker meisje,
genaamd helena, hetwelk vroeger met hare ouders door
hardeland gelost, en later door van hopen opgevoed en
gedoopt was, zij was een godvreezend meisje, kon lezen
en schrijven, en verstond alle vrouwelijk huiswerk. Met
haar trouwde van hopen johannes vijf weken na diens
doop, en maakte eene bruiloft, op welke bijna de geheele
maagschap van het meisje tegenwoordig was, zoodat waar-
lijk geen klein hoopje rondom de groote rijstschotels zat,
en een ieder zijn djolo met de vette brokken lekkertjes
opslurpte, want dat scheen menigeen nog het beste van
de geheele bruiloft te zijn. Het jonge paar kwam best
met elkander overeen. Lena had gehoorzaamheid geleerd,
bij haar was de heidin niet in het hart blijven zitten,
en zij liet zich gezeggen als het noodig was. Johannes
stond boven haar in kennis, vastheid en moed om te ge-
tuigen en ijver; en al kon zij ook beter lezen dan hij, zoo
kon hij toch beter uitleggen dan zij, als zij uit haren
Bijbel voorlas en zoo diende de een den ander met de
gave, die ieder ontvangen had.
Toch liet ook voor het jonge paar de verzoeking niet
lang op zich wachten. Op zekeren dag kwamen er boden
van johannes moeder bij hem aan, die haren zoon van
denninger lossen wilde, en dan naar Kahaian terug lei-
-ocr page 116-
106
den. De oude opperhoofdsvrouw bood aan eene grootere
som te betalen, dan die welke denninger gegeven had.
Dat was eene zware proef voor den armen johannbs. Als
men alleen maar bedenkt, hoezeer de Dajakkers den boed-
dakstand en ook dien naam verafschuwen, en dat, wan-
neer zij diep in schulden steken, zij alles aanbieden, om
maar als vrije lieden te worden aangezien, zoo kan men
begrijpen, hoe zeer johannes, de zoon van een opper-
hoofd zijns volks, veel liever van zijne vrijheid wilde
gebruik maken, dan voortaan den naam van knecht te
blijven dragen. Nu was bovendien de stem, die hem riep,
die van eene verlangende moeder, waaromtrent hij niet
ongevoelig was. Had hij willen gaan, dan had denninger
geen recht hem te houden: het stond geheel aan hem.
En de boodschappers waren zijne neven en speelgenooten
zijner jeugd, die alle krachten inspanden, om hun last te
volvoeren. „Ik ga niet met u mêe," zoo klonk java\'s ant-
woord, „want gij kent God niet, maar leeft zonder hem
op de wereld. Gij zoudt mij maar aanhitsen om de af-
goden en den duivel weder te dienen en ik heb nog zoo-
veel kennis niet, dat ik u Gods Woord verkondigen kan,
opdat ook gij in den Heiland jezus gelooven, en u tot
Hem bekeeren kunt. Nu blijf ik hier bij den Pandita;
maar na eenige jaren, als het mij past, hoop ik tot
mijne moeder te gaan, om ook haar den weg der zalig-
heid, dien ik gevonden heb, bekend te maken." Eenige
maanden daarna kwam er een tweede gezantschap tot
java : „Kom mede naar Kahaian, uwe moeder beveelt het
u. Waarom wilt gij hier bij den Pandita blijven; gij hebt
vroeger in Kahaian de vrouwen nagezeten. En dat zeg-
gen wij: komt gij niet om uwen vader het lijkfeest te be-
reiden, zoo krijgt gij ook uwen halimau niet." De ha-
limaus zijn eene van de drie soorten der 2£ voet hooge
potten der Dajakkers, die van kind op kleinkind overer-
ven. Zij worden voor zeer duur gehouden, omdat de aarde,
-ocr page 117-
107
waaruit zij gemaakt zijn, in oude tijden eens uit de maan
gevallen is, en thans niet meer gevonden wordt. Zoo ver-
tellen ten minste de Dajakkers. Deze potten staan thans
nog maar als sieraad in de huizen en kosten van 300
tot 1400 gulden. Java\'s vaderlijk erfdeel was er een van
1400 gulden, waarvan 400 aan een ander toekwamen.
1000 Gulden kon java eischen; maar wie zou hem die
geven? De rechters in Kahaian vonden het zeer recht-
vaardig, dat hij zijne pot verloor, wanneer hij zijns vaders
ziel niet op het lijkfeest in de zielenstad liet brengen. Jo-
hannes verklaarde ronduit aan de boden: „Ik ga niet
meê, en kan ook voor mijn vader geen lijkfeest aanrich-
ten. Geen mensen kan de ziel in de lewoe liau bren-
gen; alleen de Heer jezus, die van den hemel op aarde
kwam en ons allen van de hel verlost heeft, kan de ziel
in den hemel brengen. Aan hem geloof ik, en zal mijn
geloof niet verloochenen." En de boden moesten onverrich-
ter zaken naar huis gaan.
„Zoo hebben wij onzen johannes toch gelukkig behou-
den," zeide kort daarna denningeb op zekeren dag tot
zijne vrouw, „het is hem waarlijk ernst met zijn zielen-
heil." Daar kwam juist een brief van Banjermassing: java
heeft hier gestolen!" En welk een diefstal! Habdeland
werd spoedig na zijne aankomst in Poelopetak in het jaar
1850 door eene ziekte overvallen, en moest zich\'weder
naar Banjermassing bij baenstein laten brengen, om ge-
neeskundige hulp in te roepen. Hij nam johannes en
lena mede, opdat zij hem tot hulp zouden zijn. Op ze-
keren dag miste zuster habdeland haar blikken geldkistje-
Het werd wel spoedig daarop in het gras, dicht bij het
huis gevonden, maar het was gebroken en ledig. In de
kamer, waar het gestaan had, had niemand van de in-
landers toegang, dan johannes en zijne vrouw. De laatste
werd voor onschuldig gehouden, omdat zij van vroeger be-
kend was, haar man echter werd onder handen genomen,
-ocr page 118-
108
Die stotterde in zijne verlegenheid alles uit, wat hij vroe-
ger al voor booze streken had begaan; maar hieraan was
hij onschuldig. Daar het nu onder de Dajakkers niet zelden
voorkomt, dat een onschuldig aangeklaagde zich daardoor
zoekt schoon te maken, dat hij al zijne vroegere euvelda-
den optelt, zoo dacht men: halt, dit is de man! Daarbij
had hij zich ook in zijne spreekwijzen verward. Dennin-
ger trof die tijding diep. Spoedig daarop kwam weder
een brief, waarin stond: „Wij hebben johannes en lena
zeer lief gekregen; maar helaas staan de zaken nog zoo
als wij u bericht hebben. De verdenking kan niet wel
op een ander vallen."\' Johannes zat nu des nachts in
zijne kamer en weende, en zijne vrouw lena weende met
hem. Hij weende niet om de straf, die hij te wachten
had, maar omdat hij vreesde dat denninger hem verstoo-
ten zou, en hij de verkondiging des Woords clan niet meer
zou hooren. Toen hij weder te Bintang kwam, kon hij
denninger van schaamte haast niet aanzien, liet zich ge-
duldig voor een dief houden en was stil. Na eenige weken
kwam het uit, dat iemand anders het geld gestolen had,
en deze ondervraagd zijnde, of wellicht ja va daarvan
geen medegenoot was, zoo wist hij van den Kahaianer in
deze zaak volstrekt niets af. Toen sloeg johannes zijne
oogen weder vroolijk op, en prees zijnen God, die het
schreien der armen hoort en hun recht verschaft.
„Na dezen tijd," schrijft denninger ten laatste van zijn
boeddak johannes ja va, „beleefde ik nog menige stille
vreugde van hem, daar ik dikwijls mocht zien, hoe het
hem ernst is, zijne heidenbroeders tot jezüs te bekeeren,
en hoe hij van den Heer spreekt, omdat hij in hem ge-
looft. Tegen het einde van dit jaar, toen ik een bezoek
bracht aan Mengkatib, hielden vele Dajakkers stil voor
het huis van den hoofdman dier plaats. Er waren ook
vroegere bekenden van java onder. Toen zij nog een
poosje gehoord hadden, begaven zij zich tot johannes
-ocr page 119-
109
en vroegen hoe het kwam, dat hij zijne lange haren had
afgesneden. Ik liet hem het woord opnemen, en na hunne
vraag beantwoord te hebhen, hield hij eene uitvoerige rede
over de zaligmakende genade Gods en het plaatsvervan-
gend lijden van chbistüs, dat hun allen zoo noodig was.
Hij heeft de leer van de rechtvaardiging uit genade goed
gevat, en ik kan wel zeggen, ook aan zijn eigen hart er-
varen. De eenvoudigheid, waarmede hij tot de menschen
spreekt, is mij reeds om den wille der taal niet mogelijk
te bereiken, omdat ik, om hetzelfde te zeggen, veelmeer
woorden moet gebruiken, en even zeer ontbreekt mij nog
die groote kennis van de list en huichelarij der Dajakkers,
waardoor ik hen in zulke beelden uit het leven gegrepen,
de noodzakelijkheid der verlossing zou kunnen aantoonen.
Al kan ook johannes java niet onder de indrukwekkende
personen gerekend worden, en laat zijn uitwendig voor-
komen wel wat te wenschen over, zoo heb ik toch grooten
eerbied voor het werk van Gods Geest, dat in hem is."
HET KERKHOF TE MARATOWO.
In het binnenland van Zuid-Borneo hebben de Rijnsche
zendelingen te midden van Maleiers en Dajakkers een\'
volkstam gevonden, die noch aan deze, noch aan gene
verwant is. Hij is waarschijnlijk vóór langen tijd uit Ach-
ter-Indië naar hier verhuisd. Die stam bestaat uit drie
af deelingen; onder eene daarvan, de Sihongers, heeft de
zendeling denningeb zich op Maratowo nedergezet in het
jaar 1851. Van de bekeering van zijnen eersteling ver-
haalt hij de volgende geschiedenis.
Behalve de school schonk de Heer ons nog iets anders,
dat ofschoon niet afgebeden op zich zelve, toch ook tot
bevestiging van het werk Gods in Sihong moet dienen,
ofschoon ik over het hoe? daarvan nog niet in het reine
-ocr page 120-
110
ben. Een kerkhof (d. i. eene begraafplaats) is ons ten deel
gevallen, welks ligging in deze boschrijke streek daardoor
vooral aangenaam is, omdat het eene vlakte tusschen het
geboomte is. Wanneer men namelijk uit de Doesson door
de Sirau komt en naar Sihong vaart, zoo heeft men niets
dan flichte wouden door te gaan. Slecht eenige kleine open
plekken brengen afwisseling, waar op laaggelegen plaatsen
de verzameling van het water een moeras vormt, en slechts
hoog gras kan groeien. Verder op wordt het hosch altijd
woester en dichter, zoodat men op het stroompje van de
zonnestralen niet veel te lijden heeft. Uitzichten en ver-
gezichten zijn nergens, daar het geheele land slechts één
bosch is, en alleen de rijstvelden, die echter meer land-
waarts in liggen, daarvan bevrijd zijn. Eerst wanneer men
bij onzen zendingspost in Maratowo komt, heeft men aan
de oostzijde eene opene plaats in het gezicht, zoo groot,
dat eene gewone landstad daarop zou kunnen staan.
Deze plaats is de heuvel tusschen Ganting en Maratowo,
die hier eene ietwat af hellende, bijna afgeronde vlakte
vormt. Hier was het vroeger ook bosch; maar dat heb-
ben de Sihongers omgehakt, en er een jaar lang rijst op
gebouwd. Nu schiet hier al weder jong hout op, en na
eenige jaren zal van eene opene plaats niets meer te zien
zijn, als ten minste niet andere omstandigheden, wellicht
door openbaren tegenstand van dezen post uit, de zaken
veranderen. Aan het Noord-West-einde maakt een ruw
kruishout op een afgezonderd plekje opmerkzaam, dat
ongeveer 5 minuten van onze woning verwijderd is. Hier
is een eenvoudige grafheuvel, en in den omtrek zijn het
kreupelhout en het gras afgemaaid, en daar zullen later,
zoodra wij een haag daarom maken kunnen, ook nog
eenige hoornen geplant worden. Dat is het kerkhof te
Maratowo, en wel een christelijk kerkhof; want het is het
eigendom der .zending, mij door de Sihongers afgestaan,
en ik heb het op den 3de\'1 Februari ingewijd.
-ocr page 121-
111
Eene begraafplaats lag vooreerst nog niet in mijn plan,
ik had liever eerst eene christelijke gemeente zien ontstaan.
Maar wat God doet, dat is welgedaan; zijne werken zijn
onberispelijk, en wij mogen wel gelooven, dat het voor
ons en onze zaak zóó goed geschikt is. Flet kerkhof even
als de geschiedenis, waaraan het zijn ontstaan te danken
heeft, heeft in Sihong veel opzien gebaard, en deze ge-
beurtenis moge deswegens hier eene plaatsje vinden, moe-
jan uit Maratowo, een man door zijn volk geacht, ligt
hier begraven. Hij is de eersteling van Sihong, en be-
hoorde vroeger tot die weinigen, die in hunne heidensche
duisternis, naar licht en kennis omtrent God en de eeuwige
dingen tot Hem opzien. Hij was dus onder den invloed
dier voorbereidende genadewerking, die ook plaats heeft
bij heidenen vóór hunne bekendheid met het Evangelie.
Gaat dan voor zulke zielen het licht op, dan zijn zij er
ontvankelijk voor. Het is alzoo mijne schuld niet, dat
moejan gedoopt werd, ook niet, dat hij het getuigenis Gods
uit mijnen mond heeft gehoord, wat hier volstrekt niet
onnoodig is te zeggen, moejan had zijn eerste onderwijs
aangaande God van een hadjix) gekregen. Deze huiche-
laars trekken het land rond, en staan ook bij de heide-
nen alhier bijna algemeen in achting en eere. Hij maakte
van de gelegenheid gebruik, om bij zulk een leeraar van
God en den grooten profeet de oplossing te vragen van
de vraagstukken zijns harten. Hetgeen hij van tijd tot
tijd hoorde was toch van dien aard, dat van nu aan het
Sihongsche bijgeloof grootendeels alle krediet bij hem had
verloren. Wel is waar, was zijn hart niet bevredigd, maar
de leer van God was en bleef hem heilig. Hij zou wel
geheel Mohamedaan geworden zijn, zoo niet eenerzijds het
Sihongsche verbond hem geketend hield, en anderzijds de
1) Dat zijn mahomedaansche priesters, die voorgeven, dat zij eeue reis
naar het graf van den profeet te Mekka gedaan hebben, en die daarom
bij het volk in hooge achting staan.
-ocr page 122-
112
groote schelmerij der Islammers hem had gestooten, te
meer, daar zij bij zoo veel grootere kennis van het God-
delijkè, des te grootere booswichten waren. Hij bleef
dus een heiden, meer radeloos dan andere heidenen, zoo
ook al niet ongelukkiger. Spoedig na mijne aankomst
te Sihong, toen ik op zekeren dag, dadelijk na mijne
ochtendgodsdienstoefening een onaangenamen koop moest
sluiten , trad moejan de eerste maal bij mij binnen. Hij
verontschuldigde zich, dat hij als buurman eerst nu na 14
dagen mij bezocht; hij had echter twee akkers te verzor-
gen, en daar was juist nu noodzakelijke bezigheid geweest.
Toen bedankte hij mij zeer, dat mijne vrouw zoo goed
met zijne kinderen gehandeld had. Ik zag den grooten,
sterken man aan, wiens uiterlijk aanzien, volstrekt niet
bij zijne woorden paste, omdat hij er uitzag als een ijzer-
vreter , en daar ik zijne toespraak voor Maleische vleierij
aanzag, zoo maakte ik het kort met hem. Het heeft
mij later gespeten. Den man hinderde dit echter niet.
Ik had juist iets aan mijne tafel te doen, onder de kokos-
boomen, toen hij terug kwam, en toen ontving ik hem
ook als iemand aan wien ik eene goede tijding had te
brengen. Met groote belangstelling luisterde hij, eene wijle
toe, en zijn geheele gedrag daarbij, even als de vragen,
die hij mij voorlegde, overtuigden mij, dat hij in alle op-
rechtheid naar bekeering verlangde. Toen vertelde hij
mij van zijne kennismaking met den hadji, en hoe hij
van hem ook iets gehoord had, dat met mijne leer over-
eenkwain. Dit sprak ik hem niet tegen; want de Koran
heeft ook veel waars, omdat hij het beste, wat er in staat,
aan het Evangelie heeft ontleend. Den valschen profeet
met de hadji\'s liet ik echter maar links liggen en zeide
tot moejan, dat, wie de waarheid voor het heil zijner
ziel wilde zoeken, die in het Woord Gods, dat daarvan
de grond is, moest opsporen. Aan de eerste menschen
had God den Heiland der wereld beloofd, en in deze be-
-ocr page 123-
113
lofte waren alle andere beloften der genade en des eeu-
wigen levens voor ons menschen bevat. Alle profeten, die
God later gezonden heeft, hadden van dezen Heiland der
wereld jezus chkistus getuigd, dat door zijnen naam
allen, die in Hem gelooven, vergeving der zonden ont-
vangen zouden. Van deze belofte handelt de geheele Hei-
lige Schrift, welke Hij in zijne gemeente van het begin
af, voor ons en alle menschen heeft laten bewaren, en
daarin alleen is het heil geopenbaard. Al wat echter la-
ter door anderen anders geleerd is, was dwaling, die niet
tot de zaligheid voerde. Daarop antwoordde moejan, dat
hij juist deze Heilige Schrift Gods zoo gaarne wilde leeren
kennen; hij vroeg daarbij of hij ze nog wel kon leeren
kennen. Ik moedigde hem aan te leeren lezen, daar ik
hem verhaalde, dat reeds vele mannen van zijn leeftijd
nog hadden leeren lezen; maar hij moest zich de zaak
ook niet zoo heel licht voorstellen, als of men het in
eenige dagen onder de knie kon krijgen. Eerst moest hij de
letters leeren kennen, en dan hoe zij samengevoegd wer-
den, tot hij geheele woorden, en eindelijk een geheel boek
lezen kon. Daartoe behoorden bij hem een oprechte wil
en volharding; beiden zou God hem geven, als hij Hem
daarom bad. Dat wilde hij ook, \'en ik beloofde, dat ik
hem zou onderrichten. Nu meende hij echter, dat met
dat onderricht niet moest gewacht worden. Dadelijk be-
ginnen was het beste, daar hij niet zoo goed kon leeren
als de jeugd en ook zijn rijstveld nog te bezorgen had.
Ik begon dus met hem aan het Abc, waarbij hij grooten
ijver toonde. Meermalen vond ik hem dan achter groote
hoopen hout, op de plaats waar wij het bosch omgehakt
hadden, zitten, waar hij het geleerde op zijn eentje weder
herhaalde, en kon hij een onzer jongens machtig worden,
dan moest die hem daarbij helpen. Des avonds kwam hij
onder de warande en liet zich den weg der zaligheid uit-
leggen, waarbij het gewoonlijk middernacht werd.
8
-ocr page 124-
114
Hoe troostvol het voor ons was bij al onze wederwaar-
digheden al dadelijk een mensch te vinden, bij wien het
Woord Gods ingang vond, dat is nauwelijks te zeggen. Na
zijne eerste kennismaking met ons, was moejan weder tot
zijn veldarbeid teruggekeerd, zooals hier over het geheel de
lieden niet in hunne woningen blijven, maar enkel af- en
aankomen. Kort daarna stond ik op een zaterdagavond
op den heuvel en blies de bazuin voor de zondagsgods-
dienstoefening. Toen keerde een man, de zoon van den
vroegeren hoofdman van het veld terug, en vertelde mij
lachend dat moejan „krankzinnig" was geworden. — „Wat
doet hij dan?" vroeg ik. — „Hij gaat tot alle menschen
op ons veld," zeide de man, „en vertelt niets anders
dan maar altijd van den Heer jezüs. Daarbij is hij zoo
vroolijk, zonder dat men begrijpen kan waarom. Zeker,
hij is krankzinnig geworden, dat zeggen de andere men-
schen ook. „Neen, gowo," antwoordde ik hem, „wan-
neer hij zoo doet, dan geloof ik toch niet dat hij krank-
zinnig is. Ik geloof wel dat gij zijne vreugde niet begrij-
pen knnt, en ook de anderen kunnen dat nog niet. Moe-
jan heeft den Heiland gevonden, en daardoor is hem die
groote vreugde wedervaren, welke God voor u allen bereid
heeft. God wil hem genadig zijn en al zijne zonden ver-
geven; Hij wil zijn vader worden, en hem zalig en heer-
lijk maken; en moejan heeft eene groote erfenis in den
hemel te hopen, die meer waard is, dan alle rijkdommen
in de wereld en daarbij het eeuwige leven, dat geen einde
heeft. Zou dat dan geene vreugde waard zijn?" Wanneer dat
zoo is, meende gowo,.dan wilde hij dit ook wel hebben!
„Nu," zeide ik, „kom dan morgen en hoor, hoe gij dat
ontvangen kunt; ik blaas de bazuin voor u allen, en ben
daarom tot u gekomen, dat ik aan u allen de blijde bood-
schap van den Heiland Gods verkondige." Ten gevolge
van deze tijding vreesde ik nu, dat moejan zich door den
spot zijner vrienden zou laten verschrikken, en afkeerig
-ocr page 125-
115
maken. Ik riep tot den Heer, dat Hij dezen man voor
ons bewaren en aan ons schenken mocht, en Hij deed
dit ook. Toen moejan spoedig daarop wederkwam, zag ik
met genoegen, hoe hij het goede begin moedig voortzette.
De groote zaak, die hij gehoord en in zijn hart opgeno-
men had, was hem zoo gewichtig en dierbaar, dat hij haar
aan al zijne vrienden en zijn gansche volk gunde, en het
verwonderde hem zeer, dat zij in deze zaak van het groot-
ste belang zulk eene afkeerigheid toonden, en zelfs boos
op hem konden worden. Zijn besluit om het Woord Gods
zelf te leeren lezen en verstaan was nu des te sterker ge-
worden, en dat wel, opdat hij het zijnen bekenden recht
helder en duidelijk zou kunnen maken. Zijn broeder tagom
was de eenige, die hem verstond, en jegens wien hij zich
volgens de behoefte van zijn hart kon uitlaten. Die twee
baden ook met elkander. Toen echter tagom de ongunstige
stemming van het volk zag, trok hij terug, en meende dat
men vooreerst maar heel stil moest zijn, en de goede leer
slechts in eigen hart bewaren, tot de lieden langzamer-
hand verstandiger werden. De zaak was op zich zelve
heel goed en juist naar zijn wensch, maar men moest toch
onder het volk leven en kon niet allen tegen zich innemen.
Zoo wij de beide broeders naar de toestanden der tegen-
woordige christenheid wilden beoordeelen, waar het eenen
nieuw bekeerde in zekere kringen en onder vele omstan-
digheden alleszins beter is vooreerst van zijne gemoeds-
ervaringen te zwijgen, tot hij eerst meer bevestigd is, —
zoo «ou de meening van tagom ons verstandiger kunnen
toeschijnen, dan die van moejan. Maar het is daarmede in
de heidenwereld anders gesteld, waar een nieuw bekeerde
na de erkentenis der waarheid dadelijk genoodzaakt is, of
om weer op heidensche wijze te leven, en alzoo de stem
der waarheid in zijn binnenste tot zwijgen te brengen; öf
om aan haar getrouw te blijven en haar openlijk te belij-
den. Moe jan geloofde ook, dat men het geheele volk
8*
-ocr page 126-
116
niet tegen zich in het harnas moest jagen, en bedacht
wel hoe moeielijk zijne positie onder dat volk kon wor-
den; maar het Woord Gods, dat hen allen ter bekeering
riep, onder hen geheel te verzwijgen, en het zoo geheim
te houden, dat niemand het bemerkte, dat hij het aange-
nomen had, daarmede kon hij zich niet vereenigen, want
hij oordeelde, dat hij dan bij alle gelegenheden de hei-
densche manieren moest volgen, en dat was toch onmo-
gelijk, als hij zich in ernst aan den waarachtigen God wilde
toewijden. Ik zocht nu gepasten raad en troost voor hem
uit de Schrift, en kon hem in zijnen moeilijken toestand
van den bijstand des almachtigen Gods, en bij den spot
der menscben van Zijn genadig welgevallen verzekeren Hij
geloofde het Woord en sprak beslist uit, dat hij liever
genade wilde vinden bij God dan bij de menschen.
Dit zou nu bij moejan op de proef komen, en daarin
zou zijn geloof in den Heere jezus moeten blijken. Hij
was weder op zijn veld eene kleine dagreize van het
dorp verwijderd, toen wij de boodschap kregen, dat hij
reeds sedert acht dagen ziek lag, en zijn lichaam zoo op-
gezwollen was, dat hij niet lang meer kon leven. Ik kon
niet tot hem gaan, daar ik zelf met vrouw en kinderen
ziek lag aan de buikloop, en zond hem verzachtende ge-
neesmiddelen met thee; den Heer bad ik echter om het be-
houd van zijn leven tot het werk der genade in hem was
volbracht. Het gevaar der ontsteking en der verstikking
werd ook gelukkig afgewend, zoodat hij er spoedig weder
boven op kwam. Ik liet hem toen mijn wensch kenbaar
maken, dat hij zoolang in Maratowo zou blijven, als hij
vermoeienden arbeid moest mijden , waartoe hij bereid was.
Zijn broeder tagom verklaarde zich gereed voor hem den
veldarbeid waar te nemen zooveel in zijn vermogen was.
De andere vrienden echter, welke bij zulke gelegenheden
naar landsgebruik verplicht waren te helpen, hielpen hem
niet, omdat hij het bij hen verkorven had. Toen hij zoo
-ocr page 127-
117
gevaarlijk krank lag wilden zij namelijk voor hem offeren.
Natuurlijk had moejan daarin moeten toestemmen; want
als het tegen zijn zin was geschied, zoo ware het offer
toch krachteloos geweest. Het gold nu van tweeën één,
óf, zooals tagom vroeger wilde, geheel van de goede leer
zwijgen en offeren; öf zooals moejans wil was, het Woord
Gods luide uitspreken, en de lieden daarover te laten na-
denken. Den goden weder te offeren, dat wilde tagom
ook niet; want hij had onder vier oogen van het offer van
chbistus gehoord, en dat was hem ter harte gegaan; zoo iets
hinderde hem dus. Het offeren werd daarom achterwege
gelaten, omdat de ééne broeder het afwees, en de andere
hierin toestemde. Daardoor waren de menschen tegen
moejan en mij zeer boos, minder tegen tagom. Toen moe-
jan weder hersteld was, deden zij hem de bitterste ver-
wijtingen wegens ontrouw jegens zijn geheele volk, omdat
hij van hen afviel. Hij leerde spoediger dan een van het
geheele volk lezen, en de oudsten hadden het nog niet eens
veroorloofd; hij wilde het eerste van allen een christen wor-
den, en de oudsten wisten nog niet eens, hoe zij het met den
godsdienst der vreemden hadden. Moejan antwoordde hen:
„Ik wil niet van u afvallen; gij zelf zijt getuigen, dat ik
u allen daartoe heb willen bewegen, dat wij ons tot den
waarachtigen God bekeeren, daar Hij ons den weg der
zaligheid laat verkondigen; maar gij wilt niet. Velen van
ons zijn reeds gestorven en hebben de leer van den
Heere jezus niet aangenomen; ik kan ook sterven; daarom
wil ik ze aannemen, terwijl ik leef; gij kunt mij niet za-
lig maken." Zij twistten ook met hem over den waren
godsdienst, en moejan antwoordde hen, dat het toch zeer
begrijpelijk was, dat men eenen godsdienst niet als van
God gegeven kon aanzien, wanneer de menschen daarbij
slecht bleven en zich zelven zoowel als anderen ongeluk-
kig durfden maken. Zoo hadden ook de Maleiers, die in
de bergen en aan den Doesson wonen, hunnen eigenen
-ocr page 128-
118
godsdienst; maar die lieden zijn allen nog boozer dan de
Sihongers. Dit stond echter bij hem vast, wanneer alle
menschen de leer opvolgden, welke ik verkondigde , zoo zou-
den zij allen zeer goede heden worden. — Toen vertelde hij
hun ook, hoe hij er vroeger naar getracht had den grond
en oorsprong van den godsdienst te weten te komen; toen
had hij evenwel niets betrouwbaars gevonden; alleen in
de leer des Heeren jezüs kon hij zijn geheele vertrouwen
stellen. De Mohamedanen vertrouwden op mohambd; de
Sihongers hielden zich aan de vertellingen hunner voor-
vaderen vast, waarvan velen echter nog maar zeer weinig
wisten; maar de christengemeente had het Woord, dat
God van den beginne af gegeven had. Daarom was dit
de ware godsdienst, omdat hij in de Schrift vervat, altijd
onveranderd blijft, en hij was zeer blijde, dat hij den Heer
had leeren kennen, en nu de belofte des eeuwigen levens
kon ontvangen, daarbij wilde hij leven en sterven.
Toen de vrienden zagen, dat met moejan niets te be-
ginnen was, rekenden zij hem, als een afgevallene, hunne
verdere gemeenschap onwaardig. Hij werd weder krank, en
was er erg aan toe, maar niemand bezocht hem, ofschoon
zijne krankheid ten dood scheen te zijn. De vorige ziekte
had eene gevaarlijke hoest achtergelaten, en nu leed hij
aan den rooden loop, ten gevolge waarvan ontstekingen en
koortsen spoedig voor zijn leven deden vreezen. Zijne vrouw
verzorgde hem, en dat wel met eene zorgvuldigheid, die
mij in deze heidin menigmaal trof. Men kan echter den-
ken hoe de ziekenverpleging bij menschen is, die daar vol-
strekt geen verstand van hebben, en niets anders dan hunne
rijst bezitten. Wij deden al wat wij konden, al hetgeen ons
bij onze eigene krankheid en onze beperkte middelen moge-
lijk was. Eenige overgeblevene, Hallesche medikamenten de-
den ook goeden dienst, en brachten ten minste een stilstand
in de ziekte te weeg. johannes java en david bezochten
hem ijverig, en hielpen mij om hem den weg der zaligheid
-ocr page 129-
119
nog verder uit te leggen Tot nog toe had moejan niet
bepaald om den doop verzocht. Wellicht kwam dat, dewijl
hij altijd nog de toenadering zijner betergezinde bekenden,
ten minste die van zijnen broeder, verwachtte, en daarbij
ook wel geloofde, dat het genoeg was, dat mij zijn ver-
langen om jezus eigendom te worden, bekend was; dat ik
dan ook ter rechtertijd wel de noodige schikkingen voor den
doop met hem zou maken. Misschien ook legde een zeker
punt ten aanzien van het huwelijk hem moeielijkheden in
den weg, waarover hij maar niet heen kon komen. Ik
had van mijne zijde bij de beoefening mijner bediening
ook altijd geheel vermeden, hem aan te manen om zich
te laten doopen, daar ik onder de eerste omstandigheden,
toen allen zich tegen den éénen stelden, zijne eigene vrij-
willige beslissing zeer bepaald begeerde tot zijne en mijne
rechtvaardiging. Zijne hoop en mijn wensch om eenigen
zijner vrienden mede over te halen, was tot dusverre niet
vervuld, en zijne verlatenheid, die hem van de zijde der
Sihongers ter dege was gebleken, moest hem nu tot een
des te spoediger besluit drijven. Hij stond op een kruis-
weg. Zóó kon het niet lang met hem blijven; of hij moest
in zijn heidendom terugkeeren, of opname in Christus ge-
meenschap vragen. Dit laatste was echter met betrekking
tot zijne aardsche vooruitzichten zoo weinig aanlokkelijk,
dat er wel een groot geloof noodig was, om daartoe te
besluiten. Wat moejan uitwendig door zijnen overgang te
wachten had, was enkel mijne gemeenschap, en die kon
hem noch bescherming, noch hulp aanbieden, tegen de
menigte, die tegen ons optrad. Ware zijn verlangen, om
een christen te worden slechts van oppervlakkigen aard
geweest, en hadde hij niet zijn geheele hart aan de werking
des Heiligen Geestes overgegeven, zoo zou zich dat nu
geopenbaard hebben; want hij had nog den tijd om terug
te keeren, en zou daarmede den wensch zijner vrienden
vervuld hebben.
-ocr page 130-
120
Hoezeer mij den gelukkigen afloop der zaak, wat moejan
betreft, ter harte ging, vooral daar hij op dit arbeidsveld
de eerste was in wien ik het genadewerk Gods zag, daarvan
zal ik hier maar niet verder spreken. Op den 8steu December
werd ik verblijd, door eene vertroostende uitkomst. Hij
liet mij door johannes ja va, die hem bezocht, zeggen,
dat zijn verlangen om een medelid der gemeente Gods te
worden groot was, en hij wenschte van mij te hooren of hij
den heiligen doop kon ontvangen en aangenomen worden.
Zijue afgodsgereedschappen had hij al te gader uit het huis
geworpen; zijne hoop had hij gesteld op de genade van
jezüs cheistus ten eeuwigen leven, en daarbij wilde hij
volharden, hetzij de Heer hem nog een langer leven gunde,
hetzij hij van deze wereld opgeroepen werd. Verder had
hij er veel mede te doen, hoe zijne verhouding tot zijne
vrouwen nu moest worden; hij\'wist nu ook wel, dut hij daarin
het bevel Gods had overtreden. Hij leefde namelijk in
veelwijverij, hetwelk hij van de Mohamedanen had overge-
nomen; de eene vrouw, die hem oppaste, was kinderloos
gebleven; de andere, de jongste had drie kleine kinderen
en bezorgde met zijnen broeder het rijstveld. Toen ik zag,
dat hij zich jegens johannes java als zijns gelijke vertrou-
lijk uitliet, gaf ik door dezen ook ongeveer het volgeude
antwoord: dat ik overtuigd was van de oprechtheid zijner
belijdenis, en dat daarom niets meer zijnen doop in den
den weg zou staan, wanneer ik hem daarover het noodige
onderricht gegeven had; overigens moest hij bedenken, dat
het verdriet, dat hem nu om den wille zijner bekeering
overkomen was, later nog wel groooter kon worden, en hij
kon alleen dan de zaligheid bereiken, wanneer hij tot aan
het einde toe in het geloof aan den Heere jezus vasthield.
Overigens mocht hij zich verheugen en- getroost zijn; want
de Heer, die hem tot zich getrokken had, was grooter
dan alles, en wilde hem ondersteunen, dragen en redden;
alle beloften Gods, die ook hem betroffen, waren zeker
-ocr page 131-
121
waarachtig, en deze betuigden ons ook, dat het lijden en
de smaad van dezen tijd niet opwegen tegen de heerlijk-
heid, die aan ons zal geopenbaard worden. Wat zijn dub-
bel huwelijk aanging, zoo liet ik hem onder bijvoeging van
de voornaamste beweegredenen zeggen, dat hij zijne beide
vrouwen moest behouden, en dat eene verandering in de
reeds bestaande verhouding met haar hem niet in de ge-
dachte moest komen; maar ik wilde alles met hem zelf
nog nader bespreken.
Den volgenden dag vond ik moejan naar het lichaam
lijdende, maar goedmoeds. Toen het gesprek op den doop
viel, vroeg ik van hem mij nogmaals den grond zijner hoop
op jezcs cheistus voor het aangezicht Gods te belijden,
en wat hij daarop antwoordde, was mij, voor het getui-
genis van een heiden, voldoende. De hoofdinhoud daarvan
was, dat hij van de waarheid der leer, die ik verkondigd
had, in zijn hart overtuigd was, en alzoo in den Heer
jezüs, zijnen Heiland geloofde, die hem van al zijne zonden
zalig maakte; dat hem dit ernst was; dat hij reeds sedert
lang het vertrouwen op de afgoden had vaarwel gezegd, en
alles, wat tot de afgoden behoorde, uit zijn huis had gewor-
pen, waarvan ook de stemmen, die van de Sihongers tot hem
waren opgegaan konden getuigen. Ik vroeg hem of hij vrede
in zijn hart kon vinden bij het besluit zich aan den Heer
jezus over te geven. Hij antwoordde: „Ja, ik heb vrede
bij Hem gevonden; vroeger wist ik niet wat ik zocht, nu
ik echter de belofte Gods in jezus gevonden heb, is mijn
hart gerust." Toen ik vroeg hoe zijne gemoedsgesteldheid
omtrent den Heer jezus was, en hoe hij tot hem bad.
antwoordde hij: „Ik ben nog zeer onwetend; en kan niet
veel bidden, ook niet zoo als het behoort; wanneer ik on-
rustig ben, dan bid ik altijd: „Heer jkzus, mijn Heiland
erbarm u over mij, reinig mij van alle zonden en sta mij bij,
dat ik uw eigendem worde." Ik moedigde hem aan maar
zoo voort te gaan met bidden, en ook aan den Heer den
-ocr page 132-
122
ganschen toestand zijns harten te zeggen, en wanneer hij niet
wist, wat en hoe te bidden, zoo moest hij het den Heer
ook zeggen, en om den Heiligen Geest vragen, welke ons
recht leert bidden en ons gebed aangenaam maakt bij God.
Daarna kwam het gesprek op zijne vrouwen, waarbij ik
hem aan het verstand trachtte te brengen, dat zulke lieden,
die, zooalshij, de ordening Gods hadden overtreden, hunne
misslagen zelfs niet weer goed konden maken; hij kon als
bekeerde de verplichting, die van Gods- en van rechtswege
op hem rustte, niet van zich afwerpen en eene vrouw onder
de heidenen laten rondloopen, waar zij, aan alle gevaren
prijs gegeven, naar lichaam en ziel omkomen moest. Hij
moest nu God bidden, dat Hij hem in lankmoedigheid
dragen en ook het hart van zijne vrouwen zóó regeeren
mochte, dat zij hem in het geloof niet hinderlijk waren, maar
met hem aan het woord Gods gehoorzaam werden. Indien
echter eene vrouw wegens zijne bekeering niet bij hem
wilde blijven, zoo mocht hij haar vrijlaten. Daarop zeide
hij mij, dat zijne beide vrouwen met zijn besluit zeer
tevreden waren; hij wenschte ook, dat zij beiden, zoowel
als hunne kinderen tegelijk met hem gedoopt werden,
ingeval ik ze daartoe geschikt achtte. Van deze, die hem
oppaste, (zij zat daarbij) wist hij heel zeker, dat zij het
van harte begeerde; de andere daarentegen had zich nog
niet bepaald uitgesproken, omdat zij tegenstand van hare
bloedverwanten ontmoette.
Ik vroeg nu de vrouw, van wie ik reeds vroeger hoop
had, naar haar geloof in den Heere jezüs; en of zij dat
openlijk door woord en werk belijden en ook het heiden-
dom gansch en al vaarwel zeggen, en volgens het Woord
Gods leven wilde. Haar besluit en vroolijk antwoord stemden
geheel overeen met de betuiging van haren man. Ik beval
nu de zaak den Heere aan, en was van dien dag af, da-
gelijks bij moejan , om hem en zijne vrouw in de leer des
christelijken doops te onderwijzen; wanneer zijn ziekelijke
-ocr page 133-
123
toestand het veroorloofde, kwam hij tot ons. De andere
vrouw kwam slechts zelden van liet rijstveld thuis, en bij
die gelegenheden, kon ik er verder niets uitkrijgen, dan
hare gewone betuiging: „Ik begeer het ook."
• Nauwelijks was het bekend geworden, dat moejan zich
werkelijk voor den doop had aangemeld, of de wederspan-
nigsten onder de Sihongers verzamelden zich en hielden eene
raadsvergadering, om te bespreken, hoe zij hem van mij
zouden aftrekken, opdat de smaad niet op hen viel, dat
ik hun bondgenootschap verbroken had. Eenigen, waaronder
de weduwe van den vroegeren hoofdman was, rieden aan
om moejan voor melaatsch te verklaren, dan zou zijn om-
gang met mij kunnen afgebroken worden. Een onzer bu-
ren, hadji genaamd, kreeg in last moejan daarmede be-
kend te maken. Die kwam dan en verklaarde moejan,
dat hij melaatsch was; de melaatschheid verteerde inwendig
zijne beenderen en ingewanden; hij mocht van nu af geen
spanlengte van zijn huisdeur afgaan, tot zij voor hem eene
hut midden in het bosch gebouwd hadden, waarheen zij
hem dan brengen wilden. Zoo was het besluit van het
volk. — Dat was eene nieuwe ellende voor moejan en
zijn kort gebed ging nu over in de verzuchting: „Heere
jezus erbarm u mijner!" Ik bemerkte dadelijk de duivels-
list; want als moejan voor melaatsch doorging, zoo mocht
ik ook zijne hut in de verte niet naderen, of ik versperde
mij daardoor den ingang in alle andere huizen des volks.
Intusschen was deze leugen toch zoo grof en onbeschaamd,
dat ik de hoop koesterde nog menschen te zullen vinden,
die dat wilden bekennen, want moejan was aan het ge-
heele lichaam rein en zijne ziekte slechts inwendig. Ik
zocht nu eerst hadji op en vond hem op onze bouwplaats,
waar ook juist eene menigte menschen verzameld was.
„Vriend," zeide ik tot hem, „gij hebt moejan voor melaatsch
verklaard; toon mij de melaatschheid." — „Ik kan de me-
laatschheid niet toonen," zeide hadji, „want zij is inwen-
-ocr page 134-
124
dig." — „Kent gij de melaatschheid?" — „Neen, maar
de lieden zeggen het," was het antwoord. „Nu," zeide ik
tot de omstanders: „hadji kent de melaatschheid niet, en
hij verklaart moejan voor melaatsch! Is er iemand onder
u, die de melaatschheid kent?" Er deed zich iemand voor,
die voorgaf haar te kennen: maar daar hij er niet aan
wilde, haar te beschrijven, riep ik johannes ja va , om
de melaatschen, die hij gezien had, uit te duiden. Toen
dit geschied was, moest die man het toestemmen. Daarop
verklaarde ik, dat moejan geene melaatschheid had, maar
geheel rein was; zijne krankheid was van zulk eene natuur,
als de lieden hier dikwijls hebben. Wanneer iemand
melaatsch is, dan kan men de melaatschheid aan hem
zien en aanwijzen. Toen vroeg ik aan de aanwezigen, of
zij het nu niet duidelijk konden merken, dat men alleen
geroepen had: „moejan is melaatsch," omdat hij het Woord
Gods aangenomen had en dat de anderen vijandig waren?
En mij tot hadji wendende, zeide ik: „Wat zoudt gij zeg-
gen, als ik u eens voor melaatsch wilde verklaren, en u
als een stuk rundvee in het bosch ging opsluiten? — en
dat wilt gij nu met uwen kranken broeder doen, dien gij
vroeger geacht hebt! Gij zijt waarlijk barmhartiger voor
uwe honden. Wanneer gij geene barmhartigheid aan uwen
broeder wilt bewijzen, en God niet vreest, zoo zal ik uwe
plaats bij hem vervullen; maar tegen onbarmhartigheden
zal ik hem ook beschermen. Waagt het niet hem weg te
brengen, anders neem ik hem op, en wie hem aantast,
die tast mij aan."
Na eenige dagen zonden zij den hoofdman tot mij, die
de zaak uitmaken moest. Die kwam mij juist van pas.
Nog eer hij beginnen kon, verklaaarde ik moejan rein te
zijn, en wees hem op de wet, welke eene christelijke
overheid niet toelaat, zulke lieden, die Gods Woord aan-
nemen, goddeloos te behandelen; waar dit echter geschiedde
rustte op hem de verplichting daartegen te waken, omdat
-ocr page 135-
125
hij door de christelijke overheid was aangesteld. Voor dit
oogenblik nam ik moejan in bescherming en zou dus nie-
mand hem eenigszins kunnen schaden, zonder tegelijker-
tijd mij aan te vallen en mijn hulpvragen bij de Overheid
uit te lokken. De hoofdman viel mij bij, en ik had nu
nog een korten tijd de verwijtingen van de weduwe des
voormaligen hoofdmans aan te hooren, welke ons berichtte,
dat het volk zeer toornig was, omdat ik moejan in het
dorp hield; daarom wilden ook de lieden uit het dorp
liever in hunne veldhutten blijven en zouden hier geen
bezoek meer brengen. Zij kreeg tamelijk forsche antwoor-
den van mij, omdat ik overtuigd was, dat ik geenen an-
deren weg met de doopkandidaten kon inslaan.
Nog harder viel het moejan toen zijn broeder tagom
van het veld te huis kwam. Hij zat den ganschen nacht
bij hem, en beweende hun beider lot even als dat der ge-
heele familie. Met zwarte kleuren schilderde hij hem de
verwoesting van hun huis, die door hunne vijandschap met
het volk onvermijdelijk was, en alleen verhinderd kon wor-
den als moejan voor als nog van zijnen overgang tot het
christendom afzag, en een gunstiger gelegenheid daartoe
afwachtte. Dat deed moejan zeer aan het hart, dat zijn
eigen broeder, die hem liefhad, hem zoo toesprak; de
Heer gaf hem echter kracht, dat hij ook in deze verzoe-
king stand hield. Hij bewees tagom, dat zijn menschen-
vrees, en zijn vertrouwen op menschen zonde was, en zocht
bij hem het vertrouwen op Gods beloften op te wekken,
die zoo vast stonden als God zelf. Daarvoor waren echter
tamongs ooren doof, en zijn hart te vreesachtig; hij ging
nog verder en verklaarde zijnen broeder, dat hij zich dan
ook van hem losscheuren moest, ingeval hij aan deze krank-
heid stierf; dan zou zijn lijk ook niet met eere behandeld,
maar als het vee in de aarde begraven worden. De be-
grafenis, welke niet met eere plaats heeft, behoort hier
tot den grootsten smaad, die een overledene, zoowel als
-ocr page 136-
126
zijne achtergeblevenen treffen kan. Ik moet hierbij echter
opmerken, dat tagoms verklaring geene betrekking heeft
op de eer der zielreiniging door verbranding van het lijk;
maar dat het lange en geruchtmakende lijkfeest even als
het wegvoeren der ziel daarmede bedoeld is; want de fa-
milie der beide broeders stamt af van die partijen, welke
de lijken niet verbranden, maar begraven. — Moejan kon
nu niet langer de redeneering zijns broeders verdragen
en beval hem te zwijgen; echter vermaande hij hem nog,
zich eveneens te bekeeren; want het was in ieder geval veel
beter in verbond met God de vredebreuk met den mensch
te verdragen, dan in verbond met de menschen van God
gescheiden te leven. — Na dezen moeielijken nacht keerde
tagom des morgens weder tot zijnen veldarbeid, waarmede
hij het zeer druk had, en hij had voortaan den moed niet
meer om zijn broeder tegen te spreken.
Het nieuwe jaar was aangebroken en moejans ziekte
werd altijd bedenkelijker. Ik zag, dat de Heer spoed met
hem maakte, en daarom vroeg mij mijne vrouw, waarom
ik toch moejan nog van den doop terughield, en of ik
het verantwoorden kon, als hij eens ongedoopt stierf? Wij
overwogen de zaak nog eens naar Gods Woord, en kwa-
men tot het besluit, dat hij zeer spoedig den doop ontvan-
gen moest, en dat daarbij noch aan de eene zijde beschul-
diging, noch van de andere zijde beproeving te vreezen was.
Er was in dit opzicht reeds in het mogelijke voorzien.
„Het apostolisch zendingsvoorschrift wil van geene lange
proeven met de doopcandidaten weten, maar volgens het-
zelve is het sacrament des doops voor iederen waarlijk ge-
loovige geoorloofd, als is er ook nog eenige zwakheid of
onzuiverheid bij hem aanwezig, wanneer men hoopt op de
overwinning der genade, die in de gemeente woont" — zoo
als het getuigenis der leeraars in het Wupperdal en van
anderen luidt. Moejan verlangde eveneens naar den doop;
zelfs vroeg hij mij een dag te bepalen, waarop ik hem
-ocr page 137-
127
en zijne vrouw reinigen (d. i. doopen) wilde. Ik stelde
voor den 18<n Januari. Er was nu nog iets over zijne
kinderen te spreken, die hij als vader gaarne mede gedoopt
zag, ofschoon de moeder ook terug bleef. Ik beloofde de
kinderen ook te zullen doopen, als mij borg gesteld werd
dat ik hun later christelijk onderricht mocht geven, en
hunne opvoeding kon bewaken. Die toestemming gaf moe-
jan van zijnen kant gaarne, en liet reeds den volgenden
dag de kinderen en hunne moeder van het veld naar huis
komen; ik moest intusschen den doop der kinderen nog
aan de leiding des Heeren overlaten. Intusschen was moe-
jan reeds zoo zwak geworden, dat hij niet meer loopen
kon, waarom ik hem door onze gedoopten op eenen stoel in
onze bijeenkomst liet dragen. Hij had zijn hoofdhaar uit
eigen beweging laten afsnijden en zich ook uiterlijk zoo
zorgvuldig voorbereid, dat hij zich van al de heidenen,
die bij de godsdienstoefening tegenwoordig waren, op in
het oog vallende wijze onderscheidde. Zijne vrouw, die
ook gedoopt moest worden, volgde hem, en de andere
vrouw geleidde de kinderen, die op hunne manier eveneens
feestelijk gekleed waren. Tagom was niet tegenwoordig.
Na de voorafgaande algemeene godsdienstoefening toen de
doopsbediening beginnen zou, stond een oud man op en
zeide, dat de broeder van moejans vrouw, van welke de
kinderen waren, zich tegen den doop dezer laatsten ver-
zette; want indien moe jan stierf, had hij mede aanspraak
op de kinderen. Ik verzocht den zwager van moe jan,
die daarbij zat, voor zichzelven te spreken, en toen ik
hem gehoord had, verklaarde ik openlijk, dat ik hem
geen recht toekende, zich tegen den doop der kinderen
te verzetten, en dat hij ook bij de overheid geen recht
zou krijgen, ingeval ik ze doopte, daar dit volgens den wil
en op verzoek der ouders geschiedde. Ik zou alzoo, indien
geene andere gronden den doop der kinderen afrieden, op
zijne wederspannigheid tegen het werk Gods in het geheel
-ocr page 138-
128
geen acht slaan; dit moesten zij ook voor de toekomst ont-
houden. Maar het was hier met den doop der kinderen
niet gedaan, het volgende christelijk leven behoorde daarbij;
en ik had geene voldoende zekerheid, dat de kinderen eene
christelijke opvoeding zouden krijgen, waarom ik nu van
hunnen doop afzag; kon evenwel moejan die zekerheid
geven, dan zou ik ze doopen. Moe jan zuchtte en zweeg,
waarop ik zeide, dat wij thans met de kinderen zouden
wachten tot de Heer in de toekomst toonde wat er gedaan
moest worden. De zaak zou, wanneer moejan soms stierf
zeer ingewikkeld kunnen worden, daar ook tagom recht op
de kinderen had, en ik wilde mij niet tot hun voogd laten
benoemen, om het verwijt te ontgaan, dat ik ze met geweld
aan mij trok. Nadat deze zaak afgehandeld was, begon de
doopsbediening aan moejan en zijne kinderlooze vrouw. Ik
sprak over de woorden: „Mijne schapen hooren mijne stem"
enz. De beide doopelingen antwoordden beslist en legden
ten aanhoore der heidenen een vrijmoedig — de vrouw
zelfs een blijmoedig" geloofsgetuigenis af. Zij kregen bij den
doop de namen Simeon en Hawa (Eva). Bij de plech-
tigheid was alles stil en ernstig en zij werd door geene
ongeregeldheid gestoord, zooals anders bij de godsdienst-
oefening wel eens het geval was. Moejan had mij verzocht
hem toe te staan na den doop eene korte toespraak tot zij-
nen heidenschen broeder te houden; maar hij was naar het
lichaam te zwak geworden, en moest zijn plan laten varen.
Nadat wij hem eene kleine verkwikking hadden aangebo-
den, moest hij weder naar huis worden gedragen, en daar
onze volwassen gedoopten voor het oogenblik afwezig waren,
zoo verzocht ik eenige aanwezigen hunnen kranken broeder
dezen liefdedienst te bewijzen. Niemand liet zich echter
daartoe vinden, uit eene bijgeloovige vrees, dat hun daar-
door iets bijzonders zou overkomen. Wij hadden alzoo
voldoende reden, om den Heer te bidden, dat Hij aan
moejan de pasgeschonkene genade, in zijne droefenis tot
-ocr page 139-
129
een rijken troost en inwendige verkwikking wilde doen
strekken.
Den volgenden dag ging ik tot hem, om naar zijn licha-
melijken en geestelijken toestand te vragen. Hij had den
verloopen nacht in hevige koorts gelegen en was moede,
maar sterk in het geloof. Toen ik hem vroeg, hoe hij zich
gevoelde en of hij meende te zullen sterven of leven,
antwoordde hij: „Wanneer ik naar mijn gevoel te werk
ga, dan is het mij, alsof ik nog leven en weder genezen
zal." — „Vreest gij evenwel den dood niet?" vroeg ik.
„Neen," antwoordde hij, „ik vrees niet te sterven, want
ik weet, dat ik met God verzoend ben door den dood
zijns Zoons; het eeuwige leven bij den Heer, waaraan ik
geloof en waarop ik hoop, dat kan ik slechts door den
dood deelachtig worden. Zie ik echter mijne kleine kin-
deren aan, die na mijn dood gevaar loopen in het heiden-
dom te verderven, dan mocht ik om hunnentwille nog wel
wat leven." Ik zeide hem daarop, dat wij ons wel wilden ver-
binden om zijn herstel tot een bijzonder onderwerp onzer ge-
beden te maken, maar alleen zoo, dat slechts de goede
en heilige wil des Heeren geschiedde. Reeds vroeger had
ik er hem over gesproken, dat het gebruik van gepaste
geneesmiddelen den Christen geoorloofd was, maar hij
moest den zegen daarop van God en niet van de af-
goden afsmeeken. Moe jak dacht daar nu aan, en wenschte
den dokter te Banjer te raadplegen; hij en zijn broeder
hadden een klein vermogen in baar geld, dat wilden zij
er gaarne voor besteden. Maar het voldoende getal roeiers
was voor moejan niet bijeen te krijgen om hem naar Banjer
te vervoeren, en hij gaf dezen wensch op, zich overgevende
aan Gods wil.
Toen de ziekte daarop nog meer toenam, liet ook tagom
zijn veldarbeid liggen, om het einde van zijns broeders
lijden af te wachten. De beide broeders hadden elkander
werkelijk recht lief, en tagoms hart was nu zoo week ge-
9
-ocr page 140-
130
worden, dat hij aan moe jan geene verwijtingen meer deed
over zijn overgang tot het Christendom. Bij zijne aan-
komst zeide hij: „Hoe is het met u moejan?" — „Ik
ben zeer zwak," antwoordde deze, „en ik zal u weldra
verlaten; maar ik gevoel, dat er Één bij mij is, die Zijn
leven mij deelachtig maakt." Tagom was daar zeer be-
droefd over en weende; bij al zijn harteleed echter was
hij begeerig te weten, wie het was, die Zijn leven met
hem deelde. Moejan sprak nu in plaats van een antwooord
op zijne vraag, nog meer over zijne inwendige ervaring.
„Wanneer ik zwak ben en ellendig," zeide bij, „zoo geeft
Hij mij kracht, dat ik mij weder oprichten kan; wanneer
ik zuchten en weenen moet, zoo troost Hij mij, opdat ik
weder vroolijk kan zijn. Ik gevoel, dat ik twee levens
in mij heb; het eene is zwak en kan spoedig eindigen >
het andere is sterk als de jeugd." Daarover verwonderde
tagom zich, en vertelde het mij onder tranen; hij zou ook
gaarne daaromtrent eene verklaring gehad hebben. Ik
zeide hem: „Hij, die zijn leven met ons deelt, is onze
borg, jezus Christus ; Hij geeft den Zijnen reeds hier het
eeuwige leven, een leven, waarmede zij ook in den dood
niet sterven, maar door den dood het eeuwige leven bij
God verkrijgen. Wie in den Zoon Gods gelooft, die heeft
het eeuwige leven." De lichaamszwakte van moejan en
het naderende scheiden stonden intusschen niet toe over
het verborgen leven nog meer te vragen en te antwoorden,
maar maakten het noodig, dat de beide broeders hunne
uitwendige aangelegenheden bespraken, en voornamelijk de
verdere verzorging der kinderen in het oog hielden. Tagon
verlangde, dat moejans kinderen hem ter verzorging wer-
den overgegeven. Dit willigde moejan ook in op voorwaarde,
dat hij dan zijne plaats innemen en de kinderen brengen
zou tot het geloof aan jezus , waarin hij stierf; hetgeen deze
ook beloofde. Dat de Heer nu in moejans geest de ge-
wichtigste plaats innam, werd in zijn gesprekken en ge-
-ocr page 141-
131
beden ook daardoor openbaar, dat hij de namen „jezus
Christus" nooit anders dan met diepen ernst en grooten
nadruk uitsprak.
Toen het nu ruchtbaar werd, dat moejan sterven zou,
kwamen ook zijne vrienden en geburen, die hem zooveel
ellende bezorgd hadden, om zijn einde te zien. Deze werden
nu nog eenmaal door hem vermaand zich tot den Heere
jezus te bekeeren, want in het geloof aan Hem kon men
zalig leven en sterven. Toen hij over het sterven sprak,
begon zijne gedoopte vrouw te weenen, en ook de andere
vrouwen weenden met haar. Toen vermande moejan zich
terwijl hij afwerend met de hand wenkte, enzeide: „Ween
niet over mij! Mij is een beter deel weggelegd, dan gij
gelooft; ik heb vergeving der zonden en ga naar den hemel."
Daarop bad hij: „O, Heere jezus, help mij, wees niet
verre van mij, en neem mij genadig op!" De heidenen
luisterden en zwegen. In de laatste slapelooze nachten
bad hij veel, en sprak van den Heiland, somwijlen viel
hij in een bewusteloozen toestand, alsof hij niet meer ont-
waken zou. Wanneer hij dan weder bij kwam, zoo vraag-
den hem de nieuwsgierigen waar hij geweest was, wat hij
gezien en gehoord had. „Ik heb maar geslapen," zeide
hij, „maar weldra zal ik de stad Gods ingaan, en alles
zien." Zondag 1 Februari verheugde hij zich, dat hij
nog den dag des Heeren beleefd had. Des avonds was
hij weder iets vroolijker, zoodat ik dacht, dat hij nog wel
eenige dagen in dien toestand leven kon; maar in dien
nacht kwam de laatste nood reeds aan. Zijn broeder vroeg
hem wat hij nu voor hem doen, of hem aangeven kon,
en hij antwoordde: „Reik mij maar aan den Heere jezus
toe." Toen bad hij met nauwelijks hoorbare woorden, en
met het eerste dagen van het morgenrood, werd zijne ziel
verlost.
Tot dusverre de geschiedenis van de zaligmakende kracht
van het Evangelie in een heiden, wien de genade ten deel
9*
-ocr page 142-
132
viel vóór al zijne stamgenooten van de sterke ketens des
duivels te worden verlost. Vóór zijn heengaan viel het mij
moeielijk hem gewillig over te geven; want op menschelijke
wijze gedacht, welk een steun had ik in dezen eersteling van
Sihon bij de groote moeielijkheden van het begin, en bij
de langdurige voorbereidingswerkzaamheden kunnen heb-
ben, en welk een zegen kon deze onverschrokken getuige
in het werk des Heeren worden! Dit is intusschen zeker,
de Heer heeft het nog beter gemeend dan ik. Geloofd zij
Zijn heerlijke naam! Ik wil er hier niet intreden of de
krankheid, die zijn dood ten gevolge had, ook door ver-
giftiging veroorzaakt is, zoo als eenigen vermoedden, \'t Is
zeker merkwaardig, dat moejan en wij de eenigen in het
land waren, die gelijktijdig aan deze ziekte leden. Nadat
ik moejan\'s familie tot matiging hunner droefheid ver-
maand , en rust aanbevolen had, gaf ik johannes java
in last den doodkist te maken; hij moest daartoe evenwel
nadere aanwijzing hebben, omdat hij deze soort van dood-
kisten niet kende. Toen maakte hij aan de omstanders
bekend, dat aan elk wie moejan als een eerzaam man ge-
acht had en die hem nu de laatste eer bewijzen wilde, door
mij veroorloofd werd aan zijn doodkist te helpen arbeiden.
Er deden zich toen zoovele vrijwillige arbeiders op, dat
meer dan de helft gemist kon worden; ook hadji hielp
mede. Daar deze arbeid hun niet gemakkelijk viel, zoo
verklaarden eenigen, dat het veel eenvoudiger was, wan-
neer zij de doodkist op hunne manier maakten, d. w. z.
een boomstam uitholden. Dat sloeg ik echter af, en merkte
op, dat het begraven der dooden wel mijn ambt niet was,
maar dat ik nu hunne plaats vervullen zou, omdat zij
nog niet wisten hoe men een christen moest begraven. De
doodkist, op hunne wijze gemaakt, was ook wel goed,
daar de ziel van den doode er noch voordeel noch schade
Tan heeft hoe zijn. doodkist er uitziet; maar mijn broeder
moejan was het mij wel waard, dat ik hem met alle eere
-ocr page 143-
133
liet begraven. Des namiddags ging ik weder naar het lijk
met mijne vrouw, die van versleten hemden een doodkleed
en hoofdkussen gemaakt had, en wij kleedden den doode
aan, en legden hem terecht. Het huis was daarbij vol
toeschouwers, die zich evenwel allen stil en ordelijk ge-
droegen ; het was niet noodig hun het heidensche treural-
larm te verbieden, daar zij het uit zich zelveu schenen
te gevoelen, dat hunne zaken voor moejan niet meer
deugden. Ik had dien dag reeds naar eene begraafplaats
moeten rondzien en geloofde, dat die plek op den heuvel,
waar wij eerst onzen zendingspost wilden vestigen, daartoe
geschikt zoude zijn; want daar moest ook de kerk komen
te staan, wanneer er later een zou kunnen gebouwd wor-
den. Toen dit in de beide dorpen bekend werd, ontstond
er eene geweldige opschudding, die den ganschen nacht
duurde. De lieden merkten, dat mijne zaken zich door
het kerkhof wat verder in het land uitbreidden en vestig-
den. Het waren weder hadji en zijne gelijkgezinden die
de vorige vijandschap weder plotseling in het leven riepen.
Moejan behoorde niet tot hen, zeiden zij, maar tot mij,
en daarom mocht hij ook niet op hun land begraven wor-
den. Als zij toegaven, dat ik mij dit veroorloofde, zouden
zij later zich alles moeten laten welgevallen. Het scheen
of moejan niet met vrede onder de aarde komen zou.
Den volgenden morgen 3 Febr. liet ik de mannen bijeen-
komen, om zoo mogelijk den strijd bij te leggen en toch
mijn recht te handhaven. Den hoofdman wilde ik er ook
bij hebben, opdat de zaak naar recht en billijkheid wierd
beslist, om des noods bij hardnekkige weigering eener be-
graafplaats, en wanneer daarbij een aanval tegen mij plaats
had, den Kommandant te Marabahan kennis er van te
geven. Daar de hoofdman juist op reis was kwam er een
plaatsvervanger. Ik vroeg nu de heden naar de oorzaak
hunner weigering. Daarop zeiden eenigen, de plaats was
te dicht bij den weg tusschen de beide dorpen, de men-
-ocr page 144-
134
schen, in het bijzonder de vrouwen, zouden vreezen daar
voorbij te gaan. Voor de dooden behoeft gij niet bang
te zijn, zeide ik, er zijn er onder de levenden velen, die
wat meer te vreezen zijn. Gij allen hebt moejan als een
braaf man gekend en zijn einde gezien; hij is bij God
en voor u heeft hij vaak gebeden. Hem zult gij toch wel
niet vreezen ? Maar een voorbeeld: de grootvader van den
hoofdman ligt in Telong nog veel dichter bij den weg be-
graven; waarom vreezen de lieden ook niet daar voorbij
te gaan? Niemand wist daartegen iets in te brengen, en
eenigen zeiden, dat was natuurlijk geene reden tot weige-
ring; maar het regenwater van den hemel liep in hunne
bronnen en in de rivier, waar zij water schepten, en daar
zou het water verontreinigd worden. Ik antwoordde, dat
dit evenmin een grond tot weigering was, want het graf
in Telong lag nog veel dichter bij eene plaats, waar de
lieden water schepten, en niemand schuwde dat water;
ook komt het regenwater dat van de oppervlakte afstroomt
niet met het lijk in aanraking, en het water, dat in den
grond dringt, komt noch in de bronnen, noch in de rivier.
Daarop zeiden zij, dat zij de plaats later weder met rijst
wilden beplanten, waartoe zij thans het hout daarop wilden
laten groeien. Ik bracht hun aan het verstand, dat dit
evenmin eene goede reden tot weigering was, daar zij deels
alleen uit billijkheid jegens moejan en zijne familie dat
kleine stukje land wel van hun akker konden afnemen,
en dat het hout op die plek eerst over 30 en meer jaren
groot werd, wanneer misschien niemand van hen meer
leefde; nu wilde ik afstand doen van deze plek, als zij
mij dan van de vele plaatsen, die naar hunne meening
tot akkergrond niet deugden er een wilden aanwijzen. „Dat
is niet noodig," zeiden zij, „moejan behoort tot de uwen;
wij behoeven geene plaats te zoeken, begraaf hem in uwen
hof." — „Hoe," antwoordde ik, „in mijn hof, waar oud
en jong over heen loopt, daar zal ik uwen broeder moejan
-ocr page 145-
135
met voeten laten treden?" — „Nu, begraaf hem dan op
uwen weg." — „Mijn weg wordt door het gansche volk
gebruikt, en daar zoudt gij waarlijk uwen broeder na zijnen
dood met voeten willen trappen? Moe jan heeft met ieder
van u gelijke rechten in het land, en daarom moet hij in
uw midden eene rustplaats hebben. Mijn onderhandeling
met u is nu ten einde. Komt nu met mij naar buiten en
wijst mij eene plaats, opdat moejan heden begraven worde.
Het moet echter eene plaats zijn, die voor uwen eerzamen
broeder past; niet in het dichte bosch, noch in een hoek,
ook niet in het moeras, anders mag ik haar niet aan-
nemen en gij moest u dan ook schamen, wanneer, bij
een bezoek, een der heeren van het gouvernement de
begraafplaats wil zien." — Toen zij nog talmden, zette
ik hen aan, en zeide, dat ik den vrede met hen allen
zocht, en daarom moesten zij naar recht en billijkheid
met mij handelen, opdat het niet noodig ware moejans lijk
te laten liggen tot de Kommandant mij eene plaats aan-
wees. Zij gingen nu met mij mede en de plaats was
spoedig gevonden. Op hunne vraag of ik die wilde aan-
nemen, kon ik hun zeggen, dat deze mij in der daad
nog beter beviel, dan die, welke ik eerst zelf gekozen
had. Het beviel hun nu zelf, dat zij mij iets naar den
zin gedaan hadden. Ik stak dadelijk het graf af, en
eenigen van hen hielpen mij het te delven. Des namid-
dags liet ik hunne grantong slaan, om den afwezigen de
begrafenis aan te kondigen, waarop wij den tocht aan-
vingen. Ik ging vooruit; onze gedoopten en nog eenige
anderen, waarbij ook hadji was, droegen de lijkbaar, en
de andere lieden met moejans familie volgden. Bij het
graf werd de plek met gezang en gebed tot eene christe-
lijke begraafplaats ingewijd, Toen sprak ik over 1 Cor.
15:18—22. Onder het slotgebed riepen eenigen; dat ik
de zaligheid, die ik daar afsmeekte, toch ook voor hen
afbidden mocht, hetgeen ik ook dadelijk deed. Ten slotte
-ocr page 146-
136
verzamelde ik de lieden in ons huis, waar hun koffie ge-
schonken werd, en ook nog menig goed woord gesproken.
En hiermede was het kerkhof te Maratowo ingewijd en
is tot op dezen oogenblik de toekomstige rustplaats voor
de vermoeiden van kracht gebleven.
BABA-IN.
Wij bezoeken voor deze keer de stad Banjermassing op
de zuid-oostkust van Borneo. Groote heerlijkheid is in dit
oord niet te vinden. De 30.000 inwoners zijn waarlijk
slecht genoeg gelogeerd. Midden door de stad stroomt een
groote rivier, die 1000 tot 1500 voet breed is en dadelijk
ten zuiden van de stad de zee bereikt. Ongeveer een uur
ver staan de huizen aan beide zijden der rivier, meest
dicht aan den oever, gewoonlijk twee of drie achter elkan-
der, zoodat geheel Banjer eigenlijk uit slechts eene lange
straat bestaat, waarvan de rivier den straatweg vervangt.
Toch zijn er ook nog zeven kleine stroompjes, die hier
in den grooten vallen, en die ook aan beide zijden be-
bouwd zijn. Verreweg de meeste huizen zijn door Maleiers
bewoond. Vóór deze huizen ligt in den regel een vlot
met een badhuis in de rivier; van hier wandelt men over
eene brug van soms 200 schreden lang, over het diepe
moeras naar het woonhuis, hetwelk op 3 tot 12 voet hooge
palen staat, en welks wanden gewoonlijk van riet of breede
biezen gevlochten zijn; de vloer wordt daarin gevormd
door gespleten balken, die kruiselings gelegd zijn. Aan
straten of voetwegen tusschen deze huizen valt niet te
denken; men kan slechts te water van het een naar het
ander komen. Daarom is de rivier zoo levendig als de
straten eener Europeesche stad en altijd met vaartuigen
-ocr page 147-
337
bedekt. Men ziet er van de groote zeeschepen af tot aan
den uitgeholden boomstam van 10—12 voet lang, in welke
6 tot 8jarige kinderen met hunne roeispanen in de rivier
rondzwalken.
Wat beter ziet het er uit in het middelste gedeelte
der stad. Hier wonen op de rechterzijde der rivier de
Europeanen bij elkander, meest Hollanders. In het midden
van dit gedeelte der stad verheft zich het fort met zijne
palissaden en kanonnen; hier staat het huis van den Hol-
landschen resident en andere regeeringsgebouwen; hier staat
ook de woning van den zendeling babnstein. Eene soort
van weg of liever een lange brug, welke overal gebrekkig
is en alle opmerkzaamheid vordert, om er niet door heen
en in het water te vallen, loopt daar doorheen; ook is in
nabijheid een kleine weg, op welken men in het drooge
jaargetijde des noods eene kleine wandeling kan maken;
in den natten tijd van November tot Mei evenwel moet
nfen daarvan afzien; dan gaat alles over banken en saam-
gevlochten boompjes. Baensteins woning heeft vóór en
achter een tuintje, omstreeks 50 schreden lang, maar
slechts eenige plekken daarvan kunnen gebruikt worden,
omdat zij opgehoogd zijn. De overige grond is even als
al het land alhier, gedurende den vloed overstroomd; want
op de rivier heeft even als bij de zee, ebbe en vloed plaats,
zoodat het water op het uur van den vloed even zoo
sterk opstroomt, als het op het uur der ebbe weer weg-
vloeit. Dat is vooral in den droogen tijd zeer lastig,
wanneer van boven weinig water afkomt; dan stuwt zich
het zoute zeewater tot Banjer op en bederft alle gewassen.
Wil men dan water hebben om te drinken en te koken,
zoo moet men het ver halen en duur betalen.
Wanneer men voor barnsteins huis staat en over de
rivier heen ziet, heeft men dat gedeelte der stad voor
zich, waarin de Chinezen wonen, ongeveer 1500 zielen
in getal. Deze Ghineesche kampong strekt zich ongeveer
-ocr page 148-
138
een kwartier langs de rivier uit, is ook in het midden
even als de tegenoverliggende Europeesche kampong door
een langen brugweg verbonden, en vormt onder een kapi-
tein eene afzonderlijke kleine gemeente. — Maar hoe komen
die Chinezen daar? — Die komen hier, zoo als onze land-
genooten naar Amerika gaan. Ik ken geen land, waaruit zoo-
vele landverhuizers vertrekken als uit de kustprovinciën van
China. Ten getale van vele duizenden voeren jaarlijks de
landverhuizers-jonken arme slokkerts, die dikwijls niets an-
ders in de wereld bezitten dan een korte, wijde broek aan
het lijf, een langen doek om het hoofd, als beschutting
tegen de zonnestralen en hun haarbos, naar de eilanden
van den Indischen Archipel. Doodarm komen zij aan; maar
hunne onuitbluschbare begeerte naar handel en industrie
van allerlei aard maakt, dat zij in den regel spoedig for-
tuin maken, en velen van hen keeren na eene reeks van
jaren als welgestelde lieden naar hun vaderland terug.
Zoo zijn zij ook naar de kust van Borneo en hier te
Banjer gekomen. Zij zijn natuurlijk in den vreemde hei-
denen, zooals zij dat in hun vaderland ook zijn, en de
Indische zendelingen hebben menigmaal beproefd deze Chi-
neesche kolonisten tot den levenden God te bekeeren. Ook
de zendeling babnstein heeft voortdurend zijne bezigheden
in den Chineeschen kampong van de overzijde gehad, dat
des te noodzakelijker scheen, daar de Chinezen dier streek
veel invloed op de Dajakkers hebben. Echter heeft deze
zending langen tijd geen vrucht gedragen. De Mammom
houdt de kolonisten in harde banden, en de Chineesche
zending op Banjer is een nieuw bewijs, hoe moeielijk het
rijk Gods onder de kooplieden komen kan, of zij al rijke
heeren of schacheraars zijn; \'t is alles eenerlei. Ik zal u
als voorbeeld de geschiedenis van een schacheraar uit den
Chineesehen kampong vertellen.
Toen babnstein in het jaar 1835 voor de eerste maal
een bezoek bracht te Banjer, leerde hij een ouden, armen
-ocr page 149-
139
Portugees kennen, kobba genaamd, welke midden in den
Chineeschen kanipong woonde. Hoe hij daar gekomen is
weet ik niet. Twee jaren daarna zette zich onze zendeling
op Banjer neer. De oude Portugees was uit den tijd, maar
zijn zoon kablos kobea woonde nog in den kampong. Deze
maakte babnstein op een Chinees opmerkzaam, die in zijn
huis veel uit- en inging en die reeds van zijn ouden vader
iets van den levenden God had gehoord, en zich niet on-
leerzaam getoond had. Die Chinees heette baba-in. (Den
bijnaam baba voeren alle Chinezen, welke daar geboren
zijn). Hij was alles behalve een rijk man, zoo als er ook
elders wel zulke lieden zijn, die bij allen koophandel er
maar niet bovenop kunnen komen. Hij was en bleef een
arme tobbert, die zich heden als pakkendrager, morgen als
opperman en overmorgen weer door eene andere vrije kunst
voor vrouw en kind even den mond openhield; somwijlen
maakte hij ook afgodsbeelden en sloeg voor daggeld op den
trom, wanneer in den kampong een feest werd gevierd. Hij
had even als de meeste Chinezen aldaar, eene Dajaksche
vrouw, omdat zij zelden eene vrouw uit het vaderland meê-
brengen. Babnstein beschouwde baba-in wat nauwkeuriger. .
Een onderhoud met hem was gemakkelijk, daar de taal
niet in den weg stond, want alle Chinezen te Banjer spre-
ken het laag Maleisch. Het kwam uit, dat in werkelijk
zeer bereid was om Gods Woord te hooren en toen babn-
stein in kobea\'s huis eene school voor Chinesche knapen
opende, ontbrak in daar zelden en leerde mede; ook
kwam hij geregeld eiken morgen met zijn achtjarig zoontje
ambon de rivier oversteken en woonde de morgengodsdienst-
oefening in babnsteins huis bij. Het was een genot te zien
hoe hij voor het volk getuigenis der waarheid aflegde. Zijne
landslieden hadden altijd bedenkingen om hunne kinderen
ter school te zenden; zij konden maar niet gelooven, dat
babnstein, zonder geldelijke belooning onderricht wilde
geven, en meenden, dat als hij in het eerst geen geld
-ocr page 150-
140
nam, hij later wel met zijne rekening voor den dag zou
komen, en wanneer zij dan niet betalen konden, meenden
zij, als slaven naar Holland te zullen worden gebracht. In
gaf zich alle mogelijke moeite om den menschen deze
meening te benemen en het gelukte hem menigen knaap
naar de school te brengen. Menigmaal kwam hij met vier
tot zes Dajakkers aan, welke hij overgehaald had, de gods-
dienstoefening bij te wonen, en hield er met allen ernst
op aan, dat zij zich intusschen rustig en zedig gedragen
zouden. Hij stond zelfs de zware proef door, dat hij zich
op het afgodsfeest in Augustus niet liet zien, waarbij een
arme Chinees niet licht wegblijft, omdat hij daarbij op
kosten der rijken vrij smullen en teeren kan. En toen
bij dit feest zijn zoontje ambon naar den tempel liep,
riep hij hem na: „ambon, ga er niet in; de duivel is
daar!" De jongen liet zich echter niet weerhouden, greep
een handvol goud papier, wierp het in de offerschaal, en
zeide daarbij een regel op uit een zendingslied: „Patong
nanti dipata" — d. i.: „de afgodsbeelden zullen breken." —
De omstanders vertrouwden hunne eigen ooren niet en
vroegen: „Wat zegt die jongen?" — „Patong nanti dipata!"
roept de kleine nogmaals en loopt daarna hard weg.
Bijna een jaar had baba-in zich flink gehouden en reeeds
had babnstein de hoop gekoesterd, dat hij hem spoedig
als zijn eersteling onder de Chinezen zou kunnen doopen.
Hij sprak er hem ook wel eens over aan, maar in ont-
week telkens dat onderwerp, en meende, als hij krank
werd, dan zou hij zich laten doopen; en dat was de schuld
van zijne vrouw. Deze wilde van den Heere jezus vol-
strekt niets weten, en verschool zich achter hare bloed-
verwanten, die nu den armen man altijd met smeekingen
en dreigementen aan het oor maalden, dat hij zich toch
niet zou laten doopen, hij zou dan zijn inkomen verliezen,
enz. Men weet immers wel, hoe de duivel de armoede,
wanneer zij in jezus rijk wenscht te worden, met zorgen
-ocr page 151-
141
voor het noodige voedsel als met vurige pijlen in het
nauw brengt. Wie dan niet gelooft, blijft ook niet stand-
vastig. Dat zou in spoedig ervaren. Het Chineesche nieuwe
jaar (1838) kwam aan, en daarmede ook het grootste
feest der Chinezen, dat te Banjer 8 tot 10 dagen duurde.
Baenstein had zich eerst voorgenomen in dezen tijd den
kampong niet te bezoeken, want de drukte was in deze
dagen te groot; maar het Chineesche plaatselijke opper-
hoofd zond tot hem en liet hem zoo dringend bij den
avondmaaltijd verzoeken, dat deze den beleefden Chinees
voor langen tijd meende te beleedigen, als hij de uitnoo-
diging afsloeg. Er waren vele Europeanen, Maleiers en
Chinezen bijeen; de gastheer was uitnemend vriendelijk,
en toen men aan tafel zat, en op Europeesche wijze op
de gezondheid der gasten dronk, nam ook de hoofdman
het woord en stelde een\' dronk op babnstein in, hem
toewenschende, dat alle Chinezen te Banjer het Evangelie
zouden volgen. Het was echter een kompliment en niets
meer, eene bloote spreekwijze. Zoo zijn echter de Chinezen
van eene zeer oppervlakkige natuur, vol van aardigheden,
als er een voordeeltje bij te behalen is, en met hunne
woorden moet men het zoo nauw niet nemen.
Juist ter zelfder tijd, toen men in het huis van den kapi-
tein op de komst van het Godsrijk dronk, ging baba-in,
die honderdmaal zijn „Patong nanti dipata!" gezongen
had, naar den tempel, zette zijn wierookkaarsje voor het
afgodsbeeld, en stak het aan, even als al de andere hei-
denen. Hij deed het om zijn schoonvader plezier te doen,
en afvalligheid, die booze gast, was voor het eerst bij hem
binnengetreden. Toen hij den volgenden Zondag in de
godsdienstoefening kwam, waagde hij het niet zijne oogen
op te slaan; babnstein bestrafte hem, en ofschoon in den
volgenden dag weenende bij hem kwam en hartelijk berouw
over zijn afval betuigde, zoo moest toch nu vooreerst van
de hoop om hem te doopen afstand worden gedaan.
-ocr page 152-
142
Het scheen intusschen, als of de man oprecht be-
rouw had. Hij was in het bezoeken van kerk en school
trouwer dan te voren en beleed den naam des Heeren
ijveriger voor zijne landslieden dan vroeger. Het was den
zendeling huppebts een genot hem als tolk mede op reis
te nemen, toen hij een half jaar daarna naar Poelopetak
reisde, om naar eene geschikte plaats rond te zien, waar
hij onder de Dajakkers een zendingspost kon vestigen. Het
was vooral baba-in, die den eersten grond gelegd heeft
voor de Dajakkerzending, daar hij in eene groote raads-
vergadering der Dajakkers hen gunstig stemde voor de
opname van een zendeling. Met vuur verklaarde hij in die
vergadering: „De Geest Gods drijft mij zóó in mijn hart,
dat ik niet zwijgen kan; ik moet u allen openlijk den Heere
jBZtrs verkondigen." Met blijdschap, even als de zeventig
discipelen in Luk. 10 : 17, kwam hij te Banjer terug, en
er werd besloten, dat hij zich met huppebts, als diens
tolk, in Poelopetak nederzetten zou. Barnstein had lust
hem te doopen, maar toen daarmede ernst gemaakt werd,
baden zijne nabestaanden zoo dringend om uitstel en toonde
hij zich zoo vreesachtig, dat men daarvan moest afzien,
en hij trok ongedoopt naar Poelopetak. Hier gedroeg hij
zich een half jaar lang voortreffelijk; niet alleen dat zijn
wandel onberispelijk was, maar, waar hij slechts kon, ver-
kondigde hij den Heere jezüs. Er had geen maaltijd plaats,
waarbij hij niet voor aller oor aan tafel bad, en daarbij
gaf hij niets om den spot der Mohamedaansche Maleiers.
Als er gepredikt werd en hij zag er een van verre staan,
dan maakte hij korte metten en de bruine Dajakker werd
door den geelen Chinees bij den arm genomen, en uitge-
noodigd binnen te komen. Op reis onder de Dajakkers
verwonderden beckeb en huppebts zich menigmaal over
het vuur, waarmede baba-in voor de heidenen bad en
zong, zoodat dezen daardoor dermate werden aangegrepen,
dat zij de reizigers met rijst en vele vruchten beschonken.
-ocr page 153-
143
Zoo zou nu baba-in geheel geweest zijn, wat men maar
van hem wenschen kon, wanneer hij tot den doop ware
te bewegen geweest. In dit opzicht was echter iedere toe-
spraak te vergeefs; dat wilde zijne vrouw niet hebben en
daar bleef het bij. Toen hij een half jaar bij huppebts
was, werd de eersteling der Dajakkers gedoopt. Dat
maakte onder het volk heel wat opzien; maar de heilzame
gevolgen, welke dit goede voorbeeld kon hebben, werden
door baba-in te schande gemaakt. „Waarom laat baba-in
zich toch niet doopen?" vroegen de Dajakkers, „daar hij
het toch nog beter weet dan manko pbomti?" Zij hadden
gelijk en huppebts moest zijn tolk afdanken, opdat hij
geene verdere ergernis gave. Met een bezwaard hart keerde
in naar Banjar terug en vatte zijn dagloonershandwerk
weer op. Toch hield hij zich getrouw bij de bekeerden
en heilbegeerigen, die bij babnstein samenkwamen, en
toen op zekeren avond een zijner landslieden, een flink
jong mensch, tot hem zeide: „Trek toch alles eens op een-
maal uit!" antwoordde hij zuchtend: „Ik hoop, dat de
Heer zijn knecht zoolang zal slaan, tot hij goed wordt."
Dan kan hij lang wachten. Hij had de spreuk niet
geleerd, dat de Heer bij de verkeerden ook verkeerd is.
Baba-in kreeg geene slagen, maar wel kreeg de satan
telkens weer ruimte om den strop vaster toe te halen,
welke de arme man om zijn hals duldde. De hoofdman
merkte namelijk, en dat bovenal aan zijn eigen zoon, dat
de zendingschool op de jongelieden van den kampong in-
vloed uitoefende, en dat het bespotten der afgoden van
dag tot dag toenam. Dat was hem volstrekt niet naar
den zin, en niettegenstaande alle komplimenten, welke hij
babnstein gemaakt had, nam hij zijn zoon van de school
af, omdat hij daarin te veel van den Heere Jezus geleerd
had, en maakte ernstige voorbereidselen, om de afgoden
en den tempel weder in eere te brengen. De tempel had
in den laatsten tijd zeer verlaten gestaan, en was erg
-ocr page 154-
144
vervallen. Zoo werd dan een groot getal Chineesche tim-
merlieden van Sambas besteld; die moesten zich spoedig
aan den bouw van een nieuwen tempel zetten, en het
jaar was nog niet om of hij stond daar reeds kant en
klaar. Daarmede was weer nieuwen ijver onder de Chinezen
gekomen, vooral onder de voornamen, en babnstein kon
het wel bemerken, welken invloed dat op baba-in had.
Wanneer hij met hem naar arme lieden ging, was hij altijd
nog spraakzaam en beleed den Heere jezüs; maar bij de
rijken was hij verlegen en durfde zich niet uitspreken. Toch
liet de barmhartige God niet na dat bloode hart met koor-
den der liefde tot zich te trekken. Er gebeurde juist in
dezen tijd der verzoeking eene geschiedenis, die wel ge-
schikt was om baba-in tot beslistheid te brengen. Er
leefde namelijk in de kampong eene arme weduwe. Zij was
eene Dajaksche vrouw van geboorte, maar had met eenen
Chineeschen zeekapitein geleefd en was na diens dood met
twee knapen naar Banjer teruggetrokken, waar zij wel hare
kinderen naar de school zond, maar zelve een liederlijk
leven leidde. Dat leven had haar eindelijk de teering op
den hals gehaald en zij lag ellendig en verlaten in hare hut.
Toen babnstein daarvan hoorde, ging hij tot haar. Hij
vond haar aan het eind van den kampong in een oud, half
ingestort huisje, hetwelk op het water dreef, waarover
balken waren gelegd, die naar de lage huisdeur geleidden.
De ellende was groot; maar zij beleed hare zonden en
betuigde, d*at zij hare toevlucht nam tot den Heere jbzus,
hetwelk ook haar oudste zoontje beaamde, die haar som-
wijlen iets uit het Evangelie voorgelezen had, Babnstein
verheugde zich over haren zielstoestand, en op den terug-
weg verzocht hij baba-in, om toch dikwijls naar de arme
weduwe te gaan en haar den weg der zaligheid be-
kend maken. In was terstond bereid, en reeds den vol-
genden dag kwam hij vol vreugde naar babnstein overva-
ren en vertelde hem, dat de Dajaksche vrouw in den Heer
-ocr page 155-
145
jezüs geloofde en den heiligen doop begeerde; ook hadden
hare bloedverwanten daar niets tegen. In zette zijn huis-
bezoek gezet voort en toen babnstjein na eenigen tijd weder
in het huisje kwam, bevond hij den arbeid van zijn ouge-
doopten diaken zoo degelijk, dat hij zonder schroom de
heilbegeerige en geloovige vrouw kon doopen. Zij sprak zeer
nadrukkelijk hare begeerte uit, om gedoopt te worden,
opdat hare zonden haar vergeven werden en zij zalig wor-
den kon. In de tegenwoordigheid van in ontving zij het
heilige sacrament; ook waren vele schoolknapen daarbij,
zoodat de hut zonk en aan de eene zijde het water bin-
nendrong. Spoedig daarop ging de arme vrouw zalig in
de vreugde haars Heeren over. En baba-in bleef onge-
doopt. Met innige deelneming had hij den doop der vrouw
bijgewoond, en zich hartelijk met haar verheugd, dat zij
vergeving der zonden had; hij zelf verlangde daar ook naar;
maar de ban, waaronder hij stond, maakte hem onmachtig;
het kind was gekomen tot aan de geboorte, maar er was
geené kracht om te baren. „Baba-in ," schreef haeüeland
toenmaals (1841) „is een lief, naar ik vertrouwen mag,
bekeerd mensch. Hij verkondigt den naam des Heeren
overal, waar hij gelegenheid heeft; in het bijzonder gaat
hij veel tot kranken. Hij is zeer oprecht; voor korten
tijd waren er Dajakkers bij hem geweest; wij vroegen hem
of hij ook met hen had gebeden en ofschoon hij wist, dat
wij het zouden afkeuren, antwoordde hij toch met neêr-
geslagen oogen: „Saja doedah berdosa, saja soeda
loepa, d. i. ik heb gezondigd, ik heb het vergeten. — Zulke
antwoorden kan in Europa misschien een natuurlijk maar
wel opgevoed mensch geven; hier echter, waar de leugen
tot eene natuur geworden is, zijn zulke woorden een
plantje, door den Heiligen Geest geplant. Hij verzuimt,
zoo het hem maar mogelijk is, nooit onze bijeenkomst.
Zijn er Dajakkers tegenwoordig, zoo voegt hij zich bij
hen, en verkondigt hen het Woord des Heeren. Nog voor
10
-ocr page 156-
146
eenige dagen zat hij daar met twee van hen, welke op-
merkzaam toeluisterden en veel vroegen. Het was werke-
lijk een roerend gezicht den geelen chinees te zien hezig
met aan de bruine, bijna naakte Dajakkers het Woord
Gods te verkondigen. Ook moet men in nog nageven, dat
hij zeer ijverig is. Onlangs lazen wij onze zendelingsbe-
richten, toen hij binnen kwam, wij hadden juist zijn naam
gevonden en zeiden hem dit. Hij was er blij om; wij
voegden daar echter bij, dat hij, helaas, den Heer nog
niet veroorloven wilde zijn naam bij die van Gods kinde-
ren in het boek des levens te schrijven, hetgeen de Heer
zoo gaarne wilde doen; toen sprongen hem de tranen uit
de oogen."
Met een beklemd hart zagen baenstein en hardeland
hunnen lieveling aan. Hoe konden zij ook anders dan
vreezen? Is toch niet de menschenvrees, waar aan hij
mank ging, de pest, die op den middag verwoest? En
hoe kan men den krijgsman vertrouwen, die de brug achter
zich nog niet afgebroken heeft? Hunne bezorgdheid werd
ook zeer spoedig gerechtvaardigd. Het booze Augustus-
feest keerde weder. Voor den hoofdman was de lastige
prediker sedert lang een doorn in het oog geweest en hij
had hem gaarne te schande gemaakt. Hij gebruikte ge-
weld en list om hem te vangen. Toen het feest begon
beval hij hem de pauken te slaan, waardoor de gasten
tot het feest werden samengeroepen. Dat was het geweld.
En daarbij bood hij hem een ruim daggeld voor dat trom-
slaan aan. Dat was de list; want hij zag den Chinees
als een Chinees aan, die alles voor zijn voordeel over
heeft. Baba-in bezon zich, en dat was niet goed. „Ga
niet te rade met vleesch en bloed, Besluit gezwind, als
paülus doet." Toen klonk het in zijn binnenste: gij be-
hoeft immers de afgodische plechtigheden niet meê te
doen; de Hollandsche heeren zijn ook bij het feest; en
in het bijzonder, dit geliefkoosde argument: als gij niet
-ocr page 157-
147
paukt doet een ander het toch. En ja wel, hij sloeg den
trom; hleek en sidderend tromde hij; maar hij tromde
toch. — Eene geheele week lang liet hij zich daarop niet
bij babnstein zien. Eindelijk liet zijn geweten hem geene
rust meer; hij kwam. Weenende en sidderende spraken
babnstein en habdeland hem bij afwisseling toe; hij was
zeer getroffen; weende luid, en wilde nu den eenen zen-
deling dan den anderen tot verzoening de hand kussen.
Maar toen de zendelingen er op aandrongen, dat hij door
openlijke overgang de vlek weer uitwisschen zou, die hij
op den naam des Heeren geworpen had, antwoordde hij
weenend: „Dat kan in niet, dat kan in nog niet!" Zij
putten zich uit in allerlei voorstellingen; maar moesten
het eindelijk opgeven, en hij verliet hen met het verzoek voor
hem te bidden „om vergeving aller zonden, den H. Geest
en een nieuw hart." — Het ergste bij in was, dat hij
zich altijd achter zijne vrouw verschool. Eigenlijk loog
hij daarmede; hij was niet oprecht; in het begin had zij
hem wel tegengestaan, maar reeds sedert lang was het
anders geworden en om den wille zijner vrouw had hij
zich reeds sedert lang kunnen laten doopen. Nu moest
evenwel de eerste de beste huiselijke twist altijd terstond
vijandschap van de vrouw tegen den Heer en zijn Woord
heeten. Zoo kwam op zekeren Zondagmorgen zendeling
BKCKER die een bezoek te Banjer bracht in den Chinee-
schen Kampong en vond in bij kablos kobea in huis.
Hij beklaagde zich bitter, dat zijne vrouw en hare zuster
hem met de grootste beschimping ontvangen hadden, toen
hij uit de kerk naar huis gekomen was, zoodat hij de
vlucht had moeten nemen. Toen beckeb nauwkeuriger
onderzocht kwam het uit, dat hij sedert eenige dagen
geen werk had, en daarom ook heden niet zooveel geld
bezat om voor zijne kinderen wat visch te koopen. Een
paar stuivers maakten de vrouw dadelijk vriendelijk, en
zij beloofde zelfs den volgenden Zondag in de kerk te
10*
-ocr page 158-
148
komen. Het was haar heel goed, wanneer haar man aan
tafel bad, en zij zorgde er voor, dat de kinderen daar
stil bij waren, en toen haar man eens weder vermaand
werd, zich te laten doopen, en toen op de oude wijze
zich op de borst sloeg en op zijne vrouw wijzende het
oude lied zong: plahau! plahau! d. i. langzaam, lang-
zaam, verklaarde zij: „het is nu goed, wanneer mijn man
een Christen wordt; ik wil ook volgen; maar nu nog niet,
mijn hart is nog te duister." Wanneer het met eene vrouw
zoo gesteld is, dan staat zij haren man niet meer in den
weg. Dan ligt de schuld aan hem, als hij niet vooruit
gaat. Het duurde ook niet lang of dat moest bij baba-
in openbaar worden.
Het was ongeveer in den herfst van 1843 dat baknstein
iu zijne Chineesche school de geschiedenis van henochs
opneming vertelde, en onder anderen vroeg, of zij ook
wel gaarne naar den hemel zouden opgenomen worden. Hij
kreeg geen bepaald antwoord en droeg ambon, den zoon
van in op, dat hij het heden avond zijn vader eens moest
vragen, of hij even als henoch gaarne naar den hemel
wenschte opgenomen te worden. Den volgenden morgen
bracht ambon dit antwoord: zijn vader had gezegd, hij
was zoo moede van den arbeid, dat hij daarop nu geen
antwoord geven kon. De jongere broeder bevestigde dit,
en zeide nog, dat ambon het wel tienmaal gevraagd had.
„Gij moet het dezen avond weder vragen, ambon," zeide
babnstein, „uw vader moet u een antwoord geven." —
Den volgenden morgen vroeg komt baba-in zelf met een
vroolijk gezicht aanroeien, en zoo als hij zelf zeide met
eene goede boodschap. Babnstein dacht bij zich zelven:
God zij geloofd, nu komt in tot beslistheid en zal zich
laten doopen. Maar de zaak was anders. Hij verhaalde,
dat toen zijn zoon gisteren avond aanhoudend gevraagd
had, zijn oom enkonö, die bij hem inwoonde, gezegd had:
„Het sterven is toch eene ernstige zaak. Daar ligt mijne
-ocr page 159-
149
vrouw nu; zij zal er niet weder van opkomen; wat zal nu
van haar worden ?" Daarop had de kranke vrouw gezegd:
„Ik zou zoo gaarne in den hemel worden opgenomen, en bij
den Heer jezus komen;" hij had zich daarop overtuigd,
dat zij het ernstig meende, en wenschte nu, dat barnstein
zou komen, en verder met haar spreken. Het bevestigde
zich inderdaad, dat de oude heilbegeerig was; in hare
kamer had zij door de dunne stroomuur, welke deze van
het mannenvertrek scheidt, alles gehoord wat baba met
de lieden, die hem bezochten, van den Heere jezus had
gesproken, en hoe hij met zijne knapen had gebeden; ook
had ambon haar in den laatsten tijd dikwijls iets uit het
Evangeliënboek moeten voorlezen. Hare kennis was wel
is waar veel geringer dan die van baba-in, maar des te
meer was haar arm hart begeerig naar troost, en daar
het met haar scheen, af te loopen, stond baknstein haar
verzoek om den doop toe. Het was des avonds. Den ge-
heelen dag was in bij haar geweest en had haar geleerd
en getroost. Ook had hij zijne armelijke stroohut feeste-
lijk opgeschikt, want er stonden 2 banken en eene tafel
in het midden van het huis en het afgodsaltaar was met
een doek bedekt. De avondzon scheen juist liefelijk door
de deur in het huis, toen de oude vrouw, die voor eenige
dagen nauwelijks haar hoofd van haar leger kon opheffen,
vroolijk en opgeruimd uit hare kamer trad met de aan-
wezigen nederknielde en op hare belijdenis in den dood
van chbistüs werd gedoopt. Na drie weken ging zij ge-
troost uit den tijd en werd op den godsakker naar chris-
lijk gebruik begraven, waarbij in getrouw hielp. Om-
streeks 8 weken na dit verscheiden vindt baba-in des
avonds zijn ouden oom enkong, die vroeger ook wel van
de bekeering tot den Heere jezus gesproken had, dood
in zijne kamer liggen. Nog een paar uren te voren was
hij vroolijk met hem op bezoek geweest; de dood had hem
midden in zijne zonden verrast, zoo als eene bliang be-
-ocr page 160-
150
kende, die in nog in huis vond. Eene meer scherpe pre-
diking kon wel niet gehouden worden voor een man, die
reeds 5 jaren lang zijnen doop tot op zijn sterfbed ver-
schoven had, en barnstein verwachtte nu niets anders,
dan dat in door dezen slag tot beslissing zou komen. Wat
doet evenwel de Chinees? Hij komt zelf niet en laat ook
niets van het geheele geval in het zendingshuis aan den
overkant zeggen. Toen een paar dagen daarna van hopen
overvaart, vindt hij in bezig met het graf te delven, ter-
wijl deze er zeer verlegen uitziet en de zonden van zijn
oom verontschuldigt. Spoedig daarop voer barnstein ook
over, maar moest met weemoed aan de huisdeur blijven
staan, want hij zag vóór en in het huis de heidensche
toebereidselen voor het doodenoffer, en dat wel in het-
zelfde huis, waar zoo dikwijls christelijke liederen en ge-
beden weerklonken. Baba-in kwam wel is waar te voor-
schijn en noodigde barnstein binnen te treden; maar deze
keerde om; want hij zag, dat in een ijverig afgodendienaar
was geworden. Spoedig daarop vernam hij ook, dat in
met zijne jongens naar Chineesche zeden des morgens en
des avonds onder de tafel zaten en de ziel des afgestorvenen
riepen om te komen eten. Later voer barnstein nog een-
maal over en hield den armen man 1 Petr. 2: 20—22
ernstig voor; maar in antwoordde niets en zag er zeer
lichtzinnig uit; ook kwam hij evenmin in de kerk als in den
avondgodsdienst en zijne jongens bleven uit de school weg.
Na eenige maanden bevond in zich weder in de kerk.
Hij was verlegen en neergedrukt; men merkte echter niets
van die diepe smart, welke aan krachtige naturen eigen
is, wanneer zij van een val opstaan. Maar zoo zijn de
Chineezen niet. Hij geraakte zoo langzamerhand weder in
zijn oude levenswijs; alleen ontbrak hem, dat rustige en
levendige, dat hij vroeger gehad had; hij was stiller ge-
worden. Ook drukte hem eene bittere armoede en hij had
moeite zijnen vijf kinderen den mond open te houden. Zoo
-ocr page 161-
151
sleept hij zich nog twee jaren voort en ging geestelijk meer
achter- dan vooruit. Toen trok barnstein, die nog niet
alle hoop voor hem opgegeven had, zich zijnen uitwendi-
gen nood aan. Het huis van in dreigde in te storten, en
hij kon het uit eigen middelen niet laten opbouwen. Barn-
stein had reeds sedert eenigen tijd den wensch gekoes-
terd, de vroegere jongensschool in de Chineesche kampong
weder te beginnen, omdat verscheidene kinderen beschroomd
waren om naar het zendelingshuis ter school te komen.
Hij bouwde daarom een nieuw huis, hetwelk hij in ter
woning aanwees en waarin tegelijk de school zou gehou-
den worden. — In trok er dankbaar in; maar zijne vrouw
wilde niet. Die sprak er altijd nog over, dat haar hart
zoo duister was, maar zij deed niets opdat het licht werd
en was zoo trotsch, dat zij nog een geruimen tijd in haar
oude hut bleef wonen, tot deze haar boven het hoofd in-
zakte en zij in het nieuwe huis haren intrek nemen moest.
In dit nieuwe huis ging het nu uiterlijk zonder alle afgo-
derij; want in had zijne afgoden weggeworpen, en zijne
vrouw had de hare ergens bij bloedverwanten geborgen.
Ook nam in nu geen deel meer aan de afgodsfeesten. En
het was voor zijne ziel goed, dat hij om dezen tijd dezen
uitwendigen aanstoot kwijt was, want er zou weder even
als vóór 7 jaren in de kampong voor dit arme schepsel
eene verzoeking komen. In hetzelfde jaar namelijk toen
barnstein daar de school bouwde, kreeg ook de tempel
van die plaats eene nieuwe versiering, en de afgodendie-
naars nieuwen ijver. Een zwaar beladen chineesch schip
was gelukkig op de reede van Banjer aangekomen. De
eigenaar had eene gelofte gedaan, dat zoo de mast onder-
weg niet brak, bij den tempel van Banjer nieuwe afgoden
bezorgen zou. Vijf nieuwe afgoden werden alzoo gelost,
de oude in den tempel achteruit gezet, en de nieuwe in
alle pracht opgezet. Dadelijk bleven 4 knapen van een
rijken Chinees uit de school weg. Maar baba-in hield
-ocr page 162-
152
zich ferm. De school is reeds sedert jaren niet meer in
zijn huis; wel wordt daar alle Zondagmiddag eene verga-
dering gehouden. Ook is er een oude, blinde Chinees ,
lieman, in de kampong, die den Heere jezus bijzonder
liefheeft en mooie liederen maakt; hij dezen komen in en
eenige andere lieden regelmatig om te zingen en te bidden
en tot het onderzoek van Gods Woord te zamen. Verder
is ambon, de zoon van in, thans een 20jaiige jongeling en
hulpschoolmeester geworden, wien baenstein zeer prijst.
En eindelijk is volgens de laatste berichten van baenstein ,
de chineesche school aldaar door 50 jongelingen bezocht,
en de stemming onder de Chineezen is zoo, dat velen met
baba-in zeggen, dat de afgoden ijdelheid zijn; enkelen
meenen: „Wij moeten de oude gewoonten er bij onder-
houden en de kapitein wil dat ook zoo hebben." De ka-
pitein, babnsteins scholier, spreekt: „Neen, ik voor mijn
persoon wacht in het geheel geen heil van de afgoden,
zij dienen slechts tot een aandenken aan onze voorouders
en ik hoop alleen op God; maar de lieden willen hunne
oude gewoonten niet laten varen.\'\' En toch wil baba-in
nog maar altijd niets van den doop weten en verschuift
dien tot zijn doodbed! „De oude baba-in," zoo luidt het
in babnsteins laatste bericht over dit onderwerp, „blijft,
helaas, zoo als hij is; hij bezoekt vlijtig de kerk, en is
bij het hooren des Woords niet zonder aandoening; in zijn
huis bidt hij aan tafel; is ergens een hoopje te zamen,
om te lezen of te zingen zoo ontbreekt in er nooit, maar
wanneer zijn hart oprecht was, zou hij steeds nader komen
en zich meer beslist uitspreken."
Ach, hoe krachteloos, lieve jezus , richten zich de kran-
ken op! Onze macht is louter onmacht in den moeilijken
levensloop!
-ocr page 163-
153
DE BLOEDGETUIGEN OP BORNEO.
Borneo is een grootendeels nog onbekend land. Slechts
van eenige kuststreken hebben de Europeanen nauwkeuri-
ger kennis, terwijl het binnenste van het eiland, dat bijna
zoo groot is, als geheel Duitschland, voor hen gesloten is.
Men noemt de inboorlingen Dajakkers; zij zijn ruwe hei-
denen, wier godsdienst de onmiskenbaarste kenteekenen
draagt van overeenkomst met dien van de volken der
Zuidzee. Het groote, schoone eiland lokte reeds in oude
tijden landverhuizers aan zijne kusten, welke daar koloniën
stichtten, en den godsdienst van Brahma er overplant-
ten. Van deze koloniën zijn er thans nog overblijfsels,
maar de dienst van Brahma is reeds sedert lang aan de
kusten van Borneo ten onder gegaan. Hij moest, even als
de volkplantingen, die hem overgebracht hadden, voor
nieuwe landverhuizers onderdoen, voor dezelfden, die ook
de Hindoegoden op de beide naburige eilanden Java en
Soematra sedert de 15e eeuw omverwierpen. Dit waren de
Maleiers, dat merkwaardige handelsvolk aan de straat van
Malakka, wier vloten toenmaals de geheele zuidelijke we-
reld bedekten, en daar overal handelskoloniën stichtten,
welke tot machtige rijken aangroeiden, van welke ver-
scheidenen nog tot op dezen dag bestaan. De Maleiers
hadden uit de bloeiende Indische Staten van Goezoerate
den godsdienst van Mohamed overgenomen en waren ijve-
rige Muzelmannen geworden. Hand aan hand met hunne
handelsondernemingen ging hunne zending voor den Islam,
en daar zij hunne taal, hunne zeevaart- en handelskennis,
tegelijk met hunne civile en crimineele wetten over den
ganschen Indischen archipel uitbreidden, zoo kwamen ook
de Koran en met hem de arabische schrijfletters heinde
en ver aan de kusten dezer eilanden-wereld binnen. In
-ocr page 164-
154
vroegere tijden waren de groote Maleier-Staten in Soema-
tra en Java de zetel eener niet onbeduidende beschaving,
hunne vorsten onderhielden wetenschappelijke inrichtingen ,
en de geleerden der hooge scholen van de Sultans van
Menongkaba op Soeraatra gingen door voor zóó wijs en
heilig, dat eene bedevaart tot hen onder de Maleiers voor
even verdienstelijk gold, als een tocht naar Mekka. Deze
tijden zijn lang voorbij, en de Islam heeft evenmin hier
als elders de beschaving kunnen bewaren, die hij als erfe-
nis van de heidensche volkplanters ontving. Deze zelfde
Maleierkoloniën lieten zich op Borneo neder. Zij hebben
eene reeks van kleinere of grootere Staten gegrondvest,
welke nog thans als een gordel dit eiland omsluiten. Zoo
zijn de Sultans van Banjermassing, Soekadana, Pontianak,
Sambas, Broeni, Soeli en Koti aan hun gebied gekomen;
zij vormen kuststaten, die zich min of meer in het bin-
nenste van het eiland uitstrekten. Overal, waar zij zich
gevestigd hebben, zijn de Dajakkers ten deele uitgeroeid,
en ten deele hebben zij den Islam aangenomen en znn onder-
danen der Sultans geworden. Deze veroveringen en dit
voortdringen der Maleiers onder de heidensche stammen
van het eiland zijn nog heden in vollen gang. Dat gaat
met de zending voor den Islam hand aan hand. De Hadjis ,
d. i. heilige pelgrims, die in de Kaaba van Mekka tot zen-
delingen van den valschen profeet geordend zijn, (en dat
wordt iedereen, die dezen tocht onderneemt) doorreizen
van uit de sultanlanden, de naburige Dajakkerstammen,
als kooplieden, wapensmeden en dergelijken, en zoeken
de heidenen tot het aannemen der besnijdenis te bewegen.
Zij zijn niet heel streng in hunne eischen, en zijn den
Dajakker zijn zwijnenvleesch en zijn rijstbrandewijn te dier-
baar, zoo wordt hij met geld of met een zijden hoofddoek
gewillig gemaakt. De kosten komen voor rekening van de
Sultans; zij nemen die met woeker terug, en verstaan de
kunst om den invloed, welken zij langs dezen weg op de
-ocr page 165-
155
heidensche stammen gekregen hebben, tot hunne staatkun-
clige doeleinden voortreffelijk te benuttigen.
Dit moet men onder het oog houden, om de jongste
gebeurtenissen en Zuid-Oost-Borneo te kunnen begrijpen,
daar zij der Rijnsche zending zoo nadeelig zijn geworden.
Hier in het Zuidoosten van het eiland bestond eenmaal
het rijk van den Sultan, wiens hoofdstad Banjermassing
was, niet verre van den mond der Doessonrivier. Het was
van den Keizer in Java afhankelijk, en toen in het mid-
den der vorige eeuw de Nederlanders een eind maakten
aan het Javaansche Keizerrijk, gaf ook de Sultan van
Banjer zich aan hen over en sloot met hen in 1787 een
verdrag, volgens hetwelk hij zijne staten als erfelijk leen
van de Nederlanders ontving. Dezen hebben de hoofdstad
Banjermassing voor zich behouden, waar een Resident
hunne zaken behartigt. Van hier uit hebben zij allengs-
kens de naburige heidensche Dajakkerstammen van zich
afhankelijk gemaakt, hetgeen hun ook in het stroomgebied
van den Doesson, Poelopetak, Mentangei en Kahayan meer
of minder is gelukt; bij de zeer geringe militaire krachten,
welke den Resident te dienst staan, heeft deze heerschappij
altijd op vrij lossen voet gestaan. Ver verwijderde hoofd-
mannen konden dikwijls maar moeilijk daartoe gebracht
worden, het hoofdgeld te innen, en toch was het juist
de invloed dezer hoofdlieden, waarop de macht der Neder-
landers steunde. Eerst in den laatsten tijd is men begon-
nen Nederlanders als zoogenaamde gezaghebbers aan te
stellen, eene omstandigheid, welke waarschijnlijk niet wei-
nig bijgebracht heeft tot de ontevredenheid der Dajakkers
met de Nederlandsche heerschappij, welke in die dagen
openbaar is geworden.
Onder deze kolonie Dajakkers had nu ook sedert drie
en twintig jaren de zendingsarbeid plaats. De Katholieken
beweren, dat hunne zendelingen reeds in het begin der
vorige eeuw in deze streek gearbeid badden. Zij noemen
-ocr page 166-
15Ö
een Portugees, die van Banjer uitging en spoedig daarop
in het Binnenland door een Dajakker werd verslagen. Op
hem moet spoedig een ander gevolgd zijn, die in den om-
trek van Banjer met goed gevolg gepredikt hebbe, maar
later eveneens vermoord zij. Zoo veel is zeker, dat tegen-
wonrdig geen enkel spoor van die zending meer over is.
Toen de Nederlanders van dit gebied bozit nami-n, waren
de Dajakkers blij van hunne onderdrukkers, de Sultans,
bevrijd te zijn, en zij moeten zich zeer bereid getoond
hebben het geloof van hunne nieuwe gebieders aan te ne-
men, waarom ook in Nederland bepaald werd iets tot
hunne bekeering te doen; maar daarmede is nooit een
begin gemaakt. Zoo waren dan de Rijnsche zendelingen
de eersten, welke zich sedert 1835 voor goed in Banjer
nederzetten en de daar wonende Maleiers en Chineezen het
Evangelie verkondigden. Het zichtbare gevolg van dezen
arbeid in de hoofdplaats dezer kolonie is uiterst gering
geweest. De Maleiers werden door de priesters en Hadjis
en de naburige sultanaten tot voortdurende vijandschap
tegen het Evangelie opgehitst, en de Chinezen waren even
als al hunne landslieden, die als landverhuizers in den
Indischen archipel leven, alleen daarop bedacht om geld
te verdienen en vroegen naar het eeuwige goed al heel
weinig. Dit maakte, dat de Rijnsche zendelingen spoedig
daarop van uit Banjer naar de kolonie Dajakkers trokken,
en onder dezen legden zij aan de groote waterwegen, die
het kustland doorsnijden, verscheidene zendingsposten aan.
In het begin van dit jaar bestonden ten Westen van Banjer
vijf posten, welke men juist voornemens was met twee
te vermeerderen. Ten Noorden van Banjer waren twee
posten. In een bericht van voor drie jaren heet het: „Onder
de Dajakkers bestaat eene voor het begin niet onbeduidende
litteratuur, welke de zendelingen in het aanzijn hebben
geroepen. Daarbij is door talrijk bezochte scholen en voort-
durende prediking en huisbezoek, voornamelijk in Poelope-
-ocr page 167-
157
tak, eene niet geringe kennis van het Woord Gods verbreid,
en inenigen weldadigen invloed op de uitwendige zedelijkheid
uitgeoefend. Het loskoopen van pandelingen heeft velen
van den druk eener smadelijke slavernij verlost, en hen
onder het gehoor van het Woord Gods en liet opzicht der
zendelingen gebracht. Vooral uit die pandelingen, maar
ook uit de vrije lieden zijn kleine gemeenten gevormd, —
maar deze gemeenten zijn ook zelfs in Poelopetak nog zeer
klein, en in hun geloofsleven nog zeer zwak, zoodat men
eigenlijk van waarachtig christelijk leven en christelijken wan-
del weinig bespeurt. De groote massa des volks in Poelopetak
is nog dood in zonde en misdaad. Na negentienjarige onder-
vinding moeten wij dit arbeidsveld tamelijk onvruchtbaar noe-
men, en het werk geschiedt eigenlijk nog altijd „in hope."
Sedert de laatste jaren meende men deze hoop leven-
diger dan vroeger te kunnen koesteren. Maar deze werd
reeds voor eenigen tijd niet weinig geschokt, daar een
hoofdtak van den zendingsarbeid door onverstandige maat-
regelen van een Hollandschen onderbeambte gevoelig be-
nadeeld werd. Vroegere, flinke zendelingen hadden namelijk
van den Nederlandschen Resident weten te verkrijgen, dat
eene soort van schooldwang voor de Dajakker-kinderen werd
ingevoerd. De ouden droegen dat juk wel niet gewillig,
maar zij moesten voor de overmacht bukken, en hunne
jongens stonden er in ieder geval beter bij, dan wanneer zij
als het vee opgroeiden. Overal waar de zendeling met na-
druk de wet handhaafde waren de scholen gevuld. Eene
verklaring van dien onderambtenaar, dat het den Resident
volstrekt niets schelen kon of de jongens de school be-
zochten, en dat deze beter deden met in de kolenmijnen
te gaan arbeiden, maakte de scholen leeg, en dat wel in
een deel van het zendingsveld, dat tot dusverre zich door
schoolbezoek gunstig onderscheiden had; toch durfde men
nog hopen, dat deze misgreep uit Nederland weer goed
gemaakt zou worden.
-ocr page 168-
158
Die hoop zou echter van eenen anderen kant weder be-
schaamd worden. Het gevaar had reeds sedert jaren ge-
dreigd. Toen de eerste Rijnsche zendeling zich voor goed
onder de Dajakkers nederzette, wemelde het op de groote
rivier, aan wier oever hij zijn huisje bouwde, van Malei-
sche kooplieden uit de naburige sultanslanden. Wijlen zen-
deling beckeb was een verstandige Wupperdaler, en er
waren nog geen twee jaren verloopen, of al dit gespuis,
dat de Dajakkers wilde verleiden, was weggestuurd. Zij
hebben echter altijd weder nieuwe pogingen aangewend, en
hunne list en de sluwheid, welke den Maleiers eigen zijn,
werden niet weinig uit Banjer ondersteund. Daarbij hadden de
Nederlandsche residenten, om den wille der zaak, Maleiers
tot secretarissen, die een niet geringen invloed uitoefenden
en natuurlijk altijd op het voordeel hunner stamgenooten
bedacht waren. Zoo werden de zendelingen onophoudelijk
tegengewerkt door deze Mohamedaansche invloeden, \'t zij
openlijk of in het geheim, en de geringe vrucht van het
zendingswerk moet mede uit dit oogpunt verklaard worden.
In de laatste jaren werden die Mohamedaansche kuiperijen
van groote beteekenis. Even als op andere plaatsen zoo
was het ook te Borneo te merken, dat men in Mekka ijve-
riger dan ooit te voren het vreemde vuur aanblies. De pel-
grims, welke, op de bedevaart naar Mekka, Banjer passeer-
den , werden van jaar tot jaar talrijker. Bij hunne terugkomst
waren zij dweepzieke hadjies die, ondersteund door den na-
burigen sultan, de Dajakkers tot den Islam bekeerden. De
zendelingen moesten het aanzien, dat onder hunne oogen,
op de zendingsposten, proselieten gemaakt werden; som-
wijlen in familiën, waarin de huisvader Christen was ge-
worden. Vroeger waren die pelgrimstochten aan zekere
beperkingen van de zijde der Hollanders onderhevig ge-
weestjmen had, en terecht, een gevoel van het groote
gevaar, dat er voor de kolonie in gelegen was, wanneer
de Islam van buiten uit ondersteund en gesterkt werd. In
-ocr page 169-
159
de laatste jaren was men door een kwalijk geplaatste ver-
draagzaamheid veel nalatiger hieromtrent geworden en
daardoor heeft men zelf de reten gemaakt, waardoor het
onstuimige water thans in de kolonie is binnengestroomd.
De eerste aanleiding daartoe is gegeven door een strijd
om de troonsopvolging, onder Muzelmansche aristocraten
zeer gewoon, in het naburige sultansland. Toen voor on-
geveer twee jaren de oude Sultan adam op zijn uiterste
lag, stierf plotseling zijn oudste zoon, de rechtmatige troon-
opvolger; men zeide aan vergif, hetwelk zijn broeder pbahoe,
die gaarne de heerschappij in eigen hand had, hem toebe-
reid moest hebben. De Nederlanders, jegens wie deze laatste,
bovendien een gruwelijke booswicht, zich steeds vijandig had
gedragen, wisten den stervenden sultan over te halen, dat
hij den oudsten zoon van den rechtmatigen troonopvolger,
damjit genaamd, benoemde. Nu was echter damjit naar
Maleische zeden niet tot de opvolging gerechtigd, daar hij
niet uit ongemengd bloed was gesproten, aangezien hij eene
Chineesche vrouw tot moeder had. Pkaboe maakte daarom
opstand tegen hem; maar werd door de Nederlanders ge-
vangen genomen en naar Java gezonden. Een verzoek, het-
welk zijne moeder in persoon te Batavia bij den Goeverneur-
Generaal waagde te doen, en dat de vraag inhield om
haren zoon uit de verbanning te verlossen en zoo mogelijk
als Sultan te erkennen, werd geheel afgeslagen, en dorstend
naar wraak keerde de oude terug. Hidagat de jongste
broeder van den nieuwen Sultan, zou volgens haar plan
troonopvolger worden; want hij was uit ongemengd bloed.
Het volk in de voornaamste streken des lands werd tegen
Sultan damjit opgezet, betaalde hem geene belasting meer
en versloeg eindelijk zijn afgezanten. Aan het hoofd der
beweging moest zich een hoofdman stellen, djalll genoemd,
en het plan werd ontworpen om de noordelijke deelen der
kolonie aan de Doessonrivier, welke eerst sedert kort
daarbij ingelijfd, en vroeger in het bezit van den Sultan
-ocr page 170-
160
geweest waren, aan de Hollanders te ontnemen, en dezen
geheel te verdelgen Op den 1» Mei zou alles doodgesla-
gen worden wat Europeaan, of half-Europeaan was, in
een woord al wat geen Mohamedaan was of wilde worden.
Het is dezelfde beweegreden, welke de opstand tegen de
Engelschen in Indië veroorzaakte en die bovendien tegen-
woordig de geheele Muzelmansche wereld doorloopt, welke
met Mekka in verband staat. Hidajat wist het plan voor
de Nederlanders zoo geheim te houden, dat een oorlogs-
stoomboot, welk de Goeverneur-Generaal uit Batavia met
krijgsvolk zond, de eerste tijding daarvan naar Banjer
bracht. Reizende Muzelmannen, die van het plan wisten,
hadden het in Batavia met zulk eene beslistheid meege-
deeld, dat de Goeverneur zich tot eene spoedige hulp ge-
drongen voelde. Toen de stoomboot aankwam, was men
in Banjer zóó gerust, dat men haar weder wegzond. Maar
reeds in de volgende week brak de opstand in het sultans-
land uit. Sultan damjit was zonder eenige macht en be-
gaf zich spoedig tot de Nederlanders te Banjer. Intusschen
koos het volk in grooten getale de partij van djalil. Op
den le Mei werden de weinige Europeanen te Kalangan
vermoord, waaronder zich ook voormalige zendelingen van
het Rijnsche genootschap bevonden; eveneens de Hollandsche
beambte te Tabenio. Te Pangaron, eene door de Nederlanders
aangelegde kolenmijn met een fort, verschanste men zich
nog bij tijds en sloeg den aanval der Maleiers af. Dit wa-
ren de weinige punten, waar zich Europeanen in het gebied
van den Sultan bevonden. Een zendelingstation was daar niet.
Om bij de Europeanen te komen moest men hen in de
kolonie opzoeken. In de weken voor Paschen doorkruisten
de afgezanten van djalil haar heimelijk en hadden vrij
spel voor hunne plannen. De Muzelmannen, welke in de
kolonie zijn, boden hun overal dadelijk de behulpzame
hand. Dit had voornamelijk plaats in liet noordelijke deel
der kolonie, hetwelk aan het sultansgebied grensde. Met
-ocr page 171-
161
uitzondering van eenen enkelen stam vielen allen van de
Nederlanders af en gingen tot djalil over. In dit deel
der kolonie waren twee Rijnsche zendingsposten en hunne
zendelingen waren de eenige Europeanen, die daar woon-
den. Een van de twee verliet reeds vóór Paschen zijn
post en begaf zich naar het laagland. Maar juist de
volksstam waaronder de zendingspost was aangelegd, hield
zich het beste. Zij leverden aan den Hollandschen kom-
mandant van het fort Marabatan een flinke bende gewa-
pende mannen, en wilden van den Sultan niets weten.
Hun was de tirannie der Maleiërs nog niet vergeten en
de Mohamedaansche invloed was bij hen veel minder door-
gedrongen dan bij de naburige stammen, hetwelk min-
der aan de werking der zending dan wel aan de aangeboren
kracht en zelfstandigheid van dit volkje moet worden toe-
geschreven. De andere zendeling bleef nog eenigen tijd
op zijn post ofschoon de kommandant van Marabatan hun
gelastte het land te verlaten. De afval was daar alge-
meen en men vreesde te Banjer reeds, dat deze zendeling
in de handen der moordenaars zou zijn gevallen; men
meende reeds zijn lijk met afgesneden handen en voeten
op den Doesson te hebben zien drijven. Hij is echter
onder Gods genadige hoede den vijanden ontkomen, en be-
houden in Banjer aangeland.
Te Banjer zelf zag men in de dagen, die den 1«» Mei
voorafgingen, zeer onrustbarende teekenen van oproer onder
de bevolking, welke daar 30000 zielen telt. Toch gelukte
het nog bij tijds hulp van Java te krijgen. Een oorlogs-
stoomboot bracht 200 man krijgsvolk en de Maleiërs waag-
den geen aanval. Men beproefde ook met djalil en hidagat
in onderhandeling te komen, om de zaak in der minne te
schikken, maar zonder gevolg.
Een des te gunstiger gevolg hadden de geheime hand-
langers in het zuidwestelijk deel van de kolonie gehad, in -
de stroomgebieden Poelopetak, Mentangei en Kahaian. In
-ocr page 172-
1G2
de eerste leven namelijk verscheidene Maleiërs en onder de
Dajakkers is geen onbeduidend getal tot den Islam over-
gegaan. In de paaschweek verscheen hier een afgezant en
eischte de Dajakkers op, om zich aan den nieuwen Sultan
te onderwerpen. Hij had de handen ruim; de Hollandsche
gezagvoerder van dit landschap was juist afwezig en boven-
dien onder het volk niet bijzonder bemind. Een groot getal
dorpshoofden viel dadelijk den Nederlanders af, verbond
zich met de Maleiërs en beloofde den afgezant alle blan-
ken aan de rivier te vermoorden en den nieuwen Sultan
te huldigen, hetgeen zij zelfs met hunne naamteekening en
een gulden hoofdgeld voor ieder hunner op de plaats zelf
bezegelden. Hetzelfde gevolg had dit oproer in de nabu-
rige landschappen.
In Poelopetak waren twee zendingsposten, de oudsten
en grootsten in dit land. De saamgezwoornen waren van
plan geweest om de zendelingen en de vrouw van den ge-
zagvoerder, die op een der posten woonde, reeds Dingsdag
in de paaschweek te vermoorden. Hun aanslag werd ech-
ter verijdeld, en nu wilden zij op den leu Mei volgens de
algemeene afspraak den moordaanslag ten uitvoer brengen.
Kort te voren was nog een der zendelingen uit het stroom-
gebied Mentangei, dat er slechts enkele uren van verwijderd
was, met vrouw en kind en al zijne bezitting in Poelopetak
aangekomen, waar zich ook die eene zendeling uit het boven-
land bevond, van wien boven sprake was. Zoo waren vier
zendingsfamiliën bijeen, allen op een station. Den l<>n Mei
was een Zondag. Men kende het gevaar, waarin men leefde.
Gewapend ging men naar de kerk om godsdienstoefening
te houden. Een trouwe Chineesche koopman, die op den
zendingspost woonde, raadde het sterk af om de godsdienst-
oefening te houden; de overval dreigde en de vijanden waren
nu wijfelende, daar zij zagen, dat zij de zendelingen niet
verraderlijk aanpakken konden; maar op tegen weer moesten
zij bedacht zijn. Die raad werd echter niet opgevolgd en
-ocr page 173-
163
in Godsnaam naar de kerk getrokken. Zendeling van höfen
preekte, en als altijd, wanneer men moedig en getroost in
God zulk gespuis het hoofd biedt, bleef de aanval uit.
Toch schreven de Zendelingen aan den resident den toe-
stand, waarin Poelopetak zich bevond en baden om hulp.
Spoedig daarop kwam ook de gezagvoerder van zijne reis
terug. Na eenige dagen verscheen eene stoomboot van
Banjer met 25 soldaten aan boord. De luitenant, welke
die kleine troep aanvoerde, schijnt niet van de moedigsten
te zijn geweest en den gezaghebber is blijkbaar ook den
moed ontzonken. De zendelingen verzochten dringend de
soldaten te ontschepen; zij wilden zich met hen gezamen-
lijk tegen de opstandelingen verdedigen. Na eenig aarzelen
werd echter hun verzoek afgewezen en werden zij uitge-
noodigd zich in allerijl aan boord te begeven, wanneer zij
niet wilden, dat het schip zonder hen wegvoer. Ongeluk-
kig moesten de zendelingen zien, hoe al hunnepandelingen,
wien zij zoovele weldaden bewezen hadden, vloden en zich
bij de opstandelingen voegden; slechts weinige gedoopten
bleven bij hen. Zij gaven eindelijk aan het dringend ver-
zoek van den luitenant en den gezagvoerder gehoor en
begaven zich op het schip, dat hen ook behouden te Ban-
jer bracht. De vlucht was zoo snel, dat slechts weinig van
hunne bezittingen kon worden meegenomen. Toen de Da-
jakkers zagen, dat zij vloden, vielen zij op de zendings-
huizen aan en plunderden die uit. Gedood werd hier
niemand.
Ongelukkig is dit in het landschap Mentangei, dat maar
weinige mijlen van Poelopetak verwijderd is, wèl het ge-
val geweest. Hier waren twee zendingsposten. De zendeling
van den eenen redde zich, zoo als reeds gezegd is, naar
Poelopetak. Op het andere station, Tangohan genaamd,
dat een weinig meer stroomop ligt, woonde zendeling f eb-
dik and boit. Hij was uit Wetterborn in het Hildesheim-
sche geboortig en in 1851 uitgezonden. Nadat hij eenigen
n*
-ocr page 174-
164
tijd in Poelopetak werkzaam geweest was, had hij in 1855
Tangohan aangelegd. Zijn arbeid schijnt daar niet zonder
gunstig gevolg geweest te zijn. In het laatste jaarbericht
van het Rijnsche genootschap staat ten minste van dezen
post: „Hier heeft zich over het algemeen , naar het schijnt
eene recht vriendelijke, bijna vertrouwelijke verstandhou-
ding tusschen de zendelingen en de Dajakkers groot en klein
gevestigd, zoodat niet zoo gemakkelijk belangrijke stoor-
nissen door inwerking van buiten te vreezen zijn." Door
den anderen zendeling in Mentangei van het gevaar onder-
richt, kon rott niet besluiten den post te verlaten en
meende, dat alles slechts op eene bangmakerij zou uitloo-
pen. Nog twee andere zendelingen waren hem komen be-
zoeken, de jongste der daar aanwezige broeders, welke
juist van plan waren twee nieuwe posten aan te leggen.
Een van hen was frederik wigand, uit Bielefeld in 1855
uitgezonden; hij had een tijd lang in Poelopetak gearbeid,
de andere willem kind uit Hülfenbusch in bet Oberberg-
sche, welke in 1857 uitgezonden en tot dusverre met
wigand samen werkzaam geweest was. De laatste was
eerst sedert korten tijd getrouwd; wigand had ook eene
vrouw en één kindje. Dezen broederkring had de vijand
zich ten offer gekozen. De raddraaier van den opstand
in Poelopetak, een onechte zoon van een prins uit des
sultans huis, had zich in deze afgelegen streek terugge-
trokken, waar buiten de zendelingen geen enkele Europeaan
woonde.
In den morgen van den 7en Mei werd het zendingshuis
van Tangohan overvallen. Hooren wij de korte beschrij-
ving van den toedracht der zaak, zooals zuster rott,
welke alleen met twee harer kinderen gered is, daarvan
geeft: „Het was 7 Mei; onze lieden hadden het huis reeds
ontsloten; wij waren echter nog allen in de slaapkamer,
toen ik op eenmaal achter een luid geschreeuw hoorde;
ik liep naar buiten om te zien wat dat was. Daar zag ik
-ocr page 175-
165
al onze lieden naar boven loopen en het kindermeisje met
onze lina daar ook bij; ik hoorde nog juist dat zij riepen:
„Daar zijn menschen die den Toean dood willen maken!"
Ik uitte een kreet van schrik en riep op eens: „Man!"
Deze had het ook reeds gehoord en liep juist voor het
huis In mijnen angst greep ik ijlings mijne beide kinde-
ren, en hoorde intusschen daar buiten den verschrikkelijken
kreet van een moordenaar: „komt er uit, zeg ik u!" Nog
wist ik niet, dat mijn man reeds gewond was; eerst toen
ik mijne kinderen bij zuster kind in de kamer had ge-
bracht, zag ik, dat hij half onmachtig op een stoel neder
zeeg. Op mijne vraag: „wat scheelt u?" gaf hij ten ant-
woord: „ik moet sterven; men heeft mij gestoken!" De
Heer gaf mij toen kracht en tegenwoordigheid van geest
genoeg om mijn man medicijnen te geven en zijne wonden
te verbinden, terwijl de andere lieden de galerij opgeloo-
pen waren. Ook mijn lieve man kwam weer bij en ging
met zijn geweer naar buiten. Wij, vrouwen, bleven eerst
met de kinderen in de kamer te zamen; maar de smart
over mijne kleine lina en over mijn gewonden echtgenoot
lieten mij geene rust; ik liep naar buiten, waar eene
groote hoop volks zich op eenigen afstand geposteerd had-
De broeders spraken met hen en vroegen naar de oorzaak
van dit duivelsche gedrag; zij echter antwoorden slechts
met spotternij en schoten bestending hunne vergiftigde pij-
len op ons af Onze prauwen hadden zij laten wegdrijven;
er was dus aan geen ontvlieden te denken. Wij zeiden tot
hen, dat wij hun alles wilden achterlaten, als zij ons maar
een prauw wilden afstaan en ons rustig laten aftrekken.
Zij beloofden dat schijnbaar, en toen wij ons met onze
kinderen op de landingsbrug begeven hadden, vielen zij
ons op nieuw aan. Mijn lieve man was reeds stervende;
ik hield hem in mijne armen. Zij stormden nu met alle
macht op ons los. Broeder wigand en zijn kind werden
ook nog door giftige pijlen in borst en arm getroffen. Ons
-ocr page 176-
166
vrouwen, wilden zij sparen, en ons later als slavinnen ver-
koopen. Dit was voor ons het verschrikkelijkste denkbeeld.
Wij hielden daarom elkander vast en ontvloden hunne
handen door met het kindje in het water te springen.
Reeds was ik mijn bewustzijn kwijt en den dood nabij,
toen ik weder uit het water werd gehaald, en als ik mijne
oogen opsloeg bevond ik mij met mijn kleinen hans weder
in de handen dezer bloedgierigen. Men bracht mij naar
het huis van den Toemongong aan wien de aanvoerder
dezer bende het bevel gaf mij te bewaren tot hij terug
kwam om mij af te halen." Drie dagen lang bleef zuster
bott in dezen gevaarlijken toestand, tot zij door een Hol-
landschen stoomboot, waarop zich drie Rijnsche zendelin-
gen bevonden, gered werd.
Nu was nog een zendingspost overgebleven, en dat wel
in het westelijk deel der kolonie, in het stroomgebied van
Kahaian. De heerschappij der Nederlanders was hier bij-
zonder zwak en de Dajakkers aan deze rivier hadden
dikwerf proeven van hunne vijandschap en weerspannigheid
gegeven. Reeds vroeger had hier een Rijnsche zendings-
post bestaan; maar deze was, wegens de onveiligheid, op-
gegeven. In 1854 was echter daar het zendingswerk door
ebnst hofmeisteb uit Altenrode, bij Querfurt, tegelijk met
bott uitgezonden, weder opgevat. Zijn post heette Penda
Alei. Hofmeisteb had in het begin groote gevaren uit-
gestaan; maar in den laatsten tijd scheen de gezindheid
van het volk jegens hem verbeterd te zijn, en daar hij
zoo eenzaam en verlaten in dit afgelegen deel der kolonie
woonde, zou wigand in de nabijheid een nieuwen post
vestigen. De oproerlingen drongen ook Kahaian binnen,
en hofmeistebs vrouw schreef op den 2den Mei naar Poe-
lopatak: „De Heer zij onze beschutting en toevlucht. Zijne
hand is machtig om ons te behoeden, indien het Zijn heilige
wil is. En zal de martelaarskroon ons deel worden, zooals
eenige zendelingen in het Noorden van Indië, zoo moge Hij
-ocr page 177-
1G7
ons bijstaan, op Hem zij ons vertrouwen en onze hope
gevestigd." Later kwam nog de tijding dat de hoofdman
der plaats zich hunner aantrok; maar spoedig daarop
verbreidde zich het gerucht, dat ook zij vermoord en hunne
kinderen in de gevangenis waren. Het is maar al te waar
geweest. De kinderen zijn allen gered; maar over hun
heengaan vertelde hofmeisteks schoolmeester roham, die
ontvlucht was, het volgende: „Den 9deu Mei, des middags
ten één ure, kwam een man, pageb genaamd, een vroegere
pandeling van hofmeister, tot hem enzeide: „Toean, de
lieden willen u vermoorden!" hofmeister ging dadelijk naar
zijn buurman singa powéï en vroeg hem, wat er van de
zaak was. Singa powéï stemde het toe, maar bood hof-
meister geene hulp aan, ofschoon hij vroeger (luizende
weldaden van hem had genoten. Hofmeister ging naar
huis, maar nog eer hij zijn huis bereikt had, kwam een
aartsbooswicht, een zekere Dajakker van Poelotelo en bracht
hem een sabelhouw over het hoofd toe, die het rechteroor
wegnam. Hofmeister hield zijn zakdoek tegen de gewonde
plaats en ging naar huis. Spoedig daarop kwam hij weer
naar buiten; maar eer hij de deur geopend had, hakte
iemand zijne hand bijna geheel af. Hij begaf zich naar
de andere deur, die tot den tuin geleidt en ziet meer dan
2 tot 300 menschen, die gewapend zijn en reeds druk bezig
aan het ontvoeren der goederen. Hij stelde zich vrijmoedig
voor deze menigte en bad overluid in de Dajakkertaal voor
zijne moordenaars, voor zich zei ven, zijne vrouw en kinderen,
dat het de steenen zou geroerd hebben; maar de woeste
hoop, of ten minste een gedeelte daarvan, vloekte hem.
Nadat hij zijn gebed geëindigd had, zeide hij: „Wanneer
gij dan niets anders wilt dan mij dooden, komt dan, en
maakt het spoedig met mij gedaan!" Maar de lafaarts
schoten slechts uit de verte op hem, zonder hem te treffen.
Zoo stond de Godsman — verzoend met zijne vijanden en
met zijn dierbaren Heiland, die hem bijstond en hem ge-
-ocr page 178-
168
sterkt heeft, — wel twee uren lang tegenover den hoop
moordenaars, tot eindelijk een man uit de familie van den
baden hem een kogel door het hoofd schoot, zoodat hij
neerzonk. De diepbedroefde zuster wierp zich, weenende
op zijn lijk. Daar stormden de moordenaars voorwaarts,
hakten heider lichamen aan stukken met hunne mandous
en droegen de hoofden onder zegekreten weg. Ik verborg
mij in den tuin achter een baroeaboom en zag alles mede
aan. Nadat er geplunderd en alles weggedragen was, nam
baden de kinderen met zich mede. Een goesti gaf bevel
de lijken niet te begraven; wie ze begroef werd gedood.
Ik echter kon het niet over mijn hart krijgen die lijken
daar te laten liggen. Ik maakte des nachts heimelijk een
graf, en legde des morgens vroeg met behulp van nog een
anderen man, die ook reeds dooponderricht gekregen had,
de lijken in het graf en deed er een weinig aarde op."
AFRIKA\').
DE OVAMBOTOCHT.
In het jaar 1850 trok een Engelsche reiziger in het
Westen van Zuid-Afrika over de grenzen, welke daar de
Negers van het Noorden van de Betschoeanen en Hotten*
totten van het Zuiden scheidt. De man heette galton en
het eerste negervolk, dat hij vond, waren de Ovambos.
Galton had zijn tocht gedaan, uitgaande van den Rijn-
schen zendingspost Otjikango, welke ook Barmen heet, en
ten oosten van de "Walvischbaai onder den kleinen stam
der Hereroos ligt. De daarwonende zendeling, hügo hahn,
1) Zie Handbuch der Miss. Geschichte und Miss. Geographie Tan Blum-
hardt I. seite 52—108.
-ocr page 179-
169
stelde levendig belang in de nieuwe ontdekking. Op zijn
Barmen wilde het zendingswerk maar niet goed van de
hand gaan. Hij stond reeds menig jaar onder de Hereroos;
maar van bekeerden was niets te zien, daarbij kwamen toen
reeds de oneenigheden der Namaquas en Orlams van het
Zuiden tegen de Hereroos, welke deze laatsten met spoe-
dige uitroeiing dreigden, en voor de zending niet veel rust
beloofden. Geen wonder dus, dat hahn en zijne medehel-
pers op de gedachte kwamen, om dieper in het binnenland
een stiller arbeidsveld op te zoeken, dat minder bloot stond
aan de beroeringen op de grenzen dezer volksstammen. De
Ovambos een „vreedzaam landbouwend volk" of hunne
naburige stammen schenen hun daartoe zeer geschikt te
zijn, en een onderzoek van de Rijnsche zendingsposten in
den omtrek van den Walvischbaai deed zien, dat nog nooit
een blanke tot de Ovambos was doorgedrongen en onder
hen gereisd had; men wenschte te beproeven of de zending
in dit deel van Afrika voor eene verdere uitbreiding vat-
baar was. Nadat hahn bij een bezoek aan Duitschland over
dit plan met het bestuur van zijn genootschap gesproken
had, en de toestemming voor een tocht naar de Ovambos
had gekregen, keerde hij in 1855 weder naar Barmen terug,
waar hij kort na Paschen van het volgende jaar aankwam.
De noodige inrichtingen, welke op den zendingspost te
maken waren, even als de voorbereidselen voor de reis
vertraagden deze tot in Mei 1857. Toen was hij eindelijk
zoover om zich op weg te begeven. Zendeling bath, ook
in het Hereroland werkzaam, begeleidde hem. Zoo als
altijd in Afrika was hun optocht eene kleine karavaan; de
pakgoederen werden ten deele op ezels getransporteerd; de
welbekende Afrikaansche reiswagen was hun huis. Hun
geleide bestond meestendeels uit Hereroos, bij welke zich
ook eenige Orlams gevoegd hadden, in het geheel 10
mannen. Zoo nam men voor negen maanden afscheid van
vrouw en kind; dat was ten minste het plan.
-ocr page 180-
170
De Ovambos waren niet het eenigste en meest verwijderde
doel, dat hahn zich had voorgesteld. Hij wilde zoo mogelijk
naar het Noordoosten voortdringen en die streken bezoe-
ken, welke ten noorden van het Ngamimeer liggen, en tot
dusverre voor alle reizigers gesloten waren; van daar, zoo
het mogelijk ware, naar het Westen gaan; moeite doen
om de Koenenirivier te bereiken, en daar de stammen te
vinden, welke ten zuiden dezer rivier wonen, waartoe ook
de Ovambos behoorden.
De karavaan hield zes weken lang de richting naar het
Noord-oosten vol. De eerste moeielijkheid, waarop zij stuitte,
was het gebrek aan flinke voerlieden. Het land dat zij
doortrokken, was kort te voren ten prooi geweest aan de
invallen der Orlams en Namaquas van het Zuiden, die ook
daar geducht huisgehouden hadden, en de Hereroos, waarop
men stuitte, waren schuw en hadden weinig lust om zich
tot voerlieden te laten gebruiken. Niet veel beter ging
het onder de Boschjesmannen, welke zij onder weg aan-
troffen. Ook zij waren uiterst schuw en vol wantrouwen
en met het wagenmennen ging het slecht. Men trof in
deze streek ook een Engelschman aan, green genaamd,
die daar met zijne lieden in de woestijn gelegerd was, en
op Olifanten jaagde. Deze sloot zich bij den optocht aan.
Er waren in de eerste weken reeds meer dan genoeg tegen-
spoeden ondervonden, zooals hot reizen in de Afrikaansche
woestijn dat met zich mede brengt. Dat had men alles
doorgestaan, maar in de laatste dagen nam het wild zoo
in het oogvallend af, dat volslagen gebrek aan levens-
middelen dreigde. En wat nog meer was dan dat, de
Boschjesmannen wilden volstrekt niets weten van een voort-
zetten der reis naar het Noord-Oosten. Zij hielden staande,
dat men in dat land geen water zou vinden; misschien
is het slechts een list geweest om de reizigers van deze
koers af te brengen. Toen besloot hahn het plan op te
geven en sloeg den weg in naar het Noord-westen, die
-ocr page 181-
171
naar de Ovambos leiden moest. Op dezen weg ontdekten
zij een niet onbeduidend meer, Ondova genaamd; waarlijk
een groote zeldzaamheid in deze steppen zoo arm aan
water. Daarmede waren zij echter reeds zeer dicht aan
de grenzen van de Ovambos gekomen en vlak voor hen
lag het land Ondonga, waarover nangors koning was.
Op den 14en Juli zonden zij boden naar den koning af,
ten einde hem verlof te vragen Ondonga te mogen binnen
komen, en door dat land verder naar het Noord-westen
te mogen trekken. De zendelingen gaven den boden 12
pond glaspaarlen mede en gbeen even zooveel j het grootste
geschenk, dat men in dat land kon geven. De boden
werden nauwkeurig onderricbt, wat zij te zeggen hadden;
een Boschjesman werd hun als wegwijzer medegegeven. De
volgende dagen trokken zij voort in een groote vlakte, die
met hoog gras bewassen was en waarin geen spoor van
boomen gezien werd, maar wier rand door bosschen om-
zoomd scheen, welke zich aan den horizon verloren. De
Ovambos hadden op sommige plaatsen bronnen in de kalk-
rotsen gegraven, die voortreffelijk water opleverden en een
veel begane weg voerde van het Noorden naar het Zuiden
om de Ovambos in de gelegenheid te stellen bij hunne
kopermijnen in het zuidelijk gebergte te geraken. Spoedig
ontmoeten ook de reizigers de koperdragers, welke, nadat
zij tabak gekregen hadden, spoedig heel vertrouwelijk wer-
den. Hun voorkomen was aangenaam, de woning van het
hoofd nog meer Europeesch, dan bij de Hereroos; hun
lichaam slank maar gespierd, boven de middelmatige grootte;
de huidkleur donkerder dan bij de Hereroos en het hoofd-
haar tot op een bundel op den kruin kort afgeschoren,
zij waren met oker en vet besmeerd. Om hun middel
droegen zij een gordel van 6—9 duim breed, waaraan
een dolk bevestigd was. Een stuk van een weekgemaakte
rundermaag hing van voren over den gordel, terwijl zij
van achteren slechts een klein stuk runderieder in den
-ocr page 182-
172
vorm van een leidekkerswerktuig, maar iets kleiner, droe-
gen. Behalve den dolk hadden zij nog korte knuppels of
knodsen van zeer zwaar donkerkleurig hout, bogen van
3—4 voet lang van palmboomtakken en een bundel pijlen
met goed gesmeedde ijzeren punten, waarvan slechts en-
kele vergiftigd waren. Om hals, knieën en armen droegen
zij kleine snoeren glaspaarlen. De mannen hadden allen
lange pijpen met ijzeren stelen, terwijl de jongelingen
kleine hoornen met snuif boven aan den linkerarm hadden
vastgemaakt; om te snuiven, gebruikten zij eenen kleinen
lepel. Hun kopererts droegen zij in net gevlochten kor-
ven van palmbladeren, gelijkmatig verdeeld aan een palm-
bladsteel, ongeveer 90 pond voor iederen man, daaren-
beven nog mondvoorraad en water.
Aan de noordelijke grens van de groote vlakte troffen
zij eene troep Ovambos aan, uit wier midden een flink
man te voorschijn trad, die te kennen gaf, dat hij het
ambt bekleedde, om alle reizigers, welke uit het zuiden
kwamen, het land binnen te leiden. Hij had reeds de boden
van het reisgezelschap ontmoet en vroeg nu, of men naar
Nangors wilde, of wel naar Tjipango. Hij was een man
van Nangors; maar die heerschte slechts over de eene
helft van het land Ondonga, terwijl zijn jongere broeder
Tjipango meester was over de andere helft. Deze man heette
tjizemba en maakte eenen goeden indruk; in zijne om-
geving heerschte eene militaire tucht; hij vereerde den
reizigers een klein geschenk vau meel en boonen, en
ofschoon vele dingen, die hij bij de vreemden zag, in de
hoogste mate zijne nieuwsgierigheid opwekten, zoo was hij
toch in de bevrediging daarvan niet zoo kinderachtig als
anders zulke wilden gewoonlijk zijn. Men kon ook zeer
verstandig met hem over de omliggende stammen spreken,
bij welk gesprek hij met zijn staf zelfs een soort van land-
kaart in het zand teekende, en de reizigers vernamen bij
die gelegenheid dat de Ovambosstammen reeds met de Por-
-ocr page 183-
173
tugeesche koloniën in Benguela in eene zekere verbinding
stonden.
Zoo geleidde dan tjizemba de reizigers drie dagen lang.
Toen maakte hij halt en hij moest, zeide hij, een gezant-
schap van Nangors afwachten. In plaats daarvan kwam
een der vooruitgezonden boden terug. Hij was geheel ter
neergeslagen en vertelde, dat men hen bij Tjipango ge-
bracht had; zij waren in doodsgevaar geweest. Ook de
Ovambos, die hen vergezeld hadden, waren bestraft ge-
worden, dat zij niet van te voren de komst der vreemden
hadden bekend gemaakt. Eene strenge grenspolitie mid-
den in de Afrikaansche woestijnen. Tjizemba was ver-
schrikt, maar toch trok men verder en ontmoette een
gezant van Tjipanga, aan wien men verklaarde, dat men
na Nangors ook zijn heer een bezoek zou brengen. Spoedig
daagde ook een troep van 30 mannen op, welke onder
den reusachtigen aanvoerder er juist niet vriendelijk uit-
zag. Het waren lieden van Nangors. Toch werd men
spoedig goede vrienden met hen, even als met een voor-
namen man, die een groote medaille van Nijlpaardselpen-
been om den hals droeg. Hij bracht de vriendelijke groe-
tenis van Nangors, en zeide, dat men spoed moest maken
omdat de koning wachtte. Nadat men den volgenden dag
met groote moeite met behulp van bijlen een pad voor
den wagen had gebaand door een dicht bosch, betrad men
eene wijde vlakte, waar het volk moest wonen. Het geheel
maakte geen bijzonder gunstigen indruk; de streek scheen
arm en de woningen, welke in het wijde veld verstrooid
lagen, waren niets minder dan schoon; zij zagen er uit
als hoopen rijshout, en men moest er al heel dicht bij
komen als men daarin woningen voor menschen wilde zien.
Eindelijk hield tjizemba voor zijn eigen erf stil; het was
niet beter dan al de overigen. De waard was evenwel
vriendelijk en bracht op wat de keuken aanbood: meelbrij,
boonen en botermelk.
-ocr page 184-
174
De intocht in het Ondongolandje was echter niets minder
dan stil in zijn werk gegaan. Gansche scharen van man-
nen, vrouwen en kinderen liepen toe en volgden het reis-
gezelschap; zoowel ouden als jongen waren tegenwoordig
en het mannelijk personeel geheel gewapend. Toen voor
tjizembas erf werd uitgespannen, was alles met menschen
bedekt, die de vreemdelingen met verbazing aanstaarden en
hen met vragen bestormden; voornamelijk wilden zij weten
of het Namaquas waren. Ofschoon verscheidenen onder
de mannen in beschonken toestand waren, zoo gedroegen
zij zich toch over het geheel goed, en vroegen zelfs verlof
als zij over een trektouw, dat op den grond lag, wilden
heenstappen. Zoo was het met de mannen. De vrouwen
gedroegen zich veel slechter. De meisjes gingen bijna ge-
heel naakt en de vrouwen bijna eveneens met dikke klos-
sen op het hoofd, die uit haar, boter, boeschoe en oker
waren samengekneed; daarbij waren zij afzichtelijk schaam-
teloos. De zendelingen waren hartelijk blijde toen het avond
werd en de koude het volk noodzaakte naar huis te gaan.
Het was geene kleinigheid uren lang in zulk eene omgeving
te moeten zijn.
Eer men zich te slapen legde, werd aan tjizemba ver-
klaard, dat morgen vroeg ingespannen zou worden en de
tocht voortgezet. Hij had namelijk voorgegeven, dat men
bij zijn huis moest wachten tot de bode des konings kwam.
Daarin vreesde men eene list te ontdekken, en nu beriep
men er zich op, dat de koning hen zelf verzocht had en
er dus geen sprake van wachten kon zijn. Den volgenden
morgen was de bode dan ook reeds gekomen met de tijding,
dat de koning met smart op hen wachtte. Nu ging het
reisgezelschap weer voorwaarts even als gisteren door een
land bezet met hofsteden en de daarbij behoorende velden,
terwijl hoopen nieuwsgierigen altijd volgden. Omstreeks den
middag verzocht tjizemba aan hahn om met hem alleen te
mogen spreken. Hij deelde hem in het geheim mede, dat
-ocr page 185-
175
er weer nieuwe boden van Nangors waren aangekomen,
en dat deze brandde van verlangen om de vreemdelingen
te zien; hij hoopte voornamelijk door hen ondersteund te
worden in een rooftocht tegen de Kasinas. Die stam was
van geringe macht en het zou zeker gelukken. Hahn ont-
ving dien voorslag met verwondering en afkeer en zeide
hem, dat hij zoo iets niet van hen had mogen denken daar
hij toch in deze dagen reeds dikwijls gehoord had, hoe zij
over zulke dingen dachten; zij kwamen om Gods wil aan
de menschen bekend te maken en God wil niet, dat roof
en moord gepleegd worden, maar dat vrede op de gansche
aarde heersche. Zij waren menschen des vredes. tjizemba
hoorde dat rustig aan en heeft er zeker het zijne van
gedacht. Zoo trok men dan altijd verder. Des avonds
was nangoes huis nog niet bereikt, en zij moesten nog
eens overnachten; maar den volgenden morgen vroeg ver-
liep er nog slechts een uur en zij bevonden zich bij de
koninklijke hofstede, waar zij uitspanden. Van koninklijke
heerlijkheid was niets te zien. Tjizemba bracht de glaspaar-
len bij den Koning, daar de boden die teruggebracht had-
den; maar zij werden ook ditmaal weder terug gezonden,
omdat alle geschenken te gelijk moesten komen. Men liet
zeggen, dat de glaspaarlen alleen voor het verlof waren,
dat zij in het land mochten komen, de eigenlijke geschenken
zouden volgen als de koning perooonlijk bij zijne gasten
kwam. Daarmede was hij te vrede, maar hij kwam niet
voor den dag. De gansche dag verliep; de zendelingen
maakten met den een en ander kennis; zij werden ook
goed behandeld; maar des avonds zond nangoes eenige
vrouwen tot hen, die het nachtvuur uitbluschten, en hun
onder allerlei ceremoniën nangoes vuur overgaven, het-
geen den zendelingen volstrekt niet naar den zin was, zij
lieten het echter toe, maar verzochten tevens aan tjizemba
den koning te zeggen, dat als hij hen kwam bezoeken zijne
ceremoniën en tooverijen maar weg moesten blijven; dat
-ocr page 186-
176
zouden zij niet dulden. De volgende dag verliep weder zon-
der dat nangoks zich liet zien. Wel liep veel volk heen
en weer en gaapte de vreemdelingen aan; maar niemand
waagde het te koopen of te verkoopen, want nangoes had
daartoe nog geen verlof gegeven. De zaken stonden niet
gunstig en reeds begonnen de bedienden der zendelingen
ongerust te worden; zij hadden nu dit, dan dat gehoord,
een der zonen van nangoes zou zelfs gezegd hebben, dat
men de gasten wilden dooden. De zendelingen moesten
alle krachten inspannen om hunne lieden goedsmoeds te
houden.
De volgende dag was een Zondag en zendeling bath
hield zeer vroeg met zijne lieden godsdienstoefening, anders
was het ook onmogelijk geweest. Des avonds had bij den
wagen een groote danspartij plaats, die een woest getier
maakte. Men verzocht het volkje wat verder weg te gaan,
omdat men anders niet slapen kon. De dansers deden
dit; maar men hoorde vloeken en mompelen: „hoe kunnen
die slaven, welke gekomen zijn om gedood te worden ons
in onzen dans nog hinderen ?" — Den volgenden dag kwam
al het volk aanstroomen en bracht levensmiddelen mede;
nangoes had verlof gegeven tot den handel. De reizigers
konden voor de voortreize genoegzamen voorraad opdoen.
Des avonds zond nangoes een schotel met gekookte boonen
voor de „honden" van de reizigers, d. i. voor hunne lieden;
hij zelf kwam evenwel nog niet voor den dag. Maar den
volgenden morgen om 10 uur werden de inlanders zeer
onrustig, de koning naderde. Hij werd door een leger
van minstens 300 gewapende mannen begeleid en zette
zich onder een palmboom op een boomstam neder, welke
den koninklijken zetel voorstelde en door een zijner zonen
gedragen werd. De zendelingen en geeen werden toen ge-
roepen en zetten zich tegenover hem neder. Met een ge-
laat , dat tegelijk verachting, waardigheid en nieuwsgierig-
heid uitdrukte, zag nangoes de vreemdelingen eene wijle
-ocr page 187-
177
aan, waarop hahn in aller naam het woord opnam, en
hunne begeerte kenbaar maakte. Daarop gaf de koning
geen antwoord; maar hij vroeg, waar de geschenken waren.
Men vroeg of ze gehaald moesten worden; neen, zeide hij,
ik zal ze zelf komen bezien. Zoo ging men naar den
wagen en nangors dicht achter hen aan. Het eerst
ging hij naar den wagen der zendelingen, waar alles ge-
reed lag en stond: 2 jonge koeien, een vet schaap, 1 stuk
blauw linnen, 1 roode wollen muts, 1 paar doeken, 1 blik-
ken emmer, 1 staaf ijzer, 1 staaf dun kuipijzer, 5 messen,
1 suikerdoos, 2 bijlen, 2 vijlen, 1 hark, ijzerdraad en
nog een paar kleinigheden. Met verachting zag hij alles
aan; die dingen kon hij niet gebruiken, hij wilde paarlen
hebben, naar hij zeggen het. De zendelingen antwoordden,
dat als deze dingen geene waarde voor hem hadden, zij
dan gaarne paarlen in de plaats wilden geven. Het scheen
evenwel, dat hem het geschenk niet onverschillig was, want
het viel hem moeielijk iets te vinden, dat hij niet hebben
wilde. Ten laatsten werd het ijzer teruggegeven, en hij
kreeg in plaats daarvan eenige ponden van de beste glas-
paarlen. Men moest er nog een os bijzetten, meende de
koning, en ook dit werd toegestaan. De oude was nu
recht in zijn schik, vereerde de zendelingen met den titel:
„Moehona ondje" d. i. mijnheer, en ging toen naar green.
Die voer er slechter bij, ofschoon zijn geschenk van grooter
waarde was, en onder anderen een geweer bevatte; het
werd alles afgeslagen en een geschenk van paarlen verlangd,
bovendien nog 3 koeien, een stier, geiten enz. Toen
nangors dit alles gekregen had, werd hij zeer vroolijk en
spraakzaam en hahn meende, dat het tijd was oin hem
voerlieden tot de voortreize te vragen. Dat werd ronduit
afgeslagen, zoodat alle lust verging om nog een woord te
zeggen. Toen bezag de dikke heer de wagens, wilde alles
hebben, wat hij zag, maar hoorde het ook rustig aan, als
hij een weigerend antwoord kreeg, en verzocht tot afscheid
12
-ocr page 188-
178
dat men de geweren eens zoude afschieten, dat hij het
hoorde. Achter een struik verborgen, hoorde hij enkele
schoten afgaan, stond toen op en ging vergenoegd naar
huis.
De zendelingen waren niet zoo vroolijk te moede; zij
zagen in. dat zij deze reis te vergeefs gemaakt hadden,
en dat het weinig uitlokkends had zich in het landje van
Ondongo neder te zetten. Men hield samen raad en
kwamen eindelijk tot het besluit langs denzelfden weg,
dien men gekomen was, weer terug te keeren om dan te
beproeven of men zich naar het Oosten of Noordoosten
wenden kon. Den volgenden dag werd tjizemba te ver-
geefs ,<rezocht, hij was nergens te vinden, daarom berichtte
men aan een anderen voornamen man dat morgen de
terugreize aanving; hij moest dat aan nangors zeggen.
De zon was nog niet opgegaan toen reeds alle drie de
wagens tot het vertrek gereed waren. Men zeide de weinige
Ovambos, die daarbij stonden, vaarwel en reed weg. Zij
mochten ongeveer 5 minuten voortgereden zijn toen uit
nangors hofstede een krijgsgeschreeuw opging. Van erf
tot erf weergalmde dat vreeselijk geschrei en dra liepen
van alle zijden gewapende mannen op den wagen toe.
Hahn liet green waarschuwen op zijne hoede te zijn,
men zou een aanval doen. Toen beval hij zijne ziel in
Gods hand, en ging ongewapend en zonder begeleiding
op den dichtstbijzijnden troep af. Een van nangor\'s ge-
liefdste zonen was daarbij, een jongeling, die de vreem-
delingen steeds hoogmoedig behandeld had. Met groote
kalmte, welke de Heer hem verleende, vroeg hahn wat
dat krijgsgeschrei beduidde en wat men hen gedaan had,
dat zij zulk een alarm maakten. Het was maar een aardig-
heid, antwoordden zij. „Daar ziet het echter gansch niet
naar uit. In vrede zijn wij gekomen en in vrede moet gij
ons weer laten aftrekken; is het evenwel een spel, welnu
laat dan dat krijgsgeschreeuw ophouden." Zoo sprak hahn ,
-ocr page 189-
179
en zij, die in de naaste omgeving stonden, werden stil en
bleven achter. Hahn vatte reeds weder moed, dat de Heer
hen redden zou en sprak vriendelijk met hen, langzaam
de wagens volgende, welke een weinig vooruit waren. Op
eens riep zijn ossendrijver hem toe, dat hij wat aanstappen
moest, omdat nangobs zoon achter hem liep en hem
wilde doorboren. Hahn deed alsof hij niets hoorde en
ging voort met praten. Toen kwam ook gbeen aanloopen,
en smeekte hem toch aan te stappen, want hij had bemerkt,
dat men iets in het schild voerde. Toen ging hahn , zette
zich op de voorkist van den wagen naast den voerman en
beval zijn kok niet achter maar naast den wagen te gaan.
Nauwelijks had hij dit gezegd of hij hoorde een schreeuw,
zag om en bemerkte, hoe de speer van nangobs zoon
door het lichaam van den armen kok heendrong; hij was
door den rug gestoken. De doorboorde man keerde zich
nog half om en vuurde de beide loopen van zijn geweer
af. Het is hoogst waarschijnlijk, dat deze schoten nangobs
oudsten zoon en nog een ander doodden. De moordenaar
werd ook gewond. De arme kok kromp daarojj in een en
werd in den wagen gebeurd, waar hij na eenige uren
stierf. Hij was hahns rechterhand geweest; een aangenaam,
vlijtig en stil man, de beste van geheel den troep. Dit
schot maakte de Ovambos een weinig verschrikt; zoodat
zij terugweken. Intusschen verzamelden de reizigers zich.
De Hereros wilden in een naburig erf indringen en zich
daar verschansen; maar hahn drong hen voorwaarts te
gaan. Op den weg, dien zij gekomen waren, zouden zij
verloren zijn geweest; maar hahn had den vorigen avond
nog van een anderen weg gehoord, die beter scheen te
zijn; dien sloegen zij in, de vier wagens naast elkander
in het open veld doende rijden en het losse vee vooruit
drijvend. Spoedig hadden zich de Ovambos van den schrik
hersteld en grepen nu openlijk aan; zij waren wel 800
man sterk en wellicht nog meer. Onophoudelijk aangevallen
12*
-ocr page 190-
180
en afwerende trokken de reizigers eenige uren voort tot
aan den middag, gbeen en zijne lieden boden gewichtige
hulp; path moest in den wagen de gewonden bijstaan.
Hahn bestuurde den geheelen tocht, en had daaraan de
handen vol om de gevaarlijke plaatsen om te gaan , waarbij
hij de leiding des Heeren op wonderbare en aanschouwe-
lijke wijze zien kon. Zij moesten ook nog halt maken om
water te scheppen, en deden dit gelukkig in het gezicht
van den vijand. In den namiddag staakten de Ovambos
de vervolging. Men weet niet, wat hen daartoe bewoog;
maar wel is later bekend geworden dat nangobs dadelijk
nadat hij bevel gegeven had tot den aanval een he-
vige ziekte kreeg, die nog dienzelfden dag een eind
maakte aan zijn leven. Of dat de reden vau den roof-
tocht der Ovambos geweest is, of wel andere verliezen,
welke zij in den strijd hadden geleden, is nooit recht duide-
lijk geworden. De reizigers waren merkwaardig bewaard
gebleven; ofschoon de pijlen hen om de ooren vlogen. was
niemand vermoord.
Toen de vijand afgetrokken was, werd de arme knecht
begraven, daarop trok men verder tot diep in den nacht
en maakte eindelijk halt. Aan slapen was niet te denken,
men had een overval te vreezen; maar alles liep rustig af.
De weg, welken men ingeslagen was, voerde na 2 dagen
weder op dezelfde plaats, waar zij in het land gekomen
waren, en nu duurde het ook niet lang of zij waren uit
dit verraderlijke Ondonga land, terwijl zij God voor hunne
redding dankten. Onderweg troffen zij nog een troepje
koperdragers aan, welke huiswaarts togen. Men hield
hen staande en zeide hun, hoe verraderlijk nangobs gehan-
deld had. Zij moesten hem zeggen, dat de vreemdelingen
toch niet als vijanden gingen en geen zijner lieden eenig
leed zouden doen. De koperdragers waren zeer verschrikt
en maakten, dat zij zoo spoedig mogelijk weg kwamen.
Den volgenden dag werden zij ingehaald door een Herero,
-ocr page 191-
181
die zich in Ondonga had opgehouden en nu naar het Va-
derland terugkeerde. Door hem liet tjipanga boodschap-
pen, dat hem het verraderlijk gedrag van nangobs zeer
leed deed; men moest maar doen weten, waar men wilde
wachten, dan zou hij runderen zenden tot uitdelging der
schuld. De reizigers vertrouwden echter die boodschap niet
en trokken verder. Toen zij in het land der Boschjes-
mannen kwamen, legde een oude hoofdman de hand op
den mond, toen hij van den overval hoorde verhalen, daarop
zeide hij: „Ik heb het uwen lieden wel gezegd, vertrouwt
de Orandonga niet, zij zijn een argelistig volk en vermoor-
den ons Boschjesmannen zonder oorzaak; als gij weder-
komt om het bloed te wreken, clan ga ik met u." In het
Hereroland, waar zij toen kwamen, verheugden zich de
inlanders zeer, dat zij de reizigers weder zagen. „Ik ver-
heug mij," zeide een oude hoofdman, „gij zijt naar den
dood gegaan en wedergekomen; het is Jehova, die u gered
heeft."
Zes weken na dien overval kwamen de Zendelingen op
den lleu September 1857 behouden weder te Barmen aan.
Sedert dien tijd zijn vijf jaren verstreken en geen Zende-
ling heeft weder een Ovambatocht gedaan. Dat heeft jonker ,
de Orlam, van hen overgenomen, en hij heeft „het bloed
gewroken," zoo als de oude Boschjesman zeide, — maar
op zijne manier.
CHINA.
HENDRIK KOSTER.
Den 19e Maart van het jaar 1847 wierp de „Laskor,"
een Engelsch zeilschip, de ankers uit in de haven van Hong-
kong. Het was nog vroeg, juist trokken de laatste nevels
-ocr page 192-
182
op van over de bergen van het eiland en Victoria de pas
opbloeiende havenstad lag daar blinkend in de morgen-
zon. Vier jonge Duitschers stonden op het dek, zagen
met lof en dank in het hart naar de vroolijke drukten
der haven en riepen: Victoria! Na eene reis van vijf maan-
den halden zij het doel hunner wenschen en China, hun
nieuw Vaderland, bereikt. Het waren de eerste Duitsche
Evangelische Zendelingen in China, met name; hambebg
en lechleb van Bazel en GENamt en kösteb van Barmen.
Haastig daalden zij af in eene van de vele Chineesche
booten, welke bij het schip kwamen om de passagiers aan
land te brengen. Hier stonden zij dadelijk midden in eene
Chineesche huishouding, want deze bootslieden worden op
hunne vaartuigen geboren, leven en sterven daar. De huis-
vader zat aan het roer, de huismoeder roeide als een sterke
matroos, en de zuigeling hing in een band op haren rug
en werd geschommeld als in de beste Duitsche wieg. Allen
waren het vriendelijke lieden met een innemend voorko-
men en goed gekleed. Spoedig bereikte men den wal; de
jonge mannen betraden den nieuwen vaderlandschen grond,
en baden in stilte, dat de Heer hunnen in- en uitgang
zegenen mocht. Hunne eerste vraag was naar gützlaff.
De vriendelijke bootsman deed alle moeite om naar dien
man te vragen; maar niemand onder de Chineezen herin-
nerde zich ooit in Hongkong dien naam te hebben ge-
hoord. Hadden zij naar gütschilob gevraagd, dan zouden
zij spoedig terecht gekomen zijn. Eindelijk troffen zij En-
gelschen aan, en deze wezen hen dan ook spoedig den
weg naar den „Britschen Secretaris van de Chineesche
aangelegenheden." Gützlaff ontving hen zeer vriendelijk;
maar had het juist door ambtsbezigheden zeer druk, en
wees hun het logement, dat hij voor hem bestemd had.
Nadat zij nog eenen nacht bij gützlaff gelogeerd hadden,
betrokken zij den volgenden morgen hunne woning.
Dat huis lag midden in het Chineesche kwartier der
-ocr page 193-
183
stad. Het was een gebouw van drie verdiepingen. De
onderste verdieping werd door Chineezen bewoond, en kon
ook alleen door hen bewoond worden; want de vier kamers,
die zich daarin bevonden, hadden noch vensters noch
openingen om het licht in te laten. De beide andere ver-
diepingen werden door de zendelingen in beslag genomen.
Op de tweede verdieping werden de taaimeesters door hen
ingekwartierd, dien gützlaff hun dadelijk bezorgd had;
ieder had een meester; deze bewoonden twee aan twee
dezelfde kamer; de derde kamer werd tot gemeenschappe-
lijke bid- en eetzaal bestemd ; in de vierde woonde eene
Chineesche familie. De derde verdieping betrokken de
vier broeders zelven, ieder eene kamer. Het waren zeer
smalle kamertjes; ruwe planken schotten scheidden ze van
elkander; in plaats van vensters had iedere kamer eene
opening, welke op Chineesche manier met een valluik
kon gesloten worden. Omdat men op deze wijze bij ruw
weder in het donker had moeten zitten, werden er vens-
ters ingezet. Ook glom alles op zijn echt Chineesch van
vuiligheid, daar lieten de zindelijke Duitschers ferm schrob-
ben en wasschen, en toen zij ook nog ledikanten en stoelen
van bamboesriet hadden aangeschaft, gevoelden zij zich in
hunne schamele kamertjes zeer tevreden en dachten aan
hunne broeders in de woestijnen van Zuid-Afrika, die niets
anders dan ellendige • leemeu hutten met koemest aange-
smeerd en geene beschoten kamers hebben. Daarbij was
het uitzicht uit de kleine vensters zeer liefelijk. Zij zagen
op de haven uit. Daar zagen zij alle schepen, groot en
klein, komen en gaan, en geen kwartier van de haven
af lagen de kale kustgebergten van het vaste land van
China, en daarachter verborg zich het toekomstige arbeids-
veld van de jonge mannen met al het lijden en de vreugde,
die de Heer hun had voorbeschikt. De naaste omgeving
was wel is waar niet zoo vriendelijk. Gützlaff had hen,
zooals hij zelf zeide, midden onder het allerslechtste volk
-ocr page 194-
184
der stad gebracht, dat hen, als het mogelijk ware, zelfs
de oogen uit het hoofd zou willen stelen. Een zeer smal
steegje scheidde hun huis van het tegenovergestelde, in
welks onderste gedeelte eene Chineesche gaarkeuken werd
gehouden, wier geur en rook hun in den beginne niet
bijzonder bevielen; daarboven op de tweede verdieping
huisde eene Chineesche zangeres, welke bovendien nog
andere zaken dreef, en hen halve nachten lang met bijna
onafgebroken gezang en getokkel op haar snareninstrument
kwelde, want het gezang en de muziek der Chineezen is
voor Duitsche ooren bijna onuitstaanbaar.
Zoo woonden die vier jonge zendelingen tezamen. Ik
laat echter de drie andere varen, en vertel u alleen van
den Westfaler koster. Deze was met eene brandende,
bijna dweepachtige liefde tot de heidenen om Christus
wille naar China gekomen. De vurige redenen en koene
plannen van gützlaff namen hem dadelijk bij zijne aan-
komst in. De „Christelijke Vereeniging" van dezen ruste-
loozen man was in volle werkzaamheid. Zij telde toen-
maals 366 leden; hare predikers kwamen en gingen af
en aan; nieuwbekeerden werden gedoopt; onophoudelijk
kwamen er brieven uit de verte over den voortgang van
het zendingswerk in de provinciën. Nog even te voren
was een geleerde dokter, lo, in Victoria door gützlaff
gedoopt, en men dacht er aan eene zending te beginnen
in Peking, onmiddelijk onder de oogen des Keizers. Dat
alles zag en hoorde koster en liet hen geene rust vóór
hij zich onmiddelijk aan den arbeid had begeven. Over
hetgeen hem te doen stond, kon geen twijfel bij hem op-
komen. Vóór alle dingen moest de taal geleerd worden.
Daarom had gützlapf ook dadelijk voor een taaimeester
gezorgd. Hij was een gedoopte Chinees, lid van de Christe-
lijke Vereeniging, lie genaamd, en hij kreeg maandelijks
een loon van ongeveer 5 gulden, naar onze munt gerekend.
Den naam van zijn leerling „koster" kon hij niet uit-
-ocr page 195-
185
spreken, met groote moeite maakte hij er „kossita" van.
Dat was nu echter niets geweest, als hij er maar eenig
hegrip van gehad had, hoe men iemand eene taal leert.
Daarvan wist lib evenwel in het geheel niets, en de arme
koster moest het wonderlijk aanleggen, als hij iets weten
wilde: hij was genoodzaakt zijn leermeester eerst te leeren
hoe deze hem onderwijs geven moest. Den besten dienst
bewees hem een in \'t Engelsch geschreven boekje, hetwelk
aanteekeningen op de Chineesche taal bevatte. Dat leerde
koster op raad van gützlaff en met behulp van lie van
buiten. Daarbij las hij dagelijks met zijn meester het
Evangelie van Johannes in de Chineesche vertaling en wel
in het Poentidialekt. Tot afwisseling oefende hij zich in
het schrijven der Chineesche letters. Gützlaff had op-
gegeven , dat er ten minste 300 daags moesten geschreven
worden.
Het is niet mogelijk zich den ganschen dag van \'s mor-
gen vroeg tot \'s avonds laat met het aanleeren der zoo
moeilijke Chineesche taal bezig te houden; dat houdt een
mensch niet uit; en bovendien begon nu het heete jaar-
getijde, dat ook in China zeer afmattend op den Europe-
aan werkt. Daarom zorgde gützlaff voor afwisseling,
lederen namiddag om 4 uur, als het niet juist een regen-
achtige dag was, verschenen een of twee predikers van de
Christelijke Vereeniging van gützlaef in kosters kamer
en haalden hem met zijnen taaimeester af. Dan gingen
zij samen in de straten en stegen der stad. Nu eens
gingen zij een verkoophuis binnen, dan eene fabriek,
elders eene school, of zij bezochten de booten en jonken,
welke in de haven lagen, of predikten in de steengroeven,
in de nabijheid der stad. Overal waar zij kwamen, ver-
kondigden de predikers van de Vereeniging het Woord
Gods, zoo goed zij konden. Koster verstond natuurlijk niets
van alles, wat zij zeiden, en kon ook met de Chineezen
niet spreken; hij was een stomme getuige en kon slechts
-ocr page 196-
186
in zijn hart tot den Heer roepen om zegen en wasdom.
Toch deelde hij Chineesche geschreven traktaatjes uit en
betuigde door zijne tegenwoordigheid zijne hartelijke deel-
neming in de bekeering des volks. Ook oefende hij door
zijne tegenwoordigheid een zeker opzicht uit over de pre-
dikers en leerde bij die gelegenheid de zeden en gewoon-
ten, den toestand en het karakter van het volk kennen.
Zondags werd niet aan de taal gewerkt; dan deed men
verdere tochten in het binnenste gedeelte van het eiland
Hongkong, deels met gützlaff zelf, deels met enkele
predikers van de Vereeniging; somtijds waagde koster
zich over den smallen zeearm, die het eiland van het
vasteland van China scheidt en liet daar door zijne ge-
zellen jezus naam verkondigen. Bij al deze kleine tochten
werd hij met zijne leidslieden in den regel over het alge-
meen vriendelijk en voorkomend behandeld; aan vele plaat-
sen bedankte men voor het bezoek en noodigde tot het
hervatten daarvan uit. Men moet daarbij vooral niet ver-
geten, dat Hongkong onder Engelsche heerschappij staat;
en de Chinees is listig en bovendien van nature een aardig
en beleefd mensch, die echter vooral zijn voordeel zoekt,
zooals dat bij een heiden ook van zelf spreekt. Ook nog
deze omstandigheid strekte ten voordeele van koster, dat
hij geen Engelschman was. De Chinees heeft, ook in
Hongkong, een diepen wrok tegen de Engelschen in zijn
hart, en als hij maar durfde ook op de tong en in de
vuist. Koster zeide altijd vrijuit, dat hij een Duitscher
was. Duitschland is wel is waar in China nog maar weinig
of niet bekend; maar wanneer hij dan vertelde, dat Duitsch-
land aan Holland grenst, vanwaar zij aardappelen en erw-
ten gekregen hebben, en dat hij een landsman van gützlaff
was, dan was men wel te vreden, dan noemde men Ali-
man-kok (Duitsch rijk) altijd met een zeker genoegen. Ook
kenden zij Poloesai-kok (Pruissisch rijk) en noemden het
ook Fanying (enkele adelaar) en den Koning Fitaklik-
-ocr page 197-
187
Wailim tai si (Frederik Willem IV). Bij alle vriendelijk-
heid, die koster ondervond, moest hij zich toch ook
menigmaal met zijne lieden laten bespotten. Zoo lag
anderhalf uur van Victoria een dorp. In dat dorp was
eene school, welker onderwijzer een lieve oude man was,
die zijn lokaal voor eene wekelijksche bijbellezing had af-
gestaan. De Chinesche predikers spraken daar in tegen-
woordigheid van koster. Op zekeren dag ging deze weder
uit. Toen hij in de grootste hitte de plaats bereikt had,
zag hij er twee predikers der Vereeniging aan den weg
staan, en meenende, dat zij op hem wachtten, ging hij met
hen de school binnen. Hier vernam hij, dat de predikers
vroeg waren gegaan, en reeds de bijbellezing hadden ge-
houden, in den waan dat koster niet komen zou wegens
de hitte. Zij hadden zich mogen verheugen in een groot
getal toehoorders en koster wilde nu dadelijk aftrekken;
maar men hield het er voor, dat het geen kwaad kon de
lezing nog eens te houden. Dadelijk zond de oude, eer-
waardige schoolmeester een knaap met een gong door het
dorp om het teeken tot de bijbellezing te geven; en wer-
kelijk kwamen de lieden ook nog voor de tweede maal.
Gedurende de voordracht toonden eenigen van hen geene
opmerkzaamheid en aan het slot zag koster hen met een
waldhoorn haastig wegloopen. Toen hij met zijn gezelschap
spoedig daarop voor het dorp kwam, stonden deze snuiters
dicht langs den weg, welken koster moest passeeren. Zij
droegen eenen ouden overjas op een staak, om daarmede
den ouden schoolmeester bespottelijk te maken, daarbij
zongen zij en maakten muziek, zoodat spoedig vele men-
schen toestroomden en er een straatschandaal op til was.
Koster hield zich intusschen goed, trad met zijne gezellen
het naaste huis binnen en gebood hen te prediken. Het
duurde niet lang of zij hadden het grootste getal menschen
onder hun gehoor en de potsemakers stonden alleen,
waarna zij zich ook spoedig uit de voeten maakten. Het
-ocr page 198-
188
volk hoorde ten derden male de prediking opmerkzaam
aan en kösteb keerde, hoewel laat, toch met goeden
moed huiswaarts.
Het moeielijkste had hij het in zijne eigene buurt, waar
eene zeer lastige soort van menschen woonde. Zij schenen
slechts naar Hongkong te zijn gekomen om door leugen
en bedrog geld te krijgen en dat weder in uitspattingen
te verteeren. Geheele dagen werd er gespeeld en alarm
gemaakt. Het einde van die speelpartijen was gewoonlijk,
dat tafels, stoelen, geldbakjes, enz. omvergeworpen wer-
den. Dan greep een ieder naar dat verstrooide geld, en
er ontstond een vechtpartij, die zelfs tot op straat werd
voortgezet, waar men elkander soms met zwaarden sloeg.
Opiumrookers en liederlijke vrouwen lagen dan overal in
het rond uitgestrekt, en de Engelsche constabels hadden
dan waarlijk een zwaren post om in dit Sodom maar eenigs-
zins de orde te bewaren.
Op zekeren avond kwam koster van zijn zendingstocht
terug. Het was reeds donker geworden; maar hij ging
onbezorgd naar zijne woning. Toen hij bijna thuis was,
kwamen een paar Chineezen achter hem aan, gingen hem
voorbij en bleven aan eene kromming van den weg staan,
waar nog een derde op hen toe trad. Naauwlijks was
kösteb aan dien hoek gekomen, of een der kerels pakte
hem van achteren aan, en hield beide zijne armen vast.
Terwijl hij zijne armen zoekt los te wringen, en de tweede
gauwdief van voren op hem aankomt, schijnbaar om hem
bij te staan, voelt hij, hoe de achterste naar zijn horologie-
band grijpt, om hem zijn horologie te ontnemen. Met de
rechterhand hield hij nu zijn horologie vast, met de linker
verdedigde hij zich tegen zijn Chineeschen aanrander. Zoo
weerloos bleef hem niets over dan luidkeels te schreeuwen
terwijl de beide schoften hem naar alle kanten heensleurden.
Er waren vele Chineezen op de straat; maar geen mensch
hielp hem. Eindelijk werden die twee toch bang, dat de
-ocr page 199-
189
Engelsche constabels door het geschreeuw opmerkzaam zou-
den worden gemaakt op hetgeen er voorviel, lieten köstbb
los, en waren met een sprong weg. Nog maar twee huizen
ver had hij te gaan, en hij was in zijne woning.
Meer nog dan van deze kleine onaangenaamheden had
de zendeling te lijden als hij zag, hoe afgodiesch het volk
overal was. Bij iedere stap, dien hij deed, blonk hem dit
in het oog. Een afgodsaltaar vindt men in ieder huis, in
iedere hut, in ieder schip, in iedere werkplaats, ja bijna
onder iederen boom, die een weinig schaduw geeft. Op
enkele dezer altaren staan houten, aarden of steenen af-
afgoden; andere zijn met rood of geel papier beplakt,
waarop de afgod geschilderd is; weder andere, die der
arme lieden, bevatten slechts den naam van den afgod, op
rood of geel soms ook op wit papier geschreven. „Diepe
smart doorpriemt mijne ziel" schreef kösteb eens, „wan-
neer ik de lieden moet zien aanbidden voor de altaren.
Ach, ja! wanneer zal het geheele aardrijk eens groenen ?"
Hij kon nauwelijks een weinig Chineesch spreken of al
dadelijk hoorde men van hem het lied:
"De valsche goden maakt ten spot\',
De Heer is God, de Heer is God!
Geeft onzen God de eere!"
Zoo was hij eens met een paar predikers in het wijk
Schek-pei-wan te Hongkong. Nadat hij in enkele huizen
had laten prediken, traden zij ook den winkel van een
afgoden-koopman binnen. Vele lieden kwamen toeloopen
om te zien, wat zij toch bij de afgoden zouden uitvoeren.
Zij begonnen geen beeldenstorm, maar legden klaar en
eenvoudig het getuigenis af, dat er slechts één ware God
is, en slechts in Één de zaligheid, en vermaanden de toe-
hoorders dezen eenigen waren God te aanbidden. Na de
prediking nam kösteb een der afgoden in de hand en vroeg
aan den koopman of hij geloofde, dat zulk een ding zijne
ziel kon redden.
-ocr page 200-
190
De man zweeg en wendde beschaamd het aangezicht af,
de overige lachten. Daarop smeekte de jonge zendeling
in gebroken Chineesch maar met inwendige aandoening,
alle Chineezen, dat zij toch de afgoden vaarwel zeggen en
tot Christus den Heiland hunner zielen de toevlucht nemen
zouden. Ten laatste vroeg köstee naar den prijs van een
der schoonste afgodsbeelden en men vroeg een Roepie,
(5 gulden). Hij wilde dien voor het Barnier muzeum
koopen, maar men wilde het niet van hem gelooven, tot
hij een roepie voor den dag haalde. Toen zeide hij hun
dan, dat hij het beeld naar Duitschland wilde zenden, op-
dat zijne vrienden daar eens zouden zien, welke afgoden
de Chineezen vereerden; in Duitschland had men zulke
afgoden niet. Allen zeiden: „heel goed, heel goed!" en
de afgodshandelaar mompelde zoo wat daarbij; hij was
van oordeel, dat koster een goed man was; daarom wilde
hij hem twee afgodsbeelden voor een roepie geven. De
eene was de krijgsgod een leelijke ijzervreter, de andere
de hemelkoningin, een zoo afschuwelijk dik gedrocht, dat
het naar was om aan te zien.
Op deze wijze arbeidde koster ongeveer vier maanden
te Hongkong. Gützlafe stond hem daarbij ijverig met
raad en daad bij, en wees hem den weg. Men verzamelde
zich wekelijks tot gebed en onderlinge bespreking bij dien
man van zooveel ondervinding; men doorleefde met hem
de veelbewogen werkzaamheid der vereeniging; men ge-
bruikte met hem het avondmaal des Heeren. Koster ge-
voelde zich bijzonder aan hem verbonden, en gützlaee
bleef niet in gebreke hem een arbeidsveld in het groote
Chineesche rijk aan te wijzen. Pas vier weken was koster
in Victoria, toen hij op zekeren morgen bij gützlafe werd
geroepen. Hij kwam juist bij hem, toen deze met zijne leer-
lingen de morgengodsdienstoefeuing hield. Toen deze ge-
eindigd was werd over kosters arbeidsveld gesproken.
Gützlaee wees hem aan het eiland Hainan, het westelijk
-ocr page 201-
191
gedeelte der provincie Quantong; hij had reeds de namen
der steden in het Chineesch en in het Duitsch opgeschre-
ven. Deze moesten allen tegelijkertijd afgereisd worden,
en om in allen met goed gevolg het Evangelie te kunnen
verkondigen, behoefde koster dadelijk twaalf medehelpers.
Dit zou natuurlijk eene tamelijke uitgave veroorzaken,
maar hij was overtuigd, dat wanneer de zaak niet op deze
wijze werd aangepakt, het dan beter ware in het geheel
niet te beginnen; want het was dan geheel nutteloos. Het
geld zou het Rijnsche zendelinggenootschaj) wel geven, en
wanneer het niet kon, dan zou de Chineesche Vereeniging,
ofschoon zij geen penning bezat, het wel opbrengen; de
naam des Heeren werd daardoor verheerlijkt en daarom
zou het geld er wel komen. Daarop vermaande hij koster
in vertrouwen op den Heer de zaak moedig aan te grijpen;
niet te denken, dat hij zelf iets was of iets kon; maar
den Heer te danken, dat Hij hem tot een werktuig ge-
bruiken wilde; Hem ook te danken als hij de eer genoot om
Zijns naams wille smaadheid te lijden. „En dan Toenkin,"
zoo ging gützlaff in geestdrift voort, „Toenkin, mijn
lieve koster , houd Toenkin in het oog; dat heeft nog nooit
het Evangelie gehoord. Ik leg het u op het hart." Hij gaf
hem nog eenige aanwijzingen, hoe hij het aanleggen moest;
b. v. uit Hainan vandaan, waar zooveel verkeer met Toen-
kin plaats heeft, moest hij eerst een paar lieden daarheen
zenden, met de boodschap; brengt mij de twee of drie
eerste bekeerlingen naar Hainan. En dan geeft gij hun
eenigen tijd onderricht in de Christelijke waarheid en zend
hen verder tot hun landgenooten en, als gij kunt, gaat gij
zelf ook mede. De Rooinsche zendelingen hebben daar
hun bloed vergoten, en dat waarom? — om ook daar
voor den Paus een gróoten naam te maken. Zouden wij
tot verheerlijking van onzen Heiland, ter eere des grooten
naams onzes Gods niet meer kunnen doen clan zij?
In het eerst was deze taak niet bijzonder naar den zin
-ocr page 202-
192
van onzen zendeling, Hij had altijd den wensch gekoesterd
in het centrum van het Chineesche rijk door te dringen,
en moest zich nu tot de zuidelijke kusten bepalen. Maar
gützlafes machtige persoonlijkheid en het groote ver-
trouwen, dat koster in hem stelde, deden hem spoedig
zijne neiging overwinnen, en hij beschouwde gützlaees
wil als den wil van God en maakte zich gereed naar
Hainan te gaan. Zonder de goekeuring van zijn genoot-
schap af te wachten, zond hij binnen korten tijd 16 in-
landsche predikers, welke gützlafe hem voor en na aan-
wees, naar Hainan, en nam hunne leiding op zich; welke
leiding echter voorshands in niets anders bestond, dan
dat hij hen van Victoria uitzond, van geld voorzag en nu
en dan berichten van hen inwon. Voor het overige kon
hij niets anders doen, dan hen den Heer aanbevelen. Maar
zoo sterk had gützlaff hem voor de zending in het westen
van China weten te bezielen, dat hij zich met hoogdravende
plannen bezig hield, en reeds uitrekende, hoe hij van
Tonkien naar Anam, Cambodscha en Laos, ja zelfs tot in
Tibet gaan zou. En om zich zelven voor deze onder-
nemingen nog meer voor te bereiden, deed hij uit Hong-
kong verscheidene kleine reizen naar de omliggende eilan-
den, waarbij hij door zijne medgezellen het evangelie liet
prediken en traktaten verspreidde.
Aan het einde van de maand Juli meende koster zoo ver
voorbereid te ziju om eene grootere reis te kunnen onderne-
men. Op den weg tusschen Makao en Canton ligt eene vooi*-
name stad, Kian-moen genaamd. Naar deze stad besloot hij
te reizen, en zich daar eene maand lang met de Evangelie-
verkondiging bezig te houden. Ofschoon gützlaff zelf
reeds voor jaren zijne Chineesche kleeding had afgelegd,
zoo dacht het hem toch noodig, dat koster in zulke stre-
ken, waar nog nooit een Europeaan gekomen was, zich
als een Chinees kleedde, om zooveel mogelijk alle opzien
te vermijden. De Chineesche kleeding is zeer eenvoudig.
-ocr page 203-
193
Bij de geringere klasse bestaat zij in eene wijden broek,
die niet geheel tot de voeten reikt, en aan de heupen
met een gordel wordt vastgemaakt; eenen wijden kiel, die
naar voren ver overhangt en altijd toegeknoopt is, hangt
daarover; op het hoofd draagt men een spitsen hoed.
De voornamen dragen zijden schoenen met zolen van twee
tot drie duim dik, kousen van katoen genaaid en eene fijne
broek meestal van zijde, die niet bijzonder lang is en van
onderen toegebonden wordt; over dit alles wordt een klee-
dingstuk getrokken, dat op een hemd gelijkt van blauw
katoen, en hetwelk tot de voeten afhangt; een zwart zijden
kapje bedekt den schedel, waaronder de lange staart naar
beneden hangt, gewoonlijk nog met zijde verlengd, zoodat
hij bij sommigen tot op den grond reikt. Koster volgde
gützlaff\'s raad en deed deze kleeding aan, ook liet hij
zich het hoofd scheren even als een Chinees. Den 31. Juli
ging hij op reis. Hij liet voor zich en twee inlandsche
predikers op eene Chineesche passagiersboot plaatsen be-
stellen. De kapitein wilde hem volstrekt niet medenemen,
omdat hij hoorde, dat hij een vreemdeling was, en gaf
eerst zijne toestemming toen koster zelf verscheen, en
dat wel in Chineesche kleederdracht. De vaart geschiedde
in eene noordwestelijke richting, Makao voorbij, en daarna
eene groote rivier op, welker oevers bezet waren met de
schoonste rijstvelden, hennipakkers, moestuinen en pisang-
plantsoenen. Het eene volgde op het andere. De achter-
houdendheid, waarmede men koster in het begin behandeld
had, ging spoedig over. Het trof juist, dat er een zeer
krank mensch aan boord was, wiens lot hij met groote
liefde ter harte nam, terwijl hij hem verpleegde; dit maakte
op de Chineezen, die aan dergelijke liefdeblijken jegens
vreemdelingen niet gewoon zijn, een diepen indruk en
won de harten der passagiers voor den zendeling. Na
een vaart van éénen dag en eenen nacht, wierp men ein-
delijk den tweeden nacht het anker uit voor Kiangmoen.
13
-ocr page 204-
194
Toen het dag werd bracht een der bootslieden köstee en
zijne beide leidslieden in een logement. Koster nam de
pijp van zijn leeraar, zette zijn grooten hoed op en stapte
op zijne hooge schoenen achter den wegwijzer maar flink
de stad door. Geen\' mensch herkende hem. Juist mar-
cheerden de talrijke nachtwachts af en maakten de slapen-
den wakker door een vreeselijk alarm, dat veroorzaakt
werd door met korte knuppels op een dik bamboesriet
te slaan. De stad had meerendeels mooie huizen van
twee verdiepingen; maar, even als alle Chineesche steden,
zeer nauwe straten, zoodat somwijlen nauwelijks drie per-
sonen naast elkander konden loopen. Köstees verblijf
was allernaarst; een nauw, donker kamertje, waarin hij al-
leen omtrent den middag kon lezen, en dat nog wel alleen
als de zon op een naburig dak scheen; geen luchtje kon
er doorwaaien, en dicht daarvoor stond een kachel, waarop
dagelijks 15 mannen hun eten klaar maakten. Daarbij
was het Augustus en drukkend heet. Köstee moest in
dit vertrek vier dagen en nachten verschrikkelijk zweeten.
Waarom ging hij dan ook niet op de straat in de open
lucht ? — Dat wilden zijne beide leidslieden niet toelaten.
Er was namelijk onder weg op de boot zooveel over de
gevaren gesproken, welke de verschijning van een Europeaan
in Kiang-moen zou veroorzaken, dat de beide mannen
door hunne oude Chineesche vreesachtigheid werden be-
vangen en ronduit verklaarden niet bij koster te willen
blijven, wanneer hij er op stond zich met hen op de straat
te vertoonen, köstee was in hunne hand; hij moest zich
wel schikken en hen alleen laten uitgaan om te prediken.
Zij zeiden altijd dat zij talrijke en opmerkzame toehoorders
hadden. Na 4 dagen gevoelde hij evenwel, dat hij zich
aan eene ernstige ziekte blootstelde, wanneer hij zich nog
langer in zijne zweetkast opsloot, daarom vroeg hij nog
eenmaal nadrukkelijk aan zijne leidsleiden of zij dan niet
minstens in de omstreken buiten de stad met hem wilden
-ocr page 205-
195
gaan; en toen zij ook dit beslist weigerden, besloot hij
naar Hongkong terug te keeren. Hij hoorde, dat er een
schip in de haven lag, dat naar Canton voer, en dat de
weg over Canton naar Hongkong niet om was. Daarom
scheepte hij zich op den 5 dag, des morgens bij zons-
opgang in om naar Canton te reizen. Er waren 130 passa-
giers aan boord. De Chineesche passagiersboten zijn in
den regel ellendig ingericht. De meeste passagiers liggen
op den grond, in eene groote, ledige ruimte, man aan
man, dicht op elkander gedrongen. Alleen aan het vóór-
en achterdeel van het vaartuig bevinden zich een paar
kleine kajuiten. Koster nam voor zich en zijne beide
leidslieden zulk een klein hok in beslag; nauwelijks kon-
den zij er met hun drieën in zitten. Het was koel op de
rivier toen men in de vroegte van Kiang-moen opbrak, en
koster, juist uit zijne heete kamer komende, en dat nog
wel in zijne lichte, Chineesche kleeding werd schrikkelijk
koud. Dit herhaalde zich in den volgenden nacht, waarin
zij wel Canton bereikten, maar tot het aanbreken van den
dag op het schip moesten blijven. Hier in Canton woonde
hij bij een Noord-Amerikaanschen zendeling en sliep in
eene luchtige kamer. Na eenige dagen gevoelde hij de
gevolgen van dat koude vatten. Daar zich echter eene
goede gelegenheid opdeed om naar de stad Taiping te
komen, welke op den weg van Canton naar Hongkong
ligt, en waarin later de zendeling genahr zijn zendings-
post had, meende koster deze gelegenheid te moeten ge-
bruiken om onderweg nog ten minste in Taiping het Woord
Gods te kunnen prediken. Toen hij naar de haven ging
om zich in te schepen volgden hem ongeveer 100 personen,
groot en klein, en riepen „San Kwai! San Kwai!" Hij
liet ze stil roepen tot aan de haven; hier keerde hij zich
om en hield eene zeer korte, vriendelijke, ernstige en be-
schamende toespraak tot hen, waarop zij stiller werden
en velen omkeerden; enkele echter riepen nog langen tijd,
13*
-ocr page 206-
196
want het volk van Canton is zelfs onder de Chineezen als
een brutaal en overmoedig volk bekend, dat den vreemde-
lingen zeer vijandig gezind is. Op de boot vond koster
vriendelijke bekenden. Er zullen zoo wat GO passagiers ge-
weest zijn, welke allen een traktaatje van hem aannamen,
dat over de vergeving der zonden door jezus Christus
handelde; een van hen kwam zelfs op hem toeloopen na-
dat hij het gelezen had, en drukte hem de hand, terwijl
hij er nog een vroeg. Koster gaf hem een Nieuw Testa-
ment, waarover de Chinees zich buitengewoon verheugde.
Evenwel werd kosters vreugde door zijne krankheid ver-
bitterd. De buikloop overviel hem in zulk eene erge en
smartelijke mate, dat hij spoedig ongeschikt werd zich
met zijne medepassagiers in te laten. Na 24 uren be-
reikte men Taiping. Aan uitgaan viel voor koster niet
te denken. Hij liet dadelijk informeeren naar eene reis-
gelegenheid naar Hongkong; maar vóór den avond voer er
geene boot af. Terwijl zijne gezellen uit waren gegaan om
in de stad te prediken lag hij in zijn ellendig logement
te jammeren. Eindelijk voer des avonds de boot, en des
anderen daags, den 12en Augustus, waren zij tegen den
middag voor Victoria.
Genühr schrikte Diet weinig toen hij den kranken broe-
der zag aankomen. Men kan intusschen in Victoria eene
goede geneeskundige verpleging krijgen, welke dan ook
dadelijk werd aangewend. Bijzonder treffend was het te
zien welk eene deelneming een van kosters leidslieden
betoonde. Deze Chinees had reeds onderweg het diepste
medelijden onder tranen geopenbaard, en hier in Victoria
kwam hij verscheidene malen des daags, vroeg naar den
toestand des kranken, zette zich aan zijn bed neder en
las hem uit het Chineesche Nieuwe Testament voor. Zoo
zat hij daar ook op zekeren dag aan het ziekbed van den
zendeling, die daar met gesloten oogen lag alsof hij sliep.
Toen stond de man langzaam op, knielde bij den stoel
-ocr page 207-
197
neder, bad om kosters herstel en ging toen stil weg. De
Heer zegende de middelen, en na acht dagen was koster
reeds zoo ver, dat hij voortwerken kon.
„Met mij zal het altijd stukwerk blijven" schreef hij toen
ter tijd vol weemoed, maar voegde daai-bij in vroolijke
verwachting en geheele overgegevenheid des harten, „toch
zal de Heer mij als zijn werktuig gebruiken, dat geloof ik
vast. Hem zij alles bevolen." Hij ondervond dien dag ook
nog de vreugde, dat enkele predikers uit Hainan terug-
keerden en over het geheel goede tijdingen meebrachten.
Van een hunner heet het in een aanhangsel, hetwelk hij
bij zijn brief van 24 Aug. voegde: „Zoo even keert ming
uit Hainan terug, en brengt twee mannen met zich, die
nauwkeuriger in het Christendom wenschen te worden on-
derricht. Hij zegt, dat er daar reeds twintig door den
Heiligen Doop in de Christelijke kerk zijn opgenomen. Ik
moet er spoedig komen."
Vijf weken daarna, het was op 1 October, waren de vier
jeugdige Duitsche zendelingen weder bij elkaar; de beide
Bazelers en de beide Barmers. Weder scheen de morgen-
zon in de haven van Hongkong, even als toen zij op de
„Laskar" bijeen waren; het was echter een herfstzonne-
schijn, afvallende bladeren en natte oogen. Koster lag
op zijn sterfbed en de drie anderen stonden daar omheen,
met eenige Chineezen. Een tweede hevige aanval had den
armen broeder weder doen instorten. Hij gaf zich zonder
tegenstreven aan den wil van zijnen Heer over en leed veel.
Toch had hij zich reeds spoedig met het denkbeeld der
groote scheiding vertrouwd gemaakt. Gützlafp , de Bazeler
zendelingen, en ook eenige inlandsche predikers bewezen
hem veel liefde en hielpen genXhr in de ziekenverpleging.
De Heer wenschte nu zijn knecht tot zich te nemen, en
toen op 1 October de zon over de bergen van Kwantong
opging, was koster bereid naar huis te gaan. „Ik weet,"
sprak hij met luider stemme, „dat ik een arme zondaar
-ocr page 208-
198
ben, maar een zondaar, die voor rekening van Christus
ligt, die niets voor God te brengen heeft dan de ver-
dienste van Christus."
Toen sprak hij niets meer. Het werd 9 uur des voor-
middags, en de drie vrienden stemden een lied aan, dat
aldus aanvangt: „Wanneer ik eens zal scheiden.\'\' Daarna
knielden zij met hunne Chineezen aan het bed van den
vierden broeder neder en bevalen diens geest in de handen
van hunnen Heiland, en toeft zij amen zeiden, was de
dienstknecht ingegaan in de vreugde zijns Heeren.
Nog aan den avond van dien dag begroeven zij zijn lijk
op de Engelsche begraafplaats van Victoria. Ongeveer 50
Chineezen en verscheidene Engelsche en Noord-Amerikaan-
sche zendelingen waren daar te zamen. Gützlaff sprak
bij het graf eerst in het Engelsch, toen in het Chineesch,
en naar Barmen schreef hij daarop: „Koster was zeker
een zeer getrouwe, besliste dienstknecht des Heeren —
zendt gijlieden ons meer zulke mannen, want met hen is
nog wat te beginnen."
ZUID-APRIKA).
HENDRIK SCHEPPMANN.
In het jaar 1844 hadden zich drie zendelingen in het
land der Hereros als de eerste Europeanen nedergezet.
Spoedig zagen zij de noodzakelijkheid in van eenen zendings-
post aan de Walvischbaai. Deels bracht het medelijden
met de arme, ellendige Topnaar-Hottentotten hen tot dit
voornemen; deels was het ook om eene verbinding van de
1) Zie Handbuch der Missionsgesch. u. Missionsgeogr. v. Blumhardt,
I. pag. 52—108.
-ocr page 209-
199
stations in het bovenland met deze te maken, hetgeen voor
de zending hoogst wenschelijk was. Het eerste, dat voor
de hand lag, was het vinden van een weg, onmiddelijk
uit N. Barmen in het Hereroland naar de baai; want het
kwam spoedig aan het licht, dat de weg over Jonkersplaats,
dien men tot dusverre genomen had, een omweg was. Om
dezen weg uit te vinden zonden hugo hahn en bash op
den 10eD Juni 1845 scheppmann uit. Scheppmann, een
wakkere Westphaler, was zoo juist aangekomen en begon
hier zijn loopbaan als zendeling. Deze reed met Samuel,
den voerman, een bekeerden Namaqua van Kamashas, op
ossen uit. Drie dagen lang zochten zij te vergeefs in het
bergachtige land, naar een weg, die tot straat dienen
kon, en bestegen op den vierden dag des morgens vroeg
een hoogen steilen berg om op diens top eens rond te
zien. Ook dit was te vergeefs; rondom niets dan bergen
en weder bergen. Maar ziet, terwijl scheppmann weder
afdaalt, glijdt hij uit; de haan van zijn geweer raakt aan
een steen, gaat over en het schot knalt los. De kogel
dringt in scheppmanns lenden, gaat boven de knie in,
onder de knie weder uit, en blijft aan de binnenzijde
van den voet, in de hiel zitten. De gewonde zendeling was
nu genoodzaakt den hoogen en steilen berg af te glijden;
aan het benedeneind hielp Samuël hem op den os en nu
reden zij tot laat in den namiddag voort tot zij de werf
van eenige arme Hereros bereikten. Scheppmanns krach-
ten waren door de pijn en het bloedverlies geheel uitgepu*t*-
hij kon niet verder. Er was alles aan gelegen, dat de
broeders op N. Barmen zijn toestand te weten kwamen.
Samuël reed alzoo, zoo hard als zijne ossen slechts loopen
konden, en bereikte des avonds laat den zendingspost.
Intusschen lag scheppmann onder het arme, diefachtige
volk op den grond neder. Zij waren echter zeer vriende-
lijk jegens hem, maakten een hut om hem heen, en
staken een vuur bij hem aan, om hem in de scherpe avond-
-ocr page 210-
200
lucht te verwarmen. Toen zij bemerkten, dat de kogel
nog in zijne hiel stak, wilden zij dien met hunne assagaaien
uitsnijden. Hoe verder de nacht vorderde, des te zwakker
werd scheppmann, en het moet den Hereros zelven voor-
gekomen zijn, alsof het met hem afloopen zou; want de
vrouwen kwamen en zongen den tooverzang, en de toovenaar
van die plaats maakte zich gereed om zijne duivelskunsten
aan scheppmann te beproeven, zoodat het dezen moeilijk
viel dat volkje van zich af te houden, spreken kon hij
evenwel niet, want hij kende hunne taal niet. Middernacht
naderde en van N. Barmen was nog niemand te zien,
scheppmann berekende, wanneer de broeders bij hem kon-
den wezen, en zag op zijn horologie. Toen werden die
heidenen zeer bewogen; want zij meenden, dat hij naar
zijn God zag en hem om hulp aanriep. Wie weet wat
zij met den doodelijk zwakken zendeling nog uitgevoerd
hadden, als niet zijn wezenlijke God zich over hem ont-
fermd en hem hulp gezonden had. Om half twee uur in
den morgen kwamen hugo hahn en samuël met een
wagen. Zij beproefden dadelijk om met een pennemes den
kogel uit te snijden, en daar dit niet gelukken wilde,
trokken zij hem met een nijptang er uit. Na een licht ver-
band en de aanwending van versterken den balsem legden
zij den kranke in den wagen op een bed, en nu ging het
op Barmen los. Zij kwamen er gelukkig aan en legden
dag en nacht koudwaterkompressen op de diepe wonden.
Nu moest evenwel kleinschmidt aan het werk, want hij
was een bekwaam wondheeler. Hij woonde intusschen drie
dagreizen ver. De bode liep over jonkers plaats. En
toen jonker van het ongeval hoorde gedroeg hij zich zeer
goed. Zijne lieden waren juist met zijne paarden op de
leeuwenjacht gegaan; dadelijk liet hij twee hunner terug
komen en deze moesten spoorslags naar Rehoboth waar
kleinschmidt woonde. Toen zij daar aankwamen, waren
hunne paarden zóó moede, dat hun wel eenige rust moest
-ocr page 211-
201
gegeven worden; toen evenwel wierp zich kleinschmidt
op een der rossen en reed er op los; toen hij bij jonker
kwam, stonden reeds twee versche paarden gereed, en zoo
kwam hij op den achtsten dag na de verwonding te N. Bar-
men aan. De Heer zegende zijnen geneeskundigen arbeid
en na V-Js maand kon scheppmann reeds weder zijn bed
verlaten.
Scheppmann had juist zijne krukken afgelegd, toen in
eene algemeene conferentie der zendelingen in het Namaqua
en Herero-land besloten werd een post aan de Walvisch-
baai onder de Topnaars te vestigen, en scheppmann kreeg
in last dat besluit uit te voeren. Toenmaals heette de
kapitein der Topnaars kachab in het Hollandsch de wijze.
Deze had zijne armzalige residentie te Koewis aan eene
bron midden onder hooge zandheuvelen, omringd door een
frissche haag van dabiboomen. De bedding van den Koei-
sib mondt daar uit in het zeestrand, en dit bevindt
zich dicht bij de baai. Kachab had een onderkapitein,
bichab (fbedebik) geheeten. Deze was reeds hoog bejaard
en woonde toenmaals hooger op in den Koeisibgrond, daar
waar de oevers groen beginnen te worden, ongeveer 5 uren
van de baai verwijderd. Eichabs plaats heette Awang-
haus, d. i. roode bank. Voor een Topnaar was deze
bichab een welgesteld man en had eene aardige kudde.
Wellicht was het om deze reden dat kachab, zijn kapitein
niet goed jegens hem gezind was. Er was veel gekibbel
tusschen hen; in het bijzonder was de oude moeder van
den kapitein boos op bichab.
Het was op den 4. Decmber 1845, toen scheppmann
des morgens vroeg op Awanghaus aankwam. De „Roode
Bank" beviel hem wel, en toen hij een stevigen maaltijd
van half gaar gekookt rhinoceros-vleesch met zijne wagen-
menners genuttigd had, riep hij bichab en diens volk
bijeen, ten einde hen te vragen, of zij hem als hun zen-
deling bij zich wenschten te houden. Men was daarmede
-ocr page 212-
202
bijzonder in zijn schik, alleen twee voorwaarden werden
er gesteld; de eene was: „wij kunnen u den kost niet
geven!" en de andere: „wij moeten eene andere plaats
zoeken, waar meer volk kan wonen." Den kost begeerde
scheppmann niet, en eene grootere plaats was hem ook
wel naar den zin; daarom hadden zij spoedig den koop
gesloten. Den daaropvolgenden dag hield scheppmann rust
om den wille van zijne vermoeide ossen; maar toen reed
hij met bichab naar de baai, om ook aan kachab te
vragen, wat hij van de nederzetting des zendelings zeide.
Toen het volk van Koewis die twee zagen aankomen, gin-
gen zij hen te gemoet, en toen zij vernamen, dat een
leeraar voornemens was onder hen te komen wonen, wer-
den zij recht vroolijk. Kachab liet zich niet tevreden
stellen voor scheppmann eene preek had gehouden in de
Hollandsche taal, die een Namaqua, welke van Rehoboth als
wagenmenner meegekomen was, vertaalde, —? en na de
preek verklaarde hij ook namens zes zijner onderkapiteins,
dat het hen zeer aangenaam was, zulke woorden te hooren;
daarom zouden zij medetrekken, waar ook „Siboï" zoo als
zij scheppmann noemden, zich wilde nederzetten.
Na drie dagen had deze eene geschikte plaats uitgeko-
zen, maar — de Topnaars hadden volstrekt geen lust meer
om met hem te trekken. Er woonden namelijk aan de baai
een paar Engelsche kooplieden. Toen deze het voornemen
van scheppmann vernamen was hun de nabijheid van den
zendeling niet aangenaam. Zij lieten kachab komen en
deelden hem mede, dat Jonker Afrikaner het niet wilde
hebben, dat scheppmann zich onder hen nederzette. En
Jonker was zijn opperhoofd, dien moest hij gehoorzamen,
anders zou déze komen en de Topnaars straffen. Deze
bedreiging had het arme volk schrik aangejaagd. Schepp-
mann , die uit Jonkers eigen mond de toestemming tot de
vestiging van den zendingspost had, zocht hen tot andere
gedachten te brengen; hij sloeg hen voor, dat zij zelven
-ocr page 213-
203
eene boodschap aan Jonker zouden zenden, als zij hem
niet wilden gelooven; het was evenwel te vergeefs: niemand
wilde met hem trekken. Hij begaf zich tot kachab te
Koewis en herinnerde hem aan het eens gegeven woord;
ook bracht hij hem aan het verstand, dat hij volstrekt
niet verlangde, dat het volk zich van de kooplieden zou
scheiden; — maar kachab was doof aan dat oor. „De
kooplieden kan ik niet verlaten," zeide hij, „en twee juk-
ken op mijne schouders te dragen, dat is teveel; ook wil
ik geen twee heeren dienen. De kooplieden zijn de eerste
geweest; nu wil ik liever dat juk blijven dragen, hetwelk
ik nu eenmaal op den hals heb; maar geen tweede daarbij.
De kooplieden en mijnheer zijn niet een en dezelfde; daar
zal nu strijd komen over het vee en de weide. Daarom
heb ik met mijnheer gebroken." En daarbij bleef het.
Treurig reed scheppmann naar Awanghaus terug en dacht
er reeds aan om weer naar het bovenland terug te trekken.
Dit was echter niet erg naar den zin van den ouden
bichab , en toen scheppmann een paar dagen later er van
sprak hoe ongaarne hij terugkeerde en hoe de kooplieden met
leugens omgingen, was de oude dadelijk bereid nogmaals
naar de baai te rijden om te zien of er niets aan te doen
was. Zoo zetten dan die beiden zich weder op hunne
ossen en reden op de baai aan. Toen zij op de plaats
der kooplieden aankwamen was er eene groote opschud-
ding onder het volk. Kachab was daar ook. Alles keef
en twistte met de kooplieden. Een Topnaar was bijzonder
oproerig. De kooplieden hadden hem als briefbode naar
Jonkersplaats gezonden, en hem voor al zijne moeite heen en
weer een weg van vele dagreizen loopens, slechts eene oude
broek gegeven. „Ik ben maar een dom Namaqua-mensch,"
zoo voer hij uit, „en wij allen zijn dom. Omdat wij zoo
dom zijn, daarom handelt gij zoo met ons, en maakt ons
ongelukkig. Maar nu willen wij dezen leeraar bij ons hou-
den; dan zullen wij eens zien of wij ook geen verstand
-ocr page 214-
204
kunnen krijgen. Het is niet alleen van daag, dat gij zoo
met ons handelt; van het begin af hebt gij zoo gedaan.
Dat is uwe oude manier van doen; eerst spreekt gij mooi;
maar is het werk gedaan, dan spreekt gij heel anders.
Wij werken bij u voor niets, en storten voor niets ons
bloed." De kooplieden lachten hen uit. Maar dat goot
juist olie in het vuur, en alle „groote menschen," d. i.
de onderkapiteins drongen bij kachab er op aan, dat siboi
bij hen zou blijven. „Ik kan niet altijd tegen u allen op-
zeilen" antwoordde de kapitein, „omdat gij allen er voor
zijt, waarom zou ik er dan tegen zijn ?" — Die roeping was
waarlijk krachtig genoeg; maar scheppmann had op nieuw
zulk een levendigen indruk gekregen van de groote ellende,
waarin de arme Topnaars versmachtten, dat hij, overtuigd
van zijn goed recht tot nederzetting, ten minste even recht-
matig als de kooplieden, dadelijk besloot te blijven. Na
nog eene mislukte poging om het met de kooplieden eens
te worden, zette hij zich weder op zijn hoemei (os zonder
horens) en draafde met richab goedsmoeds door het heete
zand naar de „Roode Bank." Een stroohut onder twee
prachtige oude acasiaboomen was spoedig opgericht en het
besluit om te blijven stond vast. Op kerstmis wercl aan
bichab en zijne lieden naar Ps. 96 gepredikt, dat ook
voor hen de Heiland was geboren. Even als kinderen een
reiziger aanstaren, die hun vreemde, ongehoorde dingen
vertelt, zoo stond ook het volk voor den vreemden man
onder de schaduw der boomen; maar toen de preek uit
was, vonden zij het eene „lekkere" boodschap, dat ook
zij een Zaligmaker hadden, die om hunnentwil arm ge-
worden was en dat Hij hen, de armsten onder de armen,
rijk maken wilde.
Scheppmann beschreef het plaatsje, waar hij zich wilde
nederzetten met de volgende woorden: „Het ligt op den
linkeroever van den Koeisib, per ossewagen is het 8 uren
van de baai verwijderd. De plaats zelf, met Europeesche
-ocr page 215-
205
oogen bezien, klein, onaanzienlijk en zonder beteekenis, is
voor dit land en deze streek reeds belangrijk ruim en veel-
beduidend. De droge bedding der rivier loopt van het
oosten naar het westen, maar is door vele krommingen
naar alle richtingen afgebroken. Hier bij onze plaats is
zij met de groene oevers een half uur breed, hooger op
is de breedte op sommige plaatsen wel l1/2 uur. Onze
vlakke, schoone woonplaats is in de lengte van het westen
naar het oosten nauwelijks een kwartier lang en 5 minu-
ten breed. In het westen wordt zij door eene kromming
van het stroombed begrensd en loopt spits toe. Van die
plaats af heeft ook de geheele bedding tot aan den mond
in de baai geen groene oevers meer. Naar het oosten
wordt onze woonplaats door enkele, kleine, meest begroeide
zandheuvels begrensd. Daar vlak achter breidt zich eene
groene, schoone vlakte uit, met vele groote acasiaboomen
bezet, van welke ik nog niet weet, hoe ver zij zich uit-
strekt.
Verscheidene groote, oude acasiaboomen versieren de
plaats, koelen de hitte des daags af en geven eene aan-
gename schaduw. Overigens is hier niets dan eene soort
doornen en veel boschgras. De grond is natuurlijk aan-
gespoeld en bestaat meest uit zand en eene kleiachtige
stof, die als kalk of leem te gebruiken is. In het zuiden
worden wij begrensd door lage zandheuvels, die nog eenigs-
zins begroeid zijn: maar daar achter verheft zich een hooge
zandrug van zoo aanmerkelijke hoogte, dat hij den naam
van berg veilig dragen mag. Hij bestaat uit niets anders
dan stuifzand, terwijl naar het westen, noorden en oosten
de onafzienbare, dorre zandwoestijn zich aan het oog
vertoont.
Zoo als reeds opgemerkt is, heeft men van hier af, en
naar den oorsprong der rivier in toenemenden overvloed,
hout, maar dat tot timmerhout niet gebruikt kan worden,
balken en spaken laten zich niet vinden; misschien zal dit
-ocr page 216-
206
echter aan het zoeken liggen. Aan water is strikt genomen
ook geen gebrek, ten minste zoo als men hier te lande
gewoon is geraakt zich te behelpen. Bij onze woonplaats
vindt men het slechts een voet diep in het zand. Op lagere
plaatsen is het zand aan de oppervlakte altijd vochtig,
naar ik hoop zal men daar kunnen ploegen en zaaien.
Een weinig ten zuiden van onze plaats bevindt zich in het
rivierbed eene kleine, diepliggende bron, die eerst eenige
honderde voetstappen ver door eene smalle moerassige
diepte stroomt, daarna eene beek vormt van drie tot vier-
honderd voet lang, bij eene diepte van vier tot vijf voet,
en die met riet bewassen is."
Dat was de woestijn, waarin scheppmann zich neder-
zette. Nog in de Kerstdagen van 1845 legde hij op deze
plaats de eerste hand aan een huis, het eerste op deze
plaats; want de matten hutten der Topnaars kan men
geene huizen noemen. „Deze laatste dagen voor Kerstmis,"
schreef hij toenmaals, „heb ik een huis opgebouwd van
twaalf voet lang, tien voet breed en zes voet hoog. Het
zijn slechts enkele palen, die in den grond gegraven en
waar tegen latten gespijkerd zijn. Daar om heen wordt met
riemen van beestenvellen het riet vastgebonden, hetwelk
hier in overvloed te vinden en van twaalf tot veertien voet
hoog is. Men is hier genoodzaakt zich eerst zulk eene
rieten hut te maken, welke bij lange na niet zoo sterk is
als eene gewone boerenschuur in Duitschland. Men mag
echter blijde zijn, maar eerst zulk eene schuur te bezitten,
omdat men anders onder den blooten hemel moet liggen,
en alles voor lief nemen wat de zeer veranderlijke weêrs-
gesteldheid medebrengt." De deur, welke hij voor deze
schuur uit het bovenland mede gebracht had, bestond in
een flink stuk rhenoceros-vel, welk dier zij onderweg ge-
schoten hadden, en eigenhandig gevild tot het genoemde
doeL Het huis kon echter in 1845 niet meer klaar komen,
de heden hadden niet genoeg bokken geschoten, uit wier
-ocr page 217-
207
vel de riemen moesten gesneden worden, die het huis te
zamen moesten houden. Nog onder zijn brief van den
16. Januari des volgenden jaars schreef scheppmann:
„Heden heb ik een klein vensterraam gemaakt. Dit venster
moet mijn geheele huis licht geven. Het hout voor dat
raam, hoe klein het ook is, moest ik uit eene groote kist
breken, die dus ook daar nog nuttig voor is. Al heeft
men ook nog maar zoo\'n klein stukje droog hout noodig
van 6| duim lang en 1 duim breed — men kan het niet
bekomen, als men het niet zelf meegebracht heeft. Daar
ik nu den rhenoceroshuid niet gebruiken kan, moet ik voor
mijn huisdeur de deksels van twee kisten nemen, die nu
met haren inhoud openstaan." Eindelijk den 4. Februari
kon hij de nieuwe pastorie betrekken. Dat ging op echte
zendelingsmanier. Juist had scheppmann de laatste schop
leem tegen den wand gesmeerd, daarop een slot aan de
deur gemaakt, en was er mede bezig uit groen hout een
voetstuk voor zijne tafel te maken, toen het bericht kwam,
dat beneden aan de baai de hoofdman door den bliksem
was getroffen. Toch leefde hij nog; maar stond geheel in
brand. Dat was op de volgende wijze toegegaan.
Dankbaar was scheppmann het nieuwe jaar ingegaan.
Evenwel ook de satan verzuimde niet het werk te verhin-
deren. De oude moeder van kachab werd vreeselijk nijdig
toen zij hoorde, dat scheppmann op Awanghaus bij haar
doodvijand, den ouden eichab woonde en hitste haren zoon
zonder ophouden tegen hem op. Maar al te veel ingang
vond haar woord bij den kapitein. Scheppmann het hem
verzoeken naar de prediking te komen hooren; hij gaf
echter een trotsch antwoord. Er woonden lieden van zijne
familie op de Roode Bank, maar zij moesten op zijn bevel
de plaats verlaten en bij hem komen. Enkele van richabs
volk waren aan de baai gekomen om te visschen, kachab
liet ze slaan en weer naar huis jagen, want Jonker wilde
niet meer hebben, dat daar menschen woonden. Wie weet
-ocr page 218-
208
wat hij nog meer zou gedaan hebben en wat er van het
pas opgerichte godshuis geworden was, als God het niet
in genade aangezien en den trots des vijands gebroken
had. Reeds in de eerste week van het nieuwe jaar brak bij
kachab de vuilziekte uit, eene akelige ziekte, welke
het scheepsvolk aan de baai gebracht had. Zijne vrouw
werd ook aangetast. Als een aan het gansche lichaam
verpeste mensch zat hij nu in zijne hut en aan een tocht
naar de Roode Bank was niet te denken. Maar hij stoof
nog altijd op tegen eichab en liet zijn volk van de baai
verdrijven. Daar doet de Heer een onweder over Koewis
losbarsten. Het was \'s avonds op den 30. Januari. De
lieden op Awanghaus zagen hoe het met vreeselijk geweld
over de baai uitbrak. Des middags van den volgenden dag
kwam de tijding op de Roode Bank aan, dat het onweder
bij kachab ingeslagen was, dat hij wel nog leefde, maar
als geheel in vuur stond. Scheppmann dacht onwillekeurig
aan den tweeden Psalm, liet zijn rijos zoeken en maakte
zich nog des avonds op weg om naar kachab te rijden.
Richab reed met hem. Zij werden onderweg op enkele
legerplaatsen der Topnaars opgehouden. Overal was het
volk vol ontzetting over kachabs ongeluk. Scheppmann
preekte, zoo goed het met behulp van bichab gaan wilde:
„Waarom woeden de heidenen?" en „kust den Zoon opdat
hij niet toorne!" Dat maakte een sterken indruk. Ein-
delijk kwamen zij op Koewis aan. Kachab zat niet zijne
vrouw in de hut. Zij waren van den bliksemslag bekomen,
maar de vuilziekte plaagde hen geweldig. De oude moeder
zat ook in de hut Toen riep scheppmann de lieden samen
en legde weder den tweeden psalm uit. Zwijgend hoorden
zij hem aan, toen zocht hij zijn nachtleger op. Hij wilde
in het boschje een plaatsje tot een nachtleger gereed ma-
ken, want de hutten der Topnaars zijn vol ongedierte.
Maar kachabs moeder wilde dat niet toelaten. Zij had
eene nieuw gebouwde hut, waarin nog nooit iemand ge-
-ocr page 219-
209
slapen had. Daarin moest scheppmann zijn nachtkwartier
opslaan, dat liet de oude zich niet uit het hoofd praten.
Zij zelve maakte zich een afdak daarnaast; zoo vriendelijk
was zij geworden. Den volgenden dag kon scheppmann
kachab alleen spreken. Hij vroeg hem, wat hij over zijn
ongeval dacht. Nu begon de heiden te vertellen: „Ik heb
gedurende den hevigen bliksem gedacht: waarom komt
toch dit zware onweer over mij? Is het, omdat ik Gods
Woord aangenomen en weder verworpen heb? En toen
ik zoo dacht, kwam juist die harde slag en ik stond als
geheel in vuur, zweette van angst, en wist niet, waar mij
te bergen." Scheppmann antwoordde uit den tweeden psalm
en vroeg hem, of hij nu den Heer aanriep. „Ja, ik bid
altijd" antwoordde kachab, „zoo zeide ik daar even nog,
toen gij binnen kwaamt, tot den Heer: Waarom komt toch
dit zware lijden over mij, daar ik altijd bid? Ja, het is
daarom, dat gij Gods Woord verworpen hebt, kwam mij
plotseling in de gedachten." Ten slotte vroeg scheppmann
nog: „Hoe is het dan nu? Wilt gij dan nu Gods Woord
aannemen? — „Ja, ik wacht slechts op eene boodschap
van jonker, om dan met u te trekken en altijd bij het
Woord te zijn." — Bij dit gesprek ging scheppmann meer-
malen eene rilling door de leden, hij wist echter zelf niet
hoe dat kwam. Daar buiten twistten de oude hichab met
de moeder van den kapitein; als een welbespraakt man
bracht hij haar tot zwijgen en won het van haar.
Het teeken, dat de Heer aan kachab gedaan had, miste
bij het volk zijn uitwerking niet. In het bijzonder was dit op
Awanghaus te bemerken, waar scheppmann niets spaarde om
door het Woord Gods de gepaste uitlegging er aan te geven.
Reeds in de lijdensweken begon de opwekking zich op zulk
eene wijze te openbaren, als men die overal onder de
Hottentotten vindt. Tot laat in den nacht hoorde men in
het bijzonder de vrouwen en kinderen luide bidden en tot
God roepen. Zij lagen tusschen de zandheuvelen onder
u
-ocr page 220-
2W
hunne geliefde narastruiken en riepen om het brood van
den hemel; de meesten evenwel met een duister voorgevoel
zonder te weten, wat zij deden of wilden. Ja, op den eer-
sten Paaschdag had scheppmann reeds de vreugde een
ouden man, die ware vruchten der bekeering toonde, in
den dood van Christus te doopen, nadat hij hem volgens
eene Catechismus, die knudsen in de Namaqua-taal ver-
vaardigd had en een overzicht der bijbelsche geschiedenis, dat
schmelen in de volkstaal had geschreven, het dooponder-
richt gegeven had. Maar kachab , de kapitein, liet niets van
zich hooren of zien. Eindelijk, een vierendeeljaars nadat
hij van den bliksem getroffen was, verscheen hij op Awang-
haus met zijne vrouw en zijne moeder. Het was echter
niet het verlangen naar Gods Woord, dat hem naar schepp-
mann dreef, maar de vuilziekte. Zoowel hij als zijne
vrouw waren geweldig door deze ziekte aangetast. Schepp-
mann ontving hem op het vriendelijkst en beproefde hem
door eene zalf te genezen. Hij had veel moeite met hem
en moest zich het allerakeligste werk van de wereld ge-
troosten. Toch deed hij het gaarne, want hij hoopte dien
man in zijn harde hart te treffen. En werkelijk zegende
de Heer zoodanig de middelen, dat kachab na veertien
dagen geheel genezen weer naar huis ging. Ja, er gebeurde
nog meer: de oude moeder werd ongerust over hare zonden.
Scheppmann zag het oude, booze wijf meermalen achter
een heuvel op hare knieën liggen en bidden. Ook zeide
zij een paar malen tot haren zoon, dat zij nu naar Koewis
moesten gaan en al hunne zaken halen, ten einde op Awang-
haus bij het Woord te blijven wonen. Maar kachab ant-
woordde haar geen woord. Men zag hem van dag tot dag
somberder worden. Hem was het verblijf onder de bid-
dende lieden zichtbaar tot een last, en als hij naar de
prediking luisterde, kon men het duidelijk aan hem zien,
hoe schaamte, angst en toorn in zijn binnenste met elkan-
der streden. Eensklaps brak hij op en verliet de plaats;
-ocr page 221-
211
zijne vrouw liet hij achter, want die was nog niet van de
vuilziekte genezen. Bij scheppmann verontschuldigde hij
zich door te zeggen, dat er volk van jonkeb aan de baai
was, dat hij spreken moest.
En het was waar, jonkebs volk was aan de baai; maar
het waren de rechte broeders niet. Tot diep in den nacht
werd er gezwelgd en gezopen, en van al de slechte streken
gesproken, die toen reeds op jonkebs plaats werden uit-
gevoerd. Dat was kachab recht naar den zin, en dat die
groote heeren van jonkebs hof zich over de zendelingen
vroolijk maakten was juist koren op zijn molen. Zoo
meende hij den nagel weer kwijt te raken, dien scheppmann
hem in het hart had gedrukt. Toen hij den volgenden mor-
gen opstond zeide hij tot zijne lieden: „Komt, laten we ons
opmaken, om den leeraar te bespotten en te mishandelen; hij
vervloekt mij in de kerk, daar alle menschen het hooren."
Tegen den middag kwam een man in allerijl op Awang-
haus aandraven en bracht de boodschap mede: „Kachab
trekt op om de plaats te plunderen!" Omdat biohab ge-
stadig met kachab op vijandelijken voet leefde, waren
zulke geruchten er al meer geweest, maar waren later ge-
bleken valsch te zijn. Kachab was eigenlijk bang voor
bichab, daar deze een bedaarde grijsaard was, die goede
tucht handhaafde onder zijne lieden, en zijne honden goed
gedresseerd had. Maar thans was het gerucht veel geloof-
waardiger, omdat bichab met al zijn volk voor geruimen
tijd ter jacht getogen was. Hij zou dit niet hebben gedaan
als hij zich niet overtuigd gehouden had, dat kachab nu
niets kwaads beginnen zou, om de weldaad, dien schbpp-
mann hem bewezen had. Alleen de stokouden, de vrouwen
en kinderen waren te huis. Alles geraakte bij het ontvan-
gen der tijding in de grootste verwarring; de vrouwen be-
groeven hun armelijk eigendom in het zand.
Ook scheppmann was gansch niet op zijn gemak, maar
hij liet toch op den hoorn blazen ten einde het volk ter
u*
-ocr page 222-
\'212
godsdienstoefening op te roepen. Het duurde lang eer de
lieden bijeen waren. Toch kwamen zij eindelijk samen en
hoorden cene predikatie over den welbekenden tweeden
psalm; daarna werd ook met de kinderen schoolgehouden.
Des middags kwam kachab inderdaad op de „Roode Bank"
aan. Zijn troepje was 28 man sterk en marcheerde man
achter man in ééne lijn, allen met geweren, strijdbijlen
en kuodsen gewapend. Zij trokken de hut van scheppmann
voorbij, maar zetten zich tegenover die van bichab onder
een schaduwrijken boom neder. De vrouwen en kinderen
kwamen te voorschijn om hun kapitein te groeten, ook
scheppmann verliet zijne woning met hetzelfde doel. De
bende zat evenwel als versuft op den grond en niemand
sprak één woord. Scheppmann ging bedaard voor hen op
en neder, en zag ieder hunner eens scherp in de oogen.
De verlegenheid nam toe. Eindelijk nam een man uit
Rehoboth, die met scheppmann meê gekomen was, het
woord en vraagde, met welk doel zij gekomen waren,
en drong hen op die vraag te antwoorden. Eerst werden
allerlei onbeduidende en domme uitvluchten gezocht; ten
laatste evenwel verklaarde kachab, dat zijn volk gekomen
was om al het vee weg te drijven, want hij stond er op,
dat al zijne lieden op ééne plaats wonen zouden. Ook
kwam men van hem te weten, dat eene andere bende
hoogerop den Koeisibgrond was binnengedrongen om het
vee van daar naar beneden af te brengen. Op deze werd
slechts gewacht om op de „Roode Bank" los te trekken
Scheppmann ging iu zijne hut. Een paar van jonkebs
volk, die ook meegekomen waren, traden bij hem binnen,
maar alleen met het oogmerk om in allen vrede bij hem
hemden en messen in te ruilen. Tegen den avond kwam
eindelijk de lang verwachte bende uit den Koeisibgrond
aan. Zij dreven he: geroofde vee voor zich uit, en sleepten
allerlei dingen, die zij buit gemaakt hadden, met zich mede.
Nauwelijks zag kachab dat boven alles in orde was, of
-ocr page 223-
213
hij liet ook het vee van Awanghaus samenilrijven. Hiertoe
kon hij evenwel alleen zijne dienstbaren bewegen, de overige
mannen liepen als kinderen door elkander, rookten tabak,
liepen de hutten binnen en namen weg, wat hun voor de
hand kwam. De vrouwen en kinderen schreeuwden en
huilden, terwijl zij den roovers hun goed weder afhandig
zochten te maken, maar zij werden spoedig door stoksla-
gen tot rust gebracht en sommigen zelfs gedwongen, wat
zij weggestopt hadden weer op te scharrelen. Scheppmann
deed in deze verwarring meermalen moeite om kachab te
spreken te krijgen; maar als hij hem liet roepen, clan kwam
hij niet, en als hij naar hem toe ging, liep hij weg. Einde-
lijk was een tamelijk hoopje vee bij elkander gedreven, en
men- maakte zich in allerijl tot den aftocht gereed. Het
was alsof eene onzichtbare macht de roovers wegdreef.
De vrouwen en kinderen vielen op hunne schapen en gei-
ten aan en zochten het een en ander uit den hoop weder
meester te worden. Daarvoor hadden zij eigenlijk naar
volkswet en recht verdiend doodgeschoten te worden; maar
zij kwamen met enkele stooten en slagen vrij. Slechts een
man schoot daarbij een kogel in den grond, en toen hij
zijn geweer weder laden wilde, schoot de straksgenoemde
man uit Rehoboth toe, en rukte hem het geweer uit de
hand. waarop de arme bloed smeekte, dat het hem toch
zou terug gegeven worden en zonder aan verder laden of
schieten te denken ging hij door. Van eichab werd bijna alles
geroofd, maar scheppmanns goederen raakte niemand aan.
En held kachab waagde het evenmin één woord tegen hem
te spreken. Men kon het de gansche bende aanzien, dat
zij beschaamd en met verkropte spijt aftrok, en toen later
de vluchtelingen uit het bovenland van den Koeisib aan-
kwamen, en men hunne striemen en wonden zag, en dat
zij niets meer dan hun karos gered hadden, — toen werd
het zonneklaar, dat kachabs volk op Awanghaus zijn moed-
wil niet had kunnen koelen, zooals zij wel gewild had-
-ocr page 224-
214
den; toen zeiden de lieden het ook vrij uit, dat de boos-
wichten voor scheppmanns oogen de vlucht genomen hadden.
En de satan vond bij dit werk zich nog minder gebaat
dan zijne handlangers. Hij wilde het godsrijk aan de Roode
Bank schaden, en juist het tegendeel gebeurde; hij moest
het helpen bevorderen. De menschen waren namelijk zeer
bedroefd en in groote verwarring nadat de roovers afgetrok-
ken waren, en klaagden scheppmann hun nood. Toen had
deze stof en gelegenheid tot prediken, en wees hen dage-
lijks op het eeuwige goed, hetwelk de dieven niet kunnen
opgraven noch stelen. Acht dagen later waren tien zijner
doopcandidaten van ganscher harte tot den doop bereid
en ontvingeu dien; het waren 6 volwassenen en 4 kinderen.
Des namiddags had hij de gedoopten bij zich aan huis ver-
zocht om een liefdemaal te houden, en gaf hun, wel is
waar armelijk genoeg, een kop thee en een stuk scheeps-
beschuit. Maar daarbij voegde hij iets van des Heeren
belofte, die in Markus 10 : 29, 30 geschreven staat. Zij
hadden niet eens suiker in de thee; maar die edele toe-
spijze „met de vervolgingen" (vs. 30) gaf de Heer hun
rijkelijk te genieten.
Nauwelijks hoorde kachab van deze doopsbediening op
Awanghaus, of hij rustte zich tot een nieuwen rooftocht
toe. De onheilspellendste geruchten gingen weer rond ; ook
was kiohab nog altijd niet van de jacht teruggekeerd. Het
zag er nu waarlijk bang uit „Nu staan de zaken zoo,"
schreef scheppmann in zijn dagboek, „dat mij alleen de
almachtige hand des Heeren beschermen en behouden
kan." Acht dagen daarna kwam kachab weder met zijn
volkje terug. De troep zette zich naast eene hut neder
en van den middag tot den avond werd geen woord ge-
sproken. Toen ging scheppmann tot hen en vroeg waarom
zij nu weer met geweren en strijdbijlen gekomen waren,
echter zonder antwoord te bekomen. Kachab had zijn
hoed in de oogen getrokken; want hij durfde niet op-
-ocr page 225-
215
zien. Ssheppmann had alle reden om het ergste te vreezen,
en begon op nieuw bij hem aan te dringen, maar hij
werd hooghartig afgewezen. Daarbij keken de boeven tel-
kens loerend naar een zekeren kant, vanwaar zij iets
schenen te verwachten. Scheppmann wilde het uiterste
oogenblik niet afwachten en zeide tot kachab: „Hebt gij
niets kwaads in den zin, zoo verlang ik, dat gij uwe ge-
weren in mijne hut zet; dat zal mij het bewijs zijn van
uwe goede bedoeling." — „Ne kau tama!" (neen, wil
niet) riep de kapitein zeer verbitterd; „ik wil ook niet
zeggen, wat ik hier kom doen!" — „Ik vraag u voor de
tweede en laatste maal: wilt gij uwe geweren geven of
niet ? Anders zal ik wat anders beginnen!" — Hij zweeg.
„Nu, wilt gij niet spreken, dan wil ik niet wachten; ik
neem uwe geweren en zet ze in mijn huis." En dit zeg-
gende nam scheppmann de geweren en strijdbijlen der
gansche bende één voor één af en niemand verroerde zich
zelfs om hem in het minst te hinderen. Toen sprong
kachab als in doodsangst op, wierp zijne kleederen van
zich af en riep: „Nu zie ik, dat gij mij dood wilt maken!
kam kadi! (dood mij!)" En daarbij weende hij, dat hem
de tranen langs de wangen biggelden en wilde wegloopen.
Sommige der vrouwen hielden hem tegen en schreiden om
hem. Toen hij een weinig tot zich zelven gekomen was,
vermaande scheppmann hem van zijn voornemen af te zien.
De woestaard werd zeer rustig, en toen de zendeling een
duchtige portie meel voor den dag haalde en daarbij thee
schonk, terwijl hij overvloedig tabak uitdeelde, waren die
lieden zeer in hun schik, en aten en dronken en rookten
of er niets voorgevallen was. Aan plunderen werd niet
meer gedacht, en toen den volgenden morgen Kachab een
hemd en een stuk tin ten geschenke kreeg, werd hij zeer
geroerd en liet bij het afscheid aan Scheppman zeggen,
dat hij spoedig weder zou komen om hem te hooren pre-
diken. Toen de bende aftrok, werd er ferm geschoten, het-
-ocr page 226-
216
welk een teeken van vrede en vriendschap is bij alle kleur-
lingen in Zuid-Afrika, als zij afscheid nemen.
Vijf dagen daarna kwam eichab van de jacht \'t huis.
Scheppmann dacht niet anders of hij zou droevig en toornig
worden, want alles was hem ontnomen, en hij was de
eenige op de plaats, die tot dusverre nog een tamelijken
koppel vee had gehad. Maar de oude hoorde de bood-
schap rustig en vroolijk aan, en zag zijne ledige hut en
kraal met groote onverschilligheid. „De Heer heeft mij dat
gegeven," zeide hij tot scheppmann, „menschen hebben
het genomen; het was mijn goed niet. De Heer kan het
mij wel wedergeven." Des te onrustiger waren de roovers
beneden aan de baai, toen zij hoorden dat eichab weder
aan de „Roode Bank" was aangekomen. Zij meenden niet
anders of hij zou spoedig komen en hen allen ombrengen
Laat in den avond merkten zij ook een groot vuur op,
juist boven den Koeisibgrond. „Dat is de oude met zijne
lieden!" meenden zij en nog in dienzelfden nacht, even
als in den volgenden vroegen morgen neemt alles van
Koewis de vlucht naar de woonplaats der kooplieden
aan de baai, om zich voor een overval te vrijwaren. Tot
hun groote schrik echter loopen zij regelrecht op den ouden
eichab toe. Een man uit diens gevolg, vertoornd over de
baldadigheden der roovers, werpt een der vluchtelingen
onbarmhartig ter aarde, en trekt zijn mes om hem te
doorsteken. Nauwelijks hoort eichab dat, of hij spoedt zich
naar die plaats en haalt ze van elkander, zelfs brengt hij
er hen toe vrede te maken, zoodat zij met een handdruk
van elkander scheiden. Dit voorval maakte op de vluch-
telingen een buitengewonen indruk. Geheel ongewapend
gaat hij met hen naar hunne legerplaats, en wat van zijn
vee nog voorhanden was, krijgt hij onmiddelijk weder, toch
was er veel en wel het beste reeds opgegeten of bescha-
digd. Toen kachab van eichabs grootmoedigheid hoorde
verhalen, was hij in het geheel niet op zijn gemak. Hij
-ocr page 227-
2J7
deed alle mogelijke moeite om zijn volk wijs te maken, dat
dit alles slechts list en geveinsdheid van den ouden man
was. Hij verscheen zelfs op de „Roode Bank" en hield
staande, dat bichab een hende tegen hem hijeengebracht
had om zich te wreken. Hij kon ook zelfs het geringste
bewijs niet bijbrengen, want bichab dacht daaraan zelfs
niet, en verzekerde hem ook van het tegendeel; maar hij
bleef er bij: richab maakte in het geheim toebereidselen
om hem te overvallen. Eensklaps kwam daar een bode
van jonker aan, die kachab lang niet vriendelijk aanzag.
Jonker had vernomen, dat kachab weder aan het plun-
deren was geweest; dat wilde hij echter niet hebben, en
kachab moest zich wel wachten eene enkele werf aan te
vallen als hij, jonker, het hem niet had geboden; dadelijk
moest hij al het geroofde vee aan richab wedergeven, zoo
niet, dan kon hij op jonkers ongenade rekenen. Dit trof
den trotschen heiden als een donderslag; maar het was
toch nog niets in vergelijking van hetgeen richab hem nu
deed. „Neen," zeide deze, toen hij vernam, wat jonker
gezegd had, „ik heb medelijden met den armen man; ik
wil niets wederhebben; hij mag nu alles behouden, de man
houdt anders niets over." Kachab is sedert dien tijd niet
meer onder scheppmanns oogen gekomen. Een ander bevel
van jonker was hem spoedig daarna recht aangenaam;
het was namelijk het gebod, dat alle Topnaars den Koei-
sibgrond zouden verlaten en naar den Swachaub trekken.
Wie jonker dit ingeblazen heeft, ben ik nooit te weten
gekomen, toch kan men het gemakkelijk vermoeden. Kachab
trok dadelijk op en was weldra uit het gezicht der „Roode
Bank" verdwenen.
Richab moest natuurlijk ook mede, en hadde hij naar
jonkers afgezant geluisterd, dan was scheppmann alleen
op de „Roode Bank" blijven zitten, of hij had zijn klein
woonhuis en het rieten kerkje en al wat hij reeds tot stand
gebracht had, achter moeten laten en het was met den
-ocr page 228-
218
zendingspost in den Koeisibgrond gedaan geweest. Maar
bichab trok niet weg, ofschoon hij met zijn volkje als op
heete kolen zat, daar hij het bevel van zijn kapitein en
van jonker ongehoorzaam was, en dit zou waarschijnlijk
streng gestraft worden. Toch vertrouwde hij zijn leeraar
en geloofde hem op zijn woord, zoowel in als buiten de
kerk. Scheppmann had namelijk door kleinschmidt in
Rehoboth vernomen, dat jonker op zijne vraag of het in
de bedoeling van zijn bevel lag Awanghaus te ontvolken,
geantwoord had: „Neen, het is mij aangenaam, dat mijn-
heer (scheppmann) daar woont en het volk bij hem." Dit
was aan richab meegedeeld en ofschoon jonkers afgezant
altijd op vertrekken aandrong en van het tegenbevel niets
weten wilde, zoo bleef echter richab standvastig en zijn
volk ook. En daarmede was na een wijfeling van drie
vierendeeljaars omtrent het bestaan van deze zendingspost
op Awanghaus beslist. Van dien tijd af kon deze post als
gevestigd worden beschouwd. Hij was dit door teekenen
en getuigenissen der goddelijke macht en genade, die de
aanvechtingen des duivels ter neder wierp. Hij was dit
niet minder door scheppmanns geduld en geloofsmoed en
bichab s trouw en overgegevenheid aan het woord der
waarheid.
Bestrijding des Satans leert ons letten op het Woord
Gods. Dat ervoer ook de oude richab in dezen tijd,
waarin voor hem alles op het spel stond. Nog meer dan
vroeger volgde hij de prediking, en toen scheppmann eens
ging beproeven of hij de „loopmenschen" in Swachaub
niet weder naar Awanghaus terugbrengen kon, en daartoe
een tijdlang op reis was, gevoelde de oude man zich zeer
eenzaam en verlaten. Als hem de tijd al te lang duurde,
zette hij zich op eenen heuvel vóór de „Roode Bank" in
het zand neder, en bespiedde de wijde, effene woestijn
naar de zijde van den Swachaub, of hij niets van schepp-
mann kon bemerken. Daar zat hij dikwijls uren lang; maar,
-ocr page 229-
\'219
scheppmann kwam maar niet. Op eenmaal klonk het in
zijn hart: „morgen komt hij zeker" — en zeer getroost
zocht hij zijne hut weer op. En juist, morgen kwam ook
scheppmann, die dadelijk richab, op zijn ernstig verzoek
onder het getal opnam van hen, die voor den doop wer-
den voorbereid. Drie weken later werd hij met twee
volwassenen en twee kinderen gedoopt, bij welke gelegen-
heid hij den naam „Jakob" ontving.
Al dat lief en dat leed waren het deel van scheppmann
in zijne armzalige stroohut binnen het tijdsverloop van een
half jaar. Daarbij had hij onvermoeid de taal der Nama-
quas bestudeerd, en onder hand eene kerk gebouwd.
Zij was in denzelfden stijl als de pastorie, 18 voet lang
en 12 voet breed, maar in plaats van met een spits was zij
van een plat dak voorzien. Een paar maanden later was
de vlijtige zendeling ook met den bouw van een nieuw
woonhuis gereed, 23 voet lang en 10 voet breed, met eene
huiskamer, keuken en slaapkamer, want hij moest er op
rekenen, dat hij voorbij reizende broeders logeeren kon,
omdat deze post de stapelplaats voor alle stations in het
noorden moest worden. De eerste broeder, welke daar
logeerde, was Rath. Deze schrijft, gedateerd 10 April
1847: „Des avonds kwam ik bij broeder scheppmann aan.
Wij hadden elkander veel te vertellen. De plaats beviel
mij goed en nog veel meer de kleine gemeente. Hoe menig
zendeling in het rijk bevolkte Oost-Indië zou in de handen
klappen, als hij na anderhalf jaar arbeids zulk eene ge-
meente had !" Het getal gemeenteleden bedroeg toen, oud
en jong bij elkaar, veertig zielen.
Het is niet te verwonderen, dat de werkzame dienst-
knecht des Heeren bij zulk een arbeid naar lichaam en
ziel beide afgemat werd. Rath nam hem mede naar de
jaarlijksche Conferentie, welke de zendelingen te Rehoboth
wilden houden. Scheppmann was reeds sukkelend toen hij
zijn post verliet. In Rehoboth was destijds veel te genie-
-ocr page 230-
220
ten. De Namaqua-zending beleefde toen het toppunt van
haar bloei. De kranke broeder verkwikte zich van ganscher
harte aan den zegen, die br. kleinschmidt, zijn geliefden
landsman, in de gemeente ten deel viel. Maar toen de
anderen naar hunne Stations wederkeerden, moest hij aeh-
terblijven. De landskoorts was dien winter bijzonder erg;
overal lagen de inboorlingen op het ziekbed , dat voor velen
een sterfbed werd. Scheppmann kreeg ook die ziekte, en
spoedig ging zij in eene gevaarlijke afwisselende koorts
over, die, gevoegd bij sterke uitwaseming en buikloop, hem
uitermate verzwakte. Gedurende eenige weken was zijn
landgenoot in staat hem getrouw te verplegen, maar toen
werd ook hij ziek en lag aan alle ledematen verlamd daar
neder. En in dienzelfden tijd wilde de Heer, dat ook de
vrouw van kleinschmidt bedlegerig werd; toen was waar-
lijk het kruis in het zendingshuis te Rehoboth niet licht.
Na acht dagen, toen het \'t ergste was, kwamen de broe-
ders hahn uit Nieuw-Barmen hen te hulp, maar zij moesten
toch spoedig weder weg, zij konden niet lang gemist wor-
den. Daar lagen nu die beide Westfalers in ééne kamer,
en hadden menig gezegend uur onder het kruisdragen,
daar zij met de wegen des Heeren tevreden waren. Som-
tijds ging scheppmann nog eens even uit, maar weldra
zette er een hevige westewind op, die zoo hevig en zoo koud
over het heete Afrika heen blies, dat. de sneeuw rijkelijk
neerviel; de Namaquas hadden sedert menschengeheugenis
hun land niet zoo wit gezien. Nu werd scheppmanns
hoest heviger. Dag noch nacht had hij rust. Toen ried
kleinschmidt hem aan zijnen eigen zendingspost weer op
te zoeken; aan de zee was het beter voor hem. Op het
einde van Augustus stond dan ook reeds kleinschmidts
ossenwagen gereed om den kranke door de woestijn langs
de baai naar zijn geliefd Awanghaus te brengen, waarnaar
hij zoo smachtend verlangde. Maar de Heer had een ander
plan met zijnen dienstknecht. Den 29 Augustus, — het
-ocr page 231-
221
was op Zondag, — legde hij des middags zijn hoofd op
kleinschmidts kussen neder, en sluimerde naast zijn land-
genoot in. Toen hij wakker werd, ried kleinschmidt hem
aan, zich te bed te begeven, maar hij bleef nog op tot
aan den avond, toen ging hij in zijne ongeriefelijke kamer.
Tegen middernacht kwam de knaap, die bij hem waakte,
schielijk aanloopen met den uitroep, dat de zieke geheel
bebloed was. Eenige mannen schoten spoedig toe, beur-
den kleinschmidt op, en droegen hem naar zijn vriend.
Hij had eene bloedspuwing gehad en was reeds stervende.
Kleinschmidt vroeg of hij hem verstond, — of hij aan
den Heere Jezus in het geloof vasthield. Hij knikte een
duidelijk ja. Toen werd kleinschmidt bijzonder getroost
en zegende den scheidenden broeder met den vollen, rijken
zegen van Gods beloftenissen. Omstreeks middernacht ont-
sliep hij kalm en zacht. De hoofdman van Rehoboth en
diens broeder waakten des nachts bij het lijk. Des anderen-
daags morgens zocht kleinschmidts volk zooveel planken
bij elkaar, dat zij daarvan een doodkist maken konden;
de zendeling had hun dit reeds vroeger geleerd. Met zwartsel
en lijmwater werd zij geverfd. Toen groeven zij zijn graf
tusschen zijn petekind, kleinschmidts zoontje hendbik,
en den stokouden hoofdman manasse , over wiens bekeering
hij zich zoo bijzonder verheugd had, en legden hem onder
het geleide van de geheele bevolking van Rehoboth daarin
neder.
Zijn lijkredenaar was johannes, ouderling van Rehoboth
en broeder van den hoofdman. „Gij ziet," zeide deze onder
anderen: „dat de dood geen onderscheid maakt, wanneer
hij door den Heer wordt gezonden; zelfs een leeraar, zulk
een nuttig werktuig Gods, verschoont hij niet; hoeveel
minder dan ons. Wij hebben veel gebeden om het herstel
van dezen knecht Gods, maar het was Gods wil niet hem
langer hier te laten; Hij gunde hem de rust. Daarom
hebben wij ons eer te verheugen dan te bedroeven, omdat
-ocr page 232-
222
wij zeker zijn, dat hij naar Jezus is gegaan. Laat ons zijn
geloof navolgen!"
Dat zeide een Hottentot. En broeder hahn schreef kort
daarop van hem: „De nu zalige broeder was ons allen lief
en dierbaar. Zijn ambtelijk en huiselijk leven toonden dui-
delijk, dat hij een kind Gods was en in nauwen omgang
met den Heer leefde. Als een trouwen broeder moesten
wij hem wel liefhebben en als een strijder voor Christus
hem hoogachten. In het gezicht van wederwaardigheden
en gevaren toonde hij eene meer dan gewone mensche-
lijke standvastigheid. Ofschoon zijne werkzaamheid van zoo
korten duur was, heeft toch de Heer haar door den ver-
blijdenden uitslag, waarmede zij gekroond werd, geadeld.
Zijn ijver voor de arme heidenen, onder welke hij arbeidde,
was groot. De moeite, welke hij zich tot het aanleeren
der moeilijke Namaqua-taal gaf, was niet te vergeefs.
Ik meen te mogen zeggen, dat zij hem bij voortgezette
studie, in bijzondere mate eigen geworden zou zijn. Hoe
jammer, dat al het door hem aangeleerde met hem in het
graf gegaan is."
Reeds acht jaren lang had scheppmann het moede hoofd
ter ruste gelegd, toen las ik in een Engelsche Courant het
bericht, dat een Engelsche zeekapitein over zijne reis langs
de Westkust van Zuid-Afrika gaf. Hij vertelde, hoe hij vóór
acht jaren ook in de onherbergzame Walvischbaai binuen-
geloopen was, en bij den zendeling scheppmann op Awang-
haus gelogeerd had. Het oordeel, dat deze Engelsche zee-
man over den zendeling, die hem onder zijn dak nam,
velde, luidt aldus: „scheppmann was de meest achtens-
waardige zendeling, dien ik ooit in mijn leven ontmoet heb."
Het Rijnsche zendelinggenootschap heeft ook zijne nage-
dachtenis in eere gehouden en de zendingspost op de „Roode
Bank" naar hem „Scheppmannsdorp" genoemd. Meer dan
een reiziger heeft daar reeds een herberg gevonden en den
geloofsmoed bewondei\'d van den man, die deze kolonie in
-ocr page 233-
223
de dorre duinen van de Walvischbaai in het leven riep.
Later kwamen er andere tijden en andere menschen en
Scheppmannsdorp werd vergeten.
DE ZENDELINGSVADER.
In het westelijk deel van de Kaapkolonie stroomt een
schoone, heldere stroom, dien men de Olifantsrivier noemt.
Hij kronkelt door een meerendeels eng dal, hetwelk door
talrijke beken doorsneden wordt, die van beide zijden van
den berg nedervlieten. In het dal is het in den zomertijd
zeer heet. Menschen, die in Oost-Indië gewoond hebben,
vinden de hitte hier ondragelijker dan aan de oevers van
Bengalens stroomen. Daarom is de vruchtbaarheid zeer
groot en graansoorten, wijn en ooft van allerlei soort ge-
dijen er voortreffelijk. Echter is dit alles alleen waar van
het bovengedeelte der rivier. Hoe meer zij de zee nadert,
des te schaarscher wordt het vruchtbare land aan hare
oevers, en 8 a 10 uren van hare monding kan men alleen
dan nog maar oogsten, als zij in den regentijd zóó hoog
komt, dat zij buiten hare oevers treedt, hetgeen intusschen
niet alle jaren geschiedt. Dan maakt zij echter ook het kust-
land zóó vruchtbaar, als de Nijlstroom dat Egypteland doet.
Het dier, dat de wildernissen bewoont en aan deze rivier
haar naam gegeven heeft, vertoeft sedert menschengeheu-
genis niet meer aan deze plaats, noch in den omtrek.
Slechts antilopen en jakhalzen, en nu en dan een kaapsche
tijger herinneren nog aan de tijden, waarin deze rivier een
rijk jachtgebied der Namaquas doorstroomde. De kolonisten
of boeren, zooals zij daar heeten, wier hofsteden in het dal
even als in die van het naburige bergland liggen, hebben
sedert langen tijd deze streek gezellig en bewoonbaar
gemaakt.
-ocr page 234-
224
Voor het geestelijke leven dezer kolonisten werd helaas
weinig gedaan. Men kan er over oordeelen als men ver-
neemt, dat nog in het jaar 1842 een zendeling te Eben-
Haëzer aan de Olifantsiïvier den 18jarigen zoon van een
daar wonenden, rijken boer in de school kreeg, welken
hij het a, b, c, moest leeren. Had nu nog maar de kerk
het hare gedaan; maar ook daarmede zag het er heel slecht
uit. De geheele lengte van de Olifantsrivier met hare om-
streken en naar het noorden, nog hooger op, was onder den
geestelijken herderstaf van den predikant van tülbach
gesteld. Deze heer bereisde zijne gemeente eenmaal per
jaar. Dan liet hij ook de boeren in een klein dorpje aan
de rivier in het noordelijkste deel der kolonie, Clan William
geheeten, bijeenkomen. Hierheen bracht meu dikwijls ver-
scheidene dagreizen ver de kinderen, die gedoopt moesten
worden, dan ontving men ook het avondmaal, en zoo was
het weder voor een jaar afgedaan. Een kolonist te zijn
is niet kwaad; maar Gods Woord daarbij vaarwel te zeg-
gen, dat heet waarlijk met den rijken man in het Evan-
gelie gemeene zaak maken, en geeft geen voordeel voor de
eeuwigheid, evenmin in Zuid-Afrika als in Noord-Amerika.
Die aan de Olifantsrivier wonen kunnen daarvan medespre-
ken. Daarom behoeft men zich ook niet te verwonderen
dat bij hen de zendelingen niet erg bemind waren. Dat
kwam niet alleen daar van daan, dat dit volkje van ouder
tot voorouder nog altijd de afkeer van „het zwarte vee"
in het bloed zat; onder zulke rijke boeren kan bovendien
de zending van geen voorspoed spreken; maar er zijn ook
uitzonderingen. De zendelingsvader, van wien ik nu ver-
tellen wil, was ook een boer uit het gebied der 01ifants-
rivier, en de naam, waarmede de wereld hem geadeld heeft
is een eere onzes Gods, die de regels der wereld door de
uitzonderingen zijner genadige ontferming te niet maakt.
Wie van de Kaapstad naar het Namaqualand reist,
doet in den regel het bovengenoemde dorpje aan. Daar
-ocr page 235-
-
225
verlaat men de heuvelachtige witte zandvlakte, welke de
Olifantsrivier hier doorstroomt en geraakt na drie uren te
paard gereden te hebben op een hoogland, dat bij regen-
tijd zoo moerassig is, dat men groote moeite heeft er te
paard door te komen. Op den top van deze hoogte heeft
men een schoon uitzicht over het omliggende bergland,
ter linkerzijde ziet men zelfs in het verschiet meer dan
eene dagreize ver, den Atlantischen Oceaan. Maar alle zen-
delingen, die sedert dertig jaren langs dezen weg kwamen,
hebben zich al heel weinig bekommerd om dat schoone
uitzicht op dien top. Niet ter rechter- noch ter linker-
zijde, maar juist beneden in het dal, dat daar vóór hen
lag, vonden zij wat zij zochten. Door eenen diepen, rots-
achtigen bergweg daalt men tusschen boschjes en doornstrui-
ken ongeveer twintig minuten lang van het hoogland af.
Juist aan het einde van den bergpas ligt geheel eenzaam
een boerenhofstede. Men noemt ze „ Uitkomst" Of zij
haren naam verschuldigd is aan de omstandigheid, dat
men daar die zeer moeielijke bergpas uitkomt, of omdat
daar menigeen in menigen nood uitkomst heeft gevonden,
dat weet ik niet, in ieder geval is het een even toepasse-
lijk als het andere. Van buiten ziet deze boerderij er even
zoo uit als alle andere in deze landstreek. De huizen
zijn gewoonlijk slechts van droge tegels opgebouwd, aan
den buitenkant met leem besmeerd en met stroo of riet
gedekt. De woonvertrekken zijn nergens bevloerd; deuren
en vensters zijn zeldzaam; menige deur is zelfs slechts van
riet gevlochten en met ossenvel aan den muur vastgemaakt,
in plaats van hengsels en scharnieren. De stoelen, tafels
en banken zijn meest door den huisheer eigenhandig ver-
vaardigd, of ook wel door zijne voorouders, en zoo verschil-
lend van vorm als ieders eigenaardige smaak was, allen
echter zoo eenvoudig mogelijk. De bedden bestaan uit eene
bedstede, een voet of anderhalf boven den grond, die ge-
woonlijk met vellen in plaats van dekens zijn gedekt. Is
15
-ocr page 236-
226
het ergens iets mooier, dan toont dat reeds buitengewone
weelde. Kachels zoekt men te vergeefs, omdat de zon
warmte genoeg geeft, ook in den winter, wanneer alleen
de nachten een weinig koud en guur worden. In de na-
bijheid van het boerenhuis liggen akkers en tuinen, en
in deze laatste staan de prachtigste vijgen en sinaasappel-
boomen, naast amandelboomen en wijnstokken. Vooral de
druiven tieren uitmuntend in dit vruchtbare dal.
Zoo als ik zeide, in het uiterlijke was op de „Uitkomst"
verder niets bijzonders te zien, niets dat men ook niet in
vele andere boerderijen dezer streek aantrof. Maar de
boer zelf, die dit huis bewoonde, die daar voor 30, 40
jaren leefde, was een man, die deze hofstede geheel eenig
in hare soort maakte. Hij heette hendbik vak zijl, en
was in 1773 geboren, zoodat hij den tijd der „Comman-
dos" van de boeren tegen de Hottentotten en Boschjesman-
nen nog beleefd en meegemaakt had. Hoe het te dier
tijde met dezen man gesteld was kan ik niet zeggen. Maar
van 1812 af kan men geen reisdagboek van een zendeling
in het Namaqua-land lezen, waarin niet vermeld staat, dat
zij op hunne heen- en wederreis op de hofstede van hen-
dbik van zijl in de Uitkomst eene goede herberg gevon-
den hebben. Dezen drie, lodewijk botma op den Honig-
berg, hendbik van zijl in de Uitkomst en albebt van
wijk aan den Doornvloed ging niet licht een zendeling
voorbij. Zij konden zich dan ook met een gerust ge-
weten eenige dagen bij den boer op de Uitkomst installee-
ren, want hij was aan de zending het hoogste goed, dat hij
bezat verschuldigd, en verschafte daarom aan de zende-
lingen van heeler harte allerlei lafenis en verkwikking als
eene kleine rente van het groote kapitaal, dat hij door
hunnen dienst verkregen had. Toen namelijk eens de zen-
deling schmelen bij hem inkeerde, zegende de Heer het
woord van dezen man zoo krachtig aan het hart van den
boer, dat deze zich tot God bekeerde en vrede vond in
-ocr page 237-
227
Christus bloed. Van dien tijd af noemde hendbik van zijl
schmelen zijn geestelijke vader, en de dankbaarheid, die
hij hem levenslang betoonde, droeg hij over op iederen
zendeling, die langs dien weg voorbij trok. Zoodra een
hunner moede van de reis bij dag of bij nacht zijn wa-
gen voor de deur stilhield of van het paard steeg, was
het op de Uitkomst feest. Zelden kon hij vóór den der-
den of vierden dag weder vertrekken. Vrouw van zijl
dischte het beste op dat haar huis bezat en de boer wist
goeden „raad en daad" te geven voor de verdere reis van
zijn lieven gast. Daarvoor moest deze nu ook voor den
dag komen met wat hij goeds bij zich had; want de waard
op de Uitkomst was in dit opzicht gelijk aan alle andere
logementhouders op aarde; zij laten zich betalen. Dat
deed van zijl ook, maar niet met klinkende munt, neen,
met iets dat „veel meer waard is dan goud, ja dan veel
fijn goud." Gods Woord was in deze herberg een duur
artikel; daarmede kon men alles betalen, en dat smaakte
dit volkje lekkerder dan alle amandelen en sinaasappelen,
die vrouw van zijl op tafel zette. Nu moet men niet den-
ken, dat het Woord Gods den bewoners van de Uitkomst
zoo dierbaar was, omdat zij niet alle Zondagen naar de
Kerk konden gaan en dikwijls gedurende het geheele jaar
geen enkele preek konden hooren; — dat het hun zoo
lekker smaakte, omdat zij het slechts zoo zelden konden
bekomen. O, volstrekt niet. Alle dag werd bij hendbik van
zijl kerk gehouden. Als des avonds het werk gedaan was,
nam de boerin haar dienstboden bij zich en hield school
met haar, zooals zij het noemde. Dan nam de huisvader
den Bijbel ter hand, las en bad, zooals dat iederen chris-
telijken huisvader betaamt.
Onlangs had ik een paar lieve gasten uit Westfalen aan
mijnen disch. Het gesprek viel zoo ongemerkt op den
huisgodsdienst, en ik vroeg in mijne onnoozelheid, hoeveel
huisvaders in N., eene stad waar de fakkel van het eeu-
15*
-ocr page 238-
22H
wige licht reeds eeuwen brandt, met hunne huisgenooten
dagelijks godsdienstoefening hielden. Men begon te tellen.
Één, twee, — een derde, geloof ik, dat zij er nog bij
noemden; — van een vierden heb ik niets gehoord. Dat
schokte mij geweldig. Als dat bij het groene hout geschiedt,
zoo moet men alle respect hebben voor den boer op de
Uitkomst. En niettegenstaande bij met de zijnen dag aan
dag het Woord Gods genoot, bleef het hem zoet en lek-
ker, en wie meent, dat dit anders is; die weet ook niet,
dat dit Woord hierin op de amandelpitten gelijkt, die
hoe langer hoe zoeter worden, hoe meer men ze kauwt.
Er zijn echter zekere lieden, die last hebben van holle
kiezen, deze slikken de amandelpitten schielijk door, want
zij zijn bang voor tandpijn.
Nu, zulk eene avondgodsdienstoefening moest ieder zen-
deling op de Uitkomst leiden, en bleef hij des Zondags
over, dan werd des voor- en des namiddags gepreekt. Den
volgenden morgen maakte men toebereidselen voor de reis.
Was het in den zomer dan trok men des avonds af. Ging
het naar het Namaqualand, en moest men dus altijd die-
per de woestijn in, dan spande de boer zijne flinke ossen
voor den wagen, en liet zijn lieven gast een eind ver rijden,
al was het dan ook maar alleen over de zware zandhoogte,
waarover zijn weg hem voerde. Of anders gaf van zijl
zijne paarden mêe om het rijdier van den zendeling te
sparen. Ook wel verkocht hij hem ossen voor den halven
prijs, 30 Kaapsche daalders het stuk, waarbij zelfs achter-
spanossen waren, die gewoonlijk van de allerduurste zijn.
Dan nam men afscheid onder vele hartelijke groeten en
handdrukken; de boer ging zijn huis binnen om zijne nacht-
rust te nemen en de zendeling in den dalenden avond de
moeilijke nachtreize naar het noorden der Olifantsrivier te
gemoet. Welk een verschil. Wat was het lief en vertrou-
welijk onder het herbergzame dak van „de Uitkomst", en
nu in de woesten nacht de wildernis in, waar de eene jak-
-ocr page 239-
229
hals den anderen langs den geheelen weg met zijn gehuil be-
antwoordt, en het vervelende gekwaak der ontelbare kik-
kers, die in Zuid-Afrika ook in geheel waterlooze woeste-
nijen huisvesten, de lucht vervult!
Bij het „Heerenlogement" wordt voor het eerst weder
halt gehouden. Ook daar ligt wel eene boederij, maar het
is niet noodig er binnen te treden. De boerin van de
„Uitkomst" heeft zoo rijkelijk medegegeven voor de reis,
dat spoedig in het open veld een vroolijk vuurtje brandt;
aan beide zijden daarvan worden stokken in de aarde ge-
stoken, het medegebrachte versche sappige vleesch aan
het spit gestoken, gebraden, en — bijna zou ik gezegd
hebben: „op het welzijn der vriendelijke waardin genut-
tigd", als dat voor een zendeling niet al te Heidensch
klonk. Dan ging het in de woestijn zóó langzaam verder,
alsof men, zooals de oude scümelen placht te zeggen „niet
verder komen wilde." Stellig had men, als de weg langs
Kamaggas moest genomen worden, een kistje in den wagen,
hetwelk Hendrik van zijl tot een geschenk voor zijn ouden
vriend bestemd had.
Ik kan echter het „Heerenlogement" niet verlaten zonder
aan eene korte maar goede preek te denken, die zendeling
leipoldt daar eens gehouden heeft. Het „Heerenlogement"
is namelijk een groote rotskloof, zoo als er daar te lande
zooveel zijn. Zij bestaat uit roodachtige zandsteen en vormt
een driehoek, wier wanden zóó glad en gepolijst zijn, dat
zij blinken, en toch heeft noch steenhouwer, noch polijster
er een hand aan geslagen of er een werktuig bij gebruikt.
Zoo ver men reiken kan zijn de wanden met namen van
reizigers bedekt, die het rotshuis bezocht hebben. Onze
leipoldt bezocht het ook eens, toen hij daar voorbij kwam,
en hij was de eerste onder de Rijnsche zendelingen, die
in „de Uitkomst" logeerde. Zijn reisgezel schreef zijn naam
aan den muur, en vroeg aan leipoldt of hij niet zijn voor-
beeld wilde volgen Toen antwoordde hem leipoldt : „Het
-ocr page 240-
230
is hier de rechte plaats niet om met uwen naam zoo te
pronken. Weet gij niet, dat van de toekomst des Zoons
des menschen geschreven staat, hoevelen dan zich in de
rotskloven zullen versteken, en luide roepen: Bergen valt
op ons, heuvelen bedekt ons!"
Keeren wij nu weder naar „de Uitkomst" terug. Wat
daar in de geliefde zendelingsherherg geschiedde, kon na-
tuurlijk voor de overige boeren niet verborgen blijven. Nu
moet men wel van de meeste hunner getuigen, dat zij voor
reizigers gastvrij zijn; maar zoo als hendeik van zijl het
was en vooral jegens de zendelingen, dat was hun toch te
erg. Daar zij het hem niet beletten konden, zoo moesten
zij hem toch met iets zien te plagen, want wie Gods ge-
nade deelachtig is, krijgt ook zijn deel aan den spot der
wereld. In den geheelen omtrek heette aldra de boer uit
„de Uitkomst" de „Zendelingsvader," en wie de Kaapsche
boeren kent. die weet wel, dat zij hem daarmede geen
vleienden titel gaven. Dat hinderde echter den goeden man
niet en hij is de herbergende huisvader van alle Namaqua-
zendelingen gebleven tot aan zijn dood. Intusschen hebben
meer dan al de anderen, de zendelingen te Eben-Haëzer van
zijne liefde genoten, en ik moet toch nog een weinig nauw-
keuriger vertellen, welk eene vreugde de oude heer in zijne
laatste levensjaren aan de zending in Eben-Haëzer beleefde.
In het voor- en najaar is aan den mond van de 01i-
fantsrivier, die anders zoo eenzaam en woest is, alles
drukte en beweging. Dan komen van heinde en ver uit
den geheelen omtrek de boeren met hunne wagens aanrij-
den om visch te vangen. Ook de Hottentotten, die zich
daar nog ophouden, begeven zich dan naar het strand en
doen mede hun best, om hun dagelijksch brood uit het water
te halen. Niet ver van het strand is een groote zoutpan
daar wordt de visch ingezouten en zoodra dit geschied is,
rijdt men met een of twee vrachten weder naar huis. Ook
de boer uit „de Uitkomst" liet zich ieder jaar bij dezen
-ocr page 241-
231
vischvangst vinden. Juist was hij in Maart 1834 weder
met dit doel aan het strand gekomen, toen hij vernam,
dat den naasten Zondag, 16 Maart, de nieuwe zendeling
van Doornkraal of Eben-Haëzer, zooals\'men het nu noemde ,
onder de daar wonende Hottentotten zijne intreepredikatie
houden zou. Daarbij mocht natuurlijk de zendelingsvader
niet ontbreken. Toen was hij reeds een grijsaard van 60
jaren; maar dat verhinderde hem niet. Hij reed de vier
uren afstands, die de zendingspost van het strand verwij-
derd was, vroolijk op zijn ossenwagen, bovenmate verblijd,
dat er weer een nieuw Eben-Haëzer voor het arme heiden-
volk was opgericht, en daarbij zoo dicht bij „de Uitkomst",
slechts 12 uren ver, dat was voor hem eene dubbele
vreugde. Nu had hij ook het vooruitzicht al den tijd, dat
hij aan het visschen was, regelmatig iederen zondag naar
de kerk te kunnen gaan. Hoe dankbaar was de goede
oude daarvoor zijnen God! Het duurde ook niet lang of
hij had op nieuw gelegenheid zijne dankbaarheid te bewij-
zen. Men zag namelijk spoedig in, dat men zich met den
Nijlstroom bij Eben-Haëzer verrekend had. In plaats van
alle jaren buiten zijne oevers te treden, zooals zijn broe-
der in Egypteland, bleef hij dikwijls twee, drie jaren uit;
ja er zijn wel eens zeven jaren voorbijgegaan, dat er van
eene overstrooming schijn noch schaduw was, en dat veld
en vee van Eben-Haëzer nog magerder waren geworden
dan de aren en koeien van Farao. Toen gebeurde het
menigmaal, dat de zendelingen met hunne Hottentotten
honger leden, en wie weet wat er van hen geworden was
als hendbik van zijl er niet geweest was. Want dat
stond nu eenmaal vast: bij iedere reis, die hij naar het
strand deed, kwam hij niet met ledige handen. Nu eens
bracht hij twee mud meel, een korf met druiven en een
vaatje boter; dan eens was het een mud rogge, een groote
mand vol sinaasappelen, en ook een vaatje boter; daaren-
boven verkocht hij twee mud meel voor 1G Kaapsche daal-
-ocr page 242-
232
ders; waarvoor men bij anderen 40 a 50 daalders betalen
moest. In de lijdensweken van het jaar 1839 wilde hij
zich juist weder naar het strand begeven, toen hahn van
Eben-Haëzer met zijn wagen vóór „de Uitkomst" stil stond.
De arme man zocht koren, want het was een dure tijd
in het land, en meer dan duur op Eben-Haëzer. Vader
van zijl verkocht hem voor billijken prijs en moeder van
zijl deed er om Gods wil nog heel wat bij, dat de vrouw
van hahn in hare keuken opperbest gebruiken kon, en nu
gingen zij beiden te zamen op reis naar Eben-Haëzer. Zij
kwamen laat in den nacht aan. De oude was evenwel den
volgenden morgen vroeg weer op de been, en liet 3 mud
tarwe door zijne knechten als een geschenk in huis bren-
gen. Toen zette hij zich met de familie van den zendeling
aan tafel en gebruikte beide lichamelijk en geestelijk het
ontbijt. Terwijl zij daar zoo zaten stond de oude vader
ongemerkt op en ging naar zijnen wagen. Toen hij weder-
kwam had hij een grooten zak onder den arm. Hij zette
zich weer neder en begon bij teelinden: „Hier, mijn zoon,
u brengt uw vader ook wat mede." Dit zeggende legde hij
een berg peren, amandelen, perziken en rozijnen voor den
zendeling neer. — „Hier, mijne dochter, hebt gij ook wat!"
en de vrouw van hahn kreeg ook hare portie. Dat de
kleine springers niet ledig weggezonden werden, spreekt
van zelf. Alleen vader hahn kreeg niets. Dezen ging zijn
vischnet meer ter harte clan alle amaudelen en rozijnen.
Daarom zette de oude, vriendelijke boer zich neder en
maakte voor hem een nieuw; ook verbeterde hij het oude
groote net, en toen hij zag, dat er geen repareeren meer
aan was, beloofde hij een geheel nieuw te fabriceeren,
dat niet meer aan de oppervlakte bleef drijven zoo als dat
hetwelk zij nu onder handen hadden en waarmede zij be-
drogen waren. De volgende keer zou hij het meebrengen.
Daarvoor liet hem broeder hahn nu ook telkens van
het strand halen, zoodat hij Zondags in de kerk kon
-ocr page 243-
\'
233
zijn, en toen het Paaschfeest was, vierden zij met hem het
avondmaal.
De kerk te Eben-Haëzer ziet er nu zoo slecht niet uit.
Maar toen vader van zijl er op dit Paaschfeest het avond-
maal vierde, was zij een ellendig gebouwtje. Waarlijk de
ossenstal van den boer zag er beter uit. Dat ging den
ouden man ter harte en hij drong er bij de zendelingen
op aan, dat zij eene nieuwe kerk zouden bouwen Hetvol-
gende jaar zou het er dan ook iets van komen en de eerste
hand werd er aan gelegd. Eerst moest men steenen uithak-
ken, en die zaten op Eben-Haëzer niet bijzonder los, zoo
dat dit werk moeite kostte. Nu arbeidt men ook niet best
met eene ledige maag, vooral als men steenen uithakken
moet, en op Eben-Haëzer had men niet veel in de melk te
brokken. Dadelijk was hendbik van zijl bij de hand en
zond hun meel ten geschenke, en bracht daarna een ferme
vracht voor billijken prijs, zonder daarvoor loon te vra-
gen. Toen het volgende voorjaar de goede oude weder
aan het visschen was, werd de eerste steen van de nieuwe
kerk gelegd, hahn had dezen grondsteen netjes behouwen
en eene opening daarin gemaakt. In deze holte deed hij
zendelingsberichten en eene kroniek van Eben-Haëzer, en
nu ging het met de Hottentotten in feestelijken optocht
onder klokkengelui naar de bouwplaats Men zong den
1008ten psalm en hahn bad. Toen hieven zij het lle vers
van den 118en psalm aan, terwijl vader van zijl afdaalde
en den steen neerlegde. Toen de steen gelegd was, sprak
de lieve grijsaard zeer plechtig: „Deze steen zij gelegd in
den naam van den drieëenigen God, God den Vader, God
den Zoon en God den Heiligen Geest!" en bekrachtigde
dit door een hamerslag en een hartgrondig „amen". Het
was intusschen reeds begonnen te regenen, en al het volk
was vol vreugde en dankbaarheid. Daarna gingen zij naar de
oude kerk, en dewijl er nog andere boeren uit de nabuur-
schap en van het strand tegenwoordig waren, werd er voor
-ocr page 244-
234
de nieuwe kerk eene kollecte gedaan. Vader van zijl
maakte een begin met 30 kaapsche daalders en het volk
was gewillig tot geven, ieder naardat hij vermogen ontvan-
gen had. In het geheel werden 300 daalders opgehaald.
Op deze wijze heeft hendkik van zijl tien jaren lang
aan Eben-Haëzer barmhartigheid gedaan en zich een rechte
zendelingsvader getoond. „Als wij geen uitzicht en geen
uitkomst meer weten," zoo placht hahn te zeggen, „dan
wenden wij ons naar „Uitkomst," en daar worden wij niet
teleurgesteld, maar krijgen ook uitkomst." Deze uitdruk-
king is wel wat sterk; maar wij willen hahns woorden niet
op de goudschaal leggen; liefde en dankbaarheid gaven
ze hem in. Spoedig bleek het dan ook, dat alle vleosch,
zelfs het allerbeste, als gras is, en dat er een tijd komt,
dat men ook in de Uitkomst geene uitkomst meer vindt; —
hoe slecht zouden toen de zendelingen er bij gestaan heb-
ben, als er nog niet een andere zendelingsvader ware ge-
weest dan die, welke aan de Olifantsrivier woonde. Hen-
deik van zijl was oud geworden, en hoe lang zou het
nog duren, dat ook hij tot zijne vaderen verzameld werd!
Hij had nog een paar onvervulde wenschen. Oude lieden
zien gaarne naar de klok en van zijl had het in zjjn
ameublement nog niet tot een gewone huisklok gebracht.
Dikwijls uitte hij aan hahn het verlangen om een klok
in eigendom te mogen bezitten, en eindelijk liet hij aan
het bestuur van het Genootschap onder hartelijke groe-
tenissen verzoeken, dat zij hem toch een huisklok zou-
den zenden; de betaling zou hij niet onder zich laten.
Zulk een Bestuur van een zendelinggenootschap heeft vele
dingen te bezorgen, maar als alles zoo gemakkelijk in orde
te brengen ware als een klok voor „Uitkomst" dan was
reeds sedert lang alles in orde. De boer kreeg spoedig
zijn klok, en, zooals men begrijpen kan, ten geschenke,
maar toen hij korten tijd daarna naar het strand reed,
bracht hij een mooi vischnet mede, dat hij gratis voor
-ocr page 245-
235
Eben-Haëzer gemaakt had en daarmede was de klok wel 10
maal betaald, want het kostte toen ongeveer 130 kaapsche
daalders. En toen hij weder naar huis reisde hadden hahn
en klbinschmidt een ferme kast voor hem gemaakt om er de
klok in te doen, en die mooi groen geverfd. Deze laadde
de goede vader op zijn wagen, verheugde zich als een kind
en zeide: „Nu, mijn oude vrouw zal recht blij wezen over
dat werkje." Ook liet hij de vrouw van hahn eene va-
derlandsche koe ten geschenke achter, die wel 70 daalders
waard was. Maar vader van zijl zag niet slechts gaarne
naar de huisklok, even als alle oude lieden. Nog veel
liever zag hij naar een klok, wier wijzers op de eeuwig-
heid wijzen, en waarnaar niet alle oude heden zien.
Daarom had hij ook nog een anderen wensch, en dat wel
naar eene hollandsche vertaling van johannes abndts
„ware christendom." Ook dat boek had hij nimmer kun-
nen machtig worden. Ook daarvoor wisten wij nog raad,
en het werd hem van ons genootschap ten geschenke ge-
zonden. De vreugde van den grijsaard klom ten top toen
hahn hem dit boekwerk tegelijk met twee paar kousen in
„de Uitkomst" overgaf. Sedert dien tijd zag men hem veel
in dat boek bezig, ook onderzocht hij nog meer zijn Bijbel
dan vroeger, want zijn zoon hendbik was nu zoo ver, dat
hij hem het grootste deel van het opzicht der hofstede kon
overgeven. Toch was het niet alleen omdat de oude meer
tijd had, dat hij zich tot Gods Woord voelde heengetrok-
ken, maar veelmeer omdat hij bemerkte dat hij nog maar
weinig tijd had. Onder den zegen van Psalm 90: 12 rijpte
hij nu van dag tot dag als eene vrucht die hoe langer hoe
zoeter wordt. Boven alles was het dat dierbare artikel
over de rechtvaardiging des zondaars uit genade door het
geloof, hetwelk het lieve, oude, vriendelijke kind Gods op
de Uitkomst dagelijks aangenamer werd. Als hij zoo een
of ander bij zich kon krijgen om met hem over den eeu-
wigen troost zijns harten te spreken, dan was het als
-ocr page 246-
236
huppelde dat oude hart en als kreeg het vleugelen als die
der arenden. Zoo was het vooral in Augustus 1H42. Reeds
een paar dagen lang had het onophoudelijk geregend en
de boer was zijne kamer niet uitgeweest. Daar traden des
avonds nog laat drie ruiters tot op de huid toe nat zijne hof-
stede binnen. Het waren geliefde gasten, s. hahn en lütz
van Eben-Haëzer en hugo hahn uit het Namaqualand.
De laatste was bezig een broeder te zoeken, die hem kon
vervangen, want hij wilde het Damraland eens in, en de
eerste zochten een assistent voor den bouw hunner kerk.
Er werd naar Wupperdal geschreven, de broeders, die
daar waren moesten naar „de Uitkomst" komen; men moest
noodzakelijk met hen spreken. Dientengevolge kwamen
nog 4 zendelingen, leipoldt , budlee , schrödee en wag-
nee. Toen was de oude zendelingsvader nog eenmaal bo-
ven de wolken van blijdschap. Zeven zendelingen te gelijk
had hij nog nooit onder zijn dak gehuisvest. Maar er
daalde ook een buitengewone zegen op deze bijeenkomst
neer, zoodat zij zich allen verwonderden, dat bij de moei-
lijke aangelegenheden, die men verhandelde, zij elkander
zoo goed verstonden, en het zoo goed eens werden. bxjd-
leb was bereid zijn Wupperdal te verlaten en in Nama-
qualand te trekken, en wagneb besloot mede te gaan naar
Eben-Haëzer om aan den bouw der kerk behulpzaam te
zijn. Welk een geest in deze conferentie onder het dak
van hendbik van zijl heerschte, kon men beoordeelen
uit een fragment van den brief van hugo hahn, dien hij
in de Uitkomst geschreven heeft. „Is het niet onze taak
en onze lust, dat wij de kennis des Heeren verbreiden,"
zoo heet het daar, „zoo ver onze stem reiken kan? Wilt
gij zelf, geachte Vaders, niet, dat het licht des Evange-
lies op den kandelaar worde gezet, om door allen, die in
het huis zijn, gezien te worden? Ik spreek zeer openhar-
tig en verzoek daarom vergeving als ik te openhartig
ben; maar mijn hart brandt voor de uitbreiding van des
-ocr page 247-
237
Heeren Woord in het Namaqualand, en geve de Heer, dat
ik in zijnen dienst verteerd worde! Daar staat Klein-Nama-
qualand als een kind, dat nog geboren moet worden, maar
daartoe ontbreekt de kracht. Groot-Namaqualand strekt de
handen uit en roept: Komt over en helpt ons! Daar is
een Jonker Afrikaner, die uit eigen beweging eene kerk
bouwt en met zijn volk godsdienstoefening houdt. Daar
zijn andere stammen, die met vreugde ieder opnemen, die
slechts Gods woord verkondigen kan. En deze hongerigen
zijn niet enkelen, neen het is een honger, die God naar
zijne beloftenissen in het land heeft gezonden onder ge-
heele stammen. En wat zullen wij van de arme, arme
Damra\'s , Nawissen, enz. zeggen ? Ach, mijn hart wordt
met innerlijk medelijden vervuld, als ik aan hen denk, en
één ding spijt mij maar, dat ik mij zelven niet in honderd
stukkeu verdeelen kan om hun allen de blijde boodschap
te kunnen brengen! — O, geliefde Vaders, neemt gij
toch onzen büdlee niet van ons weg, maar zend ons in-
tegendeel nog vier broeders, die allen handen vol werk
zullen hebben. Ik durf wel zeggen: als ik genade gevon-
den heb in uwe oogen, dan geeft gij mijne bede ge-
hoor." — Er is nu eenmaal eene wonderlijke kracht daarin
gelegen als zulk een oude vader zijne handen omhoog heft
in het belang zijner kinderen. Toen de conferentie afge-
loopen was, zong het zevental met den gastheer en de
zijnen: „de genade zij met allen;" toen trokken zij op en
zegenden het huis, waar zij vrede hadden gevonden.
De meesten van hen zagen den grijsaard niet weder.
Reeds in den herfst van dit jaar leed hij veel door pijn in
al zijne leden. Toen het voorjaar van 1843 kwam, had
hij een groot verlangen naar zijne oude badplaats aan het
strand; hij meende, dat een zeebad hem goed zou doen.
Toen hij er aankwam, was men juist gereed om de nieuwe
kerk te Eben-Haëzer in te wijden. Daar was veel vreugde
onder jong en oud en ook de oude vader van zijl ver-
-ocr page 248-
238
heugde zich hartelijk over het flinke gebouw, maar hij was
niet meer de man van vroeger. Nog eenmaal kwam hij
met het heerlijke Paaschfeest in de nieuwe kerk, maar
daarna keerde hij zeer vermoeid en afgemat naar „de Uit-
komst" terug en zag zijn geliefde Eben-Haëzer niet weer.
Hij gevoelde dit zelf reeds bij het afscheid en drukte zich
aldus uit, dat de Heer zijn verlangen naar het zeebad ge-
bruikt had, om hem te vergunnen nog eenmaal avondmaal
te houden. Zijne pijnen werden van dag tot dag erger. Het
was tegelijker tijd smartelijk en aangenaam den ouden man
op zijn bed te zien liggen als een roos onder den kruisdoorn.
Nog één wensch had nu zijn oude hart: Dat toch zijn
oude vader schmelen nog eens bij hem kwame. Toen deze
dit vernam, verliet hij dadelijk Kamaggas en kwam op
Uitkomst. Ik heb er nooit iets van gehoord, wat die beide
oudjes met elkander verhandeld hebben, en vragen kan
men het hun niet meer, want beiden zijn reeds heengegaan.
Maar lutz en hahn vertellen, dat zij telkenmale als zij
den ouden vader op zijn ziekbed bezochten, zich bij hem
verkwikten. Zijne smarten waren groot en veel rust kon
hij in zijn huis niet genieten; daar is zulk een boerenwerf
niet toe ingericht. Echter hoorden zij nooit eene klacht
van hem, ofschoon hij wenschte, dat de Heer spoedig kwame.
Onder zijn hoofdkussen lagen de Bijbel en abndt, zoo
dikwijls hem dit mogelijk was las hij daarin. Zoo lag hij
op drie maanden na twee geheele jaren.
Toen in 1845 de visscherij van Maart wederkwam, sloop
de holoogige honger vergezeld van besmettelijke ziekte op
Eben-Haëzer rond als nooit te voren. Waar blijft nu van
zijl met het mud meel en het vaatje boter? Moeder hahn
kon het nu zoo goed gebruiken. En de kleine theophilus
heeft in langen tijd geene rozijnen gegeten. Vader van zijl
brengt geene rozijnen meer. Op den 2e Maart liet de Heer
zijnen dienaar in vrede heengaan.
-ocr page 249-
239
VIJFENTWINTIG JAREN IN STELLENBOSCH.
Op den 7ea October 1829 waren de eerste Rijnsche zen-
delingen in de Kaapstad aan land gestapt. Onder hen be-
vond zich paulus daniel lückhoff , de eenige Elberfelder
bovendien, die tot dusverre door het Rijnsche genootschap
werd uitgezonden; toenmaals was hij 26 jaren oud. Even
als de overigen was ook hij zeer verlegen werwaarts hij
zijn weg te nemen had om de heidenen te bereiken; in
die dagen wist men er te huis heel weinig van, en daarom
was het viertal opgedragen den raad van Engelsche vrien-
den aan de Kaap in te winnen. Maar deze kwam hun
voor niet bijzonder goed te zijn. Wat nu aan te vangen?
De barmhartige God liet niet lang op zich wachten, want
er verliepen slechts enkele weken of daar kwam een depu-
tatie van Stellenbosch in de Kaapstad aan, welke het ver-
zoek overbrachten, dat lückhoff hun zendeling worden
zou. De afgevaardigden waren geene heidenen, maar eer-
lijke christenmenschen, Stellenbosschers, en Stellenbosch
is eene Nederlandsche kolonie in het Kaapland, ettelijke
mijlen van de Kaapstad verwijderd. De kolonisten hielden
toen ter tijd allen slaven, meest Negers, Mozambiekers,
ook enkele Maleiërs. Nu bestond in Stellenbosch sedert
het jaar 1800 een klein zendinggenootschap, door eenige
godvreezende boeren opgericht, hetwelk er een eigen zen-
deling op na hield, om de kleurlingen in het Woord Gods
te onderwijzen, want de leeraar van Stellenbosch bemoeide
zich niet met hen en vele boeren lieten hun slaven opgroeien
als het vee. Men telde toen in Stellenbosch en een uur in
den omtrek niet minder dan 2000 slaven. Ongelukkig waren
de beide zendelingen, welke het Stellenbosscher genootschap
in de 29 jaren van zijn bestaan gehad had niet veel vooruit
gekomen; in het genootschap zelf was nu ook juist geen
brandende ijver voor de zaak des Heeren, toch waren er
-ocr page 250-
240
altijd nog eenige leden aanwezig, welke haar ter harte
namen. Deze hoorden nauwelijks, dat er Duitsche zen-
delingen in de stad waren, of het bestuur van het genoot-
schap nam het besluit om een van hen voor Stellenbosch
te gaan vragen, omdat zij reeds sedert eenigen tijd geen
zendeling meer hadden. En hunne keus viel op lückhoff.
Die moest dan ook naar Stellenbosch om te preeken. „Het
licht gaat voor ons in de duisternis op" zeiden de slaven
van eene kolonist, toen zij uit de kerk kwamen, en een-
stemmig verkozen de bestuurders van het genootschap
lückhoff tot hun zendeling. Deze kon natuurlijk niet
dadelijk aannemen, maar moest met de overige drie raad-
plegen; van zekeren kant kwamen er vele bedenkingen en
zwarigheden tot eindelijk, zoo als het bij zulk heen en weer
slingeren gewoonlijk gaat, de Heer tusschen beide trad en
op zijne wijze doorbrak. Toen lückhoff niet wist, wat hij
doen zou en er juist weder een dringende brief uit Stellen-
bosch aangekomen was, gaat hij \'s avonds naar eene kerk
in de Kaapstad, waar juist een zendeling preekte. Deze
had tot tekst Exod. 14: 15: „Wat roept gij tot mij? zegt
den kinderen Israëls dat zij voorttrekken." Dit was voor
lückhoff volmaakt gepast, en deze verklaarde in het naar
huis gaan, dat het nu zijn wil was naar Stellenbosch te
trekken. Het drietal had er niets op tegen, en den vol-
genden Zondag, 6 Januari 1830 hield lückhoff zijne
intreerede te Stellenbosch. Dit ging alles evenzoo in zijn
werk, als wanneer bij ons een dominé zijn intree doet.
Het zendelinggenootschap had reeds sedert jaren eene eigen
kerk voor de gekleurde bevolking laten bouwen, die om-
streeks 500 toehoorders kon bevatten. In de voorste ban-
ken zaten de bestuurders en achter hen de slaven. Maar
daar was geene gemeente. De beide vorige zendelingen
hadden in het geheel slechts 13 heidenen gedoopt, welke
deels gestorven, deels vertrokken waren. De menschen
welke zich in en buiten de kapel bevonden waren allen
-ocr page 251-
241
heidenen. De leeraar van Stellenbosch leidde door eene
toespraak lückhoff als hun zendeling tot hen in en daarop
predikte deze over Handelingen 10:29: „Daarom ben ik
ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo
vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden?"
Dat de wijzen uit het Oosten, op den dag van Driekonin-
gen, ook ter sprake kwamen spreekt van zelf.
Dat was het begin der Rijnsche zending in Stellen-
bosch. Ik zeg „Rijnsche zending", want ofschoon lück-
hoff door het Stellenbossche genootschap als zendeling
werd aangenomen en ook daardoor onderhouden werd,
bleef hij toch onder de leiding van het Bestuur in het
vaderland. Een paar oude godzalige luidjes namen hem
bij zich in huis en hij leefde met en bij hen alsof hij
hun eigen kind geweest was.
Werk was er waarlijk genoeg en over verveling had de
zendeling zich niet te beklagen. Behalve de openbare
prediking des Zondags en een paar malen in de week,
had hij drie bijzondere werkzaamheden. De eene was de
avondschool; zij werd met volwassenen gehouden, zooveel
er maar lust hadden om te leeren. Daarin was het bo-
ven alles om de kennis van Gods woord te doen. Geluk-
kig, \'t zij in het voorbijgaan gezegd, sprak de zendeling
Hollandsch, dat alle „gekleurden" daar verstaan. De
andere werkplaats was de dorpsgevangenis. Hier waren
niet allen slaven, maar ook Hottentotten en Bastaards,
welke hun straf ondergingen, louter heidenen, wier ziele-
zorg door de plaatselijke overheid aan den zendeling was
opgedragen. De derde bezigheid was buiten het dorp.
Rondom de ko,m van het dorp lagen de boerderijen der
kolonisten en daaronder verscheidene, die door de bestuur-
ders van het genootschap bewoond werden. Op al deze
hofsteden waren slaven en lückhoff reisde rond om hun
het woord Gods te prediken. Indien hij iedere week twee
dagen voor deze bezoeken afzonderde, dan had hij toch nog
16
-ocr page 252-
242
8 weken noodig eer hij rond kwam. Daar had hij menig-
maal 40, 60, ja 100 slaven tot toehoorders, welke meestal
bereidwillig door hunne meesters naar de avondgodsdienst-
oefeningen werden gezonden. Ook moet ik nog opmerken,
dat onze zendeling door vele godvreezende menschen
verzocht werd tot krankbezoek, of tot oefening houden;
want met den leeraar der plaats was het toen niet al
te best gesteld.
De verwaarloozing onder de niet blanke bevolking was
groot en de arbeid onder haar viel zuur. Een voorval
als het volgende was waarlijk geene uitzondering, lückhopj
vroeg in de Zondagmiddag-catechisatie: „van waar hebt
gij en al wat bestaat uwen oorsprong?" Van 100 slaven,
die tegenwoordig waren, gaf niemand antwoord. De vraag
werd viermaal gedaan, om hen tot nadenken tè brengen. Ein-
\' delijk staat een 40 jarige slaaf op en antwoordt: „van den dui-
veV\'.
Toch waren er van het begin af altijd eenigen, welke de
moeite aan hen ten koste gelegd, door hunne vlijt verzoetten,
daar zij alle krachten inspanden om het heil deelachtig
te worden. Vele anderen deden daarentegen den zendeling
ook allerlei verdriet; en dat waren de heidenen niet alleen.
Op Stellenbosch bevonden zich onder de Christenen vele
vijanden der waarheid, die met het zendingswerk den spot
staken. Zij overlaadden ïaIckhoff met schimp, wierpen
de glazen der school in, zetten eene mand met steenen
voor de kerkdeur en al dergelijke guitenstreken meer, die
Satans trawanten in alle werelddeelen uitvoeren. Ook de
Mohamedanen pasten op hun tellen. Het was toen reeds
de tijd, dat onder de slaven, voornamelijk onder de
Maleiers, voor den valschen profeet eene krachtige zending
begonnen werd, niet minder in Stellenbosch dan elders.
Natuurlijk kon Ismaël zijn karakter niet verloochenen; hij
moest tegen den zoon der vrije opstaan, daar deze hem
in het vaarwater gekomen was. lückhopp heeft het in de
eerste jaren hard genoeg tegen hem te verantwoorden gehad.
-ocr page 253-
243
Op den 13en Maart 1831 mocht de zendeling de eerste
vrucht van zijnen arbeid inoogsten. Het was eene oude
60 jarige vrouw, die zich zelve uit de slavernij had vrij-
gekocht. aurora, in het Hollandsen „morgenrood" was
de heidensche naam van deze eersteling der geheele Rijn-
sche zending, die op genoemden dag in den doop des
Heeren werd gedoopt. Op dit morgenrood is een aange-
name zalige morgen in dezen arbeid gevolgd. God zij
daarvoor geloofd! De oude vrouw werd in Stellenbosch
wel buitengewoon belasterd, maar waar doet men dat
niet? En luokhoff werd deze smaad rijkelijk vergoed
door de hartelijke belangstelling, die een kleine kring van
godzalige lieden in het dorp in zijn werk stelde. In het
bijzonder moet ik gewag maken van drie vrouwen, welke
zich geheel wijdden aan eene dagschool voor heidensche
vrouwen, en dat wel jarenlang met onverdroten ijver.
Eveneens moet ik melding maken van een godvreezend
man, die lückhoff in de avondschool ter zijde stond,
en die deze dikwijls geheel alleen hield als de zendeling krank
of op reis was. En dat alles om Christus wil. Ook niet
alleen voor de kleinen; o, neen, in de eerste jaren was
er zooveel aan de grooten te doen, dat de kleinen hun
eisch zelfs niet krijgen konden. Al de scholen, die tot
dusverre genoemd\' zijn, waren voor volwassenen Maar
weldra openbaarde zich de noodzakelijkheid om ook de
kinderen onder regelmatige schooltucht te brengen, en na
drie jaren werd tot eene kinderschool overgegaan, waar
naast echter de anderen bleven voortbestaan. Zendeling
wachtendonk werd tot dat einde aan lückhoit toege-
voegd, welke laatste omtrent dezen tijd met eene vrouw
uit Stellenbosch in het huwelijk trad en een woonhuis ten
geschenke kreeg, wachtendonk bleef niet lang aan
lückhopfs zijde arbeiden, daar hij reeds in het volgende
jaar stierf. In zijne plaats trad nu zendeling külpmann,
die hier zijn loopbaan begon. Ook trad in dezen tijd nog
16*
-ocr page 254-
244
eene andere hulpe in dienst der zending, die haar jaren
lang tot sieraad strekte, ik bedoel zuster kühleb, de
lieve diakones der Stellenbossche gemeente. Onder kruis
en trouw aanvaardde zij haar ambt; niet ver van het dorp
verdronk haar man; hij was nog maar zeer onlangs als
zendeling aan de Kaap gekomen. Zijne weduwe bleef in
Stellenbosch, en vond daar dadelijk met de drie boven
vermelde vrouwen zooveel te doen in de vrouwenschool,
en de Heer gaf zooveel zegen op haar werk, dat haar
besluit spoedig was genomen, om haar leven in den dienst
der zending te blijven besteden.
Vier jaren was lückhoit in Stellenbosch geweest, en
zijne kleine gemeente was tot 16 zielen aangegroeid, toen
eene gebeurtenis plaats vond, die van groote beteekenis
was voor de zending in de Kaapkolonie. Tot dusverre
waren de meeste kleurlingen, met uitzondering van de
Bastaards en Hottentotten, slaven; slechts weinigen hadden
zich vrijgekocht of waren vrijgelaten. De slavenstand stond
wel niet volstrekt de bekeering in den weg; maar veroor-
zaakte toch vele moeilijkheden, voornamelijk als de mees-
ters der slaven, wat helaas, maar al te vaak het geval
was, geen vrienden van het Evangelie waren. Toen ver-
klaarde Engeland alle slaven in de kolonie vrij, betaalde
eene aanzienlijke som gelds om de eigenaars tevreden te
stellen, en stelde een tijdperk van 4 jaren vast, binnen
hetwelk de geregelde overgang van de slavernij in de
vrijheid plaats zou vinden. Op den eersten December van
het jaar 1838 mocht er in de geheele kolonie geen enkele
slaaf meer te vinden zijn. De indruk, dien dit besluit
teweeg bracht, was machtig; in de slaven ontwaakte de
vrijheidszin, in de kolonisten de verbittering over dezen
maatregel der regeering en daarbij de bezorgdheid voor
het misbruik, dat de kleurlingen van hunne vrijheid zouden
maken. De zendelingen zagen zich nu de moeilijke taak
opgelegd om door het woord der waarheid, dat waarlijk
-ocr page 255-
245
vrij maakt, de vleeschelijke vrijheidszucht der kleurlingen
te dempen, en daardoor de lasteringen en verkeerde ver-
moedens der kolonisten te beschamen. Ook in Stellenbosch
werd daarvan veel werk gemaakt, zooals men denken kan.
Ongelukkig begon toen lückhoff reeds te sukkelen, en
daar külpmann verplaatst was, werd de arbeid dikwijls
te zwaar, ofschoon de trouwe helpers van vroeger de hand
niet van den ploeg aftrokken. Vooral de streek, die later
Sarepta genoemd werd, leverde veel vreugde op, omdat
zich daar reeds vele lieve opgewekte zielen bevonden, in
wier schatting de zendeling altijd te weinig kwam. Ook
de kinderschool was in bloei geraakt, zoodat de Opper-
rechter uit de Kaapstad, de president van alle schoolcom-
missies in de kolonie, zijne groote tevredenheid daarover
betuigde, en van de regeering voor haar eene ondersteu-
ning verwierf van 600 pruisische daalders. Zendeling
knab werd toen voor haar bestemd. Hoe dichter in dit
jaar de dag der vrijlating naderde, des te grooter werd
in het dorp het getal der kleurlingen. Veleu konden zelfs
den dag hunner bevrijding niet afwachten; zij kochten
zich vrij en zetten zich als daglooners te Stellenbosch
neer. Men bouwde reeds bij voorbaat groote huizen in
het dorp, die men bij gedeelten aan de kleurlingen ver
huurde. Daardoor vermeerderden ook het kerk- en schoolbe-
zoek in het oog vallend. Daar er vroeger slechts van 100
tot 200 regelmatige kerkgangers waren, zoo bedroeg hun
getal tegen het jaar 1838 in den regel 500. Terwijl de
jaarlijksche kollecte, welke bij iedere godsdienstoefening
aan de deur werd gehouden, en die aan het Stellenbossche
genootschap werd overgegeven, vroeger slechts 30 tot 50 gul-
den bedroeg, zoo steeg deze in 1837 tot/ 100 en in 1838
zelfs tot / 260. De wasdom der gemeente was naar
verhouding langzaam toegenomen. Aan het eind van 1838
waren 39 volwassenen en 43 kinderen gedoopt geworden,
en bedroeg het getal avondmaalgangers 45. Een zeer
-ocr page 256-
246
groot getal stond gereed tot de gemeente toe te treden,
en ontving tot dat einde zorgvuldig onderricht. Zoo veel-
belovend was toenmaals de zending in Stellenbosch, dat
ook de Engelsche Methodisten een zendeling daarheen
zonden, die van toen af naast de onzen zijne werkzaam-
heid begon, hetgeen, ongelukkig, niet zonder onaange-
name ervaringen geschieden kon.
Zoo kwam dan de eerste dag van December 1838 in het
land en met hem de vrijlating der slaven. De toeloop naar
de kerk was dien dag buitengewoon, en alles liep zonder
de rustverstoringen, die de kolonisten geprofeteerd hadden,
af. De kolekte aan de kerkdeur bedroeg 72 gulden. Maar
dit was klaarblijkelijk, dat de zending door deze gebeur-
tenis in een anderen toestand was gekomen. In het
Stellenbosch-genootschap zelve was de onverschilligheid
voor de zending toegenomen naarmate de dag van de
vrijlating der slaven naderde. Vele leden daarvan
verklaarden luid, dat zij niets meer voor de bekeering der
heidenen wilden doen. Daar tegenover drong in de harten
der bekeerden uit de heidenen met den dag hunner vrij-
lating een nieuw leven binnen. Sedert zij vrije leden der
burgerlijke maatschappij waren, die niet meer met lijf en
leven van hunne meesters afhingen, ontwaakte in hen het
verlangen ook om eene kerkelijke gemeente te vormen, en niet
meer, zooals vroeger, veracht en nauwelijks geduld, met
allerlei achterstelling bij de blanken, als gasten en vreem-
delingen in de groote Christengemeente toegelaten te
worden. Vroeger moesten zij toch in de Christelijke kerk
op den grond zitten, terwijl de blanken op stoelen zaten,
en durfden ook nooit de gedoopten te gelijk met de blanken
aan den nachtmaalsdisch plaats nemen. De zendelingen
oordeelden dat dit verlangen met het Woord Gods over-
eenstemde, en voor de vrije ontwikkeling van het geestelijk
leven heilzaam en noodig was; daarom willigden zij gaarne
hun begeerte in, om uit hun midden een kerkeraad te
-ocr page 257-
247
kiezen. Zoo werden dan twee ouderlingen en twee diakenen
gekozen, die met de zendelingen de gemeenteaangelegen-
heden behartigen zouden. De ijver dezer jeugdige gemeente
was groot. Daar de tegenwoordige kapel bij de altijd
grootere opkomst te klein werd, zoo besloten zij uit hun
eigen middelen eene nieuwe, grootere kerk te bouwen en
spoedig was daartoe voor 5000 gulden ingeteekend en waren
80000 tegels in gereedheid gebracht, terwijl dienstbetoo-
ningen van allerlei aard bij het bouwen werden toegezegd.
Maar het zendelinggenootschap van Stellenbosch had maar
geen vrede bij deze geweldige krachtsontwikkeling van de
eertijds zoo diep onderworpen slaven; het maakte aanspraak
op de kapel als zijn eigendom en beloofde die te vergroo-
ten, ook zag het ongaarne, ,.dat de heidenen eene eigene
school bouwden, en begeerde dat deze hunne bijdragen
aan het bestuur zouden afstaan. Om den vrede te bewa-
ren, bleef toenmaals de kerkbouw achterwege en verge-
noegde men zich met het vergrooten der oude kerk, ook
bleven de kleurlingen voortgaan een gedeelte hunner ko-
lekten aan het genootschap af te staan. Een ander gedeelte
daarvan legden zij deels in de armkas, die reeds sedert
jaren bestond en welke zich voornamelijk in het moeilijke
jaar 1839 nuttig toonde. Toen toch kwamen de mazelen
na 32 jaren voor het eerst weder in de kaapkolonie en was
er veel ondersteuning voor behoeftigen noodig. Anderdeels
besteedden zij die gelden aan de school, welke toen onaf-
hankelijk van het Stellenbossche genootschap ingericht
werd. Ook bleef het toezicht over de inwendige aange-
legenheden der gemeente aan\'den kerkeraad opgedragen.
Niettegenstaande deze onaangename stoornis ging het
eigenlijke zendingswerk flink vooruit. De vruchten van het
nieuwe leven werden openbaar, zoodat het ook zichtbaar
werd voor die menschen welke anders geen oog voor het
werk des Geestes hebben. Zoo verklaarde omstreeks dezen
tijd de burgerlijke commissaris bij gelegenheid van een
-ocr page 258-
248
schoolfeest der Stellenbossche broeders; dat hij er dikwijls
over had nagedacht, waar het toch van daan kwam, dat
in de laatste jaren slechts zoo weinig gerechtszaken voor-
kwamen , zoowel in lagere als hoogere gerechtshoven j hij
wist daarvoor geene andere oorzaak op te sporen dan de
ijverige werkzaamheid der zendelingen, door welke de
menschen niet allen op geestelijk en kerkelijk gebied, maar
ook in het huiselijk en burgerlijk leven in ieder opzicht
beter werden. Ik voer hier nog in het bijzonder als een
bewijs aan, hoe Gods Woord toenmaals in eere was, dat
de zending der Muzelmannen op dit dorp zoo goed als
geen voortgang had. De bevrijding der slaven had namelijk
ook de Mahomedanen zeer wakker gemaakt. Een hunner
priesters roemde in de Kaapstad er op, dat aldaar in een
jaar bij de 3000 kleurlingen Muzelmannen waren geworden.
In Stellenbosch echter niet één. Daarentegen wies de
Gemeente. In 1840 werden alleen 135 kinderen gedoopt,
toen waren er ook 76 avondmaalgangers en in de school
zaten bij de 400 kinderen. Daarbij was de toevloed tot
de kerk zoo groot, dat het Stellenbossche Genootschap
nieuwe pogingen aanwendde om de kerk weder aanmer-
kelijk te vergrooten. Eene kolekte daartoe door lückhofp
ingesteld, en waaraan niet alleen christenen maar ook
heidenen deel namen, bracht 20000 kaapsche guldens op.
Het was een groote feestdag toen de nieuw aangebouwde
vleugel der kerk op den len December 1840 werd ingewijd. Dit
bedehuis kon nu 1200 menschen bevatten en toch was het
nog niet groot genoeg, want niet allen konden plaats
vinden. De kolekte bedroeg op dien dag 400 gulden.
Ook de inwendige toestand der gemeente was over het
geheel verblijdend. Er was altijd, zooals dat bij zulk eene
jonge gemeente niet anders te verwachten is, veel zwakheid
en onvolkomenheid, en er hadden ook „teruggangen" plaats;
maar er werd eene ernstige tucht gehandhaafd, en lieve
zielen, die in levendige gemeenschap met hun Heiland
-ocr page 259-
249
leefden, waren gelukkig niet zoo heel dun gezaaid. Daar
waren er velen, die iedere ook de oudste Christelijke
gemeente ten sieraad zouden hebben verstrekt.
Nog een gevolg van de vrijmaking der slaven moet hier
vermeld worden, daar het de zending op Stellenbosch zoo
belangrijk maakte. De vrijgelaten slaven zochten natuur-
lijk werk, om hun brood te verdienen en dit vonden zij
voornamelijk in de Kaapstad en in en bij de dorpen. Zoo
werd ook Stellenbosch eene verzamelplaats der kleurlingen.
Hun getal had zich in 1840 tegen tien jaren vroeger
verdrievoudigd. Men telde binnen Stellenbosch en in de
omstreken 7000 hunner. Met dit getal wies natuurlijk
ook de behoefte naar vermeerdering der zendingskrachten.
Nn werd lückhoff ongelukkig door eene hardnekkige hoofd-
pijn zeer in zijn arbeid gehinderd, en hoe aanhoudend
en rusteloos hij ook altijd voortwerkte, toch kon hij met
knab samen het werk niet naar eisch volbrengen. Daarom
werd in den zendeling esselen eene nieuwe kracht voor de
zending naar Stellenbosch gezonden. Het genootschap
aldaar bracht nog maar ter nauwernood f 500 op voor
lückhoef , al het overige, dat tot onderhoud der zending
noodig was, moest van Duitschland komen, waarbij even-
wel de aanzienlijke ondersteuning, die de regeering voor
de school gaf, zeer te pas kwam. Nu gedeide het werk
in den omtrek, vooral aan de Kuilsrivier, bijzonder voor-
spoedig door den ijver van esselen. In 1843 bracht deze
het zóóver, dat daar eene kapel gebouwd werd, ook werd
er eene eigene school gesticht en de geheele buurt kreeg
den naam Sarepta, terwijl zij als een onderdeel van
Stellenbosch bleef bestaan. In 1844 waren daar reeds
10 gemeenteleden, onder welke menige zoete vrucht der
genade te genieten viel. Omdat er op Sarepta zelve geen
goed woonhuis voor den zendeling was te vinden, en de
middelen van het genootschap niet toereikend waren om
er een te bouwen, zoo werd de dienst daar van uit het
-ocr page 260-
250
4 uren verwijderde Stellenbosch waargenomen, hetgeen
vele bezwaren met zich medebracht. Een onderwijzer
voor de school was op Sarepta woonachtig; hij was wel
is waar nog jong en bovendien zelf een kleurling, maar
hij heeft zich toch goed gehouden, dat zoo veel te meer
vermelding waard is, omdat de helpers uit de inboorlingen,
wegens de vele verzoekingen, waaraan zij bloot staan, en
waartegen zij lang niet allen bestand zijn, slechts zelden
op den duur getrouw en bruikbaar blijven. Wij danken
er Gods genade voor, dat het met januabi op Sarepta
anders en beter is gegaan. Ditzelfde kunnen wij van een
paar inlandsche meisjes zeggen, die als bewaarschoolhou-
deressen op Stellenbosch aangesteld werden. Zij hebben
zich flink gehouden en een van haar is later met januari
in het huwelijk getreden, en staat als schoolmeestersvrouw
op Sarepta, waarbij alleen de bewaarschool te Stellenbosch
verloren, maar Sarepta zeker veel gewonnen heeft.
Op deze wijze hadden de zendelingen zestien jaren op
Stellenbosch gearbeid; van dat werk was eene gemeente
van 218 volwassenen en 195 kinderen de vrucht. Toen
had er in 1846 voor hen weder eene gewichtige gebeur-
tenis plaats. Tot dusverre h\'ad het Stellenbossche Genoot-
schap de geheele werkzaamheid onder de kleurlingen en
daarom ook de gemeente zelve beschouwd als onder zijn
opzicht staande, en hoe weinig het zich in den loop der
jaren ook om de geheele zaak bekommerd had, zoo was
toch eene enkele omstandigheid toereikend om het bestuur
op eenmaal in vuur en vlam te zetten. Naar het reglement
van het Genootschap bestond dit uit 12 leden, waarvan
jaarlijks 4 aftraden en 4 nieuwe werden gekozen. De
bestuurders konden slechts uit de bijdragende leden gekozen
worden. Tegen het einde van het jaar 1845 was evenwel
het Genootschap zóó ingesmolten, dat er nog slechts twee
leden verkiesbaar waren voor het bestuur. Toen sloegen
de zendelingen voor, de andere twee uit de niet blanke
-ocr page 261-
251
bevolking te kiezen, van welke een niet onbeduidend getal
betalende leden van bet Genootschap waren geworden;
reeds vroeger was zulk een voorstel van het Genootschap
zelve uitgegaan. Maar toen nu in der daad aanstalten
werden gemaakt om tot die keuze overtegaan, ontwaakte
de oude verachting der blanken tegen de kleurlingen op
nieuw, en dat met alle kracht. Men koos twee kleurlingen
tot bestuurders. Dit had niet alleen ten gevolge, dat vele
bestuurders hun post nederlegden, omdat zij met „dat
zwarte goed\'" niet samenwerken wilden, maar men stond
er ook op, dat het reglement van het Genootschap zóó zou
worden veranderd, dat de keuze der kleurlingen onmogelijk
werd gemaakt. De zendelingen konden in zulk een beginsel
niet toestemmen; de gemeente was daar natuurlijk ook
niet mede tevreden, en het kwam nu tot zeer stormachtige
tooneelen, die ten gevolge hadden, dat de zendelingen
met de gemeente zich van het Stellenbossche genootschap
afscheidden, de kerk verlieten en eene zelfstandige, onaf-
hankeLijke gemeenschap vormden, die enkel onder de
leiding van het Rijnsche Zendinggenootschap stond. De
kleurlingen hadden besloten om de ondersteuning, die zij
door het kerkgebouw en het inkomen van een hunner zen-
delingen van het Stellenbossche Genootschap ontvingen, te
laten varen, en dat alles uit eigene middelen en door de
hulp van enkele goede vrienden te boven te komen. Twee
maanden lang duurde deze scheiding en de godsdienst-
oefening werd in de school gehouden. Eindelijk draaide
men bij. Het Genootschap erkende de gemeente als zelf-
standig en liet haar de gebouwen als kapel, woonhuis enz.
over, alleen onder voorwaarde, dat zij de noodige herstel-
lingen en de renten der loopende schuld overnam. en ook
dat de godsdienstoefeningen daarin op de tot dusver ge-
bruikelijke wijze zouden worden gehouden. Werden deze
voorwaarden niet vervuld dan kon het Genootschap zijne
eigendommen na 20 jaren weder terug vorderen.
-ocr page 262-
\\
252
De beslissende stap tot zelfstandigheid was alzoo gedaan;
nu was de vraag nog of de gemeente genoeg levensvat-
baarheid had, om op den ingeslagen weg voort te gaan.
Het kon niet missen of de zucht naar vrijheid, die zich
bij die gelegenheid geopenbaard en zich ook reeds krachtig
betoond had, moest nog door menige wankeling heen worstelen.
Dit werd spoedig openbaar. Het was noodig geworden,
dat bsselen naar een anderen zendingspost werd verplaatst.
Dit was verscheidenen gemeenteleden niet naar den zin , en
zij stonden er op, dat esselen hun zendeling bleef. Zij
lieten zich daarover uit in een onbetaraelijken toon, die aan
hooghartigheid grensde; zelfs lückhoff, hun oude, geliefde
zendeling had daaronder te lijden; daarbij lieten zij hun mis-
noegen ook daardoor blijken, dat zij hunne bijdragen tot onder-
houd der gemeente of geheel terug hielden of slechts in geringe
mate aan hunne verplichting in dezen voldeden. Maar, God
zij geloofd! deze weifeling is de eenige gebleven en werd
ook schielijk geheel overwonnen. Wij deelen hier als eene
karakterestike bijzonderheid den brief mede, welke de Confe-
rentie der zendelingen als antwoord op het straks genoemde
onbetamelijke protest van een aantal Stellenbosscher
gemeenteleden, schreef. Hij luidt aldus: „Geliefden in den
Heer! Uw brief van den len Januari dezes jaars hebben
wij ontvangen, en daaruit met vreugde gezien, dat gij de
verplichtingen gevoelt, welke gij jegens het geachte Rijnsche
Zendingsgenootschap hebt, door welks bemoeieningen gij
tot de erkentenis van Christus onzen Heiland zijt gekomen.
Dat gij den wensch koestert ten gevolge uwer eigene gel-
delijke bijdragen, de reeds sedert zoo langen tijd genoten
ondersteuning van dit Genootschap te kunnen ontberen,
en zelve in uwe behoeften wilt voorzien keurt niet alleen
het Rijnsche Zendingsgenootschap maar bovenal Christus uw
Heer en Heiland in u goed. Ten eerste stelt gij daardoor
anderen, die het Evangelie nog nooit hoorden, in staat om dat
te vernemen en anderszins is het een bewijs van uwe dank-
-ocr page 263-
253
baarheid voor alles, wat Hij in zoo ruime mate voor u
heeft gedaan. — Te gelijkertijd verwacht evenwel het ge-
achte Rijnsche Genootschap van u, dat uwe dankbaarheid
jegens hetzelve boven alles zichtbaar worde door
stille onderwerping, wanneer het door vaderlijke, voor onze
verschillende nieuwe gemeente, en om andere gewichtige, rede-
nen gedrongen wordt eene verwisseling van standplaats onder
uwe waardige leeraren te doen plaats vinden. Bij zulk eene
gelegenheid moet gij er juist naar trachten om het vertrek
van uwen leeraar minder moeilijk, en de aankomst van
een nieuwen in uw midden, en zijn intrede in zijn ambt
meer gezegend te maken. Dit wordt u des te gemakkelijker
gemaakt daar gij bij de tegenwoordige verplaatsing u niet
alleen uwe beide oudste waardige leeraren behoudt, en alleen
de heer essblbn van standplaats verandert, die buiten
zijne school werkzaamheden geen leeraar te Stellenbosch
maar te Sarepta is; — maar ook daardoor, dat, zoo als
gij zelf toestemt, een waardig leeraar zijn opvolger wordt,
door wiens bemoeiingen uwe school geenszins een voort-
durend nadeel lijden zal. — Daarom gevoelt de conferentie
zich gedrongen u bij dezen op uw ingezonden verzoek te
zeggen dat in de eenmaal door het Rijnsche Genootschap
gemaakte schikking geene verandering kan komen of geen
uitstel kan gedoogd worden. Het kan ons niet anders
dan tot droefheid zijn, uit uw schrijven te vernemen, dat
een geest van ontevredenheid bij u is ingedrongen, waarom
wij ons ten slotte des te meer verplicht achten, u met
oprechte liefde in den naam des Heeren te vermanen, om
door een goed gedrag en stille onderwerping naar Gods
Woord uwe leeraars en voorgangers te eeren, en hun hun
gewichtig en moeielijk ambt onder u aangenaam te maken.
Slechts op die wijze zult gij hoe langer hoe meer, niet
achteruitgaan, maar onder Gods zegen vooruit komen en
opwassen in de kennis en genade van onzen Heer Jezus
Christus."
-ocr page 264-
254
En, zooals reeds gezegd is, was daarmede de zaak
afgedaan. Esselen verliet Stellenbosch en in zijne plaats
kwam zendeling teelinden , die bij de toenemende lichaams-
zwakte van lückhofe niet alleen met knab samen de
school, maar ook den kerkdienst op Stellenbosch en Sa-
repta had waar te nemen.
Veel moeielijker viel het der gemeente, de noodige
geldmiddelen bijeen te brengen, die zij tot onderhoud der
zending beloofd had. Wel trad da lelijk het grootste deel
der leden tot eene vereeniging voor het Rijnsche Zendings-
genootschap toe, die hare bijdragen aan de zendelingen
beloofde te geven; maar men mag niet vergeten, dat de
meeste kleurlingen uit de dorpen niets meer dan daglooners
zijn, welke geene eigendommen bezitten. Waren zij nu
van de liefde voor Christus zóó doordrongen geweest, als
men dit wenschen zoude, dan zouden zij ook in hun stand
en bij de over het algemeen goede verdiensten aan de Kaap,
hunne benoodigdheden voor kerk en school en daarbij nog
hunne bijdragen voor de zending uit eigen middelen
hebben kunnen bekostigen. Dat dit niet het geval werd
is zeker een teeken, dat aan hun leven voor God en de
daaruit voortspruitende offervaardigheid nog veel ontbrak.
Doch wie zal een steen op de arme kleurlingen werpen?
Hoe vele oude gemeenten zouden er dan onder ons niet
zijn, die onder dergelijke omstandigheden eveneens doen
als onze jonge gemeente te Stellenbosch sedert 1847 in dit
opzicht gedaan heeft. Zij telt thans met Sarepta samen
vierdehalf honderd avondmaalgangers; zij moet de repa-
ratie aan kerk en school bestrijden, desgelijks de renten
opbrengen van een niet onbeduidend kapitaal, dat op de
kerk rust; zij onderhoudt eene armenkas voor de armen
der gemeente en brengt bovendien sedert 1847 door el-
kander tusschen 700 en 800 gulden aan jaarlijksche bij-
dragen voor het Rijnsche genootschap bijeen.
De geestelijke ontwikkeling der gemeente was in de
-ocr page 265-
255
laatste jaren tamelijk gelijkmatig zonder buitengewone ge-
beurtenissen. De wereldsgezindheid, die in de kolonie telkens
grooter wordt, ook onder de niet-blanke bevolking, is ook
te Stellenbosch niet zonder nadeeligen invloed op het
zendingswerk gebleven. Niet alleen, dat vele heidenen
zich nooit in de kerk laten zien, ook in het gemeente leven is
veel verkoeld. „Van de vruchten onzer getuigenis is weinig
te zeggen," schrijft teblinden van de laatste jaren, „het
schijnt hier tegenwoordig een tijd*te zijn, waarin wij het
zaad des Woords in hope moeten zaaien. Ik weet, dat het
niet altijd zomer is en evenmin altijd oogst, maar die
koude, barre winter, waarin bijna niets tot rijpheid komt,
duurt zóó lang, dat u den moed zou beginnen te ontzin-
ken. Toch is nog ieder jaar een tamelijk groot getal
catechisanten uit de heidenen tot de gemeente toegetre-
den. In het voorgaande jaar was er tweemaal doopfeest.
Het eerste op Pinksteren. Toen doopte teblinden 8 jonge
lieden, 2 jongelingen en 6 jonge dochters. „Onder de
jongelingen was een neger;" schrijft lückhoef, „die als
10 jarige knaap op de Westkust van Afrika aan zijne
ouders ontroofd, en met vele anderen op een slavenschip
gepakt werd, om als slaaf verkocht te worden. Voor
ongeveer 12 jaren werd dit schip door een Engelschen
slavenkruiser opgebracht en naar de Kaap gevoerd. Hier
Werden de geroofde Negers onder de lieden verdeeld. De
ouden moesten zich verbinden om daar een jaar te blijven,
de jongen tot zij meerderjarig waren. Ik nam dezen knaap
tot mij en zond hem jaren lang in de dagschool. Sedert
een jaar is hij vrij, maar hij heeft verkozen bij ons te
blijven wonen, en dient nu voor loon; hij doet tuinarbeid
en wat zoo verder voor de hand komt. Kerk, Catechisatie
en avondschool verzuimt hij nooit, houdt zich met zijne
landslieden, die meestal zeer onkerkelijk en zelfs losbandig
zijn, niet op, en is een intieme vriend van den school-
meester op Sarepta." Te-blinden roemde onlangs zijne
-ocr page 266-
256
kennis der heilswaarheden. Het tweede doopfeest van het
vorige jaar vond den 3ö9ten Juli plaats. Knab doopte en
schrijft daarover: „Ik had de vreugde 29 volwassenen
door den heiligen doop in de kerk van Christus binnen
te leiden. Er waren onder hen vele bejaarde lieden van
over de 50 tot 73 jaren, van welke verscheidene in andere
plaatsen, een zelfs op een afstand van twee uren hij kolo-
nisten verhuurd zijn. Eene oude vrouw van 73 jaren zeide,
dat zij bijna den ganschen dag noodig had, om den weg
van anderhalf uur af te leggen. Daar zij in onwetenheid
oud geworden en hare verstandsvermogens zeer verzwakt
en stomp geworden waren, zoo had ik groote moeite om haar
den weg der zaligheid duidelijk te maken. Het was reeds
eenmaal in de pen om deze lieden op het vorige kerstfeest te
doopen, en later weder eenige malen, maar dan waren enkelen
van hen in den oogst op het land bezig, dan weder waren
anderen krank, en om die reden moest de doop uitgesteld
worden. Vroeger waren bij het doopfeest weinig mannen
en veel vrouwen; ditmaal was het getal mannelijke en
vrouwelijke doopelingen bijna gelijk, 14 mannen en 15vrou-
wen." — Naast veel koudheid vindt men in de gemeente toch
een getrouwe opkomst bij de godsdienstoefeningen; eerbaar-
heid en tucht worden gezien en het kleine hoopje levendig ge-
loovige zielen, het zout der gemeente, ontbreekt ook niet.
Ongelukkig hebben de bezoeken op de omliggende plaatsen
in de laatste jaren wegens gebrek aan voldoend personeel
geheel moeten ophouden, alleen Sarepta is men blijven
bedienen, en de kleine gemeente aldaar is in stand gebleven.
„De oude moeder jane," schrijft teblinden, „begint zwak
en sukkelend te worden. Hare ontbinding zou voor haar
gewis een zegen zijn, maar voor Sarepta een groot verlies.
Zij is en blijft toch maar altijd de kroon van de daar ge-
vestigde gemeente. Hare zielsvriendin, de oude, trouwe
sabina is voor eenige maanden zacht en kalm in de leven-
dige hoop des eeuwigen levens heengegaan." — De school
-ocr page 267-
257
werd altijd door vier honderd en vijftig kinderen bezocht,
en daar in de laatste jaren buitengewoon veel kinderen zijn
gedoopt, zoo is reeds sedert langen tijd de bevestiging
van nieuwe leden en de voorbereidende catechisatie daartoe
eeue hoofdwerkzaamheid onzer zendelingen. Zoo beves-
tigde teblinden, te gelijk met het doopfeest der jonge-
lingen en jonge dochters, één jongeling en acht meisjes.
„De bediening des doops en de bevestiging van nieuwe
leden waren recht feestelijk," schrijft lückhoff , „en zon-
der twijfel hebben ook vele anderen goede indrukken ont-
vangen; maar nu is de booze vijand dadelijk opgestaan
om al dat goede te verstikken. Sedert Dingsdag zijn hier
Engelsche paardrijders, die dagelijks door het dorp ren-
nen, om de lieden naar hunne kunststukken te lokken,
en hun in dezen duren tijd nog het weinige geld af te
zetten. Bij de opneming van jonge lieden in de gemeente
kan men zich ook slechts met vreezen en beven verheu-
gen, omdat de verleiding zoo groot, en er veel waken
en bidden toe noodig is, opdat zij niet in verzoeking vallen.
Verscheidene der vroeger door teblindjen gedoopte jonge
lieden hebben zich weder laten verleiden, zoo is het,
helaas, ook op andere plaatsen." — Ja, wèl is het ook
zóó in andere plaatsen, en niet slechts aan den overkant
der zee, maar ook, en wellicht nog veel meer, in de eeuwen
lang bestaande christenheid! De Heer, die tot hiertoe
geholpen heeft, zal ook in Stellenbosch in zijne genade
daarin voorzien en het werk onzer handen voorspoedig
maken. Zijne dienstknechten aldaar zijn allengskens in
zijn dienst oud en grijs geworden, voornamelijk lückhoff,
die daar nu reeds meer dan een derde van eene eeuw
trouw heeft gearbeid. In 18t>l is hem weder een jongen,
flinken leeraar voor de school gezonden, in den persoon
van zendeling baüsch, die zijn werk met lust verricht.
De Heer geve zijn trouwen knecht een vroolijken levens-
avond, en verkwikke het dorre land, ook in de Stellen-
-ocr page 268-
258
bossche gemeente, met zijnen rijken zegen, opdat vele
duizenden heidenen, die ook daar nog buiten het Testa-
ment zijner beloftenissen leven, tot de schare worden
toegevoegd, die het eeuwige leven beërven zullen!
DE TABITHA VAN STELLENBOSCH.
Het "was vroeg in den morgen toen de heer kütpee
zijne hofstede verliet, om zich naar de Kaap te begeven.
Toen hij op den Vlaggeberg kwam, welke hij op zijne
reis naar de stad moest passeeren, keerde hij zich om,
en zag nog eens naar den kant zijner woning. Zijne
vrouw stond nog in de huisdeur en wuifde hem met haren
zakdoek nog een hartelijk vaarwel toe. Hij beantwoordde
dien groet en reed daarop door naar de stad.
De heer pieteb huijbebt kuypeb had in zijn leven
menige reis gedaan. Vroeger had hij veel ter zee gevaren,
tot dat op zekeren keer het schip, waarop hij als tweede
stuurman diende, in een vreeselijken storm schipbreuk
leed. Onder de schipbreukelingen bevond zich een Engel-
sche zendeling, bakkee genaamd, en diens goede woorden,
in den nood gesproken, hadden op den stuurman zulk
een indruk gemaakt, dat hij zich van ganscher harte tot
God bekeerde, en na nog gelukkig aan de Kaap te zijn
aangeland, het zeeleven vaarwel zeide. Daarop vond hij
zijn onderhoud als schoolmeester in den omtrek van Stel-
lenbosch. Het was toen nog lang vóór de vrijmaking der
slaven, en de bekeerde stuurman wist zijn lieven Heer
niet beter zijn dank te bewijzen, dan door de arme, hei-
densche slaven in zijne omgeving met den Heiland hunner
zielen bekend te maken. Later werd hij kolonist en leefde
met zijne godvruchtige vrouw in liefde en vrede, maar
ook toen vergat bij de slaven niet. lederen morgen en
-ocr page 269-
259
avond hield hij met zijn gansche huishouden godsdienst-
oefening, zooals dat een christelijk huisvader past, en
zijne gezamenlijke slaven ontvingen onderricht in het lezen,
waardoor zij Gods Woord in handen kregen. Dus, zoo
als ik zeg, de heer kutper had dikwijls gereisd en af-
scheid genomen, maar nog nooit was hem het afscheid
van zijne vrouw zoo zwaar gevallen als dézen morgen.
Het was slechts eene gewone reis voor zaken, die hij
thans ondernam; de Kaapstad was slechts twee uren van zijn
hofstede verwijderd; de weg was heel veilig en des avonds
zou hij reeds weder te huis zijn. Om al deze redenen
kon hij zich de buitengewone beklemdheid van zijn hart
niet verklaren.
Onder kutper\'s slaven was er een, dien hij reeds als
kind gekregen en met bijzondere zorg verpleegd had.
Hij heette asia. Deze had kort te voren een slechten
omgang met een Hottentotsch meisje in de buurt begon-
nen, en daarom had zijn heer hem duchtig doorgehaald.
Het heete bloed van den jongen slaaf was daardoor nog
heeter geworden en hij peinsde op wraak. Nauwelijks
was kutper den heuvel overgereden, of asia wist de
andere bewoners van het huis uit den omtrek der huis-
karaer te verwijderen; alleen de kleine, zwarte mentor
speelde daar nog met zijn zweepje. Toen trad de slaaf
schielijk op de vrouw toe en zeide haar, dat zij nu door
zijne hand moest sterven. „Als het zijn moet", antwoordde
de ontstelde huismoeder, „maak het dan kort met mij,
en martel mij niet lang." Daarop stak de woedende slaaf
haar met verscheidene messteken ter aarde, en terwijl zij
op de knieën viel en bad, haalde hij een zwaren ijzeren
bout en sloeg haar dood, terwijl de kleine mentor met
zijn zweepje te vergeefs den moordenaar afweerde. Met
achttien wonden bedekt vond de heer kutper zijne lieve
vrouw des avonds weder, en toen hij thuis kwam wist hij
maar al te goed wat hem des morgens op het hart had
17*
-ocr page 270-
260
gelegen. Asia had zich bij de Hottentotsche slavin in
den bakoven verstopt, werd spoedig gevonden en, nadat
hij nog in de gevangenis zijne goddelooze daad bitterlijk
betreurd had, korten tijd later op den berg voor kuyper\'s
huis aan de galg gehangen.
Deze galg op den berg, en al de smartelijke herinne-
ringen, welke zich daaraan vastknoopten, maakten den
heer kuyper deze geheele streek zóo tegen, dat hij kort
daarna zijne hofstede verkocht en naar Stellenbosch trok.
Dit dorp koos hij tot zijne woonplaats uit, omdat hij daar
troost vond bij hem, die het allereerst tot zijne beangste
ziel van troost gesproken had. Bakker was toenmaals
als zendeling in Stellenbosch. Onder den dienst van dezen
waardigen dienstknecht Gods zocht in die dagen ook eene
andere ziel troost, hoewel op eene andere wijze, en vol-
strekt niet met zooveel zegen als de heer kutper er ge-
noot. Deze andere was jufvrouw melander, een geboren
Kaapsche. Van kindsbeen af had zij onverschillig jegens
God en zijn Woord voortgeleefd; slechts éénmaal, en wèl
bij de groote aardbeving van den 4eu December 1809,
toen zoovele zielen aan de Kaap getroffen werden, was
ook zij tot nadenken gekomen; maar het was bij haar, als
bij vele anderen, weer verdwenen. Toen zij later een zeer
wereldsch man in de buurt van Zwellendam huwde, gaf
zij zich over aan alle wereldsche ijdelheden en vond bijzon-
der veel vreugde in het kaartspel. Toen stierf haar man,
en zooals het clan met zulke zielen gaat, die geen steun
in het eeuwige hebben, ging het ook jufvrouw melander ,
zij trok zich wel uit de wereld terug en leefde in de nabij-
heid harer ouders in Stellenbosch als weduwe, maar haar
leven was en bleef dor. Intusschen ging zij bij bakker ter
kerk; er was toch minstens een geheim vermoeden in haar,
dat die man datgene bezat, wat hare ziel tot rust en vrede
brengen kon. Hier leerde zij kuyper kennen, en de Heer
neigde het hart van dezen man tot haar. De oude trouwe
-ocr page 271-
261
zielenherder kon eene verbindtenis tusschen die twee niet
afraden; hij wist dat kütper oprecht voor God leefde en
de genade deelachtig was, en de weduwe was ten minste
eene zoekende ziel. Onder hartgrondig smeeken om des
Heeren genade zegende hij hun huwelijk in.
Het was toen een lieve kring te Stellenbosch: — kuypeb,
de oude heer bakker en de ouders van jufvrouw kutpee,
welke den Heere jezus liefhadden, en spoedig daarna ook
naar Stellenbosch verhuisden. Het meeste voordeel van
dezen omgang had zonder twijfel jufvrouw kütper zelve.
Zij gevoelde het dra, dat deze kring geheel iets anders
was, dan die te Zwellendam, en ook heel wat beter; het
deed harer ziele goed met menschen te verkeeren, die
jEZiirs liefhebben. Zij leerde zich te schamen over al de
verloren uren te Zwellendam, en een zekere afkeer maakte
zich van haar meester, als zij soms bij ongeluk een speel-
kaart onder de oogen kreeg; zij was zeer bevreesd, dat
de hartstocht voor het spel weder bij haar ontwaken zou.
In het bijzonder wekte de liefde van haren man voor de
huisslaven eene groote bewondering bij haar op. Even als
meest alle blanken aan de Kaap, had ook zij altijd een
grooten afkeer van dat heidensche volkje gehad; voor haar
was het tot op heden niet anders dan „het zwarte vee"
geweest, zij kende de slaven onder geen andere benaming.
Bij haren man zag zij dat nu geheel anders, en dat be-
hoort ook tot de wegen des Heeren, op welke Hij door
den man de vrouw wil heiligen, dat hij de liefde van de
vrouw tot den man tot een middel maakt, om de liefde
tot het eeuwige leven in het hart der vrouw te ontsteken.
Jufvrouw kutper leerde weldra hare heidensche slaven
liefhebben, en de Heer liet niet na deze liefde in haar
hart inniger te maken. Op zekeren dag zaten de familie
kutpee en bakkeb samen aan den disch. De oude huis-
vrouw vertelde onder anderen, dat zij den ganschen mor-
gen het schriftwoord in hare gedachte had gehad: „Het
-ocr page 272-
262
is de goedertierenheid des Heeren, dat wij niet vernield
zijn" Terwijl zij daarover nog sprak, brak een hevig
onweder over Stellenbosch los. De huisslaven zaten in de
keuken bij elkaar. Philida , de meest geliefde slavin van
jufvrouw kütper en de moeder van den kleinen Mentor,
waarvan boven verteld is, had juist het stiefzustertje harer
meesteres, dat deze zeer liefhad en dat bijna\' altijd bij
haar in huis was, op den schoot om het eten te geven.
Op eenmaal zoekt het kind van den schoot der slavin af
te komen en loopt haastig naar een hoek, waar een poppe-
kopje ligt. Op datzelfde oogenblik slaat de bliksem in;
acht slaven storten bedwelmd en philida levenloos ter
aarde. De keukendeur wordt door den bliksem openge-
slagen, bakker en de kutpers , die daar naast zitten,
vallen neer. Jufvrouw kütper is de eerste, die weer
opstaat. Zij gaat met den mannenmoed, welke haar eigen
was, de keuken in, waar de kleine Hendrika onder de
slaven, die allen door elkander op den grond liggen, on-
bezeerd rondloopt. Op philida na komen allen weder bij.
De bliksem had verder niets beschadigd dan de sterke,
dikke muren en de buisklok, en was toen vóór het huis
in een boom geslagen. Maar zeer diep was deze gebeur-
tenis in het hart van jufvrouw kütper gezonken en alle
gevoelens van ontzag en eigen onwaardigheid tegenover
den geduchten en genadigen God, die zij reeds eenmaal
bij de aardbeving doorleefd had, waakten plotseling weder
in haar binnenste op. Maar hoe geheel anders dan in het
jaar 1809 was het nu! In den omgang met een trouwen
zielzorger en aan de zijde van een godvruchtig echtgenoot
leeft men geheel anders dan bij de speeltafel, waar de
kaarten geschud worden, en wanneer twee, drie of vier
gloeiende kolen op een hoop liggen, houden zij gemak-
kelijker vuur, dan wanneer ééne kool alleen ligt; deze
laatste dooft spoedig uit. Jufvrouw kutper vergat nu niet
zoo gemakkelijk, wat de Heer haar in het onweder had
-ocr page 273-
263
gepredikt, ofschoon zij bang was, dat het gebeuren zou.
En dat was reeds veel gewonnen. Zij had het goede deel
leeren kennen. Er scheelde echter nog veel aan, eer zij
de verborgen donkere schuilhoeken van haar hart zóó kende,
dat zij daarover tot een hartgrondig berouw, en daarmede
tot het volle genot der ontfermingen onzes Gods kwam.
Wat is toch eene bloote opwekking en de uitwendige vorm
der godsvrucht, die het gevolg van een godzalige omge-
ving is, een bedriegelijk ding! In heel Stellenbosch was
toenmaals geen huis, waarin de christelijke herbergzaam-
heid zóo vlijtig beoefend werd als bij de familie kuypee.
Men leze slechts wat john campbell in het 3e hoofdstuk
van zijne reisbeschrijving daarvan mededeelt. Dat was alles
buitengewoon; maar wat werd jufvrouw kuypeb daarover
ook geprezen, en in welk een gevaar geraakte hare ziel
door heimelijke zelfverheffing! Men moet den man zoeken,
die zijne vrouw zóo lief had als de heer kuypeb de zijne!
Wat hij slechts aan hare oogen zag, dat haar aangenaam
w«s, dat deed hij. Maar wat zijn de netten der stille
gerustheid voor eene vrouw in zulke omstandigheden ook
fijn gesponnen, en hoe stijgt het hart van trap tot trap
op valsche hoogten. Den Heer zij eeuwig dank, dat Hij
het aan vernederingen niet laat ontbreken, wanneer de
menschen ons verheven hebben! Kuypebs echtgenoot kreeg
ook haar deel. De dood harer stiefmoeder maakte op haar
een diepen indruk. De vermaningen tot bekeering en de
blijmoedige belijdenis van het geloof krijgen in den mond
van stervenden eene zeer bijzondere en aangrijpende kracht.
Dat ondervond jufvrouw kuypeb in vollen nadruk aan dat
gezegende sterfbed. Daarbij kreeg zij nu de zorg voor de
jonge zusters, en zij had menigmaal opgemerkt, dat de
stervende moeder des nachts voor hare kinderen had ge-
zucht , gebeden en geworsteld, en nu moest zij bij deze
kleinen de plaats eener moeder vervullen! Maar zij was
gezond en sterk; vele slaven stonden haar ten dienst, en
-ocr page 274-
264
haar man was zoo op kinderen gesteld; hij zou haar zeker
trouw ter zijde staan. Echter ook deze steun zou haar
ontnomen worden; de heer kutper stierf niet lang daarna,
en de weduwe stond neergebogen van smart met hare
zustertjes alleen.
Nu had de Heer zijne dienstmaagd zoover, dat Hij haar
tot een gewichtiger werktuig in zijnen wijngaard gebruiken
kon. Twee jaren vóór den dood van haren man had zen-
deling lückhoit zich in Stellenbosch nedergezet. Spoedig
had hij een vrijen en recht aangenamen omgang in het
huis van kuypee gevonden. Daar werd hij dikwijls met
raad en daad ondersteund, zooals een jeugdige zendbode
in den vreemde het zoo noodig heeft. Daarvoor had hij
evenwel ook aan dit huis menigen zegen gebracht, en
jufvrouw KüTPER heeft het nooit vergeten hoe troostrijk
zijn omgang voor haren man tijdens diens krankheid was
geweest. Zij zelve leerde toen ook meer nog dan vroeger
niet alleen voor zich zelve te leven, maar ook zendings-
werk te verrichten aan degenen, die in haar huis waren.
Zij boog meer hare knieën in het verborgene, en hoe
meer zij bad, des te meer licht ging haar op over alle
heimelijke zonden van haar hart; ook smeekte zij nu meer
om Gods genade en de vergiffenis van al tlie zonden. Hoe
klaarder het voor haar oog werd, des te zwaarder lag
haar ook de plicht op het hart om hare huisgenooten op
jezus te wijzen, en zij verkreeg eindelijk de vrijmoedigheid
iederen morgen en avond met hen te bidden en te zingen.
In deze school leerde zij zoo duidelijk uit eigen ervaring,
hoe noodig het is, dat aan het arme heidensche volk werd
gearbeid, en van welke beteekenis een zendeling in Stellen-
bosch was. En dat was bij haar.geen taal der lippen;
zij was ook tot groote offers bereid om het goede werk
te bevorderen. Toen het Stellenbossche Zendinggenoot-
schap, waardoor lückhofe aangesteld was, een zende-
lingshuis wilde aankoopen en om het noodige geld verle-
-ocr page 275-
265
gen was, gaf zij alleen tien duizend gulden voor het huis,
zoodat zij eigenlijk als de grondlegster van het Stellen-
bossche zendingshuis moet aangemerkt worden. Kort daarna
had zij ook de groote vreugde, dat lückhojke hare stiëf-
zuster huwde, waardoor zij nog nauwer met het zendings
werk in het dorp verbonden werd.
De zending oefent een eigenaardigen invloed op de
harten uit. Wie zich met haar inlaat en niet voor haar
bestemd is, wordt spoedig een dorre rank; maar wie voor
haar door den Heer is uitverkoren, die wordt ook zeer
spoedig tot de meest persoonlijke en opofferende deelne-
ming in haren arbeid gedrongen. Het laatste was met
jufvrouw ktjypeb het geval. Zij dreef in Stelleubosch eene
winkelzaak; maar zij gevoelde zich gedrongen die op te
geven, om zich geheel en al, op hare wijze aan de zorg
voor de heidenen aan deze plaats te kunnen wijden, en
betrok op het einde van 1834 het zendingshuis. Hier was
volop arbeid voor haar. Dan eens hielp zij in het bestuur
der huishouding, dan weder verpleegde zij lückhoef en
zijne vrouw in ziekte, dan- weder paste zij op den kleinen
daniël; de rustige vastberadene vrouw wist zich overal in
het huis nuttig te maken. Haar voornaamste arbeidsveld
waren evenwel de heidenvrouwen. Voor deze werd des
morgens school gehouden. Men moet zich vooral niet ver-
beelden, dat deze school een geleerd instituut was. Daar
zat de weduwe kuypeh en later bij haar de weduwe
kXhler, en de heidenvrouwen kwamen binnen. Men vroeg
haar hoe het haar ging en sprak met haar over den avond-
godsdienst van gisteren, en wat zij daarvan onthouden
hadden. Daarna zeiden zij een bijbeltekst op, dien zij ge-
leerd hadden, en deze werd haar zoo duidelijk mogelijk
uitgelegd en op haar toegepast; te gelijk werd ook onder-
wijs in het lezen gegeven. Dan had de weduwe kutper
de beste gelegenheid om haren mond te openen en van
de groote liefde te getuigen, die in Christus jezüs voor
-ocr page 276-
266
arme zondaren te vinden is. Overeenkomstig haar karakter
nam zij het gansch niet gemakkelijk op, en de lieden wer-
den door haar scherp onder hanrlen genomen; ook vind
ik in haar dagboek, dat zij het aan proefvragen en een
nauwkeurig onderzoek niet liet ontbreken, zoo als heiden-
harten dat ook vooral behoeven, daar zij sterk tot huiche-
larij zijn geneigd. Maar de naam van jezus was en bleef haar
„eene uitgegoten olie," deze zocht zij der heidinnen aan
te prijzen, en in alle lijfs- en zielenood, voor welke
haar raad gevraagd werd, bleef altijd haar meest geliefd
recept:
»Zijt gij krank, vol pijn en smart,
Druk maar jezus naam aan \'t hart!"
Van vele vrouwelijke leden der Stellenbossche gemeente
kan gezegd worden, dat hare wieg in deze school stond.
Behalve deze school stichtte jufvrouw kütpbb eene naai-
vereeniging met de niet blanke vrouwen. Werkzaamheid
is nu niet juist de sterke zijde dezer vrouwen van de Kaap;
ook na hare bekeering blijft het oude heidensche zuurdeeg
der luiheid in haar achter; was dat het geval niet, dan
moest de gemeente te dier plaatse reeds sedert lang hare
kerk en school zelve kunnen onderhouden. Dit zag juf-
,vrouw kutpee met haar scherpen blik in, en daarom nam
zij van 20 tot 30 vrouwen bij elkaar, welke ten voordeele
der zending moesten naaien. Zij zelve was tot dus verre
niet gewoon geweest de naald in hare eigene huishouding
te hanteeren; zij had, naar de gewoonte der Kaapsche
vrouwen van haren stand, door anderen laten werken en
naaien, en zich alleen met de regeling van het huishouden
bemoeid. Nu zag zij echter in, dat zij zelve de handen
uit den mouw moest steken, om door haar voorbeeld in-
yloed uit te oefenen, en daarom stoorde zij zich ook niet
aan den praat der menschen, maar met een frisschen
moed en vrij van alle menscheuvrees zette zij zich in den
-ocr page 277-
267
kring der kleurlingen neder en naaide er vroolijk op los,
zoodat het een lust was haar in de vereeniging te zien
zitten. Daarbij werd menig goed woord gesproken en nog
tot op den huidigen dag bestaat de naaivereeniging onder
de leiding van de weduwe kIhleb, en heeft reeds heel
wat werk afgeleverd, en is der zending nuttiger geweest
dan menige dergelijke vrouwenkring in ons land.
In dezen arbeid volhardde zuster kuyper menig jaar
te Stellenbosch, als eene onschatbare hulp voor de zen-
ding, eene rechte weduwe, eene ware doekas vol goede
werken en aalmoezen. Wel had met den loop der jaren
hare anders zoo uitmuntende gezondheid, onder het aan-
houdende werk en vooral het menigvuldige nachtwaken
bij kranken, veel geleden, en moest zij bijna alle jaren
tot hare herstelling naar het strand, om een zeebad te
nemen; maar evenwel keerde zij telkens onvermoeid tot
den arbeid weder. Toch gevoelde zij hoe langer hoe meer,
dat hare krachten afnamen, ja, dat zij zich naar al
die dingen moest heensiepen, die haar vroeger zoo licht
als een veder geweest waren. In zulk eene stemming
schreef zij eens: „Hoe goed en hoe nuttig is het voor
mij ook in deze school te worden onderwezen! Vroeger
kon ik zoo lichtvaardig en onbedachtzaam oordeelen, als
iemand het een of ander niet schielijk geneeg deed. Dan
dacht ik dikwijls: O, dat is maar traagheid. Nu moest
een ander mij ook zoo eens uitschelden; ja, wat meer is,
God moest mij verstooten en uitwerpen; dat had ik recht-
vaardig verdiend, vooral wegens het haastig en liefdeloos
uitwerpen van anderen. Hoe zal ik naar waarde de trouw
des Heeren prijzen! Hij weet den hoogmoedigen zondaar
wel te vernederen. Wat ben ik nu klein in mijne eigene
oogen.
»Mij zelf wat toe te schrijven
Moet eeuwig verre blijven.
Neemt Gij het Uwe weder,
Dan leg ik in ellende neder."
-ocr page 278-
268
Zoo schrijft tebsteegen. O, hoe groot is de genade,
dat ik een jezus ken, die als mijn borg het groote register
mijner schuld met zijn bloed heeft uitgewischt. Ja, daar-
over verheug ik mij, dat Hij God is en geen mensch,
zooals ik ben. Hoe zal het mij te moede zijn, en hoe
zal ik mijnen jezus danken, wanneer ik uit louter genade
in die stad ben binnengekomen, waar geen inwoner meer
zal zeggen: ik ben krank, enz.! Ja, als er éen in den
hemel komt, die van genade heeft te zingen, dan zal ik
het zijn. Hoe zal ik daar mijn gekruisten Heiland aan-
bidden en verheerlijken, wanneer ik verlost zal zijn van
de zwakheid des lichaams en van het lastige zondepak,
dat mij drukt."
Daar was spoedig raad voor. Het was in het begin
van het jaar 1842. Jufvrouw kuypeb was juist haar
zestigste levensjaar ingetreden; naar menschelijke bereke-
ning had zij nog menig jaar te Stellenbosch tot zegen
kunnen werkzaam zijn; maar de Heer wilde haar tot zich
nemen. Hare zwakte nam hand over hand toe, en de
maagpijn kwelde haar niet minder dan de kiespijn. Bij
al hare zwakheid zocht zij zich toch op de been te hou-
den, wilde alle werkzaamheden onder de heidenen nog
meê doen, en vooral een besteld naaiwerk in de Vereeni-
ging nog klaar maken. Het viel haar moeilijk en zij
zuchtte zwaar en veel; toch zeide zij nog aan eene bruine
vrouw de spreuk voor: „Schik u, Israël, om uwen God
te ontmoeten." Toen zij daarmede gereed was, zeide zij
tot de weduwe kIhlee : „Nu kan ik niet meer!" Zij begaf
zich naar hare kamer, wierp zich, zooals zij zelve zeide,
„als een blok" in het bed, en terwijl zij hare armen uit-
breidde riep zij: „Hier ligt een klomp zonde, waarover
mijn jezus zich ontfermen moet!" — Van dit oogenblik
af moest zij het bed houden; zij stond niet weer op. Maar
hare ziel richtte zich met des te meer verlangen op om
de reis naar het vaderland te aanvaarden. Wat in de
-ocr page 279-
269
laatste jaren, sedert zij de genade deelachtig was, haar
dagelijksch werk was geweest, werd nu haar eenig werk.
En dat waren deze twee bezigheden: haar boos, arglistig
hart te onderzoeken, en zich dan tot het medelijdende
hoogepriesterlijke hart van jezüs te wenden. Toen hoorde
men haar dikwijls zuchten: „Onrein, onrein! Melaatsch
van het hoofd tot de voeten! Ach, als ik mij nu nog
eens moest wenden tot een onbekenden God, wat zou er
dan van mij worden! Neen, ik wil ootmoedig gelooven,
dat de Vader mij tot den Zoon getrokken heeft, en dat
de H. Geest in mij getuigt, dat ik zijn vrijgekocht kind
en erfgenaam ben. Ja, Heer, Drieëenige God, ik geloof
het vast, dat ook ik uw goed heb doorgebracht, even als
de verloren zoon, maar ik weet ook uit genade:
De prijs des bloeds is groot,
Die eens uw Zoon roor mij vergoot,
Voor mij vergoot, voor mij aan \'t kruis vergoot!
Juist kwam toen de regentijd en het zendingshuis moest
noodzakelijk eene groote reparatie ondergaan. Jufvrouw
kutpee was gaarne in dit haar zoo dierbare huis ge-
storven, maar zij schikte zich gedwee naar de omstan-
digheden. Op een schoonen morgen werd zij op een klein
bed in haar eigen huis overgedragen, waar zij met haren
nu zaligen echtgenoot gewoond had, waarin zij den Heere
jezus had leeren kennen, en waar zij nu door de lief-
hebbende handen harer stiefzuster zou worden verpleegd.
Haar oog was nu het meest en het liefst op jezus ge-
richt ; het was haar eene groote smart als zij dikwijls zoo
geesteloos en zonder goede gedachten was; daarom ver-
zocht zij herhaaldelijk, dat haar toch wat over jezus zou
worden gezegd of voorgelezen; dan kwam zij het best deze
gedachteloosheid te boven. Dikwijls werd ook haar ge-
loof bestreden, en dan kwam de vrees bij haar op, dat
zij zich bedrogen had. Dan zeide zij wel eens: „wat helpt
het of gij met de geheele wereld mij zalig spreekt, als ik
-ocr page 280-
270
het toch niet word. Ach het is zoo goed en noodig, dat
men toch trouw met mij omgaat en mij op alles opmerk-
zaam maakt, wat niet meê kan gaan door de enge poort.
Zoo was het mij heden zoo naar genoegen, toen broeder
K. mij zoo liefderijk en ernstig naar het een en ander
vraagde, dat mij wellicht in het verborgen nog een steunsel
zou kunnen zijn. Ik dacht daarover na en bevond weldra,
dat niet alleen al mijne goede werken met zonde bevlekt
zijn, maar al mijne vermeende gerechtigheid voor den
heiligen God niets anders is dan een wegwerpelijk kleed.
Ach neen, zoo diep ik mijn hoogmoed heb gevoeld, even
diep verafschuw dat alles. Ik moet altijd weder naar het
rustpunt henensnellen, waar mijne eeuwige gerechtigheid
verworven is. Ik heb niets te vertoonen dan zonde, maar
bij mijn jezus vind ik dagelijks genade en vergiffenis. Ik
mag wel eens zeggen: ik zet bergen van zonde in eene
zee van genade."
In die dagen kreeg zij nog een brief van haar stief-
broeder, in welken deze haar meldde, dat zijne vrouw
hem een zoontje had geschonken. Toen verheugde zij zich
zeer en was zelfs verlegen over de barmhartigheid Gods,
die ook dezen wensch nog vóór haar sterven in vervulling
deed treden. De andere begeerte, dat zij dit kind nog
mocht zien, durfde zij niet in haar hart voeden; men kon,
naar zij zeide, ook al te begeerig zijn. De ziekte ver-
ergerde nu telkens meer, en vooral de mond was zoodanig
ontstoken en gezwollen, dat zij slechts met moeite en met
de grootste smart iets nuttigen kon. Toch hoorde men
daarover geene klachten, op zijn hoogst de betuiging:
„Hoe onverschillig en ondankbaar zet men zich dikwijls
in gezonde dagen aan den disch, en als het gebed ge-
daan is, denkt men er gedurende het eten weinig aan
wie deze gaven schonk, en daarbij een gezonden mond
om ze te genieten. Ook ik heb zoo dikwijls de spijzen
gedachteloos verslonden, en in plaats van God met den
-ocr page 281-
271
mond te loven, heb ik onder het eten mij met de tong
nog bezondigd door ijdele gesprekken of achterklap. Hoe
zou ik den Heer danken, wanneer ik zijne gaven weder
door een gezonden mond naar binnen brengen kon! Maar
ik ga toch spoedig naar huis, naar mijn jezüs, hoe zal
het daar zijn!"
Dat behoefde zij evenwel niet lang te vragen. Nog slechts
weinige dagen bleef zij in dien toestand van pijn en smarte
en eer het jaar 1842 ten einde was, was ook haar geloof
verwisseld in aanschouwen.
MATTHEUS GORTH.
Op den avond van den H. Sylvesterdag 1851 wierp de
Engelsche schoener „Emma" in de Walvischbaai het anker
uit. De beide passagiers, die aan boord waren, hadden
niet gedacht, dat zij nog in het oude jaar hun nieuw va-
derland zouden zien. In Augustus zaten zij nog in het
Barmer-zendingshuis; maar de vaart over de groote zee
was spoedig volbracht en aan de Kaap, waar menige zen-
deling, die naar het binnenland wilde, veel langer wachten
moest dan de gansche zeevaart duurde, was voor hen
spoedig eene reisgelegenheid gevonden; in 7 dagen was de
weg van de Kaap naar de baai afgelegd. De beide pas-
sagiers waren de zendeling gobth en de bruid van den
zendeling schönebebg. Gobth bekeek zijn nieuw vader-
land eens. Dat was toch heel wat anders dan bij Worms
in de vroolijke Rijnstreek, waar hij geboren en opgevoed
was — deze schrikverwekkend woeste, onherbergzame kust
van het Namaqualand. Mr. gallon, de Engelsche reizi-
ger, die in zijne boot op het Schoenerschip aanroeide, een
twintigtal uitgehongerde Namaquas, die aan het strand
-ocr page 282-
»
272
heen en weer liepen, en de flamingo, die zijn heir in
hunne zwart-wit-roode monteering op den oever liet para-
deeren, — dat waren zoowat de eenige levende wezens,
die er te zien waren. Heinde en ver geene stad, geen
dorp, geene herberg. Er zijn wellicht zelfs in de P00I-
streken zulke volstrekt onherbergzame kusten niet, als deze
tusschen de kleine Walvischbaai en de Kaap. Het oude
van planken getimmerde pakhuis aan den oever, zou, in-
dien het mogelijk ware, onzen Rijnlander aan zijn Wormser
dom hebben kunnen herinneren; maar anders was ook
niet het minste spoor van het oude Vaderland te bemer-
ken. Maar de aarde is overal des Heeren, en de Heer
herder en gastheer tot aan het einde der wereld. Dat is
het groote kapitaal van vreugde en vrede, waarvan de
zendelingen leven. Vroolijk zette gobth voet aan wal, en
dacht bij zich zelven: „De Heer maakt al het oude nieuw.
Moge dat van alle heidenharten spoedig waarheid worden!"
Met evangeliseeren was er voor gobth aan de baai
niets te doen. De weinige Topnaars waren spoedig, op
een paar na , weggeloopen, en de jeugdige zendeling moest
al dadelijk zich zelven helpen. In de woestijnen van Afrika
heeft de gezant van Christus dikwijls, helaas! maar al
te veel met dingen te doen, die ieder ander mensch, die
twee beenen en twee armen aan het lijf heeft, ook doen
kan. Dat is zoo in het woestijnleven. Gobth moest acht
dagen lang in het pakhuis zijne goederen bewaken, tot
eindelijk zendeling bam ,van Scheppmansdorp, dat daar
6 uren van daan lag, aankwam, waarheen de bruid van
schönebebg hem reeds was vooruitgereisd. Op een Schepp-
mansdorper-kar, met twee wielen, waarvoor 6 ossen trok-
ken, verliet gobth zijn eenzamen wachtpost. De weg gaat
altijd door de woestijn, maar hier is het nu ook alles
woestijn. Echter, men kan ook in de woestijn iets leeren,
al zou het dit maar zijn, dat men zijne plannen en ver-
wachtingen leert vaarwel zeggen. En dat is eene der eerste
-ocr page 283-
u
273
lessen, die een zendeling moet leeren. „Ik vleide mij tot
dusverre nog altijd met de hoop," schrijft goeth van deze
reis, „dat aan dit land toch nog wel iets te ontwoekeren
zou zijn; maar ik verklaar, dat zij aanmerkelijk gedaald
is, toen al daj; zand mij zoo hongerig aanzag." En goeth
was van afkomst een landbouwer. Toch maakte hij op
dezen tocht kennis met een zeldzame bezoeker dezer woe-
stenij. De Koeisib namelijk stroomde hem haar water
met zulk eene kracht tegemoet, dat hij in de bedding van
den buiten den regentijd drogen stroom, niet verder rij-
den kon en door het hooge, mulle zand den weg naar
Scheppmansdorp moest voortzetten. Waterstroomen in de
woestijn — dat is immers een teeken en zinnebeeld der
genade; — een zegen midden in den vloek, en voor goeth
was dit de Koeisib in bijzondere mate. Dat water kwam
van Boven; zooals alle zegen van Boven komt, en goeth
wilde naar boven, naar het hoogland, hetwelk nu den
overvloed van zijn zegen naar het dorre zand deed stroo-
men. Het was den jeugdigen zendeling als een groet uit
zijn nieuw vaderland, opdat hem niet reeds aan den ingang
het hart in de schoenen zonk, en vol goeden moed landde
hij op de armelijke oase in de Koeisib aan. Hier op Schepp-
mansdorp was het zeer levendig. Het is daar bij tijden
als ware het eene groote uitspanning, ten minste voor
het Namaqualand. Als namelijk twee jaren om zijn wordt
bij onze zendelingen in het bovenland de kost schraal,
want zij krygen maar om de twee jaren toevoer van de
Kaap. En dat was nu het geval. De Emma bracht nu
juist den nieuwen toevoer. En de wagens der zendingsposten
stonden daar reeds met smart op het schip te wachten.
Er waren er twee van Otjimbingué, twee van Otjikango,
twee van Rehoboth, en een wagen van den Engelschen
reiziger was daar ook. Dat gaf eene bijzondere drukte.
Goeth kreeg ook dadelijk wat te doen. Hij trouwde schö-
neberg met diens bruid, en doopte een Namaquakindje.
18
-ocr page 284-
274
De geheele maand Januari ging voorbij met reizen naar
het strand, waken in het pakhuis, dat daar stond, ver-
voeren der goederen naar Scheppmansdorp, en met het
in orde brengen en bevrachten der wagens tot de voort-
reize. Dat waren juist al die uitwendigheden, die het leven
van een zendeling in Zuid-Afrika in de woestijn, zoo ma-
teriëel en zoo ongeestelijk maken kunnen, wanneer hij
niet met allen ernst bij al dezen arbeid zijn hart tot Jezus
richt, om wiens wille hij al deze dingen moet doen, wan-
neer het ten minste een zendingsarbeid blijven zal.
In het begin van Februari waren eindelijk alle wagens
van de Hererozendingsposten reisvaardig; gorth was het
ook en ging mede vooraan bij den optocht. Vijf wagens,
met al hun toebehooren, aan menschen en slachtvee,
ieder door 14 ossen getrokken, vormden daar te lande
reeds eene ferme karavaan. Men had 14 dagen noodig
tot aan den naasten post Otjimbingué. Op de reis viel
niets bijzonders voor. Voor den jeugdigen zendeling was
zeker alles nieuw, van de ontzettende woestijn af, die
men van Scheppmansdorp tot den Swachaub met levens-
gevaar doorworstelen moet, tot de lachend-schoone en
vruchtbare dalen van den Swachaub en zijne zij-rivieren.
„Hij kronkelt zich hier tusschen de bergen door", schrijft
de Bijnlander, van de plaats, waar de Swachaub de Ka-
wiab opneemt, „even als de Rijn ten zuiden van Bingen.
Ik kon mij echter niet te best met zijne nieuwe benaming
„Rijn", die de broeders hem gegeven hadden, vereenigen,
omdat hem het voornaamste en schoonste wat eene rivier
heeft, het water, ontbreekt." Het land prijkte nu toch
in zijn sierlijkst gewaad. De regens waren rijkelijk neer-
gevallen, en waar nog voor 4 weken, toen schönebebg
naar de baai trok geen enkel halmpje stond, groeide en
bloeide het nu als in Saron. Men weet evenwel niet of
men zich daarover verheugen moet. Zoo is nu eenmaal
dit wonderbare land onder den keerkring. Is het dor,
-ocr page 285-
*
275
zoo geeft het honger en kommer; maar bij dit alles is het
het gezondste land ter wereld. Valt er veel regen dan
pronkt alles in overvloed, maar tegelijkertijd sluipen koorts
en dood binnen. Vroolijk en opgeruimd reed gobth door
het weelige gras en vermoedde zelfs niet in de verte, dat
het zijn sterfbed worden zou, wanneer het in dor hooi
zou veranderd wezen. Toch naderde de dood met zijne
ernstige gedaante hen eenmaal gedurende dezen vroolijken
lentetocht, en predikte krachtig. Toen op zekeren morgen
gobth in zijnen wagen ontwaakte, meldde hem zijn voer-
man, dat het kindje, hetwelk hij te Scheppmansdorp
gedoopt had, gestorven was. De moeder had het in den
slaap dood gedrukt. Men begroef het in de woestijn.
Te Otjimbingué vond gobth zijn eerste zendingswerk.
Toen de wagen daar aankwam, waren de beide zende-
lingfamiliën met huiselijk lijden bezocht. Roth had voor
het eerst de oogziekte, en kolbe reisde spoedig daarop
met zijn huisgezin naar de baai, om aan het gezonde
zeestrand genezing voor zijn krank kind te zoeken. Daarom
werd nu besloten, dat gokth niet verder trekken, maar
tot de eerstvolgende conferentie der broeders op Otjim-
bingué both zou blijven helpen. Gobth liet zich dit
besluit gaarne welgevallen, want het beviel hem op de
plaats. Er was wel is waar nog heel geen geestelijk leven
onder de Hereros te zien; maar de plaats is buitengewoon
schoon, de kwartel sloeg juist zoo als te huis, en de
zwarten waren lang zoo afkeerig niet om het Evangelie
te hooren, als de rooden in 1848 in de Rijnprovincie.
Onder het volk zelf kon gorth nog niets beginnen; want
hij kende de taal niet. Zoo begon hij dan zijn eersten
zendingsarbeid in de stilte der studeerkamer; hij schreef
het woordenboek der Hererotaal na, hetwelk de zende-
lingen gemaakt hadden, en kreeg dagelijks bij both eenig
taalonderricht. Het naschrijven van een woordenboek is
een verdrietig ding, en gobth, zoo spraakzaam en opge-
18*
-ocr page 286-
276
•wekt, was nu juist niet de man, om van den morgen tot
den avond in het spelboek te zitten suffen. Hij zocht een
uitvlucht, zoo als eertijds ziegenbalg onder de Tamoelen.
Als both school hield, zoo zette hij zich onder de a,b,c-
kinderen en hoopte luisterend en leerende van de knapen
te profiteeren. Dat had intusschen zijne zwarigheden en
hij moest het spoedig opgeven. Toch bleef hij in de
school, en daar zijn tong gebonden was, liet hij zijne viool
spreken. Dagelijks begeleidde hij het zangonderricht. De
Hereros zijn geene bijzondere zangers, en oorth had
waarlijk werk genoeg de kinderen vroolijk te houden;
somwijlen sliepen enkelen zelfs staande en onder het zin-
gen in. Maar hij was een ferme zanger, en iets zal toch
ook wel in die weinige weken op zijne leerlingen zijn
overgegaan. Want op zekeren morgen traden gedurende
het zanguur drie jonge mannen de school binnen, die, in
het voorbijgaan gezegd, eene ellendige rieten hut was,
waarvan de muur dreigde in te storten, omdat een hon-
gerige hyena in den vorigen nacht de riemen opgegeten
had, waarmede het riet was samengebonden. De bezoe-
kers hoorden het gezang met groote opmerkzaamheid aan,
en toen het uur om was, bleven zij na. Eoth nam hen
bij zich, om hun het a b c te leeren, en de drie woeste
luidjes hadden daar wel schik in. Zij gingen voor het
schoolbord staan, op elkanders schouder leunend, en
spraken zeer gehoorzaam de klinkers na, die both hun
voorzeide. Het duurde acht dagen lang, dat deze drie
geregeld kwamen, en wie weet hoe ver zij het nog ge-
bracht zouden hebben, als both niet spoedig daarop door
het verergeren zijner oogziekte genoodzaakt ware geweest
de school op te schorten. De wakkere zanger kreeg nu
ook anderen arbeid. Wat moet toch de zendeling in zulk
een woest land al niet ter hand nemen! Gobth moest
both koppen zetten en aderlaten. Hij bouwde zich een
huisje, daar hij niet veel lust had nog langer in zijn wa-
-ocr page 287-
gen te logeeren, en. juist had hij het huisje onder dak
en was ijvrig bezig de klei op den vloer vast te trappen,
toen daar een brief kwam van hugo hahn , uit Otjikango.
De inhoud van dien brief was: „Schönebeeg ligt doodziek
aan de typhus; kom zoo spoedig mogelijk hier." Op den
4den Mei liet goeth zijn wagen inspannen, om Otjimbingué
na 7 weken arbeid voor immer te verlaten. Met weomoed
zag hij zijn huisje aan, en schreef in zijn dagboek: „Zij
zullen huizen bouwen en niet bewonen."
Het was toen in een ernstigen tijd van zifting voor de
Rijnsche zending in het Namaqua- en Hereroland, en
voor een nieuweling waarlijk niet gering tot dien arbeid
in te gaan. Een jaar te voren was Bethanië verlaten;
terwijl gobth te Otjimbingué was, hadden de golven van
den Koeisib Scheppmansdorp weggespoeld; nu lag schö-
nebeeg daar aan den rand des grafs; in Rehoboth ver-
hief zich een booze geest van oproer in de gemeente, en
de broeders en zusters, die daar woonden, konden van
krankheid nauwelijks op de been blijven. Jonkers roo-
verijen waren in vollen gang; hij verbood hugo hahn eene
reis in het noorden naar de Ovambos te doen, en toen
deze laatste toch met both op weg ging, en schönebeeg
met goeth te Otjikango achterliet, werd both 14 dagen
daarna onderweg door de koorts bezocht, en zij moesten
van de reis afzien. Toen ging hugo hahn weg om het
vaderland te gaan bezoeken; zendeling kolbe verliet het
land en zeide het genootschap den dienst op. Spoedig
daarop werd Otjimbingué door de Namaquas overvallen en
uitgeplunderd. Dat alles hoopte zich in weinige weken
op een, en het werd goeth menigmaal bang om het hart.
Toch arbeidde hij rustig en onophoudelijk aan de taal:
nog eer hugo hahn het land verliet, had hij diens spraak-
kunst en wat hem nog aan het woordenboek ontbrak, af-
geschreven, en juist wilde hij na een verblijf van acht
weken er zich met schönebeeg duchtig aan zetten, om
-ocr page 288-
278
de taal machtig te worden, toen hij van zijn genootschap
in last kreeg de Hererozending te verlaten en zich naar
de Namaquas te Bethanië te hegeven. De dringende he-
hoefte in de Bethanische gemeente, en het volslagen gebrek
aan een geschikt arbeider voor haar, had het genootschap
tot dien stap doen besluiten. Ofschoon de lastbrief zoo-
danig was ingericht, dat gobth onder omstandigheden
onder de Hereros mocht blijven, zoo hielden de broeders
koth en schönebebg het toch voor noodzakelijk, niet-
tegenstaande den nood der Herero-zending, gobth naat-
de plaats zijner bestemming te laten vertrekken. Den
2den September was hij reis vaardig. Er lag een weg van
drie, vijf of zeven weken voor hem; men kan in de woes-
tijnen van Zuid-Afrika juist niet zeggen hoe spoedig men
vooruitkomt; gobth had 7 weken noodig. Schönebebg
begeleidde hem een eind weegs en schreef in zijn dagboek:
„Heden hebben wij niet meer samen gesproken. Al wie
in 2 Kon. 2 : 6 tusschen de regels lezen kan „en zij hei-
den gingen te zamen", dien zal ons zwijgen eene begrij-
pelijke taal zijn. Zag de een den ander aan, zoo las hij
hem in zijne oogen: „Ik weet het ook wel, zwijg gij stil."
En wilde het hart van den een zich niet schikken in die
scheiding, en sprak het bij zich zelven: „Zoo waar de Heer
leeft, en uwe ziel leeft, ik zal u niet vergeten", zóó gin-
gen wij beiden met elkander."
Het geheele reisgezelschap, dat nu het aangezicht naar
het zuiden wendde, bestond uit 14 menschen. Deels wa-
ren het lieden, die gobth gehuurd had, deels liepen zij
maar zoo mêe, hoe ver, dat wisten zij zelf niet; en deels \'
waren het reizigers naar de kolonie, die zich bij de kara-
vaan aangesloten hadden. Slechts eene enkele menschen-
ziel had zich geheel aan den zendeling overgegeven, en
dat was een arme jongen, wiens moeder verhongerd was,
en dien gobth van nuco hahn had overgenomen. Gobth
had het aan zijne keus overgelaten, in zijn vaderland te
-ocr page 289-
279
blijven; dan kreeg hij ook een paar geiten, maar de
jongen wilde daar niets van weten. „Ik heb geen vader
en moeder meer", zeide hij, „ik wil met mijn omoehango
leeraar) medegaan." Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij was
een eerlijke, trouwe borst en tot alles bereid. De weg
voerde juist naar jonkbes \') plaats. Een paar dagreizen
van de plaats ging het nog door de bedding van den
Swachaub, overal nog Hereros, maar reeds onder de
oppermacht van den machtigen Namaqua-hoofdman. Zoo
menigmaal de stoet een Ovambo voorbijkwam, liepen de
lieden toe, om te groeten, en beklaagden zich, dat al de
leeraars weer wegtrokken, ook vele kinderen, die gorth
in de school gehad had, kwamen aanhuppelen en gingen
een eindje meê. Jonkee was op Windhoek niet te huis;
zijne lieden gedroegen zich echter zeer ordelijk jegens den
zendeling, die hier een wagen huurde, om zijne achtergelaten
goederen van Otjikango naar Bethanië te vervoeren. Wel
was de voerman niet stipt; gorth moest in Rehoboth
4 weken op hem wachten. Dat is echter zoo Hottentotten-
manier, en van den tijd of de waarde des tijds weet men
in het woeste land niet veel. De school des gedulds,
welke de zendeling daar door moest, is eene der meest
pijnigende; te meer, wanneer men, zooals hij, reikhalzend
verlangt om toch spoedig een eigen haard te krijgen,
nadat men over het jaar op reis is geweest. Het moet
evenwel alles geleerd worden, en heel wat rijker aan er-
varing zette gorth zijnen weg van Rehoboth tot Bethanië
voort. Zonder nieuwe wederwaardigheden kwam hij op
den 278teu October bij de eerste werf der Bethaniërs aan.
Onderweg had hij hier en daar gelegenheid aan omzwer-
vende Boschjesmannen het Woord Gods door tusschen-
koinst van een tolk te verkondigen, en bovendien nog de
1) Jonker afkikankk was het opperhoofd der Orlams (beschaafde
Hottentotten).
-ocr page 290-
280
vreugde, dat de Engelschman, die in zijn gezelschap naar
de kolonie reisde, zijn Bijbel trouw ter hand nam. Deze
man bekende op zekeren middag, dat hij ook eens ge-
wenscht had zendeling te worden. Maar nu was hij 6
jaren in Afrika, en had nooit gezocht Hem te dienen,
die hem tot zijn eigendom gekocht had, zijn hart had
slechts getracht naar de dingen dezer wereld, hoe hij rijk
zou worden. Zoo had hij den eeuwigen rijkdom verloren
en den vergankelijken toch ook niet gevonden; waarom
dat aldus was geschied, leerde hij nu verstaan. Wie weet
wat op den jongsten dag deze man doen zal, wanneer
niet ééne ziel uit Chams\' geslacht zich naast den zaligen
gobth plaatst, om te bekennen, dat zij door hem het
eeuwige leven gevonden heeft. De Bethaniërs lagen op
Koais, aan den noordelijksten uithoek van hun land, daar,
waar de Goangibgrond een aanvang neemt, in welks schoot
beneden ook Bethanië ligt. Te Bethanië was niemand,
daar de sprinkhanen daar alles hadden afgevreten. Op
den morgen van den dag, waarop gobth te Koais aan-
kwam, doodde hij nog eene zeer vergiftige slang, die hem
in den weg kroop, en des namiddags zat eene groote
slang op een boom aan den weg en had zijn kop in een
groot vogelnest gestoken; ook die schoot gobth neder.
Zij was zes voet lang. Om 4 uur des namiddags reed de
wagen naar Koais. De eerste, welke den zendeling ont-
moette, was knudsens vroegere tolk, jacob lambebts ge-
naamd. Hij vertelde, dat davtd chbistiaan , de hoofd-
man , niet te huis was, maar op reis naar het roode volk.
Nevens een groote doornstruik, dicht bij het huis van den
hoofdman, werd uitgespannen. Voor zooveel men zien kon,
waren de lieden niet buitengewoon verblijd over de aan-
komst van een leeraar; maar zij wilden volgens hun zeg-
gen ook niet zonder het Woord Gods blijven. Iets bepaalds
kon de leeraar eerst vernemen, als david chbistiaan
terugkwam. Gobth hield zich aan zijn lastbrief „tijdig
-ocr page 291-
281
en ontijdig" en predikte des Zondags tweemaal voor het
volk en iederen werkdag eens, tot eindelijk david chris-
tiaan terugkwam. Het was avond en gorth begroette
den kapitein aan zijn eigen huis. Deze sprak weinig maar
vriendelijk, en bracht, behalve brieven, ook jonas rijn-
hards van Rehoboth, welke naar de kolonie terug moest.
Den volgenden dag moest nu beslist worden, of de Be-
thaniërs gorth al dan niet wilden behouden. De meeste
mannen van de werf waren bij het huis van den hoofman
vergaderd. David christiaan noodigde zelf den zendeling
tot een bezoek der vergadering uit. Gorth zeide kort
wat hij wilde en waarom hij hier was. De kapitein ant-
woordde, dat hij door de ondervinding genezen was van den
lust om een zendeling op te nemen. „Goed," zeide gorth,
„wilt gij Gods Woord, hetwelk u alleen zeggen kan, hoe
gij zalig kunt worden, niet meer bij u hebben, zoo moet
ik verder gaan; want ik kan u niet dwingen het aan te
hooren. Ik ga dan, hoewel bitterlijk bedroefd, van u,
Bethaniërs, weg." Het tweede antwoord, dat david chris-
tiaan gaf, was reeds wat anders, en na wat heen- en
weerspreken verklaarden zij op eenmaal plechtig: „wij
hebben u heden als onzen vader aangenomen en ook onze
kinderen aan u overgeven; nu moogt gij alzoo doen, wat
gij wilt." En daarmede ging gorth naar zijn wagen terug,
en loofde en dankte den Heer, die heden op den 10den
November hem eene gemeente geschonken had; het was
juist denzelfden datum, waarop hij voor een jaar aan de
Kaap was aangeland. Zondags daarna hield hij zijne
intreêpreek. Hij predikte tot zijne Bethaniërs over Luk.
10:38—43, over de drie Bethaniërs, martha, maria en
lazarus, welke door het geloof in des Heeren Woord
zalige menschen geworden waren — en dat was hetzelfde
Woord, dat ook hij den Bethaniërs nu weder bracht,
opdat ook zij zalig zouden worden. Van nu af aan hield
hij dagelijks eenmaal kerk of katechisatie, en in de week
-ocr page 292-
282
iederen morgen eenige uren school met de kinderen, waar
ook enkele vrouwen bij kwamen. Zelfs david chbistiaan
haalde zijn ABCboek weder voor den dag en oefende zich
flink, terwijl hij zijne kinderen tehuis aan het leeren zette.
Kerk en school werden onder den blooten hemel gehou-
den, en in plaats van eene klok diende de groote ossen-
zweep.
Den toestand der gemeente vond gobth waarlijk naar
genoeg, zooals dat ook niet anders kon bij lieden, die
zoo lang zonder Gods Woord geweest waren. Zij zelven
bekenden, al was het dan ook zonder buitengewone droef-
heid, dat zij diep gezonken waren; ook betuigden zij hunne
bereidwilligheid op Koais eene eigene kerk en school te
bouwen; waarvan echter niet veel kwam. Toch kwamen
de vrouwen op zekeren morgen met hare kromme hutpa-
len en groeven dicht bij gobths wagen, onder een mooien
boom gaten in den grond, plantten de palen daarin en
binnen twee uren was het mattenhuis gereed, hetwelk hij
met dankbaarheid aan den Heer en die hulpvaardige
vrouwen betrok. Hier huisde hij nu met den armen jonas
bijnhabds en zijnen kleinen Herero-jongen, terwijl eene
vrouw uit de gemeente voor hem den pot kookte. Over
en uit dit mattenhuis, dat de liefde hun gebouwd had,
zijn de laatste woorden geschreven, die wij van dezen
lieven broeder ontvangen hebben. „Ik had bijna vergeten
te zeggen", zoo eindigt zijn laatste dagboek, „dat ik mijn
mattenhuis betrokken heb. Wanneer ik daar nu des avonds
zoo in nederlig, kan ik den met sterren bezaaiden hemel
boven mij onverhinderd zien en ik denk dan: Hij, die ze
allen bij name roept, kent en ziet ook ons en zal ook
voor de toekomst zorgen. En daar keek ik dan menig-
maal doorheen of niet de zwarte regenwolken kwamen.
Ja, eindelijk op den 2d?n December, ik lag nog te bed,
begint het te regenen; maar nu komt de regen ook overal
doorheen; met al mijn zoeken vind ik geen enkel droog
-ocr page 293-
283
plekje. Eenige weinige boeken, die ik dagelijks gebruik,
z. a. mijn Bijbel, het gezangboek enz. heb ik onder de
kleine tafel geborgen. Wat is er aan te doen? Wij zijn
in den vreemde, en verheugen ons bij al onze ellende,
dat onze God in den hemel zoo goed is. Het heeft tame-
lijk geregend, en nu heb ik toch de hoop, dat wij spoe-
dig naar den zendingspost Bethanië zullen vertrekken.
Ik zit echter heden, 18 Dec., nog in mijn mattenhuis te
Koais, waaruit ik u hartelijk groet." Acht dagen daarna
was het Kerstmis. In het Barmensche zendingshuis leest
men aan tafel ook de bekende geschiedenis, welke johan-
nes fauleb van dat meisje vertelt, welke het Christus-
kind gaarne wilde zien, en hoe het haar in den droom
verscheen; maar in doornen gewikkeld was, zoodat zij
het kindje niet anders aanvatten kon, dan in de doornen.
Ik heb gobth eens hooren zeggen, dat die geschiedenis
hem lang bijbleef. In Koais werd zij vervuld. De beide
feestdagen predikte hij nog over het Christuskind, maar
zeer kort. Hij klaagde over pijn in de borst en in den
buik. Toen hij den laatsten feesttekst behandeld had,
en de godsdienstoefening sloot, zeide hij tot de gemeente:
„Gij moet voor mij bidden, dat ik u op den nieuwjaarsdag
weder het Woord Gods verkondigen mag; ik ben zeer
zwak." Den dag daarna schreef hij nog een brief naar
Komaggas, van waar hij zijne bruid verwachtte. Van
toen af schijnt hij zich ten doode bereid te hebben. Jonas
bijnhabds, de zwarte schoolmeester, die met den Herero-
knaap alleen bij hem in het mattenhuis was, vertelt van
deze dagen: „Hij gevoelde het opkomen der koorts, en
zeide toen tot mij:„ Jonas!" Ik zeide: „Wat is het mijnheer
gobth ?" Hij zeide tot mij: „Hoe goed is het, dat gij nog
hier zijt." Ik zeide: „Waarom?" Hij zeide: „Ik kan wel
niets bijzonders zeggen; maar ik ben zoo wonderlijk ge-
steld, alsof ik niet lang meer leven zal." Ik werd een
beetje treurig en zeide tot hem: „Wat zullen wij dan
-ocr page 294-
284
doen? Hier is niemand." — „Ja", zeide hij, „als kbön-
lein maar niet zoo lang wegbleef. Het eenige wat mij
bij het scheiden nog hard zal vallen, is mijne bruid.
Maar ik wil tevreden zijn met hetgeen de Heer doet,
want ik ben bereid te sterven." Zoo luidt het korte
briefje, dat jonas over dezen dag geschreven heeft; jonas
stierf spoedig daarna.
Het was weer Sylvesteravond; hoe geheel anders echter
vond hij den bode des Heeren in de armzalige hut van
Koais, als het vorige jaar aan het strand van de Wal-
vischbaai. Als een man, die vroolijk is in zijnen God,
met een hart vol hoop, was gobth toenmaals aan land
gestapt; heden lag hij in de hitte der koorts, en in vlij-
mende smarten daar neer, en met hem al die verwach-
tingen. Hij lag alleen, ver van alle menschelijke hulp,
maar had zich geworpen op zijn God en Heer. Slechts
nu en dan verhief hij zich van zijn leger, om zelf medi-
cijnen te nemen, en zijne beide gezellen, Jonas en den
kleinen jongen, die ook door dezelfde ziekte aangegrepen
waren, op te passen. Het nieuwe jaar kwam, en de lieden
verzamelden zich voor de godsdienstoefening onder den
boom. Toen hief zich de kranke man nog eenmaal op,
verzamelde alle krachten, nam Bijbel en Gezangboek en
trad in het midden zijner gemeente. Hij groette hen, maar
gevoelde, dat het de wil van zijn Heer niet was, dat hij
hun nog eenmaal het brood des levens bracht. Hij ver-
zocht hun een lied te zingen. Toen zongen zij, en hij
zat neergebogen onder hen in het zand der woestijn. Toen
de laatste toonen over de vlakte ruischten, verhief hij
zich en reikte den hoofdman het gezangboek over met het
verzoek nog een paar verzen te laten zingen en zoo de
godsdienstoefening te sluiten. Daarop nam hij zijnen dier-
baren Bijbel, drukte hem stijf tegen zijne borst, en ge-
kromd van de hevige smarten, die zijn lichaam verteer-
den, sloop hij zijn mattenhuis binnen. De koorts greep
-ocr page 295-
285
hem nu met alle macht aan, en spoedig lag hij bewuste-
loos op zijn leger. Nu en clan kroop jonas in zijne zwak-
heid van zijn bed, om zijn geliefden heer medicijnen toe
te dienen. Ook het volk kwam hem bezoeken; maar zij
wisten geen raad voor hem. Zij vroegen hem het een en
ander, maar kregen geen antwoord. Een enkele maal toch
vroeg hem klaas van de westhuis , die een bekeerde heiden
schijnt te zijn geweest, wat hem zeer deed, toen wees hij
met de hand op de linkerzijde van zijn lichaam. Nu en
dan. greep hij een boek en bladerde daarin, maar de
hoofdman meende, dat hij niet meer kon lezen, want zijne
oogen waren reeds stijf. Op den 4deu Januari zond gobth
een man naar david chëistiaan en liet hem groeten.
„Hoe komt dat?" vroeg de hoofdman, „dat heeft hij nooit
gedaan." De bode antwoordde: „Hij is ook niet meer zoo
als vroeger, sedert heden morgen is zijn gezicht geheel
anders." De hoofdman zond een anderen man uit, om te
onderzoeken of dat waar was, en als deze met dezelfde
boodschep terugkwam, ging david chëistiaan met de
aanzienlijkste mannen zijner werf in het mattenhuis van
den kranken leeraar. Deze lag buiten kennis, en toen
het avond werd, hieven de mannen een lied aan, dat
gobth zoo vaak met hen gezongen had. Ik weet niet
welk lied dat geweest is, ook is mij verhaald, dat er bij
dit zingen iets zeer bijzonders gebeurd is, dat ik niet
begrijp. Daarom neem ik het bericht daarover woordelijk
van klaas van de westhuis over. Deze man verhaalt, dat
hij dien nacht niet vergeten kon; zij hadden daar een
lied gezongen en de zalige had met hen ingestemd. Zijne
tong was stijf gebleven en de oogen eveneens, en toch
hadden zij allen duidelijk gehoord, hoe de leeraar zonder
den mond te bewegen, had meegezongen, juist zoo hard
als zij dat van hem gewoon waren. „Toen heb ik de
kracht des Geestes in zijne dienaren gezien," zeide klaas.
Den geheelen nacht daarop volgende lag hij stijf en zon-
-ocr page 296-
286
der bewustzijn; als men hem vroeg, antwoordde hij niet.
Toen de morgenzon op den 5dea Januari hare eerste stra-
len over het Namaqua-land wierp, was zijn geest in de
handen Desgenen, die hem en dien hij lief had.
Dayed christiaan was er dadelijk op bedacht de tijding
van het overlijden van gorth aan de naastbijzijnde zen-
delingen in de kolonie te zenden. De bode stond bereid,
maar geen mensch op de geheele werf kon schrijven, en
toch moest er geschreven worden, en wel door vertrouwde
hand; want wie gelooft anders een mensch onder dit
volk van valsche lippen! Er bleef niets anders over dan
jonas van zijn ziekbed op te nemen, en deze bracht met
groote moeite een paar gebrekkige regels samen, welke
de bode in 14 dagen naar Komaggas bracht. Het schijnt,
dat het sterfgeval den armen jonas dan al zeer diep ge-
schokt had. Hij achtte reeds in het zendingshuis te
Barmen gorth bijzonder hoog, en had hem lief, en nu
lag hij naast zijn lijk midden in de woestenij, met de
brandende koortshitte in zijne beenderen, en daarbij nog
een bezwaard geweten! Dat was te veel voor den sukkel
en hij verviel spoedig na gorths dood tot razernij. Nu
volgden tooneelen van hartverscheurenden aard. Hij scheurde
zich de kleederen van het lichaam, liep naakt in de
bosschen en op de werf rond en riep onophoudelijk: „Ik
ben verloren en gij ook! Er is geen God in den hemel!
Gij zijt allen schelmen! Waart gij naar de plaats getrok-
ken, dan zou Mijnheer niet gestorven zijn! Gij zijt de
schuld van Mijnheers dood! Gij zijt zijne moordenaars!"
Toen grepen die lieden hem en bonden hem vast. Toen
lag hij stil, want zijne levenskracht was gebroken. Maar
nog vóór zijn dood heeft het eeuwige licht de banden der
duisternis, in welke zijne arme ziel gebonden lag, ver-
scheurd, en hij hield niet op God om genade en barm-
hartigheid te smeeken. Intusschen had david christiaan
onder gorths goederen eenige planken gevonden, en toen
-ocr page 297-
287
zette de hoofdman zich aan het werk, om voor zijnen
leeraar een doodkist te maken. Hij bracht dezen onge-
wonen arbeid ook eindelijk tot stand, en nu maakten de
aanzienlijkste mannen van den stam zich op ter begrafenis
naar Bethanië. Deze post ligt ruim twee dagreizen van
Koais. Nog nooit zagen de reusachtige bolwerken van
den Oenoema zulk een lijkstoet als deze, welke op dien
dag in het Goanggibgebied langs hunne voeten heentrok.
Toen men in het eenzame Bethanië aankwam, werd in
het zuidwesten, dicht bij de kerk, een graf gemaakt,
waarin zij de doodkist nederlieten. Daarna hebben zij
een muur van 4 voet hoogte om den graf heuvel opgewor-
pen, opdat het grazende vee en het wild gedierte het niet
beschadigen zou, en aan het hoofdeneinde hebben zij een
steen opgericht, en toen zijn zij naar Koais wedergekeerd.
Nu liggen twee onzer zendelingen in het Namaqua-land
begraven. Den tweeden nam het land in zijnen schoot
op in een tijd, toen men er ernstig aan dacht, het te
verlaten, en de prediking des Evangelies daar op te geven.
Verstaan wij iets van de zending, die deze zalige broeder
had, en van hetgeen zinzendorp van het „Zaad der
Mooren" zingt? — Eens heeft een onzer zendelingen op
eene plaats in het Namaqua-land eenen geverfden steen
neergelegd, en den heidenen aldaar beloofd: zoo zeker
als ik dezen steen nederleg, zoo zeker wil ik ook weder-
komen, en hem weder opnemen, om u het Evangelie te
verkondigen. De steen ligt daar nog en den heidenen van
Noekoais is nog het Evangelie niet gepredikt. Maar de
grafsteen van Bethanië spreekt luider dan de geverfde
steen te Noekoais. Laat ons er maar geen gras over
laten wassen! Anderszins mag hij blijven. Er is geen
beter monument voor den zaligen broeder, dan dat, het-
welk de Bethaniërs zelf voor hem hebben opgericht. Zij
wisten echter nog niet, wat zij aan gorth hadden. Moge
zijn opvolger in de gemeente, zoo goed en zoo kwaad als
-ocr page 298-
288
het in de woestenij wil lukken, met zijn beitel de spreuk
daarin uithouwen: „Zalig zijn de reinen van hart; want
zij zullen God zien."
Matth. 5: 8. Dit zegt iemand, die
gobth beter kent dan de Bethaniërs, en die weet, dat
deze spreuk op dien steen eene waardige plaats bekleedt.
DE OUDE ZILLA.
Te halverwege tusschen de Kaapstad en Stellenbosch
ligt aan den straatweg eene herberg, bij welke men ge-
woonlijk aanlegde, om mensch en dier van den vermoeien-
den tocht in de Kaapsche duinen wat te laten bekomen.
Op den morgen van den ll<Jeu September 1833 was juist
de postwagen, die van de Kaapstad kwam, aan de her-
berg aangeland, toen ook de wagen van Stellenbosch
daar stilhield. De negen passagiers van beide wagens
zetten zich samen aan de ontbijttafel. Het was een voor
deze wereld nog al wel gesorteerd gezelschap. Wanneer
de postwagen onder negen passagiers vier kinderen des
lichts en vijf liefhebbers der wereld aan eene zelfde loge-
mentstafel te zamen brengt, is dit reeds meer dan men
durft hopen. Met den Kaapschen wagen was een hoeden-
maker meegekomen, een Engelschman, die zich in Stel-
lenbosch wilde nederzetten, nadat hij eenige jaren in
Klein-Namaqualand op den Khamiesberg een zendeling in
de school geholpen had. Dat was een kind des lichts.
Zijne reismakkers waren een paar Engelsche militairen
uit Indië, welke om redenen van gezondheid naar de Kaap
gekomen waren De hoedenmaker zeide, hij had ze on-
derweg in het N. Testament zien lezen; zoo zal het met
die twee ook wel in orde geweest zijn. Zij hadden ein-
delijk ook nog een paar Stellenbosschers in den wagen
gehad, die zich nu het ontbijt goed lieten smaken. De
-ocr page 299-
289
Stellenbossche wagen bracht een boer mede, genaamd
gbon. Dat was een erger klant. Zijne hoeve, die een
mijl van Stellenbosch af lag, — men noemt die streek
Bangenhoek — voerde den naam van de Hel, en men
maakte het er ook naar. Met dezen reisden een paar
zoons van advokaten uit Stellenbosch, die met den boer
één hart en ééne ziel waren. De vierde was onze zen-
deling lückhoff. Alzoo juist vier tegen vijf.
Zoo als zij daar met hun negenen bijeen zaten, begon
de ééne Engelschman zich den tijd te beklagen, die alleen
met eten en drinken voorbij ging, en hij begon over de
slavernij te spreken. Hij betuigde zijne groote vreugde,
dat het daarmede nu spoedig in de kolonie gedaan zou
zijn. Er zijn ten allen tijde zekere vraagstukken, die veel
van een wespennest hebben. Men heeft ze maar met den
kleinsten vinger aan te raken, zoo zwermt alles aan de
tafel. Tot deze vraagstukken behoorde toenmaals de sla-
venquestie. Nauwelijks had de Engelschman deze op het
tapijt gebracht, of het was met den goeden eetlust van
den boer gedaan. Hij stoof geweldig op en braakte een
vloed van schimpredenen uit. Of de Engelschen het
spreukje van den ouden Wandsbecker geleerd hadden, weet
ik niet; maar zij hielden ferm vol: „Grijp niet in een
wespennest; maar als gij er in grijpt, sta dan vast." Zij
lieten zich door den scheldenden Hollandschen boer niet
van hun stuk brengen. Rustig zetten zij uit elkander,
hoe de slavernij met de grondregelen van het Christendom
niet overeenkomt, en daarom door allen, die den naam
van Christen dragen, moest worden afgeschaft. Toen de
boer merkte, dat het dien kant op ging, was er volstrekt
geen houden meer aan. Er zijn altijd in Kanaan nog
lieden genoeg, die uit hun vel willen springen, als zij met
de zalf uit Gilead bestreken worden. En tot soortgelijke
gevoelige lieden behoorde de boer uit „de Hel". Zijne beide
reisgezellen hielpen hem naar hunne krachten. Dat kon
19
-ocr page 300-
290
den beiden Engelschen niet scheelen; bedaard en rustig
drukten zij het ontleedmes altijd dieper in het vleesch der
drie Kapenaars. Zij zetten uiteen, dat het de heiligste
plicht was van iederen planter, die slaven houdt, hen
in het christelijk geloof te laten onderwijzen, en overal
waar zendelingen waren, die hen daaraan helpen wilden,
zoo moesten zij dat met alle dankbaarheid aannemen.
Nu kende de woede van den boer geene palen meer. Die
verwenschte zendelingen behoorden, volgens zijne meening
en die van zijns gelijken, tot de drie ergste landplagen
van Zuid-Afrika, en hij schreeuwde nu uit alle macht hoe
de zendelingen de slaven en de Hottentotten slechts nog
erger maakten; nog eergisteren was een gansche troep
Hottentotten uit Genadedal, en dat wel meerendeels ge-
doopten , op zijn werf gekomen; allen waren stomdronken
en hadden hem des nachts bestolen. Wanneer men nu
een Hottentot of een slaaf zeide, dit of dat is ongeoor-
loofd, en hij deed het dan toch, dan was het dubbel
kwaad, en dat hadden de zendelingen dan over hen ge-
bracht. Ook was hij in het Namaqua-land geweest en
had daar de roovers en moordenaars gezien, die op de
zendingsposten gevormd waren. Toen nam de koeden-
maker het woord en zeide: „het doet mij leed, dat ik de
heeren moet zeggen, dat het schandelijke leugens zijn,
die deze man van het Namaqua-land vertelt. Ik ben daar
drie jaren geweest op Kamiesberg en weet hoe het er
daar uitziet, en ieder christenmensen moet zich verwon-
deren over de verandering, die daar plaats gevonden heeft
sedert de zendelingen daar zijn." — De paarden waren
juist gewisseld en de passagiers moesten van elkander
gaan; wie weet wat de knorrige boer den hoedenmaker,
die hem openlijk tot een leugenaar gemaakt had, anders
nog gedaan zou hebben.
Aan de logementstafel had lückhopp gezwegen; men
kan in zekere omstandigheden niet best zijn eigen advo-
/
-ocr page 301-
291
kaat zijn. Nu zat hij met den boer in den wagen; hij
kon toch onmogelijk de zaak daarbij laten berusten. Op
een zachtmoedigen toon begon hij en zeide, dat hij daar-
even aan de tafel zoo juist gehoord had, van welke ge-
zindheid Mijnheer gbon was, en dat hij het zich nu ook wel
begrijpen kon, waarom van zijne boerderij geen enkele
slaaf in de vergadering was geweest, toen hij die ten
huize van zijn naasten buurman in Bangenhoek gehouden
had, en waarover de buurman zeer verheugd was geweest.
Nu begon de boer geweldig te schelden op zijn buurman
en noemde al diens slaven schelmen; bij hem (boer gbon)
zou nooit een zendeling in huis mogen komen, en hij zou
geen van zijne slaven zenden. Daar de man zich daarbij
onbedacht op den Bijbel beriep, zocht lückhoff hem zijne
groote verplichting met betrekking tot zijne slaven nog-
maals voor te stellen en toonde hem aan hoe het zen-
dingswerk op den Bijbel gegrond en geen menschenwerk
was. Maar in plaats van dat aan te nemen, voer de
woedende man nog verder tegen de zendelingen en tegen
den godsdienst uit en verhaalde eene menigte slechtighe-
den van hen. Ook dit was bij hem eene slechtigheid,
dat de zendelingen messenmakers, schrijnwerkers en an-
dere handwerkslieden waren; en toen lückhoff hem aan
den grooten timmermanszoon en aan de visschers en ten-
tenmakers herinnerde, verzocht hij, dat de zendeling zijn
mond maar houden mocht; hij was officier onder dienst
geweest en liet zich door een zendeling niet onderwijzen.
Lückhoff gaf hem zijn zin en zweeg. De beide Engel-
schen hebben nog tot aan het dorp toe met de beide
Stellenbosschers blijven disputeeren.
Wat God wil verkwikken, kan geen mensch verstikken;
ook niet de boer uit „de Hel." Deze had zich, zooals
wij daareven hoorden, stellig voorgenomen, dat geen
zijner slaven Gods Woord zou hooren; maar het was geen
jaar nadat het bovengenoemde in de herberg aan den
19*
-ocr page 302-
292
straatweg voorviel, of het ging reeds geheel tegen de
gedachten van den boer. Onder zijn slavenvolk had hij
eene oude vrouw; zij telde reeds tusschen 60 en 70 jaren,
en was van de kust van Zanguebar afkomstig. Men
noemde haar zilla. Dat zwartbruine wijfje was recht
in „de Hel" te huis en vol van alle boosheid en slechtig-
heid. De Hel kan echter den mensch alles geven, maar
alleen geene rust in de eeuwigheid. Deze Had ook zilla
bij alle vleeschelijke lusten niet kunnen vinden, en daarom
kwam somtijds de gedachte bij haar op om zich zelve het
leven te benemen, zoo als dat onder de slaven, helaas
dikwijls, gebeurt. Zoo stond zij eens in het bosch en was
weder zoo levensmoede. Toen wenschte zij, en vloekte
daarbij, dat er toch eene slang uit den grond zou komen,
om haar dood te bijten. Nauwelijks is de vloek van hare
lippen, of daar sluipt eene vergiftige slang uit eene aard-
spleet, zoo als dat in Zuid-Afrika zeer dikwijls gebeurt,
en valt op de slavin aan. Deze verschrikt echter hevig
en vliedt naar „de Hel". Op een andere keer nam zij
een grooten steen, om zich daarmede den schedel te ver-
brijzelen. De eerste slag was raak; maar daar deze erge
pijn doet, werpt zij schielijk den steen weg en gaat door.
Zoo stond zij ook eenmaal aan den oever der zee. De
gelegenheid om zich te verdrinken was al te verleidelijk:
daar springt zij hals over kop in de golven. Maar de
golven willen haar niet hebben, en hoe zij haar best doet
om te zinken, de zee werpt haar altijd weer op het strand.
Wie weet, op welke wijze de ongelukkige vftuw toch nog
tot haar helsch doel gekomen ware, indien niet in Stel-
lenbosch de zendeling lückhoff gestaan had, en het
gerucht van zijne goede woorden onder het slavenvolk
der omliggende hoeven doorgedrongen was. Ook de oude
zilla hoorde daarvan, en kreeg lust den leeraar eens
te hooren. Hoe er echter heen te komen, dat de baas
er niets van merkt ? De eerste keer was de zaak gemak-
-ocr page 303-
293
keiijk. De oude had familie onder de slaven in Stellen-
bosch en spoedig kreeg zij verlof die te bezoeken. Zij
hoorde het goede Woord, en het goede Woord beviel
haar en smaakte naar meer. Ook voor volgende bezoe-
ken werd raad geschaft. De boer was dikwijls van huis,
en daar de oude slavin niet veel meer werken kon, zoo
gaf de vrouw haar gemakkelijk verlof om uit te gaan
naar Stellenbósch. En zoo deed dan de oude in de jaren
1834 en 1835 menig zuur tochtje uit de Hel naar Stel-
lenbosch. Gewoonlijk was zij reeds des Zaterdags middags
onderweg, om des avonds nog de zangstonde tè kunnen
bijwonen, waarin lückhofp eenvoudige gezangverzen ver-
klaarde. Des Zondags was zij dan in de kerk en daarop
ging het dan weder uit den hemel naar de Hel terug
nadat zij, tusschen de godsdienstoefeningen in, zich bij
lüokhofp te huis bevonden had. Bij deze bezoeken in
lückhoits woning weende zij veel over hare zonden, en
zocht hetgeen in haar omging aan de aanwezigen mede
te deelen. Zij sprak, even als de meeste slaven van
Zanguebar en Mozambique, zeer slecht Hollandsen, en
wie hare kromme spraak niet gewoon was, die verstond
in den regel niets meer dan de woorden: bidt, ontvangt,
zoekt, vindt, klopt, opengedaan.
Deze woorden keerden
dan ook zonder ophouden in de redeneering der oude
terug, en te midden harer tranen blonken hare oude
oogen zoo vriendelijk en met zulk eene kinderlijke een-
voudigheid tegen degenen met wie zij sprak, dat men
geheel vreemd had moeten wezen aan den Geest Gods,
wanneer men niet had verstaan, wat in de oude omging.
En voor wie dat nog eene verborgenheid gebleven was,
die moest maar des Zaterdagsavonds als het donker werd
op de bergen gaan, waarover de weg van Bangenhoek
naar Stellenbósch liep. Daar had hij kunnen zien, hoe
het oude, bruine moedertje op de steile plaatsen op alle
vier kwam aankruipen, omdat hare oude beenen haar
-ocr page 304-
294
niet meer wilden dragen. Ik heb ten minste er nog nooit
van gehoord, dat lieden op handen en voeten naar de
kerk kruipen, die het bidt en ontvangt, het zoekt en vindt,
het klopt en opengedaan niet verstaan; wèl, dat zij spoedig
over koude voeten en koude handen klagen; dan eens is
het hun te nat, dan te warm; de een heeft het in de
lenden, de ander in de kuiten, als het op kerkgaan aan-
komt, en zij blijven te huis. „Hoe lieflijk zijn uwe wo-
ningen, Heere Zebaoth!" — daarmede kroop de oude
slavin goedsmoeds naar de kerk van Stellenbosch. En
zij was eene heidin.
Het kon natuurlijk in „de Hel" niet verborgen blijven
wat de oude zilla des Zondags in Stellenbosch deed. Op
dit punt heeft de duivel een fijne reuk. En als hij iets
merkt, dan is de hel losgebroken. De arme vrouw had
van de huisslaven veel te lijden. En wat zal de boer
zeggen, als hij het bemerkt? Nu, onze Heere God is wel
in staat te zorgen, dat de boomen bij hem niet tot in
den hemel groeien. De boer had uitgeboerd. Hij moest
erf huis houden. Op den 299teu Januari 1836 was het
zoo ver met hem gekomen. Natuurlijk moesten ook zijne
slaven verkocht worden, en daaronder de oude zilla.
Toen zij dat vernam werd zij zeer bang; het kon licht
wezen, dat haar iemand kocht, die haar medenam verre
van Stellenbosch, en dan kon zij niet meer ter kerke
gaan. Met een geprangd hart kroop zij nog eenmaal des
Zondags den moeilijken weg naar het dorp, en treurig
zat zij den volgenden morgen bij bato en coenelia, de
beide gedoopte heidenen. Toen coenelia haar vraagde,
waarom zij zoo treurig was, brak zij in een stroom van
tranen uit en klaagde haar bitteren nood. De zuster van
coenelia, nu reeds overleden, kwam er ook bij. En deze
drie beraadslaagden nu in de stilte met elkander, hoe zij
het oude moedertje helpen zouden. Arm waren zij alle
drie en wisten niet, hoe zij het geld zouden bekomen om
-ocr page 305-
295
de oude te koopen, nog minder hoe zij haar later onder-
houden zouden; want dit scheen hun nog de eenvoudigste
en de beste weg te zijn. Eindelijk was de zuster het met
cobnelia eens en meende, de Heer zou wel zorgen en
zegenen, bato moest in Gods naam maar heengaan om
de oude te koopen. En daarmede was het afgesproken. Toen
de dag der verkooping kwam, verzocht bato zijnen baas,
bij wien hij als bakkersknecht diende, dat hij hem wilde
toestaan met brood en gebak naar het erf huis te gaan,
hij zou daar zeker goed kunnen verkoopen. De baas was
daarmede te vreden en op den volgenden morgen begaf
de bakker zich naar Bangenhoek. Nadat reeds veel ver-
kocht is, komt eindelijk zilla aan de beurt. Zij had
reeds van te voren van het eene stille hoekje naar het
andere geloopen en had zich zat geweend en vurig ge-
beden, en nu wordt zij te koop gesteld. Zij sidderde
over haar geheele oude lijf als een populier-blad, einde-
lijk kon zij zich niet meer inhouden, en voor de oogen
van al de verzamelde koopers en verkoopers strekte zij
hare gevouwen handen weenend ten hemel en riep: „Och,
Heere, helpe toch voor arme zilla." Wie zou de oude
slavin koopen ? Tot het oppassen van kinderen, naaien en
zeer licht huiswerk was zij des noods nog te gebruiken;
maar wie haar daarvoor niet noodig had, zou haar niet
gekocht hebben, al had men er nog geld bijgelegd. Vijf
Eaapsche daalders werden ingezet; men bood langzaam
tot 14 daalders. Daar komt de bakkersknecht met de
broodmand te voorschijn en biedt nog één Kaapschen daal-
der, en hij heeft de oude. De verkooper vroeg hem dade-
lijk, waarom hij die slavin gekocht had, en met een vroo-
lijk gezicht antwoordt bato : „Om haar vrij te laten gaan
waar zij wil." „Nu," antwoordde weder de verkooper,
„dan geef ik u er dadelijk 5 daalders bij." Vijf daalders
had de oude zilla zelve in hare hand, en de vijf nog
ontbrekende werden ook opgehaald. Wat beteekenen voor
-ocr page 306-
296
onzen God 15 Kaapsche daalders, als Hij ze hebben wil.
En een wagen staat ook wel tot zijnen dienst, wanneer
Hij zijn volk niet meer op handen en voeten wil laten
kruipen, al zou het dan ook een Hollandsche boerenwagen
zijn, om eene oude slavin, die maar 15 Kaapsche daal-
ders waard is, te transporteeren. P. Hamman, een boer,
bood dadelijk zijn wagen aan, en laadde de oude daarop,
en nu ging het in triomf naar Stellenbosch. Voor bato\'s huis
werd zij afgezet. Daar zag men vroolijke gezichten, maar
geen was zoo vroolijk als dat van de oude vrije zeüla.
Van dat oogenblik af verzuimde het oudje geene preek,
geene catechisatie, geene school, en had zij van te voreu
reeds een levendig gevoel van hare zonden gehad, zoo
werd dit door het onderricht uit Gods Woord van dag
tot dag klaarder en meer beslist. Bijzonder lag haar deze
zonde op het geweten, dat zij in haar slavenstand zich
verscheidene malen het leven had willen benemen. Als
zij aan deze zware zonden dacht, en daarbij aan de goed-
heid Gods, die haar niet in hare zonden had laten om-
komen, dan overmeesterde haar dikwijls zulk eene diepe
schaamte, dat zij stil voor zich zag en zoodanig zuchtte,
dat haar geheele lichaam beefde. Haar lievelingslied was:
„Jezus neemt de zondaars aan," en zij kon het nooit
zonder de grootste aandoening hooren zingen. „Ikke niet
waardig ben, dat de aarde mij draagt,"
zoo stamelde zij
dan uit met een vuur en een afschuw van zich zelven,
dat iedereen moest treffen en toonde dat dit woord uit
den diepsten grond harer ziel kwam. Ezech. 16 : 62, 63,
was daarom hare lievelingspreek, die zij ook van buiten
leerde. En als zij met haar oude hoofd niet veel meer
van buiten leeren kon, zoo liet zij toch niet na, als eene
spreuk aangehaald werd, die van de ellende der zondaren
sprak, deze op hare wijze te bevestigen. Zoo zeide zij
gewoonlijk bij 1 Tim. 1: 15 in plaats van: „van welke ik
de voornaamste ben"
— ik de naamste ben, voorlooper
-ocr page 307-
297
aller zondaren. Bij zulk eene gemoedsgesteldheid, die
slechts door den Geest Gods teweeg gebracht wordt, en
bij zulke eene diepe en grondige zondenkennis, die een
benauwden geest en een verslagen hart voortbrengt, had
zilla niet noodig lang op den doop te wachten, waar-
naar zij zoo smachtend verlangde. Zij was eenvoudig ge-
worden als een kind — geheel en al van hare volstrekte
onmacht ten eeuwigen leven overtuigd, en zich zonder
voorbehoud aan de genade van haren God en Heiland
overgevende — zoo werd zij ook tegelijk met een kindje
gedoopt. Juist was aan lückhoff een zoontje geboren,
hij wilde het op den 16dei1 Juli 1836 laten doopen. In
den vroegen Zondagochtend waren omstreeks 100 kinderen
uit de heidenschool voor lückhofe\'s deur verzameld; twee
aan twee trokken zij naar de kapel en zetten zich aan
beide zijden van den kansel neder. In het midden der
kinderschaar werd het pasgeboren knaapje binnengebracht,
en ook het oude kind, zilla, kwam daarbij om zich te
laten doopen. Achter in de kapel stond alles vol vol-
wassen heidenen, want de Stellenbossche gemeente was
toen nog zeer klein. Nu begonnen de kleinen te zingen,
en daarna doopte lückhopf de beide kinderen. Het
knaapje kreeg den naam van daniël. Het oude kind had
begeerd den naam geeetruida te ontvangen, en dit ge-
schiedde. In Stellenbosch leefde de waarlijk godvruchtige
weduwe geebtruida ktttpebs , die ook een hartelijk genot
in het genadewerk had gehad, dat in de oude zilla
openbaar werd. Deze liet zich gaarne welgevallen om het
oude kind ten doop te brengen en tot peet te zijn.
Toen lückhoff het moedertje bij haren doop de spreuk
gaf: „Die in het huis des Heeren geplant zijn, dien zal
gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods,
en in den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dra-
gen ; zij zullen vet en groen zijn, om te verkondigen, dat
de Heer recht is; Hij is mijn Rotssteen eri in Hem is
-ocr page 308-
298
geen onrecht" Ps. 92:14—16, toen dacht hij waarlijk
niet, dat zijn doopeling nog langer dan 15 jaren de kracht
dezer belofte Gods in dezen tijd zou smaken; want zilla
was toen dicht bij de zeventig. Het behaagde den Heer
zijn Woord in eene overvloedige mate aan haar te ver-
vullen , en dat was voor ieder, die haar zag, zoo treffend,
dat men later in Stellenbosch het oudje nooit anders
noemde dan „oud\' memme."
Deze 15 jaren doorleefde zij in bato\'s huis. Zij zelve
kon niet veel meer arbeiden of verdienen; maar het dage-
lijksch brood was voor haar altijd gereed, en kwam soms
bij haren gastheer en gastvrouw de zorg, of zij de oude
wel konden onderhouden, zoo is die rijkelijk beschaamd
door den zegen, welke de Heer hun ruimschoots verleende,
sedert zilla onder hun dak was opgenomen. Voor het
overige was zij naar hare krachten te rekenen toch vlijtig.
Zij hield zich bij al hare armoede altijd zindelijk. Ik heb
hier haar portret; daar ziet zij er met hare witte muts,
haren groenen halsdoek en haar gebloemd katoenen ja-
ponnetje recht proper uit. En niettegenstaande hare oude
zwakke oogen, werkt zij maar altijd vroolijk voort met
hare naald, \'s Woensdags middags is er naaivereeniging
in lückhoff\'s huis, waar de vrouwen der gemeente samen-
komen en voor de vele benoodigdheden der school naaien.
Daar was zilla des middags altijd de eerste; wanneer
andere jonge vrouwen wellicht in den zomer eerst nog een
dutje deden, en wegens de groote hitte eerst om 2 uur
kwamen, dacht ons oudje daar niet aan, en was reeds om
1 uur op haar plaats; en het was haar niet genoeg alleen
op de vereeniging te naaien, maar zij nam ook nog een
begonnen hemd meê naar buis en maakte het af. En dat
alles in alle stilte; stil nam zij het hemd mede en stil en
vriendelijk bracht zij het terug, en in den regel was het
netter gewerkt dan al de anderen.
In de eerste jaren na haren doop deed zij ook nog
-ocr page 309-
299
haar best om te leeren lezen. Het viel haar echter zeer
moeilijk en zij wilde het reeds opgeven, toen zij des
nachts droomde, dat de Heere jezus tot haar kwam en haar
vroeg: „züiLa, kunt gij lezen?" Daarop moest zij heel
verlegen antwoorden: „Neen, nog niet," en nu begon het
spellen van voren af aan. De bato\'s hadden toen een
kleinen jongen, die lezen kon: hij heette abraham. Daarop
begaf zich de oude tot abraham, die moest haar meester
worden. Als zij een beetje fruit kon bekomen, was dat
voor abraham als salaris, en die moest haar daarvoor
weer de letters voorzeggen. Toen dat zoo een poosje ge-
duurd had, kwam de oude op zekeren dag bij jufvrouw
kahler, was zeer verheugd, en verhaalde haar wat zij
reeds lezen kon. Zij slaat het boek open en leest nu drie
namen op; dat had zij bij den kleinen schoolmeester ge-
leerd. En dat waren de namen: God, Jezus en Heer.
Die kon zij vlug tusschen alle woorden uit lezen. „ Ik kan
het andere niet leeren lezen, maar zoo als ik woorden zie,
dan weet ik, dat is Jezus, Heere en God"
zeide het oudje
in hare eenvoudigheid. Somtijds kwam zij verder dan de
drie namen en deed alsof zij veel meer lezen kon. Zoo
zat zij op zekeren avond in de avondschool en had haar
spelboek in de hand. Op eenmaal ging zij van het spellen
tot het lezen over: „Er is maar één God; Hij is mijn
God," toen zweeg zij stil en zuchtte. De onderwijzeres,
die voor haar stond, deed eene wijle, alsof zij niets merkte,
toen zeide zij: „Oud\' memme kan toch al lezen ;" zij echter
stamelde onder zuchten: „Kan niet lezen; maar God zoo
groot, mijn God is! ik kan niet vatten," en daarbij waren
de glazen harer bril zóó vol tranen, dat zij aan beide
zijden in groote parels van hare bruine wangen dropen.
Zij heeft het nooit tot lezen gebracht. Dat doet er
ook niets toe. Er staat immers niet: „zij zullen bloeien
in de school"; maar: „in de voorhoven onzes Gods", en
daarin had de oude zilia haars gelijke niet. Wat men
-ocr page 310-
300
van hanna leest: „zij week niet uit den tempel", dat is ook
waar van zilla , en nadat zij 60 jaren lang in de voorhoven der
Hel had rondgezworven, zoo kende zij later geen grooter
genot dan te zijn in de woningen des Heeren Zehaoth! Het
viel haar in de laatste jaren ten deel met den zendeling
onder één dak en dicht hij de kerk en school te wonen»
dat heeft zij aangezien als de grootste weldaad na die
van Gods kind te zijn geworden. Menigmaal was zij reeds
een uur voor het begin der godsdienstoefening in de kerk
of de catechisatie, en daar mocht het anderen te warm
of te koud, te winderig of te donker zijn, van het oude
moedertje hoorde men nooit zulk eene klacht, wanneer
het op kerkgaan aankwam. Het is dikwerf gebeurd, dat
men haar ziekelijk of ingesluimerd in haar bed dacht te
vinden, en niet meende, dat zij in de avond-godsdienst
zou komen; maar als de klok luidde, dan kon zij het in
bed niet uithouden, en zij wist ook telkens eene bekende
te vinden, die haar in de kerk en uit de. kerk weer naar
huis bracht. In de vergadering werd zij somwijlen zoo
aangegrepen,. dat zij met jeugdige geestdrift hare liefde
tot den Heere jkzus uitsprak. Zoo werd eens Rom. 8 :45
verklaard. „Ach, mij niets scheiden van mijn\'Heer jezus"!
riep zij uit. „Geen dorst, geen honger, geene naaktheid,
geen zwaard". — „Ja, maar", zeide jufvrouw kuypehs,
„wanneer zij u nu eens willen dood maken, omdat gij
den Heer jezds lief hebt, hoe zal het dan gaan?" — „Ja,
als zij ook mijn hoofd afslaan", riep de oude, „mijn lijf
dood maken, maar mijn ziel moeten laten staan". Die
zielsaandoeningen spraken zich in hare eenzaamheid te
huis en op het veld nog veel levendiger uit. Zij maakte
zich overal voorhoven en woningen des Heeren Zebaoth;
van haar kamertje af tot in de ruischende halmen der
gierst of der Turksche tarwe sloeg zij haar kapelletje op;
als men haar beluisterde, kon men getuige zijn van haren
strijd en hare overwinning, van hare jammerklachten en
-ocr page 311-
301
haar zalig genot in het gebed tot haren jezus. In het
korenveld heeft men haar slechts uit de verte kunnen
zien, maar haar kamertje grensde dicht aan de slaapka-
mer van bato , hier kon men heel wat hooren. Op zekeren
avond logeerde een Duitsche timmerman, die in de kapel
te Stellenbosch werkte, bij bato. Bato zelf was niet te,
huis en zilla was alleen in de slaapkamer; de timmerman
sliep daar vlak naast, en de scheidsmuur liep niet door
tot het dak, zoodat men in de eene kamer kon hooren
wat in de andere gesproken werd. Den volgenden morgen
komt de Duitscher bij lückhoef en beklaagt zich bitter,
dat hij geen oog had kunnen toedoen, omdat de oude
vrouw in de andere kamer altijd geweend en gesproken
had, „dat zij zooveel zonden had gedaan"; — zij moest
toch wel eene groote zondares zijn, dacht hij. Een andere
keer had de timmerman ook wat anders kunnen hooren.
Zoo had zich het moedertje op een avond vroolijk en
beschaamd over de goedheid en genade Gods te bed ge-
legd, toen zij in haar droom een zwarten man meende te
zien; het werd haar zoo benauwd en zij roept luid, zoo-
dat de batos ontwaakten: „jij is niet jezus, jij is de
duivel! zijt jij jaloersch ? zijt jij nijdig f ik ken jou al lang;
jij gunt
zilla voor jezus niet.\'" Toen wierp zij zich op
de knieën en had het zoo goed, dat het lang duurde eer
zij met loven en danken ophield en zich weder te slapen
legde.
Deze beide zaken: hare zonde en Gods genade, dat
waren de voorwerpen, welke de oude bij dag en nacht,
wakend en slapend, bezig hielden. Eu hoe ouder zij
werd, des te inniger werd zij van den ellendigen toestand
haars harten overtuigd, des te vaster klemde zij zich
echter ook aan haren jezus. Als men haar maar een
paar woorden over de dagelijksche schuldvergiffenis van
haren Heiland zeide, dan fonkelden hare natte oogen van
inwendige vreugde en in hare kromme spraak kwam er
-ocr page 312-
302
een lofspalm voor den dag op haren jbzüs. „Ja, ik boos",
begon zij dan, „maar jezüs is zoo goed; Hij is mijn
borg, mijn middelaar, mijn Zaligmaker; ik niet waard,
dat de aarde mij draagt; maar Hij is goedertieren, gena-
dig en barmhartig; Zijne barmhartigheid heeft geen einde.
Hij beeft mij uit het moeras der zonde opgetrokken; heeft
mij bij zijn huis gebracht, waar ik gehoord heb wat jeztts
voor zondaars gedaan heeft; nu kan ik zeggen: „jezüs
neemt de zondaars aan! zilla ook aangenomen; ik be-
schaamd ben; gruwelijke zondares geweest, van mijne
jeugd af zonde gedaan en nu nog, als ik het goede wil
doen, het kwade mij bijligt." Zendeling esselen, die zijn
inwendig genoegen aan zulke psalmen der oude had, wilde
haar eens op de proef stellen. Toen zij op zekeren dag
weer haar hart uitstortte, zeide hij: „zilla, ik geloof
toch niet, dat gij zulk eene groote zondares zijt, gij
spreekt maar zoo!" Daar geraakte de oude in een buiten-
gewoon vuur, en werd zeer bedroefd, omdat het niet geloofd
werd, dat zij zoo boos was, en deed in hare eenvoudigheid
al het mogelijke om esselen te overtuigen, dat het alles
waarheid was, wat zij gezegd had.
Deze bronwei van getuigenissen van Gods ontfermingen,
die in de oude was ontsprongen en altijd overvloeide,
maakte haar voor de Stellenbossche gemeente tot een
wezenlijke schat. Waar kranken waren, daar was ook de
oude zilla te vinden. „God vertroost ons in al onze
droefenissen", zegt paulus, „opdat ook wij zouden kun-
nen vertroosten, die in allerlei droefenis zijn^ met de
vertroosting, waarmede wij door God vertroost worden."
Dit werd door haar bevestigd. Vond zij zekere zondaars,
zoo vermaande zij liefderijk om toch voor de zonde weg
te loopen, eer het te laat zou zijn; nu was nog tijd om
te bidden, te zoeken en aan te kloppen, omdat de ge-
nadepoort nog openstond. Zij kon zoo uitmuntend uit
eigen ondervinding spreken. Zij had zelfs in de Hel ge-
-ocr page 313-
303
zeten. Maar zij was er ook uit verlost, en het was een
lust te hooren, hoe .zij arme, bekommerde zielen, die niet
gelooven konden, in groote eenvoudigheid, door haar voor-
beeld de genade Gods aanwees. Zoo was eens in Stellen-
bosch eene voorname vrouw. Zij had in de wereld geleefd
tot zij door eene beroerte aan de eene zijde werd verlamd
en tot ontdekking van haren zondigen toestand kwam. De
arme dame geraakte in groote gewetensangst, en kon niet
gelooven, dat zij bij God in genade zou aangenomen worden.
Als zij in deze bekommeringen was, kwam op zekeren dag
het oude moedertje haar bezoeken en hoorde toen spoedig
wat er aan schortte. Toen maakte zij een kort proces en
betoogde, daar God zilla naar 1 Tim. 1 : 15, als de
naamste
onder alle zondaren, genade en het eeuwige leven
geschonken had, zoo zou jufvrouw ook zeker genade ont-
vangen; zij moest maar bij het bidden, zoeken en aan-
kloppen blijven, Gods barmhartigheid was zóó groot, zóó
diep en zóó hoog, dat Hij de oude zilla, de naamste
onder alle zondaren, aangenomen had. En dat betoogde
de oude met zulk eene onwrikbaar vaste overtuiging, dat
de arme benauwde ziel daaruit meer troost putte, dan
uit drie welsprekende preken over Gods genade.
Zoo maakte het de goede oude menig jaar tot in 1851.
Toen, over de 90 jaar oud, werd zij door eene lichte
beroerte getroffen, die eene voortdurende ziekelijkheid na
zich sleepte. Het hardste viel het haar, dat zij sedert dien
tijd zoo zeer geneigd was tot slapen, en zij klaagde soms
onder bittere tranen, dat zij nu niet meer des nachts zoo
waken kon om met den Heer te spreken. De laatste
nieuwjaarsdag kwam. Op dezen dag had zij sedert lang
de gewoonte, zeer vroeg op te staan; dan ging zij in
eenvoud naar de kamer, waar de bato\'s sliepen; hier
werd het eerst gefeliciteerd; dan moesten ook allen, die
tot de zending behoorden, gefeliciteerd worden, inzonder-
heid alle leeraars. Daarbij moet ik uitdrukkelijk zeggen,
-ocr page 314-
304
dat de oude bij het nieuwjaarwenschen het niet op een
geschenk verzien had; daaraan dacht zij niet, ofschoon
zij soms dankbaar iedere kleinigheid aannam, die men
haar toereikte. Bij haar kwam het nieuwjaarwenschen uit
den drang van een liefhebbend hart. Zoo kwam zij dan
ook op den laatsten nieuwjaarsmorgen reeds vóór 5 uur
het zendingshuis instappen. Daar de kamerdeur van juf-
vrouw KiHLEB openstond, trad zij binnen, ging met hare
vochtige vriendelijke oogen voor het bed staan en felici-
teerde, waarbij natuurlijk „het lange leven" niet ontbreken
mocht. Jufvrouw kXhler wilde haar toch ook iets wen-
schen en zeide onder anderen: „Nu, Ou-memme, ik wensch,
dat de lieve jezus in dit jaar kome, en oude zilla in
zijn huis brenge: dat is nu toch de beste wensch, dien ik
u geven kan." Toen antwoordde de oude met een vrien-
delijk gezicht: „Ja, Gods wil is goed; mij wegneemt, het
is goed; mij nog langer laat leven, het is ook goed. Ikke
niet waard, de Heere zoo lang laat leven voor mij; Zijne
goedertierenheid, Zijne barmhartigheid heeft mij, groot
zondares, gebracht tot aan dezen dag. Ikke gevoel alle
dag boozer mijn hart; ikke wil goede gedachten; daar
komt kwade gedachten; (op haar lijf wijzende) als dit
lichaam der zonde in de aarde is, dan kan niet meer
zonde doen."
Omstreeks 14 dagen daarna, op den 16den Januari,
ligt zij des avonds zeer vermoeid te bed. Daar luidt de
klok voor de godsdienstoefening, en spoedig doet de oude
haar best om op te staan en naar de kerk te gaan. Zij
was echter zeer zwak en de bato\'s hielden haar terug,
dat niet zoo heel gemakkelijk ging. Den volgenden mor-
gen komt zij zeer opgeruimd bij de lüCkhopp\'s, maar
klaagt toch over lichaamssmarten en verzoekt om iets
„bitters", dat haar verzachting moest geven. Daarop ging
zij naar de kleine rivier, achter in den tuin, is zeer vroo-
lijk, en wascht eene kleinigheid, die zij ook nog strijkt.
-ocr page 315-
. 305
Daarna zet zij zich aan tafel en eet met smaak de eerste
druiven. Nadat zij zich in hare kamer begeven en daar
het een en ander in orde gebracht heeft, hoort cob-
nelia haar roepen. Zij gaat bij haar; daar ligt zilla
op de knieën naast het bed en wenscht er op gebeurd te
worden. Nadat dit geschied is, legt zich de goede oude
een weinig om en om, en klaagt over neiging tot braken,
cobnelia helpt haar overeind; zilla ziet helder en klaar
naar boven en schijnt te willen spreken. Cobnelia zegt
verlegen: „ik geloof, dat Ou-memme gaat sterven!" Daarop
zakt de oude ineen en is zalig heengegaan. Heel verge-
noegd lag zij daar, zonder het minste teeken van stervens-
pijn; droomende was zij door de poort des doods gegaan,
en smaakte nu eerst recht na den strijd, hoe liefelijk uwe
woningen zijn, Heere Zebaoth, mijn Koning en mijn God!
CORNELIA.
Rondom Stellenbosch liggen de boerderijen der oude
Fransche en Hollandsche kolonisten met hunne groote
wijngaarden en talrijke schaapskooien; menige van deze
boerenplaatsen is zoo groot als hier te lande een rijk
landgoed of adelijk kasteel. Op eene van deze hofsteden,
een klein half uur van het dorp, dicht bij de eerste rivier,
woonde voor ongeveer 40 jaren paul b. Zoo als toen-
maals de gewoonte was aan de Kaap, hield hij er een
behoorlijk aantal slaven op na, om zijne landerijen te be-
arbeiden. Onder de slaven van den heer paul b. bevond
zich eene geheele familie van verscheidene leden, ouden
en jongen; zij hadden waarschijnlijk al menig jaar op de
hoeve geleefd, en waren van vader op zoon overgegaan.
Onder hen was er een, abend geheeten. Dat was een
zonderlinge man. Hij was een heiden, zoo als alle slaven,
maar hij gedroeg zich beter dan menig christen. Het
20
i
-ocr page 316-
306
schijnt, dat in paul b.\'s boerderij nog iets meer dan goede
orde en tucht onder de huisgenooten geheerscht heeft; de
huisheer gaf ook zijnen huisslaven gelegenheid om iets van
den christelijken godsdienst te leeren kennen; wat, helaas,
niet alle kolonisten aan hunne slaven gunden, maar lieten
hen opgroeien en wegsterven gelijk het redelooze vee. Alle
Zaterdagavonden kwam abend voor den dag en riep zijne
medeslaven, vrouwen en mannen, jonge en oude samen,
en leerde hun een vers uit het Hollandsche Gezangboek, en
dan zongen zij een vroom lied. Ook deed de man een
gebed, en sommigen heeft hij zelfs leeren lezen. Er waren
heinde en ver zulke geschikte slaven niet als bij paul b.
aan de eerste rivier. En toch waren zij heidenen; geen
enkele van hen was gedoopt. Gij vraagt: waarom? Nu ja,
het stomme geld was de oorzaak. Het was namelijk eene
oude wet in de kolonie, dat als een slaaf gedoopt werd,
hij dan vrij was en zijn meester verloor den koopprijs.
Daarom had menig christen zijne 200 daalders liever dan
de arme zielen zijner slaven, en hij liet ze niet doopen,
of de arme stakkerts moesten zich vrijkoopen, dat voor
de meesten onmogelijk was. Is dit nu de oorzaak geweest,
dat abend niet gedoopt werd, of heeft de man er zich op
verhoovaardigd, dat hij een oefenaar en vrome bidder was,
wat ook wel mogelijk is, om kort te gaan, na eenigen
tijd liep het praatje: abend bij paul b. is aan den drank.
En dat was ook zoo. Dat is eene vervloekte strik van
den satan, en als hij iemand daar eens in heeft, dan
komt het licht va» kwaad tot erger, vooral, wanneer hij
zich niet aan Gods genade vast houdt. Zoo duurde het
dan ook niet lang of abend was heel veranderd; hij hield
geene avondbijeenkomsten meer, maar hij dronk, schaamde
zich daarover, en dronk toch weer. Wanneer de vijand
de officieren doodschiet, zoo heeft het leger het zwaar te
verantwoorden, en toen eerst abend gevallen was, dwaah
den ook de anderen spoedig af. Zijn neef damon werd
-ocr page 317-
307
liederlijk, zijne nicht diana niet minder, en die beiden
hadden nog eene zuster, welke cobnelia heette, wie weet
wat van haar geworden ware, indien niet de Heer zijne
hand naar haar uitgestrekt had.
Om dezen tijd namelijk, zij was zoo bij de twintig jaren,\'
stierf de oude heer van al deze slaven. De erfgenamen
verdeelden zijn vermogen, en bij die gelegenheid viel
cobnelia aan de dochter van haren heer ten deel. Zij
werd naar eene vergelegen plaats gezonden, waar zij niet
veel gelegenheid had tot een uitspattend leven, maar ook
volstrekt geene gelegenheid om het Woord Gods te hooren.
Hier zou waarschijnlijk wel de laatste vonk van haar
Christelijk leven uitgedoofd zijn, wanneer zich niet een
bevrijder had opgedaan. Ik bedoel hier nog niet dien Be-
vrijder, die allen vrij maakt, ofschoon die op den achter-
grond stond; ik bedoel nu alleen een bakkersknecht uit
Stellenbosch; deze wilde cornelia tot vrouw hebben en
heette bato. Die man had een wonderbare levensloop
gehad, dien ik u eerst kortelijk moet meedeelen.
In 1811 landde een Hollandsche scheepskapitein aan
de Kaap. Zeven dagen te voren had eene gewezene slavin,
die hij in Indië vrijgekocht en meegenomen had, hem een
zoontje geschonken. Aan doopen was niet gedacht; maar
toch had de vader zijn kind den naam van zijn schip ge-
geven, en noemde hem bato. Daar de kleine zwak was,
en de vader zich in de kaapstad niet langer kon ophou-
den, zoo gaf hij hem aan een man met eene flinke som
gelds daarbij, om hem op te voeden. De pleegvader
handelde echter niet goed met den jongen, trok met hem
naar Tulbach en hield hem tot zijn 208te jaar als zijn
slaaf. Toen kwam het uit, dat bato geen slaaf, maar een
vrijgeboorne was; het gerecht bemoeide zich daarmede en
de jongman werd dadelijk op vrije voeten gesteld. Ook
werd hem voorgelezen, dat hij nog geld te vorderen had
van zijn pleegvader; maar bato was zoo vroolijk over
20*
-ocr page 318-
308
zijne vrijheid, dat hij zijne hand teekende om niets van het
geld te willen hebben. Daarop ging hij naar Stellenbosch,
en verdiende daar zijn brood als bakkersknecht.
Deze bato nu wilde de éénentwintigjarige cobnelia
tot vrouw hebben. Zij was wel maar een zwak schepsel-
tje, maar haar heer wilde voor haar toch 400 daalders
hebben; daarvoor zou hij haar vrijlaten. Dat kon de arme
bato niet bij elkaar krijgen; hij betaalde slechts 200 daal-
ders en kreeg daarvoor het verlof met cobnelia in Stel-
lenbosch te zamen te mogen wonen; maar zij bleef eene
slavin als te voren. Zoo trokken dan beiden naar Stel-
lenbosch; van trouwen of inzegening van het huwelijk was
geene sprake, want zij waren heidenen; en hun echt in
de vreeze Gods te houden, daaraan dachten zij niet, want
bato wist nog minder van de vreeze Gods dan zijne vrouw.
Intusschen was er toch in Stellenbosch voor arme heidenen
eene voortreffelijke gelegenheid om Gods Woord te hooren.
Reeds sedert het jaar 1801 hadden vrome lieden hier een
klein Zendelinggenootschap gesticht, later een aardige
kerk laten bouwen, en een zendeling daarbij onderhouden,
welke voor de heideneu van het dorp, en voor die uit den
omtrek predikte en school hield. Men moet dit zooveel
te meer op prijs stellen, daar overigens de kolonisten aan
de Kaap de Zending niet bijzonder genegen zijn, en de
Zendelingen onder de drie landplagen van Afrika rekenen,
n. 1. Roest in het koren, Sprinkhanen en Zendelingen,
deze drie. coknblia was nauwelijks naar Stellenbosch
getrokken en mocht gaan waar zij wilde, of men vond
haar ook geregeld in de godsdienstoefening der heidenkerk.
Er moest toch nog wat van den ouden arend zijn blijven
zitten. Haar man ging niet mede, maar had er toch ook
niets tegen. Zoo ging het 2 jaren lang. Toen trad
IiÜckhopp op 1 Januari 1830 in dienst van het Stellen-
bossche Zendinggenootschap. Onder de „Sionskiaderen"
te Stellenbosch, zooals lückhoet het kleine hoopje Chris-
-ocr page 319-
309
tenen daar altijd noemt, was toenmaals veel Zendingsijver.
Voornamelijk onderscheidden zich de vrouwen. Die had-
den toen reeds haar Stuiversvereeniging. Bij deze gelegen-
heid wil ik eens een Zuid-Afrikaansch recept voor derge-
lijke vereenigingen opschrijven. Lückhoffs huismoeder,
eene waardige vrouw, maakte, zonder, dat hij het wist,
eene inteekeningslijst; met deze gingen eenige andere
vrouwen hij vrouwen en jonge dochters rond, en lieten voor
wekelijksche bijdragen inteekenen, in den regel slechts voor
enkele centen. Deze werden alle weken opgehaald Zoo
kwamen eene groote menigte centen bij elkaar; dat maak-
te in de eerste jaren de som van 280 kaapsche daalders.
In enkele familiën had men zelfs voor het kleine wicht
in de wieg ingeteekend, dat dan ook wekelijks zijn pen-
ningsken aanbracht. Men kan denken hoe vroolijk lück-
hoff zijn werk nu deed. Hij liet het niet bij het prediken
in de kerk. Zinzendorf meende, daarbij behoefde men het
woord maar in te slikken; maar in de gezelschappen werd
het gekauwd. En lückhoff meende dat ook. Des Maan-
dags avonds was het Teksten-avond, zooals de slaven dat
noemden. Wie er lust in had ging dan naar lückhoff;
die nam een paar verzen uit den Bijbel naar het zoo
uitkwam, sprak daarover in alle eenvoudigheid tot zijne
heidenen, en gaf hun die op om ze voor den volgenden
avond van buiten te leeren. Den volgenden keer kon nie-
mand den tekst beter opzeggen dan cohnelia. Zij had
een zeer groote lust in het leeren, en hoe meer zij leerde
des te zoeter werd haar het woord Gods. Haar man was
geheel anders, die had nimmer tijd tot leeren. Als lück-
hoff bij hem kwam en hem iets vroeg, dan wist bato
nooit iets te zeggen. Dat ging de arme vrouw zeer ter harte;
zij wist echter geen anderen raad dan God te bidden,
dat Hij haar man toch ook lust in de teksten mocht
geven. Op zekeren avond vroeg lückhoff weder, of bato
geen tekst kende. Neen, antwoordde deze, hij was zoo
-ocr page 320-
310
hardleersch, en kon niets onthouden. „Ja, gij bidt niet
genoeg. Gij moet den Heer meer bidden; die zal u wel
licht geven. Als het zoo voortgaat, zal uwe vrouw spoedig
den ganschen Bijbel van buiten kennen en gij weet niets." —
„Ik werd zoo bedroefd, en ging aan hel weenen," ver-
telde later coenelia, „en was bevreesd, om hoogmoedig
te worden, en bad, dat de Heer mij toch voor hoogmoed
mocht bewaren." Dat was goed van haar; maar bij bato
had het ook geholpen. Toen hij te huis kwam, ging hij in
de eenzaamheid, wierp zich op de knieën en bad God,
dat Hij toch dat „booze ding" uit zijn hoofd wegnam, op-
dat Zijn woord daar eene plaats vinden zou. En zooals
hij gebeden had, gebeurde het hem ook. Nu had hij in
eens tijd, en nu leerden de beide echtelingen om het
hardst, en bato miste nooit meer een tekst.
Het was evenwel bij beiden nog veel uitwendig werk,
nauwelijks het eerste begin eener wezenlijke bekeering,
overigens enkel heidendom. Afgoden van hout en steen
hebben wel is waar de slaven daar niet, maar wat maakt
de mensch al niet tot afgoden, die hij aanbidt. Cornelia
maakt hare teksten tot hare afgoden. Zij had wel gebeden,
om niet hoogmoedig te worden" dat zij zoovele teksten
kende, maar zij had er wel op tegen om school te komen.
lückhoit had namelijk behalve den teksten-avond nog
eene zoogenaamde school begonnen. Niet voor de kin-
deren , maar voor de volwassenen. De school werd bezocht
door hen, die door de prediking en den tekstenavond
opgewekt waren om nauwkeuriger naar de zaligheid
onderzoek te doen. Met dezen werd gekatechiseerd; dat
ging door vragen en antwoorden. Dat was nu voor cob-
nelia eene pijnigende gedachten, dat zij daar zou zitten
en lückhoit vroeg en zij kon niets antwoorden.. Dan
zou al haar roem van den teksten-avond verdonkerd zijn.
In zulke dingen is een vriend, die het goed meent en niet
verschoont eene edele gave Gods. Men kan soms met eene
-ocr page 321-
311
enkele vraag, die zulk een arme gebondene ziel regelrecht
op het lijf valt, haar grooter liefdedienst bewijzen, en meer
uitrichten dan met honderd van de mooiste preken. „Waar-
om komt gij niet in de school?" vroeg op zekeren dag eene
andere slavin aan cobnelia, „het is er zoo mooi, en de
Heer lückhoff is zoo blij, als wij er komen." Cobnelia
kon of wilden niets antwoorden, maar het werd hiar on-
rustig daarbinnen. Toen de andere weg was, zeide zij
tot haren man: „Hoe komt het toch, dat gij een huis-
vader zijt, en hebt mij nog niet gezegd, dat ik naar
school moest gaan?" Om dit te verstaan moet men
Genesis 3 : 17 nalezen. Wat bato daarop geantwoord
heeft, weet ik niet. Maar nog dienzelfden avond stonden
beide voor de schooldeur. Cobnelia beefde, en wilde niet
naar binnen. Zij kon het denkbeeld maar niet kwijt
worden: „als Mijnheer nu vraagt en ik weet niets te antwoor-
denl" Eindelijk vatten zij moed en gingen naar binnen.
Cobnelia zette zich op de allerlaatste bank, heel achter-
aan. Zij had zich voorgenomen, als lückhoff kwam en
vroeg, zoo- zou zij zeggen, dat zij het a, b, c, wilde leeren.
Toen zij echter met dien leelijken leugen daar zoo zat, en
lückhoff begon, dacht zij toch b\\j zich zelven: „God
weet alles, gij moet de waarheid zeggen. „Lückhoff kwam
bij haar en vroeg: „En wat weet gij, cobnelia?" —
„Mijnheer, ik kan een weinig lezen." — En dat was ook zoo.
Deze geschiedenis is zeker klein en onbeduidend, maar
die avond besliste over het gansché leven dezer heidin.
Sedert zij zoo in de school binnen gedrongen was, en ook
ijverig leerde, kreeg de Geest Gods altijd meer bij haar
de overhand. Bij haren man was het zoo niet. Hij was
om haar genoegen te doen meegegaan; het had hem niets
gekost, daarom kon hij er ook niets bij winnen. Zijne
vrouw bad evenwel vurig voor hem en arbeidde aan zijn
heil. Om u een voorbeeld te geven hoe zij menige christen-
vrouw beschaamd maakte, diene het volgende. Zij kwamen
-ocr page 322-
312
eens uit de kerk, en, zooals dat gebeuren kan, daar klamp-
ten twee losse snaken bato aan, twee van die vogels
wien men het aan de vederen zien kan, dat zij tot het ge-
slacht behooren, waarvan Matth. 13:4 geschreven staat.
Bato nam ze met zich mede in huis, daar gingen zij samen
. zitten, en zwetsten zonder eind. Eindelijk werd het cohnelia
toch te erg, en zij vroeg of zij dit alles in de kerk geleerd
hadden. Toen stoof bato op en zeide: „Ach je bent ook al te
vroom! Mogen wij dan niets meer doen?" — De arme
vrouw zweeg; maar de anderen waren niet meer op hun
gemak, _ zij maakten, dat zij weg kwamen. Toen zij de
deur uit waren, zeide coenelia tegen haren man: „Bato,
als gij nu nog wilt spotten, wat zullen dan de anderen
doen? Hebben wij dat in de kerk gehoord? Vreest gij
God niet? Wat hebben wij in den 119den Psalm gelezen?
„,,Dc vrees, Heer, voor uw woorden!"" — Ik heb reeds
eens gezegd, dat eene vrouw in geestelijke dingen veel op
haren man vermag, als zij het maar goed aanlegt; en dat
zeg ik nu nog eens. Coenelia zou dat ook ondervinden.
Zij werd altijd ernstiger en nederiger, en dat maakte
haren man niet lichtzinniger en trotscher: integendeel.
Zij had nog nooit met hem over den doop gesproken. Zij
dacht altijd daarvoor nog niet bekwaam te zijn, en haar
man nog minder. Daar begint bato op zekeren dag er
over te spreken: „Hoe zoudt gij het vinden, cobnelia,
als wij ons eens lieten doopen? Ik had er wel lust in."
De vrouw wist niet wat haar overkwam; maar zij maakte
zwarigheden. Zij wilde zien of het haren man ernst was.
„Gij weet, ik ben nog eene slavin," zeide zij, „wie weet
of mijnheer het hebben wil." In plaats van te antwoorden
ging bato heen en haalde bij een gedoopte de antwoorden
op de vragen, welke de doopelingen bij hunnen doop
moesten opzeggen, en begon te leeren. Enkele dagen
daarna kwam hij van zijn werk te huis. Hij zette zich
bij zijne vrouw en haren kleinen, vijfjarigen jongen neder.
-ocr page 323-
313
„Cobnblia, ik ben bij Mijnheer lückhoït geweest." —
„Wat heeft Mijnheer tot u gezegd?" vroeg zij. — „O,"
antwoordde hij zeer vergenoegd, „Mijnheer heeft zoo veel
en zoo mooi met mij gesproken. En toen ik hem alles
gezegd had, vroeg hij mij, of het waar was, dat ik mij
wilde laten doopen. Ik zeide van ganscher harte ja, en
dat ik reeds mijne doopvragen leerde. Toen vroeg hij mij,
of gij ook lust hadt, om gedoopt te worden. Ik zeide,
ja, gij hadt reeds lang lust daartoe gehad. Toen zeide
Mijnheer, wij moesten vooral bij ons vragen leeren ijverig
bidden, dat de Heer ons voor die groote zaak bereid
maakte. Ook moesten wij lezen wat Luk. 9 : 62 geschreven
staat: wie zijne hand aan den ploeg slaat en achterom
ziet, die is niet geschikt voor het Koninkrijk Gods. Hoor
nu cobnblia, ik heb nu vast besloten te doen wat beta-
melijk is." Wie was blijder dan cobnelia. Zij ging naar
haren heer, en verzocht verlof zich te laten doopen, daarna
meldden zij zich bij lückhoff voor de catechisatie aan
en deze had al dien tijd bijzonder veel vreugde van die twee.
Bato kon ook een beetje schrijven, en schreef omstreeks
dien tijd een briefje aan het Rijnsche Zendingsgenoot-
schap, dat nog in het Zendingshuis bewaard wordt.
Het was 24 Februari 1834. Daags te voren hadden
bato en cobnelia van de directeuren van het Stellenbos-
sche zendingsgenootschap, en in de tegenwoordigheid van
vele heidenen van die plaats in de kerk het onderzoek
doorgestaan en hunne geloofsbelijdenis afgelegd. Dien
namiddag was weder veel volks bijeen. Men zong het in
Zuid-Afrika bij de doopsbediening welbekende vers:
"Zij die nooit van Jezus hoorden,
Heidenen blind en woest van aard,
Ver in \'t zuiden, ver in \'t noorden,
Worden tot Gods kerk Tergaard:
Neger, Moor en Indiaan
Bidden ook den Heiland aan."
Toen doopte lücjkhoff zijn eerstgeboren dochtertje. Daarop
-ocr page 324-
314
knielden bato en cobnelia en hun zoontje „jongi" neder en
ontvingen het sacrament. Bato had zich de namen willem
Daniël, gekozen, en cobnelia liet zich claba mabia noemen.
„Al wie Gods kind wil heeten, moet zijn brood met
tranen eten." Pas was cobnelia gedoopt of het kruis
kwam ook hare deur binnen. Lückhoff, dien zij als haren
geestelijken vader liefhad, werd spoedig daarop doodziek.
Slechts met moeite kon men haar van het bed van den
kranken man verwijderen; zij werd van hartzeer zelve
ziek. Niet lang daarna stierf wachtendonk de tweede
zendeling in Stellenbosch. Zij had ook hem zeer lief-
gehad. Ook kwamen de zorgen voor het huishouden. Tot
nog toe hadden zij zoo tamelijk hun brood gehad, nu
wilde het op eenmaal niet meer lukken. Haar man was
begonnen brood rond te venten en had daarvoor schulden
gemaakt. Toen hij zich had laten doopen drong de heer
van cobnelia op de betaling aan, en nu zag het er slim
uit. Bovendien tastten de Kaffers de kolonie aan en
bato moest soldaat wórden. Daar zat nu de arme
vrouw met haren kleinen jongen, en van waar zou zij
brood krijgen? Zij was een zwak schepsel en kon
niet veel werken. Toch zocht zij in haar onderhoud te
voorzien en begon een handel in chinaasappelen. Maar
dit schokte haar geloof niet. Ik wil niet zeggen, dat zij
niet te strijden had. Wij willen ons, voorwaar, niet diets
maken, dat onze nieuwgedoopten levende heiligen zijn. Op
zijn minst hebben de besten onder hen vleesch en bloed,
gelijk wij, en zij kunnen niet beletten, zooals lutheb van
de aanvechtingen schrijft, dat hun de vogels over het
hoofd vliegen, en moeten het ook verdragen, dat die daar
het een en ander door elkaar halen. Maar, dat zij zich
in de haren nestelen, dat moet een echt christenmensch
kunnen beletten, anders staat het niet goed met hem.
En dat kon cobnelia. Onder alle aanvechtingen hield zij
zich vast aan haar geloof, ja het was haar een bijzonder
-ocr page 325-
315
genot zich in de school te bevinden, om de heidinnen,
die daar in telkens grooter getal kwamen, in Gods "Woord
te helpen onderwijzen, zoo goed zij kon en zoo dikwijls
als zij slechts een uurtje over had. Ja, dikwijls was
zij geheele dagen daar te vinden en prees de liefde van
Christus aan. En daarbij had de arme chinaasappelen-
vrouw van Stellenhosch een moed tegenover de spotters,
die men hier te lande bij de vrouwen wel zoeken mag.
Pas was wachtendonk gestorven en de arme vrouw
treurde diep. „Waarom treurt gij zoo?" zoo vraagde een
heer eens aan haar. Deze heer was een spotter en god-
loochenaar. „Over onzen prediker wachtendonk" was
het antwoord. „Over uwen prediker? Treurt gij zóó
over die menschen, die hier heen komen, om met hun-
nen mond den kost te verdienen?" Toen gaf cornelia
om schade noch voordeel, en zij antwoordde den spot-
ter, zooals hij het verdiende. „Gij moogt u wel scha-
men, Mijnheer! Gij wilt een christen zijn en kunt zóó
spreken? Lees maar eens in den Bijbel. Ik ben maar
eene heidin, maar neem het mij niet kwalijk Mijnheer,
dat ik het u zeg. Neen, de liefde van Christus dringt
hen zóó, dat zij tot ons arme heidenen komen. Ik kan
niet zwijgen als Gods kinderen gelasterd worden, want de
Heer zegt: „wie mijne kinderen aantast, die tast mijn
oogappel aan." — Zij kon echter zoo niet voortgaan en
moest ook nog een woord van vrede spreken. „Gij zijt
toch niet boos op mij, dat ik dat gezegd heb ? Wees toch
niet boos, anders heb ik geen rust in mijn gemoed." „Nu
pas maar op," was het ruwe antwoord: „gij zijt gedoopt;
maar de gedoopten komen ook in het blok." — „Ja wel,
Mijnheer," zeide cobnelia, „als ik het verdiend heb, dan
moet ik gestraft worden," en daarmede ging zij haren weg.
Maar, leefde de oude arend niet meer? Zeker leefde
de oude abend nog, en wel op eene boerderij niet ver van
Stellenhosch. Eene oude slaaf is dan al een heel ellendig
-ocr page 326-
316
mensch, en deze oude was nog bovendien door eene be-
roerte getroffen en beefde over al zijne leden; daarbij kon
men hem nauwelijks verstaan. Toen hij hoorde, dat zijne
nicht cornblia zich had laten doopen, begaf de ongeluk-
kige man zich op weg, en kwam naar Stellenbosch. Die
twee hadden elkander in langen tijd niet gezien, zij zaten
nu samen, en hadden elkander veel te zeggen. Cornelia
prees hem haren lieven Heiland aan in de eenvoudigheid
der eerste liefde. Toen kwamen den ouden voor lang ver-
vlogen dagen weder in de herinnering, waarop ook hij, op
paul r\'s hoeve aan de eerste rivier, de liefde van het
Lam aan de zielen had aangeprezen. Hij werd weder
geheel verjongd, zong en bad met zijne nicht en zij zaten
op tot middernacht. Toen zij van elkander scheidden,
sprak hij: „Wat zullen wij elkander tot een aandenken
geven?" Toen gaf zij hem Lukas 12 en uit het gezang-
boek der Broedergemeente n° 118: „Merkt, zielen met
een teer gemoed, hoe Jezus met de zondaars doet" En
hij gaf haar Matth. 25 en n° 153: „Ziet Hij komt! aan-
schouwt zijn zij; ach, die blinkt als duizend zonnen!" De
oude had nu geene rust meer. Een vierendeel jaars na
cornblia\'s doop kwam hij bij lückhofb in huis en ver-
langde gedoopt te worden. „De Heer heeft mij wel laten
vallen," sprak hij, „maar Hij laat mij niet vervallen, en
daarom moet ik nu wederkomen." Alles wat er uit hem
kwam droeg de meest duidelijke teekenen, dat hij het
eerlijk meende, ja, lückhobf bekent, dat hij van den oude
uitspraken over het inwendige leven gehoord heeft, zooals
zij hem in zulk eene diepte en waarheid bij vele levendige
christenen niet zijn voorgekomen. Evenwel moest de oude
nog langer dan een jaar op zijnen doop wachten. De
zendelingen waren zeer voorzichtig. Eindelijk werd hij op
den 4den October 1835 door külpmann gedoopt. Eene
geloofsbelijdenis had hij niet meer kunnen van buiten leeren,
daartoe was hij te oud. Toen men hem echter vraagde,
-ocr page 327-
317
»
of hij in zijnen Heer geloofde, en of hij wilde gedoopt
zijn, liet hij luide en vroolijk zijn j a door de kerk klinken,
en liet zich den naam daniël geven, want hij zeide, de
Heer had hem, even als daniël , uit den muil des leeuws
gered. Ik heb wel niet noodig te zeggen, dat de 4de
October voor coenelia een groote feestdag was.
Weder was een vierendeel jaars verloopen na dezen
doop. Bato was reeds lang uit den kafferoorlog weder-
gekeerd. Hij moest al zijn best doen om met bakken en
rondventen voor vrouw en kind het brood te verdienen;
maar coenelia werd altijd zwakker kon niet meer werken
en de handel in chinaasappelen bracht weinig op. Zij
konden zoo juist even rondkomen. Toen was twee uren
van Stellenbosch in Bangenhoek bij Grimsbeks verkooping;
ook de slaven werden verkocht. Bato kocht zich ook
eene oude slavin voor 15 daalders. Maar wat wilde dan
bato de bakkersknecht met eene slavin doen? Keer de
zaak om zoo komt zij terecht. Bato de knecht en de oude
zwarte, zijne meesteres, zoo als geschreven staat: „Ik zat
in de gevangenis en Gij hebt mij bezocht." Toen coenelia
en bato hoorden, hoe angstig de oude zilla voor de ver-
kooping was, gingen zij niet te rade met vleesch en bloed,
en ook niet met hunne geldkast. Zij besloten de oude te
koopen, tot zich in huis te nemen en te onderhouden,
opdat zij naar de kerk kon gaan. Zonder dat iemand er
iets van wist, ging bato naar Bangenhoek op de verkooping
en keerde des avonds met de oude zilla terug. Ik weet
niet, wie gelukkiger was: de bakker of de oude. Zij woonde
van toen\'af bij hare bevrijders, die haar als eene moeder
eerden en beminden, en zij konden wel bemerken, dat zij hun
geldje goed besteed hadden. Ik wilde wel, dat menigeen
zulk een oud moedertje in zijne huishouding kon koopen.
Het was iets bijzonders. Sedert de oude in huis was
ging het coenelia met de chinaasappelen-negotie veel
beter. Zij kon daardoor een deel harer schulden afbetalen.
-ocr page 328-
318
Eenigen tijd daarna lieten de leden van het Stellenbosscher
zendelinggenootschap in lückhofe\'s huis een trap naar
den zolder maken (\'t zij in het voorbijgaan gezegd: zoo
ellendig hadt lückhofe 7 jaren lang gewoond, dat hij
niet eens een trap naar den zolder had), en daardoor
kon hij eene kamer missen, deze liet hij cobnelia be-
trekken en voor niet bewonen. Nu was de oude zilla
nog dichter bij de kerk, en cobnelia legde haren handel
in chinaasappelen geheel neder en onderwees slechts in
de school, waartoe zij bijzondere gaven had. Zij beleefde
ook de vreugde, dat haar broeder damon en hare zuster
diana bekeerd werden en als ernstige christenen leefden.
Het was toen te Stellenbosch een gezegende tijd. Lückhofe
moest een • nieuwen vleugel bij de kerk bouwen, omdat
deze de mensehen niet meer kon bevatten. Vrijwillig
brachten gedoopte en ongedoopte heidinnen hare gouden
en zilveren oor- en vingerringen en wat zij verder aan
opschik bezaten, tot den bouw der kerk bijeen. Zelfs de
kinderen kwamen met hunne vingerhoeden, rijgpennen en
dergelijken en gaven die weg. Bato kreeg het kosterambt.
Kortom het ging cobnelia in die vijf jaren, haar ziekeiijk
lichaam daarbuiten gerekend, zeer goed. Één ding was er
slechts, dat haar in den laatsten tijd menigmaal zeer deed
aan het hart. Zij waagde het echter niet, dit tegen iemand
uit te spreken. Esselen was toenmaals reeds zendeling
naast lückhoff. Op zekeren middag zag esselen, dat
lückhoff er zoo bleek en zwaarmoedig uitzag. Hij weet
dit eerst aan zijne hoofdpijn, waarmede lückhoff reeds
sedert lang zwaar geplaagd was, maar ditmaal was het
wat anders. Na het middagmaal deelde hem lückhoff
mede, hetgeen hem gezegd was, dat bato zich aan de zonde
van echtbreuk had schuldig gemaakt. Bato was juist op
reis, en kon dus niet onder handen worden genomen, en
de persoon, met wie hij zou gezondigd hebben, loochende
het standvastig. Intusschen werd aan cobnelia bericht
-ocr page 329-
319
gegeven van den val van haren man, waardoor de arme
vrouw zoo werd ontsteld, dat de zendelingen voor haar
leve"1 vreesden. Eindelijk kwam bato thuis. Lückhoef
\\, i juist naar de voorbereiding gaan toen hij bij hem
< ien trad. Hij zeide hem wat de menschen van hem
\' iken, waarop hij gansch fier antwoordde: „Nu wat is
?" Den volgenden morgen nam esselen hem alleen op
ne kamer. Een poosje zaten beiden stom tegenover
\'cander. Toen nam esselen den 329ten Psalm en las dien
i armen zondaar met korte opmerkingen voor. Nauwe-
:s had hij geëindigd of bato smolt weg in tranen. De
,< ïdeling zeide hem, dat hij wel wist, waarom hij weende,
hoe dat een teeken was van de gebedsverhooring van
s kinderen, die gedurende zijne afwezigheid voor hem
• God hadden geroepen. Van schaamte en tranen kon
3 geen woord uitbrengen tot esselen tot hem zeide
1 Joh 1 :9 staat. Toen werd hij rustiger en beleed,
j hij reeds sedert December met de bedoelde persoon
ntuchtigen omgang geleefd had; toen esselen eens in
vondgodsdienst over 1 Cor. 5 gesproken had, was hij
• jds twee malen aan de deur geweest, om zijne zonden
te belijden; maar schaamte en vrees hadden hem terug-
gehouden. Toen was de gedachte bij hem opgekomen zijne
vrouw geheel te verlaten en met dat slechte vrouwspersoon
door te gaan; maar ook daartoe had hij niet kunnen
komen. Toen had hij maar gewenscht, dat het door andere
menschen openbaar zou worden, zonder dat hij het be-
hoefde te zeggen, en dat had hij ook op reis nog gewenscht,
en het was hem altijd te moede geweest, alsof dat ge-
beuren zou. Zijn wandel was dus tot dusverre slechts
huichelarij geweest, maar hij hoopte, dat zijn tegenwoordige
smart door God gewerkt was, en dat het hem leed deed
den Heer bedroefd en zijn ouden, trouwen leeraar, die
hem zoo dikwijls gewaarschuwd had, zoo schandelijk te
hebben veronachtzaamd. Toen kwam lückhoff binnen.
-ocr page 330-
320
IBato kromp ineen, als een hond, die vergift binnen
gekregen heeft. Hij kon anders niets uitbrengen, dan:
„Ach Mijnheer wil mij toch vergeven!" Lückhofp hield
hem zijne zonde voor en beduidde hem, dat met hem naai
Gods Woord moest gehandeld worden, waaraan hij zich
ook gewillig onderwierp. Dien zelfden namiddag was ei
voorbereiding voor de 100 avondmaalgangers in lückhoef\'s
huis. Voor deze moest bato zijne belijdenis herhalen er
vergiffenis vragen. Dat geschiedde onder vele tranen en was
niet zonder indruk op de gemeente. Op den volgender
avond werd in den avondgodsdienst de gemeente bekene
gemaakt, dat bato onder censuur was gezet, en van zijr
kosterambt vervallen. Dat had men niet verwacht, er
gemeend, dat de zendelingen met bato zachter handelen
zouden; daarom maakte het een heilzamen indruk. Lück>
hoef kon de censuur niet uitspreken; het was hem tt
moeilijk; hij verbergde zijn aangezicht in zijne handen
toen bsselen haar uitsprak. En de arme vrouw, cobneia
Men kan denken, wat die leed. Maar de Heer troo&ttt
haar ook bijzonder, en schonk haar veel medelijden me
haren man, en daarbij hoop, dat het met bato nog een!
weder, en dan eens waarlijk ernstig, ten goede uitloopei
zou. Zij had aan den oude abend , aan haren broeder ei
zuster, en aan zoo menige ziel reeds gezien, dat de Hee:
het gehed hoort, zou Hij nu alleen bij haren man doo
zijn ? Zij hield alzoo ernstig aan, en werd niet beschaamd
Het ging met bato door veel strijd angst en vrees; hi
wandelde in de vreeze des Heeren. Eindelijk werd ooi
hij van de vergeving zijner zonden verzekerd, en nadat hi
een jaar lang onder de censuur gestaan had, genoot hij o]
Goeden Vrijdag 1842 met de Gemeente weder het Avondmaal
Sedert dien tijd hebben beiden als sieraden der Stel
lenbossche gemeente gewandeld.